CT re erp E ILA I Aq = anni TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, UITGEGEVEN DOOR DE NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING, ONDER REDACTIE VAN Dr. S. C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN , Dr. A. W. M. VAN HASSELT EN F. M. VAN DER WULP. TWAALFDE JAARGANG. TWEEDE SERIE. —- VIERDE DEEL. 'S GRAVENHAGE, MARTINUS NIJHOFF, 1869. Verslag van de 25° Algemeene Vergadering. Lijst der leden Bijgekomen boeken . Inhoud van ontvangen Tijdschriften SRO De inlandsche Hemipteren 2° stuk, door SNELLEN van VOLLEN - HOVEN (met 2 platen) RA CAINO Mededeeling omtrent de kweeking van Bombyx Jama-mayu in Beijeren, door Barter ERICE Nog iets over Noord-Americaansche Diptera door van vex Wurr. Mededeeling betreffende de Carabici der Verzameling door N. H. DE Graar pe TN ae Nieuwe naamlijst van Nederlandsche Hymenoptera, door SNELLEN VAN VOLLENHOVEN (met eene plaat) lets over het dooden en zuiver bewaren van insekten, voor- namelijk van vlinders, door Mr. pe Roo van Wesrmaas Description d'une espèce nouvelle de Paederus par M. Ars. Fauvez (met 1 figuur) . Prick oe Dipterologische aanteekeningen door F. M, van DER Werp (met gene plant); un es Nederlandsche Diptera in metamorphose en levenswijze beschreven door H. Wevenserc Jr. (met 2 platen) . Aanteekening over Chloantha Hyperici W.V. door P. C. T. SNELLEN . ARIA IN SL IE AO TEE D Aanteekening omtrent de inlandsche Dipters door G. A. Six. Verslag van de wetenschappelijke Vergadering, gehouden Zaturdag 19 December 1868. u Zwerm van Musca corvina, waargenomen te Haarlem, door H. WevENbER6H Jr. . . . . . . 128 Microlepidoptera, nieuw voor de Fauna, door H. W. pe Graar en P. C. T. SNELLEN PR A . 205 ‘ Drie Membraciden uit Suriname, door wijlen H. J. ScneLLER (met 5 platen) RIE AI AS EEE N Lepidopterologische aanteekeningen door P. C. T. SNELLEN . 294 Prodromus en algemeene beschouwing der fossiele insecten van Beijeren, door H. Weyenseren Jr. 250 Description d’un parasite de l’éléphant par E. Pracer (met eene plaat). À re 249 Description de six espèces nouvelles de Hémiptères Hétér. par SNELLEN VAN VOLLENHOVEN (met eene plaat) 253 DRUKFOUT. Bladz, 185, regel 4 staat: 1867, lees: 1868. VERSLAG VAN DE DRIE-EN-TWINTIGSTE ALGEMEENE VERGADERING DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING, GEHOUDEN te Nijmegen, den 25sten Julij 1868. Tegenwoordig zijn de heeren: Mr. S. C. Snellen van Vollen- hoven, President, Dr. M. C. Verloren, Vice-President, Mr. H. W. de Graaf, Secretaris, N. H. de Graaf, Conservator, Dr. van Hasselt, Hartogh Heys van de Lier, van der Wulp, Gordon, Veth, Ritsema Cz., G. M. de Graaf, P. C. T. Snellen, Baron Lewe van Middelstum, Heylaerts Jr., Mr. J. Herman Albarda. Van de heeren Mr. W. Albarda, Dr. Burgersdijk en Mr. Maurissen is schriftelijk kennisgeving ontvangen dat zij tot hun leedwezen verhinderd worden de vergadering bij te wonen. Dr. A. W. M. van Hasselt, aan wien als presiderend lid de leiding der werkzaamheden is opgedragen, opent de Vergade- ring met de volgende toespraak: M. H.! Toen in den vorigen zomer, uwe welwillende keuze voor de betrekking van presiderend lid op mij viel, heb ik dien lastigen eerepost, of wilt ge liever, eervollen last-post, — niet willen afwijzen. we VERSLAG. Ik was daartoe te zeer doordrongen van het gevoel onzer aller verpligting als leden, om, ieder op zijne beurt, iets te moeten bijdragen tot verligting van den arbeid van ons «eminent » Hoofd, van onzen eigenlijken voorzitter. Boven eigen neiging tot het «dolce far niente» stelde ik het gemeenschappelijk belang, en rigte ik mij naar den wensch eener Vereeniging, wier sympathie ik op hoogen prijs stel, en wier bloei mij na aan het harte ligt. Maar die ook U na aan het harte gaat, — getuige onze jongste Wintervergadering te Leyden. Bleek niet daaruit op nieuw, -dat het uwe innige begeerte is, niet alleen om van elkander te vernemen , welke schoonheden , doch ook welke wetenschappelijke leeringen onze lievelings-studie aanbiedt ? Sneeuw- en stormvlagen zijn niet ontzien geworden, om slechts eenige uren te zamen werkzaam te kunnen zijn. Geeft het Verslag in het Tijdschrift voldoende op, wat daar verhandeld werd, — ik mag niet zwijgen van het, trouwens niet officiele, intermezzo, waarvan dat Verslag niet spreekt. Immers reeds dit alleen loonde den togt naar Leyden, dat ware brandpunt der entomologie in ons Vaderland. Welk een rijkdom, wat een pracht, maar ook wat eene orde en regelmaat werd aan ons, die de natuur-kunstbeschouwing in 's Rijks Museum bijwoonden, te genieten gegeven. Nogmaals zij ook hier onzen dank gebragt aan den heer van Vollenhoven, zoo voor den ijver en zorg waarmede hij voor ons die schatkamers ontsloot, als voor het talent, waarmede hij voor ieder onzer die laden expliceerde, tot welke men zich in het bijzonder aangetrokken gevoelde. Hoe opgewekt ook, bleek het jaargetijde niet bijzonder ge- schikt om ons allen warm genoeg te houden ook ter algemeene Vereeniging aan éénen vriendschappelijken disch. Of was daarvan de ongewoonte oorzaak bij deze eerste bijeen- komst in den winter ? Ik weet het niet, maar betreur het, dat daaraan iets heeft ontbroken wat deze onze «aloude» Zomer-reunies zoo gezellig maakt, — de gemeenschappelijke maaltijd. WER ALA 5 Trouwens er bestond, — voor dien éénen dag, — gebrek aan tijd. Hadden wij daarvan slechts enkele uren tot feestvie- ring afgezonderd, zoo waren er voorzeker voor de wetenschap- pelijke avondvergadering niet veel meer dan eenige minuten overgebleven. Laat ons dus op het goede alleen dier eerste proeve terug- zien; — laat ons niet slechts heden maar ook morgen onze ten dezen geleden schade dubbel inhalen, in een meer liefelijk saizoen, dat tot een’ welligt rijke en vreemde jagt- tevens uit- noodigt. En waar ter plaatse zoude wij daartoe beter in de gelegen- heid zijn dan in het zoo bekoorlijk gelegen Neomagum, een der meest geliefkoosde lustoorden reeds van Karel den Groote? Van dien beroemden Vorst, wien het trouwens niet alleen om natuur-schoon, maar ook om natuur-kennis te doen was, voor- stander en begunstiger als hij zich toonde van alle Scientiae et artes liberales ! Doch deze ontboezeming doet eene reeds dikwerf bij mij op- gewelde gedachte op nieuw levendig worden. Waar zijn toch de oude voorstanders en begunstigers der entomologie in Nederland gebleven? Waar zijn de Maecenaten van onzen tijd? Zij doen zich niet meer voor, dan als enkele lofwaardige uitzonderingen, als rariora van een geslacht, dat weldra dreigt uit te sterven. Bij de toenemende stoffelijke rigting onzer eeuw, blijkt de Gods-verheerlijking door de voortdurende beschouwing zijner Scheppings-wonderen geene behoefte meer te zijn, gelijk zulks bij ons voorheen in eenvoud des harten, zoo zeer algemeen het geval was. | Maar zou die sympathie niet weder zijn aan te wakkeren? Niet dat onze tegenwoordige toestand zulks onmisbaar noodig heeft, maar toch omdat iedere tak van kennis, die miel tot de regtstreeks lucratieve behoort, op den duur steun behoeft, zou dit mij wel wenschelijk voorkomen. Zou inderdaad onze Entomologische Vereeniging niet meer 4 VERISTUANG begunstigers verdienen dan ons edel viertal en het hooggeéerd Bestuur der Stichting van Teyler? Naar mijn oordeel moet daartoe de groote hefboom onzer hedendaagsche maatschappij, de publiciteit, meer nog dienstbaar worden gemaakt. Het zou mijn wensch: zijn, dat voortaan in de Dagbladen niet alleen werd aangekondigd: dat wij vergaderen, maar ook wat er verhandeld werd; — dat jaarlijks werd gegeven een kort verslag van den toestand onzer Vereeniging, onder publi- catie van het getal onzer leden en van de namen onzer begun- stigers, — onder bijvoeging: wat onder dien laatsten eerenaam wordt verstaan. Maar ik wil U niet langer van den arbeid afhouden. Met den wensch alzoo, dat onze bijeenkomst te Nijmegen zich on- derscheiden moge door steeds toenemende zucht naar meerdere kennis, — en in het vertrouwen, dat zij dan vruchtbaar zal worden voor onze ontwikkeling en veredeling, — en ten slotte met een vriendschapsgroet aan de oude leden en een «hartelijk welkom!» aan de nieuwe, — open ik onze 295“ Algemeene Vergadering. De notulen der vorige zomervergadering worden goedgekeurd en geteekend. Mr. Snellen van Vollenhoven brengt als president van het Bestuur het volgende verslag uit omtrent den toestand der Vereeniging : M. H.! Gelijk een reiziger, die verlangt met vrucht te reizen en later zijne meest belangrijke waarnemingen in het licht te geven en aan anderen mede te deelen, trouw iederen avond zijn dagboek openslaat en daarin de voorvallen van den afgeloopen dag en zijn oordeel over de personen, die hij heeft leeren kennen, opteekent, zoo ook handelt het Bestuur uwer Vereeni- ging, wanneer het jaarlijks volgens de wet verslag uitbrengt VERSLA& 5 over het goede en kwade dat het verloopen maatschappelijke jaar heeft opgeleverd. Wanneer wij dit nu doen over het tijdperk, ingesloten tus- schen onze 22ste algemeene vergadering en den dag van heden, dan is het eerste wat ons aller herinnering terstond als met den vinger aanwijst, de overeenkomst met het voorgaande blad van ons reisverhaal ten opzigte van het verlies onder onze leden door den dood te weeg gebragt. Hadden wij toen het verlies van onzen hooggeachten Claas Mulder te betreuren, heden herdenken wij dat de uitstekende geleerde Prof. J. van der Hoeven uit ons midden is weggenomen. Ik zal mij niet vermeten eene parallel te trekken tusschen deze twee geleer- den; munte de een boven den ander misschien in streng weten- schappelijken zin uit, dit werd door meer affabiliteit en grooter gemak van omgang voor ons vergoed. Zelfs, M. H., zal ik geen levensschets geven van het medelid dat ons ontviel. Zeer vele dagbladen en tijdschriften hebben korter of langer tijd na den 10den Maart, den dag van zijn overlijden, dit gedaan; ons medelid, Prof. Salverda, gaf zoodanige schets in het Ned. Tijd- schrift voor Geneeskunde, ik zelf in den Ned. Spectator. Ik mag dus vertrouwen dat ieder uwer een dezer opstellen gelezen heeft en vermijd herhaling. °t Zij mij evenwel, als geheel analoog aan de onderwerpen onzer discussien, vergund u te herinneren wat Prof. van der Hoeven in den kring der entomologische wetenschap geleverd heeft. Hij begon met de mededeeling aan het publiek eener ontdekking, waarschijnlijk van hemzelven, waardoor de classifi- catie der Libelluliden gemakkelijker werd gemaakt, die van het driehoekje in de Libellenvleugels; korten tijd daarna volgden zijne onderzoekingen over het vleugelhaakje bij de avond- en nachtvlinders; later die over het lichten van Elater noctilucus, waarvan hij een levend voorwerp bezat, hier te lande aange- troffen in een pakhuis met campèche-hout. Ofschoon hij niet veel ophad met los daarheen gestrooide beschrijvingen van nieuwe diersoorten, zoo beschreef hij toch in zijn tijdschrift, ter wille van zijnen vriend Dr. Dalen, eenige novae species van diens 6 VEEERSStEa AS GY uitmuntend en rijk kabinet. In hetzelfde tijdschrift vindt gij zijn opstel over Monstrositeit bij Carabus. Eindelijk behoef ik u, leden dezer Vereeniging, wel niet te herinneren, dat hij ook in ons tijdschrift, waarvan hij gedurende jaren lid der redactie was, eenige belangrijke opstellen in het licht gaf, als: « Quel- ques mots sur le cri que fait entendre le Sphinx Atropos», «Over Cecrops en Laemargus», Over Acarus erudilus» en « Over een klein Hemipterum, dat op de bladen van Acer cam- pestris leeft ». Dit alles, M. H., strekke ten levendigen bewijze, dat van der Hoeven , ofschoon door de hem van Staatswege opgedragene vakken van onderwijs telkens van de entomologie afgetrokken, en die wetenschap slechts in groote omtrekken behoevende te kennen en te doceren, toch ook gaarne in bijzonderheden en tot de studie van nieuwe soorten afdaalde en dus ook belang stelde in hetgeen door de leden onzer Vereeniging werd verrigt. Moge hij, door de zeldzaamheid zijner tegenwoordigheid in onze bijeenkomsten, voor velen onzer eene ster zijn geweest die meer blonk dan zij wel verwarmde, zijne herinnering zal bij ons levendig blijven zoo lang onze Vereeniging zal bestaan. Evenmin zal de naam in vergetelheid geraken van een ander lid, ons in dit jaar door den dood ontvallen, den heer Sepp, wiens vader wi) hier meermalen naast den grijzen Backer zagen aanzitten. Met hem gaat de firma J. G. Sepp en Zoon, die zooveel heeft gedaan voor onze wetenschap, te niet. Wij vragen ons af, welk zal het lot zijn van het insectenwerk, om zijne eerste platen wereldberoemd , en dat gewoonlijk eenvoudig met den naam «het werk van Sepp» bestempeld wordt? Buiten deze twee offers aan den dood, verloor de Vereeniging drie leden, die hun lidmaatschap hebben opgezegd , de heeren Mr. J. P. van Wickevoort Crommelin, F. ter Meer en M. G. van Woerden, van welken de laatste naar de Westkust van Midden- Africa is vertrokken. Moge hij van die onbekende of weinig bekende streken heerlijke zoologische schatten naar het vader- land overzenden. Tegenover deze verliezen staat de aanwinst van drie gewone VIER! SLA, 7 leden, de heeren C. Ritsema Cz., Mr. H. Hartogh Heys van Zoute- veen en J. J. M. Gordon, van een buitenlandsch lid, den heer Vicomte de Bonvouloir, en van twee begunstigers, de heeren Francois Pollen en 3. Kneppelhout. De heer de Bonvouloir is de eerste onzer buitenlandsche leden , en, zoo wij hopen , de voorganger eener groote schare. Uit de mededeelingen van onzen Secretaris is mij gebleken, dat hij ook gebruik heeft gemaakt van het voorregt, bij ons regle- ment ook aan buitenlandsche leden toegekend, om het tijdschrift voor verminderden prijs te verkrijgen. Onze betrekkingen met het buitenland zijn overigens dezelfde gebleven, met inbegrip der uitvoering van het op de laatste vergadering genomen besfuit, dat is te zeggen: op 29 Julij 67 zijn door den Secretaris missiven gezonden aan de heeren Prof. P. C. Zeller, W. Mink, Prof Dr. C. Boheman en Dr. Gust. L. Mayr, houdende kennisgeving dat de Vereeniging hen respec- tivelijk had benoemd, de beide eersten tot corresponderende leden, de beide laatsten tot eereleden, en verzoekende hun aannemend antwoord. Dit is van al de heeren ontvangen en daarop hun door den Secretaris het diploma toegezonden. Ook is de ruil van ons tijdschrift, gelijk in vorige jaren, ge- regeld voortgezet en zijn eenige boekgeschenken van vreemden ontvangen. Een aanzoek van Prof. Schiödte uit Denemarken, om ruil van zijne anatomische en systematische opstellen in Kröyer’s Tidskrift tegen onze publicatien , is door toevallige om- standigheden aan eenige vertraging van antwoord onderhevig geweest, zoodat deze zaak nog hangende is gebleven. Onder de van onze leden ontvangen boekgeschenken moet in de eerste plaats vermeld worden het werk van den heer Snellen, «de Vlinders van Nederland, Macrolepidoptera », een boekdeel van grooten omvang, getuigenis afleggende van de uitmuntende studie en den volhardenden ijver van ons medelid, die daarmede de gordijn voor het tooneel der entomologische Fauna van ons vaderland voor een gedeelte heeft opgetrokken. Eene andere, tot heden veel minder omvattende poging tot bereiking van hetzelfde doel, is het opstel in ons tijdschrift, behelzende de 8 VIER (SUL (AG; beschrijving en afbeelding der Nederl. Schildwantsen, door den Voorzitter van uw Bestuur, die voornemens is op die wijze de geheele orde te behandelen. Aan de leden is overigens toegezonden een exemplaar van de «Schetsen der Ichneumoniden » , door denzelfden teekenaar, ten behoeve van welker uitgaaf door u op onze wintervergade- ring een derde gedeelte van het legaat van Eyndhoven is toe- gestaan. Het is mij niet mogelijk u iets omtrent het debiet dier schetsen mede te deelen, zijnde het tijdsverloop sedert die uitgaaf nog te kort, maar aangenaam is het mij, u de mede- deeling te kunnen doen, dat de teekeningen der Braconiden op eenige weinigen na gereed liggen, en derhalve slechts op het berigt van eenige niet al te zwakke réussite harer voorgang- sters liggen te wachten. Wat het werk van den heer Snellen betreft, is na van hem ontvan- gen opgave betreffende de kosten der uitgaaf, op den 12den Maart dezes jaars door het Bestuur aan bem uitgekeerd de som van f 290. Onder de geschenken , door ons genootschap ontvangen , is er een, dat zeer zeker dikwijls door allen, en niet uitsluitend door de entomologen van een bijzonder vak zal worden be- schouwd en doorbladerd. Ik bedoel, gelijk gij ligtelijk zult vermoeden, het album, ons door de welwillendheid van den heer Hartogh Heys van de Lier geschonken. Sierlijk en prachtig van uiterlijk, zal ons dit album het wel te waarderen genoegen schenken, van ons allen (of nagenoeg allen) te vertoonen, die aan onze vanen hebben trouw gezworen, en bovendien dat van kennis te maken met de gelaatstrekken van hen, die door al te verren woonplaats-afstand of andere minder overwegende redenen weerhouden worden om onze vergaderingen bij te wonen. De uitgaaf van ons tijdschrift is geregeld voortgezel; aan heeren Bestuurders van Teyler’s tweede Stichting is volgens ge- woonte een prachtig gebonden exemplaar van het laatst voltooide deel toegezonden. De 4de afl. van het loopende deel wordt dezer dagen uitgegeven; voor de volgende, is de text voor- handen, en daaronder een verslag over het werk van Snellen, uit de pen van ons medelid de Roo van Westmaas. WAE UIA Gi 9 De toestand onzer kas is zeer bevredigend te noemen , gelijk u uit de rekening van onzen naauwkeurigen Secretaris blijken zal. Evenzeer zal uit het verslag van onzen wakkeren bibliothecaris blijken , dat de toestand der collectie niet minder is dan hij was in het jaar 1867. Uwe scherpzinnigheid bemerkt echter dadelijk dat dit eene parlementaire phrase is en vermoedt dat dit beteekent, dat de verzameling in het afgeloopen jaar niet bijzonder sterk is toegenomen. Het zal altijd eene bezwaarlijke opgaaf blijven, haar tot eene standaart-collectie voor de Nederl. Entomologische Fauna te verheffen, daar dit eene bijna onmogelijke belangeloosheid bij de leden , uitmuntende plaatsing der kasten en onafgebroken oplettendheid bij den amanuensis veronderstelt; doeh voortdurend blijft er evenwel, vooruitgang bij te bespeuren, en wel zoodanig, dat het getal voorwerpen niet alleen toeneemt, maar ook dat der soorten en genera. Het groote bezwaar is voor het tegenwoordige oogenblik daarin gelegen , dat sommige orden wegens de betrekkelijk al te kleine disponible ruimte moeten worden verschikt, daaronder bijv. die der Coleoptera en Neuroptera. Een nieuw loket van 6 laden zal daartoe dienen. Voorts zou het wel noodzakelijk wezen, lijsten van Desideraten te laten drukken, indien ten minste de algemeene geest der leden de hoop kon laten voeden, dat de tijd en kosten, daar- aan besteed , niet vruchteloos besteed zouden zijn. En hiermede Mijne heeren, eindig ik dit verslag, vertrou- wende u een naauwkeurig, doch niet al te minutieus beeld van den toestand onzer Vereeniging te hebben voor oogen gehouden. Het gesprokene geeft den Voorzitter aanleiding om het ge- schenk van den heer Hartogh Heys van de Lier, hetwelk door den Secretaris is medegebragt, ter tafel te brengen. Al de leden bezigtigen dit inderdaad prachtige album met veel be- langstelling en met gevoelens van erkentelijkheid jegen den milden gever. Het verslag van den conservator bevat,’ wat de insecten- verzameling betreft, in hoofdzaak hetzelfde dat reeds door den 10 VERS ALAN: Voorzitter van het Bestuur is medegedeeld. De bibliotheek neemt voortdurend in uitgebreidheid toe, zoodat eene vierde kast noodig is geworden. Met het inbinden der boeken wordt geregeld voortgegaan. Uit de lijst, die achter dit verslag zal worden geplaatst, blijkt welke aanwinsten in het afgeloopen jaar zijn verkregen. Op voorstel van den conservator besluit de vergadering bij acclamatie , na vooraf inlichting ‘te hebben ontvangen omtrent den staat der kas: 1°. Het Bestuur te magtigen eene vierde boekenkast te laten maken; en 20, Het Bestuur te magtigen uit de kas een maximum van f 150 te besteden tot aankoop van boeken op de binnen kort verwacht wordende verkooping der bibliotheek van wijlen Prof. van der Hoeven. De keuze der boekwerken wordt door de vergadering aan het Bestuur overgelaten. De Secretaris doet verslag van den staat der kas: De ontvangsten hebben over het maatschappelijk jaar 1867/68 bedragen. Siene e Die. EO DE, UNBaVEN AO ed TTI NE OET due A0 rl NEN Zoodat de rekening sluit met een batig saldo van f 599.75 Van het legaat van Eyndhoven is nog over f 200.00 Ranlen told Juli; vent aus 28 De Voorzitter benoemt de heeren Hartogh Heys van de Lier en Heylaerts om, ingevolge art. 25 der wet, de rekening en verantwoording van den Secretaris na te zien. Die heeren brengen na eenigen tijd verslag uit, dat zij de rekening nagezien, met de bescheiden vergeleken, conform be- vonden en goedgekeurd hebben. De Voorzitter bedankt de commissie voor haar onderzoek en verslag en den Secretaris voor zijn gehouden beheer. WBR & Li A: Gi 11 De Voorzitter stelt aan de orde het eerste punt van beschrij- ving, opgenomen in den brief waarbij de leden ter vergadering werden opgeroepen. Het luidt: «Verkiezing van een secretaris «(zie Verslag van de 22“ Algemeene Vergadering, gehouden te « Utrecht, 15 Julij 1867, pag. 9 en 10) en van een conservator, «daar de heer N. H. de Graaf aan de beurt van aftreding is.» De heer H. W. de Graaf refereert zich aan hetgeen door hem in de laatste algemeene vergadering ten opzigte van zijnen wensch om als secretaris vervangen te worden gezegd is, en ook de heer N. H. de Graaf geeft zijn verlangen te kennen om bij de te doene keuze niet weder als conservator in aanmerking te komen. De stemming heeft plaats met gesloten briefjes. De uitslag is dat de heer H. W. de Graaf als seeretaris en de heer N. H. de Graaf als conservator worden herkozen; beiden met 11 van de 15 uitgebragte stemmen. De Voorzitter vraagt de benoemden of zij kunnen besluiten zich de op hen uitgebragte keuzen te laten welgevallen. Beide heeren antwoorden dat zij gevoelig zijn voor het ver- nieuwd bewijs van onderscheiding, hetwelk zij van hunne mede- leden mogten ontvangen: maar toch, zi) blijven bezwaar maken op nieuw het lidmaatschap van het Bestuur te aanvaarden voor den tijd bij de wet bepaald. Mr. de Graaf ontvouwt de redenen en zegt in hoofdzaak het volgende: Naar het voorschrift van art. 15 is men lid van het Bestuur voor den tijd van vier jaren, want elk jaar treedt een lid af, dat evenwel dadelijk weder verkiesbaar is. In de laatste jaren heeft men van het regt om de aftredende leden te herkiezen een getrouw gebruik gemaakt, zoodat nu reeds sedert 1857 in het Bestuur geene verandering is gekomen. In den boezem van het Bestuur is echter de vraag gerezen of het wenschelijk zij mede te werken om dien toestand te bestendigen en of het belang der Vereeniging niet veeleer medebrengt dat hare bestuurders afwisselen. Het is eene vraag, die men aan de gezette overweging der vergadering wenscht te onderwerpen. Spreker is niet bevreesd tegenspraak te zullen ontmoeten, indien hij zegt dat de tegenwoordige leden van het Bestuur getoond hebben hart te hebben voor de Vereeniging, 19 VIELBAKSTLURATG: want drie hunner, waaronder hij zelf, hebben reeds zitting sedert 1852. Zijn verlangen om alsnu plaats te nemen onder de gewone leden komt hem niet onbillijk voor. Ook de ver- deeling der werzaamheden onder de gewone leden van het Be- stuur, zoo als die bij de wet geregeld is, draagt er toe bij om hem minder opgewektheid te geven nog voor drie jaren het secretariaat op zich te nemen. Die verdeeling moge vroeger geene, of althans mindere bezwaren hebben opgeleverd; zeker is het, dat zij dit wel heeft gedaan naarmate de Vereeniging in groei en bloei is toegenomen. De wet belast den secretaris met het voeren der correspondentie, ook die welke de biblio- theek aangaat. Maar volgens dezelfde wet berust de bibliotheek onder den conservator en nu is de secretaris telkens wanneer zijne correspondentie de bibliotheek raakt (en dit gebeurt meestal) ver- pligt eerst de noodige inlichtingen van den conservator in te wach- ten, voor dat hij zijnen brief kan opstellen. Dat dit uitermate omslagtig en tijdrovend is, behoeft niet te worden gezegd. De secretaris is ook volgens de wet tevens penningmeester en als zoo- danig belast met het incasseren der contributien ; eene bemoeijing die elk jaar terugkeert. In de meeste zuster-vereenigingen zijn beide betrekkingen geplitst. Doch al ware dit zoo niet, toch zou Spreker het, ook met het oog op alle latere bestuurders, veel beter achten, indien de wet de verdeeling der werkzaam- heden van de leden van het Bestuur onderling aan het Bestuur zelf overliet. Die verdeeling zou dan ieder jaar, naar omstan- digheden, kunnen plaats hebben met het oog op hetgeen aan ieder lid het best paste. Zoolang de wet evenwel niet veranderd is, blijft men aan hare voorschriften gebonden. Maar , geheel afgescheiden van de tegenwoordige leden van het Bestuur, komt het hem wenschelijk voor dat de wet met de behoeften en ver- anderde toestanden, die zich sedert haar ontstaan hebben voor- gedaan, gelijken tred houde. Nu eene wetsverandering voor te stellen kan niet in Sprekers bedoeling liggen. Hij heeft alleen zijne bezwaren willen motiveren. Mr. Snellen van Vollenhoven als president van het Bestuur spreekt in gelijken geest. Hij is in het volgende jaar aan de WER Sì Las @ 15 beurt van aftreding. Het zou voorbarig zijn en ongepast, vooruit te loopen op hetgeen de Vergadering alsdan doen zal. Maar toch, dit wil hij zeggen, dat ook hij niet afkeerig is van het denkbeeld om in het volgend jaar aan de leden te verzoeken hem niet als president te herkiezen. Gaarne zal hij alsdan ver- vangen worden. Nieuwe Bestuurders hebben andere inzigten. De Vereeniging kan daarbij winnen. leder Bestuur, dat te lang regeert, krijgt iets autocratisch. In dien geest hebben de leden van het Bestuur met elkander gesproken en toen is goedgevon- den aan de leden in deze Vergadering opening van zaken te doen en den wensch van het Bestuur kenbaar te maken om met het volgende maatschappelijke jaar af te treden. Uit de hierop volgende gedachten wisseling blijkt, dat de leden vele van de opgeworpen bezwaren moesten billijken, doch allen zijn tegen het denkbeeld gestemd om het geheele Bestuur te zien aftreden. Ook Mr. J. Herman Albarda komt daartegen op en stelt ten slotte voor aan het Bestuur een onderzoek op te dragen, of er verandering moet worden gebragt in de inrigting van het Bestuur en in de verdeeling der werkzaamheden onderling. Dit voorstel wordt aangenomen. Het Bestuur verklaart zich bereid aan dit besluit gevolg te geven en in de volgende ver- gadering verslag uit te brengen. De heeren N. H. de Graaf en Mr. H. W. de Graaf zullen tot dien tijd respectivelijk de be- trekkingen van Conservator en Secretaris blijven waarnemen , doch zij verklaren overigens omtrent hun alsdan te nemen be- sluit geheel in hun geheel te willen blijven. De Voorzitter stelt alsnu aan de orde het tweede punt van beschrijving , zijnde een voorstel van het Bestuur om in de wet de volgende bepaling op te nemen: « Art. 40bis. Jaarlijks zal, in een der vier wintermaanden, «te Leiden eene bijeenkomst der leden plaats hebben, uitslui- «tend gewijd aan het doen van wetenschappelijke mededeelingen. «Die vergadering zal gehouden worden op een Zaturdag, «des avonds. De Secretaris zal aan al de leden eene maand «te voren kennis geven van dag en plaats der bijeenkomst , «door het Bestuur te bepalen. » 14 VIRNRISILHATG: Dit voorstel wordt deor den President van het Bestuur toe- gelicht. De bijeenkomst in December 1867, bij wijze van proef- neming te Leiden gehouden, heeft bij uitnemendheid aan het beoogde doel beantwoord. Het komt daarom wenschelijk voor bij de wet te bepalen, dat voortaan eene dergelijke zamenkomst jaarlijks zal plaats hebben. Nadat enkele leden eenige inlichtingen hebben gevraagd , wordt het voorstel in rondvraag gebragt en aangenomen met algemeene stemmen. De Conservator noodigt de leden, die de wintervergadering zullen bezoeken , uit, bij bun verblijf in Leiden een half uurtje af te zonderen, ten einde ten zijnen huize de bibliotheek te komen bezigtigen. Ter voldoening aan art. 55 draagt het Bestuur twee dubbel- tallen voor, opdat uit ieder dubbeltal een lid worde gekozen voor de redactie van het tijdschrift. Eerste dubbeltal: de heeren Dr. A. W. M. van Hasselt en Mr. E. A. de Roo van Westmaas. Tweede dubbeltal: Mr. J. Herman Albarda en F. M. van der Wulp. De uitslag is, dat de heer van Hasselt met 14 en de heer van der Wulp met 9 van de 15 uitgebragte stemmen als leden der redactie van het tijdschrift zijn gekozen. | Beide heeren verklaren zich bereid die benoeming aan te nemen. Met 11 tegen 4 stemmen wordt besloten, dat de vierentwin- tigste algemeene vergadering zal gehouden worden te Zwolle, op een tijdstip nader door het Bestuur te bepalen, in overleg met den te benoemen Voorzitter van die vergadering. De leiding dier vergadering wordt door de leden met alge- meene stemmen opgedragen aan Mr. J. Herman Albarda, die zich deze keuze welwillend laat welgevallen. Op voorstel van het Bestuur benoemt de Vergadering met algemeene stemmen tot corresponderend lid den heer M. G. van Woerden, vroeger lid der Vereeniging, doch thans verblijf houdende te Loango, aan de Zuid-westkust van Afrika. VERSLAG. 15 De werkzaamheden worden voor eenigen tijd geschorst. Na de hervatting deelt de heer Hartogh Heys van de Lier mede, dat hij het genoegen heeft als begunstigster der Ver- eeniging voor te stellen zijne echtgenoote, mevrouw Hartogh Heys van de Lier, geboren Snoeck (Levendige teekenen van bijval.) De Voorzitter vat het woord op om den geachten voorsteller dank te zeggen voor deze aangename mededeeling, en hem te verzoeken bij mevrouw zijne echtgenoote de tolk te willen zijn van de vergadering, die met zooveel belangstelling van haar besluit had kennis genomen, en hoopte dat zij later de vol- doening zou smaken haar voorbeeld door vele Nederlandsche vrouwen gevolgd te zien. Mr. J. Herman Albarda opent de wetenschappelijke mede- deelingen. Hij heeft eenige opmerkingen gemaakt omtrent Trochilia apiformis Clerk, waarvan de vlinders dit jaar in de nabijheid van Leeuwarden in groot aantal verschenen. Het heeft o. a. zijne aandacht getrokken, dat hij de 25 individuen, welke hij in het laatst van Junij, in weinige dagen, des voormiddags tusschen 8 en 10 uur, op de stammen van Populus canadensis vond, allen, op eene uitzondering na, in copula aantrof. De vlinders hadden de bruine schubjes nog op de vleugels en had- den dus niet gevlogen, en telkens vond hij aan den voet van iederen stam, waarop een paar dezer vlinders zat, ook juist twee ledige poppen. Het verdient zijns inziens allezins de aandacht , dat van een insect, hetwelk bijna twee jaren in den staat van rups leeft,, op denzelfden dag, ja op hetzelfde uur en op dezelfde plaats, juist van iedere sexe een individu als vlinder uitkomt. Dezelfde spreker vertoont 5 exemplaren van Botys stachytalis Zinck., op 16 Junij Il. te Oldebercoop door hem gevangen. Deze soort is nieuw voor de Nederlandsche Fauna. Hij laat die voorwerpen. ter bezigliging rondgaan, te gelijk met eenige exemplaren van Bolys sambucalis W. V., waarmede de soort veel overeenkomst heeft en ligt kan verwisseld worden, en maakt op het verschil tusschen beide opmerkzaam. Op de plaats waar dit insect vloog , een vochtig bosch, groeide noch Parie- 16 VUE AR IS YLHANG: taria noch Stachis sylvatica; daarentegen Valeriana officinalis in menigte. Nu heeft spreker in het najaar van 1867 op laatst- genoemde plant eene hem onbekende Botys-rups gevonden, die in een lang wit spinsel onveranderd overwinterde, doch in het voorjaar is gestorven. Het komt hem daarom niet onwaarschijn- lijk voor, dat de rups van Botys stachytalis ook op die plant leeft. Ten slotte zegt de heer Albarda, dat hij eene lijst heeft laten drukken ter ruiling van Nederlandsche Microlepidoptera, als vervolg op die, welke indertijd door de heeren Lodeesen c. s. met hetzelfde doel van de Macrolepidoptera bezorgd is. Spreker legt een 50tal exemplaren zijner lijst over aan den Secretaris, ten einde die aan de leden rond te deelen. De Voorzitter zegt den geachten gever dank voor dit geschenk en de Secretaris verklaart zich volgaarne bereid daarmede te handelen overeenkomstig de bedoeling van den heer Albarda. In den loop der vergadering worden aan de leden, die het verlangen , exemplaren dier lijst uitgereikt *. De heer Snellen van Vollenhoven biedt voor de bibliotheek een exemplaar aan van zijne derde Monographie ter vermeerde- ring der keunis van de Indische Fauna en wijst een paar bij- zonderheden aan, in dit werk vermeld. Hij spreekt vervolgens over de vele aanwinsten onzer inland- sche Fauna gedurende het afgeloopen jaar, voornamelijk met betrekking tot de beide orden der Hemiptera en der Hymeno- ptera. Onder anderen had spreker van de heeren Heylaerts, Maurissen, Ritsema en Six een zeer groot aantal insecten onder de oogen gehad, die na determinatie vele soorten, nieuw voor onze Fauna bleken te behelzen. Voornamelijk was daaraan rijk eene verbazend groote bezending van den heer Six, bevattende meer dan 500 soorten zeer kleine insecten. Nu en dan werden in die toezendingen ook soorten aangetroffen, van welke met + Later zijn er ook toegezonden aan de Lepidopterologen , leden der Vereeniging. De Secretaris zal verder op aanvrage der leden exemplaren toezenden, zoo lang de voorraad strekt, CEE AG: aa volkomen zekerheid de verklaring af te leggen was, dat zij onbeschreven waren. Spreker staafde dit met een voorbeeld. De heer Ritsema had hem onlangs eene nieuwe soort van Cephus toegezonden, van welke eene ongekleurde afbeelding vertoond en eene korte beschrijving gegeven werd. Den 27°” Mei was dit dier, dat een wijfje was, gevangen aan de Vogelenzang. Bij naauwkeurige beschrijving zou aan deze soort de naam van den vinder worden toegekend en zij voorts in de naamlijsten vermeld als Cephus Ritsemae. Uit een brief van Prof. Haupt te Bamberg deelde voorts het- zelfde lid mede dat de teelt van Yama-mayu-rupsen in Beijeren nog steeds levendig gedreven wordt en dat zekere mevrouw Baumann te Bamberg nog meer dan 500 geheel gezonde, uit- muntende rupsen bezat, afkomstig van de eijeren, die Prof. Haupt haar eenige jaren geleden uit den voorraad van Prof. Hoffmann had medegedeeld. De ziekte, waaraan de derde generatie dier zijwormen hier te lande uitgestorven was, had derhalve in Beijeren niet of ten minste niet in zoo felle mate gewoed. Eindelijk sprak de heer van Vollenhoven nog over een zeer merkwaardig netvleugelig insect, dat hij voor eenigen tijd in eene doos met voorwerpen van Noordelijk Indië en de Himalaya aangetroffen, of liever ontdekt had. Dit dier schijnt tot die familie te behooren, welke de geslachten Nemoptera en Asca- laphus omvat, en moet als nieuw geslacht tusschen deze twee geplaatst worden. Nemoptera of Nematoptera behoort volgens Klug (Monogr. in Abhandl. der Kön. Academie der Wissensch. Phys. klasse 1856) tot de Hemerobiden. Het kenmerk van dit geslacht wordt aldus opgegeven: os rostratum; alae inaequales, posteriores lineares. De palpen hebben 5 leedjes; die der onderkaken 2 langere en 5 zeer korte, die der onderlip hebben een lang basaal lid. Deze karakteristiek komt die van het Himalayaansch inseet zeer nabij, doch de snavel van Nemoptera is verticaal naar beneden gerigt, terwijl die van het nieuwe insect horizontaal naar voren staat; bovendien komt de aderloop in de voorvleugels bij dit veel meer overeen met Ascalaphus — > - 18 VE RIS LIA dan met Nemoptera. De achtervleugels van Nem. zijn wel zoo- genaamd lineair, doch toch altijd nog eenigermate breed en meestal aan het einde verbreed; Nem. aristata uit Ambukohl en een paar andere Africaansche soorten hebben alleen achter- vleugels, die tegen het einde niet verbreed zijn. De costa, subeosta en radius vereenigen zich voor het pterostigma; deze drie aderen zijn duidelijk te bespeuren in de achtervleugels van Nemoptera, doeh in de achtervleugels der nieuwe soort ziet men slechts 2 aderen en een huidvlies daartusschen tot op 4 der lengte; deze aderen schijnen mij toe de subcosta én radius te zijn. Spreker liet eene potloodschets van het zeldzame dier be- zigtigen en legde de volgende beschrijving er van over: NEUROPTERON VAN DE HIMALAYA. Lengte van het lijf . . . . . 8 millimeter. » van een voorvleugel . . 10 ” n van een achtervleugel . . 25 7 Kleur op kop en borststuk zeer licht grauw, bijna wit, op het abdomen zeer licht grijs, pooten doorschijnend glasachtig , oogen groenachtig grijs. De kop naar voren in een langen regtvooruitstekenden snuit verlengd, die van onder open en hol schijnt te zijn en aan de uiterste tip twee fijne roodbruine draadachtige deelen doorlaat. Sprieten niet veel langer dan die snuit, slank, draadvormig met twee dikke basaalleedjes. Prothorax zeer lang. Vleugels doorschijnend met bruingekleurde aderen aan den voorrand en een eerst lichbruin, daarna dofwit stigma. 12 dwarsaderen tusschen costaal en subcostaal ader. Achtervleugels met zwart geringeld , tot aan de lengte van het abdomen, dan nog eenige millimeters aan beide zijden harig, verder spierwit en lineair, en dus volkomen borstelvormig. Tarsen van 4 of 5 leedjes. De heer Veth deelt mede dat Liparis V nigrum door den heer Brants te Bentheim is gevangen, en geeft zijn vermoeden te kennen, dat die soort ook wel in ons land zal worden aan- VERSLAEG 19 getroffen. De heer Lewe van Middelstum voegt er bij, dat hij de rups dier soort in het Reichswald bij Cleve heeft gevonden en dat zich daaruit een mannelijke vlinder ontwikkeld heeft. Ook vertoont de heer Veth een exemplaar van Cucullia Ab- synthii L. en van Mlarus ochroleuca W. V., beide door hem te Sint-Oedenrode bij ’s Hertogenbosch gevangen. C. Absynthii was nog niet als inlandsch bekend. De heer Ritsema deelt voorloopig eenige waarnemingen mede, die hij omtrent Periphyllus Testudo v. d. Hoev. gedaan heeft en die het voor hem waarschijnlijk maken , dat dit diertje de tweede generatie is van eene bladluis. Hij hoopt echter later op dit onderwerp terug te komen. De heer Hartogh Heys van de Lier vraagt namens den heer J. Backer Sr. te Oosterbeek, of er nog leden van de Vereeniging zijn, die zich onledig houden met de kweeking van Yama-mayu, daar de heer Backer zijnen wensch heeft te kennen gegeven om zich met de zoodanigen in verbinding te stellen. De vergadering vindt goed dat dit verlangen van den heer Backer, door opname in het verslag, meer algemeen bekend zal worden gemaakt. De heer Snellen leest eenen brief voor, dien hij van den heer M. G. van Woerden ontvangen heeft, en waaruit blijkt, dat die heer ook aan de Zuidwestkust van Afrika zijne entomologische onderzoekingen , zoover tijd en gelegenheid zulks toelaten „ met ijver voortzet, in weerwil van de vele moeijelijkheden die hij daarbij te overwinnen heeft. De heer Lewe van Middelstum vertoont aan de vergadering eenige zeldzame vlindersoorten, door hem te Beek bij Nijmegen gevangen. Ook brengt hij ter tafel eene rups van Lasiocampa betulifolia en eene menigte jonge larven van Lasiocampa Pini. De heer van der Wulp laat, ten vervolge op zijne mededeeling in de laatstelijk te Leiden gehouden wintervergadering , een paar soorten van Lispe zien, nieuw voor onze Fauna, waaronder L. litora Fall., door welker bezit hij volkomen zeker was ge- worden dat de soort, door hem destijds als Z gemina n. s. aangeduid , werkelijk eene onbeschreven soort is, 20 VIERBÄSÄLHANG, Als tweede punt gaf hij zijne bevreemding te kennen, dat Stratiomys Chamaeleon L., die elders in midden-Europa zeer gewoon moet zijn, nog niet als inlandsch bij ons is voorgeko- men, en zulks ofschoon Linnaeus de afbeelding in Swammer- dam's Biblia Naturae aanhaalt. Die afbeelding en de daarbij gevoegde zeer uitvoerige beschrijving past intusschen volkomen op de bij ons zeer veel voorkomende Str furcata Fabr. Voorts laat hij eenige nog onbeschreven soorten van inland- sche Tachiniden zien, waarvan er zelfs een paar aanleiding geven tot het oprigten van nieuwe geslachten. Eindelijk maakte hij de vergadering opmerkzaam op eene exotische Asilide, door Wiedemann beschreven onder den naam van Asilus distendens, naar een zeer gebrekkig exemplaar in het Frankforter museum. Dit voorwerp, nog aldaar aanwezig, heeft onlangs op nieuw de aandacht getrokken van Jaennicke, die er in zijne Neue ewotische Diptern het geslacht Dyciclus op heeft gegrond. Het merkwaardige van dit geslacht bestaat in den sterk ontwikkelden achtterrug en vooral in de zeer verdikte en harige achterpooten. In het eenige voorhanden exemplaar was echter het derde lid der sprieten afgebroken, en van al de pooten was slechts een enkele achterpoot, en deze nog zon- der de drie laatste tarsenleden, aanwezig. Vooral door het ge- mis der sprieten was het niet uit te maken of Diciclus disten- dens Wied. tot de Asiliden dan wel tot de Laphriden moest gerekend worden. In Jaennicke’s afbeelding herkende de heer van der Wulp terstond een voorwerp, sints lang onbenoemd in zijne collectie, en dat nu bleek, zoo niet dezelfde, dan toch zeker eene zeer digt verwante soort te zijn, en althans bepaal- delijk de kenmerken bezit, door Jaennicke aan zijn geslacht Dyciclus toegeschreven. Dit voorwerp , geheel gaaf zijnde , heeft onder anderen de sprieten zonder eindborstel, waaruit blijkt dat het tot de Laphriden behoort, en Wiedemann heeft misgetast, toen hij de soort in het geslacht Asilus plaatste. Daar verdere bijzonderheden omtrent de door hem behandelde onderwerpen zullen worden opgenomen in artikels, later in het Tijdschrift te plaatsen, meenen wij daarnaar te moeten verwijzen. VERSLAG. 