— Li F 2 a à - \ ~ = = J À a. à CJ n LIRE dc N, Ds Mr ‘ PN) i È ats ea { Fh =» è N rr Sa . . Ae a a hi af oe o . . ani Arita ha x N 7, À Ö ve ey Y di = N > 2 f \ < yank We È za eN es ‚a À n < 3 A5 = ITN VE = 5 . % + a a è 77 E J -- A 7 © \ 6 / P Mo”. CV y > > 4 = A = Ehh Ar pa, - CA TT x ’ Se af” « CSS, re } AT x SZ x 3 io 5. a x a 33° - ei A = NI SA he = Sa vo E n à A7 my vio è "DI an FA È j = i A |J special Collections Library of the Museum OF COMPARATIVE ZOOLOGY, AT HARVARD COLLEGE, CAMBRIDGE, MASS. Founded bp private subscription, in 1861. Le) Wats SA N : À LAN 7 Yu Si i i | o RE Late Aveo u ORAN 4 ni TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE. DE NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING. ONDER REDACTIE VAN Pror. J. VAN DER HOEVEN, D. M. C. VERLOREN EN M°. 8. C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN. + TWEEDE DEEL. a LEIDEN, E. J. BRILL. 1859. INHOUD VAN HET TWEEDE DEEL. Verslag van de veertiende alg. Vergadering daarin : Over Chironomus, door F. M. van DER WULP. Over de Cochenille-teelt op Java, door W. L. DE STURLER . Over de Proche Prenons di H w. DE GRAAF RR Veranderingen in de lijst dr En Vervolglijst der boeken . RER De inlandsche bladwespen in hare gedaanteverwisse- lingen en levenswijze beschreven door SNELLEN VAN VOLLENHOVEN; derde stuk Be Mededeelingen over Nederlandsche Lepidoptera , to P. C. T. SNELLEN : SRE RARO Phyllodes Eyndhovii, pote ne ‘Seeites VAN VOLLENHOVEN 5 Observations sur le Pap. o par ML. c. ve LOREN CRI NE \ a We, Aanteekeningen omtrent Ten oh nae DE Roo VAN WESTMAAS 5 vidi \ PI Quelques mots sur le cri que fait Rita le Sola Atropos par M. le Prof. J. van DER HOEVEN » » » » » 63. 79. 86. 90. 109. 116. Eene twijfelachtige Cabera, door DE Roo van West- MAAS . SE MEN Bet Over de rups van Pap. Machaon, door den Schout- bij-Nacht VER HuELL i Notice sur la Eub. palumbaria par M. DE Roo vaN NMESTMAAS O PORN ta, ns De inlandsche bladwespen in hare sedaanteverwisse- lingen en levenswijze beschreven door SNELLEN VAN VOLLENHOVEN, vierde stuk . . . . . . Benige aanteekenmgen van gemengden inhoud , door denzelfden, Rite er ER Beschrijving van eenige nieuwe of twijfelachtige soor- ten van Diptera uit de familie der Nemocera, door RM van DER WIP . Blz. » » >» Seo VERSLAG VAN DE VEERTIENDE ALGEMEENE VERGADERING DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING , GEHOUDEN TE AMSTERDAM, DEN 17 suLis 1858. De vergadering had plaats in eene der zalen van het Konink- lijk Zoologisch Genootschap Natura Artis Magistra, daartoe door het Bestuur van dat Genootschap met de meeste bereid- willigheid afgestaan. Zij werd bij afwezigheid van den voorzit- ter geopend door den vice-president Dr. M. C. Verloren, op wiens voorstel besloten werd ditmaal met de wetenschappelijke mededeelingen een’ aanvang te maken. Nadat de notulen der vorige vergadering waren gelezen, goedgekeurd en geteekend en nadat de Heeren Van der Wulp en Lodeesen ingevolge art. 23 der wet door den vice-president waren benoemd om de rekening en verantwoording van den Secretaris na te zien — erlangde de Heer de Gavere het woord en sprak over de vraag: of de schubben (sguamulae en plu- mulae) op de vleugels der vlinders met luchtvaten zijn opgevuld. In afwijking van het gevoelen van Bernard-Deschamps, voorko- mende in de Annales des Sciences naturelles, seconde série, 1 À tom. II. p. 111, was Spr. door naauwkeurige onderzoekingen tot het besluit gekomen, dat de squamulae bepaaldelijk en de plumulae vrij zeker van luchtvaten ontbloot zijn. Naar aanleiding van het gesprokene herinnerde de voorzitter, dat Dr. ©. Semper in het Zeitschrift für Wissensch. Zoologie eene verhandeling heeft geleverd over de ontwikkelings-geschie- denis der vlinders, in welk stuk welligt een en ander zal voor- komen betreffende de vraag door den Heer de Gavere behan- deld. Deze het vervolgens rondgaan eene Lastocampa querci- folia, die met gemis van éénen spriet uit de pop was gekomen. De Heer Snellen deed opmerken, dat dergelijke anormaliteiten bij het uitkomen van vlinders zich dikwijls voordoen en dat hy ten vorigen jare zelfs eenen Smerinthus Populi uit de pop had zien te voorschijn komen, die in het geheel geene sprieten had. Eindelijk vertoonde de Heer de Gavere eene Argynnis Ar- stlache en een var. van Arg. Selene, bij welke de geelachtig bruine grondkleur van den type door wit vervangen was. Beide voorwerpen waren dezen zomer door Spr. bij Harendermolen gevangen. Prof. Cl. Mulder overhandigde aan de leden afdrukken van zijne: Bijdrage tot de kennis van den V eenmol, overgedrukt uit de Ferslagen en Mededeelingen der Kon. Academie van Wetenschappen — en liet ter opheldering van hetgeen daarin door hem beweerd wordt, eenige praeparaten en teekeningen rondgaan, waarbij hij een enkel woord van toelichting voegde. De Heer Backer deelde mede, dat zijn zoon dit jaar een’ zwerm van Hepialus Humuli had waargenomen, die des avonds om een’ wilgenboom vlogen in zóó groot aantal, dat hij vijf stuks op éénmaal in zijn net sloeg. Daar de gevangene voor- werpen allen d' waren, verklaarde de Heer Snellen het ver- schijnsel uit de omstandigheid , dat welligt een ¥ in de nabij- heid was, daar het ook hem éénmaal gebeurd was, dat hy een vijftal d van Hepialus sylvinus op éénmaal in het net gevan gen had, terwijl een © op den grond zat. De voorzitter achtte deze verklaring zeer aannemelijk, omdat hij haar door eigen waarneming bevestigd vond, Eens op een’ tijd namelijk toen Ze- br 9 paris dispar menigvuldig vloog, was een 9 dezer soort uitge- komen in eene doos, die geplaatst was in een kastje van de lambrisering eener kamer tusschen de openstaande ramen. Den voleenden morgen zag het plafond letterlijk zwart van manne- lijke déspar’s, die vrij zeker door de nabijheid van het £ aan- getrokken, de kamer waren binnengevlogen. De Heer H. W. de Graaf herinnerde, dat over het besproken onderwerp een stukje is geschreven in het Album der Natuur (1853) door ons geacht medelid den Schout bij nacht Ver Huell. De Heer Backer sprak vervolgens over het voorkomen bij Oosterbeek van Sesia apiformis en stelde ter beschikking der leden eenige door larven bewoonde kleihuisjes eener soort van Humenes'), die door hem bij genoemd dorp gevonden waren. Daarop las de Heer van der Wulp de volgende bijdrage: Bij het determineren van verschillende Diptera, heeft in den laatsten tijd het geslacht CAtronomus mijne bijzondere aan- dacht getrokken. — Van dit uitgebreid geslacht zijn reeds een belangrijk aantal soorten bekend als tot de Fauna van ons wa- terrijk land behoorende, en ik heb alle reden te gelooven, dat men, bij vlijtig onderzoek, er nog meer als zoodanig zal leeren kennen. Het bestemmen der soorten van CAtronomus heeft intusschen vele moeijelijkheden in; deels de zoodanigen, die men bij ieder uitgebreid genus ondervindt, door de vele naauw aan elkander verwante en daardoor soms bezwaarlijk te onderscheiden soor- ten, deels ook anderen, die hier geheel eigenaardig zijn, zoo als, — om niet te spreken van de uiterst geringe grootte van vele soorten, — onder anderen de sterke afwijking in varietei- ten, de teederheid der voorwerpen, die vooral de lichtere kleu- ren bij verdrooging zeer aan verandering blootstelt , enz. Er zijn mij geene speciale geschriften over het geslacht Chz- ronomus bekend, en ik geloof ook niet dat zij bestaan. Ik 1) De Heer Maitland, bij wien het volkomen insekt op 10 Aug. }. 1. uit een dezer huisjes is te voorschijn gekomen, bestemde het als Eumenes pomi- Jormis. Cf, Lepel. de St. Fargeau, Hist. nat. des Hymen. tom. II. p. 559. 4 * 4 heb dan ook bij het bestemmen der soorten niet anders gebruikt dan de meer algemeen Dipterologische werken, die namelijk van Meigen , Macquart en Zetterstedt. Het zij verre van mij, dat ik deze schrijvers, die zooveel hebben toegebragt tot de kennis der Diptera, zou hard vallen over onvolledigheid of onnaauwkeurigheid, maar ik mag toch opmerken, dat hunne beschrijvingen dikwerf onvoldoende zijn om daarnaar de soorten met volle zekerheid te herkennen. — Zelfs hunne verdeeling van het geslacht in onderverdeelingen , — en deze is bij allen op dezelfde leest geschoeid , — berust voor een deel op niet geheel zekere kenteekens. Daarbij is voorna- melijk acht gegeven: 10. op de beharing der vleugels, een ken- merk dat bij afgevlogene voorwerpen veeltijds verloren gaat; 20. op de kleur der kolfjes, die soms bij varieteiten, ja wel eens naar de sexe van eene en dezelfde soort verschilt: 3°. op het al of niet voorkomen van eene donkere middenstip op de vleugels, die b.v. bij Ch. tentans Fabr. soms zeer duidelijk , soms zeer flaauw, ja in ’t geheel niet aanwezig is, al naar ge- lang de voorwerpen sints korteren of langeren tijd de pop ver- laten hebben. Wat de onderscheiding der soorten zelve betreft, deze berust bi Meigen, en in navolging ook bij Macquart, hoofdzakelijk, en slechts op weinige uitzonderingen na, op kleur en teekening , die beiden, en vooral de kleur, zeer onzekere kenteekenen op- leveren. Zetterstedt heeft in dit opzigt een’ stap voorwaarts gedaan en slaat in zijne beschrijvingen ook acht op den vorm der mannelijke geslachtsdeelen , op de lengteverhouding der leden van de voortarsen, en op de beharing dezer laatsten bij het 9; de beide eerste kenteekens zijn door zijne voorgangers in het geheel niet, het laatste is slechts hier en daar in aanmerking genomen. i Het komt mij voor, dat er in het geslacht Chironomus , ter duidelijke onderscheiding der soorten op zich zelven en tot eene natuurlijke rangschikking van de soorten in groepen, nog meer bruikbare merkteekenen te vinden zijn, en daaronder ook de zoodanigen , welke men tot hiertoe geheel veronachtzaamd heeft. 5 In de eerste plaats schijnt het gebruik, door Zetterstedt ge- maakt van de kenteekens der mannelijke geslachtsdeelen voor uitbreiding vatbaar. Niet alleen de vorm der aanhangsels, die door Zetterstedt in aanmerking wordt genomen, maar ook die van het geheele anale segment, en deszelfs evenredigheid in lengte en breedte tot den voorgaanden lijfring, verdienen te worden opgemerkt. Eenige schetsen, die ik van deze deelen bij sommige soorten heb vervaardigd, mogen dit ophelderen. In den regel is het anale segment korter dan het voorgaande , en zijn de aanhangsels weder iets korter. Ch. annularius Meig. Het anale segment is smaller dan het voorgaande, en de aanhangsels zijn dun bijna draadvormig. Hein £01. Ch. pedellus De G. Het anale segment ongeveer zoo breed als het voorgaande, de aanhangsels smal, doch een weinig blad- vormig. Zie Pl 1. f. 2. Ch. tentans Fabr. wijkt van alle mij bekende soorten af door het korte en breede anale segment, maar vooral door de buitengewoon dikke, omgebogene aanhangsels, die aan de man- nelijke geslachtsdeelen der Limnobien herinneren. Zie Pl. 1. f. 3. Ch. nubeculosus Meig. Het anale segment is aan den wor- tel zeer smal, doch wordt spoedig zoo breed als het voorgaan- de, en draagt een paar korte, duidelijk gelede en aan de bui- tenzijde sterk behaarde aanhangsels. Zie PI. 1. f. 4. Ch. paganus Meig. en uricolor n. sp. Twee geheel groene zeer verwante soorten, die echter juist in de mannelijke orga- nen duidelijk onderscheiden zijn; bij de eerste zijn de aan- hangsels zeer kort, bij de laatste daarentegen zoo lang als het anale segment. Zie PI. 1 f. 5 en 6. Ch. dorsalis Meig. Het anale segment is kort en ook smal- ler dan het voorlaatste; de aanhangsels zijn dun en loopen spits toe. Wie Pl. 1.21: 7. Ch. brevitibialis Lett. Opmerkelijk door het langgerekte anale segment en de mede zeer lange, draadvormige aanhang- selseueZie Plt. f. 8: Ch. blandus Winn. heeft integendeel weder een kort anaal 6 segment, en de aanhangsels zijn mede kort. Zie PI 1. f. 9. Eene zwarte soort, die ik voor Ch. fuscipes Meig. meen te mogen houden, heeft het anale segment aan den wortel vrij smal, doch het loopt naar ’t uiteinde zeer breed uit en heeft daardoor eene eenigzins driehoekige gedaante; de dikke aan- hangsels schijnen meer van achteren dan in de zijden te zijn ingewricht en zijn merkelijk korter dan het anale segment. Zie Pl: tbe. Bij eene andere, almede zwarte soort, die ik voor onbeschre- ven houd, Ch. sylvaticus n. sp., is het anale segment aan den wortel mede smal, verbreedt zich dan eensklaps, en is van achteren regt afgesneden; de aanhangsels zijn van gelijke lengte als het anale segment, smal, spits eindigend en aan ’t uiteinde even omgebogen. Zie Pl. 1. f. 10. Ch. motitator Linn. heeft het anale segment zeer kort en zwart, even als het voorgaande, en de dikke korte aanhang- sels zijn sneeuwwit en fijn behaard. Zie Pl. 1. f. 12. In dezen vorm en zelfs in de kleur komen verscheidene aanver- wante soorten overeen, die eene afzonderlijke groep vormen, welke zich door korte voortarsen en wit geringde pooten onder- scheidt. In de tweede plaats heb ik in den vorm der palpen en in de lengteverhouding harer geledingen ook verschillen waargenomen, die voorzeker tot onderscheiding van sommige soorten kunnen leiden. De kenteekens, die hierin gelegen zijn, werden tot dusverre geheel over het hoofd gezien. Zoo is b. v. by Ch. pedellus De G. het laatste lid veel langer dan het voorgaande en daarbij zeer dun. Zie Pl. 1. f. 13. Ch. dorsalis Meig. heeft het laatste lid ongeveer van gelijke lengte als het voorgaande, maar het eerste lid onderscheidt zich daarentegen door zijne bijzondere dikte. Zie Pl. 1. f. 14. Bene andere soort, denkelijk nog onbeschreven, Ch. ambi- guus n. sp. kenmerkt zich door het zeer korte laatste lid der palpen. Zie PI. 1. f. 15. ì Ik twijfel niet of bij nader onderzoek zal ik in dit opzigt nog 7 meer verschillen vinden, maar ik heb tot dusverre verzuimd deze deelen aan levende of versch gevangen voorwerpen te on- derzoeken ; bij verdroogde exemplaren, althans van de kleinere soorten , zijn zij moeijelijk te zien, wijl zij dan meestal door hun teeder zamenstel zijn ineengekrompen. Ten derde schijnen ook inzonderheid de vorm en het ader- beloop der vleugels zeer goede kenteekens ter onderscheiding der soorten aan te bieden. Slechts ééne enkele maal heeft Meigen daarvan gebruik ge- maakt, toen hij bij Ch. opacus de kromme vork der onder- ste vorkader aanduidde, en Zetterstedt heeft eene dergelijke af- wijking in meerdere of mindere mate ook bij eenige weinige an- dere soorten opgemerkt. Men kan echter niet zeggen, dat over 't geheel door deze schrijvers aan het aderbeloop der vleugels de aandacht is geschonken, die het verdient. Wel is waar, hebben de vleugeladeren bij het geheele ge- slacht denzelfden type, en is het aantal en de verdeeling der ade- ren en der cellen bi alle mij bekende soorten dezelfde, doch niet alzoo hunne plaatsing en rigting. Voor de benaming der aderen en cellen mogen de beide af- beeldingen op Plaat 1. fig.16 en 17 dienen. De aderen zijn de volgende: De randader of voorrandader (1-4-2) loopt langs den voor- rand, van den wortel tot gewoonlijk niet ver van de spits, waar zij echter altoos niet even duidelijk eindigt. De onderrandader (3-4) loopt daaronder en eindigt in de randader op meestal ongeveer 3-4 van hare lengte. De dwarsader (5) is klein en ligt veeltijds even vóór het midden der vleugels. Het is deze, die soms met donker- der kleur geteekend, alsdan het zwarte stipje vormt, dat men in de vleugels waarneemt. De tusschenader (5-2) loopt van de dwarsader tot boven de spits. De middenader (6-7) doorsnijdt den ganschen vleugel over zijne lengte, van den wortel af tot aan of iets onder de spits. 8 De vorkader (6-8) loopt van digt bij den wortel tot aan den - achterrand, en heeft ongeveer in ’t midden of iets daar voorbij naar onderen eene vertakking (9-10), mede in den achterrand uitmondende, waardoor de vorkcel wordt ge- vormd. Eindelijk De anaal-ader (6-11), die mede digt bij den wortel aanvangt, doch nimmer geheel tot den achterrand doorloopt. Tusschen al de genoemde aderen vindt men dikwerf nog ver- scheiden bijaderen, die meer of minder duidelijk zijn uitgedrukt en meestal met de anderen cene gelijke rigting hebben en digt daarneven loopen. Het is voor de onderscheiding van sommige soorten van belang daarop acht te geven, doch er bestaat geene behoefte haar ook met namen te noemen. De cellen, in de vleugels gevormd, zijn: (verg. fig ). a. de eerste randcel, b. de tweede » c. de eerste cubitaalcel , d. de tweede » ee. de middencel , f. de vorkcel en gg. de anaalcel. Om nu aan te toonen, hoe by het geslacht CAtronomus in het aderbeloop der vleugels, bij oppervlakkig groote eenvormig- heid, toch aanmerkelijke verschillen worden gevonden, heb ik van cenige soorten afbeeldingen der vleugels gemaakt, en ga ik daarbij uit van eene der grootste en meest bekende soorten, Ch. plumosus Linn. De dwarsader ligt daar in het midden der vleugellengte en de tusschenader loopt regt toe tot een mer- kelijk eind boven de vleugelspits; de wortel der vorkcel liet bijna onder den wortel der tusschenader. Zie Pl. 2. f. 1. Ch. rufipes Linn. Het aderbeloop is hier bijna hetzelfde als bij de vorige soort, ofschoon de vleugels duidelijk minder langgerekt zijn. Zij zijn hier merkwaardig door hunne kleur: de wortel en de voorrand zijn geel en over het midden loopt een donkerbruine dwarsband. Zie Pl. 2. f. 2, 9 Door kleurschikking zijn vooral ook nog merkwaardig de vleu- gels van Ch. scalaenus Schr. (zie Pl. 2. fig. 3) en van eene nieuwe soort, mij door den Heer Six medegedeeld en door hem Ch. marmoratus (zie Pl. 2. fig. 4) genoemd. — De eerste heeft drie vlekken op de vleugels, bij de laatste zijn zij door een aantal graauwe vlekken als gemarmerd. — Bij beiden is de dwarsader zeer naar den wortel teruggetrokken, en loopt de middenader, na hare aanraking met de dwarsader, naar onderen buikig uit; bij beiden is ook de vorkeel klein, wijl haar wortel niet onder het begin der tusschenader , maar een merkelijk eind meer buitenwaarts ligt. Eene andere soort, die stellig ook nog niet beschreven is, en die ik Ch. dilatatus noem, onderscheidt zich minder door een bijzonder aderbeloop, dan wel door den vreemden vorm van den achterhoek der vleugels bij het g, die aldaar als een aan- hangend lapje is uitgebreid. In het 4 is deze buitengewone vorm niet aanwezig. Zie Pl. 2. fig. 5. Bij Ch. pedellus De G. gaat de onderrandader aan het uit- einde met eene zachte bogt naar den voorrand. Zie PI. 2. fig. 6. Ditzelfde heeft ook plaats bij Ch. sylvestris Fabr. en ver- scheidene andere soorten , die tot de duidelijk afgezonderde groep behooren, waarvan ik reeds sprak, en zich door korte voortar- sen en wit geringde pooten kenmerken ; het is evenwel hier niet alleen de onderrandader , die naar den voorrand is omgebo- gen, maar ook de /usscherader neemt deel in die buiging, waarvan het gevolg is, dat deze laatste vrij ver van de vleu_ gelspits hare uitmonding heeft en ook sterk verwijderd is van de middenader. Zie Pl. 2. fig. 7. De buiging dezer aderen is niet minder sterk bij Ch. ater- rimus Meig., die zich bovendien kenmerkt door eene zeer kleine vorkcel, waarvan de bovenarm naar boven is gebogen, en de onderarm eene duidelijke boot heeft. Zie Pl. 2 fig. 8. Denzelfden type, doch nog sterker uitgedrukt, vindt men in Ch. byssinus Schr., waar de tusschenader naauwelijks het 5 van den voorrand bereikt, en de onderarm der vorkcel in ’t 008 loopend gekromd is. De zwarte streep bij den vleugelwortel 10 is ook een goed kenmerk van deze soort. Zie Pl. 2. fig. 9, _ Al deze soorten hebben naakte vleugels. Ten slotte nog cen paar afteekeningen van behaarde vleugels , die op hare beurt ook verscheidenheid opleveren. Als men b. v. de vleugels van Ch. fuscipes Meig. (Zie PI. 2. fig. 10) en Ch. incomptus Zeit. (Zie PI. 2. fig. 11) vergelijkt, dan ziet men hoe bij de eerste soort de dwarsader sterk naar den wortel is teruggetrokken, waardoor de tweede cubitaalcel zeer is verlengd , terwijl de wortel der vorkcel vrij ver van de dwarsader is verwijderd. — Bij Ch. incomptus daarentegen list die wortel weder bijna onder de dwarsader, en ligt deze ook meer in ’t midden des vleugels. Ten aanzien der behaarde vleugels moet ik nog ter loops opmerken, dat er ook soorten zijn, bij welke de beharing niet over de gansche oppervlakte der vleugels is uitgestrekt, maar zich alleen bepaalt tot de streek van de spits. Ik gevoel duidelijk, hoe oppervlakkig tot hiertoe mijne op- merkingen zijn. Ik heb dan ook te vergeefs getracht, om daar- in een’ grond te vinden tot eene andere wijze van verdeeling van het geslacht of tot groepering der soorten. Hoogstens zijn daarvoor eenige weinige bouwstoffen door mij bijeengebragt. Mijn materieel is dan ook voor het oogenblik niet toereikend om er meer van te verwachten. Mij zijn ongeveer een 60 of 70-tal inlandsche soorten bekend, en ofschoon dit getal betrek- kelijk reeds aanmerkelijk moge zijn, sta ik nog ver ten achteren bij Meigen, die wel 150 Europeesche of liever Duitsche soorten beschrijft en bij Zetterstedt, die een 130-tal uit Scandinavie vermeldt. Bij voortduring doe ik mijn best meer te verzame- len, maar de streek mijner woonplaats begint, naar ’t schijnt wat uitgeput te geraken. Bij diegenen Uwer, die zich met het verzamelen van insekten bezig houden, beveel ik mij derhalve zeer aan, om op hunne excursien mij gedachtig te zijn, en zoo mogelijk ook Chzronomus-soorten mede te nemen en mij die toe te zenden. — Ook daardoor hoop ik in staat gesteld te worden , by eene volgende gelegenheid nog meer over dit geslacht medetedeelen. 11 - Naar aanleiding van hetgeen door den Heer van der Wulp gesproken was, gaf de voorzitter te kennen, dat hy zich bezig houdt met de huishouding der Chironomi nategaan en wel voornamelijk, omdat hij bij de larven van dat geslacht geen spoor van tracheën heeft kunnen ontdekken, zoodat het waar- schijnlijk is, dat die larven eenen afwijkenden ademhalingstoe- stel hebben. Nadat de vergadering eenigen tijd geschorst was, werd zij heropend door den kort te voren binnengetreden voorzitter Mr. S. C. Snellen van Vollenhoven, die eerst naar aanleiding van zijne herbenoeming tot president de verzekering gaf, dat hij met niet minder ijver dan vroeger voort zou gaan met alles te doen, wat het welingezien belang der N. E. Vereeniging eischen of vorderen kan en daarna Verslag deed omtrent den Staat van het Genootschap. Deze toestand scheen wel in de meeste opzigten vrij bevredigend , doch uit de minder talrijke opkomst ter vorige vergadering, het geringe aantal der toen voorgedragen stukken en het niet toezenden van insecten aan de verzameling , nam Spr. aanleiding om de leden op te wekken tot onvermoeide geestdrift voor de entomologie en warme belangstelling in den vooruitgang des Genootschaps. Op voorstel van den voorzitter besloot de vergadering aan den Heer F. C. Westerman, den verdienstelijken Directeur van het Koninklijk Zoologisch Genootschap Natura Artis Magistra, het honoraire lidmaatschap der Vereeniging op te dragen. De Heeren Cl. Mulder en Backer werden benoemd om den Heer Westerman van het besluit der vergadering kennis te geven. Beide Heeren verlieten de vergadering en bragten spoedig daarop rapport uit, dat de Heer Westerman zich zeer vereerd gevoelde met het hem opgedragene honoraire lidmaatschap en voornemens was dit persoonlijk aan de vergadering te komen mededeelen. Kort daarna verscheen de Heer Westerman in de vergadering , waar hij op hartelijke wijze door den voorzit- ter werd toegesproken. In antwoord daarop zeide de Heer Wes- terman der vergadering dank voor het blijk van belangstelling en onderscheiding, dat hij van haar ontvangen had, terwijl hij zich 12 bereid verklaarde om de wetenschappelijke belangen der Ver- eeniging , waar hij ken, naar zijn beste vermogen voor te staan. Uit het verslag van den Conservator bleek, dat in de collec- tien der Vereeniging de Lepidoptera, Coleoptera, Diptera, Hymenoptera en Neuroptera bestemd en ingestoken zijn; dat de Hemiptera gedeeltelijk bestemd en gerangschikt zijn en dat de Orthoptera bestemd, maar nog niet ingezet zijn, zoodat de werkzaamheden aan de collectie te doen, grootendeels ver- rigt zijn. De Conservator noodigde de leden uit om bij gele- genheid zich in persoon van den staat der verzameling te komen overtuigen en te zien welke soorten daaraan ontbreken en welke exemplaren door betere vervangen behooren te worden. De Heer Bernelot Moens had eene Sphinx lineata ten ge- schenke gezonden, die te Harderwijk gevangen was en de Heer Dr. M. €. Verloren een Bombyx versicolora, door hem bi Amersfoordt gevonden. Als vervolg op het geschenk in 1856 aangeboden, had de Heer Piepers uit alle orden der insekten — met uitzondering van Lepidoptera — voorwerpen ingezonden, die meest tot ge- wone soorten behooren. De leden der Vereeniging hadden ove- rigens niets aan de collectie afgestaan, met uitzondering van den Heer Lodeesen , die eenige vlinders in ruil had gegeven. De Heeren de Roo van Westmaas, Lodeesen en Snellen had- den vlinders ter bestemming ingezonden, die door den Heer Hi. W. de Graaf waren gedetermineerd. De rondzending der tijdschriften had geregeld plaats gegrepen. De bibliotheek was aanmerkelijk vermeerderd, zoo als blijkt uit de lijst achter dit verslag gevoegd. De Secretaris deed verslag van den staat der kas. Daaruit bleek , dat de ontvangsten over het afgeloopen jaar hadden be- deasenhreene som pan an ul a ee. | ite f 631. 