a, 


Li 


oh the Bate: 


kas À 


Ken ane 
Ri peony atk à 
a ae URE tee 
È i 


V. Li { 


HARVARD UNIVERSITY. 


EB AR M 


OF THE 


MUSEUM OF COMPARATIVE ZOOLOGY. 


S\S\ 


Na y 
DOMINATI 
art 


POR UE 
a AAS 


ni 
let 
RATER 
o 

VAI 
THON 
A RTE 


N AE 
FN UNE 
RUN 


No 
i) At 
(à 


RN 
midi 


es 
by 


wih 


TIN 
Ee IC) de 


i 
MEN 


nf A) 


ni 
AR 


A Ye A 
TA) 


ONU 
N 
uni 
UE Vani 
DICONO 


[REY iN SANS N i Tis ye < N Hi voi AN 
A He At Ni NE N HN i Dy MUONI i Sm VO) Kt N LAN a Ki i 
{ UN È OE ARE N NY NaN UNNI it 


AK 
BA 
, 


Np 


QUE 
FAURE 


HO 
su 
u 


ETNA 
ARUP MATA 
UNI 


BR 
DINI 
i 


[HOUR IHN) 0 
AMI 


NAH 
ug 


I 


pa (it At 
I) 


N NR 
PN HM) ih 
YANN 


ij 
Pea 
) 


A qu 
[NIN SENTIRAI E 
3 Al BURN 
«al 


ARAN 
HANNS 
(e) BAR 
ACT 


US 


( yA. 
3 Ni) Y 


nat 


Que 


(a 


a 
a 
LI 
} 


(oi ny va 
LRO i 


EAA A MEENT ALIEN ETA LEU CIA ACTA ANT RES (AP DANONE EURE ay NAIL A ARENA ULTRA ER SAN ATA N Al 
HI no CRA et FE MURR NU i | dini Da IM 
CO E... 

à KENIA A 

PA 

N i ie 
Ai hi ENGEN val SUI N Mi A Ka AR RNL EN ROIS INH 


INDIA A j RO RAV i i 
neun À! Hh RN TEAS ( Rate Ahl PA iR i i N Mi | 
TA $ Wine ira 3 VIN dI (a DI (RS ARI f Yun ) 

RATE Mh (Lu AAA LANDE PN n Au FANS UN 4 AUS i i I) i i SIN N 

A) 2 } EA N 


rad 
OUR 


Hin 
BEN 
EN 
; a 
sf 
Ni 
LA NN UE PONT { N Ui Hh 

KNAL MAP Ce Nt N ASN 
i } \ NU Hae 


} Mo 4 
CAE RUE ATEN TAN RNa 
I RSM ZOO, INNERN INN 
URN? N 


EAN il a 
ARTE 


N 


PNA 


AAN, 
Dee 
AXEL 


SAN, 
mit 

: 

NU 


AA 


BAY RUN 
ANAL 
ATEN 
RD ONE 
HORDE 

DU MA 


doting ; } uk 
(ON AUDE 4 TA N 


N 


Qi 

RN 

N fi 
‘ 


i FRE 
HRS 
an Ion 
HU 
Le | N 
RUN Ih Ni NELKI i i N pity R R in ho N Kun) f N nt 
HAE (Pi U DATE iy Qu | i 


KR 
DARM NUN 


| 
Na) 


MAN 
M KERN 
A DIGITA 
RAA 
AVENE 
LEGEN 


IMA AU Ma 
i Lite 
0 Î 
IKEA Î 
qui 
ONL 
RS kPa 


yoni 
ely Ait 


hf 


k NAV RD! 
if 


fi 


MANS 
ann 


1 

MANCANTI 

DIVINA 
UE 


Pay PA 
HAN 
Tale 


VIVENTI 


uy, 

ann 
LI) 

Vat 
1 


VAR 
NUE RI AN i i à PTE | i 
LH (RY SATE NA a y EE AVENA MRI EG NINA A ANNEE 
nt AN } tian thin) IMM 


NN i 


i) 
it IN 


AA 
(| 


\ Nine POY INN NAT o i \ i 
LOONT AA N RE ET NES AR Al AIA 
(il fi À i y à 


N 


nitty 
Work 


VEN 


{ Lt uy Dea AAN 
CAN RN Ind ny 
ESPNU AOE CAN EA MAR PR 
HY uly DUAN MN UN 
All INNERN. 
ik 4K ty AA ns 


un (LA 
AURA CAEN Wa ti 


TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE 


UITGEGEVEN DOOR 


DE NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING 


ONDER REDACTIE VAN 


Dr. J. TH. OUDEMANS, Jur. Dr. Ep. J. G. EVERTS (afl. 1), 
Mr. A. F. A. LEESBERG (afl. 1— 3), Dr. D. MAC GILLAVRY (afl. 4) 


Dr. J. C. H. DE MEIJERE (afl. 4) 


NEGEN-EN-VEERTIGSTE DEEL 
JAARGANG 1906 


met 13 platen 


X S-GRAVENHAGE 
MARTINUS NUHOFF 
1906 


Voor den inhoud van de in dit Tijdschrift geplaatste 
stukken zijn de schrijvers alleen verantwoordelijk. De 


Redactie is dit in geenen deele. 


Aflevering | (biz. 1—28) uitgegeven 25 Maart 1906. 
» II en III (blz. 29—198) uitgegeven 30 Juli 1906. 
> IV (blz. 199—286) uitgegeven 28 December 1906. 


INHOUD VAN HET NEGEN-EN-VEERTIGSTE DEEL, 


Verslag van de negen-en-dertigste Wintervergadering 
der Nederlandsche Entomologische Vereeniging, 
gehouden te Utrecht op Zondag 21 Januari 1906 

Verslag van de een-en-zestigste Zomervergadering 


der Nederlandsche Entomologische Vereeniging, 


Bladz. 


gehouden te Oldenzaal op Zaterdag 21 Juli 1906 XXXVII 


Lijst van de Leden der Nederlandsche Entomologische 


MEreemeine opsluit OGEN II 


Oupemans (Dr. J. Tu.), In memoriam Dirk ter Haar. 
(Met portret). pe 

SNELLEN (P. ©. T.), Bende ne A. du 
Nederlandsche Vlinders, beschreven en afgebeeld (door). 
— Derde Serie van Sepp's Nederlandsche Insecten. 
Afl. 1 en 2. ’s-Gravenhage, Martinus Nijhoff. 1905. 

Quanyer (H. M.), Plutella cruciferarum Z. (Plaat 1 en 2). 

be Meere (Dr. J. C. H.), Ueber zwei neue holländische 
Cecidomyiden, von welchen die eine an Kohlpflanzen 

schädlich ist. (Mit Tafel 3). 

Pırrers (Mr. M. C.) et Sxezzex (P. C. T.) I 
des Lépidoptères Hétérocères de Java 

pe Meurrr (Dr. J. C. H.), Die Lonchopteren ik: alles 
arktischen Gebietes. (Mit Tafel 4 und 5) . 5 

Van DER Wekkce (H. W.), Morphologie und Entwicklung der 
Gonapophysen der Odonaten. (Mit Tafel 6, 7 und 8) . 


[1 


44 


99 


INHOUD. 


Bladz. 
SNELLEN (P. C. T.), Aanteekeningen over Nederlandsche 


Lepidoptera. . . > 199 
CAMERON (P.), Teen of de Dutch Lui to 

New Guinea in 1904 and 1905. Part I: Thynnidæ, 

Scoliide, Pompilidæ, Sphegidæ and Vespide. . . . 215 
van Rossum (Dr. A. J.), Ter herinnering aan K. Bisschop 

van Diuumen..(Met portret). . 0... 234 
Oupemans (Dr. A. C.), Notes on Acari. XVI coe 

(Parasitidæ, Bdellidæ, Acaridæ). (With Plates 9 —12). 237 
VAN Roon (G.), Notice sur l’Odontolabis ludekingi Voll., 

avec description d’une nouvelle variété. (Pl. 13) . . 271 
Register nee RE RR PART ene 


MERS ER 


VAN DE 
NEGEN-EN-DERTIGSTE WINTERVERGADERING 


DER 


NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING, 


GEHOUDEN TE UTRECHT 
op Zondag, 21 Januari 1906, 


des morgens ten 11 ure. 


President de heer Dr, J. Th. Oudemans. 

