Hin | vi in TRE, Ul a bal 4 END i el HH pats tutt Lf Hi HA se bende | ji ps Li an Koh k ui il bide Ha il 1119 tit i in RER SETE Ne CHE hs par + Ki N js He i. i HH be sist i. ih MERE i ith + i ih a | je A in ithe a DAI si Ki HER i Ih er N in ih i m i a Ain fl ah Le AS pot Weta ay Hane ni, i 1 UL Li i! n fi u if AE AE Cel ll wut DINA i. f ie I ji A ulm.) IN Any © | pant fl Mn TITO N Di sd Yu Hi Jet. at i | KA Gi by I ; ii uit u tf II si ii Ht a HERE pini Mathi Ny ME Ul i ee Hi Ii (hi Al È k iy tk Rit si ii tit Chi es de ren = 25 i { eZ Lee LAS re a = = SES > te EE © BEE ee = = = -—_—=__=s> Bere Pa : = i EE San Fe 2 <= = == x, co tà ne Hist ail Late M nie ay ai Hi Kl Ae shared A Hi Ai . Mini L- MIRI sut il HOT Hit je HAUT _ it i i Hi ij | LDA NEN fil BAHN f {e VE Hill HN i 1 = == EIS CRETE = : SS Et == PE an à < Le È u SS TESS zes => ee =; IS ri ese KE en en Tr u RI = = - 5 se a 2 SSS SS SSS 3 = rte: = eee 1 N I ji ! Heat MELIA RUES # Da, M SU Ir Entomologie = UITGEGEVEN DOOR = È. VAN EYNDHOVEN, B. n LEMPKE EN J. J. DE VOS TOT NEDERVEEN CAPPEL | VIJF EN-NEGENTIGSTE DEEL „JAARGANG 1952 (Gepubliceerd 18 Juni 1952) ‘ ue il NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING De contributie voor het lidmaatschap bedraagt f 10.— per: jaar. Ook kunnen Natuurlijke Personen, tegen het stor- ten van f 150.— in eens, levenslang lid worden. Natuurlijke Personen, niet ingezetenen van het Rijk in Europa, Azië of Amerika, kunnen tegen betaling van f 60.— lid worden voor het leven. Begunstigers betalen jaarlijks minstens f 10.— of (alleen voor Natuurlijke Personen) f 100.— in eens. De leden ontvangen gratis de Entomologische Berichten (6 nummers per jaar; prijs voor niet-leden f 0.50 per num- mer), en de Verslagen der Vergaderingen (2 à 3 per jaar; prijs voor niet-leden f 0.60 per stuk). De leden kunnen zich voor f 6.— per jaar abonneeren op het Tijdschrift voor Entomologie (prijs voor niet-leden f 12.— per jaar). De oudere publicaties der vereeniging zijn voor de leden voor verminderde prijzen verkrijgbaar. Aan den boekhandel wordt op de prijzen voor niet-leden geene reductie toegestaan. an WETENSCHAPPE LI KE MEDEDELINGEN VAN DE TIENDE HERFSTVERGADERING DER NEDERLANDS CHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING _ GEHOUDEN IN HET ZOOLOGISCH LABORATORIUM TE AMSTERDAM OP ZATERDAG 25 NOVEMBER 1950!) ia ie gi i | a ea …. Voorzitter: De President, Dr K. W. Dammerman. Aanwezig : de gewone leden : Dr G. Barendrecht, Prof. Dr L. F. È de Beaufort, Ir G. A. Graaf Bentinck, Dr J. G. Betrem, S. de Boer, W. F. Breurken, Mr C. M. C. Brouerius van Nidek, P. Chrysan- thus, R H. Cobben, J. B. Corporaal, Dr K. W. Dammerman, Dr Ir J.B. M. van Dinther, Prof. Dr W. M. Docters van Leeuwen, P. H. van Doesburg, G. Doorman, J. van der Drift, P. J. Dijkstra, Prof. BOE Engel, H. H. Evenhuis, G. L. van Eyndhoven, F. CE. J. BEischer, Dr H. J. de Fluiter, Dr C. J. H. Franssen, V. Gerris, W. H. Gravestein, M. J. Heistek, H. W. Herwarth von Bittenfield, P. C. Heyligers, G. Houtman, H. J. Hueck, B. de Jong, Dr W. J. Kabos, I. A. Kaijadoe, Koninklijke/Shell Laboratorium vertegen- woordigd door Ir J. W. Heringa, T. O. van Kregten, Dr G. Kruse- man Jr, Prof. Dr D. J. Kuenen, Dr S. Leefmans, B. J. Lempke, K. _ Lems, N. Loggen, R. H. Mulder, A. C. Nonnekens, W. Nijveldt, __H. van Oorschot, de Plantenziektenkundige Dienst vertegenwoor- digd door Dr H. N. Kluyver, het Proefstation Z.H. Glasdistrict vertegenwoordigd door Mej. W. de Brouwer, Dr C. O. van Reg- teren Altena, Dr A. Reyne, Prof. Dr W. K. J. Roepke, G. van ossem, H. N. van Rossum, L. E. van 't Sant, H. J. L. T. Stammes- aus, Br. Theowald, Vereniging tot Oprichting en Instandhouding an den Proeftuin te Aalsmeer vertegenwoordigd door Ir G. S. van Marle, N. C. van der Vliet, A. Vlug, Dr A. D. Voûte, P. van der Viel, H. Wiering, Dr J. Wilcke, Dr J. de Wilde. mGeintroduceerd: C. F. van der Bund, Mej. Dr G. F. E. M. _ Dierick, N. Dirkzwager, M. van de Vrie. Afwezig met kennisgeving: de Erepresident en Lid van Ver- IR A SA ciare Ve i e Voorzitter opent de bijeenkomst en heet de aanwezigen wel- , in het bijzonder Prof. Dr L. F. pe BEAUFORT, die voor de 1753 So Pes TU cs — er, II VERSLAG. eerste maal als bestuurslid op een vergadering aanwezig is. Voorts wenst hij den heer J. B. CORPORAAL geluk met de zil- veren medaille, welke de Gemeente Amsterdam hem heeft toege- kend op grond van zijn grote verdiensten voor de entomologie. Verder memoreert hij, dat aan ons lid M. A. LIEFTINCK te Bogor (Java) wegens zijn entomologische verdiensten door de Universi- teit van Bazel het eredoctoraat is verleend. Aan Dr LiEFTINCK wordt een brief gezonden met een gelukwens en de handtekeningen der aanwezigen. Eenzelfde brief met handtekeningen, alsmede een telegram wor- den gezonden aan Dr D. Mac Gi Lavry, die door ernstige onge- steldheid niet aanwezig kan zijn, met de beste wensen voor een spoedig herstel. Hierna verleent de Voorzitter het woord aan den heer G, van Rossem tot het houden van zijn voordracht Verslag over het optreden van enige schadelijke insecten in het jaar 1950 Diptera (vliegen). In riet is een sterke aantasting geconstateerd van Platycephala planifrons F. (Chloropidae). In Leimuiden en Nieuwkoop b.v. werd 30% van de rietpluimen vernield. In samenwerking met Ir W. D. J. Tuinzine, Rijkslandbouwconsulent voor de Griend- en Riet- cultuur, is naar deze aantasting een onderzoek ingesteld. De larven van deze vlieg leven in de stengels, die als gevolg hiervan te vroeg afsterven, waardoor zij veel aan lengte verliezen. De rietcultuur is in ons land belangrijker dan men over het alge- meen zou verwachten. De stengels worden voor allerlei doeleinden, o.a. dakbedekking en emballage gebruikt. Het komende jaar zal het onderzoek worden voortgezet, waarbij zal worden nagegaan op welke wijze deze aantasting kan worden bestreden. Een andere aantaster van riet is de galmug Giraudiella inclusa Fld. (Cecidomyiidae). De larven leven in harde gallen, ter grootte van een tarwekorrel, in het inwendige van den stengel. Het schade- beeld in het dikke gedeelte van den stengel is echter niet hetzelfde als in het dunne gedeelte, omdat in het onderste stengeldeel de gal geheel verborgen blijft, terwijl in de toppen de aantasting gemak- kelijker in het oog valt. Tengevolge van deze aantasting verliest het riet zijn stevigheid, waardoor het gemakkelijk afbreekt. Deze aantasting werd in Februari 1946 voor het eerst in den Noord-Oost Polder achter Emmeloord geconstateerd. Thans blijkt deze galmug ook op andere plaatsen voor te komen. De muggen konden door ons uit het riet opgekweekt worden, zij werden door H. F. BARNES in Engeland met zekerheid als Girau- diella inclusa herkend. Hiermede werd tegelijkertijd aangetoond, dat Porricondyla phragmites Giraud een andere levenswijze heeft ; van deze soort is de biologie nog onbekend. Vooral in Canada en Noord-Amerika wordt aan tarwe ernstige schade toegebracht door de Hessische mug (Mayetiola destructor VERSLAG. II Say) (Cecidomyiidae). Men vermoedt, dat deze mug daar is ge- importeerd met stro, toen Duitse troepen in den Amerikaansen vrijheidsoorlog meevochten. In ons land is de aantasting voor het eerst in 1936 in den Wie- ringermeerpolder waargenomen. Schade wordt veroorzaakt, doordat de larven aan den voet van de planten zuigen. Als gevolg hiervan vallen de planten om. In 1950 werd de Hessische mug in den Noord-Oost Polder geconstateerd. Geregeld werd het optreden van de kleine Narcisvlieg (Eumerus strigatus F.) waargenomen. De larven vindt men in groepen bij- een in verschillende bolgewassen. Vliegen werden opgekweekt uit uien, afkomstig uit Middelharnis. In den Noord-Oost Polder nabij Urk trad op 24 Juni 1950 een wapenvliegje (Nemotelus uliginosus L.) massaal op. De larven leven in water tussen plantenresten, bij voorkeur op zilte gronden. Het voedsel zou uit organische resten bestaan. Ook in 1950 ontvingen wij verschillende malen sinaasappelen van particulieren. Deze vruchten bleken te zijn aangetast door de larven van de Middellandse Zee-vlieg, Ceratitis capitata Wied. (Trypetidae). Sciara praecox Meig. (Mycetophilidae), een zwart, mugachtig vliegje, werd opgekweekt uit zwaar door den wilgensnuitkever aan- getast wilgenhout. Vermoedelijk leven de larven van dit mugje van dode larven en poppen van den wilgensnuitkever. Gebleken is, dat de laatstgenoemde larven en poppen worden gedood door de schim- mel Verticillium lecanii (Zimm.) Viegas, die door Dr GoossENs werd geïsoleerd uit het Cryptorhynchus-materiaal. Merk- waardig is, dat deze schimmel tot nu toe slechts bekend was als parasiet van schildluizen en bladvlooien op koffie in Brazilië. Het wilgenhout was afkomstig uit Afferden (land v. Maas en Waal). Coleoptera (kevers). De larven van een zachtschildkever (Cantharis rufa L.) (Can- tharidae), die in den regel van dierlijk voedsel leven, blijken ook maïskorrels in de schede te kunnen aantasten. Dit werd in de Wie- ringermeer geconstateerd, maar het verschijnsel was reeds uit de literatuur bekend. Een zending voorgelooide geitenvellen, te Rotterdam aange- voerd, bleek in hevige mate te zijn aangetast door Dermestes macu- latus Degeer (Dermestidae), een cosmopolitischen spekkever. De larven knagen niet aan het haar, doch vreten gaten in de huid zelf. De in Nederland inheemse spekkever-soort, Dermestes larda- rius L. komt in huizen en boerderijen voor. De larven leven dik- wijls op verborgen plaatsen, o.a. in spinnewebben, waar zij van de resten van gevangen insecten leven. Uit Korea-maïs werden de volgende insecten door het Aan- en Verkoopbureau van Akkerbouwproducten ingezonden : Dermestes bicolor F. en Dermestes ater Degeer, beide kosmopolitische spek- keversoorten, die doorgaans in huiden en vleeswaren worden aan- IV VERSLAG. getroffen. Voorts werd gevonden Tenebroides mauritanicus L. (Ostomatidae); deze kever komt geregeld in graan- en meelvoor- raden voor. Hij kan door het afbijten van de kiemen grote hoe- veelheden zaaizaad waardeloos maken. Tegenover deze schade staat, dat deze kever allerlei andere voorraadsinsecten verdelgt. Dit weegt echter in de meeste gevallen niet op tegen de schade, die wordt aangericht. De vrouwelijke kever legt een groot aantal eieren in hoopjes van 10—40 stuks bij en in de naden van vloeren en kisten of los in het meel of het graan. De ontwikkelingsperiode van deze soort varieert sterk onder invloed van de temperatuur- en voedingsomstandigheden. De verpopping vindt plaats tussen naden van vloeren, terwijl de larven ook holten in hout knagen om zich te verpoppen. Een groot aantal verzoeken om advies inzake houtwormbestrij- ding kwam ook in 1950 binnen. Meestal betrof het den gewonen houtworm Anobium punctatum Degeer (Anobiidae). Een zeldzame soort, nl. Apate capucina L., een tot de Bostrychi- dae behorende kever, werd verkregen uit een nieuw meubel. Ook werden enkele inzendingen ontvangen van Lyctus-soorten (Lycti- dae), die eveneens in hout leven, bij voorkeur in de tropische hout- soort Limba. Zeer veel klachten werden ontvangen over het optreden van fa- bakskevers. Grote partijen van Indonesischen oorsprong bleken in hevige mate te zijn aangetast door Lasioderma serricorne F. (Anobiidae). Voor den oorlog werd van dezen kever zelden schade opgemerkt in importtabak, zodat verondersteld moet worden, dat de behandeling voor de verzending thans minder goed is. De ernst van de aan- tasting blijkt duidelijk uit het feit, dat de veiling van Java-tabak stopgezet moest worden, teneinde eerst alle partijen te gassen. Een goede bestrijding kan verkregen worden door de tabak te bevriezen (-10/-15° C). De temperatuur moet in verband met het ontstaan van condenswater langzaam dalen en weer stijgen. De bestrijding kan eveneens uitgevoerd worden door middel van een begassing ; hierbij kunnen verschillende methoden worden toe- gepast, waarvan de meest gebruikelijke het gassen met methallyl- chloride is. Gassen met blauwzuur is wel mogelijk, doch de door- dringing is slecht. De genoemde behandelingen (bevriezen en gassen) kunnen uit- sluitend uitgevoerd worden door ervaren firma's. Zo heeft Blaauw- hoedenveem te Amsterdam zich o.a. toegelegd op de vriesbehan- deling. Verder werden in een partij tabak van Braziliaansen oorsprong talrijke rode keverlarven aangetroffen, die na determinatie bleken te behoren tot Thaneroclerus girodi Chevr. Deze Cleride achter- volgt andere insecten, in dit geval Lasioderma. Eerstgenoemde kan echter toch niet geheel tot de nuttige insecten gerekend worden, daar hij tevens de tabak beschadigt door nog grotere gaten in de bladeren te vreten dan Lasioderma. VERSLAG. V Zaadkevers (Bruchidae). Wij vestigen er nogmaals de aandacht op, dat de verspreiding van Acanthoscelides obtectus Say de laatste jaren zo is toegenomen, dat deze kever een plaag dreigt te worden voor de stambonen- cultuur. De infectie in het veld heeft in het najaar plaats, de wijfjes boren een gaatje in de schede en zetten vervolgens daarin haar eieren af. De jonge larven begeven zich naar de zaden en boren zich door een microscopisch klein gaatje daarin. De ontwikkeling van de larve heeft in het zaad plaats. In tegenstelling tot Bruchus rufimanus kan Acanthoscelides zich verder in de opslagplaats vermeerderen, zonder naar het veld terug te keren. Volgend jaar zal worden getracht of bestrijding op het veld mogelijk is. In Stramproy (Limburg) is in een inheemse partij de erwten- kever Bruchus pisorum L. gevonden. De biologie van dezen kever komt overeen met die van Bruchus rufimanus ; de ovipositie kan dus uitsluitend op het veld geschieden. Bruchidius bimaculatus Ol. werd door den heer SCHLÜTER te Amsterdam onderschept in erwten, afkomstig uit Izmir: (Smyrna), Klein-Azië. Deze zaadkever gedraagt zich, evenals Acanthoscelides als een voorraadsinsect. Op een aantal plaatsen in het zuiden van het land en voorts in Heteren werd in hazelnoten de larve van den snuitkever Balaninus nucum L. (Curculionidae) gevonden. De larven ontwikkelen zich in de noten, die daardoor vroeg afvallen ; de verpopping heeft in den grond plaats. In de omgeving van Lottum (Limburg) werd in boomkwekerijen schade ondervonden van Otiorhynchus lugdunensis Boh. Deze snuitkevers vraten aan den bast van twijgen van appel, peer en kers. Een goede bestrijding kan worden verkregen met DDT- stuifpoeder. Loodarsenaat bleek geen resultaat op te leveren. Van de Gemeentelijke School- en Kindertuinen te 's-Graven- hage kregen wij omstreeks midden April takjes ingezonden van Abeel waarin zich keverlarven bevonden. Door vreterij van de larve bleven verscheidene knoppen zitten. Wij hadden hier te doen met larven van het snuitkevertje Dorytomus tremulae F., of een nauw verwante soort tot hetzelfde genus behorend. Talrijke soor- ten van het geslacht Dorytomus brengen den larvetoestand door in knoppen en katjes van populieren en wilgen, zelden echter ver- oorzaken zij werkelijk schade. Lepidoptera (vlinders). Op een tweetal plaatsen (Hoofddorp en Zwollerkerspel) ver- oorzaakte Hadena secalis Bjerk. (Caradrinidae), de zgn. halmrups, schade aan granen. Vooral winterrogge en tarwe werden aange- tast. Uit de literatuur is bekend, dat deze rupsen hoofdzakelijk voor- komen op de vergraste percelen en van wilde grassen op graan over- gaan. Dit is ook in Nederland waargenomen. De met parathion uitgevoerde bestrijding is niet geslaagd. VI VERSLAG. Door de Afd. Gewervelde Dieren werd met behulp van de hals- ringmethode het voedsel van nestjongen van roeken in de omgeving van Giethoorn verzameld. Het fouragegebied van deze vogels bleek de Noord-Oost Polder te zijn. Bij dit onderzoek werden ook rupsen van Hadena aangetroffen, die dus hoogstwaarschijnlijk uit den Noord-Oost Polder afkomstig waren. Vandaar werd echter geen bericht over het voorkomen ontvangen. Van den doodshoofdvlinder, Acherontia atropos L., (Sphingi- dae) werd een groot aantal vindplaatsen van rupsen opgegeven. In één geval werd een vlinder buiten een bijenkorf aangetroffen. De doodshoofdvlinder kan niet in ons land overwinteren ; dit is waar- schijnlijk niet zozeer het gevolg van de koude als wel van de voch- tigheid. De in den grond aanwezige poppen sterven tijdens den winter. leder jaar vliegen echter weer immigranten ons land uit Zuid-Europa binnen. Een aantal berichten werd ontvangen over ernstige schade door Plodia interpunctella Hb. (Phyctidae). Deze voorraadsmot tast al- lerlei soorten droge plantaardige stoffen aan. Een bestrijdingsfirma riep de hulp van den P.D. in toen bleek, dat in opslagplaatsen van gedroogde groenten in het Noorden van het land rupsen in groten getale optraden. Wij bleken hier te doen te hebben met Plodia interpunctella, die zich in de gedroogde groen- ten massaal had ontwikkeld. Uit proeven van den heer Loosjes bleek, dat de rupsen zeer ongevoelig zijn voor de nieuwe insectici- den, slechts met pyrethrum werd resultaat verkregen. Verder werd Plodia aangetroffen in een partij regeringsmais, te Zaandam in lichters opgeslagen. Medegedeeld werd, dat een af- doende bestrijding verkregen kon worden met een blauwzuurgas- behandeling. De kosten hiervan bleken echter te hoog te zijn. Een minder kostbare bestrijding, die geadviseerd werd, bestond uit het mengen van een hoeveelheid HCH door de bovenste laag maïs (10—15 cm). Over de resultaten is geen bericht ontvangen. Een derde geval van aantasting door Plodia werd geconstateerd in een partij gepelde Franse okkernoten. Gerst, geïmporteerd uit Noord-Afrika en opgeslagen in lichters, bleek te zijn aangetast door het graanmotje Sitotroga cerealella Ol. (Gelechiidae). In zuidelijke landen is dit een bekend graaninsect. Het motje kan echter ook in Nederland leven en komt reeds hier en daar voor (Hoofddorp, Wageningen). De infectie heeft op het veld plaats ; de verdere ontwikkeling geschiedt in de pakhuizen. In de omgeving van Leiden werden door de heren STEENSMA en HIETBRINK in de in aanleg zijnde knoppen van Scabiosa rupsen van de vedermot (Stenoptilia bipunctidactyla Hw. (Alucitidae) gevon- den. Deze aantasting is nooit eerder waargenomen en derhalve nieuw voor de Phytopathologie. De biologie van dit motje is nog niet geheel bekend. Waar- schijnlijk komen drie generaties per jaar voor en kan het insect ook leven op wilde Scabiosa. Verondersteld wordt, dat de overwin- tering in den larvetoestand geschiedt, doch dit moet nog worden onderzocht, In April vreten de rupsjes aan de nog diep zittende VERSLAG. VII bloemknoppen, zodat deze later geheel misvormd te voorschijn ko- men. Ter bestrijding van dit euvel is een behandeling met parathion uitgevoerd; de uitkomsten hiervan geven echter nog niet veel hoop. Hemiptera (halfvleugeligen). Bladluizen (Aphididae). In het najaar werd van particulieren te Apeldoorn en Ameron- gen bericht ontvangen, dat andijvieplanten niet wilden groeien. Bij onderzoek bleken deze te zijn aangetast door de wortelbladluis Neotrama delguercioi Baker, die nog niet eerder in ons land werd aangetroffen. De heer D. Hire Ris LAMBERS verrichtte de deter- minatie. Op sjalotten werd enige malen de bladluis Myzus ascalonicus Doncaster (sjalottenluis) aangetroffen. Door deze luis wordt het Allium Virus I (mozaiek) en mogelijk ook andere virusziekten ver- spreid. In dit opzicht steekt deze bladluis Myzus persicae Sulz. naar de kroon. In West Europa is deze soort na zachte winters soms overmatig talrijk. Zij overwintert in den toestand van viviparen. In den zomer is deze bladluis bijna niet te vinden, omdat zij zich dan bij voorkeur op donkere, koele plaatsen ophoudt. Schildluizen (Coccidae). Op geïmporteerde sinaasappels troffen wij onderstaande schild- luizen aan: 1. Parlatorea ziziphi Lucas. 2. Lepidosaphes gloweri Pack. 3. Lepidosaphes citricola Pack. 4. Chrysomphalus aonidum L. 5. Aspidiotus hederae Vallot. De 4 eerstgenoemde soorten komen uitsluitend voor in de Middel- landse Zee-landen, N. Afrika en Klein-Azië voor, waar zij aan- zienlijke schade aan Citrusculturen kunnen veroorzaken. Aspidiotus hederae leeft in de vrije natuur in hetzelfde gebied als de bovengenoemde soorten. In ons land komt hij dikwijls in kassen en serres voor, waar hij o.a. op Citrus, Laurus, Ficus en Phoenix leeft. Op een Ficus uit Aalsmeer vonden wij de soort Aspidiotus lata- niae Sign. Bij het onderzoek naar het voorkomen van schildluizen in boom- gaarden en boomkwekerijen vonden wij geregeld Aspidiotus pyri Licht. en Aspidiotus ostreaeformis Curt. De eerstgenoemde soort vonden wij het meest op appel, peer, Prunus pissardi en Fraxinus. Aspidiotus ostreaeformis werd vnl. aangetroffen op appel, peer, berk en linde. Beide soorten worden verspreid in ons land aange- troffen. In vele gevallen troffen wij gemengde populaties van As- pidiotus pyri en A. ostreaeformis aan. Doordat de laatstgenoem- de soorten sterk op elkander gelijken, heeft men ze aanvankelijk VIII VERSLAG. voor één soort gehouden, waardoor in de literatuur dikwijls veel tegenstrijdige gegevens te vinden zijn. De biologie dezer schild- luizen komt in grote trekken overeen. De overwintering geschiedt in het tweede larvestadium ; in April vervellen de larven van het 2e stadium zich ; zij worden na enigen tijd geslachtsrijp. Eind April treden ook de mannetjes op. In West-Europa komt van beide soorten slechts één generatie per jaar voor; in Zuid-Europa en N.-Afrika treden daarentegen twee generaties per jaar op. Zo- wel A. pyri als A. ostreaeformis komen bij voorkeur op het over- jarige hout voor, op jonge loten en op de vruchten ziet men ze betrekkelijk zelden. Op vruchten hebben wij tot dusver Aspidiotus pyri nog niet waargenomen, Aspidiotus ostreaeformis daarentegen hebben wij verschillende malen op vruchten van appels gezien. Schade van betekenis veroorzaakt door de beide bovengenoemde Aspidiotus-soorten hebben wij evenwel nog niet waargenomen. Veel minder algemeen bleek de soort Epidiaspis leperii Sign. te zijn; deze soort werd op peer lokaal aangetroffen. Op sommige plaatsen kwam zij gemengd met Aspidiotus ostreaeformis voor. Epidiaspis leperii veroorzaakt evenals de San José schildluis aan- zienlijke schade aan vruchtbomen. Deze soort, welke haar versprei- dingsgebied voornamelijk in Centraal-Europa heeft, leeft in hoofd- zaak op Prunus, Malus, Pirus en Betula, waar zij bij voorkeur op de oudere takken en den stam leeft. Epidiaspis leperii is o.a. van de vorige twee soorten te onderscheiden door de rode kleur van het lichaam. In tegenstelling tot A. pyri en A. ostreaeformis overwin- tert Epidiaspis leperii in het derde stadium, d.w.z. als nog niet ge- slachtsrijp wijfje dat volwassen geworden in April begint te leg- gen. De ontwikkeling der larven van het le stadium gaat zeer langzaam ; in September ontwikkelt zich pas het tweede stadium. In het late najaar vervellen de larven zich nogmaals, zodat met het 3e stadium de jaarcyclus sluit. Op eik vonden wij vrij geregeld Aspidiotus zonatus Frauenfeld. Tenslotte vonden wij op wilg en populier enige malen Aspidiotus gigas Thiem et Gern. Naar wij menen is deze soort in ons land nog niet eerder aangetroffen. Hemiptera Heteroptera (wantsen). Uit Bergen op Zoom werden aspergestengels ontvangen, waarop zich een beschadiging in den vorm van een rijtje schotelvormige plekjes bevond, waarin een ei was afgezet. Aanvankelijk werd ge- dacht, dat dit eieren waren van de aspergevlieg, maar aan de hand van de literatuur bleek, dat zij afkomstig waren van de wants Nabis lativentris Boh. Deze wantsen behoren niet tot de beschadigers van asperge. Zij verspreiden zich na het uitkomen en leven van de roof. In opdracht van het Instituut voor de Bewaring en Verwerking van Tuinbouwproducten verrichtten wij een aantal determinaties van insecten die in Engeland werden aangetroffen in vaten Hol- landse aardbeienpulp, afkomstig van een Nederlandse firma. De vraag werd gesteld vanwaar deze insecten afkomstig waren en op welke wijze zij in de vaten waren gekomen. VERSLAG. IX De volgende insecten werden aangetroffen : Coleoptera (kevers), fam. Elateridae (kniptorren): Melanotus rufipes Hrbst. ; Corym- bites aeneus L.; Agriotes obscurus L.; Agriotes pallidulus Illig. ; Lacon murinus L.; 37 ritnaalden, t.w. Agriotes spec. (28 stuks); Corymbites aeneus L. (2 stuks); Athous spec. (4 stuks); Elater spec. (3 stuks); fam. Carabidae (loopkevers): Ophonus pubescens Muell.; Harpalus aeneus F.; Nebria brevicollis F.; 1 niet nader ge- identificeerde larve; fam. Hydrophilidae: Helophorus porculus Bedel; fam. Staphylinidae (kortschildkevers): Philonthus aeneus Rossi; fam. Scarabaeidae (bladsprietigen): Phyllopertha horticola L.; Anomala aenea Degeer ; Melolontha vulgaris L. ; fam. Curcu- lionidae (snuitkevers): Philopedon plagiatus Schall; Barynotus obscurus F.; Otiorhynchus raucus F.; Otiorhynchus ovatus L. Diptera (vliegen): 2 larven van Eristalis tenax L. (een zweefvlieg); Lepidoptera (vlinders): 1 larve van Agrotis c-nigrum L. ; Odonata (libellen): restanten van een niet nader te identificeren libel. Dit zeer grote aantal insecten kan naar onze mening niet anders dan het gevolg zijn van een onvoldoende reiniging van de vruch- ten en het gebruik van ongereinigde vaten. Ook is het mogelijk dat de vaten tijdens den opslag slecht afgesloten zijn geweest, zo- dat allerlei insecten op den enigszins gistenden zoeten inhoud zijn afgekomen. Een groot aantal van deze insecten kan in de pulp zijn gevallen en daarin zijn omgekomen. Collembola (Springstaarten). Op een bedrijf te Heiloo (N.H.) kwamen omstreeks 20 Maart 1950 springstaarten, behorende tot de soort Hypogastrura viatica Tullb. massaal voor. De insecten hielden zich vnl. op in greppels, onder platgras en onder planken. Vermoedelijk zal een grote voch- tigheid van het betreffende terrein het massale optreden wel in de hand hebben gewerkt. Schade werd niet opgemerkt. Discussie. De heer De Fluiter doet enige mededelingen omtrent ervaringen, opgedaan met Lasioderma-bestrijding aan Besoeki's Proefstation. De Lasioderma-bestrijding werd destijds goed uitgevoerd door KEUCHENIUS. Tijdens den 2en wereldoorlog werd de tabak niet afgevoerd, terwijl er geen aanvoer van zwavelkoolstof was. VAN DER VEEN onderzocht toen op welke wijze de op stapel staande tabak en de gebaalde tabak door de Lasioderma-kevers met eieren worden besmet. Blijkens zijn onderzoekingen bevinden de eieren zich uitsluitend aan de buitenzijde van den stapel, terwijl ook de larven niet diep gaan. Na een begassing met CS», die werd toegepast in speciaal daar- voor gebouwde stenen loodsjes, dient de tabak onder klamboe te worden bewaard. De resultaten van deze behandeling waren zeer goed. De aldus behandelde tabak bleef in goede conditie tot na de beëindiging der vijandelijkheden met Japan. Door chaotische om- standigheden sedertdien werd het effect teniet gedaan, met als ge- volg de export van zwaar met Lasioderma besmette tabak. X VERSLAG. Ook in Besoeki was een Cleride bekend, die als roofvijand van den tabakskever optrad. Een Dermestide t.w. Orphinus aethiops Arrow (= formosanus Pic) was schadelijk in tabakszaad. De heer De Fluiter merkt verder nog op, dat de boorgaten van Balaninus nucum als invalspoorten voor een schimmel dienst doen. De heer Leefmans deelt mede, dat met CS: gefumigeerde siga- ren sterk achteruit gaan in kwaliteit. De heer Roepke vraagt naar de dosering van methallylchloride. De heer Heringa antwoordt hierop : 80 gram per m3 inhoudsruimte. De heer De Wilde vraagt waarom bij de bestrijding van Lasi- oderma geen methylbromide wordt gebruikt, voorts waarom geen vacuum-fumigatie wordt toegepast. De heer Van Rossem antwoordt, dat methylbromide tegenwoor- dig geregeld wordt gebruikt. Vacuum-fumigatie kan alleen worden uitgevoerd in daarvoor geschikte installaties, maar deze zijn schaars in ons land. De heer Heringa acht de vergiftigheid en het feit dat methyl- bromide vrijwel reukloos is een bezwaar. De heer Leefmans merkt op, dat er in de U.S.A. cen detector voor methylbromide is ontwikkeld.1) De heer De Fluiter zegt, dat methylbromide ook goed tegen Ro- dentia in fruitbewaarplaatsen gebruikt kan worden. De heer De Wilde vraagt of Acanthoscelides obtectus werke- lijk recent uit België is binnengekomen, of dat dit insect nu pas is waargenomen. De heer Van Rossem antwoordt, dat voor 1945 deze kever slechts 2 x in ons land is waargenomen. Sedert dat jaar zijn de vindplaatsen geleidelijk naar het Noorden opgescho- ven. Dit verschijnsel geldt vermoedelijk voor geheel Noordwest Europa ; reeds eerder waren haarden bekend uit Tsjechoslowakije en Zuid-Italië. De heer Houtman deelt mede, dat A. obtectus pas in 1950 in N-Holland werd waargenomen. De heer Nijveld deelt mede, dat de schimmel Verticillium lecanii (Zimm.) Viegas ook werd geïsoleerd uit larven van Rhabdophaga rosaria Loew. De heer Leefmans vraagt of het drogen van groenten met hete lucht geen verouderd systeem is. Bij graan werkt men met rote- rende, hete trommels. De heer Van Rossem antwoordt, dat de hete lucht methode, zoals die in het bewuste bedrijf wordt toegepast, inderdaad verouderd is. De heer Heringa zegt, dat Plodia interpunctella Hb. ook met methallylchloride te bestrijden is. De heer Corporaal corrigeert de nomenclatuur van de Cleride die als roofvijand van Lasioderma optreedt. De naam moet zijn Thaneroclerus buquet Lef. Voorts stelt de heer Corporaal een vraag over de biologie van enkele van de genoemde Bruchiden. De heer Van Rossem antwoordt, dat Bruchidius en Acanthoscelides 1) Noot bij de correctie : Deze detector wordt thans ook in ons land gebruikt. Methylbromide is wel degelijk te ruiken. v. R VERSLAG. XI zich in het pakhuis als voorraadsinsecten gedragen ; zij vermenig- vuldigen zich in het opgeslagen product. Bruchus rufimanus en Br. pisorum daarentegen vliegen telkens weer terug naar de velden om zich voort te planten. De heer Kruseman merkt op, dat Acherontia atropos geen dia- pause heeft en daarom in ons land niet kan overwinteren. De heer Houtman zegt, dat A. atropos ook in de Wieringermeer en elders in N.-Holland werd gevonden. De heer Gravestein verbetert de nomenclatuur van Nabis lativen- tris; deze moet zijn N. myrmecoides Costa. De heer Bentinck vraagt of de rupsen van Acherontia afropos schadelijk zijn. De heer Van Rossem zegt, dat dit niet het geval is. Voorts vraagt de heer Bentinck of naast Plodia interpunctella geen schade van Ephestia elutella Hb. wordt opgemerkt. De heer Van Rossem zegt, dat dit veelal wel het geval is, in 1950 echter toevallig weinig. De President spreekt zijn dank aan den heer VAN RossEM uit en hoopt, dat hij de vereniging geregeld op deze interessante over- zichten zal blijven vergasten. Vervolgens houdt de heer G, Barendrecht een voordracht over de Nieuwere inzichten over bouw en ontstaan van de insecten-cuticula') Onder alle orgaanstelsels der insecten is er één, waarmede ook die entomologen, welke hun activiteit uitsluitend richten op de Sy- stematiek, voortdurend te maken hebben : de huid, het integument, zoals de wetenschappelijke term luidt. Het overgrote deel van alle systematische kenmerken wordt gevormd door bijzondere kleuren, vormen, sculpturen en aanhangselen van de huid en wat wij ten- slotte in onze collecties hebben staan, zijn in wezen insectenhuiden, waarbinnen zich de verdroogde en vaak grotendeels vergane resten van de andere organen bevinden. Moet aldus de entomoloog-systematicus geacht worden een pro- fessionele belangstelling voor de insectenhuid te koesteren, ook de toegepaste entomologie is sedert de contactgiften zo'n over- heersende plaats zijn gaan innemen, ten nauwste bij het integument en zijn eigenschappen betrokken. Het is dan ook niet te verwonderen, dat juist in de laatste tien jaar tal van onderzoekingen zijn gedaan over de samenstelling, structuur en vorming van de cuticula der insecten want dit is ten- slotte het gedeelte van het integument, dat er de bijzondere kwali- teiten aan verleent. De insectenhuid bestaat namelijk, evenals die der andere Ar- thropoden, uit twee wel onderscheiden delen: de opperhuid of 1) Hoewel sedert het uitspreken dezer voordracht nieuwe onderzoekingen soms alweer een nieuw licht hebben geworpen, wordt de tekst hier (Dec. 1951) nog ongewijzigd gepubliceerd (G.B.). XII VERSLAG. epidermis zelf (vroeger ook wel hypodermis genoemd), die uit één enkele laag van cellen bestaat en dus ontwijfelbaar „leeft, en de door deze cellen — en nog andere, naar wij zullen zien — afge- scheiden cuticula, de chitinehuid van vele boeken, die wel groten- deels uit dood materiaal bestaat. Met de epidermis zullen wij ons vandaag slechts zijdelings be- zighouden, ik moge thans volstaan met er op te wijzen, dat de cellen al naar de phase van haar activiteit zeer in omvang en ge- daante kunnen wisselen. Wat nu de cuticula betreft, het was reeds lang bekend, dat hier- in verschillende lagen zijn te onderscheiden, die wel het beste in navolging van CAMPBELL (1929) als endo-, exo- en epicuticula kunnen worden onderscheiden, tenzij men in eersten aanleg slechts de termen endo- en epicuticula wil gebruiken, daarbij aangevend, dat de buitenste laag van de endocuticula meestal verhard is tot een exocuticula. Het verschil tussen de drie lagen zit n.l. vooral in de hardheid, alsook in doorlaatbaarheid en kleur. Nemen wij als uitgangspunt de steeds aanwezige endocuticula dan kunnen wij deze beschrijven als een uit een groot aantal naar beneden toe geleidelijk dikker wordende lamellen bestaande, weke, buigzame en kleurloze laag. De exocuticula daarentegen vertoont geen gelaagden bouw en is hard en onbuigzaam, bovendien geel tot bruinzwart van kleur. De epicuticula tenslotte vormt een afzonder- lijk, slechts enkele u dik laagje, kleurloos, geel of grijs, waarvan de eerst voor kort ontdekte complexe bouw ons nog nader zal bezig- houden. Uit wat hierboven werd opgemerkt aangaande hardheid en buig- zaamheid volgt, dat overal waar de cuticula week en buigzaam is, zoals in de gewrichtsmenbranen, in de weke huid aan de zijden van het abdomen alsmede in de weke huid van vele larven (maden, rupsen), de exocuticula ontbreekt of, anders gezegd, de gehele cuticula epi- en endocuticula is. Behalve de horizontale gelaagdheid van de endocuticula ziet men op de coupes nog een tweede streping loodrecht op de eerste, die meestal door de gehele dikte van de cuticula heengaat en dus reikt van de epidermis tot in de epicuticula. Deze streping wordt ver- corzaakt door de aanwezigheid van een groot aantal fijne kanalen, de poriekanalen. Bij onderzoek met het electronenmicroscoop blij- ken dit spiraalvormig gewonden buisjes te zijn van vrij uiteenlopen- de dikte, al naar de onderzochte insectensoort. Om enkele getallen te noemen. DENNELL (1946) vond bij de larve van Sarcophaga een diameter van het buisje van 1 u, een spoed van de spiraal van 2.5 » en een dichtheid van 15000/mm?; RICHARD & ANDERSON (1942) vonden bij een kakkerlak resp. 0,15 u 0, 2,5 u © en spoed en 1.200.000/mm2. Over den aard en inhoud van deze kanalen hebben nogal contro- versen bestaan, maar thans hebben wij over de volgende punten toch: veel zekerheid. Ten eerste, het zijn in de cuticula in statu nascente stellig open kanalen, die doorlopen tot in de epicuticula en waardoor, zoals wij zulien zien, stoffen van de epidermis naar de epicuticula worden VERSLAG. XII vervoerd. Bij sommige insecten gaat het vervoer van was trouwens nog lang na de voltooiïng der cuticula door. Ten tweede is het wel zeker, dat daar, waar de kanalen met een vaste stof zijn gevuld, die meestal de reacties van chitine vertoont, deze aanwezig is in den vorm van een draad, die er veelal uit- getrokken wordt wanneer men cuticuia en epidermis van elkaar trekt. Ook hieruit blijkt dat het in dit geval een getransformeerd uitsteeksel van de epidermiscellen betreft. Wij komen zo van zelf aan de samenstelling van de cuticula en denken dan in de eerste plaats aan de stof chitine, waarnaar de ge- hele cuticula — naar wij zullen zien ten onrechte — vaak chitine- huid wordt genoemd. De naam „chitine werd in 1823 door ODIER gegeven aan de stof uit meikeverelytra, die overbleef na behandeling met sterke kali- loog. De empirische formule van deze stof is CgO;H3; wat de structuur betreft staat nu wel vast, dat zij bestaat uit lange ke- tens van acetylglucoseamineresten en dus slechts door de aceta- midegroep verschilt van de plantaardige vezelstof cellulose. Deze ketenstructuur, waarop wij nog zullen terugkomen, is typisch voor vele verbindingen in de steunweefsels van planten en dieren. Wij merkten reeds op dat veelal de gehele insectencuticula als chitinehuid wordt aangeduid, kennelijk vanuit de veronderstelling, dat het deze stof chitine is, die er zowel de massa van uitmaakt als er de kenmerkende hardheid en ondoorlaatbaarheid aan verleent. Een logisch gevolg van dezen gedachtengang is dan ook, dat men de harde partijen als „sterk gechitiniseerd’’ tegenover de weke, membraneuze stelt. Dit nu is in alle opzichten. onjuist. Het was reeds aan ODIER bekend, dat in de door hem onderzochte meikever- elytra de chitine niet meer dan 29% van het drooggewicht uit- maakte. Sindsdien zijn nog vele analyses van cuticula's gemaakt, meestal met het resultaat, dat de hoeveelheid chitine minder dan de helfi van het drooggewicht uitmaakte. Zo vond LAFON in 1943 bij een hele reeks van insecten een gemidaelde van 33%, variërende van 55%, in de made van Calliphora, tot 25%/ in de voorvleugels van Cercopis. Dit laatste voorbeeld geeft een fraaie illustratie van den wer- kelijken toestand : overal waar wij te doen hebben met een zachte, kleurloze cuticula, zoals overal in de endocuticula, is het chitine- gehalte hoog ; waar daarentegen een hard pantser aanwezig is, be- staat dit voor het grootste deel uit andere stoffen en wel eiwitten. Over den aard van deze eiwitten is in de jaren tussen 1941 en ‘48 een aantal publicaties verschenen, waar wij nu niet verder op zul- len ingaan, wat de chemische geaardheid betreft. Voor ons is van belang dat thans wel vast staat, dat de chitineketens tot micellen verenigd zijn, die een kristallijne structuur vertonen en een bepaal- de gerichtheid kunnen vertonen, aldus aanleiding gevend tot vorm- dubbelbrekendheid. In de weke endocuticula van een Calliphora- larve daarentegen is van een dergelijke gerichtheid geen sprake en kunnen de micellen onder den invloed van druk of trek van richting veranderen. FRAENKEL & RuDALL (1947) veronderstellen nu ver- XIV VERSLAG. der, dat aan den opbouw van de micellen het eiwit een wezenlijk aandeel heeft. Welke consequenties dit heeft voor het hard worden van de exocuticula, zullen wij dadelijk zien. Het zal U thans namelijk wel duidelijk zijn geworden, dat de hardheid van de cuticula niet op rekening van de chitine kan wor- den gesteld. Men heeft dan ook reeds lang (in ieder geval sinds SCHULTZE 1922) verondersteld, dat de hardheid wordt veroorzaakt door een incrustering, die vroegere schrijvers zich dachten in den vorm van koolhydraten en WIGGLESWORTH nog in 1933 als cuticuline, een stof, die wij aanstonds zullen leren kennen als bestanddeel van de epicuticula. Thans weten wij echter wel zeker, dat het de proteine is, die de nodige stijfheid teweeg brengt. Wat de submicroscopische structuur betreft, komt de verandering bij het hardworden hierop neer, dat de bewegelijkheid van de micellen verloren gaat en deze stijf opeen komen te zitten, terwijl de tussen- ruimten geheel worden opgevuld, zodat de vormdubbelbrekend- heid verloren gaat. De harde exocuticula is dan ook isotroop. Volgens FRAENKEL & Ruparr (1940) vult hij het door hen onder- zochte puparium van Calliphora het watergehalte van + 70% tot + 12%. Tevens en dit is zeer belangrijk, ondergaat nu het eiwit een verandering die het blijvend onoplosbaar maakt. Welke verande- ring is dit en waardoor wordt zij veroorzaakt ? Onze kennis van dit proces dateert van 1940 toen Pryor zijn onderzoekingen publiceerde, eerst over de ootheca van een kakker- lak, daarna over de cuticula van de pop van Ephestia en het pupa- rium van Calliphora. De ootheca van de kakkerlakken bevat geen chitine, hoewel zij uitwendig veel op een cuticula lijkt en wordt gevormd door het secreet van de beide accessorische klieren van het vrouwelijk genitaalapparaat. De linker klier scheidt een wate- rige eiwitoplossing af, de rechter een oplossing van protocatechu- zuur. Dit laatste wordt onder medewerking van een oxydase, even- eens in het secreet aanwezig, geoxydeerd tot een chinon waardoor het eiwit wordt.gelooid tot een harde, onoplosbare substantie, waarin de polypeptidenketens door dwarsverbindingen aan elkaar zijn verbonden. Voor deze stof voerde Pryor den naam Sclero- tine in. Hij veronderstelde nu dat iets dergelijks ook plaats heeft wanneer, na de vervelling, de buitenste laag van de endocuticula verhardt tot exocuticula en inderdaad lukte het zowel hem als an- deren (DENNELL 1946) aan te tonen, dat onmiddellijk hiervoor een aanzienlijke hoeveelheid dihydroxyphenolen in de binnenste laag van de epicuticula en in de buitenste laag van de (dan nog) endocuticula is opgehoopt. Dat is te zeggen, DENNELL constateerde een ophoping van de aminozuren tyrosine en tryptophaan in de toekomstige exocuticula van de Calliphora- en Sarcophaga-pupa- rien die hij onderzocht, welke voorraad tijdens het hardworden weer verdwijnt, zodat hij veronderstelt dat zij de grondstof voor de hy- droxyphenolen leveren. Verder kon worden aangetoond, dat de oxydase, die tenslotte het chinon doet ontstaan, geconcentreerd wordt in de binnenste lagen van de epicuticula, hetgeen verklaart, dat het hardingsproces ondanks het feit, dat alle stoffen tenslotte VERSLAG. XV afkomstig zijn uit de epidermiscellen, aan de peripherie begint en zich naar beneden uitbreidt om tenslotte plotseling te worden ge- stuit aan de grens van de definitieve endocuticula, welker redu- cerende eigenschappen het ontstaan van chinonen beletten. Op deze wijze ontstaat nu een donkergekleurde, harde laag, be- staande uit een soort vlechtwerk van chitine en sclerotine, waar- van de vermoedelijke submicroscopische structuur zeer wel over- eenkomt met de inderdaad geconstateerde mechanische eigenschap- pen van de insecten-cuticula. Deze laag bezit ook reeds een zekere ondoorlaatbaarheid voor water, echter nog geenszins die, welke de insectencuticula inder- daad toekomt. Bij vele insecten blijven trouwens de poriekanalen permanent open, zodat de harding van de exocuticula hier niet tot ondoorlaatbaarheid kan voeren. Om deze te verklaren moeten wij de epicuticula in beschouwing nemen. Dat de ondoorlaatbaarheid in de epicuticula moet zetelen, was reeds bekend aan KüHNELT (1928) en wel werd oorspronkelijk aangenomen, in de histologisch zichtbare, enkele u dikke laag, die bestaat uit een stof, die WIGGLESWORTH in 1933 cuticuline heeft gedoopt. Terloops zij er hier aan herinnerd, dat WIGGLESWORTH oorspronkelijk veronderstelde, dat deze substantie, waarvan de sa- menstelling uit een mengsel van eiwitten en vetachtige stoffen nu wel vaststaat, tevens de substantie zou zijn, die als incrustaat de buitenste laag van de endocuticula tot exocuticula zou maken. Dat de ondoorlaatbaarheid echter niet in deze laag gelegen kan zijn, blijkt uit het effect dat de wrijving van fijne minerale stofdeeltjes, zoals aluminiumpoeder, op allerlei insecten heeft. Hoewel de cuti- culinelaag dan intact blijft, neemt de verdamping dermate toe, dat de dieren geheel uitdrogen. Dit wijst er op, dat de cuticulinelaag bedekt is door een microscopisch niet waarneembaar laagje van een andere stof, die de eigenlijke tegen uitdroging beschuttende laag zou vormen. Nu had reeds KEILIN in 1913 verondersteld, dat hier sprake zou kunnen zijn van was, een veronderstelling, die door verschillende latere auteurs is overgenomen, maar eerst in 1935 grotere waarschijnlijkheid kreeg door het werk van Ramsay. Deze ontdekte, dat de verdampingscurve bij een kakkerlak bij 30° een scherpen knik vertoont. Dit nu is het smeltpunt van de was, die in een dunne laag het gehele lichaam bedekt. Zowel WIGGLESWORTH (1945) als BEAMENT (1945) konden dit voor een aantal andere insecten bevestigen en door extractie met chloroform inderdaad een wassoort isoleren, waarvan het smeltpunt overeenstemde met de bewuste temperatuur waarbij de verdamping versneld wordt. BEAMENT berekende de dikte van de waslaag op 0,2—0,3 u, soms nog minder. Dat deze waslaag inderdaad verwijderd of beschadigd wordt door wrijven met poeders blijkt, wanneer het dier daarna behandeld wordt met een ammonikale zilveroplossing. Men ziet dan dat alle hogerliggende of uitstekende plaatsen zwartgekleurd worden, door- dat de laag onder de waslaag die, zoals wij zullen zien, bestaat uit hydroxyphenolen, bloot is gekomen en de zilveroplossing reduceert. XVI VERSLAG. Probeert men nu echter de waslaag van een intact insect te verwijderen door onderdompeling in chloroform, dan blijkt dit slechts ten dele te gelukken. Het is nl. gebleken, vooral door het onderzoek van WIGGLESWORTH (1948) aan Tenebrio, dat de was- laag zelf weer beschermd wordt door een laag, die WIGGLESWORTH de cementlaag heeft genoemd en die blijkens de chemische reacties weer uit een mengsel van eiwitten en vetachtige stoffen bestaat. Deze laag biedt veel meer weerstand aan mechanische beschadiging dan de waslaag zelf, zoals blijkt bij vergelijking vlak na de vervel- ling wanneer de cementlaag nog ontbreekt, en andere. Gaan wij nu eens na hoe de cuticula wordt gevormd. Wij zien dan allereerst een aantal veranderingen optreden in de epidermis, waar wij thans niet bij kunnen blijven stilstaan. Alleen dient vermeld te worden, dat de cellen hoger worden en dat de oenccyten, die aan de basis liggen, eveneens groter worden en an- ders op de kleurstoffen gaan reageren. Zij worden o.a. geleidelijk meer osmiophiel. Op een gegeven ogenblik laat de oude cuticula los en begint de vorming van de nieuwe epicuticula en wel de binnen- ste laag hiervan, de enige, die microscopisch is waar te nemen : de cuticulinelaag. Tegelijkertijd krimpen de oenocyten weer in. De osmiophile reactie van de oenocyten is intussen overgegaan op de epidermiscellen en wordt tenslotte vertoond door de nieuwgevorm- de cuticulinelaag. WIGGLESWORTH concludeert hieruit dat de cuti- culine, althans het lipoide bestanddeel hiervan, gevormd wordt in de oenocyten en van daar doorgegeven aan de epidermis, die er de cuticulinelaag mee opbouwt. Nu wordt ook de toekomstige exocuticula, thans nog week en kleurloos, gevormd, waardoorheen (en ook door de cuticulinelaag) de poriekanalen lopen. Behandelt men in dit stadium een deel van de epidermis en cuticula met ammoniakale zilveroplossing, dan ont- waart men enkele cellen, de poriekanalen en een hoeveelheid fijne druppeltjes op de cuticulinelaag, die zich zwart kleuren. Enigen tijd later blijkt zich een doorlopende, zwarte laag op de cuticuline ge- vormd te hebben; de polyphenollaag van W1IGGLESWORTH. Nog weer later loopt de zwarte kleuring terug ; ze wordt discontinu en blijft tenslotte geheel achterwege; thans is door de poriekanalen heen de was afgescheiden. Inmiddels heeft zich tussen de oude en de nieuwe cuticula een ruimte gevormd, die gevuld is met een vloeistof, welke de oude endocuticula oplost en dus een protease en een chitinase moet be- vatten. Deze stoffen moeten wel gevormd worden door de epider- miscellen zelf en vervoerd door de poriekanalen, in afwijking van de oude opvatting van WIGGLESWORTH (1933) dat zij van de huid- klieren afkomstig zouden zijn. Deze hebben, gelijk wij dadelijk zul- len zien, een heel andere functie. Wanneer dan eindelijk het ogen- blik van de vervelling daar is, is de vloeistof vrijwel weer geresor- beerd, de exocuticula in spe op definitieve dikte en voorzien van het polyphenol depot en de waslaag gevormd. Zodra dan het dier uit zijn oude huid is gebroken en gestrekt, wordt de phenol-oxydase geactiveerd, die de looistof (chinonen) moet leveren voor de vor- VERSLAG. XVII ming van sclerotine. Tegelijkertijd beginnen de huidklieren, die op dit ogenblik hun maximalen omvang bereikt hebben, de cement- laag af te scheiden, die de waslaag moet beschermen. Bijzonder fraai is dit te zien bij Periplaneta (KRAMER & WIGGLESWORTH 1950), hoewel hier de cementlaag vrij dun is en eigenlijk gedurende het geheel leven was wordt afgescheiden. WIGGLESWORTH heeft aannemelijk kunnen maken, dat hierbij de oenocyten weer een rol spelen. Recapituleren wij thans nog eens waarin onze opvattingen over den bouw van de cuticula in de laatste tien jaar gewijzigd zijn, dan betreft dit de volgende punten : I. De aard van de verharding der buitenste endocuticulalaag tot exocuticula. Wij weten thans dat deze niet is toe te schrijven aan een impregnatie met harde substantie als zodanig, doch aan een looiingsproces van de eiwitstoffen, dat dank zij de aanwezigheid van een oxydase op de grens van exo- en endocuticula van buiten naar binnen voortschrijdt. Immers heeft DENNELL (1947) aange- toond, dat zich juist in de onderste laag van de epicuticula op het moment van de vervelling een sterke concentratie van oxydase be- vindt, zodat daar de productie van sclerotine begint. II. De impermeabiliteit van de cuticula is niet te verklaren uit de eigenschappen van de exocuticula, noch uit die van de microscopisch zichtbare cuticulinelaag van de epicuticula, doch uitsluitend te dan- ken aan de waslaag. Hierdoor wordt verklaard dat tal van insec- tenlarven, die in den grond leven, snel door uitdroging te gronde gaan indien zij aan de relatief droge lucht worden blootgesteld. Dat dit inderdaad veroorzaakt wordt door het wegschuren van de was- laag blijkt uit een experiment van WIGGLESWORTH (1945), die een larve van Agriotes liet vervellen zonder contact met de aarde en toen constateerde, dat het dier niet terstond uitdroogde, maar een uitdrogingscurve vertoonde, geheel gelijk aan die van andere in- secten met een critische temperatuur. III. Onze opvatting over de resp. functie van de levende bestand- delen van de huid zijn nogal gewijzigd. De huidklieren schijnen wel vóór alles bij de vorming van de cementlaag betrokken te zijn en daarmede eigenlijk weer een oude functie te hebben opgenomen (vorming van de ,,Sekretschicht”). De oenocyten hebben wellicht o.a. tot taak de vorming van vet- en wasachtige stoffen, die ver- volgens aan de epidermiscellen worden doorgegeven. Literatuur. BEAMENT, J. W. L. 1945, J. exp. Biol. 21, CAMPBELL, F. L. 1929, Ann. ent. Soc. Amer. 22. DENNELL, R. 1946, Proc. roy. Soc. B. 133. FRAENKEL, G. and Ruparr, K. M. 1940, Proc. roy. Soc. B. 129. KRAMER, S. and WIGGLESWORTH, V. B. 1950, Quart. J. micr. Sci. 91. KüHNELT, W. 1928, Zool. Jahrb. Anat. 50. Pryor, M. G. M., 1940, Proc. roy. Soc. B. 128. Ramsay, J. A. 1935, J. exp. Biol. 21. RicHarps, A. G., "The Integument of Arthropods’. Minneapolis — London, 1951. RicHarps, A. G. and ANDERSON, T. F. 1942, J. Morph. 71. SCHULZE, P. 1922, Biol. Zentralbl. 42. WIGGLESWORTH, V. B., 1945, J. exp. Biol. 21; 1948, Quart. J, micr. Sci. 89; Biol. Rev. 23. XVIII VERSLAG. Discussie. De heer Roepke merkt op, dat de epicuticula der insecten vol- gens verschillende onderzoekers zeer gecompliceerd van samen- stelling is, al is zij zeer dun. Onder meer moeten wasuitscheiding en lipoiden tot de bestanddelen van de epicuticula behoren. Nu schei- den de meeste insecten was af, vele heel weinig, sommige heel veel. Is er een scherpe grens tussen deze waslaag, vooral wanneer ze zeer dun is, en de epicuticula te trekken ? De heer Leefmans merkt op, dat deze voordracht van den heer BARENDRECHT zeer actueel is, tenminste voor de toegepaste ento- mologen. Vooral inzake de chloorbevattende insecticiden, als DDT, was het de vraag hoe dergelijke insecticiden door de cuticula dringen. Er zijn in dat opzicht twee meningen. WIESMANN toonde door proeven aan, dat DDT via de zintuigorganen, als tastharen bv. binnendringt, terwijl dat bij zijn proeven niet het geval was indien het insecticide elders op de cuticula werd aangebracht. Andere onderzoekers nemen aan, dat, in verband met de lipoide oplosbaarheid van DDT, deze verbinding ook door de cuticula dringt. In verband met den bouw van de cuticula is hij van het laatste nog niet overtuigd, te meer omdat er verschillende insecten en ook mijten zijn, waarvan een groot deel ongevoelig is voor DDT. Dit komt zelfs voor bij insecten van hetzelfde genus. De appel- en de peresnuittor zijn zeer gevoelig voor de genoemde verbinding. Zij behoren tot het genus Anthonomus. Maar de be- ruchte katoensnuittor, Anthonomus grandis Boh. is er relatief ongevoelig voor. Het laatste woord in zake de wijze van doordringing is z.i. nog niet gesproken. De heer Kabos zegt, dat de formule van chitine hem bijzonder ge- frappeerd heeft door de vele brugatomen van zuurstof. Hij vraagt of er in de literatuur wel eens op gewezen is, dat chitine een ma- cromoleculaire stof is met plastic eigenschappen. De heer Barendrecht antwoordt, dat dit inderdaad het geval is. De heer Van Dinther merkt op, dat de heer BARENDRECHT in zijn voordracht de aanwezigheid van bruin-gele pigmenten in de exo-cuticula ter sprake heeft gebracht. Hiernaast zijn, zoals be- kend, in de epidermis kleuren als rood, oranje en groen gelocali- seerd, die door de cuticula heen kunnen schemeren. Het uitkleu- ringsproces van deze tinten neemt bij vele Coleoptera-imagines vaak meerdere dagen in beslag, terwijl verscheidene andere insec- ten, b.v. Diptera, zeer snel volledig zijn uitgekleurd. Hij vraagt daarom of de cuticula, b.v. door beïnvloeding van mogelijke oxy- datieprocessen, ten aanzien van den duur van deze kleurintensi- vering een rol speelt. De heer Barendrecht antwoordt hierop, dat hieromtrent nog na- dere onderzoekingen zullen moeten worden verricht. VERSLAG. XIX Als laatste spreker houdt de heer W. K. J, Roepke een verhande- ling Over de Cossidae van Indonesié Spr. betoogt, dat de Cossidae in de tropen tamelijk rijk vertegen- woordigd zijn, maar dat de soorten, ofschoon van economische be- tekenis, minder goed bekend zijn. Hij heeft in Wageningen, met medewerking van verschillende zijden, een uitgebreid materiaal van deze insecten bijeen gebracht, dat hij sinds jaren bestudeerd heeft. De resultaten zullen hopelijk binnen afzienbaren tijd worden ge- publiceerd. Speciale aandacht is geschonken aan de mannelijke genitale apparaten ; deze zijn primitief van bouw en vertonen bij de voornaamste genera weinig of geen bijzondere structuur, zodat zij zich veelal minder goed lenen voor de onderscheiding der soor- ten Van het geslacht Cossus zijn slechts drie soorten uit den Malei- sen Archipel bekend; Spr. kan er 5 nieuwe aan toevoegen, waar- van 3 alleen van Java. Voor Zeuzera zijn de resp. getallen : 5 be- kend en 2 nieuw, van Borneo en Celebes. Xyleutes is het grootste geslacht, bekend zijn ongeveer 10 soorten en als nieuw kunnen ongeveer evenveel soorten er aan toe worden gevoegd, met nog en- kele subspecies. Grote moeilijkheden levert het geslacht Phragmataecia op, waar- van een aantal soorten uit Z.O. Azië beschreven is. Het genitale apparaat der mannetjes is zo weinig gedifferentieerd, dat het on- doenlijk is de soorten op grond hiervan te onderscheiden. Hierbij aansluitend moeten enkele kleinere geslachten worden vermeld, zo- als Porthetes, met tot nog toe slechts met één soort uit de Philip- pijnen ; thans is er een tweede soort uit N. Celebes bijgekomen. Drie nieuwe geslachten, en wel Trypanellus, Leptocossulus en Ti- neocossus, ieder helaas slechts door één enkel exemplaar vertegen- woordigd, moeten er nog aan toe worden gevoegd. Lepidarbela Rpke. blijkt een echte Cosside te zijn. Een aparte plaats onder of naast de Cossidae nemen de zgn. Ar- belidae in, thans beter Squamuridae geheten. In hun genitale ap- paraat verschillen zij sterk van de overige Cossidae, maar ofschoon dit apparaat gecompliceerder is, biedt het ook weinig houvast voor de onderscheiding der soorten. Deze zijn daarom gedeeltelijk zeer moeilijk uit elkaar te houden. Spr. heeft ongeveer 10 verschillende soorten van Java, Sumatra en Borneo — ongetwijfeld komen er meer voor —, maar het materiaal is gewoonlijk schaars, waardoor de determinatie, resp. de bewerking, ook niet bepaald vergemak- kelijkt wordt. Niets meer aan de orde zijnde, wordt de vergadering door den Voorzitter, onder dankzegging aan de sprekers, gesloten. di UMANO f VRA or ay) fh) by AH CURL ie y Al Bu VERSLAG EN WETENSCHAPPELIJKE MEDEDELINGEN VAN DE BUITENGEWONE VERGADERING EN VAN DE DRIE-EN-TACHTIGSTE WINTERVERGADERING DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING GEHOUDEN IN HET JAARBEURSRESTAURANT TE UTRECHT, OP ZONDAG 1 APRIL 1951, DES MORGENS TE 11 UUR!) Voorzitter : De President, Prof. Dr L. F. de Beaufort. Aanwezig : het Lid van Verdienste J. B. Corporaal en de ge- wonerleden: G. Bank Jr, Prof. Dr L. E. de Beaufort, Ir G. A. Graaf Bentinck, Dr J. G. Betrem, Dr H. C. Blöte, S. de Boer, J. Bolland, Mr C. M. C. Brouerius van Nidek, R. Buisman, J. R. Caron, P. Chrysanthus, Dr A. Diakonoff, C. H. Didden, Dr J. B. M. van Dinther, P. H. van Doesburg Sr, P. H. van Doesburg Jr, SMD ij kr Gas van Eyndhoven, E. EI]. Eischer, Dr EE de Fluiter, A. J. Gorter, W. H. Gravestein, P. C. Heyligers, B. de jong, Dr W. J. Kabos, I. A. Kaijadoe, Dr L. G. E. Kalshoven, Dr G. Kruseman Jr, Prof. Dr D. J. Kuenen, H. Landsman, B. J. Lempke, K. Lems, E. J. Nieuwenhuis, D. Piet, W. A. Schepman, H. J. L. T. Stammeshaus, Br. Theowald, N. C. van der Vliet, A. Vlug, J. J. de Vos tot Nederveen Cappel, R. Westerneng, H. Wiering, J. Wilcke, Prof. Ir T. H. van Wisselingh. Afwezig met kennisgeving : de gewone Leden: P. J. Brakman, W. F. Breurken, Dr K. W. Dammerman, G. Doorman, Prof. Dr H. Engel, H. W. Herwarth von Bittenfeld, Dr C. de Jong, Dr S. Leefmans, A. C. Nonnekens, Dr C. O. van Regteren Altena, Prof. Dr W. K. J. Roepke, Dr A. Voûte, P. van der Wiel. De Voorzitter opent de Buitengewone Vergadering. Het spijt hem, dat onze President, Dr K. W. DAMMERMAN door ziekte ver- hinderd is de leiding der vergadering op zich te nemen en hij ver- zoekt vervolgens de aanwezigen enige ogenblikken op te staan ter herdenking van onzen oud-President, Ere-President en Lid van Verdienste, Dr D. Mac GirravryY, die op 13 Januari is overleden en aan wien de Vereniging zo buitengewoon veel te danken heeft. Voorts wenst hij de door ziekte afwezige leden spoedige beterschap toe. Het verheugt hem bijzonder heden wederom enige leden in ons 1) Afzonderlijk gepubliceerd 1 Februari 1952. XXII VERSLAG. midden te zien, die in Indonesië vertoefden, nl. de heren A. Dra- KONOFE en L. G. E. KALSHOVEN. Ook de heer D. PIET is weder- om aanwezig, die een studiereis heeft gemaakt door Suriname. Aan de orde is nu de verkiezing van een President en van een bestuurslid in verband met het tussentijds aftreden van onzen Pre- sident, Dr K. W. DAMMERMAN. Door het Bestuur zijn candidaat gesteld de heer L. F. de BEAU- FORT, thans Vice-president, voor de functie van President, en de heer J. Wircke, thans bestuurslid q.q. als Voorzitter der Afdeling voor Toegepaste Entomologie, als gewoon bestuurslid. Daar door de leden geen tegencandidaten zijn genoemd, zijn beide heren door enkele candidaatstelling gekozen. De Voorzitter zegt, dat hij, waar hij nu als President de plaats inneemt van den heer DAMMERMAN, gaarne onzen oud-President wil bedanken voor het vele, dat hij voor de Vereniging heeft ge- daan gedurende zijn bestuurslidmaatschap. Het treft zeer ongeluk- kig, dat de heer DAMMERMAN juist ziek is en onzen dank dus niet persoonlijk in ontvangst kan nemen. Nadat de Voorzitter de Buitengewone Vergadering heeft ge- sloten, opent hij de 83e Wintervergadering en stelt allereerst aan de orde de decisie waar de volgende wintervergadering zal worden gehouden. Van bestuurszijde wordt Amsterdam voorgesteld, waar wij nu enige jaren niet hebben vergaderd en de vergadering kan zich met dit voorstel verenigen. Hierna zijn aan de orde de WETENSCHAPPELIJKE MEDEDELINGEN Als eerste spreker behandelt de heer G. A, Bentinck Nieuwe en zeldzame Lepidoptera in 1950, De heer G. A. Bentinck vermeldt en vertoont het volgende: I. Wat zijn eigen vangsten betreft: a. Een paar exx. van Tethea ocularis L. (octogesima Hb.) var. frankii Boyle in Juli 1950 te Meerssen gevangen. Het teken 80 is op deze donkere variëteit buitengewoon scherp afgetekend. b. Een ex. van Aporophyla lutulenta Schiff. var. aterrima Wncke op 20.VII.'50 te Meerssen gevangen. c. Een ex. van Cryphia algae F. op 22.VII.'50 te Meerssen ge- vangen. d. Twee exx van Hemistola chrysoprasaria Esp. (vernaria Hb.) op 20 en 22.VII.'50 te Meerssen gevangen. e. Een aantal exx. van Epirrhoë tristata L. op 18.VI.'50 te Norg gevangen. f. Een ex. van Cacoecia aeriferana H.S. op 17.V1.50 te Zuid- laren gevangen. g. Een ex. van Cerostoma scabrella L. op 22.VIL.'50 te Meers- sen gevangen. II. Op verzoek van den heer C. Doets: a. Drie 4 4 van Tortrix (Cacoecia) neglectana H.S. op 22.VII.'50 VERSLAG. XXIII te Egmond op licht gevangen. Tot nog toe waren alleen enkele exx. van deze zeldzame soort (slechts sporadisch uit Duitsland be- kend) jaren geleden bij Velp gevangen. Deze soort werd vroeger voor een Cacoecia sp. aangezien (gelijkt inderdaad sterk op Cac- unifasciana Dup.). Maar door het ontbreken van het costale om- slag der voorvleugels kan deze nooit tot het geslacht Cacoecia be- horen, doch slechts bij Tortrix. b. Een 4 van Lozopera dilucidana Stph. op 22.VII.'50 te Eg- mond op licht gevangen. Deze zeldzame soort was alleen bekend uit Engeland, Zweden en Sicilië, en misschien uit Duitsland. Rups in Aug./Sept. aan zaden van Peucedanum sativum en zeker ook wel aan andere Umbelliferen. Nieuw voor Nederland. c. Een ¢ van Bryotropha domestica Hw. op 8.VIII.'50 op licht te Valkenburg (L.) gevangen. Komt voor in Engeland, Frankrijk, Spanje en Duitsland, maar nog niet vermeld uit België en Zweden. Nieuw voor Nederland. d. Een & van Xystophora pulveratella H.S. op 22.VII.50 te Egmond gevangen. Komt in alle omliggende landen voor, behalve in België. Rups aan Medicago spec. Nieuw voor Nederland. e. Drie exx. van Anacampsis vinella Bankes in Juli 39 gesleept uit heide bij Hilversum, waar veel Genista pilosa en anglica groeit. De dieren waren gedetermineerd als An. anthyllidella Hb. Tot nog toe slechts in Engeland waargenomen, alwaar de rups op Genista tinctoria werd ontdekt. Zonder twijfel leeft de rups ook wel op andere Genista-soorten. Nieuw voor Nederland. f. Een & van Epitectis pruinosella Z. op 22.VII.'50 op licht te Egmond gevangen. KLIMESCH bevestigde de determinatie van deze zeldzame soort, die alleen bekend was uit Duitsland, Silezië en Polen. Rups werd door SORHAGEN in Mei-Juni tussen topzaadjes van Salix repens gevonden. Volgens anderen komt zij voor op Vaccinium en Andromeda. Nieuw voor Nederland. g. Een 3 van Aristotelia brizella Tr. op 7.VIIL'50 op licht te Valkenburg gevangen. Komt in alle omliggende landen voor. Rups aan zaden van Armeria in den herfst en in Juni-Juli. Nieuw voor Nederland. h. Enkele exx. van Antispila pfeifferella Hb. in Mei 1950 voor het eerst gekweekt in Nederland. De rupsen, te Geulem gevonden, mineerden in Juli in de bladeren van Cornus sanguinea ; op enkele plaatsen niet zeldzaam. Zie ook E. B. 305, p. 166, waar de soort voor het eerst als inlands werd vermeld. i. Een © van Elachista holdenella Stt. op 28.V.'38 te Hilversum tegelijk met E. nigrella Hw. gesleept uit gras; en als deze laatste gedetermineerd. Zij gelijkt veel op nigrella, maar de lichte vlekken in den staarthoek en aan den voorrand zijn anders geplaatst en de gehele lichte tekening der voorvleugels is blinkend zilverwit. De soort was bekend in Engeland, Duitsland, Zwitserland en Oosten- rijk. Rups in April op Aira caespitosa. Nieuw voor Nederland. j. Vele exx. van Elachista pulchella Stt. Het blijkt, na onder- zoekingen van JANMOULLE (Lamb. 1949, p. 119) dat pulchella hier te lande veel algemener is dan E. humilis Z. Tot nu toe is slechts XXIV VERSLAG. één echte humilis ontdekt. De genitaliën verschillen duidelijk. De aedoeagus heeft bij pulchella 2 cornuti welke mankeren bij humilis. Verdere onderzoekingen moeten uitwijzen of overal in 't land hu- milis zo zeldzaam is. Nieuw voor Nederland. k. Een ¢ Coleophora ochrea Hw. op 19.VII.'50 op licht te Geu- lem gevangen. Rups op Helianthemum vulgare. Komt in alle omlig- gende landen voor, ook in Engeland en Zweden. Nieuw voor Ne- derland. 1. Een & van Eriocrania sangi Wood op 18.IV.°42 te Hilversum gevangen. De rups mineert in begin Mei, evenals bijna alle andere soorten van dit geslacht, in bladeren van Betula ; zij is grijs, terwijl die van de andere soorten geel-wit zijn. Het kweken van Eriocra- nia's is zeer moeilijk, omdat de rups in Mei de mijn verlaat en in een spiraal in de aarde blijft tot het volgende voorjaar. Zie ook T.v.E. 89, p. XLVII en E.B. 271/2, p. 91, waar de soort reeds (als rups alleen) inlands werd vermeld. De heer Diakonoff merkt op, dat de nomenclatuur van de genera der Nederlandse micro s onhoudbaar verouderd is en dringend re- visie nodig heeft, al is het begrijpelijk dat men zich tot nu toe heeft gehouden aan den gemakkelijken catalogus van STAUDINGER. Voor- al heeft hij ernstig bezwaar tegen de uitspraak, dat een ,,Cacoecia” een ,,lortrix zou moeten zijn, doordat zij een omslag van den voorrand der voorvleugels mist. Deze omslag is naar zijn overtui- ging geen gereriek doch hoogstens een specifiek kenmerk. Bo- vendien is de naam ,,Tortrix” heel ongelukkig, daar slechts een drietal palaearctische soorten recht hebben op dezen naam. Deze eigenlijke Tortrix-soorten behoren in de onderfamilie Peroneinae (Peronea is de juiste naam voor Acalla) en deze dieren staan sys- tematisch zeer ver verwijderd van Cacoecia, die in de onder- familie Cacoeciinae behoort. De heer Bentinck zegt, dat hij zich zeer goed bewust is, dat de nieuwere systematische inzichten veel veranderingen nodig ma- ken, doch lijsten van de nieuwe indeling en nomenclatuur zijn nog niet verschenen, zodat in vele gevallen nog de oude, traditionele namen worden gebruikt. Coleopterorum Catalogus : Cleridae De heer J. B. Corporaal (44e mededeling over Cleridae) heeft het genoegen, ter tafel te brengen zijn 43e mededeling over Cleri- dae, reeds aangekondigd door Dr G. KRuSEMAN in Ent. Ber. XIII, No. 239, 1951, p. 239. Dit is een nieuwe uitgave van het door SCHENKLING geschreven en in 1910 verschenen Pars 23 : Cleridae, van JUNK-SCHENKLING's Coleopterorum Catalogus. Door den al- gemenen redacteur, W. D. Hincks te Manchester, van de nieuwe reeks Supplementa op dezen Catalogus, was Spr. aanvankelijk aan- gezocht, slechts een supplement te leveren op SCHENKLING's Cata- logus, maar in de verlopen jaren was niet alleen een zeer groot aantal nieuwe genera en soorten beschreven, maar zijn ook zo vele veranderingen in de inwendige indeling dezer familie voorgesteld en aanvaard, dat een supplement om te gebruiken in verband met VERSLAG. XXV den ouden catalogus, zeer omslachtig in het gebruik zou zijn en slechts zeer ten dele tegemoet zou komen aan de behoefte van de entomologen om een handig overzicht te hebben van wat over deze groep is gepubliceerd. Tot Spr.'s grote voldoening heeft hij den heer Hincxs van deze bezwaren kunnen overtuigen en zijn toestemming verkregen, de stof geheel opnieuw te bewerken en te rangschikken. Dat zich daarbij vele oudere en nieuwere vraagpunten, wat in- deling en nomenclatuur betreft, opdeden, spreekt welhaast van zelf. Spr. houdt het voor onjuist, zulke veranderingen in het werk zelf voor het eerst aan te brengen, al dan niet toegelicht door voet- noten, en heeft daarom den weg gekozen, tijdens de bewerking een serie te publiceren "Notes on Systematics and Synonymy”, waar- van 9 of, zo men wil 10 nummers achtereenvolgens verschenen zijn in de Ent. Ber. Spr. wenst den heer LEMPKE nogmaals dank te zeggen voor de voorkomende wijze, waarop deze het geregelde en vlotte verschijnen steeds heeft bevorderd. In deze familie waren enige sub-genera beschreven; Spr. heeft ze voor dit werk alle opgevat als volle genera. Naar Spr.'s mening ging dat, althans in deze groep, zeer goed, want slechts zelden kan men zeggen, dat in de Natuur een sub-genus als eenheid te onderkennen valt; de methode om vele geslachten in een groot aantal, dikwijls slechts monotypische, sub-genera op te delen, heeft zijn bijval niet; zij draagt z.i. slechts weinig bij tot de overzichte- lijkheid van het geheel. Spr. beschouwt in de meeste gevallen genera en sub-genera slechts als min of meer kunstmatige hulpmiddelen om ons het rangschikken der in de Natuur waargenomen soorten, die wél eenheden zijn, te vergemakkelijken en een overzicht te ver- krijgen. Wat betreft de categorieën beneden den rang van soorten, zo heeft Spr. zich gehouden aan de volgende indeling : 1) Aberraties (ab.) — afwijkingen van geringe betekenis in het kleurpatroon, meestal slechts toe te schrijven aan uitbreiding of terugtreden van een der kleurelementen ten opzichte der andere. 2) Variëteiten (var.) — Sterkere kleurafwijkingen, b.v. van de poten, die het uiterlijk van het dier in sterkere mate veranderen, en geringe sculptuur-verschillen. 3) Ondersoorten (subsp.) — duidelijke ver- schillen, die bovendien gebonden zijn aan bepaalde ondergebieden in de geographische verspreiding. In zeldzame gevallen, en dan nog meestal alleen bij zeer goed bestudeerde Europese of Noord- Amerikaanse soorten, is het soms wel mogelijk, de interpretaties dezer categorieën te baseren op genetische factoren, soms met be- hulp van kweekproeven, maar bij zeldzame en exotische soorten berusten deze interpretaties gewoonlijk slechts op taxonomische verschillen, en zijn dikwijls slechts een quaestie van persoonlijk in- zicht of van wat men wel intuïtie” belieft te noemen. Verder is het principe gevolgd, ook wat de categorieën lager dan soorten betreft, dat een en de zelfde wetenschappelijke naam binnen één genus niet twee maal mag worden toegepast. Spr. ont- houdt zich van een beoordeling, in hoeverre dit principe ook bij XXVI VERSLAG. andere groepen kan en behoort te worden gevolgd, maar bij de Cleridae leverde het geen noemenswaarde moeilijkheden op en kon gemakkelijk worden volgehouden. Veel aandacht is besteed aan de literatuur over de jonge sta- dién, over levensgewoonten en over de economische aspecten van de opgesomde soorten. Aan de hierover in den ouden catalogus opgenomen opgaven kon zeer veel worden toegevoegd, niet alleen uit den nieuweren, maar ook uit den ouderen tijd. In de meeste ge- vallen is het Spr. gelukt, deze werken, voor zoverre hij ze niet zelf bezat, ter inzage te verkrijgen, en slechts zelden behoefde hij te verwijzen naar de onvolprezen Review of Applied Entomology. De omvang is tegenover den ouden catalogus zeer belangrijk uitgebreid : de hoofdtekst zonder registers is vermeerderd van 145 tot 328 bladzijden, en dat terwijl voor deze nieuwe uitgave een be- langrijk kleiner lettertype is gebruikt. In verband met het te middernacht der jaarswisseling 1950/1951 in werking treden van nieuwe internationale bepalingen op nomen- clatorisch gebied, was het van groot belang, dat het werk vóór dien fatalen datum zou verschijnen ; anders zouden verschillende schrijf- wijzen reeds bij het verschijnen aan critiek onderhevig zijn geweest. Hoewel in den aanvang door allerlei omstandigheden de druk zeer vertraagd was, heeft de uitgeverij dit gevaar weten te bezweren door van een klein aantal exemplaren alleen den hoofdtekst, zon- der de registers, te laten verschijnen op 22 December 1950 en deze rond te zenden aan enkele der voornaamste intekenaars, waaronder ook de Bibliotheek onzer Vereniging. Deze ontvangen de alpha- betische registers (die bij de overige oplage mede gebrocheerd worden) dan iets later. Daarom kan nu van die registers nog slechts de slotrevisie worden vertoond. De prijs moest helaas hoog zijn : f 94,—, bij intekening f 80.—. Spr. laat tevens rondgaan een separaatje van den heer Hıncks, waarin een overzicht van de voorbereiding der serie Supplementa op den Coleopterorum Catalogus. De Voorzitter wenst den heer CORPORAAL geluk met het gereed- komen van dit omvangrijke werk, dat de bekroning is van talloze uren moeizame studie. Labidura riparia in Nederland (Derm.) De heer B, de Jong laat een exemplaar rondgaan van den oor- worm Labidura riparia Pall. Hij meent, dat dit dier nieuw is voor de fauna, of althans zeer zeldzaam voorkomt. De heer Kruseman zegt, dat de soort inderdaad reeds uit Neder- land bekend is, nl. omstreeks 30 jaar geleden uit Meijendel bij Wassenaar en in de dertiger jaren uit IJmuiden. De vangst van den heer DE Jong is tot op heden dus de derde die hem ter ore is gekomen. Ook in Frankrijk komt dit dier aan de zeekust voor. Ver- moedelijk zijn de Nederlandse exemplaren langs de kust hier ge- komen. VERSLAG. XXVII Zeldzame Nederlandse Diptera. De heer W. J. Kabos vertoont en bespreekt de volgende zeld- zame Nederlandse Diptera nl. : 1. Flabellifera flaveolata F. Van deze prachtige Tipulide ont- ving Spr. een exemplaar van den heer P. H. van Doressurg (Baarn 24.1V.’48). 2. Flabellifera pectinicornis L. Bij Baarn ving Spr. op 6.V1.'50 een &. Deze soort is iets algemener dan de voorgaande. Alle soor- ten van dit genus leven als larve in vermolmde bomen. De 4 & worden minder gevangen dan de © ©. 3. Pamponerus germanicus L. Van deze soort, die tot onze groot- ste Asiliden behoort, had Spr. in de laatste 20 jaren geen vang- sten vernomen. Zelf had hij voortdurend naar deze fraaie roof- vlieg uitgezien. Van den heer H. W. HERWARTH VON BITTENFELD ontving Spr. een tweetal goed gepraepareerde exemplaren. Vol- gens den heer HERWARTH waren zij in de duinen bij Zandvoort ta- melijk gewoon. Zij waren hem opgevallen, doordat zij jacht maak- ten op spanners. De eieren van Pamponerus worden volgens som- mige literatuuropgaven niet in het zand gelegd, maar eenvoudig neergeworpen. Deze soort, die wat grootte betreft weinig onder- doet voor Asilus crabroniformis is gemakkelijk te herkennen aan de melkwitte vleugelbasis. 4. Rhadiurgus variabilis Zett. Van deze zeldzame soort ving de heer W. H. GRAVESTEIN een 2 bij Ommen (16.V1.'50). 5. Chilosia illustrata Harr. werd door Spr. in groot aantal buit- gemaakt op Bereklauw langs den rand van het Onderste Bos bij Bpeoi(5) re (HS NII 50): 6. Chrysotoxum cautum Harr. was talrijk in het Gerendal bij Schin op Geul (30.V.'50). 7. Volucella zonaria Poda. Deze grootste onzer Syrphiden wordt in de laatste jaren geregeld gevangen. Spr. ving een exemplaar bij Cadier (14.VIII.’50) langs den rand van een kalkweide. 8. Ptilonota guttata Mg. Deze Otitiide werd slechts eenmaal bij Gulpen gevangen door den heer P. van DER Wier (19.V.1920). Op 27 Mei ‘50 ving Spr. een paar exemplaren in het Rotspark bij Valkenburg. Van de metamorphose van deze soort is niets bekend. 9. Chaetostomella onotrophes Lw. Een groot aantal exemplaren werd door Spr. buitgemaakt op Grootbloemcentaurie bij Cadier (14.VIII'50). Uit een aantal lelijke hoofdjes, die Spr. meenam, kwamen thuis nog enige 3 & en ® © te voorschijn. Deze soort leeft volgens opgaven van o.a. SCHINER en FRAUENFELD in Cen- taurea en Arctium (Lappa). Spr. heeft in Nederland nog geen exemplaren uit Arctium verkregen. 10. Discomyza incurva Fall. Deze zeer merkwaardige Ephydride is zeldzaam. Van den heer R. H. CoBBEN ontving Spr. een exemplaar gevangen bij Roermond (10.VII.'50). De larve van deze soort ontwikkelt zich in Helix- en Cepaea-soorten. 11. Palloptera trimacula Mg. Een exemplaar werd op Angelica gevangen bij Epen (L.) (18.VIII.'50). Spr. dacht eerst dat de XXVIII VERSLAG. soort nieuw was voor de fauna, maar later bleek, dat zij in de „Naamlijst van Nederlandsche Diptera” van 1939 vergeten is. 12. Hydrotaea ciliata F. Een exemplaar op Heracleum bij Epen MISAVINISSO) 13. Weberia curvicauda Fall. Deze kleine Tachinide bleek in Mei ‘50 in Z. Limburg overal zeer gewoon te zijn. 14. Cystogaster globosa F. Van deze kleine Tachinide ontving Spr. van den heer COBBEN een exemplaar, dat gevangen werd bij Vlodrop (27.VII.'50). Volgens NIELSEN leeft de larve parasitisch in de wants Aelia acuminata. De eieren worden gelegd op den rug van het abdomen. De volwassen larve boort zich naar buiten en verpopt in den grond.. De vlieg komt na 14 dagen uit. 15. Brachychaeta strigata Mg. faun. nov. spec. Deze soort is nieuw voor de fauna en gevangen door den heer GRAVESTEIN (8. IV.'50) bij Melick. Verspreiding in Nederland van Melieria omissa Mg. en Melieria crassipennis Fall. Vervolgens wil Spr. nog de aandacht vestigen op een quaestie, die hij later uitvoeriger hoopt te behandelen in een artikel. De beide Otitiidae Melieria omissa Mg. en M. crassipennis Fall. gelijken veel op elkaar. Het was Spr. opgevallen dat men ze slechts zelden samen op een vindplaats aantreft. M. omissa komt soms bij duizenden voor tussen het riet van zilte terreinen of langs brakke wateren. M. cras- sipennis treft men nooit langs uitgesproken brakke wateren aan, maar uitsluitend langs zoetwaterplassen, beken en rivieren. In de literatuur wordt door KARL aan M. omissa een uitgesproken halo- biont karakter toegekend. Dit geldt volgens Spr. alleen voor de larve die tussen het wortelstelsel van riet leeft. Deze metamorphose was tot nu toe onbekend. Op een kaartje heeft Spr. de verspreiding van beide soorten aangegeven. Daaruit moge blijken dat M. cras- sipennis voorkomt in het gebied van uitgesproken zoet water, ter- wijl hij M. omissa vooral aantreft in niet optimale rietvegetaties op zilte gronden. Het is niet bekend of het NaCl voor de larve noodzakelijk is of dat er alleen maar sprake moet zijn van een bestand zijn tegen de veranderde osmotische omstandigheden. Volgens Secuy is een zwart glanzend lichaam geregeld te vinden bij hygrophile Aca- lyptratae, terwijl halobionten meestal bestoven zijn met een door klieren afgescheiden, wasachtige stof. Merkwaardig is, dat M. crassipennis op het abdomen minder bestoven is dan M. omissa. Er zijn enkele plaatsen op de grens van het oligohaliene en het zoet- watergebied waar beide soorten in dezelfde biotopen voorkomen. Hier leven zij dan beide in niet optimale omstandigheden. Bij een verdere toeneming van het zoutgehalte verdwijnt M. crassipennis en komt M. omissa alleen voor. VERSLAG. XXIX De heer A. Diakonoff (Rijksmuseum van Natuurlijke Historie, Leiden) doet een voorlopige mededeling over de Viviparie bij Lepidoptera Zeer schaars zijn de gegevens over de viviparie in de orde Le p i- doptera, in tegenstelling met het regelmatige optreden van dit verschijnsel bij sommige andere insectenorden en -groepen, zoals bijv. bj Diptera, Coleoptera en Aphidae. Afgaande op deze spaarzame gegevens zou Spr. viviparie bij vlinders in drie categorieën willen splitsen. Tot de eerste categorie moge de in verschillende families inciden- teel optredende viviparie worden gerekend. Deze viviparie is blijk- baar het gevolg van een abnormaal versnelde ontwikkeling van de bevruchte eieren in het lichaam van het moederinsect door toedoen van een of anderen ongewonen factor. Losse aantekeningen hierom- trent, die moeilijk te vinden zijn, zullen verspreid zijn in de litera- tuur over kweekproeven, beschrijvingen van biologie en dergelijke. Als een van de merkwaardigste moge de waarneming van GiILL- MER (1922) genoemd worden. Bij het kweken van Biston hirtarius Cl. (Geometridae) zag deze schrijver uit het achterlijf van een vrouwelijken vlinder een Tachinide parasiet te voorschijn komen ; door dezelfde opening in den wand van het abdomen kroop spoe- dig daarna een massa jonge rupsjes te voorschijn ! Deze waren blijkbaar tot een vroegtijdige ontwikkeling gekomen onder den in- vloed van de aanwezigheid van de parasiet in het lichaam van het moederdier. Tot de tweede categorie behoort het verschijnsel van vermoede- lijke viviparie, waargenomen en uitvoerig beschreven en afgebeeld door Kusnezov (1910). Hij onderzocht anatomisch talrijke soor- ten en vormen van Palaearctische Pieridae, vooral van het ge- nus Colias, ook van Euchloe, Zegris en Leptidia. Bij niet minder dan dertig verschillende soorten en vormen vond hij een verwij- ding van den oviductus communis, welke in de meeste gevallen een dubbelgevouwen, doch overigens geheel ontwikkeld jong rupsje bevatte. Er bestond een duidelijke samenhang tussen de aanwezig- heid van deze verwijding, die hij uterus noemt en de herkomst van de vlinders, nl. dit orgaan kwam het meest voor bij de soorten, af- komstig van hoge noordelijke breedten of van grote hoogte in de bergen. Hij oppert dan ook de veronderstelling, dat dit verschijnsel is een „expedient adaptation to the shortness of the period of vege- tation in de gebieden, waar de vermoedelijk vivipare soorten of vormen vandaan komen. Een derde, mogelijk de interessantste vorm van viviparie bij vlinders is waargenomen bij de tropische Microlepidoptera van het geslacht Monopis Hb. (Tinaeidae), omdat niet alleen het afzetten van levende, actief voortkruipende rupsjes bij deze motten werd waargenomen, doch ook omdat in deze gevallen blijkbaar het ge- hele broed tegelijk tot ontwikkeling komt en het moederdier ver- laat langs normale wegen, die ook de eieren zouden passeren. Deze viviparie is vooralsnog bij slechts vijf, mogelijk zes soorten XXX VERSLAG. van tropische Monopis bekend en zeker één ervan kan haar broed zowel in den vorm van normale eieren als van rupsjes deponeren. Moge deze vorm van viviparie dus specifiek en zelfs soms slechts incidenteel optreden, zij moet toch als een normale wijze van voort- planting beschouwd worden en niet als een toevalligheid, veroor- zaakt door een of andere bijzondere omstandigheid. De eerste mededeling over dit verschijnsel en in feite de eerste waarneming over viviparie bij vlinders, is van ouden datum en werd reeds in 1863 gepubliceerd. Mogelijk omdat zij in een weinig toegankelijk periodiek is verschenen en sindsdien slechts een paar keer geciteerd, schijnt zij aan de aandacht van de meeste latere on- derzoekers te zijn ontsnapt en men zal er vergeefs een melding van zoeken in handboeken over Entomologie in het algemeen en in die over Lepidoptera in het bijzonder. Om deze zeer interessante waar- neming alle recht te doen wedervaren en in staat zijnde, zij het in- direct, haar door eigen bevindingen te steunen, wenst Spr. uitvoe- riger hierop in te gaan. Het was A. W. Scott, die in 1862 een mededeling aan de En- tomological Society of New South Wales aanbood, die in de Transactions van dat Gezelschap een jaar later werd gepubliceerd onder den titel : “Description of an ovo-viviparous Moth, belonging to the Genus Tinea”. De volgende passages wil Spr. aan dit werk ontlenen. ”...lt was after dark in the early part of the month of October 1861, that we first captured a specimen with the hand, being at- tracted at the moment by its elegant colouring, and wishing to secure it for the cabinet. Fearful that the plumage might be injured by the struggles of the Moth while endeavouring to escape, it was gently compressed, and on opening the hand we observed numbers of minute but perfect larvae being ejected from the abdomen in rapid succession and moving about with considerable celerity, evidently in search of suitable shelter and food. This incident so singular and new to us, required further confirmation and conse- quently many more of a similar kind (of course all females) were caught and attached to corks previously covered with black paper and subjected to the closest scrutiny. These Moths shortly com- menced to deposit their living progeny with rapidity, the small white fleshy larvae being seen with great distinctness on the black surface of the paper; thus affording clear and satisfactory proof that this Insect, the only one of its order at present known, is un- questionably ovo-viviparous, and will represent in future this peculiarity among the Lepidoptera ; similarly to those few species existing in the Hemipterous and Dipterous orders. This fact having been ascertained, our attention was incited to the care of the little strangers and to procure suitable shelter and food for them, in the hope that we should be able to rear them and thus to supply a cor- rect account of all their metamorphoses. In this we were guided by the form of the perfect insect, and accordingly placed before them grains of maize, pieces of flannel and woolen cloth, shreds of par- tially decayed paper, some fungus and lichen, and other materiais VERSLAG. XXXI known to be the food of caterpillars belonging to the genus ’’Tinea”’ and neighbouring genera. Unfortunately they turned with distaste from all these supplies with the exception of the cloth and flannel, and even to these they attached themselves with reluctance. We however perservered and put them in a dark and roomy box, aware of the marked dislike to light of larvae possessing depredatory habits, and left them undisturbed for a week; at the end of which we were pleased to find that small silken tunnels or tubes had been constructed on the surface of the brown cloth and that the denuded appearance of several places exhibited signs of their ravages. From this cloth they shortly afterwards transferred themselves to the flannel, where they fabricated small portable cases, composed of two separate pieces of an irregular oval form, joined at the sides. but leaving apertures at each end, and being thus comfortably housed, we entertained sanguine hopes of rearing them. These hopes, however, were not to be realised, for towards the end of November (nearly two months from their birth) they ceased to thrive and eventually all perished.” Vervolgens: "As we failed in affording proper nourishment to the larvae, we think it probable that they exist in their natural state upon decaying animal or vegetable matter, as found to be the case with the Sarco- phage carnaria (or common blow fly) and some others, which pro- duce their young in a living state”. Voorts beschrijft SCOTT deze soort onder den naam ,,Tinea vivi- para’ en beeldt vlinders en rupsen ervan af. Deze uitvoerige citaten zijn bedoeld om te doen uitkomen dat de afgezette larven geheel normaal waren ; Spr. is het met SCOTT eens, dat de kweek mislukt moet zijn door ongelukkige keus van het voedsel of door andere bijkomstige factoren en niet door gebrek aan levensvatbaarheid van de vivipaar afgezette larven. Ongeveer dertig jaren later komt Meyrick (1892) op deze waar- neming terug in een overigens geheel systematisch artikel, waarbij hij constateert dat ,,Tinea vivipara’ Scott een synoniem is van Monopis meliorella Walker en verder opmerkt : ‘SCOTT observed this species to be viviparous; there is nothing improbable in this, as the larvae may feed in some rapidly decaying substance, though he was unable to rear them ; I do not doubt the correctness of his observation, but have been unable to confirm it ; on the contrary, I have more than once observed the female in confinement deposit eggs in the normal way ; hence the habit must be variable, and may perhaps be influenced by the heat of the weather, or by the undue retention of the eggs in the absence of suitable food for the larvae.” Hoe interessant deze opmerking ook is, het is eveneens ietwat teleurstellend, daar het de waarneming van SCOTT in een enigszins ongunstig licht stelt. Meyrick brengt ook niet het belang van deze waarneming, als het eerste bewijs van viviparie bij vlinders, naar voren. Het is Spr. dan ook een voldoening de uitspraak van SCOTT, bijna negentig jaren later, met eigen bevindingen te kunnen steu- nen, zij het alleen door anatomisch onderzoek van gedroogd mate- XXXII VERSLAG. riaal van andere, doch verwante, soorten van hetzelfde geslacht. Ook deze keer werd dit phenomeen geheel toevallig waargeno- men. Toen Spr. enigen tijd geleden het rijke materiaal van Micro- lepidoptera van de Derde Archbold Expeditie naar Nieuw Guinea 1938-1939 bewerkte, vond hij in deze collectie een viertal soorten van het geslacht Monopis, afkomstig van de hoge gebieden van het Sneeuwgebergte, alle vertegenwoordigd door wijfjes. Met de bedoeling de genitalia te bestuderen werden de abdomina met kali- loog gemacereerd. Groot was Spr.'s verwondering toen de achter- lijven van alle vier soorten volgepropt bleken te zitten met bijna geheel ontwikkelde rupsjes ! De vraag of wij soms met een geval van postmortale ontwikke- ling van eieren te doen hadden in het lichaam van het moederdier, dan wel met de normale eigenschap van de eieren om in de moeder tot volledige ontwikkeling te komen, is deze keer eenvoudig be- antwoord. Het materiaal van deze soorten immers werd verzameld op vanglampen en dadelijk gedood in stikpotten met cyaankali, waarin de dieren vervolgens verscheidene uren bleven. Het is hoogst onwaarschijnlijk dat rijpe eieren in het lichaam van de moeder deze behandeling zouden hebben overleefd, om later uit te komen. Vervolgens werd het materiaal uit de stikpotten in papil- lotten overgebracht en dadelijk in blikken geborgen, die van naph- thaline en ongebluste kalk voorzien waren, om den inhoud geheel drocg en schimmelvrij te houden. Ingeval de eieren de behande- ling met de cyaankali doorstaan zouden hebben, hun verdere ont- wikkeling in deze blikken is geheel ondenkbaar. Derhalve moeten wij dus aannemen, dat de jonge rupsjes in het lichaam van het moe- derdier reeds aanwezig waren ten tijde van de vangst. Ware dit niet genoeg als bewijs, in de preparaten hebben wij geen sporen van eischalen kunnen vinden; deze waren blijkbaar reeds geheel in den „uterus geresorbeerd wat op een langdurig ontwikkelings- proces wijst. De legboor of ovipositor bij deze Monopis-soorten vertoont een bouw, die in overeenstemming met de vivipare eigenschappen schijnt te zijn. Dit orgaan vertoont nl. specifiek verschillend ver voortge- schreden graden van reductie : het is verkort en bijna of geheel ont- daan van overigens talrijke en wel ontwikkelde tastborstels, die in de familie Tinaeidae gewoon zijn ; bij één soort is de legboor bijna geheel verdwenen. Het is niet mogelijk aanvullend materiaal, beter gefixeerd en meer geschikt voor gedetailleerd anatomisch onderzoek, te krijgen. Toch zou het Spr. niet verwonderen wanneer bij nog andere tro- pische Monopis-soorten viviparie zou worden gevonden. Hij hoopt al het beschikbare materiaal van dit genus bij gelegenheid te onder- zoeken; dit is eenvoudig genoeg, gedroogd museum-materiaal is immers voldoende om viviparie aan te wijzen, doch leent zich er slecht toe de anatomie van een eventueel aanwezigen uterus te be- studeren. Spr. bezit echter nog twee exemplaren van een van de bovenbedoelde soorten en zal deze met meer voorzichtigheid ont- leden, nu hij de anatomie van de genitalia van deze dieren in grote VERSLAG. XXXIII trekken kent. Resultaten van dit onderzoek hoopt hij op het ko- mende Entomologische Congres te Amsterdam mede te delen en ook tekeningen en foto's ter illustratie van het bovengezegde, die thans ter bezichtiging worden rondgegeven, hoopt hij bij die ge- legenheid te publiceren. Tenslotte moge worden opgemerkt, dat bij de cosmopoliete soort Monopis monachella Hb. geen rupsen in het vrouwelijk abdomen te vinden waren, noch bij het materiaal van Nederland, noch bij dat van Java. Deze mededeling zou onvolledig zijn zonder gewag te maken van een helaas zeer summier bericht over het afzetten van talrijke leven- de rupsjes door een niet nader gedetermineerde soort van ,,Tinea” — zeer waarschijnlijk eveneens een Monopis — welke door Fritz Mürrer in Brazilië, zelfs onder den microscoop (!), werd waarge- nomen. Een korte mededeling hiervan werd gedaan door Prof. R. MELDOLA, op een vergadering van de Entomological Society of London en is gepubliceerd in de Proceedings van het jaar 1882. Literatuur SCOTT, A. W. — Description of an ovo-viviparous Moth, belonging to the Genus Tinea. Trans. entom. Soc. New South Wales, vol. 1, pp. 33—36, pl. 4, 1863. MELDOLA, R. — Trans. ent. Soc. Lond., Proc., pp. XXII-XXIII, 1882. Rırey, C. — Viviparity in a Moth. American Naturalist, 17, p. 420, 1883. Meyrick, E. — Descriptions of Australian Microlepidoptera. XVI. Tineidae. Proc. linn. Soc. New South Wales, 8, pp. 527—528, 1892. HoLMGREN, N. — Ueber vivipare Insekten. Zool. Jahrb., Syst., 19, p. 458, 1904. Kusnezov, N. J. — On the probable viviparity in some Danaid, i.e. Pierid Butterflies. Horae Soc. ent. ross., 39, pp. 634—651, pl. 26, 1910. — — in SHARP, Nasekomyja, p. 827, St. Petersburg, 1910. GILLMER, — Intern. entom. Zeitschr. Guben, 16, pp. 34—36, 40—42, 1922. Hering, M. — Biologie der Schmetterlinge, p. 52, Berlin, 1926. De heer Corporaal herinnert zich een waarneming, door hem op Sumatra's Oostkust gedaan in April 1921, waaraan hij destijds geen bijzondere betekenis had toegekend. In een klapper- (Cocos-) aanplanting op de onderneming Bobongan aldaar was een Psy - chiden-soort zeer schadelijk opgetreden door vraat aan de bla- deren. Een groot aantal (355) zakjes werd medegenomen om ze nader te bestuderen. Daarvan bleken 275 ledig te zijn; 39 be- vatten rupsen, 11 & poppen, 3 @ poppen of wijfjes, terwijl 2 rup- sen gedood waren door Ichneumoniden en 25 door Tachiniden. Een der uitgeprepareerde wijfjes werd aan een speld gestoken om be- waard te worden, en voorlopig op een plankje van Balsa-hout ge- zet. Plotseling zag Spr., hoe hierin nabij de achterlijfspunt een scheur ontstond, waaruit een zeer groot aantal jonge, zeer kleine rupsjes te voorschijn kwam, die zich onmiddellijk over het plankje en de verdere omgeving verspreidden, Door het aantal rupsjes op een cm? te tellen, kon Spr. het aantal uitgekomen rupsjes ruw- weg schatten op 3000. Zij liepen alle zeer snel op de voorpoten, waarbij het overige lichaam vertikaal omhoog werd gestoken. On- middellijk begonnen zij het achterlijf te omkleden met zakjes, waar- XXXIV VERSLAG. voor zij het materiaal van het opzetplankje afknaagden. Deze jonge rupsjes waren zeer reislustig : ieder mens of dier, die in de buurt kwam, had weldra aan zijn kleren of haren een aantal dezer, niet meer dan een millimeter grote diertjes. Deze eigenschap betekent voor zulk een soort, waarvan de wijfjes sessiel zijn, de enige mogelijkheid om haar areaal uit te breiden. Het bewaarde materiaal is aanwezig op het Zoölogisch Museum te Amsterdam. De soort, aanvankelijk door den heer VAN EECKE gedetermineerd als Mahasena hockingi Moore, moet volgens Dr J. G. BETREM heten : Mahasena corbetti Tams 1928 (= Lamesa Canam Deet wv IE) De heer De Beaufort vraagt of waargenomen is, dat de rupsjes zich ook in het abdomen van het © voeden. De heer Diakonoff antwoordt, dat dit nog onbekend is. De heer G, L. van Eyndhoven bespreekt de volgende onderwer- pen : Sennertia cerambycina in Nederland (Acar.) Door bemiddeling van ons lid C. J. M. WirLEMmsE heeft Spr. exemplaren ontvangen van de mijt Sennertia cerambycina (Scop. 1763) Oudms. 1905, die bij de houtbij Xylocopa violacea leeft en zich in het stadium van ,, Wandernymphe” (Nympha II, hypopus) door dit insect laat verplaatsen. Tot dusverre had Spr. op de Nederlandse Xylocopa's (die overigens zeldzaam zijn in ons land) nog nooit een Sennertia aangetroffen, terwijl de mijt in het buiten- land regelmatig wordt aangetroffen. De vangst werd gedaan door Br. ARNOUD te Schaesberg (Z.L.) op 5 October 1950. Spr. heeft enige exemplaren mogen behouden; de overige bevinden zich in het Natuurhistorisch Museum te Maastricht. De soort mag nu dus definitief als inheems worden beschouwd, © hetgeen in dit geval echter meer een quaestie is van registratie dan van zoögeografisch belang.!) De broedpil van Scarabaeus semipunctatus Fab, (Col.) In aansluiting op zijn mededelingen op de 104e Zomervergade- ring te Rockanje, nu een kleine 2 jaar geleden, kan Spr. mededelen, dat hij nog 2 der kevers in leven heeft en dat zij nu eindelijk voor de eerste maal een broedpil hebben gemaakt. De reden hiervan is hem onbekend. Een feit is, dat Spr. onlangs faecaliën van een hond als voedsel had gegeven, die met buitengewoon enthousiasme (meer dan anders) werden ontvangen. Mogelijk hebben deze ook een plotselinge ontwikkeling van het broedinstinct verwekt. Tot dusverre heeft men in Artis ook nooit een broedpil waarge- nomen (al is het niet onmogelijk, dat deze wel eens onder den grond zijn gevormd). Bij Spr. is het zeker niet eerder gebeurd, om- dat daar de laag zand niet dik genoeg was voor dieptewerk en de dieren bovendien op geregelde tijden vers zand kregen. Men moet 1) Noot bij de correctie : Inmiddels is deze vondst gepubliceerd in het Natuur- historisch Maandblad (Maastricht), 40, No. 6, 30.VI. 1951, p. 70. VERSLAG. XXXV er echter wel op verdacht zijn, dat, hoewel het © haar broedpil niet zal aanvreten en zelfs zal verdedigen, de overige kevers in haar nabijheid de pil als voedsel beschouwen en dit in een beperkte ruimte dus allicht tot verlies van broed aanleiding kan geven. De broedpil is met veel zorg door het © vervaardigd en is keu- rig peervormig van model, precies zoals FABRE deze voor Scara- baeus sacer afbeeldt. Het © heeft er enige dagen aan gewerkt. Spr. moet nu afwachten of er een ei in zit en of er zich een larve in zal ontwikkelen”) Literatuur over Vleermuisparasieten (Dipt.) Tenslotte geeft Spr. een tweetal boeken rond, die hij van de auteurs heeft ontvangen tijdens de laatste vleermuisexcursie in Limburg en de Ardennen in begin Januari van dit jaar (1951). Het eerste boek, van den Zweedsen onderzoeker Olof RYBERG®), is uit entomologisch oogpunt vooral van belang door de uitvoe- rige studie over de ontwikkeling der Pupipara. De schrijver heeft het klaargespeeld vleermuizen langen tijd thuis in leven te houden en ze bovendien zoveer aan zich te laten wennen, dat hij er alles mede kon doen. Daardoor kon hij de Nycteribiidae zich op de vleer- muizen laten ontwikkelen en kon hij met loupe en microscoop be- langrijke waarnemingen doen op de levende Chiroptera. Spr. wil enkele onderwerpen even in het kort belichten, juist omdat bij de Nederlandse vleermuisonderzoekingen ook herhaaldelijk Nycteribi- idae worden aangetroffen. De onderzoekingen van RYBERG heb- ben vooral betrekking op de soorten Nycteribia pedicularia Latr. 1805, Penicillidia monoceros Speiser 1900 en Basilia nattereri Klti. 1'857. De & & zijn zeer levendig en grijpen behalve de adulte © 2 ook de larve en zelfs dode voorwerpen. De copulatie geschiedt lopende en buitelende tussen de vacht van de vleermuis. In de laatste dagen van zwangerschap zwelt het abdomen sterk op. Gewoonlijk blijven de ® 9 dan stil zitten op den rug van hun gastheer in de dunne beharing aan de basis van het uropatagium (staartvlieghuid), terwijl zij bloed zuigen. Tegen dat de larve zal verschijnen, wordt het © onrustig en verlaat de hangende vleermuis enige malen, op zoek naar een ge- schikte plek om de larve vast te hechten. Zodra de larve uit het abdomen te voorschijn komt, wordt zij vastgeplakt. De moeder drukt nog enige malen tegen de larve om deze in zo geschikt mo- gelijke conditie te brengen voor het direct hierop volgende stadium 2) Noot bij de correctie. De op een na laatste Scarabaeus is 23 April 1951 gestorven ; de laatste 30 April 1951. Beide dieren waren op 27 April 1949 ge- vangen. De broedpil heeft geen larve opgeleverd. Bij contrôle enige maanden later bleek er wel een keurige eikamer te zijn, waarin een verschrompeld ei van nor- male grootte. Wellicht is het ei onbevrucht geweest. Ten tijde, dat er nog meer kevers in leven waren, hebben echter wel vele copulaties plaats gevonden. 3) Studies on Bats and Bat Parasites I. Stockholm, Svensk Natur, 1947, XVI + 330 pp., 55 PI., 44 kaarten en 5 tabellen. Prijs Skr. 30.—. XXXVI VERSLAG. van puparium. De oorspronkelijk witte larve begint reeds na een paar minuten te verkleuren en verandert via vele tussentinten in zwart, waarna het puparium zich geleidelijk in- en uitwendig ge- heel voltooit. Pas omstreeks den Sen of 6en dag is het puparium geheel tot ontwikkeling gekomen. Op den 10en dag kan men de sexe bepalen. Op den 12en à 14en dag ziet men de chitine zich ontwikkelen en op den 18en à 19en beginnen de adulti uit te komen. Gemiddeld neemt de cyclus 22—30 dagen in beslag; het kan ook langer duren. Het pas uitgekomen dier is wit, met gele ctenidia en klauwtjes. Na een paar uur is het bijgekleurd en na ca 12 uur gehard. De adultus kan vrij lang in het puparium met uitkomen wachten. Komt er dan juist een vleermuis overheen te hangen, dan kan het uitkomen onmiddellijk geschieden en het dier kan direct in de vacht van de vleermuis kruipen. De ware belangstelling voor den gastheer komt echter pas geleidelijk en zo nodig weet het dier ook op zekeren afstand de vleermuis wel te ontdekken. De ¢ & be- ginnen pas na verscheidene dagen te copuleren en bij de 9 9 duurt het, ondanks de ontelbare copulaties van het eerste ogenblik af aan, wel 14—20 dagen voordat de eerste larve wordt geprodu- ceerd. Het tweede boek is geschreven door Dom Félix Anciaux O.S.B. en heet: Cavernes4). Dit boek behandelt speciaal de grotten van België en het speleologisch onderzoek daarvan. Het geeft ook de- tails over de vleermuizen en hun parasieten, maar uit den aard der zaak kan een boek met een dergelijken opzet niet al te diep op de entomologie ingaan. De heer T. H, van Wisselingh spreekt over Waarnemingen omtrent Macrolepidoptera in 1950. Zoals gewoonlijk geef ik U weer een overzicht van mijn erva- ringen aangaande de vangst van Macrolepidoptera in het vorige jaar. Vrijwel iedereen zal het jaar 1950 als een zeer slecht vlinderjaar beoordelen. Het voorjaar was koud en guur, de zomermaanden ga- ven wel een teveel aan zonneschijn en een gemiddelde tempera- tuur welke iets boven het gemiddelde lag, doch daarentegen zeer veel regen en wind, zodat het aantal goede vangdagen gering was; het najaar gaf abnormaal veel regen en guur weer. Toch was het aantal soorten, dat ik in 1950 tegenkwam, het hoogste aantal, hetwelk ik gedurende de vijf jaren, dat ik in Aer- denhout woon, aantrof, nl. 446 tegen gemiddeld over die vijf jaren 436 met als laagste aantal 418 in 1948. Opvallend was het geringe aantal soorten, dat in het najaar op de stroop kwam; zeer gewone soorten als Conistra vaccinii L., An- choscelis helvola L., Tiliacea aurago Schiff, citrago L., Agrochola 4) Guide de la Nature, Dinant, 1950, 315 pp., f. 1—8, PI. I-III en 1 kaart. VERSLAG: XXXVII lychnides Schiff., lota Clerck, macilenta Hb., circellaris Hufn., Cir- rhia icteritia Hufn., gilvago Esp. en Citria lutea Ström ontbraken geheel of kwamen slechts in een enkel exemplaar. Enige andere, veel zeldzamere soorten als Omphaloscelis lunosa Hw., Aporophila lutulenta Schiff. en Cirrhia ocellaris Bkh. verschenen wel, zij het slechts in enkele exemplaren. Van laatstgenoemde soort, welke tot voor kort alleen bezuiden de grote rivieren was waargenomen, ving ik te Aerdenhout op dezelfde plaats in 1946 tien, in 1949 twintig en in 1950 twee exemplaren, hetgeen erop zou wijzen, dat we hier niet te doen hebben met aangevlogen exemplaren, doch dat de vlin- der, zij het misschien tijdelijk, in de duinen bij Aerdenhout stand houdt. Was het aantal in 1950 geziene soorten zelfs iets hoger dan dat in vorige jaren, het aantal exemplaren was vooral in de laatste maanden van het jaar opvallend geringer. De vraag doet zich voor of dit een gevolg was van de omstan- digheid dat er minder exemplaren waren of wel, dat er wel onge- veer evenveel exemplaren waren als vorige jaren, maar dat de dieren als gevolg van de ongunstige weersomstandigheden minder vlogen en daardoor niet werden waargenomen. Ik stel mij voor in een afzonderlijk artikel in de Entomologische Berichten op dit punt nader terug te komen. De meest interessante vangsten uit 1950 laat ik hier ter bezichti- ging rondgaan, het zijn : Orthosia miniosa F., twee exemplaren op 22 April en 5 Mei 1950 te Aerdenhout. Deze soort is in de duinstreek uiterst zeld- zaam. Chilodes maritima Tauscher op 10 Juni 1950 te Aerdenhout. Leptidea sinapis L. op 16 Juli en op 19 Juli te Epen (L.). Schrankia taenialis Hb. Deze soort was evenals in 1949 in Juli talrijk op stroop op verschillende plaatsen in de omgeving van Epen (L.). Euphyia luctuata Schiff. (Larentia lugubrata Stgr.) 2 ex. op 29 Juli 1950 in het Kerpersbosch bij Holset (L.). Heliothis armigera Hb. Deze nog slechts enkele malen in Neder- land waargenomen soort ving ik op 20 Augustus in mijn tuin te Aerdenhout, overdag vliegend op Phlox. Alsophila aceraria Schiff, in de duinen nog slechts een enkele maal gevangen, kwam op 6 November 1950 op de lamp te Aerden- hout. Cosymbia albipunctata Hufn. (Ephyra pendularia Clerck). Twee ex. van de zeldzame f. subroseata Woodforde op 25 Mei 1950 op licht te Aerdenhout. Lomaspilis marginata L. (— Abraxas marg.). Op 10 Juni kwam een zeer sterk afwijkend exemplaar van deze variabele soort op de lamp te Aerdenhout. De achtervleugels zijn geheel wit met donkere franje, zonder een spoor van vlekken. Van de tekening op de voor- vleugels is alleen de zwarte wortelvlek overgebleven en een paar kleine stipjes langs den achterrand. Triphaena orbona Hufn. (comes Hb.). Op 17 Augustus 1950 te XXXVIII VERSLAG. Aerdenhout een licht gekleurd (zandkleurig) exemplaar met don- ker gevulde ronde en niervlek (f. gedleri Hartig). Tevens laat ik U hier nog zien een op 29 Augustus 1942 te Wassenaar gevangen exemplaar met zeer donkere voorvleugels en nog donkerder ge- vulde vlekken met bovendien sterk donker bestoven achtervleugels. Thymelicus acteon Rott. Op 17 Juli 1950 te Wylre (L.). 2 met effen goudgele voor- en achtervleugels zonder vlekken, ongeveer van dezelfde kleur als de vlekken bij normale exemplaren. Apatura iris L. Op 29 Juli 1950 bij Epen een © met sterk gere- duceerde witte vlekken. Het exemplaar is jammer genoeg sterk be- schadigd. Nycterosea obstipata F. Op 7 Augustus 1950 op licht te Aerden- hout een donker (zwartbruin) ® met op den linker achtervleugel een gekernde witte middenstip, geheel gelijk aan die op de voor- vleugels. Alcis repandata L. (Boarmia rep.). Op 19 Juli 1950 te Epen een exemplaar van den uit ons land nog niet vermelde extremen vorm, welke is afgebeeld in SouTH, plaat 134, fig. 8. Talpophila matura Hufn. Op 11 Augustus 1950 te Aerdenhout een exemplaar met licht gekleurd franjeveld der voorvleugels met daarin lichtgekleurde aderen. Rhizedra lutosa Hb. Op 29 October een exemplaar met sterk donker bestoven voor- en achtervleugels, behoudens enige lichte vegen op de voorvleugels (f. lechneri Rebel) gevangen te Aerden- hout. Serraca punctinalis Scop. (Boarmia consortaria F.) el. 10 Mei 1950 met een bijna ongetekenden linkerachtervleugel. En ten slotte een exemplaar van de bij ons weinig voorkomende tweede generatie van Lacanobia serena Schiff., gevangen op 17 Juli 1950 te Aerdenhout. Aziatische hommels (Hym.) De heer G, Kruseman laat een doos rondgaan, waarin Bombus rufipes Lepeletier 1836 met zijn verwanten uit Oost-Azië en Indo- nesié geplaatst zijn. De bespreking van deze dieren zal elders plaats hebben. Lucilia richardsi Collin faun. nov. spec. (Dipt.) Br. Theowald laat enige Diptera rondgaan, waarvan speciaal Lucilia richardsi Collin van belang is, omdat deze soort nieuw is voor de Nederlandse fauna. Twee exemplaren zijn in Augustus 1950 op den St. Pietersberg bij Maastricht buitgemaakt. Vermoe- delijk is het dier ook elders in Zuid-Limburg wel te vinden, om- dat het o.a. ook voorkomt in de Belgische Kempen. In het buiten- land komt de soort meestal in gezelschap van L. sericata Mg. voor. Spr. verzoekt toezending van vangsten van imagines van Lucilia, vooral uit Nederland. Verder ook toezending van Padden en an- dere Amphibia, welke in hun kop door larvae zijn aangetast. Aldus hoopt Spr. uit te maken of L. bufonivora Mon. inderdaad inheems VERSLAG. XXXIX is, alsmede of er nog andere Lucilia-soorten zijn, die in Amphibiën parasiteren. De aantasting is uitwendig te zien, doordat de larven gedeeltelijk als witte draadjes buiten den kop steken. De heer W. H. Gravestein geeft enige Oecologische beschouwingen, mede omtrent enige Corixiden, naar aanleiding van een verhandeling hierover door T. T, Macan. De ,,Biosociologie” is een wetenschap, die nog in haar kinder- schoenen staat en die zich moet gaan ontwikkelen, parallel aan en langzamerhand samensmeltend met de reeds bestaande en vrijwel geheel vastgelegde richtsnoeren der plantensociologie, zoals die voor Nederland door V. WESTHOFF en |. MELTZER zijn bijeenge- bracht en uitgewerkt. Toen er ongeveer tien jaar geleden op een der bijeenkomsten van de sociologische Werkgroep der Nederlandse Natuurhistorische Vereniging, te Utrecht gehouden, gesproken werd over uitbreiding der plantensociologie tot een algemene biosociologie, werd er over de mogelijkheden en onmogelijkheden hiervan heftig gediscus- sieerd. Er waren hier bijna alleen plantensociologen aanwezig. Dr Mörzer BRUYNS was reeds bezig met het opnemen van land- mollusken in deze gemeenschappen. Toen ik hierop een lans brak voor het inventariseren van de insecten, werd de mogelijkheid hier- van door een der aanwezige, meer algemeen georiënteerde, Wage- ningse biologen als een absurditeit ten stelligste tegengesproken. Hij beschouwde het als een onmogelijkheid, omdat insecten zich direct zouden verplaatsen, zodra men dit biotoop zou betreden. Vliegende insecten zullen dit inderdaad wel doen, zodat een quantitatieve op- name, zoals dit met planten te doen gebruikelijk is, inderdaad niet tot juiste cijfers aanleiding zal geven. Ook zijn er vele ubiquisten, die dus geen zuivere vertegenwoordigers mogen heten voor een bepaald biotoop, evenals daartegenover ook toevallige gasten kun- nen voorkomen. Dit neemt niet weg, dat er vele insecten zeer typisch gebonden zijn aan bepaalde planten, aan bepaalde bodems en dus aan een bepaald voor hen geschikt biotoop en zo dus deel uitmaken van een bepaalde, typisch-biologische associatie. Dit geldt zelfs voor sterke vliegers, zoals de Diptera dit zijn (zie verhandeling Dr. Kasos). Dr Mörzer Bruyns is de eerste geweest, die voor Nederland een „Sociologische opname!’ heeft gemaakt van een bepaald biotoop op het eiland Texel. Hij heeft hierin de slakken en ook de insecten op- genomen, die op bepaalde, afgeperkte gebieden van enige tot 16 m? gevangen werden. Alles wat men hier tegenkwam werd buitge- maakt en later door alle mogelijke specialisten gedetermineerd. Door vele soortgelijke biotopen te bestuderen en hiervan steeds sociologische inventarisaties te maken, kunnen we op den duur tot conclusies komen omtrent de aanpassing van bepaalde insecten of insectengroepen aan een hun passend milieu en tevens de onder- havige verhoudingen van de totale gemeenschap van een speciaal biotoop. De eenvoudigste associatie, waarvan men dan ook in dit XL VERSLAG. onderzoek moet uitgaan om voorlopig wegwijs te worden, is voor het land : de kuststrook, vanaf de vloedlijn en zelfs nog hiervóór, tot en met de duinen. Hieraan wordt op het ogenblik door ver- scheidene biologen naast de bovengenoemde o.a. ook door Dr. P. F. Baron VAN HEERDT, veel aandacht besteed. Nog meer dan bij de landbewoners, gelden deze speciale ge- meenschappen voor de in het water voorkomende insecten. Als wij in de lijst van Dr RECLAIRE bij de Corixiden zien hoe weinig onderscheid er gemaakt wordt en hoe weinig men eigenlijk weet van het soort water, van de omstandigheden van begroeiïng en omgeving en de bodemgesteldheid van dit water, dan is het ook niet te verwonderen, dat er verschillende tegenstrijdigheden door verscheidene auteurs vermeld worden, te midden der algemeen- heden, waarmee men dat voorkomen typeert, als daar zijn: „vij- vers en poelen”, „stromend water” en wat dies meer zij. Het is mij daarom een genoegen aan het voorafgaande een kleine bespreking vast te knopen over de onderzoekingen, die T. T. Macan gedaan heeft in een klein meer in het Lake District. Dit meertje vormt een afgerond geheel, met langs zijn oevers zeer ver- schillende oecologische omstandigheden, waardoor het voorkomen van verschillende soorten van Corixiden beïnvloed wordt. Hij be- sluit hieruit tot het opstellen van een bepaalde „successie van soorten, afhankelijk van de toename van het organisch materiaal op den bodem, waarvan, zoals wij reeds wisten, speciaal de Corixiden als bodemdieren en detrituseters, afhankelijk zijn. Wanneer ik even in het kort de door hem opgestelde successie mag releveren, dan komt hij tot de volgende conclusies: 1°. Wanneer er weinig ontbinding plaats heeft door een snellen aanwas van het organisch materiaal, dan krijgen wij de „Laag- veen-successie : Corixa striata-fossarum-sahlbergi. Bij enige organische bedekking van den bodem, tussen riet- en Carexrand (Carex elata, Magno-Caricion), wanneer we een niet te groot complex hebben, vinden we Corixa striata L. Achter den Carexrand, naarmate de rietbegroeiing rijker wordt, krijgen we Corixa fossarum Leach. Bij deze soort voegt zich C. sahlbergi Fieb. wanneer de rietbestanden meer uitge- breid zijn en ouder. Hier is dan dus meer vertering van het or- ganisch materiaal. | In de buurt van Salix- en Alnus associaties (elzenbroek), waar veel begroeïing is, krijgen we hier nog C. linnei Fieb. 2°. Bij verminderde ontbinding, waardoor een snellere stijging van het gloeiverlies mogelijk is, ontstaat de ,,Hoogveen-successie” : C. striata - distincta - scotti - castanea. C. distincta Fieb. komt dan onder meer armoedige verhoudin- gen voor, waar Carex rostrata groeit. Wanneer de begroeiing nog minder wordt, de bodem dus arm aan minerale bestand- delen, dan heeft er dus weinig ontleding plaats en krijgen we de „verzuring” van het water. Hier kan C. Scotti nog aarden. En tenslotte in zeer zure omgeving, waar geen omzetting van anorganisch materiaal plaats vindt, komt nog C. castanea VERSLAG. XLI Thms. voor. Als bijzonderheid vermeldt Macan in deze hoog- veenbestanden nog het voorkomen van Cymatia bonsdorffi Shlb. Dit hemipteron is carnivoor en valt dus eigenlijk buiten deze rij van Corixiden ; het is echter juist daarom interessant, doordat het steeds gezamenlijk met C. scotti en castanea aan- wezig is. Als we aan de hand van deze gegevens een parallel willen trek- ken voor onze Nederlandse fauna en eens gaan zien op welke plaat- sen we bovengenoemde dieren hier aantreffen, dan zien we in ‘t algemeen een mooie overeenkomst. Voor Corixa striata kunnen we opmerken, dat de soort in Ne- derland overal zeer algemeen is en in eutrooph water in open riet- bestanden te vinden is. In de Laagveen-successie zien we dan C. fossarum ook vrij al- gemeen, in allerlei water, goed begroeide sloten en vijvers. Dan komt C. sahlbergi aan de beurt en dit is voor mij nog een groot vraagteken. Dr RECLAIRE noemt deze soort „zeer algemeen” en dit blijkt zij ook wel plaatselijk te zijn, maar bij en om Amster- dam heb ik haar nooit aangetroffen ; volgens Macan zou de soort hoofdzakelijk in onze laagveenstreken moeten voorkomen bij oudere rietbestanden, dus met meer detritus op den bodem. De plaatsen, waar ik sahlbergi ving, hadden steeds besloten, zeer distrooph water en waren in t algemeen op diluviale gronden. De laatste twee soorten der Hoogveensuccessie, scotti en castanea, die met Cymatia bonsdorffi vaak tezamen worden gevonden, zijn zeer typisch voor onze vennen en heideplassen en komen onder andere in de ,,Gerritsflesch” zeer abundant voor. Literatuur 1. W.J. KaBos — De Diptera Brachycera van het eiland Texel, oecologisch be- schouwd. Tijdschr. v. Ent. 93, p. 108—130. 2. T. T. Macan — Corixidae of an evolved lake in the English Lake District. Hydrobiologia 1949, Vol. II, No. 1. 3. J. MELTZER en V. WESTHOFF — Over plantengemeenschappen. 4. M. F. Mörzer Bruyns — Over levensgemeenschappen. Dissertatie. 5. A. RECLAIRE — Naamlijst der in Nederland en het omliggend gebied waar- genomen wantsen. Over de kopkapsel der Scoliidae (Hym.) De heer J. G. Betrem spreekt over den bouw van de voorzijde van de kopkapsel der Hymenoptera in het algemeen en die van de dolkwespen (Scoliidae) in het bijzonder. Op den kop van de meer primitieve vormen (b.v. zeer duidelijk bij het genus Campsoscolia) vindt men een groef, die achter de ocellen begint en te volgen is tussen deze en de ogen in de richting van de inplantingsplaats der antennen. Het verloop van deze groef is geheel gelijk aan dat van de sutura postfrontalis, zoals deze bij de meer primitieve insecten is beschreven. Spr. vermoedt daarom, dat deze beide structuren indentiek zijn. De gegevens van deze voordracht zullen uitvoeriger worden ver- XLII VERSLAG. werkt in een bijdrage voor het IXe Internationale Congres voor Entomologie in Augustus a.s. te Amsterdam, zodat met dit korte résumé kan worden volstaan. Rhophites quinquespinosus in Nederland (Hym.) De heer H. Wiering vertoont ten slotte een 9 van Rhophites quinquespinosus Spin. gevangen op den Bemelerberg in Zuid- Limburg. Deze vondst werd reeds vermeld in Ent. Ber. XIII, No. 307, il Jem WISI, jo, 208, Daar niemand verder het woord verlangt, wordt de vergadering door den Voorzitter, onder dankzegging aan de Sprekers, geslo- ten. VERSLAG E N WETENSCHAPPELIJKE MEDEDELINGEN DER NEGENDE VERGADERING VAN DE AFDELING VOOR TOEGEPASTE ENTOMOLOGIE DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING GEHOUDEN IN HET RIJKSINSTITUUT VOOR DE VOLKSGEZONDHEID TE UTRECHT OP VRIJDAG 7 MAART 1947!) Voorzitter : Dr D. J. Kuenen. Aanwezig zijn de genodigden : Mej. F. Sinemus, M. F. Mörzer Bruyns Jr, en de leden: Dr A. F. H. Besemer, Dr J. G. Betrem, Dr C. J. Briejèr, Ir J. Doeksen, Mej. A. Dorsman, M. J. Dunlop, Dr H. J. de Fluiter,, P. F. van Heerdt, T. O. van Kregten, F. J. Kuiper, Dr P. A. van der Laan, D. Hille Ris Lambers, Dr S. Leef- mans, N. Loggen, F. E. Loosjes, Ir. P. H. v. d. Pol, Dr A. Reyne, G. van Rossem, L. E. van 't Sant, Dr J. van der Vecht. De Voorzitter opent de vergadering, die gewijd is aan proble- men op het terrein der toegepaste entomologie in den Maleisen Archipel. Hij geeft het woord aan Dr J. van der Vecht voor het houden van zijn voordracht over : Onderzoekingen omtrent het ontstaan van plagen van de klappermot (Artona catoxantha) op Java. Voor den inhoud van deze voordracht zij verwezen naar een publicatie van den spreker in Tijdschrift voor Entomologie (Feest- bundel) 88, 427-435 (1947) getiteld : „Het verband tussen popu- latiedichtheid van gastheer en parasiet bij sommige tropische in- secten’. De heer Loggen vraagt hoeveel eieren per klapperrups in het algemeen door Tachiniden worden gelegd. Volgens den Spreker worden soms enkele eieren op de rups ge- legd, waarvan slechts een tot volledige ontwikkeling komt. De heer Van der Laan vraagt of het zin heeft rupsen toe te voe- gen als het aantal gastheren voor een goede ontwikkeling van Apan- teles te gering is en of een Derrisbehandeling de parasieten spaart ? Volgens Spr. zouden er dan in het beginstadium van de plaag veel rupsen in kleine centra moeten worden uitgezet, daar geen andere gastheer door Apanteles wordt gebruikt. Dit is practisch niet mogelijk. Wat betreft het sparen van de parasieten deelt Spr. mede, dat bekapping plaats heeft als Apanteles vliegt; er wordt gespoten als Euplectrus belangrijk en Apanteles al op zijn retour 1) Afzonderlijk gepubliceerd 1 December 1951. 12 VERSLAG. is. Bovendien wordt bij voorkeur gespoten bij het derde rupsen- stadium, dan zit Apanteles in de cocon. Na de Derrisbehandeling kunnen dan Euplectrus en de Tachiniden de rest opruimen. Die tijd (de droge tijd) is voor de rupsen toch al minder gunstig. Steeds dient men te zorgen dat in den drogen tijd de plaag volledig wordt bedwongen. De nawerking van Derris bleek ongeveer een dag of veertien te zijn. Bij gebruik van DDT, zoals de Heer LEEFMANS voorstelt, zou van de nawerking wellicht te veel bezwaar worden ondervonden ten aanzien van de parasieten. Op een desbetreffende vraag van den heer Besemer antwoordt de Spreker, dat er geen verklaring kon worden gevonden, waarom de ene maal wel een plaag ontstond en een andere keer niet. Mis- schien hebben we te maken met een „lek in de biocoenose, zeer zeker heeft het weer groten invloed. Schimmels of ziekten met an- dere oorzaak, bepalen mogelijk het einde van een grote calamiteit. Aanknopingspunten in verband met dichtheid van het boombestand, hoogte of grondsoort zijn hierbij niet gevonden. Vervolgens spreekt Dr H. J. de Fluiter over : Onderzoekingen betreffende de koffiedompolanluis, Pseudococcus citri. Ook deze lezing is gepubliceerd in Tijdschrift voor Entomologie (Feestbundel) 88, 417—426 (1947) en tevens in het Archief voor de Koffiecultuur (1941). De heer Betrem maakt melding van een proef, waarbij de kop uit de Lamtoro gehakt werd, zodra er een populatie witte luis op zat. De infectiebron werd op die manier verwijderd, hele gaten ontstonden in de aanplant, doch de witte luis werd gedurende enige jaren met succes bestreden. De heer Reyne merkt op, dat de teelt van Java koffie op Java zonder schaduw niet mogelijk is, in Suriname doet men het al anderhalve eeuw zonder schaduw, hoogstens met hulp- schaduw van bananen. Het verschil zit in den beteren grond, waar- op de koffie in Suriname wordt geteeld. Tenslotte spreekt nogmaals Dr J. van der Vecht, ditmaal over : Entomologische reisindrukken van Amerika. Daar geen uitgewerkt verslag van deze lezing is ontvangen, wor- den hier alleen enkele punten besproken. De reis werd gemaakt om opnieuw contact op te nemen op alle terreinen die voor het werk aan het Proefstation van de Landbouw in Indonesië van belang kunnen zijn. Verschillende grote centra van Toegepast Entomologisch Onderzoek werden in een reis van Oost naar West door de "United States” bezocht. Spr. begon met te wijzen op de grote betekenis voor den archipel van het systematisch onderzoek. De situatie in dat opzicht is geheel anders dan in Neder- land : hier een goed onderzocht land, dat tussen eveneens bestudeer- de gebieden met zeer sterk overeenkomende fauna inligt; daar wel enige overeenkomst met omliggende gebieden, maar in vele opzich- VERSLAG. Wes ten een apart staande fauna. Contact met specialisten in het buiten- land is daardoor altijd nodig geweest. Groepen die moeilijkheden opleveren zijn o.a. cicadelliden, schildluizen en de voor Indié van zo bijzonder veel belang zijnde parasitaire Hymenoptera. Vervolgens is van belang de levenswijze van het te onderzoeken insect. In vele laboratoria in Amerika is men daar al lang over heen, maar bij onderzoek van plagen in den archipel speelt het vaak nog een belangrijke rol. De ervaring hierin is groot ; toch is in diverse opzichten voor apparaten en technische handigheidjes ongetwijfeld nog wel gebruik te maken van Amerikaanse vindingrijkheid waar- van het ,,Manuel of Ent. Equipment” van Alvah PETERSON een goed overzicht geeft. Daarnaast heeft de toepassing van insecticiden, niet in het minst van de nieuwe synthetische middelen, vele problemen geschapen. Hiervan is beter inzicht te verkrijgen in Amerika dan elders. Het is U bijv. bekend, dat D.D.T. speciaal op overjarige gewas- sen uitermate onaangename bijkomstige gevolgen heeft gehad. Mij- ten en luizen op appel; ook in de Citruscultuur zijn deze zeer be- langrijk. Tegen Icerya is de vijand Vedalia (Coccinellide) ge- importeerd. Dit gaf succes; Icerya (cotton cushion scale) was spoedig van geen betekenis meer. Na D.D.T. behandeling schade spoedig weer merkbaar en soms zelfs zeer ernstig. In Ohio met veel succes de „oriental fruit moth’ bestreden door parasieten, aantas- tingen van 30% en 40%, teruggebracht tot 6%. Nu echter zijn fruit- telers, omdat in het ene jaar de resultaten beter zijn dan in het an- dere, geneigd D.D.T. te gebruiken; gebleken is dat dit voor de parasiet (Macrocentrus) nadelig is. Ook uit een ander voorbeeld blijkt, dat men in de Oost kan voortbouwen op Amerikaanse onderzoekingen. In verband met ma- lariabestrijding, waarvoor men wellicht grote oppervlakten met D.D.T. zal willen behandelen, is ook interesse voor gevolgen van toepassing op dergelijke wijze. In Amerika zijn hieromtrent onder- zoekingen verricht, speciaal door Afd. Bosinsecten, in samenwer- king met „Insect Identification”. Op grote oppervlakten bos zijn diverse concentraties toegepast tot ongeveer 6 kg per ha, veel ho- ger dan in de practijk noodzakelijk is. Insecten opgevangen op vangbakken. Vooral vliegen, rupsen, rupsenparasieten en cicadelli- den het sterkst getroffen; Aphiden, nachtvlinders, schildluizen, Syrphide- en Coccinellide-larven minder. Op den bodem levende fauna ook weinig verstoord. Zware bladluizenplaag, ook meer mij- ten, maar na twee maanden herstel. Het bleek, dat in deze proeven het evenwicht vrij spoedig was hersteld, maar het betreft hier proeven op een relatief gering opper- vlak. Ernstige ongerustheid bestaat in sommige kringen omtrent toepassingen op zeer grote schaal, waar gevreesd wordt voor be- langrijker evenwichtsverstoringen. Prof. S. A. GRAHAM heeft zich op het laatste Congres van de Am. Ass. ec. Ent. tot tolk ge- maakt van deze groep en een rapport voorgelezen van een com- missie van 5 deskundigen „On the Relation of Entomology to Con- servation’. Het begint er op te wijzen, dat bestrijdingsmaatregelen TOS VERSLAG. cok op langen duur effectief moeten zijn. Iedere maatregel, behalve tegen huishoud- en voorraadsinsecten, treft ook andere levens- vormen. Bestrijding van insectenplagen met D.D.T. over grotere oppervlakten dan een paar honderd „acres, zouden onaangename gevolgen kunnen hebben. Niemand weet thans precies waar de grens ligt, maar wanneer het om duizenden „acres gaat, ziet het Comité hierin wel degelijk gevaar. Men verzocht instellen van onderzoe- kingen in dit opzicht omtrent D.D.T. en andere synthetische insec- ticiden. De gedachten van entomologen gaan tegenwoordig sterk in de richting van insecticiden. Reeds vele jaren geleden merkte PETERSON op, dat „entomologists too insecticide minded’ waren. Nodig is ook werk omtrent entomologische gevolgen van grond- conserveringsmaatregelen ! Bestrijdingsmaatregelen, welke een ongunstigen invloed op de omgeving hebben, mogen niet in het wilde weg worden toegepast. Er is zeker neiging bij velen om oecologische principes toe te passen met doel om omstandigheden ongunstig voor insecten te maken, doch anderzijds zijn er ook nog te veel entomologen, die onvoldoende aandacht geven aan de uitwerking van insecticide-toepassing op lange termijn. Een ander effect van toepassing van insecticiden is: ontwikke- ling van resistentie. Dit is reeds meer dan dertig jaar bekend (MELANDER 1914), de San José schildluis (Aspidiotus perniciosus) vertoonde in den staat Washington na 25 jaar behandeling met zwavelkalk resistentie. „Red scale”, een in Californië na cyanide fumigatie, een reeds in 1916 door QUAYLE geconstateerd resistent ras, heeft zich in 30 jaar aanzienlijk uitgebreid : Overlevenden 20% tegen 1% normaal. Na zestig generaties afzonderlijk kweken was re- sistentie nog aanwezig. Resistentie factor bleek erfelijk en gebonden aan X-chromosoom. (Dickson, 1940). Zelfde verschijnsel bij ,,citri- cola scale” (Coccus pseudomagnoliarum), in 1936 in één boom- gaard, in 3 of 4 jaar over bijna hele woongebied ; verder bij ,,cod- lingh-moth” (appelmot). Niet alleen resistent tegen arseen, maar ook tegen cryoliet, barium fluosilicaat e.a. Zeer opvallend is het verschijnsel geweest bij de Citrus thrips. Bestrijding met wijnsteen- zuur met suiker, reeds na 3 à 4 jaar zo ongevoelig voor de insecticide werking, dat ze in staat waren van de suiker te profiteren om zich extra sterk te vermenigvuldigen ! In één entomologen-generatie niet minder dan 7 belangrijke pla- gen waarbij dit verschijnsel geconstateerd is. Geen wonder dat on- gerustheid ontstond. Wat moeten de tegenmaatregelen worden ? Wisseling van insecticiden ! Dit is ook niet altijd mogelijk. Hulp van parasieten. Hiervoor is een krachtig pleidooi van Prof. Harry S. SMITH ; deze meent althans een gedeeltelijke oplossing te vinden in verdere ontwikkeling van de biologische bestrijding. Op dit gebied zijn in Californië opvallend goede resultaten verkregen, in de V.S. in hun geheel is volgens SMITH dit veld van onderzoek relatief verwaarloosd. Voorbeelden van opvallend succes: Vedalia tegen Icerya ; „Citrophilus mealybug’’ Pseudococcus gahani door 2 sluip- wespen uit Australië; Metaphycus helvolus tegen „black scale” VERSLAG. dns (Saissetia oleae, geimporteerd uit Z. Afrika). Niet altijd is er syn- chronisatie van gastheer en parasiet. Dit is een van de overwegin- gen, die geleid hebben tot kunstmatige massaproductie, oorspronke- lijk van Trichogramma, later met succes voor diverse andere para- sieten in practijk gebracht (o.a. Macrocentrus ancylivorus!). Men wil trachten coconparasieten van de appelmot massaal te kweken en deze plaag dan te bestrijden door 1 of 2 vroege bespuitingen en aanvullende parasieten-uitzettingen. Volgens Prof. SMITH zijn de mogelijkheden van goedkope massa- productie van nuttige insecten hiermee zeker nog niet uitgeput. In geheel andere richting wordt oplossing van het probleem ge- zocht door enkele Engelse entomologen, toch komt het tenslotte op eenzelfde principe neer, want ook daar wordt gewerkt in de rich- ting van meer hulp van parasieten. Niet door import of kweken, doch door selectieve insecticiden, die wel het schadelijk insect do- den, maar niet de parasieten. Een tweetal mogelijkheden zijn: 1. nicotine damp onder scherm, dus veldfumigatie, juist zo langdurig, dat bladluizen gedood worden en de vijanden niet; een tweede mogelijkheid berust op verschil in physiologie tussen phytophage en carnivore insecten : men wil de insecticide-deeltjes omhullen, met een laagje van een stof, die wel in de darm van phytohage insecten ver- teerd wordt, maar niet in de darm van de parasieten. Proeven met geprepareerd loodarsenaat in Z. Afrika, schijnen succes te hebben gehad. Tenslotte komen niet alleen van voorstanders van oecologische en biologische bestrijding stemmen tegen overmatig en ondoordacht gebruik van insecticiden. Leonard HASEMAN, van de Universiteit van Missouri, heeft proeven beschreven met aan gebreksziekten lijdende planten, waarop verschillende soorten insecten werden ge- kweekt (J. ec. Ent. 1946). Hij verkreeg zeer verrassende resultaten bijv. bij de graanbladluis (Toxoptera graminum), gedurende 6 ge- neraties meer nakomelingen bij gebrek aan kalium, magnesium, zwa- vel of phosphor dan onder normale omstandigheden. Bij gebrek aan stikstof weinig verschil in nakomelingschap, dit in tegenstel- ling tot de beruchte ,,chinch bug”: deze heeft sneller ontwikkeling en langer levensduur en meer nakomelingen op planten met stik- stofgebrek (talrijk in droge jaren, klimaat hier indirect !). Een toe- vallige waarneming bij greenhouse thrips vermeldt : veel talrijker op planten, die arm zijn aan stikstof, maar rijk aan phosphor, oxalaten en vitamine C. HASEMAN betoogt, dat meer aandacht moet worden geschonken aan gevolgen van grondbederf, vermindering van mi- neralen door erosie, te intensieve teelt en foutieve gewaswisseling, waardoor wij de omstandigheden voor een aantal schadelijke insec- ten verbeteren en voor onszelf slechter maken. De waarde van deze verschillende opvattingen zal pas op den langen duur kunnen blijken. Hierna wordt de vergadering door den Voorzitter, onder dank- zegging aan de Sprekers, gesloten. VERSLAG EN WETENSCHAPPELIJKE MEDEDELINGEN DER TIENDE VERGADERING VAN DE AFDELING VOOR TOEGEPASTE ENTOMOLOGIE DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING GEHOUDEN IN HET RIJKSINSTITUUT VOOR DE VOLKSGEZONDHEID TE UTRECHT, OP ZATERDAG 29 MAART 1947 1) Voorzitter : Dr D. J. Kuenen. Aanwezig de leden: Dr A. F. H. Besemer, Dr J. G. Betrem, F. L. Brouwer, Mej. W. de Brouwer, Dr Ir J. Doeksen, D. Dres- den, E. Th. G. Elton, Dr H. J. de Fluiter, Mej. A. E. Fraser, Dr P. F. Baron van Heerdt, D. Hille Ris Lambers, Dr J. G. ten Hou- ten, T. van Kregten, Dr B. J. Krijgsman, Dr D. J. Kuenen, F. J. Kuiper, Dr P. A. van der Laan, Dr P. C. Blokker en Ir J. Gong- grijp (Laboratorium der N.V. Bataafsche Petroleum Maatschap- pij), Dr S. Leefmans, N. Loggen, F. E. Loosjes, J. J. Meurer, J. Th. W. Montagne, Ir P. H. van de Pol, G. Beekenkamp (Proeftuin Naaldwijk), Prof. Dr W. Roepke, G. van Rossem, F. van Servel- len en P. W. Thierry (Shell Nederland N.V.), N. van Tiel, Dr J. van der Vecht, Dr J. Wilcke, Dr J. de Wilde. Geintroduceerd : Ir B. K. Bartelds, P. H. van Doesburg Sr, (lid N.E.V.), P. H. van Doesburg Jr, (lid N.E.V.), Th. G. N. Dres- scher, Th. van Eck, H. van Genderen, H. P. Hansberg, Dr C. de Jong (lid N.E.V.), A.J. H. Kam, Dr Ir H. N. Kluyver, M. L. Stas, M. van de Vrie en Mevr. Dr N. L. Wibaut-Isebree Moens (lid INEESVO)E Na de vergadering, welke geheel aan D.D.T. zal zijn gewijd, met een woord van welkom te hebben geopend, verleent de Voorzitter het woord aan Dr B, J. Krijgsman voor het uitspreken van zijn mededeling over De physiologische werking van D.D.T. vergeleken met enkele andere contact-insecticiden. Met de physiologische werking van een insecticide bedoelen wij de inwerking van het insecticide op het functionele mechanisme van het dier, m.a.w. wij vragen ons af, welk vitaal proces door het insecticide wordt aangetast. Vooral bij een stof als D.T.T., die ons imponeert door haar enorme en klaarblijkelijk specifieke werking op insecten, dringt dit probleem zich aan ons op. Waar en hoe grijpt 1) Afzonderlijk gepubliceerd 1 December 1951. VERSLAG. (bay dit vergift aan, hetzij in de celstofwisseling, hetzij in het zenuw- stelsel of elders, waardoor de enorme giftigheid begrijpelijk wordt ? En welke specifieke physiologische processen bestaan er dan bij insecten, waardoor D.T.T. alleen bij die dieren inwerkt ? Het ant- woord op deze laatste vraag luidt: Dergelijke specifieke processen bestaan niet, want D.T.T. is in wezen voor alle onderzochte dier- groepen even giftig. Het bewijs voor deze stelling is te vinden in tabel I. (De in deze tabel weergegeven cijfers zijn voor een deel afkomstig uit de literatuur, voor een ander deel van nog niet ge- publiceerd onderzoek door Drs D. DRESDEN). TABEL I. LD 50 m mg/kg voor D.T.T. intraveneus of diersoort op de huid Al repos bee rat 3000 40-50 konijn 300—2820 35—50 cavia 1000 | — kat -- | 25—40 hond -- | 60-75 aap — | 50—60 Rana sp. -- 12 Periplaneta americana 10—30 5-20 Musca domestica 7—21 | -_ Calliphora sp. 9—28 | -_ Aedes aegypti 5—30 | — Carausius morosus —- 60 De LD 50 bij intraveneuze inspuiting van verschillende zoogdie- ren, kikvors en insecten toont duidelijk aan, dat de giftigheid voor D.D.T. bij deze diergroepen van dezelfde orde is, zodat er dus geen reden is om te volharden in de mening, dat D.T.T. specifiek op in- secten inwerkt. Er is dus ook geen reden meer om aan te nemen, dat het insect specifieke levensprocessen heeft, waarop D.T.T. zou wer- ken. Het is derhalve niet nodig, bij het onderzoek naar de toxische werking uitsluitend insecten te gebruiken ; met andere, dikwijls ge- makkelijker te hanteren proefdieren moet even goed resultaat ge- boekt kunnen worden. De symptomen van D.D.T.-vergiftiging zijn bekend. Bij insecten zien we in de eerste plaats een verhoogde motorische activiteit, tremoren, krampen, slaan met de vleugels, wild rondlopen e.d. Vervolgens treedt al spoedig evenwichtsverlies op, de coördinatie der beweging gaat verloren, het dier valt om, ligt een tijd hulpe- loos te spartelen, wordt dan stil en sterft tenslotte. Bij toediening van een subletale dosis is echter volledig herstel mogelijk. Bij zoog- dieren vinden we ook sterke tremoren en krampen, defaecatie, urinelozing en speekselvloed. T 8 VERSLAG. Deze verschijnselen, die wijzen op een sterk verhoogde activiteit van zenuwstelsel en spieren, geven ons geen definitieve aanwijzin- gen over de primaire toxische werking. De onderzoekingen, die tot nog toe werden uitgevoerd om deze eigenlijke toxische werking op te sporen, leveren ook nog weinig duidelijke resultaten op. Boven- dien is niet alle onderzoek op dit gebied even serieus. Enkele van de belangrijkste mogen hier worden genoemd. ROEDER en WYANT zijn van mening, dat D.D.T. primair op bepaalde huidzintuigen in de poten werkt. De enorme excitatie van deze zintuigen zou dan leiden tot een hyperactiviteit van zenuwstelsel en spieren, waar- door het dier tenslotte een uitputtingsdood zou sterven. Deze proe- ven zijn nagedaan door Drs DRESDEN, die geen enkele aanwijzing vond voor de juistheid van de mening van ROEDER en Wyant. Trou- wens ook TOBIAS cs. zijn van een andere mening : Deze onderzoe- kers konden de glycogeenuitputting van het spierstelsel (tengevolge van de hyperactiviteit) door glucosetoevoer opheffen en konden zelfs door langdurige narcose de hyperactieve phase opheffen. Deze ingrepen hadden echter geen enkele invloed op het resultaat der vergiftiging. ToBias komt dan ook terecht tot de conclusie, dat D.D.T. geen uitputtingsdood veroorzaakt. Lewis en RICHARDS zagen, dat weefselcultures (van kuikens en insecten) behandeld met een verzadigde waterige D.D.T.-oplossing normaal groeien. Zij concluderen daaruit, dat D.D.T. geen alge- meen celvergif kan zijn, maar ergens aangrijpt in de gecompliceerde coördinatieprocessen van het intacte dier. Maar een verzadigde wa- terige oplossing bevat zo weinig D.D.T., dat daarvan nauwelijks invloed is te verwachten. Bovendien zou men, indien D.D.T. de co- ordinatie der functies aangrijpt, veronderstellen dat een dier ge- voeliger wordt naarmate het hoger georganiseerd, dus meer gedif- ferentieerd is. RicHARDS zegt echter ook, dat de zeer laag georga- niseerde Coelenterata uiterst gevoelig zijn voor D.D.T. Deze over- wegingen maken het weer twijfelachtig, of D.D.T. inderdaad slechts coördinatieprocessen aantast. YEAGER en medewerkers menen, dat D.D.T. primair de moto- rische eindplaten aantast, terwijl ToBias van mening is, dat speciaal de synapsen gevoelig zijn. Deze opvatting wordt gesteund door Garey en Downer, die bij een histologisch onderzoek van met D.D.T. behandelde kameleons vaststelden, dat de uiteinden der zenuwvezels degenereren. Duidelijk inzicht in de primaire toxische werking van D.D.T. hebben we dus nog niet. Wel moeten we de mogelijkheid in het oog houden, dat D.D.T. primair op het zenuwstelsel werkt. Daarvoor zijn experimentele aanwijzingen en bovendien is het wel zeer denk- baar, dat het sterk lipoid-oplosbare D.D.T. het lipoidrijke zenuw- stelsel aantast. Ophoping van D.D.T. in het zenuwstelsel werd dan ook inderdaad waargenomen. Zoals boven werd uiteengezet, is de giftigheid van D.D.T. voor zoogdieren en insecten van dezelfde orde. De sterke en schijnbaar specifieke werking, die D.D.T. in de practijk op insecten uitoefent, is uitsluitend het gevolg van buitengewoon snel en volledig binnen- VERSLAG. 19 dringen in het insect. Dat blijkt uit de resultaten van proeven, waarin D.D.T. buiten op de huid van het dier werd toegediend, samengevat in tabel I. Terwijl bij inspuiting de giftigheid voor alle diersoorten van dezelfde orde is, treden er zeer grote verschillen op bij toediening op de huid. De huid van het zoogdier beschermt tegen D.D.T., zij vormt een barrière omdat D.D.T. er vrijwel niet in oplost. De huid van insecten blijkt daarentegen in hoge mate per- meabel te zijn, daar gaat vrijwel alles door wat er op komt. Rı- CHARDS vond zelfs, dat chitine zeer sterk D.D.T. absorbeert ; het wordt a.h.w. door chitine aangezogen en kan dan natuurlijk gemak- kelijk in grote hoeveelheden in de weefsels terecht komen. RICHARDS meent derhalve, dat alle dieren met een chitineskelet zeer gevoelig zullen zijn. Tabel II. LD 50 in mg/Kg voor verschillende contact-insecticiden. Vertebraten Insecten Insecticide : 5 t f ; intra- Op de huid Ee OP de huid abdominaal D.D.T. 300—3000) 12—75 5—30 5—60 Hexachloor- cyclohexaan 300— 500 <50 DAS SM rotenon zeer hoog 0.35—2 iets hoger dan 30 6—15 strychnine — 0.2— 10 — 500 In tabel II is een vergelijking getrokken tussen de giftigheid van verschillende contact-insecticiden bij inspuiting en bij toediening op de huid. Evenals D.D.T. geeft ook gammexaan ( y-isomeer van hexachloorcyclohexaan) bij injectie van alle onderzochte dieren een giftigheid van dezelfde orde. Vertebraten en insecten zijn, op deze wijze behandeld, zowat even gevoelig, en ook zowat even gevoelig voor gammexaan en D.D.T. Zuiver rotenon is wellicht voor verte- braten nog giftiger dan gammexaan en D.D.T.; voor insecten ligt het weer in hetzelfde gebied als deze stoffen. (Rotenon is in wezen dus zeker geen specifiek vergif voor koudbloedige vertebraten en insecten zoals men dikwijls meent). Op de huid gebracht zijn D.D.T., gammexaan en rotenon voor insecten zowat even giftig als bij injectie. De insectenhuid beschermt dus tegen geen dezer stoffen maar laat ze in hoge mate door. De hoge permeabiliteit van chitine voor deze insecticiden is dus de oorzaak van de schijnbaar specifieke werking. Bij Vertebraten zijn D.D.T., gammexaan en rotenon op de huid veel minder giftig dan bij injectie. De vertebratenhuid is dus weinig permeabel en beschermt, vandaar de schijnbare onschadelijkheid voor mens en zoogdier. Vergiften, die een werkelijk specifiek to- xische werking op insecten uitoefenen, zijn nog niet bekend. Wel kennen we het omgekeerde, nl. vergiften die specifiek op zoogdieren T 10 VERSLAG. werken en in veel mindere mate op insecten. Ter illustratie daarvan is de letale dosis van strychnine in tabel II opgenomen, dat bij inspuiting voor zoogdieren rond 500 maal giftiger blijkt te zijn dan voor insecten. De schijnbare specifiteit van contact-insecticiden blijkt nièt te berusten op hun specifieke giftigheid, maar op hun specifieke per- meatie. Bij het zoeken naar nieuwe insecticiden moet men zich dus, gegeven een voldoende toxiciteit, laten leiden door de permeatie- mogelijkheden door de insectenhuid. Sterke en specifieke oplosbaar- heid in chitine zal daarbij onze volle aandacht moeten hebben. Discussie. Naar aanleiding van een desbetreffende vraag van den heer RoEPKE antwoordt de spreker, dat de te injiceren stoffen fijn ver- deeld in olie werden toegepast ; over de wijze van oplosbaarheid in chitine is nog niets positiefs mede te delen; men denkt aan ab- sorbtie. Zowel epicuticula als zuiver chitine hebben ,,oplossend” vermogen. Die plaatsen, waar zenuwen (lipoiden) het dichtst aan de oppervlakte liggen, zijn mogelijk het meest geschikt voor opne- ming ; dit als overweging bij het verschijnsel, dat insecten met een dik chitine-pantser (bv. bepaalde Curculioniden) soms veel gevoe- liger zijn dan die met een ,,dunne huid (bv. Aphididae). Mevrouw Wibaut vraagt of het indringen niet voor een groot deel langs stigmata en tracheeën verloopt en hoe men dat onder- zoekt. De heer Krijgsman antwoordt, dat bij dompelen van insecten het indringen in de tracheeën zeer gering is. Bij het aanbrengen van oplossingen op het rugpantser kan men moeilijk aannemen, dat de tracheeën een grote rol bij het binnendringen spelen. De heer De Wilde merkt op, dat insecten met een dik chitine pantser dunwandige haren aan de tarsen kunnen bezitten (bijv. Anthonomus pomorum). Vliegen bezitten een tarsalen smaakzin, die zetelt in dunwandige tarsharen. Zwitserse onderzoekers hebben gevonden, dat na behandeling van een der voorpoten van wespen de overige poten in een bepaalde volgorde werden geautotomiseerd. Deze volgorde kwam overeen met het verloop van reflexbanen in het centrale zenuwstelsel. De heer Hille Ris Lambers vermeldt een onderzoek, waarbij de localisatie van een insecticide na opneming in het insectenlichaam werd nagegaan door middel van de vervanging van enige chloor- atomen door radioactief broom in de op te nemen stof. Bij Blatta bleek de stof in het zenuwstelsel te zijn opgehoopt. Verder haalt hij, in verband met de kwestie: integument dikte en gevoeligheid, de mening van WIGGLESWORTH aan, dat het chitine gehalte van een dik integument naar verhouding laag is ten opzichte van de geïncrusteerde stoffen, zodat niet direct het chitinegehalte aanspra- kelijk behoeft te worden gesteld voor de verschillen in gevoeligheid. VERSLAG. Tail Vervolgens houdt Dr S. Leefmans een uitgebreide voordracht over : Ervaringen met D.D.T., vooral in de Verenigde Staten!). Wijze van toepassing in het algemeen. ke DE i in den oorlog. D.D.T. als repellent. D.D.T. als nematocide. D.D.T. tegen bodembewonende insecten. a. Engerlingen. b. Ritnaalden. c. Aardrupsen. 6. D.D.T. als insecticide, toegepast op zaden. 7. Heeft D.D.T. een fungicide werking ? 8. D.D.T. bij interne toepassing op warmbloedige dieren tegen ectoparasieten. 9. D.D.T. in combinatie met andere middelen. 10. Werkingsduur van D.D.T. 11. Houdbaarheid van D.D.T. bij bewaring. 12. Reductie door licht. 13. Nadelige zijden : a. Opbouw („building up’) van andere plagen. b. Gevaar voor bijen. c. Gevaren voor de visteelt, vogels en andere dieren. d. Phytociditeit voor den mens en de huisdieren. 14. Wetgeving voor D.D.T. in de U.S.A. 15. Conclusies. Sue DE Inleiding. Zoals bekend, werd reeds in 1942 dit machtige bestrijdings- middel in de Verenigde Staten vanuit Zwitserland ingevoerd. Vanaf dien tijd is daar door een groot aantal entomologen met het nieuwe middel gewerkt en zo heeft men daaromtrent grote ervaringen opgedaan, zowel op medisch-hygiënisch- als op land- bouw-entomologisch gebied. Ook in Engeland heeft men van genoemd jaar af met het nieuwe middel gewerkt, maar daar beschikte men niet over zoveel mensen voor het onderzoek. WEST & CAMPBELL vermelden zeer veel Amerikaans onderzoek. Mijn taak hier beperkt zich nu weliswaar tot de ervaringen in de U.S.A., maar deze ervaringen bestrijken practisch het gehele terrein. Echter kan ik mij niet beperken tot de ervaringen omtrent de toepassingsmogelijkheden, maar ook moet ik de bezwaren en de gevaren vermelden, die volgens de inzichten der onderzoekers in de U.S.A. aan het gebruik van het nieuwe middel verbonden zijn. De literatuur omtrent het nieuwe middel wast met den dag. Dr B. 1) Hoewel deze voordracht 414 jaar geleden werd gehouden, acht ik haar in algemenen zin nog voldoende actueel voor publicatie (LEEFMANS). A 2 VERSLAG. J. KRIJGSMAN te Utrecht deelde onlangs mede, dat hij reeds 800 titels had geregistreerd en de vloed wast nog steeds aan. Het eerste nieuws over het middel vernamen we in het najaar van 1945 op het Insecticidencongres te Londen, welke bijzonderhe- den zijn vastgelegd in de Med. v. d. Dir. v. d. Tuinbouw van Dec. 19451). Daarin is al sprake van de grote en veelzijdige werkzaamheden van dit buitengewone middel en de grote rol, die het heeft vervuld bij de oorlogvoering, doordat het zo buitengewoon geschikt bleek voor de bestrijding van vele overbrengers van infectieziekten bij den mens, waardoor het een belangrijke factor is geweest tot het winnen van den oorlog, vooral omdat deze gedeeltelijk in de tropen moest worden gevoerd. Wij ontvingen te Londen reeds een lange lijst van proeven met het middel door Zwitserse, Britse en Amerikaanse onderzoekers geno- men en daaruit bleek reeds de veelzijdigheid van het nieuwe middel. Echter bleek ook, dat het nief universeel is en dat er ook scha- duwzijden zijn. Het is een zeer pelypotent middel, dat uitkomst biedt tegen verschillende plagen, die vroeger moeilijk te bestrijden waren, en een groot voordeel ervan is, waarin het rotenon voorbij streeft, dat de werking langer duurt dan van enig ander tot nu toe bekend middel. Bij rotenon staat het echter weer hierin achter, dat rotenon zonder gevaar op consumptie-artikelen als groenten en fruit kan worden gebruikt, terwijl dat thans voor D.D.T. nog niet zonder bedenking is. Ook is rotenon niet phytocide en beïnvloedt het den grond niet. 1. Wijze van toepassing in het algemeen Een voordeel van D.D.T. is, dat het op zo verschillende wijze kan worden toegepast. 1. Als dust (poeder) en als zodanig in suspensie (ook colloïdaal) in water. 2. In emulsies, eerst in een organ. oplosmiddel en dan met water emulsionneren. 3. In oplossingen (in organische oplossingsmiddelen). 4. Als aerosol (opgelost in cyclohexaan in Freon 12 (dichloor- difluoormethaan). 5. Als thermo-aerosol, middels den uitlaat (exhaust) van autos en vliegmachines. 6. In verf (oilbound waterpaint en ook in andere verf (zie WEST & CAMPBELL). 7. Voor impregnering van weefsels en papier. 8. Als zaadbeschermingsmiddel. 9. Als bodeminsecticide. 0. Mogelijk, voor interne therapie tegen ectoparasieten bij huis- dieren. 11. Mogelijk, als aaltjesbestrijdingsmiddel (Nematocide). Se VESTO was al van = 1942 af door den Plantenziektenkundigen Dienst be- proefd. VERSLAG. aes 2. Toepassingen in den oorlog a. Bestrijding van vectors. Muskietenlarven werden in het oorlogsterrein bestreden met D.D.T.-dusts en emulsies. Allerlei apparaten werden daarbij ge- bruikt, van handverstuivers tot omgebouwde nevelapparaten, als bijvoorbeeld het Hochberg-La Mer-apparaat, dat later ook werd verbouwd voor het gebruik in den land-, tuin- en bosbouw. Een nieuwe toepassing daarbij was de verspreiding van D.D.T. in emulsies, die in den heten uitlaat van auto's en vliegmachines werd gedruppeld en zo werd verneveld. Het wordt daarbij niet door hitte in den uitlaat ontleed, mits de temperatuur niet boven de 550° Celsius komt. Ook teken en vliegen werden met succes met D.D.T. bestreden. Voor de bestrijding van lijf- en schaamluizen werden de kleding- stukken van de soldaten ermede geimpregneerd en deze kleding kon, dank zij de practische onoplosbaarheid van D.D.T. in water, 6 maal gewassen worden voordat het zijn werking op de luizen verloor. De soldaten zelf waren voorzien van aerosolcylinders, waarmede ze in het veld hun omgeving vrij konden houden van muskieten, en tijdelijk betrokken woningen van muggen, vliegen en ander onge- dierte konden zuiveren. Wandluizen, die vroeger zo moeilijk te verdelgen waren, zijn tegen D.D.T. niet opgewassen. b. Bestijding van voorraadinsecten. Voor het bestrijden van voorraadinsecten bespuit men de muren enz. in silos met D.D.T. Zakken voor levensmiddelen van papier en goeni werden ermede geïmpregneerd en houden dan de voorraad- insecten er buiten. 3. D.D.T. als repellent (afweermiddel). Als repellent bleek het te werken tegen den Japansen kever (Japanese beetle, Popillia japonica), tegen den Meikever (Wies- MANN) en ietwat tegen Epilachna (de Mexican bean beetle). Ook tegen ritnaalden bleek het als repellent te werken. 4. D.D.T. als nematocide, Als nematocide is over zijn werking iets te Londen (1945) ver- meld door Maıne, die aaltjes de wortels van Begonias, die hij voor het planten met D.D.T. (hoeveel werd niet vermeld) had behandeld, zag verlaten. Hij behandelde verder Chrysanthemum- stekken met succes met D.D.T. in lijm tegen aaltjes. In de nieuwste Amerikaanse entomologische literatuur is niets hierover te vinden. Wel is het zeker dat het helaas werkzaam is tegen aardwormen. WEST & CAMPBELL vermelden zeer goede resultaten tegen A n- guillulina dipsaci (uienaaltje), door WIESMANN verkregen met 2 /, Guesarol plus 0,2 % Tinopol-oil (10 1. p. m2). In de U.S.A. heb ik er niets over vernomen, hoewel ik met de chief-nematologist G. STEINER te Beltsville uitvoerig over aaltjes Ha VERSLAG. gesproken heb; hij deelde mij mede alleen zeer goede resultaten te hebben verkregen met chloorpicrine en D.D. 5. D.D.T. tegen bodembewonende insecten. Tegen engerlingen. Voorlopige proeven in de U.S.A. in 1943 toonden reeds aan, dat .D.T. zeer werkzaam is tegen de engerlingen van Popillia ja- ponica. Er werd met pure D.D.T. gewerkt. De D.D.T. werd goed vermengd met zandige leem, wat neerkwam op 10, 25 en 50 Pnd. D.D.T. in de 744 cm. diepe bodemlaag (0.416, 1.04 en 2,08 gr. per kubieke voet grond). Na vergiftiging werd de grond in bakken geplaatst. Dan werd er gras in gezaaid; dit groeide blijkbaar goed en werd flink vochtig gemaakt. Proeven in bakken werden genomen bij temperaturen van 50°-60°-70° en 80° (met 1° spe- ling). In iedere bak waren 100 engerlingen geplaatst. Hoe hoger de temperatuur, des te sneller waren de engerlingen dood. (Bron : Gestenc. Meded. Bur. of E. & PI. Q. Sept. 1944, E. 624). D.D.T. bleek + 100 X giftiger voor de engerlingen dan loodarsenaat. Proef in het veld op engerlingen. (zelfde bron E. 645, Maart 1945). Proeven op grasvelden buiten en op kwekerij-percelen. De D.D.T. werd hier toegepast als spray en als dust. Als spray twee pnd. op 100 liter water, 50% D.D.T. zeer fijn met pyrophylliet (1 : 1) als vulstof De beste dust bleek 10% D.D.T., 10% pyroph. 78 °/, talk en 2 %, tricalciumphosphaat. In Mei werd ongeveer 3 acres gazon behandeld in 25—35 pound dust per acre. Twee weken later lagen grote hoeveelheden dode en stervende engerlingen op den grond. Het onderzoek in September toonde aan, dat 25 pound per acre 82%, en 35 pound per acre 90%, reductie had gegeven. De spray was nog beter en gaf bij 10 pound 95%, bij 25 en 50 pnd. ruim 99%, reductie. Ook tegen de recent ingevoerde Amphimallus ma- jalis (engerlingen en kevers) zijn met D.D.T. uitstekende resultaten bereikt (J. ec. ent. 1946, F. L. GAMBRELL). Dr Dan. Lupwic (Bronx) vertelde mij, dat de engerlingen z.i. door honger stierven (monddelen werden verlamd). Tegen Ritnaalden. Roark Digest Lit. 1944, stencil E. 631, p. 28, refereert Korte, die met Gesapon „waardeerbare resultaten tegen ritnaalden kreeg. Volgens WEST & CAMPBELL, p. 264, nam WIESMANN veldproe- ven tegen ritnaalden (Agriotes obscurus en lineatus) met 5 % en 1—2 %, Guesapon. Aangenomen werd, dat 1—2 % in water (toe- gediend aan de jonge planten) goede uitkomsten zullen geven. Guesarol en Guesapon werkten als repellent. 5% D.D.T. bleef 2 mnd. in den grond werkzaam. Bij een ritnaaldenproef volgens een te Davis (Calif.) ontvangen bull. (stencil) door W. Harry LANGE VERSLAG. deta 1946, doodde D.D.T. in den grond de ritnaalden in 10 weken. Ook 666 voldeed goed. Tegen Aardrupsen. D.D.T. werd ook effectief bevonden tegen Agrotis ypsilon Hfn. (WEST & CAMPBELL, p. 215). 6. Als insecticide toegepast op plantenzaden. Op het Insecticide Congres te London (1945) vernamen wij reeds van Ir. PFEIFFER van de B.P.M., dat HERINGA uienzaad met D.D.T. in lijm had behandeld en (tot zijn verbazing) goede resultaten ver- kreeg (zie verslag van dat congres 1945 (Med. Dir. v .d. Tbw. 1945). Maan heeft het middel onlangs (1946) eveneens met succes op dezelfde wijze toegepast. Verder hebben Farrar & WRIGHT (Urbana U.S.A.) het met succes toegepast om zaaizaad tegen insectenschade te beschermen. (Journ. ec. Ent. 39, p. 522). Zij gebruikten dusts die 215—20 % D.D.T. bevatten, welke uitmuntende bescherming gaven. 5—10— 20 % D.D.T. bevattende dusts hadden geen invloed op de kiem- kracht van 15 soorten van zaden (o.a. tarwe, suikerriet, mais, gerst, gewone maïs, squash (cucurbita), bonen, sla, meloen, kom- kommer, haver, tomaat en erwten). Op het Insecticide Congres in London werd (in 1945) medege- deeld, dat D.D.T. ook met voor consumptie bestemd graan werd gemengd om schade door insecten te voorkomen (zie ook WEST & CAMPBELL, p. 272/273). In Amerika mag dat niet en ik vernam van terzijde (MAAN), dat het nu ook in Engeland verboden is, onge- twijfeld in verband met hetgeen inmiddels inzake de toxische eigen- schappen bekend geworden is. 7. Heeft D.D.T, fungicide werking ? In de Mededelingen van den Dir. v. d. Tbw. (1946) vermeldde ik reeds, dat D.D.T. gebruikt werd voor het besproeien van de muren van een champignonkelder (mogelijk, maar niet zeker, een olie-emulsie), tegen Lycoria's. Men bedekte de meeste bedden, maar liet als proef enige stroken open. Op die stroken kwam dus D.D.T. terecht. De oogst daarop was na de le keer 20 %, de 3e keer 30 %, der normale opbrengst en vervolgens nihil (vernomen van Dr PEPPER te New Brunswick 1946). Dit kan wijzen op fungicide werking van D.D.T., de oorzaak kan ook de olie zijn geweest. WEST & CAMPBELL (p. 104) vermelden, dat voorlopige proeven aanwijzingen gaven, dat D.D.T. geen noemenswaardige fungicide werking zou hebben. Zij citeren ook Norris, die het op diverse fun- gi en roesten beproefd heeft met negatieve uitkomsten, maar ze citeren ook GRANOVSKY, die de waarneming deed, dat na bestuiving mer een 5% D.D.T. poeder Phytophthora infestans (late Blight = Aardappelziekte) minder op den voorgrond trad, dan bij de planten in andere percelen, die met de in de U.S.A. hiertegen gebruikelijke fungiciden waren behandeld. 1216 VERSLAG. In "A second digest of the literature on D.D.T.” (Mei en De- cember 1944, stencil E. 687 van Roark en Mc. Inpoo, p. 18) worden zowel Norris als GRANOVSKY aangehaald, maar geen nieuwe feiten genoemd, behalve dat D.D.T. bij een proef van HEUBERGER € WOLFENBARGER, geen invloed toonde tegen Alternaria solani weliswaar, maar het effect had, dat de planten er krachtiger en gezonder uitzagen. Andere bijzonderheden hieromtrent heb ik niet vernomen of gelezen. Van ‘T SANT (Naaldwijk) deed dezelfde ervaring op als van New Brunswick werd vermeld: D.D.T.-behandeling der bedden zette de champignonproductie stop. Voorzichtigheid is hier dus gewenst. 8. D.D.T. bij interne toepassing op warmbloedige dieren tegen ectoparasieten, Roark (1946, Journ. ec. Ent. p. 35 e.v.) citeert LINDQUIST (1944), die mededeelde, dat tot 100 % bedwantsen stierf, wan- neer ze gedurende 3—5 uren zich voedden op een konijn, dat 228— 400 mg. D.D.T. per kg lichaamsgewicht was toegediend. De mortaliteit der wantsen kon volgens ROARK alleen toegeschreven worden aan het opnemen van D.D.T., dat aanwezig is in de weef- sels of het bloed van het proefdier. Pyrethrum gaf dergelijke uitkomsten, niet alleen met bedwant- sen, maar ook met stalvliegen. Tot nu toe was de geldende mening, dat geen chemische stof intern (oraal) toegediend een warmbloedig dier kon beschermen (zie proeven van PARMAN et al. (1928, U.S.D.A. Techn. Bull. 60). Roark zegt daar dan ook, dat: „recente rapporten van proeven met andere chemicaliën als inwendige middelen tegen ectopara- sieten, ons dwingen onze mening betreffende de onwerkzaamheid van deze bestrijdingsmethode te wijzigen. KNIPLING vond (volgens Roark, zelfde bron) in 1938, dat phe- nothiazine aan vee toegediend (ongeveer 100 mg. per kg. lichaams- gewicht) verhinderde dat de ,,Hornfly” zich in de door deze proef- dieren afgescheiden mest ontwikkelden. Zover mij bekend is, zijn met D.D.T. nog geen dergelijke proeven verricht bij planten als met natrium selenaat. Ook niet bij warm- bloedige dieren (zie voor natrium selenaat Med. Dir. v. d. Tbw., Maart 1947). Zuivering van aeroplanes. Reeds lang is ingezien, dat met vliegmachines gemakkelijk nieu- we schadelijke insecten ingevoerd kunnen worden. Al omstreeks 1932 hebben we in Indië zendingen plantmateriaal, uit het buiten- land, aangevoerd per vliegmachine, gecontroleerd op het vliegveld Tjililitan bij Batavia. In de U.S.A. is men er toe overgegaan bovendien de machines zelf te desinfecteren. Bij de vele plagen, die de U.S.A. van elders verkregen hebben is dat ook zeer begrijpelijk. VERSLAG. IA Aanvankelijk deed men dat met aerosolen, vooral met het oog op het gevaar van import van de Gele Koortsmug of gevaarlijke vec- tors van Malaria. In 1945 heeft men dat aangevuld met een D.D.T.-residu-behan- deling van de binnenzijde der vleugels, staart, motor- en landings- gestel-ruimte. Een 20 % D.D.T. bespuiting gaf na zes weken nog een hoge „knockdown” (N.R.C. Abstr. Bull. N.S. No. 10, Nov. 1946). Spoorwagens met plantmateriaal of agrarische producten worden in de U.S.A. gegast (vooral met methylbromide), wanneer ze van de ene staat naar een andere worden vervoerd, met het oog op het gevaar van overbrenging van den Japansen Kever en de White- fringed beetle, een snuitkever. 9. Combinaties met andere middelen of mest. D.D.T. bleek met allerlei biociden gecombineerd te kunnen wor- den. D.D.T. en zwavel (gelijke delen) is met goed gevolg gebruikt tegen Thrips. Dat Pyrethrum vaak bij D.D.T. wordt gevoegd om een snelle „knockdown’” te verkrijgen is bekend. Het kan ook met koperhoudende fungiciden gecombi- neerd worden. Echter is geconstateerd, dat langere contacten met kalk (en in het algemeen alkalische stoffen) zijn werkzaamheid verminderen. Hierover heb ik in de Med. Dir. v. d. Tbw. 1946 reeds gerapporteerd en kan daarheen verwijzen. Verder nieuws hieromtrent brachten J. W. HEUBERGER & L. A. STEARNS in Journ. ec. Ent., April 1946. Zij hebben D.D.T. gecom- bineerd, zowel met Bordeauxse pap als met de nieuwe fungiciden, Zerlate en Dithane, op aardappelen; beide fungiciden zijn reeds vermeld in mijn rapport over nieuwe fungiciden in de U.S.A. (Med. Dir. v. d. Tbw., 1946). Kortheidshalve volsta ik met de volgende conclusies en verwijs belangstellenden naar het origineel : „D.D.T. gaf uitnemende resultaten tegen aardappelcicade (leaf- hopper : Empoasca fabae) en werkte mede tot hoge opbrengsten in de proeven. D.D.T. heeft volgens hen geen waarde als fungicide. D.D.T. gaf geen schade aan de planten, noch alleen, noch gecombineerd met de genoemde fungiciden. D.D.T. en verscheidene anorganische en organische fungiciden zijn verenigbaar, daar het insecticide en het fungicide zowel in combinatie als alleen, even werkzaam waren. Ten slotte vernam ik van Dr Porter te Washington, dat D.D.T. met een meststof vermengd, t.w. 25 pound per acre, gebruikt wordt tegen engerlingen.” 10. Werkingsduur, Een hoogst belangrijke eigenschap van D.D.T. is zijn lange werkingsduur, die gedeeltelijk in verband staat met zijn zeer ge- ringe oplosbaarheid in water. Ook rotenon bezit deze eigenschap, maar in veel mindere mate. Men spreekt in dezen dikwijls van na- T 18 VERSLAG. werking van een insecticide, hetgeen m.i. onjuist is. Beter is te spreken van korten of langen werkingsduur of van residu-werking. De werkingsduur van D.D.T. is soms veel langer dan van enig ander, thans bekend contact-insecticide, maar is zeer afhankelijk van de omstandigheden waaronder D.D.T. wordt toegepast. In een kleine ruimte als een glasbuis blijft het zeer lang werkzaam en b.v. binnenshuis of in een stal korter maar toch weer aanmerkelijk langer dan in het vrije veld. FLECK (WEST & CAMPBELL) beproefde op het laboratorium een gezuiverd monster, dat in een luchtstroom werd gehouden en kwam tot een bestaansduur van D.D.T. van 18 maanden. Zijn conclusie was dat de vervluchtiging te langzaam was om van betekenis te zijn. Maar in de practijk is dit geheel anders, ook al omdat men daar met commerciële — dus niet-zuivere — D.D.T. werkt. Binnenshuis duurt de werking van D.D.T. in sproeimiddelen en in verf lang. WIESMANN vond het twee maanden werkzaam als 1 % suspensie van poeder, 5% D.D.T. bevattende Guesarol. D.D.T. in verf werkte na zes en zelfs na 12 maanden nog. (WEST & CAMPBELL). In distemper-verf was het na twee maanden nog goed werkzaam (N.R.C.). In het veld is D.D.T. veel korter werkzaam. B. J. Lanpis en C. W. GETZENDANER (Bur. Ent. & PI. Quar. Rept. E. 689, Mei 1946) vonden dat bij dusts (5 %) op aardappelen de werking na 10 dagen verdwenen was. De vulstof is hier niet bij vermeld. (Extr. in ING CEE NB al PENES MN omi) De Amerikanen F. A. GUNTHER, D. L. LINDGREN et al. hebben waarnemingen gedaan in het veld en inzake de werkzaamheid van D.D.T. (Persistence of certain D.D.T. Deposits under Field Con- ditions, Journ. econ. Ent. 1946, p. 624). Zij vermelden LINDGREN & Boyce 1944, die vonden, dat Kero- sine met D.D.T. (ook zware doses) niet werkzaam waren tegen volwassen Red Scale (Aonidiella aurantii) maar het residu (neer- slag) verhinderde langen tijd de vestiging van de jonge larven (,,crawlers’). (Elders vond ik daarvoor een termijn van werkzaam- heid van 70 dagen). Genoemde onderzoekers verrichtten hun proeven in de heetste periode van het jaar, daar anderen (SWEET- MAN 1945 en GuNTHER & Tow 1946) berichtten dat D.D.T. onder laboratorium zowel als onder veldcondities thermo-labiel is, terwijl ook bepaalde ultraviolette stralen een type van ontleding door licht (photodecompositie) kunnen veroorzaken. De Citrus-bomen wer- den op de gewone manier besproeid met diverse Kerosine-emulsie- sprays, met al of niet bijvoeging van Tetralin, Velsicol AR 60 en aluminium stearaat, bevattende 4 of 8 gram technisch zuivere D.D.T. per 100cc. Er waren 12 verschillende proeven (4 met 4 gram en $ met 8 gram). Zowel bespoten vruchten als bladeren werden op D.D.T. onderzocht na 0—86 dagen. Na 86 dagen was — vergeleken met den spuitdag — de D.D.T. daarop met ruim 79— 94 °/, verminderd. Merkwaardig genoeg was er herhaaldelijk een toename D.D.T. na één dag, maar na 5 dagen vond men al een afname van ruim 1633 AD DAE VERSLAG. Ets Er bleek ook veel af te hangen van het oplossingsmiddel dat men gebruikte. D.D.T. in Velsicol verminderde na 24 uur al met 25%. In verband met de houdbaarheid dient ook iets vermeld te wor- den over den invloed hierop van de temperatuur. Volgens dezelfde bron als boven vermeid kan reeds bij 115° C. ontleding plaats vinden, maar DOMENJoz (WEST & CAMPBELL, p. 28) heeft medegedeeld, dat gedurende 24 uur geen noemenswaar- dige ontleding plaats vond bij 150° C. Op een andere plaats bij WEST & CAMPBELL (p. 29) staat weer, dat het ontleedt bij 195°—200° C. en in aanwezigheid van FeCl, reeds bij 120°—150° C. (Zie ook Abstr. Bull. no. 5, LI.C., N.R.C. p. 202). Bij proeven met thermo-aerosolen bleek 550° C. in den generator geen bezwaar, maar 650° C. wel. De expositie van D.D.T. aan hoge temperaturen is hierbij echter zeer kort. Verder zij hier nog vermeld, dat L. H. Cutcamp (1946) mede- deelde, dat een D.D.T.-dispersie (suspensie) in water boven 90 CZontleedt. (NRC ECC NS No. 10). De gegevens zijn dus lang niet eensluidend, maar met de distri- butiemiddelen waardoor wij D.D.T. op de planten brengen, kan er — behalve mogelijk in thermo-aerosolen — van ontleding door te hoge temperatuur geen sprake zijn. De werkingsduur van D.D.T. onder veldcondities is een zeer belangrijk punt. In de eerste plaats in verband met het residu, dat op de planten achterblijft. Indien we dit voor bepaalde gevallen en voor bepaalde percentages weten of kunnen bepalen, dan zal het misschien zelfs mogelijk zijn D.D.T. op voor consumptie bestemd materiaal te gebruiken. Voorzichtigheidshalve stopt men in de U.S.A. de D.D.T. behan- deling b.v. op groenten en vruchten ongeveer een maand voor den oogst in de verwachting, dat het residu dan verdwenen zal zijn. Bij bespuitingen tegen de Appelmot werd bv. den kwekers aan- geraden de laatste bespuiting, van het schema voor appels, niet toe te passen, in verband met de zogenaamde „tolerance, de toegela- ten hoeveelheid van hoogstens 7 mg per kg, die onschadelijk wordt geacht. Ook dit is slechts voorlopig. Het vorenstaande betreft de regeling voor uit te voeren fruit, t.w. appelen, maar een zonderlinge omstandigheid is, dat voor groenten en appelen die niet voor export zijn bestemd in de U.S.A. een dergelijk criterium niet bestaat. Verder is de werkingsduur van een D.D.T. residu van veel be- lang ter bepaling van het aantal keren stuiven en spuiten, dat voor een bepaalde plaag noodzakelijk is. Er worden stellig vaak veel te grote hoeveelheden gebruikt. Dit is niet alleen economisch nadelig maar geeft ook aanleiding tot schade, als b.v. in bossen in de U.S.A. voor wildstand, vogelbevolking en visstand. Het bepalen van de minimaal nodige hoeveelheid en vooral het bepalen van den werkingsduur onder allerlei omstandigheden in het veld bij verschillende D.D.T.-houdende middelen, mengsels T 20 VERSLAG. en diverse percentages is dus zeer nodig. Ook bij ons. Temperatuur en werkzaamheid. Als stencil-bulletin E. 624 dd. Sept. 1944 gaf het Bureau of Entomology & Pl. Quar. kennis van een onderzoek van W. E. FLEURING en W. Maines getiteld : „Influence of Temperature on the Effectiveness of D.D.T. and the comparative toxicity of D.D.T. and Leadarsenate to larvae of the Japanese Beetle in Soil”. De hoofdzaken zijn hierin reeds bij ritnaalden en engelingen-bestrij- ding met D.D.T. vermeld. De uitkomsten waren, dat de snelheid van vergiftiging der enger- lingen steeg met de toename der temperatuur. Voor loodarsenaat was dit evenzo. 11. Houdbaarheid van D.D.T. Men neemt aan, dat er geen gevaar is voor ontleding van D.D.T. bij langdurige bewaring onder tropische condities, zelfs bij de aan- wezigheid van betrekkelijk grote hoeveelheden ijzer. Dit laatste element, in technische D.D.T., behoeft niet gelimiteerd te wor- den. (Nat. Res. Counsel Abstr. Bull. N.S. No. 5, p. 203, Aug. 1946). 12. Reductie door licht. Wat reductie door licht betreft is er door LINDQUIST in het Journ. econ. Ent. Febr. 1946 ook een mededeling gedaan (D.D.T. Resi- dual Type Sprays as affected by Light). Kortheidshalve moet ik weer met conclusies volstaan. De proe- ven werden genomen met een ultra-violette lamp en in zonlicht, met controles. Beide lichtbronnen veroorzaakten in de meeste ge- vallen vermindering van werkzaamheid. Bij gebruik van hoog-kokende hulpoplossingsmiddelen (auxiliary solvents) was deze vermindering bijzonder sterk. De conclusie was : de oplossingsmiddelen moeten van het kookpunt zijn van Kerosine of lager. Xyleen-emulsies en waterige suspensies werden minder door licht beïnvloed dan oplossingen. 13. Nadelige zijden van D.D.T. a. „Building up” van plagen en verstoring van het evenwicht. Hierover heb ik reeds in Meded. v. d. Dir. v. d. Tbw., 1946 bericht. Bij bespuiting van appelen b.v. was hevige oplaaiing van: spint (soms zeer ernstig), bladluizen, bloedluis (ernstig), Plum- curculio en appelmade in de U.S.A. (zie Meded. Dir. v. d. Tbw. 1946, p. 637). Vernietiging van diverse parasieten en predators werd herhaaldelijk vastgesteld. De hierdoor ontstane verstoring van het natuurlijke evenwicht zou van de oplaaiing de oorzaak zijn, naast, natuurlijk, hef niet of onvoldoende doden van hun waarden. b. Gevaar voor den bijenstand. DE Wipe heeft verder in de Afd. voor Toegep. Entomologie (Ned. ent. Ver.) een algemeen overzicht gegeven van hetgeen over het gevaar van diverse insecticiden voor bijen bekend was en Mommers heeft in het Maandschrift voor de Bijenteelt van Febr. 1947 hierover ook bericht. VERSLAG. Ie Ail c. Gevaar voor de visteelt, vogels e.a. dieren. Hierover zond ik in Januari 1946 vanuit Washington reeds een rapport op, dat echter is doorgezonden aan de afd. Visserij en waarvan ik niets meer heb vernomen; ik weet dus niet of het ge- publiceerd is. Daarom vermeld ik hier even de hoofdoorzaken. Ten eerste zijn door Dr Jos. M. GINSBURG van het New Yersey Exper. Station (dien ik te New Brunswick ontmoette) een aantal proeven genomen op diverse vissen, vooral goudvissen, en verder zijn tal van waarnemingen gedaan in malariastreken — in de U.S.A. — waar D.D.T. werd gebezigd tegen muggen en in bossen tegen rupsenplagen. Volgens de proeven van Dr GINSBURG is slechts 1 deel D.D.T. op 100 millioen delen water voldoende om 100%, muggenlarven te doden. (N.Y. Extermination Association, Maart 1945). Het bleek, dat de hoeveelheden D.D.T., nodig om aan de opper- vlakte voedende muskietenlarven te doden, toxisch waren voor drie soorten van vissen in open water buiten, n.l. Black Bass, Catfish en Salt Water Minnows. Voor Black Bass was dit het geval met een kerosene-emulsie met 0,1%, D.D.T, voor Catfish (in een vijver) met 0,2% D.D.T. en voor Salt Water Minnows reeds een colloidale oplossing van 1° D.D.T. op 4 millioen delen water. De gevoeligheid van diverse vissen-soorten loopt dus nogal uiteen. Voor goudvissen is D.D.T. het giftigst gebleken in colloidale dispersie, minder giftig als oppervlakte-behandeling in den vorm van clie-emulsie en het minst giftig als dust. GINSBURG vindt de giftigheid in alle drie gevallen voldoende hoog om een waarschu- wing te rechtvaardigen voor het behandelen van viswater met D.D.T. tegen muskietenlarven. Gedurende de veldproeven werden eveneens gedood : waterslan- gen, schildpadden, padden, en vele soorten van waterinsecten. Er werd geen schade opgemerkt aan waterplanten. Bij de proeven met goudvissen van Dr GINSBURG waren de minimum uitkomsten : Alcoholische oplossingen van D.D.T. in water 1 op 10 millioen nog 40%. D.D.T. emulsie (dus olie) 1 op 2,5 millioen water: 60%. D.D.T. dusts 1 op 1 tot 10 millioen water : 33 % doden. (Journ: secon, Ent 1945, p, 274. Zie ook Bur. of Ent. and PI. Quar. E. 6448S, Mei 1945). Maar ook van de zijde van de Division of Forest Insect Investi- gations (Bur. of Ent. & PI. Quar.) en van de Fish and Wild Life Service zijn vele proeven genomen en waarnemingen gedaan, waar- bij de Afdeling voor de Controle op den Plakker en den Basterd- satijnvlinder medewerking heeft verleend. Hierbij bleek bij water- insecten een grote variatie in gevoeligheid voor D.D.T. te bestaan, maar zeer vele soorten lijden zwaar (Stencil-bulletin E. 702, v. h. Bur. of Ent. & PI. Quar. 1946). Met Dr Ginssurc besprak ik het eigenaardige, dat D.D.T. in 12? VERSLAG. water practisch onoplosbaar is en er toch schade aan den visstand wordt aangericht. Hij deelde mij mede, dat handels-D.D.T. tal van onzuiverheden bevat, die z.i. hiervan de oorzaak zijn. In dit verband wijs ik op de bevindingen van het chemisch onderzoek van de com- merciële D.D.T. van monsters van de firma Merck & Co. in het Abstr. Bull. van het Ins. Contr. Committee, Nat. Res. Council, Wash. D.C., N.S. No. 5, Aug. 1946. Deze onzuiverheden betreffen lang niet alleen de orthopara-isomeer maar verscheidene andere verbindingen. (zie de aangegeven bron). Over het effect van D.D.T. op vissen en het dierenleven in het vrije veld en bos, verwijs ik naar Journ. econ. Ent. van Febr. 1946, p. 44. Hierbij enige bijzonderheden uit het artikel daarin, getiteld : „D.D.T. and its effect on Fish and Wild Life” door Clarence CoT- TAM. Bij besproeiing met een olie-oplossing met 2 pnd. D.D.T. per acre bleek het volgende : Invloed op de vogels enz. Bij een proef kon op de vogels geen in- vloed met zekerheid geconstateerd worden, ook niet op de nesten met jongen. Bij een andere proef tegen den Plakker in bos werden door een oil-spray (5 pnd, per acre) alle rupsen vernietigd, bijen in korven overleefden, verscheidene vogels ziek of dood. Twee nesten werden verlaten. Binnen 48 uur was het aantal vogels sterk gereduceerd. Invloed op de amphibiën. Deze leden duidelijk. Verscheidene dode exemplaren werden in het behandelde terrein gevonden (kikvorsen en larven), verder een dode waterslang. Invloed op de vissen. 91% uur na de besproeiing werden vele dode vissen gevonden van diverse soorten. De meeste verliezen werden gedurende de eerste 48 uur geleden, maar zelfs nog 4 dagen daarna kwamen dode vissen aandrijven. Vis in vijvers leed het zwaarst. In één vijver, behandeld met 0,1 pnd. per acre, waren 43 doden, in een andere met 1 pnd. per acre 78—93 %, doden. In een ander geval (Ash Creek, Penn.) werd een oil-solution, 1 pnd. per acre gebruikt. Vergiftigde vis kwam nog 12 uur na be- sproeiing aandrijven ; 69 % van de verliezen aan vis deed zich voor binnen 34 uur na sproeien. In andere gevallen waren de gevolgen weer veel minder. Maar bij proeven, om muggenlarven uit te roeien aan de kust (Island Beach, Ocean County, New Yersey (per acre + 0,5 pnd. D.D.T. 5%), spoelden ongeveer 100.000 dode vissen aan. Aan de zich hiermede voedende vogels werd niets bijzonders opgemerkt, maar de zwaluwen e.a. insectenvoeders verdwenen voor dat jaar. Bij proeven bij Fort Knox (Kentucky) tegen muskieten werd ver- meld: “a large proportion of fish were killed”. Invloed op Zoogdieren. Muizen bleken zeer gevoelig, konijnen bij matige doses minder, herstelden meestal. De uitkomsten van het uitgebreid onderzoek variëerden. Dit is wel toe te schrijven aan de ongelijkmatige verdeling van het gif over het terrein, die door luchtstromingen, het traject van de vlieg- VERSLAG. 4423 machines, begroeiing etc., veroorzaakt wordt. Fouten in de distri- butie-apparatuur hebben hieraan ook schuld. Het voorafgaande is slechts een willekeurige greep uit de vele gegevens. Ook uit andere bronnen blijkt overtuigend, dat het gevaar voor vis en wildstand niet fictief is. De aanbevelingen van de schrijvers luidden (in het algemeen) : 1. Gebruik geen D.D.T. tenzij strikt noodzakelijk en doe dat in overleg met den landbouw- (en voor ons tuinbouw-) consulent, toe- gepaste entomologen, biologen (ook oecologen L.) en de specialis- ten op medisch-hygiënisch gebied. 2. Gebruik de geringst nodige hoeveelheid D.D.T. in olie-oplos- sing (minder dan 2 pnd. per acre). 3. Pas het voorzichtig toe, bij kalm, mooi weer en zorg dat het middel gelijkmatig verdeeld wordt. 4. Spaar een „sanctuary , een reservaat, als schuilplaats voor de dieren. 5. Houd rekening met biologische feiten en met landbouw-omstan- digheden als broedtijden van vogels, bloei van vruchtbomen en gewassen (bijen). 6. Vermijd zoveel mogelijk besproeiing van water bij insectenbe- strijding. 7. Let op hetgeen er gebeurt. Waarnemingen voor en na de toepas- sing inzake vogels en zoogdieren, vissen en andere vrijlevende dieren. M.i. is dus verstoring van het natuurlijke evenwicht bij zulke machtige middelen als D.T.T. geenszins fictief ; dit geldt ook voor andere krachtig werkende middelen. d. Phytociditeit. Hieromtrent heb ik ook reeds een en ander in de Meded. v. d. Dir. v. d. Tbw. 1946 gepubliceerd, waarheen ik kortheidshalve wederom verwijs. Uit de bekende gegevens (men zie ook WEST & CAMPBELL, p. 283) blijkt, dat de gevoeligheid der diverse cultuurplanten sterk uiteenloopt. De ene appel kan er tegen, de andere vertoont schade. Hetzelfde treffen we aan bij gladiolen. Men doet hieromtrent nog steeds ervaring op. Sommige gevallen van schade zijn echter stellig te wijten aan de gebruikte oplossingsmiddelen. Maar ook de kli- maatsomstandigheden en combinaties met andere biociden kunnen een rol spelen. WEST & CAMPBELL geven voorbeelden van diverse gevallen. Hier te lande werd door sommige onderzoekers ook reeds er- varing dienaangaande opgedaan. TJALLINGH observeerde groeiremming, bladvlekken en verkleuring bij augurken. Van Marre bevond D.D.T. in verschillenden vorm zeer giftig voor jonge varenplanten en constateerde sterke schade bij cyclamen. D.D.T. (maar ook 666) in vloeistof verhinderde champignon- productie (VAN ‘T SANT). IE 2 VERSLAG. Schade aan tomaten staat vast uit diverse bronnen ; behalve die reeds in mijn geciteerd stuk vermeld werden, zijn er meer gevallen uit de U.S.A. vermeld. Komkommers zijn er zeer gevoelig voor gebleken, vooral jonge planten. Ook zijn er onmiskenbare aanwijzingen, dat cumulatie van den grond nadelig kan zijn en de opbrengst der gewassen er door kan verminderen, soms worden zelfs aanzienlijke verminderingen op- gegeven. In ongenummerd bull. (stencil) April 1946 B. of E. and PI. Quar. (D.D.T. control for Codlingmoth) staat : “Little is known as yet regarding the rate at which D.D.T. may accumulate in the soil as a result of its use in sprays, of its fate therein, or of the effect of possible accumulation of it on the trees or other crops, including cover crops, that may be present. Under certain conditions, 25 pounds or more of technical D.D.T. per acre has affected the growth and productivity of a few vegetables and other plants when mixed intimately with the upper few inches of soil.” Voortdurende observatie en melding der ervaringen, ten gunste of ten ongunste, zijn zeer gewenst. E 692, Bull. Bur. of Ent. & PI. Quar., Mei 1946, pas ontvangen, geeft bijzonderheden inzake voor D.D.T. al dan niet gevoelige planten. Hierin wordt schade gemeld aan squash, komkommers, pompoen en rabarber. Diverse oliën en emulsionerende vloeistoffen zijn ook schadelijk gebleken. e. Gevaren van D.D.T. voor den mens en de huisdieren. Hierover heb ik eveneens in de Meded. v. d. Dir. v. d. Tbw., 1946 gerapporteerd, waarheen wordt verwezen. Er is al vroeg een verschil van opvatting hieromtrent gebleken tussen de Engelsen en de Amerikanen. In het Abstract Bull. van het Insect Control Comittee (N.R. Council), N.S. No. 10, van 18 November 1946, in de notulen van "The second meeting of the biol. subcommity of the O.S.R.D., Insect Control Committee” dd. 5 Januari 1945, die mij toen onbe- kend was en die ik dus daardoor niet heb bijgewoond (ik was toen pas te Washington en had nog geen contact met de Nat. Res. Council) staat het volgende doel der meeting : To discuss D.D.T. toxicity as a preliminary to clarifying for the British the American attitude on that subject. The British In- secticide Development Panel believes that the toxicity of D.D.T. to man is of little significance and may be neglected in either the production programs or in field use.” The following clarification of the British view regarding toxicity of D.D.T. has been received: "The British Insecticide Development Panel believes that whereas D.D.T. has definite toxic properties, there is no danger to person- nel engaged in its manufacture or use when handled as a powder. It further believes that there is similarly no danger to man, when VERSLAG. 6725 dispersed or made in solution, provided the offical methods of manufacture and use are adhered to’. De conclusie van de vermelde meeting op 5 Januari 1946 was (zie bron) : "The conference concluded that the acute toxicity of D.D.T. is so low, that acute poisoning would occur only on occasion of gross carelesness. Chronic poisoning is a possibility under certain condi- tions. This danger is present when the diet is composed in whole or in part of fruit and vegetables treated with D.D.T., or of animal products from livestock fed forage crops treated with D.D.T., due to the fact that D.D.T. can be stored in body fat and is transmitted through milk from lactating animals. The extent of this hazard can be judged only when the D.D.T. residues on such agricultural crops are determined and the chronic toxicity at these dosage levels is known. The acquisition of this information appears to be handicapped by a lack of facilities for the quantitative analysis of D.D.T. as residue on food products. Ten einde "up to date” te zijn van de opinie in de U.S.A. heb ik per vliegpost aldaar informaties ingewonnen bij Dr P. N. An- NAND, destijds Hoofd van het Bureau of Entomology in de U.S.A. Daaruit bleek, dat er sinds mijn vertrek uit de V.S. (Mei 1947) geen verdere bijzonder gunstige of ongunstige feiten bekend waren geworden. Proeven met D.D.T. in voedsel bij gevogelte en vee zijn geno- men, waar bij die dieren zelf geen toxische verschijnselen werden waargenomen, hoewel het kwantum D.D.T. in het voedsel veel groter was dan er in het veld op terecht zou kunnen komen. Ook dergelijke proeven in Engeland gaven gelijke uitkomsten. (R.W. appl. Ent. 1947). Toch nam men in Januari 1947 in de U.S.A. nog het standpunt aan, dat alle moeite moest worden gedaan om de D.D.T. op groenten en fruit tot een absoluut minimum te beper- ken (beneden 7 per millioen) en dat D.D.T. niet op veevoeder moest worden gebruikt. Het Engelse Ministry of Supply 1946 uit, in een officieel vlug- schrift, de mening, dat “the danger from D.D.T. is not greater than that from other insecticides such as leadarsenate and nicotine and may be less”. 14. Wetgeving voor D.D.T. in de U.S.A. De wetgeving in Amerika weerspiegelt de inzichten aldaar. Som- mige staten, zoals California, eisen dat op de etiketten staat „D.D.T. poison”. Zelfs moeten er tegengiften op vermeld staan. Algemeen eist de Amerikaanse wetgeving, dat de insecticiden- en fungiciden-firma's op de verpakking moeten vermelden, welke werkzame bestanddelen een middel bevat en in welk percentage ze daar in aanwezig zijn. Ook moet er op vermeld staan, waarvoor het middel moet dienen. Bedrog wordt gestraft. Voor de adviezen en aanwijzingen in de U.S.A. voor de practijk verwijs ik wederom naar de Meded. v. d. Dir. v. d. Tbw. 1946. T 26 VERSLAG. Conclusies, Thans mijn conclusies (die ik uit het voorafgaande meen te mogen trekken) : 1. D.D.T. is een hoogst waardevol en veelzijdig insecticide, dat verder zeer belangrijk is wegens zijn langdurige werking. 2. Dat het giftig is voor warmbloedige dieren heeft het met vele insecticiden gemeen, die bovendien vaak eveneens phytocide kun- nen zijn. 3. Zijn waarde wordt nog verhoogd, omdat het met verscheidene andere bestrijdingsmiddelen — ook acariciden en fungiciden — kan worden gecombineerd. 4. Zijn prijs is economisch meestal verantwoord, ook in verband met zijn goede effect. 5. Zijn phytocide-werking is in het algemeen geen beletsel voor een veelvuldig gebruik. Toepassing op gewassen waarvan men de gevoeligheid nog niet weet, geschiedde eerst proefgewijs, met nauw- keurige opname van temperatuur e.a. physische factoren. Men denke aan de mogelijkheid van phytocide werking van oplossings- en mengmiddelen en bij combinatie, met die van de mengmiddelen of vulstoffen. 6. Men neme redelijke voorzorgen om de bijen te sparen (D.D.T. niet gebruiken op bloeiende gewassen en andere voorzorgen ten opzichte van de bijenteelt (giftvrij drinkwater b.v.). 7. Men houde rekening met de toxiciteit voor vissen, amphibiën, waterinsecten en kleine vogels. 8. In verband met de verstoring van het Natuurlijke Evenwicht passe men het (b.v. in bossen) niet toe op grote oppervlakten. 9. Building up van andere plagen, die tegen D.D.T. bestand zijn (spint, wolluis, en bladluizen) kan worden ondervangen door be- strijding dezer plagen met andere middelen. 10. In verband met cumulatie en de mogelijke gevolgen daarvan voor mens en dier gebruike men andere middelen op groenten, vruchten en voor veevoer bestemde gewassen, totdat hiervan meer bekend zal zijn of stoppe men zijn toepassing zekeren tijd voor den oogst, na onderzoek of het residu verdwenen is; vooral met het oog op onzen uitvoer en den inmaak. Poeders (dusts), suspensies in water en aerosolen brengen practisch geen gevaar voor den mens mede. Men rade de practijk echter aan, onnodige inhalatie van poeders en nevel te vermijden en waarschuwe tegen huidcontact met emulsies en oplossingen. De individuele gevoeligheid hiervoor loopt blijkbaar sterk uiteen. 12. Men herinnere de practijk eraan, dat men met een vergif werkt, over de werking waarvan in verschillende opzichten nog te weinig bekend is en mane tot voorzichtigheid (etiketten op voor- raden, voorzorgen tegen vermenging met levensmiddelen; goed opbergen). D.D.T. mag dus ook niet gebruikt worden om granen e.d. bestemd voor consumptie ermede te vermengen, ter bescher- ming tegen voorraadinsecten. Wel kan men zaaizaden ermede beschermen. 13. Men verlange wettelijke voorschriften, dat D.D.T.-houdende VERSLAG. Aen middelen als zodanig gesignaleerd worden en dat op de etiketten het publiek tot voorzichtigheid wordt gemaand en nauwkeurige gebruiksaanwijzingen gegeven worden. 14. Men kenmerke het voor het publiek als een vergif, om onvoor- zichtigheid te voorkomen, zonder overdrijving echter. 15. De onderzoekers, die met het nieuwe middel werken, zullen vanzelfsprekend niet nalaten alle bijzonderheden, die zij opmer- ken, als phytociditeit, werking, alleen gebruikt of in combinatie etc. vast te leggen en te signaleren. 16. Met genoemde redelijke voorzorgen kan D.D.T. zonder risico worden toegepast. De voordelen van D.D.T. wegen tot dusverre ruimschoots tegen de nadelen op, maar we moeten toch wel met enkele daarvan rekening houden. Van de punten 1—16 zond Spreker Maart 1947 een afschrift aan onzen Plantenziektenkundigen Dienst. Discussie. De heer Hille Ris Lambers maakt juist ten aanzien van D.D.T. bezwaar tegen het samenvatten van nawerking en werking. Bij an- dere insecticiden heeft dit onderscheid minder zin door een snellere ontleding. Onder ,,nawerkingsduur’’ wil hij verstaan : de periode na het aanbrengen gedurende welke in de practijk de behandeling succes heeft; onder „werkingsduur den tijd gedurende welken de stof werkzaam blijft; bijv. bij een voorjaarsbehandeling tegen een insect dat zeer jong groen verkiest, ontsnappen de dieren naar pas ontloken blad, zodat de „nawerking kort is, de ,,werkings- duur” is gelijk aan die van een herfstbehandeling, waarbij geen groei van blad optreedt en ook de nawerking langer is. In verband met de werkingsduur vermeldt de heer Betrem een driemaal herhaalde bespuiting met aerosolbommen van waslijnen en wanden in het vrouwenkamp Banjoe Biroe 10 op Midden Java tegen vliegen, in September 1945. Gedurende twee maanden was het kamp practisch vliegen-vrij. Nadelige gevolgen werden niet opgemerkt. Hierna spreekt Ir P, H. van de Pol over het onderwerp : De toepassing van D.D,T. in den Nederlandsen land- en tuinbouw. Deze destijds belangwekkende voordracht wordt hier niet meer opgenomen, omdat thans (1951) dit onderwerp door talrijke hierna opgedane ervaringen is achterhaald. De heer N. van Tiel bespreekt vervolgens Toepassing van D.D.T. binnenshuis. Het in 1874 voor het eerst gemaakte dichloor-diphenyl-trichloor- aethaan, waarvan pas in 1939 de insecticide eigenschappen ont- dekt werden, heeft in enkele jaren de wereld veroverd en vindt 10256 VERSLAG. thans algemene toepassing op de meest uiteenlopende gebieden. In deze voordracht zal iets gezegd worden over de toepassing van D.D.T. binnenshuis of over die toepassingen, welke althans gedeeltelijk niet buiten geschieden. Wij zullen daarbij onder- scheiden : 1. Toepassing van D.D.T. in verven, etc. 2. Toepassing van D.D.T. voor medische en veterinaire doeleinden in huizen, gebouwen, stallen en op mens en dier. 3. Toepassing van D.D.T. voor opgeslagen voorraden. 4. Toepassing van D.D.T. voor textiel, papier, verpakkingen. 1. Toepassing van D.D.T. in verven, etc. Toen de grote effectiviteit van D.D.T. tegen vliegen, muskieten, etc. was gevonden, rees de vraag of dit middel ook toepassing kon vinden bij verven, in dien zin, dat D.D.T. hierin zou kunnen wor- den geïncorporeerd en zodoende een duurzame bescherming tegen insecten binnenshuis tot stand kon worden gebracht. Hierover zijn het eerst in Zwitserland proeven gedaan in het laboratorium van GEIGY. In houten hokjes, waarvan de binnenvlakken geverfd waren met verschillende soorten verven met en zonder D.D.T. werden vliegen gebracht en de dodende werking werd na verloop van tijd gecon- troleerd. Resultaten : 1. Witte koudwaterverf gaf goede bestrijding. Opge- merkt moge worden, dat hier ook de verf zonder D.D.T. niet geheel onschadelijk was. Waarschijnlijk doordat van deze droge verf ge- makkelijk kleine deeltjes van het hout loslaten en op de vliegen terecht komen. Het is nl. bekend, dat ook inert poeder, als het op de vliegen terecht komt, dodend werken kan, hetzij doordat het mechanisch de cuticula afbreekt, hetzij doordat het de stigmata blokkeert. Recente onderzoekingen uit Amerika (BARNES) wijzen er echter op, dat in kalkverven D.D.T. niet zo effectief is en dat aan bespuitingen met D.D.T.-oplossingen de voorkeur moet worden gegeven. 2. Olieverf en synthetische lak met D.D.T. hadden geen insec- ticide werking. Waarschijnlijk doordat de D.D.T.-deeltjes teveel bedekt werden door een laag geabsorbeerde olie resp. hars, zodat de vliegen niet in contact kwamen met het D.D.T. 3. Zeer bevredigend waren de emulsieverven met D.D.T. Emul- sieverven bevatten zowel lijnzaadolie als water. De olie is geëmul- geerd in het water. De olie is vermengd met kleurstoffen en uitvloeiers. Het geheel kan met water verdund worden. Na het beschilderen verdampt het water en er blijft tenslotte een afwasbare verflaag over als de olie via het normale proces van oxydatie en polymerisatie is verhard. Deze verftypen worden veel voor schilderwerk binnenshuis toe- gepast. Wat de toxiciteit van deze verven + D.D.T. betreft: na 14 jaar is de verf nog even dodelijk voor vliegen; na 1 jaar slechts een geringe afname in werkzaamheid. VERSLAG. 129 Na de laboratorium-proeven zijn hiermede practijkproeven ge- daan. Hierbij werd eens per vergissing 0.5 i.p.v. 5% D.D.T. in de verf gedaan. Desalniettemin waren de resultaten zeer bevredi- gend. Toename van de vochtigheid in de kamer had geen noemenswaar- digen invloed op de resultaten. Van repellent-werking is weinig of niets geconstateerd. Verdere proeven in de practijk hebben boven- vermelde ervaringen bevestigd. Wanneer na + 1 jaar de toxiciteit van de verf achteruitgaat, kan deze voor de rest van den zomer worden hersteld door te spuiten met 5% D.D.T.-oplossing in kerosine. Dat juist de verven van het emulsietype zich zo goed lenen voor toepassing met D.D.T. ligt aan de speciale eigenschap- pen van emulsieverven. Bij deze verven is de verhouding olie/pig- ment meestal zodanig, dat niet voldoende olie aanwezig is om alle pigmentdeeltjes volledig te bevatten, zodat de droge verflaag meestal geen glans bezit, maar min of meer mat is. Het laat zich dan ook begrijpen, dat ook de D.D.T.-deeltjes niet alle door een oliefilmpje omhuld zijn en dus naast de pigmentdeeltjes aan de oppervlakte liggen, zodat het contact tussen het D.D.T. en het over de verf- laag lopende insect beter is dan bij olieverven en lakken. Er is wel de vraag gesteld of gedurende het opdrogen van de verf niet op een gegeven moment een water-in-olieverf optreedt i.p.v. olie in water en of dit niet de toxiciteit zou beïnvloeden. Proeven hierover gedaan wezen uit, dat wanneer verven werden bereid met olie als continue en water als disperse phase, de D.D.T. in de olie (1%) even effectief was als in een olie-in-waterverf. Ook met matte verven (veel pigment) zijn uitstekende resultaten bereikt. Eveneens werd geconstateerd, dat toevoeging van cumaronhars aan de D.D.T.-verf (in de zelfde hoeveelheid als D.D.T.) een zeer gunstig effect had. Het D.D.T. kristalliseert in microkristallen aan de oppervlakte van de laag en wanneer de kristallen mecha- nisch afslijten, worden ze vervangen door een onderliggende laag van microkristallen. De grotere effectiviteit van D.D.T.-verven met cumaronhars wordt verklaard door: a. De sterkere mate, waarin het D.D.T. in de gedroogde verflaag aan de oppervlakte geconcentreerd is. b. De geringere kristalgrootte t.g.v. de cumaronhars (kleinere kris- tallen zijn toxischer dan grote). c. De oplossende werking van cumaronhars, welke het contact van D.D.T. met de zenuwuiteinden door de cuticula van het insect heen bevordert. Ook tegen kakkerlakken bleken de emulsieverven met D.D.T. zeer effectief. Van alle genoemde verftypen biedt het emulsieverf- type wel de gunstigste perspectieven voor toepassingen met D.D.T. 2. Toepassing van D.D.T, voor medische en veterinaire doelein- den in huizen, gebouwen en stallen en op mens en dier. Vroeger werd een vliegenplaag in stallen wel als iets lastigs T 30 VERSLAG. maar toch onschuldigs beschouwd. Dit is het echter niet, want : 1. Infectieziekten kunnen worden overgebracht (b.v. miltvuur), doordat de vliegen ofwel steken en bacteriën in het bloed van het vee brengen, ofwel zich op het voedsel neerzetten en dit _ infecteren. 