73. en de uitgaven eene som van .....:..-..-.- » 557. 40. zoodat de rekening sloot met een batig saldo van. . » 74. 33. waarvan echter nog betaald moeten worden de nog niet inge- komen rekeningen van den boekverkooper Nijhoff. De Commissie met het nazien der rekening belast verklaarde , 13 dat zi) die met de bescheiden vergeleken, conform bevonden en goedgekeurd had. Dr. M. C. Verloren, volgens art. 13 der wet als vice-presi- dent aftredend, werd als zoodanig herkozen. Er werd bepaald, dat de volgende vergadering zal plaats hebben te Arnhem in de laatste helft van Julij, op eenen Za- turdag. Brieven werden voorgelezen van de HH. Ver Huell en van Eyndhoven, redenen van verontschuldiging inhoudende, wegens het niet bijwonen der vergadering ; in den eersten waren buiten- dien eenige waarnemingen vermeld omtrent het opkweeken van Pap. Machaon, var. Sphyrus uit donkergekleurde rupsen, welke met belangstelling werden aangehoord. De voorzitter bragt ter tafel een schrijven van den Heer M. Nijhoff, waarin deze te kennen gaf, dat hij de uitgave van een’ tweeden jaargang van het Tijdschrift voor Entomologie niet op zich kon nemen, omdat de kosten op verre na niet door het debiet werden gedekt en hij niet genegen was zich meerdere geldelijke opotferingen te getroosten, dan bereids door hem ge- leden waren. De vraag werd alsnu gesteld: zal het Tijdschrift al of niet worden voortgezet voor rekening der Vereeniging? Na eene langdurige discussie stemden 8 leden vóór en 8 leden tegen de voortzetting. De tegenstemmende leden erkenden wel het wenschelijke , dat de uitgave niet met den eersten jaargang wierd gestaakt, maar waren van oordeel, dat de gewone inkomsten der Ver- eeniging te gering zijn om uit de kas aan den uitgever zijn jaarlijksch tekort te kunnen vergoeden, daar reeds een groot gedeelte van den jaarlijkschen ontvang gebruikt moet worden om de gewone uitgaven te dekken, als daar zijn: kosten der vergadering , boekverkoopers-rekening voor de bibliotheek, on- derhoud en uitbreiding der collectie enz. Daar er bij de stem- ming 16 leden tegenwoordig waren, besliste de voorzitter , dat het Tijdschrift zou worden voortgezet. De vergadering magtigde dien ten gevolge de Commissie van re- 14 dactie voor het Tijdschrift om den Heer Nijhoff uittenoodigen om op zijn besluit terug te komen, of, indien deze bij dat besluit ‘mogt volharden, een’ anderen uitgever op te zoeken, of einde- lijk zelfs om het Tijdschrift voor rekening der Vereeniging uit te geven, met dien verstande nogthans, dat door de kosten van uitgave van het Tijdschrift de loopende uitgaven der Vereeniging niet zouden worden gestremd. Om nu dit laatste zooveel mogelijk te voorkomen, besloot de vergadering, dat den leden de gelegenheid zou worden ge- opend om door eene geldelijke bijdrage de instandhouding van het Tijdschrift, althans nog voor éénen jaargang, mogelijk te maken. Aan dit besluit werd onmiddelijk gevolg gegeven en dadelijk teekende een groot gedeelte der aanwezigen op de hun aangebodene lijst. De wetenschappelijke mededeelingen werden nu voortgezet. De Heer Six deelde opmerkingen en waarnemingen mede be- treffende inlandsche insekten. I. Coleoptera. Bij vergelijking der beschrijving van Kraatz (Ans. Deutschl. IT. p. 117) met het individu door Spr. in het verslag van het vorige jaar als Lomechusa paradoxa opgegeven, is hij tot het besluit gekomen dat die naam verkeerd is en moet zijn dteme- les marginatus. In het laatst verloopen voorjaar vond Spr. in een mieren- nest bij de Bildt eene tor, die hij voor als nog als Tachyporus brunneus F. beschouwt , beschreven door Kraatz Ins. Deutschl. II. 427. Kiesenwetter (Zus. Deutschl. IV. p. 157) geeft Oostenrijk als vaderland op van Agrilus aurichalceus Redt. en daarom twijfelt Spr. of het door hem onder dien naam in het Tydschr. v. Entom. p. 14 opgegeven exemplaar wel goed gedetermineerd is. Hij verzocht derhalve den Heer Sn. v. Vollenhoven, die het diertje onder zijne bewaring heeft, dit nog eens naauwkeurig te onderzoeken. Dit jaar vond Spr. bij Driebergen de volgende zoo hij meent goed door hem bestemde soorten: Jgrilus angustulus in Junij, 15 A. coeruleus, Kiesenw. ¢. c. p. 140, in den zonneschijn over braamstruiken vliegende; Zrachys troglodytes Schünh. langs water in Junij; voorts Zrachys aenea? Mann. (Lap. Gor. IL. p. 12), die volgens Kiesenwetter eene var. van troglodytes is. In Junij vond Spr. bij Utrecht een $ van Ænobium pusillum Gyll., een diertje dat door zijn’ afwijkenden vorm Chevrolat aan- leiding gaf om zijn geslacht Dryophilus te gronden (Zie Lacord. Col. IV. p. 520). Dit insekt o. a. door Shuckard als D. ano- bioides afgebeeld, schijnt in Engeland en ook hier te lande zeldzaam voor te komen, daar het nog niet als inlandsch is op- gegeven. In Julij ving Spr. bij Utrecht een’ Æhënosimus aeneus, Oliv. Entom. 86, pl. 1. fig. 3. De soort leeft onder. boomschors. In Junij vond Spr. langs water bij Driebergen een eivormig , als kant luchtig geweven omhulsel, waarin eene zwarte pop lag , die na eenige dagen eene snuittor leverde, naar Spr. meent: Phytonomus Rumicis. Met genoegzame zekerheid meent Spr. te kunnen zeggen, dat Scymnus discoideus dikwijls door hem tusschen gras gevonden is. Ook ving hij dit jaar bij Driebergen in Junij eene Saperda scalaris. II. Hemiptera. Campylosterna verna Fall. (Herr. Schaeff. IV. f. 398) vond Spr. in Augustus tusschen gras bij Utrecht. In het verslag der vorige vergadering heeft Spr. opgegeven, dat hij eene Microphysa op een mierennest bij Utrecht ge- vonden had. Hij heeft sedert, uit eene monographie dezer fa- milie door Prof. Baerensprung opgesteld in het Berl. Ent. Zeitschr. gezien, dat zijn ex. Micr. pselaphoides Brm. is. Ook vond Spr. te Driebergen op mierennesten Micr. coleop- trata Fall. en meer bepaaldelijk Micr. rufoscutellata Baer. III. Hymenoptera: | Spr. herinnert, dat de Heer Snellen van Vollenhoven in het Tydschr. voor Ent. I. p. 144, handelende over AZbia aenea geschreven heeft: »larve onbeschreven.” In het 51° deel van Réaumur vindt men evenwel de afbeelding van eene larve en 16 een cocon geheel overeenkomende met de teekening, die S. v. V. van de gedaanteverwisseling van genoemd insekt gegeven heeft. In de beschrijving zegt Réaumur even als S. v. V., dat de larve een ongekleurd vocht uitspuit en verder, dat zij op Cam- perfoelie leeft. De uitlandsche Symphoricarpus nu, waarop de Heer S. v. V. zijne voorwerpen vond, behoort tot de familie der Lonicerae. De aangewezen overeenkomst tusschen de af- beeldingen en beschrijvingen zal den Heer S. v. V., volgens Spr, niet ontgaan zijn, maar denkelijk is de Heer S. v. VW. van oordeël , dat Réaumur eene andere soort b. v. Abia fasci- ata bedoeld heeft. Sp. heeft het Z van Jb. aenea ééns in April bij Utr. gevangen!). Spr. merkt op, dat Lacordaire in zijne Introduction (1834) pl. 2. fig. 9, eene afbeelding geeft der larve van Dolerus haematodes, zoodat de Heer S. v. V. zich blijkbaar vergistte, toen hij in het verslag der 9de Algem. Vergadering in 1853 nederschreef, dat de larven van Dolerus in ’t geheel niet bekend waren). À In het verslag der 13de Aloem. Vergadering schreef de Heer S. v. V., sprekende over de larven van Selandria melano- cephala, die hij op eiken vond, dat hy zich verwonderde, dat onder anderen ook Réaumur van zijne gevorkte doornrups- jes zegt, dat zij witte doorntjes hadden. Spr. merkt op, dat deze dit wel schrijft van de doornrupsjes, die hij op prui- men vond (zie DI. V. pl. 12. fig. 13—15) even als de Geer , die soortgelijke larfjes op Alchemilla aantrof (zie DI. II. pl. 35, fig. 19—20); maar Réaumur zegt van zijne doornrups- jes, welke hij op eiken vond, uitdrukkelijk, dat zij zwarte doorntjes hadden (l.c. fig. 7—10). Spr. vond dergelijke zwart 1) Réaum. V. pl. 13 fig. 1, 2 en 4, welke waarschijnlijk door den Heer Six bedoeld worden, stellen Allantus tricinctus Jur. voor, eene soort zeer ver- schillend van Abia aenea. S. v. V. 2) Lacordaire, Inér. pl. 2 fig 9. stelt geene larve van Dolerus voor, maar van Selandria melanocephala of eene naverwante soort. Deze verkeerde opgaaf van Lacordaire is een gevolg van eene verkeerde determinatie van Dr de Haan, in het werk van Lyonet, dat hij uitgegeven heeft, S. v. V. 17 gedoornde larfjes in Junij bij Driebergen in menigte op eiken bladen. Brullé (Zymen. Suites a Buff. IV. 653) zegt dat de door de Geer beschrevene witgedoornde larfjes tot Selandria bipunc- fata behooren, eene soort nog niet als inlandsch opgegeven. In de beschrijving van Selandria Sixii (Bouwst. IL. p. 278) zegt de Heer S. v. V.: «de 2de terugloopende ader stoot bijna » op de ader tusschen de 2de en 3de cubitaalcel”. In de Hy- men. van Lepel. IV. p. 605 zegt Brullé: » Lepeletier a deta- ché sous le nom de Pristis une espèce indigène (Tentr. pun- »etigera) qui a la 2"° récurrente contigue à la nervure d’in- » sertion des sousmarginales 2 et 3°”. Selandria Sixii zou dan tot dit geslacht Pristis behooren ; maar het is spr. onbekend of zij met punctigera verwand is, daar hem de beschrijving dezer soort niet onder de oogen is gekomen. Van Cephus elongatus v. Voll. ving Spr. in Junij bij Drie- bergen een ® en van Zorymus dorsalis verscheidene 9 en eenige d op eiken; deze zijn nog kleiner dan gene. Op ge- noemden tijd en plaats vond hij op den grond loopende G'ona- topus pedestris, waarvan Westwood (Mod. Class.) eene af- beelding in omtrek geeft. Spr. ving bij Driebergen van: Hedrychum minutum Lep. nog een ander ex. als onder n°. 443 in de Bouwst. is opgegeven ; van Mutilla Ephippium F. en Tiphia minuta v. d. Lind ieder een voorwerp. Bij het geslacht Tachytes (Bouwst. p. 261) moet het genus Miscophus Latr. gevoegd worden, van hetwelk Spr. op heide- grond bij Driebergen heeft aangetroffen : M. bicolor Jur. (Lep. Hymeén. III. p. 237 pl. 27 fig. 6). M. ater Lep. (1. 1. p. 238) ; den eersten in Aug. den tweeden in Julij. Van Wysson interruptus F. ving Spr. in Julij bij Utrecht een 6 , bij hetwelk de tweede gele band op het achterlijf duide- lijk is afgebroken en dat ook overigens geheel met de beschrijving van Lepeletier overeenkomt. Cf. Bouwst. N°. 499. Van Philanthus triangulum F. ving Spr. in Julÿ op Erica in het Driebergsche bosch. een 9. 18 Cerceris variabilis Schr. is niet zeldzaam bij Driebergen , waar Spr. eene bi Lepeletier niet vermelde var. aantrof van het g. Het 5de segment van het achterlijf is namelijk bij deze verscheidenheid niet zwart, maar even als bij het 2 met eene in het midden uitgerande gele streep gekleurd. Van Cerceris labiata v. d. Lind. (Lepel. Zym. II. p. 2) ving Spr. de var. van het 9 met gele vlek aan wederzijde van den metathorax, bij Driebergen in Junij. C. Dufourti Lep. l. L. p. 14. Lepeletier beschrijft de sprie- ten niet. Die van Sprekers ex. zijn zwart, met een klein geel stipje vóór op het iste lid; zij zijn van onder roestkleurig van het 3de tot het laatste lid. Crabro Laportaei Lepel. (III. p. 115) vond Spr. bij Drie- bergen in Juni één d. Zijn voorwerp heeft op de eerste geleding der sprieten een geel vlekje, waarvan Lepeletier geene mel- ding maakt. Cr. varius (Crossocerus) Lep. Ill. p. 179. is niet zeldzaam bij Driebergen. Cr. podagricus (Crossoc.) Lepel. INI. p. 189. Één 9, zeer gemakkelijk te herkennen aan de knotsvormig verdikte scheenen der achterpooten. Pterochilus phaleratus Panz.. Niet zelden bij Drieb. Andrena cingulata F. In beide sexen door Spr. bij Utrecht gevangen. Zoo ook: Nomada furva Panz, op paarden- bloemen. Nomada succincta Panz. Een 9 in Mei bij de Bildt ge- vangen heeft ter zijde van den thorax eene gele vlek onder de gele schoudervlek. Lepeletier maakt van eerstgenoemde geene melding. De var. 2 door Lepeletier beschreven, ving Spr. mede in Mei by de Bildt. Nomada Jacobaeae Lepel. II. p. 479 gevangen bij Drieber- sen in Juni d 9. De vraag van Lepel. II. p. 499, of alleen de 9 van Woma- da een gestreept borststuk hebben, meent Spr. toestemmend te moeten beantwoorden, omdat hij een {' Nomada gevonden heeft, die tot geen der door Lepel, beschrevene soorten met 19 ongestreept borststuk kan gebragt worden, en met uitzondering van den niet gestreepten, maar eenkleurig zwarten thorax, zeer veel gelijkt op het Q van N. Panzeri Lep.l. c. p. 501 (ruf- cornis Panz. Kaun. Germ. 55. fig. 18). Nomada lanceolata Lep. (Hym. 11. p. 493). Een Q by Utr. in April op bloeijende wilgen. Het voorwerp heeft geheel roestkleurige sprieten, met uitzondering van het iste lid, dat zwart is; het schoudervlekje is geel en het 4de segment van het achterlijf is zonder gele streep of vlek. Eene Melecta, door den Heer Verloren gevonden, bestemde Spr. als M. punctata Latr. (Lep. Hym, IL. p. 441). De Heer Six liet hierop eenige soorten van Diptera volgen, die grootendeels niet als inlandsch in de Bouwstoffen zijn op- genomen , maar die door hem hier te lande zijn aangetroffen , te weten: Pachygaster ater Macq. Suites a Buff.I. p.264. Im Julij bij Driebergen, 1 ex. Nemotelus pantherinus Meig. — Macq. 4 I. p. 265. In Julij bij Utrecht op bloemen. Één desto Leptopeza flavipes Macq. Een d' bij Utrecht in Junij Platypalpus calceatus Meig. — Macq. 4. 2. p. 356 n°. 20. Platypalpus cothurnatus Macq. ibid N°. 21. Beide in Mei bij Utrecht. Deze 2 soorten gelijken zeer veel op elkander ; maar het eerste lid der zwarte sprieten is bij calceatus geel. Anthrax venusta Meig. — Macq. I. p. 403. In Junij in den zonneschijn op heidegrond bi Driebergen. Het eenig gevangen voorwerp schijnt tot deze soort en niet tot 4. flava Hffm. te behooren, omdat het 5de en 6le segment van het achterlijf aan wederzijde met een bundeltje zwarte haren bezet is; ook de anus is zwart, maar aan beide zijden van een bundeltje sterk in het oog vallende witte haren voorzien. Myopa atra F. — Macq. IL p. 35. In Junij bij Drieber- gen in een’ tuin. Het voorwerp komt zeer goed overeen met Macquarts beschrijving , maar heeft een’ zeer duidelijken grijs- witten band aan wederzijde van het achterlijf, waarvan Macq. bij M. atra geene melding maakt; maar wel bij M. nana 1,1. 2 * 20 p. 36. De yraag doet zich dus voor: of de laatste eene ver- scheidenheid van de eerste is? — Zodion notatum Meig. Twee voorwerpen in eenen tuin bij Driebergen. Één daarvan heeft de zwarte vlekjes op het 2de en 3de segment van het achterlijf, die volgens Meigen tot de soorts- kenmerken behooren. Het andere mist de zwarte vlekjes, even als het voorwerp dat door den Heer van der Wulp voor de Bouwstoffen bestemd is. Ptilocera brunnicornis Macq. (ll. II. p. 172). In July bij Utrecht één ex. Zeer kenbaar aan de berookte vleugels met gele basis, zwarte vlek op de laatste helft van den buitenrand en zwart gezoomde aderen. De 24° dwarsader is loodregt geplaatst. Eindelijk gaf de Heer Six eene aanvulling van de lijst van inlandsche spinnen in het vorige jaar door hem aan de Bouw- stoffen afgestaan en daarin opgenomen. IN Epeira bicornis. Een g in het Driebergerbosch in Junij, Six. » 17a. Meta cellulana Clerck. — Koch VIII. f. 691-92. Te Utrecht in kelders. v. Hass. » 26a. Theridium simile Koch II f. 215 9, VI. f. 649 d. — Walck. II. p. 314. Drieb. April op Erica 2; Junij g 9. Six » 55a. Phrurolithus festivus Koch VI. f. 511-512. Veel langs een zandig dijkje op mierennesten in half April J en 9 Six. » 59a. Avagena atrica Koch X. f. 825. Utrecht in huizen. y. Hass. » 64. Macaria formosa. Veel langs een zandig dijkje op mierennesten, April. Six. » 64a. Phytonissa nocturna L. — Walck. 1. p. 615 — variana Koch VI. f. 478. — nana Koch X. f. 833. In het Driebergerbosch in Junij, een g. Six; bij Amersfoort een ex. Verloren. | » 89a. Æysticus horticola Koch IV. f. 296. Op heide- grond bij de Bildt onder bladen in April. Six. » 90. YX. praticola een Z in Junij te Driebergen. Six. 21 N°. 92a. Thanatus oblongus Müll. — Hahn I, f. 82. — Walck. I. p. 558. Bij Amersfoort op de heide Six. — bij Scheveningen v. Hass. » 95a. Sparassus ornatus Walck. I. p. 583. — Koch XII. f. 1021. Bij Amersfoort op de heide. Verloren. » 96a. Heliophanus flavipes Hahn I. f 50. — Koch XIV. f. 1321-22. Op heidegrond bij de Bildt. Apr. Aug. 9. Six. H. dubius Koch schijnt eene var. te zijn van Z. flavipes; H. nitens Koch f. 1319 een 9 van H. flavipes, met geheel gele pooten, zoo als Hahn f. 50 afbeeldt en door Spr. te Drieb. gevonden is. » 100. Marpissa brevipes. Drieb. Junij; 3 9. Six. » 106. Dia quinquepartita. Koch’s fig. 1297, die hi als het 9 dezer soort opgeeft, is slecht eene var. 9 van Pales crucifera, welke Spr. bij Drieb, vond in Junij. Trichodactylus Osmiae Duf. — Walck. p. 266. — Ann. des Scienc. nat. 2% serie X1. p. 276. In Mei op den metathorax van Osmta adunca. Six. De Heer Maitland Conservator bij het Genootschap N. A. M. sprak ongeveer het volgende, terwijl hij de door hem besprokene dieren vertoonde : Van de gelesenheid gebruik makende, dat de leden der Ne- derl. Entomol. Vereeniging in dit locaal vereenigd zijn, wenschte ik hen met een klein gedeelte slechts der rijkdommen op het gebied der Entomologie bekend te maken, die aan mijne zorgen zijn toevertrouwd. Men ziet in de hier vertoonde doos eenige zeer zeldzame of weinig bekende soorten uit de orde der Coleoptera, als: Cato- xantha Daleni, Xestia Daleni, Gerania Bandanensis d eng met hare zonderling gebogene pooten ; verder een prachtig exem- plaar van Zuchirus longimanus d en 2, benevens een’ bij- zonder klein mannetje dezer soort, dat van den type afwijkt door aanmerkelijk kleinere en minder inwaarts gebogene sche- nen der voorpooten. Het zij mij veroorlcofd mede te deelen, 22 dat mi) tot nog toe geene betere afbeelding van dezen zeldza- men kever voorsekomen is, dan die welke Houttuyn gegeven heeft in zijne Wat. Hist. volgens het Samenstel van Lin- naeus, DI. IX, Pl. LXXU, fig. 3. In die figuur vindt men zeer duidelijk het eigenaardige rosachtige haarbosje teruggegeven , waarmede het mannetje aan het eind der schenen voorzien is. Al de overige mij voorgekomene afbeeldingen, zelfs die in nieu- were werken, missen deze kwastjes. De wel bekende Coleo- pteroloog ©. ‘A. Dohrn van Stettin meldde mij onlangs, dat een Duitsch schilder hem verzekerd had, bij Constantinopel een g en 2 van Huchirus bimucronatus gepaard gevangen te hebben en dat de kleine individuen mannetjes, de grootere met verlengde voorpooten wijfjes zouden zijn; op grond van eigene ondervinding moet ik dit evenwel tegenspreken, daar het mij gebleken is bij het ontweiden van een viertal exemplaren op spiritus van Amboina ontvangen , dat de langbeenigen man- netjes, de anderen wijfjes waren. Een dergelijk misverstand schijnt te heerschen ten opzigte van Scarabaeus Chiron, die vol- gens schrijven van den Heer B. W. Westermann uit Koppenhagen aan den Heer W. de Haan!) (vergelijk Hope’s Coleopterist’s Manual 1. pag. 20 en pag. 86) het wijfje van Scarabaeus (Chalcosoma) Atlas zijn zoude. Uit opzettelijk daartoe door mij gedane onderzoekingen, by onderscheidene exemplaren van Scar. Chiron op liquor bewaard, is het mij gebleken, dat zij allen van mannelijke geslachtsorganen voorzien waren ; het eigenlijke wijfje van Scarab. Atlas is mij in 5 exempla- ren van het eiland Nias geworden; zij is kleiner dan het mannetje en ongehoornd; de borst is ruw gepunt, de dekschilden hebben een’ donker bruin-groenen metaalachtigen weerschijn en zijn met roestkleurige stijve haartjes bekleed, terwijl onmiddellijk achter het zwarte sterk glimmende ruggesckildje , over het midden der vereenigde dekschilden, korte bruine borstelachtige haartjes voorkomen. Scarab. Chiron is volgens Burmeister Handb. der 1) Deze brief is benevens eenige andere, door den Heer W. de Haan nage- latene papieren in ’t bezit der bibliotheek van het Kon. Zoolog. Genootschap. 23 Ent. V. bl. 270 slechts eene afwijking van Scar. Atlas. De hierbij ter bezigtiging gestelde schoone reeks van dezen nog altijd zeer gezochten kever bevestigt dit gevoelen volkomen. Die reeks bevat de echte Scarab. Atlas Linn, de varieteiten Caucasus Fabr., Hesperus Brich., Belangert Guér. en Chiron Oliv.; verder overgangsvormen als: één tusschen Atlas en Caucasus, één tusschen Hesperus en Belangert en twee tusschen dezen laatsten en Chiron. Eene dergelijke reeks van overgangsvormen ziet men in nevensgaande lade. Één oogopslag slechts is voldoende om de affiniteit aan te toonen tusschen Scarabaeus (Oryctes) Gideon L., Phor- bante Ol. en Oromedon 01.; ter loops zij hier nog aange- merkt, dat al de exemplaren van Scarab. Gideon, benevens hunne varieteiten, van Java afkomstig, op het midden van den voorhoofdshoorn een’ tand hebben, zoo als afgebeeld is bij Rosel Ilde DI. Tab. A HI. fig. 5; Voet Tab. XIII. fig. 102; Olivier, I, 3, Tab. XVIII, fig. 65. Daarentegen ontbreekt bedoelde tand bij alle voorwerpen van Amboina af- komstig: dergelijken vindt men afgebeeld bij Olivier, I, 3. PI. I fig. 6 en PI. XI fig. 104. Burmeister, bl. 267, houdt Scarab. Phorbanta voor eene ei- gene soort; zulks kan ik echter niet geheel toestemmen, wijl er tusschen de vrouwelijke exemplaren van beiden geen verschil te bespeuren is; Burmeister zegt dat zij aan de meer donkere kleur en aan de duidelijke gele beharing der bovenzijde te herkennen is; de exemplaren hier in het Kabinet aanwezig verschillen on- derling even zoozeer in kleur, als zulks bij Gzdeon het geval is, terwijl geen derzelve eene gele beharing op de bovenzijde vertoont; allen zijn zij glad. Scarabaeus (Dynastes) Hercules, L. komt mede in verschei- ne varieteiten voor, zoo wel wat het aantal tanden 1, 2 enz. op den voorhoofdshoorn betreft, als wat de meerdere of mindere grootte der beide hoornen zelve aangaat. In deze lade ziet men de varieteiten en tusschenvormen van Perseus Oliv. en Alerdes Oliv. terwijl Scarab. Tytyus Fabr. mogelijk niets anders is als eene zoogenaamde locale varieteit; doch daar ik nog geene over- 24 gangsvormen gezien heb, durf ik zulks niet voor zeker houden. In de verzameling des Heeren J. M. Smit alhier heb ik een’ Scar. Hercules met zwarte dekschilden aangetroffen ; duidelijk echter was de aanhechting van borst en achterlijf door middel van gom te onderkennen ; ik meende dat het achterlijf dat van Scarab. Atlas was en dat het voorlijf aan Sc. Hercules behoorde. Dit schijnt mede het geval te zijn met het voorwerp afgebeeld door Rösel DI. II, Pl. A. I.. Eene merkwaardige zamenvoe- sing van twee deelen van torrensoorten vindt men in Houttuyns Natuurl. Hist. DI. IX op Pl. LXXI. fig. 1. alwaar een voor- werp afgebeeld is, waarvan hoofd en achterlijf aan Mercules behooren, terwijl de thorax aan Scar. (Dynastes) Neptunus Schh. toekomt; merkwaardig noem ik deze zamenvoeging, om dat men weet, dat Scar. Neptunus eerst in het begin dezer eeuw tot onze kennis gekomen is. Ook dit eerst beschre- ven voorwerp van Schoenherr, Synonymia Ins. I. Tab. 1 was eveneens, gelijk uit de afbeelding blijkt, uit beide diersoorten zamengesteld, Opmerkelijk is de hier vertoonde Scar. Neptu- nus wegens zijne sterk gebogene hoornen, die zich als het ware in de gedaante eener X kruisen; het andere exemplaar onder- scheidt zich door zijne betrekkelijk zeer korte hoornen. Ten slotte moet ik nog de leden bekend maken met eene belangrijke aanwinst voor de collectie insekten van het Genoot- schap. Wij hebben namelijk, dank zij der welwillende tus- schenkomst van den Heer Schalekamp alhier, eene belangrijke verzameling insekten bekomen van het, wat zijne natuurvoort- brengselen betreft, nog geheel onbekende eiland Nias, dat tegen over de Oost-Kust van Sumatra gelegen is. De aldaar gestati- oneerde Kapitein H. P. de Vos heeft namelijk op aanzoek van bovengemelden Heer eenige voorwerpen, zoowel op liquor, als gedroogd , aan ons Genootschap ten geschenke gezonden. Uit het ontvangene blijkt voornamelijk, dat genoemd eiland zeer rijk schijnt te zijn aan Lepidoptera crepuscularia en Libellulae, daar toch dezen in de overgezondene verzameling talrijk vertegen- woordigd worden. Later hoop ik in de gelegenheid te zijn eene volledige lijst op te geven van de insekten, die ik van dat eiland 25 entvangen heb, benevens de beschrijving der daarin voorkomende nieuwe soorten; voor het oogenblik zal ik mij slechts bepalen met het bekend maken eener zeer in het oogloopende nieuwe vlindersoort, die tot het geslacht ZpAtas behoort, waarvan