Tegenwoordig de heeren: P. J. van den Bergh Lzn., ©. J. H. 
Bierman, K. W. Dammerman, E. D. van Dissel, Jhr. Dr. 
Ed. J. G. Everts, P. Haverhorst, D. van der Hoop, K. J. W. 
Kempers, Dr. H. J. Lycklama à Nyeholt, Dr. D. Mac Gillavry, 
Dr. J. C. H. de Meijere, Dr. G. A. F. Molengraaff, A. Mos, 
Dr. A. C. Oudemans, Dr. ©. L. Reuvens, G. van Roon, 
Dr. A. J. van Rossum, P. J. M. Schuyt, J. J. Tesch, Mr. 
D. L. Uyttenbogaart, Dr. H. J. Veth, H. A. de Vos tot 
Nederveen Cappel, Mr. L. H. D. de Vos tot Nederveen Cappel 
en Dr. H. W. van der Weele. i 

Bericht van verhindering is ingekomen van de heeren: 
Mr. A. Brants, Dr. J. Büttikofer, J. Jaspers Jr., A. A. van 
Pelt Lechner, Mr. A. F. A. Leesberg, J. Lindemans, R. A. 
Polak, C. Ritsema Czn., P. C. T. Snellen, W. Warnsinck en 


Erich Wasmann S. J. 
Tijdschr, v. Entom. XLIX. 1 


II VERSLAG. 


De President opent de vergadering en heet de aanwezige 
leden hartelijk welkom, in het bijzonder Prof. Molengraaff, 
die, na gedurende verscheidene jaren in Zuid-Afrika vertoefd 
te hebben, thans voor goed in Nederland is teruggekeerd. 

In de eerste plaats stelt de President voor te bepalen, waar 
de volgende wintervergadering zal gehouden worden, waarop 
de heer van Rossum voorstelt, deze te Leiden te doen plaats 
hebben, daar de bezwaren tegen het houden der winterver- 
gadering aldaar, door de veranderde dienstregeling der spoor- 
wegen, verminderd zijn. Daar geene andere plaatsen genoemd 
worden, wordt hierop bij acclamatie besloten, de volgende 
wintervergadering te Leiden te houden. 

Hierop stelt de President voor, over te gaan tot de weten- 


schappelijke mededeelingen. 


De heer Haverhorst brengt een levenden lichtkever (Pyro- 
phorus-soort) uit Brazilië ter tafel, hem door den heer Büttikofer 
ter hand gesteld, om de Vergadering gelegenheid te geven, 
de lichtverspreiding te zien. In actie gebracht, blijkt de kever 
door twee ronde plekken op den thorax een schitterend groen 
licht uit te stralen. Hierna worden eenige spinsels en poppen 
van Java ter bezichtiging gegeven: de cocons met de poppen 
van Attacus atlas L., een fraai, goudgeel coconcomplex van 
Cricula trifenestrata Helfer en een aantal, aan dezelfde blad- 
vlakte bevestigde, ledige poppen van Delias belisama Cram., 
welke poppen verscheidene min of meer doornvormige uit- 
steeksels dragen. Als resultaat van een onderzoek naar het 
verharden der spinstof, deelt spreker verder mede, dat, naar 
hem bleek, de spinstof der rups van Ourapteryw sambucaria L. 
eveneens snel verhardt, indien zij buiten aanraking der damp- 
kringslucht onder water wordt te voorschijn gebracht. 

Ten slotte laat spreker nog rondgaan een doosje met vlin- 
ders, alle dateerend van het vorig jaar, die òf zeldzame vang- 


sten vertegenwoordigen, òf afwijkingen vertoonen. De zeldzame 


VERSLAG. III 


soorten zijn: Lycaena minimus Füssl. (Zuid-Limburg), Dian- 
thoecia compta Schiff. (Zuid-Beveland), Polyploca diluta F. en 
Sesia myopaeformis Cl. (Twente), Aspilates ochrearia Rossi en 
Bryophila muralis Forst. (aan of nabij den Hoek van Holland). 
Afwijkingen vertoonen: Mesotype virgata Rott. (met gegolfde 
dwarsstrepen), Ourapteryxæ sambucaria L. (met grijsachtige kleur 
aan de punt der voorvleugels en ongelijk gevormde stippen 
op de achtervleugels}, Zygaena trifolü Esp. (zeer korte sprie- 
ten) en Hibernia defolaria Cl. © (met een gedeeltelijk ont- 
wikkelden voorvleugel). Nauwkeurige bezichtiging van dit 
laatste voorwerp wijst er op, dat de korte uitsteeksels, die 
nog bij het 9 aan weerszijden van den thorax worden gevon- 
den, zeer waarschijnlijk de overblijfselen van de vleugels en 


den halskraag beide zijn. 


De heer Mos laat ter bezichtiging rondgaan een afwijkend 
© van Morpho cypris uit Brazilië, dat dezelfde prachtig irisee- 
rende kleur vertoont als de manlijke exemplaren van deze 
soort, terwijl de 99 van den type in het geheel niet iriseeren 
en door hare bruine kleur zeer duidelijk van de manlijke 
voorwerpen verschillen. 

Verder vertoont Spr. de zeldzame Charaves rhadeni van 
Sumatra, benevens eene zwarte variëteit van Lymantria mona- 
cha L. &, eene donkere variëteit van Dasychira pudibunda L. ©, 
S en © van Dasychira abietis Schitt., Polygonia c-album L. 
var. f-album Esp. en d en © Ærebia afer Esp. uit Dalmatië. 


De heer Everts vertoont in de eerste plaats twee afwijkend 
groote exemplaren van de in de duinstreken zeer gewone Otior- 
rhynchus atroapierus de G. Deze twee exemplaren, uit zijne 
collectie, zijn de eenige, die Spr. ooit zag. Het ware wensche- 
lijk op deze soort bijzonder te letten. 

In de tweede plaats laat Spr. zien, hoezeer het afgeknotte en 


uitgeholde uiteinde van de dekschilden der Tomiciden eene 
1% 


IV VERSLAG. 


uitgezochte verblijfplaats is van Acariden. In de twee hierbij 
vertoonde exemplaren ziet men deze diertjes dicht opeengehoopt. 
tot eene prop aan het uiteinde van het lichaam zitten. 

Dan vertoont Spr. een aantal uiterst kleine Proctotrupiden, 
by een drogist uit alsem verkregen; de diertjes zijn vermoe- 
delijk ontwikkeld uit in alsem levende phytophage kevers. 

Nog volgen een 4-tal kleine wantsen uit eene lading Ara- 
chiden-noten verkregen, alsmede eene Surinaamsche Zulgoride, 
verwant aan den »Lantaarndrager«, die opvallend is door de 
allerzonderlingste vorming van den kop. Spr. was nog niet in 
de gelegenheid den naam op te sporen. 

Sedert de uitgave van de 3° Lijst van soorten en variëteiten 
nieuw voor de Nederlandsche fauna (waarvan nog enkele 
exemplaren ter beschikking van de leden gesteld worden), heeft 
Spr. nu reeds wederom 4 nieuwe soorten te vermelden, allen 
door den heer Kempers gevangen, nl. Anthobium primulae Steph, 
Mantura obtusata Gylh. en Ceutorrhynchus albosignatus Gylh. 
bij Meerssen, en Ceutorrhynchus angulosus Gylh. uit den Bosch. 

Eindelijk deelt Spr. een schrijven mede van den Directeur 
van ’s Rijks Herbarium te Leiden. Het geldt de vraag, of in 
Nederland ooit schimmels, tot de groep der Laboulbeniaceae 
behoorend, zijn waargenomen. Deze schimmels (Zaboulbenia 
Morthier et Robin) zijn lang-eivormige, gesteelde, ongeveer 
0,37 mm. hooge, donkerbruine lichaampjes, die, veelal in groote 
menigte, het lichaam van levende insecten als met een bruin 
vilt bedekken. 

Volgens Leunis’ synopsis kent men ongeveer 18 soorten, 
welke vooral parasiteeren op kevers, nl. loopkevers (o.a. Nebria), 
die onder steenen nabij stroomend water leven ; ook op kamer- 
vliegen en Nycteribia (vleermuisvliegen). Merkbaar schadelijk 
schijnen die schimmels niet te zijn, aangezien de geïnfecteerde 
insecten met hunne parasieten vroolijk rondloopen of vliegen. 

Spr. vraagt aan de vergadering, wat den leden bekend is 


omtrent deze botanische quaestie. 


VERSLAG. Vv 


Dr. J P. Lotsy schrijft, dat men vroeger meende, dat deze 
schimmels ongeveer bij Weenen hare westelijke grens bereikten; 
de studies van Thaxter hebben echter geleerd, dat zij in 
N.-Amerika in vele soorten aanwezig zijn en nu ware het zeer 
interessant, gegevens van ons land omtrent het voorkomen dezer 


schimmels te verzamelen. 


Naar aanleiding van het door den heer Everts medegedeelde 
betreffende de Laboulbeniaceae, deelt de heer de Meijere mede, 
dat hij indertijd op eene vlieg, gevangen te Amsterdam, dus- 
danige schimmel heeft waargenomen, maar, niet vermoedende, 
dat dit voorkomen eenigszins vermeldenswaardig was, daaraan 
geen aandacht meer geschonken heeft. Aangezien dit echter 
eene vrij algemeen voorkomende soort was, zal hij bij het ver- 
zamelen hierop letten en van zijne bevinding mededeeling doen. 