24 De heer F. J. M. Heylaerts Jr. zegt ongeveer het volgende: Elke wetenschap heeft hare schaduwzijde, alzoo ook de en- tomologie. Wie toch, die eenigzins teergevoelig is, vindt het niet onaangenaam een diertje te moeten dooden, ja, soms martelen, om het der studie dienstbaar te doen wezen? Edel vindt hij dan ook de pogingen, aangewend door ver- schillende entomologen, om pijniging aan het arme offer te besparen en het zoo spoedig mogelijk voor altijd gevoelloos te maken. Verscheidene middelen zijn er voor aangewezen : aether, chloroform, enz. enz., doch niet een van die anaesthetica werkt zoo doeltreffend als het cyanuretum potassii. Spreker neemt eene groote suikerflesch, bedekt den bodem met eene laag watten, legt daarop ongeveer twee drachmen cyaankalium, be- dekt dit andermaal met eene laag watten en over dat alles gaat een stuk schrijfpapier, waarin gaatjes geprikt zijn, juist ter groote van het lumen der flesch. In deze worden nu de te dooden insekten, op een’ reep kurk gestoken, gezet en ver- volgens alles hermetisch gesloten. De sterkste gekorvenen, zoo als Sphingiden, Carabi enz. worden in een oogenblik gevoelloos en, na betrekkelijk korten tijd, kan men ze opspannen, zonder dat men, als met het gebruik van aether of chloroform, bang be- hoeft te wezen, dat zij herleven zullen en de marteling op nieuw zal beginnen. Uitnemend daarenboven werkt bovengenoemde toestel, om, door mijt of stofluis aangedane insecten daarvan te zuiveren. Men late deze ongeveer twaalf uren in de flesch, waarna men ze gerust in de collectie kan terugbrengen, terwijl men de parasieten dood op den papieren bodem vindt: Een groot voordeel van het gebruik des cyaankalium’s is, dat de daardoor gedoode gekorvenen vrij lang van den rigor mortis bevrijd blijven, en alzoo nog verscheidene uren na den dood kunnen worden uitgespannen; bij langeren duur der be- waring kungen zij, bij weeking, zeer goed worden opgezet, dat bijv. niet het geval is met het gebruik van benzine en andere insecticiden. Op de kleuren der vlinders of op de spelden heeft de eva- 99 VUE AR IS. IL HA XG. poratie geen invloed, zoo men slechts vermijde, dat ze in on- middelijk contact met de cyaanverbinding komen. Een opmerking van Mr. Albarda als zouden tot hetzelfde doel gekneusde bladeren van lauro-cerasus kunnen worden gebezigd in een opzettelijk daartoe vervaardigd toestel, beantwoordt spreker met de meening, dat, ofschoon hij zich zeer goed daarmede kan vereenigen voor het dooden van microlepidoptera en andere kleine insecten, hij evenwel gelooft, dat het voor grootere ge- korvenen niet dat spoedige resultaat zal hebben en misschien wel het doel zou gemist kunnen worden. Dr. Verloren zegt, dat het gebruik van cyanuretum potassii , als zijnde een zeer zwaar vergift, om des gevaars wille, niet is aan te raden en verder, dat genoemd zout spoedig water opneemt , ten ge- volge waarvan de evaporatie ophoudt en het alzoo werkeloos wordt. Dat hij vroeger liever, bij het dooden van grootere dieren , de speld even doopte in poeder van cyankalium en dan ook een’ plotselingen dood tot resultaat kreeg. Spreker antwoordt, dat hij het roekeloos gebruik van zulk zwaar vergift stellig voor gevaarlijk houdt, dat het alzoo niet aan kinderen moet worden in handen gegeven ; dat hij evenwel gelooft, dat het poeder van cyankalium evenzeer zoo niet zelfs meer gevaarlijk is. Dat de vorm, waarin hij genoemd zout gebruikt, is de onzuivere, amorphe, geelwitte cyankalium uit den handel (die ook tot technisch gebruik wordt gebezigd), welke ofschoon zeer hygroscopisch, toch zeer lang kan gebruikt worden, aangezien Spreker in April Il. twee drachmen in de flesch deed en heden, 25 Julij, nog steeds hetzelfde effect waarneemt. Als entomologische bijzonderheden deelt de heer Heylaerts het volgende mede: In den zomer van 1867 een prachtig d van Orgyiu Ericae Germ. op de Galdersche heide gevangen hebbende, meende hij, dat waarschijnlijk ook wel daar ter plaatse aan rupsen dier soort zou te komen zijn. Bij het nazoeken van vooral met Calluna vulgaris begroeide plaatsen vond hij daar ongeveer 120 stuks en wel in de maanden Mei en Junij. Daardoor was hij in de gelegenheid veel omtrent de levenswijze dier vlindersoort te leeren kennen. VERSLAG, 25 De rupsen vond hij niet alleen op Calluna, doch ook op Erica tetraliw, Salix repens (?) en andere wilgensoorten. De meesten sponnen na korteren tijd een cocon, het vrouwelijke was door de meerdere grootte en den lichteren tint gemakkelijk te her- kennen. Zeer vele larven waren intusschen door sluipwespen en parasietvliegen met eijeren bezet, want van de 120 rupsen kreeg spreker slechts ongeveer 40 43 en 22 uit. De 44 varieer- den vrij sterk in teekening en grootte; de 22 bleven allen in haar cocon, waarin evenwel door haar eene opening was ge- maakt door welke zij bij voortduring haren eijerlegger naar buiten brachten, om als het ware de 44 tot copulatie uit te noodigen, welke ook spoedig plaats had, naarmate er 33 uitkwamen. Het 4 namelijk zette zich op het vrouwelijke cocon met het achterlijf gekromd in de richting der vrouwelijke ge- slachtsdeelen. De paring had dus plaats zonder dat het 4 het 2 gezien had, en de vereeniging duurde niet lang. Het 3 begaf zich vervolgens naar een ander ?, en zoo zag Spr. hetzelfde 4 vier 22 bevruchten. Het eijerenleggen begon onmiddelijk na de copulatie en stuk voor stuk werden de eitjes door de boven- genoemde opening naar buiten gestooten en eindelijk het in- wendige van het cocon geheel met eijeren bezet. — Zonderling intusschen was de manier, waarop de sluipwesplarve van de bezette rups naar buiten kwam. De laatstgenoemde maakte tegen de wanden der flesch een plat spinsel, waaraan zij zich vasthield; na korteren of langeren tijd berstte zij aan de buik- zijde open, in de scheur daardoor ontstaan, zag men een door- schijnend blaasvormig spinsel, waarin men de larve zich zag bewegen. Langzamerhand werd dit minder doorschijnend en ontstond een gewoon sluipwespencocon. Spreker laat een d een 2, in het cocon bezig met eijeren te leggen, en eene rups in gebersten toestand met de nog door- schijnende blaas ter bezigtiging rondgaan. Als bijzondere merkwaardigheid vertoont hij een 4 en 2 van Am- phidasis betularia L., welke beide geheel zwart zijn’, be- ® In The Entomologist, uitgegeven door Newman, en wel in het September- 24 VERS dA ee halve eene witte kuif op het voorhoofd en een klein wit stipje aan den wortel der voorvleugels. Het 4 is een derde grooter dan het 2. Beide zijn door hem 21 Julij 1867 in copulatie, op een iepenboom der vestingwallen te Breda gevangen. Het 2 heeft geene eijeren gelegd. Als voorbeeld hoe de psychiden ook ander dan plantenvoedsel nemen kunnen en daarbij gedijen, haalt hij aan eene rups van Psyche mitidella Hbn., die zich gedurende ruim twee maanden voedde met twee doode vlinders, waarmede zij in een doosje was opgesloten. Een gave mannelijke vlinder ontstond er uit. Hij verhaalt verder, dat Lophyrus Pini in het Mastbosch bij Breda geduchte verwoestingen aanricht. Verscheidene mudden cocons waren verzameld. Bij telling bleek, dat 5500 spinsels in één halve liter waren. Ten slotte wijst spreker op het groote nut, dat ook voor Nederlandsche entomologen kan hebben het pas uitgekomen werkje van Dr. Rössler te Wiesbaden, getiteld: « Verzeichniss der Schmetterlinge des Herzogthums Nassau, mit besonderer Berücksichtigung der biologischen verhältnisse und der Entwick- lungsgeschichte. De praktische beschouwingen en naauwkeurige beschrijvingen nommer van 1868, vind ik onder de opgave van gevangen vlinders de volgende aan- teekening: » Negro variety of Biston Betularia. Many pairs of the black variety of » Biston Betularia have been taken ix cop. in this locality during this and last season: "one pair of them has produced more than a hundred black specimens. John » Thorpe; Middleton, near Manchester». Ook in deel 2, n°. 10, p. 150 van datzelfde Tijdschrift vindt men de volgende opgave, verstrekt door den heer R. S. Edleston. » Amphydasis betularia. Some sixteen years ago the » Negro» aberration of this „common species was almost unknown; more recently it has been had by several „ parties. Last year I obtained the eggs of a female of the common form, which had » been in cop. with a » Negro» male: The larvae I fed on willow and had this year „some remarkably pretty aberrations, the connecting-link between the negro and the „usual form, but far before either as regards beauty: I placed some of the virgin # females in my garden, in order to attract the males, and was not a little surprised „to find that most of the visitors were the » Negro» aberration: if this goes on for „a few years the original type of A. detularia will be extinct in this locality. » In een der laatste afleveringen van Millieres Zcones is deze Neger-verscheidenheid afgebeeld. Ook die schrijver houdt haar voor eene in het oog loopende afwijking van Amph. betularia. DE. GR. WEMA ek & 25 van rupsen en vlinders maken het tot een bepaald vademecum voor den lepidopteroloog ». De heer van Hasselt laat ter bezigtiging rondgaan twee zeer zeldzame spinnen, tot hiertoe nog onbekend in de Fauna van ons vaderland. Hij doet opmerken, hoe bij het vinden van kleinere dieren vooral, dikwerf het toeval tot de kennis daarvan medewerkt. Sedert een twaalftal jaren zich vlijtig bezig houdende met de jagt op Araneiden, waren deze twee soorten hem nim- mer voorgekomen, die nu, geheel toevallig, de eerste door zijne vrouw, de tweede door zijne dochter , ontdekt werden. De eerste, op spiritus bewaard, is een bijzonder fraai exem- plaar van Atypus Sulzeri 3, op eene wandeling in het bosch van Zeist gevonden den 22sten October des vorigen jaars. Deze spinnensoort is de eenige representant der Mygalidae, die, naar men weet, overigens geheel tot de tropische, of althans zeer zuidelijke spin-groepen behooren. De Atypus was hem tot hiertoe slechts bekend als voor te komen in Zwitserland, Italië en het Zuiden van Frankrijk en Duitschland, Het is niet aan te nemen, dat hij op de eene of andere wijze als vreemdeling was inge- voerd. In het late najaar, op een weinig begaan plekje van het Zeisterbosch, is dit wel niet denkbaar. Dat men hem tot hiertoe nog bij ons niet heeft gezien, kan in elk geval uit de zeld- zaamheid en uit de gewone verblijfplaats dezer spinsoort in den grond worden afgeleid. Hahn zegt er bovendien van; « Die ist überall sehr selten». Werd deze aard- of metselspin op den grond op verdorde bladeren loopende aangetroffen, de tweede voor Nederland vreemde spin werd gevonden in eene galanterie- winkel binnen de stad Utrecht, in het begin van de maand Julij, waar zij van den zolder af was gedaald, in het midden van eenige luxe-artikelen nederkomende. Deze spin werd in levenden toestand aan de vergadering vertoond, zijnde een exemplaar van Pholeus opilionöides 2. Spreker herinnert, dat hij vroeger heeft medegedeeld, van deze voor ons land mede zoo bijzonder zeldzame spin, het 4 te hebben verkregen , ook levend gevangen in den Hortus botanicus te Utrecht. Destijds meende spreker, dat dit exemplaar, als voorgekomen in eenen 96 VERSLAG houten kist, waarmede Indische planten waren overgebragt , als vreemdeling mogt worden beschouwd, te meer daar het eenig exemplaar, aan de Zweedsche araneoloog Westring voorgekomen , te Gothenburg ook in een Oost-Indisch pakhuis was gevangen. Behoort zij thans bij ons toch te huis? Het kon evenwel, met het oog op de vindplaats, nog wel wezen, dat zij, als in een’ winkel gevonden, alwaar uit Engeland en Frankrijk onder- scheidene artikelen worden aangevoerd, van daar in eenen of anderen kist was aangebragt. Het was daarom van belang, haar, als een 2 zijnde, in het leven te houden en verder te bestuderen. Werkelijk beloofde zulks in het eerst van gevolg te zijn, daar zij den 7den Augustus ' hare gewone wijze van eijer-leggen heeft gevolgd, d. i. die slechts aaneen gekleefd als een klein rond pakje, zonder eenig cocon-bekleedsel, tusschen de mondhaken houdende. Doch twee dagen later waren de eijeren verdwenen. Zij lieten zich in het fleschje nergens vin- den. Had de spin ze zelve opgegeten? Het ware interessant geweest op te merken, of de eitjes bevrucht waren en de jon- gen waren uitgekomen. Zulks had dan althans het vermoeden kunnen versterken , dat zij hier te lande gepaard had en alzoo als inlandsch mogt worden beschouwd. Daar zij weder gravida blijkt te zijn, zal, casu quo, nader worden medegedeeld of dit al dan niet is gevolgd. Hoe dit .zij, ofschoon in Frankrijk zeer algemeen zijnde en ook in Groot-Brittannië en in Duitschland niet zelden voorkomende, blijkt deze spin bij ons in elk geval hoogst zeldzaam te zijn. Omtrent bare overigens bekende levenswijze valt nog mede te deelen , dat, wat spreker er van waarnam, in de meeste op- zigten geheel overeenstemt met de beschrijvingen van Walcke- naer, Koch, Simons en anderen. Enkele punten van verschil waren op te merken. Van het schudden of sidderen dat zij gezegd wordt te doen, op de wijze van sommige « Zittermücken », werd weinig of niets waargenomen. Ook niet dat zij hare uit- gezogene prooi uit haar web verwijdert; wel hangt zij die op 1 Spreker heeft sedert de vergadering deze mededeeling verder aangevuld. VERSLAG. 97 eenigen afstand van hare gewone zitplaats op. Ook de wijze waarop zij vliegen vangt, komt overeen met de beschrijvingen. Maar toch heeft spreker daarbij iets opgemerkt, dat nog niet beschreven was. Vooreerst, dat zij de vlieg niet alleen, zoo als men weet, met de lange achterpooten ongeloofelijk snel inwikkelt, maar ook dat zij die veeltijds alvorens met één der haakjes van hare zeer lange voorpooten in de vleugels vasthaakt. Maar nog meer bijzonder en onbeschreven is het volgende. Tot tweemalen zag hij eene allermerkwaardigste wijze waarop dit diertje bij haren voedings-arbeid te werk ging. Eene vlieg verwarde zich even in eene der meest excentrische webdraden. Deze liepen langs een in den flesch geplaatst takje. De spin schiet toe, wikkelt haar slagtoffer op de bekende wijze in, maar nu? — Hare gewone zitplaats is tegen het bovendeksel der flesch en derwaarts trok zij steeds hare prooi. Daartoe hecht zij van boven af herhaaldelijk eenige sterkere draden aan de vlieg vast, en deze wordt dan gewoonlijk naar het middel- punt van het deksel, hare zitplaats, opgetrokken , waar zij op haar gemak en zeer langzaam de vlieg uitzuigt. Dit gelukte haar in die beide gevallen niet; de vlieg zat, door de spinrag- draden geheel ingesponnen, vast aan het takje. En nu zag spreker ten duidelijkste, dat zij zoo lang zich van hare scherpe kaakhaken bediende, tot zij alle hare eigene draden aan den buitenkant der vlieg had doorgebeten , zoodat zij die nu eerst vrijelijk kon medeslepen naar hare gewone zitplaats. Dit ge- bruik der mandibulae als mes of schaar was hem tot hiertoe nog niet bekend, en het is in elk geval merkwaardig, hoe, in ongewone omstandigheden ' gerakende, men zou zeggen iets meer nog dan instinkt door de spin (die toch reeds zoo vernuf- tige arbeidster) kan worden ontwikkeld ! Mr. de Graaf zegt het volgende: In Snellen’s werk «de Vlinders van Nederland» word ik genoemd als de eenige, die iets omtrent de rups van Cidaria ' De Pholeus houdt zich op aan zolders of kamerhoeken, waar wel nimmer „ takjes » voorkomen. 28 VAE RSI: lignata Hübn. heb bekend gemaakt. Hetgeen ik in de Bouw- stoffen dl. 2, pag. 188, mededeelde, was echter zeer weinig. Waarschijnlijk achtte ik het daar de plaats niet eene beschrij- ving der rups te geven, en stelde ik mij destijds voor dit ter gelegener tijd te doen. Hoe dit zij, ik heb er later niet meer aan gedacht, maar nu ik er aan herinnerd ben, dat ik eene beschrijving der rups in portefeuille heb liggen, wil ik die niet langer ongebruikt laten. Ik schrijf mijne aanteekening, met een paar tusschenvoegingen, af zoo als ik die in 1851 gemaakt heb. In April van dat jaar vond een mijner broeders op eene grasplaats onder Oegstgeest, bij Leiden (ik denk in het sleep- net) een 10pootige spanrups. Lengte 20 mm. De kop was rond , bleek groengeel , met bruine atomen. Het ligchaam was leemkleurig met flaauwe rooskleurige tint, vooral in de inker- vingen. Het ruggevat was bruin; aan wederzijde daarvan liep een lichte langslijn en tusschen dezen zag men door de loupe op de middelste leden (de gewone puntjes? als) onduidelijke oogjes. De buik en eene van boven donker begrensde streep in de zijde waren vleeschkleurig. Het diertje verpopte 5 Mei in een spinsel. De mannelijke vlinder kwam half Junij uit. De heer Heylaerts Jr., die dit voorjaar eijeren van C. lignatu had en mij over het voedsel der rups schreef, deelde mij later mede, dat hij aan de jonge rupsen verschillende grassoorten had voorgezet, doch dat zij daarvan niet hadden willen eten *. De Secretaris verzoekt de leden nota te willen nemen van zijne veranderde woonplaats, zoo als die op de lijst der leden is opgegeven. Daar geen der leden meer het woord verlangt, sluit de Voorzitter de Vergadering. 1 Mr. de Roo van Westmaas liet mij dit jaar, in Augustus, jonge rupsen van Cid. lignata zien, die hij met Plantago kweekte. — De opgave van den heer Snellen, dat genoemde soort op moerassige weilanden voorkomt, schijnt mij te be- perkt, want nog dit jaar ving ik in het begin van Augustus twee vlinders onder Noordwijkerhout op droogen zandgrond in berkenbosch. DE GR. VER LAN 29 Den volgenden dag werd door de meeste leden, welke op de vergadering waren tegenwoordig geweest, deel genomen aan eene excursie, die onder leiding van den Baron Lewe van Middelstum plaats had op de Water-Meerwijk , in de omstreek van het zoo liefelijk gelegen Beek. In weerwil der vermoeijenis van den buitengewoon warmen dag, hield men zich ook nog des avonds met het vangen van insecten onledig en keerde eerst laat naar Nijmegen terug, allen zeer voldaan over den genoe- gelijken dag en de meesten tevreden over hunne vangst. Het is ons aangenaam hierbij te kunnen voegen eene lijst der gevangen Hymenoptera, opgesteld door den heer Ritsema, be- nevens opgave van de vangst van den heer van Vollenhoven. Wij hopen dat ook andere leden dit voorbeeld zullen volgen en opgave doen van de insecten, welke dien dag uit andere orden verzameld zijn. 50 VE RS L AG. LIJST der Hymenoptera, doer den heer GC. Ritsema Cz., 26 Juli 1868, op de algemeene excursie aan de Water- Meerwijk bij Nijmegen gevangen. Lophyrus pallidus , Kl. Selandria serva, F. Athalia Rosae, L. . Hedychrum lucidulum , F. Omalus aeneus , F. Crabro cribrarius, L. . Cerceris arenaria, L. . Dinetus pictus, Pz. Pompilus trivialis , KI. » viaticus, L. Psammophila arenaria, L. . Ammophila sabulosa, L. . | Lasius spec. ? . Odynerus Parietum, L. facie Fò Vespa Germanica, F. . « vulgaris, L. oY Fula Br. » sylvestris, Scop. Prosopis variegata, F. » confusa, Nyl. Spheeodes gibbus, L. Halictus quadricinctus, F. » laevigatus, Kirb. » flavipes „ F. ; » lucidulus, Schenck . Panurgus ater, Latr. » lobatus, F. Nomada interrupta, Pz. of volgens Schenck’s tabel: Solidaginis Epeolus variegatus, F. . één 9 exemplaar. één 9 exemplaar. één 4 exemplaar. niet zeldzaam „ een var. 9 ge- kleurd als 4. eenige 29. niet zeldzaam. & en 2 menigvuldig op bloemen. één d en twee 22. één d. niet zeldzaam. 4 en 9 algemeen op bloemen. één 2 exemplaar. één 4 exemplaar. 88 zeer talrijk. enkele 3%. enkele 38. een g exemplaar. enkele exemplaren. & en 2 niet zeldzaam. twee d exemplaren. eenige dd. twee dd. eenige dd. een & exemplaar. één 4g exemplaar. één 4 exemplaar. niet zeldzaam. vrij algemeen. u VAR RS Ls G: 51 LIJST der aan de Water- Meerwijk door S. GC. Snellen van Vollenhoven gevangen insecten. Blatta livida F. (an pallida Steph. ?) 2 4. Odontura punctatissima Bose. 4. Anthrax hottentotta F. £. Pyrellia cadaverina L. 4. Hylotoma ustulata L. Selandria morio F. 2 (met een haak aan de dij). Ichneumon nigritarius Grav. 4. » fusorius L. 2 4. Chrysis auripes Wesm. 9. Cerceris arenaria L, Dinetus pictus F. 2. Oxybelus uniglumis L. 2. Lindenius albilabris F. Prosopis variegata F. 2. » communis Nyl. (annulata Kirb.) g. Epeolus variegatus L. Osmia hirta? Fourer. Psithyrus vestalis Fourer. Phryganea (Hydropsyche) sp. LIJST DER LEDEN VAN DE NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING, op 25 Julij 1868, MET OPGAVE VAN HET JAAR HUNNER TOETREDING, ENZ. EERE-LEDEN. De heer C. F. Westerman, Directeur van het Koninklijk Zoologisch Genootschap Natura Artis Magistra, te Amsterdam. 1858. o o« H.T. Stainton, Esq. Mountsfield, Lewisham bij Londen. 1861. ”„ n Dr. C. Felder, Lid der Kais. L. C. Academie der Naturwis- senschaften en Vice-President der K. K. Zool. Bot. Gesell- schaft te Weenen. 1861. « n Dr. H. Löw, Director der Real-Schule, te Meseritz in Posen. 1862. n» Prof. J. O. Westwood, F. L. S., Directeur van het Hopean Museum te Oxford. 1862. n» A, E. W. Ludeking, Officier van gezondheid bij het Nederl. Indische leger. 1862. n__n Shr. J. L. C. Pompe van Meerdervoort, Officier van gezond- heid der 3de klasse, thans te ’s Gravenhage. 1864. n» Prof. J. J. P. Hoffmann, te Leiden. 1865. n» Prof. Dr. Carl Boheman, te Stockholm. 1867. n__n Dr. Gustav L. Mayr, te Weenen. 1867. BEGUNSTIGERS. De heer Mr. C. W. Hubrecht, te Leiden. 1859. n__n €. G. R. Ontijd, Huize Rhienderstein bij Brummen. 1864. uv» J. Kneppelhout, te Oosterbeek, 1867. vo w Frangois Pollen, te Scheveningen. 1867. Mevrouw Hartogh Heys van de Lier, geboren Snoeck, te Delft. 1868. CORRESPONDERENDE LEDEN. De heer Th. Lacordaire, Hoogleeraar aan de Hoogeschool te Zuik. 1853. a « €. Wesmael, Hoogleeraar aan de Hoogeschool te Brussel. 1853. De heer uM “ u ” “ [7 ” a u ” “ u u u n u De heer u [7 “” u “” u A u uv u u “ a u u u “ ” u ” De heer De heer De heer 1/4 L/4 LA ”" LIJST DER LEDEN ENZ. 55 Arn. Förster, Hoofdleeraar aan de hoogere Burgerschool te Aken. 1853. Emil vom Bruck, te Orefeld. 1853. Dr. C. Stäl, Professor aan het Kon. Zoologisch Museum te Stockholm. 1564. Frederic Moore, Bestuurder van het Museum der voormalige Oost-Indische Compagnie te Londen. 1864. J. W. May, Consul-Generaal der Nederlanden te-Londen. 1865. Mr. J. W. van Lansberge, Secretaris-Generaal bij het Ministerie van Buitenlandsche Zaken te ’s Gravenhage. 1865. Prof. P. C. Zeller, te Meseritz. 1867. W. Mink, Hoofdleeraar aan de hoogere Burgerschool te Cre- feld. 1861. M, G. van Woerden, te Zoango, Zuidwestkust van Afrika, 1868. GEWONE LEDEN. 184546. Dr. J. G. Rombouts, te Amsterdam. F. M. van der Wulp, Spui, n°. 60, te ’s Gravenhage. — Diptera. Dr. M. C. Verloren, huize Schothorst, te Hoogland bij Amersfoort. — Algemeene Entomologie. J. Backer Sr., te Oosterbeek. — Kweeking van Bomb, Yama-mayu in de vrije natuur. J. W. Lodeesen, Prinsengracht bij de Reestraat, KK, 561, te Amsterdam. — Lepidoptera indigena. Dr. J. R. E. van Laer, te Utrecht. Th. J. van Campen, te Amsterdam. Dr. P. H. J. Wellenbergh, Veeartsenijschool te Utrecht. Mr. H. Verloren, te Utrecht. — Lepidoptera, Mr. S. C. Snellen van Vollenhoven, Breedestraat, IV-276, te Leiden. — Algemeene Entomologie, W. ©. Kerkhoven, te Amsterdam. 1816-417. Jhr. J. C. Martens, te Meern bij Utrecht, — Coleoptera. 1849-50. J. J. van Voorst, te Amsterdam. 1851-52. R. T. Maitland, Directeur van den Koninkl. Zoolog. Botan. tuin te ’s Gravenhage. — Algemeene Entomologie. P. C. T. Snellen, Nieuwe Haven, XII—145, te Rotterdam. Europesche Lepidoptera. Dr. J. A. Herklots, Rapendurg over ’s Rijks Museum te Leiden, — Algem. Entomologie. 3 94 De u De uv u De heer u heer u u u ” heer LIJST DER LEDEN ENZ. Dr. M. Imans, te Utrecht. Dr. W. A. J. van Geuns, Oude Gracht, te Utrecht. 1852-53. N. H. de Graaf, Haarlemmerstraat ‚te Leiden. — Lepidoptera. Mr. H. W. de Graaf, Hoogstraat, V-374, te Rotterdam, — Lepidoptera. G. M. de Graaf, te Zeiden. — Lepidoptera. Dr. L. A. J. Burgersdijk, professor aan het Athenacum te Deventer. — Algem. Entomol. G. A. Six, Weerd-Cingel, wijk M, n°. 610, te Utrecht. — Hymenoptera. Prof. W. Berlin, te Amsterdam. 1854-55. Dr. C. de Gavere, te Batavia. — Algemeene Entomologie. 1855-56. _ A. A. van Bemmelen, Directeur van den Zoologischen tuin te Rotterdam. — Algemeene Entomologie. Mr. E. A. de Roo van Westmaas, Huize Daalkuizen, te Velp. — Lepidoptera. M. Breukelman, Schiedamsche Cingel, te Rotterdam. 1856-57. Mr. J. Herman Albarda, te Leeuwarden. — Inlandsche Lepi- doptera, bijzonder Microlepidoptera. Mr. W. Albarda, Poelestraat, te Groningen. A. P. H. Kuipers, te Leeuwarden. Dr. A. W. M. van Hasselt, te Amsterdam. — Arachnidea. 1857-58. J. W. Schubärt, te Utrecht. W. K. Grothe, te Zeist. 1858-59. J. C. J. de Joncheere, Voorstraat, D, 368, te Dordrecht. — Lepidoptera. J. Backer Jr., te Oosterbeek. — Lepidoptera. 1860-61. J. Kinker, Oudezijds-Achterburgwal bij de Oudemanhuispoort , B, 261, te Amsterdam. — Lepidoptera en Coleoptera indigena. Dr. E. Piaget, Kortenaarstraat, te Rotterdam. — Diptera en Parasitica. H. Weijenbergh Jr. , Phil, nat. stud. , Rozenlust, bij Haarlem, — Lepidoptera. 1861-62. H. Hartogh Heys van de Lier, te Delft. — Entomologische Bibliographie. De heer De heer u n u „ “ u u u De heer u u u A De heer ” Vv ” u De heer a uw LÀ a De heer n a De heer u “ LA “ LIJST DER LEDEN ENZ. 55 1862—63. H. Baron Lewe van Middelstum, te Beek bij Nijmegen. — Lepidoptera. 1863-64. Jhr. Mr. W. C. M. de Jonge van Ellemeet, te Oost-Capelle bij Middelburg. Mr. R. Th. Bijleveld, Rapenburg, te Leiden. — Algemeene Entomologie. Prof. M. Salverda, te Groningen. — Vergelijkende ontleedkunde. M. Snellen, te Delft. D. J. R. Jordens, Sassenpoorterwal, F, 3471, te Zwolle, — Lepidoptera. 1864-65. Mr. A. H. Maurissen , te Maastricht. — Lepidoptera. H. J. Veth, Phil. nat. stud., te Leiden. — Lepidoptera. H. W. Groll, Lange Viesteeg, te Utrecht. — Coleoptera. 1365-686. Dr. H. C. van Medenbach de Rooy, Weerdjesstraat, te Arnhem. — Lepidoptera. W. J. Boogaard, Kleine Houtstraat , te Haarlem. — Micro- lepidoptera en Hymenoptera. A. Brants, Student in de regten, te Leiden. — Lepidoptera. 1866-67. F. J. M. Heylaerts Jr., te Breda. — Lepidoptera enz. Dr. N. W. P. Rauwenhoff, Leeraar aan de hoogere Burgerschool te Rotterdam. — Algemeene Zoologie. A. van den Brandt, te Venlo. — Lepidoptera. 1367-68. C. Ritsema Cz., Phil. nat. stud., te Leiden. — Hymenoptera en Aphaniptera. Mr. H. Hartogh Heys van Zouteveen, Phil, nat. Doct. te Delft. 1868-69. J. J. M. Gordon, te Amersfoort. — Algemeene Entomologie. R. Sinia, Phil. nat. stud., te Leiden. — Orthoptera. J. G. de Man, Phil. nat. stud. te Zeiden. — Algemeene Entomologie. 8. 12. 16. 45. 46. BIBLIOTHEEK NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING. Bijgekomen Boeken 1867/68. A. The Entomologist’s annual, London 1868. Berliner entomologische Zeitschrift, herausgegeben von dem entomo- logischen Vereine in Berlin, XI Jahrgang, 1867. Tijdschrift voor Entomologie, uitgegeven door de Nederlandsche Entomologische Vereeniging, 2° serie, Deel I tot III. . Bulletin de la Société Impériale des Naturalistes de Moscou, Moscou 1867 n°. 13. . The Entomologist’s monthly Magazine, .vol. IV, London 1867—68. . List of the Linnean Society of London, 1865. . Entomologische Zeitung, herausgegeben von dem entomologischen Vereine zu Stettin, Jahrgang XXVIII, 1867. Verhandlungen des zoologisch-botanischen Vereins in Wien, Band VEE 1861. . Bericht des Offenbacher Vereins für Naturkunde über seine Thätigkeit, n°. VIII. . Annales de la Société entomologique de France, Paris, IV° Série, tome VII, 1867—68. Proceedings of the Entomological Society of Philadelphia, vol. IV. Boston Journal of Natural History, containing papers and communi- cations read before the Boston Society of Natural History, New Series, vol. I, part I and II, 1866—67. 54, 65 67. 68. 52 55. 57. 58, 22. 23. 17. 26 BIBLIOTHEEK DER NED, ENT. VEREENIGING. 57 Mededeelingen der Hollandsche Maatschappij van Landbouw, 1867, n°, 1. Abhandlungen, herausgegeben vom naturwissenschaftlichen Vereine zu Bremen, I Band, Heft 3. The Entomologist, a Journal of British entomology, conducted by E. Newman, London, vol. II, 1864/65. Verslag van den Landbouw in Nederland over 1865. Es, Ohlert (E.), die Araneiden oder echten Spinnen der Provinz Preussen, Leipz. 1867. Frisch (J. L.), Beschreibung von allerley Insecten in Teutschland, I— VIT Theil, Berlin 1720—28 in 1 Band 4, (Geschenk van Mr. S. C. Snellen van Vollenhoven). Möller (L.), die Abhängigkeit der Insecten von ihrer Umgebung, Leipz. 1867. Goureau (Ch.), les Insectes nuisibles à l’homme, aux animaux et à l’économie domestique, Paris 1866. C. Leconte (J. L.), List of the Coleoptera of North America, Washington 1863—66, part. I. Leconte (J. L.), New species of North American Coleoptera, ib. part I. D. . Scudder (S. H.), an Inquiry into the zoological relations of the first discovered traces of fossil Neuropterous insects in North America; with remarks on the difference of structure on the wings of living Neuroptera, 1865, 4'°. (Overdruk). E en F. Niets bijgekomen. IF; Winnertz (J.), Beitrag zu einer Monographie der Sciarinen, herausgegeben von der K.K. zoolog. botan. Gesellschaft in Wien, 1867. EL. Stainton (H. T.), Zeller and J. W. Douglas, the Natural History of the Tineina, London 1855—65, Vol, X, Gelechia. Part. 2. 58 54, 55. 56. 57. 10. 23. 24. BIBLIOTHEEK DER NED. ENT. VEREENIGING, Noel Humphreys, the Genera of British Moths, populary described and arranged according to the System new adopted in the British Museum, illustrated by a Series of picturesque Plates, exhibiting the insects in their different stages, with the caterpillars and the plants on which they are generally found, London in 2 vol. (Geschenk van den heer M. G. van Woerden). Noel Humphreys, the Genera and Species of British Butterflies, ib. (Geschenk van den heer M. G. van Woerden). Ouekaki-Mourikouni, Yo-san-fi-rok, l'Art d’élever les vers à soie au Japon, annoté et publié par M. Bonafous, av. 50 planches; ouvrage traduit du texte Japonais par J. Hoffmann, Paris 1848, 4", Moore (F.), on the Lepidopterous Insects of Bengal (page 44—98 and 612—86), London 1867. (Overdruk). I. Stal(C.), Bidrag till Hemipternas systematik, 1867. (Overdruk). Hi Bulletin du Congrès International de botanique et d’horticulture à Amsterdam, 1866. Neilreich (A), Nachträge zur Flora von Nieder Oesterreich, Wien 1866. 25. Brusina (S.), Contribuzione nella Fauna dei Molluschi Dalmati, 26. 27. 28. Vienna 1866. Mulsant (E), souvenirs d’un voyage en Allemagne, Paris 1862. (Geschenk van Dr. C. A. Dohrn). Neilreich (A), Diagnosen der in Ungarn und Slavonien bisher beobachteten Gefässpflanzen, welche in Koch’s Synopsis nicht ent- halten sind, herausg. v. d. k. k. zoolog. bot. Gesellschaft in Wien, 1867. Schumann (J.), die Diatomeen der hohen Tatra, Wien 1867. INHOUD VAN ONTVANGEN TIJDSCHRIFTEN. De Entomologische Vereeniging ontving in: Ootober 1867. Van de Smithsonian Institution te Washington U. S.: New Species of North American Coleoptera by John L. Leconte M. PE Part. I List of the Coleoptera of North America, by the Same. Part I. List of the Works published by the Smithson. Inst. Jan. 1866. Annual Report of the Board of Regents of the Smithsonian Institution for the year 1865. NB. Dit zonder begeleidende missive. Van B. P. Johnson, Secretary N. Y. State Agricultural Society Albany N. Y.: Sixth, 7th, St and 9th Reports on the noxious, beneficial and other Insects of the State of New York, by Asa Fitch, M. D. Van den heer Samuel H. Scudder: An Inquiry into the Zoölogical Relations of the first discovered traces of Fossil Neuropterous Insects in North America. in 4to. Van the Essex Institute. — Salem, Massachusetts U. S. A. (F. W. Putnam, Superintendent E. J.): Proceedings and Communications. Vol. IV and n°. 1 et 2 of Vol. V. also containing the Naturalist’s Directory, North America and the West-Indies (Adresboek). Entom. Inhoud : A. S. Packard Jr., Notes on the Family Zygaenidae. — F, W. Put- nam, Notes on Leaf-cutting Bee. — A. S. Packard Jr., The humble Bees of New England and their Parasites. Van de » Boston Society of natural History » : 1%. Memoirs read before the Society. Vol. I. part. 1 et 2. Entom. Inhoud: 40 INHOUD VAN ONTVANGEN TIJDSCHRIFTEN. In part. 2 staat het bovenvermelde opstel van Samuel H. Scudder. 20, Journal of natural History. Vol. I-—VI. (Hieraan ontbreken vele platen. Entom. Inhoud : Vol. I. Cieindelae of Massachusetts, by Aug. A. Gould. — Upon the economy of some American Species of Hispa, by T. W. Har- ris. — Descriptions of new North-Am. Coleopterous Insects, by Thomas Say. — Descriptions of new Species of N. Amer. Hyme- noptera, by Thom. Say. Vol. II. Descript. of new Species of Coleopterous Insects, inhabiting the State of Maine, by John W. Randall. — Descript. of new Species of Coleopterous Insects, inhab. the State of Massachusetts, by John W. Randall. — Remarks upon the N. Amer. Insects belonging to the genus Cychrus of Fabr. by Th. W. Harris. Vol. IV. Descriptions and figures of the Araneides of the United States, by N. M. Hentz. — Description of an African Beetle, allied to Scarabaeus Polyphemus, with Remarks upon some other Insects of the same Group, by T. W. Harris. Vol. V. A monography of the N. Amer. Histeroides, by John Le Conte. — Descr. and figures of the Araneides of the U. S. by Hentz (Vervolg). i Vol. VI. Descriptions and figures of the Araneides of the United States, by N. M. Hentz (Vervolg). — On the Pselaphidae of the United States, by John L. Le Conte. 30, Proceedings. Vol. II—VII. — Vol. X blad 19 tot het eind en Vol. XI blad 1—6. 40, Annual Report, May 1866. Van de Entomological Society of Philadelphia : Proceedings of the Society. Vol. 4 in 3 nummers 1865 Jan —Junij. Vol. 5 in 2 nummers 1865 Julij—Dec. Vol. 6, n°. 1 1866. Inhoud : Vol. 4, n°, 1. E. T. Cresson, on the Hymenoptera of Cuba. — W. H. Edwards, Description of certain species of Diurnal Lepi- doptera found within the limits of the United States and British America, N°. 4. — H. W. Bates, Notes on the variation of sexes in Argynnis Diana. — Aug. R. Grote, on the synonymy of Parathyris Angelica Grote. — Henry Shimer, Description of the imago and larva of a new species of Chrysopa. Vol. 4, n°. 2. J. S. Bethune, Descriptions of 3 new species of Canadian Nocturnal Lepidoptera. — Tryon Reckirt, Observations upon some American Pierinae. — A. R. Grote et C. T. Robinson, _ INHOUD VAN ONTVANGEN TIJDSCHRIFTEN. 41 Description of a new species of Citheronia and Remarks on Anisota rubicunda, — R. Osten Sacken, Description of some new genera and species of N. Am. Limnobina, — E. T. Cresson, Catalogue of Hymenoptera from Colorado Territory. — Ch. A. Blake, Papilio Grotei. n. sp. — A. R. Grote, Descriptions of N. Am. Lepidop- tera n°. 6. Vol. 4, n°, 3. R. Osten Sacken, Contributions to the nat. hist. of the Cynipidae of the Un. States and of their galls. Art. 4. — James H. B. Bland, Several new species of N. Am. Coleoptera. — E. T. Cresson, Some new species of Mutilla from California. — James H. B. Bland, Compiled Descriptions of N. Am. Staphy- linidae, — E. T. Cresson, Catal. of Hymen. from Colorado (Vervolg). — A. R. Grote et C. T. Robinson, Lepidopterological Notes and Descriptions n°. 1. Vol. 5, n°. 1. Sam. H. Scudder, Revision of the hitherto known species of Chionobas in N. Amer. — Emil. Brendel, on some new species of Pselaphidae. — Aug. R. Grote, Notes on Cuban Sphingidae. — È. T. Cresson, Monograph of the Philanthidae of N. America. — Brackenridge Clemens, North-American Micro- lepidoptera, — Wm. H. Edwards, Description of new species of Limenitis. Vol. 5, n°. 2. A. R. Grote et Col. T. Robinson, A synonymical Catalogue of N. Amer. Sphingidae. — Benj. D. Walsh, on phy- tophagie varieties and phytophagie species. — Tryon Reakirt, Descriptions of some new species of Danainae. — Idem, Descrip- tions of some new species of Zresia. — Aug. R. Grote, Notes on the Bombycidae of Cuba. — E. Brendel, New species and corrections in the family Pselaphidae. Vol. 6, n°. 1. A. R. Grote and Coleman T. Robinson, Lepidop- terological notes and descriptions n°. 2. — Emil Brendel, Synopsis of the Family Pselaphidae. — A. S. Packard Jr., Revision of the fossorial Hymenoptera of N. America. — Benj. D. Walsh, Prof. Dana and his entomological speculations. — Tryon Reakirt, Co- loradean Butterflies, — S. B. Buckley, New species of N. Am. Formicidae. December 1867, Bulletin de la Société impériale des Naturalistes de Moscou. Année 1867 n°. 1. Entom. Inhoud : Enumération des espèces de Coléoptères rapportées de ses voyages. Par V. Motschoulsky. 5°" article. — Noch einige Mittheilungen über Astrachaner und Sareptaör Pflanzen und Insecten, von A. Becker. 42 INHOUD VAN ONTVANGEN TIJDSCHRIFTEN. Januarij 1868. Entomologische Zeitung ; herausgegeben vom dem entomologischen Vereine zu Stettin. 28° jahrgang. I Inhoud: Zeller, Europ. Setinen — Mac Lachlan, Europ. Phryganiden. — Cornelins, über Eichengallen. — Speyer, Lepidopt. Mittheilungen. — Ein brief Fischer’s von Waldheim. — Pfaffenzeller, Gelechia Petasitis. — Stainton, Gelechia sepiella und Gel. triannulella. — Schaufuss, Beiträge zur Gruppe der Malacodermata. — Hagen, Uhler’s Odonaten. — Hagen, Scudder’s Odonaten. — Staudinger, Neue Lepidopteren. — Müller, Entomogrip. — Nachtrag. Intelligenz. . Fairmaire, Ichthyurus. — Kawall, Miscellanea. — Speyer, engl. Schmetterlinge. — Hagen, Literatur (Köppen, Südruss. Heuschreck).— Schleich, Behandl. der Microlepid. — Suffrian, Rhaebus Beckeri; Sphaenoptera Beckeri. — Ant. Dohrn, Eugereon Boeckingi. — Meyer, Phrygan. Westfalens. — Putzeys, Amara (additions). — Zeller, Fidonia fasciolaria. — Zeller, über Entschuppen. — Zeller, Literatur (von Heinemann). — Wahnschaffe, Nachtrag zum Reperto- rium. — Dohrn, Epistel an einen Dilettanten. — Hofmann, 3 Gelechien, 1 Chauliodus. — Wocke, 2 Chauliodus. — Staudinger, Gelechia petasitella, Phyllobr. Hartmanni. — Cornelius, Galeruca Calmariensis. Entwickelung. — Hagen, Cuba Neuroptera. — Christoph, Neue Schmetterlinge. Biologische Notizen. — Dohrn, Phal. Bombyx. — Intelligenz. Von Pritwitz, Lepidopterologisches. — Keferstein , über Setina. — Crüger, Austral. Lepid. von Scott. — Bethe, Neue Staphylinen. — Suffrian, Cryptoceph. astracanicus. — Dohrn, Ceterum quidem. — K. Lindemann’s Notiz. — Keferstein, Lepid. Mittheilungen. — Dohrn, Literatur (Wilken) Insecten-Gallen. — Zeller, Literatur (Wallengren). — Ballion, Synon. Bemerkungen. — Dr. H. Dohrn, Dermapteren. Neue Forficulinen. — Speyer, Lepid. Mittheilungen. — Dohrn, Entom. Gastrosophie. — Intelligenz. Zeller, Micolepidopt. in Aegypten und Palaestina gesammelt. — Zeller, Ostindisch microlep. — Speyer, Lepidopt. mittheil. — v. Ziegler, Melitaea. — Gerstaecker, Paussiden. — Cornelius, zur Naturgeschichte von Lucanus cervus. — C. A. Dohrn, Gratias. — Suffrian, Synonym. Miscell. — Schleich, Microlepid. Beobachiung. — Ball, Insecten-Epidemien durch Pilze. — Intelligenz. Proceedings of the scientific Meetings of the Zoological Society of London for the year 1867. Part. 1 et 2. Entom. inhoud: Part. I. Note on the Identity of certain Species of Lycaenidae. By INHOUD VAN ONTVANGEN TIJDSCHRIFTEN. 45 A. G. Butler p. 34. — On the Lepidopterous Insects of Bengal. By Frederic Moore p. 44. Plates VI et VIT. — Descriptions of some new Species of Satyridae belonging to the Genus Zuptychia. By Arthur G. Butler p. 104. PI. XI et XII. Part II. On the Coleoptera of the Azores. By George R. Crotch p. 359. Pl, XXIII, Februarij 1868. Berliner entomologische Zeitschrift, Eilfter Jahrgang (1867). Van den Entomologischen Verein in Berlin in ruil tegen het Tijdschrift. Inhoud : Heft I et II. Vereinsangelegenheiten. — Loew, über Hmpis ci- liata F. und über die ihr zunächst verwandten Arten. — Der- selbe, über diejenigen mit Zmpis chioptera Meig. verwandten Arten.