HAN: Ù | Ne AAA SAL AN I CAI EAU SU eh WAR A} Ra AYANT (1 ALU qi Ru VIN VC À h sa Rn ‘Ve N m1 po bi rat CARINA LIEN a aa, 4) a i i n 4 on A hi = =. 57. =>. = = Di tl i MUTA N an a Nt aa Th N ANA u Mn hi “ K We ln ju W 1 OH ei WH, n È N) I | ay WE i bah i VU it === = DOT DA NAVATA tae Ehe ys! i NA | La IN r Wie IT COMI à me x LI Na AAD, A BEND ot no ’ +0 N ANE Min’? i KR yi ii Mit UN IENE Tad ely Wits ifs Val NA vil MAX ; i 4} Max dis n — 5 gii nu! J it EN TA } 1 1” ) } ‚u ‘ i i] ì 7 usa EY 7 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, UITGEGEVEN DOOR DE NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING, ONDER REDACTIE VAN Dr. S. G. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN , Dr. A. W. M. VAN HASSELT EN F. M. VAN DER WULP. VIJFTIENDE JAARGANG. PARARADR nnn TWEEDE SERIE. — ZEVENDE DEEL. DIANA ’S GRAVENHAGE, MARTINUS NIJHOFF, 1872. 191946 x roms > id Ly EN HO U D VAN HET ZEVENDE DEEL DER TWEEDE SERIE. Bladz. Verslag van de zes-en-twintigste zomervergadering, gehou - dengtepbredase e (sve el were sine ere sin ke I Verslag der excursie in het Mastbosch, tusschen het Ginneke en de Galdersche heide . . . . . +» «© ~ XXIX Opgave van de soorten, aldaar gevangen . . . . « . XXXII Enistadeugbeden Set ar a AN Sega aces an SRE Bij de Bibliotheek bijgekomen boeken . . . +... . XLII Verslag van de wintervergadering, gehouden te Leiden, dene> 327 Deceuibens1Sul mu Lo) u go IL P.C. T. SNELLEN, Bijdrage tot de Vlinder-fauna van Neder- GIULIA tell va as e Pe. O ge sd a Bladvulling door S. van VOLLENHOVEN. . . . . . . . ‘Ait A. W. M. van Hassett, Over den Eresus annulatus. . . 115 F. J. M. Heytaerts Fils, Les Macrolépidoptéres de Breda, Taster supplémentaire seconde. rn in, „0118 Idem, Kleine entomologische opmerkingen. . . . . . 120 S. C. SNELLEN van VOLLENHOVEN, Opmerking omtrent een miskenden Sumatraanschen kever . Ae NE oa F, M. van per Wutp, Bijdrage tot de kennis der Asiliden van den Oost-Indischen Archipel . Daarin: Dasypogynae 99 Bapbrinae à. SI Asılinae ST wa ale Von HEINEMANN en SNELLEN, Eene nieuwe soort van Butalis. W. Mixx, Springende Hymenopteren Puppen . VERSLAG VAN DE ZES-EN-TWINTIGSTE ZOMERVERGADERING NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING, GEHOUDEN TE BREDA den 1sten Julij 1871. Voorzitter: Mr. S. C. Snellen van Vollenhoven. Tegenwoordig met den Voorzitter zestien leden, te weten: de heeren Mr. W. Albarda, Dr. Aronstein, Brants, Jhr. Everts, Mr. Hartogh Heys van Zouteveen, Dr. van Hasselt, Heylaerts, de Joncheere, Dr. Kallenbach, Lodeesen, Nijhoff, C. Ritsema Cz., Snellen, Dr. M C. Ver Loren, H. J. Veth en van der Wulp. De Voorzitter opent de vergadering met eene korte toespraak, waarin hij onder anderen zijn leedwezen te kennen geeft, dat deze bijeenkomst niet kan worden geleid door den daartoe be- noemden Voorzitter, Mr. J. Herman Albarda, die door gewig- tige ambtsbezigheden verhinderd is op het bepaalde tijdstip tegenwoordig te zijn; terwijl bij den aandrang van onderschei- dene leden, om de vergadering niet laat in den zomer te houden, een verder uitstellen moest doen vreezen dat de opkomst der leden welligt gering zou zijn. 11 VO EUR ISM ANG: Vervolgens worden de notulen goedgekeurd van de vorige Zomervergadering van den 17 en 18 Junij 1870 en van de Wintervergadering van den 5 November 1870, opgenomen in het Tijdschrift voor Entomologie, 2de Serie, deel VI, blz. 1 en volg. en blz. 158 en volg Overeenkomstig art. 17 der wet brengt de Voorzitter het volgende verslag uit: Mijne heeren! Mogten wij in het vorige jaar ongeveer op dezen tijd den eersten mijlpaal langs trekken op den weg voor onze Vereeni ging afgebakend, heden zijn wij dien reeds zoover voorbij dat wij dien nog slechts flaauwelijk aan den horizon bespeuren. Een ander, een nieuw vergezigt daagt voor onze oogen op, maar in plaats van daarop vooruit te staren en moeite te doen om te onderscheiden wat ons in de verte te wachten staal, noodig ik u uit om onzen blik nog eenmaal terug te wenden en na te gaan wat onzer Vereeniging is te beurt gevallen sedert wij den mijlpaal der 25 jaren verlieten. Niet voortdurend was het zonneschijn; integendeel reeds spoedig pakten zich donkere wolken boven onze hoofden te zamen. Het zal u reeds bij het lezen van den oproepingsbrief verwonderd hebben dat onder de punten ter behandeling opge- nomen werd het kiezen van een nieuw lid van het Bestuur en gij hebt met verwondering en zeker ook met smart vernomen dat een lid van het vijftal zijne betrekking, die hem aan uw hoofd stelde, had nedergelegd. Mij doet het niet minder leed te moeten vermelden dat onze pogingen om den heer Mr. Hl. W. de Graaf in het Bestuur te behouden, vruchteloos zijn geweest. De volijverige Secretaris van de laatste 15 jaren, door ulieden in dit Bestuur herkozen , had zich die keuze laten welgevallen, doeh reeds op eene der bestuursvergaderingen, dezen winter gehouden, bleek het dat er voor hem zeer overwegende bezwa- ren bestonden tegen het toepassen van den maatregel der soli- VERSLAG, ui daire verantwoordelijkheid van alle leden van het Bestuur, Voorstellen, door ons medelid gedaan om deze op te heflen of door contröle en décharge te wijzigen, vonden bij ons geen weerklank, en toen dien ten gevolge ons medelid schriftelijk zijn ontslag indiende, werden door ons schriftelijk, doch met aandrang alle pogingen aangewend om hem voor ons vijftal te behouden. Die pogingen echter leden schipbreuk en ons bleef alleen over u heden met den stand der zaken bekend te maken en ons diepgevoeld leedwezen te betuigen over het verlies van een bestuurslid, die zich zoo vele jaren lang ten aanzien der Vereeniging zoo vele verdiensten verworven had. Voor den ijver door hem als secretaris betoond, voor de talrijke en gewiglige diensten door hem aan ons genootschap bewezen, zij hem hier door ons eene regtmatige hulde gebragt. De geweldenaar die niemand spaart en daardoor den naam van koning der verschrikking verkregen heeft, ontrukte ons ongeveer eene maand na onze laatste zomervergadering twee onzer eereleden, twee der uitstekendste entomologen, Jean Théodore Lacordaire en Alexander Henry Haliday. De eerste overleed den 18° Juli} te Luik, aan carcinoma in de maag, de andere was vijf dagen vroeger op de villa Pisani bij Lucca aan phthysis bezweken. Lacordaire was in het departement Côte-d'Or geboren en had aan de hoogeschool te Dijon zich toegelegd op de regtsgeleerd- heid, doch reeds toen was het onderzoek der natuur zijne liefste bezigheid. Om daaraan te kunnen voldoen, ondernam hij van 1825 tot 50 drie reizen in Zuid-America en onderzocht op die reizen planten en dieren, zonder zich aan eenige classe meer bijzonder te laten gelegen liggen. Teruggekomen en zijnen buit geschikt en gedetermineerd hebbende, vond hij het sterkste uit- gangspunt van aantrekkingskracht voor hem in de classe der insecten, welke hij gedurende zijn geheele leven is trouw ge- bleven. Het is hier de plaats niet om eene levensschets van Lacordaire te geven, gelijk ik dat in de maand Augustus in den Nederlandschen Spectator heb gedaan. U allen, mijne heeren , is Lacordaire voldoende bekend, zij het niet door zijne Intro- Iv VIEIR.SELTATG,. duction à U Entomologie of zijne beide Monographien „ dan toch in allen gevalle door zijne onvolprezen Genera des Coléoptéres , dat reuzenwerk, waarin hij aan de steeds voorthollende weten- schap getoond heeft hoeveel weegs zij reeds had afgelegd. Aan dat werk wijdde hij de laatste 15 jaren zijns levens, terwijl hij voortdurend met jeugdigen ijver zijne betrekking als hoogleeraar aan de hoogeschool te Luik bleef waarnemen. Volharding en naauwgezetheid was de leuze, eenmaal door hem aangenomen en aan welke hij zijn leven lang gestand deed. Zij zij ook de onze; wie haar huldigt, verrigt zonder moeite eene dubbele levenstaak. Minder talrijk, minder grootsch tevens zijn de werken van Haliday, doch ’tgeen hij geleverd heeft was het resultaat van grondig onderzoek, vooral omtrent de kenmerken van zeer kleine Hymenoptera en Diptera. Heeft hij weinig geschreven, zijn invloed is in vele Engelsche werken over entomologie niet te miskennen; persoonlijk kan ik getuigenis afleggen omtrent zijne bijzondere welwillendheid en mededeelzaamheid. Het is diep te betreuren dat zijne zwakke gezondheid, die hem noodzaakte dikwijls van klimaat te wisselen, hem verhinderd heeft al die diensten aan de wetenschap te bewijzen, die men van zijn rijk talent en warme toewijding aan haar verwachten kon. Tegen den herfst van het vorige jaar trok zich Dr. C. G. R. Ontijd als begunstiger van het genootschap terug; de heer Jong- kindt Coninck „ die omstreeks ter zelfder tijd bedankt had voor het lidmaatschap, is later, op de welmeenende vertoogen van cen onzer bestuursleden, op zijn besluit teruggekomen. Vermelden wij dit met vreugde, niet minder verheugt ons het toetreden tot onze Vereeniging van de heeren Mr. J. M. Piepers, lid der regt- bank te Macassar, M. L. Ritsema, officier van gezondheid dde klasse bij het leger in Oost-Indië en den hoogleeraar P. J. Veth, u allen door zijne werken over onze Oost-Indische kolonién reeds voorlang bekend. Van de toetreding der beide eersten werd door mij reeds op de laatste wintervergadering mededeeling ge- daan. Sedert kort heeft zich nog aan ons aangesloten de heer W. A. Ivangh Schepman, beoefenaar der Lepidopterologie. VE Enos Smeal AEG V Onze betrekkingen tot buitenlandsche genootschappen zijn re- gelmatig onderhouden en hebben door de vermeerdering onzer bibliotheek tot belangrijke resultaten geleid. ‘Twee nieuwe ge- nootschappen hebben zich aan hen aangesloten, met wie wij reeds in ruil van wetenschappelijke geschriften verkeerden. Het zijn de Société entomologique de la Russie A Saint-Petersbourg (secretaris S. Solsky) en de Schweizerische entomologische Gesell- schaft zu Schaffhausen (secretaris de heer Stierlin). De heer Dr. von Baumhauer, secretaris der Hollandsche Maat- schappij van wetenschappen te Haarlem, heeft ons uitgenoodigd om toe te treden tot een door hem ontworpen plan, volgens hetwelk door hem of onder zijne leiding de wetenschappelijke werken van alle inlandsche genootschappen, ter ruiling met die van buitenlandsche genootschappen bestemd, geregeld zouden ver- zonden worden en omgekeerd die van het buitenland gezamen- lijk ontvangen en daarna aan de belanghebbenden verstrekt, geheel op de wijze zoo als dit voor Noord-America door de Smithsonian Institution gedaan wordt. Het bestuur, doordrongen van het belang dezer zaak en volkomen vertrouwen stellende in den ijver en de naauwkeurigheid van genoemden geleerde, heeft gemeend niet alleen dit practische plan te moeten toe- juichen, maar ook vrijheid te hebben zich uit naam der Ver- eeniging daarbij aan te sluiten. In dien geest heeft het Bestuur de missive van den heer von Baumhauer beantwoord en vraagt heden uwe goedkeuring op zijne handelwijze. Overigens dient hier nog met opzigte tot onze verhouding tot het buitenland bijgevoegd te worden dat verschillende geleerden ons vereerd hebben met de toezending van de vruchten hunner pen en dat daarvan dit jaar aan het hoofd staat de heer Wal- lengren van Farhutt bij Höganäs in Zweden, aan wien ons Bestuur na de ontvangst zijner werken, allen van Lepidopterolo- gischen inhoud, op zijn verzoek een exemplaar heeft doen toe- komen van het werk van ons medelid Snellen 7 de Vlinders van Nederland, 1° gedeelten. Wat de werking onzer Vereeniging in het binnenland en voor haar zelve betreft, de inwendige missie, indien ik dit woord VI VER Sob, AG. hier gebruiken mag, dient vooreerst te worden vermeld dat na onderzoek bij de bevoegde personen aan het Bestuur is geble- ken, dat geene nieuwe koninklijke goedkeuring op de nieuwe statuten, in het vorige jaar aangenomen en van kracht verklaard, vereischt werd om onzer Vereeniging den regtstitel van zedelijk ligehaam te verzekeren. Eene der voornaamste uitingen van hare intellectuele kracht vindt zij in de uitgave van haar Tijdschrift. Sedert de laatste algemeene vergadering is van dit werk het vijfde deel der 2° serie voltooid en het zesde voor 2 uitgegeven, terwijl niet alleen het ontbrekende derde gedeelte voor zetter en graveur gereed ligt, maar ook reeds het grootste gedeelte van het volgende deel in copy ontvangen is. Voorwaar, een zeer verblijdend verschijnsel, dat een afdoend bewijs oplevert voor den ijver der leden in wetenschappelijk opzigt. Van het voltooide vijfde deel (2° serie) is als naar gewoonte een keurig ingebonden exemplaar aan onze Maecenater, de Be- stuurders van Teyler’s Stichting aangeboden. Het ondersteuningsfonds voor ons papieren kind heeft voor dat deel de eer genoten voor het eerst de koorden van zijnen buidel te mogen ontknoopen; het heeft dus reeds het regt van zijn bestaan gehandhaafd en maakt zich tot nieuwe offeranden gereed. De toestand der kas onzer Vereeniging is in het algemeen voldoende. Alle verschuldigde gelden zijn ingekomen , ook de achterstalligen, de uitgaven waren van gelijke gehalte als die in vorige jaren op onze rekening voorkomen en de rekening sluit met een batig saldo van f 259.17, waaronder begrepen is het restant van het legaat van Eyndhoven. De uitgaven uit het ondersteuningsfonds voor het Tijdschrift zijn dit jaar gering ge- weest en die voor de Bibliotheek Hartogh Heys van de Lier be- paalden zich voor het grootste gedeelte tot het inbrengen der boeken en het in orde brengen van het vertrek. De beide bibliotheken verkeeren in zeer goeden toestand. Het lokaal, waarin zij bewaard worden, is nu definitief gebleken droog te zijn, waaromtrent in den beginne eenige twijfel was VIEHRESDERANG: VII gerezen. Door bijzondere omstandigheden werd in den aanvang van het maatschappelijk jaar de Bibliothecaris verhinderd boek- werken uit de Bibliotheek Hartogh Heys van de Lier ten ge- bruike te verstrekken; sedert is van beide bibliotheken een ruim gebruik gemaakt. Door aankoop is vooral de eerstgenoemde boekerij zeer toegenomen; onze aanwinsten door ruilhandel met buitenlandsche genootschappen overtroffen die van de laatste jaren. Ook werd in de tweede helft van het jaar met het in- binden geregeld voortgegaan. Te bejammeren blijft het dat nog steeds enkele werken en deelen van tijdschriften uit de Bibliotheek Hartogh Heys ver- mist worden, niettegenstaande er in de maand November in twee onzer meest gelezen dagbladen eene oproeping tot terug- gave geplaatst werd. De vermiste werken zijn: Macquart, Dipteres exotiques nouveauw ou peu connus ; geheel. The Annals and Magazine of Natural History. 2° Serie, deel ren, 10); Revue et Magasin de Zoologie. 2° Serie, deel 17, 18 en 19 en van deel 20, n°. 1, 2 en 7. Hopen wij dat deze vermiste schapen nog cenmaal weder tot de kooi zullen teruggebragt worden. / De bepalingen, door de buitengewone vergadering in Decem- ber voor het gebruik der bibliotheken vastgesteld, zijn in de praktijk bevonden doelmatig te zijn. De collectie der Vereeniging bevindt zich in goeden staat. Er zijn aanwinsten ontvangen van de heeren @. A. Six, Kinker, G. Ritsema Cz., Jhr. Everts, Snellen, van der Wulp, Heylaerts, Groll, de Man en Sala, den reiziger uit Mossamides, Westkust van Afrika. Ook de Conservator heeft hetgeen door hem ge- vangen werd, grootendeels in de collectie ingelijfd. Vele Coleoptera en Hymenoptera werden gedetermineerd; de heer Putzeys te Brussel had de goedheid de dubieuse Carabici te revideren, de heer Mr. H. Albarda determineerde op nieuw alle Neuroptera. De heer Snellen belooft eene grondige her- ziening der Lepidoptera, waarbij eindelijk ook de Tineiden zuiver gedetermineerd en in aantal vermeerderd zullen worden. Tot VIII VERE SRS RE NAMG: betere plaatsing der Neuroptera, die zeer opeengedrongen staan en op hunne beurt weder hunne buren de Diptera van de noodige plaats berooven, zal u voorgesteld worden de naar aan- zien van den Conservator hoog noodige aankoop van een nieuw loket van 8 laden. Wanneer ik hier eindelijk bijvoeg dat voor de verdere uitgaaf der schetsen van Hymenoptera weder 4 platen gereed liggen, dan vermeen ik U den toestand onzer Vereeniging gedurende het afgeloopen jaar tot op den huidigen dag getrouw te hebben geschetst. Verheugen wij ons, Mijne heeren, over den gelukkigen toestand waarin onze Vereeniging verkeert en laat ons alle krachten inspannen om haar steeds in bloei te laten toe- nemen. » De Penningmeester legt, ter voldoening aan art. 26 en 27 der wet, eene schets over van de begrooting over het volgende jaar (1871/72), alsmede zijne rekening en verantwoording over het jaar 1870/71. Tot het nazien van deze laatste benoemt de Voorzitter de heeren Ver Loren en van Hasselt, die zich daartoe bereid verklaren. Het reglement op de Bibliotheek der Vereeniging en de Bibliotheek Hartogh Heys van de Lier wordt alsnu zonder dis- cussie vastgesteld, geheel overeenkomstig het voorloopig regle- ment, dat in de buitengewone vergadering van 5 November 1870 te Leiden is aangenomen, en waarvan de werking sedert dat tijdstip allezins voldoende is geweest, zoodat van de wen- schelijkheid om daarin alsnog wijzigingen aan te brengen, in geenerlei opzigt is gebleken. Op voorstel van den Bibliothecaris, den heer Ritsema , wordt intusschen nog bepaald, dat bij het aanvragen of toezenden van boeken, voor zooveel daarbij een antwoord over de post wordt verlangd of kan worden verwacht, in den daartoe strekkenden brief aan den Bibliothecaris een postzegel behoort te worden in- gesloten, ten einde te voorkomen dat bij het ongefrankeerd toe- zenden van dat antwoord dubbel briefport worde gevorderd. Het wordt niet noodig geacht deze bepaling in het reglement op VERSA TAN IX te nemen, maar wordt aan den Secretaris opgedragen daarvan bij circulaire aan de leden mededeeling te doen, Aan de orde wordt gesteld het benoemen van een lid van het Bestuur, ter vervanging van den heer Mr. H. W. de Graaf, die verlangd heeft als zoodanig af te treden. Van de 15 aan- wezige leden (de heeren Heylaerts en Brants waren afwezig) vereenigen zich 11 stemmen op den heer P. C. T. Snellen en 4 op Dr. M. C. Ver Loren. De heer Snellen, mitsdien gekozen ziinde, verklaart zich deze benoeming te laten welgevallen. Na gehouden overleg met de overige Bestuursleden, wordt bepaald, dat hem de betrekking van Vice-president zal worden opgedragen. Na eenige beraadslaging, wordt bij meerderheid van stemmen Haarlem aangewezen als de plaats der volgende zomervergade- ring, en tot President dier vergadering benoemd de heer Mr. J. Herman Albarda te Leeuwarden, aan wien alsdan de bepaling van het tijdstip, in overleg met het Bestuur, zal worden over- gelaten. De Secretaris wordt belast aan den benoemde hiervan kennis te geven !. Voor de redactie van het Tijdschrift worden door het Bestuur twee dubbeltallen voorgesteld, als: Eerste dubbeltal, de heeren Dr. A. W. M. van Hasselt en P. C. T. Snellen. Tweede » » » F. M. van der Wulp en Mr. H. W. de Graaf. Bij meerderheid van stemmen worden de heeren van Hasselt en van der Wulp herkozen, en deze verklaren zich bereid de bun opgedragen taak voort te zetten, te eer omdat hun die zoo gemakkelijk wordt gemaakt door de onvermoeide werkzaamheid van den President der Vereeniging, die als zoodanig ook aan het hoofd staat der redactie van het Tijdschrift. Tot Eereleden der Vereeniging worden met nagenoeg eenpa- rige stemmen benoemd de daartoe door het Bestuur voorgestelde heeren Dr. H. D. J. Wallengren te Farhutt bij Höganäs in 1 Blijkens den brief in antwoord, heeft de heer Albarda de hem opgedragen taak op zich genomen, x VTE RY SOL AG: Zweden en R. Mac Lachlan te Londen, die beiden in menigerlei opzigt belangrijke diensten hebben bewezen aan de entomologie in ’talgemeen en zich op verschillende wijze hebben beijverd den leden der Nederlandsche Entomologische Vereeniging van put te zijn. Aan den Secretaris wordt opgedragen beide heeren van deze benoeming kennis te geven !. Inmiddels hebben de heeren Ver Loren en van Hasselt zich bezig gehouden met het opnemen der rekening en verantwoor- ding van den Penningmeester over het jaar 1870/71 , en bren- gen zij deswege rapport uit, waarvan de slotsom is, dat de rekening door hen, na vergelijking met de overgelegde beschei- den, in volkomen orde is bevonden. Uit de rekening blijkt dat van heeren Begunstigers ontvangen was de som van f505.—, dat de contributiën der leden hadden opgebragt /420.— en de verkoop van het Tijdschrift f186.— ; oorts dat verkocht waren twee Pandbrieven van de Nationale !ypotheck-bank ad f 195.55; en dat de voornaamste uitgave bestond in de rekening van den uitgever van het Tijdschrift ad f 585.15. De rekening sluit met een batig saldo van f 259.17. De kas, behoorende tot het ondersteuningsfonds voor het Tijdschrift had in het loopende jaar niet meer dan f 100 be- hoeven te suppleren. De kas, behoorende tot de Bibliotheek Hartogh Heys van de Lier had bijna f 200 betaald aan de noodige inrigting van het lokaal en het maken en opslaan van boekenkasten. Tevens werd door den Penningmeester eene schets van be- grooting der geldmiddelen van de Vereeniging, anno 1871/72, overgelegd en goedgekeurd. De President vraagt de magtiging der vergadering, om voor de conservatie van de insecten-verzameling der Vereeniging aan den heer Ant. Drechsler, werkzaam aan ’s Rijks Museum te Leiden, eene jaarlijksche belooning van f 25.— toe te leggen; alsmede om eene som van f 20. — te besteden voor de aan- schafling van een loket van 8 laden, ten dienste der genoemde verzameling ; welke magtigingen wordt verleend. ! Beiden hebben de op hen uitgebragte benoeming aangenomen. VER Stabe ANG XI De heer Mr. W. Albarda biedt voor de Bibliotheck der Veree- niging aan een afzonderlijk ingebonden exemplaar van de drie Bijdragen tot de kennis der Diptera van den Cost-Indischen archipel, door wijlen Dr. Doleschall in het Natuurkundig Tijd- schrift van Nederlandsch Indië geplaatst. Voor dit geschenk wordt hem de dank der Vergadering gebragt. De President brengt eenige exemplaren ter tafel van verschil- lende entomologische werkjes van den heer Francis Walker, welke exemplaren, na aftrek van één voor de bibliotheek, overeen- komstig de bedoeling van den auteur en schenker, met dank- zegging jegens hem, onder de aanwezige belangstellende leden worden verdeeld. De heer Ritsema, Bibliothecaris, berigt dat bij hem van den President ontvangen is het werk van Macquart, Dipteres exotiques nouveaux ou peu connus, en zulks ter vervanging van het exem- plaar, dat bij het overbrengen der Bibliotheek Hartogh Heys naar Leiden, daarin niet aanwezig is bevonden; een kostbaar geschenk, waarmede de President op nieuw de Vereeniging aan zich ver- pligt heeft. De President verbetert in zooverre deze mededee- ling, dat hij het exemplaar uit zijne boekerij niet onvoorwaar- delijk aan de Bibliotheek Hartogh Heys heeft afgestaan, maar zich voorbehoudt het terug te nemen, indien te eeniger tijd het in ’t ongereede geraakte exemplaar weder mogt te voor- schijn komen. Na eene korte tusschenpoos wordt overgegaan tot het behan- delen van wetenschappelijke onderwerpen. De heer Mr. W. Albarda zegt , dat hij zich in den laatsten tijd heeft bezig gehouden met het verzamelen van Neuroptera in de omstreken van Breda, en dat hij daarvan een groot aantal in- dividuen heeft bijeengebragt, behoorende tot 55 verschillende soorten , waarbij eenigen nieuw voor onze Fauna. Spreker herinnert daarbij aan de uitnoodiging, door zijn’ broeder, Mr. J. H. Albarda te Leeuwarden, op de vorige zomervergadering XII VARE CESARE RANE, aan de leden gedaan, om Neuroptera te verzamelen en hem toe te zenden. Daarbij zouden ook zelfs vele exemplaren van schijnbaar zeer gewone soorten kunnen gevoegd worden, wijl het gebleken is, dat daaronder soms zeldzame soorten, die veel op de gewone gelijken, kunnen schuilen. Dergelijke be- zendingen zullen aanleiding geven tot het opteekenen van vele vindplaatsen in ons vaderland en de bouwstoffen leveren voor het zamenstellen van eene naamlijst der inlandsche Neuroptera. De doubletten kunnen tevens worden aangewend tot aanvulling van de collectie der Vereeniging. De heer van Hasselt heeft ter vergadering medegebragt eenige belangrijke werken over Arachnologie, allen afkomstig van de geleerde hand van den hoogleeraar T. Thorell, Philosophiae doctor en Professor in de Zoologie aan de Universiteit te Upsala in Zweden. Na eene meer beknopte beschouwing van zijne Re- censio critica Aranearum Suecicarum (1856), — zijne Araneae; Species novae minusve cognitae (1868), — zijne Remarks on synonyms of European Spiders (1869) *, — zijn grooten kwar- tin On European Spiders (1870), en enkele andere kleine bijdragen, — staat hij bepaaldelijk stil bij den laatstgenoemden ko- lossalen arbeid, die, even als het voorlaatste werk, nog zal vervolgd worden, blijkens het opschrift van het titelblad: Part. I, Review of the European Genera of Spiders, preceeded bij some obser- vations on Zoological Nomenclature. Beide werken moeten el- kander overigens completeren, zijne «Remarks» meer van spe- ciaal gewigt voor de soorten, zijn «Review» meer bestemd tot algemeene karakterisering der geslachten en tot verdeeling dezer orde in meer rationele sub-orden en familién. Alleen de opgave der literatuur van zijn «Review», voor een groot deel door hem zelven geraadpleegd, beslaat niet minder dan 24 quarto pagina’s, en reeds deze op haar zelve was voor spreker, 1 Aan °t Bestuur en sommige leden onzer Entomologische Vereeniging trouwens reeds bekend door de vereerende toezending van de twee tot hiertoe daarvan versche- nen nummers, voor onze bibliotheek. Van ER SANG. XIII ter kennismaking met zeldzame bijdragen, van veel belang. In zijne uitgewerkte beschouwing over de «Zoologische nomencla- tuur», verklaart Thorell, wel in het algemeen in te stemmen met de nog niet algemeen bekende regelen van het Comité der «British Association», doch in sommige punten daarvan te verschillen, en geeft hij derhalve eene uiteenzetling zijner eigene zienswijze, mede uitgaande van de zoogenoemde lex prioritatis. Hoe eenvoudig deze wet ook schijne, toont Th. echter duide- lijk aan, dat zi) nog blootstaat aan menige verkeerde opvat- ting, afhankelijk hiervan, dat de «eerste» denominatie meer- malen niet voldoende gebaseerd was op, of vergezeld door vol- doende beschrijvingen of afbeeldingen. Insgelijks verschillen de meeningen omtrent de vraag: hoever men ten deze in tijdre- kening mag terug gaan? Dit is voor de soorten duidelijk ge- noeg, in dier voege, dat men daarvoor den tijd moet aannemen, waarop de Linneaansche binominale nomenclatuur is ingevoerd, en niet verder achterwaarts moet beginnen te rekenen, zoo als sommige schrijvers verkeerdelijk plegen te doen. Hij rekent alzoo van het jaar 1751 af, waarin de Philosophia botanica van Linnaeus uitkwam, en wat de spinnen in het bijzonder betreft, doet hij opmerken, dat Clerck diens benamings-methode het eerst zeer juist heeft gevolgd in zijn beroemd werk over de «Aranei Suecici», in 1757 verschenen. Aangaande de geslachten gaan enkele zoologen veel verder terug, zelfs tot Aldrovandus en tot Aristoteles (welke laatste niet eens in ’t Latijn schreef!) ; doch Th. noemt zulks dwaas en acht het bovendien onmogelijk, te weten te komen, wie het «eerst» den naam van «canis, perca, musca of aranea» heeft gebruikt. Hij oordeelt ’t het best, om ook ten deze zich te gronden op Linnaeus en wel te rekenen van den tijd af, waarin deze zijn Systema Naturae schreef, te weten, van 1755, dewijl daarin het «eerst» conse- quent bepaalde definitiën van genera worden gevonden. Voorts moet steeds in ’toog worden gehouden, dat wanneer aan twee verschillende geslachten of soorten dezelfde namen zijn gegeven, de oudere alleen moet behouden blijven en voor de jongeren vervangen worden door een nieuwen naam; Thorell wil dit XIV VARE SR Seay iG; zelfs uitgestrekt hebben op bijna gelijkluidende namen, zoo als die van Ariadne en Ariadna, van Galene en Galena, die niet nevens elkaar mogen behouden blijven. Hij is het daaren- tegen niet eens met het Britsche Comité, dat een algemeen gebruikelijke zoologische geslachtsnaam moet vervallen, wanneer een oudere gelijkluidende botanische naam bestaat, dewijl het onmogelijk is, dat zulks tot begripsverwarring aanleiding kan geven. Zeer in het breede bespreekt de schrijver, en op zeer goede en geleerde gronden, het verwerpen van eens bestaande namen, die van eene valsche of ongerijmde Litterarische con- structie zijn, vooral diegenen welke aan twee verschillende talen zijn ontleend, of die welke zijn zamengesmeed uit verminkte deelen van twee woorden, alsmede die welke gevormd zijn uit geheel willekeurig uit de lucht gegrepen, of zonder eenige be- teekenis gecombineerde letters van een of ander woord. Of- schoon zulks nog niet is geschied , uit hij den wensch, dat alle zoodanige slecht en zinledig « gemanufactureerde» namen algemeen mogten worden verworpen. In elk geval mogen of moeten de verkeerd geconstrueerde namen van lieverlede worden verbeterd, niet alleen door de auteurs zelven, maar door iedereen, daartoe bevoegd of bekwaam. De nomenclatuur mag niet zondigen tegen de eenvoudigste regelen der Latijnsche taal, zoo als dikwijls het geval is. Zij die niet met deze en de Grieksche taal bekend zijn, behooren liever raad te vragen bij deskundigen, voor en aleer zij een nieuwen naam in de wereld zenden. Vooral wordt er veel ge- zondigd, door vele aan ’tGrieksch ontleende geslachtsnamen op eene hoogst gebrekkige wijze te verlatiniseren. Hij wenscht daarvoor de volgende grondslagen gevolgd te zien: 1°. als een naam gevormd wordt uit twee of meer Grieksche woorden, zoo moeten deze aan elkaar worden gevoegd naar de regelen der Grieksche verba composita; en 2°. als een Grieksch woord in een Latijnschen vorm wordt overgebragt, behoort dit een Latijn- schen uitgang te verkrijgen, en de Grieksche letters moeten dan vervangen worden door zoodanige Latijnschen, als welke over- eenstemmen met die in de werken van de oude Romeinsche VER SIE AIG. XV schrijvers. Zoo bijv. moet Uptiotes veranderd worden in Ayp- tiotes, Arkys in Arcys, Deinopis in Dinopis enz., doch zulke namen moeten daarom niet als »nieuw worden beschouwd, maar behouden hunne oorsprongsregten. Volgens deze en andere beginselen heeft Th. in zijne werken getracht, de naar zijn oordeel meest gepaste verbeteringen aan te brengen, opdat er eens betere en vaste namen algemeen zouden mogen of kunnen worden aangenomen. Wat de familie-namen aangaat, hier wordt, naar men weet, de prioriteitswel niet toegepast, en heeft hij de verdeelingswijze volgens Sundevall aangenomen, alleen met dit verschil, dat hij als uitgang oëdae verkozen heeft boven dien, in ides of idae. Voor de synonymie der genera en species heeft Th. zich groote mocite gegeven, om ook daarin zooveel mogelijk orde aan te brengen, die nog zoozeer ontbreekt, daarbij met veel zorg de originele auteurs-namen en de secundaire onderscheidende, waartoe de eersten mel, de laaisten zonder parenthesis worden geschreven. Ingevolge deze en andere beginselen heeft Th. in dit boek eene Systematische Lijst vervaardigd voor de sub-orden, familién, sub-familiën en genera, der door hem aangenomen en aan hem bekende Europeesche spinnen. Behalve dat iedere geslachtsnaam vergezeld wordt door den naam van den auteur, die dezen het eerst gebruikte, voegde hij daarbij het jaartal, de afleiding en synoniemen, alsmede den naam van die species, welke de beste type oplevert voor elk genus. Bij de meeste genera door hem onderzocht, voegt hij eene kerte beschrijving der tarsaal- en palp-klaauwtjes, die hij, in navolging van Sa- vigny en Ohlert, oordeelt ten dezen opzigte nog niet genoeg gewaardeerd te zijn. In betrekking tot de karakteristiek der sub-familién en genera, heeft hij, bij iedere familie, niet slechts zijne aandacht gevestigd op de algemeene kenmerken aan verscheidenheden der oogen en der monddeelen ontleend, maar bovendien meer dan vroeger, gelet op de spintepels, de lengte en beharing der pooten, het getal der tarsaal-klaauwtjes , enz. Als grondslag ter vergelijking heeft hij, behalve van de arachnologische onderzoekingen van xvi VEESRESETZAZG, Clerck, Linnacus en de Geer, ook bijzonder gebruik gemaakt van de bekende klassieke werken van Blackwall en Westring, van welken laatste hij de beschrijvingen der Zweedsche spinnen als «model» meent te mogen prijzen, en met wien hij ver- scheidene spinnen uit diens colleclie met die in zijne eigene en van vele anderen heeft kunnen vergelijken Behalve een overzigt dezer arachnologische standaardboeken *, heeft hij insgelijks dat van Simon o. a. veel geraadpleegd, ofschoon hij, ook mijns inziens zeer teregt, daarmede veel minder ingenomen is, ja, dezen op vele punten scherp laakt, inzonderheid wat betreft diens ge- ringe bekendheid (comme a l’ordinaire bij Fransche of Belgische schrijvers) met hetgeen in andere landen geschiedt en wordt uitgegeven; in het bijzonder toont hij aan, dat hij in zijne nomenclatuur-veranderingen en vormingen van «nieuwe» namen al zeer gebrekkig geslaagd is en hij er dikwijls, geheel naar willekeur, mede rondspringt en tegen de bovengenoemde grond- regelen zondigt. Hoogst belangwekkend is zijn algemeen overzigt over de plaatsing der Familiën en Geslachten, om zoo te zeggen naar hunnen «rang en ancienneteit»?. Wie moet den voorrang hebben? °t Is zeer moeijelijk te beslissen. Gewoonlijk vangt men de spinnen-serie aan met Epeiroidae. Hij heeft die sleur ook ge- volgd, op grond dat de eigenschappen die deze orde keninerken, «het spinnen» het duidelijkst en fraaist is waar te nemen in deze familie, niet omdat zij wezenlijk «hooger» staan. Wegens de zeer kunstmatige webvorming, dat is waar, zijn deze en andere weefspinnen uitstekend boven anderen, maar zij staan in hoogere organisatie ten achteren bij verscheidenen onder de Jachtspinnen. De familie der Mygalidae bijv., waar de grootste soorten in voorkomen, maken door Liphistius destructor, die ® Door mij bij verschillende gelegenheden beiden reeds in onze vergaderingen gea- nalyseerd en geroemd. 2 Schrijver zegt hieromtrent in ’t algemeen in te stemmen met Darwin, «that propinquity of descent, the only known cause of the similarity of organie beings, is the bond, hidden as it is by various degrees of modification, which is partially revealed to us by our classifications ». VERSLAG. XVII geene spintepels heeft en een abdomen met hoorn-schildjes, den overgang tot de Phrynoidae en de Schorpioenen, die beiden hooger georganiseerd zijn dan de spinnen. Ook de Lycosoidae en nog sterker de A/foidae onderscheiden zich boven de Zpei- roidae door zeer geévenredigde vormen, krachtig gebouwden cephalothorax, vlugheid harer bewegingen, zeer sterk ontwik- kelde gezigtsorganen, en de Attoîdae ook nog door hare dui- delijke uitdrukking van «intelligentie». Wanneer het alzoo bezwaarlijk is te bepalen, welke der familiën bovenaan moest staan, zoo is het daarentegen veel gemakkelijker te zeggen, welke der sub-orden op den laagsten trap schijnen te staan. Zonder aarzeling is dit van toepassing op de familie der Tubi- telariae, zoo naar aanleiding der gezigtsorganen, die kleiner zijn of minder in getale, waaronder die met 6 oogen, of met 2 (tgeslacht Nops), zelfs de blinde vormen (Stalita, Hadites). In tegenoverstelling verder met de Saltigradae, Citigradae, enz. is deze sub-orde ook buitengewoon polymorph, en moet der- halve in zeer vele onderfamiliën en geslachten verdeeld worden. Overgangsvormen tot bijna al de andere sub-orden worden insgelijks onder de Tubitelariae aangetroffen, die als het ware den «chaos» daarstellen, uit welke de andere scherper geken- merkte typen trapsgewijze ontstaan zijn! Hare vormen en tee- keningen zijn daarenboven veelal leelijk en donker van kleur, en zij mogen mede, als nachtdieren, lager dan andere spinnen worden geacht. Intusschen wáár men ook aanvange met de groe- peering der spinnen, van de hoogst of van de laagst georgani- seerden, ondervindt men in de midden- of tusschenvormen even vele bezwaren, en mag men bijna de hoop opgeven, om daarin geheel en al den methodus naturalis te kunnen volgen, daar men hier in de bijzonderheden niets heeft, zoo als Walckenaer zoo te regt zich uitdrukt: «que le choix des inconvénients». Desniettegenstaande heeft Th. gepoogd, zoo veel doenlijk, eene algemeene beschouwingswijze over het verband der verschillende familiën, gegrond op hare wezenlijke affiniteit, te verduide- lijken door eene soort van stamboomteekening of «diagram», waaruit de grond van toenadering en verwijdering beter aan- Il XVIII VERSLAG. schouwelijk wordt gemaakt. Hij verdeelt daarbij, met Latreille, de spinnen-orde in 7 sub-orden: orbitelariae, retitelariae, tu- bitelariae, territelariae, citigradae, laterigradae en saltigradae , allen onderverdeeld in 22 familien. Daarbij aanvangende van de laagsten, van de tubitelariae die zich welligt aanschakelen aan de nog lagere Opiliones, kan men alzoo aannemen , dat de anderen daarvan uitstralen in drie rigtingen of hoofd- vertakkingen, eene van welken is zamengesteld uit de retitelariae en orbitelariae, de tweede uit de territelariae (die veronder- steld kunnen worden, door de familie der Liphistioidae, op te klimmen tot de hoogere Phrynoidae) en de derde uit de late- rigradae, citigradae en saltigradae. Verder wenscht de heer van Hasselt, ook wegens tijdsgebrek, zijn overzigt ditmaal niet uit te breiden ; in de trouwens hoogst belangrijke bijzonderheden van dit werk dieper in te gaan, zou toch meer alleen voor de specialiteiten in arachnologie begrijpe- lijk zijn; evenwel kan hij niet nalaten zijne hooge bewondering te doen kennen over zóó veel kennis en zóó veel vlijt als ook daarin is nedergelegd. Spreker eindigt zijne beschouwing met de verklaring, dat hij, indien onze Wet zulks niet verbood, reeds op deze vergadering zich de eer zou wenschen te geven, om den heer Thorell als eerelid van ons Genootschap voor te stellen, doch dat hij nu den Secretaris verzoekt, hiervan akte te willen nemen voor het volgende jaar, welk voorstel door algemeene acclamatie bleek de goedkeuring der vergadering ten volle weg te dragen. Thans volgt eene uitvoerige discussie, voornamelijk omtrent de meerdere of mindere duidelijkheid van den zoo te noemen «affiniteits-boom» der spinnen sub-orden door den hoogleeraar ontworpen, waaraan, onder anderen, de heer Hartogh Heys het grootste aandeel neemt. Deze maakt de opmerking, dat deze schetsteekening moet worden opgevat in den geest van die door Haeckel aan andere dierklassen gegeven, ingevolge de leer van Darwin ingerigt, en dat de gestippelde lijnen dienen, om de voormalige, nu ontbrekende tusschenvormen aan te duiden. In de tweede plaats brengt de heer van Hasselt eene zeer Ven ny SLANG: XIX zeldzame levende spin ter tafel, tot hiertoe voor onze Fauna nog fonkelnieuw, te weten: een fraai geteekend mannelijk exemplaar van Zresus annulatus Hahn, hem voor eenige weken welwillend toegezonden door den heer A. B. van Medenbach de Rooy te Arnhem, die dit schoone cinnaberroode, zwartgevlekte spinnetje op de heidestreken bij Velp had gevangen. Algemeen waren de leden verrukt over de schoonheid van dit diertje, een der vele bewijzen dat niet alle spinnen, zoo als velen mee- nen, afzigtelijke dieren zijn. Spreker licht zijne aanwijzing toe door afbeeldingen van deze spin, en zegt over haar eene af- zonderlijke bijdrage voor het Tijdschrift te willen indienen , onder anderen ook om aan te toonen, dat E. annulatus en E. einnaberinus , zijns inziens, ten onregte door sommige schrijvers worden zamengeworpen tot ééne en dezelfde species. De heer F. J. M. Heylaerts Jr. het woord gekregen hebbende, spreekt over de volgende zaken: 1°. Over de kweeking der rupsen van Tortricinen en Tineinen. leder die zich met het kweeken der Microlepidoptera bezig houdt, weet hoe dikwijls die teelt mislukt. Na herhaalde proef- nemingen is hij er in geslaagd eene manier, die zeer goede re- sultaten oplevert, te vinden, vooral met die soorten die tus- schen bladeren ingesponnen leven. Tot dat einde neemt hij een gewoon, uit glas en ijzer bestaand aquarium, lang 70 N. d., breed en hoog 40 N. d., van boven met een naauw- sluitend houten raam gedekt, waarin drie ruiten gezet zijn. Twee dezer laatsten zijn met stopverw vast in de sponning be- vestigd , terwijl de middelste los ligt en gemakkelijk kan wor- den uitgenomen. De bodem is met eene 6 tot 7 N. d. dikke laag vochtig wit zand aangevuld, waarop de fleschjes met takjes van het benoodigde voeder staan. In eene gewone blik- ken rupsendoos worden de gevonden spinsels met rupsjes mede naar huis genomen, vervolgens afgeknipt, zoodat alleen de rups met haar spinsel behouden blijft, en dit nu tusschen de takjes in het fleschje gelegd. Verwelkt nu het blaadje, dan vindt de larve onmiddellijk versch voeder en loopt niet meer weg. De xx V EPR Sel AG: popjes worden later bijeenverzameld en naar de species in af- zonderlijke kleine suikerfleschjes overgebragt. Ook in merg van bladsteelen of in schors levende micro-larven kunnen hierin goed worden opgekweekt, door of bladsteel of schors tot op zekere diepte in het vochtige zand te steken. 2°. Rupsen van Zophodia convolutella Hübu. Genoemde Phycidea komt talrijk in April en Mei in ’Sprekers tuin voor, doch wordt steeds ietwat afgevlogen door hem ge- vangen. Gaarne het diertje in zijn’ volmaakten, d. i. niet afge- vlogen staat wenschende te bezitten, had hij reeds herhaalde malen pogingen in het werk gesteld om het te kweeken van verkregen eitjes, doch steeds te vergeefs, en wel omdat het voedsel der rups hem onbekend was. Later te weten gekomen, dat de rups de onrijpe roode bezién eet, gelukte het hem toch niet, want de uitgekomen rupsjes waren niet op de bessen te krijgen en verhongerden. Dit jaar evenwel kwam hij op het denkbeeld om in eene met gaas bekleede doos, verscheidene takjes met bessen in fleschjes te zetten en daarin eenige voorwerpen van beiderlei sexe ter paring op te sluiten. Het resultaat overtrof zijne verwachting. Na de paring, die spoedig plaats had, wer- den de eitjes in hoopjes op de bessen afgezet. Na tien dagen kwamen de rupsjes uit, vraten zich in de bes, vervelden en groeiden voorspoedig. In Julij waren zij volwassen en verpopten in de aarde, die zich in de doos bevond. Als specimina zijner kweeking laat hij eenige nog niet verpopte rupsen (allen waren dofgroen van kleur zonder eenige teekening) ter bezigtiging rondgaan. 5°. Een nieuw macro-lepidopteron voor de Nederlandsche Fauna. Als zoodanig brengt hij ter tafel twee uitgekregen mannetjes van Lasiocampa ilicifolia L. Geheel onbekend met de rups van genoemde soort, had hij in Julij 1870 op de Galdersche heide, op Calluna vulgaris, wel twintig rupsen gevonden, die hem toeschenen die eener Bombycide te zijn. Hoewel de dieren bijna volwassen waren, kon hij er slechts acht tot verpopping bren- gen, Eenigen stierven vóór dien tijd, anderen waren met para- VERSL À G. XXI sieten bezet; van de acht poppen stierven er twee en uit vier kwamen nog Pleromalinen, terwijl slechts twee in leven bleven en 28 Mei en 2 Junij de vlinders leverden. Poppen en spinsels laat hij ter bezigtiging rondgaan. Nog laat hij vlinders zien, door hem bij Breda aangetroffen, die in eene nieuwe Liste sup- plémentaire der Breda’sche Macrolepidoptera zullen opgenomen moeten worden, zoo als Agrotis cinerea S.V., Chesias obliquata S. V., Eupithecia pusillata S. V., enz. 4°. Het kweeken van Psyche-rupsen met doode vlinders enz. Met terugzigt op de verslagen van 1869 en 1870, meent hij, dat het althans voor hem een factum is, dat vele Psyche-larven bepaalde roofdieren zijn. Een nieuw feit bevestigt dit: vele voorwerpen van Lpichnopteryx betulina Zell. heeft hij dit jaar uitsluitend met doode vlinders tot volkomen ontwikkeling gebragt, ja zelfs heeft hij gezien, dat pas uitgekomen, dus levende man- netjes dierzelfde species door de nog rondkruipende rupsen wer- den aangevallen en opgevreten. 5°. De larven van Clythra quadripunctata L. In het voorjaar van 1871 de nesten van Formica rufa, tot het verkrijgen van zoogenaamde mierengasten , doorzoekend , vond hij in massa de larven van gemelde Clythra-soort. De larven leefden in door hen vervaardigde, cylindervormige kokers, van achteren gesloten en van veren open. Rondom deze opening was de koker van overlangsche plooijen, als een gegaufreerde halskraag, voorzien. De kleur dezer kokers is zwart en volgens Dr. Calwer en anderen worden zij door het dier van eigen excrementen vervaardigd. Zeker is het, dat in het fleschje, waarin zich een zeer groot getal larven gedurende een paar maanden bevonden en waarin zij, zich met drooge galappelen voedende, tot volkomen ontwikkeling kwamen, geene excre- menten gevonden werden, doch wel kon hij het toenemen in grootte der kokers bij het grooter worden waarnemen. Hij laat tot bewijs de levende larven, poppen en imagines rondgaan. 6°. Spinnen de vliegen-larven ? Tot bijdrage op het antwoord dezer vraag laat hij eenige XXII VAE RS. LUCA GS cocons van Cecidomyia Pini zien, waaraan althans voor alle aanwezigen duidelijk spindraden te zien waren. 7°. Wijst spreker op een merkwaardig artikel in het April- nummer van „Der Naturforscher, handelende over » Pilz-Epide- mien bei den Insekten.» Het is een overzigt van eene voordragt over dat onderwerp, gehouden door Professor Ferd. Cohn in eene vergadering van het Silezische genootschap voor »Vater- ländische Kultur». Spreker stelt het reeds van overlang bekend, dat uit het ligchaam van rupsen en poppen, wespen, mieren, kevers enz. fungi zich kunnen ontwikkelen, die in het oog van den ge- wonen mensch als het ware een dier in eene plant doen over- gaan en dat te meer omdat men dit verschijnsel b. v. bij nog niet geheel doode rupsen waarnam, die evenwel bij toenemende fungus-vorming stierven. Hij heeft hier op het oog den Fungus door Leveillé en Tulasne Torrubia en door Fries Cordyceps ge- noemd. (Zie Verslag 1866, blz. 16, brief van Mr. Pitt en id. zomervergadering 1870, blz. 54, waar door den heer Ritsema eene Cordyceps militaris Fries in natura werd vertoond.) Nadat Cohn van de ontwikkelingsgeschiedenis der Cordyceps- sporen heeft uitgeweid, wijst hij er op dat deze zich soms zoo ontwikkelen, dat er epidemische toestanden ontstaan , die, vooral dáár waar groote massa’s rupsen zich bevinden, niet zelden 50—80 pCt. dezer laatsten doen te gronde gaan, zoo als obser- vatién van Bail, Hartig en de Bary bewijzen. Zoo spreekt hij ook over de zoo bekende zijdewormziekte (muscardine) en over de fungi (Empusa), die in den herfst de vliegen bij duizenden vernielt. Hij nam zelf eene, van laatstgenoemde zwam ontstane epidemie bij Jassus sevnotatus waar. Belangrijk is eene waarneming ook van hemzelven, omdat. zij ons eenigszins in staat stelt rekenschap te geven van het plotseling verdwijnen van die tallooze rupsenmassa’s „ zoo als wij die b. v. in 1867 van Mamestra Chenopodii gezien hebben, die een volgend jaar met nog grootere verwoestingen dreigen en eindigen met slechts een luttel getal vlinders op te leveren. Hij vertelt namelijk, dat in September 1870 in Silezië de rups VAS Bia (S/S Bi ALG. XXIII van Agrotis Segetum heinde en ver knol- en zaadvelden vernielde, doch dat gelukkig eene epidemische » Pilz-Krankheit ze bijna allen in haar winterkwartier deed sneven. Hij geeft de ken- merken dezer # nieuwer fungus (door hem Tarichium sphaero- spermum, de ziekte zelf zwarte Muscardine genoemd), benevens de pathologische verschijnselen bij de rups op. Het geheel levert het bewijs voor den lepidopteroloog, dat men niet te voorzigtig kan zijn bij het kweeken van rupsen, aangezien ze zoo spoedig door fungi worden aangedaan. Vooral die soorten, die in de aarde verpoppen, moeten goed worden nagezien, omdat ééne enkele soms eene geheele teelt bederft. Ook de aarde die men gebruikt moet vooraf door verhitting of gloeijng van alle schimmelsporen gezuiverd worden. De heer Hartogh Heys van Zouteveen biedt een exemplaar van zijne Nederlandsche, met aanteekeningen voorziene bewerking van Darwin's Descent of Man and Selection in re- lation to Sea aan de Vereeniging ten geschenke aan, met ver- zoek , dat het in de Bibliotheek Hartogh Heys van de Lier ge- plaatst zal worden. Hij voelt zich hiertoe bevoegd, omdat, hoewel het hoofdonderwerp van het boek de afstamming van den mensch is, toch een groot deel er van aan hetgeen Darwin sexual selection noemt, gewijd is, en twee hoofdstukken spe- ciaal handelen over secundaire sexuele kenmerken bij de in- secten, en over den invloed welke de sexual selection op die klasse van dieren gehad heeft. Hij heldert hierna op, wat door sexual selection verstaan moet worden, namelijk de voorkeur die de individuen van de eene sexe voor de voortteling geven aan die individuen van de tegenovergestelde sexe, welke be- paalde kenmerken in hoogere mate bezitten dan de overigen, waarvan het gevolg is, dat de individuen, welke die kenmer- ken in hoogere mate bezitten, meer nakomelingen nalaten dan de overigen, hetgeen veroorzaakt, dat die kenmerken zich bij de soort voortdurend in hoogere mate ontwikkelen. Op die wijze kan men b. v. de ontwikkeling van het geluidgevend vermogen bij Or- thoptera, Hemiptera enz., de groote horens van sommige man- XXIV VERSLAG. nelijke kevers enz. verklaren. Hij betreurt het, dat de Neder- landsche entomologen zich tot dusver zoo weinig aan de theoriën van Darwin laten gelegen liggen; dat zij daardoor in hunne werken die theoriën alleen afkeuren, omdat onbekend onbe- mind maakt. In een het vorige jaar uitgekomen werk van onzen waardigen Voorzitter, dat overigens zoowel door keurigen en gees- - tigen stijl als door hooge en toch populair voorgestelde weten- schappelijkheid uitmunt, en dat hij met uitstekend genoegen gelezen heeft (de titel van het boek is « Gedaantewisseling en Levenswijze der Insecten») had hem o.a. eene passage getroffen waarin de Schrijver zich op hoogst bittere wijze over de Dar- winsche theoriën uitlaat en daartegen aanvoert, dat Ateuchus sacer, blijkens oude afbeeldingen , sedert de oudste Egyptische dynastiën onveranderd was blijven voortbestaan. Spreker had tijdens zijne reis in Egypte in den winter van 1869—70 op de oude Egyptische monumenten zeer goed te herkennen af beel- dingen van Negers, Semieten en andere volksstammen gezien. Bewezen deze dat de menschenrassen voor verandering onvatbaar zijn en niet uit één stam ontsproten waren? Immers neen, Maar dan kan men ook bij Ateuchus sacer de overeenstemming der afbeeldingen met het levende dier niet bezigen als een be- wijs voor de onveranderlijkheid der soort. Er ligt eene eeuwig- heid zoowel achter ons als vóór ons; tijd voor de grootste ont- wikkeling is dus in overvloed verloopen, al ging de ontwikkeling zoo langzaam, dat in een 7000-tal jaren de resultaten onmerk- baar waren. Daarenboven waren voor de entomologen zóó ge- ringe verschillen reeds voldoende om daarop eene nieuwe soort te baseren (iets wat elk entomoloog hem zou toegeven), dat de oude afbeeldingen van Ateuchus te ruw waren om daaruit met zekerheid te kunnen opmaken, dat de levenden er soortelijk mede overeenstemmen. De heer Snellen van Vollenhoven beweerde ook t. a. p. dat Egypte’s klimaat veranderd zou zijn en dus volgens Dar- win’s hypothese ook Ateuchus zou hebben moeten veranderen. Hiertegen voert Spreker aan, dat ieder die Opper-Egypte bezocht heeft, waar het bouwland slechts eene smalle strook vormt tus- schen twee onmetelijke zandwoestijnen, in wier klimaat het deelt , VERSLAG. XXV van het tegendeel overtuigd zal zijn en dat ook volgens de theorie van Darwin verandering van klimaat geenszins onvermij- delijk eene verandering van de bestaande dier- en plantenvormen met zich sleept. De heer Snellen van Vollenhoven brengt vooreerst den heer Hartogh Heys den dank der Vereeniging voor het belangrijk geschenk, door hem zoo welwillend aan haar gedaan in het schenken van een boekwerk, welks inhoud en strekking tegen- woordig zoo zeer de gemoederen van geleerden en ongeletterden in beweging brengt; voorts bedankt hij den Spreker zeer voor den lof aan zijn boek over de Gedaantewisseling en Levenswijze der Insecten toegezwaaid, doch meent te moeten opkomen tegen het epithon van bitter, door den Spreker gegeven aan zijne tirade over het Darwinisme. Dat hij er zeer tegen is loutere ver- onderstellingen als bewezen aan te nemen en als uitgangspunt voor een geheel gebouw van wetenschap te gebruiken is waar, doch dat hij zijne meening dienaangaande ooit met bittere woorden zou hebben omkleed, meent hij te mogen ontkennen. Wat de sexueele keus bij insecten aangaat, hij heeft sedert jaren vele insecten in de natuur waargenomen, maar van die zekere voorkeur geene voorbeelden gezien, evenmin als bij hoogere dieren. Inte- gendeel heeft hij bij Melolontha, Galeruca enz. geen verkiezen, maar wel dezelfde geilheid bespeurd, die men bij de reuen ten opzigte van eene loopsche teef waarneemt. Dat de Aegyptische monumenten zeer duidelijke afbeeldingen van verschillende volksstammen geven, is hem ook uit het Leidsche Museum van Oudheden bekend. Deze stammen zijn volgens den heer H. H. voor verandering vatbaar en uit één stam ontsproten. De heer v. V. zou dit wel kunnen toegeven, doch ziet niet in, wat deze wankelbaarheid van volksstam met eenen overgang van diersoort tot eene andere diersoort te maken heeft; ras, stam en soort zijn toch verschillende begrippen; hetgeen omtrent het eene waar is, behoeft niet waar te zijn omtrent het andere. Wat eindelijk den Ateuchus betreft, ofschoon er meer dan ééne soort van Ateuchus in Egypte voorkomt, is XXVI VERSLAG er slechts ééne zeer gemeen, en deze is dan ook het heilige zinnebeeld, en zou, naar des Sprekers meening, volgens de Darwinistische theorie hebben moeten veranderen, sedert de lang verloopene vroegste tijden van Egyptische eeredienst; doch de heer H. H. zegt dat dit lange tijdsverloop te kort is om eenige verandering te bespeuren en daarmede houdt dan ook alle redeneering omtrent historische tijden op. De heer Hartogh Heys dupliceert hierop zeer uitvoerig, maar de heer Snellen van Vollenhoven, in plaats van hierop wederom te antwoorden, sluit de discussie met de aanmerking, dat hij als President verpligt is te zorgen dat de vergaderingen der N. E.V. niet het karakter aannemen van een Debating-club. De heer P. C. T. Snellen vertoont eene voor onze Fauna nieuwe Sesia, waarschijnlijk Empiformis Esp. en eene merkwaardige varieteit van Zycaena Phlaeus L. Bij de laatstgenoemde is namelijk de regterzijde geheel typisch, doch links de voorvleugel in plaats van goudkleurig, dof wit, echter met de gewone tee- kening. Het exemplaar is dus een zoo duidelijk mogelijke over- gang op de aberratio Schmidt. Beide voorwerpen zijn bij Arnhem gevangen door den heer van Medenbach de Rooy Jr., die met zooveel ijver de voetstappen van zijn’ waardigen vader drukt en voor de navorsching onzer Microlepidoptera niet min- der doet dan zijn vader voor de Macro’s heeft gedaan. De heer Everts laat ter bezigtiging rondgaan een drietal exemplaren van Syntomys Phegea L., door hem den vorigen dag bij Roozendaal (Noordbrabant) op wilgen gevangen, alsmede verscheidene niet algemeen voorkomende Coleoptera, door hem in den laatsten tijd opgedaan, en waarvan hij de vindplaatsen opgeeft als eene bijdrage voor de Nederlandsche Fauna. Het zijn de volgende soorten: Carabus monilis F., bij Cuyk (Noordbrabant). » purpurascens F., te Putten in Gelderland. Cychrus rostratus L., op de Veluwe bij Otterloo gevangen door den heer Erdbrink te Amsterdam. VERSLA& XXVII Dyschirius salinus Schaum, in menigte langs de Schelde bij Bergen-op-Zoom, in Junij. Feronia madida F., var. concinna St., niet zeldzaam bij Cuyk. Pogonus flavipennis Dej. (F. n. sp.), op Walcheren door den heer de Man gevangen. Staphylinus hirtus L., een ex. bij den Haag door een leerling der Hoogere Burgerschool. Bledius tricornis Hrbst., langs de Schelde bij Bergen-op-Zoom, in Junij. Micropeplus porcatus F., op boomzwammen in het Haagsche bosch. Orthoperus brunnipes Gyll., in April aldaar. Byrrhus fasciatus Oliv., bij Bergen-op Zoom, in Junij. Synaptus filiformis F., bij Woudrichem op wilgen, in Junij. Trichodes apiarius L., zeer gemeen bij Cuyk. Mordella abdominalis L., een ex. bij Vianen, in Junij. Apoderus Coryli L., bij Bergen-op-Zoom, in Junij. Chlorophanus salicicola Germ., in aantal op wilgen bij Wou- drichem, in Junij. Clytus mysticus L., 5 exemplaren uit Cuyk. Necydalis major L., een ex. door den heer Koppeschaar gevangen bij den Loosduinschen weg te ’s Gravenhage, in September. Strangalia quadrifasciata L., bij Bergen-op-Zoom, in Junij. Leptura livida F., bij Bergen-op-Zoom, in Junij. Grammoptera ruficornis F., zeer gemeen op Anthriscus sylvestris bij Vianen, in Junij. Chrysomela fucata F., bij Roozendaal, in Junij. Mysia oblongoguttata L., bij Bergen-op-Zoom, in Junij. Voorts deelt de heer Everts nog mede, dat hem onlangs uit Cuyk zijn toegezonden exemplaren van Gryllus campestris L., domesticus L. en sylvestris F. De heer C. Ritsema Cz. vermeldt eene door hem gedane waarneming omtrent de copulatie der spinnen. Den 26° Maart dezes jaars, des namiddags ongeveer half 5, bespeurde hij tegen de oostelijke helling van een duin nabij het dorp Overveen, XXVIII VERSLAG. tusschen mos eene kleine zwarte spin (later door Dr. van Hasselt als Mieryphantes inaequalis H. en K. bestemd), die eene andere van nagenoeg dezelfde grootte medesleepte. Toen zij tot rust kwam, kon Spreker haar aandachtig met de loupe beschouwen en ontdekte hij, dat hij een spinnenpaar in copulatie voor zich had. Het & was met zijne regterpalp vastgehecht aan het voorste gedeelte van den buik van het 9. Tegen den dikken knop der genoemde palp was een helder blaasje zigtbaar, dat van tijd tot tijd sterker met een kleurloos helder vocht gevuld werd, maar kort daarna weder in omvang afnam. De manne- lijke spin hield zich bijna onbewegelijk, de pooten tegen de buikzijde geklemd, en werd door het 2 bij het loopen mede- gesleept. Nadat deze vereeniging nog ongeveer een half uur had voortgeduurd, verlieten de spinnetjes elkander. Hoewel ze nog verscheidene dagen bij elkander opgesloten bewaard zijn, bleek het niet dat het 3 aan eenigen moorddadigen aanval van het 2 is blootgesteld geweest, hetgeen waarschijnlijk aan het geringe verschil in grootte tusschen beide sexen is toe te schrijven. Dezelfde Spreker handelde in de tweede plaats nog over de ontwikkelingsgeschiedenis van Acentropus niveus Ol, en wees er op, dat zoowel von Heinemann (Zünsler, blz. 108) als Speyer (Stett. Ent. Zeitung 1870, blz. 205 en 205) geheel ten onregte aan de rups van de genoemde soort uitwendige adembalingsor- ganen (Kiemen) toeschrijven, en beweren , dat zij hierin overeen zou komen met de rups van Nymphula (Parapoyna) stratiotata L. Van beide vlindertjes bood hij de rupsen ter bezigtiging aan. Die van A. niveus waren glad en vertoonden duidelijke stigmata, die van N. stratiotata daarentegen waren op de wijze der Phry- ganiden-larven van uitwendige ademhalingswerktuigen voorzien. Voorts deelde Spreker, bij het rondgaan van mannelijke en vrouwelijke poppen van A. niveus mede, dat deze vooral ook wat aangaat de drie paren kraalvormig uitpuilende stigmata, die ter wederzijde van de achterlijfsringen voorkomen , bijzonder gelijken op de poppen van N. stratiolala, zoo als zij door de Geer zijn afgebeeld (zie de vertaling van Götze, deel I, pl. 57, fig. 15). VER SLA G. XXIX Eindelijk vertoonde Spreker nog eene larve van Cynips foecun- datrix Hart., die hij in October 1867 in volwassen toestand gevonden had, en die nog steeds onveranderd bij hem voort- leefde, hoewel zij langzamerhand merkelijk in omvang was af- genomen. De Voorzitter, die eene mededeeling had willen doen over het plooijen der vleugels bij de Coleoptera, ziet zich om het vergevorderde uur tot zijn leedwezen verpligt daarvan af te zien en sluit de vergadering. Den volgenden dag (2 Julij) werd door bijna al de leden, die ter vergadering waren verschenen, en waarbij zich toen ook de heer Maurissen uit Maastricht had gevoegd, deelgenomen aan eene excursie in het Mastbosch en op de daaraan grenzende Galdersche heide bij het Ginneke. Eene opgave van de soorten, bij die gelegenheid gevangen, wordt hierachter gevonden. Dr. van Hasselt schrijft omtrent die excursie het volgende: Des voormiddags, door het voortreffelijkste zomerweder be- gunstigd, beloofde deze dag mij eene bijzonder rijke spinnen- vangst, te meer daar ik reeds sedert verscheidene jaren van mijn vriend Heylaerts tal van minder gewone en zelfs eenige zeer zeldzame spinsoorten uit deze streken had mogen ontvangen. Mijne hoog gespannen verwachting echter, wat specimina rariora betreft, werd niet geheel bevredigd, niet zoo zeer omdat de streek, het jagtveld, niet bijzonder fraai was; in geenen deele, dit was door de verscheidenheid van grond en groei der plekken die wij bezochten, veel belovend, maar omdat ik niets vond van de verwachte rariores en onder dezen ook niets van de spinsoort met klokvormige gesteelde cocon, naar welke ik reeds sedert lang zelf zoekende ben, en die ook in deze streek te huis be- hoort. Op het einde van den dag nogthans kroonde één zeer XXX VERSLA 6. zeldzame vondst mijn overigens hoogst aangenaam dagwerk. Nadat ik namelijk in den loop van den dag, trouw bijgestaan door verscheidenen onzer medemakkers , tal van meer of minder ge- wone, doch mij welkom zijnde spinnen magtig was geworden, onder anderen: Miranda cucurbitina (een paartje, dat mij evenwel «niets» verkoos te laten zien, zijnde het 9 reeds bevrucht en daardoor niet op liefkozingen gesteld); Theridion nervosum (met groene cocon); Th. simile (een mij ontbrekend d); een idem 9 van Ero saxatilis (tamelijk zeldzaam); een Clubiona nutrix (gravida, die sedert, vóór het maken van haren begeerden cocon bezweken is); eene fraaije Clubiona compta 2 (niet veelvuldig); een jonge Marpissa muscosa g (die ik in mijne studeerkamer eene maand lang tegen mijne vensters als 't ware geapprivoiseerd bewaard heb, dagelijks tegen denzelfden tijd op eene zelfde plaats verschijnende, doch sedert verdwenen); een fraai exemplaar, femina, van Marpissa brevipes (waarvan ik het & alleen in mijne collectie bezat); een zeer groote Spa- rassus virescens, femina plena (die mij insgelijks haren groenen cocon niet heeft willen verschaffen, doch spoedig gestorven is); eene Agelena labyrinthica 2 (die ik nog steeds in een cylin- derglas bewaar, en die mij dit hoogst merkwaardige heeft geleerd, dat spinnen ook vóór volkomen volwassen te zijn, schijnen te kunnen concipieeren ; althans zij is in hare verblijfplaats , voor t laatst verveld, en heeft, zonder mogelijkheid van latere kennis- making met eenig 3, spoedig daarna nu reeds twee cocons gesponnen in haar fraai, inderdaad labyrinth-vormig, net); eene Agelena brunnea & (vrij zeldzaam, met haren eigenaardigen, met aarde bedekten cocon); enz. enz. Alzoo tot zooverre reeds een leerzame dag. De laatste vangst intusschen, door onzen vriend Ver Loren gedaan, besloot den dag voor mij op eene ver- rassende wijze! Eerst dacht ik eene bij ons totaal nieuwe species te hebben verkregen, t: w. de hoogst interessante Mygale coementaria, of eene andere spin tot de metselspinnen behoorende, eene of andere Sphodrus-soort. De heer V. namelijk bragt mij eene spinselbuis, vele centimeters lang, rond en beursvormig, die horizontaal in het zand verloopende, zachtjes aan uit VERSLAG. XXXI den steilen kant van een diepen droogen greppel was getrokken en waarin, op het midden, zich blijkbaar eene groote spin bevond. Deze bleek mij evenwel (bij nader onderzoek te huis) wel tot de Mygalidae, maar niet tot een mij nog onbekend genus daarvan te behooren, zijnde het eene volwassen 2 van Atypus Sulzeri, waarvan ik het 3 (trouwens een unicum) reeds bezat. Haar plaatste ik terstond in mijne spiritus-collectie, een pullus van dezelfde soort echter heb ik in leven willen houden, doch de opvoeding daarvan is mij niet mogen gelukken; zij bleek nog niet in staat te zijn, eene buis in het zand te maken. Een tegen den na- middag opkomend zwaar onweder verhinderde mij, zelf op de vindplaats nadere nasporingen te doen en ik verkreeg toen slechts een paar ledige spinselzakjes ('). De heer Snellen liet zijne opgave van de gevangen soorten vergezeld gaan van het volgende schrijven: In den regel leveren de excursiën, welke de leden der Ento- mologische Vereeniging sedert eenige jaren gewoon zijn na hunne zomervergaderingen te houden, niet zooveel resultaten voor de wetenschap in het algemeen en voor de Fauna in het bijzonder op als men zou verwachten, wanneer men de ento- mologen zoo bij geheele scharen te velde ziet trekken, van top tot teen gewapend en allen gloeijende van ijver, de seniores niet het minst. Zou men hier geene bevestiging zien van het spreekwoord: »Qu’il ne faut pas courir deux liévres à la fois» en dat het slecht gaat om het najagen van gastronomische en entomologische genoegens te verbinden? Hoe dikwijls toch, terwijl een deel van ons ijverig aan het verzamelen was, kwam niet de roep: 7 koffijdrinken! of eten! tot ons leedwezen aan onze vangst een einde maken en verwijderden wij ons noode van het zoo gelukkig gevonden „goede plekje 7! Een bescheiden wenk om voortaan wat meer vrijheid te geven en te nemen, en ook vooral om de deelnemers aan die genoegelijke togten aan 1) Sedert schreef Ver Loren mij, ook in den omtrek van Amersfoort deze zeldzame spinsoort te hebben aangetroffen. XXXII Vi Ex Ri Se LS ASG: te raden, op de excursiön wat meer zelfstandig te werken, is, dunkt mij niet ongepast. De excursie op 2 Juli} IL, even als de geheele vergadering, door de wakkere Breda’sche leden zoo uitmuntend voorbereid, bragt ons in het uitgestrekte Mastbosch, tusschen het Ginneken en Prinsenhage gelegen. Het Mastbosch zelf, met zijne Pinus sylvestris en het gewone ondergewas (Vaccinium myrtillus en Calluna vulgaris), leverde de insectensoorten aan zulke localitei- ten eigen, doch wat een buitengewoon genot, vooral voor de Lepidopterologen opleverde, was dat de heer Heylaerts de goed- heid had ons naar een zijner beste jagtvelden te brengen, te weten naar de zoogenaamde Galdersche heide, die zich langs den zuidoostkant van het bosch uitstrekt en zeer moerassig is. Daar zagen velen van ons voor het eerst Coenonympha Davus vliegen, die op die plaats in de varieteit Philoxenus Esper (Rothliebii Herr.-Sch.) voorkomt, en konden zij rupsen verzamelen van Procris Pruni en Orgyia Ericae. Buitendien werd eene voor de Fauna nieuwe Eupithecia gevangen, Satyrata Hübn. en wemelde het moeras van Thecla Rubi en Hesperia Sylvanus. Een paar dagen te voren had onze geachte President op dezelfde plaats een voor de Fauna nieuw vederuiltje, Oxyptilus Paludum gevangen. Van dezelfde soort werden op de excursie nog een paar exemplaren gevonden, o. a. des avonds na afloop van het middagmaal door mij, onder begeleiding van eene hevige don- derbui, welke mede den heer Brants niet afhield, om nog eens naar de rups van Procris Pruni te zoeken en die te vinden. Eene nog onbenoemde , doch stellig ook voor de Fauna nieuwe Gelechia ving ik nog in eenige exemplaren. OPGAVE van de soorten, welke de entomologische excursie den 2den Juli 1871 in het Mastbosch en op de Galdersche heide bij Breda heeft op- geleverd. Araneidae. Miranda cucurbitina L. Theridion nervosum Hahn. Ero saxatilis Koch. Clubiona nutrix Walck, 7 compta Koch. Marpissa muscosa Koch. ” brevipes Hahn. Sparassus virescens Koch. Agelena labyrinthica Clerck, » brunnea Blackw. Atypus Sulzeri Latr, Coleoptera. Cicindela campestris L. ” hybrida L. Amara spreta Dej. Choleva cisteloides Fröhl, Thalycra sericea St. (fervida Ol.) Ips ferruginea L. een 4. Elater ephippium F. » elongatulus L. v balteatus L. Athous hirtus Hrbst, vrij gemeen, op dennen. Diacanthus holosericeus F. Ectinus aterrimus L. Cyphon lividus F. Malthinus flaveolus Hrbst, donkere var. Corynetes violaceus, L. Ptinus fur L. Pissodes Pini of notatus, geheel roodbruin en onbeschubd. Attelabus curculionoides L., zeer gemeen op eik. Balaninus Brassicae L., 2 ex. Hylurgus piniperda L., bij honder- den op een gevelden denneboom. Bostrichus bidens F., 2....? Strangalia armata Hrbst. ” melanura F. il XXXIV Cryptocephalus geminus Meg. Luperus rufipes F. Graptodera Ericae Ol., zeer gemeen. Coccinella 7-punctata L. ! » 11-punctata L. " 16-guttata L. Exochomus 4-pustulatus L. Anatis ocellata L. Mysia oblongoguttata L. Hemiptera. Phylus melanocephalus L. 2 ex. Leptoterne (Miris) dolobrata L. Miris erratica L. Cyllocoris histrionicus L. Capsus pilosus Hahn. Cixius contaminatus Germ. Jassus ventralis Fall. » subfusculus Fall. Typhlocyba citrinella H-Sch. Neuroptera. Leucorhina dubia v. d. Linden. Lestes nympha Sel. „ sponsa Hans. Calopteryx splendens Harr. Agrion cyathigerum Charp. » elegans v. d. Linde var. » minium Harr. » tenellum Vill. Platycnemis pennipes Pall. ” acutipennis Sel. Chrysopa perla L. VERSLA G. Hemerobius Pini Steph. Panorpa communis L., zeer gemeen. » germanica L., een 2. Psocus fasciatus F. (variegatus Latr.) Phryganea varia F. Limnophilus marmoratus Curt. v auricula Curt. ” australis Curt. „ stigma Curt. " politus M © Lachl. Hymenoptera. Hylotoma virens Kl. (larve). Nematus septentrionalis L. Dineura Alni L. Selandria (Eriocampa) annulipes Kl. Tenthredo punctulata Kl. Lyda pratensis F. ”» depressa Schr. Hemiteles palpator Grav.? een 9. Pimpla brevicornis Grav. Ephialtes carbonarius Ehr. Campoplex pugillator L. Porizon moderator L. var. Exochus squalidus Hlmer. Aphidius proteus Wesm. (Pini Hal.) uit Aphis Pini. Chrysis ignita L. Elampus truncatus Dahlb. Omalus auratus L. Crabro vexillatus Pz. 2. " patellatus v. d. Linde 9. 7 pterotus F. 4. » pusillus Lep. ı Van deze soort werd door den heer Ritsema opgemerkt, dat eerst geruimen tijd nadat de kever de pop verlaten had, zich de zwarte stippen op de dekschilden beginnen te vertoonen, VERSLAG. Ammophila sabulosa L. 4 1 Pompilus trivialis Dahlb. (gibbus Lep. en v. d. Linde) 4. Pompilus hyalinatus F. Formica rufa L. Odynerus auctus F. 7 crassicornis Pz. Vespa rufa L. Andrena chrysoscelis Kirby. 7 cyanescens Nijl. Panurgus ater Pz., in menigte. Bombus Agrorum F. Lepidoptera. Coenonympha Davus F. in var. Thecla Rubi L., in aantal. Hesperia Sylvanus F. Psyche fusca Haw. (bewoonde zak- ken). Procris Pruni W. V. Nola centonalis Hiibn. Calligenia miniata Forst. Lithosia muscerda Hfn. Arctia russula L. Orgyia Ericae Germ. (rups). (id.) Bombyx castrensis L. (id.) Ocneria monacha L. Acronycta Euphorbiae W. V. Calocampa exoleta L. (rups). Agrotis porphyrea W. V. Hypena crassalis F., talrijk bij Vaccinium. Selenia bilunaria Esp. ı Bij der voorvleugels gebrekkig ontwikkeld. XXXV Angerona prunaria L. Macaria notata L. » liturata L. Nemoria viridata L. Acidalia straminata Tr. Zonosoma pendularia L. 7 punctaria L. Sthanelia hippocastanaria Hübn. Selidosoma strigillaria Hübn. Bupala piniaria L. 2 Lobophora viretata Hübn. Cidaria undulata L. Eupithecia satyrata Hiibn. Crambus margaritellus F. Eudorea ambigualis Tr. Cryptoblabes bistriga Hw. Ephestia elutella Hübn. Retinia pinivorana Zell. » buoliana W. V. Penthina sauciana Hiibn. ” rufana Scop. " palustrana Zell. 7 rivulana Stt. " bipunctana F. Grapholitha arcuana L. Gelechia albiceps Hw. 2 dodecella L. Harpella forficella Scop. Coleophora ibipennella Zell. ” palliatella Zk. ” currucipennella Zell. ” milvipennis Zell? (larve). Oxyptilus pilosellae Zell. a Paludum. (F, n. sp.) een exemplaar, door den heer Ritsema gevangen, is het aderbeloop In beiden nl. ontbreekt de tweede cubitaal- dwarsader, terwijl van de derde slechts een gedeelte, dat uit de cubitaal-ader ont- Springt, aanwezig is. Zie de figuur op een der platen in dit deel. 2 Van deze soort werd door Dr. Kallenbach een hermaphrodiet gevangen. XXXVI VERSLAG. Pterophorus scarodactylus Hübn. Diptera. Tipula peliostigma Schumm. Dolichopeza sylvicola Curt. Tabanus bovinus L. » luridus Fall. » bromius L. Chrysops relictus Meig. Hexatoma pellucens F. Empis livida L. Dioctria flavipes Meig. Dioctria Baumhaueri Meig. Asilus cyanurus Löw. » atricapillus F. Exoprosopa capucina F. Thereva nobilitata F. Volucella bombylans L. Pelecocera tricincta Meig. Melithreptus scriptus L. " dispar Löw. Pipunculus geniculatus Meig. Nemoraea rudis Fall. Metopia leucocephala Pz. LIJST DER LEDEN VAN DE NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING, op 1 Julij 1871, MET OPGAVE VAN HET JAAR HUNNER TOETREDING, ENZ. Pe BEGUNSTIGERS. Teyler’s Stichting te Haarlem. 1860. De heer Mr. C. W. Hubrecht, te Leiden. 1859. vv J. Kneppelhout, Hemelsche Berg te Oosterbeek. 1867. ” Francois P. L. Pollen, te Scheveningen. 1867. Mevrouw Hartogh Heys van de Lier, geb. Snoeck, in den Haag. 1868. De heer Dr. F. J. I. Schmidt, te Rotterdam. 1869. n__n Mr. J. Thiebout, te Zwolle. 1869. » » Jhr. Mr. W. C. M. de Jonge van Ellemeet, te Oost- Capelle bij Middelburg. 1870. » +» Jhr. F. van den Santheuvel, te Dordrecht. 1870. EERELEDEN. De heer C. F. Westerman, Directeur van het Koninklijk Zoologisch Genootschap Natura Artis Magistra, te Amsterdam. 1858. » ” H. T. Stainton, Esq. Mountsfield, Lewisham bij Londen. 1861. » » Dr. C. Felder, lid der Kais. L. C. Academie der Naturwis- senschaften en Burgemeester van Weenen. 1861. » » Dr. H. Löw, Director der Real-Schule, te Meseritz in Posen. 1862. » » Prof. J. O. Westwood, F. L. S., Directeur van het Hopean Museum te Oxford. 1862. » » A. E. W. Ludeking, Officier van gezondheid bij het Nederl. Indische leger. 1862. XXXVIII LIJST DER LEDEN ENZ. De heer Jhr. J. L. C. Pompe van Meerdervoort, oud-Officier van gezond- heid der 2de klasse, practiserend geneesheer te ’s Gravenhage. .1864. » » Prof. J. J. P. Hoffmann, te Leiden. 1865. » » Dr. Gustav L. Mayr, te Weenen. 1867. » » Dr. H. D. J. Wallengren, te Farhutt, bij Hogands in Zweden, 1871. » wv R. Mac Lachlan, F. L. S., Secretaris van de Entomological Society te Londen. 1871. CORRESPONDERENDE LEDEN. De heer C. Wesmael, Hoogleeraar aan de Hoogeschool te Brussel, 1853. » n Prof. Arn. Förster, Hoofdleeraar aan de hoogere Burgerschool te Aken. 1853. » Emil vom Bruck, te Crefeld. 1853. v » Dr. C. Stal, Professor aan het Kon. Zoologisch Museum te Stockholm. 1864. # n» Frederic Moore, Bestuurder van het Museum der voormalige Oost-Indische Compagnie te Londen. 1864. s n J. W. May, Consul-Generaal der Nederlanden te Londen. 1865. » » Mr. J. W. van Lansberge, Buitengewoon Gezant en gevol- magtigd Minister der Nederlanden te Brussel. 1865. w « Prof. P. C. Zeller, te Stettin. 1867. ww» W. Mink, Hoofdleeraar aan de hoogere Burgerschool te Cre- feld. 1867. BUITENLANDSCHE LEDEN. De heer Henri Vicomte de Bonvouloir, Archiviste-adjoint de la société entomologique de France, te Parys, Rue de l'Université, 15. „ n» H. Jekel van Westing, lid der K. Acad. der natuuronderzoe- kers te Moscou en van verscheidene entomol. genootschappen, te Parijs, 13 Rue de Lille. GEWONE LEDEN. 1845-46. De heer Dr. J. G. H. Rombouts, te Amsterdam. » wu» F. M. van der Wulp, Spui, n°. 60, te ’s Gravenhage. — Diptera. » » Dr. M. C. Ver Loren van Themaat, huize Schothorst, te Hoogland bij Amersfoort. — Algemeene Entomologie. r_v J, Backer Sr., te Oosterbeek, — Lepidoptera. » » J. W. Lodeesen, Prinsengracht bij de Reestraat, KK, 561, te Amsterdam. — Lepidoptera indigena. LIJST DER LEDEN ENZ. XXXIX De heer Dr. J. R. E. van Laer, te Utrecht. LA De heer De heer De heer LA LA # LA # Th. J. van Campen, te Amsterdam. DeoB.cH..J. Welspleren, Directeur der Veeartsenijschool te Utrecht. Mr. H. Ver Loren van Themaat, te Utrecht. — Lepidoptera. Mr. S. C. Snellen van Vollenhoven, Breedestraat, IV-276, te Leiden. — Algemeene Entomologie. W. O. Kerkhoven, te Amsterdam. 1846-47. Jhr. J. C. Martens, aan de Meern bij Utrecht. — Coleoptera. 1851-52. R. T. Maitland, Nieuwe Havenstraat 36, te ’s Gravenhage. — Algemeene Entomologie. P. C. T. Snellen, Zuidblaak, wijk 2 n°. 12, te Rotterdam. — Europesche Lepidoptera. Dr. J. A. Herklots, te Soeterwoude bij Leiden. — Algem. Entomologie. Dr. M. Imans, te Utrecht. Dr. W. A. J. van Geuns, Oude Gracht, te Utrecht. 1352-53. N. H. de Graaf, Haarlemmerstraat, te Leiden. — Lepidoptera. Mr. H. W. de Graaf, Hoogstraat, V. 374, te Rotterdam, — Inl. Lepidoptera, bijzonder Microlepidoptera. G. M. de Graaf, Heerengracht, te Leiden. — Lepidoptera. Dr. L. A. J. Burgersdijk, Hoogleeraar aan het Athenaeum te Deventer. — Algem. Entomologie. G. A. Six, Weerd-Cingel, wijk M, n°. 610°, te Utrecht. — Hymenoptera. Prof. W. Berlin, te Amsterdam. 1855-56. A. A. van Bemmelen, Directeur van de Diergaarde te Rot- terdam. — Algemeene Entomologie. Mr. E. A. de Roo van Westmaas, Huize Daalhuizen, te Velp. — Lepidoptera. M. Breukelman, te Delfshaven. 1856-57. Mr. J. Herman Albarda, te Leeuwarden. — Inlandsche Lepi- doptera (bijzonder Microlepidoptera) en Neuroptera. Mr. W. Albarda, aan het Ginneken bij Breda. A. P. H. Kuipers, te Leeuwarden. XL De De De De De = De LIJST DER LEDEN ENZ. heer Dr. A. W. M. van Hasselt, Prinsengracht bij de Reguliers- gracht, AA-627, te Amsterdam. 1857—58. heer Dr. J. W. Schubärt, te Utrecht. » W. K. Grothe, te Zeist. 1858-59. heer J. C. J. de Joncheere, Voorstraat, D, 368, te Dordrecht. — Lepidoptera. » J. Bakker Jr., te Oosterbeek. — Lepidoptera. 1860-61. heer J. Kinker, Oudezijds- Achterburgwal bij de Oudemanhuispoort , B. 261, te Amsterdam. — Lepidoptera en Coleoptera indigena. „ Dr. E. Piaget, Kortenaarstraat, te Rotterdam. — Diptera en Parasitica. „ Dr. H. Weyenbergh, Zozenlust bij Haarlem. — Algemeene Zoologie. 1862-63. heer H. Baron Lewe van Middelstum, te Beek bij Nijmegen. — Lepidoptera, 1863—64. heer Mr. R. Th. Bijleveld, Rapenburg te Leiden. — Algemeene Entomologie. ” Prof, M. Salverda ‚te Groningen. — Vergelijkende ontleedkunde. „ D. J. R. Jordens, Sassenpoorterwal, F, 3471, te Zwolle. — Lepidoptera. 1564-65. heer Mr. A. H. Maurissen, te Maastricht. — Lepidoptera. » H. J. Veth, Phil. nat. cand., te Leiden. — Lepidoptera. » H. W. Groll, te Haarlem. — Coleoptera. 1865—66. heer Dr. H. C. van Medenbach de Rooy, Weerdjesstraat, te Arnhem. — Lepidoptera. n W. J. Boogaard, Kleine Houtstraat, te Haarlem. — Micro- lepidoptera en Hymenoptera. ” À. Brants, Candidaat in de regten, te Leiden. — Lepidoptera. 1366-67. heer F. J. M. Heylaerts Jr., St. Jansstraat te Breda. — Lepi- doptera enz. LIJST DER LEDEN ENZ. XLI De heer Dr. N. W. P. Rauwenhoff, Hoogleeraar te Utrecht. — Alge- meene Zoologie. n__n A, van den Brandt, te Venlo, — Lepidoptera. 1867-68. De heer C. Ritsema Cz., Adsistent bij ’sRijks Museum van Natuurlijke Historie te Leiden. — Algemeene Entomologie. v » Mr. H. Hartogh Heys van Zouteveen, Phil. nat. Doct. te Delft. 1368-69. De heer J. J. M. Gordon, te Amersfoort. » » R. Sinia, Leeraar aan de inrigting voor middelbaar onderwijs te Enkhuizen. — Orthoptera. n__n J, G. de Man, Phil, nat, cand., te Leiden. — Algemeene Entomologie. »„ n Dr. T. W. O. Kallenbach, te Rotterdam. » u W. Marshall, Adsistent bij ’s Rijks Museum van Natuurl. His- torie, te Leiden. » « A. Cankrien, te Rotterdam. — Lepidoptera. » » Mr. C. J. Sickesz, Burgemeester van Laren, Huize de Cloese bij Lochem. "n C.J. M. Jongkindt Coninck, Directeur der Maatschappij van Weldadigheid, te Frederiksoord, 1369-70. De heer Prof, E. Selenka, Stille Rijn te Leiden. — Algemeene Zoologie. vw H. W. Waalewijn, Phil. nat. stud., te Leiden. vv _M. Nijhoff, Raamstraat 49, te ’s Gravenhage. — Bibliographie. 1870-71. De heer Dr. L. L. Aronstein, Leeraar aan de Hoogere Burgerschool, te Breda. v w» Jhr. Ed. J. G. Everts, Huigensstraat 15, te’s Gravenhage. — Coleoptera. vu » Mr. M. Piepers, Lid der regterlijke magt in Nederlandsch Indié, te Macassar. v » M. L. Ritsema, Officier van gezondheid bij het leger in Neder- landsch Indië. vv Dr. P. J. Veth, Hoogleeraar aan de Rijksinstelling van onderwijs in de taal-, land- en volkenkunde van Ned. Indié, te Leiden. 1871—72. De heer W. A. Ivangh Schepman, te Voorburg. — Lepidoptera. XLII LIJST DER LEDEN ENZ. BESTUUR. President. Mr. S. C. Snellen van Vollenhoven. Vice-President. P. C. T. Snellen. Secretaris. F. M. van der Wulp. Conservator. Mr. S. C. Snellen van Vollenhoven. Bibliothecaris. C. Ritsema Cz. Penningmeester. J. W. Lodeesen. COMMISSIE VAN REDACTIE VOOR HET TIJDSCHRIFT. De President van het Bestuur, Dr. A. W. M. van Hasselt. F. M. van der Wulp. BIBLIOTHEEK DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING. Bijgekomen boeken 1870/71. A. 1. Annuaire de l’Académie Royale des sciences, des lettres et des beaux arts de Belgique, 1871. 3. Jahrbücher des Vereins für Naturkunde in Nassau, 1867—1868, 1869—1870. 4. Annual Report of the Board of Regents of the Smithsonian Insti- tution for 1868 and 1869. 5. Annual Report of the Commissioner of Agriculture for the years 1868 and 1869. 9. Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch Indié, Deel XXXI, (7de Serie, Deel I). 16. Tijdschrift voor Entomologie, uitgegeven door de Nederlandsche Entomologische Vereeniging, 2de Serie, Deel V, afl. 3, 4, 5 en 6; Deel VI, afl. 1, 2,3, 4 en 5. 17. Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Weten- schappen, Afd. Natuurkunde, 2de Reeks, Deel IV en V. 20. Bulletin de la Société Impériale des Naturalistes de Moscou. 1869. 24. The Entomologist’s Monthly Magazine, vol. VI and VII. 25. The Journal of the Linnean Society, vol. X. 32. Verhandlungen des zoologischen-botanischen Vereins in Wien. Band XX, 1870. 40. Schriften der Kön. physikal,-ökonomischen Gesellschaft zu Königs- berg, 1869. Jahrg. X. XLIV 41, 48 59. 60. 66. 66a. 67. 68. 14. 75. 16. 11. 18. 19. 40. 13. 82. 83. BIBLIOTHEEK DER NED. ENT. VEREENIGING. Memoirs of the Boston Society of Natural History, vol I. (1866—69), vol. II, part. I. Proceedings of the Boston Society of Natural History, vol. XII, vol. XIII, p. 1—368. Verslagen der Nederlandsche Entomologische Vereeniging voor 1870. The Proceedings of the Scientific Meetings of the Zoological Society of London, 1869, part. II and III; 1870; 1871, part. I. Proceedings of the Essex Institute, vol. VI, part. I and II. Bulletin of the Essex Institute, vol. I and II. The Entomologist, a Journal of British Entomology, conducted by E. Newman, vol. IV (1868—69); vol. V, n°. 73—95. Verslag van den Landbouw in Nederland over 1864, 1868 en 1869. Mittheilungen der Schweizerischen entomologischen Gesellschaft, Band IlI, n°. 1—7. Bullettino della Società Entomologica Italiana. 1870, pars II, III, IV; 1871, pars I. Schriften des Vereines zur Verbreitung naturwissenschaftlicher Kennt- nisse in Wien, Band II—X. Reports of the Commissioner of Fisheries of the State of Maine for the years 1867, 1868, 1869 and 1870. Petites Nouvelles entomologiques. 1869. ler sémestre, n°. 1—12. Monthly Reports of the Departement of Agriculture, for the years 1866, 1867 and 1868. Ontdekking van de Staatkunde der Natuur of Beschrijving van het wonderbaar Gemeenebest der Honigbijen en Zijdewormen. Amster- dam, 1764. (Geschenk van den heer Marshall). S. C. Snellen van Vollenhoven, Gedaantewisseling en Levenswijze der Insecten. Afl. 8, 9 en 10. (Geschenk van den Schrijver). P. de Bruyne, Naamlijst van in Zeeland verzamelde Coleoptera en Lepidoptera, bewaard in het Kabinet van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen. 1869. T. Thorell, On European Spiders. Part. I. Review of the European Genera of Spiders, preceded by some observations on Zoological Nomenclature. 1869—1870. 84. 85. 86. 88. 89. 90, 91. 92. 93. 94, 95, 96. BIBLIOTHEEK DER NED. ENT. VEREENIGING. XLV T. Thorell, Remarks on Synonyms of European Spiders. N°. 1 and 2. (Geschenk van den Schrijver). Id. Araneae nonnullae Novae Hollandiae. (Overdruk). (Geschenk van den Schrijver). Th. Mouffeti Insectorum sive Minimorum Animalium Theatrum. London 1634. (Geschenk van den heer Snellen van Vollenhoven). . M. Sars, ‚Mémoires pour servir à la connaissance des Crinoïdes vivants, avec 6 planches. 1868. (Geschenk van dej Koninklijke Universiteit van Noorwegen.) Steph. Blankaart, Schouburg der Rupsen, Wormen, Maden en vliegende Dierkens daaruit voortkomende. 1688. (Geschenk van den heer Marshall). Entomologische Hefte, enthaltend Beiträge zur weitern Kenntniss und Aufklarung der Insektengeschichte. Heft 1 en 2. 1803, (Ge- schenk van den heer Marshall). W. Pfeil, Ueber Insektenschaden in den Wäldern, die Mittel ihn vorzubeugen und seine Nachtheile zu vermindern. 1827. (Geschenk van den heer Marshall). G. Dahl, Coleoptera und Lepidoptera. — Ein systematisches Ver- zeichniss, mit beigesetsten Preisen der Vorräthe, 1823. (Geschenk van den heer Marshall). J. B. Schluga, Primae lineae cognitionis Insectorum, cum figuris aeneis. 