De heer van der Weele heeft tijdens zijn verblijf te Bern, 
naar aanleiding van de publicatie van Thaxter, vele loopkevers 
onderzocht en kan constateeren, dat deze schimmel aldaar op 
soorten van de loopkevergeslachten : Nebria, Amara en Ptero- 
stichus veelvuldig voorkwam. Hy herinnert zich echter, dat 
het later aan Thaxter is gebleken, dat men hier met eene 
algensoort te doen had. 

Wat de talrijke mijten, aangetroffen in het uitgeholde uit- 
einde van de dekschilden der Tomiciden betreft, deelt de heer 
A. C. Oudemans mede, dat niet uit te maken is met welke 
soort men hier te doen heeft, daar deze exemplaren, die op 
kevers parasiteeren, een tusschenstadium vormen, dat niet te 
determineeren is. Om tot volkomen Acari over te gaan, ver- 
laten zij hun vervoerdier, om hunne gedaanteverwisseling tus- 


schen dorre bladeren te ondergaan. 


De heer van Rossum laat namens Mr. Brants, ter bezich- 
tiging rondgaan eenige kevers uit de Adelsberger grot in 
Krain, welke door Dr. Everts herkend worden als: Laemoste- 


nus (Antisphodrus) schreibersi Küst. 


vi VERSLAG. 


De heer van Rossum doet daarop de volgende mededee- 
lingen omtrent parthenogenesis by bladwespen: 

1. Clavellaria amerinae L. 

Uit eieren der wesp, welke 4 Mei 1905 op wilg ingebonden 
was (Tijdschr. v. Entom. XLVIII, p. LIX), verschenen eerst 
29 Mei eenige larfjes, welke dus parthenogenetisch in vierde 
generatie zijn. Omstreeks half Juni begonnen zy flink te 
groeien. Zij waren toen nog in haar bepoederden toestand en 
bij telling bleek, dat er slechts een gering aantal aanwezig was. 

Den 28en Juni werd bespeurd, dat zij onrustig rondkropen 
en zich reeds tegen het gaas van den zak inspinnen wilden. 
Zij werden toen overgebracht naar een kweekglas ; het waren er 
slechts zeven. Weldra zochten zi plaatsen uit om haar cocon 
te maken, en de laatste zeer kleine larve was 30 Juni ook 
tusschen turf en houtschors verdwenen. In vergelijking met 
exemplaren van vroegere kweekingen waren alle larven van 
dezen kweek klein te noemen. Vermoedelijk zullen hieruit 
alleen manlijke wespen te voorschijn komen. De parthenoge- 
netische teelt zal dan niet verder voortgezet kunnen worden, 
en dit onderzoek gesloten zijn, waarmede spreker zich sedert 
8 jaren bezig hield. Een overzicht van alle parthenogenetische 
kweekingen der Clavellaria-wesp zal dan in het Tijdschrift 
kunnen verschijnen, loopende van 1898 — 1906. 

2. Dineura nigricans Christ. 

Het wijfje, dat den 5° Mei eerst op berk ingebonden kon 
worden, na reeds 3 April verschenen te zijn, (Tijdschr. v. 
Ent. LXLVIII p. LXVI) en tot 12 Mei nog leefde, heeft 
wegens ouderdom of het heerschende koude weder niet gelegd. 
Eitjes waren althans niet waar te nemen en larven vertoonden 
zich niet. Daar de proef dus herhaald dient te worden, houdt 
spreker zich voor toezending dezer berkenlarven aanbevolen. 

3. Pteronus polyspilus Först. 

Op de 38ste Wintervergadering te Rotterdam (Tijdschr. v. 
Entom. XLVIII p. XIII) heeft spreker eenige mededeelingen 


VERSLAG. Vil 


gedaan over een parthenogenetischen kweek van Pt. oligospilus 
Först., welke thans volgens Konow Pt. polyspilus Först. genoemd 
behoort te worden. In het verslag daarover heeft eene vergis- 
sing in de jaartallen plaats gehad. De wesp was nameljk 
23 April 1904 verschenen uit eene elzenlarve van October 1903. 

Uit drie cocons, welke tegen elzenblad gesponnen waren, 
kwamen de imagines reeds in Juni 1904 te voorschijn. Het 
vermoeden, dat de wespen, uit de andere larven die in den 
grond gekropen waren, zich in het voorjaar van 1905 vertoo- 
nen zouden, werd niet bevestigd. Ook in den loop van den 
zomer geschiedde dit niet, en toen daarop 27 November de 
aarde van het kweekglas onderzocht werd, bemerkte Spreker, 
dat er toch cocons aanwezig waren. By opening van een twee- 
tal bleek, dat zich hierin levende larven bevonden, welke nog 
hare frissche groene kleur bezaten; de donkere streep van 
den schedel naar het midden van den kop loopend was iets 
minder duidelijk geworden. Hier doet zich dus het geval voor, 
dat drie der larven, reeds na twee weken zich tot wespen 
ontwikkelden, terwijl de overige cocons thans eene o ver win- 
tering ten tweede male ondergaan! 

Door Konow werd aangenomen, dat twee soorten van Ptero- 
nus-larven op els voorkomen : Pt. oligospilus Först. en Pt. poly- 
spilus Först. = Pt. glutinosae Cam. In de »Corrigenda« behoo- 
rende by zijne »Systematische Behandlung der bisher bekannt 
gewordenen Chalastogastra, Band I«, wordt thans echter aan: 
gegeven, dat in de larven-tabel gelezen moet worden op p. 20: 

Pter. polyspilus Först. in plaats van Pter. oligospilus Först. 
Gia Ojo jos LE 

Pter. oligospilus Först. in plaats van Pter. microcercus 
Thoms. 

Deze laatste zou niet op els maar op gladbladerige wilg 
leven; de beschrijving doet Spreker denken aan de door hem 
op wilg uit ei gekweekte Pter. brevivalvis Thoms., in haar 


voorlaatste stadium, wanneer zij nog niet van de zwarte anaal- 


VIII VERSLAG. 


vlek voorzien is. (Zie: Tijdschr. v. Entom. XLVII p. XX VIT). 

Uit het bovenstaande blijkt, dat Pt. microcercus Thoms. thans 
door Konow van de soortenlijst afgevoerd is, en dat nu door 
hem P. polyspilus voor de eenige elzenlarve, syn. P. glutinosae 
Cam., gehouden wordt. Cameron had in zijne beschrijving van 
Nematus glutinosae trouwens zelf reeds gezegd »This species is 
certainly the N. oligospinus of Brischke and Zaddach, but I am 
not sure as to its being the oligospinus of Förster (Verh. V. 
pr. Rhein. XI p. 312).« 

De elzenlarve vertoont zich in twee generaties, doch werd 
tot nog toe by Arnhem door Spreker alleen in October gevon- 
den. Verdere kweekingen komen hem zeer gewenscht voor ; 
wegens den aanhoudend natten weerstoestand in Oct. 1905 
kon er niet naar larven gezocht worden. 

4. Pteronus curtispinis Thoms. 

Door Cameron wordt vermeld (Monograph. Brit. Phytoph. 
Hym. I p. 27), dat hy uit parthenogenetische larven dezer 
soort uitsluitend manlijke wespen kweekte. Hij voegt er tevens 
bij, dat Fletcher hetzelfde resultaat verkreeg »save that in 
one experiment he reared 21 93 and 1 9.«1) 

Spreker heeft de larven bij Arnhem meermalen in Juni, 
September en laat in October op wilg gevonden, maar had 
destijds geene gelegenheid de zaak ook eens te onderzoeken. 
Toen hy nu in Juli 1905 een paar larven van den heer 
Dammerman ontving, besloot hij hiermede proeven te nemen. 

Uit de eerste, die 20 Juli een cocon tegen wilgenblad 
gemaakt had, verscheen 30 Juli een wijfje, dat in een kweek- 
glas met wilgentakjes geplaatst werd. Het legde zeer spoedig 
in den bovenkant der bladeren. In één blad bevonden zich 
o.a. 31 Juli een vijftal niervormige eitjes, welke in vergelij- 


king met negen pas gelegde eitjes in een ander blad reeds 


1) Von Siebold vermeldt in Katters Entom. Nachr. X p. 94: „Aus parthenog- 
Eiern 5 erhalten im Gegensatz zu Fletcher, welcher aus parthenog. Eiern 9 


erzog.” 


VERSLAG. IX 


flink opgezwollen waren. De wesp werd daarna ingebonden op 
eene Salix vitellina in den tuin. 