— F. Jaenicke, Beiträge zur Kenntniss der europäischen Bombyliden, Acroceriden, Scenopiniden, Thereviden und Asiliden, — Derselbe, Beitr. zur Kenntn. der europ. Leptiden. — v. Hagens, über Ameisen mit gemischten Colonien. — H. v. Kiesenwetter, Beitr. zur Käferfauna Spaniens (2° Stück). — Derselbe, Ptinus coarti- collis Sturm. — Derselbe, Revision der Dasyliden-Gattung Doli- chosoma. — F. Jaennicke, Zur Hymenopteren-Fauna der Umge- gend von Frankfurt a. M. — Prof. Schenck, Zusätze zu dem Verzeichnisse der nassauischen Hymenoptera aculeata. — Loew, Nachträgliche Bemerkungen zu den Eimpis-Arten aus den Verwand- schaftskreisen der E. stercorea und chioptera. — G. Seidlitz , Einige entomol. Excursionen in den castilischen Gebirgen im Sommer 1865. — M. Wahnschaffe, Eeine Notiz über Insekten des Meeres. — J. H. Kawall, Deilephila Nerii L. in Curland. — J. Pfützner, Verzeichniss der in der Umgegend von Berlin vor- kommenden Schmetterlinge. — Kleinere Mittheilungen. Heft III et IV. Vereinsangelegenheiten. — Th, Kirsch, Beitr. zur Käferfauna von Bogota (3° Stück). — E. v. Harold, Notiz über einige Germarsche Typen. — Th. Kirsch, Ueber zwei Fliegen- larven aus dem Nacken eines jungen Sperlings. — Dr. G. Fritsch, Das Insektenleben Süd-Afrikas. — E. v. Harold, Die chilensischen Aphodiden. — H. Loew, Die Amerikanischen Ulidina. — H. v. Kiesenwetter, Entomol. Beiträge zur Beurtheilung der Darwin’schen Lehre von der Arten. — Dr. Kraatz, Nachwort dazu. — H. Rein- hard, Beiträge zur Kenntniss einiger Braconiden-Gattungen. 4° Stück. — Beiträge zur Kenntn. der deutschen Käferfauna. 1° St, von H. von Heyden, 2° St. von Dr. Kraatz, 3° St. von Pfarrer Scriba, 4° St. von Oberförster Eichhoff, 5° St. von J. Gerhardt. — Dr. G. Kraatz, Die Zahl der deutschen Zenedrio-Arten, — J. P. 44 INHOUD VAN ONTVANGEN TIJDSCHRIFTEN, Stein, eine der Gerste schädliche Fliege. — Derselbe, Ueber Mantispa Styriaca Poda (pagana F.). — L. v. Heyden, Exotische Xenos-Arten. — Eichhoff, Neue amer. Borkenkäfer-Gattüngen und Arten. — Ders., Neue Südeurop. Borkenkäfer. — Graf Ferrari, über Monarthrum Chapuisi Kirsch. — Dr. Kraatz, über Curabus Schönherri Fisch. und Stchlegovi Muh. — Kleinere Mittheilungen und Sammelberichte. Maart 1868. Van de K. K. Zoologisch-Botanische Gesellschaft in Wien, het volgende: 1°, Verhandlungen der K. K. Zool. etc. XVII” Band. Jahrgang 1867. Mit 23 Tafeln. Entom. inhoud: Fr. Brauer, Beschreib. neuer exotischer Libellen aus den Gattungen Neurothemis, Libellula, Diplax, Celithemis und Tramea. — Fr. Brauer, Larve von Aypochrysa nobilis Heyd. — Dr. H. Hagen, Notizen beim Studium von Brauer’s Novara-Neuropteren. — Jos. Mann, Schmetterlinge gesammelt im J. 1866 um Josefsthal in der croat. Militärgrenze. — Ant. Ausserer, Die Arachniden Tirols. Mit 2 Tafeln. — Dr. L. Koch, Beschreibungen neuer Arachniden und Myriapoden. — Vit. Graber, Die Orthopteren Tirols, mit 2 Tabellen. — Fr. Brauer, Beitrag zur Kenntniss der Mantispiden- Gattungen. — Idem, Bericht über die von Hrn. Dir. Kaup eingesendeten Odonaten. — Dr. Schiner, 2° Bericht über die von der Fregatte Novara mitgebrachten Dipteren. — Ferd. Kowarz, Beschreib. sechs neuer Dipteren-Arten. — Dr. Schiner, über die richtige Stellung von Ochthiphila litorella Fall. im Systeme. — Prof. Dr. Max Nowicki, Beschreibung neuer Dipteren. Mit 1 Taf. — Dr. Schiner, Neue oder weniger bekannte Asiliden des K. Zool. Hofcabinettes in Wien. — Jos. Mik, Dipterol. Beiträge zur Fauna Austriaca. — G. R. von Frauenfeld, Zoologische Miscellen XI. Mit 1 Tafel — L. Miller, Timarcha Lomnickü n. sp. — Fr. Brauer, Beschreibung neuer Neuroptera. — Idem, über Myrmeleon sinuatum Oliv. — G. v. Haunhoffen, über die Eichengalle von Cynips coriaria Hart. — L. v. Kempelen, Bemerkungen über Spinnen im Allgemeinen. — L. Miller, Beitrag zur unterirdischen Käferfauna. — G. v. Frauenfeld, über Verwüstungen des Rapsglanz- käfers. — Dr. Schiner, das neue Dipteren-System. — A. v. Pelikan, über Getreideverwüstungen durch Prasıa Meig. Van dit geslacht zijn mij twee soorten voorge- komen, die ik om de daarbij opgegeven redenen voor onbeschreven moet houden, en wel: 1. Plagia Aurifluae n. s. 2 4 1. — Kop witachtig; het voorhoofd met zwartachtigen weer- schijn en een zwarten, niet scherp begrensden langsband; het voorhoofd matig breed, naar den schedel iets versmald en aldaar 12 158 DIPTEROLOGISCHE AANTEEKENINGEN. naauwelijks een derde der kopbreedte innemende; de stevige voorhoofdsborstels ter wederzijde in twee rijen geplaatst, en van de hoogte des sprietwortels in eene enkele rij ter wederzijde langs de wangen, tot digt bij den mondrand afdalende; langs den voorhoofdsband bovendien wederzijds eene fijne en digte, donkere beharing. Sprieten zwart; de beide eerste leden van voren met witachtigen weerschijn; het derde lid een weinig langer dan het tweede; de borstel tot bij het eind verdikt, vrij duidelijk drieledig. Palpen roodgeel. Oogen met fijne be- haring. Thorax en schildje zwart, met grijze bestuiving; voor op den thorax vier zwarte langsstrepen, op gelijken afstand van elkander. Achterlijf langwerpig kegelvormig, bijna cylindrisch, glanzig zwart; de tweede en volgende ringen aan den voorzoom vlekachtig met helderwitten weerschijn; de borstels in grooten getale, vooral aan den anus. Pooten zwart; de borstels vrij stevig, aan de middenscheenen zeer lang, aan de voorscheenen kamachtig. Vleugelschubben wit. Vleugels (Pl. 4, fig. 1) met graauwachtige tint; de kleine dwarsader onder de uitmonding van den hoofdtak der eerste langsader geplaatst; de achterdwars- ader bijna regt, doch hare rigting zeer schuin; hare inwrichting in de vierde langsader is naauwelijks iets voorbij het midden tusschen de kleine dwarsader en het begin der spitsdwarsader ; deze laatste ligt mede zeer schuin , ongeveer in dezelfde rigting als de achterdwarsader; de vierde langsader is voorbij de hoekige ombuiging nog een heel eind, tot niet ver van den vleugelrand, voortgezet; de eerste en derde langsaderen zijn met borsteltjes bezet, de laatste tot vrij digt bij haar uiteinde. Het 2 verkregen uit Liparis auriflua, Groningen, Julij (de Gavere). Zooveel ik heb kunnen nagaan, is er slechts eene enkele soort van het geslacht Plagia bekend, die, even als de hier beschrevene , behaarde oogen en tevens gele palpen heeft, namelijk Pl. ruricola Meig. Deze soort is mij onbekend en schijnt in vele opzigten aan de bovenstaande verwant te zijn, doch de geelachtige kleur der beide eerste sprietenleden, de macrocheten, die alleen aan den rand der lijfsringen voorkomen en de slechts korte voort- DIPTEROLOGISCHE AANTEERENINGEN. 159 zetting der vierde langsader, verbieden om haar voor dezelfde te houden; ook loopen de borsteltjes der derde langsader niet voorbij de kleine dwarsader en zal voorzeker de spitsdwarsader niet zoo schuin liggen als in Aurifluae. Bij eene ongenoemde soort, waarvan Schiner melding maakt’, zou de spitsdwarsader mede in zeer schuine rigting loopen en zouden ook de sprieten geheel zwart zijn; doch deze kan evenmin dezelfde als Aurifluae zijn, omdat bij haar de achterdwarsader digter bij de kleine dwarsader dan bij de buiging der vierde langsader is geplaatst; ook zou de voortzetting der vierde langsader kort zijn, althans Schiner maakt van geen verschil te dezen opzigte melding. 2. Plagia impressa n. s. gg 5—43 1. — Kop witachtig of lichtgrijs , bijna zonder don- keren weerschijn; voorhoofd geelachtig, breeder dan de oogen, zelfs in 3; in ’t midden met zwartachtigen langsband, die in 2 zeer onduidelijk is; voorhoofdsborstels stevig, ter wederzijde ten getale van 5 op het gezigt afdalende, in d tot halfweg het derde sprietenlid, in 9 nog iets lager. Sprieten iets korter dan het aangezigt; de beide eerste leden roodachtig grijs; het derde lid in g dubbel zoo lang als het tweede, in g een weinig langer dan het tweede, zwart, van voren en aan de binnenzijde met grijzen weerschijn; de borstel tot digt bij de spits verdikt. Palpen geel. Oogen naakt. Thorax en schildje zwartachtig; de thorax van voren met licht aschgrauwe bestuiving en vier smalle zwarte langsstrepen, op bijna gelijken afstand van elkander. Achterlijf kegelvormig, aschgrauw; de eerste ring, de achter- zoom der overige ringen en de buik zwart. Pooten zwart; het tweede heuplid dikwijls pekbruin of zelfs roodachtig; borstels stevig, aan de voorscheenen van voren kamachtig, aan de mid- denscheenen zeer lang. Vleugelschubben witachtig. Vleugels (PI 4, fig. 2) met flaauwe grauwachtige tint; de voorrand tusschen de uitmonding der tweede en derde langsaderen duidelijk 1 Fauna austriaca, I, blz. 437, de 2de noot. 140 DIPTEROLOGISCHE AANTEEKENINGEN. een weinig ingedrukt; de eerste achtercel is slechts even geopend '; de kleine dwarsader ligt iets vóór het midden der vleugels, ongeveer onder de uitmonding van den hoofdtak der eerste langs- ader; de achterdwarsader is zeer flaauw gebogen en ligt zeer schuin; zij komt van boven iets voorbij het midden tusschen de kleine dwarsader en de buiging der vierde langsader en van onderen is zij ongeveer onder de kleine dwarsader ingewricht; de vierde langsader is voorbij de buiging slechts een klein eind voortgezet; de eerste langsader is zonder borsteltjes, de derde is met borsteltjes bezet tot even voorbij de kleine dwarsader. Van tijd tot tijd gevangen in de duinstreken bij den Haag, door Dr. Piaget en mijzelven, ook bij Rotterdam (Fransen) en op Beekhuizen onder Velp (Kinker). Van al de beschreven soorten van Plagia, met gele palpen, schijnt Pl ambigua Meig. (die echter niet Pl. ambigua Fall. is) de eenige, welke bij de bestemming der boven beschrevene soort in aanmerking kan komen, omdat ook daar de voorhoofds- borstels tot digt bij het uiteinde der sprieten afdalen. Ik vind intusschen in zijne beschrijving te veel afwijking, om mijne soort daarin te herkennen: 1°. noemt Meigen het aangezigt « hellweiss , schwarzschillernd » , terwijl mijne voorwerpen een licht- grijzen kop hebben bijna zonder donkeren weerschijn; 2°. is, volgens Meigen, de sprietborstel tot het midden, in mijne exemplaren tot digt bij de spits verdikt; 5°. wordt door Meigen geen melding gemaakt van de in ‘toog vallende ingedrukte plek aan den voorrand der vleugels, evenmin als van de, bij verge- lijking met andere soorten, meer schuine rigling der achter- dwarsader. NEMORAEA GLABRATA Meig. Toen voor een aantal jaren de ver- woestingen door de dennenrups in de provincie Utrecht werden waargenomen, bleek het dat onder de vijanden dier schadelijke vlindersoort, zekere Tachinine niet het minst had toegebragt om de massa der dennenvernielers te verminderen. Deze Tachinine ı Er komen zelfs exemplaren voor, waarbij de eerste achtercel tegen den rand gesloten is. DIPTEROLOGISCHE AANTEEKENINGEN. 141 werd destijds volgens Meigen gedetermineerd als Tachina (Nemo- raea) glabrata, en de juistheid dezer determinatie scheen ook daardoor bevestigd, dat Ratzeburg dezelfde soort mede als para- siet der dennenrups vermeldt. Intusschen wordt in Meigen’s beschrijving, die overigens zoo tamelijk past, geen acht gegeven op het al of niet aanwezig zijn van de groote borstels (macro- cheten) in ’t midden der lijfsringen. In Schiner’s Fauna austriaca (deel I, blz. 448) wordt daarentegen eene duidelijke afscheiding gemaakt tusschen de Nemoraea-soorten, waarbij die macrocheten aan de middenste ringen alleen aan den achterrand voorkomen, en die, waarbij zij niet alleen aan den achterrand, maar ook in 't midden der ringen geplaatst zijn, en N. glabrata wordt aldaar onder de eersten gerangschikt. Het is uit Schiner’s woorden daar ter plaatse niet volkomen duidelijk of hij werkelijk de soort kent, dan wel of hij haar alleen in zijn boek heeft opgenomen omdat zij door Meigen uit het Weener museum is beschreven. Ik wil echter het eerste aannemen en het er voor houden, dat hij typische exemplaren onderzocht en alzoo op goeden grond aan de soort de macrocheten in ’t midden der lijfsringen ontzegd heeft. Maar als dit zoo is, dan kan de soort, die bij ons te lande in zoovele exemplaren uit 7rachaea piniperda is verkregen , niet de ware N. glabrata zijn, want al de voorwerpen hebben ook in ’tmidden der ringen duidelijke macrocheten. Die voor- werpen laten zich niet wel onderscheiden van de bij ons niet zeldzame N. strenua Meig.; alleen schijnt het mij toe, dat in 4 het voorhoofd nog smaller is en dat de vierde langsader aan hare buiging iets meer naar beneden loopt en die buiging tevens meer afgerond is; deze verschillen beduiden evenwel zeer weinig , te minder nog, omdat onder de vele exemplaren van strenua, die ik gezien heb, zich dikwijls overgangen voordoen. Ik kom derhalve tot het besluit, dat niet Nemoraea glabrata, maar N. strenua in der tijd uit de dennenrups is verkregen. Dat Ratzeburg de eerste soort als parasiet opgeeft, doet hier weinig af, daar ook andere Nemoraeu soorten als parasieten van dezelfde rups zijn waargenomen, onder anderen N. rudis door Doie. 149 DIPTEROLOGISCHE AANTEERENINGEN, Meıcensa. Van dit geslacht, dat zich door habitus en teekening en vooral door de hoog boven den mondrand geplaatste knevel- borstels duidelijk laat onderscheiden, kende ik sints geruimen tijd een paar soorten, bisignata Wied. en floralis Fall., waarvan inzonderheid de eerste in onze duinstreken niet zeldzaam is. Zeer onlangs werden mij door den heer Ritsema verscheidene exemplaren van eene Tachinine toegezonden, door hem uit het nest van Bombus Agrorum gekweekt, en die alzoo parasitisch in die hommelsoort schijnt te leven. Deze voorwerpen komen in de voornaamste kenmerken zoodanig met de genoemde eigenia- soorten overeen, dat ik niet aarzel de soort in dat geslacht te rangschikken; maar zij wijken van alle daartoe gebragte soorten af door de zeer laag op de wangen afdalende voorhoofdsborstels en door de sterk gebogen spitsdwarsader. Daar ook overigens geene passende beschrijving te vinden is, geloof ik deze voor- werpen als eene nieuwe soort te mogen beschouwen, waarom ik er hier eene beschrijving van zal geven als Meigenia bombivora n. s. (Pl. 4, fig. 5—5). gg 54-5411. — Kop wit met zwartachtigen weerschijn; voor- hoofd een weinig uitstekend, matig smal, van achteren ongeveer een vierde (4) of een derde (2) der kopbreedte innemende, met zwarten, grijs weerschijnenden, van achteren ingekeepten langs- band; voorhoofdsborstels teeder maar talrijk, ter wederzijde in eene enkele rij tot zeer laag op de wangen afdalende, doch de borstels op de wangen korter en zwakker wordende. Oogen naakt. Sprieten zwart; het tweede lid digt met korte borsteltjes bezet; het derde lid driemaal zoo lang als het tweede, minder smal dan bij de andere soorten van dit geslacht; de sprietborstel aan de wortelhelft verdikt. Mondrand een weinig uitstekend en bij vele exemplaren eenigzins roodachtig ; de mondborstels talrijk , tot ongeveer een derde van het gezigt opklimmende, de grootste borstels boven den mondrand geplaatst. Zuiger en palpen zwart, aan het uiteinde verdikt. Thorax van boven witachtig bestoven, met drie breede zwarte langsstrepen; borstzijden en schildje DIPTEROLOGISCHE AANTEEKENINGEN. 145 zwart, met lichtgrijze bestuiving. Achterlijf glanzig, in 2 kort kegelvormig, in 2 eirond, witachtig; de eerste ring, een dubbel ingekeepte achterzoom aan de tweede en derde ringen, alsmede de anus zwart; in sommige rigtingen vertoont zich de teekening als een zwarte achterzoom op de tweede en derde ringen , met eene zwarte ruggestreep, en worden de zijden zwart met witte weerschijnvlekken ; macrocheten der middenste ringen alleen aan den achterrand. Pooten zwart; de dijen, vooral de voordijen, van onderen met lichtgrijze bestuiving; de borstels matig stevig en weinig talrijk, aan de onderzijde der dijen eenigzins wimper- achtig, aan de buitenzijde der achterscheenen onregelmatig ge- plaatst; haken en voetballen in 4 verlengd en met lange borstels omgeven. Vleugelschubben witachtig Vleugels met bruingrauwe tint, aan de uiterste punt van den wortel geelachtig; aderen zwartbruin; vierde langsader met regten hoek omgebogen; de spitsdwarsader op een derde harer lengte gebogen, verder regt loopende; achterdwarsader met flaauwe hogt; randdoorn niet aanwezig. Bij de bestemming dezer soort, die in vorm en teekening aan Sarcophaga herinnert, scheen het mij in ’teerst alsof Tachina devia Fall. in aanmerking kon komen, waarvan de beschrijving inderdaad veel punten van overeenkomst aanbiedt; doch van deze soort, die niet tot Meigenia, maar tot Tachina in beperkten zin behoort, is het achterlijf langwerpig, het derde sprietenlid slechts een weinig langer dan het tweede, de voorhoofdsborstels dalen slechts tot een vierde gedeelte van het gezigt af en van den roodachtigen mondrand wordt niet gesproken. FRONTINA LAETA Meig. Deze soort, die ik onlangs voor het eerst in Gelderland heb aangetroffen, heeft het geheele uiterlijk aanzien van eene Baumhaueria. De eigenaardige langwerpig vierkante vorm van den kop, in profiel gezien, en de zeer lange sprieten met den tot digt bij het eind verdikten borstel, gelijken zoodanig op die van Baumhaueria, dat men onwillekeurig ge- neigd wordt de soort tot dat geslacht te brengen. Het voor- 144 DIPTEROLOGISCHE AANTEEKENINGEN. name verschil tusschen de geslachten Baumhaueria en Frontina zou daarin gelegen zijn, dat bij het eerstgenoemde geslacht de eerste achtercel gesloten, en dat zij bij het andere geopend is; maar als men in aanmerking neemt, dat onder anderen Baum- haueria verliginosa Meig. even dikwijls met eene geopende als met eene gesloten eerste achtercel voorkomt, dan verliest dit onderscheidingskenmerk bijna al zijne waarde. Wanneer men derhalve de kenmerken van het geslacht Baumhaueria in zoo verre wijzigt, dat niet zooveel gewigt wordt gehecht aan de ge- sloten uitmonding der eerste achtercel, iets wat na het boven aangevoerde ook niet wel kan, dan komt het mij voor, dat Frontina laeta zeer goed past in het geslacht Baumhaueria De overige tot Frontina gerekende soorten (nog ongeveer een zestal) zijn mij niet bekend; ik weet dus niet te beoordeelen, of zij ook de kenmerken van Baumhaueria in genoegzame mate be- zitten, om daaronder gerangschikt te kunnen worden. Exorista mopesta Meig. Van deze soort, door Meigen beschre- ven in het 7° deel zijner Syst. Beschr., blz. 257, n°. 25, en die ik heb leeren kennen uit een exemplaar, door Fransen te Rotterdam gevangen, zal de naam moeten worden veranderd; want er bestond reeds eene Tachina modesta (Meig. IV, blz. 585; n°. 248) = Lydella modesta Macquart, Suit. à Buffon II, p. 157 en Eworista modesta Macq. Annales de la Soc. ent. de France 1849, p. 405, n°. 79), eene soort, die bijna dubbel zoo groot is als die door Meigen in het VII deel onder dienzelfden naam wordt beschreven. Ik heb daarom deze laatste E. verecunda genoemd. Puorocera CONCINNATA Meig. Deze is eene zeer veelvuldig voor- komende soort, en die in allerlei rupsen parasitisch gevonden wordt. Het 2 is gemakkelijk te herkennen aan den vorm van den buik, die op de middenste ringen kielvormig is zamenge- drukt en aan den anus, die met een omgebogen, glanzig zwar- ten doorn eindigt, even als bij vele Pipunculus-soorten. Ik DIPTEROLOGISCHE AANTEEKENINGEN. 143 geloof het er voor te mogen houden, dat Phorocera munda Meig. (Syst. Beschr. IV, 595, 271 en VII, 261, 16) dezelfde soort is, en zulks niettegenstaande Meigen in zijn VII° deel zoowel van de eene als van de andere eene afbeelding geeft, en wat meer zegt, ze daar niet eens tot hetzelfde genus brengt, maar voor Concinnata en nog een paar anderen het genus Doria afzondert. Volgens zijne afbeeldingen is het onderscheid, behalve in de geledingen van den sprietborstel, gelegen in den iets of wat be- haarden sprietborstel bij Munda (Meig. fig. 28), waarvan in den tekst zelfs niet gesproken wordt. Het een weinig meer vooruitstekende voorhoofd van Concinnata (Meig. fig. 55) is zeker slechts toevallig in de teekening zoo uitgevallen en wordt althans in de beschrij- vingen almede niet nader toegelicht Mijne voorwerpen, die overigens toch stellig Concinnata zijn, komen in dat opzigt bijna nog meer met Meigen’s afbeelding van Munda (fig. 29) overeen. De geledingen van den sprietborstel maken bijna het eenige kenmerk uit, waarop Meigen zijn geslacht Doria van Phorocera heeft afgescheiden, doch dit kenmerk is zoo weinig afdoend en valt zoo weinig in ’t oog, dat men het, zelfs bij vrij sterke vergrooting, moeijelijk kan volgen. Het zal dan ook wel beter zijn, om op het voetspoor van Schiner, het geslacht Doria maar weder met Phorocera vereenigd te laten. In Meigen’s overigens vrij uitvoerige beschrijvingen van beide soorten (concinnata en munda) is ook niet wel een wezenlijk onderscheid te vinden, en zoowel de eene als de andere houdt niets, in dat niet op de vele voorwerpen, die ik vergeleken heb, van toepassing is. Of Tachina stupida Meig. (IV, 415, 505), die ook later door Meigen in zijn geslacht Doria is opgenomen, wel op goede gronden als eene afzonderlijke soort kan worden beschouwd, meen ik te moeten betwijfelen. Ik heb althans voorwerpen ge- zien, waarop Meigen’s beschrijving in alle bijzonderheden paste, en die bij vergelijking toch niet anders dan Ph. concinnata waren. Germania Rob. D. = Illigera Meig.). Sints geruimen tijd kende ik eene Tachinine, die van tijd tot tijd op de duinen bij den 146 DIPTEROLOGISCHE AANTEEKENINGEN. Haag wordt aangetroffen en die ik meende tot dit geslacht te moeten brengen, ofschoon zij tot geene der beschreven soorten behoort. Eerst onlangs werd door een jeugdig entomoloog, den heer Everts, mede in ’s Gravenhage’s omstreken, een exemplaar van G. ruficeps gevangen, en ik verkreeg daardoor de zekerheid, dat ik inderdaad de eerstbedoelde soort, die veel kleiner is, generiek juist bestemd had. In mijne collectie komt deze laatste voor onder den naam van Germaria sabulosa n. s. (Pl. 4, fig. 6—9.) dg 54 1. — Aangezigt wit, met eenigen zilverglans en een roodgelen weerschijn; voorhoofd aan de kanten zwartachtig, eenigzins glanzig, in ’t midden met breeden, donker roestkieu- rigen langsband. Sprieten zwartachtig; het tweede lid geheel of gedeeltelijk roestkleurig; in 4 het derde lid viermaal zoo lang als het tweede; in 2 het tweede verlengd en het derde slechts een weinig langer; de borstel, even als bij de andere soorten van het geslacht, tot bij het uiteinde verdikt, duidelijk drieledig en geknakt; het eerste lid kort, de beide anderen ongeveer van gelijke lengte. Palpen roodgeel. Thorax glanzig zwart, met eenige witachtige of lichtgrijze bestuiving, waarin zich soms van voren vier onduidelijke zwarte langsstrepen vertoonen ; schildje zwartachtig of een weinig donker roodbruin; achterlijf zwart met eenigen glans; de voorzoom van den tweeden en derden ring witachtig bestoven, tot ongeveer de halve lengte ; buiten de macro- cheten, die alleen aan den achterrand der ringen voorkomen, het achterlijf bijna geheel kaal. Pooten zwart of bij de lichtste individuen pekbruin; de knieën soms een weinig roodachtig ; de borstels matig in aantal en stevigheid, die aan de middenscheenen het langst; haken en voetballen in beide seksen klein. Vleugelschubben witach- tig. Vleugels met zeer flaauwe bruinachtige tint, aan den wortel witachtig; de spitsdwarsader gebogen; de eerste achtercel meestal tegen den rand gesloten, somtijds even geopend; de achterdwars- ader op ruim twee derden tusschen de kleine dwarsader en de buiging der vierde langsader; de eerste langsader is aan haar DIPTEROLOGISCHE AANTEEKENINGEN. 147 begin en de derde tot aan de kleine dwarsader met korte borsteltjes bezet; dergelijke borsteltjes komen soms ook op de vijfde langsader voor. Meermalen gevangen op de duinen onder ’s Gravenhage en Wassenaar, ook wel op de laatste rij duinen bij Scheveningen. Ammogia n. g. Eene andere Tachinine, die tot onze duin- fauna behoort, kan ik evenmin onder de vroeger beschreven soorten vinden, maar is zelfs niet dan met den grootsten dwang onder een der bestaande geslachten te rangschikken. Ik heb haar daarom tot een afzonderlijk geslacht gebragt, dat ik Ammobia noem, en dat op de volgende wijze kan worden ge- kenmerkt. Kop in profiel langwerpig vierkant; voorhoofd weinig of niet uitstekend, in 4 naauwelijks een derde, in 2 ruim de helft der kopbreedte innemende; de voorhoofdsborstels vrij stevig, een weinig beneden den sprietwortel afdalende. Oogen bijna naakt; alleen bij sterke vergrooting worden eenige weinige „ korte haartjes zigtbaar. Aangezigt regtstandig; de kanten wimper- achtig met borstels bezet; waugen en kinnebakken vrij smal ; mond- borstels stevig, de beide langsten even boven den mondrand geplaatst. Palpen cylindrisch. Sprieten een vierde korter dan het gezigt; de beide eerste leden vrij kort; het derde lid twee tot driemalen zoo lang als het tweede; borstel onduidelijk ge- leed Achterlijf eenigzins kegelvormig, in 2 toegespitst en soms met uitstekende eijerbuis; de eerste lijfsring kort; macrocheten alleen aan den rand der ringen. Pooten met stevige borstels. Vleugels met een’ kleinen randdoorn; uitmonding der eerste achtercel met naauwe opening ver van de vleugelspits; de vierde langsader met hoekige ombuiging en aldaar, door eene vleugel- plooi, schijnbaar met eene aanhangende ader; achterdwarsader een weinig schuin, juist in ’t midden der eerste achtercel uit- mondende. De tot nog toe eenige soort van dit geslacht is 148 DIPTEROLOGISCHE AANTEEKENINGEN. Ammobia glabriventris n. s. (Pl. 4, fig. 10—14.) d 211-241. — Kop zijdeachtig wit, met zwartachtigen weer- schijn; in ® het voorhoofd iets naar het licht aschgrauwe trek- kende; voorhoofdsband smal, roodbruin, naar achteren soms zwart, bij sommige daging verdwijnende. Sprieten zwartbruin; het tweede lid bijna altijd, somwijlen ook het derde aan den den wortel van onderen roestkleurig; het derde lid in 2 smal; de borstel tot op de helft verdikt. Palpen licht roestkleurig. Voorhoofdsborstels ten getale van drie beneden den sprietborstel afdalende; de gezigtswimpers tot aan de voorhoofdsborstels op- stijgende; bakkenbaard wit; achterhoofd met eenen krans van zwarte borsteltjes en voorts met digte, lichtgrijze beharing. Thorax aschgrauw met vier zwarte langsstrepen, die van voren het duidelijkst zijn en waarvan de beide middensten uit elkander staan. Schildje grauw, bij enkele exemplaren aan den achter- rand een weinig roodachtig. Achterlijf glanzig, lichtgrauw, in 2 zelfs witachtig grauw, met zwarte borstelwratjes; de eerste ring, de achterste helft der volgende ringen en in 4de geheele buik glanzig zwart; ook in 2 de eijerbuis, die plat en aan 'teinde afgeknot is. Pooten zwart, de dijen met eenigen licht- grijzen weerschijn; achterste scheenen buitenwaarts met twee of drie langere borstels. Vleugelschubben groot, beenwit. Vleugels met flaauwe grauwe tint, aan den wortel en de eerste helft van den voorrand een weinig geelachtig, de spitsdwarsader iets gebogen, de achterdwarsader bijna regt. Van tijd tot tijd op de duinen bij den Haag, in Junij tot Augustus; zij zet zich op het zand neder in den zonneschijn, even als Miltogramma- en Hilarella-soorten. Eenige overeenkomst met Metopia, vooral in het aderbeloop , is niet te miskennen, maar het voorhoofd steekt niet vooruit en het derde sprietenlid is, naar evenredigheid van het tweede, veel korter. Bij Phorocera kan de soort niet geplaatst worden, wijl de oogen naakt of ten hoogste slechts microscopisch behaard zijn en ook de geheele habitus een andere is. Van Degeeria DIPTEROLOGISCHE AANTEEKENINGEN. 149 wijkt zij af door de uitmonding der eerste achtercel ver van de vleugelspits. Ofschoon mijne talrijke exemplaren in sommige opzigten eenig verschil opleveren, b. v. in de kleur der sprieten, waarvan het rood :ninder of meer uitgebreid is, in den al of niet roodachtigen achterrand van het schildje, in het getal der gezigtswimpers enz., kan ik geen wezenlijk onderscheid vinden en moet ik allen voor dezelfde soort houden. STYLOMYIA n. g. Eene kleine Tachinine met geslotene en ge- steelde eerste achtercel, en overigens in ‘toog vallend door haar bleek coloriet en zwakke beborsteling, werd reeds vóór geruimen tijd door den heer J. Kinker in een enkel g exemplaar op Beek- huizen bij Velp gevangen. Mijne hoop om later in de gelegen- heid te komen er meer exemplaren van te zien, is tot hiertoe niet vervuld; maar het voorwerp is zoo afwijkend van alle anderen, dat ik mij niet kan onthouden de soort slechts naar dit enkele exemplaar te beschrijven en er onder den naam van Siylomyia een nieuw geslacht voor op te rigten, hetgeen op de volgende wijze kan worden gekenmerkt: i Kop rondachtig, ten minste zoo breed als de thorax; aange- zigt bijna loodregt, ongewimperd; de mondrand weinig opgebo- gen, met zwakke borstels bezet; wangen en kinnebakken breed, de laatsten digt behaard. Voorhoofd breed, effen, niet voor- uitstekend, aan de kanten met zwakke borstels, waarvan er geen op de wangen afdalen. Oogen naakt. Sprieten bijna tegen het gezigt liggende, kort; het tweede lid met korte borsteltjes; het derde lid dubbel zoo lang als het tweede, tamelijk breed , aan ‘teinde afgerond; de borstel naakt, onduidelijk geleed. Zuiger een weinig uitstekend; palpen slank; eylindrisch, aan ‘Leinde iets verdikt. Thorax matig gewelfd; schildje bijna drie- hoekig, aan den rand met zwakke borstels. Achterlijf eirond, breeder dan de thorax, uit vier ringen bestaande; de eerste ring slechts weinig korter dan de volgende, de vierde het langst ; macro- cheten zwak, zoowel in ’t midden als aan den rand der ringen , uit 150 DIPTEROLOGISCHE AANTEEKENINGEN. wratjes ontspringende. Pooten matig lang en slechts spaarzaam met teedere borstels bezet. Vieugelschubben groot. Vleugels met zeer kleinen, naauwelijks waarneembaren randdoorn; derde langsader aan de vleugelspits uitmondende; de vierde langsader met iets afgeronden hoek omgebogen; eerste achtercel gesloten en duidelijk gesteeld; de kleine dwarsader onder de uitmonding der eerste langsader en ongeveer op het midden der discoidaal- cel geplaatst; de achterdwarsader vóór het midden der eerste achtercel. Wegens de zwakke beborsteling zou men haast in twijfel kunnen geraken of dit genus wel tot de Tachininen behoort; de naakte sprietborstel en het vierringelige achterlijf laten evenwel geen twijfel, dat het daar op de regte plaats staat. Het ader- beloop der vleugels en de sterke ontwikkeling der vleugelschub- ben duiden verwantschap aan met het geslacht Zeucostoma Meig. De eenige soort van dit geslacht is Stylomyia punctulata n. s. (Pl. 4, fig. 15—19.) 2131. — Kop bleekgeel met witten weerschijn, aan de wangen met eenige teedere zwarte haren; kinnebakken met witte borstels; palpen en sprieten roodgeel; het derde sprietenlid aan de buiten- zijde, even als de sprietborstel, donkerbruin. Voorhoofd meer dan het derde gedeelte der kopbreedte innemende, aan de kanten met witten weerschijn, in ’t midden met breeden rood- gelen dwarsband ; voorhoofdsborstels ter wederzijde op eene dubbele rij; sehedel en achterhoofd grauwachtig. Thorax en schildje lichtgrauw, op den rug met onduidelijke bruinachtige langsstrepen. Achterlijf grauw, aan den wortel zwart; op den tweeden, derden en vierden ring zwarte rugvlekjes; de eijerbuis kort en breed, aan ‘teinde stomp afgeknot ; de borstels op het achterlijf zwak, maar vrij talrijk. Pooten roodgeel; de achterste heupen grauwachtig, de voorheupen met witten weerschijn; de spits der dijen, vooral van boven, donkerbruin; ook de achter- scheenen verdonkerd; de tarsen zwartbruin; haken en voetballen klein; de borstels der pooten zwak, aan de voordijen eenigzins DIPTEROLOGISCHE AANTEEKENINGEN. 154 kamachtig op rijen, aan de onderzijde der achterdijen lang. Vleugelschubben wit. Vleugels bijna glasachtig, aan den wortel een weinig met geelbruine tint; de spitsdwarsader bijna onmerk- baar gebogen; de eerste achtercel vrij lang gesteeld; de achter- dwarsader bijna regt. Paragusia Schin. De soort, die ik in de Bouwstoffen, deel III, blz. 160, n°. 818, als Apodacra elegantula Zeit. heb opgegeven, is aldaar ten onregte zoo genoemd. De bestemming was destijds naar een enkel exemplaar geschied Sedert hebben Dr. Piaget en ik haar op onze exeursiën in de duinen dikwijls aangetroffen, en is het ons gebleken, dat zij door Schiner zeer kenbaar is beschreven als Paragusia Frivaldzkit. Turyprocera Macq. Eene vlieg, door den Heer Snellen als parasiet gekweekt uit Halias prasinana Linn., kan niet wel anders dan in het geslacht Thryptocera worden gerangschikt ; ofschoon zij niet den duidelijk geleden sprietborstel van de meeste andere soorten van dat geslacht bezit (even als dit bij Thr. cognata Schiner het geval is). Zij is tot geene der be- schreven soorten te brengen, waarom ik hier van haar eene beschrijving geef als Thryptocera Prasinanae n. s. (Pl. 4, fig. 20.) g 251 — Kop donkergrauw, boven den mondrand roodachtig ; voorhoofd ongeveer ter halve kopbreedte; voorhoofdsborstels ten getale van drie of vier beneden den sprietwortel afdalende ; boven de groote mondborstels stijgen nog eenige borsteltjes langs het gezigt op. Sprieten zwart, tot twee derden van het gezigt reikende; het derde lid vier- tot vijfmaal zoo lang als het tweede, breed en plomp; de borstel onduidelijk geleed, niet geknied, tot iets over het midden verdikt. Palpen zwart. Thorax, schildje en achterlijf grauwachtig zwart, bijna zonder eenige teekening; achterrand van het schildje roodgeel; vóór op den 159 DIPTEROLOGISCHE AANTEEKENINGEN. thorax eene flaauwe aanduiding van donkere langsstrepen ; achter- lijf elliptisch, naar het uiteinde een weinig spits toeloopende; macrocheten der middenste ringen zoowel in het midden als aan den achterrand Pooten zwart; achterscheenen buitenwaarts met ongelijke borstels gewimperd. Vleugelschubben en wortel der vleugels roodgeel; de vleugels overigens met grauwe tint; de eerste achtercel met geopende uitmonding zeer kort vóór de vleugelspits; de langsaderen ongedoornd ; de achterdwarsader in ‘t midden tusschen de kleine dwarsader en de buiging der vierde langsader. Er waren twee g exemplaren uitgekomen in April, uit rupsen van Doorn medegebragt. Ten slotte voeg ik hierbij nog eene opgave van Tachininen, welke bij ons te lande als parasieten in rupsen en andere in- sectenlarven zijn waargenomen. Deze opgave strekt ten vervolge van eene dergelijke, welke in der tijd door mij werd medege- deeld en opgenomen is in dit Tijdschrift, eerste serie, deel VI, blz. 45. Plagia ambigua Fall. . . . . uit Plusia gamma Linn. (Rotterdam, Snellen en Fransen). » Aurifluae n. s. ... Liparisauriflua W. V. (Groningen, Julij, (Zie hiervoren). de Gavere). Sphinx Pinastri Linn. (van Beekhuizen, Kinker). Exorista vulgaris Fall. . . . » (Bombyx potatoria Linn. (Sn. v. Voll.) Cucullia Verbasci Linn. (Haarlem, Julij, Boogaard). = u mitis Meig. Calymnia trapezina Linn. (de Graaf.) » fimbriata Meig. .. Geometra wayaria Linn. (Haarlem, Boogaard.) " excisa Fall. . . . . » Bombyx processionea Linn. (Voorst, Wtiewaall.) ” Lucorum Meig. . . » Sphinx Ligustri Linn. (Gron.,de Gavere.) ” prominens Meig. . Bombyx neustria Linn. (Rott., Fransen.) 7, ferina Rob. D. .. Vanessa Urticae Linn. (Als voren.) » affinis Fall, .... » Psyche villosella Ochs. (Oosterbeek, Bakker Jr.) DIPTEROLOGISCHE AANTEEKENINGEN. 155 Meigenia bisignata Wied... 7 bombivora n. s. . . (Zie hiervoren.) Tachina Larvarum Linn... » vidua Meig. .... Phorocera concinnata Meig. . Baumhaueria vertiginosa Fabr. Thryptocera pilipennis Fall. . " setipennis Fall. . ” Prasinanae n. s. (Zie hiervoren.) Macquartia nitida Zett. . . . Degeeria parallela Meig. Scopolia latifrons Zett. . .. " ocypterina Zett. . . u [4 “ “ “ uit Athalia Spinarum Fabr. (Voorst, Snellen van Vollenhoven.) Bombus Agrorum Fabr. (Haarlem, Mei, Ritsema.) ‘Papilio Machaon Linn. (Rotterdam, Junij, Fransen.) JAcronycta Rumieis Linn. (Rotterdam , Mei, Fransen.) Bombyx Rubi Linn. (Gron., de Gavere.) Smerinthus Tiliae Linn. (Amsterdam, Lodeesen.) |Bombyx Cynthia Drur. (Velp, de Roo van Westmaas.) Arctia lubricipeda Linn. (Amsterdam, Grebner en Lodeesen.) Liparis auriflua W. V. (Haarlem , Julij, Weijenbergh.) Pygaera anachoreta W. V. (Amsterdam, Grebuer en Lodeesen.) Acronycta tridens. W. V. (Amsterdam dezelfden.) Acronycta Aceris Linn. (Rotterdam, Mei, Fransen.) , ‘Geometra amataria Linn. (Rotterdam, | Fransen.) Arctia caja Linn. (Rott., Fransen.) Retinia resinella Linn. (Oosterbeek , October, Bakker Jr.) Notodonta tremula Clerk. (Rotterdam , Fransen.) Halias prasinana Linn. (Doorn, April, Snellen.) Botys verticalis W. V. (Gron., de Gav.) Nematus virescens Hart. (Voorst, Snellen v. Voll.) Selandria sericans Hart. (Sn. v. Voll.) Leucania lithargyria Esq. (Rott., Mei, Fransen.) Pterophorus lithodactylus Tr. (Rott. , Julij, Snellen.) 13 Qc Qt KO —_ DNS ER DIPTEROLOGISCHE AANTEEKENINGEN. Verklaring der Afbeeldingen. Plagia Aurifluae n. s. ” impressa n. s. Meigenia bombivora n. s. ” L/4 vv " Germaria sabulosa n. s. H Ww " LA V/d ” vleugel. kop in profiel 4. kop van voren 4. vleugel. kop 2. spriet d. ” DI Ammobia glabriventris n. s. 2. ” LA "” LA [7 UA ” ” Stylomyia punctulata n. s. 2. Ww W UA ” ” ” L/4 ” Thryptocera Prasinanae n. s. kop 4 van voren. ” 2 ” ” » 2 in profiel. vleugel. vleugel. kop van voren. vin profiel. spriet. kop in profiel. NEDERLANDSCHE DIPTERA IN METAMORPHOSE EN LEVENSWIJZE BESCHREVEN DOOR H. WEYENBERGH Jr. INLEIDING. Toen de tijden, waarin de beoefening der natuurwetenschappen zich bepaalde tot het bestudeeren en commentariëeren van de werken van Aristoteles , langzamerhand tot het verleden begonnen te behoo- ren en aan den wetenschappelijken horizont een nieuwe dag voor het vrij en zelfstandig onderzoek begon te gloren, was bij het verzamelen en rangschikken der soorten op het uitgestrekt gebied der entomologie, ook veler oog gericht op de merkwaar- dige levenswijs en de steeds verrassende gedaantewisseling der insekten. De biologie der insekten was het veld van veler onderzoek. En geen wonder, want nog heden ten dage is de verandering der insekten voor den oningewijde bijna een wonder gelijk, en blijft voor den wetenschappelijken waarnemer, hoe dikwijls ook reeds waargenomen, in verband met hunne vaak belangwekkende levenswijs, een aangenaam schouwspel. Geen wonder verder ook dat de zoo sierlijk uitgedoste Lepi- doptera in de eerste plaats veler aandacht tot zich trokken; tal van werken , somtijds met elkander wedijverende in naauwkeu- righeid en pracht van uitvoering, is daar om van die voorkeur getuigenis af te leggen. Niet anders ging het ook in ons land en met onze vaderland- sche insekten. Naast uitstekende insekten-anatomen en -physio- logen, als Swammerdam, Lyonet en Leeuwenhoek, mag ons 14 156 NEDERLANDSCHE DIPTERA IN vaderland zich ook op biologen beroemen, die aan eene naauw- keurige opmerkings- en waarnemingsgave een geoefend penseel paarden en zoo de herboren wetenschap met groote schreden deden voorwaarts schrijden. Maar even als elders waren het ook hier vooral de lepidopteren, die zich in de gunst der onder- zoekers wisten te dringen. Zoowel de Middelburgers Goedaert en Blankaart, als jufvrouw Merian en L’admiral hielden zich vooral met de schubvleugeligen en hunne gedaantewisseling en levenswijs bezig. Het aantal insekten uit andere orden dat zij behandeld hebben, is betrekkelijk zeer gering. Het valt niet te ontkennen dat deze bevoorrechting der lepi- dopteren, hoewel voor een groot deel toe te schrijven aan de sierlijkheid der volmaakte insekten, voor een ander deel ook op rekening te stellen is der grootere verschillen, die de eerste toestanden, de rupsen, onderling aanbieden, en zoo de taak vergemakkelijken; terwijl in andere orden eene grootere één- vormigheid in de eerste toestanden, larven en maden, heerscht , die eene juiste onderscheiding moeijelijker maakt en als van zelf tot latere tijden deed uitstellen. Het was dan ook reeds omstreeks 1758 dat Jan Christiaan Sepp een werk begon uit te geven over de Nederlandsche Lepidoptera, dat nog op den huidigen dag wordt voortgezet en in reeksen van afzonderlijke monographieën de Nederlandsche soorten dezer orde afbeeldt en beschrijft, een werk dat te recht wegens uit- voerigheid en netheid van behandeling steeds geroemd wordt. Het is te wenschen dat eenmaal de tijd moge komen dat ons vaderland voor elke orde zijner entomologische fauna op zulk een standaardwerk kan wijzen, als het werk van Sepp is voor de schubvleugeligen. In vele opzichten kan bij het ondernemen van deze taak voor de andere orden, Sepp’s werk tot voorbeeld en model dienen. Juist eene eeuw was verloopen sedert Sepp met de lepidopte- ren het voorbeeld gaf, toen vóór weinige jaren eene andere orde hen gevolgd is. Bij de oprichting toch van het Nederlandsche tijdschrift voor Entomologie in 1858, is door den steeds op het geheele uitgebreide veld der entomologische wetenschap met zoo METAMORPHOSE EN LEVENSWIJZE. 