1767. (Geschenk van den heer Marshall). C. Th. de Siebold, Observationes quaedam entomologicae de Oxybelo uniglume atque Miltogramma conica 1841. (Geschenk van den heer Marshall). Catalogus in IV sectiones divisus rerum naturalium in Museo exstantium Josephi de Cristofori et Georgii Jan, plurium Acad. Scient. et Societ. Nat. Cur sodalium, complectens adumbrationes Oryctognosiae et Geognosiae atque Prodromum Faunae et Florae Italiae superioris. Sectio III. pars 1. fasc. I Coleoptera. (Geschenk van den Heer Marshall). Kaspar Duftschmid, Fauna Austriae, oder Beschreibung der Oester- reichischen Insecten für angehende Freunde der Entomologie. 1805, Ier Theil (Käfer). (Geschenk van den Heer Marshall). E. F. Germar, Insectorum Species novae aut minus cognitae, de- scriptionibus illustratae. Halle 1824. vol. I. Coleoptera. (Geschenk van den Heer Marshall). ©. A. Preudhomme de Borre, Note sur le Byrsax (Boletophagus) gibbifer Wesm., et sur la place qu’il doit occuper dans la classifi- XLVI 28. 29. 30. 31. 32. 33. 34. 35. 36. 19. 20. 21. BIBLIOTHEEK DER NED. ENT. VEREENIGING. cation actuelle de la tribu des Bolétophagides. (Overdruk) (Geschenk van den schrijver). . Id. Considérations sur la classification et la distribution géogra- phique de la famille des Cicindélètes. (Overdruk) (Geschenk van den schrijver). S. C. Snellen van Vollenhoven, Laatste lijst van Nederlandsche schildvleugelige Insecten (Insecta Coleoptera). Haarlem 1870. (Geschenk van den schrijver). J. K. W. Illiger und J. G. Kugelann, Verzeichniss der Käfer Preussens. Halle 1798. (Geschenk van den heer Marshall}. A. Palliardi, Besehreibung zweyer Decaden neuer und wenig be- kannter Carabicinen. Wien 1825. (Geschenk van den heer Marshall). A. Ahrens, Beiträge zur Keuntniss deutscher Käfer. II” Bd. Heft II mit 2 Kpftr. (Geschenk van den heer Marshall). A. Metzger, Beitrag zur Käferfauna des ostfries. Küstenrandes und der Inseln Nordernei und Juist. Emden 1867. E. G. Hornung, Grundlage zu einem Verzeichnisse der Käfer des Harzes und seiner Umgebungen. 1ste Abth. Die Lauf- und Schwimm- käfer. Aschersleben 1844. (Geschenk van den heer Marshall). G. Kunze und P. W. J. Müller, Monographie der Ameisenkäfer (Scydmaenus Latr.) (Geschenk van den heer Marshall). Bonelli, Mémoire sur l’Eurychile, nouveau genre d’insecte de la famille des Cicindeles. (Geschenk van den heer Marshall). Fr. Walker, List of Coleoptera collected bij J. K. Lord in Egypt, Arabia and near the African shore of the Red Sea, wit Characters of the undescribed Species. Londen 1871. (Geschenk van den Schrijver). H. Hager, Ueber die Lebensweise der Termiten und ihre Ver- breitung. (Overdruk). (Geschenk van den heer Marshall). E. Niets bijgekomen, EF. Gustv. Mayr, Formicidae Novae Americanae collectae a Prof. P. de Strobel. (Overdruk). (Geschenk van den schrijver). H. Weyenbergh Jr., Sur la manière de vivre de l’Eurytoma longi- pennis Walk. (Overdruk) (Geschenk van den Schrijver). Fr. Walker, Notes on Chalcidiae. Part. I, Eurytomidae. Part. II, Eurytomidae and Torymidae. London 1871. (Geschenk van den Schrijver). 22. 23. 24. 25. 20. 21. 22. 23. 63. 64. 65. 66. 67. BIBLIOTHEEK DER NED. ENT. VEREENIGING. XLVII Fr. Walker, A list of Hymenoptera collected by J. K. Lord in Egypt, in the neighbourhood of the Red Sea and in Arabia; with Descriptions of the new Species. London 1871. (Geschenk van den Schrijver). Th. Clutius, Van de Bijen, hare wonderlicke oorspronc, natuer eigenschap, krachtige, ongehoorde ende seltsame werken enz. Leyden 1597. (incompleet; loopt slechts tot blz. 192) (Geschenk van den heer Marshall). F. W. Gundelach, Die Naturgeschichte der Honigbiene. 1842. (Geschenk van den heer Marshall). F. W. Gundelach, Nachtrag zur Naturgeschichte der Honigbienen. 1852. (Geschenk van den heer Marshall). G. J. A. Schönbauer, Geschichte der schädlichen Kolumbatezer Mücken, (Geschenk van den heer Marshall). B. T. Lowne, The Anatomy and Physiology of the Blow-fly (Musca vomitoria Linn.). London 1870, with 10 plates. (Geschenk van den Heer May). H. Weyenbergh Jr., Deux diptères nouveaux de l’Archipel des Indes Orientales. (Extract). (Geschenk van den Schrijver). C. L. Doleschall, Eerste en tweede bijdrage tot de kennis der Dipterologische Fauna van Nederlandsch Indiö, met platen, (Ge- schenk van den heer W. Albarda). HM. Sepp’s Nederlandsche Insekten, bijeengebracht door Dr. S. C. Snellen van Vollenhoven, 2de serie, 2de deel, N°. 47—50; 3de deel N°. 1—8. Emilio Cornalia, Monografia del Bombice del Gelso (Bombyx Mori L.). Milano 1856. (Geschenk van Prof. J. J, P. Hoffmann), Dr. P. M. Vitali, Dello sviluppo naturale delle uova e primo nutrimento dei Bacchi da seta e della Conservasione e bagno della semente. Milano 1870. (Geschenk van Prof. J. J. P. Hoffmann). H. D. J. Wallengren, Lepidoptera Scandinaviae (Rhopalocera) disposita et descripta. (Geschenk van den Schrijver). id. Lepidoptera Scandinaviae (Heterocera) disposita et descripta. Pars I, Closterocera Pars lI fasc. I, II, Nematocera. (Geschenk van den Schrijver). id. Skandinaviens Fjädermott (Alucita Lin.) (Over- druk). (Geschenk van den Schrijver). XLVIII BIBLIOTHEEK DER NED. ENT. VEREENIGING. 68. 69. 10. 12. Wire 31. 32. 38. 39. 49. 41. H. D.J. Wallengren, Kafferlandets Dag-Fjärilar, insamlade ären 1838—1845 af J. A. Wahlberg. (Overdruk). (Geschenk van den Schrijver). id. Heterocer-Fjärilar, samlade i Kafferlandet af J. A. Wahlberg. (Overdruk). (Geschenk van den Schrijver). id. Kongliga svenska Fregatten Eugenies resa omkring jorden. Lepidoptera. Species novae descriptae. (Geschenk van den Schrijver). . O. Staudinger, De Sesiis agri Berolinensis. 1854. (Geschenk van den heer Marshall). . Von Mattuschka, Raupen und Schmetterlings-Tabellen für Insecten- Sammler. Leipzig. (Geschenk van den heer Marshall). . H. Weyenbergh Jr. Over Coleophoren en andere kleine Motten. (Overdruk). (Geschenk van den Schrijver). F. Walker, Characters of undescribed Lepidoptera Heterocera. London 1869. (Geschenk van den Schrijver). . S. J. Wilkinson. The British Tortrices. London 1859. J. C. Stal, Hemiptera insularum Philippinarum, Bidrag till Philippinska öarnes Hemipter-fauna. (Overdruk). (Geschenk van den Schrijver). K. Verslag van den Gemeenteraad van Leiden. 1870 en 1871. Th. Wentworth Higginson, Memoir of Thaddeus William Harris. Boston 1869. (Geschenk van den heer Scudder). Louis Agassiz, Address delivered on the Centennial Anniversary of the birth of Alexander von Humboldt, under the auspices of the Boston Society of Natural History. . A. Targioni-Tozzetti, Discorso inaugurale letto nella prima Adunanza publica della Società Entomologica Italiana. Observations des phénomènes périodiques pendant l’annde 1869. (Overdruk uit de Mémoires de l’Académie Royale de Belgique). Ad. Quetelet, Développement de la taille humaine; extension remar- quable de cette loi. (Overdruk uit de Bull. de l’Acad. Royale de Belgique). Geschenk van den Schrijver). Een feest op het Frederiksplein te Amsterdam, door een Neder- lander. Amsterdam 1871. VERSLAG WINTERVERGADERING NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING, GEHOUDEN TE LEIDEN den 23sten December 1871, des avonds ten 6 ure. Tegenwoordig de heeren Mr. S. C. Snellen van Vollenhoven , Voorzitter, Mr. W. Albarda, Brants, Breukelman, Erbrink , Everts, N. H. de Graaf, Mr. H. W. de Graaf, G. M. de Graaf, Dr. van Hasselt, Heylaerts, Kinker, Lodeesen, Dr. Piaget, C. Ritsema Cz., Snellen, Veth, Waalewijn, Dr. Weyenbergh en van der Wulp. De Voorzitter opent de vergadering met eene korte toespraak, waarin hij wijst op den bijval, dien de jaarlijksche winterbijeen- komsten, uitsluitend gewijd aan wetenschappelijke mededeelin- gen, bij de leden der Vereeniging hebben mogen verwerven, hetgeen ook nu weder blijkt uit de talrijke opkomst. Hij rigt tevens een woord ter verwelkoming aan het nieuwe lid, den heer J. F. G. W. Erbrink, die voor het eerst ter vergadering is verschenen. L VERS LA G. Is ingekomen een berigt van den heer Mr. C. W. Hubrecht , waarin deze meldt tot zijn leedwezen verhinderd te zijn de vergadering bij te wonen, maar tevens de aanwezige leden tegen den volgenden ochtend ten zijnent noodigt, welke vriendelijke uitnoodiging met ingenomenheid wordt aangenomen. Op de rondvrage des Voorzitters, wie der tegenwoordig zijnde leden eenige wetenschappelijke mededeelingen wenschen te doen, vraagt de heer G. M. de Graaf het woord. Hij herinnert dat op de laatstgehouden vergadering te Breda de President zich had voorgesteld eene bijdrage te leveren over het plooijen der vleugels bij de Goleoptera, doch toen wegens het vergevorderde uur daarvan heeft afgezien, Ten einde te verhoeden dat nu welligt door dezelfde oorzaak de vergadering op nieuw van die zeker hoogst belangrijke bijdrage zou verstoken blijven , stelt de heer de Graaf voor, dat de President thans, in tegenstelling met de vroeger deswege aangenomen gewoonte, zijne mededee- lingen aan die der overige leden late voorafgaan. Dit voorstel vindt dadelijk algemeene ondersteuning en de Voorzitter, Mr. Snellen van Vollenhoven, verklaart zieh dientengevolge gaarne bereid, om aan den wensch der vergadering te voldoen. Vooraf brengt de Voorzitter nog ter tafel eenige exemplaren van het vervolgwerk van F. Walker «On Chalcididae», ter ver- deeling onder de belangstellende leden, die daarvan met dank- baarheid jegens den schenker gebruik maken; en laat voorts ter bezigtiging rondgaan eene portefeuille met een groot aantal oude gekleurde afbeeldingen van insecten uit allerlei orden , afkomstig van den heer d’Acquet, in leven burgemeester van Delft, en welke door het lid der Vereeniging, den heer Nijhoff, tot dat einde is toegezonden. De heer Snellen van Vollenhoven spreekt hierop over het vouwen der vleugels onder de dekschilden bij de Coleoptera en verduidelijkt zijne voordragt door teekeningen, zoowel vroeger gemaakte, als nu met krijt op het bord geïmproviseerde. Zie hier in substantie wat hij zeide: Met den heer Albarda (zie Verslag der vergadering te Warmond VERSLAG. Li gehouden) erken ik de noodzakelijkheid eener algemeene oris- mologie der vleugeladeren bij alle orden; sedert dien tijd heb ik rondgezocht naar den prototype, van waar men voor zooda- nige vergelijkende studie moet uitgaan. Bij dat zoeken deden zich twee belangrijke vragen aan mij voor, namelijk: 1° hoe, d. i. door welk mechanismus plooijen de kevers hunne vleugels, om die onder de elytra te brengen? 2° Zijn de vleugels der kevers werkelijk analoog aan de achtervleugels der Lepidoptera en Neuroptera of zijn zij dit niet? Ad 1. Eene korte optelling der kevers, die geene vleugels be- zitten of slechts half ontwikkelde vleugels, gaat voorop. Dan volgen diegenen, als Afractocerus, Ichthyurus, die. de vleugels niet buigen, maar geplooid op het achterlijf leggen als de veenmollen. De overigen plooijen hunne vleugels onder de dekschilden eenmaal, tweemaal of driemaal. Voor allen schijnt het mechanismus hetzelfde. De wijze hoe dit geschiedt, is tot heden niet beschreven. Noeh Burmeister, noch Lacordaire, noch Westwood reppen er van. Straus-Durckheim geeft fraaije beschrijvingen en behandelt wel de spieren die den vleugel uitslaan, maar zegt weinig over het plooijen of ontplooijen. Die weinige woorden zijn: L’exten- sion de Vaile dans son articulation du milieu, est uniquement produite par l’ecartement de la 5° et de la 4° nervure d’origine. Nu werd door Spreker aangetoond dat dit niet zijn kon. Félix Plateau had aanleiding om het onderwerp te behandelen in zijn opstel: Qu'est-ce que Vaile d’un insecte? (zie Stettiner Zeitung 1871), doch hij roert het bijna niet aan. In een ge- sprek tusschen hem en den Spreker over dit onderwerp bleek dat hij stond op het standpunt van Straus-Durckheim. Wat wij dus bij de schrijvers vinden is onvoldoende om de zaak op te helderen. De Spreker stelt zich de zaak aldus voor: De vleugeladeren zijn hol; het zijn buizen, die met de tracheën in verbinding staan en waarin dus lucht kan opgenomen worden. Wanneer de imago pas uit de pop te voorschijn komt, wordt vocht uit het ligchaam in die buizen geperst, welke daardoor uitzetten en veroorzaken dat de vleugel zijne grootte verkrijgt. Naarmate de vleugel droogt, wordt het vocht uit die buizen geabsorbeerd x LIT VIPERS PAM: of het keert in het ligchaam terug. Geheel droog is echter de vleugel van een levend dier nimmer en het zou ook de vraag zijn of een geheel drooge vleugel zich wel zonder scheuren of barsten zou laten plooijen. Er is dus eenige vochtigheid aan- wezig en de vleugel is lenig. Nu bespeurt men dat ter plaatse waar de vleugel omslaat, de aderen in vakken uitgezet en ver- dikt zijn. Stellen wij ons nu voor, dat bij het ontplooijen lucht met zeker geweld in die buizen wordt gedrongen en dat de persing der lucht den vleugel ontplooit. Ter plaatse van de vouw is echter hoogstwaarschijnlijk de binnenhuid van de ader aan de voorzijde geplooid en zoo elastiek, dat wanneer de drukking der lucht ophoudt, de ader zich kromt en de vleugel terugkeert tot den gewonen toestand. Bij de Staphylinen, die de vleugels driemaal opvouwen, ziet men bovendien duidelijk dat een gedeelte van den arbeid door het abdomen verrigt wordt. De Spreker behandelt nu nog eenige volzinnen uit het reeds genoemde opstel van den heer Plateau en komt op tegen diens definitie, als zouden de vleugels zijn: des stigmates profondement modifiés. Hij toont aan dat hier het woord stigmate alleen slaan kan op den hoornachtigen rand van de luchtbuisopening, en dat de opening zelve niet kan bedoeld ziin. Deze is echter het ware stigma en kan door geene modificatie tot een’ vleugel worden. Het stigma laat de buitenlucht in tot de tracheén; dit is zijne funclie. Wanneer het van boven vergroeid en gesloten is, houdt zijne functie op en tevens houdt het ligchaamsdeel op stigma te zijn, want de functie determineert het orgaan. Pooten, vleugels en vinnen der Vertebrata zijn dezelfde organen, ge- wijzigd naar gelang van het medium, het zijn en blijven bewe- gingsorganen. Maar een stigma, dat een vleugel of balanceer- kolfje wordt, verandert van destinatie. In plaats van een adem- halingsorgaan wordt het een orgaan van beweging. Het antwoord op de tweede vraag: of de vleugels der kevers analoog zijn aan de achtervleugels der Hymenoptera, Neuroptera, Hemiptera, of niet, wordt door Spr. tot een’ lateren tijd uitge- steld. Hi) handelt daarover slechts zeer oppervlakkig, doch geeft als zijne meening te kennen, dat zij meer dan de achter- 4 VERE RS ETANG. LUI vleugels alleen vertegenwoordigen, ’tgeen een zeer groot be- zwaar zou opleveren voor het vaststellen eener nomenclatuur der aderen, gelijk de heer H. Albarda die verlangde. Spreker eindigt met het volgende gezegde: In het algemeen en opper- vlakkig meen ik de zaak in dezer voege te moeten opnemen, dat, daar de elytra zuiver bedekkende, bewarende organen zijn en niet tot het vliegen dienende, de daaronder verborgen vleu- gels niet alleen de functiën vervullen van de achtervleugels bij de genoemde orden, maar ook die der voorvleugels en derhalve ook de kenmerken van beiden zullen moeten vertoonen. Dr. Piaget verzoekt vergunning, om zich bij hetgeen hij heeft mede te deelen van de Fransche taal te bedienen, en houdt eene zeer belangwekkende voordragt over het Parasieten- geslacht Lipeurus, waarvan hij den vorm en de voornaamste kenmerken beschrijft, een en ander opgehelderd door teekenin- gen op het bord. Hij vestigt onder anderen de aandacht op de wijze van inplanting der pcoten, waarvan de twee voorste paren naar voren wijzen en alleen het laatste paar naar achteren is gerigt, een kenmerk dat tot dusverre is verwaarloosd en ook bij de bestaande afbeeldingen niet is in 't oog gehouden. Hij wijst voorts eene dwaling aan, waarin Denny is vervallen, wijl aan dezen van twee soorten van het geslacht Lipeurus het & onbekend was gebleven, waardoor hij er toe gekomen is het 9 dezer soorten in het geslacht Nirmus te rangschikken. Overigens doet Spreker uitkomen, van hoeveel belang het is acht te geven op welke warmbloedige dieren de verschillende soorten van Pa- rasitica leven, en staaft dit door een aantal uitmuntende, ver- groote afbeeldingen van Docophorus, Nirmus en Lipeurus , waarbij eene treffende overeenkomst wordt aangetoond bij de onderscheidene parasiten van verwante vogelsoorten, b. v. van Raafachtige vogels (Corvus frugileyus, scapulatus , Corone, nu- cifraga, Garrulus, Pica) of die van Steltloopers (Ciconia, Ana- stomus, Ardea, Ibis, Platalea). Deze voordragt, die met onverdeelde aandacht wordt aange- hoord, doet den wensch ontstaan, dat later de medegedeelde LIV VERE A SS LIRA Ge bijzonderheden meer uitvoerig en met de beschrijving der soor- ten, afzonderlijk in het Tijdschrift mogen worden opgenomen. De heer Mr. W. Albarda vermeldt, dat hij op een der buitengewoon koude dagen in het begin der maand December, bij eenen stand van 59 graden vorst of — 7° op den thermometer van Fahrenheit, een exemplaar van Hypena rostralis L. heeft zien vliegen, een bewijs dat sommige vlindersoorien tegen eene zeer strenge koude bestand zijn. De heer Mr. H. W. de Graaf spreekt over Hyponomeuta malinellus en variabilis, in verband met het volgende: 1°. Een nest van Hyponomeuta-rupsen, door hem op Pyrus malus gevonden, leverde onder anderen vlinders op, die op hunne witte bovenvleugels, behalve de gewone puntrijen, eene loodkleurige veeg hebben, welke veeg bij enkele exemplaren bijna den geheelen vleugel van de vleugelvouw tot den voorrand bedekt, terwijl op de onderzijde de franje overal even donker is als de vleugel. 2°. Een klein nest van Hyponomeuta-rupsen door hem op Crataegus oxyacantha gevonden en van 7 Junij tot Julij 1871 met Pyrus- malus-bladeren gekweekt, leverde a. een vlinder op als H. variabilis, met loodkleurige, zwart gestipte bovenvleugels, waarop het wit tot den vleugelwortel, een voorrandvlekje vóór de vleugelpunt en een kleiner, ondui- delijker, daartegenover geplaatst binnenrandsvlekje beperkt is; de franje heeft op de onderzijde dezelfde donkere kleur als de vleugel; en b. een vlinder met zuiver witte bovenvleugels met de ge- wone puntrijen; vleugeltip en franje grauw, de laatste tusschen vleugelpunt en binnenrandshoek met witte haarschubben door- mengd, onderzijde der bovenvieugels loodkleurig, franje en buitenste helft des voorrands witachtig. De proef om //ypono- meuta-rupsen van Pyrus malus met Crataegus te kweeken, was tot nog toe niet geslaagd, VERSLAG, LV Een en ander wordt voorloopig medegedeeld, daar Spreker zijn voornemen te kennen geeft later op dit onderwerp terug te komen. De heer Snellen laat ter bezigtiging rondgaan eene doos, waarin zich, behalve eene reeks van voorwerpen van Orrhodia Vaccinii L., in de door hem in zijne Vlinders van Nederland beschrevene varieteiten, ook eene reeks bevindt van voorwerpen eener zeer na verwante, nieuwe inlandsche soort, Orrhodia spadicea W. V. Deze soort door de schrijvers van het zooge- naamde Wiener Verzeichniss aangeduid als van Vaccinit L. verschillende, was door latere schrijvers, vooral door Treitschke , weder als varieteit tot Vaccinii teruggebragt, totdat Guenée in zijne Noctuelites het specifiek verschil aantoonde, dat volgens Spreker duidelijk is. De zienswijze van den Franschen Lepidopteroloog, die, al moge hij dan geen Svstematicus genoemd worden, toch zeker overigens onder de scherpzinnigsten der nieuwere beoefenaars van de vlinderkunde behoort, heeft echter nog niet algemeen ingang gevonden, waarom Spreker het noodig oordeelt er de aandacht op te vestigen. Spadicea onderscheidt zich volgens Guenée van Vaccinii: 1°. door scherphoekige voorvleugelpunt — bij V. stomphoekig; 2°. door het gemis der lichte booglijn, die bij V. op de achtervleugels voorkomt; 5°. door eene donkere deelinglijn der bleekroode achtervleugelfranje — bij V. is die franje ongeteekend, eenkleurig kopergeel. Van deze onderschei- dingsteekenen vindt Spreker het tweede het minst uitgedrukt, en merkt hij bovendien op dat, terwijl bij Vaccini? de gewa- terde band der voorvleugels somtijds geel wordt, deze bij varieteiten van Spadicea daarentegen eene grijze kleur aanneemt. De type van Spadicea is overigens roodachtig, terwijl varieteiten donker roodbruin en zwart worden. Ook de rups verschilt, want 5 exemplaren daarvan, die Spr. in Junij 1871 bij ’s Hertogenbosch uit Prunus spinosa klopte, trokken zijn oog door lichtere grondkleur en duidelijke zijstreep , zoodat hij, hoewel de overeenkomst met de rups van Vaccini LVI Vit Ei Ri Se Lit Ag Ge opmerkende, toch dadelijk eene andere soort verwachtte. De gelegenheid liet niet toe eene beschrijving te nemen. Deze soort komt overigens ook in Gelderland voor en wordt waarschijnlijk met Vaccini verward, waarvan zi) trouwens, ge- lijk uit de boven opgegeven soortskenmerken is op te maken, in afgevlogen exemplaren moeijelijk te scheiden is. Dezelfde Spreker laat eene flesch met Oost-Indische spin- nen op spiritus zien, zeer onlangs bij hem ontvangen van ons medelid, Mr. M. Piepers te Macassar, en welke hij tot nader onderzoek aan Dr. van Hasselt overhandigt. Nog vermeldt de heer Snellen, dat hij drie doozen met in- landsche Lepidoptera voor de collectie der Vereeniging van Dr. van Medenbach de Rooij te Arnhem heeft ontvangen, welk ge- schenk met de meeste erkentelijkheid wordt aanvaard. De heer Kinker vertoont poppen van Haemonia, door hem met den heer Groll in Augustus Il. in eene sloot bij Haarlem aan wortels van Myriophylium gevonden, en herinnert dat in eene vroegere vergadering reeds over dit onderwerp door hem is gesproken. Hij stelt zich voor zijne onderzoekingen voort te zetten en een volgend jaar op nieuw te trachten, naar de op- gave van den heer Leprieur de Haemonia’s uit de poppen te kweeken, hetgeen ditmaal niet gelukt is. In de tweede plaats deelt hij mede, dat op den 2°” Septem- ber van dit jaar, des middags tusschen 2 en 5 ure, bij een thermometerstand van 75 graden Fahrenheit in de schaduw, een zwerm Cassida's, voornamelijk €. nebulosa L. en daarbij ook enkele C. rubiginosa Ill. op den Oudezijds-Achterburgwal bij het Gasthuis te Amsterdam verschenen was. De massa was aan zijn huis, aan het benedengedeelte van den voorgevel, zoo groot, dat aan de dienstbode bevel werd gegeven die met een langen stoffer te verwijderen. De voorbijgangers ergerden zich aan de dieren en men wilde voorkomen dat het niet entomo logische publiek de platte ronde diertjes voor minder gewenschte gasten — misschien Acanthia lectularia — zou houden. Beide sexen waren vertegenwoordigd. Al de huizen aan de zonzijde VERSLAG, LVII van de gracht werden, zoo als bij nader onderzoek bleek, in meerdere of mindere mate, door de onverwachte gasten bezocht. Den volgenden dag waren allen, op zeer enkelen na, verdwe- nen; onzeker is het gebleven van waar de zwerm kwam, doch het vermoeden werd uitgesproken dat hij van een der dokdijken of van over het IJ zuidwaarts trekkende was. Verder werd door Spreker voor de collectie der Vereeniging aangeboden een 50tal soorten van Coleoptera, volgens de laatste lijst der Fauna met een * geteekend en alzoo aan de verzame- ling ontbrekende. De Voorzitter zegt namens de vergadering den heer Kinker dank voor dit geschenk, hetwelk spoedig gebleken is een aantal zeldzame soorten te bevatten. Ten aanzien van den zwerm van Cassida’s, maakt de heer W. Albarda de vergadering alsnog opmerkzaam, dat vóór eenigen tijd — hij meende in de maand September — in de omstreken van Venlo een insect in zoo buitengewone massa moet zijn voorgekomen, dat in de nieuwsbladen daarvan werd gewaagd; het was hem echter geheel onbekend, welke soort dit was ge weest, maar hij rekent het niet van belang ontbloot, om dit zoo mogelijk nog te onderzoeken. De Secretaris verklaart zich bereid, om daarover aan ons medelid, den heer A. van den Brandt te Venlo, te schrijven !. De heer Ritsema zegt, dat hij omtrent ditzelfde onderwerp (het zwermen van insecten) straks eene waarneming wenscht te vermelden betreffende ilwsca corvina. Dr. Weyenbergh deelt eene observatie mede omtrent de levensgeschiedenis van Eristalis intricarius L. Hij had opge- merkt, dat deze vliegen dikwijls geruimen tijd onbewegelijk op de gewone paardebloem blijven zitten en dat door haar alsdan ı Dit schrijven heeft ten gevolge gehad eene mededeeling van den heer van den Brandt, dat het bedoelde inseet op velden in de onmiddellijke nabijheid van Venlo en ook in de stad zelve in ontzaggelijke massa’s voorkwam van 31 Augustus tot 3 en 4 September 1871, toen daar ter plaatse zware donderbuijen zijn losgebarsten. Blijkens overgezonden exemplaren was het insect eene der zoo bekende kriebelmugjes, en wel Simulia argyreata Macq. LVII VERS LAG. in die bloemen een ei wordt gelegd, dat rond en vrij groot en heldergeel van kleur is. Gewoonlijk zijn er twee of drie dezer eijeren in elke bloem. De larve uit dit ei voorkomende is door Spreker slechts in haren eersten leeftijd kunnen worden nage- gaan, omdat zij weldra de bloem verlaat, om op eene andere, tot dusverre onbekende wijze , haar levensonderhoud te zoeken. Uit eene door Spreker vertoonde afbeelding der larve bleek het, dat deze een duidelijk afgescheiden, ronden en hoornachtigen kop heeft, en deze bijzonderheid gaf aanleiding dat sommige leden der vergadering twijfel opperden of het hier wel inderdaad de larve van de bedoelde Zristalis gold, omdat de larven der Diptera, althans die van de familie der Syrphiden, waartoe de genoemde soort behoort, geen duidelijk afgescheiden kop bezitten. Eene tweede mededeeling van den heer Weyenbergh bestond daarin, dat hij in de larven van Ctenophora ruficornis Meig. en pectinicornis L. eene Tachinine, en wel Degeeria seria Meig. had gekweekt, hetgeen vooral daarom merkwaardig is, omdat zooveel is kunnen worden nagegaan, het voorkomen van Tachi- ninen als parasiten in Diptera-larven nog niet was geconstateerd. De heer van der Wulp vestigt er de aandacht op, dat Macquart in zijne Diptéres exotiques (deel II. 5. 90 voor eene Braziliaansche Dexine (Dexia petiolata Wied.) het geslacht Cor- dyligaster heeft gevormd, maar later in hetzelfde werk (Suppl. 4, blz. 512) die soort op nieuw als Megistogaster fuscipennis heeft beschreven en afgebeeld. Het vermoeden hiervan was reeds door Schiner uitgesproken *, doch werd door Spreker volkomen bevestigd gevonden in een paar exemplaren uit Suriname, die hij bezit en ter bezigtiging laat rondgaan, en welke ten duide- lijkste aan de tweeërlei beschrijvingen en afbeeldingen van Mac- quart beantwoorden. Dat Megistogaster fuscipennis door Mac- quart als een Javaansch insect wordt opgegeven, berust onge- twijfeld op een misverstand of vergissing, want de soort behoort in Zuid-.\merika te huis en wordt op Java niet gevonden. ’ Diptera der Novara-Reise. blz. 322, de noot. Vi) EL RISE LI AN GY LIX Op de beschrijving van M. fuscipennis laat Macquart, altijd in den waan dat hij eene Javaansche soort voor zich had, de veronderstelling volgen, dat zijne soort het mannetje zou kunnen zijn van de evenzeer Javaansche Tuchina Beelzebul Wied. Spreker heeft die laatste soort, even als de daaraan zeer verwante 7. Diabolus Wied. van de Kaap uit voorwerpen van het Leidsch Museum leeren kennen, en daardoor de overtuiging verkregen, dat zij geheel verschillend zijn van Cordyligaster petiolata Wied. (= Megistogaster fuscipennis Macq.) en onmogelijk met deze in hetzelfde geslacht kunnen worden geplaatst, hetgeen reeds op den eersten blik (de exemplaren gingen mede ter bezigtiging rond) ieder in het oog moest vallen. Zij moeten daarentegen een nieuw genus vormen, dat zich vooral door den in profiel langen en smallen kop en door het lange en lintvormige eindlid der sprieten onderscheidt. De beide soorten (Beelzebul en Diabolus) gelijken overigens zoo zeer op elkander, dat men alligt geneigd zou zijn haar voor dezelfde soort te houden; alleen vertoont zich bij Beelzebul op het achterlijf wat meer vlekkige witte weerschijn, en is bij Diabolus het voorhoofd een weinig meer vooruitstekend. De heer Breukelman deelt als eene bijzonderheid mede, dat in den afgeloopen zomer hem een exemplaar is gebragt van Sphinx Nerii L., in de stad Rotterdam gevangen. De Voorzitter herinnert daarbij dat reeds voor jaren terzelfder plaatse door een’ bediende van Dr. C. Dalen drie voorwerpen van Merit tegen een boomstam zittend aangetroffen zijn. De heer Everts stelt ter bezigtiging eenige mannelijke en vrouwelijke exemplaren van de Walvischluis (Cyamus Ceti L.), waaronder zich een 9 bevindt, bij hetwelk de broedzak geopend is, zoodat daarin de jongen kunnen worden gezien; voorts eene geheele reeks van exemplaren van Acanthia lectularia L., in verschillende levensperioden, en waaruit alzoo de ontwikkeling van dit insect kan worden waargenomen. Dezelfde Spreker vermeldt, dat Proerustes coriaceus L. , die tot LX Ve Es RSE Lease: dusver slechts bij Nijmegen is gevangen, ook in Friesland voor- komt, en dat Leistus rufomarginatus, eene voor onze Fauna nieuwe soort en die vooral in zuidelijker streken inheemsch is, in grooten getale door hem onder mos in het Haagsche bosch is gevonden. Hij laat overigens nog een aantal zeldzame in- landsche Coleoptera ter bezigtiging rondgaan. De heer C. Ritsema Cz. deelt in de eerste plaats mede, dat er zich op den 14° September 1871 op de hoogste verdie- ping (de skelettengalerij) van ’s Rijks Museum van Natuurlijke historie te Leiden een talrijke zwerm van Wusca corvina F. vertoond heeft. Eerst vier dagen later vernam Spreker het van den heer A. Drechsler, preparateur voor de Osteologie aan ge- noemd Museum, die hem tevens mededeelde, dat toen hij den zwerm door het openen der ramen trachtte te verdrijven , iemand die op de binnenplaats stond, rookwolken uit die ramen meende te zien komen, en toch bevond zich den 18°" September daar- aanvolgenden nog eene ontelbare menigte individuen op die galerij. Een vijftigtal vliegen, om zoo te zeggen blindelings verzameld , behoorden zonder uitzondering tot de bovengenoemde soort. Het aantal der vrouwelijke individuen was grooter dan dat der mannelijken. Spreker vermoedt dat zij door de opening, voor de doorlating van den vlaggestok bestemd en aan de westzijde van het gebouw voorkomende, naar binnen zijn gekomen. Wat hen daartoe aanlokte is onbekend. Een Franschman, die juist in die dagen het Museum bezocht, meende het aan de aanwezig- heid der skeletten te moeten toeschrijven, doch voor deze mee- ning bestaat geen de minste grond. In de tweede plaats deelt Spreker mede, dat door hem den 16°" October 1871 onder Noordwijkerhout beide sexen van Enoicyla pusilla Burm. gevangen zijn, en dat deze Phryganide in ons land dus reeds is aangetroffen bij Haarlem (Haarlemmer- hout, Aerenliout, Bloemendaalsche bosch en Schapenduinen) door hem zelven, bij Leiden (Endegeest, Poelgeest en Noord- wijkerhout) mede door hemzelven, Wassenaar door Snellen van Vollenhoven, bij den Haag (Haagsche bosch) door Sneilen vai VERSLAG. LXI Vollenhoven, te Scheveningen (Scheveningsche boschjes?) door von Heyden en bij Utrecht (Driebergen) door Six. De heer Heylaerts spreekt over het geslacht Nudaria Stph. en wijst er op, dat in geen der hem toegankelijke entomologi- sche werken iets gevonden wordt ten aanzien der twee volgende punten, als: 1°. Het sexueel verschil in den vleugelvorm. Terwijl toch de mannetjes korter en breeder vleugels hebben, zijn deze bij de wijfjes smaller en langgestrekt. Vooral komt dit uit bij N. senen Hübn. en N. mundana L ; minder geprononceerd doch stellig aanwezig is het bij N. murina Hübn.; terwijl zelfs dit kenmerk, doch in mindere mate, voorkomt bij het aanverwante geslacht Calligenia Dup. Daar dit sexueel verschil in vleugelvorm waar- schijnlijk ook op het aderbeloop der vleugels invloed zal hebben, stelt Spreker zich voor daarop later terug te komen. 2°. De vreemde vorm, die het achterlijf van Nudaria senex Hübn. 2 heeft. Terwijl toch bij de twee andere, bovengenoemde soorten het abdomen der wijfjes gewoon gevormd en vrij dik is, heeft het bij Senex den vorm van een kegel, waarvan de top naar den thorax is gerigt; de zeer breede basis is plat en zeer ruig behaard; in het midden bevindt zich de zeer korte doch breede eijerbuis. De lange haren aan den laatsten lijfs- ring dienen het dier om daarmede, even als de Chilo-soorten doen, de witte ronde eijeren te bedekken, die in hoopjes van 8-12 worden afgezet en nog vóór den winter (in September, eenigen zelfs in Augustus) uitkomen '. ı De heer Heylaerts heeft bij deze gelegenheid er nog op gewezen, dat in some mige vroegere verslagen, ten opzigte van door hem behandelde onderwerpen, enkele fouten zijn ingeslopen. Het is welligt hier de geschikte plaats, om die alsnog te verbeteren. In het Verslag der Zomervergadering 1869, blz. 27, regel 19 staat: (het is een 2); moet zijn: (het is een d). In het Verslag der Zomervergadering 1870 is de naam van den heer Heylaerts niet vermeld in de opgave der tegenwoordig zijnde leden, doch wel komt hij daar (blz. 38) als Spreker voor. Eindelijk staat in het Verslag der Zomervergadering 1871 op blz. XXI, regel 15: »dus levende mannetjes»; moet zijn: „dus levende wijfjes»; terwijl in de opgave der LXII VERSLAG. De heer van Hasselt, alsnu het woord verkrijgende , meent zich te moeten verontschuldigen, dat hij meer « multa» dan «multum» zal kunnen behandelen. 4°. Vestigt hij de opmerkzaamheid der leden op een zeer fraai geconserveerd spiritus-exemplaar van Zresus annulatus Hhn. , dat hij op de zomervergadering in vivo had vertoond. Zijne vrees, dat de schoone roode kleur , gelijk bij alle andere rood- gekleurde spinnen, door den alcohol zou worden uitgetrokken, werd niet bevestigd, en zoo vertoont dit spinnetje, althans nu nog (December), dezelfde cinnaberroode kleur als bij het leven. 2°. Laat hij ter bezigtiging rondgaan een beurs- of buisvormig nest en het op de jongste excursie gevangen vrouwelijk individu van den bij ons te lande nog steeds zoo zeldzamen Alypus Sulzert, op spiritus bewaard. 5°. Vertoont hij in eene cylinder-flesch het eigenaardig ge- werkte web eener Agelena labyrinthica Cl., die eenige maanden door hem in het leven is gehouden. Teregt draagt deze spin- soort haren naam; ten minste vertoont dit haar in gevangen- schap vervaardigd spinsel inderdaad een zeer opmerkelijken dool- hof van gangen, met boven- en benedenwaartsche cirkelronde openingen, een waar «labyrinth» voor de daarin verwarde in- secten vormende. 4°. Heeft hij medegebragt een volwassen 9 exemplaar van eenen Olios, O. s. Ocypete longipes Walck., levend uit Java overgekomen in eene kist met planten en hem welwillend door den heer Witte, uit den Hortus botanicus te Leiden, dezen zomer toege- zonden. Van Augustus af heeft hij deze spin in een groot cylinder-glas in ‘t leven gehouden, door haar te voederen met onze gewone bakkerstorren (Blatta Europaea), naar aanleiding van hetgeen schrijvers en reizigers in Oost-Indië daarvan ge- wagen, namelijk, dat deze spinsoort bij voorkeur op kakker- lakken aast. In den zomer heeft deze Olios meer dan eens 4 bakkerstorren in één nacht gedood en uitgezogen. Sedert gevangen Lepidoptera (aldaar blz. XXXV) is vergeten: Psyche villosella Ochs. (zak met levende rupsen) en Carpoeapsa grossana Hübn. vele exempl. VERSLAG, LXIll 't begin van November nam zij geen voedsel meer tot zich en werden, ofschoon hare verblijfplaats, met watten omwikkeld, in een warm vertrek werd gehouden, hare vroeger zeer, zelfs buitengemeen vlugge bewegingen al trager en trager, zoodat Spreker vreest, dat zij niet zal overwinteren. Aan de wanden van de flesch kan men hare eigenaardige spinsels zien, waar- mede zij het achterlijf steeds bevestigd houdt. Zij maakt namelijk geen web, doch fixeert zich op elke plaats waar zij zich neder- zel, op overeenkomstige wijze als vele andere spinnen, doch met buitengewone voorzorg. Zij maakt op elke plaats waar zij zich nederzet, met hare spintepels zeer fraaije, als geteekende, veder- of penneveêr-vormige aanhechtingsdraden aan het glas, die naar beneden als in een penneschacht van dikkere sneeuw- witte ragdraden uitloopen, welke haar tot steunpunt dienen. De wanden van de flesch zijn overal met die veertjes van spinrag als ’t ware beschilderd. Overeenkomstige spinsels teekende Menge onlangs af in de IV‘ Abtheilung zijner Preussische Spin- nen, als ook gevormd wordende door onze gewone huisspin, Tegenaria civilis, en geeft die de juist gekozen benaming van « gefiederte Anheftungen ». 5°. Vermeldt Spreker, dat hi) kortelings van onzen hoogge- schatten Voorzitter, ter determinatie voor het Leidsch Museum, heeft ontvangen eene kleine collectie spinnen uit Australië, in de omstreken van Melbourne door den heer van Kaathoven ver- zameld. Ofschoon het hem voor’s hands nog aan tijd heeft ont- broken, om tot de gewenschte bestemming dezer spinnen over te gaan, heeft hij toch reeds gelegenheid gevonden, om enkele opmerkingen in het jongste werk van Dr. L. Koch, die Arachniden Australiens 1871, voorloopig bevestigd te zien. Zoo zegt deze: « Durch grossen Artenreichthum sind (daar) be- sonders vertreten (onder anderen) die Epeiriden» en Spreker vond in deze kleine verzameling, onder een ruim 50tal diverse spin- nen, dat meer dan de helft daarvan verscheidene Zpeira-soorten ns 1 Deze vrees is sedert bevestigd, daar mijn Olios, kort na haar spoorreisje naar Leiden, twee dagen na mijne terugkomst, is bezweken (26 December). v. H. LXIV VIEFRZSELTATG, representeerden. Verder: «Auch unter den Spinnen zeichnen sich hier viele durch bizarre Gestaltung aus»; alhoewel daarvan in deze collectie geene ongewone specimina voorkomen, acht Spreker het toch niet onbelangrijk, eene tot deze cathegorie be- hoorende, Australische Epeiride te laten bezigligen, die hem tot hiertoe onbekend was. Dit diertje, dat bij den typischen Epeira- vorm, de harde of vaste schaalhuid der Gasteracanthae bezit, vertoont zulk een hoogst «bizarren» vorm aan het voorste ge- deelte van den bruinen cephalothorax; er bevinden zich name- lijk, zonder dat er op andere plaatsen noch aan het kopstuk, noch aan het abdomen, andere uitsteeksels voorkomen, dáár ter plaatse twee dikke gele schuin hovenwaarts gerigte bokshoornen, met breede basis, die aan dit spinnetje een zoogenaamd dia- bolisch of Beëlzebub-achtig uitzigt verleenen. Uit de hem ten dienste staande werken, ook niet uit dat van Koch , voor zoo verre dit verschenen is, heeft Spreker de soort, zelfs het geslacht dezer Epeiride tot hiertoe nog niet kunnen bepalen. Nog zegt Koch: «Plattgedrückte Formen, — von welchen wir unter den Spinnen anderer Weltiheile nur wenige finden, — treten in Australiën in grösserer Anzahl auf». Ook ten voor- beelde daarvan laat Spreker een specimen, tot de Philodrominen behoorende, doch mede door hem nog niet gedetermineerd, voorloopig bezigugen, als merkwaardig door den buitengemeen dunnen vorm van dit spinnetje, als ware het bij ongeluk ver- trapt of platgetreden. 6°. Laat hij rondgaan eene schetsteekening van het nest eener Amaurobius terrestris Koch. 9, naar aanleiding eener waar- neming van de heeren Heylaerts en Hallegraeff , gedaan in het Ulvenhoutsche bosch bij Breda, in September van dit jaar. Behalve twee afzonderlijke openingen voor in- en uitgang, lieten zich daaraan twee afzonderlijke kamers van spinrag onderschei- den, in de eene van welke het moederdier, in den andere ruim een 50tal vrij groote pulli zich ophielden. Eene dergelijke nestbouw en langdurige zamenwoning van de oude spin met hare reeds aanmerkelijk ontwikkelde jongen (zij schenen ten minste reeds twee malen verveld te zijn), ofschoon meer of minder VER be SiG TANG: LXV analoog voor Cheiracanthum nutrix beschreven, was Spreker nog niet voorgekomen. Bovendien is deze spinsoort weder eene nieuwe bijdrage voor onze Fauna. 7. Stelt Spreker ter bezigtiging een cocon, of liever een nestje met cocons van Ero (s. Theridion) saxatilis Koch. (s. ripa- rius Blackw.), hem in het afgeloopen najaar geschonken door ons zoo ijverig medelid Ritsema, en voegt daarbij drieérlei op- merkingen, namelijk, ten eersten: dat de oude en jonge spinnetjes, die dit nestje bewonen, zeer ligt kunnen worden aangezien als behoorende tot Theridion Sisyphium Cl, waarmede zij in hare teekening eene zoodanige overeenkomst hebben, dat Spreker zelf, deze specimina eerst, bij oppervlakkig onderzoek daarvoor had aangezien. Ten tweede, dat Simon dit cocon- netje zeer Juist beschrijft als in vorm analoog met de be- kende Ü’hryganiden-kokertjes: «sa retraite tubiforme ressem- ble, — zegt hij, — à la coque d’un Ephemere». En in de derde plaats, dat Ritsema zeer teregt zijne aandacht had gevestigd op het eigenaardig voedsel dezer spin, zijnde « het nestje voor een groot deel gevuld met doode zwarte mieren’, waarmede ook de grond in den omtrek dezer nestjes als bezaaid was». Aan Spreker was tot dusverre dit mierenverslindende karakter van deze Theridion-soort onbekend, en in het algemeen mogt deze observatie bevreemding wekken, als zijnde de mieren en spinnen in het algemeen vrij antipathisch, zoodat zij elkaär mijden of ontzien. Intusschen vond hij, bij nalezing omtrent dit onderwerp, dat dit factum reeds vroeger is waargenomen; Blackwall namelijk teekent over deze Ero in zijn beroemd werk het navolgende aan, geheel gelijk aan het door Ritsema waargenomene: «Her conical tube, closed above, open below, thickly covered with withered leaves and flowers, particles of earth, small stones, elc. is suspended perpendicularly in her snare. In the upper part of this singular domicile she constructs several cocoons, The young, after quiting them, remain a long time with the mother, — and are supplied by her with food, — which 1 Ik meen ze te kunnen herkennen als Myrmica nigra 1. v. H. LXVI VERSEHEN consists chiefly of ants (!)». Er waren ook verscheidene ge- droogde (doode) pulli in dit nestje, die, opmerkelijk genoeg, veel kleiner zijn dan deze mierensoort, welke zelfs door de moederspin slechts zeer weinig in grootte wordt overtroffen '. 8°. Ten slotte zegt Spreker over eene, na Ritsema, thans ook door hem gedane waarneming over den coitus eener andere Wicry- phantes-soort eene afzonderlijke beschrijving voor het Tijdschrift toe, en bespreekt bij die gelegenheid nogmaals met een enkel woord de zoo te noemen «masturbatie-theorie» van Menge (zie daarover weder nieuwe, zelfs geïllustreerde , bijdragen in diens IV: Abtheilung voornoemd, Tabula 165 und 164), voor welke het hem nog altijd volstrekt niet is mogen gelukken, in zijne eigene waarnemingen, eenige de minste bevestiging te erlangen. De Voorzitter dankt de heeren, die door hunne bijdragen de belangrijkheid van dezen avond hebben verhoogd, en sluit ver- volgens de vergadering. Den volgenden ochtend bragten de leden een bezoek aan de insectengalerij van ’s Rijks Museum van Natuurlijke historie. Op de meest voorkomende wijze aldaar ontvangen, zoowel door den Conservator, Dr. Snellen van Vollenhoven, als door den heer Ritsema, die hem onlangs ter hulpe is toegevoegd, werden een paar uren gewijd aan eene, ‘t spreekt van zelve, slechts vlugtige beschouwing van den onschatbaren entomologischen rijkdom, die zich daar bijeen bevindt. Vooral trok er de aandacht de hoogst belangrijke collectie vlinders, die een paar maanden te voren aan het Museum ten geschenke was gegeven door den Vice-admiraal H. F. Tengbergen te Doesburg, en die zoowel door het aantal als het gehalte der voorwerpen, — er zijn daarin vele zeldzame soorten vertegenwoordigd, — eene groote aanwinst voor het Museum mag genoemd worden. 1 Bij Walckenaar lees ik: dat Dysderaa erythrina insgelijks tot de » mierenetets » behoort. ventie BUDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA, Zuidwestelijk gedeelte van Afrika, DOOR P. C. T. SNELLEN. Nieuwe waarnemingen op het gebied der Natuurlijke historie, vooral uit weinig bezochte en slecht bekende landstreken aan belangstellende beoefenaren der wetenschap mede te deelen , is voorzeker eene aangename taak. Voor mij echter wordt het genoegen dat ik ondervind bij het geven van eenige berigten over de Lepidoptera van het bovenvermelde deel van Afrika zeer verbitterd door droevige herinneringen. Mijn vriend M. G. van Woerden toch, die mij door zijne verzamelingen in staat stelde deze mededeelingen te doen, overleed weinige maanden nadat hij het land had betreden, waar hij hoopte rijke oogsten voor de Entomologie te vergaderen en het waren slechts de eerstelingen van zijnen arbeid die hij mij kon overzenden. Den eersten Mei 1868 op de plaats zijner bestemming aangekomen, was hij reeds in November daaraanvolgende als slagtoffer van het ongezonde klimaat gevallen, Zoodra van Woerden, reeds aan vele Entomologen in ons vaderland welbekend door zijnen ijver in het verzamelen van insekten, bijzonder Lepidoptera, eene aanstelling had ontvangen 1 9 BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. als geömploijeerde bij de te Rotterdam bestaande Afrikaansche Handelsvereeniging die op de Zuidwestkust van Afrika verschil- lende factorijen bezit, was zijne eerste gedachte om zijn verblijf in het werelddeel waarheen hij zou vertrekken, dienstbaar te maken aan de bevordering der Entomologie. Hij stelde zich voor allerlei insecten te verzamelen, bijzonderheden op te tee- kenen over leefwijze en verandering, en alles wat hij bijeenbragt te verzenden aan zijne vrienden hier te lande, die voor de openbaarmaking zijner waarnemingen en beschrijving der nieuwe soorten zouden zorgen. Wat de Lepidoptera aangaat, zoo was zijn plan om zich, althans in den eersten tijd, minder met het verzamelen der grootere bezig te houden maar hoofdzakelijk werk te maken van de kleinere Heterocera en vooral van Micro’s en ook om door kweeking uit de rups gave, voor determinatie en beschrijving geschikte voorwerpen te bekomen. Van dit streven droegen de beide kleine bezendingen die ik ontving (de tweede bereikte mij eerst na zijn overlijden) duidelijke blijken. De vlinders zijn voor het grootste gedeelte gaaf, frisch, velen kennelijk uit de rups gekweekt, allen goed opgestoken en keurig behandeld. Behalve Lepidoptera zond van Woerden eenige Di- ptera, die de Heer van der Wulp ontving, verscheidene (ruim 50) Hymenoptera welke in het bezit zijn van Dr. E. Piaget en on- geveer 30 Coleoptera die de heer F. M. J. Heylaerts heeft. Van aanteekeningen is mij niets geworden. Dat bij de Insekten tot de drie laatstgenoemde orden behoorende waarschijnlijk velerlei merkwaardigs is, blijkt reeds uit de mededeeling van den heer van der Wulp over eene der Diptera-soorten (zie Tijdschrift voor Entomologie, 2° Serie, V, p. 227—228, Pl. 9, fig. a, 5). Mij tot dusverre nog slechts zeer weinig met de studie der Exotische Lepidoptera bezig gehouden hebbende, stond ik in twijfel, of ik niet beter zoude doen met de aanteekeningen die ik over de Afrikaansche vlinders had gemaakt, onuitgegeven te laten. De onzekerheid echter of ik later wel in staat zou zijn voor de bekendmaking te zorgen en de vrees dat daardoor de vrucht der werkzaamheid van mijnen overleden vriend geheel te loor zoude kunnen gaan, deden mij besluiten het opgetee- BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. 5) kende door den druk bekend te maken. Wel moet ik vreezen dat onder de door mi) als nieuwe beschreven soorten zich ver- scheidene reeds gepubliceerde bevinden, edoch ik hoop dat men mij de vermeerdering der synonymie zal vergeven, ten eersten om de uitvoerige beschrijvingen, waarvan voor exotische vlinders nog lang geen overvloed is, en dan om de vele afbeeldingen die den tekst vergezellen. Het is mij namelijk gelukt om voor het maken van die afbeeldingen de hooggeschatte hulp te erlangen van de heeren Mr. J. H. Albarda en A. Brants, wier talent als keurige teekenaars te veel bekend is om hier op nieuw door mij te worden geprezen. Dezelfde hulp ontving ik in een ander opzigt ook van onzen, helaas! reeds gestorven vriend Hartogh Heys, die zijne rijke Bibliotheek, thans door de vrijgevigheid zijner weduwe eigendom der Ned. Ent. Vereeniging , met de grootste liberaliteit te mijner beschikking stelde. De landstreek waar van Woerden verzamelde, ligt in Neder- Guinea aan den mond der rivier Congo of Zaire, op ongeveer 6 graden Zuiderbreedte. In den beginne hield hij zijn verblijf juist aan den mond der rivier, op de factory Banana der Afrikaansche Handels-Vereeniging, later meer landwaarts in, ongeveer (zoo als hij schreef) 14 uren stoomens de rivier op, te Loango. Langs de kust is het land laag en zandig, binnen- waarts wordt het hooger; van Woerden beschreef mij de streek waar hij het laatst verzamelde als arm aan insekten en de grond als uit roodachtige, harde klei bestaande, zeer ongeschikt voor Insekten-larven om in te verpoppen. Kleinere Microlepidoptera waren er zoo als hij zeide «bitter weinig». Dat het land ook verder naar binnen zeer arm aan vlinders was, werd aan van Woerden bevestigd door eenen russischen reiziger die, naar hij mi) mededeelde, op kosten zijner regeering verzamelingen maakte. Naar het betrekkelijk weinige dat ik ontving laat zich natuur- lijk met zekerheid geenerlei gevolgtrekking over de Vlinder-fauna maken, vooral omdat de grootere Rhopalocera kennelijk ver- waarloosd waren; doch het trof mij, dat ik onder de Pyralidina zoovele soorten vond, die ik ook uit onze Oostindische bezittingen ken. Dit is onder de 24 species van die familie met niet 4 BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. minder dan 10 soorten het geval (71, 74, 77, 78, 79, 81, 82, 85, 84 en 86). Met Amerika gemeen vond ik onder de Pyralidina slechts: Leg 18.29: Van de Europeesche vlinder-fauna wijkt die van Neder-Guinea belangrijk af; echter zijn bij mijne vlinders in het geheel 9 soorten die ook tot de eerste worden gerekend te weten: n°. 2, AMD NE Zoe 792 81.098: In het geheel ontving ik 115 soorten van Lepidoptera; daarbij zijn echter 18 in exemplaren voorhanden die te slecht zijn om te beschrijven of te determineeren; ik zal die dus met stilzwijgen voorbijgaan. De overigen noem ik achtereenvolgens op, met mijne aanteekeningen of beschrijvingen waar ik die noodig acht; 55 soorten meen ik voor nieuw te moeten houden. Voor de classificatie der Rhopalocera heb ik gevolgd Dr. Her: tich-Schiffer’s Prodomus Systematis Lepidopterorum (Corr. Blatt des Zool. Mineral. Vereins zu Regensburg deel 18, 19, 21, 22 en 25, die, hoewel zich onder den bescheidenen titel van een « Versuch» aankondigende, toch cene betere handleiding tot generieke determinatie en schikking van de groote menigte der reeds bekende dagvlindersoorten geeft dan hetgeen verreweg het grootste gedeelten zijner voorgangers over de Rhopalocera heeft geschreven. De systematiek der familién van de Heterocera echter die men gewoonlijk op Rhopalocera laat volgen, verkeert wat de Exoten aangaat tot aan de Noctuina in eenen waarlijk chaotischen toestand. ledereen beschrijft nieuwe genera, zelfs familiën, dikwijls zonder in het minst de verwantschap en het onderscheid met reeds gepubliceerde uit een te zetten en veelal ook zoo oppervlakkig dat de beschrijvingen letterlijk tot niets deugen. Het is dus waarlijk geene aangename taak om Lepido- ptera te determineeren tot de bedoelde familiën behoorende. Ik heb mij ook hier gehouden aan Herrich-Schäffers proeven van classifi- catie der Exoten, die in zijne System. Bearbeitung „ deel VI, p. 82 enz, en in zijne Ewotische Schmetterlinge te vinden, zijn als het beste wat mij bekend is. Voor de Noctuinen en Geometrinen ben ik Guenée gevolgd; BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA 5 echter niet omdat ik de systematiek van dezen schrijver zoo uitmuntend vind; het is te betreuren dat hij daaraan niet meer zorg gewijd heeft. Ik behoef dit in geene bijzonderheden aan te toonen maar kan volstaan met te verwijzen naar hetgeen door eene meer bevoegde hand over de systematiek in Guenée’s werken is opgeteekend (zie Lederer Wiener Ent. Monatschrift IV, p. 121, 150, 182 en VII in de inleiding zijner Pyralidenbe- werking. Guenée’s bewerking der genoemde familien is evenwel een tamelijk afgerond geheel en bevat vele goede soortbeschrijvingen. Met genoegen kan ik daarentegen melding maken van de grondige bewerking der Pyralidina door Lederer en Zeller. De eerste heeft de eigenlijk gezegde Pyraliden behandeld (zie Wiener Ent. Monatschrift, VII, p. 245—280 en p. 551 —502, pl. 2—18 Beitrag zur Kenntniss der Pyralidinen); Zeller de Crambinen (Chilonidarum et Crambidarum genera et species) Phycidinen (Isis 1846, X, p. 729—788, en 1848, VIII, p. 569 —618, IX, p. 650— 691, X, p. 720-754). Herrich-Schiffer in zijne Syst. Bearbeitung der Schmetterlinge von Europa en von Heinemann in zijne Schmetterlinge Deutschlands und der Schweiz bragten nog, wat de Ühycidina aangaat, velerlei verbeteringen aan. De twee Tortricina die ik ontving, vereischten geene bijzon- dere studie. Ik ben daarbij Lederer’s Classification der Euro- paischen Tortricinen (Wiener Entomologische Monaischrift, M, p. 118—196, 141-185, 241-255, 275—288, 528 - 546, 568-589, Pl. 1 en 2 gevolgd, benevens v. Heineman’s boven- genoemd werk. Tineina of Pterophorina heb ik niet ontvangen. Nieuwe genera heb ik slechts hoogst spaarzaam gevormd om zoo min mogelijk den onnutten ballast in vele slecht bewerkte familien te vermeerderen. Eene opgaaf van al de door mij vergeleken werken zoude te omslagtig zijn. Meer bijzonder zijn evenwel door mij vergeleken de navolgende geschriften, die betrekking hebben op de fauna van Zuid-Afrika. Boisduval, Faune Entomologique de Madagascar, Bourbon et Maurice, 6 BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA, Zeller, Lepidoptera Microptera in Caffrorum terra collecta. Peters, Reise nach Mosambique (Lepidoptera door Hopffer bewerkt.) Trimen, Rhopalocera Africae australis. Wallengren, Kafferlandets Dagfjärilar | in Kong]. Vetensk. Akad. » » Heterocerfjàrilar nya handlingar. Verder zijn bij iedere soort de door mij nageslagen geschrif- ten geciteerd. Niet aangehaalde werken heb ik niet gebruikt, meestal omdat zij niet voor mij toegankelijk waren. Hiervan moeten echter de geschriften over Lepidoptera van Walker uit- gezonderd worden. Hoewel alle uitingen over die werken door personen die als autoriteiten in de Lepidopterologie kunnen gelden (Zeller, Herrich-Schäffer en Lederer) zoo ongunstig mogelijk luidden, heb ik toch gemeend de werken van Walker te moeten raadplegen. Tot mijn leedwezen heb ik echter in dezelve geenerlei inlichting van eenig belang kunnen vinden. Misschien, indien ik beter bekend ware met exotische Lepido- ptera, zouden zij mij van nut hebben kunnen zijn, doch thans heb ik ze bijna ongebruikt moeten laten. pa LO 10 BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NIEUW-GUINEA. 7 Naamlijst der behandelde soorten. I. RHOPALOCERA B., HS. A. Heliconina HS. 19. Acraea F., HS. Manjaca Boisd. B. Danaina HS 1. Danais Enc. HS. Chrysippus L. F. Satyrina HS. 4. Cyllo Dbd., HS. Leda L. 11. Yphthima Hb., HS. Asterope Klug. K. Nymphalina HS. 142Neptis He, (HS. Melicerta F. 22. Charaxes O., HS. Pelias Cr. 90. Jaera Hb., HS. Duodecimpunctata an. n. s. 1012 Precis Dbd., HS. Pelarga F. N. Lycaenina HS. Lycaena F. Asteris Godt. Anubis m. n. s. Var. Phoa m. 16 17 | 18 19 20 21 29 KO or Asopus Hopff. 12 Gamra Led. 5 Lysimon Hb. Lucia Westw. Emperanus m n. s. 0. Pieridina HS. 7. Pieris Schr., HS. Agathina Cr. 18. Terias Swains., HS. Rahel F. P. Equitina IIS. 5. Papilio L., HS. Demoleus L. Q. Hesperidina HS. 8. Goniloba Dbd. et Westw., HS. Cretacea m. n. s. 14. Pamphila F., HS. Marchali B. Incerta m. n. s. 16. Cyclopides Hb., HS. Lepeletieri Godt. Abjecta m.n s. II. HETEROCERA. Sphingina HS. Deilephila O. Celerio L. CI “1 BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NIEUW-GUINEA. Arctiina HS. a. Agaristina HS. 5. Agarista Leach, HS. Rectilinea Boisd. b. Syntomina HS. 4 Syntomis 0., HS. * (Syntomis s. s.) Cerbera Cr. + (Ceryx Wall.) Thyretiformis Wall. 12. Glaucopis HS, Lethe F. ce. Cymbidae Gn., Wall. 2. Earias Hb., HS. Fuscociliana m. n. s. Communimaculana m. n. Liparidina HS. Euproctis Hb., HS. Aethiopica m. n. s. Orgyia O., HS. Mixta m. n. s. Laelia St., HS. Subrufa m. n. s. Ochracea m. n. s. Woerdenia Nov. Gen. Weyenberghi m. n. s. Bombycina HS. Gastropacha 0. Haematidea m. n. s. Notodontina HS. Phalera Hb. Woerdeni m. n. s. Phiala Wallgr. Xanthosoma Wall. 40 41 47 48 49 Noctuina. A. NOCTUINA Gn. = Trifidae Gn. . GENUINA Gn. to a. Leucanidae Gn. Leucania O., Gn. Brantsi m. n. s. Sesamia Gn. Tosta m. n. s. ò. Minores Gn. b. Acontidae Gn. Agrophila Gn. Gibbosa m. n. s. Acontia O., Gn. Trista m. n. s. c. Erastridae Gn. Erastria 0., Gn. Hamula mm. n. s. Griseola m. n. s. Stigmatula m. n. s. d. Anthophilidae Gn. Xanthoptera Gn. Africana m. n. s. Semilutea m. n. s. Micra Gn. Nuga m. n. s. Orthogramma m. n. s. II. Quadrifidae Gn. 2, VARIEGATAE Gn. h. Gonopteridae Gn. Cosmophila B., Gn. Auragoides Gn 7. SERPENTINAE Gn. b. Euclididae Gn. Trigonodes Gn. Hyppasia Cr. h) — 58 59 60 61 BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NIEUW-GUINEA. d. Remigidae Gn. Remigia Gn. Frugalis F. Latipes Gn. B. DELTOIDES Gn. a. Ptatydidae Gn. Trigonia Gn. Woerdenialis zn. n. s. Platydia Gn. Selenialis m. n. s. b. Hypenidae Gn. Hypenia Tr., Gn. Senialis Gn. c. Herminidae Gn. Rivula Gn. Terricolor m. n. s. Notocyma m. Nov. Gen. Pruinosa mn. n. s. Acropteris Hb. Hypocrita m. n. s. Mendax m. n. s. Geometrina, e. Boarmidae Gn. Boarmia Tr., Gn. Derogaria m. n. s. g. Geometridae Gn. Nemoria Hb., Gn. Pulmentaria Gn. l. Acidalidae Gn. Wereraliae ir. Ga: Pulvisaria m. n. s. Reconditaria m. n. s. Timandra Dup., Gn. Neptunaria Gn. m. #/icronidae Gn. Micronia Gn, 65 66 67 68 | 69 70 Erycinaria Gn. Syngria Gn. Hamularia m. n. s. o. Macaridae Gn. Macaria Curt. Gn. Angolaria m. n. s. p. Fidonidae Gn. Panagra Gn. Smilodontaria m. n. s. Scodiona Hb., Gn. Scapularia m. n. s. Pyralidina. 17. Asopia Tr., Ld. Cultralis m. n. s. 50. Botys Tr., Led. A. a. a. Tridentalis m. n. s. Aegrotalis Zell. Auralis m. n. s. (h.g.?) 62. Marasmia Led. Rectistrigosa m. n. s. 95 Phakellura Gn. (Phacellura Led.) > Capensis Zeller. 107. Ulopeza Zell., Led. Conigeralis Zell. 109. Hedylepta Led. Vulgalis Gn. 155. Siriocauta Led. Testulalis H. 159. Zinckenia Zell., Ld. Recurvalis F. 168. Conchylodes Gn., Ld. Diaphana Cr. 175. Spanista Led, 84 85 86 87 88 BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NIEUW-GUINEA. Ornatalis Dup. 179. Isopteryx Gn., Lep. Foedalis Gn. 184. Parapoynx Hb., Led. A. Linealis Gn. C. Hartoghialis m. n. s. 186. Cataclysta Hb., Led. A. Tripunctalis m. n. s. Calamotropha Zell. Robustella m. n. s. Abjectella m. n. s. Ancylolomia Hb., Zell. Capensis Zell. Crambus F., Zell., v. Hein. 89 90 94 95 Inconspicuellus m. n. s. Troglodytellus m. n. s. Eromene Hb., Zell. Ocellea Haw. Myelois Zell., HS. Stibiella m. n. s. Ematheudes Zell. Stramineella m. n. s. Tortricina. 5. Tortrix L., Led., v. Hein. 10. Dichelia Led. Albardana m. n. s. 19. Grapholitha Tr., Led. C. a. Sericoris v. Hein. Improbana m. n. s. BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NIEUW-GUINEA. 11 I. RHOPALOCERA Boisd, Herr.-Schäff. A. Heliconina Herr.-Schäf. 19. Acraea F., HS. 1 Manjaca Boisd., Faune Ent. de Madagascar, Bourbon et Maurice; Lep. p. 55, pl. 5, f. 6, 7 3, pl. 4, f 6 2. — Wallengren, Mafferlandets Dagfjarilar, p. 22, n°. 7. — Trimen, Rhopalocera Afric. Austral. p. 107. Een zeer gaaf exemplaar dat met de afbeeldingen en beschrij- vingen bij Boisduval, Wallengren en Trimen goed overeenstemt. Evenwel merk ik dit onderscheid op dat bij Manjaca Boisd. en Wall. de zwarte dwarsband tegen de punt der voorvleugels niet geheel tot den zwarten, geel gevlekten achterrand doorloopt, zoo als bij mijn exemplaar. Volgens Trimen zijn de voorwerpen onzer soort uit West-Afrika bijna altijd (almost invariably) zoo geteekend, hetwelk ook door een stuk uit Madagascar in mijne collectie bevestigd wordt. Aan specifiek verschil kan ik evenwel in dit geval niet gelooven, want een voorwerp van Ilha-do Principe (Prinsen-eiland), Bogt van Guinea, dat ik van den heer J. Keulemans ontving, vormt zigtbaar den overgang. Naar Herrich-Schäffer (Prodrom. Systematis Lepid.) zou de oudste naam voor Manjaca zijn: Serena der Encyclopédie Mé- thodique, terwijl hij verder citeert: Eponina Cramer 268 A, B. De Encyclopédie kan ik niet vergelijken, maar tusschen Cramer’s Eponina en mijne Manjaca, merk ik talrijke punten van ver- schil op, waarvan ik de voornaamste aanstip. 1°. Ontbreekt bij Cramer op de helft van de middencel der voorvleugels de zwarte stip tegen den wortelwaarts versmallenden zwarten voorrand. 2°. Staan bij Cramer in de zwarte voorvleugelpunt nog vier geele vlekjes vóór de geele achterrandsvlekken. 5°. Zijn deze achter- randsvlekken bij Cramer op voor- en achtervleugels pyramidaal en franjewaarts open — bij mijne exemplaren rond en geheel ‚in den zwarten rand staande. — 4°. Bedekt bij Cramer de zwarte middenband der voorvleugels ader 5 bijna geheel — bij mijne exemplaren is ader 5 geheel vrij en loopt de band over 19 BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NIEUW-GUINEA. ader 4. — 5°. Zie ik op de onderzijde der achtervleugels bij mijne exemplaren drie zwarte vlekjes in cel 4—6 (bij het voor- werp van Madagascar is het vlekje in cel 6 echter slechts eene stip), waarvan bij Cramer niets te ontdekken is. Het komt mij dus voor dat althans Eponina Cramer van Manjaca specifiek verschilt. B. Danaina Herr.-Schäff. 1° Danais Enc) HS: 2 Chrysippus L. — Cramer, 118, B, CG. — Wallgr. Kaff. Dagf. p. 20. — Trim. p. 88. Een zeer gaaf exemplaar, met Trimen’s zeer uitvoerige be- schrijving goed overeenkomende en tot den type behoorende. Bij vergelijking mijner Afrikaansche voorwerpen (buiten het eene van van Woerden heb ik nog 5 stuks van het Prinsen- eiland en een uit Natal) met 15 Javaansche exemplaren van Chrysippus heeft mij het belangrijk verschil in grootte en kleur getroffen. De Afrikanen hebben 65 —75 mm. vlugt en zijn licht tabaksgeel van grondkleur; de Javanen halen slechts 59—65 mm. en zijn over de geheele bovenzijde donker bruin- geel. Deze tint is bij de Afrikanen slechts aan den wortel der voorvleugels te zien. De afbeelding van Cramer is even donker van kleur als de Javanen waarvan ik spreek. F. Satyrina Herr.-Schäff. 4. Gyllo Dbd., HS. 5 Leda L. — Trim. p. 186. — Ismene Cramer, pl. 26, A,B. Een zeer gaaf exemplaar dat ik op gezag van Trimen tot de naar het schijnt zeer varieörende Leda L. breng. Het is zeer groot (70 mm. vlugt) boven donker grauwbruin, in cel 7—12 der voorvleugels schimmelig lichtgrijs, langs den achterrand der achtervleugels eenigzins blaauwgrijs bestoven. Op de voorvleugels ziet men verder eene groote, onregelmatige, roodgeele vlek die een groot deel van cel 5—7 beslaat en zich eenigzins over de BIJDRAGE TOT DE VLINDER=FAUNA VAN NIEUW-GUINEA. 15 middencel uitbreidt; deze vlek wordt onder den voorrand, in de buitenhelft van cel 5 en 6, tegen den wortel van 4—6 en ten deele ook in de middencel door twee wolkige kastanjebruine vlekken afgezet, waardoor het roodgeel tot het middengedeelte van cel 5 en 6 beperkt wordt. In cel 5 ziet men verder eene groote, ronde, zwarle, blaauwwit gekernde vlek en daarboven en er mede verbonden eene langwerpig driekante, wortelwaarts puntige zwarte vlek die aan het franjewaartsche eind eene ronde, mede blaauwwitte vlek heeft. Twee witte stipjes worden verder in cel fe en 2 der achtervleugels gevonden. De grond der onderzijde is paarsgrijs, in cel 1a en 1b der voorvleugels geel- grijs; de wortelhelft van voor- en achtervleugels grof zwartgrijs bestoven, welke bestuiving zich hier en daar tot vlekken verdigt. Cel 1c—6 der achtervleugels en 2—6 der voorvleugels hebben langs den achterrand ieder een geelbruin, zwart geringd en vuilwit gekernd oogje; deze oogjes zijn van ongelijke grootte; dat in cel 6 der achtervleugels is het grootst. Lijf onder en boven als de vleugels; pooten licht grauwbruin ; sprietschaft boven grauwbruin, onder helder lichtbruin; het sprietknopje donkerbruin met bruingeele spits. De door mij aangehaalde afbeelding van Cramer komt van al de figuren van dien schrijver, welke Trimen citeert, het best met mijn voorwerp overeen, ook in vleugelvorm en wat het getal en de grootte der oogvlekjes aangaat; maar het roodgeel der bovenzijde is bij mij veel uitgebreider en de onderzijde meer eenkleurig paarsgrijs, zonder de geelgrijze, bandvormige teeke- ningen en de bruine vlek der voorvleugels van Zsmene Cramer , waar daarentegen weder cel 1a en 15 der voorvleugels paarsgrijs zijn. 11. Yphthima Hb., Herr.-Schäff. Even min als bij het maken mijner aanmerkingen op Herrich- Schäffer's Prodromus Systematis Lepidopterorum (zie Tijdschrift voor Entomologie, IX Jaargang, p. 124) heb ik eenig generiek onderscheid kunnen vinden tusschen de genera Satyrus Herr.-Sch. en Yphthima, waarvan ik thans verscheidene soorten ken. Naar de teekening laten zich de vlinders trouwens goed genoeg onder- 14 BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NIEUW-GUINEA kennen. Eene soort van Yphthima door den heer van Woerden overgezonden houd ik voor: 4. Asterope Klug. Symbolae Physicae ,Pl. 29, fig. 11-14. — Led. Verh. Zool. Bot. Vereins, V, (1855), Beitrag zur Schmet- terl. Fauna von Cyprus ete., Pl. I, fig. 6. Een fraai paar (4 9). De vlinders verschillen van Lederer’s afbeelding door dat de donkere kring die om het groote oog der voorvleugels gezien wordt, meer langwerpig is. Van de af- beeldingen bij Klug en Lederer beiden verschillen de vlinders, op de achtervleugels: 1°. Door de aanwezigheid van twee don- kere schaduwstrepen die bij het mannetje elkander op ader 5 naderen; 2°. Door een zeer klein oog in cel 6 dat in een donker- grijs wolkje staat; 5°. Door een bij het mannetje enkel, bij het wijfje dubbel zwart en blaauw, zilver gekernd, oogje in cel fc. Van deze schaduwstrepen en oogjes in cel 6 en fc zie ik bij Lederer en Klug niets. Op de onderzijde komt vooral het wijfje zeer goed overeen met Lederer’s afbeelding. Van de opgenoemde verschilpunten komt alleen het eerst op- genoemde der achtervleugels mi) belangrijk voor; dat tusschen de afbeelding der voorvleugels en mijne exemplaren zou mis- schien het gevolg kunnen zijn eener min juiste voorstelling ; terwijl het verschil in het getal der oogvlekjes bij de Satyrina al zeer weinig te beteekenen heeft. K. Nymphalina Herr.-Schäff. 14. Neptis F., H.-S. 3. Agatha Cram. PI. 527, fig. A en B. — Melicerta F. Wallengr. , p. 27. — Trimen p. 146. Drie fraaije exemplaren; bij twee is de middenband der voor: vleugels wat breeder dan op Cramer’s afbeelding, bij het derde voorwerp daarentegen even breed. Om de door Trimen opgegeven reden houd ik het voor raad- zaam Ilerrich-Schäffer's voorbeeld te volgen en Cramer’s naam voor deze soort aan te nemen. BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NIEUW-GUINEA. 15 29, Charaxes 0., H.-S. 6. Pelias Cram., Pl. 5, fig. C en D. — Nymphalis Pelias, Trimen p. 175. Een gaaf, zeer groot wijfje van 95 mm. vlugt, overeenkomende met Trimen’s beschrijving, waarop ik alleen aan te merken heb dat de lichte dwarsband der onderzijde niet zuiver wit is, maar iets roodachtig. 90. Jaera H., H.-S. 7. Duodecimpunctata m. nov. spec.- Pl. I, fig. 1, 2 en 3. Kop met palpen), P palp Een gaaf mannetje van 46 mm. vlugt. Naar Herrich-Schäffer’s analytische tabel der Nymphalinen- genera, vooral om den toestand van ader 7—10 der voorvleu- gels, breng ik deze soort tot zijn genus Jaera, waarvan H.-S. slechts twee, mede afrikaansche soorten opnoemt. Palpen opge- rigt, smal, glad behaard. Sprieten met lang, smal, duidelijk knopje; hunne kleur boven zwart, onder bruin en naar de punt zeer oplichtende. Kop kort behaard. Voorvleugels met duidelijke punt en binnenrandshoek en steilen, vlakken achter- rand. Achtervleugels afgerond doch met vrij duidelijke hoeken en gegolfden achterrand. Kleur der bovenzijde vurig roodgeel, de vleugels met spaarzame zwarte teekening, welke aan die van Argynnis Elisa Godart of Brenthis Ino von Rottb. herinnert. Op de wortelhelft der voorvleugels ziet men in de middencel dunne, cijfervormige dwarsstreepjes. Daarachter bevinden zich twee gebogen dwarsrijen van vlekken die iets halvemaanvormig zijn, De wortelhelft der achtervleugels is eigenlijk ongeteekend , doch de teekening der onderzijde schemert door. Vóór den achterrand loopt eerst eene dwarsrij van 12 ronde vlekjes waarvan de bovenste drie wortelwaarts geelwit zijn afgezet en dan eene van 12 dikkere streepjes, wier vorm op de voorvleugels een weinig aan een paragraaf-teeken herinnert, op de achtervleugels meer halvemaanvormig is. Tusschen deze streepjes en de franjelijn wordt de grondkleur bruinachtig met zwarte schubben. Franje 16 BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NIEUW-GUINEA. zwart, in de cellen met enkele witte haren. Op de helder licht tabaksbruine onderzijde ziet men vooreerst dezelfde, doch hier zeer fijne en donkerbruine teekening der bovenzijde. Vervolgens heeft ook de wortelhelft der achtervleugels een’ fijnen donker- bruinen ring in de middencel en eene boogrij geslingerde bruine streepjes daarachter. Eindelijk en wel als het meest in het oog vallend is te vermelden eene dikke paarsbruine boogstreep die over voor- en achtervleugels van de eene voorvleugelpunt naar de andere loopt. Deze boogstreep is op de achtervleugels franje- waarts benevens aan de voorvleugelpunten paarswit bestoven en heeft op laatstgenoemde plaats drie zwarte wit gerande stippen in cel 4 en 6. In cel 8 ziet men nog een wit streepje. 101. Precis Dbd., H.-S. 8. Pelarga F. — Trim. p. 156. ? Pap. Laodice Cramer, Pl. 158, fig. G en H (4). ? » Pelarga Stoll, Pl. 27, fig. 2, 2°. (2). Fen mannetje. Of de bovenvermelde afbeeldingen van Cramer en Stoll wel bij Pelarga Trimen kunnen worden aangehaald, is voor mij onzeker. Mijn exemplaar mist op de onderzijde de dikke bruine dwarsstreep die bij de genoemde figuren zoo in het oog loopt. Ook Trimen spreekt hiervan niet, N. Lycaenina Herr.-Sch. Zeven soorten tot deze familie behoorende heb ik van den heer van Woerden ontvangen en daarvan zijn zes voor vermel- ding vatbaar. Bij den ongeregelden toestand waarin de syste- matiek der Lycaeninen nog verkeert, zou reeds de generieke determinatie vrij moeijelijk zijn geweest; doch gelukkig kunnen vijf der soorten tot het genus Zycaena F. (Polyommatus en Lycaena Lederer, zie Wien. Ent. Monatschrift 1 (1857) p. 25) enz., gebragt worden terwijl de zesde tot hetzelfde genus be- hoort hetwelk Trimen (Rhop. Afr. Austr.) onder den naam van Lucia heeft. Lycaena F. Bij de rangschikking der Lycaena-soorten volg ik ongeveer BIJDRAGE TOT DE VLINDER=FAUNA VAN NEDER=GUINEA. 17 Lederer (zie hierboven) liever dan Wallengren en Trimen daar deze geene acht hebben geslagen op de vleugeladeren, en geef om de beschrijvingen te kunnen bekorten, tot gemakkelijker her- kenning van de door mij beschreven soorten en hare onder- scheiding ten minste van de europeesche, daar de talrijke exo- tische species mij zeer slecht bekend zijn, een tabellarisch overzigt. Aan de beharing der oogen is door mij geen bijzonder gewigt gehecht, daar ik bevonden heb dat, ten minste bij de europeesche soorten, tusschen behaarde en onbehaarde oogen geene scherpe grens te trekken is. Bij vele species van Lycaena die bij beschouwing met het bloote 00g of met een zwak ver- grootglas onbehaarde oogen schijnen te hebben, ontwaart men beharing zoodra men eene sterkere loupe gebruikt. Zoo had ik b. v. even als Lederer en von Heinemann aan Lycaena semiargus naakte oogen toegeschreven, tot dat ik door Staudinger op mijne vergissing opmerkzaam werd gemaakt (zie Stett. Ent. Zeitung, 1862, p. 265) en later deelde de heer Brants mij mede (wat ik bij nader onderzoek juist vond) dat ook bij Aegon de oogen behaard genoemd moesten worden. Hoogstens kan men dus bij de Lycaeninen van sterk en zwak behaarde oogen spreken. Al mijne Afrikaansche soorten hebben op de onderzijde der voorvleugels in de middencel ten hoogste twee vlekken op eene langsrij en de staarthoek der achtervleugels is niet gelobd. A. Achtervleugels met een staartje op ader 2. Voorvleugels met 11 aderen; 10 en 11 vrij. Onderzijde met de gewone, regelmatige Lycaeninen-teekening (te weten donkere vlekken op de dwarsaders, eene boogrij daarachter en dan twee rijen rand- manen, alles licht afgezet. Achtervleugels met donkere licht- gerande vlekken aan den wortel. Op de onderzijde der achter- vleugels in cel 1 en 2 zwarte, wortelwaarts breed oranje afge- zette vlekken met groen- of blaauwachtig zilver. Vlekken der boogrij en middenvlekken even bleek als de randvlekken; die der boogrij tot eene onafgebroken, bruingrijze, wil afgezette streep versmolten. 1. 4 27,5 mm. vlugt. Op de bovenzijde der achtervleugels in cel 2 ééne zwarte, franjewaarts fijn wit, wortelwaarts 2 18 to to BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. oranje afgezette vlek ; in cel 1 een onduidelijk oranje vlekje. Grondkleur der onderzijde geelgrijs. Bij het 3 cel ben 7 van de boven- zijde der achtervleugels geheel blaauw . & 20 mm.. 2 20,5 tot 24 mm. vlugt. Op de bovenzijde der achtervleugels in cel 1 en 2 zwarte, franjewaarts fijn wit, wortel- waarts oranje afgezette vlekken. Grondkleur der onderzijde zuiver grijs. Bij g 2 op de bovenzijde der achtervleugels cel 6 slechts aan het wortelderde blaauw, het overige en cel 7 zwart grijs. Achtervleugels zonder staartje op ader 2. Voorvleugels met 11 aderen; 10 en 11 vrij. a. Achtervleugels met een groote kool- zwarte, wortelwaarts breed oranje afge- zette, onder groen zilver geringde vlek. Middenvlek en boogrij der onderzijde even bleek als de randvlekken b. Achtervleugels zonder die vlek ; op hunne onderzijde geen zilver op de randvlekken; deze bleeker dan de boogrij en midden- vielen! Ho MIELE Bait FAURE Voorvleugels met 11 aderen; ader 11 loopt in 12 uit en vormt zoo eene geslotene cel. 9 Asteris. . 10 Anubis. n. s. . 11 Asopus. 15 Lysimon. 12 Gamra. 9. Asteris Godart. — Walleng. p. 40. — PI. 1, fig. 4 en 5. Een vrij gaaf 4. Oogen kort doch duidelijk behaard (evenzoo als bij Zycaena Semiarqus). Sprieten met dunne, zwarte, wit geringde schaft en duidelijk, lang, zwart, aan de spits roest- kleurig knopje. Palpen? Voorvleugels met gebogen voorrand en vrij duidelijke punt; zeer flaauw gebogen, bijna loodregten achterrand en omgebogen binnenrand; de binnenrandshoek bijna even duidelijk als de punt. Achtervleugels met zeer afgeronden voorrandshoek en vrij BIJDRAGE TOT DE VLINDER©FAUNA VAN NEDER-GUINEA. 19 duidelijken binnenrandshoek; de achterrand in cel 1 en dan weder van cel 2 tot 4 vlak, op ader 2 iets hoekig; op ader 5 begint de ronding van den voorrandshoek. De vleugelvorm is dus ongeveer als bij de mannetjes der europeesche Boeticus en Teli- canus eu ook het lijf heeft dezelfde gedaante als bij die twee soorten» Grondkleur der bovenzijde een flets, licht, grijsachtig paars- blaauw, veel lichter dan bij Telicanus; aan de vleugelwortels heldert het op, tegen de vleugelpunten verduistert de kleur. De achterrand is van de voorvleugelpunt tot ader 2 der achter- vleugels, ter breedte van 1 mm. naar binnen vervloeijend bruin- grijs gekleurd; wortelwaarts daarvan ziet men nog eene flaauwe, bruingrijze, door de aderen in vlekken gescheiden donkere schaduwstreep, die door een smal lijntje der grondkleur van den donkeren achterrand wordt afgescheiden. Dit lijntje is op de aderen door donkere schubben afgebroken en vertoont zich op de voorvleugels als eene rij zeer flaauw gebogen streepjes, doch op de achtervleugels van ader 2 tot 6, als eene reeks blaauwe boogjes door dat op die vleugels de donkere achterrand wortel- waarts rond gegolfd en de vlekken der schaduwstreep franje- waarts hol uitgesneden zijn. De zwarte vlek in cel 2 der achtervleugels is iets ovaal, koolzwart, scherp begrensd; franjewaarts door het gebogen witte lijntje, wortelwaarts door de breede, mede overal scherp be- grensde oranjevlek, die iets breeder is dan de zwarte. Het oranjegele vlekje in cel 1° bestaat slechts uit weinige schubben die franjewaarts eerst bruingrijs zijn afgezet en dan door een ongebogen wit lijntje dat nog een weinig langs ader 2 door- loopt. Het staartje op ader 2 is 2 mm. lang, zeer fijn, bruin- grijs met witte punt. De voorvleugels hebben op de dwarsader een bruingrijs vlekje. Franje wit, doch gedeeld door eene bruingrijze lijn die, van den staarthoek der achtervleugels af steeds verbreedende, eindelijk aan de voorvleugelpunt slechts de uiterste punt der franje wit laat. Op de onderzijde zijn de middenvlekken, benevens de vlek- ken der boogrij en de randvlekken slechts weinig donkerder dan de licht geelgrijze grondkleur en zouden zonder de witte, 20 BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. iets vervloeijende afzetting weinig uitkomen. Middenvlekken groot, langwerpig. De boogrij begint op de voorvleugels op drie vierden der vleugellengte aan ader 9 en loopt tot ader 1; zi) is aan den voorrand iets verder van den achterrand dan aan den bin- nenrand en zeer steil. Eigenlijk zou zij eer eene dwarssireep kunnen genoemd worden, indien de vlekjes in cel 2 en 5 niet in eenigszins andere rigling stonden dan de overigen, namelijk een weinig schuin en de witte afzetting ongegolfd ware. Op de achtervleugels is de bogt der boogrij ook zeer flaauw, de vlek in cel 1° is echter duidelijk halvemaanvormig en die in cel 5--5 springen franjewaarts uit. De vlek in cel 2 is verder door eene duidelijke tusschenruimte van de middenvlek gescheiden. De randvlekken zijn bijna eveneens gevormd als de vlekkige bruingrijze teekening, langs den achterrand der bovenzijde, doch de lichte (hier witte) lijn die de beide rijen scheidt, is op de voorvleugels meer gegolfd; de wortelwaartsche witte bezooming der binnenrij vervlucit op de voorvleugels van ader 1—4 en op de achtervleugels van ader 2—5 vrij sterk wortelwaarts, zoodat de grondkleur aldaar tusschen de boogrij en de randmanen bijna geheel door wit verdrongen wordt. Vóór den achterrand loopt nog eene bijna ongegolfde witte lijn. De zwarte vlekken aan den staarthoek zijn als boven, doch het oranje aan de wortelzijde breeder en de franjewaartsche witte afzetting wordt hier vervangen door eene eveneens gevormde schitterend groen en blaauw zilveren. Aan den wortel der achtervleugels ziet men nog vijf ronde, donkere, witgerande vlekjes, die door hare zwarte kleur zeer in het oog loopen. Zij staan in cel 1°, 1°, de middencel en twee naast elkander in cel 7; de buitenste vlek in cel 7 is de grootste, de anderen kleiner, die in cel 1° is slechts eene stip. Vleu- gelwortel onder slechts met sporen van blaauwe bestuiving ; het lijf onder wit, boven als de vleugels. Pooten dun, de midden- en achter- pooten ieder met twee korte spoortjes, de voorpooten ongewapend. Deze Lycaena Asteris God. onderscheidt zich van de na ver- wante Osiris Hopffer (in Peters, Reise nach Mosambique , p. 409, pl. 26, f. 11, 12) door dat de bovenzijde der achter- BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. 91 vleugels slechts één zwart, oranjegeel afgezet vlekje in den staarthoek heeft (bij Osiris 2). Ook op de onderzijde is op die plaats slechts één zulk een vlekje te zien met sporen van een tweede (bij Osiris 2 duidelijke). Het komt mij echter volstrekt niet onwaarschijnlijk voor dat Osiris en Asteris synonymen zijn. 10 Anubis m. n. s. PL I, f. 6, 7 (3) en f. 8, 9 (9). 2 zg ( zeer gaaf. Deze soort onderscheidt zich van Asteris hoofdzakelijk door het in de tabel genoemde; buitendien zijn ook de oogen geheel naakt, de achterrand der achtervleugels gelijkmatig flaauw ge- bogen, doch overigens komt zij zeer met haar overeen. Grondkleur der bovenzijde bij de beide mannetjes in denzelfden lint van blaauw als bij Asteris; maar wat donkerder. Langs der achterrand der voorvleugels loopt ter breedte van 1,5 mm. een ongedeelde bruingrijze streep. Op de achtervleugels is ook een bruingrijze streep langs den achterrand te zien; zij is van ader 2—5 wat smaller dan op de voorvleugels, doch verbreedt zich in cel 6 en 7 tot het dubbele In cel 2—4 wordt zij door eene witte boogjeslijn gedeeld en is aldaar wortelwaarts gegolfd, waardoor de wortelhelft zich als drie ronde bruingrijze vlekjes vertoont. De teekening aan den staarthoek is op dezelfde wijze aangelegd als bij Asteris, maar het zwarte vlekje in cel 1° met zijne oranje afzetting even sterk als dat in cel 2. Deze oranjegele afzetting, bij het eene mannetje (even als bij Asteris) breeder dan de zwarte vlek, is bij het andere smaller dan het zwart en minder duidelijk, bij beiden bleeker en meer geel dan bij Asteris. Middenvlek der voorvleugels flaauwer ; staartje en franje eveneens als bij Asteris. De drie wijfjes zijn tamelijk verschillend in grootte; een heeft 20,5, het tweede 22, het derde 24 min. vlugt. Voor- vleugels spitser, hun achterrand buikiger, de binnenrandshoek duidelijker dan bij de mannetjes- Wat de grondkleur der boven- zijde aangaat, zoo is deze donker bruingrijs, bijna zwartgrijs, de voorvleugels aan den voorranlswortel wat bleeker en zijn de 99 BIJDKASE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. vleugelwortels sterk blaauw bestoven. Deze blaauwe bestuiving beslaat twee derden van de vleugelbreedte doch slechts van den binnenrand tot in de helft van cel 5, waar zij naar binnen treedt en het voorrandsgedeelte der vleugels van de helft der midden- cel af vrijlaat. De kleur van dit blaauw is bij de kleinste wijfjes slechts zeer weinig helderder dan bij de mannetjes, bij het grootste daarentegen merkbaar donkerder en glanziger. Op de voorvleugels ziet men bij de wijfjes eene vri) duidelijke middenvlek. Op hunne achtervleugels is de teekening langs den achtterrand op dezelfde wijze aangelegd als bij de mannetjes , doch over het geheel veel uitvoeriger en duidelijker. Wel zijn de zwarte vlekken slechts weinig grooter, maar het oranje wel tweemaal zoo breed als het zwart en veel rooder; bij de twee grootste wijfjes komt het tot halfweg cel 1° en 2, en vertoont zich ook even breed in cel 5; bij het kleinste is het alleen in cel 1° en 2 te zien en strekt ook niet zoover wortelwaarts. Drie rijen witte boogjes zijn bij de wijfjes te zien in plaats van de drie enkele boogjes op de achtervleugels der mannetjes. De boogjes (beter vlekjes) der binnenste rij, franjewaarts hol en wortelwaarts puntig uitgerekt, vertoonen zich van cel 1° tot 5, die der tweede, wortelwaarts bol doch vlakker, van cel 5— 6 en de buitenste, uit dunnere, franjewaarts bolle, vlakke boogjes bestaande, even als die welke de buitenzijde der zwarte vlekken in cel 1° en 2 begrenzen, loopt mede tot ader 7. Franje als bij de mannetjes. Op de onderzijde is de teekening gelijk aan die van Asteris doch met dit verschil dat even als boven in cel 1° der achter- vleugels een even groot zwart vlekje als in cel 2 te zien is met dezelfde blaauw- of groenzilveren afzetting en dat in cel 2 der achtervleugels de vlek der boogrij de middenvlek op de dwars- ader raakt. De wijfjes hebben in cel 9 der voorvleugels in een rond grijs vlekje nog eene voortzetting der boogrij die bij de mannetjes ontbreekt. Het is wel mogelijk dat het grootste wijfje tot eene andere soort behoort; in allen gevalle kon het als eene bijzondere varieteit (Phoa) vermeld worden. BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA, 95 Na verwant aan Lye. Anubis zijn ook Lyc. Samoa en Pla- tissa Herrich-Schäffer, Stett. Entom. Zeitung 1869, p. 74en 75, pix IV, 18: en, 20. 10 Asopus Hopffer — in Peters, Reise nach Mosambique p. 410, pl. 26, fig. 15—15. —? Trim. 249 (var. van het wijfje zouder oranje vlek op de bovenzijde der achtervleugels ?) Een zeer gaaf en fraai paar dat ik voor Asopus Hopff. houd, ofschoon de bovenzijde van het mannetje in den tekst «hell schwarzbraun mit etwas gräulicher Beimischung» wordt genoemd; op de afbeelding komt de kleur, even als overigens beschrijving en afbeelding van beide seksen, zeer goed met mijne exemplaren overeen. Vlugt van het mannetje 24, van het wijfje 27 mm. Vleugel- vorm van het eerste als bij As/eris & maar de achtervleugels zonder staartje. De grondkleur zijner bovenzijde is eenkleurig licht muisgrauw zonder blaauw, tegen den achtterrand don- kerder met zwartgrijze franjelijn, waar langs op de achtervleugels nog eene witte lijn loopt. Op de achtervleugels ziet men verder langs den achtterrand nog twee rijen wortelwaarts bolle, spitse boogjes en de zwarte, binnenwaarts oranje afgezette vlek in cel 2. Dwarsader der voorvleugels met een donker vlekje. Het wijfje heeft den vleugelvorm der wijfjes van Anubis en is boven eveneens geteekend, doch op de achtervleugels is de blaauwe bestuiving slechts zeer dun, terwijl men slechts ééne zwarte vlek in cel 2 ziet die wortelwaarts eene smalle oranje halvemaan heeft. Onder is de grondkleur bij beide seksen iets donkerder en meer bruingrijs dan bij Anubis, de teekening eveneens maar scherper; alleen in cel 2 der achtervleugels vertoont zich eene ovale zwarte vlek, die franjewaarts een’ zoom van groen zilveren schubben, wortelwaarts eene smalle oranje halvemaan heeft. In cel 1° ziet men eenige zwarte en groen zilveren schubben. De middenvlek der achtervleugels is bij mijne exemplaren alleen door den binnenrand der middencel van de boogrij gescheiden; op Hopffer’s afbeelding is er eene grijze tusschenruimte van 94 BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. 