slechts twee soorten bekend zijn, namelijk: Pap. Glaucippe L. en Pap. Leucippe Cram. De nieuwe komt tusschen deze beide soorten in te staan. Als voorloopige korte diagnose kan de volgende dienen : Iphias Fossil, Nov. Spec. Alis sulphureis; anticis apice miniacets, costa margineque exleriori nigris. Latitudo extensarum alarum 10”. Uit erkentelijkheid heb ik deze soort naar den sedert over- leden Heer de Vos genoemd. | Nadat de Heer Maitland het woord had gevoerd, was de tijd te ver verloopen om de vergadering langer te doen voortduren ; daarom werden de leden, die zich tot het leveren eener bij- drage hadden opgegeven, uitgenoodigd om hunne mededeelin- gen aan den Secretaris ter opname in het verslag te willen doen toekomen. De dientengevolge ingekomen stukken worden hier achtervol- gens opgenomen. De Heer N. H. de Graaf leverde eene bijdrage aangaande het trekken van insekten, hem welwillend medegedeeld door den Heer S. Koning, Med. Doctor te Vorden, van den volgen- den inhoud: Omstreeks het midden van Februarÿ 1847 was het schip »het goed Vertrouwen’ op de uitreis naar Java gevorderd tot op 14° Noorder breedte en 26° 49” Wester lengte van Green- wich, toen met een sterken N. 0. wind een talrijke zwerm sprinkhanen zich op het dek nederzette. De eerste stuurman wist te verhalen, dat het overtrekkers waren uit Arabie, die hij gedurende de N. O. passaat meermaal ontmoet had omstreeks denzelfden tijd van het jaar. Het is bekend , dat de passaatwinden geregeld tusschen de keer- kringen waaijen en gewoonlijk eenige weken achtereen aanhouden. Een der sprinkhanen, bi die gelegenheid gevangen en thans 26 der collectie aangeboden, bleek te zijn: Jerydium septemfas- ciatum Serville, voorkomende in Syrie, volgens de etiquetten van voorwerpen van deze soort in ’s Rijks Museum te Leyden. Naar de berekening van een’ zeeman is de aangegeven breedte en lengte: 140 Duitsche of Hollandsche mijlen ten westen van de Kust van Afrika en 30 of 40 mijlen van de Kaap-Verdische eilanden !). De Heer van Hasselt had dit jaar, even als ten vorigen jare, van Maart tot in Junij, de levenswijze nagegaan van 4rgyro- neta aquatica Jen, en wel bij twee paren van deze spinnen- soort, die hij in groote cylinder-glazen, met regenwater, kroos en verscheidene andere water- of sloot-planten gevuld, bewaarde. Het bijeenhouden der gepaarde spinnen gelukt bij 4. aqua- tica beter dan bij vele andere soorten. Daar de vrouw hier veel kleiner en zwakker is dan de man, kan zij dezen post coitum niet verslaan of verslinden, en van de zijde des veel grooteren en krachtigeren mans zag Spr. daartoe nimmer ten opzigte van het wijfje eenige pogingen, zelfs niet wanneer de man eenige dagen gebrek aan voedsel had geleden. Intusschen is het lang bewaren van deze spinnen in leven- den toestand aan bezwaren onderhevig van anderen aard. Voor- eerst is het bezorgen van voedsel moeijelijk vol te houden. Van alle aangebodene waterinsekten, waaronder verscheidene Hy- drachniden, werden nagenoeg uitsluitend — doch deze met graagte —, de water-pissebedden, Gammarus pulex L. genut- tigd, nu eens onder, dan weder, zoo als zulks door anderen insgelijks waargenomen werd, buiten het water. Deze diertjes echter waren dikwijls niet dan na lang zoeken in kroossloten, in voldoende hoeveelheid te vinden. Ten tweede is het water moeïje- lijk te ververschen, wanneer eens de blijvende luchtklokken zijn gemaakt. Wanneer men dan het uitgieten en toevoegen van water niet zeer langzaam en voorzigtig bewerkstelligt, worden de klokken verplaatst of door verlies van lucht onbruikbaar, 1) Audinet Serville geeft in zijne Histoire nat. des Insectes Orthopteres (p. 661) op, dat Acrydium septemfasciatum aan de Kaap de Goede Hoop voorkomt. 27 hetgeen dan vooral te vermijden is, wanneer de klok reeds voorzien is van een cocon, zoo als bij de beide bewaard wor- dende paren, bij het eene den 12den Mei, bij het andere den 16den Mei, het geval was. Ten einde deze moeijelijkheid zoo veel mogelijk te voorkomen heeft de Heer v. H. gebruik ge- maakt van eenen glazen hevel: naar mate het water uit dezen wegvloeide, werd aanhoudend met kleine straal versch water bijgegoten. Zonder de laatste voorzorg ontsnapte bij zekere daling van den waterspiegel lucht uit de klok of rees deze om- hoog. Toen een dezer klokken door den dood der spin ver- laten was, heeft hij opgemerkt, dat dagelijks of althans om de 2 of 3 dagen het omringende water telkens iets hooger in de holte der luchtklok oprees, zoodat men moet aannemen, òf dat er lucht daaruit in het water werd opgelost, òf dat die door de eijeren van het reeds lang daarin aanwezige cocon werd opgenomen (?). Ten einde de laatste tegen bevogtiging en ver- rotting door het water te beveiligen, bragt hij telken dage met een omgebogen glazen buisje een weinig lucht onder de klok, doch niettegenstaande deze zorg gelukte het niet de jongen te doen uitkomen. De bekende opgaven omtrent de wijze, waarop de 4rgyro- netae hare lucht-klok vervaardigen, heeft v. H. bevestigd ge- vonden, zoodat het hem bevreemde, dat Thomas Bell het on- langs nog noodig heeft geoordeeld, om in het Journal of the Proceedings of the Linnean Society of London, Loology , Vol I, N°. 1, 1856, het gevoelen van Gosse te bestrijden: » dat de luchtcel der waterspin gevormd en gevuld zou worden door de ontwikkelde zuurstof, die in het zonlicht uit de water- planten oprijst”. Evenzeer was het overbodig , wanneer Bell als iets nieuws opgeeft: »dat de Argyroneta de lucht voor hare klok haalt van de oppervlakte van het water met het achterlijf, doch met behulp van de gekruiste en in de lengte uitgestoken achterpooten’’ , eene thans overbekende handelwijze , waarbij men ziet, dat de anders bolronde luchtbol om het abdomen ovaal of verlengd wordt. Ofschoon +. H. den & soms eene luchtklok zag maken, wer- 28 den toch de grootste en fraaiste klokken door de © vervaardigd. Ook heeft hij twee malen waargenomen, dat beide (gepaard zijnde) zich vereenigden in het vervaardigen van deze verblijfplaats en in het vullen van dezelfde klok met lucht. Het wijfje was daarbij echter het meest werkzaam ; het mannetje liep dikwijls meer in den weg. Eens geschiedde deze gezamenlijke arbeid met eene in het oog loopende bedrijvigheid des avonds voor dat het wijfje haar cocon maakte. In die gevallen singen zij beide in dezelfde klok, doch de g slechts voor eenen korten tid. Om snel en gemakkelijk de lucht te kunnen vernieuwen in de klok, hadden een paar wijfjes eene soort van band- of lint- vormige ladder gemaakt van het boveneinde der klok af tot aan de oppervlakte des waters. Van de communicatiegangen of kanalen tusschen de luchtcel des mans en de klok van het wijfje, waarvan de Lignac gewag maakt (Zie Walckenaer, /ns. Apieres, Vol. II, p. 384), heeft v. H. nimmer eenig spoor waargenomen. In al de gevallen waarbij het cocon gevormd werd, geschiedde dit des nachts, hetgeen in den regel bij de meeste spinnen (als nacht-roofdieren) schijnt te geschieden. Het cocon wordt in het bovenste gedeelte of het verwulf der luchtcel geplaatst en is helder wit als sneeuw , met het uitwendige voorkomen van wat- ten of van wit papier. Daags na het maken van het cocon verlaat de Q het naau- welijks meer en verjaagt alle dieren uit de nabijheid van de klok. Kleine watertorren, bloedzuigers, Hydrachnae, Noto- neciae, allen bit of slaat zij weg, en wanneer soms een dezer dieren onder of in de luchtcel geraakt, vat zij het aan en draagt het soms een eind weegs buiten den omtrek der cel. De meeste moeite kost het haar om den { door bijten of snelle slagen met de voorpooten, buiten de klok te houden ; nu en dan scheen zij blijkbaar daartoe geen ander middel te bezitten, dan door dezen , duidelijk tegen haren wil, tot den coitus toe te laten ; eens zelfs reeds denzelfden dag, waarop het cocon was gemaakt. Het wijfje besteedde steeds groote zorg om de luchtcel of om haar eigen nest in goeden staat te houden. Eens bemerkte v. H. een klein beginnend gaatje, waaruit eenige lucht ontsnapte, 29 boven aan den zijwand der klok, doch het duurde niet lang, of ook de spin ontdekte zulks en omspon dat plekje van buiten door herhaald penseelen of bestrijken met hare spintepels. Een ander maal was de coconhoudende cel, door de zonnewarmte, ten gevolge der uitzetting van de daarin bevatte lucht, eenige lijnen omhoog gerezen, en toen werden door haar tallooze draden benedenwaarts gebragt en vastgehecht aan den top van een Juncus-blad. Eindelijk zag v. H. bij beide paren den nog steeds bevreem- denden invloed der lucht-electriciteit op deze dieren of op het water bevestigd, even ‘als zulks bij de bewaring van Hirudines wordt waargenomen. Beide paren namelijk werden daags na een zwaar onweder buiten hunne bellen of nesten aangetrof- fen, boven op het kroos of zelfs tegen het gaas waarmede de flesschen gedekt waren. De wijfjes, hoewel zwak en met slechts weinig lucht om het abdomen (hetgeen een ziekelijken toestand aanduidt), beproefden herhaaldelijk de plaats in de klokken te hernemen , doch moesten die spoedig weder verlaten en konden eindelijk de oppervlakte van het water niet meer bereiken. Beide zonken op den bodem en bezweken. De mannen stier- ven kort daarna. Toch was voor de waterverversching en het voedsel, even als de vorige dagen, goede zorg gedragen. De Heer G. M. de Graaf legde een stuk over betreffende de Nopal- cultuur en Cochenille-teelt op Java, opgesteld door den Heer W. L. de Sturler, gepensioneerd, Majoor in Ned. Indische dienst, wonende te Leiden, en door dezen welwillend voor het verslag der Vereeniging afgestaan. De Cochenille — dus schrijft de Heer de Sturler — is, gelijk we allen weten, op Java uit Spanje aangebragt , tijdens het bewind yan den Commissaris Generaal Du Bus de Ghisi- gnies in 1828 !). Een paar Spaansche landbouwers kwamen 1) Wanneer deze beschrijving der Nopal-cultuur en Cochenille-teelt op eenige volledigheid kan aanspraak maken, zoo komt daarvan de eere toe aan den Heer Mr. J. H. van den Bosch, die mijn’ arbeid met naauwkeurigheid nage- zien en met de resultaten zijner ervaring verrijkt heeft. - 30 met het insekt mede, om de wijze van cultuur en bereiding aan de onzen te leeren De eerste pogingen vielen slecht uit; alléén slaagde de Heer Mr. J. H. van den Bosch voortreffelijk en gelukkig, in zijne proeven te Poudok Gedeh, hetwelk nabij Buitenzorg op eene hoogte van ongeveer 1565 Engelsche yoeten boven de zee ge- legen is. | Vooraf echter liet hij eenige weinige planten behoorlijk aan- kweeken en verzorgen, ten einde die naauwkeurig waar te ne- men en bij ondervinding te zien, hoe de grond bewerkt en bemest, hoe de plant gesnoeid en behandeld, en hoe de dakjes over de plant gemaakt en gelegd moesten worden. Vervolgens liet hij een veld er mede beplanten, en, na allerlei proeven genomen te hebben en dikwijls op het punt geweest te zijn, om de zaak op te geven, verkreeg hij eindelijk uitkomsten, die hem aanspoorden, om de Nopal-cultuur, op zijne gronden uit te breiden en tot een hoofdtak van Landbouw te verheffen. Thans ziet men bij hem de schoonste Nopal-tuinen, die men ergens vinden kan, en, op dit oogenblik, uit 91.000 bevolk- bare en 18.000 aankomende Nopal-planten bestaan. Van de eerstgenoemden zijn, in het afgeloopen jaar 1841 , bij de 5.000 Ned. ponden Cochenille verkregen. In het jaar 1838 werd hem door het Gouvernement van N. I. eene inspectiereis op- gedragen, om na te gaan, waar men die cultuur op Java zou kunnen organiseren en naar zijn model inrigten. Daarop zijn onderscheidene Nopal-aanplantingen op Java door het Gouvernement bewerkstelligd geworden, onder de leiding en doelmatige zorgen van den toenmaligen Directeur der cultures W. de Vogel, en onder het toezigt van ambtenaren en opzie- ners , die allen successivelijk eenen geruimen tijd te Poudok Ge- deh hadden doorgebragt, om aldaar de werkzaamheden in haren geheelen omvang te leeren kennen. Voor de aanplanting der Nopal bezigt men gedeelten van de moederplant, die men stekken of zaaibladen zou kunnen noemen. De Nopal heeft namelijk vele leden of gewrichten, waardoor elk blad als met eenen hals aan den top van het andere verbon- 31 den is. In die gewrichten snijdt men het blad af, dat echter niet te oud of te dun moet zijn, maakt het van onderen gaaf en rond, ten einde verrotting voor te komen, en laat het eenige dagen onder eene loods uitdroogen. Men plant het dan tot omtrent op de helft der lengte in den grond, zoodat de grootste helft buiten de aarde blijft. Men steekt het in rijen op 24 voet van elkander in de rij, terwijl de rijen zelven 6 voet (alles Rijnlandsche maat) van elkander moeten verwijderd zijn. Voorts is het ook doelmatig, om de rijen, zoo veel mogelijk oost en west aan te leggen, opdat de zonnestralen een goed ge- deelte van den dag op de overdekte en bevolkte planten kun- nen schijnen; daardoor wordt de groei van het insekt zeer be- vorderd. Wat de gronden betreft, zoo worden hiertoe het liefst rijst- velden gebruikt of gronden, die men onder water kan zetten, hetwelk vooral voor het afwasschen der planten, ten einde haar na den oogst der Cochenille van de witte stof en alle an- dere vuiligheid, die er altoos aan kleeft, te zuiveren, zeer be- vorderlijk is. Deze gronden worden goed schoon geploegd en geëgd , en daarna de rijen uitgegraven of voren gemaakt van 1E voet breedte en 14 voet diepte, waarin korte buffel-mest gelegd wordt, nadat men die goed met de uitgegravene aarde vermengd heeft. Met die buffelmest worden de planten bij de aanplanting bemest, in de verhouding aan 1 pikolan (bestaande uit 2 bamboezen mandjes voor elke pikolan) per plant, het- welk herhaald wordt (echter slechts met 4 pikolan per plant), zoo dikwijls men het insekt er af neemt en de plant snoeit. Zoo staat de Nopal nu, tot dat ze, al naar den trager of weliger groei en naar het kouder of warmer klimaat, 16 tot 20 maanden oud is; alsdan zet men de insekten er op, na alvo- rens de rijen in dien tusschentijd wat te hebben opgehoogd, en waar het noodig is, te hebben ingeboet. Men doet er dan nog een halve pzkolan mest bij, hetwelk geschiedt door den grond langs de plant voorzigtelijk open te graven en de mest er tegen aan te leggen. Daarna wordt de grond weder digt gemaakt, 32 Het bevolken der plant geschiedt aldus: Men doet 3 tot 5 wijfjes of moeders van het Cochenille-insekt in een klein pe- perhuisje van klapperbladeren gemaakt, en steekt dat huisje met een’ doorn op de plant vast. Dien doorn verkrijgt men van de wilde Nopal, die men daartoe bij elke afdeeling van den tuin opzettelijk plant, en die met vele scherpe doornen gewapend is. Het oogenblik, waarop men die wijfjes van de eene plant moet afnemen om er eene andere mede te bevol- ken, wordt aangewezen door het verschijnsel van iets vochtigs , hetwelk men aan het dier bespeurt, en eerst wit is, daarna rood en eindelijk donkerrood wordt. — Dit is het kenteeken, dat het op het punt is om te baren. Drie of vijf dagen nadat men de moeders in het huisje ge- daan en op de plant gestoken heeft, brengen zij jongen voort die zich gedurende 14 dagen over de gansche plant versprei- den. Daarna hechten ze zich met de pootjes in de plant vast en blijven onbewegelijk zitten. In dien toestand laat men haar, tot dat ze (al naar dat het klimaat en het weder koeler of war- mer, drooger of regenachtiger is), den ouderdom van 55 of 75 dagen bereiken, en neemt haar dan allen, niet vroeger of later dan wanneer zij op het punt zijn te baren, van de plant af, om haar naar de ovens te brengen, met uitzondering nogtans van eenige moeders, die in huisjes (ten getale van 20 tot 30 huisjes naar de grootte der plant) gedaan, en dadelijk op eene andere plant die nog niet bevolkt is gestoken worden. Elke moeder kan in doorslag 30 tot 50 jongen voortbrengen, die in leven blijven, en spoedig naar gelang van het weder het huisje verlaten en over de bladeren der plant kruipen. De moe- der echter blijft tot haren dood er in doorbrengen ; weldra na het werpen harer jongen sterft zij. De mannetjes hebben veel gelijkenis op kleine vlindertjes en leven slechts zoolang als noodig is, om de wijfjes te be- vruchten, waarop zij dood van de plant nedervallen. Wanneer eene rij Nopals bevolkt moet worden, doet men eerst een dak, bestaande uit bamboezen ramen, die gewoon- lijk met allang allang (eene soort van riet) overdekt worden , BB; er over heen, om het insekt tegen de zware regens te beschutten, Dit dak ligt schuins en hellend, om het water te laten af- loopen 7 echter niet te schuins of zoodanig slechts over de planten overhangende, dat de regens, bij windvlagen, op de bevolkte planten onder het dak zoude kunnen slaan en daardoor het in- sekt benadeelen. Ten einde voorts het werk, het geheele jaar door, gelijkelijk te verdeelen, splitst men de bevolkbare planten in vier deelen, waarvan I deel altijd bevolkt wordt gehouden; zoodat, als de insekten van eenige planten afgenomen worden, men de moeder- insekten dadelijk weder op hetzelfde getal andere planten kan zetten ; terwijl de eerstgenoemden dan bij de zeven maanden tijd hebben om te rusten en zich van de door het Cochenille-insekt toegebragte schade te herstellen !). Zoodra de insekten van eene plant genomen zijn, wordt deze dadelijk behoorlijk gesnoeid , voorts afgewasschen en met een halve pikolan?) mest bemest. De afwassching, zoowel als het bevolken der planten en het inoogsten der Cochenille, geschiedt door vrouwen en kinderen, die tot dat einde zich van borstels, welke des noods van A/apperdoppen) 3, die daartoe wat inge- rigt worden, en van een’ steel voorzien zijn, gemaakt kunnen worden, bedienen, om water langs de bladen der Nopals te laten loopen. Het snoeijen bepaalt zich, tot het afsnijden der gewrichten van de bovenste bladen, ten einde nieuwe bladen te bekomen, daar de oude bladen op den duur te droog en te dor zouden worden, om weder met gewenschte vrucht bevolkt te worden. Ook zou de plant, wanneer men haar al te spaarzaam van de overtollige bladeren ontdeed, te hoog opschieten, en dien ten gevolge het opleggen der dakjes bemoeijelijkt worden, 1) De ziekte der plant openbaart zich door een gomachtig uitvloeisel van het blad. Men moet zulk een blad dadelijk afsnijden, dewijl het uitvloeisel al de bladen zoude aansteken, 2) Pikolan »dragt voor één man”. 3) De vezelen van den bast der noot. 34 terwijl daarentegen de plant, door haar te kort te snoeïjen, te lang werk zou hebben om zich te herstellen. De Heer Snellen van Vollenhoven had het voornemen eenige teekeningen te laten rondgaan, voorstellende de larve en de mannelijke en vrouwelijke pop van Rhyssa persuasoria (van welk insekt ook twee fraaije exemplaren van beide kunne ter bezigtiging aangeboden werden) voorts de rups van Ochsen- heimeria urella, die van eene varieteit van Catocala nupta , zijnde waarschijnlijk concubina, de eijeren van Sesia chrysi- diformis of tipuliformis en Pemphigus Bumeliae, het moe- derinsekt met de jongen. Daarbij stelde hij zich voor ongeveer het volgende te zeggen. De Baron Schimmelpenninck van der Oije heeft den Heer Dr. J. Witewaall, ons medelid, vergunning gegeven om belangrijk aangestoken boomen uit zijne bosschen te laten vellen en ter onderzoeking te laten weghalen. Toen ik in de laatste dagen van Mei te Voorst bij den Heer Wttewaall logeren zou, had deze, gebruik makende van die vergunning , een’ dennenboom laten vellen en bij zijn huis laten brengen en stelde mij voor, dien in onze tegenwoordigheid te laten zagen en klieven, ’t geen gedaan werd. Wij vonden in dien boom 1° larven van tree juvencus in verschillenden ouderdom en 2° volwassen larven, poppen en volkomen insecten van Ahyssa persuasoria, waaruit alzoo bleek dat de laatste de parasiet is van den eersten (’t geen trouwens uit het werk van Ratzeburg: die Forstinsecten u. s. w. bekend is) en — ’t geen ik nergens heb vermeld ge- vonden — dat van de parasiet larven, poppen en volkomen in- sekten te gelijk leven. In de geschiedenis dezer dieren is nog veel duisters; wanneer de larve van den Strex halfwassen of bijna volwassen is, is zij ver van den bast des booms verwij- derd, te ver om door den legboor van de Rhyssa 9 bereikt te kunnen worden; bovendien wordt de gang, waarvan het begin zoo fijn is, dat wij het, ratione inversa bi de dikke zijde beginnende , naauwelijks onderscheiden konden , door knaag- sel zoodanig verstopt, dat het schier ondoorboorbaar schijnt. 33 Men zou dus moeten aannemen, dat het ei van Ahyssa op de nog zeer jeugdige Sirex-larve gelegd werd en daaraan klevende door haar werd medegevoerd , zonder gedurende een zeer gerui- men tijd uit te komen. Dergelijk vermoeden moet hen, die daartoe gelegenheid hebben, aansporen om deze biographie met naauwkeurigheid nategaan. Aan het huis van hetzelfde lid onzer vereeniging is ook de teekening van de rups van Ochsenheimeria urella F. R. ge- maakt. De Heer Wttewaall had mij in het vorige jaar eene larve gezonden, huizende in den stengel van eene roggeplant, waar- uit eenigen tijd later eene Ochsenheimeri« te voorschijn kwam. In dit jaar is het onderzoek naauwkeuriger en geregelder ge- weest; men kan de bewoonde halmen van de onbewoonde on- derscheiden door twee kleine gaatjes, die gebeten zijn in het bovenste blad, dat het eerste is, wanneer men van de aar af telt. Het hooggele rupsje leeft eerst in de aar, en daalt ver- volgens in den stengel, waarin het verpopt. Nog eenmaal herhaald onderzoek zal ons in staat stellen deze levensgeschie- denis bijna geheel volledig in het werk van Sepp optenemen. De overige teekeningen hadden naauwelijks verklaring noodig. De Pemphygus Bumeliae is een Coccusachtig insekt, dat bijzonder fraai geteekend en vrij zeldzaam is; het leeft aan de eerste ontluikende bladknoppen der esschen. De Heer H. W. de Graaf, had ter opname in het verslag eene diagnostische beschrijving gemaakt van Europesche Pte- rophoridae , van den volgenden inhoud. Dezelfde beweegredenen, die mij ten vorige jare hebben geleid om een stukje over inlandsche Depressarien optestellen , deden mij besluiten ditmaal eene korte beschrijving te geven van Pterophoriden. Het zijn niet alleen inlandsche, maar Eu- ropesche soorten — evenwel niet de Europesche — die men hier vindt opgenomen, omdat het nog moejjelijk is, met eenige ze- kerheid te bepalen, welke soorten tot onze Fauna behooren. In de Bouwstoffen telde ik in 1851 twaalf soorten op; sedert zijn er eenige nieuwen bijgekomen; maar onze kennis is, geloof ik, in dit opzigt nog vrij onvolledig. 3% 36 Ik bepaal mij alléén tot het Geslacht Pterophorus. Het ge- nus Agdistis — waarvan 7 Europesche soorten bekend zijn — is, zoo ver ik weet, in onze Fauna niet vertegenwoordigd. Van de Familie der Alucitiden is Alucita hexadactyla L. nos al- léén als inlandsch bekend. Het geslacht Pterophorus is het zekerst te herkennen aan de vleugelvorm. De bovenvl. zijn meer of minder puntig; zij hebben dikwijls, maar niet altijd een achterhoek. De vleugels zijn van den achterrand naar den vl.-wortel in de lengte meer of minder diep gespleten, zoodat op die wijze twee slippen (lacintae, Zipfel) ontstaan. De ondervl. zijn in drie lancetvor- mige deelen gespleten, de zoogenaamde veders. De bouw van het geheele diertje is zeer slank; het lijf is lang en dun, met lange beenen en smalle, in rust horizontaal uitgestrekte vleu- gels. De rupsen zijn 16-pootig; zij leven op laaggroeiende plan- ten, vrij, of in bloemknoppen , tusschen toegesponnen bladeren, in zaadhuisjes of stengels. Van het geslacht Pterophorus zijn 60 Europesche soorten bekend. Engeland telt er 24 en Zwitserland 30. Er zijn mij op het oogenblik 15 Nederl. soorten bekend, of 17, wanneer ik Rhodod. en Osteod. daarbij reken. Met uitzondering van deze heb ik al de hier als inlandsch opgegeven soorten op nieuw zelf bestemd. Pterophorus kan in de volgende ondergeslachten worden ver- deeld. I. Platyptilus , Zeller. Bovenvl. tot op + of 2 der lengte gespleten; de spleet is uitgerond ; de slippen zijn breed, bijlvormig; de binnenrand- franje der 3de veder draagt een zwarte schubtand. Soorten 1—8. IL. Oxyptilus, Zeller. | Bovenvl. tot op # gespleten ; bovenste slip puntig; kleur geel- of zwartbruin met witte dwarsstrepen over de slippen ; 3° veder met donkere schubplekken. Soorten 8—13. III. Pterophorus, Zeller. Bovenvl. tot op 3 of daarover gespleten; beide slippen zijn LI Tow fi ol vrij puntig, maar altoos veel breeder dan de vederen der on- dervleugels. 