137 gelukkigen uitslag werkzamen Dr. S.C. Snellen van Vollenhoven met de beschrijving der Hymenoptera in dien geest een begin gemaakt en wel meer bepaald met de afdeeling der bladwespen. De eerste serie van dat tijdschrift bevat de keurige monogra- phiëen van acht-en-dertig soorten. Geene andere orde is tot nog toe in denzelfden geest in be- handeling genomen. Wel zagen van enkele Nederlandsche in- sekten uit andere orden geheele of gedeeltelijke levensgeschie- denissen in ons Tijdschrift of elders het licht, maar deze zijn slechts losse, op zich zelf staande stukken. Dat wij nog niet verder zijn, is zeker bijna uitsluitend te wijten aan de uitge- breidheid van het veld van onderzoek. Met de beide volgende levensgeschiedenissen open ik de be- schrijving der Nederlandsche soorten uit de orde der Diptera en hoop deze van tijd tot tijd door anderen te doen volgen, mij het « Excelsius» tot leuze kiezend. Dat ik bij deze mijne poging de ondersteuning en medewerking onzer vaderlandsche entomo- logen op hoogen prijs stel, ja op haar als onmisbaar reken, is schier overbodig te zeggen. Vooraf wil ik nog opgave doen van de soorten der Diptera , die in de verschillende toestanden beschreven, hier en daar in de Nederlandsche entomologische litteratuur verspreid „ voorkomen. Goepaert beschrijft in zijn Metamorphosis naturalis een vijf- en-twintigtal soorten van Diptera, n. l.: Deel I. PI. 2 A, B, CG. p. 20: Eristalis tenax L. Pl. 4 A, B. p.28: Musca (domestica ?). Pl.5 E. p. 29: Cyrtoneura spec. ? PI. 6 F. p. 51: Bibio MarciL. Pl. 41 p. 92: Syrphus Ribesii L. PI. 50 B. p.102: Urophora Cardui L. PI. 51 C. p.104: Homa- lomyia canicularis L. PI. 59 A. p. 108: ...?... PL 55 p. 106: Calliphora vomitoria L. PI. 54 p. 107: Lucilia Caesar L. Pl. 55 p. 107: Sarcophaga spec.? Pl. 69. p. 127: Anthomyia spec.? PI. 70: Larven van Stratiomys spec.? Pl. 71 p. 150: Exorista spec.? Pl. 75 p. 155: Piophila Casei L. Deel II. PI. 2. p. 5: Tachina spec.? PL 8. p. 17: Tachina spec.? PI. 11 p. 28; Syrphus? Helophilus? PI. 44 p. 241: 158 NEDERLANDSCHE DIPTERA IN Tipula oleracea L. Pl. 45 p. 247: Syrphus? Pl. 47. 1. p. 268: Anthomyca spec.? PI. 47. 2. p. 268: Anthomyia spec.? PI. 47. 5. p. 268: Anthomyia spec. ? Deel III beeldt wel eenige niet te determineeren Tachinarie af, maar geene eerste toestanden. Daarenboven vindt men nog van eenige soorten alleen de eerste toestand afgebeeld, b. v. I. pl. 47. Syrphus Pyrastri L. enz. Swammerpam geeft in de Biblia Naturae beschrijving der vol- gende soorten. Tab. 51. fig. 4—8. Tab. 52. Culex pipiens L. Tab. 58. fig. IX A, B, C. Zristalis tenax L. Tab. 58. fig. X D, E, F. Tachina spec.? Tab. 58. fig. I-VII!. Homalomyia spec.? Tab. 59— 12. Stratiomys Chamaeleon F.' Tab 45. Piophila Casei L. Tab 44. fig. 14, 18; Cecidomyia salicina Schr. Tab. 44. fig. 16, 17 c—h. Cecidomyia rosaria Löw. Tab. 45. fig. 26—50. Syrphus Pyrastri L. In de andere werken van Swammerdam staan wel eenige derzelfden, maar geene andere soorten afgebeeld en beschreven. LEEuwEnHoER beschrijft en beeldt af in: Missive van 17 Oct. 1687. fig. 2, 5, 4 Calliphora spec.? Missive van 20 Dec. 1695. fig. 1—5 Tipula oleracea L. Met meer of minder uitvoerigheid bespreekt hij ook nu en dan wel andere dipteren, b. v. de zwarte vlieg en Psychoda phalaenoides L., maar hij beeldt hunne eerste toestanden niet af. Lyonet geeft in het na zijn dood door Dr. de Haan uitgege- ven werk beschrijving en afbeelding der volgende soorten: PI. 1, 2, 5. Melophagus ovinus L. Pl. 7 en 8. fig. 1. Bibio Mars 0 Bl: (47.0 Age 3 9, 5,6574 10,42,2158 10 217: Tanypus nervosus Meig.(?) PI. 18. fig. 1—7. p. 192. Ptychoptera contaminata L. (ten onrechte aldaar Pt. paludosa Meig. genoemd). PI. 17. fig. 5, 4, 8, 9, 11, 14, 15, 18, 19. Corethra plumi- cornis F. PI. 17. fig. 21, 22, 25, 24, 25, 29, 50, 54, 55, 56. Sargus cuprarius Meig. Pl. 17. fig. 20, 26, 27, 28, 51, 32, 55. Mycetobia spec. ? 2 Zie Tijdschr, voor Ent. 2° serie. IV. p. 20. METAMORPHOSE EN LEVENSWIJZE, 159 SLABBER geeft in zijne Natuurkundige verlustigingen eene zeer nette beschrijving en ontwikkelingsgeschiedenis van Coretbra plumicornis F. (N°. 5 en 4). Brankaart beschrijft in zijn Schouwburg der rupsen, maden ens. Deel I. Tab. 16 fig. L. M. Cerasi L. Tab. 16. fig. R, S, T. p. 189. Trypetina Cardui L. Pl. I A—F. Musca spec.? Tab. IX K, L, M. Nemoraea spec.? Tab. X A, B, C. Sarcophaga spec.? Tab. X D, E, F. Eristalis tenax L. Tab. X G, H, I. Homalo- myia spec.? Tab. X K, L, M. Syrphus spec.? Tab. X N, 0, P. Syrphus Pyrastri L. Tab. X Q, R, S. Syrphus spec.? (= Goed. Il. tab. 45). Tab. XV A, B, C Culea pipiens ıL. Deel Il (in handschrift voorhanden in de Koninklijke biblio- theek te ’s Gravenhage). H. XXXI. Piophila Casei L. Merian, Insect. Europ. I. Tab. 49. Lucilia Caesar L. Tab. 2. Musca Nemorum L. Tab. 89. Syrphus Pyrastri L. L’apmiraL beschrijft en beeldt af in Vaauwkeurige waarnemin- gen omtrent de veranderingen enz. enz.: Tab. 6. p.5. Tachina Larvarum L. Tab. 7. p. 4. Tachina spec.? Tab. 17. p. 14. Tachina spec.? Tab. 18. p. 15. Nemoraea spec ? Tab. 19. p. 16. Scathophaga stercoraria? Tab. 25. p. 22. Tachina Spec. Tab} dad pt Fae DA Mr. H. VERLOREN gaf in de Konst- en Letterbode 1846. n°. 15, 15 en 1847, n°. 9, de beschrijving der levenswijze van Tachina glabrata Meig. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN gaf in zijne Schadelijke insecten in twinen (1845) zeer korte opgaven omtrent de metamorphose van Cecidomyia Pini, Cec. salicina, Tipula oleracea, Bibio hortu- lana, B. Marci, Anthomyia Ceparum, A. Brassicae en Lactu- carum. In zijne «Insecten welke den landbouwer schaden enz.» deelt hij de levenswijs mede van de Dennenmug (Cecidomyiu Pini). p. 87, de Pereboomsvlieg (Syrphus Pyrastri) p. 124, twee andere Syrphi en zes Tachinarien. In zijn «Volksleesboek over schadelijke en nuttige insecten» (1864) gaf Dr. J. WrrewaaLL de beschrijvingen en afbeelding der gedaanteverwisseling van de tarwemug (Cecidomyia Tritici) bl. 62, van de paardenbrems (Gastrus Equi) bl. 66, van Nemoraea 160 NEDERLANDSCHE DIPTERA IN glabrata, bl. 124—128, van twee zweefvliegen Syrphus Pyrastri en faeniatus, bl. 142, van Asilus germanicus, bl. 144, van den Emelt (Tipula spec.?), eindelijk van de koolvlieg (Anthomyia Brassicae). In het 4° deel der « Nieuwe Verhandelingen van het Instituut» komt voor de waarnemingen omtrent de horzelmaskers, welke in de maag van het paard huisvesten door den hoogleeraar — A. Numan, waarin men de levenswijze van Gastrus Equi, haemorrhoidalis, salutaris en nasalis omstandig beschreven en naauwkeurig afgebeeld vindt. In het eerste deel van het Nederl. Tijdschr. v. Entomologie, p. 15—19 beschrijft Van der Wulp PII. fig. a—d. Ptychoptera contaminata L. Pl. I. fig. 1—4. Eristalis sepulcralis L. Ziehier in hoofdzaak hetgeen er van onze vaderlandsche diptera , met betrekking tot hunne gedaantewisseling en levenswijs, hier te lande is afgebeeld en beschreven. De twee vliezige ongeplooide vleugels die door (lucht-)aderen in min of meer hoekige vakken verdeeld worden en waar achter zich, als rudimentaire ondervleugels, twee kolfjens (halteres) bevinden en de tot zuigen ingerichte mond kenmerken de orde der Diptera onder de insekten voldoende. De kop is, behalve bij de Pupipare, door eenen dunnen hals aan het lijf verbonden. De oogen zijn groot en raken elkander dikwijls op het voorhoofd en daarenboven zijn gewoonlijk drie ocelli (nevenoogen) aanwezig. De sprieten, die bij de eerste familien (Culiciden en Tipularien) uit vele leedjens bestaan en vaak gepluimd, gekanıd of knods- vormig zijn, bezitten bij de andere geslachten gewoonlijk slechts drie leedjens, van welke het uiterste het grootste is en een, somtijds nog geleed, borstelhaar aan de rugzijde draagt. In het maaksel der monddeelen heerscht een vrij groot verschil; in het algemeen kan men zeggen dat labrum, ligula, mandibula, mazillae, palpi en labium door de geheele orde heen voorko- men, slechts den mannetjens der Culiciden ontbreken ligula en mandibula. De gewoonlijk kleine prothorax draagt het eerste pootenpaar en de grootere mesothorax de vleugels en midden- METAMORPHOSE EN LEVENSWIJZE 161 pooten. De metathorax draagt de achterpooten en de halteres, die alleen het geslacht Melophagus F. mist. De vaak behaarde of gedoornde pooten zijn bijna altijd lang en de tarsen steeds vijfledig; het laatste tarsenlid eindigt in twee klauwtjens, tus- schen welke twee of drie met haartjens bezette lapjens staan, waarmede deze insekten zich aan gladde voorwerpen vasthechten. Het vijf- tot negenledig achterlijf is nooit dun gesteeld en ver- toont aan het eind de uitwendige geslachtsorganen, die bij het mannetjen uit somtijds klepvormige tangen of haken en bij het wijfjen uit een uitschuifbaren eilegger bestaan. Het verloop der aderen in de vleugels is aan groote verschillen onderhevig bij de verschillende familien; de namen, waardoor men de aderen en de door haar gevormde cellen onderscheidt, zijn voornamelijk *: de randader, aan den voorrand des vleugels; de onderrandader die daarop volgt; de middenader, die op den onderrandader volgt; de vorkader, die vóór den vleugelrand te bereiken zich in tweeën deelt; en daarop volgt de anaalader, die den vleugel- rand nooit bereikt; de tusschenader, die uit de onderrandader of de middenader ontspringt en zich even als dezen naar den vleugelrand begeeft; daarenboven ziet men somtijds eenige dwars- adertjes, die de onderrandader en middenader, of middenader en vorkader, of vorkader en anaalader, enz., verbinden. Eenige geslachten hebben daarenboven dwarsadertjens tusschen de twee takken der vorkader of tusschen de vorkader en middenader, niet ver van den vleugelrand, b.v de Syrphiden. Vele familien hebben een schier geïsoleerd vleugellapjen aan de achterzij van den vleugelwortel. De voornaamste vleugelvelden zijn: de 1° voor- randeel, tusschen de rand- en onderrandader; de 2° voorrand- cel, tusschen de onderrandader en tusschenader; de 1° cubitaal- cel, tusschen de onderrandader en middenader; de 2° cubitaal- cel, tusschen de tusschen- en middenader; de middencel , tusschen de midden- en vorkader; de vorkeel, tusschen de beide takken der vorkader, en de anaalcel, om de anaalader. Zoo als * Ik laat deze beschrijving hier voorafgaan, omdat ik mij van de hier vermelde namen in ’t vervolg zal bedienen. 169 NEDERLANDSCHE DIPTERA IN reeds gezegd is hebben bij deze adervertakkingen en dus ook bij de celverdeelingen vele wijzigingen plaats. Het zenuwstelsel der Diptera bestaat uit een buikzenuwstreng, samengesteld uit drie borst- en vijf of zes achterlijfsknoopen, die echter bij soorten met een zeer kort lichaam tot een ge- ringer aantal, zelfs tot één, kunnen samensmelten. Aan den slokdarm der Diptera komt een daarmede door een vrij lange buis verbonden krop of zuigmaag voor, die naast de rolronde chylmaag is gelegen; deze chylmaag vertoont vaak een paar blinde aanhangsels; de darm heeft een matige lengte en de endeldarm is vóór den anus blaasvormig verwijd. De vasa urinaria zijn vier of vijf in getal. De adembuizen of tracheen vertoonen op sommige plaatsen blaasvormige uitzettingen, van welke vooral de twee groote, die het voorste gedeelte van het achterlijf innemen, dadelijk in het oog vallen. De testes der mannetjens doen zich voor als twee eironde of min of meer schroefvormige lichamen, met korte vasa deferentia en zijn somtijds blauw-, rood- of geelachtig gekleurd. Vele Diptera bezitten eigenaardige stemorganen aan de voorste en achterste stigmata van het borststuk, waardoor zij een gonzend of brommend geluid voortbrengen. Voor nadere ontleedkundige en physiologische bijzonderheden verwijs ik kortheidshalve naar de handboeken der zoologie en vergelijkende anatomie '. In den eersten levenstoestand zijn de Diptera pootlooze larven, gewoonlijk maden genoemd; sommigen hebben op pooten ge- lijkende uitsteeksels met haakjens voorzien, b. v. de horzelmas- kers, de maden van Phytomyza en Bibio; anderen daarentegen, die in het water leven, hebben aan het achterlijf op roeiwerk- tuigen gelijkende deelen. De maden zijn gewoonlijk week en zelden van fraaije kleuren voorzien, enkelen hebben een afge- ı Men zie ook desbelust Nr. H. Landois, Die Ton- und Stimm-apparate der Insecten, Leipzig 1867. p. 30—47; alsmede voor de embryologie der Diptera het hoogst be- langrijke werk van Dr. A. Weismann, Die Entwicklung der Dipteren, Leipzig 1864. Voor anatomische studie der Diptera is onmisbaar Dr. L. Dufour, Recherches ana- tomiques et physiologiques sur les Diptères. Paris 1851. en van denzelfden schrijver, Etudes anat. et physiol. sur une mouche (Sarcophaga haemorrhoidalis F.) Paris 1846. METAMORPHOSE EN LEVENSWIJZE. 165 scheiden kop, waarop zich dan soms een paar ocellen bevinden; de in het water levende hebben in dezen toestand blad- of haarvormige tracheen-kieuwen. Een paar hoornachtige haakjens aan den mond dienen meer ter bevestiging aan het voorwerp, waarmede zij zich voeden, dan tot kauwen. Een paar sterke tracheën-buizen zijn dikwijls van het achtereind af tot ver in het lichaam te vervolgen, b. v. bij sommige Tipularienmaden en Conopslarven. De gedaanteverwisseling is volkomen, het meerendeel veran- dert in pupae coarctatae en de anderen in pupae obtectae. Bij volgende levensbeschrijvingen zullen zich van zelf nu en dan ge- legenheden opdoen om over een en ander nader uit te weiden !. Terwijl, zooals wij reeds gezegd hebben, slechts weinige maden beschreven zijn, is het aantal beschreven volmaakte insekten des te grooter, bedragende + 15,000 soorten. De lijst onzer vaderlandsche Diptera, door den heer F. M. van der Wulp medegedeeld, telt alleen reeds bijna 1400 soorten, terwijl sedert nog vele voor onze fauna nieuwe soorten ontdekt zijn. De oudste sporen van het voorkomen der Diptera op onze aarde dateeren uit de jura-periode. Enkele fragmenten zijn door Brodie gevonden in de secundaire gesteenten bij Wiltshire, en uit den lithographischen schiefer van Solenhofen ken ik vijf soorten. In jongere vormingen treden ook de Diptera talrijker op; Germar, Heer en anderen hebben er velen beschreven (zelfs enkele larven) (2) en alleen in barnsteen heeft H. Löw omstreeks 850 soorten op- geteld. Het voedsel der Diptera bestaat, zoowel voor de maden als voor de imagines, uit allerlei dierlijke en plantaardige stoffen , bij voorkeur die welke in gisting of rotting verkeeren. 1 Voor de systematiek verwijs ik naar Meigen System. Beschr. d. bekannt. europ. zweiflüg Insekten. 1818—38. J. R. Schellenberg, Gattungen d. Fliegen in 42 Kupfert. entworfen, Zurich 1803 en J. C Fabricii, Systema Antliatorum, Brunsw. 1805 als hoofdwerken. Zie ook v.d. Hoeven, Handb. d. dierk. 1849. I. p. 365 —407 en Harting, Zeerb. d. dierk. III. 1. 1. p. 258—292. 104 NEDERLANDSCHE DIPTERA IN I. CHEILOSIA CHRYSOCOMA Merc. Meicen, System. Beschr. d. zweifl. Ins. III. p. 280. n°. 4. Macovart, Suites à Buffon, Dipteres I. p. 556 n°. 4. ZerterstEDT, Diptera Scandinaviae IL. p. 784. n°. 8. ScnineR, Fauna austriaca p. 286. Bouwst. v. eene Fauna v. Nederland Ill. p. 145. n°. 665". Syrphus obscure aeneus nitidus aurato-hirsutus; pedibus fuscis; tibiis rufis. (Meigen, 1. c.) De aan vormen rijke familie der Syrphiden, staande vliegen, (zie Meigen, deel III. p. 274. Tab. 50), ook in ons land door ongeveer 125 soorten vertegenwoordigd, heeft reeds meermalen de aandacht tot zich getrokken door de eigenaardigheden, zoowel der larven als der volmaakte insekten. Reeds vroeg was de « ver à queue de rat » bekend als de made van Eristalis tenax L. * en reeds de eerste vaderlandsche entomologen sloegen met vermaak de eigenaardigheden van de larven van het geslacht Syrphus gade. Van de meeste geslachten dezer familie zijn dan ook van een of meer soorten de eerste toestanden, hetzij hier te lande, hetzij buiten ’slands, ontdekt en beschreven geworden. De eerste toestanden van het aan soorten rijke geslacht Chei- losia Meig. (met ongeveer 15 nederlandsche soorten) bleven ons echter onbekend en van hare levensgeschiedenis kwam bijna niets aan 't licht. In October 1867 verpopten bij mij larven die ik in Augustus en September in het wortelgedeelte van distelstengels in onze duinstreek gevonden had en die ik toen slechts oppervlakkig 1 Voor onze faunistische opgave zal ik alleen citeeren de laatste naamlijst van in- landsche Diptera door den heer F. M. v. d. Wulp in de Bouwstoffen Deel III, medegedeeld, » Ten onrechte noemt Lyonet alzoo de made van Ptychoptera contaminata L. METAMORPHOSE EN LEVENSWIJZE. 165 had beschouwd. Reeds in Februarij en verder tot in Mei, werd ik verrast door het uitkomen van fraaije vliegen uit de familie der Syrphiden, door den heer v. d. Wulp als Cheilosia chrysocoma Meig. bestemd. Ik besloot nu om het volgende jaar de levensgeschiedenis dezer soort na te gaan en het scheen mij niet ongeschikt met deze wegens de onbekendheid der made des te belangwekkender soort, de levensbeschrijvingen der Nederlandsche diptera te openen. Zoo weinig mogelijk zal ik treden in herhalingen van hetgeen men in de werken, aan het hoofd der opstellen aangehaalde omtrent de soort en het geslacht kan vermeld vinden. Ik begin met de beschrijving der maden. De mindere grootte en de minder geelachtige, meer witte kleur uitgezonderd, gelijken de jonge larven volmaakt op de volwassenen. De lengte der volwassen maden is 12 millim. en de grootste lichaamsbreedte ongeveer 3,5 millim. De kleur is vuilachtig geel en het aantal segmenten twaalf; het staarteinde is dunner dan het kopeind, zoowel aan den kop als aan het staarteinde bevinden zich een paar uitsteeksels, die helder rood van kleur zijn; die aan den kop staan een weinig van elkander (kaken?) en zijn iets zwakker dan die van het staarleinde, welke dikker en naar ‘tschijnt, tegen elkander aangegroeid zijn. Aan de buikzijde bevindt zich op den derden ring een paar zwakke aanhangsels, die bij de pop tot de uit- steeksels worden, in fig. 4 afgebeeld. Ook van de uitsteeksels aan kop en staarteind blijven bij de pop de sporen zichtbaar, hoewel die aan den kop zeer flauw. Ziet men den kop der larve van onderen dan ontdekt men twee heuveltjeus of kleine tepeltjens en daaronder een dwars streepjen of spleetjen (Zie fig. 2). In de vochtige wortels van distels schijnen deze maden in den nazomer niet zeldzaam te zijn; vooral wanneer de plaats waar de distels groeien niet al te vochtig is, vindt men er bij vlijtig zoeken steeds eenigen. Zij vreten de wortels geheel uit en dragen daardoor zeker veel bij tot den vroegen dood der vele distels, die men vaak reeds in het begin van September verwelkt ziet. 166 NEDERLANDSCHE DIPTERA IN In de eerste helft van October verpoppen zij, hetgeen bij alle maden die even als deze in pupae coarctatae veranderen, ge- schiedt door samentrekking, donkere verkleuring en pergament- of leerachtig worden der huid. Zij worden door dit proces tevens iets kleiner en de deeling in ringen wordt bijna on- zichtbaar. Ik heb bij fig. 4 zulk een grauw geworden pop afgebeeld, van de buikzijde. De uitsteeksels op den derden ring nemen nu eene lichtbruine kleur aan, terwijl de bij de made helder roode uitsteeksels aan kop en staart de algemeene grauwe kleur aannemen. In deze positie vindt men de poppen in de geheel uitgeholde wortels der distels (Carduus crispus L.) in den winter en door het geheel vergaan van den distelwortel vindt men haar in het voorjaar los in de aarde. De volmaakte insekten verschenen uit de pop gedurende het geheele voorjaar, van half Februari tot het einde van Mei, en gedurende de maanden Juni en Juli ving ik enkele exemplaren op de plaatsen waar ik de larven gevonden had, n. l. in de duinen achter Elswout bij Haarlem en in de Velzer duinen. Omstreeks Maart opende ik een poptonnetjen en vond daarin het nimfjen bij fig. 5 afgebeeld. De groote oogen raken elkander bijna en de zuiger is daaronder flauw te zien. De pootscheeden doen zich als vrij lang en de vleugelscheeden als klein voor. Aan het onderste gedeelte van het achterlijf vertoonen zich sporen der geledingen. De kleur is glazig wit. De volmaakte insekten kwamen meestal in den vroegen voor- middag te voorschijn en wisten zich binnen een minuut of tien aan hun hulsel te ontwringen, nadat het kop-dekstuk van de beide uitsteeksels des derden rings af — dus in den vorm van een driehoekig klepjen — was afgesprongen. In het poptonnetjen bleef meestal nog een wit ineengeschrompeld vliesjen achter. De vliegen gingen spoedig in perpendiculaire houding zitten, die voor de ontplooiing der vleugels de meest geschikte stand is. Er verliepen vijf-en-twintig tot dertig minuten, eer de vleugels geheel ontplooid waren, ‘tgeen zeker in verhouding tot andere insekten vrij lang is. METAMORPHOSE EN LEVENSWIJZE. 167 De pas uitgekomen vlieg is zeer licht bruin van kleur, vooral de buik en de pooten, en de kop is iets donkerder; na een uur ongeveer heeft zij hare normale donkere kleur erlangd. De ontplooide vleugels staan eerst ver van elkander verwijderd, naderen allengs elkander en komen eerst na 14 of 2 uur in den stand waarin zij in rust bij deze soort gewoonlijk staan, n. 1. gedeeltelijk elkander bedekkend op het achterlijf. Eerst dan wordt het insekt levendiger, begint snel heen en weêr te loopen en js vliegvaardig. Onder de bij mij uitgekomen vliegen is er een die wegens eene belangrijke anormiteit vermelding verdient. Het rechteroog ontbrak geheel, zoodat aan die zijde de kop, hoewel volkomen gaaf, sterk afgeplat is. Daarbij zijn de sprieten zeer asymme- trisch geplaatst, die van de linkerzijde staat veel meer rechts en die van de rechterzijde staat schuin-rechts daarboven; ook het onderste gedeelte van den kop staat zeer schuin naar de rechter zij. Deze vliegen schijnen zeer taai van leven te zijn, althans in gesloten doosjens of glazen leefden sommigen bij mij vele dagen, ja, verscheidene weken, zonder eenig voedsel. Niettegenstaande dit lange leven en het groote aantal dat ik bijeen had, heb ik nooit eene paring kunnen waarnemen en heeft geen der wijfjens eieren bij mij gelegd. Een wijfjen echter, welks abdomen dikker was dan dat van de anderen, kneep ik eenige malen in het achterlijf en zoo gelukte het mij het ei te voorschijn te drijven, dat fig. 11 afbeeldt. Dit ei, waarvan ik niet weet of het bevrucht of onbevrucht is, is in verhouding tot de vlieg vrij groot en week; de kleur is blauwachtig wit, eenigzins glazig. Het schijnt mij toe dat de vruchtbaarheid dezer soort gering is, daar ik van nog een paar wijfjens de ovaria onderzocht heb, maar steeds zeer weinig eieren aanwezig vond (4—10). Het lijdt geen twijfel of in de natuur worden de eieren in het voorjaar en den voorzomer (in de maanden Mei en Juni) gelegd, daar omstreeks dien tijd de meeste voorwerpen aanwezig zijn. Of het ei in de nabijheid van, aan of in den distel ge- legd wordt bleef mij onbekend, even als het aantal dagen dat 168 NEDERLANDSCHE DIPTERA IN tusschen de legging en het uitkomen der jonge maden verloopt. Dat het ei evenwel niet lang blijft liggen blijkt o. a. hieruit, dat men reeds in Juli jonge en in Augustus bijna volwassen larven aantreft. Opmerkelijk is het dat terwijl de enkele voorwerpen, die ik in de vrije natuur waarnam, steeds in den felsten zonneschijn van de eene bloem op de andere dwarrelden of soms ook pijl- snel voorbij zweefden, de voorwerpen die bij mij zijn uitgeko- men binnen weinige minuten dood waren, wanneer ik het glas waarin zij opgesloten waren in den zonneschijn plaatste. Enkele malen deed ik dit in de hoop de paring te begunstigen, doch zag mij dan door den dood der dieren deerlijk bedrogen. Ik vermoed dat de warmte van mijne kamer het uitkomen der imagines vervroegd heeft — de eerste toch verscheen reeds 22 Februari — en dat de gewone tijd voor het verschijnen van de imago in de natuur valt omstreeks April, gelijktijdig met het ontluiken der bloemen en het uitgroeien der distels. Het schijnt dat deze soort niet algemeen is, althans in ons vaderland is zij nog slechts enkele malen gevangen. Ook schijnt deze soort niet veel van parasieten te lijden te hebben; ik ver- kreeg uit omstreeks dertig poppen slechts één sluipwesp. De vlieg zelve beschrijf ik als volgt: De algemeene kleur is donker glanzig bruin met metaalachti- gen olijfgroenen weérschijn. De oogen zijn donkerbruin met eenigzins violetten weérschijn en raken elkander op het voor- hoofd; zij zijn duidelijk behaard. De wangen en monddeelen zijn staalachtig donkerblauw (Zie fig. 6 en 8). In profiel is het aangezicht onder de sprieten uitgehold, en vormt in ’t midden een klein stomp bultjen; ook de mondrand is van voren bultig verheven. Op den kruin bevindt zich een haarbundeltjen, als ook op het voorhoofd boven den wortel der sprieten; deze haren zijn bruingeel, zelden donker bruin. De drieledige spriet is roestkleurig en het eerste lid kolfvormig uitgezet; aan den wortel van het laatste lid bevindt zich een lang borstelhaar, de zoogenaamde sprietborstel. Op het tweede lid staan zoowel aan de rug- als ondervlakte een paar haartjens. Tusschen de gele- METAMORPHOSE EN LEVENSWIJZE. 169 ding van kop en thorax ziet men eene zeer fijne, donsachtige , lichtbruine, bijna geele beharing. De kop is ongeveer zoo breed als de thorax. Het borstuk is sterk met een lichtbruin (geel) dons bedekt en van onderen grauwachlig. De vleugels zijn aan de punt eenigzins zwartachtig betint en vooral aan den wortel en de tweede voorrandcel, geel gekleurd. Van het aderbeloop geeft fig. 10 eene afbeelding. | De halteres zijn bijna rond, hoog geel gekleurd , klein en op eene lange dunne steel bevestigd. De femora zijn bruinzwart en zacht behaard en de tarsen grauwachtig zwart, terwijl de tibiae even als de spitsen der femora, roodgeel zijn. Het abdomen is, vooral aan de zijden, lichtbruin of goud- geel — variéerend naar de daging — bedonsd. De hier gegeven beschrijving is die van een mannetjen ; het wijfjen onderscheidt zich daarvan door een minder slanken bouw, en is in veel mindere mate, bij sommige individuen in ‘tgeheel niet, met lichtgeel dons bedekt, zoodat bij dezen de kleur in ’t algemeen intensiever zwart is. Daarenboven zijn de tarsen der wijfjens lichter en slechts het laatste lid is zwart, ook is het abdomen platter en meer eivor- mig verbreed, en bestaat er eene vrij groote tusschenruimte tusschen de oogen aan het voorhoofd. Volgens de beschrijving bij Schiner heeft het voorhoofd in 2, drie duidelijke langsgroeven. Ik kan er echter slechts twee duidelijk waarnemen. De lengte dezer soort is 11 of 12 millim. en de vlucht om- streeks 25 millim. Meigen vond deze vliegen op boschbessen '. Varieteiten zijn tot heden niet voorgekomen. Als parasiet zag ik bij mij uit deze soort een Ichneumon te 1 Ik maak er op opmerkzaam dat de zeer verwante soort Ch. flavicornis ook in levenswijs met Ch. chrysocoma schijnt overeen te komen, althans Boie vond in distelstengels larven, die hem Ch. flavicornis opgeleverd hebben. (Zie Stett. Ent. Zeitung. 11e jaarg. p. 212). 170 NEDERLANDSCHE DIPTERA IN voorschijn komen, die, zeer na verwant aan mutabilis Grav., misschien eene onbeschreven soort is. Haarlem, Oct. 1868. Verklaring der Afbeeldingen. Fig. 1. Larve van Cheilosia chrysocoma Meig. vw 2. Kop (vergroot) (onderzijde). y 5. Staarteinde (vergroot). # 4. Poptonnetjen (buikzijde). » 5. Nimf (iets vergroot). m 6. Kop van de vlieg, en face (vergroot) 9. v 7. Spriet van de vlieg (zeer vergroot). » 8. Kop van de vlieg, in profiel (vergroot). ”» 9. Vleugelkolfjen (vergroot). „ 10. Kop (zeer vergroot) (in profiel) 2. „ 41. Ei (nat. grootte en vergroot). » 12. De vlieg 3 (vergroot). „ 15, Spriet (zeer vergroot). METAMORPHOSE EN LEVENSWIJZE. 171 IL PHYTOMYZA OBSCURELLA Fain. G. W. Perrerson, praeside C. F. Farrèn, Phylomyzides et Ochtidiae Sueciae. Lundae 1825. p. 4. n°. 8. Meicex, System. Beschreib. d. zweifluyl. Insect. v. Europa. VID: 19: 9,6. Macquart, Suites à Buffon. Dipteres. MH. p. 617. n°. 5. ZETTERSTEDT, Insecta Lapponica. p. 792. n°. 1 (part.) ZETTERSTEDT, Diptera Scandinaviae. VII. p. 2815. n°. 2. Scuinen, Fauna Austriaca. I. p. 515. Bouwstoffen voor eene Fauna van Nederland. HI. p. 189. n°. 1529. Phytomyza nigricans, proboscide halteribusque albis, tibiis genubusve subpallidis (Fallen I. c.). In het najaar vindt men in de vele bladeren van den hulst (zoowel dien met gaafrandige als met gedoornde bladen) ge- golfde plekken, die er op wijzen dat het parenchym tusschen de beide bladplaten door eenig insekt is verwoest. Aanvankelijk zou men aan lithocolethen-rupsen of orchestes-larven denken, maar opent men zulk een aangetast blad dan herkent men den bewoner dadelijk voor eene vliegenmade. De larfjens zijn dan ongeveer 13 millim. groot. Langzaam groeijende brengen zij den winter door en in de laatste helft van Maart vindt men in de bladen de volwassen larven of soms reeds de bruine popjens. De made is volwassen 2,75 millim. groot en heeft twaalf segmenten en eene lichtgroenachtig geele kleur. Het staarteind is iets spitser dan het kopeind. Aan de buikzijde van den tweeden ring staan twee tegenover elkaàr in vorksge- wijze houding geplaatste klaauwtjens. Deze klaauwtjens hebben de algemeene lichaamskleur, maar het boveneind is donkerder en draagt aan zijne uiteinde een krans van haakjens. 179 NEDERLANDSCHE DIPTERA IN Aan de buikzijde van het voorlaatste segment staan er een paar dergelijken, die iets kleiner zijn en dichter bij elkaär staan. Het midden des lichaams is door het doorschijnen der met voedsel of excrementen opgevulde maag en ingewanden donker- der van kleur. Den kop en face beschouwende herkende ik slechts eene zeer flaauwe teekening, bestaande in een paar perpendiculaire lijntjens. De jonge larven zijn zeer lichtgroen van kleur. De popjens, die men in het begin van April of het laatst van Maart vindt, zijn buikig ineengedrongen, eenigszins gecompri- meerd, helder bruin van kleur en met zeer duidelijk zichtbare ringen. Het staarteind is van een en het kopeind van twee puntjens voorzien. De vliegjens verschijnen geregeld in den loop van de maand Mei. In het verwoeste gedeelte van het parenchym wijst een donkere plek aan de bovenzijde der bladeren doorschemerende , de plaats aan waar het popjen zit. In het algemeen is de verwoesting aan de bladen beter aan de bovenzijde dan aan de onderzijde te zien, meestal aan den hoofdnerf van het blad en zeer zelden aan de randen. Zelden vindt men in één blad twee bewoners. Het vliegjen komt uit de bovenzijde te voor- schijn, waar het een klein stukjen der bladplaat als een klepjen opduwt. De pas uitgekomen larve kruipt waarschijnlijk ook aan de bovenbladplaat in, daar ook het eitjen aldaar gelegd wordt. Deze soort schijnt mij toe twee generatien ’s jaars te hebben. Het ei der zomergeneratie wordt dan in Mei gelegd, de larve ontwikkelt zich gedurende den zomer en levert in het najaar de imago, die dan weder eieren legt, waaruit de jonge larven overwinteren en in Mei de imagines produceeren. Meerdere generaties ‘s jaars aan te nemen, schijnt mij toe in strijd te zijn met de langzame groei der maden. De paring moet niet, zeer kort of des nachts hebben plaats gehad, daar ik die nooit heb waargenomen, hoewel ik meer- malen vele individus bijeen had. Fallen (I. c.) zegt evenwel dat hij deze soort op weiden veelvuldig in copulatie aantrof. METAMORPHOSE EN LEVENSWIJZE. 1/9 De eieren zijn glazig troebel wit en zeer klein, en worden door de wijfjens bij enkelen vastgekleefd in de kleine holten of sleufjens der bladnerven. Reeds na weinige dagen verschijnt de larf. Het vliegjen is 2,5 millim. lang, gemeten van de spriet tot het achterlijfseinde, en heeft een vlucht van 7 millim. De algemeene kleur is donker, blauwachtig of grijsachtig zwart. De spriet is kort en heeft een vrij dik, rondachtig, laatste lid. De beide andere leedjens zijn zeer klein, bijna niet te zien. Aan den wortel van het laatste lid is een lang borstelhaar ge- plaatst. De bolle voorvlakte van het laatste lid is van zeer fijne haartjens voorzien. De oogen zijn donkerbruin en de wangen grijs. De monddeelen zijn grijsachtig zwart, behalve het eind van den zuiger, die vuil geel is. De kruin is vrij sterk behaard en hetzelfde geldt van den thorax. De vleugels zijn helder, flauw iriseerende en aan den voor- rand fijn behaard. De beharing als ook de bedoorning van de rugzijde des achterlijfs is vooral bij de mannetjens duidelijk; bij de wijfjens is zij minder sterk. Het aderbeloop vertoont fig. 6. Het kolfjen is peervormig, eenigzins plat en vuil geel. Het donkere achterlijf is aan de rugzijde fijn behaard of liever be- borsteld. De pooten zijn grijsachtig zwart, iets lichter — vooral de tibiae — dan de borst en het achterlijf, en vrij sterk behaard of bedoornd; de tarsen hebben een bruinachtigen weêrschijn. Het sexueel verschil is even als bij alle soorten van dit ge- slacht voornamelijk slechts aan de geslachtsorganen te zien. Deze vliegjens zijn spoedig na het uitkomen vliegvaardig, kwamen meest op den dag uit en zijn niet zeer levendig en vlug. Deze soort schijnt, het hooge Noorden uitgenomen, geheel Europa tot vaderland te hebben. De voorwerpen, die de stof tot dit opstel leverden, had ik in mijn tuin bij Haarlem gevonden. Uit deze soort kwam als parasiet voort Opius pallipes Wesm. Haarlem, Juli 1868. DI = NEDERLANDSCHE DIPTERA ENZ. Verklaring der Afbeeldingen. Volwassen larf, rugzijde (vergroot). Een door deze larf aangetast hulsteblad. Kopeind der larf, buikzijde, met de beide klaauwtjens (vergroot). Een dezer klauwtjens (zeer vergrool). De pop (vergroot). Vleugel van het vliegjen (vergroot). Kop van het vliegjen, schuin in profiel (vergroot). De spriet (zeer vergroot). Het kolfjen (zeer vergroot). Jonge made (vergroot). Ei (vergroot). Het vliegjen (vergroot). AANTEEKENING OVER CHLOANTHA HYPERICI W. V. (Ochsr. en Tr. V. 5. 67. — v. Heinem. Grossschmett. p. 561.) DOOR P. C. T. SNELLEN, Dezer dagen mijn. exemplaar van bovengenoemde Noctuine met Lederer’s karakteristiek van het genus Chloantha op p. 110 zijner Noctuinen Europa's vergelijkende , zag ik tot mijne ver- wondering dat de oogen, die volgens Lederer naakt en onbe- wimperd zouden zijn, eene sterke beharing dragen. Ofschoon slechts dit eene exemplaar kunnende vergelijken, zou ik toch niet denken dat genoemde soort wat den toestand der oogen aangaat, zoo variabel zou zijn en het komt mij dus voor dat Lederer en ook von Heinemann de oogbeharing over het hoofd zagen. Voor Noctua Hyperici zal dus in Lederer’s systeem der Europesche Noctuinen een nieuw genus moeten worden gevormd , want in ’s mans voortreffelijke en alle vroegere ver in waarde te boven gaande bewerking der genoemde vlinderfamilie is de beharing der oogen in de eerste plaats als verdeelingsgrond ge- bezigd en bij mijne beide, zeer gave en zuivere stukken van Chloantha polyodon Clerck (Perspicillaris Esp. Tr.) is geen spoor van oogbeharing te zien. Met minder zekerheid durf ik dit zeggen van de derde soort, Radiosa Esp. Tr., want mijn eenig voorwerp heb ik oud en bestoven ontvangen. Onder de genera der Europesche Noctuinen met behaarde oogen zal dan het nieuwe genus (welks naam ik aan meer be- 175 AANTEEKENING OVER CHLOANTHA HYPERICI W. V. voegden overlaat te bepalen, zeer merkwaardig zijn, aangezien het onder die genera het eenige is met bedoornde scheenen. Men zal hiertegen aanvoeren dat Staudinger de waarneming heeft gedaan dat bij Anaria Schönherri Zetterst. exemplaren voorkomen met en zonder beharing der oogen (zie Stett. Ent. Zeit. 1861, p. 576), terwijl Lederer voor Anarta (Noet. Eur. p. 174) opgeeft: «Augen klein und behaart», waardoor de al of niet aanwezige beharing der oogen als generiek kenmerk bij de Noctuinen veel van hare waarde zou verliezen. Men gelieve echter in het oog te houden dat het door Staudinger bij de genoemde soort waargenomen geval tot dus verre onder de Noctwinen nog alleen staat en dat Anarten bij welke de typi- sche beharing ontbrak of onduidelijk was, dan nog ten hoogste slechts met de soorten van het zeer na verwante genus Sym- pistis Led. zouden kunnen verward worden. Bovendien zou ik het toch niet raadzaam vinden om bij de systemaliseering van eene zoo soortenrijke familie als de Noctuinen het gebruik van het meergenoemde kenmerk prijs te geven of zelfs niet in de eerste plaats tot analyse der familie te bezigen, want ten eerste is het bij zuivere, gave voorwerpen — en deze dient men toch voor systematisch onderzoek te bezigen — zeer gemakkelijk te zien, en dan zijn de overige zaken die voor generieke kenmerken te bezigen zijn, zoo als de bewimpering der oogen, het aderbe- loop, den zuigerbouw, hetzij slechts zeer geleidelijk ontwikkeld van den eenen vorm tot den anderen of, gelijk verschillen in palpen- eu voorhoofdsbouw benevens de vleugelvorm te weinig uitkomende om eerder in aanmerking te komen, terwijl wat de bedoorning der pooten aangaat, deze ligchaamsdeelen te ligt verloren gaan om anders dan in de tweede plaats te worden beschouwd. Van de bijzonderheden die de ligchaamsbekleeding benevens de teekening der vleugels en de sprietbouw ons ver- toonen en waarvan Lederer gebruik heeft moeten maken om overigens als volmaakt insekt zeer overeenkomstige, doch in de eerste toestanden afwijkende vlindersoorten, b. v. die van Hyppa en Acronycta generiek te kenmerken, spreek ik niet. Mijn gevoelen is dus om ten minste bij de Noctuinen de he- AANTEEKENING OVER CHLOANTHA HYPERICI W. V. 177 haring, en bijgevolg ook de bewimpering der oogen als eerste verdeelingsgronden te blijven behouden. Men beproeve slechts om eene analytische tabel voor de genera der Noctuinen te vormen — en zonder deze is het onmogelijk om met zekerheid te bestemmen — waarin de toestand der oogen wordt voorbij- gegaan of op den achtergrond staat, en men zal zien hoe moeije- lijk het zal vallen om genera te scheiden gelijk Leucania en Tapinostola Led., Hadena Led. en Mamestra Led. Intusschen moet ik opmerken dat men bij het beschouwen der oogen er wel op moet letten of de vlinder al dan niet ge- vlogen hebbe, want ik heb bij het onderzoek van afgevlogen voorwerpen van Mamestra Chenopodii bevonden dat daar de oogbeharing, welke bij versche exemplaren zoo sterk is, zeer onduidelijk is geworden. Verder heb ik waargenomen dat, wanneer men bestoven vlinders poogt te reinigen door middel van een met zwavelether of alkohol bevochtigd penseel, de oog- beharing vooral bij oude voorwerpen wel eens op het oog gaat kleven zonder na het vervliegen van het reinigingsvocht weder op te rijzen en zigtbaar te worden. Rotterdam, 21 Sept. 1868. AANTEEKENING OMTRENT INLANDSCHE DIPTERS DOOR G. A. SIX. In den tienden jaargang van dit tijdschrift, p. 227, gaf ik eene lijst der Dipters, welke in het najaar in de bosschen van Driebergen door mij waren gevonden; in het najaar van 1867 ving ik aldaar nog 22 andere, waaronder volgens den heer van der Wulp 6 voor onze fauna nieuwe soorten, welker namen hieronder volgen genummerd volgens de naamlijsten der Bouw- stoffen. Chironomus albinervis v. d. W. 2. 125. Ctenophora festiva Meig. 2. 144. Tipula luteipennis Meig. 4. 171. Rhipidia maculata Meig. d. 211. Symplecta punetipennis Meig. Trichonta (Mycetophila) melanura Staeg. Sciophila flava Winn. 507. Simula reptans L. g. 528. Scatopse brevicornis Meig. 599. Hybos culiciformis F. 4. 402. Ocydromyia glabricula Meig. 448. Phyllodroma melanocephala F. 456. Platypalpus longicornis Meig. 1050. Coenosia tigrina F. 2. » triangula Fall. 1058. » pedeila Fali. 4102. Tetanocera punctulata Scop. Philygria flavipes Fall. AANTEEKENINGEN OMTRENT INLANDSCHE DIPTERS. 179 1520. Ceratomyza acuticornis Meig. 1546. Limosina pumilio Meig. 1566. Phora flava Fall. » zonata Zelt. Gedurende het nu afgeloopen jaar 1868 werden omtrent 250 soorten van dipters door mi) gevangen, welke ik aan den heer van der Wulp stuurde, die dezelve onderzocht en daarvan eene determinatie-lijst maakte, waaruit ik hier die soorten mededeel welke ik in de laatste week van Mei te Beek, en dus op onze uiterste oostelijke grenzen waarnam, en tevens die soorten voeg, welke ik in de omstreken van Utrecht ving en mij merkwaardig voorkwamen, dewijl zij zeldzaam of nieuw voor onze fauna zijn. Hoewel Beek betrekkelijk vrij ver van Driebergen gelegen is, merkte ik toch weinig verschil in de entomologische fauna dezer twee plaatsen, hetgeen ik toeschrijf aan de overeenkomst van den bodem en dus ook der flora in het algemeen, hoewel mij al dadelijk eenige planten in het oog vielen welke bij Drieber- gen niet voorkomen en hier te lande alleen in de omstreken van Beek gevonden worden. Dat Beek ook eenige eigenaardige in- sekten schijnt op te leveren kan uit de volgende lijst blijken, dewijl de voor onze fauna nieuwe soorten ongenummerd zijn. 59. Chironomus blandus Winn. 2 » niveipennis È. 85. Tanypus carneus F. 89. Ceratopogon ornatus Meig. 155. Tipula vernalis Meig. Clinorhyncha erassipes Winn. 4. Hormomyia elegans Winn.? 2. 