1 mm. breedte. Verder is ook de kleur der onderzijde bij Hopffer’s afbeeldingen meer geelachtig dan bij mijne exemplaren. De oogen zijn duidelijk behaard. 12 Gamra Led. Verhandl. des Zool. Bot. Vereins, 1855, p. 189, pl.1,f. 5. — Iesous Walleng. p. 59. — Trimen p. 251. —- var.? — Morigua Wallgr. p. 59. — Trim. p. 250. Een gaaf mannetje dat ik voor Gamra Led. houd. Als ver- schilpunten tusschen mijn exemplaar en Lederer’s beschrijving en afbeelding moet ik evenwel opteekenen: 1°. Dat hij het sprietknopje aan de onderzijde helder roestgeel noemt — het is bij mijn voorwerp zwart. (De oogen noemt Lederer ter aan- aangewezen plaatse naakt, in het Wiener Entom. Monatschrift behaard, hetgeen zij ook zijn). 2°. Noemt Lederer de donkere streep die op de onderzijde der voorvleugels evenwijdig met den voorrand loopt: «nur dicht an der Basis schwarz, sonst rost- farben» — zij is bij mij geheel zwart, franjewaarts dunner en So vervloeijend. 5°. Noemt hi) de kleur van de teekening der onderzijde «licht kaffeebrann » — zij is bij mij zwartgrijs. Verder vertoont zijne afbeelding op de onderzijde der voorvleu- gels, tusschen de middenvlek en de rij donkere vlekken in cel 5-6 nog eene binnenwaarts spitse donkere schaduw, waarvan bij mijn exemplaar geen spoor te zien is. In de beschrijving van Wallengrén’s Lycaena Iesous vind ik geene enkele belangrijke afwijking van Gamra Led. Trimen noemt de langsstreep op de onderzijde der voorvleugels weder aan den wortel zwart en dan roestbruin, even als Lederer en de verdere teekening «brownish»; verder zouden de donkere vlekken der achtervleugels bij Jesous volgens hem zeer duidelijk wit gerand zijn; iets waarvan ik bij mijn exemplaar niets zie en waarvan ook Lederer en Wallengrèn niet spreken. Misschien behooren ook Lycaena Moriqua Wall. en Trim. hierbij. Het verschil komt mij voor te bestaan in den breederen zwarten rand der bovenzijde bij het mannetje en de verschillend gevormde boogrij van de onderzijde der achtervleugels. Deze is echter bij geen van beide schrijvers zoo beschreven, dat ik er mij eene BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. 95 duidelijke voorstelling van kan vormen. Indien de door Wallen- gren en Trimen geciteerde Zycaena Iesous Guérin, Voyage en Abyssynie par Lefevre, p. 585, pl. II, f. 5, 4 & dezelfde soort is als de hunne, zou deze naam misschien wel de oudste zijn voor Gamra Lederer, daar Hagen in zijne Bibliotheca Entomo- logica dat werk tusschen een van Guérin uit het jaar 1847 en een van 1848 vermeldt. Ik kan het niet vergelijken. 15 Lysimon Hbn. — Ochs., Schmett. von Europa I; 2, p. 24. IV, p. 25. — Herr.-Schaff., Syst. Bearb. der Schmett. von Europa 1,.p. 118, 160, tab. 5, fig. 28, 29. Vier exemplaren, drie mannetjes en een wijfje, allen op de onderzijde der voorvleugels met een donker vlekje in de mid- dencel, wortelwaarts van de middenvlek. De grondkleur der on- derzijde is bij het wijfje wat meer bruingrijs dan bij de mannetjes. Lucia Westwood-Trimen, p. 280. 14 Emperamus 7. nov. spec., Pl. II, f. 1, 2 en 5 (de onder- zijde van een achtervleugel vergroot). Een wijfje van 21 mm. vlugt dat in de generieke kenmerken volkomen met de beschrijving van Trimen overeenkomt. De voorvleugels hebben 11 vrije aderen; 7 en 8 zijn gesteeld; achtervleugels ten opzigte der vleugeladeren niet van Lycaena afwijkende. Oogen cirkelrond, digt behaard. De bovenzijde is eenkleurig, dof licht bruingrijs, geheel on- geteekend. Voorvleugels onder langs den voor- en achterrand wat meer bruinachtig (roestkleurig) dan boven; de binnenrands- zijde is bleek bruingrijs. In alle cellen langs den voorrand zijn sporen van licht staalkleurige, blinkende stippen te zien en langs den achterrand van cel 2—6 eene rij van 5 naar boven grooter wordende blinkend staalkleurige vlekjes, die wortelwaarts eenige zwarte schubben hebben. Geene middenvlek. Op de onderzijde der achtervleugels is de grondkleur donker- grijs, eenigszins bruinachtig, en versierd met twee ongebogen , 26 BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. gegolfde, bleek roestbruine dwarsbanden die, vooral de binnenste, aan hunne randen staalkleurige schubben hebben. In cel 7 en op ader 5, tegen den buitensten band aan, ziet men nog twee bruine vlekjes met staalkleurige schubben en in de middencel een klein. Verder vertoont zich langs den achterrand in iedere cel een staalkleurig blinkend vlekje, waarvan die in cel 5— 6 niet meer zwarte schubben hebben dan de randvlekken der voorvleugels; de vlekjes in cel 1°, 2 en 5 daarentegen zijn zoo rijkelijk met zwarte schubben omgeven, dat men wel zoude kunnen zeggen dat de blinkende vlekjes op zwarten grond staan; tusschen deze zwarte vlekjes en den buitensten roestbruinen band heeft de vleugel vele bleekgrijze schubben. Middenvlek staalkleurig, op de dwarsader, in den binnensten band staande. Franje aan den staarthoek nog met langere, grijze haren. Dit voorwerp wijkt dus van de door Trimen beschreven Dele- gorguei 2 af op de bovenzijde door het ontbreken der blaauwe schubben en haren aan de vleugelwortels en door het gemis van de witte plek op het midden van voor- en achtervleugels. Onder is de grond niet grootendeels wit, gelijk bij Delegorguei , terwijl Trimen niet spreekt van de bij mijn exemplaar zoo in het oog loopende zwarte teekening bij den staarthoek der achter- vleugels. De australische soorten van het genus waarvan Trimen spreekt , zijn mij onbekend; ik kan dus niet zeggen of mijne soort eene daarvan is. Hopffer noemt op p. 412 de bovenzijde van het mannetje van Delegorguei «dunkel braunschwarz» en de onderzijde «ein wenig heller schwarzbraun. Dit kon dus wel weder eene andere soort zijn. 0. Pieridina Herr.-Sch. 7. Pieris Schranck, Herr.-Sch. 15 Agathina Cram. pl. 257, fig. D, E. — Wallengr. p. 7. — Trim. p. 28. Een zeer gaaf exemplaar, overeenstemmende met Cramer’s afbeelding. Ik zie het voor een wijfje aan en moet dus aan- teekenen dat de grondkleur van de onderzijde der voorvleugels BIJDRAGE TOT DE VLINDER FAUNA VAN NEDER-GUINEA. 27 wit is even als bij var. B van Trimen. Boven behoort het tot den type gelijk Trimen dien beschrijft. De voorvleugels hebben bij deze soort slechts 10 aderen; ader 8 en 9 ontbreken, 18. Terias Swainson, Herr.-Sch. 16 Rachel F. — Trim. p. 76, pl. I, fig. 10, 11 (3) 12, 15 (2). — Zoe, Hopffer, p. 569, pl. 25, f. 10, 11 2. 9 = Pulchella Trimen I. c. Drie exemplaren ; twee mannetjes en een wijfje; allen zeer gaaf. De mannetjes verschillen van Trimen’s beschrijving alleen door dat op de bovenzijde de zwarte schubben langs de ondervoor- randsader der achtervleugels ontbreken. Een der mannetjes is boven wat donkerder dan het andere. Het wijfje beschrijft = Trimen naar 5 exemplaren onder den naam van Pulchella Boisd., doch verwijst deze beschrijving in eene noot als synonym tot Rachel. Het vrouwelijke voorwerp dat ik bij de beide mannetjes ontving, komt inderdaad volkomen met die beschrijving van Pulchella Trimen overeen en dus houd ik het er voor dat hi juist heeft gezien. Zoé Hopffer is stellig mijn wijfje. P. Equitina Herr.-Sch. 5. Papilio Linn., Herr.-Sch. 17 Demoleus L. — Cram. pl. 251, fig. A, B. — Trimen, p. 17. Een gaaf mannetje dat van Cramer’s afbeelding der onderzijde afwijkt door dat de leemkleurige franjewaartsche afzetting der blaauwe streepjes op de onderzijde der achtervleugels zeer dui- delijk is en tweemaal zoo breed als het blaauw. | Met de uitvoerige en duidelijke beschrijving van Trimen komt het exemplaar volkomen overeen. 0. Hesperidina Herr.-Sch. 8. Goniloba Doubl. en Westw., Herr.-Sch. 18 Cretacea m. nov. sp., Pl. II, fig. 4, 5 en 6 (sprietknop). Een vrij gaaf mannetje van 55 mm. vlugt. Deze soort be- 98 BIJDRAGE TUT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. hoort in afdeeling V, ***, 5 van Herrich-Schäffer (Corr. Blatt des Zool. Min. Vereins zu Regensburg, 25-ter Jahrg., p. 195) en is verwant aan de soort van c., Conjuncta Herr.-Sch., doch wel onbeschreven, daar ten eersten cel 4 der voorvleugels geene lichte vlek draagt gelijk bij Conjuncta, maar ongeteckend is en ten tweede Herr.-Sch. niet spreekt van de witte beharing op den rug der laatste achterlijfsringen , gelijk zij bij mijne soort zoo in het oog loopend te zien is. Ik veronderstel dus dat zij bi) Conjuncta niet voorkomt. De vleugelvorm is als bij de Europesche Nostradamus, de ligchaamsbouw echter slanker dan bij die soort. In de voor- vleugels ontspringt ader 2 uit de helft van den binnenrand der middencel, ader 5—5 staan evenver van elkander om den bin- nenrandshoek dier cel. Dwarsader steil. In de achtervleugels ontspringen ader 2—5, die allen even dik zijn, ongeveer 1 mm. van elkander om den zeer afgeronden binnenrandshoek der mid- dencel; dwarsader vrij schuin, zeer duidelijk. Kop smal; de schedel 1 mm. breed en iets smaller dan de doorsnede der uitpuilende oogen; palpen afgebroken. Sprieten ter lengte van tweederden van den voorrand der voorvleugels met zeer dunne schaft, en lang, duidelijk afgescheiden knopje met haakvormig omgebogen punt. Achterlijf iets langer dan de achtervleugels. Pooten zonder uitmonstering. De sprietschaft is boven bruin, onder geel met donkere rin- gen; het knopje zwart met roestkleurig haakje. Verder zijn de schedel, het gezigt, de geheele bovenzijde van voor- en achter- vleugels, de thorax en de twee eerste ringen van het achterlijf eenkleurig donkerbruingrauw. Kop, thorax en de grauwe rin- gen van het achterlijf zijn lang en dik behaard, de overige ringen kort beschubd en wit gekleurd met bruingrauwe achter- randen der ringen en korte staartpluim. De franje der achter- vleugels is van den binnenrandshock tot aan ader 6 mede krijt- wit, van daar af is zij, even als die der voorvleugels, licht bruingrijs. Op de voorvleugels ziet men eenige ondoorschijnende geelwitte vlekjes als: een vlak driekant in cel 1° op ader 1, iets voorbij het midden; een grooter, halvemaanvormig, in cel 2, BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. 29 - loopt van ader 2 tot 5 en staat iets vóór het midden van ader 2; cen derde, digt bij den wortel van cel 5 is veel kleiner, vierkant en staat wat schuin. In de middencel ziet men twee onregelmatig ronde onder elkander en bij de vleugelpunt, in cel 6 -8 staat een halvemaanvormig gebogen rijije van 5 ovale stippen die kleiner zijn dan de overigen. Achtervleugels onge- teekend. Onder is de grondkleur bleeker bruingrijs dan boven, het lijf geheel grijs; op de voorvleugels is de geheele achterrandshelft van cel 1° en 1° vuilwit, de vlekjes zijn als boven, doch dat van cel 1” door de witte bestuiving bedekt. De achtervleugels vertoonen drie dwarsrijen van zeer flaauwe witte vlekjes, die naar den achterrand toe duidelijker worden. 14. Pamphila F., Herr.-Sch. 19 Marchalii Boisd., Faune de Madag. p. 66. — PI. II, fig. 7, 8 en 9 (sprietknop). Een mannetje; vrij gaaf. Ik vind in Boisduval’s beschrijving dezer soort geene afwijking van mijn exemplaar. De vorm van lijf, sprieten, palpen, vleu- gels en pooten is als bij Nostradamus en ook de vleugeladeren als daar. 90 Incerta m. nov. spec. PI. II, fig. 10, 11 en 12 (sprietknop vergroot). Een vrij gaaf mannetje. Zeer na verwant aan Hesperia Coroller Boisd. Faune de Madag. p. 66, pl. 9, fig. 8 2 en ook aan Pamphila Herilus Hopffer in Peters Reise, p. 419, pl. 27, fig. 7, 8 en Pamphila? Le- penula Wallengren, Kaff. Dagfjär., p. 30. Misschien is Coroller Boisd. wel dezelfde soort als de mijne, maar zijne beschrijving van het mannetje is te vlugtig om mij in staat te stellen die op mijne soort toe te passen, terwijl de afbeelding van het wijfje door den ongetanden zwarten achterrand der voorvleugels, den sterk zwart gekleurden vleugelwortel en den verschillenden fr 50 BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. vorm van het geelgekleurde gedeelte der achtervleugels te sterk afwijkt om deze figuur voor de afbeelding van de andere sekse van Incerta te houden. Wallengren noemt de onderzijde van zijne Lepenula eenkleurig, terwijl bij Herilus Hopffer de grond- kleur der voorvleugels bruin is, met eenen gelen dwarsband en twee zulke vlekken. Vlugt 27 mm. Vleugelvorm als bij Merilus en Coroller (de kennelijke onnaauwkeurigheden in Boisduval’s afbeelding in aan- merking genomen). Dat de achterpooten bij de zittende figuur van Herilus Hopffer slechts twee sporen hebben zal mede wel eene fout zijn). Voorrand der voorvleugels 15,5 mm. lang, flaauw (aan de wortelhelft iets sterker) gebogen; punt duidelijk , doch stomp; achterrand 9 mm. lang, steil, flaauw gebogen; binnen- randshoek stomp; binnenrand 10 mm. lang, regt. Achtervleugels vrij breed; eene regte lijn, getrokken van den duidelijken bin- nenrandshoek naar de zeer afgeronde punt tot aan de plaats waar ader 8 uitloopt, is 9,5 mm lang; achterrand vrij sterk gebogen, gelijkmatig afgerond. De middencel der voorvleugels is ruim zoo lang als de halve vleugel; ader 2 ontspringt op de helft van haren binnenrand; 9 staat 2 mm. van 2 en ontspringt met 4 en 5, allen ongeveer 1 mm. van elkander, om den binnenrandshoek ; dwarsader steil. In de achtervleugels kan ik bij onderzoek met terpentijn, zonder ontschubbing, geene sluiting der middencel zien; ader 2 ontspringt op drie vierden van haren binnenrand; 5 en 4 uit een punt uit haren binnenrandshoek; 5 (zeer dun) iets be- neden de helft van haren achterrand. Achterlijf zeer weinig langer dan de binnenrand der achter- vleugels. Kop breed; de schedel 24 maal zoo breed als de doorsnede der oogen; palpen opgerigt, niet veel langer dan de kop; het stompe eindlid steekt slechts zeer weinig uit buiten de dikke beschubbing van lid 2. Sprietschaft dun ; het knopje duidelijk afgescheiden, dun; de fijne punt haakvormig omgebo- gen. Pooten gewoon gevormd; de achterpooten met 4 sporen. Grondkleur der voorvleugels goudgeel, iets donkerder en le- vendiger dan bij Herilus, wat lichter dan bij Coroller (altijd BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. 51 volgens de afbeelding). De scherp begrensde zwarle teekening bestaat uit het volgende: Onder den wortel van ader 2 een rond vlekje, eenige zwarte schubben langs den wortel der mid- denader, een fijn zwart lijntje op den wortel der ondervoor- randsader en een dergelijk in de middencel. Tegen de dwars- ader aan staat bij de vleugelpunt eene 2 mm. lange en breede vlek die wortelwaarts van onderen scherphoekig is, franjewaarts is zij meer onregelmatig. In cel 8 en 9 zendt zij twee fijne schuine streepjes naar den voorrand, in cel 4 en 5 twee bree- dere, horizontale naar den achterrand; de bovenste der twee laatstvermelden is 2, de onderste 1 mm. lang en geene van de vier bereikt de vleugelranden. Voorrand eerst haarfijn, dan iets verbreedend zwart gekleurd; de achterrand zwart en wel aan de vleugelpunt ongeveer ter breedte van 5 mm., in cel 4 en 5 1 mm., in 1° tot 5 2 mm., in cel 1* weder 5. In cel 4° vervloeit het zwart wortelwaarts, heeft in cel 1? twee stompe, in 2 en 5 twee groote puntige, in cel 7—9 weder 5 stompe tanden. Achtervleugels zwart, in de middencel met eene breede wig- vormige, van boven iets uitgesneden goudgele vlek met schuinen achterrand; deze vlek, eindigende op de plaats der dwarsader, is door een haarfijn lijntje aan den oorsprong van ader 5 en 4 vereenigd met eene grootere, onregelmatig langwerpig vierkante, mede goudgele vlek die zich van ader 1° tot 6 uitstrekt en franjewaarts een buikigen, iets getanden achterrand heeft, waar- door het zwart langs den achterrand tot een smal streepje wordt verminderd. Cel 1° wordt door eene gele streep gedeeld. Onderzijde bijna geheel goudgeel; de voorvleugels aan de binnenrandszijde der wortelhelft zwart en dit zwart tegen den voorrand met drie onregelmatige tanden; van cel 1* is ook de andere helft zwart. Verder is de teekening der voorvleugels als boven aangelegd, doch het midden van den zwarten achterrand en de geheele zwarte vlek tegen de dwarsader zijn geel besto- ven, zoodat de laatste slechts flaauw door het geel heen schijnt en slechts eenige stippen van den omtrek zwart zijn. De ach- tervleugels hebben van ader 1° af drie gebogen rijen zwarte a2 BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. vlekken; die der twee binnenste rijen staan eenigszins onregel- matig, de derde, tegen de franjelijn aan, is in cel 1°, 2, 5 en 6 dubbel. De franje der voorvleugels schijnt zwart, die der achtervleugels goudgeel te zijn, doch is bij mijn exemplaar meest verloren gegaan. Thorax, op den rug groengeel behaard; borst en buik groen- achtig wit, de zijden van het achterlijf goudgeel, de rug zwart met gele achterranden der ringen. Kop zwart, de oogranden en een dwarslijntje tusschen de sprieten groengeel. Palpen groengeel, van boven zwart. Sprietschaft boven zwart, onder geel; het knopje zwart, onder aan den wortel met een geelwit vlekje. Pooten zwart met gele schubben. 16. Cyclopides Hbn., Herr.-Sch. 91 Lepeletieri Godart. — Trimen, p. 295. — Pl. II, fig 15 en 14. Drie vrij gave exemplaren, die met Trimen’s beschrijving vrij wel overcenkomen. Hij spreekt echter niet van den witten bin- nenrand der achtervleugels en zegt dat de ruimte tusschen de beide witte langsstrepen min of meer wit bestoven is. Dit is bij geen mijner voorwerpen, die overigens niet variéeren het geval. Trimen brengt deze soort tot het genus Cyclopides Hbn. (Steropes Boisd.), waartoe zij ook volgens Herrich-Schäffer be- hoort. Als afwijking van onze Europesche Cyclopides: Morpheus Pallas moet ik aanteekenen dat ader 2 der voorvleugels bij Le- peletieri slechts 1,5 mm. van ader 5 verwijderd is en dus weinig verder dan deze en 4 en 5 onderling van elkander; in de ach- tervleugels komen 5 en 4 uit één punt, bij Morpheus zijn zij evenver van elkander als van 5 (1 mm.) Eindelijk valt het ongewoon lange, iets hangende eindlid der regtuitstekende pal- pen in het oog; het is even lang als lid 2; bij Morpheus, ol- schoon even eens gevormd, veel korter. 22 Abjecta m. nov. spec. PI. II, fig. 15 en 16. Een mannetje, dat een weinig gevlogen heeft, 28 mm. vlugt. BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER=GUINEA. 99 Verwant aan Cyclopides inornatus Trimen, p. 295, doch nog eenkleuriger. In vleugelvorm wijkt de vlinder weinig van Morpheus af; de voorrand der voorvleugels is slechts iets meer gebogen en de punt scherper; de aderen der voorvleugels zijn mede als bij Morpheus, doch in de achtervleugels komen 5 en 4 uit een punt en zijn dus als bij Lepeletierii. Sprieten zwart; onder de schaft met vuilwitte vlekjes; het knopje geheel vuilwit. De bovenzijde der vleugels is geheel een- kleurig donker grauwbruin; met een vergrootglas zie ik om de dwarsader eenige grijze schubben. Op de geheel als boven ge- kleurde onderzijde zijn de palpen met grijze haren bekleed en zulke schubben vertoonen zich ook hier en daar op de vleugels. Deze schubben staan op de voorvleugels in de cellen iets digter bijeen en vormen twee dwarsrijen van vlekjes ; eene langs den ach- terrand; eene andere op het midden der vleugels die zeer scherp gebroken is. Op de achtervleugels vormen zij sporen van vier dwarsrijen vlekjes, waarvan alleen die langs den achterrand ge- bogen is; de overigen zijn regt. Franje boven als de vleugels met nog donkerder deelingslijn. Onder is zij licht bruingrijs met donkere vlekjes en deelingslijn, terwijl de franjelijn zeer duidelijk en grijs is, als de verstrooide schubben op de vleugels. II. HETEROCERA Boisd., Herr.-Sch. Sphingina Herr.-Sch, Deilephila Ochs. 25 Celerio L. Elf exemplaren allen zeer gaaf, doch zeer klein; de kleinste vlinder heeft 55 mm., de grootste 70 mm. vlugt. Ik gis dus, dat zij gekweekt zijn, doch met zekerheid is mij dienaan- gaande niets bekend. Het schijnt dat Celerio aan de Congo- rivier niet zeldzaam is. Dat deze soort behalve in Afrika en Europa, ook in Azié voorkomt, is bekend. O1 En BIJDRASE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. Aretiina m. Dat van deze familie de Syntomina niet kunnen worden af- gescheiden, hoezeer zij ook schijnbaar daartoe aanleiding geven, heeft Herrich-Schäffer’s onderzoek geleerd (zie Syst. Bearb. der Schmett. von Europa VI, p. 95). Sedert is mij niets bekend geworden, hetwelk de afscheiding zou kunnen regtvaardigen. Ik beschouw dus deze vlinders als eene afdeeling der Arctiina en reken tot deze familie ook op Herrich-Schäffer’s gezag de overi- gens zoo vreemd gevormde Agaristina. Dat men het genus Earias mede niet anders dan tot de Lithosina kan brengen en voor deze door mijne ontdekking van min of meer ontwikkelde bijoogen bij Gnophria quadra en rubricollis, benevens bij ver- schillende soorten van het genus Lithosia (zie Tijdschr. voor Entom. VIII, p. 95) geen grond tot scheiding van de Arctiina meer overig is, reken ik als bekend. Naar Herrich-Schäffer (Syst. Bearb. VI, p. 92) zouden ook geene voldoende redenen bestaan om de Liparidina van de Arctiina te scheiden. Hoewel ik mij van eigen oordeel in deze moet onthouden, wilde ik toch voorloopig de afscheiding blijven handhaven. De door den heer van Woerden overgezonden 5 soorten van Liparidina toch zijn door het uit den vleugelwortel ontspringen van ader 8 der achtervleugels zeer goed van de 6 Arctiina te onderscheiden, even als de 2 Notodontinen van beiden door den verschillenden oorsprong van ader 5 der voorvleugels. Zoo als ik zeide, heb ik 6 soorten van Arctiina ontvangen; daarvan behoort ééne tot de Agaristina, drie tot de Syntomina, en twee, die zich door hare groene voor- en witte achtervleu- gels, benevens door den ligehaamsbouw dadelijk als verwanten van onze Earias clorana doen kennen, tot de Cymbidae Gn. (Haliadea de Graaf, Snellen). a. Agaristina Herr.-Sch. Syst. Bearb. VI, p. 92. 5. Agarista Leach. 94 Rectilinea Boisd. Spec. I, pl. 14 (10 B), fig. 3. Sen wat afgevlogen mannetje. Eenige kleine verschilpunten 4 BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. 9 die ik opmerk tusschen Boisduval’s afbeelding en mijn exemplaar zijn de volgende: 1°. Zijn de sprieten bij mij zwart, bij Bois- duval bruin. 2°. Is de witte langsstreep der voorvleugels bij mij mo stomp, bij Boisduval spits. 5°. Is die streep bij mij onder en boven roodbruin begrensd, bij Boisd. alleen aan het midden der onderzijde. b. Syntomina Herr.-Sch. |. c. p. 92. 4 Syntomis Herr.-Sch. Corr. Blatt. Zool. Min. Ver. 1866. p. 106. I. 25 Cerbera Cramer, pl. 85, fig. F. — Wallengrèn, Heteroc.- fjärilar, p. 11. Drie exemplaren; twee zeer gaaf, een minder. Op Cramer’s afbeelding is de witte bestuiving der sprietpunt, benevens de witgekleurde franje bij de voorvleugelpunt niet aangeduid. Ook zijn mijne exemplaren wat grooter dan Cramer’s afbeelding en hebben eene vlugt van 27-—28 mm. Il. (Ceryx Wallengr. Wien. Ent. Monatschr. VII, p. 140). 26 Thyretiformis Wallengr. Heteroc.-fjär. p. 14. — Pl. I, f. 1 2 (achterlijf vergroot) en f. 5 (spriet vergroot). Een vrij gaaf mannetje dat volkomen met de beschrijving van Wallengren overeenkomt. Wallengren’s vraag: of de thorax in het midden bruin is, kan ik mede niet beantwoorden, daar mijn exemplaar aldaar iets kaal is. Het heeft eene vlugt van 24 mm. Wallengren heeft deze soort en nog twee andere in een nieuw genus: Ceryx s. Naar de vleugeladeren is Thyretiformis eene Syntomis Herr.-Sch., maar het achterlijf is ruig behaard en wijkt daardoor van Phegea en Cerbera af; ook zijn bij mijn exemplaar de sprieten dikker en getand, waarin het mede van die twee soorten verschilt. 56 BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. 19. Glaucopis Herr.-Sch. Corr. Blatt I. c. 97 Lethe F. — Walker, Cat. Lep. Heteroc. I, p 221. — Sphina Eumolphos Cramer, p. 197, fig. D. Een gaaf wijfje. Van de middenvlek der voorvleugels zijn op de bovenzijde slechts eenige blaauwe schubben te zien. e. Cymbidae Guenée, Wall. 9, Earias Hübn., Herr.-Sch. Syst. Bearb. II, p. 44. Twee soorten tot dit genus behoorende, die ik ontving, zijn in vrij gave exemplaren aanwezig, doch daar de groene kleur der voorvleugels door het opweeken mogelijk iets geleden heeft, bepaal ik mij bij de beschrijving en laat de afbeelding achter- wege. Zij zijn van de Europesche soorten duidelijk onderschei- den en behooren ook niet tot de door Walker en Wallengren vermelde. 28 Fuscociliana m. nov. spec. Twee mannetjes; 19,5 en 20,5 mm vlugt. Bouw van het ligchaam en vleugelvorm ongeveer als bij Ver- nana, doch de schubbentand aan den binnenrand der voorvleu- gels niet zoo groot als bij die soort. Palpenlid 2 bovenaan iets breeder, 5 nog een weinig korter dan bij Clorana. Kop, thorax en wortelderde der voorvleugels geelachtig, het overige der laatsten geelgroen; franje aan den wortel groen, tegen de punt paarsbruin. Achtervleugels wit; op het eerste lid een groen, aan de punt paarsbruin gekleurd pluimpje. Onder zijn de voor- vleugels groenachtig wit; franje, achtervleugels en achterlijf als boven. Evenals bij Clorana zijn de witte pooten aan de buiten- zijde, de palpen buitenwaarts en de sprieten paars. 29 Maculana m. nov. spec. Een wijfje, 20,5 mm. vlugt. Bouw en vleugelvorm als bij Vernana. Palpenlid 5 driemaal zoo lang als dik en dus nog iets langer dan bij de genoemde soort. Kop, thorax en voorvleugels lichtgroen; de laatsten met eene BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. 97 groote, paarse vlek op het midden van den binnenrand. Deze vlek is 2 mm. breed, 5 hoog en blijft dus nog 1,5 mm. van den voorrand. Achtervleugels , achterlijf, onderzijde en pooten als bij de vooorgaande soort. Franje? Liparidina Herr.-Sch. Euproctis Hübn., Herr.-Sch. Syst. Bearb. VI, p. 98. 50 Aethiopica m. nov. spec. Pl. III, fig. 4 en 5 (voorvleugel vergroot). Een zeer gaaf mannetje van 20 mm. vlugt. Het genus Euproctis, zeer na aan Porthesia Steph. verwant en dovr Wallengrèn (Heterocer.-fjärilar samlade i Kafferlandet , p. 57) als eene afdeeling daarvan beschouwd (eigenlijk moest het andersom zijn), onderscheidt zich van het laatstgenoemde door de gesteelde aderen 4 en 5 der voorvleugels; om deze reden wenschte ik beide genera te behouden. Grondkleur van het ruig behaarde, slanke lijf en van de bovenzijde der even als bij Porthesia auriflua aan den binnen- rand lang behaarde voorvleugels licht goudgeel, ongeveer gelijk aan de grondkleur der voorvleugels van de bekende Enropesche Cidaria fulvata Forster; de sprietbaarden zijn iets meer grauw- geel en de voorvleugels geteekend met eenen onregelmatigen, tegen den voorrand gevorkten, breeden donkeren band, paars- grijs van grondkleur, doch geheel bezaaid met grove zwarte schubben. Deze gevorkte band is aan den binnenrand 5 mm. breed en de gele vleugelgrond vertoont zich aldaar eenigszins; de insnijding tegen den voorrand loopt tot ader 2 en de beide armen zijn ongeveer 2 mm. breed. Zij staan vrij steil, doch komen niet tot aan den voorrand, maar blijven iets meer dan één mm. er af. De franjewaartsche arm heeft 2 uitstekende, vrij breede tanden; een in cel 5, en een, geheel boven aan, in cel 6; verder is de band aan de wortelzijde iets hol uitgesneden. Franje iets bleeker dan het vleugelvlak, door eene bijna witte franjelijn afgescheiden. Achtervleugels geelwit, on- geteekend. Onderzijde evenzoo, alleen de voorrand der voor- 98 BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA, vleugels en hunne franje iets hooger gekleurd. Pooten bleekgeel met lang behaarde voor- en middentarsen. Orgyia Ochs., Herr.-Sch. Syst. Bearb. VI, p. 98. 51 Mixta m. nov. spec. PI. III, f. 6 en 7 (voorvleugel ver- groot). Een zeer gaaf mannetje, 19 mm. Kleiner en van slanker bouw dan de mij bekende europesche soorten, toont deze vlinder denzelfden aanleg van teekening als onze welbekende Org. gonostigma, doch met andere kleuren. Sprietschaft en thoraxbeharing zijn witgrijs; evenzoo de poeder- achtige teekening der dof, iets grauwachtig, licht roest- bruine voorvleugels, terwijl het achterlijf en de ongeteekende, eenkleurige achtervleugels zwartgrijs zijn, de laatsten met licht- grijze, aan den wortel in bruin overgaande franje. Op de voorvleugels zijn de binnenrandsader en de middenader met hare drie takken geheel witgrijs beschubd, de ondervoor- rands- en costaaladeren slechts aan het begin. Digt bij den vleugelwortel ziet men verder een witgrijs bandje; aan den voorrand, op 5 mm. van den wortel, begint eene fijne, witgrijze lijn (tot deze reikt de lichte beschubbing der costaal- en sub- costaaladeren) die tot aan de middenader schuins naar buiten en dan bijna loodregt naar den binnenrand loopt. Het midden des vleugels wordt beslagen door eenen zwartbruinen band, aan den voorrand bijna 5, aan den binnenrand ruim 2 mm. breed; wortelwaarts is deze band bijna loodregt afgesneden, franjewaarts van den voorrand tot ader 5 sterk naar buiten ge- bogen en aldaar door eene getande zwarte lijn begrensd, terwijl hij van ader 5 af tot op de helft wordt versmald en in cel 1° franjewaarts hol is uitgesneden. Door dezen middenband loopen verder nog twee vrij regte, witgrijze lijnen, tusschen welke de grond, vooral aan de voorrandshelft, witgrijs beschubd is; bij- zonder digt in den vorm van eene halve maan, wortelwaarts van een fijn zwart streepje op de dwarsader dat nog meer uit- komt door dat franjewaarts van hetzelve de roestbruine vleugel- BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. 59 grond weder iets bovenkomt. Langs den achterrand ziet men witgrijze beschubbing, die op ader 2 als een groote en in cel 6 als een kleine tand wortelwaarts uitspringt en daar ook digter wordt, zoodat in den binnenrandshoek een witgrijs halfmaantje en aan de vleugelpunt een wit, door drie zwarte streepjes bijna doorsneden vlekje worden gevormd. Franje licht roestbruin , aan de punt met zwarte vlekjes. Onderzijde zwartgrijs, langs den achterrand witgrijs bestoven, aan de voorvleugelpunt wit gevlekt. Pooten witgrijs behaard. Laelia Herr.-Schäff. Syst. Bearb. VI, p. 98. 92 Subrufa m. nov. sp. Een mannetje, zonder franje doch anders gaaf, 28 mm. Sprieten zoo lang als de halve voorrand der voorvleugels; hun schaft geelwit; de lange baarden geelgrijs met zwarten wortel. Grondkleur van kop, thorax en voorvleugels roodachtig wit; de palpen tweemaal zoo lang als de kop, tegen de punt wat geelachtig; de voorvleugels met enkele fijne, verstrooide zwarte schubben en langs den binnenrand der middencel met eene 1 mm. breede zwarte langsstreep uit den wortel die zich tot aan den oorsprong van ader 4 uitstrekt en ook iets over het begin van ader 2 en 5 loopt. Naar onderen vervloeit deze streep, doch zij is tegen den voorrand op de middenader scherp begrensd. Over het achterste derde van den voorvleugel loopt eene sterk gebogene rij van 6 zwarte stippen. Achtervleugels onder en boven wit, ongeteekend; evenzoo het grof behaarde achterlijf. Onderzijde der voorvleugels zeer bleek roodachtig wit met van boven doorschijnende teekening. Pooten roodachtig wit; de scheenen en tarsen aan de buitenzijde donkergrijs bestoven. 55 Ochracea m. nov. sp. Pl. HI, fig. 8. Een wijfje; geheel gaaf, 57 mm. Sprieten ter lengte van een derde van den voorrand der voorvleugels, gevormd als bij de vrouwelijke voorwerpen der europesche Zaelia-soorten; palpen weinig langer dan de kleine, 40 BIJDRAGE TOT DE VLEUGEL-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. ingetrokken kop. Achterlijf iets korter dan de achterrand der achtervleugels, stomp, even als bij Ocneria dispar; daarin en ook in den vrij breeden vorm der dun beschubde vleugels wijkt deze soort iets van de wijfjes der europesche Laelia-soorten af. De vleugelvorm is meer zoo als bij Laelia Caenosa 3. Vleugeladeren normaal. De grondkleur der onder- en bovenzijde van het geheele dier is een vri) helder geel dat tusschen de kleur van zeemleder en oker in staat; het schijnt langs de vleugelranden door de digtere beschubbing iets donkerder. Alleen de voorvleugels zijn getee- kend en wel met eene dwarsrij van zeven zwartgrijze streepjes waarvan die in cel 7 en 6, en vooral de eerste, digt bij de vleugelpunt, niet veel meer dan stippen zijn; het streepje in cel 5 staat zeer ver wortelwaarts, bijna tegen de dwarsader en is evenals de volgenden, sterk gebogen halvemaanvormig. De streepjes in cel 4 en 5 worden aan het eind van het wortel- derde, dat in cel 2 aan het wortelvierde der cellen gevonden terwijl het zevende, dat van den binnenrand der middencel tot ader 1 loopt, weder vrij ver wortelwaarts, nog vöör de helft van cel 1° staat. Op de onderzijde der voorvleugels is dezelfde teekening te zien, doch slechts flaauw aangeduid, behalve de vlekken in cel 6 en 7 die vrij groot zijn. Woerdenia m. Nov. Gen. De vlindersoort die ik nu ga beschrijven, toont op nieuw, hoe moeijelijk het is om de Liparidina en Noctuina te scheiden, ten minste, naar de kenmerken waarin men tot dusverre het verschil meende te vinden. Wel is waar dat Herrich-Schäffer , System. Bearb. VI, p. 82, als kenmerk opgeeft van de afdeeling waaronder ook de Liparidina behooren «Dorsalrippe der Vor- derflügel nicht gegabelt» en voor die der afdeeling waarbij de Noctuinen komen «Dorsalrippe der Vorderflügel gegabelt» doch het komt mij voor dat dit kenmerk zeer moeijelijk te onder- zoeken valt zonder ontschubbing van den vleugelwortel en daarom de vooropstelling niet aanbevelenswaardig is. Buitendien BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. 41 mag nog betwijfeld worden of het deugt, want bij eene echte Noctuine, Scoliopteryx libatrix kan ik zelfs bij geheele ont- schubbing van den vleugel de vorking van de basis der dorsaal- ader niet zien; wel bemerk ik onder de dorsaalader een ader- sprankje dat uit den vleugelwortel komt, doch het reikt niet tot aan de genoemde ader en vormt dus daar geen gesloten celletje zoo als het bij Zuperina basilinea b. v. wel doet. Het komt mij ook voor dat de voorstelling als of de dorsaalader gevorkt ware in het geheel niet juist is en eigenlijk nergens een vorking van de basis dier ader plaats heeft, maar dat onder die ader nog een aderrudiment uit den vleugelwortel ontspringt dat door eene buiging de binnenrandsader even aanraakt en zich dan dadelijk weder verwijdert. Bij de Moctuinen houdt het adersprankje bijna onmiddelijk na die buiging op, doch bij de Pyralidina loopt het nog een eind door. Aan den geheel ontschubden voor- vleugel van de vermelde Luperina basilinea zie ik dit zeer duidelijk. Ook mijne eigene onderscheiding der Liparidina en Noctuina (Zie Vlinders van Nederland p. 17) houdt niet geheel steek zoodra men die niet uitsluitend op de in Nederland voorkomende soorten der beide familien gaat toepassen; want bi) Penthophera morio bij voorbeeld vereenigt zich de costaalader der achtervleugels na de vorming eener wortelcel een eind weegs geheel met den voorrand der middencel, terwijl daarentegen bij Diphthera ludifica de wortelcel door de voorrands- en ondervoorrandsaderen aan haren oorsprong gevormd, vrij groot is, grooter dan bij Panthea coenobita, die Lederer onder de Lipariden wil rang- schikken. Wat nu de afrikaansche soort aangaat die het onderwerp dezer beschrijving is, zoo komt het mij voor dat wij haar, niettegenstaande dat de habitus volstrekt niets Lipariden-achtigs heeft, maar veeleer aan de Noctuinen herinnert en men dus haar eerder bij Demas of Diloba zou plaatsen, toch tot de Lipariden moeten rekenen, want ten eerste blijft ader 8 der ach- tervleugels, ofschoon kort na haren oorsprong een eindweegs langs den voorrand der middencel loopende, geheel vrij; ten tweede zijn geene bijoogen aanwezig; ten derde zijn de sprieten 49 BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. en pooten bijzonder kort en ten vierde hebben de achterpooten slechts één paar sporen. In Herrich Schäffer’s tabel der Lipariden-genera (Syst. Bearb. VI, p. 97) komt onze vlinder dus onder I «Vorderflügel ohne Anhangzelle en «Hinterschienen nur mit Mittelspornen.» Van Leucoma (ten minste van de mij bekende soort) verschilt hij voornamelijk 1°. door dat de voorvleugels slechts elf aderen hebben, daar ader 7 slechts een zijtak heeft. 2°. door dat ader 8 der achtervleugels na eene kleine wortelcel 5 mm. lang langs den voorrand der middelcel loopt. 5°. door dien het achterlijf ruim de helft langer dan de achtervleugels is; 4°. door dien men aan de sprietwortels twee schulpvormige haarbosjes ziet, even als bij de vlinders van de bovengenoemde genera Demas en Diloba, doch nog sterker ontwikkeld. Wat de nadere als generiek te beschouwen kenmerken aan- gaat, zoo is de kop zeer ingetrokken ; de sprieten hebben twee vijfden der lengte van den voorrand der voorvleugels en dragen bij het mannetje tot over de helft van den schaft ongeveer 2 mm. lange baarden; deze worden vervolgens op eens zeer kort en houden voor de punt geheel op; bij het wijfje zijn de baarden aan de wortelhelft korter en nemen meer geregeld in lengte af. Oogen naakt. Zuiger zeer kort. Palpen mede kort, weinig langer dan de kop, regtuitstekend; lid 2 ruig behaard; lid 5 hoogstens ter lengte van een vierde van het middenlid. Gezigt ruig behaard. Thorax sterk gewelfd, dik met wollige, doch glad gestreken haren bekleed; de halskraag groot, plat, in den vorm eener halve schijf. Vleugels klein met vlakken voorrand en stompe punt; de effen achterrand en de binnenrand beiden even lang, een derde korter dan de voorrand; zij zijn gebogen en gaan zeer onmerkbaar in elkander over, zijnde de binnenrandshoek alleen door het einde van ader 1 aan te dui- den. Franje matig breed en ook langs den geheelen binnenrand doorloopende. Achtervleugels in den vorm van het vierde eener ellips met zeer afgeronde punt, effen achterrand en duidelijken doch stompen binnenrandshoek. Het achterlijf heeft een vrij scherpen rug en is veel langer dan de achtervleugels, vooral bij BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. 45 de wijfjes waar het zeer dik is; bij de mannetjes is het korter en slanker en draagt eene onduidelijke staartpluim. De korte pooten zijn ongeveer allen even lang; hunne dijen en scheenen dik behaard en de tarsen dun. Van de aderen der voorvleugels valt na het bovenvermelde nog te zeggen, dat 4 en 5 ongesteeld zijn; 6 ontspringt aan de punt der middencel, 9 is niet aan- wezig en 10 en 11 komen uit den voorrand der middencel. In de achtervleugels ontspringen ader 2 en 5 uit den binnenrand , 4 en 5 (even dik) uit een punt uit den binnenrandshoek der middencel, 6 en 7 ongesteeld uit een punt uit haren voor- randshoek ; dwarsader steil, in het midden gebroken. 94 Weyenberghi m. nov. spec. Pl. II, f. 9 (3), f. 10 (poot), f. 11 (mannelijke spriet), f. 12 (palp). Vier zeer gave exemplaren; twee mannetjes van 50, twee wijfjes van 40 mm. Grondkleur van het geheele dier onder en boven melkwit; sprietbaarden bruingeel, palpen donkerbruin, hunne beharing van buiten en de voorheupen oranjegeel; thorax bij de wijfjes met grauwen tint; bij die sekse zijn ook de voorvleugels z66 gewolkt, dat alleen eene smalle streep langs den achterrand en de vleugelwortel zuiver wit blijven. Het digst is het grauw in cel 1°, waar het op den binnenrand eene wortelwaarts scherp begrensde vlek vormt. Bij het mannetje is het grauw tot de afzetting aan beide zijden der genoemde zuiverwitte lijn langs den achterrand en de vlek in cel 1° be- perkt. Franje bij de wijfjes geelachtig wit, bij de mannetjes zuiver wit. Beide seksen hebben verder eenige okergeel ge- kleurde haren om de verheven wit beschubde dwarsader der voorvleugels, waardoor eene halvemaanvormige middenvlek wordt gevormd, nog duidelijker uitkomende door eene zwarte slip onder aan dezelve; eindelijk is de middenader tot aan het eind der middencel zwart gestippeld. Achterlijf, achtervleugels en onderzijde ongeteekend ; bij de wijfjes zijn op de onderzijde de buitenranden der vleugels geelachtig gekleurd. Het genus heb ik naar van Woerden, de soort naar mijnen vriend H, Weyenbergh Jr. benoemd. 44 BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. Bombycina Herr.-Sch. Gastropacha Ochs. 55 Haematidea m. nov. spec. PI. III, fig. 15 (3) en fig. 14 (onderzijde). Een gaaf mannetje 40 mm. Hoewel, gelijk uit de afbeelding blijkt, van zeer bijzonderen vleugelvorm, is deze soort onder de europesche verwanten het naast aan Gastrop. Pruni L. verwant. De scherpe voorvleugel- punt en de vorm der sprieten van dien welbekenden vlinder vinden wij ook bij den afrikaanschen terug. Vleugeladeren gelijk bij Pruni; in de voorvleugels geheel als bij deze, in de achter- vleugels alleen met dit verschil, dat ader 7 en 8 niet op een kort steeltje uit den vleugelwortel komen, maar uit eene kleine nevencel aan den wortel der middencel haren oorsprong nemen Kop duidelijk vooruitstekend ; palpen langer dan de kop, puntig, digt tegen elkander liggende en zoo, even als bij Pruni, Quercifolia en andere verwanten eenen dikken, spitsen snuit vormende. Oogen aan de achterhelft dun behaard; de voorhelft naakt. Sprieten anderhalfmaal zoo lang als de kop, de baarden iets meer dan één mm. lang en eerst digt tegen de punt een weinig in lengte verminderende. Vleugels kort en breed, de voorvleugels bijna driekant, met genoegzaam loodregten achter- rand, aan den zeer afgeronden binnenrandshoek zelfs iets buikig naar buiten tredend. Achtervleugels bijna ovaal met zeer afge - ronde hoeken en de geheele achterrand effen. Achterlijf een weinig langer dan de achtervleugels. De kleur van palpen, kop, rug, lijf en van de dikbeschubde voorvleugels is dof roodachtig roestbruin, terwijl men op de laatste de volgende teekening ziet: Eene fijne zwartgrijze dwars- lijn op een derde, die op de middenader scherp hoekig uitspringt, doch overigens ongegolfd is en steil op den binnenrand staat; eene tweede, eveneens fijne zwartgrijze dwarslijn ontspringt op de helft van den voorrand, loopt schuins franjewaarts naar ader 7 en, daarop scherp gebroken, fijn gegolfd in tegenover- RIJLRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. 45 gestelde rigting naar den binnenrand. Eene derde, iets breedere dwarslijn, iets voorbij drie vierden van den voorrand is sterk geslingerd met drie ronde bogten, doch vrij steil. Eene kleine zwartgrijze stip staat tusschen de eerste en tweede lijn. Achter- vleugels donker paarsbruin, ongeteekend, franjelijn overal uit afgebroken donkere streepjes bestaande ; franje grauwbruin. Achterlijf wat lichter dan de achtervleugels. Onderzijde bleeker dan boven, op de achtervleugels geelachtig gewolkt en aldaar met eene gegolfde zwartgrijze dwarslijn bij den wortel, en eene flaauwere schaduw tegen den achterrand. Notodontina Herr.-Sch. Phalera Hübn. 56 Woerdeni m. nov. sp. Pl. IV, fig. 1, 2 en 5 (gedeelten van den spriet, vergroot). ! Een zeer gaaf mannetje. 60 mm. Hoewel afwijkende in teekening is deze vlinder wat de gene- rieke kenmerken aangaat in alle opzigten eene echte Phalera en stemt ook in grootte en bouw vrij wel met onze beide Europeanen overeen, alleen zijn de vleugels wat spitser en het achterlijf wat langer. Ik twijfel er niet aan of zij is nog onbe- schreven en benoem naar mijnen overleden vriend een der fraaiste vlinders die hij overzond. Sprieten bruingeel; palpen, beharing van het gezigt en twee korte haarbosjes aan de sprietwortels licht roodbruin; schedel, halskraag, rug en wortels der schouderdeksels licht citroengeel; het overige der schouderdeksels en de dikke haren aan het eind van den rug zijn met paars gekleurd en dit door een roodbruin randje van het geel afgescheiden. Voorvleugels aan de inplanting paars; verder is de grond zwavelgeel; eene ver- vloeijende donkere langsschaduw komt uit den wortel, loopt nn — 1) Bij fig. 2 is de spriet voorgesteld gelijk hij zich vertoont wanneer de vlinder regt op ons aanvliegt, bij fig. 3 wanneer men van boven op het dier ziet. 46 BIJDRAGE TOT DE VLINDER=FAUNA VAN NEDER-GUINEA. over de onderhelft der middencel en dan iets opwaarts, zich tot den achtterrand uitbreidende, onder de vleugelpunt uit en deelt dus het vleugelvlak in eene smalle voorrands- en eene breedere binnenrandshelft. Deze middenstreep is roodbruin, doch die kleur is zeer dun opgelegd en de gele grond schijnt overal door; tegen het eind heeft zij in cel 5, 4 en 5 drie fijne donkerbruine langslijntjes en wordt, als of zij zich concentreerde, onder de vleugelpunt geheel donkerbruin. Dwarsader fijn don- kerbruin. Binnenrand bij den wortel ter breedte van één mm. verder haarfijn donkerbruin, naar binnen vervloeijende. Ader- einden tegen den achtterrand donkerbruin; de gegolfde franjelijn paarsbruin; franje lichtbruin met donkere punten. Achtervleugels met franje wit, ongeteekend, de haren aan den vieugelwortel geelachtig; franjelijn bruin. Onderzijde geelachtig wit, de franje en franjelijnen als boven; op de voorvleugels is tegen den achtterrand een spoor van de bruine streep der bovenzijde te zien. Achterlijf oranjegeel behaard en daarover heen met geelwitte haren bekleed, op zijde met zeven groote zwarte vlekken. Voorborst, voordijen en heupen aan de voor- zijde benevens al de tarsen donkerbruin. De afbeelding van Anticyra combusta Walker, List of Hetero- cerous Lepidoptera in the Brit. Mus. part V, p. 1092, welke bij Horsfield en Moore, Catalogue of the Lepidopt. Insects in the East-India Company’s collection, Vol. II, pl. XII, A, fig. 5 te vinden is, stelt eenen aan Phalera Woerdeni naauw verwanten vlinder voor, die echter door de vuil okerachtige-leemgele kleur der voorvleugels en de vuilbruine middenstreep duidelijk onder- scheiden is. Deze soort waarmede, ingevolge van Horsfield’s onder- zoek, Dinara lineolata Walker List ete. part VII, p. 1700 iden- tiek is, behoort zeker ook tot het genus Phalera en het is waarschijnlijk om het afwijkende der teekening dat Horsfield oordeelde dat de vorming van een nieuw genus (volgens Walker zelfs twee genera voor eene en dezelfde soort) vereischt werd. De rups van Anticyra combusta beeldt Horsfield af; zij verschilt mede niet zoo bijzonder in vorm enz. van die onzer europesche Phalera-soorten. BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. 47 Phiala Wallengren Heteroc.-fjäril. p. 59. 57 Xanthosoma Wall. Wien. Ent. Monatschr. IV (1860) p. 165. Het.-fjär. p. 54. — PI. IV, fig. 4 (3), fig. 5 (poot) en fig. 6 (kop en spriet). Twee manneijes van 42 mm., een wijfje van 50 mm. ; allen gaaf. Wallengren vormt voor dit genus eene afzonderlijke familie waarvoor ik echter de noodzakelijkheid niet kan inzien, want Xanthosoma is naar Herrich-Schäffer’s systeem (Syst. Bearb. VI, p. 82) eehe echte Notodontine. De vorming van een nieuw genus (Phiala) voor deze soort laat zich daarentegen beter ver- dedigen, want tot eene der europeesche genera kan Xanthosoma niet worden gebragt. Hoe het evenwel met de groote massa der reeds bestaande exotische Notodontinen-genera te dien opzigte gelegen is, kan ik niet nagaan daar Herrich-Schäffer geene tabel dier genera geeft. Onder de Europeanen zou Cne- thocampa om den habitus, het ontbreken der middensporen aan de achterscheenen, den sprietvorm en zelfs om den langen krommen doorn der voorscheenen die bij een paar soorten van dat genus gevonden wordt, nog de naast verwante zijn. Daar- entegen verwijzen de groote afstand tusschen de wortels van ader 5 en 4 der achtervleugels en de niet dunnere, bovenaan de dwarsader ontspringende ader 5 dier vleugels Phiala tot de nabijheid van Piilophora, doch hiervan wijkt het afrikaansche genus nog in meer opzigten af, want ader 8 der achtervleugels is aan den wortel geheel met den voorrand der middencel ver- groeid, de voorvleugels hebben geenen schubbentand aan den binnenrand en de sprieten van het mannetje zijn slechts kort gebaard. De generieke kenmerken zijn overigens bij Wallengrèn goed beschreven, doch hij maakt geen gewag van den langen krommen doorn der voorscheenen die bij beide seksen te vinden is. Bij Wallengren’s beschrijving voeg ik nog het volgende en verwijs overigens naar de afbeeldingen. De kop zeer ingetrokken, ruig en grof behaard; de oogen 9 vrij groot, naakt; palpen klein en onduidelijk, korter dan de 48 BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. doorsnede der oogen, regtuitstekend, met grove haren bekleed donkerbruin gekleurd. Geen zuiger of bijoogen. Sprieten ter lengte van twee vijfden van den voorrand der voorvleugels , bij het 4 met matig lange, digt tegen den schaft liggende baarden; bij het ¢ gekerfd. Palpen en gezigt zijn vuil donker okergeel. Onderzijde der voorvleugels geelwit, die der achtervleugels zuiver wit, alles ongeteekend. Ader 2 der voorvleugels ontspringt op drie vierden van den binnenrand der middencel, 5 en 4 digt bijeen doch duidelijk gescheiden uit haren binnenrandshoek, 5 loopt vrij horizontaal en komt uit het bovenste derde der dwarsader, 6 en de steel van 7—10 uit de spits der midden- cel. In de achtervleugels zijn ader 6 en 7 lang gesteeld. Noctuina Lederer. Met Guenee’s Noctuinen vereenig ik zijne Deltoiden, aangezien daartusschen geen onderscheid is en verwijs voor de kenmerken der familie naar Lederer, die Noctuinen Europa’s, Wien 1857, terwijl ik bij ieder van de genera van Guenée, wiens rang- schikking der soorten ik gevolgd heb, zal opgeven tot welke der genera van Lederer de soorten behooren die ik ontvangen heb. A. NOCTUINA Guenée, Suites à Buffon. . Trifidae Gn. l. c. V, p. 5. I 2. Genuina Gn. 1. c. p. 65. = Leucanidae Gn. 1. c. p. 69. Leucania Ochs. en Treits., Gn. p. 69. 98 Brantsii m. Nov. spec., Pl. IV, fig. 7. Een mannetje van 28 mm. Zeer gaaf. Ofschoon de afwijkende en aan Caradrina herinnerende teekening aanleiding zoude kunnen geven om deze soort tot dat genus te brengen, is zij evenwel om de behaarde oogen, onbedoornde pooten, den vorm van palpen en lijf alsmede om de vleugel- aderen eene echte Leucania Lederer. Zij zou verder, ofschoon ook daar altijd vreemdsoortig, het best onder de tweede der BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER=GUINEA. 49 drie groepen waarin Guenée de soorten van zijn genus Leucania verdeelt, gebragt kunnen worden. Sprieten draadvormig, kort behaard. Palpen opgerigt, met kort, stomp eindlid. Zuiger duidelijk. Kop en thorax met vrij grove haren bekleed. In den vorm van lijf en vleugels merkt men niets bijzonders op; de punt der voorvleugels is stomp. De kleur van lijf en voorvleugels is een iets roodachtig, vrij dof geel, als erwteastroo, min of meer aan dat der lichte exemplaren van Leucanie lithargyria herinnerende. Overigens zijn de voor- vleugels vrij effen gekleurd, zonder lichte en donkere langs- striemen, met fijne zwarte schubben dun bestrooid en om den achterrand der middencel roestkleurig betint. Op de plaats der niervlek merkt men verder eene duidelijke zwarte stip in eenen teren kring op en daarachter eene vrij groote, vierkante donkere vlek wier onderhelft zwartgrijs is en de bovenhelft roestbruin met een smal zwart randje. Ronde- of tapvlek niet aanwezig. Van de vrij schuine eerste en gewoon gevormde tweede dwarslijn ziet men slechts sporen in twee dubbele rijen van zwarte stippen op de aderen. Van deze stippenrijen is alleen de achterste der tweede dwarslijn volledig en zelfs min of meer ineenvloeijend. Geene golflijn. Uit de vleugelpunt komt eene korte, flaauwe, donkere schaduwstreep. Achtervleugels eenkleurig geelwit. Franjeliin met zwarte stippen die op de voorvleugels duidelijk zijn, doch op de achtervleugels reeds spoedig verflaauwen en van ader 5 af tot den binnenrandshoek geheel ontbreken. Franje als de vleugels, op de voorvleugels aan de punt don- kergrijs. Onderzijde grijsachtig geelwit, iets glanzig. De randpunten, beginselen eener boogrij van stippen aan den voorrand van voor- en achtervleugels, benevens de buitenste wortelhelft der sporen van de pooten zijn zwart, Ik benoem deze soort naar den heer A. Brants, ijverig en kundig Lepidopteroloog, wiens bekwame hand reeds zoovele fraaije bijdragen voor Sepp’s Nederlandsche Insecten leverde. 50 BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA, Sesamia Gn. V, p. 95. 59 Tosta m. Nov. spec. — PI. IV, fig. 8. Een gaaf wijfje; 21 mm. Kennelijk tot de Leucanidae van Guenée behoorende en door de korte sprieten, vorm der smalle, iets grof behaarde palpen , benevens door den zeer korten zuiger, het vlakke voorhoofd, de korte ronde thorax en het vrij lange achterlijf aan Sesamia Lederer het naast verwant, wijkt deze soort echter af door de bekleeding van kop en thorax die uit ijle, dunne haren bestaat en aan die eener bekende Liparide, Porthesia auriflua herinnert. Zij zou dus, naar Lederer’s classificatie, wel de vorming van een nieuw genus vereischen, doch ik laat dit voor eenen lateren bewerker der Noctuinen over, mij bepalende tot opgave van het noodige voor de herkenning. Oogen naakt, onbewimperd. Sprieten korter dan de helft van den voorrand der voorvleugels, draadvormig, kort behaard. Palpen opgerigt. Kop groot; het gezigt bijna breeder dan de oogen. Punt der voorvleugels vrij stomp; binnenrandshoek der achtervleugels zeer afgerond. Achterlijf ruim een derde langer dan de achtervleugels. De kleur van lijf en voorvleugels is een bleek, iets groenachtig-grijs stroogeel. Op dezelfde wijze als bij Nonagria Arundineti vertoont zich op de voorvleugels eene bruine schaduw die, aan den vleugelwortel bijna onmerkbaar beginnende, al breeder en sterker gekleurd wordt en eindelijk den geheelen achterrand benevens de lange, fijne franje donkerbruin kleurt als ware dit gedeelte des vleugels geschroeid. Teekening is niet aanwezig. Achtervleugels eenkleurig geelwit, glanzig. Onder zijn de voorvleugels grijs behalve hun wortel; deze is als de achter- vleugels, en de dun, iets grof behaarde borst en pooten grijswit. 9. Minores Guenée VI, p. 199. b. Acontidae Gn. 1. c. p. 205. Agrophila Gn. I. c. p. 204. 40 Gibbosa m. Nov. spec. — PI. IV, fig. 9, fig. 10 (voorvleugel vergroot) fig. 11 (kop vergroot). Een mannetje. lets afgevlogen. 15 mm. BIJDRAGE TOT DE VLINDER- FAUNA VAN NEDER-GUINEA 51 Deze soort behoort in Guenée’s Minores kennelijk onder de Acontidae, terwijl in die familie het genus Agrophila nog het best geschikt is tot hare opname, ondanks de afwijkende teeke- ning. Palpen en thorax zijn eveneens als bij onze bekende Trabealis Scopoli (Sulphuralis L.) en in de vleugeladeren vind ik alleen dit verschil, dat de binnenrandshoek der middencel in de achtervleugels sterk franjewaarts verlengd is, waardoor de uit cen punt ontspringende aderen 5 en 4 vrij kort worden. De voorvleugels hebben eene aanhangcel waaruit aderen 7,8 + 9 en 10. Naar Lederer zou de soort nog het best in zijn genus 197, Mesotrosta passen. Kop klein en verborgen. Sprieten dun, draadvormig, kort behaard. Palpen kort, glad beschubd. Zuiger zeer kort. Oogen naakt, onbewinperd. Thorax kogelrond, zeer dik; de rug sterk gewelfd, glad beschubd als de kop. Vleugels klein, de voor- vleugels met vlakken voorrand, breede, afgeronde punt, schuinen effenen achterrand en duidelijken binnenrandshoek. Kleur van palpen, kop en halskraag bruingrijs, die van rug en voorvleugels krijtwit, de laatsten achter eene even voor de helft van den voorrand beginnende en iets gegolfde, schuins naar de helft van den binnenrand loopende fijne zwarte dwars- lijn blaauwgrijs bestoven en wel in naar den achterrand toe- nemende mate. In eene ronde, wolkige, vuil blaauwgrijze vlek aan den voorrand ziet men een halvemaanvormig zwart streepje op de plaats der niervlek. Tweede dwarslijn gegolfd, gewoon gevormd, krijtwit; tegen den binnenrand wortelwaarts zwart afgezet. In het geheel blaauwgrijze franjeveld ziet men de driemaal sterk hoekig gebroken witte golflijn, achter haar in cel 2 en op ader 2, twee kleine zwarte driehoekjes op den achter- rand. Franjeliin onregelmatig breed donker bruingrijs, franje wit, ongeteekend, voor zoover naar eenige sporen te oordeelen is Achtervleugels vuil wit, franjewaarts bruingrijs bestoven, tegen den binnenrand met sporen van twee donkere dwarslijnen. Achterlijf niet langer dan de achtervleugels. Onderzijde onge- teekend , wit, de voorvleugels donkergrijs bestoven. Pooten ge- woon gevormd en gespoord, glad beschubd. 52 BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. Acontia Ochs. en Treits., Gn, 1. c. p. 215. 41 Trista m. Nov. spec. — PI. IV, fig. 12 en 15 (kop). Een wijfje, iets afgevlogen. 50 mm. Ofschoon deze soort in sommige opzigten de kenmerken draagt van het genus Acontia Lederer, wijkt zij toch in andere punten weder af. Zoo zijn bij voorbeeld de sprieten gekerfd, aan den grooten kop zijn gezigt en schedel breeder dan de oogen, ge- heel vlak *), de bekleeding van kop en thorax is met haren gemengd en het achterlijf langer dan de achtervleugels. Niettemin is er geen van Guenée’s genera beter tot opname dezer soort geschikt dan Acontia en dus wil ik haar voorloopig daarin huisvesten. Oogen naakt, onbewinperd. Zuiger lang en hoornig. Palpen opgerigt, hunne bekleeding van voren een weinig oneven; lid 2 matig breed; 5 ter lengte van een derde van 2, rolrond, stomp. Bekleeding van de palpen, den kop, den vrij grooten, rond-schulpvormigen halskraag en verder van den vrij dikken thorax, uit langwerpige, smalle schubben met haren ‘vermengd bestaande. De thorax is overigens zonder pluimpjes, heeft aan het eind een’ vrij dikken dot haren en schubben, en de schouderdeksels staan iets uit. Vleugelvorm als bij de Acontia-soorten; de achtervleugels iets smaller. Grond- kleur van kop, thorax en voorvleugels een zeer donker, dof zwartgrijs, bijna zwart dat in de onderste achterrandshelft van het middenveld eenigszins bruinachtig is. Van de eerste geheele dwarslijn vertoont zich slechts een flaauw spoor tegen den bin- nenrand in eene zeer fijne zwarte lijn; op dezelfde wijze is ook de omtrek der met de grondkleur gevulde tapvlek aangeduid, Niervlek groot, schuin; haar omtrek franjewaarts, een gebogen lijntje in het midden en de wortels van ader 5 en 4 in haar geelwit. Tweede dwarslijn vrij duidelijk, gewoon gevormd, onduidelijk dubbel, wortelwaarts geheel zwart, franjewaarts van ader 7 af wit. Van de golflijn ziet men slechts sporen in eenige witgrijze schubben. Voorrand met vijf geelwitte stippen; cene * Bij de drie Acontia-soorten die ik bezit, Urania, Lucida en Luctuosa puilt het voorhoofd sterk builvormig uit. Lederer spreekt hiervan niet. BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA, 55 boven het begin der eerste dwarslijn, eene boven de niervlek en drie boven aan den gewaterden band. Franje zwart. Achter- vleugels helder wit met breed grijzen achterrand en witte franje. Achterlijf dik, gewelfd, met een kort staartpluimpje; de-rug zonder kammetjes. Onder zijn de voorvleugels grijs, aan den wortel wat lichter, de achtervleugels als boven maar met mid- denvlek. Voorvleugels gewoon geaderd, met aanhangcel. In de achtervleugels ader 5 bijna even dik als 5 en 4, uit 1/4 der dwarsader, aan haren wortel iets gebogen. Pooten stevig, ge- woon gevormd en gespoord, met grof behaarde dijen en scheenen , ongedoornd. c. Erastridue Guenee, VI,-p. 224. Erastria Ochs. en Treits., Gn. l. c. p. 226. 42 Hamula m. Nov. spec. — PI. IV, fig. 14. Een gaaf mannetje. 18 mm. Deze soort behoort tot die species van Guenée’s genus Erastria die op het achterlijf slechts één liggend, plat pluimpje op den rug van den tweeden ring hebben. Zij is overigens vrij klock gebouwd en smalvleugeliger dan de andere mij bekende soorten van het genus. Buitendien zijn de sprieten. vrij lang behaard en het achterlijf iets langer dan de achtervleugels. In een en ander zouden wel redenen gelegen zijn, die voor eene generieke af- scheiding konden pleiten. Sprieten draadvormig g, hunne beharing dubbel zoo lang als de breedte van den schaft, naar boven korter wordende. Oogen groot, uitpuilend, naakt, onbewimperd. Palpen sterk gebogen, even smal als bij Zrastria venustula; hun eindlid kort, doch duidelijk. Zij zijn overigens als de vrij dikke kop en den mede in verhouding tot de vleugels grooten, afgeronden thorax met schubben bekleed. Rug van het borststuk zonder pluimpjes. Voorvleugels langwerpig, hun achterrand weinig meer dan half zoo lang als de zeer vlakke vocrrand, steil, flaauw gebogen, effen. Vleugelboeken duidelijk, doch stomp. Achtervleugels iets breeder dan de voorvleugels, met afgeronde punt en stom- en staarthoek. Beschubbing der voorvleugels vrij grof. Grond- p 8 3 54 BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINFA. kleur van kop, thorax en voorvleugels dof licht zilvergrijs ; de laatsten zijn tot over de helft langs den voorrand donkergrijs gemengd , in de onderhelft van het middenveld en in het ach. terrandsderde iets bruinachtig. Van de teekening valt het eerst in het oog eene haakvormige zwarte lijn die op een derde aan den voorrand begint, langs de eerste dwarslijn loopt, op de middenader eenen zijtak franjewaarts uitzendt, aan ader 2 op- gebogen is en bij den wortel van ader 5 eindigt. Dwarslijnen zeer duidelijk, iets lichter dan de grond , wat hoekig gebogen , een middenveld insluitende dat veel smaller is dan het wortel- veld en waarin de ronde- en niervlek slechts zeer moeijelijk te onderscheiden zijn. Golflijn met twee stompe tanden , wortel- waarts zwart afgezet. Franjeveld aan de vleugelpunt met eene kleine, van onderen met eene groote zwarte vlek. Franjelijn met vierkante zwarte vlekjes. Franje breed, donkergrijs, op de adereinden flaauw licht gedeeld. Achtervleugels fijn beschubd, iets glanzig, bruingrijs, franje- waarts iets donkerder; hunne franje wat lichter dan de achter- rand. Achterlijf bruingrijs als de achtervleugels en evenzoo be- schubd, met vrij stompe punt. Onderzijde ongeteekend; de achtervleugels, de buik en de glad beschubde borst en pooten bijna wit. Voorvleugels met aanhangcel; daaruit ader 7, 8 + 9 en 10. In de achtervleugels ader 5 bijna even dik als de ongesteelde 5 en 4, uit het onderste vierde der dwarsader komende en aan den wortel iets gebogen. Ook naar Lederer’s systeem is deze soort eene £rustria, af- deeling A, gelijk uit de beschrijving van alle ligehaamsdeelen blijkt. 45 Griseola m. Nov. spec. PI. IV, fig. 15. Een gaaf wijfje 20. mm. Slechts met twee pluimpjes op het achterlijf, doch overigens wat palpen, sprieten, zuiger, bekleeding van het lijf, aderstelsel en bouw aangaat, bijna geheel overeenkomende met Pygarga Hin. (Fuscula auct.) en dus ook naar Lederer eene echte Erastria. BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. dò Palpen met breed midden- en duidelijk eindlid. Vleugels breed, hun achterrand zeer steil en weinig gebogen, 6 mm. lang bij eene voorrandslengte van 10 mm. Vleugelhoeken stomp. Achtervleugels niet breeder dan de voorvleugels met afgeronde punt, gelijkmatig gebogen achterrand en stompen staarthoek. Kleur van kop en voorvleugels een licht, iets geelachtig, een- kleurig grijs, herinnerende aan lichte exemplaren van Caradrina cubicularis. Teekening fijn en onduidelijk, donkergrijs; geene halve dwarslijn; de eerste geheele dwarslijn en de schaduwlijn rond gegolfd; de tweede dwarslijn, vooral in het midden, lang en spits getand en bijna zwart; golflijn zeer flaauw , geslingerd. Geene ronde of tapvlek; niervlek duidelijk, doch niet scherp geteekend, geelachtig; haar omtrek, even als bij de genoemde Caradrina, met witte, weinig afstekende stippen bezet, vooral aan de onderzijde. Aan den voorrand zijn het begin der eerste en tweede dwarslijn, benevens drie stippen aan den gewaterden band witgeel. Langs de franjelijn ziet men eene reeks van zeven fijne zwarte stippen, die wortelwaarts met helder witte schubben zijn afgezet. Franje iets donkerder dan de vleugel; die der wat zuiverder en donkerder grijs dan de voorvleugels gekleurde achtervleugels, daarentegen lichter en fijn donker gedeeld. Achterlijf iets korter dan de achtervleugels, gekleurd als deze; het eerste pluimpje is grijs, het tweede zwart. Onderzijde witgrijs, de voorvleugels in het midden donker- grijs. Laugs den achterrand (ook der achtervleugels) ziet men fijne zwarte stippen en eene boogrij dergelijke over het midden der achtervleugels. Voorvleugels met aanhangcel; daaruit 7, 8 + 9 en 10. In de achtervleugels ader 5 weinig dunner, op een derde der dwarsader , aan haren wortel niet gebogen. +," 44 Stigmatula m. Nov. spec. Pi. IV, fig. 16. Twee wijfjes. 25 mm. Van deze soort zond de heer van Woerden een afgevlogen wijfje, doch ik ben door een zeer gaaf voorwerp uit Java in staat de soort te beschrijven. Zij is in alle opzigten eene echte 56 BIJDRAGE TOT DE VLINDER=FAUNA VAN NEDER-GUINEA Erastria en in bouw gelijk aan Pygarga Hufn. (Fuscula auct.); het achterlijf en de zeer glad beschubde thorax hebben geene pluimpjes. Kleur van kop, thorax en voorvleugels dof roodbruin; het wortel- en middenveld der laatsten vooral onder de ondervoor- randsader iets zwartachtig. Door deze kleurmenging herinneren de voorvleugels aan die van de donkerbruine exemplaren van Luperina (Hadena Led.) didyma Esp., Treits. Dwarslijnen (ook de halve is aanwezig) enkel, fijngegolfd, gewoon gevorind, licht- grijs; golflijn zeer flaauw , naauwelijks te zien. Geene tapvlek; ronde vlek tegen de eerste dwarslijn, gevuld met de grondkleur van het middenveld, haar omtrek lichtgrijs als de dwarslijnen; niervlek groot, de omtrek en de vulling van hare bovenhelft als bij de ronde, doch de onderhelft zuiver helderwit , hetgeen zeer in het oog loopt. Gewaterde band en franjeveld eenkleurig zuiver roodbruin. Boven aan den gewaterden band drie lichte stippen. Achterrand met onduidelijke donkere stippen ; franje zwartgrijs. Achtervleugels eenkleurig en zeer donker bruingrijs, hunne franje met iets lichtere spits. Achterlijf niet langer dan de achtervleugels, ie/s lichter dan deze. Onder zijn de voor- vleugels zwartgrijs, de voorrand tot een vrij duidelijk spoor der golflijn lichter, geelachtig; borst, buik, de gewoon gevormde, glad beschubde pooten en de achtervleugels lichtgrijs; de laat- sten fijn donker gesprenkeld. Aderstelsel geheel als bij de voorgaande soort. d. Anthophilidae Guenée, VI, p. 255. Xanthoptera Gn. I. c. p. 240. 45 Africana zn. Nov. spec. PI. V, fig. 1 en 2 (onderzijde). Een zeer gaaf mannetje. 22 mm. Behoort blijkbaar, ook door de overeenkomst met de afbeel- ding van Aunthoptera nigrofimbria Guenée VI, p. 241, pl. 10, f. 12 tot het bovengenoemde genus. Indien de overige door Guenée beschreven, doch mij in natura onbekende soorten van Xanthoptera in bouw en aderstelsel met Africana overeenkomen, lord BIJDRAGE TOT DE VLINDER=FAUNA VAN NEDER-GUINEA, 97 behooren zij tot het genus Prothymia Lederer. Ik heb bij vergelijking mijner afrikaansche soort met Lederer’s beschrijving van dat genus en met mijne exemplaren van Prothymia viri- daria Clerck (Aenea Treits.) geen ander verschil kunnen vinden dan dat ader 5 en 4 der achtervleugels niet gesteeld zijn, maar uit één punt ontspringen. Voor het overige zijn palpen, oogen, sprieten, ligchaams- en vleugelvorm, pooten en aderstelsel ge- heel eveneens. 2 Palpen, kop en halskraag licht paarsgrijs; schouderdeksels , rug en het grootste gedeelte der voorvleugels eenkleurig bleek- geel, als wit met een weinig gele oker gemengd. De achter- rand der voorvleugels is echter breed koffijbruin en deze bruine kleur begint aan de vieugelpunt, is wortelwaarts scherp en regt afgesneden, van ader 5 af nog door eene zwarte lijn be- grensd en aan den binnenrand ongeveer 2 mm. breed. Men ziet in het bruin donkere sporen eener zeer regelmatig en fijn geslingerde golflijn. Franje paarsgrijs, zwart gedeeld. Grondkleur van achterlijf en achtervleugels in denzelfden tint als de voorvleugels, doch nog iets bleeker en wat glanzig. Het achterlijf is tegen de punt rooskleurig bestoven; de achtervleu- gels tegen den achterrand en op de franje evenzoo. Zij hebben verder in de rooskleur fijne zwarte stippen voor de franjelijn en eene grootere in den staarthoek. Onderzijde ongeteekend, in grondkleur bleekgeel; de pooten, het lijf, de achtervleugels tegen den achterrand en de voorvleu- gels tegen de punt roodachtig bestoven; het overige der voor- vleugels min of meer paarsgrijs. 46 Semilutea m. Nov. spec. Pl, V, fig. 5. Een wijfje zonder palpen. 21 mm. Daar deze vlinder, behalve wat de palpen aangaat , waarover ik niet kan oordeelen, overigens in bouw en aderstelsel geheel met de voorgaande soort overeenkomt en ook de teekening daaraan herinnert, aarzel ik niet hem als eene soort van Guenée’s genus Xunthoptera te beschrijven. Kop en thorax paarsgrijs; voorvleugels van de ondervoor- 58 BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. randsader en franjewaarts tot eene iets gebogen fijne, eerst zwarte dan witte dwarslijn eenkleurig donker leemgeel. Deze lijn begint op 2 mm. van de vleugelpunt en loopt op 5 mm. afstand van den hoek in den binnenrand uit. De voorrand is paarsgrijs, naar binnen door eene zeer flaauwe witte lijn op de ondervoorrandsader begrensd. Deze witte lijn heeft op een vierde harer lengte eene zwarte stip. Achter de witte dwars- lijn is de vleugel paarsgrijs met twee flaauwe, donkerder scha- duwen en eene zwarte stip bij de vleugelpunt. Franje bruin- grijs als de achtervleugels; de vleugelwortel, het lijf en de pooten iets geelachtig; de laatsten gewoon gevormd en gespoord. On- derzijde der vleugels geheel ongeteekend grijs. Micra Guenée, p. 241. Groep II, I. ce. p. 246. 47 Nuga m. Nov. spec. Pl. V, f. 4. Een mannetje, zeer gaaf. 10 mm. Eene echte Thalpochares Lederer en zeer naauw aan Parva Hübn. verwant. Bijna eveneens gevormd, gekleurd en geteekend, onderscheidt Nuga zich van die soort door het volgende: 1°. Heeft zi) nog 5 mm. minder vlugt dan mijn kleinste mannetje van Parva. 2°. Is ook de thorax de helft smaller. 5°. Is de tweede dwarslijn in cel 1° niet regt als bij Parva, maar rond gebogen. 4°, Is de vlek in die cel franjewaarts der dwarslijn niet een- kleurig leemgeel met eene zwarte stip, maar vertoont zich daar eene ronde, zwartgrijze, in het midden geelwitte vlek. 5°. Zijn de achtervleugels niet grijs met vuilwitte franje, maar bijna geheel helderwit; alleen de franjeliin is om de vleugelpunt donkergrijs. Overigens zijn de sprieten draadvormig, kort behaard; palpen , kop en thorax wit gekleurd; de voorvleugels leemkleurig geel- wit, tegen den achterrand bruinachtig wit; hun voorrandswortel en eene regte, franjewaarts scherp wit begrensde, wortelwaarts vervloeijende middenstreep , donker leemgeel. De tweede dwars- lijn is sterk gezwaaid, ongegolfd, fijn, aan den voorrand, waar BIJDRAGE TOT DE VLINDER FAUNA VAN NEDER-GUINEA. 59 de grondkleur zuiver bovenkomt bruingrijs, van ader 5 af wit; tusschenbeiden wordt zij bedekt door eene korte donkergrijze schaduw uit de vleugelpunt. Op de dwarsader ziet men twee fiine zwarte stippen en op ader 5 en 7 in het franjeveld twee dergelijke. Franjelijn fijn, wit. Franje breed, bruinachtig wit, tegen de voorvleugelpunt iets donkerder. Onder zijn de voor- vleugels, vooral tegen de punt, grijs bestoven, zonder sporen van de teekening der bovenzijde als bij Parva, het overige wit. 48 Orthogramma m. Nov. spec. Pl. V, fig. 5. Een paar; het mannetje zeer gaaf, het wijfje iets afgevlogen, 15 mm. Mede eene echte Thalpochares Led., doch kloeker van bouw dan Nuga, ongeveer als Thalp. Pannonica Freyer. Guenée zoude mijne soort dus waarschijnlijk in zijn genus Anthophila plaatsen, doch behalve dat deze generieke naam niet kan blijven (zie Lederer Noct. p. 184, noot 1; (Micra trouwens evenmin) vind ik geene reden om twee genera aan te nemen, daar bij vergelijking van de opgegeven kenmerken blijkt dat het geheele verschil tusschen Micra Guenée en Anthophila Guenée daarin bestaat, dat de vlinders «d’une taille généralement supérieure à celle des Micra» zijn. Sprieten bij het mannetje kort behaard; de palpen bleek roodgrijs. Kop, thorax en voorvleugels in grondkleur grijswit ; de laatsten met leemkleurige schubben en smal roodachtig grijs gekleurden voorrand. De teekening der voorvleugels is zeer eenvoudig en bestaat uit drie 1,5 mm. van elkander staande scherpe, bleekbruine, franjewaarts iets helderder dan de grond- kleur afgezette dwarsstrepen, die over het middengedeelte van den vleugel loopen. Zij zijn op de ondervoorrandsader scherp gebroken, maar verder geheel ongegolfd en rigten zich, parallel met den achterrand naar den binnenrand. De golflijn is zeer vlak gegolfd, gekleurd als de vleugelgrond en komt alleen uit door eene smalle bleekbruine afzetting wortelwaarts en eene reeks zwarte schubben franjewaarts Aan den voorrand vormen deze schubben een zwart lijntje, doch overigens staan zij in hoopjes van 5 of 4 stuks bijeen. Franjeveld bleekbruin, aan de 60 BIJDKASE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. vleugelpunt licht roodbruin. Franjelijn grijswit, de lange franje vuil leemgeel. Achtervleugels met franje iets helderder wit dan de voorvleu- gels, tegen den binnenrand met sporen van drie donkere dwars- lijnen en bruingrijze franjelijn. Achterlijf niet langer dan de achtervleugels, dik, spits, gekleurd als deze. Onderzijde even- eens vuilwit, ongeteekend, tegen de vleugelpunten (vooral der voorvleugels) grijs en roodachtig bestoven. Bij het minder gave wijfje zijn lijf en voorvleugels boven licht grijsrood met de leemgele schubben als bij het mannetje; de drie dwarslijnen vuilwit, de golfliin nog flaauwer. De ach- tervleugels zijn bruinachtig wit met lichteren wortel, de onder- zijde minder donker bestoven dan bij het mannetje. II. Quadrifidae Guenée, VI, p. 267. 2. VARIEGATAE Gn. 1. c. p. 286. h. Gonopteridue Gn. 1. c. p. 592. Cosmophila Boisd., Gn. Il. c. p. 595. 49 Auragoïdes Gn. p. 597. — Wallengr. Heter.-fjäril. p. 65. — Pl; No fig. 6: Een zeer gaaf mannetje. 28 mm. Bij Guenée’s beschrijving der generieke kenmerken voeg ik nog: Oogen naakt, onbewimperd, groot, zoo breed als het ge- zigt. Bijoogen aanwezig. Zuiger lang. Voorhoofd en gezigt vlak. Sprieten bij het mannetje van Awragoëdes en bij het wijfje eener andere soort uit Java die ik voor mij heb (waar- schijnlijk Zrosa Hübn., Guenée), geheel draadvormig, kort be- haard, ter lengte van twee derden van den vleugel. Thorax gewelfd, iets vierkant, zonder pluimpjes, met lange platte haren bekleed. Achterlijf iets langer dan de achtervleugels. In de achtervleugels is ader 5 bijna niet dunner dan 5 en 4, ont- springt uit 1/4 der dwarsader en is aan den wortel een weinig gebogen. Voorvleugels met aanhangcel, gewoon geaderd. Pooten gewoon gevormd en gespoord, ongedoornd; dijen, scheenen en borst fijn behaard. BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINFA. 61 Van de palpen zegt Guenée dat hun derde lid is: «Coupé en sifflet à l'extrémité.» Het is gewoon steelrond met eenigszins spitse punt; verder dun, glad beschubd. Lid 2 is sterk gebo- gen, iets plat beschubd, van voren geheel glad. Guenée geeft het verschil tusschen zijne vier soorten van Cos- mophila niet zeer duidelijk op; om de geelwitte achtervleugels houd ik mijn exemplaar voor zijne Auragoides, doch twijfel er aan of zij wel specifiek van Xan/hyndima Boisduval verschilt. Bij vergelijking met het bovenvermelde wijfje dat althans met de beschrijving van rosa Guenée (Hübner’s afbeelding kan ik niet vergelijken), zeer wel overeenkomt, merk ik, behalve in de grootte, de grijze achtervleugels en de kleur der voorvleugels, ook nog een vrij groot verschil in de teekening der laatsten op. 7. SERPENTINAE Guenée, VII, p. 218. b. Euclididae Gn. 1. c. p. 280. Trigonodes Gn. I c. p. 281. 50 Hyppasia Cramer. PI. 250, fig. E. — Gn. p. 285. Een wijfje met Guenée’s beschrijving goed overeenkomende, doch donkerder in grondkleur dan Cramer’s figuur, meer als Deliana Stoll, pl. 56, f. 4, die ik voor een donker exemplaar van dezelfde soort houd als Hyppasia. Wat de generieke kenmerken van Trigonodes aangaat, zoo vind ik bij drie soorten, behalve hetgeen Guenée zegt: Oogen naakt, onbewimperd; bijoogen duidelijk; thorax-bekleeding glad, uit lange haren en eenige lange platte schubben bestaande; achterlijf zonder pluimpjes. Verder zijn de pooten lang, dun, gewoon gespoord, bij de mannetjes de dijen en scheenen dik wollig behaard, bij de wijfjes is de beharing korter en grover en hebben de midden- en achterscheenen eenige korte doornen waarvan ik bij de mannetjes geen spoor zie. Voorvleugels met aanhangeel en gewoon aderstelsel. Ader 5 der achtervleugels bijna uit één punt met 5 en 4; de middencellen zijn zeer klein, die der achtervleugels heeft nog geen derde der vleugel- lengte, in de voorvleugels is zij iets korter dan de helft van 62 BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. den vleugel. De onderzijde der achtervleugels is bij de manne tjes met dikkere, wollige beharing voorzien. d. Remigidae Guenée, VII, 515. Remigia Gn. |. c. 51 ? Frugalis F. — Gn. p. 514. — Pl. V, f. 7. Een paar (89) dat tamelijk wel met Guenee’s beschrijving overeenkomt; hij maakt echter geen gewag van eene zwarte stip bij den vleugelwortel in cel 1°en zegt niet dat de donkere dwarslijn franjewaarts sterk vervloeit. Ook is de onderzijde bruingrijs, donkerder gewolkt, geheel zonder rooskleurigen tint. De grondkleur der bovenzijde is eigenlijk donker leemgeel. Zoo mijne soort nieuw mogt zijn, sla ik den naam van Hartoghialis voor, naar wijlen den heer Hartogh Heys van de Lier. Bij Guende’s opgave der generieke kenmerken heb ik nog te voegen dat de oogen naakt en onbewimperd zijn; de pooten van het wijfje hebben aan midden- en achterscheenen eenige doornen, die ik bij het mannetje niet zie. Middencellen kort, doch iets langer dan bij Trigonodes; die der voorvleugels heeft de helft der vleugellengte, die der achtervleugels rijkelijk een derde. Lid 5 der opgerigte, gebogen palpen is glad beschubd, plat, zeer duidelijk, stomp gepunt, ter lengte van een derde van lid 2 en dit van voren glad. 92 Latipes Guenée, p. 515. Een wijfje der type; volkomen met de beschrijving overeen- stemmende, B. DELTOIDES Gn. VIII, p. 1. a. Platydidae Gn. 1. ce. p. 11. [Lragonta Gole: pr 31. 55 Woerdenialis m. Nov. spec. — PI. V, fig. 8 en 9 (aderen des achtervleugels). Twee mannetjes. Vrij gaaf. 59 en 40 mm. Van Cydonialis Cramer, Guenée onderscheiden door bijna [a BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. 65 geheel eenkleurig paarsgrijze bovenzijde, waarop de driekante witte vlek bij de vleugelpunt en de overige witte of paarswitte teekening, die Cramer’s afbeelding en Guénée’s beschrijving aan- geven, ontbreken. Oogen naakt, onbewimperd, groot, uitpuilend, duidelijk breeder dan het gezigt; dit vlak, vrij digt behaard, met een spits kuifje tusschen de oogen. Bijoogen duidelijk. Sprieten draadvormig; de schaft is kort behaard en heeft buitendien op ieder lid aan beide zijden nog een langer haar. Zuiger lang. Palpen groot, regt oprijzend; lid 2 weinig gebogen, glad be- schubd; lid 5 ter lengte van een derde van 2, plat, glad be- schubd, een weinig vooroverstaand „ van boven regt afgesneden. Thorax langwerpig gewelfd vierkant, fijn behaard. Achterlijf slank, bruingrijs, met kantig gewelfden rug; deze met iets lan- gere en dikkere beharing, doch zonder pluimpjes. Voor den vleugelvorm verwijs ik kortheidshalve naar de afbeelding. Grondkleur van kop, thorax en vleugels donker paarsgrijs, wat glanzig; de voorvleugels met twee fijne, zwartbruine dwars- lijnen en breede, omberbruine, wolkige schaduwstreep en golf- lijn; de achtervleugels alleen met de middenschaduw , eene fijne zwartbruine dwarslijn franjewaarts dier schaduw en een spoor der golflijn; buitendien is de achterrand nog omberbruin besto- ven. De eerste dwarslijn der voorvleugels heeft drie ronde boog- jes, waarvan het middenste uitspringt; de schaduwstreep maakt onder den voorrand eene scherpe bogt en in de bogt ziet men een zwartbruin streepje op de dwarsader dat franjewaarts onder en boven eenige witte schubben heeft. Tweede dwarslijn ge- noegzaam ongebogen, min of meer onregelmatig getand. Golflijn iets breeder, doch even wolkig als de middenschaduw, franje- waarts stomp getand. Middenschaduw der achtervleugels geheel regt, de tweede dwarslijn bij het eene exemplaar geheel regt en bijna ongetand, bij het tweede in het midden gebroken en vrij duidelijk getand. Onderzijde bruingrijs, langs den achterrand wat donkerder; aan het midden van den voorrand der voorvleugels en langs den binnenrand der achtervleugels vuilwit. Twee fijne, donker 64 BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. bruine, iets getande dwarslijnen loopen over het midden der vleugels. De voorvleugels zijn gewoon geaderd en hebben eene aan- hangcel; doch het aderstelsel der achtervieugels is zeer afwij- kende. Uit de uiterst korte middencel welker voorrand nog geen vijfde der vleugellengte heeft, ontspringt ader 2 digt bij den binnenrandshoek, 5 en 4 uit een punt wit den binnenrands- hoek. Dwarsader zeer schuin en uiterst fijn, vooral de onder- helft; ader 5 ontspringt iets boven hare helft en is even dik als de andere aderen. Voorrandshoek der middencel zeer vlak, bijna niet aangeduid; ader 6 komt daaruit; 7, één mm. van 6, uit den voorrand; 8 ontspringt uit den vleugelwortel, raakt 2 mm. van haren oorsprong door eene bogt den mede gebogen voorrand der middencel en vormt zoo eene duidelijke wortelcel gelijk bij de Liparidina en eenige Geometrina. Pooten bij Guenée beschreven , ongedoornd. Onder de europesche genera is Zeihes het naast verwant aan dit zonderlinge genus, doch alleen wat den vleugelvorm aan- gaat, niet ten opzigte van het zeer abnormale aderstelsel der achtervleugels. Piatydia Guenée, VIII, p. 15. 54 Selenialis m. Nov. spec. Een wijfje, iets afgevlogen 27 mm. Hoewel het exemplaar, dat ik voor mij heb geene palpen heeft, komen echter vleugelvorm, kleur en teekening zoo zeer overeen met die van de bij Guénée op plaat 6, fig 1 afgebeelde Platydia flavagalis, dat ik er geen bezwaar in vind mijn voor- werp tot het genus Platydia te brengen, alwaar het duidelijk tot eene nieuwe soort behoort. Zij onderscheidt zich van Fla- vagalis voornamelijk door de uitsnijding van den achterrand der achtervleugels tusschen ader 4 en 6, door de witte, half- doorschijnende vlekken der voorvleugels en eindelijk door dat de dwarslijnen der voorvleugels gegolfd zijn. Oogen naakt, onbewimperd. Sprieten draadvormig; zuiger ka GA. BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. 65 lang; gezigt smaller dan de oogen, vlak, als het voorhoofd. Thorax zonder schubben; ik kan dus van den vorm der be- kleeding niets zeggen. De achterrand der scherp gepunte voor- vleugels steekt op ader 4 scherphoekig uit; binnenrandshoek duidelijk, doch stomp; ook de hoeken der in het midden van den achterrand uitgesneden achtervleugels zijn duidelijk, doch stomp. Grondkleur der bovenzijde vuil goudgeel, verduisterd door donkerbruine en paarsgrijze schubben, die achter de tweede dwarslijn digter worden en op de voorvleugels den geheelen achterrand paarsgrijs kleuren. Op de achtervleugels komt de gele grond voor den achterrand weder eenigszins boven. Tee- kening fijn en duidelijk, donkerbruin. Eerste dwarslijn der voorvleugels met eene kleine en eene groote bogt; tweede ge- woon gevormd, met ronde golfjes, daarvan die in cel 1° het grootste. In de middelcel ziet men eene kleine ronde en eene onregelmatig niervormige helderwitte, halfdoorschijnende, scherp bruin gerande vlek en achter de laatste eene schaduwlijn, bijna als de tweede dwarslijn gevormd en parallel daarmede. Van de golflijn ziet men slechts sporen in flaauwe donkergele vlek- ken, die in cel 6 en 7 twee kleine en in cel 4 en 5 twee grootere zwarte vlekken achter zich hebben. Achtervleugels met eene driekante witte, fijn bruingerande vlek in de middencel, benevens de schaduwlijn en de tweede dwarslijn der voorvleugels, doch ongegolfd, iets geslingerd, bijna regt. Franjelijn fijn donkerbruin; franje kort, paarsgrijs met donkerbruine schubben gemengd. Onderzijde als boven gekleurd en geteekend, doch bonter; de donkere schubben zijn grover en de lijnen dikker. Geene zwarte vlekken voor den achterrand der voorvleugels. Aderstelsel gewoon; ader 5 der achtervleugels op een vijfde der dwarsader, maar even dik als 5 en 4. Voorvleugels met aanhangeel. Pooten gewoon gevormd en gespoord; de dijen en scheenen behaard, ongedoornd. Achterlijf iets korter dan de achtervleugels, gewelfd, iets kegelvormig. Van pluimpjes op den rug zie ik geen spoor. 