Den 4° Augustus, dus reeds!na 5 dagen, vertoonden zich 
parthenogenetische larfjes in het glas binnenshuis... licht 
grijzig groene diertjes met zwarten kop, die, op de plaatsen 
waar de eitjes gelegd zijn, gaatjes vreten en eenigszins gekromd 
in het blad zitten; na gevreten te hebben worden zij donker- 
der, meer zwartachtig groen. Weldra verschenen er meer, en 
7 Aug. bevraten sommige grootere reeds den rand van het 
blad, waartoe zij eerder overgingen dan larfjes van Zeer. 
hypowanthus Först., die bij Spreker grooter gaatjes in het blad 
vraten. By verontrusting slaan zij hevig met het achterlijf ; 
zij zijn nu donker grijsgroen met zwarten kop, zwarte borst- 
pooten, en zwarte cerci, die hier tamelijk groot zijn. Den 15°" 
Aug. werden 23 larven geteld; bij de grootste waren nu de 
donkere strepen ter zijde van den lichter geworden kop waar 
te nemen en zij bezitten thans ter weerszijde van den rug 
twee zwarte lijnen. De rug is nog groen behalve bij één 
exemplaar waar hy reeds wit begint te worden. Spoedig was 
dit ook bij de andere het geval en vertoonen de larven zich 
dan zooals zij door Snellen van Vollenhoven als Nematus vires- 
cens Htg. in het Tijdschr. v. Entom. X op plaat 7 en door 
Brischke als Nematus miliaris Pz. in Schrift. phys. ökon. Ges. 
Königsberg XXIV op plaat 8, figuur 1, afgebeeld zijn. Door 
beiden is hier echter de rug licht rozerood aangegeven ; slechts 
eenmaal is door Spreker eene dergelijke larve bij Arnhem 
gevonden bi exemplaren met witten rug. Bij alle gekweekte 
exemplaren was de rug ook wit en geleken zij op de door 
Cameron afgebeelde larve (Vol. I pl. VI fie. 7). 

Op den wilg buiten had, met het warme zomerweder, de 
ontwikkeling der larven uit het ei slechts een paar dagen 
langer geduurd dan binnenshuis, en 16 Aug. werden 21 larven 
uit het gaas naar een kweekglas overgebracht ; sommige waren 


reeds witgerugd. Het aantal larven bedroeg dus in het geheel 


x VERSLAG. 


44; in haar laatste kleed zijn zij matgroen zonder de witte 
rugstreep en met een fijn wit lijntje door de stigmata. Den 
19% Aug. begonnen zij cocons te maken tegen wilgenblad ; 
26 Aug. waren alle larven ingesponnen. Van 17 Aug. was 
een gedeelte dezer larven (28 stuks) gevoed met wilgenblad, 
dat met eene oplossing van »Neutraalrood« !) bestreken was. 
Uit de 16 groeniggele cocons der larven die gewoon wilgen- 
blad gevreten hadden, verschenen van 30 Aug. tot 12 Sept. 
alle imagines, uitsluitend mannetjes. Van de 28 larven, die 
het rood-gesausde voedsel verorberd hadden en fraai karmijn- 
roode cocons maakten, leverden 21 wespen, eveneens alle van 
het manlyk geslacht; zeven larven waren bezweken zonder 
cocons te maken. Mocht dit wellicht ten gevolge van het 
voedsel zijn, dan blĳkt bij een kweek die 75%/ oplevert, de 
nadeelige invloed toch niet groot te zijn. Uit de larven welke 
met neutraalrood gevoed waren, verschenen wespen bij welke 
alle lichtere deelen, ook het vleugelstigma, rood zijn. 

In het geheel waren dus uit dezen parthenogenetischen 
kweek 37 manlijke, geene enkele vrouwelijke wesp verschenen. 
Spreker heeft de proef nog eens herhaald; uit eene larve, 30 Juli 
ontvangen, kwam 13 Aug. weder een wijfje te voorschijn, dat 
14 Aug. op wilgentakjes in een kweekglas gezet werd. Uit de 
eitjes ontwikkelden zich na tien dagen, 24 Aug., larfjes; bij 
de vorige proef, toen de temperatuur hooger was, geschiedde 
dit na vif dagen. Den 31% Aug. werden 16 larven geteld, 
waarvan de meeste omstreeks 11 Sept. ingesponnen waren. 

In het glas bevond zich naast gewoon wilgenblad ook voedsel, 
dat met neutraalrood bevochtigd was; zij vraten van beide 
zonder aan het ongekleurde de voorkeur te geven. Van 17 tot 
24 Sept. verschenen uit grijzig-groene of roode cocons weder 
10 manlijke wespen (62,5 percent). Ben bruin-zwarte cocon 
bevindt zich nog in het kweekglas tusschen aarde, waarin hij 
waarschijnlijk overwinteren zal. 


7) Zie Tijdschr. v. Entom. XLVIII, p. LXVL 


VERSLAG XI 


Snellen van Vollenhoven, die uit zijne gevonden wespen 
alleen groene wijfjes verkreeg, wijst er op, dat deze zeer vari- 
eeren, o.a. wat de zwarte teekening op thorax en abdomen 
betreft, en heeft daarvan verschillende afbeeldingen gemaakt. 
By de door Spreker gekweekte mannetjes (met ongekleurd 
voedsel grootgebracht}, welke zwart en rossig geel, vuilgeel of 
iets helderder geel geteekend zijn, bood vooral de borst veel 
verschil aan. 

Cameron geeft aan »breast black« ; by enkele exemplaren 
was dit ook hier het geval. Bij andere, alle uit denzelfden 
kweek, was de lichtgelige borst van groote of kleine zwarte 
vlekken voorzien, verschillend in aantal, en somtijds geheel 
ongevlekt. Bijoogen waren bij eenige bruinachtig rood, 
by andere geler. 

Uit de beide medegedeelde parthenogenetische kweekingen 
heeft Spreker dus hetzelfde resultaat verkregen als Cameron 
en von Siebold. Wellicht is de verschijning van één wijfje, 
uit een parthenogenetischen kweek van Fletcher, daardoor te 
verklaren, dat er in het als voedsel verstrekte wilgenblad een 
bevrucht eitje aanwezig was; zelfs bij zorgvuldig nazien der 
bladeren kan dit licht onopgemerkt blijven. 

5. Phymatocera aterrima Klg. 

Op de Zomervergadering te Driebergen !) werd door Spreker 
medegedeeld, dat twee maagdelijke wespen gelegd hadden op 
een Salomonszegel-plant, daartoe in pot gekweekt. De larfjes, 
die na veertien dagen (22 Mei) verschenen, groeiden voor- 
spoedig; 6 Juni werden 65 larven naar een ruim kweekglas 
overgebracht, waar zij verder grootgebracht werden. Omstreeks 
half Juni waren alle ter coconvorming in den grond gekropen ; 
slechts eene bleef nog vreten tot 22 Juni. Parthenogenetische 
imagines kunnen dus in het voorjaar van 1906 verwacht 


worden. 


1) Tijdschr. v. Entom. XLVIII, p. LXIII. 


XII VERSLAG. 


6. Selandria temporalis Thoms. 

Uit 37 larven, welke zich, Juli 1904, in den grond begeven 
hadden, (Tijdschr. v. Entom. XLVIII, p. XV) verscheen tot 
nog toe slechts ééne manlijke parthenogenetische wesp, 28 Mei 
1905. By onderzoek in November werden nog cocons in den 
grond van het kweekglas aangetroffen, welke dus eene tweede 
overwintering tegemoet gaan. 

7. Thrinax mixta Kle. 

De parthenogenetische larven, omstreeks half Mei verschenen 
(Tijdschr. v. Entom. XLVII p, LXIV), waren tegen het einde 
der maand, na zeer veel gevreten te hebben, grootendeels reeds 
volwassen. Het uiterlijk heeft hierbij weinig verandering onder- 
gaan; bij sommige was het benedengedeelte van den bruin- 
geligen, ietwat bepukkelden kop lichter geworden en waren 
hierin onder de oogen een drietal onduidelijke geelbruine vlek- 
jes waarneembaar; mond roodbruin. Zij begonnen nu weldra 
rond te kruipen alvorens zich in den grond te begeven en zijn 
dàn bijna geheel dof grijsgroen geworden met vuilwitte zijden. 
Omstreeks 9 Juni waren alle (© 38) verdwenen in de aarde 
van den pot, waarin de geheel kaalgevreten varenplant (Stru- 
thiopteris germanica) zieh bevindt. 

8. Dolerus haematodes Schr. 

De larven (zie: Tijdschr. v. Entom. XLVII, p. LXI) zijn 
volwassen geworden en begonnen 27 Mei zich in den grond 
te begeven, waarin de laatste 7 Juni verdween. Het uiterlijk 
der larven, alle uit denzelfden kweek, bood verschil in tint en 
teekening aan; Spreker hoopt hierover later, in vergelijking 
met andere door hem gekweekte Dolerus-larven, uitvoeriger 
mededeelingen te doen. Alvorens in den grond te kruipen, 
werd door sommige larven beproefd gaatjes in het gaas van 
het kweekglas te bijten, waarbij eene bruinachtige vloeistof 
uit den mond der larven afgezonderd wordt. Tot nog toe heeft 
Spreker alleen iets dergelijks waargenomen by larven van 


Cimber femorata L., die gaten in het gaas beten en zich daar- 


VERSLAG, XIII 


door verwijderden ; de loozing eener vloeistof werd hierby niet 


opgemerkt. 