3% veder zonder donkere schubtand. Soorten 14—28. IV. Acyptilus , Zeller. Het grootste gedeelte van de vleugels is gespleten. De slip- pen zijn even smal en lijnvormig als de vederen der ondervleu- gels. 34 veder zonder donkere schubtand. Soorten 29—36. De soortbeschrijving ontleende ik aan Zeller en Frey. Men zal die gemakkelijk verstaan, wanneer men let op hetgeen ik vroeger, in de Bouwstoffen I. pag. 123 gezegd heb en op het- geen ik hierboven bij de geslacht-kenmerken heb opgegeven. Het begin der spleet is in de vleugel ; het einde in den achterrand. il PI. Rhododactylus, Wiener Verzeichniss. Bovenvl. bleek roestbruin, met lichtere slippen en een witachtige dwarsstreep voor de spleet. De 3% veder der ondervl. is witachtig, aan het uiteinde roestbruin. , Lengte der vleugels 0, 022. _Hb. fig. 8. — Treitsk. IX. 2. 228. — Zeller Isis 1841, 772 en Linn. Ent. VI. 326. — de Graaf Bouwst. I. N°. 853. — Frey p. 401. | ek me In Europa zeer verspreid: Engeland, Frankrijk, Duitschland enz. Hier te lande is mij de soort nog niet voorgekomen. De opgave in de Bouwstoffen is door geene latere waarneming be- vestigd. Vliegtijd: Julij. 2. PI. Ochrodactylus, Hübner. Kophaar op het voorhoofd tot eene vooruitstekende lok verlengd. Bovenvl. licht okergeel, met donkerder gele wol- ken, die in de grondkleur wegvloeijen. De 1° slip in een punt uitloopend. Lengte der vl. 0, 022 — 0,024. 38 Hb. fig. 12 en 13. — Treitsk. IX. 2. 227. — Zell. Isis 1841, 775 en L. Ent. VI. 327. — d. Gr. Bouwst. I. n. 852. — Frey p. 402. — Herrich Schiffer. V. p. 367. Vliegt in Junij op drooge gronden bij Noordwijk , Wassenaar en Scheveningen (d. G.); bij de Gliphoeve (v. V.). In Aug. bij Ede (Maitl.), Arnhem (Backer) en Groningen (d. Gav.). PI. Gonodactylus, Wiener Verzeichniss. Kophaar tot een korte uitstekende voorhoofdlok verlengd. Bovenvl. okergrys of aschgraauw, met bruinachtigen voor- rand, een’ donker bruinen driehoek aan den voorrand voor de spleet en een bleeke dwarsstreep over de slippen; de achterrandfranje van de 18° slip met een wit punt ge- teekend. Op het midden van de 3de veder der ondervl. ts de binnenrandfranje met zwarte schubben bedekt. Lengte der vl. 0,020 — 0,024. Wien. Verz. pag. 320. — H. S. V. tab. 2. fig. 9, pag. 368. Zell. L. Ent. VI. p. 330. — Frey p. 402. — Tesseradacty- lus Treits. IX. 2. 230. — Zell. Isis 1841, 888. — Mega- dactylus Hb. fig. 6 (slecht). Lijfland, Duitschland, Engeland enz. Gonod. heeft zeer veel overeenkomst met Zetterstedéz ; vol- gens Zeller kan men — daar Gonod. soms eene lichte dwars- streep heeft op de onderzijde der iste ondervl.-veder, alléén als zeker onderscheidingsteeken opgeven de kleur der bovenvl., die bij Gonod. graauwer is dan bij Zetterst. en veel minder met geel vermengd, zoodat men ze licht roodachtig-bruingraauw of somtijds licht bruinachtig-graauw zou kunnen noemen !), ter- wijl ze bij Zetterst. met de kleur van Ochrod. overeenkomt, maar meer met geelbruin vermengd is. ÂVemoralis gelijkt zóó 1) Herrich Schaffer noemt de kleur Schimmelgraauw. 39 zeer op Zetterst., dat het verschil van deze met Gonod. ook voor Vemoralis geldt. Zischeri is veel kleiner dan Gonod. en heeft bovendien volstrekt geen geel- of roodachtig mengsel in de kleur der bovenvl. en als zeker soortkenmerk een korter voorhoofdlok dan Gonod. Lijfland, Engeland (Junij), vele streken van Duitschland enz. Pl. Zetterstedtii, Zeller. Kophaar tot een korte uitstekende voorhoofdlok verlengd. Bovenvl. bleek okergeel, met bruinachtige randen, een brut- nen voorrand-driehoek voor de spleet en eene lichtgele dwarsstreep over de slippen. De eerste veder der ondervl. is aan de onderzijde, voor het uiteinde, met een geelach- tige dwarsstreep geteekend en op het midden van de 3% veder is de binnenrandfranje zwart geschubd. Lengte der vl. 0,020. — 0,022. Zell. Isis 1841, 777. — L. Ent. VI. p. 333. — H. S. V. p. 368. — Frey p. 403. Verschilt van Vemoralis door de geelachtige dwarsstreep op de 1st° ondervl.-veder, die bij Vemoralis steeds ontbreekt. Engeland, Finland enz. Ik heb een voorwerp dezer soort bestemd voor den Heer Backer, dat volgens diens opgave te Oosterbeek bij Arnhem gevangen was. Pl. Nemoralis, Zeller. Grooter dan de vorige. Kophaar in een korte vooruit- stekende voorhoofdlok uitloopende. Bovenvl. bleek okergeel , met bruinachtige randen, eene bruine driehoekige voorrand- vlek voor de spleet en een geelachtige dwarsstreep over de slippen. De 18° veder der ondervl. heeft op de onder- 40 ayde geene geelachtige dwarsstreep. Op het midden der binnenrandfranje van de 3% veder is een zwartschubbige plek. Lengte der vl. 0,022. — 0,024. Zeller L. Ent. VI. p. 335. — H. S. V. Tab. 1. fig. 7 2 tab. 2 fig. 8 pag. 368. — Zell. Isis 1841, 778 onder den naam van Zetterstediti, var. d. Gewoonlijk veel grooter dan Zetterstedtit en bovendien van dezen door het gemis van het geelachtige dwarstreepje op de onderzijde van de {ste ondervi.-veder onderscheiden. Beijeren, Silezie in Juli}, Aug. 6. Pl. Fische , Zeller. Kophaar weinig vooruitstekend. Bovenvl. bruinachtig graauw, met cen bruin dwarsstreepje, dat aan den voor- rand-driehoek grenst voor de spleet en voor eene witach- tige vlek. Slippen met eene witachtige dwarshjn. De 3% veder der ondervl. op het midden der binnenrand-franje zwartschubbig. Lengte der vl. 0,016. — 0,017. Zeller Isis. 1841, 781. — H. S, V. tab. 2 fig. 12 $ pag. 369. — Frey p. 05. Naauw verwand aan Pl. nemoralis, Zetterstedtit en Go- nod., maar veel kleiner, bijna zonder voorhoofdlok, van een duistere bruinachtig-graauwe grondkleur zonder geelachtige bij- voeging en altoos met eene scherpe zwartbruine dwarsstreep voor de spleet der bovenvl. Lijfland, Engeland, vele streken van Duitschland enz. Vliegtijd Junij, July, Aug. 7. PI. Acanthodactylus, Hübner. Kophaar tot een korte voorhoofdlok verlengd. Bovenvt. 41 geelachtig bruin-graauw , donker gewolkt, met’ een bruinen voorrand-driehoek voor de spleet en vóór cene geelachtige vlek; eene witachtige dwarslijn over de slippen. De 3% veder der ondervl. heeft aan den binnenrand een’ zwarten uit schubben bestaanden tand , even als de binnenrand der bovenvl. Lengte der vl. 0,019 — 0,021. Hb. f. 23, 24. — H. S. V. p. 369. f. 5. — De Gr. Bouwst. 1. N°. 854. — Frey p. 405. Var. b. Bovenvl. met roodachtige tint. Calodactyla Haw. Steph. , Fab. Deze soort is te herkennen aan de 2 duidelijke zwarte schub- tanden, van welke de eene geplaatst is achter het midden van den binnenrand der bovenvl., de andere aan den binnenrand van de 3de veder.der ondervl. ver van het uiteinde dier veder verwijderd. In den regel heeft zij op de franje van iedere vl.- slip 2 witte punten, nam: 1 — die zelden ontbreekt — op de {ste slip onder het midden van den achterrand en 1 — die dikwijls wegblijft — in den achterhoek; op de 2de slip 1 punt ver vóór en 1 een weinig achter het midden van den achterrand. Acanthod. is wijd over Europa verspreid. Hier te lande heb ik haar gevangen te Noordwijk en bij Woerden in November. Min broeder ving ze in het Westland in Junij. Zij komt ook voor bij den Haag en op de Gliphoeve (v. V.). PI. Cosmodactylus, Hubner. Bovenvl. bruin of zwartbruin, als met een wit net over- dekt en met een’ zwartbruinen voorrand-driehoek voor eene geelachtige vlek; een zwarte schubtand aan den binnenrand der 3% ondervl. veder. Lengte der vl. 0,020. — 0,022. H. S. V. fig. 4 pag. 369. — Frey pag. 406. — Acantho- dactylus var. c. Zeller L. Ent. VI. p. 338. 42 De witte netvormige beschubbing der bovenvl. is het beste kenmerk, waardoor deze soort zich van Acanthodactylus on- derscheidt. Welligt is zij slechts eene var. van deze. « Zurich, talrijker dan Acanthodactylus. 9. Ox. Pilosellae, Zeller. Bovenvl. niet tot op het midden gespleten, roodachtig kaneelbruin, met 2 witachtige dwarslynen over de slippen en eene witachtige onduidelijke lyn over de aanhechting der binnenrandfranje van de 2% slip der bovenvl. De 3de veder der ondervl. kaneelbruin, kort voor het eind aan wederzijde donker zwart beschubd. Lengte der bovenvl. 0,018. Zell. Isis 1841, p. 789. tab. IV. f. 27. — L. Ent. VI. 349. — H. S. V. tab. 3. f. 16. p. 372. — De Gr. Bouwst. I. N°. 855. — Frey p. 408. Gewoonlijk kleiner dan de volgende, met welke zij het naast verwand is. Zij is niet zoo donker gekleurd als deze, heeft minder helder witte dwarslijnen en is vooral onderscheiden door de bleekwitte lijn langs de franje van de 24° bovenvl.-slip. Pilosellae is grooter dan obscurus en lichter van kleur. Ook is bij gene de witte lijn, die over de voorrandfranje bij de vleugelpunt loopt niet zoo scherp geteekend als bij deze en de op- hooping der schubben op de franje der 3% veder niet tot de punt dier veder voorigezet. Vliegt in Julij, Aug. op houtrijke geestgronden te Noordwijk en in de berkenpannen der Wassenaarsche duinen (d. G.); den Haag, Warmond en Gliphoeve (v. V.). Arnhem in Aug. (d. G.) en Velp tusschen gras vliegende (d. R. v. W.). Zee- land (d. Br.). 10. Ox. Hieracii, Zeller. . Bovenvl. niet tot op het midden gespleten, helder rood- bruin met 2 sneeuwwitte dwarslynen over de slippen en een duidelijke witachtige lijn langs den binnenrand en voor het uiteinde van de 2% slip. De 3de veder der ondervl. op den binnenrand kort voor het uiteinde zwartschubbig. Lengte der vl. 0,018. Zeller Isis 1841 p. 827. tab, IV fig. 5, 20—24. — L. Ent. VI. 350. — H. S. tab. 3. fig. 14. pag. 371. — Frey p. 409. Gewoonlijk grooter dan P. Pilosellae, donkerder geelbruin dan deze, met ietwat glanzende, meestal smallere dwarslijnen over de bovenvl.-slippen en eene witte, duidelijk gebogene lijn over den franjen-wortel vóór het uiteinde der 2de slip. Het naast verwant aan Hzeraci is P. Ericetorum, die dezelfde don- kere, bijna kastanjebruine kleur en dezelfde teekening op de 2de slip heeft; maar beide deze soorten onderscheiden zich daardoor, dat bij Zriceforum het schubbenhoopje de punt der 3de veder bereikt en met de breede rij schubben op den voorrand dier veder eene groote afgeronde vlek vormt, die ‘de geheele vederpunt omvat, terwijl bij Mzeraczi de schubtand het uitein- de der 3% veder niet bereikt en de voorrandschubben dier veder slechts eene smalle lijn vormen en dus weinig bijdragen om den schubtand grooter te doen schijnen. Lijfland, Engeland, vele streken van Duitschland in Julij en Aug. Ik zag 2 ex. door den Heer Snellen van Vollenhoven hier te lande gevangen ; maar zonder juiste-localiteits opgave. 11. Ox. Ericetorum, Zeller. Bovenvl. niet tot op het midden gespleten, helder rood- 44 bruin met 2 witte dwarsstrepen over de slippen, en eene duidelijke witte lyn over den franjewortel langs den ach- terrand van de 24 slip; de 3de vinger heeft aan het utt- einde eene afgeronde zwarte vlek uit schubben bestaande. Lengte der vl. 0,014. — 0,016. Zeller L. Ent. VI. 352. — H. S. tab. 3. fig. 15. pag. 371. — Frey pag. 409. Komt het meest overeen met Pl. Hieraczz, maar is in den regel iets kleiner ; van dezelfde grootte als Pelosellae. Gemak- kelijk te herkennen aan de groote, afgeronde, donker zwarte vlek, die gevormd wordt door de franjeschubben om het uit- einde der 3de vederpunt.. Duitschland, (Glogau, Regensburg) in Julij en Aug. ; Zwit- serland. 11. Ox. Trichodactylus, Hübner. Bovenvl. niet tot op het midden gespleten, roodachtig kaneelbruin, met 2 witte dwarsstrepen over de slippen en eene sneeuwwitte lyn langs den achterrand dier slippen. De 3% veder in ’t midden wit en aan de punt ter weder- zijde met zwarte schubben bezet. Hübner fig. 18 (slecht). — Zell. Isis 1841, 832. — L. Ent. Vip 353. HS. V. f. 13. p. Sat. De schoonste soort dezer afdeeling. De witte franjelijn op de 2de slip heeft Zrichod. met Hieracii en Ericetorum gemeen , maar het wit op de bovenvl. is bi eerstgenoemde soort veel scherper afgeteekend dan bij de anderen. De zwarte schubben der 5de veder vormen eene meer langwerpig afgeronde vlek dan bij Zricetorum. Bovendien kan Trichod. van beide genoemde soorten onderscheiden worden door de kleur der 3de veder, die vóór de zwarte schubvlek over een groot gedeelte wit is. Lijfland, Finland, Zweden, Mecklenburg, Silezie, Pomme- meren enz. Junij. 18. Ox. Obscurus ; Zeller. Bovenvl. niet tot op het midden gespleten, roodachtig donkerbruin met 2 sneeuwwitte dwarsstrepen over de slip- pen, sneeuwwitte franje aan het uiteinde van den voorrand en een witte veeg over de franje van de 2% slip; de punt der derde veder is aan wederzijde zwart beschubd. Lengte der vl. 0. 014. Zeller Isis 1841, 793. tab. IV. fig. 25, 26. L. Ent. VI. p. 354. — H. S. V. fig. 17, pag. 372. — Frey pag. 410. Deze soort heeft even als Zrichod. en Zricetorum eene zwarte schubvlek aan het einde der 34 veder, maar in de plaats der witachtige lijn, die bij deze soorten over den wortel der franje langs den achterrand der 2de slip loopt, heeft obscurus over de franje dier slip een’ langveeg, die bij haar begin zuiver wit is, Bovendien heeft obscurus eene bruinere , minder met roodgeel ge- mengde vleugel-kleur, dan de beide andere genoemde soorten. Verspreiding: Finland, Lijfland, Engeland, Toskane enz. tot in klein Azie. 14. Pt. Phaeodactylus. Hübner. Bovenvl. grys- of bruinachtig okerkleurig, met een geel- witte halve-maanvormige veeg over het begin der slippen, die vrij puntig zijn. Lengte der vl. 0,018. — 0,019. Hubn. fig. 14, 15. — Treitsk. IX, 2. 240. Zeller Isis 1841, p. 834. — L. Ent. VI. p. 356. — H. S. V. pag. 378. — Frey pag. 410. Oostelijk Rusland, Frankrijk, Engeland, vele streken van Duitschland enz. Vlieot in Duitschland in Junij, Julij. 46 15. Pt. Mictodactylus, Wiener Verzeichniss. Bovenvl. bruinachtig graauw naar den voorrand don- kerder , met bruine voorrandfranje, een donker bruin dwars streepje op het midden der vl., een dergelyk tweevlekkig streepje by de spleet en eene dergelijke langveeg over de iste slip. Franje der 3% veder vry kort. Lengte der vl. 0,019. — 0,020. W. V. p. 320. — Treitsk. IX. 2. 240. — Hb. f. 3. — Zell. L. Ent. VI. 358. — H. S. V. f. 24. p. 376. — Mictodac- tyla var. a Zell. Isis 1841, 836. tab. IV. f. 28—31. Silezie, Brandenburg, Lijfland, Toskane enz. Vliegt in ‘i voorjaar. 16. Pt. Serotinus, Zeller. Kleiner dan de vorige. Bovenvl. bruinachtig graauw met geelachtigen binnenrand, bruine voorrandfranje, een zwartbruin streepje op het midden der vl. , eene gelykkleu- rige kromme streep tegen de spleet, eene dergelijke lang- streep (die soms bijna niet zigtbaar is) over de 15® slip en een witachtig dwarsstreepje over dezelfde slip, dat tot in de franje voortloopt. Franje der 3% veder vrij kort. Lengte der vl. 0,018. Zell. L. Ent. VI. p. 361. — H. S. V. p. 376. — Pt. mi- ctod. var: b. Zell. Isis 1841, 837. Het is onzeker of Serotinus wel een andere soort is dan Mictod. Verschillende gedeelten van Duitschland, Hongarye en Zwit- serland. Vliegt bij Glogau in Aug. Sept. 47 18. Pt. Fuscus, Retz. Bovenvl. bruinachtig geel , langs den voorrand donkerder ; langs den binnenrand breed vaalrood; een bruin dub- bel punt tegen de spleet; langs den zoom des voorrands eene zeer smalle witte lyn; franje der 3% veder vry kort. Lengte der vl. 0,019. — 0,020. Retz. Genera et Species de Geerii, p. 35. — Zell. Isis 1841, 841. — L. Ent. VI. p. 371. — Frey pag. 413. — H. S. V. pag. 375. — de Gr. Bouwst. I. N°. 856, — Ptilodactyla Hbn. 16 9 25 7. — Treitsk. IX. 2. 244. Gemakkelijk te onderscheiden van Mctodactylus door de vaalroode kleur en de witte voorrand-lijn; van S#igmatodac- tylus door breedere bovenvl. en breedere slippen en de 2 lood- regt boven elkaar geplaatste punten bij de spleet. Hier te lande bij Noordwijk, Wassenaar en Woerden in Julij (d. G.); Kampen (Bond.), Nymegen in Aug. (Maitland), Velp tusschen gras vliegende (d. R. v. W.), Zeeland (d. Br.). ’s Gra- venhage en Heemstede (v. Voll.) 18. Pt. Stigmatodactylus, Zeller. Bovenvl. geelgrijs, langs den binnenrand vaalrood; de zoom der voorrand-franje vau de 1ste slip wit; 2 schuins geplaatste zwarte punten by de spleet. Franje der 3de veder vy kort. Zell. L. Ent. VI. 374. — H. S. V. p. 375. f. 21. De bleekere kleur en de schuinsche plaatsing der punten onderscheiden haar van fuscus. Omstreken van Weenen. WOE Pi. Lithodactylus, Treitschke. Halskraag en bovengezigt kaneelbruin; rug gris. Bo- venvl. stofgraauw, bruin bestoven, met een bruine wit uitgeholde halve-maan-vlek voor de spleet. Schenen van het middelste paar pooten op het midden en aan de uitein- den door bruine schubben verdikt. Lengte der vl. 0,028. — 0,024. Treits. IX..2. 245. — Zell. Isis 1841, 843 tab. IV. f. 6. L. Ent. VI. p. 377. — H. S. V. p. 378. f. 10. — Frey p. 414. — Septodactylus Treitsk. IX. 2. 246. Gekenmerkt door de knotvormig verdikte middelschenen. Ik heb deze soort éénmaal vrij talrijk aangetroffen op Puli- carta dysenterica langs het Mallegat te Katwijk aan Zee, half Aug. 1852. Pt. Pterodactylus, Linné. Vleugels gestrekt. Bovenvl. graauw roodachtig of isabel kleurig, met een bruin puntje voor de spleet en onder- scheidene puntjes in de achterranden der slippen. Franje der 3° veder zeer lang. Lengte der vl. 0, 021. Hb. fig. 4. — Treits. IX. 2. 242. — Zell. Isis 1841, 846, tab. IV. f,7. — L. Ent. VI. p. 377. — H. 8. V. f. 27. pag. 379. — d. Gr. Bouwst. I. N°. 857. — Frey p. 415. Var. a Bovenvl. grijs, met roodachtigen binnenrand. Zell. t. a. p. Pterod. is slanker dan fuscus en daarvan gemakkelijk te onderscheiden door de lange franje der 3de veder. Noordwijk en Wassenaar in de schemering vliegende in Julij, 49 Aug., den herfst door en na de overwintering in April (d. G.) ; Rotterdam (Snellen) en Dordrecht (d. R. v. W.); Helpman in Aug. (d. Gav.) ; Arnhem (Backer) ; Doorn (d. G.) en Velp over- vloedig (d. R. v. W.). Zeeland (d. Br.). Ook de var. a is door ons gevangen teNoordwijk. (d. G.). 21. Pt. Scarodactylus, Zeller. Lyf geelachtig wit, met kaneelbruine halskraag en voor- hoofd. Bovenvl. smerig wit, met bruin stof bestrooid; één bruin, bleek, voorrand streepje op de 1ste slip en daar- onder , boven het begin der spleet, een bruin punt kort voor de spleet. Lengte der vl. 0,019. Zell. Isis 1841, 848. — L. Ent. VI. p. 378. — H. S. V. f. 26, 32 pag. 379. — Frey p. 415. — d. Gr. Bouwst. I. N°. 858. — ? Scarodactyla Hb. f. 21, 22. Osteod., Carphod. en Microd. hebben veel geler bovenvl. dan Scarod. Deze verschilt van Lephrad. door hare duis- tere, graauwwitte kleur en de bruine voorrand-langstreep op de iste slip, die bij laatstgenoemde ontbreekt; daarentegen heeft Tephrad. op het midden van de iste slip, in den voor- rand, een klein, scherp, streepvormig punt, dat bij Scarod. als uitgeveegd is. Zephrad, heeft op den binnenrand der 2de slip 3 fijne, zwarte langstreepjes of punten, waarvan bij Scarod. slechts zelden onduidelijke sporen te vinden zijn. Van Zienigianus is Scarod. onderscheiden door kleur, bleeke randpunten en het punt — geen dwarsstreepje — vóór de spleet. Omstreken van Leiden (d. G.), Gliphoeve in Junij (v. V.), Wassenaar, (t. M.); enkele exemplaren te Velp in Julij tus- schen heide en heidegras vliegende (d. R. v. W.). 22. Pt. Lienigianus, Zeller. Halskraag en voorhoofd bruin. Bovenvl witachtig met vaalroode tint; een schuin zwartbruin streepje digt by de spleet, daarboven een gelykkleurige langstreep in de voorrandfranje der 1ste slip, tusschen welke streep en de vl.-punt een zwartbruin punt gelegen is; duidelijke pun- ten op de uiteinden der slippen. Lengte der vl. 0,022. Zell. L. Ent. VI. 380. — H. S. V. pag. 379 en fig. 33 met den naam Melinodactylus. De roodachtige tint dezer soort ziet men nimmer bij Scarod. Van deze en de volgende soorten onderscheidt Zienigianus zich bovendien door de duidelijke zwartbruine randpunten en het schuinsche dwarsstreepje voor de spleet. Katwijksche duinen in July (d. G.). 23. Pt. Tephradactylus, Hübner. Halskraag en voorhoofd kaneelbruin ; lyf geelachtig wit. Bovenvl. geelachtig wit, met bruine bestrooying , 2 bruine punten kort vóór de spleet, 1 dergelijk punt in den voor- rand achter het midden van de 1ste slip en dergelyke puntjes op de uiteinden der slippen. Lenote der vl. 0,020 Hb. f. 17. — Zell. Isis 1841, 850. — L. Ent. VI. 382. — H. S. V. f. 28. p. 380. — Frey p. 415. — De Gr. SOL. I, N°. 859. De geelwitte kleur, de minder diep gespleten bovenvl., het gemis van den bruinen veeg aan den voorrand der 1ste slip en de 2 punten vóór de spleet onderscheiden deze soort van Scarod. Het gemis van den bedoelden voorrandveeg of streep onderscheidt 5I deze soort ook van de 3 volgende species. Lijfland, Silezie, bij Weenen, Freyburg, Zwitserland. 24. Pt. Inulae, Zeller. Helskraag en voorhoofd bruin; lyf geelachtig wit. Bovenvl. smerig geelachtig wit , met bruin stof bestrooid, 1 bruin punt tegen de spleet, 1 dergelijk aan den voorrand even achter het begin der 15° slip en andere puntjes omtrent de uitein- den der slippen. Lengte der vl. 0,014 — 0,020. Zeller L. Ent, VI. p. 384. — H. S. V. p. 380. Scarod. heeft een’ achterrandhoek aan de 2de slip, die bij Inulae ontbreekt, Deze heeft daarentegen duidelijke randpun- ten op de uiteinden der slippen, die bij Scarod. niet voorhan- den zijn. De fijne bruine bestrooijing en het punt — geen dwarsstreepje — bij de spleet onderscheiden /nulae van Lienigianus. Van Lephrad. is Inulae te onderscheiden aan het meestal zeer duidelijke voorrandpuntje, achter het begin van de iste slip en het enkele punt vóór de spleet, dat bij eerstgenoemde dubbel is. Osteod. heeft een’ voorrand-veeg maar geen punt, en geene punten langs de randen der slippen. f Microd. heeft op het midden van den voorrand der iste slip een bruin punt en is kleiner dan /nulae. Carphod. eindelijk heeft cene gelere grondkleur ; ook is bij deze de 2de slip smaller dan bij /nulae. Posen , Glogau , Breslau. Augustus. 25. Pt. Carphodactylus, Hübner. Halskraag en voorhoofd bruinachtig; lyf en bovenvl. 4 * 52 licht zwavelgeel ; laatstgenoemden hebben 1 bruin voorrand- streepje achter het begin der 1ste slip, 1 dergelijk punt bij het begin der spleet en andere punten op de uiteinden der slippen. Lengte der vl. 0,016. — 0,017. Hb. f. 19, 20. — Treitsk. X. 3, 222, — Zell. Isis. 1841. 853, 1847, 905. — L. Ent. VI. p. 386. — H. S. V. p. 381. — Frey p. 416. In de berkenpannen der Wassenaarsche duinen in Junij (d. G., t. M.). 25. Pt. Microdactylus, Hubner. Halskraag en voorhoofd kaneelbruin. Bovenvl. zeer licht zwavelgeel, vrij rykelyk met bruin bestrooid, met 2 bruine punten in den voorrand der iste slip, een dergelijk onduidelijk punt by de spleet en eenige bruine puntjes op de uiteinden der slippen. Lengte der bovenvl. 0,013. — 0,015. Hb. f. 26, 27 (het 2de punt ontbreekt). — Treits. IX. 2. 248. — Zell. Isis 1841, 854. — H. S. V. p. 381. — Frey p. 417. — d. Gr. Bouwst. I. N°. 861. ‘(Aldaar valle weg: Wass. d. G.). De kleinste dezer groep. Van /nulae onderscheiden door de zwavelgele grondkleur en een tweede bruin punt in den voorrand, door welk laatste ken- merk, zij, behalve door hare kleinheid, ook van Carphod. is | onderscheiden. In Junij op de heide tusschen Voorst en Apeldoorn bij een poeltje (v. V.). Zeeland (d. Br.). ile Pi. Osteodactylus, Zeller. Halskraag en voorhoofd bruinachtig; lyf en bovenvi. we 58 zeer helder zwavelgeel. Op laatstgenoemden een bruin punt by de spleet en een brutnachtige voorrandveeg voor het midden der 1ste slip. Lengte der vl. 0,017. Zell. Isis 1841, 851, tab. IV. f. 8, 9. — L. Ent. VI. 388. — H. S. V. p. 381 f. 29. — Frey p. 417. — Bouwst. I. N°. 860. Het gemis van alle bruine randpuntjes op de uiteinden der slippen gevoegd bij het voorhanden zijn van den voorrand-veeg, onderscheidt deze soort van alle verwanten. Engeland, Finland, Lijfland, bergachtige streken van Duitschl. enz. Ik kan het eenig in de Bouwstoffen als inlandsch opgegeven ex, niet meer vergelijken. 28. Pt. Brachydactylus, Kollar. Vleugels bruin; voorrand en franjen geelachtig wit gevlekt. Lengte der vl. 0,018. — 0,020. Treits. IX. 2. 238. — Zell. Isis 1841, 856 tab. IV. f. 34. H.S. V. p. 381, f. 11. — Frey p. 417. Zeer kenbaar aan de bruine op de franjen wit gevlekte vleugels. De Heer de Roo von Westmaas bezit een individu dezer soort, dat door hem in Julij te Scheveningen gevangen is; terwijl het in den zonneschijn vloog tusschen gras, bij laag ei- kenhout, op eene plaats waar veel Hypericum groeide. 29. Ac. Galactodactylus , Hübner. Bovenvl. wit, met een zwart voorrandstreepje op het begin van de eerste slip, 2 zwarte punten by de spleet en on- derscheidene zwarte punten in de randen der slippen. Lengte der vl. 0,018. > f oF Hübn. 2. De plaatsing der punten is. niet naauwkeurig. — Treits. IX. 2. 250. — Zell. Isis 1841, pag. 857. — L. Ent. VI. p. 390. — E. S. V. p. 384. Gelijkt het meest op Spzlodactylus, maar daarvan te on- derkennen aan de zwarte punten op de randen der breedere slippen, die bij Spz/od. ontbreken en aan de ongevlekte franje der ondervleugelvederen. Komt voor in Engeland, Duitschland, Saksisch Zwitserland , enz. in Julij. 