66 BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. b. Hypenidae Guenée, VIII, p. 17. Hypena Tr., Gn. I. c. p. 25. 55 Senialis Gn. p. 50. Een vrij .gaaf mannetje, 28 mm. De palpen zijn iets korter dan kop en thorax en de oogen naakt, zonder eenig spoor van bewimpering. c. Herminidae Guenée, VIII, p. 45. Rivula Gn. I. c. p. 45. 56 Terrosa m. Nov. spec. PI. V, fig. 10. Drie exemplaren; 2 vrij gave wijfjes en een mannetje uit Java, 21 mm. Onder Guenée’s Herminidae is er geen genus waartoe deze soort beter kan worden gebragt dan tot Rivula. Vleugelvorm en palpen zijn ongeveer als bij dat geslacht. Een belangrijk ver- schilpunt geeft echter de aanwezigheid eener aanhangcel in de voorvleugels, welke bij onze europesche Zivula sericealis ont- breekt. Verder heeft het voorhoofd slechts een zeer klein kuifje, zijn ader 7-10 der voorvleugels als gewoonlijk bij de Noctui- nen, 5—5 staan evenver van elkander. Ader 5 en 4 der ach- tervleugels zijn ongesteeld; 5 is even dik als de anderen en ontspringt op een vierde der dwarsader. Sprieten bij het mannetje met pyramidale, fijn en vrij lang behaarde tanden, bij het wijfje draadvormig, kort behaard. Palpen regtuitstekend; lid 2 langer dan de kop, plat, zeer breed, bijlvormig, iets opgerigt; lid 5 klein, horizontaal, rond. Zuiger duidelijk. Kop en de iets afgeronde, een weinig lang- werpige thorax glad beschubd. Achterlijf niet langer dan de achtervleugels, bij het mannetje slank met eene kleine staart- pluim, bij het wijfje kegelvormig, gewelfd; rug zonder pluimpjes. Voorvleugels driekant, met duidelijke punt, duidelijk gebogen achterrand en zeer stompen binnenrandshoek. Achtervleugels mede met afgeronde hoeken. BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. 67 Grondkleur der bovenzijde aardgrauw, het achterrands-derde der voorvleugels van de helft van den gewaterden band af en de achtervleugels wat donkerder dan het overige. Eerste en tweede dwarslijn der voorvleugels op de gewone wijze aangelegd, doch uit zwarte, onzamenhangende boogjes bestaande; twee boogjes der tweede dwarslijn in cel 1° en 2 sterk naar binnen tredend. Ronde vlek als eene zwarte stip; omtrek der niervlek zeer fijn zwart. Van de tapvlek ziet men slechts eene zwarte stip. Gewaterde band in tweën verdeeld door eene fijne, on- zamenhangende zwarte lijn, die franjewaarts in cel 1° en 5 zwarte vlekken heeft. In den donkeren achterrand ziet men de zwartgrijze golflijn; voor de gegolfde zwarte franjelijn fijne zwarte stippen. Franje lang, hare wortelhelft even donker als de aangrenzende achterrand; de andere helft licht, iets roest- kleurig bruin. Achtervleugels in den binnenrandshoek met het begin van iwee zwarte lijnen; de franjelijn en franje als op de voorvleugels. Onderzijde bruingrijs met twee, vooral op de voorvleugels on- duidelijke booglijnen; franjelijn als boven. Pooten gewoon gevormd en gespoord, ongedoornd, glad be- schubd; de voorscheenen wat breeder dan bij Rivula sericealis. Notoeyma m. Nov. gen. 57 Pruinosa m. Nov. spec. PI. V, fig. 11 en 12 (kop). Een zeer gaaf wijfje, 17 mm. Deze vlinder zoude men op het eerste gezigt stellig niet voor eene Noctuine houden, doch de vleugeladeren wijzen hem eene plaats aan in die familie. De voorvleugels hebben 12 aderen; 2 ontspringt op twee derden van den binnenrand der midden- cel; 5 bijna uit haren binnenrandshoek digt bij de schier uit een punt ontspruitende 4 en 5; 6, bij 7 en de steel van 8--10 uit de punt der middencel; 11 uit haren voorrand; 12 uit den wortel; geene aanhangeel. In de achtervleugels zijn ader 2—5 als in de voorvleugels (5 even dik als de anderen) 6 en 7 komen uit een punt uit den voorrandshoek der vrij lange mid- 68 BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. dencel; 8 uit den vleugelwortel; zij is aan haar begin een klein weinig, doch niet meer dan bij gewone Noctuinen, met den voorrand der middencel vergroeid. Verder zijn de oogen groot, naakt, onbewimperd; het voorhoofd vlak met een klein spits kuifje; de zuiger lang; de palpen tweemaal zoo lang als de kop, plat, een weinig opgerigt; lid 2 is tweemaal zoo lang als breed, iets gebogen; 5 horizontaal, zeer kort en stomp, doch duidelijk. Bijoogen duidelijk. Sprieten draadvormig, kort behaard, van gewone lengte. De vrij groote kop en de afgeronde thorax zijn overigens kort en glad behaard, even zoo het achterlijf dat gewelfd is, zonder pluimpjes en een derde langer dan de achtervleugels. i’ooten gewoon gevormd en gespoord, ongedoornd, dun, lang, zeer glad beschubd. Voorvieugels zeer afwijkend van vorm, aan die van Calpe Thalictri herinnerende, hun voorrand vlak, in het midden iets uitgesneden; de punt duidelijk doch stomp; achterrand iets gegolfd, gebogen, naauwelijks half zoo lang als de voorrand. Binnenrand met eenen grooten tand aan den hoek, eenen kleinen in het midden en nog eenen grooten op een derde. Achtervleugels langwerpig, met afgeronde hoeken en gelijkmatig gebogen, effenen achterrand; franje van gewone lengte. Kop van boven en halskraag lichtroestgeel; palpen, rug, schouderdeksels en grond der voorvleugels licht paars, als prui- men of perzikbloesem, omtrent gelijk aan de kleur der voor- vleugels van Plusia Jota. Even voor de vleugelpunt begint eene ongebogen, schuine, donkerbruine dwarsstreep die in den eersten binnenrandstand uitloopt. Deze streep is franjewaarts scherp (in het midden van den vleugel wit) afgezet, wortelwaarts naar den binnenrand verbreedend en in toenemende mate ver- vloeijend, zoodat zij onder de middenader de gansche wortel- helft van den vleugel verduistert. Achter deze streep ziet men eenige zwarte schubben op bruingewolkten grond en aan de vleugeipunt staat een bleekrood streepje als begin der overigens fijn zwarte, gegolfde franjelijn. Franje donkerbruin. Achterlijf, achtervleugels en onderzijde ongeteekend donkergrijs; op de BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. 69 laatste de achtervleugels in het midden en aan den wortel, benevens het lijf en de pooten helderder. Acropteris Hübn. Nog minder dan de voorgaande soort zoude men de beide nu volgende op het eerste gezigt voor Noctuinen houden. Vleu- gelvorm en teekening zijn veeleer die der Geometrina, doch ook hier beslissen de vleugeladeren; deze verwijzen beide soor- ten weder zeer bepaald tot de Noctuina. Buitendien zijn de bijoogen groot en duidelijk, hetgeen mede eene zeer dringende reden is om dit genus niet onder de spanners te plaatsen. Het zou mi) niet verwonderen wanneer Guenée deze soorten onder zijne Phalénites had beschreven. Ik heb haar echter niet kunnen vinden, zoo min onder de Larentidae als onder de Ephyridae. Zeer waarschijnlijk komt het mij echter voor dat in laatstge- melde familie Guenée’s genus Anisodes uit soorten is zamenge- steld, die met mijne Afrikanen in een genus behooren, want ook in Oost-Indié, met name op Java, komen onderscheidene species voor, die generiek aan de mijne verwant zijn en die ik op ’sRijks Museum van Natuurlijke historie te Leyden gezien heb. Hübner heeft verder als fig. 867 zijner £wotische Schmet- terlinge een’ aan mijne beide soorten verwanten Zuid-Ameri- kaanschen vlinder afgebeeld, die hij in zijnen tekst Acropteris comprimaria noemt. Ik neem dus zijnen generieken naam voor- loopig aan. Kleine, slank gebouwde, groot- en lang-vleugelige, dunlijvige vlinders van 17—20 mm. vlugt. Oogen naakt, onbewimperd, groot. Bijoogen duidelijk. Zuiger niet lang, doch opgerold. Sprieten bij het mannetje stomp gekerfd, fijn en matig lang behaard; bij het wijfje draadvormig. Gezigt en voorhoofd vlak, glad behaard. Palpen tweemaal zoo lang als de oogen, schuins opgerigt, weinig gebogen, plat; lid 2 drie of viermaal zoo lang als breed; 5 dun, kort en stomp, schuins opgerigt. Thorax klein, afgerond; halskraag klein, schulpvormig; schouderdeksels vrij lang; alles glad beschubd. Voorvleugels zeer langwerpig ; 70 BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. de voorvleugels met vlakken voorrand, scherpe, iets omgebogen punt en gezwaaiden, tegen den afgeronden binnenrandshoek vrij sterk gebogen achterrand. Hij is overigens effen en heeft de helft, de regte binnenrand twee derden der lengte van den voorrand. De achtervleugels verschillen bij de beide soorten die ik voor mij heb. Misschien is dit verschil sexueel, want van de eene soort heb ik een mannetje, van de andere drie wijfjes. Bij het mannetje zijn zij aan punt en achterrand zeer afgerond en de staarthoek duidelijk; bij de wijfjes daarentegen bijna driehoekig met tegen het eind gebogen voorrand, zeer spitse punt (op ader 7) en iets gezwaaiden, in het midden slechts flaauw gebogen achterrand; de binnenrandshoek is zeer scherp. Beschubbing fijn; franje matig lang. Voor- en achter- vleugels zijn eveneens (bleek roodgrijs) gekleurd en geteekend ; de teekening bestaat uit lichte , wortelwaarts donker beschaduwde, bijna ongebogen, zeer schuine dwarslijnen over de achterrands- helft die van den binnenrand naar de vleugelpunt smaller worden en verflaauwen, vooral op de voorvleugels. Men ziet kleine middenpunten als bij de Geometrinen. In de vleugeladeren vind ik, als boven gezegd, volstrekt geene afwijking; zij vertoonen geheel den Noctuinen-typus. Ader 2—5 ontspringen op de gewone plaats; 6 boven aan de dwarsader; 7,8 + 9 en 10 uit eene kleine, doch duidelijke aanhangcel ; 11 en 12 als gewoonlijk. Achtervleugels met twee binnenrands- - aderen; 5 en 4 kort gesteeld, of, als 6 en 7, uit een punt; 5 op een vierde der dwarsader, even dik als de andere aderen; 8 als gewoonlijk; middencellen even zoo. Vleugelhaakje lang en duidelijk. Pooten dun, matig lang, gewoon gevormd en gespoord, glad beschubd, zonder doornen of eenige uitmonstering. Achterlijf weinig of niet langer dan de achtervleugels, plat , glad beschubd, zonder kammetjes. De beide soorten onderscheiden zich bij zeer overeenkomende teekening als volgt: BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. 71 I. Achtervleugels met afgeronde punt en gebogen achterrand; hunne aderen 5 en 4 ongesteeld. Voorvleugels met twee zwarte stippen op de MARS RE me. Me hassen ia) fe VPocrita: II. Achtervleugels met spitse punt en iets gezwaai- den achterrand; hunne aderen 5 en 4 kort gesteeld. Voorvleugels met ronde witte, donker gerande stip op de dwarsader . . . . . . Mendax. 58 Hypocrita m. Nov. spec. Pl. VI, f. 1 en 2 (Kop met palpen). Een mannetje, iets afgevlogen, 17 mm. Wortelhelft der voor- en achtervleugels geheel ongeteekend. De beide zwarte stippen der dwarsader vertegenwoordigen de niervlek; op. de plaats der ronde ziet men mede een fijn, doch duidelijk zwart puntje. Achter de dwarsader vertoont zich eene schuine, witte dwarslijn; zi) schijnt op ader 7 op te houden, doch bij naauwkeuriger beschouwing bemerkt men dat zij aldaar scherp gebroken is en in tegenovergestelde rigting fijn donker naar den voorrand loopt. Zij is van den binnenrand tot ader 7 aan beide zijden versmallend donkergrijs beschaduwd, wortel- waarts breed en vervloeijend, franjewaarts fijn en vrij scherp. Tusschen deze lijn en den achterrand neemt men nog een be- gin waar van eene ongebogen witie lijn, die bij ader 5 ophoudt. Achterrand donkergrijs bestoven. Franjelijn fijn donker, on- gegolfd. Van de franje is slechts weinig overgebleven en dit gekleurd als de voorvleugels. Op de achtervleugels ziet men ongeveer dezelfde teekening, doch alles veel sterker uitgedrukt en bijna tot den voorrand doorloopende, de lijnen bovenaan rond gebogen. Dwarsader met een zwart streepje. Onderzijde vuil okergeel, fijn zwart bestoven met langwerpige middenvlek en eene op voor- en achtervleugels gezwaaide booglijn. 59 Mendax m. Nov. spec. Pl. VI, fig. 5 en 4 (kop met palpen). Drie wijfjes, een uit Java, twee uit Afrika, 20 mm. vlugt. Palpen wel de helft smaller en iets korter dan bij Mypocrita “I 9 BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. en de voorvleugels nog minder geteekend dan daar. Onder den voorrand loopt (vooral duidelijk bij het Javaansche voorwerp) eene breede donkergrijze langsschaduw, doch overigens ziet men slechts sporen van donkergrijze dwarsstrepen, die van den bin- nenrand uitgaan en weldra ophouden. Twee, bij den achter- rand, zijn iets breeder en sluiten tusschen den binnenrand en ader 4 het begin eener iets geslingerde golflijn der grondkleur in. Naar de vleugelpunt toe wordt het beloop dezer golflijn verder aangeduid door eenige donkere stippen, die bij mijne drie exemplaren in duidelijkheid zeer verschillen. Bij het Ja- vaansche zijn zij klein, flaauw en niet meer dan donkergrijs, doeh bij een der Afrikanen duidelijk en zwart. Dit voorwerp heeft ook achter de golflijn in cel 1° en 2 twee groote zwarte vlekken die bij de beide andere geheel ontbreken. Franjelijn op voor- en achtervleugels met zwarte halve manen, franje als de vleugel, donker gedeeld. Achtervleugels met eene zwarte stip op de dwarsader, eene fijne, zeer duidelijke roodachtig witte middenlijn die wortel- waarts vervloeijend, zwartgrijs is beschaduwd. Verder naar den achterrand ziet men eene breede donkergrijze dwarsstreep en eene rij zwartgrijze stippen. Onderzijde vuilwit, grijs bestoven; men ziet op voor- en achtervleugels twee flaauwe, bijna ongebogen, donkergrijze dwarsstrepen, tusschen welke de grond bandvormig lichter is. Geometrina, Bij het vermelden der soorten tot deze familie behoorende, zal ik, even als bij de Noctuina, Guende geheel volgen en niet Herrich-Schäfler, die in zijne System. Bearbeitung der Schmett. von Europa, VI, p. 104-155 en in zijne Exotische Schmet- terlinge het ontwerp van een systeem voor de geheele familie heeft gegeven. Dit ontwerp lijdt m. i. aan twee belangrijke ge- breken. Ten eerste heeft Herrich-Schitfer daarbij veel te veel uitsluitend gebruik gemaakt van de kenteekenen die alleen de mannetjes bezitten en dan geeft hij slechts zeer ter loops en BIJDRAGE TOT DE VLINDER=FAUNA VAN NEDER-GUINEA. 75 onvolledig aan welke der reeds gepubliceerde soorten tot zijne genera behooren. Zijne analytische tabel laat ons dus gedurig in den steek. e. Bourmidue Guenée, IX, p. 215. Boarmia Treits., Gn. lc. p. 255. 60 Derogaria m. Nov. spec. Pl. VI, fig. 5 en 6 (aderen der achtervleugels). Een mannetje. 55 mm, Ofschoon deze vlinder iets afgevlogen is en dus eigenlijk on- beschreven moest blijven, vertoont hij toch zulk eene merk waar- dige afwijking in de vleugeladeren dat ik er niet toe kan be- sluiten hem met stilzwijgen voorbij le gaan. In de achtervleugels komen namelijk ader 2 en 5, beiden ver van elkander, uit den binnenrand der middencel; ader 4 even ver van 5, ontspringt uit den binnenrandshoek dier cel; de dwarsader is wortelwaarts scherphoekig gebroken; ader 5 (even dik als de andere aderen) ontspringt met 6 om de punt der middelcel en 7 uit het eerste vierde van haren voorrand; 8 geheel vrij en tamelijk dik, komt uit den vleugelwortel, volgt den voorrand der middeneel en den wortel van ader 7, doch houdt bij het eerste zesde dier laatste op, zonder tot den voor- rand door te gaan. Vleugelhaakje zeer duidelijk. Het aderstelsel der voorvleugels is niet zoo abnormaal; ader 2 ontspringt op twee derden van den binnenrandshoek der middencel; 5 en 4, verwijderd van elkander, om haren bin- nenrandshoek; 5 uit het midden der iets geknikte dwarsader; 6 uit de punt der middencel; de steel van 7—9 iets voor die punt uit den voorrand; 10 en 11 mede daaruit, beiden vrij, als 12, Aan de bovenzijde van den vleugelwortel, tusschen den oorsprong der binnenrands- en middenader ziet men een kaal indruksel, dat vooral in het oog valt, wanneer men den vlinder tegen het licht houdt. Verder bezit de vlinder regtuitstekende, vrij breede palpen, die anderhalfmaal zoo lang zijn als de vrij groote kop. Voorhoofd met cen kort kuifje. Zuiger duidelijk. a 74 BIJDRAGE TOT DE VLEUGEL-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. Sprieten ter lengte van twee derden der voorvleugels, de schaft tot twee derden met lange baarden en het overige naakt. Thorax vrij dik en met grove haren bekleed Achterlijf slank met gewelfden rug. Vleugels langwerpig, met breede ronde punt; hun achterrand is een derde korter dan de voorrand, doch een zesde langer dan de binnenrandshoek. Deze is stomp als de punt der ach- tervleugels; staarthoek der laatsten duidelijk. Grondkleur der bovenzijde aardachtig vuilgrijs. Halskraag bovenaan zwartgrijs; het midden van den rug en de voorrandshelft der voorvleugels door eene donkerder schaduw verduisterd. Van de teekening onderscheidt men twee schuine sterkgetande donkere dwarslijnen der voorvleugels en ééne op de achtervleugels als voortzetting der tweede voorvleugellijn; verder flaauwe, donkere, in het midden lichte middenringen en eene rondgegolfde golflijn. Onderzijde vuil grijswit; de punt der voorvleugels een weinig lichter; men ziet vier groote, geheel donkere middenvlekken en sporen van de tweede dwarslijn. Pooten dik, glad beschubd, gewoon gespoord; de achterschee- nen korter en dikker; hun wortel aan de binnenzijde met eene lange pluim van donkergrijze haren; achtertarsen mede iets korter dan de middentarsen. g. Geometridae Guenée, IX, p. 552. Nemoria Hübn., Gn. I. c. p. 548. 61 Pulmentaria Gn. — Cloraria Herr.-Sch. Syst. Bearb. HI. fig. 562, VI, p. 65. Een zeer gaaf mannetje dat met Herrich-Schäffer’s beschrij- ving volmaakt overeenkomt. Op zijne beschrijving heb ik aan te merken, dat het mannetje slechts fijn behaarde, iets gekerfde sprieten heeft en geene gekamde, zoo als men naar p. 10 van deel III zoude meenen; ook hebben de achterpooten alleen eind- sporen. Herrich-Schäffer zegt wel (VI, p. 65) dat hij bij zijne beschrijving van Cloraria in het 5° deel die soort niet in natura kende en haar thans in zijn subgenus /emoria plaatst, doch BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. 75 verbetert de verkeerde opgave omtrent pooten en sprieten niet uitdrukkelijk. Ook volgens Lederer’s Classificatie der Geome- trinen is Pulmentaria eene Nemoria. I, Acidalidae Gn. IX, p. 422. Acidalia Treits., Gn. I. c. p. 444. 62 Pulveraria m. Nov. spec. — PI. VI, fig. 7. Een wijfje, 14 mm., gaaf. Deze kleine, onaanzienlijke vlinder behoort tot afdeeling G van Guenée, genus Pfychopoda van Herrich-Schäffer „VI, p. 105 (Acidalia deel III) en moet in zijn genus Acidalia in deel III, p. 16, onder © © gezocht worden. In die afdeeling is zij kennelijk het naast aan Biselatu verwant. Palpen en gezigt zwart; sprieten iets gekerfd, kort behaard, beenkleurig wit even als overigens de geheele bovenzijde. Vleugelvorm als bij Bisetata, de voorvleugels met eene duidelijke doch stompe punt, de achtervleugels met genoegzaam effenen, op ader 5 slechts iets vlakkeren achterrand. Teekening stofgrauw, iets wolkig, niet duidelijk; de boven- zijde met nog een weinig donkerder schubben vrij digt be- strooid. Op voor- en achtervleugels ziet men duidelijke fijne zwarte middenpunten en aan de adereinden even zulke rand- stippen. Eerste dwarslijn iets geslingerd, niet op de achter- vleugels doorloopende; middenschaduw breed, bijna bandvormig, op de voorvleugels digt achter, op de achtervleugels digt vóór het middenpunt heengaande. Tweede dwarslijn fijn, getand, aan begin of einde niet merkbaar dikker; achter haar komt de geelwitte grondkleur in eene smalle lijn boven, doch dan wordt de vleugel stofgrauw tot aan de duidelijke, breede, door de grondkleur gevormde golflijn, die dus wortelwaarts onafgebroken en gelijkmatig donker beschaduwd is. Zij is op de voorvleugels sterk geslingerd en nadert door twee ronde bogten in cel 2 en 5 den achterrand zeer. Achter de golflijn is de grond slechts dun grauw bedekt en deze grauwe kleur verdwijnt voor den achterrand geheel. Franje lang, beengeel. Onderzijde bleeker 76 BIJDRAGE TOT DE VLINDER=FAUNA VAN NEDER-GUINEA. dan boven met dezelfde, doch slechts zeer flaauw aangelegde teekening. Ader 6 en 7 der achtervleugels lang gesteeld. Poo- ten beengeel; de achterpooten met één paar sporen. Ook volgens Lederer is deze soort eene Acidalia; daar mij het mannetje onbekend is, kan ik echter niet opgeven tot welke afdeeling van dat genus zij bij hem zou behooren. 65 Reconditaria m. Nov. spec. PI. VI, fig. 8 en 9 (onderzijde). Twee gave en een iets afgevlogen mannetjes, benevens een gaaf wijfje. 20 —25 mm. Weder eene soort van zeer europeschen habitus die in afdee ling U of V van Guenée te huis behoort. Volgens Herrich- Schäffer's tabel der Geometriden-genera in deel VI zijner Syst. Bearb. is zij eene Arrhostia en in deel III onder Acidalia hare plaats op p. 26 onder afdeeling XX. Kennelijk staat zij onder de soorten dier afdeeling tusschen Nigropunctata Hufn. (Prataria Herr.-Sch., Corrivallaria Kretschm., Emutaria Hbn. en Flacci- daria Zeller. Van de beide laatsten onderscheidt zij zich door de dunne, geslingerde middenschaduw en nog duidelijker door de niet in stippen opgeloste, maar zamenhangende, fijne, dui- delijke, geslingerde tweede dwarslijn, waarin zij met MNigro- punctata en Corrivallaria overeenkomt. Bij deze soorten echter loopt de tweede dwarslijn der voorvleugels niet duidelijk tot den voorrand door, ten tweede is de tweede dwarslijn bij Ni- gropunctata grof en dik, niet merkbaar getand en heeft de franjelijn bij die soort zwarte, bijna zamenhangende streepjes. Bij Reconditaria loopt de genoemde lijn duidelijk door, is de tweede dwarslijn even als bij Corrivallaria duidelijk getand en eindelijk draagt de franjelijn duidelijke ronde zwarte stippen. Het laatste heeft Reconditaria weder met Corrivaliaria gemeen, doch deze laatste soort onderscheidt zich door de sterk getee- kende onderzijde, die bij de afrikaansche alleen op de voorvleu- gels eenige sporen van teekening heeft, benevens door de wit- tere grondkleur der bovenzijde zeer duidelijk. Hetgeen echter Reconditaria van al de hier besproken soorten dadelijk onder- BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. OL scheidt, is de vrij groote afstand tusschen ader 6 en 7 der achtervleugels, die bij de anderen uit één punt ont- springen. Acidalia hectata uit Zuid-Afrika, door Guenée op p. 507 naar een wijfje beschreven, wijkt door de achterpooten af; Internata uit Midden-Afrika, onderscheidt zich door de roestkleurige vlek aan den binnenrand der vleugels. Overigens herinnert de be- schrijving dier soorten zeer aan Reconditaria. Sprieten bij het mannetje iets gekerfd, fijn behaard; bij het wijfje ongeveer draadvormig. Palpen en gezigt zwart; schedel licht gekleurd. Voorvleugels met vlakke randen en scherpe hoeken. Achtervleugels mede met scherpe hoeken; de achter- rand op ader % duidelijk hoekig. Grondkleur der bovenzijde bij de mannetjes iets geelachtig, dof grijswit, bij het wijfje iets roodachtig, overigens bij allen met fijne donkerbruine schub- ben bezaaid. Eerste dwarslijn der voorvleugels en de franje- waarts vervloeijende middenschaduw niet geheel tot den voor- rand doorloopende, beiden vrij sterk gezwaaid en even als de geheele teekening vrij flaauw, bruingrijs, iets wolkig. De tweede dwarslijn is het scherpst en heeft op de aderen fijne, iets don- kerder tandjes. Franjeveld dun donker bestoven, in het midden eene zeer weinig geslingerde lichte golflijn vrijlatend. Op de achtervleugels ontbreekt de eerste dwarslijn en zijn de overige lijnen regter dan op de voorvleugels. Middenpunten zwart- bruin, klein, doch bij mijne 4 exemplaren nergens ontbrekende, ofschoon vrij flaauw op de voorvleugels. Franje lang en onge- teekend, iets donkerder dan de vleugels. Onderzijde helder grijswit, de wortelhelft der voorvleugels tegen den voorrand donkergrijs bestoven Van de teekening der bovenzijde ziet men slechts sporen, doch eene naar den binnenrand der ach- tervleugels verflaauwende dwarsrij zwarte stippen op de plaats der tweede dwarslijn is zeer duidelijk. Achterpooten bij het mannetje met vervormde, doch vrij lange, ongespoorde scheenen en korte tarsen, bij het wijfje gewoon gevormd met 4 sporen. Reconditaria is eene Acidalia Lederer, afdeeling B, a. 78 BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. Timandra Dup., Gn. X, p. 1. 64 Neptunaria Gn. |. c. p. 5, pl. 18, f. 5. Een gaaf mannetje dat niet meer dan 28 mm. vlugt heeft. Het Abyssynische exemplaar van Guenée had 54 mm. Verder merk ik op dat de eerste dwarslijn der voorvleugels door twee zwarte stippen op ader 1 en de middenader wordt vertegen- woordigd en de stippen achter de middenlijn mede zwart zijn met sporen eener donkergroene lijn tusschen beiden. Franje pistache-groen als de vleugels. Op de achtervleugels zie ik een duidelijk wit middenpunt dat op Guenée’s afbeelding aangeduid is, doch niet in den tekst vermeld. Het groen van den afge- beelden vlinder is te frisch en de franjewaartsche afzetting der middenlijn abusivelijk rooskleurig. Niettegenstaande deze kleine verschillen houd ik mijne soort voor Neptunaria Guenée, wiens exemplaar misschien minder gaaf was dan het mijne. Deze vlinder wijkt overigens wat de generieke kenmerken aangaat, van onze Timandra amataria in het volgende af: vooreerst door den tand op ader 4 der achtervleugels; ten tweede door de iets minder ontwikkelde achterscheenen aan welker geheele binnenzijde men eene lange, franjeachtige be- schubbing waarneemt; ten derde komt ader 11 der voorvleugels niet uit den voorrand der middencel, maar uit den steel van ader 8—10; ten vierde zijn ader 5 en 4 der achtervleugels gesteeld. Aan de basis van den buik zie ik verder twee pluimpjes die bij Amataria 3 naauwelijks bemerkbaar zijn. Volgens Her- rich-Schiffer’s meer vermelde tabel is Neptunaria ook eene Timandra; in Lederer’s Spanner-Classification verbindt zij zijne genera Ochodontia en Timandra. m. Micronidae Guenée, X, p. 21. Micronia “Go; 1 cp. 93 65 Erycinaria Gn. p. 50. — PI. VI, fig. 10. Een zeer gaaf wijfje van 42 mm. (Guende’s exemplaren had- BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. 79 den 58 mm.) dat met de beschrijving zeer wel overeenkomt. Daar deze soort alleen uit eene beschrijving bekend is, geef ik eene afbeelding. Het genus Hicronia heeft naar het schijnt geene representan- ten in de europeesche fauna. Bij mijne soort komt ader 8 der achtervleugels uit den vleugelwortel en is ader 5 derzelfde vleugels even dik als de overige aderen, terwijl zij op twee derden der dwarsader ontspringt. Middencellen zeer kort. Ader o en 4 en 6 en 7 zijn in voor- en achtervleugels gesteeld, 8—10 der voorvleugels (die geene aanhangcel bezitten) staan op langen steel; ook 11 en 12 zijn zeer duidelijk gesteeld. Sprieten geheel draadvormig; palpen dun en zeer kort; gezigt buitenge- woon smal. Pooten lang, dun, gewoon gespoord; de achter- pooten iets minder ontwikkeld dan de middenpooten en met kortere tarsen en scheenen. Syngria Guenée, X, p. 59. 66 Hamularia m. Nov. spec. — PI. VI, fig. 11. Een vrij gaaf wijfje. 57 mm. vlugt. Onderscheidt zich dadelijk van de beide door Guenée beschre- ven soorten door het geelgroene middenveld der achtervleugels. Lijf slank, de thorax kort en rond; het achterlijf een weinig plat, puntig, korter dan de achtervleugels; boven is het lijf paarsgrijs, onder lichter, geelachtig. Voorrand der voorvleugels vrij sterk gebogen; hun achterrand daarentegen onder de scherpe, omgebogen voorvleugelpunt bijna vlak, vrij schuin en met een scherpen hoek in den regten binnenrand overgaande, verder een vierde korter dan deze. Achtervleugels met afgeronde punt, vrij gelijkmatig gebogen achterrand en scherpen, iets verlengden staarthoek. De grondkleur der vleugels is een zacht, iets glanzig paars- grijs dat op de voorvleugels vrij eenkleurig is. De achtervleugels hebben van den binnenrand tot ader 6 een naar boven ver- vloeijend geelgroen middenveld. De teekening der voorvleugels bestaat uit twee flaauwe, gegolfde, bleekbruine gewone dwars- 80 BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. lijnen en eene eveneens gekleurde middenlijn; deze is hoekiger dan de dwarslijnen doch loopt overigens met de tweede, waar- van zij 2 mm. verwijderd blijft, parallel. Op de dwarsader staat een vuilwit streepje, waar om-heen eene bleekbruine lijn een ovaal beschrijft. Tusschen de tweede dwarslijn en den achterrand is de grond iets donkerder, vlekkig bruinachtig, vooral tegen den voorrand en men ziet eenige sporen van eene bruine golflijn. Op de achtervleugels ziet men wortelwaarts van het groene middenveld eene in het midden verdubbelde, niet scherp be- grensde, donkerbruine eerste dwarslijn terwijl dit veld franje- waarts wordt begrensd door twee fijnere, iets gegolfde lijnen waarvan de binnenste nog in het groen loopt en in kleur daar- van weinig, alleen door de iets donkerder tint onderscheiden is; deze lijn loopt tot aan den voorrand door; de buitenste lijn daarentegen is bleekbruin, iets dikker en loopt op ader 6 in de mede bleekbruine golflijn uit, die iets duidelijker dan op de voorvleugels is en even boven den -taarthoek eindigt. Franje- lijn fijn en scherp donkerbruin; franje eenkleurig paarsgrijs. Onderzijde geheel ongeteekend grijsachtig paars, het midden van den voorrand der voorvleugels roestkleurig. Ader 8 der achtervleugels komt vrij uit den wortel en raakt den voorrand der middencel op een vierde van haar beloop slechts even; 5 is even dik als de andere aderen en ontspruit uit het midden der dwarsader; 5 en 4 benevens 6 en 7 komen uit één punt. In de voorvleugels is er daarentegen een kleine afstand tusschen 5 en 4; 5 ontspruit uit het midden der dwars- ader, 6 bovenaan; 7, de lange steel van 8—10, en 11 komen uit den achterrand, de spits en den voorrand eener lange, ge- deelde aanhangcel; 12 is geheel vrij. Pooten lang en dun, gewoon gevormd en gespoord, paarsgrijs met iets donkerder tarsen. Dit geslacht is onder de europeesche niet vertegenwoordigd en in Herrich-Schaffer’s tabel kan ik het niet vinden. BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. 81 o. Macaridae Guenée, X, p. 61. Macaria Curtis, Guenée, 1. c. p. 66. 67 Angolaria m. Nov. sp. — PI. VI, fig. 12, onderzijde fig. 15. Een zeer gaaf mannetje, 26 mm. Na verwant aan Macaria sufflata Guenée p. 88, Pl. 17, f. 6. Ik zou mijn exemplaar ook wel voor die soort gehouden hebben, ware het niet dat de middenschaduw (die Guenée overigens in zijnen tekst niet nader beschrijft) bij mijn voorwerp geheel anders ware dan op die afbeelding. Zij begint namelijk onder den voorrand der voorvleugels, is zeer dik, geheel ongegolfd en verder naar den binnenrand der achtervleugels steeds verbree- dende in plaats van gelijk Guenée afbeeldt, aan den voorrand te beginnen, daaronder om de stipvormige middenvlek gebroken te zijn en verder dun, vrij sterk gegolfd naar den binnenrand der achtervleugels te gaan. Dit is het voorname en bijna eenige punt van verschil dat ik opmerk, want overigens is alles ge- noegzaam hetzelfde. Sprieten draadvormig, fijn behaard, bruingeel. Bruingrijze palpen opgerigt, voor den kop heen gebogen, tot aan den schedel komende; lid 1 en 2 vrij breed, plat beschubd; 5 kort en dun, iets schuins staande. Gezigt donkerbruin. Voorvleugels met regten voorrand en stompe punt; achterrand van de punt tot ader 4 vlak, doch niet uitgesneden, verder tot den binnen- randshoek gebogen; deze nog stomper dan de punt. Achter- vleugels met afgeronden voorrandshoek, iets gegolfden, op ader 4 duidelijk stomp gebroken achterrand en regthoekigen, zeer duidelijken staarthoek. Grondkleur van de bovenzijde der vleugels witgrijs, met grove zwarte schubben bezaaid. Teekening dik, grof, koolzwart met roestgeel getinte randen. Zij bestaat, behalve de beschreven middenschaduw , uit eene op de voorvleugels streepvormige, op de achtervleugels cirkelronde dikke middenvlek, eene eerste dwarslijn der voorvleugels die in de middeneel duidelijk gebroken, verder schuin en hier en daar verdikt is, en eindelijk uit eene tweede dwarslijn die aan den voorrand der voorvleugels met een G 82 BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. schuin lijntje begint, op ader 5 afbreekt en zich verder naar den binnenrand hol gebogen voortzet. Op de achtervleugels is deze lijn geheel omgebogen en van ader 6 tot even voor den binnenrandshoek vlekkig, dubbel en zeer dik. Franjewaarts van de tweede dwarslijn en aan den voorrand der voorvleugels met een bijna zwart streepje beginnende, dat met het boven beschreven begin der tweede dwarslijn een donkere V vormt, ziet men eene onduidelijke, op de voorvleugels donkergrijze, op de achter- vleugels meer bruinachtige streep die de donkere dwarslijn als het ware beschaduwt. Deze streep breidt zich in cel 4 en 5 der voorvleugels tot aan den achterrand uit en is in cel 5 en 1° der achtervleugels zwart gevlekt. Op de achtervleugels be- merkt men aan den voorrand nog een spoor eener dwarsstreep, die op ader 5 met eene ronde zwarte vlek eindigt. Franjelijn buitengewoon dik, koolzwart, in de cellen bijna halvemaanvormig verbreed. Franje grijs, op de adereinden donker gevlekt. Op de voorvleugels zijn cel 2 tusschen de middellijn en de tweede dwarslijn en cel 6 onder de vleugelpunt, veel helderder dan het overige van den vleugel, doch niet in die mate als bij Guenée’s afbeelding van Sufflata, wat echter dáár wel overdre- ven zal zijn. Op de onderzijde is de grondkleur genoegzaam wit, op vele plaatsen roestgeel gevlekt, grover dan boven besprenkeld, doch niet zoo donker. Teekening dezelfde, doch alles breeder en meer vervloeid; verder, met uitzondering van de schaduw ach- ter de tweede dwarslijn, niet zoo donker en slechts bruingrijs. De genoemde schaduw is zeer in het oog loopend en heeft op de achtervleugels franjewaarts eenen breeden stompen en drie kleinere, spitse tanden. Franjelijn niet zoo in het oog loopend. De vlinder wijkt door spriet- en vleugelvorm van onze in- landsche Macaria-soorten af, doch heeft overigens al de ken- merken van het genus, zoo als ik het in mijne Vlinders van Nederland naar Lederer beschreef. Ook volgens Herrich-Schäffer’s meer vermelde tabel is het dier eene Macaria. BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. 85 p. Fidonidae Guenée, X, p. 95. Panagra Gn. p. 126. 68 Smilodontaria m. Nov. spec. — PI. VII, fig. 1 en 2 (kop), fig. 5 (binnenrand van den achtervleugel). Een zeer gaaf mannetje. 57 mm. Onder Guenée’s genera der Fidonidae is er geen met welks (overigens zeer onbepaalde) kenmerken, vooral ten opzigte der palpen, der breede vleugels, van het slanke lijf en de lange, dunne, gewoon gevormde en gespoorde pooten, deze soort beter overeenkomt dan met Panagra. Naar Herrich-Schäffer’s tabel zou zij het best tot zijn genus Palibothris kunnen gebragt worden, doch men neemt velerlei afwijkingen waar. De zoo merkwaardige tand die Smilodontaria aan den binnenrand der achtervleugels bezit, is waarschijnlijk alleen aan het mannetje eigen; zoo niet dan zou hij een uitmuntend generiek kenmerk opleveren. Tot eene van Lederer’s europesche genera behoort de soort niet. Palpen driemaal zoo lang als de doorsnede der groote oogen, glad beschubd, als een spitsen, iets hangenden snuit vooruit- stekend. Lid 1 is van onderen wit; overigens zijn de palpen als het gezigt en de korte voorhoofdskuif koolzwart. Zuiger lang. Sprieten iets langer dan de helft van den voorrand der voorvleugels, dun, draadvormig, kort en fijn behaard. Vleugels groot; de voorvleugels met vlakken voorrand, spitse punt, steilen, zeer weinig gebogen, effenen achterrand, stompen bin- nenrandshoek en iets gebogen binnenrand. Lengte van den voorrand 20, van den achterrand 12, van den binnenrand 15 mm. Achtervleugels weinig of niet smaller, met afgeronde punt, gelijkmatig gebogen effenen achterrand en vrij scherpen binnenrandshoek. De binnenrand heeft in het midden eenen breeden, met lange franje bekleeden tand die weinig in het oog loopt, doch m. i. iets zeer bijzonders is (zie bij «). De grondkleur van lijf, pooten en vleugels is een effen, licht grijs dat op de voorvleugels een weinig paarsachtig is. De vleugels zijn gelijkmatig (onder wat sterker) donker gesprenkeld 84 BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. en hebben onder en boven middenpunten, donkere stippen op den achterrand in het midden der cellen en boven eene dunne, roestkleurige, zwart gestippelde streep, die op de voorvleugels bij ader 6 begint en alleen op de achtervleugels iets gebogen, een weinig voorbij het midden van den binnenrand der laatsten, onder den tand uitloopt. De onderzijde mist deze streep. Geene franjelijn; franje een weinig bruiner dan de vleugels. Tarsen boven donkergrijs. Ader 8 der achtervleugels is geheel vrij; 5, hoewel veel dun- ner dan de andere aderen is toch duidelijk zigtbaar en komt uit het midden der dwarsader; 6 en 7, benevens 5 en 4 (deze ook in de voorvleugels) ontspringen digt bij elkander. Voorvleu- gels zonder aanhangeel; 7—11 gesteeld; 12 doorsnijdt 10 en 11. Scodiona Hübn., Led., Gn. p. 159. 69 Scapularia m. Nov. spec. — Pl. VII, fig. 4. Een gaaf mannetje. 50 mm. Ofschoon deze vlinder vooral door de sprieten, kleur en tee- kening zeer met onze bekende Plumariu overeenkomt, mist hij toch, door het geheel ontbreken van den zuiger eene der ken- merken van het genus Selidosema, waartoe Guenée Plumaria brengt en dus reken ik hem liever tot Scodiona, waartoe hij ook naar Herrich-Schäffer en Lederer zoude behooren. Palpen regt uitstekend, slechts weinig langer dan de kop, smal en even als gezigt, rug en schouderdeksels grof beschubd en bruingrijs gekleurd. Sprieten vrij sterk gebaard; de baarden even voor het laatste vijfde van den schaft plotseling korter wordende en dit onbekleed latende. De schaft is overigens bruingrijs, onregelmatig zwart gestippeld en de baarden zwart. Vleugels vrij kort en breed; de voorvleugels met vlakken voor- en sterk gebogenen effenen achterrand, die even lang als de binnenrand en een vierde korter dan de voorrand is. Vleu- gelhoeken vrij duidelijk, doch niet scherp. Achterrand der achtervleugels gegolfd, op ader 4 een klein weinig hoekig ge- bogen. Beschubbing digt en vrij grof. Grondkleur van voor- en achtervleugels een licht muisgrauw, dat overal zwart be- BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. 85 sprenkeld en op de achterrandshelft, vooral van de punt tot ader 2 der voorvleugels, verdonkerd is. Middenpunten zeer duidelijk en zwart. De donkere achterrandshelft der voorvleugels wordt wortelwaarts begrensd door eene breede, zeer weinig ge- bogen zwartgrijze streep die onder den voorrand ongeveer bij ader 8 begint. Wortelveld der voorvleugels geheel zwartgrijs, franjewaarts door eene sterk rondgebogen eerste dwarsstreep begrensd. Dit zwartgrijze wortelveld geeft den vlinder het aan- zien als of hij een zwart schoudermanteltje droeg. Achtervleugels ongeteekend. Franjelijn in de cellen met zwarte golfjes. Franje zeer breed, een weinig geelachtiger dan de vleugels. Onderzijde wat helderder grijs dan boven, mede zwartgesprenkeld, geheel eenkleurig, allen met zwarte middenpunten. Achterlijf dun, met korte grove staartpluim, ongeveer even lang als de achtervleugels, en onder zoowel als boven een tintje donkerder dan deze. Pooten dik, niet lang, gewoon ge- vormd en gespoord, glad beschubd. Ader 8 der achtervleugels komt vrij uit den wortel, doch loopt op een vierde harer lengte, evenzoo digt langs den voorrand der middencel; 5 niet zigtbaar; 6 en 7 en 5 en 4 (de laatsten ook in de voorvleugels) verwijderd van elkander; 7—10 der voorvleugels gesteeld. Geene aanhangeel ; 11 en 12 vrij. Pyralidina. Van alle familien der Lepidoptera is die der Pyralidina onte- genzeggelijk het best bewerkt. In de voorrede tot dit opstel vermeldde ik de schrijvers die dit op voortreffelijke wijze voor de verschillende onderdeelen der familie hebben verrigt. Wat echter altijd nog gebrekkig bleef, is het aangeven van bepaalde kenmerken voor de zes subfamilien waarin men gewoonlijk de Pyralidina verdeelt (Pyraliden, Botyden, Crambiden, Chiloniden of Schoenobiden, Phyciden en Galleriden). Lederer, de onjuist- heid van de door vroegere schrijvers aangegeven kenmerken aantoonende, meende de geheele familie naar het behaard of onbehaard zijn van den binnenrand der middencel op de boven- 86 BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. zijde der achtervleugels in twee groote groepen te kunnen ver- deelen namelijk: I. Met boven onbehaarde middenader der achtervleugels. Pyralidina (Pyrali- den, Botyden en ten deele ook de Schoe- nobiden bevattende). II. Met boven behaarde middenader der achtervleugels. Crambiden, Phyci- den, Galleriden, en de overige Schoeno- biden. Dat echter dit niet toereikende was om tot eene scherpe ver- deeling te komen, wees von Heinemann, Schmetterl. Deutsch- lands und der Schweiz., 2° Abth., Band I, Heft. II, p. 7 aan. Hij is er echter m.i. evenmin in geslaagd om voor de zes door hem aangenomen subfamilién scherpe of bruikbare kenmerken aan te geven. Die voor de Chiloniden zijn al van zeer luttele beteekenis en wat het kenmerk aangaat, woordoor volgens hem de Crambidae zich van de overige subfamilién zouden onder- scheiden, namelijk de opene middencel der achtervleugels, zoo is het, wat reeds Herrich-Schäffer opmerkte (zie Syst. Bearb. deel IV, p. 5) bij de meeste Botyden en Phycideen hoogst moeijelijk te zien of de dwarsader in het midden al of niet afgebroken is; ja zelfs bij geheele ontschubbing kan ik bij Scoparia niet be- slissen of ik eene opene of gesloten middencel moet aannemen. Ancylolomia, anders naar den habitus een echt Crambiden-genus, heeft daarentegen een zeer duidelijk gesloten middencel. Het komt mij voor, dat het raadzaam is om de pogingen tot vaststelling van scherp afgescheiden subfamiliën onder de Pyralidina op te geven en deze Lepidoptera voortaan als eene alleen in genera te verdeelen familie te beschouwen. Hierbij moet men het eerst letten op de plaatsing van ader 7 der voor- vleugels, voorts op de beharing van den binnenrand der mid- dencel op de bovenzijde der achtervleugels, den toestand van BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDERGUINEA. 87 ader 2 der voorvleugels en de gedaante der bijpalpen waardoor men tot de volgende verdeelingen komt: I. Ader 7 der voorvleugels uit de dwars- ader, niet op éénen steel met 8 . . gen. 19—187 van Lederer, verder: Acentropus, Catha- rylla, Eromene, Thinasotia, Scir- pophaga, Schoeno- bius, Chilo, Pros- mixis. II. Ader 7 der voorvleugels met 8 gesteeld. A. Binnenrand der middencel op de bovenzijde der achtervleugels onbe- haard cae ee ar BED, 4-18 Val Lederer. B. Die binnenrand behaard. 1. Ader 2 der voorvleugels voor $ of 4 van den binnenrand der mid- dencel ontspringende, duidelijk langer dan 5 . . . . . . . Ancylolomia, Cram- bus, Calamotropha, Galleria, Melisso- blaptes, Aphomia en Achroea „ Prio- nopteryx, Daloéssa ?Diptychophora ? Sericocrambus. 2. Ader 2 der voorvleugels bijna uit het eind der middencel ontsprin- gende, weinig of niet langer dan 5. Phycidea. Voor de rangschikking volg ik wat de Pyralidinen en Botyden betreft Lederer’s meervermelden Beitrag etc., laat daarop de Crambinen-genera van Zeller volgen en eindelijk de Phycideén. Chiloniden of Galleriden ontving ik niet. 88 RIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA, Genus 17. Asopia Treits., Lederer, Beitrag p. 52. 70 Cultralis m. Nov. spec. — PI. VII, fig. 5. Een gaaf mannetje 14 mm. Met Asopia stemt de vlinder overeen in de opgerigte lipvoelers en in de gesteelde ader 4 en 5 van voor- en achtervleugels , doch overigens wijkt hij in den bouw dier palpen, in den vleugelvorm en in de teekening belangrijk af, zoodat de vorming van een nieuw genus niet af te keuren mogt zijn. Ik vind het echter beter mijne soort voorloopig onder Asopia te laten, de verschilpunten opgevende. Deze liggen in de eerste plaats in de palpen, welker van voren ruw beschubd middenlid bijna zoo breed is als de doorsnede der even als bij Asopia gevormde oogen en wier eindlid bijna de helft der lengte van lid 2 heeft en verder regt, dun, rond en spits is. Wat den vleugelvorm aangaat, zoo zijn de voor- vleugels bijna meslemmervormig, namelijk spits met korten, zeer schuinen, vrij vlakken achterrand en onduidelijken binnen- randshoek; de achtervleugels zijn bijna driekant, scherphockig, met zeer vlakken achterrand. De bouw van het lijf herinnert aan dien van Asopia costalis % en is dus voor een manne- lijk exemplaar vrij kloek. Overigens zie ik geen verschil met Asopia. Grondkleur van lijf en voorvleugels bleek grauwachtig oker- geel; de teekening der laatsten bestaat uit eene op een derde van den voorrand beginnende, in cel 1° bijna halfweg van den achterrand uiterst scherp gebroken en dus als eene liggende V gevormde dwarslijn en eene flaauw gebogen, zeer schuine, bij de vleugelpunt beginnende, en op het midden van den binnen- rand uitkomende tweede dwarslijn. Beide lijnen zijn ongegolfd, geelwit, zwart afgezet, de benedenarm der eerste franjewaarts en de tweede dwarslijn wortelwaarts. De afzetting der eerste dwarslijn is dun en fijn, die der tweede wortelwaarts vervloei- jende, vooral sterk in het midden, zoodat eel 2 en 5 in het middenveld geheel zwart bestoven zijn. Franjelijn fijn, zwart. Franje vuilwit met donkere deelingslijn. Achtervleugels vuilwit, BIJDRAGE TOT DE VLINDER FAUNA VAN NEDER-GUINEA, 89 ongeteekend. Onderzijde mede vuilwit, de voorvleugels donker beschaduwd met eene schets van de teekening der bovenzijde. Genus 50. Botys Treits., Led. p. 74. A. a. a. 71 Tridentalis m. Nov. spec. — PI. VII, fig. 6 en 7 (onder- zijde van het mannetje. Een gaaf wijfje (en een dergelijk mannetje uit Java). 24 mm. Tusschen Inanitalis Led. en Nereidalis Led.; dezelfde grootte en bouw als eerstgenoemde, doch iets slanker, meer als Per- fextalis Led. Bij het mannetje is de voorrand der voorvleugels aan de wor- telhelft naar beneden omgeslagen en daar dik behaard; ook de achterdijen hebben aan de buitenzijde dikke beschubbing. Naar Lederer zou dus de vorming van een nieuw genus worden ver- eischt, doch daar dit alles alleen aan het mannetje eigen is, keur ik het beter de soort bij Botys te voegen. Kleur der geheele bovenzijde vuil bruingrijs, als de voorvleu- gels van Agrotis Exclamationis ; bij het wijfje tegen den wortel der achtervleugels wat verbleekende. De beide dwarslijnen der voorvleugels en de booglijn der achtervleugels zijn juist eveneens gevormd als bij Pertextalis Led. (Beitrag pl. 9, fig. 10) en dus de tweede dwarslijn en de booglijn in cel 2—4 met drie stompe even groote tandjes. De grond is wortelwaarts der eerste en franjewaarts der tweede dwarslijn, iets okergeel, franjewaarts van de booglijn der achtervleugels grijswit, doch de booglijn is op de laatsten niet dikker dan de dwarslijnen der voorvleugels. Ronde vlek der voorvleugels bij het wijfje als eene vrij duide- lijke stip, bij het mannetje bijna onzigtbaar. Niervlek als bij Mancalis Lederer (pl. 9, fig. 4). Van de golflijn ziet men een flaauw, bleek spoor tegen den binnenrand der achtervleugels. Franjelijn haarfijn okergeel, wortelwaarts begrensd door fijne donkergrijze streepjes die met fijne, okergele, met de franjelijn 90 BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. vervloeijende stippen zijn afgezet. Franje geelgrauw, aan den wortel donkerder, zeer onduidelijk lichter gedeeld. Onderzijde vuil grijswit, iets glanzig, tegen den achterrand wat donkerder; behalve de eerste dwarslijn met de teekening der bovenzijde. 72 Aegrotalis Zell. Micr. Caff. p. 58, n°. 9. — PI. VII, fig. 8. Een gaaf wijfje. 20 mm. Naar de palpen zoude ik deze soort onder a zetten en niet onder b, zoo als Lederer doet en wel tusschen Jnanitalis en Mancalis Led. Misschien is de eerste wel synonym met Aegrotalis. Of de genoemde soorten even als Aegrotalis en Mutualis twee bruine stippen op het achterlijf hebben, zegt Lederer niet. 75 Auralis m. Nov. spec. — PI. VII, fig. 9 en 10 (palp). Een wijfje; aan de regterzijde beschadigd, doch links zeer gaaf en frisch. Daar ik van deze soort slechts een wijfje bezit, dat in eenige opzigten afwijkingen vertoont van het genus Botys, is het niet met volkomen zekerheid dat ik haar daartoe breng. Zoo zijn de palpen van voren ruig behaard en de middencel der achter- vleugels, benevens de wortels van cel 2 op voor- en achter- vleugels onbeschubd doorschijnend; Guenée zegt niet of zoo iets ook voorkomt bij zijne Botys æanthialis, p. 545, n°. 595, met welke Auralis anders naar de teekening na verwant is. Bouw van het geheele dier wat gedrongen; het lijf dik en het achterlijf langer dan de achtervleugels; de vleugels vrij breed. Kleur en teekening doen aan Xanthia aurago denken: Sprieten dun, draadvormig, uiterst kort behaard. Palpen breed, ter lengte van den kop snuitvormig vooruitstekende; de lange haren waarmede lid 2 van voren bekleed is zijn van onderen zwart; twee koolzwarte vlekjes ziet men ook aan de buitenzijde, digt bij de oogen; overigens is lid 2 wit, van boven goudgeel als kop, lijf en de grond der vleugels (zie fig. 10). Schouder- deksels ieder met eene licht oranjebruine streep. Op de achter- vleugels zijn ader 1, 2 en 5 vervloeijend licht oranjebruin ge- BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. 91 kleurd. Van diezelfde kleur zijn ook op de voorvleugels eene halve dwarslijn, twee geheele, en cene lange, smalle, iets ge- bogen middenvlek op de dwarsader; deze dwarslijnen en de middenvlek hebben bovenaan allen eene zwarte stip. De halve dwarslijn is onduidelijk; de eerste geheele breed, op de onder- voorrandsader gebogen en dan schuins naar den binnenrand loopende. Tweede geheele dwarsliin onder het streepje zeer hoekig gebroken en dit bijna rakende. Op drie vierden van den vleugel begint eene derde, fijn geslingerde, iets gebogen donker- bruine lijn, die op ader 2 eenen scherpen tand wortelwaarts maakt. Zij vormt de wortelwaartsche begrenzing van eenen tot halfweg den achterrand komenden licht paarsen, iets glanzigen band die franjewaarts getand is en iets vervloeit. Franjelijn gegolfd, oranjebruin; franje wit, in cel 5 en 4 donkergrijs, met eene scherpe zwarte lijn over den wortel. Achtervleugels zonder middenvlek, met eene hoekige booglijn die op ader 2 eenen scherpen tand franjewaarts heeft. Achter- rand van ader 6 af als op de voorvleugels geteekend, doch de paarse band tegen den binnenrandshoek zeer versmallende. Franje grijs, geteekend als op de voorvleugels. Onderzijde glanzig stroogeel, de achterrand bleek paarsbruin , de teekening van boven doorschijnende; midden- en voorscheenen aan den wortel (de laatste ook aan het eind) met een zwart vlekje; de voortarsen wit met breeden, zwarten ring; overigens pooten en lijf stroogeel. Genus 62. Marasmia Led. p. 94. Het genus Marasmia Lederer, van Cnaphalocrocis Lederer verschillende, doordat zich bij het mannetje op de bovenzijde der voorvleugels alleen aan de ondervoorrandsader eene haarlok bevindt, zou zich ook in beide seksen van dit genus onderschei- den door het geheel ontbreken van ader 8 der achtervleugels, welke bij Cnapholocrocis, ofschoon kort, toch duidelijk zigtbaar is. Hiernaar zou evenwel Marasmia in Lederer’s analytische tabel der Pyralidinen-genera eerst onder 28 en vervolgens onder 50 vermeld hebben moeten worden, doch bij onderzoek van de 99 BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. drie exemplaren der .Marasmia-soort, die mij de heer van Woerden zond, vind ik wel bij het mannetje en het eene wijfje geen spoor van ader 8 der achtervleugels, doch daarentegen bij het andere wijfje ader 8 even lang als bij Cnaphalocrocis. Daar nu beide wijfjes in grootte, vleugelvorm, kleur en teekening naauwkeurig met elkander overeenkomen, kan ik niet aannemen dat zij tot verschillende soorten en genera zouden behooren, maar moet eerder gelooven dat ten opzigte van ader 8 bij Ma- rasmia kleine varieéringen plaats vinden en dus minder het al of niet aanwezig zijn van die ader, maar misschien liever hare betrekkelijke lengte als generiek kenmerk moest gebezigd worden. Intusschen is het zeker dat Marasmia in Lederer’s tabel niet onder 87, maar onder 86 moet vermeld worden, want de bovenzijde der voorvleugels heeft wel degelijk eene uitmonstering (zie Lederer, Beitrag p. 94, in de beschrijving van het genus). Gevoegelijk konden dan ook de beide hier beschreven genera vereenigd worden, daar het verschil, nu dat ten opzigte van ader 8 der achtervleugels wegvalt, al zeer luttel wordt en Cna- phalocrocis jolealis Led. en de Marasmia-soorten in alles zeer overeenstemmen. 74 Rectistrigosa m. Nov. spec. — PI. VII, fig. 11 en 12 (kop met palp). Een mannetje van 16 mm., zeer gaaf en twee wijfjes van 15 mm., die iets afgevlogen zijn. Deze soort onderscheidt zich van Marasmia cicatricosa Led. uit Java (Reclistrigosa komt overigens ook aldaar voor) in den vorm der derde dwarslija en van de donkere achterrandsbezoo- ming der voorvleugels. Mijne beschrijving zal ik naar het man- netje maken. Sprieten draadvormig, geel, fija donkerbruin geringd. Palpen breed, iets gebogen en opgerigt, donker bruingrijs; lid 2 iets breeder dan de oogen, plat beschubd, van voren afgerond, met 6 of 7 uitstekende, lange borstelige haren. Van boven is het als afgesneden; lid 5 zie niet. De spits der overigens vrij duidelijke bijpalpen is mede als afgesneden, Vleugels met scherpe BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. 95 hoeken en iets gezwaaiden achterrand. Grondkleur van lijf en voorvleugels een bleek, iets vuil stroogeel; beschubbing fijn, iets glanzig; teekening scherp; wortelhelft van den voorrand der voorvleugels paarsgrijs, evenzoo is ook de haarlok. Langs het middenste derde van den voorrand ziet men acht zwarte stippen. Dwarslijnen ongegolfd, donker bruingrijs; de eerste en tweede zeer weinig gebogen, van een derde en de helft van den voor- rand der voorvleugels ook over de achtervleugels in den bin- nenrand der laatste uitloopende. Derde dwarslijn op twee derden van den voorrand vlekkig verdikt beginnende, zeer steil, op ader 2 uitloopende in den donkeren zoom; deze is bruingrijs, op de voorvleugels aan voor- en binnenrand 1,5 mm. breed en tusschen den vlekkig verdikten oorsprong der derde dwarslijn en ader 2 diep uitgesneden. Bij Cicatricosa is de derde dwars- lijn onder den voorrand gebroken en de wortelwaartsche zoom van den donkeren achterrand volgt naauwkeurig het beloop der derde dwarslijn. Op de achtervleugels is de donkere achterrand weinig of niet uitgesneden en versmalt van den voorrand tot aan den binnenrandshoek. Franjelijn dubbel, donkerbruingrijs. Franje vuilwit, ongeteekend. Onderzijde vuilwit, geteekend als boven, maar flaauwer; de indruk in de middencel der voor- vleugels donkergrijs. Pooten wit met geelachtige tarseneinden 5 de korte voorscheenen met den door Lederer beschreven haarbos. Achterlijf een derde langer dan de achtervleugels, iets plat; de rug aan den wortel wit, tegen de punt bruinachtig. Aan den wortel van het achterlijf ziet men twee bleekbruine vlekken en de achterrand van den voorlaatsten ring heeft een donkerbruin kammetje. Staartpluim zeer lang, bijeengestreken , van boven met zes zilverwitte langslijntjes. Het kleinere wijfje mist den haarlok der bovenzijde en het indruksel op de onderzijde; de derde dwarslijn is aan den voorrand niet vlekkig verbreed, maar daarentegen de donkere achterrand op voor- en achtervleugels veel dieper uitgesneden dan bij het mannetje. Pooten en het boven eenkleurig gele achterlijf gewoon gevormd, zonder de uitmonsteringen der andere kunne. 94 BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. Genus 95. Phakellura Guenée. (Phacellura Led. p. 109. — Eudioptis Hübn., Zell.) 75 Capensis Zell. Micr. Caffr. p. 52. — ? Gazorialis Gn. p. 297. Twee, iets afgevlogen mannetjes. Genus 107. Ulopeza Zell., Led. p. 116. 76 Conigeralis Zell. Micr. Caffr. p. 57. — Lederer, Beitrag , pi 416, pig 43; Een zeer gaaf wijfje van 24 mm., vlugt dat, behalve de eenigszins blaasvormig opgezette borst, geene van de door de aangehaalde schrijvers opgenoemde uitmonsteringen van het man- netje bezit. De palpen schijnen bij het exemplaar dat Lederer onderzocht iets beschadigd geweest te zijn; bij het mijne is lid 2 duidelijk gebogen, tot aan de kruin van het hoofd reikende; lid 5 (ter lengte van 1/5 van 2) staat regt overeind en is spits. De bijpalpen zijn zeer duidelijk. Kleur en teekening zijn als bij het door Lederer afgebeelde mannetje. Het wijfje was overigens nog onbekend. Genus 109. Hedylepta Led. Beitr. p. 118. 77 Vulgalis Gn. p. 202, pl. 6, f. 8. Een zeer gaaf mannetje van 25 mm. dat dus om de grootte, meer met zijne Diemenalis, p. 205, overeenkomt, doch de teekening is juist als bij Vulgalis. Ik houd overigens Diemenalis slechts voor eene locale varieteit van laatstgenoemde soort die, gelijk ik aan eenige Javaansche exemplaren zie, varieert in meer of min rijkelijke zwarte bestuiving der bovenzijde en min of meer zamenhangende randstippen. Genus 155. Siriocauta Led. Beitr. p. 155. 78 Testulalis Hübn. — Guenée, p. 247. — Led., Beitr. 1 c. (bij het genus beschreven). Drie zeer gave mannetjes. Op Lederer’s beschrijving heb ik aan te merken‘, dat niet ader 5 en 4, maar 4 en 5 van voor- en achtervleugels aan BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. 95 haren wortel een eind weegs zoo digt naast elkander loopen dat zij gesteeld schijnen. Dezelfde fout maakt ook Guenée, doch hij spreekt alleen van de achtervleugels. Genus 159. Zinckenia Zell., Led., Beitr. p. 144. 79 Recurvalis F. — Zell. Mier. Caffr. p. 55. — Guenée, p. 225, pl. 8, f. 5 (onjuist). — Fascialis Stoll. pl. 56, f. 15, p. 165 (als) 12 van plaat 56 vermeld, Een gaaf mannetje. Het komt mij waarschijnlijk voor dat ook Fascialis Cramer, pl. 598, fig. O (en niet pl. 599, fig. M, gelijk Stoll zegt) tot Recurvalis F. behoort en dus Fascialis Cramer de oudste naam is. De afwijkingen die men opmerkt, zouden wel op rekening van den onjuisten teekenaar der figuur moeten gesteld worden. Mijn voorwerp heeft slechts een spoor der regte, niet geheel tot den voorrand doorloopende, vuilwitte dwarslijn bij den vleugelwortel, die bij een exemplaar uit Java (en vooral bij een voorwerp uit West-Indié dat ik voor eenigen tijd zag) zeer dui- delijk is. Zeller, noch Guenée, spreken van die lijn. Overigens merk ik bij eenige Javaansche exemplaren die ik op dit oogenblik voor mij heb, op, dat de drie witte stippen onder het witte voorrandsstreepje soms geheel of ten deele ont- breken en ten tweede, dat de binnenrandsstreep wel eens ge- heel zonder franjewaarts uitstekenden tand is. Genus 168. Conchylodes Gn., Led. p. 151. 80 Diaphana Cramer, Il, p. 26, pl. 145, fig. G — PI. VII, fig. 15. Een zeer gaaf en frisch mannetje, dat in de plaatsing en vorm der zwarte stippen en bruine lijnen met Cramer’s afbeelding overeenstemt. Alleen de zwarte stip aan den binnenrandswortel der voorvleugels is bij hem niet aangeduid. Daar Diaphana Cr. zoo wel aan Guenée als aan Lederer onbekend bleef, en de af- beelding door mijnen beroemden landgenoot gegeven verre van keurig is, neem ik de gelegenheid te baat eene betere te doen vervaardigen. 96 BIJDRAGE TOT DE VLINDER=FAUNA VAN NEDER-GUINEA. Genus 175. Spanista Led. p. 155 81 Ornatalis Dup. — Herr.-Schäff., Syst. Bearb. IV, p. 10. Pyr. fig. 52, 55. Een mannetje dat niet van Siciliaansche exemplaren in mijne collectie afwijkt. Twee groote, doch anders in niets verschil- lende wijfjes heb ik thans ook uit Java voor mij. Ook komt zij op Celebes voor. Genus 179. Isopteryx Gn., Lep. p. 157. 82 Foedalis Gn. p. 228, pl. 4, fig. 7. Een mannetje (14 mm.) twee wijfjes (12,5 en 15 mm.) Het eerste is zeer gaaf. Mijne exemplaren schijnen mij toe den overgang te maken tusschen /sopt. foedalis en Tenellalis van Guenée. De groote afstand tusschen de landen waar deze soorten voorkomen (Cen- traal-Indié voor de eerste en Cayenne voor de andere) gevoegd bij het verschil in de vlugt (15 mm. en 12 mm.) zijn waar- schijnlijk voor Guenée overwegende redenen geweest om twee soorten aan te nemen, want de verschillen die ik overigens in de beschrijvingen vind, komen mij voor zeer onbelangrijk te ziin en ten deele verklaard te kunnen worden uit de meerdere of mindere gaafheid der exemplaren. Wat betreft den langwer- pigen vorm van de tweede stip aan de voorvleugelpunt, zoo vind ik bij twee mijner exemplaren (het derde is op die plaats beschadigd) twee van die verlengde stippen (de tweede en derde stip), terwijl die aan den binnenrandshoek der achtervleugels niet van de andere verschilt. De tweede lijn der voorvleugels is veel meer gegolfd bij het mannetje (Guenée’s exemplaar van Tenellalis was ook een man) dan bij de beide wijfjes. Het waren eveneens twee wijfjes waarnaar Guenée zijne beschrijving van Foedalis maakte. Door dit alles, en mede in aanmerking te nemen het vaderland en de grootte mijner voorwerpen, wordt de gaping tusschen Guenée’s soorten tamelijk wel aangevuld. Foedalis komt ook op Java voor. BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. 97 Genus 184. Parapoynx Hübn., Led. p. 160. A. 85 Linealis Guenée. p. 270. Een min of meer afgevlogen mannetje dezer soort , die ook op Java voorkomt. C. 84 Hartoghialis m. Nov. spec. Pl. VIT, fig. 14 en 15 (onderzijde). Een zeer gaaf mannetje. 14 mm. Zeer naauw verwant aan Juncealis Guenée, p. 261, pl. 4, f. 6, doch, om den sprietvorm tot Parapoyna Lederer en wel, wegens de gesteelde aderen 4 en 5 van voor- en achtervleugels, onder afdeeling G van dat genus behoorende. Van de eenige soort die Lederer in die afdeeling heeft (Fragmentalis) , onder- scheidt mijne nieuwe soort, die ik naar mijnen overleden vriend Hartogh Heys van de Lier heb benoemd, zich op het eerste gezigt. Merkwaardig is, even als bi) Hydrocampa juncealis Guenée , de vorm van het mannelijke achterlijf. Tegen het eind zeer verdunuende, draagt het aan den laatsten ring eene vrij groote, dikke, bijeengestreken staartpluim die bijna de lengte heeft van de drie laatste achterlijfsringen. Verder hebben de voorvleugels eenen bijna vlakken voorrand, duidelijke hoeken en eenen vrij steilen, sterk gebogen achterrand, terwijl de achtervleugels mede eenen vlakken voorrand, duidelijke punt, doch zeer af- geronden staarthoek hebben. Lipvoelers wit, aan de buitenzijde met eene zwarte streep ; bijpalpen zwart met witte spits. Gezigt, schedel en sprietwortels wit; schaft der sprieten lichtbruin. Thorax en achterlijf grijs, staartpluim aan het eind bijna zwart, Vleugels onder en boven zuiver donkergrijs; de achtervleugels boven donkerder dan de voorvleugels, bijna zwartgrijs. De teekening is zeer eenvoudig en bestaat op de voorvleugels uit twee, bijna loodregte en evenwijdige donker zwartgrijze lijnen , die den vleugel in drie ge- noegzaam even breede velden verdeelen en in eene donkere stip 7 98 BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. in het middenveld op de dwarsader. Op de achtervleugels ziet men eene donkere, op ader 2 tweemaal scherphoekig gebroken lijn. Aan den voorrand der voorvleugels staat verder aan de wortelzijde der tweede dwarslijn eene witte veeg en bij de vleugelpunt, juist tegen eene zwarte beschubbing aan die langs den achterrand loopt, een getand wit lijntje. De gezegde zwarte bestuiving is aan de punt der voorvleugels het breedst (een halve mm.) en wordt gaandeweg smaller tot ader 5 der achter- vleugels, waar zij ophoudt. Franjelijn fijn, heldergeel, zoo ver als de zwarte achterrandsbestuiving sirekt. Franje donkergrijs, op de voorrandshelft der voorvleugels met witgrijze buitenhelft. Onderzijde als boven geteekend, doch zonder het getande witte lijntje aan de voorvleugelpunt. Lijf en sprieten bijna wit. Genus 186. Cataclysta Hübn., Led. p. 161. Afd. A Led. (Achtervleugels zonder ader 5 en 8.) 85 Tripunctalis m. Nov. spec. — PI. VIII, fig. 1. Een mannetje van 18 en een wijfje van 19 mm.; vrij gaaf. Volgens Lederer's Analytische tabel der Pyraliden-genera be- hoort deze soort tot het genus Cataclysta en om het ontbreken van ader 5 en 8 der achtervleugels, tot afdeeling A, maar zij wijkt af door de sprieten die draadvormig zijn, met rolronde, onge- tande geledingen. Vleugels langwerpig, driehoekig; de voorvleugels met regten voorrand, scherpe punt, steilen achterrand en afgeronden binnenrandshoek. Daarentegen hebben de achtervleugels een afgeronden voorrandshoek en zeer duidelijken staarthoek. Het lijf en de grondkleur-der vleugels zijn wit, tegen den voorrand der voorvleugels een weinig paarlemoerglanzig. Van het eerste wortelderde af, wordt de binnenrandshelft der voorvleugels be- dekt door cene licht eidojergele bestuiving, die langs den ach- terrand opstijgt , waar zij een rand van 3 mm. breedte vormt, wortelwaarts door eene fijne donkergrijze lijn begrensd. Op tweeder- den van den vleugel hangt met de breede zijde aan den voorrand BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. 99 eene wigvormige vlek van hetzelfde geel, franjewaarts door eene donkergrijze lijn begrensd, wortelwaarts (waar de vlek bleeker is en in het wit vervloeit) door eene iets gezwaaide fijne grijze lijn afgezet. Van onderen vervloeit deze gele vlek in den even eens gekleurden binnenrand en door haar wordt aan den voor- rand bij de vleugelpunt aldus eene mede wigvormige witte vlek afgescheiden. In den binnenrandshoek staat nog een lang- werpig grauw vlekje. | Op de achtervleugels ziet men cen’ onduidelijken breeden gelen middenband. Evenzoo is de achterrand goudgeel, wortel- waarts afgezet door eene reeks van schitterend zilverkleurige schubben, doch deze beide kleuren zijn genoegzaam geheel en al bedekt door drie groote, ronde, fluweelzwarte vlekken die bijna zamenhangen, zoodat de gele kleur en de zilveren schub- ben slechts aan vleugelpunt en binnenrandshoek, benevens in de tusschenruimte der zwarte vlekken op de aderen als streepjes en stippen te voorschijn komen. Twee fijne, gezwaaide, parallele zwarte lijnen bevinden zich tusschen den gelen middenband en de achterrandsteekening, doch veel nader bij de laatsten. Bij het wijfje zijn zij in het midden beiden afgebroken, doch bij het mannetje alleen de buitenste. Onderzijde wit, als boven geteekend, maar veel flaauwer, behalve de drie zwarte achterrandsvlekken der achtervleugels, die zeer in het oog loopend zijn en zilveren schubben in het midden hebben. Pooten lang en dun, wit, met buitenwaarts zwarte scheenen. Twee pluimpjes van zwarte haren bevinden zich bij het mannetje aan den wortel der achterpooten. Ik weet niet of het wijfje deze bijzonderheid ook bezit, want mijn exemplaar is aldaar door een speldegat beschadigd. Genus Calamotropha Zell. Cramb. genera, p. 8. Professor Zeller schrijft op de aangehaalde plaats aan het genus Calamotropha bijoogen toe. Dit wordt door von Heine- mann (Schmett. Deutschlands, Kleinschmett. I. Heft 2, p. 116) 100 BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. ontkend. Evenmin als von Heinemann kan ik deze bijoogen zien en daar Professor Zeller zich bij de beschrijving van Calam. hierichuntica, Stett. Ent. Zeit. 1867, p. 569, met het gevoelen van von Heinemann vereenigt, kunnen wij aannemen dat de laatste juist gezien heeft en de bijoogen inderdaad ontbreken. Twee soorten van dit genus die mij beiden onbeschreven toe- schijnen, heb ik ontvangen. 86 Robustella m. Nov. spec. — PI. VII, fig. 2 en kop fig. 5. Een wijfje 51 mm. Wat afgevlogen. Vorm der vrij dunne vleugels geheel als bij Paludella 2, maar de lipvoelers zijn een weinig korter, daar zij niet meer dan juist viermaal de lengte van den kop hebben. Overigens is de bekleeding, even als die der bijpalpen gelijk aan die der palpen van Paludella, daar de beschubbing der bovenzijde eenigszins ruw is. Het lijf is wat dikker en korter, slechts een vierde langer dan de achtervleugels. De kleur van lijf, palpen, sprieten en voorvleugels is een zeer bleek grijsgeel als dat van dorre rietbladeren. Zij is op de voorvleugels iets zijdeachtig en deze vrij eenkleurig, behalve aan den voorrandswortel die 5 mm. ver donkergrijs is; buiten- dien ziet men nog bij vergrooting, fijne grijze atomen langs de aderen. Op de dwarsader bevindt zich eene kleine ronde zwarte stip die zeer duidelijk is. Op twee derden ziet men twee fijne, evenwijdige, onduidelijke, twee mm. van elkander staande zwartgrijze dwarslijnen. Zij beginnen aan den voorrand, maken op hare bovenhelft eene ronde bogt, en loopen dan schuins naar den binnenrand. Langs den achterrand bemerkt men acht zeer duidelijke zwarte stippen, die even groot als het middenpunt zijn. Franje als de vleugel, door twee, voor het ongewapend oog naauwelijks zigtbare donkere lijnen gedeeld. Achtervleugels met franje grijsachtig wit, glanzig, ongetee- kend; alleen de fijne franjelijn is iets bruinachtig. Onderzijde geheel witgrijs, welke kleur tegen de binnenrandshelft der ach- tervleugels in wit overgaat. BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA YAN NEDER-GUINEA. 101 87 Abjectella m. Nov. spec. — Pl, VII, fig. 4. Een wijfje 27 mm. Mede iets afgevlogen. Eveneens gevormd als Robustella, maar met smallere voor- vleugels die aan den achterrand niet breeder zijn dan 4 mm. op eene lengte van 12,5 (4,5 bij 14,5 bij Robustella); buiten- dien is het lijf dunner, het achterlijf even lang als bij de voor- gaande soort. Kleur van kop, palpen, sprieten, thorax en voorvleugels een helder, zijdeachtig muisgrauw; het midden van den voorrand en de aderen der voorvleugels op het achterrandsderde fijn witachtig. Onder den binnenrand der middencel ziet men eene donkergrijze langsstreep tot het eind dier eel loopende. Midden- punt onduidelijk. Even als bij Robustella loopen twee fijne, onduidelijke donkere lijnen, of liever stippenrijen dwars over het laatste derde van den vleugel, maar zij zijn niet parallel, want onder ader 5 neemt de binnenste op eens eene veel schuinere rigting aan en maakt twee onduidelijke tanden. Zeven zwarte stippen en eene fijne donkergrijze lijn staan vóór de franje langs den achterrand. De franje zelve is gekleurd als de vleugel. Achtervleugels met franje zuiver wit. Achterlijf witgrijs. Onder zijn de voorvleugels en het lijf grijs als boven, maar glanziger, de achtervleugels wit, tegen den voorrand een weinig bestoven. Genus Ancylolomia Hübn., Zell. p. 9. Dit en het nieuwe genus Diplychophora Zeller, Stett. Ent. Zeitung, 1866, p. 185, onderscheiden zich van de verwante door den oorsprong van ader 6 der achtervleugels, die in het midden der dwarsader ontspringt, terwijl zij bij de genera Calamotropha, Crambus, Eromene en Catharylla met ader 7 uit de spits der middencel komt. Dit is reeds aangegeven door Herrich-Schäffer, Syst. Bearb. der Schmett. von Europa, doch ik geloof dat het niet overbodig is er op nieuw op te wijzen, omdat het de herkenning der beide bovengenoemde genera zoo gemakkelijk maakt. Een soort van Ancylolomia heb ik ontvangen. 102 BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. 88 Capensis Zell. Micropt. Caffraria, p. 70. — Chilonid. et Crambid. p. 11. Een mannetje dat zeer gaaf is wat de vleugels aangaat, doch geen achterlijf of sprieten heeft. Ik herken de sekse aan het vleugelhaakje dat ongespleten is. Genus Crambus F., Zell., v. Hein. p 117. Twee soorten tot het genus Crambus behoorende, gelijk het door Prof. Zeller en nog naauwkeuriger door von Heinemann is gekarakteriseerd (Schmett. Deutschl. und der Schweiz, Klein- schmett. Band I. Hft. 2, p. 117), ontving ik van den heer van Woerden. De eerste soort heeft niets abnormaals, maar de tweede vertoont deze bijzonderheid, dat ader 5 van voor- en achtervleugels ontbreekt. Ten opzigte van het ontbreken van ader 5 komt zij met Cerussella W. V. overeen, maar bij die soort is ader 7 der voorvleugels niet gesteeld, hetgeen haar tot het genus Thinasotia v. Heinem. verwijst. Mijne beide soorten behooren overigens tot afdeeling C, d, v van Prof. Zeller. 89 Inconspicuellus m. Nov. spec. — Pl. VII, fig. 5. Een mannetje 17 mm. Lipvoelers driemaal zoo lang als de kop; zij zijn even als de onderkaaksvoelers grijsachtig wit, van boven en op zijde ver- duisterd door zwarte schubben, behalve aan de punt der lip- voelers die licht gekleurd is als het onder- en binnengedeelte. Gezigt wit, schedel grijsachtig. Sprieten bruinachtig grijs. Het ligchaam is grijsachtig wit. Voorvleugels van denzelfden vorm als bij Crambus geniculeus, behalve dat de achterrand regter is, vooral de onderhelft. Hunne kleur is een zeer helder witachtig leigrijs, op de achterrandshelft verduisterd door don- kere schubben, die eerst op eene onregelmatige wijze dun -ge- zaaid en donkergrijs zijn, doch zich op het laatste vijfde tot kleine, gegolfde lijnen vereenigen en daar bijna zwart zijn. Twee getande, zwarte, op de tandjes iets verdikte lijnen loopen dwars over de achterhelft van den vleugel. De eerste is onduidelijk dubbel en om het beloop van de tweede heldert de grond van BIJDRAGE TOT DE VLINDER=FAUNA VAN NEDER-GUINEA. 105 den vleugel een weinig op. Op het bovenste derde van haar beloop zijn deze lijnen parallel en rigten zich schuins naar den achterrand, doch op ader 5 zijn zi) vrij scherp gebroken en nemen eene andere rigting aan. De eersie treedt sterk naar binnen en loopt bijna parallel mei den voorrand tot aan het eerste derde van den vleugel, alwaar zij, eene donkere lanspuntvormige stip makende, op nieuw gebroken is en loodregt op den bin- nenrand aanloopt. Tusschen ader 2 en de gemelde zwarte stip is deze lijn zeer flaauw. De tweede lijn loopt van de breuk op ader 4 af bijna parallel met den achterrand. Zij maakt een’ stompen tand op ader 2, die iets grooter is dan de andere tandjes. Het is achter deze tweede lijn dat de zwarte schub- ben zich tot lijntjes vereenigen. Franjelijn zeer duidelijk, onafgebroken, fijn, zwart, niet onder de vleugelpunt gebroken Franje een weinig lichter grijs dan de grondkleur des vleugels, aan den wortel wit, en een weinig glanzig, verder geheel dof, de buitenhelft met twee fijne don- kere deelingslijnen. Achtervleugels wit, tegen den achterrand (vooral aan de punt) een weinig grijsachtig. Franjelijn als op de voorvleugels. Franje wit. Onder is het lijf wit, de pooten evenzoo, aan de punt der tarsen een weinig grijsachtig; voorvleugels grijs, achter- vleugels als boven. Ader 4 en 5 der voor- en achtervleugels zijn lang gesteeld. Deze Crambus is, wat de teekening aangaat, blijkbaar verwant aan Geniculeus, waaraan hij sterk herinnert. 90 Trogiodytellus m. Nov. spec. — Pl. VIII, fig. 6. Drie mannetjes, waarvan 2 gaaf. 10,5—11 mm. Deze kleine Grambus is eveneens gebouwd als de voorgaande soort; evenzoo zijn kleur en teekening bijna dezelfden, zoodat het voldoende zal zijn de verschilpunten aan te wijzen. Palpen witter; de donkere schubben alleen op zijde te zien, waar zij tot twee bijna zwarte vlekken vereenigd zijn. Eerste lijn der voorvleugels duidelijk uitkomende door donkere schubben die zich langs de bovenhelft aan de wortelzijde bevinden, De tweede 104 BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA lijn is naar de vleugelpunt verlengd en loopt uit in een klein, duidelijk wit streepje, dat de vleugelpunt deelt en de zwarte, als bij Inconspicuellus gevormde franjelijn afzet. Tusschen de beide lijnen ziet men aan den voorrand eene onduidelijk be- grensde witte vlek die de helft van den vleugel beslaat. Even als hij de voorgaande soort ziet men ook hier, tusschen de tweede dwarslijn en de franjelijn fijne zwarte lijntjes. Franje grijs, aan den wortel niet lichter, doch wel aldaar een weinig glanzig. Achtervleugels en onderzijde mede als bij de voorgaande soort. Voor de vleugeladeren zie de aanteekening bij het genus. Genus Eromene Hübn., Zell. p. 52. 91 Ocellea Haw. — Zell. Cramb. et Chilonid. genera et spec. p. 54. — Phycis foeniculella Treits. — Crambus Cyrilli Herr.-Sch. IV, p. 67; V, Tin. fig. 144, 145. Een paar; vrij gaaf; behoorende tot de varieteit met witte achtervleugels. Deze soort is tamelijk ver verbreid, daar zij in het zuiden van Europa, uit Azië, Afrika en, gelijk Prof. Zeller mij mede- deelt, ook in Noord-Amerika (Texas) voorkomt. Genus Myelois Zell., Isis 1848, p. 651. — Herr.-Sch., Syst. Bearb. IV, p. 95. 92 Stibiella m. Nov. spec. — PI. VIII, fig. 7 (3) en fig. 8 (2). Vijf exemplaren (4 mannetjes en 1 wijfje), waarvan een paar zeer gaaf. 16 —18 mm. Bij het mannetje dezer afrikaansche soort zijn de sprieten geheel ongewapend, de achtervleugels niet uitgesneden, de voorvleugels onder zonder haarbosje aan den wortel. Verder zijn bij beide seksen de lipvoelers opgerigt, glad beschubd; het eindlid half zoo lang als lid 2, spits; de middenader der ach- tervleugels in 4 takken verdeeld (of beter gezegd: de achter- vleugels hebben ader 5). In de voorvleugels ‚die elf aderen hebben) komt ader 5 uit de dwarsader, 7 en 8 zijn gesteeld en eindelijk zijn de onderkaaksvoelers klein en draadvormig. BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. 105 Naar Zeller en Herrich Schäffer is de soort dus ongetwijfeld eene Hyelois. Volgens von Heinemann’s analytische tabel der Phycideén-genera, zou ik haar echter tot het genus Brephia moeten brengen, omdat ader 5 en 4 der achtervleugels gesteeld zijn, maar, aangezien de sprieien van het mannetje geheel zonder uitmonstering zijn en de lipvoelers geheel en al anders gevormd dan bij Brephia compositella Treits., namelijk ten eenen male als bij de typische Myelois-soorten, geloof ik dat het beter is om haar bij het laatstgenoemde genus te laten, In Myelois komt Stibiella in sectie # van Zeller, Il van Herrich-Schäffer, bij Contectella F. v. R., Infuscatella Herr.- Sch., Luridatella F. v. R. en Rubricetella Herr.-Sch. Zij herin- nert aan deze soorten door de kleur en teekening harer voor- vleugels, maar onderscheidt zich op het eerste gezigt van de vier eersten (de vijfde is niet zeer naauwkeurig beschreven). 1°. Door de fijne en duidelijke zwarte achterrandsstippen der voorvleugels en 2°. Door den vorm der tweede dwarslijn van die vleugels die slechts ééne bogt maakt. Lid 1 en 5 der lipvoelers zijn zwart, 2 is aan de buitenzijde geelachtig, bovenaan met eene zwarte vlek. Gezigt geelachtig; voorhoofd en schedel zwartachtig grijs; sprieten grijs, bij het mannetje zeer kort behaard. Halskraag en thorax vuil geelachtig , bij het mannetje met rood, bij het wijfje met grijs gemengd. Grondkleur der voorvleugels bleek zeemleder-geel bij den man, bij het wijfje iets warmer, okerachtig. De teekening bestaat vooreerst in eenen eersten, gegolfden, een’ halven mm. breeden, donkergrijzen dwarsband die uit den voorrandswortel ontspringt, zeer schuins over den vleugel gaat en bij de helft van den binnenrand uitkomt. Vervolgens ziet men eene ‘onduidelijke fijne, iets gebogen lichte lijn, die uit een derde van den voor- rand komt en in het einde van den eerst beschreven band uit- loopt. Eindelijk bemerkt men op het laatste derde van den vleugel den halvemaanvormig gebogen tweeden dwarsband die van de vleugelpunt naar den binnenrandshoek loopt en dus eene vlek der grondkleur afsnijdt. Deze dwarsband is iets meer dan een mm, breed en wordt nog door eene zeer flaauwe lichte lijn 106 BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. doorsneden. Aan de franjezijde is zij van boven door een zwart lijntje afgezet, en in het midden ingesneden door eenen tand der grondkleur. Achterrand grijs met de bovenvermelde zwarte stippen. Bij het wijfje zijn de beide donkere dwarsbanden grijs; bij het mannetje is de eerste iets roodachtig, vooral tegen den binnenrand. Overigens zijn zij beiden, even als de lichte lijn die tusschen hen te zien is, een weinig metaalkleurig glanzig. Eindelijk valt nog te vermelden dat men langs de franjezijde van de vermelde lichte lijn drie zwarte stippen ziet en een fijn zwart half maantje op de dwarsader. Dit halfmaantje staat digt tegen den tweeden dwarsband en is bij de mannetjes met wit gevuld. Franje vuilgeel; ook die der bij het mannetje iets glanzige, geelwitte achtervleugels. Bij het wijfje zijn zij doffer en grijs- achtig. Franjelijn duidelijk, zwart. Achterlijf bleekgeel bij het mannetje, grijs bij de andere sekse. Onder zijn de voorvleugels grijs, de achtervleugels als boven, alles ongeteekend. Pooten bruingrijs, het eind der scheenen en de voeten gezwart. Genus Ematheudes Zell. Stett. Ent. Zeit. 1867, p. 407. (Semnia Herr.-Sch., von Heinem.) Op de aangehaalde plaats bespreekt Prof. Zeller dit genus, dat volgens hem weinig waarde bezit, daar het zich van Anerustia alleen door het aanwezig zijn van ader 5 der voorvleugels on- derscheidt, aan welk verschil de geleerde Lepidopteroloog weinig gewigt hecht. Van Anerastia bezit ik slechts Zotella, maar, wanneer ik deze soort met Venosa Zeller, die voor mij eene Ematheudes is, omdat bij haar ader 5 der voorvleugels aanwezig is, en met Semnia punctella Treits. vergelijk, dan vind ik buitendien dat bij Ematheudes ader 2 in voor-en achtervleugels duidelijk vóór den binnenrandshoek der middencel ontspringt, ten tweede, dat ader 11 der voorvleugels veel langer en schuiner is en ten derde, dat de voorrand der voorvleugels sterk gebo- gen is. Ik zoude dus voor het behoud van het genus Zmatheu- des zijn en Anerastia venosa Zeller daarin opnemen, hoewel ik niet uit het oog verlies dat Venosa en Punctella verschillen: BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUNEA. 107 ten eerste, door het ontbreken van zuiger en bijoogen bij Punctella; ten tweede: door dat ader 8—10 der voorvleugels bij die soort gesteeld zijn en ten derde: door dat de sprieten van Venosa mas. boven den wortel gebogen zijn. Eene derde, afrikaansche soort die ik ga beschrijven, vult echter de gaping aan wat betreft den zuiger, die bij haar rudimentair is. Het ontbreken der bijoogen en het tweede verschilpunt zouden voor eene generieke afscheiding van Punctella kunnen pleiten, maar wat het derde punt aangaat, zoo moet ik opmerken, dat het aanwezig zijn van bijzonderheden, welke alleen aan ééne sekse eigen zijn, voor mij niet voldoen voor generieke verdeelingen. Ik merk hierbij tevens op, dat Lotella die als zonder bijoogen beschreven wordt, dezelve zeer duidelijk heeft, ten minste bij de zes mannetjes die ik onderzoek en dat de definitieve afschei- ding van het sub-genus Hypsotropha Zeller mij niet overbodig toeschijnt, uit hoofde der van Anerastia verschillende vorming van de lipvoelers en de aanwezigheid der onderkaaksvoelers. De afrikaansche soort, waarvan ik sprak, is: 95 Straminella m. Nov. spec. — PI. VIII, fig. 9. Een gaaf mannetje van 25 mm. vlugt. Sprieten, benevens ader 8—10 der voorvleugels als bij Pun- ctella. Geene bijoogen. Palpen driemaal zoo lang als de kop, van buiten donkergrijs, van binnen zijn zij bleek roodachtig okergeel, als kop, thorax en voorvleugels. Voorrand der laatst- genoemden sterk gebogen; hunne punt, ook die der achtervleu- gels, stomp. Het geheele aderbeloop der voorvleugels is bleeker gekleurd en in de cellen ziet men donker roode langstriemen , vooral tegen den achterrand. Voorts is het midden van den vleugelwortel en cel 8—10 tegen de punt verduisterd door donkergrijze schubben en twee zeer schuine rijen van zwarte stippen loopen over het midden van den vleugel. Zij gaan van den binnenrand uit, doch komen niet hooger dan tot 1/5 van den voorrand. Franjelijn en franje geel, eenkleurig met den vleugel, de eerste met naauwelijks zigtbare donkere stippen. Achtervleugels onder en boven geelachtig wit. Achterlijf en 108 BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. pooten bleekgeel; de voorvleugels onder roodachtig, hunne basis met eene grijze schaduw. Door de kleur der voorvleugels herinnert deze soort sterk aan de roodachtige varieteit van Leucania struminea Treits. Tortricina. Genus 5. Tortrix L., Led., p. 241., v. Hein. p. 50. Sectie 10. Dichelia Led. 94 Albardana m. Nov. spec. — PI. VII, fig. 19. Een mannetje en twee wijfjes, het eerste vrij gaaf; de wijfjes iets afgevlogen. 