De heer van Rossum laat daarop ter bezichtiging rondgaan : 

Eene doos met zeven vrouwelijke Cimbex- 
wespen. 

Het had Spreker getroffen, dat in den catalogus van Stau- 
dinger en Bang-Haas, de »Cimbex fagi« aldaar onder de laagst 
geprijsde Cimbex-soorten voorkomt. Hij bestelde een exemplaar 
en bij ontvangst bleek dat dit geen C. fagi is; de wesp 
wordt door hem voor eene verkleurde C. femorata, var. griffini 
Leach gehouden. Ook met de determinatie van andere door 
de firma gezonden Cimbex-wespen 9 kon hy zich niet veree- 
nigen. Onze overleden vriend Bisschop van Tuinen was dit 
met hem eens, en had zich voorgenomen in Juli van het afge- 
loopen jaar bij al deze wespen een onderzoek naar den vorm 
der zaagtanden te doen... het heeft, helaas, niet mogen zijn ! 

Spreker wijdt een woord van hooggewaardeerde herinnering 
aan de nagedachtenis van den nauwkeurigen onderzoeker, wiens 
heengaan door onze Vereeniging, en door hem in het bijzonder, 
zoo zeer betreurd wordt. Zelf anatomische bedrevenheid mis- 
send, doet hij een beroep op andere leden der E. V., met 
verzoek, dat een hunner de zagen uit bovengenoemde wespen 
verwijdere, ten einde ze te vergelijken met de foto's van de 
zaagwerktuigen der Cimbices door Bisschop van Tuinen ver- 
vaardigd, welke in het Tijdschrift verschenen. Al moge aan 
het onderscheid tusschen de zaagtanden dezer wespen, door 
Pastor Konow als »mikroskopisches Merkmal« minder waarde 
gehecht worden, het is toch gebleken, dat juist hierin een 
hulpmiddel gevonden is, om de moeilijk van elkander te onder- 
scheiden Cimbex-wijfjes beter te leeren kennen. 

De Voorzitter verklaart zich bereid het anatomische werk 
te ondernemen, waarvoor Spreker zijn dank aan Dr. Oudemans 


betuigt. 


XIV VERSLAG. 


Onder verwijzing naar zijn opstel »PProeven met ge- 
kleurd voedsel« in N°. 26 der Entomologische Berich- 
ten p. 23, worden verder door Spreker ter bezichtiging rond- 
gegeven : 

Een Scoliopteryx libatrie-vlinder, Pteronus curtispinis-cocons 
en wespen, waarvan rups en larven met Neutraalrood gevoed 
waren. De kleurstof in poedervorm gaat mede rond. 

De vlinder heeft aan boven- en onderkant der vleugels eene 
donkerder meer roodbruine grondkleur dan twee daar naast 
gezette gevangen libatriw-exemplaren ; men vindt echter in de 
natuur ook donkerder voorwerpen. Sprieten, zuiger en oogen 
zijn duidelijk rood; tusschen de segmenten van het achterlijf, 
waar zich geene haarschubben bevinden, is deze kleur ook 
waar te nemen. De rups had zich ingesponnen met lichtkar- 
mijnroode draden. 

Bij de curtispinis-wespen zijn alle lichtere deelen (welke bij 
gewone manlyke ex. geelachtig zijn) benevens het vleugel- 
stigma fraai rood. 

Ter vergelijking zijn er mannetjes bijgevoegd, die met onge- 
sausd voedsel grootgebracht zijn. Aan den onderkant is vooral 
de kleurverandering waar te nemen; dit valt minder in het 
oog aan den bovenkant, die voor een groot gedeelte zwart is. 
De heer Bierman vervaardigde eene vergroote teekening van 
een intensief rood gekleurd exemplaar, aan den onderkant 
gezien ; deze afbeelding circuleert ook, evenals de karmijnroode 
cocons, waaruit de wespen in het laatst van Aug. 1905 ver- 
schenen. De roode tinten zijn by droog bewaarde voorwerpen 
weinig veranderd; in alkohol verkleuren zij na eenigen tid, 
maar vooral in formaline verbleeken zy spoedig. 

Eene rups van Muacrothylacia rubi L., welke van 26 Sept. 
tot bijna half Nov. rood gekleurd wilgenblad gevreten had, 
kwam in Januari weer uit hare winterschuilplaats te voorschijn, 
doch was 9 Jan. reeds overleden. Door den heer Bierman werd 
bij sectie bevonden, dat het geheele lichaam sterk rood gekleurd 


VERSLAG. XV 


was, het darmkanaal het donkerst; vetweefsel, gangliénknoo- 
pen en tracheeën rose. Het uiterlijk dezer rups had zeer wei- 
nig verandering ondergaan ; slechts aan de banden was eenige 


roodachtige verkleuring te bespeuren. 


De heer J. Th. Oudemans laat een drietal doozen met 
verschillende insecten rondgaan. 

In de eerste doos bevinden zich eenige in ons land zeld- 
zame Lepidoptera, ten deele uit de rups gekweekt. Het zijn 
de volgende : 

Eenige exemplaren van Acronicta euphorbiae F. uit Drenthe 

(Schoonoord, Zweeloo en Hoogeveen). 

Een paartje van Agrotis janthina Esp., met nòg twee voor- 
werpen uit het ei gekweekt; de moedervlinder was afkom- 
stig van Bloemendaal. 

Een paartje van Agrotis lidia Cr., waarvan te Schoonoord (Dr.) 
in 1904 één en in 1905 twee exemplaren werden gevangen. 

Een paartje van Agrotis prasina F., met nog eenige andere uit 
het ei gekweekt; de moeder werd gevangen te Paterswolde. 

Een exemplaar van Chloantha polyodon Cl., op 8 Juni 1905 
te Soest gevangen. 

Een uit de rups gekweekt voorwerp van Æuchloris pustulata 
Hufn. Uitgekomen 27 Juni 1905. Arnhem, Bierman. 

De tweede doos bevat eenige Lepidoptera, die afwijkend 
gekleurd zijn, o.a. een zeer donker grijsgroen exemplaar van 
Dilina tiliae L. (Amsterdam e.l.), een mannetje van Arctia caja L. 
met oranje in plaats van roode achtervleugels (Apeldoorn e.l.) 
en een mannetje van Arctia villica L., waarbij de gele achter- 
vleugels dicht zwart bestoven zijn. Met een dito wijfje waren 
deze beide voorwerpen de eenige in deze richting afwijkende, 
verkregen uit een broedsel, afkomstig van een te Bergen-op- 
Zoom gevangen moedervlinder. De witte vlekken op de voor- 
vleugels waren bij sommige voorwerpen zuiver wit, bij andere 


roomkleurig. 


XVI VERSLAG. 


De derde doos is gevuld met een aantal geprepareerde rupsen, 
waaronder sommige, die men niet dikwijls ziet. Deze collectie 
is vooral ter bezichtiging medegebracht, om de verzamelaars 
van Lepidoptera tot het prepareeren van rupsen op te wekken. 

Ten slotte deelt Spreker mede, dat uit eieren van Lasio- 
campa trifolii Esp., in den zomer van 1904 gelegd, de rupsjes 
niet in den nazomer voor den dag kwamen, doch dit begon- 
nen te doen in ’t laatst van December. Van de vrij groote 
hoeveelheid eieren komen er nog dagelyks uit. De eieren 
worden in de open lucht bewaard. Pasgeboren rupsjes en nog 


onuitgekomen eieren worden aan de aanwezigen getoond. 


De heer Uyttenbogaart vertoont een tweetal levende exem- 
plaren van Cybister laterimarginalis Deg. d', gevangen in de 
Ringvaart van de Haarlemmermeer, en wijst op de kleur der 
dekschilden, die bij beide exemplaren zeer verschilt. Het eene 
exemplaar vertoont eene zeer mooie olijfkleur, terwijl het 
andere exemplaar roodbruin getint is. 

Verder vond Spr. in kinabast, te Amsterdam aangevoerd, 
talrijke larven en poppen van Neerobia rufipes Deg., die echter 
aan de kinabast zelf geene schade veroorzaakt hadden. By hem 
rees de vraag, of deze larven ook op het mycelium van eene 
zwam, waarmede deze kinabast was bezet, afkwamen, doch de 
heer Everts was van meening, dat de larven van Necrobia 
op hare beurt weer azen op insecten, die in de aangetroffen 


zwammen leven. 