2. Het vee wordt onrustig en onhandelbaar. Het verbruikt energie om de vliegen van zich af te houden. Dit schaadt de melkpro- ductie, FREEBORN vond in Californië bij door vliegen geplaagd vee in stallen b.v. 14 % minder melkopbrengst dan onder nor- male omstandigheden. De meest voorkomende vliegen in stallen zijn: Musca domestica (huisvlieg) Stomoxys calcitrans (steekvlieg). In mindere mate komen ook voor : Fannia cannicularis (kleine kamervlieg) Fannia scalaris Muscinia stabularis Liperosia irritans. Vooral de steekvliegen zijn zeer hinderlijk, doordat ze het vee pijn veroorzaken. Bovendien verspreidt Stomoxys calcitrans nematoden (Habronema microstoma) onder de paar- den. De vliegen brengen hun ontwikkeling door in de stalmest. De imagines voeden zich met het bloed en de uitwerpselen van het vee. Ook uit de urine worden voedingsstoffen gehaald. Velerlei middelen zijn tegen deze plagen beproefd. a. Tegen de imagines. 1. Vliegenvangers in den stal. Deze zijn echter snel vol en als de lijm is uitgedroogd is het middel onwerkzaam. Geen merk- bare vermindering wordt ermede verkregen. 2. Vloeistoffen met insecticide bestanddelen (formaline, As- verbindingen, carbolzuur, pyrethrum, etc.) geven weinig of zeer tijdelijk effect. 3. Gassen met giftige dampen (SOs, HCN, etc.) hebben het na- deel een onaangenamen reuk achter te laten. b. Tegen de broedplaatsen. 1. Behandelen van de mest met chloorkalk, Fe- of CuSO,, for- maldehyde, NaCl, borax, steenkoolteer. NaCN heeft het nadeel den mest ongunstig te beïnvloeden en onbruikbaar te maken. 2. Bedekken van den mest met verse koeuitwerpselen wil wel eens helpen, daar de vliegen hierin niet graag haar eieren afzetten. Al deze middelen werken echter maar zeer tijdelijk. Er treedt spoedig weer herinfectie op. Een revolutie veroorzaakte dan ook de eerste toepassing van D.D.T. in stallen, waar het als 1% spuitmiddel wordt toegepast en waarvan de werking zeker 5—6 weken duurt. In 1942 vond Wiesmann, dat D.D.T. zeer toxisch was tegen vliegensoorten als Stomoxys calcitrans, Haematobia irritans, welke het vee in stallen het leven onaangenaam maken. In Petrischaaltjes, VERSLAG. desi waarvan de bodem bespoten was met een 1 °/, suspensie van een 5% D.D.T.-preparaat, bleek een contacttijd van 30 sec. fataal voor de vliegen. Toen is men begonnen met practijkbespuitingen in stal- len met D.D.T.-suspensies in water. Dit was een groot succes. De wanden worden goed bevochtigd, na enkele uren zijn ze droog (op witte muren is niets van het residu te zien). Kort na de behandeling zijn overal dode en verlamde vliegen te vinden. Tijdens de behandeling kon het vee in de stallen blijven. Ook de broedplaatsen van de vliegen (ic. de mesthopen) konden zo behandeld worden. Niet behandelde stallen vertoonden normale infectie met honder- den vliegen; de behandelde stallen waren gedurende + 4 weken vliegenvrij (daarna lichte afname van het effect). De vliegen, die ‘savonds toch binnenkwamen, werden ‘snachts door contact met de muren gedood, zodat 's morgens alles op den grond lag. Er was na bespuiting een onmiddellijke reductie van de vliegenpopulatie met + 95%. Tijd nodig voor volledige knockdown bedroeg 1—2 uur; geen enkele vlieg herstelde. In Amerika (Florida) zijn in 1943 op grote schaal practijkproe- ven in stallen gedaan door BLAKESLEE voor de bestrijding van Stomoxys calcitrans. Gespoten werd met 2 D.D.T.-oplossing in kerosine. Duizenden vliegen kwamen overdag binnen en ’s avonds werden alle ramen en deuren gesloten. Gedurende 22 dagen werd 100 % doding bereikt. Daarna kwam er vee in de stallen en werd het effect minder duidelijk, daar een aantal vliegen de huid van de dieren niet verliet en daardoor niet met het D.D.T. op de muren in aanraking kwam. Toen heeft men het vee 2 X daags bespoten met D.D.T.-oplossingen van diverse concentraties (+ 112 gr. per dier en per keer, 35 behandelingen totaal). Niet alleen in stallen, maar ook in de huizen zelf worden D.D.T.- oplossingen als bestrijdingsmiddelen tegen schadelijke insecten toe- gepast. Een recente toepassing hier te lande op dit gebied is het werk van de malariacommissie olv. Prof. SWELLENGREBEL in samenwerking met de G.G.D. en het laboratorium van de B.P.M.!) te Amsterdam bij de bestrijding van de malaria in N. Holland (spe- ciaal Amsterdam-Noord en Zaandam). Proefbespuitingen met D.D.T. in kerosine en in witte olie-emul- sies zijn eerst verricht in stallen te Landsmeer en den Ilp in den zomer van 1945. Gelet is op de bestrijding van de Anopheles ma- culipennis atroparvus, den verspreider van de malaria-plasmodia. Het resultaat was zeer gunstig. Terwijl in onbehandelde stallen het aantal muggen tot 16.000 kon oplopen, waren in de behandelde maximaal + 25 exemplaren te vinden. De in de stallen aanwezige konijnen vertoonden een sterk verbeterd uiterlijk (geen opgezwollen en gestoken neuzen!) Voor een werkingsduur van 8—10 weken is een afzetting van 200—500 mg. D.D.T./m? volgens de literatuur vereist. Opgemerkt moge worden, dat ook wel eens een afzetting van 1 g/m? gewenst wordt geacht. De malariacommissie achtte 1) Thans (1951) Koninklijke/Shell-Laboratorium, Amsterdam. 110132 VERSLAG. de uitkomst hier zo gunstig, dat zij het verantwoord vond over te gaan tot proefnemingen in woonhuizen. Daarom zijn een aantal huizen in Tuindorp-Oostzaan (Amster- dam-Noord), waarvan de bewoners met malaria-parasieten besmet waren, behandeld met 5 %, D.D.T.-oplossing in kerosine. De resul- taten waren zodanig, dat men nu is overgegaan tot een toepassing op grote schaal in Zaandam, waar in de laatste 3 jaren 10% van de bevolking malaria gehad heeft. Bij de spuiters, waarvan sommigen gedurende ca. 6 weken dage- lijks vrij veel in contact kwamen met de D.D.T.-oplossing, hebben zich geen toxische symptomen voorgedaan. De resultaten van deze laatste bespuitingen zullen nog moeten worden afgewacht, maar wat uit de voorgaande proeven bekend is geworden opent goede perspectieven voor een malariabestrijding met D.D.T. in kerosine. Vanzelfsprekend is deze toepassing van D.D.T. niet alleen van belang voor de bestrijding van de malariamug, maar ook voor an- dere insecten, welke infectieziekten overbrengen: Aedes aegypti (gele-koortsvlieg), welke het gelekoortsvirus overbrengt; T sets e- vlieg, welke de slaapziekte veroorzakende Trypanosomen overbrengt; kleerluis, welke den typhus verspreidt; Musca domestica (huisvlieg), welke cholera en bacillaire dysenterie kan overbrengen; teken en luizen, welke de anderdaagse koorts veroorzakende Spirochaeten verbreiden, etc. Verder mag niet onvermeld blijven, dat met succes D.D.T.-poe- ders zijn toegepast tegen kakkerlakken (Phyllodromia germanica), welke sinds 1917 in de keukens, centrale verwarmingsplaatsen en andere warme vertrekken van de Emmakliniek te Utrecht een ware plaag vormden. Alle gebruikte middelen (borax in poedersuiker, dagelijkse bespuitingen met flit, gebruik van fluoriet bevattend poeder, paramidebenzeen, paradichloorbenzeen) waren matige of tijdelijke bestrijdingsmiddelen gebleken. Het resultaat met D.D.T.- houdend stuifmiddel was verrassend. De directe bestrijding was even goed maar ze was nu duurzaam. Het resultaat heeft zich na 3-malige bestuiving van de geïnfecteerde plaatsen 14 jaar gehand- haafd. Niet alleen door bespuiting of bestuiving van de muren in wo- ningen en stallen worden ziekteoverbrengende of anderszins scha- delijke insecten bestreden, ook de directe behandeling van mens en dier met D.D.T.-houdende preparaten is van groot belang, vooral tegen die parasitaire insecten en mijten, welke mens en dier niet verlaten, wanneer ze er zich eenmaal op gevestigd hebben (luizen, vlooien, teken). Het is vanzelfsprekend onmogelijk een volledige opsomming te geven van alle mogelijke op mens en dier vertoevende parasitaire insecten en mijten, welke met D.D.T. (hetzij in poedervorm, hetzij in oplossing of emulsievorm) afdoende worden bestreden. Enkele voorbeelden mogen hier volgen: Angora-geiten, geïnfecteerd met soorten geitenluis (gele luis: Trichodectes hermsi; rode luis: Trichodectes caprae en limba- tus), werden gebaad in ,,dips’, waterige suspensies van + 0.5 %, VERSLAG. 1433 D.D.T., waarin de dieren worden ondergedompeld. Alle luizen werden gedood en gedurende den tijd, dat de dieren in observatie werden gehouden (+ 4 weken) kwam geen herinfectie voor. (proeven van BABCOCK). 430 Schapen, geplaagd door Lucilia aericata, werden gebaad in 0.5 % D.D.T. emulsie en bleven ruim 6 weken vrij van vliegen ofwel hadden in ieder geval aanzienlijk minder last dan schapen met As- preparaten behandeld. CRAGG was van mening, dat een spuitmetho- de uiteindelijk de onderdompelingsmethode zou kunnen vervangen. Hondenteken (Rhipicephalus sanguineus) werden afdoende be- streden met een 5 % D.D.T.-emulsie (5 dl. D.D.T., 614 dl. ben- zeen, 114 dl. emulgator, 8714 dl. water). Na 3 uren waren de teken verlamd en binnen 3 dagen waren ze alle dood (proeven van Gouck en SMITH). Ook is de hondenteek afdoende bestreden met een crèmeachtige 5%, D.D.T. bevattende suspensie. Men denke er aan, dat opper- vlakkige bestrijking van de haren onvoldoende is, maar dat de pasta stevig in de huid moet worden gewreven. Na 12 uren waren alle teken dood (proeven van MEREDITH). Hondenluis (Haematopinus piliferus) en hondenvloo (Cteno- cephalus canis) werden door DOMENJOZ met succes bestreden door 5% D.D.T.-poeders. In Amerika vond FroELICHER, dat honden na een behandeling 13 jaar vrij van vlooien bleven. Andere onderzoekers vonden echter veel kortere tijden (+ een week). In ieder geval was het resultaat beter dan met derris, waarbij reeds na 2 dagen herinfectie optrad. Tegen de hoofdluis Pediculus capitis bij den mens hebben we hier te lande ervaring met diverse D.D.T.-houdende stuifpoeders. Wanneer een dergelijk poeder op het haar wordt verstoven en goed in de hoofdhuid gewreven, het haar na 24 uur uitgekamd en na 2 dagen gewassen en de gehele behandeling voor de zekerheid na 8— 10 dagen herhaald, is een afdoende bestrijding gewaarborgd. Het bestrooien van het hoofddeksel aan de binnenkant verdient aanbeveling. Ook de neten zijn dood, zodat geen nieuwe infectie te duchten is. Ze laten trouwens na de behandeling ook makkelijker los. Geen nadelige werking op de hoofdhuid kon worden gecon- stateerd. Bij een patiënt met heel dik haar was iets meer dan 4 g nodig. 3. Toepassing van D.T.T. voor opgeslagen voorraden. Ook hier zullen slechts enkele voorbeelden vermeld worden van het nut van D.D.T. ter bescherming van opgeslagen voorraden tegen insecten. Ephestia elutella (cacaomot) en Lasioderma serri- corne (tabakskever), welke in tabak worden aangetroffen, worden bestreden door 5 % D.D.T.-oplossing in lichte olie van het kero- sinetype. Bij een bespuiting, waarbij 75 cc per ca. 28 dmg (1 cub. foot) werd toegediend, bleek Ephestia elutella voor 100 %, bestre- den te zijn, Lasioderma slechts voor 66 % (3 resp. 5 dagen na de behandeling), na 24 uur was de mortaliteit 98 resp. 50 %. Dit zijn laboratoriumproeven van TENHET. In ieder geval was de bestrijding al She VERSLAG. beter en goedkoper dan met pyrethrumextract (0,2 % pyrethrine), dat bovendien momenteel zeer schaars is, voor Ephestia was het verschil zeer gering, maar Lasioderma werd bijna 2 X zo goed bestreden. Voorts worden een aantal insecten, welke in graanvoorraden schade aanbrengen, afdoende door D.D.T. bestreden. Tribelium castaneum werd volledig gedood door 1 dl. 3% D.D.T.-poeder op 10.000 dl. tarwe. Sitotroga cerealella was binnen 48 uur dood na behandeling van het graan met 5° D.D.T.-poeder. Calandra oryzae werd echter minder door 3% D.D.T.-poeder op 10.000 dl. gewicht bestreden dan door derrispoeder met 4.8 % rotenon (verdund 1 op 200). D.D.T. gaf 50 % en 82 %, doding na 3 resp. 5 dagen. Derris gaf 36 % en 100% doding na 4 resp. 7 dagen. Wel is bescherming tegen infectie bereikt na voorbehandeling van het graan met D.D.T. en wel tegen: Calandra granaria (graan- klander), Calandra oryzae (rijstklander), Tenebrio molitor (meel- worm), Lepisma saccharina (zilvervis), Tribolium navale en andere plagen. M.i. lijkt een dergelijke behandeling voor opgeslagen voed- selvoorraden pas dan verantwoord, indien voorafgaand onderzoek de onschadelijkheid van de D.D.T.-residu's voor de consumenten afdoende heeft aangetoond. 4. Toepassing van D.T.T. voor textiel, papier, verpakkingen. Reeds in den tijd van de eerste Zwitserse onderzoekingen is gevonden, dat een aantal p.p.dichloor-diphenylderivaten, in or- ganische oplosmiddelen opgelost, goed in wollen stof geïmpregneerd konden worden. Er werd bovendien een grotere retentie van deze stoffen aan de wolvezels gevonden, dan op grond van eenvoudige aanhechting verklaard kon worden. Waarschijnlijk speelt een of andere physico-chemische adsorptie van de actieve stof aan de wolvezel een rol, welke de impregnering resistent tegen wassen maakt. Deze vondst werd meteen gebruikt om een onderzoek naar een afdoende bestrijding van de kledermot ter hand te nemen. Tot nog toe waren hier slechts wateroplosbare antimotmiddelen ge- bruikt, welke slechts een tijdelijke bestrijding gaven. D.D.T. in kerosine kon een permanente bestrijding geven. Op grote schaal is het impregneren van kleren en onderkleren in oorlogstijd toegepast in de geallieerde legers ter bestrijding van luizen en vlooien. Shirts en ondergoed werden geïmpreg- neerd met een 5 %, D.D.T.-oplossing in kerosine zodanig, dat na de behandeling het goed 1 gew. % D.D.T. bevatte. Na 5—8 keer wassen bleek deze behandeling nog effectief. Er werd gevonden, dat zelfs 0.1 gew. % D.D.T. in de stoffen nog werkzaam was. De resistentie van de impregnering tegen wassen blijkt uit de volgende cijfers : Na impregnering Na Na impregnering Na met 0.25% D.D.T. wassen met 1% D.D.T. wassen % zuivere D.D.T. 0.294% 0.243 % 1.054 % 0.930 % VERSLAG. 1935 Wanneer emulsies in plaats van oplossingen werden gebruikt was het resultaat soortgelijk. Droge reiniging werd minder goed doorstaan dan wassen. Na opslaan van geimpregneerde kleren ge- durende een jaar, viel geen afname van de effectiviteit te consta- teren. Echter niet alleen de wolvezel, ook de cellulosevezel is een ob- ject voor schadelijke insecten: termieten en zilvervis- jes kunnen ravage aanrichten in de katoenindustrie. Met succes ziin proeven met D.D.T. genomen in de katoenindustrie. Resultaten zijn ten tijde dezer voordracht nog niet gepubliceerd. Dezelfde insecten die de cellulose van de katoenvezel aantasten, doen ook schade aan papier: Lepisma saccharina (zilvervisje) en de termieten. Er is werk gedaan over het insect-proof maken van papier voor verpakking. Verschillende insecten, o.a. Rhizopertha dominica door- boren de papieren verpakking van gedroogde voedingsstoffen en diverse graanproducten. COTTON en medewerkers impregneerden nu het verpakkingspapier met een 10 %-ige oplossing van D.D.T. in aceton. Na twee maanden blootgesteld te zijn aan de aanvallen van Rhizopertha en andere insecten bleek geen van de behandelde verpakkingen de dieren doorgelaten te hebben. De impregnering gaf een volledige bescherming. Dit is slechts een bloemlezing uit de talloze toepassingen, welke D.D.T. binnenshuis heeft gevonden. Uit den aard der zaak kan in zon kort bestek geen volledig overzicht gegeven worden, doch een indruk moge gegeven zijn van het grote belang, dat aan een verdere uitwerking van deze toepassingen is verbonden. Het onderzoek van D.D.T. als insecticide is slechts een 7-tal jaren aan den gang en reeds is een onafzienbare hoeveelheid litera- tuur over deze stof gepubliceerd. Ongetwijfeld zal een verder on- derzoek nog aan meer toepassingsmogelijkheden het licht doen zien. Mevrouw Wibaut deelt mede, dat met D.D.T. behandelde kleren bij de schurftbestrijding goede resulaten opleverden, zelfs na een eenmalige behandeling. In 64 gevallen was deze behandeling zonder bezwaar geweest, terwijl 1 maal bezwaren door de proef- persoon waren ondervonden bij het dragen van deze kleren. Als laatste spreker behandelt de heer D. Dresden het onderwerp: Gevaren van D.D.T, voor mens en huisdier, Aangezien sedert het uitspreken van deze voordracht vele nieuwe ervaringen zijn opgedaan (1951), die nieuwe inzichten hebben op- geleverd, wordt in dit verslag afgezien van de publicatie van het gesprokene. Hierna wordt de vergadering door den Voorzitter, onder dank- zegging aan de Sprekers, gesloten. VERSLAG EN WETENSCHAPPELIJKE MEDEDELINGEN DER ELFDE VERGADERING EN EXCURSIE VAN DE AFDELING VOOR TOEGEPASTE ENTOMOLOGIE DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING GEHOUDEN TE EDE EN HOENDERLOO OP WOENSDAG 9 JULI 19471) Nadat de deelnemers zich te Ede hadden verzameld in het hotel „Hof van Gelderland” opende de Voorzitter, Dr D. J. Kuenen, de bijeenkomst voor het houden van een korte huishoudelijke ver- gadering. Hierna gaf Dr A, D. Voûte een overzicht van Het bosbouwdierkundig onderzoek van het I.T.B.O.N, waarbij hij in het kort het werk besprak, dat op het gebied van de bosbouwdierkunde door het Instituut voor Toegepast Biologisch Onderzoek in de Natuur (I.T.B.O.N.) wordt verricht. Het laboratoriumwerk wordt in hoofdzaak verricht in het Biolo- gisch Laboratorium Hoenderloo te Hoenderloo?), terwijl het veld- werk vooral wordt verricht in het Nationale Park „De Hoge Ve- luwe”. Des middags werd een excursie gemaakt naar Hoenderloo ter bezichtiging van het laboratorium, waarna het gezelschap gelegen- heid kreeg ook enige proefterreinen op „De Hoge Veluwe’ in ogenschouw te nemen. 1) Afzonderlijk gepubliceerd 1 December 1951. 2) Thans (1951) in „Mariëndaal te Oosterbeek (G.). VERSLAG EN WETENSCHAPPELIJKE MEDEDELINGEN DER TWAALFDE VERGADERING EN EXCURSIE VAN DE AFDELING VOOR TOEGEPASTE ENTOMOLOGIE DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING GEHOUDEN TE AALSMEER OP MAANDAG 10 NOVEMBER 1947!) Voorzitter : Dr D. J. Kuenen. Aanwezig de leden : Dr J. G. Betrem, F. L. Brouwer, E. Th. G. Elton, Dr H. J. de Fluiter, Ir J. W. Heringa. Dr J. G. ten Houten, H. J. Hueck, Dr L. G. E. Kalshoven, T. van Kregten, Dr D. J. Kuenen, F. E. Loosjes, Dr W. J. Maan, J. J. Meurer, D. Noordam Jr, Plantenziektenkundige Dienst vertegenwoordigd door Mej. Dr A. Jaarsveld, Ir P. H. van de Pol, Prof. Dr W. K. J. Roepke, L. E. van 't Sant, F. G. A. M. Smit, Vereeniging tot Oprichting en Instandhouding van den Proeftuin te Aalsmeer vertegenwoordigd door Ir G. S. van Marle, J. J. de Vos tot Nederveen Cappel, Dr J. Wilcke. Geïntroduceerd : F. Darlang, Mevr. A. C. Heringa-Westerhof, Proeftuin Z.H.-Glasdistrict vertegenwoordigd door J. Wit, M. v. d. Vrie. Na een rondgang over de Centrale Aalsmeerse Bloemen- veiling opent de Voorzitter de vergadering en gaat over tot een korte herdenking van de verdienste en de persoon van den oud- President der Nederlandsche Entomologische Vereeniging, Prof. Dr J. C. H. pe MEIJERE. Vooral de grote kennis van de Diptera van dezen nestor der Nederlandse entomologen werd gememoreerd. Op voorstel van den Voorzitter werd Prof. DE MEIJERE daarna door de aanwezigen in enkele ogenblikken van stilte herdacht. Bestuursmededelingen. Naar aanleiding van cen ingekomen brief van Dr. J. J. FRANSEN deelt het Bestuur mede, dat in overleg met de Nederlandsche Phytopathologische Vereeniging en de Neder- landsche Botanische Vereeniging een commissie zal worden be- noemd voor de nomenclatuur van termen en insecticiden. Nader overleg zal hierover nog plaats hebben. Het Bestuur van de Afdeling heeft na overleg met het Bestuur van de Nederlandsche Entomologische Vereeniging de toezegging gekregen, dat de Voorzitter van de Afdeling steeds lid zal worden van het Bestuur der N.E.V. en mitsdien ook zelf lid zal moeten zijn van de Vereniging zelf. 1) Afzonderlijk gepubliceerd 1 December 1951, T 38 VERSLAG. Het bestuur stelt voor een vergadering te houden in Januari of begin Februari over „Waardebepaling van insecticiden” en dan een vergadering in Maart over ,,Repellents en lokmiddelen”. Op deze laatste vergadering zal zeker plaats zijn voor korte mede- delingen van de leden. Deze worden uitgenodigd de wensen voor het houden van een dergelijke mededeling aan het Bestuur (liefst den Secretaris) kenbaar te maken. Tenslotte vestigt de Voorzitter de aandacht van de vergadering op het VlIlle Internationale Congres voor Entomologie, dat in Augustus 1948 te Stockholm zal worden gehouden. Rondvraag. De heer Betrem vraagt, of de in te stellen commissie voor nomenclatuur definitief de nomenclatuur zal vaststellen of dat de leden van de Vereniging daarover nog zullen worden ge- hoord. De Voorzitter deelt mede, dat het in de bedoeling ligt, dat de commissie een prae-advies zal samenstellen, dat aan de ver- enigingen zal worden voorgelegd. Het zal ten zeerste op prijs gesteld worden, indien de voorstellen, die de leden in dezen zou- den hebben, zullen worden ingediend bij den Secretaris van de Afdeling, die voor verdere doorzending zal zorg dragen. De heer Ten Houten deelt daarop mede, dat in Amerika con- gressen worden gehouden door toegepaste entomologen, waarbij grote firma's voor insecticiden voor entertainment zorgen. Hij heeft een dergelijk congres medegemaakt en stelt belangstellenden in de gelegenheid de programma's van dat congres te bestuderen. Niets verder aan de orde zijnde, geeft de Voorzitter het woord aan den heer C J, Augustijn, technisch ambtenaar bij den P.D. te Aalsmeer, voor het houden van zijn voordracht : „De ontwikkeling van de plantenziektebestrijding in het bloemen- teeltcentrum Aalsmeer”. In de inleiding schetst de Spreker in grote lijnen hoe het tuin- bouwcentrum Aalsmeer ontstaan is met oorspronkelijk als voor- naamste bestaansmiddel boomteelt met daarnaast aardbeien en groenten en hoe hieruit geleidelijk een bloemisterijcentrum is ge- groeid, waarin alleen van de boomteelt nog enige resten zijn over- gebleven (waaronder nog één enkel groot bedrijf). De ziektebestrijding is met de ontwikkeling van, de voornaam- ste cultures medegegroeid, hetgeen Spr. met voorbeelden uit eigen ervaring, verkregen gedurende 35 jaar, toelicht. Achtereenvolgens passeren de revue de toepassing van zwavel, waaraan beschouwingen worden vastgeknoopt over zwavelver- dampers en de meest gewenste fijnheid van stuifzwavel (waarop zeer veel aan te merken was), nicotine, in het bijzonder als rook- poeder, blauwzuur (oorspronkelijk alleen als cyanogas) en de rat- tenbestrijding, welke zeer goed met Scillabollen bleek te kunnen geschieden. VERSLAG. 1139 Daarna spreekt de heer G. S. van Marle, entomoloog bij den Rijkstuinbouwvoorlichtingsdienst over „Entomologisch onderzoek op den proeftuin te Aalsmeer”. Toen Spreker in 1941 het entomologisch onderzoek in Aalsmeer ter hand nam, werd als eerste onderwerp in studie genomen de Begoniamijt (Tarsonemus latus). Daar de verspreiding hiervan hoofdzakelijk met stek van besmette moerplanten plaats vindt en de mijt zeer gevoelig is voor zwavel (niet voor de meeste bekende insecticiden) kon de bestrijding gebaseerd worden op het preven- tief behandelen van de moerplanten met stuifzwavel. Vervolgens werd de prunusboorder onder handen genomen. Rupsjes boren in de stammetjes van den trekheester Prunus triloba, waarschijnlijk in de hand gewerkt door de abnormale behandeling, die deze strui- ken ondergaan. Uit deze rupsjes ontwikkelen zich twee vlinders Grapholita woeberiana en Alabonia bractella. De eerste is de be- langrijkste, de tweede waarschijnlijk secundair. De biologie van deze insecten werd bestudeerd. Twee bestrijdingswijzen werden beproefd : a. insmeren van de aangetaste stammen in den nazomer met olie om de rupsen te doden. Het resultaat was onbevredigend, hoog- stens 75%, werd gedood. b. spuiten met insecticide tijdens de vlucht van de vlinders (Mei— Juni) met nicotine, zomerolie en loodarsenaat gaf ook onbevredi- gend resultaat. Bestrijding met D.D.T. gaf dan echter succes. Dit jaar is aan de practijk geadviseerd twee maal te spuiten met 214%, Gesarol, de eerste maal bij het verschijnen van de vlinders, de tweede maal vier weken later. Momenteel werd veel onderzoek verricht ter bestrijding van spint. Met azobenzeen werden goede resultaten bereikt op anjers. Voor rozen kan dit middel nog niet worden aanbevolen. Nader onderzoek is hier nog nodig in verband met beschadiging. Verder werd nog meer onderzoek verricht naar de bruikbaar- heid van nieuwe insecticiden. Daarbij bleek D.D.T. schadelijk voor jonge varens, terwijl in H.E.T.P. een zeer bruikbare concurrent voor nicotine werd gevonden als bespuitingsmiddel tegen bladluis. Hierna werd de lunch gebruikt en een bezoek gebracht aan den proeftuin voor bloementeelt, waar de proeven werden bezichtigd. Vervolgens werd nog een enkel particulier bedrijf bezocht en na deze geanimeerde bijeenkomst gingen de leden circa 16 uur naar verschillende richtingen weer uiteen. Le ei MT I: susa: sey Fils sil Lis SA RS lapin bs be pe a ai we DI PRE pik In Memoriam Dr Donald Mac Gillavry 21.V.1869 — 13.1.1951 door G. L. VAN EYNDHOVEN, Haarlem Na vele jaren van voorbeeldig gedragen rheumatische pijnen is onze oud-President, Erepresident en Lid van Verdienste, Dr Donald Mac Girravry, Zaterdagmorgen 13 Januari 1951 over- leden. Zijn heengaan kwam nog betrekkelijk onverwacht, hoewel de laatste maanden een aanmerkelijke lichamelijke verzwakking was ingetreden. Geboren te Enschede op 21 Mei 1869, kon hij terugzien op een lang, werkzaam leven, waarin de accenten lagen op de chirurgie, de entomologie en de bibliophilie. Als chirurg diende hij de mens- heid; hij was zeer bedreven en had een drukke praktijk en heeft door zijn operaties duizenden van blijvende invaliditeit of van den dood gered. Hoewel ik uit den aard der zaak in dit artikel te zijner nagedach- tenis den nadruk wil leggen op zijn entomologische en bibliogra- _phische werkzaamheid, meen ik zijn persoon slechts recht te kun- nen doen wedervaren door ook iets uitvoeriger zijn werk als medi- cus te memoreren. De Lagere School bezocht hij in Utrecht en Leiden, het Gym- nasium eveneens in laatstgenoemde plaats, waar hij vervolgens van 1887 —1896 studeerde. Na zijn artsenexamen op 29 Maart 1895 promoveerde hij op 9 Januari 1896 op 26-jarigen leeftijd op een proefschrift, getiteld : „De aetiologie en de pathogenese der con- genitale hartgebreken”. In 1899 volgde over ditzelfde onderwerp : „Etiologie et Pathogenese des Malformations du Coeur. Op 7 Fe- bruari 1898 aanvaardde hij de functie van privaat-docent voor huidziekten. en syphilis te Amsterdam met een intree-rede: „De syphilis als bacterieele infectie’. Zijn eigenlijke functie werd hierna: Chirurg voor de Gerefor- meerde Ziekenverpleging te Amsterdam (thans Juliana-Zieken- huis in de Ter Haarstraat). Daaraan heeft hij tientallen jaren zijn krachten gegeven. Uit de veelheid van functies, die hij daarnaast nog heeft bekleed, wil ik de volgende lichten : Mede-oprichter van de Vereeniging voor het geven van Artsen- cursussen te Amsterdam en vele jaren Voorzitter daarvan ; Mede-oprichter van de Vereeniging voor Heelkunde ; 2 G. L. VAN EYNDHOVEN, 1916 Vice-voorzitter, 1917 Voorzitter van de Afdeling Amster- dam der Maatschappij voor Geneeskunde ; Lid van den Raad van Beroep, Afd. Amsterdam ; Bestuurslid en Redactielid van den Amsterdamschen Bond voor Ziekenverpleging ; Oprichter en Curator van het Amsterdamsch Lyceum voor Mid- delbaar Onderwijs. Behalve de reeds genoemde medische geschriften publiceerde hij nog andere, die ik hier niet zal noemen. Men kan daarvan een over- zicht vinden in het Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde 79, pars I, No. 13, 30 Maart 1935, p. 1442—1444 met portret, aan welk artikel ik ook een paar gegevens voor het bovenstaande heb ontleend, die mij nog ontbraken. Op dien Zaterdag 30 Maart 1935 werd Mac nl. gehuldigd ter gelegenheid van zijn 40-jarig arts- jubileum. Hoewel hij niet hield van publiciteit, hebben zijn collegae hem er toch toe weten te bewegen dien dag receptie te houden in het Amstel Hotel. Bij deze gelegenheid viel hem de eer te beurt, dat hem de zilveren medaille der Gemeente Amsterdam werd toe- gekend. Het mag een wonder heten, dat iemand bij zo drukke werkzaam- heden nog kans ziet zich te wijden aan een zo veel omvattende liefhebberij als de entomologie en de bibliophilie, inclusief functies in Bestuur en Redactie, terwijl hij zich dan tevens nog een goed huisvader moet betonen in een druk en kinderrijk gezin. Hij heeft dit echter klaargespeeld. Ruim 20 jaar heb ik Mac gekend, eerst toen ik gewoon lid was, vervolgens toen ik hem bij de redactie der Entomologische Berich- ten assisteerde, en ten slotte in mijn functie van Secretaris onzer Vereniging. Hieruit is een grote vriendschap gegroeid. Dikwijls vertoefde ik in zijn gastvrije woning, waar ik steeds weer werd ge- troffen door de harmonie, die bestond tussen hem, zijn sympathieke echtgenote en zijn kinderen. Zo was het ook vóór ik hem kende, naar mij zo vaak door ouderen is verteld, o.a. in het grote huis op het Jan Willem Brouwersplein te Amsterdam, waar de kinderen hun opvoeding genoten en waar „alles kon. Alleen al het feit, dat hij dien hechten familieband heeft weten te scheppen, die tot op den huidigen dag voortduurt, maakt dat dit leven ten volle is geslaagd. Zowel wij, entomologen, als zijn medische collegae spraken hem altijd aan met ,,Mac”. Dit woordje vormde zeer zeker niet het meest markante onderdeel van zijn Schotsen naam, maar voor ons in Nederland was het een gemakkelijke verkorting van den lan- gen naam, waarin tevens zijn populariteit en de waardering, die men voor hem had, tot uitdrukking werd gebracht. Een zeer zware slag was het voor hem toen op 28 October 1947 zijn echtgenote, Mevrouw Alida Yda Sophie Mac Gi ravry geb. MATTHES, kwam te overlijden. Hij woonde toen in het rusthuis Charlois te Amerongen. Lichamelijk hulpbehoevend, was hij daar- na meer dan ooit afhankelijk van de toegewijde zorgen van Zus- ter J. DEN HARTOG, die er met haar medewerksters voor heeft ge- zorgd, dat zijn laatste levensjaren, eerst te Amerongen en later te Heelsum, hem zo dragelijk mogelijk zijn gemaakt. IN MEMORIAM DR DONALD MAC GILLAVRY 3 Mevr. A. Y. S. Mac GirLAvRY-MATTHES, + 1924. Het is onmogelijk onder woorden te brengen hoeveel Mevrouw Mac GiLLAVRY voor hem heeft betekend, als steun in zijn werk, als Moeder van het gezin, als gastvrouw in zovele voorkomende gevallen, en waar er verder nog een beroep op haar werd gedaan, steeds vriendelijk en voorkomend, heel haar leven lang. Behalve enkele inzinkingen in de laatste maanden voor zijn over- lijden, is Mac's geest tot op den laatsten dag helder gebleven. leder, die hem heeft gekend, weet dat hij een ruime belangstelling had en zich ook voor alle details interesseerde. Als Bestuurslid en President was dat ook goed merkbaar. Hij eiste veel van zijn mede- werkers en was door zijn strijdvaardigheid en activiteit, vooral ook in zijn jonge jaren, niet voor ieder even gemakkelijk. Overigens had hij zichzelf zeer goed in zijn macht en bij zijn 4 G. L. VAN EYNDHOVEN, operaties was hij altijd, welke problemen of emoties hem ook be- heersten, de volkomen rustige chirurg, die met vaste hand zijn ver- antwoordelijke werk verrichtte. Bij dag en bij nacht stond hij voor zijn patiënten klaar ; ik herinner mij, dat hij meermalen tijdens ver- gaderingen aan de telefoon werd geroepen en soms ook voor spoedgevallen de bijeenkomst moest verlaten. Ik noemde als speciale liefhebberijen van Mac reeds de bibliophi- lie en de entomologie. Dit wil echter niet zeggen, dat hij zich wat betreft de dieren bepaalde tot de insecten. De gehele levende Na- tuur had zijn intense belangstelling en door zijn enorme particuliere bibliotheek, die hij in den loop van zeer vele jaren opbouwde, had hij ook een prachtige gelegenheid om zich te verdiepen in alle mogelijke onderwerpen, die op het natuurgebeuren betrekking hadden. In zijn boekerij bevonden zich talrijke waardevolle, oude werken, naast de moderne literatuur en omstreeks 18000 separata. Geen wonder, dat er een zeer grote kamer voor nodig was om dit alles te bergen en dat er grote problemen oprezen, toen de evacu- atie de ontruiming van zijn woning te Bergen (N.H.) noodzakelijk maakte. Weliswaar is er tijdens de evacuatie schade aan de boe- ken ontstaan, doch voor het overgrote deel zijn zij behouden na den oorlog bij hem teruggekeerd. Hij was toen evenwel al teveel op leeftijd gekomen om die boekenmassa nog te kunnen behartigen, zodat hij het moeilijke besluit nam er nog tijdens zijn leven af- stand van te doen. Op zeer voordelige voorwaarden kon onze Ver- eniging de in haar Bibliotheek ontbrekende werken en separata aankopen, terwijl zij diverse zeldzame geschriften ten geschenke ontving. Nog steeds is men op onze Bibliotheek bezig met het om- vangrijke werk van het uitzoeken en completeren. De unieke collectie Linnaeana, waarin talrijke zeer zeldzame exemplaren, is op zeer voordelige voorwaarden overgenomen door het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie te Leiden. Hierdoor is bereikt, dat deze prachtige verzameling in haar geheel en onver- deeld voor ons land is behouden. Aldus komen we tot de entomologie. Aan haar en aan de Neder- landsche Entomologische Vereeniging had Mac zijn hart verpand. Als entomoloog maakte hij vele tochten en hij verzamelde uit vrij- wel alle orden, ook vele groepen, die op dat ogenblik door niemand in ons land werden bestudeerd. Zijn grote collectie stond voor een ieder open; vele onzer leden hebben daarvan geprofiteerd, de ouderen door er uit te putten, de jongeren door hun eigen dieren te vergelijken. Vaak gaf hij dieren weg aan gewaardeerde ver- zamelaars. De beginners hielp hij op weg en ondanks zijn drukken werkkring vond hij steeds tijd om een ieder gastvrij te ontvangen. Een sterk lichaam en het vermogen om den slaap, dien hij in zijn dokterspraktijk dikwijls te kort kwam, op allerlei ogenblikken in te halen, waren hierbij onontbeerlijk. Een wetenschappelijk publicist in den zin, dien men er zo dik- wijls aan hecht, is Mac nooit geweest, maar een man van de entomologische wetenschap was hij ten volle. Hij was echter vooral een stimulator, die in woord en geschrift de mensen opwekte tot IN MEMORIAM DR DONALD MAC GILLAVRY 5 de studie der insecten, tot waarnemen en het publiceren van waar- nemingen, etc. Uitvoerige publicaties, bewerkingen van insecten- groepen e.d. zijn dan ook niet van zijn hand verschenen. Des te meer echter korte opmerkingen, bibliographische aantekeningen en opwekkingen. Ik heb er van afgezien om een lijst te geven van alle geschriften, wier aantal in de honderden loopt, doch het zij hier voldoende te constateren, dat men haast geen nummer der Ento- mologische Berichten (van deel II af) of van de Verslagen der Vergaderingen kan opslaan zonder er iets van zijn hand in te vin- den. Voegen we daarbij zijn vele niet gepubliceerde bijdragen op de afdelingsvergaderingen, dan is het wel duidelijk, dat het niet kan worden uitgedrukt, hoeveel onze Nederlandse entomologen, van jong tot oud, aan hem te danken hebben gehad. Tot de Nederlandsche Entomologische Vereeniging trad hij in 1899 toe. Hij was haar Bibliothecaris van 1925 tot 1934. Daarna werd hij Vice-president tot 1939 en President tot 1945 en nog 1 jaar bestuurslid zonder functie. Bij zijn aftreden werd hij op de vergadering van 22 Juni 1946 te Geulhem benoemd tot Lid van Verdienste. Ter gelegenheid van zijn 80en verjaardag werd hij bovendien nog in 1949 benoemd tot Ere-President. In de jaren van zijn presidentschap viel de moeilijke oorlogsperiode. Daarnaast behartigde hij sedert 1 November 1939 nog de re- dactie der Entomologische Berichten. Toen de papierschaarste in den oorlog ons dwong tot een kleiner lettertype, werd dit voor zijn ogen te bezwaarlijk, zodat ik moest inspringen en in dien tijd een groot gedeelte der correctie verwerkte. Nummer 261/263 der En- tomologische Berichten van 1 September 1944 was het laatste, dat onder zijn verantwoordelijkheid verscheen. Mijn medewerking aan de redactie der E.B. stelde ons ook in staat door een kleinen kunst- greep in de door hemzelf geredigeerde E.B. buiten zijn voorafgaand medeweten een gelukwens te plaatsen ter gelegenheid van zijn 75en verjaardag (No. 258 van 21 Mei 1944). Hij was een tegenstander van publiciteit over zijn persoon, maar deze verrassing heeft hij zeer geapprecieerd ; op zijn verjaardag werd het nummer in Nun- speet door de post bezorgd, met tot zijn verbazing zijn eigen por- tret erin. Daarnaast heeft hij nog jarenlang zitting gehad in de nomen- clatuurcommissie. Deze commissie was oorspronkelijk in 1913 ge- installeerd en behalve Mac hadden daarin de heren J. Th. Oupe- MANS, A. C. OuDEMANS en DE MEIJERE zitting. Nadat de com- missie jarenlang een latent bestaan heeft geleid, is zij opnieuw tot leven gekomen, aangevuld met enige andere heren, naar aan- leiding van het besprokene op de 4e Herfstvergadering van 22 No- vember 1942, Sterk voelde Mac het belang van een hechte Nederlandsche En- tomologische Vereeniging. Waar hij maar kon heeft hij zulks be- vorderd. Ook thuis; van zijn kinderen mogen wij er 2: Mej. M. Mac Gizravry en Dr H. J. Mac GiLLavRY, tot onze leden reke- nen. Kort nadat hij lid was geworden van de N.E.V., trad hij ook 6 G. L. VAN EYNDHOVEN, toe tot de Amsterdamsche Entomologische Club, nl. omstreeks 1900/1901. Deze club was begin 1899 opgericht op initiatief van J. M. J. van WATERSCHOOT VAN DER GRACHT en wij treffen bij de oprichters o.a. namen aan als B. Boon, J. C. CETON, DOCTERS VAN LEEUWEN, De MEIJERE, J. Th. OupEemans, R. A. PoLAK, HEIMANS, Jaspers Sr en Jr en THIJSSE. Velen van hen zijn ons in die halve eeuw ontvallen. In 1901 waren er 47 leden en onder hen vinden wij vermeld : Mac GiLLAVRY en UYTTENBOOGAART. Toen later de Afd. Noord-Holland & Utrecht werd opgericht, nam Mac daaraan ook werkzaam deel en vele jaren heeft hij haar als Voorzitter geleid. Deze afdeling mag zich in groten bloei ver- heugen ; op de avond-bijeenkomsten komen tegenwoordig wel 40 à 45 leden, een getal dat door de vroegere landelijke vergaderingen nauwelijks werd behaald. Door zijn activiteit en helder inzicht werd hem ook vaak om ad- vies gevraagd ten opzichte van bepaalde personen. Verschillende hebben mede aan zijn gunstig advies te danken, dat zij voor de een of andere functie werden gekozen. Nog tijdens zijn leven vond de overdracht plaats van zijn col- lectie Nederlandse Coleoptera (de ,,torrencollectie’) aan de Ge- meente Amsterdam. Helaas liet zijn gezondheid niet toe dat hij zelf hiervoor naar Amsterdam kwam. Namens haar Vader heeft Mej. Prof. Dr. C. H. Mac GirLavryY op 26 October 1951 deze plechtige overdracht verzorgd, waarvoor Burgemeester Mr A. J. d'Amry den dank der Gemeente heeft vertolkt. Ons Bestuur en velen onzer leden woonden de plechtigheid bij. Zeer veel hechte Mac ook aan het belang van het internationale contact. Voor de bevordering en ontwikkeling der Internationale Congressen voor Entomologie heeft hij zeer veel gedaan en zijn verdiensten werden dan ook tijdens het VIIIe Congres te Stock- holm in Augustus 1948 officieel erkend door zijn benoeming tot erelid (Honorary Life Member) der Internationale Congressen voor Entomologie. Deze onderscheiding kan ten deel vallen aan „a limited number of distinguished entomologists in different parts of the world, who have taken an active interest in these congresses’. Zoveel hij kan heeft hij ook het nu in Nederland te houden IXe Internationale Congres bevorderd. Voor dit Congres was hij be- noemd tot Ere-President van het Organiserend Comité. Het feit, dat dit Congres nu eindelijk in Nederland kon worden gehouden, hetgeen zonder het uitbreken van den oorlog reeds omstreeks 1945 het geval zou zijn geweest, heeft hem zeer verheugd en het is zeer jammer, dat hij deze belangrijke gebeurtenis juist niet meer zelf heeft mogen beleven. Zoals reeds eerder opgemerkt, zijn de laatste levensjaren voor Mac zeer moeilijk geweest. Veel heeft echter het contact met de le- den der N.E.V. verzacht. Ik heb van nabij medegemaakt hoezeer hij zich verheugde op iedere naderende vergadering, die hem weer eens even uit het stille Amerongen zou verplaatsen in de oude, ver- trouwde, entomologische sfeer. Het was een gelukkige omstandig- heid, dat onze Penningmeester, Graaf BENTINCK, hem bij die ge- IN MEMORIAM DR DONALD MAC GILLAVRY ii legenheden steeds in zijn auto kon medenemen. De laatste maal, dat het Bestuur na zijn aftreden als bestuurslid en petit comité met hem tezamen was, was op 21 Mei 1949, ter gelegenheid van zijn 80en verjaardag. Fen lang leven is nu afgesloten, een leven waarin veel werk is verzet en dat zowel de samenleving als de wetenschap tot heil heeft gestrekt. Haarlem, Floraplein 9, Zomer 1951. o & Professor DrL.J. Toxopeus ter nagedachtenis door W. ROEPKE Wageningen Oorspronkelijk lag het niet in de bedoeling, dat ik, na Dr Toxopeus in het kort te hebben herdacht (zie Ent. Ber. XIII, nr. 313, 1.7.1951, p. 289), nog eens uitvoerig over hem zou schrijven. Er hebben zich echter omstandigheden voorgedaan, die de Redactie hebben doen besluiten mij alsnog een dergelijke bijdrage te vragen. Gaarne voldoe ik hieraan, en ik zal trachten een beknopt beeld te ontwerpen van T. als entomoloog en als mens, verder een over- zicht te geven van zijn publicaties en hieraan een hoofdstuk toe te voegen, getiteld ,,Toxopeana"”, waarin enkele kwesties over In- donesische vlinders zullen worden behandeld, die hem sterk boei- den, en die hij met mij tijdens zijn laatste bezoek aan Wageningen in 1949 heeft besproken. 1. Toxopeus als entomoloog en als mens Lambertus Johannes Toxopeus werd geboren op 8 September 1894 te Toeban, res. Rembang, Java, uit Groningse ouders. Zijn vader was er Waterstaatsambtenaar bij B.O.W. (Burgerlijke Openbare Werken). Spoedig vertrok het gezin naar Nederland, zodat de jonge T. geheel in Nederland werd opgevoed. In 1912 behaalde hij eindexamen H.B.S. te Amsterdam, deed een jaar later Staatsexamen en studeerde vervolgens biologie aan de Gem. Uni- versiteit te Amsterdam. Door mobilisatie werd zijn studie onder- broken, zodat hij eerst in 1918 candidaats- en in 1920 doctoraal- examen plant- en dierkunde deed. In 1930 promoveerde hij op een proefschrift: De soort als functie van plaats en tijd. Van 1920—30 was hij werkzaam als leraar bij het M.O. in Ne- derland ; deze periode werd onderbroken door zijn bekende Boeroe- expeditie in 1921 —'22. In 1930 vertrok hij voorgoed naar Java, om er als leraar M.O. te Bandoeng, Batavia en Buitenzorg werkzaam te zijn. In 1938— 39 vergezelde hij officiëel als entomoloog de 3e Archbold-expeditie naar Nederlands Noord-N. Guinea, die door Amerikanen in samenwerking met het Ned.-Ind. Gouvernement werd georganiseerd. Toen de oorlog uitbrak, werd hij als reserve- officier belast met de bewaking van het vliegveld Semplak bij Bui- tenzorg. Het Japanse concentratiekamp maakte vervolgens een eind aan deze periode van zijn leven. Na de oorlog werd hij lector in de zoologie aan de Univ. te 10 W. ROEPKE, Batavia, om in 1949 benoemd te worden tot hoogleraar aan de fa- culteit van wiskunde en natuurwetenschap der Univ. Bandoeng, nadat hij in 1947—'49 met ziekteverlof in Nederland had vertoefd. Meermalen. volontairde hij op het Zoöl. Museum te Buitenzorg, vnl. met het doel om allerlei insectenmateriaal, door hem zelf op zijn tochten bijeengebracht, te rangschikken. Op 21 April jl. maak- te een noodlottige aanrijding plotseling een eind aan zijn werkzaam leven. Zoals men ziet is T. voornamelijk onderwijsman geweest, en het lijdt geen twijfel of hij vatte zijn beroepsplichten ernstig op. Bij zijn collega's en niet minder bij zijn leerlingen, ook bij zijn Indo- nesische leerlingen, moet hij zeer gezien zijn geweest. Bovenal ech- ter was hij entomoloog en als zodanig zal hij in de annalen der biologische wetenschap van Ned.-Indië en Indonesië blijven voort- leven. Zijn belangstelling ging aanvankelijk uit naar de blauwtjes of Lycaenidae, die hij, met het werk van PIEPERS en SNELLEN als ba- sis, grondig bestudeerde. Hij was ongetwijfeld een groot kenner van deze moeilijke vlinderfamilie, die hij, voor zover het de soorten van Java betrof, tot in alle finesses beheerste. Zijn publicaties, ten dele onder de titel „Lycaenidae Australasiae' 1— VII (22, 24, 25, 27, 29, 30, 32)*) getuigen hiervan. Nog toen hij in 1949 voor het laatst in Holland vertoefde, was hij geïnteresseerd in de soorten en onder- soorten van het merkwaardige myrmecophile Lycaeniden-geslacht Liphyra, waarvan hij een interessant materiaal had bijeengebracht. Helaas heeft hij hierover niets meer gepubliceerd. Zijn Lycaeniden- collectie bevindt zich in het Museum te Bogor, naar ik zo juist ver- neem. Spoedig legde hij zich ook toe op de specialistische bestude- ring van de dikkopvlinders of Hesperüdae. Hij moet hiervan een groot en zeer volledig materiaal van Java hebben bijeengebracht, helaas ook zonder er iets over te publiceren. Dit materiaal is in het bezit van het Museum te Leiden overgegaan. Vervolgens kwamen ook andere dagvlinders aan de beurt (43—48, 56—58, 62, 67, 70, 71, 73, 82, 85), om uiteindelijk aandacht te schenken aan de nacht- vlinders, waarvan zijn latere geschriften getuigen (59, 60, 64, 75, MEME 19) T. had een uitgesproken scherpe kijk op fijne verschillen. Hier- door kon hij z.g. ,,moeilijke” soorten niet alleen goed onderschei- den maar vestigde hij ook de aandacht op het overigens al eerder bekende verschijnsel van wat hij noemde de „species duplex”. Hieronder verstaat men soorten, die habitueel een zo sterke gelij- kenis vertonen, dat ze voor een ongeoefend oog niet of bijna niet te onderscheiden zijn, terwijl ze specifiek duidelijk verschillen. Bij- zondere belangstelling had hij ook voor geografische vormen en rassen, en zodoende kwam hij in aanraking met het gebied der zoögeografie, waarop hij zich bij voorkeur bewoog, want dit strookte met zijn enigszins speculatieve aanleg. Behalve een goed kenner der Indische vlinders was T. ook een *) Deze getallen hebben betrekking op de nummers van de hier achter vol- gende literatuurlijst. EROEESSOR DR TL. I. TOXOPEUS TER NAGEDACHTENIS: 11 groot en geoefend verzamelaar. Hij wist de soorten in hun resp. biotopen op te zoeken, en zodoende slaagde hij er in het zeld- zaamste materiaal te bemachtigen. Ofschoon niet robust van lichaamsbouw, beschikte hij over een groot weerstandsvermogen en volharding, hetgeen hem op zijn verzameltochten zeer te stade kwam. Men bedenke dat hij als leraar een volle dagtaak had en dat ziin entomologische werkzaamheden beperkt bleven tot snipper- uren en vacanties. Naar mij verteld werd, pleegde hij op een vrije Zaterdagmiddag of Zondag een gammel fordje te beklimmen en raasde hij met grote vaart naar Radjamandala, de Wijnkoopsbaai, de Pengalengan of naar andere faunistisch interessante gebieden, waar hij zijn studiemateriaal vandaan haalde. In vacantietijd ging hij ook naar verder afgelegen gebieden, b.v. naar Z.-Sumatra, waar hij in 1934 met Dr LIEFTINCK dagenlang op de top van de Tanggamoes vertoefde en er nachtvlinders bij de lantaarn ving. In 1936 ondernam hij met veel succes een tocht naar Z.- en M.- Celebes (51). Thuis werkte hij dan veelal ‘snachts, en zijn pu- blicaties ontstonden gewoonlijk onder hoge druk. Beschikte hij over meer tijd en bewegingsvrijheid, zoals dit enkele malen het geval is geweest, toen hij verlof kreeg om op het Museum Buiten- zorg te werken, dan scheen hij neiging te hebben tot versnippering van krachten waardoor hij minder productief werd. Meermalen heb ik hem voorzichtig gepolst om hetzij alleen, hetzij in samen- werking met mij de Lycaeniden en Hesperiiden voor de Rhopalo- cera Javanica te bewerken, maar hierop bleef hij steeds een duide- lijk antwoord schuldig. Hij ging liever zijn eigen weg, was zelf- verzekerd van eigen weten en kunnen en daarom niet geheel vrij van autoritaire neigingen. De mening van anderen, die zich niet geheel bij zijn opvattingen konden aansluiten, legde voor hem nau- welijks gewicht in de schaal. Misschien zijn deze karaktereigen- schappen inhaerent aan de bevolking der noordelijke provincies, waartoe hij, door zijn afstamming, behoorde. Overigens heeft deze geestesgesteldheid nimmer enige afbreuk kunnen doen aan onze vriendschappelijke verhouding en waardering. Het spreekt dat iemand met dergelijke karaktereigenschappen al spoedig een leiden- de rol moet spelen. Zo was hij ongetwijfeld na de oorlog een grote stuwkracht voor de entomologische wetenschap in Indonesië en zijn heengaan is des te meer te betreuren, omdat er geen lepidopte- roloog is om hem te vervangen. T. viel overal op door zijn grote lengte; hij stak wel een hoofd boven de gemiddelde menigte uit. Zijn gelaat, omraamd door een volle baard, die na het Japanse concentratiekamp begon te grijzen, had iets van de asceet. In de omgang met derden was hij eerder iets terughoudend dan uitbundig, hij sprak echter graag op ver- gaderingen; veel van de hieronder geciteerde literatuurnummers zijn verslagen van dergelijke voordrachten (6, 14, 15, 16, 20, 2 2377262 2% 33, 37, 50, 3183). De toehoorder werd gauw geboeid door zijn voordracht en kreeg de indruk, met een even begaafd als doortastend onderzoeker te doen te hebben. 12 W. ROEPKE, De plaats, die T. door zijn vroegtijdig heengaan heeft openge- laten, zal onder de huidige omstandigheden in Indonesië niet ge- makkelijk kunnen worden vervuld. 1) 1919 1919 ('20) 1920 1920-21 1920 ('21) 1921 1922 1922 1923 1924-25 1923 1924 1925 1925 ('26) 1925 1926 1928 2. Publicaties Natura 1919, no 1, p. 10—11 (omsl.). — Hoe Papiliopopper _ opgehangen zijn. Tijdschr. Ent. LXII, p. XIX—XXI (Versl. 52e Winterverg.). — Opmerk. over verschillende Ned. Lepidoptera: Epinephele jurtina, Hyb. defoliaria, Saturnia pavonia. Natura 1920, no 6, p. 35. — Groene kleuren van vlinders. De Levende Natuur XXIV, p. 153—155. — De drakenvlieg. Natura 1920, no 8, p. 47—48, no 9, p. 50-51, no 12, p. 61— 62 ; 1921, no 1, p. 11—12, no 2, p. 24-26. — Het kweeken van enkele Bombyciden. Tijdschr. Ent. LXIII, p. XXII-XXIII (Versl. 53e Winter- verg.) — Nachtvlinders op honingdauw. ib, p. 160-167. — Opgave van nieuwe en zeldz. Lepidoptera Z.-Limb. : De Levende Natuur XXV, p. 117—121. — Dicrania vinula, de Hermelijnvlinder. (met HENNY) Bull. nr. 79, Mij. tot Bevord. v. h, Natuurk. On- derz. Ned. Kol., 12 pp. le Versl. Boeroe-exped. Natuurwetensch. Congres Bandoeng. 4 pp. — Ornithologische Meded. over Boeroe. Bull. nr. 80, Mi. tot Bevord. v. h. Natuurk. Onderz. Ned. Kol., 11 pp. — Short descr. localities isl, of Buru &c. (2e Bull. Boeroe- exped.). De Levende Natuur XXIX, p. 46-50. — Dieren van Boeroe. 1. De Kohot. ib. p. 368—374. — Dieren van Boeroe. 2. De Maleo-hoenders. Tijdschr. Ent. LXVI, p. XXXVIII-XL (Versl. 56e Winter- verg.). — Over Prodenia litura F., Erebia medusa F., Larentia suffumata Hb. en L. pomoeriaria Ev. ib. LXVII, p. LKIII-LXVI (Versl. 57e Winterverg.. — Bloem- gal op Vicia cracca ; Lycaenopsis. ib. LXVIII, p. IX—XVIII (Versl. 58e Winterverg.). — Co- pulatie-organen Lycaen., Lycaenopsis en Dodona. Tijdschr. Ned. Dierk. Ver., 2e serie XX, p. VII-XIV. — Zoö- geogr. concl. verkregen uit de studie van Lampides alecto Fld. III. Intern. Ent. Congr. Zürich II, p. 467—477. — Z. Homolo- gie d. männl. Kopulationsorgane b. d. Lycaen. &c. Treubia VII, p. 38—39. — Fauna Buruana, Dipt. Anoph., Be- stimm, v. N. H. SWELLENGREBEL. ib. LXIX, p. XIV—XVIII (Versl. 59e Winterverg.). — Over het boek van Antram en Ind. Lycaen., Paramalaya &c. ib. LXIX, p. LXVI (Versl. 81e Zomerverg.). — Mimicry van Terias-poppen ; p. LXX-LXXXI. — Over verschillende Ind. vlinders en hun zoögeographie. Treubia VIII, p. 365—375. — Lycaen. Australas. I. New in- vestig. genus Lycaenopsis Feld. Tijdschr. Ent. LXX, p. XXV—XXVIII (Versl. 60e Winter- verg.). — Over Lycaen. v. Java, o.a. Rhineleph. cyanicornis denkeri n. sp.; versnelde evolutie op bergtoppen. ib., p. 232—302. — Lycaen. Australas. II. Rev. jav. Lycaen- opsis &c. Treubia IX, p. 423—436. — Lycaen. Australas. III. Nacaduba moorei &c. Tijdschr. Ent. LXXI, p. XIX—XXII (Versl. 6le Winterverg.). PROFESSOR DR L. J. TOXOPEUS TER NAGEDACHTENIS 13 1929 1929 ('30) 1930 1931 1937-38 1938 1939 — Aankondiging lijst Jav. Lycaenid.; Amblyp. antura op Java en Gerydinae van Simaloer. ib., p. 179—265. Lyc. Australas II. vervolg. Rev, jav. Lycaen- opsis &c. ib. LXXII, p. XX—XXV (Versl. 62e Winterverg.). — Over Poritia erycinoides Feld. ib. p. 197—203. — Lycaen. Australas. IV. On some Hedge- Blues from N.W. India. ib. p. 204—214. —Lycaen. Australas. V. Beschr. einiger Schmet- teri. (Riodin. & Lycaen.) v. Pulu Weh b. Sumatra. ib. p. 215-244. — Lycaen. Australas. VI. De Riodin. & Lycaen. v. h. eil. Java. ib. p. 245262. — Lycaen. Australas. VII. Over Taj. cippus F. &c. ib. LXXIII, p. LIII-LVIII (Versl. 63e Winterverg.). — Kort overzicht betr. systemat. en zoögeogr. studiën verricht aan Lycaen. Uittreksel dissert. De soort als functie van plaats en tijd, getoetst aan de Ly- caenidae van het Australasiatische gebied. Dissertatie. Amster- dam. XII + 198 pp. pl. en afbeeld. Versl. Afd. Ned. O.-I. der Ned. Ent. Ver. Ile Verg. 1931, DI. I, no 3, p. LXVII-LXXIX. — One years captures of Hes- peridae, Riodinidae and Lycaenidae. ib. 12e Verg. 1931, DI. I, no 3, p. XCIV—XCVII. — A Ly- caenidae on Acacia probably introduced from Australia. Versl. 6e N.-I. Natuurwet. Congres te Bandoeng, p. 417—425. — Over eenige bijzonderheden van de West-Javaansche fauna, die wijzen op haar hybride ontstaanswijze. Versl. Afd. Ned. O.-I. der Ned. Ent. Ver., 13e Verg. 22-12-1931, DI. 1-4, 1933, p. CVIII-CXI. — Further contrib. Javan. Lycaen. ib. 16e Verg. 15-10-1932, DI. 1-5, 1934, p. CXXXVI-CXLM. — Rejoinder to Dr BETREM: The climate of Java in the Pleistocene and its bearing on zoogeographical problems; Am- blypodia fruhstorferi (Lycaen.) rediscovered and a new A. from Noesa Kambangan. Ent. Meded. Ned.-Ind. I, p. 10—13, — Over eenige nieuwe en weinig bekende Lycaen. van Java. ib. p. 33—36. — Over Ruralis absolon Hew. ib. p. 68—72. — Over twee Lycaen.: Celastr. lavendularis en placidula. ib. II, p. 46-48. — Ueb. selt. mal. Schmetterl. : Elymn. kunstleri mariae ; Pyr, cardui ab. pallens Noel. ib. p. 54—58. — id. Pap. priapus luchti Rpke.; Pap. priapus carolinae n. ib. III, p. 19—21. — Pap. empedocles op Java. ib. p. 42—49. — Ueb. die Pap. paris-Formen von Java und Sumatra. ib. p. 57-62. — Pandita sinope Moore op Java. ib. p. 63—64. — Ueb. Euploea dentiplaga Rothsch. Zoöl. Meded. XX, p. 183-185. — On a new Brahmaea from the Neth. East Ind. Tijdschr. Ent. LXXX, p. LXXVI-LXXX (Versl. 92e Zomer- verg.). — Over Pap. paris en Pyrameis buana. Tropische Natuur p. 180—185; id. p. 11—16, 50—53, 105— 112, 149—155, 192—199, 210—218. — Een maand verzamelen in Zuid- en Midden-Celebes. Ent. Meded. Ned.-Ind. IV, p. 2. — Mormolyce. ib. p. 5, 37-43. Exped. n. N.-Guinea. Ent. Meded. Ned.-Ind. V, p. 11-17. — Entom. notities uit N-.Guinea. ib. p. 23. — Lepid. van N.-Guinea. 79) 80) 84) 85) W. ROEPKE, ib. p. 54-56. — Terias op Java. ib. p. 57—58. — On a n. sp. of Terias from Java. ib. VI, p. 7—8. — Zeldz. vlinders van Java en Sumatra. ib. pl. 10—14. — Over enige Antheraea-soorten &c. ib. p. 14—15. — The Muga Silk Moth in Java (Sat.). ib. p. 15-16. — On a n. Gerydus fr. W.-Java (Lyc.). ib. p. 37. — Jav. dagvlinders. ib. p. 37. — Entom. notities uit N.-Guinea. ib. p. 59. — On two Saturn. from the Neth. Fast Indies. Tropische Natuur XXIX/4, p. 69—70. — Spin en bij. Treubia XVII, p. 271-275. — Ned. Ind.-Amerik. Exp. n. Ned. N.-Guin. Lijst van verzamelstations. Ent. Meded. Ned.-Ind. VII/1, p. 9—12. — Over enkele Javaan- sche dagvlinders. 1, Een veronachtzaamde Faunis. 2. Verdere mededeeling over Terias hecabe en verwanten op Java. ib. p. 12—13. — Over Coscinocera op N.-Guinea. ib. p. 13—18. — Entom. notities uit N-Guinea. ib. p. 29. — Verspreiding van Rhopalocera op N.-Guinea. ib. p. 42-43. Nieuwe of weinig bekende Lepid. van Java. (Actias selene; Symbrenthia; Elymnias erinyes ; Neptis sp.). ib. p. 45—48. — Entom. notities uit N.-Guinea. ib. p. 48-49. — On Pap. aristolochiae from Sumatra and ad- adjoining islands. Tropische Natuur XXX, p. 94—95. — Ueber Anosia plexippus, den „Zwerver. Treubia, hors serie, p. 146—148. On a new Actias from Java. ib., p. 156—193. — Results Archbold Exped. to N.-Guinea. Lep. Riodinidae. Tijdschr. Ent. LXXXVIII (Feestbundel), p. 345—346. — Ne- phele didyma in Java (Sphing.). i Treubia XIX, p. 167—173. — On the borer Zeuzera coffeae Nietn. and Z. roricyanea Wik. ib., p. 429—481. — Notes on Lymantriidae &c. Tijdschr. Ent. XCI, p. XI—XIX (Versl. 80e Winterverg.), — De 3e Archbold-exped. n. N.-Guinea en hare resultaten. ı ib. p. LX—LXII (Versl. 103e Zomerverg.). — De samen- stelling der Javaansche vlinderfauna. ib., p. CXVI—CXXII (Versl. Buitengew. Verg.). — Over de Jav. subspecies van Delias crithoë Bsdv. ib. XCII, p. VIL-VIII (Versl. 81e Winterverg.). — Variabili- teit Lampetia equestris F. Ent. Ber. XIII/295, p. 14. — Insecten in vliegtuigen. Zoöl. Meded. (Leiden) XXXI/6, p. 63—66. — On two Appias sp. fr. Celebes & note regarding Delias stenobaea Boisd. &c. Idea VIII/1—2, p. 30-44. — On the distribution of Delias crithoë (Boisd.) in Java. ib. VIII/3—4, p. 54—74. — On the collecting localities of some Linnaean types (Lep., Rhopalocera). Proc. 8th Internat. Congr. Entom., p. 508—522. — The geolo- gical principles of species evolution in New Guinea. (posthuum) Idea IX/1—2, p. 9—23, pl. 1-3. — Notes on the genus Amathusia F. (posthuum) ib. p. 27—28. — (Notes on Lepidoptera) III. Cha- raxes baya (Moore) and Charaxes scylax Felder in Java. (posthuum) ib. p. 28—31. What is Amathusia binghami Fruhst.? (posthuum) ib. p. 33—39. Nieuwe gegevens over Papilio po- lytes L. PROFESSOR DR L. J. TOXOPEUS TER NAGEDACHTENIS 15 3. Toxopeana (Remarks on some Indonesian butterflies and moths) by Dr W. Roepke, Wageningen During his last stay in Holland the late Dr Toxopeus on two occasions spent several days at Wageningen where we discussed many entomological questions, chiefly concerning Indonesian but- terflies and moths. As his untimely death, by a road accident at Bandung, Java, prevents him from writing anything more about the science he loved so much, I take the opportunity to publish here, in his honour, some of these questions which merit special attention : 1) Papilio ascanius L. Dr Toxopeus (73)*) readily ac- cepted this name for the well known P. aristolochiae F., as it was rediscovered by the late Dr CoRBET, stating that the topotypical habitat “Meeuwen Island” or "New Bay” is the same as Prinsen Eiland of the Dutch East Indian maps. It is situated just opposite the most Westernly point of the Southern shore of Java. Supposing that this ascanius is the same as the Java form, the latter should now be named Papilio ascanius ascanius L. (= adamas Zink.). Whereas in Sumatra an ascanius prevails with the hind wings entirely black, its name must be P. ascanius antiphus F. In West- Java, occasionally, such entirely dark specimens also occur. In the Java ascanius the marginal spots on the underside of the hind wings are always rather large and rounded ; in antiphus from Su- matra these spots are smaller, compressed and more or less crescent shaped. By this pattern one can distinguish immediately the dark ascanius from Java from the dark Sumatran antiphus. There can be no doubt that the dark Java form requires a new name. Therefore I propose: Papilio ascanius ascanius f. toxopei n., hab.: Bogor (Buitenzorg), W. Java. Holo- and paratype & in coll. Wag. The Leyden Museum has one large ? of the common ascanius ascanius L. from Sindanglaya, + 1500 m, W. Java, showing that the species, though chiefly occurring in the lowlands, may penetrate in mountain regions. It is interesting that in the adjacent islands, North West of Su- matra, an ascanius occurs which agrees more with the topotypical Java form, being large, having a large white patch on the hind wings, with the marginal spots on the hind wing large, circular and of a lighter red. The Leyden Museum has specimens from Sabang and Pulau Bras. I have 1 3, 1 © from Sabang, P. Weh, leg. van den Bergh, 1929. In his publication (73) as well as in a new arrangement of the many ascanius, in the Leyden Museum, Toxopeus called this form: “anadyomene Tox. (= aphrodite Kalis nec F.).” I do not agree with ToxopEus when he considers ascanius as a subspecies of polydorus, though I admit that personal views upon species and subspecies may differ considerably. *) These numerals refer to the list of Dr Toxopeus’ publication. Numerals in italics refer to the bibliography at the end of this account. 16 W. ROEPKE, 2) Delias belisamaftencbara bsdv Dr mene: PEUS is of the opinion in a recent publication (85) that the inter- pretation of this form by TALBOT (9) and accepted by ROEPKE (5a), is wrong. According to him Borspuvar's specimen belongs to what is known as zebuda Hew., and the locality, indicated by B. as "Molucques”, must be Celebes. Dr T. arrived at this conclusion by studying carefully Borspuvar's diagnosis. Unfortunately Boıs- DUVAL's type specimen is lost, according to TALBOT, but if his view becomes accepted in the future, the Javanese belisama, without the red basal stripe on hind wing underside, should have the name depicta Fruhst. (3). Furthermore, the Celebes zebuda gives rise to an undesirable nomenclatorial situation because a very rare aber- ration has been described first, as stenobaea Bsdv. 1836, whereas the normal form zebuda dates from 1862. 3) MthetEuremanhecabe question Daane) pointed out that the insect, generally called Eurema hecabe, consists in Java of at least three different species, one occur- ring solely along the shore and being characterized by the absence of a brownish cloud on the underside of fore wing apex. The second is the common "inland species”, of which he says that it is called aurigera by ROEPKE (5a) and that it is recog- nizable by its more rounded wing shape. Also the bordering of the black margin in fore wing is more regular and the excavation is formed by two exactly semi-circular curves. I must add that a form aurigera does not exist really. It concerned a specimen darkened by age. Now, after more than 10 years, all my specimens of hecabe have become “aurigera’. The third species is a mountain form, from above 1000 m up to 2000 m and higher. It is obviously large, the markings on underside of the hind’ wing are strong and slightly transparant on upper side, the fore wings having a more or less well developed brown subapical patch on underside. He therefore, at- tributes it to what I have called sodaliformis. He told me verbally that the caterpillar feeds on Glochidion (an Euphorbiaceous shrub !), but he states l.c., that at Tjibodas, 1400 m, the caterpillar sometimes is numerous on Gleditschia, so possibly "Glochidion” may be a lapsus. In my opinion, Dr T's interpretation of the Eurema hecabe- “group” cannot yet be considered definitely settled. I know that the coast form has a weaker pattern, and that the mountain form is mostly large and heavier marked on underside; but there are so many variations in pattern and size that in many cases a sharp limitation of the three "species" is impossible. Unfortunately, at present, I have not the opportunity to re-examine the forms mor- phologically. 4) Eurema beatrix Tox. I am of the opinion, as shown by ROEPKE (5a) p. 410, that beatrix Tox. is nothing else but an andersonii with a subapical patch on the underside of the forewing. I must, however, correct an error, because l.c. I have spoken of irene in the place of beatrix. T. persists that andersonii and beatrix are different species, referring chiefly to the shape of the black PROFESSOR DR L. J. TOXOPEUS TER NAGEDACHTENIS 17 border in fore wing, having on v3 a short projection inwards in beatrix which is wanting in andersonii. However, I have beatrix with this projection very weak or wanting, and andersonii in which it is well developed! 5) Valeria valeria Cr. According to recent authors, there are two subspecies in Java, viz. valeria valeria Cr. in E. Java and valeria leona Frhst. in W. Java. Now, if one has a larger series at one's disposal, it is obvious that the & & of valeria valeria Cr. from E. Java are smaller and have the fore wing slightly excavated below the apex, as well as n7 in the hind wing broad dark, whereas the Western leona are larger, without the excavation below the apex, and n7 in the hind wing normal. However, I have seen also typical valeria valeria 3 & from W. Java and leona from E. Java, but transitorial forms have never been observed. Dr T. asked me to make a slide of the genitalia. They displayed no strik- ing differences, as is often the case in nearly related Pierids. It is not impossible that here we have to deal with two seperate spe- cies. As the females occur in a white and in a yellow form, it is not unthinkable that the white © belongs to the one and the yellow 2 to the other species. 6) Elymnias kamara Moore. Dr T. considers it possible to distinguish three different species within the Javanese kamara, calling them kamara kamara Moore, erinyes pareuploea Fruhs. (71) and batica n.sp. Tox. (i.l.). The first has the light markings least developed and in the © being covered with a strong brown irro- ration ; the second has the light markings in both sexes more ex- tended, in the 9 only traces of a dark brown irroration. The third, of which I have 1 © only, from Central Java (leg. Rosier), has the light markings in hind wing much extended, reaching cell, with conspicuous dark antemarginal patches. In fore wing there are rather long light striae between the veins. I procured Dr T. a photograph of this ®, at his request, but I don't know if he left notes ready for publication. feat nes Hb Dr Br (67) is’eertain that in Java two species occur, one in the lowlands, and the other only in the mountains. Both are indistinguishable morphologically and by their general features, but they differ in their behaviour, the low- land form having a much quicker flight than that of the mountains. The former has become very rare, probably on account of the disappearance of the virgin forests. Dr T. supposes that the first specimens which came to Europe must have originated from these forests, the mountains of Java then being practically inaccessible. Not in accordance herewith is the name he gave to a series from Bumiwangi (lowlands), which he sent me lately, viz. leonteus leon- teus Zink. This question needs further investigation. SBeDreleschalliar bisaltide Gr. Dr TL. told; me that the late Mr. J. P. Rosier, who perished as a war victim, had dis- covered in Java that the so-called bisaltide Cr. consists of two species. The common one occurs everywhere on cultivated land, and the other less common one is confined to forest vegetation. The 18 W. ROEPKE, caterpillars of both are rather different; those of the forests are adorned with light patches. This feature enabled Mr. Rosier to separate the species. Accordingly the butterflies can be shifted into two series, the common one being larger, having the upper side of the fore wing with a subapical curved row of 4—5 small white spots, which are seldom somewhat reduced. The forest form is slightly smaller with the subapical row of white spots on the upper- side of the fore wing entirely wanting or very weakly indicated by one or two small spots near the costa only. Other differences are: in the common species the yellowish brown band, originating from mid costa in the fore wing upper side, is narrower, but longer and therefore more extending towards termen ; in the forest insect it is broader and shorter. The general coloration in the ® of the first species is more saturated brown ; in the second one the fore wing is obviously lighter, almost becoming yellowish, including the mid- costal band. Dr T. attached the following labels to the two series in my collection: D. polybete coronata Fruhst., the common species of the cultivated land, where the caterpillars live on Graptophyllum, chiefly in fences; D. bisaltide bisaltide Cr., the less common forest species. Unfortunately Dr T. did not speak about the food plant of this species. CorBET (1) states that in Malaya the food plants are Graptophyllum and Artocarpus; is the latter perhaps the food plant of the forest species bisaltide ? I have 3 & & of bisaltide from Lebong Tandai, S. Sumatra, leg. Brooks, which agree well with the Javanese specimens. 9) Euthalia japis Gdt. As I have pointed out (5c) this name is generally used for an Euthalia from East Java, the 9 9 having broad white cross bands on the wings. This insect also occurs in West Java, under the name japis böttgeri Fruhst. The 2, belonging to this &, is not yet recognized with certainly. Further- more, there is a f. palabuana Fruhs. from the lowlands in Java. From their behaviour in the open field, Dr T. concludes that bôftgeri and palabuana are different species. The & genitalia of both, which were dissected by me several years ago, are morphologically less specialized, and show therefore no striking differences. Mr. van DER NOORDA wrote to me after the war, that he had caught beauti- ful palabuana in Central Java. This question deserves further at- tention. 10) Euthalia cocytina blumei Voll. Dr T. seemed to be vividly interested in the species of the blumei-group and he looked carefully at several & 4 in our collection, chiefly from Su- matra. In the Leyden Museum he arranged the numerous specimens provisionally, leaving notes. This group seems to present serious difficulties to the taxonomist, the more so as the 4 genitalia are not characteristic, and as the corresponding ® 2 are not known with certainty. The 9 ?, however, may be easier to group than the 4 &. It may last a long time, before this difficult group becomes disentangled. Observations in the open field may be helpful. 11) Neptis siaka Moore. This name of a butterfly, at first recognized by me (4c) from Java, was rejected. by CORBET PROFESSOR DR L. J. TOXOPEUS TER NAGEDACHTENIS 19 (2) as being a synonym of the common N. heliodore tiga Moore. In regard to this point, however, I cannot agree with my late friend Dr Corset, and I am glad to state that Dr T. completely shares my opinion. He told me further that he had a third and very rare species belonging to this group, of which, however, I saw no mate- rial. Regarding siaka, Mr. PocK-STEEN wrote me from Kopenhagen in 1946, that Mr. Rosier had a @ in his collection, very much re- sembling the heliodore tiga ©, but the patches having the same shape as in the 4. Siaka is a separate species, occurring in several very restricted localities only. He (P.-St.) has a 4 from Tjarita, Bantam. 12) Polyura athamas Dru. The common Java form is athamas attalus Feld. It is a rather uniform insect about which not very much could be told, if RòBER and later on FRUHSTORFER had not given names to several “species” or ‘seasonal’ and other ‘forms’ which are very, very doubtful. R6BER, see ROEPKE (5c) 349 even separates a ‘'n.sp.” fruhstorferi and a ‘’n.sp.” phrixus, of which FRUHSTORFER states that the former represents the attalus of the dry season and the latter the insect of the rainy season in E. Java. Now, judging from the large supply of attalus which I had and partly still have at my disposal, there is hardly any influence of season or locality visible on the shape and pattern of this insect in Java. But when comparing the material from Central Java, left behind in our laboratory by the late Mr. Rosier, some years before the war, our interest was immediately excited by 1 3 and 3 9 9, labelled Solo, March and April 1936. They show, on the upper side of the fore wing, two well developed subapical, light spots, the lower one, which is the larger one, even being acompanied by a small third one in cell 6. The marginal line on the upperside of the hind wing is markedly rusty brown, more prominent in the 2 9 than in the 4 4. Also the underside marking of the wing is different. There is one black stripe in the basal half of the fore wing mid cell in attalus, but there are distinctly two in fruhstorferi Röb. The 4 genitalia in both species, which I dissected immediately on request of Dr T., show a distinctly different valva, so that there can be no doubt that there occur two species in Java, the common aftalus Fld., and another one, described by Ré6BER as fruhstorferi. The question arises however, if the name fruhstorferi is valid, or has it to be superseded by an older name, or if it repre- sents a subspecies of an insect already described by earlier authors. Dr T. and I could ascertain that the name alphius Staudgr. (8) deserves consideration which refers to a species from Timor. In this way the two species in Java should be named athamas attalus Fld. and alphius fruhstorferi Röb., provided that alphius is a cor- rect name and that fruhstorferi can be maintained as a subspecies.*) 13) Polyura bernardus F. According to Dr T. this species, in Java generally known as P. polyxena baya Moore, is also *) See postscriptum. 20 W. ROEPKE, built up of two species. Both seem to be equally frequent, and if one has a good series of each, slight differences become evident. There is a slightly larger and darker and a somewhat smaller and lighter “species. The former has the dark outer margin of the fore wing very broad, the upper part extending towards the mid cell, and the lower part reaching tornus without or only vaguely being divided by an obsolete row ot brown patches. On dc and beyond it, in cell 5 and 6, there is a dark spot. In the hind wing the dark apical patch and submarginal patches are heavier and more or less fused. The brown ground coloration is more saturated. The other ‘’spe- cies , being very slightly smaller, has the dark margin narrower, less extending towards dc, and beyond dc there is no second dark spot. The lower part of dark margin is narrower, with a distinct inner brown shade. The ground coloration is somewhat less saturated. Submarginal patches in the hind wing are obviously smaller and, therefore, not fusing. Large specimens of this species’ were sent me, at several times, as harmodius, which of course they are not, as I have shown (5c). The ® ® of what is called polyxena baya in Java are heteromorphic. Possibly the different female “forms” re- present the species mentioned here. It will be a very puzzling task to ascribe the correct names to the species concerned. If possible, FaBricius and Moore's type specimens — the latter in the British Museum — should be compared. 14) Utetheisa sp. We discussed the occurrence of these beautiful moths in Java. At first it must be stated that JoRDAN'S publication (4) had not yet come to my knowledge when the war broke out, so it could happen that JORDAN and I arrived at a dif- ferent interpretation of the species in question (6). Accepting JORDAN's arrangement, for the sake of uniformity, the nomencla- ture must become as follows : U. pulchelloides Hps. = lotrix Roths., Rpke (nec Cr.) U. lotrix Cr. = U. indica Rpke. The identification of lotrix Cr. took place in the British Museum, where the original drawings of CRAMER could be consulted. Now, Dr T. states that a third species occurs in Java, confined to the coastal strip only, the larva feeding on Tournefortia. It be- longs to the pulchelloides-group, by the hair pencil in 3 hind wing, but the 4 antenna is distinctly pectinate. He told me that there was a box with papered specimens in the Museum Zoologicum Bogor, and he promised to forward to me some of these specimens. Unfortunately, they were not yet received here. Furthermore, Dr T. drew my attention to one & in the Leyden Museum, labelled Pulau Lasiak, Sum. III.1915, G. Harmsen. It shows clearly the pectinate antennae. I examined the 4 genitalia but unfortunately they proved to be damaged so that I only can conclude that the specimen indeed belongs to the pulchelloides group. The pattern in this specimen is different in so far as the black dots, situated in the centre of mc, are fused into an irregular, short cross band. I am not able to iden- tify this specimen with the aid of Dr JoRDAN s publication. As to U. semara Moore, of which I doubted that the habitat Ce- PROFESSOR DR L. J. TOXOPEUS TER NAGEDACHTENIS 21 lebes was correct, I must add that since then I saw a series from S.-Celebes, so that this locality is correct. JORDAN l.c. gives besides Java, Lombok and Celebes. 15) Trabala sp. div. After the war I received the Trabala specimens of the Institute for Plant Diseases, Bogor, for identifi- cation. The labels attached contained MS-names given by Dr T. At Wageningen he confirmed that he had gone through this ma- terial during the war, but only superficially, without entering upon morphological details. In spite of this he had arrived at an arrange- ment, that in many cases agreed with the classification I have given a short time ago (7). As my own work, quite independently from that of Dr T., was in a further state of development and in order to avoid complications, I did not mention the MS-names as given by Dem. 16) Loepa katinka Moore. This beautiful Saturniid is common in Java, in the lowlands as well as in the lower mountains. In the higher mountains, however, a very remarkable, second spe- cies occurs, which had escaped attention until now. In my large series of katinka we could trace only one ¢, in bad condition, which came from Patuhawattee, about 1700 m, leg. J. van Mak, 3.1936. The genitalia of this specimen and of a 4 from the lowlands were examined ; they are obviously different so that there can not be the slightest doubt that we have to cope with two quite distinct species. From their general appearance both are undistinguishable but the mountain species may be larger. It may be difficult to designate the mountain species by a correct name, as it may be a subspecies of one of the species described from India or from other Eastern localities, the types of which are in the British Museum. Postcriptum At the Amsterdam Congress I spoke to Dr HERING from Berlin about the Polyura alphius-athamas-question. He gave me his val- uable assistance by sending me, from the STAUDINGER collection, the type specimens of alphius, a & and a ®, both labelled Timor occ. 85, Holz, and one © fruhstorferi Röber, labelled “Java” only. These three specimens are the same, and they are markedly dif- ferent from attalus, so that STAUDINGER’s alphius is valid and RöBER's fruhstorferi belongs to it. The latter may have the rank of a subspecies, as the light submarginal spots on hind wing up- perside are well developed in both sexes, whereas in the alphius & from Timor, they are quite obsolete. Finally I received from Dr H. a specimen of Ch. phrixus Röb., bearing three labels, 1) "Java Tengger Geb.”; 2) ,,typus” (on red paper); 3) "Phrixus Röb. spec. typic.”. The identification of this specimen is very easy and beyond any doubt, it is quite a normal ? of athamas attalus, not differing from the ® © in my collection, from various parts of Java. Summarizing, the following conclusions must be drawn : 1) There are two different species in Java, belonging to the Po- 22 W. ROEPKE, Prof. TOXOPEUS + lyura athamas-group, that is the common P. athamas attalus Fld. and the rarer P. alphius staudingeri Röb. Both are easily distinguishable. 2) There are no local and no seasonal forms of athamas attalus Fld. in Java. 3) Charaxes phrixus Röb., indicated by FRUHSTORFER in Seitz IX (1913) 719 as the "wet season form of aftalus in Eastern Java”, is a normal © of the ordinary attalus, occuring everywhere in in Java. Bibliography 1. CorBET: Butterfl. Mal. Penins. 1934, 159. 2. id. : Jrnl. Fed. Mal. St. Mus. XVIII/5, 1941, 809. 3. FRUHSTORFER : Seitz, Gross-Schm. d. Erde, X, 1910, 132. 4. JORDAN : Nov. Zool. XLI, 1939, 251. 5. a-d. RoEPKE: Rhop. Javan. I-IV, 1935-42, L.E.B.-Fonds, Mack sae, 12,17, 23, Zo: Od) d lait, IOOINEL IT 7. id.: Meded. Landbouwhogesch. L/7, 1951, 103. 8. STAUDINGER-SCHATZ : Exot. Tagfalter, 1884—88, 172. 9. TALBOT : Mon. Pier. g. Delias VI, 1937. Brit. Mus. NH. AVIS DE LA REDACTION Les pages suivantes: 22—196 (1—174) sont disposées d'une facon un peu différente de celle habituellement adoptée dans notre Tijdschrift. Elles comprennent les 9 rapports, qui ont été présentés aux séances du Colloque sur “La Symbiose chez les Insectes”, organisé par l’Union Internationale des Sciences Biologiques (U.I.S.B.) dans le cadre du IX Congrès International d’Entomologie à Am- sterdam en août 1931. Ces rapports ont été exposés par : MM. Buchner (Prof. Dr P.), Naples, CARAYON (Dr J.), Paris, FRAENKEL (Prof. Dr G.), Urbana (U.S.A.), Grassé (Prof. Dr. P.-P.), Paris, HorLANDE (Prof. Dr A.), Alger, KocH (Prof. Dr A.), Munich, STAMMER (Prof. Dr H. J.), Erlangen, TörH (Prof. Dr. L.), Uppsala, WIGGLESWORTH (Dr V. B.), Cambridge. Chaque rapport est suivi par les discussions et observations faites à son sujet par les participants à ce Colloque. Des tirés à part dans lesquels les 9 rapports sont réunis, ont été, par un arrangement spé- cial, mis à la disposition du Secrétariat Général de l'U.I.S.B.*). LA REDACTION. *) 57, rue Cuvier, Paris (5e). (1) as Die Verbreitung der Endosymbiose bei den Insekten H. J. STAMMER (Aus dem Zoologischen Institut Erlangen) Die Symbioseforschung gehört zu den jüngsten Gebieten der Biologie. DE Bary prägte 1879 den Begriff „Symbiose. Er um- fasst nach ihm alle ,,Erscheinungen des Zusammenlebens ungleich- namiger Organismen’. Dieser Symbiosebegriff ist ausserordent- lich weit gefasst ; denn er beinhaltet jegliches Zusammenleben vom ausgesprochenen Parasitismus über ein harmloses Nebeneinander- leben verschiedener Organismen, dem Kommensalismus, bis zum engsten Aufeinanderangepasstsein zweier Organismenarten. Dem- entsprechend unterscheidet DE Bary auch eine antagonistische Symbiose (Parasitismus) und eine mutualistische Symbiose (Mu- tualismus). Vielfach und besonders auf zoologischem Gebiet hat man nur den Mutualismus als Symbiose bezeichnet und ihm den Parasitismus gegenübergestellt. Hiergegen wird nun verschiedent- lich, etwa von SCHAEDE 1943 für die Symbiosen im Pflanzenreich, mit Recht eingewandt, dass in Fällen, die bisher zweifellos als Sym- biose angesprochen wurden — wie etwa die Knöllchen der Legu- minosen — ein Partner — hier die Bakterien — im normalen Ver- lauf immer vernichtet würde, ja dass meistens bei den Symbiosen der eine Partner vom anderen mehr oder minder geschädigt oder ausgenützt wird. Fast nie hätten beide Partner vom Zusammen- leben einen vollkommen gleichen Nutzen. Das gilt auch für die Symbiose im Tierreich. BucHNER hat oftmals darauf hingewiesen, dass hier in den meisten Fällen der Mikroorganismus der ausge- beutete, vom tierischen Wirt beherrschte Teil ist, und von einer helotistischen Symbiose gesprochen. Die Fülle der Erscheinungen und Abhängigkeiten des Zusam- menlebens ist so gross, dass sie sich überhaupt schwer in ein kla- res, einfaches Schema pressen lässt, das jedem Einzelfalle Rech- nung trägt. Die Frage nach Nutzen oder Schaden, ob das Ver- hältnis zweier Partner zueinander mehr parasitisch oder mehr mu- tualistisch ist, ist vielfach unlösbar. Ganz besonders gilt das für Fälle des Werdens oder des Vergehens eines solchen Zusammen- lebers. Martini (1931) hat die tierischen Symbiosen fast alle dem Parasitismus zugeordnet und sie als „natürlichen Endpunkt der Entwicklung, auf den jeder Parasitismus, vor allem der Mikroben, hinzielt’’ aufgefasst. Mit Recht hat hiergegen Ries (1933) Stellung genommen. Er betont, dass die Endosymbiose durch drei Kenn- 24 H. J. STAMMER, DIE VERBREITUNG DER (2) zeichen charakterisiert wird : 1. Durch die Regelmässigkeit ; kein Symbiontenträger wird ohne Symbiont, kein Symbiont ohne Träger angetroffen. 2. Durch bestimmte Vorrichtungen wird die Ueber- tragung der Symbionten auf die Nachkommen sicher gestellt. 3. Bestimmte Organe werden im Dienst der Symbiose umgestaltet oder neu differenziert. Niemals finden sich diese drei Kennzeichen vereint bei einem Parasitismus. Bei Anlegung eines solchen Masstabes werden aber sich an- bahnende symbiontische Verhältnisse und die vielfachen Ektosym- biosen nicht in den Symbiosebegriff eingeschlossen. Ich möchte daher allgemeiner definieren: Als Symbiose bezeich- nen wir das völlig regelmässige Zusammen- leben zweier verschiedener Organismenarten. Im Falle der Ektosymbiose lebt der eine Partner ausserhalb des Körpers des anderen. Übertragungseinrichtungen zur Weitergabe der Symbionten an die Nachkommen sind oft vorhanden, können aber auch fehlen. Im Falle der Endosymbiose lebt der eine Partner im Körper des anderen, sei es extrazellulär, sei es intrazellulär ; meist sind hier die drei von RıEs aufgeführten Kennzeichen ver- eint: Regelmässigkeit des Vorkommens, Organdifferenzierungen und geregelte Übertragung. Der Parasitismus ist gegenüber der Symbiose dadurch unter- schieden, dass das Zusammenleben unregelmässig ist, der eine Partner (Parasit) wird nie ohne den zweiten (Wirt), wohl aber umgekehrt der zweite ohne den ersten angetroffen. Der Parasit ist meist weitgehend vom Wirt abhängig. Beim Kommensalismus le- ben zwei oder mehrere Partner direkt nebeneinander von der glei- chen Nahrung ohne engere Beziehungen zueinander zu haben. Es ist selbstverständlich, dass durch diese weit gefassten De- finitionen keine scharfe Trennung zwischen Symbiose, Parasitismus und besonders Kommensalismus gezogen ist. Aber, wie schon ge- sagt, eine solche Trennung ist auch tatsächlich nicht vorhanden, sie wäre naturwidrig. In der weitaus grössten Zahl der Fälle wird man jedoch das Zusammenleben zweier verschiedener Organis- menarten einer der drei Kategorien zuordnen können. Auf die mög- lichen Grenzfälle komme ich später noch einmal zurück. Während nun eine ganze Reihe von Gebieten der Symbiosefor- schung schon weit in das vorige Jahrhundert in ihrer Entdeckungs- geschichte und Entwicklung zurückreichen wie auf dem botani- schen Sektor die Symbiose der Flechten, die Knöllchenbakterien der Leguminosen, die Mycorrhizen, auf dem zoologischen die Al- gensymbiose und die Pilzzucht der Insekten, ist das weite Gebiet der Endosymbiosen der Insekten erst 40 Jahre alt. Einzelne Fälle eines regelmässigen Vorkommens von Mikroorganismen im Körper von Insekten waren zwar schon früher erkannt und richtig gedeu- tet, galten aber doch als absonderliche Ausnahmen ; hierher ge- hören die Symbiosen bei Formicinen (BLocHMANN 1884 ff), Blattiden (BLOCHMANN 1887), Lecaniiden (LINDNER 1895), Anobi- iden (EscHERICH 1900) und die besonders gut bearbeitete Bakte- riensymbiose bei Dacus oleae (PETRI 1904 ff). Das eigentliche (3) ENDOSYMBIOSE BEI DEN INSEKTEN 25 Entdeckungsjahr der Insektensymbiose war 1910, in dem fast gleichzeitig von Surc und PIERANTONI das bis dahin als ,,Pseudo- vitellus” bekannte Organ der Homopteren als Mycetom erkannt wurde (Zur genaueren Datierung der Entdeckungsgeschichte vgl. BucHNER 1930 S. 10). Im gleichen Jahre sprachen auch BuscaLioni und CoMEs erstmalig das Vorkommen der Flagellaten im Ter- mitendarm eindeutig als eine Symbiose an. Diese Erkenntnisse lös- ten in den nun folgenden Jahren eine sich ständig mehrende Zahl von Arbeiten über Endosymbiosen der Insekten aus. Die stür- mische Entwicklung, die nicht nur die Insektensymbiose, sondern auch das Gesamtgebiet der Symbiose zwischen Tier und Pflanze er- fahren hat, ist in der Hauptsache BucHNER zu danken. Seit dem Jahre 1911, in dem er seine erste Symbiose-Arbeit veröffentlichte, widmete er sich fast ganz diesem Forschungszweig. 1921 erschien erstmalig sein zusammenfassendes Werk „Tier und Pflanze in Symbiose’, das 1930 die zweite Auflage erlebte und in diesem oder nächsten Jahr in neuer Form abermals erscheinen wird. Dank seines Lebenswerkes, der zahlreichen Arbeiten seiner Schüler und vieler anderer Autoren sind wir heute über die Verbreitung der Endo- symbiosen bei den Insekten — und sie stellen den weitaus grössten Anteil dieser Symbiosen — weitgehend unterrichtet und über ihre Entwicklungszyklen und morphologischen Einrichtungen orientiert. Intuitiv hat BucHNER frühzeitig erkannt, dass der Besitz einer Symbiose nicht regellos ist, sondern dass er in den meisten Fällen an eine Spezialisierung in der Ernährung geknüpft ist. Drei grosse ernährungsphysiologische Gruppen der Insekten sind vielfach oder fast ausnahmslos Symbiontenträger : 1. Insekten, die von zellu- losereicher, eiweissarmer Kost leben, die ,,Cellulosefresser”. 2. In- sekten, die reine Pflanzensaftsauger sind. 3. Insekten, die sich ausschliesslich von Wirbeltierblut ernähren. Darüber hinaus finden sich nur ausnahmsweise Endosymbionten bei heute omnivor leben- den Tieren, bei Blattiden und Ameisen. Möglicherweise haben die Vorfahren dieser Tiere, die die Symbiose erwarben, sich anders ernährt als die heute lebenden Vertreter. Es ist aber letztlich kaum zu entscheiden, warum die Bakteriensymbiose der Blattiden und Mastotermiten, die heute zweifellos in den Exkretstoffwechsel der Tiere eingreift, erworben wurde. Symbiosen in Exkretionsorganen oder, da gelegentlich auch bei Cellulosefressern die Exkretions- organe als Sitz der Symbionten dienen können, besser gesagt reine Exkretsymbiosen und ferner Leuchtsymbiosen kennen wir bei Insekten nicht. Am umfangreichsten ist die Gruppe der Symbiontenträger, die sich von zellulosereicher Kost ernähren. Alle Möglichkeiten vom einfachsten Zusammenleben eines Mikroorganismus mit seinem Wirt bis zur engsten Endosymbiose sind in ihr verwirklicht. Zu dieser Gruppe sind zunächst auch die Ektosymbiosen der Insekten zu stellen, die Pilzzucht der Termitidae, Attinae, Lymexylonidae, Ipidae, Platypodidae, Siricidae und Cecidomyidae. Eine Sonder- stellung nimmt die Mehrzahl der Termiten ein, die in ihrem er- weiterten Enddarm in grossen Mengen Bakterien und Flagellaten 26 H. J. STAMMER, DIE VERBREITUNG DER (4) züchten, mit deren Hilfe die zellulosereiche Nahrung aufgeschlos- sen wird. Darmaussackungen oder, wie BUCHNER sie nennt, Gàr- kammern, mit einer reichen, im einzelnen auf ihre gesetzmässige Zusammensetzung noch nicht untersuchte Mikroflora weisen die Larven der Lamellicornier und einer Anzahl Tipuliden auf. WER- NER konnte für die Larve von Potosia cuprea F. zeigen, dass durch das in diesen Gärkammern lebende Bacterium cellulosam fermen- tans die Cellulose der Nahrung aufgeschlossen und dann vom Tiere verwertet wird. Besondere Übertragungseinrichtungen sind hier für die Mikroorganismen noch nicht getroffen, die jungen Larven infizieren sich mit der aufgenommenen Nahrung. Ahnlich, aber schon etwas weiter vorgeschritten, liegen die Dinge, wenn Di- pterenlarven bestimmte Mikroorganismen regelmässig in Mengen im Darm bergen, um mit deren Hilfe teils ausserhalb, teils wohl inner- halb des Körpers ihres Wirtes die Nahrung aufzuschliessen. Nach- gewiesen wurde ein solches primitives symbiontisches Bündnis für die Anthomyide Phorbia fuscipes Macg., die durch ihre Mikro- organismen gleichzeitig die Schwarzbeinigkeit der Kartoffeln her- vorruft. Hier werden die Eier bei der Ablage bereits von dem eben- falls mit Mikroorganismen infizierten Weibchen mit Bakterien beschmiert (LEACH). Solche Falle lockerer Symbiose sind zweifel- los noch in grösserer Zahl bei ähnlich lebenden Dipterenlarven zu erwarten. Neben Anthomyiden nennt BUCHNER als verdächtig einer solchen Symbiose schon die pflanzenbewohnenden Syrphiden- larven und die Phryneiden. Ich selbst fand regelmässig ein sehr auffallig massiertes Vorkommen von Bakterien in den Imagines der Gattung Tylus (Micropeza), deren Larvalbiologie noch nicht ge- nauer bekannt ist. Der nächste Schritt ist, die Symbionten vollständig in den Darm zu übernehmen und durch besondere Einrichtungen auf die Eier zu übertragen. Er ist bei den von verschiedenen Pflanzenteilen le- benden Trypetiden verwirklicht. Bei ihnen finden sich die verschie- densten Übergänge von einer einfachen Besiedlung des Darmes durch Bakterien bis zu besonderer Lokalisation der Symbionten in Darmaussackungen bei Larven und Imagines und komplizierten Übertragungsrinnen oder -schläuchen im Enddarm (STAMMER). Unter den Coleopteren finden wir bei den Lagriiden eine extra- zelluläre Endosymbiose mit Bakterien von sehr eigenartigem Wohnsitz. Die Larven besitzen drei in den letzten beiden thoraka- len und im ersten abdominalen Segment liegende, aus Epidermisein- stülpungen hervorgegangene Säcke, die mit Bakterien gefüllt sind. Von den Imagines führt nur das Weibchen die Symbionten in In- tersegmental- und Legeapparattaschen, die wiederum der Ùber- tragung dienen und bei den verschiedensten Arten ungemein man- nigfach gestaltet sind. Ich selbst habe an trockenem Material die Übertragungseinrichtungen früher untersucht ; von den 5 Unter- familien der Lagriidae besitzen nur die Lagriinae und von diesen die Mehrzahl, aber nicht alle Gattungen derartige Einrichtungen. Vereinzelt sind uns bisher Endosymbiosen aus der grossen Familie der phytophagen Chrysomeliden bekannt. Hier leben die sym- (5) ENDOSYMBIOSE BEI DEN INSEKTEN 27 biontischen Bakterien stets intrazellulär. Alle bisher untersuchten Donaciinen führen als Larven Bakterien in Blindsäcken des Mit- teldarmes, als Weibchen und bisweilen auch als Männchen in den zwei malpighischen Gefässen, von denen das Sekret des Puppen- kokons gebildet wird. Unter den Cassidinen haben von 7 von mir untersuchten Arten 5 eine Bakteriensymbiose in Mitteldarmblind- säcken, die bei Larven und Imagines vorhanden sind; die Ùber- tragung der Symbionten erfolgt durch Vaginaltaschen. Bei der Gattung Bromius (Adoxus) tritt zu einem den Cassidinen ähn- lichen Symbionten ein zweiter extracellulärer hinzu, der in der Larve im Lumen der malpighischen Gefàsse, in der Imago im Lumen bestimmter Darmzotten lebt. Beide Symbionten werden ebenfalls durch Vaginaltaschen übertragen. Zahlreiche weitere von mir untersuchte Chrysomelidengattungen sind symbiontenfrei; doch bin ich sicher, dass unter den vielen aussereuropäischen Gattungen sich weitere Symbiontenträger finden werden. Stets intrazellulär sind die Symbionten, die wir bei den von Holz sich ernährenden Kaferfamilien finden. Bei den Anobiiden und Cerambyciden handelt es sich um Saccharomyceten. Sie leben bei den Anobiiden in Mitteldarmblindsäcken der Larven und Imagines und werden durch Intersegmentalschläuche und Vaginaltaschen auf die Eier übertragen. Alle lebend untersuchten Anobiiden wiesen bisher diese Symbiose auf; an trockenem Material konnten bei eini- gen weiteren Gattungen keine Übertragungseinrichtungen gefun- den werden ; es ist daher ungewiss, ob in dieser Familie auch sym- biontenlose Arten vorkommen (BREITSPRECHER, NOLTE). Den gleichen larvalen Wohnsitz wie bei den Anobiiden haben auch die Symbionten der Cerambyciden. Er wird aber bei der Ver- puppung völlig aufgegeben, sodass von den Imagines nur die Weib- chen in ihren Intersegmentalschlàuchen und Legeapparattaschen die Symbionten führen. Bei den Cerambyciden hat die Symbiose offensichtlich nur eine geringe Verbreitung erfahren. Von den drei Unterfamilien der Prioninae, Lamiinae und Cerambycinae ist nur die letzte Symbiontentràger. Von 44 Tribus dieser Unterfamilie, die SCHOMANN allerdings oft nur in einer oder wenigen Arten an trockenem Material untersucht hat, kommen nur in 8 Tribus Sym- biontentràger vor, 36 sind symbiontenlos. SCHOMANN untersuchte auch die Larvalbiologie der deutschen Cerambycinae und stellt folgende auffällige Tatsache fest: Alle Cerambycinae, deren Lar- ven von lebenden Laubhölzern oder Kräutern sich ernähren, sind frei von Symbionten, die dagegen, deren Larven von totem Laub- holz, lebendem oder totem Nadelholz sich ernähren, sind zum grössten Teil — aber nicht alle — Symbiontenträger. Durchaus ähnlich wie die Cerambyciden verhalten sich schliess- lich die gesamten bisher untersuchten Arten der Unterfamilie Cleoninae der Curculioniden. Die Symbionten sind allerdings Bak- terien. Sie besiedeln wiederum in der Larve gewaltig entwickelte Mitteldarmblindsäcke und sind in der Imago ebenfalls nur im Weibchen in hier spritzenartig ausgebildeten Intersegmental- säcken zu finden. In ihren symbiontischen Einrichtungen entfernen 28 H. J. STAMMER, DIE VERBREITUNG DER (6) sich die Cleoninae von allen übrigen Curculioniden (BUCHNER). Die Rüsselkäfer, Curculionidae, sind die weitaus artenreichste Familie der Käfer mit wenigstens 16 Unterfamilien, zahlreichen Tribus, einigen tausend Gattungen und etwa 40.000 Arten. Ge- messen an dieser Zahl ist unsere Kenntnis von ihrer Symbiose ge- ring. Sie geht fast nur auf eine grössere Untersuchung BUCHNER's zurück, der etwa 130 Arten aus 24 Tribus als symbiontenführend nachgewiesen hat. Mit Ausnahme der oben schon besprochenen Cleoninen begegnen wir bei den Curculioniden in unserer Dar- stellung zum ersten Male nun völlig vom Darm gelòsten Symbion- tenwohnsitzen, einzelnen Zellen, Mycetocyten, oder geschlossenen Organen, Mycetomen. Die Mannigfaltigkeit der Symbiontenlokali- sation, die von kompakten, grossen, dem vorderen Mitteldarm an- liegenden Organen oder keulig-massiv umgebildeten malpighi- schen Gefässen über besiedelte Fettzellgruppen oder Zellnester bis zu befallenen Blutzellen führt, ist charakteristisch für diese Fami- lie ; sie ist zu gross, sie im einzelnen zu schildern. Schon in der Em- bryonalentwicklung werden die Urgeschlechtszellen und später die Eizellen mit Symbionten versehen. Charakteristisch ist ferner, dass die larvalen Symbiontensitze während der Puppenzeit oder schon früher fast immer teilweise oder ganz abgebaut werden, so- dass die Imago bis auf infizierte Ovarien symbiontenlos sein kann. Man hat vielfach den Eindruck, dass bei manchen Curculioniden die Symbiose im Abbau begriffen ist. Bei einer Reihe von Arten konnten BUCHNER und SCHEINERT keine Symbiosen nachweisen. Im Abbau begriffen ist zweifellos auch die Symbiose bei den verwandten Ipiden. Nach eigenen Untersuchungen, die von TRETZEL (unveröffentlicht) nochmals überprüft wurden, finden sich in der Hämolymphe, den Ovarien und den Eiern der Gat- tungen Scolytus (Eccoptogaster), Hylesinus, Hylurgops und Hy- lastes zahlreiche Bakterien ; eigene Mycetome oder Mycetocyten konnten nicht nachgewiesen werden. Symbiontenfrei waren da- gegen die Gattungen Myelophilus (Blastophagus), Ips, Dryocoe- tes und Pityogenes. Endosymbiosen in gut entwickelten Mycetomen mit 1 oder 2 Bakterienarten als Symbionten begegnen wir noch in 5 weiteren kleineren Kaferfamilien. Die Ùbertragung der Symbionten erfolgt in allen diesen Fällen durch Eiinfektion. Unter den Silvaniden (früher Tribus oder Subfamilie der Cucujidae) besitzt Oryzaephilus surinamensis L. 4 Mycetome (PIERANTONI, KocH). Dieses Tier ist ein ausgesprochener Vorratsschädling. Ich halte es für möglich, - dass seine Vorfahren ähnlich anderen Silvaniden von zellulose- reicher Kost lebten. Die nahe verwandte Gattung Silvanus, deren Arten Mulm- und Moderfresser sind, ist nach KocH symbionten- frei, ebenso die zu den Cucujiden gehörende Gattung Laemo- phloeus (KocH) und nach eigenen Feststellungen die Gattung Ulei- ota. Unter den Bostrychiden besitzen nach Mansour Rhizopertha domininica F., Sinoxylon ceratoniae L. und Bostrychoplites zickeli Mars. paarige Mycetome. Die erste Art ist ein Vorratsschadling, die beiden anderen Holzfresser. Da die meisten Arten dieser Fa- (7) ENDOSYMBIOSE BEI DEN INSEKTEN 29 milie von Holz leben, werden auch weitere Gattungen Symbionten besitzen. Die Angabe Mansour’s, dass die Symbionten in die Ho- den einwandern und bei der Begattung übertragen werden, ist nachzuprüfen. Eine Infektion der Eier ist weitaus wahrschein- licher. Unter den Nosodendridae hat Nosodendron fasciculare Ol. gleichfalls paarige Mycetome (STAMMER). Imago und Larve leben vom Wundfluss verletzter Bàume. Zwei Symbiontenarten gemein- sam in paarigen Mycetomen besitzt der Lyctide Lyctus linearis Goeze, der in Nutzholz lebt (KocH). Und schliesslich führt 2 Sym- biontenarten zusammen in vier Mycetomen der Throscide Thros- cus dermestoides L. (= Trixagus d.), dessen Larvalentwicklung unbekannt ist, aber vermutlich im Holz vor sich geht (STAMMER). Angefiigt sei an dieser Stelle noch die Gattung Dasyhelea, die einzige Dipterengattung, in der bisher eine intrazellulàre Symbiose nachgewiesen wurde, wenn wir von den blutsaugenden symbionten- führenden Dipteren absehen. Bei drei Arten dieser Gattung wur- den von Bakterien besiedelte, verschieden gestaltete Mycetome ge- funden. Die Larven der Tiere leben sehr verschiedenartig, vom Wundfluss der Bäume, an Pflanzen und im Wasser von Algen und Detritus. Diese Symbiose ist nicht durch die ganze Familie der He- leidae (= Ceratopogonidae), zu der die Gattung gehòrt, verbrei- tet; denn die häufig vorkommenden Arten der Gattungen Helea (— Ceratopogon) oder Forcipomyia sind symbiontenlos, ja sogar eine Art der Gattung Dasyhelea besitzt keine Bakterien (KIRBY, STAMMER). Uberblicken wir noch einmal diese ganze Gruppe von Endosym- biosen bei Cellulosefressern, so kònnen wir zusammenfassend sa- gen: Mit Ausnahme der überhaupt aberrant gestalteten Termiten- symbiose gehören alle Symbiontenträger zwei grossen Insekten- ordnungen an, den Dipteren und den Coleopteren. Die Dipteren haben durchweg extrazelluläre Symbiosen (Ausnahme Dasyhelea), die Coleopteren intrazelluläre (Ausnahme Lamellicornier, Lagri- iden). In beiden Ordnungen sind die Symbiosen an den verschie- densten Stellen des Systems von einzelnen Familien oder kleine- ren systematischen Gruppen unabhängig voneinander erworben und sehr verschieden weit entwickelt. Vergleichend gesehen geben sie beinahe ein ideales Bild des Werdegangs einer komplizierten Sym- biose. Fast immer ernähren sich die Larven der Insekten dieser ganzen Gruppe von zellulosereicher, eiweissarmer Kost, zum gros- sen Teil von Holz oder vergehenden Pflanzenteilen, ferner von Pflanzenwurzeln oder von Geweben des Pflanzeninneren, selten von Blättern (einzelne Curculioniden, Cassida). Ein Nahrungs- wechsel von dieser Kost auf Vorräte und Samen kommt vereinzelt vor (Sitodrepa, Oryzaephilus Rhizopertha, Calandra). Eigenartig ist das Vorhandensein einer Symbiose bei Tieren, die von dem an Zersetzungsprodukten und Mikroorganismen so reichen Baum- fluss leben (Nosodendron, Dasyhelea). Auffällig ist, dass in vielen systematischen Gruppen ein Teil der Gattungen oder Arten Sym- bionten besitzt, ein anderer dagegen nicht (Cerambyciden, Cur- culioniden, Ipiden, Silvaniden, Cassida, Dasyhelea). Zurückzu- 30 H. J. STAMMER, DIE VERBREITUNG DER (8) führen ist das zum Teil darauf, dass der Erwerb der Symbiose jünger ist als die systematische Aufspaltung, zum anderen Teil auch darauf, dass eine vorhandene Symbiose wieder aufgegeben wurde. Ich habe bereits verschiedentlich betont, dass die Kenntnis über die Verbreitung der Endosymbiosen bei Zellulosefressern sich fast ausschliesslich auf die europäische, vielfach nur auf die deutsche Fauna beschränkt, und dass nur zum Teil Museumsmaterial aus- sereuropäischer Arten zur Untersuchung herangezogen wurde. Eine Vertiefung unserer Kenntnis durch Untersuchung weiteren Materiales ist daher dringend zu wünschen. Darüber hinaus sind aber zweifellos auch noch völlig neue Entdeckungen von Symbiosen zu erwarten. Unter den zahlreichen pflanzenparasitischen und sa- prophytisch lebenden Dipteren wird sicher eine Reihe weiterer ein- facher Symbiosen zu finden sein. Unter den Coleopteren gibt es eine ganze Anzahl von kleineren, in Europa nicht oder kaum ver- tretenen Familien, die von frischem oder moderndem Holz leben, bei denen die Möglichkeit einer Symbiose besteht ; ich nenne etwa die Cupedidae, Trichoctenidae, Eucnemidae, Monommidae, Ce- brionidae und Cerophytidae, denen ich noch weitere anfügen könnte. Systematisch völlig einheitlich ist die Gruppe der eine Sym- biose besitzenden Pflanzensaftsauger. Sie gehören sämtlich den Rhynchoten an, die zum weitaus grössten Teil Endosymbiosen auf- weisen. Auch bei ihnen wurden die Symbiosen erst erworben, nach- dem die phylogenetische Entwicklung weit vorgeschritten war. Ur- sprünglich waren die Rhynchoten wohl Räuber ; erst sekundär gin- gen sie zum Pflanzensaftsaugen über. Ebenso wie bei den Cellu- losefressern finden wir bei den Pflanzensaftsaugern alle Über- gänge von einfachsten extrazellulären Darmsymbiosen bis zu höchst komplizierten Endosymbiosen. Den ursprünglichen Zustand räuberischer Lebensweise haben zahlreiche Wanzen (Hemiptera) noch heute beibehalten. Symbio- sen, und zwar mit Bakterien, finden sich nur bei der Mehrzahl der pflanzensaftsaugenden Wanzen. Es würde zu weit führen, die untersuchten Arten oder Familien hier aufzuzählen. Im einfach- sten Falle, wie etwa bei unserer so weit verbreiteten Feuerwanze Pyrrhocoris apterus L., leben Bakterien in Mengen im Darmlumen. Mir scheint es lohnend zu prüfen, ob nicht bei den bisher als sym- biontenlos bezeichneten pflanzensaftsaugenden Wanzen vielleicht auch eine regelmässige und einseitige Darmflora festzustellen ist. In der grossen Mehrzahl der Fälle, am ausgeprägtesten bei den Pen- tatominen, werden aber die Bakterien in zwei oder vier auffällig gefärbten Kryptenreihen oder finger- bis lappenförmigen Anhän- gen am Mitteldarm lokalisiert. Stets werden die Eier bei der Ablage mit Bakterien aus dem Enddarm beschmiert oder die Bakterien zwischen die Eier deponiert. Bei den Acanthosominen schnüren sich die Kryptensäcke während der Larvalentwicklung völlig vom Darm ab; die Symbiontenübertragung übernimmt dann ein eigens ausgebildetes Beschmierorgan. Bei den Arten der Lygaeidengat- (9) ENDOSYMBIOSE BEI DEN INSEKTEN 31 tungen Ischnodemus, Nysius und Ischnorhynchus endlich sind My- cetome entwickelt, und die Übertragung erfolgt durch Eiinfektion. Bei Geocoris finden sich Bakterien im Fettgewebe (GLAscow, Kuskop, ROSENKRANZ, SCHNEIDER). Sämtliche Homopteren mit Ausnahme der Phylloxeriden (PROFFT) leben in Symbiose mit Hefen und Bakterien. Einzig die Typhlocybinen haben nach BucHNER noch eine lockere Symbiose mit Bakterien im Darmlumen, alle anderen führen die Symbionten im Innern ihres Körpers in mannigfach gestalteten Wohnsitzen. Die Komplikationen der symbiontischen Einrichtungen steigert sich von den Coccina über die Aphidina, Psyllina, Aleurodina bis zu den Cicaden, wo sie ihren Höhepunkt erreichen. Hier ist wahrhaftig eine symbiontische Wunderwelt; die einmal geschaffenen sym- biontischen Einrichtungen werden fast ins Unendliche variiert, sie werden geradezu übersteigert. Die Zahl der Mycetome steigt bis auf 11, die der in einem Tier vorhandenen Symbiontenarten bis auf 6. Diese Verhältnisse hier zu schildern ist unmöglich ; es sei auf die Arbeiten BucHNER's und seiner Schüler (MiLLER, Rau) verwiesen. Hervorheben méchte ich nur, dass die Steigerung der Zahl der Symbionten, der Neuerwerb eines neuen Symbionten, über ein pa- rasitàres Stadium zu verlaufen scheint. Zuerst wuchern solche neu aufgenommenen Formen förmlich im Mycetom und schädigen die eigentlichen Mycetombewohner beträchtlich ; dann werden sie auf bestimmte Teile des Mycetoms abgedrängt und schliesslich harmo- nisch in diese eingeordnet (BUCHNER, Mürrer, Rau). Die dritte ernährungsphysiologische Gruppe der Insekten mit En- dosymbiose sind die Blutsauger. Diese Gruppe ist wie die der Zellulosefresser ausserordentlich heterogen zusammengesetzt und umfasst die Insekten, die sich zeitlebens von Wirbeltierblut er- nähren ; sie greift sogar über die Insekten mit ähnlichen Einrich- tungen bei Hirudineen und Acarinen hinaus. Insekten, die nur zeitweilig Blut saugen, als Larven sich aber anders ernähren, wie zum Beispiel die Culiciden, Tabaniden, Stomoxinen und Aphani- pteren, sind symbiontenfrei. Die Symbionten sind Bakterien oder Rickettsien. Auch hier begegenen wir einfachen und hochentwickel- ten Symbiosen. In Zellen am Anfang des Mitteldarmes und frei im Darmlumen leben die Symbionten der Triatominae, die durch Beschmieren der Eischale übertragen werden (WIGGLESWORTH). Ebenso führen die Glossinen ihre Symbionten frei und in Mittel- darmzellen, bei Larve und Imago allerdings an verscheidenen Stel- len des Darmes. Die Infektion der sich ja im Muttertier entwickeln- den und heranwachsenden Larven dürfte durch die Milchdrüsen, mit deren Sekret die Larven ernährt werden, erfolgen. In ganz analoger Weise ist die Symbiose bei den meisten Hippobosciden entwickelt. In bei Larve und Imago verschiedenen Mitteldarm- regionen leben bei Melophagus, Lipoptena, Hippobosca und Lych- nia die Symbionten, die durch die Milchdriisen übertragen werden. Daneben finden sich im Darmlumen stets Rickettsien und oft wei- tere Begleitbakterien. Nur bei Ornithomyia avicularia L. haben sich die Bakterien zwischen dem Darmepithel und der Muscularis an- 32 H. J. STAMMER, DIE VERBREITUNG DER (10) gesiedelt. In der Gattung Nycteribia (Nycteribiidae) bewohnen die Symbionten Mycetome, die nicht mit dem Darm in Beziehung stehen. Die Milchdrüsen enthalten in ihrem Lumen Massen der Symbionten, sodass man den Eindruck gewinnt, die Larven wür- den hauptsächlich mit Symbionten ernährt. Ob auch bei der Nycte- ribosca kollari Frauenf. eine Symbiose besteht, ist nicht sicher, hier wurden nur Rickettsien in den verschiedensten Zellen und auch in den Eiern und im Embryo gefunden, die vielleicht hier die nor- malen Symbionten ersetzen (ZACHARIAS, ASCHNER). Alle untersuchten Cimiciden besitzen Mycetome mit rickettsien- ahnlichen Symbionten, die sehr frühzeitig die Eier besiedeln, doch finden sich die Symbionten hàufiger auch in den verschiedensten Geweben ihrer Wirte (BUCHNER, PFEIFFER). Ausserordentlich komplizierte symbiontische Einrichtungen weisen die Anopluren, die Läuse, auf. Schon R. Hooke und der berühmte Amsterdamer Naturforscher J. SWAMMERDAM beschrieben vor 300 Jahren das symbiontische Organ von Pediculus, die Magenscheibe, als Leber oder Bauchdriise. Die symbiontischen Einrichtungen sind von Gat- tung zu Gattung verschieden. Die Übertragung erfolgt über sym- biontenerfüllte Ovarialampullen auf die Eier. Symbionten führen die Gattungen Pediculus, Phthirus, Pedicinus, Haematopinus, Li- nognathus, Polyplax und Haematomyzus. Symbiosen scheinen zu fehlen bei Haemodipsus und Hoplopleura (BucHNER, Ries). Die den Anopluren nahe verwandten Mallophagen, die sich bevorzugt von Hornsubstanzen ernähren, gleichen in ihren symbiontischen Einrichtungen, soweit sie diese haben, weitgehend den Anopluren. Ries fand Symbiosen bei den Gattungen Lipeurus, Docphorus, Nir- mus, Goniocotes und Goniodes; Symbiosen fehlen dagegen den Trichodectiden und Liotheiden (Amblycera); diese nehmen ausser Hornsubstanz vielfach auch zusatzlich Blut oder Hautreste auf. Man hat den Eindruck, dass reine Blutnahrung oder reine Horn- nahrung Symbionten erfordert, beides zusammen dagegen nicht. Wesentliche Lücken in unserer Kenntnis der Blutsaugersym- biosen scheinen mir nicht mehr zu bestehen. Méglich ware es, dass sich bei den seltsamen ‚Parasiten’’ Hemimerus (Diploglossata) und Arixenia (Dermaptera), die an Hamsterratten bzw. Fledermäusen leben, Symbiosen fänden ; doch ist nicht einmal die genaue Lebens- weise dieser Tiere bekannt. Eine Erweiterung der Untersuchungen auf andere Gattungen und Arten ist insbesondere für die Pupi- paren, Mallophagen und Anopluren zu wünschen. Den drei grossen ernährungsphysiologischen Gruppen mit Endo- symbiosen seien nun noch zwei Symbiosefälle angefügt, die sich ihnen nicht einreihen lassen, die Symbiosen der Blattaria ein- schliesslich der Mastotermitiden und die der Formicinen. Ich hätte hierher auch die Symbiose der Mallophagen stellen können, die ich ihrer gleichartigen Ausgestaltung wegen oben bei den ihnen verwandten Anopluren nannte. Alle Schaben (Blattaria) besitzen eine Bakteriensymbiose im Fettgewebe, die Symbionten werden schon frühzeitig auf die Eier übertragen (FRAENKEL, BucHNER). Sehr bemerkenswert ist, dass (11) ENDOSYMBIOSE BEI DEN INSEKTEN 33 eine in allen Ziigen vollständig gleichartige Symbiose bei den pri- mitivsten Termiten, der Gattung Mastotermes (Mastotermitidae), auftritt. Mastotermes ist eine rezent nur in Australien lebende Re- liktform, die in vielen Punkten ein Bindeglied zwischen Termiten und Schaben bildet. Wir können aus dem Vorkommen einer völlig gleichartigen Symbiose in beiden Gruppen schliessen, dass die Symbiose schon bestanden haben muss, bevor sich die Termiten von den Schaben gespalten haben ; das war nach der Meinung von HANDLIRSCH während der Kreidezeit, nach HOLMGREN während des mittleren Oberkarbons. Wir haben also hier eine ausserordent- lich alte Symbiose vor uns. Allen anderen Termiten fehlt diese Sym- biose ; offenbar ist sie bei ihnen während der stammesgeschicht- lichen Weiterentwicklung verloren gegangen (Jucci, KocH). Warum die Schaben diese Symbiose erworben haben, lässt sich, wie ich eingangs schon sagte, heute nicht mehr entscheiden ; denn es lässt sich nichts darüber aussagen, wie die Vorfahren dieser Tiere vor 100 oder 250 MÊillionen Jahren lebten. Die Symbiose ist allerdings auch heute für die Schaben, trotzdem sie omnivor sind, lebensnotwendig, wie die Versuche von GLASER zeigen. Dass die Symbionten ausserdem, wie schon oft vermutet, in den Exkre- tionsstoffwechsel eingreifen, beweist ihre endlich geglückte Zucht auf reinen Harnsäurenährböden durch meinen Schüler KELLER. Weitgehend im Abbau begriffen ist schliesslich ganz eindeutig die Symbiose bei den Formicinen. In Zellen unter dem Darmepithel bergen alle Camponotus-Arten ihre Bakterien, die frühzeitig auf die Eier übertragen werden und in einem komplizierten Entwicklungs- prozess schliesslich beim Embryo in ihre endgültigen Wirtszellen gelangen. Bei Formica fusca L. bilden die gleichen Zellen, die sich bei Camponotus dem Darm anlegen, lockere Mycetome, die eben- falls von Bakterien besiedelt sind. Bei Formica rufa L. und sangui- nea Latr. werden die gleichen Zellgruppen angelegt, aber sie sind hier frei von Symbionten. Der Weg des Symbiontenverlustes ist hier also klar erkennbar. Über die Veranlassung zur Bildung dieser Symbiose vermögen wir nichts auszusagen. Überblicken wir noch einmal die Fülle der Endosymbiosen der Insekten, so können wir feststellen : Die Endosymbiose ist gebun- den an bestimmte Ernährungsweisen : Cellulosefressen, Pflanzen- saftsaugen und Blutsaugen. Eine Ausnahme bilden nur die omni- voren Schaben und Ameisen. Offenbar verhalten sich die einzelnen grossen Insektenordnungen gegenüber dem Erwerb einer Sym- biose sehr verschieden. Sehr geneigt eine solche einzugehen sind die Rhynchoten, geneigt die Coleopteren und in geringerem Masse die Dipteren, abgeneigt dagegen die Apterygoten, Orthopteren, Lepidopteren, Thysanopteren und Tenthredinoiden. Bei räuberisch lebenden Insekten wie etwa den Ephemeropteren, Plecopteren, Odonaten und Neuropteren sind Symbiosen nicht zu erwarten. Mir scheint der Ausbreitungsbereich der Symbiosen heute erfasst zu sein ; ich glaube nicht, dass über die bei den einzelnen Gruppen schon angegebenen Möglichkeiten hinaus noch unentdeckte Sym- biosen grösseren Umfangs bestehen. 34 H. J. STAMMER, DIE VERBREITUNG DER (12) Die Feststellung zu treffen, dass eine Symbiose vorliegt, ist oft nicht leicht ; es ist daher nicht verwunderlich, dass gelegentlich Irrtümer unterlaufen. HEITZ und BucHNER glaubten, dass die Bu- prestiden in zwei am Beginn des Mitteldarmes liegenden Blind- säcken eine Bakteriensymbiose besässen. Die Säcke enthalten je- doch keine Bakterien. Die Buprestiden gehören zu den Holzbe- wohnern ohne Symbiose. KocH vermutete (in BucHNER 1930), als er bei Tribolium confusum Jacq. Duv. in zwischen Fettgewebe ein- gesprengten Zellen stäbchenartige Gebilde fand, dass hier eine Bakteriensymbiose vorliege. In einer eingehenden Studie wies er später nach, dass es sich um Sekretbildungen von Oenocyten han- delte. Wir kennen heute keine Tenebrioniden, die eine Symbiose besitzen. Ich selbst gab an, dass der Cantharide oder Dasytide Dasytes niger L. zwischen den malpighischen Gefässen drei trau- benartige Gebilde führt, die mit ovalen Symbionten erfüllt seien. Es handelt sich hier aber, wie ich inzwischen festgestellt habe, um Drüsen mit Sekretschollen. Die Dasytiden besitzen keine Symbiose. Ebensowenig ist etwa das Leuchten der Lampyriden auf das Vor- handensein von Leuchtbakterien zuzückzuführen, wie PIERANTONI glaubte. Die Lampyriden haben wie alle untersuchten leuchtenden Landtiere, keine Symbiose (BucHNER). Dass die Angaben Por- TIER s über Symbiosen bei Lepidopteren auf eine Verwechslung mit Microsporidien zurückzuführen sind, wiesen BUCHNER und SCHWARTZ nach ; wir kennen keinen einzigen Vertreter der Le- pidopteren, der eine Symbiose besitzt. Energisch widersprechen müssen wir dann, wenn alles, was ir- gendwie bakterienähnlich aussieht, die verschiedensten Arbeitsstruk- turen der Zellen, die Mitochondrien und anderes mehr für Sym- bionten erklärt werden. Die aus solchen Ergebnissen gewonnenen Spekulationen haben nichts mehr mit der Symbioseforschung ge- meinsam. Ihre Identifikation mit den sicheren Ergebnissen der Symbioseforschung müssen wir auf das Entschiedenste ablehnen. Gegen die alten derartigen Theorien von BECHAMP, ALTMANN, GALLIPPES, PORTIER und WALLIN haben sich schon BucHNER und zahlreiche weitere Autoren gewendet. Neuerdings findet PEKLO Torulopsis und Azotobacter, die Stickstoff binden sollen, bei allen möglichen Insekten. Diese sind bald wirkliche Symbiontenträger wie Lecanium, Sitodrepa, Calandra, Scolytus, bald sind sie sym- biontenfrei wie Limothrips, Tribolium, Ephestia, Tineola, Droso- phila. Ohne Zweifel handelt es sich bei den meisten dieser überall verbreiteten PEKLO 'schen Symbionten um irgendwelche Arbeits- strukturen oder Abbauprodukte der Zellen. Die alten Gedankengänge PoRTIER's und besonders WALLIN's, dass die Mitochondrien nichts als entartete Bakterien seien, werden neuerdings auf botanischem Gebiet von SCHANDERL vertreten. Er will aus den ,,symbiontischen” Mitochondrien der verschiedensten pflanzlichen Gewebe freie Bakterien zurückgezüchtet haben ; seinen . Ergebnissen wurde allerdings inzwischen vielfach widersprochen (Literatur bei Ripper). Kürzlich gab SCHANDERL nun auch an, dass er aus den Gonaden — die er zunächst für Mycetome erklärte (!) — (13) ENDOSYMBIOSE BEI DEN INSEKTEN 35 von Cerambycidenlarven und dem Mitteldarm verschiedener Aphiden Hefen ziichtete, die nicht mit den bisher bekannten ,,jun- gen” Symbionten identisch seien. Es handelt sich vielmehr um „uralte Symbionten, die in den Zellen „sozusagen bis zur Un- kenntlichkeit abgeschliffen” worden sind. Warum, frage ich, sind die wirklich uralten Symbionten der Schaben nicht abgeschliffen ? SCHANDERL's „Symbionten” lassen sich, nachdem einmal die Me- thodik bekannt ist, nicht etwa immer, sondern nur unter besonders günstigen Umständen züchten. Ganz ohne Zweifel handelt es sich hier um Verunreinigungen, niemals aber um „uralte Symbiosen’. Nachuntersuchungen sind an meinem Institut im Gangel). Dass die Mitochondrien nichts mit den symbiontischen Bakte- rien gemeinsam haben, ja dass sie in den gleichen Zellen neben ihnen deutlich unterscheidbar vorkommen, haben früher schon Cowpry, MırLovıpov und MEYER und neuerdings überzeugend KocH dargetan. Sie stellen vielgestaltige, vergängliche Arbeits- strukturen der Zellen dar und sind in keiner Weise mit Symbionten oder Bakterien zu identifizieren. Bevor man eine neue Symbiose gefunden zu haben vorgibt, soll- ten folgende Forderungen erfüllt sein: Nachweis der Regelmässig- keit des Auftretens der Symbionten in den verschiedenen Ent- wicklungsstadien des Wirtes, Kenntnis der Morphologie und des Formenwechsels der Symbionten auf Grund mikrobiologischer Färbemethoden und Nachweis der Art der Übertragung des Sym- bionten auf die Nachkommen. Die Zucht des Symbionten auf Nährböden ist ein viel zu schwieriges Problem, als dass sie primär entscheidend für den Nachweis einer Symbiose gelten kann ; denn es ist meist sehr schwer, die Identität der gezüchteten Mikroorga- nismen mit den Symbionten zu beweisen. Die Wahrscheinlichkeit gerade bei Insekten, Fremdkeime zu züchten, ist sehr gross. Wird doch der ganze Körper des Insekts von Tracheen durchzogen, die nichts anderes als eine Aussenwelt darstellen. Mein Schüler FEKL prüfte in noch unveröffentlichten Versuchen an Gryllotalpa vul- garis Latr. und Apis mellifica L. den Bakterienbefall der Haupt- tracheen und der Hämolymphe unter Anwendung sorgfältigster Sterilisationsmethoden. Er fand mit Bakterienkeimen infiziert von 100 Gryllotalpa die Tracheen bei 80, die Hämolymphe bei 14 Tieren, von 100 Apis die Tracheen bei 83, die Hämolymphe bei 5 Tieren. Bei Befall der Bienen mit der Tracheenmilbe Acarapis, die ja durch die Tracheenwandung sticht und Hämolymphe saugt, wiesen die Tracheen viel grössere Keimzahlen auf. Die Infektion betrug dann bei 100 Bienen 83 mit Bakterien in den Tracheen, 16 in der Hämolymphe. Die Infektion der Hämolymphe mit Keimen war gegenüber gesunden Bienen um das dreifache gestiegen. Die Tracheeninfektion war sicher in Wirklichkeit in allen Versuchen 100 prozentig ; die negativen Befunde (nur 80, 84, 83 %) ent- standen durch die sorgfältige Desinfektion. 1) Auch ein Forscher wie PIERANTONI, der vielfach „echte Symbiosen unter- sucht und erstmalig beschrieben hat, schliesst sich in neuerer Zeit den alten Ge- dankengängen von WALLIN an. 36 H. J. STAMMER, DIE VERBREITUNG DER (14) Ich führe dieses Beispiel hier an, um zu zeigen, wie leicht es ist, selbst bei sorgfaltigstem Arbeiten aus Insekten Keime zu ziichten. Es bedarf kaum der Erwähnung, dass die Hämolymphe entnom- men wurde, ohne Tracheen zu verletzen, die Tracheen, ohne den Darmtraktus anzustechen. Die geziichteten Keime waren die glei- chen, die sich in der Umwelt der Insekten fanden ; sie sind zumeist für die Insekten apathogen, wie ihr Vorkommen in der Hämo- lymphe zeigt. Und damit komme ich zum letzten Punkt meiner Ausführungen, nämlich der Frage nach dem Weg der Entstehung der Symbiosen. Schon eingangs erwähnte ich, dass MARTINI die Symbiose als einen befriedeten Parasitismus aufgefasst hat. Die gleiche Auffassung vertritt auch SCHWARTZ. Häufig findet man auch in der engeren Symbiosenliteratur die Meinung ausgedrückt, dass sich zumindest im Anfang der Symbiose ein Kampf zwischen Symbiont und Wirt abgespielt hat, der dann zugunsten des tierischen Wirtes — Ban- nung des Symbionten in bestimmte Zellen — entschieden wurde. Als Beleg hierfür dient etwa das oben geschilderte Verhalten ak- zessorischer Symbionten bei den Cicaden (Mürrer, Rau) oder das Auftreten von Symbionten in Organen ausserhalb der Myce- tome, wie es bei Cimiciden zu beobachten ist oder wie es NOLTE bei einigen Apioninen festgestellt hat. Ich bin der Ansicht, dass sich in der überwiegenden Mehrzahl aller Endosymbiosen das symbiontische Verhältnis ohne jeden Kampf aus rein kommensalistischen Verhältnissen entwickelt hat. Bewusst habe ich in der Darstellung der Symbiosen der drei gros- sen ernährungsphysiologischen Gruppen jedesmal die einfachsten Darmsymbiosen an den Anfang, die kompliziertesten Endosymbio- sen an den Schluss gestellt. Jede dieser Gruppen zeigt uns gewisser- massen in grossen Zügen den Weg der Entwicklung der Sym- biose. Jedes Insekt wird entsprechend seiner Nahrung eine Reihe ganz bestimmter Bakterienarten in grösseren Mengen aufnehmen. Je einseitiger die Nahrung ist, desto einseitiger wird entsprechend auch die Darmflora werden. Es wird sich dann also ein regelmäs- siges Vorkommen bestimmter Bakterienarten einstellen. Gleiche Verhältnisse finden wir ja auch bei Vögeln und Säugetieren (BucHNER); spricht man doch in der medizinischen Literatur viel- fach schon von einer Symbiose zwischen Mensch und Bacterium coli Escherich und besonders zwischen Kleinkind und Bacterium bi- fidium Tissier, das während der Geburt oral und anal den Foetus infiziert und, solange der Säugling mit Muttermilch ernährt wird, alle anderen Keime unterdrückt (Literatur bei BAUMGARTEL). Leider wissen wir über die Konstanz der Darmflora phyto- oder saprophager Insekten fast nichts, obwohl bereits an die 250 Bak- terienarten aus Insekten gezüchtet wurden (STEINHAUS 1946). Mein Schüler KELLER untersuchte die Darmflora von Gryllotalpa vulgaris Latr., Liogryllus campestris L. und Gryllus domesticus L. Er fand, dass 4, 5 oder 6 Bakterienarten regelmässig in den Där- men dieser drei Arten vorkommen ; bei allen Tieren fand sich Bac- (15) ENDOSYMBIOSE BEI DEN INSEKTEN SM terium subtilis Ehrenb., das freien Luftstickstoff zu assimilieren im- stande ist. Wir haben also hier offenbar die ersten Anzeichen einer lockeren Darmsymbiose vor uns. Weitere Untersuchungen in dieser Richtung wàren sehr wiinchenswert. Eine konstante, eintònige, auf eine ganz bestimmte Nahrung ab- gestimmte Bakterienflora gestattet dem Wirt seinerseits eine weit engere Nahrungsspezialisation ; er wird von seiner Mikrobenflora vollkommen abhängig. Er wird sich diese stärker sichern müssen durch ihre Aufnahme in die Darmzellen selbst oder in Darmblind- säcke, die sich schliesslich durch Ablösung vom Darm selbststàn- dig machen und zu Mycetomen werden (Vergl. STEINHAUS 1949 Fig. 40). Alle diese Schritte haben wir oben kennen gelernt. Zu irgendeinem Kampf zwischen Insekt und Symbiont im Sinne eines zeitweilig parasitischen Verhältnisses kommt es bei diesen Ent- wicklungsprozessen nicht. Dass dabei der Symbiose eine sehr hohe evolutorische Bedeutung zukommt, sei nur am Rande vermerkt. Der andere Werdegang einer Symbiose ist der, dass wohl zu- meist vom Darm aus die Mikroorganismen in die Leibeshöhle ein- dringen und nun bestimmte Gewebe meist mesodermaler Natur be- siedeln, aus denen dann im Laufe des weiteren Entwicklungspro- zesses die Mycetome werden. Auch hierbei handelt es sich um die gleichen kommensalistischen Mikroorganismen, von denen wir soe- ben gesprochen haben. Gegen sie ist der Insektenkörper, trotzdem er sowohl über phagozytàre als auch über humorale Abwehrkräfte verfügt, ausserordentlich tolerant; die oben angeführten Ergeb- nisse FEKL's, der in der Hämolymphe der von ihm untersuchten Insekten in 4—16°% lebende Keime gefunden hat, sprechen hier- für, ebenso die Angaben zahlreicher Autoren, die das lange Über- leben von Keimen im Blut der Insekten festgestellt haben. Ich bin der Ansicht, dass auch bei einem solchen Werdegang einer Sym- biose der Kampf zwischen beiden Partnern eine zumindest sehr geringe Rolle spielt. Das regellose Auftreten: akzessorischer Sym- bionten bei den Cicaden bezieht sich ja auffälligerweise nicht auf den Gesamtkörper der Wirte, sondern nur auf die an sich den Symbionten zur Verfügung gestellten Mycetome. Dass das Insekt trotzdem ständig seine Abwehrkräfte in hohem Masse gebraucht, zeigt die geregelte, gehemmte Vermehrung der Symbionten und ihre häufige Auflösung im Alter des Wirtes oder bei den männ- lichen Tieren. Ich will nicht bestreiten, dass daneben auch Symbiosen mit para- sitären Zügen auftreten. Mir will scheinen, dass das ganz beson- ders für Symbiosen mit Rickettsien gilt. Die Rickettsien sind extra- und intrazelluläre Darmbewohner, besonders der Insekten ; sie zei- gen ausgesprochen parasitische Tendenz und sind häufig insek- tenpathogen ; sekundär sind sie durch die Blutsauger auch auf die Wirbeltiere übergegangen und rufen zahlreiche, allen bekannte Erkrankungen hervor (Literatur bei STEINHAus 1949). Die para- sitäre Tendenz haben die Rickettsien auch dort beibehalten, wo sie als Symbionten auftreten, was sich häufig in einem zusätzlich regel- losen Befall verschiedener Körperzellen ausprägt (Cimiciden, Pu- 38 H. J. STAMMER, DIE VERBREITUNG DER (16) piparen). Ahnliche Erscheinungen werden sicher auch hier und da bei Bakterien auftreten, so wie sie etwa NOLTE fiir einige Apioninen schildert. Es ergibt sich dann, was wir schon eingangs feststellten, dass in den Grenzfällen die Schranken zwischen Kommensalismus, Symbiose und Parasitismus fallen. So, wie im phylogenetischen Werden eine Symbiose entsteht, so kann sie, wenn sie bedeutungslos wird, wieder verfallen. Wir ken- nen nicht viele Falle eines solchen Abbaues ; ich erinnere an die Verhältnisse bei den Formicinen, Ipiden, Curculioniden und an das Fehlen der Fettzellensymbionten bei den Termiten. Oft wird das Tier eine einmal eingegangene Symbiose beibehalten, auch wenn sie — etwa durch Nahrungswechsel — nicht mehr lebensnotwendig ist. Das konnte KocH überzeugend nachweisen ; ihm gelang es, die Symbionten von Oryzaephilus durch Aufzucht der Junglarven bei Temperaturen über 36,5° völlig zu eliminieren, ein Experiment, das die Natur selbst an der ägyptischen Rasse von Calandra gra- naria L. durchgeführt hat. Die symbiontischen Organe werden, wie bei den Formicinen, auch ohne Symbionten selbstverständlich beibehalten. Nichts berechtigt aber in solchen Fällen zum Schluss, hier läge ein Parasitismus vor. Und damit streifen wir, wie schon verschiedentlich, das Nutz- problem, über das ich mich nirgends eingehender äusserte. Soll es doch die Kernfrage von unseren weiteren Vorträgen und Diskus- sionen bilden. Zusammenfassend stellen wir fest : Die bei den Insekten so weit verbreitete Endosymbiose ist zumeist gebunden an eine einseitige Nahrungsspezialisation : Ernährung von kohlehydratreicher, ei- weissarmer Kost (Cellulosefressen, Pflanzensaftsaugen) oder von Wirbeltierblut. Die einzelnen Insektenordnungen sind einer Endo- symbiose in sehr verschiedenem Masse zugeneigt. Über die Ge- samtverbreitung der Endosymbiosen sind wir gut unterrichtet, zahl- reiche Einzelgruppen harren aber noch einer genauen Bearbeitung. Die Feststellung zu treffen, dass eine Symbiose vorliegt, erfordert ein sorgfältiges Studium des Objektes. Spekulationen, die Mito- chondrien und andere Arbeitsstrukturen der Zellen seien Sym- bionten, haben nichts mit der Symbioselehre zu tun. Die Symbiose entsteht im allgemeinen aus kommensalistischen Vorstufen, sie hat nur selten auch parasitische Züge. Parasitismus, Kommensalismus und Symbiose sind drei verschiedene Erscheinungsformen des Zu- sammenlebens verschiedenartigster Organismen. Literatur Für alle vor 1930 erschienene Literatur sei auf das zusammenfassende Werk BucHNER's (1930) verwiesen. ASCHNER, M. 1931. — Die Bakterienflora der Pupiparen. Z. Morph. u. Ökol. d. Tiere, 20, 368442. BAUMGÄRTEL, Tr. 1940. Mikrobielle Symbiosen im Pflanzen- und Tierreich. Die Wissenschaft Bd. 94, 132 S., Vieweg & Sohn, Braunschweig. Buchner, P. 1930. Tier und Pflanze in Symbiose. 2. Auflage, Borntraeger, Ber- lin, 900 S. — 1933. Studien an intrazellulären Symbionten. VII. Die sym- biontischen Einrichtungen der Rüsselkäfer. Z. Morph. u. Ökol. d. Tiere, 26, 709.777. (17) ENDOSYMBIOSE BEI DEN INSEKTEN 39 BucHNER, P. 1940. Symbiose und Anpassung. Nova Acta Leopoldina, Halle, N.F., 8, 257—374. 1949. Symbiose der Tiere mit pflanzlichen Mikroorganismen. 2. Aufl, Samml. Göschen Bd. 1128. W. de Gruyter, Berlin, 130 S. BRECHER, G. & WIGGLESWORTH, V. B. 1944. The transmission of Actinomyces rhodnii Erikson in Rhodnius prolixus Stal (Hemiptera) and its influence on the growth of the host. Parasitology, 35, 220—224. GLASER, W. R. 1946. The intracellular bacteria of the cockroach in relation to symbiosis. J. Parasit., 32, 483—489. KELLER, H. 1949. Bakteriologische Untersuchungen an der Grillendarmflora und den intrazellularen Bakterien von Pelomyxa palustris Greef. Dis- sertation Erlangen, 69 S. —— 1950. Die Kultur der intrazellularen Symbionten von Periplaneta orientalis. Z. Naturf. 5b, 269—273. KocH, A. 1930. Über das Vorkommen von Mitochondrien in Mycetomen. Z. Morph. u. Ökol. d. Tiere, 19, 259— 290. —— 1931. Die Symbiose von Oryzaephilus surinamensis L. (Cucujidae, Coleoptera), Ebenda, 23, 389-424. — 1936. Symbiosestudien I. die Symbiose des Splintkäfers, Lyctus linearis Goeze, Ebenda, 32, 92—136. 1936. Symbiosestudien II. Experimentelle Untersuchungen an Oryzaephilus surinamensis L. Ebenda, 32, 137—180. ——6m___1938. Symbiosestudien III. Die intrazelluläre Bakteriensymbiose von Mastotermes darwiniensis Froggatt (Isoptera), Ebenda, 34, 584— 609. ——— 1940. Uber die vermeintliche Bakteriensymbiose von Tribolium (Tenebrionidae, Coleopt.), Ebenda, 37, 38—62. ———— 1950. Fünfzig Jahre Erforschung der Insektensymbiosen. Natur- wissensch., 37, 313—317. LENGERKEN, H. v. 1942. Ecto- und Endosymbiosen zwischen phytophagen Käfern, Pilzen und Bakterien. Biologia generalis, 16, 408—433. LILIENSTERN, M. 1932. Beiträge zur Bakteriensymbiose der Ameisen. Z. Morph. u. Okol. d. Tiere, 26, 110—134. Mansour, K. 1934. On the intracellular Microorganisms of some Bostrychid beetles. Quart. Journ. Micr. Science, 77, 243 — 253. MARTINI, E. 1931. Parasitismus in der Zoologie. Archivio Zoolog. Italiano, 16, Atti del Congr. Intern. di Zoologia Padova, S. 1299-1314. Mürrer, H. J. 1940. Die Symbiose der Fulgoroiden (Homoptera-Cicadina). Zoologica Heft 98, 220 S. Notte, H. W. 1937. Beiträge zur Kenntnis der symbiontischen Einrichtungen der Gattung Apion Herbst. Z. Morph. u. Ökol. d. Tiere, 33, 165— 200 ———— 1938. Die Legeapparate der Dorcatominen (Anobiidae) unter be- sonderer Berücksichtigung der symbiontischen Einrichtungen. Verh. Deutsch. Zoolog. Gesellsch. 1938, 147 — 154. PEKLO, J. 1946. Symbiosis-of Azotobacter with insects. Nature 158. — 1946. The bark-boring beetle, Ips typographus, in the intracellular bacterial symbionts of insects. Lesnicka Prace, 25, 329-341. (Tschechisch mit engl. Res.). PekLO, J. & Sarava, J. 1949. Fixation of free introgen by bark beetles. Nature 163, 336. —— 1950. Fixation of free introgen by insects. Experientia, 6, 190— 192. PFEIFFER, H. & STAMMER, J. H. 1930. Pathogenes Leuchten bei Insekten. Z. Morph. u. Okol. d. Tiere, 20, 136—171. ProFFT, J. 1937. Beiträge zur Symbiose der Aphiden und Psylliden. Ebenda, 32, 289—326. Rau, A. 1943. Symbiose und Symbiontenerwerb bei den Membraciden (Ho- moptera-Cicadina), Ebenda, 39, 369—522. Rıes, E. 1931. Die Symbiose der Läuse und Federlinge. Ebenda, 20, 234— 367. ——— 1932, Experimentelle Symbiosestudien. I. Mycetomtransplanta- tionen. Ebenda, 25, 184 -234.. — 1933. Endosymbiose und Parasitismus. Z. Parasitenkde., 6, 339 — 349. 40 H. J. STAMMER, DIE VERBREITUNG DER (18) RippEL-BALDES, A. 1947. Grundriss der Mikrobiologie. Springer, Berlin & Göt- tingen, 378 S. 1947. Besprechung von SCHANDERL, H. „Botanische Bakteriologie”. Naturwissensch., 34, 159-160. ROSENKRANZ, W. 1939. Die Symbiose der Pentatomiden (Hemiptera Hetero- ptera). Z. Morph. u. Okol. d. Tiere, 36, 279-309. SCHAEDE, R. 1943. Die pflanzlichen Symbiosen. Fischer, Jena, 172 S. SCHANDERL, H. 1947. Botanische Bakteriologie und Stickstoffhaushalt der Pflan- zen auf neuer Grundlage. Ulmer, Stuttgart. ————— 1950. Über die Hefesymbiose der Cerambyciden und Aphiden. Verh. d. Deutschen Zoologen Mainz, 1949, 252-256, SCHANDERL, H., LAUFF, G. & BECKER, H. 1950. Studien über die Mycetom- und Darmsymbionten der Aphiden. Z. Naturf. 4b, 50-53. SCHEINERT, W. 1933. Symbiose und Embryonalentwicklung bei Rüsselkäfern. Z. Morph. u. Ökol. d. Tiere, 27, 76-128. SCHNEIDER, G. 1940. Beiträge zur Kenntnis der symbiontischen Einrichtungen der Heteropteren, Ebenda, 36, 595 —644. SCHOMANN, H. 1937. Die Symbiose der Bockkäfer. Ebenda, 32, 542-612. SCHWARTZ, W. 1935. Untersuchungen über die Symbiose von Tieren mit Pilzen und Bakterien IV. Archiv. Mikrobiol., 6, 369-460. STAMMER, H. J. 1933. Neue Symbiosen bei Coleopteren. Verh. Deutsch. Zoolog. Gesellsch. 1933, 150-155. — 1935. Studien an Symbiosen zwischen Käfern und Mikroorganismen I. Die Symbiose der Donaciinen (Coleopt. Chrysomel.). Z. Morph. u. Ökol. d. Tiere, 29, 585 —608. 1936. Studien an Symbiosen zwischen Käfern und Mikroorganismen II. Die Symybiose des Bromius obscurus und der Cassida-Arten (Coleopt., Chrysomel.), Ebenda, 31, 682-697. STEINHAUS, E. A., 1946. Insect Microbiology. Comstock Publishing Company, Ithaca, New York, 763 S. — 1949, Principles of Insect Pathology. McGraw-Hill Book Company, New York, 757 S. TorH, L. 1933. Uber die frühembryonale Entwicklung der viviparen Aphiden. Z. Morph. u. Ökol. d. Tiere, 27, 692—731. ———— 1937. Entwicklungszyklus und Symbiose von Pemphigus spiro- thecae Pass. (Aphidina), Ebenda, 33, 412—437. WaLCZUCcH, A. 1932. Studien an Coccidensymbionten. Ebenda, 25, 623—729. Diskussion am Symposium (Amsterdam, August 1951) Buchner : Es ist dankbar zu begrüssen, dass Prof. STAMMER und seine Schiiler begonnen haben, sich auch mit der bakteriolo- gischen Erforschung jener Darmfloren zu befassen, die im besten Falle Vorstufen zu innigeren Symbiosen darstellen, und daher keine sensationellen Anpassungen erwarten lassen, deren genauere Kenntnis jedoch wertvolle Einblicke in das Zustandekommen von solchen verspricht. Carayon : Spricht das Vorhandensein oder Fehlen einer Sym- biose bei nahen Verwandten (z. B. Cassida, Dasyhelea) nicht für eine sehr junge Erwerbung der Symbiose ? Stammer : Wir wissen über das Alter dieser Gattungen und die Verwandtschaft ihrer Arten zu wenig, um darüber Aussagen machen zu können. Koch : 1) Worin bestehen die Unterschiede in der Lebensweise symbiontenführender und symbiontenfreier Ipiden ? (19) ENDOSYMBIOSE BEI DEN INSEKTEN 41 2) Wie äussern sich die Schädigungen der ursprünglichen My- cetombewohner durch sekundär aufgenommene, neue Symbionten bei den Membraciden ? Buchner: Zu 1): Nach brieflichen Mitteilungen von FRANKE- GROSMAN hat es den Anschein, dass die bisher in Endosymbiose gefundenen Arten vornehmlich in pilzfreiem Holz leben, während die symbiontenfreien Arten im allgemeinen in verpilztem Holz zu treffen sind. Einen Sonderfall stellt allerdings Xyloterus dar, der Ambrosia züchtet und gleichzeitig endosymbiontische Bakterien enthält. Es muss daher zunächst noch fraglich erscheinen, ob die Ipidensymbiose wirklich im Abbau begriffen ist. Zu 2) : Die durch erst mangelhaft angepasste zusätzliche Sym- bionten ausgelösten, durchaus auf das Mycetom beschränkten Störungen äussern sich in der Auflösung der Zellegrenzen unmit- telbar benachbarter Mycetocyten, im Verblassen und eventuellen Aufquellen der in diesen lebenden alteren Symbionten, in stellen- weiser Verödung und Vakuolenbildung der betreffenden Territo- rien. Der Vergleich vieler Formen ergab eindrucksvolle Reihen allmählicher Beschränkung der Neulinge auf wohlumschriebene Gebiete der Mycetome, welche stets bereits zwei altangepasste Symbionten (a- und t-Symbionten) enthalten und gleichzeitiges Abklingen der Schädigungen. Die echten Mycetome sind keineswegs durch Abschniirung von Darmblindsäcken entstanden, wie dies z. B. STEINHAUS will. Eine Entstehungsmöglichkeit zeigen Ornithomyia und Nycteribia, bei denen die Symbionten in der Larve das Darmepithel bewohnen und bei der Metamorphose in den mesodermalen Bereich aus- weichen. Im übrigen wissen wir über diesen Schritt heute kaum etwas auszusagen. Bisher kennt man keine echten Rickettsien, welche als Symbion- ten bezeichnet werden können. Wenn solches geschah, handelte es sich entweder nicht um Rickettsien, oder diese wiesen nicht die Kriterien auf, welche allein berechtigen, von Symbiose zu reden. Koch : Ich habe mit PEKLO in der Frage des Vorkommens von Torulopsis als Symbionten von Tribolium confusum korrespondiert und konnte mich an den von PEKLO übersandten Präparaten und an meinen eigenen überzeugen, dass die vermeintlichen Symbionten nichts anders sind als Eiweissgranula, die in der Zelle deponiert sind. Die geglückte Züchtung von Torulopsis aus Tribolium dürfte auf Verunreinigungen zurückzuführen sein, die von der Körper- oberfläche oder aus dem Darmlumen stammen. Grassé : 1) Die Kultur von Pilzen durch Ameisen und Termiten kann, wie dies Herr Prof. STAMMER tut, als Symbiose ausgelegt werden. Der Pilz fehlt in der Tat nie in den Pilzgärten, und zum mindesten bei den Termiten trägt er die Anzeichen stricktester Anpassung an das Mikroklima des Nestes. Die Ansichten über die Bedeutung, die den Termitomyces in den Termiten-Kolonien zuzusprechen ist, gehen allerdings auseinander. Wir neigen dazu, ihnen eine Rolle in der Ernährung, und zwar 42 H. J. STAMMER, ENDOSYMBIOSE BEI INSEKTEN (20) qualitativer Art zuzusprechen : zum Beispiel durch Produktion von wachstumsfördernden Substanzen, u. s. w. Durch die Entdeckung von typischen Pilzgärten ohne Pilze (Grasséet Norrot 1949) bei Sphaerotermes sphaerothorax Sjöstedt hat sich indessen ein neues, bisher ungelòstes Problem gestellt. 2) Bei gewissen Termiten (Neotermes aburiensis Sjöstedt) zeigt das Fettgewebe Einschliisse proteischer Natur, die sehr Polyedern ahnlich sehen. Man kann die Frage aufwerfen ob es sich hier nicht um Virusformen handelt, die dem Insekt nicht schaden und als Symbionten zu deuten wären. Carayon : Bei den tropischen Hemiptera der Familie der Pyrrho- coridae existiert eine enge Beziehung zwischen der Ernährungsweise und der Symbiosen-Existenz. Diejenigen Spezies, die ausschliesslich carnivor leben (Caeneus) besitzen weder Darm-Krypten noch Sym- bionten. In geringer Zahl und reduziertem Masse trifft man die Darm-Krypten bei den omniphagen Spezies wie Pyrrhocoris. Weit zahlreicher und gròsser sind sie endlich bei den Arten, die fast ausschliesslich phytophag leben, wie Dysdercus. (21) rs The Role of Nitrogen-Active Microorganisms in the Nitrogen Metabolism of Insects by L. TOTH Uppsala, Sweden Contents Introduction. I. Utilization of the free nitrogen of the atmosphere by insects containing symbiotes. Nitrogen-free diet experiments. Nitrogen balance of the Aphids. Experiments on assimilation of atmospheric nitrogen in living insects. Bacterial nitrogen fixation in surviving systems. Cultivation of symbiotes in nitrogen-free culture media. Nitrogen fixation in nitrogen-free culture liquid. The physiology of nitrogen fixation in insects. II. Breakdown of excretion products of the nitrogen metabolism by means of symbiotic microorganisms of insects. Microbial urea-breakdown in insects. Lifeless urea preparations of cultivated bacteria of insects. Microbial breakdown of uric acid in insects. Physiology of the microbial utilization of excretion products of the nitrogen metabolism of insects. Summary. References. Introduction The problem of the connection of the nitrogen metabolism of in- sects with symbiosis has been considered recently by many authors. There has been some conflict of ideas, as is usual when investi- gation starts in a new field, but now it has become possible to see the whole problem more clearly. It has long been recognized that the large mass of the symbiotic microorganisms of insects, with their high protein content, must be connected in some way with the nitrogen metabolism of the host insect. It was not surprising that early speculations were made about the connection between the strikingly similar features of leguminose symbiosis and the symbiosis of insects sucking plant sap. However, experimental proof was lacking, so the comparison remained a speculation for a long time. It is only in recent years that ways have been found to attack the problem experimentally. Today the problem is divided into two parts and there are two theories concerning the part played by the symbiotes in the nitrogen metabolism of the insects. One theory suggests that the insects are able to utilize the free nitrogen of the atmosphere with the aid of nitrogen fixing microorganisms. The other suggests that the symbiotic microorganisms break down nitro- 44 L. TóTH, THE ROLE OF NITROGEN-ACTIVE (22) genous metabolic waste products like urea and uric acid, which can- not be utilized by the host, and produce nitrogen compounds that can be used. In this paper the experimental arguments for and against these theories will be considered. I. Utilization of the free nitrogen of the atmosphere by insects containing symbiotes. The possibility that the symbiotes of insects are able to fix at- mospheric nitrogen was first considered about forty years ago but it is only recently that experimental proofs have been advanced. The results obtained in this experimental work are reviewed below. Nitrogen-free diet experiments. There are insects (Termites) that are able to live for a long period on a completely nitrogen-free diet without losing weight (CLEVELAND 1926, Lunp 1930). Recently it was shown that some Coleoptera larvae containing symbiotes (Ergates, Leptura, Ano- bium) can also thrive and increase in weight on a pure cellulose diet (BECKER 1943). One cannot consider these results without postu- lating a nitrogen fixing ability of the symbiotes which enables the host to get its nitrogen requirements. Nitrogen balance of the Aphids. With the aphids it is questionable how the low nitrogen content of the food can supply the high requirements of the insect. Calcu- lations made on the subject have not yielded any definite con- clusions but they show clearly that the nitrogen content of the food (sap of sieve tubes) is too low to supply the very high require- ments of the Aphids when they are reproducing rapidly. Yet the insects show no signs of nutritional deficiency. There is another feature that should also be discussed in this con- nection. It is known that the sieve tube sap contains a high per- centage of carbohydrates (ca. 90% dry weight). Thus in the res- piration, as much CO, must be produced as Os is used which means that the respiratory quotient ought to be about 1. Now the respiratory quotient by Pterocallis juglandis Goeze is 0.86. This cannot be explained on the bases of a principally carbohydrate oxidation, so there must be another source of energy besides the food (T6TH and Worsky 1941). Experiments on assimilation of atmospheric Nie COME nw mali vintgginistecitàs a) Manometric method: CLEVELAND (1925) made the first at- tempt to prove experimentally the utilization of atmospheric ni- trogen by Termopsis. But he could not get sufficient proof and sta- ted: “When termites are confined in air with barometric changes being noted and temperature being kept constant, a negative pres- sure is very soon developed. This indicates that nitrogen is being fixed, but analyses of air samples taken from tubes where the ne- gative pressures have developed, have shown very little, if any, (23) MICROORGANISMS IN THE NITROGEN ETC. 49 change in the nitrogen percentage”. Also our own experiments in this line made with aphids and with Kalotermes yielded no reliable results. b) Fixation of nitrogen labelled with N15 : The isotope procedure is another possible way of getting reliable results. It would be possible to use it on the same type of insect in the surviving system, with cultivated microorganisms, with insects on a nitrogen-free diet, and with insects on normal food. A comparison of the results yielded could clarify many questions. Unfortunately little has yet been done along these lines. Only one experiment has been reported (SMITH 1948) in which young Aphid colonies were used. The author stated that "no uptake of N15 could be detected”. From only one experiment it is not possible to draw far-reaching conclusions and we do not know if the insects were in normal physiological condition and if their feeding was normal. Bacterial nitrogen fixation in surviving sys- tems. With the aid of the so called surviving system technique it has been proved that in various insects microbial systems exist which are capable of assimilating free nitrogen from the air. If large Aphid embryos are removed under sterile conditions, then sterilized over a flame and crushed in a sterile nitrogen-free culture liquid, within 24 hours a 100% increase in total nitrogen can occur. Using this technique positive results on a whole series of insects could be obtained. Aphidae : (100% —150% increase in nitrogen) Pterocallis juglandis Goeze Doralis fabae Scop. Aphis sambuci L. Aphis brassicae L. Aphis sp. (Robinia) Homoptera: (509% —120%, increase in nitrogen) Aphrophora salicis de Geer Aphrophora alni Fall. Neophilaenus lineolatus L. Philaenus spumarius L. Lepyronia coleoptrata L. Cicadella viridis L. Idiocerus salicicola Flor. Agallia venosa Fall. Cicada orni L. Doratura sp. Heteroptera: (20% —80%, increase in nitrogen) Raphigaster nebulosa Poda Pyrrhocoris apterus L. Spilostethus saxatilis Scop. Gerris lacustris L. 46 L. ToTH, THE ROLE OF NITROGEN-ACTIVE (24) Nabis ferus L. Horistus gothicus L. Adelphocoris lineolatus Goeze Coleoptera: (10%—60%, increase in nitrogen) Ips typographus L. Tribolium navale F. Isoptera : (60% increase in nitrogen) Kalotermes flavicollis Fabr. It should be mentioned here that the same results could be shown in ruminants, but here the inoculation is done with liquid taken from the rumen under sterile conditions. On the other hand no po- sitive results were yielded by Aleurodidae or by some Coleoptera. The method is certainly not without its faults. For example un- controllable biological, seasonal and climatic factors influence the results ; the process is too complex to yield exact and reproducable values every time. Quite a number of conditions must be fulfilled for nitrogen fixation from the air to occur. There must be the right conditions of pH, temperature, osmotic pressure, etc., the right kinds of carbohydrate, a steady air flow as a nitrogen source and active symbiotes. The insect alone, without the symbiotes is not able to fix nitrogen. Another important condition is the lack of bound nitrogen in the medium. It seems to be a general condition for nitrogen fixing mi- croorganisms, that holds even for the free living Azotobacter group, that assimilation of free nitrogen does not occur in the presence of bound nitrogen. This is the reason why fixation of atmospheric nitrogen does not occur in surviving systems containing high amounts of insect protein. Cultivation of siysmibio tes) im) inditro ge ne culturmernie dit À great many papers have been written on the subject of whether symbiotes are able to live outside their host, and whether they can be cultivated in synthetic culture media. The number of reports of positive results is increasing but negative opinions are still ad- vanced. These latter suggest that the bacteria are so far adapted to life in the cell of the host that it cannot be possible for us with our comparatively rough methods to reproduce all the delicate condi- tions that they need. This controversy indicates the difficulties of the cultivation. One of the most difficult problems is that of sterili- zation. If reliable and thorough methods are used it may easily hap- pen that the symbiotes will be injured, on the other hand with less vigorous treatment the risk of contamination is increased. Another great difficulty arises in the identification of the cultivated micro- organisms with the original symbiotes. Unfortunately no systematic classification of the symbiotes has yet been done. Thus the iden- tification of the cultivated symbiotes is often extremely difficult. The work requires specialists, but specialists are lacking. Fortunately in our case the problem of sterility was simplified by (25) MICROORGANISMS IN THE NITROGEN ETC. 47 our using nitrogen-free culture media in which the danger of con- tamination is considerably reduced. If agar is used in the isolation the medium is not entirely nitrogen-free, but without the addition of nitrogen the content is so low that the usual contaminants from the air have no chance to develope. It is possible to isolate and cultivate microorganisms from insects on an agar culture medium, of the following composition : 0.50 % Glucose 0.20 % Succinic acid or oxalacetic acid 0:50.97 NaGl 0.10 va MgSO, 7, H,O VO ICHPO;: OS ARE PO, 0.05 E CaCl, 0.01 % MnSO, 0.0001 es Na,MoO, 2 %, Agar-Agar Na CO: (to pH 7.6) sterile tapwater. The maintenance of the strains on this medium is not difficult, many of them thrive through numerous inoculations, over periods of several years, with undiminished vigour. Unfortunately their identification with the intracellular symbiotes of the host has yet to be done. Possibly some of them belong to the Azotobacter group and probably many other species of microorganisms are repre- sented. Nitrogen fixation in nitrogen-free culture gu id. Increases in nitrogen can be shown on agar culture media but the exact estimation is difficult because of the nitrogen content of the agar. By using a culture liquid of the same composition, but without agar (or with only 0.1%, agar), we are able to show a nitrogen in- crease with the micro-Kjeldahl method. This has been demonstra- ted on isolated cultures from the following insects. Aphididae: Aphis sambuci L. Aphis brassicae L. Aphis sp. (Robinia) Homoptera: Philaenus spumarius L. Lepyronia coleoptrata L. Hysteropterum grylloides F. Heteroptera: Carpocoris fuscispinus Boh. Pyrrhocoris apterus L. Coleoptera: Pyrrhidium sanguineum L. Isoptera : Kalotermes flavicollis Fabr. Reticulitermes flavipes Kollar In each case significant nitrogen increases occurred. The increase set in on the second day, was most energetic from the third to the 48 L. TéTH, THE ROLE OF NITROGEN-ACTIVE (26) sixth day and the nitrogen content reached its maximum after about twenty days. mg N 3 2 4 6 8 10 12 lé 16 18 DAYS Fig. 1. Increase of nitrogen in 100 ml culture liquid inoculated with bacteria of Aphis brassicae L. By using different carboxylic acids differences in the amount of fixed nitrogen were obtained. In the presence of oxalacetic-, suc- cinic-, tartaric-, malic- and fumaric acids the amount of fixed ni- trogen rises steadily. With propionic, citric, adipic, mesaconic and malonic acid the fixation fluctuates and the amount of fixed ni- trogen is never as high as in the presence of the other acids men- tioned above. Also aeration makes nitrogen fixation unsteady, and except for a few cases aerated cultures fix less nitrogen than unaer- ated cultures. The use of purified instead of unpurified air makes no difference to the results, showing that molecular nitrogen alone is used in the nitrogen assimilation. The nitrogen fixing capacity of the different bacteria strains cul- tivated on the same culture medium did not vary significantly. The reason for this may be that in the experiments only the strains which develope most strongly on a nitrogen free substrate were used. Possibly all the strongest strains from the various species give similar results. GROPENGIESSER was the first (1925) to demonstrate the nitrogen- fixing capacity of cultivated symbiotes of the cockroach. Later SCHANDERL (1942) arranged experiments with the definite inten- tion of proving the existence of nitrogen fixation by the cultivated symbiotes of Rhagium inquisitor L. In both of these cases the gain in nitrogen compared with the result in Fig. 1 above is apparently smaller. À possible explanation might be that the culture medium contained no, or insufficient quantities of, carboxylic acid. (27) MICROORGANISMS IN THE NITROGEN ETC. 49 MWhekphysuologytofnitrogen. fixation in in- sects. For nitrogen fixation to occur in insects a number of conditions must be fulfilled. For instance a sufficient and undisturbed air flow to the nitrogen fixing microorganisms must be secured. For the in- habitants of the mycetoma this condition holds since the insect mycetoma is well provided with tracheae. The inhabitants of the gut will also not suffer from the lack of nitrogen as the air supply needed for the respiration of the cells contains more than enough for their requirements. The process of cell respiration is much more sensitive to the partial pressure of oxygen than the process of nitrogen fixation is to the partial pressure of nitrogen. Another necessity for nitrogen fixation is the presence of the right carbohydrates. Glucose or mannitol are suitable nourishment for the microorganisms, yet the nitrogen fixation is increased by the addition of small amounts of carboxylic acids (0.1%). In the first place oxaloacetic acid may be mentioned but succinic acid has al- most as strong an effect. It is possible that these compounds play a role similar to that proposed for them by VIRTANEN in the nitrogen fixation of leguminous plants. The activity of microorganisms is an inferred essential condition for nitrogen fixation. Furthermore if the microorganisms are re- moved with a Seitz filter nitrogen fixation stops, so we cannot use the explanation that enzymes in the liquid are responsible. Some observations show that pure cultures are less effective in nitrogen fixation than mixed cultures (T6TH, Worsky and BárykKa 1944 and ERGENE 1949). But in other experiments no differences could be detected. It is clear that all the external conditions like pH, osmotic pres- sure, temperature etc. must be physiologically normal. There are also indications that biological factors effect the nitrogen fixation. Differences in nitrogen fixation have been noted between rapidly reproducing summer Aphids and exhausted autumn Aphids. The same thing was observed by BRAMSTEDT (1948) in his studies in the physiology of aphid metabolism. He stated that in the autumn the protein breakdown fell to 1/4, of its summer value. Now what is the physiological role of nitrogen fixation in the economy of the host insect ? It appears that nitrogen fixing bacteria are regularly found in many kinds of insects, but in spite of this we cannot assert that they are necessary for the nitrogen supply of the insect, because in most cases the food contains sufficient nitrogen. We can also find nitrogen fixing microorganisms in zoophage in- sects where nitrogen taken from the air would be superfluous, so it is perhaps not entirely correct to try to correlate the fixation of at- mospheric nitrogen only with the nutrition of the insect. It is pro- bable that the presence or lack of nitrogen fixing ability is not con- nected with a necessity for its use. Some species have come to depend on their nitrogen fixing ability and they could not exist without their symbiotic microorganisms (obligate nitrogen fixation), 50 L. TóTH, THE ROLE OF NITROGEN-ACTIVE, (28) while in others the lack of symbiotes would not have fatal conse- quences to the nitrogen supply (facultative nitrogen fixation). Probably most cases of symbiosis with nitrogen fixers belong in the facultative category. The obligate category would mean too high a specialization leading eventually to a blind alley, and it is questionable if any of the insects are really approaching this stage (Aphids ?). Such a high degree of specialization, with complete re- liance on the nitrogen fixing microorganisms, is only a limiting con- dition for the species in question, but for nature this cooperation of two organisms means the opening up of new living possibilities un- der conditions in which neither of the partners could thrive without the other. The presence of nitrogen fixing bacteria in insects that do not need nitrogen warns us of the possibilities of over-estimating the importance of nitrogen supplies in the host insect. It must also be remembered that microorganisms are not able to fix nitrogen if bound nitrogen is present. Just how far these observations can be applied to natural systems is difficult to say. On the other hand it is clear that the protein material and other nitrogenous compounds of the bacterial bodies finally become available to the host. This can be advantageous if the micro- organisms use nitrogen from the air or nitrogen compounds una- vailable to the host in the synthesis of their own proteins. In this way valuable protein material could be supplied to the host. It is also possible for the host to use amino acids which are formed in the course of protein synthesis. Observations indicate that most of the nitrogen fixed is synthesized into nitrogenous compounds of the bacterial body but a small proportion (up to 30%) forms dialysable compounds including amino acids. Further, there is the possibility that the symbiotes provide some essential amino acids lacking, and so complete the food of the host. It is, however, not particularly important whether the amino acids formed come from nitrogen fixed from the air or from bound nitrogen from the food i.e. whether they are synthetic or autolyzed products. II, Breakdown of excretion products of the nitrogen metabolism by means of symbiotic microorganisms of insects, It was shown by Csaky and TérH (1948) that if the surviving system contains large amounts of crushed insect organs no nitrogen fixation takes place, instead there was a loss in the amount of ni- trogen. The same results were obtained in experiments with the cultivated microorganisms of the insects. The bacteria fix atmos- pheric nitrogen up to a maximum value of approximately 3 mg per 100 ml culture liquid. If nitrogen compounds, peptone or ammonium sulphate, were added experimentally to the culture, so that a con- centration of 3 mg/100 ml was exceeded, a breakdown of these compounds was found. This also occurs when the end products of animal nitrogen metabolism i.e. urea and uric acid, are used. In Fig. 2 we see a very strong breakdown of urea or uric acid by the same bacteria strain isolated from Aphis brassicae L., which, as (29) MICROORGANISMS IN THE NITROGEN ETC. ail mg N 2 4 6 8 o We NG M8. 20 DAYS Fig. 2. Breakdown of urea and uric acid in 100 ml culture liquid inoculated with bacteria of Aphis brassicae L. shown in Fig. 1, is also able to fix atmospheric nitrogen. Thus the symbiotic microorganisms of the insects bring about both the fixation of molecular nitrogen and the breakdown of nitrogen com- pounds. When the concentration of the nitrogen compounds is low, fixation takes place, if it is high, breakdown sets in. Microbial urea-breakdown in insects. It is known that one of the most striking features of the Termites “is the great efficiency with which the nitrogen was assimilated” (HuNGATE 1944). Thus, utilization of metabolic waste products such as urea and uric acid can also be postulated as occurring in 52 L. T6TH, THE ROLE OF NITROGEN-ACTIVE (30) the ampulla of the termites. In order to prove this hypothesis various experiments were made with Reticulitermes flavipes Kollar. Urea breakdown in native ampulla liquid of Reticulitermes fla- vipes Kollar : 100 ampullae diluted and homogenized in 2 cc sterile tapwater + 0.08 % urea, buffered with K,HPO, to pH 7.8, were tested using the Conway method. After 5 hours incubation an amount of 0.05 mg ammonia nitrogen could be detected in 1 cc of the tested mixture. This experiment indicates very probably that we are confronted here with an enzymatic hydrolysis of urea to am- monia, and it is apparent that this hydrolysis is due to bacterial ac- tivity. Thus the next step is to isolate the bacteria which produce the enzyme urease. Urea breakdown by microorganisms isolated from the ampulla of Reticulitermes flavipes Kollar: With the method described for the isolation of nitrogen fixing symbiotic microorganisms of insects, several strains of bacteria could be obtained. No attempt has yet been made to classify these strains. In testing the nitrogen fixing capacity of the bacteria, nitrogen-free culture liquid, described above, was used. The increase in nitrogen was significant and aver- aged 0.5 mg per 100 ml of culture liquid in 10 days. hen urea is added to the culture liquid, instead of increasing the nitrogen content drops. The same was also observed, as we have seen above, with the bacteria of Aphis brassicae L. The question remains: what is the end product of the nitrogen break- down ? In the case of urea, ammonia is probably the end product. Experiments designed to prove the direct formation of ammonia in the inoculated urea culture-liquid were indeed successful, and the liberated nitrogen could be collected in the form of ammonia. air filters CSSS N NESIIILEUT ARS SS oct 5 ee % . . Boric acid Culture liquid Boric acid Fig. 3. Unit for detection of ammonia liberated. The amount of ammonia-N liberated collected in 4%, boric acid, can be determined by direct titration but part of the ammonia form- ed by the urea breakdown remains absorbed in the culture liquid. This and also the amount of unattached urea is determinable by (31) MICROORGANISMS IN THE NITROGEN ETC. 53 the Conway-technique. The total N-content of the cultures and the N-content of the microorganisms can be established by the micro- Kjeldahl method. N % 100 90 80 70 60 AN Ammonia 50 40 gn U reza 20 1a 10 Cal ge > um em am am an on m CS Cm ED es m Bacteria nea = 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 DAYS Fig. 4. Urea decomposition by bacteria of Reticulitermes flavipes. Urea concen- tration at the start about 80 mg urea-nitrogen in 100 ml liquid. It is characteristic for this type of experiment that the urea breakdown sets in immediately. Hand in hand with the decrease of urea the bacterial protein synthesis begins and the pH value of the medium drops. After this very short initial period dominated by bacterial argumentation the pH rises again to about 8.3 due to formation of ammonia which is absorbed in the culture liquid. In the last period the liberation of ammonia is of importance as the medium has become almost fully saturated with it. Besides ammonia and bacterial protein small amounts of amino acids are also formed during the utilization of urea by the bacteria. 54 L. T6TH, THE ROLE OF NITROGEN-ACTIVE (32) Furthermore some ammonia may escape during the experiment, so that the N-balance shows a deficit of about 3—5% N after the 12 days period of the experiment. The urea concentration of the culture medium is of importance in the process. Also the shape of the curves depends on it. If the urea concentration is low (up to 0.02%) after a period of bacterial augmentation, formation of am- monia sets in, the ammonia being absorbed in the culture liquid. At still higher urea concentrations ammonia is released from the me- dium. Now, the question arises : can the urease enter the medium or is it restricted to the bacterial body ? Bacteria-free Seitz filtrates of young cultures do not attack urea at all. Also the bacteria-free cult- ure liquid of 12 days old cultures shows hardly any ability to break down urea. Thus it must be postulated that the enzyme urease does not pass through the bacterial membrane. And here we touch upon the problem of the possibility of obtaining a lifeless enzyme pre- paration of the same bacteria. Pifeless wreay preparations. oeuvrant b'atctertiasorttheninsiects: One of the possible ways to get a lifeless enzyme system is through the acetone drying method. Using this technique a proce- dure was worked out for preparing the active enzyme from an ace- tone-dried preparation. The bacteria were grown in mass culture in a simplified culture liquid of the following composition : Urea 00704 Glucose 0.50%, K,HPO, (to pH 7.8) sterile tapwater. After preliminary observations on the capacity of urea breakdown by concentrated suspensions of living bacteria, the young (4 days) mass cultures were centrifuged, the pellets were washed three times in acetone and air dried. The result is a lifeless dry bacteria powder. In testing the enzyme activity of the bacteria preparation the same method was employed as is described for Jackbean urease using the Conway technique. Results show that the efficacy of the dry bacteria powder is throughout comparable with the urea splitting capacity of the Jackbean meal. Still better results could be obtained with a distilled water homogenized bacteria powder without centri- fuging and with a pH value as high as 7.7. It is very probable that we have here the known enzymatic hydro- lysis of urea to ammonia and carbon dioxide CO(NH)s + H2O — 2 NH; + CO», but some preliminary observations indicate that there may be some differences in the action of the Jackbean- and the bacteria-urease. One of these differences is the somewhat lower velocity of the breakdown by the bacteria urease. Another striking feature of the bacteria urease is its higher pH-optimum. This dif- ference is significant even when we consider that for urease action (33) MICROORGANISMS IN THE NITROGEN ETC. 55 Urea N % eden 90 80 70 60 50 40 30 20 3 HOURS Fig. 5. Urease activity of the lifeless bacteria powder of Reticulitermes flavipes at various pH values. in phosphate buffer, and at the relatively low substrate concen- tration we used, the pH-optimum for Jackbean urease also comes out higher than the normal pH 6.6. Microbiat breakdown of uric acid in insects. We have already seen (Fig. 2) that bacteria isolated from the aphid Aphis brassicae L. are able to liberate nitrogen not only from urea but also from uric acid. KELLER (1950) has shown that the cultivated symbiotes of Periplaneta can also thrive on an agar medium with uric acid as the only nitrogen source. This seems to be important if we consider that uric acid is the principal excretum product in insects. In order to get some idea of the uric acid breakdown by the bacteria of insects, the bacteria isolated from Reticulitermes flavipes Kollar, which have shown a most efficient urea decomposing activ- ity, were cultivated in a culture liquid with no other nitrogen sour- ce than ca 0.01%, uric acid. Results show that these microorganisms can also utilize uric acid when it is the only nitrogen source and build up from it their own protoplasma proteins. Detailed accounts of the microbial decomposition of uric acid are not yet available. Urea may be a possible intermediate product. Thus the task remains to prove the formation of ammonia in a cul- 56 L. T6TH, THE ROLE OF NITROGEN-ACTIVE (34) ture liquid containing uric acid as the only nitrogen source. The same method was employed as is described above for the detection of ammonia from the decomposition of urea, but no ammonia liber- ation could be detected. This is probably because of the very slight solubility of uric acid. Thus, the nitrogen concentration in the culture solution being low, all the nitrogen is used for the bacterial protein synthesis and no ammonia is released. Not even addition of more uric acid to the culture liquid can have any effect. Due to its very low level of saturation it would persist insoluble in crystal- line form. Pihsyzswollorg y; od jth em tex olbnial tentizaiton ©; excretion produwets of ite tnitrogenemie abio lism of insects. It would be interesting to know the role that the symbiotic micro- organisms play in the nitrogen metabolism of the insects. It is known that microorganisms are equipped with a wide variety of enzymes which have the power to decompose proteins and other nitrogen compounds and, in turn, bring about a synthesis into their own protein. As shown above, some microorganisms of insects con- tain enzymes which attack uric acid and urea, liberating ammonia from urea. Ammonia may play a role in the maintainance of the acid-base balance in the insect body. If the acid production is high, ammonia liberated by the microorganisms may help to conserve the alkali reserve of the host. Ammonia may also be used for the synthesis of protein by the microorganisms. We have therefore, some evidence, that endogenous urea and uric acid, the two principal end products of catabolic process of protein metabolism, may be considered as something more than useless waste products of the insect organism. They move in both directions across the membranes of the alimentary canal and across other animal membranes without resistance, and are thus freely accessible to the microorganisms. Due to synthetic activity of sym- biotic microorganisms they can be utilized for the nutritive purposes of the host animal. The amounts retained may be relatively small, but in any case the utilization of waste products saves valuable nitrogen and so the nitrogen metabolism of the animals becomes more effective. Besides, the bacteria utilize the excretum nitrogen for building up amino acids and fully prepared protoplasma proteins improving and completing the food of their host animal. Microbial breakdown of urea and uric acid can be postulated also as a normal condition in some insects. In this connection we may remember those insects in which the excretory organ, the mal- pighian tubes, shelter the symbiotes. Here, the symbiotes come in direct contact with the excretory products of the nitrogen cata- bolism. On the other hand there are also insects which do not pos- sess any excretory organs at all. The malpighian tubes for instance are absent in aphids, yet an abnormal accumulation of urinary sub- stances cannot be observed. Since the insect organism is not able to (35) MICROORGANISMS IN THE NITROGEN ETC. 57 produce the corresponding enzymes, only with the aid of the micro- organism can this task be mastered. In such cases the presence of nitrogen-active symbiotes may be of consequence. The term ,,ni- trogen-active” can be used as it refers to their ability both to break down excreted nitrogen compounds to ammonia and to synthesize cell proteins from ammonia and even from molecular nitrogen. In the nitrogen metabolism of the insects, which posses the power of microbial utilization of urinary substances, ammonia seems to be the end product of the catabolism and at the same time the starting material for protein synthesis. The nitrogen cycle could be sum- marized in the following scheme. (microbial decomposition) A (synthesis) Urea Amino acids (interchange) (excretion) (synthesis) Uric acid Peptides (degradation) (condensation) Protein A prerequisite is, naturally, the presence of a wide variety of enzymes delivered from the microorganisms, which again imputes for the symbiosis a large and important range of activities. Summary Some types of symbiotic microorganisms of insects are able to assimilate molecular nitrogen of the atmosphere. An important condition for N-fixation is the absence of, or a very low content of, bound nitrogen. Thus, N-fixation can be ex- pected only in insects with nitrogen deficient food. There are insects (Termites, Ergates) capable of living under experimental conditions, on a N-free diet for a long time without losing weight. In some Aphids however, under natural conditions, the amount of nitrogen lost is greater than that taken in with the food. It can be therefore postulated that another source of energy, independent of the food, assists in the nitrogen supply. It has been shown experimentally, with the surviving system technique, that the molecular nitrogen of the air can take an active part in the metabolism of some insects. In a suitable sterile medium 58 L. TóTH, THE ROLE OF NITROGEN-ACTIVE (36) the symbiotic microorganisms of crushed symbiotic organs or crush- ed embryos of some insects remain alive for several hours, and the N-content of the system increases vigorously. The nitrogen-fixing microorganisms of the insects are able to thrive outside the host on a nitrogen-free culture medium. They are also able to fix nitrogen by themselves without the aid of the sym- biotic partner. In the presence of bound nitrogen, no fixation of elementary nitrogen occurs. If we add nitrogen compounds, peptone, ammonium sulfate, urea or uric acid to the culture of the same N-fixing bacteria, a breakdown of these compounds takes place. The end product of the urea breakdown is ammonia. Ammonia could be detected in steril urea solutions inoculated with the con- tent of the hindgut of Reticulitermes flavipes and also in the culture liquid of various cultivated insect symbiotes. In the first period of the urea breakdown a vigorous synthesis of bacterial plasma proteins sets in. After this short period domin- ated by bacterial augmentation ammonia liberation follows. The enzyme urease, which brings about the urea breakdown and which is produced by the bacteria, could be shown to be very effective, even in lifeless preparations of cultivated bacteria from various insects (Termites, Aphids). Thus the nitrogen-active symbiotic microorganisms of the insects are able to break down excreted nitrogen compounds to ammonia and to synthesize cell proteins from ammonia and even from molec- ular nitrogen ; making the nitrogen metabolism of the host animal more effective. References BECKER, G.: Beobachtungen und experimentelle Untersuchungen zur Kenntnis des Mulmbockkäfers (Ergates faber L.). Z. ang. Ent. 30. 1943. BRAMSTEDT, F.: Über die Verdauungsphysiologie der Aphiden. Z. f. Naturfor- schung 3. b. 1948. BucHNER, P.: Symbiose der Tiere mit pflanzlichen Mikroorganismen. Samml. Göschen, Nr. 1128. W. de Gruyter Co., Berlin, 1949. CLEVELAND, R. L.: The ability of termites to live perhaps indefinitely on a diet of pure cellulose. Biol. Bull. 48. 1925. Csäky, T. and Totu, L.: Enzymatic breakdown of nitrogen compounds by the nitrogen fixing bacteria of insects. Experientia 4. 1948. ERGENE, S.: Spielen die Darmbakterien von Calofermes flavicollis bei der As- similation des atmospherischen Stickstoffs eine Rolle? Rev. Fasc. Sci. Univ. Istambul, 14. 1949. GROPENGIESSER, C.: Untersuchungen über die Symbiose der Blattiden mit nie- deren pflanzlichen Organismen. Centralbl. f. Bakt., Abt. II. 64. 1925. Huncate, R. E. : Termite growth and nitrogen utilisation in laboratory cultures. Texas Acad. Sci. Proc. and Transact. 27. 1944. KELLER, H.: Die Kultur der intracellularen Symbionten von Periplaneta orien- talis. Z. f. Naturforschung 5. b. 1950. KocH, A.: Wege und Ziele der experimentellen Symbioseforschung. Nafurwiss. Rundschau, H. 4. 1948. LINDEMANN, Ch. : Eiweissstoffwechsel bei den Blattläusen. Naturwiss. 34. 1947. Lunp, E. E.: The effect of diet upon the intestinal fauna of Termopsis. Univ. California Publ. Zool. 36. 1930. MicHEL, E. : Beiträge zur Kenntnis von Lachnus (Pterochlorus) roboris L., einer wichtigen Honigtauerzeugerin an der Eiche. Z. f. angew. Entomo- logie, 29. 1942. (37) MICROORGANISMS IN THE NITROGEN ETC. 59 PEKLO, J. and SATAvA, J.: Fixation of free nitrogen by bark beetles. Nature, _ 163. 1949. SCHANDERL, H.: Über die Assimilation des elementaren Stickstoffs der Luft durch die Hefesymbionten von Rhagium inquisitor L. Z. Morph. u. Okol. Tiere, 38. 1942. SMITH, J. D.: Symbiotic micro-organisms of aphids and fixation of atmospheric nitrogen. Nature, 162. 1948. Totu, L.: Entwicklungszyklus und Symbiose von Pemphigus spirothecae Pass. Z. Morph. u. Okol. Tiere, 33. 1937. The protein metabolism of the aphids. Ann. Mus. Nat. Hungar. 33. 1940. Stickstoffassimilation und das symbiontische System bei Kaloter- mes flavicollis (Isoptera). Magyar Biol. Kut. Munk. 16. 1944/45. The biological fixation of atmospheric nitrogen. The problem of the assimilation of gaseous nitrogen. Monographs Natural Scien- ces V. Budapest, 1946. The biological fixation of atmospheric nitrogen by means of micro- organisms living in symbiosis with animals (Insects). Proc. 6th Internat. Congr. Exp. Cytology 1. Stockholm, 1949. Protein metabolism and nitrogen fixation by means of micro- organisms living in symbiosis with insects. Proc. 8th Internat. Congr. of Entomology. Stockholm, 1950. —— Beiträge zur Frage des Sticksstoff-Stoffwechsels der Insekten. Annals Agr. Coll. Sweden. 17. 1950. Die Rolle der Mikroorganismen in dem Stickstoff-Stoffwechsel der Insekten. Zool. Anz. 146. 1951. TéTH, L. und Worsky, A.: Gaswechsel und respiratorischer Quotient bei den Aphiden. Zool. Anz. 136. 1941. Totu, L., Worsky, A. und Bator, M. : Stickstoffassimilation aus der Luft bei den Aphiden und bei den Homopteren. Z. vergl. Physiol. 30. 1942. Totx, L., Worsky, A. und Báryka, E.: Stickstoffassimilation aus der Luft bei den Rhynchoten (Insects), VIRTANEN, A. I.: Biological nitrogen fixation. Ann. Rev. of Microbiology 2. 1948. Discussion at the Symposium (Amsterdam, August 1951) Wigglesworth : In order to prove that the symbionts fix nitrogen in the living insect it should be possible to see whether, in a closed system, nitrogen is removed from the air by the insect. Has this been demonstrated? SMITH, at Cambridge, enclosed growing aphids in an atmosphere containing heavy” nitrogen. There was no fixation of this isotope by the insect. Dr Tors claims that the food of aphids is poor in nitrogen. Little is known of the composition of the juices which the aphids ab- sorb. T. E. Mrrrrer, working with J. S. KENNEDY at Cambridge, is obtaining this juice by cutting away the aphid from the inserted proboscis and collecting the fluid which exudes from the cut end. This fluid is poor in protein but rich in amino acids. By quantita- tive analysis we hope soon to prepare a balance sheet to prove whether the aphid can obtain from this source enough nitrogen to provide for the young that are being produced. Fraenkel: HUNGATE (Ann. Entom. Soc. Amer. 34, 467, 1941, Texas Acad. Sci. Proc. Trans. 27, 91, 1943) has demonstrated the 60 E. TóTH, THE ROLE OF’NITROGEN ACTIVE (38) absence of nitrogen fixation in growing colonies of the termite Zootermopsis nevadensis. Using an enclosed system and determ- ining the nitrogen in the soil, wood, fungi and insect bodies at the beginning and the end of the experiment, he could account for all the nitrogen initially present and failed to find any increase of bound nitrogen which might have been due to nitrogen fixation. As Dr Toru himself admits that proof of the identity of the cultured bacteria with the symbionts is still missing, any far reaching conclusions about the role of nitrogen fixation in the life of aphids should be viewed with great caution. The occurrence of nitrogen fixation in isolated cultures of bacteria is not sufficient evidence that such fixation occurs in the living insects for the fol- lowing reasons : 1. The identity of the cultured organisms with the symbionts has, in the view of Dr Torn, still to be proved. 2. The metabolic processes of bacteria on synthetic media, and in the absence of nitrogenous compounds, might be very different from those living in their natural habitat in the insect body. 3. Nitrogen fixation by the bacteria in question occurs only in the absence of nitrogenous compounds. How is it then assumed that the same bacteria in their normal habitat in the cell, with an abundance of nitrogenous material, will fix nitrogen ? The concept of nitrogen fixation in plant sucking insects has originally arisen from the view that plant juices are extremely poor sources of nitrogen. This view, always ill-founded, cannot be any longer maintained. Recent determinations on the composition of phloem sap have yielded figures as high as 30% protein (dry weight) for the cotton plant (MaskELL & Mason, 1929, Ann. Bot. 43, 615 and 35%, for the pumpkin (Cooır, 1941, Plant Physiology 16, 61), and figures, which can be interpreted as approximately 3 to 12%, protein (dry weight) for the phloem sap of various trees (Moose 1938, Plant Physiology 13, 365). Under these circum- stances it is no longer possible to assume that the plant sucking Hemiptera live on a regime poor in nitrogen and require extraneous sources of protein such as would be supplied by a process of ni- trogen fixation in symbiotic bacteria. The absence of Malpighian Tubes in aphids does not in itself represent evidence for the view that the symbionts utilize nitroge- nous waste products. Before drawing such far-reaching conclusions it would be necessary to determine the nature of these nitrogenous products. They might, for example, be excreted as ammonia, dis- solved in the large amounts of water given off as honey dew. Koch: Dr TorH's results have recently been confirmed in the work of his (KocH's) pupils R. Fink and L. SCHNEIDER. The sym- bionts of Pseudococcus citri, when grown on certain media, assimi- late molecular nitrogen. The symbiotic bacteria of Mesocerus mar- ginatus cannot fix nitrogen, but assimilate ammonia. They also con- vert uric acid int ammonia and carbon dioxide. The symbionts of Pseudococcus, on the other hand, utilize urea, but not uric acid. (39) MICROORGANISMS IN THE NITROGEN ETC. 61 The identity of the symbionts of Pseudococcus citri with the bacteria, which have been grown in isolated culture, is easily de- monstrated. For once, the symbionts show a characteristic life cycle and furthermore, they produce in culture a red pigment which is deposited in the plasma of the bacterial bodies. (In answer to a question by G. S. F., Dr KocH seems to have stated the view that the same red granules can be seen in the symbionts in their nat- ural habitat in the mycetom. This is, however, not expressed in his written discussion note and would have to be chequed with him. G.S.E.) Grassé: The possibility exists, that the deficiency of food in nitrogenous compounds may be compensated by an increased ab- sorption of such compounds. For instance, the coccids take up con- siderable quantities of plant juice which they eliminate very rapid- ly, extracting from it the proteins and leaving most of the sugars untouched. The lack, in certain foods, of nitrogen is sometimes less than has been asumed. Wood, for example, contains up to 3 per- cent of nitrogen (should read protein ? G.S.F.) and fungi associated with wood a great deal more. Therefore, termites have considerable quantities of nitrogenous compounds at their disposal. Noirot : CHAUVIN and NoriroT have grown in the laboratory of Professor Grassé colonies of the termite Reticulitermes lucifugus in an artificial atmosphere in which nitrogen was replaced by argon. Under these conditions normal growth of the colonies ensued, with production of neotenic sexual forms, egg laying and hatching from the eggs. The intestinal protozoa did not seem to be affected. This would indicate that fixation of atmospheric nitrogen does not play an important part in the life of the colony. Tóth: The isotope procedure represents a method from which conclusive results can be expected about the occurrence of nitrogen fixation both in the living insects and in isolated cultures of the bacteria. Unfortunately this method has been employed only once (SMITH, 1948), and then on aphids which are an unfavorable ma- terial. The aphids, when separated from the host plant, are starv- ing and are consequently in a state which cannot be considered as physiologically normal. It is therefore questionable whether the re- sults of these experiments can be considered as conclusive. The method of MitTLER and KENNEDY seems to be capable of yielding conclusive evidence on the nitrogen balance of aphids. However, it would be essential to take into consideration also the extreme case, when, at the peak of reproduction, the female may lose and replace, within one day, its total amount of nitrogen. Only a fow analyses exist on the nitrogen content of the sap of sieve tubes of plants, and accurate and comprehensive data are still lacking. It appears, however, to exceed only rarely the value of 0,5% (dry weight). The high values (5%) which have been deter- 62 L. ToTH, NITROGEN METABOLISM OF INSECTS (40) mined in Cucurbitacae represent an exceptional case. On a fresh weight basis total nitrogen of the parenchyma sap show values as low as 0,005% —0,02%. However, in Cucurbita maxima the con- tent of total nitrogen of the parenchyma sap is as high as 0.084%, (Moose, Plant Physiol. 