9 mm. vlugt. Palpen, sprieten en aderbeloop als bij Tortrix Grotiana F. Voorvleugels met sterk gebogen voorrand, stompe punt en tame- lijk afgeronden achterrand. Een zeer groote, onregelmatig vier- kante dof ijzergrauwe vlek met gegolfde randen beslaat een groot gedeelte van den vleugel en laat slechts eene smalle streep langs den voorrand en het achterrandsderde voor de warm saf- fraan-gele, bijna oranje grondkleur van den voorvleugel vrij. In de ijzergrauwe vlek ziet men drie iets schuine, parallele dwars- strepen van cene vuil-vermiljoenroode kleur. Zij loopen van de ondervoorrandsader naar den binnenrand. Bij het mannetje is de eerste op de middenader gebroken, bij de wijfjes is het bovengedeelte op die ader van het overige gescheiden; buiten- dien ziet men tusschen de eerste en tweede streep een vlekje van dezelfde kleur, dat aan de middenader begint en bijna tot aan den oranjegelen voorrand komt. Deze laatste is onregelmatig fiin zwart gestippeld. Twee dier stippen, aan het midden van den voorrand, juist tegenover eene uitsnijding van de ijzergrauwe vlek, worden door eene groote stip van diezelfde kleur verbon- den. Eindelijk ziet men bij de vleugelpunt eene iets gebogen en in het midden verbreede ijzergrauwe streep; zij bereikt de vleugelranden niet en wordt door drie of vier zwarte stippen afgezet; bij het mannetje aan beide zijden, bij een der wijfjes alleen wortelwaarts (het andere is op die plaats beschadigd). BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. 109 Franje als de vleugel. Achtervleugels en achterlijf bijna zwart. Onderzijde donkerbruin. Kop en halskraag oranje; thorax en schouderdeksels ijzer- grauw; pooten bleekgeel. Ik benoem deze soort naar mijnen vriead, den heer J. H. Albarda te Leeuwarden. Genus 19. Grapholitha Treits., Led. p. 550. C. A. Sericoris Hein. 95 Improbana m. Nov. spec. — PI VII, fig. 11. Een vrij gaaf mannetje. 14 mm. Wanneer men alleen het aderstelsel van dezen vlinder be- schouwt, moet men hem in afdeeling C. a van von Heinemann plaatsen, doch naar de teekening der voorvleugels is hij veel meer aan sommige soorten van zijne afdeeling K (Semasia) ver- want. Hiervan scheidt hem echter de vleugelvorm, die gelijk is aan dien van afdeeling I, Paedisca von Hein. Daar de vleugels van dit mannelijk exemplaar evenwel geen omslag aan den voorrandswortel hebben en de verschillen in het aderbeloop onze zekerste gidsen in het zoo soortenrijke genus Grapholitha zijn, geloof ik dat het beter is onze soort voorloopig in afdeeling C. a te plaatsen. Grondkleur der voorvleugels bleek grijsachtig leemgeel, ver- duisterd door donkergrijze bestuiving die het sterkst is aan den voorrand en gaandeweg dunner wordt naar den binnenrand toe tot op tweederden der vleugelbreedte, waar de gele grondkleur bovenkomt, vooral aan het midden van den binnenrand, waar men eene pyramidale vlek ziet, die iets lichter is dan het overige, ongeveer als bij bijna eenkleurige voorwerpen van Grapholitha immundana. Aan den voorrand ziet men de aan het genus Grapholitha bijzonder eigene voorrandshaakjes. Bij onze soort is de gansche voorrand van den wortel tot aan de vleugelpunt er mede bedekt. Acht hunner zijn dikker dan de overigen en worden van den vleugelwortel af grooter; het derde, zesde en 110 BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. achtste zetten zich verder voort als fijne zwarte lijnen, die op de ondervoorrandsader gebroken zijn en van daar zeer schuins naar den binnenrand loopen, dien zij echter niet bereiken. In de tusschenruimten der dikkere haakjes ziet men kleinere , waarvan beginselen van loodkleurige lijnen uitgaan. Twee dezer loodkleurige lijnen, bij de vleugelpunt, tusschen het achtste en tiende haakje, loopen door en vormen de omtrekken van den spiegel in wiens midden men eene fijne, sterk getande, zwarte liin opmerkt. Achterrand (ook op de onderzijde) licht okergeel tot ader 5, bij de donkere kleur doorsneden door eene fijne bruinachtige lijn, die van onderen den omtrek van den spiegel omschrijft. Franje bruingrijs met iets lichteren wortel. Op de achtervleugels is de binnenrand der middencel sterk behaard; zij zijn overigens zwartgrijs met eene fijne, geelachtige franje- lijn; de franje is iets lichter grijs dan de vleugel, met donkerder wortel. Achterlijf en onderzijde zwartgrijs, de achtervleugels tegen de punt een weinig lichter en fijn donker gereticuleerd. Pooten grauwgeel, gewoon gevormd. Ik zie geen pluimpje aan de scheenen. BLADVULLING. De heer C. Ritsema Cz. heeft al de Tenthredines zijner ver- zameling insecten aan de Nederlandsche Entomologische Vereeni- ging geschonken. Bij het nazien daarvan heb ik het volgende opgeteekend: 1°. Die verzameling bevatte een vrouwelijk voorwerp van Nematus pallicercus Hart., dat zeer wel met Hartig’s beschrij- ving overeenkomt. Het verschilt slechts in deze punten: de zwarte vlek op het voorhoofd, de dakvormige vlek boven de sprieten, het zwart der wangen en dat van het achterhoofd maken een geheel uit, zoodat er alleen een bijna vierkant vlekje tusschen de sprieten geel blijft. Het zwart van den thorax-rug vereenigt zich onder de vleugels met dat der borst. De geheele rug van het achterlijf is zwart, behalve de zoom van den laat- sten ring. Daarentegen zijn de achterste heupen bijna geheel rood, even als de trochanters en dijen. Het stigma is aan den achterrand zwart naar de spits toe. Men vergelijke hiermede mijne beschrijving van het mannetje (Tijdschrift VI, p. 182) en zal zien dat ik daar een zeer licht gekleurd voorwerp beschre- ven heb, terwijl dit voorwerp van den heer Ritsema, dat te Schoten den 6 Augustus 1869 gevangen werd, sterk tot mela- nismus overhelt. 2°. In die verzameling bevond zich een voorwerp van Di- neura opaca F. eene soort nieuw voor de Fauna, welke in de lijst geboekt moet worden tusschen n°. 85 en 86. Het voor- werp was in de maand Mei te Leyden gevangen. Even als bij D. pallipes Hart., stuit de tweede terugloopende ader op de dwarsader tusschen de tweede en derde cubitaal-cel, doch de nieuwe soort onderscheidt zich van de andere in coloratie, en 119 BLADVULLING. wel voornamelijk door kleur der pooten. Dit voorwerp, dat ook eenigermate tot melanismus schijnt over te hellen, is zwart; kop en thorax zijn met zeer licht grijze haartjes vrij dik bezet; clypeus, bovenlip en palpen zijn wit. De schouderlappen, twee wigvormige vlekken daartusschen, de vleugelschubbetjes en de achterrand van het schildje zijn vuil bruinachtig geel; lichter geel is de voorrand der vleugels, het stigma en de pooten, die echter dikke zwarte vegen vertoonen aan de onderzijde der dijen. Een streepje aan de spits der achterscheenen en een bandje om de achtertarsen zijn bruin. Aan den buik is de onderste punt langs de kleppen der legboor bruinrood. De heer Ritsema verhaalt mij dat de schouderlappen bij het levende dier eene groene kleur vertoonden. 5°. Ik trof hier ook het tweede mij bekende exemplaar van Athalia phthisica m. aan. Dit voorwerp was op eene moeras- sige plaats van het landgoed Beekhuizen gevangen, het mijne in het Beekberger woud. Men mag daaruit misschien de ge- volgtrekking afleiden, dat de larve dezer bladwesp op moeras- planten leeft. SAGEM: OVER DEN ERESUS ANNULATUS Hann, DOOR A. W. M. VAN HASSELT. In de laatste jaren ben ik zeer gelukkig geweest in het ver- krijgen van zeldzame spinnensoorten, die althans tot dien tijd nog weinig of in ’t geheel niet bekend waren als tot onze Fauna te behooren. Dit was het geval met Atypus Sulzeri (mas), door mijne vrouw gevonden!, met Pholeus phalangioides, door Mevr. v. V. mij zelven en enkele anderen aangetroffen, en met Thomisus globosus, Thomisus diadema en Sphasus variegatus (femina junior), allen door den heer Heylaerts in de omstreken van Breda gevangen. Niet het minste groot echter was de laatste verrassing, mij in Mei dezes jaars bereid door den heer A. B. van Medenbach de Rooy uit Arnhem. Deze zond mij den 22sten dier maand een zeer fraai, goed geconserveerd, levend mannelijk exemplaar eener uiterst zeldzame en op onze lengte en breedte geheel ongewone spin, den vorigen dag op de heidestreken bij Velp door hem gevonden. Zij bleek mij terstond tot het geslacht Zresus te behooren, welks represen- tanten gemeenlijk slechts in Zuidelijk Europa, worden aange- troffen, en dat onder anderen merkwaardig is door den grooten bolvorm van den cephalothorax (van daar «grootkop-spinnen » genaamd) door den ver uiteengeplaatsten stand der kleine oogen, de sterke tarsaalklaauwen, het inframamillair orgaan, enz. è Ook de femina onlangs door den heer M. C. Ver Loren, 114 OVER DEN ERESUS ANNULATUS HAHN. Dit schoone spinnetje, hetgeen ik in Julij Il. aan de leden der Entomologische Vereeniging nog levend heb vertoond, en dat ik gaarne zoo lang mogelijk in het leven had willen behouden, zoowel om het te observeeren, als om het aan andere belang- stellenden te kunnen laten zien, heeft evenwel mijne verwach- ting verijdeld. Alhoewel ik de verblijfplaats mijner spin zoo veel mogelijk naar hare gewoonten had ingerigt, — op den bodem een laagje zand, daarover eene kleine zode met heide (Erica) en eindelijk een droog gaffelvormig rozentakje, — maakte zij slechts enkele losse onregelmatige ragdraden , zonder dat zij er toe kwam, een meer of minder duidelijk web te spinnen. Op geenerlei wijze heb ik haar kunnen voeden! Van velerlei insekten, die ik haar gaf, nam zij geen enkel tot zich. Zij joeg er niet eens naar, integendeel scheen zij door de aanraking der meesten te worden verschrikt, terwijl er geen in hare enkele ragdraden verward geraakte. Groote en kleine vliegen, alsmede groote en kleine muggen, liet zij geheel onopgemerkt. Ik zocht haar toen allerlei andere kleine insecten, microle- pidoptera, coleoptera, enz., maar zij raakte geen daarvan aan. Aan meelwormen, gewone regenwormen, stukjes raauw vleesch» waarmede ik andere spinnen wel eens eenigen tijd heb gevoe- derd, schonk zij mede hoegenaamd geen aandacht. Eindelijk deed ik een paar kleine mieren uit mijnen tuin (Wyrmica rufa, de werksters) in het glas, doch ook dezen bleven onaangeroerd en zag ik die gedurende eenige dagen meermalen in hare on- middelijke nabijheid, zonder dat zij er jacht op maakte. Des te vreemder scheen mij deze onthouding, daar het diertje over het algemeen levendig genoeg was en nu eens hier dan eens elders, steeds met den cephalothorax schuins benedenwaarts, plaats nam op de weinige schuins gespannen ragdraden tusschen de gaffeltjes van het rozentakje, en ook meer dan eens enkele droppels water die ik in de flesch deed, op de gewone wijze, soms gretig, tot zich nam. Zeer langzaam in hare bewe- gingen zag ik haar tot op het laatst dagelijks meer dan eens van zitplaats veranderen, echter nimmer sprongen nemen, het- geen ik, wegens hare verwantschap met de Attides, dacht dat OVER DEN ERESUS ANNULATUS HAHN. 115 zij doen zoude. Tot mijn leedwezen nam de omvang van het abdomen trapsgewijs af, ofschoon anders geene veranderingen, bijv. in de kleurteekening, waren op te merken. Den 22sten Julij, alzoo juist nadat ik haar twee maanden zonder eenig voedsel te hebben genoten in leven had gezien, vond ik haar des mor- gens dood op den bodem der flesch liggen. Toen ik haar onmiddelijk in een spiritusglaasje overbragt, ontdekte ik dat aan een van hare achterpooten eene, insgelijks doode, mier be- vestigd was. Was deze aanraking slechts toevallig? Dit komt mij het meest waarschijnlijk voor. Of wel had er tusschen hen een strijd plaats gegrepen? Heeft de mier de spin aangevallen en gekwetst, of omgekeerd? Dit bleef mij natuurlijk onbekend. Nu kwam er eene vrees bij mij op van eenen anderen aard. Zou hare schoone roode kleur ook in den aleohol verbleeken of verdwijnen, zoo als dit bij de meeste fraai gekleurde, gele, groene en roode spinnen het geval is. Gelukkig is dit tot hiertoe, 20 December, nog niet geschied, zoodat zij een der fraaiste exemplaren in mijne collectie uitmaakt. De familie waartoe dit genus behoort, die der Eresoidae, grenzende aan die der Attoidae, beide in de onderorde der Saltigradae voorkomende, wordt in Europa door slechts enkele soorten vertegenwoordigd. Deze zijn bijna uitsluitend gevonden in de zuidelijke landen, Spanje en Portugal, Turkije en Grie- kenland, Italië en Sicilië, iets noordelijker ook een tweetal soorten in de zuidelijke provincien van Oostenrijk, Hongarije en Beijeren, en in Frankrijk voornamelijk in de omstreken van Parijs. Of Eresus in Engeland wordt aangetroffen, durf ik niet bevestigen. In Albin’s Natural History of Spiders komt hij niet voor. Blackwall nogtans teekent ééne soort (cinnabarinus) af, «naar een enkel exemplaar uit het «Britsch Museum», en zegt er alleen van: «Eresus is admitted as British on the authority of Leach». In Zweden en Noorwegen schijnt men hem niet te kennen; Westring maakt er in zijne Araneae Sue- cicae geene melding van. Ook in Noord-Duitschland, althans Pruissen, is hij niet bekend. Ohlert (Leipzig) vermeldt hem niet, en de ten dezen zoo zeer bevoegde hoogleeraar Grübe 116 OVER DEN ERESUS ANNULATUS HAHN. brengt hem tot de reeds vroeger door mij aangehaalde reeks dier Zuid-Europeesche spinnen-genera, die hij meent dat op de breedte van Dantzig, Lijf- en Koerland «niet meer te verwach- ten zijn» (Verzeichniss u. s. w. 1859, S. 19). Ofschoon dus Giebel, in zijne Gliederthiere, meent te mogen beweren, dat Eresus , althans de cinnabarinus, «in Mittel-Europa weit ver- breitet ist» wordt hij overigens met meer recht vrij algemeen «hoogst zeldzaam» genoemd. Simon onder anderen, zegt er van: «ce genre habite surtout le bassin de la Méditerranée; il est «rare partout, et ses espèces ne sont trouvées que par un petit «nombre d’observateurs, surtout pendant les années chaudes »'; en Grube, loc. : cit. dat ook « Eresus in Südlichen-Deutschland «und England nur in einzelnen Repräsentanten vorkommt.» De nog betrekkelijk het meest voorkomende soort is E. cinna- berinus of cinnabarinus Walck. = quatuor-guitatus Hahn, die er als ’t ware de type van uitmaakt. Bij deze wordt de helder cinnaber- of menie-roode kleur van het abdomen niet alleen achter aan de zijranden, maar ook aan de achterste helft van den thorax, alsmede aan de drie paren achterpooten, in meer of minder sterk uitgedrukte strepen aangetroffen, terwijl de vier koolzwarte stippels op het roode achterlijf, door witte haar-ringetjes zijn omgeven. Deze soort wordt door Walckenaer, Blackwall en andere araneologen, waarschijnlijk te recht, vereen- zelvigd met £. illustris en E. puniceus van H. u. K., doch naar mijne meening ten onrechte insgelijks zamengevat met eene, trouwens zeer verwante, species, den £. annulatus Hahn, waartoe mijn exemplaar behoort. Deze namelijk, ofschoon overigens in gedaante weinig of niet verschillende, is geteekend met zes zwarte stippelvlekken op het abdomen (4 groote en 2 kleinere) , allen zonder witte haarringen, terwijl de, duidelijker en breeder, wit geringde pooten, zonder eenige roode teekening zijn. Deze verschillen komen mij te groot voor, om die met Walckenaer, Blackwall, Doleschall en anderen, alleen als variëteits- wijzigingen te beschouwen, of om er zich van af te maken, 1 Dit laatste kan van het vindjaar van mijn exemplaar (1871) niet worden gezegd. OVER DEN ERESUS ANNULATUS HAHN, 117 zoo als Walckenaer, door te zeggen: «les deux petites täches noires et les anneaux blancs des taches manquent souvent. » Ik geloof dat Hahn veel meer grond heeft om te beweren, dat E. annulatus «eine bestimmt verschiedene Art darstellt». Koch is mede van dit gevoelen en doet nog opmerken „ dat er, be- halve de gezegde verschillen, tusschen deze species en den cin- nabarinus, bovendien eenig hoezeer gering onderscheid bestaat in beider oogenstand en pootlengte, hetgeen ik intusschen niet in staat ben te constateren. Annulatus schijnt nog wel zoo zeldzaam te zijn, als cinnabarinus. Hij is, volgens Hahn, in Beijeren, uitsluitend in het Donau-gebied, gevonden door Schiffer en hem, bij Regensburg, Fichstadt en Kelheim. En Doleschall zegt er van, na vermeld te hebben, dat cinnabarinus in de omstreken van Weenen wordt aangetroffen, « varietät annulatus «Koch (?) scheint hier nicht vor zu kommen». De grootste breedten der Europeesche vindplaatsen van E. an- nulatus en cinnabarinus zijn, gemiddeld , ongeveer de navolgende: Spanje en Portugal. 2% . . ad 49° N. B. Griekenland, Turkije en Italië . . » 45° » Oostenrijk en Hongarije . . . . 7 48 w Beljerenk 12. RER SR AT yy Frankrijk (en Engeland ?) . . . 7 31° w Nu ook Nederland (Arnhem). . . » 52 y» Hooger noordelijk, bijv. Danzig (54°), Zweden (55° enz.) schijnen de genoemde Eresus-soorten, of liever dit genus in het algemeen, nog niet te zijn ontmoet. Amsterdam, December 1871. Veen mn mn err LES MACROLEPIDOPTERES DE BREDA ET DE SES ENVIRONS. LISTE SUPPLEMENTAIRE N°. 2. Captures de 1871. PAR F. J. M HEYLAERTS Fils. 565. Lasiocampa ilicifolia L. En 1870, Juillet, cher- chant des insectes sur la bruyère de Galder, j'eus le bonheur de trouver une vingtaine de chenilles, qui m’étaient alors complètement inconnues Elles se nour- rissaient de Calluna vulgaris. Apres quelques jours elles formaient leur cocon rose. En Mai et Juin de cette annde les papillons, trouves pour la premiere fois en Neerlande, firent leur apparition, (Voyez Ver- slag Ent. Vergad. 1871. Pag. XX.) 564. Agrotis cinerea S. V. Le 24 Mai dernier, en faisant une promenade entomologique avec Mr. Snellen, j'eus la chance, en fauchant une plante de Chaerophyllum en fleurs dans les fortifications, de trouver un superbe mäle de cette espèce rare dans mon filet. 565. Hadena (Miana) Fasciuncula Hw. Un mâle de cette espèce (var. de H. strigilis L. selon Mr. Snellen) fut pris par moi le 25 Juin dans le Valkenberg. 566. Tapinostola fulva Hübn. Une femelle, type, trouvée le 5 Août près du Speelhuis. Jusqu'à ce jour il ne fut trouvé en Hollande que la var. Fluxa Tr. LES MACROLEPIDOPTERES DE BREDA ET DE SES ENVIRONS. 119 567. Chesias obliquata S.V. Un male, fraichement éclos, fut trouvé par moi sur un buisson de Sarrothamnus scoparius dans les fortifications, le 11 Mai dernier. 568. Lobophora viretata Hübn. J'ai pris une femelle pen- dant Vexcursion des membres de notre Société ento- mologique dans le Mastbosch, le 2 Juillet. — Quoique cette espèce n'apparait qu’au printemps (Avril), quel- ques rares exemplaires se développent déjà avant l’hiver. 569. Eupithecia insigniata Hübn. Jai capturé une femelle sur la bruyère de Galder le 25 Juin dernier. Un male fut pris pendant l’excursion précitée. 570. Eupithecia pusillata S. V. Les papillons en grand nombre dans le Liesbosch, le 6 Mai dernier. 571. Eupithecia satyrata Hübn. De cette espèce, nouvelle pour la Faune Neèrlandaise, une femelle fut capturée par notre collegue Mr. Lodeesen d’Amsterdam, pen- dant l’excursion du 2 Juillet. 572. Eupithecia sobrinata Hübn. Les chenilles en grande quantité sur des genévriers, transplantés de la bruyère de Galder dans mon jardin. Les papillons en nombre en Aoùt dernier, REMARQUES. 1. De Calligenia miniata Forst. Fab. flava, entièrement jaune- citron, a été prise par Mr. Herman Albarda, de Leeu- warden, dans l'Ulvenhoutsche bosch le 6 Août dernier. 2. Je dois citer ici pour mémoire une Psychide, trés petite, trouvée le 11 Mai dernier en fauchant les graminées dans les fortifications. Elle n’est pas encore déterminée. Celle qui me reste de l'année passée et dont je n'ai pas encore le male, semble être d'après le sac, P. Viciella Schiff. var. Stestinensis Hering. (Voyez Stett. ent. Zeit. 1846, pag. 227.) 120 LES MACROLEPIDOPTERES DE BREDA ET DE SES ENVIRONS. 5. L’année 1871 a été excessivement bonne et productive pour les entomologistes Neerlandais. Plusieurs espèces rares ont donné en abondance. Entre autres j'aurais pu ré- colter une centaine de Nudaria senex Mübn. J’ai préparé une trentaine et laissé s'envoler les exemplaires, qui n'étaient pas très-frais. Breda, ce 18 Octobre 1871. KLEINE ENTOMOLOGISCHE OPMERKINGEN. Naar aanleiding van bovenstaande lijst neem ik de vrijheid het een en ander uit mijne in 1871 gemaakte aanteekeningen hier neer te schrijven, in de hoop aan mijne entomologische vrienden daarmede geen ondienst te doen, 1°. Het overbrengen van in het wild groeijende planten en heesters in tuinen. Voor hen, die even als mij, zeer weinig vrije tijd ter be- schikking staat, is genoemd middel een der besten om bekend te raken met de soorten, die genoemde planten bewonen , niet alleen, maar ook de levenswijze dier species te leeren kennen. Het volgend voorbeeld zal dat aantoonen. Op de Galdersche heide, tamelijk ver achtcr het Mastbosch, staan heel wat Juni- pert communes. Om die planten op het juiste tijdstip te gaan afzoeken, kon ik uiterst zelden tijd vinden en daarenboven leverde mij dat zoeken betrekkelijk weinig op, aangezien de daarop wonende dieren zeer verborgen leven en moeijelijk LES MACROLEPIDOPTERES DE BREDA ET DE SES ENVIRONS. 121 uit het midden der zeer stekende heesters voor den dag konden worden gehaald. Ik kwam dus op het denkbeeld eenige planten van die plaats in mijn’ tuin te doen overbrengen en wel met zoo groot mogelijke wortelkluit; het gelukte, ze groeiden goed en ik had het genoegen in 1871 daarop te verzamelen: 1°. Agrotis porphyrea S. V. 4 en 2, A. vestigialis Hfn. 9 (prachtexemplaar) en Chenopodii S. V. vele exx. Deze allen uit de kluiten, die met heide en grasplanten begroeid waren. 2°. op de planten: Cochylis rutilana Hübn., nieuw voor de Fauna, 65 ex.; Gelechia ericetella Hübn. id. affinis Hw. en id. ericinella Dup. vrij talrijk; Hypsolophus marginellus F. meer dan honderd, PI. bicostella L. 3; Argyresthia arceuthina Z. in aan- tal, Arg. abdominalis Z. 2. Later kwamen Eupithecia sobrinata Hübn. en C, juniperata L. in grooten getale voor den dag. 2°. Over Nudaria senex Hübn. Verwijzende naar n°. 5 der «Remarques» van vorenstaande lijst, zal men begrijpen, dat ik in de gelegenheid was deze zeldzame soort, wat uiterlijke kenmerken aangaat, vrij goed te leeren kennen. Het komt mij dus niet ongepast voor de diagnose, door onzen geachten vice-president, in zijne « Vlinders van Nederland» blijkbaar naar een niet versch ex. gemaakt, omtrent die soort eenigszins aan te vullen. Bij pas uitgekomen exx. zijn de palpen alleen aan de binnenzijde van de kleur der boven- vleugels. De buitenzijde is bruinzwart. Ook de pooten zijn aan de binnenzijde van dij en scheen van de laatste kleur, terwijl zij van buiten en onder zich ledergeel vertoonen. De tarsen zijn bruin en geel geringd. Op de onderzijde der bovenvleugels is, behalve de vier groote donkere stippen, eene aanmerkelijke zwarte bestuiving ter hoogte van het voorrandsgedeelte der vóórlaatste stippenrij. De laatste rij stippen, vóór de franje, die men als franjelijn kan beschouwen, is zwart, en deze zwarte kleur gaat op elke stip in de franje over, zoodat deze niet geel, maar geel en zwart gestippeld is. 199 LES MACROLEPIDOPTERES DE BREDA ET DE SES ENVIRONS. Het achterlijf van het 3 loopt puntig uit, dat van het ¢ is betrekkelijk zeer dik (bijna 24 maal de dikte van dat des mans), is vrij ruig behaard, en heeft den vorm van een kegel, wiens punt naar de onderzijde van den thorax gerigt is. De basis, anaal-ring, is zeer breed, plat en van lange wollige haren voorzien. De eijerlegger is buitengewoon breed en kort, grauw gekleurd. De eijeren zijn rond en wit, en worden door de moeder met de haren van haar achterlijf bedekt, geheel op de wijze der Chilo-wijfjes. Reeds na enkele dagen (Aug.—Sept.) komen de zwarte ruige rupjes voor den dag. 5°. Het wijfje van Hibernia aurantiaria Hübn. In de meeste werken over lepidopterologie wordt al vrij losjes heengeloopen over de beschrijving der ongevleugelde, of van vleugelstompjes voorziene wijfjes van eenige spannersoorten. Van daar ook, dat het eerst in den jongsten tijd was, dat men het eens werd omtrent het bijeenbrengen van de regte wijfjes met de daartoe behoorende mannetjes. Gelijk lot trof het 2 van H. aurantiaria Hübn., en aangezien ik dit jaar, door kweeking, in de gelegenheid was een. paar zeer gave exx. waar te nemen, zal ik ze, almede ter aanvulling, kortelijk beschrijven. Kop matig groot en rond. Palpen kort, het bovenste lid bruinzwart, het overige donker grauw behaard. Zuiger kort en geel, niet opgerold. Sprieten draadvormig donkerbruin en wit geringd. Beharing van het voorhoofd bruinachtig, het ach- terhoofd meer grauwachtig behaard. Halskraag en schouder- deksels bruinachtig grauw, even als de thorax aan de rugzijde, welke laatste ter wederzijde zwart gestreept is. Abdomen op de rugzijde bruinachtig grauw met in het mid- den van den 5", 4" en 5" ring iets naar het roode trekkende tint. De ringen onderling afgescheiden door donkerbruin en wit gevlekte strepen. De onderzijde van thorax en abdomen licht grauw, sterk zwart gestippeld. De eijerlegger is buitengewoon lang en dun, en geelachtig rood gekleurd. Dijen en scheenen aan de, buiten- en bovenzijde LES MACROLEPIDOPTERES DE BREDA ET DE SES ENVIRONS. 125 bruin, aan den binnenkant grauw; tarsen bruin en grauw ge- ringd. De voorvleugels, ruim tweemaal zoo lang als de lengte van den thorax, zijn als dezen, op de rugzijde nl., gekleurd of ook iets lichter en even als de achterzijde, van eene lange haarach- tige grauwe franje voorzien. De teekening bestaat uit twee binnenwaarts gekromde dwarslijnen, die donker zwart gekleurd zijn. Bij één mijner exx. loopt midden over de franje eene derde dwarslijn, zoodat deze in tweeën gedeeld schijnt. Nog kan ik opgeven, dat gedurende de paring het 4 met vertikaal opgesla- gen vleugelen in tegengestelde rigting van het 9 zit. Het ei is groen, geribd en boven en onder afgeplat. Merkwaardig is de eigenaardige vorm, die het nog onbe- vruchte 9 in rust aanneemt, zij gelijkt dan vrij wel op eene tro- pische Gasteracantha. Bij de minste aanraking laat zij zich, als dood, vallen. 4°. De rupsen van Platypteryx fulcataria L. en P. curvatula Bkh. Als regelen ter onderscheiding van beide, zeer op elkander gelijkende larven, wordt opgegeven o. a. dat men de eerste alleen op berk, de tweede alleen op els vindt. Dit jaar heb ik + 250 rupsen van beide species gevonden en gekweekt, en daarbij de ondervinding opgedaan, dat n°. 1 evenveel op els als op berk voorkomt, terwijl n°. 2 slechts tweemaal door mij op berk werd waargenomen. Het is alleen de kleur, die in dezen een zeker kenmerk oplevert, aangezien ook de hoogte der bulten op be- paalde ringen niet bij alle voorwerpen dezelfde is. 5°. Rupsen van Selenia lunaria S. V. en S. tetralunaria Hfn. Het verwondert mij zeer, dat geen onzer inlandsche lepidopte- rologen de grove dwaling heeft bespeurd, waaraan vader Sepp zich in het 5° deel schuldig maakt. Eene tweevoudige kweeking heeft mij dit jaar overtuigd, dat hij de rups van de tweede 124 LES MACROLEPIDOPTERES DE BREDA ET DE SES ENVIRONS. soort voor die der eerste opgeeft en omgekeerd. De meesterlijk getroffen larve van S. tetralunaria Hfn. staat bij S. lunaria S. V., terwijl bij eerstgenoemde de niets gelijkende, alleen eenigszins den vorm teruggevende, rups van Lunaria S. V. is geteekend. Men vergelijke de jwiste beschrijving dezer laatste bij Rössler, Verz. der Schm. des Herz. Nassau, loc. cit. p. 118. Ook de poppen zijn niet juist, immers die van Tetralunaria Hfn. is bruinrood met groene vleugelscheeden. Breda, 29 November 1871. OPMERKING OMTRENT EEN MISKENDEN SUMATRAANSCHEN KEVER DOOR S. C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN. In het laatste nummer van het Archiv für Naturgeschichte, dat eerst Wiegmann’s Archiv genoemd werd en nu naar den redacteur Professor Troschel heet (57° Jahrgang, Zweites Heft), staat de aanvang van een belangrijk opstel van Dr. Otto Mohnike, vroeger chef van den geneeskundigen dienst op het eiland Java. Dit opstel is betiteld «Uebersicht der Cetoniden der Sunda- Inseln und Molukken, nebst der Beschreibung zweiundzwanzig neuer Arten». De elementen waaruit dit Overzigt ontstaan is, zijn de vol- genden: vooreerst de rijke verzameling van Coleoptera, welke Dr. Mohnike in Oost-Indie heeft bijeengebragt en die zich nu in zijne woonstede te Bonn bevindt, ten andere de collectie op ’s Rijks Museum van Natuurlijke historie te Leyden, welke mijn vriend M. gedurende zijn verblijf te Leyden, met naauwgezetheid heeft bestudeerd, de verzameling van Natura Artis Magistra te Amsterdam en eindelijk de opgaven van A. R. Wallace in de «Annals of the Entomological Society ». Op de tweede bladzijde van de inleiding deelt Dr. Mohnike het volgende mede: 196 OPMERKING OMTRENT EEN MISKENDEN SUMATRAANSCHEN KEVER. «In dem Leidener Museum befinden sich ein Paar Exemplare von Rhomborrhina resplendens oder einer derselben äusserst nahe stehenden Art als von Java, so wie eine stark blau schim- mernde Varietät derselben als von Sumatra stammend angege- ben. Die Richtigkeit dieses «habitat» bezweifelnd, theilte ich meine Bedenken Herrn Dr. Snellen van Vollenhoven mit. Auch er war überzeugt dass hier ein Irrthum stattfinden müsse. Die Exemplare waren übrigens schon alt und durch einen seiner früheren Amtsvorgänger mit den betreffenden Etiketten versehen worden. Bei diesem Zweifel hinsichtlich der Richtigkeit jener Ortsangaben, habe ich vorgezogen, das Geslecht Romborrhina in diese Uebersiebt nicht aufzunehmen. Ich bin nämlich der festen Ansicht, dass dasselbe, mit Ausnahme allein von Japan, auf keinen der Asiatischen Archipele Repräsentanten besitzt». Ik zie mi) tot mijn leedwezen genoodzaakt tegen deze regelen op te komen en te verklaren dat mijn geachte vriend Dr Mohnike zich ons gesprek over dit onderwerp niet met volkomen naauw- keurigheid heeft herinnerd, ten gevolge waarvan hij tot de on- juiste conclusie geleid wordt, dat het geslacht Rhomborrhina niet op een der eilanden van den Nederlandsch Oost-Indischen Ar- chipel zou voorkomen. Er bestaan, gelijk de heer Mohnike zeer juist opgeeft, op het Leidsche Museum drie voorwerpen van Rhomb. resplendens Schönh. of eene zeer na verwante soort; twee daarvan zijn geëtiqueteerd: Mutter, Java; de derde, welke eene blaauwe verscheidenheid is, draagt tot etiquette: LupExING, Sumatra. De beide eerste voorwerpen heb ik op het Museum gevonden, het laatste is aldaar ontvangen gedurende den tijd, dat ik aan die instelling de betrekking van Conservator bekleed. Ik heb dan ook in mijne conversatie met Dr. Mohnike gezegd dat ik voor de waarheid of juistheid van het etiquette Java niet kon instaan en erkende dat het mogelijk was dat deze etiquette door onoplettendheid en bij vergissing voor de beide groene voorwerpen kon gestoken zijn; maar zoodanige onnaauwkeurig- heid of vergissing kon ik niet laten gelden voor het blaauwe OPMERKING OMTRENT EEN MISKENDEN SUMATRAANSCHEN KEVER. 197 individu, omdat ik mij levendig herinner het zelf uit den Lu- dekingschen trommel genomen, met eene speld doorstoken en in de collectie geinsereerd te hebben. Dit laatste, mijne ver- zekering omtrent de juistheid der opgave van de etiquette voor het blaauwe specimen, schijnt mijnen vriend ontsnapt te zijn en zich alleen het eerste herinnerende, heeft hij zich laten ver- leiden tot het denkbeeld dat de soorten van het geslacht Rhom- borrhina, behalve op Japan, alleen op het vaste land van Azië zouden voorkomen. Wanneer men bedenkt hoe vele soorten van insecten van het vaste land van Indië, en van het schiereiland Malacca ook op Sumatra aangetroffen worden, dan is het niet zoo vreemd dat beide woonplaatsen ook aan eene soort van Rhomborrhina ge- meen zouden zijn. Maar de Rh. resplendens wordt opgegeven als van China te komen, waar hij niet zeldzaam zou zijn, en in dat geval kan het zeker bevreeniding wekken dat de soort met overspringing van de tusschengelegen landen (Birma, Ton- kin, Siam en Malacca) weder op Sumatra zou voorkomen. Onmogelijk is het evenwel niet en men treft wel zonderlinger overspringing van habitat aan, vooral onder de vogels. Men denke ook aan den elephant van Ceylon, die identiek is met den Sumatraan, maar niet met dien van het vaste land van Indië. Ik gebruikte zoo even dezelfde woorden als Dr. Mohnike en zeide van mijne voorwerpen dat zij Rhomborrhina resplendens of eene na verwante soort zijn. Om alle onzekerheid dienaan- gaande te doen ophouden heb ik ze vergeleken met de beschrij- vingen, van Burmeister in zijn Handbuch der Entomologie, Deel III, bl. 198, van Gory en Percheron in de Monographie des Cetoines, pag. 155, Plaat 26, f. 5 en de meer uitvoerige van Swartz in Schönherr, Synonimia Insectorum, I Bd. 5° Th. Appendix p. 51, n°. 77; toen is mij gebleken dat zij alle drie ontwijfelbaar tot eene en dezelfde soort behooren, welke in het laatstgenoemde werk het eerst (en het best) beschreven is en den naam van Resplendens draagt. 128 OPMERKING OMTRENT EEN MISKENDEN SUMATRAANSCHEN KEVER. Ik kan hier nog bijvoegen dat ’s Rijks Museum wel degelijk tijdens het onderzoek van Dr. Mohnike (verg. hieromtrent p. 254 van zijn Uebersicht) het mannetje van Diceros Petelit Buq. bezat en dat ik het geheel eens ben met de meening van den schrijver dat Diceros (Heterorhina) Florensis en Malayanus van Wallace en misschien zelfs ook ornatus Hope slechts locale variteiten zijn van Pefelii. BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL DOOR F. M. VAN DER WULP. Door de welwillendheid van mijn hooggeachten vriend, Dr. Snellen van Vollenhoven, aan wien de zorg voor het entomolo- gisch gedeelte van ’s Rijks Museum van natuurlijke historie te Leiden is opgedragen, werd ik reeds vóór geruimen tijd in staat gesteld, al de exotische Asiliden van dat Museum aan eene herziening te onderwerpen. Gelijk dit met de meeste insecten aldaar het geval is, zijn ook van de familie der Asiliden in- zonderheid de soorten van de Oost-Indische eilanden er ruim vertegenwoordigd. In de hoop van eene kleine schrede verder te komen in de kennis van de Fauna dezer, vooral voor ons Nederlanders ‘zoo belangrijke streken, heb ik mij voorgesteld, om al de mij bekende soorten, van daar afkomstig en tot de genoemde familie behoorende, in dit opstel naar systematische volgorde te behandelen. Vooraf heb ik getracht mij zooveel mogelijk op de hoogte der literatuur te stellen en daartoe gebruik gemaakt, om niet te spreken van eenige algemeene entomologische werken, van de navolgende boeken en geschriften: Wiedemann, Aussereuropäische Zweiflügler. Guérin, Voyage de la Coquille, Zoologie I. Macquari, Suites à Buffon. Dipteres. Dezelfde, Dipteres exotiques. 150 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN Walker, List of the Diptera in the collection of the British Museum. Dezelfde, Opstellen in het Journal of the proceedings of the Linnean Society. Löw, Monographie der europäischen Asiliden in Linnaea ento- mologica, dl. II, III en IV (voor de algemeene beschou- wingen en verdeeling in geslachten). Dezelfde, Bemerkungen über die Familie der Asiliden. Dezelfde, Diptera Americae septentr., in her Berliner entomolo- gische Zeitschrift. Doleschall, Beschrijvingen van Oost-Indische Diptera, in het Natuurkundig Tijdschrift van Nederlandsch Indie, dl. X, XIV en XVII. Schiner, Ueber die Wiedemann'schen Asiliden, in de Verhand- lungen der zool. bot. Gesellschaft in Wien, dl. XVI. Dezelfde, Diptera der Novara-Reise. Dezelfde, Neue oder wenig bekannte Asiliden des k. k. Hofca- binettes in Wien, in de Verhandlungen der zool. bot. Gesellschaft, dl. XVII. Jaennicke, Neue exotische Dipteren. Ofschoon ik al deze geschriften met aandacht heb nagegaan, is het mij betrekkelijk slechts zelden mogen gelukken de soor- ten, die ik onder de oogen kreeg, met eenige zekerheid daarin te herkennen, en ben ik bij verreweg de meesten tot het be. sluit moeten komen, dat zij nog onbeschreven waren. Voor een deel moge de oorzaak hiervan te zoeken zijn in mijne gebrek- kige opvatting of welligt ook in de onvolledigheid of onnaauw- keurigheid van sommigen der bestaande beschrijvingen; over °t algemeen evenwel twijfel ik niet, dat ik hier werkelijk nieuwe soorten heb aangetroffen, en zie ik er het bewijs in van den onmetelijken rijkdom der natuur in de tropische landen, een rijkdom die nog slechts voor een zeer gering gedeelte is aan het licht gebragt. Volgens opgave van Schiner waren er in 1868, na aftrek van de bekende synoniemen, niet minder dan 1996 soorten van VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL, 451 Asiliden beschreven, verdeeld in 165 geslachten!. Hieronder zijn echter niet medegeteld de 55 Noord-Amerikaansche soorten en 9 geslachten, door Löw als nieuw opgenomen in het X deel van het Berliner entomologische Zeitschrift, en evenmin de 15 - nieuwe soorten en 5 nieuwe geslachten, door Jaennicke in zijne Neue exotische Dipteren beschreven, noch de 6 soorten, die ik opvolgelijk in dit Tijdschrift heb gekenmerkt ?. Zooveel ik heb kunnen nagaan, zouden er derhalve op dit oogenblik 2050 soorten van Asiliden zijn beschreven, verdeeld in 177 geslach- ten. Volgens mijne aanteekeningen zijn daarvan 189 soorten aangeduid als afkomstig van de verschillende eilanden van den Oost-Indischen archipel. Ik voeg hierbij, dat ik den naam van Oost-Indischen archipel hier in zijne ruimste opvatting bedoel en daaronder begrijp al de grootere en kleinere eilanden, ten zuiden en zuidoosten van Achter-Indié en ten noorden van Nieuw-Holland gelegen, waarvan de Philippijnen met het eiland Manilla het noordelijkste, Sumatra het westelijkste en Nieuw- Guinea het oostelijkste punt uitmaken. Van de 189 beschreven soorten, tot deze Fauna behoorende, heb ik er, buiten de synoniemen, in 't geheel slechts 26 kunnen herkennen, namelijk: Damalis maculata Wied., Laphria gigas Macq. (waarvan Z. horrida Walk. waarschijnlijk het 2 is), La- phria Reinwardtii Wied. (= L. fervens Walk., L. saeva Walk. en misschien ook Asilus apicata Walk.), Laphria Vulcanus Wied., L. flavifacies Macq., L. luteipennis Macq., L. notabilis Macq. * (= L. flagrantissima Walk.), L. alternans Wied. (= L. senomera Macq.), L. scapuluris Wied., L. obliquistriga Walk., Maira spectabilis Guér. (= Laphria splendida Guér.), Maira 2 Schiner, Diptera der Novara-Reise, blz. 155 en 157. Onder het hier opgegeven getal 1996 soorten zijn ook begrepen die welke voor het eerst in het genoemde werk zijn beschreven. » Tijdschrift, 2e Serie deel II: Leptogaster flavicornis en Discocephala laticeps ; Id. deel IV: Machimus avidus en Stilpnogaster auceps; Id. deel V: Stenopogon ochraceus en Doryclus latipes; allen van Noord-Amerika, behalve de laatste, die vermoedelijk van Suriname is. ® Macquart wist van deze soort het vaderland niet aan te geven; het blijkt nu dat zij tot de Fauna van den Oost-Indischen archipel behoort, 152 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN Kollari Dol. (= Laphria socia en consobrina Walk.), Maira compta Walk., Maira aenea Fabr. (= Luphria comes Walk., consors Walk. en L. colorata Boisd , misschien ook = L. pellu- cida Dol.), Maira Kurbinyi Dol., Maira aurifacies Macq. (waar- schijnlijk = Laphria cyanea Macq.), Promachus bifasciatus Macq. (waarvan Trupanea strenua Walk. denkelijk niet te on- derscheiden is), Promachus maculatus Fabr., Philodicus javanus Wied. (= Asilus perplevus Wied.), Synolcus xanthopus Wied. , Itamus griseus Wied., Itamus longistylus Wied., Allocotasia aurala Fabr. (= Ommatius scitulus Walk.), Emphysomera nigra Schiner, Ommatius fulvidus Wied. (= Omm. Pennus , Coryphe en Androcles Walk. en Asilus Garnotii Guér.), en Ommatius minor Dol. (= Omm. noctifer Walk.). Daarentegen zijn mi) niet minder dan 75 soorten voorgekomen, die ik niet in de bestaande beschrijvingen heb kunnen herkennen en dus voor onbeschreven heb moeten houden. De familie der Asiliden wordt op zeer natuurlijke wijze in twee groote afdeelingen gesplitst, gegrond op een klein maar duidelijk en scherp begrensd verschil in het aderbeloop der vleugels. De radiaal-ader ' namelijk heeft hare uitmonding regt- streeks in den vleugelrand (voorbeeld Pl. 9, fig. 1, bij a), of wel zij vereenigt zich aan het einde, op korten afstand van den vleugelrand, met de subcostaal-ader (voorbeeld PI. 9, fig. 9, bij 5); met andere woorden: de subcostaal-cel heeft eene ge- opende uitmonding, of wel zij is aan haar einde gesloten en gesteeld. De eerste dezer beide afdeelingen, waarbij de sprieten meerendeels een vrij duidelijken eindgriffel, zeldzaam een eigen- lijken eindborstel hebben, vormt de groep der Dasypoginae. De tweede afdeeling laat zich wederom in tweeen splitsen, te weten: 1°. de soorten, bij welke het derde sprietenlid aan het uiteinde min of meer stomp is, met een uiterst kleinen of meestal zelfs geheel zonder eindgriffel; deze vormen eene tweede 1 Voor de benaming van de aderen en cellen der vleugels heb ik die gevolgd; welke door mij zijn aangegeven in het opstel, geplaatst in dit Tijdschrift, 2e Serie, dl. VI, blz. 79 en volg. De vork der cubitaal-ader, welke bij alle Asiliden voorkomt, noem ik de cubitaal-vork. VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 155 groep, die der Laphrinae; en 2°. de soorten, waarbij het derde sprietenlid altijd spits toeloopt en met een eindborstel is voorzien; zij maken de derde groep uit, die der Asilinae. Deze verdeeling werd het eerst door Macquart in zijne Dipteres exo- tiques aangegeven !; later werd zij door Löw, in zijne bekende Monographie der Europische Asiliden (Zinnaea entomologica , deel II, III en IV) duidelijk uiteengezet en heeft zich sedert bij alle dipterologen staande gehouden. A. Dasypoginae. Gelijk zoo even is gezegd, bevat deze afdeeling alle Asiliden, bij welke de radiaal-ader der vleugels op zich zelve in den voorrand uitloopt en niet te voren met de subcostaal-ader is vereenigd, dat is, bij welke de subcostaal-cel geopend is. Het derde sprietenlid is bijna altijd van een korten eindgriffel voor- zien, die slechts bij zeer enkele geslachten lang en borstelvormig wordt en hoogst zelden geheel ontbreekt. Ofschoon deze groep over 'tgeheel niet minder groot is dan die der Laphrinen en Asilinen, levert toch de Fauna van den Oost-Indischen archipel naar evenredigheid daarvan de minste soorten op. Slechts 50 soorten van daar afkomstig heb ik beschreven gevonden. Fabricius beschrijft in zijn Systema Antliatorum Damalis myops; Wiedemann in zijne Aussereuro- päische Zweifligler Damalis maculata, Dasypogon virens en Dasypogon Dux (deze laatste uit China, doch volgens Walker ook op Manilla voorkomende). Door Macquart wordt in de Diptères exotiques Xiphocerus Percheronii beschreven; door Doleschall in het Natuurkundig tijdschrift van Nederlandsch Indië: Leptogaster moluccanus, unicolor en annulipes, Damalis erythrophthalma , Damalina laticeps, Xiphocerus rufithorax , Dasypogon imberbis en lanatus. Walker geeft in zijne List of 1 Dipt. exot. I, 1, blz. 14. Macquart begrijpt ten onregte de geslachten Damalis Fabr. en Gonypes Latr. (= Leptogaster Meig.) onder de Asilinae, ofschoon beiden wegens de geopende subcostaal-cel onder de Dasypoginae behooren gebragt te worden, 154 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN the Diptera of the British museum en in de Proceedings of the Linnean Society beschrijvingen van Leptogaster tricolor, inutilis, ferrugineus, longipes, albimanus, mundus en tarsalis, Damalis fumipennis, Discocephala dorsalis, pandens en concolor, Dioctria claviventris, Dasypogon (Microstylum) incomptus, Dasypogon inopinus, honestus en glabratus; en onder de nieuwe soorten van Diptera, van de reis der Novara medegebragt, wordt door Schiner in het daartoe betrekkelijke werk een Stichopogon nico- barensis beschreven. Van al deze soorten heb ik er slechts twee in het Museum te Leiden aangetroffen, namelijk Microstylum Dux Wied., doch alleen in Chinesche exemplaren, en Damalis maculata Wied. , waarvan nog de typische exemplaren aanwezig zijn. Daarentegen heb ik er eenige soorten gevonden, waarop, trots alle daartoe aangewende pogingen, de bestaande beschrijvingen niet kunnen worden toegepast. Tot welk der nieuwere geslachten Dasypogon virens Wied. behoort, is niet wel uit zijne beschrijving op te maken Het- zelfde is het geval met Pasypogon imberbis Dol. en lanatus Dol., alsmede met Walker’s Dasypogon inopinus, honestus en glabratus. Het geslacht Yamalina Dol. zal wel met Discocephala Macq. ineenvloeijen. Of Dioctria claviventris door Walker teregt onder dat geslacht is opgenomen , is, naar zijne beschrijving te oordeelen, wel aan eenigen twijfel onderhevig. Na dit een en ander te hebben in aanmerking genomen, kom ik tot het be- sluit, dat de verschillende soorten, tot de groep der Dasypo- ginen behoorende, en in den Oost-Indischen archipel voorko- mende, onder de navolgende geslachten zijn te rangschikken: Leptogaster Meig., Microstylum Macq., Damalis Wied., Disco- cephala Macq., Stichopogon Lòw, Habropogon Lòw en Xipho- cerus Macq. Al deze geslachten komen daarin met elkander overeen, dat de voorscheenen aan het einde niet met een uitstekenden tand of doorn zijn voorzien en dat de eerste achtercel der vleugels steeds geopend is. Zij zijn overigens op de volgende wijze te onderscheiden : VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 155 a. Tarsen met lange voethaken „ doch zonder voetballen; (ligchaam en poo- ten.zeer slanke). …. nsielsner.olal . I. Leptogaster Meig. Tarsen met matig lange voethaken; voetballen ongeveer van dezelfde lengte als Me hake ayy Mon neo... b. Kop veel breeder dan hoog, van voren plat; de oogen sterk uitpuilende, bril- achtig geplaatst, ..... SEEN ONE Kop ten minsten even hoog als breed; de oogen niet sterk uitpuilend en niet brilachtig geplaatst . . . . . sol ld: c. Eindgriffel der sprieten zeer lang, borstelvormig 524), 119, 192243001 SU II. Damalis Wied. Eindgriffel der sprieten niet borstel- vormig, korter dan het derdesprietenlid III. Discocephala Macq. d. De ader, die de tweede achtercel van boven begrenst, zeer steil opgebogen, zoodat die cel diep in de eerste ach- tercel ingeupl ... iii Microstylum Macq. *. De ader, die de tweede achtercel van boven begrenst, niet of slechts onbeduidend opgebogen; de tweede achtercel alzoo niet of slechts zeer weinig in de eerste ingrijpende. . . e. e. Vierde achtercel aan den wortel spits toeloopend en gesteeld ; de ader die haar van onderen begrenst, uit de discoidaal-cel ontspringende . . . . . IV. Stichopogon Löw. 1 Hier alleen vermeld, omdat Dasypogon incomptus Walk. van Borneo tot dit geslacht behoort en Microstylum Dux Wied. niet alleen in China voorkomt, maar ook van Mauilla is overgebragt. De eerste soort ken ik niet en de laatste is mij enkel uit Chinesche exemplaren bekend, zoodat ik van het geslacht Microstylum hier verder geen melding zal maken. 156 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN Vierde achtercel aan den wortel af- geknot; de ader die haar van onderen begrenst, uit de middelste wortelcel Ontspringende al. Ss ME «an de f. f. Sprieten kort en vrij dik; zuiger regt vooruitstekend. . . A... u... _V. Habropogon Löw. Sprieten lang en zeer slank; zuiger aan ’teinde naar beneden omgebogen . VI. Xiphocerus Macq. I. Leprogaster Meig. Slechts kortelijk wordt hier herinnerd, dat dit geslacht onder al de Dasypoginen en zelfs onder al de Asiliden zich gemakkelijk laat herkennen aan de groote voethaken en het gemis der voet- ballen, en overigens habitueel aan den slanken vorm van lijf en pooten. De achterpooten zijn veel langer dan de beide voorste paren; de voorscheenen zonder einddoorn; de vleugels zijn smal en in den regel korter dan het achterlijf; het aangezigt heeft geen bultje en de knevelbaard is schraal en laag geplaatst. Het aderbeloop der vleugels heeft dit eigendommelijke, dat al de achtercellen en meestal ook de onderste wortelcel geopend zijn en dat de vierde achtercel uit de discoidaal-cel ontspringt en aan haren wortel steeds gesteeld is. Geen der beschreven soorten uit den Oost-Indischen archipel is mij bekend, maar ik vind een vijftal onbeschreven soorten in het Museum, en deze onderscheiden zich door de volgende kenmerken: a. Vierde achtercel der vleugels aan ’t uit- einde vernaauwd; onderste wortelcel ge- sloten en tegen den achterrand gesteeld. 1. vitiosus n. s. Vierde achtercel aan ’t uiteinde niet ver- naauwd; onderste wortelcel geopend. . . b. b. Middendwarsader voorbij het midden der discoidaal-celi.. wma m. he . din us habilisin.s. VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 157 Middendwarsader op of vöör het midden der „discoïdaal-eel… … son arterie … vr RAC c. Thorax met in ’toog vallende beharing . 5. Airticollis n. s. Thorax naakt of bijna naakt .......d. d. Vleugels bruingeel; pooten roodgeel; alleen de achterdijen met flaauwen bruinachtigen OT OTN ER Me are 4. macilentus n. s. Vleugels glasachtig; voorste pooten vuil- geel; achterpooten zwart, met bleekgelen wortel der dijen en scheenen; al de tarsen zwart, het eerste lid bleekgeel met zwarte O ERI at PAR ARI RE OTT ete ETA 9. levis n. s. 1. Leptogaster vitiosus n. s. Thorace flavo, vittis tribus nigris mitidis; antennis flavis ; alis testaceis; cellula posteriori quarta apicem versus angu- stata; cellula radicali inferiori clausa et breviter petiolata. $ 9—10 lin. Kop merkelijk breeder dan de thorax; aangezigt witachtig, naar boven sterk versmald; knevelbaard witachtig; sprieten geel; achterhoofd lichtgrijs. Thorax van boven goudgeel, met drie glanzig zwarte, van achteren zamengesmolten langsbanden; borst- zijden vuilgeel, boven de middenheupen zwartachtig; schildje grauwgeel. Achterlijf. . . . . . (afgebroken). Pooten geel; de heupen, de wortel der voor- en achterdijen en de middendijen geheel zwartbruin; de achterdijen in ’t midden, de voorste scheenen aan de binnenzijde, benevens al de tarsen bruinachtig; achterdijen naar de spits een weinig verdikt, even voorbij het midden van onderen met digte gele beharing, omstreeks het eind der scheenen en aan de tarsen zwarte borstels; voethaken zwart. Kolfjes geel, de knop aan de spitshelft bruin. Vleugels (Pl. 9, fig. 1) met geelbruine tint, aan den voorrand en de spits krachtiger; hulpader voorbij het midden van den voorrand reikende; middendwarsader op het eerste vierdedeel der discoi- 158 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN daal-cel geplaatst; bovenarm der cubitaal-vork gebogen; derde achtercel met spitsen wortel; vierde achtercel smal, aan 't uit- einde vernaauwd en omgebogen ; onderste wortelcel gesloten en aan ’tuiteinde kort gesteeld. Een 3 Java (Blume). Ofchoon ik deze soort slechts naar een enkel zeer gebrekkig exemplaar heb kunnen beschrijven, geloof ik toch, dat zij, vooral aan het bijzondere aderbeloop der vleugels, gemakkelijk zal worden herkend. De opgave der lengte is slechts eene vermoe- delijke opgaaf, wijl het achterlijf aan het voorwerp ontbreekt. 2. Leptogaster habilis n. s. Thorace fusco-cinereo ; abdomine pedibusque testaceis ; anten- nis nigris, articulis basalibus testaceis; alis rubro-testacets ; nervo transverso medio post medium cellulue discoidalis locata; cellula radicali inferiori aperta. 2 62 lin. Kop ter breedte van den thorax; aangezigt smal, lichtgrijs ; knevelbaard slechts uit enkele witte haartjes bestaande; zuiger en beide eerste sprietleden bruingeel, het derde sprietlid zwart. Thorax, schildje en achterrug bijna naakt, bruinachtig aschgrauw, zonder teekening, alleen van boven op den thorax wat donker- der. Achterlijf geelbruin; de drie eerste ringen lang, cylindrisch ; de volgende ringen te zamen knodsvormig verdikt. Pooten glan- zig bruingeel; de achterdijen aan de spitshelft verdikt; de ach- terscheenen regt; aan de scheenen eenige zwakke korte borstels; het eind der scheenen en de onderzijde der tarsen vri) digt met stevige zwarte borstels. Kolfjes vuilgeel; de knop aan de spits donkerbruin. Vleugels (Pl. 9, fig. 2) langer en breeder dan bij andere soorten, het eind des achterlijfs bereikende, met rood- bruine tint en donkere aderen; middendwarsader voorbij het midden der discoidaal-cel; de wortel der derde achtercel vöör den wortel der vorkcel aan de vleugelspits; vierde achtercel aan 't uiteinde niet vernaauwd; onderste wortelcel geöpend. Een 2 van Timor (Wienecke). VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 159 5. Leptogaster hirticollis n. s. Niger nitidus; thorace piloso; pedum posticarum femorum tibiarumque basi flava; alis fuscis; nervo transverso medio ante medium cellulae discoidalis locato. 3 54 lin. Kop iets breeder dan de thorax; aangezigt lichtgrijs, van boven zeer versmald; knevelbaard uit eenige witachtige ruwe borstels bestaande; de schedel zeer weinig ingezonken; de ocellenknop glanzig zwart; sprieten, zuiger en palpen zwart. Thorax en schildje glanzig zwart; achterrug aschgrauw; de thorax digt bezet met korte beharing, die van boven zwart, in de borstzijden geelachtig grauw is. Achterlijf glanzig zwart, met grijzen achterzoom der ringen; aan de wortelhelft dun en cylindrisch, aan de achterste helft een weinig verdikt ; ter we- derzijde van den eersten ring eene ruwe, borstelige, zwarte beharing; genitaliën weinig uitstekend. Pooten glanzig zwart; aan de achterpooten de wortel der dijen en der scheenen rood- geel; de spitshelft der achterdijen verdikt; beharing der pooten kort, maar vrij digt; de spits der scheenen en de tarsen met zwarte borstels; middenscheenen aan de binnenzijde bij de spits met een paar dunne borstels. Kolfjes geel. Vleugels (Pl. 9, fig. 5) met donkerbruine tint, aan de eerste helft van den voor- rand krachtiger; hulpader op het midden van den voorrand uit- mondende; middendwarsader vóór het midden der discoidaal- cel; derde achtercel buitengewoon kort, haar wortel onder den wortel der vorkcel aan de vleugelspits ; onderste wortelcel geopend. Een 3 van Timor (Wienecke). 4. Leptogaster macilentus n. s. Thorace fusco-cinereo; abdomine nigro, flavo-fasciato ; pedibus testaceis; nervo transverso medio in dimidio cellulae discoidalis locato. & 53 lin. In habitus op onze inlandsche soorten gelijkende. Kop bijna niet breeder dan de thorax; aangezigt geelachtig; de schrale knevelbaard bleekgeel; sprieten zwart of zwartbruin; zuiger en 140 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN palpen bruingeel. Thorax grauwbruin, van voren roodachtig; achterlijf zwart met roodgelen zoom der ringen; de eerste rin- gen dun, cylindrisch; de laatste ringen een weinig dikker. Pooten bruingeel, de heupen donkerbruin; achterdijen aan de spitshelft iets verdikt, met de knieén en een ring daarvoor bruin. Kolfjes bruingeel. Vleugels met bruingele tint en zwartbruine aderen; hulpader op het midden van den voorrand uitmondende; middendwarsader op het midden der discoidaal-cel; onderste wortelcel geopend. Een 4 van Java (Blume). 3. Leptogaster levis n. s. Thorace fusco, abdomine nigro, cano- et flavo-fasciato ; alis hyalinis; nervo transverso medio ante medium cellulae discoidalis posito. 3 3 lin. Kop iets breeder dan de thorax; aangezigt grauw, zeer smal, vooral van boven; knevelbaard uit enkele witte haren bestaande; sprieten geel; zuiger zwart. Thorax van boven sterk gewelfd, zwart, met eenigen glans en korte witachtige beharing, waar- door de oppervlakte een grauwachtig aanzien verkrijgt; schildje zwartbruin; achterlijf zwart, de ringen met grijzen achter- en gelen voor-zoom; de laatste ringen een weinig verbreed. Voorste pooten geel; de heupen, de bovenzijde der dijen en de binnenzijde der scheenen donkerbruin; achterpooten zwart- bruin; dijen en scheenen aan den wortel bleekgeel, naar de spits merkelijk verbreed; al de tarsen zwartbruin , met het eerste lid, althans aan den wortel, witachtig. Kolfjes geel; de knop aan de spits gebruind. Vleugels glasachtig, zeer glanzig en iri- serend; aderen zwartbruin; de hulpader in 't midden van den voorrand uitmondende; de middendwarsader vóór het midden der discoidaal-cel. Een 4 van Sumatra (Ludeking). II. Damaris Wied. Onder de Dasypoginen onderscheidt zich dit exotische geslacht VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 141 door de korte sprieten, wier derde lid priemvormig is, met een langen haarvormigen eindborstel. Door den zeer breeden, plat- ten kop en in 't geheel door den habitus heeft het veel overeenkomst met het geslacht Discocephala Macq. De rug is bultig verheven; het achterlijf matig lang, van gelijke breedte, aan het eind ge- woonlijk een weinig naar onderen omgebogen. De achterpooten zijn merkelijk langer dan de beide voorste paren; de voorschee- nen hebben geen einddoorn; de achterdijen zijn een weinig verdikt; de achterscheenen iets gebogen. De vleugels zijn langer dan het achterlijf; de achtercellen allen geopend; de vierde achtercel is aan haren wortel gesteeld; de beide armen der cubitaal-vork en de langsaderen aan ’t eind van den achter- rand veeltijds gebogen, de onderste wortelcel is gesloten en aan haar uiteinde gesteeld. De oogen hebben in ’t midden tegen den binnenkant grootere facetten. Behalve D. maculata Wied., heb ik nog vier onbeschreven soorten uit den Oost-Indischen archipel leeren kennen. a. Middendwarsader der vleugels op het midden of nog iets vóór het midden der discoidaal-cel; de aderen der cubitaal-vork en de langsaderen, die de achtercellen vormen, regt of bijna regt... . . . . . . 1. marginata n. s. Middendwarsader voorbij het midden der discoidaal-cel; de aderen der cubitaal-vork en de langsaderen, die de achter-cellen vormen, min of meer gebogen. . . . . . b. b. Achterlijf eenkleurig zwart ........ 2. nigella n. s. Achterlijf geheel of grootendeels rood- geel, of als het donkerder is, dan ten minste aan den wortel roodgeel . . . . . c. c. Vleugels met bruine tint, gewoonlijk alleen aan de spits donkerder; het begin van den voorrand niet donkerder dan de verdere oppervlakten. se ze aero d. major n. s. 149 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN Vleugels glasachtig of met flaauwe geel- achtige tint; het begin van den voorrand brummgeel Bear a o caren . d. d. Achterlijf roodgeel, ter wederzijde zwart gevlekt, of zwart met roodgelen wortel en AST AARON aan Lee ee de 4. maculata Wied. Achterlijf geheel roodgeel, hoogstens aan de uiterste zijden en aan het uiteinde een weinig gebruind. calorie ah soe . 5. pallida n. s. 1. Damalis marginata n. s. Thorace flavo , disco nigro; ubdomine nigro submetallico ; pedibus rufis; alarum dimidio costali fusco; nervo transverso medio ante medium cellulae discoidalis; nervis longitudinali- bus in alarum apice rectis. 3 53 lin. Aangezigt grauw; knevelbaard witachtig; sprieten en zuiger zwart. Thorax en schildje roodgeel; de thorax van boven, doch niet geheel tot aan het schildje, zwart; de schouders met licht- grijze bestuiving. Achterlijf glanzig zwart, eenigszins metaal- achtig; anus kolfachtig verdikt, glanzig bruin en digt met ste- vige borstels bezet. Pooten glanzig roodgeel, matig behaard; de achterheupen aan ‘t eind met een bosje zwarte haren; de achterdijen met zwarte borstels. Kolfjes bruingeel. Vleugels (Pl. 9, fig. 4) langs den voorrand met bruinen zoom, die aan de spits breeder wordt en de eerste achtercel invult ; de midden- dwarsader ligt nog iets vóór het midden der discoidaal-cel; de aderen der cubitaal-vork en de langsaderen, die de achtercellen vormen, loopen regt of bijna regt. Een 3 van Borneo (Diard), in ’t Museum onder den naam van D. marginata v. Voll. Deze soort schijnt naauw verwant aan D. myops Fabr. , die ook een’ lichten knevelbaard en een metallisch achterlijf heeft, doch welker vleugels aan den wortel tot over de helft zwart- bruin zijn. VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 145 2. Damalis nigella n. s. Nigra; thorace postico cinereo; alis hyalinis; nervo trans- verso medio post medium cellulae discoidalis ; nervis longi- tudinalibus in alarum apice subcurvatis. 3 53 lin. Kop met sprieten en monddeelen, benevens de knevelbaard zwart; achterhoofd grauw bestoven, met lichtgrijze beharing. Thorax aschgrauw, op den rug, doch niet geheel tot aan het schildje, zwartachtig; een band van de schouders naar den vleugelwortel mede zwart; beharing der borstzijden grijs; schildje aschgrauw; achterlijf zwart, met eenigen glans en grijze beha- ring; anus slechts weinig behaard, ter wederzijde met een paar lange doornen. Pooten pekbruin, met fijne zwartachtige beha- ring en zwakke borstels; achterheupen aan 't eind met een bosje zwarte haren; achterdijen weinig verdikt, bijna zonder borstels. Kolfjes bruingeel. Vleugels glasachtig met fijne zwartbruine aderen; randader zwart en dik; middendwarsader merkelijk voorbij het midden der discoidaal-cel geplaatst; de aderen der cubitaal-vork en die der achtercellen iets gebogen. Een 3 van Bel Menado (Forsten). 5. Damalis major n. s. Thorace flavescente cinereo, superne nigricante; abdomine rufo, utrinque nigro-submaculato; pedibus rufis; alurum di- midio basali fuscescente ; nervo transverso medio post medium cellulae discoidalis locato; nervis longitudinalibus in alarum apice subcurvatis. & 2 4—6 lin. Kop zwartbruin; sprieten, monddeelen en knevelbaard zwart; achterhoofd grauwachtig, met gele beharing. Thorax geelachtig aschgrauw, van boven voor het grootste gedeelte zwartachtig, of eigenlijk met drie breede, zwartachtige, ineengevloeide langs- banden, waarvan de beide zijwaartsche aan den dwarsnaad even zijn afgebroken; schildje roodachtig; achterlijf bruinrood, de ringen ter wederzijde met zwarte, soms onduidelijke vlekken; de laatste ringen somwijlen geheel verdonkerd ; anus 2 kolfachtig 144 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN verdikt. Pooten glanzig bruinrood; de voorste heupen aschgrauw; de spits der achterheupen, de knieön, de spits der scheenen en de tarsen zwart of zwartbruin; beharing der pooten vrij digt; aan het eind der achterheupen verscheidene digt bijeenstaande zwarte borstels; achterdijen matig verdikt, van onderen met eene dubbele rij zwarte doornachtige borstels. Kolfjes roodbruin. Vleugels van den wortel tot over de helft donkerbruin of althans met bruinachtige tint, aan de spits bijna glasachtig; aderen zwartbruin; middendwarsader merkelijk voorbij het midden der discoidaal-cel; randader verdikt en zwart; de aderen der cubi- taal-vork en die der achtercellen een weinig gebogen. Drie exemplaren van Borneo (Müller), in het Museum onder het etiquet: D. major v. Voll. 4. Damalis maculata Wied. Thorace flavido, disco nigricante; abdomine rufo, utrinque nigro-maculato, vel nigro bast incisurisque rufis; pedibus rufis; alis subtestaceis; nervo transverso medio post medium cellulae discoidalis posito; nervis longitudinalibus in alarum apice curvatis. 82 4 lin. Syn. Wied. Aussereur. Zweifl. I. 416. 2. — Walk. List VII, 764. 10. Kop zwartbruin; sprieten en monddeelen, benevens de haren van den knevelbaard zwart. Thorax geelachtig, op den rug zwartachtig; schildje bleek roodgeel. Achterlijf roodgeel, ter wederzijde op elken ring met eene groote zwarte vlek; de zwarte kleur op de laatste ringen gewoonlijk zeer uitgebreid, soms zelfs zoodanig dat bijna het geheele achterlijf zwart is en alleen aan den wortel en op de insnijdingen der eerste ringen de roodgele kleur overblijft. Pooten glanzig bruinrood, met zwart- achtige gewrichten en vrij digte zwarte beharing ; achterheupen aan het eind met een bosje zwarte haren; achterdijen matig verdikt, van onderen met eenige zwarte doornachtige borstels. Kolfjes bruingeel. Vleugels (Pl. 9, fig. 5) met flaauwe bruin- gele tint, aan den wortel en het begin van den voorrand en VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 145 aan de spits iets krachtiger; aderen bruin, fijn; middendwars- ader merkelijk voorbij het midden der discoidaal-cel; de aderen der cubitaal-vork en de langsaderen, die de eerste achtercellen vormen, duidelijk gebogen. Drie exemplaren van Java, door Kuhl en van Hasselt gezon- den, waaronder zich denkelijk ook de typische voorwerpen bevinden, waarnaar Wiedemann’s beschrijving is gemaakt; voorts nog een 4 van Borneo (Macklot). 3. Damalis pallida n. s. Flava; thorace striis duabus fuscis vel disco nigricante ; pedibus rufis; alis dilute testaceis; costae dimidio basali obscuriori; nervo transverso medio post medium cellulae dis- coidalis locato; nervis longitudinalibus in alarum apice cur- vatis. & 2 5—9} lin. Voorhoofd en aangezigt donkerbruin, het laatste van onderen roodachtig; sprieten en knevelbaard zwart; zuiger en palpen pekzwart, soms tot het geelbruine overhellende; achterhoofd donkergrauw, in ’t midden, even als de hals, vuilgeel. Thorax, schildje en achterrug roodgeel; de rug van den thorax in ‘tmidden zwartachtig, welke kleur aan de kanten door eene grauwgele bestuiving bedekt en soms alleen door een paar bruine langsstrepen aangeduid is. Achterlijf roodgeel, bij sommige exemplaren met eenig spoor van donkere zijvlekken. Pooten glanzig bruinrood; de knieën en de borstelige beharing zwart; achterheupen aan ’teind met een bosje zwarte haren; achter- dijen weinig verdikt, van onderen met eene dubbele rij zwarte doornige borstels. Kolfjes bruingeel. Vleugels met flaauwe bruin- gele tint, aan het begin van den voorrand krachtiger; aderen bruin en fijn; middendwarsader merkelijk voorbij het midden der discoidaal-cel; de aderen der cubitaal-vork en de langsade- ren, die de eerste achtercellen vormen, duidelijk gebogen. Een 4 en 2 van Borneo en Sumatra (Müller). 10 146 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN II. DiscocepHaLa Macq. Ook bij dit geslacht is, even als bij Damalis, de kop van voren platgedrukt en veel breeder dan hoog, en zijn de oogen, van voren gezien, brilachtig geplaatst. De eindgriffel der sprie- ten is echter veel korter dan het derde sprietenlid en niet borstelvormig; het achterlijf is aan ’t einde niet naar onderen omgebogen. Niet zonder twijfel reken ik tot dit geslacht, dat hoofdzakelijk in Amerika te huis behoort en slechts zeer enkele Aziatische soorten telt, eene digt behaarde Asilide van Sumatra. Wijl aan het eenige exemplaar het derde sprietenlid is afgebroken, is het onzeker of daaraan eene korte eindgriffel dan wel een lange borstel is bevestigd geweest, met andere woorden, of de soort tot Disco- cephala dan wel tot Pamalis behoort. Ik ben geneigd het eerste te veronderstellen, omdat de knevelbaard veel digter is dan bij Damalis; ook is het achterlijf niet omgebogen. Het aderbeloop der vleugels komt tamelijk wel met dat van Damalis marginata (Pl. 9, fig. 4) overeen. Discocephala hirsuta n. s. Fusca, hirsuta; pedibus rufescentibus, fusco-hirsutis ; ala- rum dimidio basali nigricante. 2 54 lin. Kop zwartbruin, de schedel tusschen de oogen diep ingezonken; de knobbel der bijoogen daarentegen sterk verheven; knevelbaard vrij digt, zwartbruin ; sprieten en monddeelen zwart (het derde sprietenlid afgebroken). Het geheele lijf zwartbruin, met digte beharing van dezelfde kleur; in de borstzijden onder den vleu- gelwortel, aan den achterrand van het schildje en aan den buik is de beharing langer. Pooten stevig, roodbruin, overal met zeer digte en lange, donkerbruine beharing; aan de achterpoo- ten de dijen, de iets gebogen scheenen en het eerste tarsenlid verdikt. Kolfjes vuilwit, de knop ter wederzijde bruin gevlekt. Vleugels aan de wortelhelft tot aan de middendwarsader zwart- achtig, overigens witachtig; in het donkere gedeelte de aderen VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 147 zwartbruin, in het lichtere gedeelte de aderen bruingeel, be- halve aan de vleugelspits, alwaar zij weder donker worden; zoowel de voorrand als de achterrand is fijn behaard; de mid- dendwarsader staat op het midden der discoidaal-cel, welke drie aderen naar den vleugelrand uitstoot; al de achtercellen zijn geopend; de vierde achtercel is aan hare basis hoekig, en de ader, die haar van onderen begrenst, komt niet uit de discoi- daal-cel, maar uit de middenste wortelcel. Een ¢ van Sumatra (Müller). IV. SricHopogon Löw. De soorten van dit geslacht onderscheiden zich door een lang- gestrekt, eenigszins plat achterlijf; de kop is niet breeder dan de thorax, meer hoog dan breed, de oogen zijn min of meer uitpuilend; het voorhoofd is naar boven in ’toog vallend ver- breed en aldaar zadelvormig tusschen de oogen ingezonken; de knobbel der bijoogen weinig verheven; het aangezigt is kort, naar boven versmald, zonder uitstekend bultje; de knevelbaard reikt niet hoog en is waaijerachtig of dakvormig naar beneden gerigt; de sprieten staan aan den wortel digt bijeen; de beide eerste leden zijn kort en ongeveer van gelijke lengte; het derde lid is veel langer, met korte eindgriffel; de palpen zijn klein en naakt. De mannelijke genitalién steken weinig uit. Pooten bij de meeste soorten onbehaard, doch de scheenen en tarsen met lange borstels bezet; de voorste dijen dikker dan het achterste paar; voorscheenen zonder einddoorn. Al de achtercellen der vleugels geopend; de vierde aan de basis gewoonlijk gesteeld en aan het einde iets vernaauwd; de onderste wortelcel gesloten en aan de punt kort gesteeld. Eene soort van dit geslacht is Stichopogon albicapillus n. s. Cinereus; thoracis dorso nigricante; pedibus cinereo-migris, albido-pilosis. 9 52 lin. Kop grauw met witachtige bestuiving; knevelbaard zeer gevuld, En N BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN witachtig, naar beneden gerigt ; borstels van boven op het ach- terhoofd bleekgeel; kin- en bakkenbaard wit; sprieten en mond- deelen zwart. Thorax en schildje aschgrauw, van boven zwart- achtig; de beharing witachtig, in de borstzijden langer en meer borstelig. Achterlijf aschgrauw, met lichtgrijze insnijdingen en korte witachtige, aan den anus langere beharing; eindlamellen klein, zwart. Pooten zwartachtig grauw, met witachtige beha- ring, die onder aan de achterdijen langer is; scheenen en tarsen met bleekgele borstels. Kolfjes bruingeel. Vleugels met grauwe tint en zwartbruine, aan den wortel roodbruine aderen; de middendwarsader op het eerste vierdedeel der discoidaal-cel ge- plaatst; de bovenarm van de cubitaal-vork komt juist in de vleugelspits, de onderarm in den achterrand uit. Een 2 van Java (Blume). ; V. Hasropocon Löw. Bij dit geslacht is de kop zoo breed als de thorax; het aan- gezigt en het voorhoofd zijn overal van gelijke breedte; het aangezigt zonder bult, alleen van onderen iets gewelfd; de kne- velbaard reikt tot het midden van het aangezigt; de sprieten zijo kort en vrij dik, aan den wortel digt bijeen geplaatst; de eindgriffel is kort; de zuiger steekt regt vooruit; het achterlijf is sınal, meestal naar onderen omgebogen, bij het 4 de genitalién kolfachtig; de pooten zijn matig lang en stevig, met fijne be- haring en dunne borstels, de voorscheenen zonder einddoorn ; de vleugels zijn naauwelijks een weinig langer dan het achter- lijf; de vier achtercellen allen geopend en ook de onderste wortelcel aan ’t uiteinde gewoonlijk smal geopend. De eenige soort uit den Indischen archipel is Habropogon jucundus n. s. Flavus; abdomine maculis dorsalibus pedibusque posticis , praeter femorum basin, nigris. 3 2 53—63 I Aangezigt bleek okergeel; knevelbaard goudgeel; de beide eerste leden der sprieten bruin met gele beharing; zuiger glanzig VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 149 zwart; palpen zwart met gele beharing. Thorax geelbruin, van achteren met zwarte borstelige beharing; schildje roodgeel, plat. Achterlijf roodgeel; de eerste ring, met uitzondering van een paar zijvlekjes, geheel zwart; de volgende ringen met groote, aan elkander gehechte, zwarte rugvlekken; de drie laatste rin- gen geheel zwart, soms met roodgele, aan de kanten verbreede insnijdingen; de zwarte kleur heeft een’ eenigszins metaalachti- gen gloed. Pooten roodgeel; aan de middenpooten de knieén, aan de achterpooten de spits der dijen, alsmede de scheenen en tarsen zwartbruin; de achterscheenen met korte, digte, gele be- haring; de scheenen met gele borstels, die vooral aan de mid- denscheenen lang zijn. Kolfjes geel. Vleugels met flaauwe bruingele tint en zwarte aderen (zie voor het aderbeloop PI. 9, fig. 6). Een 3 en twee 9 van Java (Blume en Müller). Een vierde exemplaar (een 2) mede van Java, door Kuhl overgezonden, onderscheidt zich door merkelijk aanzienlijker grootte (81 1.), doch komt overigens geheel met de anderen overeen. * VI. XırmocErus Macq. '. Dit geslacht onderscheidt zich door de lange en slanke sprie- ten, die aan den wortel digt bijeenstaan, en waarvan het tweede lid korter dan het eerste, en het derde meer dan dubbel zoo lang is als de beide voorgaanden te zamen ; maar vooral is het kenbaar aan den korten, dikken, aan ‘t einde haakvormig naar beneden omgebogen zuiger. Het aangezigt is over de geheele lengte van gelijke breedte, aan de onderste helft een weinig gewelfd, en alleen digt boven den mondrand met een’ korten knevelbaard voorzien; de eindgriffel der sprieten is zeer kort; de palpen zijn een weinig verdikt; het achterlijf is eylindrisch ; 1 Macquart schreef in de Suites à Buffon, waar dit geslacht voor ’t eerst wordt vermeld , even als later in zijne Diptères exotiques, Xiphocera. Löw gaf in zijn op- stel over de Europische Asiliden in het IIde deel der Linnaea entomologica aan den naam een mannelijken uitgang, en deze schrijfwijze is ook door latere auteuren aan- genomen. 150 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN de pooten zijn slank, de achterpooten vooral lang; de beharing der pooten zeer kort en de borstels onbeduidend; aan de vrij breede vleugels is de eerste achtercel steeds geopend en de vierde achtercel aan de uitmonding vernaauwd, soms zelfs ge- sloten, Eene nog onbeschreven soort van dit geslacht is Xiphocerus complacitus n. s. Niger; thorace flavido, disco nigricante ; abdomine coar- clato, segmentorum margine buteo; pedibus rufis, femoribus vitta nigra; alis hyalinis, costa testacea. & 73 lin. (Pl. 9, fig. 7 en 8). Kop geelgrauw; aangezigt bijna een derde der kopbreedte in- nemende, naar onderen roodgeel; knevelbaard roodgeel; zuiger glanzig zwart, vrij lang, even gebogen; de beide eerste spriet- leden roodgeel, met zwarte beharing; het derde lid zwart. Thorax “zwartachtig; de voorkant, de schouders, een zoom van daar naar den vleugelwortel, benevens de borstzijden en de sterk ontwikkelde achterrug zilverachtig geelgrauw; de achterhoeken van den thorax gerand en roodgeel; schildje groot, plat, zwart- achtig grijs met gelen achterrand. Achterlijf aan den wortel vernaauwd; de eerste ring zeer kort, de tweede smal en lang, de derde en volgende ringen onderling van gelijke lengte; de kleur zwart met gelen achterzoom aan de tweede en volgende ringen; aan den tweeden ring is de gele kleur breed, aan de volgende ringen smal en met zilveren weerschijn aan den uiter- sten rand; mannelijke genitaliën zeer klein en bijna geheel in den laatsten buikring ingetrokken; aan de kanten van den thorax eenige gele borsteltjes en op het achterlijf hier en daar eenige gele haartjes. Pooten slank, kaneelbruin; de heupen licht geel- grauw; het tweede lid der achterheupen glanzig zwart; dijen van boven met eene donkerbruine langsstreep, die aan de achter- dijen het meest uitgebreid en glanzig is; scheenen aan de binnenzijde met eene smalle bruine streep; tarsen naar het einde bruin; de beharing der pooten zeer kort, op de achterscheenen VAN DEN 00ST-INDISCHEN ARCHIPEL. 151 en achtertarsen digt en geel, zilverglanzig; aan de scheenen enkele roodgele borstels. Kolfjes geel met grooten knop. Vleugels merkelijk langer dan het achterlijf, glasachtig en zeer glanzig; de subcostaal-cel en de beide cubitaal-cellen bruingeel, aan de spits met lichte kernen; het uiteinde van den achterrand zeer flaauw bruinachtig; de aderen donkerbruin, naar den wortel bruingeel; de middendwarsader juist op het midden der discoi- daal-cel; vierde achtercel aan de uitmonding vernaauwd, doch niet gesloten; ook de onderste wortelcel is smal geopend. Een 3 van Waigeoe (Bernstein). B. Laphrinae. De Laphrinen vormen de tweede hoofdgroep van de familie der Asiliden en onderscheiden zich van de Dasypoginen, door- dien de radiaal-ader niet in den vleugelrand, maar in de sub- costaal-ader uitmondt, waardoor de subcostaal-cel gesloten en gesteeld is. Ook de derde hoofdgroep, die der Asilinen, bezit dit kenmerk, doch de Laphrinen onderscheiden zich van deze door de sprieten, die aan het eind geen borstel, maar hoogstens eene zeer rudimentaire eindgriffel dragen. Als ik mij niet bedrieg, zijn er, na aftrek van de bekende synoniemen, 76 soorten van Laphrinen uit den Oost-Indischen archipel beschreven. Fabricius beschreef in zijn Systema Ant- liatorum: Dioctria crassipes (cene Adrenosoma) en Laphria aenea (cene Maira); Wiedemann in zijne Aussereuropäische Zweiflügler: Laphria Reinwardtii, alternans, Vulcanus, scapu- laris en leucoprocta; Boisduval in de Voyage de l’Astrolabe: Laphria iodisoma, Dorei en colorata (de laatste = Maira aenea Fabr.); Guérin in de Voyage de la Coquille: Zaphria (thans Maira) spectabilis, waarmede de ook aldaar voorkomende Z. splendida synoniem is. Door Macquart worden in de Suites a Buffon Laphria javana en cyanea beschreven (de laatste welligt dezelfde als Maira aenea Fabr.), en in zijne Dipteres exotiques: Laphria notabilis (zonder aanduiding van vaderland, doch waarvan het later gebleken is dat zij op Nieuw-Guinea voor- 152 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN komt), ZL. aurifacies, dimidiata, luteipennis, bipartita , flavi- facies, senomera (= alternans Wied.), Lampria auribarbis en Michotamia analis. Door Walker zijn in de List of Diptera in the British museum, in de Diptera Saundersiana en in de Pro- ceedings of the Linnean Society eene menigte soorten beschre-: ven, als: Asilus apicata (die geen Asilus, maar eene Laphrine ' is), Laphria Taphius, horrida (waarschijnlijk het g van L. gigas Macq.), dira, triangularis, fervens, saeva (deze beiden = L. Reinwardtii Wied.), constricta, aurigena, selipes, ostensa, divulsa, flagellata, producta, unifascia, complissima, rudis, lepida, completa, incivilis, partita (Proc. 1. 115. 58), interrupta, cingulifera, detecta, gloriosa, consobrina, socia (deze beiden = Maira Kollari Dol.), sodalis, comes, consors (deze beiden = Maira aenea Fabr.), germana, flagrantissima (= notabilis Macq.), gusta, manifesta, aperta, declarata, paradisiaca, placens, con- cludens, requisita, partita (Proc. IV. 105. 45, nomen bis lectum), complens , dioctrioides, compta, ampla, replens, liturifera, ar- descens (= notabilis Macq.), disciplena, bipars, tripars, flammi- pennis, obliquistriga, congrua, consurgens, conveniens, argen - tifera en basifera. In het Natuurkundig tijdschrift voor Nederl. Indië eindelijk worden door Doleschall beschreven : Laphria Kollari, Kurbinyi, villipes, tristis (= L. Taphius Walk.), puer, dissimilis en Bleekeri (de laatste eene Pogonosoma). Onder de mij bekende soorten uit den Oost-Indischen archipel is er slechts eene enkele, waarbij de eerste achtercel der vleu- gels gesloten is, en wel eene onbeschreven soort van het ge- slacht Ayperechia Schiner. Al de overigen behooren tot de geslachten, waarbij de eerste achtercel eene geopeude uilmon- ding heeft, en wel tot Pogonosoma Rond., Laphria Meig., Maira Schiner en Alomosia Macq. De genoemde geslachten laten zich op de volgende wijze kenmerken: 1 Volgens Walker zelven (List VIT, p.555) zou deze soort met Laphria alternans Wied. synoniem zijn, doch uit zijne beschrijving zou ik daarin nog eer Lapkria Reinwardtii Wied. meenen te herkennen. a. VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 155 Eerste achtercel zeer smal, gesloten en gesteeld. (Stevige, breede soorten met digt behaarde pooten en zeer kleine sprieten) A0 veh o an ON EN Eerste achtercel matig breed, aan hare uitmonding geopend...... De radiaal-ader aan den bovenarm der cubitaal-ader door eene dwarsader verbonden (drie cubitaal-cellen aan- EZG NE ee De radiaal-ader niet door eene dwars- ader met den bovenarm der cubitaal- ader verbonden (slechts twee cubitaal- cellenj aan wezig), ilaria. De dwarsaderen, welke de discoidaal- cel en de vierde achtercel sluiten, in dezelfde rigting loopende en nagenoeg in eene doorloopende regte lijn ge- plaatst. (Kleine slanke soorten met fijn ingedrukte stippen op het achterlijf) ' De dwarsaderen, welke de discoidaal- cel en de vierde achtercel sluiten , ieder in eene verschillende rigting geplaatst en dus niet eene doorloopende lijn uitmakende; lijf zonder ingedrukte SUMO DE DM LER ae I. Hyperechia Schiner. DUO: II. Pogonosoma Rond. V. Atomosia Macq. . d. 1 Bij een drietal soorten van het geslacht Laphria, in dit opstel behandeld (2. scapularis en nog een paar die vroeger onbeschreven waren) vindt men het hier aan- geduide kenmerk van het aderbeloop min of meer terug; het lijf is echter niet ge- punetueerd en de habitus veel forscher dan bij Afomosia. Daar hierna slechts ééne Atomosia-soort beschreven wordt, zal het niet moeijelijk vallen, zich bij mogelijken twijfel, ook door het vergelijken van de analyse der LapAria-soorten op de hoogte te stellen. Na hetgeen ik reeds vroeger in dit Tijdschrift (deel V, 2e Serie, blz. 211), met betrekking tot de systematische rangschikking van Laphria scapularis heb mede- gedeeld, en ‘tgeen ook op de beide andere hier bedoelde soorten van toepassing is, bleef mij niet anders over dan om ze voorloopig in het oude geslacht Laphria hier eene plaats te geven. 154 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN d. Kop halfrond, van achteren weinig of niet uitgehold; knevelbaard tot op of boven het midden des gezigts reikende , meestal uit digte en matig lange haren zamengesteld + maps cae odie na cl II. Zaphria Meig. Kop breed en plat, schijfvormig, van achteren uitgehold; knevelbaard ge- woonlijk alleen aan den mondrand voorhanden en uit weinige maar zeer lange haren bestaande. (Donkere, in den regel metaalachtig glanzende soorten). IV. Maira Schiner. I. Hyperecuia Schiner. Onder de Aziatische Laphrinen bevinden zich bijna geene soorten, waarbij de eerste achtercel der vleugels gesloten is. Voor eene enkele soort, die er dezen vorm vertegenwoordigt, nl. Zaphria vylocopiformis Walk., heeft Schiner (in de Verhand- lungen der Zool. Bot. Gesellschaft in Wien, deel XVI, blz. 675) het geslacht Hyperechia opgerigt. Tot hetzelfde geslacht behoort, gelijk ik reeds vroeger in dit Tijdschrift’ heb vermeld, ook L. robusta Wied., waarvan het vaderland onbekend is en eene derde soort van Borneo, die ik hieronder zal beschrijven. Allen zijn zoo naauw aan elkander verwant, dat het denkbeeld mij niet vreemd voorkomt, dat ze welligt slechts ééne soort zouden kunnen uitmaken; het verschil toch schijnt alleen te bestaan in de kleur der beharing op sommige plaatsen des ligchaams; bovendien is van robusta alleen het &, van de beide anderen alleen het 9 bekend. Intusschen geloof ik, bij de onzekerheid die hier heerscht, het best te handelen, door ze als afzonder- lijke soorten te beschouwen , aan latere nasporingen overlatende hierover meer licht te verspreiden. In de volgende kenmerken, die tevens als kenmerken van het geslacht kunnen dienen, komen de drie soorten overeen. Zij 1 Deel V, 2e serie, blz. 210. VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 135 hebben een bij- of hommelachtig aanzien en eene zwarte, min of meer metaalglanzige kleur; daarbij zijn zij groot en stevig, en vooral zeer breed. De zijden van den thorax en van het achterlijf en inzonderheid de pooten zijn zeer digt en lang be- haard; de knevelbaard is digt gevuld en de haren liggen eenigs- zins plat op het aangezigt; de zuiger is kort; de sprieten zijn naar evenredigheid buitengewoon klein; de beide eerste leden met eenige borstels, het derde lid naakt. Achterlijf zoo breed als de thorax; pooten vrij kort; de achterdijen slank, althans niets verdikt; de achterscheenen een weinig gebogen. Vleugels zwart met paarschen gloed; de randcel loopt spits toe; de eerste achtercel is lang en zeer smal, aan haar einde gesloten en gesteeld. Het komt mij niet onwaarschijnlijk voor, dat ook H. robusta Wied. van onze Oost-Indische bezittingen herkomstig is, maar bij gemis van zekerheid deswege, kan ik haar hier niet opnemen; Hi. xylocopiformis Walk. is van Madras; de eenige soort der- halve, die ik te behandelen heb, is Hyperechia fera n. s. Nigra subnitida, toto nigro-pilosa; mystace albo, supra vero pilis nigris; abdomine purpureo-micante; alis violaceo- nigris. 