De heer A. C. Oudemans deelt eenige bijzonderheden 
mede over Acari. Zij volgen hieronder. Penteekeningen gaan 
ter verduidelijking; rond. 

Tarsonemus minusculus (Can et Fanz.), de type van het genus 
Chironemus Can. et Fanz. (1875), non Chironemus Cuv., 1829, 
derhalve later Tarsonemus Can. et Fanz. (1876) genoemd, is 


verloren gegaan. Sedert 1875 is deze Acarus niet teruggezien. 


VERSLAG. XVII 


Ik meen haar weder gevonden te hebben. De beschrijving, die 
Canestrini en Fanzago er van geven, is, hoewel kort, zeer goed. 
Ik mag er alleen het volgende wel aan toevoegen. Het 1° poot- 
paar draagt volgens C. en F. aan de buitenzijde van het 8e 
lid een tamelijk lang haar. Blijkbaar hebben C. en F. bedoeld 
het 3° zichtbare lid, indien men het dier van de rugzijde 
beschouwt. In waarheid is dit 3° lid het 6°, namelijk de tar- 
sus. Ook de tibia van het tweede pootpaar draagt aan hare 
buitenzijde een tasthaar. Lengte 165 p, breedte 105 u. Het 
is eene nympha, door mi gevonden in het opveegsel van een 
kaas- en meelmagazijn te Arnhem, 22, II, 1902. — d en 9 
zijn nog onbekend. 

Het tracheeënsysteem der Tarsonemidae is 
niet het eerst door Micuart beschreven (Journal Quekett 
Mier. Club. v. 6. p. 118, n° 44, August, 1880), maar door 
Geser (Wiener Medic. Presse, v. 20, 1879, p. 1397). 
Bovendien meende Micmaer, dat de stigmata zich bevonden 
tusschen het 1° en 2° pootpaar en wel in den vorm van twee 
kolfvormige organen. Een en ander berust op eene verkeerde 
waarneming. GEBER daarentegen heeft juister geobserveerd. Hij 
noemt de twee kolfvormige organen »Schwingkolben«, en ver- 
moedelijk heeft hy gelijk ; zeer waarschijnlijk zijn de »pseudo- 
stigmatische organen« der Thrombididae, Tarsonemidae en 
Oribatidae statische organen. Verder heeft hy duidelyk de 
stigmata afgebeeld en beschreven »an den Seitentheilen des 
Kopfes«, meer bepaald tusschen de maxillae en het eerste 
pootpaar. 

Heterostigmata Berlese, 1897 (Rivista Patol. Veget. 
v. 6, p. 46, 51, 65). Daar deze naam ouder is dan degene, 
die door my is voorgesteld:Trachelostigmata (Entom. 
Bericht. v. 2. p. 44, 2 Jan. 1906), vervalt deze laatste als 
synoniem. 

Pediculoides spinosus (Kram.). Dit is eene nympha, niet een 


3, zooals Mrouarr. meent. MicHarr geeft daarentegen juist op, 
Tijdschr, v. Entom. XLIX, 


XVII VERSLAG, 


dat deze vorm ook een tracheeënsysteem bezit; d en © zijn 
nog onbekend. Ik kon van deze nympha het darmkanaal gedeel- 
telijk volgen. Van den mond loopt het recht naar achteren. 
De slokdarm eindigt bij het begin van coxae II. Iets voorbij 
de helft monden twee speekselklieren er in uit. De langwerpige 
maag bezit vooraan een paar naar voren gerichte blindzakken. 
Behalve op Talpa europaea (Arnhem, April), vond ik deze 
nympha ook op Mustela vulgaris (Haag, October) en Arvicola 
amphibius (Sneek, Juli). 

Pediculoides pilosus Oudms. nov. nom: MicHarL beschreef en 
beeldde onder den naam van Pygmephorus spinosus © (Journ. 
Quekett Mier. Club, v. 6, p. 113, t. 7, f. 2, 1880) eene nympha af, 
die sedert niet teruggevonden is. BERLESE meende (Bull. Soc. 
Ent. Ital. v. 18, p. 350, 1886) terecht, dat dit © niet behoort 
by het door Micnarn afgebeelde d, en gaf het daarom een 
anderen naam. Hi verwarde echter de twee vormen: »delle 
quali luna a tarsi anteriori semplici« (dit is juist het zoo- 
genaamde ©) »dovra chiamarsi P. spinosus Kram., mentre per 
l’altra« (dit is het d van Micnant, de echte spinosus van KRAMER) 
»propongo il nome di P. michaelix. Ik geef aan deze nympha 
den naam van Pediculoides pilosus. De heer Porrr te Vegesack 
bij Bremen vond haar op Talpa europaea. 

Pediculoides aestivus (Berl.). Een groot aantal van deze nym- 
phae waren, passagierende op Hyphydrus ferrugineus, gevonden 
door ons medelid Dammerman (Arnhem, April). Vermoedelijk 
leven deze nymphae dus vrij in mest, rottende bladeren enz. 
Deze nympha is geheel gechitiniseerd, behalve een sikkelvor- 
mig gedeelte tusschen coxae II en III. Op den zoogenaamden 
cephalothorax vond ik, even als by de nymphae van P. spinosus 
(Kram.) en P. pilosus Oudms., twee kleine oogen. Femur I 
heeft dorsaal een naar binnen gericht en naar voren gekromd 
haakje. Tarsus I heeft dorsaal 3 korte reukstaafjes. Tarsus II 
heeft dorsaal één groot en zeer dik reukstaafje. 


Ten slotte laat Spreker teekeningen rondgaan van de eieren, 


VERSLAG. XIX 


het geheele dier, deelen er van, en het tracheeënsysteem van 
Labidostoma denticulatum (Schrank) ©, waarvan Spreker mede- 
deelingen deed in de Entomologische Berichten, 
v. 2, p. 38 (2 Januari 1906) en den Zoologischer 
Anzeiger, v. 29, n° 20, p. 634 (8 Januari 1906). 

Naar aanleiding van deze mededeelingen vraagt de heer 
Molengraaff, of van de acari reeds volkomen reeksen 
stadién bekend zijn, daar Spr. van zoovele soorten slechts 
afbeeldingen van nymphae liet rondgaan. 

De heer A. C. Oudemans somt eenige voorbeelden op 
van soorten, waarvan alle elkander opvolgende stadién bekend 
zijn, doch van zeer vele soorten zijn slechts nymphae bekend, 
daar deze zoo dikwyls op insecten passagieren, terwyl de 
adulti verborgen leven. De nymph-toestand kan soms 11/, jaar 


duren. 


De heer de Meijere doet vooreerst eenige mededeelingen 
omtrent het geslacht Sepsis, waarvan hij in de gelegenheid 
was, vooral door materiaal uit het museum te Budapest, talrijke, 
voor het meerendeel nog onbeschreven soorten uit Z. O. Azië 
en Australië te onderzoeken. Zij zijn over ’t geheel klein en 
moeilijk van elkaar te onderscheiden; een goed kenmerk levert 
de bewapening der voordijen en voorschenen van de dd; in 
beide sexen is de plaatsing der borstels aan de pooten en de 
uitbreiding der witte bestuiving aan de borstzijden van belang. 
Daarentegen is overigens aan de kleur niet veel gewicht te 
hechten ; bij eene zelfde soort is de thorax soms bijna geheel 
roodgeel, in andere gevallen zoo goed als geheel verdonkerd ; 
bij vele ontbreekt de bij de onze aanwezige zwarte vlek aan 
de vleugelspits. Sepsis rufa Macq. heeft blijkbaar een groot 
verbreidingsgebied ; zij komt van de Canarische eilanden tot 
Nieuw-Guinea voor. 

Van 3 Oost-Indische Ortalinen uit hetzelfde museum, mede 
‘alle nieuw, bleken er 2 te behooren tot het geslacht Anti- 
9* 


XX ‚VERSLAG. 


neura, 1 tot Philocompus. Deze merkwaardige genera worden 
door deze nieuwe vondsten nader tot elkaar gebracht. De 
dwarsaderen zijn n.l. by de typische Antineura-soorten van 
Osten Sacken in elkaars verlengde geplaatst, wat bij die van 
Spr. niet het geval is, waardoor het aderbeloop meer overeen- 
komst met dat van Philocompus gaat vertoonen. 