13, p. 377, 1938). (41) 25.002 Symbiosis in blood-sucking insects V. B. WIGGLESWORTH (Department of Zoology, Cambridge) Distribution, The blood-sucking insects form one of the ecological groups in which symbiotic micro-organisms frequently occur. But they are by no means universal, and they are located very dif- ferently in different species. In the lice Pediculus and Phthirus the symbionts are contained within the cells of the ‘stomach disc’ — an organ which SWAMMERDAM regarded as the pancreas of the louse, while Robert Hooke believed it to be the liver. In Haema- topinus they occur in scattered cells of the stomach wall (BUCHNER, 1919: Sikora, 1919). In Cimex there is a small mycetome as- sociated with the gonads and quite separate from the gut (BucH- NER, 1923). In the blood-sucking Reduviids Triatoma and Rhod- nius there are no intracellular symbionts but there is an Actino- myces always present in pure culture in the lumen of the gut (Dun- CAN, 1926; Dias, 1937; WIGGLESWORTH, 1936; Erikson, 1935). In most Pupipara (RouBaup, 1919; ZacHarias, 1928) the micro- organisms occur in cells in the epithelium of the gut, but in Nycteri- biidae they are located in mycetomes in the abdomen (ASCHNER, 1931). In Glossina they are confined to a ring of greatly enlarged mid-gut cells in the anterior part of the intestine (RouBaup, 1919; STUHLMANN, 1907; WIGGLESWORTH, 1929). In the larva of Gastrophilus the cells of the tracheal organ are said to contain sym- bionts (BucHNER, 1922). Finally, there are intracellular symbionts in the blood-sucking mite Liponyssus (REICHENOV, 1922) and in the Malpighian tubes of ticks (Ixodidae and Argasidae) (BucH- NER, 1922; Cowpry, 1925). On the other hand, they are absent from fleas, from mosquitos and other biting Nematocera, from Tabanida, Stomoxys and Lyperosia. Characters. The free living organism in the lumen of the gut of Rhodnius, with short rods, branching threads and coccoid forms, is a typical Actinomyces (ERIKSON, 1935; BRECHER and WIGGLES- WORTH, 1944). The intracellular forms in the other blood-sucking insects are highly pleomorphic organisms, usually bacterium-like, gram negative, varying in length from 3—10 u. They differ greatly in characters from one insect species to another (ASCHNER, 1931). Transmission, Most of the known methods of transmission of symbionts from one generation to the next are exemplified among the blood-sucking insects. In Liponyssus the organisms migrate from the mycetome to the ovaries (REICHENOV, 1922). In Cimex they invade the nurse cells and are conveyed from these to the 64 V. B. WIGGLESWORTH, (42) öocyte ; and subsequently they make their way to a restricted group of cells in the blastoderm which is later isolated to form the myce- tome of the embryo (BUCHNER, 1923). In Pediculus they enter the posterior pole of the egg shortly before the chorion is laid down. As development proceeds they are taken up by the primary mycetome, a group of cells floating freely in the yolk, and thence they migrate to a pocket in the wall of the gut to form the stomach disc (Ries, 1932; AscHNER, 1934). In the Pupipara. where the larva is nourished by milk glands’ discharging into the uterus, the symbiotic organisms are set free into the milk, are taken up by the larva, and then invade the cells of the gut wall (ZACHARIAS, 1928; AscHNER, 1931). They are similarly trans- mitted in Glossina (WIGGLESWORTH, 1929). In Rhodnius the Acti- nomyces are present in the excreta, and the larvae on hatching from the egg pick up the infection from the environment without, it would appear, any special modification of behaviour for this purpose (BRECHER and WIGGLESWORTH, 1944). As in other groups of insects the development of the host is adapted to receive the micro-organism. In Glossina the ring of cells in the gut wall, which are destined to contain the bacteroids, en- large beyond their fellows during pupal development before they have become invaded (RouBaup, 1919). In Pediculus there is an ovarial mycetome into which the symbionts migrate from the stomach disc as a preliminary to the infection of the eggs. This mycetome is developed by the female immediately after the third moult, that is, before it is invaded by the symbionts (ASCHNER and Ries, 1933). The same development occurs in female lice that have been freed of symbionts by extirpation of the stomach disc ; and the embryos in the eggs of such females develop typical stomach discs in spite of the fact that there are no symbionts present to occupy them (ASCHNER, 1932). That is a brief summary of the known facts about the incidence and the transmission of symbionts in blood-sucking insects. It is an account which does not do justice to the fine work that has been done in this field. But here I want chiefly to speak about the pos- sible function of the organisms in the life of their hosts. Function. (a) Digestion. The constant occurrence of these micro-organisms and the mutual adaptations between them and their host, early suggested that they are in fact symbionts which performs some necessary function in the economy of the insect. RouBauD (1919) put forward the view that they are concerned in the digestion of blood. He claimed that in Glossina they are discharged into the blood in the qut and that this is blackened when it comes into contact with the region of the intestine where the symbionts occur. In the Pupipara Melophagus, Lipoptena (ZACHA- RIAS, 1928) and Lynchia (AscHNER, 1931) haemolysis and digestion of blood is likewise said to begin when it comes into contact with the zone containing symbionts. A re-examination of the digestive system of Glossina, however, gave little support to this view (WIGGLESWORTH, 1929). The mid- (43) SYMBIOSIS IN BLOOD-SUCKING INSECTS 65 gut of the tsetse fly consists of three regions: (i) An anterior segment of small, pale-staining cells which comprises about half the total length of the mid-gut. (ii) A middle segment of large, deeply staining cells, heaped together in the resting state, which is sepa- rated abruptly from the anterior segment. (iii) A posterior seg- ment, arising by gradual transition from the middle segment and composed of regular columnar cells. The zone of giant cells con- taining symbionts is very limited in extent. It takes the form of an elongated ring lying at about the middle of the anterior segment. After a meal the blood is concentrated during its passage through the anterior segment by the removal of fluid, but it shows no other change in this region ; the corpuscles are not even haemolysed. The giant cells are greatly flattened but they do not regularly discharge the symbionts they contain. On the other hand, as soon as the con- centrated blood reaches the middle segment of the mid-gut (ii), it shows an abrupt change: it turns black where it is in contact with the epithelium and amorphous masses of haematin are depo- sited. This change occurs far beyond the symbiont zone. The distribution of digestive enzymes in the mid-gut agrees with these histological observations: the anterior segment (with the mycetome) and the posterior segment are practically inactive ; but the middle segment produces abundant proteolytic enzymes — a tryptase and a peptidase (WIGGLESWORTH, 1929). Weurman (1946) has shown that when the Actinomyces isolated from the gut of Triatoma infestans is cultured on blood agar it gives rise to verdohaemochromogen and he has therefore suggested that it may be important in the digestion of blood by this insect. But the study of the digestion of blood in Rhodnius lends no support to this view. The mid-gut of Rhodnius consists of (i) a short narrow segment, (ii) a greatly dilated ‘stomach’ and (iii) a long coiled intestine which leads to the pyri- form rectum. This ‘stomach’ is separated from the intestine by a sphincter. The large meal of blood is stored in the ‘stomach’ and passed on little by little to the ‘intestine’. In the stomach, apart from the formation of methaemoglobin and minute traces of acid haematin it undergoes no digestion ; in the intestine it is rapidly blackened and the protein is digested and absorbed (WIGGLES- WORTH, 1943). The Acfinomyces rhodnii are present in great numbers in little crypts between the cells in the short anterior seg- ment (i) and when the insect sucks blood they are washed into the stomach. Here they form colonies in the thickened blood, and by the end of two or three weeks the blood that remains is filled with a dense growth of this organism (WIGGLESWORTH, 1936) — and yet it suffers scarcely any digestion. Moreover, as we shall see later, if Rhodnius larvae are deprived of their Actinomyces, di- gestion proceeds in the young stages with the same rapidity as in the infected insects, and this organism in culture will not liquify gelatin. (BRECHER and WIGGLESWORTH, 1944). (b) Nutrition. If the symbiotic micro-organisms play any part in the life of their host it seemed more probable that it should 66 V. B. WIGGLESWORTH, (44) be in nutrition or metabolism rather than in digestion — for there is no reason to suppose that the proteins of blood are more diffi- cult to digest than any other food proteins. It is noteworthy that among the blood sucking insects symbiotic micro-organisms occur only in those forms which throughout the whole of their life cycle take no food but blood. It was this con- sideration which led to the suggestion that they may be contributing to the nutrition of their host some accessory food substance or vita- min that is lacking in blood (WIGGLESWORTH, 1929). And the same view was put forward on similar grounds by ASCHNER (1931). Since that time a certain amount of evidence has accumulated in support of this hypothesis. In the first place there is abundant evidence, which I need not review here, that insects require certain accessory substances to be present, already synthesized, in their food; and that within the B group of vitamins, at least, these requirements do not differ strikingly from those of mammals (WIGGLESWORTH, 1950). Moreover, sterile blood is deficient in certain of these factors so that by itself it is not an adequate diet for insect growth. Unheated sterile blood is unsuitable as a medium for growth in mosquito larvae; it becomes satisfactory if contaminated with bacteria (RozEBooM, 1935). Pure blood is inadequate as a diet for larvae of the flea Xenopsylla ; it serves for normal growth if yeast is added (SHARIF, 1948). Lucilia larvae are unable to develop aseptically on sterile blood; growth is satisfactory if the diet is supplemented with a small amount of autolysed yeast, plus an insoluble factor also present in yeast. The most important factor in the yeast extract is probably vitamin B, (thiamin). Blood likewise is rendered adequate as a food for Lucilia larvae if it is infected with various micro-organisms (Hosson, 1933, 1935); and among such micro-organisms is the Actinomyces that occurs naturally in the gut of Rhodnius*) (\WIGGLESWORTH, 1936). The nutritive value of blood, as determined by its vitamin con- tent, may well vary from time to time with the nutrition of the animal. DE MEILLON ef al. (1947) have shown that Cimex lectu- larius and Ornithodorus moubata grow and reproduce normally when fed on rats highly deficient in riboflavin (Bs) and that they contain normal amounts of this vitamin. The authors suggest that the vitamin is synthesized by the symbionts. On the other hand, although female Cimex will grow satisfactorily when reared on the blood of rats wholly deprived of thiamin (B,), they lay fewer eggs than normally and many of these are sterile (DE MEILLON and GOLDBERG, 1946, 1947). Thiamin deficiency produces still more striking effects in Ornithodorus. The only blood-sucking insects which have been deprived ex- perimentally of their natural symbionts are Pediculus and Rhod- *) Lworr and Nicorre (1946) carried out an extensive series of experiments on Triatoma in which these were fed on blood or serum supplemented with various vitamins. The insects used had not been freed from their symbionts so that they presumably carried their Actinomyces. (45) SYMBIOSIS IN BLOOD-SUCKING INSECTS 67 nius. AscHNER (1932) succeeded in freeing Pediculus from its symbionts by extirpation of the stomach disc. Females treated in this way lay only 0—3 eggs per day (as compared with a normal number of 6—7) and these eggs fail to develop. On the other hand, if the disc is removed after the symbionts have migrated from it, the females show normal longevity and egg production. Clearly the ill effect is due to the loss of the symbionts, not the loss of the stomach disc. The reproductive power of the male is not affected. The earlier in the life of the female the symbionts are removed the greater is the effect on the production of eggs and on their subsequent development. There was some indication that yeast extracts given at the right time might relieve these ill effects — but no detailed proofs of this contention have been published (ASCHNER and Ries, 1933). Larvae of Pediculus have also been freed from symbionts by centrifuging the eggs, which serves to displace the stomach disc before it has been invaded. Such larvae always die in about 6 days, sometimes before and sometimes after the final moult (ASCHNER, 1934). We have seen that Rhodnius acquires its Actinomyces by simple contamination from an environment soiled by the excreta of the parent bugs. It is therefore a simple matter to obtain them free from this micro-organism by sterilizing the eggs in 5 per cent. gentian violet and feeding the resulting larvae on the clean ear of a rabbit wiped over with the gentian violet solution (BRECHER and WIGGLESWORTH, 1944). These sterile insects grow and moult normally until the 4th or 5th, that is, the final larval instar. Moulting is then delayed or may fail entirely in spite of repeated feeds of blood. A very few insects without Actinomyces have become adult; but these few have proved incapable of reproduction. Normal growth and moult- ing in the young stages and egg production in the adults have been restored when these insects have been re-infected with Acti- nomyces. Similarly, Triatoma and Eutriatoma, which had been sterilized accidentally by transferring the eggs to clean surroundings, failed to make any growth during four months although they were fed repeatedly. They were then infected with Actinomyces rhodni by introducing into their jar blotting paper saturated with the infected excreta of normal Rhodnius, and after feeding again they at once began to moult after the normal interval. We have already seen that it is highly improbable that the effect of the Actinomyces is on the digestion of blood. Indeed, in the early larval stages digestion and moulting proceed with equal rapidity in infected and uninfected insects. It seems more likely that growth ceases through some vitamin deficiency. The failure to grow and the failure of the adult to lay eggs is an example of an experimentally produced diapause. An arrest of growth of this kind may be brought about by many limiting factors : lack of oxygen, or of salt or water, too low or too high a tempera- ture, or deficiency in the hormones necessary for growth (Wic- 68 V. B. WIGGLESWORTH, (46) GLESWORTH, 1950). It is not possible, therefore, to say at what point in metabolism the vitamin deficiency is acting ; but it may be that adequate supplies of vitamins are needed for the production of the growth hormones. It is of interest that growth in the sterile insects is seldom af- fected until the 4th or 5th instar. There are too possible expla- nations of this. It may be that the blood contains a small amount of the missing factor, and that since the insects take more blood in proportion to their body weight in the earlier than in the later larval stages, the younger insects may be able to obtain sufficient of it from a single meal. This notion is supported by the fact that if a single meal fails to induce moulting, a second meal may do so. On the other hand, it may be that a supply of the missing factor is car- ried over in the egg and suffices the insect for several moults. Thus Reynoıps (1945) has shown that in Tribolium the rate of growth of the larva is influenced at least as much by the nutrition of the parents as it is by its own food. References. ASCHNER, M. (1931) Z. Morph. Oekol. Tiere, 20, 368—442. — (1932) Naturwissenschaften, 27, 501—4. (1934) Parasitology, 26, 309—14. — 8 Ries, E. (1933) Z. Morph. Oekol. Tiere, 26, 529—90. BRECHER, G. 8 WIGGLESWORTH, V. B. (1944) Parasitology, 35, 220—4. BucHNER, P. (1919) Biol. Zbl., 39, 535—43. (1922) Biol. Zbl. 42, 38—46. — (1923) Arch. Protistenk., 46, 225—63. Cowpry, E. V. (1925) J. exp. Med., 41, 817—30. Dias, E. (1937) Mem. Inst. Osw. Cruz, 32, 165—8. Duncan, J. T. (1926) Parasitology, 18, 238 —52. EriKkson, D. (1935) Med. Res. Coun., Lond., Spec. Rep. Ser. No. 203. Lworr, M. & Nicorre, P. (1946) Bull. Soc. Path. exot., 39, 206—21. MEILLON, B. DE & GoLDBERG, L. (1946) Nature, 158, 269. MEILLON, B. pe & GOLDBERG, L. (1947) J. exp. Biol., 24, 41—63. MEILLON, B. pe, THorp, J. M. 6 Harpy, F. (1947) S. Afr. J. med. Sci., 12, 1116. REICHENOW, E. (1922) Arch. Protistenk., 45, 95—116. ReyNorps. J. M. (1945) Proc. Roy. Soc., B, 132, 438 —51. Ries, E. (1932) Z. Morph. Oekol. Tiere, 25, 184 —234. RouBaup, E. (1919) Ann. Inst. Pasteur, 33, 489-536. RozeBoom, L. E. (1935) Amer. J. Hyg., 21, 167—79. SHARIF, M. (1948) Parasitology, 38, 254—63. SIKORA, H. (1919) Biol. Zbl., 39, 287 —8. STUHLMANN, F. (1907) Arb. a. d. kaiserl. Gesundh., 26, 30183. WEURMAN, C. (1946) Antonie van Leeuwenhoek, 11, 129—38. WIGGLESWORTH, V. B. (1929) Parasitology, 21, 288— 321. — (1936) Parasitology, 28, 284—9. (1943) Proc. Roy. Soc., B, 131, 313—39. (1950) The Principles of Insect Physiology, Revised Edition, Lon- don, Methuen & Co. ZACHARIAS, A. (1928) Z. Morph. Oekol. Tiere, 10, 676—737. Remarks at the Symposium (Amsterdam, August 1951) Buchner: Numerous researches have shown that a nutrition based on blood only is insufficiant. The qualitative and quantitative (47) SYMBIOSIS IN BLOOD-SUCKING INSECTS 69 determination of this insufficiency is of great importance for the study of symbiosis among the blood sucking insects. We know though already that the blood contains certain vitamins, specially panthothenic acid. How does his content compare with other foods ? Fraenkel: Blood contains most of the important vitamins but at a rate 5 to 10 times smaller than milk. The results obtained by NicoLLE and LWOFF from their study of the vitamin requirements of non sterilised Triatoma suggest that as a result of the conditions of culture the animals were in fact sterile. Stammer : The study of the blood sucking Arthropoda shows clearly how the existence of symbiosis permits nutritive speciali- sation. If the blood sucking insects take up an other kind of food during their life cycle then they do not possess Symbionts. As soon as they have acquired Symbionts, they are able to live during their entire life on blood only. If we sterilize them experimentally they may live for a certain time, but they are never able to complete their entire life cycle. — 70 — (48) Rôle des Flagellés symbiotiques chez les Blattes et les Termites par PIERRE P. GRASSE (Paris) La présence, dans le tube digestif de Flagellés symbiotiques coincide, chez les Blattes et les Termites, avec le régime xylophage, la vie sociale et l'existence d'une dilatation de l'intestin postérieur où stagnent les aliments. Mais elle n'a cependant rien d'obligatoire puisque dans une même famille de Blattodea, celle des Panesthiidae, une espèce, Cryptocercus punctulatus Scudd., habitant l'Amérique du Nord, contient des Flagellés symbiotiques, alors que les Panes- thia indo-malaises, également xylophages, utilisent des Bactéries cellulolytiques localisées à un jabot très dilaté (CLEVELAND 1934). En outre, les Termites supérieurs, constituant l'immense famille des Termitidae, n'hébergent pas de Protozoaires symbiotiques, bien qu ils s'adonnent en majorité à la xylophagie et possèdent une am- ple ampoule rectale ; chez eux, la digestion de la cellulose reste mal connue, elle y est probablement l'oeuvre de Bactéries: HUNGATE (1946) a isolé, à partir de l'intestin de lAmitermes minimus Light, deux microorganismes digérant la cellulose, un Clostridium sp. et Micromonospora propionici Hungate. En contre partie, des Flagellés, alliés étroitement aux symbiotes des xylophages, vivent dans des Blattes omnivores, non xylophages; tel est le cas des Lophomonas blattarum Stein et L. striata Bütschli. On peut admettre que ces Flagellés ont quitté leurs hôtes originels et, n'exergant plus un rôle symbiotique, sont devenus ce que j'ai nommé (1935) des parasites déserteurs. Un cas tout différent et très particulier est celui des Endamoeba xylophages trouvées par KirBy (1927) dans l'intestin postérieur de Mirotermes américains, Termitidae qui digèrent la cellulose sans le secours de Protozoaires. Ces Amibes ont probablement pour an- cêtres des Flagellés entéricoles et représentent peut-être les vestiges d'une faune symbiotique perdue, remplacée par une flore micro- bienne. Elles existent aussi chez Panesthia. Il semble, mais notre information est trop courte pour en donner la preuve, que les Flagellés des Cryptocercus et des Termites sont les seuls capables de digérer le bois. Qui dit symbiose dit association permanente et obligatoire: tel est bien le cas du Cryptocercus ou des Termites inférieurs (Masto- termitidae, Termopsidae, Hodotermitidae, Calotermitidae et Rhino- termitidae) avec leurs Flagellés intestinaux. La vie sociale, entre individus de la même collectivité, crée une promiscuité qui facilite la (49) CHEZ LES BLATTES ET LES TERMITES Zi transmission des symbiotes, au point que, dans la plupart des espè- ces, il n'existe aucun mécanisme particulier de contamination en de- hors de l'ingestion soit d'individus actifs, soit de kystes. Les rapports que les Flagellés xylophages entretiennent avec leurs hôtes sont mieux connus chez les Termites que chez les Cryp- tocercus, dont nous ignorons à peu près tout de leur éthologie. Constance de l’infestation et modes de transmission des symbiotes Cas des Termites. Les larves et les nymphes de Termites perdent leurs Flagellés au cours de la mue (Grassi et Foa'1911, CLEVELAND 1923, Grassé et Dusosca 1923, KirBy 1930, ANDREW 1930, May 1941, Grassé et Noiror 1945). Elles les réacquièrent per os, en ingérant l'aliment proctodéal. La trophallaxis tient ainsi un ròle majeur dans la trans- mission des Flagellés symbiotes. Il existe deux exceptions connues à cette règle, elles concernent les Flagellés du genre Trimitus Alexeieff 1913 (= Tricercomitus Kirby 1930) qui, pendant la mue, subissent d'étranges transforma- tions (GRAssé et DuBosca 1927, KirBy 1930), dont l'interprétation est difficile à donner, et demeurent dans l'intestin de leur hôte, utili- sant un procédé qui reste à découvrir, et les Flagellés des Crypto- termes (Oxymonas, Stephanonympha, Pentatrichomonoides et Devescovina) qui, pendant la mue larvaire, passent en partie dans l'espace qui s'étend entre la vieille intima de l'intestin posté- rieur et la nouvelle qui recouvre l’epithelium rectal (Grassé et NoirroT 1945). Au cours de la mue imaginale, celle qui aboutit à la libération de l'imago, les Flagellés ne se comportent pas toujours de la même manière. Nous avons reconnu les types suivants : 1° Type Reticulitermes lucifugus (Rossi) La nymphe du dernier âge ne vide que partiellement sa panse rectale ; elle expulse tout le bois ou presque et conserve en majeure partie ses Flagellés : l'exuvie tégumentaire étant rejetée, l'intima de tout l'intestin postérieur se détache de l'épithélium et enveloppe comme dans un sac (sac intimal) le bois et les Flagellés restants. Le „corps jaune’ (épithélium dégénéré de l'intestin moyen), à ce mo- ment, est encore dans l'intestin moyen et l'intima de l'intestin an- térieur, bien que décollée, est en place. Les Flagellés de toutes les espèces conservent la même structure que pendant les intermues larvaires et ne forment ni kystes, ni prékystes. A un stade ultérieur, le bol rectal enfermé dans l'intima est re- foulé de plus en plus dans la région postérieure de la panse où est arrivé le corps jaune en provenance de l'intestin moyen, ainsi que l'intima chiffonnée de l'intestin antérieur (oesophage, jabot, gésier). C'est alors que crève le sac intimal : les Flagellés libérés se répan- dent dans toute la cavité de la panse. Sous quelle action se fait la déchirure du sac? Nous ne saurions le dire avec précision. Nous pensons toutefois que les contractions péristaltiques de l'intestin y sont pour une large part. Ultérieurement, les intimas de l'intestin 72 PIERRE-P. GRASSÉ, RÔLE DES FLAGELLES SYMBIOTIQUES (50) postérieur et de l'intestin anterieur sont rejetées au dehors. Quant au corps jaune, il semble se désagréger et ses fragments se voient même aux Flagellés à l'intérieur de la panse. L'ailé qui a rejeté ses intimas intestinales a déjà des téguments fortement brunis. La mue imaginale du Reticulitermes, à l'inverse de la mue lar- vaire, laisse donc au Termite tous ses Flagellés : les gros comme les petits. Il n'est donc pas nécessaire que de tels individus sexués re- coivent l'aliment proctodéal pour acquérir leur stock d’indispen- sables symbiotes. Nous serions convaincus de la généralité de ce processus si nous n' avions observé que certains Reticulitermes lucifugus provenant de Bordeaux et de Banyuls étaient dépourvus de Flagellés à l'issue de la mue imaginale. GHipini (1939) a fait la même constatation sur des Reficulitermes italiens. Nous inclinons à penser que les Reticulitermes, selon les conditions de milieu ou selon leur état phy- siologique, conservent ou non leurs symbiotes, au cours de la mue imaginale. 2° Type Calotermes flavicollis (Fabricius) Les Flagellés diminuent considérablement de nombre et subis- sent des transformations plus ou moins étendues, impliquant peut- être des phénomènes sexuels. C'est à Grassi et Foa’ (1911) qu'est düe la première mention des transformations d'un Flagellé (Microrhopalodina inflata Grassi) au cours de la mue imaginale du Termite (Calotermes flavicollis) ; DuBosca et Grassé (1934 a et b) ont précisé le processus et les transformations, avec ou sans kyste, intéressant les espèces héber- gées. En outre, Grassé et HOLLANDE (mémoire sous presse) ont observé chez Glyptotermes boukoko Grassé et Noirot des modifica- tions du même ordre, atteignant une extrême ampleur chez un re- présentant de la famille des Oxymonadidae. Les Flagellés des Zootermopsis sont conservés, en petit nombre, au cours de la dernière mue, et subissent des changements qui, si l'on s'en rapporte au travail de May (1941), sont peu importants. D'après le même auteur, chez Calotermes minor Hagen, les Fla- gellés passent de la nymphe à l’imago sans subir de modifications notables, mais une étude plus poussée s'impose avant d'accepter ces données comme définitives. 3° Type Cryptotermes lamanianus Sjöstedt L'intestin postérieur se vide entièrement de son contenu (bois et Protozoaires); les imagos venant d'éclôre sont dépourvus de sym- biotes ; ils se contaminent grâce à l'aliment proctodéal qui leur est fourni par les larves, avant l’essaimage. Cas de Cryptocercus. D'après CLEVELAND (1934), au cours de leurs mues successives, les Cryptocercus conservent leurs Flagellés qui, sous un kyste ou a l'état actif, pratiqueraient la reproduction sexuée (CLEVELAND 19491951). Le tube digestif se vide à peu près complètement de son contenu, se gonfle d'air dégluti; dans l’intima de l'intestin postérieur se rassemblent les Flagellés enkystés ou non; par les (51) CHEZ LES BLATTES ET LES TERMITES 73 déchirures du sac intimal, des kystes ou des trophozoïtes passent dans l'espace qui s'étend entre l'épithélium intestinal et la vieille intima. En outre, une partie des kystes ou prékystes est rejetée avec les excréments et ainsi est assurée une contamination exogène dont l'efficacité a été démontrée en infestant de la sorte des Blattes arti- ficiellement défaunées par un passage dans une atmosphère d'oxy- gène. Le point qui reste à élucider est de savoir comment se contami- nent les larves nouveau-nées. Par des kystes pris à l'extérieur avec du bois, ou par l'équivalent de l'aliment proctodéal des Termites ? Nous ne pourrons répondre à cette question que lorsque nous con- naîtrons l’ethologie des Cryptocercus et le mode de fondation des nouvelles sociétés. En résumé, la Blatte est contaminée peu après sa naissance et le demeure jusqu'à sa mort. Le Termite, au contraire, perd ses sym- biotes à chaque mue et doit les réacquérir ; mais la recontamination est en quelque sorte inévitable, grace a la pratique de l'échange de l'aliment proctodéal ; elle est une conséquence d'un état social où la trophallaxie joue un rôle très important. Tout essaimant emporte avec lui un échantillonnage complet des symbiotes de l'espèce et, en administrant l'aliment proctodéal à ses jeunes larves, assure la transmission des indispensables symbiotes. Etant donné les échan- ges alimentaires sociaux, les Flagellés de Termites n'ont pas besoin de recourir à l’enkystement, comme le font ceux du Cryptocercus pour assurer la dissémination exogène. L'aliment proctodéal vrai et sa valeur nutritive Pour bien comprendre à la fois le mode de transmission des Fla- gellés et leur rôle physiologique, il est tout d'abord nécessaire de savoir ce qu'est l'aliment proctodéal. Grassé et NoiroT (1945) ont montré qu il ne se confond pas avec les excréments (crottes moulées des Calotermitidae et Termopsidae, gouttelettes pâteuses des autres) qui, pratiquement, sont dépourvus de Protozoaires ; il est constitué par une goutte du contenu même de la panse rectale qui, sous l'effet de stimuli tactiles exercés principalement sur la face dorsale de l'abdomen, se contracte et expulse une partie de son chyme. C'est ce liquide, qui vient sourdre à l’anus, soit des parents, soit de larves ou d'ouvriers (Grassé et NoiroT 1945), que têtent les larves nouveau- nées et les Termites venant de muer. La contamination expérimentale d'individus défaunés à l'oxygène nous apprend que les Flagellés absorbés sont retrouvés dans l'in- testin antérieur ; ils ne subissent pas d'altération directe de la part des diastases salivaires, comme on peut s'en assurer par l'action in vitro d'extraits de glandes salivaires. Mais beaucoup tendent à s'ag- glutiner irréversiblement dans le jabot (surtout les Foaina), sous l'influence probable de l'acidité (pH 5,2). Arrivés dans le gésier, beaucoup sont lésés, blessés, voire déchiquetés par l’armature chi- tineuse de cet organe. Les Flagellés les plus volumineux sont na- turellement les plus fréquemment atteints et les agglomérats offrent aussi une grande prise à cette ,mastication . Les individus ainsi 74 PIERRE-P. GRASSE, RÔLE DES FLAGELLES SYMBIOTIQUES (52) tués ou blessés sont digérés dans l'intestin moyen. Les Flagellés qui sortent indemnes du gésier passant dans l'intestin moyen sans subir de dommage. Il est vraisemblable que la protéase de l'intestin moyen ou bien n attaque pas la cuticule du Flagellé, ou bien est neutralisée par une anti-diastase que sécrète celui-ci tant qu'il est vivant. En effet, les Protistes vivants ne sont digérés in vitro ni par des extraits d'intestin moyen de Termites, ni par une solution de pancréatine. Quoi qu'il en soit, un pourcentage important de Flagellés des gen- res Trimitus, Hexamastix, Foaina, Joenia arrivent inchangés dans l'ampoule rectale. Nos observations ne concernent pas les Microrho- palodina ; il est vraisemblable cependant que leur passage d'un Termite à un autre se fait comme celui des autres genres. Les Flagellés mettent, en moyenne, 2 heures pour atteindre l’in- testin postérieur. Ils séjournent assez longtemps dans le jabot et le gésier, dont la vidange est progressive, tandis que le passage dans l'intestin moyen est rapide, les Protistes ne doivent guère y demeurer plus d'une demi-heure. Les Flagellés trouvés vivants dans l’ampoule rectale sont ceux qui ont échappé à l'action mécanique du gésier. Les formes de petite taille ont plus de chances que les grandes d'y échapper. Aussi ne trouve-t-on dans l’ampoule rectale que des Joenia de taille minime entre 50 et 70 u, mais notablement supérieure à celle des individus prékystiques. Quelques temps après leur arrivée dans la panse rectale, les Fla- gellés se divisent plusieurs fois de suite, ainsi que l'ont bien observé ANDREW et LIGHT (1929) chez Zootermopsis angusticollis (Hagen). Il apparaît en toute clarté qu'une partie des Protozoaires ingérés dans l'aliment proctodéal sont effectivement digérés et représen- tent un apport protéique non négligeable pour l'Insecte. La valeur de cet apport varie, cela va de soi, avec la fréquence des échanges proctodéaux. Ils nous ont paru particulièrement nombreux chez les Calotermes ; mais cela tient peut-être au fait qu'il est plus facile d'observer ces Termites que les Reticulitermes ou les Coptotermes p. ex. Les Flagellés et la digestion de la cellulose Il nous faut maintenant essayer d'établir le rôle que tiennent, en dehors de leur valeur alimentaire directe, les Flagellés symbiontes des Cryptocercus et des Termites. Disons tout d'abord que les toutes jeunes larves de certains Ter- mites se développent en l'absence de Flagellés ; tel est le cas des Rhinotermitidae, qui, pendant la durée de leur premier stade, ont leur tube digestif dépourvu de symbiontes (Grassé et Norrot 1945). Les jeunes larves de ces Termites, très débiles, ne sont vraisembla- blement nourries qu'avec de l’aliment stomodéal (salive mêlée à un peu de bois trituré), lequel à lui seul permet une croissance normale. Cette restriction n’enléve d’ailleurs rien à la nécessité de Flagel- lés dans la panse rectale des larves ou ouvriers pourvoyeurs de la colonie. On sait d'ailleurs que rois et reines des sociétés âgées, dont l'unique et abondante subsistance est l'aliment stomodéal, perdent leurs symbiontes, se portent fort bien cependant, et donnent en nlt, (53) CHEZ LES BLATTES ET LES TERMITES 15 quantité oeufs et spermatozoïdes. Ceci montre simplement que l'ali- ment stomodéal peut suffire à l'entretien et à la croissance des Ter- mites quand il est pris en quantité suffisante. Le fait qui demeure et qui a été établi par Grassi et Foa’ (1911), est le suivant : toute société, dont les membres pourvoyeurs de nour- riture n'hébergent pas des Flagellés symbiotiques, est condamnée à disparaître au bout d'un temps plus ou moins bref. De nombreux travaux ont établi que la digestion du bois, chez les Insectes xylophages, est presque toujours l'oeuvre de microorga- nismes symbiotiques ; ce qui d'ailleurs n’exclue pas que l'Insecte possède son propre arsenal enzymatique, avec cellulase, cellobiase, arabinase etc., comme vient de l’établir mon élève Paul DESCHAMPS (1951) pour les larves de divers Coléoptères Cérambycides. Que les Flagellés termiticoles digèrent le bois ne peut être mis en doute, car il est possible de suivre les étapes de la digestion de cette matière. Nous savons que la cellulose est à peu près complétement, sinon en totalité dégradée et transformée en glucose. Quant à la lignine, il ne semble pas qu'elle soit utilisée par le Termite : les analyses com- paratives du bois ingéré et des excréments établissent que, si la quan- tité de cellulose a considérablement diminué après le transit in- testinal, celle de la lignine est inchangée. Ce résultat se montre le même dans tous les Termites étudiés. Cependant, tout n'est pas clair en ce qui concerne la lignine ; en effet, le bois dans le cytoplasme de certains Flagellés se liquéfie, semble-t-il, laisse un reliquat sous for- me de sphérules jaunatres. Comment et sous quelle forme la lignine est-elle rejetée par le Flagellé ? A l'état figuré dans la plupart des cas, mais peut-être non toujours. PIERANTONI (1934— 1935) a prétendu que les Flagellés digèrent la cellulose non par eux-mêmes mais par les Bactéries symbiotiques qu'ils contiennent. Il est exact que la plupart des Flagellés xylopha- ges possèdent des Bactéries intracytoplasmiques, toutefois, sauf de rares cas (Joenia), celles-ci ne paraissent pas être constantes. Aucun fait expérimental n'a été avancé en faveur de l'hypothèse de PIERANTONI, et HUNGATE (1938) n’a pas réussi à cultiver les préten- dues Bactéries symbiotiques. En outre, chez les Termites à Flagellés symbiotiques, la flore bactérienne intestinale ne paraît pas contenir d'espèces cellulolyti- ques (Dickman 1931, BECKWITH et Rose 1929, HuncaTE 1936). Peut-être en existe-t-il dans les Termites qui, bien que défaunés, survivent longtemps, p. ex. Neotermes holmgreni Banks et Calo- termes tabogae Snyder (CLEVELAND 1928). Le Termite par ses protéases (intestin moyen) et amylases (in- testin antérieur, glandes salivaires ?) digère les protéines du bois (taux 1 à 2,3 p. 100) et l’amidon ; mais il est incapable par lui- même d'attaquer la cellulose. Les Termites défaunés après un sé- jour de quelques heures dans l’étuve à 35° C. (Grassi et Foa’ 1911) ou dans une atmosphère d'oxygène pur et comprimé (3 à 5 atmos- phères) (CLEVELAND 1925) meurent au bout d'un délai variable (3 à 4 semaines en moyenne pour Zoofermopsis) correspondant à l'épuisement des réserves. 76 PIERRE-P. GRASSE, RÔLE DES FLAGELLES SYMBIOTIQUES (54) Il n'a pas été possible d'extraire une cellulase du tractus digestif des Termites, alors que les Flagellés symbiotiques en livrent une quantité appréciable (HUNGATE 1939). CLEVELAND (1924, 1934) a soutenu que les Flagellés xylophages des Termites et du Cryptocercus rejettent dans la panse rectale de leur hôte du dextrose qui serait utilisé par ce dernier à titre de mé- tabolite!). Les Flagellés n° excrétent pas hors d'eux de diastase cel- lulolytique. Se référant à ses recherches sur Cryptocercus, CLEVE- LAND explique que le fluide rectal contenant le dextrose est refoulé, partiellement, dans l'intestin moyen où il peut être absorbé, ce qui ne serait pas le cas au niveau de l'intestin postérieur : le rectum se contracterait, le fluide situé entre la paroi rectale et la membrane péritrophique serait chassé dans l'intestin moyen, mais les Flagellés ne pourraient refluer vers l'avant, l'ouverture de la valvule iliaque étant trop étroite. TRAGER (1932) a établi que les extraits de Flagellés digèrent la cellulose ; mais dans le milieu de culture contenant des Trichomonas termopsidis Cleveland, très xylophages, nourris avec de la cellu- lose, il a été incapable de mettre en évidence du glucose. HUNGATE a confirmé ces résultats sur les Flagellés des Zootermopsis. Huncate (1939), après de minutieuses études, a proposé la thèse que voici : Les Flagellés xylophages en digérant la cellulose élaborent du glucose qui demeure au sein de leur cytoplasme et qu'ils utilisent comme source d'énergie. Trois éventualités sont à considérer : 1°. Les Flagellés, oxydant le glucose, produiraient du CO, et de l'eau; ce processus qui n'apporterait rien au Termite, ne peut être à l'origine d'une symbiose. 2°. Les Flagellés n’oxydant qu'une partie du glucose, le surplus serait rejeté par les dits Flagellés dans le fluide rectal. Hypothèse toute gratuite, puisque les recherches chimiques n'ont pas permis de révéler la présence du glucose dans le fluide. 3°. Les Flagellés font subir au glucose une fermentation anaé- robie, d'où sont issus des composés organiques susceptibles d'être absorbés et utilisés par le Termite-hôte. De la sorte, la dégradation de la cellulose serait avantageuse aux Flagellés et au Termite. Ce dernier oxyderait les produits de la fermentation qui fournirait fina- lement du CO; et de l'eau. Cette troisième éventualité a toute chance d'être celle qui existe réellement. En effet, les Flagellés termiticoles sont anaérobies d'où leur susceptibilité à l'égard de l'oxygène. Si on les retire du Ter- mite et si, aprés lavage, on les conserve dans un milieu qui ne les altère pas, les produits qu'ils rejettent s'accumulent dans la culture en quantité suffisante pour être identifiés et mesurés : on y trouve du CO», de l'hydrogène, de l'acide acétique. D'autres produits sont présents mais n'ont pu être déterminés. 1) Signalons pour mémoire que CLEVELAND (1925) a prétendu que les Ter- mites ont la possibilité de vivre avec seulement de la cellulose. Cette assertion a été infirmée. (55) CHEZ, EES BEATTES El LES TERMITES 77 Connaissant la quantité de cellulose mise en oeuvre par les Fla- gellés des Zootermopsis et celle des produits issus de la fermenta- tion, HUNGATE (1943) a pu conclure a l'existence de deux types fermentaires : dans l'un, CO, et Hy sont libérés en quantités équi- moléculaires et l'acide acétique en quantité bien plus élevée. Dans les autres, les quantités de CO» et d'acide acétique sont équimolé- culaires, tandis que la proportion d'H> est deux fois plus élevée que celle de chacun de ces composés. La quantité d'hydrogène rejetée par les Termites à faune symbio- tique normale permet de calculer la quantité de cellulose fermentée dans la panse rectale par les Flagellés; en admettant que les Proto- zoaires dans leur hôte normal se comportent comme dans le milieu expérimental, c'est a dire dans l'appareil de Warburg. On a pu, par ce procédé, évaluer, approximativement, l'acide acétique et les autres produits formés au cours de la fermentation. Les quantités d Os absorbées par le Termite se sont avérées suffisantes pour assurer la respiration et l'oxydation des produits fermentaires (acide acéti- que et autres). Le premier type de fermentation s'observe surtout dans les ter- mitières de Zootermopsis nevadensis (Hagen), le second surtout dans celles de Z. angusticollis (Hagen); sans qu'il y ait une règle générale. Les types de fermentation tiennent peut-étre aux espéces composant la faune symbiotique, espéces se trouvant en proportions variables, mais cela n'est pas sûr. Le rôle des Bactéries dans le processus a été pris en considéra- tion par HUNGATE, qui l'estime négligeable. Comment les Termites utilisent-ils les produits de la fermenta- tion ? Il semble que l'hydrogène reste inemployé ; les Termites le rejettent avec le CO» et on le trouve avec les gaz issus de la respi- ration. L'acide acétique qui n'existe ni dans le bois ingéré, ni dans les excréments est donc absorbé par l'Insecte; HUNGATE a pu s'assurer que la paroi de l'intestin postérieur est perméable à cet acide. Bien que la preuve formelle n'ent ait pas été donnée, il semble que tout le glucose provenant de la digestion de la cellulose soit fermenté par les Flagellés. Mais, il faut tenir compte que le Termite obtient directement du glucose, peut-être en quantité appréciable, des bois qui contiennent de l’amidon ou des glucides tels que le xylose, l’ara- binose... Si pour les Isopteres, l'acide acétique est bien un méta- bolite important, ne pourrait-on pas prolonger la vie des Termites défaunés en le leur fournissant avec leur nourriture? A cet effet, Cook (1943), puis HUNGATE (1946) ont respectivement administré à des Zootermopsis sans symbiontes de l’acétate de soude et de l'acétate de calcium, mais les Termites nourris de la sorte n'ont pas vécu plus longtemps que les témoins. Les acétates ne sont pas utilisés par les Isoptères défaunés. Conclusion Les Isoptéres, à l'exception des Termitidae, hébergent dans leur 78 PIERRE-P. GRASSÉ, ROLE DES FLAGELLES SYMBIOTIQUES (56) panse rectale une faune de Flagellés géants qui est transmise grâce à l'absorption de l'aliment proctodéal. Les Flagellés ainsi absorbés s'ils sont blessés par les dents chi- tineuses de l'armure de l'intestin antérieur sont digérés par la pro- téase de l'intestin moyen. Intacts, ils atteignent l'intestin postérieur où ils se multiplient. Les Termites peuvent digérer par leurs propres diastases (amy- lase, protéase) l’amidon et les protides du bois. Peut-être peuvent-ils utiliser d'autres glucides tels que l’arabinose, le xylose. Ils sont in- capables de digérer par eux-mêmes la cellulose; leurs Flagellés symbiotiques, qui phagocytent le bois, dégradent la cellulose en glucose qu'ils soumettent à un processus fermentaire, d'où sont issus de l'hydrogène, de l'acide acétique et d'autres produits. L'acide acétique, sûrement oxydé au niveau de la panse rectale, est, selon toute vraisemblance, utilisé en tant que métabolite. L'attention doit être attirée sur un autre fait,les Termitidae dont le régime est, dans un grand nombre d'espèces, non strictement xy- lophage, digèrent la cellulose en l'absence de Flagellés symbiotiques et selon un mécanisme (avec ou sans bactéries cellulolytiques ?) en- core inconnu. On remarquera que la disparition des Protozoaires rectaux entraîne celle du véritable aliment proctodéal; la copro- phagie peut persister mais elle nous a paru rare. Les Termiti- dae limitent, ou presque, lieur trophallaxie à de l'aliment stomodéal. Il est possible que la disparition des Flagellés symbiotiques, si bien adaptés à vivre dans la panse rectale des Termites inférieurs, soit dûe initialement à une modification du comportement, des ha- bitudes trophallactiques des Isoptères. Bibliographie 1930 — ANprew (B. J.). — Method and rate of Protozoaire refaunation in the Termite Termopsis angusticollis Hagen. Univ. Californ. Public. Zool, 33, p. 449-470. 1929 — ANDREW (B. J.) et Licat (S. F.). — Natural and artificial production of so called ,mitotic flares” in the intestinal Flagellates of Ter- i mopsis angusticollis. Publ. Calif. Univ. Zoo., 31, p. 433—440. 1929 — BECKWITH (T. D.) et Rose (F. J.). — Cellulose digestion by organism from the Termite gut. Proced. Soc. Exp. Biol. Med., 27, p. 4-5. 1923 — CLEVELAND (L. R.). — Symbiosis between Termites and their intestinal Protozoa. Proc. Nat. Acad. Sci, Washington, 9, p. 424-428. — 1924. The physiological and symbiote relationships between the intestinal Protozoa of Termites and their host with special reference to Reticulitermes flavipes Kollar. Biol. Bull, 46. — 1925 a. Les effets de l'inanition et de l’oxygénation sur la symbiose entre les Termites et leurs Flagellés intestinaux. Ann. Parasitol., 3, no. 1. — 1925 b, The feeding habit of Termite caste and its relation to their intestinal Flagellates. Biol. Bull. 48. — 1925 c, The effects of oxygenation and starvation on the symbiosis between the Ter- - mite Termopsis and its intestinal Flagellates. Biol. Bull., 48, p. 309— 326. — 1925 d, The ability of Termites to live perhaps indefinitely on a diet of pure cellulose. Biol. Bull., 48. — 1925 e, Action toxique de l'oxygène sur les Protozoaires in vivo et in vitro, son utilisation pour débarrasser les animaux de leurs parasites. Ann. Parasit., 3, no 4, p. 384-387. — 1925 f, Toxicity of oxygen for Protozoa in vivo and in vitro: animals defaunated without injury. Biol. Bull. (57) 1934 1932 1931 1927 1540) 1945 1911 1893 1933 1936 — CHEZ EES BLATIES ET LES TERMITES 19 48, p. 455-468. — 1926. Symbiosis among animals, with special reference to Termites and their intestinal Flagellates. Quart. Rev. Biol., 1, p. 51—60, pl. 1—4. — 1928. Further observations and experiments on the symbiosis between Termites and their intestinal Protozoa. Biol. Bull., 63, p. 246—257. — 1931. The effects of moulting on the Protozoa of Cryptocercus (Abstract). Anat. Rec., 51, p. 84. — 1934 b, The relation of the Protozoa of Cryptocercus to the Protozoa of Termites and the bearing of this relationship on the evolution of Termites from Roaches (Abstract). Anat. Rec., 51, p. 92. CLEVELAND (L. R.), Hart (S. R.), SANDERS (E. P.) et COLLIER (J.). — The wood feeding Roach Cryptocercus, its Protozoa and the sym- biosis between Protozoa and Roach. Mem. Amer. Acad. Arts Sci., Boston, 17 (2), p. 185—342. Cook (S. F.). — The respiratory exchange in Termopsis nevadensis. Biol. Bull., 63, p. 246—257. — 1943. Nonsymbiotic utilization of carbohydrates by the Termite, Zootermopsis angusticollis. Physio. Zoöl., 16 (2), p. 123—128. Dickman (A.). — Studies on the intestinal flora of Termites with refe- rence to their ability to digest cellulose. Biol. Bull., 61, p. 85—92. Dusosca (O.) et Grassé (P.-P.). — Les Flagellés et Schizophytes de Calotermes (Glyptotermes) iridipennis Frogg. Arch. Zool. Exp. et Géné., 66, p. 451-496. — 1934 a. Notes sur les Protistes para- sites des Termites de France. IVI. Sur les Trimitus de Calotermes flavicollis Rossi, VIII. Sur Microrhopalodina inflata Grassi, Arch. Zoo. Exp. et Géné., 75, p. 615-637. — 1934 b, Notes sur les Protistes parasites des Termites de France, IX. L'enkystement des Flagellés de Calotermes flavicollis. Arch. Zoo. Exp. et Géné., 76, N. et R., p. 66—72. Grassé (P.-P.). — Isopteres in Traité de Zoologie, vol. 9, p. 408 —544. Paris, Masson édit. Grassé (P. P.) et Norror (Ch.). — La transmission des Flagelles sym- biotiques et les aliments des Termites. Bull. Biol. Fr. et Belg., 79, p. 274-292. Grassi (B.) et Foa/(A.). — Intorno ai Protozoi dei Termitidi. Rend. Accad. Lincei, Ser. 5, 20, sem. 1, p. 725—741. Grassi (B.) et Sanpias (A.) — Costituzione e sviluppo della societa dei Termitidi. Atti Accad. Gioenia Sci. Nat. Catania, 6 et 7. HoLpaway (F. G.). — Composition of different regions of mounds of Eutermes exitiosus. J. Counc. Sci. and Indus. Res. Australia, 6, p. 160—165. HuNGATE (R. E.). — Studies on the nutrition of Zoofermopsis, I, the role of Bacteria and Molds in cellulose decomposition. Zeit. f. Bakt., 94, p. 240—249. — 1938. Studies on the nutrition of Zootermopsis, II. The relative importance of the Termite and the Protozoa in wood digestion. Ecology, 19, p. 1—25. — 1939. Experiments on the nutrition of Zootermopsis, III. The anaerobic carbohydrate dis- similation by the intestinal Protozoa. Ecology, 20, p. 230—245. — 1943. Quantitative analyses on the cellulose fermentation by Ter- mite Protozoa. Ann. Entom. Soc. Amer., 36, p. 730—739. — 1944. Studies on cellulose fermentation. I. The culture and physiology of an anaerobic cellulose-digesting Bacterium. Journ. of Bact., 48, p. 499—513. — 1946 a, II. An anaerobic decomposing Actinomy- cete, Micromonospora propionici, Ibidem, 51, p. 51 —56. — 1946 b. The symbiotic utilization of cellulose. J. Elisha Mitchell Sci. Soc., 62, p. 9-24. 1927 — KirBy (H.). — Studies on some Amoebae from the Termite Microtermes ‘ with notes on some other Protozoa from the Termitidae. Quart. Journ. Micros. Sc., 71, p. 189—222. — 1930. Trichomonad Fla- gellates from Termites. I. Tricercomitus gen. nov. and Hexamastix Alexeieff. Publ. Calif. Univ. Zoö., 33, p. 393-444. 80 PIERRE-P. GRASSE, RÔLE DES FLAGELLES SYMBIOTIQUES (58) 1941 — May (E.). — The behavior of the intestinal Protozoa of Termites at the time of the last ecdysis. Trans. Amer. Micros. Soc., 60, p. 281 — 292. 1932 — MONTALENTI (G.). — Gli enzimi digerenti e l'assorbimento delle sostan- ze solubili nell'intestino delle Termiti. Arch. Zool. Ital, 16. — 1934. Un interessante caso di simbiosi: i Flagellati delle’intestino delle Termiti. Rasseg. faunist., 1, p. 25—35, 19 fig. 1934 — PIERANTONI (U.). — La digestione della cellulose e del ligno negli ani- mali e la simbiosi delle Termiti. Revista di Fis., Mat. e Sc. Nat. année 9. — 1935 a. Simbiosis e digestione della cellulosa nei Ter- mitidi e nei Mammiferi. Boll. Soc. ital. Biol. Sper., 10, p. 944—946. — 1935 6b, La simbiosi fisiologica nei Termitidi xilofagi e nei loro Flagellati intestinali. Arch. Zool. Italiano, 22, p. 135-173. — 1937. Osservazioni sulla simbiosi nei Termitidi xilofagi e nei Flagellati in- testinali. II. Defaunazione per digiuno. Ibidem, 24, p. 193—207. 1932 — TRAGER (W.). — A cellulase from the symbiotic intestinal Flagellates of Termites and of the Roach Crypfocercus punctulatus, Biochem. Journ., 26, p. 1763—1777. — 1934. The cultivation of a cellulose digesting Flagellate, Trichomonas fermopsidis, and a certain other Termite Protozoa. Biol. Bull., 66, p. 182—192. Discussion au Symposium (Amsterdam, août 1951) Buchner : Récemment KELLER a pu démontrer que l'on trouve chez toutes les espèces de Pelomyxa, Protozoaires eux-aussi capa- bles de digérer la cellulose, des Bactéries symbiotiques, qui pro- duisent en culture pure une cellulase. Ce fait ne pourrait-il pas sou- tenir la conception de PIERANTONI ? Grassé : Le fait que des Bactéries symbiotique digèrent une cel- lulase, grace a laquelle les Pelomyxa digèrent le parenchyme fo- liaire qu'elles absorbent, n'autorise pas une extrapolation aux Bactéries intracytoplasmiques des Flagellés termiticoles, Bactéries dont la présence n'est pas constante dans tous les cas, et dont la nature symbiotique reste douteuse. Aucun fait expérimental n'est venu jusqu'ici appuyer la conception de PIERANTONI. Koch: 1°) Quand commence la transformation des symbion- tes de Kalotermes en gamètes ? 2°) Y a-t-il une corrélation entre la maturation des gonades de Kalotermes et la formation de gamètes chez les Flagellés ? Grassé : 1°) La reproduction sexuée des symbiontes termiticoles est encore inconnue ; en revanche, CLEVELAND en décrit plusieurs cas pour les symbiontes de la Blatte Cryptocercus. La reproduc- tion sexuée des Flagellés symbiotiques se produit au moment de la mue de la Blatte. 2°) Les Termites sous la forme imaginale ne sont pas obligatoi- rement sexuellement mürs ; on ne voit pas de rapport entre la ma- turité sexuelle de l'hôte et celle, éventuelle, de ses symbiontes. — 81 — (59) L'évolution des Flagellés symbiotiques, hôtes du Cryptocercus et des Termites inférieurs par ANDRÉ HOLLANDE Professeur à la faculté des Sciences d'Alger L'un des cas de symbiose les plus remarquables, s’observe chez les Termites inférieurs et les Blattes de la famille des Panesthiidae. Bien qu'ayant un régime xyloplage parfois strict, ces Insectes sont cependant dépourvus des diatases indispensables à la dégradation et à la digestion du bois. Celle-ci s'effectue grâce à des symbiotes qu héberge l’insecte dans son tube digestif. Chez Panesthia, ce sont des bactéries contenues dans le jabot, chez Cryptocercus et tous les Termites inférieurs, ce sont avant tout des Flagellés qui logent dans une dilatation de l'intestin postérieur. Les Flagellés symbiotiques du Cryptocercus et des Termites comp- tent plus de 200 espèces distinctes, réparties en plus de 50 genres; ils appartiennent, pour la plupart, soit aux Poly-, soit aux Hyper- mastigines. Quelques-uns d’entre eux ont conservé leurs attributs primitifs et ne se distinguent que par quelques caractères de peu d'importance, de Flagellés qui s'observent couramment dans le tube digestif d'autres Invertébrés ou de Vertébrés. (Hexamita, Retorta- monas, Hexamastix, Trichomonas). Mais à côté de ces formes primitives, il en est d'autres qui ont subi une importante série de transformations caractérisées généralement par l'augmentation de taille, l'acquisition d'organites nouveaux et la complication d’orga- nites prééxistants. Ils constituent des groupements taxonomiques qui, nulle part ailleurs n'ont de représentants. Retracer la phylo- génie de ces divers Protistes n'est donc pas toujours aisé, d'autant que certaines formes restent encore mal connues et que la com- paraison de la faune symbiotique du Cryptocercus et de Termites primitifs (Mastotermes) avec celle de Termites évolués, est sans intérêt du point de vue évolutif. Les symbiotes des uns et des autres présentent un même degré de spécialisation et parfois ne diffèrent entre eux que spécifiquement. Dictyoptères et Isoptères en effet doivent être issus d'ancêtres communs qui, dès le Paléozoïque, ont dû léguer à leurs descendants une faune symbiotique qui présentait déjà ses caractères actuels. Il est néanmoins possible, dans l'état actuel de la Science, d'esquis- ser les grandes lignes de leur histoire évolutive. Une telle synthèse, pour fragile et provisoire qu'elle soit, permet de mettre en relief les affinités réelles que masque trop souvent l'arbitraire de nos clas- 82 ANDRÉ HOLLANDE, L'ÉVOLUTION DES FLAGELLÉS (60) sifications. Elle aboutit à constater qu'en dépit d'un polymorphisme réel, souvent même très accusé, tous ces Flagellés forment un tout relativement très homogène à l'intérieur duquel les grandes coupures systématiques elles-mêmes n'ont rien d'absolu: les affinités des diverses Polymastigines entre elles sont manifestes, leur dérivation à partir d'un Tetramitidé banal et morphologiquement très simple est évidente ; la filiation des Hypermastigines à partir des Poly- mastigines est également un fait qui semble s'imposer à l'esprit. Dans cet essai, nous tâcherons de justifier ce point de vue; nous dégagerons tout d'abord les grands courants évolutifs qui ont abouti à la diversification des principaux ordres de Polymastigines ou d’Hypermastigines ; nous montrerons ensuite les rapports phylo- génétiques qui relient lun à l'autre les représentants de ces 2 groupes. Enfin dans un dernier paragraphe, nous envisagerons les répercussions de la mue de l'hôte sur le cycle évolutif des sym- biotes. I. POLYMASTIGINES Les Polymastigines symbiotiques — plus de 130 espèces groupées en 30 genres — se répartissent en 4 grands phylums!) : Tricho- monadines, Calonymphines, Oxymonadines et Pyrsonymphines. La famille des Rhizonymphidae que nous avons créée pour le genre Rhizonympha, trouve également sa place chez les Polymastigines ou les Hypermastigines ; elle étabit une sorte de transition entre les deux groupements taxonomiques. A. TRICHOMONADINES : La famille des Trichomonadidae est l'une des plus homogènes. A partir de formes simples primitives, proches parentes de Mono- cercomonas actuels (Eutrichomastix), l'évolution semble s'être faite selon 2 voies parallèles : l’une qui aboutit à la série des Devescovini- nae, l’autre à celle des Trichomonadinae. Les Monocercomonas sont de petite taille ; leur corps ne dépasse guère une dizaine de u de long. Leur appareil cinétique se compose de 3 fouets dirigés à l'avant et d'un flagelle trainant plus épais qui reste libre. Le noyau est antérieur et de l'unique blépharoplaste qui le surmonte, naissent outre les flagelles, un appareil parabasal peu développé, en forme de bâtonnet plus ou moins arqué et une ba- guette axostylaire creuse terminée en une pointe qui saille a l’ex- trémité posterieure du corps. Dans la série des Devescovininae, le flagelle postérieur devient rubanné et adhère plus ou moins complètement au corps sans cepen- dant soulever de membrane ondulante. Chez les Trichomonadinae au contraire, le flagelle détermine une membrane ondulante. La série des Devescovininae comprend différents rameaux évolu- tifs qui se diversifient d'une façon buissonnante à partir d'un tronc 1) Nous passons volontairement sous silence le groupe des Diplomonadines dont un représentant seulement (Hexamita) vit dans le tube digestif du Crypto- cercus. (61) SYMBIOTIQUES, HOTES DU CRYPTOCERCUS ETC. 83 commun. Certaines formes conservent un noyau ovoide ou sphé- rique, d'autres prennnent un noyau en forme de disque plus ou moins replié sur lui-même. Mais dans toutes les séries l'évolution est parallèle et se manifeste entre autre par l’accroissement de la taille, l'hypertrophie des formations squelettiques et de l'appareil parabasal et par l'émergence de caractères nouveaux : multiplication du nombre des fouets antérieurs, apparition d'une côte, etc. Les formes primitives ont une taille voisine de celle d'un Eutri- chomastix (Foaina grassii Dub. et Grassé 12 u de long, Achemon 27 u), celles qui sont plus évoluées dépassent 100 u. A l'accroissement de taille correspond un développement hyper- trophique de l'appareil parabasal ; ce dernier, selon les cas, ou bien ei , 1° . série des Josina à negau disæide en des Devescovininse Are des Fosine a noypu spheuque Mere 274 Farina dogiel 39h forme un long boudin (série des Devescovina et des Macrotricho- monas) plusieurs fois enroulé autour de l'axostyle, ou bien se dicho- tomise en longues parabasalies qui tendent à enserrer plus ou moins étroitement le noyau. Série à noyau sphérique: G. 84 ANDRÉ HOLLANDE, L'ÉVOLUTION DES FLAGELLES (62) Foaina : parabasal simple, présentant tout au plus un début de tor- sion sénestre à son départ. G. Crucinympha : parabasal fait de plu- sieurs segments et dessinant une sorte de croix restant sur une même face du noyau et de l'axostyle. G. Kirbynia : parabasal pourvu de longues parabasalies disposées autour du noyau et de l'axostyle. Série à noyau discoide: G. Achemon: (27 u de long): parabasal simple, virguliforme, passant dans la concavité du brace- let nucléaire. G. Astronympha (= Stellaria) (35 pm de long): parabasal à parabasalies courtes, en nombre varié. G. Evemonia (70 u): parabasal hypertrophié, à nombreuses et longues parabasa- lies. L'axostyle, chez les petites Devescovininae, n'est guère different de celui d'un Monocercomonas. Chez toutes les grandes formes, sans exception, se développe par contre un volumineux capitulum dans lequel loge le noyau. Le fouet postérieur reste rarement grêle ; chez les espèces de grande taille il atteint une rare puissance et devient rubanné. L'appareil flagellaire chez les Devescovininae fournit de plus un remarquable exemple de corrélation qui existe entre certains or- ganites d'un même animalcule. Le genre Monocercomonas (Eutri- chomastix) possède un flagelle trainant entièrement libre et est dépourvu de côte. Les Devescovina et certaines espèces de Foaina ont un flagelle trainant de grande taille qui n'adhère au corps que sur une courte longueur dans sa région proximale et précisément au niveau du segment adhérant, se développe une petite côte. Chez Foaina dogieli Dub. et Grassé où le flagelle trainant adhère au corps sur une très grande lonqueur, la côte, tout à fait similaire à celle qui sous-tend la membrane ondulante d'un Trichomonas, est démesuré- ment longue. Chez Macrotrichomonas enfin, où le fouet postérieur s hypertrophie, une énorme côte se développe et sous elle court une fibrille de néoformation. La sous-famille des Trichomonadinae est plus monotone que celle des Drevescovinae. A côte de Trichomonas banaux s’observe cepen- dant quelques formes géantes (Trichomonas termopsidis Cleveland (a des Gen ls 4 © 3 ti Qudel Ye NOSOTKA, temofsidis Zoop So ; nop Dkt wehomonordes (63) SYMBIOWIQUES, HOTES DU CRYPTOCERCUS ETC, 85 des Zootermopsis américains dépasse 200 x); chez elles la complexité structurale n’affecte que l'appareil centroblépharoplastique. On ren- contre en outre chez les Termites 2 genres particuliers qui méritent une mention speciale : Pentatrichomonoïdes, dont la morphologie à tout prendre est celle d'un Trichomonas à 5 fouets antérieurs, mais dont l’axostyle et l'appareil parabasal sont particulièrement rudi- mentaires et Pseudotrypanosoma, hôte de Porotermes, qui nous est connu par les descriptions de Grassi et de KIRBY; il s'agit d'un Flagellé pouvant atteindre 110 u de long et dont la côte présente un développement inhabituel. Par sa taille elle évoque celle des Macro- trichomonas. Le fouet trainant lui-même, d'après les figures des auteurs, rappelle celui de ces grosses Devescovininae. Il reste possi- ble, en conséquence, que Pseudotrypanosoma n'ait point sa place parmi les Trichomonadinae. Il convient, au surplus, d'indiquer que l'appareil parabasal n'est pas connu en toute certitude chez Pseudo- trypanosoma. On sait qu'il en est de même pour le genre Giganto- monas (Myxomonas) qui, par ailleurs, présente tous les caractères des Devescovininae typiques. Il se pourrait donc que Gigantomonas et Pseudotrypanosoma ne soient que des Devescovininae ayant se- condairement perdu leur appareil de Golgi. B. LESCALONYMPHINES Les Calonymphines, inféodées aux Calotermitidae sont de belles Polymastigines multinucléées, formant de véritables édifices colo- niaux, à polarité propre. Dans ces Flagellés, l'unité de structure est le mastigonte. Il consiste en un groupe de blépharoplastes d'où sont issus un certain nombre de fouets, quatre, semble-t-il, et auxquels se raccordent une fibrille axostylaire et un parabasal virguliforme. Dans les formes les plus primitives (Stephanonympha) chaque mastigonte est associé à un noyau (caryomastigonte). Dans celles qui sont plus évoluées, ou bien ne s’observent que des acaryo- mastigontes (Snyderella) ou bien acaryomastigontes et caryomasti- gontes coexistent (Calonympha). Les différents mastigontes de la colonie s'ordonnent d'une fagon régulière, généralement au pôle antérieur de l’animalcule selon des couronnes ou une hélice. Les diverses fibrilles axostylaires se groupent plus ou moins parfaite- ment en un faisceau axial commun qui saille parfois à l'arrière du Protiste. Particulièrement intéressant du point de vue phylogénétique est le genre Coronympha, hôte de divers Calotermes. Chez ce Flagellé, chaque mastigonte est celui d'une Devescovininae monoénergide ; des 4 fouets de chaque cinétide élémentaire, l'un d'eux en effet, plus épais, rubanné, traîne à l'arrière et est sous-tendu à sa base par une côte. Coronympha représente donc en quelque sorte un Tri- chomonadidae devenu colonial à la suite d'une multiplication de son complexe cinétique et de ses noyaux, en l'absence de toute plasmodiérèse. Les affinités des Calonymphidae et des Trichomonadidae appa- raissent encore plus nettes lorsqu'on envisage le cycle évolutif des = Kirbynia. Nous avons déjà fait allusion à ces petites Devescovini- 86 ANDRÉ HOLLANDE, L'ÉVOLUTION DES FLAGELLES (64) DO te, pa, A PI | I AN D À nl (© / re i pet | \7 IN L i \ \ \ Evolution des Meiabyris Aare Brass + Nollande, 681] (65) SYMBIOTIQUES, HOTES DU CRYPTOCERCUS ETC. 87 nae, hôtes des Hodotermes, que caractérisent la possession d'un appareil parabasal pectiné pourvu d'une importante portion anteblé- pharoplastique et d'un flagelle trainant relativement court et peu épais : Les Kirbynia présentent, contrairement aux autres Trichomona- didae, un polymorphisme remarquable sur lequel nous avons attiré récemment l'attention. Elles sont tantôt libres, tantôt fixées à l'épithélium de la panse rectale, tantôt uninucléées, tantôt poly- énergides. Sous tous ces états le Protiste se divise. Les stades à nom- breux noyaux, par la disposition de leurs mastigontes, rappellent de si près les Calonymphidae qu'on hésite à considérer les Kirbynia comme des Devescovininae. Cependant ces stades polyénergides coloniaux sont contingents!) et ne peuvent être considérés de ce fait comme représentant le stade végétatif normal du Protiste. Il n'en est pas moins vrai que le cycle évolutif des Kirbynia met en question la valeur de la famille des Calonymphidae. Il est évident que, si lon découvre pour les genres Calonympha, Stephanonym- pha, Coronympha et autres, un stade uninucléé, la famille des Ca- lonymphidae devra être rayée de la nomenclature et ses représen- tants iront probablement prendre place dans une sousfamille des Trichomonadidae, la plupart, sinon tous, dans celle des Devescovi- ninae. Il convient cependant d'ajouter que des faits de convergence masquent peut-être en réalité un certain polyphylétisme chez les Calonymphidae ; pour autant qu'on sache, en effet, aucun fouet trainant, aucune côte ne semblent exister dans les mastigontes des Calonymphidae, telles que Calonympha, ou Stephanonympha. Ces formes se rattachent peut-être à d'autres Tetramitidés. C. OXYMONADINES Les Oxymonadines sont des Tetramitidés auxquels trois carac- tères essentiels confèrent un cachet particulièrement original. Chez tous les représentants du groupe, les centrioles sont intranucléaires et, de ce fait, la figure achromatique qui prend naissance à la mi- tose est en entier contenue dans le noyau. L'appareil de Golgi sem- ble faire défaut : ni cordons parabasaux, ni dictyosomes vrais n'ont été vus jusqu'ici. Enfin le système squelettique subit généralement, sinon toujours, un développement singulier qui est le fait sans doute d'une adaptation du Protiste. Celui-ci, en effet, se fixe le plus sou- vent à l'intima intestinale de son hôte par l'intermédiaire d'un rostre fibrillaire. Les genres Saccinobaculus et Notila sont des formes primitives inféodées aux Cryptocercus. Elles sont libres à tous les stades de leur évolution et portent constamment 4 fouets qui adhérent légè- rement au corps par leur base. Cependant les flagelles sont peu actifs et la locomotion est presque en entier dévolue à l’axostyle dont les mouvements sont comparables aux ondulations d'un serpent qui serait contenu à l'intérieur d'un sac et qui entrainerait ce dernier 1) Leur mode de formation à partie des stades uninucléés a été suivi dans le détail. 88 ANDRÉ HOLLANDE, L'ÉVOLUTION DES FLAGELLES (66) dans ses déplacements. L'axostyle est une lamelle extrêmement large, fortement sidérophile et parfois enroulée en arrière en un cor- net pointu qui peut faire saillie à l'extrémité du corps. A l'avant, il est en liaison avec le complexe blépharoplastique anténucléaire. Les autres Oxymonadines se trouvent dans le tube digestif de presque tous les Termites de la famille des Calotermitidae. Chez eux la fixation à l’intima intestinale de l'hôte est de règle. Ils s'y maintiennent par l'intermédiaire d'un rostre toujours bien développé et qui, dans certains cas, peut atteindre une longueur considérable. Les fouets, ou bien persistent, ou bien n'apparaissent que d une facon transitoire au cours du cycle évolutif du Flagellé, lorsque celui-ci devient libre. Oxymonas et Sauromonas sont monoénergides et forment tout au plus, à l'occasion, des somatelles. Microrhopalo- dina (= Proboscidiella) et Barroella (= Kirbyella) sont au con- traire toujours plurinucléées et constituent des colonies dans les- quelles chaque mastigonte est l'image même de celui d'un Oxy- monas. C'est tout spécialement le complexe squelettique qui con- fère aux Oxymonas et aux divers représentants du groupe leur ca- ractéristique essentielle. L'axostyle, en liaison avec 2 groupes blé- pharoplastiques anténucléaires, est une lame fibreuse, d'une largeur souvent considérable qui gagne l'extrémité postérieure du corps, tout en se décomposant au cours de son trajet en ses éléments fibril- laires constitutifs. Quelques fibres s'unissent à l'arrière en un fais- ceau compact dont l'extrémité, en forme d'épine, saille parfois hors du Flagellé. Les fibres axostylaires se poursuivent au delà des blé- pharoplastes et s'engagent dans le rostre fixateur ; certaines d entre elles, sortes de crampons, se terminent dans les tissus de l'hôte ; les autres rebroussent chemin, ce sont les fibres rostrales réfléchies et, de retour dans le corps, restent ou non, selon les cas, réunies en un faisceau compact qui baigne librement dans le cytoplasme. Fibres rostrales directes et réfléchies ne sont pas sidérophiles, contraire- ment à celles de la lame axostylaire proprement dite. En d'autres termes, l'Oxymonas dérive de Saccinobaculus par acquisition d'un rostre et hypertrophie du système fibrillaire. Microrhopalodina dé- rive elle-même d'Oxymonas par multiplication des mastigontes en l'absence de plasmodiérése. Le genre Sauromonas, hôte de certains Glyptotermes africains, mérite une mention spéciale. Fixé, le trophozoïte, pourvu d'un long rostre, est comparable, à quelques détails près, à un Oxymonas. Libre dans le chyme intestinal, il fait songer par contre à un Sac- cinobaculus qui aurait résorbé ses fouets. Par son cycle évolutif, Sauromonas diffère cependant d'une façon considérable des autres Oxymonadines : lors de la mue imaginale de l'hôte, Sauromonas résorbe son rostre, devient libre et se transforme en un Flagellé qui comprend non pas 4 mais une multitude de fouets implantés dans le moignon rostral. Sauromonas revêt apparemment la morphologie d'une Hypermastigine. Du point de vue phylogénétique, son im- portance est donc considérable, comme nous le montrerons dans un instant. (67) SYMBIOTIQUES, HOTES DU CRYPTOCERCUS ETC. 89 D. PYRSONYMPHINES Les Pyrsonymphines ne comprennent qu'un seul genre!), le genre Pyrsonympha (= Dinenympha). Elles sont inféodées aux Ter- mites du genre Reticulitermes. Ce sont des Tetramitidae dont l'originalité tient entre autre au fait que les 4 fouets adhèrent au corps; ils s'enroulent autour de ce dernier selon des spirales léio- tropes lâches et ne deviennent libres qu'à l'extrémité postérieure de animalcule. Ils soulèvent chacun une sorte de membrane ondu- lante ; la locomotion semble toutefois dévolue comme chez Saccino- baculus à l'axostyle. Celui-ci, rubanné, contractile, demeure intra- cytoplasmique ou s’accole à la cuticule. Il saille ou non, selon les cas, à l'arrière. Les Pyrsonympha sont souvent libres dans le chyme au sein duquel elles se déplacent activement. Elles sont également sus- ceptibles d'adhérer à l’intima intestinale de leur hôte. Elles dévelop- pent alors à leur apex un appareil de fixation ; ce dernier, relative- ment complexe, est fait d'une baguette saillante qui à l'avant se renfle en un gland parfois muni de crochets. Vers l'arrière, la ba- guette se prolonge en un court éperon qui, chez les grosses formes, peut faire place à un puissant faisceau de fibrilles épanouies dans le plasma (paraxostyle). Le complexe centroblépharoplastique des Pyrsonympha est d'ob- servation délicate. Les différents auteurs ne sont pas d'accord sur l'interprétation qu'il convient de lui réserver. Selon CLEVELAND, il y aurait une baguette centriolaire qui plongerait par son distum dans le noyau et dont la partie proximale serait en connexion avec les blépharoplastes porteurs des fouets et reliés entre eux par des desmoses. La partie proximale de la baguette centriolaire engen- drerait axostyle et paraxostyle, tandis que la portion distale four- nirait à la mitose le fuseau achromatique. Ce dernier serait donc intranucléaire comme chez les Oxymonadines: Pyrsonympha, en conséquence, serait à intégrer à ce dernier ordre ; les Pyrsonympha seraient en quelque sorte des Saccinobaculus chez lesquels les fouets adhéreraient en entier au corps. Selon Grassé, par contre, le cen- trosome de Pyrsonympha serait extranucléaire et occuperait une position très antérieure. Ce serait un granule rélié au blépharoplaste et au complexe fobrillaire mais sans connexion avec le noyau. Lors de la mitose, il ne pourrait en conséquence y avoir, selon cet auteur, de figure achromatique intranucléaire comparable à celle qui se développe chez les Oxymonadinae. Oxymonadines et Pyrsonym- phines, en dépit d'attributs communs, feraient partie de lignées distinctes dignes de figurer dans des ordres séparés. GRASSe, à l'appui de sa conception fait valoir entre autre le fait que les Pyr- sonympha contrairement aux Oxymonadines sont pourvues d'un appareil de Golgi. Celui-ci serait fait de granules, de bâtonnets ou d'écailles osmiophiles dispersés autour du noyau et accolés à lui. Selon nous, il est peut-être encore prématuré d’assigner une 1) Le genre Streblomastix (hôte d'un Termite américain, le Zootermopsis an- gusticollis Hagen) offre certaines ressemblances avec les Pyrsonympha, mais il est encore trop mal connu pour qu'on puisse discuter actuellement de ses véri- tables affinités. 90 ANDRÉ HOLLANDE, L'ÉVOLUTION DES FLAGELLÉS (68) position systématique définitive aux Pyrsonymphines dont la mitose nous parait insuffisamment connue. Le critère relatif à l'appareil de Golgi nous semble par ailleurs de peu de poids ; nos propres obser- vations concernant les organites périnucléaires des Pyrsonympha n'ont pas réussi en effet à nous convaincre de la nature golgienne de ces formations qui n'offrent pas tous les attributs des formations du Golgi (substance chromophile et chromophobe entre autre font défaut). II. HYPERMASTIGINES Les Hypermastigines, ainsi nommées à cause du grand nombre de leurs fouets locomoteurs, comprennent les plus évolués des Flagellés décrits jusqu'ici. Il semble qu'on puisse les caractériser — se point de vue reste cependant discutable étant donné les avis contradictoirs des auteurs — par leur complexe centriolaire qui se compose d'une façon à peu près constante de 2 baguettes apicales présentant une double potentialité morphogénétique. Leur extrémité proximale en- gendre les blépharoplastes qui, le plus souvent, ne sont plus doués de continuité génétique comme chez les Polymastigines ; elle produit en outre tout le système squelettique, qu'il s'agisse de formations axostylaires, de lamelles de soutien, de filaments parabasaux ou autres. Leur extrémité distale est spécialisée dans la formation de la figure achromatique. Les plus simples des Hypermastigines, les Protonymphines, n'ont qu'une seule area flagellaire. Les Trichonymphines et les Spiro- trichonymphines en ont primitivement deux ; toutefois, chez beau- coup de Spirotrichonymphines et chez quelques Trichonymphines, ces 2 area flagellaires se décomposent en plusieures aires secondaires de moindre extension. L'hypertrophie de l'appareil locomoteur chez les Hypermastigines s'accompagne, d'une façon à peu près constante, d'un développe- ment parallèle des divers organites cytoplasmiques ; l'appareil de Golgi y affecte la forme de volumineux cordons parabasaux parfois emiettés, dans certaines espèces, en nombreux dictosomes. L'axosty- le, lorsqu'il est conservé, est toujours volumineux et se double par- fois (genre Rostronympha) d'un système squelettique de néoforma- tion!); ce dernier persiste seul et acquiert alors un grand dévelop- pement lorsque laxostyle fait défaut. La mitose, dans ses traits essentiels, se déroule d'une façon à peu près uniforme chez toutes les Hypermastigines. A. LES PROTONYMPHINES Dans ce sous-ordre, outre les Rhizonympha dont nous parlons plus loin et qui présentent des caractères bien spéciaux, nous ne rangeons que 2 genres: Joenia et Joenopsis d’ailleurs proches l'un de l'autre. L'axostyle est conservé et l'on note, selon les cas, soit un (Joenia duboscqui Grassé et Holl.), soit 2 parabasaux (Joenia an- nectens Grassi, Joenopsis polytricha Cutler) pourvous dans leur 1) Nous donnerons sous peu une description du complex squelettique des Rostronympha. (69) SYMBIOTIQUES, HOTES DU CRYPTOCERCUS ETC. 91 partie distale de nombreuses parabasalies en disposition pinnée. Les documents nous manquent encore pour interpréter d'une fa- con correcte les structures de certains Flagellés, tels que Prolo- phomonas topocola Cleveland du Cryptocercus, (Monocercomona- dinae, hyperflagellée selon Grassé) Kofoidia loriculata Light du Paraneotermes simplicicornis (Banks). Certains faits, le comporte- ment du complexe flagellaire à la mitose entre autres, laissent à pen- ser que ces Protistes ne sont pas sans présenter quelques affinités avec les Joenia ; certains auteurs d’ailleurs réunissent Joenia, Joe- nopsis, Kofoidia, Prolophomonas et les Lophomonas des Blattes en un sous-ordre unique, celui des Lophomonadina. Il se peut qu'une telle conception soit en partie valable ; il convient cependant avant de l’admettre, d'étudier d'une façon plus précise à la fois les struc- tures cytoplasmiques et la mécanique mitotique des genres Prolo- phomonas et Kofoidia. La division chez les Joenia et les Joenopsis, contrairement à ce qui s'observe dans les 2 autres sous-ordres d'Hypermastigines, est caractérisée par la dégénérescence complète de l'appareil iocomo- teur; l'axostyle disparait tandis que le parabasal subit une autotomie partielle. Des baguettes centriolaires de chaque individu-fils, seule la plus jeune engendre des blépharoplastes : une seule area flagel- laire se trouve ainsi constituée. B. LES TRICHONYMPHINES Les Trichonymphines comptent parmi les Hypermastigines les plus complexes. Elles forment un ensemble très homogène qui peut être décomposé en 4 rayons évolutifs divergeant à partir des genres Pseudotrichonympha et Eucomonympha!): rayon des Pseudotri- chonymphidae, des Trichonymphidae, des Hoplonymphidae et des Staurojceninidae. | I. Rayon des Pseudotrichonymphidae : Chez ces formes, la symétrie bilatérale, bien que réelle, est mas- quée par suite de la juxtaposition intime des area flagellaires et des complexes cytoplasmiques qui en dépendent. Les Pseudotrichonym- pha peuvent être prises comme types. Toutes inféodées aux Rhino- termitidae, elles sont de grande taille et peuvent atteindre ou dépasser 240 u de long. Leur corps comprend une région céphali- que ou rostrale et une région postrostrale. Le rostre, coiffé à son apex d'un opercule, est complexe. Il est fait de 2 régions principales, l’une interne : l'entonnoir, l'autre péri- phérique : les lamelles flagellifères. Ouvert par la base, l’entonnoir dessine un cône évasé dont le sommet se prolonge en avant par un tube étroit, le tube rostral. Ce dernier porte à son sommet deux baguettes centriolaires transverses. Les parois de l’entonnoir, épais- ses au niveau de la tige, progressivement amincies sur les flancs du cône, sont faites d'un ectoplasme dense et homogène ; elles contien- 1) Eucomonympha, hôte de Cryptocercus, ne diffère guère de Pseudofricho- nympha que par son rostre très large séparé du corps par une constriction annulaire ; son appareil de Golgi n'est pas encore connu. 92 ANDRÉ HOLLANDE, L'ÉVOLUTION DES FLAGELLÉS (70) nent les blépharoplastes régulièrement ordonnés en une assise profonde. Les lamelles flagellifères sont comparables aux feuillets d'un livre dont le dos coïnciderait avec la paroi de l’entonnoir. Comme cette dernière, elles sont formées d'ectoplasme dense; les fouets les tra- versent avant de devenir libres. A spoernastigines = A Gu AH na Vi lest “got des MI | 4 Bpirotrichongopho flex individu adulte La région postrostrale est plus simple. Immédiatement en arrière du rostre, un ectoplasme hyalin s'observe seul; plus en arrière, en- doplasme et ectoplasme sont présents, ce dernier sous forme d'un étroit manchon périphérique. Dans l’endoplasme se voient le noyau, de très nombreux dictyosomes répartis sans ordre apparent, des (71) SYMBIOTIQUES, HOTES DU CRYPTOCERCUS ETC. 93 Bactéries et des fragments de bois. La région postrostrale est cou- verte de lignes méridiennes de flagelles qui partent de blépharo- plastes sans soulever de lamelles ectoplasmiques. Le pòle postérieur reste nu et assure la prise des aliments. 2. Rayon des Trichonymphidae : La morphologie des Trichonymphidae diffère peu de celle d’une Pseudotrichonympha. Chez elles cependant, le rostre se trouve séparé du reste du corps par une articulation mobile, par une cy- tharthrose. D'autre part, l'appareil de Golgi s'est condensé sous for- me de cordons parabasaux qui dépendent d'un système fibrillaire développé au côté interne des parois de l'entonnoir. La vêture flagellaire, en apparence continue, varie d'importance : tantôt elle est complète comme chez Pseudotrichonympha (g. Del- totrichonympha), tantòt elle est réduite (genre Trichonympha) et laisse au corps une zone postérieure dénudée. Chez Teranympha, la zone flagellaire postrostrale s'est découpée en anneaux successifs, séparés par de grands intervalles dénudés ; le corps prend un aspect annelé (cf. le cas de certains infusoires Holotriches). 3. Rayon des Hoplonymphidae : Chez les Hoplonymphidae les fouets restent localisés à la région antérieure du corps, mais la symétrie bilatérale qui était masquée chez Pseudotrichonympha ou Trichonympha devient manifeste par suite de la non juxtaposition des deux area flagellaires. Il s'ensuit que le système des filaments et des parabasaux se trouve partagé en 2 groupes équivalents, correspondant chacun à une area flagellaire. Les centrioles acquièrent un développement tout particulier et for- ment de longues baguettes que terminent parfois deux grosses sphè- res archoplasmiques. Le noyau reste indivis. Genres : Hoplonympha, Barbulanympha, Urinympha. 4. Rayon des Staurojoeninidae : L'area flagellaire s'est découpée en quartiers ; le centrosome et ses dérivés ont subi la mème quadruplication et il s'est constitué de la sorte quatre antimères ; chacun d'eux se compose d'un centro- some, d'un ruban suspenseur et d'un complexe de filaments et de parabasaux (symétrie tétraradiaire). Le noyau est resté indivis. Chez Staurojoenina, des 4 baguettes centriolaires, 2 seulement acquièrent leur plein développement et sont fonctionnelles à la mi- tose ; les deux autres ne s’allongent qu'ultérieurement dans les indi- vidus-fils où elles sont à l'origine de nouvelles figures achromati- ques. | Chez Idionympha, la quadruplication des centrioles n'est que potentielle, bien que le Protiste réponde à une symétrie tétraradiaire effective. C. LES SPIROTRICHONYMPHINES L'area flagellaire chez les Spirotrichonymphines est limitée à d'étroites bandelettes qui s'enroulent autour du corps et qui se si- tuent plus ou moins profondément sous l’ectoplasme. L'appareil cen- triolaire est fait de deux longues baguettes qui, selon les cas, ré- gressent ou non à l'interphase comme chez les Trichonymphines. La 94 ANDRÉ HOLLANDE, L'ÉVOLUTION DES FLAGELLÉS (72) région rostrale offre en conséquence une morphologie variable selon que l'on envisage les genres Leptospironympha, Spirotrichonympha, ou Holomastigotoides. Leptospironympha permet plus spécialement de saisir les affinités entre Spirotrichonymphines et Trichonymphines. Que les area flagellaires d'une Urinympha s’allongent jusqu'à l'extrémité postérieure du corps sous forme de deux bandelettes étroites, que ces dernières s'enfoncent sous l’ectoplasme, que la région postrostrale de l'animalcule subisse une torsion dans le sens des aiguilles d'une montre, et l'on obtient à peu de chose près un Flagellé du genre Leptospironympha. Il n'y a pas lieu cependant d'imaginer que les Spirotrichonymphines dérivent directement de Trichonymphines; des analogies de structure peuvent coexister dans les 2 groupes sans que leur origine soit commune. Leptospiro- nympha par exemple, possède des caractères propres ; on note chez elle la présence d'un axostyle ; les fouets sur l’area n'ont pas la même disposition que chez les Trichonymphines, l'appareil de Golgi lui même, autant qu'on sache, affecte des rapports spéciaux. Selon nous, il est vraisemblablement représenté par des cordons sidéro- philes appliquées contre la face interne des bandes flagellaires et désignés par CLEVELAND sous le nom de „inner bands”. La dérivation des Spirotrichonympha à partir du genre Leptospi- ronympha est évidente. Chez elle, la torsion du corps, au lieu de se limiter à la portion postrostrale, intéresse le Protiste en entier. Les deux baguettes centriolaires intimement adjacentes à deux des ban- des flagellaires, participent à l’enroulement et se confondent avec ces bandes dans la région rostrale (CLEVELAND). L'appareil de Golgi conserve parfois, du moins dans les jeunes stades évolutifs, sa disposition primitive (Spirotrichonympha fallax Grassé et Holl.), mais généralement, dans le trophozoite adulte, les divers cordons golgiens se fragmentent en de nombreux dictyosomes qui restent disposés sous les bandes flagellaires, mais sans contracter pas pour autant de liaisons directes avec les blépharoplastes. Chez Holomastigoides et Rostronympha, les bandes flagellaires, à lapex du Flagellé, sont étroites et ne se recouvrent pas les unes les autres ; dans la région rostrale il n'y a donc jamais de pseudo- tube columellaire comme chez Spirotrichonympha. Les baguettes centriolaires participent (H. tusitala, Clev.) ou non (Holomastigo- toides du Psammotermes selon Grassé et HoLLANDE) à l’enroule- ment des bandes flagellifères. L'acostyle est généralement dissocié en fibrilles élémentaires entrecroisées. L'appareil de Golgi se com- pose soit de cordons parabasaux, soit de dictyosomes. Le genre Holomastigotes, enfin, parait fortement apparenté aux Spirotrichonympha, mais chez lui l'axostyle fait défaut. III. RAPPORTS PHYLOGENETIQUES ENTRE POLYMASTIGINES ET HYPERMASTIGINES Les Hypermastigines inféodées aux seuls Termites et Crypto- cercus representent-elles un groupement autonome sans rapport (73) SYMBIOTIQUES, HOTES DU CRYPTOCERCUS ETC. 95 phylogénétique avec d'autres Flagellés ? ou bien, peut-on concevoir leur dérivation à partir de formes primitives dont la structure se serait progressivement compliquée à la faveur de conditions particu- lières du milieu intestinal ? A vrai dire, les données cytologiques, si précises qu'elles soient, pour permettre en général d'établir, sans trop de chances d'erreurs, des homologies entre plans d'organisation, restent impuissantes à nous éclairer sur les origines de telle ou telle forme ou sur la marche de leur évolution. Tout essai phylogénétique reste donc du domaine de l'hypothèse et le seul intérêt qu'il y ait à le tenter réside dans l'établissement d'une classification rationnelle. Prétendre, par exem- ple qu'une Leptospironympha est comparable à une Urinympha dont les aires flagellaires se seraient considérablement allongées et dont toute la région sous-rostrale aurait subi une torsion dans le sens des aiguilles d'une montre, n'implique pas une dérivation des Lep- tospironympha à partir de quelque Hoplonymphidae. Le seul fait que les Leptospironympha possèdent un axostyle tandis que les Ho- plonymphidae en sont dépourvues prouve à l'évidence qu'il n'existe pas de filiation directe entre ces différentes formes. Il n'en subsiste pas moins que Leptospironympha et Hoplonymphidae présentent une somme de caractères communs qui laissent supposer que toutes deux peuvent dériver d'un même ancêtre. Lorsqu'on envisage, dans son ensemble, le groupe des Flagellés parasites, on a tôt fait de s’apercevoir qu'entre Poly- et Hyper- mastigines n'existe aucune limite rigoureuse. Ni l'état hypermastigié, ni la dissociation du complexe centroblépharoplastique en centriole et blépharoplastes dépourvus de continuité génétique, ne permettent, en tant que critères pris isolément, de caractériser les Hypermasti- gines. L'apparition de formes hypermastigiées au cours du cycle évolutif de certains Tetramitidae authentiques (Sauromonas), l'individualisation progressive dans le phylum trichomonadien d'un centrosome qui devient peu à peu indépendant des blépharo- plastes, laissent même concevoir que les Hypermastigines ont pu avoir comme archétypes quelques Tetramitidae primitifs. Une telle conception ne semble pas être une simple vue de l'esprit. Nous con- naissons en effet des Protistes qui allient, à certains attributs pro- pres, des caractères de Trichomonadines et d'Hypermastigines ; nous en voulons, par exemple pour preuve le cas de Rhizonympha jahieri Grassé et Holl., hôte de l’Anacanthotermes ochraceus (Burm.) et dont nous avons négligé de faire mention jusqu'ici. Rhizonympha jahieri est un gros plasmode pouvant dépasser 400 u de long. Il a la forme d'un utricule ou d'un saccule et adhère par l'intermédiaire d'ure sole pédieuse à l’intima intestinale de son hôte. Au sein du plasma, chargé de nombreux dictyosomes, se trou- vent répartis, sans ordre, une quantité de volumineux caryomasti- gontes complexes. Ces divers caryomastigontes comportent un axo- style du type de celui des Devescovininae, mais la tigelle qui fait suite au capitulum est d'une très grande longueur et s’enroule géné- ralement en tire-bouchon. Les divers axostyles se groupent parfois en un faisceau comme chez les Calonymphidae. Le noyau, sphéri- 96 ANDRÉ HOLLANDE, L'ÉVOLUTION DES FLAGELLES (74) que, est enchassé dans le capitulum et celui-ci a la forme d'un cor- net dont le bord supérieur se prolonge très en avant du noyau, en une languette qui tend à former un anneau et qui renferme dans son cercle une area flagellaire d'où s'échappe une touffe de fouets. Le noyau est surmonté d'un volumineux centrosome complexe qui n'est pas sans analogie avec le ,,batacchio” ou baguette centriolaire d'une Joenia. C'est un anneau ouvert, très colorable, que surmonte une masse éosinophile conique au sommet de laquelle se tient un granule chromatique. De l'extrémité proximale du centrosome, c'est- à-dire du granule chromatique, partent 2 filaments qui, divergeant vers l'arrière, gagnent les côtés du noyau et aboutissent séparément à un appareil parabasal en bâtonnet accolé à la membrane nucléaire. À la mitose, ce même granule engendre une nouvelle area flagellaire, un nouvel axostyle et de nouveaux parabasaux. La partie distale du centrosome, l'anneau, fournit au contraire la figure achromatique. Ainsi, par sa flagellature et par la présence d'un centrosome tou- jours distinct des blépharoplastes, Rhizonympha est une Hyper- mastigine. Par son état colonial, par le mode de groupement des axostyles et par la structure de ces derniers organites, Rhizonym- pha s'apparente par contre aux Polymastigines et plus spécialement à certaines Calonymphidae. Parmi les Hypermastigines il est d'autre part une petite famille, celle des Microjoenidae, avec le seul genre Microjoenia, dont l'in- térêt phylogénétique est loin d'être négligeable. Les formes jeunes de Microjoenia sont en effet comparables à de petites Polymastigi- nes tandis que les trophozoïtes adultes rappellent au contraire d'une façon singulière de jeunes Spirotrichonympha. La ressemblance en- | dda des Sicojoeris [4 pres SI rasse | (75) SYMBIOTIQUES, HOTES DU CRYPTOCERCUS ETC. 97 tre Microjoenia et Spirotrichonympha est même si accusée qu'en 1928, DuBosca et Grassé considéraient les premières comme de simples stades évolutifs des secondes. Seule la répartition des Mi- crojoenia qui ne coincide pas avec celle des Spirotrichonympha lève le doute sur l'autonomie du genre Microjoenia. Les stades jeunes de Microjoenia mesurent de 3 à 4 u de long. Leur noyau est antérieur. Elles possèdent un gros granule apical, le „blépharoplaste primaire”, d'où s'échappent de 4 à 8 paires de fouets selon la taille du Flagellé. A ce granule sont reliés des corps parabasaux ovoides ou bacilliformes, de 2 à 6 ou 8, appliqués contre le noyau et un axostyle qui saille fortement à l'arrière. Les tropho- zoïtes adultes dépassent 20 u de long. Le noyau est resté indivis mais le blépharoplaste primaire a fait place à une couronne de blé- pharoplastes secondaires qui limitent un champ polaire apical nu. Chaque blépharoplaste secondaire est le point de départ de une à trois lignes flagellaires qui se disposent en rangées longitudianales mais qui n atteignent pas l'antipôle de la cellule. Six à vingt para- basaux en bâtonnet correspondent aux différentes lignes flagel- laires et dépendent des grains apicaux. L'axostyle, très effilé, saille à l'arrière du corps. Les lignes flagellaires montrent parfois une tor- sion nettement dextrogyre, tandis que la région apicale, légèrement soulevée, forme un rostre en miniature. La ressemblance de Micro- joenia avec Spirofrichonympha est alors frappante. Convient-il de considérer Microjoenia comme l'archétype d'où seraient issues plusieures familles d'Hypermastigines ? Rien ne per- met de l'affirmer. Sans doute, peut-on concevoir qu'il pourrait en dériver une Trichonymphine si l’axostyle venait à être perdu et remplacé par un système fibrillaire sous-flagellaire, tandis que les parabasaux s’allongeraient en longs cordons. Sans doute aussi pourrait-on en faire dériver plus aisément une Spirotrichonymphine. Mais tout cela reste très hypothétique et la seule chose que l'on puisse affirmer dans l'état actuel de nos connaissances est la déri- vation des Hypermastigines à partir de Flagellés plus simples pour- vus seulement de quelques fouets. L'origine tétramitidée de certaines d'entre elles parait même probable, comme l’attestent entre autres les nombreux caractères trichomonadiens d'une Rhizonympha. IV.L'EVOLUTION DES FLAGELLES SYMBIOTIQUES AU COURS DE LA MUE IMAGINALE DE L'HOTE C'est Grassi (1911) le premier, qui, étudiant Calotermes flavi- collis F., attira l'attention sur les modifications morphologiques et le cycle évolutif que subissent certains Protozoaires symbiotiques au cours de la mue de leur hôte. DuBosca et Grassé, KIRBY, puis Grassé et nous-mêmes, avons étendu à d'autres Termites les recher- ches commencées par Grassi. D'un autre côté, CLEVELAND, dès 1934, a fait connaitre quelques aspects du problème chez les Flagel- lés symbiotiques de la Blatte Cryptocercus. Tout récemment, cet auteur a apporté sur ce même sujet une très importante contribution dont les conclusions semblent du plus haut intérêt du point de vue de la biologie générale : les mues déclencheraient un cycle 98 ANDRÉ HOLLANDE, L'ÉVOLUTION DES FLAGELLES (76) sexué chez tous les symbiotes de Cryptocercus. Chez les Termites aucun Protistologue n'a, par contre, réussi jusqu'ici à prouver en ‘toute certitude, l'existence d'un quelconque processus sexué. Nous résumerons, tout d’abord, les différentes observations de CLEVELAND, puis nous ferons connaitre l'essentiel de nos données sur l'évolution des Flagellés termiticoles, enfin nous discuterons quelques unes des intérprétations fournies. A. L'EVOLUTION DES SYMBIOTES DE CRYPTOCERCUS La mue chez Cryptocercus est la seule période du cycle évolutif de la Blatte au cours de laquelle soient éliminés avec les crottes, des symbiotes intestinaux. C'est à cette époque qu éclosent les jeunes qui se contaminent en pratiquant la coprophagie. Les Flagellés, avant leur expulsion, s'enkystent ou subissent des modifications qui assurent temporairement leur survie dans le milieu extérieur. Mais cet enkystement ou ces modifications présentent, selon CLEVELAND, ja ‘apres Cleveland, 4943] Sexuce chez Crichenyrpe a ag (77) SYMBIOTIQUES, HOTES DU CRYPTOCERCUS ETC. 99 une signification biologique d'une haute portée générale : ils sont, dit cet auteur, en liaison directe avec l’apparition d’un cycle de reproduction sexuée. Cette dernière, selon les cas, se manifeste sous des apparences diverses : Il peut y avoir en effet, soit gamétogénèse suivie de conjugaison (genres Trichonympha, Eucomonympha et Leptospironympha, Sac- cinobaculus, Oxymonas, Notila), soit simplement endomitose (Bar- bulanympha, et plus rarement Urinympha) ou autogamie (Urinym- pha et parfois Barbulanympha). Ces divers processus aboutissent tous au même résultat. Ils assurent le passage de l'haploidie à la diploïdie. Seul le zygote ou son équivalent morphologique est diplo- ide. Il subit, en effet, aussitôt 2 mitoses successives dont l'une est réductionnelle, et se divise en 4 Flagellés dont le noyau ne possède plus que n chromosomes. 1. Gamétogénèse et Conjugaison chez Trichonympha, Lepto- spironympha et Eucomonympha. C'est chez Trichonympha que les phénomènes de conjugaison sont les mieux connus. Lors de la mue, l'Hypermastigine s'enkyste, puis se divise sous son enveloppe en 2 cellules, de taille égale, mais morphologiquement distinctes l’une de l'autre et qui ont valeur de gaméte 4 et de gaméte ?. Ce dernier se reconnait à la présence, à l'extrémité postérieure du corps, d'un anneau épais de granules sidérophiles. Les kystes éliminés avec les crottes sont avalés par une autre Blatte qui vient de muer. Les gamètes sont alors mis en liberté par rupture de la paroi kystique ; ils conjuguent selon une modalité un peu speciale. Le gamète ©, en effet, phagocyte la cellule mâle tout comme s'il s'agissait d'un fragment de bois. Une fois ingéré, le gaméte 4 se désintègre au sein du cytoplasme femelle et de lui ne persiste que le noyau. Pronucleus ¢ et pronucleus 9 se fusionnent alors en un syncarion. Chez Eucomonympha, les gamètes, dont l'origine n'est pas con- nue, ne diffèrent point les uns des autres. Ils s’accolent 2 à 2 tout comme le font les Ciliés lors de la reproduction sexuée; la fusion devient de plus en plus intime et le zygote prend l'allure d'une Eucomonympha particulièrement large et qui possèderait 2 noyaux et 2 rostres. Ces derniers sont tout d'abord sensiblement parallèles entre eux, puis ils divergent à peu de façon à se mettre en opposi- tion ; on assiste alors au rejet de tous les organites cytoplasmiques appartenant en propre au gamète mâle ; rostre, lamelles squeletti- ques et centrioles sont ainsi éliminés, les fouets eux mêmes dispa- raissent, sauf dans la région tout antérieure du corps. Le pronucleus 4, devenu libre, vient alors à la renconre du pronucleus ® avec lequel il se fusionne. Chez Leptospironympha, on retrouve une isogamie comparable à celle d'Eucomonympha. Les gamètes toutefois diffèrent considéra- blement du trophozoïte. Celui-ci est caractérisé par la présence de 2 larges bandes flagellaires enroulées en spirales comme chez Spi- rotrichonympha, mais situées profondément au sein du cytoplasme. Les gamètes, eux, ne possèdent que la portion rostrale des bandes flagellaires. La conjugaison rappelle celle de Trichonympha : le 100 ANDRÉ HOLLANDE, L'ÉVOLUTION DES FLAGELLES (78) gamete © phagocyte son partenaire 4, qui peu à peu perd son in- dividualité. L'union des pronuclei & et 2 aboutit à la formation du syncarion. Chez les Oxymonadidae le processus sexuel revêt des aspects singuliers qui, dans l'avenir, mériteront d'être précisés. L'isogamie est de règle mais les gamètes, selon les espèces, seraient soit diplo- ides (g. Notila), soit haploïdes (g. Saccinobaculus, Oxymonas). CLEVELAND prétend en effet que les trophozoites de Notila, con- trairement à ceux des autres symbiontes du Cryptocercus, sont con- stamment diploides. Chez Saccinobaculus et Oxymonas, l'évolution du zygote est banale, toutefois la méiose du syncarion se réaliserait au cours d'une seule division, particularité que CLEVELAND attribue au fait que ni les chromosomes, ni les centromères ne sont dédoublés. Chez Notila les 2 noyaux de la copula subissent tout d'abord une mitose réductionnelle qui aboutit à la formation de 4 pronuclei. Les pronuclei 3 se portent vers les noyaux ® et se fusionnent avec eux. Pendant ce temps, les vieux axostyles et les fouets 4 régressent tandis que deux nouveaux jeux d’organites extranucléaires sont formés à partir du complexe centrosomien 9. La division du zygote libère donc deux trophozoïtes dont le noyau est diploïde. 2. Endomitose et autogamie chez Barbulanympha et Urinympha. L'endomitose s'observe tout spécialement chez Barbulanympha, l'autogamie chez Urinympha. L'endomitose consiste en une dupli- cation du nombre des chromosomes sans qu'il s'ensuive une division nucléaire ; l'autogamie en une fusion de 2 noyaux appartenant au même Flagellé et résultant d'une caryocinèse antérieure non suivie de plasmodiérèse. Autogamie et endomitose ne sont pas deux phé- nomènes essentiellement différents, à telle enseigne que l'un ou l'autre d'entre eux s observe indifféremment chez une même espèce (Barbulanympha, Urinympha). Le fait qu'à l'origine du processus sexuel, le noyau du Flagellé se divise ou non, tient en effet à la dégénérescence plus ou moins précoce des éléments centrosomiens. Les données relatives à Barbulanympha ne laissent aucun doute sur cette interprétation. Lors de la mue, comme il est de règle, tous les organites cytophas- miques de Barbulanympha dégénèrent, mais deux éventualités restent possibles : ou bien, et c'est l’autogamie, les deux baguettes centriolaires, avant leur lyse, ont donné naissance à un fuseau achromatique : alors, le clivage des chromosomes est suivi d'une mitose, il y a formation de 2 noyaux-fils, de 2 pronucléi dont l'union formera le syncarion ; ou bien, et c'est l’endomitose, les baguettes centriolaires disparaissent très tôt; aucun fuseau ne s'individua- lise, la duplication des chromosomes a cependant lieu, sans que pour autant s'ensuive une mitose. Nous ajouterons que, d'une façon con- stante, les éléments centriolaires, avant leur destruction, bourgeon- — nent de nouveaux centrioles dont dérivent ultérieurement à la fois les complexes cytoplasmiques et les éléments cinétiques des nou- veaux organismes. 3. L'évolution du syncarion : Qu'il y ait endomitose, autogamie ou conjugaison de gamètes, le (79) SY MBIOTIQUES, HOTES DU CRYPTOCERCUS ETC. 101 syncarion ou son équivalent morphologique subit toujours la même evolution. Les éléments chromatiques appariés se clivent longitudi- nalement et forment des tétrades aussi caractristique que celles d'une méiose classique. Les noyaux-fils, issus de la premiere mi- tose zygotique, héritent chacun d'un nombre égal de diades. Sur- vient alors immédiatement une seconde mitose qui a pour effet de séparer les diades en leurs éléments constitutifs. Les quatre Flagel- lés issus des premières divisions du zygote sont donc tous haplo- ides. Ils représentent la souche des trophozoïtes que l'on rencontre à l'intermue dans le tube digestif de la Blatte. Selon CLEVELAND, le passage de l'haploïdie a la diploidie ou in- versement tient essentiellement à une asynchronie qui se manifeste lors de la mue, et à ce moment seulement entre la cinèse des chro- mosomes et la formation de la figure achromatique. Qu'il y ait di- vision des chromosomes et absence d’ éléments centrosomiens fonc- tionnels, le noyau d’haploide devient diploïde: c'est le phénomène d'endomitose (cf. polyploïdie artificielle). Qu'au contraire, un fu- seau astérien s'individualise avant les chromosomes n'aient eu le temps de se scinder, le noyau passe de la diploïdie à l’haploidie : c'est ce phénomène qui se manifeste à la seconde mitose maturative. B. L' EVOLUTION DES FLAGELLES TERMITICOLES Les mues, chez le Termite, influencent d'une facon variable le comportement des Flagellés symbiotiques (Grassi 1911, DuBosca et Grassé 1934, Grassé et HoLLANDE 1950-51). Larvaires, elles provoquent l'élimination de la quasi totalité des Protozoaires. Seuls les Trimitus et quelques Oxymonas prennent au moment de la mue une forme particulière qui leur permet de s'échapper de l'éxuvie intestinale et de rester dans la panse rectale malgré la vidange de celle-ci. Imaginales, elles ont des effets qui varient selon les cas. Tantôt, elles sont inopérantes et laissent inchangé le peuplement symbiotique (Reticulitermes lucifugus Rossi), tantôt elles entrai- nent, comme la mue larvaire, la disparition progressive mais totale de la faunule intestinale (Cryptotermes, Glyptotermes sp.), tantôt elles affectent la morphologie des symbiotes et provoquent l’appa- rition de cycles évolutifs plus ou moins complexes, dont la signi- fication reste à préciser. On observe alors, selon les cas, soit une modification du trophozoïte suivie d'un pseudo-enkystement, soit une simple multiplication palintomique aboutissant à la formation de Flagellés microscopiques, soit encore à des processus prétendus sexuels. Dans d'autres cas, enfin, on assiste à la naissance de for- mes coloniales, la division nucléaire n'étant pas suivie d'une plas- modiérèse. Nous envisagerons successivement ces diverses éventualités. I. Modifications du trophozoïte suivies d'un pseudo-enkystement : De telles modifications s'observent chez de nombreuses Poly- mastigines, hôtes du Calotermes flavicollis F., du Neotermes abu- riensis Sjôst. ou du Glyptotermes sp. Elles sont également connues chez une Hypermastigine, Joenia annectens Grassi, qui vit dans la 102 ANDRÉ HOLLANDE, L'ÉVOLUTION DES FLAGELLÉS (80) panse rectale du Termite à cou jaune. Parfois, les pseudokystes ne sont pas éliminés, leur évolution ultérieure assure alors, partielle- ment du moins, la réinfection de l’imago (cas du Calotermes et du Neotermes); dans d'autres cas, les kystes dégénèrent, soit dans l'intestin même du Termite, soit lors de leur rejet avec le corps jaune. Ils ne semblent pas susceptibles de jouer le rôle de formes infestantes. La contamination des jeunes ou la réinfestation des for- mes venant de muer se font, en effet, assurées chez les Termites par l'intermédiaire de l'aliment proctodéal. La formation de kyste as- surant au symbiote la perpétuation de son espèce parait en consé- quence inutile. a) Hexamastix termitis Grassi (hôte: Calotermes lucifugus (Rossi) ). Seuls les individus de taille moyenne, 7 à 10 u, fournissent les pseudokystes. Le noyau du trophozoïte subit une mitose accélérée qu accompagne une bipartition de l'appareil parabasal sans que s'ensuive immédiatement ni une néoformation de l’axostyle, ni une bipartition du complexe locomoteur. Après s'être maintenu quelque temps sous cet état (stade diplozoaire de DuBosca et Grassé), le Protiste pousse 2 axostyles de néoformation et complète son appa- reil cinétique qui, dès lors, compte deux jeux de fouets locomoteurs à 6 flagelles chacun. Les deux touffes flagellaires réunies en pin- ceaux se rabattent simultanément ou successivement sur le corps, adhèrent à lui, puis régressent. La forme pseudokyste est consti- tuée sans que jamais une membrane protectrice épaisse ne vienne l'entourer. Ce kyste, en effet, n'est pas éliminé et n'a pas en con- séquence à séjourner dans un milieu qui lui soit défavorable. Peu après la mue, il récupère sa motilité par acquisition de nouveaux (rs Dubosc Grassi, Bau] Oreudoentyctement d oy ne kamits (81) SYMBIOTIQUES, HÔTES DU CRYPTOCERCUS ETC: 103 fouets ; les noyaux, restés jusqu'ici contigus, s'écartent l'un de l'autre, entrainant avec eux un jeu d'organites cytoplasmiques ; c'est l’amorce d'une plasmodiérèse qui sépare l'un de l’autre 2 tro- phozoites. b) Devescovininae : g. Caduceia, Foaina, Evemonia. Là encore, l'enkystement ne concerne que des Flagellés dont la taille est réduite et qui, sans doute, procédent d'individus ayant subi plusieurs mitoses successives, non compensées par un accroissement cytoplasmique. Les Foaina grassii Dub. et Grassé du Calotermes flavicollis F. mesurent 6 à 9 u seulement de long, au lieu de 12. Leur cytoplasme ne contient aucune enclave digestive. Fouets, axostyles, grains frontaux régressent puis disparaissent, tandis que diminue d'importance l'appareil parabasal. Le noyau devient central et l’ani- malcule s’arrondit sans sécreter paroi kystique nettement décelable. Semblable évolution se retrouve chez Caduceia theobromae Fransa et les diverses Evemonia du Neotermes aburiensis Sjöst. : diminu- tion de taille du Protiste, résorption plus ou moins parfaite de l'axostyle, autotomie du parabasal, régression des fouets, sphéruli- sation du corps caractérisent d'une façon constante le phénomène d'enkystement. Jamais cependant, nous tenons à le souligner, de membrane kystique vraie n'apparait. Chez Caduceia theobromae, la vêture schizophytique elle même, présente des modifications. Les spirochètes qui recouvrent le corps conservent leur situation périphérique mais les Fusiformis envahis- sent le cytoplasme sans cependant subir d'altérations. La diminu- tion de taille, prélude de l’enkystement atteint son paroxysme chez les Evemonia. Ces dernières atteignent ou dépassent en moyenne 120 x de long. Lors de la mue, on ne rencontre plus chez la nymphe que les individus de 15 à 18 u de long. Rejet, du moins partiel, des enclaves digestives, mitoses précipitées doivent concourir à la for- mation de ces formes naines. Il faut dire que nos connaissances sur le développement des pseudokystes chez ces diverses Polymastigines sont plus déductives que tirées d'observations directes. Certaines d'entre elles cependant laissent supposer que dans le Termite ailé, Caduceia, Evemonia et Foaina récupèrent rapidement leur activité, poussent des fouets, se divisent et s’accroissent en nouveaux tro- phozoites. c) Sauromonas termitidis Grassé et Hollande. Les formes libres et nageuses de Sauromonas s’observent dans les nymphes sur le point de muer. Une véture flagellaire dense, portée par la portion basale du rostre, leur donne une certaine ressem- blance avec les petites Trichonympha qui cohabitent avec elles dans la panse rectale du Termite. Elles persistent dans l'intestin du jeune imago, mais chez lui s’allongent considérablement et se muent en ce que nous appelons des formes gamétoïdes. Ces dernières phago- cytent leurs fouets puis s’enkystent. Mais en bloc, ces kystes sont rejetés avec le corps jaune. Beaucoup d'entre eux se lysent et se désintègrent dans l'intestin même avant leur expulsion. Il y a donc tout lieu de croire qu'ils sont incapables de toute résistance dans le milieu extérieur et qu'ils ne représentent en aucune façon un stade 104 ANDRÉ HOLLANDE, L'ÉVOLUTION DES FLAGELLÉS (82) infestant. L'évolution de Sauromonas, sa transformation en forme nageante, son élongation en forme gamétoîde ou son enkystement font sans doute réapparaitre certains caractères ancestraux mais ne semblent pas liés avec un processus capable d'assurer la survie du Protozoaire. Les phénomènes de mue troublent la reproduction nor- male du Flagellé, l’orientent dans une voie nouvelle, mais ne réus- sissent pas à déclencher d'une facon parfaite un mécanisme conser- vateur qui, antérieurement, devait cependant être effectif. Sauromonas est susceptible, chez l'insecte à l'intermue, de perdre son rostre, et de se transformer en un Protiste dont la morphologie et la locomotion sont celles d'un Saccinobaculus qui*aurait perdu ses fouets. Ce stade métabolique assure, selon nous, par la voie de l'aliment proctodéal, la transmission du parasite d'un Termite à l'autre. d) Joenia annectens Grassi Joenia annectens est la seule Hypermastigine du tube digestif du Calotermes flavicollis. A l'approche de la mue, les Joenia subissent une division qui est à l'origine de jeunes formes de taille réduite, à area flagellaire incomplète et dont le parabasal et l’axostyle sont peu développés. Ces formes, dépourvues d'enclaves alimentaires et [d'apres Yuboscq el Brass 154] Pseudoenkystement de Jocnis de véture schizophytique, s'arrondissent, phagocytent leurs fouets et simmobilisent. Selon DuBosca et Grassé, elles donneraient sur place de nouveaux trophozoites, la mue une fois achevée. La trans- formation des pseudokystes de Joenia annectens en individus mo- biles ne semble pas toutefois avoir été suivie en toute certitude. II. Multiplication palintomique accompagnant la mue : Les Flagellés qui, selon DuBosca et Grassé subissent l'enkyste- ment sont tous, nous l'avons dit, de taille réduite. A n'en pas dou- ter, le nanisme de ces individus est la conséquence de divisions qui se succèdent sans que le Protozoaire n'ait le temps d'accroitre sa masse cytoplasmique. Les faits que nous avons observés chez Glyp- totermes sp. plaident en faveur d'une telle interprétation. Glypto- termes héberge entre autres symbiotes, de volumineuses Tricho- (83) SYMBIOTIQUES, HOTES DU CRYPTOCERCUS ETC. 105 nympha (150 u de long). Lors de la mue imaginale, contrairement à ce qui a lieu pour d’autres Flagellés avec lesquels elles cohabitent (Calonympha, Macrotrichomonas), ces Trichonympha ne sont pas immédiatement expulsées. Elles subissent auparavant une série de divisions toutes synchrones, ou presque, pour les Trichonympha d'un même Termite, qui aboutissent à l'individualisation de formes minusculus dont le volume est d'environ un dixième de celui d'un trophozoïte normal. Les préparations montrent que ces Flagellés nains sont tous identiques entre eux, mais qu'ils diffèrent sensible- ment des trophozoïtes rencontrés dans les larves ou dans les sol- dats en dehors des périodes de mue. Le noyau, fortement chroma- tique, y est très volumineux, d'un diamètre à peu près égal à celui d'une Trichonympha normale. Mais l'appareil de Golgi est peu développé ; les parabasaux sont réduits soit à de courts bâtonnets, scit à une série de granules disposés sur les còtés de la sphere nu- cléaire. Les lamelles flagellifères sont elles-mêmes peu accusées et n ont de netteté que dans la région rostrale ; cette dernière conserve tous ses attributs normaux, un clou ,,centrosomien” sidérophile en marque en particulier le sommet. Ces petites Trichonympha se retrouvent dans l'intestin des jeunes ailés blancs aux premières heures de leur naissance. Mais le rejet du corps jaune entraine bientôt leur expulsion et aucune d’entre elles ne se retrouvent dans les imagos pigmentés. Nous avons été beaucoup impressionnés en assistant aux diverses transformations que subit la Trichonympha à la mue imaginale de son hôte. Les Trichonympha naines, en effet, en imposent à priori pour des gamétes. En aucun cas, cependant, nous n'avons pu saisir de faits pouvant faire croire à un phénomène sexué quelconque. Jamais les Trichonympha, lors de leur division ne nous ont permis d'observer ni endomitose, ni autogamie; jamais non plus, nous n'avons constaté la moindre fusion ou le moindre appariement entre gametes supposés. Sans doute, conviendra-t-il de reconsidérer la question, mais dans l'état actuel de nos connaissances, nous esti- mons, dans le cas particulier, que la mue ne déclenche pas un cycle sexué chez Trichonympha sp. III. Processus de pseudosexualité : Ces considérations sur la sexualité de Trichonympha nous amè- nent à dire quelques mots du cycle évolutif des Trimitus (Tricho- monadidae, Monocercomonadinae). Il se pourrait, en effet, que chez ces Protistes, s observe vraiment un processus sexuel. Le fait, comme nous allons le montrer, mérite cependant d'être vérifié. Les Trimitus sont de petits Flagellés (2,5 à 6 u long), non xylophages, vivant dans le tube digestif de nombreux Calotermes. Leur mor- phologie est celle d'une minuscule Devescovina qui serait dépour- vue de côte. Forme du corps en amande, blépharoplaste unique don- nant insertion à 4 fouets, dont un postérieur trainant, noyau an- térieur aux côtés duquel siège un parabasal bacilliforme ou arqué, axostyle grêle, légèrement saillant, à l'arrière, telles sont les carac- téristiques de ces Protistes. A la mue de l’insecte, les Trimitus don- 106 ANDRE HOLLANDE, L'ÉVOLUTION DES FLAGELLES (84) nent des formes extrêmement gréles (0,5 u de large)!), très agiles, pouvant atteindre plus de 20 u de long. Fait important, ces formes, bien qu'uninucléées, possèdent, selon DuBosca et Grassé, un double jeu flagellaire : 6 fouets antérieurs fréquemment réunis en un pin- ceau unique et 2 fouets postérieurs. L'évolution des Trimitus ovo- ides en formes allongées, dites ,,leptomonadoides”, n'a pas été suivie entièrement sur le vivant. Mais, observation significative, DuBosca et GRASSé ont vu, à plusieurs reprises, des couples binu- cléés à 2 axostyles, et 2 parabasaux, composés de minuscules Trimi- tus portant 8 fouets. Ces couples, fusionnés par leur extrémité an- térieure, ne correspondent pas à des individus suivant la voie mitoti- que normale ; ils donnent l'impression d'être formés par la réunion de 2 gamètes ; les formes leptomonadoïdes seraient alors des zy- gotes n'ayant pas résorbé leur appareil cinétique. La preuve d'une telle interprétation, pour séduisante qu'elle soit, n'a pas encore été donnée. DuBosca et Grassé n'ont vu ni l’appariement des gamétes, ni leur fusion totale, ni la caryogamie. Les seuls couples qui leur aient été permis d'observer, n'ont eu en effet, sous le microscope, qu une survie très brève. D'autre part, comme l'a justement fait remarquer KirBy, il n'est pas interdit de supposer que les formes leptomonado- ides à 8 fouets représentent des individus en prédivision et les prétendus couples gamétiques, des Trimitus télophasiques. Il reste entendu que lors des divisions normales, à l’intermue, aucun individu prophasique ne possède 2 jeux flagellaires complètement indivi- dualisés. Il est certain également que les individus télophasiques ne sont pas disposés, l'un par rapport à l’autre, comme ceux des couples observés en période de mue. Il faut néanmoins avoir à l'esprit que la mue, en modifiant les conditions physiologiques du milieu intestinal, peut, sans pour autant déclencher un cycle reproducteur chez les Flagellés symybiotiques, apporter chez ces derniers certaines pertur- bations. Des recherches ultérieures permettront donc seules d'inter- préter plus sûrement le cycle des Trimitus. IV. Individualisation de formes coloniales La formation de colonies, à partir de Protistes normalement mo- noénergides, s'observe constamment au cours de la mue chez un certain nombre de Flagellés. Elle a été vue plus spécialement chez Microrhopalodina inflata Grassi (Oxymonadidae) et Opisthomitus avicularis Dub. et Grassé (Monocercomonadinae), tous deux hôtes du Calotermes flavicollis. Microrhopalodina inflata (13 à 90 u de long) vit, fixé par son rostre (20 à 100 u de long), à la paroi intestinale de l'hôte. Il a la forme d'une amphore à long goulot et est revêtu d'une toison schi- zophytique dense. Il est, soit mono-, soit polyénergide. Dans ce der- nier cas, il peut avoir plus de 50 noyaux. En règle générale, cepen- dant, il en contient un peu moins d'une douzaine. Les noyaux se 1) Ces formes grêles, leptomonadiennes, se rencontrent ordinairement, à l’exclu- sion de tout autre Flagellé, dans le rectum des larves blanches qui viennent de muer. (85) SYMBIONIOQUES, HOTES DU CRYPTOCERCUS ETC. 107 rassemblent à la naissance du goulot ou dans le premier tiers du corps, où ils s'étagent sans ordre, à diverses hauteurs. Au voisinage de chaque élément nucléaire, se trouve un granule blépharoplasti- que d'où part en arrière un axostyle filiforme qui atteint l'extrémité postérieure du corps sans faire saillie à l'extérieur, et en avant, un filament intrarostral qui se poursuit jusqu'au point de fixation. Fouets et appareil de Golgi manquent. Le cytoplasme est encombré de sphérules jaunâtres représentant sans doute des produits de la digestion du bois. Lors de la mue imaginale de l'hôte (Grassi 1911, DuBosca et Grasse 1934), Microrhopalodina devient libre, tombe dans la ca- vité de la panse, puis résorbe son rostre. Les noyaux se portent au pôle antérieur, puis se disposent en couronne, tandis que de chaque blépharoplaste pousse un fouet. Les fouets, une fois et demie à deux fois plus longs que le corps, sont rebroussés en arrière et bat- tent lentement, sans ordre. L'évolution ultérieure de Microrhopalo- dina est inconnue. Sans doute, comme le suppose GRASSI, se résoud- elle en ses énergides constitutives donnant ainsi naissance à autant de formes uninucléées qui vont se fixer à la paroi intestinale, per- dent leur appareil locomoteur, puis s'accroissent pour donner à nou- veau des trophozoïtes pourvus d'un long pédoncule fixateur. Les Opisthomitus, eux, sont de petites Polymastigines (Monocer- comonadinae) monoénergides à 4 longs flagelles égaux rebroussés en arrière. A l'avant, un rostre en forme de bec, oblique par rap- port à l'axe du corps, leur donne une silhouette d'oiseau. De l'un des blépharoplastes nait un axostyle épais légèrement arqué, faisant saillie à l'arrière. Un appareil parabasal typique coiffe le pôle anté- rieur et ventral du noyau. La mue imaginale a pour effet d'assurer la multiplication des divers organites du Flagellé sans provoquer pour autant une plasmotomie. De la sorte, prennent naissance des individus polyénergides dont l'organisation rappelle celle d'une Ca- lonymphine. Les blépharoplastes, en effet, se disposent régulière- ment en cercle à la base du rostre, formant des groupes dont dépen- dent autant de fouets, de noyaux, de parabasaux et d'axostyles. Ces derniers toutefois ne s'unissent pas en un faisceau commun. C. DISCUSSION Les effets de la mue sur les Flagellés, d'après les données précé- dentes, semblent différer selon que les symbiotes habitent le tube digestif du Cryptocercus ou celui des Termites. Les faits, certes, peuvent s'expliquer à la lumière des différences biologiques consta- tées entre Isoptères et Blattidés. Il convient toutefois, selon nous, de ne point se hâter pour conclure définitivement. Les observations sur le cycle des Flagellés termiticoles méritent d'être poursuivies et com- plétées. D'autre part, le manque d'informations critiques nous force à n accepter les interprétations de CLEVELAND qu'avec une certaine réserve. Il est surprenant, en effet, que des espèces aussi proches parentes les unes des autres que le sont les Trichonympha aient des cycles évolutifs différents, selon qu'elles parasitent une Blatte ou un Termite. Il nous parait également étrange de constater que 108 ANDRÉ HOLLANDE, L'ÉVOLUTION DES FLAGELLES (86) CLEVELAND, observant des Insectes en période de mue, décrive en 1948 une endomitose ou un phénomène d’autogamie dans des Fla- gellés (Barbulanympha) là où, en 1934, il décrivait et figurait une mitose normale. Nous nous étonnons de même de certains change- ments d'interprétation auxquels, sans motifs expliqués, se trouve amené CLEVELAND dans ses dernières publications. En 1947, l'auteur décrit par exemple un processus d’autogamie chez Saccinobaculus ; en 1950, chez le même Flagellé, il décrit au contraire une conjugai- son. Par ailleurs, certaines données n'entrainent pas totalement notre conviction. C'est ainsi que nous sommes surpris de constater que les modalités selon lesquelles se déroule le processus sexuel des Trichonympha du Cryptocerus rappellent étrangement les faits de cannibalisme tels que nous les observons chez les Trichonympha des Termites. Il n'est pas rare en effet chez les Isoptères de voir de grosses Trichonympha phagocyter de plus jeunes individus par leur anti pôle, à la manière dont, selon CLEVELAND, le gamete ? ingere son partenaire 4. D'autre part, nous concevons difficilement que des Flagellés aus- si apparentés que peuvent l'être Saccinobaculus et Notila — CLE- VELAND a confondu ces deux genres pendant plus de 25 ans! — aient des cycles caryologiques aussi différents; que lun des Pro- tistes soit un haplonte (n = 30), l’autre un diplonte (n = 28). D'autres particularités cytologiques ayant trait à la méiose revêtent, d'après les descriptions de CLEVELAND, un caractère tellement sin- gulier, que nous nous croyons autorisés à ne pas les considérer pour définitivement établies. En ce qui concerne les modifications qui surviennent chez les Flagellés termiticoles, lors de la mue imaginale de l'insecte, nous croyons pouvoir les interpréter de la façon suivante : sous l'effet de modifications du milieu intestinal, modifications dont il resterait à préciser l'ampleur et la nature, les Flagellés symbiotiques sont sou- mis à un stimulus qui les incite à la division. Il s'agit là d'un phéno- mène comparable à celui que déclenche la brusque absorption d'eau par un Termite soumis à une diète hydrique prolongée. Piusieurs cas sont susceptibles de se produire ; souvent les mitoses se succè- dent sans intérruption et alors, les individus-fils n'ont pas le temps de s’accroitre ; leur taille s'amenuise et l'on obtient finalement des lignées naines à rapport nucléoplasmatique déséquilibré et qui, se- lon les cas ou bien dépérissent, ou bien subissent un début d’en- kystement. Lors de cette dernière éventualité, les pseudokystes évo- luent in situ et, lorsque les conditions du milieu redeviennent nor- males, peuvent être à l'origine de nouvelles lignées de trophozoites. Dans d'autres cas, les caryocinèses se déroulent si rapidement qu’ aucune plasmodiérèse ne les suit. De la sorte, prennent naissance des individus polyénergides qui parfois s'organisent en véritables colonies. L'édifice colonial se résoud par la suite en ses éléments constitutifs, libérant des Flagellés uninucléés. La mue manifeste également ses effets en rendant mobiles et libres des Flagellés qui, normalement, sont fixés à l'intima intesti- nale et dépourvus de fouets. C'est ainsi que les Oxymonas ou des (87) SWMBIORIQUES,:FIOTES DU CRYPTOCERCUS ETC. 109 formes affines récupèrent à ce moment leur organe locomoteur, se transformant ainsi en formes qui peuvent, par la voie de l'élément proctodéal, se transmettre aux jeunes individus de la colonie. Jamais, chez les Termites, n'a pu être constatée, jusqu'ici, d’asyn- chronie entre le rythme des divisions nucléaires et celui des centroso- mes. En aucun cas, des phénomènes comparables à l'endomitose de Barbulanympha ou de certaines Polymastigines du Cryptocercus n ont été observés. Ni apogamie, ni gamogonie n'ont été vues et ne semblent exister. CONCLUSION GÉNÉRALE Au cours de ce bref exposé, nous avons cherché, en faisant état de données cytologiques précises, à montrer que les Flagellés ter- miticoles ou ceux du Cryptocercus, malgré leur réelle complexité, dérivaient, en toute vraisemblance, de formes primitives relative- ment simples et dont la morphologie devait être proche de celle de nos petits Tetramitidae actuels. Les raisons pour lesquelles une minuscule Monade à 4 fouets, pourvue d'une simple fibrille axo- stylaire et d'un Golgi réduit à un court bâtonnet parabasal, ont evolué en des formes géantes hypermastigiées et chez lesquelles tous les organites cytoplasmiques ont pris un développement exhubérant, nous échappent. Chercher à les dégager nous ménerait 4 des hy- pothèses invérifiables. Nous croyons plus utile, en conséquence, de nous borner à saisir le processus lui-même de cette évolution. Il nous parait, avant tout, commandé par les modifications du potentiel morphogénétique et caryocinétique des centres directeurs de la cellule. Dans les Flagellés les plus primitifs, ces centres sont les blé- pharoplastes. Ils sont doués de continuité génétique et assurent tout à la fois la génèse des fouets, de l’axostyle et par l'intermédiaire de son filament éosinophile, du parabasal. En aucun cas, ils ne jouent un rôle dans la mécanique mitotique qui se développe en l'absence de tout centrosome. Chez la plupart des Trichomonadidae, les centres cinétiques mé- ritent l'appellation de centroblépharoplastes. À vrai dire, la figure achromatique qu'ils engendrent à la division cellulaire, est parfois rudimentaire. On parle de paradesmose et cette dernière ne semble pas toujours jouer un rôle important dans la. mécanique mitotique. Parfois cependant, les potentialités caryocinétiques du centroblé- pharoplaste s’accusent. Un fuseau mitotique s’individualise et mon- tre une grande netteté : le centroblépharoplaste s'est alors dedouble à la prophase en deux granules dont l’un joue le ròle de vrai cen- trosome tandis que l'autre reste le support des fouets et du complexe fibrillaire de la cellule (Trichomonas termopsidis Cleveland et Tri- chomitus termitidis Kofoid et Swezy). Chez les Devescovininae les plus évoluées, le centrosome connecté ou non, selon les cas, avec les blépharoplastes, reste individualisé d'une façon permanente à l'in- terphase. Mais les blépharoplastes conservent leur indépendance et leur continuité génétique. Il n'en est plus de même chez les Hyper- mastigines. Les blépharoplestes, chez elles, n'ont qu'une vie tempo- 110 HOLLANDE, L'ÉVOLUTION DES FLAGELLES SYMBIOTIQUES (88) raire et les longues baguettes centriolaires, à chaque mitose, assurent leur néoformation. De ces baguettes, tout dépend dans la cellule : figure achromatique toujours bien développée et perfois, persistante à l'interphase, complexe squelettique, appareils parabasaux. Le gi- gantisme de la cellule atteint son plein épanouissement avec ces for- mes et entraine avec lui cette hypertrophie de l'appareil de Golgi et du squelette de soutien dont nous avons parlé antérieurement. A l'évolution des centres cinétiques correspond bien entendu, chez les Flagellés, une évolution parallèle du mode mitotique. Mais esquisser ici cette évolution nous entrainerait hors du cadre de no- | tre sujet. Qu'il nous suffise de rappeler que les caryocinèses chez les Hypermastigines comptent parmi les plus belles et les plus dé- monstratives que lon ait jamais observées. La permanence des chromosomes, leur nombre parfois très réduit, leur taille démesurée, la netteté des figures achromatiques font des noyaux de beaucoup de symbiotes termiticoles ou du Cryptocercus l'un des plus beaux matériels cytologiques qui soit. Lorsque nous serons en mesure de cultiver in vitro ces Flagellés géants, un champ immense s’offrira alors à l'expérimentateur et lui permettra très probablement de faire progresser à pas de géant nos connaissances de physiologie cellu- laire. Cette perspective à elle seule semble justifier les patientes recherches auxquelles s’adonnent, à l'heure actuelle, tant en France qu à l'étranger, les nombreux Protistologues séduits par l'attrait de ces êtres microscopiques auxquels Cryptocercus et Termites doi- vent la vie. Laboratoire de Biologie Animale P.C.B., Faculté des Sciences d' ALGER. (89) AMIS Les mécanismes de transmission héréditaire des Endosymbiontes chez les Insectes par JACQUES CARAYON Paris L'un des caractères fondamentaux de la symbiose est la constance absolue de l'association entre les hôtes et les microorganismes qu'ils hébergent. Cette association existe chez tous les spécimens vivants d'une même espèce, et persiste avec les mêmes caractères dans leur descendance. Ceci n'est possible que grâce à la frans- mission héréditaire des Symbiontes, transmission qui s’accomplit par des mécanismes précis, constants chez les individus d'une même espèce. Ces mécanismes présentent chez les Insectes des modalités très variées ; ils révèlent dans bien des cas d'extraordinaires adapta- tions tant chez les hôtes que chez les microorganismes associés. : Au cours des transmissions héréditaires se produisent de manière corrélative : a) des modifications plus ou moins importantes des Symbiontes (apparition de „formes infectantes’, migrations vers certains or- ganes, etc.). b) des modifications chez les hôtes (différenciation d’ ,,organes de transmission”, de cellules ,,conductrices’ ou ,,réceptrices’, de mycétomes filiaux, etc.). De telles modifications n'apparaissent très généralement que chez les femelles. Les mécanismes de transmission assurent essentiellement la contamination précoce ou tardive des oeufs, des embryons ou des jeunes larves. Ensuite, soit au cours de l'embryogénèse, soit chez les larves néonates, les Symbiontes gagnent les ébauches des my- cétomes. L'organogénèse des formations variées hébergeant les Symbiontes, et l'installation de ceux-ci dans le nouvel organisme auquel ils s'associent ne seront pas envisagées dans ce rapport consacré aux seuls processus de contamination. Même ainsi limité, le sujet reste de beaucoup le plus riche en données présentement acquises dans le domaine de la Symbiose. Les processus de contamination en effet, tout en ayant l’avan- tage d'être généralement étudiables par des méthodes courantes d'histologie et de bactériologie, représentent l'un des aspects de la Symbiose les plus importants, à la fois par les faits qu'ils révèlent et par les problèmes qu'ils soulèvent. Aussi une part prépondérante leur a-t-elle été accordée dans les recherches sur la Symbiose chez les Insectes. 112 JACQUES CARAYON, (90) Domaine pratiguement inexploré jusqu'aux travaux de PIERAN- TONI et SULC en 1910, ce sujet a fait depuis l'objet d'investigations nombreuses et approfondies, au premier rang desquelles se placent celles de P. BUCHNER et de ses élèves. Au fur et à mesure du progrès des recherches, P. BucHNER lui- même en a rassemblé et condensé les résultats dans d'importantes mises au point (1921, 1928, 1930, 1940, 1949). On y trouve des données extensives et détaillées sur les processus de contamination, non seulement décrits, mais également envisagés sous langle des problèmes biologiques qu ils posent : évolution et adaptation par ex. En conséquence, le seul propos du présent exposé est un rappel succint des types principaux de contamination symbiotique hérédi- taire chez les Insectes. Toutefois quelques points ayant fait l'objet d’acquisitions récentes ou posant des problèmes particuliers seront mentionnés avec plus de détails. Les processus de contamination sont d'une telle diversité, qu'ils sont difficiles à classer en catégories homogènes et bien délimitées. Pour la commodité de l'exposé du moins, on peut les ranger en trois grands groupes : Contaminations par Symbiontes fixées sur la coque des oeufs. Contaminations ovariennes. Contaminations chez les Insectes vivipares. Dans quelques cas enfin, des processus de contamination faisant intervenir le sexe mâle ont été invoquées, généralement à tort sem- ble-t-il ; ils feront l'objet d'un paragraphe particulier. I. CONTAMINATIONS PAR SYMBIONTES FIXEES SUR LA COQUE DES OEUFS Le mécanisme fondamental des contaminations de cette catégorie est le suivant : lors de la ponte, les oeufs, jusqu'alors stériles, sont enduits en totalité ou en partie par des Symbiontes mélés à une secrétion ; ces Symbiontes, qui proviennent directement de la femelle pondeuse, sont collés contre le chorion et — à quelques exceptions près — demeurent externes; ce n'est qu au moment de l'éclosion, ou juste après, que les larves néonates se contaminent par la voie digestive, en absorbant soit la coque de leurs oeufs, soit seulement l’enduit de Symbiontes. Ce processus présente des modalités dont la diversité résulte d'une part des différents procédés grâce auxquels l'oeuf est enduit de microorganismes, et d'autre part des circonstances de conta- mination de la jeune larve. Selon que les Symbiontes infectants proviennent directement du tube digestif, ou au contraire d'organes particuliers en rapport avec l'appareil de ponte des femelles on peut répartir les cas à examiner en deux groupes: A. SYMBIONTES PROVENANT DIRECTEMENT DUC ROBES DIGES Tits On trouve ici les modalités les plus simples de contamination, (91) TRANSMISSION DES ENDOSYMBIONTES 113 en rapport avec des associations symbiotiques à caractères ,,primi- tifs”, paraissant n'avoir déterminé aucune adaptation particulière de l'hôte ou de ses Symbiontes. Tel est le cas par ex. de certains Diptères Muscidés (Hylemyia cilicrura Rond., Phorbia fuscipes Zett.); leurs larves phytophages se nourrissent de tissus végétaux décomposés par des Bactéries, sans lesquelles elles ne peuvent se développer, et dont elles héber- gent un grand nombre dans leur tube digestif ; certaines de ces Bactéries persistent dans la pupe, puis dans le tube digestif de l'imago ; on retrouve sur les oeufs venant d'être pondus. Cette source de contamination n'est pas la seule, la jeune larve pouvant trouver dans le milieu où elle va se développer les Bactéries dont elle a besoin (J. G. LEACH, 1931, 1933). Des faits analogues s'observent chez les Réduviidés hémopha- ges (Rhodnius, Triatoma). Les Bactéries symbiotiques, qui vivent dans une portion du tube digestif de ces Hémiptères sont en partie évacuées avec les excréments ; ceux-ci souillent les endroits où ces insectes se rassemblent, et constituent la source de contamination des larves (G. BRECHER et V. B. WIGGLESWORTH, 1944). Chez d'autres Insectes, le processus se complique et la contamination se fait par l'intermédiaire de formations plus ou moins différenciées, tandis que les Symbiontes eux-mêmes produisent, dans bien des cas, des formes infectantes, utilisées pour enduire les oeufs. Les modalités de la contamination chez les différentes espèces d'un même groupe peuvent être souvent rangées selon un ordre de com- plexité croissante, que l'on peut considérer avec vraisemblance comme correspondant à l'évolution progressive de la Symbiose dans ce groupe. En voici deux exemples : 1°. Casdes Hémiptères Pentatomoidés. Un grand nombre de représentants de cette super-famille possèdent des „eryptes bactériennes’, diverticules plus ou moins nombreux de la portion terminale de l'intestin moyen; ces cryptes hébergent en très grand nombre une espèce — très rarement deux — de Bactéries symbiotiques ; la lumière des cryptes communiquant généralement avec celle de l'intestin, les Symbiontes passent faci- lement dans la partie postérieure du tube digestif ; mêlés à une secrétion de celui-ci, ils forment l’enduit que la femelle rejette par l'anus, au cours de la ponte, et dont elle enduit ses oeufs. Aussitôt après leur éclosion, les larves observent un „temps de repos, pendant lequel elles demeurent immobiles contre la coque des oeufs et aspirent l’enduit de Symbiontes. Ce processus de transmission, étudié notamment par W. RosEn- KRANZ (1939) chez divers Pentatomidés, est selon toute vraisem- blance le même chez les Hémiptères Coréidés, Berytidés et Lygéidés présentant des cryptes intestinales analogues. Ces cryptes sont très généralement plus développées et plus distendues par les Bactéries chez les femelles que chez les mâles ; leur dimorphisme sexuel est particulièrement accusé pendant la période de ponte. À ce moment — du moins chez les Pentatomi- dés — les cryptes des femelles augmentent encore de volume et 114 JACQUES CARAYON, (92) leur pigmentation se modifie ; fréquemment les plus postérieures d'entre elles s'allongent et forment ensemble un renflement oblong qui est un organe de transmission. Dans ces cryptes postérieures, en effet, on trouve des Symbiontes sous la forme infectante, qui sera répandue sur les oeufs. Selon les espèces ou les groupes que l'on considère, l'organe de transmission est plus ou moins différencié. Il n'apparaît pas chez la plupart des Lygéidés; cependant chez deux espèces de ces Hémiptères : Phlegyas abbreviatus (Uhl.) (examinée par H. Gras-- cow, 1914) et P. annulicrus Stäl 1), la rangée des cryptes intesti- nales est suivie, chez les femelles seulement, de deux sacs volumi- neux représentant vraisemblablement un ,,organe de transmission”. Parmi les Pentatomoidea, les Plataspidés méritent de retenir l'attention par les particularités de leur mode de transmission symbiotique. Celui-ci n'a jusqu'à présent été étudié que chez la seule espèce paléarctique Coptosoma scutellatum Geoffr. (G. SCHNEIDER, 1940). Le tube digestif des femelles de Coptosome présente sur une longue partie de l'intestin moyen des cryptes bactériennes assez différentes comme structure de celles des Pentatomidés ; les cryptes les plus postérieures, dilatées, constituent l'organe de transmission (o.t., fig. 1), où sont hébergées les formes infectantes des Sym- biontes. Cet organe est suivi, après un segment intestinal mince, par une ampoule renflée, colorée en rouge, et dont la paroi forme du côté interne des plis annulaires minces (a., fig. 1). Or- gane de transmission et ampoule font complètement défaut chez les mâles, dont l'intestin est réduit dans la zone correspondante à un mince ligament. G. SCHNEIDER a montré que l'ampoule secrète en abondance, à la période de ponte, une substance visqueuse rouge, qui enveloppe des amas de Symbiontes infectants descendant des cryptes. Ainsi sont formées des boulettes à Symbiontes que la femelle, pendant la ponte, expulse par l'anus, et colle entre chaque paire de ses oeufs et à leur base (b., fig. 2). Il ne s'agit donc plus là d'un simple enduit peu visible, mais de ,, provisions” de Symbiontes régulièrement réparties et enveloppées d'un enduit protecteur. Les larves se contaminent, comme celles des Pentatomidés en aspirant, aussitôt après leur éclosion, le contenu des boulettes à Symbiontes. G. SCHNEIDER, n'ayant étudié qu'une seule espèce, a considéré l'ampoule qui élabore les ,, boulettes” comme un organe de transmission, directement lié à ce mode particulier de con- tamination symbiotique. L'étude comparative du tube digestif et du mode de ponte chez d'autres Plataspidés ne confirme pas cette interprétation. A la place exacte de l’ampoule terminant le mésentéron de Coptosoma, les femelles de différentes espèces tropicales des genres Plataspis, Niamia, Ceratocoris présentent un organe d'un volume 1) Observation personnelle non publiée. (93) TRANSMISSION DES ENDOSYMBIONTES 115 relativement beaucoup plus considérable, et qui fait totalement défaut chez les males. Cet organe (0.s. fig. 3) est formé par un ensemble de digitations, hérissant en tous sens la paroi intestinale, et dont chacune produit, à l'approche de la période de ponte, une Fig. 1-4. Appareil digestif et pontes d'Hémiptères Plastaspidés. Coptosoma scu- tellatum: — région postérieure de l'intestin moyen; 2 — ponte. a. ampoule secrétrice ; o.t. organe de transmission; b. boulettes à symbiontes. Niamia bantu (Schout.): 3 — tube digestif; 4 — oothèque partiellement ouverte antérieurement pour montrer les oeufs. i — intestin grêle hébergeant les Symbiontes ; o.s. organe secréteur produisant les éléments de l’ootheque. Fi- gures originales, 116 JACQUES CARAYON, (94) masse oblongue d'une secrétion épaisse. La femelle de ces espèces procède, pendant la ponte, comme celle des Coptosomes; chaque fois qu'elle a pondu deux oeufs, elle émet par l'anus un boudin de secrétion, mais elle en recouvre les oeufs, de telle sorte que, la ponte une fois achevée, l'ensemble des boudins forme une oothèque, qui abrite complètement les oeufs (fig. 4) (J. CARAYON, 1949). Alors que les boulettes de Coptosoma sont creuses et enve- loppent les Symbiontes faciles à y retrouver, [es boudins des Plataspis, qui durcissent rapidement à l'air, sont compacts, homo- gènes, sans aucune cavité contenant des microorganismes symbioti- ques. Il ne paraît pas douteux cependant que l'organe des Plataspis et les boudins qu'ils produisent soient homologues respectivement de l’ampoule de Coptosoma et des boulettes à Symbiontes. Mais ces dernières représentent, à mon sens, un , vestige d’ootheque” et sont secondairement utilisées comme réservoirs de conta- mination. La différenciation considérable du segment intestinal secréteur, chez les femelles de Plataspides tropicaux étudiés, est en rapport avant tout avec la confection de l'oothèque. Il existe cependant des Symbiontes dans l'intestin de ces Pla- taspidés ; ce sont des microorganismes pléomorphes, difficilement colorables — surtout chez les femelles — et qui habitent des cryptes extérieurement peu visible, tout le long de la majeure partie de l'intestin moyen ; celui-ci est, à ce niveau, pigmenté et abondam- ment pourvu de trachées. Mais des cryptes postérieures de trans- mission ne sont pas différenciées comme chez les Coptosomes, et des formes infectantes de Symbiontes n'ont pas encore été obser- vées!), Frottis et coupes histologiques des différentes parties de la ponte et de l’oothéque n'ont pu jusqu'ici mettre en évidence la présence de Symbiontes „en réserve, et le mode de contamination des oeufs pose encore un problème à éclaircir. 2°. Casdes Diptères Trypétidés. Découverte dés 1907 par L. PETRI dans un des cas les plus complexes, celui de la Mouche de l'Olive, Dacus oleae Gmel., la transmission symbiotique des Trypétidés a été étudiée de facon extensive par H. J. STAMMER, dans un mémoire (1929) consacré à la Symbiose chez 37 espèces de ces Diptères. Toutes les espèces étudiées hébergent dans leur tube digestif des Bactéries symbiotiques ; celles-ci, au moment de la ponte, passent généralement par une fistule faisant communiquer le rectum avec le vagin, et recouvrent les oeufs au passage. Cette Symbiose présente, suivant les espéces, des modalités qui peuvent être rangées en une série dont la complexité croissante se manifeste parallèlement : 1) dans la manière dont les Symbion- tes sont hébergés dans le tube digestif, 2) dans la différenciation 1) Recherches personelles non publiées. (95) TRANSMISSION DES ENDOSYMBIONTES 117 OSE =" =a Sam Fig. 5—7. Diptères Trypetides. Dacus oleae: 5 — ovipositeur en coupe sagit- tale; 6 — id. coupe transversale ; f. fistule recto-vaginale ; s. sacs bactériens rectaux. 7 — région micropylaire de l'oeuf, coupe longitudinale montrant les lacunes remplies de Bactéries. D’aprés PETRI. des ,,cryptes rectales’ et dans la longueur de la fente recto-vaginale, 3) dans la complication progressive de l'appareil micropylaire des oeufs. Ensina sonchi (L.) ne présente aucune différenciation particu- lière de l'intestin en rapport avec l'hébergement des Bactéries, qui en occupent la lumière. C'est la seule des espèces étudiées qui n'ait pas non plus une fistule recto-vaginale. Chez d'autres Tephritinae et chez les Trypetinae, les Symbiontes sont aussi dispersés dans la lumiére intestinale des imagos, mais il existe une courte fente faisant communiquer rectum et vagin. Les imagos des Tephritis logent leurs Symbiontes dans des cryptes de l'intestin moyen, et, tandis que la fistule recto-vaginale est sensiblement plus longue que dans les cas précédents, la paroi du rectum présente, du côté faisant face à la fistule, des plis dans la profondeur desquels vien- nent saccumuler des Bactéries infectantes. Les différenciations en rapport avec la Symbiose atteignent leur maximum chez Dacus oleae. Logés chez la larve dans des coecums de l'intestin moyen, et chez l’adulte dans un diverticule sacciforme de l’oesophage, les Symbiontes de cette Mouche se rencontrent également — sous leur forme infectante très petite — dans une vingtaine de sacs digitiformes que présente la paroi dorsale du rectum (fig. 5 et 6); sur la paroi opposée, la fistule recto-vaginale 118 JACQUES CARAYON, (96) atteint 500 u de long, la plus grande dimension jusqu'ici observée pour cette formation. Les Symbiontes infectants, déposés sur la coque des oeufs, en même temps qu'une secrétion muqueuse, s'y multiplient activement, puis se rassemblent dans la région micropylaire. Celle-ci, à peine différenciée chez certains Trypétidés, montre différents degrés de complication, dont le maximum se rencontre chez Dacus oleae ; la région micropylaire de l'oeuf de cette espèce est en effet creusée par un système de lacunes, où les Symbiontes s'accumulent et se multiplient (fig. 7). De là, ils pénètrent ensuite par les micropyles dans l'oeuf, et infestent la larve un peu avant l'éclosion. La contamination symbiotique se fait également par des Sym- biontes provenant directement de l'intestin chez des Coléoptéres Chrysomélidés du genre Donacia. Mais ici ce sont 2 des tubes de Malpighi des femelles qui constituent les ,,organes de transmission”; ils sont fortement renflés (les 2 tubes correspondants n'existent pas chez les mâles, ou sont très réduits) et leurs cellules hébergent des Bactéries, qui passent dans l'intestin postérieur. Au moment de la ponte, une petite masse de ces Bactéries est déposée dans l'épaisse enveloppe gélatieuse de l'oeuf ; et ceci à l'endroit exact où la jeune larve devorera l'enveloppe lors de l'éclosion (H. J. STAMMER, 1931). B. SYMBIONTES PROVENANT D'ORGANES EN RAP- PORT AVEGZEAPPARETIZDEFLONDE Les „organes à enduire’ (Beschmierungorgane), qui intervien- nent dans les contaminations de cette catégorie, n'ont pas de liaison avec le tube digestif et sont directement en rapport avec l'appareil de ponte. Tantôt ces organes sont des annexes génitales, existant aussi chez des espèces sans Symbiose — mais beaucoup plus developpees lors- qu'elles sont utilisées pour la transmission de microorganismes — tantòt il s'agit de néoformations propres aux Insectes pourvus de Symbiontes. Selon leur origine et leurs rapports anatomiques, on peut ranger les appareils „a enduire’ en 3 groupes: — poches intersegmen- taires, et poches en rapport avec l'appareil de ponte, formations annexes du vagin, — brosses à enduire formées par des pièces de l'armure génitale. Les deux premiers types de ces organes se rencontrent surtout chez les Coléoptères, et y présentent une remarquable diversité ; le troisième n'a été jusqu'ici observé que chez les Hémiptères Acanthosomatidae. a) Poches intersegmentaires et poches en rapport avec l'appareil de ponte Les Coléoptères Anobiidés, dont quelques uns sont dépourvus de Symbiontes et d'organes de transmission, sont pour la plupart associés à des Levures, qu'ils transmettent à leurs descendants par (97) TRANSMISSION DES ENDOSYMBIONTES 119 la coque de leurs oeufs (P. BucHNER, 1921; E. BREITSPRECHER, 1928 ; H. W. Norre, 1938). Les formations qui interviennent dans la contamination des oeufs sont très variées comme importance et comme structure. Il en existe deux catégories généralement asso- ciées : 1°)Poches vaginales. Ce sont 2 poches chitineuses, oblongues, situées ventralement à l'extrémité postérieure de l’appa- reil de ponte ; elles sont pourvues d'une fente étroite sur toute leur longueur et viennent d'autre part s'ouvrir dans le vagin, au niveau de l'orifice extérieur de ce dernier. Une grande quantité de Levures symbiotiques remplit ces poches et s'y trouve normalement retenue par la disposition des différentes pièces de l’ovipositeur au repos. Lors de la ponte, au contraire, d'une part le mouvement de ces pièces, et d'autre part, la contraction des muscles fixés à le paroi de ces poches en expulse une partie du contenu, qui vient enduire le coque de l'oeuf. Chez Ernobius mollis (L.), les poches vaginales existent seules ; leur paroi chitineuse finement plissée constitue des lamelles recour- bées qui retiennent la majeure partie des Levures, et n'en laissent sortir que de petites quantités à la fois. La plupart des autres Anobiidés présentent, outre les poches vagi- nales, d'autres organes de contamination: les „poches, ou coe- cums intersegmentaires (Intersegmentalschläuchen). 2°) Les poches intersegmentaires sont deux for- mations tubuleuses qui résultent d'invaginations locales de la mem- brane intersegmentaire réunissant les urites postérieures. Ces for- mations étaient primitivement considérées comme ,,glandes an- nexes . C'est P. BUCHNER qui a montré le premier chez Sitodrepa panicea (L.) leur rôle dans la transmission des Symbiontes. Ceux- ci remplissent, en effet, la lumière des poches intersegmentaires, comme celle des poches vaginales ; ils y sont mêlés à une secrétion produite par les cellules de la paroi. Collées contre la coque des oeufs, les Levures symbiotiques peuvent y demeurer longtemps sans altération. Les larves, au mo- ment de leur éclosion, dévorent pour sortir une partie de cette coque, et absorbent en même temps les Symbiontes ; ceux-ci, arrivés dans l'intestin moyen sont ,,captés’’ par les cellules de la paroi, uniquement au niveau de la zone où se formeront ensuite les cryptes à Symbiontes ; et là ils se multiplient activement. Poches et coecums de contamination se développent pendant la nymphose, à partir d'ébauches qui n'existent que chez les femelles ; ils demeurent stériles jusqu'aux approches de l'éclosion imaginale. À ce moment une quantité de Levures descendent le tube digestif du jeune imago, puis sont expulsées au dehors. L'anus étant pro- fondément enfoncé dans la région postérieure de l'abdomen, un certain nombre de ces Levures viennent au contact de l'orifice génital, sont engluées par les secrétions dans lesquelles elles se multiplient, et envahissent ainsi les poches de contamination, où leur pullulation se localise. Selon les espèces examinées, poches vaginales et coecums inter- 120 JACQUES CARAYON, (98) segmentaires présentent une importance très variable ; leurs dimen- sions relatives, moyennes chez Sitodrepa, sont considérables chez les Anobium, où les coecums intersegmentaires atteignent une grande longueur, tandis que les sacs vaginaux sont particulièrement renflés (Vaginalschläuche). La structure de ces formations pré- sente également des degrés variables de différenciation. Ainsi, chez Xestobium rufovillosum (De G.), la paroi des coecums interseg- mentaires est glandulaire d'un côté, tandis que de l'autre l'intima chitineuse est plissée de façon à former des ,,cryptes de rétention” comparables à celles des poches vaginales d'Ernobius. Des organes de contamination exactement comparables à ceux des Anobiidés se trouvent chez les représentants d'autres familles de Coléoptères: Lagriidés et Cerambycidés. Parmi les premiers, seuls la plupart des Lagriinae paraissent vivre avec des Symbiontes, qui remplissent des sacs annexés è l'appareil de ponte (mais sans rapport anatomique avec le vagin) et des coecums intersegmentaires. La diversité de taille et de structure de ces organes est considérable, ainsi que l'a montré H. J. STAMMER (1929). Les poches intersegmentaires simples et relativement petites chez l'espèce paléarctique Lagria hirta L., attei- gnent chez certains Lagriinae exotiques l'extraordinaire develop- pement dont la fig. 8 montre un exemple. a ne 7) J BIT Fig. 8. Appareil de ponte de Cerogria gigas (Coléopt. Lagriidé) avec sacs intersegmentaires particulièrement développés. D'après STAMMER. Fig. 9. Appareil de ponte de Cleonus (Coléopt. Curculionide) avec les ,,sacs injecteurs” de Bactéries (à droite sac vu en coupe). D'après BUCHNER. Chez les Cérambycidés, les organes de contamination sont re- présentés seulement par des coecums intersegmentaires, à paroi glandulaire ; ils sont, là encore, très variables en forme et en dimensions d'une espèce à l'autre (cf. notamment H. SCHOMANN, 1937). Ces formations existent chez les Cérambycidés dépourvus de Symbiontes, mais elles sont toujours beaucoup moins développées que chez les espèces associées à des microorganismes. (99) TRANSMISSION DES ENDOSYMBIONTES 121 Les Curculionidés, appartenant à la sous-famille des Cleoninae possèdent des poches intersegmentaires particulièrement différen- ciées (fig. 9). La partie distale, fortement renflée, de ces organes, présente des chambres annulaires de rétention pour les Bactéries symbiotiques, et est enveloppée par une tunique musculaire ; l’en- semble fonctionne comme une ,,seringue’ bactérienne (Bakterien- spritze) qui éjecte les Symbiontes sur les oeufs (P. BUCHNER, 1928). Des ,, seringues” comparables sont annexées à l'appareil de ponte des Hyménoptères Siricidés (P. BucHNER, 1928; H. FRANCKE- GROSMANN, 1939). Ce sont deux poches piriformes comportant : — une chambre remplie des oïdies du Basidiomycète symbiotique, — une glande volumineuse qui produit vraisemblablement l’enduit enveloppant les oeufs, — une tunique musculaire pouvant comprimer la poche. Chez le seul Siricidé connu, qui ne possède pas de Sym- biontes, Xeris spectrum (L.), ces organes existent à l'état vestigial et sont réduits à la portion glandulaire. b) Organes dépendant directement du vagin Tantôt, comme chez certains Curculionidés (Ofiorrhynchus) ce sont les poches copulatrices, qui fonctionnent comme réservoirs à Symbiontes (P. BucHNER, 1928). Tantôt le vagin possède des annexes entièrement néoformées, en relation directe avec la trans- mission des Symbiontes. Ce dernier cas est celui réalisé chez diffé- rents Chrysomélidés des genres Bromius et Cassida ; les organes de contamination sont ici deux sacs allongés, plus ou moins renflés en massue à leur extrémité, et qui sont formés par une évagination de la paroi vaginale. Des 7 espèces de Cassida, étudiées par H. J. STAMMER (1936), 5 possèdent des Symbiontes et des annexes vagi- nales de contamination ; celles-ci font totalement défaut chez les 2 espèces dépourvues de Symbiontes. Chez Bromius obscurus (L.), les microorganismes symbiotiques sont de deux sortes, et se trouvent mélangés dans les organes de contamination, puis sur les oeufs. Le fait est rare dans les trans- missions par la coque de l'oeuf, ces transmissions n'intervenant généralement que chez des Insectes monosymbiontiques. c) „Brosses à enduire” des Acanthosomatidés Proches des Pentatomidés, les Hémiptères Acanthosomatidés constituent une famille distincte. Ils s'écartent des autres membres du groupe des Pentatomoidea par le fait que — dès le début du stade imaginal — leurs cryptes bactériennes ont perdu toute com- munication avec la lumière du tube digestif. Cette particularité rend impossible la contamination des oeufs par Symbiontes pro- venant de l'intestin, telle qu'on l'observe dans les familles voisines. La transmission héréditaire des microorganismes est cependant assurée, mais par un tout autre mécanisme, qui fait intervenir des „organes à enduire , différenciés à partir de certaines parties de l'armure génitale femelle (W. ROZENKRANZ, 1939). Ces organes pairs et symétriquement placés de part et d'autre des voies génitales sont pigmentés en jaune vif; leur partie essen- 122 JACQUES CARAYON, (100) tielle, formée par un large pli du gonopode IX, est un coussinet de chitine épaisse, plus ou moins transparente, et percée de nom- breux tubes; chacun de ces tubes, ouvert du côté interne, est rempli de Symbiontes sous forme infectante (fig. 10). Lors de la ponte, l'oeuf passe obligatoirement contre ces organes ,,brosses’, et se trouve automatiquement recouvert par eux de Symbiontes infectants. Fig. 10. Fragment d’,organe à enduire’ d'une femelle d’Elasmostethus inter- stinctus (L.) (Hémipt. Acanthosomatidé), examiné in vivo ; les tubes chargés de Bactéries, qui apparaissent à leurs orifices, sont vus à travers la chitine tran- sparente. Original. Vraisemblablement, les microorganismes symbiotiques envahis- sent les ébauches des ,,organes à enduire’, au cours de la vie lar- vaire, alors que les cryptes communiquent encore avec le tube digestif, mais jusqu à présent on ignore les circonstances exactes de ce processus. La corrélation frappante entre la perte de communication cryp- tes-tube digestif, et la différenciation d'organes de contamina- tion très particuliers apparaît comme l'un des exemples les plus remarquables d'adaptation entre l'Insecte-hôte et ses microorganis- mes associés. Les transmissions par voie ovarienne révèlent à cet égard des faits plus surprenants encore. II. TRANSMISSIONS PAR INFECTIONS OVARIENNES Alors que les contaminations par la coque de l'oeuf se produisent lorsque les Symbiontes habitent — au moins temporairement — des organes communiquant avec l'intestin, les transmissions par infections ovariennes interviennent chez les Insectes dont les Sym- biontes sont hébergés dans des mycétocytes isolés, ou dans des mycétomes sans communication avec le tube digestif. (101) TRANSMISSION DES ENDOSYMBIONTES 123 Le principe fondamental de ces transmissions est fort simple: les cellules sexuelles en voie de développement sont envahies, dans l'organisme maternel, par les Symbiontes. Ceux-ci demeurent donc constamment intracellulaires, ou du moins n'abandon- nent jamais le milieu intérieur de leurs hòtes. Mais la réalisation de ce principe est faite par des processus, souvent complexes, d'une extrème diversité. En effet, d'une part il existe suivant les Insectes étudiés des différences importantes quant à la période à laquelle les cellules sexuelles sont envahies, et à la manière dont elles le sont; d'autre part les migrations ou le transport des Symbiontes, et l'intervention d'organes de trans- mission eux-mêmes très divers, se font selon un grand nombre de modalités. Dans le cadre limité du présent rapport, seuls les cas les plus généraux, ou les plus intéressants, de cette catégorie de trans- missions seront succintement indiqués. Pour en simplifier l'exposé, ils seront répartis en trois paragraphes. A. Infections par une zone ovarienne plus ou moins étendue, et contaminations précoces. B. Infections par une zone ovarienne localisée et déterminée. C. Infections ovariennes avec intervention de ,,mycétomes auxi- liaires” (mycétomes filiaux). A. INFECTIONS PAR UNE ZONE OVARIENNE ETEN- DUE, CONTAMINATIONS PRECOCES Les processus d'infection rassemblés dans ce groupe sont parmi les plus simples. La contamination des cellules sexuelles se fait par des microorganismes plus ou moins différenciés en formes infectantes, mais sans lintervention d'organes de transmission. Le plus souvent, il n'y a aucune differencia- tion particulière de l'hôte en rapport avec le processus de conta- mination. Les Blattidés présentent probablement le mode de transmission par voie ovarienne le plus primitif. Chez les différentes espèces de ces Insectes, qui ont été étudiées par plusieurs auteurs (cf. notamment H. T. Gier, 1936; A. KocH, 1949) les faits sont analo- gues. Des bactériocytes, non entourés de cellules adipeuses, sont étroitement appliqués contre les ovarioles; ils laissent échapper continuellement, et par petites quantités, des Bactéries ; celles-ci traversent la paroi folliculaire encore très mince des jeunes ovocy- tes, puis en se multipliant se répartissent uniformément à la sur- face de ces derniers. Plus tard, au moment où débute la formation de vitellus, les Bactéries se rassemblent vers les pôles de l’ovocyte, dans lequel elles finissent par pénétrer. Seul représentant actuel d'un groupe très primitif de Termites, Mastotermes darwiniensis Frogg. est aussi le seul de ces Insectes qui présente dans le tissu adipeux des Symbiontes bactéroïdes. Les 124 JACQUES CARAYON, (102) caratères et le mode de transmission de ces derniers sont compara- bles à ceux des Blattes (A. Kocx, 1938). Chez les Fourmis des genres Camponotus et Formica, dont le processus d'infection ovarienne a été étudié (P. BucHNER, 1928; M. LILIENSTERN, 1932), on constate que les Symbiontes envahis- sent précocement l'ovaire ; ils pénètrent dans les cellules follicu- laires, puis contaminent les jeunes ovocytes, sans jamais entrer dans leurs cellules nourricières. Dans le plasma de l'ovocyte les micro- organismes se multiplient abondamment, et se répandent au point de donner tout d'abord l'impression d'une pullulation anarchique. Cependant la vitesse de croissance de l'ovocyte ne tarde pas a dépasser celle de multiplication des Symbiontes, qui finissent par n'occuper qu'une portion réduite du cytoplasme. Les deux catégories de Symbiontes de Lyctus linearis Goeze (Co- léoptères Lyctidés) envahissent de toutes parts l’ovocyte à con- taminer ; ils ne traversent pas le follicule, mais passent entre les cellules de celui-ci. Fait remarquable, les cellules folliculaires, nor- malement jointives, s'écartent très sensiblement les unes des autres pendant une courte période; au même moment les mycétomes abandonnent une certaine quantité de leurs Symbiontes ; ceux-ci, véhiculés par le sang, entourent l'ovocyte et franchissent les ,,portes folliculaires qui se referment derrière eux (A. KocH, 1936). Dans un assez grand nombre de cas la contamination des cellules sexuelles est extrèmement précoce. Elle intervient en effet lorsque l'Insecte est encore à l'état embryonnaire, et parfois même, aux tout premiers stades du développement. En voici deux exemples : a) Contrairement à la plupart des autres Hémiptères Lygéidés, Ischnodemus sabuleti Fall. héberge ses Symbiontes dans un my- cétome pair isolé dans le tissu adipeux. C'est pendant le dévelop- pement embryonnaire que l'ébauche de mycétome accolée a l'ébau- che de l'ovaire y envoie une partie des Symbiontes qu elle contient. Ces Symbiontes se multiplient parmi les cellules sexuelles encore indifférenciées ; ils occupent presque toute la chambre terminale des ovarioles vers la fin du développement de ces derniers ; ayant envahi les cellules nourricières, ils descendent dans les ovocytes par la voie des cordons nourriciers (G. SCHNEIDER, 1940). Le même processus de contamination s’observe chez Cimex lec- tularius L., où il a été étudié en détail par P. BucHNER (1923). b) Chez certains Coléoptères Curculionidés, (Sitophila, Sibinia, Apion entre autres) la contamination est plus précoce encore, puisque c'est au moment de la formation du blastoderme que les cellules sexuelles primordiales sont envahies par une partie des Symbiontes. Ceux-ci se multiplient dans les ébauches des ovaires, tandis que dans celles des testicules, où on les rencontre au début, ils paraissent incapables de proliférer et finissent par disparaître (cf. notamment W. SCHEINERT, 1933; H. W. NOLTE, 1937). (103) TRANSMISSION DES ENDOSYMBIONTES 125 B. INFECTIONS PAR UNE ZONE OVARIENNE LOCALISEE ET DETERMINEE !) Ces processus de transmission, très répandus chez les Homoptè- res, sont plus complexes et plus précis que les précédents. Ils font intervenir non seulement les Symbiontes sous leurs formes infec- tantes, mais aussi des différenciations particulières de l'organisme des Insectes-hôtes. Ces différenciations, de types très divers, aboutissent les unes à des organes accumulant les formes infectantes, ou les transportant au contact des ovocytes, les autres à des , dispositifs de réception” (Empfangsbereitschaften, P. BUCHNER), tels que les cellules récep- trices des follicules ovariens. Les processus comportent trois étapes successives dont les moda- lités importantes seront brièvement indiquées: Apparition et accu- mulation des Symbiontes infectants; — Migrations ou transport de ces Symbiontes jusqu'au contact des follicules ovariens; — Traversée des follicules et installation dans les ovocytes. 1) Apparition des Symbiontes infectants Avant la contamination des ovocytes, une partie des microorga- nismes hébergés dans les mycétomes des femelles, s'y transforment en Symbiontes infectants. Ceux-ci diffèrent plus ou moins profon- dément des Symbiontes normaux par leurs dimensions (générale- ment plus petites), leur forme, leur structure et leur colorabilité. Ces transformations paraissent avoir pour effet de rendre plus aisé l'acheminement des microorganismes vers les ovaires, puis leur pénétration dans les ovocytes. Ainsi, par exemple, les Symbiontes lobés ou en rosettes de certains Homoptères (Centrotini) devien- nent des formes plus petites, simples et ovales. Les causes d'apparition des formes infectantes, ainsi que le déterminisme des différenciations correspondantes de l'organisme- hôte sont encore inconnus. Vraisemblement les Symbiontes se trans- forment sous l'influence d'une substance hormonale émanant des gonades femelles. On sait en effet que les formes infectantes n'ap- paraissent que dans les mycétomes des femelles ; de plus des ob- servations, faites chez des Cicadines castrées par la présence d'un parasite, ont montré que les Symbiontes infectants ne s'y produisent plus. Il existe plusieurs possibilités en ce qui concerne les endroits de formation des microorganismes infectants. Ceux-ci apparaissent souvent cà et là dans les mycétomes, et sont entourés de Symbiontes qui ne se transforment pas. Plus fréquemment encore, ils se forment à la périphérie du mycétome, dont ils s'échappent ensuite de tous côtés (organes rectaux des Fulgoridés, beaucoup de mycétomes de Cicadines ; ceux des Psyllidés, des Coccines et des Monophlébines). 1) Les données à exposer dans ce paragraphe étant fort nombreuses, ne seront généralement pas suivies de citation de leurs auteurs. Elles ont été pour la plupart acquises, ou considérablement étendues par les travaux de P. BUCHNER (1925, et travaux suivants) et de ses élèves : H. J. Mürrer (1940, 1951) ; A. Rau (1942) entre autres. 126 JACQUES CARAYON, (104) Chez d'autres Homoptères (Centrotinés, plusieurs espèces de Jassidés), il existe un mycétome „central, contenant des Sym- biontes en rosettes, et qui est plus ou moins entouré par un mycé- tome „cortical’ hébergeant des microorganismes différents. Dans un certain nombre de mycétocytes, dispersés au milieu du mycétome central, tous les Symbiontes en rosettes produisent des formes infectantes. Les mycétocytes, où cette transformation s'est effectuée, s'échap- pent de l’ensemble des autres. En passant selon les cas par le côté libre du mycétome central, ou à travers le mycétome cortical, ils parviennent à l'extérieur et libèrent dans le sang les formes in- fectantes dont ils étaient chargés. Les mycétomes, ou du moins certains des mycétomes (particu- lièrement les organes-a) de très nombreux Homoptéres (Cicadidés, Membracidés, Fulgoridés, Peloridiidés) présentent un territoire annexe, où est localisée la formation des Symbiontes infectants. Ce territoire, toujours situé à la périphérie, forme souvent une masse saillante à la surface du mycétome, d'où le nom de „pro- tubérance d'infection (Infectionshügel) qui lui a été donné par P. BUCHNER. Cette protubérance d'infection n'apparait que chez les femelles; elle acquiert un grand développement au moment de la maturité sexuelle, et se distingue nettement, par sa couleur et son aspect, du reste du mycétome. Ce dernier, chez la femelle, diffère alors beaucoup de celui du mâle (cf. fig. 11 et 12). La taille et la forme des protubérances d'infection varient beau- coup suivant les espèces, mais leurs structures restent très voisines. Au lieu d'être composées comme les mycétomes par des cellules géantes, ou des syncitiums, ces formations sont constituées, initiale- ment du moins, par des éléments beaucoup plus petits, ne compor- tant qu'un ou deux noyaux. Les protubérances se forment pendant la vie larvaire de l'Insecte, et toujours en des endroits où mycétomes et ovaires ou oviductes viennent en contact; les massifs cellulaires, qu'elles constituent, rattachent alors les premiers aux seconds (fig. 13), mais plus tard perdent leur liaison avec les ovaires. Ces massifs demeurent d'abord stériles ; lorsque l'Insecte, devenu adulte, approche de la maturité sexuelle, ils sont envahis à la base, et peu à peu entièrement oc- cupés par des Symbiontes venus du mycétome, et qui donnent naissance aux formes infectantes (fig. 14 et 15). Celles-ci sont libérées dans le sang au niveau de l’apex de la protubérance. Les influences qui déterminent la transformation des Symbiontes dans le territoire de la protubérance, sont encore inconnues ; mais on constate parfois qu'elles s'exercent à distance, et peuvent pro- voquer, chez des Symbiontes encore dans le mycétome, des modifi- cations d'autant plus accusées que ces Symbiontes sont plus proches du territoire de la protubérance. Lorsqu'un mycétome comporte deux zones de structures différen- tes, et qui hébergent chacune une catégorie particulière de Sym- biontes, les formes infectantes de ces derniers apparaissent dans (105) TRANSMISSION DES ENDOSYMBIONTES 127 AR ae = CHER 7 ide RL Fig. 11—15. Mycétomes et protubérances infectantes d'Homoptères Cercopidés. Philaenus lineatus (L.), Mycétomes : 11 — chez le mâle ; 12 — chez la femelle, avec protubérance infectante p.—Aphrophora salicis (de Geer): coupes montrant le développement et lenvahissement par les Symbiontes de la protubérance in- fectante. 13 — ébauche stérile de la protubérance accolée à l'oviducte ; 14 — en- tree des Symbiontes dans la base de la protubérance ; 15 — apex de la protubé- rance entièrement occupé par les Symbiontes infectants. D'après BUCHNER. 2 protubérances très voisines mais histologiquement distinctes. Les 2 catégories de Symbiontes infectants ne se mélangent qu'après avoir quitté les protubérances. Un cas particulier remarquable se présente chez Tettigoniella viridis (L.). Le grand mycétome à Symbiontes en boudins de ce Jassidé présente une protubérance d'infection typique et très vaste. ais il existe chez cette espèce un second mycétome plus petit, hébergeant de minces Bactéries, et qui ne forme pas lui-même de protubérance d'infection, mais envoie dans celle du grand mycétome quelques bactériocytes. Les Symbiontes bacillifor- 128 JACQUES CARAYON, - (106) mes habitant ces derniers produisent alors des formes infectantes, qui sont libérées en même temps que celles des Symbiontes en boudins. 2) Migrations ou transport des Symbiontes Entre leur lieu de production et les ovocytes qu'ils vont con- taminer, les Symbiontes infectants ont un chemin plus ou moins long à parcourir dans l'organisme de leur hôte. Le plus souvent, ils passent alors par une phase ,,extra-cellulaire ; libérés dans l'hémocoele par les mycétomes où ils ont pris naissance, ils sont amenés par le sang jusqu'aux ovarioles; vraisemblablement un chimiotactisme particulier les guide vers la zone folliculaire déter- minée, où ils pénètreront. Dans bien des cas aussi, ce sont les mycétocytes, dans lesquels sont nées les formes infectantes, qui transportent ces dernières jusqu'au contact des ovarioles, ou du moins pendant une partie du traject (,, Wanderzellen” des Mem- bracidae, cas de nombreuses Cochenilles). Arrivées contre la zone folliculaire d'infection ces ,,cellules charriantes’ y libèrent les Symbiontes qu elles contiennent. Chez les Aleurodes, le mycétome des femelles est formé de mycétocytes plus ou moins dissociés, et accolés aux ovarioles. Le chemin à faire pour atteindre la zone d'infection est donc très court, mais les mycétocytes ne se contentent pas de déposer leurs Symbiontes contre le follicule ; ils s'insinuent entre les cellules de celui-ci, les écartent, et, au nombre d'une dizaine, pénètrent avec leur contenu, dans la cavité intra-folliculaire située derrière le pôle postérieur d'un ovocyte. Ces mycétocytes d'origine ma- ternelle forment un mycétome primaire qui sinclut dans le vitellus lors de la formation du chorion. C'est seulement à la fin du développement embryonnaire que les mycétocytes maternels abandonnent leurs Symbiontes à des cellules de l'embryon (P. BucHNER, 1918). Le mycétome des femelles chez. une espèce indeterminée de Margarodes (Coccidés) forme lui-même une partie de la paroi des oviductes. Il libère les Symbiontes infectants directement dans la lumière de ces derniers. De nombreux ovarioles débouchent dans les oviductes ; le follicule, différencié, derrière les ovocytes à contaminer, y forme une protubérance postérieure, vers laquelle les Symbiontes sont attirés (K. Surc, 1923). 3) Traversée des follicules, installation dans les ovocytes Dans tous les cas de transmission examinés ici, les Symbiontes infectants traversent les follicules uniquement dans une zone étroite et déterminée. Cette zone peut se trouver, soit au niveau du pôle antérieur, soit au niveau du pôle postérieur de l’ovocyte à conta- miner. a) pénétration au niveau du pôle postérieur. C'est le cas le plus général; il comporte lui-même de nombreuses modalités, selon que les Symbiontes pénètrent entre ou dans les cellules folliculaires, et selon les différenciations plus ou moins accusées de ces dernières, ou des ovocytes à ce niveau. (107) TRANSMISSION DES ENDOSYMBIONTES 129 La pénétration des Symbiontes entre les cellules folliculaires s observe lors de la contamination des oeufs d'hiver des Aphides, et chez diverses Cochenilles (Monophlebinae, Margarodes). Le passage se fait alors de facon continue généralement par des espaces lacunaires, temporairement ménagés entre les cellules folli- culaires entourant le pôle postérieur de l'ovocyte. Sauf chez Mar- garodes, la zone folliculaire ,,réceptrice” est peu différenciée. Cette zone une fois franchie, les Symbiontes se rassemblent dans le pôle postérieur de l'oeuf et y forment la ‚masse polaire”, connue et suivie tout au long de l'embryogenèse, bien avant que PIERANTONI et Surc en découvrent la véritable nature. Les phénomènes sont généralement plus complexes lorsque les Symbiontes pénètrent dans les cellules folliculaires. Celles-ci héber- gent alors, pendant un certain temps, les formes infectantes, qui s y multiplient, et les distendent parfois de façon consedérable ; puis la paroi des cellules folliculaires disparaît du côté interne et les Symbiontes sont déversés en une seule masse dans l'ovocyte, ou juste en-dessous de lui. Plus ou moins fortement différenciées, avant même l'arrivée des Symbiontes, les ,, cellules röceptrices’ se distinguent très générale- ment des autres cellules folliculaires par leur cytoplasme dense et plus riche en vacuoles. Leur nombre, limité, est peut-être constant chez une espèce donnée d Insecte. De plus, après que ces cellules ont ,,absorbé puis rejeté vers l’ovocyte une certaine quantité de Symbiontes, des modifications folliculaires arrêtent toute nouvelle entrée de microorganisme infectants à leur niveau. La différenciation et le fonctionnement des cellules réceptrices présentent, principalement chez les Homoptères Cicadinea, une telle diversité de cas qu'il n'est possible d'en donner ici que de très brefs exemples. S'il arrive que les cellules réceptrices diffèrent peu par leurs formes des autres cellules folliculaires (Ledra aurita L., divers Fulgoridés par ex., plus souvent elles sont particulièrement ren- flées ou allongées (,,Keilzellen’’ de P. BUCHNER) et constituent alors une protubérance annulaire plus ou moins saillante. Chez plusieurs Membracidés (Pyrgauchenia notamment), les cellules réceptrices sont très précocement différenciées, et elles développent vers la cavité du corps des prolongements lobés. La protubérance annulaire n'est souvent formée que d'une seule couche de cellules réceptrices, qui peuvent être à peine distinctes des autres cellules du follicule avant l'arrivée des Symbiontes, mais qui se dilatent ensuite considérablement (Tettigoniella par ex.). Les cel- lules réceptrices peuvent encore être différenciées de façon pré- coce en éléments allongés, dont 5 à 6 couches forment sous l’oocyte un anneau non saillant à l'extérieur (Ormenis testacea Walk, fig. 16). Après l'entrée des formes infectantes dans ces éléments, ceux-ci sont entourés extérieurement par les cellules folliculaires voisines, de telle sorte qu'une nouvelle entrée de Symbiontes n'est plus pos- sible. Les cellules réceptrices se transforment alors en un syncitium chargé de Symbiontes, dont la plupart sont finalement libérés dans 130 JACQUES CARAYON, (108) Ou Fig. 16. Ormenis testacea (Homopt. Fulgoridé). Portion de coupe longitudinale d'un ovariole montrant l'arrivée des premiers Symbiontes dans les cellules fol- liculaires réceptrices, au niveau du pôle postérieur d'un ovocyte. D'après Mür- LER. la cavité creusée au pôle postérieur de l'oocyte. Se fermant ensuite comme un diaphragme-iris, les cellules folliculaires isolent la masse de Symbiontes qui sera incluse dans l'ovocyte du syncitium récepteur dont le ròle est terminé (type Flatidae). Chez la plupart des Cicadines, et chez les Psyllidés, les différen- ciations réceptrices n apparaissent pas seulement parmi les cellules folliculaires, mais aussi dans l’ovocyte lui-même. Celui-ci présente, en effet, à son pôle postérieur une profonde dépression, qui se forme avant l'arrivée des Symbiontes. En face de cette dépression de l'ovocyte, les cellules folliculaires laissent entre elles un espace vide (cf. fig. 16); l'ensemble de ces cavités constitue une chambre de réception où les Symbiontes sont accumulés, avant d'être „ab- sorbés” par l'ovocyte suivant un processus dont P. BUCHNER a souligné la ressemblance avec un phénomène nutritif. Peu fréquente chez la plupart des Cochenilles, la différenciation des cellules réceptrices atteint cependant chez les Orthoziinae un degré extraordinaire. Les quelque 40 cellules folliculaires, qui entourent le pôle postérieur de l’ovocyte chez Orthezia insignis Dougl., présentent chacune du côté de l’ovocyte une longue pro- tubérance faite d'une masse de secrétion. Les Bactéries symbioti- ques entrent dans ces cellules, puis vont s’accumuler dans leurs protubérances. Ces dernières se détachent ensuite du reste des cellules réceptrices et sont incluses dans l'oeuf par le chorion, qui se ferme comme un diaphragme. b) Penetration au’ niveau du pole amen de lovocyte. Une entrée des Symbiontes localisée à ce niveau n'a été observée jusque'ici que chez les Cochenilles, mais elle est fort répandue dans de nombreux groupes de ces Homoptères (Le- (109) TRANSMISSION DES ENDOSYMBIONTES 131 caniinés, Diaspinés, Coccinés, Asterolecaniinés, Tachardiinés, Marchalinés). Longtemps avant que l'on en ait compris la signification on avait observé chez les Lecaniinés, la pénétration de corps levuriformes a travers le follicule puis dans l’ovocyte. Cette pénétration se fait dans tous les cas au niveau de l'étranglement que présente l’ovariole entre sa chambre apicale, où sont les cellules nourricieres, et son vitellarium, où mûrit l’ovocyte. Comme au niveau du pôle postérieur, les Symbiontes passent, suivant les cas, entre ou dans des cellules folliculaires ré- ceptrices qui présentent parfois un aspect particulier. Lorsqu'il s'agit du moins de Symbiontes levuriformes, le nombre total de ceux qui pénètrent est fréquemment faible (de l'ordre d'une dizaine par ex. chez des Lecaniinés). Une fois parvenus sous le follicule, les Symbiontes rencontrent le cordon de plasma qui relie l’ovocyte aux cellules nourricières ; sans pénétrer dans ce cordon (sauf chez Marchalina), mais en glissant entre lui et le follicule, ils descendent jusqu'au pôle an- térieur de l'ovocyte. Ce dernier présente fréquemment à cet endroit une dépression plus ou moins vaste où les Symbiontes viennent s'accumuler avant d'entrer dans le cytoplasme ovulaire. Cette entrée peut être tardive et ne se faire qu après les premières divisions de l'oeuf, ou même après la formation du blastoderme ; les cellules de celui-ci laissent alors entre elles des fentes qui per- mettent le passage des Symbiontes et se referment derrière eux. Dans les cas, très fréquents chez les Homoptères, d'Insectes a deux ou plusieurs catégories de Symbiontes, ceux-ci suivent en général la même voie — le plus souvent celle du pôle postérieur — pour atteindre l’ovocyte. Les différentes catégories de Symbiontes pénètrent dans les cellules réceptrices, soit en même temps et sans ordre, soit, plus rarement, les unes après les autres. Chez quelques espèces polysymbiotiques de Membracidés et de Fulgoridés, certains des Symbiontes ne suivent pas le même chemin que les autres. Il s'agit de Symbiontes „accessoires ou Symbiontes „compagnons (Begleitsymbionten) que l'on considère comme plus récemment associés à l'Insecte que les autres Symbiontes. Alors que ces derniers contaminent l’oocyte par le pôle postérieur, eux-mêmes se rencontrent très précocement dans la chambre terminale des ovarioles, et entrent beaucoup plus tôt que les autres dans les ovocytes par la voie des cordons nourriciers. Chez certains Fulgoridés du moins, leur mode de transmission faisant intervenir un ,,mycétome filial’ appartient à la catégorie ci-après. C. INFECTIONS OVARIENNES AVEC INTERVEN- TION DE MY CÉTOMES AUXILIAIRES, OU „FILIAUX” Les modes de transmission de ce type sont parmi les plus com- plexes qui soient connus. L'infection ovarienne en effet n'est pas réalisée directement et en une seule fois, mais en deux temps le plus souvent éloignés l'un de l'autre. 132 JACQUES CARAYON, (110) ler temps: Un mycétome produit des formes infectantes, dites du ler ordre, qui vont contaminer non pas les ovaires, mais un organe ou mycétome auxiliaire généralement qualifié de ,,filial’’. Ceci se produit uniquement chez les femelles et pendant la vie embryonnaire ou larvaire de l'Insecte. 2ème temps: Chez l'imago femelle, ce mycétome filial produit des Symbiontes infectants du second ordre, qui contaminent les ovocytes. Ces faits n'ont guère été rencontrés jusqu ici que dans 2 groupes d Insectes : les Homoptères Fulgoridés d'une part, les Anoploures et Mallophages d'autre part. Chez les premiers, étudiés à cet égard par P. BucHNER et surtout par H. J. Mürrer (1940), il existe 2 types de mycétomes filiaux : — mycétomes ovariens. — mycétomes ou organes rectaux. Chez les seconds la transmission des Symbiontes se fait par l'in- termédiaire d’ampoules ovariennes, que l'on peut considérer comme une catégorie particulière de mycétomes filiaux. a) Mycétomesovariens. Ils interviennent dans la trans- mission de certains des Symbiontes de différents Fulgoridés (Sym- biontes-n des Nogodininés, Bactéries-m de plusieurs Fulgorinés). Chez ces Insectes, il existe dans la partie apicale de chaque ova- riole entre le germarium et le vitellarium, un mycétome formé par un amas compact de mycétocytes chargés de Bactéries Symbioti- ques. Les cordons nourriciers qui traversent ce mycétome con- duisent de petites quantités de Bactéries aux ovocytes. Les Sym- biontes habitant les mycétomes ovariens ont comme mycétomes originels les organes-n ou organes-m, qu'ils ont quittés pendant la vie larvaire de l'Insecte pour s'installer dans les ovarioles. Les processus de cette installation ont été suivis chez les Nogodininés. Vers le milieu du développement larvaire de ces Fulgoridés, leur mycétome-n forme des protubérances infectantes longues et tubu- leuses qui viennent s'appliquer étroitement contre les jeunes ova- rioles, proches à ce moment du mycétome. Les formes infectantes du ler ordre passent alors dans les ovarioles et vont habiter les mycétomes ovariens. Ce type d'organe filial est sans doute le moins complexe. Entre le mode de transmission qui l'utilise et les plus simples contamina- tions ovariennes précoces il existe des types intermédiaires, par ex. la transmission symbiotique chez certains Lygéidés (Nysius) dé- couverte par G. SCHNEIDER (1940). b) Mycétomes ou organes rectaux. Les imagos de nombreux Fulgoridés possèdent une catégorie particulière de mycétomes (organes-X) où sont hébergés des Symbiontes géants. Ceux-ci qui atteignent en effet plus de 500 u, présentent en outre un extraordinaire polymorphisme ; lorsqu'ils sont parvenus à ce stade ultime d'une évolution ontogénétique compliquée, il leur est impossible de produire des formes infectantes. Aussi, c'est au cours du développement embryonnaire de leur hôte, et alors qu'ils sont (111) TRANSMISSION DES ENDOSYMBIONTES 133 encore à l'état peu différencié de ,jeunes Symbiontes géants, qu'ils vont donner naissance à des formes infectantes particulières : les Symbiontes „migrateurs'. Ceux-ci accomplissent, pendant la fin de la vie embryonnaire de l'Insecte, un long voyage. Après être passés dans l'intestin, où ils se fixent pendant un certain temps dans un ,,mycé- tome intestinal provisoire”, ils sont libérés par la dissociation de ce dernier et descendent par la lumière du tube digestif jusqu à la valvule pylorique. Ils sont arrêtés là par un ,,filtre à Symbiontes” que constituent les longs prolongements enchevêtrés de cellules particulières. À proximité immédiate de cet appareil filtrant se trouve déjà formé, uniquement chez les femelles, un ,,organe rectal . Celui-ci est le mycétome filial où les Symbiontes migrateurs vont s'accumuler dans des mycétocytes, dont le nombre est con- stant chez une espèce donnée de Fulgoridés. Beaucoup plus tard, les Symbiontes de ce mycétome filial, devenus des ,,S y m- biontes rectaux , mais demeurés bien moins evolués que les Symbiontes géants, produisent des formes infectantes du second ordre, qui contaminent les ovocytes. Pendant le début du développement embryonnaire, les Symbiontes rectaux infectants se transforment en jeunes Symbiontes géants, dont quelques uns produisent chez les embryons femelles les Symbiontes migrateurs, tandis que les autres évoluent dans les deux sexes vers le stade final de Symbiontes géants. Ce processus, ici considérablement schématisé, présente des détails du plus haut intérêt, pour l'exposé desquels nous devons renvoyer le lecteur aux importants travaux de H. J. Mürrer. c) Ampoules ovariennes des Anoploures et des Mallophages. Les ampoules ovariennes que présen- tent les femelles de nombreux Anoploures et Mallophages sont des différenciations particulières du calice des ovaires. A l'endroit où elles se forment, entre les ovarioles et les oviductes, la paroi du tractus génital est plus ou moins fortement épaissie, et comporte plusieurs couches de cellules (4 chez Pediculus par ex.), dont l'une est composée de grands éléments à cytoplasme vacuolaire, et con- tient les Symbiontes. Ceux-ci, chez les femelles à maturité sexuelle, n'ont qu'un très court chemin à parcourir pour infecter les oeufs mûrs dont le pôle postérieur arrive au contact des ampoules. Le remplissage des mycétomes filiaux, que sont ces ampoules, se fait selon des modes très variès suivant la forme que l'on consi- dere. (cf. notamment E. Rrrs, 1931). Chez les Poux de tête et de vêtement, les Symbiontes arrivés dans l'oeuf, forment — après une migration assez compliquée pen- dant le développement embryonnaire (cf. fig. 18 à 21) — un mycé- tome impair, accolé à la paroi stomacale chez les larves et les jeunes imagos (my. fig. 21 à 23). Chez les femelles ce „disque stomacal” est peu à peu abandonné par tous ses habitants, qui passent dans l'hémocoele, et de là entrent dans les ampoules ovariennes (fig. 23). 134 JACQUES CARAYON, (112) Fig. 17-23. Pediculus capitis (L.) (Anoploure). Evolution des mycétomes sto- macal et ovariens et cycle des Symbiontes au cours du développement. 17 — fe- melle gravide; ampoules ovariennes (a) contaminant les ovocytes; 18-20 — évolution du mycétome chez l'embryon ; 21 — formation du mycétome stomacal par migration des mycétocytes à travers la paroi intestinal; 22 — position du mycétome stomacal chez la larve; 23 — migration des Symbiontes hors du dis- que stomacal et remplissage des ampoules ovariennes chez la très jeune femelle. Schémas empruntés à BUCHNER (d'après des fig. de RIES.). (113) TRANSMISSION DES ENDOSYMBIONTES 155 C'est le mycétome entier, qui — au cours du développement des femelles de Linognathus vituli (Lin.) — glisse dans l’&bauche du tractus génital. Des cellules fibreuses particulières, dites „cellules conductrices’ (Leitzellen) et appartenant à cette ébauche, tirent le mycétome à travers un orifice temporairement apparu au-dessous de lui dans les voies génitales. Une fois le mycétome arrivé là, les Symbiontes l'abandonnent pour occuper les ampoules ovariennes. & 2 Fig. 24-25. Coupes frontales des ébauches génitales femelles chez des Anoplou- res montrant la migration des Symbiontes vers les ampoules ovariennes. 24 — Haematopinus suis ; cellules conductrices chargées de Symbiontes qu'elles trans- portent vers les ampoules. 25 — Linognathus vituli ; mycétome entier, tiré par les „cellules conductrices” vers l'orifice temporaire par où il pénètrera dans les voies génitales. D'après Ries. La transmission des Symbiontes d'Haematopinus suis (Lin.) constitue l'un des types les plus complexes connus. Alors que le mycétome des 2 sexes est représenté par des bactériocytes fixés dans la paroi du tube digestif, il existe de plus chez la femelle, dès le stade embryonnaire, trois ,,mycétomes de dépôts”; ceux-ci, chez les larves plus âgées, pendent à l'hypoderme de la région dorsale comme des battants de cloche. Pendant la dernière mue, les Symbiontes abandonnent ces mycétomes de dépòt, traversent l'hypoderme et la cuticule néoformée, puis arrivent dans l'espace entre cette dernière et l’ancienne cuticule ; glissant dans le liquide de mue, qui remplit cet espace, ils arrivent au contact de l'ouver- ture génitale, dans laquelle ils pénètrent. 136 JACQUES CARAYON, (114) Dans les voies génitales, ils se fixent dans un massif de ,,cellules conductrices’ différenciées, qui les amènent aux ampoules ova- riennes et dégénèrent ensuite. Chez les Mallophages des genres Lipeurus et Nirmus, les mycé- tomes filiaux ovariens sont constitués simplement et précocement, dans l'embryon femelle, par des bactériocytes, qui pénètrent en entier dans l’&bauche des oviductes, puis s'y accumulent sans que les Symbiontes qu'ils contiennent changent de demeure. Le ,,mycétome filial’’ de bien des Anoploures et des Mallophages présente un développement plus considérable et une organisation plus complexe que le mycétome originel, qui tend à se réduire ou à disparaître, chez les imagos du moins. Une évolution comparable explique peut-être les différences constatées quant à la transmission symbiotique chez des espèces voisines de Margarodes (Coccidés). Tandis que les femelles de Margarodes polonicus L. possèdent un mycétome pair isolé des ovaires, et qui envoie seulement vers ces derniers des mycétocytes au moment de la contamination, chez l'espèce de Margarodes étu- diée par Surc (cf. p. 128 [106] les femelles n'ont, comme seul terri- toire hébergeant des Symbiontes, que les mycétomes, formant la paroi des oviductes, et directement en rapport avec la transmission des Symbiontes. It CONTAMINAGION CHEZ SLES INSE Cie Saw NIE PARES Les processus de transmission symbiotique chez les Insectes vivipares assurent la contamination des embryons ou des larves, alors qu'elles se trouvent encore dans l'organisme maternel. Tantôt, chez les générations vivipares de Pucerons, il s'agit de cas particuliers d'infection ovarienne. Tantôt, chez les Glossines et les Diptères Pupipares les processus de contamination sont d'un type très original, et qui apparaît comme remarquablement adapté aux particularités du développement larvaire dans l'utérus maternel. A. TRANSMISSION DES SYMBIONTES CHEZ LES PUCERONS GENERATIONS VIVIPARES) Cette transmission est sans doute la plus anciennement connue, tout au moins par certaines de ses manifestations, puisque dès 1850 LEYDIG observait l'apparition du mycétome lors de la formation du blastoderme chez des Pucerons. Bien que sa véritable nature soit restée ignorée jusqu'en 1910, ce mycétome, désigné sous le nom de ,,pseudo-vitellus”, fut étudié avant cette date par les différents auteurs qui s’occuperent de l'embryologie des Aphides (METCHNIKOFF, BALBIANI, WITLACZIL, et autres). Ces premières études n’apportent, quant au développe- ment du pseudo-vitellus, qu'un petit nombre de faits exacts. Le mémoire de K. Surc (1910) révèle la véritable nature du mycétome mais donne une interprétation inexacte du processus d'infection de l'embryon. (115) TRANSMISSION DES ENDOSYMBIONTES 137 On sait aujourd'hui, après les travaux de SELL (1919), F. KLE- VENHUSEN (1927), A. Parrror (1933), que la contamination de l'embryon se produit à des moments variables selon l'espèce consi- dérée, mais qu'en aucun cas elle n'intervient avant la formation du blastoderme. La portion postérieure de ce dernier est constituée par des cel- lules vacuolaires bien différentes de celles de la portion antérieure. Ces cellules vacuolaires se fondent en un syncitium constituant une masse ovoide, et qui se sépare du reste du blastoderme. Le syncitium, qui représente lébauche du mycétome, se soude par son bord postérieur au follicule fortement épaissi à cet endroit. De là sont nées les controverses quant à l'origine du syncitium, considéré par certains auteurs comme une formation folliculaire. La masse principale du syncitium s'enfonce ensuite dans la cavité blastodermique, mais reste en communication par un mince pédon- cule avec la portion soudée au follicule. C'est à ce stade qu'inter- vient l'infection, du moins chez certains Aphides, tels que Aphis sambuci L. étudié par SELL. Un courant continu de Symbiontes provenant des mycétocytes maternels voisins pénètrent dans le Syncitium qui se transforme peu à peu en un ensemble de mycé- tocytes. Le développement embryonnaire ultérieur ne tarde pas à fermer la porte d'entrée des Symbiontes et à isoler le mycétome. Chez d'autres espèces, et notamment chez Drepanosiphum pla- tanoides Schr. étudié par PaiLLoT, lentreé des Symbiontes dans l'ébauche du mycétome est plus tardive (après la formation de l'amnios et de la séreuse) mais se fait toujours par la même voie. B. TRANSMISSION DES SYMBIONTES CHEZ LES GLOS- SINES ET LESDIPTERES PUPIPARES Chez ces deux groupes de Diptères hémophages, présentant la particularité d'élever leurs larves jusqu'à un stade avancé dans un ,utérus maternel, il existe des Symbiontes dont les processus de contamination sont très voisins. Ces processus ont été étudiés en détail chez différents Pupipares par A. ZAcHARIAS (1929). Les ,,glandes à lait”, qui produisent la secrétion dont s'alimentent, dans l'utérus maternel, les larves de ces Diptères, servent d'organes de contamination; elles contien- nent déjà chez les jeunes femelles à l'éclosion imaginale, des Bacté- ries symbiotiques. Pendant la métamorphose, une partie des Sym- biontes intestinaux ont émigré vers les ébauches des glandes à lait. Les Symbiontes se trouvent donc mêlés à la secrétion que ces glandes produisent plus tard, et ils arrivent avec elle dans le tube digestif des larves, se développant dans l'utérus maternel. D'après les données de E. Rouspaup (1919) le même processus intervient très vraisemblablement pour la contamination des larves de Glossines. 138 JACQUES CARAYON, (116) * * * Il reste à examiner, pour terminer, quelques cas de transmission symbiotique à propos desquels on a invoqué une intervention du sexe male. Le mieux étudié de ces cas est celui de certains Coléoptères Bostrychides (Rhizopertha dominica (F.), Sinoxylon ceratoniae (L.) et Bostrychoplites zickeli Mars.) dont la transmission sym- biotique se ferait d'après K. Mansour (1934) de la façon suivante : une partie des Bactéries symbiotiques hébergées dans les mycéto- mes proches des testicules envahissent ces derniers à un stade qui n'a pas été déterminé; là elles se multiplient et, mélangées au sperme, sont injectiées lors de la copulation dans la bourse copu- latrice des femelles. Au moment de la ponte les Symbiontes con- taminent les oeufs en passant par les micropyles. Suivant l'avis de P. BucHNER !), l'interprétation de Mansour est sujette à caution, et le processus de transmission chez ces Coléoptères doit être réétudié. Un processus de transmission très voisin de celui invoqué par Mansour à propos des Bostrychidés, a été décrit par N. S. R. Marourr (1933) chez Nezara viridula (L.) (Hém. Pentatomidés), et par T. E. Woopwarp (1949) chez des Hétéroptères prédateurs du genre Nabis. Il s'agit dans ces derniers cas d'interprétations, sans aucun doute inexactes, basées sur une confusion entre des granules de secrétion mésadénique et des Bactéries symbiotiques, qui chez les Nabis n'existent même pas (J. CARAYON, 1951). Au terme de cet exposé purement descriptif des principaux processus de transmission des Symbiontes chez les Insectes, il ne peut être question d'examiner, même très succinctement, les nom- breux problèmes biologiques qui se posent à leur sujet, du point de vue adaptation, évolution et phylogenèse par exemple (voir à ce sujet les travaux déjà cités de P. BucHNER et le rapport du méme auteur publié ici). Le plus important peut-être de ces problèmes, mais aussi le plus difficile à résoudre en l'absence actuelle presque complète de don- nées, est celui du déterminisme des processus de transmission. On pense à des corrélations de nature hormonale intervenant dans un jeu très complexe d'interactions entre les Symbiontes et l'organisme de leur hôte. Les réactions d'immunité de ce dernier ont été invo- quées. Mais ce que l'on connait actuellement de l'immunité chez les Insectes ne peut expliquer des phénomènes tels que l'induction formatrice ou différenciatrice d'organes de transmission, la déter- mination de certaines cellules ou de certains tissus préalable- ment a toute introduction de Sy mbiomites: Les associations symbiotiques ne sont pas les seuls à provoquer chez les Insectes des prénoménes échappant en apparence aux règles de l'immunité. 