580. Dioctria Baumhaueri Meig. 4. 445. Hilara fuscipes F. 2. 504. Psilopus platypterus F. 4. 515. Xanthochlorus ornatus Hal. 3. Chrysotus laesus Wied. 3. 57. Dolichopus griseipennis Stann. 2 710. Atheleneura spuria Fall. 4. 756. Myopa testacea L, 4. 180 AANTEEKENINGEN OMTRENT INLANDSCHE DIPTERS, 1052. Coenosia mollicula Fall. 4. » nana Zett.? 9. 1063. Helomyza flava Meig. 2. 1120. Rivellia Syngenesiae F. 8. 1122. Myodina vibrans L. 2. 1128. Lauxania cylindricornis F. 2 ex. Tephritis vespertina Löw. 2. 1180. Nemopoda stercoraria. Rob. D. 2. 1196. Calobata cibaria L. p. 1215. Meromyza saltatrix L. 2. 1285. Leptomyza frontalis Fall. 4. 1295. Geomyza marginella Fall. 3. 1296. » sabulosa Hal. 2. 1540. Sphaerocera subsultans F. Van deze 29 Beeksche soorten is Clinorhynche crassipes vooral merkwaardig; zij behoort tot de Cecidomyiae en is na verwant aan Lasioptera Rubi, welke ik nu en dan in het Driebergsche bosch ving en die even als Clinorhyncha crassipes met zilver- witte schubjes bedekt is, waardoor de zwarte grondkleur een zilverglans verkrijgt. Zauwania cylindricornis ving ik ook eens te Driebergen, maar die soort werd elders in ons land nog niet waar- genomen. Zij is zeer kenbaar aan het bijzonder verlengde laatste lid der voelhoorns en is zwart bronskleurig, behalve de vleugels en het voelhoornstijltje, die geelachtig zijn. Van de dipters, welke ik dit jaar in de omstreken van Utrecht en Driebergen waarnam, geef ik hieronder een opgave van die soorten welke of zeldzaam of nieuw voor onze fauna zijn. Chironomus ictericus Meig. 2. » sordidellus Zett. 2. » albinervis v. d. W. n. sp. 2. 99. Ceratopogon rubiginosus Winn. 2. 101. » venustus Meig. 2. 112. » pictipennis Winn. $. » ferrugineus Meig. ?. Allodia crassicornis Stann. 2. Rhynosia signatipes v. d. W. 9. AANTEEKENINGEN OMMRENT INLANDSCHE DIPTERS. 181 Platyura nemoralis Meig. 2 {. Colpodia pallidula v. d. W. n. sp. 9. Hormomyia producta Meig. 5 d en 1 2. Deze is eene fraaije, groote , menieroode Cecidomyia met zwarte strepen op thorax en abdomen. In Mei en Junij tusschen gras bij Utrecht. Campylomyza Aceris Meig. {. 452. Ramphomyia umbripennis Meig. 2 en 4. Antholia rostrata Zett. 2 2 en 1 2. Drieb. bosch. Mei. 449. Tachypeza cimicoides F. 2. Tachydromia compta Walk. 2. 471. Elaphropeza ephippiata Fall. 2. Drapetis lunata Walk. {. » nervosa Löw. {. 527. Raphium caliginosum Meig. d. 928. » fasciatum Meig. 4. Medeterus muralis Meig. d. 605. Oedalea pallipes Zett. 9. 656. Melitreptus taeniatus Meig. d. » pictus Meig. d. 724. Opetia nigra Meig. d. 1095. Sciomyza nana Fall. 1095. Melanochira glabricula Fall. {. 1119. Herina Frondescentiac L. 2. 1121. Platystoma Seminationis Fabr. {. 1145. Sapromyza modesta Löw. d. 1204. Chyliza leptogaster Panz. 2. 1211. Psila villosula Meig. {. Oscinis pratensis Meig. {. » _ albiseta Meig. 2. Phytomyza tridentata L. d. Ephygrobia nigritella Stenh. 4. 1255. Philygria flavipes Fall. {. 1267. Scatella cribrata Stenh. {. 1519. Agromyza carbonaria Zelt. 4. » atra Meig. {. 182 AANTEEKENINGEN OMTRENT INLANDSCHE DIPTERS. Aangaande dit jaar door mij gevangene Coleopters en Hyme- nopters wil ik hier alleen opmerken, dat ik Rhagonycha atra L. bij Beek in Mei en Hallomenus humeralis Fabr. in April te Utrecht in een vensterbank vond en Xyela pusilla Dalm. 3 en 2, eene tenthredine met zonderlinge antennen, in April in het Drie- bergsche bosch, en Alysia contracta Hal. $ met rudimentaire vleugels, welke zeer dikke aderen hebben , in verscheidene exempla- ren bij Utrecht ving. Deze 4 insekten zijn nieuw voor onze fauna. wer 9. Ly Ar G van de Wetenschappelijke Vergadering der Nederlandsche Entomologische Vereeniging, op Zaturdag 19 December 1867, des avonds ten 6 ure, gehouden te Leiden. Tegenwoordig zijn de heeren: Mr. S. C. Snellen van Vollen- hoven, President; N. H. de Graaf, Conservator; Mr. H. W. de Graaf, Secretaris; Mr. C. W. Hubrecht, Begunstiger; P. C. T. Snellen, Marshall, Ritsema, Weijenbergh, Kinker, Lodeesen, Hartogh Heys van de Lier, Brants, Veth, Maitland, Dr. Wellen- bergh, Jhr. Martens, Mr. Hartogh Heys van Zouteveen, G. M. de Graaf, Dr. Piaget, van der Wulp, Dr. van Hasselt en Heylaerts, Leden. De Voorzitter opent de vergadering met eene korte toespraak en heet den heer W. Marshall welkom, die voor het eerst de vergadering bijwoont. De Voorzitter deelt mede dat sedert de laatste vergadering vier nieuwe leden tot de Vereeniging zijn toegetreden, de heeren R. Sinia, J. G. de Man, Dr. T. W. O. Kallenbach en W. Marshall. Daarentegen heeft de Vereeniging een gevoelig verlies geleden door den dood van haar eerelid Prof. Dr. Carl Boheman, te Stoekholm en van haar corresponderend lid den heer M.G. van Woerden, te Loango.in Neder-Guinea. Spreker stelt zich voor de ontslapenen in de eerstvolgende Zomervergadering te her- denken. Met het oog op het uitsluitend doel der tegenwoordige bijeenkomst meent hij zich thans te moeten bepalen tot de bloote mededeeling van deze treurige berigten. 184 VER SHIRT. De heer Wellenbergh, die verhinderd wordt tegenwoordig te blijven, vraagt het woord en biedt namens den heer Tempelman van der Hoeven voor de bibliotheek der Vereeniging ten ge- schenke aan een exemplaar der Mémoire sur l'anatomie et Ia physiologie du Gastrus equi, met de daarin gebonden oorspron- kelijke teekeningen van wijlen Prof. Schröder van der Kolk. De Voorzitter brengt dank voor dit belangrijke geschenk en de vergadering stemt in door teekenen van bijval. De heer G. M. de Graaf spreekt naar aanleiding der waar- nemingen van den heer T. W. Wood’ over de photographische gevoeligheid der poppenhuid van sommige soorien van dagvlin- ders, waarvan het gevolg zou zijn dat deze poppen onmiddelijk nadat de rupsenhuid is verwijderd de dominerende kleur van hare naaste omgeving aannemen. Hierover ontstaat eenige ge- dachtenwisseling en verschillende leden geven hun voornemen te kennen om proeven te nemen met het oog op het besproken onderwerp. De heer Weijenbergh leest eenige waarnemingen voor, die hij gemaakt heeft omtrent Musca corvina F., welke zich in Julij van dit jaar in geheele zwermen te Haarlem vertoond heeft. (Deze bijdrage zal afzonderlijk worden geplaatst.) De heer van der Wulp laat in de eerste plaats eene lijst rond- gaan van Tachininen, hier te lande waargenomen als parasieten van rupsen en andere insectenlarven, als een vervolg op hetgeen deswege door hem is medegedeeld in het Tijdschrift, 41° serie, deel VI, blz. 45. Deze lijst zal later voorkomen aan het slot van een opstel over de Tachininen, dat eerlang in het Tijd- schrift zal worden opgenomen. Spreker vestigde daarbij tevens de aandacht op een paar soorten van vliegen, die, hoewel niet tot de Tachininen behoorende, op gelijke wijze als parasieten zijn gekweekt, nl. Melanophora roralis L., die door den heer Heylaerts uit Asopia farinalis L. is verkregen, en Cyrtoneura 1) Medegedeeld in de vergadering der Entomological Society of London van 4 Nov. 1867 en overgenomen in The Entomologist van Februarij 1868, p. 23. Ve E: ‘Ri St UR AL Ge 185 stabulans Fall., die door Dr. de Gavere als parasiet van Lophyrus pullidus Klug is waargenomen. Van de eerste was, naar Sprekers meening, nog niets omtrent hare leefwijze bekend; de larve der laatste zou door Léon Dufour in zwammen zijn gevonden, terwijl zij volgens Hartig parasitisch in rupsen (Bombyx Pini) en in bladwesplarven (Lophyrus) voorkomt; de waarneming van de Gavere komt alzoo met de laatstgenoemde opgave overeen. In de tweede plaats vermeldt de heer van der Wulp, dat hij in de gelegenheid is geweest de muggen te onderzoeken, die in den laatsten en den voorlaatsten zomer in zulke schrikbarende menigte binnen de stad Amsterdam zijn waargenomen en wier buitengewoon vinnig steken aldaar zooveel last heeft veroorzaakt. Gelijk bekend is, was men daar ter stede vrij algemeen van gevoelen, dat eene soort van muskieten (dus eene exotische mugsoort) door een schip met guano naar de hoofdstad was over- gebragt en er, na tot volkomen ontwikkeling te zijn gekomen, zulk eene plaag was geworden. Zoowel door eigen ondervinding, tijdens zijn verblijf te Amsterdam in den afgeloopen zomer, als door onderzoek van voorwerpen, hem later door Dr. van van Hasselt toegezonden, was het Spreker overtuigend gebleken , dat hier niet aan eene vreemde mug te denken viel, maar dat de gewone steekmug, Culex pipiens L. door gunstige omstan- digheden, in bovenmatig aantal is opgetreden en misschien door de langdurig hooge temperatuur bijzonder vergiftig in haar steken was. Het verdient daarbij opmerking, dat er in massa doode wijfjes te vinden waren, wier achterlijf, waarschijnlijk door het opnemen van eene groote hoeveelheid menschenbloed , huitengewoon opgezet en voor een deel bruin gekleurd was. De Voorzitter deelt hierbij mede, dat ook hem uit Amsterdam zoogenaamde moskieten waren toegezonden en dat deze voor het grootste gedeelte bestonden uit voorwerpen van Anopheles macu- lipennis en voor het overige uit Culex pipiens. De heer C. Ritsema Cz. doet voorlezing van een vijftal losse aanteekeningen : De eerste betreft de levenswijs van de Anthomyia inamis Fall. 186 VIER SLR: Op en tusschen het bladerig omkleedsel van bijna alle nesten van Vespa Germanica F., die ik tot nu toe gevonden heb, en wier aantal ongeveer tien zal bedragen, vond ik enkele exem- plaren dezer vlieg, allen evenwel gedood door het petroleum, dat ik voor het dooden der wespen bezigde. Daar ik ze altijd ongeschonden en in hunne natuurlijke houding tegen het om- kleedsel vond, kon ik niet denken dat zij er door de wespen tot voedsel voor de larven gebragt waren, hetgeen ook later duidelijk bleek , toen ik bij sommige nesten vliegen van deze soort , midden tusschen de wespen in, de opening in den grond die naar het wespennest voert, in en uit zag gaan, zonder door de wespen, die overigens groote liefhebbers van vliegen zijn, aan- gevallen te worden. Gelijktijdig met deze vliegen vond ik dan ook op het omkleedsel der nesten een menigte eieren soms aan hoopjes bij elkander, soms echter zeer verspreid. De lengte dezer eitjes bedraagt ongeveer 1,5 de breedte 0,5 mm. Zij zijn van eene porcelein witte kleur en doen zich bij de beschouwing met een zwak ver- grootende loupe overlangs gestreept voor, dat bij sterker vergroo- ting blijkt veroorzaakt te worden door overlangsche ribben; de schaal van het eitje is verder van een menigte kuiltjes voor- zien waardoor het zich fijn gestippeld vertoont. Behalve op de nesten van Vespa Germanica F. vond ik ze ook op een nest V. rufa L., echter niet op dat van V. Crabro L., V. Norvegica F. en V. media de Geer. (Zie fig. 5 en 4 op Plaat 7). 98 Aug. 1867 vond ik in den Haarlemmerhout onder een nest van Vespa Germanica F., waarop ik de meermalen genoemde vlieg en eieren vond, ook vliegenlarven in vrij groot aantal en verschillende grootte. Het is mij echter onbekend of dit de eieren en larven der Anthomyia inanis Fall. zijn en welke de rol is, die door deze vlieg in de wespennesten gespeeld wordt. Alleen heb ik nog ergens aangeteekend gevonden, dat Bohe- man de larven van Anthomyia inanis in wespennesten heeft aangetroffen, en dat Drewsen, volgens Schenck, de A. fusciceps Zett., en van een andere soort een menigte larven, die veel op die van A. obelisca M. geleken, als parasieten uit een nest van WE PB Se IA A GE 187 Bombus skrimshiranus Kirb. kreeg. Drewsen meende echter dat het slechts gasten waren, die aan de hommels geen nadeel toebragten. De tweede aanteekening betreft de levenswijs van Meigeniu bombivora v. d. W. Omstreeks het midden van Augustus 1867 merkte ik op, dat er uit sommige dichtgesponnen cellen van een nest van Bombus Agrorum L., 't welk ik in het begin dier maand in den Haar- lemmerhout gevonden had, groote vliegenlarven kropen, door openingen die zij zelven in de cellen gebeten hadden. Bij het openen dezer cellen vond ik in eenigen de larve, in anderen de nimf der hommels geheel uitgegeten; het aantal der vliegen- larven in de cellen wisselde af en bedroeg voor het geheele nest, dat uit + 250 cellen bestond, ongeveer 40. Reeds 20 Augustus vond ik eene larve verpopt, de overigen waren het spoedig daarna. Nadat deze poppen bij mij overwinterd hadden kwaın de eerste vlieg den 2°" Mei 1868 daaruit te voorschijn. Onlangs kreeg ik deze soort van den heer van der Wulp, die mijne Diptera welwillend determineert, terug als n. sp. van het genus Tachina (subgenus Meigenia) die door hem naar den aard van het voedsel Meigenia bombivora is genoemd, en wellicht later in dit Fijdschrift beschreven en afgebeeld zal worden. Volgens Schiner leven de larven van Meigenia parasitisch in rupsen en in vlinderpoppen; die van JZ. bisignata Meig. zijn gevonden in Gymnancylu canella (??), Paropsis sexpunctata en Alhalia Spinarum, uit welk laatste insekt genoemde soort ook door den heer Snellen van Vollenhoven gekweekt is. De derde aanteekening betreft de bevruchting van hommelwijfjes. Toen ik voor korten tijd in een Duitsch Tijdschrift las dat von Klipstein in Darmstadt de bevruchting eener bijenkoningin had waargenomen, en dat dit niet vliegende maar op den grond ziltende plaats greep, herinnerde ik mij dat ik zelf een paar waarnemingen omtrent de bevruchting der hommelwijfjes had aangeleekend. Mijn dagboek voor entomologie naslaande, vond ik hierover het navolgende: 51 Julij 1866 vond ik op de duinen achter Middenduin (bij Overveen) een 3 en 2 Bombus subterraneus L. in copulatie. 16 188 Vi Rm BI Zij waren omringd door cen twintigtal individuen van dezelfde soort, waarvan het grootste gedeelte uit mannetjes bestond, die, voortdurend met de vleugels slaande, met veel drukte heen en weder liepen. 4 Augustus 1866 werd mij door mijn’ broeder een d en ? Bombus subterraneus L gebragt, door hem in copulatie op een straatweg bij Haarlem gevonden. 51 Augustus 1868 bragt mijn vriend Boogaard mij een d en 2 Bombus Agrorum L. door hem in copulatie op het Bolwerk te Haarlem gevonden. De vierde aanteekening betreft het dragen van stuifmeel door een 3 Bombus. Dat het aanbrengen van stuifmeel, onder meer andere werkzaamheden, bepaald aan de werksters, in het vroege voorjaar echter ook aan de wijfjes der hommels eigen is, is al- gemeen bekend. Nimmer echter heb ik vermeld gevonden dat ook mannetjes aan deze bezigheid deelnemen , waarom ik het niet onbelangrijk acht mede te deelen, dat ik op den 10°" Aug. 1866 in den Vogelenzang bij Haarlem een manlijk individu van Bombus subterraneus, duidelijk kenbaar aan de gele teekening op kop en borst, met een klompjen stuifmeel aan de achter- pooten beladen, in een gaatjen in een aarden wal zag kruipen. Bij opgraving vond ik een nestje van ongeveer een honderdtal kleine cellen; het aantal hommels in dit nestjen aanwezig be- droeg 15, waaronder 15 werksters, één groot wijfje, dat zoo- zeer aan de vleugels beschadigd was, dat het niet meer kon vliegen, en het reeds genoemde mannetje, dat nog geen tijd gehad had om het stuifmeel ter bestemder plaatse te deponeren. De vijfde aanteekening betreft een paar afwijkingen in het verloop der vleugeladeren bij bladwespen. Afwijkingen in het verloop der vleugeladeren komen bij de Tenthredinen niet zelden, vooral in de achtervleugels, voor. Zoo heb ik bijv. van Macrophya albicincta Schr., welke soort meestal 2 middelcellen in iederen achtervleugel heeft, exemplaren ge- vangen die er slechts één in hadden, en anderen die in den eenen achtervleugel 2, in den anderen slechts één middencel vertoonden. Ik geloof dus dat men niet veel waarde mag toc- VEEL Wa Sx BiA Gd 189 kennen aan ondergeslachten, die alleen op het aantal middel- eellen gegrond zijn. Een merkwaardiger afwijking echter kreeg ik 26 Mei 1868 in mijn bezit, daar ik toen in Haarlem cen & exemplaar van Emphytus cinctus L. ving, dat in iederen voorvleugel niet 2, maar 5 radiaalcellen heeft, doordien de ader die de radiaalcel in tweeën deelt, gaffelvormig vertakt is. (Zie plaat 7, fig. 5.) De heer van Hasselt doet, met verwijzing naar eene vroegere mededeeling (Tarantula rediviva, Du. VIN, 1865), nader ver- slag omtrent hetgeen hem sedert dien tijd over deze van ouds beruchte Italiaansche spin bekend is geworden. Vooreerst vestigt hij de aandacht op eene verhandeling, onlangs te Napels uitge- geven, getiteld Esperienze sopra il veleno della Lycosa Taran- tula; Nota letta nella Tornata, del di 12 Luglio, 1868, della Academia Pontaniana, dal socio Paolo Panceri *. Ofschoon ook door deze nieuwe bijdrage de tarantel-quaestie hem nog niet geheel uitgemaakt toeschijnt en de Italiaansche schrijver ten deze ook geene geheel bevredigende uitspraak doet, wil Spr. toch van dezen belangrijken arbeid een kort referaat leveren, waartoe hij zich in staat zag gesteld door de vertaling van dat stuk door eene hem zeer bevriende hand ?. Het grootste gedeelte der verhandeling is gewijd aan een historisch overzigt van het fa- rantisme, sedert Baglivius tot op onzen tijd, en daarin wordt vermeld wat vóór en tegen het vergiftig vermogen der tarantula is geschreven en gedaan. Daarin wordt weinig of geen nieuws gevonden. In het tweede en voornaamste gedeelte van zijn op- stel geeft hij verslag van eigene proef-waarnemingen, gedaan met twee levende tarantel-spinnen van de echte soort, die hij op de gewone wijze door het toewerpen van vliegen in het leven hield. De proeven werden genomen in de maand Junij. Hij liet een land-schildpad in het onderste ooglid, een water- salamander in den rug en eene duif in de borst bijten. Bij geen dezer dieren vertoonden zich andere dan ligte plaatselijke , * Hem welwillend toegezonden door Dr. Pincoffs van Napels. 2 Die van den heer Mr. J, Evera, te Delft. 190 vel GR IB AEN ae. geene algemeene verschijnselen. Evenmin was dit het geval bij vier kleine vogeltjes (Chlorospiza chloris), niettegenstaande hij die had laten bijten, onder anderen, op plaatsen van huid ontbloot en er ook eene had ingeënt met eene naald bevogtigd met het vergift, dat uit de kaakhaken vloeide, wanneer de spin geplaagd werd. Een dezer vogeltjes liet hij, evenzeer met negatief gevolg, eene uitgenomene giftklier van één zijner tarantels inslikken. Een beet aan een jong konijn in de bovenlip toegebragt, had ook geene vergiftigings-verschijnselen ten gevolge. Rupsen alleen verdroegen deze verwonding natuurlijkerwijze minder goed; eene larve van « Saturnia Pruni» verviel daardoor in stuipen en eene van Sphinx Atropos desgelijks, terwijl laatstgenoemde in tweemaal 24 uren bezweek. Zijn voornaamste experiment was echter het volgende: Hij kreeg een bezoek van Professor Francesco Gasco en deelde dien zijne uitkomsten mede, waarop deze aanbood, zichzelven aan het experiment te onderwerpen. Deze liet zich des middags ten 12 ure door één der tarantels bijten op den linker handrug. Weinige sekonden daarna volgde hevige pijn daar ter plaatse en zwol de huid op als eene witte puist (pa- pula bianca), omgeven door een’ rooden kring. Na een kwar- tier uurs was de puist verdwenen, maar de geheele handrug onregelmatig roosachtig gezwollen. Spoedig hield de pijn op en des nachts verdween de roos ook geheel en al; van algemeene verschijnselen was geen spoor. Bij nog eenige oppervlakkige anatomische en physisch-chemische opmerkingen over het «gift- toestel» en het «tarantel-vergift» komt Paolo ten slotte tot deze conclusie : « Uit dit alles komt het mij voor, dat men met goe- den grond mag besluiten, dat de beruchte tarantula beneden hare faam staat en dat de gevolgen van haren beet niet ver- schillen van die door andere spinnen toegebragt, tenzij men met Baglivius wilde aannemen , dat alleen de tarantel uit Apulië de vermeende hoogere kracht bezit, » Na eene algemeene discussie over dit onderwerp, waarbij onder anderen, voor de proef op rupsen, de vraag wordt over- wogen, of hier meer aan een mechanisch effect der beten moet worden gehecht, — welke vraag door enkele leden, op grond der WE RS’ D # Gi 191 waarnemingen van verwondingen bij rupsen, toestemmend, door anderen ontkennend wordt beantwoord, — doet Spr. nog op- merken, dat het te bejammeren is, dat Paolo zijne hoogst be- langwekkende experimenten, niet nog één à twee maanden heeft uitgesteld, daar de observalien van Gazzo en van Santi (die ook algemeene vergiftigings-verschijnselen bij den mensch waarnamen) voornamelijk op zeer warme Julij- en Augustus-dagen zijn ge- schied. Spr. zelf is nog niet geheel overtuigd van de blanke onschuld der tarantula en verwijst daaromtrent nog altijd naar zijne beoordeeling in de boven aangehaalde mededeeling uitgesproken. In de tweede plaats verheugt het Spr. zeer, der vergade- ring dit beruchte dier te kunnen laten aanschouwen! Hij laat een zeer schoon geconserveerd exemplaar van Lycosa ta- rantula, op spiritus, rondgaan, ter betere vergelijking van de grootte en van den magt der kaakhaken, tegelijk met een exem- plaar van een der grootste van onze inlandsche Lycosiden. Uit deze vergelijking blijkt in elk geval, dat de Italiaansche Lycosa in omvang en wapening een respectabel voorkomen bezit en ten dezen haren Noordschen naamgenoot verre overtreft. Met hooge erkentelijkheid vermeld Spr., dat hij, na minstens twintig jaren, voor zijne toxicologische en araneologische collectiën, gezocht te heb- ben naar een goed geconserveerd exemplaar van de besproken spin, er thans twee (2) heeft ontvangen door tusschenkomst van zijnen vriend Evertse, Chirurg. Maj. bij de Marine, die ze op zijne beurt te danken heeft aan de goedheid van den heer Dr. Pincofîs uit Napels. Opmerking verdient nog, dat de laatste ze, even als die waarmede hij zijne proeven heeft genomen, wederom verschuldigd is aan een’ Deenschen naturalist, die zich met de natuurlijke geschiedenis der tarantula, op de plaats zelve, te Napels, onledig houdt. Deze, Dr. Wilhelm Bergsoe, had er ver- scheidene gevangen op eene zeer woeste streek in de Campagna di Roma. Welligt ontvangen wij later van diens hand het laatste woord over deze zoo veel besproken spin-soort. Ten derden berigt Spr. dat zijne levende Pholcus opilionides 2 waarover hij in de zomer-vergadering heeft gesproken, later nog eens cocon heeft gemaakt. Doch ook deze cocon is vermoedelijk 199 VERS Bw G. weder een onvruchtbare geweest ; althans het is wederom na eenige dagen door de moeder losgelaten en verdwenen (opgegeten ?) Ten slotte maakt Spr. gewag van een nieuw bewijs, hoe dikwijls geheel onjuiste verhalen in de wereld komen door on- nadenkend te worden voortverhaald. Zoo las hij onlangs in het Wetenschappelijk Bijblad van het Album der Natuur (8"* Aflev. 1868) op blz. 61 een uit het Engelsch overgenomen artikeltje over de seven bij de spinnen. Onder meerdere onnaauwkeurig- heden in die negen regels , trof hem voornamelijk de « verzeke- ring» van den heer Pickard-Cambridge dat deze «nooit» een man- netje heeft gezien uit de uitgestrekte familie der Epeiriden (NB. waartoe onze gewone kruis-spin behoort !), zelfs niet in de Musea van Weenen, Milaan, Frankfort en Leiden, alwaar hij die had «gezocht.» Over de eerste Musea kan Spr. niet oordeelen, maar aan het laatste heeft hij reeds voor eenige jaren eene kleine spinnen-verzameling ten geschenke gegeven, waaronder verschei- dene 33 van de geslachten Epeira, Miranda, Zilla, Tetragnatha , enz., alle tot de genoemde familie behoorende. In zijne private collectie telt hij, voor die familie, 21 species, waarvan ook de mares vertegenwoordigd zijn. De Secretaris maakt melding dat Anthrax Hottentotta L., dezen zomer in aanmerkelijke hoeveelheid was te voorschijn ge- komen uit poppen van Noctua porphyrea, welker rupsen in menigte door Mr. de Roo van Westmaas te Velp waren bijeenverzameld. Deze vlieg was door den heer Snellen van Vollenhoven bestemd *). Dezelfde spreker legt ook namens den heer P. C. T. Snellen, eene opgave over van Microlepidoplera, nieuw voor de Fauna van Nederland. Het aantal species bedraagt ongeveer 40. Omtrent sommigen worden cenige bijzonderheden medegedeeld. Het ge- heel zal later in dit Tijdschrift worden afgedrukt. De heer Hartogh Heys van Zouteveen bespreekt de verschijn- selen die »ij had opgemerkt bij de hervatting der levensfunctien + De ledige poppenheid der vlieg vertoonde al de deelen van de imago; haar kop geleek op een menschelijk aangezigt met zeer weemoedige uitdrukking. De heer v. V. vond dit huidje merkwaardig genoeg om er eene afbeelding van te maken ; zie PI. 7 fig. 2. VERS 195 eener rups van Sphinx Pinastri, die eenigen tijd onder water was verbleven. Ook deze bijdrage zal afzonderlijk worden geplaatst. De heer P. C. T. Snellen biedt ter opname in het Tijdschrift een opstel aan van zijne hand, bevattende opgave en aanteeke- ningen betreffende Macrolepidoptera , nieuw voor de Fauna van Nederland, alsmede eene aanvullingslijst der Macrolepidoptera van Limburg, hem tot hetzelfde einde toegezonden door Mr. Mau- rissen te Maastricht. Vervolgens brengt de heer Snellen ter tafel eene kleine, maar keurige verzameling vlinders uit Neder-Guinea, meerendeels gaaf en onbeschadigd en voor een groot gedeelte uit Microlepidoptera bestaande. Hij had deze verzameling te danken aan de ijverige nasporingen van den heer M. G. van Woerden, die eerst in het begin van dit jaar naar Guinea was vertrokken, doch wiens vroegtijdigen dood men reeds nu te betreuren had. Hetgeen hij in den korten tijd van zijn verblijf te Loango had bijeen- verzameld, deed zien hoeveel men van hem voor de entomolo- gische wetenschap verwachten mogt, want het waren niet alleen vlinders, die hij had overgezonden, maar ook Diptera, Hyme- noptera, Coleoptera en Spinnen, respectivelijk overgegaan in de verzamelingen der heeren van der Wulp, Piaget, Heylaerts en van Hasselt. Al deze voorwerpen, voor zooverre ze door de tegenwoordige bezitters werden vertoond, droegen de blijken dat ze met eene geoefende en zorgvuldige hand waren behandeld en niet zonder weemoed werden zij door de aanwezigen bezigtigd. De secretaris leest een’ brief voor van den heer Baron Lewe van Middelstum, waarin het gevoelen der vergadering wordt gevraagd omtrent eenige vragen van entomologischen aard. Men besluit deze punten aan te houden tot de volgende bijeenkomst, in de hoop dat de heer Lewe alsdan zelf tegenwoordig zal zijn. De heer Marshall deelt met een enkel woord mede, dat hij in eene inlandsche zoetwaterspons eene larve heeft gevonden vermoedelijk van een Neuropteron. Zijn doel is de aandacht op dit verschijnsel te vestigen en de medewerking der leden in te roepen, ten einde daaromtrent iets meer te weten te komen. 194 VAE MEIS IEN is De heer Snellen van Vollenhoven laat ter bezigtiging rondgaan een jujubesdoos, waarin een bijzonder groot aantal voorwerpen van Scatopse notata Meig. door hem allen te gelijk in een oogenblik van twee elkander aanrakende rozenknoppen opgeza- meld, als bewijs voor de ongehoorde massa's, waarin ook hier te lande somwijlen individuen van insectensoorten voorkomen. Verder vertoonde S. een voorwerp van Silpha atrata, welks kop en prothorax geheel omgekeerd waren en, wanneer het dier op de vier achterpooten rustte, naar boven zagen. In dien toe- stand was het dier door den heer Kinker bij Muiderberg levend gevangen. (De heer Kinker deelt naar aanleiding daarvan de zonderlinge en belachelijke pogingen mede, die het dier aan- wendde om hetzij op de beide voorpooten met sleepend achter- lijf, hetzij op de vier achterste pooten met omgekeerden kop en voorpooten, die in de lucht schermden, vooruit te komen.) S. meent dat deze abnormiteit niet wel te verklaren is, dan door aan te nemen dat de kever bij zijne ontwikkeling, terwijt hij nog week was, door iets gehinderd is geworden, dat hem noodzaakte de voorste deelen in eene tegennatuurlijke houding te brengen en dat hij daarmede zoo lang aangehouden heeft tot de rand van het dekschild verhard was en hem verhinderde de natuurlijke houding weder aan te nemen. Ten derde vestigt dezelfde spreker de aandacht der leden op het plan van den heer Mr. A. Fauvel te Caen om eene Fauna van Frankrijk, België en Holland gezamenlijk uit te geven, als eene streek ingesloten door natuurlijke grenzen. Hij doet uit- komen, dat waar die grenzen uit bergketens en zeeën bestaan, zij geheel natuurlijk mogen heeten, doch niet waar zij den loop eener rivier volgen of zelfs, gelijk in het Noord-oosten het geval is, langs stroompjes en beekjes naar eene heuvelen-rij getrokken worden. S. is overigens wel met het plan van den heer Fauvel ingenomen, zegt dat de schrijver zich voorshands tot de Coleo- ptera bepaalt, deelt iets mede omtrent vroegere werken van denzelfden auteur en eenige exemplaren van het prospectus rond, volgens hetwelk deze Faune Gallo-rhenane een wonder van goedkoopheid zal worden. VERSLAG, 195 Ten slotte spreekt de heer van Vollenhoven over de verwar- ring, die er heerscht in de nomenclatuur der vleugeladeren bij de Hymenoptera. Na te hebben doen opmerken dat het deter- mineren der Genera naar het aderbeloop vrij wat gemakkelijker is dan naar monddeelen, dat men dus Jurine dank moet weten, die het eerst getracht heeft de Hymenopteren naar het beloop der vleugeladeren en den vorm der sprieten te rangschikken, vertoont hij lijsten van de benamingen door een tiental schrijvers over deze orde, voor de aderen en cellen der voorvleugels ge- bezigd, waaruit blijkt welke verwarring te dezen opzigte heerscht en laat voorts afbeeldingen bezigtigen van vleugels der verschil- lende familien (van enkele familien meer dan een genus), waarin met kleuren de analoge cellen aangewezen zijn en geeft eene nieuwe en eenvoudige nomenclatuur op. (Spr. is voornemens over dit onderwerp later een vrij uitvoerig stuk op te stellen, weshalve wij ons hier bij het opgegevene bepalen). De heer Heylaerts spreekt over verschillende onderwerpen. De korte inhoud daarvan komt op het volgende neder : 1°. In den nazomer van 1867 hebben de rupsen van Ma- mestra Chenopodii W. V. verschrikkelijke verwoestingen aange- rigt op de spurrie- en raap-velden, niet alleen in de nabijheid van Breda, maar heinde en ver in de provincie Noord-Brabant en in de Belgische Kempen. Vooral werden de heidestreken geteisterd. Op 19 Augustus nam Spr. te Strijbeek eene ontel- bare menigte dier rupsen waar, die den steenweg overtrokken ten einde aan de andere zijde nieuw voedsel op te zoeken. Met iederen voetstap zou men er een honderd-tal vertrapt hebben. In weerwil van deze menigte rupsen was het aantal vlinders, die men later waarnam, niet buitengewoon groot. Nergens hoorde men dan ook in 1868 van verwoestingen spreken, door deze soort te weeg gebragt. De landman had veel bijgedragen om de rupsen te vernielen door het graven van greppels met loodregte wan- den, waartegen zij niet konden opklimmen. Maar het meest afdoende middel om het verbroken evenwigt te herstellen had bestaan in eene menigte vogels, loopkevers, hagedissen en mic- 196 VEER st URAS: ren, dies de rupsen vernielden en vooral in de werkzaamheid van tachinen en sluipwespen. Deze toch ontwikkelden zich zoo talrijk uit een honderdtal rupsen, die Spr. verzameld had, dat hij daarvan slechts een twaalftal vlinders verkreeg. 2°. Sthanelia hippocastanaria Hübn. en Eupithecia pumilata Hübn. waren in April 1868 zeer gemeen op de Galdersche heide. De eerstgenoemden vlogen tegen den avond in overvloed en bij dag vrij talrijk op de katjes der wolwilgen. De tweede soort zwerm- den als muggen in de schemering boven laag mastenhout. 5°. Als vervolg op hetgeen in het Verslag der 25“ vergade- ring, pag. 24, omtrent Lophyrus Pini is opgenomen, wordt medegedeeld, dat eene tweede generatie dezer wesp het ver- woestingwerk aan de pijnboomen aanvankelijk had voortgezet, tot dat in het begin van September eene ziekte onder de larven was ontstaan, wellicht ten gevolge der alstoen plotselings inge- vallen koude nachten. Niet eene larve schijnt aan die ziekte te zijn ontsnapt. Zij lagen 7 of 8 Nederl. duim hoog onder de boomen, allen verstijfd, gevlekt en levenloos. Met den besten wil kon men ook later geen enkel cocon magtig worden , zoodat men voor eenigen tijd van de besproken plaag bevrijd zal zijn. 4". De zoogenaamde vliegenvanger, eene sierlijke klimplant uit de orde der Asclepiadae verdient in hooge mate de aandacht der entomologen. Deze plant Aranja albens Don. genaamd , is echter onder de bloemliefhebbers beter bekend onder den naam van Physianthus undulatus. Ofschoon in Zuid-Brazilie te huis behoorende, gedijdt zij hier te lande zeer goed des zomers in de open Jucht op eene warme zonnige plaats, en bloeit dan zeer rijkelijk met schoone witte kelkvormige bloemen, die vooral des avonds een sterken honiggeur verspreiden. In het najaar bin- nen gebragt, vereischt deze plant geene andere zorgen dan dat men haar in eene temperatuur plaatse van slechts weinig gra- den warmte, b. v. 5—5 C, en dat men haar van tijd tot tijd een weinig water geve. Het eigenaardige nu van deze plant be- staat hierin, dat de bloemen het vermogen hebben om de die- ren, die daaruit honig zuigen, gevangen te houden aan hunnen zuiger. Op die wijze kan men allerlei nachtvlinders, zelfs sphin- VERSA €. 197 giden als Convolvuli, bemagtigen. Zij beschadigden zich niet noemenswaardig, omdat zij door de bloem vastgegrepen wor- dende , al spoedig het nuttelooze inzien van hunne pogingen om los te komen. Des morgens vindt men de gevangenen stil zit- ten op de bloemen. 50, De rups van Gelechia dodecacella L. Zij leeft, zoo als bekend is, in de knoppen van Pinus sylvestris. Een exemplaar in Maart 1868, bij Breda in het Mastbosch gevonden, leefde in den knop, waarin het gevonden was, tot in het begin van Mei. Het diertje was toen volwassen en verliet zijne woning. Het was ruim 1 Ned. duim lang, bij een omtrek van 5 tot 6 streep en alzoo ge- drongen van bouw. Het bezat 16 pooten, kop klein, zwartbruin. Lig- chaam van eene rood-bruinachtige vleeschkleur; op elken ring waren kleine zwarte wratjes, die elk, door de loupe gezien , een kort haar- tje bevatten. Zonder eenig spinsel te maken, veranderde de rups in een klein bruin popje, waaruit 16 Junij een 2 vlinder kwam, 6°. In afwijking van hetgeen de heer Snellen in zijn werk over de vlinders van Nederland, pag. 558, in navolging van Treitschke, ten opzigte van het voedsel en de kleur der rups van Zarus ochroleuca W. V. opgeeft, had Spr. het volgende opgemerkt: Eene rups dier soort was door hem in Junij 1867 op Salix alba bij Breda gevonden. Zij was zeegroen, lang, dun, met vrij kleinen, bruingelen, donker gestipten kop. Langs en over den rug liepen drie rijen verhevene, zwarte slippen, als kleine wratjes, waarop zeer korte, stompe haartjes, naauwlijks met het bloote oog waar te nemen. Na verscheidene dagen zeer gulzig wilgenbladen te hebben gegeten , kroop het dier in de aarde en op 27 Julij verscheen de 2 vlinder. — In Junij van 1868 werden op dezelfde plaats weder twee Ochroleuca-rupsen gevonden op poot-wilg. Eene daarvan leverde op 18 Julij een mannelijken vlinder. Spr. acht het hierdoor vaststaande, dat ook wilgenblad tot voedsel dient van Ochroleuca en dat wellicht de kleur zijner rupsen, die afweek van Treitschke’s beschrij- ving, aan dit voedsel is toe te schrijven '. 1 Guenée, Suites è Buffon, Noctuél. VI. p. 16, geeft de volgende beschrijving der rups van ochroleuca, door Stainton in zijn Manual 1 p. 261 overgenomen : Chenille 198 VE RS LA, 7’. Omtrent den invloed van den warmen zomer van 1868 op het aantal generatien van Lepidoptera, acht Spr. de volgende waarnemingen der vermelding waardig: a. Colias Hyale. Een Exempl. gevangen 15 Mei; een 2 gev. 2 Augustus. Uit eijeren daarvan kwamen rupsjes, die 15 September verpopten en waarvan de vlinders uitkwamen 27 September. h. Porthesia auriflua. Eene tweede generatie op het eind van September. 5 dd en 1 2 :. c. Clostera curtula. Op het eind van September 2 frissche 29 op wilgen. d. Thyatira batis. 12 Augustus een pas uitgekomen 2 in het Mastbosch. e. Mamestra dysodea. Drie generatien: Mei, Julij en September. Cidaria variata. Drie generatien: April, Mei, Julij en Sept. g. Achroea grisella. Vier generatien en h. Galleria mellonella , vijf generatien; beide gekweekt. à Van Tortrix podana, Loeflingiana en Phibalocera quer- cana werden pas uitgekomen vlinders gevangen in Sept. 8°. Als bijdrage tot het antwoord op de vraag, of het voor- komen van een Lepidopteron op twee tijden in het jaar, twee volledige generatien bewijst, wordt de volgende ervaring ver- meld. Uit eijeren van eene Agrotis brunnea verkreeg de heer Heylaerts op 28 Junij 1868 rupsjes. Daarvan waren er reeds 6 weken later twee verpopt, terwijl meer dan twee derden toen eerst twee malen verveld waren. Een gedeelte daarvan verpopte echter ook, achtereenvolgens. Een ander gedeelte zal echter blijkbaar als rupsen overwinteren. Uit de poppen kwam de eerste vlinder 29 September; hij werd tot ver in November door anderen gevolgd; de helft der poppen is evenwel voor den winter niet uitgekomen, hoewel ze goed levende zijn. d'un vert-jaunâtre, avec la stigmatale d’un jaune clair et tous les points ordinaires petits, noirs, surmontés de poils courts de même couleur. Tête et pattes écaillenses d'un roux pale. Vit en mai et juin sur les graminées, dans les lieux secs. — d. G. 1 Ook andere leden hadden in het laatst van September vlinders dezer soort ge- vonden. — d. G. VER SUPRA Gs 199 9°. Deilephia Celerio. Drie exemplaren zijn door spreker in zijn tuin te Breda gevangen en wel op 15, 25 en 29 September 1868. Een vierde exemplaar werd door een zijner vrienden ge- vonden. Sedert 21 September 1865 is alsnu de vangst bij Breda geconstateerd van 7 Celerio-vlinders. Hiermede zijn de wetenschappelijke mededeelingen ten einde gebragt. De volgende dag werd aangenaam doorgebragt. In den voormiddag vereenigde men zich ten huize van den Conservator om de bibliotheek der Vereeniging te bezigtigen. De inrigting en het uiterlijk voorkomen daarvan droegen de algemeene goedkeuring weg en deden de goede zorgen uitkomen van den conservator. Toen het twaalf uur was maakte men met genoegen gebruik van de vriendschappelijke uitnoodiging van den heer N. H. de Graaf om bij hem het dejeuner te blijven gebruiken. Inmiddels had de heer Hubrecht gezorgd dat er voor de leden, hoewel het Zondag was, gelegenheid bestond om de schilderijen te zien, die in het stadhuis zijn ten toon ge- steld. Zijn voorstel om na het dejeuner gezamenlijk derwaarts le gaan werd met opgewektheid aangenomen. Van het Raad- huis begaf men zich, op uitnoodiging van den Voorzitter, naar ’s Rijks Museum van natuurlijke geschiedenis. Het was niet alleen de insekten-collectie der Vereeniging, welke aldaar be- waard wordt, maar het waren vooral de rijke verzamelingen van het beroemde Museum, die onder aanwijzing van den heer Snellen van Vollenhoven de aandacht der aanwezigen onverdeeld bezig hielden tot dat de invallende duisternis daaraan een einde maakte. Ten vijf ure kwam men bijeen in het hotel Verhaaff, tot het houden van een’ gemeenschappelijken maaltijd en toen men afscheid had genomen, vertrok ieder zeer voldaan over het genoegen , hetwelk deze twee dagen hadden opgeleverd en erkentelijk voor de wijze waarop het verblijf in Leiden veraan- genaamd was. Me. H. W. ». Gr. ZWERM VAN MUSCA CORVINA F. WAARGENOMEN TE HAARLEM DOOR H. WEYENBERGH Jr. In Juli dezes jaars werd Teyler’s museum te Haarlem be- zocht door een grooten zwerm vliegen der bovengenoemde soort, en terzelfder tijd genoot het museum van schilderijen in het paviljoen te Haarlem de eer van een dergelijk bezoek. De zwerm die zich in Teyler’s museum had neêrgezet, betrok het hooge, gedeeltelijk met glas gedekte koepelgewelf der zaal, waarin de collectie ertsen en mineralen geëxponeerd is. Op zekeren dag vernam men plotseling bij het intreden der zaal een hevig gegons en gebrom als van een bijenzwerm, en het oog naar boven werpende, zag men het gedeeltelijk glazen, gedeelte- lijk geplafoneerde koepelgewelf als bedekt met gevleugelde insekten , die bij nader onderzoek bleken vliegen te zijn en wel allen indi- vidus der soort, bekend onder den naam Musca corvina F. Van dag tot dag nam het aantal toe en wel zoo sterk, dat hun getal binnen weinige dagen millioenen moet bedragen heh- ben. Zij bleven in het bovenste gedeelte van den koepel en be- dekten eindelijk glazen en plafond schier volkomen; op vele plaatsen zaten zij aan dikke hoopen opeen, even als bijenzwer- men. Het bleek — en dit zal voor ieder , die met de localiteit van Teyler’s museum bekend is, duidelijk zijn — dat zij niet van binnen uit het gebouw kwamen, maar van buiten of door kleine kieren tusschen de ruiten naar binnen drongen. In het najaar kwam onder deze onwelkome bezoekers de ge- wone sterfte en vele dooden en half-dooden bedekten den grond. Bij elken tred verpletterde men er velen, hetgeen in den wit- geschuurden vloer tallooze vetvlekken veroorzaakte. Eindelijk heb- ben zij allen, op enkelen na, die nog rondvliegen, de tol der natuur betaald en zijn zoodoende verdwenen, doch niet zonder dermate vloer en koepelgewelf, vooral het laatste, ontsierd te hebben, dat men thans nog bezig is door cene restauratie de nagelaten sporen van hun aanzijn te verdrijven. VERS WA: & 201 Te gelijkertijd nestelde een dergelijke zwerm van dezelfde soort zich in het hooge, ook gedeeltelijk met glas gedekte koe- pelgewelf van de schilderijzaal in het paviljoen in den Hout. Het aantal individuen was al niet geringer dan in Teyler’s museum en heeft zekerlijk ook millioenen beloopen. Op dezelfde wijze als in Teyler’s museum traden zij de zaal binnen en onthielden zieh ook uitsluitend in het bovenst gedeelte, tot zij, ook door de sterfte aangetast, op den grond vielen en zoo allengs verdwenen, Even als in Teyler’s museum hebben zij ook hier zoowel het pla- fond als den fraaijen mozaik-vloer en de vergulde schilderij-lijsten zóó bezoedeld, dat eene reiniging noodzakelijk is geweest, en vooral de witte vakjens in den vloer vertoonen nog de vetvlek- ken der vertrapte vliegen. Een dergelijke zwerm is ook nog waargenomen in de nabij- gelegen villa van den heer Dijk, alwaar zij mede schade hebben veroorzaakt. Op andere plaatsen en in andere gebouwen zijn zij niet waar- genomen, althans mij is daarvan niets bekend. De vraag was nu natuurlijk: van waar komen zoo eensklaps die ontzeltende massa's vliegen? Wat is de oorzaak van dit plot- seling en in zoo bijzonder groot aantal optreden van eene soort, die, ofschoon overal in ons land in dien tijd des jaars algemeen , overigens nooit in zoo groote menigte bijeen komt? Ik vernam het volgende: Gedurende den zomer had aan de Bakenesser toren, den oudsten der Haarlemsche torens, eene reparatie plaats. Op zekeren dag dat een paar der werklieden naar boven klommen, werden zij, toen zij kwamen aan een geheel beschoten en daardoor zeer donker gedeelte, dicht onder den z. gen. appel, overvallen door eene ontzettende menigte vliegen, die hun in mond, neus en ooren kropen en daardoor het voort- gaan beletten. Zij rapporteerden de zaak aan den stads architect, den heer van den Arend, aan wien ik deze inlichtingen te dan- ken heb, en deze heeft zich persoonlijk overtuigd dat de berichten niet overdreven waren. Het vereischte , volgens de beschrijving, moeite er door heen te dringen. Toen er eenmaal beweging on- der hen was, gonsden zij door elkäar en weldra kwam een groote 2092 VIE Sh TSM GARE. zwerm zwaluwen zich te goed doen aan deze meer en meer naar buiten tredende insekten. Be stoornis die zij nu ondervonden scheen hen te verdrijven en zij trokken allengs af. Een paar dagen daarna werden de zwermen in Teylers mu- scum, op het paviljoen enz. waargenomen, zijnde de hoogste gebouwen die in dezelfde lijn, van den Bakenesser toren af, lig- gen, en wel in Z.