In de tweede plaats wordt besproken het merkwaardige genus 
Lonchoptera, van welks Europeesche soorten door Spr. eene 
monographische bewerking ten einde werd gebracht. De groote 
moeilijkheden, bij het determineeren van exemplaren van dit 
genus ondervonden, worden voornamelijk veroorzaakt door de 
groote variabiliteit in kleur van een paar der meest voor- 
komende soorten, L. lutea Panz. en L. furcata Fall. In beide 
wisselt de kleur van geel tot donkergrauw met allerlei over- 
gangen, wat tot het opstellen van te veel soorten geleid heeft, 
terwijl andererzijds gelijk gekleurde exemplaren van beide als 
identisch werden beschouwd, zoodat de meeste soorten boven- 
dien nog »Mischarten« zijn. Dan zijn nog Meigen’s beschrij- 
vingen in dit genus zeer weinig karakteristiek, zoodat zonder 
onderzoek der typen zelf, die zich in het museum te Parijs 
bevinden, het zeker niet gelukt zou zijn de ingewikkelde syno- 
nymie te ontcijferen. Ook uit het van andere zijden aan Spr. 
welwillend ter onderzoek gezonden materiaal bleek ten over- 
vloede, dat ook latere auteurs omtrent de opvatting van Mei- 
gen’s soorten de meest verschillende inzichten openbaarden. 
De beste kenmerken vond Spr. in den bouw der manlijke 
copulatieorganen, verder, en dit geldt ook voor de wijfjes, 
in de plaatsing der borstels aan de pooten, terwijl dikwijls de 
kleur der 2 binnenste borstels aan den achterrand van het 
voorhoofd van gewicht bleek. Behalve de aanwezigheid van 
talrijke overgangsvormen, was het ook vooral de volkomen 
overeenstemming in den bouw der gonapophysen enz., welke 
Spr. er toe brachten de zoo verschillend gekleurde exemplaren 


van L. lutea alle tot ééne soort te rekenen. By L. furcata is 


VERSLAG, XX 


dit hoofdzakelijk op het voorkomen van overgangen gebaseerd, 
want bij deze soort zijn merkwaardigerwijs, ook volgens erva- 
ring van andere onderzoekers, mannetjes uiterst zeldzaam ; 
onder zeer vele exemplaren kon Spr. er slechts een enkel 
ontdekken. Het vermoeden ligt dus voor de hand, dat zij zich 
parthenogenetisch voortplant, althans gewoonlijk. Kweeken is 
in dit geval nogal bezwaarlijk ; de larven leven op rottende 
bladeren en het is moeilijk den geheelen levenscyclus nauw- 
keurig waar te nemen; dit is althans nog niet gelukt. Wat 
echter sterk voor genoemd vermoeden pleit, is, dat bij deze 
wijfjes de receptacula seminis sterk gereduceerd bleken te zijn; 
deze buisvormige organen zijn hier zeer kort, bij de even groote 
L. lutea, waarvan beide sexen zeer gewoon zijn, bleken ze 
viermaal zoo lang te zijn. In den loop der jaren hebben zich 
in al meer en meer insectengroepen dergelijke voorbeelden 
van parthenogenesis voorgedaan, waarbij alle graden van zeld- 
zaamheid der mannetjes werden geobserveerd. Soms werden ze 
in ’t geheel nog niet gevonden, soms ook bleken er nog wel 
af en toe enkele voor te komen, maar slechts een »doelloos« 
bestaan te voeren. Bekende voorbeelden leveren vele Phasmiden, 
bladwespen, galwespen, sommige sluipwespen, Thysanoptera, 
Mallophaga, onder de vlinders het geslacht Solenobia enz. Bij 
Diptera werd een geval van dezen aard tot dusverre nog niet 
aangetroffen. Wel kent men enkele voorbeelden van geslacht- 
looze voortplanting (b.v. bij larven van sommige Cecidomyiden), 
maar dan wisselt deze met het optreden van geslachtelijke 
generaties af. By Z. furcata schijnen de mannetjes werkelijk 


bijna totaal uitgestorven te zijn. 


Ten slotte vermeldt Spr., dat door hem in Aug. Ll. in de 
Kortenhoefsche plassen eene /%ylla op els werd gevonden, welker 
achterlijf door eenigszins vreemde kleur zijne aandacht trok. 
In de meening, dat dit wellicht aan de aanwezigheid van b.v. 


eene larve van een of andere Pipunculus-soort zou kunnen te 


XXII VERSLAG. 


wijten zijn, werd het dier meegenomen en onderzocht, met het 
verrassende resultaat, dat het in het abdomen 4 Cecidomyiden- 
larven bleek te bevatten. Ter zelfder plaatse werden later nog 
eenige door deze larven bewoonde Psylla’s aangetroffen. Welke 
soort het is, zal eerst na het uitkomen der imagines kunnen 
worden gezegd, waarschijnlijk zal het wel eene nieuwe zijn. 
Spr. wijst er op, dat de levenswijze der Cecidomyidenlarven 
eene uiterst verschillende is, veel meer, dan men uit den naam 
»galmuggen« zou opmaken. Zoöphage larven zijn er reeds 
verscheidene bekend; sommige leven van mijten, meest: van 
het geslacht Phytoptus, andere van bladluizen, meerdere ook 
van andere, galvormende Cecidomyiden-larven. Van endopara- 
sitisme was tot dusverre slechts een enkel geval ontdekt. 
Kieffer vermeldt nl, dat hy roode Cecidomyiden-larven vond 
binnen het achterlijf van de lichtgroene bladluis op Acer plata- 
noides Schr.; de larven waren hier uitwendig reeds te zien. 
Hier waren echter steeds slechts ongevleugelde bladluizen met 
deze larven bezet, de ontdekking van dergelijke larven binnen 


gevleugelde Psylla’s is dus wel merkwaardig. 


De. heer. van den Bergh laat ter bezichtiging rondgaan 
eenige exemplaren van Ornithoptera croesus Wall. & var. lydius 
Feld. &, afkomstig van Halmaheira. 

Spr. wijst er op, dat, hoewel de kleur van de var. lydius d 
meer goudgeel is, dit toch niet als een kenmerk kan worden 
aangenomen, daar ook goudgele exemplaren van croesus voor- 
komen, die van boven volkomen op de var. lydius gelijken. 
Echter vond Spr. een goed kenmerk der variëteit aan de onder- 
zijde der bovenvleugels, waar het groen in de middencel ster- 
ker geprononceerd is dan bij den type croesus. 

Vindplaats O. croesus type, Batjan. 

» » » var. lydius, Halmaheira. (Djilolo). 

De wijfjes van O. croesus en de var. lydius zijn zeer duide- 
lijk van elkander te onderscheiden, doch onder de wijfjes van 


VERSLAG. XXITT 


de var. Iydius bestaat groote verscheidenheid, waarop Spr. 
later hoopt terug te komen. 

Vervolgens vertoont Spr. een poppennest van Nieuw-Guinea 
(Doreh), benevens eenige losse vellen spinsel der rupsen, waar- 
van de Papoea’s zakken enz. vervaardigen. 

Ten slotte vermeldt Spr. nog eenige merkwaardige vang- 
sten nam.: 

1 ex. Catocala sponsa L., Hondsberg bij Oisterwijk, 8 Aug. 1905. 

2 ex. Agrotis janthina W. V., Hondsberg, 27 Juli 1905. 

Melitaea dictynna Esp., eenige exemplaren in Juli by Oirschot. 

» athalia Rott., » » ee VO » 

Argynis adippe L., één exemplaar bij Oirschot. 

Argynis selene W. V., een zeer licht exemplaar in Juli te 
Tilburg. 

Arctia villica L., & en 9 in Juni te Tilburg. 

Nog vertoont Spr. een gerimpeld ex. van Ornithoptera van- 
depolli Snellen © var Java. 


De heer H. A. de Vos tot Nederveen Cappel laat rond- 
gaan een kistje, waarin : 

le, Een zeer klein 4 van Æuchloë cardamines L. met eene 
vlucht van 32 mm., de gewone grootte is 33—43 mm. ; daarbij 
is geplaatst een d van dezelfde soort, waarvan de achterrands- 
helft der voorvleugels in plaats van donker oranje, oranje-geel is. 

2°. Een zeer klein J van Lycaena argus L. met eene vlucht 
van 18 mm., de opgegeven grootte is 22— 27 mm. 

3e, Een © en een & van Lycaena alcon F. met respectieve- 
lijk 30 en 26 mm. vlucht, Voor de grootte van deze soort 
vindt men opgegeven 30—33 mm. Hierbij moet Spreker 
opmerken, dat de opgegeven grootte voor deze streken hem 
zeer zeker te klein voorkomt, daar de meeste voorwerpen, die 
hij zoowel onder Apeldoorn als onder Laag Soeren gevangen 
heeft, eene grootere vlucht dan 83 mm. hadden; met kleiner 
vlucht worden ze zelden aangetroffen. 


XXIV VERSLAG. 


Ter vergelijking is bijgeplaatst eene £. alcon © vlucht 35 mm, 
eene L. alcon IS vlucht 36 mm. en eene Lyc. semiargus Rott. &. 

4°. Eene Agrotis pronuba L. vlucht 44 mm. By ter Haar 
staat voor de grootte opgegeven 45—58 mm. en daarby, 
dat ze zelden kleiner dan 48 mm. zijn, Snellen geeft op 
52—58 mm., voor ons land is dit wel de meest voorkomende 
grootte. 