2 14 lin. Kop zoo breed als de thorax; beharing van het aangezigt alsmede de knevelbaard wit; deze laatste van boven in 't midden met zwarte haren; beharing van het achterhoofd, benevens de baard zwart. Sprieten zwart; de beide eerste leden glanzig; het tweede lid bijna de helft korter en merkelijk dunner dan het eerste; het derde lid zoo lang als de beide eersten te zamen, dun, met grijze bestuiving. Zuiger breed maar kort, glanzig zwart, aan ’teind met fijne en korte bruine haren. Thorax en schildje zwart, met flaauwen glans; de rug bijna kaal, de kan- ten en de borstzijden met digte zwarte beharing. Achterlijf plat gewelfd, zwart, met flaauwen glans en een purperen me- taalachtigen gloed, die in sommige rigtingen in groen overgaat; de ringen ongeveer van gelijke lengte; de zijden met digte 156 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN zwarte beharing; eijerbuis klein, glanzig zwart, aan de uiterste spits met korte roodgele beharing. Pooten zwart, met zeer digte en lange zwarte beharing ; vooral aan de buitenzijde der achter- scheenen en het begin der achtertarsen is de beharing zeer lang. Kolfjes zwart. Vleugels (Pl. 9, fig. 9) zwartbruin, met paarschen gloed en naar evenredigheid dunne aderen; de bovenarm der cubitaal-vork sterk gebogen; de zeer smalle eerste achtercel aan haar uiteinde een weinig naar beneden gebogen. Een 2 van Borneo (Müller). Deze soort is onderscheiden door de geheel zwarte beharing. Bij robusta is de baard witachtig , de beharing van den thorax met witte haren gemengd en hebben ook de voorscheenen eene witte beharing; bij æylocopiformis, ofschoon overigens ook geheel zwart behaard, bevindt zich op elken schouder een bosje van glanzige gele haren. II. Pogonosoma. Rond, Dit geslacht, door Rondani op de in Zuid-Europa voorkomende Laphria maroccana Fabr. gegrond, is duidelijk gekenmerkt door het voorhanden zijn van drie cubitaal-cellen. Eene dwarsader namelijk tusschen de radiaal-ader en den bovenarm der cubitaal- vork splitst de eerste cubitaal-cel in twee deelen. Behalve bij Laphria maroccana wordt dit kenmerk ook aangetroffen bij Laphr. melanoptera Wied. (volgens Schiner), bij Z. dorsata Say, beiden uit Noord-Amerika, en bij Z. Bleekeri Dolesch. van Amboina. Ik ken bovendien nog twee onbeschreven soorten van dit geslacht, de eene van Sumatra, de andere uit de Molukken. Behalve in het aderbeloop, hebben zij met Z. maroccana (de andere genoemde soorten zijn mij onbekend) nog de volgende kenmerken gemeen, De gezigtsbult neemt de onderste helft van het aangezigt in; de knevelbaard is digt en matig lang; de zuiger is kegelvormig, aan den wortel vrij dik en naar ’t uiteinde spits toeloopend; de onderste oogrand heeft een’ fijnen witten zoom; ter wederzijde van de sprieten staan tegen den oogrand eenige borstels; het derde sprietenlid is naakt, zonder eindgriffel; de thorax heeft ook van boven eenige beharing; VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL, 157 het achterlijf is matig breed, aan den wortel niet vernaauwd; de mannelijke genitaliön vrij groot, de eijerbuis van het 2 kort; de pooten zijn digt en lang behaard, met stevige borstels aan de scheenen ; de achterdijen slechts weinig dikker dan de voor- sten; de vierde achtercel der vleugels is merkelijk korter dan de discoidaal-cel en lang gesteeld De beide Oost-Indische soorten, die ik heb leeren kennen, sligmosa en semifusca, hebben geheel zwarte pooten; de eerste heeft een gelen knevelbaard, gelijk ook de beharing van lijf en pooten bijna overal geel is; bij de laatstgenoemde is de knevel- baard zwart en de beharing overigens grootendeels witachtig. 1. Pogonosoma stigmatica n. s. Nigra, flavido hirta; mystace flavido; thoracis dorso dilute albo-signato; abdominis incisuris utrinque albis; alis brunnes- centibus, basim versus hyalinis, margine antico in medio fusco. 3 73 lin. Kop iets breeder dan de thorax; aangezigt aan de onderste helft bultig gewelfd, vaalgeel, in ’t midden met zwarten langs- band; langs den ondersten oogrand een smalle witte zoom; de knevelbaard vaalgeel, alleen van boven met zeer enkele zwarte borstelharen; de vaalgele beharing strekt zich tot digt onder de sprieten uit; de borstels tegen den oogrand ter wederzijde der sprieten zwart; de kin- en bakkenbaard vaalgeel, lang en digt; de beharing boven aan het achterhoofd zwart. Sprieten zwart, matig lang; de beide eerste leden met bruinachtige borstelharen; het derde lid zoo lang als de beide eersten te zamen, vrij breed en aan ’tuiteinde afgerond. Zuiger kort, glanzig zwart; palpen zwart. De halskraag van boven met stevige zwarte borstels. Thorax zwart, glansloos; de geelachtig witte teeke- ning, slechts flaauw aangeduid, bestaat in eene zeer smalle schoudervlek, die binnen- en achterwaarts ver is uitgebreid, en in eene lijn aan den dwarsnaad; de borstzijden zijn zwartachtig, flaauw glanzig en met vlekkigen, witten of lichtgrijzen weer- schijn; de beharing van den thorax is vaalgeel, lang en digt, 158 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN vooral aan het achterste gedeelte der borstzijden ; ook van boven is de beharing vrij lang en van dezelfde kleur, doch met vele zwarte haren gemengd; ter wederzijde vöör de inplanting der vleugels staan eenige zwarte borstels. Schildje zwart, met geel- achtige bestuiving en aan den achterrand met lange zwarte borstelharen. Achterlijf zwart, met flaauwen metaalglans, aan de kanten tegen de insnijdingen witachtig; de beharing geel, in de zijden langer en aan weerskanten van elken ring met een zwarten borstel; de genitaliën zwart, smal, met zwarte beha- ring. Pooten stevig, zwart; de heupen met witten weerschijn; de beharing lang en digt, en van gele kleur, even als de meeste borstels, doch zijn aan de scheenen en tarsen ook hier en daar zwarte borstels. Kolfjes geel. Vleugels aan den wortel glasachtig; in ’t midden tegen den voorrand, aan de uitmonding van de hulpader, eene zwartbruine streep, die zich verliest in eene algemeen bruine kleur, welke binnenwaarts door den wortel der eerste cubitaal-cel en der discoidaal-cel begrensd is, zich tot aan de vleugelspits uitstrekt, doeh in de cellen tegen den vleugelrand lichtere plekken overlaat. Een 3, Sumatra (Müller). 2. Pogonosoma semifusca n. s. Cyaneo-nigra, albido-hirta; mystace nigro; alis brunneis , dimidio basali hyalino. 3 9 lin. Kop weinig breeder dan de thorax, zwart; aangezigt aan de onderste helft bultig gewelfd en behalve dit gewelfde gedeelte met sterken witten weerschijn; de beharing onder de sprieten en de vrij lange en digte knevelbaard zwart; de beharing aan de kanten van het gezigt even als de bakkenbaard wit; aan de bovenzijde van het achterhoofd en aan de kin is eene zwarte borstelige beharing; ook de borstels tegen den oogrand ter wederzijde van de sprieten en die op den ocellenbult zijn zwart. Sprieten zwart; de beide eerste leden met zwarte borstels (het derde lid afgebroken). Zuiger glanzig zwart, aan de spits met korte, bleek roestkleurige haartjes; palpen zwart, aan 'tuiteinde VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 159 breed en stomp, en aldaar met zwarte borstels. De halskraag van boven zwartborstelig. Thorax glansloos, blaauwzwart, met zeer flaauwe witachtige teekening, uit eene smalle schoudervlek, eene lijn aan den dwarsnaad en een’ smallen zoom tegen den achterrand bestaande; de borstzijden met vlekkigen witten weer- schijn; de beharing van den thorax is niet zeer lang, van boven en hoog in de borstzijden zwart, aan de onderste helft der borstzijden wit, even als ook van voren tegen de voorheupen, alwaar zij langer wordt; de lange uitstaande borstelharen vóór de kolfjes zwart. Schildje zwart, aan den voorzoom witachtig bestoven, tegen den achterrand met zwarte borstels. Achterlijf zwart met blaauwpaarschen metaalglans en een witachtigen zoom ter wederzijde aan de insnijdingen; de beharing kort en zwart; in de zijden van elken ring een of twee zwarte borstels; de eijerbuis zoo lang als de beide voorgaande ringen, kegelvormig. Pooten glanzig blaauwzwart; de voorste heupen met witten weerschijn; de dijen, althans de achterdijen, iets verdikt; be- haring der heupen, dijen en scheenen wit, doch hier en daar met zwarte haren vermengd; zwarte borstels bevinden zich bovendien aan de scheenen en tarsen; aan de voorpooten hebben de binnenzijde der scheenen en de onderzijde der tarsen een oranjekleurigen haarglans; aan het eind der achterscheenen en onder tegen de achtertarsen is een dergelijke, doch minder duidelijke haarglans. Kolfjes beenwit, met bruinen steel. Vleu- gels (PI. 9, fig. 10) aan de wortelhelft glasachtig, aan de spits- helft vrij krachtig bruin; de bruine kleur vult bijna de geheele eerste cubitaal-cel en de discoidaal-cel; de wortel der vierde en vijfde achtercel is daarentegen glasachtig. Batjan (Bernstein). De korte diagnose en vrij onvolledige beschrijving, door Dole- schall van Zaphria Ëleekeri gegeven (Natuurkundig tijdschrift voor Nederlandsch Indië, VII, blz. 88, n°. 25), is moeijelijk op de door mij beschreven soorten toe te passen. L. Bleekeri heet «aeneo-viridis, metallice splendens» en kan daarom volstrekt niet P. stigmosa zijn, welke hoogstens op het achterlijf een zeer flaauwen metaalglans heeft. Evenmin kan P. semifusca gezegd 160 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN worden een sterken metaalglans te bezitten, doch deze heeft bovendien de spitshelft der vleugels krachtig bruin, terwijl Doleschall in de diagnose van Bleekeri zegt: «alis extus parum infuscatis». II. Lapuria Meig. In dit geslacht blijven al de Laphrinen vereenigd, welke op de Europische vormen gelijken. Het zijn voor het meerendeel stevige, sommigen zelfs groote soorten. De kop is meest een weinig breeder dan de thorax; het aangezigt in den regel van onderen duidelijk gewelfd, met een digt gevulden knevelbaard ; de thorax is matig gewelfd, eirond , gewoonlijk vrij digt behaard ; het achterlijf breed en dik, in g naar achteren iets versmald, met duidelijk uitstekende genitaliën; in ¢ is het stomp geëindigd, met zeer korte eijerbuis; de pooten zijn stevig, meestal lang en digt behaard; de dijen, althans de achterdijen, bij vele soorten iets, maar toch niet zeer in 't oog vallend verdikt; de achter- dijen een weinig langer dan de voorsten. Vleugels groot en breed, langer dan het achterlijf; de subcostaal-cel loopt aan haar uiteinde spits toe; de eerste achtercel is aan hare uitmonding geopend, ofschoon soms een weinig vernaauwd. Mij zijn 29 soorten uit den Oost-Indischen archipel bekend, waaronder verscheidene groote en prachtige; er zijn daaronder slechts 9, die reeds vroeger beschreven waren, als: Reinwardtit, Vulcanus , alternans en scapularis van Wiedemann; gigas, flavi- facies, luteipennis en notabilis van Macquart en obliquistriga van Walker; met de overige 20 kan ik geen der bestaande be- schrijvingen in volkomen overeenstemming brengen. De mij bekende soorten kunnen op de volgende wijze onder- scheiden worden: a. De dwarsader, welke de discoidaal-cel en die welke de vierde achtercel sluit, loopen in verschillende rigting en zijn met elkander verbonden door eene dwarsader, die ongeveer even lang is als de’ eersigenoemde..... Cl, zu.) SO: VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 161 De dwarsader, welke de discoidaal-cel en die welke de vierde achtercel sluit, loopen beiden in dezelfde rigting en zijn door een zeer kort adertje of on- middellijk met elkander verbonden * Zuiger ten minsten zoo lang als de hoogte VAM den RON nesten Zuiger slechts half zoo lang als de hoagtervanı dem kom cg. wick sn. fs Vleugels geel, soms met donkere vlek aan de spits of eenige verdonkering teen dent achterrand... Ast Vleugels lichter of donkerder bruin, gewoonlijk naar den wortel lichter * . Aan de vleugelspits geene donkere vlek Aan de vleugelspits eene duidelijke donkere, vlek. . 429% 30.48, 08, Palpen met zwarte beharing; achterlijf zwart, hoogstens de eerste ringen door de beharing eenigszins geelachtig. . . Palpen met roodgele beharing ; achter- lijf zwart met gele ringranden. . . .. Heupen en dijen zwart; vleugels be- halve de donkere spits eenkleurig krachtig bruingeel: (4. Alleen de heupen zwart; vleugels helder bruingeel, aan den wortel lichter, de spits en min of meer een zoom langs den achterrand bruinachtig. ...... 1 Sommige exemplaren van Z. nofabilis Macq. en . bb. C. . U. d. g. €. fi 1. gigas Macq. 2. Reinwardtii Wied. 5. terminalis n, s. 4, Blumei n. s. soror n. s. vertoonen min of meer dit aderbeloop; doch daar het in de meeste gevallen meer op dat der eerste afdeeling gelijkt, zijn deze soorten daaronder gerangschikt. 2 Indien de tint der vleugels zeer licht is, dan kan men de soorten dezer afdeeling toch daaraan herkennen, dat de spitshelft der vleugels altijd iets donkerder of grauw- achtig is en deze verdonkering, hoe gering soms ook, steeds van het meer glasachtige gedeelte bij den wortel is te onderscheiden, 11 162 BIJDSAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN g. Pooten geheel of grootendeels zwart of zwartbruin, a!thans nimmer de scheenen EE MEE NE PA I SL a DER AV Pooten geheel of grootendeels rood of geel, soms met zwarte dijen. . . . . . n. = Aangezigt met zwarte beharing (geheel zwarte woort): “Adware Hees! La D. pernigra n. s. Aangezigt met gele beharing. . . . . . 4. i. Beharing der beide eerste sprietleden roodgeel ; wortelhelft van het achter- lijf met goudgele beharing digt bedekt. 6. auricincta n. s. Beharing der beide eerste sprietleden zwart; achterlijf van boven naakt of indien het behaard is, dan loopt die be- haring tot aan of digt bij het einde door. &. k. Achterlijf van koven,tot aan of digt bij het einde met gele beharing. . . . L. Achterlijf zwart, van boven naakt. . . m. I. Vleugels aan de spitshelft zwartbruin, scherp afgescheiden van de glasachtige wortelhelft; de onderste wortelcel en het daaronder liggende gedeelte van den achterrand behooren tot het glas- AGIA ECCLES u. MALER a RU . 7. definita n. s. Vleugels bruin, naar den wortel lichter ; de bruine kleur neemt ook een groot deel in der onderste wortelcel en van het daaronder liggende gedeelte van denrathterrand uo Sl ke 8. ignobilis n. s. m. Derde sprietlid meer dan dubbel zoo lang als de beide eersten te zamen; teekening op den thorax zeer duidelijk en even als het schildje goudgeel ; poo- ten matig behaard . . , . sigbiplusiohuo 0) B.oMedlent wl oof p. VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL, 165 Derde sprietlid anderhalf maal zoo lang als de beide eersten te zamen ; teekening op den thorax witachtig en flaauw; schildje zwart; pooten met digte be- . Pooten eenkleurig rood of roodgeel, ten hoogsten de tarsen min of meer verdonkerd ... 28 bot Geel. Rue Pooten geel; de dijen met donkere spits Ob geheel .donker.. na. ta near . De tarsen tot het eind eenkleurig met de DOUTE ES rat Seti De tarsen geheel of gedeeltelijk ver- donkerdkan co etheen ale eee aye Thorax zwart met gele teekening; de uitstaande haren vóór de kolfjes bruin. . Thorax geheel door eene digte gele beharing bedekt; de uitstaande haren vóór. de, kolfjes. gBel 2 1.0: 4 205 Sa... Dijen alleen aan de spits zwart of bruin of althans met gele gedeelten. . . .. Dijen geheel zwart of zwartbruin . . ", Vleugels aan de spitshelft donkerbruin, scherp afgescheiden van de bijna glas- achtige wortelhelft (grootere soort, van Olin.) sue è EEE DR IR Vleugels met zeer lichtbruine tint, van den lichteren wortel niet scherp afgescheiden (kleinere soorten, van hoogstens GA lin.) einen Aan de gele pooten alleen de uiterste knieën en de tarsen bruin......- 10. gravipes n. s. 0. 11. Bernsteinii n. s. 12, Vulcanus Wied. 15. solita n. s. 14, histrionica n. s. 15. aureola n. s. 164 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN Aan de gele pooten de heupen en tarsen, de voor- en achterdijen aan de spits, de middendijen geheel en de spits der achterste scheenen zwart of zwartbruin t. Thorax en schildje en ook eenigszins het achterlijf met korte en digte, de grondkleur bedekkende, gele beharing ; derde sprietlid weinig langer dan de beide eerste leden fe zamen sn « Thorax en schildje zwart met gele tee- kening; derde sprietlid ongeveer dubbel zoo lang als de beide eerste leden te zamen zeen slanke sen. on u. Achterlijf eenkleurig zwart, bruin of geel Achterlijf zwart en geel of rood ge- bandeerd Crete CONAI rare 53 ZO n nn Vleugels bruinachtig of met bruine wolkige lekken. nus tree Koestkleurigensoont „msnen saci È Helder goudgele soort . . . . .:. . . . os Zuger roestkleurig. we 2... 0.2. è Zuiger demand Rin y. Vleugels geel met twee paarsbruine vlekken. Ada... ae LAG QR ENA Vleugels donker paarsbruin. ...... z. Pooten, ook de dijen, eenkleurig geel Aan de gele pooten de dijen zwart ge- teekend 04. 44998 JOEL Ba aa. Scheenen eenkleurig geel. ....... Scheenen geel met zwarte teekening . . bb. De dwarsader die de discoidaal-cel sluit, met de dwarsader die de vierde achter- Vleugels krachtig roodgeel (achterlijf 16. tricolor n. s. 18 V. au. . 17. flavifacies Macq. . futilis n. s. 19. luteipennis Macq. w. 20 . ferruginosa n. s. 21. amabilis n. s. y. . notabilis Macq. . rubidofascia n. s. . alternans Wied. . SOTOT N. S. . Signatipes n. s. VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 165 cel sluit, onmiddellijk verbonden en met elkander in eene regte lijn voortloo- pendentif. diego. à ».«.. +27. scapularis Wied. De dwarsader, die de discoidaal-cel sluit, met de dwarsader die de vierde achtercel sluit, niet onmiddellijk in ééne lijn voort- loopende , maar met elkander verbonden door een adertje, dat echter korter is dan de dwarsader aan 'teind der dis- eoidaal-cel...... PRETENSE, RSC ce. ec. Gezigtsbult duidelijk; bakkenbaard zwart; alleen aan de achterscheenen stevige Dorsten. 009,0 ao e en AO ODIS Walk, Gezigtsbult zeer onbeduidend ; bakken- baard witachtig; aan alle scheenen stevige,,horstels. cs = - + «+. +29, nigro-caerulean.s. 1. Laphria gigas Macq. Nigra; thorace, pedibus alisque luteis; femoribus nigro-si- gnatis; palpis nigro-pilosis. 3 (22) 18 lin. (PI, 9, fig. 11—15), Syn. Macq. Dipt. ex. I. 2. 65. Laphria gigas. ? Walk. List. VIL 551. 127, » horrida. dg. Kop niet breeder dan de thorax; aangezigt vrij breed, de onderste helft bultig verheven; de beharing en de knevelbaard goudgeel, digt gevuld; de laatste van boven met een paar, van onderen met verscheidene donkere of zwarte haren; ook in de beharing vöör den sprietwortel zijn enkele donkere haren. Schedel en achterhoofd met goudgele besiuiving en beharing van de- zelfde kleur; van boven tegen het achterhoofd eenige donkere borstels. Zuiger glanzig zwart, iets langer dan de hoogte van den kop, aan het einde stomp en daar met korte gele haartjes bezet ; de kinbaard en de lange beharing aan den wortel van den ı Zie omtrent L. scapularis en de beide volgende, aan deze verwante soorten, de noot op bla. 153. 166 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN zuiger zwart; ook de zwarte palpen hebben eene digte, penseel- achtige, zwarte beharing. Sprieten zwart, slank; de beide eerste leden met gele beharing; het derde lid anderhalfmaal zoo lang als de beide eersten te zamen. De zwarte halskraag van boven met roodgele beharing. Thorax zwart, op den rug met digte korte roodgele beharing, die in 't midden de grond- kleur niet volkomen bedekt en zoo een’ breeden donkeren langs- band vormt; de borstzijden hebben eene zwarte beharing; boven de middenheupen is eene vlek of band van roodgele bestuiving. Schildje met digte roodgele beharing; de lange haren aan den achterrand mede van die kleur. Achterlijf vrij slank, zwart met eenigen glans; de drie eerste ringen hebben van boven eene roodgele beharing, die evenwel de grondkleur niet wijzigt; de verdere beharing is zwart, in de zijden en van onderen langer ; mannelijke genitaliën spits toeloopend ; de bovenste kleppen klein, knobbelachtig, bruingeel en zeer glanzig; van onderen een kegelvormig, zwart of bruinzwart uitsteeksel, in het midden een driedradig tongvormig aanhangsel van dezelfde kleur. Pooten roodgeel; heupen en achterste dijen, de laatsten met uitzondering der spits, zwart; de voordijen van boven met eene zwarte streep; de dijen slechts weinig verdikt; beharing zeer digt en lang, even als de borstels der scheenen en tarsen, in kleur groo- tendeels met de grondkleur overeenkomende; aan de binnenzijde der achterscheenen is de lange en digte beharing zwart, het pluimpje aan het eind dier scheenen is echter even als de kortere beharing roo:igeel. Kolfjes bruin. Vleugels krachtig roodgeel, aan den wortel meer bruingeel, naar de spits en het laatste gedeelte van den achterrand iets verflaauwende; de aderen roodgeel, naar evenredigheid fijn. Borneo (Macklot). Bovenstaande beschrijving is gemaakt naar een zeer gaaf man- nelijk exemplaar, in het Museum voorhanden. Een vrouwelijk exemplaar , waarschijnlijk van dezelfde herkomst, staat daarnevens onder hetzelfde etiquet. Het is zeer wel mogelijk, dat het werkelijk tot Z. gigas (waarvan Macquart alleen het g heeft beschreven) moet gerekend worden, wijl het in de voornaamste VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 167. kenmerken daarmede overeenkomt; doch sommige verschillen doen daaromtrent weder twijfel ontstaan. Zoo is het voorwerp veel minder groot dan het 3 (slechts 121 lin.) ; de zwarte kleur der pooten is veel verder uitgebreid: de dijen zijn namelijk . tot aan het einde zwart en aan de voordijen blijft alleen van onderen eene bruingele streep over; bovendien zijn de achterste scheenen zwart; de beharing der pooten is te gelijk met de grondkleur verdonkerd; alleen aan het eind der achterscheenen blijft zij roodgeel; het vrij breede achterlijf is zwart met een paarsachtigen of flaauw koperkleurigen glans; de zuiger is aan ‘t uiteinde niet afgeknot, maar loopt spits toe. In alle bijzonderheden laat zich op dat voorwerp de be- schrijving toepassen, door Walker van Z. horrida gegeven; indien het dus waar is dat beide exemplaren in het Museum tot dezelfde soort behooren, dan zou ZL. horrida Walk. als synoniem tot L. gigas Macq. te stellen zijn, maar dan ook bij die soort eene aanmerkelijke afwisseling in de kleur der pooten en in de grootte voorkomen. Wat het verschil in grootte be- treft, dit maakt eigenlijk geen bezwaar uit, daar zulk een ver- schil bij de Asiliden geene zeldzaamheid is. Voor mijn vermoeden pleit nog, dat ik zelf een 9 bezit, hetwelk geheel met het g uit het Museum overeenkomt, ook in grootte, maar welks pooten in kleur gelijk zijn aan die van L. gigas 4. 2. Laphria Reinwardtiù Wied. Fulva, palpis nigris, rufo-pilosis; thorace fusco-vittato ; abdomine nigro, fulvo-fasciato; femoribus nigro-vittatis ; alis flavis, margine postico cinerascente aut migricante. 3 2 83--15 lin. Syn. Wied. Auss. Dipt. I. 505. 7. ZL. Reinwardtü. Walk. List. VII 554. 140. L. fervens. 149 » » 141. L. saeva. Cale. o II. 456. Asilus apicata. Schiner, Diptera Novara-Reise, 172. 57. L. Reinwardtii. Kop zoo breed als de thorax, met roodgele of goudgele be- 168 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN haring; de gezigtsbult en knevelbaard nemen de onderste helft van het gezigt in; de knevelbaard in beide sexen goudgeel, met ten hoogsten van boven een paar donkerder haren. Sprieten zwart, slank; de beide eerste leden met roodgele beharing; het derde lid ongeveer dubbel zoo lang als de beide eersten te zamen. Zuiger en palpen zwart, met roodgele beharing. De zwarte halskraag mede met roodgele beharing. Thorax zwart, met korte en digte goudgele beharing, die -voor een groot deel de grondkleur vrijlaat als drie breede langsbanden, waarvan de beide uitersten van voren afgeknot en aan den dwarsnaad afge- broken zijn; de borstzijden hebben door de gele beharing een bruinachtig aanzien en voorts boven de achterste heupen groote bleek goudgele vlekken. Schildje zwartachtig met korte goudgele beharing, die langs den achterrand de grondkleur bedekt. Achter- lijf zwart, aan den achterrand der ringen een smalle, ter weder- zijde soms verbreede, goudgele zoom; in de zijden en van onderen met goudgele beharing ; mannelijke genitaliën roestkleurig. Pooten helder roodgeel, de dijen slechts weinig verdikt, van boven met een zwarte veeg; de beharing der pooten in & zeer lang en digt en even als de borstels roodgeel. Kolfjes roodgeel. Vleugels met krachtige roodgele tint en evenzoo gekleurde, fijne aderen: de achterrand meestal met donkergrijzen of zwartachtigen zoom, welke langs de aderen is afgebroken en daardoor een vlekkig aanzien heeft. In het Museum bevinden zich exemplaren van Java, waaronder ongetwijfeld ook die, naar welke Wiedemann’s beschrijving is gemaakt; voorts een exemplaar van Borneo (Benschop) en een van Sumatra (Ludeking). Wiedemann beschrijft alleen het 4; Macquart (Dipt. ewot. Suppl. 1. 72) maakt ook melding van het 2, doch beschrijft dit als met een zwarten knevelbaard. Daar ik bij al de vrouwelijke exemplaren , die ik voor mij heb, den knevelbaard geel vind als bij het 3, moet ik het er voor houden, dat het door Macquart bedoelde % tot eene andere soort behoort. Walker’s beschrijving van L. fervens en L. saeva komt zoozeer met L. Reinwardtii overeen, dat aan de identiteit niet te twijfelen valt. VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 169 9. Laphria terminalis n. s. Nigra; antennarum articulo secundo scutelloque rubidis ; tibiis, tarsis alisque flavis; alarum apice fusco; palpis nigro- pilosis. 3 10 lin. (Pl. 10, fig. 1.) Gezigtsknobbel matig verheven; beharing van het aangezigt, alsmede de knevelbaard goudgeel, de laatste met eenige langere zwarte haren; kin- en bakkenbaard bleekgeel. Zuiger en palpen zwart; de eerste zeer glanzig, aan het eind spits toeloopend en aldaar met korte gele haartjes; de palpen zwart behaard. Sprieten zwart; het tweede lid bruinrood; het eerste met zwarte haren; het derde ongeveer anderhalfmaal zoo lang als de beide eersten te zamen, vrij breed, aan ’teind spits. Ach- terhoofd en halskraag zwart, met zwarte borstels. Thorax zwart, van boven met zeer korte roodgele beharing, die aan den vleugelwortel langer wordt; de borstzijden zwart behaard en zonder lichte weerschijnvlekken. Schildje donker roodbruin. Achterlijf vrij breed, glanzig zwart, iets metaalachtig en naar het paarse zwemende; de vrij korte beharing zwart; geslachts- deelen zwart, met zwarte, aan de uiterste spits met roodgele beharing; midden tegen den achterrand van den zesden lijfs- ring is een klein bosje roodgele haren. Pooten slank, de dijen bijna niet verdikt; heupen en dijen zwart; de uiterste spits der dijen, benevens de scheenen en tarsen roodgeel; de voorheupen hebben eene gele, van boven witachtige beharing; overigens de matig lange beharing en de borstels der pooten roodgeel; alleen onder aan de achterdijen is de beharing zwart. Kolfjes roodgeel. Vleugels met krachtige roodgele tint; de spits, te rekenen van het begin der tweede onderrandeel (vorkeel), vrij scherp afgescheiden paarsachtig bruin; de aderen fijn, roodgeel, aan de verdonkerde spits bruin. Een enkel 3 van Celebes (Rosenberg). Luphria flavipennis Macq. (Dipt. exot. I. 2. 71. 21) schijnt zeer verwant, doch is kleiner; bij haar is het achterlijf met grijs gemengd en heeft bovendien gele insnijdingen; de palpen hebben gele beharing. Nog meer schijnt Laphria flammipennis 170 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN Walk. (Proc. of the Linn. Soc. V. 265. 5) met mijne soort over- een te stemmen, en ik zou zelfs overhellen om haar met de mijne voor dezelfde te houden, indien Walker niet bepaaldelijk aan de vleugels een zwartachtigen achterrand toeschreef, terwijl bij het exemplaar, dat voor mijne oogen is, de achterrand niet verdonkerd is. 4. Laphria Blumei n. s. Nigricans, flavo-hirta; abdominis maculis lateralibus pedi- busque flavis; tarsorum apice genibusque obscuris; alis luteis apice margineque posteriori fusco-limbato; palpis flavo-pilosis. 2 7—81 lin. Gelijkt in de meeste opzigten op de vorige soort, maar is minder donker zwart en minder glanzig op het achterlijf; het tweede sprietlid is eenkleurig met de andere leden; de palpen zijn roodgeel behaard; de gele beharing van den thorax en het schildje is digter en zet zich ook eenigszins op het achterlijf voort; ook vertoonen zich een paar lichte schouder- vlekken; de borstzijden zijn geheel licht geelgrijs en hebben gele beharing; ook de uitstaande lange haren vóór de kolfjes zijn geel; aan de zijden van het achterlijf zijn gele vlekken, meest door de beharing gevormd. Pooten roodgeel; alleen de uiterste knieën bruin; voorts de heupen zwart en de tarsen, althans de vier laatste leden, zwartachtig; de beharing en borstels der pooten roodgeel, alleen aan de tarsen zijn de borstels zwart. Vleugels helder roodgeel, aan den wortel flaauwer ; de spits paarsachtig bruin van dezelfde uitbreiding als bij L. terminalis, doch hier als een min of meer breede zoom langs een gedeelte van den achterrand voortgezet. Twee wijfjes, het eene van Java, het andere van Sumatra (Müller), in het Museum onder het etiquet Blumei v. Voll., doch nog onbeschreven, d, Laphria pernigra n, s. Tota nigra; alis violaceo-fuscis. ¢ 9 lin. Geheel en al donkerzwart, ook de pooten en kolfjes, de VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 171 knevelbaard en alle verdere beharing; alleen de voetballen zijn geelbruin. Aan de borstzijden is slechts eene flaauwe aanduiding van lichten of goudgelen weerschijn. De kop is naauwelijks iets breeder dan de thorax; de gezigtsbult weinig verheven. Sprieten klein en slank; het derde lid slechts iets langer dan de beide eersten, die digt behaard zijn. Zuiger zeer glanzig, aan de spits met zeer korte witachtige haartjes. Thorax en achterlijf zijn flaauwglanzig; de laatste lijfsringen neigen in de zijden iets tot het paarse. De pooten zijn glanzig, de dijen weinig of niet verdikt; de beharing der pooten fijn en digt, matig lang. Vleugels krachtig zwartbruin, met eene neiging tot het paarse, naar den wortel slechts een weinig lichter; het vleugellapje is ongekleurd. Drie 2 van Zuid-Halmaheira (Bernstein). 6. Laphria auricincta n. s. Nigra, flavido-hirta ; scutello abdominisque segmentis tribus primis aureo-tomentosis; maculis humeralibus albidis ; alis fuscis, basim versus sublimpidis. 4 ruim 9 lin. |. Kop niet breeder dan de thorax; de digte beharing van het aangezigt en de zeer gevulde knevelbaard goudgeel; de laatste van boven met zeer enkele zwarte haren; de beharing van het achterhoofd, de kin- en bakkenbaard iets lichter geel; tegen het achterhoofd van boven een kam van zwarte borstels. De beide eerste sprietleden met geelachtige beharing (het derde lid ontbreekt). Zuiger glanzig zwart, aan ’tuiteinde stomp en met gele haartjes. Thorax zwart, glansloos, met witachtige schou- dervlekken en een dergelijk streepje ter wederzijde langs den dwarsnaad; de beharing bruingeel, vrij lang en digt, vooral van voren en in de zijden; in de achterhoeken bedekt zij de grond- kleur; ter wederzijde achter den dwarsnaad eenige zwarte borstels; de borstzijden hebben een’ sterken grijsachtig gelen 1 Deze opgave der grootte is slechts vermoedelijk, wijl aan het eenige voorhanden exemplaar de anus ontbreekt. 172 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN weerschijn; de uitstaande lange haren vóór de kolfjes zijn geel. Het schildje en de drie eerste ringen van het vrij breede ach- terlijf dragen eene digte, platliggende, de grondkleur bedekkende, goudgele beharing; de overige lijfsringen zijn zwart; de beha- ring in de zijden en op den bruingelen buik helder roodgeel; (het laatste gedeelte des achterlijfs afgebroken). Pooten zwart of zwartbruin, stevig; de dijen allen verdikt; de heupen hebben denzelfden lichten weerschijn als de borstzijden; de beharing aan de voorheupen, de dijen en de scheenen zeer digt en lang, roodgeel; aan de scheenen geene borstels; aan de tarsen zwarte of zwartbruine, lange borstels; de voetballen bruingeel. Kolfjes geel. Vleugels met krachtige bruine tint, aan den wortel lichter, bijna ongekleurd. Een 3 van Timor (Macklot), in het Museum als Z. auricincta v. Voll. geétiquetteerd, doch nog niet beschreven. L. partita Walk. (Proc. of the Linn. Society IV. 105. 45) schijnt zeer verwant, doch daar wordt de beharing van den wortel des achterlijfs okergeel genoemd en de thorax met drie aschgrauwe strepen beschreven. 7. Laphria definita n. s. Nigra, flavido-hirta ; abdomine testaceo-sericeo ; alarum dimidio basali limpido, dimidio apicali determinate fusco. & 84 lin. Van slanken vorm. Kop weinig breeder dan de thorax; beha- ring van het aangezigt en de knevelbaard goudgeel; de laatste van boven met eenige lange zwarte borstels; beharing van het achterhoofd van boven zwartachtig, verder, even als de kin- en bakkenbaard, bleekgeel. Sprieten zwart; (het derde lid, benevens de zuiger ontbreekt)'. Halskraag van boven met gele beharing. Thorax en schildje zwart; de schoudervlekken en een streepje ! Op grond der overeenkomst met de volgende soort, heb ik gemeend in de voor- afgaande analyse, deze soort gerust te kunnen rangschikken in de afdeeling met langen zuiger. VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 175 ter wederzijde langs den dwarsnaad geel; de borstzijden met witachtigen of lichtgrijzen weerschijn ; beharing van den thorax roodgeel, aan de kanten vrij digt; de borstels ter wederzijde achter den dwarsnaad van dezelfde kleur als de beharing, slechts hier en daar vertoont zich een zwarte borstel; de uitstaande haren vóór de kolfjes mede roodgeel. Achterlijf smal, met bruingele, goudglanzige beharing digt bedekt; de genitaliën zoo breed als de voorafgaande ring, kolfachtig, glanzig zwart, van onderen met zwarte haren; overigens is de beharing van het achterlijf in de zijden en van onderen roodgeel. Pooten glanzig bruinzwart; de heupen met lichtgrijzen weerschijn; de dijen, althans de achterdijen iets verdikt; de achterscheenen een weinig gebogen; beharing der pooten lang en digt, rood- geel, aan de tarsen bruinachtig. Kolfjes roodgeel, aan den steel bleeker. Vleugels aan de spitshelft zwartbruin, aan de wortel- helft glasachtig, aan den uitersten wortel met gele tint; de onderste wortelcel en het daaronder liggende gedeelte van den achterrand behoort tot het glasachtige gedeelte; de aderen zijn zwartbruin; de dwarsader, die de vierde achtercel sluit, is buikig uitgebogen. Een & van Geram (Forsten). 8. Laphria ignobilis n. s. Nigra, flavido-hirta, abdomine testaceo-sericeo; alis sub- fuscis, bast vero sublimpidis. 3 9 7—8 lin. Deze soort gelijkt op de vorige, doch de bruine kleur der vleugels is minder donker en daarentegen verder uitgebreid , zoodat de onderste wortelcel (met uitzondering van hare basis) en het daaronder liggende gedeelte van den achterrand er mede gevuld worden; het wortelgedeelte is niet volkomen glasachtig, maar slechts met flaauwer tint. De zuiger is glanzig zwart; de palpen en sprieten zwart; het derde sprietlid anderhalfmaal zoo lang als de beide cersten te zamen. Het 2 is als gewoonlijk iets breeder , het achterlijf eenigszins gewelfd; de insnijdingen hebben een goudgelen weerschijn; op 174 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN de. beide laatste lijfsringen is de gele beharing minder digt en laat de zwarte grondkleur meer zien. Een 4 en twee 2, van Java (Blume en Müller), in het Mu- seum geétiquetteerd als ignobilis v. Voll., doch niet beschreven. 9. Laphria Mulleri n. s. Nigra; thoracis signatura scutelloque auratis; abdominis segmentis quatuor primis utrinque albo- vel flavido-maculatis ; femorum anticorum et posticorum dimidio basali badio; alis subfuscis, basim versus flavicantibus. 9 93 lin. Van breeden vorm. Gezigtsbult slechts weinig verhoogd ; beharing van het gezigt bleek goudgeel met bruinen weerschijn; evenzoo de knevelbaard, die vrij schraal en kort is, maar van boven verscheidene langere zwarte borstels heeft; beharing van het achterhoofd, benevens de kin- en bakkenbaard bleekgeel. Zuiger glanzig zwart, aan ’tuiteinde spits. Sprieten lang en slank; de beide eerste leden met zwarte borstels; het derde lid meer dan dubbel zoo lang als de beide eersten te zamen. Halskraag van boven met zwarte beharing. Thorax zwart, glansloos, van boven met duidelijke teekening van goudgele beharing, bestaande in de schouderviekken en eene afgebroken dwarsstreep in ’t midden, waaraan zich een zijzoom hecht, die langs den achterrand doorloopt; ook het schildje is goudgeel behaard; in de zijden vöör den vleugelwortel zijn eenige zwarte borstels ; de borstzijden en de heupen hebben een lichtgrijzen , iets geelachtigen weerschijn, en deels eene bleekgele beharing; de lange uitstaande haren vóór de kolfjes zwart. Achterlijf zwart, met zeer flaauwen paarsen metaalglans; de vier eerste ringen aan de kanten met een driehoekig wit of geelachtig vlekje, met korte beharing van dezelfde kleur; in de zijden van den eersten ring is eene iets langere gele beharing, met enkele zwarte borstels gemengd; overigens de beharing zeer onbeduidend. Pooten glanzig zwart, de wortelhelft der voor- en achterdijen kastanjebruin; de dijen slechts weinig verdikt, de achterscheenen regt; de beharing der pooten fijn en matig VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 175 digt, grootendeels geelachtig ; de borstels aan de middenschee- nen zwak; aan de binnenzijde der scheenen eene digte korte zijdeachtige beharing van bleekgele, naar de spits meer roodgele kleur; gelijke beharing bevindt zich aan de onderzijde der ach- tertarsen. Kolfjes geel. Vleugels vrij donker bruin, aan den wortel geelachtig; de bruine kleur dringt tot halfweg in de onderste wortelcel en vult ook het gedeelte van den achterrand daaronder. Een 2 van Borneo (Müller) in het Museum voorhanden onder den naam van #ulleri v. Voll., doch nog niet beschreven. 10. Laphria gravipes n. s. Nigra; maculis humeralibus albidis; abdominis segmentis utrinque macula albida obsoleta; pedibus longe pilosis, tibiis intermediis migro-setulosis; alis fuscescentibus, basi rufa. 2 8 lin. Naauw verwant aan de vorige soort, waarmede zij in de meeste kenmerken overeenkomt. De beharing van den kop is langer en digter en meer witachtig, die van ’t aangezigt bijna zilverachtig; de sprieten zijn korter en minder slank, het derde lid ruim anderhalfmaal zoo lang als de beide eersten te zamen; de teekening op den thorax is witachtig en veel minder duide- lijk; het schildje is zwart; het achterlijf zonder eenigen metaal- glans, de lichte zijvlekjes slechts door eenige witachtige beharing aangeduid. De pooten zijn geheel zwart, zeer stevig, de dijen een weinig meer verdikt, de achterscheenen iets gebogen; de beharing der pooten veel langer en digter, aan de bovenzijde der voordijen overeindstaande; langs de buitenzijde der midden- scheenen eene reeks van zwarte borstels; ook de tarsen hebben vele zwarte borstels, De uiterste vleugelwortel is roodgeel; de ader, die de vierde achtercel sluit, is buikig uitgebogen. Een 2 van Java (Macklot). 11. Laphria Bernsteinii n. s. Nigra; epistomate aureo; mystace nigro; pedibus fulvis ; alis fuscescentibus. & 2 84—102 lin. Kop zwart; aangezigt van onderen bultig gewelfd; de beha- 176 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN ring digt en glanzig, goudgeel, soms naar onderen zilverwit, met grauwen weerschijn; de knevelbaard bestaat uit eenige weinige lange zwarte borstels; de beharing van het achterhoofd en de kinbaard is fijn, lang en digt, meerendeels heldergeel of vaalgeel, met witte haren gemengd; boven tegen het ach- terhoofd een krans van zwarte borstels. Sprieten zwart, slank; het eerste lid van onderen met roodgele beharing; het derde lid in 8 ruim dubbel zoo lang, in 9 bijna dubbel zoo lang als de beide eerste leden te zamen. Zuiger glanzig zwart, in { afgeknot en aan ‘teind met korte roodgele haartjes, in 2 spits toeloopend. Lijf donkerzwart, glansloos, met over 't geheel zeer korte beharing; in de borstzijden twee vlekken van goudgele beharing, eene boven de voorheupen en eene boven de midden- heupen; eene beharing van gelijke kleur bevindt zich ook nog geheel van voren op den thorax en vormt aldaar min of meer eene dubbelvlek; overigens is de beharing des lijfs zwart; zij is langer en meer borstelig ter wederzijde van den thorax, vóór de kolfjes en aan de kanten van den eersten lijfsring; sommige exemplaren hebben op de beide eerste lijfsringen een spoor van goud- of zilverachtige beharing, die echter weinig in ’t oog valt; het achterlijf is eenigzins platgedrukt; de mannelijke genitaliën zijn niet groot en loopen vrij spits toe; zij hebben van boven een paar lange roodbruine doornen en schijnen overigens zeer zamen- gesteld; in 2 steekt de eijerbuis niet uit, maar loopt het ach- terlijf spits toe en heeft aan ’teind eenige roodgele haren. Pooten helder roodgeel; alleen de heupen glanzig zwart; de achterdijen slechts een weinig dikker en langer dan de voorsten; de beharing der pooten roodgeel, onder aan de voorste dijen en aan den binnenkant der voorste scheenen bij het 4 zeer lang en digt; aan de scheenen en tarsen bij beide sexen eenige lange roodgele borstels; de tarsen zijn nergens verdon- kerd; alleen de voethaken zijn zwart. Kolfjes bleekgeel, zelden verdonkerd. Vleugels van eene gelijkmatige zwartbruine kleur, aan den uitersten wortel naauwelijks iets lichter; alleen aan het begin der eerste cubitaal-cel is eene lichte streep. Eenige exemplaren van Halmaheira en een van Batjan (Bernstein). VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 177 Het exemplaar van Batjan, een g, heeft de kolfjes donker- bruin, doch onderscheidt zich overigens door niets. Deze soort staat in digte verwantschap met Z. pernigra (n°. 5), waarmede zij in habitus geheel overeenkomt, doch waarvan het lichte aangezigt en de roode poo!en haar onderscheiden. Z. fulviceps Macq. (Dipt. exot. IV. 72. 57) schijnt van Bernsteinii bijna alleen te verschillen door de gele kleur der sprieten en door meer glans op het lijf. Ook Z. ampla Walk. (Proc. of the Linnean Soc. V. 147. 16) is ongetwijfeld naauw verwant, doch onderscheidt zich door oranjekleurige haarbanden op de drie eerste lijfsringen, welke echter, volgens Walker zelven, wel eens ontbreken , en indien ik al moest aannemen, dat die banden bij al de exemplaren, welke ik gezien heb, waren verloren gegaan, dan nog zou de geheel zwartbruine kleur der vleugels verbieden mijne soort als ampla te bestemmen, omdat Walker van deze de vleugels zwartachtig met grauwe basis noemt, waarmede hij zeker niet zal bedoeld hebben de naauwelijks in ’t oog val- lende lichtere plek aan het eerste begin der vleugels. 12. Laphria Vulcanus Wied. Nigra; thorace aureo-signato; abdominis segmentis utrin- que aureo-maculatis; pilis longioribus ante halteres fuscis ; pedibus melleis, tarsorum apice obscuro ; alis subfuseis basim versus limpidis. 2 73 lin. Syn. Wied. Auss. Zweifl. I. 514. 25. Walk. Proc. of the Linnean Society, V. 264. 4. Deze soort is in het Leidsche Museum voorhanden in een goed geconserveerd 2, met het etiquet «Reinwardt, Java», waarschijnlijk hetzelfde exemplaar dat Wiedemann voor zijne beschrijving heeft gediend; althans die beschrijving past in alle bijzonderheden. Tot betere kennis der soort zij nog het volgende er aan toegevoegd. De knevelbaard heeft van boven eenige lange zwarte borstels. De zoogenaamde gouden vlekken aan den thorax en in de zijden 12 178 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN van het achterlijf worden door eene korte goudgele beharing gevormd. De lange uitstaande borstelharen vóór de kolfjes zijn donkerbruin. De roodgele beharing der pooten is aan de ach- terscheenen, vooral naar het einde, zeer digt, hoewel kort; aan de achterzijde der voorscheenen en aan de buitenzijde der middenseheenen zijn bovendien nog een aantal vrij lange borstels, mede van roodgele kleur; dergelijke borstels, maar van zwart- bruine kleur, bevinden zich aan de leden der tarsen; aan de achtertarsen zijn deze minder lang. De vleugels zijn aan den uitersten wortel geel, verder voor minder dan een derdedeel glasachtig en vervolgens vrij gelijkmatig van donkerbruine kleur, welke reeds in de helft der beide onderste wortelcellen begint, maar daarentegen eene streep aan ’t begin der eerste cubitaal- cel vrijlaat. Wat het aderbeloop betreft, zie Pl. 10, fig. 2. 15. Laphria solita n. s. Nigra; thorace, scutello abdominisque segmentis basalibus aureo-tomentosis; pilis longioribus ante halteres flavidis ; pe- dibus melleis, tarsorum apice obscuro; alis subfuscis, basim versus limpidis. 3 8 lin. Aan de vorige soort digt verwant. Aangezigt met goudgele beharing ; knevelbaard van boven met eenige lange zwarte borstels; beharing van het achterhoofd, even als de kin- en bakkenbaard bleek goudgeel. Sprieten zwart; het derde lid anderhalfmaal zoo lang als de beide eersten te zamen, niet zeer spits eindigend. Zuiger glanzig zwart, aan ‘teinde stomp met de gewone gele haartjes; palpen zwart met roodgele haren. Halskraag van boven roodgeel behaard. De thorax van boven, het schildje en de eerste lijfsringen met digte, platliggende, bruingele, goudglanzige beharing, die ook verder op het achterlijf aanwezig maar minder digt is, en aan de laatste ringen de zwarte grondkleur geheel vrij laat; de borstzijden zwart met vlekkigen lichtgelen weerschijn, deels door zeer lichte beharing gevormd ; de lange uitstaande haren vóór de kolfjes roodgeel; de genitaliën zeer glanzig zwart of bruinzwart, smaller dan de voorgaande VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 179 lijfsring Pooten als bij Vulcanus, doch de beharing (daar het hier het & geldt) veel langer dan van het daar beschreven 2. Kolfjes geel. Vleugels als bij Vulcanus. Drie mannelijke exemplaren van Java en Timor. Ik heb lang in twijfel gestaan of deze soort niet voor het & van Vulcanus moet worden gehouden, doch de digte haarbe- kleeding van het lijf en de gele kleur der uitstaande haren vóór de kolfjes kan ik moeijelijk als een louter sexueel verschil aan- merken. 14. Laphria histrionica n. s. Nigra; thorace flavo-signato; abdominis segmentis utrinque albido-maculatis; pedibus flavis, femorum, tibiarum apice larsisque migro-fuscis ; alarum dimidio basali subhyalino , dimidio apicali determinate fusco. & 9 lin. Syn. ? Walk. Prod. Linn. Soc. I. 10. 25. L. notabilis. Kop weinig breeder dan de thorax; aangezigt met bleek goudgele beharing; de knevelbaard met eenige lange zwarte borstels; beharing van het achterhoofd, alsmede de kin- en bakkenbaard bleekgeel; achter den bovensten oogrand eenige donkere borstels. Zuiger, palpen en sprieten zwart; de eerste zeer glanzig, stomp eindigend en aldaar met korte geelachtige haartjes; de beide eerste sprietleden met donkere beharing (het derde lid afgebroken). Thorax zwart, van boven met gele, meest door de beharing gevormde teekening, bestaande in een voorzoom, de schoudervlekken en eene streep ter wederzijde langs den dwarsnaad, buitenwaarts verbonden aan eenen zij- zoom, die langs den vleugelwortel naar het almede gele schildje loopt; de borstzijden vlekachtig licht geelgrijs, op twee plekken, een eind boven de voor- en middenheupen, met een vlokje bleekgele haren bedekt; de uitstaande haren vóór de kolfjes zijn donker; kort vóór den vleugelwortel staan enkele zwarte borstels; aan den achterrand van het schildje donkere haren. Achterlijf tamelijk breed, zwart, bijna glansloos, met witte, aan de kanten sterk verbreede, door bleekgele beharing bedekte in- 180 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN snijdingen; genitalién klein, donker kastanjebruin, met eenige langere zwarte borstels. Pooten roodgeel; de heupen zwart, aan den wortel met lichtgelen weerschijn; spits der dijen zwart, aan de bovenzijde bandvormig tot ongeveer de halve lengte uitgebreid; het uiteinde der scheenen en de tarsen zwartbruin; de dijen zijn iets verdikt en hebben even als de scheenen eene lange en digte, bleek roodgele beharing; aan de buitenzijde der middenscheenen en aan de Larsen zijn bovendien lange zwarte borstels. Vleugels aan de spitshelft donkerbruin, aan de wor- telhelft bijna glasachtig; de donkere kleur loopt tot aan het punt waar de cubitaal-ader uit de radiaal-ader ontspringt, dringt een eind in de bovenste wortelcel en even in de mid- delste wortelcel, laat daarentegen de onderste wortelcel vrij, doch is onder deze laatste nog eenigszins langs den achterrand voortgezet; de aderen zijn bruinzwart en dik. Een 3 van Sumatra, in het Museum geëtiquetteerd histrionica v. Voll., doch als zoodanig niet beschreven. Indien Z. notabilis Walk. werkelijk dezelfde soort mogt zijn, hetgeen ik zeer mogelijk acht, dan zou toch die naam moeten worden veranderd, omdat er reeds eene Laphria door Macquart zoo was benoemd. L. detecta Walk. (Proc. Linn. Soc. I. 116. 61) schijnt eene zeer verwante soort te zijn; doch daar hebben de scheenen geene donkere spits en zijn de tarsen aan den wortel roodgecl; ook de teekening van den thorax is verschillend. 15. Laphria aureola n. s. Nigra; thorace albido-signato ; abdomine flavo-pubescente ; pedibus flavis, genibus tarsisque fuscis; alis dilute brunne- scentibus, basim versus subhyalinis. & 63 lin. Aangezigt met digte en lange goudgele beharing; de knevel- baard van dezelfde kleur, zeer gevuld en van boven met enkele zwarte borstels; tegen de oogkanten, ter wederzijde nevens den sprietwortel, vrij lange donkere borstels; achterhoofd van boven met donkere beharing ; de kin- en bakkenbaard bleekgeel. Sprieten VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 181 zwart; de beide eerste leden met vele zwarte borstels; het derde lid ongeveer dubbel zoo lang als de beide eersten te zamen, slank, aan ’t einde afgerond. Zuiger glanzig zwart. Thorax zwart, glansloos, met witachtige, breede schoudervlekken en eene witachtige streep ter wederzijde langs den dwarsnaad; de borstzijden met gelen weerschijn; de beharing van boven kort en donker, op de borstzijden bleek goudgeel; vóór den vleugel- wortel verscheidene stevige zwarte borstels. Schildje zwartachtig, aan den achterrand met eene rij overeindstaande zwarte borstels. Het vrij breede, eenigszins kegelvormige, zwarte achterlijf bezet met digte gele beharing, die aan de middenste ringen in som- mige riglingen een gelen achterzoom vormt; de genitaliën vrij groot, hoewel smaller dan de voorgaande ring, glanzig zwart met zwarte borstels. Pooten glanzig roodgeel; de uiterste knieën en de tarsen donkerbruin; beharing digt en lang, roodgeel; van dezelfde kleur zijn ook de borstels aan de scheenen, die aan de tarsen donkerbruin. Kolfjes geel. Vleugels flaauw bruingrauw, aan den wortel lichter en bijna glasachtig, zoodanig dat het uiteinde der middelste wortelcel, de helft der onderste wortel- cel en het vleugellapje bijna ongekleurd blijven; de grenzen der donkere tint overigens niet scherp; de aderen bruinachtig, fijn; de vierde achtercel is dubbel zoo breed als de discoidaal-cel. Een 3 van Java (Kuhl en van Hasselt) in het Museum onder het etiquet aureola de Haan, doch nog niet beschreven. 16. Zaphria tricolor n. s. Nigra; abdomine rubiginoso-variegato, maculisque latera- libus albidis; pedibus flavis nigro-signatis. 2 43 lin. (Pl. 10, fig. 5 en 4). Kop iets breeder dan de thorax; de gezigtsbult zeer gering; de beharing van het aangezigt en de schrale knevelbaard zilver- achtig; achterhoofd glanzig zwart; kin- en bakkenbaard wit- achtig of bleekgeel. Sprieten zwart; de beide eerste leden met donkere borstels; (het derde lid ontbreekt). Zuiger glanzig zwart. Thorax en schildje glanzig zwart; de thorax van boven met korte 189 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN gele beharing, die echter, behalve een zoom aan weerskanten vóór den vleugelwortel, de grondkleur niet bedekt; geheel van voren, alsmede aan de schouders en de borstzijden is een zilvergrijze of witte weerschijn en de beharing aldaar witachtig; aan den achterrand van het schildje eenige zeer fijne gele of bruingele haren. Achterlijf matig breed; de eerste ring zwart, met bruinrooden achterzoom ; de drie volgende ringen roodbruin, met donkerbruine zeer glanzige insnijdingen en zwarte zijden, waarin aan elke insnijding daarenboven een klein beenwit vlekje; de vijfde en zesde ring zwart, met flaauwen metaalglans; be- haring van het achterlijf zeer onbeduidend, meerendeels bleek- geel. Pooten glanzig roodgeel; zwart of zwartbruin zijn: de heupen, behoudens een zilvergrijzen weerschijn, voorts de spils der voordijen, de geheele middendijen en de spitshelft der achterdijen, de spits der achterste scheenen en de tarsen; de achterdijen zijn iets verdikt; de beharing der pooten matig lang en digt, geel. Kolfjes roodgeel. Vleugels slechts met zeer flaauwe bruingrauwe tint, aan den wortel lichter; de aderen bruin en fijn. Een 2 van Java (Müller). Vermoedelijk behoort tot dezelfde soort een slecht geconserveerd mannelijk exemplaar in het Museum, dat van dezelfde herkomst is als het beschreven g. Het is echter merkelijk grooter (63 lin.), het achterlijf slanker en de roode kleur er van meer uitge- breid, zoodat er in de zijden slechts zwarte vlekken overblijven en ook de vijfde ring een achterzoom van die kleur heeft; van de witte vlekjes aan de insnijdingen is niets te bespeuren; de genitaliën glanzig zwart, vrij groot, naar onderen uitgebogen en aan ’teinde met roodgele borstels; de beharing der pooten, als gewoonlijk bij het 4, langer en meer in ‘toog vallend. 17. Laphria flavifacies Macq. Nigra; flavido-pubescens ; fucie flava; femoribus migris, tibiis tursisque rufis; horum articulis ultimis fuscis. % 53 lin. Syn. Macq. Dipt. exot. Suppl. IV. 72. 56. Kop naauwelijks iets breeder dan de thorax; aangezigt met VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL, 185 goudgele, soms vrij bleeke beharing; op de weinig verheven gezigtsbult schijnt eene zwarlachtige grondkleur min of meer door; knevelbaard schraal, zwart, alleen van onderen met eenige gele borstels; achterhoofd grijsachtig, de beharing geel of bleek- geel, even als de kin- en bakkenbaard. Sprieten zwart; de beide eerste leden met zwarte borstels; het derde een weinig langer dan de beide eersten te zamen. Zuiger glanzig zwart; palpen zwart, met zwarte beharing. Thorax en schildje met korte en digte gele beharing, die de zwarte grondkleur bedekt, maar een paar witachtige schoudervlekken laat doorschemeren ; borstzijden grijsgeel, ten deele met bleek goudgelen weerschijn en gele beharing; ook de uitstaande haren vóór de kolfjes geel. Achterlijf matig breed, glanzig zwart, met flaauwen metaalglans; op de vier eerste ringen eene korte gele beharing en in sommige rigtingen bleekgele, in de zijden verbreede insnijdingen; de beharing in de zijden iets uitstaande, aan den eersten ring langer. Pooten glanzig; de heupen grijsgeel als de borstzijden; dijen zwart; scheenen en tarsen roodgeel; de spits der achter- scheenen zwartbruin, soms tot een derde der lengte uitgebreid; de laatste tarsenleden bruin; de achterdijen zijn iets dikker dan de voorste, de achterscheenen naauwelijks even gebogen; beha- ring der pooten bleekgeel. Kolfjes geel. Vleugels bruinachtig, aan den wortel bijna glasachtig; de donkere tint neemt aan den voorrand de halve lengte in, doch breidt zich aan den achter- rand verder wortelwaarts uit, zoodat het laatste derdedeel der onderste wortelcel er nog mede gevuld wordt; de uiterste vleu- gelwortel is geelachtig. Een g van Java (Blume) en nog een paar g van Sumatra (Müller); ook Macquart kende het & niet. 18. Laphria futilis n. s. Nigra; thorace flavido-signato; femoribus migris, tibiis tarsisque rufis; horum articulis ultimis fuscis; antennarum articulo tertio articulis duabus primis duplo longiori. J' 4 lin. Deze soort komt in de meeste kenmerken met de vorige 184 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN overeen, doch is merkelijk kleiner en het achterlijf slanker; de sprieten zijn langer; het derde lid smal, ongeveer dubbel zoo lang als de beide eersten te zamen; de beharing van het lijf is veel minder digt en laat de grondkleur zigtbaar en tevens de bleek goudgele teekening op den thorax, die in de beide schou- dervlekken, eene smalle streep ter wederzijde aan den dwarsnaad en eenen zoom van daar naar het schildje bestaat. Twee mannelijke exemplaren van Borneo en Sumatra (Müller), die wegens de kleinheid en den veel slankeren vorm niet wel voor het Z' der vorige soort kunnen worden gehouden. 19. Laphria luteipennis Macq. Nigra; thorace rufo-pubescente; antennarum articulis basa- libus rufis; pedibus rufis, femoribus nigro-signatis; alis luteis. dA din. 7. Syn. Macq. Dipt. exot. Suppl. II. 25. 84. pl. 2. f. 5. Van slanken vorm; de kop niet breeder dan de thorax. Aan- gezigt met goudgele beharing, onder den sprietwortel lang en borstelig; de knevelbaard van dezelfde kleur, digt gevuld; zuiger kort, spits toeloopend, glanzig zwart, aan het uiteinde van onderen met lange, bleek roestkleurige beharing; de palpen met beharing, de beharing van het achterhoofd, benevens de kin- en bakkenbaard mede roestkleurig; boven op het achter- hoofd eenige lange overeindstaande borstels en ook een paar borstels op den schedel van die kleur. De beide eerste sprict- leden roestkleurig met even zoo gekleurde borstelharen; het derde lid zwart, zeer slank, naar het uiteinde verdund, ruim dubbel zoo lang als de beide eersten te zamen. De borstels op den halskraag alsmede de digte bestuiving en korte beharing boven op den thorax roestkleurig; op den thorax komt door afwissching van de bestuiving en beharing min of meer de zwarte grondkleur 1 Deze opgave der grootte is slechts vermoedelijk, wijl aan het eenig exemplaar de anus ontbreekt. Het exemplaar van het Leidsche Museum is grooter dan door Macquart wordt aangegeven, die 10 lin, noemt. VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 185 voor den dag, die dan vlekken of banden schijnt te vormen; de borstzijden zijn bruinzwart, van boven gedecltelijk met roestkleurige bestuiving; boven de achterste heupen zijn vlekken van bleek goudgelen weerschijn; dergelijke weerschijn vertoont zich ook aan den voorkant van den thorax en vormt een paar kleine schoudervlekken en min of meer een zoom van daar naar het schildje; de borstels vóór den vleugelwortel zijn roestkleurig , niet zwaar, maar talrijk en digt opeengeplaatst; de uitstaande haren vöör de kolfjes zijn zwartbruin. Schildje zwart, aan den achterrand met breeden zoom van roestkleurige bestuiving en verscheidene evenzoo gekleurde borstels; achterrug goudglanzig. Achterlijf slank, zwart, iets metaalachtig en tot het paarse neigende; de beharing kort en digt, zwart (de anus afgebroken) '. Pooten slank, roestkleurig ; heupen met licht geelgrauwen weer- schijn; boven op de voorste dijen eene zwarte veeg; de achter- dijen onverdikt, met breeden zwarten ring, die den wortel en ongeveer een derde of een vierde aan de spits vrijlaat; aan de achterpooten zijn de spits der heupen en de uiterste knieën, aan de voorste pooten de spits der tarsenleden zwartbruin of althans eenigszins gebruind; de haken der tarsen zijn aan de spits zwart; de niet zeer lange beharing en de stevige borstels aan de scheenen en tarsen overal roestkleurig. Kolfjes mede roestkleurig. Vleugels geheel helder en krachtig roodgeel, met evenzoo gekleurde aderen. Een & van Java (Macklot); het ? is niet bekend. 20. Laphria ferruginosa n. s. Ferruginosa ; thorace nigro-signato ; alis fuscescentibus , basim versus luteis. 3 81 lin. Kop roestkleurig, niet breeder dan de thorax; aangezigt naar onderen slechts een weinig gewelfd; de knevelbaard en de geheele beharing van den kop roodgeel; ook de palpen en hare beharing 1 Volgens Macquart zijn de genitalién weinig uitstekend, doch uit vele kleine deelen zamengesteld, 186 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN van die kleur; de korte, kegelvormige zuiger glanzig zwart; (sprieten afgebroken). Halskraag, thorax en schildje roestkleurig, met de beharing en ook de uitstaande haren vóór de kolfjes evenzoo gekleurd; op den rug van den thorax eene onduidelijke zwarte teekening, bestaande in eene dubbele langsstreep in ‘t midden en een paar vlekachtig afgebroken zijbanden ; de borst- zijden hebben een flaauwen goudgelen weerschijn, die zich ook tot van voren en over de schouders uitstrekt. Achterlijf slank, geheel roestkleurig, even als de korte beharing; de geslachts- deelen matig groot, met lange borstels omgeven en zeer zamen- gesteld : onder anderen valt een kromgebogen, lang uitstekend , driedradig deel in het oog. Pooten roestkleurig, even als de matig lange beharing en de vrij lange borstels aan de scheenen en tarsen; aan de binnenzijde der voorscheenen en de onder- zijde der voortarsen is eene meer digt aaneengesloten, goudgele beharing; ook de beharing der voorheupen is eenigszins goudgeel. Kolfjes roestkleurig. Vleugels aan de wortelhelft roodgeel, aan den wortel zelven helderder; voorbij het midden wordt de tint bruin, ofschoon aan de spits weder iets lichter; de aderen roestbruin. Een 3 van Ceram (Bernelot Moens). 21. Laphria amabilis n. s. Fulva; thoracis dorso unoque nigris; antennis migris, ar- ticulis basalibus flavis ; alis dilute brunnescentibus, basi costaque flavidis. 9 74 lin. Kop zoo breed als de thorax; de knevelbaard en de geheele beharing van den kop geel; achterste oogrand met breeden bleekgelen zoom. De beide eerste sprielleden met de borstels geel; het derde lid zwart, vrij breed, spits toeloopend, ander- halfmaal zoo lang als de beide eerste leden te zamen. Lijf goudgeel ; thorax op den rug zwartbruin, welke kleur echter de schouders, een zoom langs den achterrand, de beide achterhoe- ken en een smal streepje ter wederzijde langs den dwarsnaad vrijlaat; achterrug bronskleurig; in de borstzijden boven de VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 187 heupen zijn zwartachtige vlekken; het achterlijf zoo breed als de thorax; de anus zwart; de laatste buikringen zwartachtig met gelen achterzoom; beharing van het lijf uitsluitend geel ; langere borstels staan aan het achtereinde van den thorax en aan den achterrand van het schildje. Pooten goudgeel, met gele beharing en borstels; aan de achterpooten, wier dijen niet dikker zijn dan de anderen, zijn de uiterste knieën bruin; ook de spits der tarsenleden van onderen een weinig gebruind. Kolfjes geel. Vleugels aan den wortel en den voorrand met gele tint en gele aderen; verder zijn de aderen lichtbruin; voorbij het midden wordt de vleugelvlakte bleekbruin, aan de spits en hier en daar in de eellen lichter; ook de onderste wortelcel en het daaronder liggende gedeelte van den achterrand bruinachtig. Een 2 van Gebeh (Bernstein). 22. Laphria notabilis Macq. Fulva; thorace nigro-picto; abdomine nigro-subfasciato ; haustello brevi rufo; alis flavis, maculis duabus violuceo- brunneis. 4 2 83—103 lin. (Pl. 10, fig. 5 en 6). Syn. Macq. Dipt. exot. I. 2. 71. 20. L. notabilis. Walk. Proc. Linn. Soc. HI. 86. 55 en V. 279, 54. L. flagrantissima. Id. V. 255. 25. L. ardescens. Van tamelijk slanke gestalte. Kop niet breeder dan de thorax, roodgeel; het aangezigt breed; de beharing van het gezigt, de digt gevulde maar niet lange knevelbaard, de kin- en bakken- baard, benevens de lange borstels op het achterhoofd en den schedel goudgeel; de glanzige, korte, kegelvormige zuiger, de palpen met beharing en de sprieten roodgeel; de beide eerste leden der sprieten roodharig; het derde lid slank, dubbel zoo lang als de beide eersten te zamen. Lijf glansloos, roodgeel , vóór aan den thorax en in de borstzijden met goudgele bestui- ving; op den rug van den thorax drie breede, soms ineenge- 188 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN vloeide en altijd weinig scherp geteekende, zwartachtige of bronskleurige langsbanden, waarvan de zijdelingsche vlekachtig ziin afgebroken; ook in de borstzijden tusschen de heupen zwartachtige vlekken. Aan den voorrand der derde en volgende achterlijfsringen een zwartbruine, in ’tmidden verbreede zoom; de buik naar het einde, meest met groote uitbreiding, zwart; bij het 3 de genitaliën vrij groot, spits toeloopende, roodgeel met evenzoo gekleurde beharing; bij het ? de eijerbuis zeer kort, in de laatste lijfsringen teruggetrokken. Beharing van het lijf uitsluitend roodgeel, aan het eind van den thorax en aan den achterrand van het schildje langere borstels. Pooten roodgeel; de heupen met goud- gele bestuiving als de borstzijden; het uiteinde der tarsenleden bruin; de haken aan de wortelhelft roestkleurig, aan de spits- helft zwart; de pooten zijn slank, de dijen onverdikt; de zelfs in het { zeer matig lange beharing en de vrij lange borstels aan de scheenen en tarsen roodgeel. Kolfjes geel. Vleugels met heldere en krachtige roodgele tint, vóór de spits met eene groote paarsachtig bruine vlek of liever dwarsband, die aan den voorrand begint en, hoewel iets flaauwer, tot den achterrand doorloopt ; meer wortelwaarts ligt tegen den achterrand nog eene bruinachtige vlek, die een groot deel van de onderste wortelcel en de basis der vijfde achtercel inneemt; de aderen zijn in de donkere gedeelten zwartbruin, overigens roodgeel; de eerste achtercel is aan haar uiteinde duidelijk vernaauwd. Verscheidene voorwerpen van Nieuw-Guinea (Macklot) en van Zuid-Halmaheira en Waigeoe (Bernstein). Walker’s beschrijvingen, zoowel van Z. flagrantissima als van L. ardescens, schijuen mij toe op deze soort toepasselijk te zijn. 25. Laphria rubidofasciata n. s. Ferruginea; thorace nigro-picto; abdomine nigro-subfasciato; haustello brevi, rufo; alis violaceo-fuscis. & 2 103 lin. Deze soort is digt verwant aan de voorgaande, doch gemak- kelijk daarvan te onderscheiden door de geheel donker paars- bruine vleugels, die alleen aan de spits wat lichter en aan den VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 189 uitersten wortel geel zijn; de aderen zijn allen zwartbruin; de kleur van het lijf is meer donker roestkleurig, waardoor de goudgele weerschijnplekken op den thorax en in de borstzijden meer uitkomen. Een enkel paar van Waigeoe (Bernstein). 24. Laphria alternans Wied. Thorace aureo, migro-signato ; abdomine nigro ; fascüs aureis; haustello nigro, brevi; pedibus melleis; alis flavidis, perpaucum brunneo-maculatis. & 9—10 lin. Syn. Wied. Auss. Zweifl. I. 511. 20. Z. alternans. Macq. Dipt. exot. I. 2. 65. 8. L. senomera. Kop niet breeder dan de thorax; aangezigt breed, van onderen weinig uitstekend; beharing van den kop, alsmede de digt gevulde, maar niet lange knevelbaard goudgeel. Sprieten roodgeel of roestkleurig; de spitshelft van het derde lid zwart; de beide eerste leden met roodgele beharing; het derde lid vrij slank, dubbel zoo lang als de beide eersten te zamen. Zuiger zeer kort, kegelvormig, glanzig zwart; palpen roestkleurig met even zoo gekleurde beharing. Thorax roodgeel, op den rug met drie breede zwarte langsbanden, waarvan de buitensten van voren verkort en in ’t midden vlekachtig afgebroken zijn; deze banden niet scherp geteekend, soms ineenvloeijende en de mid- denste wel eens zoo onduidelijk, dat er bijna slechts een paar breede dwarsbanden worden gevormd; borstzijden zwart; de kanten van den thorax met goudgelen weerschijn, even als ook plekken boven de voor- en middenheupen. Schildje zwartachtig, met den achterrand goudgeel bestoven. Achterlijf vrij breed, zwart met goudgelen achterzoom der vijf voorste ringen; de laatste ringen goudgeel; de buik zwartachtig met gele insnijdin- gen; de mannelijke genitaliën bruingeel, klein, spits toeloopend, digt behaard. De korte beharing van het geheele ligchaam is roodgeel, ook de lange uitstaande haren vóór de kolfjes. Pooten roodgeel, vrij slank; de achterdijen iets verdikt; de achterschee- 190 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN nen een weinig gebogen; aan de voorheupen eene digte, bleek goudgele beharing; overigens de beharing der pooten schraal en even als de lange borstels aan de scheenen en tarsen roodgeel ; de haken der tarsen zwart, aan den wortel roodgeel. Kolfjes geel. Vleugels met bruingele tint, aan de vleugelspits en in de vijfde achtercel, benevens aan het begin der subcostaal-cel (daar waar de radiaal-ader uit de subcostaal-ader ontspringt) flaauwer gekleurd; vóór de spits is eene bruinachtige schaduwvlek; de aderen geelbruin; de eerste achtercel bij hare uitmonding iets vernaauwd. In het Museum zijn slechts een paar mannelijke exemplaren van Java voorhanden. De voorwerpen „ door Wiedemann uit het Museum beschreven, waren enkel g, en moeten dus verloren zijn gegaan. Wiedemann noemt de sprieten zwarlachtig; aan de mannelijke exemplaren, die ik onder de oogen heb, zijn de sprieten aan den wortel geel; al de overige kenmerken passen volkomen, even als die door Macquart van Z. senomera aangegeven. 25. Laphria soror n. s. Thorace aureo, nigro-picto; abdomine nigro, fasciis aureis; haustello nigro, brevi; pedibus melleis, femoribus anterioribus superne nigro-viltatis, posticis dimidio basali migris; alis flavidis, perpaucum brunneo-maculatis. 4 61—10 lin. Deze soort, in 5 mannelijke exemplaren van zeer ongelijke grootte in het Museum voorhanden, komt met de vorige in alle opzigten overeen, doch verschilt door de zwarte teekening der pooten; boven op de voorste dijen namelijk is eene zwarle veeg van meer of minder uitgebreidheid en de achterdijen zijn van den wortel tot over de helft zwart; ook het eind der achterheupen en de spits van al de tarsenleden, althans van onderen, zwart; de beide eerste sprietleden zijn roodgeel (het derde lid is aan geen der voorwerpen meer aanwezig). Zuid-Halmaheira en Waigeoe (Bernstein); Wahaai Ceram (Moens). Zeer mogelijk zou deze soort dezelfde kunnen zijn als Z. dissimilis Dolesch. (Natuurk. tijdschr. voor Nederl. Indië, XVII. VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 191 87. 22), waarvan de korte beschrijving in allen deele van toe- passing is, met uitzondering van de uitdrukking «thoracis dorso transverse cano-biviltato». Wel neemt de teekening op den thorax min of meer den vorm van dwarsstrepen aan, doch al de exemplaren van mijne soort zijn hooggeel en zwart geteekend. 26. Laphria signatipes n. s. Flava ; thorace nigro-signato ; abdomine nigro-fasciato ; pedibus melleis, nigro-variegatis; alis dilute testaceis. 2 7 lin. Kop weinig breeder dan de thorax; aangezigt van onderen weinig uitstekend; de beharing er van, benevens de digt ge - vulde, maar niet lange knevelbaard en voorts de borstels op den schedel en het achterhoofd, en de kin- en bakkenbaard bleek goudgeel. Sprieten zwart, lang en slank; de beide eerste leden met gele beharing; het derde lid smal, drie maal zoo lang als de beide eersten te zamen. Zuiger glanzig zwart, langer dan bij de voorgaande soorten; palpen geel met gele beharing. Thorax geel, van boven met duidelijke zwarte teekening; de middenband van voren gespleten; de zijbanden vlekachtig afge- broken, zoodat het voorste gedeelte er van een vierkant vlekje vormt; de borstzijden tusschen de heupen een weinig zwartachtig ; schildje zwart met gelen rand. Achterlijf naar achteren verbreed en gewelfd, geel met zwarten voorzoom aan al de ringen; die aan den eersten ring smal; die aan de volgende ringen zoo breed, dat er slechts een smalle rand overblijft; dezelfde tee- kening bevindt zich ook aan den buik; de eijerbuis kort, eenigszins kegelvormig uitstekende. De beharing van het lijf is geel, maar kort en onbeduidend; ook de borstels aan den thorax zijn geel, behalve een enkele, die zwart is, ter wederzijde aan den dwarsnaad. Pooten met de heupen geel; het uiteinde der achterheupen zwart; voorts is boven op de dijen bij de spits eene smalle zwarte streep, die aan ‘tuiteinde der achterdijen zich naar onderen uitbreidt; verder zijn nog zwart eene streep aan de binnenzijde der scheenen, de spits der achterscheenen, de voortarsen bijna geheel en de spits van de leden der achterste 192 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN tarsen; aan de zwarte voethaken is slechts de uiterste wortel roodgeel. Kolfjes geel. Vleugels met flaauwe bruingele tint. Een 2 Sumatra (Müller). 27. Laphria scapularis Wied. Nigra, nigro-hirta; maculis humeralibus albis; abdomine chalybaeo; alis nigris; nervulo transverso discali et nervulo transverso exlerno-medio conjunclis, in unam lineam dispo- sis, 2 7 lin. Syn. Wied. Auss. Zweifl. I. 516. 29. Walk. List VII. 550. 122. Deze soort is in het Museum voorhanden in twee vrouwelijke exemplaren, het eene van Java en stellig hetzelfde , dat Wiedemann heeft beschreven, het andere van Borneo, door Macklot gezon- den. Beiden zijn te slecht geconserveerd, om er cene volledige beschrijving van te geven; die van Wiedemann is echter geheel van toepassing. Hi) vergelijkt de soort bij de onmiddellijk voor - afgaande LZ. aenea Fabr., die verdikte achterdijen heeft, maar verzuimt er bi) te voegen dat bi) scapularis de achterdijen niet dikker zijn dan de anderen. Evenmin maakt hij melding van het bijzondere aderbeloop; de dwarsader namelijk welke de discoidaal-cel sluit en die welke de vierde achtercel sluit, zijn onmiddellijk met elkander verbonden, en loopen niet alleen in dezelfde rigting, maar in ééne lijn met elkander voort '. Dit kenmerk wordt teruggevonden in Wiedemann’s tweede afdeeling van het geslacht Laphria, waarvan Macquart het genus Atomosia heeft gevormd; doch de overige kenmerken van dat genus zijn niet op L. scapularis van toepassing *. Nog twee onbeschreven , met L. scapularis verwante soorten heb ik in het Museum aangetroffen; deze worden onder n°. 28 en 29 1 Zie deel V, 2e serie van dit Tijdschrift, pl. 9, fig. 5. » Zie voorts hetgeen vroeger omtrent deze soort door mij is opgemerkt in dit Tijdschrift, 2e serie, deel V, blz. 211, alsmede de noot bij de analyse der soorten op blz. 153 hiervoren. VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 195 hierna beschreven. Zij komen met haar daarin overeen, dat de thorax zwart en bijna glansloos en het achterlijf daarentegen metaalachtig is; het aderbeloop verschilt echter van dat van Z. scapularis in zoover, dat de dwarsader aan 'teind der discoi- daal-cel en die welke de vierde achtercel sluit niet ééne lijn uitmaken, ofschoon zij beiden in dezelfde rigting loopen. 28. Laphria obliquistriga Walk. Nigra; abdomine scutelloque submetallicis ; thorace maculis humeralibus, abdomine maculis lateralibus, coxisque albis ; mystace et barba nigris; alis violuceo-fuscis, ad basim hya- cate gs linis. d 73 lin. Syn. Walk. Proc. of the Linnean Society, V. 264. 5. Kop zoo breed als de thorax, zwart; het aangezigt met wit weerschijnende beharing, aan de onderste helft bultig vooruit- stekende; knevelbaard zwart, vrij digt; ook de bakkenbaard zwart, alleen achter den ondersten oogrand wit. Sprieten zwart; (het derde lid afgebroken). Zuiger matig lang, vrij dik, glanzig zwart, aan ’teind met korte roestkleurige haartjes. Thorax zwart, bijna glansloos; behalve de witte schoudervlekken nog een vlekje van witten weerschijn boven de middenheupen. Schildje en achterlijf glanzig metaalachtig zwart, met eene neiging tot het paarse; in de zijden van den tweeden, derden en vierden lijfsring witte weerschijnvlekjes, waarvan het laatste paar het grootste en duidelijkste is; de ringen duidelijk afgescheiden, de genitaliën klein en zwart. De korte beharing van thorax en achterlijf zwart, die van den thorax weinig in ‘toog vallend, die van het achterlijf digt; ter wederzijde van elk der vier eerste ringen een paar zwarte borstels. Pooten vrij slank, zwart; de heupen met witten weerschijn, aan den voorkant met witte beharing; de dijen onverdikt, de achterdijen en achter- scheenen lang en regt; de beharing der pooten fijn en digt, maar niet zeer lang en deels zwart, deels witachtig; aan den binnenkant der voorscheenen is eene zijdeachtige, bleek roest- 13 194 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN kleurige haarglans; aan de achterscheenen, die buitenwaarts drie stevige zwarte borstels hebben, is de beharing zeer digt en zwart, geheel aan ‘t einde roestkleurig. Kolfjes beenwit met zwarten steel. Vleugels (Pl. 10, fig. 7) paarsachtig bruin, zeer glanzig; alleen de uiterste wortel, de middelste wortelcel, het begin der subcostaal-cel en het vleugellapje zijn glasachtig; aderen zwart; de dwarsader welke de discoidaal-cel en die welke de vierde achtercel sluit, loopen in dezelfde rigting en zijn slechts door een zeer kort adertje van elkander gescheiden. Een 3 van Noord-Halmaheira (Bernstein) Bovenstaande is eene getrouwe beschrijving van het eenige exemplaar dezer soort, dat mij ten dienste stond. Ik geloof dit als Z. obliquistriga te mogen bestemmen, wijl Walker's beschrij- ving zonder dwang daarop kan worden toegepast, met uitzon- dering alleen van kleine verschillen in den vorm en het aantal der witte haarvlekken. Walker, die de soort ook zeer verwant aan ZL. scapularis noemt, beschrijft den thorax van voren ter wederzijde met eene schuin staande zilverwitte haarstreep, zwijgt van de witte vlek boven de middenheupen en maakt, van het achterlijf sprekende, alleen melding van twee zilverwitte zijvlekken aan den achterrand van den vierden ring. Deze verschillen laten zich verklaren door het ligtelijk afwisschen der beharing, waarom het niet te verdedigen zou zijn, om louter daarop eene afzon- derlijke soort te gronden. 29. Laphria nigro-caerulea n. s. Nigra; maculis humeralibus flavidis ; abdomine chalybaeo , maculis lateralibus albis; mystace nigro; barba albida; tibiis tarsisque longe setulosis; alis dilute brunnescentibus. g 83 lin. Kop zoo breed als de thorax; aangezigt wit, aan de onderste helft iets gewelfd; knevelbaard zwart; de beharing van het achterhoofd, benevens de kin- en bakkenbaard witachtig, van boven achter de oogen zwarte borstels. (Sprieten afgebroken). Zuiger matig lang, glanzig zwart, spits toeloopend. Thorax zwart, glansloos ; de schoudervlekken en een smalle zoom langs VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 195 den dwarsnaad geel; de borstzijden vlekkig met witten weerschijn. Schildje zwart, eenigszins metaalachtig. Achterlijf zeer glanzig metaalachtig zwart, min of meer paarsachtig; ter wederzijde van elken ring eene witte vlek. Beharing van het lijf kort en weinig in ’toog vallend; zwarte, vrij stevige borstels staan ter wederzijle van den thorax achter den dwarsnaad, ten getale van vier aan den achterrand van het schildje, en voorts ter wederzijde van de lijfsringen, aan de beide eerste ringen ten getale van drie of vier, aan de drie volgende ringen een enkele, doornachtige; de eijerbuis kort en spits. Pooten zwart, min of ıneer tot het staalblaauwe neigende, slank, de dijen onverdikt, de achterdijen en achterscheenen verlengd en regt; de beharing gering, grootendeels wit, aan het uiteinde der achterscheenen binnenwaarts zeer digt en de grondkleur bedekkende; lange zwarte borstels bevinden zich aan al de scheenen en de tarsen- leden, in grooter getal aan de middenscheenen. Kolfjes geel. Vleugels met flaauwe bruinachtige tint, aan den wortel naauwe- lijks iets lichter; de aderen bruin, het aderbeloop als bij de vorige soort. Een 2 van Nieuw-Guinea (Macklot). IV. Maira Schiner. Bij de behandeling der door Wiedemann beschreven Asiliden heeft Schiner van het geslacht Zampria Macq. onder den naanı van Maira afgezonderd al de soorten, waarvan de achterdijen van onderen niet met doornen of doornachtige borstels zijn be- zet'. De soorten, die dit kenmerk wel bezitten en dus tot Lampria blijven behooren, komen in het westelijk halfrond voor, terwijl daarentegen de Oostersche soorten, die allen ongewapende achterdijen hebben, tot Maira te rekenen zijn. Het geslacht Maira bevat donkere, meest glanzig metaalach- tige soorten, wier dijen, vooral de achterdijen bijna altijd merk- baar verdikt zijn. De kop is breeder dan de thorax en van ı Verhandlungen der K. K. Zoologisch-Botanischen Gesellschaft in Wien, deel XVI (1866), blz. 664. 196 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN voren zeer plat; de meerdere grootte der oogfacetten in het midden is zeer duidelijk; de zuiger is lang, glanzig zwart, spits eindigend en aldaar gewoonlijk met korte gele haartjes bezet. De hals is duidelijk ontwikkeld; de borstzijden hebben, bijna zonder uitzondering, een sterken, meest vlekkigen, witten of lichtgrijzen , soms geelachtigen weerschijn, die zich ook om den uitersten voorrand van den thorax uitbreidt en waarmede eene dergelijke schoudervlek, zeldzamer eenige meerdere teekening op den rug verbonden is. De beharing boven op den thorax is gewoonlijk niet aanwezig of uiterst kort en onbeduidend; slechts bij enkele soorten is eene wel niet lange, maar toch duidelijke, overeindstaande beharing op den rug merkbaar; bij een paar andere soorten heeft de thorax van boven, even als het schildje en soms ook een gedeelte van het achterlijf , eene korte, zijde- achtige, platliggende beharing van goudgele kleur, die aan de voorwerpen een prachtig aanzien geeft. De kam van uitstaande borstelharen ter wederzijde van den thorax, vóór de ir.planting der kolfjes, is bij dit geslacht zeer aanzienlijk. Het achterlijf is in den regel vrij smal en de eerste ring iets breeder dan de volgen- den; de mannelijke genitaliën zijn matig groot , gewoonlijk smaller dan de voorafgaande lijfsring en naar onderen uitgebogen; zelden vormen zij aan den anus eene kolfachtige verdikking; in de zijden en aan den buik heeft het achterlijf veelal eene digte beharing en is ter wederzijde van elken ring een doornachtige borstel geplaatst. Bijna alle soorten hebben in & aan de voor- zijde der heupen en verder aan de pooten eene buitengewoon lange en digte beharing, meest van bleekgele of witachtige kleur , waartusschen zich enkele lange zwarte haren en hier en daar eenige steviger zwarte borstels bevinden; bij de g is de beharing minder lang en digt en komen de borstels meer uit. De vleugels zijn in den regel van eene bruinachtige tint, naar den wortel lichter; bij pas uitgekomen voorwerpen zijn de vleu- gels geheel glasachtig en nemen eerst langzamerhand eene don- kere kleur aan; men hoede zich deze als afzonderlijke soorten te beschouwen. Het aderbeloop komt met Lampria overeen; de eerste achtereel is geopend, hoewel dikwijls naar hare uit- VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 197 monding iets vernaauwd; de dwarsader, welke de discoidaal-cel, en die, welke de vierde achtercel sluit, liggen in ongelijke rigting; de laatstgenoemde dwarsader is meestal een weinig buikig uitgebogen. De soorten van het geslacht Maira zijn over het geheel niet gemakkelijk te onderscheiden, daar velen zeer op elkander ge- lijken en bij dezelfde soort de grootte dikwijls zeer uiteenloopt. Als kenmerken kunnen dienen de meerdere of mindere metaal- glans, de haarbekleeding, de vorm en lengte der sprieten, vooral van het derde lid, het al of niet aanwezig zijn van lichte teekening op den thorax. Behalve enkele voorwerpen, die ik zelf bezit, heb ik uit het Leidsche Museum weinig minder dan 100 exemplaren voor mij, die van den Oost-Indischen archipel afkomstig, tot het geslacht Matra behooren. Zij vormen te zamen 15 soorten, waarvan 6 (aenea Fabr. , aurifacies Macq., spectabilis Guér., Kollari Dolesch., Kurbinyi Dolesch. en compta Walk.) reeds vroeger beschreven en de 7 overigen nieuw zijn. Ik hoop dat het mij gelukt zal zijn, in de volgende analyse en beschrijvingen althans eenigszins duidelijk de kenmerken op te geven, waardoor zij zich onderling onderscheiden. a. Thorax van boven naakt of bijna naakt, soms met korte platliggende, de grond- kleur bedekkende beharing, doch steeds zonder opstaande beharing ....... b. Thorax van boven met duidelijke op- staarde Denari rare ete LE Se l. b. Thorax even als het achterlijf glanzig me - taalachtig, buiten de schoudervlek van boven zonder lichte teekening ..... c. Thorax geheel of bijna geheel zonder me- taalglans; en zoo deze aanwezig is, behalve de schoudervlek nog met verdere lichte teGkenmmg ecw iets N. 1 seine mense Hank i c. De uitstaande beharing ter wederzijde van den eersten lijfsring en de lange borstel- 198 h. haren vóór de kolfjes geheel of grooten- deelsszwarta ioc tt sa Na ain Er aise De uilstaande beharing ter wederzijde van den eersten lijfsring geheel of groo- tendeels witachtig of geel; de lange borstelharen vöör de kolfjes naar onderen meestal*witachiig SPC RES . Thorax van boven en schildje, behalve de witte of bleek goudgele schoudervlek, glanzig metaalachtig, naakt. . . . . .. Thorax van boven en schildje met korte, platliggende goudgele beharing bekleed, waardoor de grondkleur bedekt wordt . Achterlijf van boven geheel glanzig , me- taalachtig, naakt. .... BU ore ee Achterlijf van boven alleen op de laatste ringen glanzig metaalachtig , naakt ; de vier eerste ringen met gelijke haarbeklee- ding als op den thorax . .. . . . . . …. Derde sprietlid zoo lang als de beide eerste leden te zamen, breeder dan het eerste lid Derde sprietlid langer dan de beide eerste leden te zamen, hoogstens zoo breed als bet eerste lid 2. Sitka Maer a aha De dijen, vooral de achterdijen, als ge- woonlijk duidelijk verdikt (grootere soort, van minstems 63 hin.) . . «u... cs De dijen slechts weinig verdikt (kleinere soort, van hoogstens 63 lin.)