-Z.-W. richting. Eene kleine zwerm schijnt cene andere koers genomen te hebben en is aan den toren van de groote kerk waargenomen. Teyler’s koepeldak was het eerste hooge ge - bouw, dat zij in die richting ontmoetten en het dak van het paviljoen is, ofsehoon op grooteren afstand gelegen (15 tot 20 mi- nuten) het tweede hooge gebouw in die richting; de gevolgtrek- king ligt dus voor de hand dat de zwerm in zijn geheel op den Bakenesser toren is geweest en zich vandaar uit in meerdere zwermen heeft verdeeld, waarvan de grootsten , in Z -Z.-W. rich- ting trekkende, Teyler’s museum en het paviljoen hebben bezet. De vraag is nu: hoe kwam die enorme zwerm in den Bake- nesser toren? — De belangrijke hoogte, waarop zij zich in den toren genesteld hadden in aann:erking nemende, vermoedde ik dat zij daar ter plaatse ontwikkeld waren in kraaijenmest of oude kraaijennesten enz.; ik heb zelf de plaats waar zij voorkwamen onderzocht, maar niets gevonden dat de maden tot voedsel kan gestrekt heb- ben. Zelfs in alle hoeken heerscht orde en netheid, zoodat ik dan ook dadelijk dit vermoeden heb laten varen en geene ver- klaring aannemelijker vind, dan dat zij van buiten door het open gedeelte van den toren zijn ingekomen en naar het donkere ge- deelte zijn opgeklommen en zich daar, tegen weer en wind be- schut, hebben verzameld. De vraag blijft dus nog onbeantwoord: van waar zijn zij gekomen? — Het was misschien niet onbelangrijk te weten of op meer plaat- seu in ons land zich in dezen zomer zoo groote zwermen van deze of andere soorten van vliegen vertoont hebben. Misschien zou men daardoor tot de beantwoording dezer vraag een stap nader komen. Haarıem, 16 Dec. 1868. MICROLEPIDOPTERA, NIEUW VOOR DE FAUNA VAN NEDERLAND, OPGEGEVEN IN DE VERGADERING VAN 19 DECEMBER 1868, DOOR DE HEEREN H. W. DE GRAAF en P. C. T. SNELLEN. PYRALIDINEN. Acentropus niveus Olivier. — Kolenati in Wiener Entom. Monatschrift II. p. 581. Taf. 7. — Entomol. Annual 1858. p. 102. fig. 6. — v. Heinemann, Zinsler p. 107. Zuid-Holland: op 10 Augustus 1868 heb ik op het buiten- goed «Klein Leeuwenhorst» onder Noordwijkerhout twee man- nelijke exemplaren gevangen, die laat in den avond door een geopend raam naar binnen kwamen vliegen en op het tafelkleed, waarop de brandende lamp stond, al vliegende onophoudelijk allerlei wilde sprongen maakten. Later zag ik in de collectie der Nederl. Entomologische Vereeniging eenige, mede manne- lijke, voorwerpen door den heer Weijenbergh bij Haarlem ge- vangen. Acentropus niveus is een zeer eigenaardig diertje. Vroeger hield men het voor een Neuropteron, maar tegenwoordig trek- ken de lepidopterologen het zich aan. Nu de vliegplaats mij bekend is, hoop ik zoo gelukkig te zullen zijn de rups te vinden. Zij leeft tot in Julij op Potumogeton pectinutus en perfoliatus vrij in het water, Het wijfje is ongevleugeld en zwemt, volgens 17 904 MICROLEPIDOPTERA. eene mededeeling van Reutte, door von Heinemann t. a. p. opgenomen, des nachts op den rug onder water en trekt bij het paren het mannetje met zich onder. Als vliegtijd geeft v. Heinem. de maanden Julij en Augustus op (de Graaf). Botys stachytaiis Zinck. — Herr.-Schaeffer, IV. p. 50. fig. 114. — v. Heinem. Zünsler p. 75. Friesland: Oldeberkoop, op 16 Junij 1868 gevangen door Mr. J. H. Albarda. Zie meer in dit Tijdschrift 2° serie. DI. IV. pag. 15 (de Graaf). Crambus silvellus Hübn. — Herr.-Schaeff. IV. p. 54. — Zell. Chil. et Cramb. genera et species p. 20. -— v. Heinem. Zünsler p. 120. — Adippellus Treits. IX. 1. 75. Het was den heer Heylaerts voorbehouden de indigeniteit dezer soort, reeds lang door mij vermoed, te constateren. Hij ving een exemplaar in Noord-Brabant 2 Junij 1868 op eene vochtige plaats in de vestingwerken bij Breda (de Graaf). TORTRICINEN. Conchylis atricapitana Steph. — Wilkinson, Brit. Tortrices p. 298. — Stainton, Manual II. p. 271. — v. Heinemann , Wickler p. 87. Noord-Holland: in Middenduin bij Overveen 9 Junij 1866 door den heer Kinker gevangen. Het exemplaar is ook door den heer Stainton gezien, die onze determinatie op de aangehaalde auteurs gedaan zonder eenige bedenking bevestigd heeft (de Graaf). Retinia posticana Zetterst. — Wocke, Wien. Entomol. Zei- tung 1862 p. 50. — v. Heinem. Wickler p. 94. Gelderland: Velp. De rupsen in Maart 1868 in de knopjes van Pinus sylvestris; zij verpopten in April in de knopjes en de vlinders kwamen uit in de tweede helft dier maand en in de eerste helft van Mei (van Medenbach de Rooy Jr.). Twee dier vlindertjes zijn door Prof. Zeller gezien, die daarbij het volgende aanteekende: «Zij komen naauwkeurig overeen met het Lyflandsche, door Wocke (Ent. Zeit. 1862. p. 50) ver- melde en andere bij Glogau en Meseritz gevangen exemplaren. MICROLEPIDOPTERA. 205 Het is alzoo zeker Ret. posticana Zttst. (Ins. Lapp. p. 982), althans zoo als Wocke ze voor zich had. Heinemann’s Posticana is volgens zijne beschrijving dezelfde; maar zijn Alpin grooter exempl. zal wel tot Mughiana Z. Raibl. Fauna ' behooren». — Posticana heeft een lateren vliegtijd dan Ret. duplana, waarvan de heer v. M. de Rooy in 1868 eenige exemplaren bij Velp ving op 21 Maart en 1 April (de Graaf). Penthina lucivagana Zell. Isis 1846. p. 229. — von Heinemann, Wickler p. 128. Gelderland: Oosterbeek een 3 8 Junij 1868 des avonds op zandgrond gevangen (Snellen). Dit exemplaar aan Zeller ter bezichtiging gezonden ontvingen wij van hem terug met deze aanteekening: «Richtig Lucivagana, wie ich sie voriges Jahr an den mit Globularia bewachsenen Abhängen der Kalkalpen fing» (de Graaf). TINEINEN. Nemophora pilella Wien. Verzeichn. — Stainton, Ins. Bri- tannica p. 47. — Frey, Tin. und Pteroph. p, 57. Gelderland: Velp, op het lange water, een zeer gaaf 4 6 Junij 1867 (van Medenbach de Rooy Jr.) Dit exemplaar is door Stainton bestemd (de Graaf). Swammerdamia simplicella Herr.-Schaeff. V. p. 280. fig. 560. — Ruficeps v. Heinem. in Zeitschr. für Entomol. in Auftr. des Vereins für Schles. Insektenk. p. 4. (Breslau 1854). Zuid-Holland: Rotterdam. Een exemplaar in ’t begin van Mei 1867 op een wilg gevangen en in 1868 twee exemplaren gek weekt uit rupsen, aldaar gevonden op Fraxinus excelsior (Snellen). Zeller, die een dezer laatste voorwerpen zag, schreef ons: «Sicher diese Art, bei H. S. jedoch nicht gut abgebildet; ich habe sie von v. Hein. selbst als seine Ruficeps erhalten » (de Graaf). Depressaria umbellana Steph. — Staint. Manual II. p. 521; Ins. Brit. p. 85; Nat. Hist. VI. tab. 1. fig. 5. Gelderland: Velp. Op 8 Julij 1868 gekweekt uit eene rups + Stettin. Entomol. Zeit. 1868. p. 123. 206 MICROLEPIDOPTERA. a aldaar in Junij op heide gevonden en die in het laatst dier maand pop was geworden (van Medenbach de Rooy Jr.). Dit exemplaar is ook door Zeller gezien. Het heeft drie duidelijke zwarte punten op het vlak der bovenvleugels, en wel, twee vóór het midden onder elkander geplaatst, het onderste in de vleugelvouw, en een over het midden. Stainton geeft op dat de rups op Ulex leeft. De heer van Medenbach de Rooy is er echter zeker van dat hij het rupsje 't welk Umbellana opleverde op heide gevonden heeft. Hij had er eene Tort. Gerningana uit verwacht, omdat bet zooveel overeenkomst had met de rups dezer Tortrix, die volgens Snellen grijsgroen is met licht bruinen kop (de Graaf). Bepressaria capreolella Zell. — Staint. Ins. Brit. p. 90. Zuid-Holland: een exemplaar door mij reeds jaren geleden in de Katwijksche duinen gevangen in Julij, werd door Stainton bestemd (de Graaf) Psoricoptera gibbosella Zell. — Staint. Ins. Brit. p. 101. — Herr.-Schaeff. V. p. 168. fig. 470. — Frey, Tin. und Pteroph. p. 154. Zuid-Holland: Lisse, 50 Julij (Kinker). Het voorwerp komt overeen met een Duitsch exempl. dat ik van Mann bezit (de Graaf). Gelechia infernalis Herr.-Schaeff. V. fig. 584; Infernella Vp. 477: Gelderland: een g exemplaar, bij Velp gevangen door den heer van Medenbach de Rooy Jr., werd door ons als Infernalis bestemd aan Prof. Zeller ter bezichtiging gezonden. Zijn ant- woord was: «Richtig diese, aber über ihre Artrechte bin ich ebenso zweifelhaft wie Wocke, Entom. Zeit. 1862, 254. Bei Raibl fliegt sie mit der kleinere hellere Zricetella zusammen». — Behalve het vermelde Geldersche g heb ik nog een ander vrou- welijk individu gezien, hetwelk door Snellen bij Kleef in het Reichswald gevangen is op Vaccinium en heide. Deze beide voorwerpen verschillen niet wat grootte, vleugelvorm en kleur betreft. Zij hebben eene vlugt van 18 mm. Een zeer groot inlandsch exemplaar van G. ericetella haalt 17 mm. De boven- vleugels dezer beide wijfjes van Infernalis zijn merkelijk breeder MICROLEPIDOPTERA. 207 dan die van £ricetella, maar aan den buitenrand niet breeder dan op het midden, zoo als door Herrich Schaeffer is voor- gesteld. De buitenrand is afgerond, bij Mricetella daarentegen loopt zij schuins van de vleugelpunt tot den binnenrand. De ondervleugels van beide Infernalis zijn op het midden gemeten, zonder de franje, 2 mm. breed en dus ook breeder dan die onzer grootste Zricelella, welke slechts 1,5 mm. breedte hebben. Zij zijn bij £ricelella puntig, maar niet bij onze Infernalis, die dus ook in dit opzigt afwijken van Herrich-Schaeffers fig. 470. Men kan van onze individu’s van Infernalis met Herrich-Schaeffer zelfs niet zeggen dat de ondervleugels «vor der stumpfen Spitze kaum eingebogen» zijn. Zij zijn aldaar in ’t geheel niet inge- bogen en hebben nog minder punt dan @. cinerella en populella. Voor zoover men naar twee exemplaren kan oordeelen „ schijnt dus de afwijkende vleugelvorm voor het soortregt van Infernalis te pleiten (de Graaf). Gelechia interruptella Hübn. — Herr.-Schaeff V. p. 188. Gelderland: een exemplaar, te Velp gevangen door den heer van Medenbach de Rooy Jr. 6 Junij 1867, is ook door Zeller gezien (de Graaf). Gelechia aethiops Humphr. and Westw. — Staint. Ins. Brit. p. 121. — Herr.-Schaeff. V. p. 185. fig. 486. Friesland: bij Leeuwarden, 24 Mei (Albarda). Ook van dit exemplaar is onze bestemming door Zeller bevestigd. De kleur der bovenvleugels is door Herrich-Schaeffer met meer juistheid in zijn tekst dan op zijne afbeelding uitgedrukt. Ook de vorm dier vleugels is door hem, naar ons exemplaar te oordeelen , niet juist teruggegeven. Reeds op het midden, ja zelfs voor het midden van den binnenrand beginnen zij naar de vleugelspits langzamerhand in breedte af te nemen, zoodat de geheele buiten- helft smaller is dan de figuur voorstelt. Men kan de boven- vleugels lancetvormig noemen (de Graaf). Gelechia alburnella Zell. — Herr.-Schaeff. V. p. 168. Gelderland: Velp, 29 Junij 1868 een voorwerp bij berken gevangen (van Medenbach de Rooy Jr.). Van de twee afbeeldin- gen die Herrich-Schaeffer geeft, past zijne figuur 489 het best 208 MICROLEPIDOPTERA. op ons exemplaar. Dit is echter niet zoo wit, de vlekjes langs den buitenrand zijn niet zoo duidelijk tot streepjes verlengd en op 1/5 van den binnenrand is een kleine schubbenverhevenheid, die op de grondkleur afsteekt. Ons inlandsch voorwerp verschilt niet van een Duitsch individu, dat Mann mij zond (de Graaf). Gelechia nanella W. V. — Staint. Ins. Brit. p. 129. — Herr.-Schaeff. V. p. 167. — Frey, Tin. und Pteroph. p. 126. Gelderland: Velp, 25 Mei uitgekomen; de rups op lijsterbes of appel in het begin van Mei (de Roo van Westmaas). De aangehaalde auteurs geven Julij als vliegtijd op. Een exemplaar dat ik van Mann ontving is donkerder dan het ge- kweekte g van de Roo van W. en de zwarte langstreepen zijn dikker. Geen van beide heeft den lichten gebroken middenband van Herrich-Schaeffer’s fig. 502; ook loopt bij beide individu’s de lijn, die men langs het uiteinde der franje van de boven- vleugels zou kunnen trekken niet regelmatig schuins, maar maakt ter hoogte van den binnenrand dier vleugels eene flaauwe buiging naar buiten op de wijze als bij fig. 501 (de Graaf). Gelechia vorticella Zell. Isis 1859. p. 201. — Frey, Tin. und Pteroph. p. 129. Noord-Brabant: eene zwarte rups, in Mei bij Veghel gevonden op eene soort van Lathyrus of Lotus, leverde 20 Junij een vlinder op (Snellen). Dit exemplaar is ook door Zeller als zijne Vorti- cella bestemd. De fascia transversa nivea is pone medium geplaatst. Ten opzigte van %. ligulella kan ik hier bijvoegen dat het exemplaar door mij in het voorgaande deel van dit Tijdschrift (pag. 65 noot) vermeld, later door Stainton, zonder eenige be- denking, als 7. ligulella bestemd is. Sedert heeft Prof. Zeller in zijne Beitrag zur Kenntniss der Lepidoptern-Fauna der Um- gegend von Raibl in Ober-Kärnthen u. s. w., geplaatst in de Verhandl. d. K. K. Zoolog.-botan. Gesellschaft in Wien, Jahrg. 1868, p. 614 (Separat abdr. p. 52) het specifiek onderscheid opgegeven tusschen @. ligulella en vorticella. Daar het bedoelde exemplaar echter reeds lang aan den eigenaar is teruggezonden, kan ik niet nagaan of de opgegeven kenmerken van Ligulella daarop passen (de Graaf). MICROLEPIDOPTER A. 209 Anarsia Genistae Staint. Ins. Brit. p. 144. Gelderland: Winterswijk, 20 Junij 1867, een & gevangen (Snellen), hetwelk Stainton zelf bestemd heeft, met de bijvoe- ging «rather pale» (de Graaf). @cophora similella Hübn. — Staint. Ins. Brit. p. 157. — Herr -Schaeff. V. p. 159. fig. 416. Gelderland: Velp, 2 Junij 1867, een exemplaar gevangen door den heer van Medenbach de Rooy Jr., en door Stainton bestemd (de Graaf). Æchmia equitella Scop. — Staint. Ins. Brit. p. 175. pl. 9. fig. 16. — Herr -Schaefl. V. p. 95. — Frey, Tin. und Pteroph. p. 175. Noord-Holland: Overveen, in Middenduin, 9 Junij 1866 (Kinker). Ook door Zeller gezien (de Graaf). Argyresthia abdominalis Scop. — Staint. Ins. Brit. p. 185. — Herr.-Schaeff. V. p. 275. — Frey, Tin. und Pteroph. p 191. Gelderland: Ruurlo, den 14° Junij 1868 eenige exemplaren uit Juniperus geklopt (Snellen). Zij hebben een rood achterlijf. Bij Herrich-Schaeffer zal die kleur wel bij vergissing zijn achterwege gebleven op fig. 661 van Tab. 86 (verkeerdelijk 691 genommerd), want in zijn tekst spreekt hij van een dunkergelb Hinterleib. Wocke evenwel ving in Finmarken (Entom. Zeit. 1862. p. 240) beide seksen van Abdominalis zonder rood gekleurd achterlijf, althans hij houdt deze voorwerpen voor die soort (de Graaf). Ornix finitimella Zeller. — Frey, Linn. Ent. XV. p. 26 en Tin. und Pter. der Schweiz p. 248. Gelderland: Arnhem, de rups in het najaar op Prunus spinosa ; de vlinder in April (van Medenbach de Rooy). Noordbrabant: Breda, de rupsen in het Liesbosch „ in October; de vlinders in het voorjaar (Snellen). Vergelijk ook Bouwst. HI. p. 276. Ornix torquillella Zeil. — Frey, Linn. Ent. XV. p. 28. Gelderland: Beek, bij Nijmegen; de rups op kweepeer in het najaar, de vlinder in het voorjaar (van Medembach de Rooy). Vergelijk ook Bouwst. Ill. p. 276. Hoewel Frey in zijne Monographie van het genus Ornia Zell. als voedsel der rups alleen Prunus spinosa noemt, wijkt toch 210 MICROLEPIDOPTERA. het door den heer v. M. d. R. gezonden exemplaar des vlinders niet van de beschrijving in de Linnaea af en wordt het ook door Prof. Zeller, die het zag, zonder bedenken voor zijne en Frey’s Torquillella verklaard. Hij had evenmin de rups anders dan op Sleedoorn (Prunus spinosa) gevonden (Snellen). Ornix anguliferella Z. — Frey, Linn. Ent. XV. p. 57. Gelderland: Arnhem, rups op perenboomen in het najaar; vlinder in het voorjaar (van Medenbach de Rooy). Zeller zag een exemplaar en bevestigde de determinatie (Snellen). Colcophora solitariella Zell. Linn. Ent. IV. p. 597. — H. S. Syst. Bes. V. p. 255. — Frey, Tin. und Pter. der Schweiz, p. 225. — H. S. Corr. BI. f. Samml. von Ins. p. 166. Gelderland: Arnhem, de zakjes aldaar gevonden door den heer van Medenbach de Rooy in het begin van Mei op Stellaria holostea; de vlinders op 25 en 25 Mei uitgekomen (Snellen). Laverna subbistrigella Haw. — Frey. Linn. Ent. XIV. p. 205; Tin. und Pter. der Schweiz, p. 208. — Sturnipennella Tr. IX. 2.209, Gelderland: Arnhem, 1 exemplaar op 24 Mei 1868 (van Medenbach de Rooy). Zeller, die het exemplaar zag, schrijft: «Sicher meine Zlachista sturnipella. So benannt erhielt ich sie von F. v. R. — Weder Treitschke, noch H. S. erwähnen des charakteristischen hellgrauen, nach unten erweiterten Bandes und H. S's. Permutatella fig. seht ganz anders aus, wie ich keine Exemplare habe. Laverna subbistrigella Staint. Tin. 258 ist sicher meine Sturnipennella. Frey’s Subbristrigella passt nach der Diagnose so vortrefilich, dass ich die Beschreibung nicht erst vergleiche» (Snellen). Chrysoclista aurifrontella Hübn. Gelderland: Oosterbeek, op 28 Mei 1867 een exemplaar (Snellen). Door Prof. Zeller bestemd. Elachista Airae Staint. (in litt.) — Frey L. E XII. p. 225. Gelderland: Velp, op 10 Mei 1867 een 3 (van Medenbach de Rooy). Het exemplaar is door Stainton bestemd en behoort tot de voor- werpen zonder lichten basaal-band waarvan Frey spreekt (Snellen). MICROLEPIDOPTERA. 211 Elachista cinctella Zell. — Frey, L. E. XII. p. 265. Gelderland: Arnhem, 10 Julij 1867 een afgevlogen exemplaar (van Medenbach de Rooy). Het is op Zellers autoriteit, die ons exemplaar zag, dat wij El. cinctella opnemen. Hij schrijft ons: « Es ist meine Elachista cinclella die Stainton sah und über deren Rechte er nicht zwei- felhaft scheint, da er sie in der Natural History III. p 14 ohne weiteres aufzählt. Ich habe nur zwei unvollkommene Exem- plare ». Frey betwijfelt (l. c.) de soortsregten en is geneigd om Cin- ctella Zeller voor varieteit van Adscitella Sta. te houden. Geene voorwerpen van Adscitella bezittende, kan ik hiervan niets zeggen, doch moet ik aanteekenen dat aan het voorwerp van v. M. d. R. een witten kop en vrij spitse voorvleugels met een’ breeden witten band daarover, door welke kenmerken Cinctella zich volgens Frey van Adscitella onderscheidt, wel in het oog vallen (Snellen). Lithocolletis tenella Zell. Linn. Ent. I. p. 226. fig. 50. — Frey, Tin. und Pter. der Schweiz, p. 557. Gelderland: Arnhem, de rups aldaar door den heer v. Medenb. de Rooy gevonden in het najaar op haagbeuk (onderzijde der bladeren); de vlinder kwam uit in Mei (Snellen). Lithocolletis cydoniella Frey, Tin. und Pter. der Schweiz, p. 997. Gelderland: Arnhem, de rups op kweepeer (onderkant der bladen) door van Medenbach de Rooy gevonden, | Ik zag eenige exemplaren, die met de beschrijving van Frey overeenkomen, doch de witte beschubbing aan den binnenrands- wortel der voorvleugels, die volgens hem bij Cydoniella hoogst onduidelijk zoude zijn, is goed te zien, De heer v. M. d. R, teekent nog aan dat hij heeft waargenomen, dat de rups van Cydoniella een spinsel maakt, hetgeen bij Pomifoliella nooit het geval is (Snellen). Lithocolletis spinicolella Sta. — Frey, Tin. und Pter. der Schweiz, p. 545. — Stainton, Nat. Hist. I. p. 157. pl. III. f 2. Gelderland: Arnhem, de rups in het najaar op Prunus spinosa 219 MICROLEPIDOPTERA. (onderkant der bladen), vlinder in het voorjaar (van Medenbach de Rooy). Gekweekte exemplaren van den heer v. M. d. R. die ik zag, komen goed met Frey’s beschrijving overeen; ik betwijfel echter het specifiek verschil met Cerasicolella H.S. — Vergelijk mijne aanmerking, Tijdschr. v. Ent. XI. p. 70 bij Lithocolletis cerasi- colella (Snellen). Lithocolletis Viminetorum Stainton, Nat. Hist. I, p. 57. phase: Zuid-Holland: Rotterdam. Een exemplaar dezer zoo ligt ken- bare soort is door mij uit smalbladige wilgen gekweekt (Snellen). Lithocolletis quinqueguttella Staint. Ins. Brit. p 268. — H. S. Corr. Blatt. f. Sammler v. Ins. p. 79. Zuid-Holland: Wassenaar. Een exemplaar den 2° Augustus 1865 boven Sulix repens in de duinen gevangen (Snellen). Lithocolletis salictella Zeller. Linn. Ent. I. p. 207. f. 16. — H. S. Syst. Bes. V. p. 528. Tin. f. 759. — Frey, Tin. und Pter. der Schweiz, p. 545. Gelderland: Arnhem, een exemplaar den 5° Mei 1868 gevan- gen (van Medenbach de Rooy). Zeller heeft het exemplaar gezien en bestemde het stellig als zijne Salictella. Hij zegt: «Sicher meine Salictella, obgleich deren Zeichnungen gewöhnlich weisslicher sind». Ook Frey spreekt I. c. van zulke geelachtig wit geteekende voorwerpen, die dan zeer op Viminiella Staint. gelijken. Van deze soort, waarvan ik door Stainton bestemde exemplaren bezit, kan ik het voorwerp van v.M.d.R alleen door donkerder glanziger grond- kleur onderscheiden, want de binnenrand der voorvleugels is bij hetzelve wit, gelijk bij Viminiella (Snellen). Lithocolletis Tremulae Zeller, Linn. Ent. I. p. 251. f. 40. — ll. S. Syst. Bes. V. Tin. f. 810, 811. — Frey, Tin. et Pter. der Schweiz, p. 566. — Tremulella H. S. p. 554. Zuid-Holland: Rotterdam. Een exemplaar 20 October 1866 op den middag vliegende (de Graaf) — een voorwerp in Sept. tegen den stam van eenen populier (Snellen). Lithocolletis pastorella Zell. Linn. Ent. I. p. 250. MICROLEPIDOPTER A. 215 Zuid-Holland: Rotterdam, 2 exemplaren in Augustus en September uit smalbladige wilgen gekweekt en wel uit dezelfde soort waarop ook Lithocollelis viminiella en Nepticula vimine- ticola leven (Snellen). Zeller die onze beide exemplaren van Tremulue en een zeer fraai gekweekt van Pastorella zag, schrijft ons: «Sie haben die Thiere zufolge des Aufenthalts richtig benannt; aber ich habe seit ich die Arten beschrieb, allmählig so viele Exemplare und in solcher Verschiedenheit der Grösse, der Zeichnung etc. ge- fangen, das mir der Artunterschied ganz unklar geworden ist, und dass ich sehr bereit bin beide Nummern (Tremulae en Pastorella) in eine Art zusammenzuziehen. Ehe ich dieses aber mit Entschiedenheit thue, muss ich erst die Raupe der Pasto- rella genau kennen lernen, denn diese habe ich noch nie er- zogen, während ich jedes Jahr die Raupe der Tremulae in Menge finde und ziehe». — Het zoude voorzeker vermetel zijn om, bij het weinige materiëel dat ik bezit, de juistheid van Zeller’s meening te betwisten, doch ik kan hierbij niet nalaten op te merken, dat het mij voorkomt dat Pastorella zeer duidelijk van Tremulae onderscheiden is door de zacht geronde zwarte franjelijn, welke bij Tremulae veel spitser bogt om de vleugel- punt maakt (Snellen). Bucculatrix nigricomella Zeller. — Sta. Nat. Hist. VII, p. 35. Bucculatrix pl. 1. f. 2. — Frey, Tin. und. Pier. der Schweiz, p. 519. — var. Aurimaculella Sta. Nat. Hist. VII. p. 25. Bucc. pl. I. f. 1. — Frey p. 320. Gelderland: Velp, den 8° Mei 1867 een schooltje van ongeveer een dozijn vlinders bijeen met een slag in het net gevangen (van Medenbach de Rooy). Onder deze vlinders bevinden zich duidelijke en zachte overgangen van den type op de varieteit, zoodat het vermoeden van sommigen, dat de tot dusverre nog als verschillende soorten beschouwde Nigricomella en Aurimacu- lella ééne soort zouden uitmaken, volgens mij, bewaarheid wordt. De rups van beide vormen is dezelfde volgens Stainton’s tekst, hoewel in de afbeeldingen nog wel eenig verschil is te zien (Snellen). 214 MICROLEPIDOPTERA. PT EOP Boer NEN: Platyptilus ochrodactylus Herr.-Schaeff. V. p. 567. fig. 5. — Zeller, Isis 1841 p. 776. — Dichrodactylus Mühlig, Stett. Ent. Zeit. 1865 p. 115. Zuid-Holland: omstreken van Leiden (Dozy). Overijssel: De- venter, 20 Junij 1868 (Snellen). Gelderland: Arnhem, 6 Junij 1865 (van Woerden). Uit de collectie van Eyndhoven bezit ik drie exemplaren, waarschijnlijk te Empe gevangen. Zeller be- vestigde onze bestemming. Men vergelijke hierbij inijne aanteekening bij Pl. Bertrami in het derde deel der Bouwstoffen pag. 507 (lees 407). In 1868 ving ik op 27 Junij drie wijfjes van Bertrami, die bij het vallen van den avond onder Wassenaar langs het duin vlogen. Haar vliegtijd verschilt dus niet van Ochrodactylus H. S. De twee soorten, die vroeger als Ochrodactylus Hübner gegolden hebben komen dus beide hier te lande voor. Er bestaat evenwel geen reden om voor de eene species den naam van Dichrodactylus aan te nemen, daar het buiten twijfel is dat deze Dichroda- clylus als Ochrodactylus door Herrich-Schaeffer afgebeeld en door Zeller t. a. p. beschreven is. Zeller heeft dit reeds doen uit- komen op pag. 555 van het verslag, dat hij in de Stettiner Entomol. Zeitung van 1867 gegeven heeft van het interessante geschrift van Wallengren over de vedermotten (Alueita) van Linné. Het vaste kenmerk, waaraan men de beide, zoo sterk op elkander gelijkende species, zelfs in afgevlogen toestand kan herkennen, is daar ter plaatse ook door hem opgegeven. Het komt hierop neder, dat, hoewel bij gave exemplaren verschil in vorm en kleur der vleugels is waar te nemen, de achter- scheenen van Ochrodactylus voor het eerste en tweede paar doornen een grauw bruine vlek hebben, welke twee vlekken door een breede witte ruimte gescheiden zijn, terwijl bij Bertram daarentegen de geheele eindhelft * der achterscheenen, althans op de bovenzijde, licht bruin is. Houdt men dit verschil in ı Zeller maakt mij opmerkzaam op een drukfout in zijn opstel. Er staat nam. (Entom. Zeit. pag. 333) » Bei Berframi ist die ganze Endfläche» in plaats van »Endhälfte». MICROLEPIDOPTERA. 9215 het oog dan is het duidelijk dat Herrich-Schaeffer’s fig. 5 Ochrodactylus voorstelt, en dat ook Zeller deze zelfde soort be- schreef, blijkt uit hetgeen hij in de Isis zegt: « Hinterbeine weisslich, vor den Dornen und an der Spitze des ersten Füss- gliedes ockerbraun.» Op Hübner’s afbeelding daarentegen zijn de achterpooten ongekleurd of zonder teekening gelaten en men kan daarom twijfel koesteren of zij deze of gene soort voorstelt. Ik heb daarom Hübner als auteur van den naam Ochrod. laten wegvallen en Herrich-Schaeffer, aan wien na hem de prioriteit toekomt, doen optreden; mij vereenigende met het gevoelen van Prof. Zeller, mij onlangs in een zijner brieven medegedeeld. Men is het evenwel op dit punt oneens. De heer Stainton wil de naam van Ochrodactylus geheel doen vervallen en in zijne plaats twee soortnamen aannemen: Dichrod. Mühlig en Bertrami Rössler. De heer Fologne daarentegen (Annales de la Soc. entomolog. Belge. Tom. X Comptes rendus p. XIV en volgg.) wil Ochrodactylus Hübner behouden en Dichrodactylus Mühl. als tweede soort erkennen. Ik moet hiertegen evenwel opmerken dat wanneer eene oude soort zich in twee species oplost, de nieuwe daaraan gegeven namen naar mijn oordeel eerst dan kunnen gelden, wanneer het vaststaat dat geen der beide soorten onder den ouden naam kenbaar beschreven of afgebeeld is, maar dat daarentegen de oudere naam in stand moet worden gehou- den te rekenen van den tijd dat een der twee species daar- onder met voldoende zekerheid is bekend gemaakt (de Graaf). Oxyptilus distans Zeller, Linn. Entom. VI. p. 545. Zuid-Holland: in de berkenpannen der Wassenaarsche duinen in Junij (d. G.). Gelderland: Velp, in Junij (van Medenbach de Rooy Jr.). Zeller zegt van deze exemplaren: «hell und röth- lich, wie ich sie auch hier (Meseritz) gefunden habe». — Distans heeft het voorkomen van eene bleeke Pilosellae. Men kan echter beide species gemakkelijk onderkennen aan de plaatsing van het hoopje donkere schubben op de binnenrandsfranje van de derde onderveder. Deze schubben beginnen bij Pilosellae vlak bij de punt dier veder, bij Distans verre daarvan verwijderd (de Graaf). DRIE MEMBRACIDEN UIT SURINAME DOOR wijlen H. J. SCHELLER. Het is aan al de leden onzer Vereeniging bekend dat de familie van wijlen ons medelid J. Sepp na den verkoop der fondsartikelen en boeken van zijnen boekhandel, de bijzondere beleefdheid gehad heeft al de nog onder haar berustende teeke- ningen, die tot model hadden gediend der entomologische werken door de firma uitgegeven, aan onze Vereeniging ten geschenke te geven. Bij die, welke de oorspronkelijke teekeningen uit- maakten voor de platen van het werk over de Surinaamsche vlinders, sedert 1848 in drie deelen uitgegeven, werden nog 15 andere teekeningen van dezelfde hand aangetroffen , voor- stellende de metamorphosen van Hemiptera en Coleoptera. De waarnemer en teekenaar is dezelfde als die van de gedaante- wisselingen der vlinders, namelijk H. J. Scheller, een’ man van wien wij niets anders weten dan dat hij van 1788 tot 1791 al de teekeningen vervaardigd en waarnemingen opgeteekend heeft op last van den gouverneur der kolonie J. G. Wichers. De teekeningen zijn werkelijk goed uitgevoerd en getuigen voor de geoefendheid van oog en hand en de kunstliefde van den teekenaar. Jammer is het dat hij sommige figuren niet vergroot heeft voorgesteld, want zij zijn eenigermate onduidelijk geworden, door dien zij niets meer dan de natuurlijke grootte voorstellen. De daarbij gevoegde tekst is zeer kort, al te kort durf ik wel zeggen en geeft dus geene beschrijving van de ge- daante der dieren in hunne opvolgende toestanden. Desniettemin DRIE MEMBRACIDEN UIT SURINAME. 917 komen mij de teekeningen en korte mededeelingen van den auteur belangrijk genoeg voor, en wel voornamelijk omdat, zoo ik mij niet geheel vergis, van al deze insecten de larventoestand nog onbekend is. Wij geven derhalve hier drie der teekeningen in plaat, nemen de beschrijvingen van Scheller over en voegen er nog een paar regels naar aanleiding der teekening of van het volkomen insect bij. Mogt onze mededeeling van Scheller’s arbeid de goedkeuring der leden onzer Vereeniging wegdragen, zoo zullen wij ook de overige teekeningen het licht doen zien. 1. Membracis foliata L. (Zie Plaat 8.) De korte tekst van Scheller luidt: «Cicaad. — Deze den 8 Januarij aan een regtopstaand boom- gewas gevonden; ze houden zich bij duisenden digt bij elkander, gaan langsaam en blijven meest altoos op een plaats sitten. Ze zijn wit bepoeijert en. volwassen zijnde laat de poeijer zich af- vagen. a. Nog jonge rupsjes. 5. Een volwassene. c. Het vel daar het vliegende insect is uitgekroopen. d. Het insect. 's Morgens om 7 en 8 uur komen ze uit, gansch wit en worden vervolgens geel en zwart geteekend en in 2 a 5 dagen hard en stijf, springen en vliegen aanstonds weg, als men haar nadert». Uit de teekening blijkt dat de larven zeer licht geel zien met zwarte oogjes, dat hun kop klein en nedergedrukt en hun borst- stuk op den rug zeer bol is. Het achterlijf bestaat uit zeven ringen, waarvan de laatste klein en kegelvormig; behalve dit laatste zijn al de ringen op het midden van den rug bezet met een paar vrij lange rosse (bij de nymf zwarte) eenigzins naar voren gekromde borstelharen. De vleugelschubben van de nymfen schijnen ook bij de larven aanwezig, ‘tgeen in strijd is met de regelmatige ontwikkeling; schier zouden wij aan eene vergissing van den teekenaar denken, indien niet de overige teekeningen van Membraciden ongeveer hetzelfde te zien gaven; wij moeten 918 DRIE MEMBRACIDEN UIT SURINAME. het er nu voor houden dat het borststuk bij de larven zijde- lingsche uitsteeksels bezit, waaronder bij de nimf de vleugel- scheeden zullen aanwezig zijn. Merkwaardig is het overigens, dat aan de nymf de bijzonder groote ontwikkeling van den prothorax nog niet te bespeuren is. Zie hier de beschrijving van het volkomen insect, opgemaakt naar voorwerpen van ’s Rijks Museum: Lengte 14 mm., hoogte 10. — Kop driehoekig, verticaal, plat van voren, een weinig toegerond aan de zijden en dus schildvormig, boven aan in de hoeken de oogen, die rond zijn en wat uitpuilen. Sprieten, voor de oogen onder den rand van het hooid verborgen, bestaan uit twee kleine leedjes en een’ eindborstel. Prothorax verbazend groot, kamvormig, van boven dun als een blad papier, hoofd en ligchaam geheel bedekkend, voor den kop uitstekend en van achteren zoo lang als de dek- schilden, vaal zwart; het gedeelte dat voor den kop uitsteekt en dat hetwelk zich boven de vleugels verheft, behalve eene groote driehoekige vlek op het laatste, geel. Bovenvleugels lederachtig, zwart met vier langsaderen en cenige dwarsaderijes; ondervleu- gels wit met 5 bruine langsaderen en 5 dwarsadertjes. Het achterlijf zeer kort, vuil bruin, bij de wijfjes met een korten eijerlegger. Pooten zwart; de vier voorscheenen zijn verbreed, zeer lang ovaal, met gezoomde scherpe buitenranden, die be- haard zijn; de twee achterscheenen zijn mede verbreed, doch wat langer van gedaante, aan de kanten doornig getand en eenigzins uitgehold in het midden. 9. Membracis lunata F. (Zie Plaat 9.) Scheller schrijft daarbij: «Springers, een soort van schaarslijpers'. Deze rupsjes hebben zes voeten en achter een staartje en gedoornd. Heb ze den 16 Januarij aan een takje van de groote ronde bos-suursakboom 1 Aldus worden de ware Cicaden in Suriname genoemd, natuurlijk wegens haar vervelende muziek. DRIE MEMBRACIDEN UIT SURINAME. 99 gevonden, bij de 20 stuks rupsies zitten aan de steel of takje dicht bij elkander; den 17 en 18 dito zijn verscheiden ’s nachts uitgekomen; wanneer ze uitkruypen, dan groeijen. Se zijn wit en week en worden in een uur hart, gelijk aan de torren of alle kevers. a is het rupsie b volwassen c het hulsel daar het springertie d uitgekropen is, sittende e vliegende ». In den larventoestand schijnt het insect geel gekleurd met zwarte vlekjes op den thorax en zwarte langsstreepjes op het abdomen; de pootjes schijnen bruin met zwarte streepjes op de scheenen en met zwarte tarsen. Op den rug van den thorax ziet men korte haartjes en op den rug van het abdomen vrij lange borstelharen. Volgens de teekening verschillen de nymfen in kleur, daar zij wit zijn; misschien is dit evenwel aan het witte exsudaat, het poeder, toe te schrijven. De volzin van Scheller « wanneer zij uitkruipen, dan groeijen»..... zal wel moeten aangevuld worden of met «hunne vleugels» of met «de kappen, die zij ophebben, dat is de prothorax». Overigens komt het mij voor dat de figuren b en c wat te klein zijn in verhouding tot d en e. Zie hier de beschrijving der imagines, naar voorwerpen van ’s Rijks Museum. De kop is in gedaante gelijk aan dien van M. foliata L., met dit geringe verschil dat de zijrand in het midden inge- keept is. Ook de oogen, sprieten en pooten zijn volkomen gelijk aan die van de vorige soort. De prothorax heeft denzelf- den helmkap-vorm en is even scherp aan den bovenrand, alleen is hij aan de achterzijde korter en strekt zich niet tot aan het eind der bovenvleugels uit, terwijl de teekening en kleur zeer verschilt. Aan wederzijde namelijk ziet men op de platte, zwarte vlakte drie witte vlekken, waarvan de voorste, die voor den kop geheel aan den rand begint, in de gedaante van eene ietwat gebogen streep schuin naar boven gaat en niet zeer ver van den bovenrand puntig uitloopt. De tweede vlek is drie- hoekig op de breedste plek breeder dan de vorige; haar basis staat loodregt op de lengte-as van het ligchaam; de derde 18 290 DRIE MEMBRACIDEN UIT SURINAME. vlek is mytervormig en staat met hare basis op den onderrand van het over den rug uitstekende gedeelte van den prothorax. De bovenvleugels zijn zeer donker roetbruin, de ondervleugels vuilwit met bruine aderen. Lengte 8 mm., hoogte 7. 5. Membracis n. sp.? (Zie Plaat 10.) Scheller’s bijschrift luidt aldus: «Cicaad en rups. — 15 Februarij vond ik verscheiden dezer rupsies. a. Volwassen. D. Door enkele mierties bewaakt wor- dende. c. Is het hulsel daar uit den 15% het vliegende cicade kwam. Bij het uitkomen zijn ze wit en bekomen haar kleur, in 2 a 5 uuren, en in 2 a 5 dage haare stevigheid. Ik vond veel deser rupsies aan dit bosgewas. d is het sittend en vliegend insect; ze zijn zeer gauw in het springen en wegvliegen. » Larven en nymfen schijnen geheel beenkleurig behalve de pooten, die zwart zijn; ook bij dezen is niets te bespeuren van den ontzettend sterk naar boven uitstekenden rug van den prothorax. Ook bij deze soort is de rug van het abdomen met vrij lange, bij paren ingeplante borstelharen voorzien. Waar- schijnlijk laten deze larven en nymfen uit den anus zoete drup- pels van het plantensap vallen, gelijk zulks bij ons met ver- scheiden soorten van bladluizen het geval is; de mieren zijn op dergelijke zoete vochten zeer belust. Deze soort behoort tot de groep van Fulica L., Lanceolata en Albidorsa‘ Fairm. Vooral met de laatste heeft zij groote overeenkomst, doch zij is eene andere soort, waarvan ik geene beschrijving vinden kan. Zij ontbreekt ook op ’s Rijks Museum voor natuurlijke Historie. ı Vergelijk de Monographie van Fairmaire in de Annales de la Sociélé entomo- logique de France, 2° Série, Tome IV. pl. 4. LEPIDOPTEROLOGISCHE AANTEEKENINGEN DOOR Pr. GO. NEL EN. 1. ACIDALIA PROMUTATA, Guenée. Guenée, Uran. et Geom. I. p. 491. — Snellen, Vlind. v. Ned. p. 557. — Immutata, Ochs. en Tr. VI. 2. 278; X. 2. 223. — Rösel I, Nachtvl. 5 classe. p. 508. Tab. XI. Hoewel van de rups der bovengenoemde vlindersoort reeds lang geleden eene afbeelding en beschrijving het licht heeft ge- zien — ik bedoel door de hand van Rösel — komt het mij echter niet overbodig voor om ook mijne waarnemingen over haar bekend te maken, want Rösels afbeeldingen, zoowel van rups als vlinder, zijn ver van naauwkeurig en wat de beschrij- ving aangaat, zoo schetst hij in zijnen tekst het volmaakt insekt slechts met vlugtige trekken, terwijl de rups die hij beschrijft eene sterk geteekende varieteit is die weinig voorkomt. De vlugtige schildering van den vlinder gaf dan ook aanleiding dat de plaat van Rösel door Treitschke bij zijne Idaea mutata (VI. 2. 275, X. 2. 