1) In litt. (117) TRANSMISSION DES ENDOSYMBIONTES 139 Ainsi chez certains Hémiptères du groupe des Cimicoidea, les spermatozoïdes, lors de la copulation, sont injectés en abondance non pas dans les voies génitales des femelles, mais dans leur sang. Bien qu'ils y soient en principe des „corps étrangers” ils n'y sont détruits que dans une très faible proportion, et la plupart peuvent y subsister de longs mois sans altération. En corrélation avec les particularités de la fécondation, on constate chez ces Insectes des faits tels que la migration intra-hemocoelienne des spermatozoïdes vers les ovaires, la pénétration de ces spermatozoïdes dans une zone déterminée et plus ou moins différenciée de follicules, la for- mation chez certaines espèces — et avant la fécondation — d'or- ganes „récepteurs complexes, qui font totalement défaut dans des espèces voisines (J. CARAYON, 1952). La comparaison de ces faits avec certains des processus de contaminations ovariennes par les Symbiontes sera sans doute fructueuse, et apportera peut-être quelque lumière sur le problème de leur déterminisme. INDEX BIBLIOGRAPHIQUE Index restreint aux travaux récents et aux ouvrages généraux dans lesquels on trouvera une bibliographie extensive. BRECHER (G.) et WIGGLESWORTH (V, B.): 1944. The transmission of Actinomy- ces rhodnii Erikson in Rhodnius prolixus Stàl (Hemiptera) and its influence on the growth of the host. Parasitology, 35, 220—4. BREITSPRECHER (E.): 1928. Beiträge zur Kenntnis der Anobiidensymbiose. Z. Morphol. Okol., 11, 495—538. BucHNER (P.): 1918. Studien an intrazellularen Symbionten. II. Die Symbionten von Aleurodes, ihre Ùbertragung in das Fi und ihr Verhalten bei der Embryonalen Entwicklung. Arch. Protistenk., 39, 34—61. ———: 1923. Studien an intrazellularen Symbionten. IV. Die Bakterien- symbiose der Bettwanze. Arch. Protistenk., 46, 225 —63. ——— 1925. Studien an intrazellularen Symbionten. V. Die symbion- tischen Einrichtungen der Zikaden. Z. Morphol. Okol., 4, 88—245. : 1928. Ergebnisse der Symbioseforschung. I. Die Übertragungs- einrichtungen. Ergebn. der Biologie, 4, 1—129. ———: 1930. Tiere und Pflanzen in Symbiose. 2ème édit., 900 P., Born- traeger, Berlin. —— 1933. Studien an intrazellularen Symbionten. VII. Die symbion- tischen Einrichtungen der Rüsselkäfer. Z. Morphol. Ökol. 26, 709 — —-——: 1940. Symbiose und Anpassung. Nova Acta Leopoldina, Halle, N.F. 8, 257-374. : 1949. Symbiose der Tiere mit pflanzlichen Mikroorganismen. Samm- lung Göschen, 1128, CARAYON (J.): 1949. L'oothèque d'Hémiptères Plataspidés de l'Afrique tropicale. Bull. Soc. ent. France, 54, no 5, 66-9. ——— 1951. Les organes génitaux mâles des Hémiptères Nabidae. Ab- sence de Symbiontes dans ces organes, Proc. R. ent. Soc. London (A), 26, 1-10. ——— Les phénomènes particuliers qui accompagnent la fécondation chez certains Hémiptères Nabidae. C. R. IXéme Congrès int. Entomol., Amsterdam 1951 (sous presse). FRANCKE-GROSMANN (H.): 1939. Über das Zusammenleben von Holzwespen (Siricinae) mit Pilzen. Z. angew. Ent., 25, 647—79. Gier (H. T.): 1936. The morphology and behaviour of the intracellular bacteroids of roaches. Biol. Bull, 71, 433—52. Grascow (H.): 1914. The gastric caeca and the caecal Bacteria of the Hete- roptera. Biol, Bull, 26, 101—70. 140 JACQUES CARAYON, (118) KLEVENHUSEN (F.): 1927. Beiträge zur Kenntnis der Aphidensymbiose. Z. Morphol. Okol., 9, 97—165. KocH (A.): 1936. Symbiosestudien. I. Die Symbiose des Splintkäfers Lyctus linearis Goeze. Z. Morphol. Okol., 32, 92—136. ———: 1938. Symbiosestudien. III. Die intrazeliulare Bakteriensymbiose von Mastotermes darwiniensis Froggatt. Z. Morphol. Okol., 34. —: 1949. Die Bakteriensymbiose der Kiichenschaben, Mikrokosmos, 38, Heft 6, 6 p. LeacH (J. G.): 1931. Further studies on the seed-corn maggot and bacteria with special reference to potato blackleg. Phytopath. 21, 387—406. ——: 1933. The method of survival of bacteria in the puparia of the seed-corn maggot (Hylemyia cilicrura Rond.), Z. angew. Ent., 20, 150—61. LILIENSTERN (M.): 1932. Beitrage zur Bakteriensymbiose der Ameisen, Z. Mor- phol. Okol., 26, 110—34. Marour (N. S. R.): 1933. Studies on the internal anatomy of the “Stink Bug”, Nezara viridula L. Bull. Soc. R. entom. Egypte, 17, 96—119. Mansour (K.): 1934. On the intracellular micro-organisms of some bostrychid beetles. Quart. J. microscop. Sci., 77, 243 —54. Mutter (H. J.): 1940. Die Symbiose der Fulgoroiden (Homoptera-Cicadina). Zoologica, 98, 1—220. ———: 1951. Uber die intrazellulare Symbiose der Peloridiide Hemiodoecus fidelis Evans (Homoptera Coleorrhyncha) und ihre Stellung unter den Homopterensymbiosen, Zool. Anzeiger, 146, 150—67. Notte (H. W.): 1937. Beiträge zur Kenntnis der symbiontischen Einrichtungen der Gattung Apion Herbst. Z. Morphol. Okol., 33, 165—200. —: 1938. Der Legeapparat der Dorcatominen (Anobiidae) unter be- sonderer Beriicksichtigung der symbiontischen Einrichtungen. Zool. Anzeiger. Suppl., 11, 147—54. PaiLLor (A.): 1933. L'infection chez les Insectes. Imp. de Trévoux, 535 p. Rau (A.): 1942, Symybiose und Symybiontenerwerb bei den Membraciden (Ho- moptera Cicadina). Z. Morphol. Okol., 39, 369—522. Ries (E.): 1931. Die Symbiose der Läuse und Federlinge. Z. Morphol. Okol., 20, 232 —367. ROSENKRANZ (W.): 1939. Die Symbiose der Pentatomiden (Hemiptera Hetero- ptera). Z. Morphol. Okol., 36, 297 —309. SCHEINERT (W.): 1933. Symbiose und Embryonalentwicklung bei Rüsselkäfern. Z. Morphol. Okol., 27, 76—128. SCHNEIDER (G.): 1940. Beiträge zur Kenntnis der symbiontischen Einrichtungen der Heteropteren. Z. Morphol. Ökol., 36, 395-644. SCHOMANN (H.): 1937. Die Symbiose der Bockkäfer. Z. Morphol. Ökol., 32, 342612. STAMMER (H. J.): 1929. a. Die Symbiose der Lagriiden (Coleoptera), Z. Mor- phol. Okol., 15, 1-34. —: 1929. b. Die Bakteriensymbiose der Trypetiden (Diptera). Z. Mor- phol. Okol., 15, 481-523. —: 1935. Studien an Symbiosen zwischen Käfern und Mikroorganis- men. I. Die Symbiose der Donaciinen (Coleopt. Chrysomel.), Z. Morphol. Ökol., 29, 585 —608 —: 1936. Studien an Symbiosen zwischen Käfern und Mikroorganis- men. II. Die Symbiose des Bromius obscurus L. und der Cassidaar- ten (Coleopt. Chrysomel.). Z. Morphol. Ökol., 31, 682—702. STEINHAUS (E. A.): 1947. Insect Microbiology. Ithaca N.Y., Comstock edit., 763 p. (bibliographie extensive). Surc (K.): 1923. Intracellulare hereditare Symbiose beim Margarodes. Publ. biol. Ecole Hautes Etudes vet. Brno, 2. Woopwarp (T. E.): 1949. The internal male reproductive organs in the genus Nabis Latreille (Nabidae: Hemiptera-Heteroptera). Proc. R. ent. Soc. London (A), 24, 111-8. ZACHARIAS (A.): 1928. Untersuchungen über die intrazellulare Symbiose bei den Pupiparen. Z. Morphol. Ökol., 10, 676-737 (119) TRANSMISSION DES ENDOSYMBIONTES Et Discussion au Symposium (Amsterdam, août 1951) Buchner : On a jusqu à présent très peu considéré les rapports étroits qui existent souvent entre les processus particuliers d'in- fection des oeufs et le développement embryonnaire. Un exemple très caractéristique de ces rapports se présente chez certains Cur- culionidés, dont les Symbiontes vont pour une part se loger dans des dérivés stomodéaux, et pour une autre part infecter les cellules sexuelles primordiales. En rapport avec ceci, la majeure partie des Bactéries symbiotiques se rassemblent au pôle antérieur de l'oeuf, tandis qu'une petite partie d'entre elles demeurent au pôle posté- rieur. Pareillement, tous les Symbiontes se groupent dans les oeufs d'Ixodidés en maturation, là où se formeront par la suite les tubes de Malpighi et les cellules sexuelles primordiales à infecter. L'infection au pôle supérieur de l'oeuf est très généralement suivie par l'établissement des Symbiontes dans le tissu adipeux ou dans la cavité générale. Par contre l'infection au pôle postérieur de l'oeuf, beaucoup plus fréquente, conduit à une nette localisation des Symbiontes et à la formation de vrais mycétomes, à condition quil se produise un contact avec la bande germinative en train de sinvaginer. On trouve chez les Coccidés les deux modalités, tandis que chez les autres Homoptères et chez de nombreux Hétéroptères il n'y a que la seconde. Lorsque la bande germinative s'invagine à une autre place, il n'y a pas de formation d'un vrai mycétome. Ce qui se produit chez les Anoploures et les Mallophages, où les Symbiontes ne passant que temporairement dans l'intestin moyen, en fournit un exemple. La question se pose de savoir quelles sont les forces qui con- duisent les Symbiontes, pour la plupart sinon tous immobiles par eux-même, depuis leurs demeures jusqu'aux zones d'infection des ovaires. Koch : À ce sujet il est possible que les charges électriques des Symbiontes jouent un rôle comme force attractive dans la migra- tion de ces derniers. Les levures en culture, elles aussi dépourvues de tout organite moteur, migrent dans un courant électrique. Il serait très intéressant d'étudier expérimentalement cette question. En ce qui concerne les Plataspidés, chez lesquels une sécrétion provenant de la portion glandulaire de l'intestin forme l'oothèque pendant la ponte, s'agit-il, par comparaison avec ce que l'on con- naît chez Coptosoma, d'un phénomène plus primitif ou au con- traire d'une régression ayant fait disparaître le dépôt de Symbion- tes dans la substance secrétée ? Carayon : La secrétion par une portion de l'intestin d'une subs- tance qui recouvre plus ou moins complètement les oeufs paraît être le phénomène primaire, qui a été secondairement utilisé pour la transmission des Symbiontes. Le développement relatif et la diffé- 142 CARAYON, TRANSMISSION DES SYMBIONTES (120) renciation de la portion intestinale secrétrice atteint un maximum chez les Plataspis tropicaux, corrélativement avec l’édification d'une oothèque véritable. Si des Symbiontes n'ont pas été trouvés jusqu'ici dans l’oothéque ou contre les oeufs de ces Plataspidés, il est vraisemblable qu'ils s'y trouvent cependant, mais qu'ils sont, pour différentes raisons, difficiles à découvrir. (121) — 143 — Historische Probleme der Endosymbiose bei Insekten von P. BUCHNER Porto d'ischia (Napoli) Das reiche Tatsachenmaterial der Endosymbiose, über das wir heute verfügen, trägt einen eminent historischen Charakter. Han- delt es sich doch dabei stets um Einrichtungen, welche zusätzlich in die Organisation der Wirte eingebaut wurden und dabei zwar zumeist den Eindruck erwecken, dass sie in völliges Gleichgewicht mit dieser gekommen sind, in anderen Fällen aber auch deutlich er- kennen lassen, dass der tierische Partner noch um ein solches ringt. In dem Masse, in dem wir Einblick in die Fülle der Lösungen ge- winnen, drängt sich auch das Problem ihrer Stammesgeschichte auf. Ihnen zu zeigen, dass wir heute immerhin bereits in der Lage sind, hiezu eine Reihe gesicherter Aussagen zu machen und künftiger Forschung die Wege zu weisen, ist das Ziel, das ich mir gesteckt habe. In erster Linie sind es naturgemäss die Beziehungen der einzelnen Vorkommnisse zum System der Wir- te, von denen zu erwarten ist, dass sie Rückschlüsse auf ihr je- weiliges Alter gestatten. Wo grössere systematische Einheiten gleichgeartete Symbionten stets auf ein und dieselbe Weise unter- bringen, wird man annehmen müssen, dass diese bereits von ihren Stammformen erworben und an alle in der Folge sich sondernden Gattungen und Arten weitergegeben wurden. Das Schulbeispiel für einen solchen Fall stellen die Blattiden dar, von denen schon so viele Arten aus allen Erdteilen untersucht wurden und die stets die gleichen in das Fettgewebe eingelagerten und von einander recht ähnlichen Bakterien besiedelten Mycetocyten besitzen. Die geringfügigen Varianten, denen man dabei hinsichtlich ihrer Anordnung, sowie der Art der Eiinfektion und des Verhaltens bei der Embryonalentwicklung begegnet, sind lediglich als sekundäre, in der jeweiligen Konstitution der Arten begründete Abwandlungen zu bewerten. Da nun aber die Blattiden eine überaus ursprüngliche Insekten- ordnung darstellen, die sich schon im unteren Karbon in voller Entwicklung findet, wird man nicht umhin können, dieser Sym- biose ein entsprechend hohes Alter zuzuschreiben und sich an den Gedanken zu gewöhnen, dass sie bereits vor etwa 300 Millionen Jahren bestand. Wahrscheinlich haben aber sogar jene ältesten Blattiden, die im Karbon erscheinen, ihre symbiontischen Bakterien bereits von 144 P. BUCHNER, HISTORISCHE (122) ihren Vorfahren übernommen. Darauf deutet die überraschende, in stammesgeschichtlicher Hinsicht so interessante Tatsache, dass sich bei den primitivsten Termiten, den Mastotermitiden, von denen heute nur noch der australische Mastotermes darwiniensis Frogg. lebt, die aber noch im Tertiär weit verbreitet waren, eine Bakterien- symbiose findet, die in jeder Hinsicht der der Blattiden gleicht. Jucci (1930) stiess als erster auf dieses Vorkommen, aber die Er- forschung der letzten Einzelheiten, aus der sich erst die völlige Identitàt ergab, ist KocH (1938) zu danken. Dies harmoniert aufs beste mit der über alle Zweifel erhabenen Tatsache, dass zwischen Blattoideen und Isopteren die engsten verwandtschaftlichen Beziehungen bestehen. HANDLIRSCH liess die Termiten sogar erst spät, gegen Ende der Jurazeit, von typischen Blattoideen abzweigen, aber nach der heute herrschenden Auffas- sung sollen sich schon zu Beginn des Karbons die Schaben und Termiten gemeinsamen Vorfahren in die beiden Aste gespalten haben. Wenn dem so ist, bedeutet dies aber, dass diese ältesten Blattopteroideen bereits die gleiche Bakteriensymbiose besassen, wie unsere heutigen Küchenschaben und Mastotermes. Die stammesgeschichtliche Bedeutung der Mastotermes-Sym- biose geht aber noch weiter. Bei den höheren Familien der Ter- miten, den Calotermitiden, Termopsiden, Hodotermitiden, Rhino- termitiden und Termitiden, die aus den Mastotermitiden hervorge- gangen, sucht man vergebens nach der Bakteriensymbiose der letz- teren, sodass kein Zweifel darüber herrschen kann, dass diese nachträglich wieder von ihnen abgeschafft wurde. Mastotermes ist. noch ein Allesfresser nach Art der Blattiden, der nicht nur jegliche Art von zellulosereichen Substanzen, sondern auch Wolle, Horn, Zucker und dergleichen frisst. Bei den höheren Familien aber spielt bekanntlich die Beschränkung auf Holz eine immer grössere Rolle, wird Hand in Hand damit das Zusammenleben mit der rei- chen Polymastiginen-Fauna ihres Darmes entwickelt und kommt es schliesslich bei einem Teil der Termitiden zur Pilzzucht. Wir wer- den kaum fehlgehen, wenn wir in jener Anderung des Ernährungs- regimes und im Erwerb neuer, völlig anders gearteter Symbiosen die Ursache für die Abschaffung der Bakterien-Endosymbiose sehen!). Besteht die augenblickliche Auffassung vom Stammbaum der Blattopteroideen zu Recht, dann zwingt diese uns aber sogar zur Annahme eines weiteren Symbioseverlustes. Erblickt man doch heute allgemein in den räuberischen Mantoideen hochspezialisierte Blattopteroideen und lässt sie im späteren Karbon von Blattoideen abzweigen. Nun hat man zwar im Fettkörper dieser Tiere niemals nach Bakterien gesucht, aber sie dürften ihm wohl bestimmt ab- gehen. Auch hier wäre dann die Anderung der Lebensweise — kar- nivore Tiere haben ja nie eine Endosymbiose — das Motiv des 1) Dass dabei zunächst sehr wohl Bakterien- und Flagellatensymbiose neben einander bestehen können, lehrt ausser Mastotermes die auch in ihrer Lebens- weise manchen Anklang an Termiten aufweisende Schabe Crypfocercus (CLEVE- LAND 1934, Hoover 1945). (123) PROBLEME DER ENDOSYMBIOSE BEI INSEKTEN 145 Verlustes. Ob die Protoblattopteren — HaANDLIRSCHs Protoblattoi- deen —, die bereits im Perm aussterben, eine Bakteriensymbiose besassen, werden wir nie mit Bestimmtheit sagen können; wenn sie sich aber wirklich im frühen Karbon nach Entstehung der Iso- pteren vom Stamme der Blattoideen abspalteten und karnivor waren, wird man auch bei ihnen mit einem Verlust der Bakteriensymbiose rechnen müssen. Das bewegte Bild, das sich uns hier enthiillt hat, warnt natiir- lich davor, selbst wohlgefügte Symbiosen als einen unveränder- lichen Besitz der betreffenden Wirte zu betrachten, und in der Tat häufen sich, sobald man tiefer in die Beziehungen zwischen Sy- stem und Symbiose eindringt, die Anzeichen dafiir, dass Abbau von Symbiosen und eventueller Ersatz durch andersgeartete Bin- dungen keineswegs seltene Erscheinungen darstellen. Dass sich bei den höheren Termiten keine Reminiszenzen an die intrazellulare Symbiose finden, wird angesichts des schon so weit zurück liegenden Verlustes nicht wunder nehmen!). Unter Um- ständen erlischt jedoch die Erinnerung an die einsti- gen Einrichtungen keineswegs véllig, sondern macht sich bald wenigstens noch im embryonalen Geschehen, bald aber auch im Bau der entwickelten Tiere bemerkbar. Ersteres ist bei den Ameisen der Fall, wo heute, soweit wir wissen, nur noch die Cam- ponotinen und Formica fusca Latr. eine Bakteriensymbiose aufwei- sen, andere Formica-Arten (rufa L. und sanguinea Latr.) aber im- mer noch am Hinterende des Blastodermstadiums die gleichen Zel- len sondern, welche bei F. fusca zu Mycetocyten werden. Bei F. rufa wird ein ebenso umfangreiches, aber steril bleibendes Zell- polster abgeschniirt und eingesenkt, wie bei fusca, bei F. sanguinea sind es hingegen nur noch wenige Zellen, welche das gleiche Schicksal erleiden (STRINDBERG 1913, LILIENSTERN 1932). In beiden Fällen gehen aber schliesslich diese prospektiven Mycetocyten zu- grunde. So war die Bakteriensymbiose innerhalb der Formiciden früher offensichtlich weiter verbreitet als heute. Ähnliches begegnet bei Calandra. Calandra oryzae L. und gra- naria L. besitzen als Larven jenes voluminöse, aus vielen kleinen Zellen aufgebaute Mycetom, eine durch die Symbiose hervorgeru- fene Neubildung, die ventral vom Anfangs- und Mitteldarm liegt, aber gleichzeitig dort, wo die beiden Abschnitte zusammenstossen, das Darmrohr umgreift. Bei einer var. africana Zacher, die sich in mehrfacher Hinsicht von der europäischen Form unterscheidet, findet sich jedoch an seiner Stelle lediglich eine wesentlich kleinere, aus steril bleibenden Zellen bestehende Masse, die aber trotzdem bei der Metamorphose noch die gleichen komplizierten Verlage- rungen erleidet, durch welche bei der Stammform die Mycetocyten über die Krypten des Mitteldarms verteilt werden (Mansour 1934, 1935). Es wäre reizvoll, bei diesem Objekt auch die Embryonalent- 1) Es wäre immerhin möglich, dass im Laufe der Embryonalentwicklung eben- solche spezifische Zellen auftauchen, wie sie KocH (1949) bei Blattella germani- ca L. gefunden hat, wo sie bei der Weiterentwicklung von den aus dem Darm kommenden Bakterien besiedelt werden. 146 P. BUCHNER, HISTORISCHE (124) wicklung steriler und infizierter Tiere vergleichend zu untersuchen und so noch tieferen Einblick in die Reminiszenzerscheinungen der var. africana zu gewinnen. Während wir für den Symbiontenver- lust bei Ameisen bis heute keinen Grund angeben können, ist es bei der aegyptischen Calandra offenbar die höhere Temperatur ihres Wohnraumes, welche zur Ausschaltung der Symbionten führte (s. KocH, 1936). Ein ahnlich eng begrenzter, von Erinnerungen begleiteter Sym- biontenverlust ist schliesslich auch von gewissen Psylliden bekannt geworden. Alle zunächst untersuchten Psylliden enthalten in ihren aus einkernigen Zellen und Syncytien aufgebauten Mycetomen zweierlei Symbionten, von denen der, wie wir noch hòren werden, stammesgeschichtlich ältere in den ersteren, der später aufgenom- mene in den letzteren lebt. Nur bei Strophinga ericae Fòrst. und einer Troiza spec. fand man die Syncytien leer und von den allein infi- zierten Mycetocyten auf schmale Räume zusammengedrängt. Strophingia kehrte so zu dem urspriinglichen monosymbiontischen Zustand zurück, die Troiza spec. jedoch hat interessanterweise an Stelle des eliminierten Symbionten einen neuen, nun im Fettgewebe lokalisierten und sichtlich noch sehr jungen Gast aufgenommen (ProFFT 1937). Das bei Formica, Calandra und diesen beiden Psylliden be- gegnende Fortwirken der durch das lange Zusammenleben ent- standenen Engramme darf uns nicht wundernehmen ; steht es doch keineswegs vereinzelt dar ! So hatte Fulgora europaea L. zunächst, wie andere Fulgorinen es heute noch tun, für eine zusätzliche Sym- biontensorte, die sogenannten m-Symbionten, zum Zwecke der Eiinfektion in jeder Ovariole ein eigenes Filialmycetom errichtet, es später aber vorgezogen, auch sie zusammen mit den übrigen Symbionten auf dem älteren Wege am Hinterende der Ovocyten über die sog. Keilzellen in diese zu schicken. Trotzdem aber wird auch heute noch, wie H. J. Mürrer (1940) in seiner wundervollen Monographie der Fulgoriden-Symbiose gezeigt hat, die einst be- zogene, jetzt aber leer bleibende Stätte am oberen Ende der Ei- röhren bereitet. Ein anderes Beispiel für derartige Reminiscenzerscheinungen bietet die Infektion der Embryonen viviparer Aphiden. Sie ent- wickeln sich bekanntlich aus kleinen, dotterarm gebliebenen Eiern und stellen schon vor dem Erscheinen der Symbionten ein steriles Syncytium für diese bereit. Da lediglich die Annahme einer Erinne- rung an die Geschehnisse der Entwicklung aus grossen dotterrei- chen Eiern dieses einzigartige Verhalten verständlich macht, wird damit zugleich offenbar, dass die Symbiose der Blatt- Muse älter. ist, als der Erwzerb ihrer Wiwiparic (Buchner 1921, 1930, 1951). Schliesslich muss in diesem Zusam- menhang auch daran erinnert werden, dass ja auch bei künstlicher Ausschaltung der Symbionten deren Wohnstätten, obwohl es sich um Neubildungen handelt, trotzdem rekapituliert werden. Das ha- ben Erfahrungen an Sitodrepa (KocH 1933), Cerambyciden (ScHo- MANN 1937), Pediculus (ASCHNER u. Ries 1933) und Oryzaephilus (125) PROBLEME DER ENDOSYMBIOSE BEI INSEKTEN 147 gelehrt. Bei letzterem Objekt konnte KocH (1936) sogar zeigen,dass die Mycetome viele sterile Generationen hindurch immer wieder angelegt werden und dass dabei sogar ganz spezielle cytologische Besonderheiten nicht verloren gehen. Da die Vorstellung, dass auch wohl eingebürgerten Endosym- biosen eine bisher kaum vermutete Labilitàt innewohnen kann, für unsere weiteren Ausführungen noch von wesentlicher Bedeutung sein wird, sei gestattet, wenigstens in Kürze auf einen Fall hin- zuweisen, bei dem es sich nicht um Insekten handelt. Aus der ver- gleichenden Betrachtung des Auftretens der symbiontischen Leuchtorgane der Cephalopoden und ihrer sogenannten akzes- sorischen Nidamentaldrüsen, bei denen es sich in Wirklichkeit ja auch um Bakterienwohnstätten handelt (PIERANTONI 1918), re- sultiert ein überaus merkwürdiges Bild stufenweiser Entfaltung und erneuter, bald im engeren Kreis, bald in weiterem Bereich vor sich gehender Rückbildung der symbiontischen Einrichtungen, hin- sichtlich dessen Einzelheiten auf eine ausführliche Darstellung ver- wiesen werden muss, welche ich demnächst an anderer Stelle geben werde (BUCHNER 1951). Zum Teil handelt es sich auch hier, ähn- lich wie bei den Termiten, um einen sich auf breitester Front ab- spielenden Verlust. So spricht alles dafür, dass die tiefere Gewäs- ser bewohnenden Oegopsiden, von denen wir bis heute nur einen einzigen Vertreter mit akzessorischen Nidamentaldrüsen kennen, sich von Formen herleiten, welche durchweg solche besassen. Da Leuchtorgane und akzessorische Nidamentaldrüsen von Generation zu Generation jedes Mal aufs Neue vom umgebenden Seewasser aus infiziert werden (HERFURTH 1936), ist es nicht ausgeschlossen, dass in diesem Fall der Abbau der Symbiose darauf zurückzuführen ist, dass in den grösseren Tiefen, in welche die zunächst in seich- terem Wasser lebenden Tiere vordrangen, die betreffenden Bak- terien fehlen. Wenn wir nun zu unseren Betrachtungen über die Beziehun- gen zwischen System und Symbiose zurückkehren, werden wir nach all diesen Erfahrungen dabei jedenfalls stets mit der Möglichkeit eines Symbiontenverlustes rechnen müssen. Dass eine ganze Ordnung der Insekten nach Art der Blattiden den glei- chen Symbiosetyp aufweist, begegnet sonst nirgends. Es sind viel- mehr stets niederere Einheiten, welche eine entsprechende Eintönig- keit zeigen. Eine solche erscheint z.B. in der Unterordnung der Aleu- rodiden. Ihre Symbiose besitzt so charakteristische, sonst nirgends vorkommende Züge — es sei nur an die Übertragung mittels in- takter mütterlicher Mycetocyten erinnert (BUCHNER 1918) —, dass man notwendig annehmen muss, dass hier ein alter Besitz der Aus- gangsformen vorliegt. Das selbe gilt für die bei allen bisher unter- suchten Psylliden in gleicher Weise gefundenen älteren Stamm- symbionten. Weniger einheitlich verhalten sich die Aphiden. Von ihren vier Unterfamilien gleichen sich Aphidinen und Pem- phiginen (Eriosomatinen) in symbiontischer Hinsicht so weit- gehend, dass man ohne weiteres eine gemeinsame Wurzel ihrer Symbiose wird annehmen dürfen. Ihre so typischen nie fehlenden 148 P. BUCHNER, HISTORISCHE (126) rundlichen Stammsymbionten werden ja auch stets in der gleichen Weise untergebracht und auf Ovarialeier, beziehungsweise Em- bryonen übertragen. Die Symbiose der Adelginen (Chermesinen) hingegen rückt insofern etwas von den genannten Unterfamilien ab, als in einem Tribus, den Adelgini, an Stelle der rundlichen Symbionten erheblich abweichende Schlauchformen treten, die an einen selbständigen Erwerb denken lassen könnten (PRoFFT 1937). Wenn nun gar bei der vierten Unterfamilie, den Phylloxerinen, keine Symbionten zu finden sind, so handelt es sich hier aller Wahrscheinlichkeit nach abermals um einen nachträg- lichen Verlust, der damit zusammenhängt, dass sie zu den Aphiden zählen, welche nicht den eiweiss- und vitaminarmen Siebröhrensaft zusichnehmen, sondern dazu übergegangen sind, die Zellen ihrer Wirtspflanzen anzustechen und Hand in Hand damit auch die Verbindung von Mittel- und Enddarm unterbrochen haben (Grassi 1912). Als alter Besitz ist offensichtlich auch die Bakteriensymbiose der Hippobosciden zu bewerten. Dafür spricht neben ihrer lückenlosen Verbreitung nicht zuletzt der Umstand, dass sie einen wesent- lichen Bestandteil des ganzen fiir diese Tiere so bezeichnenden Anpassungskomplexes darstellen, der ebensowenig wegzudenken ist, wie die Tendenz zur Rückbildung der Flügel, die Art der Nahrungsaufnahme, die Einrichtung der Milchdrüsen oder die Viviparie. Die Varianten, die hier ASCHNER (1931) bei den ein- zelnen Gattungen aufgezeigt hat, stellen zudem immer nur Spiel- arten des gleichen Grundtypes dar. Wie die Glossinen hinsichtlich Bau und Lebensweise eine Kon- vergenzerscheinung repräsentieren, so gilt dies auch von ihrer Sym- biose, die sich den gleichen Erfordernissen entsprechend bei allen ihren Vertretern so ähnlich entwickelt hat. Wenn hingegen heute dem Begriff der Pupiparen mit Recht nur noch eine ökologische Bedeutung zugewiesen wird, so harmonieren damit die Erfahrun- gen der Symbioseforschung aufs Beste, denn die Nycteribiiden ha- ben von den Hippobosciden véllig abweichende Einrichtungen ge- troffen und die Strebliden bisher überhaupt keine einwandfreie Symbiose ergeben (AScHNER 1931). Andere kleinere Einheiten, die man sich monophyletisch ent- standen denken möchte, sind z.B. die Trypetiden, die ja ausnahms- los in einer Bakteriensymbiose leben, deren beträchtliche Varianten sich zwanglos in eine Reihe zunehmender Vervollkommnung ord- nen (PETRI 1909, STAMMER 1929), sowie die Lagriinen, die bei 82 der 93 an trockenem Material gepriiften Arten prinzipiell gleiche Übertragungsorgane ergaben (STAMMER 1929). Wenn im Falle einer vermutlich monophyletisch entstandenen Symbiose die betreffenden Symbionten-Gestalten eine gewisse Variabilitàt aufweisen, so steht das keineswegs im Widerspruch zu einer solchen Annahme. Wissen wir doch durch PAILLOT, dass ein und dasselbe Bakterium in verschiedene Insekten verpflanzt vor unseren Augen recht verschiedene Gestalt annehmen kann, und ist ausserdem mit der Méglichkeit zu rechnen, dass die Symbionten (127) PROBLEME DER ENDOSYMBIOSE BEI INSEKTEN 149 im Laufe der Stammesgeschichte ihrer Wirte ebenfalls neue Rassen und Arten gebildet haben. Ausser einer derartigen monophyletischen Acquisition gibt es aber zweifellos auch einen polyphyletischen Erwerb der Symbionten. Typische Beispiele für einen solchen bieten uns die Heteropteren, Cerambyciden und Curculioniden. Überblickt man, was bisher über die Symbiosen der ersteren bekannt gewor- den ist, so ergibt sich ein überraschend buntes Bild (GLascow 1914, Kuskop 1924, ROSENKRANZ 1939, SCHNEIDER 1940). In der Familie der Pentatomiden besitzen alle 60 untersuchten Arten der Unterfamilien der Scutellerinen und Pentatominen die charakte- ristischen, von Bakterien bewohnten 4 Kryptenreihen am MÊittel- darm und alle Acanthosominen 2 Reihen von solchen, wobei diese letzteren auserdem durch sonst nirgends bei Heteropteren vorkom- mende Beschmierapparate ausgezeichnet sind. Andererseits lebt die vierte Familie, die Asopinen, ohne Symbionten. Die Familie der Cydniden bildete für ihre Symbionten ebenfalls durchweg 2 Kryptenreihen, aber in anderen Familien gibt es Formen mit und ohne Bakterien. Das gilt für die Coreiden, wo unter 14 Arten nur 3 Krypten ergaben und die Lygaeiden, bei denen auf 39 Vertreter mit Symbionten 8 ohne solche kamen. Dabei geht die hohe Zahl der ersteren vor allem darauf zurück, dass die Unterfamilie der Aphaninen nahezu durchweg die für sie typischen finger- und schlauchförmigen Anhänge bildet, die hier an Stelle der Krypten treten. Andere Lygaeiden (Heterogastrinen) aber bilden wieder 2 Kryptenreihen oder gar regelrechte, paarige oder unpaare My- cetome (Lygaeinen, Cyminen, Blissinen) oder bringen die Bak- terien ausnahmsweise auch im Fettgewebe unter (Geocoris). Da- bei kommen mehrfach innerhalb ein und derselben Unterfamilie Ar- ten mit und ohne Symbiose vor und wird unter Umständen sogar die Frage der Unterbringung innerhalb einer solchen verschieden gelöst. Hat doch z.B. CARAYON Blissinen gefunden, welche an Stelle des von ihnen bis dahin bekannten paarigen Mycetoms Krypten bilden, sodass hier im engsten Kreis Symbionten bald ex- tra-, bald intracellular untergebracht werden. Die Plataspiden ha- ben abermals andere höchst eigenartige Wege beschritten und sichtlich im Zusammenhang mit der für sie so charakteristischen Bildung von Eikokons die sonst übliche Form der Eibeschmierung aufgegeben. Bei den Pyrrhocoriden scheint es wenigstens stellen- weise zur Anbahnung einer primitiven Symbiose gekommen zu sein, aber bei Reduviiden, Nabiden, Anthocoriden, den verschiedenen Familien der Wasser- und Uferwanzen sucht man ebenso vergeb- lich nach Symbionten, wie bei den Asopinen. Angesichts einer derartigen Situation kann natürlich nicht von einem teilweisen Verlust die Rede sein. Hier stellt das so sporadi- sche Auftreten der Symbiose gewiss einen ursprünglichen Zustand dar und ist offenkundig dadurch bedingt, dass in diesem Falle eine von Haus aus räuberisch lebende Ordnung da und dort dazu über- gegangen ist, sich immer ausschliesslicher von Pflanzensäften zu ernähren. Weiss man doch von Formen, die mehr oder weniger 150 P. BUCHNER, HISTORISCHE (128) regelmässig von beiden Nahrungsquellen Gebrauch machen, oder sich einer der beiden als einer gelegentlichen Zukost bedienen. So erklärt hier der zum Teil heute noch in Fluss befindliche Wechsel der Lebensweise zwanglos das sporadische Auftreten einer Sym- biose, von der wir ja wissen, dass sie eine Voraussetzung für alle lediglich Pflanzensaft saugende Insekten ist. Wenn Triatomiden (WIGGLESWORTH 1936, BRECHER a. Wic- GLESWORTH 1944) und Cimiciden (BucHNER 1923, PFEIFFER 1932) trotz räuberischer Lebensweise auch Symbionten aufweisen, so bestätigt diese scheinbare Ausnahme nur die Regel, denn hier handelt es sich ja um Formen, die nicht mehr Wirbellose aussau- gen, sondern sich ausschliesslich auf Wirbeltierblut spezialisiert haben, und damit auf ein Ernährungsregime, das nicht minder den Besitz von Symbionten zur Voraussetzung hat. Wenn in diesen beiden Gruppen teils Mycetome gebildet und die Ovocyten über die Nährzellen infiziert werden, teils das Darmepithel besiedelt und die Eioberfläche mit Bakterien verunreinigt wird, so spiegeln sich hierin abermals die beiden der Konstitution der Familie ent- sprechenden Lösungsmöglichkeiten wieder. Bei den Cerambyciden, von denen ja immer nur ein sehr geringer Teil hefebesiedelte Darmorgane besitzt, ist die Situation offenbar eine ganz ähnliche. Der Erwerb der hier recht verschieden innig angepassten Symbionten bei allen Spondylinen, Aseminen und Saphaninen, sowie bei den meisten Lepturinen, bei Necydalinen, Til- lomorphinen u.s.f., ist abermals ein polyphyletischer und scheint hier durch Unterschiede im Eiweissgehalt der Nahrung bedingt zu sein. Entbehren doch z.B. alle in krautigen Pflanzenteilen und frischem Laubholz lebenden Arten der Symbiose. Auch die nicht minder sporadisch auftretende Endosymbiose der Ipiden ist wohl polyphyletisch entstanden zu denken (STAMMER 1933, TRETZEL in litt.). Da es sich bei den Formen, die bisher eine solche ergeben haben, fast durchweg um Arten handelt, die nicht mit Fadenpilzen in Berührung kommen, muss auch hier an die Möglichkeit einer ernährungsphysiologisch bedingten Entstehung der Symbiose gedacht werden (FRANKE-GROSMANN). Die Curculioniden-Symbiose erfasst zwar allem Anschein nach den Grossteil dieser formenreichen Familie, aber die Lösungen, die uns hier begegnen, sind manchmal sogar innerhalb ein und der- selben Tribus wieder derart heterogene, dass abermals nur ein un- abhängiger Erwerb in Frage kommt (BUCHNER 1933, SCHEINERT 1933, Notte 1937). Nur bei der Unterfamilie der Cleoninen herrscht völlige Einheitlichkeit, so dass eine Acquisition ihrer Aus- gangsformen mehr wie wahrscheinlich ist. Lokalisation der Bak- terien in Mitteldarmblindsäcken und oberflächliche Beschmierung der Eier rückt sie zudem von allen anderen Rüsselkäfern weit ab. Bei diesen aber begegnen die verschiedensten Mycetome und Zell- gruppen am Anfang des Mitteldarmes, Lokalisation im Fettgewebe, Infektion des Vasa Malpighi oder gewisser Blutzellnester in der Leibeshöhle u.s.f. Die Übertragung der im Gegensatz zu den Cle- oninen ausschliesslich intrazellularen Symbionten aber geschieht stets über eine Infektion der Nährzellen. (129) PROBLEME DER ENDOSYMBIOSE BEI INSEKTEN 151 Ein ganz besonderes Interesse bieten in unserem Zusammenhang die Vertreter der Gattung Apion, deren etwa 1000 Arten auf eine Reihe Untergattungen verteilt werden, denn sie lehren uns, dass auch damit zu rechnen ist, dass ausnahmsweise hetero- gene Behandlung der Symbionten auf einen UbaisipinidniglilehWfeinhealt lichen. Typ zurückzu- führen ist. Bisher fanden sich bei Apion folgende drei verschie- denen Lokalisationen : 1) tiefgreifende Umwandlung von 2 der 6 Malpighischen Gefässe zu keulenförmigen, mycetomartigen An- hängen bei Larven und Imagines, 2) kleine Mycetocyten an der Rückseite des larvalen Darmes, Umladen der Bakterien in verpup- pungsreifen Larven und unregelmässige Infektion der vier dann allein vorhandenen, bei dem vorangehenden Typ normal geblie- benen Nierengefässe, 3) Lokalisation der Bakterien bei Larven und Imagines in einem dorsal vom Darm gelegenen Fettkörperlappen bei gleichzeitigem Besitz von ebenfalls nur vier steril bleibenden Nierengefässen. Nun weisen aber alle anderen Curculioniden 6 solche auf und nötigen uns so zu der Annahme, dass in diesem Fall der erstgenannte Typ zunächst bei allen Arten vorhanden war, dann aber zum Teil aufgegeben wurde, und damit der völlige Schwund der beiden, durch die Symbiose ihrer ursprünglichen Aufgabe rest- los entzogenen Gefässe ausgelöst wurde. Beim zweiten Typ machen sich dann noch Reminiszenzen an die ehemaligen Bezieh- ungen zu den Nierenorganen bemerkbar, beim dritten sind solche nicht mehr lebendig!). Besonders eindrucksvoll ist das Fehlen jeglicher Homogenität auch bei den Anopluren. Hier deckt sich die Verschiedenheit der symbiontischen Einrichtungen weder mit den Familien noch mit den Subfamilien. Jede Gattung lokalisiert vielmehr ihre Symbion- ten auf eigene Weise, legt die der Übertragung dienenden Ovarial- ampullen nach ihrer Art an, schlägt besondere Wege ein, um sie zu infizieren und behandelt die Symbionten während der Em- bryonalentwicklung individuell (Rıes 1931). Eine Ausnahme machen interessanterweise nur die beiden Gattungen Pediculus und Phthirus, die sich hinsichtlich ihrer Symbiose kaum unterscheiden. Aber gerade von ihnen wissen wir, dass sie sich erst sehr spät auf den anthropoiden Affen aus einer Stammform entwickelten. Hinsichtlich der Mallophagen, deren nur sporadisch auftretende Symbiose deutliche Verwandtschaft mit der der Anopluren zeigt, kam RiEs sogar zu dem Schluss, dass sie erst von den ein- zelnen Artenerworben wurde. Fand er doch z.B. inner- halb der Gattung Goniodes drei verschiedene Typen und die Sym- 1) Auch STAMMER betont in seiner vergleichenden Studie über die Vasa Mal- phigi der Coleopteren (1935), dass die für die Curculioniden ganz ungewöhn- liche Vierzahl nur durch Rückbildung zu erklären sei. Lediglich Orchestes fagi L. besitzt ebenfalls nur 4 Vasa Malpighi. Hier könnte somit wiederum eine sym- biosebedingte Reduktion vorliegen, doch ist die Lokalisation seiner zunächst nur an der Infektion der Nährzellen festgestellten Symbiose bisher unbekannt ge- blieben. 152 P. BUCHNER, HISTORISCHE (130) biosen zweier Lipeurus-Arten haben weniger Berührungspunkte miteinander als mit denen anderer Gattungen (Ries 1931). Schliesslich kennen wir sogar einen Fall, bei dem es offenbar zl. zu einem rassenmässig ver sic hie diene nus ame biontenerwerb gekommen ist. Es handelt sich dabei aller- dings nicht um Insekten, sondern um die von REICHENOW (1922) und PiEKARSKI (1935) untersuchten, an Reptilien und Warmbliit- lern schmarotzenden Gamasiden. Während Ceratonyssus von der Maus stets den gleichen Symbionten besitzt, kommen bei Liponys- sus saurarum Oudms. innerhalb einundderselben Spezies nicht we- niger als 6 verschiedene Symbionten vor, von denen zumeist nur einer, manchmal aber auch 2, dann reinlich geschieden, vorhanden sind, und leben in Tieren aus Istrien stets andere Formen als in den spanischen. Ganz entsprechend begegnen auch bei Ophionyssus zwei vikariierend auftretende Gäste. Trotzdem handelt es sich um eine wohlgefügte Symbiose, bei welcher die jeweiligen Symbionten wahrend Eiinfektion und Embryonalentwicklung stets in ihren sehr spezifischen Gestalten in die Erscheinung treten. Ich glaube, dass die vorgeführten Beispiele den tiefgreifenden Unterschied, der zwischen dem Charakter monophyletisch und polyphyletisch entstandener Symbiosen besteht, hinreichend herausgestellt haben. Es sind geradezu zwei verschiedene Welten, wenn man etwa die Symbiose der Blattiden mit der der Anopluren oder der Rüsselkäfer vergleicht ! Wenn dabei auf der einen Seite Monotonie und auf der anderen überraschende Vielheit der Lö- sungen herrscht, so bedeutet das, dass von einer Stammform über- kommene symbiontische Anpassungen bei der weiteren systemati- schen Entfaltung der betreffenden Gruppe nahezu unverändert übernommen werden, dass aber, wenn erst an Unterfamilien und Tribus oder gar erst an Gattungen die Aufgabe herantritt, Sym- bionten zu lokalisieren, zu übertragen und harmonisch in die Em- bryonalentwicklung einzubauen, diese, gleichsam unbelastet von Überkommenem, die neue Aufgabe auf oft recht verschiedenen Wegen lösen. Zu scheiden, was bei solchen polyphyletischen Sym- biosen jeweils in der Konstitution der Familie begründete Ähnlich- keiten sind und in wie weit die ausgelösten Reaktionen Charakter- istica der Tribus, Gattungsgruppen, Gattungen oder gar Arten sind, stellt eine lockende Aufgabe dar, die einer besonderen Be- handlung bedürfte und in‘eressante Einblicke in die Werkstatt böte, der all diese uns immer wieder staunen lassenden Erfindun- gen entstammen. Ist es doch z.B. sicher kein Zufall, wenn Ano- pluren und Mallophagen, über deren enge verwandtschaftliche Be- ziehungen heute kein Zweifel besteht, als einzige Insekten Ovarial- ampullen zum Zwecke der Übertragung bilden, die sie aber dann in jeder Gattung wieder anders anlegen und infizieren, oder dass Curculioniden und Ipiden, beides Vertreter der Rhynchophoren, bei aller Verschiedenheit ihrer Symbiosen ganz in der gleichen Weise die Eizellen auf dem Umweg über eine Besiedlung der Nährzellen infizieren. Eine Fülle historischer Probleme knüpfen sich vor allem auch an (131) PROBLEME DER ENDOSYMBIOSE BEI INSEKTEN 153 die zahlreichen Falle, in denen das Wirtstier mehrere Symbionten aufgenommen hat. Die erste Frage, die sich hier aufdrängt, be- trifft de zeitliche Reihenfolgeder Acquisition und das Alter der zusätzlichen Symbionten, gemessen an der Entfaltung der betreffenden Gruppe. Auch hier gilt natürlich der Grundsatz, dass der Erwerb desto alter ist, je übergeordneter die systemati- sche Einheit ist, die in gleicher Weise ihren Symbiontenbestand erweitert hat. Einzig stehen in dieser Hinsicht unter den Insekten die Psylliden dar, denn bei ihnen besitzen ja, wenn wir von den beiden schon erwähnten Ausnahmen eines nachträglichen Ver- lustes absehen, alle Arten die beiden, stets in gleicher Weise be- handelten Symbionten und muss es sich daher um einen an der Wurzel der Unterordnung gelegenen Erwerb auch des zweiten Gastes handeln. Im Allgemeinen aber beschränken sich die sekun- dären Einbürgerungen auf niedrigere Kategorien, Unterfamilien oder Tribus, oder auch nur auf Gattungsgruppen, einzelne Gat- tungen, ja sogar nur Arten und Rassen und dokumentieren damit ihr verschiedenes Alter. So sind unter den Cocciden, welche nur in seltenen Fällen mehr als einen Symbionten führen, bisher lediglich unter den Tachardini und Monophlebini Formen mit zwei solchen bekannt geworden. Bei ersteren handelt es sich um die einzige Gat- tung Tachardiella, bei letzteren um die Gattungen Monophlebus, Monophlebidius und Icerya. Aber selbst diese sind nur zum Teil disymbiontisch und von Icerya aegyptica Dougl. weiss man, dass sie in Africa ein zusätzliches Bakterium in ihre Mycetome auf- genommen hat, das Tieren aus Indien abgeht. Schier unübersehbar ist hingegen die Fülle der Plurisymbiosen bei den Cicaden, von denen heute schon über 400 Arten auf ihre Symbiose untersucht wurden (Surc 1924, BucHNER 1925, RICHTER 1928, H. J. Mürrer 1940, 1949, Rau 1943). Man ist hier bekannt- lich, um sich in Kürze verständigen zu können, dazu übergegangen, die einzelnen Formen mit Buchstaben zu bezeichnen, wobei H ,,He- fen”, d.h. vermutlich Conidien von Ascomyceten bedeutet, a ein sehr weit verbreitetes und, wie wir noch hören werden, stammes- geschichtlich hoch bedeutsames Bakterium, f kleinste, ebenfalls sehr charackteristische Kokken und Kokkobazillen, t und x weitere scharf umschriebene alte Formen. Mit bj, bo, u.s.f. sind in der fol- genden Tabelle weitere sich jeweils deutlich voneinander unter- scheidende Sorten von Bakteriensymbionten gekennzeichnet, zu deren Bezeichnung man heute schon fast das ganze übrige Alpha- bet benötigt. Ein Blick auf die nachstehenden fiinf Gruppen, in welche sich nach H. J. Mürrer alle bisher bekannt gewordenen Cicaden-Symbiosen ordnen lassen, lässt die Reihenfolge der jewei- ligen Neuerwerbungen ohne weiteres erkennen. Würden wir die Zeit haben, das Vorkommen dieser verschie- denen Kombinationen zu schildern, so würde die eben angeführte Regel ihrer mit der Zahl der Symbionten zunehmenden Einengung auf Schritt und Tritt bestätigt werden. a, H, x, f und t sind bei weitem die verbreitetsten und zweifellos die ältesten Cicaden- Symbionten, denen sich da und dort in verschiedenem Ausmass im- 154 P. BUCHNER, HISTORISCHE (132) Fulgoroidea Cicadoidea H H Hei Tea HR H+a+B, a H+a+t+B, x H+a+t+B, + B, A el dii a+t+B, = A dla a+t+B, + B, + B, +B, er | a + x + B, +B; A «Ib ee Bel aie Tabelle 1. Entwicklungsreihen der Fulgoroiden- und Cicadoiden-symbionten. Nach H. J. Mürrer. mer jüngere Formen zugesellen. Wenn MuLLER von Hauptsym- bionten, d.h. auch allein vorkommenden Symbionten, Nebensym- bionten, die stets verbindungsbedürftig, aber weit verbreitet sind, Begleitsymbionten, die nie ohne Haupt- und Nebensymbionten vor- kommen, und akzessorischen Symbionten, welche die jiingsten, oft noch an Parasitismus mahnenden sind, spricht, so driickt sich darin schon die ganze, die Cicaden-Symbiose beherrschende Hier- archie aus. Zur Statistik der Verbreitung gesellt sich als weiteres Kri- terium für das Alter der Acquisition die Mor- phologie der Symbionten. Je jiinger die Symbionten sind, desto mannigfaltiger und urspriinglicher, d.h. parasitischen und saprophytischen Formen ähnlicher sind ihre Gestalten. Selbst bei den die Syncytien bewohnenden Symbionten der Psylliden be- gegnen noch Stàbchen- und Fadenformen, wie sie sich in den ein- kernigen Mycetocyten niemals finden (PROFFT 1937). Die zu- satzlichen Symbionten, die in unserem Schema zusammenfassend als B,, Bs, u.s.w., bezeichnet wurden, sind von Fall zu Fall höchst spezifisch und erscheinen bald als zarte oder kraftige Faden von verschiedener Lange, als Stabchen, Kokken oder Kokkobazillen, als derbere Schlauche von verschiedenem Ausmass, wahrend die Unterschiede, die wir innerhalb der a-, f-, H- oder x-Symbionten bei den einzelnen Arten und Gattungen treffen, ungleich geringere (133) PROBLEME DER ENDOSYMBIOSE BEI INSEKTEN 155 sind. Das gleiche ist unter den Cocciden bei den Monophlebinen der Fall, wo in der ganzen Unterfamilie die Stammsymbionten sich kaum unterscheiden, während die nur bei wenigen Arten vorhan- denen Neulinge wieder jeweils einen besonderen, urspriinglicheren Typ darstellen, und Belege ähnlicher Art liessen sich noch viele bringen. Besonders gross ist z. B. der Unterschied zwischen den be- kannten rundlichen, weit verbreiteten Stammsymbionten der Aphi- den und ihren jüngeren Erwerbungen. Sei es, dass es sich um di- oder tri-symbiontische Arten handelt, stets erschienen sie wahrend des ganzen symbiontischen Zyklus neben den Stammsymbionten in ihrer ursprünglicheren Gestalt. (KLEVENHUSEN 1927, T6TH 1933). Ich kann mich in dieser Hinsicht also keineswegs mit PAILLOT (1933) einverstanden erklären, der bekanntlich davon überzeugt war, dass die rundlichen, nie fehlenden Aphidensymbionten lau- fend aus den stäbchen- und kokkenförmigen Insassen hervorgehen. Hodirites Kriterium bietet uns die Natur der Wohnstätten. Die zusätzlichen Formen bewohnen vielfach Zellen oder Syncytien, welche ohne weiteres als nachträgliche, mehr oder weniger harmonische Einbauten in schon vorhandene Mycetome zu erkennen sind. Dabei lassen sich unter Umständen deutliche Reihen zunehmender Konsolidierung feststellen und gilt ganz allgemein die Regel, dass einer grösseren Verbreitung eines Begleitsymbionten jeweils auch eine ausgeglichenere Wohnstätte entspricht. Bei den disymbiontischen Psylliden erscheint sie am vollendetsten, während die Lösung der Platzfrage bei den di- und trisymbiontischen Aphiden wechselnd weit gediehen ist. Unter den Cicaden aber repräsentieren die Membraciden, deren Symbiose von Rau (1943) an 90 Arten mustergültig erforscht wurde, eine Gruppe, bei der in einzigartiger Weise gleichsam unter unseren Augen die Symbiontenzahl, die hier bis auf 6 ansteigen kann, in Vermehrung begriffen ist, und bei der infolgedessen die Ausein- andersetzungen, welche eine solche im Gefolge hat, wie nirgends sonst in allen Abstufungen in die Erscheinung treten, und Fälle mit mehr oder weniger tief greifenden Störungen bis zu solchen, die harmonischen Ausgleich zeigen, begegnen. Auch die Tettigome- triden ergeben Beispiele für ähnliche, noch stürmische, aber doch fast immer auf die Mycetome beschränkte Besiedlung durch ak- zessorische Symbionten. Andere Cicaden räumen Neuerwerbungen das sonst stets steril bleibende Mycetomepithel ein und bekunden damit eine ausge- sprochene Notlösung, und in sehr vielen anderen Fällen werden solchen mehr oder weniger organmässig sich sondernde Bereiche des Fettgewebes zur Verfügung gestellt. Da für jeden neuen Be- gleitsymbionten, dessen Vorkommen im besten Fall auf eine Un- terfamilie, oft auch nur auf grössere Gattungsgruppen beschränkt bleibt, eine spezifische Wohnstätte bereitet zu werden pflegt, er- gibt sich eine grosse Mannigfaltigkeit derselben. Zeitliche Unterschiede in der Rezeption of- fenbaren sich schliesslich auch beider Übertragung moan Verlaufe der Embryonalentwicklung. 156 P. BUCHNER, HISTORISCHE (134) Spezifische Übertragungsformen und damit auch auf komplizierte hormonale Einwirkungen zurückzuführende Sonderung ihrer Bil- dungsstätten begegnen uns nur bei alten Gàsten. Es sei nur an die interessanten Infektionshügel der a-Mycetome erinnert und an die so komplizierte Bildung der Rectalorgane, die ja ebenfalls aus- schliesslich der Erzeugung von Übertragungsformen der x-Sym- bionten zu dienen haben. Bei Membraciden und Fulgoriden treten gewisse, nur mangelhaft eingebürgerte Gäste, die n-, beziehungs- weise m-Symbionten nicht mit den übrigen durch die Keilzellen am Hinterende der Eier in diese über, sondern gelangen auf dem Um- weg einer Infektion der Nährzellen oder aus besonderen, hinten diesen gelegenen Filialmycetomen in die noch jungen Ovocyten. Dass sich Fulgora europaea nachträglich entschlossen hat, diesen letzteren Weg aufzugeben, und heute auch seinen jüngsten Gast mit den beiden älteren über die Keilzellen ins Ei schickt, haben wir schon gehört. Wenn unter Umständen Symbionten, die sich durch Gestalt und Lokalisation als jüngeren Datums bekunden, unter, den formenden Einfluss von Infektionshügeln geraten, die zunächst für alteinge- bürgerte geschaffen wurden, wie das bei Cicadella viridis L. und der Membracide Hypsoprora coronata J. der Fall ist, oder andere sich der Transportzellen bedienen, welche die Infektionsstadien der t- Symbionten der Membraciden aus dem Mycetom in die Leibes- höhle tragen, so bedeutet das zwar einen Fortschritt in ihrer Ein- fügung, bekundet aber gleichzeitig wieder ihre nachträgliche Auf- nahme. Andererseits bewegen sich gewisse, abermals bei Membra- ciden vorkommende Bakterien, welche — freilich ganz regelmäs- sig — in einen Teil der Infektionsformen der a-Symbionten eindrin- gen und sich von ihnen in die Eizellen tragen lassen, noch sehr an der Schwelle zwischen Parasitismus and Symbiose. In der frühen Embryonalentwicklung werden schliesslich jüngere Symbionten offensichtlich zunächst vernachlässigt. Das konnte Mürrer sehr schön bei Cixius und Fulgora zeigen, wo der dritte, akzessorische Gast zu einer Zeit, in der die älteren a- und x- Symbionten längst von spezifischen Zellen aufgenommen wurden und bereits in wohlumschriebenen kleinen Mycetomen unterge- bracht sind, noch ohne Kontakt mit embryonalen Zellen verstreut im Dotter liegt und sich erst in letzter Stunde unspezifische Zellen seiner bemàchtigen. Nicht minder klar ist der Fall bei Psylliden und gewissen Aphiden, wenn bei ihnen Zellen, die normalerweise das Mycetomepithel bilden, nun fiir den Gast einspringen miissen, an den man früher nicht zu denken brauchte. Natürlich forderte die schier verwirrende Mannigfaltigkeit der Cicadensymbiose mehr als irgend eine andere dazu heraus, sie am System der Wirtstiere zu messen. Als sie sich mir zum ersten Mal erschloss — 1925 veröffentlichte ich eine Studie, die sich bereits auf mehr als 100 Arten gründete —, musste ich, dem damaligen Stand unserer Kenntnisse entsprechend, angesichts solcher Vielheit und insbesondere, nachdem sich zum Teil so heterogene Symbionten wie Hefen oder Bakterien als alleinige Formen gefunden hatten, not- (135) PROBLEME DER ENDOSYMBIOSE BEI INSEKTEN 157 wendig zur Annahme einer polyphyletischen Entstehung kommen. Aber auch nachdem unser Wissen von diesem seltsamsten aller Symbiosegebiete, insbesondere dank H. J. MiLLER und A. Rau ganz wesentlich vertieft wurde, scheint auf den ersten Blick keine andere Deutung möglich. Die nachstehende Tabelle gibt die Sym- biontenkombinationen wieder, die wir zur Zeit von den einzelnen Familien kennen und berücksichtigt dabei, ohne Begleitsymbionten und akzessorische Symbionten zu registrieren, nur die älteren Haupt- und Nebensymbionten. Cicadoidea Ledridae H Aethalionidae H + a Cicadidae H + a, a+ B, Cercopidae a + B, Membracidae H+a, a+B,, a +t(+H) Jassidae H+a,a+B, a+t Euscelidae H + a, a+t Typhlocybidae = = — Fulgoroidea Phalaenomorphidae H +f Flatidae H + f Eurybrachiidae H+f Issidae H+£H+f+X,X+a,H+X+a Fulgoridae H+f, f+X, X+a Delphacidae Haf. f4+4X, Xa Ricaniidae A +f, X+a Derbidae H f+X, X Cixiidae F+X, X +a Tettigometridae X +a Laternariidae X+a Tabelle 2. Tabelle der bei den einzeinen Zikaden-Familien nebeneinander auftretenden Symbiontenkombinationen ohne Berücksichtigung der Begleitsymbionten. Wenn nun neuerdings H. J. Mürrer (1949) wider alles Erwar- ten diese ganze Mannigfaltigkeit in einem primär monophyletischen Stammbaum unterzubringen vermochte, so war dies erst möglich, nachdem man erkannt hatte, dass eben selbst komplizierte Endo- symbiosen keineswegs unabänderliche Einrichtungen darstellen müssen, sondern auch wieder abgeschafft werden können. Er kommt zu dem Schluss, dass bei den Cicaden diese Labilität ihren Höhepunkt erreicht hat und dass es hier während ihrer ganzen systematischen Entfaltung bis in unsere Tage hinein immer wieder einerseits zu Eliminationen, andererseits zur Aufnahme neuer Symbionten gekommen ist. Zunächst nahm er an, dass die Stamm- formen der Cicaden als einzigen Symbionten eine Hefe besassen und dass sich dieser alsbald a-Symbionten zugesellten. Aber die Untersuchung eines für die Phylogenie der Cicaden-Symbiosen 158 P. BUCHNER, HISTORISCHE (136) überaus wertvollen Materiales brachte ihm in allerjüngster Zeit die Gewissheit, dass die urtümlichsten Cicaden des späten Paläo- zoikums zunächst nur a-Symbionten besassen. Es handelt sich dabei um die Peloridiiden, hòchst altertiimliche Tiere, die sich als Reste der Fauna des einstigen Südkontinentes in feuchten Schluchtwaldern Neuseelands, Australiens und Patagoniens er- halten haben, weil sie ausschliesslich an Moosen saugen und so nicht wie die meisten paläozoischen Homopteren zugleich mit ihren Wirtspflanzen zum Aussterben verurteilt waren. Als Coelorrhyn- cha werden sie heute den Auchenorrhyncha, d.h. den Cicadinen und den Sternorrhyncha, d.h. den Psylliden, Aleurodiden, Aphiden und Cocciden gegeniibergestellt. In symbiontischer Hinsicht aber stehen sie nach MiLLER in engster Beziehung zu den Cicaden und insbesondere zu den Fulgoroiden, sodass sich vielleicht die Auf- stellung einer eigenen Division erübrigt. Sie repräsentieren bis heute den einzigen Fall, in dem typische a-Symbionten als alleinige Gäste vorkommen und haben uns damit zweifellos den ältesten ins Paläozoikum zurückreichenden Symbiosetyp der Cicaden konser- viert. Wie auch sonst stets bilden diese in vier kugeligen Myceto- men untergebrachten, sehr charakteristischen a-Symbionten Infek- Tee = Cicadoidea a+H +x!) ay 5% db D; f — f a +x + B, + B, N / effe a Jol H+f+B, a +x + B, + B, +B; Hypothetischer Stammbaum der Fulgoroidensymbiose [1) nur bei Issus dilata- tus Ol., 2) nur bei Issus coleoptratus Geoffr. verwirklicht]. Nach H. J. MüLLER. | (137) PROBLEME DER ENDOSYMBIOSE BEI INSEKTEN 159 tionshügel, und der Weg und die Einzelheiten der Eiinfektion gleichen ganz dem bei Fulgoroiden üblichen. Das voranstehende Schema zeigt, zu welchen speciellen Vorstel- lungen Mürrer bezüglich der Stammesgeschichte der Fulgoroiden- Symbiose gelangte. Danach hätte sich zu den a-Symbionten zunächst eine Hefe ge- sellt. Dann erst hätten sich die Wege der Fulgoroidea und Cicadoi- dea getrennt. Bei ersteren erscheint als überaus typischer Gast jener seltsame, zu Riesenwachstum neigende x-Symbiont, bei letzteren, deren Entfaltung hier nicht weiter in ihren Einzelheiten verfolgt werden soll, der t-Symbiont. Nun vertragen sich aber offenkun- dig H und x nicht. H + a + x fand sich lediglich bei einer Issus- Art. So muss entweder H oder a weichen. Beides geschieht. Die Folge ist ein Ast, bei dem die Kombination a + x allein bestehen bleibt oder durch Zuzug von Begleitsymbionten (B,, Bo, B3) ver- stàrkt wird, und ein zweiter, bei dem a schwindet, aber nun der ebenfalls fiir die Fulgoroiden sehr bezeichnende f-Symbiont Auf- nahme findet. Die so entstehende Kombination H + f + x stellt aber wieder eine Unzuträglichkeit dar und wird ebenfalls nur bei einer Art der Gattung Issus verwirklicht. Hier muss nun H oder x das Feld ràumen und beide Méglichkeiten sind in der Tat festge- stellt worden, 13 mal hat man x + f gefunden, und H + f gar bei 73 Arten. Durch Elimination von f können in den jüngsten Ver- zweigungen des Stammbaumes schliesslich wieder stark in ihrem Symbiontenbestand reduzierte Tiere mit x oder H entstehen — die Derbiden haben hiefür Beispiele geliefert —, oder die x + f- und H + f-Gruppe durch einen jüngeren Gast vermehrt werden. Ahnliche Antagonismen beherrschen die Entwicklung des Cica- doiden-Stammbaumes, auf den ich nicht weiter eingehen kann. Auch hier offenbart sich, dass Hefen oft jiingeren Gàsten weichen miissen und dass sie sich insbesondere auch mit den hier so bedeu- tungsvollen t-Symbionten nicht vertragen. Ja, in diesem Bereich kommt es sogar bei den in vieler Hinsicht eine Sonderstellung ein- nehmenden Typhlocybiden allem Anschein nach zu einem restlosen Abbau der Symbiose! Das Motiv aber ist offenbar das gleiche, wie bei den Phylloxerinen, denn auch diese kleinen Cicaden leben nicht, wie ihre Verwandten, von Siebröhrensaft, sondern sind Zell- saftsauger und nehmen damit eine eiweissreichere, hochwertigere Nahrung zu sich. Auf den ersten Blick mag dieses an ein Schachspiel erinnerndes Manövrieren mit den verschiedenen Symbionten, dieses ständige Eliminieren und Kooptieren reichlich willkürlich erscheinen, aber einmal haben wir ja gelernt, dass ein Symbiontenabbau gar nichts allzu seltenes ist, ja bei einer disymbiontischen Psyllide ging er. sogar ebenfalls mit dem Erwerb eines anderen Symbionten Hand in Hand, und ausserdem wissen wir längst von zahllosen Anta- gonismen, die sich im Laboratorium und in der Natur bei Misch- kulturen von zweierlei Bakterien, von Hefen und Bakterien oder Hefen und Schimmelpilzen einstellen und das Absterben des einen Partners zur Folge haben, Anfälligkeiten, die unter Umständen 160 P. BUCHNER, HISTORISCHE (138) auch allmählich zunehmen oder sogar sprunghaft auftreten kön- nen. So zieht offenbar auch die Einbürgerung zusätzlicher, die stoffwechselphysiologische Situation in irgend einer Weise ver- bessernder Mikroorganismen unter Umständen das Ausscheiden schon vorhandener nach sich. Wenn wir eines Tages über das Ineinandergreifen und Sichergänzen der einzelnen Leistungen bei Plurisymbiosen Bescheid wissen, werden wir vielleicht auch die Verlust- und Gewinnbilanz solcher zum Teil so tiefgreifender Mo- difikationen des Symbiontenbestandes aufstellen können. Ich bin überzeugt, dass dieser so kühn erscheinende Stammbaum der Cicaden-Symbiose, dem natürlich notgedrungen da und dort niemals zu beseitigende Unsicherheiten anhaften, im Prinzip das Richtige trifft. Dafür spricht auch schon, dass er sich als eine sinn- volle Abfolge von Phasen gleichgerichteter Tendenzen darstellt. Folgt doch z.B. auf eine durch die Aufnahme eines dritten Sym- bionten gekennzeichnete aufbauende Periode eine weitere, in der sich die Superfamilien ganz allgemein in Familien aufteilen und gleichzeitig die trisymbiontische Grundkombination durch Um- und Abbau mannigfach verändert werden kann, während eine letzte durch verstärkte Neuaufnahme von Begleitsymbionten und akzes- sorischen Symbionten bei allen heutigen Gattungen charakterisiert ist. Nachdem so die Erforschung der Phylogenie der Homopteren- Symbiose bis an die Wurzel des Cicaden-Stammes vorgedrungen ist, erhebt sich natürlich die Frage, ob jene a-Symbionten auch schon den Stammformen der Aphiden, Cocciden, Psylliden und Aleurodiden, und damit den Urhomopteren überhaupt eigen waren, oder ob sie ihre Symbionten jeweils unabhängig erwarben. MüLLER neigt zu der ersteren Annahme, aber auf Grund unserer heutigen in bakteriologischer Hinsicht noch recht oberflächlichen Kenntnisse die Stammsymbionten der genannten Gruppen für homologe Or- ganismen zu erklären, scheint uns verfrüht. Bei den Cocciden be- gegnen wohl stellenweise typische a-Symbionten (Pseudococcus, Fink 1951), aber ihre erst sehr lückenhaft bekannten Symbiosen bieten heute schon in jeder Hinsicht ein derart buntes Bild und um- fassen so viele heterogene Symbionten, dass sie unmöglich mono- phyletisch entstanden zu denken sind. Hier haben vielmehr sicht- lich erst die Stammformen der Unterfamilien und meist sogar erst der Tribus ihre Symbionten erworben und spezifisch behandelt. Dass für alle solche weiteren Studien die Mitarbeit des Systematikers und Sammlers unentbehrlich ist, liegt auf der Hand. Sind es ja natürlich in erster Linie die exoti- schen Formen, deren Studium nottut. Welche Fülle von Einblicken sie uns bringen können, haben die Arbeiten MiLLER und Raus gezeigt, denen ich das reiche Material eines brasilianischen Samm- lers zur Verfügung stellen konnte. Der Systematiker wird aber auch selbst von solcher Mitarbeit Gewinn haben. Schon heute ha- ben die Feststellungen des Symbioseforschers an so manchen Stel- len vornehmlich bei den Cicaden zu einer Korrektur des Systems geführt (Haupt 1929), oder schlagende Bestätigungen für mo- (139) PROBLEME DER ENDOSYMBIOSE BEI INSEKTEN 161 derne Aufteilungen gebracht. Wenn man bedenkt, dass es sich bei den durch den Erwerb einer Symbiose ausgelösten Einrichtungen um konstitutionelle Reaktionen der Wirte handelt, die in ganz an- derer Weise der Umwelt entzogen sind, als die in erster Linie an- passungsbedingte Chitinmorphologie, der sich der Systematiker sonst fast ausschliesslich bedient, so wird das nicht Wunder nehmen. Von besonderem Interesse werden bei der künftigen Vertiefung solcher systematisch-phylogenetischer Symbioseforschung die Sym- biosen der Endemismen und die Beziehungen zur Tiergeographie im allgemeinen werden. Ist doch anzunehmen, dass bei polyphy- letischer Entstehung vielfach räumlich getrennte Glieder der glei- chen Familie verschiedene Symbionten und Symbiontenkombina- tionen erworben haben. Andererseits können spätere Wanderun- gen einen derartigen unabhängigen Erwerb aber auch wieder ver- schleiert haben. Wo Symbiontenträger zur Bildung geographischer Rassen neigen, wird sich dies unter Umständen auch in einer ent- sprechenden Labilität ihrer Symbiosen widerspiegeln und Ein- blicke in die zunehmende Stabilisierung der Wechselbeziehungen vermitteln. Anzeichen für Derartiges bieten uns heute schon ge- wisse Aphrophora- und Centrotus-Arten. Jedenfalls wäre es irrig, angesichts der so bedeutsamen und lingst ersehnten Einblicke, welche uns die letzten Jahre hinsicht- lich der mannigfaltigen Leistungen der Symbionten geschenkt ha- ben, zu glauben, dass die anatomisch-systematische Symbiose- forschung uns nichts Wesentliches mehr zu bieten hätte. Dünkt es uns schon an sich wunderbar, dass wir von Symbiosen wissen, die hunderte von Millionen Jahre alt sind, und dass wir beginnen, ihren bis in unsere Tage andauernden Ausbau zu durchschauen, so darf darüber nicht vergessen werden, dass dieser Werdegang ja auch auf das Innigste mit den Fragen nach dem tieferen Sinn der Bündnisse verknüpft, ist, und dass sich so immer wieder auch zu den Problemen der experimentellen Symbioseforschung wertvolle Querverbindungen ergeben. Literatur AscHNER, M. u. Ries, E. Die Bakterienflora der Pupiparen. Z. Morph. Okol. 20, 1931. Das Verhalten der Kleiderlaus beim Ausschalten der Symbionten. ebenda, 26, 1933. BRECHER, G. and WIGGLESWORTH, V. B. The transmission of Actinomyces rhodnii Erikson in Rhodnius prolixus Stal. and its influence on the growth of the host. Parasitology 35, 1944. BucHNER, P. Tier und Pflanze in intrazellularer Symbiose. Berlin 1921. —_— Studien an intrazellularen Symbionten 2. Die Symbionten von Aleurodes, ihre Ùbertragung in das Ei und ihr Verhalten bei der Embryonalentwicklung. Arch. Prot.kde, 39, 1918. Studien an intrazellularen Symbionten 4. Die Bakteriensymbiose der Bettwanze. ebenda 46, 1923. Studien an intrazellularen Symbionten 5. Die symbiontischen Ein- richtungen der Zikaden. Z. Morph. Okol. 4, 1925. Tier und Pflanze in Symbiose. 2. Aufl. Berlin 1930. Studien an intrazellularen Symbionten 7. Die symbiontischen Ein- richtungen der Rüsselkäfer. Z. Morph. Okol. 26, 1932. 162 P. BUCHNER, HISTORISCHE (140) BucHNER, P. Symbioseforschung und Stammesgeschichte. Die Umschau 1951. — Endosymbiose der Tiere mit pflanzlichen Mikroorganismen. Basel 1951 (im Druck). CLEVELAND, L. R. The wood-feeding roach Cryptocerus, its Protozoa, and the Symbiosis between Protozoa and roach. Mem. Amer. Acad. Arts Sci. 117, 1034: CARAYON, J. Briefliche Mitteilung. Fink, R. Morphologische und physiologische Untersuchungen an den Symbionten von Pseudococcus citri Risso. Dissertation Müchen 1951 (im Druck). FRANKE-GROSMANN, H. Briefliche Mitteilung. GLascow, H. The gastric caeca and the caecal bacteria of the Heteroptera. Biol. Bull. 26, 1914. Grassi, B. Contrib. alla conoscenza delle Filloserine. Roma 1912. Haupt, H. Neueinteilung der Homoptera Cicadina nach phylogenetisch zu wer- tenden Merkmalen. Zool. Jahrb. Abt. Syst. 58, 1929. HERFURTH, A. H. Beiträge zur Kenntnis der Bakteriensymbiose der Cephalo- poden. Z. Morph. Okol. 31, 1936. Hoover, S. Studies on the bacteroids of Cryptocerus punctulatus. J. Morph. 76, 1945. Jucci, C. Sulla presenza di batteriociti nel tessuto adiposo dei termitidi. Boll. Zool. 1, 1930 und Arch. Zool. Ital. 16, 1932. KLEVENHUSEN, F. Beiträge zur Kenntnis der Aphidensymbiose. Z. Morph. Okol. 9, 1927. KocH, A. Über das Verhalten symbiontenfreier Sitodrepa-larven. Biol. Centralbl. 53, 1933. — Symbiosestudien 2. Experimentelle Untersuchungen an Oryzaephi- lus surinamensis L. Z. Morph. Okol. 32, 1936. Über den gegenwärtigen Stand der experimentellen Symbiose- forschung. Verh. intern. Kongr. Entom. Berlin 1938, 2, 1939. — Die Bakteriensymbiose der Küchenschaben. Mikrokosmos 38, 1949. Kuskop, M. Bakteriensymbiosen bei Wanzen. Arch. Prot.kde. 47, 1920. LILIENSTERN, M. Beiträge zur Bakteriensymbiose der Ameisen. Z. Morph. Okol. 26, 1932. Mansour, K. On the so-called symbiotic relationship between Coleopterous In- sects and intracellular microorganisms, Qu. J. micr. Sci. 77, 1934. On the microorganism-free and the infected Calandra granaria L. Bull. Soc. Roy. Entom. Egypte, 1935. Mürrer, H. J. Die Symbiose der Fulgoroiden. Zoologica 98, 1940. — Zur Systematik und Phylogenie der Zikaden-Endosymbiosen. Biol. Zentralbl. 68, 1949. Über die intrazellulare Symbiose der Peloridiide Hemiodoecus fidelis Evans (Homoptera Coleorrhyncha) und ihre Stellung unter den Homopterensymbiosen. Zool. Anz. 146, 1951. Norte, H. W. Beiträge zur Kenntnis der symbiontischen Einrichtungen der Gattung Apion Herbst. Z. Morph. Okol. 33, 1937. PaiLLor, A. L'infection chez les insectes. Immunité et Symbiose. Trevoux 1933. Petri, L. Ricerche sopra i batteri intestinali della mosca olearia. Mem. R. Staz. Patol. agr. Roma 1909. PFEIFFER, H. Beitrige zur Bakteriensymbiose der Bettwanze (Cimex lectularius) und der Schwalbenwanze (Oeciacus hirundinis). Zentralbl. Bakt I, 123, 1931 (1932). PIEKARSKI, G. Beitràge zur intrazellularen Symbiose, Entwicklungsgeschichte und Anatomie blutsaugender Gamasiden. Z. Parasitenkde. 7, 1935. PIERANTONI, U. Gli organi simbiotici e la luminescenza batterica dei Cefalopodi. Pubbl. Staz. Zool. Napoli 2, 1918. PROFFT, J. Beiträge zur Symbiose der Aphiden und Psylliden. Z. Morph. Okol. 32, 1937 Rau, A. Symbiose und Symbiontenerwerb bei den Membraciden. Z. Morph. Okol. 39, 1943. (141) _ PROBLEME DER ENDOSYMBIOSE BEI INSEKTEN 163 REICHENOW, E. Intracelluläre Symbionten bei blutsaugenden Milben und Egeln. Arch. Prot.kde. 45, 1922. RICHTER, G. ae ees an Hemipterensymbionten. Z. Morph. Okol. 10, Ries, E. Die Symbiose der Pediculiden und Mallophagen. ebenda 20, 1931. ROSENKRANZ, W. Die Symbiose der Pentatomiden. ebenda 36, 1939. SCHEINERT, W. Symbiose und Embryonalentwicklung bei Riisselkafern. ebenda 27, 1933. SCHNEIDER, G. Beiträge zur Kenntnis der symbiontischen Einrichtungen der Heteropteren. ebenda 36, 1940. SCHOMANN, H. Die Symbiose der Bockkäfer. ebenda 32, 1937. STAMMER, H. J. Die Bakteriensymbiose der Trypetiden. ebenda 15, 1929. — Die Symbiose der Lagriiden. ebenda, 15, 1929. Neue Symbiosen bei Coleopteren. Verh. Deutsch. Zool. Ges. 1933. — Die Malpighischen Gefässe der Coleopteren. Z. Morph. Okol. 1935. STRINDBERG, M. Embryologische Studien an Insekten. Z. Wiss. Zool. 106, 1913. Surc, K. Intracellulare Symbiose bei Fulgoroiden. Publ. biol. école haut. étud. vétérin. Brno 3, 1924. Toru, L. Uber die frühembryonale Entwicklung der viviparen Aphiden. Z. Morph. Okol. 27, 1933. TRETZEL, Unveröffentlichte Untersuchung. WaLczucH, A. Studien an Coccidensymbionten. Z. Morph. Okol. 25, 1932. WIGGLESWORTH, V. B. Symbiontic bacteria in a blood-sucking insekt, Rhodnius prolixus Stäl. Parasitology 28, 1936. Discussion am Symposium (Amsterdam, August 1951) Stammer: Inwieweit entsprechen die Vorstellungen über die Stammesgeschichte der Cocciden der Annahme eines polyphyle- tischen Erwerbens ihrer Symbionte ? Buchner : Es harmoniert aufs beste mit dieser, dass man heute in den Cocciden den ältesten Seitenspross am Stamme der Ur- homopteren sieht. Die Mannigfaltigkeit der mit dem System in bestem Einklang stehenden Symbiosen, die zweifellos viel grösser ist, als heute bekannt, zwingt zu der Vorstellung, dass dieser Ast bereits vor dem Symbiontenerwerb im wesentlichen in der heute vorliegenden Weise aufgespalten war. Das Bedürfnis, die Untersuchungen auf exotisches Material aus- zudehnen, ist besonders gross. Eine Organisation, welche derartige . Wünsche der Symbioseforschung zu erfüllen im Stande wäre, würde den Ausbau des Gebietes wesentlich fördern. Carayon weist auf die grossen Schwierigkeiten hin, welche einer geeigneten Fixierung der Insekten in den Tropen entgegenstehen. Wigglesworth teilt mit, dass die R. Entomological Society in London jederzeit Auskunft über ihre über die ganze Welt ver- teilten Mitglieder erteilt und in Ausnahmefällen auch durch solche Material vermitteln kann. Koch wirft die Frage ach Entstehung der Plurisymbiosen auf und denkt die Möglichkeit, dass ein Wechsel der Wirtspflanzen zu Erweiterungen des Symbiontenbestandes hat führen können. 164 P. BUCHNER, HISTORISCHE (142) Stammer : Es ist sehr wohl möglich, dass bei Symbiontenhäufung ein Teil derselben bedeutungslose Kommensalen darstellt. Er hat den Anschein, dass die Mycetome eine Art Freistatt sind, in denen solche besonders leicht Aufnahme finden (Membraciden !). Grassé verweist darauf, dass ja auch in der Fauna des Ter- mitendarmes neben niitzliche Formen gleichgiiltige und selbst An- klänge an Parasitismus zeigende vorkommen. Buchner : Die Situation ist die gleiche, wie zu Beginn der Sym- bioseforschung, so vielfach eine entsprechende Skepsis bezüglich der Monosymbiose herrschte. Es ist zu erwarten, dass die dringend nötige experimentelle Erforschung der Plurisymbiosen, für welche zunächst die Aphiden ein günstiges Objekt sein dürften, eines Ta- ges auch die Zweckmässigkeit solcher Symbiontenhäufung be- weisen wird. Wigglesworh : Im Interesse einwandfreier Ergebnisse solte man nicht die üblichen, von den Hygienikern verwandten Nährböden benutzen, sondern Spezial-Nährböden, welche den Lebensbedin- gungen der Symbionten besser entsprechen. Stammer : Dies ist neuerdings bereits mehrfach geschehen (Kul- turen der Symbionten von Blatta auf Fettkörper-Nährböden und der von Pelomyxa auf mit Wirtsplasma versetztem Substrat durch KELLER, wuchsstoffreiche Acumennährböden durch Fink). Fraenkel: Als einzig sicherer Beweis für das Gelingen einer Symbiontenkultur ist die bisher niemals vorgenommene Reinfek- tion symbiontenfrei gemachter Wirte zu fordern. Koch: Die Echtheit der Kulturen der Symbionten von Pseudo- coccus citri durch FINK ist dank der sehr specifischen Morphologie der Symbionten und der in ihnen ablaufenden Pigmentbildung auch ohne ein solches Experiment über jeden Zweifel erhaben. Buchner : Die weitere experimentelle Erforschung der Sym- biose verlangt vor allem auch eine genauere Analyse der jeweiligen Nährung. Über den Vitamingehalt des Siebröhrensaftes, über die dem Wirbeltierblut abgehenden, für reine Blutsauger aber nötigen Stoffe, über die Verbreitung des Aussaugens von Zellen bei Ho- mopteren wissen wir überaus wenig oder gar nichts. Mit Hilfe des Tribolium-testes dürfte es heute verhältmässig leicht sein, sich wenigstens zum Teil über den Wuchsstoffgehalt der fraglichen Stoffe zu orientieren. Wigglesworth : MITTLER u. KENNEDY haben bei den von ihnen studierten Aphiden den Rüssel auf Schnitten einwandfrei in den Siebröhren enden sehen. Buchner drückt seine Freude über den Verlauf des Symposiums aus, durch welches die Symbioseforschung zweifellos zahlreiche wertvolle Impulse erhielt, und das so deutlich vom ersten Tage an unter dem Zeichen gegenseitiger Sympathien stand. Er dankt Prof. Grasse für seine Initiative und Dr CARAYON sowie Dr BuchLi für (143) PROBLEME DER ENDOSYMBIOSE BEI INSEKTEN 165 ihre mannigfache wertvolle Unterstützung bei der Vorbereitung und Durchfihrung der Zusammenkunfte, und gibt der Hoffnung Ausdruck, dass in einigen Jahren ein zweites der Insektensymbiose gewidmetes Symposium Gelegenheit bieten möge, über die weitere Entwicklung dieses einzigartigen Forschungsgebietes zu berichten und neue Ziele zu stecken. 166. (144) Neuere Ergebnisse auf dem Gebiete der experimentellen Symbioseforschung von ANTON KOCH München In den letzten zwei Jahrzehnten ist die Symbioseforschung aus der rein deskriptiven, morphologischen Phase ihrer Entwicklung immer mehr in physiologische Bahnen hinübergewechselt. Kein Wunder, denn es waren ja nach der so gründlichen Durchforschung der cyklischen Endosymbiosen durch Paul BucHNER und den Kreis, der sich um ihn scharte, die Voraussetzungen geschaffen für eine erfolgreiche Inangriffnahme jener Fragen, die sich mit dem Kar- dinalproblem der Symbioseforschung befassen. Was bedeutet das Zusammenleben zweier so gänzlich ver- schiedener Organismen, wie es die Insekten und die pflanzlichen Mikroben : Pilze und Bakterien sind? Soll diese Verquickung vielleicht eine völlig belanglose, zufällige sein, die, einmal zustan- de gekommen, für beide Partner völlig gleichgültig ist, die keinem nennenswerten Schaden bringt, aber auch ohne besonderen Nutz- effekt für Wirt und Symbionten ist ? ‘ Wenn dem so ware, dann könnte man sich schwerlich vor- stellen, wie die Natur mit seltenem Ideenreichtum Teilprobleme des Zusammenlebens meistert? Wie sie alle nur erdenklichen Wohnstätten für die Einmieter bereitstellt ? Wie schon Vorhande- nes dafür verwendet, aber auch Neues, bislang in der Architektur des Tieres nicht Vorgesehenes, eigens zu diesem Zweck der Beher- bergung der Gäste geschaffen wird ? Wie bereits im Embryo vor- ausschauend — lange vor der Besiedelung — die künftigen Wohn- stätten für die Symbionten aufgebaut werden ? Oder man denke nur an all die Mittel und Wege, die aufgewen- det und beschritten werden, um die Kontinuität des Zusammen- lebens zu sichern ! Allein, wenn wir nur die verschiedenartigsten Übertragungsmöglichkeiten bedenken, angefangen von der Infek- tion der Urgeschlechtszellen bei manchen Rüsselkäfern bis zu den komplizierten Beschmierapparaten, oder wenn wir uns die Raf- finesse vorstellen, mit der die Natur zu Werke geht, wenn durch einen offenkundigen Instinktwandel die eben geschlüpften Copto- soma-Larven die Symbiontenreinkulturen ausschlürften, welche, in besonderen Kapseln verpackt, zwischen den Eiern deponiert wer- den. Soll das alles nur Spielwerk des Zufalls sein ? Oder steckt doch ein tieferer Sinn dahinter ? Diese Frage ist mit Bestimmtheit zu bejahen und es ist die vordringlichste Aufgabe der experimentellen Symbioseforschung, die Beweisführung dazu zu erbringen. Wichtige Hinweise für die eventuelle Bedeutung der Symbionten im Haushalt des tierischen (145) ANTON KOCH, EXP. SYMBIOSEFORSCHUNG 167 Wirtes lassen sich schon aus der Verbreitung der Symbiosen ent- nehmen : Uberall da, wo zeiflebens sterile Nahrung aufgenommen wird — und das ist ein ganz wesentlicher Faktor — wird man mit gutem Recht auf das Vorkommen von Symbionten schliessen können, gleichgiiltig, ob es sich um Blutsauger oder Pflanzen- säftesauger handelt. Dazu kommt, dass der Siebròhrensaft, die ausschliessliche Nahrung der Pflanzensäftesauger, zwar reich an Zuckern, aber arm an Eiweisskörpern ist. Einzig allein die Reblaus, Phylloxera, hat keine Symbionten und dieser Fall lässt sich even- tuell so erklären, dass Phylloxera keinen Siebröhrensaft aufnimmt, sondern den Inhalt lebender Zellen ausschlürft. Ähn- liche einseitige Nahrungsspezialisten sind auch die Holz- resp. Zellulosefresser, bei denen auch die Aufnahme der Symbionten in engster Beziehung zu dieser Lebensweise steht. Zweifellos unterstützen hier die Symbionten mit ihrer vielseiti- geren physiologischen Leistungsfähigkeit in mannigfacher Weise den Wirtsorganismus, sei es, dass in Form von Mikroorganismen- Eiweiss fehlende Baustoffe geliefert werden, sei es, dass vielleicht Fermentsysteme des pflanzlichen Partners in die Dienste des Tie- res gestellt werden, oder dass lebenswichtige Ergänzungsstoffe von Vitamincharakter die extrem einseitige Nahrung komplettieren. Jeder einzelne Fall muss da gesondert nachgeprüft werden und es wäre fehl am Platze allgemeingültige Schlüsse voreilig zu ziehen. Es ist hier nicht nötig, alle die früheren Untersuchungen zu referieren, welche mit mehr oder minder grossem Erfolg das Nutz- problem in Angriff genommen haben. Ich erinnere nur kurz an die klassisch gewordenen Versuche CLEVELANDs, (1925), an die Folgen der Mycetomexstirpation bei Kleiderläusen (ASCHNER und Ries 1933), an die Experimente von WIGGLESWORTH mit Rhodnius prolixus, an KocHs Versuche mit sterilen Brotkäfern und mit Ory- zaephilus surinamensis L. (1930, 1936) und an die schònen Ergeb- nisse, welche FRAENKEL und Mitarbeiter jüngst an Sitodrepa und Lasioderma erzielt haben (1950). Meine heutige Aufgabe soll es vielmehr sein, neuere und aller- neueste Experimente zu schildern, die am PauL-BucHNER-Institut in München durchgeführt wurden, und welche mir geeignet er- scheinen das Nutzproblem seiner Lösung näher zu bringen. Es handelt sich dabei um Untersuchungen, die zwar unabhängig von einander in meinem Arbeitskreis durchgeführt wurden, die jedoch sich gegenseitig ergänzen und vielfach miteinander ver- zahnt sind, so dass es nicht immer ganz leicht ist die Einzelleistun- gen getrennt herauszustellen und zu behandeln. Es sei daher mein Vortrag als eine Art von Rechenschaftsbericht zu werten, der einem weiteren Kreis Einblick in die von uns behandelten und teilweise auch schon gelösten Fragen verschafft. Zwei wichtige Probleme sind es vor allem, die uns beschäftigen : 1.) Die Isolierung und Reinzucht mehr oder minder extrem angepasster Symbionten, sowie die morphologische und physiologische Durcharbeitung der isolierten Stämme und 168 ANTON KOCH, NEUERE ERGEBNISSE AUF DEM GEBIETE (146) 2.) Die Analyse der Wirkstoffe von Kulturhefen und von symbiontischen Saccharomyceten, wobei die Ausarbeitung einer absolut sicheren Testmethode für die einzelnen Wirk- stoffe im Vordergrund des Interesses steht. Daneben aber werden noch einzelne Teilprobleme bearbeitet, welche der Abrundung des Gesamtgebietes dienen. Relativ leicht sind die symbiontischen Hefen der Ceramby- ciden und Anobiiden auf Bierwürze oder Würze-Agar zu züchten. Wertvolle Erfahrungen lagen hier von E. Herrz und W. SCHWARTZ und seinen Schülern vor, auf welche mein Schüler K. E. GRAEBNER bei seiner Arbeit zurückgreifen konnte. In Überein- stimmung mit diesen Autoren liessen sich die symbiontischen Hefen der Bockkäfer leicht im hängenden Tropfen zur Sprossung bringen, selbst wenn man von einzelnen isolierten Zellen ausgeht. Solche Sprossverbände lassen sich dann in geeigneten Zuchtgefässen zur Massenvermehrung bringen. Im Gegensatz zu Rhagium bifasciatum F., Rh. inquisitor L. und Leptura rubra L. ergaben die Isolierungs- versuche der Hefen von Tetropium castaneum L. und T. Gabrieli Weise bisher negative Ergebnisse. Weitere Isolierungsversuche mit verschiedensten Nährböden sind noch in Gang, so dass sich heute noch nichts Endgültiges darüber aussagen lässt. Das gleiche gilt auch für die Kulturversuche der Anobiidenhefen, unter welchen die Symbionten von Ernobius abietis F. leichter als jene von Sitodrepa panicea L. zur Vermehrung kommen, wohinge- gen die Ptilinus-Symbionten!) nach geringfügiger Anfangsvermeh- rung bisher nicht zu weiterem Wachstum zu bringen waren. Auch da steht zu hoffen, dass nach Überwindung der Anfangsschwierig- keiten die für die Weiterarbeit nötigen Massenkulturen sich ge- winnen lassen. Wesentlich grössere Schwierigkeiten waren bei solchen Isolier- ungsversuchen da zu erwarten, wo die Symbionten inniger ange- passt und in besonderen, vom Darm völlig getrennten Mycetomen untergebracht sind. So war es nicht weiter verwunderlich, dass die ersten Versuche Roman Finxs die symbiontischen Bakterien von Pseudococcus citri Risso, einer Schildlaus, auf gewöhnlichen Nährböden (— es wurden 18 verschiedene Substrate geprüft —) zu züchten, scheitern mussten. Nur in einem Fall von Dutzenden derartiger Versuche wuchs eine kleine, lebhaft rot gefärbte Kolonie auf einer Platte mit Merck Standard I-Nährboden inmitten einer Kolonie von Sfaphylococcus aureus, die auf eine Wildinfektion zurückzuführen war. Nachdem bereits seit einigen Jahren bekannt war, dass Viren und Bakteriophagen, die sonst nur auf Gewebskulturen züchtbar sind, gleichfalls auf Reinkulturen bestimmter Hefen, Sarcinen und Bakterien kultiviert werden können, war in diesem Falle der Weg zur Symbiontenkultur gewiesen. Fink hat das mit sicherem Blick sofort erfasst und damit beste Erfolge gehabt. 1) Ptilinus pectinicornis L. wurde hier erstmalig untersucht. (147) DER EXPERIMENTELLEN SYMBIOSEFORSCHUNG 11169 Es lassen sich nach seinen Erfahrungen derartige ,,Ammenkul- turen’ besonders gut unter Verwendung der ,,Cello-Platten” nach Kanz anlegen. Es werden dabei die nur langsam wachsenden Symbionten auf die Cellophanfolie 1) geimpft, welche der mit dem flüssigen Nahrsubstrat getränkten Watteschicht in der Petrischale aufliegt. Erst 1—5 Tage später wird unter den Cautelen sterilen Arbeitens die ,,Ammenkultur” (— in unserm Falle also Staphy- lococcus aureus —) auf die Watte unter die Cellophanfolie ge- impft, die nunmehr die Aufgabe einer Dialysiermembrane zu über- nehmen hat. Die Vorteile dieser Methode bestehen vor allem darin, dass die Vorzüge des festen und flüssigen Nahrbodens miteinander kombiniert sind. Durch die trennende Cellophanschicht können die der Kultur unzuträglichen Stoffwechselgifte abtransportiert, aber auch die fördernden Wirkstoffe der Ammenkultur zugeführt werden. Fink konnte mit Hilfe dieses Kulturverfahrens, einen, wenn auch sehr langsamen, Start des Wachstums der Symbionten er- zielen und bekam etwa nach 12 Tagen bereits kleine Kolonien von ca. 0.5 mm Durchmesser. Der Beweis, dass er in diesen Initialkul- turen tatsächlich die Pseudococcus-Symbionten vor sich hatte, war auf Grund des morphologischen Verhaltens und der charakteris- tichen Farbstoffbildung unschwer zu erbringen. Bei dem ausgeprägten Formwechsel, den die Symbionten im Verlaufe des Individualzyklus ihres Wirtes durchlaufen, war zu erwarten, dass sich für die Aussaat auf kiinstlichen Nährböden nicht alle Altersstufen der Symbionten eignen. Ein Reihenversuch, in welchem samtliche Altersstadien der Symbionten von den My- cetomsymbionten eben geschlüpfter Larven bis zu den „Infektions- formen” geschlechtsreifer © 9 und abgelegter Eier zur Aussaat gelangten, gab die Antwort: Nur die Symbionten der ,,reproduk- tiven Phase”, wie sie in den Mycetomen bis zum Beginn der ge- schlechtlichen Reife vorhanden sind, eignen sich zur Kultur in vitro. Die sogenannten „Infektionsformen” reifer ® ® und abge- legter Eier keimten niemals aus. Nebenbei sei bemerkt, dass in zahllosen Vorversuchen die Fremdkeime der Körperoberfläche und des Darmlumens geziichtet und studiert wurden, so dass eine Ver- wechslung der "Kultursymbionten” mit derartigen Wildinfektionen ausgeschlossen werden konnte. Damit war der erste und entscheidende Schritt getan : das sym- biontische Band war gelòst und der pflanzliche Partner isoliert. Er konnte nunmehr in Reinkulturen weitergeziichtet und hinsichtlich seiner physiologischen Leistungsfähigkeit genauer geprüft werden. Um restlose Klarheit über die Pseudococcus-Symbiose zu bekom- men musste aber auch der tierische Partner von seinen pflanzlichen Insassen getrennt werden. Die Wege, welche dabei beschritten werden mussten, sind bereits vorgezeichnet durch die Erfahrungen von CLEVELAND, KocH und GLASER, welche durch Temperaturer- 1) Man kann Cellophanfolien verschiedener Porenweite benutzen und so die Dialyse auf eine bestimmte Molekulgròsse ausrichten. 170 ANTON KOCH, NEUERE ERGEBNISSE AUF DEM GEBIETE (148) höhung allein oder kombiniert mit Hungerkuren (CLEVELAND) die Symbionten ausschalten konnten. Das Alter der so behandelten Tiere und die Einwirkungsdauer der Temparatur von 39° C sind dabei von entscheidendem Ein- fluss. Wirkt Hitze und Hunger nur wenige Tage ein, so sind die Schäden noch zu beheben, da der bereits etwas gelichtete Symbion- tenbestand sich wieder regeniert. Aber bereits nach Ablauf von 7—9 Tagen sind die Schäden an den Symbionten irreparabel. In den véllig intakten Mycetomen fallen sie einer scholligen Degene- ration anheim, wie das auch KocH bei Oryzaephilus beobachten konnte. Junge Larvenstadien erweisen sich dabei viel empfindlicher als adulte © €. i Solche symbiontenfreien Tiere sind dem Tode verfallen. Sie gehen nach spätestens 30 Tagen zugrunde. Es müssen also auch hier die Symbionten lebenswichtige Funktionen übernommen haben. Nachdem AscHNER und Ries (1933) gleiches bei einem Blutsauger, der Kleiderlaus, und KocH (1933) bei Sitodrepa beobachtet hat, wird mit Finks Nachweis der lebensnotwendigen Aufgaben der Symbionten bei einem Pflanzensäftesauger ein weiteres wichtiges Glied in die Kette der Beweise eingefiigt. Es müssen also die Symbionten in diesen Fallen an entscheiden- der Stelle in den Stoffwechsel des Wirtstieres eingeschaltet sein und möglicherweise Stoffe synthetisieren, welche für die Erhaltung des Individuums unerlässlich sind. Darüber hinaus aber scheinen den Symbionten noch andere Auf- gaben zuzufallen. Mit dem Symbiontenverlust kommen offenbar auch Substanzen in Wegfall, welche für die Ausbildung der Ovarien nötig sind. Es beweist dies die Ablage tauber Gelege und die z. T. völlige Degeneration der Ovarien. Da, wo ausnahmsweise noch legereife Eier vorgefunden wurden, war die Infektionsmasse vollkommen degeneriert. Diese Eier kamen auch nicht mehr zum Schlüpfen. Eine solche Degeneration der weiblichen Keimdrüsen als Folgeerscheinung des Symbiontenverlustes ist uns nichts Unge- wohntes mehr. ASCHNER und Ries hatten 1933 bei der Kleiderlaus und vor wenigen Jahren WIGGLESWORTH bei Rhodnius und GLASER (1946) bei den Blattiden das gleiche festgestellt. Man muss al- so auch hier damit rechnen, dass diesen Zusammenhängen eine ge- wisse Gesetzmässigkeit zugrunde liegt. Schon jetzt lassen sich zwei wesentliche Aussagen über die Potenzen beider Partner des symbiontischen Systems im Falle von Pseudococcus citri Risso machen : Der Symbiont vermag wohl ohne den Wirt zu leben, wenn es nur gelingt ihn auf dem Wege über die Passage des Ammen- nährbodens umzugewöhnen. Aber der Wirt allein ist nicht mehr in der Lage sein Leben ohne den ihm zugeordneten Partner zu be- streiten. Damit dürfte aber bewiesen sein, dass wir es hier nicht mit einer mutualistischen Symbiose zu tun haben, sondern, dass hier der Nutzen mehr auf der Seite des Wirtes zu sein scheint. Mit gutem Recht kann hier also von einem Herr- Diener-Verhältnis, dem Helotismus gesprochen werden. Doch nun zur Kardinalfrage des Symbioseproblems ! Welche (149) DER EXPERIMENTELLEN SYMBIOSEFORSCHUNG 171 Aufgabe fallt den Symbionten zu? Wie fiigen sie sich in das Stoffwechselgetriebe ihrer Wirte ein? Die Antwort darauf diirfte nicht ganz leicht zu geben sein, denn sie stellt schon ziemliche Anforderungen an die Fragestellung und Experimentierkunst des Bearbeiters. Es ist ja zunachst iberhaupt erst die Entscheidung zu fallen, ob wir berechtigt sind aus dem Verhalten und den Leistungen der Symbionten in vitro auf deren Leistungen im Mycetom und dariiber hinaus im Körper des Wirtes zu schliessen. Es ist ja, solange uns nicht die Methoden der Gewebskultur für explantierte Mycetome zur Verfügung stehen, praktisch unmöglich die physiologischen Verhältnisse im Mycetom in vitro zu reproduzieren. Es kann sich also nur um einen Wahrscheinlichkeitsbeweis handeln. Bei der starken Anpassungsfähigkeit und Wandelbarkeit der Mikroorganismen, die sich auch in einer Anderung ihrer Virulenz kundgibt, kann man mit gutem Recht schliessen, dass die Symbion- ten ihren Stoffwechsel auf künstlichen Nährböden den jeweiligen Bedürfnissen anzupassen in der Lage sind. Der beste Beweis dafür sind die Symbionten der Wanze Coptosoma, welche nach Passage künstlicher Nährböden wieder virulent werden und dann nach Réinfektion sich wie Parasiten verhalten. Doch muss das nicht in allen Fallen so sein, wie die Versuche KELLERS an den Symbionten von Periplaneta beweisen. Diese Bak- terien wachsen entsprechend ihrem Vorkommen im Fettkörper aus- gezeichnet auf Harnsäure-, resp. Fettkörpernährböden. FINK gelang es relativ leicht die Symbionten in der ersten Pas- sage von den Ammennährböden auf die üblichen bakteriologischen Nährböden (z. Bsp. Schrägagar, Merck Standard I) abzuimpfen. Man muss allerdings dabei mit relativ langen Inkubationszeiten von 4—10 Tagen rechnen, die abhängig sind von der jeweiligen Dichte der Einsaat. So trat z. Bsp. bei einer Einsaatdichte von weniger als 5000 Keimen pro 1 cmm Ringerlösung kein Wachstum mehr ein. Das weist darauf hin, dass sich die Symbionten gegenseitig im Wachstum fördern. Ganz ähnliche Beobachtungen liegen für die Kulturhefen vor und auch für symbiontische Hefen hat K. E. GRAEBNER in der letzten Zeit dasselbe notieren kònnen. Bei den Symbionten der Anobiiden scheint z. Bsp. die Einsaatdichte vom Innigkeitsgrad der gegenseitigen Anpassung abhängig zu sein. Sind bei den Symbionten von Ernobius abietis mindestens 15—20 Zellen pro Einsaat nötig, so erhöht sich bei Sitodrepa diese Zahl auf mindestens 1000. Es muss bei den Hefen von Sitodrepa entweder die Aktivität oder die Menge der ins Kulturmedium ab- gegebenen Wirkstoffe geringer sein als bei den Symbionten von Ernobius!). 1) Vergleicht man die Wachstumsintensität von Bierhefe mit jener der sym- biontischen Hefen, dann ergibt sich nach GRAEBNER etwa folgende Reihe : Lies ande 100 Berkkätenheten 9... ana. 55 Symbionten von: Ernobius abietis F. ......... 8—10 Bitodrepagparieca Ii. 2,5: und: PUS peetinicornis Linn 1,0 172 ANTON KOCH, NEUERE ERGEBNISSE AUF DEM GEBIETE (150) Neben solchen fördernden Tendenzen muss aber zwei- felsohne auch noch ein Regulationsmechanismus vor- handen sein, der fiir den jeweils artspezifischen Gleichgewichtszu- stand in den symbiontischen Organen Sorge trägt. Allein die mor- phologischen Befunde lassen darauf schliessen, dass rechtzeitig die Vermehrung der Symbionten abgebremst wird und es niemals zu einer Überschwemmung des Körpers mit Symbionten kommt, wie das bei parasitàren Infektionen die Regel ist. Nur frägt es sich, ob dieser Regulationsmechanismus vom Wirt oder allein von den Symbionten aus gesteuert wird. Nach Finxs Befunden scheint das letztere der Fall zu sein. Es deutet nämlich alles daraufhin, dass die Symbionten selbst in ihrem Stoffwechsel- geschehen Hemmstoffe produzieren und abscheiden. Zudem lässt sich der Nachweis führen, dass vom Mycetomgewebe selbst keine hemmenden Substanzen gebildet werden. Der Wachstumsstillstand, der besonders auf festen Nährböden sehr deutlich in Erscheinung tritt, ist nicht etwa auf eine Erschöpfung des Substrats (des künst- lichen Nährbodens, wie der Mycetome) an Nährstoffen zurück- zuführen, sondern er geht Hand in Hand mit der steigenden An- häufung von irgendwelchen Stoffwechselgiften. In einem Reihen- versuch mit verschiedenen Aminosàuren, die einem einfach zusam- mengesetzten Nahrboden aus Bacto-Agar, Vitaminen und Nähr- salzen zugesetzt wurden, konnte FINK beweisen, dass es die f- Indolylessigsäure ist, die bei einem pH über 6 unter dem Einfluss desaminierender Fermente aus Tryptophan entsteht. Das dabei freiwerdende NH; ist nicht nachweisbar und wird vermut- lich sofort wieder bei der Aminierung verbraucht. Der Nachweis der B-Indolylessigsäure wurde im Avena-Test gebracht. Zudem wurde in einem Modellversuch die hemmende Wirkung der f- Indolylessigsäure auf die Symbiontenkulturen nachgewiesen. Es kann aber auch noch auf andere Weise der Vermehrung des Symbionten Einhalt geboten werden. Aus zahllosen Beobachtun- gen an den verschiedensten Symbionten geht einwandfrei hervor, dass ständig ein gewisser Anteil des Symbiontenbestandes dege- nerativen Prozessen unterliegt. An zahlreichen Ausstrichen ver- schiedenster Altersstadien hat Fink das Verhältnis der zugrunde gehenden Symbionten zu jenen der reproduktiven Phase ausgezählt und ist dabei zu einem mittleren Wert gekommen der bei 53,3% für die reproduktive Phase und bei 46,7% für die degenerative Phase liegt. Der geringe Symbiontenüberschuss, der sich dabei er- gibt erklärt das langsame Anwachsen der Mycetome des wachsen- den Tieres. Allerdings wusste man bisher nicht, wie im einzelnen sich dieser Prozess der Vermehrung und Symbiontendegeneration abspielt ? FINK fiel es auf, dass in Ausstrichen lebender Mycetomsymbionten, die im Phasenkontrastverfahren untersucht wurden, relativ häufig inäquale Teilungen zu finden sind, neben ganz gewöhnlichen Zweiteilungen. In ersterem Fall schnürt der schlauchförmige, et- was eingerollte, in einer Vakuole liegende Symbiont an seinem va- kuolenfreien Ende eine kleine Knospe ab. Dieselbe wächst dann (151) DER EXPERIMENTELLEN SYMBIOSEFORSCHUNG 173 nach der Ablösung wieder zu einem normalen Symbionten heran, während der übrigbleibende Restsymbiont einer scholligen Degene- ration unterliegt und schliesslich völlig aufgelòst wird. Es mag sein, dass bei diesem kontinuierlichen Symbiontenzerfall im Mycetom ein Teil jener Stoffe in Freiheit gesetzt wird, die dazu bestimmt sind, eine im tierische Wirtsstoffwechsel vor- handene Lücke auszufüllen. Doch werden auch während der normalen Lebensprozesse der Symbionten wichtige Synthesen durchgeführt, und diese für den Wirt lebenswichtigen Körper ganz oder teilweise in das Kulturme- dium abgeschieden. So z. Bsp. werden selbst in künstlichen, stickstoffreien Medien alle jene Wirkstoffe von den Bakterien gebildet, welche im wässrigen Anteil der Hefefraktion enthalten sind. Es sind das in erster Linie Vitamine des B-Kom- plexes, die sich, wie noch zu berichten sein wird, im Triboliumtest nachweisen lassen. Diese Synthese ist nur so zu erklären, dass man in diesem Fall die Assimilation freien Luftstickstoffs annimmt. Es wird diese An- nahme aber zur Gewissheit durch die Beobachtung, dass in garan- tiert N-freien Medien (reine Galaktose + Nährsalze, ohne anor- ganischen Stickstoff) die Symbionten sich vermehren und Amino- säuren in das Nährsubstrat abscheiden. Fink konnte mit Hilfe pa- pierchromatographischer Methoden die verschiedenen Aminosäu- ren trennen und bestimmen. Mit Sicherheit wies er nach: Leucin, Valin, Tyrosin, Alanin, Asparagin, Glykokoll, Glutaminsäure, Histidin. In Übereinstimmung damit konnte er das gleiche Amino- säurespektrum in der Lymphe der geschlechtsreifen $ © nachwei- sen, nur dass dort Tyrosin zu fehlen scheint und Iso-Leucin an- stelle von Leucin tritt. Zweifellos sind diese Befunde ein Hinweis dafür, dass unter geeigneten Umständen die Symbionten von Pseu- dococcus citri in der Lage sind elementaren Stichstoff zu verwer- ten und von ihm ausgehend über die Aminosäuresynthese Eiweiss- körper aufzubauen. Fink hat versucht nach Möglichkeit Fehlerquellen auszuschlies- sen, so dass an der Richtigkeit seiner Befunde kaum zu zweifeln ist. Überdies sind sie ja auch eine Bestätigung für die Behauptun- gen L. v. Torus. TérH (1933) und Mitarbeiter haben die N- Bilanz der Blattläuse überprüft und schon aus rein theoretischen Überlegungen heraus zunächst den Schluss gezogen, dass das ge- ringe Eiweissangebot des Siebröhrensaftes unmöglich ausreichen kann, um den ganz erheblichen Eiweissbedarf der parthenogeneti- schen Sommergeneration auch nur annähernd zu decken. Ehe er damals den experimentellen Beweis antreten konnte, hat er, als erster, den Gedanken ausgesprochen, dass dies nur mit Hilfe der Stickstoffbindung durch die Symbionten möglich sei. Doch weist die Topographie der symbiontischen Organe vieler Tiere daraufhin, dass die Symbionten auch noch in anderer Weise in den Stickstoffhaushalt ihrer Wirte eingeschaltet sein müssen ! Wie sollte man sonst das Vorkommen symbiontischer Bakterien in den Excretionsorganen erklären ? Ich erinnere nur an die Bakterien 174 ANTON KOCH, NEUERE ERGEBNISSE AUF DEM GEBIETE (152) der Purinocyten von Cyclostoma, der Segmentalorgane der Regen- würmer, an die Besitzergreifung der Malpighischen Gefässe man- cher Käfer und Ixodiden (Bromius, Donacia, Apioniden, Rhipice- phalus, Boophilus) durch Bakterien, an die Bakteriocyten im Fett- körper der Blattiden und ganz allgemein überhaupt an die Lage der Mycetome inmitten des visceralen Fettkôrpers ! Auf Grund dieser Befunde weist BucHNER (1930, S. 826) auf die Méglichkeit einer Verwertung der Stoffwechselschlacken durch die Symbionten hin. Nachdem es 1950 Herbert KELLER gelang, die Blattidensymbion- ten auf Harnsäure-Glukose-Agar zu züchten, war bereits ein wich- tiger Anhaltspunkt für die Richtigkeit dieser Annahme gegeben. Meine Schiilerin Lore SCHNEIDER konnte erst vor kurzem den Beweis erbringen, dass die symbiontischen Bakterien der Wanze Nesocerus (= Syromastes) marginatus (L.) reine Harnsäurekris- talle anzugreifen imstande sind. Die in den beiden Mitteldarm- kryptenreihen lokalisierten Bakterien lassen sich relativ leicht züchten. Schon die Initialkulturen wachsen gut auf Nutrient-Agar (der Baltimore-Bacteriological Laboratories) + 2% Glukose oder auf Fleischboullion + 2% Glukose, sofern nur das pH des Nahr- bodens dem des Darmes gleichkommt. Es liegt bei 7,3. Von den Anfangskulturen lassen sie sich dann auf Harnsäure-Agar bezw. auf eine Harnsäure-Suspension in Wasser mit Phosphat-Puffer nach S6RENSEN überimpfen und man kann dann sehr schön ver- folgen, wie sich die Harnsäurekristalle lösen, während gleichzeitig NH; frei wird neben CO», als Spaltprodukte des Harnsäureab- baues. Harnstoff wird nicht angegriffen weder von den Mesocerus- Symbionten noch von den Bakterien der Kiichenschabe (H. KEL- LER). Es ware jedoch verfehlt, diese Beobachtungen zu generalisieren, wie die Versuche von FINK beweisen. Die Symbionten von Pseu- dococcus citri sind ausserstande Harnsäure, noch Urate zu ver- werten, aber sie sind ausgezeichnete Harnstoffverwerter. Sie ver- mögen auf Harnstoff-Galaktose, sowie auf reinem Harnstoff zu wachsen, den sie auf fermentativem Wege zu spalten in der Lage sind. Allein aus Harnstoff können sie ihren gesamten Kohlenstoff- und Stickstoffbedarf decken. Das theoretisch aus dem Harnstoff- abbau geforderte NH; tritt nicht in Erscheinung, da es vermut- lich im intermediären Stoffwechsel sofort für die Aminierungspro- zesse wieder verbraucht wird. Die Ergebnisse meiner beiden Schüler FINK und SCHNEIDER er- gänzen sich also in schönster Weise. Es ist wohl kaum daran zu zweifeln, dass sich in den Wechselbeziehungen zwischen Wirt und Symbionten dieselben, oder mindestens ähnliche Prozesse abspie- len wie in den Symbiontenreinkulturen. Es ist somit doch mit sehr grosser Wahrscheinlichkeit damit zu rechnen, dass den Symbion- ten eine bedeutsame Rolle als Entgifter ihrer Wirte zukommt. Bei den Pflanzensäftesaugern mit ihrem ständigen Unterangebot von Eiweiss in der Nahrung trägt natürlich dieser Kreislaufprozess in- nerhalb des symbiontischen Systems als ideale Sparmassnahme zur (153) DER EXPERIMENTELLEN SYMBIOSEFORSCHUNG 175 Bestreitung des N-Haushaltes im Körper des Wirtes bei. Das Bild, das wir uns bisher von Corynebacterium dactylopii (Buchner), dem Symbionten von Pseudococcus citri, gemacht ha- ben, würde ein unvollständiges sein, wenn wir nicht zusammenfas- send einige Worte über die Fermentsysteme sagen würden. Aus der bisherigen Schilderung der physiologischen Verhältnisse des Symbionten geht hervor, dass folgende Fermente, resp. Ferment- systeme vorhanden sein müssen : 1. eine Aminosäure-Desaminase — erschlossen aus dem Trypto- phanabbau zu f -Indolylessigsäure, 2. eine Urease — die bei der Harnstoffspaltung in Erscheinung tritt, und 3. Enzyme der Transaminierung — erschlossen aus der Amino- säurebildung aus Luftstickstoff und Brenztraubensàure und dem negativen Nachweis von NH; beim Harnstoffabbau. Das Vor- kommen von 4. Ereptasen ist wohl durch die Verwendbarkeit von Peptiden (Pepton und fermentativ aufgeschlossenes Casein) für die Nährböden ziemlich sichergestellt, wobei es noch unentschieden ist, ob es sich um Dipeptidasen oder Polypeptidasen handelt. Auch über den Zuckerstoffwechsel der Symbionten liegen aus- gedehnte Untersuchungen von FINK vor, die eindeutig auf das Vor- kommen von Desmolasen hinweisen, da nur Monosaccharide abge- baut werden, wohingegen Disaccharide und Polysaccharide nicht angegriffen werden. Dabei hat man den Eindruck, dass das Fermentsystem von Co- rynebacterium dactylopii kein starres ist, sondern, dass es jeweils den herrschenden Kulturbedingungen in weitgehendem Masse an- gepasst wird. Sind z. Bsp. reichlich N-Verbindungen im Substrat vorhanden, dann treten die Fermente des Zuckerabbaues etwas zu Gunsten der Desaminasen in den Hintergrund. Man kann also mit Recht von adaptiven Fermentsystemen im Sinne Vir- tanens sprechen. Auf Überangebote von Nährstoffen reagiert der Symbiont stets mit Degenerationsprozessen und es erweist sich, dass er am läng- sten in Einzelkulturen am Leben bleibt, je ärmer an Nährstoffen das Substrat ist. In Anpassung an die Verhältnisse im tierischen Wirt stellt der Symbiont nur ganz bescheidene Ansprüche an sein Milieu. Aus dem Gesagten geht wohl deutlich hervor, dass es sich lohnt, einmal ganz griindlich die Physiologie eines symbiontischen Sys- stems durchzuarbeiten. Nunmehr ist eine solide Basis geschaffen, auf der weitergearbeitet werden kann. Das nächste Ziel sind die disymbiontischen, das Endziel die polysymbiontischen Formen. Bei der Vielfalt der Leistungen und der grossen Plastizitàt der An- passung, wie wir sie von Corynebacterium dactylopii kennengelernt haben, dürften wir von den verwickelteren Symbiosen ungleich viei mehr des Interessanten zu erwarten haben. — X * * 176 ANTON KOCH, NEUERE ERGEBNISSE AUF DEM GEBIETE (154) Ein anderes nicht minder reizvoll und interessantes Kapitel der experimentellen Erforschung der Endosymbiosen umfasst einen Fragenkomplex, der sich mit der genaueren Analyse wachstums- fördernder Stoffe beschäftigt, wie sie nicht nur in allen möglichen Symbionten, z. Bsp. in den Hefen der Mitteldarmblindsäcke der Anobiiden und Cerambyciden vorkommen, sondern auch in verschiedensten Kulturhefen und Pilzen vermutet werden. Seit ich 1938 auf dem ,Internationalen Entomologen- kongress’ in Berlin über den damaligen Stand dieser For- schungsrichtung Rechenschaft ablegen konnte, sind wir trotz der langen, kriegsbedingten Unterbrechung dieser Arbeiten ein gut Stück weitergekommen. Mit der Erkenntnis, dass sich der Sym- biontenausfall bei Sitodrepa durch zusätzliche Fütterung mit Bier- hefe, bezw. Hefe-extrakten kompensieren lässt, war zugleich der Weg gewiesen, der in Zukunft beschritten werden musste. Es konnte ja die leicht in Massen zu beschaffende Bierhefe oder Holz- zuckerhefe (Torulopsis utilis) für die Wirkstoffanalyse an Stelle der schwer in grösseren Mengen zu beschaffenden symbiontischen Hefen verwendet werden. Es war doch anzunehmen, dass in Bier- hefe, ahnliche, wenn nicht die gleichen Wirkstoffgemische ent- halten sind, wie in den symbiontischen Saccharomyceten. Diese Wirkstoffanalyse der Bierhefe wurde nach meinen ersten, der Orientierung dienenden, Vorversuchen systematisch von meinen Mitarbeitern OFFHAUS und FréBRICH 1937 in Breslau begonnen und 1939 vorläufig zu einem Abschluss gebracht. Doch 1946 konn- te bereits wieder die Arbeit in Miinchen aufgenommen werden und weitere 2 Mitarbeiter (I. SCHWARZ u. J. REITINGER) dazu heran- gezogen werden. In der Zwischenzeit hatten T. REICHSTEIN in Basel mit seinen Mitarbeitern und G. FRAENKEL und Mitarbeiter in den U.S.A. gleichfalls diese Probleme aufgegriffen und dabei nicht nur die Ergebnisse von OFFHAUS und FROBRICH in allen Punkten be- stätigt, sondern darüber hinaus noch einen wertvollen Beitrag dazu geleistet, auf dem wir aufbauen und diese Untersuchungen heute schon zu einem gewissen Abschluss bringen konnten. Zur Austestung der verschiedenen Hefefraktionen wurden aus Zweckmässigkeitsgründen der amerikanische Reismehlkäfer Tribo- lium confusum Duval verwendet. Bei konstanter Temperatur (31,5° C) und Feuchtigkeit läuft seine Entwicklung (von der 1 Tag alten Larve bis zur Verpuppung) in 26—28 Tagen ab, wenn die optimale Nahrung geboten wird. Schon der Ausfall nur einer Komponente des gesamten Wirkstoffenkomplexes der Hefe kann den Verpuppungstermin um Tage, ja um Wochen hinauszögern, sofern er überhaupt nicht mit absolutem Wachstumsstillstand und Tod beantwortet wird. So kann man mit Hilfe dieses Testes die Güte eines Wirkstoffpräparates bekannter oder unbekannter Zu- sammensetzung das einer kalorisch völlig ausreichenden Mangel- diät zugesetzt wird, prüfen. 1939 hatten bereits OFFHAUS und FréBRICH erkannt, dass bei etwa 10 mal wiederholter, erschöpfender Extraktion von Bierhefe mit kochendem Wasser nicht sämtliche für Tribolium lebensnotwen- (155) DER EXPERIMENTELLEN SYMBIOSEFORSCHUNG 177 digen Faktoren in den Extrakt übergehen, sondern dass stets noch der unlösliche Heferest der Diät zugefügt werden muss, um den gewünschten Wachstumserfolg zu erzielen. Auch REICHSTEIN konnte das einwandfrei bestätigen. Die nächste Aufgabe bestand darin, den wässrigen Hefe-Ex- trakt zu analysieren, d.h. es musste versucht werden, ihn Schritt für Schritt durch bekannte Vitamine zu ersetzen. Diese Aufgabe kann heute als gelöst gelten, nachdem es gelang an Hand eines grossen Materials in Hunderten von Versuchsreihen qualitativ und z.T. auch schon quantitativ die Wachstumsaktivatoren der Hefe auszutesten. Absolut lebensnotwendig für Tribolium sind: 1. Thiamin, 2. Riboflavin (= Laktoflavin), 3. Pyridoxin, 4. Nico- tinsäureamid, 5. Pantothensäure, 6. -Biotin, 7. Folsäure, 8. Cholin- chlorid. Dazu kommt noch: 9. Bo, das nach unseren Erfahrungen das Entwicklungstempo etwas beschleunigt. Umstritten noch ist die Notwendigkeit von p-Aminobenzoesäure, die nach unseren bis- herigen Beobachtungen, welche sich übrigens mit denen REICH- STEINS decken, für das Wachstum von Tribolium bedeutungslos sind. Ein synthetisches Gemisch dieser Vitamine (1—8) vermag in op- timaler Dosierung, zusammen mit 5% Heferückstand der Mangel- diät beigefügt, noch einen optimalen Wachstumseffekt bei Tribo- lium zu erzielen. Wesentlich schwieriger war es, die wasserunlôsliche Kompo- nente der Hefe in ihrem Zusammenspiel mit den übrigen Fakto- ren zu analysieren. 1939 hatte ja bereits K. OFFHAUS ganz richtig erkannt, dass dieselbe komplexer Natur sein muss und dass sie aus mindestens zwei Faktoren besteht : aus einer Aminosäure, ver- mutlich 1-Histidin, und aus einem Sterin, dem Ergosterin, das sich auch durch Cholosterin ersetzen liess. Die bisherigen Widersprüche dieses Befundes mit den Ergebnissen von FRÖBRICH und REICH- STEIN fanden ihre Erklärung darin, dass offenbar sowohl Ergo- sterin, als auch Folsäure ausserordentlich schwer restlos eluierbar ist und somit immer ein Teil dieser Stoffe in der Lösung, der grös- sere Teil aber im Rückstand verbleibt. REITINGER ist es nunmehr gelungen mit seiner etwas anderen Extraktionsmethode (wenig Extraktionsgut, viel Lösungsmittel) dem Heferückstand auch noch die letzten Reste!) von Ergosterin zu entziehen und ihn dadurch zu inaktivieren, wohingegen Folsäure nach REICHSTEIN mit Amylal- kohol eluierbar ist. Nunmehr aber liess sich der Nachweis führen, dass sich die unlösliche Hefefraktion allein durch Histidin und Er- gosterin ersetzen lässt, aber es scheint auch hier noch ein Beschleu- niger in Gestalt der Hefenukleinsäure eine gewisse Rolle zu spielen. Mit einer vollkommen synthetischen Diät bestehend aus 75% Reisstärke (vitaminfrei), 20% Casein, 5% KsHPO, (oder Salz- gemisch nach Mc. Corrum) den Vitaminen 1-9, Hefenucléin- säure und Histidin + Ergosterin, lässt sich also die Hefe (Toru- lopsis utilis) recht gut ersetzen. Nach Versuchen, welche derzeit 1) Soweit sie noch für Tribolium nachweisbar sind. 178 ANTON KOCH, NEUERE ERGEBNISSE AUF DEM GEBIETE (156) noch laufen, lässt sich heute schon sagen, dass durch geeignete Dosierung des Eiweissgehaltes der Mangeldiät bei optimalen Vi- tamingaben ein ideales Wachstum von Tribolium ermög- licht wird. Damit ist schon ein ganz wesentlicher Fortschritt in der Kenntnis der Hefewirkstoffe erreicht, soweit sie überhaupt durch den Triboliumtest erfassbar sind. Es mag sein, dass noch weitere unbekannte Faktoren in der Hefe vorkommen fiir die wir noch kein geeignetes Testobjekt besitzen und es muss kiinftiger Arbeit vorbehalten sein, da letzte Klarheit zu schaffen. Aber eines lasst sich sagen: Der Triboliumtest ist heute schon soweit ausgearbeitet, dass wir mit seiner Hilfe alle oben genannten Wirkstoffe in unbekannten Substanzen austesten können. J. REI- TINGER ist gerade dabei eine Reihe verschiedenster Naturstoffe mit diesem Test auf ihr Wirkstoffspektrum hin zu untersuchen. Aber auch der experimentellen Symbioseforschung ist damit ein wert- volles Hilfsmittel in die Hand gegeben worden fiir die Untersu- chung der lebensnotwendigen Symbiontenstoffe. Schon liegen die ersten Ergebnisse solcher Prüfungen vor. FINK hat die Trockensubstanz aus Massenkulturen von Corynebacterium dactylopii von J. REITINGER prüfen lassen und kam dabei zu dem Ergebnis, dass die Symbionten von Pseudococcus citri im Tribolium- test voll und ganz die Hefe ersetzen kònnen., vermutlich also eine ganz ähnliche Vitaminzusammensetzung haben. Für die symbionti- schen Hefen von Rhagium bifasciatum und Rh. inquisitor liegen von K. E. GRAEBNER und REITINGER gleichlautende Ergebnisse vor. Dass dem aber nicht immer so sein muss, bewiesen N. C. PANT u. FRAENKEL (1950) an den Symbionten von Lasioderma serricorne F. und Stegobium (= Sitodrepa) panicea L., die bei sonst gleichem Vitaminbestand (Thiamin, Riboflavin, Nicotinsàureamid, Panto- thensäure, Cholin, Meso-Inosit, Folsàure) sich durch quantitative Unterschiede im Vitamingehalt auszeichnen. Ein interessanter Hin- weis dafür, dass auch die Leistungsfähigkeit der Symbionten hin- sichtlich der Vitaminproduktion recht verschieden sein kann. Der einzige Nachteil des so präzisen Triboliumtestes ist die rela- tiv lange Versuchsdauer von 28 und mehr Tagen, welche leider nicht zu umgehen ist. Es erschien daher wiinschenswert nach einem Schnelltest zu suchen, der eine raschere Beantwortung der gestell- ten Fragen ermöglicht. Mit dieser Aufgabe betraute ich meinen Schüler Georg KREITMAIER, der schon nach wenigen, der Orien- tierung dienenden Vorversuchen an verschiedenen Protozoen Pa- ramaecium caudatum als sehr brauchbares Objekt für diese Zwecke wählte. Schon nach Ablauf von 3 Tagen kann man — sofern man nur genügend Reihenversuche ansetzt — gut auswertbare Durch- schnittsergebnisse bekommen. Als Kulturmedium dient die Knop- sche Lösung, als Futter die beim Überimpfen mitgeschleppten Kei- me. Gemessen wird die Vermehrungsrate nach 3 Tagen (durch Auszählen der Kulturschälchen). Geprüft wurden die Vitamine des B-Komplexes, einschliesslich Folsäure und Bo, sowie eine Reihe verschiedener Aminosäuren allein und in Kombination mit den Vitaminen. Es ergab sich, dass (157) DER EXPERIMENTELLEN SYMBIOSEFORSCHUNG 179 das Wirkungsoptimum, bezw. die Verträglichkeit der einzelnen Wirkstoffe recht verschieden sein kann. Dosierungen, die z.Bsp. für Thiamin noch optimal sind, können für B-Biotin oder By, schon letal sein!). Was uns an diesen Versuchen in Zusammenhang mit den Experimenten an Tribolium und ganz allgemein der Symbion- tenphysiologie interessiert, ist die Tatsache, dass die Vermeh- rungsquote sprunghaft in die Höhe geht, wenn Vitamine und Ami- nosäuren kombiniert gereicht werden. Sie liegt dann weit über dem Maximum der einzelnen Teilkomponenten. Mit Hilfe dieses Schnelltestes hat H. KAuDEWITZ sehr interessante Feststellungen über die Wuchsstoffverteilung im Insektenorganis- mus gemacht. Nachdem TRAGER (1937) bereits auf den hohen Wuchsstoffgehalt des Fettkörpers von Mosquitolarven aufmerk- sam gemacht und W. GoETscH — ohne diese Arbeit zu kennen — 1946 ein neues Vitamin (,Termitin"” Vitamin T) im Fett- körper von Termiten nachgewiesen zu haben glaubte, erschien es mir lohnend einmal genauer die Frage der Wuchsstoffverteilung im Insektenorganismus untersuchen zu lassen. KAUDEWITZ priifte systematisch verschiedene Organe von Tenebrio molitor L. in ver- schiedenen Alters- und Hautungstadien. Seine wesentlichsten Er- gebnisse gehen dahin, dass nächst dem Darm der viscerale Fett- körper das wuchstoffreichste Organ ist. Und zwar lassen sich sämtliche in der Nahrung verabreichten Wirkstoffe schliesslich im visceralen Fettkörper nachweisen, dessen Aufladung, resp. Entladung auf humoralem Wege erfolgt. Der periphere Fett- körper scheint in erster Linie das Sammelreservoir für Metamor- phose- und Häutungshormone zu sein, denn sein Gehalt an Stoff- wechselaktivatoren unterliegt Schwankungen, welche dem Rhyt- mus der Hormonausschüttungen parallel gehen. Die Füllungs- und Entleerungsdauer des visceralen Fettkörpers ist unabhängig von Temperatur und Feuchtigkeit und beträgt beim Mehlwurm ca. 4—5 Wochen. Während der Wuchstoffgehalt des Fettkôrpers nahrungsbedingten Schwankungen unterworfen ist, bleibt der Wuchsstoffgehalt der malpighischen Gefässe konstant. Nur so viel in Kürze über die noch laufenden Arbeiten von Kau- DEWITZ. Von höherer Warte aus betrachtet fügen sich alle diese Unter- suchungen zwanglos in den Gesamtrahmen der Symbioseforschung ein. Genauer besehen ergeben sich zahlreiche Querverbindungen zu den Nachbardisziplinen, vor allem aber zur Medizin. Man hat ganz den Eindruck, dass in der letzten Zeit gerade von Seiten der Mediziner die uns bewegenden Fragen mit besonderem In- teresse verfolgt werden. Es sind ja letzten Endes Probleme von grösserer Tragweite, die nunmehr aufgerollt werden. Spielen sich nicht auch dieselben Wechselbeziehungen zwischen Wirt und Symbiont, wie ich sie eben geschildert habe, in unserm eignen Körper ab? Was sagen uns die schweren Darmstörungen — 1) Durch Uberdosierung bestimmter Vitamine kann also ebenfalls Wachstums- hemmung eintreten ! 180 ANTON KOCH, NEUERE ERGEBNISSE AUF DEM GEBIETE (158) die im Gefolge der peroralen Verabreichung von Aureomycin und anderen Antibiotica auftreten ? Sie hängen zweifelsohne mit der radikalen Vernichtung der Darmflora zusammen, welche nach einer solchen Behandlung auftreten! Und wie werden diese Schäden am raschesten behoben ? Erfahrungsgemäss durch Verabreichung der Wirkstoffe der Hefe, welche den normalerweise sonst von der Darmflora gebildeten Bedarf an bestimmten B-Vitaminen zu kom- pensieren in der Lage sind. Fiir Bacterium coli scheint ja schon ziemlich sicher erwiesen zu sein, dass es als wichtige Quelle für Vitamin B;9 in Frage kommt. Dass darüber hinaus die Darmbak- terien eine wichtige Rolle für den fermentativen Aufschluss der Zellulose spielen, braucht wohl nicht besonders erwähnt zu werden. Aber gerade diese Wirkstoffuntersuchungen beanspruchen noch aus anderen Gründen grösseres Allgemein-Interesse. Alle die lebenswichtigen Vitamine der B-Gruppe, welche die Symbionten zur Komplettierung der Nahrung jener einseitigen Spe- zialisten beitragen, sind auch für den Wirbeltierorganismus le- bensnotwendig. Es braucht uns das nicht so sehr zu verwundern, denn allein 8 davon sind wichtige Fermentbausteine, die für den Kohlehydratstoffwechsel unentbehrlich sind. Darauf hat W. STEPP in der letzten Zeit wiederholt hingewiesen. Letzten Endes ist es auch dieselbe Vitaminkombination im Ver- ein mit den Aminosäuren der Hefe, welche für die schönen Erfolge verantwortlich gemacht werden müssen, die bei der Behandlung schwer ernährbarer Kinder mit bestimmten Hefepräparaten!) des Handels erzielt wurden. W. GoETscH gebührt das Verdienst, die von uns gewonnenen Ergebnisse der experimentellen Symbiose- forschung auf die Praxis übertragen zu haben, allerdings ist er im Irrtum, wenn er glaubt ein neues Vitamin gefunden zu haben. Literatur AscHNER, M.: Experimentelle Untersuchungen über die Symbiose der Kleider- laus. Naturwissenschaften 1932. AscHNER, M. u. E. Ries: Das Verhalten der Kleiderlaus bei der Ausschaltung der Symbionten. Z. Morph. Ökol. d. Tiere Bd. 20 1934. BucHNER, Paul: Tier und Pflanze in Symbiose. Berlin 1930. : Symbiose der Tiere mit pflanzlichen Mikroorganismen. Sammlung Göschen Bd. 1128, 1949. CLEVELAND, L. R.: Further Observations and Experiments on the Symbiosis between Termits and their intestinal Protozoa. Biol. Bull. 54, 1928. Fink, Roman : Morphologische und physiologische Untersuchungen an den Sym- bionten von Pseudococcus citri Risso. Dissertation, München 1951?). FRÖBRICH, Gustav: Untersuchungen über den Vitaminbedarf und Wachstums- faktoren bei Insekten. Z. vergl. Physiol. 27, 335383, 1940 (1939). GLASER, R. W.: The Intracellular Bacteria of the Cockroach in Relation to Symbiosis. Journ. of Parasitology, 32, 483—489, 1946. GOETSCH, W.: Vitamin T — ein neuartiger Wirkstoff. Österr. Zool. Z. 1, 49 — 57 1946. GRAEBNER, K. E.: Vergleichend physiologische Untersuchungen an Anobiiden- und Cerambycidensymbionten (noch unveröffentliche Mitteilungen über eine in Gang befindliche Untersuchung). Heirz, Emil: Über intrazellulare Symbiosen bei holzfressenden Käferlarven I. _Z. f. Morph. Okol. d. Tiere 7, 1927. 1) „Vitamin T Goetsch” der Fa. Pharmazell, Raubling Obbay. 2) Erscheint in der Z. f. Morph. Okol. d. Tiere. (159) DER EXPERIMENTELLEN SYMBIOSEFORSCHUNG 181 Kanz, Ewald: Die Ti-Cello-Platte als Agarersatz-Nahrboden. Med. Klinik, 43, 1948. KeLLER, Herbert: Die Kultur der intrazellularen Symbionten von Periplaneta orientalis. Z. Naturf. 5b, 269—273, 1950. KocH, Anton: 50 Jahre Symbioseforschung. Naturwiss. 37, 1950. -_———— :Biologische und medizinische Probleme der Stoffwechselphysiologie RE Mikroorganismen. Münch. Med. Wschr. 93, Nr. 13, 1951. Koch, A., OrFHaus, Kurt, SCHWARZ, Ilse und BANDIER, J.: Symbioseforschung und Medizin. Ein Beitrag zur Klärung des Wirkungsmechanismus des Vitamin-B-Komplexes, nebst einer kritischen Betrachtung zum „Vitamin-T-Problem”. Naturwissenschaften 1951 (im Druck). KREITMAIER, Georg: Die Beeinflüssung des Wachstums und der Vermehrung von Paramaecium caudatum Ehrbg. durch B-Vitamine und Amino- säuren. Dissertation München 1950. (Erscheint auszugsweise in der Z. f. Vitamin-, Hormon- und Fermentforschung, z.Z. im Druck). OFFHAUS, Kurt: Der Einfluss von wachstumsfördernden Faktoren auf die In- sektenentwicklung unter besonderer Berücksichtigung der Phyto- hormone. Z. vergl. Physiol. 27, 384-428, 1940 (1939). : Über den für Tribolium confusum notwendigen wasserunlöslichen Hefeanteil. Z. f. Vitamin-, Hormon- und Fermentforschung (im Druck). Pant, N. C. and G. FRAENKEL : The function of the Symbiotic Yeasts of two Insect species, Lasioderma serricorne F. and Stegobium (Sitodrepa) paniceum L. Science 112, 498—500, 1950. REITINGER, Josef : Mitteilungen über z. Zeit noch laufende Untersuchungen. SCHNEIDER, Lore : Beitràge zur Physiologie symbiontischer Bakterien (nach noch nicht abgeschlossenen Untersuchungen). SCHWARTZ, W.: Die physiologischen Grundlagen der Symbiosen von Tieren mit Pilzen und Bakterien. VII. Internat. Kongr. f. Entomologie, Berlin 1938 (1939). ToTH, L. v.: The Biological Fixation of Atmospheric Nitrogen. The Problem of the Assimilation of gaseous Nitrogen. Monographs Natural Sciences V. Magyar Nemzeti Muzeum Budapest 1946. Bemerkungen im Symposium Amsterdam, August 1951) Fraenkel: 1) An der Eiweiss-Synthese der Pseudococcus-sym- bionten ist nicht zu zweifeln. FINK hielt seine Symbiontenkulturen in reiner N,-Atmosphäre auf völlig N-freiem Medium [Glukose + Salze (ohne anorganischem N)]. Aus den Aminosäuren, welche von den Bakterien synthetisiert werden, können dann die Eiweiss- körper aufgebaut werden. 2) Eine Reinfektion mit den Pseudococcus-symbionten ist weit- aus schwieriger als bei den Anobiiden, da sie nur durch Injektion in die Leibeshöhle erfolgen kann. Doch glaube ich, dass gerade im Falle von Corynebacterium dactylopii der Identitàtsnachweis auf Grund der Farbstoffbildung und des charakteristischen Form- wechsels unschwer zu erbringen ist. Toth: Ich glaube kaum, dass bei carnivoren Heteropteren mit einer Symbiose zu rechnen sei. Mit der tierischen Nahrung wird ja genügend Eiweiss aufgenommen, so dass der N-Bedarf völlig gedeckt ist. — Die Hauptaufgabe der Symbionten der Pflanzen- säftesauger besteht neben der Vitaminproduktion in der Wieder- verwertung des Excretstickstoffes. Wenn dabei gleichzeitig der Kòr- 182 A. KOCH, EXP. SYMBIOSEFORSCHUNG (160) per von Stoffwechselschlacken befreit wird, so ist das noch ein zusätzliches „Geschenk der Symbionten. Wigglesworth: Als weitere Hypothese möchte ich die Mög- lichkeit berücksichtigen, dass in einigen Insekten symbiotische Or- ganismen vorhanden seien, die antibiotische Substanzen auszu- scheiden vermögen, welche den Wirt gegen andere Mikroorga- nismen schützen. Actinomyces rhodnii ist immer in reiner Kultur gegenwärtig im Darme von Rhodnius, selbst wenn das Insekt in einem von Mikroorganismen stark infizierten Milieu lebt. Prof. Horey hat die Güte gehabt, Actinomyces rhodnii zu untersuchen, und er fand, dass dieser Organismus wirklich eine antibiotische Substanz produziert, aber diese ist wirkungslos gegen diejenigen Bakterien, welche in der menschlichen Pathologie eine Rolle spie- len. Buchner (Schlussbemerkung): Es ist freudig zu zu begrüssen, dass sich um Prof. KocH eine Arbeitsgemeinschaft gebildet hat, welche die Probleme der experimentellen Symbioseforschung nach den verschiedensten Richtungen verfolgt. Jeder, der Gelegenheit hat, sich von der Gewissenhaftigkeit zu überzeugen, mit der in die- sem Institut gearbeitet wird, und etwa die Protokolle eingesehen hat, in denen die Resultate der bis heute mit mehr als 2000 ver- schiedenen Diäten an etwa 70.000 Tribolium durchgeführten Testungen festgelegt sind, wird die Gewissheit mit sich nehmen, dass hier eine Pflegstätte der Symbioseforschung entstanden ist, die zu den schönsten Hoffnungen berechtigt. (161) ig The Role of Symbionts as Sources of Vitamins and Growth Factors for Their Insects Hosts G. FRAENKEL Urbana, Illinois, U.S.A. In this report I shall attempt to present evidence for the view that symbiotic microorganisms, in certain cases, supply vitamins and possibly other growth factors for their insect hosts. I do not pretend that this is their principal or only function in all cases of symbiosis between insects and microorganisms. For instance in many wood feeding insects the symbionts digest an otherwise undigestible material — cellulose. The discussion will center around three main arguments: 1. Our present knowledge about the requirements of insects for vitamins and amino acids will be briefly reviewed. 2. Much circumstantial evidence has been accumulated which tends to suggest a nutritional role of the symbionts. 3. Finally, evidence will be presented which, in the opinion of the writer, constitutes clear-cut proof of the nutritional role of the symbionts as sources of vitamins and possibly amino acids. A. The importance of vitamines and amino acids in the nutrition of insects During the last 25 years, and especially since about 1943, much evidence has been assembled to show that insects require for growth most, if not all, of the vitamins of the B-complex that are necessary in the nutrition of the rat, the chick and many micro-organisms. In particular, it has been shown on frequent occasions (e.g. TAGER 1947, FRAENKEL ef al. 1943, 1947, 1950) that on a purified diet insects fail to develop in the absence of any of the following vitamins : thiamin, riboflavin, nicotinic acid, pyridoxin and pan- tothenic acid. The presence of Biotin and pteroylglutamic acid are also very important. These two vitamins are required in very much smaller quantities and it is difficult to exclude the presence of traces of them in a purified diet. Choline chloride constitutes a limiting factor for growth for some insects, e.g. Blattella, Lasio- derma and Palorus, but not for all insects. A requirement for inositol and paraaminobenzoic acid has never been demonstrated conclusively for any insect. Until very recently little was known about the importance of individual amino acids for the development of insects. However, during the past few years, the amino acid requirements of 3 dif- ferent insect species, Attagenus sp. (Moore 1946), Aedes aegypti 184 G. FRAENKEL, THE ROLE OF SYMBIONTS AS (162) (L.) [GoLBERG and DE MEILLON, 1948], and Tribolium confusum Duv. [LEMONDE and BERNARD 1951] have been investigated and found to be in almost every respect identical. According to these investigations, insects require in their diet the same ten amino acids which are known as essential” for the rat, namely arginine, histidine, lysine, phenylalanine, tryptophane, methionine, threonine, leucine, isoleucine and valine. B. Circumstantial evidence about the function of symbionts as sources of vitamins and amino acids 1. Symbiosis and sterility of the food BucHNER (1930), in a discussion of the ecological conditions under which symbiosis occurs in insects, pointed out the close relationship between sterility of the medium and symbiosis. As the principal examples he cites the insects which suck blood or plant juices. It should be, however, pointed out that sterility of the medium in itself, without concomitant nutritional deficiencies, does not constitute an a priori need for symbionts. Most insects, to mention only those which feed on parts of living plants or animals, or on dry seeds, live under conditions which, though not sterile in the strict sense, exclude the presence of microorganisms in great enough numbers to be nutritionally significant. It is only in the case of saprophytic insects which live on decomposing organic matter, such as most fly larvae do, that the food contains sub- stantial amounts of microorganisms. It would therefore be wrong to argue that the condition of strict sterility, as it applies to blood and plant sap, would warrant the presence of symbionts any more than that of relative sterility. On the other hand, as will be shown below, there is evidence to the effect that blood, in addition to being sterile, is also nutritionally deficient. 2. Symbiosis in blood sucking insects It has been pointed out by WIGGLESWORTH (1929) and ASCHNER (1931) (see also p. 66 [44] of this symposium) that among blood sucking insects symbionts are restricted to the group of hemimeta- bolous insects where blood is the exclusive food for all stages, while in those holometabolous insects, where the larvae feed on substances other than blood, symbiosis never occurs. À plausible explanation of this phenomenon has been to assume that blood was in some respects nutritionally deficient and that the symbionts would in some way compensate for these deficiencies. The neces- sity of such supplementation would not arise in insects where the larvae fed on a different and complete food. We have now evidence to the effect that mammalian blood is deficient in certain vitamins of the B complex. HoBson (1933) had shown that blowfly larvae failed to grow on a medium of sterile blood, but developed after addition to the medium of either yeast extract or bacterial cultures. SHARIF (1937) presented similar data for the larva of the rat flea, Nosopsyllus fasciatus Bosc. Blood alone did not support normal growth, unless it was supplemented by yeast. The deficiency of human blood in at least (163) SOURCES OF VITAMINS AND GROWTH FACTORS ETC. 185 Table 1. Vitamin contents of human blood, cow’s milk, wheat and the vitamin requirements of Tenebrio molitor. u£g-1100 ml. fresh weight uele. dry weight an blood 1) milk 2) blood 1) milk ?) wheat 3) yg-lg. dry diet4) Thiamin 8.9 42 0.5 3.3 4 1 Riboflavin ZI 158 1.1 12.3 il 2-8 Nicotinic 400— 700 85 21-37 6.6 48 16 acid Pantothenic 30 350 1.6 27.3 12 8 acid Pyridoxin 11 48 0.6 Soll Dal 1 (monkey) (monkey) solids 19 12.8 g./100 ml. 1) Williams, 1950 2) Bull. Nat. Res. Counc. no. 119, 1950 3) Univ. Texas Publ. 4237, 1942 4) Fraenkel, Blewett and Coles, 1950 4 vitamins of the B group is clearly indicated in recent analyses (Wirriams 1950, p. 345). In Table 1 figures are presented which experts consider as average levels in blood of those five B-vitamins which, as stated above, are of vital importance for all insects. For comparison corresponding figures are given for milk, a substance of a somewhat similar consistency and solid content. It is seen, both on a dry weight and wet weight basis, that in four cases out of five milk is a many times richer source of a vitamin than blood. The exception is nicotinic acid, of which milk is a well known inferior source. Figures are also given for wheat. Also, in the absence of data on the vitamin requirements of blood sucking insects the minimum requirements of vitamins to give an optimal effect are stated for Tenebrio molitor L. [ FRAENKEL et al. 1950]. Thus it is seen that dry milk constitutes for Tenebrio an adequate source of all vitamins, except nicotinic acid, and whole wheat of all except riboflavin while dried blood as the sole food is deficient in four vitamins, the exception being nicotinic acid. 3. Symbiosis in insects sucking plant saps It is well known that nearly all plant sucking Hemiptera possess symbionts while symbionts are lacking in predacious Hemiptera. One exception is the grape phylloxera, Phylloxera vitifolii Shimer, which has no symbionts. Phylloxera, in contrast to most other plant suckers, which feed on the sap of plants, feeds on the cell contents. The question of sterility does not enter into this discussion because sap and cell contents are equally sterile. It must, therefore, be assumed that the cell contents possess something which is lacking in the sap and normally supplied by symbionts. It may be tentatively suggested that the answer to this problem 186 G. FRAENKEL, THE ROLE OF SYMBIONTS AS (164) might lie along the same lines as has been now demonstrated for blood sucking insects, namely the possible lack of vitamins of the B-complex in plant sap. This suggestion must necessarily remain a working hypothesis until such time when evidence about the vitamin content of plant sap will become available. While no such analyses seem ever to have been published, there are at least in- dications that plant saps are not entirely lacking in vitamins. The green plants synthesize vitamins in the leaves. However certain excised parts, such as embryos, roots, cuttings and pollen grains are heterotrophic and under experimental conditions depend en the supply, in the culture media, of certain vitamins of the B- complex. This has been shown especially for nicotinic acid and thiamin (Wırrıams, 1950, p. 316). It must then be assumed that these organs normally receive their vitamin supply through the sap. This, however, still leaves the question open as to occurrence and concentration of at least five to seven vitamins in plant juices. Until very recently it could have been argued, and in fact was argued, that one of the possible functions of symbiotic organismes in plant sucking insects was to provide additional proteinous material by fixation of nitrogen from the air (see T6TH, this sym- posium). This view originated from the assumption that plant sap was a very poor source of nitrogenous compounds. It was also difficult to understand certain phenomena in the reproduction of aphids, whereby quantities totalling up to the whole protein content of a female could be eliminated as eggs within the span of a single day without postulating a mechanism of nitrogen fixation. As has been pointed out by me in the discussion of Dr. T6TH’s paper (p. 60 [38]), recent nitrogen analyses of plant sap indicate amounts of to 3,12%, (dry weight basis) protein in the phloem sap of various trees and amounts as high as 30 % (dry weight basis) in the phloem sap of the cotton plant and field pumpkin. It is, therefore, no longer possible to postulate the occurrence of N-fixation by symbionts on the assumption of a nitrogen deficiency in the food. Furthermore, direct and conclusive evidence about occurrence of nitrogen fixation by symbionts in the living host, and about a beneficial effect on the host, is still lacking. 4. Symbiosis in wood feeding insects Three possible roles may be assigned to the symbionts which are so frequently associated with wood feeding insects. 1. Symbionts may digest or assist in the digestion of cellulose. This function has been conclusively demonstrated in many cases. 2. Symbionts may supply vitamins. It is conceivable that wood of certain types is lacking in certain vitamins. This would, however, still have to be demonstrated. 3. Symbionts may augment the supply of protein which is often considered to be low in wood by a process of nitrogen fixation. Here again evidence in support of this assumption is entirely lacking and, at least in the case of termites, this hypothesis is untenable. HuNGATE (1941, 1943) has convincingly demonstrated that a growing colony of Zootermopsis nevadensis (Hagen) received its (165) SOURCES OF VITAMINS AND GROWTH FACTORS ETC. 187 nitrogen from the soil through the mediation of wood and fungi and that no nitrogen was added to the system which could have only been supplied through a process of nitrogen fixation in symbionts. Hence, we may conclude that the role of symbionts as sources of vitamins is still a possibility which has to be investigated, and that this role may be exerted independently of whether or not the same symbionts also play a part in the digestion of wood. We need, therefore, not expect any correlation between the occurrence of symbionts and the presence or absence of cellulases. Similarly, symbionts may be present in instances where there is an ample supply of starch and sugar and cellulose is not utilized, as in the case of Lyctidae which feed on the sapwood of deciduous trees. Work on the occurrence of symbiosis in Cerambycidae has led to definite conclusions (SCHOMANN, 1937). Species which feed on living wood of deciduous trees never have symbionts, while those that occur on dead wood of deciduous trees often have them. Species feeding on the wood of coniferous trees, whether living or dead, always seem to have symbionts. It is not difficult to imagine that sap (living) wood is more nutritious than heart (dead) wood, where the cells are impregnated with gums and resins (WISE, 1944). Nothing is known about chemical differences between wood from coniferous and deciduous trees which would make the in- cidence of symbiosis in Cerambycidae intelligible. 5. Correlations between symbiosis and apparent requirements of vitamins and amino acids FRAENKEL and BLEWETT (1943), and BLEWETT and FRAENKEL (1946), demonstrated striking differences in the apparent vitamin requirements of a number of insects which feed on flour and similar dried products. The vitamin requirements of all insects that had been investigated up to that time, and this also applies to all species which have been investigated since, seemed to be more or less identical inasmuch as thiamin, riboflavin, nicotinic acid, pyridoxin and panthothenic acid were concerned. All of them failed to grow in the absence of any of these vitamins with three exceptions: Lasioderma serricorne (F.), Stegobium paniceum (L.) and Ory- zaephilus surinamensis (L.). Lasioderma grew relatively well in the absence of any of these vitamins, Stegobium seemed to require thiamin only and Oryzaephilus required only nicotinic acid and pantothenic acid. These three insects, differ from the others in that they possess symbionts (Since then slightly different results were obtained in work with Oryzaephilus). More recently it was shown for the German cockroach, Blattella germanica (L.), that growth was relatively good in the complete absence of any of the B-factors which are necessary for growth of most other insects, with the exception of choline chloride. (Noranp, Litty and Baumann 1947). In an analysis of the nutri- tional role of individual amino acids for Blattella, House (1947) demonstrated that growth was somewhat adversely affected in the absence of arginine, histidine, tryptophane and valine, while no 188 G. FRAENKEL, THE ROLE OF SYMBIONTS AS (166) effect was recorded in the absence of cystine, methionine or gly- cine. All other insects that had been investigated in this respect showed very much more striking growth depressions in the absence of most of these amino acids. Similar conclusions can be drawn from experiments of NoLAND and BAUMANN (1951) on the protein requirements of Blattella germanica. Growth was slow on zein, gelatin or oxidised casein, but the roaches eventually reached maturity. Although oxidised casein is lacking in tryptophane and methionine, the roaches grown on it contained normal quantities of these amino acids in their tissues. Zein and gelatin are also deficient in important amino acids which have been found to be of vital importance for other insects. The authors conclude that in the case of these deficient proteins the missing amino acids are supplied by bacteria. Similar conclusions can be drawn from the work of DEMEILLON et al. (1946, 1947) with bed bugs that had been feeding on normal rats and on rats kept on vitamin deficient diets. In the case of a thiamin deficiency in the host the growth rate of the bug remained unaffected, but the number of eggs was drastically reduced. With a riboflavin deficiency in the host, growth and reproduction in the bug was normal and there was no difference in the riboflavin content of bugs from normal and deficient rats. Figures are pre- sented to the effect that an individual bed bug contained 0.02 ug. riboflavin, while even when sucking on a normal rat, it could not have accumulated more than a total of 0.005 ug. riboflavin during its whole life span up to that time. From this the conclusion is drawn that bed bugs receive most of their riboflavin from their intracellular symbionts. It therefore appears that the presence of symbionts in Lasioderma, Stegobium, Oryzaephilus (?), Cimex and Blattella somehow com- pensates for a lack in the diet of certain vitamins or amino acids, which are of vital importance for insects which have no symbionts. C. Direct Evidence about the Function of Symbionts as Sources of Vitamins If the contention of a nutritional function of the symbionts is correct, it should be expected that elimination of the symbionts from the host would, on certain diets, result in nutritional defi- ciencies. If it were possible, then, in a ,,sterilized’’ insect, to com- pensate fully for the loss of the symbionts by suitably altering the composition of the food, the nutritional role of the symbionts would have been established. The solution of the problem would be carried one stage further if these induced deficiencies, in sterilized insects, could be tracked down to individual vitamins. These preconditions have been, so far, fulfilled only once, in the investigations of FRAENKEL ef al. on the larvae of two anobiid beetles, Lasioderma serricorne (F.) and Stegobium paniceum (L.). In addition, some evidence exists now on the effect of eliminating the symbionts in other insects, and most of this evidence falls in line with the con- tention that has been made in this lecture. (167) SOURCES OF VITAMINS AND GROWTH FACTORS ETC. 189 1. Lasioderma and Stegobium KocH demonstrated in 1933 that the larvae of the bread beetle, Stegobium paniceum, could be obtained free of their symbiotic yeasts by a simple surface sterilization of the eggs. Such larvae failed to develop on a certain food, Erbstwurst, on which normal larvae grew well. The effect of sterilization could be eliminated by the addition of yeast to the medium. This demonstrated that yeast added to the food some substance(s) which were normally supplied by the symbionts. With the state of knowledge about the occurrence of B-vitamins in yeast at that time it was not possible to carry the analysis further. Ten years later it was shown by FRAENKEL and BLEWETT (1943) that the vitamin requirements of Lasioderma and Stegobium differed conspicously from those of a number of other insects, inasmuch as those two insects grew well or relatively well in the absence of certain individual factors of the vitamin B-complex, the presence of which had been proved essential for most other insects that had been investigated up to that time. Subsequently it was shown (BLEWETT and FRAENKEL, 1946, PANT and FRAENKEL, 1950) that after the elimination of the symbionts by the method previously used by Kocx, the vitamin requirements of these two insect species became very much more exacting and fell in line with those of other insects. A study was made of the importance of each of 9 individual B-vitamines in normal and symbiont-free larvae. There were small differences in the reactions of the two insect species, but the result made it abundantly clear that the symbiotic yeasts supplied significant amounts of thiamin, riboflavin, nicotinic acid, pyridoxin, pantothenic acid, choline, biotin and pteroylglutamic acid (folic acid) (Table 2). It was also shown that the yeasts served as sources of sterols for their hosts. PANT and FRAENKEL (1950) also succeeded in cultivating the symbiotic yeasts of Lasioderma and Stegobium outside the body of the host. Cultivated symbiotic yeasts have not yet been analysed for their vitamin content, but it has been shown that their nutritional ef- fect on the growth of sterilized insects, on a diet lacking in vitamins, was about as good as that of brewer's yeast. Normal growth ensued with the addition of either 2.5 % dried brewer's yeast or 2.5 %, dried Lasioderma yeast. It was also possible to interchange the yeasts from the two species by reinfesting sterilized Lasioderma with Stegobium yeast and sterilized Stegobium with Lasioderma yeast. The yeasts retained in their new hosts their characteristic shape and physiological functions. Altogether it appeared that the Lasioderma yeasts showed somewhat better nutritional effects than the Stegobium yeasts, and that they may contain larger amounts of thiamin, pyridoxin, pantothenic acid, biotin and pteroyl- glutamic acid (Table 2.). 2. The Body Louse, Pediculus vestimenti (L.) It was shown by AscHNER (1931, 1934), and AscHNER and Ries (1933) that elimination of the symbionts from the host, by exstirp- ation of the stomach disc or by displacing the stomach disc by G. FRAENKEL, THE ROLE OF SYMBIONTS AS (168) 190 Table 2 (from PANT and FRAENKEL 1950). Growth of Larvae of Lasioderma and Stegobium in the Presence and Absence of Their own Symbionts, in the Presence of Symbionts from the Other Host, and in the Presence or Absence of Vitamins of the B Complex* Lasioderma serricorne Stegobium paniceum Sterilized, Sterilized, 3 reinfested : reinfested Normal SIE with Normal STA with Ù Stegobium Symlonts Lasioderma yeasts yeasts Period, Period, Period, Period, Period, Period, No. days No; days Ne: days No: days No: days No: days Basic diet 18 26-35 16 29—39 14 27-40 16 42—55 13 46—57 11 45-60 No thiamin 8 36—43 7 35 —47 2 40 — 43 0 PAESE 0 = 7 49-85 No riboflavin 16 26-38 0 . 6 33-41 13 43 —63 (rer i EQ No nicotinic acid 13 30—36 ‘0 4 10 34 — 47 14 44-59 0 ane 8 47-68 No pyridoxin 13 33-42 0 4 0 Seo coe 12 45 --62 VER 11 49-68 No pantothenic acid 15 28-37 Ver 3 33-41 9 44-62 0 re CA No choline 16 29-43 OE 9 3445 13 43 —60 9 44-66 7 46-62 No inositol 15 30-33 15 27 —42 9 DT AT 14 4257 13 46-62 11 42-69 No biotin 10 42-52 8 46—55 3 42 _46 6 57-105 0 5 6 60-83 No pteroylglutamic acid 15 AS 5 39-48 8 34 _44 9 46 —60 VEE 9 46-79 Wheat bran+ .5% yeast 20 24-28 17 27 —30 14 25-27 19 30 — 32 ante eni * Basic diet consisted of casein 20, glucose 80, cholesterol 1, and McCollum's salt mixture 2, with addition of the following B-complex vitamins (expressed in walg of diet) : thiamin 25, riboflavin 12.5, nicotinic acid 25, pyridoxin 12.5, pantothenic acid 25, choline 500, inositol 250, pteroylglutamic acid 2.5, and biotin 0,1, Total number of adults, out of 20, and duration of larval and pupal periods are given. Tests run at 270 C and 70 0/0 relative humidity, (169) SOURCES OF VITAMINS AND GROWTH FACTORS ETC. 191 centrifugation resulted in a drastic reduction in the number of eggs laid, especially if the exstirpation was performed early in the life of the adult before the symbionts had migrated from the mycetom. It was also stated that injection of yeast extracts into the anus of such operated females to some extent relieved these ill effects, but no detailed evidence for this statement has been published (see also p. ..., this symposium). 3. Rhodnius and Triatoma WIGGLESWORTH (1936) and BRECHER and WIGGLESWORTH (1944) showed that Rhodnius prolixus Stäl could be freed from its symbionts, Actinomyces rhodnii, which normally inhabit cells at the cardiac end of the midgut, by a surface sterilization of the eggs. Such sterilized nymphs grew normally up to the 4th or 5th instar. After that moulting was delayed or ceased to occur in spite of frequent meals. Normal moulting was restored after the growing nymphs had been reinfested with Actinomyces. No attempts have been made, so far, to compensate for the loss of the symbionts by an addition of yeast extracts or other vitamin preparations to the food of sterilized nymphs. Similar conclusions could also deduced from observations with several Triatoma species (BRECHER and WIGGLESWORTH 1944). Cultures of Triatoma rubrofasciata (de Geer) and Eutriatoma fla- vida (Neiva) were sometimes lost because of a failure of the nymphs to moult. This was attributed to the habit of always transferring eggs to clean tubes and so accidentally sterilizing the cultures. Symbionts were absent from smears of stomach content of such nymphs which had failed to moult. This hypothesis was subsequently tested on a culture of Eutriatoma sordida (Stäl) where the nymphs had ceased to moult. Blotting paper saturated with infected excreta from Rhodnius was introduced into the culture and, consequently, the nymphs started again to moult after the normal interval. The very extensive work of Lworr and NicoLLE (1942 to 1946) on the nutrition of Triatoma infestans Klug unfortunately throws no light on the question of a nutritional role of the symbionts, as the influence of planned or accidental sterilization was not in- vestigated. 4. Coptosoma scutellatum | Pentatomidae | Coptosoma scutellatum Geoffr. which lives on annual leguminose plants is the only plant sucking insect in which the symbionts have so far been successfully removed. This insect, during egg laying, deposits the symbiotic bacteria in parcels among the eggs and the newly hatched larvae become infested by infesting these parcels. These bacterial parcels have been removed from the eggs and this resulted in bacterial-free larvae. Sterile larvae lived for only 6—9 days, failed to moult, became gradually more and more sluggish, the intestinal content appeared undigested and the fat body failed to develop. Re-infestation of such nymphs resulted in normal growth (SCHNEIDER, 1940). 192 G. FRAENKEL, THE ROLE OF SYMBIONTS AS (170) 5. Oryzaephilus surinamensis KocH (1933a & b, 1936) stated that the beetle Oryzaephilus surinamensis (L.), which, like Stegobium paniceum (L.) lives on grain and cereal products, can be freed of its symbiotic micro- organisms by exposing adult females to temperatures of 36° C prior to egg laying. Unlike Stegobium, the loss of the symbionts did not seem to influence larval development and there were no noticeable differences in growth of normal and sterilized larvae. Recently, in a re-investigation of KocHs work, PANT and FRAEN- KEL (1951) experienced difficulties in completely removing the bacteria from the mycetomes. The mortality was high at tempera- tures of 35° and above. At 25° C exposure of cultures for periods up to 10 months did not result in complete sterilization, but this goal was finally achieved by exposures of 5 to 8 months at 36 to 37° C. The vitamin requirements of normal and sterilized larvae were then investigated in experiments planned along the same lines as those described above for Lasioderma and Stegobium. There were slight discrepancies between results obtained by FRAENKEL and BLEWETT in 1943 and those of PANT and FRAENKEL 1951. In the earlier experiments growth of normal larvae appeared to be relatively better in the absence of riboflavin or pyridoxin than in the later experiments. This difference was almost certainly due to the use of a more purified casein in the later experiments. It also appeared that the insoluble yeast fraction might have supplied significant amounts of thiamin and pyridoxin. There was, however, very little difference in growth of normal and sterilized larvae in the absence of individual vitamins of the B- complex. This, together with the fact that in the later experiments, in the presence of symbionts only very little growth occured on purified diets in the absence of 5 vitamins of the B-complex, would suggest that the symbionts of Oryzaephilus either do not have the nutritional function, which has been demonstrated for Lasioderma and Stegobium, or that this function plays only a very minor role. 6. Cockroaches Any hypothesis dealing with the possible nutritional role of symbionts, has to take into consideration the case of the cock- roaches. If it be true that symbionts supply vitamins, one would expect their occurrence to be confined to insects which normally or potentially live under conditions of vitamin deficiencies as is or might be the case where the food is blood, plant juice or wood. It is difficult to extend this consideration to cockroaches which feed on a variety of organic substances and would not be expected normally to be subject to nutritional deficiencies. Cockroaches, however, are known to subsist under conditions where the food supply is very meager, and we have already quoted data which show that they are affected by a deficiency of individual vitamins and amino acids to a lesser degree than many other insects. The effect of eliminating the bacterioids, which according to GIER (1937) belong to the group of Rickettsiae, has been twice investi- gated in recent years. BRUES and Dunn (1945) removed the ial) SOURGESTOE VITAMINS AND GROWTH FACTORS ETC. 19 bacterioids from the roach Blaberus craniifer Burm. by injecting penicillin in high concentration. Roaches freed of their symbionts always eventually died. As they did not die immediately, the authors concluded their death could not be attributed to a toxic effect of penicillin, but rather to a lack of something normally supplied by the bacteria. GLASER (1946) obtained Periplaneta americana free of symbionts by the injection of sulfadrugs or peni- cillin, or by keeping them at 39° C. The effect was in many cases a regression of the female sexual glands. The mortality was high in all experiments, which was attributed to the direct toxic effect of the injected drugs on the roaches. As long as it has not been demonstrated that an adverse effect, following sterilization, which either affects the viability of the host, or development of sexual glands, can be obviated by suitable additions to the food, it is difficult to avoid the conclusion that the phenomena described in both groups of experiments, were due rather to direct toxic effects on the host than to loss of the symbionts. Main Conclusions 1. Most, if not all, insects which have symbionts, seem to require 7 to 9 vitamins of the B-complex and 10 amino acids for normal growth. Certain insects with symbionts grow well or relatively well in the absence of some of these vitamins or amino acids. 2. It appears that symbionts are frequently associated with insects which live on a food poor in vitamins. This has been demon- strated for blood suckers and has been suggested also for plant sap suckers and wood feeders. 3. The symbionts of a number of species have been successfully removed from the host, and the nutritional role of the symbionts has thus been demonstrated for Lasioderma and Stegobium. Similar conclusions can be inferred from experiments with Rhodnius, Triatoma and Coptosoma, but the outcome of tests with Oryzaephilus and cockroaches has been doubtful. References. AscHNER, M. (1931). Die Bakterienflora der Pupiparen (Diptera). Z. Morph. Oekol. Tiere, 20: 368—442. — (1934). Studies on the symbiosis of the body louse. I. Elimination of the symbionts by centrifugalisation of the eggs. Parasitology 36: 369—314. ASCHNER, M. and Ries, E. (1933). Das Verhalten der Kleiderlaus bei Aus- schaltung ihrer Symbionten. Z. Morph. Oekol. Tiere 26 : 529—590. BLEWETT, M. and FRAENKEL, G. (1946. Intracellular symbiosis and vitamin requirements of two insects, Lasioderma serricorne and Sitodrepa panicea. Proc. Roy, Soc. B. 132: 212—221. BRECHER, G. and WIGGLESWORTH, V. B. (1944). The transmission of Actino- myces rhodnii Erikson in Rhodnius prolixus Stal. (Hemiptera) and its influence on the growth of the host. Parasitology 35: 220—224. Bruers, C. T. and Dunn, R. C. (1945). The effect of penicillin and certain sul- fadrugs on the intracellular bacteroids of the cockroach. Science, 101: 336—337. Buchner, P. (1930). Tier und Pflanze in Symbiose. Bornträger, Berlin. 900 pp. DeMeiuron, B. and GoLserg, L. (1946). Nutritional studies on blood sucking insects. Nature 158 : 269. 194 G. FRAENKEL, THE ROLE OF SYMBIONTS AS (172) DEMEILLON, B., THore, J. M. and Harpy, F. (1947). The relationship between ectoparasite and host. I. Development of Cimex lectularius and Ornithodorus moubata on riboflavin deficient rats. S. Afr. J. Med. Sci. 12: 111-116. FRAENKEL, G. and BLEWETT, M. (1943). The vitamin B-complex requirements of several insects. Biochem. J. 37: 686 —695. — (1947). The importance of folic acid and unidentified members of the vitamin B-complex in the nutrition of certain insects. Biochem. J. 41: 469—475. FRAENKEL, G., BLEWETT, M., and Cotes, M. (1950). The nutrition of the meal- worm, Tenebrio molitor L. Physiol. Zool 23: 92—108. Gier, H. J. (1937). Intracellular bacteroids in the cockroach (Periplaneta ame- ricana L.). J. Bact. 53: 173—189. GLaser, R. (1946). The intracellular bacteria of he cockroach in relation to symbiosis. J. Parasitology 32: 483—489. GoLBERG, L. and DEMEILLON, B. (1948). The nutrition of the larva of Aedes aegypti L. 4. Protein and amino acid requirements. Biochem. ]. 43: 379-387. Hosson, R. P. (1933). Growth of blowfly larvae on blood and serum. I. Res- ponse of aseptic larvae to vitamin B. Biochem. J. 27: 1899—1909. House, H. L. (1949). Nutritional studies with Blattella germanica L. reared under aseptic conditions. III. Five essential amino acids. Canad. Entom. 81: 133—139. HuNGATE, R. E. (1941). Experiments on the nitrogen economy of termites. Ann. Ent. Soc. Amer. 34: 467 —489. (1943). Termite growth and nitrogen utilization in laboratory cul- tures. Trans. Texas Acad. Sci. Houston. 27: 91—98. KocH, A. (1933a). Über das Verhalten symbiontenfreier Sitodrepa-Larven. Biol. Zentrbl. 53: 199-203. ———— (1933b). Uber künstlich symbiontenfrei gemachte Insekten. Verhl. | deutsch. zool. Ges. 143—150. — (1936). Symbiosestudien II. Experimentelle Untersuchungen an Oryzaephilus surinamensis L. (Cucujidae, Coleopt.). Z. Morph. Oekol. Tiere 32: 137—180. LEMONDE, À, and BERNARD, R. (1951). Nutrition des larves de Tribolium con- fusum Duval. II. Importance des acides aminés. Canad. J. Zool. 29: 80—83. Lworr, M. and Nricorre, P. (1946). Alimentation de Triatoma infestans Klug à l'aide de serum vitaminé. Bull. Soc. Path. exot., Paris 39: 206— DA: Moore, W. (1946). Nutrition of Affagenus (?) sp. II. (Coleoptera: Dermesti- dae). Ann. Entom. Soc. Amer. 39: 513—521. NoLanp, J. and Baumann, C. A. (1951). Protein requirements of the cockroach Blattella germanica. Ann. Ent. Soc. Amer. 44: 184—188. Noranp, J., Litty, J. H. and Baumann, C. A. (1949). Vitamin requirements of the cockroach Blaftella germanica L. Ann. Ent. Soc. Amer. 42: 154-164. Pant, N. C. and FRAENKEL, G. (1950). The function of the symbiotic yeasts of two insect species. Lasioderma serricorne F. and Stegobium (Sito- drepa) paniceum L. Science, 112: 498— 500. (1951). (unpublished). SCHNEIDER, G. (1940). Beiträge zur Kenntnis der symbiontischen Einrichtungen der Heteropteren. Z. „Morph. Oekol. Tiere 36: 595 —644. SCHOMANN, H. (1937). Die Symbiose der Bockkäfer. Z. Morph. Oekol. Tiere 32: 542-612. SHARIF, M. (1937). On the life history and the biology of the rat flea, Noso- psyllus fasciatus. Parasitology 21: 225—238. Totu, L. (1952). The role of nitrogen-active microorganisms in the nitrogen metabolism of insects. Tijdschr. v. Ent. 95, 1952, p. 43. Tracer, W. 1947. Nutrition of insects. Biolog. Rev. 22: 148—177. WIGGLESWORTH, V. B. (1929). Digestion in the tsetse fly: A study of structure and function. Parasitology 21: 288—321. TRA (173) SOURCES OF VITAMINS AND GROWTH FACTORS ETC. 195 WIGGLESWORTH, V. B., (1936) Symbiotic bacteria in a blood sucking insect, Rhodnius prolixus Stal. Parasitology 28: 284—289. WILLIAMS, R. J., edited by (190). The biochemistry of the B-vitamins. Reinhold Publishing Corporation, New York. Wise, L. E., edited by (1944). Wood Chemistry. Reinhold Publishing Corpo- ration, New York, 900 pp. Remarks at the Symposium (Amsterdam, August 1951) Koch: 1) Dr FRAENKEL thinks that those Symbionts, which are located in isolated Mycetomes, having no connection with the intestine, have no task in the physiology of nutrition of the host. Experiments carried out by R. Fink (1951) on the Symbionts of Pseudococcus citri have however proved that the symbionts pro- duce the same essential vitamins as the symbiotic yeasts of the Anobiids, and that they have also an influence on excretion and its metabolism. The agents (Wirkstoffe) are excreted into the lymph in exactly the same way as it is known for the intestinal symbionts of Anobiids and Cerambycids (See also communication of KocH). 2) I quite agree that there may be differences of concentration of agents (Wirkstoffgehalt) between deciduous and coniferous woods. The Tribolium test, which we created, gives us the possibility to ana- lyse the agents. Mr FRAENKEL thinks that it should be possible to find special tests for single vitamins by the use of specially micro- organisms allowing an exact analysis of the agents. I cannot agree with this. Testing the vitamin B 12 with Lactobacillus leichmannii, I added in one experiment to an exactly determined solution of B 12 some nucleic acid and obtained in this test an apparently consider- ably higher amount of B 12. The experiments by KREITMALER (see communication of KocH) must be interpreted in the same way. Dr Giinther Becker (Berlin-Dahlem): New investigations of the existence of body-own cellulase among Cerambycids and Anobiids seem to give definite proof that the symbionts of these beetles are of no importance in the digestion of cellulose and in the metabolism of the other carbo-hydrates. But the intracellular yeast symbionts seem to participate in the metabolism of proteins of the host. Pro- tein as a scarcity product (Mangelstoff) in the wood has a definite influence on the speed of development in the sylophagae. The study of the duration of generations in species which feed in different parts of a tree, and laboratory tests with extraction or addition of proteins have proved this. Those species of Cerambycids and Anobiids which have no symbionts depend much more upon the protein of the wood (which can be influenced by fungi) than the symbiont carriers. Also the binding of atmospheric nitrogen by Rhagium-symbionts, which has been shown by SCHAUDERL and the experiments of T6TH and others, speaks for the importance of the intracellular symbionts in the metabolism of protein, At the present time we know very little about the influence of the vitamins on the development of xylophagae. (174) G. FRAENKEL, THE ROLE OF SYMBIONTS 196 The development of the larvae of Hylotrupes, which have no symbionts, depends very much upon the protein contents of the wood. If we add only vitamin B, and vitamin Bs, they grow very little. If we add at the same time proteins, their growth increases considerably more than if we leave the vitamins out. Vitamin B» has a greater influence on the speed of development than vitamin B:. È VAN HET VIJF-EN-NEGENTIGSTE DEEL | Bladz. erslag van de tiende Herfstvergadering . . . . 1-XIX erslag van de drie-en-tachtigste Wintervergadering XXI — XLII Verslagen van de negende, tiende, elfde en twaalfde vergadering en excursies van de Afdeling voor Toegepaste Entomologie. . . . . .T1-T 39 & L. van Eyndhoven, In Memoriam Dr Donald Bene Gillavıy: 2.42 te 120% W. Roepke, Professor Dr L. J. Toxopeus ter na- À Dedachtenis fia e n 9- 22 eu. J. Stammer, Die Verbreitung der Endosymbiose © Bemdenwinsekten 2075 6. „ua. 23.098 iL Tóth, The Role of Nitrogen-Active Microorganisms mi in the Nitrogen Metabolism of Insects. . . 43— 62 Vv. B. Wigglesworth, Symbiosis in blood-sucking ee 00-08 Pierre P. Grassé, Rôle des Flagellés symbiotiques | chez les Blattes et les Termites . . . . . 70- 80 Andre Hollande, L'évolution des Flagelles sym- biotiques, hötes du Cryptocercus et des Ter- mitesäinferieurs 6/0. 0 o LATO Jacques Carayon, Les mécanismes de transmission héréditaire des Endosymbiontes chez les In- sec nn TIA 142 Buchner, Historische Probleme der Endosym- biose bei den Insekten . . . . . . . . 143-165 nton Koch, Neuere Ergebnisse auf dem Gebiete bi. der experimentellen on un . | 166-182 ne ond Growth Factors for Their In- ~ sects Hosts. 183-196 Avis La Société Entomologique des Pays-Bas prie les Comités d'adresser dorénavant les publications scientifiques, qui lui sont destinées, directement 4: Bibliotheek der Nederlandsche Entomologische Vereeniging, AMSTERDAM, Zeeburger- dijk 21. ca: i Toutes les autres publications et la correspondance doivent être adressées au Secrétaire. Si lon n'a pas reçu le numéro précédent, on est prié d’ adresser une réclamation sans aucun retard à la Bibliothèque susdite parce qu'il ne serait pas possible de faire droit à des réclamations tardives. G. L. VAN EYNDHOVEN, Secrétaire de la Société entomologique des Pays-Bas, Floraplein 9, Haarlem Re NEG Se ere ee Ve pe VAN os Eerd agg Entomologie STI UITGEGEVEN DOOR A N Ve ONDER REDACTIE VAN DA juni A dr DR L. F. DE BEAUFORT, J. B. CORPORAALt, |. uc DRA. DIAKONOFF, G. L. VAN EYNDHOVEN, B. J. LEMPKE, DR L. G. E. KALSHOVEN un J. DE VOS TOT NEDERVEEN CAPPEL VUF- EN- NEGENTIGSTE DEEL | JAARGANG 1952 DERDE EN VIERDE AFLEVERING nl! (Gepubliceerd 20 December 1952) | eo ‘ NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING De contributie voor het lidmaatschap bedraagt f 10.— per jaar. Ook kunnen Natuurlijke Personen, tegen het stor- ten van f 150.— in eens, levenslang lid worden. Natuurlijke Personen, niet ingezetenen van het Rijk in Europa. Azié of Amerika, kunnen tegen betaling van f 60.— lid worden voor het leven. Begunstigers betalen jaarlijks minstens f 10.— of (alleen voor Natuurlijke Personen) f 100.— in eens. De leden ontvangen gratis de Entomologische Berichten (6 nummers per jaar; prijs voor niet-leden f 0.50 per num- mer), en de Verslagen der Vergaderingen (2 à 3 per jaar; prijs voor niet-leden f 0.60 per stuk). De leden kunnen zich voor f 6.— per jaar abonneeren op het Tijdschrift voor Entomologie (prijs voor niet-leden f 12.— pen jaar) eu De oudere publicaties der vereeniging zijn voor de leden voor verminderde prijzen verkrijgbaar. : Aan den boekhandel wordt op de prijzen voor niet-leden geene reductie toegestaan. VERSLAG N WETENSCHAPPELIJKE MEDEDELINGEN VAN DE HONDERDZESDE ZOMERVERGADERING DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING GEHOUDEN IN HOTEL „HUIZE 'T VELD", SWALMEN OP ZATERDAG 30 JUNI 1951, DES MORGENS TE 11 UUR !) Voorzitter : De President, Prof. Dr L. F. de Beaufort. Aanwezig : het Lid van Verdienste en Erelid J. B. Corporaal en de gewone Leden : R. Batten, Prof. Dr L. F. de Beaufort, Ir G. A. Graaf Bentinck, Chr. J. M. Berger, Dr J. G. Betrem, W. L. Blom, W. C. Boelens, J. K. A. van Boven Pr., P. J. Brakman, P. Chry- santhus O. F. M. Cap., R. H. Cobben, Dr A. Diakonoff, C. H. Didden, Dr Ir J. B. M. van Dinther, Prof. Dr W. M. Docters van Leeuwen, S. R. Dijkstra, G. L. van Eyndhoven, F. C. J. Fischer, A. J. Gorter, W. H. Gravestein, B. de Jong, Dr C. de Jong, L. G. E. Kalshoven, D. van Katwijk, M. Kooi, Dr G. Kruseman, H. Landsman, Dr M. A. Lieftinck, P. A. A. Loof, E. J. E. Lucker, R. H. Mulder, C. Nies, Prof. Dr W. K. J. Roepke, Prof. H. San- ders, J. J. de Vos tot Nederveen Cappel, P. van der Wiel, Dr J. Wilcke, Dr J. de Wilde, C. J. M. Willemse, Prof. Ir T. H. van Wisselingh. Afwezig met kennisgeving : de gewone Leden: Dr W. Beije- rinck, Dr H. C. Blöte, W. F. Breurken, Dr K. W. Dammerman, E. Th. G. Elton, Prof. Dr H. Engel, Dr H. J. de Fluiter, In M. Hardonk, H. W. Herwarth von Bittenfeld, Dr W. J. Kabos, Prof. Dr D. J. Kuenen, B. J. Lempke, K. Lems, J. A. W. Lucas, D. Piet, Dr C. O. van Regteren Altena, Dr A. Reyne, A. Vlug, G. van der Zanden. Geintroduceerd : de heer Jeukendrup. De Voorzitter opent de vergadering en spreekt zijn voldoening uit, dat zovelen naar Roermond zijn gekomen om deze vergadering en excursie bij te wonen. Hij betreurt het, dat enige leden door ziekte genoodzaakt waren van hun overkomst af te zien, o.a. onze oud-President, Dr K. W. DAMMERMAN. Voorts deelt hij mede, dat de eigenaar van Kasteel Hillenraad, Graaf WoLFF-METTERNICH, welwillend vergunning heeft verleend tot het verzamelen van insecten door onze leden op zijn terreinen. Wij mogen hiervoor zeer erkentelijk zijn, aangezien het de kansen voor een vruchtbare excursie aanmerkelijk vergroot. Hierna brengt hij uit het 1) Afzonderlijk gepubliceerd 15 Mei 1952. XLIV VERSLAG. Verslag Nederlandsche Entomologische Vereeniging 1950/51. Personalia. Een zwaar verlies leed onze Vereniging door het overlijden op 13 Januari j.l. van ons lid van verdienste en oud-President Dr D. Mac GiLLAVRY, op bijna 82-jarigen leeftijd. Het is nauwelijks nodig hier in den brede te schetsen wat Mac GILLAVRY voor onze Vereniging is geweest. Zijn intense belangstelling in de entomolo- gie, die zich niet concentreerde op een bepaalde groep, zijn grote kennis van de literatuur, maakte hem tot de vraagbaak van velen, ouderen zowel als jongeren, die hij steeds met liefde hielp en waar- bij hij vooral voor de jongeren, door zijn aanmoediging en ver- gaande hulp, een grote steun is geweest. Maar ook als verenigings- man blonk hij uit. Zijn grote mensenkennis, zijn sterk karakter, maakte hem tot den geboren leider en organisator. In de moeilijke oorlogsjaren en ook daarna heeft hij als President de Vereniging met vaste hand geleid. Op de vergaderingen, die hij trouw bezocht, was hij steeds een welkome verschijning. Wij allen, jong en oud, zullen Mac Girravry blijven missen. De heer CORPORAAL herdacht Mac GiLLAVRY in het Vakblad voor Biologen van Maart 1951 (XXXI, no. 3, p. 41—42) en de heer VAN DER Wier in Entomo- logische Berichten no 310, deel XIII, April 1951. Ons oudste erelid, Dr L. O. Howarp, overleed op 93-jarigen leeftijd, Deze grondlegger van de wetenschappelijke insectenbe- strijding in de Verenigde Staten was van zulk een internationale beroemdheid, dat ik hier zijn verdiensten niet in het bijzonder be- hoef te memoreren waartoe ik trouwens ook niet competent ben. Dr LEEFMANS heeft dit gedaan in de Entomologische Berichten no. 308, Februari 1951. In Howarps populair boek „The Insect Book” heeft hij, beter wellicht dan enig ander, ons doen beseffen hoe de mens zowel machtige bondgenoten als gevreesde vijanden onder de insecten heeft en hoe groot de invloed is van de insecten- wereld op onze samenleving. Op 22 Mei 1951 overleed Prof. Ivar O. H. TràcarpH, sinds 1948 erelid van onze Vereniging. Prof. TRäGäRDH, dien velen zich zullen herinneren als de President van het VIllste Internationale Congres voor Entomologie te Stockholm, wijdde zich, behalve aan algemene entomologische studie, aan de acarologie, vooral in den tijd van 1915-1944, toen hij chef was van Skogsförsökanstalten te Experimentalfältet bij Stockholm. Dit voorjaar verloren wij op ruim 80-jarigen leeftijd ons corres- ponderend lid Horace St. John DonisTHorPe. In 1931 werd hij als zodanig benoemd. In samenwerking met den schrijver van „The Coleoptera of the British Islands”, Rev. W. W. FowLER, verscheen in 1913 hierop een Supplementdeel (Vol. VI), in 1931 gevolgd door „An Annotated List of the Additions to the British Coleo- pterous Fauna". Niet alleen had hij e enuitgebreide kennis van de Engelse keverfauna, vooral ook door zijn vele geschriften over de Engelse mieren verwierf hij zich een zeer goeden naam ; zijn voor- naamste werken over de mieren zijn „British Ants’ (1915, 2e VERSLAG. XLV oplage 1927) en „Guests of British Ants”. Uit beide boeken blijkt wel zijn gedegen kennis van de mieren en mierengasten. Van onze leden ontviel ons Alida M. BurTENDIJK op 12 Sep- tember 1950. Sinds 1930 was zij aan het Rijksmuseum van Na- tuurlijke Historie te Leiden verbonden, sinds 1940 als conservatrice. Op entomologisch gebied ging haar belangstelling vooral uit naar de Apterygogenea van onze fauna. Ik herinner U aan haar twee naamlijsten van Nederlandse Collembola en aan de bewerking van deze groep in de ,,Fauna van Nederland”. Zij werd herdacht door Prof. BoscHma in het Vakblad voor Biologen, October 1950 en in de Entomologische Berichten no. 306, December 1950. Op jeugdigen leeftijd overleed op 26 Juli 1950 J. A. F. LODEIZEN, begaafd en veelbelovend entomoloog, die door zijn myrmecologische waarnemingen bekendheid verkreeg. De heer STARCKE schreef zijn necrologie in de Entomologische Berichten no. 309, Maart 1951. Op 29 Juli overleed ons medelid Dr H. H. KoRTEBOS, lepidopte- roloog. Sinds 1935 was hij lid van onze Vereniging. Tengevolge van een auto-ongeval overleed Prof. Dr L. J. Toxopeus op 20 April 1951 te Bandung. Met hem is een entomo- loog in hart en nieren heengegaan. Reeds in zijn studententijd legde hij zich toe op de studie der Lycaenidae. Hij nam deel aan de Boeroe-expeditie 1920— 1921 en de verzamelingen daar en elders in den Indischen Archipel gedaan, gaven hem de stof voor zijn in 1930 verschenen proefschrift „De soort als functie van plaats en tijd, getoetst aan de Lycaenidae van het Australaziatisch gebied’. Na zijn promotie trok de Indische Archipel hem wederom aan en hier zette hij zijn studiën voort, laatstelijk als hoogleraar in de Zoölogie te Bandung. Van Juni 1938 — Juni 1939 nam Toxopeus deel aan de 3de Archbold Expeditie naar Nieuw Guinea, waarover bijzonderheden door hem werden medegedeeld in onze winterver- gadering van 22 Februari 1948 (Verslag 80ste wintervergadering, Pal). Op 19 Maart 1951 overleed in den ouderdom van 84 jaar Dr J. C. KoNINGSBERGER, oud-Minister, oud-directeur van ‘s Lands Plantentuin en van het Zoölogisch Museum te Buitenzorg (thans Bogor). Na zijn promotie kwam Dr KONINGSBERGER in 1894 naar Java, waar hij zich aanvankelijk met entomologische onderzoekin- gen in het belang van de koffiecultuur bezig hield. Later werd hij als zoöloog aan ‘s Lands Plantentuin aangesteld. Hij publiceerde vele kleinere en grotere artikelen op toegepast entomologisch ge- bied, terwijl zijn van 1911— 1915 in afleveringen verschenen boek: „Java, zoölogisch en biologisch” de kroon zette op zijn biologisch werk. In de volgende jaren lagen zijn werkzaamheden meer op politiek terrein: Voorzitter van den Volksraad en later, na zijn repatriëring, Minister van Koloniën. Van 1895 tot 1918 was Dr KONINGSBERGER lid van onze Vereniging. Een „In Memoriam” van de hand van Prof. RoEPKE verscheen in de Entomologische Be- richten no. 311, Mei 1951. Op 21 April 1951 overleed de heer H. LucHT, die van 1931—1936 lid van onze Vereniging was. De heer LucHT bracht gedurende XLVI VERSLAG. zijn langjarig verblijf op Java een uitgebreide verzameling Coleo- ptera bijeen, die thans te Wageningen wordt bewaard. Voor bij- zonderheden moge ik verwijzen naar het „In Memoriam” door Prof. ROEPKE, gepubliceerd in de Entomologische Berichten no. 312, Juni 1951. Slechts vier leden bedankten : M. J. HEISTEK, Amsterdam D. Hire Ris LamBERS, Bennekom H. P. Joncsma, ‘s-Gravenhage F. J. OppENoORTH, Hilversum Tegenover dit verlies staat een aanwinst van 19 nieuwe leden : N. W. ELFFERICH, Rotterdam J. H. ve Gunst, Bogor- M. J. Gijswijr, Amsterdam W. H. JoncE PoERINK, Utrecht P. A. A. Loor, Amsterdam J. A. W. Lucas, Leiden E. Lücker, Roermond W. J. Maane, Rijswijk (Z.H.) r Ir G. S. van Marte, Aalsmeer VAN OorscHoT, Amsterdam J. M. RADEMAKERS, Treebeek VAN RANDEN, Oosterwolde . N. van Rossum, Amsterdam Jos. VOLKHEMER, Granollers (Spanje) H. Westra, Bussum Dr G. F. WILMINK, Groningen R. van DER Woupe, Utrecht Br. WuLFRANUS, Nijmegen G. VAN DER ZANDEN, Eindhoven Als buitenlands lid meldden zich aan Dr J. C. van HILLE en Prof. J. OMER-Cooper, beiden te Grahamstown. Het correspondentschap werd aangeboden aan Dr V. LALLE- MAND, Uccle. De Vereniging telt thans: D H B; A H Bedene vanı Verdienste anne Ereledent su Wer u ee Hee EN Begunstigers . A igre ES) Corresponderende leden Bee ORI. butenlandsesledens neta enn eS Gewonemleden ui ea 255 Adspirantileden WR py var 293 De heer CORPORAAL komt in deze lijst tweemaal voor, zodat feitelijk het aantal leden 292 bedraagt. Er is wel eens geklaagd, dat de overheid in ons land zich zo weinig aan de entomologen gelegen laat liggen. Het is daarom VERSLAG. XLVII verblijdend te kunnen mededelen, dat de Burgemeester van Am- sterdam op 26 October 1950 twee daden verrichtte, die deze klacht logenstraffen. Op dien dag aanvaardde de Burgemeester in een plechtige bijeenkomst ten Raadhuize de collectie Mac GILLAVRY uit handen van Prof. Dr Carolina H. Mac GiLLAVRY, die namens haar Vader optrad, terwijl daarop de Burgemeester de zilveren museum-medaille van de Gemeente Amsterdam aan den heer Cor- PORAAL uitreikte, als waardering voor hetgeen door hem als con- servator van het Zoölogisch Museum is verricht. Wij willen den heer CORPORAAL hier nogmaals met deze onderscheiding geluk wensen en tevens met de publicatie van de door hem verzorgde nieuwe en zeer uitgebreide editie van de fam. Cleridae in den „Coleopterorum Catalogus’. Den heer M. A. LiEFTINcK, Hoofd van het Zoölogisch Museum te Bogor, werd op 24 November 1950 het ere-doctoraat verleend door de Universiteit van Bazel. Prof. Dr H. ENGEL, Directeur van het Zoölogisch Museum van Amsterdam en benoemd tot hoogleraar aan de Gem. Universiteit aldaar, aanvaardde op 6 November 1950 zijn ambt met een rede, getiteld: „Het belang van het Zoölogisch Museum voor weten- schap en maatschappij. Dr H. J. pe FLUITER ging 1 Augustus 1950 van de Landbouw Hogeschool in vasten dienst over naar het nieuw opgerichte Insti- tuut voor Plantenziekenkundig Onderzoek te Wageningen. De Heer D. PIET, assistent bij de Entomologische Afd. van het Zoölogisch Museum te Amsterdam, vertrok 28 October 1950 naar Suriname, waar hij insecten verzamelde voor het museum en voor het insectarium van Artis. Hij keerde in Maart 1951 van zijn reis terug. Een aantal onzer leden repatrieerde uit Indonesië: Dr A. DIAKONOFF, die een aanstelling verkreeg bij het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie te Leiden, Dr Ir C. J. H. FRANSSEN, die werd aangesteld bij het bovengenoemde I.P.O., Dr L. G. E. KALSHOVEN, A. C. V. van BEMMEL, H. A. BAKKER, Chr. BRANGER, en Dr P. A. VAN DER LAAN. Op 30 Mei j.l. promoveerde de heer G. S. van MARLE op een proefschrift : „Spintbestrijding met moderne insecticiden in de Aals- meerse Bloementeelt”. Pater CHRYSANTHUS schreef een deeltje „Spinachtigen en Dui- zendpoten” in de serie „Wat leeft en groeit”. In dezelfde serie verscheen een deel „Vlooien en luizen’ van de hand van den heer F. G. A. M. Smrr. De heer F. C. DRESCHER, Dr S. LEEFMANS en mijn persoon zijn thans 40 jaar lid van onze Vereniging. Ons medelid Dr J. A. BIERENS DE HAAN werd benoemd tot Of- ficier in de Orde van Oranje Nassau. Verenigingsleven. De 105e Zomervergadering vond plaats op Zondag 17 Juni 1950 te Zuidlaren. In de plaats van den heer Corporaat, Vice-President, XLVII VERSLAG. die aan de beurt van aftreden was, werd ik benoemd. Een tweede, buitengewone, huishoudelijke vergadering werd ge- koppeld aan de 83ste Wintervergadering op 1 April 1951 te Utrecht gehouden. Op deze huishoudelijke vergadering had de verkiezing plaats van een President, daar Dr K. W. DAMMERMAN den wens te kennen had gegeven wegens gezondheidsredenen zijn functie vóór het a.s. IXde Internationale Congres voor Entomologie neer te leggen. Mij viel de eer te beurt als Uw President te worden gekozen en ik wil er U aan herinneren, dat ik derhalve slechts sinds enkele maanden in deze functie werkzaam ben. Zonder de hulp van Dr DAMMERMAN en van onzen Secretaris zou de samen- stelling van dit jaarverslag dan ook een zeer zware taak voor mij zijn geweest. Ik wil van deze gelegenheid gebruik maken hen beiden voor deze hulp en steun te danken. Ik betreur het dat Dr DAMMERMAN, ofschoon hersteld van zijn ziekte, nog niet op deze vergadering aanwezig kan zijn en dat ik niet in de gelegenheid ben hem hier persoonlijk den dank van de Vereniging over te brengen voor al wat hij als bestuurslid sinds 1940 en als President sinds 1947 voor de N.E.V. heeft gedaan. Gedurende de ziekte van Dr ÜYTTENBOOGAART heeft hij het voor- zitterschap waargenomen en na diens dood werd hij niet alleen tot President benoemd maar tevens tot Voorzitter van de Stichting UyTTENBOOGAART-ELIASEN, waarvan de werkzaamheden onder zijn leiding in 1947 een aanvang namen. Onder zijn leiding kwam ook de wetswijziging tot stand. Wij zijn hem dankbaar voor de aangename, rustige wijze waarop hij onze vergaderingen leidde en wij spreken de hoop uit dat hij spoedig weer in staat zal zijn onze vergaderingen bij te wonen. Op dezelfde buitengewone huishoudelijke vergadering werd in de vacature, ontstaan door mijn benoeming, tot bestuurslid gekozen Dr J. WILCKE, die reeds als Voorzitter van de Afd. voor Toegepaste Entomologie zitting had in het Bestuur. Als Vice-President werd Prof. Dr D. J. KUENEN aangewezen. De 10de Herfstvergadering werd gehouden op Zaterdag 25 No- vember 1950 te Amsterdam. Afdelingen. De Secretaris der Afdeling voor Toegepaste Entomologie, de heer J. W. HERINGA, zond mij het volgende Verslag : Op Donderdag 14 Dec. 1950 vergaderde de Afd. voor Toege- paste Entomologie in „het Tolhuis’ te Amsterdam-N. Vóór den middag hield Dr J. DE WILDE een inleiding over ,, Voedselkeuze van den Coloradokever in verband met het telen van resistente aardappelrassen’. De namiddag was gewijd aan een discussie over het onderwerp ,,Resistentie van vliegen voor D.D.T.” De discussie werd ingeleid door den heer H. J. Hueck, terwijl een meer uit- gebreide vorm van deze inleiding tevoren reeds aan een twintigtal geïnteresseerde leden was toegezonden als stencil. Uit de geani- meerde en vruchtbare discussie kon wel worden opgemaakt, dat VERSLAG. XLIX men dit probleem van zeer groot belang acht voor de insecten- bestrijding met chemische middelen. Op Woensdag 6 Juni 1951 werd een excursie gemaakt naar het laboratorium van het Instituut voor Toegepast Biologisch Onder- zoek in de Natuur te „Mariëndaal Oosterbeek, en het veldlabora- torium van dit instituut op den Kemperberg. Medewerkers deelden eerst het een en ander mede over de onderwerpen en het doel van het onderzoek, dat door hen wordt verricht en daarna werden werkmethoden en resultaten gedemonstreerd. Het prachtige weer werkte mede aan het welslagen van dezen dag, waarin een over- zicht werd gegeven over het vele en belangrijke werk dat het ITBON vooral voor den bosbouw doet. Het is niet te ontkennen, dat er een teruggang te bespeuren is in het aantal der leden dat de vergaderingen bezoekt, vergeleken bij dat in voorafgaande jaren. Het aantal leden van de afd. bleef behoudens enkele mutaties practisch constant : 95 in 1950 en 96 in 1951. Een duidelijk lichtpunt in het verenigingsjaar werd bereikt doordat weer een begin is gemaakt met de publicatie van de ver- slagen van de vergaderingen van de afd. Het is te hopen, dat de grote achterstand die hierin is ontstaan, zo spoedig mogelijk zal zijn ingelopen, daar het toch wel erg onbevredigend is dat in deze zo snel ontwikkelende tak van de entomologie, de publicaties enkele jaren na de mededelingen volgen, waardoor zij veel van hun belang verliezen. De heer W. J. KaBos, Secretaris der Afdeling Noord-Holland en Utrecht, deelde mij het volgende mede : Op de September-bijeenkomst — de eerste in het seizoen 1950- 1951 — werd een nieuw Bestuur gekozen, daar het vorige Bestuur aftrad. De heren J. B. CORPORAAL en P. VAN DER Wier gaven er de voorkeur aan zich niet te laten herkiezen. Het nieuwe Bestuur, dat op voorstel van den heer CORPORAAL door de vergadering met algemene stemmen werd gekozen, werd samengesteld als volgt: Dr G. BARENDRECHT, Voorzitter, Dr G. KRusEMAN, Vice-Voor- zitter en Dr W. J. KaBos, Secretaris-Penningmeester. De drie bij- eenkomsten werden in het afgelopen seizoen gehouden op 27 Sep- tember 1950, 13 December 1950 en 7 Maart 1951. Deze vergade- ringen werden druk bezocht door opgeveer 45 leden en introducés. Op de bijeenkomst van 27 September richtte Dr KRUSEMAN vrien- delijke woorden tot den aftredenden Secretaris-Penningmeester, den heer P. van DER WIEL voor het vele werk, dat hij gedurende een lange periode voor den bloei van deze Afdeling heeft verricht en bood hem een boekwerk van JEANNEL aan. De Vergadering be- tuigde haar instemming door een hartelijk applaus. Op de bijeen- komst van 7 Maart werd het overlijden van Dr D. Mac GiLLAVRY plechtig herdacht en de Voorzitter schetste de grote toewijding, die deze onvergetelijke entomoloog voor de afdeling had. Alle verga- deringen waren boeiend en vele faunistische, sociologische en li- teratuurvondsten werden besproken. Het aantal leden bleef onge- veer gelijk nl. 35. In verband met het feit, dat de Zomervergadering L VERSLAG. betrekkelijk vlak voor het IXe Internationale Congres voor Ento- mologie wordt gehouden, is door de Afdeling geen gemeenschap- pelijke excursie gemaakt. Voor het volgende seizoen overweegt het Bestuur het houden van vier bijeenkomsten, in verband met het stijgende aantal mededelingen. Op ruime schaal werden jonge en- tomologen geintroduceerd, teneinde het isolement, waarin enigen verkeren, op te heffen. De heer J. J. pe Vos ToT NEDERVEEN CAPPEL, Secretaris der Afdeling Zuid-Holland, berichtte mij het volgende : In het afgelopen jaar werden vier bijeenkomsten gehouden, nl. op 25 October 1950, 20 December 1950 en 14 Maart 1951 te ‘s-Gravenhage, alsmede op 14 Februari 1951 te Leiden. De bijeenkomsten werden bijgewoond door gemiddeld 14 leden, terwijl de Secretaris der N.E.V. op 2 der vergaderingen van zijn belangstelling deed blijken door zijn gewaardeerde aanwezigheid. Evenals het vorige jaar werd veel belangrijks besproken en ver- toond. In de samenstelling van het Bestuur kwam geen wijziging. Commissies. De heer H. BoscHMA zond mij het volgende Verslag van de Commissie voor de nomenclatuur van de Nederlandsche Entomolo- gische Vereeniging : Wegens het overlijden van Dr D. Mac GILLavry moest worden voorzien in de hierdoor ontstane vacature van voorzitter van de commissie; aan Dr K. W. DAMMERMAN werd verzocht het voor- zitterschap van de commissie op zich te nemen, die dit echter nog even in beraad heeft gehouden. Op voorstel van Dr DAMMERMAN werd besloten de heren Dr J. WitcKE en Dr A. D. Voare als leden van de Commissie op te nemen, zodat thans de Commissie bestaat uit zeven leden (behalve de bovengenoemden de heren D. Hire Ris Lamsers, Dr G. Kruseman, Dr H. C. BLÔTE en Prof. Dr H. Boscuma, secretaris). Met den Secretaris van de Interna- tionale Commissie voor de Zoologische Nomenclatuur werd enige correspondentie gevoerd aangaande nomenclatorische bijzonderhe- den op entomologisch gebied. Fondsen. Bij de wisseling van het Presidentschap der Vereniging wisselde ook het Voorzitterschap van het Bestuur van de UYTTENBOOGAART- ELIASEN Stichting. Het Bestuur vergaderde tweemaal ten kantore van de Amsterdamsche Goederen-Bank te Amsterdam en wel op 14 December 1950 en op 6 April 1951. Publicaties. Het verheugt ons te kunnen constateren, dat de redactie van het Tijdschrift kans heeft gezien den door den oorlog ontstanen achter- stand in te lopen. Een woord van lof aan den hoofdredacteur, den VERSLAG. LI heer J. B. CORPORAAL, is hier zeker op zijn plaats. Deel 92, Jaar- gang 1949, verscheen 3 October 1950. Hierin zijn nog een paar posthume stukken van Prof. DE MEIJERE opgenomen. Deel 93, Jaargang 1950, kwam 20 Maart 1951 uit. Van de daarin verschenen bijdragen moge afzonderlijk genoemd worden het 6e Vervolg op de Naamlijst der in Nederland en omliggend gebied waargenomen wantsen door ons het vorig jaar overleden lid Dr A. RECLAIRE. Ten slotte zag nog kort geleden, 1 Juni 1951, de le en 2e af- levering van Deel 94, Jaargang 1951, het licht. Hiermede is be- reikt, dat jaargangnummer en datum van verschijnen weer met elkaar kloppen, indien althans ook de overige afleveringen nog dit jaar kunnen worden gedrukt. De beide verschenen afleveringen worden voor het grootste deel gevuld door het artikel „Analysis of the Animal Community in a Beech Forest Floor” door den heer J. VAN DER DRIFT. Deze verhandeling is reeds het vorig jaar als proefschrift verschenen. Het verslag van de 9e Herfstvergadering, gehouden te Amsterdam, November 1949, werd October 1950 ge- publiceerd. Tegelijkertijd verschenen ook de lang verbeide ver- slagen van de 6e, 7e en 8e vergaderingen van de Afd. voor Toe- gepaste Entomologie, welke in 1944 en 1946 plaats vonden. Het verslag van de 82e Wintervergadering te Leiden in Februari 1950, kwam in April 1951 uit. Van de Entomologische Berichten verschenen de nummers 301, Juli 1950 tot en met 312, Juni 1951. Bibliotheek. Overeenkomstig het bepaalde in Art. 20 van de Wet bracht de President in gezelschap van den Bibliothecaris een bezoek aan de Bibliotheek op 18 Juni j.l. De toestand der boekerij mag bevredigend genoemd worden, ook al bleven reeds in vorige verslagen genoemde desiderata nog onvervuld. Voor verdere bijzonderheden moge ik verwijzen naar het straks uit te brengen verslag van den Bibliothe- caris. Vervolgens krijgt de heer G, A. Bentinck het woord voor het uitbrengen van zijn Verslag van den Penningmeester over het Boekjaar 1950. Mijne Heren, Hierbij vermeld ik de Balans en de Verlies- en Winstrekening met de nodige toelichtingen : BALANS, Debetzijde : De koersen van alle Fondsen zijn naar de beurswaarde van ultimo Dec. 1950 berekend. Effecten in vollen eigendom : De waarde hiervan daalde in het afgelopen jaar met f 192,80. Dit bedrag wordt op de Reserve voor Koersverlies afgeboekt, waardoor deze Reserve tot f1166,14 daalt. Nederl. Ind. Entom. Vereen. in Liq.: Ons tegoed bij deze Ver- eniging daalde in hoofdzaak door devaluatie en andere verliezen tot f 171,66. LII VERSLAG. BALANS, Creditzijde : Kapitaal: Deze rekening steeg met £ 370,60 door bijboeking van het batig saldo 1949, verder met f 3400,— door bijboeking van de slot-uitkering Boedel uit de Nalatenschap Reuvens, en ten slotte met £5140,— door overboeking van het Fonds Leden voor het Leven (dat volgens afspraak opgeheven zou worden), tot f11829,45. Crediteuren: Het op deze rekening vermelde bedrag was nog te betalen voor omzetbelasting 1950 (f 180,14) ; Onkosten : Cen- trale onderlinge 1950 (£108,83), en aan Corporaal en den Pen- ningmeester 1950 (£40,24); Salarissen assistenten, loonbelasting, onkosten en bindwerk Bibliotheek, en aankoop boeken 1950 (£822,26) ; Entomologische Berichten No. 305/6 van 1950 (£ 507,87) ; Tijdschr. v. Entom.; onkosten Redactie en gedeelte Deel 93 van 1950 (f 423,11); Secretariaat Afd. Toegep. Entom. 1950 (£38,05); en Instituut Toegep. Onderzoek Mariëndaal f 1000 — Afd. Toegepaste Entom.: Deze afdeling ontving f 150 — aan contributies, terwijl haar saldo f 111,95 na aftrek van onkosten voor drukwerk, porti, enz. (f 38,05) op de rekening Tijdschrift v. Entom. werd overgebracht ter vergoeding van haar publicaties, die onlangs voor een gedeelte reeds verschenen. BALANS BOEKJAAR 1950. Activa : Inschrijving Grootboek in bloten eigendom . . . f 13770 — Postrekening . Me 00,7 Inschrijving Groothoek in vollen“ aigendon Re OOS Amsterdamsche Banks 200000 Se 012 Effecten inlvollenteigendon 2 ORO Ned'Mnd Ent» Mersin Ligia not ete 20 Re 171,66 Ettfectensinwblotenweigendoms . 22, SN Leden Debiteurens. nut zu... le LL Debiteuren niet-Leden neee SS Nadelig saldo (1950. 2... pe ee Se OOS f 57899,29 Passiva : Fonds HACKE OUDEMANS EO en HartocH Heys v. D. LIER . 9798,37 Reserve voor Koersverlies . 1166,14 Kapitaal . SOS De Ie Wa, OUDEMANS Stichting . 2181023 Legaat Dr REUVENS . dI , 137270, — Nalatenschap Dr H. Vere . SND Fonds Mac GiLLAVRY . 243,62 „ VAN EYNDHOVEN . 112926 Crediteuren . 3120,50 Leden Erediteuren i SUO 5789929 VERSLAG. LIMI VERLIES EN WINST BOEKJAAR 1950. Verlies : lintomologische® Berichten... … 00... £ 3122,85 MijdsehrikäkvoornEntomologie 0.0.0, 2651,59 Enea a ET es Onkosten. . . A ee Reserve Dubieuse (esa ibutics PIREO CO NA I 15,58 f 13678,19 Winst : Boekenfonds ig. ogg = aaa ee) OE ASN ate SE ARE Contributies NEED eine DI Rente . . Mio 0923 Subsidie Dr UYTTENB. -ELIASEN ST ae di N. E.V. „7248,03 Nadelig Saldo 950 . 203309108 f 13678,19 VERLIES EN WINSTREKENING, Debetzijde : Entomologische Berichten : De drukkosten van de Nos. 295-306 bedroegen f 3345,60. De opbrengst van Overdrukken enz. be- droeg f 222,75. Het nadelig Saldo werd f 3122,85 (tegen f 1853, — in 1949). Tijdschrift voor Entomologie : De totale drukkosten voor Deel 92 bedroegen f 4138,89, voor de verslagen van Deel 93 £ 1184,49 en voor de Redactie f 28,66; Totaal: f 5352,04 (tegen f 8827,88 in 1949). Hiervan kon in mindering gebracht worden : de Rijkssubsidie van 1950 £1000,— nog niet ontvangen; de abonnementsgelden f 695,93 ; het bedrag der verkochte exx. van overdrukken f 504,17 ; het Saldo van de Afd. Toeg. Ent. f 111,95 ; de Reserve Achterstal- lige Tijdschriften v. Entom. (restant) f 163,40, en een vergoeding van 2 leden voor cliché’s f 225,—. Het nadelig Saldo werd f 2651,59 (tegen nihil in 1949), Bibliotheek : Voor aankoop van boeken en vervolgwerken werd f 1989,96 besteed (tegen f 1583,81 in 1949). Het salaris der assis- tenten bedroeg f 4643,47 (tegen f 3951,48 in 1949). De onderhouds- kosten, porti, verzekeringen, loonbelasting, enz. bedroegen f 2064,13 (tegen f 2494,68 in 1949). De bindkosten bedroegen f 306,85. To- tale kosten f 9004,41 (tegen f 8029,97 in 1949). Deze worden ge- deeltelijk gedekt door de daarvoor bestede rente uit het Fonds HartocH Heys v. D. Lier f 302.54 ; porti restitutie f 0,87, gedeelte- lijke terugbetaling salaris assistenten door de Dr UYTTENBOOGAART- ELIASEN Stichting f 1925,—, en door Dr KRusEMAN f 300, — en door verkochte boekwerken uit de Bibliotheek zelf f 30,— ; vandaar een nadelig saldo van f 6446, — (tegen f 5605,44 in 1949). Onkosten : Dit zijn alle onkosten, zoals porti, drukwerken, con- tributies aan andere Verenigingen, omzetbelasting, ziekte- en andere LIV VERSLAG. verzekeringen, reizen, enz., waardoor deze post met een nadelig Saldo van f 1442,17 (£ 975,81 in 1949) sluit. Reserve Dubieuse Contributies : Twee oninbare vorderingen, ieder f 30 — worden gedeeltelijk gecompenseerd door een terugbetaling van f 44,42 van een vroegere oninbare vordering, vandaar dat deze _ post met een nadelig Saldo van f 15,58 sluit. VERLIES- EN WINSTREKENING, Creditzijde : Nadelig Saldo : 1950 laat een nadelig Saldo zien van f 3309,08. Zoals ik in mijn vorige begroting meldde, zouden wij minder sub- sidie van de Dr ÜYTTENBOOGAART-ELIASEN Stichting over 1950 te wachten hebben dan het jaar daarvoor. Hoewel wij (behalve een vergoeding voor het salaris van een der Bibliotheek-assistenten van f 1925,—) nog een subsidie van f 10.748,03 ontvingen, hetgeen toch meer was dan het vorige jaar, bleek dit alsnog niet voldoende te zijn. Voor 1951 geef ik de volgende globale begroting : Inkomsten : Contributies. zr ee On Rente u et OO en Boekenfonds . . a, en Dr UYTTENBOOGAART-ELIASEN Stichting OO), == f 18900,— Uitgaven : Entomologische Berichten . . on 3200 Tijdschrift voor Be emolegic @ delen) tan 2 er), 51800 Bibliotheek . . | È pee ee ON Onkosten: Li uil eee er AN £ 18900.