30. Ac. Spilodactylus, Curtis. Bovenvl. witachtig aan den wortel grs bestoven, met eenen bruinachtigen veeg by de spleet; ondervl. graauw, met witte bruinachtig gevlekte franjen om al de vedertjes. Lengte der vl. 0,018. Curtis Brit. Ent. IV. 161. — H. S. V. p. 383. fig. 25. — Zeller L. Ent. VI. p. 391. — Pt. Obsoletus Zell. Isis 1841 , 859. Kan met geene der volgende soorten verward worden. Van de vorige soort is Spilod. gemakkelijk te onderscheiden door de gevlekte franje der ondervl., de puntiger slippen der bo- venvl. enz. Engeland, Frankrijk, Italie, Duitschland, Spanje. Vliegtijd Julij; in Italie reeds in Junij. 31. Ac. Xanthodactylus, Treitschke. Halskraag en voorhoofd leemgeel; Bovenvl. witachtig, de uiteinden der slippen bruin bestoven, met een bruin voorrandstreepje achter het begin van de eerste slip, een bruin veegje by de spleet en eene bruine vlek op de binnen- randfranje van de tweede slip. Lengte der yl. 0,019. re ara aes ae Treits. IX. 2. 251. — Zell. Isis 1841, 858. — L. Ent. VI. p. 392. — H. S. V. p. 383. fig. 30, 31. De donkerbruine veeg op de binnenrandfranje der tweede slip onderscheidt deze soort van Baliod., Tetrad, en andere verwanten. Ook ontbreekt bij deze allen het scherp geteeken- de, korte zwartbruine streepje in den voorrand, dat XYanthod. slechis met vele exemplaren van Baltod. gemeen heeft. Met Xerod. is Xanthod. zeer gemakkelijk te verwarren. Deze heeft echter altoos witachtige bovenvl., die bij gene been- kleurig zijn. Daarenboven loopt bij Xanthod. langs den voor- rand op de onderzijde der bovenvl. van den wortel uit eene breede smerig witte streep, waarin de zwarte voorrandstreep niet scherp uitkomt ; terwijl bij Yerod. daarentegen de wortel van den voorrand op de onderzijde der bovenvl. even bruin is als het vleugelvlak; eerst op het midden van den voorrand begint eene duune lichte randlijn, die zich verbreedt tot aan de zwarte voorrandstreep en vóór deze bijna zuiver wit wordt ; een bijna zuiver witte vlek volgt op de streep, zoodat deze door de witte begrenzing aan wederzijde zeer in het oog valt. Eindelijk heeft Yanthod. minder breede en kortere slippen dan Yerod. en geene zwarte punten langs de randen der slippen. Xanthod. vliegt in Hongarye, bij Weenen, Jena en in i Zuiden van Frankrijk. 32 Ac. Xerodactylus , Metzner. Halskraag en voorhoofd okergeel; bovenvi. beenkleu- rig, een zwart voorrandstreepje, 3 zwarte puntjes op de franje-rand der eerste slip en 2 dergelyke puntjes op de tweede slip; een bruine veeg op de binnenrand-franje van de tweede slip. Lengte der vl. 0,019. Zell. Isis 1841, 860. — L. Ent. VI. 393. Hongarije en waarschijnlijk ook de omstreken van Weenen. 56 33. Ac. Baliodactylus, Fischer v. Roslerstamm. Kop bruinachtig, met uitzondering van eene witachtige dwarslijn ; achterlijf witachtig met 3 gele langslynen ; bovenvl. witachtig, met eene zwarte voorrand-langstreep bij het begin van de eerste slip; een bruine langveeg op de voorrand-franjen achter het midden dier slip, wier binnenrand-franjen naar de vleugelpunt gebruind zijn. Lengte der vl. 0,019. Zell. Isis 1841, 861. — Isis 1847, 39, — L. Ent. VI. p. 393. — Frey p. 418. — H. S. tab. 6. fig. 36. pag. 348. Van de twee vorige soorten onderscheiden door het gemis van een zwart streepje op de binnenrand-franjen der tweede slip, door de niet donkere uiteinden der slippen en de donkere binnenrand-franjen der vleugelpunt. Van de twee volgende naauw verwante soorten kan men #aliod. herkennen aan de voorrand-teekening der bovenvl. ; eene fijne zwarte voorrand-lijn verdikt zich nam. tot eene korte langstreep ter plaatse waar de eerste slip begint; op die streep volgt een witachtige plek, die voortloopt tot aan eene bruine verdonkering der voorrand-franje , welke verdonkering , in den vorm van eenen langveeg , zich naar achteren verdund en vóór de vleugelpunt verdwijnt. In gematigden zuidelijk Europa: Engeland, Frankrijk , Tos- kane, Regensburg, Oostenrijksche Alpen (Junij en Julij). Ook in klein Azie. 34. Ac. Tetradaciylus, Linné. Kop kaneelbruin ; bovenvl. ter naauwernood tot op het midden gespleten; geelachtig wit, van voren leemgeel ; slip- pen witachtig ; voorrand van de eerste slip, met uitzon- dering van de vleugelpunt , bruin. 57 Lengte der vl. 0,018. — 0,020. Linné Syst. Nat. I. 2. 100. --- Treits. IX. 2. 252. — Zell. Isis 1841, 862. tab. IV. fig. 10, 11. — L. Ent. VI. p. 394. H. S. pag. 385. tab. 6. fig. 35. — Frey p. 419. — d. Gr. Bouwst. I. N°. 862. — Zeucodactyla Hb. 5. Van Baliod. is Tetradact. te onderscheiden door den voor- rand der bovenvl., die van den wortel af breed leemgeel ge- kleurd is; deze kleur wordt donkerder en smaller totdat zij op de franjen der eerste slip in eene bruine lijn overgaat, die naar achter dunner wordt, de vleugelpunt niet bereikt en bij de lichte kleur der slip sterk afsteekt. De breede witachtige af- breking der donkere kleur vóór het midden der slip, die men bij Baliod. opmerkt, ontbreekt derhalve geheel bij Teérad. Vliegt in Julij in de berkenpannen der Wassenaarsche dui- nen (d. G.). 35. Ac. Ischnodactylus , Treitschke. Bovenvl. beenkleurig of bleek stroogeel, met één zwart punt in den voorrand van de eerste slip en drie dergelijke punten op den achterrand der tweede slip. Treischke X. 3. 223. — Zeller Isis 1841, 863; 1847, 906. — L. Ent. VI. p. 396. — H. S. V. p. 385. f. 377. Gemakkelijk aan de zwarte puntjes op de slipranden als eenige teekening te herkennen. Weenen, in Hongarije, op Sicilie en in klein Azie. 86. Ac. Pentadactylus, Linné. Geheel sneeuwwit. Lengte der vl. 0, 026. L. Syst. 1. 2. 900. — Treits. IX. 2. 249. — Hübn. fig. 1. 58 Zell. Isis 1841, 864. tab. IV. fig. 36, 37. — L. Ent. VI. p. 397. — Frey pag. 419. — d. Gr. Bouwst. I. N°. 863. Gekenmerkt door grootte en sneeuwwitte kleur, zonder eenige teekening. In bijna geheel Europa. Noordelijk tot Zweden. Hier te lande gewoon: in Julij bij Noordwijk ; Katwijk, Leiden enz. in de schemering vliegende (d. G.); Ede in Aug. (Maitl.); Z.-Laren (Cl. Mulder). Dordrecht en Velp overvloedig (d. R. v. W). Zeeland (d. Br.). Gliphoeve gemeen (v. V.). De rups in Mei (Snellen) op Convolvulus arvensis en Sepium. H. W. pe GRAAF. VERANDERINGEN IN DE LIJST DER LEDEN VAN DE NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING. Aan de Vereeniging zjn ontvallen: De H. H. S. Berghuis, te Groningen, heeft bedankt. P. W. M. Trap, te Leiden » » Aan de Vereeniging heeft zich aangesloten: 1858. De H. J. D. W. Dikkers, te Delden (Overijssel). VERVOLGLIJST DER BOEKEN TOEBEHOORENDE AAN DE NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING. TIJDSCHRIFTEN. Annales de la Société Entomologique de France. 3"° Série; Tome V; 1—4 Trimestre. Paris 1857—58. The Transactions of the Entomological Society of London. New Series. Vol. IV, part. 5—7. London 1857—58. Entomologische Zeitung. Herausgegeben von dem Entomol. Vereine zu Stettin. Jahrg. XVIII, N°. 1—12, Jahrg, XIX, N°. 1—3. Stettin 1857—58. Hen ex. van den 18den jaargang is ook ten geschenke ontvangen van den Heer ©. A. Dohrn te Stettin. Verzeichniss der in der Bibliothek des Entomol. Vereins zu Stettin, Neujahr 1857 vorhandenen Bücher. Berliner Entomologische Zeitschrift. Herausgegeben von dem Entomologischen Vereine in Berlin. Erster Jahrgang, H. 1. u. 2. zweiter Jahrgang , H. 1. Berlin 1857, 1858. Wiener Entomologische Monatschrift. Band I, N°. 1—6. Wien. 1857. Bericht über die Wisschenschaftlichen Leistungen im Gebiete der Entomologie, wihrend des Jahres 1855, von Dr. A. Gerst- aecker in Berlin. Berlin 1857. Linnaea Entomologica , Zeitschrift herausgegeben von dem En- tomol. Vereine zu Stettin. Band XI und XII. Berlin 1857, 1858. 61 Tijdschrift voor Entomologie, uitgegeven door de Nederlandsche Entomologische Vereeniging. DI. I, afl. 1—5. ’s Gravenhage 1857, 1858. Abhandlungen des Zoologisch-mineralogischen Vereines in Regensburg. Erster Heft. 1849. Zweites Heft. 1852. Drittes Heft. 1853. Correspondenz-Blatt des Zool.-mineralogischen Vereines in Regensburg. Jahrg. 6—11. Regensburg 1852—1857. In ruil tegen een ex. van het Tydschrift. WERKEN VAN VERSCHILLENDEN EN VAN GEMENGDEN INHUOD OVER INSEKTEN IN HET ALGEMEEN, OF OVER MEER- DERE ORDEN DAARVAN HANDELENDE. British Entomology, being [Illustrations and Descriptions of the Genera of Insects, found in Great-Britain and Ireland, by John Curtis. London 1824, Voll. Geschenk van den Heer Snellen van Vollenhoven. Etudes Entomologiques, rédigées par Victor de Motschoulsky TV®° et V™ année 1855, 56, Geschenk van Z. E. den Minister van binnenlandsche zaken. Nieuwe bijdrage tot de (insekten-) Fauna van Nederland, op- genomen in den Algem. Konst en Letterbode van 7 Junij 1856, N°. 23 en een afzonderlijke afdruk daarvan. Geschenk van den Heer Snellen van Vollenhoven. WERKEN OVER INSECTA HYMENOPTERA, HANDELENDE Hymenopterologische Studien van Prof. Arnold Foerster. 1stes Heft. Formicariae. Aachen 1850. Monographie der Gattung Pezomachus, door denzelfden. Ber- lin 1851. Geschenken van den Schryver, Ichneumologica otia, auctore C. Wesmael. 1857. Geschenk van den Schryver. WERKEN OVER INSECTA LEPIDOPTERA HANDELENDE. Sepp (J . C.), Beschouwing der wonderen Gods in de minst- geachte schepselen of Nederl. Insecten. DI. VIII. Afl. 15—26. Stainton (H. F.), The natural History of the Tineina Vol. 62 II, Part. I containing Lithocolletis. London 1857. Dr. G. A. W. Herrich Schäffer, Systematische Bearbeitung der Schmetterlinge von Europa, zugleich als: Text, Revision und Supplement zu Jakob Hubner’s Samm- lung Europäischer Schmetterlinge. Band 1. Die Tagfalter. Regensburg 1843. » 2. Die Schwärmer, Spinner und Eulen. Regensburg 1845. » Die Spanner. Regensburg 1847. Pyralidae et Tortricidae. Regensburg 1848. Tineae et Alucitae. > » D n Ba w » Figuren in omtrek met verklaring, Systema en Index. WERKEN OVER INSECTA ORTHOPTERA HANDELENDE. Leopold Henricus Fischer, Orthoptera Europaea. Lipsiae , 1854. VARIA. Verslagen en Mededeelingen der Kon, Akademie van Weten- schappen. Afd. Natuurkunde, Deel 6. Stuk 1—3. Deel 7. Stuk 1—3. Amsterdam 1857—1858. Jaarboek van de Kon. Akademie van Wetenschappen, ge- vestigd te Amsterdam, van April 1857 — April 1858. Catalogus van de boekerij der Kon. Akademie van Weten- schappen, gevestigd te Amsterdam. iste Deel iste Stuk 1857. Rapport van de Commissie voor de internationale ruiling van voorwerpen van wetenschap en kunst, over 1857. Verslag door Burgemeester en Wethouders gedaan aan den Gemeenteraad van Leyden, over het jaar 1857. Leyden 1858. Zwei und dreissigster Jahres-bericht der Schlesischen Ge- sellschaft für vaterländische Kultur im Jahre 1854, DE INLANDSCHE BLADWESPEN IN HARE GEDAANTEVERWISSELINGEN EN LEVENSWIJZE BESCHREVEN DOOR Mr. S. C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN. DERDE STUK. CIMBEX BETULETI, KLUG. N°. 3 der Bouwstoffen. Wesp: Harrie, Blatt- und Holzwespen, p.70 N°. 4. Larve: v. VoLL. in Zydschr. voor nat. Gesch. en phy- stol. Jaar 1843, Tiende deel, bl. 97 onder den naam van C. Lucorum. Westwoop, in Gardener’s Chronicle, 1852. bl. 68 6 & c. mede onder den naam C. Lucorum. Cimbex nigra subnitida, rufo-griseoque villosa, anten- nis nigris, tibiarum apice, tarsisque luteis. In het jaar 1843 werd in het Tijdschrift der Heeren Proff. J. van DER Hoeven en W. H. pe VRIESE eene kleine bijdrage tot de kennis der Hymenoptera van mijne hand opgenomen, welke tot opschrift voerde: over de Zarve van Cimbex Lu- corum en hetzelfde insect beschreef, dat nu in dit tijdschrift onder eenen anderen naam wordt behandeld. Het is zeker wel eenigzins bevreemdend, dat hetzelfde dier ook door West- wood onder den naam van Zucorum beschreven is; daaruit mag men afleiden hoe na verwant deze soorten zijn. Over het soor- telijk verschil der volkomene insecten zal later een woord gezegd 5 64 worden; men zal daaruit zien dat het vrij gering is. De re- den, die tot de naamsverwisseling aanleiding moet hebben ge- seven is, dat noch Westwood noch ik vertrouwen genoeg ge- schonken hebben aan de Geer, die in het tweede deel zijner Mémoires (bl. 232 van de Duitsche vertaling) den Cimbex Lucorum, ofschoon wel is waar onder den naam van C. 4me- rinae!), maar evenwel zoo juist en duidelijk beschrijft, dat ieder Hymenopteroloog in zijne beschrijving het volkomen insect van Zucorum herkennen moet. Latere onderzoekingen en vooral het terugvinden der larve van deze laatste soort, die volgens de Geer op wilgen leeft, zullen aantoonen, dat deze schrijver zich niet bedrogen heeft in het bijeenvoegen van larve en volkomen insect, maar alleen in zijne determinatie naar Linnaeus, die C. Betulett niet gekend heeft. De larven der groote Cimbices schijnen zeer veel op elkan- der te gelijken, zoodat ook nog de levensgeschiedenis van ©. vartabilis, die men bij Rösel, Frisch, Hartig, Ratzeburg, Lyonet en misschien nog andere schrijvers aantreft, verre is van tot klaarheid gebragt te zijn. Het komt mij voor, dat door deze schrijvers meer dan eene soort waargenomen is, en het zal mij hoogst aangenaam zijn, indien ik door toezendingen van larven in staat gesteld worde deze geheele zaak meer dan eenmaal naauwkeurig te onderzoeken. Het ei wordt, zoo als Westwood ons meldt, door de wijfjes in eene met hare zaag gemaakte insnijding in de zachte takjes der Meidoornheesters gelegd; dit moet in de maand Mei plaats hebben. De larven zijn steeds groenachtig wit van kleur; ei- genlijk is de huid groen, doch bedekt met eene poederachtige witte stof (verg. Fig. 1. 2 en 3). Tot aan de voorlaatste ver- velling hebben zij eenen zwarten schedel, ook meestal met wit exsudaat van het ligchaam bedekt, terwijl ter hoogte van den top van het kopschild (Clypeus) de kop wit is. Duidelijk ziet men de oogen in langwerpig ronde, zwarte vlekken staan — 1) Dat het de larve van €. Amerinae niet zijn kon, was reeds door Hartig opgemerkt. 65 en daaronder de witte voelhoorntjes (verg. Fig. 4). Na de voor- laatste vervelling is de kop der larve helder geel met eene vrij groote bruinachtig-oranjekleurige vlek op den schedel; de oogen staan alsdan in meer cirkelronde zwarte vlekken (verg. Fig. 5.). De larven worden bijna 4 centimeters lang. De zes voorpooten zijn witachtig groen , zeer bleek , met bruine klaauwtjes en een breeden, eenigzins platten vorm van het voorlaatste lid. Acht paar buikpooten zijn er, zonder klaauwen of haakjes, lichtgroen van kleur en dus 22 pooten in het ge- heel. Over den rug loopt eene donkerder groene streep. Aan iedere zijde van het lijf zijn negen langwerpig ronde luchtgaten en daarboven een klein rond spuitgaatje (verg. Fig. 6.), zijnde de mond van eene klier, waaruit ook deze larve, even als die van Abia aenea (verg. 1° Deel, bl. 144) bij aanraking een on- gekleurd vocht spuit. Westwood heeft opgemerkt dat het spui- ten van vocht sterk vermindert en eindelijk geheel verdwijnt bij larven, die niet in de vrije natuur leven. Ik vermoed, dat hij zijne larven te droog voedsel gaf, doch erken dat enkele voorwerpen omtrent aanraking en behandeling vrij apathisch zijn. Raakt men evenwel de larve te hard aan, zoo laat zij zich terstond op den grond vallen. De maskers leven tot in de laatste dagen van Julij en voeden zich met de bladeren van den gewonen hagedoorn of meidoorn ; zij houden zich over dag schuil onder het loof en kruipen eerst met de avondschemering weer naar buiten om te eten. In de laatste dagen van Julij of het begin van Augustus sponnen zich steeds mijne larven in cocons in, die zij tegen de takjes der hagedoornen of tusschen de bladeren of wel tegen de hoeken en den bodem van haar verblijf vasthechtten. Deze cocons waren hard en vast, gelijk aan die van C. vartabilis, maar zeer verschillend van die van C. Amerinae, welke netvormig zijn. De best gevoede en eerst volwassen maskers spinnen bruine cocons (verg. fig. 7.) de zwakkeren en die later zich inspinnen , gelen. Wanneer men in Maart van het volgende jaar de cocons >* 66 openknipt, vindt men daarin het insect nog in zijnen larve- staat, maar toch reeds eenigzins veranderd. Het dier schijnt de helft van zijne vroegere grootte te hebben en is vuil geel- groen van kleur geworden; de kop is nog geel, maar de sche- del bruin in plaats van oranje. De monddeelen zijn alsdan zwartachtig ; de zes voorpooten liggen tegen elkander aan onder den mond; de buikpooten zijn daarentegen tot rimpels ver- groeid (verg. fig. 8.). Korten tijd daarna en ook wel nog in dezelfde maand treft men in de cocons poppen aan, die glanzend vuil groen zijn met donkerder zwartachtige vleugelscheeden; alle uitwendige deelen zijn duidelijk te zien en de voelhorens, pooten en vleu- gels van het lijf afgescheiden en slechts met een dun doorschij- nend vlies bedekt; het vocht, dat zich onder dit vlies bevindt, geeft aan alle deelen een glasachtig uiterlijk. Het achterlijf is eenigzins donkerder gekleurd en men kan aan de onderzijde daar- van de zaag van de vrouwelijke wesp onderscheiden (verg. fig. 9.). Het volkomen insect is bij mij in een matig verwarmd ver- trek reeds in de laatste dagen van Maart uitgekomen; ik twijfel evenwel of het in de vrije natuur alsdan reeds aantetreffen zal zijn. Het beet met zijne groote kaken omstreeks in een uur tijds (hetgeen aan het knagend geluid te hooren was) een rond deksel van het cocon af, en kwam met geheel ontplooide en reeds bijna harde vleugels uit zijne gevangenis naar buiten. Andere voorwerpen ontwikkelden zich eerst in de laatste dagen der genoemde maand. De volkomen insecten zijn 16—18 mm. lang en hebben eene vlugt van ten hoogste 38 mm. Het zijn trage dieren, die al- leen door de zonnewarmte opgewekt worden tot loopen en vliegen; of zij eenig voedsel gebruiken is mij onbekend; ik vermoed het evenwel, omdat het schijnt dat hun leven in dien toestand eene maand of zelfs zes weken duurt. De algemeene kleur dezer bladwespen is zwart; de kop is bij het mannetje breeder dan bij het wijfje, bij beiden zwart, op den schedel met zwarte, aan den nek en de wangen met roodbruine haren begroeid. De bovenkaken van het mannetje ur % 67 zijn zeer lang en scherp getand R de zamengestelde oogen zijn groot en elliptisch ; de enkelvoudige oogen staan in een’ gelijk- zijdigen driehoek op den schedel. De voelhorens zijn geknopt en geheel zwart. Westwood, gelijk de overige Engelsche schrij- vers elders, zegt in den Gardiner’s Chronicle 1), dat de sprieten uit acht geledingen bestaan, waarvan de twee eersten zeer kort en dik zijn, de derde lang en slank, de vierde en vijfde korter en gelijk van lengte, en de drie laatsten eenen eivormigen knop uitmaken. Zal ik mijne meening niet verzwijgen, dan wordt deze spriet alzoo beschreven om het dier te doen passen in Leach’s afdeeling Zrichiosoma, een der zes ondergeslach- ten, waarin deze schrijver zonder eenige noodzakelijkheid het geslacht Cimbex van Olivier verdeelt. Die afdeelingen zijn namelijk gegrondvest op verschil in sprieten, bovenlip en dijen, doch de kenmerken zijn zoo onzeker en van den eenen vorm in den anderen overgaande, dat men beter doet die onderge- slachten te laten varen. Een bewijs daarvoor leveren de voel- horens van ons insect. Deze hebben namelijk zeer duidelijk slechts zeven geledingen en het vijfde lid behoort reeds eeni- germate tot den knop; de zevende en achtste geleding van Westwood zijn eene geleding en er is zelfs geene spoor van naad meer te zien (verg. fig. 11.). Het borststuk is glimmend zwart, met rosse haren rijkelijk begroeid. De pooten zijn tot aan het eind der schenen zwart, van daar af roodachtig geel. Heupen en dijen zijn met lange viltachtig haren bezet; de vier achterdijen zijn bij het man- netje gedoornd. De vleugels hebben een geelachtigen tint, sterker naar de voorrandaderen; de inplanting is zwart; de lengte-aderen zijn tot aan de eerste dwarsaderen geel; het stigma is bruinachtig zwart; aan den buitenzoom ziet men rookkleurige wolken, die bij het eene voorwerp donkerder zijn dan bij het andere. Het achterlijf is zwart; bij het mannetje langwerpig rond of 1) Ik heb de mededeeling van Westwood’s opstel aan de welwillendheid van den Heer Dr. J. Wttewaal te danken, die er mij een afschrift van deed toekomen. 68 eylindervormig ; bij het wijfje breeder en platter; bij beiden aan de basis en onderzijde met rosse, op de bovenzijde met grijze haren bedekt. (Verg. fig. 10). De zaag, met den eijer- legger in profiel afgebeeld. bij fig. 13., heeft geheel dezelfde gedaante als die bij de zeer na verwante soort C. varzabilis, de grootste onzer inlandsche soorten. Alleen is er verschil in den vorm der knopjes in den rand, welke niet morille-vormig, maar neergedrukt bladknopvormig zijn, gelijk men zulks uit de zeer vergroote afbeelding by fig. 14. zien kan. Het verschil tusschen deze soort en ©. Lucorum HE. is ge- ring; deze laatste is ietwat grooter en kloeker van gedaante; bovendien zijn bij Zucorum de schenen van al de pooten rood en alleen de knie of het bovenste uiteinde bruin. Indien de beschrijving der larve bij de Geer naar waarheid is en niet tot eene andere soort behoort, dan heeft de kop der larve van Lucorum geene vlek op den schedel. Ik hoop dat het mij gelukken zal, ook deze larve in ons vaderland te ontdekken; ik veronderstel dat zij op berken leeft. C. Betuleti is niet zeldzaam in ons vaderland; het masker is mij meer dan eenmaal in tamelijke hoeveelheid door den Heer Dr. Verloren uit Utrecht toegezonden. Ik zelf heb het bij Leyden gevonden. De Heer Dozy trof het te Breda aan. Verklaring van Plaat 3. Fig. 1. Eene jonge larve. » 2 en 3. Volwassen larven. » 4. Kop van de jonge larve, vergroot. » 5. Kop der volwassen larve, vergroot. » 6. Luchtgat en spuitklep, sterk vergroot. » 7. Het cocon. » 8. De larve, zoo als zij in het cocon ligt. » 9. De pop. f » 10. De vrouwelijke wesp. » 11. Haar voelhoorn, vergroot. | » 12. Achter-scheen en tarsen, vergroot. » 13. De zaag en legbuis, sterk vergroot. » 14. Rand der zaag, zeer sterk vergroot. 69 NEMATUS VENTRICOSUS, KLUG. N°. 32 der Bouwstoffen. Harrie, Aderfl. Deutschl. I. p. 196, N°. 23. BoucH£, Naturgesch. d. Ins. p.140, N°. 7. DanrBom, Claris novi Hym. Syst., p. 22. N°.18. en 25. Leon Durour in Ann. de la Soc. Hntom., 2° Série. V. p. 571. Nematus luteo-flavus , capite, maculis tribus dorsalibus ac duabus pectoralibus nigris, antennis supra, tibia- rum apice larsisque posterioribus fuscis 6; partium omnium colore obscuriori d. Sommige jaren worden de aalbessenstruiken (zbes rubrum) door bastaard-rupjes geteisterd, die in menigte bijeen levende en zeer vraatzuchtig van aard zijnde, spoedig geheele rijen van struiken kaal gegeten hebben. Ik veronderstel dat er in jaren, die voor hunne ontwikkeling gunstig zijn, drie generatien be- staan; de eerste wespen verschijnen in het begin van Mei en de larven, die uit hare eijeren yoortkomen, veranderen reeds in het begin van Junij (vergelijk ook de waarnemingen van Bouché) , zoodat in het midden dier maand reeds voor de tweede maal wespen zwermen. Nu heb ik in Junij 1840 honderden larven gevonden, waarvan eenigen, die ik opkweekte, mij in Aug. volkomen insecten opleverden en het daarop volgende jaar vond ik in September te Zwammerdam alle aalbessenstruiken kaal gegeten en nog vele larven aan de takken. Dit kan dus de derde generatie geweest zijn. Evenwel meen ik te moeten aannemen, dat er gewoonlijk slechts twee teelten zijn in een jaar namelijk: wespen in Mei, waarvan larven in Mei en Junij, die in Julij weder wespen opleveren, wier kroost in Augustus als larve leeft en zich tegen September inspint om den winter in cocons doortebrengen. 