295) werd geciteerd; in welke dwaling hij ver- sterkt werd door eene rupsenafbeelding, verkeerdelijk als die van zijne Immutata aan hem gegeven en welke inderdaad vrij sterk van Rösel’s afbeelding en beschrijving verschilt. Hij deelt naar de vermelde afbeelding op p. 225 van deel X, afdeeling 2 eene beschrijving mede, die waarschijnlijk behoort tot eene der aan Promutata verwante, later ontdekte soorten van Acidalia, welke men toenmaals waarschijnlijk daarmede verwarde. Of Freyer op de beide, door Treitschke en Staudiger geci- 929 LEPIDOPTEROLOGISCHE AANTEEKENINGEN teerde plaatsen van zijn Vlinderwerk (Neuere Beitr. I. Hft. IX. p. 107. pl. 54. fig. 4, 5 en II pag. 156. pl. 180. fig. I a—e) en Guenée afbeeldingen of beschrijvingen der rups geven, herinner ik mij niet. Evenmin is mij ecnige mededeeling dienaangaande door Engelsche Entomologen bekend, wel van Acidalia conti- guaria Hübn. (zie J. Hellins Entom. Monthly Mag. UI. p. 69). Naar deze beschrijving te oordeelen, wijkt de rups van Conti- guaria zeer van die van Promutata af. De beschrijving der rups bij Wilde, Pflanzen und Raupen Deutschlands, II. p. 971 Aci- dalia immutata is zeer kort. Gelijk ik op de aangehaalde plaats mijner Vlinders van Ne- derland opgeef, komt Promutata bij Rotterdam slechts op eene plaats voor, namelijk langs den Maaskant, bij het Kralingsche veer. Op deze plek, waar ook het voedsel van Platyptilus isodaclylus Zeller, Senecio nemorensis groeit, en de rivier eene zeer sterke bogt maakt, is Schielands Hooge Zeedijk met metselwerk bekleed en bevinden zich aan zijnen voet verscheidene kribben, aldaar aangebragt om den stroom die digt langs den dijk loopt, daarvan af te houden. In de voegen nu van het muurwerk dat den dijk bevestigt, wassen verscheidene planten, Sedum, Klaversoorten , Weegbree , Muurbloemen , benevens velerlei anderen en het is op deze gewassen dat de rups leeft. Eene excursie, hoofdzakelijk met het doel ondernomen om naar de larven van Acidulia promutata te zoeken, leverde mij op 15 April dezes jaars een zestiental voorwerpen, die nagenoeg volwassen waren en waarvan ik de volgende beschrijving ontwierp. De lengte bedroeg van 25 tot 27 millimeter of Ned. streep , de breedte aan den kop 1,5, aan de naschuivers 2 streep; verder is de rups bijna rolrond, een weinig platgedrukt doch in de zijden zonder kantigheid, slechts om de zwarte luchtgaten bemerkt men eenige wrongen in de huid. De kop is rond, grijs , het lijf op de rughelft witgrijs, op de buikhelft blaauwgrijs. Over den rug loopt eene breede, bruingrijze, zijwaarts ver- vloeijende streep die het donkerst en scherpst is op ring 4 en 3 en op de staartklep in een fijn bruin lijntje uitloopt. Die streep = wordt vooral duidelijk op de 5 eerste en de 5 laatste ringen LEPIDOPTEROLOGISCHE AANTEEKENINGEN. 995 en overigens aan het begin der middenringen door eene vuil- witte lijn gedeeld. Aan beide zijden dezer vuilwitte lijn staan van ring 6 tot 9 op ieder lid twee schuine, donkergrijze streepjes die elkander aan het eind van iederen ring ontmoeten en zoo vier, naar den kop toe opene V's vormen. Deze V's of liever kepers, worden naar de staartklep toe duidelijker en binnen dezelve is de huid langs de donkere ruggestreep duidelijk bruingeel. Op ring 6 tot 9 ziet men ook op den rug de ge- wone stippen in een langwerpig vierkant en in de zijden eenige flaauwe bruingrijze langslijntjes. Buik met flaauwe witte vlekken, verder ongeteekend. Pooten lichtgrijs, met fijne zwarte stippen. Zoo waren de meesten mijner rupsen gekleurd, bij een paar was de grond wat geelachtig, bij twee of drie anderen de grond tusschen de buitenzijde der kepers en de luchtgaten blaauwgrijs terwijl een stuk, bijzonder sterk geteekend en bont gekleurd, even als het door Rösel beschreven dier, op den rug bijna zwart- grijs was, met zwarte, oranjegeel gevulde kepers. De dieren, die ik gemakshalve alleen smalbladige Weegbree te elen gaf, zaten over dag stijf uitgestrekt, als dorre gras- spiertjes op haar voedsel, en zoo vond ik ze ook op den muur, waar de sterke hitte die de zonnestralen aan de steenen mede- deelden , haar niet erg scheen te hinderen. Zij waren op den grauwen muur bijna niet te onderscheiden. Werden zij aan- geraakt, dan rolden zij zich slangswijze op gelijk ik meer door de rupsen van Acidaliën en ook door die van Pellonia vibicaria heb zien doen. Tegen den 20° April begonnen mijne rupsen zich voor en na ter verandering te schikken. Zij werden dikker en korter , en maakten eindelijk onder de dorre hlaadjes in de suikerflesch losse met zand doormengde spinseltjes, waarin zij na weinige dagen in licht groenachtig bruine, slanke popjes veranderden, die van 16 Mei tot 1 Junij de weinig variëerende vlinders gaven. Van eene volgende generatie vliegen de volmaakte in- secten gewoonlijk in de laatste dagen van Julij, welligt in dít warme jaar iets vroeger, want toen ik den 12 Augustus de zeer zonnige vliegplaats bezocht om naar de poppen van Platypt. 994 LEPIDOPTEROLOGISCHE AANTEEKENINGEN. isodactylus te zoeken, zag ik reeds vrij groote rupsen op den muur zitten. Deze spanrupsen overwinteren nu half volwassen. Vergelijkt men nu mijne beschrijving met het beeld dat Rösel in tekst en plaat geeft, dan zal men zien dat hij inderdaad Promutata Guenée (Immutata Tr.) wilde voorstellen, waarop overigens ook de afbeelding van den vlinder veel beter gelijkt dan op de spitsvleugelige Mutata Tr. 9. CipARIA LIGNATA, Hübn. Hübner, Geometr. fig. 270. — Snellen, Vlind. van Ned. p. 641. Gelijk ik in mijne Vlinders van Nederland 1. c. opgeef, is aan- gaande de rups van Cidaria lignata alleen eene korte aanteekening van den heer H. W. de Graaf bekend, die in de Bouwstoffen voor de Fauna van Nederland, deel 11, p. 188, sub n°. 485a zegt, dat de rups op gras leeft, in Mei verpopt en in Junij den vlinder geeft. Deze soort nu en dan op moerassige weilan- den in onze omstreken vangende en ook enkele malen van wijfjes bevruchte eijeren hebbende bekomen, legde ik de uit- gekomen rupsjes velerlei soorten van gras voor, doch te vergeefs; zij wilden het niet eten, zoodat ik tot de gevolgtrekking kwam dat gras het ware voedsel niet was. Op den 24 Julij dezes jaars weder een wijfje vangende dat mij eenige eijeren legde, besloot ik het dus met Plantago major, breedbladige Weegbree te beproeven, hetgeen beter gelukte. De op 29 Julij uitge- komen rupsjes begonnen er dadelijk van te eten, groeiden goed en twee exemplaren waren op 18 Augustus volwassen, als wan- neer ik de volgende beschrijving ontwierp. De lengte bedroeg 25 mm. breedte aan den kop 2 mm. even voor de buikpooten, waar de rups het dikst was 5 mm. De vorm was bijna rolrond, op zijde een weinig kantig en met wrongen, naar achteren kon men zien dat het lijf een weinig platter was dan voor. Kop klein rolrond. ‚Wat de kleur aangaat, zoo was het eene exemplaar licht grasgroen met eene zwartgrijze liju aan beide zijden van den rug die slechts in de geledingen duidelijk is en naar den buik toe met LEPIDOPTEROLOGISCHE AANTEEKENINGEN. 995 wit afgezet was. Over het midden van den rug liep nog eene flaauwe witte lijn die slechts op de twee laatste ringen duidelijk was, terwijl in de tusschenruimten van de witte middenlijn en de beide zwartgrijze nog eenige zeer veel fijnere donkere lijnen te zien waren. Verder was de huid op den rug achter de voorpooten in de geledingen bleekrood gekleurd, zoo dat vijf langwerpig vierkante vlekken van die kleur ontstonden. Kop groenachtig- grijs, ongeteekend. Voorpooten bleekbruin, de kleine luchtgaten ook. Buik ongeteekend. Het andere exemplaar was groenachtig grijs met dezelfde lijnen over den rug als bij het grasgroene, doch allen veel sterker uitgedrukt. Verder was de rug tusschen de donkere zijdelijnen bleek paarsbruin, het lichtst op de laatste ringen en de buik met eenige flaauwe donkere lijnen geteekend. De rupsen zaten meestal lang uitgestrekt op haar voedsel; aangeraakt wordende rolden zij haar voorlijf niet spiraalvormig op zoo als b v. de rupsen van Cidaria bilineata, ferrugata en fluctuata gereedelijk doen, maar bleven onbewegelijk. Twee dagen nadat ik de bovenstaande beschrijving had gemaakt, vervaardigden de beide rupsen onder een dor weegbreeblad een los spinseltje met zand vermengd, en veranderden daar weldra in middelmatig slanke, groenachtig bruine poppen, die het merk- waardige hadden dat de ooghulsels sterk uitpuilden en de vleu- gelscheden met donkere lijntjes waren geteekend die het ader- beloop op de vleugels van den toekomstige vlinder aanwezen. Hoewel ik de volmaakte insekten niet meer in dit jaar ver- wachtte, ging de ontwikkeling zoo snel dat reeds den 31° Augus- tus en 1” September de vlinders — een d en een % — in mijne poppendoos zaten. De warme zomer was dus oorzaak dat dit maal drie generatiën verschenen, want gewoonlijk vliest de vlinder slechts twee malen in het jaar, in Mei en Junij en van 20 Julij tot in Augustus, Ten slotte moet ik aanmerken dat de oudste naam voor deze soort is: Vittata Borkhausen, V, p. 65. Ter dezer plaatse, die door Guenée in zijne Uranides et Géométrides met een ? wordt geciteerd, door Wernehurg in zijne Schmetterlinge ällerer Auto- ren echter zonder twijfel voor de beschrijving van Lignata Ub. 296 LEPIDOPTEROLOGISCHE AANTEEKENINGEN. wordt verklaard, is onze vlinder vrij duidelijk beschreven. Bork- hausen ving zijn exemplaar op eene met eene Juncus-soort be- groeide open plaats in een bosch. Welligt is die plant het ware voedsel. 9. CIDARIA FERRUGATA, L. Ten vervolge op mijne aanteekening over deze soort op pag. 120 van het 2° deel, 2° Serie van dit Tijdschrift, kan ik mede- deelen dat de aan het eind van mijn opstel vermelde poppen, afkomstig van eijeren gelegd door een typisch wijfje, mij in April van 1867 vlinders hebben opgeleverd die allen tot het gewone of typische roodbruine ras behooren; hoewel een paar voorwerpen vrij donker zijn, kan men toch niet zeggen dat zij eenige overhelling vertoonen tot de zwarte varieteit, Unidentaria Haw. Wood. Ik zoude dus hieruit moeten afleiden dat de be- wering der Engelsche entomologen , dat Unidenturia eene ver- schillende soort is, niet onwaarschijnlijk was; doch in den af- geloopen zomer heb ik eene waarneming gedaan die de zaak volkomen voor mij heeft opgehelderd. Mij op zekeren avond in de tweede helft van Julij tusschen de plassen bij Rotterdam bevindende, ving ik daar verscheidene exemplaren van Unidentaria, waarbij ook 5 wijfjes welke ik onopgestoken in doosjes deed in de hoop dat zij eijeren zouden leggen. Mijne hoop werd niet teleurgesteld; ik bekwam ruim 40 eijeren die weldra uitkwamen. De rupsjes, aan welke ik breedbladige Weegbree voorlegde, lieten zich dit voedsel uit- muntend smaken en groeiden zeer snel, zoodat ik in de eerste dagen van Augustus reeds poppen had van een der broedsels, die ik afzonderlijk had gehouden. De andere twee volgden spoedig en tegen 20 Augustus was alles ingesponnen. Daar alle drie de moedervlinders ontwijfelbare voorwerpen van Unidentaria waren met koolzwart middenveld der voorvleugels en verder evenzoo als ik deze varieteit in mijne Vlinders van Nederland p. 672 beschreef, verwachte ik, afgaande op het zeggen der Engelsche entomologen, alleen vlinders met zwart middenveld, doch tot mijne verwondering behoorden geen der eerste acht LEPIDOPTEROLOGISCHE AANTEEKENINGEN. 997 voorwerpen die uit de poppen van het eerste broedsel kwamen, daartoe; het waren allen gewone, roodbruine Ferrugata. Het negende stuk was eindelijk eene zwarte varieteit en het tiende weder een typisch stuk. Daarna begonnen de vlinders van twee andere broedsels uit te komen, in alles ruim 20 exem- plaren. Dezen behoorden voor het meerendeel tot Unidentaria , 5 of 4 waren weder roodbruine en 4 of 5 stonden juist midden tusschen de type en de variëteit in, en maakten eenen volkomen overgang, want bij het een heeft het zwart eene geringe pur- pere tint, bij een paar anderen neemt het purper de overhand en bij een zijn slechts de randen van het middenveld zwart gekleurd. Het lijdt dus bij mij geen twijfel dat Ferrugata en Uniden- taria ééne soort zijn; mijne kweeking van roodbruine voor- werpen uit eijeren door eene zwarte moeder gelegd, en de volkomene overgangen door mij verkregen duiden zulks ten stelligste aan. Merkwaardig echter is het, dat uit de in 1866 verkregen eijeren zich ook niet cene Unidentaria ontwikkelde , en ook, dat uit de eijeren van het eerst verpopte broedsel in Augustus 1868 slechts één voorwerp tot die varieteit behoorde. Dat de Engelschen, die proeven namen met onze vlindersoort uit eijeren der type en uit die der varieteit, herhaaldelijk alleen vlinders verkregen aan de moeders gelijk, houd ik voor louter toeval. 4. Tortrix costana, F. Tortrix spectrana Treits. VIII. 77.— X. 5.65. Vinculana VII. 74, Op pag. 65 van het X° deel, derde afdeeling komt in Treitschke’s Schmetterlinge von Europa eene beschrijving voor der rups van bovengenoemde Tortrix, die niet juist is. Deze soort, die in onze moerassige omstreken juist niet zeldzaam is, meermalen gekweekt hebbende en nog laatstelijk in grooten getale in Mei van dit jaar, geef ik hierbij eene juistere beschrijving der rups. Van hare jeugd af is zij koolzwart, bij volgende vervellingen heldert deze kleur min of meer op, zoodat volwassen exemplaren 998 LEPIDOPTEROLOGISCHE AANTEEKENINGEN. die 22 tot 25 mm. lang zijn, soms zwartachtig groen worden, terwijl anderen genoegzaam koolzwart blijven; de buik is bij de lichtere exemplaren vuil donkergroen. De eenige teekeningen die deze rups versieren, bestaan in de gewone, vuilwitte stippen op den rug; kop en pooten zijn zwart of bruin. De rups is overigens spoelvormig, iets plat, zeer slank en vlug in hare bewegingen en verandert in een wit spinsel tusschen bladeren in eene slanke, dofzwarte pop. Men vindt deze rupsen in April en weder in Julij, op een groot aantal planten, waarvan ik slechts noem, als de gewoonste soorten van voedsel: Bramen, Hop, Brand- en Doove Netelen, Zuring, Weegbree, Kleefkruid, Zythrum salicaria en Spiraea ulmaria. De vlinder varieert zeer in duidelijkheid van teekening; er komen zelfs exemplaren voor met eenkleurig okergele voorvleugels zonder spoor van dwarsbanden of vlekken. Hij vliegt in Mei en Junij en weder in Augustus en September. 5. COPTOLOMA JANTHINANA, Dup. Von Heinemann, Wickler, p. 196. Reeds zeer dikwijls vond ik in September en October op wilde Peen (Daucus carota), ten tijde wanneer het rijpende zaad dezer op zandgronden voorkomende plant te zamen balt, tus- schen de zaadkorrels dikke, korte, vuilwitte op den rug bleek roode trage rupsjes met zwarten kop, halsschild en vcorpooten, die gewoonlijk in groot aantal aanwezig waren. Na nog eenigen tijd van het zaad te hebben geleefd, maakten zij in de suiker- flesch op den grond tusschen de afgevallen korrels of aan stukjes schors, spinseltjes, waarin zij den winter door onveranderd bleven liggen. Tot zoover bragt ik de rupsen, doch dan ver- droogden zij geregeld zonder te verpoppen. De kweeking echter niet opgevende, nam ik in October 1867 toen ik bij den Moer- dijk in Noordbrabant weder deze rupsen aantrof, zooveel exem- plaren mede als ik kon bergen en door den inhoud der flesch, waarin zij haar verblijf hielden gedurig eenigzins vochtig te LEPIDOPTEROLOGISCHE AANTEEKENINGEN. 999 houden, had ik den 1%" en 5°" Augustus Il. eindelijk het ge- noegen twee wijfjes te zien verschijnen; de overige rupsen waren gestorven. Het popje, dat een eind weegs uit het tamelijk stijve, papierachtige spinsel stak, was dun van schil, bruingeel, gewoon gevormd. De vlinder vliegt volgens de Bouwstoffen (zie deel III, pag. 90, n°. 176) ook in Juli} en komt tamelijk verbreid in ons land voor. In de Bouwstoffen worden Gelderland en Friesland opge- geven; ik kan daarbij opgeven Noord-Brabant en Holland, waar ik de rupsen dikwijls in de duinstreken trof, terwijl ik een vlinder bezit door den heer W.J. Boogaard bij Haarlem op den 1% Augustus gevangen. De rups en hare leefwijze zijn, voor zoo ver ik weet, nog onbeschreven. Rotterdam, 16 September 1868. PRODROMUS EN ALGEMEENE BESCHOUWING DER FOSSIELE INSEKTEN VAN BEIJEREN, DOOR H. WEWENBERGH Jr. Sedert eenige maanden houd ik mij bezig met de determina- tie, rangschikking, catalogiseering en zoo noodig beschrijving en afbeelding der fossiele insekten der mesozoische (Jura-) periode, die in Teyler’s museum te Haarlem voorhanden zijn’. Eigenlijke insekten uit de palaeozoische periode bezit dit museum niet, wel vele crustaceén; en de vele insekten der cainozoische periode hier voorhanden en meerendeels door Prof. 0. Heer gezien, laat ik voorloopig tot latere studie liggen. Van de insekten der mesozoische periode was tot heden slechts weinig bekend. Brodie, in zijn werk Fossil Insects in the secondary Rocks of England en Westwood hebben over die van Engeland het een en ander medegedeeld en eenige soorten beschreven. Het eenige gesteente, waarin verder tot nu toe secundaire insekten gevonden zijn, is de lithographische Jura- kalk, die uit de groeven van Solenhofen en Eichstätt gehaald wordt, en het is dan ook van deze plaatsen dat de versteenin- gen afkomstig zijn, welker bewerking ik heb op mij genomen. De Solenhofensche insekten van Teyler’s museum zouden een der oudste oogsten uit deze groeve zijn. ı Zie Ned. Tijdschr. v. Entom. XI. pag. 195, elf onderste regels. Ik maak van deze gelegenheid gebruik twee drukfouten te verbeteren, op deze aangehaalde bladz. 195, n. 1: staat, regel 11 van onderen »Deze, de», lees: » De en u wi ON ee ” wer dan ook», # wer ook». PRODROMUS EN ALGEMEENE BESCHOUWING ENZ. 451 Germar en von Münster hebben eenigen van deze fossielen beschreven en Hagen heeft in de Palaeontographica van von Meyer und Dunker, in Deel X en XV eene uitvoerige monogra- phie gegeven van de Neuroptera uit dit gesteente. Neemt men dit een en ander te samen, dan komt men tot het resultaat dat wij uit deze lagen kennen 4 Coleoptera, 7 Hemiptera, 7 Orthoptera, 58 Neuroptera, 2 Hymenoptera, 2 Diptera en 2 Arachniden. Mijne studien in Teyler’s museum hebben tot de ontdekking van vele novae species geleid, die in een meer uitvoerig opstel in de Archives du Musée Teyler zullen worden heschreven en afgebeeld en, naar ik hoop, in het begin des volgenden jaars het licht zullen zien. Op de platen na is dit stuk in hoofdzaak gereed. Ik zal dan ook hier niet in uitvoeriger beschouwingen treden, maar verwijs daaromtrent naar de genoemde Archives. Alleen onderstaande naamlijst wensch ik, als prodromus voor het Tijdschrift over te leggen, en voeg daaraan eenige algemeene beschouwingen toe. NAAMLIJST der tot heden in de lithographische Jurakalk van Solenhofen en Eichstätt gevonden fossiele insekten. COLEOPTERA. CARABIDAE. 1. Carabus Winkleri, Weyenb. Archiv. Teyler. T. II. 2. Carabicina decipiens, Germ. Münster’s Beitr. z. Petrefactenk. V. Tab. IX. f. 4. — Archiv. Teyl. T.IT. HYDROCANTHARIDAE. 3. Hydroporus petrefactus,Weyenb. Archiv. Teyler. T. II. GYRINIDAE. 4, Gyrinus juranus, Weyenb. Archiv. Teyler. T. II. 10. ING 12. dae 14. 15. 16. 11: 18. 19. . Cetonia (?) defossa, Weyenb. Arch. 2 PRODROMUS EN ALGEMEENE BESCHOUWING SILPHIDAR. . Silpha tenuilythris, Weyenb. Arch. Teyler. T. II. SCAPHIDIDAE. . Scaphidium Hageni, Weyenb. Arch. Teyler. T. II. HISTERIDAE. . Hister relictus, Weyenb. Arche eyler: Toit. ORYCTIDAE. . Oryctes Pluto, Weyenb. Arch. Feyler. T. If. CETONIDAE. PeylernE. 1; BUPRESTIDAE. Buprestis lapidelythris, Weyenb. Arch. Chrysobothrys veterana,v.Heyd. Meyer u. Dunker Palaeontographica. I. Tab, XII. fig. 4. — Arch. Teyler. T. IL ELATERIDAE. Lacon petrosum, Weyenb. Arch. levier beat: Elater Teyleri, Weyenb. Arch. Teyler. "Tl. Elater Costeri, Weyenb. Arch. Teyler, "Ehi Elater grossus, Weyenb. Arch. Teylers sE TENEBRIONIDAE. Tenebrio innominatus, Weyenb. Arch. Teyler. T. If. CURCULIONIDAE. Anisorhynchus lapideus, Weyenb. Arch. Teyler. T. II. SAPERDIDAE. Mesosa Germari, Gieb. Giebel, Ins. d. Vorw. p.157. — Nov. Syn. Cerambycinus dubius, act. Leop. acad. T. XIX. Tab. Germ. XXII. fig. 9. LEPTURIDAE. Leptura primigenia, Weyenb. Arch. Teyler. II. Weyler, ST TI. 20. 21. 22. 23. 24. 25. 26. 9. DER FOSSIELE INSEKTEN VAN BEIJEREN. CRYPTOCEPHALIDAE, Cryptocephalus antiquts, Weyenb. Arch, Teyler. T. Cryptocephalus mesozoicus , Wevenb. IE: Arch. Teyler, D., II. CHRYSOMELIDAE. Chrysomela lithographica , Weyenb. Chrysomela rara, Weyenb. Arch. Teyler. 11. Arch. Teyler..T.. II. CASSIDAE. Cassida aequivoca, Weyenb. Ditomoptera dubia, Germ. Arch, Teyler. T. II, Nova acta Leop. acad. T. XIX. Labs KAL fed: GYMNOSOMIDAE. Coccinella Heydeni, Weyenb. Arch. Teyler. 'T. IL HEMIPTERA. HETEROPTERA. GEOCORISES, . Scarabaeoides deperditus, Germ. . Actea Sphinx, Germ. . Pygolampis gigantea, Miinst. . Hagenia (?) Schroeteri, Weyenb. Syn. Sphinx Schroeteri Schloth’. Nov. act. Leop. acad. T. XIX. Tab. NAS. 17. Münster’s Beitr. z. Petrefactenk. V. Rab LG ties 6: Nov. act. Leop. acad. T. XIX. Tab. XXII. f. 8. — Arch. Teyler. T. II. Schroeter’s Neue Litter. u. Beitr. z. Naturw. I (1784). Tab. 3. f. 16. HYDROCORISES. . Belostomum Hartingi, Weyenb. . Belostomum elongatum, Germ. . Naucoris lapidarius, Weyenb. . Nepa primordialis, Germ. 1 Corixa mortua Weyenb. Arch. Teyler. T. II. Nov. act. Leop. acad. T. XIX, Tab. MT. fal Ge Arch. Teyler. T. II. Nov. act. Leop. acad. T. XIX. Tab. XXII.f.7.— Arch. Teyler. T. II. Arch. Teyler. T. II. Volgens Hagen geen lepidopteron maar een hemipteron (Lystra?). A54 PRODROMUS EN ALGEMEENE BESCHOUWING 10. 11: 1 vo — do ws om © ord © — vo I HOMOPTERA. FULGORELLAE. Ricania gigas, Weyenb. Ricania hospes, Germ. . Lystra Vollenhovenii, Weyenb. Arch. Teyler. T. II. Nov. act. Leop. acad. T. XIX. Tab. REIT. £ 38; Arch. Teyler. T. II. ORTHOPTERA. . Chresmoda obscura, Germ. . Locusta prisca, Germ. . Locusta speciosa, Germ. . Locusta amanda, Hag. . Phaneroptera Germari, v. Münst. ‚ Phaneroptera striata, Weyenb. . Achita quaerula, Weyenb. . Gryllites dubius, Germ. . Blabera invita, v. Heyden. 10. Forficularia problematica, Weyenb. Nov. act. Leop. acad. T. XIX. Tab. XXII. f. 4. Nov. act. Leop. acad. T. XIX. Tab. XI. Ba Nov. act. Leop. acad. T. XIX. Tab. KXI. f. 1. 2: Palaeontogr. T. X. Tab. XV. f. 4. Münster’s Beitr. z. Petrefactenk. Pv DIRT: Arch. Teyler. T. II. Arch. Teyler. T. II. Münster’s Beitr. z. Petrefactenk. T. V. PEUX. 53. PL SAE An '8: Palaeontogr. T.I. Tab. XII. f. 5. Arch. Teyler. T. II. NEUROPTERA. ODONATA. . Aspasia gigantea, Hag. Syn. Aeschna gigantea, Germ. Aeschna Buchi. Berol. acad. . Heterophlebia Helle, Hag. Syn. Agrion Latreillii, Germ. . Heterophlebia aequalis, Hag. . Heterophlebia dislocata, Westw. Palaeontogr. T. X. p. 105. T. XV. Tab RUS EE 12; Palaeontogr. T. X. p. 105. T. XV. Tal. XL’ Ærrl ps We Palaeontogr. T. X. p. 105. Tab. XIII. f.4,56,6. T.XV. Tab. XI. La Quaterl. Geol. Journ. V. Pl. II. — Palaeontogr. T. XV. p. 62. Tab. XII. f. 7—9. — Brodie, Fossil insects. Tab. 8. f. 2. I 24. 25. 2 DER FOSSIELE INSEKTEN VAN BEIJEREN. 255 . Stenophlebia Amphitrite, Hag. . Stenophlebia Phryne, Hag. Syn. Calopteryx lithographica, Gieb. . Tarsophlebia eximia, Hag. . Heterophlebia casta, Hag. Syn. Libellula brevialata, Miinst. . Euphaea multinervis, Hag. . Euphaea filosa, Hag. . Euphaea areolata, Hag. . Euphaea longiventris, Hag. . Agrion hecticum, Hag. . Agrion exhaustum, Hag. . Agrion eichstättense, Hag. . Agrion vetustum, Hag. . Anax Charpentieri, Hag. . Petalia longialata, Hag. Syn. Aeschna longialata, Germ. Libellula longialata , Germ. Aeschna multicellulosa, Gieb. Aeschna bavarica, Gieb. Petalura latialata, Münst. (in litt.). Syn. Petalura gigantea, Germ. . Petalura eximia, Miinst. . Petalura intermedia, Germ, . Petalura Miinsteri, Germ. Syn. Aeschna Wittei, Gieb. Aeschna Schmiedeli, Gieb. Aeschna antiqua, v.d. Lind. . Petalura varia, Hag. Syn. Gomphus Köhleri, Hag. Petalura differenz, Hag. Libellula densa, Hag. Palaeontogr. T. X. p. 195. T. XV. Tab. XIII. f. 1. p. 83. Palaeontogr. T. X. p. 105. T. XV. Tabs MIE DE p. UL, Palaeontogr. T. X. p.106. T. XV. Tab. XII. f. 1—6, 11. Palaeontogr. T. X. p. 106. Palaeontogr. T.X. Tab.XIV.f.2,3,4. Palaeontogr. T.X. p. 106. Palaeontogr. T. X. p. 106. Palaeontogr. T. X. Tab, XIII. f. 7,8. Palaeontogr. T. X. p. 106. Palaeontogr. T. X. p. 106. Palaeontogr. T. X. Tab. XIV. f. 5. Charpentier, Libell. Europ. Tab. XLVI. f. 2. Palaeontogr. T.X. Tab. XIV. f. 1. Palacontogr. T.X. Tab. XII. f. 1,2; Palaeontogr. T. X. p. 107. Palaeontogr. T. X. p. 107. Palaeontogr. T. X. p. 107. Palaeontogr. T.X. Tab. XIII. f. 3. Palaeontogr. T. X. p. 107. Palaeontogr. T. X. p. 107. Palaeontogr. T. X. p. 107. De citaten uit » Palaeontogr.» bevatten de overige citaten. 19 956 PRODROMUS EN ALGEMEENE BESCHOUWING 26. Libellula abscissa, Hag. 27. Libellula naevia, Hag. 28. Libellula valga, Hag. Palaeontogr. T. X. p. 107. Palaeontogr. T. X. p. 107. Palaeontogr. T. X. p. 107. TERMITINA. Palaeontogr. T. X. Tab. XV. f. 1. Palaeontogr. T.X. p. 107.— Münst. Beitr. z. Petrefractenk. T. V. Tab. IX; "1.28; 29. Termes heros, Hag. 30. Termes lithophilus, Hag. Syn. Tineites lithophilus, Germ. EPHEMERINA. Palaeontogr. T. X. Tab. XV. f. 3. Palaeontogr. T. X. Tab. XV. f. 2. Palaeontogr. T. X. Tab. XV. f. 5. Nov. act. Leop. Acad. T. XIX. Pl. XXIII. f. 4. 31. Ephemera cellulosa, Hag. 32. Ephemera procera, Hag. 33. Ephemera mortua, Hag. 34. Ephemera prisca, Hag. Syn. Sciara prisca, Germ. HEMEROBINA. 35. Chrysopa protogaea, Hag. Palaeontogr. T. X. p. 107. 36. Chrysopa solenhofensis , Arch, Teyler. T. II. Weyenb. 37. Apochrysa excelsa, Hag. Palaeontogr. T. X. p. 107. 38. Hemerobius priscus, Weyenb. Arch. Teyler. T. II. Arch. Teyler, SEI Palaeontogr. T. X. p. 107. 41. Myrmeleon extinctus, Weyenb. Arch. Teyler. T. II. Palaeontogr. T. X. p. 107. 39. Hemerobius fossilis, Weyenb. 40. Nymphes fossilis, Hag. 42. Corydalis vetusta, Hag. LEPIDOPTERA. 1. Sphinx Snelleni, Weyenb. Arch. Teyler..T. If. (en eene rups). HYMENOPTERA. 1. Apiaria antiqua, Germ. Nov. act. Acad. Leop. T. XIX. Tab. XXIII. f. 10. Münster’s Beitr. z. Petrefactenk. T. N. Tab, IX fo: 3. Bombus conservatus, Weyenb. Arch. Teyler. T. II. Arch, Teyler, T, IL. 2. Apiaria lapidea, Germ. 4, Apiaria veterana, Weyenb. DER FOSSIELE INSECTEN VAN BEIJEREN. DIPTERA. 1. Tipularia Teyleri, Weyenb. Arch, Teyler. T. II. 2. Empidiea Wulpi, Weyenb. Areh. 'Teyler. T- EL: 3. Asilicus lithophilus, Germ. Münster’s Beitr. z. Petrefactenk. T. V. Tab. IX. f. 7. — Arch. Teyler. BETE 4. Cheilosia dubia, Weyenb. Arch. Teyler. T. II. 5. Musca lithophila, Germ. Nov. act. acad. Leop. T. XIX. Tab. XXIII. f. 19. — Arch. Teyler. TS ER ARACHNIDEA. PULMONARIA. 1. Palpipes priscus, Roth. Münch. gel. Anz. 1851. T. XXXII. Syn. Phalangites priscus, Münst. p. 164. — Münster’s Beitr. z. Bétrefas Ba Tab, VET 92.4 p. 84. — Palacontogr. T. X. p. 299. Tab. L. f. 1-4. 2. Palpipes custor, Roth. Münch. gel. Anz. 1851. T. XXXII. Syn. Phalangites multipes , p. 164. Minst. (in litt.) . Hasseltia primigenia, Weyenb. Arch. Teyler. T. II. cs MYRIAPODA. . Geophilus proavus, Germ. Münster’s Beitr. z. Petrefactenk. We Tab, IX: fi — NB. Behalve de citaten in bovenstaande naamlijst vervat, zie men ook, v. Buch, Ueber den Jura in Deutschland in Abhändl. d. berl. Acad. 1837—39. Schröter, Real- und Verbal-Lexicon 1779. II. p. 93; III. p. 72. Schmiedel , Vorstellung einiger merkwürdige Versteinerungen. Nürnb. 1781. Schlotheim, Petrefaetenkunde. 1820. p. 42. Entomologische Zeitung. 1848. p. 6. Stainton’s Entomol. Annual for 1862. (Hagen) enz. Het spreekt van zelf, dat er bij deze overoude, vaak bijna onkenbare insekten-overblijfsels van eene eigenlijke soortenstudie 958 PRODROMUS EN ALGEMEENE BESCHOUWING geen sprake kan zijn en deze slechis bij zeer enkele voorwerpen en dan nog in geringe mate mogelijk is, maar daarentegen vormen-studie de hoofdzaak is. Een blik op de hovenstaande naamlijst doet ons zien dat het aantal insekten uit den lithographischen schiefer door de exploi- tatie van Teyler's museum aanmerkelijk geklommen is. Wij kennen nu 27 Coleoptera, 11 Hemiptera, 11 Orthoptera, 42 Neuroptera, 1 Lepidopteron, 4 Hymenoptera, 5 Diptera en 5 Arachniden. Reeds Germar en Hagen hebben de vraag gesteld, hoe zijn deze insekten versteend geworden in den bodem of op de kust der zee, die eertijds golfde op de plaats van het tegenwoordige Solenhofen ? Dat dit water werkelijk eene zee en geen meer is geweest bewijzen de vele fossiele dieren uit hoogere orden, die aldaar gevonden worden en die onmogelijk in zoet water kunnen ge- leefd hebben. De verklaring die Hagen en Germar van de ver- steening dezer dieren geven is a priori niet onwaarschijnlijk te noemen, maar toch geloof ik dat deze verklaring eene aan- vulling behoeft, welke door velen dezer fossielen als van zelf wordt aangegeven. Volgens Hagen en Germar zouden de insekten nu eens door het gebruik maken van hunne vleugels, dan eens door hevige winden, die van het land zeewaarts waaiden, over de zee gevoerd, door uitputting en vermoeijenis in het water gevallen en verdronken zijn om daarna hetzij op het strand, hetzij in den bodem der zee te versteenen door eene algeheele doortrekking met kalkhoudende vloeistof en eene geheele over- dekking met de toen bezinkende jurakalk. Ik geloof nu dat deze verklaring nog vereenvoudigd kan wor- den door aan te nemen dat het meerendeel dezer insekten niet zeewaarts gevlogen heeft, noch door landwinden in zee is ge- waaid, om daar vervolgens te verdrinken , maar dat zij reeds dood waren toen zij de zee bereikten; vooral voor de kleinere en teerdere schijnt mij deze verklaring aannemelijk. Het vinden van eene versteende libellenlarf bracht mij het eerst tot dit in- DER FOSSIELE INSEKTEN VAN BEIJEREN. 959 zicht. De beide door Germar en Hagen aangegeven oorzaken, vleugels en wind, kunnen hier niet gewerkt hebben, daar zoo als bekend is de libellenlarven haar element het zoete water niet kunnen verlaten. Neemt men nu echter aan dat in de zee van Solenhofen rivieren hebben uitgemond, dan is de verklaring van het vinden van eene libellenlarf gemakkelijk; dit voorwerp toch is dan door de zoetwaterstroomen in de zee gevoerd en daar gezonken. Dit vermoeden van in zee uitstroomende rivieren wordt verder verstrekt door de vele fossiele overblijfselen, die men daar vindt van Thuja en Thyopsis-soorten, planten, die op het land groeijende, door zoetwaterstroomen moeten zijn mede- gevoerd, en in zee zijn bezonken. In de overtuiging dat in de zee alleen zeeplanten kunnen voorkomen en een zeebezinksel dus alleen fossiele zeeplanten kon opleveren, hielden Sternberg en andere oude palaeo-phytologen deze planten voor wieren. Unger heeft echter voldoende bewezen dat het takken en andere deelen van coniferen (Thuja- en Thyopsis-soorten) zijn’. Vestigt men na de besproken libellenlarf het oog op de in zoet water levende geslachten uit andere orden, die in de bovenstaande lijst voorkomen, zoo als Hydroporus, Gyrinus onder de Coleoptera en Belostomum , Naucoris, Nepa en Corixa onder de Hemiptera, enz. dan wordt door het vinden dezer dieren het vermoeden van het bestaan dezer in de zee van Solenhofen uitloopende rivieren versterkt. Even als men nog tegenwoordig doode insekten uit verschillende orden vaak met uitgespreide vleugels — de stand der meeste fossielen — ziet drijven in beekjens en rivieren, zoo kunnen ook velen dezer versteende Neuroptera, kleine Coleoptera en Diptera op deze wijze in zee gespoeld zijn, zij ‘took dat voor enkele grootere insekten b.v. de locusten, het vermoeden van Hagen en Germar waarheid moge zijn en zij of door landwinden of door gebruik hunner vleugels zeewaarts zijn gevoerd. Wanneer men de teedere deelen der insekten, b. v. de vleugels, beschouwt, zou men ligt meenen dat het versteenings- ‘ Palacontogr. T. II. p. 250 en T. IV. p. 40. 240 PRODROMUS EN ALGEMEENE BESCHOUWING proces spoedig na den dood der dieren begonnen en snel voort- gegaan moet zijn, daar anders deze deelen door de rotting zouden verwoest geworden zijn. Bedenkt men echter dat het chitinskelet, hoe teêr ook, door rotting niet gemakkelijk wordt aangedaan en b. v. de fijne libellenvleugels na een jaar mace- reerens in water nog geheel intact zijn, dan wordt het duidelijk dat het versteeningsproces verscheiden jaren kan hebben voort- geduurd. Dat in den beginne ook de drukking niet sterk kan geweest zijn, moge hieruit blijken dat veeltijds midden in de verstee- ningen kristallen en kristallijnen massa’s van koolzure kalk ge- vonden worden ; vooral is dit het geval in het abdomen en op de plaats der oogen. De lichamen zijn dus doortrokken en op- gevuld geweest met eene kalkhoudende vloeistof, die weder zou verwijderd zijn geworden, indien eene hoogere drukking de lichamen had gecomprimeerd, maar nu in de lichaamsholte ruimte heeft gehad om tot kristallisatie te komen, op dezelfde wijze als wij in holten van de aardkorst, b. v. in geoden , kristal- vorming zien plaats hebben. In hoofdzaak op dezelfde wijze als deze fossielen ontstaan zijn, kan men nog heden ten dage het versteeningsproces van insekten waarnemen aan de kusten der Oostzee. Komt een insekt hetzij dan vliegende, hetzij door den wind, hetzij met zoetwaterstroomen op deze kust, dan wordt het door de vaste stoffen, die de golven aanvoeren langzamerhand overdekt en als ’t ware daaronder begraven, en stelt men in gedachte dat deze losse stoffen der Oostzeekust vervangen worden door de in weeken toestand meer samenhangende jurakalk, die de voor- werpen geheel van de lucht afsloot, dan geloof ik dat men zich een vrij juist denkbeeld heeft gevormd van den gang van dit versteeningsproces. De natuur toch is altijd de natuur geweest en werkte voor miljoenen jaren met dezelfde middelen als thans. Wanneer men met deze fossiele insekten van Solenhofen en Eichstätt die uit Engeland uit dezelfde periode vergelijkt, ziet DER FOSSIELE INSEKTEN VAN BEIJEREN. 94 men bij vele punten van overeenstemming toch ook vele punten van verschil. Vroeger hield men deze fossielen-voerende aard- lagen van Engeland (Wealden en Lias), waaruit Brodie en West- wood insekten beschreven hebben, voor analoog met de lagen van Solenhofen; latere onderzoekingen hebben echter geleerd dat, hoewel de diervormen uit beide deze gesteenten tot dezelfde palaeontologische periode gerekend worden, die van Engeland in 'talgemeen aanmerkelijk ouder zijn dan de litho- graphische jurakalk van Beijeren. In de eerste plaats trekt het onze aandacht — reeds Hagen heeft hierop opmerkzaam gemaakt — dat de fossiele insekten van Solenhofen meer in hun geheel en met uitgespreide vleugels en pooten zijn bewaard dan die van Engeland „ een verschijnsel dat in den verschillenden gang van het versteeningsproces zijne oorzaak hebben moet. Terwijl toch de insekten op de kust van Solenhofen dood op het water drijvende zijn aangespoeld , en eens liggende, zijn blijven liggen en langzamerhand zijn over- dekt geworden, zijn daarentegen die van Engeland blootgesteld geweest aan verplaatsingen door storm, hevige stroomingen en dergelijke natuurwerkingen, waardoor zij als 't ware lang hebben gezworven eer zij eene vaste rustplaats vonden en daardoor pooten , vleugels en abdomen of thorax hebben verloren; daaraan zal het dan ook wel zijn toe te schrijven dat men in deze Engel- sche gesteenten in evenredigheid zooveel dekschilden van Cole- optera vindt, die door hunne stevigheid aan al deze invloeden het best hebben kunnen weêrstand bieden. Een tweede punt dat bij de vergelijking dezer Engelsche en Beijersche fossielen onze aandacht trekt, is dat terwijl de Beijer- sche insekten over het algemeen uitmunten door ligchaamsaf- metingen, welke die der tegenwoordige periode, althans op die breedtegraden, verre overtreffen, die van Engeland meerendeels vrij klein zijn; een enkele blik op de platen in Brodie’s werk is voldoende om elk daarvan te overtuigen. Het schijnt mij toe dat deze Engelsche insekten meer wijzen op eene flora grootendeels uit kruiden en lage struikachtige planten bestaande, en veleu dezer insekten beschouwd moeten worden als bewoners 249 PRODROMUS EN ALGEMEENE BESCHOUWING van gramineén-aren en bloemen, terwijl de meerdere grootte der Beijersche aan meer moerassige of althans lage streken doen denken, die, verder landwaarts in, onder het rijzen van den bodem meer boschachtig waren. Dit zou ook in overeenstem- ming zijn met de gevonden planten-overblijfsels. Behalve dat in ’talgemeen het individuen — zoowel als het soortental der Beijersche dat der Engelsche overtreft, ziet men dezelfde verhouding ook bij de bijzondere orden vaak terugkeeren. Het aantal Engelsche soorten van Coleoptera bedraagt wel is waar 20 uit de Wealden en 24 uit de Lias, uit de lithogra- phische kalk 27; Diptera 12 uit Wealden en 1 uit de Lias, Beijersche 5; maar daartegen Orthoptera, Engelsche, uit de Wealden 5, uit de Lias 5 en Beijersche 11; Hemiptera, Engel- sche, uit de Wealden 12, uit de Lias 4, Beijersche 11; Neu- roptera, uit de Wealden 11, uit de Lias 16 en Beijersche 42; Lepidoptera, geene in Engeland en 1 uit de jurakalk; Hyme- noptera, geene in Engeland en 4 uit de jurakalk; en Arachniden geene in de Engelsche gesteenten en 5 in de Beijersche. De geslachten der Engelsche verschillen ook min of meer van die der Beijersche. De geslachten, die zoowel in de jurakalk als in de Wealden en Lias vertegenwoordigd zijn, zijn: onder de Coleoptera Carabus, Buprestis, Tenebrio, Elater, Gyrinus, Chrysomela en Coccinella ; onder de Hemiptera Ricania; onder de Orthoptera Acheta en Gryllus ; onder de Neuroptera Libellula, Aeschna, Orthophlebia, Agrion en Hemerobius; en onder de Diptera Empis en Asilus. Het blijkt dus dat bij eenige punten van verschil ook eene overeenstemming niet te loochenen is. Slechts van ééne soort laat zich met zekerheid bepalen dat zij in beide gesteenten voorkomt, het is de Heterophlebia dislocata Westw., misschien evenwel zullen latere onderzoekingen meer soorten als identisch aanwijzen. Het aantal insekten-larven (Diptera, Hemiptera en Neureptera) is in de Engelsche secundaire gesteenten grooter dan in de jurakalk en ook hieruit waren misschien belangrijke gevolg- trekkingen af te leiden met betrekking tot de flora en den DER FOSSIELE INSEKTEN VAN BEIJEREN. 245 toenmaligen toestand en verhouding van land en water. Opmerkelijk is het dat volgens de berekening van Hagen van 450 insekten uit de groeven van Solenhofen er 150 behooren toi de orde der Neuroptera (vooral tot de fam. Odonata), eene orde, die in de tegenwoordige periode in verhouding tot de andere orden veel minder talrijk, is ook in de tijden, die tus- schen de vorming der secundaire gesteenten en het heden ver- loopen zijn, langzaam in vormen- en soortental is afgenomen en in den barnsteen reeds bijna met de tegenwoordige betrekkelijke getalsterkte overeenkomt. Hagen heeft dan ook bevonden dat vele dezer fossiele dieren geenszins in de tegenwoordige ge- slachten kunnen worden opgenomen en ten hunnen behoeve zijn de geslachten Heterophlebia Westw., Tarsophlebia Hag., Isophlebia Hag. en Stenophlebia Hag. geconstrueerd. Ik meen dus uit een en ander te mogen opmaken dat wij in de orde der Neuroptera eene orde hebben te zien, die even als de Ce- phalopoda tetrabranchiata (de Ammoniten en Nautilus) op den weg van den teruggang is, zij took dat zij nog niet zoo sterk is teruggegaan als deze schelpdieren. Hetzelfde is ook, misschien in nog grootere mate, van toe- passing op de Orthoptera. Orthoptera toch zijn de insekten, die in de oudste lagen (steenkolen) voorkomen, vooral Blattinen en Locustinen, en ook deze orde vinden wij in de secundaire gesteenten betrekkelijk sterk vertegenwoordigd. Volgens Hagen zouden zij de helft(?) der Solenhofer insekten uitmaken — in de Wealden zijn de Blattinen het menigvuldigst — en het is o. a. om die reden dat zoowel Hagen als anderen in deze orde den oirtype der insekten hebben willen zien. Na al het gezegde blijkt het duidelijk dat de onderlinge overeenkomst dezer beide mesozoische insektenfaunen (van Beije- ren en Engeland) — grooter is dan de overeenkomst van deze faunen met de insekten-faunen der veel jongere perioden, van Aix, van de bruinkolen, van Oeningen en Radoboj, en van het barnsteen. Tusschen deze insekten-faunen toch en die der me- sozoische periode is eene vergelijking zeer moeijelijk. Wilde ik hierover verder uitweiden dan zou ik moeten treden in eene 944 PRODROMUS EN ALGEMEENE BESCHOUWING vergelijkende beschouwing der mesozoische en cainozoische in- sekten-faunen, iets wat ons hier te ver zou voeren *. 1 Om evenwel hen, die met de fossiele insekten-vormen in ’talgemeen nader kennis wenschen te maken daartoe gemakkelijker in staat te stellen, deel ik het vol- gend overzicht der geologische lagen in verband met de palaeontologische tijdvakken mede, en voeg daaraan enkele palaeentomologische aanteekeningen toe. Palaeontologische Geologische lagen. tijdvakken. Primaire. {Graniet, plutonische, vulkanische en eruptie-gesteenten (zonder eenig spoor van organische wezens). Taconische (eerste diervormen. Eozoön canadense). Onderst-silurische gesteenten. Bovenst-silurische » Devonische ” Steenkolen (rijk aan fossielen). Eerste insekten b. v. enkele Coleoptera Palaeozoisch = in Engeland, vooral Blattinen, enz. In Duitschland een schorpioen tijdvak. (Cyelophthalmus). Te samen 7 Coleopt. 