— Toelichting : De Bibliotheek-kosten zullen voor 1951 iets hoger zijn, omdat er inderdaad verleden jaar niet al te veel bindwerk is verricht. Het Tijdschr. v. Entom. zal dit jaar werkelijk dubbel wor- den (Deel 93 en 94), hetgeen in 1950 achteraf niet het geval was. De kosten zullen derhalve heel hoog worden. Een bedrag van f 1000,— aan Rijkssubsidie en de geschatte inkomsten zijn al af- getrokken. Ik geef voor dit jaar een sluitende begroting, hopende dat wij geen onverwachte uitgaven krijgen. De Dr J. Th. OupeMmans-Stichting verkreeg door de bekende rente-toevoeging een rente-saldo van f 870,23. Namens de Kascommissie, bestaande uit de heren A. REYNE en T. H. van WISSELINGH, brengt laatstgenoemde mondeling verslag uit, ter aanvulling van hetgeen reeds schriftelijk aan het Bestuur was bericht. Alles werd in de beste orde bevonden en wederom was de com- missie getroffen door de grote hoeveelheid werk, die het nauw- N VERSLAG. LV gezette beheer onzer kasmiddelen onzen Penningmeester bezorgt. De Commissie kan dus voorstellen den heer BENTINCK onder dank- zegging te dechargeren. De Voorzitter brengt den Penningmeester dank, hetgeen de vergadering door een applaus accentueert. In de nieuwe Commissie tot het nazien van de rekening en ver- antwoording van den Penningmeester over het boekjaar 1951 wordt voorzien door de benoeming van de heren J. B. CoRPORAAL en P. van DER Wier. Hierna is het woord aan den heer F, C. J, Fischer voor het uit- brengen van zijn Verslag van den Bibliothecaris over het jaar 1950. Het zij mij vergund dit jaarverslag te mogen beginnen met een woord van dank aan den Heer Dr G. KRUSEMAN, die mij zeer veel werk uit handen nam en die vrijwel alle lopende zaken voor mi afhandelde. In de personeelsbezetting der Bibliotheek kwam een wijziging door de aanstelling van Mevrouw DE NoBEL ter vervanging van den heer VAN HAAREN, die in den loop van 1950 den 65-jarigen leeftijd bereikte. Nochtans werkt hij nog vrij regelmatig op de Bi- bliotheek ten behoeve van het congresbestuur voor werkzaamheden, waarvoor het vaste personeel niet voldoenden tijd beschikbaar heeft. In het verslagjaar werden wederom een aantal nieuwe tijdschrif- ten door ruil en aankoop verkregen, die ik hieronder laat volgen. Ook werd een vrij groot aantal boeken aangeschaft, die ik hier niet alle kan noemen. Een volledige lijst zal moeten wachten op het verschijnen van het supplement op onzen catalogus, dat ik reeds eerder aankondigde. Thans dus slechts de belangrijkste! In de eerste plaats is de bewerking van de genitalia der Lepidoptera door Pierce and METCALFE thans compleet; de overige belangrijkste aanwinsten zijn : H. F. Barnes : Gall Midges of Economic importance, Vol. 1-2- 3-4-6. K. M. SmitH: A Textbook of agricultural Entomology. METCALFE & FLINT: Destructive and useful Insects, their habits and control. Verity: Le Farfalle diurne. 4 Din. Text, 1 DI. Platen. Het catalogiseren en ordenen der separaten uit de collectie Mac GILLAVRY is nog steeds niet gereed, omdat intussen ander, urgen- ter werk te doen was. Wegens plaatsgebrek was het namelijk noodzakelijk de gehele boekerij om te zetten en tevens alle dupli- caten er uit te nemen. Van deze gelegenheid werd gebruik gemaakt om tegelijkertijd de nog tussen de boeken staande separaten te verwijderen, die — zoals ik reeds eerder mededeelde — thans in mappen worden gebundeld. Dit werk is voor een belangrijk deel gereed, maar met de definitieve indeling der mappen moet gewacht worden tot ook de laatste separaten der collectie Mac GILLAVRY gecatalogiseerd zijn. LVI VERSLAG. Inmiddels werd reeds een lijst van meer dan 80 folio bladzijden gemaakt van separaten, die meer dan 2 keer in onze Bibliotheek aanwezig zijn. Zodra ik hiervan alle prijzen bepaald heb, kunnen de leden hieruit bestellen, terwijl de rest elders zal worden ver- kocht. Ook een lijst van de tijdschrift-duplicaten is in bewerking. Te zijner tijd zullen de leden ook hieruit de eerste keus kunnen maken. Het inbinden der tijdschriften is dit jaar flink opgeschoten ; er werden ruim 250 delen gebonden, zodat wij nu onzen achterstand beginnen in te halen. Dit kostbare werk zou natuurlijk niet moge- lijk zijn zonder de hulp van de UyTTENBOOGAART-ELIASEN Stich- ting, die ons ook dit jaar weer een belangrijk bedrag ten behoeve der Bibliotheek toestond. Wij waren hierdoor ook in staat een nieuwe ladenkast bij te bestellen voor onzen kaartcatalogus, die o.a. de basis vormt voor het nieuw uit te geven supplement. De oude laden waren overvol en niet in staat de duizenden nog te schrijven titels op te nemen. De afwikkeling der Bibliotheek Mac Girravry, die aan den Bibliothecaris der N.E.V. was opgedragen, is wederom iets verder gekomen door den verkoop der overgebleven tijdschriften aan de leden. U heeft indertijd allen de betreffende lijst ontvangen en vele leden hebben hiervan het een en ander besteld. Desalniettemin is er nog veel overgebleven. De belanghebbenden zullen moeten beslissen, wat daarmede gebeuren moet. In het lopende jaar hopen wij een begin te kunnen maken met het sorteren der boeken ten einde U ook aan te kunnen bieden wat de Vereniging zelf niet zal overnemen. De verzameling Linneana werd na langdurige onder- handelingen, die tijdens de ziekte van Dr Mac GiLLAVRY door Spreker werden beëindigd, en bloc verkocht aan de Universiteits- bibliotheek te Leiden, die reeds vele Linneana bezat en welke in- stelling thans over een der fraaiste verzamelingen ter wereld op dit gebied beschikt. De vele geschenken, die onze Bibliotheek ook in het thans afge- lopen jaar wederom van onze leden en anderen mocht ontvangen, vervullen Uw Bestuur met dankbaarheid en het grote aantal be- zoekers en uitgeleende boekwerken is er wel een bewijs voor, dat de Bibliotheek een zeer belangrijke functie in onze Vereniging in- neemt. Ik wil daarom nog eens mijn verzoek van vorig jaar her- halen van al Uw publicaties in andere tijdschriften dan T. v. E. en Ent. Ber. een afdruk aan de Bibliotheek te zenden. Wij bezitten nog lang niet alle publicaties van Nederlandse entomologen en U zult het met mij eens zijn, dat wij deze in onze eigen Bibliotheek moeten kunnen vinden. Ten slotte richt ik hier namens de vereniging een woord van dank tot onderstaande personen en instellingen : P. BENNO Kon. Ver. Indisch Instituut P. CHRYSANTHUS Dr G. KRUSEMAN Jr. J. B. CORPORAAL Landbouwhoogeschool. Prof. A. pa Costa Lima P. LECHEVALIER VERSLAG. LVII Dr K. W. DAMMERMAN Dr S. LEEFMANS Prof. Dr W. M. Docters B. J. LEMPKE VAN LEEUWEN J. P. van LITH C. van Duyn Jr. Dr A. REYNE F. C. J. FiscHER Prof. Dr K. ScHEDL H. FRANZ Prof. Dr E. Sécuy G. FREY F. G. A. M. Surr Dr M. GOETGHEBUER Dr A. D. Voûrr G. HouTMAN Dr J. pe WILDE W. Junk, Uitgeverij C. J. M. WILLEMSE die in het afgelopen jaar ons bezit verrijkten door schenkingen van boeken enfof andere publicaties. Lijst van nieuw verworven tijdschriften. Acta zool. Lilloana (aanvulling) Bull. Soc. entom. Nord France Dusenia Entom. Rev. Japan Fauna Fennica Godisnják Idea Ind. Journ. agric. Science (aanv.) Lepidopterists News Mem. entom. Soc. S. Afr. Mem. Univ. Cambridge Proc. Hawaiian entom. Soc. (aanv.) Redia (aanv.) Revista Soc. Argentina (aanv.) Sinensia (aanv.) Trans. r. Soc. S. Australia Zeitschr. Lepidopterologie Zool. Publ. Victoria Univ. Coll. Zool. Verhandel. Rijksmus. nat. Hist. De Voorzitter betuigt namens de Vereniging zijn dank aan den heer FiscHER en aan allen, die verder hebben medegewerkt in het belang van onze Bibliotheek. Hierna is aan de orde het vaststellen van de plaats waar de volgende Zomervergadering. zal worden gehouden. Nadat Win- terswijk en West-Brabant zijn aanbevolen, wordt met 22 stemmen besloten om naar Winterswijk te gaan. Het volgende punt is de verkiezing van een bestuurslid in ver- band met het periodiek aftreden van den heer G. L. van Eynp- HOVEN, thans Secretaris der Vereniging, die zich herkiesbaar heeft gesteld. Aangezien geen tegencandidaten zijn gesteld, is hij bij enkele candidaatstelling herkozen. Hierop volgt de verkiezing van twee leden in de Commissie van Redactie voor de Publicaties wegens periodiek aftreden van de heren J. B. CorporAAL en G. L. van EYNDHOVEN, die zich beiden herkiesbaar hebben gesteld. Zij worden beiden met algemene stemmen opnieuw benoemd. LVII VERSLAG. Aangezien er enige plaatsen beschikbaar zijn voor de benoeming van nieuwe ereleden, stelt het Bestuur de volgende personen voor : J. B. CorporaaL, Amsterdam, als erkenning voor zijn belangrijke studiën op het gebied der Cleriden, bekroond door het gereedkomen van zijn bewerking voor den Coleopterorum Catalogus ; Prof. Dr G. F. Ferris, Stanford, Cal., op voordracht van den heer A. REYNE, op grond van zijn belangrijke entomologische studiën, vooral op het gebied der Coccidae ; Prof. Dr Pierre P. Grassé, Paris, als erkenning voor zijn werk, vooral op het gebied der termieten ; Prof. Dr B. TrouveLOT, Versailles, op grond van zijn verdiensten voor de toegepaste entomologie ; Dr Eugen WEHRLI, Basel (Zwits.), wegens zijn grote verdiensten voor de studie der Palaearctische en Indische Geometri- dae ; Prof. Dr V. B. WiccLEsworTH, Cambridge, wegens zijn belang- rijke werk op het gebied van de physiologie der insecten ; Dr C. B. Wirrrams, Harpenden (Engl.), op voordracht van den heer D. J. KuENEN, op grond van zijn belangrijk entomo- logisch werk, o.a. op het gebied van de migratie der Le- pidoptera. De vergadering keurt de benoeming van alle genoemde personen bij acclamatie goed. Staande de vergadering worden dan nog de volgende 3 ereleden voorgesteld, wier benoeming eveneens wordt goedgekeurd : Prof. Dr Pierre BONNET, Toulouse, op voordracht van den heer B. DE Jong, in verband met zijn zeer gewaardeerde onder- zoekingen op het gebied der spinnen ; i Prof. Dr Lucien Crorarp, Paris, op voordracht van den heer C. J. M. WILLEMSE, wegens zijn verdiensten voor de studie der Orthoptera ; Dr Charles FERRIèRE, Genève, op voordracht van den heer J. G. BETREM, die zich o.a. zeer verdienstelijk heeft gemaakt voor de studie der Chalcididae. Besloten wordt de nieuwe ereleden nog niet direct in kennis te stellen van hun benoeming, doch zulks te doen tijdens het in Augus- tus te houden IXe Internationale Congres voor Entomologie. Aan- genomen mag worden, dat verschillende heren aldaar persoonlijk aanwezig zullen zijn. 1) Vervolgens stelt het Bestuur voor, op voordracht van den heer G. L. vaN EYNDHOVEN, om Prof. Dr Marc ANDRE te Parijs te be- noemen tot Correspondent. Prof. ANpré is reeds jarenlang buiten- 1) Dit is inderdaad geschied tijdens de lunch die onze Vereniging op 23 Augus- tus 1951 aan de leden van het Congres heeft aangeboden, waarbij onze President, de heer L. F. pe BEAUFORT, de aanwezige ereleden heeft toegesproken. Persoonlijk tegenwoordig waren de heren BONNET, CHOPARD, CORPORAAL, FERRIÈRE, GRASSE, WIGGLESWORTH en WILLIAMS, terwijl de diploma's voor de heren TROUVELOT en WEHRLI voor hen werden medegenomen door resp. de heren P. A. GRISON en E. HANDSCHIN. VERSLAG. LIX lands lid geweest en heeft zich bijzonder onderscheiden door zijn acarologische studién. Ook dit voorstel wordt aangenomen. Hierna merkt de Voorzitter op, dat onze Afdeling voor Toege- paste Entomologie, die in 1941 voor den duur van 10 jaar was opgericht, aldus in 1951 dient te worden verlengd of opgeheven. Algemeen is men van mening, dat de Afdeling aan haar doel heeft beantwoord, zodat er zeer zeker geen reden is om tot opheffing te besluiten. Met algemene stemmen wordt dus besloten tot con- tinuering. Hierna zijn aan de orde de Wetenschappelijke Mededelingen Allereerst spreekt de heer J. K. A. van Boven over zijn Snelheidsproeven bij de bosmier Formica rufa polyctena var. piniphila Schenck (Hym., Form.) Gedurende het jaar 1950 werden 273 waarnemingen gedaan, waarbij de gemiddelde snelheid 17,56 sec./meter bedroeg. Of anders uitgedrukt, kan men zeggen dat de mieren liepen met een snelheid van 205 meter per uur. Er werd geen correlatie gevonden tussen snelheid en grond- temperatuur, evenmin tussen snelheid en lichaams-lengte der mie- ren. Wel kon een negatieve correlatie aangetoond worden tussen snelheid en grond-vochtigheid : Naarmate de relatieve vochtigheid van den grond daalt, stijgt de snelheid der mieren. Een invloed van den atmospherischen druk en teruggekaatste zonnelicht, evenals een noodzakelijke temperatuur-drempel worden wel vermoed, maar konden nog niet bewezen worden. De proef- nemingen worden voortgezet. Zoögeografische beschouwingen over Bombus lapidarius. De heer G. Kruseman laat een doos rondgaan met exemplaren van Bombus lapidarius C. en zijn naaste verwanten, en geeft daar- op een toelichting, alsmede enige zoögeografische beschouwingen. De heer C. de Jong deelt het volgende mede: Coleoptera op Amerikaansen Eik Door de vele mededelingen in de Entomologische Berichten van de hand van Dr D. Mac Grirravry, welke in den loop der jaren zijn verschenen, was mijn aandacht onwillekeurig op dezen boom gevestigd en ik had dus meer dan gewone belangstelling, toen ik dezen voorzomer in de buurt van Loon op Zand (IJsbaan, Loonse duinen) vreterij aan bladeren van Amerikaansen Eik aantrof. Het betrof hier een 20-tal bomen, verspreid in een gebied van 100 X 200 Meter (tussen andere beplanting), waar ik zonder enigen twijfel Deporaus betulae L. als de schuldige kon aanwijzen. Enig materiaal van deze dieren werd volledigheidshalve door mij verzameld. De LX VERSLAG. vraat deed denken aan die van Attelabus nitens L. aan gewonen Eik, nl. een vrijwel rechte snede in de bladbasis, ongeveer lood- recht op de middennerf. Deze en twee basale zijnerven werden niet doorgeknaagd. Daardoor werd de rest van het blad nog min of meer van voedsel voorzien. Toch treedt een verschrompeling op, een oprolling van het blad die anders is dan die van eikenblad (A. nitens) of berkenblad (D. betulae), doch er enigszins het midden tussen houdt. Daar ik nog geen opgave van D. betulae voor Amerikaansen Eik in de literatuur was tegengekomen, lijkt het mij van belang het door mij waargenomen geval te vermelden. Den leeftijd der bomen schat ik op 15 à 20 jaar. Viviparie bij Lepidoptera De heer A. Diakonoff geeft een korte samenvatting van de re- sultaten van zijn verder onderzoek naar de Viviparie bij Lepido- ptera, zulks in aansluiting op zijn mededeling op de 83ste Winter- vergadering. Hij verzoekt deze samenvatting niet in het Verslag op te nemen, aangezien hij eigenlijk vooruitloopt op zijn mede- deling over dit onderwerp, welke hij op het IXe Internationaal Congres van Entomologie hoopt te doen. Vervolgens doet Spr. een mededeling over: Een merkwaardig dorsaal orgaan bij zekere Tortriciden Spr. verzoekt clementie bij zijn gehoor, aangezien wat hij over dit orgaan kan mededelen, slechts zeer onvolledig is. Bij zijn studie van het materiaal van Microlepidoptera, verzameld tijdens de 3e Archbold Expeditie naar Nieuw Guinea (1938—1939) vond Spr. een nieuw genus van Tortriciden, afkomstig uit de hogere regionen van het Sneeuw-Gebergte. Dit genus behoort in de onderfamilie Cnephasiinae. Het wijkt van zijn verwanten, alsmede van alle andere Microlepidoptera, af door de aanwezigheid van een merk- waardig orgaan op het dorsum van het tweede abdominale segment in beide geslachten. Dit orgaan bestaat uit een gepaarde, tamelijk diepe indeuking aan den voorsten rand van het segment. Deze in- deukingen dringen naar binnen en iets naar voren in het segment en zijn aan zijn dorsalen kant zichtbaar als twee grote, ovale openin- gen met iets verdikten rand, met de langste doorsnede gericht in de lengte van het abdomen. ledere indeuking vormt zodoende een blinde kamer in het segment, met een nogal dikken, gladden binnen- wand. Dit orgaan, dat Spr. ten einde raad, het dorsale orgaan wil noemen, werd aangetroffen bij alle soorten van het onderhavige genus (dat nog niet gepubliceerd is en daarom op dit ogenblik liever ongenoemd blijve), waarvan Spr. er thans vijf uit het Sneeuw- Gebergte bezit, alle nieuw, en waarvan een zesde eveneens onbe- schreven soort uit de bergen van Papua (Australisch Nieuw Guinea) onlangs door hem werd gevonden. Het merkwaardige van deze vondst is, dat geen equivalent van een dergelijk orgaan in enig ander genus van Lepidoptera aan Spr. VERSLAG. LXI bekend is. Een ander nieuw genus uit dezelfde collectie, zeer nauw verwant aan het onderhavige, vertoont geen spoor ervan. Men vraagt zich af, hoe het mogelijk is dat een dergelijk orgaan zo plotseling in een enkel genus is opgetreden — maar dan ook bij alle soorten op gelijke wijze ontwikkeld — terwijl het elders totaal ontbreekt ? De enige voor de hand liggende verklaring zou zijn dat de soorten of genera, die dit orgaan „in aanbouw bezitten, nog niet verzameld zijn. Dit is niet onmogelijk, daar wij de fauna van het Papuaanse gebied nog zeer onvolledig kennen. Een andere vraag is natuurlijk, met welk orgaan of zintuig hebben wij te maken ? Helaas is Spr. niet bij machte hier een antwoord op te geven. Anatomisch onderzoek van het gedroogde materiaal te zijner beschikking is hiervoor ten enen male onvol- doende, terwijl van hystologisch onderzoek van dat materiaal na- tuurlijk geen sprake kan zijn. Toch heeft hij getracht dat materiaal nader te onderzoeken. Dank zij de vriendelijke medewerking van Prof. IHLE te Amsterdam kon Spr. alle beschikbare abdomina aan het Zoölogisch Laborato- rium aldaar zenden. Deze abdomina werden langen tijd geweekt en daarna gesneden. De resultaten waren echter teleurstellend, zoals te verwachten was. In de coupes waren geen sporen van zenuwelementen meer te onderkennen, doch ook de bouw van de chitineuze delen gaf geen aanwijzingen met betrekking tot den aard en de functie van het dorsale orgaan. In de eerste plaats heeft Spr. gedacht aan de mogelijkheid dat dit een tympanaal orgaan van bijzonderen bouw zou zijn. Zoals bekend is dit orgaan, dat vermoedelijk als een gehoororgaan fun- geert, te vinden in twee verschillende vormen, al naar zijn ligging in de metathorax, respectievelijk in het eerste segment van het achterlijf. Een twaalftal families van Lepidoptera, behorende tot de z.g. „Noctuidengroep’, bezit het metathoracale tympanale or- gaan, terwijl het tympanale orgaan van het abdominale type bij ‚een zevental families van de z.g. ,,Geometridengroep"” te vinden is. De overige Lepidoptera, waaronder alle Microlepidoptera s. str. (behalve Pyraliden dus) hebben geen tympanaal orgaan. Het spreekt vanzelf dat de aanwezigheid van dit orgaan van grote be- tekenis is voor de systematiek van Lepidoptera. Nu is ons dorsaal orgaan reeds door zijn ligging geheel ver- schillend van de bekende tympanale organen, die altijd lateraal gelegen zijn. Bovendien zijn wij er niet in geslaagd een tympanum of „trommelvlies, karakteristiek voor dit orgaan, in het dorsale orgaan aan te wijzen. De binnenoppervlakte van het laatste is regelmatig afgerond, zonder enige aanwijzing van een plaatselijke verdunning of afgrenzing, die op de aanwezigheid van een tym- panum zou wijzen. A priori zou het ook moeilijk vallen het dorsale orgaan als een tympanaal orgaan te beschouwen omdat zijn aan- wezigheid bij een enkel genus onder de Microlepidoptera uit syste- matisch oogpunt onverklaarbaar zou zijn. Doch, zoals gezegd, wat zijn functie ook moge zijn, het uniek optreden van het dorsale orgaan blijft even merkwaardig. LXII VERSLAG. Het zou ook een geurorgaan (Duftorgan) kunnen zijn. Dit is echter kenmerkend voor de mannelijke sexe, terwijl het dorsale orgaan bij beide geslachten voorkomt. Ook is het idee aan ons geopperd, dat dit orgaan equivalent zou zijn met de z.g. mijten- kamers bij bepaalde Hymenoptera (Xylocopa, Mesotrichia). Wij hebben er echter geen spoor van mijten in kunnen aantreffen. Het ons nog langer verdiepen in hypothesen helpt ons niet verder. De oplossing van dit probleem zou alleen mogelijk zijn door het anatomisch en hystologisch onderzoek van zo niet vers, dan toch op de juiste manier voor dit doel gefixeerd materiaal. Daar de hoop, dat zulk materiaal binnen afzienbaren tijd beschikbaar zou zijn, wel zeer gering is, wil Spr. zijn bevindingen over het dorsale orgaan toch mededelen, hoe onvolledig deze ook mogen zijn. Het gezegde wordt toegelicht met enige tekeningen en een microfoto van het dorsale orgaan. Tenslotte vraagt Spr. aandacht voor een nomenclatorische kwestie, nl. : De genusnaam Enarmonia Hübn. versus Ernarmonia (Micro- lepidoptera, Eucosmidae). In den laatsten tijd is een hinderlijke verwarring ontstaan door- dat de onzinnige spelling ,,Ernarmonia’, die preferentie zou heb- ben boven den geslachtsnaam Enarmonia Hübner, 1825, bij de toegepaste Entomologie in Nederland schijnt te zijn binnen- geslopen. Deze verkeerde spelling schijnt door NEAVE te zijn opgegraven en is in zijn „Nomenclator Zoologicus’ opgenomen, terwijl hij Enarmonia als een emendatie van Ernarmonia opgeeft. Het schijnt verder dat KLOET & Hıncks den naam Ernarmonia in hun recente "Check List of British Insects’ van NEAVE hebben gecopieerd en via dit boek is deze spelling in Nederland in gebruik gekomen. Onlangs werd Sprekers mening hieromtrent gevraagd. Bij nader onderzoek bleek het geval niet ingewikkeld te zijn; het komt in het kort hierop neer. Voor het eerst publiceerde HüBNER den naam Enarmonia in zijn „Tentamen (1806); hier hebben wij echter niets aan, daar het gehele werk door de Intern. Commissie voor Zoöl. Nomenclatuur ongeldig is verklaard (Opinion 97). (Toch blijkt hier al uit dat dit de juiste spelling is, al heeft de naam geen status van 1806). In zijn ,, Verzeichniss bekannter Schmett- linge’ (1816—1826), p. 375, beschrijft Hübner dit genus (onder zijn eigen term ,,Coitus”) onder den naam ,,Enarmonien, Enar- moniae ; wederom is de spelling duidelijk. Onder dezen titel volgt een korte diagnose van het genus en dan een lijst van soorten. Helaas, de eerste keer dat de genusnaam in een binominale com- binatie is gebezigd, staat er een zetfout in : „Ernarmonia woeberia- na Schiff”. In den ,,Anzeiger” (1826), den index op het „Ver- zeichniss’”, staat de naam wederom goed gespeld, nl. Enarmonia. Men zou kunnen zeggen dat de naam Ernarmonia geldig ge- maakt is door het gebruik in de binominale combinatie en zodoen- de overwicht heeft over Enarmonia, die op gelijke wijze pas geldig gemaakt zou zijn in den ,,Anzeiger”, een jaar later. Deze redene- VERSLAG. LXIII ring is echter niet juist. Overeenkomstig Artikel 19 van de Règles en punt 15 sub (2) (a) van de 6e Meeting van de Commissie op het 13e Intern. Congres van Zoologie in Parijs, moet een druk- of schrijffout in de spelling van een naam verbeterd, dus de naam geémendeerd worden, wanneer uit hetzelfde werk duidelijk blijkt hoe de spelling door den schrijver bedoeld was. Uit het drievoudig gebruik van den naam Enarmonia: meervoud Duits, meervoud Latijn, resp. enkelvoud Latijn, is het duidelijk dat deze naam door HiiBNER bedoeld was en dat ,,Ernarmonia” eenvoudig een zetfout is. Ten einde deze verwarring eens en voor al uit de wereld te hel- pen, heeft Spr. de Intern. Commissie verzocht den naam Enarmo- nia op de “Official List’ te plaatsen en ,, Ernarmonia” op den “Index of Rejected and Invalid Names’. Daar niemand verder het woord verlangt, sluit de Voorzitter de vergadering, onder dankzegging aan de Sprekers. LXIV VERSLAG De contributie voor de Nederlandsche Entomologische Vereeniging be- draagt per jaar f 10.—, voor leden in het Rijk buiten Europa f 6.—. Te- gen storting van een bedrag van f 150.— in eens, of, voor personen in het buitenland, van f 60.—, kan men levenslang lid worden. De leden ontvangen gratis de Verslagen der Vergaderingen (3 per jaar) en de Entomologische Berichten (6 nummers per jaar). De leden kunnen zich abonneren op het Tijdschrift voor Entomologie voor f 6.36 per jaar. Voor niet-leden bedraagt de prijs van het Tijdschrift voor Entomologie per jaargang f 12.75, netto ; de laatste 10 jaargangen kunnen echter uit- sluitend via den boekhandel worden betrokken, waarbij den boekhandel f 12.75 wordt berekend. De prijs der Entomologische Berichten voor niet- leden bedraagt f 0.55 per nummer. The subscription to the Netherlands Entomological Society is fixed at fl. 10.— per annum, Life-membership can be obtained by paying the amount of fl. 150.— (for foreigners fl. 60.—). The Reports of the Mee- tings (3 per year) and the Entomologische Berichten (6 numbers per year) are sent to all members. The subscription to the Tijdschrift voor Entomologie amounts, for members, to fl. 6.36 per annum. For others the price of the Tijdschrift voor Entomologie is fl. 12.75 per volume, net ; the last 10 volumes, however, can only be ordered via the book-trade, which will pay fl. 12.75 per year. The price of the Entomolo- gische Berichten for such persons is fl. 0.55 per number. La cotisation annuelle de la Société Entomologique Néerlandaise est fixée à fl. 10.—. Contre un versement de fl. 150.— (pour les étrangers fl. 60.—) on peut être nommé membre à vie. Les membres reçoivent les Procès-verbaux des séances (3 par année) et les Entomologische Berich- ten (6 numéros par année). L'abonnement au Tijdschrift voor Entomolo- gie est, pour les membres, fixé à fl. 6.36 par année. Le prix du Tijdschrift voor Entomologie pour les personnes, qui ne sont pas members de notre société, est fixé a fl. 12.75 par volume, net; les 10 derniers volumes, cependant, ne peuvent être achetés que par la librairie, laquelle payera fl. 12.75 par an. Le prix des Entomologische Berichten pour de telles personnes est fl. 0.55 le numéro. Der Mitgliedsbeitrag für die Niederländische Entomologische Gesell- schaft beträgt fl. 10.— pro Jahr. Lebenslängliche Mitgliedschaft kann erworben werden gegen Zahlung von fl. 150.— (für Ausländer fl. 60.—). Die Sitzungsberichte (3 pro Jahr) und die Entomologische Berichten (6 Nummern pro Jahr) werden allen Mitgliedern zugesandt. Mitglieder kön- nen auf die Tijdschrift voor Entomologie abonnieren zum Vorzugspreise von fl. 6.36 pro Jahr. Für Nichtmitglieder beträgt der Preis der Tijdschrift voor Entomologie fl. 12.75 pro Band, netto ; de letzten 10 Jahrgänge können aber nur durch die Buchhandlung bestellt werden, welche fl. 12.75 pro Jahr bezahlt. Der Preis der Entomologische Berichten für Nichtmitglieder beträgt fl. 0.55 pro Nummer. VERSLAG LXV Voor leden der Nederlandsche Entomologische Vereeniging zijn verkrijgbaar bij de Bibliotheek, Zeeburgerdijk 21, Amsterdam (O.), voor zover de voorraad strekt: Tijdschrift voor Entomologie, per deel . . . . ; (171275) (behalve vele complete delen zijn er ook sta losse SP 3-4 van deel LXXX, waarin Catalogus Lempke II) Entomologische Berichten, per nummer. . PREGI | f 0.55) Verslagen van de Vergadering der Afdeeling Nederlandsch Oost- Indié van de Nederlandsche Entomologische Vereeniging, per nummer . (f 0.55) Handelingen der Nederlandsche an ne. van 1846. 1858 met Repertorium . . . 0% 22:65) Verslagen der Vergaderingen . . È 069) Handleiding voor het verzamelen, bewaren. en verzenden van uitlandsche insecten : 272055) Repertorium betreffende deel I-VII van het Tijdschrift voor | Entomologie Repertorium betreffende deel IX—XVI id. : Repertorium betreffende deel XVII—XXIV id. 8 Catalogus der Bibliotheek met supplementen I en II 4e uitgave 1938 (f 5. 35) Idem, Supplement III, 1939 . . Ae CT 0.55) Oude catalogus der Bibliotheek, belangrijk omdat de boeken systematisch zijn gerangschikt . J. Th. Oudemans & S n i de r, Naamlijst van ‘Nederlandsche Mecoleside- ptera Er]. Lycklama à Ni holt Naamlijst van de Nederlandsche IMicrole pidoptera . . MARIS (N) Idem, Aanteekeningen 1927 . 332 Al) E.M. vander Wulp, Catalogue of the described inion fom South-Asia (f 3.20) PM van der Wulpen Dr J. €. H. de BSE Nieuwe Naamlijst Nederl. Diptera . . AZ) or Dr J. C. H.de M ati ere, Naamlijst v van Nederlandsche Diptera, afge- sloten 1 April 1939. . . 25) MrS.C.Snellenvan Vollenhoven, Bijdragen tot de Fauna van Neder- land ; Naamlijst van Nederlandsche Schildvleugelige Insecten . (f 0.55) Jhr. Dr Ed. Everts, Lijst der in Nederland en het FSE ges voor- komende Coleoptera À M. À. Lieftinck, Odonata neerlandica I & II, per Hell ME (F5. 35) Dr L. J. Toxopeus, De soort als functie van plaats en tijd, getoetst aan de Lycaenidae van het Australaziatisch gebied ; Dr H. Schmitz S. J., In Memoriam P. Erich Wasmann S. J met portret en lijst zijner geschriften (450 titels) . St? (f 2.65) Dr A. Reclaire, Naamlijst Nederl. Wantsen . (f 6.40) Dr A. Reclaire, id., Suppl. 1932 . = GO) Dr À. Reclaire, id. Suppl 1940 . (f 1.10) Feestnummer ter eere van Dr J. Th. Oudemans 1932 (Supplement Wo We J deel 75) ie 2 (10:65) Dr J. Th. Oudeman s, In Memoriam Jhr Dr Ed J. G. Everts, met portret en lijst zijner geschriften (326 titels) . . 0 02:65) Dr G. Kruseman Jr. Tabellen tot het bepalen v van de Nederlandsche soort- ten der Genera Bombus Latr. en Psithyrus Lep. . . e 8 (ir OÙ) B. J. Lempke, Catalogus der Nederlandse Macrolepidoptera, deel 8, 9 en 10, per deel Ar . (f7.—) G. L. van Eyndhoven, In memoriam Dr A. C. Oudemans, met portret en lijst zijner geschriften (584 titels) . . 2 (2:65) D. Mac Gillawr y, In memoriam D. L. Uyttenboogaart en E. D. Uytten- boogaart-Eliasen, met portret en lijst der geschriften (130 titels) (f 0.55) Een lijst van beschikbare overdrukken van de publicaties van Prof. J. C. H. de Meijere, Dr D. L. Uyttenboogaart en K. W.J. Bernet Kempers, ea. is op de Bibliotheek aanwezig. Prijzen en details op aanvraag. De prijzen tussen haakjes ( ) gelden voor niet-leden der Vereniging. f 6.36 DE Ol 021 1238 0.26 7 10472 rr 10:53 , 0.80 0.80 2.65 0.21 22:69) , 0.80 212 0.53 2.55 1.06 212 0.32 0.32 3.18 424 1.59 3.18 0.53 0.53 3.30 1.59 , 0.80 330 1.59 0:26 LXVI LIJST VAN DE LEDEN DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING, OP 9 APRIL 1952, MET OPGAVE VAN HET JAAR HUNNER TOETREDING, ENZ. (De Leden, die het Tijdschrift voor Entomologie ontvangen, zijn met een *, de leden voor het leven met een $, de Leden der Afdeling voor Toegepaste Entomologie met een + aangeduid). LID VAN VERDIENSTE. J. B. Corporaal, Honorair Conservator voor Entomologie aan het Zoölogisch Museum, Entomologische Afd., Zeeburgerdijk 21, Amsterdam (O.). 1950. ERELEDEN. “Prof. Dr R. Jeannel, p/a Museum National d'Histoire Naturelle, 45bis, Rue de Buffon, Paris (Ve). 1936. *Dr S. A. Neave, C.M.G., O.B.E., Mill Green Park, Ingatestone, Essex (England). 1946. *Prof. Dr F. S. Bodenheimer, Hebrew University, Jerusalem (Pa- lestina). 1948. *Dr Karl Jordan, Zoological Museum, Tring (Herts,), England. 1948. *Prof. E. Séguy, Muséum National d'Histoire Naturelle, Laboratoire d'Entomologie, 45bis Rue de Buffon, Paris (Ve). 1948. Prof. Dr Pierre Bonnet, Laboratoire de Zoologie, Faculté des Scien- ces, Toulouse, France. 1951. Prof. Dr L. Chopard, Muséum National d'Histoire Naturelle, La- boratoire d’Entomologie, 45bis, Rue de Buffon, Paris (Ve). 1951. J. B. Corporaal, Zoölogisch Museum, Entomologische Afdeling, Zeeburgerdijk 21, Amsterdam (O.). 1951. Dr Ch. Ferriére, 57, Route de Florissant, Genève, Suisse. 1951. Prof. Dr G. F. Ferris, Stanford University, Stanford (Cal.),U.S.A. 1951. Prof. Dr P. P. Grassé, 105, Boulevard Raspail, Paris (Vle). 1951. Prof. Dr B. Trouvelot, Station Centrale de Zoologie Agricole, Route de Saint-Cyr, Versailles. 1951. Dr Eugen Wehrli, Claragraben 23, Basel, Schweiz. 1951. Prof. Dr V. B. Wigglesworth, Department of Zoology. Downing Street, Cambridge, England. 1951. Dr C. B. Williams, Rothamsted Experimental Station, Harpenden, Herts., England. 1951. LIJST DER LEDEN ENZ. LXVII BEGUNSTIGERS. $*Het Koninklijk Zoölogisch Genootschap ,, Natura Artis Magistra”, Amsterdam (C.). 1879. $De Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen, Haarlem. 1884. $Mevrouw de Wed. J. P. Veth, geb. v. Vlaanderen, ‘s-Gravenhage. 1899. | Mevrouw P. J. K. de Meijere, geb. v. Dam, Huize ,,Moria”, Olym- piakade 12, Amsterdam (Z.). 1913. $Mevrouw J. J. Hacke, geb. Oudemans, Prinses Mariannelaan 24, Voorburg. 1923, $C. A. Oudemans, Oude Delft 212, Delft. 1929. $Mevrouw J. S. Oudemans, geb. Hoeksma, Arts, Oude Delft 212, Delft. 1929. $Dr Ir A. H. W. Hacke, Prinses Mariannelaan 24, Voorburg. 1929. $Mej. C. C. Oudemans, Frederik Hendriklaan 38, ‘s-Gravenhage. 1930. $Mevrouw C. A. H. Lycklama à Nijeholt, geb. Tabingh Suermondt, Twaalf Apostelenweg 75, Nijmegen. 1933. Koninklijk Instituut voor de Tropen, Mauritskade, Amsterdam (O.). — 1948. Teyler's Stichting, Spaarne, Haarlem. — 1948. *H. Prakke, Bosweg 103, Apeldoorn. — 1949. CORRESPONDERENDE LEDEN. Dr L. Zehntner, Reigoldswil, Baselland (Zwitserland), 1897. Dr H. Schmitz S.J., Aloisius College, Bad Godesberg 22A, Nord- heim, Brit. Zone (Deutschl.). 1921. Prof. Dr G. D. Hale Carpenter, M. B. E., D. M. Penguelle, Hid's Copse Road, Cumnor Hill, Oxford, Engeland. 1933. Dr M. Goetghebuer, Rue Neuve St. Jacques 39, Gent (Belgiè). 1948. Dr V. Lallemand, Avenue Winston Churchill 4, Uccle (België). 1950. “Prof. Dr Marc André, Museum d'Histoire naturelle, 61, Rue de Buffon, Paris (Ve). 1951. — Acari. BUITENLANDSE LEDEN. Dr H. Schouteden, Directeur van het Museum van Belgisch Congo, Tervuren, België. — (1906—07). Corn. J. Swierstra, „Eland Huis”, Kerkstraat 389, Pretoria. — (1908—09). “James E. Collin, ,,Rayland”, Newmarket, Engeland. — (1913—14). Bibliotheek der R. Universiteit, Lund, Zweden. — (1915—16). Prof. Dr Felix Rüschkamp, Hochschulprofessor, Koselstrasse 15, Frankfurt a.M. — Coleoptera (1919—20). Dr A. Clerc, 7, Rue de Montchanin, Paris (XVIIe), Frankrijk. — Coleoptera, vooral Curculionidae orb. terr. (1926—27). Prof. N. Bogdanov—Katjkov, Instituut voor toegepaste Zoölogie en Phytopathologie, Troizkj str., 9, apt. 8, Leningrad. U. S. S. R. — Oeconomische Entomologie en Tenebrionidae (1928—29). John D. Sherman Jr. 132, Primrose Ave, Mount Vernon, N.Y. U. S. A. — Bibliographie. (1930—31). LXVIII LIJST DER LEDEN ENZ. *F. J. Spruyt, Nematode Research Laboratory, Hicksville L.J., N.Y. U.S.A. — (1933). Miss Th. Clay, 18, Kensington Park Gardens, London W.11. — Ectoparasieten (1938). *C. Koch, Transvaal Museum, P.O. Box 413, Pretoria, Z. Afr. — (1939). Max Isbill, Orkin Exterm. Co., Atlanta (Ga.), U.S.A. — (1950). *Dr J. C. van Hille, Rhodes University College, Grahamstown, Z. Afr. — Coleoptera. (1950). *Prof. J. Omer-Cooper, Rhodes University, Grahamstown (Z.Afr.) — (1951). *S. G. Kiriakoff, Brabantdam 96, Gent, Belgié. — Lepidoptera (1952). GEWONE LEDEN. K. Alders, Verspronckweg 68, Haarlem. — Lepidoptera (adspirant- lid 1950). *A. Amir, Vleutenseweg 169, Utrecht. — Lepidoptera (1948). $*S. L. Andersen, Hoendiepstraat 56, Amsterdam (Z.) — Lepidoptera (1943). | Prof. Dr G. P. Baerends, Zoölogisch Laboratorium, Reitemakers- rijge 14, Groningen. — Algemene Entomologie (1941). *H. A. Bakker, Leuvensestraat 20, Scheveningen. — Neuroptera (1942). G. Bank Jr, p/a KoningWilliamstraat 36, Zaandam. — Lepidoptera OE). +Dr G. Barendrecht, Conservator Entomologisch Laboratorium, Plan- tage Doklaan 44, Amsterdam (C.). — Hymenoptera (1928— 29). *R. Batten, Sprencklaan 4, Middelburg. — Coleoptera (1947). “Prof. Dr L. F. de Beaufort, Huize „de Hooge Kley”, Leusden bij Amersfoort. — Zoogeographie (1911—12). A. C. V. van Bemmel, biol. docts., Grotestraat 28, Goor — Alge- mene Entomologie (1937). F. Benjaminsen, Geert van Woustraat 77, ‘s-Hertogenbosch. — Hymenoptera, vooral Aculeata (1944). P. Benno, O.M. Cap., Capucijnenklooster ,,Biezemortel”, Udenhout (N.B.). — Hymenoptera aculeata (1939). Ir G. A. Graaf Bentinck, Electrotechn. Ing., Kasteel B. 14 te Ame- rongen. — Lepidoptera (1917—18). “Chr. J. M. Berger, Arts, Broerelaan 13, Eindhoven. — Coleoptera (1934). +*Dr A. F. H. Besemer, Hartenseweg 12, Bennekom. — (1942). A. J. Besseling, Koningsweg 30, ‘s-Hertogenbosch. — Hydrachnel- lae. — (1923—24). + $*Dr J. G. Betrem, Duymaer van Twiststraat 51, Deventer. — Hy- menoptera (1921—22). $Dr W. Beijerinck, Biologisch Station, Wijster (Dr.). — Algemene Entomologie (1930-31). Dr J. A. Bierens de Haan, Secretaris van de Hollandsche Maat- schappij der Wetenschappen, Minervalaan 26, Amsterdam (Z.). — Experimentele Zoologie, Dierpsychologie (1918—19). LIJST DER LEDEN ENZ. LXIX W. L. Blom, Westerbinnensingel 3AI, Groningen. — Macrolepi- doptera (1943). “Dr H. C. Blöte, Conservator aan het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie te Leiden, Wilgenlaan 8, Voorschoten. — (1923-24). *W. C. Boelens, Arts, Paul Krugerstraat 48, Hengelo (Ov.). — Sta- phylinidae (1938). *P. J. den Boer, van Aerssenstraat 67—69, ‘s-Gravenhage. — Oeco- logie, Apidae (1945). S. de Boer, Middelie No. 182. — Lepidoptera (1944). + W.J. Boer Leffef, Korteweg 53, Apeldoorn. — Lepidoptera (1951). Mr O. M. Baron van Boetzelaer, ,,Eyckenstein”, Maartensdijk (U.). — (1948). J. Bolland, Tollenslaan 11, Driehuis-Velsen. — Coleoptera, Syrphi- dae (1943). D. G. J. Bolten, J. v. Oldenbarneveldtlaan 24, Amersfoort. — Water- insecten (1937). evr. Dr J. Bonne-Wepster, Reinier Vinkeleskade 81, Amsterdam (Z.) — Medische entomologie, vooral Culicinae (1949). Dr M. C. J. van der Boorn, Arts, Dr Schaepmanlaan 4, Eindhoven. — Heteroptera (1950). Dr H. Boonstra, Ernst Casimirlaan 35, Arnhem. — Macrolepido- ptera (1948). J. G. Bosch, Haspelstraat 2, Pannerden (G.). — Rhopalocera (952) Prof. Dr H. Boschma, Directeur van het Rijksmuseum van Natuur- lijke Historie te Leiden. — (1935). *H. W. Botzen, Overtoom 394111, Amsterdam (W.). — Lepidoptera (1944). *W. Bouwsema, Heemskerkstraat 12, ‘s-Gravenhage. — Lepidoptera (1949). *J. K. A. van Boven, R.K.Pr., St. Christoffelstraat 2, Roermond. — Formicidae (1946). *P. J. Brakman, Rijksweg 29, Nieuw- en St. Joosland, Walcheren. — Coleoptera en Hemiptera Heteroptera (1940). Chr. Branger, De Savornin Lohmanstraat 7, Sliedrecht. — Lepi- doptera (1945). f W. F. Breurken, Zeeburgerdijk 21, Amsterdam (O.). — Coleoptera SEA) Mr GC. Ki. C. Brouerius van Nidek, Vogelkersstraat 28, Bussum. — Coleoptera (1937). *R. Buisman, Arts, Kastanjelaan 3, Groenekan bij Utrecht. — Lepi- doptera (1950). *M. W. Camping, Robert Kochstraat 25, Leeuwarden. — Lepido- ptera (1948). J. R. Caron, Hindelaan 27, Hilversum. — Lepidoptera (1919—20). *Centraal Instituut voor Landbouwkundig Onderzoek, Wageningen. 194), +Dr C. T. Chin, c/o Dr. C. Michel, University Farm, St. Paul 1, Minnesota U.S.A. — Toegepaste Entomologie (1949). P. Chrysanthus (W. E. A. Janssen), Huize Beresteyn, Voorschoten. — Arachnoidea (1946). LXX LIJST DER LEDEN ENZ. +R. H. Cobben, Papenpad 12, Bennekom. — Heteroptera (1949). *H. Coldewey, litt. class. drs., Nieuw Veldwijk”, K 73, Twello. — Lepidoptera (1919-1920). +$J. B. Corporaal, Honorair Conservator voor Entomologie aan het Zoölogisch Museum, Entomologische Afd., Zeeburgerdijk 21, Am- sterdam (O.). — Coleoptera, vooral Cleridae (1899— 1900). +*Dagra N.V., Diemen. — (1948). *M. Delnoye, Molenbeekstraat 3, Sittard. — Macrolepidoptera (1942). +*Dr A. Diakonoff, Lijsterstraat 36, Leiden. — Microlepidoptera ; Algemene Entomologie (1933). *C. H. Didden, Mr van Coothstraat 18, Waalwijk. — Macrolepi- doptera (1945). “A. Dielen, econ. drs., Laan van Liedekerke 9, Breda. — Exotische Lepidoptera (1952). Dr Ir J. B. M. van Dinther, Stationsweg 51, Ede. — Toegepaste Entomologie (1949). Prof. Dr W. M. Docters van Leeuwen, Burgemeester van den Bosch- laan 34, Leersum (U.). — Cecidologie (1921—22). +*Dr Ir J. Doeksen, ,,Nijehorst”, Maarn (Utr.). — Toegepaste Ento- mologie en Thysanoptera (1937). *P. H. van Doesburg, Cantonlaan 1, Baarn. — Coleoptera, speciaal Passalidae ; Syrphidae. (1921-22). P. H. van Doesburg Jr, Weerdsingel O.Z. 68bis, Utrecht. — Carabidae (1941). *C. Doets, Diependaalselaan 286, Hilversum. — Microlepidoptera (1935). G. Doorman, Julianaweg 14, Wassenaar. — Diptera (1915—16). *F. C. Drescher, Beafrixlaan 43, Bogor (Java). — (1911—12). +Dr J. van der Drift, Beukenlaan 31, Oosterbeek (G.). — Toegepaste Entomologie (1948). *M. J. Dunlop, „De Bijenkorf”, 't Joppe P. 33, Gorssel. — (1941). W. van Dijk, Hooimarkt 22, Haarlem. — Algemene Entomologie (1944). P. J. Dijkstra, Kostverlorenstraat 13, Zandvoort. — Formicidae (1949). *S. R. Dijkstra, Ruysdaelstraat 16, Zutphen. — Algemene Entomo- logie (1948). “Curt Eisner, Violenweg 7, ‘s-Gravenhage. — Lepidoptera (1946). *H. C. L. van Eldik, van der Woertstraat 20, ‘s-Gravenhage. — Le- pidoptera ; Coleoptera (1919-20). N. W. Elfferich, Mathenesserdijk 101A, Rotterdam (W.). — Lepidoptera (1951). +E, Th. G. Elton, Graaf van Rechterenweg 11, Oosterbeek (Gld.). — Toegepaste Entomologie (1951). Prof. Dr H. Engel, Directeur van het Zoölogisch Museum, Plantage Middenlaan 53, Amsterdam (C.). — Algemene Entomologie (1950). Entomologische Vereniging in Indonesië, Secr. L. J. A. Butot, Mu- seum Zoologicum Bogoriense, Bogor (Java). — (1950). LIJST DER LEDEN ENZ. LXXI Dr J. P. van Erp, Arts, Stationsweg 14, ‘s-Hertogenbosch. — Le- pidoptera : Hymenoptera (1947). +H. H. Evenhuis, Laboratorium van Zeelands Proeftuin, Wilhelmina- dorp (Z.). — Toegepaste Entomologie (1942). $A. M. J. Evers, Dürerstrasse 13, Krefeld (Rhld.), Deutschl, — Uit- sluitend Malachiidae (Col.) der gehele wereld (1937). M. L. Eversdijk, Minervalaan 12, Amsterdam (Z.). — Algemene Entomologie (1919—20). +$G. L. van Eyndhoven, Floraplein 9, Haarlem. — Acari en Ceci- dologie (1927—28). *F. C. J. Fischer, Lumeystraat 7c, Rotterdam. — Trichoptera en Le- pidoptera (1929— 30). *G. J. Flint, Tjoenerstraat 4, Deventer. — Lepidoptera (1952). +*Dr H. J. de Fluiter, Hoofd van de Entomologische Afdeling van het Instituut voor Plantenziektenkundig Onderzoek (I.P.O.), Prof. Ritzema Bosweg 39, Wageningen. — Toegepaste en Algemene Entomologie (1929— 30). +Dr Ir J. J. Fransen, Entomoloog aan het Instituut voor Plantenziek- tenkundig Onderzoek, Velperweg 55, Arnhem. — Toegepaste Entomologie (1948). $*Dr C. J. H. Franssen, De Waal Malefijtlaan 22, Heemstede post Aerdenhout. — Aphididae, Paussidae (1928— 1929). +H. Franzen, Dir. Ned. Ratin Mij, Koninginnegracht 135, ‘s-Gra- venhage. — (1943). “Het Friesch Natuurhistorisch Museum, p.a. G. van Minnen, Fon- teinstraat 26, Leeuwarden. — (1941). G. E Galen, Haartsestraat 80, Aalten (G.). — Lepidoptera 1948). “Broeder Gennardus (L. F. Balvers), Schoolweg (Djalan Sekolah) 23, Purwokerto, (Java). — Algemene Entomologie (1947). V. Gerris, Hooydonck C 30, Den Dungen bij ‘s Hertogenbosch, — Algemene Entomologie (1947). + $*Dr D. C. Geijskes, Postbus 306, Paramaribo (Suriname). — Aqua- tiele Neuropteroidea, Odonata (1928—29). +V. van der Goot, Langestraat 111, Alkmaar. — Syrphidae (1951). *A. J. Gorter, Chirurg, Donkerelaan 38, Zeist. — Lepidoptera (1944). F. de Graaf, Bloemgracht 361, Amsterdam (C.). — Hydrobiologie (1947). +*J. de Graas, Nicolaas Beetsstraat 5, Eindhoven. — Lepidoptera, Coleoptera (1952). *W. H. Gravestein, Rubensstraat 87, Amsterdam (Z.). — Hete- roptera ; Coleoptera (1941). J. M. A. van Groenendael, Arts, Ruteng, Pulau Flores (Indonesië). * — (1930—31). Mr P. A. Gunning, Lage Duin en Daalseweg 5B, Bloemendaal. — 1952. *J. H. de Gunst, Bibliothecaris Entomologische Vereniging in Indo- nesié, Balai Penjelidikan Hama Tumbuh2an, Bogor (Java). — Coleoptera (1950). *M. J. Gijswijt, Z. 349, ‘s-Graveland. — Hymenoptera, Ichneumoni- dae (1950). LXXII LIJST DER LEDEN ENZ. *A. C. Haans, Kloosterstraat 22, Goirle. — Diptera, speciaal Sphae- roceridae (1950). +*H. Hageman, Wyborghstraat 20, Katwijk a. Zee. — Lepidoptera (1952). L. van der Hammen, Warande 53, Schiedam. — Arachnoidea (1944). Ir M. Hardonk, van den Eyndestraat 10, ‘s-Gravenhage. — Macro- lepidoptera (1938). *L. de Heer, econ. drs, Brink 32, Deventer. — Algemene Entomo- logie (1950). *G. Helmers Jr., Bilderdijkstraat 155111, Amsterdam (W.). — Lep., Geometridae (1950). D. Hemminga, Koninginneweg 2241, Amsterdam (Z.). — Alge- mene microscopie (1942). *N. A. Henrard, Röntgenoloog en Huidarts, Boulevard Evertsen 38, Vlissingen. — Rhopalocera (1941). *H. W. Herwarth von Bittenfeld, Jac. van Ruijsdaellaan 17, Heem- stede. — Lepidoptera (1945). +*P. C. Heyligers, Dr Jac. P. Thijsselaan 17, Utrecht. — Lepidoptera. (1950). S. van Heijnsbergen, Hoogendam 6, Zaandam. — Coleoptera (1942). *H. Hoogendoorn, Markt 216, Oudewater. — Algemene Entomolo- gie, vooral Trichoptera (1934). +Dr J. G. ten Houten, Englaan 6, Wageningen. — Toegepaste Entomologie (1946). +*G. Houtman, Drieboomlaan 154, Hoorn. — Algemene en toegepaste Entomologie (1950). K. ten Hove, Blauwkapelseweg 53, De Bilt (U.). — (1945). +*H. J. Hulleman, Rijksweg, Wijk I, No 102, Tuk, Gem. Steenwijker- wold. — Algemene Entomologie (1952). W. van Ingen Schouten, Emmastraat 37, Arnhem. — Algemene Entomologie (1941). “Instituut voor Bijenteeltonderzoek, Ericaplein 1, Wageningen. — (1952). Instituut voor Plantenziekten, (Balai Penjelidikan Hama Tum- buh2an), Bibliotheca Bogoriensis, Djalan Raya 20, Bogor (Java). — (1930—31). + “Instituut voor Plantenziektenkundig Onderzoek, Binnenhaven 4A, Wageningen. — (1949). Mej. Dr A. Jaarsveld, Overtoom 434, Amsterdam (W.). — Alge- mene Entomologie (1929-30), J. A. Janse, Van Ittersumlaan 32, Bennebroek. — Lepidoptera Rho- palocera (1930—31). $C. A. W. Jeekel, Oosterlaan 18, Heemstede. — Myriopoda (1943). *W. de Joncheere, Singel 198, Dordrecht. — Lepidoptera (1913—14). B. de Jong, biol drs., Trompetbloemweg 23, Willemstad, Curacao. — Arachnoidea (1945). Dr C. de Jong, Assistent aan het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie te Leiden, Valkenboskade 670, ‘s-Gravenhage. — Cole- optera (1926-27), LIJST DER LEDEN ENZ. LXXIII +*D. J. de Jong, biol. drs, Plataanstraat 5, Duivendrecht. — Toege- paste Entomologie. (1949). W. H. Jonge Poerink, van Hogendorpstraat 2, Utrecht. — Cole- optera en Toegepaste Entomologie (1951). Dr W. J. Kabos, Van Baerlestraat 261, Amsterdam (Z.). — Diptera (1950). I. A. Kaijadoe, Regentesselaan 16, Oegstgeest. — Lepidoptera (1947). +*Dr L. G. E. Kalshoven, Hoofd van het Instituut voor Plantenziek- ten te Bogor, Willemsparkweg 1901, Amsterdam (Z.). — Alge- mene Entomologie (1921—22). J. F. Kammerer, Julianalaan 46, Maasniel. — Lepidoptera (1949). D. P. van der Kamp, Vriezenveen Wh 39a. — Algemene Entomolo- gie, Sphegidae (1941). *D. van Katwijk, Prins Hendriklaan 58, Vlaardingen. — Macrole- pidoptera (1940). J. W. Kenniphaas, Stationsweg 19, Drimmelen. — (1941). Mr J. H. B. Kernkamp, Raphaelplein 39, Amsterdam (Z.). — (1949). + Prof. Dr C. J. van der Klaauw, Hoogleeraar aan de Rijksuniversiteit, Kernstraat 11, Leiden. — Toegepaste Entomologie (1929-30). A. J. Kleinjan, Anjelierstraat 12, Almelo. — Lepidoptera (1948). A. Kloos, Burgemeester Versteegstraat 4, Zaandam. — Lepido- ptera (1952). $*B. H. Klynstra, Bloemcamplaan 20, Wassenaar. — Coleoptera voorn. Caraboidea (1902—03). R. Knoop, Brugstraat 60, Almelo. — Lepidoptera (1939). + Koninklijke/Shell Laboratorium, Badhuisweg 3, Amsterdam (N.). — (1940). M. Kooi, Rembrandt van Rijnstraat 12, Groningen. — Lepidoptera (1949). J. Koornneef, Hogeweg 18, Velp (Geld.). — Algemene Entomolo- gie, vooral Hymenoptera (1917—18). Dr P. Korringa, Halsterseweg E. 176, Bergen op Zoon. — Macro- lepidoptera, Toegepaste Entomologie (1945). +J. Kort, Geertjesweg 55, Wageningen. — Odonata, Orthoptera, Toegepaste Entomologie (1952). J. Ph. Korthals Altes, Secretaris der Uyttenboogaart-Eliasen Stich- ting, De Lairessestraat 43, Amsterdam (Z.). — (1950). +*T. van Kregten, Boddaertstraat 13, ‘s-Gravenhage. — Coleoptera (1944). + §*Dr G. Kruseman Jr, Jacob Obrechtstraat 16-hs, Amsterdam (Z.). — Diptera (1930—31). J. Kuchlein, Mesdagstraat 121, Amsterdam (Z.). — Lepidoptera (1945). +Prof. Dr D. J. Kuenen, Conservator aan het Zoölogisch Laborato- rium, Cobetstraat 43, Leiden. — Algemene en Toegepaste Ento- mologie (1941). +§F. J. Kuiper, Beethovenlaan 26, Bilthoven. — Physiologie, Toege- paste Entomologie (1943). LXXIV LIJST DER LEDEN ENZ. +Dr P. A. van der Laan, Schelmseweg 49, Arnhem. — (1934). Laboratorium voor Entomologie der Landbouwhoogeschool, Berg 37, Wageningen. — (1929—30). *H. Landsman, Talmastraat 73c, Rotterdam (C.). — Lepidoptera (1940). +*Dr S. Leefmans, Lector a/d Univ. v. Amsterdam, Breerolaan 11, Heemstede (post Aerdenhout). — Toegepaste Entomologiel (O) | G. de Leeuw S. J., Berg en Dalseweg 81, Nijmegen. — Algemene: Entomologie (1931—32). | B. J. Lempke, Oude IJselstraat 12111, Amsterdam (Z.). — Lepi-| doptera (1925— 26). *K. Lems, Koningin Wilhelminalaan 38, Leidschendam. — Lepido-! ptera (1949). $H. E. van Leyden, biol. docts., van Speykstraat 14, ‘s-Gravenhage. | Lepidoptera (1915—16). +$*Dr M. A. Lieftinck, Hoofd v. h. Museum Zoologicum Bogoriense | te Bogor, — Odonata (1919— 20). J. P. van Lith, Allard Piersonstraat 28 C, Rotterdam. — Hymenopte- ra (1945). +N. Loggen, Hermelijnlaan 75, Hilversum. — Algemene Entomologie (1943). +*P. A. A. Loof, Koninginneweg 173bov., Amsterdam (Z.). — Hemi- ptera Heteroptera (1951). +F. E. Loosjes, Hamelakkerlaan 24, Wageningen. — Toegepaste Entomologie (1941). H. C. Loots, Hyacintstraat 39, Koog a. d. Zaan. — Lepidoptera (1947). *C. J. Louwerens, Neuweg 399, Hilversum. — Carabidae (1928—29). *J. A. W. Lucas, Papengracht 13, Leiden. — Lepidoptera (1951). E. Lücker, Willem II Singel 28, Roermond. — Lepidoptera (1950). +Dr W. J. Maan, van IJsselsteinlaan 7, Amstelveen. — Toegepaste Entomologie (1946). W. J. Maane, Kerklaan 176, Rijswijk (Z.H.). — Coleoptera (1951). *$Dr H. J. Mac Gillavry, Palaeontoloog, p/a Standard Vacuum Petro- leum Mij., Soengi Gerong, Palembang (Sumatra). — (1930—31). $Mej. M. E. Mac Gillavry, Aalsmeerderweg 308, Aalsmeer (O.). — Lepidoptera (1929-30). *J. EF. M. van Malssen, Daal en Bergselaan 68, ‘s-Gravenhage. — Lepidoptera (1945). +Dr Ir G. S. van Marle, Primulastraat 69, Aalsmeer. — Toegepaste Entomologie (1951). +Mevr. H. Martin-Icke, Rijnsburgerweg 139, Leiden. — Lepidoptera (1948). *J. C. van der Meer Mohr, p/a Senembah Maatschappij, Postbus 212, Medan S.O.K. — (1925—26). +*J. Meltzer, „Boekesteijn’’, ‘s-Graveland N. 63. — Algemene en Toe- gepaste Entomologie (1947). G. S. A. van der Meulen, van Breestraat 170, Amsterdam (Z.). — Lepidoptera (1924—25). +*J. J. Meurer, Hoofdstraat 204, Hillegom. — Toegepaste Entomo- logie (1946). LIJST DER LEDEN ENZ. LXXV +G. Minderman, Sweelinckstraat 21bis, Utrecht. — Toegepaste En- tomologie (1949). *R. H. Mulder, P.O. Box 31, Kogarah, Sydney (N.S.W.). — (1942). *Museum voor het Onderwijs der Gemeente ‘s-Gravenhage, Hem- sterhuisstraat 2E, ‘s-Gravenhage. — (1951). EF. C. Mijnssen, Regentesselaan 8, Baarn. — Hymenoptera (1941). Ir A. W. Naezer, p/a Senembah Maatschappij, in Deli, Sumatra. — Heteroptera (1949). „Natura Docet”, Denekamp. — (1943). *Natuurhistorisch Genootschap in Limburg, Bosquetplein 20, Maas- fricht. — (1941). +*Natuurhistorisch Museum, M.H.Trompstraat 19, Enschede. — (1948). +*De Nederl. Heidemaatschappij, Arnhem. -— (1903—04). H. Neyts, Voortsestraat, Nuenen (N.Br.). — (1945). *C. A. Niemantsverdriet, Emmakade, Vlaardingen. — Macrolepi- doptera (1948). *C. Nies, Schoolstraat 131, Deurne (N.Br.). — Lepidoptera (1934). E. J. Nieuwenhuis, Bentincklaan 37A, Rotterdam (C.). — Lepi- doptera (1942). +S. Nieuwenhuizen, Van Eeghenstraat 54, Amsterdam (Z.). — Hy- menoptera aculeata (1947). *K. N. Nieuwland, Vreeland 21e, Amersfoort. — Lepidoptera (1947). A. C. Nonnekens, Da Costalaan 48, Amstelveen. — Coleoptera caio) +*M. de Nijs, Geneeskruidenkwekerij „De Geelgors’, Hessenweg 21, Lunteren. — Lepidoptera (1943). W. Nijveldt, Rooseveltlaan 34111, Amsterdam (Z.). — Cecidomyidae en Toegepaste Entomologie (1949). H. van Oorschot, Herculesstraat 82hs, Amsterdam (Z.). — Lepi- doptera (1950). Dr S. J. van Ooststroom, Emmalaan 39, Oegstgeest. — Coleoptera (1935). UN Organon, Oss (N.B.). — (1952). J. E. de Oude, Commelinstraat 118111, Amsterdam (O.). — Alge- mene Entomologie (adspirantlid 1951). §J. C. Oudemans, Oude Delft 212, Delft. — (1932). $Dr Th. C. Oudemans, Landbouwkundig ingenieur, Huize ‚Klein Schovenhorst”, bij Putten (Veluwe). — Algemene Entomologie 1920250; Ouwehands Dierenpark, Rhenen. — (1951). A. C. Perdeck, Woonschip „No pasarän”, Galgewater (by De Vink), Leiden. — (1952). *D. Piet, Kruislaan 222hs, Amsterdam (O.). — (1937). + Plantenziektenkundige Dienst, Wageningen. — (1919—20). Prof. Dr J. J. Prick, Zenuwarts, St. Canisiussingel 25, Nijmegen. — Lepidoptera (1944). Proeftuin voor de Groenten- en Fruitteelt onder Glas, Zuidweg 364, Naaldwijk. — (1937). *P. J. M. Rademakers, Jupiterstraat 68A, Treebeek (L.). — Lepi- doptera (1951). LXXVI LIJST DER LEDEN ENZ. A. van Randen, Dertien Aprilstraat 20, Oosterwolde. — Macro- lepidoptera (1951). Dye, (Co ©, wera Beater Altena, Louise de Cesar 4, Oegst- geest. — (1942). Dr A. Reyne, De Clercqstraat 12411, Amsterdam (W.). — Cocci- dae (1917—18). N. S. Ritsma, Scheldestraat 48, Amsterdam (Z.). — Lepidoptera (1943). +*Prof. Dr W. Roepke, Hoogleraar aan de Landbouwhogeschool, p/a Lab. voor Entomologie, Berg 37, Wageningen. — Algemene en Toegepaste Entomologie, Insecten van Indonesië, speciaal Lepi- doptera (1943). A. van Roon, Dragonstraat 27, Arnhem. — (1949). +G. van Rossem, Javastraat 12, Wageningen. — Hymenoptera acu- leata (1943). G. J. van Rossum, Ceintuurbaan 432111, Amsterdam (Z.). — Lepi- doptera (1942). H. N. van Rossum, Henr. Ronnerplein 19111, Amsterdam (Z.). — Lepidoptera (1950). Rijksmuseum van Natuurlijke Historie, Leiden. — (1915—16). “Prof. H. Sanders, Swalmerstraat 52, Roermond. — Formicidae (CS), +L. E. van 't Sant, biol. docts., Patroclosstraat 201, Amsterdam (Z.). — Toegepaste Entomologie (1941). W. A. Schepman, Directeur Amsterdamsche Bank, Prins Hendrik- laan 82, Utrecht. — Coleoptera (1919-20). Dr R. Schierenberg, Antiquariaat Junk, Lochem. — (1949). Dr. W. H. van Seters, Hoofddorpplein 1611, Amsterdam (W.). — Historie der Biologie (1948). *H. Sleenhoff, Crispijnstraat 44, Waalwijk. — Lepidoptera (1952). J. Slot Jr., Middelie no. 154. — Lepidoptera (1945). *F. G. A. M. Smit, Zoological Museum, Tring, Herts. (England). — Siphonaptera (1942). W. H. Soutendijk, Je Koningsdwarsstraat 5, Apeldoorn. — Lepi- doptera (1951). “Dr E. A. M. Speijer, Pijnboomstraat 4 À, ‘s-Gravenhage. — Gio se “Het Staatsboschbeheer, Museumlaan 2, Utrecht. — (1937). Hog IE Ike Stammeshaus, Grensstraat 15hs., Amsterdam (ON, — Macrolepidoptera (1949). Aug. Starcke, Arts, Dolderseweg 73, Den Dolder (Utr.). — For- micidae (1925—26). *P. G. van der Steen, Prinses Margrietstraat 18, Nieuw Loosdrecht. (1952). + Stichting tot Exploitatie van het Proefstation voor de Bloemisterij in Nederland, Stationsweg 17, Aalsmeer. — (1941). *R. Straatman, Mata Pao est., Sei Rampah (Sumatra Timur) (In- donesië). — Lepidoptera (1952). +*Jaap Taapken, Oude Rijn 3, Leiden. — Hemiptera, Biosociologie, Toegepaste Entomologie (1945). +*P. Terpstra, Shakespeare Road 68, Napier (New Zealand). — Toe- gepaste Entomologie (1947). LIJST DER LEDEN ENZ. LXXVII $*H. G. M. Teunissen, Arts, Burgemeester van Erpstraat 60, Berghem bij Oss (N.B.). — Hymenoptera (1942). J. Teunissen, Pension Nazareth, Dorpsstraat C. 214, Best (N.B.). — Hymenoptera (1941). +*Br. Theowald (Th. H. van Leeuwen), Stadhouderskade 60, Am- sterdam (Z.). — Diptera (1950). +N. van Tiel, Stadionkade 1361, Amsterdam (Z.). — Toegepaste Entomologie (1947). +*H. C. Uijlenbroek, Ds. van Dijkweg 35, Doetinchem. — Toegepaste Entomologie (1951). $L. Vari, Transvaal Museum, no Box 413, Pretoria (Z. Afr.). — Lepidoptera (1939). +Dr J. van der Vecht, Bake: Pertanian (Landbouw Faculteit), Bogor (Java). — Hymenoptera (1926—27) (Tijdelijk nog Van Dijcklaan 6, Naarden. *W. Verhaak, Bosdijk 1004, Eindhoven. — Lepidoptera (1945). C. J. Verhey, biol. stud., Van Blijenburgstraat 8, Dordrecht. — Le- pidoptera (1939). $*P. M. F. Verhoeff, Dolderseweg 42, Den Dolder. — Hymeno- ptera aculeata (1940). D. A. Vleugel, A. de Haenstraat 53, ‘s-Gravenhage. — (1945). N. C. van der Vliet, Korte Leidse Dwarsstraat 141II, Amsterdam C.). — Lepidoptera (1946). +*A. Vlug, Jacob van Lenneplaan 13, Zeist. — Lepidoptera (1949). *Jos. Volkhemer, Calle Obispo Grivé 14, Granollers (Prov. Barce- lona, Spanje). — (1950). +*J. J. de Vos tot Nederveen Cappel, Burggravenlaan 5, Leiden. — Coleoptera (1902—03). -*$Dr A. D. Voûte, „Mariëndaal, Oosterbeek (Gld.). — Oecologie, populatie-dynamiek (1929—30). $Ir Th. L. J. Vreugde, p/a Spruitenboschstraat 14, Haarlem. — (1939). $Dr. P. Wagenaar Hummelinck, Beethovenlaan 24, Bilthoven. - Fauna Nederlandse Antillen (1938). *Dr H. van Waning Bolt, Rustoordlaan 48, Eefde. — Lepidoptera (1952). *R. Westerneng, Kastanjelaan 7, WEN — Lepidoptera (1946). +Dr V. Westhoff, Koninginnelaan 3, Driebergen. — Formicidae (1942). H. Westra, Jacob Obrechtstraat 12, Bussum. — Lepidoptera (1951). -*$P. van der Wiel, Gerard Terborgstraat 23, Amsterdam (Z.). — Midden-Europese Coleoptera en Formicidae (1916—17). H. Wiering, Govert Flinckstraat 16, Zaandam. — Hym. Icheumo- nidae (1950). J. Wiersma, Wilhelminastraat 51, Denekamp. — Hymenoptera acu- leata (1948). *G. Wiertz, Lawickse Allee 5, Wageningen. — Toegep. Ent. (1946). +Dr J. Wilcke, Hartenseweg 22, Bennekom — Hymenoptera (1936). +Dr J. de Wilde, Linnaeushof 61 hs, Amsterdam (O.). — Toege- paste Entolomogie (1946). LXXVIII LUST DER LEDEN ENZ. Mr J. H. Wildervanck de Blécourt, Tuchtschool voor Jongens Breda. — (1951). ei VE Arts, Eygelshoven (Z.-Limb.). — Orthoptere 1912—13). Dr G. F. Wilmink, Directeur van den Keuringsdienst voor Waren Gorechtkade 99B, Groningen. — Lepidoptera (1951). J. Winters, Zuurbeek A 184, Vollenhove. — Lepidoptera (1949) *Prof. Ir T. H. van Wisselingh, Hoofdingenieur-Directeur bij ‘s Rijk Waterstaat in Noord-Holland, Vogelenzangseweg 22, Aerden- hout. — Lepidoptera (1924-25). L. F. A. Witmond, Lomanstraat 47, Amsterdam (Z.). — Lepido ptera (1952). *J. H. E. Wittpen, Te Constantijn Huygensstraat 103huis, Amsterda (W.). — Lepidoptera (1915-16). *R. van der Woude, Rembrandtkade 24, Utrecht. — Arachnoide (1951). J. H. Woudstra, Noorder Bos 13, Zaandam. — Hemiptera-Hetero ptera (1952). Br. Wulfranus, Pensionaat Jonkersbosch, Nijmegen. — Coleopter (LOSE *G. van der Zanden, Noord Brabantlaan 21, Eindhoven. — Hyme- noptera aculeata en Syrphidae (1951). “Zeelands Proeftuin, Wilhelminadorp (Z.). — (1942). “Het Zoölogisch Laboratorium der Rijksuniversiteit, Reitemakersrijg 14, Groningen. — (1940). Het Zoölogisch Museum en Laboratorium, Bogor, Java. — (1919 20). Het Zoölogisch Laboratorium der Rijksuniversiteit, Kaiserstraat 63, Leiden. — (1940). “Het Zoölogisch Laboratorium der Rijksuniversiteit, Afd. Alg. Zoölo- gie, Janskerkhof 3, Utrecht. — (1940). BESTUUR. Prof. Dr L. F. de Beaufort, President (1951—1955) Prof. Dr. D. J. Kuenen, Vice-President (1947—1953). G. L. van Eyndhoven, Secretaris (1951-1957). | Ir G. A. Graaf Bentinck, Penningmeester (1946—1952). (Post- rekening der Ned. Ent. Ver. : 188130). FE. C. J. Fischer, Bibliothecaris (1948—1954). Dr. J. Wilcke (1951-1956). COMMISSIE VAN REDACTIE VOOR DE PUBLICATIES. Prof. Dr L. F. de Beaufort (1951—1955). J. B. Corporaal (1951-1954). G. L. van Eyndhoven (1951-1954). B. J. Lempke (1950—1953). J. J. de Vos tot Nederveen Cappel (1949-1952), LXXIX LIJST VAN DE LEDEN DER AFDELING VOOR TOEGEPASTE ENTOMOLOGIE VAN DE NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING, OP 9 APRIL 1952 "De Leden, die lid zijn van de Nederlandsche Entomologische Vereeniging zijn met een + aangeduid) Dr K. van Asperen, Oude Arnhemseweg 254, Zeist. +Dr G. Barendrecht, Conservator Entomologisch Laboratorium, Am- sterdam, Zoölogisch Laboratorium, Plantage Doklaan 44, Amster- dam (C.). +Dr A. F. H. Besemer, Hartenseweg 12, Wageningen, Post Ben- nekom. + Dr J. G. Betrem, Duymaer van Twiststraat 51, Deventer. +W. J. Boer Leffef, Korteweg 53, Apeldoorn. R. J. Boermans, A.V.O.P., Acacialaan 18B, Zeist. Mej. C. van den Broek, Mr Sickeszlaan 36, Utrecht. F. L. Brouwer, Zijtak 2 Amersfoortse Straatweg, Naarden. Mej. W. de Brouwer, Donckerstraat 44, ’s-Gravenhage. Mej. Dr M. P. de Bruyn Ouboter, Herenweg 347, Lisse. Dr L. W. D. Caudri, Papenpad 12, Bennekom. Dr €. I Chin, co Dr C. Michel, University Farm, St. Paul 1, Minnesota U.S.A. +R. H. Cobben, Javastraat 22, Wageningen. +]. B. Corporaal, Honorair Conservator voor Entomologie aan het Zoölogisch Museum, afd. Entomologie, Zeeburgerdijk 21, Am- sterdam (O.). +Dagra N.V., Diemen. Ir W. H. M. Dalmeyer, Van Breestraat 123, Amsterdam (Z.). +Dr A. Diakonoff, Lijsterstraat 36, Leiden. Mej. Dr G. F. E. M. Dierick, Watteaustraat 36, Amsterdam (Z.). Dr D. Dresden, Koningslaan 80, Utrecht. +Dr J. van der Drift, Beukenlaan 31, Oosterbeek (G.). G. J. H. Ebbinge Wubben, Vondellaan 30, Beverwijk. Prof. Ir H. Eilers, Rembrandtlaan 57, Bussum. H. Elings, Kerklaan 27, Kortenhoef. +E. Th. G. Elton, Graaf van Rechterenweg 11, Oosterbeek (G.). +H. H. Evenhuis, Laboratorium van Zeelands Proeftuin, Wilhelmina- GOrDE(Z.). +G. L. van Eyndhoven, Floraplein 9, Haarlem. +Dr H. J. de Fluiter, Entomoloog aan het Instituut voor Plantenziek- tenkundig Onderzoek, Prof. Ritzema Bosweg 39, Wageningen. Dr Ir J. J. Fransen, Entomoloog aan het Instituut voor Plantenziek- tenkundig Onderzoek, Velperweg 55, Arnhem. LXXX LIJST DER LEDEN ENZ. +C. J. H. Franssen, De Waal Malefijtlaan 22, Heemstede post Aer- denhout. +H. Franzen, Directeur der Nederl. Ratin Maatschappij, Koninginne- gracht 135, ‘s-Gravenhage. W.L. M. Geilenkirchen, Biltstraat 36bis, Utrecht. Ir F. J. V. Geuskens, Valkenierslaan 309, Breda. +Dr D. C. Geijskes, Grote Waterstraat 26, Paramaribo (Suriname). +V. van der Goot, Langestraat 111, Alkmaar. +J. de Graas, Nicolaas Beetsstraat 5, Eindhoven. +H. Hageman, Wyborghstraat 20, Katwijk a. Zee. Dr P. F. Baron van Heerdt, Borgerweg 8, Oosterbeek (G.). Ir J. W. Heringa, Adelaarsweg 22, Amsterdam (N.). +P. C. Heyligers, Dr Jac. P. Thijsselaan 17, Utrecht. +Dr J. G. ten Houten, Englaan 6, Wageningen. +G. Houtman, Drieboomlaan 154, Hoorn. H. J. Hueck, Vreedestraat 14, Delfgauw (Post Delft). +H. J. Hulleman, Rijksweg, Wijk I, No 102, Tuk, Gem. Steenwijker- wold. + Instituut voor Plantenziektenkundig Onderzoek, Binnenhaven 4 À, Wageningen. Mevr. E. Jaeger-Draafsel, Rijnsburgerweg 5, Leiden. +D. J. de Jong, biol. drs., Plataanstraat 5, Duivendrecht. +Dr L. G. E. Kalshoven, Hoofd van het Instituut voor Plantenziek- ten te Bogor, Willemsparkweg 1901, Amsterdam (Z.). Mei. M. C. Kerssen, Utrechtseweg 278, Oosterbeek (G.). Ir R. H. Kips, Waterstraat 6911, St. Amandsberg (België). + Prof. Dr C. J. van der Klaauw, Hoogleraar aan de Rijksuniversiteit, Kernstraat 11, Leiden. Dr H. N. Kluyver, Eekmolenweg 8bis, Wageningen. +Koninklijke/Shell Laboratorium, Badhuisweg 3, Amsterdam (N.). +J. Kort, Geertjesweg 55, Wageningen. H. Kraan, Van 't Hofflaan 5, Amsterdam (O.). +T. van Kregten, Boddaertstraat 13, ‘s-Gravenhage. +Dr G. Kruseman Jr, Conservator Zoölogisch Museum Amsterdam, Afd. Entomologie, Jacob Obrechtstraat 16-hs, Amsterdam (Z.). + Prof. Dr D. J. Kuenen, Cobetstraat 43, Leiden. +F. J. Kuiper, Beethovenlaan 26, Bilthoven. +Dr P. A. van der Laan, Schelmseweg 49, Arnhem. +Dr S. Leefmans, Brederolaan 11, Heemstede-Aerdenhout. B. Lensink, Vreeswijkstraat 127, ‘s-Gravenhage. +M. A. Lieftinck, Hoofd van het Museum Zoologicum Bogoriense, Bogor (Java). G. Ligtermoet & Zn N.V., Vierhavenstraat 56, Rotterdam. Dr R. J. van der Linde, A. 22, ‘s Heer Hendrikskinderen (Zld.). +N. Loggen, Hermelijnlaan 75, Hilversum. +P. A. A. Loof, Koninginneweg 173bov., Amsterdam (Z.). +F. E. Loosjes, biol. docts., Hamelakkerlaan 24, Wageningen. +Dr W. J. Maan, Van IJsselsteinlaan 7, Amstelveen. +Dr Ir G. S. van Marle, Primulastraat 69, Aalsmeer. +Mevr. H. Martin-Icke, Rijnsburgerweg 139, Leiden. +J. Meltzer, ,,Boekesteyn”, ‘s-Graveland N. 63. EIST DER LEDEN: ENZ. LXXXI +J. J. Meurer, Hoofdstraat 204, Hillegom. +G. Minderman, Sweelinckstraat 21bis, Utrecht. + Natuurhistorisch Museum, M. H. Trompstraat 19, Enschede. +De Nederlandsche Heidemaatschappij, Arnhem. +S. Nieuwenhuizen, Van Eeghenstraat 54, Amsterdam (Z.). E. D. Nijenhuis, Nieuwstraat 17, Woerden. +M. de Nijs, Geneeskruidenkwekerij „De Geelgors’, Hessenweg 21, Lunteren. N.V. Organon, Oss (N.B.). + Plantenziektenkundige Dienst, Wageningen. Ir P. H. van de Pol, Hullenberglaan 7, Bennekom. Mej. A. Post, biol. dra., Wilhelminadorp (Z.). Ir J. nn Riemens, Laboratorium Zuid-Hollands Glasdistrict, Naald- wijk. +Prof. Dr W. Roepke, Hoogleraar aan de Landbouwhogeschool, p/a Laboratorium voor Entomologie, Berg 37, Wageningen. Mej. Dr M. Rooseboom, Morschsingel 7, Leiden. +G. van Rossem, Javastraat 12, Wageningen. +L. E. van 't Sant, Pafroclosstraat 201, Amsterdam (Z.). Shell Nederland N.V. Postbus 69, ‘s-Gravenhage. Ir. W. Stehouwer, pla N.V. Organon, Oss (N.B.). + Stichting tot Exploitatie van het Proefstation voor de Bloemisterij in Nederland, Stationsweg 17, Aalsmeer. +Jaap Taapken, Oude Rijn 3, Leiden. +P. Terpstra, Shakespeare Road 68, Napier (New Zealand). +Br. Theowald (Th. H. van Leeuwen), Stadhouderskade 60, Am- sterdam (Z.). +N. van Tiel, Stadionkade 1361, Amsterdam (Z.). F. Tjallingii, Blumenkampstraat 15, Venlo. +H. C. Uijlenbroek, Ds van Dijkweg 35, Doetinchem. +Dr J. van der Vecht, Fakultet Pertanian (Landbouwfaculteit), Bogor (Java). Tijdelijk nog Van Dijcklaan 6, Naarden. Vezelinstituut T.N.O., Mijnbouwstraat 16A, Delft. +A. Vlug, Jacob van Lenneplaan 13, Zeist. +J. J. de Vos tot Nederveen Cappel, Burggravenlaan 5, Leiden. +Dr A. D. Voûte, ,,Mariéndaal”, Oosterbeek (G.). M. van de Vrie, Laboratorium Zeelands Proefuin, Wilhelminadorp (Zele Prof. Dr Joha Westerdijk, Javalaan 4, Baarn. +Dr V. Westhoff, Koninginnelaan 3, Driebergen. +P. van der Wiel, Gerard Terborgstraat 23, Amsterdam (Z.). +Dr J. Wilcke, Hartenseweg 22, Bennekom. + Dr J. de Wilde, Linnaeushof 61-hs, Amsterdam (O.). BESTUUR DER AFDELING. G. van Rossem, Voorzitter. Ir J. W. Heringa, Secretaris. Dr R. J. van der Linde. Dr D. Dresden. Dr Ir G. S. van Marle. ; Ri x Ar sp I A ; LE À 7 x at Les NE Di Bee SA i, SA N. a at VERSLAG EN WETENSCHAPPELIJKE MEDEDELINGEN VAN DE ELFDE HERFSTVERGADERING DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING GEHOUDEN IN HET ZOOLOGISCH LABORATORIUM TE AMSTERDAM OP ZATERDAG 24 NOVEMBER 1951!) Voorzitter : De President, Prof. Dr L. F. de Beaufort. Aanwezig : het Erelid en Lid van Verdienste J. B. Corporaal en de gewone Leden : Dr G. Barendrecht, Prof. Dr L. F. de Beaufort, J. Bolland, Mevr. Dr J. Bonne-Wepster, Mr C. M. C. Brouerius van Nidek, P. Chrysanthus, Dr A. Diakonoff, Prof. Dr W. M. Docters van Leeuwen, H. H. Evenhuis, G. L. van Eyndhoven, F. Cy). Fischer, Dr H.J. de Eluiter, W. H. Gravestein, Er. A. €. Haans, H. W. Herwarth von Bittenfeld, Dr J. G. ten Houten, G. Houtman, D. J. de Jong, Dr L. G. E. Kalshoven, T. van Kregten, Dr G. Kruseman, Prof. Dr D. J. Kuenen, Dr P. A. van der Laan, B. J. Lempke, N. Loggen, P. A. A. Loof, J. Meltzer, G. S. A. van der Meulen, de Nederlandsche Heidemaatschappij vertegenwoor- digd door W. E. Meijerink, S. Nieuwenhuizen, A. C. Nonnekens, H. van Oorschot, D. Piet, het Proefstation Z.H. Glasdistrict ver- tegenwoordigd door Mej. W. de Brouwer, Dr C. O. van Regteren Altena, Dr A. Reyne, Prof. Dr W. K. J. Roepke, G. van Rossem, Br. Theowald, H. C. Uijlenbroek, Dr J. van der Vecht, P. M. F. Verhoeff, D. Vleugel, N. C. van der Vliet, A. Vlug, J. J. de Vos tot Nederveen Cappel, Dr A. D. Votite, P. van der Wiel, H. Wie- ring, Dr J. Wilcke, Dr J. de Wilde, Prof. Ir T. H. van Wisselingh, G. van der Zanden, Zeelands Proeftuin vertegenwoordigd door M. van de Vrie. Geintroduceerd : C. N.Cock, H. Elings, J. A. W. Smit. Afwezig met kennisgeving : Ir G. A. Graaf Bentinck, Prof Dr H. Boschma, W. F. Breurken, Dr Ir J. B. M. van Dinther, A. M. J. Evers, H. G. van Galen, Dr M. A. Lieftinck, het Museum voor het Onderwijs der Gemeente ‘s-Gravenhage. De Voorzitter opent de vergadering met een kort welkomst- woord. Verder schetst hij de verdiensten van onzen oud-President, Dr K. W. DAMMERMAN, die ons kortgeleden, op 19 November 1951, is ontvallen. 1) Afzonderlijk gepubliceerd 1 September 1952. LXXXIV VERSLAG. Vervolgens geeft hij het woord aan den heer G. van Rossem, voor het houden van zijn traditionele voordracht Verslag over het optreden van enige schadelijke insecten van het jaar 1951 Also adlerhaft, pantherhaft sind des Dichters Sehnsüchte, sind deine Sehnsüchte unter tausend Larven Fr. NIETSCHE. Coleoptera (kevers) Thaneroclerus buquet Lef. (Cleridae) troffen wij dit jaar in volwassen toestand aan in balen Braziel-tabak. Ahasverus advena Waltl. (Cucujidae) werd te voorschijn ge- haald uit een lichter met gegaste Irakgerst. Rhizopertha dominica F. (Bostrichidae) werd dit jaar verschil- lende malen in graanvoorraden gevonden. Deze soort kan zeer veel schade toebrengen aan opgeslagen graan. Het is trouwens een van de gevaarlijkste voorraadsinsecten in de U.S.A. Rh. dominica kan zich voortplanten in graan, maar ook in bloem. Het is een krach- tige vlieger. Onder gunstige omstandigheden kan de ontwikkeling van een generatie in een maand afgesloten worden. De wijfjes leg- gen 300 tot 500 eieren. Anobium punctatum Deg. (Anobiidae). De plaag van dit insect duurt voort. Er werden dit jaar 45 schriftelijke adviezen over de bestrijding van houtworm gegeven. Lasioderma serricorne F., de gewone tabakskever, werd behalve in tabaksvoorraden eveneens verschillende malen in cocoskoeken en cocosschilfers aangetroffen. De twee laatstgenoemde producten, waarin de ontwikkeling zeer vlot verloopt, kunnen belangrijke in- fectiehaarden voor tabak zijn. Catorama tabaci Guérin, de grote tabakskever, werd in Havanna- tabak gevonden. Is deze soort reeds vermeld voor de Nederlandse fauna ? Niptus hololeucus Fald. (Ptinidae). Van een manufacturenzaak werd een klacht ontvangen over beschadigingen in wollen goe- deren. De oorzaak bleek Niptus hololeucus Fald. te zijn, doch de haard van dit kevertje kon niet worden ontdekt. Volgens de En- gelse literatuur bevinden deze haarden zich dikwijls onder den vloer. Serropalpus barbatus Schall. (Serropalpidae). Gevonden in vloerhout (Apeldoorn), waarin gangen waren gevreten. Deze soort is volgens de literatuur zeer zeldzaam; in Nederland werd zij al- leen gevonden in geïmporteerd naaldhout. In het aangrenzende ge- bied aangetroffen bij Elberfeld a.d. Ruhr. De larven en kevers leven zowel in gezond als geveld, niet ont- schorst vuren- en grenenhout, waarin de larven ronde, diepe gan- gen maken. Deze gangen doen denken aan die van houtwespen (Siricidae). VERSLAG. LXXXV Terwijl de larven zich in het hout ontwikkelen, zijn de stammen dikwijls reeds tot timmerhout verwerkt. Op deze wijze komen na een jaar, soms nog later, de kevers te voorschijn. Voortplanting is in dood, verwerkt hout niet mogelijk. Latheticus oryzae Waterh.*) (Tenebrionidae) werd aangetrof- fen in La Plata gerst. Dit is de ,,short-horned flour beetle’ van de Amerikanen. De soort is in de U.S.A. gewoon in opslagplaatsen, molens e.d. Van de levensgeschiedenis is weinig bekend. In ons land is L. oryzae een enkele maal aangetroffen. Hylotrupes bajulus L. (Cerambycidae). De huisbok werd in 1951 enige malen aangetroffen in woningen, nl. te Laren (N.H.) en Bilthoven, alwaar de larven vernielingen aanrichtten in betimmerin- gen. Een geval van zeer ernstige schade deed zich voor te Voort- huizen. Een grote landbouwschuur aldaar werd voor een belang- rijk gedeelte door de larven vernield. De bestrijding van dit insect is over het algemeen zeer lastig. Maar zelden zijn de objecten ge- schikt om te worden gegast. De enige oplossing is meestal het aan- getaste hout te verwijderen en te vervangen door geïmpregneerd hout. Bruchus pisorum L. (Bruchidae) werd aangetroffen in een partij erwten uit Argentinië. Bruchus atomarius L. vonden wij in Turkse wikken. Chlorophanus viridis L. (Curculionidae). Larven afkomstig uit de omgeving van Antwerpen, waar zij in een zandigen akker leef- den, werden opgekweekt door den heer DE FLUITER (Ipo). Wij zonden larvenmateriaal aan den heer VAN EMDEN (Londen)), die ons mededeelde dat de larve nog niet met zekerheid bekend was. Tanymecus palliatus F. De larven werden schadelijk aan de wor- tels van Cichorium intybus L. De heer VAN EMDEN had deze larve nog niet eerder gezien, er was hem slechts een afbeelding van ZNAMENSKY bekend. Dat de larve zo weinig bekend was, is merk- waardig omdat de imagines soms massaal optreden (zie VAN Rossem, Verslag 1949 in Verslag Ode Herfstverg.). Rhigopsidius tucumanus Heller (— Rh. piercei Heller). Tussen Sept. en Oct. 1947 werden uit de prov. Jujuy (Argentinië) aard- appelen in ons land geïmporteerd. Deze aardappelen (Solanum andigenum ras papa tuni) waren bestemd voor kruisingswerk. Het werd noodzakelijk geacht den gezondheidstoestand van de knollen te onderzoeken ; dat dit niet geheel overbodig was bleek spoedig, toen wij een aantal snuitkeverlarven uit de knollen tevoorschijn haalden. Een tweetal larven kweekten wij in de broedstoof op. Hoe- wel wij de kevers zelf determineerden, verkregen wij nimmer vol- komen zekerheid omtrent de identiteit. Thans heeft de heer VAN EMDEN (Londen) een definitieve determinatie gemaakt, waarbij hij vaststelde dat ons materiaal uit Argentinië het midden houdt tussen de bovengenoemde soorten, waarvan de gelijke identiteit reeds eer- *) Opmerking bij de correctie: Dr L. G. E. KALSHOVEN kon zich niet verenigen met de determinatie. Hij hield de kevertjes voor een Palorus-soort. Achteraf blijkt evenwel, dat onze determi- natie goed is geweest. v. R. LXXXVI VERSLAG. der werd vermoed. Nu blijkt dat piercei slechts een synoniem is van tucumanus (zie K. M. Herrer, Ergänzende Bemerkung über Kar- toffelschädigende Rüsselkäfer. Arb. phys. und angew. Ent. 3 (1936): 284— 285. Balaninus nasicus Say? Uit geïmporteerde zaden van Quercus borealis Michx. f., Hardies Creek Timber Harvest Forest, Gales- ville, Wisconsin, U.S.A., verkregen wij een groot aantal Balaninus- larven, die vermoedelijk tot de bovengenoemde soort behoren. De eikels, geïmporteerd door Prof. HOUTZAGERS te Wageningen, waren bestemd voor kweekdoeleinden. De P.D. hield dit materiaal enigen tijd in observatie; het werd tenslotte met zwavelkoolstof gegast. Het is lang niet denkbeeldig dat deze Balaninus-soort bij ons vasten voet verkrijgt, wanneer men bedenkt, dat de eikels uit een zo- veel mogelijk met ons gebied overeenkomend klimaatsgebied wer- den geïmporteerd. Lepidoptera (vlinders) Corcyra cephalonica Stt. (Galleriidae) vonden wij in katoenzaad- schilfers uit den Congo. Dit is een tropische voorraadsmot, die vrij geregeld de gematigde luchtstreken wordt binnengebracht met sta- pelproducten. Ephestia cautella WIk. (Phycitidae) werd aangetroffen in Au- stralisch sorghumzaad. Endrosis lacteella Schiff. (Oecophoridae) werd in een partij vis- meel gevonden. De larven spinnen het voedsel (graan, meel, peul- vruchten e.d.) aaneen. Hofmannophila pseudospretella Stt. De zadenmot trad schadelijk op in een pakhuis van een zaadteler ; speciaal peulvruchten werden ernstig aangetast. Het pakhuis was voor bewaring van zaaizaad eigenlijk te warm. Tinea pallescentella Stt. (Tinaeidae) vonden wij in 1951 een paar maal in partijen vismeel. De soort is waarschijnlijk nog niet eerder in ons land gevonden. | Tinea cloacella Haw. Een wijnhandel te Schiedam ondervond last van de zg. kurkmot. De rupsen leefden in de kurken van wijn- flessen en richtten belangrijke schade aan. Zowel Prof. ROEPKE als wij adviseerden de firma DDT-rookkaarsen toe te passen, doch om de een of andere reden werd dit advies niet uitgevoerd. Wel riep belanghebbende de hulp in van een firma in bestrijdingsmiddelen, die kennelijk den kelder met methylbromide wilde gassen. Er werd van te voren gelukkig een proefje genomen met enige flessen. De wijnhandel rapporteerde ons dienaangaande, dat de wijn ,,dood” smaakte, zodat het methylbromide blijkbaar de structuur van den wijn aantastte. De rupsen van de kurkmot waren door het methyl- bromide wel gedood. Wij verwezen den wijnhandel tenslotte naar het Station fédérale d'essais viticoles, arboricoles et de chimie agri- cole, te Lausanne. Diptera (vliegen) Fannia canicularis L. (Muscidae). De Directeur van de Gemeen- VERSLAG. LXXXVII tewerken te Tiel berichtte ons dat in een W.C. van een gemeente- woning ernstige overlast werd ondervonden van diertjes die via den rand van den closetpot op den vloer van de W.C. terecht kwamen. Wij bleken hier te doen te hebben met larven van Fannia canicularis L. De larven van genoemde soort leven in rot- tende plantendelen en in uitwerpselen. In primitieve privaten, zoals die veelal in boerderijen worden gevonden, worden de larven dezer vlieg dikwijls aangetroffen. De vliegen, die een zeer scherpen reuk hebben, komen op den geur van den closetpot af, waarin zij haar eieren leggen. Om de plaag van de vliegen en de larven te doen ophouden of in elk geval binnen redelijke grenzen te houden, dient men het closet te spoelen met een insecticide. Een van de meest geschikte middelen is DDT, hetwelk men in een verspuitbaren vorm dient te gebruiken. Het is aanbevelenswaardig de behandeling gedurende de zomermaanden om de 6 weken te herhalen. Cephenomyia stimulator Clark (Oestridae). Larven van deze Oestride werden gevonden in het strottenhoofd van een ree (Ca- preolus c. capreolus L.) te Beekbergen, die door acute verstikking was gestorven. Deze soort is nog niet eerder in ons land aangetrof- fen. Hymenoptera (vliesvleugeligen) Timaspis papaveris Kieff. (Cynipidae). Op Walcheren, Zuid Beveland en ten zuiden van Rotterdam werd dit jaar een ernstige aantasting van blauwmaanzaad geconstateerd. De stengels wor- den in Juli van binnen uitgevreten door Hymenopterenlarven, waardoor een vroegtijdige vergeling en noodrijpheid optreedt. Reeds verleden jaar ontvingen wij beschadigde planten, maar het lukte toen niet vast te stellen welk insect de aantasting ver- oorzaakt. Wij menen evenwel thans te mogen vaststellen dat de beschadiging wordt veroorzaakt door een galwesp, Timaspis pava- veris Kieff., waaromtrent een artikel verscheen van H. W. NOLTE : Die Kapselvergilbung des Mohns. Eine Gallwespe als neuer deut- scher Mohnschädling. Zeitschr. f. Pflanzenkrankheiten und Pflan- zenschutz 58 (1951): 89—92. Wij kweekten de imagines, die in Mei zouden verschijnen, nog niet uit, wel verscheen een groot aantal parasieten, die aan den heer FERRIèRE te Genève ter determinatie werden gegeven. Van dezen specialist vernamen wij, dat de parasieten behoren tot het ge- slacht Trichomalus. Dit is interessant omdat tot nu toe nog geen vertegenwoordiger van dit geslacht als parasiet van Cynipidae is geconstateerd. Gewoonlijk parasiteren Trichomalus-soorten ke- verlarven, die inwendig in planten leven (o.a. bij Ceutorhynchus assimilis Payk.). Urocerus gigas L. en Sirex juvencus L. (Siricidae). In verband met het grote aantal emigranten en het gebrek aan behuizing voor deze mensen, heeft de Australische regering o.a. in Nederland een aantal orders geplaatst voor houten, ,,prefabricated’’ woningen. | De Australische quarantaine autoriteiten zijn bang dat met deze LXXX VII VERSLAG. woningen, die vervaardigd worden uit Scandinavisch, Russisch en Joegoslavisch hout, houtwespen van de familie der Siricidae in Australië zullen worden binnengebracht. De Plantenziektenkundige Dienst inspecteert nu alle woningen die voor verzending naar Australië gereed liggen. Hemiptera (halfvleugeligen) Aphididae (bladluizen) Neotrama delguercioi Baker. Deze bladluis werd verleden jaar opgegeven als nieuw voor de fauna.!) Dit jaar werd in Augustus wederom een geval geconstateerd aan de wortels van andijvieplan- ten te Doetinchem. Gelijk vele ondergrondse bladluizen wordt ook deze soort door mieren bezocht. Wij troffen Lasius umbratus Nyl. erbij aan. De determinatie was wederom van den heer Hire Ris LAMBERS. Orthoptera (rechtvleugeligen) Anacridium aegypticum L. Deze sprinkhaan werd door een groentehandelaar te Voorburg ontdekt tussen bloemkool uit Italië. De Directeur Generaal van de Landbouw die vermoedelijk klant van dezen groentehandelaar is nam de sprinkhanen in ontvangst en zond deze aan ons ter determinatie, met de vraag in hoeverre dit insect een gevaar voor onze land- en tuinbouw zou kunnen zijn. A. aegypticum hoort thuis in het Middellandse Zeegebied ; bij uitzon- dering dringt deze soort in Noordelijke gebieden door. Het is een uitstekende vlieger, maar hij trekt niet in zwermen. In Dalmatië en Italië ondervindt men geregeld schade van dit insect in de tabaks- cultuur. In Engeland en Duitsland werd deze sprinkhaan reeds ver- schillende malen levend aangetroffen in groenten, vruchten en bloemen, afkomstig uit Z. Frankrijk en Italië. Een tweede exemplaar werd te Arnhem in Italiaanse bloemkool aangetroffen. Tachycines asynamorus Adel werd wederom in een warme kas aangetroffen, ditmaal te Dedemsvaart. Deze aardige sprinkhaan is flink verspreid in Nederland. Klasse Arachnida Dode spinnen. Uit Haarlem ontvingen wij spinnen (niet gedetermineerd) afkomstig uit een kelder. Deze spinnen werden in hun web gedood door een schimmel. Het lukte de sectie Mycologie van den P.D. de schimmel te isoleren ; de determinatie werd uit- gevoerd door het Centr. Bureau voor Schimmelcultures ; het bleek dat wij te doen hadden met de schimmel Beauveria globu- lifera Speg. Deze schimmel veroorzaakt in de U.S.A. een ziekte bij de wants Blissus leucopterus Say, de zg. chinch bug ; de ziekte wordt white muscardine genoemd. De chinch bug is in de Ver- enigde Staten een van de hinderlijkste plagen van graangewassen. De schimmel Beauveria globulifera Speg. werd in 1) Zie Verslag over het optreden van enige schadelijke insecten in het jaar 1950. Verslag van de tiende Herfstverg. der Ned. Ent. Ver. VERSLAG. LXXXIX 1880 beschreven van een ritnaald uit Argentinië, sedertdien is zij waargenomen bij 75 insecten-soorten in de Ver. Staten. Er is in de U.S.A. op grote schaal geëxperimenteerd met deze Beauveria om een biologische bestrijding van de bovengenoemde wants te ontwikkelen. Volgens BILLINGS and GLENN komt de schimmel zo algemeen in het veld voor dat een kunstmatige ver- spreiding niet veel zin heeft. Men raadplege E. A. STEINHAUS, Principles of Insect Pathology, p. 380—388, Mc Graw-Hill 1949. Onze pogingen om andere insecten met deze schimmel te be- smetten. mislukten. De graanroofmijt, Cheyletus eruditus Schrank werd gevonden in een lichter met Canadese voerhaver, die broeide. Deze roofmijt is een constante begeleider van de meelmijt, ten koste waarvan zij leeft. Discussie. De heer Kalshoven zegt, dat Lasioderma veel werd aangetroffen in veekoeken bestemd voor Zweden. Voorts merkt hij op, dat Tha- neroclerus buquet Lef. waarschijnlijk geen gangen in tabaks- balen maakt. Mogelijk zijn dit gangen van de tabaksmot Setomor- pha rutella Zeller. De heer Corporaal vermoedt, dat Thaneroclerus reeds eerder ge- maakte gangen volgt. De heer Diakonoff deelt mede, dat Setomorpha nooit levend in Nederland is aangetroffen. De heer Van Rossem zegt hoofdzakelijk Zuid-Amerikaanse tabak te hebben onderzocht. De heer Kalshoven zegt, dat het gedemonstreerde materiaal van Latheticus oryzae, z.i. een Palorus-species zou zijn“). Hij wijst voorts op een publicatie over copra-insecten : Insects, Fungi and Bacteria associated with copra in Malaya, by G. H. CoRBETT, M. YusoPE and A. Hassan, Dep. of Agric. Straits Settlements and Federated Malay States. Scientific series, no. 20, 1937. Tenslotte wijst hij erop, dat men zaden die levend moeten blijven met succes kan gassen met terpentijndampen, die worden ontwikkeld uit lap- pen doordrenkt met terpentijn. De heer Roepke vraagt of er wel eens proeven zijn genomen om houtworm te bestrijden met fluoriden. De heer Van Rossem antwoordt, dat dit werk niet op de Plan- tenziektenkundige Dienst thuis hoort. Mej. Dr Hor van het Cen- traal Instituut voor Materiaal Onderzoek Afd. Hout, te Delft werkt over dit onderwerp. De heer Roepke deelt voorts mede, dat er een nieuw middel, Al- con genaamd, in den handel is. Dit preparaat, dat koper-naphtha- naat bevat, is gemakkelijk op hout aan te brengen door het hierop uit te strijken. De gebruikers zijn over het algemeen over deze be- handeling zeer tevreden. De heer Gravestein vraagt of de naam van den parasiet van *) Zie noot onderaan pag. LXXXV. XC VERSLAG. Timaspis wel goed is. (Het antwoord op deze vraag is op pag. LXXXVII in het verslag opgenomen). De heer De Wilde informeert of het bezwaar van de Australiërs tegen de Siriciden niet vooral is ontstaan omdat deze dieren uit het verwerkte hout te voorschijn komen en zeer opvallen. De heer Van Rossem zegt, dat men in Australië vooral bang is voor infecties van naaldbomen. De heer De Wilde heeft de ervaring dat Beauveriaglobu- lif era juist uitgroeit bij lage temperaturen. De heer De Fluiter zegt, dat Acanthoscelides obtectus ook in Duitsland in het veld optreedt. Voorts deelt hij mede, dat Beau- veria bassiana Bals. veel optreedt bij Diprion pini-larven binnen de cocon, speciaal bij lage temperatuur en hoge vochtigheid. De heer Docters van Leeuwen vraagt of de Cynipide in blauw- maanzaad ook gallen maakt. De heer Van Rossem zegt, dat dit niet het geval is. De heer Van Rossem merkt nog op dat Acanthoscelides op den duur belangrijker zal zijn dan Bruchus rufimanus. De heer Melzer zegt dat hij Niptus hololeucus te Amsterdam in een tabakspakhuis heeft gevonden. Voorts vond hij deze soort in het Gooi. Fannia canicularis zou hij liever met een HCH bevattend preparaat willen bestrijden. Hij baseert dit op Amerikaanse onder- zoekingen. De heer Kuenen vraagt hoelang de ontwikkeling van Tachycines duurt. De heer Van Rossem antwoordt: 1 generatie per jaar. De heer Kuenen vraagt verder of de roofmijt Cheyletus eruditus veel in graan voorkomt. De heer Van Rossem zegt dat, nu er op gelet wordt, deze mijt geregeld wordt gevonden. Bijzonderheden over de levenswijze van den schimmelkwekenden termiet Macrotermes Na de lunch bespreekt de heer L. G. E, Kalshoven de levensge- woonten van Macrotermes gilvus Hag. (s. lat) een zeer algemeen voorkomenden, in den grond levenden termiet in Indonesië en in de omgevende landen, die behoort tot de bijzondere groep van de schimmel-’kwekers’ en die practisch de enige soort is, die in die streken vrij geregeld termieten-heuvels bouwt. De gegevens waren het resultaat van een aantal min of meer incidentele observaties, voornamelijk uit liefhebberij verricht van 1931—'36 in het djatibos van Midden Java in een tijd, dat daar diverse onderzoekingen voor het Instituut voor Plantenziekten te Buitenzorg moesten worden uitgevoerd. De causerie werd gehouden aan de hand van de projectie van 58 lantaarnplaatjes, foto's en tekeningen. In het bijzonder kwamen de volgende detail-onderwerpen ter sprake: Uiterlijk en voorkomen van de Macrotermes-heuvels in diverse streken, hun landbouwkun- dige betekenis, de inwendige structuur en de inrichting van het VERSLAG. XCI nest, het totale woongebied van een kolonie, het ontstaan van een heuvel ; de bewoners van het nest naar kaste en stadia ; de onder- linge verhouding tussen de nestbewoners en de werkverdeling ; ver- schillende grondstoffen als voedsel gebruikt, de ‘schimmelkoeken’ ; het uitzwermen van de geslachtsdieren ; vijanden die hierbij optre- den, en parasieten die in het nest leven ; tenslotte de ontwikkeling van een jonge kolonie. Handtekeningen der Congresleden, De heer J. J. de Vos tot Nederveen Cappel biedt de Vereniging een fraai ingebonden boekje aan, dat de handtekeningen bevat van vrijwel alle deelnemers aan de lunch, welke de Nederlandsche En- tomologische Vereeniging op 22 Augustus jl. aan alle deelnemers van het IXe Internationale Congres van Entomologie heeft aange- boden. Naast bijna iedere handtekening staat de naam en de woon- plaats van het bewuste congreslid vermeld, welk werk verricht is door onzen Secretaris, den heer G. L. van EYNDHOVEN. Het boekje is bedoeld voor onze Bibliotheek. De Voorzitter wil dit geschenk zeer gaarne aanvaarden en dankt de beide heren voor de moeite hieraan besteed. Congresfoto’s Tot besluit vertoont de heer G. L. van Eyndhoven 43 foto's welke betrekking hebben op het in Augustus gehouden Congres. Behalve zijn eigen opnamen en enige persfoto's, waren de afdrukken hier- voor hem vriendelijkerwijze door diverse deelnemende congres- leden ter beschikking gesteld, De foto's hadden ten dele betrekking op de officiële congresweek met bijeenkomsten en korte excursies en verder vooral ook op de grote excursies, die na afloop van het congres op diverse plaatsen in ons land zijn gemaakt. Niets meer aan de orde zijnde, wordt de vergadering door den Voorzitter, onder dankzegging aan de Sprekers, gesloten. VERSLAG N WETENSCHAPPELIJKE MEDEDELINGEN VAN DE VIERENTACHTIGSTE WINTERVERGADERING DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING GEHOUDEN IN HET RESTAURANT VAN NATURA ARTIS MAGISTRA, AMSTERDAM OP ZONDAG 24 FEBRUARI 1952, DES MORGENS TE 11 UUR!) Voorzitter : De Vice-president, Prof. Dr D. J. Kuenen en later de Bibliothecaris, F. C. J. Fischer. Aanwezig : het Lid van Verdienste en Erelid J. B. Corporaal en de gewone Leden: G. Bank Jr, Dr G. Barendrecht, Ir G. A. Graaf Ben- tinck, Dr J. G. Betrem, Dr H. C. Blöte, S. de Boer, W. J. Boer Leffef, Mr C. M. C. Brouerius van Nidek, J. R. Caron, P. Chrysanthus, Dr Ir J. B. M. van Dinther, P. H. van Doesburg, H. C. L. van Eldik, H. H. Evenhuis, A. M. J. Evers, G. L. van Eyndhoven, F. C. J. Fischer, Dr H. J. de Fluiter, V. van der Goot, A. J. Gorter, W. H. Gravestein, M. J. Gijswijt, G. Helmers Jr, D. J. de Jong, Dr W. J. Kabos, I. A. Kaijadoe, Dr L. G. E. Kalshoven, Prof. Dr D. J. Kuenen, Dr P. A. van der Laan, H. Landsman, B. J. Lempke, K. Lems, Dr M. A. Lieftinck, G. S. A. van der Meulen, het Museum voor het Onderwijs der Gemeente s-Gravenhage vertegenwoordigd door L. L. Brederveld, E. J. Nieuwen- huis, A. C. Nonnekens, H. van Oorschot, de Plantenziektenkundige Dienst vertegenwoordigd door H. N. Kluyver, D. Piet, Dr A. Reyne, N. S. Ritsma, Prof. Dr W. K. J. Roepke, H. N. van Rossum, C. J. San- ders, J. Slot Jr, W. H. Soutendijk, H. J. L. T. Stammeshaus, Br. Theo- wald, Dr J. van der Vecht, D. A. Vleugel, N. C. van der Vliet, A. Vlug, J. J. de Vos tot Nederveen Cappel, R. Westerneng, P. van der Wiel, H. Wiering, Dr J. Wilcke, Dr J. de Wilde, Prof. Ir T. H. van Wis- selingh, Zeelands Proeftuin vertegenwoordigd door M. van de Vrie. Afwezig met kennisgeving : de gewone Leden: Chr. J. M. Berger, Dr A. Diakonoff, C. H. Didden, Prof. Dr W. M. Docters van Leeuwen, S. R. Dijkstra, H. W. Herwarth von Bittenfeld, Dr G. Kruseman, Dr S. Leefmans, W. A. Schepman, H. Sleenhoff, P. G. van der Steen, H. C. Uijlenbroek, Dr A. D. Voûte. De Voorzitter opent de vergadering en heet de aanwezigen welkom. Helaas is onze President, de heer L. F. DE BEAUFORT, door een griep- aanval verhinderd de vergadering te leiden. Tot zijn leedwezen moet hij mededelen, dat een onzer oudste leden, de heer R. A. Porak te Amster- dam, zojuist op 19 Februari op 83-jarige leeftijd is overleden. Daar hij zelf verhinderd is des middags aanwezig te zijn, zal de heer FiscHer na de lunch zijn taak overnemen. 1) Afzonderlijk gepubliceerd 15 December 1952. XCIV VERSLAG. Allereerst moet worden vastgesteld, waar de volgende wintervergade- ring zal worden gehouden. Besloten wordt tot ‘s-Gravenhage. Hierna zijn aan de orde de WETENSCHAPPELIJKE MEDEDELINGEN De Secretaris, de heer G. L. van Eyndhoven, begint met enige zaken door te geven, die betrekking hebben op het te Amsterdam gehouden IXe Internationale Congres van Entomologie, nl. een serie fotos door het A.N.P. gemaakt en de grote photo-rouline van de deelnemers met een dummy en een lijst van de tot dusverre op naam gebrachte personen. Zo mogelijk zal de rouline met de namen in de Transactions van het Congres worden gepubliceerd. Verder laat hij nog eens circuleren het fraaie handtekeningenboekje, dat de heer J. J. DE Vos TOT NEDERVEEN CAPPEL op de laatste herfst- vergadering aan de Vereniging heeft aangeboden, maar dat toen wegens tijdgebrek niet kon rondgaan. Het bevat de handtekeningen van de deel- nemers aan de lunch, welke de Vereniging op 22 Augustus 1951 aan het Congres heeft aangeboden en die door Spr. zijn verzameld en gede- termineerd. In aansluiting hierop geven de heren F, C. J. Fischer en D, A, Vleugel nog andere series photo's door, welke op het Congres betrekking hebben, o.a. op de grote excursie naar Zeeland. Vervolgens geeft de heer T. H. van Wisselingh zijn gebruikelijke overzicht inzake Macrolepidoptera in 1951, Ik geloof, dat wel alle lepidopterologen het met mij eens zullen zijn, dat 1951 als een ongunstig jaar moet worden beschouwd. Het aantal dagvlinders, ook van de gewone soorten, was zeer gering ; ook de vangst op stroop leverde zeer weinig op, al was, wat dit betreft, het najaar iets beter dan b.v. in 1950. Wat de lichtvangst betreft geeft voor mij een vergelijking met vorige jaren geen zuiver beeld omtrent de mate van voorkomen van nacht- vlinders, omdat de in 1951 gevolgde vangmethode afwijkt van de in vorige jaren toegepaste. Ik heb nl. in 1951 gebruik gemaakt van een kwikdamplamp van 160 Watt inplaats van, zoals in vorige jaren, van een gewone electrische lamp van 500 Watt. Het is interessant een vergelijking te maken tussen de lichtvangsten in 1951 en die in de jaren 1946 t/m 1950 waarin ik ook de lamp steeds op dezelfde plaats, nl. voor het raam van mijn badkamer te Aerdenhout, had opgesteld. De resultaten zijn samengevat in onderstaande staten, waarin gege- vens zijn opgenomen over de periode 15 Mei tot 15 September van ieder jaar, waarbij in aanmerking moet worden genomen, dat in alle jaren een periode van + 3 weken in Juli buiten beschouwing moet blijven, omdat ik daarin met verlof afwezig was. VERSLAG. XCV Aantal Hoogste aantal Gemiddeld per vangavonden soorten 1946 1947 1948 1949 1950 gemiddelde 46/50 1951 verhouding 1951 to.v. gem ddelde | 46/50 De beste vijf avonden Worden de gemiddelden van de beste 10 avonden genomen dan worden de getallen in de laatste kolom van de vorige tabel: 1946 1947 55,5%: 1948 564 55 1949 67 | 64 1950 5) (701 gemiddeld 1951 104 | 94 verhouding 1946 1947 1948 1949 1950 gemiddeld 1951 verhouding Uit deze tabellen blijkt, dat het aantal soorten, hetwelk in 1951 op de kwiklamp kwam, steeds 1.5 à 1.6 maal zo groot was als gemiddeld in de vijf voorafgaande jaren op een 500 Watt gewone electrische lamp. Daar op grond van andere waarnemingen toch wel mag worden aan- genomen, dat het jaar 1951 een ongunstig jaar is geweest, dat wel be- neden het gemiddelde zal liggen, is de conclusie gerechtvaardigd, dat de kwiklamp belangrijk betere vangsten oplevert dan de gewone electrische lamp. Hieronder volgt een overzicht van de meest interessante vangsten gedurende 1951. Zeldzame soorten. Eriopus juventina Cramer (purpureofasciata Pill). Deze voor de Nederlandse fauna nieuwe soort ving ik op 31 Juli 1951 op de lamp te Aerdenhout. Deze prachtige purperkleurige noctuide is ook in de aan Nederland grenzende gebieden uiterst zeldzaam ; toch behoeft het voor- komen ervan in het duingebied bij Aerdenhout, waar de voedselplant (varen) bij massa's groeit, geen verwondering te wekken. Verdere zeldzame soorten waren: Eupithecia denotata Hb. Van deze nog slechts eenmaal in Nederland waargenomen geometride vond ik in Juli 1950 rupsjes op het ruige klokje (Campanula trachelium L.) bij Gronsveld. In Mei 1951 verschenen hieruit 9 vlinders. Einde Juli nam ik wederom een bouquet van de voedselplant mee, waaruit ik ruim 100 rupsjes kweekte, die thans alle verpopt zijn. XCVI VERSLAG. Hoplitis milhauseri F. Van deze vrij zeldzame spinner kwamen op 26 Mei binnen een kwartier tijds zes exemplaren op de lamp. Opmer- kelijk is, dat ik het dier in 1951 niet meer heb gezien. Emmelia trabealis Scop. verscheen op 2 Juli op de lamp te Swalmen. Arctornis l. nigrum Müller, nog slechts enige malen in ons land waar- genomen, ving ik op 21 Juli op de lamp te Epen. Aletia vitellina L. Van deze zeldzame trekker kwamen te Aerden- hout twee gave exemplaren op de lamp resp. op 30 September en op 3 October. Hoplodrina ambigua Schiff. verscheen te Aerdenhout op de lamp op 10 September 1951. Apatura iris L. Deze in het Zuiden van Limburg zeker niet zeldzame soort wordt, doordat de vlinder meestal om de toppen van hoge bomen vliegt, in het algemeen weinig gevangen. In 1951 is het mij gelukt binnen enkele dagen een 25-tal exemplaren te bemachtigen. Het is bekend, dat deze vlinder evenals enige andere dagvlinders wordt aangetrokken door dierlijke uitwerpselen en rottende stoffen. Van deze wetenschap gebruik makende heb ik op een open plek op de vliegplaats menselijke faecaliën gedeponeerd. Toen ik de volgende morgen ter plaatse kwam zaten 6 exemplaren tegelijk op de lekkernij, waarvan ik er 4 tegelijk in het net kreeg. De gehele morgen door kwamen bij tussenpozen telkens een of meer exemplaren naar beneden. Het was aardig waar te nemen hoe de dieren zich naar het aas begaven. Na eerst enige malen erover heen te hebben gezweefd zetten zij zich in de nabijheid op de grond en lopen dan naar het voedsel toe, gaan erop zitten en blijven enige tijd met opengeklapte vleugels zitten. Ze zijn dan nog schuw en vliegen bij nadering spoedig op. Laat men ze rustig zitten, dan klappen ze na enige minuten de vleugels toe en gaan rustig zitten zuigen. Hun schuw- heid is dan verdwenen en ze kunnen dan zeer gemakkelijk worden ge- vangen. Op & & schijnt deze lekkernij meer aantrekkingskracht uit te oefenen dan op © ©, want alle gevangen exemplaren waren 4 6. Behalve iris kwamen ook enkele exemplaren van atalanta, een van polychloros en 2 van argiolus op het aas af. Afwijkingen. Ochropleura (Agrotis) plecta L. f. rubricosta Fuchs, de vorm zonder lichte voorrand, ving ik op de lamp te Aerdenhout op 31 Juli 1951. De grondkleur van dit exemplaar is bovendien zwart-bruin. Agrotis cinerea Schiff. kwam dit jaar weer in verscheidene exemplaren op de lamp te Aerdenhout. Hieronder was een exemplaar met sterk af- wijkende grondkleur nl. bruingrijs met roodbruine schaduwlijn. Eilema griseola Hb. ab. flava Hw. op 4, 6 en 7 Augustus 1951 op de lamp te Aerdenhout. Tiliacea aurago Schiff. f. unicolor Tutt. Een prachtig oranjekleurig exemplaar op 30 September op de lamp te Aerdenhout. Plebejus argus L. op 30 Juli 1951 te Deurne een ten dele albinistisch exemplaar, waarvan de voorhelft van beide voorvleugels en het grootste deel der achtervleugels sterk verbleekt is; de normaal donkerbruine grondkleur is lichtgrijs en de rode vlekken zijn wit. Afwijkende vangdata. Heliophobus albicolon Hb. Op 17 Augustus kwam een geheel vers exemplaar op de lamp te Aerdenhout. Daar deze soort tot nu toe slechts VERSLAG. XCVII is waargenomen tussen 13 Mei en 20 Juli hebben we hier vermoedelijk te doen met een nog niet eerder waargenomen tweede generatie. Heliophobus saponariae Esp. (reticulata Villers) leverde ook in 1951 een tweede generatie. Roeselia albula Hb. De normale vliegtijd ligt tussen 5 Juni en 13 Augustus. LEMPKE vermeldt een door mij gevangen exemplaar op 5 September 1928. Nadien heb ik deze soort nog enige malen na 13 Augustus waargenomen nl. op 14 en op 21 Augustus 1949 te Aerdenhout en tweemaal op 12 September nl. in 1945 te Wassenaar en in 1951 te Aerdenhout. Vermoedelijk zullen de in September gevan- gen exemplaren wel tot een tweede generatie behoren; of het op 21 Augustus een laat exemplaar van de eerste of een vroeg van de tweede generatie is valt moeilijk te zeggen. Het is een volkomen fris exemplaar, zodat het tweede het meest waarschijnlijk is. Zekerheid geeft dit echter niet daar ook het op 14 Augustus gevangen dier nog geheel gaaf was. Cerura vinula L. De normale vliegtijd ligt in ons land tussen 9 April en 25 Juli; een tweede generatie is in ons land nimmer waargenomen. In de buitenlandse literatuur wordt wel vermeld, dat in de herfst nog jonge rupsen zijn gevonden. In 1951 kwam op 14 Augustus nog een vers exemplaar op de lamp te Aerdenhout. Smerinthus ocellata L., die slechts een enkele maal een tweede genera- tie heeft, kwam op 14 Augustus op de lamp te Aerdenhout. De heer De Fluiter merkt op, dat men bij Philips in Eindhoven waar- nemingen heeft gedaan omtrent de mate waarin insecten door ultraviolet licht worden aangetrokken. Het bleek, dat op dit licht zeer veel insecten afkomen, o.a. Diptera en Microlepidoptera. Spr. weet niet zeker meer of ook de macrolepidoptera talrijk waren, maar geeft belangstellenden in overweging zich eens met Philips in verbinding te stellen. Enkele voorbeelden van opvallende mimicry (Lep., Col, Hym.) De heer W. K. J. Roepke vertoont materiaal, dat betrekking heeft op het mimicry-probleem. Over dit probleem maakt men zich tegenwoordig niet meer zo druk als vroeger. Hij wil er daarom niet uitgebreid op in- gaan en slechts opmerken, dat dit probleem z.i. tweeledig is: men moet nl. onderscheid maken tussen de feiten en de interpretatie hiervan. Het bestaan der feiten kan nauwelijks worden ontkend — al ontbreekt het niet aan enkele fanatici, die zelfs de feiten loochenen — maar over de interpretatie kan men zeer van mening verschillen. Het meest bekende Europese voorbeeld van mimicry is Sesia apifor- mis Cl, die in het algemeen een willekeurig wespen-type weergeeft. Zeer frappant is het feit, dat in Indonesië een Sesiide voorkomt, die een treffende gelijkenis vertoont met de alom verspreide Vespa tropica L. (= cincta F.). De Sesiide heet Aegerosphecia fasciata WIk., beschre- ven van Borneo in 1862 en door HAMPSON in 1919 vermeld van Padang (Sum.). Zij moet zeer zeldzaam zijn, want behalve de beide exemplaren van WALKER en HAMPSON in het British Museum kent Spr. slechts een fraai 9 van Zuid-Sumatra (leg. WALSH, 1935) en een ¢ van Blawan (O.-Java) (leg. LucHT, 1934). Het insect vertoont in beide sexen de bruinbeschubde voorvleugels en de oranjekleurige band op het achter- lijf, welke kenmerken de gelijkenis met Vespa fropica sterk accentueren. XCVIII VERSLAG. Een verder merkwaardig voorbeeld moge hier in het kort worden aangehaald. Op Java komen enkele, overigens slecht bekende soorten voor van het Sesiiden-genus Melittia WIk. en verder de bij Anthophora zonata L. In een collectie gelijken de beide soorten in de verste verte niet op elkaar, maar als men ze in het vrije veld op bloemen ziet vliegen, b.v. op de blauw bloeiende Stachytarpheta indica, dan herinnert Melit- tia onmiddellijk aan Anthophora. Zij maakt spartelende bewegingen met haar achterpoten op de wijze van de bij tijdens het vergaren van het stuifmeel in haar ,,korfjes’. Een lichtblauwe beschubbing, op midden- en achterpoten aanwezig, vervangt de indruk welke de groenblauwe bandentekening op het achterlijf van Anthophora verwekt. Bijzonder frappant, maar vanouds bekend, is de gelijkenis die bepaal- de boktorren uit het genus Coloborhombus (= Nothopeus) met enkele Pompiliden vertonen. De donkerblauwe C. hemipterus Ol. bootst soorten uit de genera Macromeris e.a. na, de goudbruine C. auricomus Rits. ge- lijkt op Salius en andere soorten. Men ziet deze kevers in Indonesië slechts zelden. Dr C. J. H. FRANSSEN heeft ze echter in aantal gekweekt uit de stammen van bepaalde Myrtaceae (Eugenia, o.a. uit Eug. caryo- phyllata, de kruidnagelboom). De heer J. van der Vecht bespreekt en demonstreert Parallelle ontwikkeling van het kleurpatroon bij spinnendoders (Hym. Pompilidae) in Zuid Oost Azië. Dat verschillende, niet nauw verwante, soorten van insecten de neiging vertonen in een bepaald gebied eenzelfde kleurpatroon te ontwikkelen, is bij verschillende groepen en op vele plaatsen waargenomen. Over het optreden van dit verschijnsel, bij vlinders bestaat een uitgebreide litera- tuur, doch ook in andere insectenorden zijn hiervan voorbeelden bekend. In zijn monografie van de Pompilidae van Afrika heeft G. ARNOLD de aandacht gevestigd op het bestaan van verscheidene dezer zg. Miil- lerse mimicry-associaties bij de Ethiopische vertegenwoordigers van deze groep. Hij beschrijft zes kleurpatronen, welke elk in zeer uiteenlopende genera optreden. Dat soortgelijke associaties bij de spinnendoders van Z.O. Azië voor- komen, is veel minder bekend, vermoedelijk wel doordat de soorten van dit gebied nog niet monografisch bewerkt zijn. Het determineren zelfs van de grootste soorten stuit op belangrijke moeilijkheden, moeilijkheden welke ten dele juist voortkomen uit het feit dat het bestaan van het hier besproken verschijnsel door de vroegere auteurs vaak niet onderkend is. Spr. demonstreert voorbeelden van de volgende kleur-associaties : 1. Lichaam en poten donker; vleugels donker met lichte band of vlek op de buitenhelft van de voorvleugels. Deze kleurverdeling komt voor bij verschillende grote, in het bos levende Pompiliden van de Grote Soenda-eilanden. Bij de Javaan- se Hemipepsis speculifer (Lep.) wordt de voorvleugelvlek gevormd door uiterst fijne zilveren beharing. Een iets afwijkende subspecies met meer bandvormige, doch overigens op gelijke wijze gevormde voorvleugeltekening is van Sumatra en Malakka bekend. Van Bor- neo kent men deze vorm niet, maar wel een zeer nauw verwante, VERSLAG. XCIX welke echter in de voorvleugels een hyaline band heeft; H. prin- ceps (Sm.). Hemipepsis avicula (Sauss.), bekend van Java en Borneo, die tot een ander subgenus behoort dan de voorgaande twee (Moropepsis Banks), heeft een hyaline, nagenoeg ronde vlek in de voorvleugels. Dit dier heeft reeds lang geleden de aandacht getrokken door de opvallende overeenkomst met de boktor Notho- peus fasciatipennis Waterh., waarbij de achtervleugels soortgelijke vlekken vertonen (zie o.a. Trans. ent. Soc. 1885, p. 369, pl. X, figs. 11 en 12; Ent. Med. Ned. Indië, 1:50—54, 1.1X.1935). Dat deze merkwaardige vleugeltekening onder de spinnendoders niet tot Hemipepsis beperkt is, kan worden gedemonstreerd aan een exemplaar van een Parasalius-soort, in 1937 door Mrs. WaLsH in Oost Borneo verzameld. Bij deze nabootser van H. avicula is slechts de kleur van de antennen verschillend. Het genus Parasalius Banks is nog slechts weinig bekend; de tot dusver gevonden soorten, vier of vijf, komen voor in Malakka en op de Grote Soenda-eilanden en hebben alle een dubbelganger in het genus Hemipepsis. Morphologisch zijn er zeer belangrijke verschillen; de beide genera zijn zeker niet zeer nauw verwant, hetgeen spr. demonstreert met behulp van enkele schetsen van het vleugeladerstelsel. 2. Lichaam en vleugels donker; thorax met zilveren vlek, poten ge- deeltelijk roodachtig. Een bijna nog merkwaardiger overeenstemming vinden we bij Hemipepsis martinii (Bingh.) en Parasalius albiplagiatus (Sm.); de zilverglanzende viltvlek op mesoscutum en scutellum (delen van de thorax, welke door de vleugels in ruststand niet bedekt worden) is een wel zeer unieke versiering, aan Spr. van geen andere Pom- pilide bekend. Slechts de antennen verschillen ook hier weer dui- delijk van kleur. Vermeldenswaard is de verspreiding dezer beide soorten : H. martinii is in de literatuur niet meer vermeld sinds de soort in 1896 werd beschreven naar enkele exemplaren die in Deli waren verzameld ; het thans vertoonde wijfje (eigendom van het Museum van Nat. Hist. te Leiden) werd in 1915 door JACOB- SON buitgemaakt te Tanangtalu (Sumatra) en is — voor zover mij bekend — het enige later gevangen exemplaar. Parasalius albiplagiatus is in zijn oorspronkelijk bosterrein in West Java niet bijzonder zeldzaam, doch werd nog niet op Su- matra aangetroffen. Daar komen wel een of twee andere Parasa- lius-soorten voor, welke echter weer op Java ontbreken. 3. Lichaam zwart, incl. antennen en poten; vleugels geelbruin met donkere rand. Hemipepsis anthracina Sm. van Java vertoont een zo opvallende overeenkomst met een op Sumatra gevonden Parasalius-soort, dat een zeer ongelukkige naamsverwarring hiervan het gevolg is ge- weest (zie hieronder). 4. Kop, pro- en mesonotum, antennen en poten (behalve het basale gedeelte) roestbruin; rest van thorax donker, abdomen zwart; vleugels bruin met violette weerschijn. Dit kleurpatroon vindt men bij diverse genera, o.a. bij Hemipep- sis, Leptodialepis en Cyphononyx. C VERSLAG. 5. Lichaam roestbruin, vleugels geelachtig ; achterlijfssegmenten met zwarte dwarsband langs de achtergrond. Dit type is Spr. uitsluitend van het Aziatisch continent bekend ; het treedt daar op bij Hemipepsis, Leptodialepis en enige andere genera. Soms zijn de vleugels donker, bijv. bij de typische vorm van H. fenestrata (Sm.). 6. Als 5, doch de achterlijfssegmenten geheel donker (behalve het laatste) en ook de thorax (mesopleura, metanotum en propodeum) ge- deeltelijk donker. Men zou dit als de insulaire vorm van kleurpatroon no. 5 kun- nen beschouwen ; hij komt voor in de Philippijnen, op Malakka en in Indonesië zowel bij Hemipepsis als bij Leptodialepis en enige andere genera. Met deze reeks van voorbeelden is het onderwerp nog geenszins uit- geput; zonder moeite zijn nog enige verdere dubbelganger-complexen aan deze serie toe te voegen. Spr. behandelt vervolgens enkele aspecten van dit verschijnsel, daar- bij enerzijds wijzend op de moeilijkheden die het voor de systematicus oplevert, anderzijds op de moeilijkheden welke het biedt voor interes- sante speculaties omtrent de oorzaken en wijze van ontstaan van dit phenomeen. ARNOLD heeft er reeds op gewezen, dat de kleur-overeenkomsten voor de systematicus vele voetangels en klemmen opleveren. Inderdaad zijn nog slechts kort geleden tengevolge van de bedriegelijke overeenstem- ming in kleur van overigens niet verwante soorten fouten gemaakt, welke tot schrikbarende complicaties op nomenclatorisch gebied hebben geleid. Als voorbeeld mag het in 1934 door BANKS oprichte genus Parasalius worden vermeld. BANKS had tenminste twee soorten van dit genus voor zich ; een ervan noemde hij anthracinus Sm., de ander prin- ceps Sm., aldus beide soorten verwarrend met de reeds eerder benoemde dubbelgangers in het genus Hemipepsis, waarvan de beschrijvingen zeer summier en practisch uitsluitend op de kleur gebaseerd zijn. Als gevolg van deze verwarring hangt de naam Parasalius eigenlijk nog in de lucht en er is daarom een voorstel aan de Intern. Commissie voor Nomen- clatuur gezonden om hier ergens een knoop door te hakken zodat ver- dere verwarring voorkomen zal kunnen worden. Soortgelijke fouten, zij het dan met minder ernstige gevolgen, hebben zich bij verschillende andere dubbelganger-complexen voorgedaan. Zij zullen ongetwijfeld kunnen blijven voorkomen, zolang niet alle oude, onvoldoende beschreven soorten door typenonderzoek beter gekarakteriseerd zijn. Tot zolang blijft grote voorzichtigheid in de omgang met deze „oude soorten zeer nodig | Over de mogelijke oorzaak van het hier gedemonstreerde verschijnsel is reeds veel geschreven. Bij de vaak zeer opvallende samenhang tussen kleurpatroon en geografische verspreiding ligt het voor de hand te den- ken aan een gelijkrichtende invloed van de omgeving. Niet zelden wordt hier aan een selectieve invloed van vijanden grote waarde toegekend. Spr. kan deze verklaring voor de Pompiliden weinig aannemelijk vinden. Deze forse roofwespen hebben vermoedelijk weinig van vijanden te lijden ; het lijkt Spr. waarschijnlijk dat hun getalssterkte in veel sterker VERSLAG. CI mate zal worden bepaald door de populatiedichtheid van hun prooi- dieren. Wij zullen dit probleem voorlopig wel als onopgelost moeten beschouwen. Een vraag van meer beperkte omvang, die wij ons kunnen stellen, is of wij moeten aannemen, dat de overeenkomstige kleurpatronen, die wij bij vertegenwoordigers van verschillende genera of subgenera zien op- treden, inderdaad steeds in eenzelfde gebied zijn ontstaan. Deze ver- onderstelling wordt vaak door de beschikbare gegevens omtrent de verspreiding ondersteund, maar er zijn toch ook gevallen, waarin de overeenkomstig gekleurde vormen — althans voor zover thans bekend is — verschillende gebieden bewonen. Een opvallend voorbeeld vormen de Sumatraanse Hemipepsis martinii en zijn dubbelganger Parasalius albiplagiatus. Dat de eerste nog op Java gevonden zou worden, lijkt mij niet waarschijnlijk en dat P. albiplagiatus op Sumatra zou voorkomen al evenmin. Moeten we dan aannemen, dat het sterk afwijkende en ge- specialiseerde kleurpatroon bij deze dieren op verschillende plaatsen onafhankelijk van elkaar is ontstaan ? Ik moet zeggen, dat mij dit toch wel zeer onwaarschijnlijk voorkomt. Het ligt m.i. meer voor de hand om te veronderstellen, dat zich wijzigingen in de verspreiding hebben voor- gedaan. In dit geval bijv. is het geenszins uitgesloten te achten dat Parasalius albiplagiatus vroeger ook op Sumatra voorkwam, doch daar door een andere, uit het noorden immigrerende Parasalius — welke Java nimmer bereikte — is verdrongen. Het spreekt vanzelf dat deze hypothese door verder onderzoek om- trent levenswijze en verspreiding van dit en van andere dubbelganger- complexen nader zal moeten worden getoetst. Zij is dan ook slechts te beschouwen als een voorbeeld van de aanknopingspunten, die het ver- schijnsel der parallelle ontwikkeling van het kleurpatroon bij deze wespen biedt met studies op het gebied van evolutie en zoògeografie. De heer J. B. M. van Dinther bespreekt Een eigenaardig nest (Hym.). Enige tijd geleden werd door Prof. Dr W. M. Docters VAN LEEUWEN naar het Laboratorium voor Entomologie te Wageningen een nestje opgestuurd, dat 17 December 1951 door W. C. van HEURN gevonden was aan de voet van een boomstam, los op de grond, in de omgeving van Wilp (Gelderland). Het nestje, met een diameter van ruim 3,5 cm. en een hoogte van 2 cm., is opgebouwd uit drie lagen bolletjes, met een diameter van 4—6 mm., waarvan er in totaal ongeveer 150 aanwezig zijn. Onderling zijn de bolletjes stevig aan elkaar gehecht, terwijl de onderste laag is vastgekit op een substantie van een vezelachtige structuur. Alle bolletjes vertonen één of meerdere vliegopeningen. Ten aanzien van het materiaal waaruit de wanden van de bolvormige nestcellen bestaan alsmede van de vezelachtige substantie waarop het nest is bevestigd, kan het volgende worden medegedeeld : De kleur van de buitenkant van de bolletjes is grauw-geel ; men krijgt op het eerste gezicht de indruk, dat de wanden uit lemig grondmateriaal zijn opgebouwd. De stevige + 0.3 mm. dikke wand bestaat evenwel ME Zee CII VERSLAG. geheel uit een houtachtige substantie, zoals een phloroglucine-zoutzuur reactie, toegepast op coupes die gesneden zijn uit de wand van de bol- letjes, aantoonde. Bij microscopisch onderzoek blijkt de wand te zijn opgebouwd uit kleine veelzijdige cellen met vaak afgeronde hoeken. De cellen zelf zijn massief, doch tevens geheel poreus, terwijl de celwanden, die onderling stevig tegen elkaar aansluiten zonder ook maar de minste ruimte vrij te laten voor intercellulaire luchtruimten, eveneens geper- foreerd zijn. De celwanddikte der cellen die zich meer in het midden en aan de binnenzijde van de wand van een nestbolletje bevinden, is wat groter dan die van de cellen, die de buitenlaag van het bolletje op- bouwen, hetgeen tot gevolg heeft, dat de kern en de binnenzijde van de wand het hardst zijn. Ook is een kleurverandering waar te nemen : de grauw-leemachtige kleur van de buitenkant van het bolletje gaat on- geveer halverwege de wanddikte over in een lichtbruine tint. Het vezelige grauw-gele substraat waarop het nestje aan de onder- zijde is bevestigd, blijkt ook geheel uit een houtige substantie te bestaan. De cellen waaruit dit materiaal is opgebouwd, zijn eveneens massief doch sponsachtiger en sterker poreus dan de cellen van de wand van het bolletje. Ook is de celvorm meer gestrekt. Enkele malen werden spiraal fragmenten uit de wanden van hout- vaten, afkomstig van een of ander plantenweefsel, aangetroffen tussen de bovenvermelde cellen, die de wanden van de bolletjes formeren. Wij hebben ongetwijfeld te doen met bolletjes die zijn opgebouwd uit groten- deels veranderd materiaal van plantaardige oorsprong. Welk insect bewoonde nu dit nest? Zoals reeds gezegd, vertoonden de bolletjes ronde vliegopeningen. De grootte hiervan varieerde van 2,5—3 mm. Speciaal bij de bolletjes van de bovenste nestlaag komen VERSLAG. cm zelfs twee en drie vliegopeningen voor, doordat kennelijk het insect, dat vrij kwam uit een bolletje van een er onder liggende laag, ook nog een opening moest knagen door de zich er boven bevindende bolletjes om het nest te kunnen verlaten. Twee nog gesloten bolletjes werden aangetroffen en hieruit kon uit elk één cynipide, althans de volledige fragmenten ervan, worden gehaald. Na determinatie bleek het Andricus quercus-radicis Fab. te zijn (agame generatie). Dit kan vanzelfsprekend de oorspronkelijke nesteigenaar niet geweest zijn. De phytophage cynipide ontwikkelt zich onder de grond aan de basis van eikenstammen of aan oudere wortels, alwaar ronde, veelkamerige, houtige gallen ontstaan met variabele dia- meter (ong. 3—8 cm.) De aangetroffen Andricus-exemplaren moeten m.i. nestprooidieren zijn van de nestbewoners, die ongetwijfeld behoren tot de Hymenoptera. Verdere gegevens t.a.v. de identiteit van de Hymenopteron-nesteigenaar ontbreken helaas. Acari in het Zuidpoolgebied. De heer G. L, van Eyndhoven zegt, dat de laatste tijd in verschillende binnen- en buitenlandse couranten berichten zijn verschenen over vond- sten van acari in het Zuidpoolgebied op 71.3° Z.B. en 4° W.L. De wijze waarop deze berichten zijn geredigeerd, wekken veelal de indruk, dat nog nooit zover zuidelijk dierlijk leven is aangetroffen en dat is zeer zeker niet juist. In verband met vragen, welke hem door verschillende leden zijn ge- steld, wil Spr. gaarne enkele opmerkingen maken. In algemene zin is uit de Noordpoolstreken veel meer bekend dan uit de Zuidpoolgebieden, omdat de vastelanden zich op onze aardbol veel verder naar het Noorden uitstrekken dan naar het Zuiden en omdat de menselijke samenleving zich dientengevolge heeft kunnen vestigen in zó dicht bij de Pool gelegen streken, dat zij daarvoor op het Zuidelijk Halfrond geen kans zou hebben gekregen. Voor het onderzoek van de Zuidpoolstreken is men zelfs op grote afstand van de Zuidpool reeds aangewezen op zeer speciale expedities, waardoor uit den aard der zaak onze kennis aldaar zich slechts zeer fragmentarisch kan ontwikkelen. Voor zover Spr. bekend, zijn mijten inderdaad nog niet op de genoem- de breedtegraad aangetroffen. In dat opzicht is er dus een vooruitgang van ongeveer 4°. Maar biotopen, waarin acari kunnen voorkomen, zijn reeds van veel zuidelijker bekend. Zo heeft men reeds in 1909 gegevens gepubliceerd over Victoria-Land op 77° Z.B., dat door de ,, Discovery” Expeditie was bezocht.!) Hier zijn bladmossen (Bryum) gevonden, waar- in 3 soorten Tardigraden, 2 soorten Nematoden, diverse soorten Callidi- nen (raderdiertjes) en 1 soort Protozoën werden aangetroffen. Daar de acari in de Noordpoolstreken zeer diep kunnen doordringen, kan men ze aan de Zuidpool zeker ook in dergelijke gemeenschappen verwachten. Het belangrijkst lijkt Spr. wel, dat de acari in dit geval zijn gevonden in zgn. Nunataks, d.w.z. kleine plekken van organisch leven als oasen temidden van een grote ijswoestijn. Dergelijke plekken blijven om een of andere reden vrij van de algehele bevriezing en hebben ook in de | 1) F. RIcHTERS, Tardigraden unter 77° S.Br. — Zool. Anz. 34 (18/19): 604—606, 27.V11.1909. CIV VERSLAG. ijstijden het organische leven geholpen om die overigens funeste perioden door te komen. Bovendien kan de bevolking nog op andere wijze worden aangevuld. Vogels, die ook zo ver Zuidelijk komen, kunnen kleine organismen medebrengen. De barre stormwinden in het Zuidpoolgebied zullen zeker allerlei sporen van mossen en korstmossen medevoeren en kunnen on- getwijfeld ook mijten en andere diertjes verspreiden. Zelfs van de bij uitstek voor het koude klimaat geschikte vormen zal dan nog veel ver- loren gaan, dat in de ijswoestenij geen vaste voet kan verkrijgen, doch wat op dergelijke nunataks neerkomt, maakt althans een kans om zich te ontwikkelen en voort te planten. Wat de acari betreft, zullen de Oribatiden (mosmijten) er zich kun- nen voeden met mossen en korstmossen, terwijl de carnivore mijten er, behalve andere acari, tardigraden, nematoden e.d. kunnen vinden. De heer M. A. Lieftinck spreekt over Anax parthenope Selys in Nederland (Odon.) Dat ons waterrijke land met zijn grote verscheidenheid aan biotopen een „waar libellenland’ is, zal wel aan ieder bekend zijn die enigszins met onze insectenfauna vertrouwd is. Wat deze groep aangaat, heb ik er vroeger (Tijd. Ent. 72, 1929, Versl. : XLVII—LI) reeds op gewezen, dat verschillende Zuid-Europese elementen tot in ons land zijn doorge- drongen, en nog onlangs is met de her-ontdekking van Aeshna affinis Van der Lind. gebleken, dat sommige soorten in onze zuidelijke provin- cies klaarblijkelijk de meest noordelijke grens van hun verspreidings- gebied bereiken. Ten aanzien van andere insectenorden is dit trouwens algemeen bekend. Thans kan wederom melding gemaakt worden van het voorkomen ener mediterrane libellen-soort in ons land. Het betreft Anax parthenope Selys, waarvan ons medelid Dr C. J. M. WiLLEMSE in 1938 een 2 te Eijgelshoven verzamelde. Dit is een onverwachte ontdekking en temeer interessant, omdat het buitgemaakte exemplaar niet de indruk maakt een lange reis achter de rug te hebben, hetgeen van een typisch migratorisch insect verwacht mocht worden. A. parthenope bewoont het Middellandse Zee-gebied en een groot deel van Azië, en is als zeldzame immigrant een enkele maal in noordelijker streken waargenomen. Slechts op enkele plaatsen, b.v. in het Brandenburg-Mecklenburgse merengebied, is gecon- stateerd, dat zij ettelijke jaren achtereen stand kan houden, terwijl zulks misschien ook het geval is op de weinige andere plaatsen in Midden- Europa waar zij is gevonden (Bodensee, in Silezië, in de Vogezen, en bij Wenen). In Zuid- en Centraal-Frankrijk plaatselijk nog vrij talrijk voorkomend, bereikt parthenope toch bij Parijs haar noordelijkste grens ; in België werd zij slechts éénmaal gevangen, nl. in Aug. 1884, bij Ixelles. Een interessante bijzonderheid van het Nederlandse exemplaar is nu, dat dit wijfje de onmiskenbare sporen draagt reeds gevolg te hebben gegeven aan haar roeping. De Zwitserse onderzoeker Ris heeft nl. gecon- stateerd, dat men aan sommige Odonaten-wijfjes kan zien of de paring al dan niet heeft plaats gevonden. Bij Anax parthenope-wijfjes is zulks te constateren aan een indeuking van het triangulum occipitale en een beschadiging van de facet-ogen, op de plaatsen dus, waar het mannetje zijn partner gedurende en na de copulatie met de appendices anales VERSLAG. CV vastgrijpt ; het chitine-pantser van het betreffende kopgedeelte is op die plaats ingedrukt en beschadigd, en ook op de ogen bevinden zich be- schadigingen, veroorzaakt door de druk van de appendix inferior van het mannetje (Zie F. Ris, Kopulationsmarken bei Libellen, Deutsch. -entom. Nationalbibl. 1 : 1-7, 1910). Aangezien het eierleggen steeds onmiddellijk na de paring plaats vindt, waarbij het koppel in het z.g. „postcopula” stadium verenigd blijft, staat het vast, dat A. parthenope zich, althans in het jaar 1938, bij Eijgelshoven heeft voortgeplant. Het zou daarom uitermate interessant zijn, de vindplaats gedurende de a.s. zomermaanden te bezoeken en te trachten de levenswijze dezer soort te Eijgelshoven nader te bestuderen ! De ontwikkeling van parthenope is éénjarig, evenals die van imperator. De soort is goed gekarakteriseerd in „Odonata Neerlandica”, dl. II : 185, 188—189, 1926. Zij is iets kleiner dan imperator, heeft een paarsbruine in plaats van een groene thorax, en een veel donkerder gekleurd abdomen. Zij moet gemakkelijk in de vlucht te herkennen zijn. Nog kan vermeld worden, dat parthenope — mèt de uiterst zeldzame Corduliide Epitheca bimaculata Charp. — bij voorkeur grote plassen en meren bewoont. Interessante bijzonder- heden over de gedragingen en levenswijze van A. parthenope vindt men in het artikel van P. MiincHBERG, Zur Biologie des Odonatengenus Anax Leach (Sitzber. Ges. naturf. Freunde, 1.VI.1932 : 66—86, met afb.). Dr WILLEMSE is zo vriendelijk geweest het door hem buitgemaakte exemplaar van parthenope af te staan aan de standaardcollectie van Nederlandse Odonata, in het Zoölogisch Museum te Amsterdam. De heer P. H. van Doesburg Sr. deelt het volgende mede over Een nieuwe Brachyopa voor Nederland en enige in ons land zeldzame Syrphiden. (Mededeling over Syrphidae No. XI). Enige tijd geleden verwierf Spr. voor zijn verzameling enige Brachyo- pa exx. uit Duitsland, welke hij aan de hand van de bekende studie van CorriN bestudeerde en determineerde. Bij het doorzien der literatuur trof hem in het artikel van A. COLLART, dat volgens laatstgenoemde Brachyopa scutellaris R.D. in België de meest gewone soort is, welke veel vaker gevangen wordt dan Brachyopa bicolor Fall. Dit bracht Spr. op de gedachte de 8 Brachyopa exx. welke in de collectie DE MEIJERE onder het etiket bicolor Fall. stonden, nog eens onder de loupe te nemen. Het resultaat van dit onderzoek kwam geheel overeen met de in België opgedane ervaring. Van deze 8 inlandse exx. bleken er nl. maar 2 werkelijk B. bicolor Fall. te zijn. De overige 6 zijn alle Brachyopa scutellaris RD. F. n, sp. Een opsomming van de Nederl. exx. in de coll. DE MEIJERE luidt nu: BeeehopambicolorsEalle ben Gliphs (oeve), „4 v. Mees 1s, ,,s Grav. '(enhage). Beide exx. met etiket : Coll. v. p. Wurr. Brachyopa scutellaris R.D. 3 & 4 : 1 „sGr. 1/5”, 1 „Scheveningen MP US DE Me) 1 ; Nederland ; 3 2 2 :1.,,sGr. 8/5”, 1 „Everts den Haag 6”, 1 „Linschoten 21-V-19 de Meijere”. Voorts waren er in de collectie nog een paartje bicolor, afkomstig van Vogenée, Prov. Namen, België; en een paartje van B. ferruginea Fall. uit Mobylew, dat denkelijk in Oost-Europa ligt. CVI VERSLAG. ‚De „Nieuwe Naamlijst” 1898, vermeldt nog Brachyopa-vangsten in: Limburg, Maur.; Breda, 6, Heyl. ; Haarlem, 5, Weyenb.; en Schoorl, 5, Jasp., doch deze exx. zijn geen van alle (meer) in de collectie aanwezig. Dr W. J. KaBos ving enige Brachyopa exx. te Santpoort. Zonderen we deze laatste vangst uit, dan zijn alle bovengenoemde vangsten van oude datum. We mogen dan ook wel concluderen, dat Brachyopa's in ons land zeldzaam zijn, al zijn ze misschien een enkele maal over het hoofd gezien. Zij hebben nl. in ‘t geheel niet het uiterlijk van een Syr- phide, doch lijken oppervlakkig gezien veel meer op Scatophaga's, die soms in massa's op „koeienplakken” worden aangetroffen. Ter completering zijner voordracht laat Spr. met bovengenoemde exx. nog rondgaan ter bezichtiging : Brachyopa dorsata Zett. 1 ex. België ; Brachyopa conica Panz. 2 exx. Finland; | Brachyopa insensilis Collin, 1 ex. Duitsland; alle uit zijn eigen col- lectie. Syrphus lunulatus Meig. Van deze soort was tot nu toe slechts één 9 bekend, in de coll. DE MEIJERE. Spr. was zo gelukkig een 2de © te van- gen te Lunteren, 20.VI.'51. Voorts vond Spr. in de duplicaten-collectie DE MEIJERE 2 4 & van deze soort, de eerste twee bekende Nederlandse dus. Het ene droeg het etiket ,,Breda”, volgens de heer D. Pier ken- nelijk van de hand van wijlen B. E. Bouwman ; het 2de werd gevangen door P. van DER Wier te Groesbeek, 18.V.1929. Beide exx. stonden bij een groepje Lasiopticus pyrastri L. Dit is op zich zelf een puzzle, want zonder enige twijfel was DE MEIJERE in staat beide soorten, die bovendien slechts zeer oppervlakkig op elkaar gelijken, uit elkaar te houden. Er heeft verschil van mening bestaan of Syrphus nigricornis Verr. een goede soort is of slechts een S. lunulatus Mg. met geheel donkere an- tennae. C. L. FLUKE, die de genitaliën van ongeveer 200 soorten Syr- phus, Epistrophe, etc. onderzocht en afbeeldde, geeft ook een desbetref- fende tekening van nigricornis (Europa), Fig. 114, en van lunulatus (Duitsland), Fig. 207. De kleine verschillen tussen beide figuren mogen wel aan de verschillende ligging van beide objecten worden toegeschre- ven, zodat voor Spr. wel vast staat, dat nigricornis een synoniem is van lunulatus. Syrphus annulipes Zett. De heer R. GEURTS te Echt (L.) ving aldaar op 7.VI'51 het 3de Ned. ex. ; anders gezegd het 2de Ned. © van deze soort. Lampetia spinipes F. Van deze soort, die bij ons zeer zeldzaam is, ving de heer GEURTS op 5.V1.’49 te Echt een 4, hetwelk hij, onder veel dank van Spr., voor Spr.’s collectie afstond. Literatuur. CoLLarT, A., Contribution à l'étude des Diptères de Belgique. Bull. Ann. Soc. ent. Belg. 83, 1947: 235-238. Corun, J. E., Notes on Syrphidae III. Ent. mon. Mag. 45, 1939: 104—109 ; figs. FLUKE, C. J., The Male Genitalia of Syrphus, Epistrophe and related Genera. Trans. Wisc. Ac. Sci. Arts Lett. 40, 1950: 115—148. 220 figs. Kaos, W. J., Nederlandsche en Neotropische Diptera. Verslag 75ste Winterverg. N.E.V. 1942: XXXIII. Wutp, F. M. van DER en Meyere, J. C. H. DE, Nieuwe Naamlijst van Ned. Diptera. Tijds. v. Ent. 41, 1898, Bijvoegsel. VERSLAG. CVII Bijzondere vlinders (Lep.) De heer G. Bank Jr. zegt het volgende : Ik heb meegebracht enkele zeldzame vlinders, althans zeldzaam voor Noord-Holland boven het Noordzeekanaal en wel 1° Charanyca selini Bsd. Gevangen te Egmond a. Zee 30.VI.1951 op licht. Dit is het eerste ex. in de duinen boven het Noordzeekanaal. 2° Hoplodrina ambigua Schiff. Gevangen te Heemskerk 25.VIII.1951 op licht. Dit is het eerste ex. in Noord-Holland boven het Noordzee- kanaal. 3° Hadena albimacula Bkh. Gevangen te Egmond a. Zee 30.V1.1951 op licht. Dit is een soort, die wel bekend was uit de duinen, maar boven het Noordzeekanaal slechts een enkele maal in Wijk aan Zee was gevangen. 4° Mesoleuca albicillata L. Gevangen te Heiloo 24.VI.1951. Op die dag ontdekte de heer S. DE Boer uit Middelie deze soort te Heiloo, wat de eerste vindplaats boven het Noordzeekanaal is. Wij waren die dag gezamenlijk op jacht en later op de dag mocht het mij gelukken, dit ex. te vangen. 5° Triphaena janthina Schiff. Gevangen te Zaandam 24.VIII.1951 op licht. Dit is een soort, die in Zaandam maar zelden wordt gezien. 6° Stauropus fagi L. Gevangen te Diepenveen bij Deventer 17.VII.1951 op licht. Op deze avond gelukte het de heer DE Boer uit Middelie en mij 4 exx. te vangen. Nu komt Stauropus fagi L. in het Oosten van het land wel meer voor, maar 4 exx. op één avond gebeurt toch niet dikwijls. Hierbij kan ik nog vermelden, dat deze soort in andere delen van het land in 1951 66k meer waargenomen is dan gewoonlijk. De heer H. J. de Fluiter (I.P.O., Wageningen) doet mede namens de heer F. A. van der Meer, assistent bij het dwergziekte-onderzoek, enige mededelingen betreffende Waarnemingen omtrent enkele bladluizen van framboos en braam (Rhynch., Aph.) With a summary: Observations on some Rubus-aphids. Frambozen worden vrijwel overal in ons land geteeld ; het voornaam- ste centrum van deze cultuur vindt men echter in de provincie Noord- Brabant en daar weer in het bijzonder in het gebied in de omgeving van Breda. Zo werden bijv. in 1948 en 1950 in totaal in ons land resp. 3.634.000 KG en 3.922.000 KG frambozen ter waarde van resp. 3.239.000 en 2.641.467 gulden op onze belangrijkste veilingen aangevoerd ; hiervan werd in 1948 2.682.000 KG ter waarde van 2.404.000 gulden aange- voerd op de veiling Breda; voor 1950 bedroegen deze waarden resp. 2.977.000 KG en 2.005.009 gulden. Nu treedt sedert enige tijd in dit belangrijke cultuurcentrum in de frambozenaanplantingen een ziekte op, de z.g. dwergziekte, die, evenals destijds in Engeland, ook hier een ernstige bedreiging vormt voor de CVIII VERSLAG. frambozencultuur. De ziekte wordt veroorzaakt door een virus en alles wijst erop, dat dit virus behalve door het gebruik van besmet plant- materiaal verspreid wordt door vectoren. Welke deze vectoren zijn, weet men nog niet. Ons onderzoek is nu gericht op het opsporen van deze vectoren en het ligt voor de hand om deze te zoeken onder de bladluizen en cicade-achtigen, die deel uitmaken van de fauna van framboos en braam en die op de cultuurframboos, de wilde braam en de cultuurbraam vaak zeer talrijk worden aangetroffen. Wij hebben ons dit jaar voornamelijk bezig gehouden met infectie- proeven met bladluizen en moesten daarbij niet alleen aan de bladluizen van framboos aandacht besteden, doch ook aan die van de wilde en gecultiveerde bramen, daar uit het veldonderzoek was gebleken, dat de bovengenoemde virusziekte niet alleen op de cultuurframboos, maar ook op de wilde framboos en de wilde bramen vrij algemeen verspreid in ons land voorkomt. De meest algemene bladluissoort op cultuurframboos en wilde braam is de zgn. grote frambozenluis, Amphorophora rubi Kalt.1) Daar van deze bladluissoort reeds bekend is, dat zij als vector van enkele andere frambozenviren optreedt, werd aan deze bladluissoort het afgelopen jaar de meeste aandacht besteed. Ten behoeve van het onderzoek was het gewenst om zo mogelijk de proeven en waarnemingen ook gedurende de winterperiode voort te zet- ten. Daartoe moesten wij ook gedurende de winterperiode steeds de beschikking kunnen hebben over ongevleugelde of gevleugelde virgino- geniën van deze bladluissoort en moest dus het optreden van de ge- slachtelijke phase met als eindresultaat het winterei ten enenmale voor- komen worden. Dit bleek mogelijk te zijn door de kolonies van Am. rubi Kalt. vanaf einde Augustus te brengen bij lange dag (daglengte 16 uur) en hoge temperatuur (18° C). Op deze wijze bleven de kolonies in het partheno- genetische stadium, werd het overgaan in het generatieve stadium voor- komen en kon het werk ook gedurende de wintermaanden voortgang vinden. Volgens BöRNER zou Am. idaei Borner alleen op framboos en Am. rubi Kalt. alleen op braam voorkomen. Onze infectieproeven met „Am. rubi van braam’ (R. caesius) wezen uit, dat deze soort, die op deze plant in kleurnuances van geel tot groen voorkomt, zich in overeenstemming met de mededeling van Hirre Ris LamBERS (loc. cit.) goed op cultuur- framboos (zaailing-St. Walfried) kan handhaven, alhoewel de ontwik- keling op de verschillende planten zeer verschillend was, in dier voege, dat de luis zich op de ene plant zeer sterk vermenigvuldigde, terwijl zij zich op de andere wel wist te handhaven, doch zich slechts zeer lang- zaam vermeerderde; de verschillende kleurnuances bleven op framboos gehandhaafd. Daarnaast kon zij echter ook met goede resultaten op andere wilde bramen o.a. Rubus bellardii overgebracht worden. Uit keuzeproeven met „Am. rubi van framboos!’ bleek, dat deze soort 1) Hire Ris LAMBERS wijst in zijn artikel „de Nederlandse bladluizen van framboos en braam” (Tijdschr. o. Plantenz., 56: 253—261, 1950) reeds op het feit, dat BöRNER (1939) de dieren van braam en framboos tot twee verschillende soorten rekent; de soort van braam zou volgens hem Am. rubi Kalt. zijn, terwijl de soort van framboos als Am. idaei Börner wordt afgescheiden. De morphologische verschillen, welke BöRNER opgeeft, konden door Hire Ris LAMBERS echter niet bevestigd worden. VERSLAG. CIX bepaalde cultuurframbozenrassen (o.a. St. Walfried) en de wilde fram- boos sterk prefereert boven bramen, doch zich op een aantal bramen- soorten (R. caesius, R. saxatilis, R. lacineatus en enkele niet nader ge- determineerde wilde bramen) toch ook geruime tijd staande kon houden. Behalve de grote frambozenluis (Amphorophora rubi Kalt.) treedt op framboos de kleine frambozenluis (Aphis idaei v. d. Goot) en op braam de kleine bramenluis (Aphis ruborum Börner) op. Het zijn twee morpho- logisch goed gescheiden soorten, wier biologie sterk afwijkt van die van Amphorophora rubi Kalt. Weliswaar overwinteren ook deze beide soorten als ei, doch gedurende voorjaar en zomer ontwikkelen zich vormen, die zo sterk van elkaar af- wijken, dat men ze in zijn onwetendheid tot verschillende soorten zou kunnen rekenen. De stammoeder of fundatrix van beide soorten geeft nl. het aanzijn aan een aantal voorjaarsgeneraties bestaande uit in dichte kolonies levende, ongevleugelde, grotere, groene luizen. Deze veroorzaken op framboos resp. braam een typische bladrol op het jonge blad (,,kroeze koppen’). Hierin treden tenslotte talrijke gevleugelden op, die het blad- nest verlaten en zich naar alle waarschijnlijkheid weer naar framboos resp. braam begeven. In de zomer treedt op deze planten een geheel andere verschijnings- vorm op. Dan zien wij op de planten slechts veel kleinere, gele tot zeer lichtgele luisjes. Zij leven vnl. aan de onderkant der bladeren en men vindt ze verspreid over de hele plant. Gedurende de verdere zomer vindt men op de planten alleen deze dwergvormen tot in het najaar de 3 4 en de ovipare © ? optreden, die tenslotte weer het aanzijn geven aan de bevruchte wintereieren. Van beide soorten worden de voorjaarsvormen sterk door mieren bezocht, terwijl de zomervormen geen mieren aantrek- ken. In de literatuur vindt men opgegeven, dat A. idaei v. d. Goot alleen op framboos en op kruisingen van framboos en braam wordt aangetrof- fen ; anderzijds zou A. ruborum Börner uitsluitend op braam aangetrof- fen worden. Wij hebben ons nu in 1951 ook bezig gehouden met deze bladluis- soorten en wel vnl. met A. ruborum Börner van braam. Wij begonnen ons onderzoek met bladluismateriaal, afkomstig van Rubus caesius, dat in Juli 1951 in een kas verder gekweekt werd op Rubus caesius. Op het moment van verzamelen bevond zich op deze dauwbramen slechts de kleine gele zomervorm. Gedurende Augustus trad in de kas op Rubus caesius een sterke vermeerdering van deze zomer- vorm op. Om na te gaan of ook bij deze soort lange dag en hoge tem- peratuur het optreden van de geslachtelijke generatie kon voorkomen, werd ook deze kweek vanaf einde Augustus blootgesteld aan lange dag (16 uur daglicht) en hoge temperatuur (18° C). In September en Octo- ber ging de sterke vermeerdering der zomervormen door, bovendien werden gevleugelden gevormd (nl. virginopare wijfjes en & 4 ; buiten in het vrije veld was inmiddels de geslachtelijke generatie opgetreden en werden de wintereieren afgezet). De eerste invloed van de lange dag en de hoge temperatuur was dus de continuering van het optreden der zomervormen. Pas in de laatste decade van October kwam er een wijzi- ging in de situatie; op 20 October werden nl. de eerste aanwijzingen voor het optreden van ,,voorjaarsvormen' verkregen, doordat zich tussen de kleine gele zomervormen, groene larven ontwikkelden. 26 October CX VERSLAG. werden de eerste duidelijk grotere en groene „voorjaarsvormen waar- genomen op de R. caesius-plant, waarop dus dd. 11 Juli de zomervorm van de wilde braam was overgeënt. Op dit moment werden infectie- proeven ingezet op Rubus caesius, Rubus bellardii en cultuurframboos (zaailing St. Walfried). Reeds 5 dagen later werd op de nieuwe dauwbraam een krullen van het jongste blad waargenomen. Sindsdien namen de voorjaarsvormen sterk toe en gedurende November en December waren zij steeds zeer talrijk aanwezig op bladeren, bladstelen en stam van deze plant. Ook de infectie op Rubus bellardii sloeg goed aan en ondanks het feit dat de plant weinig jong blad had en slecht groeide, ontwikkelde de ,,voorjaarsvorm zich ook hier in talrijke mate in de loop van November en December. Op 5 Januari stierf de plant mede tengevolge van de zware luisaantasting af. Op de zaailing St. Walfried, een cultuurframboos, waarop bij het overenten overwegend zomervormen en slechts enkele overgangsvor- men!) werden gebracht, werden pas op 29 November de eerste aan- wijzingen voor het optreden van de voorjaarsvormen waargenomen. De plant was op dat moment zeer zwaar aangetast, doch vnl. door de kleine gele zomervorm. De aantasting nam nadien nog sterk toe en dd. 17 De- cember was de stam van de plant dicht bezet met duidelijke voorjaars- vormen; ook traden toen gevleugelde virginoparen op. Op 3 Januari bevonden zich op de stam van de plant nog steeds zeer veel dieren, alle voorjaarsvormen ; gevleugelde virginoparen traden ook toen nog steeds op. De plant kwijnde sterk onder de zware aantasting. Vanaf de zo juist genoemde Rubus caesius, Rubus bellardii en fram- boos (St. Walfried-zaailing) werden resp. dd. 23 November, 27 Novem- ber en 17 December overentingen verricht en wel vanaf Rubus caesius op 2 nieuwe zaailingen 2) van deze braamsoort en op een zaailing St. Walfried 3); vanaf Rubus bellardii op 2 zaailingen 2) van Rubus caesius (op 27 November) en op een zaailing St. Walfried 3) (op 17 December) en vanaf de zaailing St. Walfried op een nieuwe St. Walfried-zaailing 3). De resultaten van deze overentingen waren de volgende: 1) Rubus caesius — Rubus caesius-zaailingen A. Op een der R. caesius-zaailingen werden 40 ongevleugelde exem- plaren overgebracht ; zij zetelden zich in groepjes en zetten reeds spoedig nakomelingen af; dd. 13 December was de aantasting sterk toegenomen ; voorjaarsvormen waren talrijk aanwezig op bladeren en bladstelen; 17 December begonnen er weer gevleu- gelden op te treden; 22 December waren veel gevleugelde exem- plaren aanwezig, vnl. virginoparen, doch ook wel 4 & ; alle aan- wezige ongevleugelde exemplaren waren voorjaarsvormen; dd. 14 Januari was de situatie niet gewijzigd. B. Op de 2e Rubus caesius-zaailing werden bij de overenting 40 ge- vleugelden (met gecoupeerde vleugels) overgebracht. Deze zetten wel veel nakomelingen af, die zich echter op de plant niet verder 1) Vormen die groener waren dan de gele zomervorm. 2) Deze planten waren afkomstig uit een koude kas; zij bezaten geen of nog slechts zeer weinig blad, doch liepen na het overbrengen in de warme kas spoedig uit. 3) Afkomstig uit de warme kas. Go VERSLAG CXI ontwikkelden. Een herhaling van dit experiment leverde dezelfde negatieve resultaten op. C. De infectie op de St. Walfried-zaailing, uitgevoerd met 25 voor- jaarsvormen, leverde geen resultaten op. Een herhaling van deze infectieproef op 17 December, nu uitgevoerd met 100 voorjaars- vormen, afkomstig van Rubus bellardii, leverde evenmin enig resultaat op. In beide gevallen was na + 12 dagen van de over- geënte luizen niets meer terug te vinden, ondanks het feit, dat aanvankelijk wel enkele larven waren afgezet (zie verder ook onder 3). Rubus bellardii — Rubus caesius-zaailingen Het overgebrachte luizenmateriaal zetelde zich spoedig en dd. 17 De- cember had op de beide planten reeds een sterke vermeerdering plaats gevonden. Ondanks het feit, dat de plant weinig blad meer had, doch in het warme kasje wel was gaan uitlopen, bevonden zich op de stam en op het oude en jonge blad zeer veel voorjaarsvormen ; het jonge blad was door de zware aantasting klein gebleven en bovendien gerold. Op 17 December werd van deze plant nog eens materiaal overgeënt op 2 Rubus caesius-zaailingen afkomstig uit de koude kas. Deze planten droegen nog slechts wat oud blad en ver- toonden op dat moment geen groei meer. Op 2 Januari waren de toppen van deze beide inmiddels uitgelopen planten zwaar bezet met de voorjaarsvorm, die zich bevond op de bladstelen, de hoofdstengel en op de nieuw uitgelopen zijknoppen. 14 Januari waren weer veel gevleugelden aanwezig. Dit waren naast vele virginopare wijfjes ook 3 3. Rubus bellardii — Rubus caesius-zaailing — zaailing St. Walfried. Op 17 December werden veel exemplaren van de voorjaarsvorm van de beide bovengenoemde Rubus caesius-zaailingen overgebracht op een zaailing van de cultuurframboos St. Walfried, afkomstig uit de warme kas. De dieren zetelden zich merendeels bij de basis der blad- stelen ; ook aan de onderkant der bladeren echter waren verspreid dieren gevestigd. 22 December waren veel gevleugelden aanwezig op de bladonder- zijde. De ongevleugelde dieren bevonden zich op de bladstelen. Van een afname der aantasting was toen niets waar te nemen. De aantas- ting nam daarna wel wat af, doch medio Januari waren verspreid over de plant nog + 40 gezetelde exemplaren aanwezig; deze deden echter wat kleur( heel licht) en grootte betreft aan zomervormen denken. Zaailing St. Walfried — zaailing St. Walfried. Een aantal exemplaren van de voorjaarsvorm werd op 17 December van de zaailing St. Walfried overgebracht op een nieuwe St. Wal- fried-zaailing, afkomstig uit de warme kas. De dieren zetelden zich en 14 dagen later vond men verspreid over de plant een aanzienlijk aantal luizen, die echter geen kolonies vormden. Nòg 14 dagen later werden enkele gevleugelde exemplaren waargenomen benevens een aanzienlijk aantal ongevleugelde dieren, die wat grootte en kleur betreft sterk aan zomervormen deden denken. Uit al de bovenvermelde waarnemingen blijkt dat : CXII VERSLAG. 1° Amphorophora rubi Kalt. gedurende de winter doorgekweekt kan worden in het parthenogenetische stadium door de kolonies van einde Augustus af bloot te stellen aan de inwerking van lange dag (16 uur daglicht) en hoge temperatuur (18° C). 2° indien men de zomervormen van Aphis ruborum Börner vanaf einde Augustus aan de inwerking van lange dag en hoge temperatuur bloot- stelde, het optreden van de zomervorm gecontinueerd werd ; 3° met uitzondering van het optreden van ¢ & het optreden van de geslachtelijke generatie ook bij Aphis ruborum Börner op deze wijze voorkomen werd ; 4° indien wij de zomervormen van Aphis ruborum Börner overbrachten op planten, die vanuit de koude kas naar de warme kas waren over- gebracht en dientengevolge waren gaan uitlopen, op deze planten al spoedig de voorjaarsvorm van Aphis ruborum verscheen, die ten- slotte de dominerende vorm werd ; 5° de zomervorm van Aphis ruborum Börner althans onder bepaalde omstandigheden met succes overgebracht kon worden op de cultuur- framboos (zaailing St. Walfried). Deze zomervorm bleek zich daarop dan sterk te kunnen uitbreiden om in één geval tenslotte het aanzijn te geven aan de voorjaarsvorm, die toen ook hier spoedig de domi- nerende vorm werd en zich ook lange tijd erop kon handhaven. SUMMARY Observations on some Rubus aphids By exposing the stock-cultures of Amphorophora rubi Kalt. on rasp- berry and blackberry to a length of day of 16 hours by using fluorescent tube light and to a temperature of 18° C from the end of August, the appearance of the sexes was prevented and the aphid could be bred parthenogenetically throughout the autumn and winter months. If the summer form of Aphis ruborum Börner was exposed to these factors from the end of August its numbers increased rapidly, its occur- rence was continued during autumn and winter and with the exception of some males the appearance of the sexes was prevented. If the summer form of this Aphid bred under the above circumstances was transferred to plants with young shoots, the spring form appeared and soon became the dominant form. The summer form of Aphis ruborum Börner in a few cases could be transferred from blackberry Rubus caesius to raspberry-seedlings of the variety St. Walfried on which it multiplied rapidly, and in one case gave life to the spring form which on this plant soon became dominant. Film over het IXe Internationale Congres De heer M. van de Vrie vertoont hierna een film, welke tijdens het in Nederland gehouden IXe Internationale Congres van Entomologie in Augustus 1951 is opgenomen door de heer N. D. Rirey. Deze film, waarop vele binnen- en buitenlandse entomologen kunnen worden her- kend, vindt veel bijval. i. Ji VERSLAG. CXIII Nieuwe en zeldzame Lepidoptera in 1951 en eerder. De heer G. A. Bentinck vermeldt en vertoont het volgende : . Wat zijn eigen vangsten betreft : . Een paar zeer fraaie exx. van Araschnia levana L. in Juli en Aug. 1951 te Amerongen gevangen. De soort verbreidt zich steeds verder over het hele land. . Een ex. van Amathes glareosa Esp. op 1.IX.'51 te Zeist gevangen, alwaar Spr. met de heer GORTER en anderen op licht ving. . Een ex. van Charanyca selini Bsd. op 27.V.51 te Amerongen ge- vangen. . Twee exx. van Acalla lipsiana Schiff., afkomstig uit Breda. De heren JackH en Hackman, die verleden zomer (1951) gedurende het [Xe Congres zijn collectie bekeken, ontdekten enige bijzonderheden, w.o. deze 2 exx., die Spr. als A. rufana Schiff. had beschouwd. A. lipsiana is hierdoor nieuw voor de Nederlandse fauna. . Een ex. vanEpiblemagrandaevana Z.,op 21.VI. 51 te Meerssen ge- vangen. Dit dier, dat hoofdzakelijk in de Alpen voorkomt, is boven- dien zeer zelden in W. Duitsland gevangen, en dan vooral op de Waddeneilanden. In grootte overtreft dit dier alle andere van het geslacht Epiblema ; het wordt op het eerste gezicht wellicht voor Chilodes maritima Tausch. aangezien. Nieuw voor de Nederl. fauna. Een ex. van Notocelia suffusana Z.,op 16.VI.51 te Meerssen gevan- gen. Het doet vreemd aan, thans hierbij te vermelden dat deze wel- bekende soort nieuw is voor de Nederl. fauna. De beide reeds ge- noemde heren JäckH en HACKMAN, die het ex. bekeken, merkten op, dat de naam N. suffusana Z. steeds gegeven was aan een grotere soort die zeer algemeen is. Deze laatste moet echter heten Notocelia rosaecolana Dbld. Ook een ex. op 2.VI.43 te Hilversum door de heer Doets gevangen, gaat mede op zijn verzoek rond. . Een ex. van Cerostoma scabrella L. op 30.VIIL 51 te Amerongen gevangen. . Een ex. van Coleophora clypeiferella Hofm. op 27.VIL'51 te Ame- rongen gevangen. Deze soort ontdekte Spr. jaren geleden te Over- veen als nieuw voor onze fauna, waarna hij de soort geregeld te Zandvoort ving. Een ex. van Adela violella Tr. op 21.VI.'51 te Bemelen gevangen. Een ex. van Dioryctria mutatella Fuchs op 2.VIL'48 te Norg ge- vangen. II. Met toestemming van het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie te Leiden : a. Een ex. van Borkhausenia magnatella Ja. De heer JäckH, die ook de Micro-collectie aldaar grondig onderzocht, vond een ex. van deze nieuwe soort voor de Nederl. fauna tussen een serie Borkh. lambdella Don., op 2.VIL.'81 in het Mastbosch te Breda door HEYLAERTS ge- vangen, Deze soort munt uit in grootte boven lambdella. Een 2e ex. van deze soort gaat op verzoek van de heer A. DIAKONOFF mede rond, op 30.VI.'51 te Swalmen langs de Maasoever gevangen. III. Op verzoek van de heer Doets: a. Een afgevlogen 4 van Eupithecia millefoliata Rössl. werd op 19.VII ‘50 te Geulem op licht gevangen. Reeds vermeld in Cat. Lempke X CXIV VERSLAG. p. (735). Komt voor in naburige landen. Sedert kort ook in Engeland inheems. Nieuw voor de Nederl. fauna. b. Meerdere exx. van Pterophorus carphodactylus Hb. Op 17 Mei 1951 waren de rupsen algemeen in het hart van jonge planten van Inula conyza in de duinen der Amst. Waterleiding ; ze kweken gemakke- lijk. Eind Juni—begin Juli kwamen veel imagines uit en half Juli vlogen ze druk op de plek waar de rupsen gevonden waren. Komt in alle naburige landen voor. Nieuw voor de Nederl. fauna. c. Een ex. van Semasia maritima Westw. (= candidulana Nolk.). De rupsen waren in Sept. 1950 zeer algemeen aan Artemisia maritima op de schorren van het Sloe, Zuid-Beveland. De kweek is niet goed gelukt. Slechts één ex. kwam uit op 26.V1.1950. S. maritima, hoogst waarschijnlijk een kustdier, is gevonden in Engeland, Zweden, Duits- land (volgens JäckH algemeen op het eiland Wangeroog) en Frank- rijk. Nieuw voor de Nederl. fauna. d. Gelechia (Phthorimaea, Lita) blandulella Tutt. Enige exx. werden begin Juli 51 in de duinen der A'damse Waterl. gevangen. Het blijkt, dat de soort reeds eerder hier gevangen is, maar verkeerd gedetermi- neerd. In de verschillende verzamelingen staat zij onder Gel. semide- candrella Stt. en maculiferella Dgl. Waargenomen in Engeland, Zwe- den en Duitsland. Zal ongetwijfeld wel in veel meer landen voor- komen, maar steeds over het hoofd gezien. Nieuw voor de Nederl. fauna. e. Vier exx. van Coleophora conyzae Z. De zakken werden tegelijk met de rupsen van Pterophorus carphodactylus Hb. aan Inula conyzae in de duinen der Amst. Waterleiding gevonden. De kweek was zeer gemakkelijk. Imagines kwamen uit in Juli. De soort is uit alle om- liggende landen bekend. Dat conyzae niet eerder werd ontdekt, komt wel doordat de plant hier te lande zeer locaal voorkomt. Nieuw voor de Nederl. fauna. f. Coleophora artemisiella Scott. In Sept. 1950 werden een paar zakken op Artemisia maritima langs het Sloe, Zuid-Beveland, gevonden. Op 23 Juni kwam een & uit. In Oct. ‘51 waren de zakken zeer veelvuldig op deze plant te vinden op dezelfde plek. De soort komt voor in En- geland, Zweden, Finland en Duitsland. Nieuw voor de Nederl. fauna. Entomologische Vereniging in Indonesië De heer L, G. E. Kalshoven laat het laatste nummer rondgaan van Idea” (9 (1/2), 31.XII.1951), het orgaan van de sedert kort opgerichte E.V.I., die een voortzetting is van de vroegere Nederlandsch-Indische Entomologische Vereeniging. Het tijdschrift is een voortzetting van de „Entomologische Mededeelingen van Nederlandsch-Indië”. Spr. wekt de leden op om de nieuwe vereniging te steunen door zich als lid op te geven. Het adres van het Secretariaat is: Museum Zoologicum Bogoriense, Bogor (Java). De heer W. H. Gravestein demonstreert Negen nieuwe wantsen voor de Nederlandse fauna (Hem. Heteropt.) 1. Megacoelum beckeri Fieb. f. n. spec, Mijn aandacht werd opnieuw op deze soort gevestigd, toen P. A. A. Loor mij eind Augustus een paar exemplaren liet zien, die hij VERSLAG. CXV tezamen met LESTON, een Engels entomoloog, tijdens een Congres- excursie op de Hoge Veluwe had verzameld. Opnieuw, want Dr BLöTE had mij reeds in 1950 een viertal exemplaren getoond, die in Juni 1949 door Dr C. DE JONG te Vierhouten gevangen waren. Ook was deze soort door R. H. COBBEN in het Natuurhistorisch Maandblad van het Limburgs Genootschap van 30 April 1951 ver- meld uit Horn (L.), 1 2 30.VII.1945. Ik wilde deze soort nu demonstreren en officieel vastleggen voor onze fauna, door tegelijkertijd met de bovengenoemde, nog andere en oudere vindplaatsen te vermelden. Hier ligt weer duidelijk een bewijs, hoe vaak soorten, die door uiterlijk kleine verschillen van elkaar afgesplitst waren, gemakkelijk over het hoofd worden gezien. Wanneer we ze eenmaal naast elkaar in ons opgenomen hebben kunnen we ze dikwijls reeds ter plaatse onderscheiden, mede door de kennis der biologische omstandigheden waaronder ze leven. Zo is deze soort dikwijls met haar zustersoort : Megacoelum infusum H.S. verwisseld en zal zij in verschillende col- lecties wel tussen de laatste voorkomen. Toen ik mijn materiaal van M. infusum H.S. doorzag, bleken er 4 exemplaren van M. beckeri Fieb. bij te zijn en wel van twee verschil- lende vindplaatsen, te weten Nijverdal, 22.VIII.1941 en de Koog (Texel), 19.VIII.1946. Omdat M. beckeri hoofdzakelijk op Pinus silvestris voorkomt en ik gaarne meerdere exemplaren wilde vangen, klopte ik op 26.VIII.1950 op een wandeltocht naar de Kleine Waschmeer bij Hilversum alle mogelijke dennen af, met als resultaat 1 9. Op 1 Sept. 1950 ging ik daarop naar de Hoge Veluwe om mij te overtuigen, dat dit werkelijk zon mooi gebied was voor deze en ook andere soorten. Inderdaad ving ik ze in aantal, echter alle 9 © ; voor 4 & was deze datum dus klaarblijkelijk reeds te laat. (Terzelfder plaatse vond ik één 4 van de zo zeldzame Chlorochroa pinicola Muls en tevens drie larven, die ik mee naar huis nam. Twee hiervan vervelden op 4 September tot imago; een ging na een week dood. Ook vond ik nog een nieuwe-soort voor ons land, waarover hieronder nog nader.) Ter onderscheiding van de twee soorten M. infusum en beckeri diene nog het volgende: Zoals BUTLER reeds aangeeft en ook in de tafel van STICHEL (zij het minder duidelijk) tot uiting komt, is het kardinale verschil gelegen in de lange beharing van beckeri, welke op pronotum en hemielytra verspreid voorkomt, doch gemakkelijk afgewreven kan worden. Dit is dus alleen bij verse exemplaren goed te zien. Een beter kenmerk is de sterke, totale beharing van de achtertibiae, die aan de buiten- zijde zwartgestekeld zijn en aan de binnenzijde over de gehele lengte lang fijn behaard. Bij infusum is de beharing korter en slechts op de distale helft aanwezig. De gehele habitus van beckeri is forser. Ook de sprieten, speciaal het 2e sprietlid. zijn langer en zwaarder gebouwd. Oecologisch is er een groot verschil. M. beckeri komt, zoals reeds gezegd, hoofdzakelijk op grove den voor (STICHEL vermeldt haar ook van esdoorn, toeval- ligheid ?); M. infusum is sterk aan eik gebonden, wordt ook van haze- CXVI VERSLAG. laar en linde vermeld en volgens BUTLER ook van Pinus silvestris. Ook dit laatste kan op een verwisseling der soorten of op een toe- valligheid berusten. Het blijkt hier, zoals bij zovele op elkaar gelijkende soorten die oeco- logisch een sterk verschil vertonen, dat zij ook op de voor hen be- stemde plaatsen gezocht moeten worden. Zij zullen dan veel alge- mener blijken voor te komen, dan men oppervlakkig zou denken. 2. Calocoris pilicornis Pnz. f. n. spec. Deze mooie geel tot roodgeel behaarde Calocoris-soort ving ik bij Rijkel a/d Maas op 1 Juli 1951 tijdens de zomerbijeenkomst van onze Vereniging. Wij, de Keveraars met de ,,ondervakgroep” wantsen, waren speciaal naar deze zeer schone plek getrokken op instigatie van enige leden, die er de vorige dag verzameld hadden en met zeer interessante vond- sten waren thuisgekomen. Zo schonk mij Dr L. G. E. KALSHOVEN enige wantsen, die hij daar ter plaatse had gevonden. Het bleken een aantal exemplaren van Dicranocephalus medius M.R. te zijn, een zeer zeld- zame soort, die door R. H. CoBBEN alleen nog maar van één plekje bij Vlodrop was verzameld. Wij besloten deze 2e vindplaats voor Nederland eens terdege te onderzoeken. Deze excursie naar Rijkel had een prachtig resultaat. Onder leiding van Dr G. KRUSEMAN, die er de vorige dag ook ge- weest was, kwamen we aan de Maas bij een schitterend begroeide slaapdijk, waarop een brede band van Euphorbia seguieriana zich uitstrekte, zo ver het oog reikte. Dit geheel vertegenwoordigde een unieke dijkbeemdflora. Wij zochten de bodem af en vonden nog ver- scheidene exemplaren van Dicranocephalus medius M.R. Naast deze prachtige vondst kwam een nog mooiere te voorschijn, waarover hier- onder nog nader. Bij het naar huis gaan sleepte ik nog even over de hoge Euphorbia- planten en kreeg toen een aantal Calocoris-achtige dieren in mijn net, die tot Calocoris pilicornis Pnz. bleken te behoren, een soort, die spe- ciaal van Euphorbia gemeld wordt en dus hier in zijn eigen biotoop werd geattrappeerd. R. H. CoBBEN en P. J. BRAKMAN konden ook nog enige exemplaren bemachtigen. 3. Plesiocoris minor E, Wagn. f. n. spec. Een zeer jonge soort, die door Eduard WAGNER als nieuw voor de wetenschap beschreven werd van de eilanden Amrum en Sylt. Volgens WAGNER's opgave zou deze soort zeer speciaal op Salix repens moeten voorkomen. Daar ik deze zomer (1951) achtereenvolgens op Texel en op Ame- land vertoefde, had ik mij voorgenomen Plesiocoris minor te vangen. Het resultaat was mager, maar voldoende. Na veel kloppen met de vangparapluie kon ik van Ameland één ® van deze soort naar huis brengen. Op Texel heb ik haar niet gevangen, maar ik geloof toch, dat zij er zal moeten voorkomen. lmmers een nadere schakel in haar voorkomen in Nederland op onze eilanden vormde de vangst van P. Loor, die mij na het Congres van deze zomer zijn vangsten van VERSLAG. CXVII Terschelling toonde, waarbij 3 exemplaren van Plesiocoris minor voor- kwamen. Als vangplaatsen en data voor deze nieuwe soort kan ik dus op- even : : Terschelling, Kroonspolder, 27.VIL.1951, P. A. A. LooF en Ame- land, duinen bij de Vuurtoren, Hollum, 9.VIII.1951, GRAVESTEIN, beide vondsten op Salix repens. De soort lijkt op Plesiocoris rugicollis Fall., die op andere Salix- soorten voorkomt en zeer schadelijk kan zijn op appel. P. minor is kleiner van habitus en leeft in een geheel ander biotoop. Voor de uit- gebreide beschrijving moge ik naar het artikel van Ed. WAGNER ver- wijzen : „Plesiocoris minor n. sp. (Hem. Het. Miridae)” in: Opuscula Entomologica 15, 1950. . Capsus wagneri Remane f. n. spec. Deze door REMANE nieuw beschreven soort blijkt in ons land wel even verbreid te zijn als Capsus ater L., waarvan zij afgesplitst is. Zij is heel gemakkelijk te onderscheiden door de typisch verschillende verdikking van het 2e sprietlid, dat bij ater sterk knotsvormig is en bij wagneri zich geleidelijk naar het einde verdikt. Oecologisch zijn de soorten volgens REMANE ook zeer verschillend : Capsus ater L. leeft in drogere gebieden op allerlei grassen met een grote spreiding tot op vochtige weiden. C. wagneri daarentegen wenst meer vocht, moerassige plekken, verlandingsgebieden met Calama- grostis lanceolata, Acorus calamus enz. REMANE noemt deze levens- gemeenschappen strikt gescheiden en vindt geen overlapping der beide soorten. Voor Nederland, waar deze gebieden soms op zeer klein bestek naast elkaar voorkomen, wordt de situatie anders. Ik kan dan ook vaak gelijke vindplaatsen noteren. Het zou goed zijn hier toch speciaal op te letten en bij het vangen de beide soorten ter plaatse te scheiden om hun biotoop, dat misschien enkele meters van elkaar kan liggen, in engere zin vast te leggen. Voor beschrijving en onderscheid dezer soorten verwijs ik naar de publicatie van Reinhard REMANE : ,,Rhopalotomus (Capsus) wagneri nov. spec. und Rh. pilifer nov. spec., zwei neue deutsche Wantzen- arten’. Schriften des naturw. Ver. für Schleswig-Holstein, 24, Heft 2. . Teratocoris lineatus E, Wagn. f. n. spec, Van deze soort is de publicatie als nova species door WAGNER nog niet geschied. Zij wordt in de E.B. opgenomen vóórdat het verslag van deze wintervergadering in druk zal verschijnen en daarom wil ik haar nu slechts tonen, omdat ik deze soort ook voor Nederland ge- vonden heb en deze exemplaren door WAGNER als paratypoid zijn vastgelegd. Ik vond haar in groot aantal op de Noordelijke Sluftervlakte op Texel, van 30.VII tot 1.VIII.1951. De dieren sleepte ik van Juncus gerardi en zij is ook volgens WAGNER aan zilte weiden gebonden, Bijna alle exemplaren zijn brachypteer. Ik bezit één macropteer 4. De soort is nauw verwant aan T. saundersi Dgl. Ik zal hier niet CXVIII VERSLAG. verder op ingaan en demonstreer U slechts de dieren, die als para- typoid deze nieuwe soort vertegenwoordigen. Zie E.B. 328, 1.X.1952, p. 158—160. 6. Hallodapus (= Allodapus) rufescens Burm. f. n. spec. Op de zo onvolprezen Hoge Veluwe waarvan ik reeds uitvoerig hierboven enige vondsten besprak, kon ik dicht bij Otterlo op 1.IX. 1951 onder Calluna een © van deze interessante soort bij onze want- senfauna voegen. In de litteratuur wordt zij in gezelschap van mieren cage gini o.a. bij Aphaenogaster structor Ltr., Tetramorium caespitum L. en Formica spec. Zij wordt in mossen tussen de heide gevonden. Zij schijnt vooral des avonds naar boven te kruipen en kan dan worden gesleept. Het is een heel mooi diertje en is nauw verwant aan Systel- lonotus triguttatus L., die ook bij mieren voorkomt. 7. Cyrtorrhinus flaveolus Reut. f. n. spec. Weer in de Slufter op Texel vond ik op 30.VII.1951 zeer toevallig bij het slepen een 3 van deze soort. Zij kwam van een plekje met Juncus en Festuca te voorschijn bij mijn vangst van bovengenoemde Teratocoris lineatus E. Wagn. Het is zeer toevallig, dat ik dit dier in mijn sleepnet ving, daar zijn levenswijze een zo verborgene is, dat het zeer moeilijk te vinden is. De soort leeft uitsluitend op de grond onder aanliggende stengels van Festuca rubra en andere grassen. Men moet ze dus vangen door kruipende over de grond steeds de stengels op te lichten. De soort is daarbij in het geheel niet abundant en het kost dan ook volgens WAGNER, die ik er over sprak, uren om een tiental exemplaren bij elkaar te krijgen. Bij zeer warm weer kruipen de dieren wel eens tegen de grasstengels op. Een dergelijk moment trof ik dus bij mijn vangst. 8. Nysius punctipennis H.S. f. nov. spec. Van P. J. BRAKMAN ontving ik een exemplaar van deze soort, dat hij op 5.VIII.1951 bij Domburg op Walcheren tezamen met nog een drietal exemplaren ving. Zij kwam voor op een zeer droge, Zuidelijke duinhelling, die enig was door de vele belangrijke en zeldzame soorten wantsen en kevers, die hij er ving. 9. Brachypelta aterrima Forst f. nov. spec. Deze prachtige Cydnide vingen wij, de wantsenploeg van de Zomer- vergadering te Swalmen, t.w. R. H. CoBBEN, P. J. BRAKMAN en ikzelf bij Rijkel aan de Maas op 1.VII.1951. Zij kwam in aantal te voorschijn, gezamenlijk met de hierbovenge- noemde Dicranocephalus medius M.R. en Calocoris pilosus Pnz., alle drie soorten, die zeer speciaal aan Euphorbia gebonden zijn en zich blijkbaar bij deze unieke dijkbeemdflora op kalkbodem bijzonder thuis gevoelen. Door deze aanwinsten van de zomer 1951 is het aantal soorten van Hemiptera Heteroptera voor Nederland gekomen op 529. VERSLAG. CXIX De heer Blöte vraagt of Hallodapus rufescens niet reeds eerder in Ne- derland is gevangen door P. A. M. ScHoLTE S.J. De heer Gravestein antwoordt, dat dit niet het geval is; P. SCHOLTE ving indertijd Pachy- coleus rufescens in Spaubeek als nieuw voor ons land. ; Nieuwe Nederlandse Diptera. De heer W. J. Kabos bespreekt de volgende Anthomyidac, welke nieuw zijn voor de fauna. 1. Fannia vespertilionis Ringd. £. nov. spec. Spr. had nog steeds een tweetal exemplaren van een Fannia-soort in zijn bezit, gevangen in een vleermuizennest door de heer BROERSE op 4.VIII.1936. Het is eindelijk gelukt een beschrijving van deze soort te vinden in Entomologisk Tidskrift 1934. Deze soort lijkt enigszins op Fannia pretiosa Schin., maar het achterlijf is geheel geel met een witachtige bestuiving. De thorax is donker. RINGDAHL kweekte deze fraaie soort eveneens uit vleer- muizenmest. 2. Prosalpia silvestris Fall, f. nov. spec. Spr. ving 1 ex. bij Baarn (6.VI.1950). Dit dier gelijkt veel op Hydrophoria conica Wied., maar heeft lange pulvillen. 3. Villeneuvia aestuum Vill. f. nov. spec. Op Ameland (7 Aug. 1951) ving Spr. een paar ex. die oorspron- kelijk werden gehouden voor de zeer talrijke Lispa hydromyzina Fall. Evenals dit dier is deze soort lichtgrijs. De sprietborstel is aan de basis verdikt. De tasters zijn niet verbreed. 4. Helina allotalla Meig. f. nov. spec. Spr. ving deze soort in vochtige duinvalleien op Ameland (9.VIII.51). Synoecologische beschouwing van de wantsen en Diptera van de Amelandse duinen. Vervolgens heeft Spr. een mededeling over de resultaten van de tocht, welke hij samen met W. H. GRAVESTEIN van 5—12 Aug. 1951 naar Ameland maakte. Voor uitvoerige bespreking der biosociologische grond- slagen van het onderzoek zij verwezen naar de studie over Texel. Dank zij Duitse en Zweedse publicaties (KROGERUS, KARL, RINGDAHL e.a. is van de oekologische valentie van vele soorten vrij veel bekend. Het is echter wenselijk de vegetatie als grondslag van de biocoenosen te nemen. De inventarisaties vonden plaats in de op Ameland goed afgegrensde vegetatiegordels in de duinen tussen Nes en het Oerd. In het Agropyretum (duni embryonales) met goed ontwikkelde bies- tarwe werden weinig soorten aangetroffen, welke typisch zijn. Alleen Chersodromia-soorten komen hier voor. Het Helm-Zandhaververbond met zijn extreme omstandigheden als sterke wind, grote uitdroging en zandregens, bevatte een groot aantal karaktersoorten. De soorten zijn xeromorph, xerobiont en bijna alle witachtig grijs door een wasachtige uitscheiding die hen tegen uitdroging beschermt en ze, evenals de langs CXX VERSLAG. de vloedlijn op wieren e.d. levende soorten, tegen nat worden behoedt. Zij behoren tot de meest uiteenlopende families, maar zijn door conver- gentie van gelijkgerichte aanpassingen voorzien. De legboor van het © heeft zeer vaak een doornenkrans, wanneer de eieren in het mulle zand worden gelegd. Dit is bijzonder opvallend bij soorten die tot genera be- horen, waarvan het grootste gedeelte niet eucoen is, maar ubiquistisch. 80 % van het totale aantal soorten is eucoen ; 20 %, tychocoen. De term eucoen is synoniem met Gesellschaftstreu van BRAUN-BLANQUET, tycho- coen met Gesellschaftsvag. De opmerkelijkste soorten zijn de wants Trigonotylus psammaecolor Reut. en de vliegen Tetanops myopina Fall, Philonicus albiceps Mg., Thereva annulata F., Chortophila lavata Boh., Chamaemyia juncorum Fall, Helina protuberans Zett. en Villeneuvia aestuum Vill. Spr. beschouwt al deze species als karaktersoorten voor het Elymion, het Zandhaververbond. De constantheid werd bepaald door de grens te trekken bij een voorkomen van minstens 90 % der onderzochte proef- vlakken (pu RIETZ). In de mildere degeneratiephase van het Elymetum, nl. de zwenkgras- rijke subassociatie, nam het aantal eucoene soorten af tot 50 %. Het aantal tychocoene soorten bedraagt 25 %. De rest is xenocoen (Gesell- schaftsfremd). Op Ameland is deze subassociatie goed ontwikkeld en op sommige plaatsen heeft zij het karakter van een zwenkgrasweide. Veel voorkomende soorten zijn, evenals op Texel, Meromyza pratorum Mg. en Chlorops gracilis Mg. Van de wantsen zijn te noemen Adelpho- coris lineolatus Goeze en Phytocoris varipes Boh. Alle soorten zijn xerophiel. Het op Ameland goed ontwikkelde Tortuleto-phleetum dat rijker aan bloemen is, heeft slechts 10 9%, eucoene en 90 % xenocoene soorten zoals Scaptomyza apicalis Hardy en Syritta pipiens L. Biosociologisch is inte- ressant dat Alophora pusilla Mg., die in Z. Limburg op Bergdravik- weiden voorkomt, hier werd aangetroffen. Dit wijst misschien op ver- wantschap van deze associaties. Van de wantsen zijn te noemen Gampsocoris punctipes Germ., Macro- tylus paykulli Fall, Rhopalus parumpunctatus Schill., Anthocoris nemo- ralis F. In het Violeto-Corynephoretum daalt het aantal eucoene soorten tot 8 %,. Syrphus corollae F., S. vitripennis Mg. e.a. treden op. Halidayella aenea Fall werd er, evenals op Texel, aangetroffen. Van de wantsen ziin te noemen Miris ferrugatus Fall, Cymus glandicolor Hhn., Phyto- coris varipes Boh., Nysius thymi WIff. In het Hippophaetum komen slechts enkele soorten voor. In de kruip- wilg-bosjes vindt men Helina quadrum en Helina setiventris. De belang- rijkste wantsen zijn Microsynamma maritima Wagner en Plesiocoris minor Wagner. In de vochtige duinvalleien die op het kalkrijkste gedeelte begroeid ziin met een Kruipwilg-puntmosgemeenschap met Liparis, Parnassia en vele Orchideeen vindt men uitsluitend hygrophiele soorten als Herina palustris Mg. Door de geringe ontwikkeling van de Knopbies ontbreekt Herina frondescentiae L. In de gedegenereerde, ontkalkte, zwakzure duinvalleien komen een aantal hygrophiele soorten voor, die men in elk moeras vindt, bijv. VERSLAG. CXXI Myiospila meditabunda F., Lispa uliginosa Fall, Helina duplicata Mg. en vele Dolichopus-soorten. Het overgrote deel der binnenduinen is begroeid met een Schapen- gras-Walstro-gemeenschap Festuceto-Galietum. Hierin leven vele xero- phiele soorten. Door de rijke variatie der levensomstandigheden vindt men hier uitsluitend xenocoene soorten. De rijkdom aan soorten is groot ; de hoeveelheid individuen van elke soort per oppervlakte eenheid is klein. Diptera zijn Syrphiden als Syrphus balteatus de G., Scaeva pyrastri L. en Helophilus pendulus L. Verder zijn enige Tachiniden te noemen, als Eriothrix rufomaculata de G. Van de vele soorten wantsen zijn Chara- gochilus gyllenhalli Fall. en Stygnocoris fuliginosus Geoffr. belangrijk. Resumerend kan Spr. de resultaten als volgt samenvatten : I. In biotopen met extreme levensomstandigheden is het aantal soorten klein. De soorten, die er zijn, komen in grote hoeveelheden voor. II. In biotopen met extreme levensvoorwaarden zijn de eucoene soorten het talrijkst. Xenocoene soorten ontbreken. III. In biotopen met gematigde levensvoorwaarden in rijker schakering is het aantal ubiquisten groot, terwijl eucoene soorten nagenoeg ontbreken. IV. De regel van MoNArp, dat 2 soorten van een genus nooit tegelijk in dezelfde biocoenose dominant zijn, ging in alle bekende geval- len op. Chortophila lavata Boh. is dominant in het Elymetum, Ch. candens Zett. recessief in deze gemeenschap maar dominant in de Zwenkgras- rijke subassociatie. Spr. heeft dit ook nagegaan voor het genus Helina. Helina protuberans Zett. is xerophiel en dominant in het Elymetum. Helina quadrum F. is dominant in het vochtige Salicetum, Helina duplicata Mg. vervangt de vorige soort in het Caricetum. Literatuur. KaBos, W. J., De Diptera Brachycera van het eiland Texel, oecologisch beschouwd. T. v. Ent. 93 (1950): 108. Mörzer Bruyns, M. F., and WESTHOFF, V., The Netherlands as an Environment for Insect Life, 1951. RINGDAHL, O., Bidrag till kännedomen om de Skanska stranddynernas insektfauna. En- tomologisk Tidskrift 1921, p. 21. Krocerus, R., Ökologie und Verbreitung der Arthropoden der Triebsandgebiete an den Kiisten Finnlands. Acta zool. Fennnica 12, 1932. De heer Barendrecht vraagt op welke wijze de quantitatieve bepaling is geschied. De heer Kabos antwoordt, dat er een bepaald aantal sleep- netslagen per m? is. Het aantal individuen behoefde in dit geval niet te worden geteld, omdat alleen werd gelet op Gesellschaftstreu. De heer De Fluiter vraagt of er ook verschil is tussen lente, zomer en herfst. De heer Kabos zegt, dat dit wel het geval is, maar dat het zomeraspect het belangrijkst is. Tenslotte behandelt de heer P. À. van der Laan de vraag CXXII VERSLAG. Was de bestrijding van de witte rijstboorder door zaaitijdsverlating in Midden-Java geslaagd ? (Lep.). Bij de bestrijding van insectenplagen door verandering van de cultuur- wijze is het resultaat dikwijls moeilijk te constateren. Insectenplagen treden grillig op, daar het optreden afhankelijk is van vele factoren : Klimaat en voedsel zijn de voornaamste. Het bewijs voor een bestrijding door cultuurmaatregelen is dan als regel ook slechts te leveren met proe- ven over zeer uitgestrekte arealen, gedurende een grote reeks van jaren voortgezet. Gelukkig kan ik U thans het bewijs leveren, dat de thans wel haast klassiek te noemen rijstboorderbestrijding door zaaitijdsverla- ting, zo meesterlijk in de jaren 1925— 42 door wijlen Dr P. VAN DER Goor uitgevoerd over een oppervlakte van 35.000 ha in Midden-Java inderdaad geslaagd is geweest. Laat ik in het kort het principe releveren : De witte rijstboorder (Scirpophaga innotata Wik.) is een vlinder- soort, die in hoge mate is aangepast aan het klimaat van bepaalde rijst- streken van Indonesië. De soort komt slechts daar voor, waar een uit- gespreken droge en natte tijd optreedt en waar die droge tijd (Oost- moesson) gekenmerkt is door minder dan 200 mm regen in October en November. Voor Java is daarom Scirpophaga in zijn voorkomen beperkt tot de kuststreken in het Noorden en de vlakte van Z.O. Java, terwijl in de bergstreken, alsmede de Oosthoek, de witte boorders niet als plaag optreden. De soort leeft uitsluitend op rijst. Een generatie is in ongeveer 35 dagen volwassen. Op een Westmoesson-gewas ontwikkelen zich dus enige achtereenvolgende generaties. In rijpende padi gaan de halfwassen en volwassen rupsen een ruststadium in (diapause), waarbij ze zich diep in de stengelbasis inboren. Als na minstens 414 maand een regenbui van 10 mm of meer valt, wordt de diapause beëindigd; de rupsen gaan ver- poppen en komen 4—6 weken daarna uit. Hoe langer de diapause duurt, des te sneller verschijnen de vlinders. Weet men de duur van de dia- pause en heeft men de regenval bepaald, dan is het tijdstip van het uit- komen der vlinders vrij nauwkeurig te voorspellen. De massaal uitko- mende vlinders (,vlindervlucht”) kunnen geconstateerd worden door middel van lichtvangkooien. Deze vangen de vlinders niet kwantitatief weg, doch geven een goede indicatie over de tijd en de sterkte van de vlindervlucht. De eerste vlucht is dus afkomstig van de volwassen rup- sen, die in de stoppels zaten en wordt daarom stoppelvlucht genoemd. Als in een bepaalde streek de eerste regens niet overal gelijk- tijdig invallen, kunnen 2 of 3 stoppelvluchten na elkaar optreden. De vlinders leven kort, hoogstens één week. Zij kunnen zich slechts op padi voortplanten. Vinden de vlinders van de stoppelvluchten geen jonge padi, waar ze eihoopjes op kunnen afzetten, dan treedt een ernstige onderbreking in de ontwikkeling op en er is zeer weinig kans op een schadelijke uitbreiding der boorders in het komende Westmoessongewas. Hierop baseerde VAN DER Goor zijn rijstboorderbestrijding door mid- del van collectieve zaaitijdsverlating. Veel organisatie is nodig om over grote arealen van tienduizenden ha rijst-sawah's een dergelijke verlating door te voeren. Wanneer slechts enkelen niet zouden meewerken en VERSLAG. CXXIII vroeger uitzaaien, dan kunnen zich daar de boorders ontwikkelen, waar- door een infectiebron voor het gehele gebied kan ontstaan. Het gebied van West-Brebes (Midden-Java), waar VAN DER Goor zijn zaaitijdsregeling heeft doorgevoerd, bevatte daarvoor een aantal gunstige factoren : het was geheel technisch bevloeibaar, had een goed wegennet en dichte bevolking, terwijl het tussen twee grote rivieren, waarlangs kampongs, besloten lag. VAN DER Goor verkreeg nauwe samenwerking met de Irrigatiedienst. Elk jaar bepaalde hij met regenmeters en lichtvangkooien de grootte van de regenval en het tijdstip der stoppelvluchten. De irrigatiedienst hield eenvoudig zijn sluizen gesloten, gaf dus de bevolking geen be- vloeiingswater, totdat het bevel daartoe van Buitenzorg door VAN DER Goor gegeven werd! Doordat de tanis wisten, dat ze niet op water behoefden te rekenen, wachtten ze met uitzaaien en zo kwam de ver- lating tot stand. Ik zal U niet vermoeien met uiteenzettingen over de diverse compli- caties, door het optreden waarvan dispensaties door de regering moesten worden gegeven, op voorwaarde, dat alle eihoopjes der boorders op de gedispenseerde kweekbedden afgezocht moesten worden, doch volstaan met te vermelden, dat de regeling vele kinderziekten moest doormaken. In 1929, toen de regeling al enige jaren van kracht was, trad meer boorderschade op dan ooit tevoren | De witte rijstboorder treedt lang niet ieder jaar schadelijk op. Slechts bij een bepaald klimaatsverloop, waarbij de regenval in de droge tijd de belangrijke factor is, treden boorderplagen op. Na een relatief natte Oostmoesson komt geen boorderschade voor. Het was verleidelijk, om na een aantal jaren zonder noemenswaarde boorderschade de regeling als geslaagd te beschouwen en van de zijde van de practijk is dit ook gedaan. Tot in 1934 kwam boorderschade in West-Brebes voor, doch bij voortgaande perfectionnering van de zaai- tijdsregeling nam daarna de aantasting, tot aan de oorlogsjaren, zeer sterk af, terwijl elders op Java, bij dezelfde regenverdeling, b.v. in ‘37 en 38 zware schade is geleden. Toch bestond er bij sommigen nog steeds enige scepsis over het slagen van de zaaitijdsverlating, juist omdat het zo moeilijk te bewijzen viel. Het komt wel eens meer voor, dat een plaag periodiek verdwijnt of zelfs jarenlang niet of nauwelijks optreedt. Waren er geen andere oorzaken, die de teruggang van de witte rijstboorder beinvloedden ? Inderdaad, die, waren er: Sinds 1933 werd in West-Brebes in toenemende mate ook rijst ge- teeld in de droge tijd, hetgeen mogelijk werd gemaakt door de verbe- terde irrigatie. Op deze aanplanten leeft de witte boorder niet, die dan immers in diapause is, maar wel komt de gele rijstboorder (Schoenobius bipunctifer WIk.) er talrijk op voor. Deze soort kent in Indonesië geen diapause en heeft juist continu rijst nodig om zich op te vermeerderen. Schoenobius nam toe, naar mate er meer Oostmoessonrijst verbouwd werd. Deze soort wordt sterk geparasiteerd door een drietal eiparasie- ten, dezelfde soorten 1), die ook op de eihoopjes van de witte boorder 1) nl. Phanurus beneficiens Zehnt., Trichogramma japonicum Ashm. en Tetrastichus schoenobii Ferr. CXXIV VERSLAG. voorkomen. De eiparasieten hebben geen diapause en hadden dus toen de witte boorder er nog practisch alleen was, geen kans van slagen; nu de gele er is, maken ze betere kansen. Zou de verklaring van de afname van de witte boorder hierin te vinden zijn? Uit de cijfers, die ik on- langs!) publiceerde, blijkt dat niet: in de jaren 1935— 1941 nam de parasitering niet toe. Duidelijker wordt het echter nog aan de hand van enkele cijfers, deels ontleend aan de nagelaten publicatie van VAN DER Goor (1948), deels bewerkt uit gegevens uit het archief van het Instituut voor Plantenziek- ten. Ten slotte was het mij mogelijk, in 1949 en 1950 de zaaitijdsregeling te West-Brebes wederom in te stellen en ook uit die jaren enige gegevens te verzamelen. Jaren: 1926|*27 |’28 |*29 |?30 |’31 |’32 |°33 |?34 |’35 |’36 |:37 |?38 |’39 |»40 |'41 (742 | 743 Max. aantal Scirpophaga- vlinders in één nacht: |2844|2654|2650|5922|6075| 426| 988| 722|1878| 437| 61) 72| 434 G An 2 2 Aantal ha landrente- afschrijving: 1120|1507|3314|5698 8415 1} 60) 270/5600 4 0 0|2300 0 0 0 0 /o Scirpophaga in afge- zochte eihoopjes: 100| 100| 98) 100| 95 56| 32) 18) 8/101/ij) 3/4) 0 1 De eerste reeks cijfers geeft het maximale aantal witte-rijstboorvlinders aan, dat in het bepaalde jaar in één nacht is gevangen, dus de top- vangst van de grootste vlindervlucht. De tweede reeks geeft de bedragen aan, van belastinggelden (land- rente), die afgeschreven werden wegens rijstboorderschade. De derde reeks toont het percentage van de afgezochte eihoopjes van kweekbedden, dat van de witte — en dat hetwelk van de gele boorder afkomstig is. Uit deze cijfers is het duidelijk, dat na 1935 de witte boorder in West- Brebes zeldzaam is geworden : Witte boordervlinders komen nog slechts zelden voor in de vangsten der vanglampen, er is geen of zeer weinig (wellicht door andere oorzaken) landrente-afschrijving en de eihoopjes zijn vrijwel uitsluitend afkomstig van Schoenobius. Maar pas volkomen duidelijk wordt het, als de toestand na de oorlog wordt opgenomen. In de oorlogsjaren is de uitvoering van de zaaitijds- verlating verwaarloosd en ook na de oorlog kon dit niet meer function- neren, voornamelijk door de verwaarlozing van de irrigatiewerken. Met behulp van VAN DER Goor's oude personeel was het echter mogelijk, de vanglampen en regenmeters weer op te stellen en eihoopjes te laten af- zoeken. De cijfers staan aan het eind der genoemde reeksen. U ziet, de toestand van vóór 1935 is vrijwel hersteld. Ondanks, dat er na de oorlog wel Oostmoessonrijst verbouwd werd en Schoenobius talrijk was, heeft de witte boorderpopulatie weer grote afmetingen. De veranderde cultuuromstandigheden, jaren achtereen toegepast, zijn hier dus in staat geweest de witte rijstboorderplaag te doen verdwijnen. Niets meer aan de orde zijnde, wordt de vergadering door de Voor- zitter, onder dankzegging aan de sprekers, gesloten. 1) P. A. van DER LAAN, De mogelijkheden van bestrijding der rijstboorders. Land- bouw 23 (1951): 295—356. VERSLAG N WETENSCHAPPELIJKE MEDEDELINGEN DER DERTIENDE VERGADERING VAN DE AFDELING VOOR TOEGEPASTE ENTOMOLOGIE DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING GEHOUDEN IN HET LABORATORIUM VOOR VERGELIJKENDE PHYSIOLOGIE TE UTRECHT, OP ZATERDAG 14 FEBRUARI 19481) Voorzitter : Dr D. J. Kuenen. Aanwezig de Leden der Afdeling: Dr A. F. H. Besemer, Dr C. J. Briejèr, F. L. Brouwer, Dr Ir J. Doeksen, D. Dresden, E. Th. G. Elton, G. L. van Eyndhoven, Dr H. J. de Fluiter, Dr Ir J. J. Fran- sen, Ir J. W. Heringa, D. Hille Ris Lambers, Dr J. G. ten Houten, G. Houtman, H. J. Hueck, T. van Kregten, F. J. Kuiper, Dr P. A. van der Laan, N. Loggen, F. E. Loosjes, J. Meltzer, Prof. Dr W. Roepke, G. van Rossem, L. E. van 't Sant, F. G. A. M. Smit, N. van Tiel, Dr J. de Wilde. Verder Ir G. S. van Marle namens den Proeftuin Aalsmeer en J. Wit namens den Proeftuin Naaldwijk, Dr L. Westenberg namens den Plantenziektenkundigen Dienst en Dr P. C. Blokker namens het Laboratorium van de B.P.M. Boven- dien de Leden van de N.E.V.: Dr C. de Jong en N. S. Ritsma alsmede de introducé(e)s: F. Brunnekreeft, H. H. Evenhuis, G. Kooistra, Mej. A. Koster, M. Kraak, J. Th. W. Montagne en M. van de Vrie. De Voorzitter opent de vergadering en voert de notulen af van de agenda, nadat de vergadering daartoe toestemming had ver- leend. Daarna herhaalt hij de mededelingen, die in de vergadering te Aalsmeer waren gedaan over de toekomstige vertegenwoordi- ging van den Voorzitter van de Afdeling voor Toegepaste Ento- mologie in het Bestuur der Nederlandsche Entomologische Ver- eeniging, en de mededeling, dat er een Commissie voor de Nomen- clatuur zou worden ingesteld voor termen en namen van insecti- ciden. Daarna geeft hij het woord aan den heer Van der Laan, die een pleidooi houdt voor het dienst nemen als entomoloog in Indone- sië, Er is daar een groot gebrek aan entomologen (er waren er op dat ogenblik slechts twee, waarvan een in Buitenzorg en een in Makassar). De financiéle en rechtspositie zou zeker in orde ko- men, dat had de Regering toegezegd. Daar er geen verdere punten zijn voor de huishoudelijke verga- dering, geeft de Voorzitter het woord aan den heer B, J. Krijgsman voor het houden van een inleiding over : 1) Afzonderlijk gepubliceerd 1 October 1952. at? VERSLAG. Waardebepaling van insecticiden met de biologische plaatmethode en de pharmacologische methode, Bij de bepaling van de waarde van insecticiden is de doelstel- ling niet altijd dezelfde. De fabrikant wil het gehalte aan werk- zame stof kennen in de preparaten, die hij in den handel brengt. Dit is vooral belangrijk voor synthetische producten, waarvan de be- reidingswijze geen constante resultaten oplevert en verder natuur- liik voor plantaardige insecticiden (pyrethrum, derris). Ook de toegepaste entomoloog heeft er groot belang bij, het gehalte te kennen van de preparaten, waarmee hij werkt. Dat is echter niet voldoende, want de insecticide waarde van een preparaat kan door de verdere verwerking (draagstof, emulgator, uitvloeier, enz. enz.) nog sterk in eigenschappen veranderen. Het is dus eveneens beslist noodzakelijk, de werkzaamheid van het eindproduct op standaard- objecten en op verschillende insecten nauwkeurig te toetsen, al- vorens tot gebruik in de practijk over te gaan. De bepaling van het gehalte aan werkzame stof in insecticiden is eigenlijk de taak van den chemicus. De hoeveelheden giftige substantie in onze insecticiden zijn groot genoeg om onfeilbaar titrimetrisch, spectrometrisch of op andere wijze chemisch gemeten te worden, indien daar specifieke methoden voor bestonden. Dat is echter lang niet altijd het geval en daarom moet men biologische methoden te hulp roepen. ,,Biologisch” zijn deze methoden slechts in zoverre, dat men er een levend dier of overlevend orgaan bij gebruikt, welke echter geheel de plaats innemen van den chemischen indicator of titratievloeistof. Evenals een titratievloeistof constant van samenstelling moet zijn, moet ook bij deze „biologische me- thoden het gebruikte proetobject zoveel mogelijk constant zijn. Het moet gevoelig zijn voor het te onderzoeken insecticide en in onbe- perkt aantal gedurende het hele jaar zijn te krijgen of te kweken onder standaardvoorwaarden. Overige eigenschappen van het proefobject spelen een ondergeschikte rol; het is ook niet van principieel belang of men insecten dan wel andere dieren gebruikt. De ideale methode om de principiële giftigheid van insecticiden te onderzoeken is natuurlijk injectie in de lichaamsholte met nauw- keurig bekende hoeveelheden. Om technische redenen is deze methode niet altijd bruikbaar voor routinewerk en men moet dus soms naar andere methoden omzien. Voor snel binnendringende contactvergiften zoals DDT, hexachloorcyclohexaan en velsicol 1068 hebben wij een biologische plaatmethode uitgewerkt, welke op bekende principes berust, maar nu zo is gestandaardiseerd dat men er routinewerk mee kan uitvoeren. Voor de beschrijving van deze methode zij verwezen naar „T.N.O. nieuws’, Febr. 1947. Sinds deze publicatie zijn nog de volgende verbeteringen aangebracht: De proeven worden uitgevoerd bij 25° C. Voor het construeren der mortaliteitskromme worden minstens vier concentraties ge- bruikt. die een sterfte moeten geven tussen 40 en 95%. Met elk dezer concentraties worden 16 prceven uitgevoerd (dus 16 x 50 graanklanders), waarvan het gemiddelde wordt berekend. De zo VERSLAG. 143 verkregen punten worden uitgezet op ,,probit'-papier van Bliss, waardoor de mortaliteitskromme geen sigmoide is, maar een rechte lijn vertoont. Dit vergemakkelijkt het interpoleren ter bepaling van de LD50. Het klandermateriaal is de nakomelingschap van één ouderpaar en wordt gekweekt bij 25° C. Deze methode geeft behoorlijke uitkomsten, waarbij men moet bedenken, dat de gevonden LD50 een relatieve waarde is. Dit is voor het vergelijkend onderzoek echter van geen betekenis, wan- neer men altijd aan dezelfde proefvoorwaarden vasthoudt. Voor DDT, hexachloorcyclohexaan en velsicol 1068 is de plaatmethode bruikbaar gebleken, terwijl ook getracht wordt hexa-aethyltetra- phosphaat op deze wijze in onderzoek te nemen. Voor andere insecticiden is de plaatmethode niet bruikbaar ge- bleken. De werkzaamheid van rotenon en phenothiazine is bv. op deze wijze niet te bepalen, omdat deze stoffen bij de ter beschik- king staande proefdieren niet voldoende door de huid dringen. Daarom is voor de bepaling van de werkzaamheid van derris- preparaten een pharmacologische methode uitgewerkt, welke is ge- publiceerd in ,,T.N.O. nieuws” Jan. 1948. Hierna krijgt de heer D, Dresden het woord voor zijn voordracht. Injectiemethoden. Aangezien sedert het uitspreken hiervan reeds enige jaren zijn verlopen, wordt hier volstaan met de enkele vermelding. Na enige discussie over de beide voorafgaande voordrachten wordt gepauzeerd, waarna de heer J. G. ten Houten gelegenheid krijgt voor zijn lezing Methoden in gebruik voor de bepaling van de insecticide waarde van chemische producten toegepast als spuitvloeistof, Gedurende de oorlogsjaren was de voedselpositie van de oorlog- voerende landen mede een van de beslissende factoren om de overwinning te behalen. Het behoeft dan ook niet te verwonderen, dat juist in die periode de bestrijding van ziekten en plagen van landbouwgewassen zich op een tot dusver ongekende manier uit- breidde. Vooral in de Verenigde Staten werd deze bestrijding krachtig ter hand genomen door het Departement van Landbouw en ver- schillende particuliere proefstations en chemische industrieën. Zo zijn duizenden stoffen op hun insecticide werkzaamheid onder- zocht. 