70 De larve (zie fig. 1.), omstreeks 16 mm, lang, is grijsach- tig groen van kleur met lichtere zijden en het eerste als ook het voorlaatste en somtijds ook het laatste segment geelachtig, of oranje. De kop is glimmend zwart met bruingelen mond. Over het geheele lijf zijn zwarte stippen gezaaid, welke min of meer bol uitsteken en waarvan ieder met een zwart haartje bezet is; deze stippen staan in gebogene rijen, waarvan de eerste geleding er een, de tweede twee en de overigen drie be- zitten. Bovendien ziet men in de zijden boven iedere poot eene grootere en twee kleinere zwarte glimmende vlekken, die ieder met meerdere haartjes bezet zijn. De stigmata zijn wit. De larve heeft twintig pooten, zoodat alleen het vierde en elfde segment pootloos zijn; de zes voorpooten zijn zwart en groen geringeld met bruine klaauwtjes, de buikpooten ligtgroen, de naschuivers geel; boven deze laatsten bevindt zich aan iedere zijde een klein zwart doorntje. Van zoogenoemde buikklieren of andere afscheidingswerktuigen, onder aan den buik, heb ik niets kunnen ontdekken. Zoowel over dag, als des avonds eten deze larven, en ge- zellig aan een blad beginnende, knagen zij voort, tot niets dan de stengel met de dikste aderen overblijft. Eer zij de struik verlaten, vervellen zij nogmaals en worden dan geheel ligt geel- groen van kleur met oranje voorste en laatste geledingen, doch zonder zwarte vlekjes of haartjes (zie fig. 2.) waarna zij zich van den struik laten afglijden en daaronder, niet diep in de aarde een spinsel vervaardigen, dat van buiten geheel met aardkorrels bezet is (zie fig. 3). Hierin veranderen zij des zomers in den tijd van drie weken, des winters eerst binnen acht maanden in popjes, die geelach- tig wit van kleur zijn en al de uitwendige leden van de aan- staande wesp vertoonen. In korten tijd verandert de kleur en na acht of tien dagen ontdoet zich de wesp van haar laatste huidje en bijt het cocon open. Het volkomen insect is 7 tot 8 mm. lang, met eene vlugt van 15—16 mm. Bij het wijfje is de kop zwart, met het kop- schildje, de bovenlip, de basis der kaken, en de voelers vuilgeel , 71 de oogranden roodachtig, zoo als ook de sprieten aan de onder- zijde; de rug is zwart met gele randen of geel met drie zwarte vlekken, het schildje rood, de rugkorreltjes wit, het achterlijf geel met bruine zaag. Op de borst staan twee vrij groote glimmend zwarte vlekken. De pooten zijn geel, de tibien-einden en tar- sen der achterpooten bruin of zwart. De vleugels zijn glasachtig, met gele inplanting, bruine aderen en stigma. Zie fig. 4. Het mannetje onderscheidt zich door geheel zwarte sprieten, door nimmer verdeelden vlek op den rug, zwart schildje, dat somtijds een of twee bruine vlekken heeft, zwarte eerste gele- dingen van het achterlijf en somtijds ook door zwarte heupen aan de laatste pooten. Over het geheel is deze teekening on- standvastig en trekt naar het zwarte, zoodat ik zelfs eene merk- waardige verscheidenheid bij mij heb zien uitkomen, die geheel zwart was, behalve de inplanting der vleugels en de buik die rood waren, terwijl ook de voorpooten bruine tarsen hadden (zie fig. 5.). Eindelijk heb ik onder mijne Nematus ventricosus van één broedsel uitgekregen een vrouwelijk individu, hetgeen mij voor- komt volgens de beschrijving bij Hartig, 4derflügler Deutsch- lands, pag. 196 n°. 22 te zijn Nematus albipennis, Klug, welke soortnaam derkalve zou komen te vervallen. De grootte is gelijk aan die van den typus; de sprieten zijn geheel zwart, de kop is zwart met gele bovenlip, voelers en basis der kaken ; de rug is zwart met gele zijden ; het abdomen draagt vijf zwarte streepjes op de bovenzijde; de borst is geel met de twee ge- wone vlekken; de pooten zijn geel met lichtbruine tarsen aan de laatsten; de vleugels eindelijk hebben een groot geel stigma, gele aderen en gele inplanting. Zie de voorvleugel voorgesteld bij fig. 6. Hoewel ik zeer vele dezer wespen uit de cocons heb zien uitkomen, is mij deze varieteit slechts eenmaal voor- gekomen en ik heb haar in de vrije natuur nimmer gevangen. De zaag van de vrouwelijke voorwerpen dezer soort is in hare gedaante zeer gelijk aan die van Nematus coeruleocar- pus, vroeger door mij beschreven, doch niet zoo sterk omge- bogen, gelijk zulks in onze fig. 7 voorgesteld wordt. 72 Als parasitisch in de larven levende, zijn mij bekend Meso- leptus limitaris Grav., Tryphon cephalotes Grav. , melano- leucus Gray. , bipunctatus Grav. Waarschijnlijk zullen al de soorten , die Ratzeburg opgeeft als uit Vematus Aibesiz. Scop.(?) te zijn voortgekomen, wel in deze soort huizen. Het is onmogelijk met zekerheid te bepalen of Réaumur in zijne Mémoires, Deel V. bl. 94 en 125, Pl. 10. fig. 411, deze soort van bladwesp heeft voor oogen gehad, of wel eene andere soort. Ware het niet dat Dahlbom in zijne boven aan- gehaalde Synopsis zegt, dat zijne Grossularzae-larven zoowel de bladeren van de kruisbezienstruik als die der aalbesstruik nuttigden, ik zoude meenen dat de anders zoo naauwkeurige natuuronderzoeker twee soorten onderling verward had, voor- namelijk daar mij op de kruisbes twee soorten van Nematen _ bekend zijn, die met dezen #entricosus vele punten van over- eenkomst hebben. Doch Réaumur geeft zijne rups in den tekst 22 pooten, in de beschrijving der platen slechts 20; het komt ons dus niet zeer gewaagd voor, te veronderstellen dat Réaumur in dezen niet met zijne gewone naauwgezetheid is te werk ge- gaan. Doch wanneer wij dat aannemen, vervalt ook het be- lang, dat wij er in stelden om te weten of de door hem be- handelde soort dezelfde is als de onze. Léon Dufour heeft overigens dit onderwerp uitgeplozen in zeker stukje getiteld: Etudes pour servir a Ühistoire du Nematus Ribis, geplaatst in de Annales de la Soc. Ent. de France, 2° Série, Tom. V. pag. 571. (1847). Volgens hem heeft Dahlbom zich geweldig vergist met den Mematus van Réaumur voor identiek te verklaren aan zijn’ MV. Grossu- lariae en ligtvaardig gehandeld toen hij beweerde dat de schrij- ver des Mémoires zich zou vefschreven hebben in de opgave van het getal pooten. Wij laten dezen strijd over synonymie, die tot geene uit- komst leiden zal, daar; doch kunnen niet nalaten de handel- wijze van Léon Dufour aftekeuren, die zijne soort fzdes noemt, ofschoon hij zelf zegt, dat zij niet is de Tenthredo Ribis van Schrank, Dergelijk gebruik van denzelfden soort- 73 naam kan niets anders dan tot verwarring aanleiding geven. Bovendien is bij Léon Dufour te wraken dat hij zegt: » D'abord la larve du Grossulariae a vingt pattes, et je ne conteste pas à M. Dahlbom son exactitude numérique; celle du Aibis n’en a que dix-huit”, terwijl uit bl. 574 blijkt dat zijne larve be- halve de 18 pooten, nog had » une saillie inférieure du der- nier segment de l’abdomen, saillie où se trouve l’anus et qui sert, par son épanouissement bilobé, à s'appuyer sur le plan de support, soit pour favoriser la locomotion, soit pour main- tenir la larve dans les attitudes souvent grotesques qu’elle prend sur les bords des feuilles.” Aangezien ieder, uitgenomen Du- four, dit épanouissement bilobé houdt voor een paar pooten, zoo had Dufour moeten erkennen, dat Dahlbom’s larve en de zijne evenveel pooten bezaten. Aardig is het ook te verne- men op bladz. 572 hoe de, Duitsch noch Engelsch lezende Franschman meent, dat in het tijdsverloop tusschen Réaumur en hem (1740—1847) niemand met een woord zoude vermeld hebben het kleurs- en sieraden-verlies bij de laatste vervelling der bladwespen-larven. Daarentegen moet ik Léon Dufour volkomen toestemmen, dat er geene reden is om Dahlbom’s Wematus grossularia- tus voor eene andere soort ie verklaren als zijnen Grossula- riae. De larven waren, even als de volkomen insecten bij beide soorten zoo volkomen gelijk als het eene ei het andere; het verschil bestaat slechts daarin, dat de eerste aan de takken verpopt en een enkelvoudig cocon had vervaardigd. Verklaring van Plaat 4. \ Fig. 1. De volwassen larve voor hare laatste vervelling. » Dezelfde na die vervelling. » Het cocon. i » 4. De vrouwelijke wesp. » Een zeer donker gekleurde mannelijke wesp. » 6. De vleugel van Vem. albipennis. XY O U a N » De zaag en legbuis van het wijfje, sterk vergroot. NEMATUS SEPTENTRIONALIS, LIN. N°. 34. der Bouwstoffen. Linné, Fauna Suec. Ed. 2. n°. 1558. Fagr. Syst. Piez. p. 42. n°. 63. Panzer, Fauna Germ. 64. f. 11. SCHAEFFER, Zcon. tab. 167, f. 5, 6. DE GEER, Mém.II, 2. p.262 (Goetze) tab. 37. fig. 24—28. RATZEBURG, Zorstins. IN. p. 118. tab. 3. fig. 3. LEPELETIER, Monogr. p. 63. n°. 184. Curtis, British Ent. I. Pl. 17. Nematus niger, ore pedibusque anticis partim luteo- rufis, abdominis fascia lata rufa, tarsorum posti- corum articulo primo latissimo compressoque. Na de zorgvuldige onderzoekingen van Ratzeburg t. a. pl. blijft wel niet veel nieuws of onbekends omtrent dit insect medetedeelen; doch aangezien hij niet opgeeft, hoedanig de jonge larven van de volwassenen verschillen, houden wij onze afbeelding en beschrijving niet voor overbodig. In de maanden Mei en Junij vindt men de bladwespen, waarvan een wijfje vergroot voorgesteld is onder fig. 6. Zoo als Ratzeburg te regt aanmerkt, heeft Dr. Hartig in zijne Aderfl. Deutschl. I. p. 184 en volgg. den waren N. Septen- trionalis Lin. niet beschreven, daar volgens hem het wijfje roode dijen hebben zoude. De wesp is 9—10 mm. lang en heeft 12—13 mm. vlugt. Bij het wijfje zijn de kop met de sprieten, het borststuk, de basis en het einde van het achter- lijf zwart; de mond is bruinachtig en de rugkorreltjes zijn wit. De heupen zijn zwart, doch de einden van die van het derde paar met de apophysen vuil wit; de dijen zijn zwart, die van de voorpooten naar het bruine zwemend; de schenen en tarsen der 4 eerste pooten bruinachtig lichtrood, de schenen met witte 75 ringen aan de basis; de dijen der achterpooten zijn zwart, de schenen wit met geplet en verbreed zwart einde en roode doorntjes, de tarsen, wier eerste geleding insgelijks breed en plat is, zwart. De tweede en volgende, tot aan de zesde ge- leding van het achterlijf zijn rood; ook heeft de eerste meestal eene dunne roode dwarsstreep aan de voorzijde. De vleugels zijn doorschijnend met bruin stigma, bruine voorrand-aderen en rookkleurigen band, dalende van het stigma naar beneden en zich verzwakt voorzettende tot den buitenrand. Ook de on- dervleugels voeren aan de buitenzijde van den voorrand eene rookwolk. Zie fig. 6. Het mannetje onderscheidt zich behalve door het slankere achterlijf, door vuilbruine kleur van den mond, van de sprie- ten (somtijds slechts van onder- of ter halver lengte) en van de vleugelschubbetjes. De pooten zijn hier bijna geheel rood- bruin, daar slechts de heupen voor +, de heupknobbels en apophysen der vier eerste pooten, zoo als ook de uiteinden der dijen, de einden der schenen en de tarsen aan de achterpooten zwart zijn. Deze bladwespen zagen de ribben der elzenbladeren open en leggen daarin tot 150 eijeren in rijen. Volgens Ratzeburg treft men de larven ook op berken, breedbladige wilgen, vogelkersen, hazelaren en balsempopels aan; ik heb haar hier te lande, even als de Geer, alleen op elzen gevonden en wel somtijds in zulk groot aantal, dat de geheele boom van zijne bladeren werd beroofd. Zoo zijn b. v. in het jaar 1841 tusschen Bodegraven en Sluipwijk alleenstaande elzen en bij ’s Gravenhage aan het kanaal digtgeplante rijen van dezelfde boomen geheel kaal gegeten. Wanneer de larve het ei verlaat, is zij wit met bruinen kop, maar reeds den volgenden dag is de kleur in groen veranderd. Zij beginnen met gaten midden in het blad te eten. Na de tweede vervelling zijn zij vuilgroen of lichtbruin van kleur, voor en achter eenigzins geler met twee donkerzwarte strepen op iedere zijde; het staarteind loopt eenigzins verdunnend toe ; de kop is glimmend zwart. Zie fig. 1. 76 Volwassen is de larve ongeveer 14 mm. groot (zie fig. 2.) ; zij heeft 20 pooten, is geelachtig of paarsachtig groen ‚van kleur, met het eerste, de laatste segmenten en de buikpooten in het oranje vallend; de kop is glanzend pikzwart; de-onderlip en voelers (palpi maxillares) vuil graauw en zwart geringd. Op den kop eenige microscopische haartjes. De 1° geleding is oranje geel, met een klein zwart vlekje op iedere zijde; de 2e geelachtig grijs; de 3° tot de 11° groenachtig grijs; de 12e en 13° zijn geel. Op iedere geleding staat op zijde, boven de witte, bijna onherkenbare luchtgaten eene onregelmatige zwarte vlek; onder de luchtgaten eene grootere en twee kleinere verti- cale zwarte, glimmende vlekken; daaronder op de inplanting der pooten nog eene zwarte glimmende vlek. De eerste gele- ding heeft onder het luchtgat eenige onregelmatige zwarte streep- jes of vlekken; de 2e en 3° even boven de pooten eene ruit- vormige vlek en eenige streepjes. De laatste geleding draagt boven den anus eene driehoekige zwarte vlek, aan beide zijden in een doornachtig puntje uitloopende, gelijk zulks vergroot voorgesteld wordt in fig. 4. De voorpooten zijn glasachtig grijs met een bruin stipje op de laatste geleding en bruine klaauwtjes. De middel- en achterpooten zijn hooggeel. Aan de buikzijde staat tusschen elk paar dezer pooten eene driehoekige zwarte vlek en daar voor naar den kop toe een streepje. Achter de eerste vlek ziet men op de 5e, 6°, 7°, 8e en 9° geleding eene groote klier, afgebeeld bij fig. 3. @ en 6; op de ‘4° en 10e een zeer kleine dergelijke. Deze klieren schij- nen geheel met wratjes bedekt te zijn als de duimen der man- netjes-kikvorschen in den paartijd; zij worden als vingers van handschoenen of als de horens der slakken in zich zelven terug- getrokken. Van eene opening aan den top heb ik niets kun- nen bespeuren, ook niet wanneer ik de klier door drukking tot hare grootste uitzetting bragt. Doordien de huid zich bij de omstulping dwars plooit, kan men op het eerste gezigt lig- telijk meenen, dat aldaar eene dwarsspleet zoude bestaan. Na de tweede vervelling eten de larven van den rand van het blad, en laten gewoonlijk niets dan de hardere ribben over. 77 Bij de minste aanraking, hetzij van vreemden, hetzij van huns gelijken, slaan zij het achterlijf omhoog en krommen het dik- wijls tot over den kop heen, waarbij dan de buikklieren uit- gezet worden. Waarschijnlijk scheiden deze een vocht af, dat hare vijanden, bijzonder de sluipwespen , nadeelig of onaange- naam is. Wanneer de tijd der verandering daar is, gewoonlijk vier weken nadat de larve het ei verliet, laat zij zich op den grond vallen, en eenigen tijd rond gekropen hebbende, spint zij een ovaal cocon, van buiten met aardkorrels geheel bedekt, van binnen, zwart en glad. Hierin blijft zij gewoonlijk een jaar liggen eer zij in eene pop verandert; enkele individuen zijn evenwel binnen acht maanden pop en komen in Mei uit. Hieruit zoude men moeten opmaken dat er twee generatien in het jaar bestaan; ik heb evenwel de larve nimmer vroeger dan Augustus gevonden en vind ook van geene larven in Mei of Junij melding gemaakt. De pop is voorgesteld bij fig. 5. De wesp bijt zich door eene scheve, onregelmatige opening uit het cocon. ’s Rijks museum voor natuurlijke historie bevat uit mijne verza- meling twee exemplaren 2 , welke beide aan den regter voorvleugel slechts drie cubitaal-cellen bezitten , zijnde de tweede met de der- de, door het ontbreken van de middelste dwarsader, vereenigd. Nematus latipes, door Foulques de Villaret in de Annales de la Société Entomologique de France als bijzondere spe- cies beschreven, is slechts eene afwijking van deze soort. Mis- schien zijn ook zijne Nematus varus en laticrus niet dan varieteiten van Septentrionalis. Daarbij mogen wij evenwel niet verzwijgen, dat Ratzeburg den Wematus varus eene af- zonderlijke soort meent te zijn om de twee volgende redenen. Vooreerst is er onderscheid in de volkomene insecten, niet al- leen in kleur, maar ook in vorm en wel in de gedaante der achterste schenen, welke niet zoo plotseling naar het einde toe en ook niet zoo sterk verbreed zijn en ten anderen is er groot verschil in de kleur der larve, die volkomen het oranje zoude missen, en geheel groen moet zijn met zwarte vlekken in de zijden. Hij brengt daartoe ook de bladwesp, welke de Geer 78 beschreef, doch zekerlijk ten onregte; want de Geer zegt dui- delijk dat zijne maskers de eerste en laatste geleding van het ligchaam geel gekleurd hadden, naar het oranjekleurige trek- kende. Voor als nog bestaat er voor ons geene reden om de vier genoemde soorten niet tot eene enkele zamen te vatten. Bij mij zijn uit de larven dezer soort geene sluipwespen voortgekomen. Ratzeburg geeft in zijne Ichneumonen der Forst-insecten niet minder dan 9 soorten van Ichneumoniden en Braconiden, die in Duitschland uit Wem. septentrionalis zijn opgekweekt. Verklaring van Plaat 5. Fig. 1. Eene jonge larve. » 2. Eene volwassen larve. » 3. Eene midden-geleding van het lijf, aan de onderzijde, vergroot; bij @ eene half uitgestulpte klier. » 80. Dezelfde klier in hare volle uitzetting, vergroot. » 4. Het laatste segment, op den rug gezien, vergroot. » 5. De pop, vergroot. » 6. De wesp, vergroot. 79 MEDEDEELINGEN OVER NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA, DOOR P. 0. T. SNELLEN. Van onze Nederlandsche insecten zijn wel die van de orde der Lepidoptera (de zoogenaamde Micro-Lepidoptera intusschen uitgezonderd) het best bekend. Door onderscheidene opgaven in de Bouwstoffen voor eene Fauna van Nederland, is reeds een aanzienlijk getal soorten bekend gemaakt. Belangrijke ver- meerdering daarvan is, naar mijn gevoelen, wel niet te wach- ten; veeleer, vooreerst, eenige vermindering, daar van ver- scheidene, als inlandsch vermelde species het regt om als zoo- danig beschouwd te worden, mij zeer twijfelachtig is. Aangezien de Heer de Graaf intusschen begonnen is in zijne tweede uitgave van de lijst onzer Geometrae, deze afdeeling van een aantal dier twijfelachtige soorten te zuiveren, laat ik dit werk verder aan hem over, en heb daarentegen thans het genoegen. aan de Nederlandsche Lepidopterologen de ontdekking van eenige, nog niet in de Bouwstoffen of in ons Tijdschrift als inlandsch vermelde soorten medetedeelen; waarbij ik verder de vrijheid neem, eenige opgaven van nieuwe vindplaatsen van zeldzame soorten en een paar opmerkingen over enkele anderen te voegen. Ik begin met de opgave der nieuw ontdekte soorten. 1. Sesta formicaeformis, Esper. Een exemplaar (g) werd in de eerste helft van Augustus dezes jaars (1858) bij Rotterdam, door den Heer Fransen ge- vangen. Het vloog op den middag over bloeijende distelen. Het is mij niet bekend, dat dit insect nog elders in ons vader- land werd aangetroffen. Het exemplaar is in mijn bezit en volkomen gaaf, 89 2. Lithosia plumbecla, Hübn.!) (Lith. lurideola Zinck. Treits. — Zith. complanula Bsd. Index). Door den Heer de Gavere zijn in de provincie Groningen, in de maand Julij van 1858 eenige exemplaren van deze soort gevonden. Hij had de goedheid mij een daarvan te zenden, waardoor ik ten volle overtuigd ben van de juistheid zijner determinatie. Om de groote overeenkomst dezer soort met de meer bekende Z. complana L., is het welligt niet ondienstig de punten van verschil op te geven. — Mijn exemplaar van Lurideola is even groot als mijne Complana, doch verschilt verder van de laatste in de volgende opzigten. De halskraag is bij Complana geheel geel, bij Zurideola in het midden graauw; van het achterlijf zijn bj Complana de 4 laatste ringen bleek geel, bij Zurideola alleen de laatste. De voorvleugels van Zurideola zijn wat korter en breeder dan die van Complana, donkerder grijs en de gele voorrand ver- loopt naar de voorpunt toe. 3. Cymatophora fluctuosa, Hübn. Twee exemplaren (gf $) dezer ligt kenbare soort werden in Julij 1856 bij Rozendaal in Gelderland gevonden. Het 9 ving de Heer M. Breukelman in het begin der maand, en het d klopte ik den 27**" uit eenen eikensiruik. 4. Noctua umbrosa, Hübn. Van deze, in geheel Europa, vrij zeldzame soort zijn twee exemplaren bij Amsterdam gevangen, en wel, volgens opgave, op den bloesem van het zoogenaamde radijsboompje. (Sympho- ricarpus racemosus). Het eene exemplaar in Augustus 1856 en het andere in Augustus 1858. Beide zijn in mijn bezit. [7 5. Zuperina leucophaea, Borkh. Door den Heer Breukelman in Mei bij Rozendaal in Gel- 1) Volgens Herr. Schäff.; ik kan Hübner niet vergelijken, SI derland, en ook, zoo ik mij niet vergis, door Dr. van Medem- bach de Rooy bij Nijkerk gevangen” 6. Caradrina respersa, W. V. Ik bezit een exemplaar, dat in 1857 bij Amsterdam in de maand Juli} gevangen is. Met volkomene zekerheid kan ik geene andere rangplaatsen van deze soort opgeven, ofschoon ik meen, nog in eenige verzamelingen exemplaren te hebben ge- zien, die hier te lande gevangen waren. 7. Nonagria Ulvae, Hübn. Tr. Deze zeer zeldzame soort heb ik in het jaar 1858 uit de rups gekweekt. Ik vond deze in de maand April aan de plassen bij Rotterdam. Het nadere aangaande de , nog weinig bekende, rups en hare levenswijze zal ik bij gelegenheid bekend maken. 8. Nonagria? bathyera, Freyer. Leucania ? Dat deze Nonagria hier en daar in ons vaderland voorkomt, daarvan ben ik thans zeker. Ik bezit een exemplaar 9, dat bij Nijkerk of Amsterdam gevangen is, en dat, wel is waar, niet al te best geconserveerd is, maar toch ongetwijfeld tot deze soort gebragt moet worden. Zij is afgebeeld bij Herrich- Schäffer, Systematische Bearbeitung der Schmetterlinge von Europa, Tweede deel, Noctuidae, Tab. 62. f. 312, & & tab. 61 f. 307, 9. De ontdekking van hare rups, die, naar ik meen, nog onbekend is, zal beslissen, of men deze soort onder het genus Zeucania, dan wel onder het genus Vona- gria te rangschikken hebbe. Nieuwe vindplaatsen kan ik opgeven van de volgende nos weinig waargenomen soorten. 1. Lycaena Alcon, F. Ook nog tusschen Scherpenzeel en Woudenberg, op een moerassig stuk heidegrond, in de maand Julij gevangen. 6* 82 2. Argynnis Luphrosine, L. Ook bij Vorden in Gelderland. 3. Notodonta chaonia, W. V. Eene in ’t begin van Juli] 1857 bij Zwolle gevondene rups leverde den vlinder den 10% Mei 1858. 4. Lithosia helveola, Ochs. Van deze soort, alleen volgens de opgave van Havelaar (verg. Bouwstoffen) , als inlandsch bekend, is door mij in de bosschen van Rozendaal in Gelderland een d gevangen. Meer exem- plaren kon ik niet ontdekken, hetgeen mij speet, daar ik mij gaarne had willen overtuigen, of het d van Aelweola inderdaad identisch is met het dier, door Ochsenheimer als Zithosi« depressa beschreven, en dus helveola Ochs. depressa Esp. , Ochs. Z en 2 van ééne soort zijn, gelijk Schreiner in de Stettiner Entomologische Zeitung van A° 1852, pag. 101, 102 opgeeft, welke bewering Mann in de Verhandlungen des zoolog.-botan. Fereins zu Wien A° 1853, T. III p. 18, tegenspreekt (zie Jahresberichte over 1853). — Ik ving mijn exemplaar in de maand Julij. 5. Bombyx processionea, L. Is in de omstreken van ’s Hertogenbosch, waar men veel ei- ken vindt, vrij overvloedig. 6. Nonagria Cannae, Tr. Deze soort, alleen door den Heer Ver Huell als inlandsch op- gegeven, vond ik bij Rotterdam, aan de plassen, in de maand Julij. 6. Boarmia viduaria, W. V. Van deze soort, in de eerste lijst onzer inlandsche Geome- 83 trae, in de Bouwstoffen, Deel I. pag. 28, sub N°. 459, als inlandsch opgegeven , doch in de tweede lijst niet weder ver- meld , zijn door den heer Breukelman in 1856 bij Rozendaal in Gelderland , eenige exemplaren gevonden. 8. Zphyra orbicularia, Hibn. De heer van Eyndhoven, te Zutphen, is, voor zoo ver mij bekend , de eerste, die deze zeer zeldzame soort in ons vader- land ontdekte. Ik had het genoegen, cen exemplaar te beko- men, dat bij Zwolle gevangen is, waardoor dus eene tweede vindplaats bekend is. Ten slotte neem ik de gelegenheid waar bij deze opgave nog eenige aanmerkingen te voegen 1. Over Acronycta leporina , L. Ik verneem, dat van deze soort alleen de varieteit bradypo- rina in ons vaderland voorkomt. Wel is waar geven de hee- ren Ver Huell en van Medembach de Rooy op, dat zij ook Leporina vingen , doch toen ik eerstgenoemden een exemplaar van eene door hem gevangene Zeporina ter bezigtiging vroeg, zond hij mij eene gewone Bradyporina, en, naar ik verneem, verkeerde ook de heer van Medembach de Rooy te dien opzigte in eene dwaling, houdende Bradyporina voor Leporina. De heer van Eyndhoven deelde mij mede, dat hij nooit eene Ze- porina in Gelderland ving, en ook ik vond daar alleen Bra- dyporina , gelijk ook, nog nooit, voor zoo ver mij bekend is, eene Zeporina in Holland gevonden is. Volgens Herrich-Schäffer, Systematische Bearbeitung der Schmetterlinge von Europa, Deel II. pag. 180, komt Bra- dyporina ook veel in Noordduitschland voor. — Deze schrij- ver geeft het vermoeden te kennen, dat Bradyporina eene van Zeportna onderscheidene soort kan zijn. — Het geheele onderscheid tusschen deze twee bestaat intusschen daarin , dat 84 de eerste meer met zwart bestoven is dan de laatste, want in vorm en in teekening is geen verschil. Daarbij komen van de, tot hetzelfde Genus (4cronycta) behoorende: Aceris , megacephala , auricoma en fumicis voorwerpen voor, die zoo zeer door donkere bestuiving van de gewone afwijken, dat men hen op het eerste gezigt niet herkennen zou, zoo dat die overvloediger zwarte bestuiving als soortkenteeken geen gewigt heeft. Treitschke, die eerst Bradyporina als eene van Leporina onderscheidene soort beschreef, vereenigt haar er ten slotte me- de, zeggende (Schmetterlinge von Europa, Deel X. 2‘ Stuk p. 3.) ,,dass man den, unter den Namen Bradyporina von Leporina getrennten Schmetterling, auch aus den gewöhn- lichen Raupen von Zeporina erhält.” Ik iwijfel er niet aan, dat uit naauwkeurige waarnemingen in de aan ons land grenzende deelen van Duitschland, zal blij- ken, dat Zeporina, naar mate zij Noordelijker voorkomt, van lieverlede in Bradyportna overgaat, 2. Xylina semibrunnea , Wood, Haw. , Bouwst. Is dezelfde als Xyl. oculata Germar, Tr. Laatstgemelden naam , als den oudsten , komt de voorrang toe boven dien van Haworth en Wood. Xylina petrificata, F., voor welker varie- teit Semibrunnea (Oculata) door sommigen gehouden wordt, heb ik nog niet aangetroffen hier te lande. 