8 Orthopt. 1 Arachn. Zie Germar in Münster’s Beitr. z. Petref. V. p. 90. Tab. XIII. Buckland in Geol. et mineral. Bridw. treat. Pl. 46. Murchison Silurian system. p. 104, 105. Rost. Diss. inaug. de Filicum ectypis. Hall. 1839. Dorin, Bugereon Bockingii. Cassel 1854—enz. | Permische gesteenten. Secundaire, Zandsteen (rijk aan fossielen, doch geene insekten). Keuper Lias. (Engeland) | Gale QT In deze gesteenten komen de boven ‚ besproken insekten voor. Zie de citaten | der naamlijst en p. 237, noot. Trias cp tijdvak. Oölith Boven Jura-stelsel. ou (Engeland. | Krijtstelsel ( (vele fossielen , doch geene insekten). Mesozoisch x Tertiaire. N oudste \Bruinkolen,) Vele insekten, beschreven door Tertiaire vorming middelste( Dilaviam, Prof. Heer en anderen, v. Oenin- onee enz. gen, Radoboj, Aix, Bonn, enz. Zie Germar, Insect. protogaeae specim. (uit bruinkolen). Kaino- Münster, Verstein. d. Steinkohlengeb. v. Wettin (uit bruinkolen). a ch v. Heyden, Coleopt. u. Polyp. a. d. Braunkohle. Cassel. 1866. O. Heer, Die Insektenfauna der Tertiärgebilde von Oeningen u. Radoboj. 1847. Marcel de Serres, Notes geol. sur la Provence. 1843. Berendt , Die Insecten im Bernstein, enz., enz. Jongst of Hedendaagsch Tijdvak (Alluvium), de thans levende dieren bevattend. DER FOSSIELE INSEKTEN VAN BEIJEREN. 945 Hoe worden deze fossielen gevonden en blootgelegd? is eene vraag die mij reeds meermalen gedaan is. Zoo als bekend is leveren de groeven van Solenhofen en Eich- stätt een groot deel der steenen, die door de lithographen ge- bruikt worden; van daar ook de naam «lithographische schiefer. Deze steen wordt aan stukken van verschillende dikte en grootte gezaagd en in den handel gebragt, en is over het algemeen vrij hoog in prijs; het is dan ook om die reden dat alleen die stukken, welke door grofheid, ruwheid of hardheid niet ge- schikt blijken te zijn om gepolijst te worden, aan het zoeken naar fossielen worden opgeofferd. Het is dus alleen het z. g. n. afval der groeven , dat ons palaeon- tologisch materiaal oplevert, waarschijnlijk als een verval voor de werklieden, die door een streepjen of oneffenheid en allerlei kleine bijzonderheden , die ons zouden ontgaan maar hun door de oefening in ‘toog vallen, op het vermoeden van het bestaan van een fossiel komen en dan zulk een stuk, somtijds alleen op goed geluk af, opensplijten. Daar de jurakalk zich in horizontale lagen heeft afgezet, valt dit splijten gemakkelijker dan men uit de vastheid van den steen zou opmaken en nog eerder dus splijt hij ter plaatse van het fossiel, even als een boek meestal op de plaats van den bladlegger openvalt; of wij het dier aan de onder- of bovenvlakte zien zullen, hangt dus slechts van het toeval bij het splijten af. Somtijds, wanneer de holle tegendruk niet in ééns geheel is afgespleten, is eene kleine bijwerking nog noodzakelijk. Men verkoopt de gevonden fossielen aan naturalien-handelaars, die er een nette, aan de grootte van het dier geëvenredigde vorm aan geven en zoo komen zij vervolgens in onze musea. Sommigen dezer fossielen zijn min of meer geelbruin gekleurd, eene kleur die afkomstig is van een ijzeroxyde dat in oplossing er schijnt te hebben overgespoeld, gepraecipiteerd is en zich vooral op de ruwere deelen heeft vastgezet, terwijl het van de gladde plaatsen ligt weder afspoelde. Men vindt het b. v. vrij sterk op de vrij ruwe bovenvlakte der elythra der orthoptera. In de meer blauwachtige steenen uit de groeven van Eichstätt vindt men dit ijzerverzuursel niet of zeer weinig. 246 PPODROMUS EN ALGEMEENE BESCHOUWING De ouderdom dezer fossielen is zeker niet gemakkelijk te be- palen, vooral als men in aanmerking neemt hoever men reeds in den nacht der vorige jaarduizenden terug moet gaan om slechts eene der jongste tertiaire vormingen in getallen te bere- nen. Volgens den engelschen geoloog Lyell toch moet men de postpliocene vorming terugbrengen tot vóór omstreeks 100,000 a 150,000 jaren. Is deze berekening eenigszins benaderend, dan zal men het begin der cainozoische periode minstens vóór 9 a 5 miljoen jaren moeten stellen, en bedenkt men nu dat tusschen dit tijdvak en den tijd waarin de hier besproken fossielen ontstaan zijn (Oolith-periode) nog de geheele krijtvorming ligt, dan nade- ren de miljoenen jaren zeker tot het 15 of 20tal vóór wij zijn in de tijden van de vorming dezer fossielen. Men ziet dus dat eene berekening van hunnen ouderdom eigenlijk niet mogelijk is. Waartoe wordt aan deze aloude dieren, die zoo vele duister- heden aanbieden, zooveel opmerkzaamheid geschonken ? zoo vraagt allicht iemand, die aan alles een dadelijk en onmiddelijk prak- tisch doel wil verbonden zien en niet doordrongen is van het beginsel dat de wetenschap moet beoefend worden alleen om haar zelfs wil, zonder persoonlijke of maatschappelijke nevenbe- doelingen; dat zij wil beoefend worden alleen in het besef dat elk wel geconstateerd feit, hoe klein ook en hoe gering ook in betee- kenis en weinig vruchtbaar in gevolgen, eene overwinning is van het licht op de duisternis, een triomf van den menschelijken geest. Maar ook nog uit een ander oogpunt is de studie dezer ver- steeningen van gewicht, daar zij ons veel kunnen leeren, vooral na voortgezette studie in vervolg van tijd. Dat zij, behalve de zaken die rechtstreeks tot de zoologie in betrekking staan, ons ook reeds het een en ander omtrent andere zaken geleerd hebben, daarop heb ik reeds meermalen ter loops gewezen. Zij hebben ons b. v. geleerd dat vóór miljoenen jaren op dezelfde wijze als nu nog, versteeningen ontstaan zijn, golven de kusten bespoelden, zoetwaterstroomen in zee uitliepen '; zij hebben ons » Ook al wisten wij dit niet reeds uit andere bronnen. DER FOSSIELE INSEKTEN VAN BEIJEREN. 947 geleerd dat in de juraperiode bij de plaats van het tegenwoor- dige Solenhofen eene zee stroomde en rivieren uitmondden, en dus het westelijker gedeelte van ons werelddeel, gedurende en na dit tijdvak eerst tot vastland is geworden, terwijl meer oostwaarts reeds een hooger bergland lag van waar die rivieren afdaalden; maar zij leeren ons nog meer. Wanneer men de geslachten en de grootte der soorten nagaat, die in die gesteenten gevonden worden, dan ligt de gevolgtrekking voor de hand dat op deze plaatsen in die tijden een ander kli- maat moet hebben geheerscht dan tegenwoordig, want zulke reusachtige Pygolampis-, Belostomum-, Ricania- en Gomphus- soorten vindt men tegenwoordig of niet meer of alleen in de tropische gewesten ', en het is toch eene algemeen als geldend erkende wet dat de differentiëering der levensvormen pari passu gaat met de differentiëering der levensvoorwaarden. Zij leeren ons verder hoe de diervormen dezer klasse elkander hebben opgevolgd in den tijd en welke orden in elk der perio- den de overhand hebben gehad, en daaruit leeren zij weder besluiten tot het bestaan van sommige planten of plantengroepen enz. °; kortom zij zijn bijdragen tot de kennis der ontwikke- lingsgeschiedenis van het organische leven op onze planeet. Nog meer kunnen zij leeren bij voortgezette studie; zij kunnen ons den weg wijzen dien wij te bewandelen hebben om de dieren te vinden, die de stamouders zijn der tegenwoordig: levenden, zij kunnen leeren door welke oorzaken en op welke wijze de vroegere soorten zijn gedifferentieerd tot de tegenwoor- 1 Zoo komt b. v. het geslacht Nymphes (Neuroptera), dat in de jurakalk gevon- den is, thans nog in Australië alleen voor. 2 Zoo besloot b. v. Prof. Heer uit het vinden van cene cicada (Cicada emathion Heer) in de tertiaire lagen van Oeningen, dat op diezelfde plaats eene soort van esch moet gegroeid hebben en werkelijk werd zij eenige jaren later gevonden. Uit de ontdekking terzelfder plaatse van Lizus rugicollis leidde Heer af dat in het meer van Oeningen waterplanten uit de familie der umbelliferen gegroeid waren en inderdaad vond men later drie tot deze familie behoorende soorten. Evenzoo besluit Heer uit de vele fossiele vliegen, kleine kevers, enz. dat bij Oeningen in het tertiaire tijdvak massa’s paddestoelen bestaan hebben. Zie Heer, Introduct. è la flore tertiaire de la Suisse etc. in Biblioth. univ. de Génève. 1854. 948 PRODROMUS EN ALGEMEENE BESCHOUWING ENZ. dige, en na verloop van tijd kunnen misschien nieuwe ontdek- kingen op dit gebied diervormen leeren kennen, die als over- gangen te beschouwen zijn tusschen thans scherp gescheiden hoofdgroepen ' en zoo kan ook de palæentomologie het hare bijbrengen tot bevestiging der leer dat de meest saämgestelde dieren uit de minder saämgestelden zijn voortgekomen en kan zij nieuwe bouwstoffen leveren tot de kennis der terripetale ontwikkeling. Rozenlust, 6 December 1868. ı Men zie b.v. Dorhn, Zugereon Böckingii. Cassel 1854. (Zie ook Ned. Tijdsehr. v. Ent. XI. p. 13). DESCRIPTION D'UN PARASITE DE LELEPHANT PAR B PAG BT: La tête irrégulièrement conique, arrondie en arrière, se re- trécit subitement, au delà des antennes, en une trompe allongée. Cette trompe dont enveloppe est cornée, très-résistante, épaisse et fort peu transparente, se termine en un léger renflement plus foncé de couleur que le reste. Vu sous un grossissement plus considérable. ce renflement ne laisse rien entrevoir de l'or- ganisation intérieure. Il offre à l'extérieur un rebord (fig. 5 a) frangé, aux deux cotés seulement, de crochets durs et obtus, relié à l'enveloppe par une membrane transparente (fig. 5 b) facile à déchirer, qui permet au rebord de se relever au pour- tour lorsque la partie centrale s'enfonce. Au dessous du rebord se voient trois pièces (deux sont seules visibles dans la figure 5 c) à double pointe, mobiles et pouvant se relever en arrière de facon à faire saillie et à rendre ainsi le retrait de la trompe plus difficile. Plus bas encore deux fortes pointes noir-brnn et caduques (fig. 5 d). En arrachant avec précaution le rebord, la membrane et les pointes décrites, on apercoit comme deux coussins (fig. 4) très durs, presque transparents, un peu écartés, terminés chacun par une verrue cornée et portant au côté intérieur deux épines transparentes, très-dures et recourbées en dehors. À l'endroit recouvert par le rebord, quatre pointes noir-brun. A l'état ordinaire l'extrémité aigue et incolore de ces deux coussins fait 950 DESCRIPTION D'UN PARASITE DE L ELEPHANT. saillie par l'ouverture du rebord, alors un peu plus relevée que le pourtour. Entre les coussins Vextrémité d’un canal étroit (fig. 4c) qui se prolonge le long de la trompe jusque dans la tête. Ce canal à parois transparentes et résistantes se termine en arrière en un sac transparent de même substance (fig. 5 f) fixé par quatre points en avant d'une grande cavité dans la tête (fig. 2 f). Quand les deux coussins sont rentrés, le canal forme un double coude à l’intérieur de la trompe (fig. 5 g). Il m'a été impossible de rien retrouver de l'appareil de suc- cion du Pediculus Urias, décrit par Burmeister (Linnaea ento- mologica t. I. 569 et suiv.). Il semblerait que notre parasite enfonce sa trompe dans quelque pore de la peau de l’éléphant au moyen des deux coussins pointus, et déchire par là quelques vaisseaux capillaires; le sang coule alors par l’attraction capil- laire le long du canal jusque dans la cavité buccale. Les antennes (fig. 6), un peu plus longues que la trompe, sont implantées sous un prolongement lateral de la face et relalivement ä une assez grande distance en avant des yeux. Le premier article une fois et demie plus long que le 2, presente un étranglement au tiers antérieur. Le second est plus long que le 5”. Les trois derniers de longueur à peu près égale. Les quatre premiers en massue et pourvus de quelques poils très- caducs, le dernier ovoide. Les yeux petits, assez proéminents, sont séparés des antennes par un épaississement de l'enveloppe cornée qui offre l'apparence d’une tache. Au vertex l’épiderme supérieur assez épais présente trois rides peu profondes. L’epiderme inférieur porte à l'intérieur deux renflements cornés, en quart de cercle (fig. 2 4). D'entre les extrémités antérieures de ces renflements partent deux appen- dices cornés (fig. 24), cassants, de dimensions très irrégulières , susceptibles d’ecartement, parfois ramifiés au sorlir de la téte, obliquant vers les côtés et se prolongeant en massue jusqu’au tiers du thorax. Un autre appendice (fig. 2%) triangulaire , aplati et double, termine par deux crochets transparents , savance jusqu'au milieu du thorax. Hl est rattaché par une DESCRIPTION D UN PARASITE DE L’ELEPHANT. 951 membrane très-mince à la paroi interne de l’épiderme supérieur de la tête. J’ignore entierement à quoi peuvent servir ces appendices; à moins que ce ne soient des parties d’une charpente solide pour l'insertion des muscles. Le thorax, très-lisse, d'une largeur à peu près double de celle de la tète, convexe sur les còtés où il forme deux angles obtus, se compose d’une seule pièce. Le bord postérieur dorsal irregulierement arrondi, à épiderme épaissi, offre deux prolon- gements obtus épais, empiétant sur l’abdomen et deux appen- dices de mème substance que ceux de la tete, filiformes, irre- guliers de dimensions, soudés par une membrane à la paroi interne et s’avancant dans l’abdomen jusqu’au delà de la bande du premier segment. Un stigmate entre la 2° et la 5" paire de pattes. Les pattes (fig. 7) sont remarquablement longues et effilées, — le coxis long avec une tache semi-annulaire mal limitée, — le trochanter avec une bande foncée au milieu, renflé au côté intérieur; — le femur épais très-convexe à l’extérieur, presque droit intérieurement, avec quelques poils erochus en dehors et des soies droites en dedans, et deux taches foncées très-limitées vers les deux extrémilés: ces taches sont ici encore des épais- sissements cornés de l’épiderme; — le tibia long, à peine re- courbé à l'origine, renflé intérieurement vers l’articulation tarsale , à épiderme épais, au milieu avec un anneau presque incolore mal limité: le tibia porte régulièrement à l'extérieur trois poils droits (le dernier le plus long), implantés perpendiculairement à sa direction, plus une épine crochue sur le renflement terminal; — le tarse (fig. 8) articulé au tibia un peu en dehors de l'axe, uni-articulé, très-long, avec un anneau incolore incomplet, portant 5 poils: 2 extérieurs (le premier le plus long), implantés comme ceux du tibia, et un intérieur un peu oblique. A Vex- trémité postérieure on remarque un renflemeut corné de l’épiderme, auquel parait soudé un petit muscle destiné à fléchir la griffe (fig. 8a). Le tarse (tarsus cursorius) se termine par une forte griffe articulée et d'ordinaire plus foncée, à côté de laquelle on remarque (mais seulement aux deux dernières 20 252 DESCRIPTION D'UN PARASITE DE L ELEPHANT. paires de pattes), un appendice articulé au côté postérieur du tarse (fig. 85), translucide, inflexible, affectant la forme de griffe, un peu plus long que la griffe méme, mais avec une courbure différente et ordinairement écarté soit au dessus, soit à côté. Cet appendice applati dans presque toute sa longueur est arrondi au crochet. L’abdomen large, ovale, lisse avec un ou deux poils a chaque suture, se compose de huit anneaux dont les sutures ne sont visibles qu’à la marge, et dont le dernier, moins large que la tete est parfois rentré chez la femelle. Un sillon profond et presqu'incolore sépare, chez le male, le 7*° anneau du précé- dent (fig. 12). L’epiderme dorsal très-épais et très-résistant, plus ou moins foncé, selon l’âge du sujet, offre dans la partie médiane des 6 premiers anneaux une serie de 8 renflements cornes en forme de bandes transversales droites, d'inégale grandeur, dont les deux premières plus étroites, presque noires; la seconde recourbée en avant aux deux extrémités, parallele au premier anneau, la 5° se terminant des deux côtés à angles droits, les suivantes ar- rondies. Les anneaux 2—7 portent sur les cöles un fort ren- flement corné ou tache limitée (fig. 11), à peu près triangulaire, lacinié à la pointe (les deux taches se confondent sur le 7° an- neau), échancré au côté extérieur et séparé du suivant comme du bord par un profond sillon incolore parallele 4 la marge , au delà duquel l’épiderme se relève sensiblement. Au milieu de l’échancrure on remarque, non sans quelque effort, une ouver- ture stigmatique. Le 1° et le 8"° anneau ne portent pas de stigmates. Le dernier anneau, soyeux, présente une rangée de poils autour de l’ouverture anale. L’epiderme ventral incolore, mince, sans sutures apparentes, comme le dorsal, présente à l'endroit des sutures des bandes de mamelons — de 20 à 50 par bande — ovales colorés, fixés chacun sur une plaque ronde légèrement enfoncée dans une espèce de godet cylindrique. Ces bandes un peu recourbées s’arretent à quelque distance du bord où les mamelons semblent DESCRIPTION D'UN PARASITE DE L'ELEPHANT. 955 dispersés capricieusement. Quelquefois le godet, à demi deve- loppé porte un simple poil (fig. 9 et 10). Ces mamelons, comme me l’a fait observer M. Snellen van Vollenhoven, servent pro- bablement de ventouses au parasite pour mieux s'attacher à son amphytrion; du moins j'ai toujours éprouvé quelque diffi- culté à Pen détacher, alors même qu'il n'était pas implanté pour la succion. La faiblesse relative des griffes ne suffit pas pour expliquer cette résistance. Il est en outre à remarquer que le thorax porte une bande de ces mamelons qui s'étend d'un stigmate à l’autre. L'épiderme ventral se compose de cellules irès petites, arron- dies, pareilles à celles de l’épiderme de la tete et du thorax (fig. 2, 5, 9, 10), tandis que l’épiderme dorsal (fig. 11) est formé au milieu de grandes cellules hexagonales, renfermant chacune une bande, bordées latéralement d’un demi-cercle de cellules irrégulières qui entourent la tache latéraie. Le male, in coitu foeminae submissus, beaucoup plus petit que la femelle, d'une teinte plus claire, se reconnait facilement à la longueur et à la grosseur du 7"° anneau de l'abdomen et aux organes du 8”. Les organes de reproduction ressemblent à ceux du genre Haematopinus (de Nitsch). La fig. 12 représente ces organes au sortir de l'abdomen, la fig. 15 représente ces mêmes organes vus de côté, pendant l'érection. Deux appendi- ces, cornés, durs, recourbés, articulés à la base, terminés par un crochet très-aigu et presque noir avec deux poils, répliés en avant dans l'abdomen, dressés au sortir, servent au mâle à fixer le dernier anneau de la femelle. Entre les deux appendices on voit passer l'extrémité du penis. La fig. 14 reproduit les organes génitaux vus de dessus. Les deux appendices ont été étendus horizontalement de force et par conséquent desarticulés, peur mieux laisser voir la partie centrale. Les dimensions sont pour la femelle. pour le male. longueur totale 0,0029 a 51. 0,00175 (à 180). 7, de la trompe 0,0005. ” nm tête 0,00052. 954 DESCRIPTION D'UN PARASITE DE L'EREPHANF. longueur du thorax 0,00056. ” de l'abdomen 0,0018 à 19. ” des antennes 0,0008. ” ” pattes (5° paire) 0,0012. largeur de la tete 0,0004. ” » n trompe 0,9000075. ” du thorax 0,0007. ” de l’abdomen 0,0014 (a #5). 0,00075 (a 89). La couleur générale de ce parasite varie peu du brun-foncé à une teinte plus claire. Je l'ai trouvé sur un jeune éléphant du Jardin Zoologique de Rotterdam, le plus abondamment sur la partie du corps protégée par l'oreille, là où l’epiderme, plus mol et plus mince, se laisse plus facilement pénétrer, — im- plantés assez profondément, pour faire penser au premier abord à une tique. Quant a la place que ce curieux parasite devra occuper dans la classification, il ne rentre précisément dans aucun des genres établis jusqu’iei par les auteurs. Par sa conformation générale il rentre sans-doute dans la division des suceurs (haustellaia); mais il se sépare des trois genres Phthirius, Pediculus et Haemato- pinus, par la conformalion de la tele, mais surtoul des pattes, n’offrant que «pour mémoire» au tibia ce prolongement qui permet à l’animal de serrer, comme dans une pince, Fobjet, poil ou plumule, auquel il s'attache (tarsus scansorius). Cette conformation serait inutile sur un animal qui a aussi peu de poils que l’elephant. Il semblerait que l’appendice qui figure aux deux parois postérieures des pattes, à côté de la griffe, est une transition aux espèces qui portent deux griffes aux pattes (Docophorus ete.). L'endroit de l’implantation ne permet pas de le regarder comme une modification de l’empodium. Je propo- serais, sauf rectification, de bapliser le genre /aematomiyzus! et l'espèce elephantis plutôt que longirostris, puisque d’autres pachydermes pourraient avoir des parasites à trompe d’égale longueur ou plus longue. ı imo sang et uubetr on ê: pusetv sucer. DESCRIPTION DE SIX ESPÈCES NOUVELLES DE HEMIPTERES HETEROPTERES PAR 8. C. Snellen van Vollenhoven. Les diagnoses de ces espèces ont été publiées par moi il y a deux ans dans les Rapports et communications de l'Académie royale des Sciences, section des sciences naturelles (2° serie, Tome II) avec celles d'une cinquantaine d’autres, dont je me propose de donner les descriptions dans une monographie des Pentatomides des Indes Orientales, qui peut-être paraîtra encore durant le cours de cette année. 1. TETRARTHRIA TENEBROSA. Planche 11, fig. a. T. supra nigra, opaca, maculis irregularibus capitis, thoracis et pruesertim sculelli viridibus subnitidis, subtus fusca, griseo pilosa. Long. 18—19 millim. Habitat in Amboina. Cette espèce, beaucoup plus large que ma Margineguttata , a tout-à-fait le port des Graptocoris comes et rufilabris. La couleur du dessus est un noir opaque sur lequel se distinguent quelques taches d'un vert métallique. Sur la tête qui est grossierement ponctuée on en voit deux le long des rides frontaux et autres posées intérieurement à coté des yeux, qui sont d’un brun clair. Les antennes, noires à la base, passent après le second article au chocolat; leur premier article est jaune en dessous chez la femelle; le male a tous les articles jaunes. De ce coté la tete 956 DESCRIPTION DE SIX ESPECES NOUVELLES est d’un vert métallique sur la face, d’un jaune sale sur le col. Le premier et le troisiéme article du sucoir sont de cette derniere couleur, le second et le quatrieme sont bruns. Le prothorax, à ponctuation grossière, offre six taches du vert métallique. L’ecusson, à ponctuation plus fine, a de chaque côté trois taches métalliques, dont les deux postérieures s'unissent quel- quefois. Les ailes supérieures sont d'un noir de velours à mem- brane brune, les inférieures sont brunes. En dessous le thorax et l'abdomen chez la femelle sont d'un brun café au lait, plus pâle vers le milieu et vers les bords; chez le male le dessous est d’une jaune brunâtre, marqué de noir sur la poitrine, sur la base des anneaux de l'abdomen et d'une bande longitudinale courbe entre les stigmates et le milieu du ventre. Tout le dessous est recouvert d’une pubescence grise. Les pattes sont jaunes, marquées de taches d’un brun foncé sur les cuisses, d'une tache verte sur les genoux et d’une ligne de même couleur sur la face supérieure des jambes. L'espèce se trouve dans Vile d’Amboine. 9. Lisyssa WESTWOODII. L. supra brunnescenti violacea, margine thoracis ei elytrorum testaceo, subtus cum femoribus testacea, pectoris lateribus vit- tisque lateralibus abdominis, nec non tibiis lucide violaceis. Long. 15 millim. Hab. Zambesi in Africa. Au beau premier coup d'œil cette espèce se distingue des congénères par l’absence totale de dessin et de taches sur le thorax et l’écusson; la Distinguenda de M. Reiche s'en approche le plus. Le dessus, à ponctuation forte, mais peu serrée, offre une couleur brun-pourpre assez foncée; les yeux, le bord du pro- thorax (assez large) ainsi qu'un mince filet au bord des élytres sont d'un jaune tanné. Le milieu du dos est marqué d’une ligne lisse un peu relevée en carène. Le dessous est de la même couleur jaune brunâtre. à l'exception de quelques taches latérales d’une belle couleur PL. RN oo on x le I \ EEE men) at | Nun, = È HAL I WS N N à È d 13 3 { JW hth V. & 1-14 P fec tenebrosa. b Callidea elongata. c Call. celebensis. a Tetrarthria d Call latefasciata. e Call. Croesus. 1-14 Haematomyzus Elephantis, Piag. DE HEMIPTERES NETEROPTERES. 957 violette sur la face, la poitrine et en dessous des stigmates; là elles ont une forme triangulaire. Le premier article des antennes est jaune , les suivants sont d’un noir terreux. Le bec est jaune à la base, noir du milieu au bout. Les hanches et cuisses sont jaunes, les jambes et tarses d'un violet plus pâle que les taches du ventre. Cette Libyssa, que je dédie au célèbre professeur de zoologie à l'Université d'Oxford, a été trouvée dans le royaume de Zambesi. C'est de M. Westwood que le Muséum tient ses deux exemplaires. 5. CALLIDEA ELONGATA. Planche 11, fig. 2. Call. elongata, nisi in scutello indistincte punctata, violacea purpureo colore iridescens, scutelli fascia angusta, abdominis paullo latiore, pallide flavis. Long. 18, lat. 8 millim. Hab. Salawatti. Une des plus belles espèces de ce genre somptueux, encore plus allongée et svelte que la Dimidiata de Dallas. D'un bleu foncé, à reflets pourpres sur le dessus. Yeux bruns, ocelles d'un jaune brunàtre. Premier article des antennes bronzé, second noir; les autres manquent. Bec et pattes d’un noir bronzé et verdätre. Au milieu de l’écusson se voit une bande transversale d’un jaune de Naples, peu large mais s’elargissant vers la còte. Les bords de cette bande sont irréguliers et comme déchirés, vus à la loupe. {1 n’y a pas de ponctuation sur le corps, excepté sur cette bande et un peu en avant d’elle aux deux cotés vers les angles où elle devient plus forte. En dessous les trois premiers anneaux de l’abdomen ont la même couleur jaune de Naples. M. le docteur Bernstein trouva un unique exemplaire de cette espèce dans l’île de Salawatti. A. CALLIDEA LATEFASCIATA, Planche 11, fig. d. Call. parum distincte punctata, violacea nitens, scutello 958 DESCRIPTION DE SIX ESPECES NOUVELLES latissime rubro-fascialo, abdominis rubri apice cyaneo. Long. 12 s. 15 millim. Hab. Salawatti. C'est encore aux investigations de feu M. Bernstein que nous devons cette espèce interessante qu'il trouva également à Sala- watti. Elle n'offre qu'une ponctuation vague, excepté aux angles de la base de l’écusson, dans le sillon transversal du prothorax et après le bourrelet scutique. Premiers articles des antennes noirs, les autres manquent. Au milieu de l’écusson se voit une bande très-large de couleur orange; les 2% 5°, 4° et 5° anneaux de l’abdomen sont de la même couleur, les deux suivants noirs à reflet d’un bleu indigo. Pattes d’un bleu pourpre. On ne pourra confondre cette espece avec la Dimidiata qui lui ressemble superficiellement, en observant que celle-ci est beaucoup plus allongée, que sa couleur est plus obscure et que chez elle la bande transversale, beaucoup moins large, com- mence à la base même de l’écusson. xs 5. CALLIDEA CELEBENSIS. Planche 11, fig. c. Call. violacea (viva viridis) scutelli gibbositate atque macula apicali rufis, medio quatuor maculis et fasciola nigris signato. Hab. 15 mm. Habitat Toelabello et Kwadang in insula Celebes. De la section des Call. Schlegelii et quadrimaculata, diffusé- ment et peu profondément ponctuée, à l'exception des angles lateraux de l’écusson où la ponctuation est très-forte et presque rugueuse, La couleur prédominante du corps dessèché est un bleu indigo à reflets verdàtres, mais les individus préservés dans l’alcohol ayant durant la première année une belle teinte verdàtre doré, je présume que durant la vie de l’animal la couleur du corps est d’un vert doré. La tête offre plusieurs rides transversales; l'espace compris DE HÉMIPTÈRES HETEROPTERES. 959 entre les sillons longitudinaux est noir, le col est jaune, ainsi que les rebords qui enserrent le bec près de cette partie. Les antennes sont noires, le second article est un peu plus court que le premier. Le prothorax offre six taches noires posées en deux rangées, celles de la première étant tres-petites; chez le male le bord antérieur offre un enfoncement triangulaire au milieu et trois égratignures vers langle antérieur. Le bourrelet de lécusson est d’un rouge de corail, parfois divisé en deux par une ligne noire; sur l'écusson on observe, quoique assez difficilement, quatre taches et deux lignes transversales noires, dont la seconde n’est que le bord antérieur d’une tache apicale d’un rouge de brique. Les élytres sont brunes à cöte bleue, les ailes brunes. En dessous le prothorax est bleu à reflets verts, le mésotho- rax marbré de bleu, de vert doré, de jaune et de brun terreux; le métathorax est bleu à l’exception de l’espace entourant l’orifice odorifere qui est terreuse. Hanches et cuisses jaunes, genoux d'un vert doré, jambes et terses d'un bleu foncé. Le ventre offre au milieu un espace carré de couleur jaune terne, entouré aux trois cotés de bleu à reflets verts; en arrière de cet espace se trouve une grande tache roire, accompagnée aux deux cöles d'une tache rouge. Le museum ne possède que deux exemplaires mäles, dont Yun n'a pas d’antennes et l’autre une antenne complète, presque aussi longue que le corps, et dont le second article est fort petit. Cette belle espèce habite les parties montagneuses du Nord- est de Célébes. 6. CALLIDEA CROESUS. Planche 11, fig. e. Call. ovalis viridis nitens, thoracis parte postica inaurata , scutelli macula cordiformi purpureo-aurata, abdominis lateribus femoribusque testaceis. Long. 12 lat. 7 millim. Hab. in Gebeh, Salawatti et insulis Aru. Cette espèce est très-voisine de la Call. ditissima et pourrait étre considérée comme une race de celle-là, ou bien, aussi bien qu'elle 260 DESCRIPTION DE SIX ESPECES NOUVELLES ETC. une race de la Fastuosa. La ponctuation est peu apparente sur la tête, le thorax et le bourrelet, très-peu relevé, de l'écusson ; elle est assez forte sur le bord latéral de l’écusson; en outre une ligne de points enfoncés longe le bord antérieur du thorax, et une autre parallèle à celle-là se trouve un peu en arrière d’elle. La couleur du dessus est un beau vert doré ou bleu doré verdàtre, mais la partie postérieure du corselet est d’un jaune doré ou cuivreux, et sur le milieu de l’écusson se voit une tache irré- gulière, le plus souvent cordiforme, d’un jaune pourpre et doré; le bout de Técusson est bleu. Les élytres sont d'un pourpre foncé brunätre, à membrane obscure comme les ailes. Le dessous du corps est un beau bleu; les angles postérieurs du prothorax offrent une tache dorée, et le bord de l'abdomen est jaune, comme les hanches et les cuisses des pieds, dont les jambes et les tarses sont d’un bleu foncé. Les exemplaires des iles Aru et un autre de Salawatti appar- tiennent à une variété de couleur plus foncée dont le ventre est presque entièrement d’un bleu obscur ou bien couleur lie de vin. Table des figures. a. Tetrarthria tenebrosa. b. Callidea elongata. Ge 7 celebensis. d. ” latefasciata. e. 7 Croesus. AJW. hth S.v.V. fec 3. Inlandsche Hemiptera w- Lo S.v. V. fec Inlandsche Hemiptera. 4, Op verzoek van den Heer Weyenbergh wordt hierbij eene verbetering van bladz. 151—-154 gegeven. De redactie neemt met dezen maatregel genoegen, doch meent tevens aan hare roeping te voldoen door iederen inzender dringend te verzoeken zijne opstellen, eer hij die aan de redactie ter hand stelt, geheel voor de pers te willen gereed maken, opdat de copy kunne gevolgd worden zonder wijziging of verbetering. | Nem. catachloris. 2 Emph. majalis. 3 Phyllot. pinguis. 4 Selandr. plithisica. 5 Eucolia effluens. Nieuwe soorten van Diptera. Cheilosia chrysocoma, Meig. PISE Phytomyza obscurella, Fallen. TL, 6. 1 Paederus coriaceus. Fauv. 2 Pop van Anthrax hottentotta, L. 3 en 4 Fieren uit het omkleedsel der Wespennesten 5 Emphytus cinctus aberr, L. d. PLB Membracis foliata L AE UE PI. 9. Ti (= La Membracis lunata, F. PI. 10. °C) ga Pay Vt Ly Uh , ue’ 4 ia a WI EPEN. ELLI LITI 7 ga data nts Av ui Le] AND NEO au a Lili ann: ar: 9 Membracis nov. spec.: PRODROMUS EN ALGEMEENE BESCHOUWING ENZ. 151 Germar en von Münster hebben eenigen van deze fossielen beschreven en Hagen heeft in de Palaeontographica van von Meyer und Dunker, in Deel X en XV eene uitvoerige monogra- phie gegeven van de Neuroptera uit dit gesteente. Neemt men dit een en ander te samen, dan komt men tot het resultaat dat wij uit deze lagen kennen 4 Coleoptera, 7 Hemiptera, 7 Orthoptera, 58 Neuroptera, 2 Hymenoptera, 2 Diptera en 2 Arachniden. Mijne studien in Teyler’s museum hebben tot de ontdekking van vele novae species geleid, die in een meer uitvoerig opstel in de Archives du Musée Teyler zullen worden heschreven en afgebeeld en, naar ik hoop, in het begin des volgenden jaars het licht zullen zien. Op de platen na is dit stuk in hoofdzaak gereed. Ik zal dan ook hier niet in uitvoeriger beschouwingen treden, maar verwijs daaromtrent naar de genoemde Archives Alleen onderstaande naamlijst wensch ik, als prodromus voor het Tijdschrift over te leggen, en voeg daaraan eenige algemeene beschouwingen toe. NAAMLIJST der tot heden in de lithographische Jurakalk van Solenhofen en Eichstätt gevonden fossiele insekten. COLEOPTERA. CARABIDAE. 1. Carabus Winkleri, Weijenb. Archiv Teyler. T. IT. 2. Carabicina decipiens, Germ. Münster’s Beitr. z. Petrefactenk. V. Tab. IX. f.4.— Archiv Teyl. T. IT. HYDROCANTHARIDAE. 3. Hydroporus petrefactus,Weijenb. Archiv Teyler. T. II. GYRINIDAE, 4, Gyrinus juranus, Weijenb. Archiv Teyler. T. II. “4152 PRODROMUS EN ALGEMEENE BESCHOUWING SILPHIDAE. 5. Silphate temeilythris, Weijenb. Arch. Teyler. T. II. SCAPHIDIDAE. 6. Scaphidium Hageni, Weijenb. Arch. Teyler. T. II. HISTERIDAE. 7. Hister relictus, Weijenb. Arch. Teyler. T. II ORYCTIDAE. 8. Oryctes grandis, Weijenb. Arch. Teyler. T. II. CETONIDAE, 9. Cetonia defossa, Weijenb. Arch. Teyler. T, II. BUPRESTIDAE. 10. Buprestis lapidelythris, Weijenb. Arch. Teyler, T. II. 11. Chrysobothrys veterana, v. Heyd. Meyer u. Dunker Palaeontographica. I. Tab. XII. fig. 4. — Arch. levier EE ELATERIDAE. 12. Lacon petrosum, Weijenb. Arch. Vegler Lean. 13. Elater Teyleri, Weijenb. Arch. Teyler. T. II. 14. Elater Costeri, Weijenb. Arch. Leyler. 0.9L 15. Elater grossus, Weijenb. Areh. Teyler, SEN TENEBRIONIDAE. 16. Tenebrio innominatus, Weijenb. Arch. Teyler. T. II. CURCULIONIDAE. 17. Anisorhynchus lapideus, Weijenb. Arch. Teyler. T. IT. SAPERDIDAE. 18. Mesosa Germari, Gieb. Giebel Ins. d. Vorw. p. 157. — Nov. Syn. Cerambycinus dubius, act. Leop. acad. T. XIX. Tab. Germ. XXII. fig. 9. LEPTURIDAE. 19. Leptura primigenia, Weijenb. Arch. Teyler. II. a) den DER FOSSIELE INSEKTEN VAN BEIJEREN. 499 CRYPTOCEPHALIDAE. 20. Cryptocephalus antiquus, Weijen. Arch. Teyler. T. II. 21. Cryptocephalus mesozoicus , Arch. Teyler. T. II. Weijenb. CHRYSOMELIDAE. 22. Chrysomela lithographica , Arch. Teyler. T. II. Weijenb. 23. Chrysomela rara, Weijenb. Arch, Teyler. T. II. CASSIDAE. 24. Cassida aequivoca, Weijenb. Arch, Teyler.. T. II. 25. Ditomoptera dubia, Germ. Noya acta Leop. acad. T. XIX, Tab. XXI, f. 5. GYMNOSOMIDAE. 26. Coccinella Heydeni, Weijenb. Arch. Teyler. T. II. HEMIPTERA. HETEROPTERA. GEOCORISES, 1. Scarabaeoides deperditus, Germ. Nov. act. Leop. acad. T. XIX. Tab. XXII, f. 17 2, Actea Sphinx, Germ. Münster’s Beitr. z. Petrefactenk. V. Tab. IX. fig. 6. 3. Pygolampis gigantea, Münst. Nov. act. Leop. acad. T. XIX. Tab. XXI.f. 8.— Arch. Teyler. T. II. 4. Hagenia Schroeteri, Weijenb. Schroeter’s Neue Litter. u. Beitr. z. Syn. Sphinx Schroeteri Schloth !. Naturw. I (1784). Tab. 3. f. 16. HYDROCORISES. 5. Belostomum Hartingii, Weijenb. Arch. Teyler. T. II. 6. Belostomum elongatum, Germ. Nov. act. Leop. acad. T. XIX. Tab. RT. £ 16, 7. Naucoris lapidarius, Weijenb. Arch. Teyler. T. II. 8. Nepa primordialis, Germ. Nov. act. Leop. acad. T. XIX. Tab. XXII. f. 7. — Arch. Teyler. T. II. 9. Corixa mortua Weijenb. Arch, Teyler. T. II. ? Volgens Hagen geen lepidopteron maar een hemipteron (Lystra ?). 154 PRODROMUS EN ALGEMEENE BESCHOUWING HOMOPTERA. FULGORELLAE. 10. Ricania gigas, Weijenb. | Arch; Teyler. THAT, 11. Ricania hospes, Germ. Nov. act. Leop. acad. T. XIX. Tab. AXTII. f. 18. 12. Lystra Vollenhovenii, Weijenb. Arch. Teyler. T. II. ORTHOPTERA. | L. Chresmoda obscura, Germ. Nov. act. Leop. acad. T. XIX. Tab. XXII. f. 4. 2. Locusta prisca, Germ. Nov. act. Leop. acad. T. XIX. Tab. XX. fs 3. 3. Locusta speciosa, Germ. Nov. act. Leop. acad. T. XIX. Tab. RX NAS: 4. Locusta amanda, Hag. Palaeontogr. T. X. Tab. XV. f. 4. 5. Phaneroptera Germari, v. Münster’s Beitr. z. Petrefactenk. Münst. Te Ve Bl AG ET: 6. Phaneroptera striata, Weijenb. Arch. Teyler. T. II. 7. Achita quaerula, Weijenb. Arch. Teyler. T. II. 8. Gryllites dubius, Germ. Münster’s Beitr. z. Petrefactenk. T. VPL TX ES PERT ER 9. Blabera invisa, v. Heyden. Palaeontogr. T.I. Tab. XII. f. 5. 10. Forficularia problematica , Arch. Teyler. T. II. Weyenb. NEUROPTERA. ODONATA. 1. Isophlebia Aspasia, Hag. Palaeontogr. T. X. p. 105. T. XV. Syn. Aeschna gigantea, Germ. Tab. XII. 22 (Aspasia gigantea Hag.) Aeschna Buchi Berol. acad. 2. Isophlebia Helle, Hag. Palaeontogr. T. X. p. 105. T. XV. Syn. Agrion Latreillii, Germ. Tah, Xf 1a pito, 3. Heterophlebia aequalis, Hag. Palaeontogr. T. X. p. 105. Tab. XII. f. 4, 6,6. T. XV. Tab, XI. f. 2, 3,4. 4. Heterophlebia dislocata, Westw. Quaterl. Geol. Journ. V. f. 11. — Palaeontogr. T. XV. p. 62. Tab. XII. f. 7—9. — Brodie, Fossil insects. Tab. 8. f. 2. { UMILI EN REN e * TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DE NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VERBENIGING, ONDER REDACTIE VAN | © pi $. O. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN, pr. A. W. M. VAN HASSELT EN F. M. VAN DER WULP. TWAALFDE DEEL. eee ew TWEEDE SERIE. — VIERDE DEEL. LL 5 GRAVENHAGE, MARTINUS NIJHOFF, 1869. _ DOZER CI MARTINUS MOORE te hm et het licht: MANAANNAN DE VLINDERS VAN NEDERLAND. MACROLEPIDOPTERA. SYSTEMATISCH BESCHREVEN | DOOR P.C. T. SNELLEN. Fraai boekdeel. Imp. 8vo. Met 4 platen. Prijs f 9.50. ESSAI D’UNE FAUNE ENTOMOLOGIQUE : DE L’ARCHIPEL INDO-NEERLANDAIS : S. 6. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN. ; 5 -3 Monographie. 3 vol. Gr. in-4to. Avec 15 planches dont 14 coloriées. f 20.50. SCHETSEN TEN GEBRUIKE BIJ DE STUDIE DER HYMENOPTERA , GETEEKEND DOOR Mr. S. €. SNELLEN VAN VOLLENKOVEN. UITGEGEVEN DOOR DE NEDERL. ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING. | I Ichneumoniden. — II. Braconiden. 6 platen in omslag f 3.—. RES OOS RT A “a A 2.0: e" > Tet taste se UITGEGEVEN DOOR ib 7 wo ca ONDER REDACTIE VAN Dr. A. W. M. VAN HASSELT EN FP. M. VAN DER WULP. TWEEDE SERIE. VIERDE DEEL. / Aflevering. UV ’SGRAVENHAGE, 1869. TLIDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, ) NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING, Dr. S. €. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN , MARTINUS NIJHOFF. ONDER REDACTIE VAN Dr. S. C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN, Dr. A. W. M. VAN HASSELT EN F. M. VAN DER WULP. TWEEDE SERIE. VIERDE DEEL. 2° Aflevering LL LL LDP PPL LDL OL OS GRAVENHAGE, MARTINUS NIJHOFF. 1869. CERO ONDER REDACTIE VAN Dr. $. C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN , Dr. A. W. M. VAN HASSELT EN F. M. VAN DER WULP. TWEEDE SERIE. VIERDE DE EL. A Allevering. 'S GRAVENHAGE, MARTINUS NIJHOFF, 1869. TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, | UITGEGEVEN DOOR JE NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING, Dr. S. C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN, Dr. A. W. M. VAN HASSELT EN PF. M. VAN DER WULP. TWEEDE SERIE. VIERDE DEEL. / \flevering ’SGRAVENHAGE, MARTINUS NIJHOFF, 1869. TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, UITGEGEVEN DOOR DE NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING, Di. S. 0. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN , Di. A. W. M. VAN HASSELT | EN F. M. VAN DER WULP. TWEEDE SERIE. VIERDE DEEL. FT \flevering. ’SGRAVENHAGE, MARTINUS NIJHOFF. 1869. TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DE NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING, ONDER REDACTIE VAN DR, I... SNELLEN VAN VOLLENHOVEN , Dr. A. W. M. VAN HASSELT EN F. M. VAN DER WULP. TWEEDE SERIE. VIERDE DEEL. de ; b: Aflevering. Ss GRAVENHAGE, MARTINUS NIJHOFF. 1869. I Dpt bh TA te Aan! A iy fait ied Mali 4 TC: PUR) Nie { È A mi Di olii Peg a w — am Pe TE A 8 tae © et ee Pa pn nt 5 Sa à EEE RORE phi nS me ere eten ve o ara teren ge. è #74 BERNER mat aperire) Rei A TL Me en een eee stes: Same pupa si er terme vrare stets Faeries + er