95%, van de door het Dept. van Landbouw onderzochte pre- paraten was bereid door de chemici van het Dept. en 5% was, na een zorgvuldige selectie, afkomstig van de industrie. Het Dept. van Landbouw had de onderzoekingen voortreffelijk gecoördineerd. Alle preparaten werden op hun mogelijkheden als huishoudinsecti- cide onderzocht in de laboratoria van het nieuwe Research Center te Beltsville bij Washington. Deze zelfde stoffen gingen eveneens naar Anaheim in Californië om op hun bruikbaarheid in den land- 28: VERSLAG. bouw te worden onderzocht, waarbij speciaal op hun mogelijk- heden als maaggif werd gelet. Daarnaast werden ze in Riverside (eveneens in Californië) op hun contactinsecticide werking be- proefd, waarbij men gebruik maakte van Citrusinsecten met zui- gende monddelen, zoals schildluis en spint. De methoden van onder- zoek verschillen in de genoemde laboratoria, maar algemeen wordt eerst één insect als proefdier genomen en wel steeds een insect, dat gemakkelijk in grote hoeveelheden gekweekt kan worden. Pas daarna worden de beste preparaten op insecten van uiteenlopende orden onderzocht. Wij zullen de vele methoden, die voor dit onderzoek in gebruik zijn, achtereenvolgens de revue laten passeren, waarbij wij ook enige buiten de U.S.A. gebezigde methoden zullen behandelen. Als oudste, minst accurate methode kan de dompelmethode wor- den genoemd, waarbij de insecten (of hun eieren) zich op takjes of andere plantendelen bevinden, die eenvoudig in de te onder- zoeken vloeistof worden ondergedompeld. Hierbij is de dosering uiteraard onnauwkeurig. De methode wordt hier en daar nog ge- bruikt vooral voor de waardering van ovicide middelen. In enigs- zins gewijzigden vorm wordt zij toegepast in Riverside. Daar wor- den sinaasappels of grapefruits zonder insecten gedurende 1 sec ondergedompeld in een acetonoplossing van de te onderzoeken stof en vervolgens gedroogd. Na droging worden de vruchten in een glas water gezet, zodanig, dat het bovenste gedeelte van de vrucht nog juist boven het water uitsteekt. Voorzichtig worden dan 25 mijten met een penseel op de vrucht gebracht en de doding na 24 uur bepaald. Ook jonge, beweeglijke schildluizen worden wel op deze manier behandeld. De biologische plaatmethode is in de voordracht van Dr Krijes- MAN uitvoerig behandeld, zodat wij kort kunnen zijn. De methode lijkt zeer bruikbaar om de hoeveelheid van een bekend toxicans in verschillende preparaten te bepalen, maar is niet geschikt om stof- fen met onbekende werking te onderzoeken, aangezien: 1. alleen een uitgesproken contactinsecticide werking wordt onderzocht en 2. de gevoeligheid van klanders voor verschillende insecticiden anders ligt dan bij de meeste andere insecten ; wij wijzen slechts op de ongevoeligheid van deze kevers voor Derris. De micro-pipet- en micro-injectiemethode. Bij de eerste worden enkele mg van de te onderzoeken stof op een dunne plaats van het integument van een insect gebracht, bijv. tussen twee abdominaal- segmenten. De tweede methode werd ons gedemonstreerd door Dr DRESDEN. Beide methoden zijn m.i. alleen bruikbaar voor pharma- cologisch en toxicologisch werk, maar komen niet in aanmerking voor de waardering van stoffen op hun bruikbaarheid als insecti- cide in de practijk. De wijze van toediening verschilt daartoe, vooral bij de laatste methode, te veel van die in de practijk. Bovendien vereisen beide methoden een uitzonderlijk goede geoefendheid van den experimentator. Alle andere voor insecticide-onderzoek in gebruik zijnde me- thoden zijn spuitmethoden, die in twee groepen verdeeld kunnen worden : ail ali 218) VERSLAG. WED Spuitmethoden, waarbij de insecten rechtstreeks bespoten worden en zich dus in den sproeibundel zelf bevinden ; Spuitmethoden, waarbij de insecten niet door den sproeibundel worden geraakt, maar door een fijne mist, die ontstaat, nadat de grotere druppels van de sproeivloeistof gelegenheid hebben gehad zich af te zetten. De eenvoudigste vorm van de eerste groep is die, waarbij ge- bruik wordt gemaakt van een verticaal gestelde buis, waardoor de lucht, nodig voor het vernevelen van de spuitvloeistof, kan worden aangevoerd, terwijl de vloeistof zelf via een nauwe uit- stroomopening uit een horizontale buis wordt aangezogen. Deze buis is verderop schuin naar beneden omgebogen en mondt uit in een vaatje met een afgemeten hoeveelheid van de spuit- vloeistof. Uit dezen eenvoudigsten vorm heeft zich het apparaat van Tattersfield ontwikkeld (1934). Hierbij wordt de sproeibundel, die verticaal gericht is, door een cylinder omgeven, zodat de in- vloed van zijdelingse luchtstromingen wordt opgeheven en op den bodem van den cylinder een vrij homogeen veld van de spuitvloeistof ontstaat. Een bezwaar was, dat dit homogene veld veel te klein bleek, terwijl er ook grote schommelingen in dosering ontstonden als men trachtte een zelfde dosering te herhalen. Voor een goed onderzoek is het nl. nodig, dat men zeer nauwkeurig een reeks van doseringen kan toepassen en deze enige malen kan herhalen. Verder is een gelijkmatige verde- ling van de sproeivloeistof over een groot oppervlak essentieel. POTTER, die evenals TATTERSFIELD werkzaam is aan het Ro- thamsted Experiment Station, England, stelde bovendien de volgende eisen aan zijn spuitapparaat : het moet mogelijk zijn, zeer grote variaties in dosering nauwkeurig toe te dienen en het apparaat moet voor een grote verscheidenheid van vloei- stoffen gebruikt kunnen worden. Hij onderzocht een hele reeks in den handel verkrijgbare sproeidoppen, die alle het be- zwaar bleken te hebben, dat de meeste vloeistof in het cen- trum van het te bespuiten oppervlak terecht kwam, terwijl de afzetting naar de randen toe minder werd. De verdeling werd beter door te spuiten door een buis, waardoor luchtwervelingen werden opgewekt, maar de totale afgezette dosis varieert bij de herhalingen nog steeds 10—20%, in sommige gevallen zelfs 30%. POTTER stapt dan van het principe van het opwekken van sterke luchtwervelingen af door den spuitdruk te verminderen en door den bodem van den spuitcylinder los en verstelbaar t.o.v. het ondereind van den cylinder te maken. Wordt de tus- senruimte groter, dan verminderen de wervelingen in den cy- linder en de afzetting wordt meer in het centrum geconcen- treerd. Door de verstelbare opening zo in te stellen, dat nog net een regelmatige verdeling van de afzetting ontstaat, bereikt men de laagst mogelijke werveling. Tevens gebruikt hij een door hem zelf ontworpen type sproeidop, waarbij de vloeistof- buis in het centrum van den luchtstroom uitmondt en ten op- 1276 VERSLAG. a4. zichte van de spuitopening hoger en lager gesteld kan worden ter verkrijging van een homogenen bundel. Door middel van stelschroeven kan de vloeistofbuis gecentreerd worden. Met dit spuitapparaat kon veel nauwkeuriger gewerkt worden, zoals in 8) wordt aangetoond. Voor de eigenlijke proeven beginnen, bepaalt hij de afzettingen van de spuitvloeistof door weging. Deze behandeling wordt na de bespuiting herhaald. Zijn de va- riaties in afzetting bij de herhalingen zeer gering, dan kan tot de bespuiting van de insecten worden overgegaan. De uitvoe- rige documentatie van zijn proeven toont duidelijk aan, hoe groot de nauwkeurigheid is, die kan worden bereikt. Een be- zwaar is, dat het zoveel tijd kost om het apparaat in te stellen en dat soms onregelmatigheden ontstaan door ophopingen van spuitvloeistof aan de basis van den cylinder. Deze bezwaren zijn verminderd in het spuitapparaat van Hew- lett (1946), dat in principe hetzelfde is als dat van POTTER, maar een beter instelbaren sproeidop heeft en een afzuiginrich- ting aan de basis van den cylinder, die gedeeltelijk door een metalen mantel omgeven is, zodat door middel van een ven- tilator het surplus aan spuitvloeistof kan worden afgezogen. Ook HEWLETT deelt een groot aantal waardevolle proefuitkom- sten mede, waardoor wij in staat zijn met de mogelijkheden van het apparaat kennis te maken. a5. Het B.P.M. spuitapparaat. Dit op het Laboratorium van de Bataafsche Petroleum Maatschappij te Amsterdam ontwikkelde apparaat is ook een verbeterde uitgave van het T'ATTERSFIELD apparaat, waarbij ten dele andere wegen bewandeld zijn dan door POTTER, resp. HEWLETT. Het is vooral de heer KRAAK geweest, die een bijzonder nauwkeurigen en snel instelbaren sproeidop ontwikkelde, waardoor de grootste bezwaren van alle hiervoor besproken apparaten zijn komen te vervallen, nl. het tijdrovend instellen en centreren. Wij hopen dit apparaat binnenkort elders uitvoerig te kunnen beschrijven!), zodat wij hier met enkele opmerkingen kunnen volstaan. De sproeidop bestaat ook hier uit een binnenste vloeistofbuis en een buiten- sten luchtcylinder, die ten opzichte van elkaar verstelbaar zijn door middel van een gecalibreerden schroefdraad en op de ge- wenste hoogte kunnen worden ingesteld door aflezing op een verticale vaste schaal. Men behoeft slechts eenmaal de juiste instelling op te zoeken door bij verschillende standen en wis- selende luchtsnelheid een waterige methyleenblauwsuspensie op filtreerpapier te verspuiten. Men kan aldus de homogeni- teit van het veld en de grootte der deeltjes beoordelen. Heeft men eenmaal een homogeen veld met fijne deeltjes verkregen, dan behoeft men slechts den juisten stand van gecalibreerden schroefdraad en verticale schaal af te lezen, om steeds het- zelfde resultaat te bereiken. De luchtsnelheid waarmee verspoten wordt moet steeds ge- 1) Dit is inmiddels geschied zie: TEN HOUTEN en KRAAK (1949). ab. a7. ad. VERSLAG. 147, lijk zijn. Om dit te controleren is een luchtsnelheidsmeter inge- schakeld. Verder bevinden zich een luchtdrukregelaar, een thermometer en een luchtfilter in den luchtstroom. Om bij con- stante verspuiting de gewenste dosering te verkrijgen wordt ge- bruik gemaakt van een roterende schijf, waarin twee sectoren uitgesneden zijn. Deze schijf bevindt zich direct boven het te bespuiten object. Telkens als een open sector boven de insecten komt, kan de zich in den cylinder bevindende spuitnevel tot de insecten doordringen, zodat het aantal passages van een open sector de dosering bepaalt. De standaardafwijking van het gemiddelde bedraagt slechts enkele procenten. De Peet-Grady kamer. Deze is niet geschikt voor het snel waarderen van stoffen met onbekende insecticide eigenschap- pen, maar zeer bruikbaar als semi-practijkproef ter beoordeling van de waarde van huishoudinsecticiden. De methode is sinds 1932 als officiële standaardmethode geaccepteerd door de American National Association of Insecticide and Disinfectant Manufacturers. Het is een kleine kubusvormige kamer van 1.80 x 1.80 x 1.80 m., waarin 500 vliegen worden gebracht, die door 8 openingen in totaal 12 ml spuitvloeistof ontvangen. De in- dividuele verschillen in dosering per vlieg variëren sterk, maar dat gebeurt eveneens in de practijk. Door glazen vensters kan men het verloop van de bespuiting volgen en het effect op de vliegen waarnemen. Wil men op de voorgeschreven wijze wer- ken, waarbij men de kamer na 10 minuten moet ventileren, dan is het nodig een ,,knock-down”’ stof (bijv. Pyrethrum) aan het middel toe te voegen. Verder is het noodzakelijk om bij con- stante temperatuur en vochtigheid te werken. Na de bespuitingen met het te onderzoeken insecticide moet steeds ter vergelijking het gestandaardiseerde Amerikaanse „Official Test Insecticide (OTI)”, dat slechts een geringe hoe- veelheid Pyrethrum bevat, worden verspoten. Dit is noodzake- lijk om de resistentie van de vliegen te kunnen beoordelen. De doding met OTI moet tussen 35 en 55%, liggen. Volledigheidshalve noem ik ook de eenvoudige draaischijf- methode, zoals die bijv. in het Boyce Thompson Institute te Yonkers (New York) wordt toegepast. Daarbij wordt een plant in een pot gelijkmatig rondgedraaid tijdens de bespuiting, die met een verfspuit plaats vindt. De te bespuiten insecten be- vinden zich op deze plant. Ook dit is dus een semi-practijk- methode, die geen nauwkeurige doseringen toelaat. Een horizontale spuitcylinder wordt eveneens op verschillende plaatsen gebruikt. De te bespuiten insecten bevinden zich dan in een kooi op een draaischijf aan het einde van den cylinder tegenover den sproeidop. Het is evenwel een onnauwkeurige methode, omdat blijkens uitvoerige onderzoekingen van Hos- KINS in Berkeley (Californië) steeds meer spuitvloeistof aan de onderzijde van den cylinder aanwezig is, dan aan de boven- zijde, Reeds over enkele cm is dit verschil, vooral aan het einde ets bl. b2. b3. VERSLAG. van den cylinder, dus daar waar de insecten opgesteld zijn, aanzienlijk, doordat de zwaardere druppels uitzakken. Indirecte spuitmethoden, waarbij de insecten door een fijne mist worden geraakt. De kleine spuitkamer van Hoskins, die in wezen slechts een wijziging is van a8. De insecten worden nl. niet in den spuit- cylinder zelf opgesteld, maar in een verticalen zijcylinder, die aan het einde van den horizontalen groten cylinder is aange- bracht. Na het afsluiten van den sproeibundel wordt enigen tijd gewacht, zodat de grotere druppels gelegenheid hebben uit te zakken en zich op den bodem van den groten cylinder af te zet- ten. Een opstaand randje verhindert de zich verzamelende vloeistof (de cylinder is enigszins hellend opgesteld) om in den zijcylinder te komen. Alleen een fijne nevel beweegt zich door de in dien cylinder opgestelde kooi met insecten. Deze methode heeft met alle andere indirecte spuitmethoden gemeen, dat de dosering niet eenvoudig te regelen is en dat men steeds alleen van zeer kleine hoeveelheden sproeivloeistof per insect gebruik kan maken. De meest bekende „nevel methode is ongetwijfeld die waarbij gebruik wordt gemaakt van de Campbell draaischijf. (o.a. in ge- bruik te Beltsville). Hierbij staan enige metalen potten op een draaischijf opgesteld. Boven die draaischijf bevindt zich het spuitapparaat. De uitmonding van den sproeidop kan onmid- dellijk boven een opening in het deksel van elken cylindervor- migen pot gebracht worden. Een vooraf bepaalde hoeveelheid vloeistof wordt in den cylinder gespoten. Daarna wordt een zekere tijd gewacht, om de grotere druppels gelegenheid te geven zich af te zetten, waarna men den uitschuifbaren bodem uittrekt, zodat de nevel door kan dringen in een met gaas af- gesloten petrischaa!, die zich direct onder elken cylinder be- vindt. Het voordeel van deze opstelling is, dat men snel een serie bespuitingen kan verrichten, door nl. na elke bespuiting de draaitafel zover te draaien, dat de volgende cylinder onder den sproeidop komt te staan. Als laatste type wil ik hier noemen de z.g. settling mist tower. Dit is een verticale cylinder, met aan de bovenzijde een een- voudigen sproeidop. Aan de onderzijde bevindt zich eerst een afsluitbare ruimte, waarin de kooi met insecten gebracht kan worden. In de ruimte daaronder, aan de boven- en beneden- zijde afgesloten door een stuk kaasdoek, is een ventilator op- gesteld. Na het afsluiten van den sproeidop geeft men ook hier de zwaardere deeltjes gelegenheid zich af te zetten. Daarna wordt de schuif boven de insecten uitgetrokken en de fijne nevel wordt vrij snel door de kooi met insecten gezogen door middel van den ventilator. Het was uiteraard niet mogelijk hier alle bestaande apparaten voor het onderzoek van insecticiden in vloeistofvorm te behandelen, maa van r ik meen toch, dat bovenstaande opsomming een beeld geeft de vele mogelijkheden, die ons voor dit onderzoek ten dienste VERSLAG. 129 staan. Het is ter voorkoming van teleurstellingen zeer gewenst, van een zo goed mogelijk gestandaardiseerde methode gebruik te maken. Dit geldt vooral voor die instituten, die noodzakelijker- wijze grote aantallen stoffen op hun insecticide waarde moeten be- oordelen. Literatuuroverzicht 1. CAMPBELL, F. L. 5 SurLivan, W. N. (1938). A metal turntable method for comparative tests of liquid spray contact insecticides. Soap, 14, 6: 119. 2. CAMPBELL, F. L., BARNHART, C. S. s Hurzer, J. M. (1941). Tests on crawling insects. Soap, 17, 7: 105. 3. HARTZELL, A. 8 WiLcoxon, F. (1932). Chemical and toxicological studies of pyrethrum. Contr. Boyce Thomps. Inst. 4, 1: 107. 4. HewLETT, P. S. (1946). The design and performance of an atomizing nozzle for use with a spraying tower for testing liquid insecti- cides. Ann. appl. Biol. 33: 303. 5. Hoskins, W. M. s Carpwerr, A. H. (1947). Development and use of a small spray chamber. Soap, 23 (April number). 6. TEN Houten, J. G. s Kraak, M. (1949). A vertical spraying apparatus for the laboratory evaluation of all types of liquid pest control materials. Ann. appl. Biol. 36 : 394. MORane We GS SWALKER, G; L., Guy, H. G & SMITH, ©, J. (1933). Stu dies of contact insecticides VI. Techn. Bull. N.H. Agr. Exp. Sta. No. 54. 8. Peet, C. H. (1932). The Peet-Grady method revised. Soap. 8: 4, 98. 9. Potter, C. (1941). A laboratory spraying apparatus and technique for in- vestigating the action of contact insecticides with some notes on suitable test insects. Ann. appl. Biol. 28: 142. 10. TATTERSFIELD, F. (1934). An apparatus for testing contact insecticides. Ann. appl. Biol. 21 : 691. 11. TATTERSFIELD, F. (1939). Biological methods of testing insecticides. A re- view. Ann. appl. Biol. 26: 365. Als laatste spreker behandelt de heer J. J. Fransen het onder- werp Waardebepaling van stuifpoeders. I. Het chemisch onderzoek. Het eenvoudigste bestrijdingsmiddel, het stuifpoeder, is zeer gecompliceerd in onderzoek. Dat komt doordat het chemisch onder- zoek van een stuifmiddel ons weinig kan leren over de werking, in tegenstelling met de spuitvloeistof, waarvan de concentratie van een bepaald bestanddeel, dat als insecticide werkt, een zekere maat vormt voor de waarde die men er aan mag toekennen. Dit afwij- kend karakter komt doordat, zelfs indien men met een tweetal monodisperse (homogene) poeders te maken heeft, altijd nog de korrelgrofheid een factor vormt, die maakt dat zij een volkomen verschillende waarde kunnen hebben als insecticide. Zo'n poeder met deeltjes van 10 u biedt 1000 x groter trefkans dan een met korreldiameter van 100 y, afgezien nog van verschillen in hechting en zweefvermogen van deze beide poeders. Meestal echter zijn de stuifpoeders polydispers en heterogeen, waarbij bovendien tussen 1550 VERSLAG. insecticide en draagstof gecompliceerde betrekkingen kunnen be- staan, waaromtrent het chemisch onderzoek ons niets leert: b.v. vorming van conglomeraten, coating of impregnatie van het neu- trale bestanddeel van het stuifpoeder, de z.g.n. draagstof, met het insecticide. Bovendien kan het insecticide aan de draagstof che- misch gebonden zijn. Nicotine aan humaten, dinitroörthocresolen aan kleimergels, enz. II. Het physisch onderzoek. Het physisch onderzoek is zeker van even grote, zo niet van grotere betekenis dan het gehalte aan chemisch werkzame be- standdelen. Op de physische eigenschappen van het poeder toch berusten de verstuifbaarheid en wolkvorming, het hechtend vermogen, de bestendigheid van het deposiet tegen regen en wind en de homo- geniteit in de wolk. 1. De verstuifbaarheid en wolkvorming. De verstuifbaarheid, het vermogen om over te gaan van stof- straal in poederwolk, hangt af van het zweefvermogen en de sa- menhangendheid van het poeder in situ. Dit zweefvermogen mag niet te gering zijn, aangezien dan het poeder op den bodem valt, maar ook niet te groot, daar het zich dan niet voldoende afzet. Dat men voor bestuiving van bossen, kassen en bestrijding van aardvlooien geheel andere eisen aan deze grootheid stelt zal wel geen nadere toelichting behoeven. Soortelijk gewicht, korrelgrofheid, verdeling van de grofheid over de verschillende fracties, de vorm der deeltjes en de neiging tot het vormen van conglomeraten bepalen het zweefvermogen. Op den laatsten factor na zijn dit de grootheden die ook het volume- gewicht van het poeder bepalen. De bepaling van bovengenoemde grootheden is voor vaste stof- fen vrij eenvoudig maar loopt voor stuifpoeders meestal spaak op de typische eigenschappen daarvan. Zo geeft de aan dit poeder geadsorbeerde lucht moeilijkheden bij de soortelijk-gewichtbepaling met behulp van pycnometer of luchtpycnometer. Inbedden in paraf- fine en dergelijke moet hier uitkomst brengen. De korrelgrofheidsbepaling is eveneens verre van eenvoudig, aangezien voor een zeefanalyse het poeder meestal te fijn is en microscopisch onderzoek te tijdrovend wordt, daar men niet mag uitgaan van het poeder in situ en het trekken van monsters uit de stuifwolk een bijzondere techniek vereist. De uit de bodemkunde zo bekende afslib- en sedimentatiemetho- den past men niet gaarne op stuifpoeders toe, daar het milieu waarin men dan werkt wel zeer sterk afwijkt van de lucht waar- mede men in feite te maken heeft. Oplossen, coagluatie, peptisatie zijn verschijnselen die de langs dezen weg verkregen gegevens waardeloos kunnen maken als maat voor de werking van een stuif- poeder. Ook de vaak voor stuifzwavel gebezigde methode van CHANSEL VERSLAG. Si is waardeloos voor het gestelde doel, zoals reeds jaren geleden door HENGEL & RECKENDORFER is aangetoond. Rest ons dus nog de bepaling door windfractionering en ook die heeft grote bezwaren vnl. door de moeilijke technische uitvoer- baarheid. Beter voldoet de fractionering met behulp van valkokers waar- mede FABER, WITKEWITSCH en FRANSEN & TERPSTRA de eigenschap- pen van verschillende stuifpoeders konden bestuderen. Zo ook konden de korrelvorm en de verdeling van de korrel- grofheid over de fracties met behulp van zulke valkokers beter worden bepaald dan volgens de klassieke werkwijzen uit bodem- kunde en techniek. Volumegewicht en klopgewicht, resp. het gewicht van 1 ltr los- gestort of aangeklopt poeder, kunnen moeilijk op reproduceerbare wijze worden vastgesteld. Beter voldoet het z.g.n. contrifuge- gewicht. Maar ook dat leert ons te weinig omtrent de eigen- schappen van het poeder in de wolk, daar bij de bepaling dezer grootheid, alsmede bij die der beide eerstgenoemde, immer van het poeder in situ wordt uitgegaan en eigenschappen daarvan vor- men geen voldoende maat voor het karakter van de wolk, waarin immers snelle bezinking van bepaalde fracties, vorming van con- glomeraten of dispersie van kluitjes uit de stofstraal zich kunnen voordoen. De physische eigenschappen van een stuifpoeder kan men dus alleen benaderen door directe bepalingen in de stuifwolk. Dit kan zonder bepaalde apparatuur geschieden (BORCHERS & May en FRANSEN & TERPSTRA) maar ook de valkokers, voorzien van belichtings- en opvangapparaten kunnen ons daarbij van dienst zijn. Ingewikkeld en daardoor weinig gebruikt is een door FABER ontworpen luchtcirculatieapparatuur. Beter kan men echter in de leer gaan bij technici der hygiënische diensten, die in het veld, in gebouwen en andere ruimten onderzoekingen verrichten over het stof en zijn eigenschappen met behulp van daarvoor ont- worpen speciale apparaten volgens de gravimetrische, Tyndallo- metrische of konimetrische methoden. Bij het stuifpoederonderzoek werd daarvan tot op heden geen gebruik gemaakt. 2. Het hechtend vermogen. Over het begrip „hechtend vermogen” bestaat geen eenstemmig- heid, GörnITs en EIDMANN & BERWIG verstaan daaronder het ver- mogen van het poeder zich af te zetten op plantendelen en daar aan trillingen, wind en regen weerstand te bieden. Wij zullen er echter met TRAPPMANN en VOELKEL slechts onder verstaan het hechten van het poeder aan het gewas. Volgens laatstgenoemde onderzoekers hangt het hechtend vermogen af van de samenstelling. den vorm en de electrische lading der deeltjes en het vastplakken daarvan op het bladoppervlak. Volgens mijn mening is dit opper- vlak zelve van groten invloed daarop. Bij de bepaling van dit hechtend vermogen kan men gebruik maken van kunstmatige oppervlakken of men kieze daarvoor be- 152 VERSLAG. paalde plantendelen. Met kunstmatige oppervlakken zijn vooral door GÖRNITZ en VOELKEL proeven genomen en standaard metho- den ontwikkeld, die echter zelfs in die gevallen dat zij reprodu- ceerbare gegevens verschaffen van geen practische betekenis zijn, daar het mij bleek uit proeven, in samenwerking met TERPSTRA en WESTENBERG genomen, dat op kunstmatige oppervlakken goed hechtende poeders dit op plantendelen soms juist zeer slecht deden en omgekeerd. Maar ook tussen de bladeren van de diverse plan- ten bestaan verschillen, die zullen maken dat uit een reeks van middelen een bepaald poeder op een zekere plantensoort het beste hecht ; op een volgende soort zal dat een geheel ander middel zijn. Hoewel dit niet werd aangetoond kan aan het bladoppervlak ont- menging plaats vinden van het poeder evenals BORCHERS dit voor kunstmatige oppervlakken had vastgesteld. De hoeveelheid hech- tende stof is aldus een slechte maat voor de waardebepaling daar van een goed hechtend poeder misschien veel draagstof en weinig insecticide wordt vastgehouden ; van een ander minder goed hech- tende stof kan omgekeerd juist bijna uitsluitend het insecticide worden vastgehouden, waardoor aan laatstbedoeld middel uit- eindelijk toch een grotere waarde moet worden toegekend, ondanks het slechte hechtend vermogen. Ten slotte is ons (ik spreek hier mede namens de heren TERPSTRA en WESTENBERG) gebleken, dat ook de wijze van bestuiven invloed heeft op de hechting. Ze bedroeg van talk, gips, dolomietmergel de hechting bij bestuiving zonder extra luchtdruk resp.: 6.6, 3.9 en 4.2 mg per gram dennennaald. Werd het poeder met kracht op de naalden geblazen dan kregen, wij, in de zelfde volgorde als boven, voor deze poeders resp. : 7.6, 8.0 en 5.9 mg. Niet slechts werd een verbeterde hechting bij alle drie de middelen waargenomen, maar het met geringe kracht verstoven, minst hechtende, gips kwam bij toediening met een krachtigen luchtstroom op de eerste plaats. Invloed op de hechting hebben dauw- en regenval, de relatieve luchtvochtigheid en de electrische lading van het poeder. De meeste poeders zijn hydrophiel en aldus is bevochtiging van het blad door dauw of regen bevorderlijk voor de hechting. Hy- drophoob poeder zal op vochtig blad minder goed hechten, daar het zich op de druppels concentreert en slecht verdeeld wordt of wel met druppels afvalt. Dat stuifpoeders die water konden op- nemen beter hechten dan droge poeders is ons allerminst gebleken. Slechts talk hechtte evengoed na als voor het verblijf in een met waterdamp verzadigde atmosfeer, maar dit middel nam dan ook geen water op. Het principe om gelijktijdig met het poeder water door de wolk te vernevelen kan dan ook mijn bewondering allerminst wegdragen. Mogelijk heeft het voor bepaalde poeders voordelen, maar dit zal dan eerst nog uit voortgezet onderzoek moeten blijken. Electrische verschijnselen kunnen wel degelijk van belang zijn voor de hechting van het poeder. Volgens Moore kan een residu in aanhechtenden dauw of regen peptiseren. De bevochtigde plant is dan negatief en in de aldus ontstane colloïdale oplossing of sus- VERSLAG. 153 pensie op het bladoppervlak treedt kataphorese op. Positief gela- den deeltjes begeven zich naar het blad, anders geladene verwij- deren zich daarvan en zullen dus gemakkelijk afspoelen. Hoewel over deze verschijnselen geen latere publicaties die van Moore volgden lijken mij de door hem naar voren gebrachte feiten niet slechts zeer plausibel, maar ook van grote practische betekenis. Mogelijk kan men door gebruik van een geschikte wasvloeistof maken dat calciumarsenaat een positieve suspensie vormt en aldus aan regenbestendigheid zal winnen. Uitvoeriger is gepubliceerd over de wrijvingslading van het stuifpoeder. Vooral de laatste 10 jaar is het aantal Amerikaanse publicaties over dit onderwerp legio. Deze wrijvingslading staat ge- heel los van de hierboven genoemde ionisatielading. De oudere on- derzoekers dachten zich de plant negatief ; goed hechtend poeder zou dan een positieve lading moeten hebben. Thans weten wij, dat de droge plant geen eigen lading heeft, maar dat deze geïnduceerd wordt door het poeder. zodat het teken van de lading van het poeder geen belang is voor de hechting. De geïnduceerde lading zou maken dat het poeder aan de onderzijde van de bladeren even goed hecht als aan den bovenkant. Deze electrostatische ladingen kunnen belangrijk zijn ; zij liggen tussen 100 en 10.000 Volt, doch eerst boven de 6000 V schijnen zij van betekenis te zijn. Invloed op deze lading heeft de deeltjesgrootte en wel in dien zin, dat grove deeltjes een hogere lading verkrijgen dan zeer kleine. Ook de aard van de stof waaruit deze deeltjes bestaan heeft in- vloed op de grootte van de lading, niet op het teken. Dit hangt af van de soort stuifbuis (rubber of metaal), waarlangs het poeder strijkt. Sommige stoffen houden geen lading; in poedermengsels van de op zichzelf goed ladende bestanddelen kunnen de deeltjes soms elkander ontladen. Zulks kan ook door geringe bijmengsels geschieden. Toevoeging van één of enkele percenten olie doet bij sommige poeders de lading verdwijnen. Evengoed echter is bij an- dere poeders een verhoogde lading als gevolg van olietoevoeging geconstateerd. Een lange smalle stuifbuis geeft een hoge lading, een korte wijde een geringe en evenzo een grote hoeveelheid poe- der in de buis. Van de atmosferische invloeden moeten hier wor- den genoemd temperatuur en luchtvochtigheid als factoren die in- vloed oefenen op de lading. Een hoge temperatuur pleegt de lading te verhogen. Van het allergrootste belang is echter de relatieve luchtvochtigheid, die boven de 40% een dusdanig ontladende wer- king uitoefent, dat van electrostatische verschijnselen in het stuif- poeder geen sprake meer is. Om deze reden is dan ook de electro- statische lading van het stuifpoeder in ons land van geen betekenis. De Amerikanen met hun droge klimaat danken aan deze electro- statische lading een regelmatige afzetting van het poeder op het bladoppervlak, de verhindering van de vorming van conglomeraten in de poederwolk en het loslaten van oorspronkelijk samenhangen- de deeltjes in de wolk. De bepaling van de electrische lading en het teken ervan kan geschieden in z.g.n. sedimentatiekamers, waarin het poeder platen u Sk VERSLAG. passeert met tegengestelde lading, waarop dan verzameld en ge- wogen wordt. 3. Bestendigheid tegen wind. De bestendigheid van het afgezette poeder tegen wind is voor maaggiften natuurlijk belangrijker dan voor contactmiddelen, Men kan de bestendigheid bepalen met behulp van plantendelen of van kunstmatige oppervlakten, wat — na hetgeen hierboven vermeld werd — een ieder wel als onjuist zal aanmerken. Ook bij gebruik van plantendelen voor dat doel maakt men al gauw fouten, doordat men uitkomsten met een zekere plant onder bepaalde omstandigheden verkregen gaat generaliseren. Het afblazen van het poeder is een tweede bron van fouten, want men kan feitelijk den natuurlijken wind in al zijn variaties in het laboratorium slecht nabootsen. Men bedenke bovendien dat men met vastgezette plantendelen onjuiste uitkomsten krijgt, daar in de natuur de bladeren en zelfs gehele takken met de wind medegeven. Het inschakelen van de luchtstroom is vaak van doorslaggevende betekenis. Voert men geleidelijk de windsnelheid op, dan blijft de bestendigheid in vele gevallen ettelijke malen groter te zijn dan wanneer men onmiddellijk op maximale kracht inschakelt. Men neemt aan dat bij geringe windkracht staafvormige poederdeeltjes, die op het blad staan, omgeblazen worden en daardoor groter aan- rakingsvlak met het blad krijgen waardoor zij beter hechten. Ook inklinken en afwisselende effecten van droogte en vochtigheid kunnen een poederlaagje een grotere bestendigheid verlenen. De contrôle kan geschieden : chemisch, gravimetrisch en biolo- gisch. Meestal zal deze laatste methode voorkeur verdienen. 4. De bestendigheid tegen regen. Nog lastiger dan de bepaling van de bestendigheid tegen wind is de bepaling er van tegen regenval. Deze bestendigheid is vooral van betekenis voor maagvergiften en contactgiften met lange wer- king. Ook hier geldt weer ; kunstmatige oppervlakken kunnen geen juist inzicht verschaffen en men is dus gedwongen te werken met plantendelen en wel met verschillende plantendelen van uiteen- lopende plantensoorten, daar ook in dit geval generaliseren meer dan eens tot foutieve interpretaties geleid heeft. Zelfs op eenzelfde plantendeel kan de resistentie van het residu geheel verschillend zijn (b.v. tussen nerf en interveniaal gedeelte of tussen oud en jong blad). Was de variatie in windsnelheid groot, nog sterker geldt dit voor de regenval waarbij de temperatuur van het water, intensiteit, droppelgrootte, begintempo en eventuele onderbrekingen een zo gevarieerd programma vormen dat reeds BORCHERS en May erover schreven : „Aus diesen Gründen erscheint es bedenklich bei Stäubemitteln die Regenbeständigkeit zahlenmäszig zu erfassen.” Ook de ouderdom van de poederlaag is, evenals bij regenval, van betekenis en de bestendigheid ervan kan door wind of motregen en VERSLAG. 1055 dauw toenemen. Kort na de bestuiving is zij in het algemeen ge- ring. Apparatuur waarmede men tracht de regenval na te bootsen is technisch niet eenvoudig en men ziet uiteenlopende apparaten ge- bruiken, die echter geen van alle volledig aan het gestelde doel beantwoorden. Dat een methode waarbij bestoven platen worden afgespoeld tot foutieve gevolgtrekkingen omtrent de waarde van de regenbestendigheid van een stuifpoeder moet voeren zal wel voldoende duidelijk zijn na hetgeen ik hierboven uiteenzette. 5. Bepaling van de homogeniteit van de poederwolk. Ontmenging van een stuifpoeder kan geschieden aan het hech- tend oppervlak, maar meer nog heeft men te doen met ontmenging in de stuifwolk, waarbij het te zware werkzame bestanddeel te snel naar de bodem zakt of het te lichte door de wind wordt medege- nomen. In beide gevallen bereikt het middel niet zijn doel, maar bovendien, er bestaat kans dat het poeder, terecht komende waar het niet moet zijn, schade berokkent aan gewas of fauna. De bestudering van deze ontmenging zal in het veld moeten ge- schieden, door analyse van het deposiet op de bladeren en van het op de bodem terecht gekomen poederdeel. Het op drift geraakte part zal men door berekening moeten vast stellen. Mogelijk bieden de door de hygiënisten gevolgde onderzoekmethoden een kans om nopens dit op drift geraakte deel meer exacte gegevens te ver- krijgen. De tot nu toe verrichte spaarzame veldproeven en waar- nemingen hebben duidelijk doen uitkomen, dat men op dit terrein slechts door samenwerking tussen landbouwkundigen, chemici, physici, biologen en meteorologen iets zal kunnen bereiken. III. Biologisch onderzoek. Alle besproken bepalingsmethoden — hoe waardevolle bijdrage zij ook leveren tot de kennis van de eigenschappen van een stuif- poeder — zijn voor de practijk niet doorslaggevend. Het biologisch onderzoek vormt een omisbaar element in de waardebepaling der stuifmiddelen. | Wat wij moeten leren kennen is de werking van de verschil- lende stuifmiddelen op de uiteenlopende stadia van ontwikkeling van de diverse insecten onder wisselende uitwendige omstandig- heden. Om de economische betekenis van een middel te kunnen beoordelen moeten wij bovendien de letale dosis kennen voor de populatie. Daartoe is het nodig proeven te nemen met reeksen mid- delen van toenemende concentratie en hoeveelheid. De residuwer- king dient in vele gevallen volgens biologische methoden te worden bepaald, ten einde een indruk te krijgen van de duurzaamheid van een middel onder uiteenlopende omstandigheden. Dit alles kan geschieden door het nemen van uitvoerige veld- proeven, door het opzetten van een of meer perceelproeven, door het nemen van serieproeven met de betrokken insecten of door in- dividueel onderzoek van de diersoort. Al deze methoden worden vaak naast elkaar toegepast. Zij hebben elk hun voor- en nadelen. De veldproef geeft, goed opgezet, natuurlijk de meest gewaar- 1856 VERSLAG. deerde uitkomsten. Zij heeft voor entomologisch onderzoek in vele gevallen echter onoverkomelijke bezwaren, wat maakt dat het vele werk, dat zij vraagt, onbeloond blijft. Het optreden der insecten- plagen is n.l. zeer wisselvallig en in jaren, dat het betrokken in- sect uitblijft, zijn alle voorbereidingen en kosten nutteloos gemaakt.. Bovendien is de verdeling van insecten over het veld vaak zo on- regelmatig, dat de verkregen gegevens niet voor normale wis- kundige verwerking in aanmerking komen. Voorts is er emigratie mogelijk van de blanco percelen naar de behandelde objecten, waar- door de verschillen tussen blanco en de diverse behandelingen niet voldoende tot uiting komen. Oncontroleerbare weersfactoren oefenen voorts in de veldproef invloed uit niet alleen op insecten maar ook op het gedrag van het residu. De percelenproef, die minder omvangrijk van opzet is en uiter- aard ook in gunstige omstandigheden niet het meest geschikt is om ons cijfermateriaal te verschaffen dat voor wiskundige verwerking in aanmerking komt, lijdt bovendien in dezelfde mate aan boven- genoemde euvels. Toch zien wij haar nog veel toegepast, daar zij ons in ieder geval gegevens verschaft over het gedrag der middelen in het veld, De serieproef geschiedt met groepen van ten minste 30 en ten hoogste 100 dieren. Volgens de voorschriften der wiskundigen zijn feitelijk ook niet meer exemplaren nodig om de betrouwbaarheid der te verkrijgen uitkomsten op te voeren. Daarvoor dient een meer of minder groot aantal herhalingen. Nadelen dezer proeven, die in het entomologisch onderzoek wel den hoofdschotel vormen, zijn de grote afwijkingen van de veldomstandigheden. Dit soort proeven zijn zo geliefd, omdat zij snelle afwerking van vele her- halingen van een groot aantal combinaties mogelijk maken onder regelbare uitwendige omstandigheden. Het aldus verkregen cijfer- materiaal leent zich bij uitstek voor wiskundige bewerking. Het individuele onderzoek maakt de nauwkeurigste analyse of waarnemingen van bijzondere verschijnselen bij het vergiftigings- proces mogelijk. Het is niet zeer geliefd in de toegepaste entomo- logie omdat het zeer tijdrovend is en als gevolg daarvan komen maar een beperkt aantal cijfers beschikbaar, die zich voor wiskun- dige verwerking op moderne basis minder goed lenen. Bij het beoordelen van de resultaten van een stuifpoeder staan ons verschillende criteria ter beschikking : Omstandigheden en doel van het onderzoek bepalen welke men kiezen zal. Zo nemen som- mige onderzoekers de min. letale dosis voor de gehele populatie, de zgn. L.D. 100. Deze is echter moeilijk te bepalen, zodat tegenwoor- dig voor vergelijkend onderzoek van diverse middelen veelal ge- bruik wordt gemaakt van de min. letale dosis voor de helft van de populatie, de zgn. L.D. 50. Men bedenke echter dat wanneer een middel bij 50%, sterfte het beste voldoet, dit geenszins voor absolute doding behoeft te gelden. Andere criteria zijn de tijd na de behandeling nodig om de vreterij tot stilstand te brengen, de tijd om den dood van een bepaald deel of de gehele populatie te veroorzaken, de hoeveelheid voedsel die na de behandeling nog VERSLAG. 157 opgenomen wordt, de uitwerpselenproductie, het optreden van be- paalde effecten (knock down) na verloop van een bepaalde periode, optreden van onregelmatigheden of afwijking in hartslag en adem- haling, het prestatievermogen één of meer uren of dagen na de be- handeling, enz., enz. Voor het nemen van serie- en individuele proeven met stuif- poeders is het nodig de dieren gelijktijdig te bedekken met een zelfde, liefst vooraf vastgestelde, hoeveelheid stuifpoeder dan wel het voedsel, dat men deze dieren aanbiedt, te voorzien van een gelijkmatig deposiet waarvan de hoeveelheid per cm? nauwkeurig bekend is. Voor maaggiften komt bovendien nog in aanmerking de analyse van het vergiftigde of gedode dier; voor contactgiften is dit door kleine hoeveelheden waarin zij werken in het alge- meen niet mogelijk. Ook bij maaggiften maakt men op deze wijze nog grote fouten, daar een deel van het middel soms reeds in de excrementen kan zijn overgegaan, het middel in het darmkanaal kan zijn ontleed of omgezet, een grotere hoeveelheid dan de wer- kelijke letale dosis kan zijn opgenomen. Het belangrijkst is echter dat verscheidene maaggiften ook een contactwerking hebben en men dus niet weet hoe het middel gewerkt heeft, via de huid of via het maagdarmstelsel. Individueel onderzoek kan hierover na- tuurlijk wel meer opheldering geven en zulke proeven zijn dan ook bij herhaling genomen, waarbij men poedersuspensies met behulp van een microburet aan de dieren voerde of wel de suspensie injec- teerde. Een juisten indruk omtrent de waarde van het poeder krijgt men langs dezen weg natuurlijk niet. Slechts de nauwkeurige do- seringsmethoden van poeders kunnen hier uitkomst brengen. Als doseringsmethoden zijn de meest uiteenlopende apparaten gebruikt, van kleine gazen builtjes en handblaasbalgjes tot zeer in- gewikkelde apparaten toe, waarbij het poeder in een glazen klok wordt geblazen. Bezwaren zijn onregelmatige poederverdeling door electrische verschijnselen of wervelingen, langzaam werken en veel tijdverlies voor het schoonmaken van het apparaat tussen de proe- ven. Een door mij ontworpen toestel, een combinatie van valkokers met zeven, mist bedoelde bezwaren, echter is de bestuiving niet geheel natuurlijk daar het poeder niet in het apparaat geblazen wordt. Tot slot zij hier opgemerkt, dat de keuze van proefdieren voor de diverse monsters vaak moeilijk en tijdrovend is, daar zij alle moeten bestaan uit dieren van het zelfde stadium en grootte, leef- tijd, voedingstoestand en activiteit. Tot besluit wordt nog gelegenheid gegeven tot discussie over de voordrachten van de heren TEN HOUTEN en FRANSEN. De heren Krijgsman en Dresden uiten hun bezwaren tegen de methoden, die de heer TEN Houten heeft besproken, omdat deze naar hun mening slechts een zeer gebrekkigen indruk konden ge- ven van de toxicologische waarde der onderzochte insecticiden. De heer FRANSEN meent, dat het punt van 95%, doding met minstens 156 VERSLAG. even grote nauwkeurigheid kan worden vastgesteld als het door den heer TEN HOUTEN veel nauwkeuriger te bepalen geachte punt van 50% doding. Na uitvoerige verdere discussie komt de Voorzitter tot de conclusie, dat deze kwestie wel een hele vergadering zou moeten kosten om enigszins behoorlijk te kunnen worden belicht. Ten opzichte van de voordracht van den heer FRANSEN merkt de heer Dresden op, dat het mogelijk moet zijn om een nauwkeurige bepaling te krijgen van de concentratie van een stof die nodig is om een hoge doding te krijgen, als het insectenmateriaal beter is, dus homogener in reactie. De heer FRANSEN antwoordt daarop, dat het praktisch alleen kan door grotere aantallen insecten bij elke proef te betrekken. Het minimum acht hij dan 30 insecten voor elke bepaling. Daarna dankt de Voorzitter de inleiders voor hun met zorg voorbereide lezingen en de aanwezigen voor de grote opkomst. Hiermede sluit hij de vergadering. VERSLAG EN WETENSCHAPPELIJKE MEDEDELINGEN DER VEERTIENDE VERGADERING EN EXCURSIE VAN DE AFDELING VOOR TOEGEPASTE ENTOMOLOGIE DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING GEHOUDEN TE WAGENINGEN OP DONDERDAG 14 OCTOBER 1948!) Omstreeks 10 uur verzamelden zich ruim 80 personen op een bosrijk terrein in de buurt van Elst (U.), ca 1400 Meter in de richting van Veenendaal van het kruispunt Elst-Veenendaal af. Deze excursie had ten doel het bezichtigen van een ernstige aan- tasting van den Grauwen Dennensnuitkever. (Brachyoderes in- canus L.). Ter plaatse werden door Dr H. J. de Fluiter en Dr A. D. Votite en Prof. Dr G. Houtzagers toelichtingen gegeven over de levens- wijze van het insect, de ontwikkeling van de plaag, en de betekenis voor den bosbouw in Nederland. Na een bezichtiging van de aantasting, werd door ambtenaren van den Plantenziektenkundigen Dienst gedemonstreerd met een moderne stuifmachine. Helaas was er echter een te sterke wind om deze bestuiving geheel naar wens te doen verlopen. Een demonstratie met een modernen vernevelaar kon wegens het feit dat het beloofde toestel door havenstaking in Amerika was blijven staan, geen doorgang vinden. Des namiddags van denzelfden dag werd een bezoek gebracht aan het Centraal Instituut voor Landbouwkundig Onderzoek te Wageningen, waar Dr J, Doeksen en Ir K, Heringa toelichting gaven op het bij dit instituut verrichte zoölogische onderzoek, spe- ciaal betreffende de leverbot, aardwormen en ritnaalden. Met en- kele demonstraties van de bij dit onderzoek gevolgde methodiek, werd de zeer geanimeerde dag besloten. 1) Afzonderlijk gepubliceerd 1 October 1952. VERSLAG WETENSCHAPPELIJKE MEDEDELINGEN DER VIJFTIENDE VERGADERING VAN DE AFDELING VOOR TOEGEPASTE ENTOMOLOGIE DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING GEHOUDEN IN HET LABORATORIUM VOOR MECHANISCHE TECHNOLOGIE, AFD. VEZELTECHNIEK, TE DELFT, OP DINSDAG 9 NOVEMBER 19481) Voorzitter : Dr D. J. Kuenen. Aanwezig de Leden der Afd. : Dr A. F. H. Besemer, Mej. Dr G. F. E. M. Dierick, Mej. E. Draafsel, G. J. H. Ebbinge Wubben, E. Th. G. Elton, H. H. Evenhuis, Dr Ir J. J. Fransen, H. Franzen, Ir J. W. Heringa, D. Hille Ris Lambers, Dr J. G. ten Houten, H. J. Hueck, T. van Kregten, Dr D. J. Kuenen, F. J. Kuiper, Dr S. Leefmans, R. J. van der Linde, N. Loggen, F. E. Loosjes, Dr W. J. Maan, J. J. Meurer, Prof. Dr W. Roepke, N. van Wiel Dr A. D. Voûte, M. van de Vrie, Dr J. Wilcke, Mej. G. Beekenkamp namens den Proeftuin Z.H. Glasdistrict en A. H. Meeuse en Ir R. H. van Nouhuys namens het Vezelinstituut T.N.O. Verder het Lid van de N.E.V.: P. Chrysanthus en de in- troduce(e)s: L. P. Flipse, Mej. A. Koster, G. J. Schuringa. De Voorzitter opent de vergadering en heet de aanwezigen wel- kom. Van het voorlezen der notulen wordt afgezien. Hij deelt daarop mede, dat er bij het Bestuur een brief is binnen- gekomen van Dr Ir J. J. FRANSEN, inhoudende voorstellen tot nor- malisatie van de nomenclatuur bij fungiciden en insecticiden. De Voorzitter acht het gewenst dat deze kwestie zal worden behandeld door de Commissie, die voor deze nomenclatuurkwesties is opgericht in samenwerking met de Plantenziektenkundige Ver- eeniging. Na voorlezing van den brief, wordt deze na dankzegging aan den heer FRANSEN voor zijn initiatief, aan een lid van de Com- missie overhandigd. De Voorzitter deelt daarop mede dat er plannen bestaan om in Nederland een Internationaal Tijdschrift voor Phytopathologie en Entomologie uit te doen geven. Van deze plannen is Dr VoûTE de aanstichter geweest. Tot nu toe is gebleken dat er veel belang- stelling is voor een dergelijke uitgave, ook in het buitenland, maar dat de financiële basis ervoor nog zeer grote moeilijkheden be- zorgt. Ook de industrie heeft wel enige belangstelling voor dit ini- tiatief getoond, De Voorzitter wilde den leden deze mededelingen vast doen in afwachting van de definitieve oprichting. De heer Ten Houten meent, dat het nodig is dat men, voordat 1) Afzonderlijk gepubliceerd 1 October 1952. VERSLAG. 12,61 de plannen definitieve vormen aannemen, een uitgever zoekt en met dien uitgever de mogelijkheden voor de uitgave onderzoekt. De Voorzitter deelt mede, dat de initiatiefnemers reeds in con- tact zijn getreden met enkele redacties van andere in Nederland pas opgerichte internationale tijdschriften. Daarbij is duidelijk ge- worden, dat het voor de uitgave van een dergelijk tijdschrift nodig is, dat men kan beschikken over een beginkapitaal om door de eerste moeilijke periode heen te kunnen komen. Voor de uitgave van Plant and Soil is een dergelijk bedrag van f 1200.— beschik- baar gesteld door het Nederlandsch Genootschap voor Landbouw- wetenschap. Een uitgever voor zulk een tijdschrift is dan wel te vinden, maar wil het een redelijke bestaansmogelijkheid hebben, dan zijn ca. 400 abonnementen noodzakelijk. Tot nu toe ziet het er naar uit, dat ca. 250—300 abonnementen kunnen worden ver- wacht. Amerika, dat wel eens een grote afnemer is geweest van abonnementen op een dergelijk tijdschrift, doet in dit opzicht lang niet meer zo royaal. Zonder een speciale regeling voor de moge- lijkheden van een nadelig saldo, is de uitgave van het tijdschrift niet mogelijk. Nadat de Voorzitter vervolgens heeft bekendgemaakt, dat bij het Bestuur geen tegencandidaten zijn binnengekomen tegen den heer R. J. VAN DER LINDE, die door het Bestuur candidaat is ge- steld voor de vacature ontstaan doordat de heer VOûTE periodiek aftreedt, wordt de vergadering alsnog in de gelegenheid gesteld tegencandidaten te stellen. Uit de vergadering worden geen tegen- candidaten naar voren gebracht, zodat de heer R. J. vAN DER LINDE dus gekozen is. De Voorzitter dankt den heer VoüTE voor de vele werkzaam- heden, die hij voor de afdeling heeft verricht, en spreekt enkele woorden van welkom tot den heer VAN DER LINDE. De heer A. D. Kerpel, biol. drs, verbonden aan het Vezelinstituut T.N.O., houdt vervolgens een voordracht over „Klerenmotten als Proefinsecten” die door de aanwezigen met grote belangstelling wordt gevolgd. Behalve gegevens over het kweken van motten en mededelingen over de wijze waarop met deze proefdieren de motbestendigheid van weefsels werd bepaald, deelt de Spreker ook nog enige bij- zonderheden mede over middelen, die een beschermende werking uitoefenen op de aantasting door motten. De heer Roepke deelt mede, dat hij vele uitstekende resultaten had verkregen bij de bestrijding van motaantasting door de te be- schermen textielgoederen te behandelen met fluorverbindingen. Zo- wel natriumfluoride als natriumsilicium-fluoride waren werkzaam. Verder vraagt hij den inleider of hem bekend was hoe lang D.D.T. zijn werkzaamheid tegen motten behoudt, of er verbindingen be- kend waren, die de hechting van dergelijke insecticiden op vezels bevorderen, en tenslotte vraagt hij, wat voor belang fabrikanten hebben bij een motweringsmiddel. Op de eerste vraag kon de heer Kerpel geen algemeen geldig 10 (CDN | VERSLAG. antwoord geven omdat de tijd, waarin de D.D.T. werkzaam blijft, afhangt van verschillende omstandigheden waarbij de behandelde stoffen worden gebruikt. Ondergoed, dat zeer veel gewassen wordt, verliest zijn mot-echtheid betrekkelijk spoedig. De fabrikanten zijn in zoverre zelf zeer gebaat bij het motecht maken van hun goederen, dat daardoor de schade ontstaan door motaantasting in eigen ma- gazijnen wordt voorkomen, terwijl de onderlinge concurrentie hen ook wel tot dergelijke maatregelen dwingt. De heer Hille Ris Lambers, weet mede te delen, dat Prof. OLI- VIER te Wageningen gepubliceerd heeft over toevoegingen van che- mische middelen die de hechting van insecticiden op vezels ver- beteren. Na deze discussie wordt den aanwezigen gelegenheid gegeven tot het doen van korte mededelingen. Als voorbeeld van wat hier- mee wordt bedoeld begint de heer KUENEN met een mededeling over de aantasting van Athonomus piri Koll. Vervolgens krijgt de heer G. J. H. Ebbinge Wubben, biol. drs, verbonden aan de Algemene Afdeling T.N.O., het woord voor het houden van een inleiding over „Het optreden van resistentie tegen chemische bestrijdingsmiddelen bij insecten’, > Deze inleiding is bedoeld als een ter discussie brengen van een gelijknamig rapport van den inleider (T.N.O. rapport T. 1186). Tevoren was dit rapport aan een aantal personen toegestuurd, ter- wijl belangstellenden het ook nog bij den Secretaris van de Afdeling hadden kunnen aanvragen. De korte samenvatting van dit rapport luidt als volgt: In Amerika is in een aantal gevallen geconstateerd, dat zich na herhaalde toepassing van chemische bestrijdingsmiddelen bij de be- trokken insecten resistentie tegen deze middelen ontwikkelde. Dit had tot gevolg dat de bestrijding mislukte en grote schade werd veroorzaakt. Er moest dus worden gezocht naar nieuwe bestrij- dingsmethoden en -middelen, hetgeen tot dusverre nog slechts ge- deeltelijk succes had. In dit rapport is getracht van het grote aan- tal publicaties, dat reeds over dit onderwerp is verschenen, een synthese te geven, met als doel na te gaan in hoeverre in Neder- land een dergelijke ontwikkeling valt te duchten en welke middelen eventueel kunnen worden toegepast om een dergelijke ontwikkeling te voorkomen of te stuiten. Als voorlopige conclusie wordt de ver- wachting uitgesproken dat het optreden van resistentie slechts in enkele gevallen kan worden verwacht, waarbij met name de aan- dacht wordt gevestigd op het fruitmotje, Carpocapsa pomonella L., den veroorzaker van de wormstekigheid van appels en peren. De juistheid van deze opvatting zal echter door een inventariserend physiologisch-genetisch onderzoek t.a.v. de gevoeligheid voor be- strijdingsmiddelen van de belangrijkste te bestrijden soorten in- secten dienen te worden vastgelegd. Het oplossen van het resistentievraagstuk zal slechts kunnen ge- schieden door de mechanismen, welke de geringere gevoeligheid VERSLAG. T 63 veroorzaken, te overwinnen. Deze eigenschappen zijn overigens nog onvoldoende bekend, zodat ook hier nog veel onderzoek nodig is. Enkele mogelijkheden worden evenwel reeds aangegeven, waarbij met name naar voren wordt gebracht dat de ontwikkeling van spe- ciale bestrijdingsmiddelen, die gemakkelijk in het inwendige van de dieren doordringen, wellicht de oplossing zal kunnen brengen. Voorts worden enige richtlijnen aangegeven om inmiddels de ontwikkeling van resistente populaties reeds zoveel mogelijk tegen te gaan, wanneer aanwijzingen zijn verkregen dat die dreigt op te treden. Bij het houden van zijn inleiding, liet de heer EBBINGE WUBBEN duidelijk uitkomen, dat hij na het schrijven van zijn rapport tot de overtuiging was gekomen, dat het probleem voor Nederland ern- stiger en meer acuut was, dan hij meende ten tijde van het schrij- ven van het rapport. Discussie. De heer Roepke wijst op het verschijnsel, dat ieder verzamelend entomoloog wel kent, waarbij het blijkt dat sommige insecten vrij- wel niet gevoelig zijn voor HCN. Deze insecten hebben dus een zekere resistentie, die voor zover bekend in verband schijnt te staan met verminderde stofwisselingsintensiteit van het betrokken insect. Een nader onderzoek naar deze resistentie zou misschien enigen steun kunnen geven bij het onderzoek naar het mechanisme waardoor sommige insecten een resistentie voor HCN kunnen ont- wikkelen. Om principiële redenen acht Spr. het gewenst een onder- zoek naar de resistentievermeerdering van insecten tegen chemische middelen te beginnen. Het gevaar voor het ontstaan van resistentie acht hij voor Nederland niet groot. Carpocapsa, een der insecten waartegen in Amerika reeds 4 of meer malen per jaar moet worden gespoten omdat daar reeds een resistentie van deze insecten tegen arsenaten is ontwikkeld, kan, meent hij, in Nederland nog met een enkele bespuiting worden bestreden. De heer Kuenen meent echter dat in Nederland op sommige plaatsen zeker reeds van resistentie van Carpocapsa voor arsenaten kan worden gesproken. Dáár zijn reeds tenminste twee bespuitingen nodig om schade door dit insect te voorkomen. De heer Leefmans spreekt zijn grote waardering uit voor het werk dat de heer EBBINGE WUBBEN met het opstellen van dit rap- port heeft volbracht, en acht het noodzakelijk dat dergelijk werk nog meer ter hand wordt genomen. Naar aanleiding van den in- houd van het rapport maakt hij de volgende opmerkingen : 1. Resistentie tegen insecticiden is voldoende vastgesteld in het veld en in het laboratorium. 2. Er zijn echter slechts een zestal locale gevallen bekend, waar- van slechts één, dat van Thrips tegen wijnsteenzuur, recent is. 3. Dat resistentie door selectie ontstaat, ligt voor de hand, ver- schil in gevoeligheid voor vergiften kan men bij bijkans alle proe- ven opmerken. Het wordt slechts bedenkelijk, wanneer dit dwingt tot concentraties, die voor de planten schadelijk zijn, T 64 VERSLAG. 4, Dat verminderde gevoeligheid voor een bepaald gif steeds ge- paard zou gaan met verminderde gevoeligheid voor andere insec- ticiden, is zeer aanvechtbaar. Carpocapsa vormde resistente lijnen tegen arsenaten, maar bleek zeer gevoelig voor D.D.T. Bij Aoni- diella vond QUAILE (zie p. 29, EBBINGE WUBBEN) dat resistente lijnen tegen HCN voor olie onverminderd gevoelig waren. Bij de Citricolascale was dit ook zo. Bovendien zegt de heer EBBINGE WuBBEN zelf op p. 24 onder ,,T.a.v. andere typen van middelen, als b.v. contactmiddelen, bestaan nog geen gegevens’. 5. Bij de veel grotere keuze van middelen dan vroeger, is er veel minder reden tot ongerustheid dan voorheen. De heer FRANSEN noemde reeds als mogelijkheid het wisselen der middelen van jaar op jaar. Spr. zou daaraan willen toevoegen: het combineren van middelen. Weliswaar is het aantal maaggiften niet groot, maar in zake contactgiften is de keuze’vrij groot, vooral omdat zij in aard en werking sterk verschillen, zoals : oliën, zwavelverbindin- gen, dinitro's en chloorverbindingen. Ook wat fumigantia aangaat is er ruime keuze. Bovendien zijn er meer toepassingsmogelijkhe- den, zoals door nevels en aerosols. Indien men ten dezen proeven wil gaan nemen is het aan te raden dit vooral te doen inzake re- sistentie van bepaalde schadelijke soorten, als b.v. Appelmot, Car- pocapsa, met verschillende middelen achtereenvolgens toegepast Wellicht, dat dit de ongerustheid terzake sterk zal doen afnemen. Nuttig lijkt Spr. ook een literatuurstudie over een aantal be- langrijke schadelijke insecten met aantekening voor welke midde- len deze soorten gevoelig zijn. Ook dat kan tot vermindering der ongerustheid in dezen bijdragen. Verder wil Spr. verdieping van de kennis van den aard der werking der diverse antibiotica bij in- secten, dus physiologisch-toxocologisch onderzoek, als in de eerste plaats urgent voorkomen. Oecologische maatregelen, als het aanhouden van reservaten voor schadelijke insecten of nog actievere menging van resistente met natuurlijke, ongerepte populaties, schijnen Spr. zowel moeilijk uit- voerbaar als riskant, tenminste in land- en tuinbouwarea s. De heer Ebbinge Wubben acht het naar aanleiding van punt 4 van hetgeen door den heer LEEFMANS naar voren is gebracht, niet onmogelijk dat D.D.T. een uitzonderingspositie inneemt, omdat het gemakkelijk door de huid van een insect doordringt. Dat is mis- schien een reden, waardoor insecten, die resistent zijn geworden tegen een aantal insecticiden, nog gevoelig blijken te zijn voor DID AE De heer Van Tiel deelt mede dat zeer recente literatuur mel- ding maakt van gevallen waarbij na behandeling met D.D.T. de vliegen niet alleen resistent werden tegen dit insecticide, maar ook tegen andere middelen. Hij meent dat vooral toxicologische proeven, waarbij het insecticide in het organisme geïnjiceerd wordt, zullen kunnen uitmaken of de resistentie alleen berust op een ge- ringere permeabiliteit van de cuticula t.o.v. het toxicans dan wel of het organisme zelf minder gevoelig is geworden. Verder acht hij het van belang om te weten of het proces van de vorming van gro- VERSLAG. 1565 tere resistentie steeds verder doorgaat of dat na enigen tijd een constant niveau wordt bereikt. De heer Ebbinge Wubben antwoordt dat zover hij wist slechts bij de Citrus-Thrips vormen zijn ontstaan, die volledig ongevoelig waren voor een bepaald bestrijdingsmiddel. Bij andere insecten is tot nu toe de toename in resistentie nog niet volledig gevolgd, maar voor de praktijk geeft de tot nu toe gevonden toename in resistentie reeds aanleiding genoeg tot grote moeilijkheden. Wat betreft de injectieproeven, deze zouden inderdaad het uitgangspunt van een toxicologisch onderzoek over het resistentieprobleem kunnen zijn. De heer Fransen meent, dat vooral onvolledige bestrijding de oorzaak is voor het ontstaan van resistente vormen. Bij onvolledige bestrijding zullen namelijk, behalve die insecten die om een of an- dere reden niet geraakt zijn, de meest resistente dieren overleven. Indien hier van enige erfelijke eigenschap sprake is, wordt dus door een dergelijke onvolledige bestrijding (bijvoorbeeld door een te lage concentratie of een te lage dosering) het ontstaan van resistente insecten in de hand gewerkt. De heer Maan is het met den heer FRANSEN niet eens wat be- treft „the survival of the fittest’. Hij meent, dat hier in het alge- meen beter gesproken kan worden over „the survival of the ordi- nary . Onder normale omstandigheden verandert een insecten- populatie niet veel, terwijl toch steeds veel meer eieren, jonge lar- ven enz. ontstaan dan er eerst volwassen insecten waren. Onder de diverse redenen waarom deze populatie telkens weer tot de nor- male wordt teruggebracht is de dood door chemische middelen er één. Hij acht het onwaarschijnlijk dat juist „the fittest” niet door het insecticide worden gedood. Van verschillende kanten kwamen stemmen op tegen deze ziens- wijze van den heer MAAN. De Voorzitter meent echter, dat dit debat niet aan de orde is en beter voortgezet kan worden nadat eerst nog weer andere punten van het door den heer EBBINGE WUBBEN opgeworpen vraagstuk naar voren zijn gebracht. De heer Besemer vestigt er daarna de aandacht op, dat resisten- tie vooral daar enige kans heeft om belangrijk te worden, waar een intensieve bestrijding wordt toegepast. De heer Van der Linde breekt nog een lans voor biologische be- strijding als middel dat helpen kan als door het ontstaan van resistente insecten de chemische bestrijding moeilijkheden gaat op- leveren. Hij stelt nog de vraag of er te vrezen zou zijn voor re- sistentie van insecten tegen parasitaire insecten. De heer Hueck deelt mede dat vele resultaten uitgewezen heb- ben dat hoofdluizen normaal gedood worden door 5%ig stuif- poeder. Soms (in sommige gebieden of gedurende bepaalde perio- den) zijn de resultaten met een dergelijk 5%ig poeder onbevredi- gend, maar dan heeft toch telkens 10%ig poeder weer uitkomst ge- bracht. De heer Hille Ris Lambers merkt op, dat in Amerika mede door de ontzaggelijke reclamecampagnes nieuwe middelen telkens weer beschouwd worden als een panacee tegen alle mogelijke dierlijke GONE VERSLAG. parasieten en dan wordt het ook in zeer grote hoeveelheden toe- gepast. In Nederland worden de gemoederen niet zo gauw opge- zweept en zal een bepaald middel niet zo gauw algemeen toegepast worden, dat de mogelijkheid van het vormen van resistentie kan optreden. De heer Ten Houten acht het gevaar van resistentie van insec- ten tegen chemische middelen zeer gering. Indien resistentie tegen een bepaald middel optreedt, kan men tegenwoordig genoeg andere middelen gebruiken, waarbij men speciaal eraan moet denken, dat men een middel uitkiest, dat op een andere wijze werkt. Men heeft nu genoeg keuze uit contactinsecticiden, vraatgiften en gasinsecti- ciden. Volledige 100%ige resistentie tegen alle chemische middelen is niet te verwachten. De voorzitter, de heer Kuenen, deelt mede dat het hem niet ge- makkelijk valt geheel onpartijdig te staan tegenover al datgene wat in de discussies naar voren is gekomen. Hij gelooft echter de me- ningen die naar voren zijn gebracht als volgt te kunnen samen- vatten : „Vrijwel algemeen wordt aangenomen, dat het probleem van de ontwikkeling van resistentie tegen chemische middelen bij insecten op het ogenblik in Nederland nog niet urgent is. Kans, dat een dergelijke resistentie hier zal gaan optreden, is echter zeker aanwezig en daarom is onderzoek over dit probleem zeer gewenst. Verscheidene sprekers waren zeer nadrukkelijk van mening, dat het probleem niet ernstig is. Anderen achten het echter even na- drukkelijk nodig, dat men zich het grote gevaar realiseert, en nu reeds de maatregelen voorbereidt, die nodig zullen zijn, indien het probleem acuut wordt.” De heer Ebbinge Wubben vult deze samenvatting nog aan met de opmerking : „De meningen over het belang en de ernst van het probleem zijn nog verdeeld. Een der belangrijkste redenen voor deze verdeeldheid is gelegen in het feit, dat goede gegevens nog vrijwel ontbreken. Niemand zal het op zijn verantwoording durven nemen aan de zaak voorbij te gaan zonder ernstige afweging van de mogelijkheden, die zich kunnen voordoen. Daarvoor is het ech- ter noodzakelijk dat de gegevens in eigen hand worden verzameld”. De vergadering betuigde zijn instemming met deze formulering. Hierna werd zij door den Voorzitter gesloten onder dankzegging aan de verschillende sprekers. VERSLAG EN WETENSCHAPPELIJKE MEDEDELINGEN DER ZESTIENDE VERGADERING VAN DE AFDELING VOOR TOEGEPASTE ENTOMOLOGIE DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING GEHOUDEN IN HET ZOOLOGISCH LABORATORIUM TE LEIDEN OP VRIJDAG 27 MEI 1949 |) Voorzitter : Dr D. J. Kuenen. Aanwezig : 17 leden der Afdeling, 5 leden der Ned. Ent. Ver. en 4 introducés. Na een kort woord van welkom geeft de Voorzitter het woord aan Prof. Dr P. H, van Thiel, die op verzoek van het Bestuur der Afdeling en namens het Laboratorium voor Parasitologie der Rijksuniversiteit en de Parasitologische Afdeling van het Instituut voor Tropische Genees- kunde te Leiden de volgende voordracht houdt : Medisch-entomologische problemen van de tegenwoordige tijd. Wanneer ik het tot mij gerichte verzoek goed heb begrepen, dan wordt van mij verwacht een uiteenzetting te geven van problemen, die zich he- den ten dage voordoen bij de studie en bestrijding van ziekten van de mens, die door insecten worden overgebracht. Onze bespreking betreft allereerst het insect als tussengastheer, over- brenger van pathogene organismen op de mens; vervolgens wordt onder het oog gezien wat van zgn. biologische strijdmethoden kan worden ver- wacht ; ten slotte worden enkele vraagstukken besproken, die zich bij de behandeling van insecten met moderne insecticiden voordoen. A. Het insect als tussengastheer. Wanneer ik mij voorlopig, wegens de belangrijkheid der betreffende vraagstukken, met Anopheles en malaria van de mens bezig houd, dan kan allereerst geconstateerd worden dat de praktijk der malariabestrijding Grassis waarneming bevestigd heeft, dat alleen muggen van het ge- slacht Anopheles de mensenmalaria overbrengen. Sedert de eerste ontdek- kingen van deze ontwikkelingscyclus waren er enkelen, onder hen nie- mand minder dan Ronald Ross en LAVERAN, die meenden dat Grassi met te weinig Culex-soorten en met te weinig exemplaren had geëxperimen- teerd. Daarom moet veel aandacht worden geschonken aan de door WILLIAM- SON en ZAIN (1937) verrichte proeven die bij Culex bitaeniorhychus in- fectie van maag en speekselklieren met de drie malariaparasieten van de mens verkregen. Zij menen, dat de mogelijkheid om als vector van het ge- Pi 1) Afzonderlijk gepubliceerd 1 December 1952. T 68 VERSLAG. slacht Plasmodium te kunnen optreden, gebonden is aan de aanwezigheid van bepaalde in het water van de broedplaatsen der muggen aanwezige biochemische factoren, die de larven dier muggen beïnvloeden, nl. naast het goede voedsel veel zuurstof, zonder de aanwezigheid van de produc- ten van bacteriële besmetting. Wanneer de malariabestrijding dus thans van de stelling uitgaat dat alleen Anopheles een rol als vector van de malariaparasiet speelt, dan hapert er theoretisch iets, vooral omdat men zich gaat afvragen of de aard van de broedplaatsen misschien ook, meer dan thans bekend is, de locale geschiktheid van een Anopheles-soort als malaria-overbrenger be- palen. Terstond zij er evenwel op gewezen, dat volstrekt niet alle Ano- pheles-soorten, die een goede malariavector zijn, dergelijke eisen aan hun broedplaatsen stellen en dat RusseLL en MoHan (1939, 1940) geen in- vloed van het larvale milieu van A. stephensi op de ontwikkeling van Plasmodium falciparum en malariae konden waarnemen. Als oorzaak van het feit dat de ene Anopheles-soort in het algemeen een betere malaria-ovkerbrenger is dan een andere (ook Glossina-soorten zijn voor de transmissie der slaapziekte niet gelijkwaardig) zoekt men nu ook naar chemische en (of) physiologische verschillen tussen verschil- lende Anopheles-soorten. Hiermede is men thans in Baltimore bezig. Re- sultaten zijn mij nog niet bekend. Verder wordt de graad van infectabiliteit van een Anopheles-soort blijkens de natuurlijke infectie-index, dus haar gevaarlijkheid, voor een groot deel bepaald door het contact dat deze heeft met de mens, respec- tievelijk het dier, dus zoals men meende door de voorkeurvoeding met bloed van mens en dier, met name van vee: anthropophilie of zoöphilie (deze laatste zo breed mogelijk gedacht). In deze gedachtengang maakt de anthropophiele eigenschap A. sundaicus tot de gevaarlijkste mug van Indonesië, A. gambiae en funestus tot die van Afrika, de zoöphiele ge- woonte À. vagus en A. barbirostris tot soorten die voor de malariatrans- missie in Indonesië van geen betekenis zijn. De situatie wordt nu ingewikkelder, wanneer dit verschil in voorkeur- voedsel nu niet soorten betreft, maar onderdelen van een soort, door mij, in navolging van DIEMER (1935) liefst biotypen genaamd. Zo moeten nu binnen de soort A. maculipennis de anthropophiele biotypen labran- chiae en elutus uit het Zuiden van Europa, naast de zoöphiele biotypen atroparvus, messeae, melanoon en typicus uit andere streken van Europa onderscheiden worden. Waar een anthropophiel biotype voorkomt, heerst in het algemeen ernstige malaria ; ontbreekt dit, dan treedt de ziekte in mindere mate op of is afwezig. Maar hier in Nederland zijn twee zoöphie- le biotypen, afroparvus en messeae en toch is het malariagebied er aan het voorkomen van één biotype gebonden, n.l. aan de in brakwater broe- dende afroparvus. Dit komt daardoor, dat beide biotypen op verschillende wijze overwinteren, waardoor slechts afroparvus als goede malaria- overbrenger kan dienst doen. Maar nu komt het probleem: het afroparvus- mysterie, nl. het in enkele gebieden (Gelderse Vallei; gedeelte van O. Friesland-Emden, Denemarken en Hongarije) in meerderheid voorkomen van atroparvus, terwijl er toch geen malaria mede geassocieerd is, het „atroparvisme zonder malaria’, als een bepaald aspect van het ,,anophe- lisme zonder malaria”. Is de afroparvus uit deze streken nu toch een an- dere dan uit ons malariagebied ? Morphologisch is er geen verschil be- VERSLAG. T 69 kend, maar er bestaat toch wél een oecologisch verschilpunt. In N. Hol- land, ons belangrijkste malariagebied, bedraagt het gemiddelde zout- gehalte der broedplaatsen 1.370/9, chloor per L., maar in de Gelderse Vallei en bij Emden is het water practisch zoet. Of is de situatie aldus, dat het niet de brakheid van het water is, die de geographische verbrei- ding van atroparvus beheerst, maar een andere factor in het water der broedplaatsen (VAN DER TORREN, 1935) ? Daar onze brakwater-atroparvus zich experimenteel ook in zoet water kan ontwikkelen en zich dan tot eenzelfde graad met malariaparasieten laat infecteren als in brak water opgegroeide, is het het meest waar- schijnlijk dat het de dichtheid der plaatselijke afroparvus-bevolking is, die bepaalt of ergens malaria zal kunnen optreden. Immers, stelt men het aantal afroparvus-larven in een zoetwaterbroedplaats als x, dan is dit aantal in brakwater (0.08—0.25 NaCl) bijna 6 x en in zout water (meer dan 0.25%, NaCl) zelfs 12.5 x zo groot (SWELLENGREBEL en DE Buck, 1938). Zo kan de op Java weinig gevaarlijke A. subpictus op Ce- lebes tot een gevaarlijke overbrenger van malaria worden juist door de plaatselijk grote frequentie. Ook een ander huizentype (geen zolder- kamertjes voor het slapen van enkele personen) en een daarmede samen- hangende wijze van bewoning (de bewoners slapen in de benedenver- dieping) kan er de oorzaak van zijn, dat een biotype zich plaatselijk an- ders gedraagt, zoals door WEYER (1940) nabij Emden is waargenomen. Op grond van zijn ervaring beschouwt hij afroparvus als even gevaarlijk als messeae en staat dus min of meer tegenover de Nederlandse opvat- ting. Naast een atroparvisme zonder malaria bestaat er nu ook, wat ge- noemd is, een ,,messeaeisme met malaria”, zoals in het Wolga-bekken, in de Donau-delta en in Centraal Jougoslavié. Hier is het het geringe aan- tal vee dat deze sterk zoöphiele mug dwingt bij de mens bloed te gaan zuigen. Op overeenkomstige wijze is het meestal (bv. in Orti di Schito nabij Napels) volkomen ongevaarlijke biotype typicus in Roemenië en Karpatisch Rusland met het voorkomen van zelfs malaria tropica ver- bonden. Uit deze beschouwingen volgt dus dat de vraag of het Anophelisme zonder malaria zich op de een of andere wijze zal voordoen, afhankelijk kan zijn van factoren die buiten de Anopheles (soort of biotype) liggen. „Die alte Konkurrentin der Rassenlehr” zegt Martini (1938), „ist die Mikroklimalehre”. Volgens hem zou Anopheles niet daar bloed gaan zuigen, waar zich de voorkeur-gastheer bevindt, maar waar een gunstig microklimaat is. Het zojuist genoemde Orti di Schito is een oord van Anophelisme zonder malaria met uitsluitend typicus-bevolking, als een oase gelegen temidden van een woestijn van /abranchiae-gebieden met zware malaria. Daar bezocht ik enkele huizen, wier benedenverdieping door een stal wordt ingenomen, waarin duizenden typicus zaten; in de boven de stal gelegen woonvertrekken, waar zelfs met open, onbescherm- de ramen overnacht werd, was geen Anopheles te vinden. De biotypen- leer verklaart dit door de sterk zoöphiele eigenschappen van fypicus, de microklimaatleer door de vochtiger en koeler atmosfeer van de stal ver- geleken met de woonvertrekken van de mens. Een definitief oordeel kan nog niet worden gegeven, vooral omdat men de temperatuur- en vocht- optima van de afzonderlijke A. maculipennis-biotypen onvoldoende kent. T 70 VERSLAG. Ook de huidoppervlakte van mens en dier, die voor de bloedmaaltijd aan Anopheles wordt aangeboden, kan veel localisatie van muggen in woning of stal verklaren. Toen ScHiFFNER (1918) in Belawan één buf- fel onder een verblijf van 50 personen plaatste was het aantal A. sun- daicus bij beide gelijk ; waren er maar 24 personen in dat verblijf, dan bevond zich zelfs 75% dier muggen in de stal. Bestaan er dus geen anthropophiele naast zoöphiele Anopheles-soorten en biotypen ? Experimenteel heb ik dit vraagstuk in Nederland bestu- deerd voor afroparvus en in Z. Italië voor labranchiae en elutus door aan deze biotypen onder volkomen dezelfde omstandigheden een mens of een varken als voedsel ter keuze aan te bieden. Daarbij is gebleken dat het niet temperatuur en vochtigheid van de verblijven zijn die, althans niet in begrensde ruimten, bepalen waar de mug voor de bloedmaaltijd binnengaat, maar dat er wel degelijk sprake is van een voorkeur voor het bloed van de mens bij labranchiae en elutus en voor dat van het varken bij atroparvus. Deze voorkeur is evenwel niet absoluut, want het aantal muggen, dat bij de mens en bij het varken kwam zuigen, verhield zich bij labranchiae en elutus als 2.2 en 2.4 : 1 en bij afroparvus als 1 : 12.3, dus juist omgekeerd (Van THIEL, 1939). Deze niet-absolute praedilectie voor mens of varken wordt, evenals het feit dat een zoöphiel biotype of zoöphiele soort in een streek zonder die- ren toch direct bereid is bij een mens bloed te zuigen (en omgekeerd) door CERRUTI (1935) als volgt geïnterpreteerd : Anthropophilie en zoö- philie beduiden geen erfelijke eigenschappen, maar nawerking van het bloedzuigen bij mens of dier, wanneer dit gedurende enkele generaties heeft plaats gevonden. Rousaup (1933) noemde dit „mémoire trophi- que . Is deze opvatting juist, dan zou de in Italië verkregen ervaring, dat het in cultuur brengen van streken, waarmede een sterke stijging van de veestapel gepaard gaat, op den duur gevolgd wordt door het verdwijnen der malaria, door het aldus kweken van een zoöphiel biotype kunnen wor- den verklaard. Er bestaat evenwel gegronde reden om deze ervaring niet op de ge- noemde wijze, steunende op de niet-bewezen leer van erfelijkheid van verworven eigenschappen, te verklaren. THORPE en JONES’ (1938) kweek- proeven met de sluipwesp Nemertis nanescens op twee soorten meelmot (Ephestia) en de wasmot (Meliphora) toonden aan dat niets er op wijst dat de kweek gedurende een aantal generaties op de abnormale gastheer de „response tot die gastheer verhoogt. Een andere genetische interpretatie van de niet-absolute praedilectie voor bloedvoeding komt mij daarom juister voor. Daar een Anopheles- populatie in het algemeen heterozygoot is, en doordat de mens in een streek nooit zonder vee of andere dieren verblijf houdt, komt het door niet-voldoende selectie niet tot het ontstaan van homozygoten en dus niet tot het ontstaan van scherp gescheiden zoöphiele en anthropophiele eigen- schappen. Is nu soms door deze locaal ongelijke specialisatie te verklaren dat het SCHüFFNER en HYLKEMA (1922) in Belawan gelukte A. sundaicus door een in doelmatig geplaatste vangstallen zich bevindende karbouw van de mens af te leiden, terwijl dat WaLcH (1924) in Soengei Toean met de eveneens anthropophiele A. hyrcanus mislukte ? Wanneer het nu gaat om malariabestrijding en men wil het contact tussen de mens en anthropophiele Anopheles-soorten of biotypen ver- VERSLAG. a zal! breken, dan is het duidelijk dat dit niet mogelijk is, zoals ik in Zapponeta (Z. Italië) aantrof, door het bouwen van een ring van door varkens be- weonde stallen rondom het dorp. Zoals te verwachten was, bevond het biotype labranchiae zich zowel in de stallen als in de huizen en de malaria bij de bevolking bestond rustig voort. Het probleem is nu dit: Mag men op grond van de zo juist geformu- leerde heterozygotie-selectie-homozygotie-theorie in een streek met zich anthropophiel gedragende anophelinen en met veel malaria veel vee gaan invoeren met de bedoeling daar ter plaatse een Anopheles-populatie te kweken met andere, i.c. ongevaarlijke eigenschappen ? Bij het beant- woorden van deze vraag moeten wij bedenken dat de Italiaanse ervaring: „le paludisme fuit avant la charrue” zeer reëel is. Of moeten wij het stand- punt innemen dat er biotypen bestaan met anthropophiele en zoöphiele eigenschappen, welke biotypen evenwel oecologisch niet ver genoeg ge- divergeerd zijn, m.a.w. erfelijk niet zodanig gefixeerd zijn, dat zij practisch volkomen anthropophilie dan wel zoöphilie tonen ? Ik ben van mening dat er voor het laatste standpunt het meest valt te zeggen en wel om de volgende redenen, ontleend aan de ervaring in Italië : Sedert Ir ZENDRINI in 1740 bij Viareggio de sluis bouwde die verhin- derde dat zeewater het land binnenstroomde, is de malaria in het achter- land bij Massarosa verdwenen, zonder twijfel daardoor dat het tevoren aanwezig zijnde anthropophiele biotype, dat in zout water broedt, nu heeft plaats gemaakt voor het in zoet water broedende zoöphiele. Zo zag MissiroLI (1938) te Maccarese bij Rome dat, door het onttrekken van chloriden uit de bodem door de krachtige irrigatie van de streek, labran- chiae vervangen werd door de biotypen messeae en typicus. Ligt hierin niet de verklaring van het Italiaanse ervaringsfeit dat de malaria voor de ploeg vlucht? Het is hier dus de aard der broedplaats, die bepaalt welke bloedvoorkeur de plaatselijke Anopheles toont, maar het hangt af van de aanwezigheid van voldoende vee of de mug de zoöphiele kwali- teiten kan tonen. Het blijft evenwel een niet-beantwoorde vraag of een zoöphiele Anopheles volgens de heterozygotie-selectie-homozygotie- theorie bij volkomen afwezigheid van vee werkelijk anthropophiel kan worden. In dit verband is het interessant om op te merken dat er in Bela- wan geen buffels gehouden werden, voordat het SCHüFFNER (1922) ge- lukte door het plaatsen van deze dieren in stallen ze van de mens af te leiden. De practische betekenis der bloedvoorkeuronderzoekingen is dus naar mijn mening niet in de eerste plaats gelegen in de zoöprophylaxis der malaria, dus malaria bestrijden door Anopheles door middel van dieren van de mens af te leiden, al heeft deze betekenis. Veeleer evenwel daarin dat men van het bestaan van beide oecologisch verschillende biotypen zo- danig gebruik kan maken dat men (met Marcorm WATSON) tegen de anthropophiele muggen kan zeggen : „go en tegen de zoöphiele ,, come”. Meent nu evenwel niet, dat ik van mening zou zijn dat het vraagstuk van de al of niet malaria-gevaarlijkheid van een Anopheles-soort, behalve door de aanvankelijk genoemde factoren, alleen door de bloedpraedi- lectie verklaard zou worden. Zeker kan men bv. aldus niet verklaren waarom À. aconitus gevaarlijk is op Java, ongevaarlijk op Sumatra; A. umbrosus gevaarlijk op Malakka, relatief van weinig betekenis op Su- 172 VERSLAG. matra. De oorzaak van het verschil in gevaarlijkheid ligt zeker veel dieper. Het is het onderzoek van VınckE (1946) in Afrika, dat een nieuw licht heeft geworpen op het vraagstuk dat ons thans bezighoudt. Hij onderscheidt er de vele Anopheles-soorten in endophiele (deze steken de mens vnl. in de woningen en blijven daar overdag ; dit zijn de malaria- gevaarlijke) naast exophiele (deze steken zonder onderscheid mens of dier, niet graag in beperkte ruimte, dus zelden in de woning en als ze dat doen, dan verlaten ze deze weer). VINCKE wijst er op, dat anthropo- philie en endophilie elkaar niet dekken, al leidt een in hoofdzaak endo- phiele levenswijze tot bloedvoeding voornamelijk bij de mens. Hij bere- kent nu, om een inzicht in de ouderdom der muggen te verkrijgen, hun ,,oviduct-ampulle-index”. Dit is het percentage van een bepaalde ge- middelde klassewaarde van de oppervlakte dezer ampulle ten opzichte van de gemiddelde ampulle-oppervlakte van een pas uit de nymphe uitge- komen mug. MER (1932) immers had reeds aangetoond dat de afmeting dezer ampulle gedurende de eerste graviditeit toeneemt, na het eierleggen hetzelfde blijft en bij verdere eiontwikkeling opnieuw toeneemt. Wan- neer men nu bij de wijfjes der verschillende Anopheles-soorten frequentie- krommen maakt van de oppervlakte dier oviduct-ampullen en voor alle klassewaarden de ampulle-index bepaalt, dan ziet men dat het grootste aantal Anopheles bij de 3 malariagevaarlijke endophiele soorten gam- biae, funestus en dureni een ampulle-index vertoont van + 251 tot 267%,, terwijl deze index dan bij de niet-malariagevaarlijke exophiele soorten veel lager ligt. Met andere woorden betekent dit dat de exophiele muggen veel korter leven dan de endophiele. Daar nu bij de gevaarlijke endophiele soorten pas een sterke malaria-sporozoietenontwikkeling voor- komt bij een veel hogere ampulle-index nl. van 307—363%, is het duide- lijk dat de meeste exophiele muggen geen malaria kunnen overbrengen doordat ze in het algemeen te kort leven om in de speekselklieren malaria sporozoieten tot ontwikkeling te doen komen. Het is in dit verband veel betekenend dat Dr Ir Kurpers berekend heeft dat de gemiddelde levensduur van Anopheles in de tropen slechts bijna 4 dagen bedraagt, niettegenstaande de maximum levensduur ge- legen is tussen 10 en 56 dagen en dat slechts 2.4° de 10e dag overleeft en daardoor pas de sporozoieten met de steek kan overbrengen. Uit RusseLL en Raos (1940) waarneming bij A. culicifacies in India kon inderdaad tot eenzelfde korte gemiddelde levensduur worden besloten. De vraag rijst dus of het feit dat éenzelfde Anopheles-soort zich in verschillende delen van Indonesië verschillend gedraagt (zie boven) niet door verschillende, o.m. klimatologische, omstandigheden bepaald wordt, die de leeftijd der muggen beïnvloeden. Verder of bijvoorbeeld het ver- schil in gevaarlijkheid tussen A. sundaicus en A. vagus, de meest en de minst malariagevaarlijke mug in Indonesië, nu niet door de anthropophilie, waarschijnlijk juister endophilie, bepaald wordt, maar door de gemiddelde kortere levensduur van A. vagus. Dit vraagstuk is nog niet onderzocht. Alvorens het malaria-vraagstuk, althans voorlopig, te verlaten, noem ik nog een andere moeilijkheid die zich bij de studie, die aan malaria- bestrijding vooraf dient te gaan, voordoet. De muggen, die men ’s mor- gens in woningen aantreft, behoeven volstrekt niet dezelfde te zijn als die er ‘savonds of ‘s nachts tevoren bloed hebben gezogen. Tegen de mor- VERSLAG. T 73 gen toch komen vele muggen stal of woning binnen, die er een shelter zoeken. Hoe deze te onderkennen ? Het is niet bekend of zij alleen door het gezochte microklimaat worden geleid, of dat hier ook andere tropismen een rol spelen, bijvoorbeeld voor een donker verblijf. Ons biologen ligt het zo goed te menen dat elke parasiet zijn eigen tussengastheer heeft. Toch blijkt het in steeds meerdere mate dat dit niet het geval is. De febris recurrens, veroorzaakt door de spirochaet Borrelia recurrentis, wordt overgebracht door luizen, vooral kleerluizen, maar het is mogelijk, zoals RosENHOLZ (1927) waarschijnlijk heeft gemaakt, dat Cimex lectularius, de bedwants, deze rol tijdelijk overneemt. Zo heeft men zich op elk gebied van de parasitologie af te vragen of er ook poten- tiële tussengastheren bestaan, die de normale transmissie kunnen over- nemen wanneer de strijd tegen de normale tussengastheer gewonnen zou zijn. Ook bij de gele koorts is gebleken dat het uitroeien van de Aedes aegypti in de steden volstrekt niet tot het elimineren der ziekte behoeft te leiden. De oorzaak ligt hier nu niet in de aanwezigheid van een andere, zij het tijdelijke, tussengastheer, maar hierin dat de ziekte als „jungle yellow fever’ bij apen voortleeft in de bossen, waar zij van aap op aap door enkele soorten muggen wordt overgebracht. Het zijn dan de in deze bossen werkende personen die, teruggekeerd in de stad, daar gele koorts krijgen. Heeft Aedes zich ergens, nadat de ziekte door de tegen dit in- sect gerichte campagne verdwenen is, opnieuw genesteld, dan kan de ziekte er bij de mensen, die de stad niet verlaten hebben, terugkeren. Het is belangwekkend dat het gele-koorts-virus in deze Haemagogus-bos- muggen, zulks in tegenstelling tot wat in mens en aap plaats vindt, maan- den lang geconserveerd kan blijven, zodat deze insecten hier als virus- reservoir fungeren. In de genoemde gevallen ging het nu om het mogelijke optreden als tussengastheer van een ander insect dan normaal het geval pleegt te zijn. Maar nu kan een insect ook als potentiële tussengastheer optreden bij ziekten met een totaal andere epidemiologie. Een sterk sprekend voor- beeld is het volgende : De mens wordt met typhus- en paratyphus-bacteriën besmet doordat hij deze kiemen per os op niet nader aan te geven wijzen naar binnen krijgt. Daar er korte tijd na de infectie tijdelijk een bacteriaemie ontstaat, kunnen insecten, die tijdens die phase van het ziekteproces bloed bij deze personen zuigen, zich met die bacteriën besmetten. Samen met Liem (1938) konden wij vaststellen dat de bloedzuigende tropische wants Triatoma infestans, wanneer deze eens paratyphus-bacteriën heeft opge- zogen en verder geregeld normaal bloed tot zich neemt, tot zelfs op de 125e dag na de infectieuse maaltijd virulente bacteriën met de faeces uitscheidt. Groter gevaar is evenwel gelegen in het feit dat deze bacteriën zich in de proventriculus van de wants vermenigvuldigen, op dezelfde wijze als dit met de pestbacteriën in de vlo het geval is. Wanneer een al- dus besmette vlo nu bloed gaat zuigen, worden enkele pestbacteriën uit de proventriculus uitgebraakt. Aldus wordt men als regel door pest- bacteriën geïnfecteerd. Een analoog proces vindt nu bij de Triatoma met de paratyphus-bacteriën plaats, want 10% van de imagines was 7—14 dagen na de infectieuse maaltijd in staat door middel van de steek de ziekte op muizen over te brengen. Met larven en nymphen gelukte dit zelfs nog tot op de 97e dag. Het vraagstuk is nu of dergelijke potentialiteiten zich ook voordoen bij andere bloedzuigende insecten, ook bij andere ziektekiemen en welke epidemiologische betekenis daaraan moet worden toegekend. dr VERSLAG. Een volgend nijpend probleem is, of een door de parasiet in een gast- heer verworven eigenschap na passage door de specifieke tussengastheer bewaard blijft. Dit vraagstuk leeft sinds EHRLICH (1907) arseno-resisten- tie van trypanosomen-stammen verkreeg door ze gedurende 3 jaar met atoxyl te behandelen. Deze resistentie bleef bewaard na passage door 400 onbehandelde gastheren. Nu thans allerlei parasitaire tropenziekten steeds intenser chemo- therapeutisch behandeld worden, wordt de vraag steeds dringender of deze gewijzigde eigenschappen in een tussengastheer bewaard blijven. In de natuurlijke tussengastheer van het Trypanosoma lewisi, de vlo, bleek de arsenoresistentie bewaard te blijven (REICHENOW en REGENDANZ, 1927). Zo is het nu ook het geval bij de Afrikaanse slaap- ziekte. Door de onvoldoende arsenotherapie, vooral met atoxyl, arsacetin en tryparsamide, minder goed met stibium, ontstaan zelfs in een periode van 4—8 weken tal van arsenoresistente trypanosomenstammen, die het definitieve uitroeien van de trypanosomiasis uit Afrika door middel van chemotherapeutica denkbeeldig maken. Het bleek YORKE c.s. dat deze resistentie tegen de aromatische arsenicumverbindingen bewaard bleef na 2 opeenvolgende passages door de Glossina. Deze conservering der arsenoresistente eigenschappen in de tussen- gastheer heeft men verklaard door het feit dat de trypanosomen zich er ongeslachtelijk vermenigvuldigen. Hoe staat het nu met het bewaren van een dergelijke resistentie in tussengastheren, waar de parasiet wél een geslachtelijk proces doorloopt ? Hoe staat het dus bv. met de malaria ? Bij vogelmalaria kent men kinine-, plasmochine- en paludrine resisten- tie (SERGENT, 1921; KRITSCHEWSKY en RUBINSTEIN, 1932; BisHOP en WILLIAMSON c.s., 1947 ; KNoppERs, 1948). Bij kinineresistentie ging deze reeds na één mugpassage geheel of gedeeltelijk verloren, maar de plas- mochine- en paludrineresistentie bleef, althans na een enkele mugpassage, behouden. Bij de mens kent men alleen atebrine-resistente Plasmodium falciparum-stammen ; deze resistentie ging na 4 mugpassages verloren. Het schijnt dus dat de chemoresistentie van Plasmodidae in muggen moeilijker bewaard blijft dan die van Trypanosomidae in vlooien en vliegen. Het is niet uitgesloten dat het geslachtelijke proces van de para- siet in de mug hiervoor aansprakelijk is, bijvoorbeeld wanneer de resisten- tie een recessief kenmerk vormt. Het verschijnsel zou evenwel ook ver- klaard kunnen worden door aan te nemen dat de resistentie slechts phae- notypisch de plasmodiën aantast, dus zonder het genotype te beïnvloeden. B. Biologische strijdmethoden. In het eerste gedeelte mijner voordracht noemde ik reeds de zoöprophy- laxis der malaria, dus het afleiden van de mens van gevaarlijke Anophe- les-soorten door middel van vee, dat ‘savonds en ’s nachts in doelmatig geconstrueerde stallen vertoeft. Het zal U duidelijk geworden zijn dat ik, althans op korte termijn, niets hiervan verwacht. VERSLAG. 173 Hoewel ik verwacht dat de strijd tegen de malaria in steeds meerdere mate met moderne insecticiden gevoerd zal worden, heb ik de gedachte nog niet losgelaten dat het mogelijk moet zijn, door gebruik te maken van de kennis der factoren die de attractie van de Anopheles naar mens of dier bepalen, deze insecten van de mens af te leiden. Deze factoren, die wij sinds tal van jaren bestuderen, zijn nog steeds onvoldoende be- kend. Op korte afstand in besloten, ruimte bepalen, blijkens REUTER’s (1936) onderzoek, temperatuur en vochtigheidsgraad van het verblijf de attractie, maar in de vrije natuur wordt deze, zoals mij later is gebleken, zeker door de bloedgeur bepaald. Eens gelukte het mij in het veld een zodanige hoeveelheid atroparvus- muggen aan te lokken in een hok met hoger temperatuur en vochtigheids- graad dan die der buitenlucht en waarin doeken met varkensbloed en varkensurine hingen, terwijl er bovendien koolzuur langzaam doorheen stroomde, als had er een varken in verblijf gehouden. Een brandende vraag, die men zich bij deze attractieproeven stelt, is de volgende: Worden malariamuggen, die zich uit de nymphen in de broedplaatsen ontwikkeld hebben, op hun vlucht naar de plaats waar zij hun eerste bloedmaaltijd vinden — vaak kilometers verder — uitsluitend geleid door de geur van het bloed van de aanstaande gastheer, welke geur met de wind tot hen komt? In mijn veldproeven heb ik kunnen waarnemen dat dorstige afroparvus-muggen zich met matige wind s mor- gens zodanig tegen de klamboe neerzetten, dat hun ventrale zijde ge- richt is tegen de wind in. Komt dan een bloedgeur tot die muggen, die hen verder zal richten, of spelen geheel andere instincten en tropismen een rol ? Op dit laatste wijst het feit dat de muggen de mogelijkheid tot een bloedmaaltijd volstrekt niet pas voor het eerst op verre afstand vinden, zoals bijvoorbeeld Anopheles sundaicus aan Indonesië's kusten. Omge- keerd is het vraagstuk even groot, nl. waarom een gedeelte der muggen de broedplaatsen zo ver weg zoekt, terwijl er zich volkomen geschikte dich- terbij bevinden. Bij A. sundaicus doet dit probleem zich voor ongeacht de windrichting. Wanneer ik nu kom tot biologische strijdmethoden bij de slaapziekte in Afrika, dan laat ik SwWYNNERTON s kalf bevattende val, die soms met veel succes gebruikt is om de Glossina-vliegen te vangen, buiten bespre- king. Gebruik makend. van het feit, dat Glossina, een overdag bloedzuigen- de vlieg, zich op het gezicht oriënteert en een prooi ziet als een mozaïek van licht en schaduw, tengevolge waarvan een rund aan de schaduw- zijde van het lichaam gestoken wordt, construeerde HARRIS een val, onge- veer in de gedaante van een koe, van lappen canvas met bovenin een verlicht gedeelte, waarin de onderaan binnengevlogen vliegen zich ver- zamelen. Deze val heeft zó goed gefunctioneerd dat G. pallidipes bij- voorbeeld in Zululand practisch kon worden uitgeroeid, maar in de Su- dan bleek dit niet te gelukken. De moeilijkheid is daarin gelegen dat de gevaarlijke G. palpalis er onvoldoende in wordt gevangen. Het komt mij voor dat het stil hangen van deze val de attractiviteit remt, daar de er- varing leert dat het voortbewegen van de prooi eveneens een factor van betekenis bij de attractie vormt. De Harris-val is reeds verbeterd door LEWILLON (1945), die de kunst- 1076 VERSLAG. koe verving door een op overeenkomstige wijze gebouwde ,,kunstmens”. Al mogen de resultaten nog niet geheel bevredigend zijn, als biologische methode is zij belangwekkend en volgens LEWILLON practischer en bil- lijker in het gebruik dan de prophylactische behandeling van de bevolking met antrypol. Maar Lroyp en GLascow (1944) beschreven dat 6 jon- gens 10 maal zoveel Glossina's konden vangen als 66 vallen ! Ik wil U niet verhelen dat Harris’ methode mij voor de geest heeft gestaan bij mijn pogen om malariamuggen van de mens af te leiden. Wanneer het zou gelukken een zodanige attractie teweeg te brengen dat de muggen een ruimte moeten binnendringen, dan is de door mij ge- construeerde val in staat om radicaal te beletten dat ze deze ruimte ver- laten. Van de eigenschap van de mug gebruik makend dat deze niet in staat is door een verticale vlucht naar beneden een ruimte te verlaten, wordt een draadgazen kooi als fuik met horizontale invliegopening, welke binnen in deze fuik horizontaal en verticaal omgeven is door ringen van | draadgaas, in de met de buitenlucht verband hebbende wand van een vertrek bevestigd. Pogingen om muggen door middel van een lichtbron aan te trekken hebben bij Culicinae succes gehad, maar zijn bij Anophelinae practisch mislukt. De New Yersey-lichtval heeft nog het meest voldaan. Schokkende proeven zijn de laatste jaren door KAHN in New York ver- richt. Gebruik makend van de eigenschap van de mannetjes-malaria- muggen om door de hoge frequentie van de vleugeltrillingen der vrouwe- lijke muggen te worden aangelokt, heeft hij deze trillingen op grammo- foonplaten vastgelegd en enorm versterkt. De mannelijke muggen werden erdoor aangelokt en als beloning geëlectrocuteerd. Waarschijnlijk be- schik ik niet over voldoende verbeeldingskracht om van dergelijke me- thoden, evenmin trouwens als van eigen attractieproeven, heil te ver- wachten voor de bestrijding van een zo ernstige vijand als de malaria. C. Moderne insecticiden. Mede met behulp van het moderne contactinsecticide met „residual effect”, het D.D.T., is het nu mogelijk geweest om de Anopheles gambiae, die per boot uit Afrika naar Brazilië was overgekomen, en die zich sedert 1930—1938 reeds over een gebied van meer dan 1.300.000 hectaren had uitgebreid en daar geweldige ravages aanrichtte, uit te roeien. De op- gave bij de malaria-bestrijding is dus niet meer ‚control, maar ,,era- dication'' van de malariamuggen. Ook Aziz op het Congres voor Tro- pische Geneeskunde te Washington in 1948 vertelde dat hij verwachtte in dit jaar alle Anopheles op Cyprus te hebben uitgeroeid. Nauwkeurige door de Rockefeller Foundation uitgevoerde onderzoekingen op Sardiniè hebben tot nu toe een minder optimistisch resultaat opgeleverd, nl. doordat de Anopheles labranchiae-muggen de met D.D.T. behandelde huizen en stallen niet langer binnengaan, maar in het vrije veld bij het vee of bij andere dieren bloed zijn gaan zuigen, zodat zij dus zgn. exo- phiele eigenschappen hebben gekregen. Aan D.D.T. zou dus ook een repellentwerking toekomen. Hierop is in Nederland reeds de aandacht gevestigd door DE Jong en CsEH FirTos (1948), die beschreven dat de malariamuggen op die gedeelten van de wanden gingen zitten, waar geen D.D.T. is gespoten. De volledige ,,re- pellent’’-werking is beschreven door GEBERT (1948) op Mauritius ten op- VERSLAG. SZ zichte van A. funestus, zulks in tegenstelling tot Culex fatigans die de huizen na de D.D.T.-behandeling bleef binnenkomen. Het is bij de zojuist genoemde Anopheles-soort wel zeker dat zij en- dophiel is, maar van A. maculatus in Indonesië is bekend dat zij het huis binnenvliegt om te steken, maar het na de bloedmaaltijd direct weer ver- laat. En van A. aconitus in Indonesië beschrijft SWELLENGREBEL (1947) dat slechts een fractie van de in huis binnengedrongen exemplaren na het bloedzuigen daar blijft, maar dat de rest terstond het huis verlaat misschien zonder ooit de met D.D.T. beschilderde wand te hebben aan- geraakt. Het hedendaagse probleem is dus : a. In hoeverre is de endophi- lie der verschillende malariagevaarlijke Anopheles-species conditio sine qua non voor een succesvolle behandeling van de woningen en stallen met D.D.T.; b. Wordt een exophilie door D.D.T'.-behandeling in de tro- pen bevorderd en maakt dit uiteindelijk het effect van een op de beschre- ven wijze uitgevoerde D.D.T.-behandeling illusoir ? Toepassing buiten woningen en stallen is vooralsnog niet geoorloofd, in verband met de verstoring van het biologische evenwicht in de natuur. Nu komt er nog een moeilijkheid om de hoek kijken. Deze betreft het optreden van tegen D.D.T. resistente rassen, zoals deze bij Musca domes- tica en bij Culex pipiens autogenicus, nog niet bij Anopheles, bekend zijn geworden (Sacca en Mosna, 1947), zeer waarschijnlijk tengevolge van het optreden van selectie. Bor (1949) heeft nu aangetoond dat vliegen (Calliphora erythrocephala) zowel D.D.T. als de andere moderne in- secticiden gammexane, chlordane en toxaphene, die door de cuticula zijn binnengedrongen, uitscheiden door de Malpighi'sche buizen, zodat men zich ook resistente rassen ontstaan zou kunnen denken doordat de vlie- gen op de besproken wijze een defensie-systeem tegen de genoemde stof- fen weten op te bouwen. Van de zijde der praktijk meent men nu dergelijke D.D.T.-resistente rassen te kunnen gaan bestrijden met een ander insecticide, maar deze oplossing is toch waarschijnlijk niet zo eenvoudig. WILSON en GAHAN (1948) toch zagen dat de door LinpQuist en Wırson (1948) tegen 1% D.D.T. (met fijne mist-spray) verkregen resistente Musca domestica nu ook een vermeerderde resistentie vertoonde tegen chlordane, rotenon, ge- chloreerd camphene, pyrethrum-extract gemengd met piperonyl cyclonene en thanite. Er is door genoemde onderzoekers in Italië en Florida dus niet een specifiek tegen D.D.T.-resistent ras ontstaan, maar een „unusually strong stock of flies”. Hiermede is de recente ervaring in Italië in tegen- spraak, volgens welke het tegen D.D.T.-resistente Musca-ras met octa- chloor bestreden kon worden. Het is nog niet bekend of al deze stoffen door de vlieg verwerkt worden op de wijze als Bor vond bij de door hem onderzochte insecticiden. Wanneer dit inderdaad plaats vindt, dan komt het mij voor dat men de genoemde resistentie zal moeten aantasten met middelen welke de vlieg op principieel andere wijze onschadelijk tracht te maken. Mijn inleiding is ten einde. U vernam een exposé van enkele pro- blemen die de geest van de medische parasitoloog-entomoloog bezighou- den. Ik hoop zeer van U theoretische verdieping dezer problemen, alsmede een practisch perspectief te mogen ontvangen. 73 | VERSLAG. Hierna spreekt Mej. Ir Martha Bakker namens het Instituut voor Plan- tenziektenkundig Onderzoek te Wageningen over het onderwerp : Overbrenging van plantenziekten door insecten. De verspreiding van ziektenverwekkende organismen en de uitbrei- ding van de ziekten hangen voor een groot deel af van de wijze van overbrenging. Deze overbrenging kan op allerlei manieren plaats vin- den, bijvoorbeeld door wind, water, insecten, andere dieren, mensen. De belangrijkheid van deze verschillende vectoren varieert sterk bij ver- schillende ziekten. Soms is de overbrenging door insecten van weinig of geen belang, in andere gevallen spelen insecten hierbij een zeer belang- rijke rol. Soms zijn ‘de ziekteverwekkende organismen voor hun ver- spreiding volkomen afhankelijk van insecten, bijv. sommige virusziekten. Doordat de insecten in nauw contact komen met de planten en bij de voeding dikwijls verwondingen teweeg brengen, is de overbrenging van ziektenverwekkers door insecten veel effectiever dan overbrenging door de wind, waarbij het van het toeval afhangt of de ziekteverwekker op de juiste gastheer terecht komt. Insecten kunnen ook een rol spelen bij het in stand houden van de microorganismen in ongunstige perioden, bij ons de winter, in de tropen de hete, droge periode. Veel microorganismen overwinteren in de grond, of in plantenresten in de grond, in wortels of stengels van meerjarige ge- wassen, of in zaad. Zo zijn er ook die in het insectenlichaam overwin- teren. Aan overbrenging van ziekten door insecten is in het algemeen weinig aandacht besteed. Mycologen laten insecten gewoonlijk buiten beschou- wing, entomologen hebben meestal geen belangstelling voor planten- ziekten, een gevolg van de specialisatie. De ontdekking van de virus- ziekten en de overbrenging hiervan door insecten heeft het onderzoek naar de overbrenging van ziekten door insecten gestimuleerd. Insecten en microorganismen leven dikwijls in symbiose. Het is mijn bedoeling hier enkele voorbeelden van symbiose te behandelen, die van belang zijn voor de verspreiding van plantenziekten. Een zeer bekend voorbeeld van symbiose is die van de schimmel, die de iepenziekte veroorzaakt, Ophiostoma ulmi (Buism.) Nannf. (= Cerastomella ulmi Buism.) en de iepenspintkevers. De iepenziekte werd het eerst ontdekt in Nederland in 1919, vandaar de naam Dutch elm disease. Later bleek de ziekte ook in andere landen van Europa en in Amerika voor te komen. De ziekte doet zeer veel schade, daarom is in vele landen een intensief onderzoek verricht. Het ziektebeeld is bekend. Het begint met een verwelking van bladeren van topscheuten. De bladeren vallen vroeg af, behalve de topblaadjes, die in het najaar langer dan normaal blijven hangen. Dit geeft de z.g.n. „vaantjes . Aangetaste bomen kunnen in 1—2 jaar geheel afsterven. Soms duurt dit proces langer. De buitenste ringen van het aangetaste hout zijn dikwijls bruin verkleurd. De ziekte was al enige jaren bekend eer ontdekt werd, dat de iepen- spintkevers, Scolytus scolytus F. en Sc. multistriatus Marsh., de ziekte overbrengen (E. MarcHar 1927). Deze kevers graven gangen in de schors. De kever begint met het graven van een moedergang. In nisjes in deze gang worden de eieren VERSLAG. die) gelegd. De larven boren gangen loodrecht op de moedergang met ver- wijde uiteinden, „de poppenwieg’, tussen schors en hout. Hierin groeien de larven op tot volwassen kevers en deze ontsnappen dan door het boren van een gaatje door de bast. Men vond nu dat de poppenwiegen dicht begroeid waren met een fructificerende schimmel, het voedsel voor de larven. Deze schimmel is O. ulmi. De schimmel vormt vnl. coremia. Een coremium is een witte, kleverige sporenmassa op een steeltje. Hiermee wordt het insect uitwendig besmet. Daarnaast worden ook perithecia gevonden met ascosporen. De in slijm gehulde ascosporen kunnen ook aan het insectenlichaam blijven kleven. O. ulmi gaat niet van de larve via de pop in de kever over door het darmkanaal. Wel werd de levende schimmel geïsoleerd uit het darmkanaal en de phaecesprop van larven, doch vóór het verpoppen wordt het darmkanaal volledig ge- loosd (dissertatie J. J. FRANSEN 1939). Na het tevoorschijn komen begeven de jonge kevers zich naar de jonge takken, boren zich er in en eten er van, de ,,rijpingsvraat’’. Ze besmetten dan deze takken met O. ulmi. Deze rijpingsvraat hebben de dieren nodig om geslachtsrijp te worden. Na de rijpingsvraat maken de kevers de moedergang in dode of stervende iepen, bijv. iepen stervend tengevolge van aantasting door de iepenziekte, en besmetten dan ook deze gang en van hieruit worden dan de larvegangen en poppenwiegen geïnfecteerd. In de poppenwiegen rondlopende mijten bevorderen de verspreiding van de sporen in de poppenwieg. De poppenwiegen worden niet besmet met O. ulmi van het aangetaste hout uit. Daar waar dode of stervende iepen ontbreken, kunnen de spintkever- larven zich niet ontwikkelen. Tengevolge van de iepenziekte sterven de bomen en aldus ontstaat er voor de spintkeverlarven nieuw voedsel. Door- dat de spintkevers de iepenziekte verspreiden, ondersteunen spintkevers en iepenziekte elkaar in het vernietigen van iepen. Een afdoende methode om de schimmel, die de ziekte verwekt, in het hout te bestrijden is nog niet gevonden, evenmin kunnen maatregelen worden genomen om de schimmel te beletten in de vraatwonden binnen te dringen. Door de kennis van symbiose van kever en schimmel is het nu mogelijk de snelle uitbreiding van de iepenziekte tegen te gaan, door het nemen van maatregelen, die het aantal kevers doen verminderen, nl. het verbranden van de schors van gevelde bomen ; het vellen van aan iepen- ziekte lijdende bomen; het verbod om niet ontschorste bomen te laten liggen tussen 1 April en 1 October in een bepaald gedeelte van ons land, tenzij ze onder water liggen. Stammen, die 6 maanden onder water zijn gehouden, zijn vrij van kevers. Bastkevers en fungi leven dikwijls in symbiose, doch het plotseling ern- stig optreden van de iepenziekte doet vermoeden, dat deze symbiose van O. ulmi en spintkevers pas kort bestaat. De iepenspintkevers waren al lang bekend vóór de iepenziekte optrad. Vroeger was er misschien een symbiose van de kevers met een niet pathogene fungus. Er bestaan niet- pathogene physiologische rassen van O. ulmi. Misschien is het pathogene ras door mutatie ontstaan uit een vroeger onschadelijke symbiont en trad na deze mutatie de iepenziekte op. Het zou interessant zijn te onderzoeken met welke fungi de iepenspint- kevers in symbiose leven in die streken, waar de iepenziekte niet op- treedt. In Denemarken zijn weinig kevers en er is geen iepenziekte. In T 80 VERSLAG. Scandinaviè heeft de iepenziekte nog lang niet de noordgrens van het verspreidingsgebied van de iepenspintkevers bereikt, in Schotland wel. Hier breidt de iepenziekte zich niet verder uit. De uitbreiding van de handel en daardoor de sterkere verplaatsing van plantenmateriaal over de hele wereld hebben gemaakt, dat de ziekten, die aanvankelijk in beperkte omvang optraden, zich sterk hebben uitge- breid. We kunnen ons voorstellen, dat de sterkere menging van insecten en ziekteverwekkers, die hiervan het gevolg is, aanleiding kan geven tot het optreden van nieuwe combinaties, waardoor een zeer schadelijke ziek- te kan ontstaan, Een voorbeeld is de „Curley top” in suikerbiet. Dit komt in de Verenigde Staten alleen voor in de droge westelijke staten, omdat het overbrengende insect Eutettix tenellus Baker, een cicade, niet in vochtiger klimaat kan leven. In Argentinië wordt deze virusziekte over- gebracht door een andere cicade, Agallia sticticollis Stäl., die in vochtige streken leeft. Zou dit insect dus overgebracht worden naar de V.S., dan zou de „Curley top” zich sterk kunnen uitbreiden. Een ander voorbeeld van samenwerking tussen insecten en micro- organismen vinden we bij vliegen van de onderfamilie Anthomiidae en rottingsbacteriën. Bacteriën kunnen niet actief door de cuticula in het plantenweefsel dringen. Zij dringen binnen door natuurlijke openingen, zoals huidmond- jes, waterporiën, of door wonden. Dikwijls gebruiken ze door insecten gemaakte wonden om in de planten te dringen. Daarom zijn bacterie- ziekten dikwijls afhankelijk van overbrenging door insecten. Het verband tussen vliegen en natrotbacteriën werd ontdekt bij de zwartbenigheid van de aardappel en is uitvoerig bestudeerd door J. G. LEACH, R. BONDE, ea. Zwartbenigheid is een belangrijke ziekte in de aardappelen. Het is een bacteriële rotting veroorzaakt door Erwinia atroseptica (van Hall) Jennison. Het meest typische kenmerk van deze ziekte is dat de stengelvoet in en juist boven de grond slijmerig wordt en tenslotte onder min of meer zwartkleuring geheel wegrot. De bladeren worden geel, eerst de onderste, en vouwen zich dikwijls samen om de middennerf. Elk deel van de aardappelplant kan aangetast worden, maar meestal begint de rotting in de knollen. Aangetaste poters zijn meestal door en door verrot eer de ziekte zich uitbreidt in de stengel. De verrotte knol wordt aange- tast door allerlei secundaire organismen, die een onaangename geur ver- oorzaken. Op deze rottende knollen vindt men vaak eieren van een vlieg Chortophila cilicrura Rond., in Amerika seed corn maggot genoemd. Is de plant al in een jong stadium aangetast, dan worden er geen nieuwe knollen gevormd, de plant rot weg. Vroege aantasting wijst in de regel op aantasting van de knollen uit. Dit komt nogal eens voor bij het gebruik van gesneden poters. Gesneden pootgoed moet droog bewaard worden en mag niet uitgeplant worden, voordat zich een kurklaagje op de snijvlakken heeft gevormd, want de bacteriën kunnen in de grond over- blijven en de plant infecteren als deze verse wonden heeft, vooral in vochtige gronden. Vocht verhindert nl. door afsluiting van de zuurstof- toevoer de kurkvorming en zolang wonden niet verkurkt zijn kan de bacterie binnendringen. De bacterie is facultatief anaeroob en kan zich dus wel vermeerderen in vochtige gronden. Ook later in de groeiperiode kan zwartbenigheid optreden, soms maar VERSLAG. 781 in één of enkele stengels. De verkleuring van de blaadjes is dan minder sterk dan bij vroege aantasting, wel treedt rotting aan de stengelbasis op. Dergelijke planten leveren nog wel knollen. Deze kunnen besmet zijn en de ziekte overbrengen. Vroeger meende men dat de bacteriën niet in de grond konden over- winteren. Later is gebleken, dat de bacteriën in de meeste gecultiveerde gronden wel aanwezig zijn. Zij kunnen echter alleen onder bepaalde om- standigheden de knollen infecteren. Bij gunstige groeiomstandigheden wordt door de vorming van een kurklaagje de infectie door wonden ver- hinderd. Infectie kan slechts plaats vinden, indien de kurkvorming wordt verhinderd — bijv. in zeer vochtige gronden — of indien insecten de kurklaag vernielen. LEACH vond in geinfecteerde knollen, dikwijls larven van de bonenvlieg Chortophila cilicrura Rond. Deze bleek zeer belangrijk te zijn bij de ver- spreiding en inoculatie van zwartbenigheid. BonDE vond dat de nauw verwante vlieg Chortophila trichodactyla Rond. eenzelfde rol speelt. In Amerika genoemd : seed potato maggot. De made van C. cilicrura tast dikwijls aardappelknollen aan en vele andere planten. In de literatuur is vermeld beschadiging van : mais, bo- nen, erwten, koolraap, kool, radijs, ui, biet. tomaat, e.a. Het insect overwintert in het popstadium. De vliegen verschijnen in het voorjaar. Ze lijken op de koolvlieg. Eieren worden gelegd op de grond in de nabijheid van knollen of jonge aardappelplanten. De eieren zijn bijna 1 mm lang en met het blote oog gemakkelijk te zien. Zij lijken op die van de koolvlieg. Na 2—3 dagen komt de made uit. De made heeft 2 zwartgekleurde, scherpe kaken waarmee zij in het weefsel kan dringen. Gebleken is dat de jonge larve gedurende de eerste 24 uur op het snij- vlak rondkruipt en hier en daar over de weefsels schraapt met de mond- delen. Erwinia atroseptica, die een wondparasiet is, kan door de aldus gemaakte wondjes binnendringen. De weefsels beginnen dan te rotten. Daarna dringt de made tot diep in de plantenweefsels, verspreidt zo de bacteriën en verhindert de kurkvorming. Uit onderzoek is gebleken, dat de eieren soms uitwendig besmet zijn met bacteriën als ze gelegd worden, doordat de vlieg met de bacteriën besmet was. Ook komt de bacterie in de grond voor. De besmetting kan dus van de eischaal of uit de grond op de made overgaan. Na 2—3 weken verpoppen de maden zich in de grond. Terzelfder tijd is de knol gewoonlijk geheel verrot en is de infectie overgegaan in de stengel. / De poppen zijn licht tot donker bruin, afhankelijk van de ouder- dom. Het popstadium duurt ‘s zomers 7—14 dagen. Er zijn gewoonlijk 2 generaties. De eerste generatie is de belangrijkste met betrekking tot de zwartbenigheid, want de eieren hiervan worden gelegd bij de poters, of bij de jonge planten, die dan aangetast worden. De tweede generatie legt bij voorkeur eieren op of bij de stengels van planten, die al door zwart- benigheid zijn aangetast. De maden van de tweede generatie leven voor- namelijk in de stengels van de aardappelplanten, die van de eerste gene- ratie in de knollen. Het verband tussen vlieg en bacterie is nauwkeurig bestudeerd door LEACH. Hij vond dat zowel bij made als imago de bacterieflora van het darmkanaal v.n.l. bestond uit: Pseudomonas fluorescens T 82 VERSLAG. Migula, Pseudomonas eisenbergii Migula (= Pseudomo- nas non-liquefaciens) en dikwijls, doch niet altijd Erwinia atroseptica. Deze bacteriën kunnen het darmkanaal van larve en vlieg zonder schade passeren. Bovendien kunnen ze in de pop in leven blijven. Als maden dus met hun voedsel zwartbenigheidsbacteriën heb- ben opgenomen, dan bestaat de darmflora van de hieruit ontstaande vlie- gen gedeeltelijk uit deze bacteriën. De eieren, die deze vliegen leggen zijn dikwijls uitwendig besmet met bacteriën, doordat de openingen waar- door excrementen en eieren naar buiten komen, vlak bij elkaar liggen. De maden kruipen na het uitkomen, dikwijls even over de eischaal en be- smetten zich dan. Zo wordt de bacterie verspreid. De voeding van de maden is uitvoerig bestudeerd door J. G. LEACH en C. G. Hurr. Maden werden gekweekt op steriele stukjes aardappel en steriele bonen in reageerbuizen. De maden ontwikkelen zich hierop niet normaal, wel echter als de stukjes aardappel, resp. bonen besmet waren met de bacteriën, die gewoonlijk gevonden worden in het spijsverterings- kanaal. Zij groeiden eveneens normaal op stukjes aardappel, die gedeel- telijk tot rotting gebracht zijn door bacteriën en daarna gesteriliseerd door verhitting. De larven groeien langzaam en verpoppen zich normaal op steriele, kiemende bonen. Dit bewijst dat de bacteriën niet essentieel zijn, doch dat ze nodig zijn bij de voeding van larven met volgroeid plan- tenweefsel. Het is niet bekend welke, door bacteriën teweeg gebrachte, omzettingen noodzakelijk zijn. Wij zien hier dus dat enerzijds de bacteriën zorgen, dat het voedsel voor het insect opneembaar wordt, anderzijds, dat de bacterie in de pop kan overwinteren en door de vlieg verspreid wordt en via de door de vlieg gemaakte wonden in het plantenweefsel kan binnendringen. Het is hier dus een samenwerking waar beide partijen voordeel van hebben. Vruchtwisseling kan een gunstige invloed hebben op het optreden van zwartbenigheid. Er is weinig bekend over de invloed van continue teelt op de hoeveelheid bacteriën in de grond. Een andere reden voor vrucht- wisseling is dat de vliegen, die in het voorjaar uitkomen, zich weinig ver- plaatsen en dus het meest gevonden worden op oude aardappelvelden. Wij vermoeden, dat een dergelijk verband bestaat tussen hiermee nauwverwante vliegen en andere ziektenverwekkende bacteriën. Ir J. W. HERINGA, die met de uienvlieg, Chortophila antiqua Mg. werkte, kwam tot de conclusie dat het waarschijnlijk is, dat microorganismen bij de voe- ding van deze vlieg een rol spelen. Het is mogelijk, dat de bestrijding van de uienvlieg door ontsmetting van het uienzaad met calomel berust op het doden van bacteriën. Zelf werkte ik met de koolvlieg, Chortophila brassicae Bché en de rot- tingsbacterie van de kool. Erwinia carotovora (Jones) Holland. Rotting van kool gaat, vooral in het najaar, dikwijls samen met koolvlieg- aantasting. Dikwijls ziet men de rotting beginnen bij de vraatgangen van de maden. Het gebeurt echter ook dikwijls, dat de plant zich na een op- pervlakkige rotting herstelt, vooral bij aantasting van sterk verhoute de- len. In het voorjaar gaat koolvliegaantasting echter zelden gepaard met rotting. Rotting is nl. sterk afhankelijk van de weersomstandigheden. Warm, vochtig weer bevordert rotting. Ook als er geen rotting optreedt, kunnen rottingsbacteriën aanwezig zijn. BONDE vermeldt dat rapen met vraatgangen van de koolvliegmade, die op het veld niet rotten, bij bewa- VERSLAG. T 83 ring wel gingen rotten, terwijl rapen zonder vraatgangen goed bleven. Bewezen is, dat de levende bacterie aanwezig kan zijn in het darmkanaal van made, pop en imago, en dat de vlieg de bacterie kan overbrengen even- als C. cilicrura. LEACH veronderstelt nu, zonder hiervoor echter enig be- wijs te hebben, dat er eenzelfde verband tussen koolvlieg en bacteriën be- staat als bij C. cilicrura. De koolvliegmader zou dan dus E. caroto- vora of misschien andere bacteriën nodig hebben voor haar voedsel- opname. Door steriel kweken van koolvliegmaden in reageerbuizen heb ik getracht dit te bewijzen. Daartoe werd steriel zaad (uitwendig gesterili- seerd gedurende 5 min. in sublimaat 0,2%) in buizen met een voedings- agar gebracht. Na enkele dagen is te zien of het zaad werkelijk steriel was ; zo niet, dan is er bacterie- of schimmelgroei op de agar. Bleek het ontstane plantje steriel te zijn, dan werd er na enkele weken een steriel ei bijgebracht. Koolvliegeieren zijn inwendig steriel; door ze uitwendig gedurende enkele minuten te ontsmetten met 0,1% sublimaat, kunnen ze dus geheel steriel gemaakt worden. Een deel van deze eieren overleeft deze behandeling niet, of wordt misschien bij het overbrengen beschadigd. Een groot gedeelte blijft echter goed en komt uit. Het gelukte slechts in enkele gevallen een normale pop te kweken, een gedeelte van de ma- den groeide helemaal niet, dikwijls groeiden ze tot enkele cm, soms bleven ze weken lang in leven zonder veel te groeien. Aan een deel van de buizen werd E. carotovora toegevoegd. Met bacteriën was de groei altijd iets beter dan zonder bacteriën. De verschil- len waren echter niet zodanig, dat ik daaruit conclusies mag trekken. Hier moest in de buizen steeds gewerkt worden met betrekkelijk jonge plantjes. Zoals andere onderzoekers vonden dat groei van C. cilicrura op kiemende planten wel mogelijk was, doch op oude planten niet, zo zal de groei hier misschien ook enigszins beïnvloed zijn door het jonge sta- dium van de gebruikte plantjes, hetgeen de verschillen tussen maden, gekweekt met en zonder bacteriën verkleint. In het algemeen begonnen de jonge maden gemakkelijker te eten van jonge dan van wat oudere plantjes. Vooral bij oudere plantjes (+ 4 weken) gebeurde het nogal eens, dat de maden op en in de agar bleven rondkruipen. Blijkbaar zagen ze dan geen kans om in de planten te dringen. Ook de abnormale groeiomstandigheden maken de resultaten onduide- lijk. De atmosfeer in de buizen is te vochtig. De maden kruipen dikwijls in de agar en stikken daarin. Pogingen om maden op te kweken op stuk- ken koolstengel, die uitwendig gesteriliseerd waren, hadden geen erg bevredigende resultaten. Het is zeer moeilijk, om het ontsmettingsmiddel volkomen uit te spoelen en toch de stengel steriel te houden. Blijft er iets van het ontsmettingsmiddel achter, dan gaan de larven dood. Bovendien zijn stukjes stengel na enkele dagen te veel uitgedroogd. De kleine plan- tjes op agar hebben het voordeel, dat hierin de groei van de maden ge- makkelijk is te controleren. In de stengelstukken is dit niet het geval. Of het waar is, dat deze vliegen bacteriën nodig hebben voor hun voe- ding is dus nog niet bewezen. Ik hoop nog eens in de gelegenheid te zijn dit onderzoek voort te zetten. Slechts enkele voorbeelden van overbrenging van ziekten door insecten werden hier behandeld om te laten zien hoe belangrijk deze overbrenging is. Er zijn natuurlijk talloze voorbeelden van overbrenging te noemen, be- ginnend bij die eenvoudige gevallen, waarbij de overbrenging geheel af- 1067 VERSLAu. hangt van het toeval, doordat een insect vliegt of kruipt van de ene plant naar de andere en bij aanraking van zieke planten uitwendig besmet wordt, bijvoorbeeld met schimmelsporen, die aan haren blijven hangen en dan overgebracht kunnen worden naar een gezonde plant. Daarnaast zien | we de meer gecompliceerde gevallen, waarbij de overbrenging van de ziekteverwekker een onderdeel is van een nauwer verband, dat bestaat tussen insect en microorganismen. Alle overgangen van een toevallig samengaan tot een volledige symbiose zijn mogelijk. Vooral de gevallen met een meer of minder ver doorgevoerde symbiose zijn van belang voor de ziektenbestrijding. Bij zo'n symbiose zal het soms mogelijk zijn om door bestrijding van het insect, ook de schimmel-, resp. bacterie- of virusziekte te bestrijden. Veel hiervan is nog onbekend, veel zal nog onderzocht moeten worden. Dikwijls is wel bekend, dat een insect een bepaalde ziekte kan overbren- gen, doch de juiste samenhang is niet bekend. Waarschijnlijk is het aantal gevallen van samenwerking tussen insecten en microorganismen veel groter, dan wij weten. Het zou goed zijn, als hier meer aandacht aan besteed zou worden, dan tot heden dikwijls het geval was. Een aardig boek hierover schreef J. G. LEACH : Insect transmission of plant diseases, 1940. Misschien heeft hij een enkele maal wel eens de nei- ging de rol, die de insecten spelen bij ziektenoverbrenging, te overschat- ten. Toch wil ik graag zijn boek ter lezing aanbevelen, als een stimulans voor het onderzoek van de overbrenging van ziekten door insecten. Tot besluit van het wetenschappelijk gedeelte der vergadering behan- delt de heer N. van Tiel de Symbiose van microorganismen en insecten. De verhouding tussen microorganismen en insecten kan in het alge- meen drieërlei zijn. In de eerste plaats kunnen wij van een directe para- sitaire verhouding spreken, wanneer schimmels, bacteriën of protozoën ten koste van het insect leven, ofwel dit te gronde doen gaan. In de tweede plaats kan het insect een tussengastheer zijn van die microorganis- men, welke overgebracht worden op mens, dier en plant, waar zij de veroorzakers zijn van talloze ziekten. In de derde plaats kunnen micro- organismen een voor het insect zeer nuttige functie hebben, in welk geval we van symbiose kunnen spreken. De symbiose tussen microorganismen en insecten is een zo rijk gevari- eerd terrein, dat het niet mogelijk is in een korte tijd hiervan een vol- ledig beeld te geven. Ik zal mij dus moeten beperken tot een willekeurige greep en U aan de hand van enkele voorbeelden de betekenis van deze symbiose trachten duidelijk te maken. Een van de eenvoudigste vormen waarin deze symbiose kan plaats vinden zou men de externe symbiose kunnen noemen, waarbij dus de symbiont buiten het insect wordt gekweekt en de laatste eigenlijk dus als „tuinman optreedt. Een dergelijke symbiose treffen wij o.a. bij mieren, termieten, schorskevers aan. Bepaalde schimmelsoorten (Volvaria- en X ylaria-soorten) worden b.v. door termieten gekweekt op het houtachtig substraat, dat uiteindelijk de insecten als voedsel moet dienen. VERSLAG. _T 85 Deze schimmels zijn in staat die splitsingreacties uit te voeren, waartoe de insectendarm niet in staat is en zonder welke de termieten hun houtach- tig voedsel niet zouden kunnen verteren. De schimmels vormen dus als het ware een transformator met behulp waarvan onverteerbaar materiaal tot waardevol voedsel voor het insect wordt omgezet. Bij talrijke schorskevers wordt de wand van de vraatgangen eveneens met de steeds voorhanden zijnde schimmels bekleed. De wijfjes van be- paalde soorten, b.v. Anisandrus (Xyleborus) dispar Fabr., zijn geduren- de de overwintering zelfs in staat om deze schimmels in zich op te nemen en op te stapelen in een maagachtige verwijding van het voorste gedeel- te der middendarm. Na lange tijd is deze schimmel nog zeer goed verder te kweken, hetgeen met de op de wand van de boorgangen levende schimmels nauwelijks mogelijk is. Ook hier treft men dus bijzondere voor- zorgen van het insect om het voortbestaan van zijn symbionten te waar- borgen. Deze uitingen van symbiose vormen reeds een overgang tot de meer interne symbiose, waarbij de microorganismen verblijf houden in het darmlumen van de gastheer. Bij bepaalde vliegenlarven is het b.v. bekend, dat bacteriën, welke normaliter in de darmholte leven, uit de mondopening naar buiten kunnen treden om de vertering van het voedsel voor te be- reiden. Vaak worden voor deze symbionten bepaalde gedeelten van de darm, uitbochtingen of zelfs blindzakken, speciaal gereserveerd. Een verdere stap naar steeds nauwere betrekkingen tussen gastheer en symbiont wordt gedaan door de microorganismen, welke niet in het darmlumen leven, doch in de cellen van het darm-epitheel. Wij kunnen hier spreken van intracellulaire symbiose. In het darm-epitheel levende symbionten komen echter niet zeer veelvuldig voor. Zij zijn gesignaleerd bij enkele minerende Lepidopterenlarven. De functie van deze symbionten is steeds voorvertering van stoffen (speciaal cellulose en houtstof), welke het in- sect alleen niet kan verteren. Verder is het bekend, dat bepaalde met Aphis en Phylloxera (druif- luis) symbiontisch levende bacteriën tot het geslacht Azotobacter behoren en waarschijnlijk zorgen voor de assimilatie van vrije stikstof, waardoor ook hier weer een vermeerderde voedingsmogelijkheid voor het insect tot stand wordt gebracht en het insect in staat wordt gesteld ook bij stikstofarme kost te gedijen. Tenslotte kunnen de symbionten nog dieper in het organisme door- dringen : in het lichaamsvocht, in de vetcellen etc. Bij verschillende Co- leoptera b.v. Lampyris noctiluca L. (glimwormpje) komen soms nog spe- ciale vormen van intracellulaire symbiosen voor, waarbij in het voor- laatste en bij het wijfje ook in het vierde abdominaalsegment bepaalde or- gaantjes zitten met symbiontisch levende, lichtgevende bacteriën. De functie van deze lichtgevende bacteriën mag wel gezocht worden in het onderling kenbaar maken der beide sexen : alleen de mannetjes vliegen, de wijfjes niet. Wat betreft deze intracellulaire symbiose zou ik nu speciaal de aan- dacht willen vragen voor die vorm, waarbij de symbiontisch levende bac- teriën in de cellen van het vetlichaam verblijven. Ter toelichting van de betekenis van dit vetlichaam voor de insecten zij het volgende gezegd. T 86 VERSLAG. Het vetlichaam is een conglomeraat van cellen, rijk aan eiwit en vet- granula en glycogeen, welke in de lichaamsholte is ingebed. Gedurende de larvale ontwikkeling vormt het een bron van reservestoffen, waaruit in tijden van voedselschaarste kan worden geput. Bij de volwassen larven, zowel als bij de imago is het orgaan in rust betrekkelijk klein, doch tijdens de verpopping ontwikkelt het een enorme activiteit. Het neemt dan zeer sterk in grootte toe en vult tenslotte vrijwel de gehele lichaamsholte. Be- paalde in de lichaamsholte zich vrij bewegende phagocyten, cellen dus die tot opname van weefselbrokken in staat zijn, zwermen naar alle kanten uit om de larvale organen af te breken. Deze afbraakproducten worden gevoerd naar het vetweefsel om daar intraplasmatisch verwerkt te worden tot de bouwstoffen van het nieuwe imaginale weefsel. Dit vetweefsel is dus als het ware een grote transformator met behulp waarvan de larve zich tot imago kan ombouwen. Speciaal dit vetlichaam is nu in zeer vele gevallen de zetel van talloze bacteriën, welke in speciale cellen van dit orgaan, zgn. bacteriocyten, le- ven. Hierover zijn in het bijzonder onderzoekingen gedaan bij Periplaneta, de kakkerlak. De bacteriocyten bevatten niet, zoals de andere vetcellen, eiwit, vet en glycogeen, maar zijn geheel gevuld met bacteriën. Mercier heeft zich bezig gehouden met de beschrijving van deze bac- teriën en noemde de soort Bacillus cuenoti. Men kan zich afvragen of deze bacillen zich toevalligerwijs in het vetlichaam bevinden, ofwel een bijzondere betekenis hebben. Het feit, dat bij deze insecten speciale zorg wordt gedragen, dat ook het ei met de bacillen wordt geïnfecteerd, doet ons vermoeden, dat wij hier met een obligate symbiose te doen hebben. Daar het vetweefsel de eileiders overal omhult, zijn geen bijzondere moei- lijkheden aan de infectie in de weg gelegd. Deze ei-infectie komt op de volgende wijze tot stand. De bacillen treden uit de bacteriocyten, banen zich een weg door de omgevende vetcellen en bereiken door de wand van de oviduct de fol- likelcellen, welke het ei omgeven. Oorspronkelijk zijn nog zeer weinige bacillen rond het ei te vinden, welke zich rondom het ei verspreiden, dus intercellulair tussen follikelcellen en dooiermembraan. Geleidelijk aan gaan deze bacillen zich vermenigvuldigen, waarbij speciaal aan de beide polen van het ei de grootste ophoping plaats vindt. Daarna doordringen de bacillen de eimembraan en treden in de dooier- massa. Zonder nu in details de histologie van de insectenontwikkeling op de voet te volgen, komen we dan aan het stadium, waarbij de dooier- massa als geheel in de middendarm van de embryonale larve komt te liggen. Thans bevinden zich ook de bacillen in het darmlumen. Geleide- lijk wordt de dooiermassa door de darmwand geresorbeerd als reserve- voedsel. Tegelijk met dit proces van dooierresorptie maken de bacteriën een centrifugale beweging in de richting van het darmepitheel, doordrin- gen dit en komen zo weer terecht in het embryonale vetlichaam. De vraag die wij nu stellen is: wat is de functie van deze bacteriën ? Grassé en zijn medewerkers hebben hierover onderzoek verricht. Zij constateerden, dat na extirpatie van het vetlichaam bij larven van Peri- planeta de larve dood gaat. De bacteriën uit de bacteriocyten hebben zij in cultuur gebracht en met injectie van extracten hiervan in de larven konden deze in leven worden gehouden. VERSLAG. MIST Het bleek verder na chemische analyse, dat de bacterién vitamine B vormden. Toen heeft men getracht met injecties van vitamine B de lar- ven, waaruit het vetlichaam was geëxtripeerd, in leven te houden. Dit gelukte niet zolang men de afzonderlijke vitaminen B (1, 2, 3 etc.) inji- ceerde, slechts de injectie van het gehele vitamine B-complex was hiertoe in staat, De conclusie, welke uit dit onderzoek kan worden getrokken, was dus dat de bacteriën uit de vetcellen het vitamine B complex konden synthe- tiseren en zodoende een bijdrage leverden tot de vorming van de nood- zakelijke stofwisselingsbestanddelen van het insect, hetwelk zelf niet in staat was het vitamine B te vormen. Op de nuttige functie, welke bacteriën in het insectenleven vervullen wijst ook de waarneming van HERINGA, die bij een onderzoek naar een vervangingsmiddel van calomel bij de bestrijding van de uienvlieg vond, dat de eieren van deze vlieg speciaal tussen de schubben van een rottend stukje ui werden gelegd, en weinig of niet op een vers stukje ui. Indien echter op het snijvlak van een doorgesneden ui een stukje rot- tende ui was aangebracht of indien dit snijvlak werd geïnfecteerd met een bacteriesuspensie van een rottend stukje ui afkomstig, dan werden ook hier in groten getale eieren van de uienvlieg afgezet. Ook hier is onge- twijfeld sprake van een soort van symbiose, waarbij bacteriën hun nuttig aandeel leveren in de ontwikkeling van het insect. In het voorgaande is met enkele voorbeelden toegelicht hoe intiem en noodzakelijk de samenwerking tussen microorganismen en insect kan zijn. We hebben ons bij deze voordracht even verplaatst in het standpunt van het insect en gezien dat bacteriën en schimmels ook een geheel andere rol kunnen vervullen dan die van ziekteverwekker bij mens, dier en plant, en dan opgenomen zijn in het gehele complex van stofwisselingsprocessen zonder welke de ontwikkeling en het leven van deze insecten niet moge- lijk zou zijn. In de hierop volgende huishoudelijke vergadering worden de heren B. J. Krycsman en D. J. KUENEN, die aan de beurt van aftreden zijn, ver- vangen door de heren D. DRESDEN en J. WirckKe. De heer WILCKE zal de functie van Voorzitter der Afdeling op zich nemen, zodat het Bestuur thans als volgt is samengesteld : Dr J. Wilcke, Voorzitter Ir J. W. Heringa, Secretaris F. E. Loosjes | R. J. van der Linde ; Leden Dr D. Dresden | VERSLAG DER ZEVENTIENDE VERGADERING VAN DE AFDELING VOOR TOEGEPASTE ENTOMOLOGIE DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING GEHOUDEN IN HET LABORATORIUM VOOR PLANTENSYSTEMATIEK (ARBORETUM) TE WAGENINGEN OP ZATERDAG 26 NOVEMBER 1949!) Voorzitter : Dr J. Wilcke. Aanwezig zijn 28 leden en 10 introducés. De Voorzitter opent de vergadering en begint met een woord van dank te spreken tot de heer D. J. KUENEN, die in de vorige vergadering was afgetreden als Voorzitter van de Afdeling. Hij prijst namens Bestuur en leden de bijzondere wijze waarop hij de afdeling geleid heeft en na een tijdelijke inzinking tot grotere bloei heeft gebracht. Het Bestuur in de nieuwe samenstelling hoopt de Afdeling in dezelfde geest voort te bouwen ; het zal daartoe zijn beste krachten geven, maar hoopt zeer op de steun van leden en speciaal op die van zijn oud-voorzitter, Dr D. J. KUENEN. Vervolgens geeft hij het woord aan de heer ). Doeksen voor het hou- den van zijn voordracht: Verband tussen ritnaalden-aantal en -schade in verschillende zandstreken in Nederland, De inhoud van deze voordracht is inmiddels reeds gepubliceerd in het Maandblad van de Landbouwvoorlichtingsdienst, Mrt. 1950, p. 114—124. Hierna spreekt de heer H, J. de Fluiter over Invloed van temperatuur en licht op het optreden der sexuales bij Aphis fabae De inhoud van deze voordracht is inmiddels gepubliceerd in het Tijd- schrift over Plantenziekten, 56 : 265— 285, 1950. De aangekondigde voordracht van de heer J. de Wilde Een tocht langs verschillende bijenteeltcentra in de Verenigde Staten van Amerika kan wegens ziekte van de spreker niet doorgaan. Na discussie over de verschillende onderwerpen, sluit de Voorzitter de vergadering, onder dankzegging aan de inleiders. 1) Afzonderlijk gepubliceerd 1 December 1952. (808) — 197 — Catalogus der Nederlandse Macrolepidoptera door B. J. LEMPKE XI Geometridae (slot) Boarmiinae (slot) Semiothisini Semiothisa Hb. Subgen, Macaria Curtis 832. S. (M.) notata L. Verbreid door het gehele land, vooral in bosachtige streken gewoon. Bekend van Texel. Vliegtijd van de tweede helft van April tot eind Aug. (23-4 tot 29-8) in 2 gens., waarvan de grens echter niet aan te geven is. De hoofdvliegtijd valt in Juni, waaruit dus blijkt, dat de tweede gen. in elk geval slechts partiëel is. Var. De kleur van de franje in de uitholling van de achterrand der voorvls. wordt nogal eens als kenmerk gebruikt om deze en de volgende soort van elkaar te scheiden. Bij beide is deze kleur echter variabel, en het kenmerk is dan ook zeer onbetrouwbaar. DE GAVERE, die een kleine eeuw geleden al vele voortreffelijke opmer- kingen maakte over de variabiliteit van het door hem verzamelde materiaal, schrijft (1867, Tijdschr. voor Ent. 10: 213), dat hij een vorm had, waarbij „la partie concave du bord postérieur des ailes antérieures est largement bordée de brun noir, caractère qui rap- proche cette var. de l'espèce suivante” (= alternaria). In de niet eens zo bizonder grote serie van het Z. Mus. bevinden zich ver- scheidene exx., waarbij de franje in de uitholling even diep bruin- zwart is als bij de volgende soort. 1. f. diluta nov. Alle tekening is aanwezig, maar is zeer licht!). Wageningen (L. Wag.). 2. f. innotata Fuchs, 1901, Jahrb. Nass. Ver. 54: 54. De donkere vlekjes in het midden van de voorvls. ontbreken. Warns- veld (W. Bolt); Aalten (v. G.); Naarden (Z. Mus.); Schiedam (Nijssen). 3. f. uniformata nov. Voor- en avls. effen geelwit, met scherp af- stekende voorrands- en discaalvlekken der voorvls., zonder dwars- liinen?). Oud-Leusden (Doets). 1) All markings present, but very pale. 2) Fore and hind wings plain yellowish-white, with sharply contrasting costal and discal spots of the fore wings, without transverse lines. 198 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (809) 4. f. luteolaria Tengstròm, 1869, Acta Soc. Fauna et Flora Fenn. 10 : 317. Grondkleur der vleugels lichtgeel, tekening normaal. Plat- voet (Lukkien); Apeldoorn (de Vos); Twello (Cold.); Heelsum (v. Eldik); Boekhorst (Z. Mus.); Berg en Dal (Bo.); Nijmegen (Wiss.); Zeist (Gorter); Heemskerk (Westerneng); Santpoort (Vari); Eperheide (v. d. M.). 5. f. lunulacarens nov. De franje van de insnijding aan de ach- terrand der voorvls. niet verdonkerd!). Enschede, Hilversum (Doets); Imbosch (Wiss.); Naarden (tegelijk innotata), bovendien 1 ex. zonder vindpl. en 2 sterke overgangen van Renkum en Ub- bergen (Z. Mus.). 6. f. fuscomarginata nov. Op voor- en achtervls. loopt een brede donkere band voor de achterrand van postmediaanlijn tot franje?). Breda (L. Mus.). i 7. Dwergen. Bennekom (Plantenz. Dienst). Teratol ex x. Schijnen bij deze soort nogal voor te komen! a. Een van de achtervls. ontbreekt. Nunspeet (Mac G.); Benne- kom (5 exx., v. d. Pol); Lunteren (Branger); Winterswijk (Sch.); Wassenaar (Hardonk). b. Beide achtervls. ontbreken. Nunspeet, zo vliegend gevangen (Z. Mus.); Oosterwolde, idem (van Randen). 833. S. (M.) alternaria Hb.3). Verbreid in bosachtige streken door vrijwel het gehele land, maar ook hier en daar buiten dit bio- toop aangetroffen, zelfs in het polderland. Op de meeste plaatsen vrij gewoon, maar in de regel toch minder talrijk dan notata. Vliegtijd van eind April tot half Septr. (30-4 tot 11-9) in 2 gens, waarvan de grens weer niet aan te geven is. COLDEWEY s vele ge- gevens bewijzen, dat de tweede gen. pas + 21 Juli begint te ver- schijnen. Hij voegt hieraan toe (in litt.): „Steeds sterker dringt zich de gedachte bij mij op, dat bij een groot aantal soorten een deel der poppen in April en Mei blijft overliggen om eerst om- streeks 1 Juli uit te komen. Deze vlinders behoren dan nog tot gen. 1. De echte tweede gen. verschijnt niet vóór half Juli en meermalen pas in Augustus’. Goed opgezette kweekproeven zullen moeten helpen dit vraagstuk op te lossen. Zie ook Borpr's ervaring met Deilinea pusaria L., Cat. X : (766). 1) The fringe of the incision on the hind margin of the fore wings not darkened. 2) On fore and hind wings a broad dark marginal band from postdiscal line ta ringes. 3) Geometra alternata Schiff, 1775, Syst. Verz. : 106, is a valid name, but it is extremely doubtful if it denotes this species. Though WERNEBURG confirms this (1864, Beitr. Schmett.k. 1: 440), HüBNER writes in his Syst. Verz. (p. 298), that SCHIFFERMÜLLER s species is his signaria. ILLIGER (1801, second ed. of Syst. Verz. : 421) had not seen alternata in the SCHIFF. coll., and only mentions the name without any description. Prour (1915, Seitz 4: 346) does not accept WERNEBURG's synonymy. In this case the best solution seems to me to consider G. alfernata with its very short description a nomen dubtum. Observation, All SCHIFFERMÜLLER names used in this instalment have been checked by me. If no special note has been added they are valid according to art. 25 of the International Rules of Zoological Nomenclature. See also Ent. Ber. 14: 92-94 (1952). (810) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA 199 Vindpl. Fr.: Schiermonnikoog, Oranjewoud. Gr.: Groningen, De Punt, Veendam. Dr.: Norg, Paterswolde, Exlo, Schoonoord, Wijster, Vledder. Ov.: Volthe, Reutum, Lonneker, Hengelo, Bor- nerbroek, Agelo, Almelo, Wierden, Nijverdal, Notter, Weldam, Dijksterhoek, Bathmen, Colmschate, Eerde, Oud-Leusen, Vollen- hove. Gdl.: Garderbroek, Putten, Leuvenum, Nunspeet, Epe, Apel- doorn, Twello (vrij gewoon), Empe, Laag Soeren, Arnhem, Ren- kum, Wageningen, Ede, Lunteren; Vorden, Laren, Lochem, Ko- renburgerveen, Aalten, Varseveld, Doetinchem, Bijvank; Berg en Dal, Heumen, Wamel. Utr.: Maarsbergen, Zeist, Utrecht, Soester- berg, Amersfoort, Soest, Holl. Rading, Maarsen, Botshol. N.H.: Hilversum, Kortenhoef, Ankeveen, Naarden, Muiderberg, Amster- dam, Zaandam, Catrijp, Heemskerk, Wijk aan Zee, Velzen, Over- veen, Haarlem, Bentveld, Aerdenhout, Zandvoort, Vogelenzang. Z.H.: Noordwijkerhout, Leiden, Oegstgeest, Wassenaar, Sche- veningen, Hoek van Holland, Vlaardingen, Rockanje, Dordrecht. ZI.: Domburg, Goes. N.B.: Bergen op Zoom, Princenhage, Breda, Ginneken, Ulvenhout, Teteringen, Rijen, Tilburg, Esbeek, Sprang, Oirschot, Oisterwijk, Haaren, Vught, Sint Michielsgestel, Hintham, Oeffelt, Nuenen, Eindhoven, Helmond, Deurne, Someren. Lbg.: Mook, Milsbeek, Venlo, Tegelen, Steyl, Swalmen, Roermond, Odiliënberg, Linne, Limbricht, Brunsum, Kerkrade, Voerendaal, Hulsberg, Geulem, Meerssen, Geule, Neercanne, Epen, Holset, Vaals. Var. 1. f. demaculata Heinrich, 1923, Deutsche ent. Z. Iris 37 (Beih.): 108. De zwarte vlekjes op het midden van de voorvls. ont- breken. Laag Soeren, Wijk aan Zee, Rotterdam (Z. Mus.); Velp (de Roo v. W.); Bennekom (Plantenz. D.); Bijvank (Sch.); Amersfoort (v. d. Vlugt); Hilversum (Lg.); Dordrecht, Bergen op Zoom, Oisterwijk (L. Mus.). 2. f. costanuda nov. De donkere costaalvlekken der voorvls. zijn zo licht, dat ze niet meer tegen de grondkleur afsteken!). Arnhem (Doets). 3. £. lineata nov. Voorvleugels met 3 scherp afstekende dwars- lijnen?). Ede (Branger); Breda (L. Mus.). 4. f. lutescens nov. Grondkleur der vleugels met duidelijk gele tint door het donkergrijs?). Lonneker (v. d. M.); Arnhem, Vogelen- zang (Z. Mus.); Overveen (Wiss.). 5. f. fuscomarginaria Dannehl, 1927, Ent. Z. Frankfurt 41 : 347. Het geheel verdonkerde franjeveld valt samen met de donkere post- discale band, zodat op alle vleugels een brede donkere achterrands- band ontstaat, terwijl vooral op de achtervls. de wortelhelft door witte vlekjes juist vrij licht is. Zeist (Vlug); Hilversum (Doets); Aerdenhout, Wassenaar (Wiss.); Rockanje (Z. Mus.). 6. f. fusca nov. Grondkleur der vleugels verdonkerd, zodat de 1) The dark costal spots of the fore wings are so pale, that they no longer contrast with the ground colour. 2) Fore wings with 3 sharply contrasting transverse lines. 3) Ground colour of the wings with a distinct tint of yellow through the dark grey. 200 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (811) dwarsbanden verdwijnen. Alleen de normale zwarte vlekjes op de voorvls. blijven zichtbaar!). Oranjewoud (Wiss.); Rectum, Wier- den (v. d. M.); Garderbroek (Slot); Apeldoorn (de Vos); Lunteren (Branger); Zeist (Lg.); Velzen, Oisterwijk (Z. Mus.); Wassenaar (Brae 7. f. pallida nov. Grondkleur der vleugels witachtig, de donkere tekening daardoor scherp afstekend?). Aalten (v. G.); Zaan- dam (Kloos). 8. f. lunulacarens nov. De franje van de insnijding aan de achter- rand der voorvls. niet verdonkerd3). Ankeveen (Doets). 9. Dwergen. Bennekom (Plantenz. Dienst). 834. S. (M.) brunneata Thunberg, 1784 (fulvaria Villers, 17894) ). Verbreid door het gehele Oosten en Zuiden in bossen met een ondergroei van bosbessen en daar plaatselijk zeer gewoon. Een ge- heel ander biotoop, dat pas de laatste jaren bekend is geworden, wordt gevormd door moerassige gebieden in het lage land, terwijl een derde biotoop door het duingebied gevormd wordt, waar echter nog slechts weinig vindplaatsen bekend zijn. In de beide laatste biotopen is de rups vrij zeker met Salix geassocieerd. Ook uit En- geland zijn Salix-etende populaties bekend. BEIRNE (1947, Trans. R. ent. Soc. London 98: 308) beschouwt ze als de overblijfselen van de Doggersland-bevolking. Onze vindplaatsen zijn met deze zienswijze ongetwijfeld niet in tegenspraak. 1 gen, begin Juni tot in de tweede helft van Juli (2-6 tot 20-7). Vindpl. Dr: Norg, Vledder. Ov.: Volthe, Vasse, Nijverdal, Frieswijk, Wesepe. Gdl.: Putten, Leuvenum, Elspeet, Niersen, Tongeren, Apeldoorn, Twello (zeldzaam), Beekbergen, Loenen, Laag Soeren, Imbosch, Otterlo, Velp, Arnhem, Renkum, Heelsum, Bennekom, Ede; Aalten, Montferland (zeer talrijk), Hulzenberg, Bijvank, Lobith (enkele zwervers); Beek-Nijm., Nijmegen, Groes- beek, Sint Jansberg. Utr.: Amerongen, Leersum, Maarn (zeer tal- rijk), Austerlitz (idem), Zeist, Oud-Leusden, Soest, Lage Vuur- sche. N.H.: Kortenhoef, Ankeveen, Middelie, Twiske, Aerden- hout. Z.H.: Wassenaar. N.B.: Breda, Ginneken, Gorp, Hilvaren- beek, Oirschot, Nuenen, Deurne. Lbg.: Plasmolen, Roermond, Brunsum, Schinveld, Kerkrade, Geulem, Houthem, Bunde, Grons- veld, Gulpen, Wittem, Eperheide, Epen, Mechelen, Holset, Vijlen, Vaals. Var. 1. f£. 4 atomarioides Nordström, 1941, Svenska Fjär.: 301, 1) Ground colour of the wings darkened, so that the transverse bands disappear. Only the normal black spots on the fore wings remain visible. 2) Ground colour of the wings whitish, the dark markings therefore sharply contrasting. *) The fringe of the incision on the hind margin of the fore wings not dark- ened. 4) Prout (1915, Seitz 4: 402) rejects brunneata because of homonymy, but this is not correct. Geometra brunneata Thunberg, 1784, Diss. ent. Ins. Svec. ; 9, is not a homonym of Phalaena Geometra brunneata Goeze, 1781, Entom. Beytr. 3 (3): 427, accord- ing to Opinion 124. (812) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA 201 pl. 44, fig. 12 b. Bijna even helder van kleur als het © en met dui- delijke dwarslijnen. Een goede overgang van Putten (Z. Mus.). 2. f. 2 unilineata nov. Alleen de buitenste dwarslijn op voor- en achtervls. aanwezig!). Putten, Ede (Z. Mus.); Nijmegen (Wiss.). 3. f. 4 uniformis Hoffmann, 1919, Mitt. naturw. Ver. Steiermark 55 : 79. Zonder spoor van dwarslijnen of voorrandsvlekken. Putten, Beek-Nijm. (Z. Mus.); Apeldoorn (Wiss, L. Mus); Twello (Cold.); Maarn (Br.); Deurne (Nies); Epen (Wiss.). 4. f. fusca nov. Grondkleur der vleugels donkerder dan bij nor- male exx.2). Meest bij de 4 3, maar ook een enkele keer bij de © ©. Norg, Apeldoorn, Wassenaar, Holset (Wiss.); Putten, Renkum, Ede, Houthem (Z. Mus.); Twello (Cold.); Maarn (Br.); Wittem, Epen (v. d. M.), van laatstgenoemde vindpl. ook een © (Wiss.). 835, S. (M.) signaria Hb, Verbreid door het gehele O. en Z. in gebieden met sparrenbossen, nog wel vrij lokaal, maar op verschil- lende plaatsen stellig geen zeldzaamheid meer. In Denemarken zeer verbreid op de eilanden en in Jutland. In het gehele omringende Duitse gebied voorkomend, maar overal erg plaatselijk en zeldzaam. In België slechts op een enkele plek in het Oosten. Onbekend op de Britse eilanden. De Westgrens van het verbreidingsgebied loopt dus door ons land. 1 gen, tweede helft van Mei tot begin Aug. (21-5, tot 3-8). Vindpl. Dr.: Dwingelo, Vledder (veel in een sparrenbos, Br.). Ov.: Ootmarsum, Vasse, Rijssen, Platvoet. Gdl: Wezep, Apel- doorn, Twello (zeer zeldz.), Beekbergen, Loenen, Renkum (eerste Nederl. ex. in 1907 !), Bennekom, Kootwijk ; Aalten, Montferland, Bijvank; Nijmegen. Utr: Zeist, Soest. N.B.: Princenhage, Breda, Vught, Gemonde, Helmond. Lbg.: Plasmolen, Eperheide, Epen, Vaals. Var. 1. f. demaculata nov. De donkere middenvlekken op de voorvleugels ontbreken3). Vledder (Br.); Montferland (Elfrink). 2. f. agraptus Schultz, 1930, Wissensch. Beil. Jahresber. Städt. Freiligrathschule Lage (Lippe) 1929-'30: 30; 1931, Int. ent. Z. Guben 25 : 181, pl. I, fig. 21. De costaalvlek aan het begin van de postdiscale band der voorvls. ontbreekt, de andere 3 zijn duidelijk. In het middenveld van voor- en achtervls. ontbreken de dwarslij- nen vrijwel geheel, maar het is vuil witachtig en daardoor duidelijk afstekend. Achtervls. met duidelijke middenvlek. Plasmolen (Z. Mus.). 3. f. fusca nov. Grondkleur der vleugels verdonkerd, zodat de normale donkere lijnen en banden verdwijnen. Alleen de gewone zwarte vlekjes op de voorvls. blijven zichtbaar4). Vasse (Wiss.); Rijssen (v. d. M.); Nijmegen, Breda (Z. Mus.); Montferland, Bij- vank (Elfrink). 1) Only the outer transverse line on fore and hind wings remains. 2) Ground colour of the wings darker than with normal specimens. 3) The dark discal spots on the fore wings fail. 4) Ground colour of the wings darkened, so that the normal dark lines and bands disappear. Only the usual black spots on the fore wings remain visible. 202 B: J. LEMPKE, CATALOGUS DER (813) 4. f. lutescens nov. Grondkleur der vleugels met duidelijke gele tint door het grijsi). Vasse (Wiss.). 836. S. (M.) liturata Clerck, Algemeen verbreid door het gehele land op droge gronden in dennenbossen, op vele plaatsen vrij ge- woon. Vliegtijd van begin Mei tot begin Septr. (4-5 tot 4-9) in 2 gens. waarvan de scheiding al even moeilijk vast te stellen is als bij notata en alfernaria. Misschien komt ook bij liturata een deel der over- winterde poppen pas in Juli uit en vliegt dan de echte tweede gen. van eind Juli of begin Aug. tot begin Septr. Vindpl. Er: Tietjerk, Olterterp. Gr.: Groningen, Veendam, Vlagtwedde. Dr.: Norg, Veenhuizen, Noordlaren, Wijster, Vled- der. Ov.: Lutterzand, Denekamp, Losser, Lonneker, Driene, Alber- gen, Borne, Bornerbroek, Rectum, Rijssen, Holten, Weldam, Colm- schate, Diepenveen, Eerde, Junne, ‘Stegeren, Diffelen, Dalfsen, Steenwijk. Gdl.: Nijkerk, Putten, Ermelo, Harderwijk, Leuvenum, Hulshorst, Nunspeet, Elburg, Hattem, Epe, Apeldoorn, Twello (ta- | melijk weinig op licht), Beekbergen, Laag Soeren, Hoge Veluwe, Brummen, Dieren, Ellecom, De Steeg, Velp, Oosterbeek, Renkum, Lunteren ; Zutfen, Eefde, Warnsveld, Vorden, Boekhorst, Lochem, Winterswijk, Beek-en-delle, Aalten, Varseveld, Slangenburg, Zed- dam, Montferland, Bijvank, Babberich ; Nijmegen, Hatert, Groes- beek. Utr.: Amerongen, Doorn, Driebergen, Sandenburg, Maars- bergen, Maarn, Austerlitz, Zeist, De Bilt, Bilthoven, Amersfoort, Soest, Baarn, Lage Vuursche, Maartensdijk, Holl. Rading. N.H.: Hilversum, Laren, Blaricum, Bussum, Naarden, Amsterdam (1921 Wp. 1937 v. d. M., zwervers of adventieven), Middelie (1944, 1 ©, de Boer, idem), Heemskerk, Bloemendaal, Overveen. Z.H.: Hille- gom, Lisse, Noordwijk, Wassenaar, Waalsdorp. N.B.: Bergen op Zoom, Hoogerheide, Princenhage, Breda, Ginneken, Ulvenhout, Bavel, Tilburg, Goirle, Hilvarenbeek, Loonse Duinen, Haaren, Hel- voirt, Vught, Sint Michielsgestel, ’s-Hertogenbosch, Oisterwijk, Campina, Oirschot, Eindhoven, Nuenen, Helmond, Deurne, Leen- de. Lbg.: Plasmolen, Venlo, Tegelen, Steyl, Belfeld, Swalmen, Roer- mond, Odiliënberg, Stein, Brunsum, Schinveld, Heerlen, Rolduc, Kerkrade, Treebeek, Aalbeek, Meerssen, Bunde, Maastricht, Eper- heide, Epen, Vijlen, Holset, Vaals. Var. 1. f. lineata nov. Voorvls. met scherp afstekende dwars- lijnen2). Holten (Cold.); De Steeg, Lochem, Nijmegen, Baarn (Z. Mus.); Zutfen, De Bilt, Breda, ‘s-Hertogenbosch (L. Mus.); Bab- berich (Elfrink); Zeist, Holl. Rading (Br.); Plasmolen, Epen (Wiss.). 2. f. contrasta nov. Grondkleur tamelijk licht ; de bruine band op voor- en achtervls. ingevat tussen twee donkere dwarslijnen en scherp afstekend3). Deurne (Nies). 3. f. debrunneata Osthelder, 1931, Schmett. Südb. : 507. De licht- ) Ground colour of the wings with distinct yellow tint through the grey. ) Fore wings with sharply contrasting transverse lines. 3) Ground colour rather pale; the brown band on fore and hind wings bor- dered by two dark lines and sharply contrasting. 1 2 (814) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA 203 bruine postdiscale band op de voor- en achtervls. ontbreekt ge- heel. Ongetwijfeld een zeldzame vorm. Lutterzand (Kleinjan); Heemskerk (Bank). Bovendien een goede trans. van Baarn (Z. Mus.). 4. f. albescens Kaucki, 1928, Polsk. Pismo Ent. 7: 187. Grond- kleur der vleugels witachtig, tekening overigens normaal. Montfer- land, een witgrijs ex. (Postema). 5. f. trexleri Schawerda, 1913, Jahresber. Wien. Ent. Ver. 24: 163. Grondkleur der vleugels wat donkerder, violetgrijs. Van de dwarslijnen zijn alleen een paar vlekjes aan de voorrand der voor- vis. over ; bruinachtige band aanwezig. Deze zwak getekende vorm is ongetwijfeld zeldzaam. Oosterbeek, Swalmen (Z. Mus.); Nijme- gen (Wiss.); Soest (Lpk.); Deurne (Nies). 6. f. nigrofulvata Collins, 1905, Ent. Rec. 17 : 45. Grondkleur der vleugels zwartachtig, alleen de bruine band nog duidelijk zichtbaar. South, pl. 61, fig. 7. Putten, Leuvenum (Cold., Z. Mus.); Twello (Cold.); Nijmegen (Z. Mus.); Zeist (Br., Gorter); Swalmen (Lck., Pijpers); Epen (Wiss.). Subgen, Chiasmia Hb. 837. S. (C.) clathrata L. Op grazige zandgronden in het gehele Oosten en Zuiden verbreid en vaak gewoon, in het Noorden blijk- baar veel minder. Verder op vele plaatsen in de kleistreken, vooral langs dijken, waar voldoende klaver groeit (een van de zeer weinige soorten met een uitgebreide lijst van vindplaatsen in de Betuwe en in Zeeland!). Ten slotte op verschillende plaatsen in het duinge- bied, maar hier vrij schaars. De vlinder mijdt de droge zandgronden niet geheel, zoals vroeger gemeend werd, maar ontbreekt daar toch op vele plaatsen. Uit het polderland is tot nog toe geen enkele vindplaats bekend geworden (afgezien van een zwerver). Vliegtijd van de tweede helft van April tot half Septr. (19-4 [-1948] tot 11-9) in vermoedelijk 3 gens., waarvan de indeling dan wordt : de eerste van half April tot eind Juni (19-4 tot 26-6), de tweede van begin Juli tot in de tweede helft van Aug. (5-7 tot 21-8) en de derde (waarschijnlijk alleen in gunstige jaren) in Septr. (1-9 tot 11-9). Vindpl. Fr: Wolvega. Gr: Mussel. Dr.: Paterswolde, Valte. Ov.: Losser, Denekamp, Volthe, Ootmarsum, Agelo, Hengelo, Mar- kelo, Colmschate, Deventer, Platvoet. Gdl.: Garderbroek, Harder- wijk, Heerde, Oene, Apeldoorn, Twello (meestal vrij gewoon), Voorst, Empe, Dieren, Velp, Arnhem, Oosterbeek, Wageningen, Lunteren; Zutfen, Warnsveld, Eefde, Gorsel, Harfsen, Almen, Warken, Vorden, Lochem, Winterswijk, Aalten, Doetinchem, Hummelo, Doesburg, Babberich, Herwen, Lobith; Neerbosch, Hatert, Groesbeek, Elst, Elden, Herveld, Heteren, Ingen, Wiel, Echteld, Tiel, Kuilenburg, Wamel, Batenburg. Utr.: Grebbe, Rhe- nen, Amerongen, Leersum, Wijk bij Duurstede, Zeist, Loosdrecht. N.H.: Hilversum (tot nog toe slechts 1 ex., Caron), Amsterdam (1943, zwerver of adventief, v. d. M.), Heemskerk, Wijk aan Zee, Overveen, Aerdenhout, Heemstede. Z.H. : Wassenaar, Den Haag, 204 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (815) Hoek van Holland, Vlaardingen, Schiedam, Capelle aan den IJsel, Gorkum, Dordrecht, Willemsdorp, Numansdorp, Melissant, Oud- dorp. Zl.: Haamstede, Burgh, Sint Maartensdijk, Domburg, Se- rooskerke, ’s Heer Hendrikskinderen, Goes, Baarland, Schore, Krui- ningen, Ierseke. N.B.: Bergen op Zoom, Breda, Rijen, Tilburg, Hil- varenbeek, Wijk (bij Heusden), Vlijmen, Engelen, s-Hertogen- bosch, Sint Michielsgestel, Veghel, Uden, Cuyck, Oisterwijk, Box- tel, Nuenen, Eindhoven, Deurne. Lbg.: Plasmolen, Milsbeek, Ven- lo, Tegelen, Roermond, Odiliënberg, Heel, Thorn, Echt, Stein, Els- lo, Katsop, Nuth, Kerkrade, Kunrade (Welterberg), Voerendaal, Ransdaal, Hulsberg, Schin op Geul, Valkenburg, Houthem, Meers- sen, Bunde, Neercanne, Sint Pietersberg, Rijckholt, Wijlre, Eijs, Gulpen, Eperheide, Epen, Vijlen, Vaals. Var. De typische vorm heeft een lichtgeelachtige grondkleur (Linné, 1758, Syst. Nat. ed. X : 524: „alis omnibus flavescenti- albis”). Svenska Fjär., pl. 44, fig. 14 a ; Keer, pl. 78, fig. 8. Dit is de meest voorkomende vorm. 1. f. chretieni Thierry Mieg, 1910, Le Naturaliste 32 : 34. Grond- kleur der bovenzijde wit, aan de onderzijde meest nog zwak geel- achtig getint. Seitz, pl. 23 k, fig. 1 (als typische clathrata !). Waar- schijnlijk wel overal onder de soort te vinden. Elst, Echteld, Wijk aan Zee, Rijen, Wijk (bij Heusden), Oisterwijk, Cuyck, Venlo, Roermond (Z. Mus.); Winterswijk (de Vos); Loosdrecht (Her- warth); Breda (L. Mus.); Kunrade (Br., Wiss.); Voerendaal (Br.). 2. f. aurata Turati, 1905, Nat. Sic. 18: 45. Grondkleur der vleu- gels diepgeel of oranjegeel. Seitz, I.c., fig. 2. Stellig vrij zeldzaam. Apeldoorn, Plasmolen (de Vos); Welterberg (Wiss.); Epen (Cam- ping). 3. f. cancellaria Hb., [1800—1809], Samml. Eur. Schm., Geom., fig. 322. Alle dwarsbanden op de vleugels zijn aanwezig, maar gereduceerd tot smalle lijnen. Wageningen (L. Mus.); Lobith (Sch.); Goes (v. Willegen); Tegelen (Ottenheym); Kunrade (Bro 4. f. opipara Dahl, 1930, Ent. Tidskr. 51: 252, pl. I, fig. 5. Op voor- en achtervls. ontbreekt de buitenste dwarslijn op een klein dwarsstreepje na ongeveer in het midden van elke vleugel. Zutfen (Z. Mus.). Deze lijn kan echter ook alleen nog aangegeven zijn door een klein vlekje aan de voorrand : Eindhoven (Verhaak), of zelfs geheel verdwenen zijn : Voorst (Wiss.). Een overgang, waar- bij de lijn slechts gedeeltelijk ontbreekt, van Babberich (Elfrink). 5. f. demarginata nov. De donkere vlekachtige band aan de ach- terrand van voor- en achtervls. ontbreekt of is zeer zwak!). Breda, Vlijmen, Cuyck (L. Mus); Tegelen (Ottenheijm); Voerendaal (Br.); Kunrade (Welterberg) (Wiss.). 6. f. reducta nov. Alle dwarslijnen op de vleugels ontbreken, be- halve de buitenste?). Deurne (Nies). 1) The dark pale spotted band along the outer margin of fore and hind wings fails completely or is very feeble. 2) All transverse lines on the wings fail, except the outermost [= 4th on the fore wings, 3rd on the hind wings]. (816) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA 205 7. f. crassesignata nov. Alle dwarslijnen opvallend verdikt, overi- gens normaal!). Hatert (Wiss.). 8. f. ornataria Kroulikovsky, 1907, Revue Russe d’Ent. 7: 32. Langs de achterrand van voor- en achtervls. een brede donkere band, waarin de lichte vlekjes vrijwel geheel of geheel ontbreken. Ootmarsum (Vari); Arnhem, Oosterbeek, Echteld, Wamel, Enge- len, Venlo, Roermond (Z. Mus.); Groesbeek (L. Mus.); Didam (Postema); Ransdaal (Br.); Kunrade (Wiss.). OR jasciata Prout, 1915, Seitz 4: 404; Suppl. IV, pl. 31 g, fig. 4. Voor- en achtervls. met brede donkere middenband. Alleen een trans., waarbij slechts de linker voorvl. geband is. Welterberg ( Wiss.) . 10. f. nigricans Oberthiir, 1896, Et. Entom. 20, pl. 6, fig. 98 (noc- turnata Fuchs, 1898, Jahrb. Nass. Ver. 51 : 207. alboguttata Fettig, 1898, Bull. Soc. Hist. nat. Colmar 1897—1898 : 150; aethiopissa Meves, 1914, Ent. Tidskr. 35 : 128). Op een paar kleine lichte vlek- jes na zijn de voor- en achtervleugels geheel eenkleurig donker bruinachtig. Lobith (Sch.). 11. Dwergen. Losser (v. d. M.); Deventer (v. Eldik); Babbe- rich (Elfrink). 12. Rechts normaal ; links kleiner en dwarslijnen gedeeltelijk in- eengevloeid. Gulpen (Tijdschr. v. Ent. 40: 315, pl. 12, fig. 6). Misschien somatische mozaiek. Subgen. Thamnonoma Lederer?) 838. S. (T.) artesiaria Schiff. Tot nog toe slechts twee maal in Zuid-Limburg aangetroffen. Ontbreekt in Denemarken. In het omringende Duitse gebied nergens aangetroffen ! Niet bekend uit België. [In Frankrijk al- leen in het midden en Zuiden.] Niet op de Britse eilanden. Voorlo- pig is de vangst in Nederland dus vrij raadselachtig. Vermoedelijk zal het dier wel hier en daar tussen Centraal-Frankrijk en Zuid- Limburg voorkomen, maar dan ongetwijfeld als zeldzaamheid. In elk geval vormen onze vindplaatsen de uiterste voorposten in N.W.- Europa. Ze maken zeker niet de indruk, dat we hier met adventie- ven te doen hebben. 1 gen. Beide vangsten vallen in de eerste helft van Juli. Vindpl. Lbg.: Stein, 11 Juli 1929, vrij gaaf ex. (Missiehuis Stein); Voerendaal, 10 Juli 1934, © (Br.). 839, S. (T.) wauaria L. Verbreid door vrijwel het gehele land op allerlei grondsoorten, plaatselijk vrij gewoon tot gewoon. 1) All transverse lines strikingly ihickened, for the rest normal. “) Subgeneric nomenclature : Diastictis Hübner, [1823]. Genotype: D. artesiaria Schiff. Nomen praeocc. Halia Duponchel, 1829. Genotype: H. wauaria L. Nomen praeocc. Thamnonoma Lederer, 1853. Nom. nov. pro Halia. Automatically with the same genotype: T. wauaria L. Proutictis Bryk, 1938. Nom. nov. pro Diastictis. Automatically with the same genotype : P. artesiaria Schiff. According to WEHRLI (1940, Seitz 4, Suppl. : 391) arfesiaria and wauaria belong to the same subgenus of Semiothisa. The result is, that Proutictis 1s a synonym of Thamnonoma. 206 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (817) 1 gen. half Juni tot begin Aug. (13-6 tot 9-8). Vindpl. Fr: Warga, Schiermonnikoog. Gr.: Groningen, Veen- dam, Ter Apel. Dr: Lhee, Hoogeveen, Wapserveen. Ov.: Olden- zaal, Hengelo, Almelo, Nijverdal, Bannink, Colmschate, Deven- ter, Frieswijk, Vollenhove, Steenwijk. Gdl.: Nijkerk, Garderbroek, Putten, Ermelo, Harderwijk, Leuvenum, Heerde, Apeldoorn, Twel- lo (meest talrijk), Beekbergen, Loenen, Empe, Oosterbeek, Wolf- heze, Renkum, Wageningen, Bennekom, Lunteren ; Eefde, Vorden, Lochem, Barchem, Borculo, Aalten, Doetinchem, Doesburg, Didam, Babberich, Herwen, Lobith ; Berg en Dal, Nijmegen, Malden, Wij- chen, Wamel. Utr: Rhenen, Zeist, Groenekan, Soest, Baarn, Utrecht, Maarseveen, Loosdrecht, Loenen, Nigtevecht. N.H.: Hil- versum, Bussum, Amsterdam, Middelie, Heemskerk, Driehuis, Sant- poort, Haarlem, Overveen, Heemstede, De Glip. Z.H.: Katwijk, Leiden, Wassenaar, Leidschendam, Den Haag, Bodegraven, Gie- sendam, Rotterdam, Dordrecht, Oostvoorne. Zl.: Domburg. N.B.: Bergen op Zoom, Breda, Ulvenhout, Rijen, Tilburg, Hilvarenbeek, Sint Michielsgestel, Vught, ‘s-Hertogenbosch, Helmond, Deurne. Lbg.: Venlo, Tegelen, Swalmen, Stein, Nuth, Rolduc, Kerkrade, Aalbeek, Houthem, Meerssen, Bemelen, Wijlre, Eperheide, Epen, Vijlen, Vaals. Var. 1. f. fusca nov. Grondkleur der vleugels donker grijsachtig, tekening variabel!). Nijmegen, Leiden (Z. Mus); Amerongen (Deets); Utrecht, Bergen op Zoom (L. Mus.); Hilversum (Caron); Overveen (Lck.); Heemstede (Herwarth); Rotterdam (Kallen- bach); Deurne (Nies); Aalbeek (Priems); Eperheide (v. d. M.); Epen (Wiss.). 2. f. alba Prout, 1915, Seitz 4 : 401. Grondkleur der vleugels bijna zuiver wit. Alleen enkele zeer lichte overgangen : Nijmegen, Over- veen (Wiss.); Hilversum (Doets); Bussum, Bergen op Zoom (Z. Mus.); Deurne (Nies). 3. f. v-remotum Schultz, 1931, Int. ent. Z. Guben 25: 178, pl. I, fig. 14. Op de voorvls. staat de zwarte V los tussen de tweede en derde costaalvlek in plaats van met de tweede verbonden te zijn. Vrij gewoon, op alle vindplaatsen. 4.-f2 0. solum schultz, 1931, op. eit. 2 179 Par Ope voorvls. ontbreken de donkere costaalvlekjes. Veel zeldzamer. Zeist (Br.); Wamel (Z. Mus.). 5. f. reducta nov. De zwarte V op de voorvls. gereduceerd tot een zwart streepje, doordat de onderhelft ontbreekt?). Vrij gewoon, 1) Ground colour of the wings dark greyish, markings variable. [About the same form was described by THUNBERG as Phalaena fuscaria (1792, Diss. Ins. Suec. (4): 58). This name is however invalid, because it is a primary homonym of Ph. fuscaria de Villers, 1789, Linn. Ent. 2: 321. Because of the new rules for infra-subspecific names, adopted at the Paris Congress, I think it better not to revive THUNBERG's name again, as he would no longer be the author. The form is not a synonym of v-nigraria Haworth, 1809, Lep. Brit.: 282, which I saw in the Tring collection, and which has unicolorous blackish fore wings. 2) The black V on the fore wings reduced to a black line, because the lower half fails. (318) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA 207 vrijwel overal onder de soort voorkomend. 6. f. lineata nov. Voorvls. met 3 duidelijke dwarslijnen!). Tijd- schr. v. Ent. 35: 24 (fig.). Zeist (Vlug); Nigtevecht (DE VRIEs, 1892, l.c.); Amsterdam (v. d. M.); Overveen (Lck.); Rotterdam (SNELLEN, i.c. : 25); Deurne (Nies). 7. f. plana nov. Voorvls. zonder enig spoor van dwarslijn of stip- penrijen?). Bergen op Zoom (L. Mus.). 8. Dwergen. Vijlen (Vári). Teratol. ex. Linker voorvl. ontbreekt. Oosterbeek, el. (Z. Mus.). Isturgia Hb. 840. I. limbaria F. Verbreid in het Oosten en Zuiden op zand- gronden, op de vindplaatsen (groeiplaatsen van brem) niet zelden gewoon. In het Westen doorgedrongen tot in het Gooi, doch voor zover nu bekend is door een wijde gaping, die moeilijk te verklaren is, gescheiden van de meer Oostelijk gelegen vindplaatsen. Twee gens., de eerste van begin April tot half Juni (8-4 tot 19-6), de tweede van half Juli tot begin Septr. (12-7 tot 7-9). Vindpl.) Fr.: Appelsga. Gr.: Harendermolen, De Punt. Dr.: Veenhuizen, Schipborg, Drouwen, Borger, Odoornerveen, Sleen, Schoonoord, Wijster, Diever. Ov.: Denekamp, De Lutte, Lonneker, Ootmarsum, Agelo, Weerselo, Albergen, Almelo, Tusveld, Borne, Buurse, Delden, Goor, Markelo, Okkenbroek, Bathmen, Colm- schate, Diepenveen, Steenwijk. Gdl.: Nunspeet, Apeldoorn, Uche- len, Kootwijk, Laag Soeren, Arnhem, Garderbroek ; Warnsveld, Eefde, Almen, Harfsen, Boekhorst, Lochem, Barchem, Eibergen, Winterswijk, Wooldse Veen, Aalten, Gendringen, Gaanderen, Slangenburg, IJzenvoorde, Doetinchem, ’s-Heerenberg, Zeddam, Montferland, Didam, Wehl ; Berg en Dal, Nijmegen, Hatert, Sint Jansberg. Utr: Veenendaal, Elst. N.H.: Hilversum, Huizen. N.B.: Breda, Tilburg, Goirle, Hilvarenbeek, Oirschot, Oisterwijk, Schaaik, Eindhoven, Nuenen, Helmond, Deurne. Lbg.: Mook, Plasmolen, Venlo, Blerick, Tegelen, Baarlo, Belfeld, Swalmen, Roermond, Echt, Kerkrade, Houthem, Geulem, Bemelen, Bunde, Berg en Ter- blijt, Slenaken, Epen, Mechelen, Wahlwiller, Nijswiller, Vijlen, Holset, Vaals. Var. 1. f. quadripunctaria Fuchs, 1899, Jahrb. Nass. Ver. 52: 150. Alle vleugels op de bovenzijde met donkere middenstip. Overal onder de soort, vooral bij de ¢ 4. 2. f. nigrostriata Heydemann, 1938, Ent. Zeitschr. 52: 23. Op de achtervls. een zwarte wortelstraal, die over de middenstip door- loopt tot de zwarte achterrand. Stellig een vrij gewone vorm. Lon- neker (v. d. M.); Denekamp, Gendringen, Oisterwijk (L. Mus.); Diepenveen (Bank); Montferland (Sch.); Nijmegen, Plasmolen, 1) Fore wings with 3 distinct transverse lines. 2) Fore wings without any trace of transverse line or rows of spots. 3) In coll.-L. Wag. bevindt zich een ex. met etiket ,,Wildeveen”. Dit kan in geen geval betrekking hebben op de Wildevenen in de gemeente Moercapelle (Z.H.), maar welke vindpl: dan wel bedoeld wordt, weet ik niet. 208 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (819) Wahlwiller (Wiss.); Mook (de Vos); Nuenen (Verhaak); Te- gelen (Lpk.); Geulem (Btk.); Houthem (Jch.). 3. f. postnigrescens nov. Achtervls. eenkleurig zwartachtig, voor- vls. normaal!). Harendermolen, Nijmegen en een overgangsex. van Roermond (Z. Mus.); Steenwijk (Mus. Leeuwarden); Winters- wijk (L. Mus.); Montferland (Sch.); Veenendaal (Cold.). 4. f. postclara nov. Achtervleugels even licht als de voorvls. (bij het type bovendien met donkere middenstip)?). Wehl, 2 (Sch.); Tilburg, Cold) 5. f. postdemarginata nov. Achtervleugels zonder de donkere achterrandsband, overigens normaal3). Roermond, ® (Z. Mus.). Terato], ERK & Linker achtervl. ontbreekt. Nunspeet (Mac G.); Huizen (Witmans). b. Rechter achtervl. ontbreekt. Belfeld (Br. Antonius). Erannini Theria Hb, 841. T. rupicapraria Schiff. Verbreid, maar tamelijk lokaal, in het Oosten en Zuiden. Vermoedelijk komt de vlinder op meer vindplaatsen, en ook Noordelijker voor, dan nu bekend is, daar de soort tot in Schotland, Denemarken en Zweden is aangetroffen. 1 gen, begin Januari tot half April (5-1 tot 13-4), soms al in December : 14-12-1887, Apeldoorn (Z. Mus.). Vindpl. Ov.: Colmschate (zeer algemeen). Gdl.: Apeldoorn, Twello (vrij gewoon), Arnhem, Oosterbeek, Bennekom, Lunteren ; Warnsveld, Eefde, Aalten (gewoon), Doetinchem, Didam, Babbe- rich, Herwen, Lobith ; Nijmegen. Utr: Rhenen, Zeist, Soest. N.B.: Princenhage, Breda, Ginneken, Cuyck, Nuenen, Deurne. Lbg.: Venlo, Steyl, Roermond, Stein, Rolduc, Kerkrade, Geulem, Sint Pietersberg. Mae Ik ferupieapratia schiff, i/o, Syst Weis 105, Op de voorvls. twee duidelijke, licht afgezette dwarslijnen. Seitz, pl. 18 i, fig. 5 ; Svenska Fjär., pl. 42, fig. 15 a ; Culot, pl. 51, fig. 1044. Ge- middeld behoort ongeveer de helft van onze exx. tot deze scherp getekende vorm, o.a. bevindt zich een mooie ab ovo serie er van in Z. Mus. (van Herwen). 2. f. ibicaria Herrich-Schäffer, 1851, Syst. Beschr. 3, pl. 83, fig. 511. Grondkleur donkerder, op de voorvls. alleen de middenstip en de tweede dwarslijn goed zichtbaar. South, pl. 120, fig. 1 (grond- kleur lichter dan in de fig. van HerricH-ScHaFFER). Met over- gangen naar deze donkere vorm op vrijwel alle vindplaatsen aan te treffen. 3. f. illataria Fuchs, 1900, Jahrb. Nass. Ver. 53 : 52. Voorvleu- gels donker zwartachtig bruin met middenstip en onduidelijke golf- 1) Hind wings unicolorous blackish, fore wings normal. 2) Hind wings as clear as the fore wings (with the type specimen moreover with black central spot). ®) Hind wings without the dark marginal band, for the rest normal. (820) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA 209 lijn, overigens ongetekend. Aalten (Lpk.). 4. f. pallida nov. Grondkleur der voorvls. bijna even licht als die der achtervls., tekening normaal!). Aalten (Lpk.); Doetinchem (Cold.). Erannis Hb. Subgen. Agriopis Hb, 842. E. (A.) leucophaearia Schiff.2). Met de eik verbreid op alle niet te droge zandgronden, op vele plaatsen gewoon tot zeer ge- woon. In April 1902 een ¢ in het Vondelpark te Amsterdam (Bouman, Lev. Nat. 7: 83), 9 Maart 1936 weer een 4 te Am- sterdam (van DER MEULEN). 1 gen, eerste helft van Januari tot eerste helft van April (7-1 tot 10-4). Var. De 3 & zijn buitengewoon variabel. De grondkleur wisselt van grijs, wit, geel, lichtbruin, roodbruin, donkerbruin tot zwart en dit kleurengamma kan met vrijwel alle combinaties van tekening voorkomen. Genetisch is niets over de soort bekend, en het zal ook wel heel moeilijk zijn hier iets over te weten te komen door de kort gevleugelde ® 9, waaruit niets op te maken is. De eenkleurig don- kere vormen zijn in het Westen van het land tot nog toe uiterst zeld- zaam, daarentegen verbreid in het Oosten. Wanneer de donkere vormen voor het eerst in ons land zijn waargenomen, is niet meer na te gaan. Het oudste aanwezige ex. is een fuscata van Venlo uit de coll.-van DEN BRANDT (Z. Mus.), waarbij evenwel het jaartal ont- breekt (v. D. BR. stierf in 1909). In de oudere collecties bevond zich overigens geen enkel ex. Het enige, dat er nog enigszins voor door zou kunnen gaan, is een uniformata van Arnhem uit 1873, maar dit is een geheel ander kleurtype. TER HAAR (+ 1904, Onze Vlinders: 328) vermeldde merularia (de verzamelnaam in die dagen voor alles wat donker was) nog als niet-inlands. De eerste melding dateert van 1907 (SCHUYT, 1908, Tijdschr. v. Ent. 51: XXVIII). Het is duidelijk, dat deze melanistische leucophaearia's van zeer jonge oorsprong in ons land zijn, wat trouwens met vele andere dergelijke vlindervormen het geval is. Met industrialisatie heeft het ontstaan er van niets te maken. Het zijn alle erfelijke vormen, die nu hier, dan daar door mutatie opduiken. Het is dan ook geen pro- bleem, hoe het mogelijk is, dat van leucophaearia, met een zeer kort gevleugeld 9, plotseling een melanistisch ex. gevangen kan wor- den in de duinen, door een wijde gaping van de vindplaatsen in het Oosten gescheiden. Of hoe de zwarte Biston betularius, 20 jaar na- 1) Ground colour of the fore wings almost as pale as that of the hind wings, markings normal. 2) Geometra leucophaearia Schiff, 1775, Syst. Verz. : 101, "Kahneichensp.”, is a nomen nudum. The first valid name, however, is Geometra nigricaria Hb., [1796—1799], Samml. Eur. Schm., Geom., pl. 35. In order to save a name which has been in general use for nearly 150 years, it is highly recommendable therefore to place SCHIFFERMÜLLER's name on the Official List of Specific Na- mes in Zoology. 210 B. J. EEMPRE, CATALOGUS DER (821) dat hij in Engeland ontstaan was, „zo maar’ bij Breda opdook. Een „verklaring” Engeland — toevallig transport — Breda, zoals HAsE- BROEK die nog geeft (1927, Int. ent. Z. Guben 21 : 27), is dan ook volkomen uit de tijd. Een andere kwestie is, dat deze donkere vormen, nadat ze een- maal ontstaan zijn, zich nu kunnen handhaven en vaak zelfs sterk uitbreiden, terwijl ze vroeger blijkbaar geen schijn van kans kre- gen. Dat industrialisatie hierbij plaatselijk een rol speelt (betere schutkleuren) is mogelijk, maar de enige oorzaak is dit zeer zeker niet. Zie slechts de Nederlandse vindplaatsen ! Aan de volledige op- lossing van dit probleem zijn we dan ook nog lang niet toe. Zonder twijfel is leucophaearia, wat variabiliteit betreft, een van onze interessantste voorjaarsspanners. Zie ook SCHOLTEN in Tijd- schr. v. Ent. 81: 216—221 (1938). 1. f. leucophaearia Schiff., 1775, Syst. Verz. : 101. De typische vorm heeft op de voorvls. 2 duidelijke zwartachtige dwarslijnen, waartussen soms al een flauwe middenschaduw zichtbaar wordt, terwijl wortel- en achterrandsveld grijs of grijsbruin gewolkt zijn op een lichtgrijze grond. South, pl. 120, fig. 2; Svenska Fjar., pl. ADV ige lords, Set, ol Jelke, MER looidyorme 2. f. crassestrigata nov. Voorvls. met opvallend dikke zwarte dwarslijnen!). Ermelo (Jonker); Heemstede (Leefmans). 3. f. brunneostrigata nov. Voorvls. met bruine in plaats van zwarte dwarslijnen, ook de gewolkte tekening vaak iets bruiner?). Vrij gewoon. Putten, Arnhem, Den Haag, Scheveningen (Z. Mus.); Aalten, Soest (Lpk.); Zeist (Br.); Groenekan (Berk); ’s-Grave- land (L. Mus.); Hilversum (Doets); Heemskerk (Westerneng). 4. f. frilinearia Sibille, 1905, Rev. Mens. Soc. Ent. Nam.: 19. Tussen de beide donkere dwarslijnen een even duidelijke midden- schaduw. Niet gewoon. Tietjerk (Camping); Ommen, ‘s-Graveland, Den Haag, Bergen op Zoom (L. Mus.); Diepenveen (Cold.); Put- ten, Oosterbeek (Z. Mus.); Ermelo (Jonker); Aalten, Soest (Lpk.); Zeist (Br.); Hilversum (Doets); Wassenaar (Wiss.); Staelduin (Lucas). 5. £. confusaria Preisecker, 1922, Verh. zool.-bot. Ges. Wien 72: (94). De 2 dwarslijnen raken elkaar in het midden en wijken dan weer uiteen (tangens-vorm). Zeldzaam. Tietjerk (Camping); Mus- sel (Bouwsema); Aalten (Lpk.); Bijvank (Sch.); Zeist (Br.); Heemstede (Herwarth). 6. f. obsoleta nov. Dwarslijnen zeer zwak of zelfs geheel ont- brekend bij normale lichte grondkleur, ook de overige bruine te- kening veel lichter). Bijvank (Sch.); Hilversum (Doets); 's-Gra- veland (L. Mus.); Bussum (Z. Mus.); Eindhoven (Verhaak). De volgende twee vormen hebben een witte grondkleur, terwijl 1) Fore wings with strikingly thick black transverse lines. =) Fore wings with brown in stead of black transverse lines, the cloudy mark- ings also often a little browner. *) Transverse lines very feeble or even completely absent with normal pale ground colour, the other brown markings also much paler. (822) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA 211 alle donkere besprenkeling, ook op de achtervls. geheel ontbreekt. 7. f. desparsata Heydemann, 1938, Ent. Z. 51: 394 ; 52 : 36, pl. I, fig. 10. Alle vleugels ivoorwit, zonder bruingrijze besprenkeling, de dwarslijnen zwartachtig, fel afstekend. BARRETT, Brit. Lep. 7, pl. 318, fig. 1c; HAVERKAMPF, 1904, Ann. Soc. Ent. Belg. 48, pl. I, no. 3797. Een mooie, vrij zeldzame vorm. Tietjerk (Camping); Apeldoorn (Kallenbach); Arnhem, Oosterbeek, Crailo, Venlo en een trans. van Noordwijk (Z. Mus.); Bijvank (Sch.); Babberich (Elfrink); Zeist (Br.); Hilversum (Caron, Doets); Bussum (F.F.); Gliphoeve, Breda (L. Mus.); Wassenaar (Cold.). 8. f. brunneo-albata nov. Als desparsata, maar met bruine dwars- lijnen!). Hilversum (Caron); Bussum (Z. Mus.). De volgende twee vormen hebben een effen lichtarijze, soms iets bruin getinte grondkleur, zonder enige donkere besprenkeling, ook niet op deachtervleugels. 9. f. uniformata nov. Grondkleur van de voorvls. effen lichtgrijs, alleen met de zwarte scherp afstekende dwarslijnen. Een grijs ge- kleurde desparsata dus?). Arnhem, 1873 (Z. Mus.). 10. f. uniformata-obsoleta nov. Als uniformata, maar dwarslij- nen zwak ontwikkeld3). Colmschate (Lukkien). Bij de volgende vorm is de grondkleur geelachtig. 11. f. flavescens nov. Grondkleur der vleugels geelachtig, ove- rigens tot de typische, niet verdonkerde groep behorend4). Aalten (Lpk.). De volgende drie vormen zijn min of meer verdonkerd, zonder tot de drie extreme laatste groepen te behoren. 12. f. destrigaria Heydemann, 1938, Ent. Zeitschr. 51: 394 ; 52: 36, pl. I, fig. 14, 15. De donkere besprenkeling op de voorvls. is sterker, zodat de hele vleugel er gelijkmatig mee bedekt is, terwijl de beide het middenveld begrenzende dwarslijnen geheel of vrijwel ge- heel in deze besprenkeling zijn epgelost. Vrij zeldzaam. Twello (Cold.); Bijvank (o.a. het type, Sch.); Nijmegen (Z. Mus); Nuenen (Neijts). 13. f. medioobscuraria Uffeln, 1905, Ent. Zeitschr. 12: 13. Het wortelveld der voorvis. is niet verdonkerd, het achterrandsveld slechts tot de golflijn ; het middenveld daarentegen is zwartachtig, vooral tussen middenschaduw en tweede dwarslijn. Eindhoven WEpk.). 14. f. seminigraria Uffeln, 1926, 51.—52. Jahresber. Westfäl. Prov.-Ver. f. Wiss. u. Kunst (sep.): 16. Het wortelveld tot onge- veer het midden van de voorvl. verdonkerd, de achterrandshelft nor- 1) As desparsata, but with brown transverse lines. [This means: ground colour white, no dark cloudings, markings only consisting of the transverse lines, no dark specks.] 2) Ground colour of the fore wings uniform pale grey, only with the black sharply contrasting transverse lines. So a grey coloured desparsata. 3) As uniformata, but transverse lines obsolete. 4) Ground colour of the wings yellowish, for the rest belonging to the typical not darkened group. 21? B. J; LEMPKE, CATALOGUS" DER (823) maal, achtervls. met. een scherpe donkere band, die het wortelveld begrenst. Berg en Dal (Bo.). Bij de volgende zes vormen zijn wortel- en achterrandsveld der voorvls. verdonkerd, terwijl het middenveld licht blijft, doch soms wat grover besprenkeld is. Een uiterst variabele groep wat de kleur betreft met vaak prachtige bonte vormen. De lichte golflijn kan bij alle kleurtypen volledig aanwezig zijn, maar ook volkomen ontbreken. Alle mogelijke overgangen tussen deze twee uitersten komen voor. 15. f. brunneomarmorata nov. Wortel- en achterrandsveld licht- bruin tot bruin, dwarslijnen donkerder!). Tietjerk (Camping); Colm- schate, Aalten, Soest (Lpk.); Hilversum (Doets); ‘s-Graveland, Castricum, Dordrecht, Bergen op Zoom (L. Mus.); Bussum (Z. Mus.). 16. f. fuscomarmorata nov. Wortel- en achterrandsveld donker- bruin tot zwartbruin?). Tietjerk (Camping); Nijmegen, Plasmolen (Wiss.); Hilversum (Doets); Bilthoven, Bergen op Zoom, Breda (L. Mus.). 17. f. rufomarmorata nov. Wortel- en achterrandsveld der voor- vls. roodbruin8). Terborg-Sellingen (Bouwsema); Paterswolde, Nijmegen (Wiss.); Babberich (Elfrink); Maartensdijk (Berk); Soest (Lpk.). 18. f. intermedia nov. Wortel- en achterrandsveld der voorvls. donkergrijs tot donker bruingrijst). Overal een algemene vorm. 19. f. nigricaria Hb., [1796—1799], Samml. Eur. Schm., Geom., fig. 181 (marmorinaria Esper, [1802], Schmett. in Abb. 5 : 205, pl. XXXVII, fig. 1). Wortel- en achterrandsveld der voorvls. zwart- achtig. South, pl. 120, fig. 5 ; Svenska Fjär., pl. 42, fig. 16 c ; Seitz, pl. 18 k, fig. 2. Overal gewoon, ook in het Westen en de duin- streek. 20. f. effusa nov. Het lichte middenveld is niet scherp afgeschei- den van de beide donkere aangrenzende velden, blijkbaar door het ontbreken van de twee dwarslijnen5). Tietjerk (Camping); Agelo (v. d. M.); Aalten (Lpk.). Bij de volgende groep is de lichte grondkleur gereduceerd tot een paar lijnen. 21. f. pallidalinea nov. Grondkleur der voorvls. donker (bij het type zwartachtig), wortelveld afgezet door een smalle lichte band, in het achterrandsveld een volledige lichte golflijn6). Colmschate (Oort). 1) Basal and outer area of the fore wings pale brown to brown, transverse lines darker. 2) Basal and outer area dark brown to black-brown. ©) Basal and outer area red-brown. 4) Basal and outer area dark grey to dark brown-grey. 5) The pale central area is not sharply separated from the two dark neigh- bouring areas, the two transverse lines evidently fail. 5) Ground colour of the fore wings dark (with the type blackish), basal area bordered by a narrow pale band, in the outer area a complete pale submarginal line. (824) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA 213 De volgende zeven vormen zijn gekenmerkt door een eenkleurig donkere grondkleur, waarop als enige tekening de dwarslijnen voor- komen, hoewel ook die kunnen ontbreken. 22. f. brunnescens nov. Voorvis. eenkleurig bruingrijs tot licht- bruin met duidelijke dwarslijnen!). Almelo, Soest (v. d. M.); Bij- vank (Sch.); Hilversum (Doets); Heemstede (Leefmans). 23. f. fuscata Haverkampf, 1906, Ann. Soc. Ent. Belg. 50 : 158. Voorvleugels eenkleurig helder donkerbruin (of met sporen van dwarslijnen). Aalten, Soest (Lpk.); Bilthoven (Berk); Venlo (Z. Mus.); Roermond (Lck.); Brunsum (Gielkens). 24, f. subrufaria Uffeln, 1914, 42. Jahresber. Westf. Prov. Ver. f. Wiss. u. Kunst: 73. Voorvleugels eenkleurig roodachtig bruin. BARRETT, l.c., fig. 1 d. Zeldzaam. Bijvank (Sch.). 25. f. merularia Weymer, 1878, Jahresber. naturw. Ver. Elber- feld 5: 94. Voorvls. eenkleurig bruinzwart, meest met slechts spo- ren van dwarslijnen. South, pl. 120, fig. 6. Glimmen (Blom); Al- melo (v. d. M.); Twello, Slangenburg (Cold.); Arnhem, Laag Kep- pel, Nijmegen (Z. Mus.); Warnsveld (Wilmink); Aalten (Lpk.); Bijvank (Sch.); Babberich (Elfrink); Heemskerk (Westerneng); Nuenen (Neijts); Helmond (Knippenberg); Roermond (Lck.). 26. f. grisescens nov. Voorvls. eenkleurig donkergrijs tot zwart- grijs, meest met duidelijke dwarslijnen?). Almelo (v. d. M.); Apel- doorn (de Vos); Aalten (Lpk.); Siangenburg (Cold.). 27. f. funebraria Thierry Mieg, 1884, Le Naturaliste 6: 437. Voorvleugels eenkleurig zwartachtig zonder bruine tint, dwarslijnen variërend van vrijwel afwezig tot duidelijk zichtbaar. Zuidlaren (Bouwsema); Wijster (Beijerinck); Almelo (div. colls.); Twello (Cold.); Arnhem (Missiehuis Arnhem); Wageningen (L. Wag.); Bennekom (v. d. Pol); Lochem (Wilmink); Aalten, Soest (Lpk.); Bijvank (Sch.); Babberich (Elfrink); Berg en Dal (Bo.); Nijmegen (Wiss, Z. Mus.); Bussum (v. d. Weij); Heemstede (Herwarth, 1952 !); Oudenbosch (Coll. Berchmanianum); Eindhoven, Nuenen (Verhaak); Helmond (Knippenberg); Deurne (Nies); Roermond (Fransen); Brunsum (Gielkens). 28. Dwergen. Groenekan (L. Mus.); Hilversum (Doets); Sant- poort (Helmers); Wassenaar (Cold, Z. Mus.). Teratol. ex. & met veel te kleine achtervls. Doorwerth (v. de Pol). Observation. E. (A.) leucophaearia is extremely variable in Holland. In order to obtain a logical analysis of the many forms I have devided them into the following groups : I. Ground colour not darkened, normal (nrs. 1—6). II. Ground colour white, without dark cloudings and dark specks. even on the hind wings (nrs. 7—8). III. As II, but ground colour pale grey (nrs. 9—10). 1) Fore wings unicolorously brown-grey to pale brown with distinct trans- verse lines. 2) Fore wings unicolorously dark grey to black grey, as a rule with distinct transverse lines. 214 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (825) IV. Ground colour yellowish (nr. 11). V. More or less darkened, without belonging to the extreme groups (nrs. 12—14). VI. Basal and outer area of the wings dark, central area pale (nrs. 15—20). VII. Pale ground colour reduced to a few lines (nr. 21). VIII. Fore wings with unicolorous dark ground colour (nrs. 22— 270R The melanic Dutch leucophaearia forms are all of modern origin. No specimen dating from the 19th century is known with certainty. Almost all localities date from after 1920. Industrialisation has of course nothing to do with the origin of these hereditary forms, and in Holland at any rate very little with the rapid extension of them. 843. E. (A.) aurantiaria Hb, Verbreid door vrijwel het gehele land in bosachtige streken en ook hier en daar in het lage land, maar op vele plaatsen vrij zeldzaam. 1 gen, eerste helft van Octr. tot half Dec. (10-10 tot 12-12). Vindpl. Fr.: Kollum, Tietjerk, Balk. Gr.: Groningen, Glimmen. Dr.: Norg, Veenhuizen, Wijster. Ov.: Volthe, Tubbergen, Almelo, Hengelo, Delden, Colmschate (enkele exx.). Gdl.: Putten, Leuve- num, Emst, Apeldoorn, Twello (niet gewoon), Brummen, Ellecom, Velp, Arnhem, Oosterbeek, Bennekom, Ede, Lunteren; Zutfen, Aal- ten, Doetinchem ; Nijmegen. Utr.: Amerongen, Zeist, De Bilt, Groe- nekan, Soest. N.H.: Hilversum, ‘s-Graveland, Bussum, Blaricum, Muiderberg, Amsterdam, Sloterdijk, Zaandam, Heemskerk, Drie- huis, Haarlem, Overveen, Aerdenhout, Heemstede. Z.H.: Noord- wijk, Wassenaar, Den Deyl, Den Haag, Rotterdam, Dordrecht. Z].: Zierikzee. N.B.: Bergen op Zoom, Breda, Eindhoven, Helmond. Lbg.: Venlo, Steyl, Roermond, Stein, Rolduc, Kerkrade, Aalbeek, Meerssen, Maastricht, Lemiers, Vaals. Var. Literatuur: R. ScHoLz, 1947, Zeitschr. Wiener Ent. Ges. 31. 1182120 ple fig 120. 1. f. aurantiaria Hb., [1796—1799], Samml. Eur. Schm., Geom., fig. 184. De typische 4 vorm heeft een oranjegele grondkleur, ter- wijl op de voorvls. 3 dwarslijnen staan en de in vlekken opgeloste golflijn. 2. f. pallida nov. Grondkleur bleekgeel, tekening meest lichter, meer grijsachtig!). Lori (1937, Verhandl. f. naturw. Heimatf. Hamburg 25 : 144) vermeldt een dergelijke bleke vorm uit de om- geving van Hamburg, die echter tegelijk ook kleiner is en tengerder gebouwd. Bij ons is dit soms cok het geval, maar vaak zijn onze lichte exx. even fors als de normaal gekleurde. Kollum, Putten, Arn- hem, Oosterbeek, De Bilt, Venlo (Z. Mus.); Tietjerk (Camping); Apeldcorn, Breda (L. Mus.); Twello (Cold.); Nijmegen (Wiss.); Hilversum (Doets). 3. f. fasciaria von Linstow, 1907, Ent. Z. Stuttgart 21 : 102. Tus- sen de tweede dwarslijn en de zwakke golflijn een brede geelachtig 1) Ground colour pale yellow, markings as a rule paler, more greyish. (826) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA 215 grijze band. Svenska Fjär., pl. 42, fig. 17c. Kollum (Z. Mus.); Tietjerk (Camping); Doetinchem (Cold.). 4. f. maculata Nordström, 1941, Svenska Fjär. : 303, pl. 42, fig. 17 b (luxuraria Scholz, 1947, Zeitschr. Wiener Ent. Ges. 31: 118). De vlekjes in het achterrandsveld der voorvls. versterkt tot een rij grote zwartachtige vlekken. Glimmen (Blom); Emst (Wp.); Ben- nekom (Plantenz. Dienst); Blaricum (Doets). 5. f. demacularia Scholz, 1947, Zeitschr. Wiener Ent. Ges. 31: 118, pl. 11, fig. 7. De rij donkere vlekjes in het achterrandsveld ont- breekt geheel. Keer, pl. 75, fig. 9. Putten, Apeldoorn, Den Haag, Bergen op Zoom (Z. Mus.); Bennekom, Soest, Brunsum (Lpk.); Nijmegen, Wassenaar (Wiss.); Groenekan (Berk); Hilversum (Doets). 6. f. unistrigaria nov. Alleen de tweede dwarslijn aanwezig!). Rotterdam (Z. Mus.). 7. f. reductaria Scholz, 1947, Ic. : 118, pl. 11, fig. 6. De dwars- lijnen ontbreken vrijwel geheel. Glimmen (Blom); Tietjerk (Cam- ping); Zeist (Gorter); Aerdenhout (Wiss.); Venlo, Kerkrade (Z. Mus.). 8. Dwerg. Ede (v. d. Pol). 844. E. (A.) marginaria F, In bosachtige streken in vrijwel het gehele land algemeen verbreid; daarbuiten weinig waargenomen : Kollum, Leeuwen, Middelie, Amsterdam, Rotterdam. 1 gen., eind Januari tot begin Mei (26-1 tot 1-5). Var. 1. f. marginaria F., 1777, Gen. Ins. : 286. De door FaBRI- cius naar exemplaren van Hamburg beschreven typische vorm is zeer licht : „alis albidis pulverulentis : omnibus striga marginali punc- torum nigrorum...... strigis tribus posticis striga punctoque cen- trali fuscis...... ” Dergelijke bleke witachtige bruin bestoven exx. met duidelijke dwarslijnen zijn niet gewoon, maar toch wel overal aan te treffen. Meestal is de grondkleur wat bruiner en begint de ruimte tussen buitenste dwarslijn en golflijn of zelfs tot de achter- rand donkerder te worden. 2. f. bicolor nov. De ruimte tussen tweede dwarslijn en achter- rand bruin, scherp afstekend tegen de lichte wortelhelft?). South, pl. 120, fig. 8. Overal onder de soort. Een prachtig bont & bezit Corp. van Twello, waarbij het achterrandsveld zwartbruin is, scherp tegen het lichte wortelveld afstekend. 3. f, rufipennaria Fuchs, 1899, Jahrb. Nass. Ver. 52 : 146. Gehele vvl. roodachtig bruin (de roodachtige tint is echter niet altijd even duidelijk), met duidelijke dwarslijnen. SEPP, serie 2, 3, pl. 8, fig. 12. Tietjerk (Camping); Assel, Loosduinen (Hardonk); Apeldoorn (de Vos); Ede (v. d. Pol); Zeist (Br.); Middelie (de Boer); Heem- stede (F.F.); Den Haag, Bergen op Zoom, Breda (L. Mus.); Til- burg (v. d. Bergh). 4. f. signata nov. Voorvls. met opvallend dikke middenschaduw, 1) Only the postdiscal line on the fore wings is present. 2) The whole area between postdiscal line and outer margin brown, sharply contrasting with the pale basal area of the fore wings. 216 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (827) ook de andere dwarslijnen scherp!). Hengelo, Putten (Z. Mus.); Apeldoorn (de Vos); Twello (Cold.); Ede (v. d. Pol); Zeist (Br.); Soest (Lpk.); Hilversum (Doets); Aerdenhout (Wiss.). 5. f. quadristrigaria nov. Voor de golflijn staat op de voorvls. een duidelijke donkere vierde dwarslijn?). Twello (Cold.); Arnhem, Breda (Z. Mus.); Hilversum (Doets). 6. f. unistrigaria Uffeln, 1914, Zeitschr. wiss. Ins.biol. 10: 72. Van de drie normale dwarslijnen op de voorvl. is alleen de post- discale over. Kollum, Arnhem, Oosterbeek, Breda (Z. Mus.); Tietjerk (Camping); Apeldoorn (de Vos); Twello (Cold.); Ede (v. d. Pol); Lunteren (Branger); Zeist (Br., Gorter); Soest (Lpk.); Hilversum (Doets); Alkmaar (L. Mus.); Scheveningen (Kallen- bach). 7. f. destrigaria nov. Alle dwarslijnen ontbreken3). Aalten, Soest (Lpk.); Zeist (Br.); Heemskerk (Westerneng). 8. f. diversaria F., 1794, Ent. Syst. 3 (2): 157. Eenkleurig rood- achtig bruin zonder dwarslijnen (de destrigaria-vorm van rufipen- naria dus). Alleen een nog zwak getekend overgangsex, van Sche- veningen (Kallenbach). 9. f. denigraria Uffeln, 1905, Ent. Zeitschr. 19: 14. Op de voor- vls. is het wortelveld tot aan de middenschaduw en het gehele ach- terrandsveld dicht zwartachtig bestoven, daartussen blijft in de re- gel een licht middenveld over. Twello (Cold., Lpk.); Soest (Lpk.). 10. f. infumata Fuchs, 1899, Jahrb. Nass. Ver. 52 : 146. Voorvls. bruin, min of meer zwart bestoven, dwarslijnen tamelijk dui- delijk. Twello (Cold.); Soest (Lpk.); Hilversum (Doets); Amster- dam (Kuchlein); Driehuis (v. Berk); Wassenaar (Wiss.); Ulven- hout (Mus. Rd.); Nuenen (Neijts); Roermond (Lck.). 11. f. fuscata Harrison, 1884, Entom. 17 : 111. Voorvls. eenkleu- rig zwartbruin, zonder dwarslijnen. South, pl. 120, fig. 12. Deze ex- treme vorm ken ik nog niet uit Nederland, wel een paar even don- kere exx., waarbij de dwarslijnen echter nog te zien zijn : Hilversum (Doets); Aerdenhout (Wiss.). 12. f. 9 albescens nov. Grondkleur der vleugels witachtig4). SEPP 4, pl. II, fig. c. Tongeren (Hardonk); Arnhem, Berg en Dal, Nijmegen, De Bilt, Venlo (Z. Mus.); Doetinchem (Cold.); Babbe- rich (Elfrink); Malden (Wiss.); Lage Vuursche (v. d. M.); Soest (Lpk.); Wassenaar, Breda (L. Mus.); Roermond (Lck.). 13. f. 2 contrasta nov. Voorvls. eenkleurig zwart tot de tweede dwarslijn, achtervls. tot de enige dwarslijn, achterrandsveld lichts). 1) Fore wings with strikingly thick central shade, the other transverse lines also sharp. 2) Before the subterminal line on the fore wings a distinct dark fourth trans- verse line. 3) All transverse lines fail. 4) Ground colour of the wings whitish. 5) Fore wings unicolorously black up to the second transverse line, hind wings up to the sole transv. line, outer area pale. [UFFELN, 1905, Ent. Z. 19: 14, describes this from as the © of his denigra- ria. There is, however, no proof whatever that this 9 belongs genetically to 4 denigraria. It is even highly improbable, as © contrasta has a much wider distri- bution in Holland than 4 denigraria. (828) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA 217 SEPP 4, pl. II, fig. d. Zuidlaren (Camping); Leuvenum, Arnhem (Z. Mus.); Wageningen (v. Eldik); Oranje Nassau-oord (Cold.); Zeist, Wassenaar (Br.); Holl. Rading (Doets); Hilversum (Caron, Doets); Overveen (Btk.). 14. Dwergen (3 &). Twello (Cold.); Bennekom (Plantenz. D.); Bilthoven (Br.); Soest (Lpk.); Hilversum (Doets); Heemstede (Herwarth). Teratol. ex. Linker achtervl. ontbreekt. Tongeren, 4 (Har- donk). Subgen, Erannis Hb. 845. E. (E.) defoliaria Clerck. Verbreid door het gehele land, vooral in bosachtige streken gewoon. 1 gen., half September tot half Januari (15-9 tot 11-1); hoofd- vliegtijd October, na begin Dec. weinig meer. Gekweekt komen sommige exx. blijkbaar pas zeer laat uit de pop: 4 5 April 1862, Haarlem, el. (Z. Mus.),'¢ 5 April 1918, Muiderberg, el. (Z. Mus.). Var. Ook deze vlinder is weer uiterst variabel. Vooral de lichte bonte dieren kunnen dikwijls bizonder mooi zijn. AiGiroinidikileiue liche (Ground colour pale) variërend van witachtig tot geel. 1. f. defoliaria Clerck, 1759, Icones Ins. Rar., pl. 7, fig. 4. Grond- kleur lichtgeel, op de voorvls. met roodachtige of bruinachtige ban- den langs de 2 dwarslijnen. SEPP 2 (2e stuk), tab. VI, fig. 7; SOUTH, pl. 122, fig. 1; Svenska Fjär., pl. 42, fig. 19 a. Gewoon. 2. f. variegata nov. De bruine band franjewaarts van de tweede dwarslijn loopt door tot de achterrand, maar is meestal gedeeld door de golflijn!). SEPP, fig. 8. Tietjerk (Camping); Almelo (v. d. M.); Putten, Nijmegen, Soest (Z. Mus.); Zeist (Br.). 3. f. deumbrata nov. De bruine band franjewaarts van de tweede dwarslijn ontbreekt vrijwel geheel, overigens normaal?). Tietjerk (Camping); Beetsterzwaag (Mus. Leeuwarden); Putten (Z. Mus.); Hilversum (Caron); Meerssen (Priems). 4. f. depuncta nov. De middenstip der voorvls. ontbreekt, overi- gens normaals). Hengelo (Btk.); Delden (Z. Mus); Twello (Cold.). 5. f. holmgreni Lampa, 1885, Ent. Tidskr. 6 : 97. Voorvls. een- kleurig geelachtig tot geelbruin, alleen met de middenstip. Svenska Fjär., pl. 42, fig. 19 d (type!); South, pl. 122, fig. 2. Stellig zeld- zaam, maar reeds vermeld door DE GAVERE (1867, Tijdschr. v. Ent. 10: 214). Almelo (Kleinjan); Maarseveen (de Nijs); Amsterdam (tr.), Rotterdam (Z. Mus.); Aerdenhout (Wiss.); Deurne (tr. Nies). 1) The brown band outwards of the postdiscal line runs to the outer margin, but is as a rule divided by the subterminal line. 2) The brown band outwards of the postdiscal line fails almost completely, for the rest normal. 3) The central spot of the fore wings fails, for the rest normal. 218 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (829) 6. f. fuscosignata Heinrich, 1916, Deutsche Ent. Z.: 530. De banden op de voorvls. hebben een bruinzwarte kleur. Seitz, pl. 18 k, fig. 7 ; Svenska Fjar., pl. 42, fig. 19c. Niet zeldzaam. Kollum, Put- ten, Bilthoven, Leiden, Rotterdam, Venlo (Z. Mus); Tietjerk (Camping); Apeldoorn (de Vos); Twello (Cold.); Stoutenberg, Soest, Baarn (Lpk.); Zeist (Gorter); Maarseveen (de Nijs); Hil- versum (Doets); Crailo (Vari); Haarlem, Aerdenhout, Wassenaar (Wiss.); Scheveningen, Breda (L. Mus.); Deurne (Nies). 7. f. obscura Helfer, 1896, Ent. Zeitschr. 9: 188 (nigrofasciata Neuburger, 1907, Soc. Ent. 22: 153; viduaria Meves, 1914, Ent. Tidskr. 35 : 126). De banden op de voorvls. zijn zwartachtig van kleur. South, fig. 5. Veel zeldzamer. Haren (Blom); Putten (Z. Mus.); Zeist (Br.); Amsterdam (Kuchlein). 8. f. albescens Schawerda, 1914, Verh. zool.-bot. Ges. Wien 64 : 371. Grondkleur met nauwelijks enige donkere bestuiving, dus zeer licht, de beide bruine banden vrijwel geheel verdwenen. Zeist, een bleek witachtig bruin ex., dat op de voorvls. alleen nog de 2 dwarslijnen en de middenstip bezit (Gorter). 9. f. transitoria nov. Voorvls. eenkl. lichtbruin, in de regel nog slechts met sporen van de twee dwarslijnen!). Aalten (v. G.); Zeist (Gorter); Maarseveen (de Nijs); Hilversum (Doets); Wassenaar (Botzen). B. Grondkleur donker (Ground colour dark), 10. f. obscurata-fasciata nov. Grondkleur der voorvls. donker bruinachtig, met duidelijke donkerder bruine banden?). Seitz, pl. 18 k, fig. 8. Schoonoord, Delden, Putten, Overveen, Rotterdam (Z. Mus.); Twello (Cold.); Soest (Lpk.); Hilversum (Caron); Muider- berg (v. d. M.); Den Haag, Bergen op Zoom (L. Mus.). 11. f. brunnescens Rebel, 1910, Berge's Schmett.buch, 9e ed. : 397. Voorvls. donkerbruin, met middenstip en twee dwarslijnen, maar zonder donkere banden. South. pl. 122, fig. 4. Gewoon, overal onder de soort. 12. f. progressiva Haverkampf, 1906, Ann. Soc. Ent. Belg. 50: 159 (intermedia Meves, 1914, Ent. Tidskr. 35 : 126). Voorvls. don- kerbruin, met zwartachtige dwarsbanden. Almelo (v. d. M.); Put- ten (Z. Mus.); Stoutenburg (Lpk.); Maarseveen (de Nijs); Zeist (Gorter); Noordwijk, Breda (L. Mus.); Oegstgeest (Kaijadoe); Le- miers (Delnoye). 13. f. suffusa Cockerell, 1886, Entom. 19: 37 (holmgreni auct. nec Lampa; punctata Gornik, 1932, Z. Oest. Ent. Ver. 17: 6). Voorvls. eenkleurig donkerbruin, alleen met duidelijke middenstip. Type : NEWMAN, Br. Moths : 105, fig. 2. Putten, Amsterdam, Over- veen, Breda (Z. Mus.); Twello (Cold.); Zeist (Br., Gorter); Soest (Lpk.); Crailo (Vari); Aerdenhout (Wiss.); Ulvenhout (Mus. Rd., L. Mus.); Maastricht (Mus. M.). 14. f. obscurata Stgr., 1901, Cat., ed. III : 334. Voorvls. eenkleu- 1) Fore wings unicolorously pale brown, as a rule only with traces still of the two transverse lines. 