3. Hemithea aestivaria , Esp. Op pag. 171 van het tweede deel der Bouwstoffen staat onder deze soort „vrij algemeen op de heide bij Zuidlaren, in Groningen ,” de Gav. v. B., — welke opgave wel bij Bupleu- raria zal te huis behooren ; desttvarta ving ik alleen tusschen geboomte, nooit op de heide, waar Bupleuraria in July veel voorkomt. 85 Ik besluit met de verbetering van een paar drukfouten. Op pag. 148 van het tweede deel der Bouwstoffen staat bij Sat. Semele „Zeeland, op het eiland Schouwen in Septem- ber 1851 (Snellen).’” — Deze opgave is abusivelijk daar ge- plaatst en moet bij Sat. Tilhonus staan. Op pag. 115 van het eerste deel van het Zydschrift voor Entomologie, staat in mijne beschrijving, naar Treitschke , van Zriphaena Comes var. Adsequa, ‚heller farbig ” moet zijn hell erdfarbig.”’ 86 PHYLLODES EYNDHOVII, NIEUWE VLINDERSOORT UIT JAVA, BESCHREVEN DOOR Mr. S. C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN. Vergelijk Plaat 6. In den voorgaanden jaargang van dit Tijdschrift werd door mij eene nieuwe soort van Phyllodes onder den naam van Verhuellit beschreven en daarbij opgegeven dat het voor- werp, dat in de plaat voorgesteld was, toebehoorde aan den Hoog Edel Gestrengen Heer Q. M. R. Ver Huell, die ook de keurige teekening vervaardigd had, waarnaar de lithographi- sche plaat door den ijverigen teekenaar Wendel was gevolgd. In deze opgave was een misslag ingeslopen, die wij ons haas- ten te herstellen. Het voorwerp namelijk, dat als model voor de teekening gediend had, behoorde niet aan den kundigen Schout-bij-nacht, wiens pen en penceel steeds voor de uitbrei- ding der natuurlijke geschiedenis werkzaam zijn, maar bevond zich in de rijke verzameling van den Heer A. J. van Eynd- hoven te Zutphen, de bewaarplaats van zoo vele entomologi- sche schatten. Toen ik in den vorigen zomer Zutphen bezocht, werd het mij weder vergund die rijke verzameling te doorloopen en bij die gelegenheid toonde mij de Heer van Eyndhoven niet alleen twee voorwerpen van Phyllodes Verhuellii, en een van Ph. conspicillator , maar ook een voorwerp van eene soort, die mij geheel nieuw voorkwam. Dit gaf aanleiding dat later de Heer Ver Huell aanbood, ook naar dit voorwerp eene tee- 87 kening te maken, terwijl de eigenaar de welwillendheid had mij het dier in natura toe te zenden, opdat ik het zou kun- nen beschrijven , en afbeelding en beschrijving een plaatsje in dit Tijdschrift zouden erlangen. De soort komt eenigzins nabij aan die, welke door West- wood in zijn Cabinet of Oriental Entomology op bladz. 57 beschreven en op plaat 28 afgebeeld is, doch de overeenkomst is slechts schijnbaar en heeft haren oorsprong voornamelijk in de geelachtig bruine kleur, welke deze twee soorten van de overigen , die het geslacht Phyllodes uitmaken , onderscheidt. Het zou betwijfeld kunnen worden of deze nieuwe soort wel in het Genus Phyllodes van Boisduval mogt opgenomen wor- den. Volgens Guenée, (Species Gén. des Lepid. VII. p. 120) zijn de kenmerken van dit geslacht de volgenden: ,, Antennes moyennes, crénelées dans les $, filiformes et spongieuses dans les 9. Palpes courts, aplatis, le second article très large , sé- curiforme, très velu, le 3° extrêmement petit, sétacé, nu et tres-court; etc.” Nu is bij onze nieuwe soort het derde lid der palpen niet bijzonder klein, en ook niet borstel-, maar lepelvormig. Wat deze ligchaamsdeelen betreft, zou derhalve de soort eer gebragt moeten worden tot het Genus Ophideres Bdv., hetgeen palpen heeft, ,, dont le troisième article est min- ce, comprimé, de forme et longueur variables , mais ordınai- rement spatulé.” Intusschen gelooven wij, dat de vorm der vleugels en vooral der voorvleugels, welke zeer sterk overeenkomen met die der Phyll. ustulata Westw. en de naauwe verwantschap tusschen deze soorten, de plaatsing van dit dier in het Genus Phyllo- des regtvaardigen , te meer dewijl de geslachten door Boisdu- val en Guenée ingevoerd, nog niet zoo scherp afgesneden schij- nen te zijn, als men wel zou verlangen en misschien meer naar den algemeenen indruk van den habitus zijn opgesteld. Het is ons eene aangename voldoening, deze soort den naam te doen dragen van den eigenaar van het eenige ons bekende exemplaar. 88 Phyllodes, palporum articulo tertio spatuliformr, alis anticis falcatis luteo-fuscis, macula reniformi figuram Anatis clangulae exhibente, alis posticis supra fuscis , vitta undulata flava instructis , sublus argillaceis , ocello aurantiaco nigro-limbato praeditis. Kop, halskraag en de twee eerste geledingen der palpen zijn rosachtig grauw ; het derde lepelvormige lid der palpen is donker bruin. De oogen zijn bij het gedroogde exemplaar geelachtig bruin. De sprieten zijn ros, aan de spits der bo- venzijde lichter; het grondlid is aan de basis sneeuwwit. Het borststuk is rosachtig grauw, het achterlijf meer grijsachtig grauw , even als de pooten, welke evenwel sneeuwwitte ronde vlekken op de knieën hebben; de bedekking van den anus is meer geelachtig. De bovenvleugels zijn aan de bovenzijde, als zijde glanzend en nootkleurig ; de achterrand is ietwat donkerder; schuin over de vleugels loopen eenige zeer onduidelijke donkerder wolken. Van de sikkelvormige punt des vleugels loopt eene fijne paars- achtig bruine streep tot onder de niervlek. Deze is lichtgrauw en vertoont zeer duidelijk de figuur van eene brilduiker-eend (Anas clangula), die met den kop naar den kop des vlin- ders ziet; de pooten van dit eendje ontbreken , als bij de he- raldische Merles. De ronde vlek wordt door eene kleine zwarte stip vertegenwoordigd. Aan den beneden-wortel des vleu- gels is de kleur ietwat lichter. De ondervleugels zijn aan de bovenzijde in het midden zwartachtig vaal, met eenen sterk ge- golfden, aan beide zijden uitgeschulpten band, die boven aan witachtig, in het midden en naar beneden geel is, en den bin- nenhoek des vleugels niet aanraakt. De basis van den vleugel is naar den binnenhoek toe viltachtig grauw , de buitenranden zijn grauw, waarin het zwart van het midden wegsmelt; de smalle franje is nog lichter van kleur. De bovenvleugels hebben aan de onderzijde een dofgrauwe kleur ; de donkere streep, die van de vleugelpunt naar binnen loopt, is slechts even aangeduid; daarentegen is de vleugelschijf met eene onregelmatige, bruinachtig dofzwarte vlek bedekt, 89 waarin weder eene onregelmatige vlek van de grondkleur der ondervleugels staat. Deze zijn grauwachtig grijs, eenigzins donkerder naar den achterrand , met vier rijen donkere stippen in het midden der cellen tusschen de 1°, 2°, 3°, 4e en 5° langs- ader. In de cellen 3 en 4 van den binnenhoek af gerekend ziet men twee ronde oranje vlekken, die aan de boven- en bene- den-zijde, als mede aan de anaalzijde, breede zwarte zoomen hebben ; van dezen zoom loopt nog eene bruinachtige vlek naar den binnenhoek. | Lengte 48 mm., vlugt 114 mm. De woonplaats van dit fraaije insect is Java, indien ten minste de oude etiquette, uit het kabinet van Dr. Dalen te Rotterdam afkomstig, waarheid behelst. Men weet dat Java dikwijls in het algemeen wordt opgegeven voor al onze Oost- Indische bezittingen. Omtrent de levenswijze van dezen vlin- der is ons niets bekend. In het aangehaalde werk van Guenée volgt op het geslacht Phyllodes het genus Potamophora, waarvan hem slechts eene soort, P. Manlia Cramer, bekend was. ’s Rijks Museum van Natuurlijke Historie te Leyden bezit, buiten deze niet zeld- zame, nog drie andere soorten uit onze Oost-Indische bezittin- gen, eene uit Amboina en twee van Java. Wij hopen deze in eene der volgende afleveringen van dit Tijdschrift te be- schrijven. | 90 QUELQUES OBSERVATIONS SUR LE PAPILIO MACHAON PAR M. C. VERLOREN. Le Papilio Machaon s'est montré cette année en grand nombre aux environs d’Utrecht. Ainsi j'ai pu me procurer une cinquantaine environ de ses chenilles. En premier lieu j'ai profité de cette occasion pour continuer des essais, dont je me suis occupé depuis longtemps et déjà à plusieurs repri- ses; savoir, à conserver les objets d'histoire naturelle, mieux que cela n’a lieu pour plusieurs dans l’esprit-de-vin. Sans doute l’esprit-de-vin est une matière très-précieuse pour les naturalistes et on ne saurait assez apprécier l'invention de con- server les objets dans cette liqueur. Que seraient nos collec- tions sans elle! Toutefois, il faut l’avouer, à plusieurs égards elle laisse beaucoup à désirer; les couleurs et les formes naturelles se perdent plus ou moins pour un grand nombre d’entre-eux. Je ne doute donc nullement, qu’on ne s’estimerait heureux de posséder une meilleure méthode de conservation, qui nous permit en tout temps de comparer entr’elles, par exemple, nos chenilles avec leurs formes et couleurs primitives et de voir une quantité d’animaux exotiques, comme nous ne pourrions le faire que sur le vivant, dans des lieux très éloignés et in- accessibles pour un homme seul. Je ne crois pas exagérer en disant qu'une ère nouvelle s’ouvrirait alors pour nos collections d'histoire naturelle. Que depuis tant d’années on n'ait pas fait de progrès dans cette voie, qu’on y soit resté stationnaire, voilà ce qui nous étonne et nous surprend. Des améliorations 91 seraient elles impossibles? Je ne le crois pas, mais il faut avouer que la recherche est bien difficile; en s’y engageant il faut s'attendre à bien des mécomptes , à plusieurs essais infructueux qui retarderont extrêmement les pas vers l’amélioration et en feront désespérer plusieurs fois. Les chenilles du Pap. Ma- chaon sont particulièrement propres à ces sortes d'essais. On peut les ranger parmi les plus belles de nos contrées, mais dont les couleurs sont en même temps des plus délicates et des plus difficiles à conserver. Dans l’esprit-de-vin elles se perdent entièrement et si l’on n’a pas soin de prendre des précautions particulières, elles deviennent brunes et noirâtres , de manière à n'être plus reconnaissables. Je n'ai pas l'intention de m'étendre longuement sur ce su- jet; je n’en ai fait mention, que pour rendre compte de la destinée d’un certain nombre de mes chenilles et pour en in- diquer l’objet: peut-être que d’autres voudront joindre leurs efforts aux miens. Je pourrais remplir plusieurs pages de ce que mes expériences m'ont appris Jusqu'ici, mais pour le pré- sent je me contenterai de dire que je n’ai pas encore atteint le but proposé, mais que j'espère l’atteindre plus ou moins ; que mes expériences m'ont conduit a mieux apprécier les causes de l’insuccès, et qu’avec connaissance des causes, on peut mieux et plus raisonnablement procéder à l'invention des remèdes. Néanmoins je crois avoir fait quelques progrès. Pour ceux qui voudraient entreprendre des recherches du même genre j'indiquerai que le Chlorure de Baryte, le Chlorure de Zinc et le Benzol sont les substances qui, jusqu'ici, m'ont don- né les meilleurs résultats. Toutefois, il faut bien me com- prendre , pour le présent je ne conseille rien et il y a, ou- tre les substances a employer, bien d’autres circonstances en- core qui demandent une attention toute particulière , mais que je ne pourrais indiquer ici sans entrer dans de trop longs détails, car je veux passer à d’autres observations qui regar- dent plus particulièrement l’espèce mentionnée et qui m'ont été suggérées pour avoir nourri un si grand nombre de ces che- nilles. Voilà plus spécialement le but de ce mémoire. 92 De la premiere éclosion de ces chenilles, pendant la premiere moitié de l’été, je n’en ai eu qu’une seule, prête à se métamor- phoser en chrysalide, dans les premiers jours de juillet. Mes obser- vations ont donc plus particulièrement rapport à celles de la deu- xiéme éclosion pendant la dernière moitié de l’été. Dans les pre- miers jours de Septembre j’ai reçu les premières, dont le plus grand nombre avait subi déjà la quatrième ou dernière mue, quelques unes devaient encore la subir. Depuis j'en reçus de temps en temps de nouvelles, jusqu’à ce qu’enfin vint le temps (je ne me rappelle plus exactement la date) que je n'en eus plus; elles s'étaient toutes transformées en chrysalides , ou bien avaient servi pour le but susmentionné. Je crus donc que le temps de leur existence était passé, et même, je fus déjà surpris que cette période s’était prolongée si long- temps, plus que cela n’a lieu chez plusieurs autres espèces de lépidoptères. Ce fut donc à mon grand étonnement que je recus quelques jours plus tard de nouvelles chenilles, et même parmi elles d’assez jeunes, qui devaient subir en- core leur quatrième mue. Mais, les jours assez froids de l’automne avaient déjà succédé aux chaleurs de l’été, et l’in- fluence sur mes chenilles en était bien manifeste. De jour en jour elles mangeaient moins, et leur accroissement di- minuait de même. Le temps qu’elles passaient pour prendre un accroissement égal à celui des jours plus chauds était le double et même plus. Aussi, la dernière chenille, dans les premiers jours de Novembre , n'a pas pu parvenir à son entier développement, elle ne mangeait plus que très-difficilement et très-peu, quoiqu’elle l’essayàt à plusieurs reprises; enfin, elle est tombée de sa tige de carotte et ne put plus se tenir sur ses pattes. Le temps, nécessaire pour la transformation de la chenille en chrysalide , s’est aussi doublé pour celles qui s'étaient fixées pour la subir. Tandis que, dans les jours plus chauds, le temps qui s’ecoulait entre le moment de la fixation et celui de la méta- morphose était de deux jours et demi environ, il était le double pour celles qui ont été les dernières à se métamorphoser en chrysa- 93 lides. Je dois ajouter encore que tout ceci se passait dans ma cham- bre, que je chauffais pendant le jour. Je puis donc constater par ceci, en premier lieu, la grande influence que le froid a exercée sur le développement de ces chenilles; on peut dire que leur vitalité en était réduite de moité. Mais cette in- fluence ne s’est pas seulement manifestée par le temps, né- cessaire & acquérir un accroissement égal; dans ce qui va sui- vre je tacherai de démontrer qu’elle s’est montrée encore par un moindre degré de développement et d’une manière très- remarquable. 5 Il est de fait qu'il y a beaucoup de variations dans les couleurs de cette chenille. Surtout on en distingue une va- riété noire. On sait que la couleur fondamentale ordinaire de ces chenilles est un beau vert de perroquet , tranché sur le dos par des bandes noires transversales; une sur le milieu des arceaux dorsaux du corps, d’autres dans les plis entre ces arceaux, sur le milieu des membranes qui unissent les anneaux du corps, et que les bandes sur le milieu des arce- aux sont ornées de six taches orangées, claires et disposées regulierement sur le noir des bandes, tandis que les autres bandes , entre les anneaux, en sont dépourvues. En dessous elles portent quelques taches noires sur le fond vert. Dans la variété noire, c'est le noir de ces bandes et taches, surtout des bandes dans les plis de la peau entre les anneaux du corps, qui s'est développé de manière à prendre le dessus sur le vert, et même , dans les variétés les plus prononcées, il a tellement empiété sur le vert, qu’il l’a presque entièrement déplacé, n’en laissant plus que quelques minces stries sur le dos, et des taches irrégulières sur les flancs et sur le dessous. Mais de plus, on ne peut, en vérité, plus parler de vert, car le beau vert des chenilles ordinaires s’est changé aussi dans ces variétés dans un blanc grisàtre avec une légère teinte de bleu verdatre , d'autant plus que la variété est plus prononcée. Dans ces variétés on trouve d’ailleurs toutes sortes de gradations. Parmi les premières venues, pendant les jours chauds, il ne se trouvaient que quelques rares représentantes de cette va- 94 riété , et encore étaient-elles tres-peu marquées ; c’est à peine si parmi une trentaine j'en ai pu compter deux, un peu net- tement prononcées. Néanmoins à mesure que de nouvelles ré- coltes me parvenaient et que la chaleur allait en diminuant, leur nombre augmentait au même pas, de telle manière que les chenilles vertes ordinaires ne se trouvaient plus que rare- ment parmi les dernières venues, et enfin je n'avais plus que des chenilles noires. Aussi les dernières, étaient-elles des va- riétés les plus prononcées que j’aie eues. Ainsi l’idée me fut suggeree que le froid serait de nature à agir sur la production de cette variété ; et d’autres considérations vinrent concourir à renforcer la probabilité de cette thèse. On peut considérer cette variété noire comme un arrêt de développement en quelques points. C'est à dire qu’elle a con- servé plusieurs propriétés qui sont l’apanage d’un age plus jeune , tandis qu'elle est restée dépourvue d’autres qui appar- tiennent à l’âge mtr. Elle est restée stationnaire en quelques points à un dégré inférieur d’un âge plus jeune. La couleur noire est celle qui domine dans les jeunes chenilles et le vert ne les orne jamais, qui, au contraire, est remplacé par cette même couleur gris bleuätre pale que nous avons rencontrée dans la variété noire des chenilles adultes. Il y a plus encore. Les très-jeunes chenilles sont noires avec une bande du blanc- gris mentionné au milieu du corps; à mesure qu'elles gran- dissent et subissent leurs mues, cette bande se rétrécit jusqu'a ce que, après la troisième mue, il ne reste plus que des taches de cette couleur sur les flancs du sixième et septième anneau, (ceux qui portent les premières fausses-pattes) et qui s'étendent plus ou moins sur le dos 1). Après la quatrième mue il ne reste plus aucune trace de ces taches dans les chenilles vertes ordinaires , de manière que ce fut pour moi le signe le plus facile à saisir, pour reconnaître d’abord si elles avaient déjà subi cette mue ou non, car immédiatement après cette 1) Ou trouve d’assez bonnes figures des ces jeunes chenilles dans l’ouvrage de Sepp, Nederlandsche Insecten D. I, St. 2, Tab. III fig. 2 et 3. 95 dernière mue en chenille, elles ont encore l’aspect noir pri- mitif, la couleur verte étant trop cachée encore dans les plis de la peau. Parmi les chenilles de la variété noire les plus prononcées, quelques-unes au contraire, ont conservé plus ou moins ces taches d’un blanc-grisàtre sur les flancs; un autre signe ainsi qui caractérise un âge moins avancé. Avant la qua- trième mue, ces chenilles sont hérissées de courtes épines et de tubercules épineux sur les bords des taches orangées, qui dis- paraissent presque entièrement après cette mue. Dans la variété noire, ces épines demeurent plus apparentes que dans les chenilles vertes , quoique cette différence soit la moins prononcée de toutes. Enfin, il y a encore un autre caractère très-marqué qui indique un age plus jeune; d’autant plus remarquable, qu’il se rapporte à une particularité de l’économie de ces chenilles. On sait qu’elles sont pourvues d’un organe glandulaire par- ticulier, qu’elles ont la faculté de pouvoir étendre en forme d’Y, au dessus du corps dans le pli de la peäu joignant la tête au premier anneau, et de le retirer à volonté. Cet organe, d’une couleur orangée, sécrète une liqueur de la même couleur et d’u- ne odeur particulière , qui contient probablement de l’acide butyri- que , servant a se prémunir contre les parasites qui voudraient les piquer mortellement, en déposant leurs œufs dans le corps des chenilles pour que les jeunes s’en nourrissent. A cette fin elles courbent leurs têtes en haut et en arrière, en faisant sortir en même temps cet organe, quand on les touche et les irrite. RorseL !) a déjà indiqué tres-justement, que les chenilles é- taient tres-portées à étendre cet organe au moindre attouchement , quand elles étaient jeunes encore, et EsPER?) croit même que les chenilles adultes ne le possèdent plus, ce qui est faux cependant, car elles le possèdent encore, mais il faut les tourmenter extrèmement pour les irriter de manière à le faire sortir; plusieurs fois même je n'ai point réussi, quand je voulais faire voir cet organe a d’autres personnes et leur faire sentir 1) RoEsEL v. RosenHor, Insecten-Belustigungen Th. I. Classe Il. S. 4. 2) Esrer, Die europäischen Schmetterlinge, Th. I. S. 34. ~ é 96 l’odeur partieuliere!). Ceci m'a fait douter même plusieurs fois que cet organe servirait réellement a faire fuir les in- sectes parasites ; j’ai taché d’imiter autant que possible, par le chatouillement d’une barbe de plume, la sensation que ces in- sectes me semblent devoir produire sur la peau des chenilles, sans cependant avoir mieux réussi. Je crois, toutefois, qu'on peut l'expliquer de la manière suivante. Les parasites qui incommodent surtout ces chenilles seront probablement de l’espèce de ceux, dont les larves ont recu leur entier accroissement, vers l’époque où les chenilles sont prêtes à subir leurs métamorphoses en chrysalides. Les œufs de ces parasites doivent donc avoir été pondus dans un temps antérieur, de manière à ce que les larves qui en pro- viennent soient adultes, lorsque les chenilles sont sur le point de se métamorphoser ‚en chrysalides. Les parasites auront donc la faculté de distinguer l’âge des chenilles pour ne pour- suivre que celles, dont l’âge leur convient, qui soit assez jeune encore pour avoir autant de jours à vivre que les larves des parasites demandent pour recevoir toute leur croissance. A mesure done que les chenilles grandissent elles seront moins recherchées et tourmentées par les parasites, et après leur qua- trième mue elles ne seront probablement plus aptes à recevoir les œufs des parasites, elles n'auront plus besoin de se defen- dre, leur organe défensif deviendra inactif, et elles ne seront plus que difficilement provoquées à s’en servir encore quelquefois. Les chenilles de la variété noire étaient très-promptes à faire sortir cet organe, même après leur dernière mue; leur irrita- bilité à cet égard m’a frappé extrêmement ; elle contrastait d’une manière remarquable avec celle des chenilles vertes ordinaires ; ces insectes agissaient comme s'ils n’avaient pas encore subi leur quatrième mue. La sécrétion du fluide odorant était très-abon- 1) ne Réaumur, Mémoires pour servir à l’Hist. des Insectes. Tome I, Mé- moire 11 nous rapporte la mème chose. II dit, pag. 464: » Quand on manie » la chenille, quand on l’incommode, on la délermine assez souvent à la » faire sortir, mais jen ai manie pendant des demi-heures qui ne laissaient » pas de la tenir obstinement cachée.” 