...... Thorax met eenigen metaalglans en be- halve de schoudervlek nog met andere hehterteekenng Ads te Sr. Thorax zonder metaalglans of deze naau- welijks even aangeduid ......... BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN . spectabilis Guer. . Kollari Dolesch. . tomentosa n, s. . aenea Fabr. . Kurbinyi Dolesch. . compta Walk. . occulta n. s. i. mM, VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 199 De uitstaande beharing ter wederzijde van den eersten lijfsring en de lange borstel- haren vóór de kolfjes geheel zwart. . . De uilstaande beharing ter wederzijde van den eersten lijfsring en de lange borstel- haren vóór de kolfjes geheel of grooten- deels witachtig, geel of roodgeel. . . . . Beharing onmiddellijk vóór den sprietwor- = tel zwart; spitshelft der vleugels scherp afgescheiden zwartbruin ......... Beharing onmiddellijk vóór den sprietwor- tel geel; de bruine tint der vleugels niet schenpvatgescheiden: Weest fi se) u Sprieten op eene bultige verhevenheid ingeplant ; (thorax zwart , zonder metaal- CLE VE cena e N Sprieten niet op eene bultige verheven- Heide ingeplant. noten nn Thorax zwart zonder metaalglans, met groote bleek goudgele schoudervlekken . Thorax even als het achterlijf glanzig metaalachtig; de schoudervlekken klein, WILAENEIG srate e de en MOMENT 8. albifacies n. s. 9. nycthemera n. s. 10. nigrithorax n. s. 11. tuberculata n. s. M. 12. aurifacies Macq. 15. hispidella n. s. 1. Maira spectabilis Guér. Chalybaea ; abdominis segmento primo utrinque nigro- piloso; antennis tenuibus, articulo tertio articulis duabus primis dimidio longiori. 3 2 11—153 lin. (PI. 10, fig. 8 en 9.) Syn. Guérin, Voyage de la Coquille, Zool. II. 292. Laphria spectabilis. Id. Id. Atlas Ins. pl. 20. f. 7. Laphria splendida. Walker, List of the Dipt. in the Brit. Laphria spectabilis. mus. VII. 550. 124. Glanzig staalblaauw, somtijds tot het paarse of koperkleurige, 200 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN ook wel aan de pooten tot het groene neigende. Aangezigt zijdeachtig licht aschgrauw of geelachtig, zelden bleek goud- geel; de beharing en knevelbaard van dezelfde kleur, doch de laatste met eenige zeer lange zwarte haren; de kin- en bak- kenbaard witachtig; achterhoofd blaauwzwart, met vlekkigen witten weerschijn, in de zijden met witachtige beharing, van boven met zwarte borstels. Sprieten vrij lang en slank, zwart, hier en daar met grijzen weerschijn; de beide eerste leden zwartborstelig, het eerste van onderen met een langen borstel; het derde lid ongeveer anderhalfmaal zoo lang als de beide eersten te zamen, smal en vrij spits. Palpen zwart, met zwarte borstels. De schoudervlekken zilvergrijs, soms eenigszins geel- achtig, aan de borstzijden vlekachtig met zilvergrijzen weerschijn , die zich van voren om den thorax uitbreidt en ook op de voorste heupen en den wortel der achterheupen wordt voort- gezet; de uiterste achterzoom van den thorax, tegen het schildje, benevens de achterhoeken en de plek waar de vleugels zijn in- gewricht, bruin; de lange uitstaande haren vóór de kolfjes zwart, tegen den achterrand van het schildje verscheidene zwarte borstels. Aan het achterlijf zijn meestal de insnijdingen smal witachtig gezoomd; aan den buik zijn de insnijdingen dikwijls lichtbruin; de beharing, die in d van onderen zeer digt en lang is, witachtig, zelden verdonkerd, doch ter wederzijde van den eersten ring zwart, even als de weinig in ’toog vallende borstels in de zijden der volgende ringen ; mannelijke genitaliën niet groot, metaalachtig zwart, met zwarte beharing; eijerbuis kort, kegelvormig, spits eindigend. Pooten stevig; de dijen, inzon- derheid de achterdijen, sterk verdikt; de achterscheenen ge- kromd en een derde korter dan de dijen. De voorborst, de voorheupen en voorts al de dijen en scheenen hebben in Z eene fijne, uiterst lange en digte beharing van vuilwitte of bleekgele kleur, aan de scheenen en de onderzijde der achterdijen met eenige zwarte haren vermengd; aan de tarsen zijn, behalve eene digte en korte zwarte beharing, eenige lange zwarte borstels; aan de spitshelft der voorscheenen ligt tegen den binnenkant eene korte, zeer digte, glanzig lichtgele of roestkleurige beharing, VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 901 die aan de uilerste spits eenige donkere haren insluit en min of meer aan de onderzijde der voortarsen wordt voortgezet; aan de spits der achterscheenen is binnenwaarts een bosje of pluimpje van digt opeenstaande bruinzwarte haren, ook onder tegen het eerste lid der achtertarsen is eene korte, zeer digte beharing van dezelfde kleur. Bij het 2 is de witachtige beharing der pooten minder lang en digt, waardoor de zwarte borstels der scheenen meer uitkomen; de borstels der tarsen zijn korter; de digte beharing aan de binnenzijde der voorscheenen en onder de voortarsen is ook voorhanden, even als het zwarte pluimpje aan het eind der achterscheenen. Kolfjes beenwit, meestal met den steel aan den wortel en tegen den knop zwartachtig. Vleugels vrij krachtig bruin, naar den wortel helderder of zelfs bijna glasachtig, doch de beide tinten niet scherp afgescheiden; de aderen zwartbruin. Van deze groote en fraaije soort bezit het Museum eene reeks van exemplaren, door Bernstein verzameld op Halmabeira, Waigeoe, Morotai, Batjan en Gebeh. 9, Maira Kollari Dolesch. Chalybaea; thoracis dorso scutelloque cupreis, aureo-tomen- tosis; abdominis segmento primo utrinque nigro-piloso. 3 2 9-12 lin. Syn. Doleschall, Natuurk. tijdschrift voor Nederl. Indié, XIV. 596. 5. pl. I. f. 2. Laphria Kollari. Walker, Proceedings of the Linnean Society, HI. 84. 27. Laphria socia. Id. I. ce. 28. Zaphria consobrina. Schiner, Verhandl. Zool. botan. Ges. XVII. 581. 55. Maira spectabilis. Deze soort gelijkt in alles op de vorige, doch onderscheidt zich door eene digte platliggende, zijdeachtige, roodachtig goud- gele beharing boven op den thorax en het schildje; van voren loopt die beharing tot den hals door, doch laat de schouders en dus ook de lichte schoudervlekken vrij; de grondkleur onder 202 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN die beharing is fraai koperkleurig, gelijk aan de kanten van den thorax zigtbaar is; het achterlijf en de pooten zijn staal- blaauw. De beharing van het aangezigt is bij de voorhanden exemplaren iets donkerder dan bij MM. spectabilis en de vleugels zijn meer roodachtig bruin. Door Bernstein op Obi in enkele exemplaren van beide sexen verzameld. 5. Maira tomentosa n. s. Chalybaea ; thoracis dorso, scutello, abdominisque segmen- lis quatuor primis cupreis, aureo-tomentosis; abdomine utrinque et subtus nigro-piloso. & 2 103 lin. Gelijkt op M. spectabilis en Kolluri; even als bij deze laatste, is de thorax en het schildje met platliggende goudkleurige be- baring bedekt, doch die hier nog over de vier eerste ringen des achterlijfs is uitgebreid. De vorm is iets slanker; het derde sprietlid iets breeder. De plek, waar de sprieten zijn inge- wricht, is een weinig bultig verheven; de bakkenbaard en de beharing van het aangezigt is meer geel, even als ook die der pooten, welke meer met zwarte haren doormengd is; de lange beharing onder aan het achterlijf is zwart. De vleugels zijn krachtig bruin. Een 3 van Aroe (Rosenberg) en een 2 van Salawatti (Bernstein). De beschrijving van Zaphria paradisiaca Walk. (Proceedings of the Linnean Society, III. 128. 1) zou wel eenigszins op deze soort van toepassing zijn, doch schijnt evenwel eene andere te betreffen, omdat daar de beharing onder het achterlijf wit wordt genoemd. 4. Maira aenea Fabr. Chalybaea; abdomine utrinque albido-piloso ; antennarum articulo tertio articulis duabus primis aequali sed lutiori. d 2 63—9 lin. (Pl. 10, fig. 10). Syn. Fabr. Syst. Antl 161. 25. Laphria aenea. Wied. Dipt. exot. J. 258. 11. » » Id. Auss. Zweifl. I. 515, 28. » » VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 20 I ? Macq. Suit. a Buff. I. 286. 27. Laphria cyanea. Macq. Dipt. exot. I. 2. 61.1. pl. 6. f.1. Zampria aenea. Tae (Hid! Suppl. 5. 21. » » Boisd. Voyage de l’Astrolabe, Atlas, Ent. pl. 12. f. 11, Laphria colorata. Walk. Proc. Linn. Soc. III. 85. 50. Zaphria comes. Id. I. c. 51. Zaphria consors. ?Doleschall, Natuurk. tijdschr. voor Ned. Ind. XIV. 596. 2. pl. I. f. 5. Laphria pellucida. Kop naauwelijks iets breeder dan de thorax; de digte beha- ring van het aangezigt, even als de knevelbaard goudgeel, de laatste met de gewone langere zwarte haren; onmiddellijk onder de sprieten is de beharing vrij lang en digt; het zwarte ach- terhoofd heeft eene lichtgrijze bestuiving en vlekkigen witten, soms sneeuwwitten of zilverwitten weerschijn. Het derde sprie- tenlid is zoo lang als de beide eersten te zamen en gewoonlijk in ’t midden iets verbreed. Het lijf is glanzig staalblaauw, doch gaat dikwijls in het groenachtige over; de schoudervlekken en borstzijden als bij de voorgaande soorten; de lange uitstaande borstelharen vóór de kolfjes zijn zwart, doch meerendeels de onderste witachtig; de beharing ter wederzijde des achterlijfs , ook aan den eersten ring, is witachtig; de zwarte borstels al- daar zijn stevig, aan den eersten ring zijn zij in d ten ge- tale van 5 of 4 digt bijeenstaande, in 2 ten getale van 2 voor- handen; aan de volgende ringen is er ter wederzijde slechts een enkele, maar die zeer in ’t oog vallend en doornig is; de witte insnijdingen ter wederzijde van het achterlijf zijn meestal zeer duidelijk en vormen kleine driehoekige vlekjes. Pooten staal- blaauw; de dijen sterk verdikt; de korte opeengepakte beharing aan de binnenzijde der voorscheenen en de onderzijde der voor- tarsen, is meest witachtig of bleek roestkleurig, maar doet zich ook wel eens bruinachtig voor; de zwarte borstels aan de scheenen zijn langer en steviger dan bij de voorgaande soorten. De kolfjes bleekgeel, doch ook dikwijls bruinachtig. De bruine tint der vleugels laat aan den wortel het derde gedeelte bijna geheel 904 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN vrij; veelal zijn de vierde en vijfde achtercel aan den uitersten wortel en de onderste wortelcel aan hare binnenwaartsche helft en langs haren voorkant ongekleurd, doch bij sommige exem- plaren breidt de bruine kleur zich nog wat verder uit; de eerste achtercel is aan hare uitmonding meest duidelijk vernaauwd. Eene geheele reeks van Java (Diard en Blume), Sumatra (Müller), Ceram (Forsten), Nieuw-Guinea (Macklot), Batjan, Halmaheira, Obi, Waigeoe, Morotai en Gebeh (Bernstein). Onder de vele exemplaren, die ik gezien heb, onderscheiden zich sommigen, en wel de kleinsten, door een bijzonder slank achterlijf, doch ik kan geene andere verschillen bespeuren, die mij aan eene afzonderlijke soort zouden doen denken, De afbeelding van Laphria colorata in de Voyage de l’Astro- labe vertoont vrij kenbaar Maira aenea; Macquart’s beschrijving van Laphria cyanea en die van Doleschall’s Z. pellucida komen mij voor op deze soort wel toepasselijk te zijn; nog meer is dit het geval met Z. comes en consors Walk. 3. Maira Kurbinyi Dolesch. Chalybaea ; abdomine utrinque pallide-piloso; antennarum articulo tertio articulis duabus primis longiori; femoribus distincte incrassatis. 3 2 84—41 lin. (Pl. 10, fig. 11.) Syn. Doleschall, Natuurk. tijdschr. voor Nederl. Indië. XIV. 596. Laphria Kurbinyi. Schiner, Diptera Novara-Reise. 175. 41. Maira Kurbinyi. In grootte houdt deze soort het midden tusschen M. spectabilis en aenea. Zij gelijkt vooral op de eerste, doch onderscheidt zich door de lange borstelharen vóór de kolfjes, waarvan alleen de bovenste zwart, de onderste daarentegen witachtig of bleek- geel zijn; dezelfde kleur heeft ook de uitstaande beharing in de zijden des achterlijfs, bepaaldelijk ook aan den eersten ring; de zwarte borstels ter wederzijde van elken ring vallen daardoor meer in het oog, zij zijn bovendien grooter en steviger; aan den eersten ring zijn er aan weerszijden twee, aan de volgende ringen één; de witachtige insnijdingen zijn iets duidelijker. VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 905 Verscheidene voorwerpen van Halmaheira, Waigeoe, Gebeh en Nieuw-Guinea (Bernstein.) 6. Maira compta Walk. Chalybaea ; abdomine utrinque pallide piloso; antennarum articulo tertio articulis duabus primis longiori; femoribus paullo incrassatis. 8 9 51— 61 lin. Syn. Walk. Proceedings of the Linnean Society, V. 146. 12. Laphria compta. De beharing van het aangezigt, en vooral die onmiddellijk onder de sprieten, is minder digt en grof dan bij M. cenea, waarop de soort veel gelijkt; de kleur dier beharing en van den knevelbaard is witachtig tot goudgeel, doch met sterken bruinen weerschijn. Het voorhoofd is lichtgeel of goudgeel be- stoven, naar gelang van de kleur der gezigtsbeharing; het ach- terhoofd is bijna eenkleurig lichtgrijs. Het derde sprietlid is iets langer dan de beide eerste leden te zamen, slanker dan bij HM. aenea, doch minder slank dan bij Kurbinyi. De lichte schou- dervlekken zijn vrij klein; de witte zijvlekjes aan de insnijdingen des achterlijfs zijn duidelijk. De kleur der beharing en borstels van thorax en achterlijf als bij M. aenea. De pooten slank; de dijen bijna onverdikt, waardoor deze kleine soort zeer kenbaar is; de beharing aan de binnenzijde der voorscheenen en aan de onderzijde der voortarsen is bruinachtig en niet zoo digt als bij de voorgaande soorten. De bruinachtige tint der vleugels is lichter, doch overigens van dezelfde uitbreiding als bij MZ. aenea ; het lichte gedeelte bij den wortel bijna glasachtig. Eenige weinige, meest vrouwelijke exemplaren van Java (Blume), Halmaheira en Gebeh (Bernstein) en Nieuw-Guinea (Macklot). 7. Matra occulta n s. Chalybaea ; thorace maculis humeralibus , lineaque sulurali pallide aureis. 3 2 82—A04 lin. (Pl. 10, fig. 12.) Aangezigt breeder dan bij de andere soorten, aan de onderste 206 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN helft bultig verheven; de beharing van het aangezigt, die on- middellijk onder de sprieten digt en lang is, goudgeel even als de knevelbaard ; deze laatste van boven met enkele zwarte borstels: kin- en bakkenbaard vaalgeel tot goudgeel; achterhoofd zwartachtig met lichte aschgrauwe bestuiving, van boven met zwarte borstels. Sprieten zwart, slank; de beide eerste leden borstelig; het derde lid bijna anderhalfmaal zoo lang als de beide eersten te zamen. Zuiger glanzig zwart, lang, aan 't uit- einde stomp met goudgele haartjes. Thorax zwart, met staal- blaauwen metaalglans ; de halskraag, het voorste gedeelte van den thorax en de borstzijden bleek goudgeel; van boven ver- toont zich eene teekening van dezelfde kleur, bestaande in een paar groote schoudervlekken, benevens eene smalle, in ’t midden afgebroken streep langs den dwarsnaad; deze streep is in de zijden vlekachtig verbreed; de schoudervlekken hebben van achteren een bruinen weerschijn, die zich streepvormig tot aan den dwarsnaad voortzet. Bij sommige voorwerpen, waar de gele teekening sterk ontwikkeld is, zou men ook den thorax goudgeel kunnen noemen, met drie zeer breede, staalblaauwe langsbanden, waarvan de beide uitersten van voren verkort en in 'tmidden afgebroken zijn; door het midden loopt, althans bij de vrouwelijke exemplaren , nog eene bruine, iets koperkleurige langsstreep; ook het achterste gedeelte van den thorax tegen het schildje is bruin en de uiterst korte beharing is aldaar roodgeel, terwijl zij meer naar voren zwartachtig is; deze zwartachtige beharing is op de schoudervlekken langer en digter; de borst- zijden hebben eene bleekgele uitstaande beharing; ook de lange borstelharen vóór de kolfjes zijn van die kleur, behalve enkelen der bovensten die zwart zijn; in de zijden van den thorax achter den dwarsnaad zijn eenige zwarte borstels. Schildje zwart, eenigszins metaalachtig, soms geheel staalblaauw ; aan den ach- terrand met zwarte borstels. Achterlijf staalblaauw, met eene neiging tot het paarse, in het 2 breed en plat; de eerste ring naauwelijks iets breeder dan de volgenden; ter wederzijde aan de insnijdingen een klein wit vlekje; in het 9 aan den buik de in- snijdingen met witten zoom; de mannelijke genitaliën klein en smal, VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 907 niet naar onderen uitgebogen; beharing van het achterlijf aan de kanten en van onderen geel; in de zijden van den eersten ring een paar zwarte borstels, in de zijden van de volgende ringen een enkele. Pooten vrij stevig, ofschoon de dijen, vooral bij het g slechts weinig verdikt zijn; de heupen van dezelfde kleur als de borstzijden; de dijen en scheenen, en soms ook het eerste tarsenlid staalblaauw; overigens de tarsen glanzig zwart. De beharing der pooten over ’t algemeen geelachtig en bij het dq zeer lang en digt, aan de binnenzijde der voorscheenen naar het uiteinde kort, digt opeengehoopt en goudglanzig, aan de binnenzijde der achterscheenen zwartachtig en aan de spits penseelvormig; bovendien zijn er zwarte borstels aan de voor- en middenscheenen en aan alle tarsen; die aan de buitenzijde der middenscheenen bi) het ® vooral lang en stevig. Kolfjes bruingeel, gedeeltelijk donkerbruin. Vleugels donkerbruin, aan den wortel veel helderder; de beide tinten niet scherp gescheiden. Eenige weinige exemplaren van Salawatti, Waigeoe en Nieuw- Guinea (Bernstein); ook nog een 2 van Nieuw-Guinea (Macklot). 8. Maira albifacies n. s. Nigra; facie albo hirta; thorace albido-signato ; abdomine submetallico, segmento primo utrinque nigro-piloso ; pilis longioribus ante halteres nigris. 2 51 lin. Van korte, eenigszins gedrongen gestalte. Kop merkelijk bree- der dan de thorax; het aangezigt naar onderen weinig uitstekend; de beharing onder den sprietwortel vrij lang en zwart, overigens de beharing van het aangezigt in ’t midden lichtbruin, aan de kanten met sneeuwwitten weerschijn , die zich in sommige rig- tingen ook in het midden vertoont; de knevelbaard bestaat uit lange zwarte borstels; de kin- en bakkenbaard witachtig; ach- terhoofd grauwzwart, met zwarte beharing. Sprieten zwart; de beide eerste leden met zwarte borstels; het derde lid niet langer dan de beide eersten te zamen. Zuiger zoo lang als de hoogte van den kop, glanzig zwart, eenigszins metaalachtig; palpen zwart, met zwarte borstels. Beharing boven op den 208 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN halskraag zwart. Thorax zwart, een weinig bruinachtig bestoven; de schoudervlekken en eene onduidelijke, smalle, afgebroken lijn langs den dwarsnaad bleekgeel of witachtig; de borstzijden met eenige lichte zilverachtige plekken; bij den vleugelwortel enkele zwarte borstels; de uitstaande haren vóór de kolfjes zwart. Schildje zwart, aan den achterrand met eenige lange zwarte haren. Achterlijf iets breeder dan de thorax, zwart met flaauwen blaauwpaarschen metaalglans; de beharing ter weder- zijde van den eersten ring zwart. Pooten zwart, met een weinig metaalglans; de dijen, althans de achterdijen, iets ver- dikt; beharing der pooten zwart en over ’t geheel vrij lang; aan de voorste scheenen bovendien eene korte witachtige beha- ring en voorts eenige zwarte borstels; deze laatsten bevinden zich ook aan al de tarsen; aan de achterscheenen is de beha- ring niet lang, maar fijn en digt en aan de binnenzijde bij de spits penseelachtig opeengehoopt; van onderen tegen de tarsen vertoont zich een bruinachtige haarglans, die aan de achtertar- sen het meest in ‘toog valt. Kolfjes geelbruin. Vleugels don- kerbruin, aan den wortel tot halverwege de wortelcellen lichter; ook de kernen van sommige achterrandscellen zijn lichter. Een 2 van Celebes bevindt zich in mijne collectie. Eenige overeenkomst met Laphria niveifacies Macq. (Dipt. exot. suppl. 4. 75. 59) is niet te miskennen, doch bij die soort zou de thorax even als het achterlijf metaalglans hebben ; ook spreekt Macquart van witte haren in de zijden en beschrijft hij de vleugels als op de wortelhelft helder, terwijl zij bij mijne soort wel voor drie vierden bruin zijn. 9. Maira nycthemera n. s. Nigra; thorace pallide-signato ; abdomine submetallico , segmento primo utrinque rufo-piloso ; pilositate sub antenna- rum basim nigra; alarum dimidio apicali determinate nigro- fusco. 3 2 53—63 lin. Aangezigt met bruingele of bijna goudgele beharing, onmid- dellijk onder den sprietwortel met zwarte, vrij lange borstels; YAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL, 909 de knevelbaard behalve uit de gele beharing van het gezigt, uit lange zwarte borstels bestaande; de bakkenbaard heldergeel; zuiger en palpen zwart; de zuiger lang en dik, glanzig, stomp eindigend. Sprieten zwart; de beide eerste leden met zwarte borstelige beharing; het derde lid slank, zoo lang als de beide eersten te zamen. Achterhoofd zwart, van boven met digte zwarte borstelige beharing; tegen den oogrand nevens de sprie- ten eenige borstels; de achterste oogrand heeft van onderen een’ smallen witten zoom. Thorax zwart, geheel zonder of met zeer flaauwen metaalglans; de voorzoom, de breede schouder- vlekken , eene , soms weinig duidelijke streep langs den dwars- naad en eenige onregelmatige vlekken in de borstzijden vuilgeel; ook de zijkanten zijn somtijds geelachtig; de uiterst korte be- haring is van boven aan de voorzijde bruingeel, naar achteren zwartachtig. Schildje zwart, flaauwglanzig; de achterrand on- duidelijk gerand en met fijne lange beharing. Achterlijf zwart, met flaauwen paarsblaauwen metaalglans; de eerste ring kort en merkelijk breeder dan de volgende, van voren en in de zijden met vosroode, niet zeer lange beharing, in de zijden met zwarte haren vermengd; de mannelijke genitaliën vormen aan den anus eene kolfachtige verdikking, zijn gedeeltelijk bruinrood en hebben van onderen eene zwarte beharing, van achteren lange zwarte borstels. Pooten metaalachtig zwart, stevig, de achterdijen duidelijk verdikt; de voorzijde der voorste heupen en de buiten- zijde der scheenen hebben eene digte bleekgele of roestkleurige beharing, die in den 4 zeer lang is; de dijen en de achterzijde der scheenen eene dergelijke zwarte beharing; de middenschee- nen en al de tarsen lange zwarte borstels. Kolfjes geel. Vleugels (Pl. 11, fig. 1) aan de wortelhelft glasachtig, aan de spitshelft scherp afgescheiden zwartbruin; de wortelcellen zijn allen on- gekleurd, behoudens hier en daar een smalle veeg; onder het laatste gedeelte der onderste wortelcel vormt de zwartbruine kleur, bij sommige exemplaren althans, nog een’ smallen zoom tegen den achterrand; de eerste achtercel is aan de uitmonding weinig of niet vernaauwd; de ader tot sluiting der vierde achtercel lets uitgebogen. 14 910 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN Een van g Java (Blume), in het Museum onder den naam van nycthemera v. Voll., doch nog onbeschreven; voorts een 4 van Pagowat (Forsten) en een ander mede van Celebes (Rosenberg). Laphria auribarbis Macq. (Dipt. ewot. Suppl. 5. 22. 4) schijnt vele punten van overeenkomst te hebben met de boven beschre- ven soort, doch moet meer paarse metaalkleur hebben en het eerste lid der sprieten zou van onderen zoowel met gele als met zwarte haren bezet zijn. 10. Maira nigrithorax n. s. Nigra; pilositate sub antennarum hasim flava; alis fuscis, basim versus subhyalinis. 3 6—73 lin. Beharing van het aangezigt, ook die onder den sprietwortel, en de knevelbaard goudgeel; de laatste van boven met eenige lange zwarte haren; achterhoofd zwart, met witachtige of bleek- gele beharing; ook de bakkenbaard van die kleur. Sprieten zwart, vrij kort; de beide eerste leden borstelig; het derde lid zoo lang als de beide eersten te zamen, breed. Zuiger en pal- pen zwart, de zuiger glanzig, vrij lang, stomp eindigend. Thorax, schildje en achterlijf zwart, met weinig glans en ten hoogsten alleen aan het achterlijf eenigszins metaalachtig; de schouder- vlekken en borstzijden flaauw grijsachtig; de korte beharing boven op den thorax bruingeel, met zwarte haartjes vermengd; naar achteren wederzijds eenige zwarte borstels, even als aan den achterrand van het schildje; de uitstaande haren vóór de kolfjes van boven zwart, van onderen bleekgeel. Achterlijf smal, bijna eylindrisch; de eerste ring breeder dan de volgenden; be- haring in de zijden en van onderen bleekgeel, in de zijden van den eersten ring langer; van zwarte zijborstels is naauwelijks eenig spoor ; mannelijke genitaliën smaller dan de voorgaande ring. Pooten glanzig zwart, met meer metaalglans dan het lijf; de dijen, vooral de achterdijen, sterk verdikt; de beharing zeer lang en digt, bleekgeel, aan de scheenen met langere zwarte haren gemengd; aan de tarsen lange zwarte borstels. Kolfjes zwartbruin, de knop met witachtige of gele vlek. Vleugels VAN DEN 00ST-INDISCHEN ARCHIPEL. 211 donkerbruin, aan het wortel-derdedeel bijna ongekleurd; de don- kere tint vervult nog de spitshelft der onderste wortelcel en het daaronder liggende gedeelte van den achterrand. Drie gelijke mannetjes van Aroe, een door Hoedt en twee door Rosenberg gezonden. 11. Maira tuberculata n. s. Nigra; thoracis dorso pilis erectis vestito; abdomine sub- violaceo ; fronte ad antennarum insertionem ‘in tuberculum conicum porrecta. 9 51—61 lin. Onderste helft van het aangezigt bultig verheven; het voor- hoofd, ter plaatse waar de sprieten zijn ingeplant, eenigszins kegelvormig verhoogd (Pl. 11, fig. 2); de beharing van het aangezigt, alsmede de knevelbaard vuilgeel, de laatste met lange zwarte borstelharen omgeven; bakkenbaard witachtig ; achterhoofd grauw. Sprieten lang en slank; de eerste leden borstelig; het derde lid smal, langer dan de beide eersten. Zuiger en palpen zwart; de eerste glanzig, vrij lang en dik. Thorax zwart, glansloos, van boven met korte, opstaande be- haring; de schoudervlekken klein, lichtgrijs; ook de borstzijden met vlekken van die kleur. Achterlijf vrij breed, glanzig metaal- achtig paars; de eerste ring niet breeder dan de volgenden; de zijvlekjes aan de insnijdingen vrij groot, lichtgrijs; beharing van het achterlijf grauwachtig of grauwgeel, ook van boven duidelijk aanwezig; de zwarte borstels in de zijden duidelijk en doornachtig. Pooten vrij slank, de dijen weinig verdikt, aan de achterpooten de scheenen bijna even lang als de dijen; de beharing der pooten vuilgeel, zonder bijmenging van zwarte haren, doch met enkele zwarte borstels aan de scheenen en tarsen; de korte en digte beharing aan de binnenzijde der scheenen en de onderzijde der tarsen vosrood, eenigszins goud- glanzig; dezelfde kleur heeft ook het haarbosje aan het eind der achterscheenen. Vleugels gebruind, met het wortel-derdedeel lichter; de eerste achtercel aan hare uitmonding sterk vernaauwd; 92192 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN de dwarsader, die de vierde achtercel sluit, niet uitgebogen, maar bijna regt. Een paar wijfjes van Java (Blume) en Borneo (Müller). 12. Maira aurifacies Macq. Nigra; thorace flavido-signato, dorso pilis erectis vestito ; ubdomine subviolaceo, seymentis secundo, tertio quartoque utrinque fluvo-maculatis; facie aurea; pedibus flavo-pilosis. d 61 lin. Syn. Macq. Dipt. exot. Suppl. III. 22. 55. Laphria aurifacies. Schiner, Dipt. Novara-Reise. 174. 42. Maira aurifacies. Kop iets breeder dan de thorax; aangezigt met goudgele be- haring; de knevelbaard bovendien uit lange zwarte borstels be- staande; kin- en bakkenbaard bleekgeel; achterhoofd licht asch- grauw, van boven met eenen krans van zwarte borstels; de borstels tegen den oogkant nevens de sprieten duidelijk. Sprie- ten zwart; de beide eerste leden met zwarte borstels; het derde lid bijna anderhalfmaal zoo lang als de beide eersten te zamen. Zuiger zoo lang als de hoogte van den kop, zwart; palpen zwart met beharing van dezelfde kleur. Thorax zwart, glansloos, met duidelijke, hoewel korte, opstaande vaalgele of lichtbruine beharing; de beharing op den halskraag zwart; de schouder- vlekken groot, driehoekig, bleek goudgeel; ter wederzijde achter den dwarsnaad een band van dezelfde kleur; de borstzijden met vlekkigen lichtgelen weerschijn; ter wederzijde vóór den vleu- gelwortel eenige zwarte borstels; de uitstaande haren vóór de kolfjes van boven zwart, van onderen geelachtig. Schildje zwart, aan den achterrand met zwarte, vrij lange haren. Achterlijf metaalachtig donkerpaars; de eerste ring aan de kanten met gele uitstaande beharing; in de zijden van den tweeden, derden en vierden ring driehoekige gele, met gele beharing bedekte vlekken; genitaliën matig groot, iets smaller dan de voorafgaande lijfsring. Pooten blaauwzwart, met flaauwen metaalglans; de heupen met denzelfden bleekgelen weerschijn als de borstzijden; de voorste dijen iets, de achterdijen sterker verdikt; de achter- VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL, 913 scheenen een weinig gebogen, korter dan de dijen; beharing der pooten vrij digt, bleekgeel, aan de scheenen langer; aan de middenscheenen bovendien eenige lange zwarte borstels; ook de tarsen met zwarte borstels en aan de onderzijde met eene vosroode, bijna oranjekleurige zijdeachtige beharing. Kolfjes geel. Vleugels aan de wortelhelft bijna glasachtig, aan de spits- helft vrij krachtig bruin; de eerste achtercel aan haar uiteinde iets vernaauwd. Een { van Sumatra in mijne collectie. 15. Maira hispidella n. s. Chalybaea; thoracis dorso pilis erectis vestito; pedibus al- bido-pilosis. 4 2 43--53 lin. Kop duidelijk breeder dan de thorax; de knevelbaard met de gewone lange donkere borstels, overigens, even als de beharing van het aangezigt, bruingeel met lichtgelen of goudgelen weer- schijn; de gezigtknobbel zeer onbeduidend; tegen den oogkant nevens de sprieten eenige zwarte borstels; achterhoofd grijs. Sprieten zwart; de beide eerste leden met zwarte borstels; het tweede lid eirond, naar evenredigheid groot, half zoo lang als het eerste; het derde zoo lang als de beide eersten te zamen, vrij breed. Zuiger glanzig zwart, matig lang en dun. Lijf en pooten staalblaauw, met eene neiging tot het groene, op het achterlijf soms ook tot het paarse; de schoudervlekken klein, witachtig; de borstzijden vrij eenkleurig grijs; de thorax heeft van boven even als het schildje eene wel niet zeer lange, maar toch duidelijk opstaande zwarte of althans donkere beharing ; de uitstaande haren vóór de kolfjes zwart, alleen van onderen met eenige witte haren; aan het slanke achterlijf is de witte teeke- ning aan de insnijdingen soms zeer onbeduidend of ontbreekt geheel; de zwarte zijborstels zijn niet aanwezig; overigens heeft het achterlijf eene fijne witte beharing in de zijden en van onderen ; de mannelijke genitaliën zijn niet groot, maar van boven ge- zien toch bijna even breed als de voorgaande lijfsring. De dijen zijn, althans bij het {, duidelijk verdikt; de heharing der 914 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN pooten witachtig, zonder bijmenging van zwarte haren ; enkele borstels aan de scheenen en tarsen zwart. Kolfjes bijna een- kleurig bleekgeel. Vleugels bruinachtig, aan het wortel-derde- deel bijna glasachtig. Verscheidene exemplaren, van Java (Blume), Pagowat (Forsten) en van Salawatti, Gebeh , Morotai en Zuid-Halmaheira (Bernstein). V. Aromosra Macq. Dit geslacht, in het algemeen overeenkomende met de tweede afdeeling van het geslacht Zaphria in Wiedemann's Ausser- europäische Zweiflügler, onderscheidt zich door een gestippeld lijf en voornamelijk door het eigenaardig aderbeloop , waarbij de dwarsaderen , welke de discoidaal-cel en de vierde achtercel sluiten, in eene doorloopende lijn zijn geplaatst. Slechts eene enkele tot dusver onbeschreven soort van het eiland Waigeoe heb ik in het Museum aangetroffen, en ofschoon zij slechts door een gebrekkig exemplaar wordt vertegenwoor- digd, is zij te kenbaar om hier niet te worden opgenomen. Atomosia conspicua n. s. Chalybaea ; alis subhyalinis apice fasciisque duabus fuscis. g 41 lin. (Pl. 11, fig. 5—6.) Aangezigt witachtig, naar onderen iets gewelfd, van boven met fijne zwarte beharing; de knevelbaard kort, zilverwit; ach- terhoofd witachtig, met de beharing even als de bakkenbaard wit. Sprieten zwart; de beide eerste leden met fijne zwarte borstels (het derde lid afgebroken). Zuiger glanzig zwart, kort, slechts even buiten het aangezigt uitstekende. Thorax en schildje lonker staalblaauw; op den rug van den thorax eene digte korte zwartbruine beharing; de borstzijden zilvergrijs met witte be- haring. Achterlijf eenigszins cylindrisch, met duidelijk afgeschei- den ringen, metaalachtig glanzig zwart, de eerste ringen naar het staalblaauwe neigende; de korte beharing wit, in de zijden tegen de insnijdingen door digte opeenhooping witte vlekjes VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 915 vormende. (De voorste pooten afgebroken); aan de zeer glanzig zwarte achterpooten zijn de dijen niet verdikt, van onderen met donkere, vrij digte, doch niet lange beharing; de scheenen aan den wortel zeer dun, doch naar het uiteinde dikker wordende, aan de binnenzijde met fijne beharing, die aan de wortelhelft zwart en matig digt, aan de spitshelft bleekgeel, zilverachtig en uiterst digt is; aan de buitenzijde twee of drie zeer lange borstels, die eenigszins plat naar beneden zijn gebogen ; het eerste tarsenlid heeft van onderen aan den wortel een bosje zilverwitte haren en ook de verdere vlakte heeft een zilverach- tigen weerschijn. Kolfjes beenwit. Vleugels bijna glasachtig, met twee scherp geteekende dwarsbanden en de spits bruin; de eerste band loopt van den voorrand aan de uitmonding der hulpader over het uiteinde der wortelcellen, en wordt buiten- waarts begrensd door de middendwarsader; de tweede band loopt van den voorrand over het uiteinde der discoidaal-cel en der vierde achtercel, en is aan den achterrand met de bruine vleugelspits verbonden; langs den voorrand loopt een bruine zoom, die de beide banden en de vleugelspits verbindt. Een 2 van Waigeoe (Bernstein). C. Asilinae. Gelijk reeds gezegd is, komen de Asilinen, — de derde en laatste hoofdgroep der Asiliden, — met de Laphrinen daarin over- een, dat de radiaal-ader der vleugels niet in den vleugelrand uitmondt, maar aan haar uiteinde zich met de subcostaal-ader vereenigt, waardoor de subcostaal cel gesloten en gesteeld is. Zij onderscheiden zich echter van de Laphrizen door de sprie- ten, welker derde lid gewoonlijk spits toeloopt en steeds met een vrij langen eindborstel voorzien is. Zooveel ik heb kunnen nagaan, zijn op dit oogenblik 94 soorten van Asilinen beschreven als herkomstig van den Oost- Indischen archipel, waarvan ééne soort (Asilus apicata Walk.) eene Laphrine is en voorts nog 10 soorten als synoniemen zijn te beschouwen, zoodat er 85 soorten overblijven. Fabricius 916 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN beschreef in zijn Systema entomologiae Asilus maculatus en fasciatus (beiden tot het tegenwoordige geslacht Promachus be- hoorende); in zijne Entomologia systematica As. (Allocotasia) auratus ; in zijn Systema Antliatorum As. hircus en Dasypogon (Ommatius) flavescens. Wiedemann heeft in het Zool. Magazin, in zijne Diptera exotica en in zijne Aussereurop. Zweiflügler beschreven: Asilus javanus, xanthopus, agnitus, pusio, griseus, longistylus, agilis eu perplevus (welke laatste wel dezelfde zal zijn als As. javanus), alsmede Ommatius fulvidus en conopsoides. Door Guérin wordt in de Voyage de la Coquille As. Garnotii vermeld, die echter dezelfde is als de zooeven genoemde Om- matius fulvidus Wied. Macquart beschrijft in de Suites à Buffon en in zijne Dipteres exotiques: As. nigritarsis, maculosus, rufi- barbis, albibarbis, clavipes en appendiculatus; Trupanea bifa- sciata, rubritarsata (= Promachus juvanus Wied.), fusca, vari- pes' manillensis, eaternotestacea, rufibarbis, Westermanni en rufimystacea; Eraa integer; Ommatius rufipes en dispar. Walker vermeldt in de Lijst van het Britsch museum, in de Diptera Saundersiana, in de Transactions of the entom. Society en in de Proceedings of the Linnean Society de volgende soorten: Asilus Amorges, apicatus (eene Laphrine), atratulus, mendax, flagrans, contortus, superveniens, determinatus, introducens, areolaris, tenwicornis, laevis, areolatus, involutus, complens, biligatus , normalis, condecorus, Barium en hircus; Trupanea innotabilis , confinis, inserens, contrudicens, strenua, calorifica, complens , Plutonica , interponens, addens, Gilolona en concolor; Omma- tius Pennus, Coryphe, Androcles (deze drie = Omm. fulvidus Wied.), noctifer (= Omm. minor Dol.), Lucifer, retrucens, sci- tulus, strictus, nanus, discalis, invehens, bactivides, inextri- catus en platymelas (de laatste welligt = Emphysomera cono- psoides Wied.). Doleschall leverde in het Natuurkundig tijdschrift voor Nederlandsch Indië beschrijvingen van Asilus melanurus ı Trupanea varipes werd door Macquart oorspronkelijk beschreven naar vrouwe- lijke exemplaren van Bengalen; later (Dipt. exot. supplém. 1. 79. 41) beschrijft hij ook het g van Manilla, VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 917 (= Promachus fasciatus Fabr.), latro, barbatus; Ommatius minor, minimus, spathulatus (die wel = Conopsoides Wied. zal zijn). Jaennicke beschrijft in zijne Neue exotische Dipteren een Asilus Sundaicus en eindelijk Sebiner in de Diptera der Novara- reis: Promachus Nicobarensis en forcipatus, Philodicus longipes , Itamus dipygus, Tolmerus Nicobarensis, Ommatius Frauenfeldi en Emphysomera nigra. De geslachten der Asilinen laten zich in de eerste plaats ver- deelen in die, waarbij de sprietborstel naakt, en in die, waarbij hij gevederd of liever van onderen met fijne haren gekamd is. Van de geslachten met naakten sprieiborstel behooren tot de fauna van den Oost-Indischen archipel: Promachus Löw, Phi- lodicus Löw, Erax Scop. Macq. (met eene enkele soort van Manilla), Eccoptopus Löw, Pamponerus Löw, Philonicus Low, Mochtherus Löw, Antipalus Low, Tolmerus Löw (ééne soort, door Schiner onder de vliegen van de Novara-reis beschreven en niet geheel zonder twijfel tot dit geslacht gerekend) en Itamus Löw. De Asilinen met gevederden sprietborstel werden sints lang in het door Illiger gevormde geslacht Ommatius vereenigd ; eerst zeer onlangs heeft Schiner daarvan eenige soorten onder de generieke namen van Emphysomera en Allo- cotasia afgescheiden. Het zal niet overbodig zijn hier een kort overzigt te geven van de hoofdkenmerken der bovengenoemde Asilinen-geslachten. gr Sprietborstel, naakt... - +. (OTR De Sprietborstel van onderen gevederd. . . /. b. De bovenarm der cubitaal-vork door eene terugloopende ader met de radiaal ader vereenigd (drie cubitaal-cellen aanwezig) (PIT, fig. 7), AR ee ave sent a De bovenarm der cubitaal-vork niet door eene terugloopende ader met de radiaal- ader vereenigd (de cubitaal-vork alzoo geheel vrij en slechts twee cubitaal- cellen aanwezig). (Pl. 11, fig. 17)... d. 918 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN c. De vorkcel aan de vleugelspits (de bui- tenwaartsche der beide onderste cubi- taal-cellen) slechts half zoo lang als de boven haar liggende bovenste cubitaal- cel; deze laatste in ’t midden zeer breed. CP aS Ee FUND TE SEH NGO AT aso I Promachus Löw. De vorkcel aan de vleugelspits (de buiten- waartsche der beide onderste cubitaal- cellen) ongeveer twee derden of drie vierden ter lengte van de boven haar liggende bovenste cubitaal-cel; deze laatste overal gelijkmatig breed. (Pl. 11, fig. 15.) II. Philodicus Löw. d. De bovenarm der eubitaal-vork aan zijnen wortel met een terugloopend aanhangend adertje of voor ’t minst met eene hoekige OMR EC ne Ae eee Erax Scop. ' De bovenarm der cubitaal-vork zonder eenig spoor van een aanhangend adertje en zonder hoekige ombuiging. ..... €. e. Eijerbuis 2 rondachtig, kegelvormig of eenigszins platgedrukt, nimmer van ter zijde zamengedrukt , meestal vrij kort. . . f Eijerbuis 2 van ter zijde zamengedrukt, dikwijls zeer lang uitgerekt....... 4. f. Pooten en vooral de tarsen verlengd ; het eerste lid der tarsen langer dan de drie volgende leden te zamen .... .,... .. HI. Eccoptopus Löw. Pooten en tarsen niet bijzonder verlengd ; het eerste lid der tarsen naauwelijks een weinig langer dan de beide volgende leden LOZAN ee SE data e ee q. 1 Van dit geslacht, dat inzonderheid vele Amerikaansche soorten bevat, wordt in het vervolg van dit opstel niet meer gesproken; het is alleen hier vermeld, omdat Macquart Erax integer van Manilla heeft beschreven. h. le. VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL, 219 Achterlijf vöör de insnijdingen zonder borstels, maar met lange uitstaande keharing en yaya ZI CASALE NALIN Achterlijf vóór de insnijdingen met borstels; de beharing overigens kort en piatliggend’. "1. fplsgsfe on > Eijerbuis 2 aan ’t eind met een doorn- eg etiie ye. page Eijerbuis 9 zonder doornkrans. . . . Gezigtsbult zeer onbeduidend; kne- velbaard. schraal . . eis. i Jun Gezigtsbult duidelijk; knevelbaard digt- RATE oa: PARTITE RETE di (cati AS] PME È Vierde achtercel van boven buikig uit- gebogen en in de discoidaal-cel grij- pende; deze laatste daardoor in ’t mid- den merkelijk vernaauwd; voorrand der vleugels in het 4 meestal sterk uit- I SET A ea eene eneen SI Vierde achtercel van boven door eene regte of bijna regte ader begrensd; de discoidaal-cel alzoo in ’t midden niet vernaauwd; voorrand der vIeugels FCR Age e RR PS Genitaliën van ’t 4 kolfachtig verdikt; eijerbuis van ’t 2 gedeeltelijk ook door de beide laatste lijfsringen gevormd . Genitalién van 't 4, van boven gezien, spits toeloopend; eijerbuis van 't g niet gedeeltelijk door de beide laatste lijfs- Fingen*gevornid „005 A. DINE . ı Hier alleen vermeld, omdat Schiner daaronder IV. Pamponerus Löw. V. Philonicus Löw. VI. Antipalus Löw. ke VII. Synolcus Löw. . VII. Mochtherus Löw. IX. Jtamus Löw. Tolmerus Low. ' Asilus agilis Wied. van Java, benevens nog eene soort van Nicobar, 7°. Nicobarensis, rangschikt. 990 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN I. Derde sprietenlid verlengd, merkelijk langer dan de beide eerste leden LOR Zane MINS FARE BER: . X. Allocotasia Schiner. Derde sprietenlid niet verlengd, hoogstens zoo lang als de beide eerste leden te zamen, doch meestal körler "2 02 29: 221 LOR Ra 10% m. m. Achterdijen knodsvormig verdikt ; achterlijf aan het uiteinde verbreed en „afgerond >... 20... AA di XI. Emphysomera Schiner. Achterdijen slechts matig dik, nim- mer knodsvormig verdikt; achter- lijf over de geheele lengte gelijk in breedte of naar achteren smaller wordende =. 2... NEE RER XII. Ommatius Ill. I. Promacnus Löw. Dit geslacht, een gedeelte uitmakende van het geslacht 7ru- panea Macq., behoort tot diegenen, welke zich door drie cubi - taal-cellen onderscheiden; de bovenste dier cubitaal-cellen is de breedste, doch wordt aan hare uitmonding aan ‘t eind van den voorrand eenigszins vernaauwd; van de beide onderste cubitaal- cellen is de binnenwaartsche veel langer, soms wel dubbel zoo lang als de buitenwaartsche, hetgeen veroorzaakt wordt door- dien de basis van den bovenarm der cubitaal-vork (welke basis hier schijnbaar een dwarsadertje vormt) geplaatst is boven of zelfs voorbij het eind der discoidaal cel, ongeveer op de halve lengte van de bovenste cubitaal-cel. Een gelijk aderbeloop heeft ook het grootendeels Amerikaansche geslacht Mallophora, doch de Promachus-soorten laten zich reeds aan den habitus herken- nen; het achterlijf is namelijk niet, zoo als bij Mallophora, kort en dik, met lange, ver voorbij den anus reikende vleugels, maar het is gestrekt, meestal langwerpig kegelvormig, en de vleugels bereiken den anus niet of reiken er in den d slechts even VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 991 voorbij. De sprieten staan aan den wortel van elkander verwij- derd; het derde lid is meestal vrij kort of slechts matig lang- werpig; de uitwendige mannelijke genitaliën zijn sterk ontwikkeld ; de pooten zijn stevig, maar niet zoo plomp en ook, even als het geheele lijf, niet zoo sterk behaard als in Mallophora; het eerste tarsenlid is ruim of bijna dubhel zoo lang als het vol- gende, aan de achterpooten niet verdikt; eindelijk zijn de voet klaauwen lang, naar het eind verdund en meestal vrij scherp gepunt. In het Leidsche Museum bevinden zich acht soorten van dit geslacht uit den Oost-Indischen archipel, en daaronder Asilus maculatus Fabr. en Trupanea bifasciata Macq.; de zes overigen komen mij voor onbeschreven te zijn. Zij onderscheiden zich als volgt: a. Pooten geheel zwart of pekbruin , soms aan den wortel der scheenen een weinig ROUE NEL. steel otro Mid ayes DE Pooten geheel of althans de voorste schee- nen ‘geel of geelrood: …. . entire oger ae d. b. Achterlijf aan de eerste ringen met gele behating nes ae. « 5 Oe a al: » .. 1. melampygus n. s. Achterlijf aan den wortel met een paar witte haarbanden. . . .. bs fess series i c. c. Aan ’teind der vleugels een enkele grauwe veeg; thorax van boven eenkleurig zwart 2. bifusciatus Macq. Aan ’teind der vleugels twee grauwe vegen; thorax van boven met langsbanden REIGeken di Jee ten add kek cn . . 9. zanthostoma n. s. d. Pooten eenkleurig roodgeel; de tarsen alleen verdonkerd, doeh aan den wortel nog de roodgele kleur behoudende; sprie- ten, althans aan den wortel roodachtig; palpen met gele beharing; achterlijf geel- achtig grijs, met eene vierkante zwarte viek op 1ederen ringe. 1. +... 4. maculatus Fabr. 2 29 Pooten geel of bruinrood, met zwarte teekening of zwarte dijen en tarsen, soms alleen de voorste scheenen bruin- rood ; sprieten geheel zwart ; palpen meest met zwarte beharing; achterlijf niet geelachtig grijs met vierkante zwarte vlek Op elken ring rin, JAM, Toit NGO Achterlijf met levendig okergele bestui- ving. en, beharing: ae AN Achterlijf zwart of zwartbruin met grauwe of geel behaarde insnijdingen . . . . .. f. Thorax van boven bijna eenkleurig zwart- I bruin; dijen van boven zwart, van onderen.roodgeel . 84:2”, 099 00091102 | Thorax van boven met duidelijke don- kere teekening; dijen geheel zwart of ten hoogsten de middendijen aan den wortel een weinig roodachtig. ..... Knevelbaard van onderen met eenige bleekgele haren ; de basis der cubitaal- vork of, als men wil, het dwarsadertje dat de beide onderste cubitaal-cellen afscheidt, merkelijk voorbij het eind der discoidaal-cel; wortel der bovenste cu- bitaal cel voorbij de middendwarsader . Knevelbaard geheel : zwart; basis der cubitaal-vork (het dwarsadertje dat de beide onderste cubitaal-cellen afscheidt) naauwelijks even voorbij het eind der discoidaal-cel; wortel der bovenste onder- randcel juist boven de middendwars- ader. cls «landless éditer: anes BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN 3. leucopareus n. s. 6. albicauda n. s. 7. inornatus n. s. 8. felinus n. s. LO KO I VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL, 1. Promachus melampygus n. s. Thorace fusco ; abdomine nigro, segmentis basalibus ochraceo- segmentis sequentibus nigro-pilosis; ano nigro nitido; pedibus piceis; alis lestaceis, in areola cubitali summa vitta subfusca. Q 93 lin. Aangezigt vrij breed, aan de onderste helft vooruitstekend en gewelfd, zwartachtig met okergele bestuiving; knevelbaard oker - geel, van boven met zwarte haren tot aan den wortel der sprieten ; beharing van het achterhoofd, alsmede de kin- en bak- kenbaard bleek okergeel; achter den bovensten oogrand eene rij zwarte borstels; zuiger glanzig zwart; palpen zwart met digte en lange okergele beharing. (Sprieten afgebroken). Thorax en schildje zwartbruin; de schouders en de borstzijden geelachtig aschgrauw; schildje met gele beharing en zwarte borstels; de uitstaande haren vóór de kolfjes helder okergeel. Achterlijf naar achteren versmald, zwart; de drie eerste ringen in de zijden met digte en lange okergele beharing; de volgende rin- gen van boven met korte zwarte, van onderen met iets langere geelachtige beharing; de laatste ring cylindrisch en even als de korte eijerbuis glanzig zwart, met geelachtige beharing. Pooten zwart of liever pekkleurig, de scheenen tot het roodbruine nei- gende; de heupen met lange geelachtige beharing; ook onder aan de achterdijen eenige gele haren ; overigens de pooten met zwarte beharing en zwarte borstels; de voortarsen verbreed met ruwe zwarte borstels. Kolfjes vuil roodgeel. Vleugels zoo lang als het achterlijf, met bruingele tint en bruine, aan den wortel roodgele aderen; in de bovenste cubitaal-cel eene smalle donker- grauwe veeg; de wortel der bovenste cubitaal-cel ligt nog tets vóór de middendwarsader. Een 9 van Java (Kuhl), in ’t Museum onder het etiquet: Asilus melampygus Hagenb. 2. Promachus bifasciatus Macq. Niger; abdomine fasciis duabus basalibus albo-pilosis ; 94 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN to palpis nigro-pilosis; alis dilute brunneis, in areolae cubitalis apice vilta fusco-cinerea. J 93 —11 lin. Syn. Macq. Dipt. ex. I. 2. 98. 14. Trupanea bifasciata. Walk. List. VII. 601. 55. id. ?Walk. Proceed. of Linn. Soc. III. 106. 48 en V. 264. 6. Trupanea strenua. Kop zwart; aangezigt smal; gezigtsbult duidelijk verheven, ruim de onderste helft van het gezigt innemende; de knevel- baard heldergeel, van boven met verscheidene zwarte haren gemengd; de plek onder de sprieten met vrij lange, zwarte beharing; de beharing van het achterhoofd zwart, naar het middenpunt en naar onderen in het gele overgaande; kin- en bakkenbaard geel. Sprieten (Pl. 11, fig. 8) en monddeelen zwart; de palpen met zwarte beharing; het derde sprietenlid toegespitst eivormig, korter dan het eerste. Thorax stevig, dof- zwart, zonder eenige teekening, in de borstzijden grijsachtig bestoven; de uiterste schouderrand roodgeel; op den rug van den thorax eene fijne zwarte beharing, die op de achterste helft langer wordt en waarbij zich aan wederzijde enkele ste- viger borstels voegen; op den achterrand van het schildje eene lange zwarte borstelige beharing; de uitstaande beharing onder den vleugelwortel geelachtig, doch met eenige zwarte haren gemengd. Achterlijf langwerpig , zwart, zonder glans; aan den voorrand der beide eerste ringen eene digte en lange witte be- haring; de mannelijke genitaliën glanzig zwart, eenigszins kolfachtig verdikt, zwart behaard; de tangarmen dik, buitenwaarts uitge- bogen, van boven een weinig ingedrukt; tusschen door steekt van boven een tepelvormig orgaan uit, met roodgele beharing. Pooten geheel zwart ; aan de voorzijde der voorste heupen eene gele beharing; overigens de pooten met fijne zwarte beharing en eenige zwakke doornachtige borstels van dezelfde kleur; aan de binnenzijde der achterscheenen een roestkleurige haarglans. Kolfjes klein, lichtbruin. Vleugels (Pl. 11, fig. 7) even voorbij het eind des achterlijfs reikende, met geelbruine tint; de tweede helft van den voorrand donkerder bruin gezoomd; in de boven- VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 995 ste cubitaal-cel eene donker aschgrauwe, scherp afgescheiden veeg, die nergens de aderen raakt; de wortel der bovenste cubitaal-cel ligt nog iets vóór de middendwarsader. Gorontalo op Celebes (Rosenberg). Bovenstaande beschrijving is gemaakt naar vier mannelijke exem- plaren in het Museum aanwezig. Macquart beschrijft alleen het 2, maar zijne beschrijving past genoeg , om de mannelijke voorwerpen, die ik voor mij heb, voor dezelfde soort te houden. Het zou mij niet verwonderen, wanneer Trupanea strenua, waarvan Walker beide sexen beschrijft, ook tot deze soort gerekend moet worden; er zijn althans geene in ’toog vallende verschillen aan te wijzen. 5. Promachus xanthostoma n. s. Nigricans; abdomine fasciis duabus basalibus albo-pilosis ; epistomate flavo; palpis flavo-pilosis; alis dilute brunneis, vittulis duubus subapicalibus fusco-cinereis. 3 9 lin. Zeer verwant aan de voorgaande , zoodat het genoeg zal zijn de verschillen op te geven. Het aangezigt is digt met okergele bestuiving bezet, vrij breed en naar onderen gewelfd, zoodat de gezigtsbult weinig in het oog valt; onder de sprieten zijn geene haren; de knevelbaard is okergeel. van boven met eenige weinige ruwe zwarte borstels; de beharing van het achterhoofd, de kin- en bakkenbaard, alsmede de beharing der palpen is bleek okergeel; van boven aan het achterhoofd is eene rij van stevige zwarte borstels. De thorax is niet eenkleurig, maar heeft van boven eene vrij duidelijke teekening, bestaande uit een paar zwarte langsstrepen in ‘t midden en ter wederzijde een breede, afgebroken donkerbruine band; het schildje en de borst- zijden aschgrauw; het achterlijf als in bifasciatus; de genita- liën iets minder kolfachtig verdikt. De heupen zijn aschgrauw ; de voorste aan de voorzijde met digte en lange gele beharing ; ook de beharing op de dijen en scheenen is grootendeels geel, slechts hier en daar met zwarte haren vermengd; de borstels allen zwart. In de vleugels (Pl. 11, fig. 9) is, behalve de 15 296 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN aschgrauwe veeg in de bovenste cubitaal-cel, hier nog eene smalle veeg van dezelfde kleur er boven tusschen de subcostaal- ader en de radiaal-ader. Een 3 van Salawatti (Bernstein). 4. Promachus maculatus Fabr. Abdomine flavo-cinereo, maculis dorsalibus quadratis nigris; pedibus rubidis; ano 3 superne albo-piloso. 3 2 12—123 lin. Syn. Fabr. Syst. ent. 794. 17. 21. Asilus maculatus. Id. Spec. ins. II. 464. 21. 7, 7, Id. Ent Syst. IV. 585. 53. ” W Wied Zool. Mag. I. 2. 28. 7, 7, Id. Dipt. exot. I. 202. 56. ” ” Id. Auss. Zweifl. I. 485. 89. ” » Meig. Syst. Beschr. II. 507. 1. ” ” Fabr, Syst. Antl. 169 24. Dasypogon maculatus. Macq. Dipt. exot. 1.2.99. 17. Trupanea maculata. Walk. List VII. 585. 2. ” » Löw, Linn. Ent. IN. 406. Promachus maculatus. Van deze bekende soort, die door Fabricius en Meigen, zeer waarschijnlijk ten onregte, werd beschouwd als ook tot de Europesche fauna behoorende, bezit ik een vijftal exemplaren, vermoedelijk van Java afkomstig. In het Leidsche Museum zijn verscheidene exemplaren, waaronder met het etiquet Java. De soort is langer en smaller dan de beide vorigen en bij beide sexen bereiken de vleugels niet het einde des achterlijfs. Bij mijne exemplaren is de grondkleur van het achterlijf niet eigen- lijk grijs, zoo als Wiedemann zegt, veel minder roestkleurig, gelijk Meigen en Walker vermelden, maar eer geelgrauw of zandkleurig; de mannelijke geslachtsdeelen zijn glanzig zwart, matig groot; de tangarmen vrij dik; van onderen steekt een kort tepelvormig orgaan uit; de anus heeft van boven eene digte en lange, zeer in ‘toog vallende, witachtige beharing; de overige beharing aldaar zwart ; de eijerbuis van het 2 is klein , kegel- VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 997 vormig, glanzig zwart, met eenige neiging tot het blaauwe. De sprieten zijn roodachtig, althans de beide eerste geledingen ; het derde lid is naauwelijks zoo lang als het eerste; de knevelbaard , de kin- en bakkenbaard, alsmede de beharing der palpen zijn geel. De pooten zijn vrij helder roodgeel, de tarsen donkerder doch aan den wortel roodgeel; de heupen geelachtig grauw, even als de borstzijden en met digte geelachtige beharing bezet; de pooten hebben overigens eene bleekgele beharing en zwarte doornige borstels. De vleugels hebben eene geelgrauwe tint en fijne bruingele aderen; de donkere veeg in de bovenste cubitaal- cel is slechts zeer flaauw aangeduid. 9. Promuchus leucopareus n. s. Thorace fusco ; abdomine ochraceo-tomentoso; pedibus rufis ; femoribus villa, genubus tarsisque migris; alis testaceis, im areola cubitali summa vitta cinerea obsoleta 3 11 lin. Kop zwart, okergeel bestoven; aangezigt matig breed, aan de onderste helft vooruitstekend en sterk gewelfd; knevelbaard uit gele en zwarte haren bestaande; rondom den sprietwortel en achter den bovensten oogrand zwarte borstels; kin- en bakken- baard bleekgeel, bijna witachtig; zuiger glanzig zwart met roestkleurige haartjes; palpen zwart, in de zijden met gele, aan de spits met ruwe zwarte borstels; de beide eerste sprietleden zwart met zwarte borstels; (het derde lid afgebroken). Thorax zwartbruin, van boven zonder teekening (misschien wat afge- wischt); borstzijden geelachtig aschgrauw, deels met gele, deels met zwarte beharing; ook de uitstaande haren vóór de kolfjes geel en zwart gemengd; schildje met gele beharing en zwarte borstels. Achterlijf naar achteren versmald, met digte levendig okergele bestuiving en even zoo gekleurde beharing, die aan de zijden der eerste ringen langer is en waartusschen ter weder- zijde van den eersten ring een paar zwarte borstels uitsteken ; genitaliën (Pl. 41, fig. 10 en 11) niet breeder dan de laatste ring, die van onderen met lange zwarte haren is bezet; de 998 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN taugarınen langwerpig, glanzig zwart, en daartusschen van boven cen schuin uitstekend, lang tepelvormig, vleeschkleurig orgaan met een paar draadvormige, bleekroode spitsen. Pooten helder bruinrood; de heupen geelachtig aschgrauw, met gele beharing, die aan de voorzijde der voorheupen langer en digter is; aan de voorzijde der dijen eene breede zwarte veeg; ook de knieën zijn zwart, alsmede de tarsen met uitzondering van het eerste of de beide eerste leden; dijen en scheenen met gele of roodgele beharing; achter tegen de voorscheenen eenige rood- gele borstels; overigens aan de pooten zwarte doornachtige borstels; de voethaken zwart met kastanjebruine basis; de voet- ballen roodgeel. Kolfjes roodgeel met iets donkerder knop. Vleugels zoo lang als het achterlijf, met bruingele tint en bruine aderen; de grauwe veeg in de bovenste cubitaal-cel slechts flaauw en, tegen een donkeren grond gezien, lichter dan de overige vleugelvlakte; de wortel der bovenste cubitaal-cel bevindt zich iets voorbij de middendwarsader. Een d van Java (Kuhl), in 't Museum met het etiquet: Asilus leucopareus Hagenb. 6. Promachus albicauda n. s. Nigricans; ano maris superne albido-piloso; pedibus rufis, femoribus supra, libiis anlerioribus intus, tarsisque omnibus nigris; ulis dilute brunneis, costae dimidio apicali viltaque in areola cubitali summa fusco-cinereis. 3 2 8—9% lin. Aangezigt matig breed, grauwgeel, aan de onderste helft naauwelijks iets verheven; knevelbaard geel, van boven met enkele zwarte borstels; zuiger glanzig zwart; palpen zwart, in den 3 met zwarte, in 2 met zwart en geel gemengde beharing; kin- en bakkenbaard geel; voorhoofd zwartachtig; achterhoofd aschgrauw, van boven met eenen krans van stijve zwarte borstels. Sprieten (Pl. 11, fig. 12) zwart, slank; het derde lid ruim zoo lang als het eerste. Thorax van boven eenkleurig dof zwartbruin; aan de kanten, even als de borstzijden en de VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 999 achterrug aschgrauw; ook het schildje met eenige aschgrauwe bestuiving; beharing van den thorax zwart, vrij digt maar kort, op het achterste gedeelte en aan den achterrand van het schildje langere haren; boven den vleugelwortel enkele stevige zwarte borstels; de uitstaande haren onder den vleugelwortel geelachtig. Achterlijf eylindrisch, slank , zwartbruin; de insnij- dingen aschgrauw of ook wel geelachtig, aan de eerste ringen breeder en vooral in de zijden verbreed en aldaar met uitstaande gele beharing; mannelijke genitaliën (Pl. 11, fig. 15 en 14) kolf- achtig verdikt, van boven met witte of bleekgele , zijdeachtige beha- ring digt bedekt, waartusschen een tepelvormig orgaan uitsteekt; de tangarmen glanzig zwart, groot, naar buiten haakvormig om- gebogen, met fijne zwarte haren; eijerbuis van het 9 glanzig zwart, kort, kegelvormig. Pooten roodgeel; de heupen aschgrauw; al de dijen van boven en de voorste scheenen aan de binnenzijde zwart; ook de spits der achterscheenen en al de tarsen zwart; de tarsen zijn, vooral in het 9, breed; beharing en borstels der pooten zwart en over ‘t algemeen vrij zwak; aan de achterdijen en achterscheenen, alsmede aan de tarsen de borstels steviger; de voetballen bruingeel en de haken zwart. Kolfjes vuilgeel. Vleugels in den J merkelijk korter dan het achterlijf; bij het 9 bereiken zij juist het einde er van; in kleur en aderbeloop komen zij met die van bifasciatus overeen; behalve de donkergrauwe veeg in de bovenste cubitaal-cel is nog eene smalle veeg tus- schen de subcostaal-ader en de radiaal-ader, welke veeg echter van boven min of meer met den grauwen zoom van den voor- rand verbonden is. Soemalatta op Gelebes, in October (Rosenberg). Deze soort zou welligt dezelfde kunnen zijn als Trupanea varipes Macq. , Dipt. ewot. I. 2. 97. 10 (het 9 van Bengale) en Supplém. I. 79. 41 (het 3 van Manilla). De zeer korte beschrij- vingen, door Macquart aldaar gegeven, doen echter twijfelen, of soms niet eene andere, doch alsdan zeer verwante soort kan bedoeld zijn. Ook wordt de lengte van het 3 op 12 lin. aange- geven, dus merkelijk grooter dan de voorwerpen van Celebes op het Leidsch Museum. 950 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN 7. Promachus inornatus n. s. Nigricans; mystace nigro, subtus cum pilis pallidis ; tho- race cinereo, fusco-vittato; pedibus nigris, tibiis rufis; alis dilute brunneis, costae dimidio apicali vittaque in areola cu- bitali summa fusco-cinereis. 8 2 93 —93 lin. Deze soort staat in naauwe verwantschap met de vorige , doch is niettemin duidelijk onderscheiden. In grootte en habitus be- staat de grootste overeenkomst. De mannelijke genitaliën flaauw kolfachtig verdikt, glanzig zwart, met zwarte haren; de matig groote tangarmen alleen naar onderen omgebogen; bij het 2 is de eijerbuis veel langer en smaller. Het verschil bestaat overigens in het volgende: de knevelbaard is zwart en heeft slechts van onderen enkele bleekgele haren er tusschen; de thorax is boven niet een- kleurig; maar heeft op den licht aschgrauwen grond eene vrij scherp afgescheiden teekening, bestaande uit een bruinen, zwart gezoomden langsband en aan wederzijde eene zwartbruine dub- belvlek; de beharing achter op den thorax is langer en digter; de dijen zijn geheel zwart en de scheenen roodgeel met zwarte spits, welke laatste echter door eene digte zijdeachtige roodgele beharing weder grootendeels bedekt is; de achterscheenen soms zeer verdonkerd; tusschen de geelachtige uitstaande haren onder den vleugelwortel bevinden zich van boven eenige zwarte haren; de randeellen der vleugels hebben duidelijke dwarsgroefjes. Een d van Borneo (Macklot); een ander & en twee 9 van Zuid-Halmaheira (Bernstein). 8. Promachus felinus n. s. Nigricans ; mystace toto nigro; thorace cinereo, fusco-vit- tato; pedibus migris, libiis anterioribus rufis; alis dilute brunneis, costae dimidio apicali vittisque duubus sub-apicali- bus fusco-cinereis. 2 114 lin. Ook deze soort, waarvan het Museum slechts een enkel ¢ be- zit, is naauw verwant aan de beide vorigen (albicauda en inor- natus). Zij is iets grooter en vooral de eijerbuis nog meer ge- VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 951 rekt dan bij albicauda; voorts onderscheidt zij zich van beiden door den geheel zwarten en daarbij ruwen knevelbaard en door donkerder kleur der pooten: de achterpooten namelijk zijn ge- heel zwart en alleen de voorste scheenen bruinrood en dan nog wel met zwarten wortel en spits; aan de achterscheenen is naauwelijks eenig spoor van de roode kleur overgebleven. Ook het aderbeloop levert eenig verschil op: het dwarsadertje, dat de beide onderste cubitaal-cellen afscheidt, of met andere woorden de wortel der cubitaal-vork, staat minder ver voorbij het eind der discoidaal-cel, daarentegen bevindt zich de wortel der bovenste cubitaal-cel een weinig voorbij de middendwarsader, terwijl deze cel bij albicauda en inornatus eer nog iets vóór de middendwarsader begint. Behalve de gewone grauwe veeg aan ‘teind der bovenste cubitaal-cel is er nog aan ’teind der sub- costaal-cel een kleine dergelijke veeg; ook deze laatste staat ge- heel op zich zelve en raakt nergens de aderen, terwijl zij bij de genoemde soorten met den grauwen voorrandszoom en de subcostaal ader verbonden is Een 2 van Borneo (Macklot). Trupanea addens Walk. schijnt volgens de beschrijving in de Proceedings of the Linneun Society, V. 280. 58, wel eenige overeenkomst met bovenstaande soort te hebben, onder anderen ook in den geheel zwarten knevelbaard, de gerekte eijerbuis en de teekening der vleugels; doch behalve door veel minder grootte (slechts 7 lin.) is zij onderscheiden door een eenigszins goudgeel aangezigt en door aschgrauwe, niel gele beharing van het achterlijf. II. PHÒivopicus Löw. Dit geslacht komt, wat het aderbeloop betreft, in hoofdzaak met het vorige overeen, wijl hier ook drie cubitaal-cellen aan- wezig zijn en de basis van den bovenarm der cubitaal-vork het aanzien van een dwarsadertje heeft. Terwijl echter bij Promachus die basis, of zoo men wil dit dwarsadertje boven of nog iets voorbij het uiteinde der discoidaal-cel is geplaatst, is het hier meer wortelwaarts teruggetrokken en vóór het einde der ge- 252 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN noemde cel geplaatst. Het gevolg hiervan is, dat de buiten- waartsche der beide onderste cubitaal-cellen veel meer dan de helft (twee derden tot drie vierden) bedraagt van de lengte der bovenste cubitaal-cel. Bovendien loopt hier de bovenarm der cubitaal-vork evenwijdig in dezelfde bogt als de radiaal-ader, waardoor de bovenste cubitaal-cel te gelijk smaller wordt. Onder de bewoners van den Oost-Indischen archipel is mij slechts ééne soort van dit geslacht bekend geworden, namelijk Philodicus javanus Wied. Fuscus ; thorace flavido fusco-vittato ; abdomine griseo- limbato ; alis flavidis, apice margineque postico subfuscis. S$ 2 10-11 lin. Syn. Wied. Zool. Mag. HI. 4. 5. Asilus javanus. Id. Dipt. exot. I. 205. 41. ” ” Id. Auss. Zweifl. I. 494. 105. 7 ” Macq. Dipt. exot. I. 2. 98. 15. Trupanea javana. Walk. List. VII. 602. 56. ” ” Wied. Auss Zweifl. I. 495. 104. Asilus perplexus. Macq. Dipt. exot. I. 2. 99. 16. Trupanea rubritarsata. Aangezigt geelachtig bestoven, naar onderen een weinig voor- waarts tredende; knevelbaard bleekgeel, ter wederzijde aan den mondrand met enkele zwarte borstels; voorhoofd geelachtig, zwartborstelig; achterhoofd grijs, van boven met eenen krans van zwarte borstels; kin- en bakkenbaard bleekgeel. Sprieten ter lengte van den kop, zwart; de beide eerste leden met zwarte borsteltjes; het derde lid bijna zoo lang als de beide eerste leden te zamen, spits toeloopend; de eindborstel zoo lang als het lid; zuiger glanzig zwart; palpen zwart wet geelachtige borstels. Thorax met gelen grond en donkerbruine teekening, die bijna de geheele bovenvlakte inneemt en waarvan een paar langsstrepen in ‘t midden bijzonder uitkomen; borstzijden geel- achtig aschgrauw, met donkerder vlekken; boven den vleugel- wortel, aan den achterrand van den thorax en van het schildje VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 955 eenige zwarte, in de borstzijden vóór de kolfjes eenige gele borstels. Achterlijf slank, zwartbruin; de achterrand der ringen met lichtgrijzen, in ’t midden afgebroken zoom, die in sommige rigtingen, vooral in de zijden, iets roodachtigs krijgt; in de zijden een lichtgrijze, roodachtig weerschijnende band; ter wederzijde aan iederen ring een paar gele borstels; buik bruin- achtig met lichtroode insnijdingen; mannelijke geslachtsdeelen niet breeder dan de laatste lijfsring; de tangarmen zeer in de lengte getrokken, zwart met eenigen glans en bleekgele beharing ; eijerbuis van het 2 cylindrisch, spits toeloopend, glanzig zwart. Pooten zwartbruin; de heupen aschgrauw; de buitenzijde der voordijen en der voorste scheenen, de achterzijde der achter- scheenen en veeltijds ook de tarsenleden, met uitzondering van de spits, kastanjebruin of bruingeel; de ondervlakte van het eerste lid der tarsen en van de spits der scheenen met digte goudgele zijdeachtige beharing; de borstels der pooten stevig, meeren- deels zwart, doch hier en daar ook enkele gele borstels. Kolfjes geel. Vleugels (Pl. 11, fig. 15) met geelachtige tint, aan de spits en den achterrand bruingrauw; de aderen zwartbruin. In het Museum bevinden zich voorwerpen van Java (Macklot), Timor (Wienecke) en, Sumatra (Ludeking); ik zelf bezit eenige exemplaren van Java, en daaronder een paar mannetjes, die veel kleiner zijn (slechts 74 lijn „doch zich overigens door geen wezenlijke kenmerken onderscheiden. Dit verschil in grootte bevestigt mijne meening, dat Asilus perplexus Wied. en Trupanea rubritarsata Macq. ook tot deze soort behooren, wijl ook dáár het onder- scheid bijna alleen in de grootte schijnt te bestaan. HI. Eccorrorus Löw. In tegenstelling met de beide voorgaanden, bezit het boven- genoemde geslacht, even als al de volgenden, in het aderbeloop der vleugels den Europeschen vorm, d. i. er zijn slechts twee cubitaal-cellen en de bovenarm der cubitaal-vork heeft aan hare basis geen rudimentair terugloopend adertje, terwijl de beide armen dier vork aan de uitmonding uit elkander, de eene op- 254 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN waarts, de andere nederwaarts, loopen. Het onderscheidt zich inzonderheid door lange pooten en een lang wortellid der tarsen; de eijerbuis is kort, kegelvormig, niet van ter zijde zamengedrukt. In het Leidsche Museum bevindt zich eene onbeschreven soort van Celebes. Eccoptopus impiger n. s. Fuscus; abdominis incisuris flavidis; pedibus ferruginosis, geniculis posterioribus tarsorumque articulo ultimo nigris; alis brunnescentibus apice determinate fusco. 3 2 84— 98 lin. Kop zoo breed als de thorax; aangezigt licht okergeel, de gezigtsbult tot twee derden van het gezigt reikende; knevelbaard geel, van boven en aan den mondrand met zwarte haren; schedel en achterhoofd donkergrauw met zwarte beharing ; ook de kin- en bakkenbaard zwart; zuiger en palpen zwart, de palpen met zwarte haren. Sprieten zwart; de beide eerste leden met vrij lange zwarte beharing. ‘Thorax donker aschgrauw, van boven door de onduidelijk begrensde teekening bijna geheel zwartbruin; op den thorax eene zwarte, digte beharing, die naar achteren langer wordt; de uitstaande haren vóór de kolfjes zwart; schildje aschgrauw. Achterlijf eylindrisch, slank, zwart- bruin; de tweede en volgende ringen met smallen geelachtigen achterzoom; de eerste ring heeft eene digte en lange, zwarte borstelige beharing, die ook aan de volgende ringen, doch in mindere mate aanwezig is; onder aan den zesden ring in den 4 wederzijds een paar stijve zwarte borstels en bovendien een paar lange gebogen haren; de genitaliën (Pl. 11, fig. 18) matig groot, iets breeder dan de voorafgaande lijfsring, naar onderen omgebogen, glanzig zwart en zwart behaard, binnenwaarts met eenige zeer lange haren; bij het g is het achterlijf, behalve aan den eersten ring, bijna kaal; de laatste ringen en de korte, kegelvormige eijerbuis glanzig zwart. Pooten donker geelrood; de heupen aschgrauw; het tweede heupenlid, de kniegewrichten der achterste pooten en het laatste lid der tarsen zwart; de lange beharing der voorheupen van boven zwart, van onderen VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 935 witachtig; overigens de beharing der pooten lang en zwart; ook alle borstels zwart, die van onderen aan de wortelhelft der achterdijen bijzonder lang; de tarsen in ’toog vallend slank (zie de achtertarsen PI. 11, fig. 16). Kolfjes bruingeel. Vleugels (Pl. 11, fig. 17) met flaauwe bruinachtige tint, aan de spits met intensief grauwbruinen zoom; de onderste arm der cubitaal- vork in ’t midden of even daarvoor sterk naar boven ingebogen en daardoor de eerste achtercel aan haar uiteinde merkelijk verbreed; in haar midden daarentegen is die cel naauw, wijl de subcoidaal-ader aan ’t einde der discoidaal-cel plotseling op- waarts springt. Een enkel paar, van Soemalatta op Celebes (Rosenberg). IV. Pamponerus Löw. Dit geslacht, waartoe in Europa de bekende Asilus germani- cus Fabr. behoort, bevat donkergrauwe of zwartachtige, stevig gebouwde soorten met het aderbeloop der vleugels als bij onze inlandsche voorwerpen De gezigtsbult is groot en neemt omstreeks twee derden van het aangezigt in; de knevelbaard reikt tot digt onder de sprieten; de thorax is bezet met fijne beharing, die naar achteren langer wordt en met eenige lange borstels vermengd is; het achterlijf heeft eene digte beharing; vóór de insnijdingen zijn geen eigenlijke borstels, doch de haren zijn aldaar langer; de mannelijke genitaliën zijn matig groot, de tang- armen met sterk uitgesneden binnenrand; de eijerbuis van 't 2 is stomp kegelvormig, kort, met duidelijk afgezonderde lamellen. Slechts ééne soort uit den Oost-Indischen archipel is mij be- kend geworden. Pamponerus nigritulus n. s, Niger; pleuris incisurisque griseis; epistomate griseo vel ochraceo; capite subtus albo-piloso ; atis dilute brunneis, apice margineque postico cinereo. 3 2 74—8 lin. Aangezigl bleek geelachtig grijs tot helder okergeel; knevel- baard van boven en aan de kanten zwart, van onderen met 956 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN eenige bleekgele of witachtige haren; schedel en achterhoofd grauw, het laatste met eenen krans van zwarte borstels; kin- en bakkenbaard wit. Sprieten en monddeelen zwart; het derde sprietenlid elliptisch, spits toeloopend, weinig langer dan het tweede. Thorax van boven aschgrauw, met zwarte, niet scherp begrensde teekening, van achteren met staalblaauwen gloed; schildje en achterrug blaauwachtig grauw, borstzijden witachtig grijs; de beharing van den thorax zwart, van achteren en op den achterrand van het schildje lang. Achterlijf vrij breed, zwart of blaauwzwart, met lichtgrijze insnijdingen; beharing aan de zijden der beide eerste ringen witachtig, aan de verdere ringen en op den buik zwart; onder aan den voorlaatsten ring vier stevige zwarte borstels; mannelijke genitaliën iets breeder dan de voorafgaande ring, glanzig blaauwzwart; de tangarmen groot, aan de binnenzijde diep ingesneden, van onderen mel zwarte, aan 't uiteinde met witachtige beharing; in ’t midden steekt een zwartbruin, geelachtig behaard tepeltje uit en daarachter nog een roestkleurig orgaan met een gekromd draadje; de vrouwelijke eijerbuis is klein, glanzig zwart. Pooten zwart met eenigen glans; de heupen lichtgrijs, witachtig behaard; overigens de beharing en de borstels der pooten zwart; de borstels hier en daar vrij lang; de voetballen donkerbruin. Kolfjes vuilgeel. Vleugels met flaauwe bruinachtige tint, aan de spits en langs den achterrand grauw ; de aderen zwart. Halmaheira, Morotai en Batjan (Bernstein). Zeer mogelijk zou deze soort .isilus atratulus kunnen zijn, waarvan Walker het g beschrijft; deze is echter slechts 5 lin. lang en de tint der vleugels schijut anders te zijn: Walker noemt deze «gray, nearly limpid at the base and in the basal half of the disk». V. Pnironicus Löw. Men verwarre dit geslacht niet met Philodicus van denzelfden auteur, hiervoren reeds behandeld. Het bevatte tot dusverre alleen de in gansch Europa gemeene .isilus albiceps Meig. en VAN DEN O00ST- INDISCHEN ARCHIPEL. 337 kenmerkt zich door de bijzondere kaalheid des lijfs, den slanken vorm der pooten, de kleine gezigtsbult en den weinig uitgebreiden knevelbaard; de mannelijke tangarmen zijn van matige grootte en aan den achterrand diep uitgesneden ; de vrouwelijke eijerbuis is kegelvormig en aan het einde met eenen krans van doornach- tige borstels bezet. Eene soort van Celebes wordt in ’t Leidsch Museum door een enkel vrouwelijke exemplaar vertegenwoordigd. Philonicus lonqulus n. s. Cinereus ; thorace fusco-vittato, ubdomine fusco-fasciato ; oviducto nigro mitido; mystace flavido ; untennis nigris; pe- dibus piceis, tibiis badüs. 2 9 lin. Aangezigt vuil okergeel; de gezigtsbult de onderste helft in- nemende; knevelbaard geelachtig; ter wederzijde met enkele zwarte borstels en van boven met eenige fijne zwarte haren; schedel en achterhoofd aschgrauw met zwarte borstels en beha- ring; kin- en bakkenbaard witachtig. Sprieten zwart; het derde lid langwerpig, spits toeloopend; zuiger en palpen zwart, de laatsten met geelachtige beharing. Thorax aschgrauw , van boven met donkerbruine, niet scherp begrensde teekening; de beharing uiterst kort en even als de borstels op de achterste helft zwart. Achterlijf slank, naar achteren versmallend, aschgrauw, van boven op elken ring met zwartbruinen voorzoom; de laatste ringen geheel zwartbruin; de eijerbuis dubbel zoo lang als de voorafgaande ring, glanzig zwart, aan ’teinde met een’ dubbe- len krans van zwarte stekels en korte witachtige beharing. Pooten glanzig zwart of pekbruin; de heupen aschgrauw; de scheenen benevens de wortelhelft van het eerste lid der tarsen kastanjebruin, de voor- en achterscheenen met zwarte spits; de beharing der voorheupen witachtig; aan den binnenkant der scheenen en aan de onderzijde der tarsen eene digte, korte, roestkleurige beharing; onder aan de wortelhelft der voordijen een paar gele borstels; overigens aan de scheenen enkele ver- spreide en aan de tarsen vele zwarte borstels. Kolfjes vuil 958 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN roodgeel. Vleugels met grauwachtige tint, aan de spits met grauwen zoom, die streepvormig in de cellen dringt; de ruimte tusschen de hulpader en de subcostaal-ader bruinachtig ingevuld. Een 2 van Gorontalo op Celebes (Rosenberg). VI. Antırarus Löw. Behalve door den Europeschen vorm van het aderbeloop (bij ons is het geslacht door As. varipes Meig. vertegenwoordigd) is dit geslacht gekenmerkt door eene groote gezigtsbult en een hoog oploopenden knevelbaard, het achterlijf vöör de insnijdingen met zwakke borstels en met eene overigens weinig in ’t oog vallende beharing; de mannelijke genitaliën zijn klein of slechts matig groot; de vrouwelijke eijerbuis is kort, zonder doornkrans aan 't eind; de pooten en tarsen zijn niet bijzonder verlengd. Eene onbeschreven soort, die in den Oost-Indischen archipel vrij gemeen schijnt te zijn, is tot dit geslacht te rekenen, namelijk : Antipalus Wieneckî n. s. Cinereus ; thorace fusco-vittato; abdomine testaceo (3) s. fusco (2), incisuris ochraceis; pedibus flavis, femoribus ple- rumque nigro-vittatis; alis testaceis, apice fusco. 82 83—101 lin. Aangezigt vrij breed, bleek okergeel; de gezigtsbult en de geheel bleekgele knevelbaard ruim de onderste helft van het gezigt innemende; achterhoofd grauw, van boven met eenige zwarte borstels; de beharing van het achterhoofd overigens, even als de kin- en bakkenbaard witachtig; zuiger en palpen zwart; de laatsten met donkerbruine beharing. Sprieten zwart, de beide eerste leden met zwarte borstels; het derde lid slank, zoo lang als het eerste. Thorax geelachtig aschgrauw, van boven met breede donkerbruine teekening ; de beharing zwart, naar achteren langer; in de zijden achter den dwarsnaad eenige zwarte borstels; de uitstaande haren vóór de kolfjes geel; schildje en achterrug aschgrauw; op den achterrand van het VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 259 schildje een paar zwarte borstels. Achterlijf slank, cylindrisch, in den 4 geelbruin, in het g donkerbruin, beiden met okergele insnijdin- gen; de borstels in de zijden geel; mannelijke genitalién bruingeel, klein, niet breeder dan de laatste lijfsring; de tangarmen met glanzig zwarten rand; van onderen de anus hoekig uitstekend, met lange geelachtige beharing; eijerbuis van ’t 2 klein, kegel- vormig, glanzig zwart, aan 't eind met duidelijk afgescheiden , naar onderen gebogen lamellen. Pooten roodgeel, de heupen asch- grauw, de tarsen naar ’t einde tot donkerbruin overgaande; de dijen van voren met eene zwarte veeg, die echter bij sommige vrouwelijke exemplaren ontbreekt; de achterste knieén met een klein zwart dubbelvlekje; de voorheupen van voren met lange witachtige of gele beharing; de dijen van onderen met licht- bruine, deels geelachtige haren en enkele zwarte borstels; de scheenen met verspreide, de tarsen met vele borstels, meest van zwarte, doch ten deele ook van gele kleur. Kolfjes geel. Vleugels met bruingele tint, aan de spits met scherp afgeschei- den, donker grauwbruinen zoom, die echter de basis van geen der cellen invult; de eerste achtercel in ’t midden sterk ver- naauwd, de vierde lang en smal. In ‘t Museum bevinden zich 2 4 en 42 van Timor (Atapoepoe), door Macklot en Wienecke gezonden; ik zelf bezit een enkel paar, zoo het heet van Java. Nog stonden vroeger 5 9, door Macklot op Timor verzameld, in t Museum onder den naam van Asilus annulatus Fabr. Vol- gens de beschrijvingen evenwel van Fabricius en Wiedemann kunnen zij die soort niet zijn, want deze heeft de sprieten geel met bruine spits en het achterlijf met bruine langsstrepen, terwijl bovendien bij het 4 de voorrand der vleugels verbreed is. De kleur en teekening der pooten komen in de beide soorten, zoo ‘t schijnt, vrij wel overeen, en dit zal wel de aanleiding tot de determinatie als annulatus gegeven hebben. VII. Synozcus Löw. Dit geslacht, door Löw voor eenige Kaapsche soorten opgerigt, is in den 4 meestal gemakkelijk te herkennen aan den voorrand der 940 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN vleugels, die voorbij de helft sterk is uitgebogen, aan welke uitbuiging de radiaal-ader en ook eenigszins de cubitaal-ader deelnemen; de vleugelvlakte heeft op dit verbreede gedeelte duidelijke dwarsgroefjes. Bij het ¢ is deze bijzondere vorm der vleugels niet aanwezig en zijn de dwarsgroefjes slechts flaauwe- lijk aangeduid. De vierde achtercel is breed en van boven buikig uitgebogen, zoodat zij in de discoidaal-cel grijpt en deze in ’t midden sterk vernaauwt. Het aangezigt is vrij breed; de gezigtsbult is zeer klein of ontbreekt zelfs geheel; de schrale knevelbaard reikt bij de Afrikaansche soorten tot digt bij de sprieten, bij de hieronder te noemen Aziatische soort niet verder dan tot een derde der hoogte van het gezigt; de mannelijke genitalién zijn smal en loopen spits toe, de eijerbuis is van ter zijde zamengedrukt. In het geslacht Synoleus moet worden gerangschikt eene soort, die op Java en Sumatra niet zeldzaam schijnt te zijn, namelijk Synolcus xanthopus Wied. Flavidus; abdomine supra fuscescente (3) s. fusco (2), in- cisuris flavis; antennis flavis, articulo ultimo fusco; pedibus melleis, femorum posticorum apice fusco; alarum costa in 3 dilatata. 3 2 9 lin. (Pl. 11, fig. 19.) Syn. Wiedemann, Zool. Mag. II. 5. 6. Asilus xanthopus. Id. Dipt. exot. 1. 186.77. von ” Id. Auss. Zweifl. I. 456 18. » # Walker, List, VIL 726. 218. ” ” Aangezigt lichtgrijs, aan het onderste gedeelte een weinig gewelfd; de schrale knevelbaard, benevens de kin- en bakken- baard witachtig; zuiger glanzig zwart; palpen zwart met licht- bruine haren. Sprieten geel; het derde lid donker, korter dan het eerste lid. Thorax in den 4 dik, bleek okergeel, met naauwe- lijks eenige aanduiding van teekening, doch met eene flaauwe witachtige bestuiving; in het $ minder dik en van boven met grauwe of grauwbruine, onduidelijk begrensde teekening; borstzijden en VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 941 ad schildje okergeel; beharing en borstels van den thorax zwart- achtig, weinig in toog vallend. Achterlijf van boven grauwbruin, in het 2 donkerder; de insnijdingen en de buik, alsmede de.(in den 8 vrij lange) beharing geel; mannelijke genitaliën (PI. 19, fig 1) naar boven omgebogen ', zeer lang en slank, glanzig zwartbruin, met lichte uitstaande beharing en een tepelachtig orgaan in ’t midden uitstekende; de laatste lijfsring van onderen een weinig uitgezet en met een paar lange, aan ’t uiteinde iets verdikte aanhangsels en een draadvormig orgaan, allen van gele kleur; bij het 2 de eijerbuis glanzig zwart, langer dan de beide laatste lijfs- ringen en van boven gezien, zeer dun en spits. Pooten honiggeel ; de spits der achterdijen bruinzwart en soms ook de laatste tar- senleden verdonkerd; de beharing fijn en geelachtig; de borstels onder aan de dijen, aan de buitenzijde der voorscheenen en aan de tarsen lang; over ’t algemeen de borstels zwart, die aan de voorscheenen bij den man geel. Kolfjes geel, Vleugels glasachtig, soins met gele tint, aan de spits en langs de laatste helft van den achterrand bruingrauw; aderen zwartbruin; aan het ver- breede gedeelte van den voorrand in & zijn de randader en de subcostaal-ader aan elkander vergroeid en vormen daar eene verdikte lijn; in het 2 (Pl. 12, fig. 2) is aldaar de ruimte tus- schen de beide aderen donker gekleurd, Sumatra (Ludeking). Het 9 heeft groote gelijkenis op Mochtherus gnavus 9. Vill. Mocuruerus Löw. Onder dit geslacht worden door Löw gerangschikt Asilinen met slechts twee cubitaal-cellen en het aderbeloop als bij onze Europesche soorten, en bij welke de lichte, meestal roodgele kleur der pooten niet door eene platliggende korte beharing bedekt of glansloos gemaakt wordt; de gezigtsbult is bij de meeste soorten zeer klein en de knevelbaard schraal; de manne- * Hierdoor onderscheidt zich S. xanthopus ook van de Afrikaansche Synolcus-soor- ten, bij welke de mannelijke genitaliën, volgens Löw, niet omgebogen zijn. 4 16 249 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN lijke genitaliën zijn gewoonlijk dik en kolfachtig gezwollen; de eijerbuis is van ter zijde zamengedrukt en loopt spits toe. Tot dit geslacht reken ik een drietal onbeschreven soorten van de Oost-Indische eilanden, eene grootere met zwarte sprieten , en twee kleineren met gele sprieten. Van de eerste ken ik alleen het 4, van de beide laatsten alleen het 2. Allen komen overigens in vorm en coloriet wel eenigszins overeen; de gele kleur heeft de overhand en het bruine achterlijf heeft gele insnijdingen; doch de verschillende kleur der sprieten en het aanmerkelijke onder- scheid in grootte laten niet toe de eerste soort als het d van eene der beide anderen te beschouwen. a. Sprieten zwart (grootere soort van meer dan lin) RI SOE ge Sprieten geel (kleinere soorten van minder dat Se AIM A a au neo Dos EEN ED. h. Aan de roodgele pooten alleen de achterste knieën zwart of zwartbruin......... 