2) Ground colour of the fore wings dark brownish, with distinct darker brown bands. (830) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA 219 rig donker bruinachtig, zonder enige tekening. Svenska Fjär., pl. 42, fig. 19 e. Stellig geen zeldzame vorm en te oordelen naar de lijst van vindplaatsen wel overal onder de soort aan te treffen. Glimmen (Blom); Kollum, Putten, Arnhem, Nijmegen, Overveen, Den Haag, Breda (Z. Mus.); Tietjerk (Camping); Veenhuizen (Waning Bolt); Wijster (Beijerinck); Almelo (v. d. M.); Twello (Cold); Bennekom (Plantenz. D.); Ede (v. d. Pol); Aalten (v. G.); Greb- be, Delft (L. Wag.); Doorn (v. d. Weij); Zeist (Gorter); Groene- kan (Berk); Soest, Amsterdam (Lpk.); Hilversum (Caron, Doets, Lpk.); Crailo (Kuchlein); Bussum (F.F.); Aerdenhout (Wiss.); Heemstede (Leefmans); Oegstgeest (Kaijadoe); Scheveningen (L. Mus., Latiers); Dordrecht (Mus. Rd.); Bergen op Zoom (L. Mus); Deurne (Nies); Stein (Miss. Stein); Kerkrade (Latiers); Aalbeek (Priems); Maastricht (Rk.). C. Vormen onafhankelijk van de grondkleur. (Formsindependantof ground colour.) 15. f. destrigata Gornik, 1932, Zeitschr. Österr. Ent. Ver. 17 : 5. De beide dwarslijnen op de voorvls. ontbreken, maar de bruine ban- den, die er langs lopen, blijven. Lichte exx. : Soest, Rotterdam (Z. Mus.); Scheveningen (Kallenbach). Donker ex.: Overveen (Z. Mus.). 16. f. unistrigata nov. De wortellijn der voorvls. (en bij gebande exx. de bruine band er voor) ontbreekt, maar de andere tekening is aanwezig!). Lichte exx.: Veenhuizen (Waning Bolt); Putten (Z. Mus.); Maarseveen (de Nijs). Donker ex.: Twello (Cold.). 17. f. tangens Cockayne, 1942, Ent. Rec. 54: 34, pl. II, fig. 8. De twee dwarslijnen op de voorvls. raken elkaar onder het midden en lopen dan weer uit elkaar. Breda (overigens ex. van de typische vorm, L. Mus.). 18. f. eutaeniaria Schawerda, 1916, Verh. zool.-bot. Ges. Wien 66 : 244. Achtervleugels met duidelijke middenband. Crailo, een vrij zwak ex. (Vari). 19. Dwergen. Heemskerk, 4 (de Boer); Driehuis, 2 4 & (v. Berk). Bistonini Phigalia Duponchel 846. P. pedaria F.2) Verbreid door het gehele land, vooral in bosachtige streken, maar ook in het lage land (Beemster, Amster- dam, Zevenhuizen, Rotterdam), plaatselijk vrij gewoon. 1 gen, tweede helft van December tot half April (20-12 tot 16-4), 1) The basal line of the fore wings (and with banded specimens also the band before it) fails, but the other markings are present. 2) KLOET and Hincks (1945, Check List Brit. Ins. : 106) try to revive pilo- saria Schiff., 1775, Syst. Verz. : 100, as the species name. This is, however, a pure nomen nudum, as only the foodplant of the caterpillar is indicated (‘Birn- spanner”). The correct specific name is no doubt pedaria F., 1787, Mant. Ins. 21918 220 Bes LEMPKE CAMATOGUS PDE (831) meest half Febr. tot begin April. (In L. Mus. een 4 van Dordrecht, e coll.-DE JoNCHEERE, van 8 Aug. 1907 |) V ar. Vrij variabel, maar moeilijk in te delen door de onscherpe kleurverschillen. De typische 4 vorm heeft groenachtig-grijze vleu- gels met vele kleine witachtige vlekjes en min of meer duidelijke dwarslijnen. Dit is ook de meest voorkomende. 1. £. uniformata nov. Vleugels effen groenachtig bruingrijs (niet verdonkerd), zonder de witte besprenkeling!). Zeist (Br.); Soest (Lpk.); Hilversum (Doets); Amsterdam, Haarlem, Rotterdam, Bre- da (Z. Mus.). 2. f. obscurata Schawerda, 1919, Zeitschr. Oest. Ent. Ver. 4: 68. Grondkleur der vleugels donker olijfbruin, meest met duidelijke dwarslijnen. Twello, Aalten, Soest (Lpk.); Arnhem, Rhenen (Z. Mus.); Nijmegen (Wiss.); Hilversum (Doets). 3. f. destrigaria nov. De donkere dwarslijnen op de vleugels ont- breken of er zijn nog slechts flauwe sporen zichtbaar?). Eelderwolde (Wiss.); Arnhem, Drumpt, Zoelen, Amsterdam, Den Haag, Sche- veningen, Boxtel (Z. Mus.); Aalten (v. G.); Nijmegen (Wiss.); Lunteren (Branger); Zeist, Bilthoven (Br.); De Bilt (Gorter); Soest (Lpk.); Hilversum (Doets); Blaricum (Helmers); Beemster (de Boer); Driehuis (van Berk); Bloemendaal (Heezen); Breda (L. Mus.). 4. f. tangens nov. Zie Cat. VIII : (557). Aalten (v. G.); Twello (Cold.); Hilversum (Doets); Amsterdam (Z. Mus.). 5. f. monacharia Stgr., 1901, Catal., ed. III : 335. Vleugels een- kleurig zwartachtig, zonder enige tekening. Seitz 4, Suppl., pl. 34 f, fig. 1. Weer een van de beroemdste melanistische vormen, jaren lang uitsluitend uit Engeland bekend (vooral in Zuid Yorkshire), doch werd later ook op het Continent aangetroffen (Hamm in Westfalen en Reval). Deze vorm is nu ook in ons land opgedoken. Vooral in Zuid-Limburg (ons vruchtbaarste melanismen-centrum !) moet scherp op eventuele uitbreiding gelet worden. Brunsum, 17 Febr. 1949 (Gielkens). 6. f. 2 subnigraria Uffeln, 1914, 42. Jahresber. Westf. Prov. Ver. f. Wiss, u. Kunst: 77 (melanaria Bretschneider, 1939, Ent. Zeit- schr. Frankf. 53: 60). Lichaam diep zwart, van boven met een lichte lijn over het midden van de rug, die evenwel ook kan ver- dwijnen, kop en vleugelstompjes licht, sprieten en poten normaal wit en zwart geblokt. Seitz 4, Suppl. pl. 34c, fig. 5. Haarlem (Z. Mus.). 7. Dwerg & 4. Almelo (van Katwijk); Bloemendaal (Heezen); Heemstede (F.F.). Genetica. a. f. monacharia Stgr. Gewone mendelende domi- nante vorm ten opzichte van de lichte (kweekresultaten van Bucx- LEY, meegedeeld door Forp, 1937, Biol. Rev. 12: 483). b. f. subnigraria Uffeln. De kruising zwart 9 X typisch & levert 1) Wings uniformly greenish brown-grey (not darkened), without the white specks. 2) The dark transverse lines on the fore wings fail or are only visible in the shape of feeble traces. (832) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA 221 uitsluitend typische 4 & en uitsluitend zwarte 9 9. Een kruising zwart ® X typisch & van deze F,-gen. leverde een F,-gen. met hetzelfde resultaat (BRETSCHNEIDER, 1939, lc. : 59). Dit bewijst, dat de factor voor zwart in het Y-chromosoom moet liggen, het eerste voorbeeld van deze vorm van erfelijkheid bij Lepidoptera (CockAYNE, 1941, Ent. Rec. 53: 95). Genetisch hebben beide zwarte vormen dus niets met elkaar te maken en het is dwaasheid subnigraria als het © van monacharia te beschouwen. Apocheima Hb. 847. A. hispidaria Schiff, Verbreid, maar vrij lokaal, in bosach- tige streken in het gehele Oosten en Zuiden ; waarschijnlijk niet zo zeldzaam, als meestal gedacht wordt. 1 gen., half Februari tot in de tweede helft van April (17-2 tot 20-4). Vindpl. Gr.: Harendermolen. Dr.: Paterswolde, Norg. Ov.: Borne, Almelo, Rijssen. Gdl.: Apeldoorn, Leuvenum, Oosterbeek, Bennekom, Lunteren; Zutfen, Warnsveld, Winterswijk, Aalten, Slangenburg, Doetinchem, Bijvank, Babberich. Utr: Zeist, Soest. N.H.: Hilversum (niet zeldz., Caron). N.B.: Breda. Lbg.: Venlo, Linne, Brunsum. Var. De typische vorm heeft bruine voorvls. met donkere dwars- lijnen, terwijl het achterrandsveld licht van kleur is. Seitz, pl. 19 b, fig. 5. Hoofdvorm. 1. f. fusca nov. Grondkleur der voorvleugels zwartbruin, dwars- lijnen zichtbaar!). Warnsveld (Wilmink); Slangenburg (Cold.); Hilversum (Caron). 2. f. albomarginata nov. Achterrandsveld der voorvls. witachtig, scherp afstekend?). Harendermolen (Z. Mus.); Warnsveld (L. Mus.); Slangenburg (Cold). Nyssia Duponchel 848, N. zonaria Schiff.3) Zeer lokaal in het Oosten en Zuiden. Maar ook deze soort is hoogstwaarschijnlijk weer niet zo zeldzaam als het lijkt, daar het © immers vleugelloos is. In Denemarken bekend van Seeland, Fünen en Laaland en ver- breid in zandstreken in Jutland. In Sleeswijk-Holstein plaatselijk niet zeldzaam ; bij Hamburg lokaal, soms niet zeldzaam ; bij Bre- men niet talrijk ; niet bekend van Hannover; in Westfalen alleen eens in het Roergebied aangetroffen ; in de Rijnprov. 4 vindplaat- 1) Ground colour of the fore wings black-brown, transverse lines distinct. [The form is certainly not identical with the unicolorous blackish obscura Kühne, 1907, Ent. Z. Stuttgart 21: 79, fig. la, 1 b.] 2) Marginal area of the fore wings whitish, sharply contrasting. 3) Geometra zonaria Schiffermüller, 1775, Syst. Verz.: 100, "Garbenspanner” is a nomen nudum. The first valid name is Bombyx zona F., 1787, Mant. Ins. 2: 131. This name has, however, never been in use, whereas zonaria has been known to every lepi- dopterist for more than a century. It is therefore highly recommendable to place Geometra zonaria Schiff. on the Official List of Specific Names in Zoology. 222 Ba) EEMBRETERTATOGCHSTDER (833) sen. In België in de omgeving van Hasselt en op een paar plaatsen in de zuidelijke Ardennen gevonden. In Groot-Brittannië langs de kust van Wales en op de gehele Hebridengroep (twijfelachtig, of de vlinder nog in Lancashire en Cheshire voorkomt). In Ierland zeer lokaal in het Noorden. 1 gen., half Maart tot eind April (15-3 tot 28-4). Vindpl. Gr.: Groningen. Dr: Eelde, Paterswolde, Donderen, Rolde, Zuidwolde. Ov.: Almelo, Vriezenveen. Gdl.: Wageningen, Bennekom ; Nijmegen. N.B.: Berlicum, Eindhoven, Valkenswaard, Deurne. Lbg.: Venlo, Tegelen, Herten, Roermond, Sittard, Brun- sum, Maastricht, Sint Pieter. Var. De typische Middeneuropese vorm heeft een scherpe zwartachtige tekening op witgrijze grondkleur. Seitz, pl. 19 d, fig. 3. Hoofdvorm. 1. f. britannica Harrison, 1912, Entomol. 45 : 316. Tekening grij- zer, minder scherp begrensd. South, pl. 124, fig. 4 en 5. Deurne (Nies); Venlo, 2 exx. en een trans. van Eelde (Z. Mus.). 2. f. albicans Nitsche, 1925, Verh. zool.-bot. Ges. Wien 74-75: (178). Wortel- en middenveld der voorvis. bijna geheel wit, de dwarslijnen ontbreken in het middenveld vrijwel geheel. Eelde (Z. Mus.). Lycia Hb, 849. L. hirtaria Clerck, Het meest verbreid in het Westen, ook nogal in het Zuiden, maar vooral in het Noorden en N.O. zeer schaars en blijkbaar op vele plaatsen ontbrekend. De vlinder heeft een duidelijke voorkeur voor de iep en is ook in het lage land lokaal op deze bomen te vinden. In de omgeving van Amsterdam bijv. plaatselijk nog altijd een heel gewoon dier op iepenstammen op mooie Aprildagen. 1 gen., half Maart tot half Mei (12-3 tot 16-5). Vindpl. Gr: Groningen. Dr.: Hoogeveen. Gdl.: Nijkerk, Im- bosch, Schaarsbergen, Velp, Arnhem, Wageningen ; Winterswijk, Doetinchem ; Nijmegen, Tiel. Utr: Amerongen, Zeist, Groenekan, Utrecht, Amersfoort. N.H.: Hilversum, Amsterdam, Sloten, Os- dorp, Nieuwerkerk (Haarlemmermeer), Purmer, Beemster, Heems- kerk, Driehuis, Overveen, Haarlem, Aerdenhout, Vogelenzang. Z.H: Hillegom, Lisse, Noordwijk, Oegstgeest, Leiden, Wassenaar, Den Haag, Gorkum, Giesendam, Zevenhuizen, Capelle aan den IJsel, Rotterdam, Schiedam, Vlaardingen, Rockanje, Rhoon, IJsel- monde, Oud-Beierland, Numansdorp, Dordrecht. Zl.: Haamstede, Middelburg, Vlissingen, Tholen. N.B.: Bergen op Zoom, Ouden- bosch, Bosschehoofd, Breda, Teteringen, Oosterhout, Tilburg, Hil- varenbeek, ’s-Hertogenbosch, Uden, Eindhoven, Deurne. Lbg.: Plasmolen, Venlo, Sittard, Brunsum, Rolduc, Kerkrade, Meerssen, Rothem, Neercanne, Keer, Vaals. Var. 1. £. hirtaria Clerck, 1759, Icones, pl. 7, fig. 1. Grond- kleur der vleugels grijs, dwarslijnen duidelijk. Svenska Fjär., pl. 43, fig. 3; Seitz, pl. 19 e, fig. 1, 2. Tot deze vorm behoort een deel der Hollandse 4 ¢ en de grote meerderheid der © 2. (834) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA 223 2. f. flavescens Kitt, 1914, Verh. zool.-bot. Ges. Wien 64 : (177). Grondkleur der vleugels met geel gemengd. Vooral bij de ¢ 4, maar ook bij de 9 ® vrij gewoon. Arnhem, Amsterdam, Overveen, Leiden, Rotterdam, Breda (Z. Mus.); Schaarsbergen (Br.); Ame- rongen (Gorter); Nieuwerkerk-Haarlemmermeer (Helmers); Aer- denhout (Wiss.); Capelle aan den IJsel (Verkaik); Oudenbosch (Colleg. Berchman.). 3. f. terroraria Kroulikovsky, 1908, Soc. Ent. 23: 12. Vleugels eenkleurig grijsachtig met zwakke sporen van dwarslijnen op de aderen. Hoofdzakelijk een ® -vorm. Amsterdam (v. d. M.); Beem- ster (Slot); Rotterdam (L. en Z. Mus.); Dordrecht (L. Mus.). 4. f, albescens nov. Voorvls. witachtig, zwak donker bestoven, de drie dwarslijnen vrij zwak ontwikkeld, de golflijn nauwelijks zichtbaar!). Amsterdam, & (L. Mus.). 5. f. variegata nov. De ruimte tussen tweede dwarslijn en golf- lijn der voorvls. eenkleurig zwartachtig, ook het achterrandsveld vaak sterk zwart bestoven, zodat de golflijn als een scherpe lichte lijn afsteekt?). Nijkerk, Rotterdam, & 4 (Z. Mus.); Amsterdam, ¢ (v. d. M.); Middelburg, & (L. Mus.). 6. f. fumaria Haworth, 1809, Lep. Brit. : 273. Vleugels zwartach- tig grijs van grondkleur met nog duidelijk zichtbare dwarslijnen (,,alis fuscis strigis quatuor obliquis obscuris saturatioribus”). Svenska Fjärilar, pl. 43, fig. 3 b3). Slechts zelden komen exx. voor, die met deze beschrijving overeenstemmen. Amsterdam (v. d. M.). Biston Leach 850. B, stratarius Hufn. Algemeen verbreid in bosachtige streken door vrijwel het gehele land, op vele plaatsen vrij gewoon. Ook hier en daar buiten de bosgebieden aangetroffen, en vermoedelijk niet altijd als zwerver of adventief. 1 gen., eind Febr. tot in de tweede helft van Mei (25-2 tot 20-5). Vindpl. Fr.: Tietjerk, Beetsterzwaag, Oosterwolde, Wolvega. Gr.: Groningen, Haren, Harendermolen. Dr.: Paterswolde, Noord- laren, Donderen, Assen, Wijster, Wapserveen. Ov.: Volthe, Al- bergen, Hengelo, Borne, Dulder (Weerselo), Almelo, Wierden, Aadorp, De Woesten (Vriezenveen), Holten, Colmschate (alge- meen), Deventer. Gdl.: Nijkerk, Putten, Harderwijk, Leuvenum, Nunspeet, Apeldoorn, Twello (vrij gewoon), Empe, De Steeg, Velp, Arnhem, Oosterbeek, Wolfheze, Wageningen, Bennekom, Lun- teren ; Zutfen, Warnsveld, Eefde, Gorsel, Vorden, Lochem, Aal- ten, Doetinchem, Bijvank, Didam, Babberich, Zevenaar, Wester- 1) Fore wings whitish, feebly powdered with dark atoms, the three trans- verse lines rather feebly developed, the subterminal line hardly visible. 2) On the fore wings the area between postdiscal line and subterminal line unicolorous blackish, the outer area also often strongly powdered with black, so that the subterminal line contrasts as a sharp pale line. 3) The unicolorous blackish form, figured as fumaria by Oberthür (1913, Lép. Comp. 7, pl. 163, fig. 1589) and in Seitz 4, Suppl, pl. 35d, fig. 2 and 3, is certainly not the fumaria of HAWORTH, as may be seen from the original description. 224 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (835) voort ; Nijmegen, Lent. Utr: Rhenen, Amerongen, Doorn, Rijsen- burg, Zeist, De Bilt, Rhijnauwen, Groenekan, Amersfoort, Soest, Maarsen. N.H.: Hilversum, Crailo, Bussum, Naarden, Amsterdam (verschill. coils.), Schoorl, Heemstede, Velzen, Driehuis, Sant- pocrt, Haarlem, Overveen, Zandvoort, Aerdenhout, Vogelenzang, Heemstede. Z.H.: Leiden, Wassenaar, Den Haag, Scheveningen, Woerden, Bodegraven, Zevenhuizen, Dordrecht. Zl: Goes. N.B.: Bergen op Zoom, Princenhage, Oudenbosch, Bosschehoofd, Breda, Ulvenhout, Tilburg, Waalwijk, ‘s-Hertogenbosch, Sint Michiels- gestel, Oisterwijk, Eindhoven, Nuenen, Helmond, Deurne. Lbg.: Venraai, Venlo, Tegelen, Swalmen, Roermond, Linne, Brunsum, Treebeek, Kerkrade, Meerssen, Vaals. Var. Een van de mooiste voorjaarsspanners ! Bij onze ? 2 zijn de twee bruine banden op de voorvls. bijna steeds donkerder dan bij de & 4. In coll.-Z. Mus. bijv. is slechts 1 9 met helderbruine banden van Bodegraven. 1. f. meridionalis Oberthür, 1913, Lép. Comp. 7: 251, pl. 163, fig. 1591. De twee donkere banden der voorvls. lichtbruin. Seitz 4, Suppl. pl. 35 g, fig. 3. Nijmegen, 2 4 4, e.l., die volkomen met deze figuur overeenkomen (Z. Mus.); Deurne (Nies). 2. f. nigricans Oberthür, 1913, Lép. Comp. 7: 251, pl. 163, fig. 1592 (berus Hörhammer, 1933, Int. ent. Z. Guben 27: 295, pl., fig. 7). De beide banden der voorvls. zwartachtig. Aalten, © (v. G)) Soest (59) 3. f. ochrearia Newstead & Gordon, 1918, Entom. 51: 226. Grondkleur der voorvleugels geelachtig, bruine banden normaal. Deurne (Nies). 4. f. umbrata nov. De lichte middenband der voorvls. over de hele lengte gedeeld door een donkere middenschaduw!). Bussum (Z. Mus.); Vaals (Delnoye). 5. f. approximata nov. Zie Cat. VIII: (557). Aalten (v. G.). 6. f. conjunctarius Galvagni, 1931, Verh. zool.-bot. Ges. Wien 81: (16). De beide zwarte dwarslijnen op de voorvls. naderen el- kaar even boven de binnenrand en zijn daar door een horizontale streep met elkaar verbonden. Aadorp (v. d. M.); Apeldoorn, Oos- terbeek, Bussum, Leiden, Venlo (Z. Mus., alle 2 2); Aalten (v. G.); Nijmegen (Wiss.); Breda (Mus. Rd.); Oudenbosch (Colleg. Berchman.). : 7. f. cotangens nov. Zie Cat. VIII : (557). Aalten (Lpk.). 8. f. obsoleta nov. De twee zwarte lijnen, die het middenveld der vcorvls. begrenzen, zeer zwak ontwikkeld, evenals de twee bruine banden, grondkleur normaal?). Breda, 4, a.o. (Mus. Rd.). 9. f. intermedia nov. Het gehele middenveld bruin, maar overi- gens normaal. De beide dwarslijnen zijn dus buitenwaarts bruin 1) The pale central band of the fore wings devided over its whole length by a dark central shade. 2) The two black lies bordering the central area of the fore wings, as weil as the two brown bands, very feebly developed, ground colour normal. (836) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA 225 gezoomd, maar wortelveld en achterrandsveld blijven wit!). Breda, 2 (L. Mus.). 10. f. terrarius Weymer, 1884, Jahresber. Naturw. Ver. Elber- feld : 73. Voorvls. eenkleurig bruin met zwarte dwarslijnen, maar zonder donkere banden. Seitz 4, Suppl., pl. 35g, fig. 4. De © 9 bereiken deze graad van verdonkering zelden. Meestal zijn nog resten van de typische lichte kleur aan de vleugelwortel en in het middenveld aanwezig, hoewel ik ook enkele goede eenkleurige exx. gezien heb. TER Haar (+ 1904, Onze Vlinders: 332) beschouwde de vorm nog als niet-inlands. Maar reeds in Bst. 2: 183 (1856) wordt een & vermeld, door DE GAVERE bij Wassenaar gevangen, en ook in enkele collecties bevonden zich een paar oudere exx. Toch was de vorm vroeger ongetwijfeld een zeldzaamheid, terwijl hij nu vrijwel overal onder de soort is aan te treffen. Over procentsgewijze ver- schillen tussen uiteenliggende delen van ons land is mij helaas niets bekend. Wolvega (Camping); Veenhuizen (Waning Bolt); Assen (F.F.); Noordlaren, Leuvenum, Wageningen, Bennekom (L. Wag.); Haren-Gr., Putten, Arnhem, Oosterbeek (1877) (Z. Mus.); Wijster (Beijerinck); Borne (v. d. Velden); Apeldoorn (de Vos); Twello (Cold.); Gorsel (Dunlop); Aalten (v. G.); Wester- voort (Elfrink); Wolfheze (1867), Lochem, Bergen op Zoom, Ois- terwijk (L. Mus.); Nijmegen (Wiss, Z. Mus.); Doorn (v. d. Weij); Zeist, Rhijnauwen (Gorter); Soest (Lpk.); Hilversum (Ca- ron, Doets); Crailo (Vari); Amsterdam (Andersen, v. d. M.); Heemstede (de Boer); Driehuis (v. Berk, Vari); Santpoort (v. d. Vaart); Overveen (Btk.); Zandvoort, Vogelenzang (Wiss.); Heemstede (v. Eldik); Den Haag (v. Leijden); Scheveningen (Kallenbach); Oudenbosch (Colleg. Berchman.); Breda (L. Mus, Z. Mus. al in 1867 !); Eindhoven (Verhaak); Nuenen (Neijts); Deurne (Nies); Venraai (de Nijs); Tegelen, Kerkrade (Latiers); Swalmen (Lck.); Linne (Fransen). 11. f. robiniaria Frings, 1898, Soc. Ent. 13: 81. Als terrarius, maar veel donkerder, zwartbruin. Ook bij deze vorm hebben de 2 2 meest nog resten van de lichte grondkleur. Veel zeldzamer dan terrarius. Zeist (Gorter); Soest, Driehuis (Lpk.); Hilversum (Caron, Doets); Aerdenhout (Wiss.); Bosschehoofd (schitterend donker & met nauwelijks zichtbare dwarslijnen, Colleg. Berch- man.). Genetica. F. robiniaria is dominant ten opzichte van de ty- pische vorm (Dr E. A. COCKAYNE in litt.). Overigens is nog niets bekend, zodat er nog een mooie kans voor een Nederlands lepi- dopteroloog is de hier zo makkelijk te krijgen f. ferrarius uit te wer- ken (a, ten opzichte van de typische vorm, ferr. zal wel dominant zijn ; b, ten opzichte van robiniaria |). 851. B. betularius L, Algemeen verbreid door het gehele land. 1) The whole central area brown, but for the rest normal. So the two trans- verse lines are outwardly bordered with brown, but the basal and marginal areas of the fore wings remain white. 226 B. J. EEMEKE, CATALOGUS DER (837) Vermeld van Texel (tot nog toe alleen een paar typische exx. be- kend), Terschelling (enkele typische exx., en 1 carbonaria in coll.- BRAVENBOER) en Schiermonnikoog (tot nog toe alleen een paar typische exx. bekend). Hoogstwaarschijnlijk slechts 1 gen., maar (over alle jaren bij el- kaar gerekend) met zeer lange vliegtijd : begin Mei tot begin Septr. (3-5 tot 1-9) ! Var. De typische vorm heeft een witte grondkleur, die matig bedekt is met kleine zwarte vlekjes, een vrij grote zwarte midden- vlek op de voorvls. en resten van 2 dwarslijnen. South, pl. 129, fig. 1 en 3. Voer zover ik kon nagaan nog overal onder de soort voor- komend, maar sterk in de minderheid. 1. f. benesignata nov. Typisch gekleurde exx. met volledige scherpe dwarslijnen, waarvan de buitenste niet bij de middencel is afgebroken!). Bowater, 1914, Journ. of Gen. 3, pl. 27, fig. 4; BARRETT 7, pl. 301, fig. la. Bij het ¢ veel minder dan bij het 2. Vaassen (Soutendijk); Lochem, Nijmegen, Diemen, Amsterdam, Haarlem, Venlo (Z. Mus.); Aalten (van Eldik); Tiel (Caron); Hilversum (Doets); Deurne (Nies). 2. f. destrigata nov. Typische exx. zonder spoor van dwars- lijnen?). Kollum, Leiden, 2 9 2 (Z. Mus.). 3. f. ochrearia Mansbridge, 1908, Entom. 41: 112. Grondkleur der vleugels niet wit, maar geelachtig. Een vrij donker gesprenkeld & van Schoonoord (Z. Mus.). 4. f. insularia Thierry Mieg, 1886, Le Naturaliste 8: 237 (mix- tus Voss, 1898, Insektenb. 15 : 146 ; intermedia Paux, 1901, Bull. scientif. France et Belg. 35: 584 (nom. nud.); nigricans Meves, 1914, Ent. Tidskr. 35 : 126). Grondkleur der vleugels wit, maar zeer sterk overdekt met zwarte vlekjes. Phaenotypisch de ,,tussenvorm” tussen de typische lichte vorm en de donkere. Een zeer variabele verm. BOWATER, fig. 5, 6, 8; BARRETT, fig. 1d; Svenska Fjär., pl. 43, fig. 5b; Seitz, Suppl. 4, pl35/h) fig. 4 en > (donkerezex)r Stellig wel bijna overal onder de soort voorkomend, maar veel min- der dan de zwarte vorm. Reeds lang is insularia uit ons land be- kend. Het oudste ex., dat ik aantrof, is van Breda, e.l. 1870 (L. Mus.), dus kort na de eerste vondst van carbonaria. 5. f. nigromarginata nov. Voor- en achtervls. met brede zwarte achterrand, de rest van de vleugels dicht zwart besprenkeld?). Apeldoorn, 2 & 3,2 99, ao. (de Vos). 6. f. carbonaria Jordan, 1869, Ent. mo. Mag. 6: 40 (doubleday- aria Millière, 1870, Ann. Soc. Linn. Lyon 16 en Iconogr. 3: 117, pl II EME nigra Heylaerts, 1870. Wijdsehr. PERL MEME pl. 6, fig. 3). Lichaam en vleugels eenkleurig zwartachtig ; de kop wit behaard, aan de wortel van de voorvls. een witte stip, de ach- 1) Typically coloured specimens with complete sharp transverse lines, the outer one of which is not broken near the cell of the fore wings. =) Typically coloured specimens without any trace of the transverse lines. >) Fore and hind wings with broad black outer margin, the rest of the wings thickly speckled with black. [2 4 4 and 2 © 9 of the same brood, caused by a modifier of insularia ?] (838) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA 2211 tervls. soms eenkleurig zwart (vooral bij © 2), maar meest met een witte zwartachtig gespikkelde baan langs de voorrand ; soms (vooral bij & ¢) is op bijna de hele achtervl. de witte grondkleur in kleine vlekjes zichtbaar en dan komt meestal ook de postdiscaal- lijn te voorschijn. Bij extreem donkere exx. kunnen de witte kop- haren en het witte vlekje op de voorvls. verdwijnen (Aerdenhout, 4, Wiss.). Omgekeerd komen ook carbonaria's voor met kleine witte vlekjes op de voorvls. Deze zijn van insularia te onderschei- den door het eenkleurig zwarte achterlijf zonder witte schubben (zie bij Genetica). SOUTH, fig. 2 (enz.). Voor het eerst in Neder- land waargenomen bij Breda in 1867 (HEYLAERTS, Tijdschr. v. Ent. 12 V.: 23). Aanvankelijk schijnt de vorm zich langzaam uit- gebreid te hebben. Pas in 1887 (Tijdschr. v. Ent. 30 : 224) wordt hij weer vermeld, nu van Grave en Dordrecht. Daarna gaat het vlugger : Oudenbosch, Nijmegen, Rotterdam en Loosduinen (1891, op. cit. 34). In 1899 (op. cit. 41 : 89) schrijft DE Vos T. N. C., dat carbonaria bij Apeldoorn „bijna evenveel’ voorkomt als de typi- sche vorm (nu is deze laatste daar verre in de minderheid, BOER LEFFEF). TER HAAR (+ 1904, Onze Vlinders: 332) kende de zwarte vorm nog niet uit het Noorden. Nu komt hij in de top van Drente en bij de stad Groningen wel voor, maar is hier toch steeds nog niet zo gewoon als de lichte (Brom). Bij Leeuwarden schijnt de soort niet al te talrijk te zijn. Voor zover uit de betrekkelijk wei- nige gegevens een conclusie is te trekken, komen typische en zwarte vorm ongeveer evenveel voor, terwijl de ,,tussenvorm” zoals vrijwel overal, zeldzaam is (CAMPING). Vooral in het Zuiden is de verhouding echter heel anders. Wij- len Majoor Rijk vertelde me, dat hij in Meerssen geen enkel licht ex. meer zag. DELNOYE schat de verhouding naar lichtvangsten te Brunsum op 1 licht ex. tegen 2 intermediaire en 20 zwarte. In Midden-Limburg behoort ongeveer 90%, tot carbonaria (LüCKER). SCHOLTEN vond in zijn omgeving (Lobith, Montferland enz.) de zwarte vorm de overheersende (1938, Tijdschr. v. Ent. 81: 222). Lems en WILMINK troffen in de omgeving van Zutfen de laatste jaren onder honderden exx. geen enkel licht aan. Werkelijk be- trouwbare cijfers kon alleen CoLDEWEY verschaffen, die in 10 jaar (1932—1939, 1946 en 1947) in Twello 283 exx. waarnam, waar- van 35 typische, 42 insularia en 206 carbonaria, dus ongeveer in de verhouding 1:1:5. Uit de jaartotalen is niet op te maken, dat de zwarte vorm in deze periode in aantal toenam. Voor Twente staan niet zulke uitvoerige gegevens ter beschik- king, maar zowel uit kweekresultaten van de periode 1925—’35, als uit lichtvangsten van de jaren 1949—'51 blijkt, dat ongeveer 75%, tot de zwarte vorm behoort (Knoop). Dit komt vrijwel overeen met de verhouding te Twello. Ook hier is van toename in de periode 1925—1951 niets te bespeuren. Te Vollenhove en omgeving, waar nog pas enkele jaren verza- meld wordt, werd tot nog toe alleen de zwarte vorm gezien (Wın- TERS). VAN WISSELINGH vond overal, waar hij verzamelde, de zwarte vorm veel talrijker dan de lichte (behalve op Schiermon- 228 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (639) nikoog, waar echter van 1918—1921 slechts enkele exx. gezien werden) en de „tussenvorm zeldzaam. Bij Zeist valt de typische vorm op als iets bizonders (GORTER). Ook bij Hilversum is de zwar- te vorm verre in de meerderheid (Doets). Zeer opvallend is de er- varing van BANK en WESTERNENG, die voor de populatie van Heemskerk onafhankelijk van elkaar beide de volgende verhou- ding aangeven: 1/5 typisch, 1/; zwart, 3/5 intermediair, een over- wicht dus van insularia's als nergens anders is waargenomen. Over de grote steden valt helaas weinig te zeggen. De vlinder komt hier wel voor, maar niet in zulk een aantal, dat daaruit een betrouwbare conclusie valt te trekken. Te Amsterdam komen in elk geval nog altijd naast de donkere ook typische exx. voor. Bekend is natuurlijk, dat deze vorm vooral in de vorige eeuw een enorm opzien verwekte, omdat het de eerste maal was, dat men een melanistische, zeer opvallende afwijking plotseling zag ont- staan. Ook, dat hij voor het eerst in Engeland werd waargenomen omstreeks 1848 (EDLESTON, 1864, Entom. 2: 150: „Some sixteen years ago the “negro” aberration of this common species was al- most unknown”). WEHRLI (1941, Seitz 4, Suppl. : 430—431) heeft een vrij uitvoerig overzicht gegeven van de geleidelijke verbreiding in Europa, waarbij hij de nadruk legt op het sprongsgewijs optre- den op nieuwe vindplaatsen, die dan in hoofdzaak weer in indu- striegebieden liggen. Ik heb er reeds op gewezen — zie p. (820) —. dat bij ons de rol van de industrialisatie bij de verbreiding van de vorm zeer gering geweest moet zijn. En toch heeft het ook hier nauwelijks een halve eeuw geduurd, of carbonaria nam in vrijwel het hele land een dominerende plaats in ! [Later zijn nog bij tal van andere Lepidoptera dergelijke vor- men ontstaan, doch op de zwarte Tethea or L. na heeft geen enkele het verder dan een paar korte vermeldingen in de literatuur kun- nen brengen. | 7. f. funebraria Lambillion, 1905, Rev. Mens. Soc. Ent. Nam.: 15. Voorvls. als carbonaria ; achtervls. zwart, met brede zuiver witte band langs de voorrand, die door twee donkere lijnen door- sneden wordt. Dat betekent dus, dat de witte baan, die vaak langs de voorrand optreedt, vrij is van de meestal aanwezige kleine zwar- te vlekjes. Ongetwijfeld zeldzaam. Nigtevecht, een vrij goed en een minder goed & (Z. Mus.). 8. £. parvula Wnukowsky, 1935, Folia Zool. et Hydrobiol. 7 : 227. Dwergen. Kortenhoef (Doets); Deurne (Nies). (Bovendien gekweekte exx. van Putten, Nijmegen, Zeist, Amsterdam in Z. Mus.). Teratol. ex.? In Z. Mus. bevindt zich een carbonaria van Den Haag, die rechts extreem zwart is, terwijl de linker helft tot het lichtere type behoort (achtervl. gemengd met kleine witte vlekjes). Waarschijnlijk een somatische mozaiek. Genetica. a. f. carbonaria Jordan. Dominant ten opzichte van de typische vorm (W. Bowater, 1914, Journ. of Gen. 3: 310— 314; M. W. GERSCHLER, 1915, Zeitschr. indukt. Abst. u. Vererb. lehre 13°: 73; HWVALTHER 10270 ent 2 Aris AE SEL (840) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA 229 LEMCHE, 1931, Journ. of Gen. 24: 235—241). De door SNELLEN vermelde kweek van LycKLAMA à NIJEHOLT (1906, Tijdschr. v. Ent. 49: 207), waarbij een kruising betularia-2 X carbonaria & 56 exx. bet. en 42 exx. carb. opleverde, is een gewone 1 : 1 split- sing geweest, waarbij het 3 een heterozygoot was (aa X Aa = 1 Aa + 1% aa). b. f. insularia Thierry-Mieg. Dominant ten opzichte van de ty- pische vorm en recessief ten opzichte van carbonaria (H. LEMCHE, 1931, l.c.). Deze vorm wordt dus veroorzaakt door een ander gen dan carbonaria en is genetisch in het geheel niet een ,,tussenvorm” (de heterozygoten van carbonaria zijn ook zwart !). BowATER kon in 1914 nog niet de oplossing vinden, omdat exx., die genetisch carbonaria zijn, ook witte vlekjes op de voorvls. kun- nen hebben en daardoor zag hij deze aan voor insularia's, zodat uit zijn getallen geen conclusie meer te trekken was. Bij de zorgvul- dige kweekproeven van de Deense geneticus bleken deze lichte carbonaria's echter steeds herkenbaar te zijn aan hun eenkleurig zwarte abdomen (BowATER, pl. XXVII, fig. 7, 9 en 10 zijn car- bonaria's), terwijl insularia bij het Deense materiaal steeds kleine witte vlekjes op het abdomen had. Dat de lichte carbonaria’s ,,de” heterozygoten zouden zijn, zoals LEMCHE vermoedt, is niet juist. Deze kunnen even zwart zijn als de homozygoten. H. WALTHER (1927, Deutsche ent. Z. Iris 41: 46) had reeds gevonden, dat insularia dominant is ten opzichte van de typische vorm, maar de tweede helft van de schakel ontbrak toen nog. Synopsia Hb. 852. S. sociaria Hb. Uitsluitend bekend van heidestreken op de Veluwe (en hier blijkbaar nogal verbreid, maar tot nog toe steeds zeldzaam) en in westelijk N.-Brabant. Niet in Denemarken. In het omringende Duitse gebied net als bij ons zeer lokaal op enkele vindplaatsen : niet in Sleeswijk-Holstein ; bij Hamburg alleen ten Z. van de Elbe bij Harburg ; enkele exx. uit de omgeving van Bremen ; in Hannover alleen op de Lüneburger Heide ; in Westfalen in 1938 een 4 in de Senne; niet in de Rijn- prov. Niet in België. Niet in Groot-Brittannië en Ierland. (Ook niet in Noord-Frankrijk |) [G. WARNECKE (1944, Die Verbreitung von Synopsia sociaria Hb. in Mitteleuropa, Zeitschr. Wien. ent. Ges. 29 : 37—42) heeft de merkwaardige verbreiding van deze van warmte en droogte hou- dende soort behandeld. Onze vindplaatsen zijn de uiterste voor- posten van het vlieggebied in N.W.-Europa, wat ook al de zeld- zaamheid van de soort hier te lande kan verklaren. | 1 gen. begin Juni tot begin Aug., voor zover tot nu toe bekend is (7-6 tot 6-8). Vindpl. Gdl.: Garderen (een prachtige gekweekte serie in Z. Mus.), Apeldoorn, Laag Soeren, Arnhem, Oosterbeek, Wolf- heze, Ede, Deelen. N.B.: Breda (HEYLAERTs, 1895, Tijdschr. v. Ent. 38: LXVII, + 20 rupsen tussen 1889 en 1894, die 3 vlinders leverden, welke echter niet meer bestaan). 230 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (841) Var. Onze exx. hebben een lichte grijsbruine grondkleur, die bij sommige 2 ® vrij sterk bruin getint is. Bij de ¢ 4 is deze kleur matig bedekt met donkerbruine schrapjes, bij de 2 9 veel sterker, waardoor bij deze laatste de grondkleur veel sterker verdrongen is. Het door HüBNER afgebeelde 4 (fig. 155) is (tenminste in het ex. van onze Bibliotheek) niet slecht, alleen wat te bruin, het 2 (fig. 424) heeft een geelachtige met bruin getinte grondkleur, zoals ik bij onze exx. nooit gezien heb. 1. f. almasa Schawerda, 1912, Verh. zool.-bot. Ges. Wien 66: (143), pl. III, fig. 8, 4. Grondkleur licht grijsbruin, dwarslijnen scherp, zwartbruin, die aan de wortel der voorvls. verbreed. Seitz 4, Suppl., pl. 20 c, fig. 6. Deze sterk getekende vorm komt bij onze & & waarschijnlijk bijna overal onder de soort voor, bij de © © is hij veel zeldzamer. Garderen, Arnhem, Oosterbeek (Z. Mus.). 2. f. pallida nov. De witachtige grondkleur slechts matig over- dekt met fijne bruinachtige schrapjes en daardoor duidelijk zicht- baar. Op de voorvls. 2 fijne donkere dwarslijnen en de middenstip op de achtervls. een fijne donkere postdiscaallijn!). Ede, 9 (v. d. Pol). Boarmiini Peribatodes Wehrli 853, P. gemmaria Brahm, 1791 (rhomboidaria Schiff, 1775, no- men nudum)?). Verbreid in bosachtige streken, maar ook in het lage land voorkomend, in de steden in de tuinen vooral op klimop levend. 2 gens, de eerste eind Juni tot eind Aug. (26-6 tot 31-8), de zeer partiële tweede soms van eind Septr. tot in de tweede helft van Octr. (29-9 tot 19-10). Hiervan slechts bekend: 1 2, 29-9- 1934, Den Haag (Cold.), 1 ex. 19-10-1943, Amsterdam (Z. Mus.). Vindpl. Fr.: Leeuwarden, Huizum. Gr.: Haren. Ov.: Losser, Borne, Volthe, Almelo, Wierden, Nijverdal, Weldam, Diepenveen, Colmschate, Deventer. Gdl.: Nijkerk, Putten, Ermelo, Harderwijk, Leuvenum, Heerde, Apeldoorn, Twello (vrij gewoon), Empe, Die- ren, Arnhem, Oosterbeek, Wolfheze, Renkum, Wageningen, Ben- nekom, Lunteren; Zutfen, Almen, de Velhorst, Vorden, Lochem, Ruurlo, Winterswijk, Aalten, Varseveld, Doetinchem, Bijvank, Didam, Herwen, Lobith; Nijmegen, Hatert, Wamel, Kapel-Ave- zaath. Utr.: Zeist, De Bilt, Utrecht, Groenekan, Soest. N.H.: Hil- versum, Amsterdam, Zaandam, Driehuis, Haarlem, Overveen, 1) The whitish ground colour only moderately covered with fine brownish striae and therefore clearly visible. On the fore wings 2 thin dark transverse lines and the central spot, on the hind wings a thin dark postdiscal line. 2) SCHIFFERMÜLLER only writes (1775, Syst. Verz. : 101): ‘’Gutheinrichsp. R. (Chenopodii Boni-Henr.) Gutheinrichsp. — — G. Rhomboidaria.” The sole mentioning of the food plant of the caterpillar is neither an indica- tion, nor a definition, nor a description in the sense of art. 25 of the Int. Rules of Zool. Nomencl., so that the name is a pure nomen nudum. (842) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA 231 Bentveld, Aerdenhout, Heemstede, Zandvoort. Z.H.: Oegstgeest, Leiden, Wassenaar, Den Haag, Vlaardingen, Rotterdam, Oost- voorne, Numansdorp, Dordrecht, Melissant. Zl.: Domburg, Koude- kerke, Serooskerke, Goes, Kapelle. N.B: Bergen op Zoom, Ouden- bosch, Breda, Ginneken, Oosterhout, Tilburg, Hilvarenbeek, Sint Michielsgestel, Oisterwijk, Oirschot, Nuenen, Kuik. Lbg.: Venlo, Swalmen, Roermond, Brunsum, Treebeek, Rolduc, Kerkrade, Voe- rendaal, Valkenburg, Houthem, Meerssen, Neercanne, Heer, Gul- pen, Eperheide, Epen, Lemiers, Vaals. Var. 1. f. simplica Lenek, 1951, Ent. Nachr.blatt 3: 123. De middencelstreep der voorvls. valt samen met de middenschaduw, Stellig geen al te zeldzame vorm bij ons, die wel op de meeste vindplaatsen is aan te treffen. 2. f. obsoletaria Lenek, 1951, Ent. Nachr.blatt 3 : 123, pl. 4, fig. 2. De dwarslijnen sterk verzwakt, vaak nog slechts als stippen op de aderen aangeduid. Arnhem, Nijmegen, Oostvoorne, Swalmen (Z. Mus.). 3. f. illineata Schawerda, 1927, Verh. zool.-bot. Ges. Wien 77 : (81). Grondkleur normaal, dwarslijnen ontbreken, doch de mid- denvlek der voorvls. blijft duidelijk zichtbaar. Nijmegen, Wamel, Domburg (alle 4 3, Z. Mus.); Heemstede (Herwarth). 4. f. deumbrata nov. Alleen de middenschaduw der voorvis. ont- breekt, overigens is de tekening normaal!). Putten, Nijmegen, Haar- lem, Kuik (Z. Mus.); Apeldoorn (de Vos); Zeist (Gorter); Hil- versum (Doets); Amsterdam (v. d. M.); Wassenaar (Wiss.). 5. f. defloraria Dannehl, 1928, Ent. Z. Frankf. 41: 393 (defu- maria Lenek, 1951, Ent. Nachr.blatt 3: 123). Grondkleur wit- achtig grijs, tekening vrij zwak. Zeist (Gorter, Vlug). 6. f. brunneata nov. Grondkleur der vleugels donkerbruin, zon- der grijze tint?). Putten (Z. Mus.); Oegstgeest, Dordrecht (L. Mus.). 7. f. perfumaria Newman, 1865, Entom. 2 : 246. Grondkleur der vleugels donkergrijs, met nauwelijks enige bruine tint. BARRETT 7, pl. 315, fig. 1d, le, 1f. Almelo, Amsterdam (v. d. M.); Apeldoorn (de Boer); Zeist (Gorter); Heemstede (Herwarth); Leiden, Dor- drecht (L. Mus.); Deurne (Nies); Epen (Wiss.). 8. f. rebeli Aigner Abafi, 1905, Rov. Lapok 12 : 152 (nigra Ad- kin, 1908, Proc. S. London ent. nat. Hist. Soc. 1907—08 : 85). Alle vleugels eenkleurig zwart, alleen de golflijn vaak nog zicht- Bade bARRETT, le fig. lg, th. Den Haag, 4 (EE). 9. Dwergen. Nijmegen, & (Wiss.). Genetica. a. f. perfumaria Newman. Dominant ten opzichte van de typische vorm. Kweekresultaten van WILLIAMS, meegedeeld door Forp (1937, Biol. Rev. 12: 484). b. f. rebeli Aigner Abafi. Dominant ten opzichte van de typische vorm. Kweekresultaten van WILLIAMS, meegedeeld door ForD (1937, Biol. Rev. 12 : 484). Uit de door Apkın (1908, Proc. South ) Only the central shade of the fore wings fails, the other markings normal. ) Ground colour of the wings dark brown, without grey tint. EL 2 232 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (843) London ent. nat. Hist. Soc. 1907—08 : 85) gepubliceerde cijfers kon dit reeds opgemaakt worden. 854. P. secundaria Hb.!) Pas in 1914 werd de vlinder in ons land ontdekt door OupeMmans (1915, Tijdschr. voor Ent. 58: XLVII). Nu komt hij vrijwel overal in het Oosten en Zuiden in sparaanplantingen voor. Dat het dier vroeger op al deze plaatsen over het hoofd gezien zou zijn, is niet aan te nemen. De vroegere generatie van verzamelaars, die geen lichtvangst kende zoals wij die nu bedrijven, en daarom veel naarstiger de boomstammen af- zocht, had deze soort niet gemist ! Ongetwijfeld is secundaria een vrij recente aanwinst van onze fauna, die zich snel over het land verbreid heeft, zoals ook andere op spar aangewezen soorten dat gedaan hebben. 1 gen, eind Juni tot in de tweede helft van Aug. (28-6 tot 21-8). Vindpl. Fr: Beetsterzwaag, Olterterp, Appelsga. Dr.: Veen- huizen. Ov.: Lonneker, Denekamp, Elzen, Colmschate, Tjoene. Gdl.: Putten, Twello (sinds 1934 in enkele exx.), Loenen, Kemper- berg, Schaarsbergen, Bennekom ; Gorsel, Bijvank ; Ubbergen, Nij- megen. Utr.: Woudenberg, Maarn, Zeist, Bilthoven, Soest, Baarn, Lage Vuursche. N.H.: Hilversum, Bussum. N.B: Breda, Ginne- ken, Hilvarenbeek. Lbg.: Plasmolen, Tegelen, Swalmen, Roer- mond, Brunsum, Voerendaal, Eperheide, Epen, Bissen, Vijlen, Hol- set, Lemiers, Vaals. Var. Slechts van enkele der door HüBNER afgebeelde exx. is de vindplaats bekend, en hiertoe behoort niet Geometra secundaria (HemminG, 1937, HüBNER 1: 217). Het ligt voor de hand aan te nemen, dat HüBNER, die in Augsburg woonde, materiaal van deze soort uit zijn omgeving bezat. Dr W. FORSTER was zo vriendelijk mij een serie van 20 secundaria's van verschillende Beierse vind- plaatsen toe te sturen, waardoor vastgesteld kon worden, dat onze exemplaren niet met de typische subsp. overeenstemmen. Deze is minder bruin dan onze vorm, minder zwaar getekend en gemid- deld iets kleiner. KEER, pl. 76, fig. 8, is een vrij goede afbeelding van zon Zuidduitse vorm (getekend naar materiaal uit een collec- tie te Stuttgart !). SCHNEIDER (1942, Zeitschr. Wien. Ent. Ver. 27 : 184—187, pl. XVIII met 32 fign.) beschreef twee nieuwe subsp. uit Zuid-Duitsland, waarmee de onze echter evenmin over- eenkomt, zodat ik haar om haar voorkomen in West-Europa noem : 1) Geometra secundaria Schiff, 1775, Syst. Verz. : 101, is a nomen nudum, as only the food plant of the caterpillar is mentioned. Prour gives ESPER as author of the species (1915, Seitz 4: 369), but this is not correct. ESPER described and figured the species in Schmett. in Abb. 5: 220, pl. 39, fig. 7—9. According to SHERBORN & Woopwarp (1901, Ann. Mag. Nat. Hist. (7) 7: 139), text and plate date from 1800, whereas PocHE (1938, Festschr. Strand 4: 17) is of opinion, that 1802 is more likely to be the correct year. HiiBNER figured Geometra secundaria in Samml. Eur. Schm., Geom., fig. 156. According to the painstaking work of Hemminc (1937, HüBNER) this figure was published between 1796 and 24-XII-1799, so that HüBNER's publication has priority over that of Esper. (844) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA 233 Foto W. Nijveldt Fig. 53. Peribatodes secundaria occidentaria Lempke. 1. 4, Putten, 3-VI-1915, ab ovo (holotype). 2. 2, Putten, 14-VI-1915, ab ovo (allotype). 3. ©, Putten, 19-VI-1925, ab ovo (paratype). Peribatodes secundaria secundaria Hb. 4. 4, Kissingen, Bayern. 5. ©, Lochhamer Schlag (Bavar. mer.), 29-VI-1939, e.l. 6. ©, Erlangen, Franken (Bav. sept.), 1-VII-1947. 1-3 in coll.-Zoölogisch Museum, Amsterdam, 4—6 in coll. -Zoologische Samm- lung des Bayerischen Staates, München. 1. subsp. occidentaria nov. De grondkleur grotendeels bruin ge- tint, de dwarslijnen op de voorvls. diepzwart, op de achtervls. mat- ter. De middenschaduw der voorvls. begint aan de voorrand meest met een vlekachtige verbreding, die zelfs de gehele middenstip kan bedekken, het ondereinde van de middenschaduw vaak samenge- smolten met de tweede dwarslijn. De golfliin over de hele lengte duidelijk zichtbaar. Tussen golfliin en franje in het midden van de achterrand een lichtere vlek, hoewel die ook vaak kan ontbre- ken. Ook de onderzijde bruiner dan bij de Beierse exx.!). 2. f. uniformata nov. Eenkleurig bruingrijze voorvls. zonder de lichte vlek aan de achterrand, tekening normaal?). Putten, talrijke 4 & (Z. Mus); Zeist (Gorter); Lage Vuursche (Doets); Plas- molen (Wiss.); Epen (v. d. M., Wiss.). 3. f. obscura nov. Grondkleur der vleugels verdonkerd, bruin- zwart, overigens normaal?). Epen (Wiss.). 1) See observation on p. (845). 2) Unicolorous brown-grey fore wings without the pale spot at the hind mar- gin, markings normal. ©) Ground colour of the wings darkened, brown-black, for the rest normal. [This form cannot be identical with f. aterrima Hormuzaki, 1899, Verh. zool.- bot. Ges. Wien 49: 52, which is also distinguished by its markings, nor with the unicolorous blackish nigrafa Sterneck, 1924, Lotos 72: 176.] 234 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (845) 4. f. fasciata nov. Middenschaduw der voorvls. verbreed, even- als de binnenste dwarslijn der achtervls.1). Bijvank (Sch.); Kerk- persbos (= Vijlen, Wiss.). 5. f. deumbrata nov. De middenschaduw der voorvls. ont- breekt?). Putten, Nijmegen (alleen enkele 9 2, Z. Mus.); Zeist (Gorter) ; Epen (v. d. M.). 6. f. conjuncta nov. De beide dwarslijnen boven de binnenrand door een horizontale streep met elkaar verbonden3). Nijmegen (1 ZN use Observation. No locality is known of the secundaria fig- ured by HüBNER. As he lived at Augsburg and as the species is wide spread in S. Bavaria (OSTHELDER, 1931, Schmett. Südb.: 514) there can be no objection to consider the environs of this town as the locality of the type. Dr W. Forster kindly sent me 20 specimens from different Bavarian localities (Kissingen, Erlangen, Velburg-Oberpfalz, Re- gensburg-Oberpfalz, Hochris-Oberbayern, Lochhamer Schlag, Kelheim, Steinebach am Wörthsee, Eisenburg-Memmingen [these 4 localities in South Bavaria]and Hachlköpfe in the Berchtesgaden- er Alpen). There can be no doubt, that nearly all this material belongs to the same subsp. The sole © from Erlangen is more heavily powdered, but this is very probably only an individual de- viation. The 3 © © from Hachlköpfe and Hochris are distinctly whiter than all others and I leave the question open if they belong to a separate subsp. The typonominal subspecies may be characterised as follows : Ground colour whitish, more or less tinted with pale brown. The ante- and postmedian lines on the fore wings are dark brown to black, sharply contrasting. The central shade is over its whole length free from the postmedian line, not strikingly broadened at the costa. The submarginal line is present, but is less distinct than the 3 other lines. In the middle of the outer border between fringes and submarginal line is a pale spot, but it is not very striking. Trans- verse lines on the hind wings rather feeble, often partially absent. Span of the 3 & 28.5 to 35 mm, of the 2 2 28 to 33 mm (from tip to tip of fore wings). HüBNER's fig. 156, though rather rough, is not in contradiction with the Bavarian material I could examine. The Dutch subsp. is distinctly different : subsp. occidentaria nov. The ground colour for the greater part tinted with brown, of a deeper hue than with the typonominal subsp. Transverse lines of the fore wings deep black, of the hind wings less dark, but well developed. The central shade of the fore wings begins at the costa as a rule with a spot-like enlargement which may even cover the central spot, the lower end of the central shade 1) Central shade of the fore wings and inner transverse line of the hind wings enlarged. 2) Central shade of the fore wings fails. 3) The two transverse lines of the fore wings connected with each other by a horizontal line above the inner margin. (846) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA 235 often coalescing with the postmedian line. The submarginal line over its whole length clearly visible. Between submarginal line and fringes in the centre of the outer border a paler spot, though it may also often fail. The underside too is browner than with the Bavarian specimens. Speansoiithe, 4 6 31:5%t0 36 mm, of the 22 33 to 36.5 mm. Holotype : 4, Putten (prov. of Guelderland), 3-VI-1915, ab ovo. Allotype : ®, Putten, 14-VI-1915, ab ovo, both in coll.- Zoölo- gisch Museum, Amsterdam. So the Dutch subsp. is characterized by its browner ground co- lour, stronger markings and heavier build. See fig. 53, p. (844). Cleora Curtis 855, C. cinctaria Schiff, Verbreid in bosachtige streken in het Oosten en Zuiden, vrij zeldzaam. Schijnt in het Westen volkomen te ontbreken. 1 gen., eind Maart tot half Juni (27-3 tot 10-6). Vindpl. Dr.: Schoonoord. Gdl.: Putten, Leuvenum, Apel- doorn, Twello (1 ex.), Imbosch, Ellecom (algemeen LUKKIEN), Velp, Arnhem, Oosterbeek, Wolfheze, Bennekom, Hoenderlo ; Gorsel, Montferland, Bijvank, Didam ; Nijmegen, Groesbeek. Utr.: Rhenen, Amerongen, Doorn, Maarsbergen, Zeist, Soest, Lage Vuursche. N.B.: Breda, Helvoirt, Vught, Oisterwijk, Eindhoven. Lbg.: Plasmolen, Venlo, Roermond, Montfort. Var. De typische vorm heeft een grijsbruine grondkleur, het middenveld der voorvls. vaak wat lichter dan de randen, dwars- lijnen duidelijk. Keer, pl. 76, fig. 6; Seitz, pl. 20 f, fig. 1. Hootd- vorm bij ons. 1. f. consimilaria Duponchel, 1829, Hist. Nat. Lép. 7 (2): 386, pl. 162, fig. 1. Voorvls. vrijwel eenkleurig grijsbruin, de dwars- lijnen duidelijk, maar de middencelvlek ontbreekt. Type ook afge- beeld. door OBERTHüR, Lép. Comp. 7, pl. 168, fig. 1645. Apeldoorn, Arnhem, Oosterbeek, Nijmegen (Z. Mus.). 2. f. fuscaria Cockayne, 1949, Ent. mo. Mag. 84 : 267, pl. E, fig. 13. Voor- en achtervls. eenkleurig lichtbruin, maar de gehele te- kening nog vrij duidelijk zichtbaar. Wolfheze, Nijmegen, Breda Zas) 3. £. duponcheli Wagner, Zeitschr. Österr. Ent. Ver. 8: 41, fig. Grondkleur licht- tot witachtig grijs; middencelvlek der voorvls. duidelijk zichtbaar, de dwarslijnen scherp afstekend, de dubbele wortellijn opgevuld tot een vrij brede band, achterrandsveld tame- lijk donker. Een bonte vorm, vooral door het niet verdonkerde wortelveld. Apeldoorn (de Vos); Nijmegen (Wiss.); Rhenen (Her- warth). 4. £. fuscolimbata Heinrich, 1917, Deutsche ent. Z. : 531. Wortel- en achterrandsveld der voorvls. bijna eenkleurig donkerbruin, mid- denveld normaal ; op de achtervls. alleen het achterrandsveld ver- donkerd. Putten, Apeldoorn (Z. Mus.); Nijmegen (Wiss.); Zeist (Br.); Breda (L. Mus.). 236 B. J. LEMPKEXCATALOGUS DER (847) 5. f. submarmoraria Fuchs, 1882, Stett. Ent. Z. 45 : 267. Wortel- en achterrandsveld der voorvls. donkerbruin, middenveld witachtig, scherp afstekend. South, pl. 130, fig. 4, is een overgang. Stellig vrij zeldzaam bij ons. Apeldoorn (Wiss.); Arnhem (Missieh. Arnhem); Nijmegen, Plasmolen (Z. Mus.); Montferland (Sch.); Zeist (Gor- ter); Vught (L. Mus.); Roermond (Lck.). 6. f. caminariata Fuchs, 1882, Stett. Ent. Z. 45 : 267. Voor- en achtervls. eenkleurig zwartbruin, tekening duidelijk zichtbaar. Put- ten, Nijmegen (van deze laatste vindplaats een flinke ab ovo-serie; Z. Mus.); Arnhem (Missieh. Arnhem). 7. f. tangens nov. Zie Cat. VIII: (557). Nijmegen (Rk.). Genetica. F. submarmoraria Fuchs is recessief ten opzichte van de normale vorm (COCKAYNE, 1951, Ent. Rec. 63: 126). F. caminariata Fuchs is natuurlijk ook erfelijk, zoals uit de Nij- meegse serie blijkt, doch helaas is dit weer een van de vele kwe- ken, waarover verder niets bekend is, zodat geen conclusie moge- lijk is. Ook enkele normale exx. van deze kweek bevinden zich in de coll.-Z. Mus., zodat vermoedelijk een 3:1 splitsing plaatsge- vonden heeft als gevolg van een kruising van twee heterozygoten. In dat geval zou caminariata dominant zijn. Deileptenia Hb. 856. D, ribeata Clerck. Tot nog toe slechts van enkele vind- plaatsen op de Veluwe bekend, waar de vlinder door DE Vos TOT NEDERVEEN CAPPEL in 1893 ontdekt werd (Tijdschr. v. Ent. 36: 223) en waar hij zich steeds heeft kunnen handhaven. Merkwaar- dig is evenwel, dat het dier zijn areaal in ons land niet heeft kun- nen uitbreiden, daar de rups volstrekt niet monophaag is. Ook in het omringende gebied is de soort nergens gewoon, zodat de moge- lijkheid niet uitgesloten is, dat zij bij ons eerder als een relict uit een vroegere oecologisch gunstiger periode te beschouwen is. In Denemarken bekend van Bornholm (hier gewoon), Moen, Seeland, Funen en Laaland en lokaal en zeldzaam in sommige bos- sen van Oost- en midden-Jutland. Eén vindplaats in Oost-Holstein, twee in Sleeswijk ; zeldzaam bij Hamburg ; alleen een oude opgave van Bremen door REHBERG (1879); bij de stad Hannover nu en dan in naaldbossen; in Westfalen zeldzaam, 9 vindplaatsen; in de Rijnprov. bij Aken (zeldzaam, vlinder eind Juni en begin Juli op boomstammen, PüNGELER), Barmen, Bonn en in de Hunsrück. Niet bekend uit België. [In Frankrijk hier en daar in bergstreken : in de departementen Haute-Garonne en Hautes-Pyrénées in het uiterste Z.W., in het dep. Ain (ten N.O. van Lyon) en in het Zuiden van de Vogezen (dep. Haut-Rhin).] In Engeland zeer lokaal in bos- sen van het Zuiden tot Cheshire en in de Midlands, dus Noorde- lijker dan SOUTH opgeeft (Dr E. A. Cockayne in litt.). Niet in lerland. 1 gen., begin Juli tot in de tweede helft van Aug. (5-7 tot 19-8). Vindpl. Gdl: Apeldoorn, Hoog Soeren. Var. De typische vorm heeft een bruingrijze iets groen getinte grondkleur met duidelijke dwarslijnen. Svenska Fjär., pl. 43, fig. (848) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA 237 9. Maar weinige van onze exx. kunnen hiertoe gerekend worden. De meeste zijn belangrijk donkerder. 1. f. sericearia Curtis, 1826, Brit. Ent. 3, pl. 113. Grondkleur der vleugels donkerbruin tot zwartachtig, tekening duidelijk. Hoofd- vorm bij ons. i 2. f. illineata nov. De dwarslijnen ontbreken!). Apeldoorn, 1 ? van sericearia (Z. Mus.). Alcis Curtis 857. A, repandata L. Verbreid in bosachtige streken in het ge- hele Oosten en Zuiden en op verschillende plaatsen in de duinen, buiten deze biotopen heel weinig waargenomen. Over het algemeen niet gewoon, zeker niet in het N.O. van het land. 1 gen., tweede helft van Mei tot eind Juli (19-5 tot 28-7). Vindpl. Fr.: Appelsga. Dr.: Roden, Norg, Veenhuizen, Wijs- ter, Vledder. Ov.: Almelo, Markelo, Weldam, Colmschate (enkele exx.). Gdl.: Nijkerk, Putten, Harderwijk, Leuvenum, Apeldoorn, Twello (niet gewoon), Empe, Klarenbeek, Tonderen, Hoenderlo, Beekbergen, Loenen, Woeste Hoeve, Terlet, De Steeg, Velp, Arn- hem, Oosterbeek, Wolfheze, Renkum, Wageningen; Vorden, Winterswijk, Aalten, Montferland (zeer talrijk, SCHOLTEN, 1938, Tijdschr. v. Ent. 81 : 222), Bijvank, Babberich ; Berg en Dal, Beek- Nijm., Ubbergen. Utr.: Amerongen, Doorn, Maarn, Zeist, Soest, Holl. Rading. N.H.: Bussum, Naarden, Velzen, Santpoort, Haar- lem, Overveen, Zandvoort, Heemstede. Z.H.: Oostvoorne. Zl.: Kapelle. N.B.: Princenhage, Breda, Ulvenhout, Tilburg, Helvoirt, Sint Michielsgestel, Oisterwijk, Deurne. Lbg.: Plasmolen, Venraai, Swalmen, Brunsum, Heerlen, Rolduc, Kerkrade, Voerendaal, Val- kenburg, Geulem, Houthem, Meerssen, Maastricht, Gronsveld, Eperheide, Epen, Mechelen, Vijlen, Holset, Vaals. Var. De vlinder is zeer variabel (BARRETT beeldt 17 verschil- lende exx. af !), doch de kleurvormen zijn vaak lastig onder te brengen. 1. f. repandata L., 1761, Fauna Svec. : 331. LinnaEus beschrijft de vlinder als volgt: ,,Alae omnes supra canae fusco undatae et fere nebulosae ; fascia nigra repanda”. Als typisch kunnen dus be- schouwd worden de exx. met grijze grondkleur, welke langs de dwarslijnen, in wortelveld, middenveld en achterrandsveld met een bruinachtige tint overdekt is. Svenska Fjär., pl. 43, fig. 10 a. Hiertoe behoort de grote meerderheid der Nederlandse exx., al kan de tint natuurlijk iets variëren. 2. f. similata Vorbrodt, 1917, Mitt. Schweiz. ent. Ges. 12: 487; 1931, op. cit. 14, pl. IX, fig. 12 (maculatoides Nordström, 1941, Svenska Fjär.: 308, pl. 43, fig. 10b). Op de voorvls. onder de bovenste uitspringende bocht van de tweede dwarslijn een bijna vierkante zwartachtige vlek. Komt bij vrijwel alle kleurvormen voor. Nijkerk (Z. Mus.); Velp (F.F.); Aalten (v. G.); Montfer- land (Sch.); Meerssen (Rk.). 1) The transverse lines fail. 238 B: J. LEMPKE, CATALOGUS" DER (849) 3. f. brunneata Heydemann, 1938, Ent. Z. Frankfurt 52: 23, pl. I, fig. 9 (op p. 37). Tekening normaal ; vleugels overigens een- kleurig okerachtig bruin, zonder lichtere tinten, zelfs niet in de golflijn. Apeldoorn (de Vos); Oosterbeek, Plasmolen (Z. Mus.); Montferland (type, Sch.); Zeist (Br.); Breda (Wiss., L. Mus.). 4. f. fuscomarginata nov. Grondkleur witachtig grijs, tekening normaal, langs de achterrand der vleugels tussen golflijn en franje een donkere band!). Amerongen, ® (Gorter). 5. f. muraria Curtis, 1826, Brit. Ent. 3: 113. Grondkleur der vleugels grijs, dus zonder bruin, tekening minder duidelijk dan bij de typische vorm. South, pl. 132, fig. 6; Svenska Fjärilar, l.c., fig. 10d. Twello (Cold.); Oosterbeek, Renkum, Nijmegen, Velzen, Breda (Z. Mus.); Voerendaal (Br.). i 6. f. contrasta nov. Grondkleur der vleugels grijs, overdekt door talrijke donkerbruine schrapjes, de binnenste dwarslijn der voor- vleugels wortelwaarts, de postdiscaallijn van voor- en achtervls. franjewaarts scherp en smal licht afgezet, golflijn bij het type zeer onduidelijk?). Putten, een prachtig ? (Z. Mus.). 7. f. destrigaria Haworth, 1809, Lep. Brit. : 276. Grondkleur grijs, sterk bestoven; de donkere dwarslijnen vrijwel onzichtbaar, maar de golflijn duidelijk. Svenska Fjär., fig. 10e. Norg, Putten, Nijmegen, Breda (Z. Mus.); Twello (Cold.); Beekbergen, Epen (v. d. M.); Montferland (Sch.); Beek-Nijmegen (Bo.). 8. f. fusca nov. Grondkleur der vleugels vuil donkerbruin, de middencelvlek der voorvls. en de dwarslijnen duidelijk zichtbaar, de golflijn lichter bruingrijs dan de grondkleur en daardoor goed te zien3). Putten, Breda (Z. Mus); Twello (Cold.); Holset (Wiss.); Vaals (Delnoye). 9. f. nigricata Fuchs, 1875, Ent. Z. Stettin 36: 231. Grondkleur der vleugels zwartachtig, de witachtige golfliin scherp afstekend ; de dwarslijnen geheel ontbrekend of ook wel min of meer zicht- baar. BARRETT, 7, pl. 313, fig. 1h; Svenska Fjär., pl. 43, fig. 10 f; South, pl. 134, fig. 4. Putten (Z. Mus.); Holset (Kerpersbos) (Wiss.). 10. f. conversaria Hb., [1800—1809], Samml. Eur. Schm., Geom., fig. 321. Middenveld der voorvls. zwartbruin, begrensd door wor- telveld en postdiscaalband van grijsachtige kleur; achtervls. met verdonkerd wortelveld, eveneens begrensd door een brede grijs- achtige franjewaartse band. BARRETT, pl. 314, fig. le, 1f; Svenska jar fig. 10/€; South, pl 18466 Set Suppl Mp Nb 1) Ground colour whitish-grey, markings normal, along the outer margin of the wings between submarginal line and fringe a dark band. 2) Ground colour of the wings grey, covered by numerous dark brown striae, the antemedian line of the fore wings at the basal side, and the postdiscal line of fore and hind wings at the outer side sharply bordered with a narrow pale line, submarginal line with the type very indistinct. %) Ground colour of the wings dirty dark brown (fuscous), the discal spot of the fore wings and the transverse lines clearly visible, the submarginal line paler brown-grey than the ground colour, distinct. (850) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA 239 Hoss Putten, 2 44 (Z. Mus); Eperheide (Caron); Epen (Wiss.). 11. f. mendeli Williams, 1950, Entom. Gazette 1: 36. Extreem van de vorige vorm : het middenveld niet begrensd door grijze, maar door witte scherp afstekende banden, ook de band der achtervls. Sen BrRREIT, Le, fig, le ld; Sourn, fig. 8. Epen, 2; 1950 (Wiss.). Genetica. a. f. nigricata Fuchs is dominant ten opzichte van de typische vorm en van conversaria (H. WALTHER, 1927, D. ent. Z. Iris 41: 43). E. B. Forp (1940, Genetic Research in the Lepi- doptera, Annals of Eugenics 10 : 245-246) heeft aangetoond, dat de zwarte vorm sterker is dan de normale. b. f. conversaria Hb. is dominant ten opzichte van de typische vorm en recessief ten opzichte van nigricata (H. WALTHER, 1927, CH! c. f. mendeli Williams. Als resultaat van een aantal ab ovo kwe- ken komt H. B. WILLIAMS tot de conclusie, dat conversaria de heterozygoot is tussen de typische vorm en mendeli (1950, Entom. Gazette 1: 36—37). Dit wordt bevestigd door kweekresultaten van CockayNE (1951, Ent. Rec. 63: 233), hoewel de beschikbare ge- gevens nog aanvulling behoeven. WALTHER's conclusie is dus waar- schijnlijk slechts gedeeltelijk juist. 858. A. jubata Thunberg. Wel een van onze zeldzaamste Boar- miinen, uitsluitend bekend van enkele vindplaatsen op de Veluwe, met slechts een heel enkele vondst in de laatste jaren (vgl. Dene- marken |). Het zou me niet verbazen, als ook deze soort een relict blijkt te zijn, dat bezig is uit de continentale fauna van N.W.- Europa te verdwijnen. _ In Denemarken uitsluitend bekend van Jutland, waar in de zeventiger jaren van de vorige eeuw (en op 1 vindpl. ook weer in de negentiger jaren) op 3 vindplaatsen in Midden-Jutland verschil- lende exx. werden gevangen, daarna weer 1 pas in 1921 in Oost- Jutland. Uit Sleeswijk-Holstein alleen bekend van Flensburg (het laatst in 1918); bij Hamburg één maal tientallen jaren geleden ; niet bij Bremen en in Hannover; in Westfalen alleen bekend van Waldeck ; niet in de Rijnprovincie. Niet in België. [In Frankrijk zeer lokaal in bergstreken in het Zuiden en Oosten, tot in de Vo- gezen.] In Groot-Brittannië zeer lokaal in het Zuiden van Enge- land (vooral in het New Forest tegenover Wight) en in het uiter- ste N.O. (Cumberland), in Z.W. en N.W.-Wales en in Zuid- Schotland. Niet in Ierland. 1 gen. tweede helft van Juli tot tweede helft van Aug. (20-7 tot 22-8). Worn ce Gd Putten 2, 01869217" Mus.) Ermelo, 4, 1905 (Z. Mus.); Tongeren, ?, 1937 (Hardonk); Apeldoorn, ?, 1890 ice MOER SOIN(Z Maus), ©, 1895. (de Vos), 9.1901 (Z. us.). 240 B: J. EEMPKE, CATAEOGUS DER (851) Cleorodes Warren 859, C. lichenaria Hufnagel. Verbreid in bosachtige streken in het Oosten en Zuiden en in de duinstreek. Waarschijnlijk is ook deze soort achteruitgegaan. In vele moderne collecties bevindt zich geen enkel zelf gevangen ex. Opvallend is het zeer geringe aantal vindplaatsen in Noord-Brabant en Limburg. SNELLEN (1867, De Vlinders 1: 590) noemde de vlinder nog „niet zeldzaam’. Boon (1902, Lev. Nat. 6: 241) schrijft, dat hij de rupsen bij tientallen in Kennemerland (— Beverwijk volgens materiaal in Z. Mus.) vond ep korstmossen van eiken, populieren en iepen, het best te zoeken in de tweede helft van Mei. Nog altijd zijn de duinen het hoofdverspreidingsgebied in ons land, doch ook daar is lichenaria nu stellig geen „gewone soort meer. Voor een deel is dit misschien te verklaren door de industrie- en, die daar gevestigd werden, en waarvan de gassen nadelig voor de groei van korstmossen kunnen zijn. Doch bij de Eilema’s, waar- van de rupsen toch ook korstmoseters zijn, is van achteruitgang niets te bespeuren ! Zo lang we van al deze dieren niet precies we- ten, op welke soorten korstmossen ze voorkomen, en we dus niet kunnen nagaan, of er iets bizonders met hun voedselplanten aan de hand is, blijft het een gissen, waarom de ene korstmoseter wel achteruitgaat en de andere niet. 1 gen., half Juni tot in de eerste helft van Aug. (16-6 tot 9-8). Vindpl. Fr.: Kollum, Balk. Gr.: Loppersum, Groningen. Dr.: Paterswolde, Veenhuizen, Schoonoord, Hoogeveen. Ov.: Diepen- veen (zeldzaam, de laatste jaren niet meer, LUKKIEN). Gdl.: Nij- kerk, Putten, Ermelo, Harderwijk, Apeldoorn, Empe, Imbosch, Velp, Arnhem, Doorwerth, Renkum; Zutfen, Vorden, Lochem, Boekhorst, Aalten, Doetinchem, Doesburg. Utr.: Doorn, Wouden- berg, Maarsbergen, Driebergen, Zeist, De Bilt, Soest, Loosdrecht, Holl. Rading. N.H.: Hilversum, Bussum, Bergen aan Zee, Heems- kerk, Wijk aan Duin, Beverwijk, Wijk aan Zee, Velzen, Driehuis, Santpoort, Haarlem, Overveen, Bentveld, Zandvoort, Vogelen- zang. Z.H.: Noordwijkerhout, Noordwijk, Katwijk, Wassenaar, Voorburg, Scheveningen, Den Haag, Loosduinen, Hoek van Hol- land, Staelduin, Rotterdam (Z. Mus.), Oostvoorne, Dordrecht. Zl.: Domburg. N.B.: Breda, Hintham, Oisterwijk. Lbg.: Venlo, St. Odi- liënberg, Houthem. Var. 1. f. cineraria Bkh., 1794, Naturgesch. Eur. Schm. 5: 165. Grondkleur der vleugels lichtgrijs tot lichtgroen. Svenska Fjär., pl. 43, fig. 12b. Lochem, Velzen, Oostvoorne, Domburg (Z. Mus.); ,,Friesland”, Overveen (L. Mus.). 2. f. variegata nov. Grondkleur der vleugels donkergroen, van de middencelvlek naar de eerste dwarslijn een opvallende lichte veeg, beide dwarslijnen scherp licht afgezet!). Maarsbergen, Velzen, Breda (Z. Mus.). 3. f. perfumaria Dannehl, 1933, Ent. Z. Frankfurt 47: 140. 1) Ground colour of the wings dark green, from the discal spot to the inner transverse line a striking pale streak, both transverse lines sharply bordered with pale. (852) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA 241 Grondkleur der vleugels zwartachtig, tekening nog slechts gedeel- telijk zichtbaar. Apeldoorn, © (de Vos); Maarsbergen, © (L. Mus.); Bentveld, 2 (Wiss.); Hoek van Holland (ZöLLNER, 1903, Lev. Nat. 8: 58). 4. f. impuncta nov. Zie Cat. VIII: (557). Vorden (L. Mus.). Boarmia Tr. Subgen, Boarmia Tr. 860. B. (B.) roboraria F.!). Verbreid in bosachtige streken in het Oosten en Zuiden, in de duinen slechts van enkele vindplaat- sen bekend; in het Noorden tot nog toe nergens aangetroffen. Over het algemeen vrij zeldzaam. 1 gen., eind Mei tot begin Aug. (28-5 tot 4-8). Bij kweken treedt nu en dan een partiële tweede gen. op. DE Roo van WEST- MAES (+ 1883, Sepp, 2e serie 4: 122) schrijft, dat van een kleine ab ovo kweek 9 rupsen overwinterden en 1 snel doorgroeide en reeds op 20 Aug. een 4 opleverde. Bij een eikweek door VAN DER MEULEN in 1950 groeiden bijna alle rupsen door en leverden van 29 Aug. tot 4 Septr. de vlinders, terwijl enkele rupsen overwinter- den, waarvan de imagines van 7 tot 9 Juli uitkwamen. In natura is deze tweede gen. echter nog nooit bij ons aangetroffen. Vindpl. Ov.: Volthe, Almelo, Hengelo, Nijverdal, Weldam, Colmschate (zeldzaam), Deventer, Eerde. Gdl.: Nijkerk, Putten, Leuvenum, Tongeren, Vaassen, Niersen, Wiesel, Apeldoorn, Twello (in sommige jaren vrij gewoon, soms echter ontbrekend), Beekbergen, Arnhem, Oosterbeek, Wolfheze, Renkum, Wagenin- gen, Bennekom, Lunteren ; Warnsveld, Gorsel, Lochem, Winters- wijk, Aalten, Varseveld, Doetinchem, Bijvank; Beek-Nijm., Ub- bergen, Nijmegen, Hatert, Malden. Utr: Amerongen, Doorn, Maarsbergen, Maarn, Austerlitz, Driebergen, Zeist, Groenekan, Soest, Baarn, Lage Vuursche, Holl. Rading. N.H.: Hilversum, Bus- sum, Naarden, Aerdenhout. Z.H.: Den Haag, Rotterdam (Z. Mus.). N.B.: Breda, Ginneken, Oisterwijk, Rosmalen, Eindhoven, Helmond, Deurne. Lbg.: Venlo, Swalmen, Echt, Brunsum, Val- kenburg, Geulem, Eperheide, Epen, Vaals. Var. 1. f. roboraria F., 1787, Mant. Ins. 2: 187. Grondkleur der vleugels lichtgrijs, tekening vrij duidelijk. South, pl. 135, fig. 2; Svenska Fjär., pl. 43, fig. 14; Seitz, pl. 21 d, fig. 3; Sepp, 2e serie 4, pl. 24, fig. 14 en 15. Van de meeste vindplaatsen bekend, maar nu zeer zeldzaam in ons land, en zelfs de enkele exx., die af en toe nog opduiken, zijn meest van een donkerder grijze tint dan de ge- citeerde figuren. Dat bij deze Boarmiine de donkere vorm reeds zo sterk de overhand gekregen heeft, komt, doordat hij bij roboraria in Nederland veel vroeger optrad dan bij de andere soorten. SNELLEN 1) Geometra roboraria Schiff, 1775, Syst. Verz.: 101. "Steineichensp. R. (Quercus Roboris)", a pure nomen nudum. The first valid name is Geometra roboraria Fabricius, 1787, Mant. Ins. 2: 187, described after material in the SCHIFFERMÜLLER collection. 242 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (853) (1867, De Vlinders 1: 592) spreekt nog alleen van een „as- grauwe’, dus lichtgrijze grondkleur, maar ongeveer 15 jaar later beeldt DE Roo al de melanistische vorm af. En TER HAAR (+ 1904, Onze Vlinders: 336) schrijft reeds, dat typische lichtgrijze exx. zeldzaam zijn en dat de grondkleur van de meeste exx. donkerder grijs is. Jammer genoeg zegt hij niets over de mate, waarin f. in- fuscata in zijn tijd optrad. Ik reken alle grijze exx. tot de typische vorm, omdat het niet mogelijk is hierbij duidelijk te scheiden groe- pen te omschrijven. 2. f. infuscata Stgr., 1871, Catal., ed. II: 165. Grondkleur van voor- en achtervis. zwartachtig grijs (met lichte schubben op de donkere grondkleur), tekening nog vrij duidelijk zichtbaar. De on- derzijde is bijna even licht als bij de typische vorm. DE Roo in Sepp, Let, fig. 16 en 17; Seitz, pl. 21d, fig 4. Hoofdvormnions lard Van de serie van 78 exx. in de coll.-Z. Mus. behoren er 65 tot deze vorm! In L. Mus., waar het grootste deel van de serie ge- vormd wordt door oud materiaal van SNELLEN en HEYLAERTS, zijn daarentegen weinig donkere exx. 3. f. extincta Wagner, 1920, Zeitschr. Österr. ent. Ver. 5: 41, fig. Op de golfliin na is vrijwel de gehele tekening verdwenen. Komt bij infuscata nogal eens voor. Putten, Arnhem, Oosterbeek, Nijmegen (Z. Mus.); Bennekom (v. d. M.); Breda (L. Mus.). 4. f. melaina Schulze, 1913, Int. ent. Z. Guben 6: 305. Grond- kleur der vleugels zwartachtig, dus zonder de bestuiving van lichte schubben, die infuscata heeft. Tekening op de golfliin na meest verdwenen. Bij ons nog steeds zeldzaam. Montferland (Sch.); Doorn (Vlug); Hilversum (Caron); Epen (Wiss.). 5. f. nigrofasciata nov. Grondkleur zwartachtig, vleugels met dikke duidelijke postdiscaalliin, overige tekening onduidelijk!). Zeist, 4 (Gorter). 6. Dwergen. Zeist (Gorter). Genetica, Merkwaardig genoeg zijn van deze soort de don- kere vormen nog niet onderzocht, al behoeft er weinig twijfel aan te bestaan, dat f. infuscata, gezien haar snelle uitbreiding, domi- nant is ten opzichte van de typische vorm. Subgen, Fagivorina Wehrli 861. B. (F.) arenaria Hufn., 1767 (angularia Thunberg, 1792). Lokaal in het Oosten en Zuiden in bosachtige streken op zand- gronden, nog het meest op de Veluwe. Steeds zeldzaam. In Denemarken bekend van enkele vindplaatsen op Bornholm, Seeland en Fiinen en op verscheiden plaatsen in Oost- en Midden- Jutland, hier op een enkele vindplaats in sommige jaren zelfs in aantal. Niet in Sleeswijk-Holstein ; slechts van 1 vindplaats bij Hamburg bekend en daar zeldzaam; niet bij Bremen; slechts 1 oude vondst in de omgeving van Hannover; uit Westfalen zijn 1) Ground colour blackish, wings with thick distinct postdiscal line, other markings obsolete. (854) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA 243 slechts 3 vindpl. bekend (Arburg, Höxter en Warburg); in de Rijnprov. in 1925 1 ex. bij Wanne-Eickel in het Roergebied, ver- der slechts oude opgaven bekend van Aken, het Hohe Venn, Elber- feld, Bonn en Trier. Niet bekend uit België. (Maar in Frankrijk van het Zuiden af tot in de Vogezen en vermeld uit het departement Nord.) In Engeland uitsluitend bekend van een paar bossen in het uiterste Zuiden: het New Forest in Hampshire (tegenover Wight) en in Sussex, sinds + 1870 uitgestorven. Ook deze soort maakt sterk de indruk zich in onze streken maar nauwelijks te kunnen handhaven. 1 gen. begin Juni tot in de tweede helft van Juli (4-6 tot 21-7). Vindpl. Gr.: Groningen [of in elk geval in de omgeving van de stad ; DE GAVERE (1867, Tijdschr. v. Ent. 10 : 214) schreef nog : „peu rare !”]. Dr.: Veenhuizen, Assen. Ov.: Weldam. Gdl.: Put- ten, Ermelo, Apeldoorn, De Steeg, Beekhuizen, Rozendaal, Velp, Arnhem; Nijmegen. N.B.: Breda (Hondsdonk). Var. 1. f. deumbrata nov. De middenschaduw op de voorvls. ontbreekt geheel!). Apeldoorn, 9 (de Vos); Arnhem, & (Z. Mus.). Selidosema Hb.?) 862. S. brunnearia Villers, 1789, Linn. Ent. 2: 325 (ericetaria Dallers, 1789 Ices: 329, pl. 6, fig. 9) In ons land verbreid: in twee geheel verschillende biotopen : heidestreken, waar de vlinder plaatselijk vrij gewoon kan zijn, en het duingebied van het vaste- land en één der Wadden-eil., waar hij door de aard van het ter- rein veel lastiger waar te nemen is en daardoor zeldzamer lijkt dan hij misschien in werkelijkheid is. Tussen de duin- en heidepopula- ties bestaat geen verschil in uiterlijk. Nog steeds zijn geen vind- plaatsen uit de Noordelijke provincies bekend. 1 gen., half Juli tot begin Septr. (15-7 tot 3-9). Vindpl. Gdl.: Nijkerk, Ermelo, Harderwijk, Nunspeet, El- speet, Stroe, Apeldoorn, Brummen, Dieren, Rhederoord, De Steeg, Velp, Arnhem, Oosterbeek, Wolfheze, Heelsum, Wageningen, Bennekom, Ede; Nijmegen, Groesbeek, Malden. Utr.: Rhenen, Amerongen, Leersum, Doorn, Driebergen, Maarsbergen, Leusder- heide, Zeist, Den Dolder, Soestduinen, Soest, Baarn. N.H.: Hil- versum, Laren, Bussum, Koog-Texel, Bergen, Heemskerk, Bever- wijk, Wijk aan Zee, IJmuiden, Driehuis, Overveen, Zandvoort. Z.H: Noordwijkerhout, Wassenaar, Scheveningen, Den Haag, Kijkduin. N.B.: Reusel, Eindhoven, Helmond, Deurne, Asten. Lbg.: Mook, Plasmolen, Blerick, Venlo, Tegelen, Steyl, Reuver, Roer- mond, Melick, Brunsum, Schinveld. 1) The central shade on the fore wings fails completely. 2) De juiste systematische plaats van het genus is nog onzeker (WEHRLI in litt.). Het heeft in elk geval weinig te maken met Bupalus, in welks nabijheid het altijd gezet is. FLETCHER schrijft (in litt.): "I think that Boarmia arenaria is probably as near a relative as any’, zodat ik het voorlopig maar hier laat volgen. Zie voor de soortnaam: FLETCHER, D. S., 1949, Notes on some European species of Selidosema, Entom. 82: 217—222. 244 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (855) Var. De typische vorm is door DE VILLERS beschreven naar ma- teriaal uit Zuid-Frankrijk. Deze heeft een grijsachtige grondkleur, terwijl de celvlekken en de middenschaduw in de regel ontbreken. Onze populaties behoren tot: 4 Foto W. Nijveldt Fig. 54. Selidosema brunnearia brunnearia Villers. 1. 4, Autun (France), coll.-British Museum (Nat. Hist.). 4. ©, Col de Bretagne, Ste. Baume, 29-VIII-1908, coll.-Brit. Mus. (Nat. Hist.). Selidosema brunnearia scandinaviaria Stgr. 2. 4, Lau, Gotland, 7-VIII-1921, coll.-Naturhist. Riksmuseum, Stockholm. 5. 2, Wisby, Gotland, 11-VIII-1921, coll.-Naturhist. Riksmus., Stockholm. 3. 4, Venlo, 16-VIII, coll.-Zoòl. Mus., Amsterdam. 6. 2, Soest, 6-VIII-1871, coll.-Zoöl. Mus., Amsterdam. 1. subsp. scandinaviaria Stgr., 1901, Catal., ed. III : 351. Lichter of donkerder violetgrijs met duidelijke middenschaduw en celvlek- ken en donkere achterrand op alle vleugels. SOUTH, pl. 143, fig. 1 en 2; Svenska Fjär., pl. 44, fig. 10 a. De subsp. bewoont een ge- bied, dat zich uitstrekt van Zuid-Zweden tot Dax in Z.W.- Frankrijk (teste FLETCHER, 1949, Entom. 82: 221). 2. f. depuncta nov. De donkere middenstip op de bovenzijde der voorvls. ontbreekt geheel!). Ermelo, Nunspeet, Wageningen (Z. Mus.); Velp (Cold. L. Mus.); Soest (Lpk.); Bussum (v. d. Weij). 1) The dark central spot of the fore wings fails. [F. depuncta Nitsche, 1914, Verh. zool.-bot. Ges. Wien 64 : (163), was described after Austrian material, so that it certainly belongs to the Central European species Selidosema plumaria Schiff. Geometra plumaria Schiffermiiller, 1775, Syst. Verz.: 106, is in reality a nomen nudum, as only the food plant of the caterpillar is indicated. But as the name is no doubt the best known for this species, it is strongly recommendable to place it on the Official List of Specific Names in Zoology.] + St (856) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA 245 3. f. deumbrata nov. De donkere middenschaduw op de voor- vleugels ontbreekt geheeli). Vrij gewoon, vooral bij de & &. Er- melo, Velp, Arnhem, Nijmegen, Amersfoort, Venlo, Roermond en een 2 van Wolfheze (Z. Mus); Soest (Lpk.); Wassenaar (Wiss.). 4. f. demarginata nov. De donkere achterrand ontbreekt op alle vleugels?). Hilversum, & (Doets). 5. f. oelandica Wahlgren, 1913, Ent. Tidskr. 34: 165, fig. 2. Voorvls. met scherpe donkere tweede dwarslijn en de ruimte tus- sen middenschaduw en deze dwarslijn grotendeels gevuld door een donkere dwarsband. Svenska Fjär., pl. 44, fig. 10 b. Mook, een prachtig & (de Vos). Observation. According to FLETCHER (1949, Entomol. 82 : 217— 222) subsp. scandinaviaria Stgr. flies from Scandinavia to S.W. France. There must, however, be rather strong differences between the populations of this vast territory, as the specimens from Gotland, sent to me for comparison by Mr F. Bryk, are in the 3 sex much smaller than those from Holland. The typonominal subsp. from S. France is not only distinguished by its pale colour and obsolete markings, but also by its large © compared with those of Dutch origin. See fig. 54. Serraca Moore 863. S. punctinalis Scopoli, 1763 (consortaria F., 1787). Alge- meen verbreid in bosachtige streken, dus vooral op zandgronden. Enige tot nog toe bekende vindplaatsen buiten dit biotoop : Mid- delie (DE Boer, SLOT), Rotterdam (J. Lucas). Twee gens.; de eerste van eind April tot eind Juli (27-4 tot 29-7), de tweede (zeer partiéel en slechts bekend uit 1923, 1933, 1935, 1938, 1940, 1941 en 1947) van de tweede helft van Aug. tot begin Oct. (18-8 tot 3-10). Of dit evenwel een echte tweede gen. is, is de vraag : van een eikweek uit 1940 kwamen de vlinders in 1941 uit van 27-5 tot 3-10 (Knoop)! Misschien komen ook beide moge- lijkheden voor : partiële tweede gen. en verlaat uitkomen der pop- pen. Var. 1. f. punctinalis Scopoli, 1763, Ent. Carn. : 217. Grond- kleur der vleugels lichtgrijs, tekening duidelijk. South, pl. 135, fig. 1 (enz.). Hoofdvorm. 2. f. obsoleta nov. Grondkleur niet of nauwelijks verdonkerd, vrijwel de gehele tekening verdwenen?). Rijssen (v. d. M.); De Pol (Wilp, Cold.); Overveen (Z. Mus.); Voorschoten (L. Mus.). Allelexx zijn 2 2. 3. f. distincta nov. De beide dwarslijnen op de voorvls. zwart, scherp, nergens afgebroken, middenschaduw zeer duidelijk, golf- lijn scherp afstekend4). Apeldoorn, ® (de Vos). 1) The central shade on the fore wings fails completely. 2) The dark band along the hind margin of all wings fails. 3) Ground colour not or hardly darkened, nearly all the markings have dis- appeared. 4) The two transverse lines on the fore wings black, sharp, nowhere inter- rupted ; central shade very distinct, submarginal line sharply contrasting. 246 B: JS LEMPKE RCA TALOGUSEDER (857) 4. f. variegata nov. Middenschaduw versterkt, tweede dwars- lin op beide vleugels breed donker afgezet, achterrandsveld ver- donkerd!). Mooie bonte vorm. Putten, 4 (Z. Mus.). 5. f. bicolor nov. Het wortelveld der voorvls. en op beide vleugels de ruimte tussen middenschaduw en achterrand verdonkerd ; mid- denband voorvls. en wortelhelft achtervls. van de normale lichte kleur?). Putten, 3 (Z. Mus.); Bijvank, & (Sch). 6. f. consobrinaria Bkh., 1790, Scripa’s Beitr. 1: 25, pl. III, fig. 2b. De golflijn aan de binnenzijde scherp donker afgezet, ruimte tussen golflijn en achterrand verdonkerd ; de dwarslijnen geheel of grotendeels verdwenen. Paterswolde, Renkum, Nijmegen, Breda (Z. Mus.); De Lutte (Wiss); Ellecom (Mac G.); Zeist (Br. Berk); Heemstede (Herwarth); Den Haag (J. Lucas); Bergen op Zoom (Wilmink); Sint Michielsgestel (Knippenberg); Brunsum (Gielkens). 7. f. intermedia nov. Grondkleur der vleugels donkergrijs, alle tekening aanwezig3). Almelo, Apeldoorn, Lage Vuursche, Holl. Rading, Muiderberg (v. d. M.); Laag Soeren (de Vos); Aalten (v. G.); Bijvank (Cold.); Nijmegen, Aerdenhout, Wassenaar (Wiss.); Zeist (Gorter); Bussum (Leefmans); Heemstede (Her- warth); Deurne (Nies). 8. f. humperti Humpert, 1898, Ent. Z. 12: 59. Grondkleur een- kleurig zwartachtig grijs, met lichte schubben bestoven; midden- vlek zichtbaar ; van de tweede dwarslijn nog de zwarte tanden over of ook deze verdwenen ; witachtige golflijn variërend in duidelijk- heid. Ook deze melanistische vorm is weer van vrij moderne oor- sprong in ons land. TER HAAR (+ 1904, Onze Vlinders : 336) ken- de hem nog niet als inlands. In L. Mus. bevindt zich een door HEYLAERTS gekweekt ©, helaas zonder jaartal, ongetwijfeld een van de eerste Nederlandse humpertis (H. stierf in 1916)4). De coll.-Z. Mus. bevat slechts enkele exx.! In alle moderne collecties komt de vorm echter voor. Op het ogenblik is hij reeds over bijna het gehele Nederlandse areaal verbreid, zoals uit de hier bijge- voegde lijst van vindplaatsen blijkt, en is op verschillende plaatsen al een gewone verschijning geworden. Waarschijnlijk zal het ver- loop in de toekomst net zo worden als nu reeds bij Boarmia roboraria het geval is, dus dat de donkere vorm de lichte grotendeels ver- dringt. Enkele van de vroegste vangsten, die ik nog in collecties kon ontdekken, zijn : Bergen op Zoom 1911, Winterswijk 1918, Markelo 1919, Nijmegen 1921, Twello 1924, Putten 1927, Olden- 1) Central shade stronger, postmedian line on both sides broadly bordered with dark, marginal area darkened. 2) The basal area of the wings, and on both wings the space between central shade and hind margin darkened ; central band of the fore wings (between first transverse line and central shade) and basal half of the hind wings of the nor- mal pale colour. 3) Ground colour of the wings dark grey, all markings present. 4) Dr Franciscus Jacobus Martinus HEYLAERTS werd 11 November 1831 te Breda geboren en overleed aldaar 2 December 1916. Deze gegevens, die ner- gens in de entomologische literatuur vermeld worden, ontving ik van het Bureau Bevolking te Breda. (858) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA 247 zaal 1928. De mij nu bekende vindplaatsen zijn : Olterterp, Dene- kamp (Camping); Veenhuizen (Waning Bolt); Wijster (Beije- rinck); De Lutte, Nijmegen (Wiss.); Odenzaal (Mac G.); Alme- lo, Beekbergen (v. d. M.); Markelo, Weldam (Btk.); Diepenveen (Lukkien); Garderbroek (Slot); Putten (Z. Mus.); Apeldoorn (v. d. M. Boer Leffef); Twello, Veenendaal (Cold.); Arnhem (de Boer); Wageningen (Dunlop); Zutfen (Dijkstra, Wilmink); Eef- de (Wilmink); Warnsveld (Dijkstra); Winterswijk (Knf.)1); Aalten (v. G.); Bijvank (Sch.); Didam, Wehl (Postema); Bab- berich (Elfrink); Beek-Nijm., Maarn, Voerendaal (Br.); Ameron- gen (Huisman); Zeist (Br., Gorter); Bilthoven, Dordrecht, Breda, Neercanne (L. Mus.); Amersfoort (Andersen); Soest (Lpk.); Holl. Rading (Doets, v. d. M.); Hilversum (Doets); Heemskerk (Bank); Meyendel (Bouwsema); Bergen op Zoom (Korringa); Rovert (Stoppelenburg); Sint Michielsgestel (Knippenberg); Eindhoven (Verhaak); Nuenen (Neijts); Deurne (Nies); Steyl (Br. An- tonius); Roermond (Lck.); Stein (Missieh. Stein); Brunsum (Giel- kens); Wijnandsrade (Priems); Valkenburg (Maessen); Meers- sen (Rk.); Eperheide (Wiss.); Epen (Caron, Wiss.); Vijlen (Del- noye). Uit dit overzicht blijkt dus, dat de vorm o.a. ontbreekt in de zeer goede collectie van DE Vos (| 1929) en van LATIERs (+ 1929) en dat hij op hetogenblik in het duingebied nog weinig voor- komt. In Engeland is de vorm alleen bekend uit Warwickshire in de omgeving van Birmingham, en van verdere uitbreiding blijkt tot nog toe niets (Dr E. A. COCKAYNE in litt.). 9. f. nigra Warnecke, 1938, Ent. Rundschau 55 : 394. Vleugels eenkleurig zwartachtig, zonder de witte bestuiving van humperti; van de golflijn meest nog resten in de vorm van kleine vlekjes op de voorvls. ; ook de onderzijde grijszwart. Seitz, pl. 21e, fig. 4 („humperti’). Nog vrij zeldzaam, al begint ook deze extremere vorm zich al aardig uit te breiden in ons land, vooral in het Zui- den. Wijster (Beijerinck); Boekelo (Herwarth); Putten (Z. Mus.); Wageningen (v. d. Pol); Aalten (v. G.); Bijvank (Sch.); Babbe- rich (Elfrink); Zeist (Br., Gorter); Hilversum (Doets); Chaam (Br.); Sint Michielsgestel (Knippenberg); Eindhoven (Verhaak); Deurne (Nies); Roermond (Lck.); Limbricht, Lemiers (Delnoye); Meerssen (Rk.). 19. Dwergen. Woeste Hoeve (v. d. M.); Castricum (Wester- neng); Aerdenhout (Wiss.). _Teratol.ex x. a. Linker achtervl. lichtgrijs, de 3 andere vleu- gels donkerder grijs (f. intermedia). Aerdenhout (Wiss.). b. Rechter avl. ontbreekt. Austerlitz, © (Lpk.). Genetica. Zoals te verwachten was, bleek f. humperti do- minant te zijn ten opzichte van de typische vorm (H. OnsLow, 1920, Journ. of Gen. 9: 339-346, onder de naam consobrinaria Bkh. ; H. WALTHER, 1927, D. ent. Z. Iris 41: 44). Sein Tidschr. vi Ent. 62: XXVI (1919) door KoorNNEEF vermeld als f. consobrinaria Bkh. De beschrijving is echter die van f. humperti. 248 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (859) Ectropis Hb. 864, E. bistortata Goeze, 1781 (crepuscularia Duponchel, 1829, nec Hb., [1796—1799]). Verbreid over het gehele land, het meest in bosachtige streken, en daar op vele plaatsen gewoon. Drie gens., de eerste van begin Febr. tot eind Mei (4-2[-1948, 2, Twello] tot 24-5), de tweede half Juni tot half Aug. (19-6 tot 22-8), de derde, die alleen in gunstige jaren optreedt en zeer par- tiëel is, van begin Septr. tot in de eerste helft van Nov. (1-9 tot 14-11). De hoofdvliegtijd van de soort is Juli (COLDEWEY in litt.). Het zeer late ex. van half Nov. was een ©, dat BERK 14-11-1942 te Bilthoven ving. Var. De vlinder is zeer variabel, maar het is buitengewoon lastig alle kleurtypen behoorlijk te definiëren. Hoewel verschillen vaak duidelijk te zien zijn, zijn ze dikwijls moeilijk onder woorden te brengen, zodat de volgende indeling vrij grof is. 1. f. bistortata Goeze, 1781, Entom. Beytr. 3 (3): 438. „Ailes d'un blanc sale, variées de nuances grises, avec deux lignes trans- ' versales d'un brun noirâtre sur chaque aile”. De typische vorm heeft dus een witachtige grondkleur, de dwarslijnen steken scherp af, en langs deze loopt een zwakke donkerder (grijze of bruinach- tige) bestuiving. Van de eerste gen. ken ik geen typische exx. In de tweede komen ze bij ons sporadisch voor, en voor zover ik weet alleen bij de ® 2. Door allerlei overgangen is f. bistortata met f. intermedia verbonden. Typische exx. ken ik van: Norg, Vorden, Lochem, Princenhage (Z. Mus.), Heemstede (Herwarth) en Was- senaar (Wiss.). Exx. van de tweede gen. zijn vaak kleiner dan die der eerste, doch nu en dan komen ook even forse exx. voor (mischien uit poppen, die in het voorjaar bleven overliggen ?)!). 2. f. cinerea nov. Grondkleur der vleugels grijs (niet verdon- kerd), zonder bruine of gele tinten, tekening normaal?). Beetse- Sellingen (Bouwsema); Apeldoorn (de Vos); Valkenburg (Z. Mus.). 3. f. flavescens nov. Grondkleur der vleugels geelgrijs tot geel- bruin (niet verdonkerd), tekening normaals). Hulshorst (Lucas); Aerdenhout (Wiss); Heemstede (Herwarth). 1) The typical form of bistortata is very pale. Cf. the original descr. cited above and the type figure cited by GOEZE (DE GEER 2 (1): 437, pl. 8, fig. 16). F. baeticaria Scharfenberg (1805, Vollst. Naturgesch. schädl. Forstins. 3: 638) cited by Prout (1915, Seitz 4: 377) is no doubt the same pale form (,,Weisz- grau, mit Dunkelaschgrau bestaubt’’), as may also be seen from the figure cited by the German authors: Esper, biundularia, pl. 40, fig. 3, 4. This typical form only occurs in Holland with the © 9 of the summer generation, but is very rare. It is connected with all kinds of transitions to f. intermedia. The Dutch summer specimens are as a rule smaller than the spring ones, but some are large as those of the first generation. The third gen. is too rare to say something definite about it. 2) Ground colour of the wings grey (not darkened), without brown or yel- low tints, markings normal. #) Ground colour of the wings yellow grey to yellow brown (not darkened), markings normal. (860) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA 249 4. f. intermedia nov. Grondkleur der vleugels bruingrijs, teke- ning duidelijk!). Hoofdvorm van 2 en & in gen. I, enkele ¢ 4 van gen. II. (De meeste niet verdonkerde exx. van g. II zijn over- gangen van de typische vorm naar intermedia.) 5. f. obsoleta nov. Tekening geheel of vrijwel geheel verdwenen bij niet verdonkerde grondkleur?). Bloemendaal, Meerssen (Lpk.); Breda, Epen (Z. Mus.); Brunsum (Priems); Kerkrade (Lucas). 6. f. fasciata Reuter, 1900, in: J. E. Aro, Suomen Perhoset. De wortellijn der voorvls. en de postdiscaallijn van voor- en achtervls. tot een zwartbruine band verbreed. Svenska Fjär., pl. 43, fig. 15 b. Bergen op Zoom, ¢ (L. Mus.). 7. f. obscurata Heinrich, 1917, Deutsche ent. Z.: 531. Grond- kleur donker bruingrijs, dwarslijnen duidelijk, maar de golflijn niet meer licht afstekend. Zenderen, Lage Vuursche (v. d. M.); Im- bosch (Bank); Zeist (Br.); Hilversum (Doets); Heemskerk, War- mond (Lucas); Deurne (Nies). 8. f. schillei Klemensiewicz, 1893, Soc. Ent. 8: 18. Lichte grond- kleur dicht donkerbruin bestoven, maar nog duidelijk door de be- stuiving heen te zien, waardoor de vorm lichter is dan de volgende ; tekening verdwenen, op de scherp afstekende lichte golflijn na, Ik ken alleen enkele exx., waarbij ook de golflijn slechts vrij zwak ontwikkeld is. Arnhem, Oosterbeek, Oefelt (Z. Mus.); Vorden (L. Mus.); Epen (Wiss.). 9. f. passetii Thierry Mieg, 1886, Le Natural. 8: 237. Grond- kleur der vleugels zwartachtig bruin, tekening flauw zichtbaar. Almelo (v. d. M.); Twello (Cold.); Imbosch (Bank); Heemskerk (Westerneng); Breda (Z. Mus.). 10. f. defessaria Freyer, 1848, Neue Beitr. 6 : 46, pl. 510, fig. 1. Grondkleur der vleugels donkergrijs ; tekening op de golflijn en en- kele donkere streepjes op de aderen na verdwenen. Daarnaast ko- men ook donkergrijze exx. voor met duidelijker tekening en an- dere, waarbij ook de golflijn min of meer verdwenen is. Svenska Fjar., pl. 43, fig. 15c. Een ook reeds in de oude collecties voor- komende vorm, waarvan de verbreiding echter de laatste jaren veel groter geworden is. In de Zuidlimburgse bossen is de vorm reeds de overheersende! „Friesland, Haren-Gr., Markelo, Arn- hem, Oosterbeek, Berg en Dal (Z. Mus.); Vlagtwedde (Bouwse- ma); Almelo, Beekbergen, Eperheide (v. d. M.); Hengelo-Ov., Overveen (Btk.); Diepenveen (Lck.); Bennekom (L. Wag.); Gorsel (Dunlop); Korenburgerveen, Didam, Montferland (Sch.); Aalten (v. G., Z. Mus.); Babberich (Elfrink); Amerongen, Zeist, Gulpen (Gorter); Soestduinen (Berk); Soest (Lpk.); Hilversum (Doets); Heemskerk (de Boer); Dordrecht (Jch.); Halsteren (Korringa); Tilburg (v. d. Bergh); Nuenen (Neijts); Deurne (Nies); Swalmen (Lck.); Kerkrade (Latiers); Wijnandsrade (v. d. Pol); Voerendaal (Br.); Geulem (div. colls.); Heerlen, Bissen, Vijlen (Lucas); Epen, Holset (Wiss, Lucas); Vaals (Gielkens). 1) Ground colour of the wings brown-grey, markings distinct. [Principal form in gen. I, some & & of gen. II.] 2) Markings absent or obsolete, but ground colour not darkened. 250 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (861) 11. f. extrema Raebel, 1930, Int. ent. Z. Guben 24: 104, pl., fig. 5—8. Grondkleur der vleugels zwartachtig, op de aderen enkele donkere streepjes, golflijn meest nog duidelijk zichtbaar, maar kan ook verdwenen zijn. Zwartachtige exx. met de scherp afstekende golflijn, zoals RAEBEL die zo prachtig afbeeldt, heb ik nog niet ge- zien, wel enkele met nauwelijks nog sporen van enige tekening. Dordrecht (Z. Mus.); Breda (Mus. Rd.); Sint Michielsgestel (Knippenberg); Epen (Rk.). 12. Dwergen. Heemstede (Herwarth); Breda (L. Mus.). Gynandromorph. DE Roo van WESTMAES vermeldt een gyn. van Dordrecht, links ©, rechts 4 (1860, Tijdschr. v. Ent. 3:17). Het ex. is afgebeeld in vol. 4, pl) 12, fig. 3. Genetica. H. WALTHER (1927, D. ent. Z. Iris 41: 45) vond, dat f. defessaria Frr. dominant is ten opzichte van de lichte vorm. [Reeds in 1920 schreef J. W. HEsLop Harrison (Journ. of Gen. 10: 74, noot), dat experimenteel gebleken was, dat bij bistortata „het melanisme” dominant is. Op p. 65 (l.c.) noemt hij de mela- nistische vorm passetii, maar vrijwel zeker bedoelt hij toch ook de meest voorkomende defessaria.] RAEBEL (1930, Int. ent. Z. Guben 24: 130) kreeg uit een copula extrema X defessaria reeds in de herfst enkele vlinders. Deze be- hoorden tot f. extrema, zodat extrema mogelijk dominant is over defessaria. Waarschijnlijk zijn alle donkere vormen (defessaria, passetii, ex- trema) dominant ten opzichte van de lichtere vormen, maar hun onderlinge verhouding is nog onopgelost (HARRISON vond echter ook een nog niet benoemde diepzwarte recessieve vorm!). 865. E. consonaria Hb. Verbreid op zandgronden in het Oosten en Zuiden; hoofdverbreidingsgebied op het ogenblik het Z.O. van de Veluwe, daarbuiten een zeldzame verschijning. In Denemarken uitsluitend bekend van Moen. In Sleeswijk- Holstein lokaal ; bij Hamburg meestal niet talrijk; bij Bremen lo- kaal (slechts 1 vindpl.); in Hannover slechts enkele vindpl.; in Westfalen vrij zeldzaam ; in de Rijnprov. bij Elberfeld en Aken. In België lokaal in de Ardennen en bij Brussel. In Groot-Brittan- nie lokaal in het Zuiden van Engeland en Wales. In Ierland zeer lokaal in het Z.W. 1 gen, eerste helft van April tot begin Juni (11-4 tot 6-6). Vindpl. Fr.: „1 ex. in Friesland” (Onze Vlinders : 338). Gdl.: Putten, Leuvenum, Hoog Soeren, Wiesel, Apeldoorn, Imbosch, Dieren, De Steeg, Beekhuizen, Velp, Arnhem, Bennekom; Berg en Dal, Beek-Nijm., Nijmegen. Utr.: Amerongen. N.B.: Breda [HEYLAERTS vond de vlinder 80 jaar geleden zeer gewoon in het noordelijk deel van het Mastbos (1870, Tijdschr. v. Ent. 13: 155); recente vangsten zijn mij niet bekend]. Lbg.: Plasmolen, Venlo. Var. 1. f. consonaria Hb., [1796—1799], Samml. Eur. Schmett., Geom., fig. 157. Grondkleur licht grijsbruin, costaalhelft der voor- vls. en achterranden donkerder van tint, dwarslijnen duidelijk. (362) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA 251 South, pl. 137, fig. 3. Deze meer eenkleurige vorm is bij ens verre in de minderheid. 2. f. variegata nov. Middenveld der voorvls. witachtig, witach- tige vlekken in het submarginaalveld ; achtervls. van wortel tot postmediaanlijn witachtig!). South, fig. 4. Deze mooie bonte vorm is onze hoofdvorm. Ook minder sterk wit gekleurde overgangsexx. komen voor. - 866. E, extersaria Hb, [1796—1799] (Phalaena luridata Bkh., 1794, nec Hufn., 1767). Algemeen verbreid in bosachtige streken in het gehele Oosten en Zuiden en in de duinen, op vele plaatsen vrij gewoon tot gewoon, in het Noorden echter nog op weinig vind- plaatsen waargenomen. 1 gen., begin Mei tot half Juli (9-5 tot 15-7); hoofdvliegtijd Juni. Vindpl. Gr.: Groningen. Dr.: Paterswolde, Norg, Veenhui- zen. Ov.: De Lutte, Ootmarsum, Volthe, Agelo, Almelo, Borne, Weldam, Eerde, Ommen, Diepenveen, Colmschate (geregeld). Gdl.: Putten, Leuvenum, Hulshorst, Elspeet, Wiesel, Apeldoorn, Twello (geregeld, enkele jaren talrijk), Empe, Laag Soeren, Die- ren, Ellecom, Velp, Arnhem, Oosterbeek, Wolfheze, Renkum, Wageningen, Bennekom, Ede, Lunteren; Warnsveld, Gorsel, Vorden, Lochem, Barchem, Winterswijk, Aalten, Slangenburg, Doetinchem, Bijvank (talrijk), Babberich ; Berg en Dal, Nijmegen, Hatert. Utr: Rhenen, Amerongen, Doorn, Maarn, Austerlitz, Zeist, De Bilt, Bilthoven, Groenekan, Soest, Baarn, Lage Vuur- sche, Holl. Rading. N.H.: Hilversum, Laren, Crailo, Bussum, Naarden, Valkeveen, Bergen aan Zee, Castricum, Heemskerk, Driehuis, Santpoort, Bloemendaal, Haarlem, Overveen, Zand- voort, Aerdenhout, Vogelenzang, Heemstede. Z.H.: Noordwijk, Noordwijkerhout, Leiden, Wassenaar, Den Haag, Scheveningen, Loosduinen, Rotterdam, Oostvoorne, Dordrecht. N.B.: Princen- hage, Breda, Ulvenhout, Tilburg, Helvoirt, Hilvarenbeek, Rovert, Oisterwijk, Haaren, Oirschot, Helmond. Lbg.: Plasmolen, Tegelen, Swalmen, Roermond, Limbricht, Kerkrade, Meerssen, Eys, Epen, Vaals. Var. 1. f. pallida nov. Grondkleur zwak donker bestoven, waar- door de tint veel lichter is, dwarslijnen duidelijk?). Bloemendaal, 2, Breda, ¢ (Z. Mus). 2. f. deumbrata nov. De middenschaduw der voorvls. ont- breekt3). Almelo (v. d. M.); Renkum, Naarden (Z. Mus.). 3. f. osobleta nov. Alle dwarslijnen zeer onduidelijk bij overigens normale grondkleur4). Hilversum (L. Mus.); Overveen (Z. Mus.). 4. f. virgata nov. Vanaf de lichte lijn achter de tweede dwarslijn der voorvls. tot de golflijn een volledige scherp afstekende brede 1) Central area of the fore wings whitish, whitish spots in the submarginal area; hind wings whitish from base to postmedian line. 2) Ground colour feebly suffused with dark, tint therefore much paler, trans- verse lines distinct. 3) The central shade of the fore wings fails. 4) All transverse lines very indistinct, ground colour normal. 252 BJ. EEMPKE) CATALOGUS DER (863) donkere band ; op de achtervls. een donkere band aan de binnen- kant van de golflijn en ruimte tussen golflijn en franje eveneens verdonkerd ; overigens normaal!). Putten, 9 (Z. Mus.); Nijme- gen (Wiss.). 5. f. fasciata Raebel, 1930, Int. ent. Z. Guben 24: 105, pl., fig. 21—23. Langs de achterrand der voorvls. een van apex tot binnen- rand doorlopende lichte band, grondkleur verdonkerd. Oisterwijk, 8 (Z. Mus.). 6. f. intermedia Raebel, 1930, l.c.: 104, fig. 11—14. Tekening normaal, dwarslijnen echter dik, zwart; grondkleur van alle vleu- gels sterk zwart bestoven. Twello (Cold.); Warnsveld (L. Mus.); Winterswijk, De Bilt, Naarden, benevens enkele overgangsexx. (Z. Mus.); Zeist (Br.); Hilversum (Doets). 7. f. variegata Raebel, 1930, lc.: 105, fig. 15—20. Grondkleur der vleugels zwartachtig, maar de middenstip, de dwarslijnen en de lichte golflijn nog duidelijk zichtbaar, evenals de lichte vlek voor de achterrand. Zeist (Gorter); Overveen (Btk.); Wassenaar (Wiss.). 8. f. cornelseni Hoffmann, 1908, Int. ent. Z. Guben 2: 38. Grondkleur der vleugels zwartachtig, tekening nauwelijks meer zichtbaar ; de lichte vlek in het midden van de golflijn wit en scherp afstekend. Afb. bij RAEBEL, 1930, l.c., fig. 24—26 en Seitz 4, Suppl, pl. 46 a, fig. 3. Deze extreem donkere vorm is nog weinig bij ons waargenomen. Swalmen (Lck., Pijpers). 9. Dwergen. Zeist (Gorter). Over de erfelijkheid van de donkere vormen is nog niets bekend. Aethalura McDunnough 867. A. punctulata Schiff., 1775 (punctularia Hb., [1787]). Al- gemeen verbreid op zandgronden, waar berken voorkomen. Komt men buiten het berkengebied, dan wordt cok de vlinder onmiddel- lijk veel minder talrijk. In Twello bijv. wordt hij maar zelden op licht gezien. In de duinen schijnt het dier nauwelijks voor te komen. Alleen LYCKLAMA meldde punctulata van Scheveningen (Onze Vlinders: 338, + 1904), terwijl BANK 1 ex. te Heemskerk ving en ik in Mei 1952 1 ex. in de Kennemerduinen bij Overveen zag. 1 gen. eind Maart tot begin Juli (31-3 tot 2-7). Var. Daar de (ongetwijfeld geldige) beschrijving van SCHIF- FERMiLLER slechts uit de woorden ,,Grauweiszer schwarzspreng- lichter Spanner” bestaat en ook FABRICIUS geen nadere beschrijving van het materiaal geeft, kan de gewone zwak of nauwelijks gete- kende vorm als de typische beschouwd worden. 1. f. trilineata Brucková, 1945, Acta ent. Mus. nat. Pragae (Sbornik) 23 : 123. Voorvleugels met 3 scherp afstekende donkere dwarslijnen?). Niet gewoon. Agelo (v. d. M.): Apeldoorn (de 1) From the pale line outwards of the postdiscal line of the fore wings to the submarginal line a complete sharply contrasting dark band; on the hind wings a dark band at the inner side of the submarginal line, and the space between this line and the fringe is also darkened ; for the rest normal. 2) The punctularia figured by Hüßner (Beytr. Schm. 1 (Th. 2), pl. (2) 1, fig. D) also shows the 3 distinct transverse lines on the fore wings. I prefer, however, considering this name a synonym of punctulata Schiff., because HüBNER had not the intention to describe a special form. (864) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA 253 Vos); Lochem (F.F.); Imbosch (Wiss.); Nijmegen, Oisterwijk (Z. Mus.); Zeist (Br.); Soest (Lpk.); Hilversum (Doets); Breda (L. Mus.). 2. f. marginata nov. Achterrandsveld van voor- en achtervls. ver- donkerd!). Breda (Z. Mus.). 3. f. albescens Prout, 1915, Seitz 4: 379. Grondkleur der vieu- gels witachtig. BARRETT 7, pl. 309, fig. 2e. Kollum, Arnhem {Z. Mus.); Peize (Wiss.); Laag Soeren (L. Mus.); Oisterwijk (Mus. Rd.). 4. f. intermedia nov. Grondkleur der vleugels donkergrijs, teke- ning zichtbaar?). Mussel, Wassenaar (Bouwsema); Rijssen, Har- derwijk, Lage Vuursche (v. d. M.); Apeldoorn (de Vos); Laag Soeren, Nijmegen, Venlo, Epen (Z. Mus.); Imbosch, Plasmolen (Wiss.); Babberich (Elfrink); Amerongen, Leersum (Gorter); Austerlitz (Huisman); Zeist (Br.); Soest (Lpk.); Lage Vuursche (Herwarth); Hilversum (Caron); Bergen op Zoom (L. Mus.); Breda, Oisterwijk (Mus. Rd.); Deurne (Nies). 5. f. obscuraria Paux, 1901, Bull. scientif. France et Belgique 35 : 587. Eenkleurig grijsachtig zwart. Veel zeldzamer ! Appel (Z. Mus.); Ermelo (Botzen); Soest (Lpk.); Lage Vuursche, Holl. Ra- ding (v. d. M.); Eindhoven (Verhaak). Ematurga Lederer 868. E. atomaria L. Door het gehele land verbreid in heide- streken en daar zeer gewoon. Ook in verschillende veentjes in het polderland, waar Calluna groeit, komen flinke kolonies voor, die geheel overeenstemmen met de populaties van de droge gronden : veentje bij Katham (N.-H.), Oosteinderpoel bij Alsmeer. Op de Wadden-eil. is de vlinder aangetroffen op Terschelling, waar hij in het heidegebied van Landerum voorkomt, en op Schiermonnikoog (Wiss.). Ook deze populaties wijken niet af van die van de heide. Buiten dit biotoop komt de vlinder voor in het duingebied van Zeeuws-Vlaanderen, waar de rups wel op wilg zal leven. Afge- zien van deze populatie komt atomaria buiten haar normale bio- toop sporadisch hier en daar (als zwerver of adventief) voor, bijv. nu en dan op licht te Twello (Corp.), te Amsterdam (in 1925 en 1933 telkens een &, v. D. M.) en te Middelie (in 1951 twee & 4, DE BOER). Twee gens., die zonder duidelijke onderbreking van eind Maart tot in de tweede helft van Aug. vliegen (31-3 tot 18-8). Slechts zeer zelden vliegt in gunstige jaren een enkel ex. van een partiële derde gen.: Soest, 4, 18-10-1940 (ToLman). Var. Literatuur : HEYDEMANN, F., 1930, Int. ent. Z. Guben 24: 144—152, 155—163. 1. subsp. atomaria L., 1761, Fauna Svec.: 327. Vrij grote vorm, & 27-29 mm, 9 25—27 mm vlucht. Grondkleur van het & 1) Outer area of fore and hind wings darkened. 2) Ground colour of the wings dark grey, markings visible. 254 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (865) geelachtig bruin, van het © geelachtig wit. Svenska Fjär., pl. 44, fig. 8a; Keer, pl. 78, fig. 2. Uitsluitend in het uiterste Z.O. en Z.W. van ons land komt deze grotere vorm voor, niet meer zui- ver, maar reeds gemengd met overgangen en echte exx. van de volgende subsp. Epen (vele colls.); Eperheide (Plantenz. D.); Mechelen (Lpk.); Wittem (v. d. M.). (Maar alle exx., die ik van de toch niet zoveel noordelijker gelegen Brunsumer heide ge- zien heb, behoren tot de kleinere subsp. !) Uit het Z.W., waar TOLMAN de soort het eerst verzamelde, heb ik nog weinig mate- riaal gezien, maar dit is ook tot de grotere en bruinere typische subsp. te rekenen. Groede, Cadzand (Lpk., Gorter). 2. subsp. minuta Heydemann, 1925, Int. ent. Z. Guben 18 : 269, pl., fig. 5—8, 12. Kleiner dan de typische vorm. Vlucht van het & 20—24,5 mm, van het ? 19,5—20 mm. Grondkleur van het & wit tot geelachtig wit (de achtervls. iets geler), van het © sneeuwwit. South, pl. 141, fig. 4 (de 3 andere noemt HEYDEMANN al overgangen, 1930, l.c.: 146). Deze subsp. bewoont het Zuiden van Noorwegen, het Z.W. van Zweden, Denemarken, N.W.-Duitsland (grens over Lübeck, Brunswijk, Hannover, Osnabrück tot vlak ten N. van Aken), Nederland (met uitzondering van het uiterste Z.O., een menggebied, en Z.W.), Noord-België, en de heiden van de Britse eilanden. Op de Downs, de krijtheuvels in het Z. van Engeland, vliegt de typische subsp. afomaria, zoals ik zag aan materiaal in Tring!). Hoe sterk de populaties in Zuid-Limburg gemengd zijn, blijkt wel hieruit, dat VAN DER MEULEN uit Wittem naast een ty- pisch atomaria-9 een even typisch minuta-9 bezit. 3. f. zetterstedtaria Heydemann, 1930, Int. ent. Z. Guben 24: 149. Grondkleur van het 3 niet witachtig, maar grijsgeel of vuil okergeel, met krachtige donkerbruine bestuiving. Overal onder subsp. minuta komen exx. voor met geelbruine of geelachtige grond- kleur van voor- en achtervls., die tot deze vorm gerekend kunnen worden. Volgens HEYDEMANN vooral in de zomergen., wat ook bij ons materiaal wel uitkomt. 4. f. & ustaria Fuchs, 1901, Ent. Z. Stettin 62: 134. De donkere tekening zo versterkt, dat de lichtere grondkleur nog slechts in kleine vlekjes overblijft. Wel op alle vindplaatsen onder de soort, maar toch niet gewoon. Ook bij de 9 2 komen sterk zwartbruin bestoven exx. voor: Vledder (Br.); Brunsum (Gielkens). 5. f. unicoloraria Stgr., 1871, Catal., ed. 2: 171. Voor- en achter- vls. eenkleurig donkerbruin. BARRETT 7, pl. 283, fig. 1 e. Zeldzaam, zowel bij ¢ als ?. Apeldoorn, 4 (Boer Leffef); Uchelen, 4 (v. d. M.); Malden, 2 & & (Bo.); Zeist, & (Gorter); Soesterveen, 4 (Br., Vari); Hilversum, 1 4 en 19 (Caron); Mookerheide, & (Boldt), 2 (de Vos); Epen (Wiss.). 6. f. 4 caloraria Stauder, 1920, Int. ent. Z. Guben 14: 37. ¢ met 1) On his map HEYDEMANN, 1930, Int. ent. Z. Guben 24, opposite p. 128, indicates subsp. minuta as inhabiting the whole of the British Isles. This is not correct. The Downs in the south of England are inhabited by typical afomaria, as I saw from the material in the Tring collection. It would no doubt be in- teresting to study the distribution of both subspecies in the British Isles. (366) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA 255 de grondkleur van het ®, wat bij onze subsp. minuta dus betekent, dat de grondkleur van voor- en achtervls. zuiver wit is. Ongetwij- feld zeldzaam. Norg (Wiss.); Nijmegen, 1 ex. (Z. Mus.); Zeist (Br.). 7. £. 2 virilis Stauder, 1915, Int. ent. Z. Guben 9: 16. 9 met de grondkleur van het &, dus geelachtig of bruinachtig. Minder zeld- zaam dan de vorige vorm, maar toch ook verre van gewoon. Beek- huizen, Zeist (Z. Mus.); Mook, Hatert (Bo.); Hilversum (Vari); Eperheide (even donker als ustaria, v. d. M.). 8. f. 9 contrasta nov. ® niet met bruinzwarte of donkerbruine lijnen, doch diepzwarte, die scherp tegen de witte grondkleur afste- ken!). Norg, Imbosch (Wiss.); Heumensoord, Malden, 2 exx. (Bo.); Laren (Herwarth). 9. f. & nigrescens nov. Tekening der vleugels zwartachtig, ruim- ten tussen de dwarslijnen zwart bestoven?). Laren-N.H. (Her- warth). 10. f. tenuilineata nov. Dwarslijnen heel dun, de donkere schrap- jes bij de mij bekende ¢ 4 eveneens dun en licht3). BARRETT, fig. 1 d. Volthe, Bussum, 2 & 3 (v.d. M.). 11. f. latelineata Biezanko, 1924, Bull. Int. Ac. Pol. Sc. et Let- tres, classe Sc. math. et nat., B: 522; 1925, Spraw. kom. fiz. 58— 59 : 62, pl. II, fig. 6. 2 met dikke dwarslijnen. Vriezenveen, Bus- sum (v. d. M.); Apeldoorn, De Bilt, Breda (L. Mus.); Wolfheze, Oisterwijk (L. Mus.); Mook (Bo.). Maar ook een mooi & van Hil- versum (Doets)! 12. f. ophthalmaria Stauder, 1920, Int. ent. Z. Guben 14: 38. Op de bovenz. der voorvls. sluit de tweede dwarslijn even onder de voorrand een rond oogje van de grondkleur in. Vrij zeld- zaam bij ons. Curor, fig. 1291 ; SouTH, pl. 141, fig. 7. Hoenderlo, Breda (L. Mus.); Imbosch (Wiss.); Wolfheze (Z. Mus.); Heu- mensoord, Malden (Bo.); Leersum, Soest (Gorter); Lage Vuur- sche, Wittem (v. d. M.); Hilversum (Doets). 13. f. dentaria Stauder, 1920, Int. ent. Z. Guben 14 : 37. Alle of de meeste dwarslijnen, en vooral de voorlaatste, prachtig getand. Waarschijnlijk overal onder de soort, maar niet gewoon. Drouwen (Bouwsema); Norg, Imbosch, Heumen, Plasmolen, Epen (Wiss.); Turfveen-Dr., Wolfheze, Hilversum, Bussum, Breda (L. Mus.); Nijmegen (Z. Mus.); Doorn (v. d. Weij); Laren-N.H. (Her- warth); Wittem (v. d. M.). 14. f. pseudoclathrata Heydemann, 1930, Int. ent. Z. Guben 24: 162, pl. III, fig. 68, 69. Op de voorvls. zijn de submarginale (vierde) en postmediane (derde), soms ook nog de antemediane (tweede) dwarslijn door een dikke donkere dwarsstreep ongeveer in het midden van de vleugel langs de aderen met elkaar verbonden. 1) © not with brown-black or dark brown lines, but deep black, sharply contrasting with the white ground colour. 2) Markings of the wings blackish, spaces between the transverse lines pow- dered with black. 3) Transverse lines very thin, the dark striae with the 4 4 I saw also thin and pale. 256 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (867) Havelte (Lpk.); Wierden, Bussum (v. d. M.); Oosterbeek, Breda (Z. Mus.); Heumensoord, Malden, Hatert, Mook (Bo.); Plas- molen (L. Mus.). 15. f. fasciata Heqvist, 1950, Ent. Tidskr. 71 : 41. Voor- en ach- tervls. met eenkleurig donkere achterrand van franje tot submargi- nale lijn, overigens normaal. Bij onze minuta’s stellig niet gewoon. Montferland (de Vos); Zeist (Br.); Echt (Rk.); Eperheide (v. d. 16. f. juncta nov. de eerste drie dwarslijnen komen aan de bin- nenrand van de voorvls. samen!). Mook, 3 2 2 (Bo.). [De tweede en derde dwarslijn komen, vooral bij de ® 2, vrij vaak aan de binnenrand samen. Soms ook ontmoeten ze elkaar bo- ven de binnenrand, om dan weer uit elkaar te gaan. Een enkele keer komen vrij ingewikkelde en moeilijk te omschrijven afwijkingen in de loop der dwarslijnen voor. | 17. £. mediofasciata Nordström, 1941, Svenska Fjär. : 311, pl. 44, fig. 8b. De dwarslijnen in het midden van de voorvl: samenge- vloeid tot een brede donkere middenband. Norg, 9 (Wiss.). 18. f. kindervateri Schawerda, 1929, Zeitschr. Oest. Ent. Ver. 14: 119. Op de voorvls. ontbreekt de tweede dwarslijn vanaf de wortel. Vriezenveen, 9 (v. d. M.); Imbosch (Wiss.); Soest, © (Lpk.); Hilversum (Doets); Breda, ¢ (Z. Mus), © (L. Mus.). 19. f. 2 felicis Krausse, 1915, Arch. f. Nat.gesch. 81 (A 5): 166. De gehele donkere bestuiving, ook aan de achterrand, ontbreekt, waardoor het dier veel witter wordt. Fochtelo (Lpk.); Bussum (Z. Mus.); Valkeveen (Stammeshaus). 20. f. bistrigaria Heydemann, 1930, Int. ent. Z. Guben 24: 160, pl. III, fig. 62. Op voor- en achtervls. zijn nog slechts de twee bui- tenste dwarslijnen over, de andere ontbreken. Elzen, ? (v. d. M.); Renkum, j& (Z. Mus.); Hatert, 3 9 © (Bo.); Katham, © (Bank). 21. f. unimarginata Cornelsen, 1923, Int. ent. Z. Guben 16: 213. Op voor- en achtervls. is alleen de buitenste dwarslijn nog aan- wezig. Emst, ¢ (Wp.); Tongeren, © (Jonker); Velp, 2 (v. d. Bergh); Hatert, 2 (Bo.); Bussum, 9 (Lpk.); Breda, 4 (Z. Mus.). Pathol. ex. Achtervleugels verbleekt, bijna zonder tekening. Velp, & (de Roo v. Westmaes). Genetica. F. unicolor Stgr. is dominant ten opzichte van de typische (dus niet-verdonkerde) vorm (E. A. Cockayne, 1916, Journ. of Gen. 5: 86). Reeds NEWMAN beschreef een kweek van unicolor ® X normaal 4, waarbij een groot deel van de nakome- lingen melanistisch was (1911, Proc. South London ent. nat. Hist. Soc. 1910—1911 : 109). Natuurlijk wordt ook een groot deel van de andere uit ons land bekende vormen door erfelijke factoren bepaald, maar geen enkele hiervan is nog onderzocht. 1 The three inner transverse lines of the fore wings are joined at the inner margin. (868) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA 257 Bupalus Leach 869. B, piniarius L, Algemeen verbreid op droge zandgronden, waar dennen groeien, ook in de duinen. Bekend van Texel (talrijk in de dennenaanplantingen, Wiss.), Terschelling en Ameland. Nu en dan als zwervers of adventieven buiten dit biotoop aangetroffen : Amsterdam (OupEmAns, 1897, Tijdschr. v. Ent. 40, V.: 23; 2 e 2 op licht in 1930 en 1 in 1938, v. d. M: 1 © in 1944, KucH- LEIN), Goes (v. WILLEGEN), Herwen (SCHOLTEN, 1938, Tijdschr. v. Ent. 81: 224, enkele © 2). [Ook te Twello komen vooral 2 2 op licht (COLDEWEY), een vrij gewoon verschijnsel trouwens bij soorten, waarvan de 4 & hoofdzakelijk overdag vliegen. | 1 gen. met lange vliegtijd : eind Maart tot in de tweede helft van Juli (28-3 tot 24-7). Var. Literatuur : Dziurzynskı, K., 1912, Bupalus piniarius L., Berdment Z 57: 113, pl. lien Il. De vlinder is zeer variabel, maar de meeste vormen zijn nogal zeldzaam. Zowel & & als © © komen in twee verschillende hoofd- tinten voor, die voor zover ik weet, niet door overgangen verbonden zijn, maar waarvan genetisch niets bekend is. 1. f. piniarius L., 1758, Syst. Nat, ed. X : 520. Grondkleur van het 3 wit, van het © warm geelbruin, beide met donkere ach- terrand en grote donkere vlek bij de voorvl.punt. Door de lichte grondkleur loopt op de voorvl. een donkere band langs de onder- kant van de middencel naar de apicaalvlek, terwijl op de achtervl. 2 donkere lijnen evenwijdig aan de achterrand lopen. South, pl. 141, Hepolen Ol Svenska Ejär. pl 44 fig. 9) a; Seitz, pl. 23 f, fig. 6 en 7. Het witte 4 (natuurlijk niet te verwarren met verbleekte gele) komt bij ons waarschijnlijk wel overal onder de soort voor, maar is ver in de minderheid. Borpr, die honderden exx. uit bij Groesbeek en omgeving verzamelde poppen gekweekt heeft, schat het aantal daar op slechts 10%. Het typische © is bij ons de hoofd- vorm. Over de verhouding van de kleurvormen in verschillende de- len van het land is nog niets bekend. 2. f. © fuscantaria Kroulikovsky, 1908, Soc. Ent. 23 : 12. Grond- kleur der vleugels lichter of donkerder grijsbruin. Svenska Fjär. fig. 9c; Seitz, pl. 23 g, fig. 3. Overal onder de soort, maar minder dan de typische vorm. 3. f. © fulvaria Dziurzynski, 1912, Berl. ent. Z. 57 : 7, pl. I, fig. 4. Grondkleur der vleugels donker bruingeel, dus donkerder dan bij typische © 2. Het donkere apicaalveld der voorvls. reikt tot on- geveer halverwege de vleugels, terwijl ook de achtervls. een brede donkere achterrandsband hebben. Groesbeek, 1 ex. (Bo.). 40 strigata Dziurzynski, 1912, le. : 8, pl. I, fig. 5. Op de voorvl. loopt van voorrand tot binnenrand een donkere onderbro- ken streep even voorbij de helft van de lichtere vlek, die de grond- kleur voorstelt. Hulshorst (Vari); Imbosch (Br.); Velp (v. d. Bergh); Groesbeek (Bo.); Ede, Soest (Lpk.); Nijmegen, Epen (Wiss.). 5. f. unicolora Strand, 1901, Schriften Naturf. Ges. Danzig, N. Folge, 10 : 285. Eenkleurig „diep okergeel’’. De naam is natuurlijk 258 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (869) voor alle 2 9 zonder de donkere tekening te gebruiken. Zeldzaam onder de bruingele © © : Almelo (v. d. M.); Diepenveen (Lukkien); Breda (L. Mus.) en twee goede overgangsexx. van Putten en Haarlem (Z. Mus.). Onder de fuscantaria-vorm uiteraard ook zeldzaam : Nijverdal (v d. M.); Rijen (van Katwijk); Eindhoven (Verhaak). 6. f. © inversa Schulze, 1913, Int. ent. Z. Guben 6: 336. Grond- kleur vuilwit, tekening donkerbruin, scherp afstekend. Harderwijk (Bo.); Leuvenum (Z. Mus.). 7. f. 2 rautheri Krausse, 1915, Arch. f. Naturgesch. 81 (A 5): 166. Eenkleurig grijsachtig, zonder tekening. Groesbeek, 1 ex. (Bo.). 8. f. & flavescens White, 1876, Scott. Nat. 3: 367. Grondkleur der vleugels geelachtig in plaats van wit, variërend van bleekgeel tot heldergeel. South, fig. 9. Hoofdvorm. 9. f. 3 kolleri Dziurzynski, 1912, Berl. ent. Z. 57: 8, pl. I, fig. 9. Als het typische witte 4, maar op de voorvl. loopt van voorrand tot binnenrand een ononderbroken donkere streep of band, die de witte vlek in een grotere basale en een kleinere discale deelt. Zeld- zaam in ons land. Schoonoord (Z. Mus.); Malden (Bo.); Maarn (Br.). 10. f. 4 dziurzynskii Koller, 1912, Int. ent. Z. Guben 5: 341. Als de vorige vorm, maar met de gele grondkleur van f. flavescens. Niet al te zeldzaam. Ootmarsum, Aerdenhout (Wiss.); Groesbeek, verscheiden exx., ook een 4 met 2 banden (Bo.); Driebergen, Zeist (Br.); Soest (Z. Mus.); Hilversum (Doets); Bussum (v. d. M.); Bergen op Zoom (L. Mus.). [9 en 10 worden natuurlijk door dezelfde factor bepaald, en vrij- wel zeker ook no. 4. Het meest voor de hand liggend zou dus zijn al deze vormen met dezelfde naam aan te duiden. Helaas is de oud- ste, no. 10, een nietszeggende dedicatienaam. | 11. f. & immacula Dziurzynski, 1912, Berl. ent. Z. 57 : 11, pl. II, fig. 18. De langs de middenader der voorvls. lopende donkere wor- telstreep ontbreekt. Nijmegen (Wiss.); Malden, Zeist, Noordwijk (Z. Mus.). 12. f. costimaculata nov. De donkere apicaalvlek der voorvls. is gereduceerd tot een vrij brede donkere band langs de achterrand en een donkere costaalvlek, die nog door enige donkere bestuiving met de achterrand is verbonden!). Nijmegen, Groesbeek, 3 gele & 4 (Bo.). 13. f. 6 nigricans Dziurzynski, 1912, Berl. ent. Z. 57: 9, pl. II, fig. 11. De lichte grondkleur der vleugels òf geheel door donkere bestuiving verdrongen, òf in het midden van de vleugel blijft nog een klein vlekje van de grondkleur over. Onderzijde normaal. Groesbeek, 2 exx. (Bo.). 14. f. 4 anomalaria Huene, 1901, Berl. ent. Z. 46: 317, pl. 6, fig. 5. Grondkleur vuil lichtbruin; de donkere tekening verbleekt band along the outer border, and a dark costal spot which is still connected with the marginal band by some dark suffusion. (870) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA 259 tot een iets donkerder tint dan de grondkleur. Berg en Dal, 1 ex. (Bo.). SNnane Dziurzynski, 1912, Berl. ent. Z. 57: 9, pl. I, fig. 11. Dwergen. Amersfoort, © (Andersen); Noordwijk, 2 (Z. Mus.); Tilburg, wit 4 (v. d. Bergh); Vaals, 9 (Rk.). Pathol. ex. Achtervl. sterk verbleekt. Loonse Duinen (Hey- ligers). Gynandromorph. Een prachtige bilaterale gynandro- morph, links 4 met witte grondkleur, rechts © met geelbruine grondkleur, van Breda, 1 Juli 1871 (Kallenbach). Beide sprieten zijn gekamd, maar veel korter dan bij een normaal 3. Gnophini Gnophos Tr, Subgen. Gnophos Tr. 870. G. (G.) furvata F.1) Slechts eens in Zuid-Limburg aange- troffen. Niet in Denemarken. In het omringende Duitse gebied al- leen bekend van een paar vindplaatsen in de Rijnprov. (Unkel aan de Rijn en Idar-Oberstein). In België lokaal in het hoge ooste- lijke deel tot Luik toe. Niet op de Britse eilanden. Klaarblijkelijk is de Nederlandse vindplaats een uiterste voorpost van het Belgische areaal geweest. 1 gen, die in Juli en Aug. moet vliegen. Van het Nederlandse ex. is zelfs niet de juiste datum bekend. Vindpl. Lbg.: Sint Pietersberg, & (SNELLEN, 1870, Tijdschr. vw. Ent. 13: 86). Subgen, Lycognophos Wehrli 871. G. (L.) obscuraria Hb.?) Verbreid in het gehele Oosten en Zuiden op zandgronden, meest op of bij heiden, in de regel niet talrijk. 1 gen., half Juli tot half Septr. (16-7 tot 17-9). Vindpl. Dr: Donderen, Veenhuizen, Wijster, Zweelo, Schoonoord, Hoogeveen. Ov. : Ootmarsum, Volthe, Borne, Boekelo, Bornerbroek, Elzen, Rijssen. Gdl.: Nijkerk, Putten, Ermelo, Leu- 1) Geometra furvata Schiff, 1775, Syst. Verz.: 108, "Mehlbaumsp.”, is a nomen nudum. The first valid name is Phalaena furvata F., 1787, Mant. Ins. 2: 199, described after the material of the SCHIFFERMüLLER collection. 2) Geometra obscurata Schiff. 1775, Syst. Verz.: 108, "Bocksbeersp.”, is a nomen nudum. Valid names are: a. Geometra obscuraria Hübner, [1796—1799], Samml. Eur. Schmett., Geom., fig. 146. b. Phalaena Geometra anthracinaria Esper, [1799], Schmett. in Abb. 5: 127. It is doubtless desirable to give HüBNER's name preference to that of ESPER, (a) to maintain a universally used name, (b) because it is very probable that this name was published before the end of 1799, as at that moment fig. 307 had already been reached. 260 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (871) venum, Nunspeet, Tongeren, Hoog Soeren, Apeldoorn, Twello (1 © in 1923), Gortel, Empe, De Steeg, Rhederheide, Velp, Rozen- daal, Beekhuizen, Arnhem, Oosterbeek, Wolfheze, Renkum, Heel- sum, Wageningen, Bennekom, Ede, Lunteren, Oud-Millingen ; Lochem, Boekhorst, Winterswijk, Varseveld, Doetinchem, Mont- ferland ; Nijmegen. Utr.: Rhenen, Amerongen, Doorn, Austerlitz, Driebergen, Zeist, Soestduinen, Soest, Baarn, Lage Vuursche. N.H.: Hilversum, ‘s-Graveland, Blaricum, Bussum, Naarden. N.B: Halsteren, Hoogerheide, Breda, Ginneken, Tilburg, Hilvarenbeek, Uden, Deurne, Helenaveen. Lbg.: Mook, Venlo, Tegelen, Roer- mond, Maasniel, Brunsum, Rolduc, Kerkrade, Valkenburg. Var. De typische vorm heeft donkergrijze vleugels met scherp afstekende zwarte tekening. Seitz, pl. 22 d, fig. 2. Deze komt op alle vindplaatsen voor, maar minder dan de zwarte. 1. f. obscuriorata Prout, 1904, Trans. City of London ent. nat. Hist. Soc. 13:38. Grondkleur zwartachtig, maar nog met sporen van de lichte kleur, tekening meestal duidelijk. Hoofdvorm in ons land. 2. f. saturata Prout, 1904, l.c. Vleugels diep- en bijna eenkleurig zwart. Extreme vorm van de vorige. Apeldoorn (Wiss.). 3. f. approximata nov. Zie Cat. VIII : (557). Lochem (Z. Mus.). Dyscia Hb. Subgen. Eudyscia Wehrli 872. D. (E.) fagaria Thunberg. Verbreid in het gehele land in heideachtige gebieden, ook op een enkele plaats in het duingebied ; over het algemeen zeker niet gewoon. 1 gen, eind April tot eind Juni (29-4 tot 29-6). Vindpl. Fr. : Elslo. Gr. : Harendermolen. Dr. : Roden, Don- deren, Schipborg, Anlo, Zeegse, Schoonoord. Ov. : Breklenkamp, Denekamp, de Lutte, Volthe, Albergen, Hengelo, Vriezenveen, Markelo, Holten, Lemelerberg. Gdl. : Nijkerk, Garderen, Ermelo, Leuvenum, Wezep, Epe, Tongeren, Apeldoorn, Twello (2 exx. in 1930), Loenen, Imbosch, Velp, Arnhem, Oosterbeek, Wolfheze, Wageningen, Bennekom, Ede, Otterlo; Zutfen, Varseveld, Zed- dam; Nijmegen. Utr. : Rhenen, Doorn, Driebergen, Austerlitz, Zeist, Soestduinen, Amersfoort, Soesterberg, Den Dolder, Soest. N.H.: Hilversum, Laren, Bussum, Naarden, Amsterdam (1 ex. in 1935 op licht, stellig wel adventief ; v. d. M.), Schoorl. N.B.: Bergen op Zoom, Zundert, Breda, Uden, Nuenen, Helmond, Sint Anthonis. Lbg.: Plasmolen, Venlo, Belfeld, Brunsum, Treebeek. V ar. 1. f. fagaria Thunberg, 1784, Diss. ent. Ins. Svec. (1): 7. Grondkleur der vleugels witachtig tot lichtgrijs ; voorvls. met 2 zwarte dwarslijnen, achtervls. zowel op boven- als onderzijde met duidelijke booglijn. Svenska Fjär., pl. 44, fig. 15 a. Hoofdvorm bij de 4 4. Van de 9 2 zijn enkele witachtig grijs, typisch, de meeste donkerder met bruinachtige schrapjes, een overgang naar de vol- gende vorm vormend. (872) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA 261 2. f. © fusca nov. Grondkleur der vleugels bruinzwart, tekening normaal!). Oosterbeek (Z. Mus.); Doorn (v. d. Weij); Soester- berg (Br.); Laren-N.H. (Herwarth). 3.f. & albescens nov. Grondkleur der vleugels helder witachtig?) Vriezenveen, Wezep (v. d. M.); Wolfheze (L. Mus.); Hilver- sum (Doets). 4. f. postdelineata nov. De postdiscaallijn op de bovenzijde der achtervls. ontbreekt3). Ermelo, &, Breda, 4 (Z. Mus.). Aspitates Treitschke 873, A. formosaria Eversmann. Slechts eens in ons land ge- vangen in Noord-Limburg{). Nergens in de omringende gebieden ooit aangetroffen. In Duits- land wel gevonden in Mecklenburg (+ 1900 bij Friedland niet zeldzaam), in Pommeren (bij Stepenitz aan de mond van de Oder en bij Anklam aan de mond van de Peene, hier geregeld en vaak gewoon, URBAHN, 1939, Stett. ent. Z. 100: 797) en in de Mark (+ 1939 bij Königsberg ten Z. van de Pommerse grens). In Frank- rijk alleen bekend van het dep. Bouches-du-Rhône in het Z.O. en van de departementen Basses-Pyrénées, Landes, Gironde, Dor- dogne, Charente, Deux-Sèvres en Loire-Inférieure, dus in het Z.W. tot midden-Westen. Bovendien door BERCE vermeld uit het dep. Somme, waar LHOMME in zijn Cataloque een vraagteken bij zet. Voor de Nederlandse vindplaats komen m.i. slechts twee verkla- ringen in aanmerking. De eerste is die, dat we met een adventief te doen hebben. De vangst was echter precies in het goede biotoop, een moerasgebied, dat bovendien niet in de onmiddellijke nabijheid van internationale spoorverbindingen ligt. Ik geloof daarom, dat het ex. beter te verklaren is als de vertegenwoordiger van de laatste resten van nu in geheel N.W.-Europa uitgestorven popu- laties. Ook de oude vangst van BERCE kan op deze wijze verklaard worden. De beide andere mogelijkheden, zwervers of trekkers, zijn in dit geval wel uitgesloten). 1) Ground colour of the wings brown-black, markings normal. 2) Ground colour of the wings clear whitish. [The form cannot be identical with subsp. albidaria Stgr., 1871, Catal., ed II: 173, from France, which is less strongly striated than our form, with thinner transverse lines.] 3) The postdiscal line on the upper side of the hind wings fails. 4) KEER ([1911], Onze Vlinders, 2e druk: 374) vermeldt ook Maastricht als vindplaats. Dit is onjuist. Vermoedelijk is de een of andere onverklaarbare ver- warring met A. gilvaria F. van dezelfde vindplaats hier de oorzaak van. De auteur putte zijn gegevens uitsluitend uit het Tijdschr. v. Ent. en de Ent. Ber. Tussen de publicatie van de beide eerste drukken van het boek is formosaria hierin niet vermeld. 5) The old capture in Holland of Asp. formosaria is in my opinion the repre- sentative of the last remnants of populations which have now completely died out in N.W.-Europe, because the 4 was taken in the right biotope. The same ex- planation holds good for the locality in the department of Somme in the North of France, stated by BERCE. LHOMME (Catal. Lép. France et Belgique : 450) doubts the correctness of this statement, but if we consider it in connection with the Dutch locality, there is nothing illogical in it. 262 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (873) 1 gen., die in Pommeren van 24-6 tot 23-7 is waargenomen. Van Nederlandse vliegtijd is niets bekend. Vindpl. Lbg.: veen aan de voet van de Sint Jansberg (nu grotendeels ontgonnen), 1878, 1 4 door H. Uijen (Tijdschr. v. Ent220 VAE 874, A. gilvaria F.1) Uitsluitend bekend van enkele vindplaatsen in het Zuiden; in de omgeving van de Sint Pietersberg op het ogenblik vrij zeker wel inheems. Niet bekend uit Denemarken. Evenmin uit Sleeswijk-Holstein, van Hamburg en van Bremen ; in Hannover op de laatste uitlopers van de Duitse middengebergten ten N. van de gelijknamige stad, steeds slechts in enkele exx. ; in Westfalen bij Warburg en Wal- deck en ook vermeld van Dortmund ; in de Rijnprov. bij Trier en aan de Rijn van Koblenz tot Kesdingen. In België lokaal in de Oostelijke helft tot Elderen (W. van Maastricht). In Groot- Brittannié vooral in de Engelse graafschappen langs de Zuidkust, maar ook in Suffolk (tegenover onze kust) en zelfs in Cheshire (in het Westen, + 53° N.B.). Zeer lokaal en zeldzaam in lerland. Onze vindplaatsen liggen dus aan de Noordgrens van het areaal op het Continent. 1 gen., waarvan de vliegtijd (voor zover bekend) duurt van eind Juli tot in de tweede helft van Aug. (31-7 tot 20-8). Vindpl. N.B.: Breda, 4, 31 Juli 1863 (Z. Mus.). Lbg : Bel- feld, + 1918, 1 ex. (Rk.), een tweede ex. zonder datum in Mus. M.; Maastricht, 1908, 9 (van DEN BERGH, 1910, Tijdschr. v. Ent. 53: XXXV ; SNELLEN, l.c.: 322; nu in Mus. Rd.); Franse Batterij (Sint Pietersberg), 18-8-1950, prachtig gaaf & (L. Mus.); Neercanne (terras kasteel), 20-8-1950, idem (L. Mus.). Var. 1. f. sublataria Fuchs, 1900, Jahrb. Nass. Ver. f. Nat. 53: 56. Vleugels op de bovenzijde ongetekend, de onderz. van alle vleugels met middenvlek. Sint Pietersberg (Fr. Batterij), & met nog enkele sporen van tekening (L. Mus.). 875, A. ochrearia Rossi. Langs de hele kust (en hier en daar zelfs vrij ver het land in) van de Belgische grens tot Hoek van Hol- land, plaatselijk vrij gewoon. Niet in Denemarken en nergens in het omringende Duitse ge- bied. In België bekend van Zeebrugge, dus aansluitend aan het areaal in ons land. [In Frankrijk is de vlinder geen speciaal kust- dier meer, doch komt ook in het binnenland voor. LOHMME zegt in zijn Catalogue (p. 450): „partout, surtout centrale et méridionale”. Ik vond de vlinder bijv. op de warme hellingen van de heuvels in Champagne.] In Groot-Brittannië vooral in de Engelse graafschap- pen langs de Zuidkust op de krijtheuvels en ongecultiveerde ter- reinen bij de kust, verder op oude zeezanden, die nu ver in het bin- nenland liggen in enkele Oostengelse graafschappen (Norfolk, Suffolk, het z.g. Sandbreck district), blijkbaar de vertegenwoor- 1) Geometra gilvaria Schiff, 1775, Syst. Verz.: 102, ‘’Tausendblattsp.”, is a nomen nudum. The first valid name is Phalaena gilvaria Fabricius, 1787, Mant. Ins. 2: 196. (874) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA 263 digers van een oude kustpopulatie. In de laatste decennia is echter dit zandgebied grotendeels met dennen beplant (zie G. HAGGETT, 1951, Breckland notes with reference to the more important species, Ent. Gazette 2: (198—201), zodat het de vraag is, of de vlinder er nog zo talrijk voorkomt als vroeger. Gewoon langs de kust in het Zuiden van Wales, terwijl ook enkele exx. aangetroffen zijn in Cheshire (ten Z.van Manchester) en in Cumberland (aan de West- kust van Engeland bij de Schotse grens). Niet in Ierland. Onze vindplaatsen zijn dus de noordelijkste op het Continent van deze ongetwijfeld warmteminnende soort, die aan de fauna van Zeeland en de Zuidhollandse eilanden een bizondere attractie ver- leent. Gelukkig vliegen de © © overdag maar zelden op, zodat er geen al te groot gevaar bestaat voor uitroeiing door egoïstische ver- zamelaars. Twee gens, de eerste van begin Mei tot tweede helft van Juni (4-5 tot 21-6), de tweede van eind Juli tot eind Aug. (31-7 tot 25-8), voor zover tenminste op het ogenblik bekend is. Vindpl. Z.H.: Hoek van Holland, De Beer, Hellevoetsluis, Ouddorp, Goeree, Stellendam, Melissant. Zl.: Haamstede, Wes- tenschouwen, Noord-Beveland (Westkant), Oostkapelle, Seroos- kerke, Groede. V ar. Rossi beschrijft Phalaena ochrearia naar exx. van Etrurië (in de tegenwoordige prov. Toscane) (1794, Mant. ins. Etruria 2: 33, pl. VII, fig. N) en zegt van de afmetingen, dat die dezelfde zijn als van Phal. fasciataria, die weer even groot is als Phal. piniaria 0 Br 4 an 6 Foto W. Nijveldt Fig. 55. Aspitates ochrearia ochrearia Rossi. 4 , Tivoli, Italia centr., 29-IV-1926. 4, Tivoli, Italia centr., 27-IV-1926. 9, Tivoli, Italia centr., 11-V-1926. Aspitates ochrearia parvularia Lempke. 4, Hoek van Holland, 1-VI-1902 (holotype). 9, Hoek van Holland, 1-VI-1902 (allotype). 4, Hoek van Holland, 6-VI-1915 (paratype). 1-3 in coll.-Zoologische Sammlung des Bayerischen Staates, München, 4—6 in coll.-Zoölogisch Museum, Amsterdam. ENNE SIR 264 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (875) (Bupalus piniarius L.). Dat is dus heel wat groter dan onze Neder- landse vorm. Materiaal uit Etrurië kon ik niet in handen krijgen, maar Dr FoRSTER zond mij een lange serie van Tivoli (Rome), dus midden-Italiè, die ongetwijfeld eveneens tot de typonominale vorm behoort. De 4 4 der eerste gen. hebben een vlucht van 26,5—29 mm, de 9 ® van 26,5—30 mm. De Nederlandse vorm behoort tot een nieuwe subsp. : 1. subsp. parvularia nov. Kleiner dan de Zuideuropese vorm, vooral de 2 ?. Bovendien zijn beide generaties vrijwel even groot, terwijl de zomergen. in Italië veel kleiner is dan de daar vliegende voorjaarsgen. Overigens is onze vorm even variabel als de zuide- lijke. 2. f. glabra nov. Voorvls. zonder donkere besprenkeling!). Bar- RETT, 1901, Brit. Lep. 7, pl. 288, fig. 1. De Beer, Westenschouwen, Noord-Beveland, Oostkapelle (Br.). 3. f. impuncta nov. Zie Cat. VIII: (557). Goerce, 2, Oost- kapelle, 3 (Br.). 4. f. crassesignata nov. Voorvls. met dikke dwarslijnen?). De Beer, Noord-Beveland (Br.). 5. f. conjuncta nov. Op de voorvls. zijn de beide dwarslijnen even boven de binnenrand door een horizontale lijn met elkaar verbon- den3). Stellendam (Huisman). 6. f. clausa nov. Zie Cat. : (204). De Beer (Lpk.). 7. £. obsoleta nov. De dwarslijnen zijn zeer zwak of kunnen zelfs geheel ontbreken4). Ouddorp, (Lpk.). Observation. Rossi describes his Phal. ochrearia after spe- cimens from Etruria (1794, Mant. ins. Etruria 2: 33, pl. VII, fig. N) and writes that the species has the same size as his Phalaena fasciataria, which is again as large as Bupalus piniarius L. This is perhaps somewhat exaggerated, but a series from Tivoli near Rome which Dr W. Forster kindly sent to me, showed at any rate, that the Italian form is larger than the Dutch one, especially in the ® sex. The ¢ 4 have a span of 26.5—29 mm (from tip to tip of f.w.), the © © of 26.5—30 mm. These dimensions only apply to the first gen. The summer form (aestiva Schawerda) is smaller (in the series from Munich: & & 23—26 mm, 9 2 24—28.5 mm). I describe the Dutch form as: subsp. parvularia nov. Smaller than the typonominal form, espe- cially in the © sex. Span of the ¢ 4 24.5—28.4 mm, of the 9 © 21.5—26 mm. There is no difference between the two generations. For the rest as variable as the Italian subsp. Holotype: 3, Hoek van Holland, 27 May 1905. Allotype : ©, Hoek van Holland, 1 June 1902. Both in the collection of the Zoological Museum in Amsterdam. [The specimen figured by Rossi has no markings at all on the 1) Fore wings without dark specks. 2) Fore wings with thick transverse lines. 3) Both transverse lines on the fore wings are connected by a horizontal line little above the inner margin. 4) The transverse lines are very feeble or may even completely fail. kel (876) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA 265 upperside of the wings. This is no doubt a rare individual form, al- so in Italy. The English form, as figured by SouTH, with & & of 30 and 33 mm anda © of 31 mm, is certainly not identical with the small Dutch one. | Perconia Hb, 876. P. strigillaria Hb, Algemeen verbreid in heidestreken en op de vindplaatsen vaak gewoon. 1 gen., tweede helft van Mei tot begin Juli (25-5 tot 7-7), hoofd- vliegtijd half Juni. Vindpl. Fr: Terschelling (Koegelwiek), Delleburen, Beetster- zwaag, Olterterp, Appelsga. Gr.: Harendermolen. Dr.: Bunner- veen, Peize, Norg, Veenhuizen, Schipborg, Zuidlaren, Anlo, An- nen, Odoornerveen, Meppen, Wijster, Dwingelo, Diever, Havelte. Ov. : Vasse, Albergen, Almelo, Rijssen, Holten, Nijverdal, Hellen- doorn, Oud-Leusen, Lettele, Diepenveen. Gdl.: Garderen, Putten, Ermelo, Hulshorst, Leuvenum, Vierhouten, Tongeren, Stroe, Mil- lingen, Kootwijk, Hoenderlo, Assel, Apeldoorn, Twello (1 ¢ in 1937), Klarenbeek, Beekbergen, Loenen, Laag Soeren, Ellecom, De Steeg, Arnhem, Oosterbeek, Terlet, Woeste Hoeve, Wolfheze, Renkum, Heelsum, Wageningen, Bennekom, Ede, Wekerom, Lun- teren ; Gorsel, Winterswijk, Aalten, Montferland; Berg en Dal, Nijmegen, Hatert, Jansberg. Utr.: Amerongen, Leersum, Doorn, Driebergen, Zeist, De Bilt, De Pan, Leusder heide, Amersfoort, Soest, Baarn, Lage Vuursche. N.H.: Hilversum, Huizen, Crailo, Bussum, Amsterdam (1930, 1 ex. op licht, adventief of zwerver, v. d. M.). N.B.: Bergen op Zoom, Hoogerheide, Breda, Ginneken, Ulvenhout, Bavel, Teteringen, Oudenbosch, Rijen, Tilburg, Hil- varenbeek, Vught, Oisterwijk, Campina, Bergeijk, Leende, Uden, Helmond, Sint Anthonis, Deurne. Lbg.: Mook, Plasmolen, Blerick, Berckt, Venlo, Tegelen, Steyl, Baarlo, Swalmen, Roermond, Me- lick, Echt, Treebeek, Brunsum, Heerlen, Rolduc, Kerkrade, Schin- veld, Bunde, Wittem, Mechelen, Eperheide, Epen, Diependal, Vij- len, Vaals. Var. De typische door HüBNER, ([1787], Beitr. Schmett. 1 (Th. 2): 13, pl. (2) 2, fig. I) naar ¢ & van Augsburg beschreven vorm is licht. De witte grondkleur is bedekt met heel lichte geel- bruine stipjes (,,mit unzählbaren blasbraunen Sprengeln über- streut'') en de dwarslijnen zijn eveneens licht, geelachtig bruin of licht bruin. KEER, pl. 78, fig. 13, is een niet ideale afbeelding cr van. Het areaal van deze subsp. schijnt zich over een groot deel van Midden-Europa uit te strekken, maar door gebrek aan buitenlands materiaal in Nederlandse collecties kan ik de begrenzing er van niet aangeven. In elk geval vliegt zij, behalve in Zuid-Duitsland, ook in Frankrijk, terwijl in het uiterste Zuiden van ons land nog exx. kun- nen voorkomen, die vrijwel er mee overeenstemmen: 2 9 9 van Wittem met zwakke schrapjes en geelbruine dwarslijnen (v. d. M.). 1. subsp. fuscosignaria nov. Onze vorm is donkerder bespren- keld en scherper getekend dan de typische, doordat de schrapjes en de dwarslijnen donkerbruin tot zwartbruin van kleur zijn. Deze sub- 266 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (877) 6 Foto W. Nijveldt Fig. 56. Perconia strigillaria strigillaria Hb. & , Augsburg, 27-V-1948. & , Augsburg, 29-V-1948 (f. quadripunctata Warnecke). © , Augsburg, 29-V-1948. Perconia strigillaria fuscosignaria Lempke. 4 . Roermond, 7-VI-1903 (holotype). ©, Nijmegen 21-VI-1906 (allotype). @ Montferland, 12-V-1928 (practically identical with the 4 ‘type’ of f. grisearia Stgr. from Stettin). 1-3 in coll.-WOLFSBFRGER, Miesbach > (Cyan), 4—6 in coll.-Zoëlogisch Mu: seum, Amsterdam. - gr EOS sp. vliegt in elk geval ook op de Britse eilanden, in N.-Duitsland en in Denemarken. Goede afbeeldingen zijn SOUTH, pl. 144, fig. 7 en 8, en BARRETT, Brit. Lep. 7, pl. 2871). Onze vorm is zeer variabel zowel wat betreft de tekening, als de hoeveelheid der donkere schrapjes en de tint daarvan. 2. f. obscura nov. Tekening sterk verdonkerd, de schrapjes zwartgrijs, de dwarslijnen zwartachtig?). Wolfheze, 4 (Z. Mus.). 3. f. 9 contrasta nov. De witte grondkleur fijn donker bespren- 1) The typical form, as figured and described by HuBNER (l.c.) after 4 34 from Augsburg, is pale. The white ground colour is covered with very pale yellow-brown specks, the transverse lines are yellow-brown to pale brown. In the extreme south of Dutch Limburg specimens showing the characters of this en are found now and then. No doubt it reaches its extreme northern border there. Subsp. fuscosignaria nov. With much darker specks and more sharply marked than the typical form, because the markings are of a dark brown to black-brown colour. This subsp. does not only inhabit Holland, but also the British Isles (as may be seen from the figures of BARRETT and SouTH), N. Germany and Denmark (as far as I know). Holotype: 4, Roermond (Dutch Limburg), 7-VI-1903, coll. Zoöl. Museum, Amsterdam. Allotype: 9, Nijmegen (Guelderland), 21-VI-1906, same coll. uae Markings strongly darkened, the striae black-grey, the transverse lines ackish. ; (878) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA 267 keld, de dwarslijnen zeer donker, scherp afstekend!). Delleburen (Camping); Dwingelo (F.F.); Vledder (Br.). 4. f. grisearia Stgr., 1871, Catal., ed. II : 175. De bruingrijze schrapjes zo sterk verdicht, dat de witte grondkleur nog slechts in fijne vlekjes overblijft en ook die kunnen nog sterk gereduceerd zijn. Dwarslijnen meest nog vrij duidelijk, maar soms bijna geheel in de donkere besprenkeling opgelost. Seitz 4, pl. 25 k, fig. 6 (mist ech- ter de bruine tint)2). Vrijwel overal onder de soort aan te treffen, maar niet talrijk, Peize (Blom); Zuidlaren (Bouwsema); Annen (Dijkstra); Wijster, Wolfheze, Bergen op Zoom (L. Mus.); Bun- nerveen (L. Wag., Camping); Diever (F.F.); Vledder, Zeist (Br.); Rijssen, Lage Vuursche (v. d. M.); Nijverdal (Kleinjan); Tongeren (Hardonk); Garderen, Nijmegen, Plasmolen, Epen (Wiss.); Apeldoorn (de Vos); Wageningen (Camping); Benne- kom, Ede (v. d. Pol); Montferland, Leusder heide, Soest (Lpk.); Ulvenhout (Mus. Rd.); Bavel (Verkaik); Oisterwijk, Tegelen (Btk.); Bergeijk (v. Eldik); Schinveld (Priems). 5. f. quadripunctata Warnecke, 1944, Zeitschr. Wiener ent. Ges. 29 : 250. Alle vleugels met duidelijke donkere middenstip. Vrij ge- woon, vrijwel overal onder de soort. 6. f. herpeticaria Rambur, 1858, Cat. syst. Lép. Andal., pl. XXI, fig. 1. Op de voorvls. raken de wortellijn en de tweede dwarslijn el- kaar aan de binnenrand. Nuenen (Verhaak). 7. f. basi-approximata nov. De eerste en de tweede dwarslijn op de voorvis. lopen dicht naast elkaar3). Nijmegen, ® (Z. Mus.), & (Wiss.); Breda, & (Z. Mus.); Deurne, 2 £ 2 (Nies). 8. f. disco-approximata nov. Op de voorvls. loopt de tweede dwarslijn dicht langs de derde en op de achtervls. de binnenste dicht langs de middelste4). Amerongen, 4 (tegelijk reducta, Gor- ter). 9. f. crassesignata nov. Vleugels met dikke zware dwarslijnen5). Norg (Wiss.); Beekbergen (v. d. M.). 10. f. dilatata Strand, 1912, Ent. Z. Frankfurt 25: 258. Op de 1) The white ground colour finely speckled with dark, the transverse lines very dark, sharply contrasting. 2) Through the courtesy of Prof. Dr M. Hering I could examine the 3 type specimens of f. grisearia in the STAUDINGER collection. One 4 bears the label “Stettin. The fore wings are almost unicolorously brown-grey, the transverse lines are very feeble, hind wings a little paler brown-grey, transverse lines somewhat more distinct. The other 4 only has a red label “origin”. It is a little less densely powdered with brown-grey, so that the pale ground colour is clearly visible in the shape of small specks. Transverse lines distinct. The 9 has only a red label without any indications. It is densely covered with brown- grey striae, but much less than the 4 &, white ground colour visible, transverse lines distinct. SEITZ, pl. 25 k, fig. 6, agrees with 4 no. 2, but the markings lack the brown tint, The ”co-type”, figured by Curor (pl. 70, fig. 1387), is much darker than the 3 “types”. 3) The first and the second transverse line on the fore wings run close together. 4) On the fore wings the second transv. line runs close to the third, and on the hind wings the basal one close the middle one. 5) Wings with thick heavy transverse lines. 268 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (879) voorvls. zijn de twee eerste dwarslijnen samengesmolten tot een brede band. Breda (Mus. Rd.). 11. f. centrifasciata nov. De tweede dwarslijn der voorvls. en de binnenste der achtervls. bandvormig verbreed!). Nijmegen (Hee- zen). 12. f. fuscomarginata nov. Op voor- en achtervls. is de ruimte tussen buitenste dwarslijn en franje verdonkerd, zodat een donkere achterrandsband ontstaat?). Bennekom (L. Wag., Lanz). 13. f. reducta nov. Een of meer der dwarslijnen ontbreken. Soms ontbreekt de binnenste dwarslijn op de voorvls.: Venlo, ¢ (Z. Mus.), soms de eerste twee dwarslijnen op de voorvl. en de bin- nenste op de achtervl.: Wijster, & (Beijerinck), soms de tweede dwarslijn op de voorvls. en de binnenste op de achtervls.: Tongeren (Hardenk) en ten slotte kan de buitenste dwarslijn ontbreken. Dit komt zelden bij het 4 voor (Wolfheze, Z. Mus; Amerongen, Gorter; Hilversum, Doets), doch bij het 2 zo vaak, dat hier eigen- lijk niet meer van een afwijkende vorm gesproken kan worden3). 14. f. diluta nov. Alle tekening sterk verbleekt, maar toch dui- delijk van de tint van onze subsp.4). Nijmegen, 2 (Wiss). Gynandromorph. Driebergen, 1890, links 9, rechts & (SWIERSTRA, 1891, Tijdschr. v. Ent. 34: XIX, pl. 17, fig. 3). Addenda In deze Addenda worden uitsluitend de soorten opgenomen, waarvan tijdens de bewerking van de Catalogus bekend is gewor- den, dat zij in ons land zijn aangetroffen. Niet dus de vele nieuwe vindplaatsen en de nog niet vermelde vormen. Evenmin de correc- ties op de vliegtijden en op de in de eerste drie delen gebruikte nomenclatuur. 877. (11a) Colias calida Verity). Ongetwijfeld een slechts zeer zelden in ons land voorkomende migrant, waar in goede Colias- jaren echter terdege op gelet zal moeten worden, vooral in het Zuiden van Limburg. Tot nog toe ken ik slechts 1 Nederlands ex, 1) The second transverse line of the fore wings and the basal one of the hind wings broadened to a dark band. 2) On the fore and hind wings the space between submarginal line and fringe is darkened, so that a dark marginal band is formed. 3) One or more of the transverse lines fail. Sometimes the inner line on the fore wings, sometimes the first two lines on the fore wings and the inner line on the hind wings, sometimes the second line on the fore wings and the inner line on the hind wings and finally the outer line may fail, rarely with the 4, but so regularly with the 9, that in this sex it can hardly be called a special form. 4) All markings strongly bleached, ‚but yet distinctly of the tint of our subsp. 5) Parnassius apollo L. De laatste jaren zijn een paar ex. van deze vlinder in ons land waargenomen : Doorwerth, + 1930 (D. Eskes); Olst, half Augus- tus 1946 (v. p. Warre); Beilen, 15-8-1951 (A. VLuc). Er kan geen twijfel aan bestaan, of deze exx. waren adventieven en geen zwervers. P. apollo is zeer gebonden aan zijn biotoop (groeiplaatsen van Sedum album L. en S. telephium L.) en in de literatuur is geen enkele aanwijzing te vinden van ook maar enige neiging tot zwerven. EISNER, een van de beste Parnassius-kenners, acht de mogelijkheid, dat de in Nederland waargenomen exx. zwervers waren, eveneens volkomen uitgesloten (in litt.). Olst ligt aan de spoorlijn Arnhem Groningen (880) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA 269 dat in 1945 gevangen werd door L. NEUMAN, die het, natuurlijk zonder te weten wat hij weg schonk, cadeau deed aan wijlen L. H. SCHOLTEN. Over de verbreiding in het omringende Duitse gebied is nog niets bekend. In België verbreid op de kalkgronden van de Arden- nen (de noordgrens hiervan loopt langs de lijn Charleroi - juist be- zuiden Luik-Verviers-Eupen, nadert onze grens dus tot op onge- veer 15 km). Op de Britse eil. uitsluitend in het Z. van Engeland : vooral Folkestone (hier immigranten waargenomen, die vanuit zee kwamen aanvliegen, mondelinge mededeling van A. L. Goopson), Salisbury, Sulham, Reading (aan de Theems), Wight; meest wel trekkers, hoewel overwintering van de rups in gunstige seizoenen niet uitgesloten is. Het ex. werd begin Juni gevangen en hoort dus tot de eerste generatie. Vindpl. Lbg.: Kerkrade, 7 Juni 1945, 4 (Sch). Opmerking. De eer Colias calida!) als een van C. hyale verschillende soort herkend te hebben, komt toe aan de Belgische entomologen L. BERGER en M. FONTAINE (1947, Une espèce mé- connue du genre Colias, Lambillionea 47 : 91 ; 1948, op. cit. 48 : 12 etc., pl. I, fig. 1—6). Als verschilpunten tussen beide soorten geven de auteurs aan: 1. Grondkleur bij de & 3 van calida dieper geel dan bij die van hyale, de 2 2 van calida meest zuiverder wit. 2. De zwarte achterrandsband op de voorvls. steekt bij calida sterker af en is meest scherper van de grondkleur afgescheiden. Op de achtervls. neigt hyale meer tot vorming van zwarte vlekken dan calida. 3. De discaalvlek op de bovenzijde der achtervls. is bij calida meest diep oranje en groot, bij hyale bleker en kleiner. 4. De achterrand der voorvls. is bij hyale meestal recht, bij calida meestal naar buiten gebogen. 5. Op de onderzijde is de grondkleur bij calida meest levendiger dan bij hyale en contrastrijker, de bruinachtige achterrandsvlekken meest minder sterk ontwikkeld dan bij hyale. en ook het Beilense ex. werd vlak in de nabijheid ervan gevonden. Hierover gaan regelmatig goederentransporten uit Frankrijk naar de strookartonfabrieken in het Noorden. Doorwerth ligt niet al te ver van de lijn Arnhem-Utrecht met vrij druk internationaal verkeer. En hoeveel vlinders uit het Alpengebied met de D-treinen meekomen, blijkt uit recente vangsten van VLUG in deze treinen op het station Utrecht, waarbij ook een apollo was! Uit het omringende gebied zijn enkele exx. bekend van Jutland en een paar van de eilanden (restanten van oude populaties ?), terwijl in de Rijnprov. in het stroomgebied van de Moezel verschillende vindplaatsen liggen, waar de vlinder door wegvangen en -zoeken der rupsen echter sterk is achteruitgegaan. Van de drie gevangen exx. kon alleen dat uit Olst ter nader onderzoek aan de heer EISNER gezonden worden. Volgens deze Parnassius-specialist is het uitge- sloten, dat dit ex. ook maar iets te maken heeft met de subsp. van Moezel en Eifel: Deze verklaring, gecombineerd met de vangst in de D-trein, maakt het wel zeker, dat alle in ons land gevangen exx. adventieven zijn. 1) Zie voor de soortnaam : COCKAYNE, E., 1952, Colias calida Verity : the cor- rect name for the butterfly lately added to the British list, Ent. Rec. 64: 166. 270 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (881) Eigenlijk is geen van deze kenmerken standvastig en uit Engelse eikweken is zelfs gebleken, dat ook de diep-oranje achtervl.vlek van calida even bleek kan worden als die van hyale. Maar series van beide soorten zijn duidelijk verschillend. Een goede indruk van de 2 soorten krijgt men, als men SOUTH, pl. 21, fig. 1—4 (calida) naast Forp, pl. 26, fig. 3—5 (hyale) legt. Vooral de & 4 zijn heel duidelijk. Verschillen in het genitaalapparaat kon BERGER niet vinden (1949, op. cit. 48 : 95). Uit een scherpzinnige studie van WARREN (1951, Speciation in the genus Colias: with special reference to C. hyale and C. australis, Lambillionea 50 : 90—97, pl. V, VI, fig. 1—16) blijkt echter, dat de 3 4 van beide soorten wel degelijk anatomisch verschillen, doch de aard van de verschilpunten maakt het noodzakelijk bij het genus Colias een andere prepareermethode toe te passen, daar ze anders niet of nauwelijks te zien zijn. Het is niet voldoende alleen de vorm der uitwendige genitalién te be- studeren, ook het 8e abdominaalsegment moet bij het onderzoek betrokken worden. WARREN vond, dat bij hyale het harde chitine- gedeelte van het 8e tergiet uitgebreider is dan bij calida; de superuncus („false uncus” schrijft WARREN) is bij calida vaak langer dan bij hyale; in het algemeen is er een duidelijke schei- dingslijn tussen het harde en het membraneuse chitinegedeelte bij calida, maar niet bij hyale ; het tegumen is bij hyale vanaf het punt waar de valven bevestigd zijn, naar achteren gebogen, terwijl bij calida de proximale rand van het 9e segment (vinculum en tegumen als een geheel genomen) min of meer recht is; de distale punt waarin de valve bovenaan uitloopt, is meer afgerond bij hyale, meer puntig bij calida. Deze op het eerste gezicht weinig belangrijke verschillen vindt men grotendeels ook terug bij Colias phicomone Esp. (de pendant van hyale) en C. palaeno (waarmee C. calida overeenkomt). C. phicomone en C. palaeno verschillen uiterlijk zeer sterk. WARREN besluit hieruit, dat de specifieke schei- ding tussen hyale en calida al heel oud is. Bij mijn preparaten zijn die van hyale steeds donkerder dan die van calida 1). Het mooist zijn de verschillen bij de rupsen. Die van C. hyale leven op verschillende klaversoorten en hebben in het laatste sta- dium geen gele subdorsale lijnen en geen zwarte vlekken. Die van C. calida leven uitsluitend op Hippocrepis comosa, bijna alleen op kalkgronden, en hebben in het laatste stadium wel de gele ruglijnen en zijn opvallend zwart gevlekt. Hippocrepis is enige jaren geleden in ons land ontdekt. Deze vlinderbloem komt hier en daar langs de grote rivieren in flink aantal voor, dus niet op kalkgrond, en met een wijde gaping gescheiden van het Belgische areaal. De kans, dat C. calida hier zou voorkomen, is dan ook zeer klein, maar natuurlijk het controleren waard. 1) Nothing has still been published about the @ genitalia of the two species. In my preparations the bursa of hyale is slightly darker than that of calida. My material of © calida however is too scanty to ascertain if this differ- ence is constant. It would correspond with the stronger sclerotinization of the hyale 2. The lamina dentata or signum does not offer any reliable difference. (382) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA 271 Het ei van calida is groter en langwerpiger dan dat van hyale. De pop van calida heeft aan weerskanten van de rugzijde van het abdomen een opvallende brede gele streep, welke die van hyale mist. Hoewel de imagines dus soms moeilijk te herkennen zijn, laten de eerste toestanden niet de minste twijfel toe aan de juistheid van de splitsing in twee soorten. Beide worden ook uitvoerig behandeld door F. T. Varrens, A. J. DEwick en A. H. H. HARBOTTLE in Ent. Gazette 1 : 113—125 (1950) met twee prachtige platen, waar- op de verschillen tussen rupsen en poppen al heel mooi uitkomen. 878. (15a.) Apatura ilia Schiff, In verschillende jaren is de vlin- der in het Zuidlimburgse bosgebied door Prof. Prick gevangen. Naar de jaartallen te oordelen is ilia daar in elk geval enige tijd inheems geweest. Mogelijk echter wordt het dier in minder gun- stige seizoenen weer over onze grenzen terug gedrongen, hoewel we niet uit het oog moeten verliezen, dat na Prof. Prick niemand meer elk jaar de vindplaats systematisch afgezocht heeft. Niet in Denemarken. Niet in Sleeswijk-Holstein, bij Hamburg en bij Bremen; wel in Hannover (bij de stad en in het Zuiden der prov.); niet met zekerheid uit Westfalen bekend; in de Rijn- prov. vele vindplaatsen, o.a. Elberfeld, Aken en omgeving en de Eifel. In België tot nog toe uitsluitend in de Zuidelijke helft van de Ardennen gevonden (van Bouillon en Virton tot Houffalize). Niet op de Britse eilanden. Ons vlieggebied moet dus samenhangen met dat in de Rijnprovincie en de Ardennen. De vangsten van PüNGELER wijzen er op, dat ilia ook in het bosgebied van Vaals tot Epen kan opduiken. 1 gen., in Juni en Juli (nauwkeurig bekende data : 3-7 tot 22-7). Vindpl. Lbg.: Gronsveld, 1 4 6-7-1926, 3-7-1932, Juni 1935, 2 & & 22-7-1938, 1 ex. in een spinneweb 1939 (Prick, 1938, Na- tuurhist. Mbl. 27 : 88 ; 1939, op. cit. 28 : 83). In coll.-PRICK, bevin- den zich 5 4 3, bovendien 2 in coll.-BENTINCK. Var. Van de 7 tot nu toe bekende exx. behoren er 3 tot de donkere typische vorm. Re Sc 1775, Syst. Verz.> 321) De bij deitypische vorm witte middenband van voor- en achtervls. is geelachtig van leur Gronsveld, 3858 (Prick), 1 & (Btk.). Pyrgus Hb. 879, (91a.) Pyrgus armoricanus Oberthür, Tot nog toe slechts 1 al oud ex. uit ons land bekend. In Denemarken aangetroffen op Seeland (verscheidene exx.) en aan de kust van Bornholm, terwijl ook 1 ex. van Jutland bekend is. In het omringende Duitse gebied alleen tot nog toe in de Rijnprov. gevonden en hier blijkbaar nogal verbreid: Camp a. d. Rijn, Ko- blenz, Stromberg, Langenlonsheim, Hunsrück, Sligt a. d. Gulden- bach (die bij Langenl.h. in de Nahe komt). In België bekend van Denée, Sosoye, Bure en Han in het Oosten en van Ostende in het 272 B. J. LEMPKE, CATAEOGUS DER (883) kustgebied. In Engeland omstreeks 1860 door de Rev. T. H. MarsH in aantal te Cawston in Norfolk gevangen 1). Dit ligt vrijwel recht tegenover de Nederlandse vindplaats. Epwarps (1903, Ent. mo. Mag. 39 : 90) beschouwt deze later nooit meer teruggevonden soort als een overblijfsel van de vroegere fauna van Centraal- Norfolk. Ook onze vangst is al oud (zeker 50 jaar) en niettegen- staande alle zoeken is later nooit meer een armoricanus in het duingebied gezien. Mogelijk waren zowel de Norfolkse als de Ne- derlandse vliegplaatsen de laatste resten van een oude Doggers- landpopulatie, die nu geheel uitgestorven is. Van Nederlandse vliegtijd is niets bekend. In de omringende gebieden heeft de vlinder 2 gens. Vindpl. Aerdenhout, &, z. d. (Morr leg, coll.-Z. Mus.). 880. (91 b.) Pyrgus carlinae cirsii Rambur. Ook van deze soort is maar l oud ex. uit ons land bekend. Uit Denemarken kent men ook slechts 1 nog veel ouder ex., dat in 1832 op Seeland gevangen werd, en waarvan de betrouwbaar- heid, wat de vindplaats betreft, zelfs betwijfeld wordt (Worrr, 1939, Ent. Meddel. 20 : 276). Uit het omringende Duitse gebied wordt de vlinder alleen van de Rijnprov. gemeld (Kamp tegenover Boppard, Stromberg in de Hunsrück en Kreuznach bij Bingen). Niet in België en in Groot-Brittannië. Ik kan de Nederlandse vangst niet verklaren. Bedrog is naar mijn mening uitgesloten, daar niemand hier te lande een halve eeuw geleden deze noch de vorige soort van Pyrgus malvae L. kon onderscheiden. Beide exx. stonden trouwens in de coll.- OUDEMANS bij malvae. Het ex. is ongedateerd. In de landen, waar de vlinder thuis hoort, heeft hij slechts 1 gen, tot zelfs in Italië toe. Deze vliegt laat: Augustus, zelfs nog September. Vindpl. N.H.: Overveen (Oosterduin), 1 & zonder datum (Z. Mus., Morr leg.). Opmerking 1. De nomenclatuur van de laatste soort is nogal verward. WARREN (1926, Monograph of the Tribe Hespe- riidi, Trans. ent. Soc. London 74: 107) noemt haar fritillum Schiff. Latere auteurs waren van oordeel, dat dit niet juist was. SCHIFFER- MiLLER citeert nl. (1775, Syst. Verz. : 159) als synoniem Papilio fritillarius Poda, 1761, en haalt als afb. aan: Röser, 1, cl. 2, Pap. Tab. 10, fig. 7. Dit is in geen geval WARREN's fritillum, doch een andere Pyrgus-soort (in 1932 door HEMMING gedetermineerd als Papilio alceae Esper, in 1943 als Papilio carthami Hb., wat op het ogenblik vrij algemeen aanvaard wordt). 1) Zie hiervoor: 1. Barrett, C., 1893, Brit. Lep. 1: 272—273. 2. Epwarps, J., 1903, Hesperia alveus Hb. as a Norfolk insect, Ent. mo. Mag. 9: 90 3. —, 1916, On the Norfolk Hesperia alveus (recte H. armoricanus Obthr.) with some collateral matter, Entom. 49: 217—221. 4. Rowranp Brown, H., 1916, The Norfolk ‘Hesperia alveus”, Entom. 49: 66. (884) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA 273 Dus werd de correcte naam voor de soort: Pyrgus cirsii Ram- bur. Volgens de laatste opvattingen (VERITY 1940, Evans 1949, Picarp 1950) is cirsii specifiek niet te scheiden van carlinae Ram- bur, welke naam pagina-prioriteit heeft, zodat de juiste naam voor ons exemplaar nu de in deze Catalogus gebruikte is. Fig. 57. Valve en aedoeagus van Pyrgus armoricanus Oberthür. 40 X. Prep. no. 70. Fig. 58. Valve en aedoeagus van Pyrgus carlinae cirsii Rambur. 40 X. Prep. no. 74. 274 B. Js EEMPRE, EATATOGUSTZDER (885) Opmerking 2. Naar het genitaalapparaat der 4 4 zijn malvae, armoricanus en cirsii heel makkelijk te onderscheiden. P. malvae is onmiddellijk te herkennen aan de gespleten uncus. Ar- moricanus en cirsii verschillen van elkaar in de vorm van de valve en haar aanhangsels, terwijl cirsii bovendien dadelijk te herkennen is aan een ring van doorntjes om de aedoeagus. Zie fig. 57 en 58. Ik beschikte helaas niet over voldoend buitenlands materiaal van de © ©, om ook hieraan de verschillen te kunnen bestuderen, terwijl in alle buitenlandse publicaties het genitaalapparaat van deze dieren verwaarloosd wordt. Naar de tekening zijn de soorten als volgt te herkennen: Bij Pyrgus malvae zijn de 3 wortelvlekken aan de onderzijde der ach- tervls. klein, de bovenste meestal de kleinste, en in elk geval niet groter dan de andere twee. Bij de beide andere soorten is de boven- ste wortelvlek duidelijk groter dan de beide andere. Zij hebben ook nooit de rij achterrandsvlekken op de bovenzijde der voorvls., die bij malvae meestal gedeeltelijk aanwezig is. P. armoricanus ver- schilt van cirsii in de tekening op de bovenzijde der voorvls. Bij cirsii zijn de vlekjes naar verhouding groot, opvallend, bijna vier- kant, bij armoricanus zijn ze veel smaller. Vooral bij de vlek in de middencel is het verschil groot. Op de bovenzijde der achtervls. is cirsii ook meest sterker gevlekt dan armoricanus, wat vooral bij de 29 opvalt. Laelia Stephens 881. (146a.) L. coenosa Hb, In 1949 in ons land ontdekt door H. LANDSMAN. Tot nog toe slechts van 1 vindplaats in Limburg bekend, waar de vlinder echter reeds in twee verschillende jaren gevangen werd, waarbij ook het waarschijnlijk niet over grote af- standen zwervende ©, zodat het er wel naar uitziet, dat de vlinder daar op het ogenblik inheems is. De vlinder ontbreekt in Denemarken. Niet in Sleeswijk-Hol- stein; te Hamburg in 1938 1 ex. op een schip in de haven en 28-7-1948 een & bij Otmarschen op licht; uit de omgeving van Bremen vermeldt REHBERG (1872) 1 ex. van de Ganderkesee ; in Hannover vroeger zeer talrijk bij de stad, waarschijnlijk tussen 1870 en 1880 uitgestorven; overigens niet in het omringende Duitse gebied aangetroffen. In België werd de vlinder voor het eerst in 1947 te Sutendael (ten N.W. van Maastricht) gevangen (24 Juli, 1 4,2 2 2) (Lambillionea 47 : 27). In Engeland vroeger in de moerassen aan de Oostkust, maar sinds + 1880 uitgestorven. (Zie voor de verbreiding van de soort ook : WARNECKE, G., 1938, Laelia coenosa Hb. in Deutschland, Stettiner Ent. Z. 99 : 231—235.) 1 gen., waarvan de vliegtijd hier te lande natuurlijk nog slecht bekend is (uiterste data tot nog toe 28-7 tot 22-8). Vindpl. Lbg.: Swalmen, 28-7-1949 & (Mus. Rd.), 22-8- 1951 9 (Pijpers). Var. De typische 4-vorm (Hüsner, [1803—1808], Samml. (886) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA 275 eur. Schmett., Bomb., fig. 218) heeft op de voorvls. enkele donkere streepjes voor de achterrand (KEER, pl. 26, fig. 2). 1. f. & impunctata Matsumura, 1930, Ins. Mats. 4 : 136, pl. 22, fig. 21. Op de voorvls. ontbreken de donkere streepjes voor de achterrand. South, pl. 45, fig. 1, Swalmen, 1949 (Mus. Rd.). 882. (212a.) Pelosia obtusa Herrich-Schäffer. Tot nog toe slechts op enkele plaatsen in het Noorden en midden van het land aangetroffen, doch het is niet onwaarschijnlijk, dat de vlinder op meer moerassige plaatsen voorkomt. Hij werd in 1939 in ons land ontdekt door Doets. In Denemarken bekend van Laaland, Falster en Mon. In het omringende Duitse gebied nergens aangetroffen (wel in Pom- meren, bij Berlijn en bij Wismar in Mecklenburg). Niet in België. [In Frankrijk in het Westen en Zuiden in de departementen Bouches-du-Rhône, Charente-Inférieure, Vendée, Deux-Sèvres, Oise en Marne.] Niet in Groot-Brittannië en Ierland. Alleen om P. obtusa zou het dus al verantwoord zijn het Noordhollands- Utrechtse plassengebied als natuurmonument te handhaven ! 1 gen, tweede helft van Juni tot begin Aug. (25-6 tot 2-8). Vindpl. Fr.: Leeuwarden, 31-7-1951 (Camping). Utr.: Zeist, 2-8-'51 (Gorter). N.H.: Kortenhoef (Doets etc.), Naar- dermeer, 15-7-1950 (Gorter). 883. (289a.) Cryphia raptricula Schiff, 1775 1) (divisa Esper, [1791]). In 1941 werd de vlinder in ons land ontdekt door SMIT (Vari, 1941, Ent. Ber. 10: 372). Aanvankelijk leek het er op, dat we met een migrant te doen hadden, doch al spoedig bleek door de geregelde vangsten van wijlen Majoor Rijk te Meerssen, dat raptricula hier vaste voet gekregen heeft. In weinige jaren heeft het dier zich nu over Zuid- en Midden-Limburg en Oost N-Brabant verbreid en in 1951 werden de eerste exx. zelfs al in Apeldoorn gevangen (Boer LEFFEF). Reeds ongeveer een eeuw geleden werd raptricula uit Nederland vermeld: Het is mogelijk, dat de vlinder hier al eens inheems geweest is, doch weer teruggedrongen werd (wij zitten aan de Noordgrens van zijn verbreidingsgebied !), doch geen enkel ex. uit de oude collecties is meer aanwezig om deze opgave te verifiëren, zodat we er niet al te veel waarde aan kunnen hechten. In Denemarken bekend van Bornholm. In het omringende Duitse gebied alleen bekend van Westfalen (1 ex. bij Munster) en uit de Rijnprov. (Neerssen, 1941; Hildener Heide 5 exx. in 1939; Ohligs, 1940; verder bij Aken en naar het Zuiden bij Koblenz). Uit België nog niet vermeld, maar hier zonder enige twijfel voor- komend. [In Frankrijk tot in het departement Ardennes!] Niet op de Britse eilanden. 1) This ScHIFFMiLLER name is valid, as it is accompanied by a short de- scription. ‘Braungraue schwarzstrichigte Eule’ (1775, Syst. Verz.: 89). The black line referred to by the author is no doubt the line running from the white lunular spot to the outer margin. 276 BIJREEMPKESCAPRALOGUSADER (387) 1 gen., begin Juli tot begin Septr. (4-7 tot 3-9). Vindpl. Gdl.: Apeldoorn, Nijmegen. [Z.H.: Rotterdam (Bst. 1 : 248, 1853).] N.B.: Eindhoven, Nuenen. Lbg.: Steyl Weert, Odiliënberg, Sittard, Amstenrade, Treebeek, Heerlen, Meerssen, Sint Pietersberg, Vaals. Var. 1. f. rapfricula Schiff., 1775, Syst. Verz. : 89 (raptricula Hb., [1800—1803], Samml. Eur. Schmett., Noct., fig. 29). De beschrijving van SCHIFFERMÜLLER is uiteraard kort, maar past toch goed op de meest voorkomende, ook door HiBNER afgebeelde vorm. De voorvls. zijn donkergrijs, donkerder gewolkt, met vrij duide- lijke tekening. Franjewaarts van de tweede dwarslijn even boven de binnenrand bevindt zich een maanvlek en van deze naar de achterrand loopt een zwarte streep. Seitz 3, pl. 4 b, fig. 6; Keer, pl. 40, fig. 3. Ook bij ons de gewoonste vorm. 2. f. striata Stgr., 1879, Horae Soc. Ent. Ross. 14 : 366. Voorvl. bijna eenkleurig grijs met scherpe zwarte lengtestreep van wortel tot achterrand, onderbroken door de witte maan. Steyl (Br. Anto- nius); Meerssen (Z. Mus.). 3. f. carbonis Freyer, 1850, Neue Beitr. 6: 102, pl. 544, fig. 4. Voorvls. eenkleurig zwart, de witte maanvlek aan de binnenrand nog zichtbaar, de 2 dwarslijnen flauw zichtbaar. Eindhoven (Ver- haak); Treebeek (Lucas); Meerssen (Z. Mus.). Gypsitea Tams 884. (315a.) G, leucographa Schiff. In 1943 in Zuid-Limburg ontdekt door DELNOYE (1948, Ent. Ber. 12: 232). Tot nog toe slechts van één enkele vindplaats bekend, maar stellig daar meer voorkomend, o.a. zeer waarschijnlijk in het bosgebied tussen Vaals en Epen, in verband met de vangsten van PüNGELER op Paffen- broich. De oude vermelding in de Bouwstoffen behoeft niet op een verkeerde determinatie te berusten. De laatste twee decenniën is wel gebleken hoe dynamisch onze vlinderfauna nog steeds is, zo- dat het verdwijnen en later weer terugkeren van soorten op zich zelf niets bizonders is. De verbreiding in het omringende gebied heb ik reeds vermeld in Cat. IV : (243), noot 1 (1939), zodat ik deze hier niet behoef te herhalen. 1 gen. waarvan de Nederlandse vliegtijd nog slecht bekend is. Tot nog toe gevangen van eind Maart tot tweede helft van April (30-3 tot 23-4). (Voor Engeland geeft SouTH : Maert en April). Vindpl. [Gdl.: Doetinchem (Bst. 1: 251, 1853).] Lbg.: Spau- beek, 1943 en verschillende volgende jaren (Delnoye etc.). Var. De typische vorm is roodachtig bruin met duidelijke ronde en niervlek. Hiertoe behoren de meeste Nederlandse exx. 1. f. suffusa Tutt, 1892, Brit. Noct. 2: 130. Grondkleur sterk verdonkerd, vlekken variërend van duidelijk afstekend tot vrijwel van dezelfde tint als de grondkleur. Spaubeek, een enkel ex. (Del- noye). (888) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA 277 885. (445a.) Aporophyla australis Boisduval. Reeds in 1932 ver- meldde MEZGER deze vlinder uit ons lend (Lambillionea 32: 5), doch zo terloops, dat alle Nederlandse abonn&’s van het Belgische tijdschrift, ikzelf incluis, over de passage heen gelezen hebben, tot zeker pas 10 jaar later toevallig mijn oog er op viel. Na MEZGER's dood is zijn collectie in het Rijks Mus. v. Nat. Hist. gekomen, waar ik de exx. ook vond. Tot nog toe uitsluitend bekend van het eiland Walcheren, doch het zou me niets verbazen, als de vlinder ten- slotte langs onze hele kust bleek voor te komen tot de bekende Noordgrens Hoek van Holland. Niet bekend uit Denemarken of het omringende Duitse gebied. Niet in België. [In Frankrijk in het Z.O. en langs de Westkust van het dep. Gironde tot in het dep. Morbihan (in Bretagne).] In Engeland plaatselijk langs de Zuidkust van Kent tot Cornwall en op Wight. In Ierland zeer lokaal, alleen langs de Z.O.-kust. Onze vindplaats is dus de noordelijkste op het Continent. De gedachte aan een vroegere samenhang van het lers-Engels-Nederlandse vlieggebied, en nog vroeger van het Engels-Franse, is misschien niet al te gewaagd. Het feit, dat de (helaas nog weinige) Neder- landse exx. bijna alle te identificeren zijn met Engelse vormen, zo- als SouTH die afbeeldt, wijst ook in die richting. Zie ook BEIRNE, 1947, Trans. R. ent. Soc. London 98: 300. 1 gen. waarvan de Nederlandse vliegtijd nog niet te begrenzen is. Alle exx. zijn gevangen in September (10-9 tot 18-9). [SouTH geeft als Engelse vliegtijd: eind Aug. tot Octr.]. Nacho 21 Domburg, 27.85 en 2100/10/14 en 18) Septr. 1930 (coll.- MEZGER in L. Mus.). Var. Voor zover er op het ogenblik over geoordeeld kan wor- den, behoort de Nederlandse vorm tot de uit Engeland beschreven: 1. subsp. pascuea Westwood, in WESTwooD & HUMPHREYS, 1841, Br. Moths 1: 123, pl. 24, fig. 2. Een mooie bonte vorm met witachtig grijze grondkleur, tekening scherp afstekend. South, pl. 137, fig. 3 en 4. Hiermee stemmen de beide 2 2 en 1 & over- een. Het andere & heeft eenkleurig grijze voorvls. met onduidelijke tekening, doch voor een analyse van onze populatie moet meer ma- teriaal afgewacht worden. Sedina Urbahn 886. (475a.) S. büttneri Hering. De eerste exx. werden in 1948 door VERHAAK gevangen (Ent. Ber. 13: 34). Op het ogenblik is de vlinder bekend van een paar vindplaatsen in het Zuiden en Oosten, maar waarschijnlijk is hij meer verbreid in ons land dan we nu door de vrij late vliegtijd op niet al te veel belovende ter- reinen weten. In Denemarken aangetroffen op Falster (1 ex. in 1949) en in Jutland (1 ex. in 1951 bij Aarhus). In het omringende Duitse ge- bied alleen bekend van Hamburg, waar in de omgeving in 1951 1 ex. werd gevangen, en uit de Rijnprov., waar de vlinder in 1934 in het dal van de Nette (oostelijk van Venlo) aangetroffen werd. In 278 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (889) België gevonden te Sutendael (ten N.W. van Maastricht), waar het eerste ex. in 1947 werd gevangen. In Engeland op het eiland Wight, waar büttneri in 1945 werd ontdekt. Ik geloof niet, dat al deze ontdekkingen een recente uitbreiding van het areaal betekenen. 1 gen., eerste helft van Septr. tot eind Octr. (9-9 tot 26-10). Vindpl. Ov: Volthe, 9-9-1950 (Knoop). N.B.: Eindhoven, 16 en 26-10-1948 (Verhaak). Lbg.: Swalmen, 24-9-1949, 2 exx. (Gorter, Lck.). 887. (490a.) Hoplodrina ambigua Schiff, Het eerste ex. werd in 1946 in Limburg gevangen door G. P. T. A. v. p. MEULEN. Daar- na werd enkele jaren geen enkel ex, opgemerkt, tot in 1949 zeven exx. werden gemeld en in 1950 zelfs 119. Ook in 1951 waren beide gens. in Nederland present (275 exx.!). Vrijwel zeker is de soort op het ogenblik dan ook inheems. Hetzelfde geldt voor de Britse eilanden, waar de vlinder steeds een zeer wisselvallige immi- grant is geweest. Jaren lang kon hij daar ontbreken, om dan plotse- ling weer in een enkel ex. te worden waargenomen. Toch is daar vroeger ook al eens een onverwachte toename geconstateerd (1897), die echter onmiddellijk gevolgd werd door een lange periode van grote schaarste. In 1949 echter werden daar in totaal + 2400 exx. geteld (111 in 1948!) en sindsdien wordt ook in Engeland ambigua als inheems beschouwd. Wat de oecologische factoren zijn, die deze plotselinge gunstige sfeer voor ambigua in N.W.-Europa schiepen, is niet bekend. Maar het vaststellen van een dergelijke snelle uit- breiding van het areaal is op zich zelf al een belangwekkend feit. Ongetwijfeld is het de moeite waard de verdere ontwikkeling van het voorkomen in Nederland te blijven volgen. In Denemarken bekend van Laaland, waar de vlinder in 1910 werd gevangen, en van Bornholm, waar hij sinds 1938 meermalen is aangetroffen. Deze vindplaatsen vormen de noordgrens van het areaal. Niet bekend van Sleeswijk-Holstein ; bij Hamburg 1 ex. in 1948 ; in de omgeving van Bremen 1 ex. in 1907 bij Lesum ; bij Os- nabrück zeldzaam; in Hannover tientallen jaren geleden bij de stad ; enkele vindplaatsen in Westfalen; uit de Rijnprov. enkele oude opgaven : Krefeld, Aken, Koblenz en Trier, in 1947 1 ex. bij Düsseldorf, op ‘t ogenblik in dit gewest als inheems beschouwd ; [in 1949 in de Taunus talrijk, teste WARNECKE]. In België op ver- schillende vindplaatsen in de Oosthelft aangetroffen, maar helaas is hier niets gepubliceerd over een eventuele vermeerdering in de laatste jaren. In Engeland dikwijls, zij het dan ook vaak met lange tussenpozen, als immigrant waargenomen, nu vrij zeker inheems aan de Zuidkust. Niet bekend uit Ierland ! Twee gens. de eerste tot nog toe waargenomen van begin Juni tot begin Juli (4-6 tot 3-7), de tweede (veel talrijker) van de tweede helft van Juli tot half Septr. (20-7 tot 12-9). Vind pl. Fr: Leeuwarden, 20-6-1950 (Camping). Ov: Deven- ter, 11-9-1950 en 25-8 tot 7-9-1951 vijf exx. (Lukkien). Gdl.: Aal- ten, 17-8 tot 12-9-1950 (29 exx.), 5-6 tot 30-6-1951 en 25-8 tot 9-9-1951, totaal 42 exx. (van Galen); Hatert, 4-9-1951 zes exx. (890) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA 279 (Gorter). N.H.: Heemskerk, 25-8-1951, 1 ex. (Bank); Aerdenhout, 31-8-1949 en 10-9-1951 (Wiss.). Z.H.: Leiden, 11-9-1951 (Lucas); Den Haag, 18-6-1949, 23 en 25-8-1949, 4-6-1950 (Hardonk), 15-8-1950 (van Dorm); Rockanje, 8-9-1949 (Gorter); Melissant, 20-8-1950 (Huisman). N.B.: Deurne, 31-8 en 5-9-1949, 20-9-1950, van 24-8 tot 6-9-1951 niet minder dan 115 exx. gevangen en nog meer gezien (Nies). Lbg.: Steyl, 15-8- tot 6-9-1951 zes exx. (Br. Antonius en Ottenheijm); Swalmen, 10 exx. in 1950, vrij gewoon in 1951 (Lck.); Roermond, 21-7-1946 (v. d. M.); Maasniel, vrij ge- woon in 1951 (Lck.); Odiliënberg, idem (Lck.); Sittard, 20-7-1951 twee exx. (Diederen); Sint Pietersberg, 17-8 tot 25-8-1950 totaal 24 exx. (L. Mus.); Neercanne, 14-8 tot 21-8-1950, totaal 47 exx. (L. Mus.). Var. De typische vorm heeft voorvls. met grijze grondkleur. Cf. FaBricius (1787, Mant. Ins. 2: 148), die schrijft: ,,N.[octua] laevis cinerea’, naar het materiaal uit de SCHIFFERMÜLLER-coll. Aan deze beschrijving beantwoordt het allergrootste deel der in ons land gevangen exx. 1. f. brunnescens nov: Grondkleur der voorvls. bruingrijs!). Deurne, een enkel & (Nies). Eriopus Tr. 888, (505a.) E. juventina Cramer, 1782 (purpureofasciata Piller & Mitterpacher, 1783). In 1951 voor het eerst door van WISSE- LINGH in ons land gevangen. Reeds lang had ik deze aan adelaars- varen gebonden soort hier verwacht, maar dan in de eerste plaats in Limburg, niet in het duingebied ! In Denemarken voor het eerst in 1938 op Seeland aangetroffen, daarna in bossen op Falster en Moen. Niet in Sleeswijk-Holstein, bij Hamburg, Bremen en in Hannover, behalve in de Lüneburger Heide. In Westfalen in het Roergebied (Bochum, Weitmar, Hö- vel). In de Rijnprov. bij Krefeld. Niet in België. (In Frankrijk in het Zuiden en midden tot bij Parijs.) Niet op de Britse eilanden. Het is op het ogenblik nog onmogelijk een mening te vormen over het al of niet inheems zijn van de vlinder hier te lande. 1 gen., waarvan natuurlijk nog geen nauwkeurige vliegtijd is aan te geven. Het ex. werd eind Juli gevangen. Vindpl. N.H.: Aerdenhout, 31-7-1951, mooi gaaf ex. (Wiss.). 889. (518a.) Apamea zollikoferi Freyer. Slechts uiterst zelden bereikt deze immigrant uit Oost-Europa (een van de zeer weinige uit deze richting komende trekkers!) het Westen van ons Con- tinent en de Britse eilanden, en tot nog toe is dan ook slechts 1 Nederlands ex. bekend, dat in 1949 door GORTER gevangen werd (1950, Ent. Ber. 13: 33, met foto). Uit Denemarken zijn op het ogenblik 6 exx. bekend : 3 van See- land, 2 van Bornholm en 1 uit Jutland, gevangen tussen 1907 en 1) Ground colour of the fore wings brown-grey. 280 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (891) 1947. In het omringende Duitse gebied is de vlinder alleen bij Bre- men waargenomen (& en 9 in Octr. 1903). Niet bekend uit Bel- gië. In Groot-Brittannië zijn sinds 1867 in totaal 13 exx. gevangen op verschillende plaatsen in Engeland en Schotland (CocKAYNE, 1935, Entom. 68: 73—76 ; 1943, Ent. Rec. 55: 88; zie ook Ent. Rec. 57, pl. III, fig. d, 1945), Niet bekend uit Ierland. Alle buitenlandse exx. zijn van eind Aug. tot in Octr. gevangen en ook het Nederlandse dateert van Septr. Vindpl. Utr.: Zeist, 18-9-1949, mooi gaaf ex. (Gorter). Var. De typische vorm (FREYER, 1836, Neue Beitr. 2: 145, pl. 184, fig. 1, 2) is vuil grijsgeel, donkergrijs bestoven, met nauwe- lijks zichtbare dwarslijnen, ronde en niervlek zwak licht geringd. Seitz, pl. 41 h, fig. 3. Hiertoe behoort het Nederlandse ex, niet. 1. f. internigrata Warzen, 1911, Seitz 3: 178, pl. 41h, fig. 4 en 5. Voorvls. zwart bestoven, behalve langs voor- en binnen- rand, waartegen de lichte aderen, vlekomrandingen en dwarslij- nen scherp afsteken ; achtervls. langs de achterrand donker besto- ven. Zeist (Gorter). 890. (759a.) Eupithecia egenaria Herrich-Schäffer. Van deze, wat haar verspreiding betreft, nog slecht bekende soort ving Cor- DEWEY een sterk afgevlogen & in 1935, Het bevond zich in een kleine zending onherkenbare exx., die hij mij in 1950 ter determi- natie zond. Het preparaat liet een zeer opvallend genitaalorgaan zien, dat door zijn van uitsteeksels voorziene valvenrand en voor- al door zijn zeer forse aedoeagus met sterke doornvormige cornutus onmiddellijk te herkennen moest zijn. Geen enkele publicatie be- vatte echter een afbeelding, die ook maar enigszins met mijn pre- paraat overeenkwam. Daar de vlinder een vrij grote spitsvleugelige Eupithecia was, werden alle soorten, die deze habitus bezaten en waarvan materiaal te krijgen was, onderzocht, doch zonder resul- taat. Evenmin had navraag bij buitenlandse lepidopterologen aan- vankelijk enig succes, tot het tenslotte Mr. D. S. FLETCHER, de Ge- ometridenspecialist van het Brits Museum (Natural History), ge- lukte de puzzle op te lossen met medewerking van het Zoölogisch Museum te Berlijn. Daar het genitaalapparaat nog nooit afgebeeld is, geef ik hierbij een figuur van enkele onderdelen van het Neder- landse ex. (fig. 59). De vlinder behoort tot de zeldzaamheden van de Europese fauna. DIETZE kende de biologie er niet van en beeldde de rups ook niet af. Inmiddels is hierover een publicatie verschenen van R. LUNAK (1936, Die Biologie von Eupithecia egenaria H.S., Zeitschr. Österr. Ent. Ver. 21: 15—17), waaruit blijkt, dat de rups zich voedt met de bloemen van de linde. De verspreiding is nog zeer slecht bekend. Het Brits Museum bezit slechts 4 exx., alle uit Oost-Duitsland. Dat te Berlijn heeft niet meer dan een tiental exx., afkomstig uit Duitsland en Oosten- rijk. In het omringende gebied is de vlinder nergens aangetroffen. Mogelijk, dat in de toekomst wat meer over de verbreiding bekend wordt. Voorlopig kan de vangst alleen vermeld worden, zonder er rt (892) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA 281 enig commentaar aan te verbinden. LHOMME kende de vlinder slechts van enkele Franse vindplaatsen in de departementen Bas- ses-Alpes, Hautes-Pyrénées en Sarthe (ten W. van Orleans). 1 gen. ; het ex. werd eind Juni gevangen. Vindpl. Gdl: Twello, 30 Juni 1935, & (Cold.). Fig. 59. Valve, buikplaat en aedoeagus van Eupithecia egenaria Herrich- Schäffer. 40 x. Prep. no. 413. Met deze Addenda is het gedetailleerde overzicht der Neder- landse vlinderfauna ten einde. Ik wil deze publicatie echter niet afsluiten zonder enkele meer algemene problemen te bespreken, die in nauw verband staan met de behandelde stof. 282 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (893) GESCHIEDENIS DER NEDERLANDSE VLINDERFAUNA De laatste jaren zijn verschillende publicaties verschenen, waar- in gepoogd wordt de geschiedenis van de vlinderfauna van een ge- bied te reconstrueren. Een van de belangrijkste is ongetwijfeld B. P. BEIRNE's artikel „The Origin and History of the British Macro- Lepidoptera” (1947, Trans. R. ent. Soc. London 98: 273—372). Hoewel op verschillende details later critiek is uitgeoefend, blijft deze publicatie toch altijd van zeer grote betekenis voor een juist begrip van de ontwikkeling der Westeuropese vlinderfauna. Ook E. B. Forp wijdt in zijn prachtige boek „Butterflies het gehele laatste hoofdstuk aan „The origin of the British Butterfly Fauna”. Na het lezen van deze artikelen rees bij mij de vraag, of het niet mogelijk zou zijn ook van de Nederlandse vlinderfauna een over- zicht te geven van haar ontwikkeling. Vergelijkt men het hierna volgende met de Engelse publicaties, dan zal men bemerken, dat voor ons land de zaak eigenlijk veel eenvoudiger is, doordat een refugium, waar de soorten zich bij klimaatsverslechtering konden terugtrekken, in onze onmiddellijke nabijheid niet aanwezig was. De oudste met zekerheid bekende fossiele overblijfselen van Le- pidoptera stammen uit het Eoceen, dus het begin van het Tertiair (KiIRIAKOFF, 1948, Biol. Jaarb. 15: 127) en behoren tot de Psy- chiden, een familie, die het allerprimitiefste stadium al lang voorbij was. Voor onze moderne Nederlandse fauna is het echter niet no- dig (en ook niet mogelijk) zo ver in het verleden terug te gaan. Wij behoeven ons slechts te beperken tot het Kwartair. Het is evenwel gewenst een beknopt overzicht te geven van de geologische ge- schiedenis van dit tijdvak om hieruit dan de conclusies met betrek- king tot onze vlinderfauna te kunnen trekken. Bij de samenstelling van het hierna volgende overzicht heb ik vooral gebruik gemaakt van het „Oudheidkundig Bodemonderzoek in Nederland”, het prachtige gedenkboek, dat in 1947 uitgegeven is ter ere van Prof. Dr A. E. van GIFFEN, de Directeur van het Biologisch-Archaeolo- gisch Instituut der Rijksuniversiteit te Groningen. In het bizonder de artikelen van WATERBOLK!) en van VAN GIFFEN?) bevatten belangrijke gegevens. I. Overzicht van het Kwartair Het Kwartair wordt verdeeld in het oudere Pleistoceen of Dilu- vium en het jongere Holoceen of Alluvium, het tijdvak, waarin wij op het ogenblik leven. A. Het Pleistoceen Het Pleistoceen is gekenmerkt door de verschillende ijstijden, waarvan in de Alpen vier vastgesteld konden worden : het Günz- 1) WATERBOLK, H. Tj, 1947, De oudheidkundige verschijnselen in verband met de ontwikkeling van plantengroei en klimaat, Oudheidk. bodemonderz. in Ned. : 57—97. 2) van GIFFEN, A. E., 1947, Oudheidkundige perspectieven, in het bijzonder ten aanzien van de Vaderlandsche Prae- en Protohistorie, op. cit. : 497 —540. (894) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA 283 glaciaal, het Mindl-glaciaal, het Risz-glaciaal en het Würm-gla- ciaal. In ons land zijn vooral de beide laatste bekend. Tijdens het Risz-glaciaal lag de gehele Noordhelft van ons land (ongeveer tot de lijn Hillegom-Utrecht-Rhenen-Nijmegen) onder de geweldige Noordeuropese ijskap. Tussen Risz- en Würm-ijstijd (het Eemien) stak een groot deel van het tegenwoordige Nederland al boven de golven uit. Wat zich daar toen aan vlinders bevond, is evenwel volkomen weggevaagd in de daarop volgende Würm-ijstijd. Deze bestond uit een aaneenschakeling van perioden van hevige koude, aangeduid als Würm I, II en III, afgewisseld door mildere tussenstadia. Ons land werd tijdens dit glaciaal niet door het landijs bedekt. Anders stond het daarmee bij onze buren. In het Oosten reikte het js in Würm I tot Hamburg, in het Westen was geheel Groot-Brittannië er mee bedekt tot aan de Theems en de Severn, terwijl van Ierland alleen het uiterste Z.W. er vrij van was. Maar natuurlijk was het toen in ons land, zo betrekkelijk dicht bij de ijskap nog, zeer koud. De bodem was permanent be- vroren. Alleen de bovenlaag ontdooide in de zomer, zodat ten- minste een vegetatie van mos, dwergberken, dwergwilgen en Dryas octopetala L. mogelijk was. Nederland maakte dus deel uit van een kale, vlakke toendra, zoals we nu nog langs de kusten van de Noordelijke IJszee aantreffen, en die zich verder uitstrekte over België, Noord- en Centraal-Frankrijk en een groot deel van Duits- land. Het zal wel duidelijk zijn, dat van de vlinderfauna, die in de veel gunstiger klimaatsperiode vòòr Würm I aanwezig was, geen spoor overbleef. Op Würm I volgde het Twente-interstadium (BEIR- NE: „the first interstadial phase’), waarin hier te lande een ge- matigd continentaal klimaat heerste en de bodem bedekt was met loofbossen gemengd met enkele soorten Coniferen. Engelse geo- logen taxeren de duur van dit stadium op minstens de tijd, die verlopen is sinds het einde van het Pleistoceen, dat is + 10.000 jaar !). Wij mogen aannemen, dat zich hier toen een vlinderfauna ontwikkeld heeft, die wel niet onder gedaan zal hebben voor de tegenwoordige. Doch ook deze werd weer geheel vernietigd in het daarop volgende Würm II of Arcticum. Het ijs reikte toen wat minder ver in Sleeswijk-Holstein dan in Wiirm I en het liet de zuidelijke helft van Engeland en ongeveer het onderste kwart van lerland vrij, maar opnieuw heerste in onze streken een arctisch klimaat en weer vormde de plantengroei hier een bosvrije toendra. Het was in deze tijd, dat zwervende jagers in het Noorden van ons land en in Noord-Duitsland met hun 1) Forp schrijft in zijn boek (p. 305), dat in het Pleistoceen op de Britse eilanden 4 ijstijden, gescheiden door 3 interglaciale! perioden, geheerst hebben. Deze zijn echter niet identiek met de 4 glacialen uit de Alpen. Hij geeft een nauwkeurige beschrijving van het ijsdek in Engeland in de derde ijstijd. Wie deze vergelijkt met het kaartje van BEIRNE (p. 287), ziet onmiddellijk, dat de derde ijstijd van Forp Wiirm I is. BEIRNE beschouwt, net als hier algemeen ge- daan wordt, Würm I, II en III als één geheel, doch gebruikt niet deze namen. Hij spreekt van „the first, second and third glacial phases of the Upper Pleisto- cene”. Blijkbaar beschouwt Forp Würm III niet meer als een „glaciation”. 284 B. J. LEMPKE CATALOGUS DER (895) primitieve stenen wapenen jacht maakten op wilde rendieren. Omstreeks 13000 v. Chr. breekt dan weer een wat minder koude tijd aan, het Subarcticum (—13000 tot —9800). Zoals de naam reeds aangeeft, heerste hier toen een subarctisch klimaat, ongeveer overeenkomende met het tegenwoordige Noordzweedse, dus met zeer koude winters. In de toendra verschenen enkele berken, die zich geleidelijk aan konden uitbreiden tot lichte bossen, waarin ook al spoedig enkele dennen optraden. Een verdere kli- maatsverbetering (we kunnen ons dus voorstellen, dat we wat zuidelijker in Zweden komen) maakte de ontwikkeling van dichte berken- en dennenbossen mogelijk. We bevinden ons nu in de Allergd-perode (—9800 tot —8700). Maar weer daalt de temperatuur: Würm III of Jongere Dryas breekt aan (—8700 tot — 7900). De koude is minder hevig dan in Würm I. Het bos verdwijnt dan ook niet geheel, al wordt het veel minder dicht. Maar wel treedt weer de toendra- vegetatie op (vandaar de tweede naam voor dit tijdvak) en ver- schijnen nogmaals de wilde rendieren en de jagers. Het is zeer wel mogelijk, dat zich hier in de Allergdperiode, en misschien ook al wel daarvoor, een bescheiden vlinderfauna kon ontwikkelen. Zelfs behoeven we niet aan te nemen, dat deze in Würm III geheel verdween, daar dit immers evenmin met de ge- hele flora uit het tweede interstadium gebeurde. Maar geen enkele arctische of subarctische vlindersoort behoort tot onze tegenwoor- dige fauna. Ongetwijfeld zijn alle elementen van een subarctische vlinderfauna in de warme perioden van het Holoceen uitgestorven. Daardoor komen we tot deze belangrijke conclusie: onze ge- hele huidige vlinderfauna is van holocene oor- sprong. B. Het Holoceen Het eerste tijdperk van het Holoceen, dat dus onmiddellijk op Würm III volgt, is het Praeboreaal (—7900 tot —7000). De berken- en dennenbossen herstellen zich weer en als overtui- gend bewijs van de klimaatsverbetering verschijnen de hazelaars. Het Boreaal (—7000 tot —5000) heeft een continentaal kli- maat, dus warm en droog. Door de volkomen ontdooiing van de bodem en door de hoge ligging boven de toenmalige zeespiegel (die 60 m lager lag dan nu!) zakte het grondwater weg, de boven- laag droogde uit en hevige zandverstuivingen teisterden in het begin van het Boreaal het land. Natuurlijk werd de flora, en dus ook de fauna, hierdoor ernstig geschaad, doch wij behoeven niet aan te nemen, dat alle plantengroei onmogelijk werd. Eerder moe- ten wij denken aan de tegenwoordige zandverstuivingen op de Veluwe (voor zover ze nog bestaan), waar toch altijd nog een karige flora te vinden is. Later wordt de toestand echter beter en opnieuw verschijnen de dennenbossen. Lang voor het einde van het Boreaal beginnen de loofbomen (eik, iep en linde) op te komen. Intussen heeft zich een belangrijke gebeurtenis voorgedaan : het ontstaan van de Noord- (896) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA 285 zee. Steeds dieper vrat het wassende water in het land, steeds meer naderde het ons tegenwoordige territorium en daardoor werd het klimaat, dat warm bleef, in plaats van droog, vochtig : we zijn in het Atlanticum (—5000 tot —1400). Het is duidelijk, dat deze periode voor de plantengroei bizonder gunstig geweest moet zijn. Reeds in het begin van het Atlanticum kan een snelle afname van de den, een typische boom voor droge gronden, geconstateerd worden. Daarentegen namen de loofbomen sterk toe. Op de hoge gronden domineerde het gemengde eikenbos, op de lage de els. Tegen het einde van het Atlanticum vinden we in onze noor- delijke provincies een landbouwende bevolking met vaste woon- plaatsen, het Hunebeddenvolk, waarmee de zwervende jagers en vissers uit de midden-steentijd (Mesolithicum) langzamerhand zijn samengesmolten. Deze mensen hebben ruimte nodig voor hun bouwgronden en beginnen daarom met het rooien van de natuur- bossen. In latere eeuwen zou dit bedrijf zulke vormen aannemen, dat van de oorspronkelijke wouden nauwelijks iets overbleef. Na dit klimaatsoptimum trad weer een achteruitgang in: het werd kouder en droog. Deze periode wordt aangeduid als het Subboreaal (—1400 tot +400). Zowel door het rooien van de bossen als door het minder gunstige klimaat ontstonden uitge- breide heidevelden, waarvan we op het ogenblik de laatste resten zoveel mogelijk als natuurreservaten proberen te redden. Op het Subboreaal volgde tenslotte het Subatlanticum, dat van +400 tot op de huidige dag voortduurt: hetzelfde betrekkelijk ongunstige klimaat, maar vochtig. Vooral de beuk en de haagbeuk hebben hier aanvankelijk van geprofiteerd, terwijl men in moderne tijden begonnen is met het herbebossen van een deel van ons land. In deze cultuurbossen vervulde de den aanvankelijk wel een heel erg dominerende rol. Welke conclusies kunnen wij uit dit alles nu met betrekking tot onze vlinderfauna putten ? In het begin van het Holoceen zal de groei aanvankelijk niet heel groot geweest zijn, maar in de loop van het Boreaal zal de fauna ongetwijfeld geprofiteerd hebben van de sterke verbetering in de plantengroei. Het ontstaan van de Noordzee (waarover straks meer) stelt ons in staat een belangrijke conclusie te trekken. De slotphase daarvan, de doorbraak van het Nauw van Calais, vond omstreeks — 4500 plaats. En al was de zeestraat niet dadelijk zo breed als nu, al spoedig zal zij toch voor de meeste vlinders zonder bepaalde trekneigingen een vrijwel on- overkomelijke hinderpaal geworden zijn. Daaruit volgt, dat het grootste deel der in Groot-Brittannië voorkomende Lepidoptera (uitgezonderd natuurlijk de migranten) daar aanwezig geweest moet zijn, vòòr deze laatste landbrug verdween. Maar bijna 90 y, van onze fauna bestaat uit dezelfde soorten, heel vaak in dezelfde kleurvormen of subspecies. Zie de vele in Nederland gevonden vlindervormen, die namen van Engelse auteurs dragen ! Daaruit concludeer ik, dat verreweg het grootste deel van deze zelfde 90 %, omstreeks het begin van het Atlanticum hier te lande aanwezig moet zijn geweest. De gevolgtrekking, waartoe we reeds eerder 286 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER Limenitis populi L. Araschnia levana L. Melitaea diamina Lang Boloria pales aquilonaris Stichel Clossiana dia L Brenthis ino Rott. Fabriciana niobe L. Hipparchia statilinus Hufn. Coenonympha hero L. Coenonympha arcania L. Strymonidia ilicis Esp. Lycaena hippothoè L. Lycaena tityrus Poda Lycaeides idas L. Vacciniina optilete Knoch Maculinea teleius Brgstr. Maculinea nausithous Brgstr. Heteropterus morpheus Pallas Carcharodus alceae Esp. Spialia sertorius Hffms. Hoplitis milhauseri F. Drymonia querna F. Ochrostigma velitaris Hufn. Thaumetopoea processionea L. Orgyia ericae Germar Epicnaptera tremulifolia Hb. Gastropacha populifolia L. Odonestis pruni L. Dendrolimus pini L. Aglia tau L. Thyris fenestrella Scop. Drepana culfraria Bkh. Amata phegea L. Roeselia togatulalis Hb. Celama holsatica Sauber Pelosia obtusa H.-S. Rhyparia purpurata L. Rhagades pruni Schiff. Pachythelia unicolor Hufn. Oreopsyche plumifera O. Phalacropteryx graslinella Bsd. Epichnopteryx tarnierella Brd. Bembecia hylaeiformis Lasp. Chamaesphecia empiformis Esp. Panthea coenobita Esp. Apatele cuspis Hb. Cryphia raptricula Schiff. Euxoa lidia Cramer Lycophotia molothina Esp. Lycophotia signum EF. Mesogona oxalina Hb. Ammoconia caecimacula F. Diataraxia splendens Hb. Conistra vau punctatum Esp. Spudaea ruticilla Esp. [Calophasia lunula Hufn.] [Calamia virens L.] Charanyca selini Bsd. Apamea lateritia Hufn. Ap. aquila funerea Hein. Chrysoptera c. aureum Knoch Zanclognatha tarsiplumalis Hb. Zancl. tarsicrinalis Knoch Alsophila quadripunctaria Esp. Thalera fimbrialis Scop. Jodis putata L. Sterrha laevigata Scop. Scopula corrivalaria Kr. Scopula decorata Schiff. Rhodostrophia vibicaria Cl. Cosymbia ruficiliaria H.-S. Cos. quercimontaria Bastelb. Lythria purpurata L. Ortholitha coarctaria Schiff. Ortholitha moeniata Scop. Xanthorhoë biriviata Bkh. Euphyia luctuata F. Ecliptopera capitata H.-S. Asthena anseraria H.-S. Eupithecia bilunulata Zett. Eupithecia selinata H.-S. Eupithecia impurata Hb. Semiothisa signaria Hb. Synopsia sociaria Hb. Peribatodes secundaria Hb. Lijst van vlindersoorten, die wel inheems zijn (of waren) in Nederland, maar niet op de Britse eilanden. [List of Macrolepidoptera, which are (or were) indigenous in Holland, but not in the British Isles. See however the footnote ‘on p. (902).] kwamen, nl. dat onze gehele vlinderfauna van Holocene oorsprong is, kunnen we nu nog wat nader preciseren: het grootste deel van onze vlinderfauna bevolkte ons land tussen —7900 en —4000. Nadat Engeland van het Continent gescheiden was, kwamen ongetwijfeld nog nieuwe aanwinsten onze fauna verrijken. Het zijn de soorten, die wel tot de Nederlandse, maar niet tot de Britse fauna behoren, al moeten we er natuurlijk rekening mee houden, dat enkele daarvan vroeger wel aan de overkant van de Noordzee voorgekomen kunnen hebben, maar reeds uitstierven, vòòr er ver- zamelaars waren, die ze registreerden. Het is wel opmerkelijk, dat (898) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA 287 vele van deze soorten zelfs nu nog duidelijk een Zuid- en Oost- nederlandse verbreiding in ons land hebben. De op p. (897) afgedrukte lijst bevat dus de soorten, waarvan we op goede gronden mogen aannemen, dat althans de meeste daarvan pas na ongeveer — 4000 ons land bereikten. Van enkele staat het zelfs vast, dat ze pas in recente tijd hun areaal tot Ne- derland uitgebreid hebben: Araschnia levana L. (herbevolking !), Cryphia raptricula Schiff., Charanyca selini Bsd., Plusia confusa Stephens, Peribatodes secundaria Hb. en waarschijnlijk ook Se- miothisa (Macaria) signaria Hb. Ook Polychrisia moneta F. is een nog jonge Nederlandse indigeen. De allerlaatste jaren hebben zich hier bovendien Pontia daplidice L. en vrij zeker Aletia 1. al- bum L. en Hoplodrina ambigua Schiff. gevestigd. Deze soorten zijn echter alle begonnen als migranten, zodat ze ook de Britse eilanden bereikt hebben en in de lijst dus ontbreken. Natuurlijk komen ook in Groot-Brittannië een aantal soorten voor, die bij ons ontbreken. Voor een belangrijk deel waren deze daar reeds in het Pleistoceen aanwezig, terwijl ze hier òf altijd ontbroken hebben òf reeds lang uitgestorven zijn. II. Herkomst van onze Vlinderfauna Daar onze Macrolepidoptera-fauna geen enkele endemische soort bevat, moeten alle nu aanwezige species ons van buiten af bereikt hebben. Het is niet de bedoeling hier na te gaan welke van me- diterrane, pontische, euraziatische oorsprong zijn, daar dit veel te veel plaats zou kosten. Het zal wel duidelijk zijn, dat ons land in hoofdzaak vanuit zuidelijke richting werd bevolkt. Het landijs en ook de toendra trokken immers van Zuid naar Noord terug. Later, toen ook in Duitsland een beter klimaat ging heersen, zal ook wel een op- schuiving vanuit oostelijke richting plaats gevonden hebben. Het is zelfs zeer waarschijnlijk, dat verschillende soorten ons uit beide richtingen bereikt hebben, doch het is moeilijk daar stellige be- wijzen voor te vinden, daar de vermenging meestal zo grondig is geweest, dat er nauwelijks meer sporen van terug te vinden zijn. Mogelijke aanwijzingen zijn : de rijke en de normaal gevlekte vorm (bovenzijde achterrand) van Aricia agestis Schiff., de beide kleur- vormen van Arctia villica L., de rode en groene vormen van Ello- pia fasciaria L. Zelfs nu nog is de richting Z.