97 dante aussi; je ne l’ai jamais mieux sentie que chez elles; dans les dernièrs jours, la cloche de verre qui les renfermait en était constamment parfumée ; le froid, au lieu de diminuer leur vita- lité a cet égard, semblait l’exciter davantage. Aussi parait-t-il que dans ces chenilles, en prolongeant ainsi une propriété qui appartient plustôt à un age plus jeune, et en la conservant jus- que dans un age plus avancé, dans lequel elles ont recu un bien plus grand développement, cette propriété a acquis aussi une énergie inaccoutumée. Quant aux parasites, on pourra se demander maintenant, si ces chenilles noires auraient donc plus à craindre leurs attaques que les chenilles vertes ordinaires? — Comme, excepté une taille bien plus grande, elles ressemblent beaucoup à l’âge antérieur à la quatrième mue, lorsque les parasites les poursuivront probablement le plus, on pourrait croire que ceux-ci en seraient induits en erreur. Mais je préfère une autre ex- plication ; savoir: Les propriétés que ces chenilles ont manifes- tement retenues d’un âge antérieur, et prolongées jusque dans l’âge adulte, comprennent et entrainent avec elles encore cette particularité. Il me reste à dire quelques mots sur la taille définitive de l’âge adulte de ces chenilles noires. Comme j'ai parlé d’un arrêt de développement et de la grande influence exercée par le froid sur leur nutrition, on pourrait croire que cette taille serait amoindrie aussi, qu'en definitive tout se réduirait simple- ment à une race naine. — Il y a quelque chose de vrai dans cette supposition ; en général leur taille était un peu moindre que celle ' des chenilles vertes. De tres-grandes chenilles, comme j’en ai eu quelques-unes parmi les vertes, ne se sont pas montrées parmi les noires ; mais parmi les vertes il s'en trouvait aussi d’assez petites. Si je les avais mesurées’ toutes, il me semble que les plus grandes parmi les noires tiendraient environ le milieu de l'extension des vertes. On ne saurait guère douter que les plus grandes chenilles ne donnent des papillons femelles et les plus petites des males. Avant que mon opinion fût assez fixée sur ce point, | je supposais, que peut-être ces chenilles noires seraient celles des mâles, vu leur taille un peu moins grande en = k 7% 98 général. Mais d’aprés la différence de grandeur des chenilles, tant des noires que des vertes, je n’en doute guere, qu'elles ne donneront toutes deux des papillons males et femelles. En- core, dans le cas contraire, serait-il tres-curieux que les. pre- mieres de mes générations ne donneraient presque que des femelles, et les dernières que des mâles. Comme je conserve un certain nombre de chrysalides des deux races, j’espére que le printemps nous fournira la solution des problèmes. On pourrait supposer encore que ces chenilles noires n'avaient pas subi la quatrième ou dernière mue de chenille, et que de là elles ont grandi en retenant et en perpétuant des propriétés qui, autrement, n’appartiennent pas à cet âge, mais a celui qui précède la quatrième mue. Or, il ne peut y avoir le moindre doute qu'elles n’aient pas subi cette mue; l'absence des tubercules epineux, qui ne se trouvent chez elles que tres-rudimentaire- ment, et les dimemsions de chenilles adultes qu’elles ont recues, le prouvent suflisamment. La peau qu'elles ont reçue lors de la troisième mue, ne saurait s'étendre de manière à recevoir les dimensions d’une chenille adulte. Ainsi nous avons démontré que ces chenilles noires adultes ont retenu plusieurs propriétés d'un age moins avancé; et, en y combinant l’influence constatée du froid, nous caractériserons donc cette variété, d’après son origine, en disant: que le froid a empêché les chenilles d'acquérir des propriétés de l’âge adul- te; mais qu’en recevant leur entier développement, elles ont retenu des caractères d’un âge plus jeune, de celui qui précède la quatrième mue. Mais, dira-t-on, une seule observation suffit-elle pour constater un fait si remarquable, si étrange? — Bien d’autres causes l’auront provoqué, et la coincidence du froid n’a été que bien fortuitement. — J’approuve entièrement ces objections. — Voila précisément le but que je me propose en publiant ce mémoire ; celui de fixer l'attention des observateurs sur ces fatts. Nous agitons des questions, a élucider quand le cas se présentera dans la suite. En attendant j'ai cru utile de rechercher si dans les auteurs antérieurs on ne trouverait pas des faits qui s’y rat- 99 tachent. En effet, j'ai découvert quelque chose; et, il faut l’a- vouer, au premier abord ce que j’ai trouvé ne semble pas favo- rable a mes vues, mais plutòt en contradiction réelle avec elles. Je dis au premier abord, car une interprétation convenable nous rapprochera probablement un peu plus de l’explication des causes qui agissent pour produire cette variété. En premier lieu, nous trouvons un fait tres-remarquable mentionné dans l’ouvrage de Sepp. Un ministre lui a communiqué une observation qui se résume substantiellement en ce qui suit. Le 11% Août il avait fixé au moyen d’une épingle un papillon femelle qui pondit 34 œufs jusqu’au 13° Août. Depuis le 17*° jusqu’au 19% Août 26 chenillss éclorent de ces œufs. Les jeunes chenilles étaient d’un noir de velours, à l’exception des deux anneaux du milieu, qui étaient d’un blanc clair. Des deux côtés on observait deux rangées de taches rouges sur les anneaux noirs, mais qui étaient noires sur les anneaux blancs. Le blanc allait se perdre peu à peu, jus- qu'après la deuxième !) mue il avait disparu entièrement. Ensuite il dit que le fond de toutes les chenilles était noe, à l’excep- tion de deux dont la couleur était jaunatre ou vert de perro- quet. Quelques-unes d’entre les noires avaient des taches jaune- soufre, d’autres jaune-orange. Il y en avait aussi dont la série supérieure des taches était jaune-soufre , et l’inférieure jaune- orange; mais les deux chenilles jaune-verdatre avaient des ta- ches noires. Les alentours des stigmates étaient chez toutes d’un beau rouge, qu’on pourrait considérer comme formant une troisième rangée de taches. Leur longueur était au-delà de deux pouces. Du 10% au 15” Septembre elles étaient toutes prêtes à se métamorphoser en chrysalides. La première se métamorphosa apres s'être fixée depuis deux jours et demi. Une autre observation sur laquelle j’aimerais fixer l'attention , est celle de Monsieur le contre-amiral Ver HuELL, mentionnée dans une Livraison antérieure de ce Journal (page 13), où l’on 1) Il paraît que cette mue signifie la dernière ou la qnatrieme, car il n’est fait mention dans cet article que de deux mues. 100 voit qu’il a obtenu de chenilles nozres une variété du Papilio Machaon, à laquelle Hüsner a même donné le nom particu- lier de Sphyrus. En outre, je me rappelle qu'il avait écrit: qu’une chenille de ce genre se serait métamorphosée en chry- salide avant la dernière mue. Il s'ensuit done de ces observations: que des chenilles noires proviendrait une variété, le Pap. Sphyrus; que des oeufs d’une méme femelle seraient écloses des chenilles, dont deux seulement étaient vertes et toutes les autres noires; et que ceci a eu lieu entre la mi-aoùt et la mi-septembre, époque où le froid de l’automne ne se fait pas encore sentir; qu'il y a done ioute raison de croire que cette femelle aura été de la variété Sphyrus. Ainsi ces chenilles noires seraient celles de cette variété. Depuis longtemps déjà, dira-t-on, des causes incon- nues ont agi pour donner naissance à cette variété Sphyrus qui maintenant est en voie à se consolider de plus en plus comme une variété constante; encore quelques années et nous pourrons l’inscrire comme une espèce nouvelle, bien détermi- née dans nos catalogues de Lépidoptères. Les chenilles que j'ai reçues à différentes reprises provenaient, certainement de différentes femelles, mais ce n’est que fortuitement que celles que j'ai recues les dernières provenaient précisément de femelles de la variété Sphyrus. Quant à l'observation de M. Ver Huezz, il n’y a rien qui empêche d’admettie que la variation, produite dans la chenille, se traduira encore dans le papillon; cela semble méme assez probable. Quant à celle mentionnée par Sepp, je dois faire remarquer toutefois, que la description n’est pas très-claire sur l’âge des chenilles auquel elle a rapport, et que d’autres varia- tions encore y sont décrites que je n’ai jamais observées, pas plus que d’autres observateurs, pour autant que je sache. Il y est question de taches noires, au lieu d’orangées, dans les chenilles vertes, et de taches jaune-soufre. Quant à ces der- niéres, je dirai que dans les chenilles vertes je les ai observées aussi d’une nuance jaune plus ou moins prononcée; dans les chenilles noires, au contraire, d’une „nuance tirant plus sur le 101 rouge; mais que je n'ai jamais remarqué de taches noires. Il reste donc toujours quelque incertitude a l’égard de cette ob- servation. Toutefois, de l’opposition faite entre les chenilles noires et les deux chenilles vertes, il semble qu’on puisse ad- mettre qu'elles auront été réellement des chenilles de la vari- été noire. En admettant done cette supposition, je ferai observer qu'il est très-possible que d’autres causes encore que le froid, peu- vent agir de la même manière. Je suppose: une nutrition plus ou moins défectueuse à quelque égard. La variété Sphyrus se distingue surtout par une moindre orandeur et par une ex- tension plus grande du noir sur les ailes. Nous avons observé une diminution de la taille dans nos chenilles noires; quoique irés-insignifiante dans les nòtres, la petitesse de plusieurs indi- vidus des papillons de la variété Sphyrus laisse conclure à une bien plus marquée pour les chenilles dont ils sont prove- nus. Monsieur VER Huet a fait voir un dessin d’un exem- plaire extrémement petit; il a dit, en outre, que les chenilles en étaient trés-petites, méme il a supposé qu’elles n’auraient pas subi la dernière mue, et encore il a soulevé une question sur la présence ou l’absence des tubercules épineux apres la dernière. mue. Il me parait peu probable que des chenilles se métamorpho- seraient en chrysalides sans avoir subi leur dernière mue; je ne pourrais l’admettre qu’apres des observations et des expériences très-exactes , faites expressément dans le but de constater ce fait. Quant à l'existence de tubercules épineux dans les chenilles adultes, nous avons remarqué que nos chenilles noires étaient plus épineuses que les vertes. Il se pourrait donc très-bien que la chenille de M. Ver HueL ait été plus épineuse encore que les miennes, et que de-la il s’est laissé induire en erreur pour l’absence de la dernière mue, erreur bien excusable et facile à commettre d’ailleurs, vu la grande difficulté d'observer tou- tes les mues d’un insecte, surtout les premières qui nous échap- pent facilement sans une attention toute spéciale, dirigée dans le but de les observer expressément. Un mérite, par lequel 102 5 l’ouvrage de SEPP se distingue tout particulièrement, c'est qu'on y trouve souvent mentionné très-exactement toutes les mues des chenilles. Quant a celles du Pap. Machaon, elles ne laissent presque rien a désirer. — Nous soupconnons done que la variété noire aura été plus prononcée encore dans la chenille de M. Ver HueLL que dans les nôtres, que de-là elle était plus hérissée d’épines et plus petite encore. . Nous ne savons pas dans quel temps de l’année cette chenille de M. Ver Huerr s'est développée; mais d’après ce qui pré- cède, nous croyons tres-admissible la supposition d’une nutri- tion défectueuse pour expliquer l’origine de cette variété dans des temps plus chauds. Nous ajouterons encore que ces eas d’indigence se présentent souvent quand nous nourrissons des chenilles dans nos appartements, et rarement quand elles se nourrissent en liberté sur des plantes intactes. Le froid sera peut-être alors une cause plus ordinaire pour la production de cette variété. Ainsi nous avons fait probablement un pas de plus vers l’ex- plication de quelle manière le froid agit en produisant cette variété. Probablement il n’agit que par l'influence qu'il exerce sur la nutrition de ces chenilles, influence que nous avons con- statée en premier lieu dans ce mémoire. Voila encore. de nou- velles questions à élucider par des observations et des expé- riences futures, sur lesquelles je me permettrai encore quelques rem arques. Il est probable que ces causes n’auront l'effet de produire cette variété, que lorsqu'elles agissent avant la dernière mue de chenille. La peau des insectes ne s’accroit proprement pas, mais se change par les mues. Immédiatement après une mue, la nouvelle peau est ample et ridée; si l’insecte va prendre alors de nouveau de la nourriture, la quantité du fluide nourricier et l’accroissement des organes intérieurs, surtout la déposition de nourriture dans le tissu graisseux, pour servir pendant son état de métamorphose de chrysalide en papillon, quand il ne prendra plus de nourriture à l'extérieur, vont étendre de plus en plus la peau jusqu’à ce qu’elle ait recu P if Jusq C 108 son plus haut degré d’extension. C’est alors que le temps d’une mue nouvelle est arrivé, la peau ne suffit plus à l’insecte qui doit croitre davantage, il faut qu’il en regoive une nouvelle et plus ample; il se retire quelque temps, afin que la peau nouvelle puisse se former et se détacher de l’ancienne. Quand cette formation est accomplie, il se dépouille, et après que ses pattes et ses machoires nouvelles se sont assez durcies et ont acquis une consistance suflisante, il se met ordinairement a dévorer son ancienne dépouille pour ne pas perdre cette sub- stance précieusse. Telle est la signification des mues; ce n’est qu'un renouvellement de la matière, modifié de ce qu'il est dans les autres animaux. Tandis que dans ceux-ci cela se fait continuellement et presque imperceptiblement par petites por- tions, dans les insectes cela a lieu pour la peau tout entiére a des intervalles déterminés, c’est-a-dire par des mues. La peau ne subit done pas de changements aprés les mues, elle sort de l’ancienne dépouille avec tous ses caracteres, avec tou- tes ses couleurs; elle ne fait que se durcir et ne subit que des changements secondaires, comme, par exemple, par son exten- sion, par une transparence qui augmente avec elle, etc. Ainsi la peau a déjà acquis ses propriétés dans nos chenilles lors de la quatrieme mue, et les causes qui les ont déterminées doivent: avoir agi déja avant cette mue. ; Les changements qui se font voir après les mues, pour les chenilles vertes, nous les avons expliqués déjà par ce que le vert, immédiatement après la mue, est caché pour la plus grande paytie dans les plis entre les anneaux du corps. Ainsi les bandes noires sur le milieu des arcades dorsales et les taches noires au ventre se rencontrent presque de manière à ne faire voir entre elles que très-peu du vert. De là l’aspect noir que même les chenilles vertes ont encore immédiatement après la dernière mue, et leur plus ou moins de ressemblance, dans les premiers jours, avec les chenilles de la variété noire et celles d’un age antérieur. À mesure, toutefois, que la chenille croit, la peau s’etend de plus en plus et le vert, caché auparavant, se fait voir dans le même rapport dans les chenilles vertes, tandis que 104 c'est le noir qui domine de plus en plus dans les chenilles noires. i Daprès ce que nous venons d’expliquer, on comprendra main- tenant mieux aussi l’argument que nous avons avancé pour prouver que nos chenilles noires avaient subi réellement leur dernière mue de chenille, savoir: que ‘leur peau ne saurait s’etendre de manière a recevoir l’ampleur des chenilles adultes. La taille, toutefois, peu différente de nos chenilles noires de ce quelle est ordinairement, est un fait bien remarquable, lorsqu'il s’agit d’expliquer leur origine par une nutrition defec- tueuse a quelques égards. Je crois pouvoir l'expliquer de la manière suivante. | En rendant défectueuse la nutrition avant la quatrième mue, ou agira surtout pour développer la variété noire; en la fai- sant agir après cette mue, on n’influera que sur leur extension en grandeur, de manière à produire une race naine; tant des chenilles vertes ordinaires que des chenilles noires; et, si cette race naine se rencontre le plus souvent dans la race noire, c'est qu’ordinairement l’influence qui a déjà agi pour produire la variété noire, s’etendra au delà de la dernière mue. Ce- pendant ou devra admettre encore que ce trouble, dans la nu- trition, agit de deux manières différentes. Nous avons observé que le temps a été double, pour nos chenilles noires, à recevoir leur entier développement depuis la dernière mue, et qu'elles mangeaient très-peu. Le temps aura donc restitué la perte occasionnée par le froid ; les chenilles ont prolongé le temps nécessaire pour leur métamorphose en chrysalides, de manière qu’elles ont pu prendre autant de nourriture qu'elles en pren- nent ordinairement ; mais les autres changements ne sauraient seréstituer de cette manière. | Il est probable, au contraire, qu’une chaleur plus grande les incite, et dispose leurs organes à subir la métamorphose en chrysalide au temps déterminé, quoiqu’elles n’aient pas encore pris la quantité ordinaire de nourriture, et que de-là la peti- tesse se joint à la couleur noire. De cette manière on pourra expliquer le fait, que ces variétés naines nous parviennent sou- 105 vent des contrées méridionales et des chaleurs de l’été. Ainsi GUENEE a décrit encore un Papilio Hospiton de la Sardaigne, qui évidemment n’est qu’une variété naine du Pap. Machaon. Qu’une nutrition plus ou moins défectueuse n’agira que d’une manière insignifiante pour réduire l’extension, la taille des che- nilles avant la dernière mue en chenille, mais au contraire energiquement après cette mue, on le concevra aisément en réfléchissant que cette extension a lieu dans une progression croissante par rapport aux différentes mues subséquentes. Sup- posé que la superficie de la peau d’une chenille qui vient d’éclore , soit, par exemple, de 3 millimètres carrés ; en suppo- sant encore qu'elle ait la faculté de pouvoir étendre 54 fois sa superficie primitive, elle sera de 10.5mm9 lors de la pre- mière mue. Apres cette mue elle aura encore visiblement la même superficie de 10.5, mais avec la faculté de pouvoir s'étendre de nouveau 33 fois; et ainsi de suite pour les mues suivantes. On aura donc, pour la superficie de la peau à chaque mue, les nombres suivants en millimètres carrés : Nombre des Superficie de Accroissement mues. la peau. à chaque mue. Au sortir de l’œuf 3mmO Mue I. 10.5 » 7.5mmD » IL STR (I 271.5) (1) » II 129 » 92 » SY: 45040» 3240) Chenille adulte 1576: » 1126 » En supposant ensuite la forme de la chenille représentée par un cylindre dont le diamètre est à la longueur comme 1: 5, et que cette proportion soit conservée pendant toute la vie de la chenille, ce qui ne s’écartera pas beaucoup de la vérité, on aura pour l’augmentation du volume des chenilles, lors de cha- que mue, les nombres suivants en millimètres cubes ?) : 1) Les fractions sont rejetées ou égalisées pour ce nombre et les suivants. 2) Vai choisi tous ces rapports de manière à correspondre à peu près aux 106 Nombre des Volume des Accroissement mues, chenilles. a chaque mue. Au sortir de l’œuf 0.33mm00 Mue I. 2 » 1.67mm07 >» UM 14 » 1200 » IL 92) ie 78 » » IV. 603 » 5i1 » Chenille adulte 3945 » 3342 » L'énorme supériorité de l'accroissement des chenilles, après la quatrième ou dernière mue en chenille, par rapport à celle des époques antérieures, est donc bien manifeste. Tandis que la peau n’augmente, depuis l’éclosion de la chenille jusqu'à la dernière mue en chenille, que de 447mm9, ‘elle s’élargit de 1126mmQ depuis cette mue jusqu'à la suivante, a laquelle la transformation en chrysalide s’effectue; et quant au volume de la chenille, cette différence est bien plus frappante encore. Pendant les quatre premières mues, l’etendue du corps n’aug- mente que de 603mmCQ; depuis la quatrième jusqu’au deve- loppement complet, lors de la cinquieme mue, celle en chry- dimensions réelles des chenilles du Pap. Machaon. Pour une extension dela superficie de 1: 33 fois on a, pour l’allongement en dimensions linéaires, environ le rapport de 1: 12 — La longueur d’une chenille adulte du Pap. Machuon est d'environ 5 centimètres, et son diamètre de 1 centimètre, ce qui donne pour la superficie d’un cylindre de ces dimensions 1570mm_) et pour le volume 3927mm[D, ce qui correspond parfaitement avec les nombres que nous avons trouvés. La longueur de la chenille, au temps de la quatrième ou dernière mue en chenille, est d’environ 23 centimètres; ainsi elle s’est allongée du double, depuis la dernière mue en chenille jusqu’au temps où elle est adulte et prête à subir la mue pour se transformer en chrysalide. On ne peut donner des mesures bien exactes des chenilles, puisqu’elles ont toujours la faculté de s’étendre et de se raccourcir plus ou moins, en méme temps que leur diamètre diminue ou augmente, de maniére que leur volume demeure invariable. La concordance des nombres, trouvés en supposant un allongement linéaire de 1: 1.2, environ, est si grande avec la réalité, que, si la grandeur de la chenille qui vient d’éclore, et qui ne se laisse pas ap- precier si facilement, ne différait pas beaucoup de ce que nous avons supposé, nous croirions ce rapport plus exact que celui de 1: 2, que donnent les me- sures directes. > 107 salide, ce volume s’est accru, au contraire, de 3342mmo0. Aussi la croissance des insectes pendant les premieres mues est presque imperceptible; dela la difficulté de les bien observer et d’en tenir exactement compte; elles se soustraient si facile- ment a nos observations. Apres la derniere mue, au contraire, l’accroissement est extrémement apparent. On comprendra donc facilement qu’une nutrition défectueuse ne saurait avoir qu’une influence insignifiante sur l’accroissement des chenilles dans les premières mues, mais que cette influence pourra être très- grande après la dernière; au contraire, elle pourra très-bien exercer une influence sur d’autres propriétés, probablement même plus dans le jeune age qu'après la dernière mue. Cette différence de l’accroissement se traduit aussi d’une manière bien marquée par la quantité de nourriture que les chenilles consument à différents ages. La quantité qu’elles en prennent après Ja dernière mue est énorme, relativement à ce qu’elles consomment dans l’âge des mues antérieures. Les quantités absorbées par les vers-à-soie à différents âges, donne- ront, en quelque sorte, en nombres la progression de l’accrois- sement des chenilles dans ces différents ages; moindre toutefois qu'en réalité, parce que cette quantité sera toujours trop forte pour les jeunes ages; une grande partie se perdant alors, puisque les jeunes chenilles ne consomment les feuilles qu’en partie. Je saisis cette occasion pour mentionner quelques observations que j'ai faites, il y a déjà longtemps, puisqu'elles prouvent aussi que la peau des insectes ne subit de changements que par les mues. On sait que les insectes semblent presque desti- tués du pouvoir de réparer les lésions qu’ils ont subies. C’est parce que leur peau est inactive et ne s’accroit que par les mues. Après une lésion, il se forme bien un caillot de sang pour arrêter l’hémorragie en obstruant la plaie, mais la peau ne change ni ne se cicatrise pas. Cependant par les mues, ce pouvoir réparateur leur est propre à un très-haut degré. On peut s’en convaincre facilement par les larves d’insectes aqua- tiques, car les insectes parfaits, qui ne muent plus, en seront 108 à jamais destitués. (C’est ainsi que j'ai eu de jeunes larves d’ Ephémères et d’Agrions dans lesquelles un ou deux des appendices caudaux sétacés, et des lamelles branchiales anales étaient coupés partiellement. Un caillot de sang obstruait les plaies, mais les coupes tranchées droites ne subirent pas de changements. Cependant après une mue, les parties enlevées s'étaient restituées partiellement; les appendices sétacés des larves d’E ‘phémères avaient recouvré leur terminaison algué, et les appendices branchiaux des larves d’4grions leur termi- naison arrondie. Depuis-là leurs formes demeurèrent précisé- ment les mêmes, jusqu’au temps d’une nouvelle mue, après laquelle ces parties avaient réparé entièrement les pertes, et se montraient sous leurs formes primitives, sans accuser la moindre trace des lésions subies. J’ai même eu une larve d'un VERKLARING DER AFBEELDINGEN. 6. To 8. Pa ataett Corethra obscuripes v. d. W. 4. . De beide laatste geledingen van het achterlijf. Chironomus nigrimanus Staeg. d. . De beide laatste geledingen van het achterlijf. Chironomus blandus Winn. d. . De beide laatste geledingen van het achterlijf. Chironomus nigriventris v. d. W. 2. Chironomus ochraceus v. d. W. 2. (De daarnevens staande figuur stelt een der voeler- tjes voor.) Chironomus signatus v. d. W. 8. Tanypus grisèipennis v. d. W. d. Tipula livida v. d. W. 3. 8a en 86. De laatste geledingen van het vrouwelijke ach- Sc. 2a. terlijf. Dezelfde deelen bij het mannetje. Baar 12% Platyura succincta Meig. d. Leia stigmatella v. d. W. &. Haar vleugel. Leia ferruginea v.d. W. d. (De met stippels verbonden figuur stelt den kop van boven voor.) 185 . Haar vleugel. Mycetophila tenuicornis v. d. W. 4. . Haar vleugel. Mycetophila flaviventris v. d. W. d. . Haar vleugel. Mycetophila signatipes x. d. W. à. (De daarnevens staande figuur stelt den voortarsus voor.) . Haar vleugel. 7 Mycetophila nitidwentris v. d. W. d. . Haar vleugel. Vleugel van Myc. laterals Meig. Mycetophila costata x. d. W. g. . Haar vleugel. . Vleugel van Myc. nitida Meig. Wie EN i N AL, 10 1-4-2. Randader. 6-7. Middenader. tL. si 3-4. Onderrandader. 6-8. Vorkader. da 5. Dwarsader. 9-10. Vertakking . 5-2. Tusschenader. 6-11. Anaalader. 15024 a.de 1° Voorrandcel. ee. .de Middencel. b.de 2° È f. de Vorkcel. c. de 1° Cubitaalcel. 88. de Anaalcel. d. de 2° 1. Chir. annularius Meis. £. pedellus De G. 3.tentans Fabr. 4. nubeculosus Meig. 5. paganus Meig. 6. unicolor ns. 7. dorsalis Meig. B. brevitibialis Zett. 9. blandas Wim. 10. sglvaticus n. s. AL fuscipes Meig. 12. motitator Linn. I. pedellus De 6. 44. dorsalis Meig. 15. ambiguus n. s. NU ERAAN i dia i ORI eet amily i Ko aen f Ei 2 = RAN z SS EN 7 = es == === nd y x Br em 8 ser EEE TTT TTT TATA 9 4, 4. it SEE L Chir. plumosus Lim. 2. rufipes Lian. 3. scalaenus Schrank. 1 marmoratus ns. 5. dilatatus ns. 6. pedellus De 6. 7 sylvestris Fabr. 8. aterrimus Meis. 9. byssinus Schrank. 10: fuscipes Meig. Il. incomptus Zett. eee EE ia e ia MA NE Il: mmm _Cimbex Betuleti, Kl. abe Sle (hes Peau EN IR var PL k. Nematus ventricosus, Kl. a Koy os fh Baul its ‘ Pl. 5. Ee EN Nematus s eptentrionalis, L. + i ila at (AUS Ru i Ag LR. Phyllodes Kyndhovii, v. Voll. PI 6 a. Cabera spec ? b. C. rotundaria c.C. confinaria . 1-4 Pap. Machaon, Var. Ik ophyrus similis, Hart. AJ.W. seulps Bl: 8. at) S.v.V. fee Emphytus tibialis, Panz. PI. 10. no 6. SV fee. > AJ.W. sculps Nematus viminalis, L. \ AJW. sculps. he ? Dn MATOS Pi. 22 AJW. sculps. v.d. VF fec ie anf pl Où a d ADITO