2. gnavus n. s. Aan de roodgele pooten, behalve de ach- terste knieén, nog een ring aan de ach- terdijen of de geheele spits der achterdijen, alsmede de spits der achterscheenen en de drie of vier laatste leden der voorste tarsen, benevens de geheele achtertarsen zwart . . 5. patruelis n. s. 1. Mochtherus lautus n. s. Ochraceus ; thoracis vittis abdomineque fuscis, incisuris ochraceis, antennis nigris; pedibus fluvis; alis subtestaceis. d 114 lin. Kop okergeel; het aangezigt alleen aan het onderste derde gedeelte een weinig vooruitstekend; knevelbaard geel, van boven en aan den mondrand met enkele zwarte haren; van boven op het achterhoofd eenige zwarte borstels; kin- en bakkenbaard geel; zuiger en palpen zwart, de laatsten met zwarte haren; ook de sprieten zwart, de beide eerste leden met zwarte borstels; het derde lid zeer langwerpig, bijna zoo lang als de beide eersten VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 945 le zamen. Thorax okergeel, van boven met bruine teekening ; de beide middenste langsstrepen duidelijk; in de zijden en op de achterste helft van den thorax, alsmede op den achterrand van het schildje zwarte borstels. Achterlijf zwartbruin, met smallen okergelen achterzoom der ringen; genitalién kolfachtig verdikt, van achteren afgerond, donkerbruin, aan ’t uiteinde geel en geel behaard; in ’t algemeen de beharing van het ach- terlijf geel, ook de zwakke borstelharen aan de zijde der ringen. Pooten glanzig roodgeel, de laatste tarsenleden gebruind; de heupen okergeel als de borstzijden; de voorheupen met gele beharing; overigens de beharing der pooten onbeduidend; onder aan de dijen eenige borstels, die aan de voordijen dun en geel, die aan de achterste dijen steviger en zwart; aan de scheenen eenige verspreide en aan de tarsen vele en steviger zwarte borstels. Kolfjes roodgeel. Vleugels met bruingele tint en zwarte aderen, aan de spits met breeden krachtig grauwbruinen zoom, die de vorkcel, behalve haar uiterste basis, invult; de onderste arm der vork is slechts zacht gebogen. Een 3 van Nieuw-Guinea (Bernstein). 2. Mochtherus gnavus n. s. Ochraceus; thoracis vittis abdomineque fuscis, incisuris ochraceis; antennis pedibusque flavis; geniculis posterioribus fuscis; alis flavidis. 2 73—8} lin. (Pl. 12, fig. 5.) Aangezigt van boven vrij smal, van onderen een weinig ver- breed, zijdeachtig bleek goudgeel, aan de onderste helft iets vooruitstekend ; knevelbaard okergeel, bijna alleen aan den mond- rand voorhanden; voorhoofd okergeel; beharing van het grauwe achterhoofd, even als de schrale kin- en bakkenbaard bleekgeel. Sprieten geel, het derde lid een weinig bruinachtig, korter dan het eerste. Thorax okergeel, van boven met bruine, onduidelijk begrensde teekening, waarin soms in ’t midden een paar donkere langsstrepen uitkomen ; schildje en achterrug geelbruin; borst- zijden aschgrauw, soms geelachtig; beharing van den thorax geel, van achteren met zwarte borstels vermengd. Achterlijf 944 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN slank, naar ’t uiteinde spits toeloopend, donkerbruin met oker- gelen achterzoom aan de ringen; de korte beharing en de zwakke borstels iu de zijden der ringen geel; eijerbuis kort, glanzig zwart, aan het einde bruingeel. Pooten helder roodgeel; de heupen deelen in de kleur der borstzijden; aan de achterste pooten de uiterste knie zwartbruin; de tarsen naar 't einde bruin wordende; de zeer schrale beharing der pooten geel, ook de meeste borstels van die kleur, doch soms enkele borstels onder aan ’tbegin der voorste dijen zwart; de korte borstels onder aan de tarsen steeds zwart. Kolfjes roodgeel. Vleugels met gele tint en zwarte aderen, aan de spits en het einde van den achterrand met lichtbruinen zoom; de onderste arm der cubi- taal-vork vrij plotseling en sterk opgebogen. Vier mannelijke exemplaren, een van Java (Kuhl) en drie van Zuid Halmaheira, Obi en Waigeoe (Bernstein). Deze soort zou ligtelijk kunnen worden verward met het 2 van Synolcus wanthopus Wied., waarop zij zeer gelijkt, doch waar- van zij is onderscheiden door duidelijker gele insnijdingen des achterlijfs en vooral door de in ’t midden niet vernaauwde dis- coidaal-cel der vleugels. Een mannelijk voorwerp van Timor (Macklot), in het Museum als Asilus pusio Wied. bestemd geweest, doch dat wegens de gele sprieten die soort niet kan zijn, komt in bijna alle kentee- kens met Mochtherus gnavus overeen, doch de merkelijk min- dere grootte (het is slechts 6 lin. lang), benevens de niet ver- donkerde knieën der achterste pooten, geven wel tot eenigen twijfel aanleiding. 9. Mochtherus patruelis n. s. Ochraceus ; thoracis vittis abdomineque fuscis, incisuris ochraceis; antennis pedibusque flavis; femoribus posticis di- midio apicali vel annulo lato, tibiarum posticarum apice, tarsorum anleriorum articulis ultimis tarsisque posticis totis migris; alis flavidis. ® 73 lin. Gelijkt op M. gnavus; de knevelbaard heeft van boven enkele VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 945 lange zwarte of donkerbruine haren; de kin- en bakkenbaard is vuilwit; de middenband van den thorax is zwart en niet ge- spleten; aan de middenpooten zijn de knieén even als aan de achterpooten zwart; aan de achterdijen is bovendien een zwarte ring, die op de halve lengte begint en kort vöör de knieén eindigt of wel met de zwarte knieén is verbonden; aan de ach- terpooten zijn voorts de spits der scheenen en de geheele tarsen zwart; aan de voorste tarsen de drie of vier laatste leden van die kleur. Twee vrouwelijke exemplaren, een van Java (Blume) en cen van Bel-Menado (Forsten). IX. Itamus Löw. Dit geslacht, dat in Europa en ook bij ons te lande door den welbekenden Asilus cyanurus Löw wordt vertegenwoordigd, is inzonderheid kenbaar door het maaksel der eijerbuis bij het 2; deze is namelijk zeer lang gerekt, terwijl ook de beide laatste lijfsringen zeer smal en van ter zijde zamengedrukt zijn, en aan de vorming van het vrouwelijk geslachtsorgaan deelnemen. Mij zijn drie Oost-Indische soorten bekend, als twee door Wiedemann beschreven onder den naam van Asilus griseus en A. longistylus, en eene nieuwe soort, digt aan de laatste ver- want en door mij dentipes genoemd. a. Achterlijf eenkleurig aschgrauw. . . . . 1. griseus Wied. Achterlijf donkerbruin, met goudgeel behaarde insnijdingen. ...... Ser Os b. Achterdijen regt, bij het & van onderen met digte beharing, doch overigens GENVORdIE en sans RSS . 2. longistylus Wied. Achterdijen (bij het 3) een weinig ge- kromd, van onderen bijna naakt, doch aldaar aan den wortel met een stompen fand. Me ee SRO na . . . 3. dentipes n. n . 946 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN 1. Itamus griseus Wied. Thoracis dorso viltis latissimis fuscis ; abdomine cinereo ; antennis nigris; pedibus flavis ; femoribus superne, gemiculis tursisque nigris. 2 93— 104 lin. Syn. Wied Dipt. exot. I. 192. 1 7 . . Asilus griseus. Id. Aussereurop. Zweifl. 1. 442. 97. » ” Aangezigt van onderen vrij breed, naar boven iets smaller, zijdeachtig lichtgrijs of geelachtig grijs; de gezigtsbult onbedui- dend; knevelbaard van dezelfde kleur als het gezigt, van boven met fijne grauwe haren; kin- en bakkenbaard geelachtig wil; zuiger glanzig zwart; palpen zwart met zwarte haren ; sprieten zwart, het derde lid zoo lang als het eerste. Thorax grijs, op den rug met breede donkerbruine langsbanden, die bijna de geheele oppervlakte innemen; schouders en borstzijden vlekachtig licht- grijs, schildje en achterrug lichtbruin; op den thorax van ach- teren en op het schildje eene lange donkere beharing; boven den vleugelwortel enkele zwarte borstels; de uitstaande haren onder den vleugelwortel geel. Achterlijf een weinig platgedrukt, eenkleurig grauwbruin, door de geelachtig grijze beharing asch- grauw; de versmalde laatste ringen en de eijerbuis glanzig zwart, Pooten glanzig, roodgeel; heupen als de borstzijden gekleurd; dijen van boven, benevens aan den wortel en de spits zwart; ook de spits der achterscheenen en de tarsen zwart; alleen het eerste lid der voortarsen roodgeel; beharing der pooten geel- achtig; onder aan de voordijen en van achteren tegen de voor- scheenen eene langere zwartbruine beharing; voorts boven de knieën en langs de scheenen enkele verspreide zwarte borstels; aan de tarsen dergelijke borstels in grooter aantal. Kolfjes rood- geel. Vleugels met bruinachtige tint, aan de spits met breeden bruingrauwen zoom. In het Museum bevinden zich drie mannelijke exemplaren, indertijd door Macklot overgezonden, waarvan een uit Nieuw- Guinea, de beide anderen van Borneo afkomstig zijn. Het & is onbekend. 19 re al VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 2. Itamus longistylus Wied. Fulvus; thorace vittis nigellis; abdomine atro, fulvo-fa- sciato; antennis nigris; pedibus flavis, femorum basi, genicu- lis tarsisque nigris; femorum basi mutico. 3 2 9—10 lin. Syn. Wiedemann, Auss. Zweifl. I. 455.15. Asilus longistylus. Walker, List. VII. 725. 215. ” ” Aangezigt vrij breed, van boven een weinig smaller, zijdeachtig lichtgrijs of geelachtig tot zelfs goudgeel; de gezigtsbult onbedui- dend; de knevelbaard van dezelfde kleur als het gezigt, van boven met eenige fijne zwarte haren; kin- en bakkenbaard lichtgeel ; zuiger glanzig zwart; palpen zwart met zwarte beharing; sprieten zwart; het derde lid langwerpig, langer dan het eerste. Thorax goudgeel, van boven met breede zwarte langsbanden; borstzijden donker aschgrauw ; schildje en achterrug bruinachtig; van achteren op den thorax en aan den rand van het schildje eene lange donkere beharing; de uitstaande haren onder den vleugelwortel geel. Ach- terlijf zwart met gele insnijdingen en aan den achterzoom der ringen met digte goudgele beharing ; mannelijke genitaliën (Pl. 12, fig. 4) glanzig zwart, niet breeder dan de laatste lijfsring; de tangarmen naar boven gebogen, aan ‘t einde stomp afgesneden, van boven met verschillende uitstekende organen, waarvan een grooter en dikker is; de laatste lijfsring naar onderen een wei- nig uitgezet, van achteren met een paar haakvormig omgebogen onderkleppen en daarvoor met twee paar kleine tepelvormige organen; in het 2 het achterlijf vrij breed en plat; de zesde en zevende lijfsring (Pl. 12, fig. 5) zeer smal en zamengedrukt en even als de eigenlijke eijerbuis glanzig zwart. Pooten glanzig, helder roodgeel; de heupen aschgrauw ; de wortel der dijen zwart, aan de voorste dijen van achteren slechts even, aan de voorzijde daarentegen tot twee derden der lengte, aan de achterdijen rondom tot zoover reikende; ook de knieën, de binnenzijde der scheenen en de laatste tarsenleden zwart; het eerste lid der voortarsen eenigszins verdikt; de beharing der pooten meerendeels zwart; 948 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN in den & onder aan de achterdijen eene digte gele en aan de mid- denscheenen aan de binnenzijde in ’t midden eene buitengewoon lange, donkere beharing; aan ‘t eind der scheenen en aan de tarsen vele zwarte doornige borstels; voorts aan de knieën en aan de scheenen enkele verspreide zwarte borstels, waarvan er in den d drie digt bijeen staan aan den wortel der achterscheenen. Kolfjes geel. Vleugels met gele tint, aan den voorrand geelbruin, de spits met breeden bruingrauwen zoom, die zich ook eenigs- zins langs den achterrand uitstrekt. Het Museum bezit eene reeks van exemplaren, door Bern- stein overgezonden en afkomstig van Morotai, Waigeoe, Batjan, Ternate en Halmaheira. Zeer na verwant is Ifamus dipygus Schiner (Diplere Novara- Reise blz. 188, n°. 85), waarvan echter de zwarte teekening aan de pooten ontbreekt en daarentegen de donkere kleur der vleugels meer uitgebreid is. Ook Asilus involutus Walker (Pro- ceedings of the Linnean Society, V. 281. 59) schijnt niet veel van deze soort te verschillen. 9. Itamus dentipes n. s. Fulvus; thorace vittis nigellis; abdomine atro, fulvo-fa- sciato; antennis nigris; pedibus flavis, nigro-signatis ; femo- rum posticorum basi subtus denticulato. 3 93 lin. Deze soort, waarvan slechts een enkel exemplaar in het Mu- seum voorhanden is, komt in alle kenteekenen met de vorige overeen, doch is onderscheiden door de achterdijen (Pl. 12, fig. 6), die eenigszins slanker en een weinig gekromd zijn, van onderen aan den wortel de beharing missen, maar aldaar een stompen tand hebben. Dit zeer in ‘toog vallende kenmerk duidt blijkbaar eene afzonderlijke soort aan, hoe groot overigens ook de overeenkomst zij. Een & van Salawatti (Bernstein). VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 249 X. Arrvocorasra Schiner. (Verhandl. zool. bot. Gesellsch. Wien, 1866. p. 665 en 845). Dit geslacht behoort, even als de beide volgenden, tot die groep der Asilinen, bij welke de sprietborstel van onderen be- haard is; het is van Ommatius onderscheiden door den zwakker gebouwden thorax, door het bijna geheel platte aangezigt, maar voornamelijk door het buitengewoon verlengde, slanke, kegel- vormige derde lid der sprieten en den naar verhouding korten, matig digt gekamden eindborstel (PI. 12, fig. 7). De kop is niet breeder dan de thorax, het aangezigt smal, naar onderen een weinig verbreed; het geheele ligchaam slank; het achterlijf voorbij het midden iets verbreed of aan het uiteinde verdikt, althans in den 4; de pooten zijn matig stevig, de dijen onverdikt. Er was tot dusverre slechts ééne soort bekend, te weten: A. aurata Fabr.; eene tweede, zeer fraaije Javaansche soort bevindt zich bovendien in het Leidsche Museum. a. Pooten geheel roodgeel; achterlijf rood- geel met den vijfden en zesden ring ZWArbDTLUNG cao n ship as Mae io 1. aurata Fabr. Pooten roodgeel, met zwarten ring aan de achterdijen en grootendeels zwarte tarsen; achterlijf zwart met gelen ach- terzoom der vier eerste ringen; de vijfde ring geel met driehoekige zwarte rugvlek . 2. triangulum n. s. 1. Allocotasia aurata Fabr. Flava; antennarum articulo ultimo nigro; thorace aureo- micante, fusco-vittato; abdominis segmentis quinto et sexto fuscis, flavo-marginatis. 8 2 6—73 lin. Syn. Fabricius, Entom. syst. IV. 587. 48. Asilus auratus. Id. Syst. Antl. 167. 12. Dasypogon auratus. Wiedemann, Dipt. exot. I. 215. 2. Ommatius auratus. Id Ausser. Zweifl. I. 420. 4. ” » 250 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN Macquart, Suit. à Buff. I. 514. 2. Ommatius auratus. Id. Dipt. exot. I. 2. 155.2. ” ” Walker, List * VIE 7992 2419: ” ” Aangezigt en voorhoofd goudgeel; knevelbaard helder rood- geel, de bovenste haren fijn en kort, de onderste grover en langer; het achterhoofd geel bestoven, met de beharing even als de kin- en bakkenbaard geel; achter den bovensten oogrand een krans van gele borstels; zuiger glanzig zwart, kort en breed ; palpen zwart met lange gele beharing. Sprieten (PI. 12, fig. 7) lang; de beide eerste leden bijna van gelijke lengte, roodgeel, met bruinachtige borstels; het derde lid zwart, meer dan dubbel zoo lang als de beide eersten, met zwarten, van onderen matig digt gevederden eindborstel, die niet zoo lang is als de sprieten. Lijf glansloos, helder roodgeel, op de schouders, de borstzijden en den achterrug met goudgele bestuiving; de thorax van boven eenigszins verdonkerd en met vier breede, niet scherp begrensde, zwartbruine langsbanden, waarvan de buitensten door den dwars- naad in twee vlekken zijn verdeeld; de vijfde en zesde lijfsrin- gen van boven donkerbruin, doch met roodgelen achterzoom. De thorax is eivormig, het schildje klein, de achterrug hoog; het achterlijf slank, een weinig platgedrukt, aan de middenste ringen het breedst; «de eerste ring zeer kort, breed en een weinig opgehoogd; de tweede ring het langste, de volgenden in lengte afnemende. Op den hals en aan de borstzijden is eene niet lange, roodgele beharing; op het achterste derdedeel van den thprax eenige deels roodgele, deels zwarte borstels; ook een paar zwarte borstels aan den achterrand van het schildje ; de uitstaande haren vöör de kolfjes roodgeel, even als de be- haring van het achterlijf, die op den eersten ring het langste is. Pooten eenkleurig roodgeel, ten hoogste de laatste tarsenleden iels verdonkerd; aan de uiterste spits der dijen ter wederzijde eene zwarte stip, aan de achterdijen het duidelijkst; de korte beharing der pooten geel, alleen van boven op de achterdijen zwart; voorls zijn aan de achterste dijen en aan al de scheenen enkele zwarte borstels; de tarsenleden vrij digt met zwarte VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL, 951 borstels bezet; de haken zwart, de voetballen roodgeel. Kolfjes bleek roodgeel. Vleugels met grauwgele tint en bruine aderen ; de middendwarsader op twee derden der lengte van de discoi= daal-cel geplaatst; de wortel der cubitaal-vork ongeveer boven het eind der discoidaal-cel. Een d van Ambon (Macklot) en twee 2 van Celebes (Rosenberg). 2. Allocotasia triangulum n. s. Nigra; antennarum articulo secundo flavo; abdominis se- gmentis qualuor primis flavo-marginatis; segmento quinto flavo , macula dorsali trigona nigra; pedibus flavis, femoribus posticis annulo nigro; tarsis nigris. 3 74 lin. (Pl. 12, fig. 8). Van zeer slanken vorm. Aangezigt met gele bestuiving; kne- velbaard helder roodgeel, achterhoofd met grauwgele bestuiving ; tegen den achtersten oogrand van boven eene rij van zwarte borstels, meer naar onderen bleekgele borstels; baard bleekgeel ; zuiger glanzig zwart; palpen zwart met zwarte borstels. Sprie- ten ten minste zoo lang als de kop in doorsnede; de beide eerste leden kort; het eerste lid zwart, het tweede helder roodgeel, met zwarte borsteltjes; het derde lid dubbel zoo lang als de beide eersten te zamen, vuilgeel, tot het bruine neigende, met zwarten, van onderen schraal gevederden eindborstel, die ongeveer zoo lang is als het derde sprietenlid. Thorax zwart, van voren en in de zijden met digte grauwgele bestuiving, die van boven eenigermate vier langsbanden vrijlaat; schildje en achterrug grauwgeel bestoven; achter op den thorax, aan den rand van het schildje en in de zijden vóór de inwrichting der kolfjes eenige zwarte borstels. Achterlijf zeer slank, cylindrisch, aan het uiteinde merkbaar verdikt; de korte eerste ring geel, met zwarten dwarsband en in de zijden met lange borstels, waarvan de voorsten geel, de achtersten zwart zijn; de tweede ring iets langer dan de eerste, de beide volgenden weder iets langer, alle drie zwart met gelen achterzoom, de vijfde ring geel, van boven met eene zwarte, eenigszins driehoekige vlek; de laatste ringen zwart, met eenigen glans en zwarte beharing ; 959 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN de achtste ring met zeer smallen gelen achterzoom en aldaar met gele borstelige beharing; geslachtsdeelen klein, okergeel , met gele beharing. Pooten roodgeel; de heupen donker, met digte grauwgele bestuiving; achterdijen in ’t midden met breeden zwarten of zwartbruinen ring; tarsen, met uitzondering van den wortel van het eerste lid, zwart; haken zwart, voetballen geel; aan de scheenen enkele lange zwarte borstels, en voorts eene korte, vaalgele beharing, die aan de achterscheenen en het eerste lid der achtertarsen zoo digt is, dat zij de grondkleur bedekt; aan de binnenzijde der achterscheenen is die beharing donkerder. Kolfjes roodgeel. Vleugels met bruingele tint en bruine aderen; het aderbeloop als bij A. uwrata. Twee d van Java (Blume en Müller), tot dusverre in het Museum geétiquetteerd geweest als Ommatius triangulum v. Voll. XI. Empuysomera Schiner. (Verh. zool. bot. Gesellsch. Wien, 1866. p. 665 en 843). Door Schiner wordt dit geslacht op de volgende kenteekens gegrond. Aangezigt geheel plat, zonder eenig spoor van bult of welving; het derde sprietenlid, even als bij Ommalius, niet ver - lengd, de borstel van onderen gevederd; achterlijf in omtrek sterk knodsvormig, dat is aan het uiteinde verbreed en afge- rond; de achterdijen, vooral in het 4, sterk verdikt; vleugels aan den voorrand soms bij het 3 een weinig verbreed Van Ommatius verschilt Emphysomera derhalve door de ver- dikte achterdijen en het naar achteren verbreede achterlijf, van Allocotasia bovendien door het niet verlengde derde sprietenlid. De kop is iets breeder dan de thorax. Als type van het geslacht, dat uitsluitend op de Sunda- eilanden schijnt voor te komen, kan Ommatius conopsoides Wied. worden beschouwd; terwijl voorts Omm. spathulatus Dol. en Omm. platymelas Walk. er toe behooren en Schiner eene Em- physomera nigra heeft beschreven. Bovendien bezit ik eene soort, waarvan bij het 4 de vleugels aan den voorrand een VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 955 weinig verbreed zijn, hetgeen bij de genoemde soorten niet het geval is. Van E. platymelas Walk., die mij geheel onbekend is, weet ik niets anders te zeggen, dan dat zij welligt dezelfde is als Z. conopsoides Wied. Ook E. conopsoides en spathulata ken ik niet, doch volgens hetgeen Dr. Schiner mij deswege schreef, zijn bij deze laatste de dijen het sterkst verdikt, vooral bij het 4, en zijn bij £. conopsoides de anus en de insnijdingen des achter- lijfs rood. Ook bij £. peregrina is de anus roodachtig, maar de insnijdingen zijn grauw en gelijk ik reeds zeide, de voorrand der vleugels is bij het g uitgebogen. E. nigra eindelijk heeft een geheel zwart achterlijf; daar van deze soort alleen het 2 bekend is, zou het inogelijk kunnen zijn, dat ook hier het 2 aan den voorrand verbreede vleugels heeft. De beide mij bekende soorten onderscheiden zich alzoo als volgt: Achterlijf met grauwe insnijdingen en rood- achtigen anus; vleugels aan den voorrand en de spitshelft bruinachtig (bij het ¢ aan den voorrand eenigszins uitgebogen) . . . 1. peregrina n. s. Achterlijf eenkleurig zwart; vleugels ge- heel donkerbruin, alleen aan den achter- rand bij den wortel een weinig helderder. 2. nigra Schiner. 1. “Emphysomera peregrina n. s. Fusca; hypostomate albo; maculis humeralibus flavidis ; 2 2 2 pleuris abdominisque incisuris cinereis; pedibus migris, tibiis rufis; alarum costa in 3 dilutata. & % 53—6 lin. Aangezigt vrij smal, ook naar onderen weinig of niet ver- breed, licht aschgrauw, door witte beharing digt bedekt; ach- terhoofd zwartachtig grauw; de knevelbaard, de beharing van het achterhoofd en de kin- en bakkenbaard wit; tusschen den knevelbaard en den wortel der sprieten enkele zwarte borstels; ook de borstels op den knobbel der bijoogen en de omgebogen haren achter den bovensten oogrand zwart; zuiger kort en dik, 954 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN glauzig zwart; palpen zwart met zwarte beharing. Sprieten zwart; de leden bijna van gelijke lengte; de beide eersten met donkere borstels; het derde spits uitloopend; de eindborstel anderhalf maal zoo lang als de sprieten. Thorax glansloos, van boven bijna geheel door de donkerbruine langsbanden in- genomen , die slechts de licht grauwgele of bleek goudgele schoudervlekken en de aschgrauwe kanten vrijlaten; de midden- band, die zich naar voren verbreedt , is donkerder, onduidelijk zwart gerand en in ’t midden door eene zwarte streep gedeeld; de borstzijden aschgrauw, hier en daar vlekkig met witachtigen weerschijn ; schildje en achterrug donkerbruin, de laatste in de zijden lichtgrijs; beharing boven op den thorax zwart, op de achterste helft langer en borsteliger; aan den achterrand van het schildje een paar zwarte borstels; beharing der borstzijden bleekgeel of witachtig, even als de uitstaande haren vóór de kolfjes, die echter soms met eenige zwarte haren gemengd zijn. Achterlijf eenigszins plat, zwartbruin, met den achterrand der ringen smal grijsachtig; mannelijke genitaliën (Pl. 12, fig 10 en 11) glanzig roodbruin, met geelachtige beharing; de bo- venste kleppen dik, de onderste slank en gebogen; ook de anus bij het 2 is roodachtig; in de zijden van den eersten lijfs- ring eene lange en digte, witachtige beharing. Heupen asch- grauw; dijen zwart, sterk verdikt, vooral in het 4, van boven met korte, van onderen met langere, witachtige heharing; scheenen roodgeel met zwarte spits en enkele zwarte borstels; tarsen zwart met zwarte borstels; de wortel van het eerste lid rood- achtig; aan de onderzijde der tarsen, vooral der achtertarsen, een roestkleurige haarglans. Kolfjes bruingeel. Vleugels (Pl. 12, fig. 9) bij het 4 langs den voorrand en aan de spitshelft bruin- achtig; de wortelhelft tegen den achterrand bijna glasachtig; in tinidden is de voorrand flaauwelijk uitgebogen en zijn de randader, de hulpader en de subcostaal-ader eenigszins ver- dikt; bi) het g is de bruinachtige tint der vleugels veel flaauwer, en loopt de voorrand geheel regt, zonder verdikking der aderen; de wortel der cubitaal-cel ligt voorbij den wortel der eerste achtercel, de middendwarsader staat op het midden VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 955 of naauwelijks even voorbij het midden der discoidaal-cel. In mijne collectie bevinden zich twee 4 van Borneo en Am- bon en een 2 van Terrate. Dat zij als beide sexen bijeen hooren, schijnt niet te kunnen worden betwijfeld, als men let op de overeenkomst in vorm, teekening en kleur. In het Mu- seum zijn 2 vrouwelijke exemplaren van Sumatra en een van Borneo, allen indertijd door Müller overgezonden. Ook Doleschall heeft deze soort gekend, maar haar met £. spathulata vermengd; Dr. Schiner althans deelt mij mede, dat het Keizerlijk Museum te Weenen een mannelijk exemplaar bezit, van Doleschall afkomstig, en hi) voegt er bij dat de beide soorten in den vorm der mannelijke genitalién verschillen, waarvan bij E. peregrina de bovenste kleppen dikker, de onderste kleppen daarentegen slanker zijn dan bi) £, spathulata. 2. Emphysomera nigra Schiner. Nigra, opaca; abdomine unicolore; pleuris cinereis; tibia- rum basi rufa vel picea; alis fuscescentibus. 2 6 lin. Syn. Schiner, Dipt. Novara-Reise, 195. 96. Aangezigt zijdeachtig vuilgeel met zwartachtigen weerschijn; knevelbaard zwartachtig, uit losse lange haren bestaande, aan den mondrand digter en witachtig; kinbaard wit; achterhoofd grauw, van boven met een zwarten haarkrans. Sprieten zwart; het derde lid naauwelijks iets langer dan het tweede; de eind- borstel dubbel zoo lang als de sprieten. Thorax van boven zwartachtig, glansloos; de schouders, de borstzijden en het schildje aschgrauw ; ter wederzijde van den zwartachtigen ach- terrug eene lichtgrijze vlek. Achterlijf eenkleurig zwart, zonder glans; alleen de zijden der eerste ringen grauw bestoven en met lange grauwe haren bezet; overigens de beharing zwart, op den rug uiterst kort en in de zijden iets langer. Pooten glanzig zwart, de scheenen aan de wortelhelft roodgeel (volgens Schiner pekbruin); de dijen matig verdikt; deze met zeer enkele, de scheenen en tarsen met talrijker zwarte borstels. Vleugels 256 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN bruin, aan den voorrand het donkerste, aan den achterrand bij den wortel een weinig helderder. Een 2 van Gilolo (Forsten). XII. Ommarıus M. Reeds véér vele jaren werd dit geslacht door Illiger gegrond op de exotische Asilus-soorten, die zich door den van onderen gekamden of gevederden sprietborstel onderscheiden. Zooals het thans, door de afscheiding der beide vorige geslachten, beperkt is, zijn de kenmerken als volgt. De kop is zoo breed als de thorax of ten hoogste een weinig breeder; het aangezigt naar onderen verbreed, slechts matig, soms in ’t geheel niet gewelfd; het derde lid der sprieten loopt spits loe en is ten hoogste zoo lang als de beide eerste leden te zamen; de van onderen fijn gevederde eindborstel is dubbel zoo lang als de sprieten; het achterlijf is slank, eylindrisch of eenigszins platgedrukt; de mannelijke genitaliën zijn meestal minder ontwikkeld dan bij de overige Asilinen, de eijerbuis gewoonlijk verborgen; de pooten zijn meestal slank, de dijen weinig of niet verdikt; de vleugels hebben slechts twee cubitaal-cellen; de cubitaal-vork is langge- rekt; de vierde achtercel en de onderste wortelcel steeds ge- sloten en gesteeld, de overige achtercellen allen geopend. Mij zijn zeventien soorten uit den Oost-Indischen archipel be- kend geworden; zij laten zich op de volgende wijze onderscheiden : a. Aangezigt breed, van onderen bijna zoo breed als de dwarsdoorsnede der oogen ; middendwarsader zeer scheef geplaatst ' (grootere sooten van 7—12 lin) . . . . b. Aangezigt smal, op de grootste breedte gewoonlijk veel minder dan de helft van de dwarsdoorsnede der oogen ; midden- 1 Bij O. suffusus is de middendwarsader ook eenigszins scheef geplaatst; de geringe grootte (slechts 4 lin.) en het smalle aangezigt zal echter al dadelijk aanleiding geven om deze soort in de tweede afdeeling te zoeken, d. h. VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 957 dwarsader registandig (meest kleinere soorten van minder dan 7 lijnen) Thorax grootendeels geelachtig; de beide eerste sprietleden, alsmede de haren op den knobbel der bijoogen geel Thorax grootendeels zwartachtig; de sprie- ten donker, hoogstens het tweede lid een weinig roodachtig; de haren op den knobbel der bijoogen zwart of althans zwarte haren bij de gele gemengd, . . Voorrand der vleugels in ’t 4 uitgebogen. Voorrand der vleugels in beide sexen regtloopende. . . us din dae lend Wortel der cubitaal-vork voorbij het eind der” diseoidaal-cel +... an) pisciare tad Wortel der cubitaal-vork boven of nog iets vóór het eind der discoidaal-cel . . Sprieten geheel of althans de beide eerste leden zwart. . . Sprieten geheel of althans de beide eerste ledenggeelu 2... eo Dijen geheel zwart often hoogste de ach- terdijen aan den uitersten wortel ‘geel . Dijen geheel of voor een groot gedeelte Knevelbaard zwart, alleen van onderen met enkele gele haren; eerste lid der voortarsen- roodgeel aretina ee Knevelbaard geel; tusschen de gele haren enkele korte, zwarte, stijve borstels; eerste lid der voortarsen zwart Middendwarsader voorbij het midden der discoidaal-cel geplaatst. . . . . .. FRITTO 1. fulvidus Wied. 2. concinens n. s. d. 9. dilatipennis n. s. 4. excurrens n. s M. 5. fulvimanus n. s. 6. spinibarbis n. s. 17 958 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN Middendwarsader in ’tmidden of nog iets vóór ’t midden der discoidaal-cel geplaatst. .°. . . - afiind oly wobtonians alachteuminon Doll i. De ruimte tusschen de randader en de subeostaal-ader donker ingevuld . . . . 7. De ruimte tusschen de randader en de subeostaal-ader niet donkerder dan de overige vleugelvlaktei. du, 1ER, EN j. Pooten zeer slank; aan de achterpooten de dijen bijna even dun en de tarsen ten minste even lang als de scheenen . . . 8. despectus n. s. Pooten stevig; aan de achterpooten de dijen nerkelijk dikker en de tarsen korter dan de scheenen,i case trevi k. Tarsen geheel zwart of zwartbruin (groo- tere. s0Ort); ent au VAE ‘ia I Aruensisin, Te. Tarsen zwart, met het eerste lid , althans aan de voorste tarsen „ roodgeel (kleinere Soor) RE ee eee ee ce ge LOL OM eds KERS: Ll Voorste dijen geel, van boven met zwarte langsstreep ; in het 4 de voorscheenen en voortarsen aan de buitenzijde met digte zilverwitte beharing. ..........,. AT argyrochirus nds. Voorste dijen geel met zwarte spits; voorscheenen en voortarsen zonder zil- verwitte beharing Mr 22....12.suffususcn. is in. Sprietensgeheelgeeln ne. er. Sprieten alleen aan de beide eerste leden geel, het derde lid, donker. .1...2.,.12. n. Knevelbaard zeer hoog, tot digt bij de sprieten reikende\ ... …… … 218%. .0212.21048. tmsularistn ys. Knevelbaard ten hoogste tot twee derden van: het gezigt ‘reikende. ;. : + ....2'0 VAN DEN 00ST-INDISCHEN ARCHIPEL. 259 o. Knevelbaard geel, van boven met zwarte haren; achterdijen aan de spitshelft zwart 14. infirmus n. s. Knevelbaard geheel geel; achterdijen alleen aan de spits gebruind. ..... 15. serenus n. s. p. Borstzijden en heupen aschgrauw . .. 16. pinguis n. s. Borstzijden en heupen roodgeel met Witachtige bestuiving „nr ego 17. rubicundus n. s. 1. Ommatius fulvidus Wied. Fulvidus ; abdomine saepe obscuro, incisuris fulvis; an- tennis fluvis, apice nigro; pedibus nigris, tibiis rufis; alis cinereo-flavidis. 3 2 93 —124 lin. Syn. Wiedemann, Dipt. exot. I. 214. 5... Ommatius fulvidus. Id. Aussereur. Zweifl. 1. 420. 5. ” ” Macquart, Suit. à Buff. I. 515. 1. . 7, ” Id. Dipt. exot. Suppl. II. 29. U polo, uc ” ” Guérin, Voyage de la Coquille, zool. IL. 292. Atl. pl. 20. £.8. . . Asilus Garnotü. Walker, Bist AOM 2 oe ss Ommatius Pennus. Id. # ” En rror Oe te de " Coryphe. Id. (ite oy a e ” Androcles. Schiner, Dipt. Novara-Reise. 1935.91. ” fulvidus. Aangezigt met helder okergele bestuiving, breed, van onderen zoo breed als de oogen, bijna over de geheele lengte zacht ge- welfd; knevelbaard helder okergeel; achterhoofd grauwgeel; de beharing, even als de kin- en bakkenbaard geel; de knobbel der bijoogen even als de bovenste oogrand met gele borstels bezet; de beide eerste sprietleden roodgeel met korte gele borstels ; het derde lid iets korter dan de beide eersten, spits toeloopend , aan den wortel roodgeel, overigens zwart; de eindborstel aan ‘t begin geelachtig, verder donker; zuiger en palpen zwart, de eerste aan ‘teind met korte, de laatsten met lange gele haren. 260 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN Thorax okergeel, bijna goudgeel, met zeer korte zwarte beha- ring, in de zijden en van achteren met eenige stevige zwarte borstels; op den rug vier onduidelijke bruine, van voren ver- - breede langsstrepen ; borstzijden, schildje en achterrug grijsach- tig geel; de uitstaande haren vóór de kolfjes geel. Achterlijf breed, plat, naar ’tuiteinde iets versmald, okergeel, dikwijls zwartachtig verdonkerd, met gelen achterzoom der ringen; de gele kleur door eene korte, bijna goudgele beharing zeer ver- levendigd ; de beide eerste ringen zeer kort; buik geelachtig grijs ; genitaliën van den d glanzig roodgeel, weinig uitstekend. Pooten stevig, zwart; de scheenen roodgeel; de heupen geelgrauw als de borstzijden ; behalve de korte gele beharing nog zwarte doorn- achtige borstels; haken der tarsen zwart, aan den wortel rood- bruin; voetballen roodgeel. Kolfjes roodgeel. Vleugels (Pl. 12, fig. 12) met grauwgele tint, die aan de spits en langs den achterrand krachtiger is; aderen roodgeel; de middend warsader voorbij het midden der discoidaal-cel en scheef naar buiten gerigt; de wortel der cubitaal-vork boven het eind der discoi- daal-cel; de heide armen aan de uitmonding uit elkander gebo- gen en de vleugelspits in ’t midden latende; de tweede achter- cel half zoo lang als de discoidaal-cel, de ader die haar van boven begrenst, aan het begin opwaarts gebogen. Verscheidene exemplaren van Java en Sumatra, en vooris van Ambon (Hoedt) en van Ternate (Bernstein). 9 Ommatius concinens n. s. Fuscus; maculis humeralibus flavidis; abdomine obscuro, incisuris fulvis; untennis nigricantibus; pedibus nigris, tibiis rufis; alis cinereo-flavidis, apicem versus subfuscis. 3 $ 73 -93 ‘lin. Deze soort is digt verwant aan de vorige, waarop zij zoo zeer gelijkt dat het voldoende zal zijn de verschillen hier op te geven. In den regel is zij kleiner; hare kleur is veel donkerder; de thorax breeder, van eene geelachtig grauwe grondkleur, die VAN DEN 00ST-INDISCHEN ARCHIPEL, 261 door de uitgebreide, niet scherp begrensde, donkerbruine tee- kening van boven bijna geheel wordt verdrongen, zoodat slechts een paar lichte schoudervlekken overblijven. De sprieten zijn geheel donker, bijna zwart; het tweede lid somwijlen iets lich- ter en roodachtig bruin; de beharing op den knobbel der bij- oogen is zwart; het achterlijf is donkerbruin en slechts door de korte, min of meer goudgele beharing soms een weinig geel- achtig; de tint der vleugels is vooral naar de spits en ook langs een deel van den achterrand meer bruinachtig. Enkele exemplaren van Atapoepoe op Timor (Wienecke). Het zou kunnen zijn dat deze soort dezelfde is als Dasypogon flavescens Fabr. (Asilus flavescens Wied.), welke volgens Schiner tot het genus Ommatius zou behooren en waarvan eene varië- teit door Wiedemann wordt aangeduid als in het Leidsche Mu- seum berustende. De kenteekens evenwel, door Fabricius en Wiedemann aangegeven, komen niet allen genoegzaam overeen met de voorwerpen die ik onder de oogen heb; onder anderen zijn de kolfjes bij allen geel, terwijl ze door Wiedemann bruin- achtig worden genoemd; ook schijnt bij de soort van Fabricius de thorax van boven meer geel te zijn met donkere langsban- den, terwijl bij de mijne de thorax van boven bijna gehecl zwartachtig is. 5. Ommatius dilatipennis n. >. Fuscus; maculis humeralibus, pleuris, maculisque duabus metuthoracis ochraceis; pedibus nigris, tibiis tarsorumque articulo primo flavis; alis subflavidis, dimidio apicali fusco ; costa (in 3) dilatata. & 2 7310} lin. Aangezigt smal, naar onderen slechts zeer weinig gewelfd , licht okergeel, even als de geheele knevelbaard; achterhoofd zwartachtig, geel bepoederd, met bleekgele beharing; ook de kin- en bakkenbaard bleekgeel; achter den bovensten oogrand eenige zwarte fijne omgebogen borstels; zuiger glanzig zwart, spits toeloopend; palpen zwart met donkerbruine haren, Sprie- 262 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN ten (PI. 12, fig. 14) zwart; de beide eerste leden met zwarte borstels; het derde lid iets korter dan de beide eersten te zamen, zeer spits toeloopende, met langen, van onderen fijn doch schraal behaarden eindborstel. Thorax en achterlijf bruinzwart ; de halskraag, de borstzijden, de schoudervlekken en een paar vlekken ter wederzijde van den achterrug okergeel bestoven; in de zijden en van achteren op den thorax en aan den achterrand van het schildje eenige zwarte borstels; de uitstaande haren vóór de kolfjes geel. Achterlijf slank, eenigszins eylindrisch, naar achteren iets glanzig; de beharing geel, aan den breederen eer- sten ring ter wederzijde digter en langer, en hooger gekleurd; mannelijke genitaliën zeer weinig verdikt, glanzig zwart, met zwarte of zwartbruine beharing. Pooten stevig; de heupen geel besto- ven als de borstzijden; de dijen zwart en glanzig; de scheenen en het eerste lid der tarsen roodgeel, de vier laatste tarsenleden zwart of zwartbruin; de beharing der pooten geel en vrij digt; onder aan de achterste dijen en langs de achterste scheenen eenige zwarte , aan de voorscheenen enkele gele borstels; de tarsen digt met zwarte borstels bezet. Kolfjes roodgeei. Vleugels (Pl. 12, fig. 15) aan de wortelhelft bijna glasachtig, met iets geelachtige tint, aan de spitshelft bruin; de aderen zwart; in den & de voor- rand even voorbij het midden sterk uilgebogen; de randader aldaar met de subcostaal-ader tot eene dikke zwarte streep in- eengesmolten en de vleugelvlakte daaronder overdwars flaauw geplooid en zeer donker roodbruin; de middendwarsader staat vóór het midden der discoidaal-cel; de wortel der cubitaal-vork ligt merkelijk voorbij het einde der discoidaal-cel; de dwarsader die deze laatste cel sluit en die, welke de vierde achtercel aan haar uiteinde begrenst, loopen bijna in gelijke rigting en vormen ongeveer eene doorloopende lijn; dit laatste is niet het geval bij het 9, bij hetwelk ook de voorrand niet uitgebogen is en de middendwarsader niet vóór, maar iets voorbij het midden der discoidaal-cel is geplaatst. De voorwerpen van het Museum zijn allen van Java herkomstig en door Diard, Blume en Müller van daar overgezonden. VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. Lo Sì DI 4. Ommatius excurrens n. s. Niger; maculis humeralibus flavis ; pleuris, scutello meta- thorace abdominisque incisuris cinereis; tibiis flavis apice nigro; alis subtestuceis, dimidio apicali fuscescente, costa (in d) subdilatata. & 8 lin. Aangezigt smal, naar onderen slechts weinig gewelfd, digt okergeel bestoven; de knevelbaard deels uit gele, deels uit zwarte haren bestaande; deze laatsten meest langer en vooral naar onderen meer borstelig; het zeer smalle voorhoofd diep tusschen de oogen ingezonken; achterhoofd aschgrauw , van boven achter den oogrand met zwarte omgebogen haren , overi- gens de beharing even als de kin en bakkenbaard bleekgeel; zuiger glanzig zwart, aan ‘teind met gele haartjes; palpen zwart met vuilgele borstelige beharing. Sprieten zwart; de drie leden bijna van gelijke lengte; de beide eersten met korte zwarte borsteltjes; het derde lid eirond, met langen, van on- deren vrij digt gevederden eindborstel. Thorax zwart, glansloos; de schoudervlekken roodgeel; de zijkanten, eene streep ter wederzijde van den dwarsnaad, de achterhoeken en de borstzij- den, alsmede het schildje en de achterrug licht asehgrauw of grijsachtig; achter op den thorax eenige zwarte borstels; de uitstaande haren vóór de kolfjes zwart. Achterlijf slank, iets platgedrukt, fluweelzwart, met grijzen achterzoom der ringen en eenige, weinig in ’toog vallende bleekgele beharing, die aan den breederen eersten ring langer en aldaar van een paar zwarte borstels vergezeld is; genitaliën glanzig zwart, weinig uitstekend, met zwarte beharing. Heupen aschgrauw ; dijen glanzig zwart ; schenen geelrood met zwarte spits; tarsen zwart; de beharing der pooten onbeduidend; onder aan de dijen en aan de buiten- zijde der scheenen enkele zwarte borstels, aan de tarsen vele zwarte borstels; het eerste lid der achtertarsen van onderen met een geelrooden haarglans. Koltjes bruingeel. Vleugels (Pl. 12, fig. 15) met bruingele tint, aan de spitshelft donkerder; de aderen zwart; de voorrand even voorbij het midden een weinig uitgebogen en de randader aldaar eene dikke zwarte streep 264 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN vormende; de vleugelvlakte daaronder donkerder bruin, met flaauwe dwarsplooijen; de n:iddendwarsader vóór het midden der discoidaal-cel; deze even lang als de tweede achtercel; de wortel der cubitaal-vork ligt boven of zelfs nog iets vóór het uiteinde der discoidaal-cel; de dwarsaderen, die de discoidaal- cel en de vierde achtercel sluiten, loopen ten naasten bij in dezelfde rigting, doch zijn van elkander verwijderd. Een d van Morotai (Bernstein). Deze soort schijnt digt verwant aan Omm. leucopogon Wied., die echter veel kleiner is, 5. Ommatius fulvimanus n. s. Fuscus; antennis nigris; pedibus nigris nitidis; anteriorum tibiis tursorumque articulo primo flavis; posticarum femorum tibiarumque ima basi flava; alis dilute brunnescentibus. 2 44 lin, Kop iets breeder dan de thorax; aangezigt smal, bijna onge- welfd, vuilgeel, met bleek goudgelen weerschijn ; de knevelbaard zeer schraal, uit zwarte borstelharen bestaande, alleen van on- deren met enkele gele haren; achterhoofd zwartgrauw; de haren op den knobbel der bijoogen en die achter den bovensten oog- rand zwart; de overige beharing van het achterhoofd, benevens de kin- en bakkenbaard witachtig of bleekgeel; zuiger kort, glanzig zwart. Sprieten zwart; de beide eerste leden ongeveer van gelijke lengte, met zwarte borsteltjes; het derde lid korter dan het voorgaande, eirond, spits toeloopend; de eindborstel dubbel zoo lang als de sprieten, van onderen schraal gevederd. Thorax, schildje en achterlijf zwartbruin, met eenigen glans; de borstzijden grootendeels aschgrauw bestoven; ter wederzijde van den achterrug een grijze weerschijn; het achterlijf slank, gelijk breed, een weinig plat; de eerste ring iets breeder en kort; de overige ringen van gelijke lengte; beharing van het lijf zeer onbeduidend; achter op den thorax en langs den achterrand van het schildje eenige zwarte, teedere borsteltjes; de uitstaande haren vóór de kolfjes zwart. Pooten glanzig zwart; het eerste VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 265 heupenlid aschgrauw; aan de voorste pooten zijn de scheenen, met uitzondering der spits, benevens het eerste tarsenlid, rood- geel; aan de achterpooten is alleen de uiterste wortel der dijen en der scheenen van die kleur; onder aan de dijen is eene geelachtige beharing en aan de scheenen zijn eenige zwarte, vrij lange maar zwakke borstels. Kolfjes bruingeel. Vleugels met bruinachtige tint, aan het wortel-derdedeel lichter; de subcostaal- ader over hare geheele lengte van de randader afgezonderd; de wortel der cubitaal-vork een weinig voorbij het eind der discoi- daal-cel; de middendwarsader in ’t midden of iets voorbij het midden dier cel. Een 2 van Obi (Bernstein). 6. Ommatius spinibarbis n. s. Nigricans; antennis pedibusque nigris, tibiis flavis; on mystace setis quatuor erectis nigris; alis dilute fuscescentibus. g $ 54-7 lin. Kop (PI. 12, fig. 16) een weinig breeder dan de thorax; aan- gezigt vrij smal, naar onderen slechts zeer weinig gewelfd, geel- achtig aschgrauw, met bleek goudgelen weerschijn; knevelbaard schraal; van onderen uit gele, van boven en in de zijden uit zwarte borstels bestaande, naar onderen in 't midden met vier digt bijeenstaande stijve, bijna regte, zwarte borstels, die korter dan de overige haren zijn; de haren op den knobbel der bijoogen, alsmede de omgebogen haren achter den bovensten oogrand zwart; overigens de beharing van het grauwe achter- hoofd, benevens de kin- en bakkenbaard witachtig of bleekgeel. Zuiger glanzig zwart; palpen zwart met gele haren. Sprieten zwart; de beide eerste leden met zwarte borstels; het tweede lid korter dan het voorgaande; het derde lid naauwelijks zoo lang als het tweede, spits eirond; de borstel dubbel zoo lang als de sprieten, van onderen schraal maar lang gevederd. Thorax, schildje en achterlijf zwart of grauwzwart, glansloos, fluweelig; de schoudervlekken , de kanten van den thorax en het grootste deel der borstzijden aschgrauw; ook de achterkant van den 266 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN thorax en de zijden van den achterrug met aschgrauwen weer- schijn; het achterlijf slank, gelijk breed; de eerste ring kort en breed, de tweede langer dan de overigen, allen met een min of meer duidelijken grijzen achterzoom; de mannelijke genita- liën weinig uitstekend met zwarte beharing; overigens de be- haring van het lijf onbeduidend ; achter op den thorax de ge wone zwarte borstels; de uitstaande haren vóór de kolfjes zwart; in de zijden van de eerste lijfsringen eene gele beharing, waar- tusschen aan den eersten ring enkele zwarte borstels. Pooten zwart, met de heupen aschgrauw gelijk de borstzijden, en de scheenen , met uitzondering van de spits, roodgeel; de beharing der pooten kort en bleekgeel; onder aan de dijen zwarte borstels, die aan de wortelhelft der voorste dijen langer zijn; eenige zwarte borstels voorts langs de scheenen en aan de tarsenleden; de voetballen donker geelbruin. Kolfjes vuilgeel. Vleugels met flaauwe bruinachtige tint; die langs den voorrand eu aan de spits krach- tiger is; de aderen zwart; in ’t midden tegen den voorrand is de randader met de subcostaal-ader vergroeid en vormt daar eene zwarte streep; de cubitaal-vork begint ongeveer boven het eind der discoidaal-cel; haar bovenarm eindigt in de vleugel- spits, haar onderarm loopt bijna regt als een vervolg van den steel; de middendwarsader staat in ’t midden of even voorbij het midden der discoidaal- cel. Het Museum bezit beide seksen van Halmaheira (Bernstein); in mijne collectie bevinden zich een d van Borneo en een $ van Ternate. 7. Ommatius minor Dol. Niger; maculis humeralibus, pleuris, scutello et metatho- race cinereis; mystace superne nigro, inferne pallide flavo, selis quatuor nigris; tibiis flavis apice nigro; alis subhyali- nis, costa et apice fuscescentibus. 3 53 lin. Syn. Doleschall, Natuurkundig ‘Tijdschr. voor Ned, Indie. XIV. 595. Ommatius minor. Walker, Proceedings of the Linnean Society. Ill. 88. 40. Omm. noctifer. VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 967 Schiner, Verhandl. zool. bot. Ges. XVII. 410. 120. Omm. noctifer. Aangezigt smal, naar onderen niet gewelfd; knevelbaard bleekgeel, van boven tot digt onder de sprieten met eenige zwarte haren, in ’tmidden met vier zwarte stijve borstels; van boven tegen het achterhoofd eene rij van fijne gebogen zwarte borstels; kin- en bakkenbaard wit; zuiger glanzig zwart. Sprieten zwart; het derde lid korter dan de beide eersten te zamen, met langen, naar onderen fijn gevederden borstel. Thorax zwart, glansloos; de ronde schoudervlekken licht aschgrauw; de borstzijden, het schildje en de achterrug met sterken grijzen weerschijn ; het achterste gedeelte van den thorax en de achterrand van het schildje met fijne zwarte haren; boven den vleugelwortel enkele zwarte borstels; de uit- slaande haren vóór de kolfjes boven zwart, naar onderen wil. Achterlijf slank, bijna cylindrisch, zwart met weinig glans en met witachtige beharing, die aan de beide eerste leden langer is; de eerste ring breeder dan de volgenden; genitaliën glanzig zwart, kolfachtig verdikt, met zwarte, bij het uiteinde met roodgele beharing. Pooten stevig; de dijen iets verdikt; de heupen grijs als de borstzijden; de dijen zwart, eenigszins glan- zig; de scheenen roodgeel, aan de spits voor ruim een vierde, even als de tarsen zwart; de pooten hebben eene deels licht- gele of witachtige, deels zwartachtige beharing; aan de onder- zijde der dijen, aan de scheenen en tarsen zijn bovendien zwarte borstels. Kolfjes bruingeel. Vleugels bijna glasachtig, aan den voorrand en de spits met breeden grauwbruinen zoom; de ade- ren zwart; ter plaatse waar de hulpader uitmondt, is deze met de randader en met de subcostaal-ader tot eene zwarte streep ineengesmolten ; de middendwarsader staat even vóór het midden der discoidaal-cel; deze laatste is ongeveer even lang als de tweede achtercel, en juist boven haar uiteinde bevindt zich de wortel der cubitaal-vork. Een 3 van Ambon (Hoedt). Even als Schiner geloof ik, dat Omm. minar Dol. en noctifer 968 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN Walk. dezelfde soort zijn; Doleschall’s beschrijving is echter een paar jaren ouder en de door hem gegeven naam heeft alzoo het regt der prioriteit. 8. Ommatius despectus n. s. Fuscus; antennarum articulo tertio rufescente; pedibus gra- cilibus, rubiginosis; posticarum tibiarum apice tarsisque nigris; atis brunnescentibus. 2 5 lin. Aangezigt smal, grauwgeel bestoven, naauwelijks iets gewelfd; knevelbaard schraal, maar hoog opstijgende, uit bleekgele haren bestaande, waarvan de bovensten echter aan den wortel don- kerder zijn; achterhoofd donkergrauw; achter den bovensten oogrand zwarte, naar voren omgebogen borstels; kin- en bak- kenbaard bleekgeel; zuiger glanzig zwart, aan de spits kastanje- bruin; palpen zwart met gele haren; de beide eerste sprietleden zwart, het derde lid roodbruin, bijna zoo lang als de voorgaanden te zamen, spits kegelvormig; de eindborstel anderhalfmaal zoo lang als de sprieten, van onderen schraal gevederd. Thorax bruinachtig grauw, van boven door de uitbreiding der teekening bijna geheel zwartbruin; borstzijden grijsachtig bestoven; de uit- staande haren vöör de kolfjes geel. Achterlijf eenkleurig zwart- achtig, met gele beharing ; de eerste ring kort en iets breeder dan de volgenden. Pooten slank, roodbruin; aan de midden- tarsen (waarschijnlijk ook aan de voortarsen, die aan het eenige exemplaar afgebroken zijn) de vier laatste leden, aan de ach- terpooten de spits der scheenen en de geheele tarsen zwart; de achtertarsen zijn ten minste even lang als de scheenen; aan al de scheenen eenige lange zwarte borstels. Kolfjes roodgeel. Vleugels bruinachtig, aan het begin van den achterrand iets lichter; de aderen zwartbruin; de voorrand tot aan het midden bruingeel, verder tusschen de randader en de subcostaal-ader donkerder bruin; de middendwarsader voorbij het midden der discoidaal-cel; de wortel der cubitaal-vork een weinig voorbij het eind dier cel. VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 269 Een g van Java (Kuhl en van Hasselt), in ’t Museum geéti- quetteerd als Ommatius despectus Hagenb. 9. Ommatius Aruensis n. s. Fuscus; antennis nigris; pedibus flavis, nigro-variegatis ; tarsis fuscis; alarum apice fuscescente. 2 74 lin. Kop iets breeder dan de thorax; aangezigt geelachtig grauw, vrij smal, aan de onderste helft een weinig gewelfd; knevel- baard bleek okergeel, van boven met eenige zwarte borstels; achterhoofd donkergrauw, de beharing even als de kin- en bak- kenbaard bleekgeel; achter den bovensten oogrand eenige zwarte haren; zuiger spits toeloopend, glanzig zwart; palpen zwart met gele haren. Sprieten (Pl. 12, fig. 17) zwart; de beide eerste leden bijna van gelijke lengte; het derde lid klein, korter dan het vorige, spits eindigend, met van onderen vrij digt geveder- den borstel Thorax, schildje, achterrug en achterlijf zwart- bruin, met flaauwen glans; de schoudervlekken en eenige plek- ken in de borstzijden bruinachtig aschgrauw; de uitstaande haren vóór de kolfjes geel; achterlijf slank, eylindrisch, naar het uiteinde niet versmald; de achterrand der middenste ringen min of meer lichtbruin; de ringen van bijna gelijke lengte; in de zijden van den eersten ring eene gele beharing. Pooten roodgeel; heupen bruinachtig aschgrauw; het tweede lid der achterheupen zwart; voorste dijen aan de voorzijde over de ge- heele lengte met een zwarten band; achterdijen aan de spits voor twee derden zwart; voorste scheenen aan de binnenzijde bruin, aan de spits zwart; aan de achterscheenen de spits zwart met meer uitbreiding; tarsen zwart of zwartbruin; beharing der pooten geelachtig, hier en daar met zwarte haren vermengd, benevens zwarte lange borstels onder aan de dijen, langs de scheenen en tarsen. Kolfjes vuilgeel. Vleugels met eenige bruin- achtige tint, aan de spits met bruine bestuiving, zoodat de vleugel, tegen eene lichte oppervlakte gezien, eene donker- bruine, en tegen eene donkere oppervlakte gezien, eene bleek- bruine spits vertoont; de aderen zwart; in ’t midden tegen den 970 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN voorrand is de randader met de subcostaal-ader tot eene zwarte streep ineengesmolten; de bovenarm van de cubitaal-vork komt bijna in de vleugelspits uit; de wortel der vork ligt juist boven het eind der discoidaal-cel; de middendwarsader duidelijk voorbij het midden, op ongeveer twee derden der discoidaal-cel ge- plaatst; de beide langsaderen, die de tweede achtercel vormen, zijn bij haar begin een weinig uit elkander gebogen en komen vervolgens weder wat nader bijeen. Een 2 van Aru (Rosenberg). 10. Ommatius impeditus n. s. Nigro-fuscus ; antennis nigris; pedibus flavis, migro-varie- gatis: tarsorum anticorum articulo primo flavo; alarum apice fuscescente. 2 53 lin. Zeer verwant aan de vorige soort, maar merkelijk kleiner en wat donkerder. Het derde lid der sprieten is naar verhouding langer, en wel ruim zoo lang als het tweede; de beharing der palpen, de uitstaande haren vóór de kolfjes en die aan de zijden van den eersten lijfsring zwart, de laatsten echter voor een deel ook geelachtig. De pooten zijn slanker; de voorste dijen aan de spits voor ongeveer een vierde zwart en bovendien van voren met eene zwartbruine veeg, die van den wortel uitgaat, maar de zwarte spits niet bereikt; al de scheenen met zwartbruine spits; aan de voorste tarsen blijft het eerste lid roodgeel. Vleu- gels als bij Arwensis, met dit onderscheid, dat de wortel van de cubitaal-vork een weinig voorbij het eind der discoidaal-cel ligt. Een 9 van Borneo (Müller). 11. Ommatius argyrochirus n. s. Fuscus; pedibus anterioribus rufis, anticarum tibiis tarsis- que pallidis, argenteo-pilosis; pedibus posticis fuscis, femo- rum tibiarumque basi rufo. 3 (? 9) 53—41 lin. Aangezigt vuilgeel, zeer smal en ongewelfd; knevelbaard geel, van boven met eenige zwarte haren; sprieten zwart. Thorax, VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 371 schildje en achterlijf zwartachtig; borstzijden grijsachtig; boven de middenheupen met zilverachtigen weerschijn; de uitstaande haren vöör de kolfjes bleekgeel, even als de beharing van het achterlijf; de eerste lijfsring een weinig breeder dan de volgenden ; mannelijke genitalien klein; de tangarmen als een paar haakjes uitstaande. Pooten slank; de heupen grauwachtig; aan de voorpooten de dijen roestbruin, de scheenen en tarsen bleekgeel en tevens aan de voor- en buitenzijde met eene digte zilverwitte beharing be- dekt, waartusschen lange en fijne donkere borstels uitsteken; middenpooten roestbruin; achterpooten zwartbruin, met rood- gelen wortel aan dijen en scheenen; aan de onderzijde van al de dijen eene vrij lange, geelachtige beharing, aan de achterste scheenen eenige lange zwarte borstels. Kolfjes geel. Vleugels met bruingrauwe tint en fijne donkere aderen; de voorrand niet donkerder dan de overige oppervlakte; de middendwars- ader voorbij het midden, de wortel der cubitaal-vork voorbij het eind der discoidaal cel. Een 3 van Java (Blume). Als g behoort hiertoe waarschijnlijk een ander voorwerp van Java (Macklot), dat met bovenstaande beschrijving overeenkomt , maar waarbij de voorscheenen en tarsen, ofschoon ook lichter gekleurd dan de dijen, geen het minste spoor van zilverachtige beharing vertoonen. 12. Ommatius suffusus n. s. Fuscus; antennis nigris; pedibus validis, flavis; femorum tibiarumque apice et tarsorum articulis quatuor ultimis nigris; alis brunnescentibus. 2 4 lin. Aangezigt grauwgeel, matig breed en een weinig gewelfd; knevelbaard bleek okergeel, van boven met eenige zwarte haren; achterhoofd donkergrauw; achter den bovensten oogrand omge- bogen zwarte borstels; kin- en bakkenbaard bleekgeel; zuiger glanzig zwart; palpen zwart met donkere haren; sprieten zwart- bruin; het derde lid spits kegelvormig, bijna zoo lang als de voorgaande leden te zamen; de eindborstel anderhalfmaal zoo lang als de sprieten, van onderen schraal maar lang gevederd. 273 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN Thorax bruingrauw, van boven bijna geheel zwartbruin; de borstzijden aschgrauw bestoven; achterrug grijs, in de zijden lichter; de uitstaande haren vóór de kolfjes geel. Achterlijf eenkleurig zwartbruin, met onbeduidende bleekgele beharing; de eerste ring kort en iets breeder dan de volgenden. Pooten stevig, roodgeel; de heupen grauw bestoven; spits der dijen en scheenen zwart, aan de achterpooten met meer uitbreiding; ook de vier laatste leden der tarsen zwart; beharing der poo- ten geel; aan de voorste scheenen enkele lange gele borstels; aan de achterscheenen en onder aan de achterste dijen, als- mede aan de tarsen zwarte borstels. Kolfjes geel. Vleugels met bruinachtige tint en zwartbruine aderen ; de voorrand niet donderder dan de overige oppervlakte; de middendwarsader eenigszins scheef en ver voorbij het midden der discoidaal-cel geplaatst; wortel der cubitaal-vork voorbij het eind der discoi- daal-cel. Een 9 van Sangir (Rosenberg). 15. Ommatius insularis n. s. Rufescens ; thoracis et abdominis dorso subfusco; untennis flavis; mystace fere ad antennas adscendente; pedibus cum coxis rufis, posticarum femorum, tibiarum apice et tarsis totis fuscis; tursorum anteriorum articulis quatuor ultimis infuscatis. & 9 6—73 lin. Aangezigt lichtgrijs of wit; knevelbaard hoog tot bijna aan de sprieten opstijgende, bleekgeel, van boven met eenige don- kere haren; achterhoofd donkergrauw met lichtgrijze bestuiving; achter den bovensten oogrand lange omgebogen zwarte haren; kin- en bakkenbaard witachtig of bleekgeel; zuiger glanzig zwart, met bruine haren; sprieten geel; het derde lid korter dan de beide eersten te zamen, de borstel schraal gevederd. Thorax roestkleurig, van boven min of meer aschgrauw, met de gewone donkerbruine teekening, die soms zoo uitgebreid is, dat alleen op de schouders en aan de kanten de grondkleur overblijft; borstzijden, schildje en achterrug bleek roestkleurig, de borst= VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 975 zijden met eenige witachtige bestuiving en hier en daar vlekkig verdonkerd; op de achterste helft van den thorax de gewone borstels; de uitstaande baren vóór de kolfjes geel. Achterlijf naar het einde iets versmald, bruinzwart, eenigszins glanzig, met soms onduidelijke bleekgele insnijdingen; de beide eerste ringen van voren met roodgelen zoom of bij lichte exemplaren geheel van die kleur; beharing van het achterlijf geel, in de zijden langer; mannelijke genitaliën glanzig zwart; aan den wortel. der beide tangarmen van boven een roestbruin driehoekig opstaand klepje, ter wederzijde met gele wimperharen bezet, en daartegenover aan de onderzijde een paar kleinere, rondachtige aanhangsels van dezelfde kleur. Pooten roodgeel; ook de heu- pen van die kleur, doch met witachtige bestuiving; achterdijen en achterscheenen aan de spits een weinig gebruind; de schee- nen en tarsen, benevens de achterste dijen met zwarte borstels, die aan de scheenen langer zijn. Kolfjes roodgeel. Vleugels met flaauwe bruingele tint en zwartbruine aderen; somwijlen de wortelhelft bijna glasachtig; de voorste aderen iets dikker dan de overigen en de tusschenruimte aldaar een weinig donkerder in- gevuld; de middendwarsader even voorbij het midden der dis- coidaal-cel, de wortel der cubitaal-vork iets voorbij het eind der discoidaal-cel. Enkele exemplaren van Java (Blume). 14. Ommatius infirmus n, s. Cinereo- fuscus: antennis fluvis: mystace flavido, superne pilis nigris; pedibus flavis, posticarum femoribus , tibiarum apice et tarsis totis nigris; alis subhyalinis. & 2 4% lin. Kop iets breeder dan de thorax; aangezigt smal, bijna onge- welfd, geelachtig aschgrauw, met heldergelen weerschijn; kne- velbaard uit cenige ruwe gele borstels bestaande, boven welke zich eenige fijne en lange zwarte haren bevinden; de kin- en bakkenbaard witachtig, even als de beharing van het grauwe achterhoofd; alleen de omgebogen haren achter den bovensten 18 974 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN vogrand zwart; zuiger glanzig zwart; palpen zwart met gele haren. Sprieten roodgeel; de leden ongeveer van gelijke lengte; de beide eersten met zwarte borsteltjes; het derde lid spits toe- loopend; de eindborstel zwart, dubbel zoo lang als de sprieten, van onderen schraal maar lang gevederd. Thorax en schildje grauwbruin met flaauwen glans; de schouders, de borstzijden en de zijden van den achterrug met grijsachtigen weerschijn. Achterlijf vrij glanzig, zwartbruin, slank; de eerste ring breeder en korter dan de volgenden, die allen ongeveer van gelijke lengte zijn; beharing van het lijf zeer onbeduidend; de uit- staande haren vóór de kolfjes brain, die in de zijden van den eersten lijfsring geel. Pooten roodgeel; aan de voorpooten ook de heupen van die kleur en alleen de vier laatste tarsenleden zwart of zwartbruin; aan de middenpooten zijn de heupen grauw met zwart uiteinde, ook de spits der scheenen en de vier laatste tarsenleden zwart; aan de achterpooten zijn de heupen, de uiterste wortel en de spitshelft der dijen, benevens het laatste derdedeel der scheenen en de geheele tarsen zwart; beharing en borstels der pooten zwart; onder aan de dijen en langs de voorste scheenen eenige langere borstels. Kolfjes rood- geel. Vleugels glasachtig of met flaauwe bruinachtige tint, aan de spits en het laatste deel van den achterrand iets krachtiger gebruind; de voorrand niet verdonkerd; de wortel van de cubitaal vork voorbij het eind der discoidaal-cel; de midden- dwarsader voorbij het midden der discoidaal-cel. Enkele voorwerpen van Gilolo en Ternate (Forsten) en van Morotai (Bernstein). 45, Ommatius serenus n. 5. Nigricans; maculis humeralibus testaceis; abdominis inci- suris albidis; antennis flavis; mystace toto flavido, mediocri- ter adscendente; pedibus flavis, posticarum femoribus, tibia- rum apice et tarsis tolis nyris; alis hyalinis. 2 53 lin. Kop naauwelijks iets breeder dan de thorax; voorhoofd en aangezigt uiterst smal; het aangezigt niet gewelfd, bleekgeel, VAN DEN 00ST-INDISCHEN ARCHIPEL. 975 even als al de haren van den schralen knevelbaard ; achterhoofd grijs, met de beharing, even als de kin- en bakkenbaard vuil- wit en zeer fijn; de omgebogen haren achter den bovensten oogrand zwart; zuiger glanzig zwart. Sprieten roodgeel; de beide eerste leden van gelijke lengte en met zwarte borstels; het derde lid zeer klein, spits toeloopend; de eindborstel zwart , dubbel zoo lang als de sprieten. Thorax, schildje en achterrug vaalbruin, glansloos; de voorkant van den thorax, benevens de schoudervlekken eenigszins kaneelkleurig; borstzijden en kanten van den achterrug lichtgrijs, hier en daar zelfs vlekachtig wit; achter op den thorax eenige zwarte borstels en op het schildje eenige overeindstaande gele haren; ook de uitstaande haren vóór de kolfjes geel. Achterlijf slank, bijna cylindrisch, zwart, eenigszins fluweelig; de tweede ring aan den wortel met grijze zijvlek en voorts even als de volgende ringen met smallen wit- achtigen of zilvergrijzen achterzoom, die zich ook over den buik uitstrekt; buiten eenige bleekgele beharing in de zijden der eerste ringen is het achterlijf bijna geheel naakt. Pooten slank, roodgeel; aan de voorste pooten zijn de heupen grijsachtig en de vier laatste tarsenleden zwartbruin; aan de achterpooten de heupen geel of bruingeel, de spits der dijen en de spitshelft der scheenen, benevens de geheele tarsen donkerbruin; de bruine spits der achterdijen breidt zich aan de buitenzijde eenigszins streepvormig uit; beharing en borstels der pooten uiterst zwak, Kolfjes geel. Vleugels glashelder, met fijne don- kere aderen en aan de uiterste spits met eenige aanduiding van bruinachtige tint; het aderbeloop als bij de vorige soort. Een ¢ van Waigeoe (Bernstein). 16. Ommatius pinguis n. s. Fuscus ; pleuris cinereis; abdominis incisuris pallidis; an- tennarum articulis basalibus, scutello pedibusque rufis ; femo- rum posticorum apice tarsorumque articulis quatuor ultimis fuscis; alis dilute brunneis. 9 73 lin. Aangezigt vrij breed, bleekgeel, bijna witachtig; knevelbaard 976 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN geel, van boven met eenige donkere haren; achterhoofd don- kergrauw ; achter den bovensten oogrand zwarte omgebogen haren; kin- en bakkenbaard bleekgeel; zuiger glanzig zwart; de beide eerste sprietleden geel, het derde zwartbruin, met langen, vrij digt gevederden borstel. Thorax van boven door de uitge- breide teekening bijna geheel donkerbruin en alleen aan de schouders en de kanten geelachtig ; borstzijden aschgrauw ; schildje vuil roestkleurig. Achterlijf bruinzwart, eenigszins glanzig, met duidelijke bleekgele insnijdingen. Pooten roodgeel; de heupen grauw als de borsizijden ; de achterdijen van boven aan de spits donkerbruin; aan al de tarsen de spits van het eerste lid en de volgende leden geheel zwartbruin; de beharing der pooten kort en geel, aan de achterscheenen en achtertarsen zeer digt en helder roestkleurig; onder aan de achterste dijen en aan de scheenen en tarsen zwarte borstels. Kolfjes geel. Vleugels met grauwbruine tint en zwartbruine aderen; de middendwarsader voorbij het midden der discoidaal-cel; de wortel der cubitaal- vork een weinig voorbij het eind der discoidaal-cel; de langs- ader, die de tweede achtercel van boven begrenst, aan haar begin sterk omhoog geheven, waardoor de eerste achtercel in haar midden vernaauwd is. Een 2 van Java (Müller). 17. Ommatius rubicundus n. s. itufescens vel rufo-fuscus; antennarum articulis basalibus flavis, arliculo tertio infuscato; pleuris, scutello, metathorace, abdominis basi pedibusque rufis; mystace mediocriter adscen- dente. 3 2 51—53 lin. Deze soort gelijkt zeer op Omm. insularis, hiervoren onder n°. 15 beschreven, doch is iets kleiner en dadelijk te onder- scheiden aan den minder hoog opstijgenden knevelbaard , die somtijds sneeuwwit is, van boven echter met donkere haren; het aangezigt is iets breeder, vooral in den 4; aan de sprieten is het derde lid bruinachtig of zelfs bruinzwart; de wortel van het VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 977 achterlijf is dikwijls roodgeel; de mannelijke genitalién ziju een- voudiger en vertoonen alleen de kleine, glanzig zwarte tangar- men; de pooten zijn roodgeel, doch in het ? de dijen met zwart- bruine spits, hetgeen aan de achterdijen verder en wel tot de halve lengte is uitgebreid; ook de scheenen zijn dikwijls aan de spits bruinachtig, in het 2 aan de achterscheenen met groote uitbreiding; de voorste tarsen zijn aan de vier laatste leden, de achtertarsen geheel zwartbruin. Eenige exemplaren van Java (Blume) en van Borneo en Su- matra (Müller), waarvan sommigen in het Museum onder het etiquet: Omm. rubicundus v. Voll, Verklaring der afbeeldingen. PI. 9, fig. Leptogaster vitiosus n. s. (vleugel). ” habilis n. s. (id.) ” hirticollis n. s. (id.) LA Damalis marginata n. s. (id.) # maculata Wied. (id.) Habropogon jucundus n.s. (id.) 1 9 5 4 3 6 » 7. Xiphocerus complacitus n. s. 8 Id. (kop in profiel). 9. Hyperechia fera n. s. (vleugel). 0. Pogonosoma semifusca n. s. (id.) 1. Laphria gigas Macq. (kop in profiel). 2 Id. (anus 4 van boven). 5 Id. (id. van ter zijde). PI. 10, fig. ” Laphria terminalis n. s. » vulcanus Wied. (vleugel). » tricolor n. s. ” id. (vleugel). ” „ CE wm UO = ” y notabilis Macq. PI. BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN Laphria notabilis Macq. (kop in profiel). ” obliquistriga Walk. (vleugel). Maira spectabilis Guér. (kop in profiel). ” id. (spriet). » aenea Fabr. ‘spriet’. ” Kurbinyi Dol. (id.) » occulta n. s. Maira nycthemera n. s. (vleugel). ” tuberculata n. s. (kop in profiel’. Atomosia conspicua n, s. Id. (kop in profiel). Id. (vleugel). Id. (achterpoot). Promachus bifasciatus Macq. (vleugel). 7, id. (spriet). ” xanthostoma n. s. (vleugel). ” leucopareus n. s. (anus d van boven). ” id. (id. van ter zijde). ” albicauda n. s. (spriet). ” id. (anus 3 van boven). ” id. Philodicus javanus Wied. (vleugel). (anus ¢ van ter zijde). Eccoplopus impiger n. s. (achterpoot). Id. (vleugel). Id. (anus 4 van ter zijde). Synolcus xanthopus Wied. 4. Synolcus xanthopus Wied. (anus d van ter zijde). Id (vleugel 2). Mochtherus gnavus n. s. 9. Itamus longistylus Wied. (anus 3 van ter zijde). 7 id (anus g van boven). ” dentipes n. s. (achterdij 2). Allocotasia aurata Fabr. (spriet). 7 triangulum n. s, d. VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 979 fig. 9. Emphysomera peregrina n. s. (vleugel 3). „ 10. Id. (anus 4 van boven). yaks: Id. (id. van ter zijde). „ 12. Ommatius fulvidus Wied. (vleugel). „15. 7, dilatipennis n. s. (vleugel 2). „ 14. ” id. (spriet). „ij. ” excurrens n. s. (vleugel 2). „16. ” spinibarbis n. s. (kop van ter zijde). „17. 7, aruensis n. s. (spriet). EENE NIEUWE SOORT VAN BUTALIS DOOR VON HEINEMANN en SNELLEN. Der Herr Professor Zeller hatte die Güte gehabt, mir zur Benutzung bei der Bearbeitung der Gattung Butalis für die Schmetterlinge Deutschlands und der Schweiz seine mir unbekann- ten Arten dieser Gattung mitzutheilen. Dieser Umstand war die Ursache, dass Herr Snellen mir einige zweifelhafte Butalis-Arten zusandte, um darüber möglicher Weise ins Reine zu kommen, Unter diesen befand sich eine Species in 8 Stücken, worunter ein 2, die mit keiner der andern vereinigt werden konnte und gebe ich auf den Wunsch des Herrn Snellen in Folgendem eine Beschreibung derselben , vorzugsweise mit aus dem Grunde , weil ich sie mit den nächst verwandten Zellerschen Typen ver- gleichen kann. BUTALIS ERICETELLA. Media, alis anterioribus olivaceo-fuscis, plumbeo-nitidulis , squamis longis griseis sparsis, posterioribus via angustioribus, a medio acuminatis, nigricantthus, abdomine & gracili, supra cinereo, subtus cano, fasciculo anali brevi, rotundato, 2 ventre albido. Diese Art gehört in die Nähe der Tabidella und Flaviventrella , ist von ziemlich gleicher Grösse und Flügelform, unterscheidet sich aber von beiden durch die duncklere Farbe der Vörderflügel EENE NIEUWE SOORT VAN BUTALIS. 981 und die weniger dicht liegenden Haarschuppen derselben, welche ihnen ein weniger bleiches, nicht so graues Aussehen geben, als es Tabidella hat. Von Flaviventrella unterscheidet sie auch die Farbe des Bauches, welche nicht gelb wie bei dieser, sondern weisslicht ist. iergestinella, Paullella und Palustris haben eine ähnliche Färbung, sind aber viel kleiner; auch sind bei den letzten Arten die Hinterflügel merklich schmaler als die Vorder- flügel. Tergestinella ist ausserdem durch den längern Afterbusch und den weiss beschuppten hintern Augenrand zu unterscheiden, Bei Seliniella und Fallacella (Armatella H. S.) sind die Vorder- flügel entschieden grün mit viel, stärkeren Erzglanze, im männ- lichen Geschlechte ist der Bauch grünlich erzfarben und im weiblichen Geschlechte sind nur die zwei vorletzten Segmente weiss, ausserdem ist bei Seliniella der Afterbusch des Mannes dreitheilich und bei Fallacella der Hinterleib in beiden Geschlech- tern auffallend dick. Ericetella ist so gross wie Seliniella oder etwas grösser. Die Farbe von Kopf, Thorax und Vorderflügeln ist ein ziemlich dunkles Braungrau, welches etwas in Olivengrün zieht und einen matten Bleiglanz hat. Der Kopf ist gewöhnlich dunkler, schwarz erz- oder violettschimmernd. Die Palpen sind braungrau, in gewisser Richtung hellgrau ,„ besonders auf der Innen- und Rückenseite, kürzer als bei Seliniella, nicht so lang wie der Thorax; das Mittelglied ist wenig dieker als das Endglied, auf- gebogen, letzteres 5/4 so lang wie das Mittelglied, dünn und spitz. Die Fühler sehr fein, nicht gezähnelt, bei dem d schwach und kurz pubescirend. Die Brust von der Farbe des Thorax, die Beine braungrau, in gewisser Richtung hellgrau schimmernd, die Hinterschienen bleicher, auf der Rückenkante bis ans Ende, auf der untern Kante bis zu den Mittelsporen mit mässig reich- licher hellgrauer Behaarung. Der männliche Hinlerleib schlank , braungrau, etwas erz-schimmernd, auf dem Rücken hellgrau bereift, am Bauche trüb weisslich, besonders an den hintern Ringen, welche Färbung gegen die Brust hin allmälig dunkler wird. Die letzten Segmente sind ein wenig dicker und habeu 989 EENE NIEUWE SOORT VAN BUTALIS. etwas aufgeworfene Ränder mit abstehenden Schuppen an den Seiten; der Afterbusch ist kurz, kegelförmig gerundet, mit nicht reichlichen, nach hinten zusammen gestrichenen Haaren, in denen unten eine Längsspalte sich zeigt. Der weibliche Hinterleib ist mässig dick, vom drittletzten Segmente an kegel- förmig verengt, das Aftersegment gestutzt, mit vorstehendem Legestachel, der Bauch bis in die Seiten weisslich, am Reinsten in der Mitte, an den beiden letzten Segmenten mit einer Längs- furche. Die Vorderflügel des d 6 bis 7 mm., des Weibes 53 mm. lang, über viermal so lang wie in der Mitte breit, doch in letzter Beziehung etwas veränderlich, ziemlich gestreckt, lang und scharf zugespitzt, mit hellgrauen, etwas ins Ockergelbliche ziehenden Haarschuppen ziemlich dicht, doch nicht so dicht wie bei Tabidella bekleidet, die der Fläche ein mattes Aussehen und einen schwachen grünlichen Bleiglanz geben und auf die Wurzel der dunkler braungrauen Franzen übertreten. Die Hin- terflügel an der Basis so breit wie die Vorderflügel in der Mitte; sie verengen sich bis zu ihrer Mitte kaum merklich, dahinter etwas stärker, so dass der Hinterrand eine in der Mitte stärker gebogene, vor der Spitze schwach geschwungene Linie bildet. Ihre Farbe ist schwärzlich braungrau mit geringem violettem Anfluge, gegen die Wurzel heller, in der Spitze am dunkelsten. Die Franzen einundeinhalb mal so lang wie der Flügel an der Basis breit, dunkler, mit schwachem gelblichen Schimmer. Die Unterseite braungrau, schwach erz-schimmernd. De Butalis, waarvan de heer von Heinemann de goedheid had de bovenstaande beschrijving te ontwerpen, is dezelfde die ın de Bouwstoffen, deel II, p. 265, n°. 174, onder den naam van Grandipennis Haworth is opgegeven. Zij was, gelijk t. a. p. is opgemerkt „ ons door Stainton als die soort bestemd en daar ook de korte beschrijving door laatstgenoemden in de Insecta Brittannica zeer wel op onze soort paste, hadden wij geen be- EENE NIEUWE SOORT VAN BUTALIS. 985 zwaar gemaakt, Stainton’s determinatie als juist aan te nemen. Prof. Zeller echter, wien wij later een paar exemplaren ter revisie zonden, verwierp den naam Grandipennis dadelijk en verklaarde onze Butalis voor een nieuwe soort, waarvan hij evenwel de beschrijving zonder eene bestudeering van het ge- heele, zoo moeijelijke genus onraadzaam achtte. Wij wendden ons dus tot den heer von Heinemann met verzoek om zijn ge- voelen te vernemen en om, zoo dit, gelijk later bleek, met dat van Prof. Zeller overeenkwam, de goedheid te hebben, voor beschrijving en benoeming te zorgen. Wij lieten niet na, den heer von Heinemann op Stainton’s determinatie te wijzen, waarop hij de vriendelijkheid had ons een mannetje van de echte Gran- dipennis ter bezigtiging te zenden. Na onderzoek van dit exem- plaar moeten wij erkennen dat, gelijk de heer v. H. teregt op- merkt, Butalis ericetella niet eens na aan Grandipennis verwant is, 0. a. verschilt de bouw der laatste achterlijfsringen bij Gr. ten eenemale met die van onze £ricetella mas. Op de beschrij- ving van den heer v. H. hebben wij alleen deze opmerking dat de kleur der voorvleugels beter licht grijsachtig bronsgroen kon genoemd worden. Bij exemplaren , die wat gevlogen hebben , gaan de lange grijze schubben spoedig verloren. De exemplaren die de heer von Heinemann zag, zijn door de heeren van Medenbach de Rooy, Kinker en mij op verschil- lende heidevelden in de provincien Gelderland en Utrecht ge- vangen als: Doorn 25 Junij; Maarsbergen 5 Julij; Arnhem 12 Julij; Beekhuizen 28 Julij; Wolfheze 17 Julij en 1 Augustus. De in het laatst van Julij gevangen voorwerpen waren reeds eenigszins afgevlogen, zoodat de eigenlijke vliegtijd waarschijn- lijk in de eerste helft der maand Julij te stellen is. De vlinder is niet gemeen, daar hij steeds slechts bij enkele exemplaren voorkwam, die over dag door het loopen uit het heidekruid opgejaagd werden Hij is tot dusverre alleen uit Nederland bekend. Vreemd is het dat de soort nog niet in Duitschland is opgemerkt, alwaar zij, ten minste in het noord- westen, ook wel zal voorkomen. Misschien wordt zij in Enge- 984 EENE NIEUWE SOORT VAN BUTATIS. land ook wel gevonden, doch daar met Grandipennis verward. Eene naauwkeurige beschrijving van Grandipennis Haw. heb- ben wij te verwachten van den heer von Heinemann in het vervolg van zijne Klein-Schmetterlinge Deutschland’s und der Schweiz. De heer v. H. deelt ons nog mede dat hij originelen van Stainton’s Grandipennis voor zich had, —— me nee wee SPRINGEN DE HYMENOPTEREN PUPPEN VON Vor mehreren Jahren fand ich auf einer Sumpfwiese mit dem Streifnetz einige jener kleinen eiförmigen Hymenopteren- Puppen von brauner Farbe mit weissem Gürtel um die Mitte. Ich nahm dieselben mit nach Hause um sie daselbst ausschlüpfen zu lassen und das vollkommene Insect kennen zu lernen. Einige Tage nachher setzte ich die Schachtel, in welcher sie sich be- fanden, dem Regen aus, um den trocken gewordenen Sand wieder anzufeuchten. Sobald die Regentropfen in die Schachtel fielen, machten die Puppen kleine Sprünge, ähnlich denje- nigen, welche gefangene Mordellen ausführen, wenn man sie ergreifen will, und wiederholten diese Bewegungen, wenn ein neuer Regentropfen in ihre Nähe oder auf sie fiel. Ich war von dieser Erscheinung sehr überrascht, da ich es für unmöglich gehalten hätte, dass ungegliederte und mit einer so festen Hülle verschene Puppen solche springende Bewegungen ausführen könnten, wenn mich nicht diese Thatsachen von der Wirklich- keit überzeugt hätten. Später habe ich freilich gefunden, dass die Puppenhülle sehr dunn ist und schnellenden Bewegungen des schon bedeutend entwickelten Insects kein grosses Hinderniss in den Weg legen kann. Uebrigens machen die Puppen diese Sprünge nicht allein im Regen, sondern jedesmal, wenn sie in irgend einer Weise beunruhigt werden, zum Beispiel durch Be- rühren oder Anblasen. 986 SPRINGENDE HYMENOPTEREN PUPPEN. Meine Erwartung die Puppen bald ausschlüpfen zu sehen, ging nicht in Erfüllung und auch in späteren Jahren sorgfaltig aufbewahrte Puppen kamen nicht aus, sondern vertrockneten auf die Dauer. Eben so wenig ist es dem Prof. Dr. Förster in Aachen, der dieselbe Beobachtung gemacht hat, gelungen , die Hymenopteren daraus zu erziehen. Dadurch, dass ich ein paar Puppen öffnete und die schon vollständig entwickelten In- sassen herauszog, habe ich gefunden, dass sie einer Cryptus- Art angehören, welcher? ist mir unbekannt. Grefeld, den 10. Februar 1872. ATI AJW sculps RIE | | 1 | | BIS: hi 5 : A.J.W. sculps. _ AJW. seulps. È A.J.W. sculps Albarda AJW. sculps. Albarda. a e A TW geul ec A.J. IN. SCUIDS v.d. W. fe 1 Leptogaster vitiosus us. 2.L. habilis n s. 3.L. hirticollis n s. 4 Damalis margmata ns. 5.D. maculata Wied. 6.Habropogon jucundus n.s. 7,8. Xihpocerus complacitus n. s. 9. Hyperechia fera ns. 10. Pogonosoma semifusca ns. U, 12,13. Laphria gigas Macq. EAU} v.d.W. fec AJW. sculps. 1 Laphria terminalis ns. 2. L. vulcanus Wied. 3, 4. L. tricolor ns 5, 6.L. notabilis Macq. 7.L.obliquistriga Walk. 8 9. Maira spectabilis Guér 10. M aenea Fabr, 11. M.Kurbinyi Dol. 12. M occulta ns : - RIA vd Wfec AJW. sculps 1 Maira nycthemera ns. 2.M. tuberculata ns. 3, 4, 5,6. Atomosia conspicua n s.7,8.Promachus bifasciatus Neg. 9. Pr xanthostoma n.s. 10,11 Prleucopareus n s. 12, 13,14 Pr albicauda ns 15. Philodicus javanus Wied. 16, 17,18. Eccoptopus impiger n s 19. Synolcus xanthopus Wied. PI. 12. C.Rez.fec J.W. sculps 1,2 Synolcus xanthopus Wied. 3.Mochtherus gnavus ns. 4,5 Itamus longistylus Wied. 6.1. dentipes ns. 7 Allocotasia aurata Fabr. 8.A. triangulum ns. 9,10,11 Emphysomera peregrina ns 12 Ommatius fulvidus Wied 13. 14. 0. dilatipennis ns. 15.0. excurrens n.s. 16. 0. spinibarbis ns 17. 0. Aruensis ns a. Ammophila sabulosa L. Zie Verslag. p. XXXV. TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DE NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING ONDER REDACTIE VAN Dr. S. G. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN Dr. A. W. M. VAN HASSELT EN F. M. VAN DER WULP VIJFTIENDE JAARGANG TWEEDE SERIE. — ZEVENDE DEEL S GRAVENHAGE MARTINUS NIJHOFF | 1872 HT RER CANNES un SY | n vat u Pr Ue (a "E TRES il Ri “a Er ry > | db, € ve eh: vr RS ani hi 4 ve ti Ph PRO PE LIN MN TL DI Deo, n: Ar P Er ei x Ne Ta TERE VIA a AE N, | n è Le is Po L'on 5 I died TL AY LUN È Mb: SI At je = ve wi = È LUS en ‘ye AA {o AI ORTE Le fa : ee a 5 da VAI Ra u ge) LA ET te aly (A oe pai 4 Li i ace SI on | A Da tali: az Mii. Ca Ch a Ni - ADP Un. PAL RATS ae * eat aries Na u we We A ni bi ME. ta ki di si M p/s ou Re | DUT of BAMA A ve i OF ee, CA RAA er a Rive can oi (OA Od PAR EN A EN o ar ES ORN MAR CM OR raro e STRA ee EE ee Et TR Sn >. ER Zee NE TEL E Eee SLT DORA Be en SP ote ae “is Ws uno i Th, et 4 ok Vo BB lo es D OS ND ER ER a CUT VI Re; Mi CE GE ee VG eee Def n'a fo e 17 A DR Soe le FES ta Shi aan i BE 2 PE rl Ai. Mal È EM (0 MANS è IE ur NL Ar Ra N ER sè Ber eA >. a Pat COR EE QU'A mA 1% 4 wee 5 | | pe as By n u de i en È re MI £ Li A, i Da» ) CRI DI ER AIR =a AT er, od a i Ke FAZIONE a pi 7 ra d AAE e = Res > =; | | CE TR En Oerd en À. AR PE ad is Ve | me NE ze fé HR da Fa mal ap: Soli Alt AN x LA "ASTA a FA IN. DR Eu ui aen PP CR) 7 oy Kr er | Vi x ati vi 4 | Rat vi She : 2 el | DIV on (1 re I 8 vs D x ud; ù Le Mia A a è Fr ha x D LE EAN Lt kun LUN va ity ON Pare È PLN NN =" Se ats i oat KAL : LE NE “4 E UN a PO 4 i Cait rm fees) ae Na Pr È AT Ù AO i A si — aly ern “ het AT O N n 2 Le PRES Ba. a é IN 088 00908 83 Il IT