-N. van veel groter betekenis dan die van O. naar W. Vrijwel alle migranten komen uit zuidelijke richting naar ons land. Slechts van één soort staat vast, dat zij uit het O. komt (Apamea zollikoferi Freyer) en deze is overal om ons heen een uiterst zeldzame verschijning ! Daarentegen zijn er duidelijke indicaties, dat ook vanuit het Westen onze fauna verrijkt is. De oorzaak hiervan is het ontstaan van de Noordzee. Bij het begin van het Holoceen lag de zeespiegel 60 m lager dan nu. Het gevolg daarvan was, dat de gehele zuidelijke helft van de tegenwoordige Noordzee droog lag. De Engelsen noemen 288 BJXEEMPKRERCATALOGUSADER (899) dit verdwenen gebied Doggersland, een naam, die ook hier steeds meer ingang vindt. Het was een laag, vlak, moerassig gebied, door- sneden door talrijke armen van Elbe, Rijn, Theems enz., die in de buurt van de tegenwoordige Doggersbank in de toenmalige Noordzee uitmondden. Deze bank verhief zich toen als een hoge wal aan het einde van het lage land. De enorme hoeveelheden water, die vrij kwamen door het af- smelten van de ijskappen in Europa en Noord-Amerika, deden het oppervlak van de zee gedurig stijgen en geleidelijk aan begon de Noordzee het Doggersland te overstromen. De dieren, die dit gebied bevolkten, trokken zich terug naar de randen, om tenslotte de tegenwoordige Noordzeeoevers te bereiken. HEYDEMANN heeft herhaaldelijk gewezen op de grote overeen- stemming, die te vinden is tussen de vlinderfauna’s aan beide Fig. 60. Kustlijn van de Noordzee in het begin van het Atlanticum volgens TESCH naar EDELMAN en Oosrinc. (Coast line of the North Sea at its greatest extension, about —4000). (900) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA 289 zijden van de zuidelijke helft der Noordzee, vooral wat betreft de subspecifieke en infrasubspecifieke vormen. Hij verklaart dit ver- schijnsel als een gevolg van de werking van het Atlantische kli- maat, dat aan beide kanten van de Noordzee de soorten op dezelfde wijze zou beïnvloeden. Ik geloof, dat de primaire oorzaak van deze inderdaad vaak frappante overeenkomst niet het klimaat, maar de gemeenschappelijke afstamming is. Het zal duidelijk zijn, dat alles, wat er in slaagde zich uit het Doggersland te redden, terug gedrongen werd achter de kustlijn. Toen de Noordzee haar grootste uitbreiding had, stak nog een belangrijk deel van Texel als enige der tegenwoordige Wadden- eilanden boven de golven uit (zie fig. 60). Het is nu dus verklaar- baar, waarom Arenostola brevilinea Fenn in de moerassen van Oost-Engeland voorkomt, maar ook in een Texelse eendenkooi werd aangetroffen. Ook maakt het kaartje met één oogopslag duidelijk, waarom Lycaena dispar Hw. juist in Friesland en de kop van Overijsel voorkomt. Dit was immers het enige moerassige deel van ons land, dat toen niet door het water verzwolgen was en waar de vlinder dus het voor zijn voortbestaan noodzakelijke biotoop vond. Zoals we de soorten, die na het ontstaan van de Noordzee ons land bereikten, vooral in het Zuiden en Oosten vinden, zo treffen we de voormalige Doggerslandbewoners vooral in het Westen en vaak bij voorkeur zelfs in de duinenrij aan, waarbij dan ook de hogere temperatuur in dit biotoop een rol kan spelen. Mogelijke voorbeelden hiervan zijn: Eilema pygmaeola Dbld., Euxoa curso- ria Hufn., Agrotis ripae L., Aletia litoralis Curtis, Hadena irregu- laris Hufn., Eumichtis lichenea Hb., Aporophyla australis Bsd., Arenostola extrema Hb., Sterrha ochrata Scop., Scopula imitaria Hb., Scopula emutaria Hb., Mesotype virgata Hufn., Calostigia multistrigaria Hw. en Aspitates ochrearia Rossi. Verder de duin- populaties van Agrotis puta Hb., Arenostola fluxa Hb. en Scopula marginepunctata Goeze, die door een wijde gaping van die in het binnenland gescheiden zijn. Vrij zeker zijn deze laatste van een andere invasie afkomstig. Heel mooie voorbeelden zijn de soorten, waarvan in het Westen een andere subspecies voorkomt dan in het Oosten, terwijl we de Westnederlandse subsp. dan ook weer in de moerassige gebieden van Oost-Engeland aantreffen. Hiervan ken ik op het ogenblik maar twee voorbeelden : Philudoria potatoria L. met subsp. occi- dentalis Lempke, en Amphipoea fucosa Freyer met subsp. paludis Tutt. Niet minder interessant is een soort, waarvan de Doggersland- populatie nog te herkennen is aan de biologie : Semiothisa (Maca- ria) brunneata Thunberg. Het Doggerslandras leeft in Engeland op moerassige plaatsen op wilg. Pas de laatste jaren, nu ook het minder aantrekkelijke polder- en plassengebied beter doorzocht wordt, is gebleken, dat het ook op verschillende plaatsen in Noord- Holland voorkomt. Uiterlijk verschilt het niet van het bosbesras. Mogelijk is ook de forse, plompe Westnederlandse subsp. van 290 Boje EBMEREZEINTATOCGHSZDER (901) Zygaena filipendulae L. nog een Doggerslandrelict, doch hiervoor biedt de Engelse fauna geen aanknopingspunten. Maar er zijn soor- ten, die er wel in geslaagd zijn zich op het Engelse gebied te redden (Malacosoma castrensis L. in volkomen afwijkend biotoop, Euchloris smaragdaria F.), doch waarvan op Nederlandse grond geen spoor van de Doggerslandpopulatie is te ontdekken. Het om- gekeerde is dus ook niet uitgesloten. BEIRNE beschouwt de met wilg geassocieerde vorm van Lygris testata L. eveneens als een oorspronkelijke bewoner van Doggersland, maar zijn verbreiding in ons land bevestigt deze zienswijze niet. Voor de zo opvallende duinvorm van Coscinia cribraria L. en de minder geprononceerde van Hipparchia semele L. is evenmin een afdoende verklaring te vinden. Waarschijnlijk zijn dit adaptaties aan het warmere micro- klimaat der duinen. Hoe snel het uiterlijk van populaties onder gunstige omstandigheden kan veranderen zien we aan sommige Boarmiini, zodat ook hier het ontstaan van een speciale duinvorm, bovendien nog volkomen geïsoleerd van de populaties in het bin- nenland, op zich zelf niets bizonders is. Dezelfde verklaring geldt wel voor het ontstaan van Maculinea alcon arenaria Lempke. Het in fig. 60 afgebeelde kaartje leert ons nog meer. De kustlijn liep van Texel over Wieringen, Muiden, Gouda, door de Hoek- sche Waard langs de Westrand van Noord-Brabant. Het Gooi lag dus in de nabijheid van de zee. En nog tot in onze tijd zijn restanten van deze oude kustfauna hier en in de omgeving gevon- den. Voorbeelden zijn: Eilema pygmaeola Dbld. (Huizen), Agro- tis ripae Hb. (Muiderberg en Hilversum), Euxoa cursoria Hufn. (Hilversum, De Bilt, Zeist), Aletia litoralis Curtis (Soest, De Bilt), Arenostola extrema Hb. (Hilversum), Sferrha ochrata (De Bilt). Verschillende van deze vangsten zijn al oud, zodat ze de indruk wekken uitstervende relicten te zijn. Ook van andere insectenorden komen nog typische kustdieren in het Gooi voor, bijv. de wantsen Trigonotylus psammaecolor Reut. (teste GRAVESTEIN), Phimodura humeralis Dalm. en Pseu- dophloeus falleni Schill. (teste RECLAIRE). En van de Coleoptera : Bembidion pallidipenne Ill, Bemb. minimum L., Cercyon litoralis Gyll., Dolichosoma lineare Rossi, Orthocerus clavicornis L. en Psammobius sulcicollis Ill. (teste RECLAIRE en van DER WIEL). Tenslotte vond RECLAIRE te Hilversum de mier Formica pressila- bris Nyl., een duinsoort van Texel. Ook de zandgrond van het Westen der prov. N.-Brabant grens- de in het begin van het Atlanticum aan de Noordzee. Vangsten als Euxoa cursoria Hufn. en Mesotype virgata Hufn. in de omge- ving van Breda kunnen dus eveneens relicten van een oude kust- fauna geweest zijn. Toch moet een zekere reserve in acht genomen worden. Immers de duinvlinder Arenostola elymi Tr. komt ook bij Huizen voor. Maar de voedselplant, de helm, kon zich daar pas vestigen na het ontstaan van de Zuiderzee. A. elymi kan dus geen relict van een oude kustfauna zijn. Het totaal aantal voorbeelden is echter zo groot, dat het mij niet te gewaagd schijnt een belangrijk deel er (902) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA DEN van wel als overblijfselen van deze fauna te beschouwen. De zo juist genoemde kustlijn (Texel-Wieringen enz.) maakt ook de verbreiding van Whittleia retiella Newman veel begrijpe- lijker. De vindplaatsen Bussum, Holl. Rading en Breda liggen alle in de nabijheid van deze lijn. Ook van deze vlinder is het waar- schijnlijk, dat hij door het wassende water achter de Atlanticum- kustlijn teruggedrongen is. Maar terwijl de andere Doggerslanders er al lang weer in geslaagd zijn de nieuwe kust te bereiken, is deze Psychide met haar beperkt uitbreidingsvermogen (door de onge- vleugelde ® 9) en sterk gehandicapt door de cultuursteppe, niet verder Westwaarts gekomen dan Botshol en Amsterdam. Naar mijn mening is de soort dan ook in het geheel niet gebonden aan een brakwaterflora. Dat zij in Engeland in zo'n biotoop voorkomt, is ongetwijfeld een latere aanpassing, waartoe in dat land ver- schillende andere voormalige Doggerslandbewoners eveneens ge- dwongen werden (Malacosoma castrensis L., Amphipoea fucosa paludis Tutt, Euchloris smaragdaria F.). Summary The history of the Dutch Lepidoptera fauna may very briefly be summarized as follows : The whole present Lepidoptera fauna is of holocene origin. If it has been possible for some species to survive Würm III (—8700 to —7900) in which period the ground was covered with a tundra vegetation mixed with some trees, these species must have disappeared in the warm periods of the holocene, as no arctic or subarctic species form at present part of the Dutch fauna. About 90 % of the Dutch fauna consists of the same species as the British fauna, very often with the same subspecific and especially infra-subspecific forms. This points to the probability that the great majority of these 90 % have a common origin and that these species were already present in Holland before the for- mation of the North Sea. As England was separated from the Continent at about —4000, we may conclude that most Dutch species reached Holland between —7900 and —4000. On p. (897) a list is given of species which are found in Holland, but not in the British Isles 1). Most of them are still principally 1) Some observations to this list: 1. Maculinea teleius Brgstr., 1779, is M. euphemus Hb., [1799]. 2. Maculinea nausithous Brgstr., 1779, is M. arcas Rott. 1775 (nec Drury, 1773). 3. Calophasia lunula Hufn. In and after 1939 a few specimens taken in South England. 4. Calamia virens L. Discovered in S.-W. Ireland in 1949, and no doubt indige- nous here. De Worms suggests that the Irish population is of very old origin (1951, Ent. Gazette 2: 163), which seems to me quite correct. The Dutch popu- lations represent a wave of much later date, which arrived too late in W. Europe to penetrate still into Engand. 5. Apamea lateritia Hufn. One specimen known from Wales, no doubt accident- ally imported. 6. Thalera fimbrialis Scop. After captures of isolated specimens in 1902, 1936 and 1946 in South England, 16 were taken in Kent in 1950, so that the species seems to establish itself here through migration. Of a few other species occurring on the list odd specimens were taken in the British Isles, but the facts are well-known. 292 Bj EEMPKERCATAEOGESRDER: (903) found in the southern and eastern parts of Holland. These species no doubt only reached us after the disappearance of Doggerland (some only very recently, e.g. Cryphia raptricula Schiff. and Peri- batodes secundaria Hb.). The map on p. (899) shows why Lycaena dispar batavus Obthr. is found in Friesland. It was in Holland the only part with a suitable biotope that remained when the North Sea had its largest extension. No doubt both the extinct English populations of dispar and the still existing Dutch ones are the remnants of the old Dog- gerland population. Other Dutch representatives of this drowned fauna are mentioned on p. (900), lines 26 to 49. The last lines refer to the brunneata race associated with willows, which is found in the Western part of Holland. III, Fluctuaties in de Nederlandse vlinderfauna Zonder enige twijfel zal het klimaatsoptimum van het Atlanti- cum een bloeitijdperk van onze vlinderfauna geweest zijn, zoals we ons nu nauwelijks meer kunnen voorstellen. De achteruitgang van het klimaat aan het begin van het Boreaal is van zeer grote invloed geweest. Het Hunebeddenvolk verbouwde in het Atlanticum op de Drentse zandgrond nog tarwe (WATERBOLK, 1947, lc. : 91), maar de klimaatsverslechtering maakte dit tenslotte onmogelijk. Men moest overgaan op rogge en sindsdien is dit de korensoort van de zandgrond gebleven. Waar de daling van de temperatuur van zo grote invloed was op de landbouw, zal dit ongetwijfeld ook voor de wilde flora en de daarmee geassocieerde fauna belangrijke gevolgen gehad hebben. Vele vlindersoorten zullen tijdens het At- lanticum ons land bewoond hebben, waarvan de areaalgrens later ver naar het Zuiden teruggedrongen werd. Enkele warmteminnende soorten wisten zich te handhaven in de duinen, het biotoop met het warmste microklimaat. De Noordgrens van hun verbreidingsgebied op het Continent ligt òf in Nederland òf vlak ten Noorden er van. Verschillende van deze soorten zijn al genoemd bij de Doggerslandrelicten. Voorbeelden zijn : Hadena irregularis Hufn. (tot Egmond aan Zee), Eumichtis lichenea Hb. (tot Overveen), Aporophila australis Bsd. (tot Walcheren), Are- nostola extrema Hb. (tot Borkum), Sferrha ochrata Scop. (tot Borkum), Scopula imitaria Hb. (tot Walcheren), Scop. emutaria Hb. (tot Sylt), Aspitates ochrearia Rossi (tot Hoek van Holland). Voor alle noordelijkste vindplaatsen geldt natuurlijk de reserve: voor zover op het ogenblik bekend is. Een soort, waarvan de eerste Nederlandse lepidopterologen (VER Huerr c.s.) nog net het laatste staartje gezien hebben, is Periphanes delphinii L. Op het ogenblik is deze prachtige uil uit geheel West-Europa verdwenen en ik geloof niet, dat een ver- zamelaar nog de illusie behoeft te koesteren hier ooit een exemplaar te zullen vangen. Soorten, die nog na delphinii in Nederland uit- stierven, zijn Thaumetopoea processionea L., Lithostege griseata Schiff. en Clossiana dia L. Maar ongetwijfeld verdwenen er meer. (904) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA 293 Hoeveel vlinders zijn er niet in de Catalogus opgesomd, waarvan al in jaren geen exemplaar meer waargenomen is! Maar altijd moeten we toch rekening houden met de mogelijkheid, dat zo’n dier plotseling weer opduikt, hetzij door vangsten op tot nog toe niet doorzochte terreinen, hetzij door nieuwe gebiedsuitbreiding. Natuurlijk zijn al deze verliezen niet uitsluitend een gevolg van klimaatsverslechtering. Ook de steeds verder gaande cultivering van de bodem spreekt een hartig woordje mee. Ongetwijfeld lopen soorten als Boloria pales aquilonaris Stichel, Lycaena dispar ba- tavus Obthr. en Scopula corrivalaria Kretschmar juist hierdoor zeer groot gevaar uit de Nederlandse fauna te verdwijnen. Gelukkig staan tegenover deze verliezen ook enkele aanwinsten, die ik reeds op p. (898) noemde, al wegen zij dan niet op tegen het vele, dat verdwenen is. Naast de fluctuaties in de fauna, die een gevolg zijn van de klimaatsveranderingen op lange termijn, en waarvan we door ge- brek aan historische gegevens eigenlijk weinig positiefs weten, staan andere, die over heel korte perioden lopen, meest slechts van enige tientallen jaren. Afgaande op de helaas vrij schaarse mede- delingen in onze entomologische literatuur moet omstreeks het begin van de 20e eeuw een zeer gunstige periode voor de vlinders ge- heerst hebben. Verschillende uiterst zeldzame Rhopalocera werden toen vaak in aantal gevangen. Daarna is de toestand steeds slech- ter geworden, tot omstreeks 1920— 1930 wel het dieptepunt bereikt was. Langzamerhand is daar weer verbetering in gekomen. Duide- lijk is deze bijv. waar te nemen bij Papilio machaon L. (uitbreiding in West-Nederland), Polygonia c. album L., Melitaea cinxia L., Issoria lathonia L., Lycaena tityrus Poda, Aricia agestis Schiff. Cyaniris semiargus Rott, Carcharodus alceae Esp. Leucodonta bicoloria Schiff, Leucoma salicis L., Phragmataecia castaneae Hb., Lampra fimbriata Schreber, Nonagria dissoluta Tr. Catocala spon- sa L. en stellig nog wel meer soorten. Sommige schijnen al weer over haar hoogtepunt heen te zijn (bijv. P. machaon en I. lathonia). Over de oecologische factoren, die deze secundaire fluctuaties ver- oorzaken, is nog vrijwel niets bekend. Wel is te constateren, dat vele andere soorten in deze zelfde periode stabiel blijven en som- mige zelfs achteruit gaan (Nymphalis polychloros L., Lymantria monacha L.), zodat in elk geval lang niet alle soorten in dezelfde mate beïnvloed worden. Nauwkeurig observeren en vastleggen van de gegevens zal wel een van de eerste eisen voor de toekomst moeten zijn om klaarheid in dit probleem te brengen. VER HuELL beschreef overigens reeds kort, maar onmiskenbaar, een dergelijke schommeling in 1859 (Tijdschr. v. Ent. 2 : 129) ! Tenslotte moeten we nog de fluctuaties noemen, die haar ont- staan danken aan de toevallige weersomstandigheden van een enkel seizoen (bijv. de overvloed van witjes in de warme zomer van 1947), aan de aanwezigheid van veel of weinig parasieten, aan de plotselinge uitbreiding van het biotoop (Rhizedra lutosa Hb. in de al weer grotendeels verdwenen rietvelden van de N.O.- polder) en andere gunstige of ongunstige factoren van beperkte 294 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER _ (905) duur. Wie voor al deze verschijnselen een open oog heeft, kan zelfs in de cultuursteppe nog voldoening vinden in de bestudering van heel gewone soorten en raakt al spoedig over het onbereikbare verzamelaarsideaal van het bijeenbrengen van een „volledige col- lectie” heen. IV. De elementen van de Nederlandse vlinderfauna Alle vorige auteurs, die de faunistiek der Nederlandse Macro- lepidoptera behandelden, hebben zich tevreden moeten stellen met te constateren, dat een soort in ons land aangetroffen was, terwijl bij enigszins zeldzame dieren dan tevens nog de vindplaatsen ver- meld werden. Verder konden zij, op een enkel uitzonderingsgeval na, niet gaan. In deze Catalogus is steeds getracht aan te geven in welke verhouding de vermelde soorten tot onze fauna staan. Dit was uitsluitend mogelijk door een veel betere kennis van de verspreiding, vooral ook in de omringende gebieden. Toch moest zelfs nu nog wel eens een definitief oordeel achterwege blijven en zal in sommige gevallen later ongetwijfeld een correctie volgen. In de loop van de bewerking van het materiaal ben ik vier groe- pen gaan onderscheiden, waarin de in ons land waargenomen soorten zijn in te delen. I. Indigenen. Soorten, die zich hier regelmatig voortplan- ten en zich kunnen handhaven, omdat zij tegen het Nederlandse klimaat bestand zijn en het vereiste biotoop hier aanwezig is. Hier- toe behoort het grootste deel der in dit werk behandelde species. II. Zwervers. Soorten, die slechts nu en dan in een enkel ex. uit de omringende gebieden tot in ons land doordringen, doch zich niet kunnen handhaven. Een enkele keer onder zeer gunstige omstandigheden houden zij het misschien een paar generaties lang uit, doch dan verdwijnen zij weer. Het zijn de rariteiten van de Nederlandse vlinderfauna. III. Trekkers. Soorten, die elk jaar regelmatig, maar in zeer wisselend aantal, naar ons land komen, zich hier gedurende de zomermaanden in de regel voortplanten, doch die niet bestand zijn tegen de Nederlandse winter (een enkel individueel geval daargelaten), zodat elk jaar opnieuw import vanuit de gebieden, waar de vlinder thuis hoort, moet plaats vinden. IV. Adventieven. Soorten, waarvan op goede gronden aangenomen kan worden, dat ze op kunstmatige wijze naar ons land gekomen zijn. Hieronder vallen alle soorten, die nergens in de omringende gebieden waargenomen zijn (behoudens enkele uit- zonderingen, waarbij ik de motieven aangegeven heb, waarom ze m.i. toch geen adventieven zijn) en waarvan niet bekend is, dat ze trekken of op grote afstanden van hun biotoop rondzwerven (wat in de grond van de zaak hetzelfde is), terwijl hun vindplaats ook niet beschouwd kan worden als een relict uit gunstiger tijden. Zelfs kunnen ze hier en daar in de omringende landsdelen indi- geen zijn, maar overigens geheel aan de hier gegeven definitie voldoen. Daarom is bijv. Parnassius apollo L. een adventief, maar geen zwerver. (906) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA 295 Scherp zijn de grenzen tussen de 4 rubrieken niet. En eigenlijk zouden de tweede en de derde wel met elkaar verenigd kunnen worden, want een principieel verschil er tussen bestaat niet. Ten slotte is het vliegen van de Ardennen naar Limburg even goed „trekken” als de tocht van Noord-Afrika of Zuid-Frankrijk naar ons land. Met elkaar vormen deze twee groepen bijna 10% van onze vlinderfauna, dus zeker geen te verwaarlozen hoeveelheid ! De laatste jaren is meermalen gebleken, dat zwervers en trek- kers tot indigenen kunnen worden (Pontia daplidice L., Hoplodrina ambigua Schiff. Aletia | album L., Plusia confusa Stephens). Of dit duurzaam of tijdelijk is, zal afgewacht moeten worden. Som- mige soorten schijnen te balanceren op de grens van indigenen en zwervers (Lithosia quadra L., Spaelotis ravida Schiff.), waarbij het dan van de oecologische factoren afhangt, of ze tijdelijk het een of het ander zijn. Zelfs adventieven kunnen indigenen worden. Onder de Macrolepidoptera zijn in ons land geen voorbeelden be- kend, maar er zijn verschillende Micro's, die hier op kunstmatige wijze zijn binnengekomen en die zich nu handhaven in het micro- klimaat van kassen of pakhuizen of zelfs buiten. Terwijl de floristen bijna even grote aandacht aan de adventie- ven als aan de indigenen wijden en althans de niet al te zeldzame in hun floras opnemen, is het bij de faunisten en zeker bij de lepidopterologen steeds gewoonte geweest de vierde groep als quantité négligeable te beschouwen, waarover in hun faunistische publicaties niet of nauwelijks gerept wordt en die ze in elk geval niet „meetellen in hun lijsten. Voor beide standpunten is evenveel tezeggen, mits men maar consequent is! Verschil- lende adventieven zijn in deze Catalogus in voetnoten vermeld, maar er zijn er natuurlijk veel meer. En helaas zijn in de eerste 3 delen enkele in de hoofdtekst terechtgekomen, omdat de nu ge- geven indeling mij toen nog niet duidelijk voor ogen stond. Ik beschouw dus ook de volgende soorten als adventieven : Colias chrysotheme Esp., Marumba quercus Schiff., Eilema bipuncta Hb. en Procris (Theresimima) ampelophaga Bayle-Barelle. Alle andere in de Catalogus vermelde soorten handhaaf ik, omdat ze voldoen aan de zo juist gegeven definities. Toch blijven er ook nu twijfelgevallen. Zijn Pyrgus carlinae cirsii Rambur en Eupithecia laquaearia H.-S. adventieven of zwer- vers geweest? Ik durf dat nu nog niet te beslissen, omdat ze horen tot groepen, waarbij nog verrassingen, wat vindplaatsen betreft, mogelijk zijn. Later kan hier dan altijd nog een correctie aange- bracht worden. En dan de soorten, die ongetwijfeld onder de definitie van de zwervers vallen, maar na een enkele waarneming nooit meer gezien worden? Zoals bijv. Eriogaster catax L., Clostera anastomosis L., Anchoscelis nitida F., Epizeuxis calvaria F., Sterrha trigemi- nata Hw., Euphyia cuculata Hufn., Euphyia unangulata Hw., Gnophos furvata F. Moeten we die altijd maar in onze lijsten meeslepen ? Het zou misschien niet kwaad zijn dergelijke soorten eenvoudig te schrappen, of ze alleen in een voetnoot te vermelden 296 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (907) als ze in een eeuw niet meer waargenomen zijn. Dat hierdoor het bij verzamelaars zo populaire tellen” van het aantal soorten enigszins in het gedrang komt, is onvermijdelijk. Een fauna is nu eenmaal dynamisch en niet statisch. Sommige soorten verdwijnen er uit, andere komen er bij. Niemand behoeft zich te vleien met de hoop, dat hij ooit alle in deze Catalogus genoemde soorten binnen onze grenzen zal vangen. Alleen reeds groep II maakt dat onmogelijk, om maar te zwijgen van de vroeger inheemse en nu hier uitgestorven soorten. Enkele opmerkingen over de Catalogus 1. Het bijeenbrengen der gegevens. In 1935 begon ik de gegevens voor het eerste gedeelte te verzamelen. Ik stuurde daarvoor bij alle mij toen bekende lepidopterologen vragenlijsten rond. Doch toen de Catalogus eenmaal liep, heb ik deze methode onmiddellijk laten varen. Ik bezocht zelf alle verzamelaars en noteerde, wat ik in hun collecties aantrof. Dat heb ik sindsdien geregeld volgehouden. Natuurlijk nam ik steeds de gelegenheid te baat ook het op de vragenlijsten verwerkte ge- deelte zelf te controleren. Hierbij bleek me, dat maar hoogst zelden een fout gemaakt was. Wel kon ik meestal veel meer uit het ma- teriaal halen dan de eigenaars zelf. Hoeveel Nederlandse vlinders ik in de loop der jaren gezien heb, durf ik niet te schatten. Zeker zijn het er meer dan 150.000. Daar het verzamelen van de gege- vens steeds doorging, is geen enkele aflevering volledig. Van elk gedeelte waren reeds aanvullingen aanwezig, vòòr het nog gepu- bliceerd was, zelfs van dit laatste. Vindplaatsen. Slechts voor enkele is een aparte opmer- king nodig. Ten Oosten van Leeuwarden liggen het landgoed Vijversburg (bosgebied) en de Kleine Wielen met aangrenzend moerasgebied. Deze bevinden zich juist tussen de dorpen Tietjerk en Rijperkerk. In overleg met de heren CAMPING en VAN MINNEN zijn deze vindplaatsen vermeld als Tietjerk. Serooskerke is steeds het dorp van die naam op het eiland Walcheren. Van Serooskerke op Schouwen is nooit een vlinder vermeld. Variabiliteit. 25 jaar geleden hield ToxopEus te Am- sterdam voor de Afd. „Noord-Holland en Utrecht” der N.E.V. een voordracht over Philudoria potatoria L., waarbij hij opmerkte, dat aan de studie van de variabiliteit der Nederlandse vlinders niet veel gedaan was. Nu zou deze critiek stellig niet meer uit- gesproken worden. Integendeel, er bestaat geen enkele faunisti- sche publicatie, waarin de variabiliteit van de vlinders in het be- handelde gebied zo uitvoerig besproken is als in deze Catalogus. De studie van dit onderwerp heeft overigens een merkwaardig verloop gehad. Aarzelend begonnen in de tweede helft der 19e eeuw, werd zij omstreeks de negentiger jaren energiek aangevat door de Engelsman J. W. Turr, die er tot aan zijn dood (1910) een groot deel van zijn enorme werkkracht aan bleef wijden. Zijn (908) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA 297, methode is nu echter verouderd. Niemand zal er meer aan denken een vlinder te gaan analyseren op de manier, zoals dat bij ver- schillende Lycaenidae in zijn allerlaatste publicaties is geschied. (De vrij recente artikelen van LEEDS zijn hopelijk een laatste herin- nering aan deze methode). Al spoedig kreeg hij voortreffelijke medewerkers in het buitenland : GILLMER en SCHULZ in Duitsland, LAMBILLION in België. Vooral na de publicatie van het Seitz-werk echter werd een stortvloed van nieuwe vormen beschreven, niet zelden door auteurs, die maar heel matig in de literatuur thuis waren, zodat een ingewikkelde synonymie nogal eens het gevolg was. Een wel haast onvermijdelijke reactie was dan ook het resul- taat hiervan. Maar weinigen hadden tijd en geduld genoeg om zich behoorlijk in het onderwerp in te werken en met een zekere wrevel keerden velen zich er van af. Vooral onder de beroeps- entomologen en de specialisten werd het al spoedig usance de „individuele variabiliteit’ te negéren en zich uitsluitend bezig te houden met een andere tak van studie, de geografische variabiliteit, dus de studie van de subspecies. De grondlegger hiervan is on- getwijfeld de Duitser H. FRUHSTORFER geweest. Aanvankelijk ontmoette zijn werk felle kritiek (OBERTHüR, COURVOISIER), doch nu is men wel algemeen overtuigd van de juistheid van zijn werk- wijze, al heeft hij natuurlijk wel eens fouten gemaakt en al wilde hij wel eens te veel subspecies zien. De studie van de individuele variabiliteit is intussen geheel van karakter veranderd. Beschreef men vroeger eenvoudig een bepaald exemplaar (niet zelden uiterst minutieus), thans tracht men de hoofdrichtingen in de variabiliteit te herkennen, m.a.w. men tracht de hoofdfactoren op te sporen, die verantwoordelijk zijn voor kleur en tekening der vlinders. Hierdoor is dus een nieuw onderwerp in de vlinderstudie ingeschakeld, de erfelijkheid. Uit de laatste delen van de Catalogus is wel gebleken, hoe weinig positieve feiten in dit opzicht nog van onze vlinders bekend zijn, maar ook, hoe uiterst belangwekkend dit onderwerp is, en hoeveel werk hier ook door serieuze amateurs verricht kan worden. Blijft tenslotte de vraag, of men aan deze variatie-richtingen namen moet geven. Het lijkt mij de enige methode, die in de practijk voldoet. Noch de manier van SNELLEN om de ,,vormen’’ met Romeinse cijfers aan te geven, noch die van Mayr om bepaalde termen te gebruiken, zoals „de gele, „de rode” enz. (1942, Systematics and the Origin of Species, p. 16) zijn voor een insectengroep, die zo variabel is als de Lepidoptera, practisch bruikbaar. De namen moeten echter zo goed mogelijk de „afwijking karakteriseren. Het zijn voor een deel ook de niets zeggende dedicatie-namen geweest, die de studie van de individuele variabiliteit zo in discrediet gebracht hebben. Dat ook in de kringen van de beroepssystematici weer meer waardering voor het onderwerp begint te komen, blijkt uit het feit, dat de status van de infra-subspecifieke namen geregeld is op het XIIIe Internationale Zoölogen Congres te Parijs (1948). In een goede publicatie behoren dan ook zowel de geografische als de individuele variabiliteit behandeld te worden, zoals WARREN 298 B. J. LEMPKE, CATAL@GUS DER (909) dat bijv. doet in zijn prachtige monografieén. Tenslotte is de eerste onbestaanbaar zonder de laatste. Het kost echter zeer veel tijd zich behoorlijk in het onderwerp in te werken. Geen enkel handboek is volledig en volkomen betrouwbaar en men is dus gedwongen zelf de literatuur over het onderwerp door te werken. De naam van de Catalogus. Het is mij natuurlijk bekend, dat de term ,,Macrolepidoptera’, en zeker zoals die hier gebruikt is, wetenschappelijk onverdedigbaar is. Een van de aller- primitiefste families, de Hepialidae, heeft haar plaats gevonden naast een paar, die wat hoger in het systeem staan (Cossidae etc.) in gezelschap van de families, die van ouds als de meest progres- sieve beschouwd zijn. Het is eenvoudig een conventionele combi- natie geworden, die haar bestaan dankt aan een volkomen ver- ouderde indeling, maar waarop nog al onze boeken gebaseerd zijn. Zijn we ons dit echter bewust, dan is er geen bezwaar tegen, de term ,,Macrolepidoptera” te gebruiken als een makkelijk middel om een aantal veel verzamelde vlinderfamilies aan te duiden. Ik geloof evenwel, dat, wanneer er goed geillustreerde moderne boeken over de Tortriciden en Pyraliden zouden verschijnen, deze groepen door velen met evenveel enthousiasme verzameld en be- studeerd zouden worden. i Epiloog Zestien jaar heeft de voltooiing van de Catalogus geduurd. Het spreekt van zelf, dat in de loop van deze tijd heel wat instel- lingen en personen mij op de een of andere wijze geholpen hebben. Veel dank ben ik verschuldigd aan het Bestuur der N.E.V., dat mij jaarlijks een subsidie verleende ter gedeeltelijke bestrijding van de reiskosten voor bezoeken aan verzamelaars. Niet minder aan de Conservatoren der verschillende musea, die mij steeds zoveel mogelijk ter wille waren. Aan de Heer H. CorpEwEy, die jaren lang zijn duizenden notities doorwerkte, waardoor de vliegtijd- opgaven veel aan nauwkeurigheid hebben gewonnen. Aan Dr G. KRUSEMAN, die geduld genoeg bezat om de problemen, die zich herhaaldelijk voordeden, zowel op botanisch als systematisch ge- bied, met mij te bespreken. Aan de Heer R. ToLman te Soest, die, hoewel hij zelf geen collectie bezit, veel materiaal verzamelde en mij zo aan talrijke nieuwe faunistische gegevens hielp. En ten slotte, maar zeker niet in het minst, aan de vele verzamelaars, die ik in de loop der jaren heb leren kennen. Nooit is mij geweigerd een collectie te mogen bezichtigen en de gegevens er van te no- teren, en overal werd ik even gastvrij ontvangen. Als de Catalogus zijn doel, een moderne basis te zijn voor verdere bestudering van de Nederlandse vlinderfauna, enigszins bereikt heeft, dan is dit in de eerste plaats aan de medewerking van al deze mensen te danken. Helaas hebben sommigen van hen de completering er van niet meer mogen beleven. Van vele verzamelingen is het materiaal nog maar gedeeltelijk in deze publicatie verwerkt. Ik hoop echter met de eens begonnen (910) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA 299 arbeid voort te gaan en dan kunnen ook deze gegevens vermeld worden. Vooral het eerste gedeelte, de dagvlinders, behoeft zeer dringend revisie. De geraadpleegde collecties zijn de volgende: A, Collecties in het bezit van musea en instellingen 1. Baarns Lyceum. Het materiaal werd in 1948 naar het Zoölogisch Museum te Amsterdam gezonden. Door bominslag was het zwaar beschadigd, zodat slechts een enkel ex. nog van waarde was voor de collectie. Het bevatte echter vele faunistische aan- vullingen, meest uit de Achterhoek, en was grotendeels verzameld door L. P. pe Bussy tussen 1895 en 1900. 2. Canisius College, Nijmegen (Pater J. HOOGEVEEN). - Weinig materiaal, doch hier vond ik het restant van de coll Uyen ! Van Clostera anastomosis L. was evenwel slechts 1 ex. aanwezig met etiket „STAUDINGER en van Aspitates formosaria F. een 4 met alleen de soortnaam aan de speld. Van de eerste soort zijn de in Nederland gevangen exx. dus verloren gegaan, en of het 4 van de tweede soort het enige authentieke Nederlandse ex. is, is ook niet zeker. 3. Collegium Berchmanianum, Nijmegen. Hier be- vindt zich de coll. van wijlen Pater F. HENDRICHS uit Oudenbosch. Ik zag haar in 1938. Ze was ondergebracht in 45 grote dozen en verkeerde in vrij slechte toestand door vraat. Een belangrijk deel van het materiaal is niet geëtiketteerd. Veel hiervan is ongetwijfeld afkomstig uit de omgeving van Oudenbosch, maar een deel is ty- pisch Zuidlimburgs, zodat het gehele ongeëtiketteerde materiaal faunistisch zonder waarde is. 4 Landbouwhogeschool, Wageningen, ondergebracht in het Laboratorium voor Entomologie aldaar. De coll. is voorna- melijk samengesteld uit de oude verzameling der N.E.V., de colls. van TuTEIN NOLTHENIUS en SIKKEMA en een deel van de coll.- CETON. 5. Missiehuis Arnhem. Een tamelijk kleine coll, die in 1944-45 verloren is gegaan. 6. Missiehuis Stein. Zeer interessant materiaal, meest uit de onmiddellijke nabijheid. 7. Missiehuis Steyl. Het Nederlandse materiaal van het Missiehuis zelf is gering. Doch ook de belangrijke coll.-LATIERS is hier ondergebracht en wordt goed onderhouden. 8. Natura Docet, Denekamp. Helaas zeer weinig mate- riaal, en dat in deze ongelooflijk goede omgeving ! 9 Natuurhistorisch Museum Groningen. Nog van weinig betekenis voor zover de Lepidoptera betreft. De dozen stonden in het volle licht en er was niet veel geëtiketteerd materiaal. 10. Natuurhistorisch Museum Leeuwarden. Het materiaal is reeds vrij belangrijk en wordt uitstekend verzorgd door de heer G. van MINNEN. 11. Natuurhistorisch. Museum Maastricht. 300 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (911) Hier bevindt zich ook de coll. van Dr C. J. H. FRANSSEN en die van Pater Th. MAESSEN, terwijl door schenking van de colls.- Rijk en -KorTEBOS het materiaal belangrijk uitgebreid werd. 12. Natuurhistorisch Museum Rotterdam. Het materiaal bestaat o.a. uit het restant van de coll.-DULFER, terwijl de colls.-HAVERHORST en KRANENDONK (Dordrecht) eveneens in bezit van het Museum kwamen. Bovendien verzamelt de conser- vator, de heer H. LANDSMAN, zelf geregeld materiaal voor de col- lectie. 13. Natuurhistorisch Museum Tilburg. Hier bevindt zich de kleine collectie van Pater C. PRIEMS. 14. Plantenziektenkundige Dienst, Wagenin- gen. Hier bevindt zich o.a. een belangrijk deel van de coll.-CETON, verder de coll.-LANZ. 15. Rijks Museum van Natuurlijke estone Leiden. Behalve de eigenlijke Museum-coll. bevinden zich hier de coll. van H. A. DE Vos TOT NEDERVEEN CAPPEL, de coll.-Kar- LENBACH (in bruikleen), de coll.-MEZGER met enig Nederlands materiaal en de coll.-BENTINCK. Het grootste deel van het mate- riaal der Museum-coll. is afkomstig uit de verzamelingen van HEY- LAERTS (slechts het restant, dat wijlen Dr D. Mac GiLLAVRY nog van vraat en schimmel kon redden na H.'s dood, zoals hij mij mee- deelde, wat verklaart, dat niet alle door HEYLAERTS vermelde vang- sten meer te Leiden te vinden zijn), SNELLEN, DE VRIES, CALAND, BALFOUR VAN BURLEIGH, SNIJDER, DE JONCHEERE, VAN DER VAART en STOFFELS. 16. Sint Joseph Stichting, Bergen-N.H. Het vrij be- scheiden materiaal stamt grotendeels van wijlen Pastoor STEKE- LENBURG, die vooral verzamelde in Oud-Beierland en Spanbroek. 17. Streekmuseum Veluwezoom, Velp. Een kleine collectie, die in 1944-'45 verloren ging. Hier was enkele jaren te- voren ook de coll.-DE Roo van WESTMAES ondergebracht, die het- zelfde lot onderging. Dit was een prachtig voorbeeld van een ouder- wetse verzameling, zo volledig mogelijk, en niet meer dan 4 of 5 exx. van elke soort. 18. Zoölogisch Laboratorium, Utrecht. Hier bevond zich de coll.-vaN DER WEELE, die verschillende interessante soor- ten bevatte, doch kort na mijn bezoek (in 1946) werd opgeruimd. 19. Zoölogisch Museum, Amsterdam. Ongetwijfeld de belangrijkste collectie Nederlandse Macrolepidoptera. Zij is samen- gesteld uit de verzamelingen van van MEDENBACH DE Rooy, SCHUYT, J. TH. OupEmans, LyYCKLAMA à NIJEHOLT, Buis, VAN DER BEEK, BROUERIUS VAN NipEK, Mej. Mac GILLAVRY, VAN DER Weij, KLAASSEN en van mijzelf. B, Particuliere verzamelaars 20. K. Arpers, Haarlem. 21. S. L. ANDERSEN, Amsterdam. 22. Broeder ANTONIUS, Steyl. 23. F. BAART DE LA FAILLE, Amsterdam. (912) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA ee 24, T. BAKKER, Amsterdam. 25. G. Bank Jr., Zaandam. 26. | W. H. J. van DER BEEK, Amsterdam. Collectie thans in Zoöl. Mus., Amsterdam. 27. L. BEEKMAN, Amsterdam. 28. Ir G. A. Graaf BENTINCK, Amerongen. Collectie thans in Rijks Mus. van Nat. Hist., Leiden. 29. + P. J. van DEN BERGH, Velp. De collectie, die veel waardevol materiaal bevat, is nog in bezit van Mevr. v. D. BERGH. 30. F. BERK, Utrecht. 31. | L. H. van BERK, Apeldoorn. 32. Dr W. BEIJERINCK, Wijster. 33. L. BrokHuis, Spakenburg. 34. W. L. Brom, Groningen. 35. A. J. DE Boer, Landsmeer. 36. S. DE Boer, Middelie. 37. W. J. Boer LEFFEF, Apeldoorn. 38. R. Borpr, Berg en Dal. De grote collectie met prachtige series gekweekt mate- riaal is in 194445 geheel verloren gegaan. 39. H. W. BoTzEN, Amsterdam. 40. W. Bouwsema, Den Haag. 41. C. BRANGER, Gorinchem. Collectie verkocht aan M. DE Nijs. 42. J. BRAVENBOER, Terschelling. 43. Mr C. M. C. Brouerius van NIDEK, Bussum. Collectie thans in Zoòl. Mus. Amsterdam. 44 | Prof. Dr A. M. Brouwer. Collectie thans onder beheer van Dr M. BROUWER te Bilthoven. Bevat veel belangrijk materiaal. 45. M. W. Camping, Leeuwarden. 46. J. R. Caron, Hilversum. 47. | J. C. CETON, Bennekom. Coll. gedeeltelijk in Landb.hogeschool, voor het groot- ste deel bij Plantenz.k. Dienst, Wageningen. 48. H. CoLpEwEy, Twello. 49. E. H. Corsten, Breda. 50. M. DELNOyE, Sittard. 51. | C. Doers, Hilversum. 52. M. J. Duntop, Gorssel. 53. S. R. DijxsTRA, Zutfen. 54. H. EENENS, Kerkrade. 55. H. C. L. van Erpik, Den Haag. 56. T. ELFRINK, Babberich. 57. W. van ELMPT, Soest. 58. F. C. J. FiscHER, Rotterdam. 59. Dr C. J. H. Franssen, Heemstede. Coll. in Natuurhist. Museum te Maastricht. 60. H. G. van Gaten, Aalten. B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (913) . V. Gerris, Den Dungen. , + J. GIELKEns, Brunsum. . P. DE GOEDE, Vlaardingen. . A. J. GORTER, Zeist. . W. H. GRAVESTEIN, Amsterdam. . J. H. H. ve Haan, Weert. . Ir M. Harponx, Den Haag. . | F. HavERHORST, Breda. Coll. thans in Natuurhist. Museum te Rotterdam. . J. HEEZEN, Haarlem. . G. HELMERS Jr., Amsterdam. . H. W. HERWARTH von BITTENFELD, Heemstede. Pater L. A. van Hest, Schimmert. Coll. thans in Natuurhist. Museum te Tilburg. P. C. HeyLicers, Utrecht. . K. TEN Hove, De Bilt (U.). . J. HuiseNGA, Purmerend. . K. J. Huisman, Melissant. . M. JacoBi, Vaals. . J. A. Janse, Bennebroek. . W. DE JONCHEERE, Dordrecht. Coll. in Rijks Mus. van Natuurl. Hist, Leiden. . Dr C. DE Jon, Den Haag. . L. C. JoNKER, Amsterdam. . I, A. KAIJADOE, Oegstgeest. . D. van Karwijk, Vlaardinger Ambacht. . H. F. A. Kern, Loenen-U. . | H. J. KraassEN, Amsterdam. Coll. thans in Zoöl. Museum, Amsterdam. . A. J. KLEINJAN, Almelo. . | M. Krrijkers, Vaals. . T G. J. KLokman, Doetinchem. . Ir A. KLoos, Zaandam. . Eerw. Heer W. H. Th. KNIPPENBERG, Sint Michielsgestel. . R. Knoop, Almelo. . J. KooRNNEEF, Velp (Gdl.). .T Mr H. H. KorteBos, Maastricht. Coll. in Natuurhist. Museum te Maastricht. . Dr D. B. Kroon, Amsterdam. . J. Kroon, Leiden. J. KUCHLEIN, Amsterdam. . | L. E. D. LANGEVELD, Velp-Gdl. Coll. in Natuurhist. Museum te Rotterdam. . Ir A. J. Lanz, Indonesia. Coll. bij Plantenziektenkundige Dienst, Me . Dr S. LEEFMANS, Heemstede. . B. J. LEMPKE, Amsterdam. Coll. thans in Zoöl. Museum, Amsterdam. . K. Lems, Leidschendam. . H. E. van LEIJDEN, Den Haag. (914) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA 303 103. N. Loccen, Hilversum. 104. J. A. W. Lucas, Leiden. 105. E. J. E. Lücker, Roermond. 106. J. Lukkıen, Deventer. 107. Mej. M. E. Mac Grirravry, Aalsmeer. Coll. thans in Zoöl. Museum, Amsterdam. 108. J. MarssEeN, Maastricht. 109. Pater TH. MAEssEN, Brits West Afrika. Coll. in Natuurhist. Museum, Maastricht. 110. Eerw. Heer F. pe Mast, Haaren-N.B. 111. G. S. A. van DER MEULEN, Amsterdam. 112. L. Neuman, Kerkrade. 113. H. Neyts, Nuenen. 114. C. Nies, Deurne. 115. N. NIEuwLAND, Amsterdam. 116. M. DE Nijs, Lunteren. 117. P. J. A. Nijssen, Schiedam. 118. H. van OorscHor, Amsterdam. 119. W. Oort, Deventer. 120. C. OTTENHEIJM, Tegelen. 121. H. PEZIE, Almelo. 122. D. Pret, Amsterdam. 123. J. Pras, Purmerend. 124. Ir P. H. van DE Por, Wageningen. 125. K. PostEma, Didam. 126. Prof. Dr J. J. Prick, Nijmegen. 127. Pater C. Priems, Tilburg. Coll. nu in Natuurhist. Museum, Tilburg. 128. Dr J. PRINCE, Amsterdam. 129. Mevr. Pijpers, Swalmen. 130. A. van RANDEN, Oosterwolde. 131. Broeder RENé, Bussum. 132. H. N. van Rossum, Amsterdam. 133. | J. C. Rijk, Meerssen. Coll. nu in Natuurhist. Museum, Maastricht. 134. C. VAN DER SCHANS, nu in Zweden. Sor Ee SCHOLTEN, Lobith. Coll. nu in R.K. Universiteit te Nijmegen. 136. H. SIKKEMA, Wageningen. Coll. nu in Landbouwhogeschool, Wageningen. 137. P. N. Sint, Amsterdam. 138. J. SLOT Jr., Middelie. 139. W. SOUTENDIJK, Apeldoorn. 140. + M. Staxman, Utrecht. Coll. nu in Zoöl. Museum, Amsterdam. 141. H. J. L. T. STAMMESHAUS, Amsterdam. 142. P. STELLEMAN, Haarlem. 143. J. STOFFELS, Steyl. Coll. nu grotendeels in Rijks Mus. van Natuurl. Hist., Leiden. 304 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (915) 144. P. STOPPELENBURG, Gouda. 145. H. SurveER, Groningen. 146. A. ToussaINT, Bleyerheide. 1472 JA dears) Soest. 148. L. Värı, Pretoria, Zuid-Afrika. 149. | H. van DER VAART, Santpoort. Coll. nu in Rijks Mus. van Natuurl. Hist., Leiden. 150. A. VEEN, Zaandam. 151. H. VEEN, Wapserveen. 152. J. van DER VELDEN, Borne. Coll. later verkocht aan Ph. H. van WESTEN. 153. W. VERHAAK, Eindhoven. 154. C. J. VERHEY, Dordrecht. 155. W. VERKAIK, Ouderkerk aan den IJsel. 156. G. VERKUIL, Maarsen. 157. J. L. Visser, Helmond. Coll. later verkocht aan Eerw. Heer KNIPPENBERG. 158. A, Vice Zeist. 159. C. H. van DER VLUGT, Amersfoort. 160. Dr H. van Waninc Borr, Eefde. 161. Ph. H. van WESTEN, Rotterdam. 162. R. WESTERNENG, Weesp. 163. + Dr H. J. van DER WEI, Bussum. Coll. nu in Zoölogisch Museum, Amsterdam. 164. A. G. DE WILDE, Dordrecht. 165. J. van WILLIGEN, Goes. 166. Dr G. F. WILMINK, Groningen. 167. J. Winters Hz., Vollenhove. 168. Prof. Ir T. H. van WISSELINGH, Aerdenhout. 169. L. Wırmans, Amsterdam. 170. J. H. E. WITTPEN, Amsterdam. 171. P. ZOGELER, Chévremont. Acknowledgements During the composition of the Catalogue of the Dutch Macro- lepidoptera a number of foreign Lepidopterists kindly assisted me in answering questions about literature, distribution etc. or in sending material for comparison. My sincerest thanks are due therefore to the following gentlemen : L. BERGER, Brussels, Belgium. F. Bryk, Stockholm, Sweden. M. Caruet, Villers-Allerand (Marne), France. Dr E. A. Cockayne, Tring (Herts), England. T F. DERENNE, Brussels, Belgium. D. S. FLETCHER, British Museum (Nat. Hist.), London. Dr W. Forster, Miinchen, Germany. TG: His U. S. National Museum, Washington D. C., S.A. Prof. Dr E. M. HERING, Berlin, Germany. (916) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA 305 Prof. J. W. Hestop Harrison, Newcastle-upon-Tyne, England. Prof. Dr EF. HEYDEMANN, Kiel, Germany. Bishop Dr S. HoFFMEYER, Aarhus, Denmark. + Prof. N. J. KusNrzov, Leningrad, Russia. Dr G. DE LATTIN, Siebeldingen-Pfalz, Germany. Dr F. Norpstrém, Stockholm, Sweden. + L. B. Prout, London, England. + F. RıcHarp, Aye, Belgium. W. H. T. Tams, British Museum (Nat. Hist.), London. + H. J. Turner, Cheam (Surrey), England. Dr R. VERITY, Firenze, Italy. G. WARNECKE, Hamburg-Altona, Germany. Dr E. WEAHRLI, Basel, Switzerland. Bibliography of the Catalogue Part I was published in Tijdschr. v. Ent. 79, date of publica- tion: 15 Nov. 1936; part II in vol 80, date: 25 Nov. 1937 ; part III in vol. 81, date: 15 Dec. 1938; part IV in vol. 82, date: 27 Nov. 1939 ; part V in vol. 83, date: 12 Dec. 1940; part VI in vol. 84, date: 19 Nov. 1941 ; part VII in vol. 85, date: 13 Jan. 1943; part VIII in vol. 90, date: 1 July 1949; part IX in vol. 92, date: 1 Oct. 1950 ; part X in vol 94, date: 22 August 1951 ; for part XI see the last page of this instalment. As of parts I to VII 90 separates were printed, and as some of them were lost during the war, only about 80 complete copies of the Catalogue can exist. Corrigenda Observation. All SCHIFFERMüLLER names used in parts IV to X of the Catalogue (Agrotidae and Geometri- dae) have been checked by me. The names not mentioned in these Corrigenda are valid according to art. 25 of the International Rules of Zoological Nomenclature. Catalogus IV (Tijdschr. v. Ent. 82, 1939) p. (214), no. 287, megacephala Schiff., nom. nud. Geldige naam [valid name]: megacephala F., 1787, Mant. Ins. 2: 175. p. (214), no. 288, euphorbiae Schiff., nom. nud. Valid name: euphorbiae F., 1787, Mant. Ins. 2: 174. p. (217), no. 292, perla Schiff., nom. nud. Valid name: perla F., 1787, Mant. Ins. 2: 173. p. (246), no. 319, sigma Schiff., nom. nud. Valid name: signum EF. 1787, Mant. Ins. 2: 154, p. (249), no. 323, brunnea Schiff. nom. nud. Valid name: brunnea B,, 1787, Mant. Ins. 2: 168. p. (251), no. 325, baja Schiff., nom. nud. Valid name: baja F., 1787, Mant, Ins. 2: 175, 306 Bj EEMPKE, CATAEOGUSTDER (917) p. (264), no. 339, subsequa Schiff., nom. nud. Valid name : inter- posita Hb., 1790. This name has however never been used for the species. In order to arrive at stability, which is in this case more than necessary, it is highly recommendable to place Noctua sub- seque Schiff. on the ‘Official List of Specific Names in Zoology, indicating by it the species figured by SOUTH, Moths Br. Isles 1, pl. 115, fig. 1, 2. This nomenclature is in accordance with that used by WARREN in Seitz 3: 42 (1909). All modern continental authors who have studied the problem, are of opinion that Phalaena orbona Hufnagel, 1766, is the other species without dark costal mark near apex of fore wing (SCHULZE, HEYDEMANN, LEMPKE). p. (269), no. 344, caecimacula Schiff., nom. nud. Valid name: caecimacula F., 1787, Mant. Ins. 2: 158. Catalogus V (Tijdschr. v. Ent. 83, 1940) p. (271). Genus Leucania O. J. G. FRANCLEMONT publiceerde een kleine monographie over dit genus (1951, The species of the Leu- cania unipuncta group, with a discussion of the generic names for the various segregates of Leucania in North America, Proc. Ent. Soc. Washington 53: 57—85). Bijna al onze soorten (no. 345— 354) horen in het genus Aletia Hb, (genotype Noctua vitellina Hb.), alleen comma L., obsoleta Hb. en loreyi Dup. (no. 355 tot 357) blijven in het genus Leucania O, (genotype Phalaena comma L.), dat achter Aletia geplaatst wordt. p. (287), no. 363, stabilis Schiff., nom. nud. The valid name is Noctua cerasi F., 1775, Syst. Ent.: 600 (declared by Fasricius himself to be identical with stabilis Schiff., in Mant. Ins. 2: 146, 1787). This name has however never been used. In order to main- tain stability, it is recommendable to place Noctua stabilis Schiff. on the Official List of Specific Names in Zoology, and to suppress Phalaena cerasi F. p. (292), no. 367, cruda Schiff., nom. nud. The valid name is pul- verulenta Esper, [1786], Schmett in Abb. 3 : 386, pl. 76, fig. 5 and 6, which has long been used for the species and should be restored. p. (293), no. 368, munda Schiff., nom. nud. Valid name : munda F., 1787, Manz las, 728 127% p. (301). Anepia is niet te scheiden van Hadena en moet ingetrok- ken worden. Zie PIERCE, 1942, Female genit. Br. Noct.: 49 en Bour- sin, 1951, Mitt. Schweiz. ent; Ges. 24: 403. Hadena irregularis Hufn. kan na no. 387, H. albimacula Bkh., geplaatst worden. p. (306), no. 382, cucubali Schiff., nom. nud. Already corrected in (Cal IDK 2 (AZ): p. (311), no. 389, dysodea Schiff., nom. nud. The valid name is spinaciae Vieweg, 1790, Tab. Verz. 2: 70. This name is also used by WARREN (1910, Seitz 3 : 75) and should replace dysodea Schiff. p. (314), no. 393, contigua Schiff., nom. nud. Valid name: con- tigua F., 1787, Mant. Ins. 2: 156. Catalogus VI (Tijdschr. v. Ent. 84, 1941) p. (324), no. 402, rubiginea Schiff., nom. nud. Valid name: rubi- ginea F., 1787, Mant. Ins. 2: 142. (918) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA 307 p. (335), no. 405, erythrocephala Schiff., nom. nud. Valid name : glabra Schiff., 1775, Syst. Verz. : 314. It is highly recommendable to place Noctua erythrocephala Schiff. on the Official List in order to save a universally known name. [Noctua erythrocephala F., 1787, Mant. Ins. 2: 176, is invalid, being a primary homonym of N. erythrocephala F., 1787, l.c.: 148, a quite different species |] p. (339), no. 409, nitida Schiff., nom. nud. Valid name : nitida F., 1787, Mant. Ins, 2: 141. p. (342), no. 412, lychnidis Schiff, nom. nud. Valid name: lych- nidis F., 1787, Mant. Ins. 2: 146. p. (346), no. 415. Agrochola circellaris Hufn. moet uit dit genus genomen worden en hoort in Sunira Franclemont, 1950, Bull. Brookl. Ent. Soc. 45 : 148. p. (354), no. 419, for gilvago Esp. read gilvago Schiff. (valid name | Cited also by ESPER). p. (356), no. 421, croceago Schiff., nom. nud. Valid name: croce- ago F., 1787, Mant. Ins. 2: 159. p. (367), no. 432, protea Schiff., nom. nud. There is to my know- ledge no valid name for the species. Phalaena N. protea Esper, [1788], is a primary homonym of Phalaena protea Stoll in CRAMER, 1782, Uitl. Kap. 4: 244, pl. 400, fig. M, and Noctua seladonia Ha- worth, 1809, Lep. Brit.: 199, is a primary homonym of N. seladonia F., 1794, Ent. Syst. 3 (2): 103. It is therefore highly recommen- dable to place Noctua protea Schiff. on the Official List. p. (373). Graptolitha Hb. is generiek niet van Lithophane Hb. te scheiden, zodat dit genus ingetrokken moet worden en de nos. 439 —411 eveneens bij Lithophane gevoegd moeten worden. Zie PIERCE, 1909, Genit. Noct.: 72—73 ; 1942, Female Genit. Noct. : 53—54 ; FRANCLEMONT, 1942, Ent. News 53: 31. p. (379), no. 448, scrophulariae Schiff., nom. nud. Valid name: scrophulariae Capieux, 1789, Naturf. 24: 91, pl. 3, fig. 1-4. p. (379), no. 450, asteris Schiff., nom. nud. Valid name: asteris F., 1787, Mant. Ins. 2: 180. p. (380), no. 451, chamomillae Schiff., nom. nud. Valid name: chamomillae F., 1787, Mant. Ins. 2: 180. p. (382), no. 454, scutosa Schiff., nom. nud. Valid name: scutosa E787, Mant, Ins. 2 : 142. Catalogus VII (Tijdschr. v. Ent. 85, 1943) p. (413), no. 484, subtusa Schiff., nom. nud. Valid name: subtusa 221787, Mant. Ins, 2): 152. p. (434), no. 498, flavago Schiff., nom. nud. Valid name: ochracea Hb., 1786, Beitr. Schm. 1 (Th. 1): 19—20, pl. (1) 2, fig. M. p. (435). For the species corresponding with those lumped into our genus Hydraecia the American entomologists have two distinct genera, Amphipoea Billberg, with genotype Phalaena nictitans L. = oculea L. (correctly selected by FRANCLEMONT, 1950, Bull. Brook- lyn Ent. Soc. 45 : 148) and Hydraecia Guenée, with genotype Pha- laena micacea Esper. Applying this nomenclature to the Dutch 308 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (919) fauna, oculea L., fucosa Freyer and lucens Freyer must be inclu- ded in Amphipoea, whereas only micacea Esper remains in Hy- draecia. Catalogus VIII (Tijdschr. v. Ent. 90, 1949) p. (471), no. 516, lithoxylaea Schiff., nom. nud. Valid name: lithoxylaea F., 1787, Mant. Ins. 2 : 182. p. (483), no. 527, furva Schiff., nom. nud. Valid name: furva Hb., [1808—1809], Samml. Eur. Schmett., Noct., fig. 407. p. (493), no. 532, ypsilon Schiff., nom. nud. Valid name: fissi- puncta Haworth, 1809, Lep. Brit.: 197, which should be restored. p. (500), r. 5 v.o. Eustrotia Hb., [1821], is Unka Oken, 1815. Zie FRANCLEMONT, 1950, Bull. Brookl. Ent. Soc. 45 : 149. p. (511), no. 550, promissa Schiff., nom. nud. Valid name: pro- missa F., 1787, Mant, Ins. 2: 149. p. (516), no. 554, lunaris Schiff., nom. nud. Valid name : lunaris F., 1787, Mant. Ins. 2: 153. p. (555), r. 3 en 4 v.b. Tholomiges Lederer, 1857, is Hypenodes Doubleday, 1850. Zie FRANCLEMONT, 1949, Proc. Ent. Soc. Wash. 31: 74. p. (559), no. 595, aescularia Schiff., nom. nud. Valid name: aescu- laria Hb., [1796-1799], Samml. Eur. Schm., Geom., fig. 1891). p. (559), no. 596, aceraria Schiff., nom. nud. Valid name: quadri- punctaria Esper, [1800] (or [1802] ?), Schmett. in Abb. 5: 205, pl. 36, fig. 10. This name is also used by Prour (1912, Seitz 4: 3, though incorrectly orthographed. Catalogus IX (Tijdschr. v. Ent. 92, 1950) p. (623), no. 661, griseata Schiff., nom. nud. Valid name : asinata F., 1787, Mant. Ins. 2: 204. This name has never been used, so that it is strongly recommendable to place Geometra griseata Schiff., 1775, on the Official List. p. (635), no. 673, dilutata Schiff., nom. nud. Valid name : nebulata Thunberg, 1784, Diss. Ins. Suecica : 12 (cf. NorpsTRéM, 1930, Ent. Tidskr. 51: 248—250). The same recommendation as with the preceding name. p. (649), no. 685, pyraliata Schiff., nom. nud. Valid name : pyra- liata F., 1787, Mant. Ins. 2 : 201. p. (651), no. 688, variata Schiff., nom. nud. As far as I can see there is no valid name. Phalaena pinetata Borkh., 1794, Naturg. eur. Schmett. 5: 373, is a mixture of variata, obeliscata Hb. and firmata Hb. ; Phal. variata F., 1798, Ent. Syst Suppl.: 455, is in- valid (primary homonym of PA. variata Villers, 1789, a quite dif- ferent species), and the same is the case with Geometra variata Hb., [1796—1799], Samml. Eur. Schm., Geom., fig. 293 (prim. hom. of G. variata Thunberg, 1784, again a different species). In 1) According to WERNEBURG (1864, Beitr. Schmett.k. 1: 439) Geometra hirsutaria F., 1787, Mant. Ins. 2: 191, is G. aescularia Schiff. Prour (1912, Seitz 4: 3) does not mention this synonymy. Should it be correct then it is of course recommendable to place SCHIFFERMÜLLER's name on the Official List. (920) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA 309 my opinion the only solution therefore is to place Geometra variata Schiff., 1775, on the Official List. p. (680), r. 18 v. onderen : Colostygia moet zijn Calostigia. p. (684), no. 711, berberata Schiff., nom. nud. Valid name: ber- berata F., 1787, Mant. Ins. 2 : 203. HERBULOT erected the new genus Pareulype for berberata (1951, Rev. franc. Lép. 13 : 62). p. (688), r. 13 v.b. Epen enz. moet vervallen. p. (692), no. 720. AGENJO (1949, Graellsia 5: 105, places poly- grammata in the new genus Costaconvexa (= Grammorhoe Her- bulot, 1951, Rev. franc. Lép. 13 : 63). . (700), no. 730, galiata Schiff., nom. nud. Valid name: galiata Hb., [1796— 1799], Samml. Eur. Schm., Geom., fig. 272. p. (706), r. 9 v.b. en p. (707), r. 1 v.b. : pl. 80 moet zijn 86. p. (708), no. 739, badiata Schiff., nom. nud. Valid name: badiata Hb., [1796—1799], Samml. Eur. Schm., Geom., fig. 291, Catalogus X (Tijdschr. v. Ent. 94, 1951) p. (720), no. 760, centaureata Schiff., nom. nud. Valid name: oblongata Thunberg, 1784, Diss. Ins. Suecica : 14, which should be restored. p. (728), line 15 from top should be : species. Those of absinthiata belonged to a quite different type, PMS Er 22.0, Juni meet zijn : Juli. p. (743), 1. 10 from bottom 1) should be: 4). p. (743). Add note 4: The central area of the fore wings bordered on both sides by a complete dark line. p. (747), no. 795, vitalbata Schiff., nom. nud. Valid name : vitalbata Hb., [1796--1799], Samml. Eur. Schm., Geom., fig. 269. p. (762), no. 13, f. brunnescens Lempke = f. diluta Cockayne, 1950, Entom. 83: 53. p. (763), no. 800, adustata Schiff., nom. nud. Valid name : adus- tata F., 1787, Mant. Ins. 2: 205. p. (764), r. 15 v.b. Aalten (gewoon) moet vervallen. p. (779), no. 814, erosaria Schiff., nom. nud. Valid name: tiliaria Hb., 1790, Beitr. Schm. 2 (4): 99, pl. (4) 4, fig. X. Here again I propose to place Geometra erosaria Schiff. on the Official List in order to save a universally used name. p. (782), no. 11. Add after Grosse : 1938. p. (782), no. 12. f. centrilineata Lempke, Aug. 1951 = f. unilinearia Gordon Smith, July 1951, Proc. Chester Soc. Nat. Sc., Lit. & Art Baan, ple dertig. 1, 2. p. (797), no. 6. f. apicolutea Cockayne is rot a synonym of f. emaculata Graeser. The latter not only lacks the red apical spot, but also the black spot before it. The Dutch specimen belongs tout: apicolutea Cockayne. Catalogus XI p. (818), noot 3. Het Wildeveen ligt in Drente, gemeente Zuidlaren, bij de Drentsche A. 310 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER INDEX (921 ) Cursieve cijfers duiden aan: het deel van het Tijdschrift voor Entomologie, gewone cijfi de pagina's daarvan, cijfers tussen haakjes: de pagina's van de Catalogus. abbreviata 94: 252; (739) abietaria 94: 228; (715) abjecta 90: 70; (480) Abraxas 94: 261; (748) Abrostola 90: 122; (532) absinthiata 94: 237, 320; (724), (807) absinthii 84: 333; (381) Acanthopsyche 81: 291; (189) Acasis 92: 134; (629) aceraria 90: 149, 95: 308 ; (559), (919) acne G22 Ais (wilil)) Acherontia 80: 245; (81) achine 79: 280; (43) Actebia 82: 233; (240) acteon 79: 311; (74) Actinotia 82: 252; (259) adaequata 92: 208; (703) adippe 79: 274; (37) Adopoea 79: 310; (73) adusta 84: 319; (367) adustata 94: 276, 95: 309; (763), (920) advena 83: 241; (319) advenaria 94: 312; (799) Aegeria 81: 299; (197) ego 70321 D8 (GOL (78) serata 893 shes (CO) aescularia 90: 149, 95: 308; (559), (919) aestivaria 90: 154; (564) Aethalura 95: 252; (863) affinis 85: 85; (412) affinitata 92: 205; (700) agathina 82: 245; (252) agestis 79: 301; (64) Aglais 79: 260; (23) aglaja 7/0 22725065) Aglia 80: 302; (138) Agriopis 95: 209; (820) Agrochola 84: 294; (342) Agrotis 82: 218; (225) albicillata 92: 200; (695) albicolon 83: 220; (298) albimacula 83: 231; (309) albipuncta 83: 197; (275) albipunctata (Cos.) 90: 180; / (590) 94 : 236; (723) albovenosa 82: 198; (205) albula 81: 256; (154) albulata (Asthena) 92: 216; (711) albipunctata (Eup.) albulata (Perizoma) 92: 208; (703) alceae 79: 313; (76) alchemillata 92: 206; (701) alchymista 90: 126; (536) Alcis 95: 237; (848) alcon 79: 306; (69) Aletia 95: 306; (917) Aleucis 94: 276; (763) algae (Cryphia) 82: 209; (216) algae (Nonagria) 84: 343; (391) Allophyes 94: 319; (806) alni 82: 205; (212) alniaria 94: 290; (777) alpium 82: 211; (218) alsines 85: 96; (423) Alsophila 90: 149; (559) alternaria 95: 198; (809) alternata (Epirr.) 92: 203; (698) alternata (Semioth.) 95: 198; i (809) Amatay ol 259m (lil) amata 90: 193; (603) amataria 90: 193; (603) Amathes 82: 244; (251) ambigua 95: 278; (889) Ammoconia 82: 262; (269) ampelophaga 81: 289, 95: 295; (187), (906) Amphipoea 95: 307; (918) Amphipyra 90: 86; (496) Amorpha 80: 251; (87) anachoreta 80: 275; (111) Anagoga 94: 307; (794) Anaitis 92: 131; (626) Anaplectoides 82: 234; (241) Anarta 83: 243, 94: 319; (321), (806) anastomosis 80: 274; (110) anceps 80: 270; (106) Anchoscelis 84: 289; (337) Anepia 83: 223, 95: 306; (301), (917) Angerona 94: 303; (790) angularia 95: 242; (853) annulata 90: 182; (592) anseraria 92: 216; (711) Anticollix 94: 259; (746) antiopa 79: 263; (26) antigua 80: 279; (115) Antitype 84: 317; (365) Apamea 90: 61; (471) Apatele 82: 200; (207) Apatura 79: 256; (19) Apeira 94: 299; (786) Aphantopus 79: 280; (* apiciaria 94: 310; apiformis 81: 299 ; Aplasta 90: 150; Apocheima 95: 221 (797 (197 (560 > @ Apoda 81: 290; (188) apollo 95: 268; (879) [ Aporia 79: 243; (6 ) Aporophyla 84: 328; ( aprilina 84: 320; ( 368° aquata 94: 259; (746) aquila 90: 65; (475) aquilina 82: 212; ( Araschnia 79: 264; 219 (27 arcania 79: 284; (47) arcas 79: 309; (72) Archiearis 90: 147; (55 Arctia 81: 279; (177) Arctornis 80: 280; (1 arcuosa 85: 90; (417) arenaria 95: 242; (853) Arenostola 85: 72; (39 areola 84: 321; (369) arethusa 79: 277; (40 argentula 90: 91; (501 argiades 79: 297; (6° argiolus 79: 296; (59). argus 79: 298; (61 Argynnis 79: 271; ) (34 argyrognomon 79: 300; Aricia 79: 301 ;. (64) arion 79: 308; (71 armigera 84: 335; armoricanus 95: 27 ) (38 il § arsilache 79: 269; (32 artesiaria 95: 205; (81 asella 81: 291; (189) asinata 95: 308; (917) Aspitates 95: 261; assimilata 94: 242; associata 92: 153; asteris 84: 331, 95: (87 (72 (64 30 (379), Asthena 92: 216; ( astrarche 79: 301; atalanta 79: 257; Atethmia 84: 313; athalia 79: 267; Atolmis 81: 267; ( ZA (64 (20 (36 (30) 165 atomaria 95: 253; (864 atra (Acanthops.) 81: 2 atra (Oreops.) 81: 29 atrata 90: 150; (560) atriplicis 85: 127; (45 (922) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA 311 os 80: 245; (81) Bombycia 84: 329; (377) castrensis 80: 287; (123) ades 79: 312; (75) © bombycina 83: 238; (316) catax 80: 286; (122) r 82: 235; (242) bombyliformis 80: 254; (90) Catephia 90; 126; (536) nalis 92: 211; (706) Bomolocha 90: 138; (548) Catocala 90: 101; (511) naria 94: 288; (775) boreata 92: 138; (633) c aureum,90: 121; (531) nata 92: 143; (638) Brachionycha 84: 316; (364) Celaena 85: 105; (432) go 84: 292; (340) brassicae (Mam.) 83: 242; Celama 81: 256; Le? ntiaria 95: 214; (825) (320) Celerio 80: 257 : (93 roma 82: 205; (212) brassicae (Pieris) 79: 244; celerio 80: 261; an nia 79: 265; (28) (7) cembrella 81: 297; (195) falis (Apor.) 95: 277; Brenthis 79: 268; (31) centaureata 94: 233, 95: 309; (888) brevilinea 85: 76; (403) (720), (920) ralis (Colias) 95: 270; brumata 92: 138; (633) centonalis 81: 257; (155) (SSL) — lonen 825, 24259552305); Cepphis 94: 312; (799) sata 90: 166; (576) (249), (916) Ceramica 83: 225; (303) brunnearia 95: 243; (854) Cerapteryx 83: 205; (283) tia 81: 295; (193) brunneata 95: 200; (&11) Cerastis 82: 236; (243) ata 92: 213, 95: 309; bucephala 80: 273; (109) certata 92: 147; (642) (708), (920) Bupalus 95: 257; (868) Cerura 80: 262; (98) 82: 244, 95: 305; büttneri 95: 277; (888) cervinalis 92: 147; (642) (251), (916) cervinata 192: 116; (611) esia 81: 298; (196) Cabera 94: 279; (766) cespitis 83: 222; (300) 2094: 277 ; (764) caecimacula 82: 262, 95: 306; Chamaesphecia 81: 301; alis 90: 137; (547) (269), (917) (199) inea 90: 68; (478) caeruleocephala 90: 123; chamomillae 84: 332, 95: BR 2 ten (145) (533) 307 ; (380), (918) vecia 81: 300; (198) caja 81: 279; (177) chaonia 80: 267; (103) 90: 99; (509) Calamia 85: 79; (406) characterea 90: 66; (476) srata 92: 189, 95: 309; c. album 79: 263; (26) Charanyca 85: 91; (418) (684), (920) calida 95: 268; (879) chenopodiata 92: 124; (619) ae 79: 289; (52) Calliclystis 94: 256; (743) Chesias 92: 129; (624) arius 95: 225; (836) Callimorpha 81: 282; (180) Chiasmia 95: 203; (814) ina 81: 295; (193) Callophrys 79: 288; (51) Chilodes 84: 342; (390) orana 90: 100, 94: 319; Calocalpe 92: 147; (642) Chlorissa 90: 154; (564) (510), (806) Calophasia 84: 330; (378) Chloroclysta 92: 163; (658) orata 92: 155; (650) Calospilos 94: 270; (757) Chloroclystis 94: 256; (743) oria (Leuc.) 80: 270; Calostigia 95: 309; (920) chlorosata 94: 314; (801) (106) Calothysanis 90: 193; (603) christyi 92: 142; (637) oria (Miana) 85: 128; calvaria 90: 132; (542) chrysitis 90: 112; (522) (455) camelina 80: 272; (108) chryson 90: 112; (522) is 83: 229; (307) camilla 79: 257; (20) chrysoprasaria 90: 155; spis 80: 262; (98) Campaea 94: 287; (774) (565) ntata 94: 299; (786) candidata 92: 216; (711) Chrysoptera 90: 121; (531) ciata 92: 207; (702) Canephora 81: 292; (190) chrysorrhoea 80: 283; (119) a 80: 263; (99) cannae '84: 343; (391) chrysotheme 79: 253, 95: pata 92: 194; (689) capitata 92: 198; (693) 295 ; (16), (906) laria 94: 294 ; (781) capsincola 83: 229; (307) chrysozona 83: 233; (311) tulata 94: 229; (716) Caradrina 85: 94; (421) Cidaria 92: 155; (650) culata 94: 277; (764) Carcharodus 79: 313; (76) Cilix 81: 246; (144) ria 81: 245; (143) cardamines 79: 249; (12) cinctaria 95: 235; (846) Meta 81: 266, ,95: 295; cardui 79: 258; (21) cinerea 82: 225; (232) (164), (906) carlinae 95: 272; (883) cinxia 79: 266; (29) ctaria 92: 126; (621) carmelita 80: 271; (107) circellaris 84: 298, 95: 307; ia 82: 237; (244) [nota] carpinata 92: 136; (631) (346), (918) iata 92: 178; (673) carpophaga 83: 229; (307) Cirrhia 84: 304; (352) ata 90: 161; (571) Carterocephalus 79: 310; cirsii 95: 272; (883) ata 90: 161; (571) (73) ‘citrago) 84 > 293); (641) n 95: 223; (834) carthami 79: 313; (76) citrata 92: 168; (663) rtata 95: 248; (859) casta 81: 295; (193) Citria 84: 309; (357) 285: 94; (421) castanea 82: 249; (256) clathrata 95: 203; (814) iata 92: 208; (703) castaneae 81: 302; (200) clavaria 92: 116; (611) ia 95: 241; (852) castigata 94: 244; (731) clavipalpis 85: 91; (418) 312 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER clavis 82: 221; (228) Cleora 95: 235; (846) Cleorodes 95: 240; (851) clorana 90: 99; (509) c nigrum 82: 246; (253) coarctaria 92: 117; (612) Coenobia 84: 343; (391) coenobita 82: 197; (204) Coenonympha 79: 283; (46) coenosa 95: 274; (885) Coenotephria 92: 189; (684) coerulata 92: 211; (706) Colias 79: 251; (14) Colocasia 82: 198; (205) Colostygia 92: 185, 95: 309; (680), (920) Colotois 94: 316; (803) Comacla 81: 259; (157) Comibaena 90: 154; (564) comitata 92: 214; (709) comma (Leuc.) 83: 201; (279) comma (Urb.) 79: 312; (75) complana 81: 265; (163) compta 83: 230; (308) confusa (Had.) 83: 230; (308) confusa (Plusia) 90: 119; (529) confusalis 81: 256; (154) conigera 83: 199; (277) Conistra 84: 277; (325) consonaria 95: 250; (861) consortaria 95: 245; (856) conspersa 83: 231; (309) conspicillaris 83: 218, 245; (296), (323) contigua 83: 236, 95: 306; (314), (917) convolvuli 80: 246; (82) coridon 79: 304; (67) coronata 94: 256; (743) corrivalaria 90: 170; (580) corticea 82: 221; (228) corylata 92: 199; (694) coryli 82: 198; (205) Coscinia 81: 267; (165) Cosmia 85: 81; (408) Cosmotriche 80: 295; (131) Cossus 81: 301; (199) cossus 81: 301; (199) Costaconvexa 95: 309; (920) costaestrigalis 90: 144; (554) Cosymbia 90: 180; (590) crabroniformis 81: 299 ; (197) Craniophora 82: 199; (206) crassalis 90: 138; (548) crataegi (Ap.) 79: 243; (6) crataegi (Trich.) 80: 285; (121) crenata (Apamea) 90: 67; (477) crenata (Gluph.) 80: 266; (102) crepuscularia 95: 248; (859) cribraria 81: 268; (166) cribrumalis 90: 135; (545) Crocallis 94: 301; (788) croceago 84: 308, 95: 307; (356), (918) croceus 79: 253; (16) cruda 83: 214, 84: 350, 95: 306; (292), (398), (917) Cryphia 82: 209; (216) cucubali 83: 228, 92: 217, 95: 306; (306), (712), (917) cuculata 92: 191; (686) cuculla 80: 272; (108) cucullatella 81: 255; (153) Cucullia 84: 331; (379) culiciformis 81: 300; (198) cultraria 81; 245; (143) Cupido 79: 297; (60) cursoria 82: 214; (221) curtula 80: 274; (110) curvatula SJ: 243; (141) cuspis 82: 203; (210) Cyaniris 79: 305; (68) Cybosia 81: 260; (158) dahlii 82: 240; (247) Danaus 79: 275; (38) daplidice 79: 248; (11) Dasycampa 84: 276; (324) Dasychira 80: 277; (113) debiliata 94: 258; (745) deceptoria 90: 89; (499) decorata 90: 173; (583) defoliaria 95: 217; (828) degenerana 90: 95, 92: 218; (505), (713) Deilephila 80: 255; (91) Deileptenia 95: 236; (847) Deilinea 94: 279; (766) delphinii 84: 340; (388) Dendrolimus 80: 294; (130) denotata 94: 243; (730) dentina 83: 224; (302) deplana 81: 262; (160) depressa 81: 262; (160) derasa 81: 247; (145) derivalis 90: 136; (546) derivata 92: 190; (685) designata 92: 179; (674) Deuteronomos 94: 290; (777) aie 192 MO (63) diamina 79: 267; (30) Diacrisia 81: 278; (176) Diaphora 81: 275; (173) Diarsia 82: 240; (247) Diastictis 95: 205; (816) [nota] Diataraxia 83: 226; (304) dictaeoides 80: 268; (104) (923) dictynna 79: 267; (30) Dicranura 80: 263; (99) Dicycla 85: 80; (407) didymata 92: 187; (682) diffinis 85: 84; (411) diluta 81: 251; (149) dilutata 92: 140, 95: 30€ (635), (| dimidiata 90: 164; (574 dipsacea 84: 337, 94: 3 (385), ( Dipsosphecia 81: 301; ( dispar (Heodes) 79: 29. dispar (Lymantria) 80: ( dissimilis 83: 234; (312 dissoluta :84: 346; (394 distinctata 94: 276; (76 ditrapezium 82: 247; ( divisa 95: 275; (886) dodoneata 94: 252; (73 dolabraria 94: 308; (79 domiduca 82: 261; (268 dominula 81: 282; (180 dorilas 79: 295; (58) dorilis 79: 295; (58) dotata 92: 154; (649) Drepana 81: 242; (140 dromedarius 80: 268; | Drymonia 80: 266; (10: Dryobotodes 84: 319; | dubitata 92: 146; (641) dumi 80: 300; (136) duplaris 81: 248; (146) Dypterygia 90: 84; (4% Dyscia 95: 260; (871) dysodea 83: 233, 95; (311). Dysstroma 92: 164; (t Earias 90: 99; (509) Earophila 92: 213; (70 Ecliptopera 92: 198; (I Ectropis 95: 248; (859) Ectypa :90: 109; (519) edusa 79: 253; (16) efformata 92: 132; (62 egenaria 95: 280; (891 electa 90: 103; (513) electo 79: 253; (16) Electrophaés 92: 199: elinguaria 94: 301; (76 Ellopia 94: 284; (771) elpenor 80: 259; (95) elymi 85: 75; (402) emarginata 90: 166; ( Ematurga 95: 253; (8é Emmelia 90: 92; (502) emortualis 90: 132; (54 empiformis 81; 301; (1' emutaria 90: 178; (588 > (407) romis 80: 300; (136) omos 94: 288; (775) :hnopteryx 81: 293; (191) ‘nmaptera 80: 297; (133) me 94: 310; (797) rhoë 92: 203; (698) ema 90: 123; (533) euxis 90: 132; (542) 2.09): (820) a 79: 276; (39) (449), (806) (115) (854) (122) ie 80: 279; taria 95: 243; gaster 80: 286; pus 95: 279; (890) nea 80: 263; (199) aria 94: 292, 95: 309; (779), (920) (224) inis 79: 314; (77) ırocephala 84: 287, 95: 504588335) (018) loé 79: 249; (12) ioeca 92: 215; (710) idimera 90: 108; (518) (SZ) (697) (40) pe 92: 202; enis 79: DT: ichtis 84: 318; (366) emus 79: 307; (70) orbiae (Apat.) 82: 207, 95: 305; (214), (916) orbiae (Celerio) 80: 257; (93) ıyia 92: 191; (686) thecia 94: 227; (714) exia 85: 126; (453) octis 80: 284; (120) rosyne 79: 269, 80: 303 ; (32), (139) ilia 84: 310; (358) >82: 234; (241) rotia 90: 90, 95: 308; (500), (919) pa 82: 212; (219) es 79: 297; (60) themata 94: 280; (767) mationis 82: 226; (233) ia 85: 104; (431) BRE: 231; (718) ; (862) 10259279319; NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA fagi (Hipp.) 79: 276; fagi (Staur.) 80: 264; Fagivorina 95: 242; falcataria 81: 242; fascelina 80: 277; (113) fasciana 90: 89; (499) fasciaria 94: 284; (771) fasciuncula 85: 133; (460) fenestrella 80: 303 ; (139) ferchaultella 81: 296; (194) ferrugata 92: 176; (671) festiva 82: 241, 92: 217; (245) (GA) festucae 90: 111; (521) filipendulae 81: 284; (182) fimbria 82: 261; (268) fimbrialis 90: 155; (565) fimbriata 82: 261; (268) firmata 92: 163; (658) (39) (100) (853) (140) fissipuncta 90: 83, 95: 308; (493), (919) flammea (Meliana) 83: 204; (282) 206 ; (284) (710) flammea (Panolis) 83: flammeolaria 92: 215; flava 79: 311; (74) flavago 85: 107, 95: 307; (434), (918) flavicincta 84: 317; (365) flavicornis 81: 251; (149) flavofasciata 92: 209; (704) flexula 90: 130; (540) floslactata 90: 177; (587) fluctuata 92: 171; (666) fluctuosa 81: 247; (145) fluviata 92: 183; (678) fluxa 85: 74; (401) fontis 90: 138; (548) formicaeformis 81: 301 ; (199) formosaria 95: 261; (872) fraxini 90: 104; (514) fuciformis 80: 254; (90) fucosa 85: 111; (438) fuliginaria 90: 127; (537) fuliginosa 81: 269; (167) fulva 85: 72; (399) ( fulvago 84: 304; (352) fulvaria 95: 200; (811) fulvata 92: 155; (650) fumata 90: 177: Fumea 81: 295; funerea 90: 65; furcata 92: 210; (705) furcifera 84: 326; (374) furcula 80: 262; (98) furuncula 85: 128; (455) furva 90: 73, 95: 308; (483), (919) furvata 95: 259; (870) fuscantaria 94: 291; (778) (587) (193) (475) 313 fuscovenosa 90: 163; (573) galathea 79: 275; (38) galiata 92: 205, 95: 309; (700), (920) gallii 80: 258; (94) gamma 90: 116; (526) Gastropacha 80: 298; (134) gemina 90: 75; (485) geminipuncta 84: 347 ; (395) gemmaria 95: 230; (841) genistae 83: 234; (312) Geometra 92: 218; (713) gilvago 84: 306, 95: 307; (354), (918) gilvaria 95: 262; (873) glabra 95: 307; (918) glareosa 82: 250; (257) glauca 83: 238; (316) glaucata 81: 246; (144) Gluphisia 80: 266; (102) glyphica 90: 109; (519) Gnophos 95: 259; (870) Gonepteryx 79: 256; (19) Gonodontis 94: 299; (786) gonostigma 80: 278; (114) goossensiata 94: 238, 320; (725), (807) 107, 94: 319; (434), (806) gothica 83: 217; (295) gracilis 83: 210, 84: 349; (288), (397) graminis 83: 205; (283) Grammorhoe 95: 309; (920) Graphiphora 82: 235; (242) Graptolitha 84: 325, 95: Gortyna 85: 307 ; (373), (918) graslinella 8/: 293; (191) Griposia 84: 320; (368) grisealis 90: 134; (544) griseata 92: 128, 95: 308; (623), (919) griseola 81: 265; (163) griseovariegata 83: 206; (284) 320] (807) grossulariata 94: 261, (748), gutta 90: 119; (529) Gymnoscelis 94: 255; Gypsitea 95: 276; (742) (887) Habrosyne 81: 247; Hada 83: 224; (302) Hadena 83: 228; (306) halterata 92: 136; (631) Hapalotis 85: 104; (431) harpagula 8/: 243; (141) hastata 92: 202; (697) haworthiata 94: 227; haworthii 85: 106; hebe 81: 280; (178) (145) (714) (433) [nota] 314 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER hecta 81: 304; (202) Heliophobus 83: 220; (298) Heliothis 84: 334; (382) hellmanni 85: 74; (401) helveticaria 94: 235; (722) helvola 84: 289; (337) Hemaris 80: 254; (90) Hemistola 90: 155; (565) Hemithea 90: 154; (564) hepatica 90: 66; (476) herbariata 90: 162; (572) Herminia 90: 137; (547) hermione 79: 276; (39) Heodes 79: 290; (53) Hepialus 81: 302; (200) hero 79: 283; (46) Herse 80: 246; (82) Hesperia 79: 313; (76) Heterogenea 8/: 291; (189) Heteropterus 79: 309; (72) Hipparchia 79: 276; (39) Hipparchus 90 : 153, 92: 218; (563), (713) hippocastanaria 94: 313; (800) hippothoë 79: 291, 315; (54), (78) Hippotion 80: 261 ; (97) hirsutaria 95: 308; (919) [nota] hirsutella 81: 292; (190) hirtaria 95: 222; (833) hispidaria 95: 221; (832) holsatica 81: 258; (156) honoraria 94: 287 ; (774) Hoplitis 80: 265; (101) Hoplodrina 85: 94; (421) Horisme 94: 259; (746) humiliata 90: 163; (573) humuli 81: 302; (200) hyale 79-2251 5050303; (14). (139) Hydrelia 92: 214; (709) Hydraecia 85: 108, 95: 307; (435). (918) Hydrillula 85: 103; (430) Hydriomena 92: 210: (705) hylaeiformis 81: 300; (198) Hyloicus 80: 247; (83) Hypena 90: 139; (549) Hypenodes 95: 308; (919) hyperantus 79: 280; (43) Hyppa 85: 125; (452) icarus 79: 302, 315; (65), (78) ichneumoniformis 8/: 301; (199) icterata 94: 245; (732) icteritia 84: 304; (352) We, Oje Wile (892) ilicifolia 80: 297; (133) ilicis 79: 287; (50) imitaria 90: 175; (585) immaculata 90: 155; (565) [nota] immanata 92: 168; (663) immorata 90: 169; (579) immutata 90: 176; (586) impura 83: 195; (273) impurata 94: 247; (734) incerta 83: 207; (285) inconspicuella 81: 296; indigata 94: 249; (736) iners 84: 316; (364) innotata 94: 251; (738) ino 79: 271; (34) inornata 90: 168; (578) inquinata 90: 162; (572) insigniata 94: 231; (718) interjecta 82: 256; (263) interjectaria 90: 163; (573) (194) interposita 82: 257, 95: 306; (264). (917) interrogationis 90: 110 : (520) intricata 94: 235; (722) © (92 As, 359 (25), (7) Iphiclides 79: 240; (3) iris 79: 256; (19) irregularis 83: 223, 95: 306; (301). (917) irriguata 94: 230; (717) irrorella 81: 260; (158) ismenias 79: 298; (61) [nota] isogrammaria 94: 227; (714) Isturgia 95: 207; (818) jacobaeae 81: 281; (179) janthina 82: 255; (262) Jaspidia 90: 89; (499) Jodia 84: 308; (356) Jodis 90: 156; (566) jota 00 AE (524) jubata 95: 239; (850) juniperata 92: 162; jurtina 79: 281, 315; juventina 95: 279; (890) Lacanobia 83: lacertinaria 81: lactata 90: 177; lactearia 90: 156; (566) laevigata 90: 160; (570) 1. album 83: 196; (274) Laelia 95: 274; (885) lamda 84: 325; (373) Lampra 82: 261; (268) Lampropteryx 92: 188; (683) lanestris 80: 286; (122) Laphygma 85: 104; (431) laquaearia 94: 230; (717) 232 : 244 : (587) (310) (142) (925) Larentia 92: 116; (611) lariciata 94: 253; (740) Lasiocampa 80: 290: ( Laspeyria 90: 130; (540! lateritia 90: 64; (474) lathonia 79: 271; (34) latruncula 85: 134; (46: legatella 92: 129; (624) Lemonia 80: 300; (136) lepida 83: 229; (307) leporina 82: 208; (215° Leptidea 79: 250; (13) Leucania 83: 193, 95: (247440) ( Leucodonta 80: 270; (1 leucographa 82: 236, 95 PHS ENEN (| leucophaea 83: 222; (2 leucophaearia 95: 209; | leucostigma 85: 105; (4 levana 79: 264; (27) libatrix 90: 124; (534) lichenaria 95: 240; (8! lichenea 84: 318; (366 lichenella 81: 297; (195 ligula 84: 281; (329) lidia 82: 218; (225) Ligdia 94: 276; (763) lignata 92: 184; (679) ligustri (Cran.) 82: 19¢ ligustri (Sphinx) 80: 2: limacodes 81: 290; (18 limbaria 95: 207; (81é Limenitis 79: 257; (20 limitata 92: 124; (619 # linariata 94: 229; (710% linearia 90: 192; (602)# lineata 80: 259; (95) lineola 79: 310; (73) literosa 85: 132; (459 Lithomoia 84: 323; (3% Lithophane 84: 326, 95: | (374). | Lithosia 81: 262; (16( Lithostege 92: 128; (64 lithoxylaea 90: 61, 95: (471), È litoralis 83: 196; (274 È litura 84: 291; (339) liturata 95: 202; (813 livornica 80: 259; (95% I-nigrum 80: 280; (116 Lobophora 92: 136; (6% Lomaspilis 94: 272; (7 Lophopteryx 80: 272: loreyi 83: 204; (282) lota 84: 296; (344) Lozogramma 94: 314; Ik lubricipeda 81: 271; | (926) is 85: 115; (442) a (Anchosc.) 84: 291; a (Tarache) 90: (453) (688) ara 85: 126; ata 92: 193; a 81: 296; (194) orata 92: 193; (688) ia 94: 296; (783) is 90: 106, 95: 308; (516), (919) (349) a 84: 330; (378) (480), (712) rina 85: 120; (447) ina 81: 303; (201) ia 95951; (862) sola 81: 265; (163) ola 81: 264; (162) (Citria) 84: 309; (357) (Sp 6102711; (169) ‘a 92: 215; (710) ata 94: 308; (795) oo (404) nta 84: 328; (376) eides 79: 300; (63) ena 79: 306; (69) enopsis 79: 296; (59) tidis 84: 294, 95: 307; (342), (918) MO5: 1222; (833) gnophos 95: 259; (870) photia 82: 337; (244) phila 90: 126; (536) E92 150); (645) intria 80: 280; (116) adra 79: 304; (67) argyria 83: 200: (278) ja 92: 113; (608) ria 95: 197; (808) aon 79: 241; (4) enta 84: 297; (345) oglossum 80: 256; (92) othylacia 80: 293; (129) ; (802) (42) lola 79: 281; (44) aritata 94: 287; (774) inaria 95: 215; (826) finata 94: 272: (759) inepunctata 90: 175; (585) ima (Chil.) 84: 342; (390) ima (Hel.) 84: 336; (384) Marumba 80: 248; matura 85: 124; maura 90: 85; medon 79: 301; (64) medusa 79: 276; (39) megacephala 82: 207, 95: (84) (451) (495) 305; (214), (916) Meganephria 84: 320, 94: 319; (368), (806) megera 79: 278; (41) Melanargia 79: 275; (38) Melanchra 83: 241; (319) melanozonias 82: 258: (265) Melanthia 92: 201; (696) ( (2 Melitaea 79: 265; (28) mellinata 92: 153; (648) mendica (Diaph.) 81: 275; (173) mendica (Diarsia) 92: 217; (712) menthastri 8/: 273; (171) menyanthidis '82: 206; (213) Meristis 85: 87; (414) Mesogona 82: 260; Mesoleuca 92: 200; mesomella 81: 260; Mesotype 92: 127; meticulosa 85: 122; mi 90: 108; (518) Miana 85: 128; (455) miata 92: 164; (659) micacea 85: 119; (446) milhauseri 80: 265; (101) millefoliata 94: 248; (735) Miltochrista 81: 260; (158) Mimas 80: 249; (85) miniata 81 : 260; ve minimus 79: 297; (60) miniosa 83: 213; (291) Minoa 92: 128; (623) moeniata 92: 125; (620) molothina 82: 238; (245) Moma 82: 211; (218) monacha 80: 282; (118) moneta 90: 120; (530) monoglypha 90: 62; (472) montanata 92: 172; (667) Mormo 90: 85; (495) morpheus (Caradr.) 85: 94; (421) 79: 309; (72) mucronata 92: 118; (613) multistrigaria 92: 186; (681) munda 83: 215, 95: 306; (293), (917) mundana 8/1: 259; (157) muralis 82: 210; (217) muricata 90: 158; (568) murinata 92: 128; (623) muscerda 8/: 266; (164) Meliana 83: 204; 39 4 (267) (695) (158) (622) (449) morpheus (Heter.) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA 315 myopaeformis 81: 300; (198) myrtilli 83: 243; (321) Mysticoptera 92: 137; (632) Mythimna 83: 204; (282) Naenia 82: 233, 92: 217; (240), (712) nana (Hada) 83: 224; (302) nana (Hadena) 83: 231; (309) nanata 94: 249; (736) napi 79: 246; (9) nebulata (Euchoeca) 92: 215; (710) 95: 308; (917) (317) nebulata (Opor.) nebulosa 83: 239; nerii 80: 255; (91) neurica 84: 345; (393) neustria 80: 287; (123) ni 90: 119; (529) nictitans 85: 108; (435) nigra 84: 329; (377) nigricans 82: 215; (222) nigrofasciaria 92: 190; (685) nigropunctata 90: 172; (582) niobe 79: 273; (36) nitida 84: 291, 95: 307; (339), (918) Nola 81: 255; (153) Nonagria 84: 343; (391) notata 95: 197; (808) Nothopteryx 92: 135; Notodonta 80: 268; nubeculosa 84: 317; (365) Nudaria 81: 259; (157) nupta 90: 103; (513) Nycterosea 92: 183; (678) Nyssia 95: 221; (832) obelisca 82: 213; (220) obeliscata 92: 158; (653) obliterata 92: 215; (710) oblonga 90: 70, 92: 217; (480), (712) oblongata 94: 233, 95: 309; (720), (920) obsoleta 83: 202; (280) obscura 82: 232; (239) obscuraria 95: 259; (870) obscurata 95: 259; (870) obstipata 92: 183; (678) obtusa 95: 275; (886) occulta 82: 234; (241) ocellaris 84: 307; (355) ocellata (Lampropt.) 92: 188 : (683) (Smer.) 80: 251; (630) (104) ocellata LO moo oO: (434). (916) ochrata 90: 156; (566) ochrearia 95: 262; (873) ochracea 85: 316 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER ochroleuca 85: 122; (449) Ochropleura 82: 231; (238) Ochrostigma 80: 271; (107) Ochyria 92: 181; (676) ocularis 81: 250; (148) oculea 85: 108; (435) Odezia 90: 150; (560) Odonestis 80: 299; (135) Odontosia 80: 271; (107) Oeonistis 81: 261; (159) oleracea 83: 227; (305) olivana 90: 91; (501) olivata 92: 185; (680) Omphaloscelis 84: 301 ; (349) ononaria 90: 150; (560) oo 85: 80; (407) opacella 81: 291; (189) Operophtera 92: 138; (633) ophiogramma 90: 81; (491) opima 83: 212, 245; (290), (323) Opisthograptis 94: 308 ; (795) Oporinia 92: 140; (635) optilete 79: 301 ; (64) or 81: 249; (147) orbicularia 90: 183; (593) orbona 82: 258, 95: 306; (265), (917) Oreopsyche 81: 292; (190) Orgyia 80: 278; (114) ornata 90: 172; (582) ornitopus 84: 326; (374) Ortholitha 92: 117 ; (612) Orthonama 92: 184; (679) Orthosia 83: 207; (285) Ourapteryx 94: 282; (769) oxalina 82: 260; (267) oxyacanthae 84: 320; (368) Pachetra 83: 222; (300) Pachycnemia 94: 313; (800) Pachygastria 80: 289; (125) Pachythelia 81: 292; (190) palaemon 79: 310; (73) palaeno 79: 251; (14) paleacea 85: 80; (407) Palimpsestis 81: 247; pallens 83: 194; (272) palpina 80: 273; (109) palustraria 94: 232; (719) palustris 85: 103; (430) pamphilus 79: 284; (47) Panemeria 84: 342; (390) Panolis 83: 206; (284) Panthea 82: 197; (204) paphia 79: 274; (37) Papilio 79: 241; (4) papilionaria 90: 153, 92: Gg (665), (7405), Paracolax 90: 136; (546) parallelaria 94: 311; (798) (145) Paranthrene 81: 299; Pararge 79: 277 ; (40) Parascotia 90: 127; (537) Parasemia 81: 271; (169) Parastichtis 84: 315; (363) Pareulype 95: 309; (920) Parnassius 95: 268; (879) [nota] parthenias 90: 147; (557) pastinum 90: 126; (536) pavonia 80: 301; (137) pectinataria 92: 186; (681) pedaria 95: 219; (830) Pelosia 81: 266; (164) peltigera 84: 335; (383) Pelurga 92: 214; (709) pendularia auct. 90: 180; (590) 183; (593) pennaria 94: 316; (803) Perconia 95: 265; (876) perflua 90: 87; (497) Pergesa 80: 259; (95) Peribatodes 95: 320; (841) Peridea 80: 270; (106) Peridroma 82: 250; (257) Periphanes 84: 340; (388) Perizoma 92: 205; (700) perla 82: 2107195 305°; (217), (916) persicariae 83: 241; (319) Petilampa 85: 90; (417) petraria 94: 314; (801) phaeorrhoea 80: 284; (120) Phalacropteryx 8/: 293; (191) Phalaena 92: 217; (712) Phalera 80: 273; (109) phegea 81: 253; (151) Pheosia 80: 268; (104) Phigalia 95: 219; (830) Philea 81: 260; (158) Philereme 92: 149; (644) phlaeas 79: 292; (55) Phlogophora 94: 319; (806) Phoberia 90: 106; (516) phoebe 80: 269; (105) Phragmataecia 81: 302; (200) Phragmatobia 81: 269; (167) phragmitidis 85: 75; (402) Phytometra 90: 128; (538) picata 92: 192; (687) pictaria 94: 276; (763) Pieris 79: 244; (7) pigra 80: 275; (11) pilosaria 95: 219; (197) pendularia Clerck 90 : (830) [nota] pimpinellata 94: 249; (736) pinastri 80: 247; (83) pineti 81: 297; (195) pini (Dendr.) 80: 294; (130) (927) pini (Eup.) 94: 228; (i piniarius 95: 257; (868) piniperda 83: 206; (284) pisi 83: 225; (303) pistacina 84: 294; (342) plagiata 92: 131, 218; (6 ( Plagodis 94: 308; (795) plantaginis 81: 271.; (U Plebejus 79: 298; (61) È plecta 82: 231; (238) Plemyria 92: 155; (650 plexippus 79: 275; (38) plumbaria 92: 120; (6 plumbeolata 94: 228; (4 plumifera 81: 292; (1% Plusia 90: 110; (520) podalirius 79: 240; (3) Poecilocampa 80: 285; (| Polia 83: 239; (317) polychloros 79: 261; (2° Polychrisia 90: 120; (5 polycommata 92: 135; ( Polygonia 79: 263; (26) polygrammata 92: 197, 309; (692), ( polyodon 82: 252; (259 | Polyommatus 79: 301; Polyploca 81: 251; (14% pomoeriaria 92: 178; (CU Pontia 79: 248; (11) popularis 83: 221; (299 populata 92: 152; (647 populeti 83: 216; (294) populi (Amorpha) 80: x populi (Limen.) 79: 22% populi (Orthosia) 83: 21 fi populi (Poecil.) 80: 28 ( populifolia 80: 299; (12 porata 90: 188; (598) porcellus 80: 260; (96) porphyrea (Eum.) 84: | porphyrea (Lycoph.) 82 237; (244) [ap Porthesia 80: 283; (116 potatoria 80: 295; (131 praecox 82: 233; (240) È prasina 82: 234; (241) prasinana 90: 99, 94: 31 (509), | primulae 82: 241, 92: (248). (| proboscidalis 90: 139; | procellata 92: 201; (69 processionea 80: 276; iff Procris 81: 290; (188) Procus 85: 133; (460) (928) Missa 00: (101, 95: 308; i (511), (919) \uba 82: 252, 85: 143; (259), (470) apiaria 94: 284; (771) erpina 80: 255; (91) [nota] ‚erpinus 80: 255; (91) [nota] fitia Sf: 295; (193) itictis 95: 205; (816) [nota] nata 90: 151; (561) aria 94: 303; (790) iata 92: 150; (645) i (Odon.) 80: 299; (135) i (Rhag.) 81: 289; (187) i (Thecla) 79: 288; (51) dobombycella 81: 296; (194) idoips 90: 100; (510) idopanthera 94: 315; (802) idoterpna 90: 151; (561) SOE 20200200) ostoma 80: 273; (109) bunda 80: 278; (114) yrina 83: 196; (274) hella 81: 269; (167) s 230s (717) 11422523) 794270192) eraria 94: 307 ; (794) rerulenta 83: 214, 95: 306 ; (292), (917) ilata 94: 255; (742) ctaria 90: 189; (599) ctularia 95: 252; 18353) (593) yurata (Lythria) 92: 113; (608) AZZ: aria 94: 279; lata 94: 254; (741) tulata 90: 154; (564) a 82: 229; (236) 156; (566) imaeata 94: 232; : 263; (161) imina 85: 72; (399) : 154, 95: 308; (649), (919) (719) pyralina 85: 83; (410) Pyrameis 79: 257; (20) pyramidea 90: 87; (497) Pyngusi7 920513595. 2715; (76), (882) pyrina 81: 302; (200) pyritoides 81: 247; (145) Pyronia 79: 282; (45) Pyrrhia 84: 341; (389) quadra 81: 261; (159) quadrifasciata 92: 181; (676) quadripunctaria (Als.) 95: 308; (919) quadripunctaria (Call.) 81: 282 ; (180) quadripunctata 85: 91; (418) quercifolia 80: 298; (134) quercimontaria 90: 185; (595) (776) 290 ; (126) quercinaria 94: 289; quercus (Las.) 80: quercus (Mar.) 80: 248, 95: 295; (84). (906) quercus (Zeph.) 79: 289; querna 80: 266; rapae 79: 245; (8) raptricula 95: 275; (886) ravida 82: 232; (239) rectangulata 94: 256; (743) rectilinea 85: 125; (452) remissa 90: 75; (485) remutaria 90: 177; (587) repandaria 94: 310; (797) repandata 95: 237; (848) reticulata 83: 220; (298) retiella 81: 294; (192) retusa 85: 87; (414) revayana 90: 92; (502) Rhagades 81: 289; (187) rhamnata 92: 149; (644) rhamni 79: 256; (19) Rhizedra 85: 77; (404) Rhodometra 90: 195; (605) Rhodostrophia 90: 179; (589) rhomboidaria 95: 230: (841) Rhyacia 82: 239; (246) Rhyparia 81: 277; (175) ribeata 95: 236; (847) ridens 81: 253; (151) ripae 82: 227 ; (234) rivata 92: 204; (699) Rivula 90: 129; (539) rivularis 83: 228, 92: 217; (306), roboraria 95: 241; (845) Roeselia 81: 255; (153) rostralis 90: 140; (550) (712) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA 317 rubi (Call.) 79: 288; (51) rubi (Diarsia) 82: 243; (250) rubi (Macroth.) 80: 293; (129) rubidata 92: 193; (688) rubiginata (Plem.) 92: 155; (Scop:) 20/1436 (583) rubiginea 84: 276, 95: 306; (324), (917) rubricollis 81: 267; (165) rubricosa 82: 236; (243) rufa 84: 343; (391) rufata 92: 130; (625) ruficiliaria 90: 184; (594) rumicis 82: 201; (208) rubiginata rupicapraria 95: 208; (819) rurea 90: 67; (477) Rusina 90: 85; (495) rusticata 90: 158; (568) ruticilla 84: 300; (348) sacraria 90: 195; (605) sagittata 92: 191; (686) sagittigera 83: 222, 92: 217; (OO). (7112) salicalis 90: 131; (541) salicis 80: 280; (116) sambucaria 94: 282; (769) sannio 81: 278; (176) sao 79: 314; (77) saponariae 83: 220; (298) Sarrothripus 90: 92; (502) satellitia 84: 310; (358) satura 84: 318; (366) satyrata 94: 236; (723) saucia 82: 250; (257) scabiosata 94: 247; (734) scabriuscula 90: 84; (494) Schrankia 90: 143; (553) Scoliopteryx 90: 124; (534) scolopacina 90: 82; (492) scrophulariae 84: 331, 95: 307; (379), (918) Scopula 90: 169; (579) scutosa 84: 334, 95: 307; (382). (918) secalis 90: 76; (486) secundaria 95: 232; (843) Sedina 95: 277; (888) segetum 82: 220; (227) selene 79: 268; (31) Selenia 94: 294; (781) Selidosema 95: 243; (854) selinata 94: 234; (721) selini 85: 93; (420) semele 79: 277; (40) semiargus 79: 305; (68) semibrunnea 84: 326; (374) Semiothisa 95: 197; (808) senex 81: 259; (157) 318 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER sepium 81: 295; (193) serena 83: 237; (315) seriata 90: 163; (573) sericealis 90: 129; (539) serpentata 90: 157; (567) Serraca 95: 245; (856) sertorius 79: 314; (77) sexalata 92: 137; (632) sexalisata 92: 137; (632) sexstrigata 82: 249; (256) sibilla 79: 257 ; (20) sigma 82: 239, 95: 305; (246), (916) signaria 95: 201; (812) signum 82: 239, 95: 305; (246), (914) silaceata 92: 198; (693) similata 90: 157; (567) similis 80: 283, 284; (120) simulans 82: 239; (246) Simyra 82: 198; (205) sinapis 79: 250; (13) siterata 92: 163; (658) Smerinthus 80: 251; (87) sobrina 82: 260; (267) sobrinata 94: 253; (740) socia 84: 327; (375) sociaria 95: 229; (840) sociata 92: 203; (698) Solenobia 81: 296; (194) solidaginis 84: 323; (371) sordens 90: 68; (478) sordida 90: 71; (481) sordidata 92: 210; (705) sororcula 81: 265; (163) spadicearia 92: 174; (669) Spaelotis 82: 232; (239) sparganii 84: 344; (392) sparsata 94: 259; (746) spartiata 62: 129; (624) Sphecia 81: 299; (197) spheciformis 81: 300; (198). Sphinx 80: 246; (82) sphinx 84: 316, 350; (364), (398) Spilarctia 81: 271; (169) Spilosoma 81: 273; (171) spinaciae 83: 233, 95: 306; (311). (917) splendens 83: 226; (304) sponsa 90: 101; (511) Spudaea 84: 300; (348) stabilis 85: 209, 95: 306; (287). (917) staintoni 81: 298; (196) statices 81: 290; (188) statilinus 79: 276; (39) Stauropus 80: 264; (100) stellatarum 80: 256; (92) Sterrha 90: 156; (566) Sterrhopteryx 81: 292: (190) (9) Stilpnotia 80: 280; (116) straminata 90: 160; (570) straminea 83: 193; (271) stratarius 95: 223; (834) striata 81: 267; (165) strigata 90: 154; (564) ~ strigilaria (Scop.) 90: 172; (582) strigilis 85: 137; (464) strigillaria (Perc.) 95: 265; (876) strigosa 82: 200; (207) strigula (Lycoph.) 82: 237; (244) strigula (Roes.) 81: 256; (154) strobilata Bkh. 94: 228; (715) strobilata Hb. 94: 229; (716) subfulvata 94: 245; (732) subhastata 92: 202; (697) sublustris 90: 61; (471) subnotata 94: 248; (735) subsequa 82: 257, 95: 306; (264), (917) subsericeata 90: 165; (575) subtusa 85: 86, 95: 307; (413), (913) subumbrata 94: 247; (734) succenturiata 94: 246; (733) suffumata 92: 189; (684) Sunira 95: 307; (918) suspecta 84: 315; (363) sylvanus 79: 312; (75) sylvata 94: 270; (757) sylvestraria 90: 160; (570) sylvina 81: 303; (201) Synanthedon 81: 300; (198) Synopsia 33: 229; (840) syringaria 94: 299; (786) tabaniformis 81: 299; taenialis 90: 143; (553) ges 93 Seg (77) Taleporia 81: 296; (194) Talpophila 85: 124; (451) tantillaria 94: 254; (741) Tarache 90: 196; (606) taraxaci 85: 94; (421) tarnierella 81: 293; (191) tarsicrinalis 90: 133; (543) tarsipennalis 90: 133; (543) tarsiplumalis 90: 132; (542) tau 80: 302; (138) temerata 94: 278; (765) tenebrata 84: 342; (390) tenuiata 94: 227; (714) ternata 90: 177; (587) tersata 94: 260; (747) testacea 85: 120; (447) testaceata 92: 214; (709) testata 92: 150; (645) (197) (929) tetralunaria 94: 297; (78 thalassina 83: 235; (313 Thalera 90: 155; (565) Thamnonoma 95: 205; ( thaumas 79: 311; (74) Thaumetopoea 80: 276 Thecla 79: 287; (50) Thera 92: 156; (651) Theresia 81: 289; (187) Theria 95: 208; (819) Tholera 83: 221; (299) Tholomiges 90: 145, 95: (555). \ Thyatira 81: 247; (145 Thyris 80: 302; (138) Tiliacea 84: 292; (340) tiliae 80: 249; (85) tiliaria 95: 309; (918) tincta 83: 240; (318) tiphon 79: 286; (49) tipuliformis 81: 300; (1 tithonus 79: 282; (45) tityrus 79: 295, 80: 303 (58), ( tityus 80: 254; : (90) togata 94: 228; (715) togatulalis 81: 255; (15 trabealis 90: 92; (502) Trachea 85: 127, 94: (Ee) | tragopoginis 90: 86; (4 transversa 84: 310; (35€ transversata 92: 149; (€ trapezina 85: 81; (408) tremula 80: 268; (104) tremulifolia 80: 298; (1 trepida 80: 270; (106) triangulum 82: 247; (25 Trichiura 80: 285; (121 tridens 82: 202; (209) trifolii (Lacan.) 83: 232 ( trifolii (Pachyg.) 80: 28 ( trifolii (Zyg.) 81: 283; | trigeminata 90: 165; (57 Trigonophora 85: 122. 9 Bis (449) A trigrammica 85 : 87 ; (414 trimacula 80: 266; (102) tripartita 90: 123; (533) Triphaena 82: 252, 94: (259). ( Triphosa 92: 146; (641 triplasia 90: 122; (532) tripunctaria 94: 236; (7 triquetrella 81 : 296; (19 trisignaria 94: 235 ; (722 Trisateles 90: 132; (542 tristata 92: 203; (698) tritici 82: 215; (222) (930) Iphus 80: 269; (105) : 164; (659) : 296; (194) a 79: 286; (49) a 83: 204; (282) ae 84: 349; (397) E82 253, 922 217; (240), (712) © Baile (G7) elaria 90: 171; (581) 5 Saul 3 (695) fatica (Cuc.) 84: 332; (380) (256) (479) 19255687) ; (919) la 90: 90; (500) SMISE (643) olor 81: 292; (190) rimis 90: 69 ; icola 79: 312; (75) ‘ae (Aglais) 79: 260; (23) ae (Spilos.) 81: 275; (173) heisa 81: 269; (167) ini 83: 277; (325) ciniina 79: 301; (64) rianata 94: 231; (718) essa 79: 261; (24) a 82: 237; (244) variata 92: 156, 95: 308; (651), (919) vau punctatum 84: 288; (336) velitaris 80: 271; (107) venata 79: 312; (75) venosata 94: 232; (719) venustula 85: 104; (431) verbasci 84: 331; (379) verberata 92: 189; (684) [nota] vernaria 90: 155; (565) versicolor 85: 136; (463) versicolora 80: 300; (136) vespertaria 94: 311; (798) vespiformis 81: 300; (198) vestigialis 82: 223, 94: 319; (230), (806) vetulata 92: 149; (644) vetusta 84: 323; (371) vibicaria 90: 179; (589) villica 81: 280; (178) villosella 81: 292; (190) viminalis 84: 329; (377) vinula 80: 264; (100) virens 85: 79; (406) viretata 92: 134; (629) virgata 92: 127; (622) virgaureae 79: 290; (53) [nota] virgaureata 94: 251; (738) virgularia 90: 163; (573) viridaria (681) viridaria (Phytom.) 90: 128; (538) viridata 90: 154; (564) (Calost.) 92: 186; NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA 319 viriplaca 94: 319; (806) vitalbata 94: 260, 95: 309; (747), (920) vitellina 83: 199, 94: 319; (277), (806) vittata 92: 184; (679) vulgata 94: 243; (730) vulpinaria 90: 159; (569) w-album 79: 287; (50) wauaria 95: 205; (816) Whittleia 81: 294; (192) wockii 81: 297 ; (195) [nota] xanthographa 82: 248; (255) Xanthorhoë 92: 171; (666) xerampelina 84: 313; (361) Xylena 84: 322; (370) Xylocampa 84: 321; (369) Xylomyges 83: 218; ypsilon (Agrotis) 82: 218; ypsilon (Apamea) 90: 83 Oo S033 (05), Zanclognatha 90 : 132; Zenobia 85: 86; (413) Zephyrus 79: 289; (52) Zeuzera 81: 302; (200) ziczac 80: 269; (105) zollikoferi 95: 279; (890) zonaria 95: 221; (832) Zygaena 81: 283; (181) (542) —_ — 321 — Aderus (Hylophilus) nouveau de Sumatra (Col.: Hylophilidae) par M. PIC Aderus (Hylophilus) brastaginus nov. spec. Oblongo-subovatus, subconvexus, griseo pubescens, subnitidus, fortiter et dense punctatus, rufo-testaceus, pectore nigro, elytris nigris, ad humeros rufo maculatis et apice sat late luteo notatis. Oblong-subovalaire, subconvexe, à pubescence grise non dense, peu brillant, fortement et densément ponctué, roux-testacé avec la poitrine noire, les élytres noirs maculés de roux aux épaules avec le sommet assez largement jaune. Antennes assez courtes, peu épaissies, à articles plutôt allongés, le dernier étant subtronqué- acuminé, Thorax court et large, un peu retréci en avant, faiblement tuberculé vers le milieu, bien plus étroit que les élytres. Ecusson rond. Elytres assez courts et larges, atténués à l'extrémité, sans im- pression. Pattes claires, comme les antennes, assez minces. — Long. 2 mill. environ. Sumatra : Brastagi (1300 m), 15-V-1921, J. B. Corporaal leg. Un seul exemplaire étudié, qui se trouve au Zoölogisch Museum d'Amsterdam. Cette nouveauté ressemble un peu à l'espèce paléarctique curti- pennis Pic et mime le petit Cleride Laiomorphus alticola Corp. [C'est l’insecte auquel je faisais allusion dans ma description de Laiomorphus alticola (Bijdr. Dierk. 28, 1949, p. 105), et qu'alors je croyais être un Galeru- cide. — J. B. Corporaat, | — 323 — Epiblema scutulana (Schiff.) (Lepidoptera, Tortricidae)*) von N. OBRAZTSOV Sea Cliff, Long Island, N.Y., U.S.A. Die systematischen Beziehungen der Epiblema pflugiana Hw., luctuosana Dup. und cirsiana Z. zueinander stellen ein Problem dar, welches bis heute noch keine befriedigende Lösung gefunden hat. HERRICH-SCHÄFFER (1851) und HEINEMANN (1863) unterschieden zwei Arten, cirsiana Z. und scutulana Schiff. (= pflugiana Hw.). SNELLEN (1882) betrachtete cirsiana Z. nur als eine Varietàt von scutulana Schiff., die mit dieser durch Ùbergànge verbunden ist. WALLENGREN (1890) hat für die Bezeichnung von scutulana Schiff. den Namen pflugiana Hw. verwendet und meinte, dass cirsiana Z. wohl ihre Varietàt sei. RAGONOT (1894) trennte wieder pflugiana Hw. und cirsiana Z. artlich voneinander und wies darauf hin, dass der altere Name für die letztere luctuosana Dup. sei. Bei Meyrick (1895) finden wir die beiden Formen von neuem synonymisiert. Der Katalog von STAUDINGER & REBEL (1901) gibt den Gesichts- punkt von RAGONOT wieder, aber mit einem Vermerk bei luctuosana Dup.: „spec. non semper a Pflugiana Hw. satis distinguenda”. KENNEL (1921) war mit dieser Meinung nicht einverstanden und schrieb von luctuosana Dup. : „Diese Spezies wird öfters, z.B. auch von MEYRICK, mit Ep. pflugiana Hw. zusammengezogen, wie mir scheint, mit Unrecht.’ Er fand bei dieser Art sogar mehr Ähnlich- keit mit Ep. farfarae Fletch. (= brunnichiana Frôl.) als mit pflu- giana Hw. Pierce & METCALFE (1922) versuchten die Genitalien von pflugiana Hw. mit solchen von „circiana' (wie diese Autoren cirsiana Z. falsch bezeichnen) zu vergleichen, die Unterschiede er- wiesen sich aber als recht minimal. SHELDON (1925) betrachtete cirsiana Z. als eine Form von pflugiana Hw., die sich biologisch wie morphologisch von dieser unterscheidet, und erwähnte noch eine dritte schmalflügelige, vorläufig unbenannte Form. Torr (1938) kam auf Grund seiner morphologischen Studien über die Genitalien von verschiedenen Formen der pflugiana-Gruppe zur Schlussfolgerung, dass „diese einer beträchtlichen Veränderlich- keit unterliegen”, sodass die Falter weder nach Genitalien, noch makroskopisch (Grösse, Färbung und Flügelschnitt) voneinander getrennt werden können. ToLL wies noch darauf hin, dass alle ihm aus Podolien vorliegenden Weibchen zum luctuosana-Typus ge- hörten und die den pflugiana-Männchen entsprechenden überhaupt *) Aus der Entomologischen Abteilung der Zoologischen Sammlung des Bayerischen Staates. 324 N. OBRAZTSOV, fehlten. Der genannte Autor liess die Frage über die systematischen Beziehungen zwischen verschiedenen Formen der Gruppe offen. Soweit die Literaturangaben. Die von mir s.Zt. untersuchten Falter der pflugiana-Gruppe aus verschiedenen Teilen der Ukraine (Nikolajev, Park v. Vessjolaja Bokovenjka, Akmetshetka, Funduklejevka, Kanev, Kijev, Berdjansk usw.) zeigten die gleichen Verhältnisse wie die, welche Torr in Podolien festgestellt hat. Alle Männchen gehörten zum pflugiana- Typus, die Weibchen waren dagegen immer schwarz gefärbt mit ebenso dunkel überdecktem oder weissem Spiegel und entsprachen solchen der luctuosana oder cirsiana. Der mehrmalige Fang der Fal- ter in Copula lies keinen Zweifel an ihrer artlichen Zusammen- gehörigkeit. Bei den Faltern aus der Pfalz (11 & und 3 ® aus Kaiserslautern, Kl. Kalmit, Landstühler Bruch, Speyer und Geins- heim), Mecklenburg (1 3 aus Friedland), Oberlausitz (1 & aus Rachlau), aus verschiedenen Ortschaften Oberbayerns (28 ¢ und 15 © )1), aus der Schweiz (4 4 aus Schatzalp bei Davos, St. Gal- len, Nord- und Südseite von Flüela-Pass), Elsass (1 & und 1 2 aus Ventron und Nonnenbruch), Krain (1 4 aus Siebensee-Tal), Kärnten (1 & aus Sattnitz), Transsylvanien (14 4 und 3 ® aus Hermannstadt und Cibinsgebirge), Italien (1 2 von Mti Sibillini) und Holland (1 & von Rotterdam) gelang es mir dagegen kein einziges helles Stück zu entdecken : alle Männchen wie auch die Weibchen waren schwärzlich und entsprachen den Weibchen aus der Ukraine. Ein ganz anderes Bild ergaben die Falter aus anderen Ortschaften Oberbayerns (17 4 und 5 2 von Ismaninger Moos, Haag bei Freising, Gröbenzöller Moor), Krains (2 3 vom Aljaz- haus) und Italiens (11 4 und 5 © von Mtgna Grande). Hier wur- den wie helle, so auch dunkle Mannchen gefunden, dagegen kein helles Weibchen. Die letzteren lagen mir nur in zwei Exemplaren aus der Miinchner Umgebung (Schleissheim und Obermenzing) vor, woher auch Mannchen von beiden Färbungen und schwarze Weibchen vorlagen. Ausschliesslich heile Männchen stammten aus Oberbayern (je 1 4 von Valepp und Gerstruben Alpen, 2 3 von Oberstdorf und 4 ¢ von Vereinsalm), dann aus der Schweiz (1 & aus Seealptal), aus Frankreich (3 4 von Htes Alpes und 1 & aus Ardèche), Ungarn (7 4 aus Vörs und 9 4 aus Puszta Peszér) und Bulgarien (3 4 aus Sistov). Ob in den letztgenannten Loka- litàten dunkle Männchen ebenso wie in der Ukraine überhaupt fehlen, kann ich wegen des geringen Materials vorläufig leider nicht beurteilen. In der Regel sind die hell gefärbten Mannchen durchschnittlich grösser (Vorderflügellänge : 9—12 mm) als die schwärzlichen. Nur die Männchen aus Ungarn (Vörs und Puszta Peszér) stel- len cine Ausnahme dar und haben die Vorderflügellänge 7—9 mm. Die bulgarischen Falter gleichen den ungarischen ; nur bei einem 1) Laufbacheck, Münchn. Isarauen, Dachauer Moos, Kirchsee-Moos bei Schaftlach, Florians-Mühle Auen, Erdinger Moor, Hirschbachtal, Mühl bei Tölz, Keilheim, Peissenberg, Kochel, Schliersee, Grosshesselohe, Miesbach, Weilheim, Spitzingsee, Puppling, Staudacher Alm, Beuerberg, Stuiben im Allgäu. EPIBLEMA SCUTULANA (SCHIFF.) 325 Männchen aus Sistov erreicht die Vorderflügellänge etwa 11 mm. Die schwärzlichen Männchen sind meistens kleiner (Vorderflügel- länge : 6.5—10,5 mm); nur einzelne Stücke erreichen die Grösse der hellen Männchen oder übertreffen sogar diese (bei einem Männ- chen von Aljazhaus in Krain ist der Vorderflügel 12,5 mm lang). Die Weibchen sind in der Regel klein (Vorderflügellänge : 7,5— 10 mm). Der Färbung und Zeichnung nach sind alle genannten Männ- chen-Formen nicht immer einfach voneinander zu trennen, da ver- schiedene Übergänge vorhanden sind. Die meisten echten pflu- giana-Männchen sind viel lichter olivbraun und zeigen die weisse Zeichnung weiter verbreitet, während bei luctuosana und cirsiana der Grund mehr schwarzbraun saturiert erscheint und die weissen Flecke (von den der am Spiegel liegende nicht selten schwärzlich überdeckt ist oder sogar fehlt) mehr beschränkt sind. Die blaue Spiegelumsäumung bleibt bei luctuosana and cirsiana meistens von einer beständigen Tönung, obgleich sie manchmal auch fehlt, bei pflugiana wird sie gewöhnlich durch ein blasses Rosaviolett ersetzt oder ist nur lichtbräunlich. Auch in dieser Hinsicht sind alle For- men nicht konstant und zeigen verschiedene Übergänge. Bei den Weibchen stellt die pflugiana-Färbung eine ganz seltene Erschei- nung dar und ist niemals so deutlich ausgeprägt wie bei den Männ- chen. Die männlichen Genitalien zeigen in ihren Extremen ziemlich bedeutende Unterschiede, diese erweisen sich aber von den äus- seren Merkmalen vollständig unabhängig. In manchen Fällen ist die Valva vor dem Cucullus sehr breit (Abb. 1), in anderen ist sie hier dagegen merklich verjüngt und bildet eine Art Hälschens (Abb. 2—3). Meistens ist der Cucullus von dem übrigen Valven- teil durch eine Falte getrennt, bisweilen fehlt diese vollständig. Alle diesen Extreme sind in meinen über 20 Genitalpräparaten mit- einander durch Übergänge verbunden und bilden eine ununter- brochene Variationsreihe. Ausser in Valvae lässt sich diese Varia- bilität auch in anderen Teilen des Kopulationsapparates festzustel- len; die Socii sind manchmal etwas schmäler oder länger, stets aber verhältnismässig kurz, was die Formen der pflugiana-Gruppe von der äusserlich ähnlichen cnicicolana Dbld. gut trennt. Die weiblichen Genitalmerkmale sind viel beständiger und es gelang mir bis jetzt bei diesen noch keine erwähnungswerte Variabilität zu entdecken. Alle erzielten Untersuchungsergebnisse geben keinen Grund pflugiana, luctuosana und cirsiana als verschiedene Arten zu be- trachten und bestätigen die Ansicht von SHELDON (1925) über ihre artliche Zusammengehörigkeit. Ob diese Formen wirklich biologi- sche Rassen sind, kann es vorläufig noch nicht entschieden werden. Die Andeutung einer gewissen geographischen Isolation dieser For- men spricht doch wohl zugunsten ihrer erblichen Stabilität. Jeden- falls wartet noch das genaue Studium dieser letzteren Frage auf seinen Forscher. Nachstehend möchte ich mich näher noch mit der Nomenklatur der in Frage stehenden Falter befassen. 326 N. OBRAZTSOV, Abb. 1. Mannliche Genitalien von Epiblema scutulana (Schiff.) ab. alsaticana Peyer. Hautes Alpes. Präparat No. M. 419. Abb. 2. Männliche Genitalien von Epiblema scutulana (Schiff.) ab. luctuosana Dup. Speyer (Pfalz). Präparat No. M. 420. Abb. 3. Männliche Genitalien von Epiblema scutulana (Schiff.) ab. cir- siana Z. Peissenberg (Oberbayern). Präparat No. M. 422. Abb. 4. Männliche Genitalien von Epiblema farfarae (Fletch.) Kampen (Oberbayern). Pràparat No. M. 418. Als ein Artname kann pflugiana Hw. nicht bestchen. Er ist durch pflugiana F. (Fabricius, Ent. Syst., III (2), 1794, p. 253), Synonym von Epiblema foenella L., praeoccupiert. Ausserdem ist dieser Name nicht der älteste. Als ein solcher erscheint scutulana Schiff. (1776). Trotz einer ganz unausdrücklichen Diagnose (‚Grauer W.[ickler] mit 2. weisslichen Flächen”), besteht kein Zweifel, dass als scutulana Schiff. pflugiana Hw. gemeint wurde. Obwohl CHARPENTIER (Zinsler, Wickler etc., 1821, p. 86) und TREITSCHKE (Schm. Eur., VIII, 1830, p. 190; X (3), 1835, p. 99) viel Verwirrung in die Deutung der scutulana Schiff. gebracht und diese falsch für asseclana Hb. (vgl. HüBNER, Samml. eur. Schm., Tortr., 1796 —99, t. IV fig. 19) erklärt haben, brachte später TREIT- SCHKE (op. cit., X (3) 1835, p. 100) die Frage in Ordnung als er schrieb : „Ueber unserer Scutulana lag bis jetzt noch ziemliches Dunkel. Meine Freunde sowohl, als ich, fingen sie öfters und, wie wir glaubten, zugleich mit Brunnichiana. Auffallend war es uns, dass wir immer nur Männer von Scutulana erhielten, während wir von EPIBLEMA SCUTULANA (SCHIFF.) 327 Brunnichiana beyde Geschlechter gleich oft und einander ähnlich trafen. Das Räthsel hat sich seit Kurzem dahin gelöst, dass die Weiber von Scutulana viel dunkler als ihre Männer, nämlich ent- schieden braun, die letzteren aber, wie beschrieben, grünlich hell- braun sind. Erst der Umstand, dass zuweilen auch dunkle Männer (doch niemals helle Weiber) vorkamen, machte auf die nähere Un- tersuchung aller aufmerksam, und nun zeigte es sich, dass wir die Weiber von Scutulana zu Brunnichiana gerechnet hatten. So fand es sich auch in älteren hiesigen Sammlungen.” Diese Zeilen zeigen ziemlich eindeutig, welche Art zur TREIT- SCHKE's Zeit als scutulana aufgefasst wurde. Es war keine asse- clana Hb. fig. 19, von welcher Abbildung in Anwendung zu scutu- lana Schiff. TREITSCHKE sich vorsichtig äusserte, dass sie ,,freylich nicht sehr genau ist.” Und es ist ganz verständlich, da dieses Bild nicht scutulana Schiff., sondern Epiblema similana (Schiff.) dar- stellt, worauf TREITSCHKE nicht gekommen war und dieses Bild bei der Besprechung der letztgenannten Art nicht erwähnt hat. Die von TREITSCHKE als scutulana genannte Art war zweifellos pflugiana Hw., an welche die Angabe der dimorphen (hellen und dunklen) Männchen und Weibchen am besten passt. Besonders deutlich aber klärte die Frage über scutulana Schiff. HERRICH-SCHÄFFER (Syst. Bearb. Schm. Eur., IV, 1851, p. 239), als er auf Grund einer Revision der SCHIFFERMILLER schen Samm- lung durch FiscHER v. RösLERSTAMM schrieb : „Scutulana WV. — Mus. Schiff. Grauer Wickler mit zwei weiss- lichen Flächen. Zwei männliche, deutlich gezeichnete, helle Stücke, wovon nur das Weib (welches in der Sammlung fehlt) als Profun- dana Hb. 21 abgebildet ist”. Die gute Abbildung (Fig. 228), die HERRICH-SCHÄFFER als scutulana anspricht, lässt keinen Zweifel darüber, welche Art unter diesem Namen gemeint war. Man kann bezweifeln, ob profundana Hb. 21 zu scutulana Schiff. gehört ; ich persönlich möchte sie als Epiblema farfarae Fletch. (= brunnichiana Fröl., Tr., F.R., HS., Wilk., Hein., Snell., Meyr., Rbl. u.a.) ansprechen, obwohl noch TREITSCHKE sich von dieser äusserte : „das Charakteristische der letzteren ist im Bilde ziem- lich ausgeblieben”. Viel wichtiger ist es, dass durch die Ausserung von HERRICH-SCHÄFFER die Identität von scutulana Schiff. mit pflugiana Hw. unzweifelhaft bewiesen wurde. Die Erwähnung eines starken Sexualdimorphismus, der für pflugiana Hw. in man- chen Lokalitäten so typisch ist und welcher von TREITSCHKE wie auch von HERRICH-SCHäFFER betont wurde, ist sehr wichtig. In ähnlicher Weise fassen scutulana Schiff. auch HEINEMANN (1863) und WERNEBURG (1864) auf. ' Da alle erwähnten Autoren als typische mannliche Form der Art die helle und als weibliche die dunkle betrachten, bleibt, weiter nichts übrig als ihnen zu folgen. Die von PEYERIMHOFF (1872) als alsaticana Peyer. beschriebene Form kann die besonders hellen Männchen und die der namenstypischen männlichen Form ent- sprechenden Weibchen bezeichnen. Der Name luctuosana Dup. wird seine Anwendung ausschliesslich bei der dunklen männlichen 328 N. OBRAZTSOV, Form finden, wahrend er bei den Weibchen mit der namenstypi- schen Form zusammenfällt. Der ZELLER’sche Name cirsiana Z. be- zeichnet eine dunkle Aberration, bei welcher der Spiegel mehr oder weniger weisslich bleibt. Dieser letztere Name scheint eigentlich überflüssig zu scin, da die Grenzen dieser Form ziemlich unbe- stimmt sind und sie durch verschiedene Übergänge mit luctuosana verbunden ist. Die Unterschiede zwischen den erwähnten Formen der Art kön- nen wie folgt dargestellt werden : 1 (4). Vorderflügelfärbung gelb- oder olivbraun bis gelblich graubraun. Das Wurzelfeld öfters etwas dunkler abgegrenzt. Blaue Linien um Spiegel und son- stige blaue Beimischung fehlt gewöhnlich vollständig oder ist nur ganz sparsam ; sie ist am Spiegel meistens durch eine blasse rosaviolette oder lichtbränliche, seltener durch eine bläulichgraue ersetzt. — Grössere Form (Vorderflügellänge : 7—13,5 mm). 2 (3). Weisse Dorsal- und Spiegelfleck voneinander durch eine bräunliche Binde getrennt . . . f. typica 4 und ab. alsaficana Peyer. 9 3 (2). Die weissen 1 Vordetitigaliled stark verbreitert, sodass Dorsal- und Spiegelfleck miteinander zusammenfliessen und die gesamte Vorderflügelfläche ein stark reduziertes Braun zeigt . . ab. alsaficana Peyer. &. 4 (1). Vorderflügelfärbung ria bis ganz schwarz. Die von der Costa ziehenden blauen Linien meistens gut entwickelt und erreichen die Spiegel- stelle, wo sie eine beständige innere und eine nicht stets vorhandene äussere Um- säumung bilden. 5 (6). Nur der Dorsalfleck rein weiss. Der Spiegel mehr oder weniger durch Schwarz überdeckt 2.222. f typical 9) und! ab @/uctuosanam Dupe 6 (5). Auch der Spiegel deutlich weiss . . „un. lab. Seirsianar 2, Die von OSTHELDER (1941) als gute Art nach einem einzigen Weibchen aufgestellte Epiblema cretana Osth. gehört meiner An- sicht nach auch zu scutulana Schiff. Die Monotype, welche ich ge- sehen habe, ist so stark abgerieben, dass es schwer zu beurteilen ist wie weit sie von der mitteleuropàischen Form des scutulana- Weibchens abweicht. Sie steht dieser sehr nahe, ist nur grösser (Vorderflügellänge: 11 mm), während die mitteleuropäischen Weibchen 9 mm Vorderflügellänge nur ausnahmsweise überschrei- ten. Es handelt sich hier anscheinend um eine südliche Unterart von scutulana, zu der höchstwahrscheinlich auch ein grosses helles Männchen von Peloponnes (Achaia, Mons Chelmos, 1900 m, 15— 30.V1.1938, H. Dürck leg., in coll. L. OSTHELDER) gehört. Als eine weitere geographische Unterart vermutet Herr Präsident L. OsTHELDER die schon einmal oben erwähnten ungarischen Stücke aus Vörs und Puszta Peszer. Diesen stehen die Exemplare aus Bul- garien (Sistov) sehr nahe. SYNONYMIE DER ART UND IHRER FORMEN scutulana (Schiff.) scutulana SCHIFFERMILLER, Syst. Verz. Schm. Wien. Geg., 1776, p. 131 (Phalaena); ILLIGER, Syst. Verz. Schm. Wien. Geg., II, 1801, p. 66 ; TREITSCHKE, Schm. Eur., X (3), 1835, p. 99, (part.) p. 255; FiscHER v. RésLERSTAMM, Ab- bild. Ber. Ergänz. Schm.-Kunde, 1843, p. 176, t. LXIV fig. a, d, e, f; GUENéE (part.), Ann. Soc. Ent. France, (2) III, 1845, p. 176; —, Eur. Micr. Ind. Meth., (1845) 1846, p. 42; HERRICH-SCHäFFER, Syst. Bearb. Schm. Eur., IV, Tortr., 1848, t. XXXI fig. 228 ( 4!); 1851, p. 239; LEDERER, Wien. Ent. Mo- natschr., III, 1859, p. 336; STAINTON, Man. Brit. Butt. & Moths, II, 1859, p. EPIBLEMA SCUTULANA (SCHIFF.) 329 212; WILKINSON, Brit. Tortr., 1859, p. 96; WEYENBERGH, in: Sepp, Beschouw. Nederl. Ins., VIII, 1860, p. 118, t. XXIX fig. 1-9; Wocx€e, Stgr.-Wck. Cat. Lep. Eur., 1861, p. 101, No 950; HEINEMANN, Schm. Dtschl. u. Schweiz, 2. Abth., I (1), 1863, p. 151; WERNEBURG, Beitr. Schm.-Kunde, I, 1864, p. 462; BARRETT, Ent. Mo. Mag., X, 1873, p. 35; SNELLEN, Vlind. Nederl., Micr., 1882, p. 328. pflugiana (non F.) HawortH, Lep. Brit, 1811, p. 442 (Tortrix); STEPHENS, Syst. Cat. Brit. Ins., II, 1829, p. 174, No 6906; —, Ill. Brit. Ent. Haust., IV, 1834, p. 93; Woop, Ind. Ent., 1839, fig. 902; Wesrwoop & HuMPHREYS, Brit. Moths, II, 1845, p. 120, t. LXXXII fig. 9; Wocke, Stgr.-Wek. Cat. Lep. Eur. Faun., 1871, p. 255, No 1095; BARRETT, Ent. Mo. Mag., XXIII, 1887, p. 196; WALLENGREN, Ent. Tidskr., XI, 1890, p. 156; RAGonoT, Ann. Soc. Ent. France, LXIII, 1894, p. 213; Meyrick, Handb. Brit. Lep., 1895, p. 495; REBEL, Stgr.- Rbl. Cat. Lep. Pal. Faun, II, 1901, p. 119, No 2143; KENNEL, in: SPULER, Schm. OO Pp 282, EXOOX VI fig. 23°; —, Pal. Tortr., 1921, p. 578, t. XXII fig. 4—5; Pierce & METCALFE, Genit. Brit. Tortr. 1922, p. 68-69, t. XXIII (genit. 4 9); SHELDON, The Entom., LI, 1925, p. 74; Meyrick, Rev. Handb. Brit. Lep., 1927, p. 543, 556 ; HERING, in: BROHMER, EHRMANN & ULMER, Tierw. Mitteleur., Suppl. I, 1932, p. 213; Toit, Jahresber. Physiogr. Kom. Poln. Akad. Wiss., LXXIII, (1938) 1939, p. 249, 259; LHomme, Cat. Lép. France et Belg., II, 1939, p. 360. stictana var. a HAWORTH, Lep. Brit., 1811, p. 442 (Tortrix). profundana (part.) FréLIcH, Enum. Tortr. Wiirtt., 1828, p. 46. luctuosana (part.) DuPONCHEL, Hist. Nat. Lép. France, IX, 1834, p. 326. novana GUENEE, Ann. Soc. Ent. France, (2) III, 1845, p. 176 (Ephippiphora); —, Eur. Micr. Ind. Meth., (1845) 1846, p. 42; Woop, Ind. Ent., Suppl., 1854, fig. 1797 ( © ); Stainton, Ent. Annual, 1855, p. 29; Wocke, Stgr.-Wck. Cat. Lep. Eur., 1861, p. 102, No 951; —, Stgr.-Wek. Cat. Lep. Eur. Faun., 1871, p. 255, No 1097 ; Joannis, Ann. Soc. Ent. France, LXXXVIII, 1919, p. 13. pflugianum MEYER, KRANCHER's Ent. Jahrb., XVIII, 1909, p. 145 (Epiblema). ab. alsaticana PEYERIMHOFF, Ann. Soc. Ent. France, (5) II, 1872, p. 10, t. V fig. 4 (4 2) (Grapholitha); REBEL, Stgr.-Rbl. Cat. Lep. Pal. Faun., II, 1901, DRM Not 21434); Kenner, Pal. Mortr, 1921, ip. 572, t. XXI fig! 6: pflugiana (part.) KENNEL, in: SPULER, Schm. Eur., II, 1907, p. 282. ab. 4 luctuosana DUPONCHEL, Hist. Nat. Lép. France, IX, 1834, p. 326, t. CCLII fig. 4 (Ephippiphora); GuENeE, Ann. Soc. Ent. France, (2) III, 1845, p. 177; —, Eur. Micr. Ind. Meth., (1845) 1846, p. 43; RAGONOT, Ann. Soc. Ent. France, LXIII, 1894, p. 213; REBEL, Stgr.-Rbl. Cat. Lep. Pal. Faun. II, 1901, p. 119, No 2144; Joannis, Ann. Soc. Ent. France, LXXXIV, 1915, p. 89; KEN- NEL, Pal. Tortr. 1921, p. 576, t. XXII fig. 12; HERING, in: BROHMER, EHRMANN & ULMER, Tierw. Mitteleur., Suppl. I, 1932, p. 214. sticticana (non F.) STEPHENS, Syst. Cat. Brit. Ins., II, 1829, p. 174, No 6909 (Spilonota); —, Ill. Brit. Ent. Haust., IV, 1834 p. 94; Woop, Ind. Ent., 1839, fig. 906; Westwoop 6 HuMPHREYS, Brit. Moths, II, 1845, p. 121, t. LXXXII tcp By, scutulana (part.) FISCHER v. RösLERSTAMM, Abb. Ber. Ergänz. Schm.-Kunde, 143 bp 1116, €. EXIV fig. © g. eene (part.) Wocke, Stgr.-Wck. Cat. Lep. Eur. Faun., 1871, p. 255, o 1103: luctuosanum Meyer, KRANCHER's Ent. Jahrb., XVIII, 1909, p. 148 (Epiblema). ab. cirsiana ZELLER, Stett. Ent. Ztg., IV, 1843, p. 150 (Torfrix, Paedisca); HERRICH-SCHAFFER, Syst. Bearb. Schm. Eur, IV, Tortr., 1848, t. XXXI fig. 225 ; 1851, p. 241; STAINTON, Man. Brit. Butt. & Moths, II, 1859, p. 211; Wir- KINSON, Brit. Tortr., 1859, p. 95 ; de Roo, in: Sepp, Beschouw. Nederl. Ins., VIII, 1860, p. 123, t. XXX fig. 1—9; Wocke, Stgr.-Wck. Cat. Lep. Eur., 1861, p. 102, No 952; HEINEMANN, Schm. Dtschl. u. Schweiz, 2. Abth., I (1), 1863, p. 150; Wocke, Stgr.-Wck. Cat. Lep. Eur. Faun, 1871, p. 255, No 1096; Bar- RETT, Ent. Mo. Mag., X, 1873, p. 35; WALLENGREN, Ent. Tidskr., XI, 1890, p. 330 N. OBRAZTSOV, 155; SHELDON, The Entom., LI, 1925, p. 74, fig. 1—2; SORHAGEN, Ill. Zschr. Ent, VI, 190158999330! scutulana (part.) FiscHER v. RösLERSTAMM, Abb. Ber. Ergänz. Schm.-Kunde, 1843, p. 176, t. LXIV fig. b. luctuosana (part.) RAGoNoT, Ann. Soc. Ent. France, LXIII, 1894, p. 213; REBEL, Stgr.-Rbl. Cat. Lep. Pal. Faun., II, 1901, p. 119, No 2144; KENNEL, in: SPULER/ Schm Eur [19077 ps 283) alors 2 8576) circiana Pierce & METCALFE, Genit. Brit. Tortr., 1922, p. 68—69, t. XXIII (genit. 4 9) (Epiblema). ssp. crefana OSTHELDER, Mitt. Münch. Ent. Ges., XXXI, 1941, p. 369 (Epi- blema). — 331 — The Genotypes of the Indo-Australian Psychidae (Lepidoptera) by J. G. BETREM (State College for Tropical Agriculture, Deventer) In order to stabilize the nomenclature of the Indo-Australian Psychidae it is necessary first to determine the type of each genus named throughout the history of the family, in accordance with the Rules of Zoological Nomenclature — with as great a degree of certainty as possible. The following list is made for this purpose. I have included in this list all genera of Psychids in which Indo- Australian Case Worms have been described or mentioned. Not included in the list are: Entometa Walk., 1855, because it is a Lasiocampid genus; Entometa ignobilis Walk., 1869, however, is a Psychid and according to MEYRICK and Lower (1907) belongs to the genus Clania ; Hemilipia Hamps., 1897 (J. Bomb. N.H. Soc. 11 p. 285) type: H. punctimarginalis Hamps., 1897, Ceylon, mono- basic, is not a Psychid, but according to Mr W. H. T. Tams it is a Cossid ; Genduara Walk., 1856 (Cat. Lep. B.M. 7 p. 1747), type: G. cinerea Walk., 1856, N.S. Wales, monobasic, also is not a Psychid according to GAEDE, and therefore is omitted ; Akesina Moore (Moore. Pr. Z.S. Lond. p. 395), type: A. basalis Moore, 1888, Kashmir, monobasic ; according to Hampson (1893) it is a Zygaenid. Also not mentioned are the genera of the so called “lower’’ Psy- chids. Where KirBy has designated a genotype in a monobasic genus, I have not mentioned this in the list, because I thought it super- fluous. I thank Mr W. H. T. Tams very much for his helpful and enthu- siastic assistance during my visit to the British Museum and for his valuable advice, especially in elucidating the status of the genera Psyche, Cryptothelea and Lomera. Furthermore, I am very grateful to Professor Dr W. RoEPKE of Wageningen for his valuable advice and his interest in my study on Psychids. Acanthoecia Joannis, 1929. A. S. E. France 98, p. 540. Type: Chalia larminati Heyl., 1904, Tonkin. Original designation. Acanthopsyche Heyl., 1881. A. S. E. Belg. 25, p. 66. Type: Psyche opacella H.S., 1845 = Phalaena atra Linn, 1767, according to STRAND, 1929, Europe. Designated by TUTT, 1900, p. 375, 376. 332 J. (GS BETREM I THEZGENOBYBESZORZTEIE Amatissa Walk., 1862. J. Linn. S. VI, p. 138. Type: A. inornata Walk., 1862, Borneo. Monobasic. Amicta Heyl., 1881. A. S. E. Belg. 25, p. 66. Type : Psyche quadrangularis Christoph., 1873, Orient. Designated by Hampson, 1893. Animula H.S., 1856, Aussereur. Schmett. I, f. 520. Type: A. dichroa H.S., 1856, Venezuela. Monobasic. Babula Moore, 1890. J. Asiat. S. Bengal 49, prt. II, n. 3, p. 262. Type : B. grotei Moore, 1890, Calcutta. Monobasic. Bambalina Moore, 1883. Lep. Ceylon II, p. 103. Type: Oiketicus (Cryptothelea) consorta Templ., 1846, Cey- lon. Monobasic. Barandra Moore, 1888. Pr.Z.S. London, p. 396. Type: B. fumata Moore, 1888, Kashmir. Monobasic. Bathromelas Turner, 1947. Pr. R.S. Queensl. 57, p. 62. Type : Plutorectis hyaloscopa Meyr. et Low., 1907, Australia. Monobasic. Brachycyttarus Hamps., 1893. Faun. Br. Ind., Moths I, p. 295. Type: B. subteralbatus Hamps. 1893, Ceylon. Original designation. Chalia Moore, 1877 (nec Walker, 1868). A. M. N. H. (4) 20, p. 345. See Chaliella nov. nom. Type: Oiketicus doubledaii Westw., 1854, Ceylon. Monobasic. Chaliella nov. nom. = Chalia Moore, 1877 nec Walker, 1868, A. Il INS Jole (50) AU, jos B45), Type : Oiketicus doubledaii Westw., 1854, Ceylon. Monobasic. Chalipecten Strand, 1912. Seitz Gross-Schmett. 2, Pal., p. 355. Type: Chalia staudingeri Heyl., 1889, Russian Turkestan. Original designation. Chalioides Swinhoe, 1892. Cat eastern and Austr. Lep. Het 1, De ZAM: Type: C. vitrea Swinhoe, 1892, Ceylon. Original designation. Clania Walk., 1855. List Lep. B. M. IV, p. 963. Type: Oiketicus lewinii Westw., 1854, Australia. Monobasic. Claniades Beth.-Bak., 1908. Nov. Zool. 15, p. 182. Type: Clania ekeikei B.B., 1908, New Guinea. Monobasic. Cremastopsyche Joannis, 1929. A. S. E. France 98, p. 544. Type: C. pendula Joan., 1929, Tonkin. Monobasic. INDO-AUSTRALIAN PSYCHIDAE (LEPIDOPTERA) 333 Cryptothelea Duncan, 1841. Jardine, Natural. Library 7, Exotic Moths, p. 1151). Type: Oiketicus macleayi L. Guild. 1827, West Indies nec Australia. Monobasic. Dappula Moore, 1883. Lep. Ceylon II, p. 103. Type: Oiketicus tertius Templ., 1846, Ceylon. Monobasic. Dasaratha Moore, 1888. Pr. Z. S. London, p. 396. Type: D. himalayana Moore, 1888, Himalaya. Monobasic. Elinostola Meyr. et Low., 1907, Tr. R. S. South Austr. 31, p. 193. Type : E. hypomela M. et L., 1907, North Australia. Original designation. Eumeta Walk., 1855. List Lep. B. M. IV, p. 964. Type: Oiketicus cramerii Westw., sec. Walk., 1855 (nec Westw., 1854) = Eumeta layardi Moore, 1882, Ceylon. Designated by KirBy, 1892. Eumetisa Sonan, 1935. Tr. N.H.S. Formosa XXV, n. 147, p. 454. Type: Acanthopsyche (Eumetisa) taiwana Sonan, 1935, For- mosa. Original designation. Eurukuttarus Hamps., 1891. Ill. Lep. Het. B. M. 8, p. 66. Type: E. pileatus Hamps., 1891. India. Monobasic. Eurycyttarus Hamps., 10 January 1893. Faun. Br. Ind., Moths 1, Type: E. pileatus Hamps., 1891, India. Original designation. Heylaertsia Hamps., 1893. Faun. Br. Ind., Moths 1, p. 289. Type: H. griseata Hamps., 1893, Ceylon. Original designation. Hyalarcta Meyr. et Low., 1907. Tr. R. S. South Australia 31, p. 193. Type: Thyridopteryx nigrescens Doubled., 1845, West and South Australia. Original designation. Hyaloptila Turner, 1947. Pr.R.S. Queensland 57, p. 59. Type: H. melanosoma Turn., 1947, Northern Australia. Monobasic. Kophene Moore, 1878. Descr. Ind. Lep. Atkins., p. 72. Type: K. cuprea Moore, 1878, India. Monobasic. Kotochalia Sonan, 1935, Tr. N.H.S. Formosa XXV, n. 147, p. 449. 1) Cryptothelea Templ. according to Walk., 1855 et auct. div. List Lep. Brit. Mus. IV, p. 970. Type : C. consorta Templ. sec. Walk., 1855 (nec Templ., 1846) = Oike- ficus cramerii Westw., 1854, Ceylon. Monobasic. 334 ]. G7 BEIREM, tHE (GENOMES OFS ane Type: K. shirakii Sonan, 1935, Formosa. Original designation. Lansdownia Heyl., 1881. A.S.E. Belg. 25, p. 66. Type: Psyche fuscescens Snell. 1879, Celebes. Designated by BETREM, 1951. Liothula Fered., 1878. Tr. New Zeeland Inst. 10, p. 260. Type: L. omnivora Fered., 1878, New Zealand. Monobasic. Lomera Walk., 1855. List Lep. B.M. IV, p. 967. Type: L. walkeriana (Guenée in litt.) Betr., 1951. = L. bois- duvalii Westw. sec. Walk., 1855 (nec Westw., 1854). Austra- lia. Monobasic. Isogenotypic with Plutorectis M. et L., 1907. Mahasena Moore, 1877. P.Z.S. London, p. 601. Type : M. andamana Moore, 1877, Andaman Isles. Monobasic. Manatha Moore, 1877. A.M.N.H. (4) 20, p. 346. Type : M. albipes Moore, 1877, Ceylon. Monobasic. Metisa Walk., 1855. List Lep. B.M. IV, p. 957. Type : M. plana Walk., 1855, Ceylon. Monobasic. Metura Walk., 1855. List Lep. Br. M. IV, p. 961. Type: Oiketicus elongatus Saund., 1847. Monobasic. Oiketicoides Heyl., 1881. A.S.E. Belg. 25, p. 661). Type : Psyche inquinata Led., 1858, Syria. Designated by Hampson, 1893 2). Oiketicus L. Guild., 1827. Tr. Linn. S. XV, p. 373. Type: O. kirbyi L. G., 1827, West Indies. Original designation. Orophora Fered., 1878. Tr. New Zealand Inst. 10, p. 261. Type: O. toumatoua Fered., 1878, New Zealand. Monobasic. Pagodia (Heyl. in litt.) Docters van Leeuwen, 1909 nec Walcott, 1905 (Trilob.). Mededeelingen van het Algemeen Proefstation op Java te Salatiga, 2de serie no 30, p. 6; published also in: Cultuurgids 11, 2de Gedeelte, afl. 11, p. 427. See Pagodiella nov. nom. Type: Eumeta? hekmeyeri Heyl., 1888, Java. Monobasic. Pagodiella nov. nom. — Pagodia Docters van Leeuwen, 1909 nec Walcott, 1905 (Trilob.). Meded. Algem. Proefstation op Java 1) Oiketicoides Heyl. sec. Strand, 1929 (nec Heyl., 1881), Junk, Lep. Catal. 34 Psychidae, p. 99. Type: Oiketicus doubledaii Westw., 1854, Ceylon. Isogenotypic with Chaliella Betr. 2) Hampson (1893) emended this generic name thus: Oeceticoides. INDO-AUSTRALIAN PSYCHIDAE (LEPIDOPTERA) 335 te Salatiga (2) 30, p. 6 (also in Cultuurgids 1909, prt. II oo SZ) Type : Eumeta ? hekmeyeri Heyl., 1888, Java. Monobasic. Paracharactis Meyr. et Low., 1907. Tr. R. S. South Australia 31, Type: P. cautopsis M. et L., 1907, Australia. Original designation. Phasmyalea Turner, 1947. Pr. R. S. Queensl. LVII, p. 61. Type: Ph. pellucida Turn. 1947, Australia. Monobasic. Plateumeta Butl., 1881. Tr. E.S. London, p. 32. Type: P. aurea Butl., 1881, Japan. Monobasic. Plutorectella Strand, 1924. Iris 38, p. 9. Type : P. abdominalis Strand., 1924, Australia. Monobasic. Plutorectis Meyr. et Low., 1907. Tr. R.S. South Australia 31, p. 201. Type : P. boisduvalii Westw., sec. Meyr. et Low, 1907 = Lo- mera walkeriana Betr., 1951. Original designation. Isogenotypic with Lomera. Psyche Schrank, 1801. Faun. Boica 2 (1), p. 156. Type: Phalaena Bombyx initidella Hib, 1793 = carpini Schrank, 1782, Europe. Designated by Curtis, Brit. Ent. VII, p. 332 recto, 1830. The designations of WesTwoop (1840) — Nudaria fusca Haw., 1809 — and of KirBy (1892) — Psyche viciae Schrank, 1801 — are not valid. Pteroma Hamps., 1893. Faun. Br. Ind., Moths I, p. 302, Type: P. plagiophleps Hamps., 1893, Ceylon. Original designation. Pteroxys Hamps., 1893. Faun. Br. Ind., Moths I, p. 302. Type: P. goniatus Hamps., 1893, Ceylon. Original designation. Rasicota Moore, 1890. Jr. As. S. Bengal 59, prt 2, p. 263. _ Type: R. albescens Moore, 1890, Ceylon. Monobasic. Acanthopsyche Heyl., 1881 HEYLAERTS divided his new genus into three subgenera : Amicta Heyl., 1881, Oiketicoides Heyl., 1881 and Pachytelia Westw., 1848. None of these bears the. name of Acanthopsyche, which according to the rules of nomenclature is not admitted. So far as is known to me Tutt (1900 p. 376) was the first who restricted the genus Acanthopsyche to Psyche opacella H.S., 1845, which is according to STRAND (1929) a synonym of Phalaena atra Linn. 1776. Acanthopsyche is not a synonym of Oiketicoides, in which sub- genus HEYLAERTS placed Psyche opacella, because Hampson 336 IP GSBEIEREM, DEIEIGENOTSIBESZORZITEIE (1893) fixed as genotype of Oiketicoides : Psyche inquinata Led., 1858. The Indo-Australian species that were included in Acanthopsyche by HEYLAERTS are: A. (Oiketicoides) doubledaii Westw., 1854, the genotype of Chaliella Betr. (= Chalia Moore, 1877 praeocc.) and A. (Amicta) ritsemae Heyl., 1881, which is a synonym of the Lymantriid : Perina nuda F Hampson (1893) included in this genus many species, but none of these belong here. Probably this genus, as it was restricted by TUTT, is a true palaearctic genus. Amicta Heyl., 1881 HEYLAERTS erected this genus as a subgenus of Acanthopsyche without indicating any genotype. Neither did KirBy (1892) desig- nate any type. HAMPSON (1893) fixed as genotype: Psyche qua- drangularis Christ, 1873, the first species mentioned by both Hey- LAERTS and KirBy. Amicta ritsemae was the only Indo-Australian species originally placed by HEYLAERTS in this genus, but it is, as HEYLAERTS himself stated afterwards : Perina nuda F., a Lyman- triid. Hampson (1893) included here also Amicta rhabdophora Hamps., 1893, but it can not be retained in this genus on account of its aberrant characters, so that Amicta seems to be a genus which is endemic in the southern part of the Palaearctic Region. Animula H. Sch., 1856. According to HEYLAERTS, in addition to the originally included species A. dichroa from S. America, the two Australian species : Oiketicus hübneri Westw., 1854 and Oiketicus herrichi Westw., 1854 belong here. The latter is a synonym of Thyridopteryx nigres- cens Doubl., 1854, the genotype of Hyalarcta Meyr. et Low., 1907, in which genus O. hübneri was also included. In 1887 HEYLAERTS described an Animula sumatrensis that can not be included in this genus ; probably a new genus will have to be erected for it. Animula must be considered as an American genus. Cryptothelea Duncan, 1841. Though there was never any doubt about the genotype of this genus, because it was moncbasic, yet the views about its exact characters vary very much. An account of the history of this genus is given by F. M. Jones (Tr. Am. Ent Soc. 71, p. 101, 1945). His statements, however, are not quite complete. The name Cryptothelea was for the first time used by Duncan (1841); the only species included was Oiketicus macleayi L. Guilding, 1927. This was described together with Oiketicus kirbii from the West Indies. They were both collected by GUILDING in the Island of Saint Vincent. The next author who discussed this species was WESTWOOD (1854). He states : "Of the male of O. MacLeaii L.G., there is a typical specimen in the cabinet of the British Museum”. On the preceding page this author writes: “The figures given by the Rev. INDO-AUSTRALIAN PSYCHIDAE (LEPIDOPTERA) 337 L. Guimpine of his two West Indian species of Oiketicus being de- ficient...., I have endeavoured to supply these deficiencies by an examination of typical specimens, which are in fact requisite to enable us to establish satisfactory comparisons....’. In my opinion it can only be concluded from these sentences that WESTWOOD has had before him the specimens which served L. GuiLpinG for his descriptions. How these specimens came to the British Museum can be deduced from the first sentence under the head Oiketicus kirbii : “Of the male of O. Kirbii L.G., there is a typical specimen in the Kirbian cabinet of the Entomological Society.” Furthermore the round label with the numbers 7 re 17 on the pin of the specimen in the British Museum show that this specimen is purchased with the LANSDOWN GUILDING Collection. The origin of all the confusion is WALKER (1855), who mentions two specimens of “Psyche Macleayi” from Australia (p. 955), none of which, however, could be the type. One of these is still in the B.M. collection. On p. 970 he describes the genus Cryptothelea ? with ?consorta Templ., 18461) as the only species. From this it is clear that WALKER read very superficially what TEMPLETON wrote. On p. 40 this author states: "I got.... the following species, which from agreeing so closely with O. (Cryptothelea Duncan) MacLeayi, I have named : Oiketicus (Cryptothelea) consortus”. WALKER now supposes that.the genus Cryptothelea is created by TEMPLETON and ignores the fact that TEMPLETON cites DUNCAN as the author of this genus with macleayi as the only species. HeyLAERTS (1881) did not understand this. He erected a new genus, Lansdownia, in which he included Oik. consortus Templ. as well as Oik. macleayi, and four other species. JONES’ opinion that HEYLAERTS erected his genus especially for Oik. macleayi is there- fore not right. HEYLAERTS mentioned correctly that this species has been collected in the West Indies. The next author who mentions this genus is KirBy (1892). Though he originally stated rightly on p. 503, that Cryptothelea Walk. is a synonym of Eumeta Walk., and that the name mentioned first is preoccupied, he still included Oik. macleayi in this genus (p. 504), and gave as typical locality : Australia, probably on ac- count of the specimens mentioned by WALKER. In his Appendix (p. 925), however, he synonymized Cryptothelea Duncan, 1841 with Eumeta Walker, 1855, by which he restored the confusion that he was beginning to disentangle. Hampson (1893) considered Cryptothelea Walker as a synonym of Clania, including in this genus Eumeta too, thus following the later views of HEYLAERTS in this respect. It is a pity that later authors did not notice that Hampson — and originally KirBy as well — mentioned WALKER as the author, and not DUNCAN. Meyrick (Meyrick and Lower, 1907) saw a specimen with this name in the B.M., but apparently he did not study it. He cited the 1) Moore (1880) proved that consorta Walk., 1855 is not consorta Templ., 1846, but Oiketicus cramerii Westw., 1854. 338 J GSBEIEREM, shine (GE NOM PE SSOr sale description of the neuration of WeEsTwoop and placed the species in the genus Eurukuttarus, considering it as Australian. STRAND (1929) followed without criticism the literature, in this case probably Kirby, placed Oik. macleayi in Cryptothelea and gave as locality Australia again. GAEDE studied the literature more carefully (in Seitz X, p. 738, 1932).He recognized the fact that Cryptothelea Walker is a genus distinct from Cryptothelea Duncan. All the Indo-Australian species included by STRAND in Cryptothelea he placed in Clania Walk. 1855. Later on (in Seitz VI, p. 1183) he included Oik. macleayi in Platoeceticus Pack., 1869, ignoring the fact that Cryptothelea has priority. The last author who treated this genus is Jones (Tr. Am. Ent. Soc. 71, p. 99, 1945), who proved that according to information given to him by Mr W.H. T. Tams the specimen which is con- sidered as the type in the B.M. is really related to Platoeceticus Packard, 1869, and perhaps congeneric with this genus. However, he was not convinced that this specimen is the real type. Though up till now nobody has considered WESTWOOD as the author of Cryptothelea, it is necessary to discuss this possibility. From an article of H. F. STAINTON (E. M. Mag. XXI, Jan. 1885, p. 181) it appears that WESTWOOD must certainly be considered as the author of some of the new genera erected in the volumes on en- tomology of “The Naturalist’s Library". From the information giv- en by WESTWOOD to STAINTON which is fully given in the above mentioned article, it is in this case clear that WESTWOOD is not the author of Cryptothelea. Probably DUNCAN was influenced by the remark of WESTWOOD in his “Introduction” (II, p. 388, 1840), that the genus Oiketicus as defined by the Rev. L. GuILDING "comprises two very distinct groups’. It is remarkable, however, that WEST- WOOD in 1854 does not mention the genus Cryptothelea at all. (See J. DE JoANNIS: Ann. Soc. Ent. France 1926, XCV, p. 1-11. Lomera Walk., 1855 According to WALKER’s description there can not be any doubt that the species that WALKER (1855) considered as the genotype of his genus Lomera, is another than the species that WESTWOOD (1854) described as Oiketicus boisduvalii. WALKER himself had already many doubts about the identity of these two species. So far no specimen has been found in the collection of the British Museum that can be considered with certainty to be the typical spe- cimen cn which WALKER erected his genus. There are enough in- dications, however, that WALKER had before him the same species that I have named walkeriana (BETREM 1951, T.v.E. 94, p. XLI). From a note attached to a specimen in the collection of the British Museum, originating from the GuENéE collection it appears that this entomologist had already recognised that boisduvalii Westw. is a species other than WaLKER's boisduvalii ?’’. He therefore proposed to give the name walkeriana to boisduvalii sensu Walker which sug- gestion I have adopted. It scems that WALKER has given information INDO-AUSTRALIAN PSYCHIDAE (LEPIDOPTERA) 339 about his species to other entomologists, because other authors also named walkeriana as boisduvalii. The above mentioned specimen from the collection of GUENÉE bears a label "boisduvalii sensu Hey- laerts'’, possibly in the handwriting of the last named author. Fur- thermore, it is certain that boisduvalii of MEYRICK and LOWER is walkeriana too. Thus we consider as genotype of Lomera : Lomera walkeriana (Guenée in litt.) Betr., 1951 = Lomera boisduvalii Westw. sensu Walker, 1855. The type of walkeriana is the speci- men with the black antennae from the GUENéE collection, not the Walker's specimen of "boisduvalii ?”, should this ever be disco- vered. Because boisduvalii sensu Meyrick and Lower, 1907 is the geno- type of Plutorectis, this genus becomes isogenotypic with Lomera. Psyche Schrank, 1801 After the diagnosis of his new genus Psyche (Fauna Boica (2) 1, p. 156, n. 211) SCHRANK has given the descriptions of Psyche graminum, viciae and agrostidis, furthermore he enumerated car- pini and lichenum which were described by him in 1782. He also mentioned quercus, and, with an interrogation mark, pruni. SCHRANK altered many older names; by graminum he meant graminella Schiff., 1776, by viciae : viciella Schiff., 1778, by agro- stidis : atra L., 1767, by quercus: xylophthorum Pallas, 1767. All the names, the above mentioned synonyms included, are available to be chosen as the type of the genus Psyche, except pruni. LATREILLE (Gen. Crust. et Insect. 4, p. 219, 1809) recorded the genus Psyche as follows : “Genus PSYCHE Schrank. Bombyces Fabricii : Hieracii, viciella, muscella, etc.” This means in no way a restriction of this genus, as TUTT states (1900 p. 417), because LATREILLE adds “etc. In the following year, 1810, LATREILLE overlooked this genus entirely (Cons. Gen. Ord. Nat. d. Animaux). Mr. W. H. T. Tams was so kind as to draw my attention to the fact that Curtis (1830) was the first to designate a valid type. In his : British Entomology, vol. VII p. 322, recto, he states : SPS Mehr NADIE EEA The Woolly Case-bearer. Order Lepidoptera. Fam. Arctiidae Leach Type of the genus, Tinea nitidella Hiib.” By this statement alone CurTIs would not have fixed a valid type of the genus Psyche, if he had not written on p. 332 verso: KOP nitidella Hib. t. 1. £. 6. ¢. — Haw. — Curtis B. E. pl. 332..A, Larva. — Carpini Schr.” By this he indicated explicitly, that nitidella is a synonym of carpini Schr. Because carpini belongs to the species that were enumerated by SCHRANK, there can be no doubt that the fixation of the genotype by Curtis is valid. WESTWOOD in his Synopsis (1840 p. 91) designated as type: 340 JS CABETREM MHENGENOMVPEESSOEMEE Nudaria fusca Haw., 1810. This designation is not valid because this species was not originally included. KirBy (1892) designated as genotype Tinea viciella Schiff. that was already considered as a synonym of Psyche viciae by SCHRANK. If a valid type had not already been fixed earlier, this indication would have been valid according to the international rules. Hamp- son (1893) mentioned Psyche, but he did not designate any type. The detection of the designation of a valid type of the genus Psyche by Curris necessitates an important alteration in the no- menclature of two of the more common genera of he Psychidae. The genotype of Psyche: Phalaena Bombyx nitidella Hüb., 1793 = Psyche carpini Schrank, 1801, is at present known as Fumaria casta (Pallas, 1767). This species is the genotype of Fumaria Haworth, 1811 (= Fumea Haworth, 1812). The genera Psyche Schrank, 1801, Fumaria Haworth, 1811, (nec Kirby, 1892) and Fumea Ha- worth, 1812 have the same genotype and are therefore isogenotypic. The genus Psyche, according to the conception of the last fifty years, has to get another name. Luckily it is not necessary to create a new name, because HEYLAERTS already erected a new subgenus Megalophanes Heylaerts ,1881, for the species that are considered to belong to the genus Psyche sensu Kirby. An older genus name seems not to be available. So far no genotype for the genus Megalophanes has been fixed. I therefore designate as genotype: Tinea viciella Schiff., 1776 = Psyche viciae Schrank, 1801. This is the same genotype as was deisgnated by KirBy (1892) for the genus Psyche. Oiketicoides Heyl., 1881 STRAND had quite an other conception of this genus as is indi- cated by the genotype : Psyche inquinata Led., 1858. For example, he places the typical species in Acanthopsyche. By the fact that he synonymised Oiketicoides with Chalia Moore, 1877 nec Walk. 1868, and that he included Oiketicoides doubledaii Westw., 1854, it is apparent that he considered his genus Oiketicoides as identical with Chalia. STRAND included in his genus the following Indo-Australian spe- cies : Oiketicoides doubledaii Westw., 1854, genotype of Chaliella Betr. = Chalia Moore, 1877 nec Walker, 1868; Chalia javana Heyl., 1885, which species belongs to a new genus; Chalia larmi- nati Heyl., 1904, genotype of Acanthoecia Joannis, 1929 and Chalia lurida Heyl., 1885, belonging to Lomera. It is still unknown to which genera : Chalia elwesi Heyl., 1890. Oiketicoides nigraplaga Wilem., 1911 and Chalia riemsdijki Heyl., 1886 have to be placed. — 341 — REGISTER * Preceding a name denotes a name new to science. ** Preceding a name denotes a species or form new to the Netherlands Fauna. ACARI Argasidae 63. Boophilus Curt. 174. Ceratonyssus Ew. 152. Ixodidae 63. Liponyssus Klti. 63. Ophionyssus Mégn. 152. Ornithodorus moubata Murr. 66. Rhipicephalus Koch 174. sanguineus Latr. T 33. Sennertia cerambycina Scop. [XXXIV. Tarsoneumus latus T 39. ANOPLURA Haematopinus Leach 32, 63. —— piliferus T 33. —— suis L. 135. Haemodipsus Enderl. 32. Hoplopleura Enderl. 32. Linognathus Enderl. 32. vituli L. 135. Pedicinus Gerv. 32. Pediculus L. 32, 63, 64, 67, nen ll capitiswden &. 1133, 1132. Phthirius Leach 32, 63, 151. Polyplax Enderl. 32. COPLEOPIRERA Acanthoscelides obtectus Say V, X. Aderus brastaginus Pic 321. curtipennis Pic 321 Adoxus Baly 27. Agriotes lineatus L. T 14. obscurus L. T 14, IX. pallidulus Il. IX. Ahasverus advena Waltl. LXXXIV. Amphimallus majalis Raz. T 14. Anisandrus dispar F. T 58. Anobium F. 44, 120. punctatum de G. IV. Anomala aenea de G. IX. Anthonomus grandis Boh. XVIII. piri Koll. T 62. pomorum L. T 10. Apate capucina L. IV. Apion Hbst. 124, 151, 174. Attagenus sp. 183. Attelabus nitens Scop. LX. Balaninus nasicus Say? LXXXVI nucum EVER Barynotus obscurus F. IX. Bembidion minimum L. 290. pallidipenne Ill. 290. Blastophagus Eichh. 28. Bostrychoplites zickeli Mars. 28, 138. Brachyoderes incanus L. T 59. Bromius Redt. 27, 121, 174. obscurus L. 121. Bruchidae V. Bruchidius bimaculatus Ol. V. Bruchus atomarius L. LXXXV. pisorum L. V, XI, LXXXV. rufimanus Boh. V, XI. Calandra Clairv. 29, 34, 145, 146. granarolo oryzae L. T 34, 145. Cantharis rufa L. III Cassida en 7410 7% Catorama tabaci Guér. LXXXIV. Ceragria gigas Cast. 120. Cercyon litoralis Gyll. 290. Ceutorhynchus assimilis Payk. [LXXXVII. Chlorophanus viridis L. LXXXV. Cleonus Schônh. 120. Coloborhombus auricomus Rits. [XCVII. hemipterus Ol. XCVII. Corymbites aeneus L. IX. Cryptorhynchus Ill. II. Dasytes niger L. 34. Deporaus betulae L. LIX, LX. Dermestes ater de G. II. bicolor F. III. lardarius L. III. Dolichosoma lineare Rossi 290. Donaci MEN 118, 1172 Dorytomus tremulae F. V. Dryocoetes Eichh. 28. Eccoptogaster Hbst. 28. Elater sp. IX. Epilachna Redt. T 13. Ergates Serv. 44. Ernobius Thms. 120. abietisi\ Fi 168, 171. mollis L. 119. Harpalus aeneus F. IX. 342 REGISTER Helophorus porculus Bed. IX. Hylastes Er. 28. Hylesinus F. 28. Hylophilus brastaginus Pic 321. curtipennis Pic 321. Hylotrupes Serv. 196. bajulus L. LXXXV. Hylurgops Lec. 28. Ips de G. 28. typographus L. 46. Lacon murinus L. IX. Laemophloeus Stph. 28. Lagria hirta L. 120. Laiomorphus alticola Corp. 321. Lampyris noctiluca L. T 58. Lasioderma Stph. 167, 183. serricorne F. LXXXIV, T 33, OVERES NIS 7E Latheticus oryzae LXXXV. Leptura L. 44. rubra L. 168. Lyctus F. IV. linearis Gze. 29, 124. Melanotus rufipes Hbst. IX. Melolontha vulgaris L. IX. Myelophilus Eichh. 28. Nebria brevicollis F. IX. Niptus hololeucus Fald. LXXXIV. Nosodendron fasciculare Ol. 29. Nothopeus auricomus Rits. XCVIII. fasciatipennis Waterh. XCIX. ——- hemipterus Ol. XCVIII. Ophonus pubescens Mäll. IX. Orchestes fagi L. 151 noot. Orphinus aethiops Arr. X. formosanus Pic X. Orthocerus clavicornis L. 290. Oryzaephilus Gglb. 29, 38, 146, 170. surinamensis L. 2891670187192: Otiorrhynchus Germ. 121. lugdunensis Boh. V. ovatus L. IX. raucus F. IX. Palorus Jacq. 183. Philonthus aeneus Rossi IX. Philopedon plagiatus Schall. IX. Phyllopertha horticola L. IX. Pityogenes Bed. 28. Potosia cuprea F. 26. Popillia japonica Newm. T 13, 14. Psammobius sulcicollis Ill. 290. Ptilinus Fourcr. 168. pectinicornis L. [168 noot, 171 noot. Pyrrhidium sanguineum L. 47. Rhagium bifasciatum F. 168, 178. inquisitor L. 48, 168, 178. Rhigopsidius piercei Hell. LXXXV. tucumanus Hell. LXXXV. Rhizopertha Stph. 29. dominica F. T 35, 28, 138. Scarabaeus sacer L. XXXV. semipunctatus F. XXXIV. Scolytus Geoffr. 28, 34. multistriatus Mrsh. T 51. scolytis MEME Serropalpus barbatus Schall. [LXXXIV. Sibinia Germ. 124. Silvanus Latr. 28. Sinoxylon ceratoniae L. 28, 138. Sitodrepa Thms. 29, 34, 146, 167, 170176: —— panicea L. 119, 168, 171 noot, [178. Sitophilus Schönh. 124. Stegobium paniceum L. 178, 187. Tanymecus palliatus F. LXXXV. Tenebrio L. XVI, LXXXIV. molitor L. T 34, 179, 185. Tenebrioides mauritanicus L. IV. Tetropium castaneum L. 168. gabrieli Wse. 168. Thaneroclerus buqueti Lef. X. Throscus dermestoides L. 29. Tribolium Mc Leay 34, 164, 179. castaneum F. T 34. confusum Jacq. 34, 41, 176, (184. navale F. T 34, 46. Trixagus dermestoides L. 29, Uleiota Latr. 28. Vedalia Muls. T 4. Xestobium rufovillosum de G. 120. Xyleborus dispar F. T 58. Xyloterus Er. 41. COLLEMBOLA Hypogastrura viatica Tullb. IX. DERMAPTERA Arixenia Jord. 32. Hemimerus Wik. 32. Labidura riparia Pall. XXVI. DIPTERA Aedes egypti L. T 7, T 32, T 73, 183. Alophora pusilla Mg. CXX. Anopheles aconitus Dön. T 71, T 77. atroparvus v. Thiel (168) VIE69 MIO NE —— barbirostris v. d. W. T 68. —— culicifacies Giles T 72. —— dureni Edw. T 72. —— elutus Edw. T 68, T 70. —— funestus Giles T 68, T 72, T 77. —— gambiae Giles T 68, T 72, T 76. —— hyrcanus Pall. T 70. —— labranchiae Faller. [685 RIZZI A 7 GN —— maculatus Theob. T 77. —— maculipennis Mg. T 68, T 69. girodi Chevr. IV, X, LXXXIV. **Brachychaeta strigata Mg. XXVIII. REGISTER 343 Anopheles maculipennis atroparvus [T 68, T 69. —— melanoon Hack. & Miss. T 68. — — messeae Faller T 68, T 71. —— stephensi Liston T 68. —— subpictus Grassi T 69. —— sundaicus Rodw. some 7375. —— typicus Hack. & Miss. MOS MG ET ZI. —— umbrosus Theob. T 71. vagus Dön. T 68, T 72. Anthomyidae CXIX. Asilus crabroniformis L. XXVII. Basilia nattereri Klti. XXXV. Brachyopa bicolor Fall. CV. conica Pnz. CVI. dorsata Z. CVI. —— ferruginea Fall. CV. — — insensilis Coll. CVI. “hl scutellaris R.D. CV. LE Calliphora Rob. T7, XIII, XIV. —— erythrocephala Mg. T 77. Cephenomyia stimulator Clark [LXXX VII. Ceratitis capitata Wied. III Ceratopogon Mg. 29. Chaetostomella onostrophes Lw. [XXVII Chamaemyia juncorum Fall. CXX. Chersodromia Wlk. CXIX. Chilosia illustrata Harr. XXVII. Chlorops gracilis Mg. CXX. Chortophila antigua Mg. T 82. brassicae Bché. T 82. candens Z. CXXI. cilicrura Rond. NEGO, Are, TREY lavata Boh. CXX, CXXI. Chrysotoxum cautum Harr. XXVII. Culex bitaeniorhynchus Giles T 67. fatigans Wied. T 77. —— pipiens autogenicus Roub. T 77. Cystogaster globosa F. XXVIII. Dacus oleae Gmel. 24, 116. Dasyhelea Kffr. 29, 40. Discomyza incurva Fall. XXVII. Dolichopus Latr. CXXI. Drosophila Fall. 34. Ensina sonchi L. 117. Epistrophe Mg. CVI. Eriothrix rufomaculata de G. CXXI. Eristalis tenax L. IX. Eumerus strigatus F. III. Faunia canicularis L. [EXXXVI, T 30. —— pretiosa Schin. CXIX. vespertilionis Ringd. CXIX. Flabellifera flaveolata F. XXVII. pectinicornis L. XXVII. Forcipomyia Mg. 29. Gastrophilus Leach 63. Giraudiella inclusa Frfld. IL. Glossina Wied. T 68, T 75, 63, 64. —— pallidipes T 75. palpalis R.D. T 75. Haemagogus Will. T 73. Haematobia irritans Mg. T 30. Halidayella aenea Fall. CXX. Helea Mg. 29. **Helina allotalla Mg. CXIX. duplicata Mg. CXXI. — — protuberans Zett. CXX, CXXI. —— quadrum F. CXX. setiventris CXX. Helophilus pendulus L. CXXI. Herina frondescentiae L. CXX. palustris Mg. CXX. Hippobosca L. 31. Hydrophoria conica Wied. CXIX. Hydrotaea ciliata F. XXVIII. Hylemyia cilicrura Rond. 113. Lampetia spinipes F. CVI. Lasiopticus pyrastri L. CVI. Lipoptena Nitz. 31, 64. Lispa hydromyzina Fall. CXIX. uliginosa Fall. CXXI. Lucilia R.D. 66. bufonivora Mon. XXXVIII. richardsi Coll. XXXVIII. sericata Mg. T 33, XXXVIII. Lycoria Mg. T 15. Lynchia Weyenb. 31, 64. Lyperosia Rond. 63. iritans ie 0 105! Mayetiola destructor Say III. Meliera omissa Mg. XXVIII. crassipennis Fall. XXVIII. Melophagus Latr. 31, 64. Meromyza pratorum Mg. CXX. Micropeza Mg. 26. Musca domestica L. (ere 30 52777 Muscinia stabulans Fall. T 30. Myiospila meditabunda F. CXXI Nematocera 63. Nemotelus uliginosus L. III. Nycteribia Latr. 32, 41. —— pedicularia Latr. XXXV. Nycteribiidae 63. Nycteribosca kollari Frfld. 32. Ornithomyia Latr. 41. avicularia L. 31. Palloptera trimacula Mg. XXVII. Pamponerus germanicus L. XXVII. Penicillidia monoceros Speiser. [XXXV. Philonicus albiceps Mg. CXX. Phorbia fuscipes Zett. 26, 113. Platycephala planifrons F. II. Porricondyla phragmites Gir. II. **Prosalpia silvestris Fall. CXIX. Ptilonota guttata Mg. XXVII. Rhabdophaga rosaria Lw. X. Rhadiurgus vafiabilis Zett. XXVII. 344 Sarcophaga Mg. XII, XIV. Scaeva pyrastri L. CXXI. Scaptomyza apicalis Hardy CXX. Scatophaga Mg. CVI. Sciara praecox Mg. III. Stomoxys Geoffr. 63. calcitrans L. T 30. Syritta pipiens L. CXX. Syrphus annulipes Zett. CVI. balteatus de G. CXXI corollae F. CXX. lunulatus Mg. CVI. —— nigricornis Verr. CVI. vitripennis Mg. CXX. Tabanidae 63. Tephritinae 117. Tephritis Latr. 117. Tetanops myopina Fall. CXX. Thereva annulata F. CXX. Trypetinae 117. Tylus Mg. 26. **Villeneuvia aestuum Vill. LOWS SOG Volucella zonaria Poda XXVII. Weberia curvicauda Fall. XXVIII. HYMENOPTERA Acanthosomatidae 121. Andricus quercus-radicis F. CIII. Anthophora zonata L. XCVIII. Apanteles Först. T 1. Aphaenogaster structor Latr. CXVIII. Apis mellifica L. 35. Bombus rufipes Lep. XXXVIII. Camponotus Mayr. 33, 124. Campsoscolia Betr. XLI. Cyphononyx Dahlb. XCIX. Euplectrus Ashm. T 1. Formica L. 124, 146. roses JL, 38, 145, pressilabris Nyl. rufa L. 33. —— —— polyctena v. 290. piniphila sanguinea Latr. 33, 145. Hemipepsis anthracina Sm. XCIX. —— avicula Sauss. XCIX. fenestrata Sm. C. —— martinii Bingh. XCIX, CI. —— princeps Sm. XCIX. speculifer Lep. XCVIII. Leptodialepis Haupt XCIX. Macrocentrus Curt. T 3. —— ancylivorus T 5. Macromeris Lep. XCVIII. Mesotrichia LXII. Moropsis Banks XCIX. Nemestis nanescens T 43. Parasalius Banks XCIX. anthracinus Sm. C. princeps Sm. C. Pentatomoidae 121. Salius F. XCVIII. Schar DG | | xx REGISTER Sirex juvencus L. LXXXVII. Tetramorium caespitum L. CXVIII. Timaspis papaveris Kffr. [LXXXVII. Trichogramma Westw. T 5. Urocerus gigas L. LXXXVII. Vespa tropica L. XCVII. Xeris spectrum L. 121. Xylocopa Latr. LXII. violacea L. XXXIV. ISOPTERA Amitermes minimus Light 70. Anacanthotermes ochraceus Burm. [95. Calotermes Hag. 85, 102, 105. flavicollis F. EO, Sa, 72, 74, OT, —— tabogae Snyder 75. Coptotermes Wasm. 74. Cryptotermes Banks 71. lamanianus Sjöst. 72. Glyptotermes Frogg. : [88, 101, 102, 107. boukoko Grassi & Noirot 72. Hodotermes Hag. 87. Kofoidia loriculata Light 91. Macrotermes gilvus Hag. XC. Mastotermes Frogg. 33, 81, 144. Mirotermes Wasm. 70. Neotermes aburiensis Sjöst. 104. (A2 eel OOS holmgreni Banks 75. Porotermes Hag. 85. Reticulitermes Holmgr. 89. flavipes Koll. 47, 52, 55. —— lucifugus Rossi IGily A vo. 102, Sphaerotermes sphaerothorax Sjést. #2; Zootermopsis Hag. 72, 75, 76, 85. angusticollis Hag. 74, 77, 89. —— nevadensis Hag. 76, 77, 186. LEPIDOPTERA Abraxas marginata L. XXXVII. Acalla Hb. XXIV. lipsiana Schiff. CXIII. Acanthoecia Joann. 331, 340. Acanthopsyche Heyl. 331, 335, 340. doubledaii Westw. 336. ritsemae Heyl. 336. —— taiwana Sonan 333. Acherontia atropos L. VI. XI. Adela violella Tr. VI, XI. Aegerosphecia fasciata Wik. 252. Aethalura McDunn. 252. punctularia Hb. 252. punctulata Schiff. 252. f. albescens Prout 253. —— f. intermedia Lpk. 253. —— f. marginata Lpk. 253. —— f. obscuraria Paux 253. IE + REGISTER 345 Aethalura punctulata f. trilineata [Bruck. 252. Aglia tau L. 286. Agriopis Hb. zie Erannis Hb. Agrochola circellaris Hfn. lota Cl. XXXVII. —— lychnides Schiff. XXXVII. macilenta Hb. XXXVII. Agrotis c-nigrum L. IX. —— cinerea Schiff. XCVI. —— plecta f. —— puta Hb. 289. —— ripae L. 289, 290. ypsilon Rott. T 15. Akesina Moore 331. basalis Moore 331. Alabonia bractella L. T 39. Alcis jubata Thnbg. 239. repandata L. XXXVIII, 237. f. brunneata Heyd. 238. —— —— f. contrasta Lpk. 238. —— —— f. conversaria Hb. [238, 239. f. destrigaria Hw. 238. f. fusca Lpk. 238. f. fuscomarginata Lpk. f. maculatoides Nordst. . mendeli Will. 239, f. muraria Curt. 238. f. nigricata Fuchs | Ee f. repandata L. 237. f. similata Vorbr. 237. Aletia l-album L. 287, 295. litoralis Curt. 289, 290. vitellina L. Amata phegea L. 286. Amates glareosa Esp. CXII. Amatissa Wik. 332. inornata WIk. 332. Amicta Heyl. 332, 335, 336. rhabdophora Hamps. 336. — — ritsemae Heyl. 336. Ammoconia caecimacula F. 286. Amphipoea fucosa Frr. 289. Anchoscelis helvola L. XXXVI. nitida F. 295. Animula H.S. 332, 336. dichroa H.S. 332, 336. — — sumatrensis Heyl. 336. Antispila pfeifferella Hb. XXIII. Apamea aquila funerea Hein. 286. lateritia Hfn. 286, 291 noot. zollikoferi Frr. 279, 287. Apatele cuspis Hb. 286. Apatura ilia Schiff. 271. bmelvtenschifts 27 iris L. XXXVIII. Apocheima Hb, 221. XXXVII. rubricosta Fuchs. 289. [238. [237. [238, 239. ssp. paludis Tutt 289, 291. f. internigrata Warz. 280. —— hispidaria Schiff. 221. - f. albomarginata Lpk.221. f. fusca Lpk. 221. Aporophyla australis Bsdv. [277, 289, 292. f. pascuea Westw. 277. —— lutulenta Schiff. XXXVII. Araschnia levana L. 286, 287. Arctia villica L. 287. Arenostola brevilinea Fenn 289. elymi Tr. 290. extrema Hb. 289, 290, 292. —— fluxa Hb. 289. Arctornis l-nigrum Müll. XCVI. —— argiolus L. XCVI. Aricia agestis Schiff, 287, 293. **Aristotelia brizella Tr. XXIII. Artona catoxantha Hamps. T 1. Aspitates Tr. 261. —— formosaria Ev. 261, 299. —— gilvaria F. 262. f. sublataria Fuchs 262. —— ochrearia Rossi [262, 289, 292. —— —— ssp. parvularia Lpk. [264. —— f. aestiva Schan. 264. —— f. clausa Lpk. 264. —— ——- f. conjuncta Lpk. 264. —— À —— / . crassesignata Lpk. 264. . glabra Lpk. 264. f. impuncta Lpk. 264. — —— f. obsoleta Lpk. 264. ae anseraria H.S. 286. Babula Moore 332. grotei Moore 332. Bambalina Moore 332. Barandra Moore 332. fumata Moore 332. Bathromelas Turn. 332. Bembecia hylaeiformis Lasp. 286. Biston Leach 223. — betularius L. 209, 225. f. benesignata Lpk. 226. —— f. carbonaria Jord. [226, 228. f. destrigata Lpk. 226. f. doubledayaria Mill. [226. f. funebraria Lbll. 228. f. insularia Th. Mieg [226, 229. f. intermedia Paux 226. f. mixtus Voss 226. f. nigra Heyl. 226. f f . nigricans Mev. 226. ti . nigromarginata Lpk. [226. f. ochrearia Mansbr. 226. —— f. parvula Wnuk. 228. hirtarius Cl. XXIX. stratarius Hfn. 223. —— f. approximata Lpk. 224. 346 REGISTER Biston stratarius f. SI . cotangens Lpk. 224. . intermedia Lpk. 224. . nigricans Obth. 224. . obsoleta Lpk. 224. . ochrearia Newst. & [Gord. 224. i iii ces 225 __——_P omaus Weg 2255 = —— f. umbrata Lpk. 224. Bistonini 219. Boarmia Tr. 241. =d boasi Ise, 22410 — (Boarmia) roboraria F. [241, 246. EE Gea Wan [242. —_— ——— i miglia Sgr [242. cr ue it meÒkmiai Schze; [242. a ei grofasciata i pro [242. _— co —— fi, rome Sige, [241. —— subg. Fagivorina Wehrli 242. — — (Fagivorina) arenaria Hfn. [242, 243 noot 2. deumbrata Lpk. STA, Deu ete [243. | —— angularia Thnbg. 242. —— consortaria F. XXXVIII. repandata L. XXXVIII. Boarmiinae 197. Boarmiini 230. Boloria pales aquinolaris Stich. [286, 293. | Bombyx zona F. 221 noot 3. **Borkhausenia magnatella Jäckh. [CXII. Brachycyttarus Hamps. 332. subteralbatus Hamps. 332. Brenthis ino Rott. 286. **Bryotropha domestica Hw. XXIII. Bupalus Leach 243 noot 2. ——— piniarius L. 257, 264. f. 4 anomalaria Huene [258. Wa costimaeulata pks 258: * —— —— f. 4 dziurzynskii Koll. [258. f. 4 flavescens White [258. ===. © Hole Dn, [257 fuscantaria Kroul. | | Tun +O 570256 —— —— f. 4 immacula Dziurz. [258. inversa Schze. mm +O [258. berus Hörh. 224. . conjunctarius Galv. 224. | f f f — — —_T f. meridionalis Obthr. 224. f f f Bupalus piniarius f. 4 kolleri [Dziurz. 258. —— —— f. nana Dziurz. 259. & nigricans Dziurz. [258. ZE —— —— f. piniarius L. 257. —— —— f. 9 rautheri Krausse [258. 9 strigata Dziurz. [257. f. unicolora Strand 257. Cacoecia aeriferana H.S. XXII. neglactana H.S. XXII. unifasciana Dup. XXIII. Calamia virens L. 286, 291 noot. Calophasia lunula Hfn. 286, 291 noot. Calostigia multistrigaria Hw. 289. Carcharodus alceae Esp. 286, 293. Catocala sponsa L. 293. Celama holsatica Saub. 286. Cerostoma scabrella L. XXII. Cerura vinula L. XCVII. Chalia Moore 332, 336, 340. elwesi Heyl. 340. javana Heyl. 340. larminati Heyl. 331, 340. lurida Heyl. 340. riemsdijki Heyl. 340. —— staudingeri Heyl. 332. Chaliella Betr. 332, 336. Chalioides Swinh. 332. vitrea Swinh. 332. Chalipecten Strand 332. Chamaesphecia empiformis Esp. 286. Charanyca selini Bsdv. 286, 287. Charaxes attalus Fld. 22. phrixus Réb. 22. Chiasma Hb. zie Semiothisa Hb. Chilodes maritima Tauscher [XXXVII. Chrysoptera c-aureum Knoch 286. Cirrhia gilvago Esp. XXXVII. —— icteritia Hfn. XXXVII. ocellaris Bkh. XXXVII. Citria lutea Ström XXXVII. Clania Wilkes 337 ekeikei B.B. 332. ignobilis WIk. 331. Claniades B. B. 332. Cleora Curt. 235. cinctaria Schiff. 235. f. caminariata Fuchs 236. — _ —H. consimilaria Dup 235. i. ‘duponcheli (Wane 235: —— —— f. fuscaria Cock. 235. —— —— f, fuscolimbata Heinr. [235. —— ——— f. submarmoraria Fuchs [236. ‘ f. tangens Lpk. 236. Cleorodes Warr. 240. —— lichenaria Hfn. 240. f. cineraria Bkh. 240. — —— f REGISTER 347 Cleorodes lichenaria f. impuncta Lpk. Dyscia Hb. 260. [241. subg: Eudyscia Wehrli 260. —— —— f. perfumaria Dann. 240. —— (Eudyscia) fagaria Thnbg. 260. À f. variegata Lpk. 240. ni 4 albescens Clossiana dia L. 286, 292. [Lpk. 261. Clostera anastomosis L. 295, 299. *____ — —— f. @ fusca Lpk. Coenonympha arcania L. 286. [261. hero L. 286. *____ —— —1nf postdelineata **Coleophora ochrea Hw. XXIV. (Woke ole **__ artemisiella Scott CXIV. Ecliptopera capitata H.S. 286. clypeiferella Hofm. CXIII. SE conyzae Z. CXIV. Colias F. XXIX, Ectropis Hb. 248. bistortata Gze. 248, 250. f. bistortata Gze. 248. —— australis Heb. 270, a —— f. cinerea Lpk. 248. —— calida Verity 268. —— f. defessaria Frr. 249, 250. — — chrysotheme Esp. 295. —— f. extrema Raeb. 250. —— hyale L. 269. —— f. fasciata Reut. 249. — — palaeno Hbn. 270. È —— f. flavescens Lpk. 248. f . intermedia Lpk. [248, 249. —— f. obscurata Heinr. 249. —— f. obsoleta Lpk. 249. —— f. passetii Th. Mieg 1249, 250. f. schillei Klem. 249. phicomone Esp. 270. Conistra vaccinii L. XXXVI. vau-punctatum Esp. 286. Coscinia cribraria L. 290. Cossus F. XIX. Cosymbia albipunctata Hfn. XXXVII. f. subroseata Woodf. (XXXVII. consonaria Hb. 250. — — quercimontaria Bastelb. 286. f. consonaria Hb. 250. ruficiliaria H.S. 286. *—_ f. variegata Lpk. 251. —— crepuscularia Dup. 248. —— extersaria Hb. 251. f. cornelseni Hffm. 252. f. deumbrata Lpk. 251. f. fasciata Raeb. 252. f. intermedia Raeb. 252. *—— —— f. obsoleta Lpk. 251. f f f Crematopsyche Joann. 332. pendula Joann. 332. Cryphia algae F. XXII. —— divisa Esp. 275. *____ —— —— raptricula Schiff. —— —— |275, BIO, 2870292: — —— —— f. carbonio Frr. 276. —— ——— f. raptricula Schiff. 276. *___ —__ f. striata Stgr. 276. Cryptothelea Dunc. . pallida Lpk. 251. . variegata Raeb. 252. . virgata Lpk. 251. (SSS SINE SSRI consorta Templ. 332, 337. Cyaniris semiargus Rott. 293. Dappula Moore 333. Dasaratha Moore 333. himalayana Moore 333. Deileptonia Hb. 236. ribeata Cl. 236. *___ _ f. illineata Lpk. 237. f. sericearia Curt. 237. Deilinea pusaria L. 198. Delias belisama f. depicta Frhst. 16. f. stenobaea Bsdv. 16. f. zenuba Hew. 16. Dendrolimus pini L. 286. Diastictis Hb. 205 noot. artesiaria Schiff. 205 noot. Diataraxia splendens Hb. 286. Diaryctria mutatella Fuchs CXIII. Doleschallia bisaltide Cr. 17. bisaltide bisaltide Cr. 18. polybete coronata Frhst. 18. Drepana cultraria Bkh. 286. Drymonia querna F. 286. Eilema Hb. 248. —— bipuncta Hb. 295. —— griseola a. flava Hw. XCVI. —— pygmaeola Dbld. 289, 290. **Elachista holdenella Stt. XXIII. humilis Z. XXIII. nigrella Hw. XXIII. Hin pulchella Stt. XXIII. Elinostola Meyr. & Low. 333. —— hypomela Meyr. & Low. 333. Ellopia fasciaria L. 287. Elymnias batica Tox. 17. erinyes pareuploea Frhst. 17. kamara Moore 17. Bee Led. 253. — atomaria L. 253. ssp. atomaria L. 253. —— —— —— minuta Heyd. 254. cuni erika Ja 256 & caloraria Stauder [254. © contrasta Lpk. 255. di Cane, Sentier 255. — — — ago eg 759 © felicis Krausse 256. EA UE FEE, IE, —— — f. 348 REGISTER Ematurga atomaria f, juncta Lpk. 256. — ——- f. kindervateri Schaw. [256. — —— f. latelineata Biez. 255. f. mediofasciata Nordst. [256. f. 4 nigrescens Lpk. [255. f. ophthalmaria Stauder [255. 1255: —— —— f. pseudoclathrata Heyd. —— f. tenuilineata Lpk. 255. —— © ustaria Fuchs 254. zetterstedtaria Heyd. [254. Emmelia trabealis F. XCVI. Entometa WIk. 331. ignobilis WIk. 331. Ephestia Gn. XIV, 34. elutella Hb. T 33, XI. Ephippiphora novana Gn. 329. BE pendularia Cl. XXXVII. f. subroseata Woodf. (XXXVII. Epiblema alsaticana Peyer. 327. asseclana Hb. 326. brunnichiana Fröl. 323, 326, cnicicolana Dbld. 325. cretana Osth. 328, 330. farfarae Fletch. 323, 327. foenella L. 326. ** —— grandaevana Z. CXIII. —— luctuosana Dup. 323—330. —— luctuosanum Meijer 329. — a. cirsiana Z. 329. —— novana Gn. 329. —— pflugiana Hw. 323—329. — pflugianum Meyer 329. — —— a. alsaticana Peyer. 329. —— profundana Hb. 327, 329. —— scutulana Schiff. 323—330. —— similana Schiff. 327. —— stictana v. 4 Haw. 329. tetragonana Wocke 329. Epichnopteryx tarnierella Brd. 286. Epicnoptera tremulifolia Hb. 286. Epirrhoë tristata L. XXII. **Epitectis pruinosella Z. XXIII. Epizeuxis calvaria F. 295. Erannini 208. Erannis (Agriopis) aurantiaria Hb. —— cirsiana Z. 323—330. [214. = © n À, arene El [214. cera culania [Scholz 215. f f. unicoloraria Stgr. 254. f. unimarginata Corn. 256. f f f © virilis Stauder 255. [327. | Erannis (Agriopis) aurantiaria f. [fasciaria v. Linst. 214. f. maculata Nordst. [215% —— —— —— ff, pallida Lpk. 214. —— —— —— f. reductaria Scholz [215. —— —— —— f. unistrigata Lpk. 215% —— —— leucophaearia Schiff. [209, 213. n f. brunnea-albata [Lpk. 211. *—— — ___ lf. brunneo-marmo- Bad Gelk. ZiD. *____ —— —_— f. brunneostrigata [Lpk. 210. = f. brunnescens Lpk. 213: —— —— —— ff. confusaria Preis. [210. *__ __________ f._crassestrigata [Lpk. 210. —— —— -— f. desparsata [Heyd. 211. — —— — f. destrigaria [Heyd. 211. eg Lolke, Mill * st flavescensmiepk 211. f. funebraria [Th. Mieg 213. f. fuscata Haverk. [209, 213. *_____ ef. fuscomarmorata Né 21174 *___ —— —— f. grisescens Lpk. [213. ti f. intermedia Lpk. 212, —— —— —— f, leucophaearia [Schiff. 210. f. marmorinaria ESP 212: — — —— f. medio-obscuraria [Uff. 211. f. merularia [Weym. 209, 213. —— —— —— ff, nigricaria Hb. igs *____ —— —_ ff, obsoleta Lpk. [210. *“___ ____ —___ f, pallidalinea Lpk. 1212: —— —— ——— f, rufomarmorata Ne 21122 —— —— —— f. seminigraria Uff. [211. À, Suomen Ut [213. __ _———— miheara Sin. [210. REGISTER 349 [Lpk. 216. Eumeta WIk. 333, 337. —— f, diversaria F. hekmeyeri Heyl. 334, 335. Erannis (Agriopis) aurantiaria f. Erannis (Erannis) defoliaria f. [uniformata Lpk. 209, 211. [transitoria Lpk. 218. ———— f. uniformata Lpk. *—— — — f. unistrigata Lpk. DOLL ZI [219. —— —— —— ii [mio i - f. variegata Lpk. [obsoleta Lpk. 211. 217% — ——- megane dal 215: Eriocrania sangi Wood XXIV. f. © albescens Friopus Tr. 279. [Epk. 216. | **— juventina Cr. 279. —= == nego Ille ide —— purpureofasciata Pill. & Mitt. ier) contrasta [279% [Lpk. 216. Eriogaster catax L. 295, —_— f denigraria Uff. Euchloë Hb. XXIX. (216. Euchloris smaragdaria F. 290, 291. —— —— —— f. destrigaria Eudyscia Wehrli 260. [216. layardi Moore 333. —— —— —— f. fuscata Harr. Eumetisa Sonan 333. [216. —— taiwana Sonan 333. f. infumata Fuchs Eumichtis lichenea Hb. 289, 292. [216. Euphyia cuculata Hfn. 295. —— — —— f. marginaria F. luctuata Schiff. [215. (XXXVII, 286. —— —— —— f. quadristrigaria unangulata Hw. 295. [Epk 216: Eupithecia bilunulata Zett. 286. —— —— —— f. rufipennaria —— denotata Hb. XCV. [Fuchs 215. —— egenaria H.S. 280. —— —— f. signata Lpk. 215. —— impurata Hb. 286. * —— ___ —— f. unistrigaria Uff. | —— laquaearia H.S. 295. [216. | **—— millefoliata Réssl. CXIII. —— (Erannis) defoliaria Cl. 217. | "= selinata’ H.S: 286. — f. albescens Schaw. | Eurema andersonii Moore 16. 121650) beatrix Tox. 16. —— | brunnescens Reb) | Tpecabe 1. 10. [218. aurigera Rpk. 16. —— —-— —— f. defoliaria Cl. | —— sodaliformis Rpk. 16. [217. | Eurycyttarus (Eurukuttarus) —— — —— f. depuncta Lpk. | [Hamps. 333. [217. — — pileatus Hamps. 333. —— —— —— f. destrigata Gorn. Euthalia cocytina blumei Voll. 18. [219. japis Gdt. 18. —— —— —— f. deumbrata Lpk. —— böttgeri Frhst. 18. [217. palabuana Frhst. 18. —— —— —— f. eutaeniaria Euxoa cursoria Hfn. 289, 290. [Schaw. 219. lidia Cr. 286. —— —— —— f. fuscosignata Fabriciana niobe L. 286. [Heinr. 218. Faunis canens Hb. 17. —— —— —— f. holmgreni leonteus leonteus Zink. 17. [Lampa 217. Fumaria Hw. 340. —— —— —— ff. intermedia Mev Fumea Hw. 340. [218. Gastropacha populifolia L. 286. —— —— —— f. obscurata Stgr. **Gelechia blandulella Tutt CXIV. [218. Genduara Whlk. 331. e 725 obseurata- cinerea WIk. 331. [fasciata Lpk. 218. Geometra brunneata Thnbg. —— —— —— f. progressiva [200 noot 4. [Haverk. 218. —_ furvata Schiff. 259 noot 1. —— —— —— f, punctata Gorn. —— gilvaria Schiff. 262 noot. [218. —t— leucophaearia Schiff. nnt sutsusa kill 218: [209 noot 2. —— —— —— f. tangens Cock. —— nigricaria Hb. 209 noot 2. (219. — — obscuraria Hb. 259 noot 2. 350 Geometra obscurata Schiff. 259 [noot 2. roboraria Schiff. 241 noot. —— secundaria Schiff. 232. zonaria Schiff. 221 noot 3. Geometridae 197. Gnophos Tr. 259. subg. Gnophos Tr. 259. —— (Gnophos) furvata F. 259. subg. Lycognophos Wehrli [259. —— (Lycognophos) obscuraria Hb. [259. f. obscuriorata [Prout 260. —— —— —— f. saturata Prout [260. Grapholita woeberiana Schiff. T 39. Gypsitea Tams 276. leucographa Schiff. 276. f. suffusa 276. Hadena albimacula Bkh. CVII. — — irregularis Hfn. 289, 292. secalis Bjerk. V. Halia Dup. 205 noot. wauaria L. 205 noot. Heliophobus albicolon Hb. XCVI. - saponariae Esp. XCVI. Heliothis armigera Hb. XXXVII. Hemilipia Hamps. 331. punctimarginalis Hamps. 331. Hemistola chrysoprasaria Esp. XXII. vernaria Hb. XXII. Hesperiidae 10. Heteropterus morpheus Pall. 286. Heylaertsia Hamps. 333. —— griseata Hamps. 333. Hipparchia semele L. 290. —— statilinus Hfn. 286. Hoplitis milhauseri F. 286. Hoplodrina ambigua Schiff. [278, 287, 295. È f. brunnescens Lpk. 279. Hyalarcta Meyr. & Low. 333. Hyaloptila Turn. 333. melanosoma Turn. 333. Issoria lathonia L. 293. Isturgia Hb. 207. limbaria F. 207. f. nigrostriata Heyd. [207. *____ f. postclara Lpk. 208. —— f. postdemarginata Lpk. [208. —— f. postnigrenscens Lpk. [208. —— —— f. quadripunctaria Fuchs [207. Jodis putata L. 286. Kophene Moore 333. cuprea Moore 333. Kotochalia Sonan 333. shirakii Sonan 334. REGISTER Lacanobia serena Schiff. XXXVIII. Laelia Stph. 274. coenosa Hb. 274. f. impunctata Mats. 275. Lamesa cana Doct. v. L. XXXIV. Lampra fimbriata Schreb. 293. Lansdownia Heyl. 334, 337. Larentia lugubrata Stgr. XXXVII. Lepidarbela Rpk. XIX. Leptidia Btl. XXIX. sinapis L. XXXVII. *Leptocossulus Rpk. XIX. Leucodonta bicoloria Schiff. 293. Leucomo salicis L. 293. Limenitis populi L. 286. Liothula Fered. 334. omnivora Fered. 334. Liphyra Westw. 10. Lithosia quadra L. 295. Lithostege griseata Schiff. 292. Loepa katinka Moore 21. Lomaspilis marginata L. XXXVII. Lomera WIk. 331, 334, 338, 340. boisduvalii Westw. 334. —— walkeriana Betr. EER 385), VEEL) **Lozopera dilucidana Stph. XXIII. Lycaeides idas L. 286. Lycaena dispar Hw. 289. batavus Obthr. — — hippothoé L. 286. tityrus Poda 286, 293. Eyeia@Elb29222 hirtaria Cl. 222. *___ f. albescens Lpk. 223. flavescens Kitt 223. fumaria Hw. 223. hirtaria Cl. 222. —— f. terroraria Kroul. 223. * —— f. variegata Lpk. 223. Lycognophos Wehrli 259. Lycophotia molothina Esp: 286. signum F. 286. Lygris testata L. 290. Lymantria monacha L. 293. Lythria purpurata L. 286. Macaria Curt. zie Semiothisa. Maculinea alcon arenaria Lpk. 290. arcas Rott. 291 noot. —— euphemus Hb. 291 noot. ——— nausithous Brgstr. [286, 291 noot. —— teleius Brgstr. 286. Mahasena Moore 334. andamana Moore 334. corbetti Tams XXXIV. hockingi Moore XXXIV. Malacosoma castrensis L. 290, 291. Manatha Moore 334. albipes Moore 334. Marumba quercus Schiff. 295. Megalophanes Heyl. 340. Melitaea cinxia L. 293. 207203: EE ey A REGISTER Melitaea diamina Lang 286. Melittia Hb. XCVIII. Mesogona oxalina Hb. 286. Mesoleuca albicillata L. CVII. Mesotype virgata Hfn. 289, 290. Metisa WIk. 334, plana Wik. 334. Metura WIk. 334. Monopis Hb. XXIX. meliorella Wlk. XXXI. monachella Hb. XXXIII. Neptis heliodore tiga Moore 19. —— siaka Moore 18. Nonagria dissoluta Tr. 293. Notocelia rosaecolana Dbld. CXIII. 6 suffusana Z. CXIII. Nudaria fusca Hw. 340. Nycterosea obstipata F. XXXVIII. Nymphalis polychloros L. 293. Nyssia Dup. 221. zonaria Schiff. 221. f. albicans Nitsche f. britannica Harr. Ochropleura plecta f. rubricosta 222. DID [Fuchs XCVI. Odonestis pruni L. 286. Oiketicoides Heyl. 334, 335, 340. doubledaii Westw. 336, 340. nigraplaga Wilem. 340. Oiketicus L. Guild. 334. boisduvalii Westw. 338. —— consorta Templ. 332, 337. —— cramerii Westw. — doubledaii Westw. 332. elongatus Saund. 334. —— herrichi Westw. 336. —— hübneri Westw. 336. —— kirbyi L. Guild. 334, 336, 337. —— lewinii Westw. 332. —— macleayi L. Guild. 133373367 338: 333. 338. —— tertius Templ. —— walkeriana Betr. Omphaloscelis lunosa Hw. XXXVII. Oreopsyche plumifera O. 286. Orgyia ericae Germ. 286. Orophora Fered. 334. toumatoua Fered. 334. Ortholitha coarctaria Schiff. 286. moeniata Scop. 286. Orthosia miniosa F. XXXVII. Pachytelia Westw. 335. — — unicolor Hfn. 286. Paedisca cirsiana Z. 329. Pagodia D. v. L. 334. Pagodiella Betr. 334. Panthea coenobita Esp. 286. Papilio adamas Zink. 15. alceae Esp. 272. —— aristolochiae F. 15. ascanius L. 15. anadyomene Tox. 15. antiphus F. 15. 333, 337 noot. * 351 Papilio ascanius aphrodite Kalis Ineer ES: —— ascanius f. toxopei Rpk. ME —- polydorus L. 15. —— carthami Hb. 272. —— fritillarius Poda 272. machaon L. 293. Paracharactis Meyr. & Low. 335. cautopsis Meyr. & Low. 335. Parnassius apollo L. 268 noot 5, 294. Pelosia obtusa H.S. 275, 286. Perconia Hb. 265. strigillaria Hb. 265. f. basi-approximata Lpk. [267. f. centrifasciata Lpk. 268. f. © contrasta Lpk. 266. f. crassesignata Lpk. [267. f. dilatata Strand 267. . diluta Lpk. 268. . disco-approximata Lpk. [267. f. fuscomarginata Lpk. [268. rm f. fuscosignaria Lpk. [265. . grisearia Stgr. 267. . herpeticaria Rbr. 267. . obscura Lpk. 266. . quadripunctata Warn. [267. f. reducta Lpk. 268. Peribatodes Wehrli 230. gemmaria Brahm 230. f. brunneata Lpk. 231. . defloraria Dann. 231. . defumaria Lenek 231. . deumbrata Lpk. 231. . illineata Schaw. 231. . nigra Adkin 231. . obsoletaria Lenek 231. . perfumaria Newm. 231. . rebeli Aigner Abafi [231. f. simplica Lenek 231. —— Forbes Schiff. 230. —— secundaria Hb. 3292867287292: ssp. occidentaria Lpk. 233: EN en en en | | | LULU) —— —— f. aterrima Horm. 12832 noot 3: . conjuncta Lpk. 234. . deumbrata Lpk. 234. . fasciata Lpk. 234. . nigrata Stern. [233 noot 3. mm mm * — f. obscura Lpk. 233. f. uniformata Lpk. 233. Perina nuda F. 336. Periphanes delphinii L. 292. 352 REGISTER Peronea Curt. XXIV. Phalacropteryx graslinella Bsdv. 286. Phalaena atra L. 331, 335. fasciataria L. 263, 264. —— furvata F. 259 noot 1. —— gilvaria F. 262 noot. —— luridata Bkh. nec Hfn. 251. —— ochrearia Rossi 263, 264. —2piniaria 12263. — Bombyx nitidella Hb. 335, 340. —_ Geometra anthracinaria Esp. [259 noot 2. —— ——— brunneata Gze. [200 noot 4. Phasmyalea Turn. 335. pellucida Turn. Phigalia Dup. 219. pedaria F. 219. f. destrigaria Lpk. 220. . melanaria Bretschn. [220. . monacharia Stgr. 220. obscurata Schaw. 220. —— —— f. 9 subnigraria Uff. [220. tangens Lpk. 220. f. uniformata Lpk. 220. Philudoria potatoria L. 289, 296. ssp. occidentalis Lpk. [289. 395; —— — f —— —— f —— —— f —— —— f Phragmataecia Newm. XIX. castaneae Hb. 293. Plateumeta Butl. 335. aurea Butl. 335. Platoeceticus Pack. 338. Plebejus argus L. XCVI. Plodia interpunctella Hb. VAL 25 SIE Plusia confusa Stph. 287, 295. Plutorectella Strand 335. abdominalis Strand 335. Plutorectis Meyr. & Low. 158%, 335, SER boisduvalii Westw. 335. hyaloscopa Meyr. & Low. 332. Polychrisia moneta F. 287. Polygonia c-album L. 293. Polyura alphius Stgr. 19. fruhstorferi Röb. 19. staudingeri Röb. 22. —— athamas Dru. 19, 22. attalus Fld. 19, 22. —— bernardus F. 19. —— fruhstorferi Rob. 19. —— harmodius Fld. 20. —— phrixus Rob. 19. polyxena baya Moore 19. Pontia daplidice L. 287, 295. Porthetes West XIX. Procris ampelophaga B.B. 295. Proutictis Bryk 205 noot. artesiaria Schiff. 205 noot. Psyche Schrk. 331, 335, 339. Psyche agrostidis Schrk. 339. atra L. 339. carpini Schrk. 335, 339, 340. fuscescens Snell. 334. graminella Schiff. 339. graminum Schrk. 339. inquinata Led. 334, 336, 340. lichenum Schrk. 339. macleayi L. Guild. 337. opacella H.S. 331, 335. pruni Schrk. 339. quadrangularis Christ. 332, 336. quercus Schrk. 339. radiella Curt. 339. viciae Schrk. 335, 339, 340. viciella Schiff. 339. xylophthorum Pall. 339. Psychidae 331. Pteroma Hamps. 335. plagiophleps Hamps. 335. **Pterophorus carphodactylus Hb. III [CXIV. Pteroxys Hamps. 335. goniatus Hamps. 335. Pyrgus Hb. 271. armoricanus Obthr. 271, 274. carlinae cirsii Rbr. IE DIE HSS). —— fritillum Schiff. 272. males IL, 272, 27, Rasicota Moore 335. albescens Moore 335. Rhagades pruni Schiff. 286. Rhizedra lutosa Hb. 293. f. lechneri Rbl. (XXXVII. Rhodostrophia vibicaria Cl. 286. Rhyparia purpurata L. 286. Roeselia togatulalis Hb. 286. Schoenobius bipunctifer WIk. [CXXII. Schrankia taenialis Hb. XXXVII. Scirpophaga innotata Wlk. CXXII. Scopula corrivalaria Kr. 286, 293. decorata Schiff. 286. emutaria Hb. 289, 292. imitaria Hb. 289, 292. marginepunctata Gze. 289. Sedina Urbahn 277. biittneri Her. 277. Selidosema Hb. 243. brunnea ssp. scandinaviaria [Stgr2 2447245: *—— ___ f. demarginata Lpk. 245. *—— —— f. depuncta Lpk. 244. *____ — f. deumbrata Lpk. 245. —— —— f. oelandica Wahlgr. [245. —— brunnearia Vill. 243. ericetaria Vill. 243. **Semasia maritima Westw. CXIV. de candidulana Nolk. CXIV. Semiothisa Hb. 197. REGISTER 353 Semiothisa (Chiasmia) clathrata L. [203. — ——T-— f, aethiopissa Mev. [205. eel boguttatam Bett: [205. — — coli aura Al, 204 SS —— =— £ cancellaria ‘Hb. [ 204. — —— —— Ff. chretieni [Th. Mieg 204. —— ——_ —___f. crassesignata [Lpk. 205. — — f. demarginata | [Lpk. 204. e Mascia rout [205. nz — à nigéicans Obthr. [205. — — —— f. nocturnata Fuchs [205. f. opipara Dahl 204. ——— —— _ ——f. ornataria Kroul. [205. —— —— —— f. reducta Lpk. [ 204. (Macaria) alternaria Hb. 198. f. costanuda Lpk. [199. —_— ——_ f. demaculata [Heinr. 199. — —— —— f. fusca Lpk. 199. —— —— —— f. fuscomarginaria [Dann. 199. f. lineata Lpk. 199. — — — — f, lunulacarens Lpk. [200. f. lutescens Lpk. [199. —— —— —— f. pallida Lpk. 200. —— —— brunneata Thnbg. [200, 289. f. 4 atomarioides [Nordst. 200. —— —— —— ff, fusca Lpk. 201. uniformis — —f. 4 [Hffm. 201. f. © unilineata [Lpk. 201. fulvaria Vill. 200. —— —— iaia Cl 202. ZZ UNADESCENS [Kaucki 203. —— —— —— f. contrasta Lpk. n eprunneata [Osth. 202. —— ——— ——f. lineata Lpk. 202. —— —— —— f. nigrofulvata [Coll. 203. Zr ZZ fedi Schaw. [203. notata L. 197. [202. Semiothisa .(Macaria) notata f. [diluta Lpk. 197. —— —— —— f. fuscomarginata [Lpk. 198. f. innotata [Fuchs 197. —— —— —— lf. lunulacarens [Lpk. 198. —— f. luteolaria Tngst. [198. * — f. uniformata [Lpk. 197. signaria Hb. [201, 286, 287. —— f. agraptus [Schultz 201. f. demaculata [Ep 208 *____ —— f, fusca Lpk. 201. —— f. lutescens [Lpk. 202. artesiaria [Schiff. 205. wauaria L. 205. f. alba Prout 206. —— f. fusca Lpk. 206. f. lineata Lpk. 207. —— f. plana Lpk. 207. f. reducta Lpk. [206. | —— (Thamnonoma) —— f. v-remotum [Schultz 206. —— f. v-solum Schultz [ 206. | Sali | Serraca consortaria F. 245. —— punctinalis Scop. DOS VALUE 25) *—_ £. bicolor Lpk. 246. —— f. consobrinaria Bkh. ZAG 27E —— f. distincta Lpk. 245. —— — f. humperti Hump. (ZAG, 227: —— f. intermedia Lpk. (240, WET. —— f. nigra Warn. 247. —— f. obsoleta Lpk. 245. —— f. punctinalis Scop. 245. variegata Lpk. 246. Sesia apiformis Ol. XCVII. Sitotroga cerealella Ol. T 34, XI. Smerinthus ocellata L. XCVII. Spaelotis ravida Schiff. 295. Spialia sertorius Hffm. 286. Spilonota stioticana Stph. 329. Spudaea ruticilla Esp. 286. Stauropus fagi L. CVIII. Stenoptilia bipunctidactyla Hw. VI. Sterrha laevigata Scop. 286. ochrata Scop. 289, 290, 292. —— trigeminata Hw. 295. Strymonidia ilicis Esp. 286. * 554 REGISTER Synopsia Hb. 229. sociaria Hb. 229, 286. f. almasa Schaw. 230. ua f. pallida Lpk. 230. Talpophila matura Hfn. XXXVIII. Tethea ocularis L. (octogesima Hb.) *v. frankii Boyle XXII. —— or L. 228. Thalera fimbrialis Scop. [286, 291 noot. | Thamnonoma Led. zie Semiothisa Thaumetopaea processionea L. [286, 292. Theresimima ampelophaga B.B. 295. Theria Hb. 208. rupicapraria Schiff. 208. f. ibicaria H.S. 208. —— —— f. illataria Fuchs 208. *—— f. pallida Lpk. 208. —— —— f. rupicapraria Schiff. [208. Thymelicus acteon Rott. XXXVIII. Thyridopteryx nigrescens Dbld. 18338336: Thyris fenestrella Scop. 286. Tiliacea aurago Schiff. XXXVI. —— f. unicolor Tutt citrago L. XXXVI. Tinea F. XXX. viciella Schiff. 340. vivipara Scott. XXXI. *Tineocossus Rpk. XIX. Tineola H.S. 34. Tortrix cirsiana Z. 329. neglectans H.S. XXII. Trabala WIk. sp. 21. Triphaena janthina Schiff. CVII. —— orbona Hfn. (comes Hb.) [XXX VII. f. gedleri Htg. XXXVIII. *Trypanellus Rpk. XIX. Utetheisa indica Rpk. 20. lotrix Cr. 20. Roths., Rpk. —— pulchelloides Hps. 20. semara Moore 20. Vacciniina optilete Knoch 286. Valeria leona Frhst. 17. valeria Cr. 17. Vanessa atalanta L. XCVI. Whittleia retiella Newm. 291. Xanthorhoë birviata Bkh. 286. Xyleutes Hb. XIX. **Xystophora pulveratella H.S. XXIII. Zygaena filipendulae L. 290. MALLOPHAGA Docophorus Nitz. 32. Goniocotes Burm. 32. Goniodes Nitz. 32, 151. Haematomyzus Piag. 32. Lipeurus Nitz. 32, 136, 152. (nec Cr.) 20. Nirmus Herm. 32, 136. Trichodectes caprae Gurlt T 32. hermsi T 32. = limbatus Gerv. T 32: ORTHOPTERA Anacridium aegypticum L. [LXXXVIII. Blatta L. T 10, 164. Blattella germanica L. 145 noot, 187. Carausius morosus Br. v. W. T7. Cryptocercus Scud. [70—76, 144 noot. Gryllotalpa vulgaris Latr. 35. Gryllus domesticus L. 36. Liogryllus campestris L. 36. Panesthia Serv. 70. Periplaneta Burm. CV, TRS OS MITA americana L. T7, 193. Phyllodromia germanica L. T 32. Tachycines asynamorus Adel [LXXXVIII. RHYNCHOTA Acanthosomatidae 118. Adelphocoris lineolatus Gze. [46, CXX. Aelia acuminata L. XXVIII. Aethalionidae 157. Agallia sticticollis Stal T 53. venosa Fall. 45. | **Allodapus rufescens Burm. CXVIII. Amphorophora rubi Kalt. CVIII. Anthocoris nemoralis F. CXX. Aonidiella aurantii Mask. T 18. Aphididae VII. PRISMA. RAZOR) brassicae L. 45, 47, 50, 55. idaei Börn. CVIII. —— ruborum Börn. CIX. —— sambuci L. 45, 47. Aphrophora Germ. 161. alni Fall. 45. salicis de G. 45. **Aspidiotus gigas Thiem & Germ. [VIII. —— hederae Vall. VII. —— lataniae Sign. VII. —— ostreaeformis Curt. VII. perniciosus Comst. T 4. —— pyri Licht. VII. —— zonatus Frfld. VIII. Auchenorrhyncha 158. Blissus leucopterus Say LXXXVIII. **Brachypelta aterrima Forst. CXVIII. **Calocoris pilicornis Pnz. CXVI. Capsus ater L. CXVII. **Capsus wagneri Remane CXVII. Carpocoris fuscispinus Boh. 47. Ceneus Dist. 42. Centrotus Meg. 161. REGISTER 355 Ceratocoris White 114. Lecanium Bché. 34. Cercopidae 157. Ledra aurita L. 129. Cercopis F. XIII. Ledridae 157. Charagochilus gyllenhalli Fall. Lepidosaphes citricola Pack. VII. [CXXI. gloweri Pack. VII. **Chlorochroa pinicola Muls. CXV. Lepyronia coleoptrata L. 45, 47. Chrysomphalus aonidum L. VII. | Macrotylus paykulli Fall. CXX. Cicada orni L. 45. Margarodes Guild. 128. Cicadella viridis L. 45, 156. | —— polonicus L. 136. Cicadidae 157. “*Megacoelum beckeri Fieb. CXIV. Cimex L. 63, 188. infusum H.S. CXV. lectularius L. T 46, 66, 124. Membracidae 128, 157. Coccidae VII. Mesocerus Reut. 174. Coccus pseudomagnoliarum Ckll. T 4. marginatus L. 60. Coelorrhyncha 158. Metaphycus helvolus T 4. Coptosoma Lap. 141, 171. Microsynamma maritima Won. scutellatum Geoffr. 114, 191. [OS Corixa castanea Thms. XL. Miris ferrugatus Fall CXX. distincta Fieb. XL. Monophlebidius Leach 153. —— fossarum Leach XL. Monophlebinae 129. linnei Fieb. XL. Monophlebus Leach 153. sahlbergi Fieb. XL. Myzus ascalonicus Donc. VII. scotti Fieb. XL. persicae Sulz. VII. striata L. XL. Nabis Latr. 138. Cyclostoma Kby. 174. ferus L. 45. Cymatia bondsdorffi Shlb. XLI. —— lativentris Boh. VIII. Cymus glandicolor Hhn. CXX. myrmecoides Costa XI. **Cyrtorrhinus flaveolus Reut. Neophilaenus lineolatus L. 45. [CXVIII. | **Neotrama delguercioi Bak. Delphacidae 157. [VII, LXXXVIII. Derbidae 157. Nesocerus marginatus L. 174. **Dicranocephalus medius M.R. Nezara viridula L. 138. [CXVI, CXVIII. Niamia Horv. 114. Doralis fabae Scop. 45. bantu Schout. 115 noot. Doratura Shlb. 45. Nysius Dall. 31 132. : Dysdercus Serv. 42. TE punctipennis H.S. CXVIII. Empoasca fabae Scop. T 17. —— thymi WIff. CXX. Epidiaspis leperii Sign. VIII. Ormenis testacea WIk. 129. Eurybrachiidae 157. Orthezia insignis Dgl. 130. Euscelidae 157. Pachycoleus rufescens J. Shlb. Eutettix tenellus Bak. T 53. [CXIX. Eutriatoma Pinto 67. Parlatorea ziziphi Luc. VII. flavida Neiva 191. Phalaenomorphidae 157. sordida Stal 191. Philaenus spumarius L. 45, 47. Flatidae 157. Phimodura humeralis Dalm. 290. Fulgora europaea L. 146, 156. Phlegyas abbreviatus Uhl. 114. Fulgoridae 157. annulicrus Stäl 114. Gampsocoris punctipes Germ. CXX. Phylloxera Fonsc. T 58, 167. Gerris lacustris L. 45. —— vitifolii Shim. 185. Horistus gothicus L. 46. Phytocoris varipes Boh. CXX. Hypsoprora coronata J. 156. Plataspis Westw. 116. Hysteropterum grylloides 47. **Plesiocoris minor Won. Icerya Sign. T 3, T 4, 153. KERVET EXT aegyptica Dgl. 153, rugicollis Fall. CXVII. Ischnodemus Fieb. 31. Pseudococcus Fink 160, 181. sabuleti Fall. 124. citri Risso T 2, 60, 164, 168, Ischnorhynchus Fieb. 31. [170, 173, 175, 178, 195. Issus coleoptratus Geoffr. 158 noot. gahani Green a 290 REES 158. oo Pseudophloeus falleni chill. k 5 ; Pterocallis juglandis Gze. 45. Jassidae 157. Pyrgauchenia Bredd. 129. Kirbyella Kirk 88. Pyrrhocoris Fall. 42. Laternariidae 157. apterus L. 30, 45. 356 REGISTER Raphigaster nebulosa Poda 45. Tettigoniella Jac. 129. Rhodnius Stal | viridis L. 127. [6365 NOS 2m On orulopsismcle prolixus 167. | utilis 176, 177. Rhopalotomus pilifer Rem. CXVII. | Toxoptera graminum Rond. T5. wagneri Rem. CXVII. Triatoma Lap. 63, 67, 113, 191. Rhopalus parumpunctatus Schill. infestans Klug T 46, 191. [CXX. rubrofasciata de G. 191. Ricaniidae 157. Trigonotylus psammaecolor Reut. Saissetia oleae Bern. T 5. [290, CXX. Spilostethus saxatilis Scop. 45. Troiza sp. 146. Staphylococcus aureus 168. Typhlocybidae 157. Sternorrhyncha 158. Strophinga ericae Forst. 146. SIEEIONZEIIERZ Stygnocoris fuliginosus Geoffr. Ctenocephalus canis Curt. T 33. [CXXI. Notopsyllus fasciatus Bosc. 184. Systellonatus triguttatus L. CXVIII. | Xenopsylla Glink. 66. Tachardiella Ckll. 153. THYSANOPTERA **Teratocoris lineatus E. Won. | Limothrips Burm. 34. [CXVII, CXVI | saundersi Dgl. Sc. CXVI. | TEESANCIRÀ Tettigometridae 157. | Lepisma saccharina L. T 34, T 35. ALGEMENE ZAKEN André (Prof. Dr Marc), Correspon- derend lid. LVIII. gaan bij zekere Tortriciden. LX. De genusnaam Enarmonia Hb. Augustijn (C. J.), De ontwikkeling versus Ernarmonia, LXII. van de plantenziektebestrijding in Dinther (Dr Ir J. B. M. van), Een het bloementeeltcentrum Aals- eigenaardig nest. CI. meer. T 38. Doeksen (Dr Ir J.), Verband tussen Barendrecht (Dr G.), Nieuwere in- ritnaalden-aantal en -schade in zichten over bouw en ontstaan verschillende zandstreken in Ne- van de insecten-cuticula. XI. derland. CXXV. Beaufort (Prof. Dr L. F. de), geko- zen tot President der N.E.V. XXII. Bentinck (Ir G. A. Graaf), Nieuwe Doesburg Sr (P. H. van), Een nieu- we Brachyopa voor Nederland en enige in ons land zeldzame Syr- en zeldzame Lepidoptera in 1950. phiden. CV. XXII. Donisthorpe (H. St. John), Corres- ——— Nieuwe en zeldzame Lepido- ponderend lid overleden. XLIV. ptera in 1951 en eerder. CXIII. Dresden (D.) Gevaren van D.D.T. Betrem (Dr J. G.), Het genus Lans- nee us downia Heylaerts 1881. XLI. kn. ‘743. Bibliothecaris, Verslag 1950. Elfferich (N. W.), Lid. XLVI. Bonnet (Prof. Dr Pierre), Erelid be- Eyndhoven (GS van), Sennertia noemd. LVIII. | cerambycina in Nederland. Boven (]. K. A. van), Snelheids- XXXIV. proeven bij de bosmier Formica DI Ss b rufa polyctena v. piniphila Schck. CL PROC ip Val en LIX. “a F. ee ze : iteratuur over vleermuispara- RR A. M.), Lid over- en 00% Chopard (Prof. Dr Lucien), Ere- | Bestuurslid herkozen. LVIII. lid benoemd. LVIII. —— Acari in het Zuidpoolgebied. Corporaal (J. B.), Erelid benoemd. CII. LVIII. In Memoriam Dr D. Mac Gil- Diakonoff (Dr A.), Viviparie bij lavry. I. Lepidoptera. XXIX. Ferriére (Dr Charles), Erelid be- —— Een merkwaardig dorsaal or- noemd. LVIII. ALGEMENE ZAKEN 392 FerrisW Pro Dr. IGN) Erelid benoemd. LVIII. Fluiter (Dr H. J. de), Onderzoe- kingen betreffende de koffiedom- polanluis, Pseudococcus citri Ris- so. T 2. Invloed van temperatuur en licht op het optreden der sexuales bij Aphis fabae L. CXXV. Fluiter (Dr. H. J. de) en F. A. van der Meer, Waarnemingen omtrent enkele bladluizen van framboos en braam. CVII. Fransen (Dr Ir J. J.), Waardebe- paling van stuifpoeders. T 49. Grassé (Prof. Dr Pierre P.), Ere- lid benoemd. LVIII. Gravestein (W. H.), Oecologische beschouwingen, mede omtrent eni- ge Corixiden, naar aanleiding van een verhandeling hierover door T. T. Macan. XXXIX. Negen nieuwe wantsen voor de Nederlandse fauna. CXIV. Gunst (J. H. de), Lid. XLVI. Gijswijt (M. J.), Lid. XLVI. Heistek (M. J.), Lid bedankt. XLVI. Hille (Dr J. C. van), Buitenlands lid. XLVI. Hille Ris Lambers (D.), Lid be- dankt. XLVI. Houten (Dr J. G. ten), Methoden in gebruik voor de bepaling van de insecticide waarde van chemische producten toegepast als spuitvloei- stof. 43: Howard (Dr L. O.), Erelid over- leden. XLIV. Jong (B. de), vertoont de voor Ne- derland zeldzame oorworm Labi- dura riparia Pall. XXVI. Jong (Dr C. de), Coleoptera op Amerikaanse eik. LIX. Jonge Poerink (W. H.), Lid. XLVI. Jongsma (H. P.), Lid bedankt. XLVI. Kabos (Dr W. J.), Zeldzame Ne- derlandse Diptera. XXVII. Verspreiding in Nederland van Melieria omissa Mg. en Melieria crassipennis Fall. XXVIII. Nieuwe Nederlandse Diptera (Anthomyidae). CXIX. Synoecologische beschouwing van de wantsen en Diptera van de Amelandse duinen. CXIX. Kalshoven (Dr L. G. E.) wekt de leden der N.E.V. op iid te wor- den van de Entomologische ver- eeniging in Indonesië. CXIV. Koningsberger (Dr J. C.), Oud lid overleden. XLV. Kruseman Jr (Dr G.), laat doos met Aziatische hommels rondgaan. XXXVIII. Zoögeografische beschouwin- gen over Bombus lapidarius. LIX. Krijgsman (Dr B. J.), De physiolo- gische werking van D.D.T. ver- geleken met enkele andere con- tact-imsecticiden. T 6. Waardebepaling van insecti- ciden met de biologische plaatme- thode en de pharmacologische me- thode. T 42. Laan (Dr P. A. van der), Was de bestrijding van de witte rijstboor- der door zaaitijdsverlating in Mid- den Java geslaagd? CXXII. Leefmans (Dr S.), Ervaringen met D.D.T., vooral in de Verenigde Staten. T 11. Lieftinck (M. A.), Doctor honoris causa. XLVII. Anax parthenope Selys in Ne- derland. CIV. Lodeizen (J. A. F.), Lid overleden. XLV. Poot MAMAN) AME dE NA Lucas (J. A. W.), Lid. XLVI. Lucht (H)., Oud-lid overleden. XLV. Euckera(ES) AMET SSW Maane (W. J.), Lid XLVI. Mac Gillavry (Dr D.), Oud-pre- sident overleden. XLIV. Marle (Dr Ir G. S. van), Gepro- moveerd. XLVII. Entomologisch onderzoek op den proeftuin te Aalsmeer. T 39. Omer-Cooper (Prof. J.), Buiten- lands lid. XLVI. Oorschot (H. van), Lid. XLVI. Oppenoorth (F. J.), Lid bedankt. XLVI. Penningmeester, Verslag 1950. LI. Pol (Ir P. H. van de), De toepas- sing van D.D.T. in den Neder- landsen land- en tuinbouw. T 27. President, Verslag 1950,51. XLIV. Rademakers (P. J. M.), Lid. XLVI. Randen (A. van), Lid. XLVI. Roepke (Prof. Dr W.), Over de Cossidae van Indonesië. XIX. —— Prof. Dr L. J. Toxopeus ter nagedachtenis. 9. Toxopeana. 15. Rossem (G. van), Verslag over het optreden van enige schade- lijke insecten in het jaar 1950. II. 1951. LXXXIV. Rossum (H. N. van), Lid. XLVI. Theowald (Broeder), Lucilia richard- si Collin, faunae nov. spec. XXXVIII. 358 ALGEMENE ZAKEN Tiel (N. van), Toepassing D.D.T. binnenshuis. T 27. loxopeus a (Pro D MENT) Eid overleden. XLV. Trägärdh (Prof. Ivar O. H.), Ere- lid overleden. XLIV. Trouvelot (Prof. Dr B.), benoemd. LVIII. Vecht (Dr J. van der), Onderzoe- kingen omtrent het ontstaan van plagen van de klappermot (Ar- tona catoxantha) op Java. T 1. Entomologische reisindrukken van Amerika. T 2. Parallelle ontwikkeling van het van Erelid kleurpatroon bij Spinnendoders (Pompilidae) in Z.O. Azie. XCVIII. Volkhemer (Jos.). Lid. XLVI. Westra (H.), Lid. XLVI. Wiering (H.), Rhophites quinque- spinosus in Nederland. XLII. Wigglesworth (Prof. Dr V. B.) Erelid benoemd. LVIII. Wilcke (Dr J.) Bestuurslid be- benoemd. XXII. Williams (Dr C. B.), Erelid be- noemd. LVIII. Wilmink (Dr G. F.), Lid. XLVI. Wintervergadering 1951, Amster- dam. XXII. Wässelingh (Prof. It van) Waarnemingen omtrent Macrole- pidoptera in 1950. XXXVI. Macrolepidoptera in 1951. XCIV. Woude (R. van der), Lid. XLVI. Wulfranus (Broeder), Lid. XLVI. Voûte (Dr A. D.), Het bosbouw- Zanden (G. van der), Lid. XLVI. dierkundig onderzoek van het I.T. Zomervergadering 1952, Winters- BONI i wijk. LVII. Wehrli (Dr Eugen), Erelid be- noemd. LVIII. | CORRIGENDA pag.IV regel COA + JE 30 rr 15 pese 30 Ns oe 1 v.b. Tenebroides m. z. Tenebrioides. ER » 3 v.o. Thaneroclerus buquet m.z. Th. buqueti. 4 v.b. Aporophila m.z. Aporophyla. DI „ 22 v.o. Leptidea m.z. Leptidia. EKE NS v.b. ih. buquet m.z. dite buqueti: v. b. Fannia cannicularis m.z. F. canicularis. Muscinia stabularis m.z. M. stabulans Fall. Pl SS MEMI lo) rn 5 v. b 5 32 DTA oo 124 a V. O > 145 =. 28% |) 3; 151 EMERITO 5 2511 6 MO wee i 256 ARIES n 340 > . Lucilia aericata m. z. L. sericata. . Tribelium m. z. Tribolium. . Phthirus m. z. Phthirius. . Sitophila m. z. Sitophilus. . Formica fusca Latr. m.z.F. fusca L. . Phthirus m. z. Phthirius. . osobleta m. z. obsoleta. . o. unicolor m. z. unicoloraria. 17 v.o. deisgnated m. z. designated. INHOUD VAN DE DERDE EN VIERDE AFLEVERING VAN HET VIJF-EN-NEGENTIGSTE DEEL M | Bladz. Verslag van de Bondi discde Zomervergadering XLIII — LXXXI ‘Verslag van de elfde Herfstvergadering . . . LXXXIII—XCI À _ Verslag vandevier-en-tachtigsteWintervergadering XCIII — CXXIV Verslagen van de dertiende, veertiende, vijftiende . zestiende en zeventiende vergadering en ex- È cursies van de Afdeling voor Toegepaste di Entomslogie. eee e una. TA hes a — di _B. J. Lempke, Catalogus der Nederlandse Macro- È epidopters Al N a nr OZ SG M Pic, Aderus (Hylophilus) nouveau de Sumatra Mi (Col: NE 321 a te EN. Obraztsov, Epiblema scutulana (Schiff) (Lepi- js “ doptera, Tortricidae) . . . . . . . . . 323-330 ‘1 er oJ. G. Betrem, Randi nes of the Indo-Australian È Psychidae (Lepidoptera) . . . . . . . . 331-340 vi DAL, Ki 341 Avis La Société Entomologique des Pays-Bas prie les Comités d'adresser dorénavant les publications scientifiques, qui lui sont destinées, directement 4: Bibliotheek der Nederlandsche Entomologische Vereeniging, AMSTERDAM, Zeeburger- dijk 21. Toutes les autres publications et la correspondance doivent être adressées au Secrétaire. Si l'on n'a pas reçu le numéro précédent, on est prié d’ adresser une réclamation sans aucun retard à la Bibliothèque susdite parce qu'il ne serait pas possible de faire droit à des réclamations tardives. G. L. VAN EYNDHOVEN, Secrétaire de la Société entomologique des Pays-Bas, Floraplein 9, Haarlem