5e, Eene Agrotis ypsilon Rott. 34 mm. vlucht. Door Snellen 
wordt als grootte opgegeven 38—50 mm., door ter Haar 38—48. 

6°. Een merkwaardig ex. van Trachea atriplicis L. met 
eene vlucht van 36 mm. Als grootte geeft Snellen 40—45 mm. 
en ter Haar 38—48 mm. op. 

In een tweede kistje komen voor eenige ex. van Melitaea 
athalia Rott. die zoowel om hunne kleur als om hunne tee- 
kering merkwaardig zijn. Vooral is dit het geval met de onder- 
kant van het eene exemplaar, waarbij van de vijf wortelvlekken, 
er drie zwart ingevuld zijn. De lichte band is zeer breed, voor- 
namelijk doordien het zwarte lijntje vóór de roestkleurige 
vlekken, met de zwarte afzetting van deze, tot eene dikke 
zwarte streep verbonden is. 

Verder eene merkwaardig lichte Euplexia lucipara L. uit eene 
in Sprekers tuin gevonden pop gekweekt. De grondkleur der 
voorvleugels is, in plaats van paarsbruin, lichtgrijsgeel ; het 
middengedeelte in plaats van zeer donker paarsbruin, licht 
paarsachtig grijs, evenzoo de thorax en het achterlijf. Achter- 
vleugels zeer licht, nagenoeg zonder donkere bestuiving. 

Ten slotte eene zeer eigenaardig donker gekleurde Orthosia 
pistacina F., bij welke de grondkleur der voorvleugels donker 
zwartbruin, de omtrek der vlekken en verdere teekening rood- 
bruin, de achtervleugels even als het achterlijf bruinzwart en 
de thorax donker zwartbruin is. 

Nog wenscht Spr. mededeeling te doen van eenige waarne- 
mingen betreffende het voorkomen van vlinders in bepaalden tijd. 


Meermalen zijn op deze vergaderingen vlinders ter sprake 


VERSLAG. XXV 


gekomen, op tijden gevangen, dat bij sommigen het vermoeden 
gewekt werd, dat men met eene tweede generatie te doen had. 

Over ’t algemeen moet men zeer voorzichtig zijn met het 
aannemen eener 2° generatie. Evenmin als de vlinders zich 
steeds houden aan de opgegeven grootte, evenmin houden zij 
zich stipt aan de door de schrijvers vastgestelde tijden van 
verschijnen. Verscheidene vlindersoorten komen op zeer onge- 
lijke tijden uit de poppen, van daar dat men soms van dezelfde 
soort volwassen rupsen en vlinders tegelijk aantreft; ook vindt 
men bij zeer vele, zoo niet bij alle soorten, zoowel voorloopers 
als achterblijvers. Zelfs daar, waar men bepaald met twee 
generaties te doen heeft, zooals by Arg. selene Schiff, is het 
menigmaal onmogelijk uit te maken, of men een vlinder der 
le of wel een der 2° generatie heeft. In Spr.’s verzameling 
staan o.a. vlinders gevangen den 29sten Juni en den 21sten Juli; 
van deze is niet te zeggen tot welke generatie zij behooren. 

Den 21sten Juli 1902 werd door Spr. onder Apeldoorn eene 
Hesperia malvae L. gevangen; de gewone vliegtijd van deze 
soort kan men aannemen, dat van 15 April tot 15 Juni is. 

Den 13% Aug. 1892 ving Spr. onder Winterswijk en den 
2gsten Juli 1905 onder Voorst, telkens een exemplaar van 
Thanaos tages L.; de gewone vliegtijd van deze soort is van 
Mei tot half Juni. Alle drie vlinders behoorden volgens zijne 
vaste overtuiging niet tot eene tweede generatie, maar waren 
waarschijnlijk nakomers. 

Den 6den September Ll. ontving Spr. nog eene Mamestra 
thalassina Rott. d en den 194en van diezelfde maand eene 
Mamestra brassicae L. &. De gewone vliegtijd van de eerste 
is de maanden Mei en Juni, van de tweede soort Mei, Juni, 
Juli. Bekend is het, dat van soorten, die gewoonlijk als rups of 
als pop overwinteren, somtijds enkele dezer het volwassen insect 
reeds in het najaar leveren, in zekeren zin dus eene tweede 
generatie. Spr. beschouwt het echter niet als zoodanig, daar 


de meeste van deze exemplaren tot voortteling ongeschikt zijn 


XXVI VERSLAG. 


of, indien zij nog eieren en rupsjes leveren, deze reeds in 't 
najaar of in den winter te gronde gaan. 

Dusdanige dieren zou men ontijdig geborene kunnen noemen. 

Eenige jaren geleden ving o.a. de heer Caland in het najaar 
eene Taeniocampa stabilis View. op de stroop. Van + 270 
poppen van Mamestra contigua Vill., die in Sprekers tuin onder 
een afdakje in eene kist met gaas bewaard werden, leverden 18 
in Aug. en Sept. reeds de vlinders. 

Van het gelijktijdig aantreffen van volwassen rupsen en 
vlinders wil Spr., om niet te uitgebreid te worden, alleen één 
voorbeeld uit het afgeloopen jaar aanhalen. 

Den 26sten Juli vond hij tegen een hek twee nog tamelijk 
goede exemplaren van Sphinx pinastri L.; den volgenden dag 
werd hem eene volwassene rups van deze soort gebracht, die 
reeds den daarop volgenden dag ter verpopping in den grond is 
gekropen. 

Dat van het vinden van een vlinder op een voor dezen 
ongewonen tijd in de entomologische werken geene melding 
wordt gemaakt, is volgens hem natuurlijk; het behoort er ook 
niet thuis. 

Een entomologisch werk heeft alleen aan te geven én den 
gewonen vliegtijd èn de meest voorkomende grootte ; alle abnor- 
male verschijnselen in deze te vermelden, zoude eenvoudig 
ondoenlijk zijn. 


De heer van Roon vertoont eene serie van 5 d'd van 
Odontolabis ludekingi Voll, eene Lucanide van Sumatra, en 
merkt daarbij op: Onder het vele merkwaardige, dat door den 
heer Knappert van Sumatra is medegebracht, bevonden zich 
twee Odontolabis-soorten, elke in eenige exemplaren, die in 
kleur en lichaamsvorm overeenkwamen, doch in kaakvorm 
veer verschillend waren, Bij onderzoek bleek de minst ont- 
wikkelde dezer twee vormen te zijn Odontolabis ludekingi Voll. 
en wel de meest ontwikkelde vorm, welken Leuthner in zijne 


VERSLAG XXVII 


»Monograph of the Odontolabini« aangeeft als den telodonten 
vorm. Dat Leuthner dezen vorm met een vraagteeken heeft 
vermeld, bewijst, dat reeds hij vermoedde, dat dit wel de meest 
ontwikkelde bekende vorm was, doch dat hij reeds twijfelde, 
of het wel de telodonte vorm zou zijn. 

_ Uit het vergelijkend onderzoek blijkt nu, dat de andere der 
twee bovengenoemde soorten óók Odontolabis ludekingi Voll. is, 
en wel de echte telodonte vorm, die tot nog toe van deze soort 
onbekend, of althans onbeschreven is, doch die van verwante 
soorten als wollastoni Parry, alticola Möll., cuvera Hope enz. 
wel bekend en beschreven is, en daarmede groote overeenkomst 
vertoont. Hiermede is dus bewezen, dat Leuthner gelijk had, 
toen hij den telodonten vorm van Od. ludekingi met een vraag- 
teeken vermeldde, aangezien nu gebleken is, dat de echte telo- 
donte exemplaren veel sterker ontwikkelde kaken hebben, veel 
langer dan den kop en van een slanken bouw en eleganten 
vorm. 

Spreker zal nu trachten na te gaan, of in andere Lucaniden- 
collectién reeds dergelijke exemplaren aanwezig zijn, door de 
exemplaren te fotografeeren en de afbeeldingen rond te zenden 
aan verschillende Lucaniden-specialiteiten. Later denkt hij den 
nieuwen vorm in het Tijdschrift te behandelen en zoo noodig 
af te beelden. 

Bij de vertoonde exemplaren bevindt zich een ex. van den 
telodonten vorm en ook een ex. van den anderen, tot heden 


voor den telodonten gehouden vorm. 


De heer Mac Gillavry was in de gelegenheid in April 1905 
een zwermdag bij te wonen van schorskevers en wel in het 
Grünewald bij Berlijn, een bosch hoofdzakelijk uit naaldhout 
bestaande. De soorten, die het meest rondvlogen, waren Xyloterus 
(Trypodendron) lineatus Oliv., Hylastes ater Payk. en Myelophilus 
piniperda L. Vooral eerstgenoemde soort vloog op vrij versch 


geschilde dennenpalen, die gebruikt waren om eene omrastering 


*xviri VERSLAG. 


te steunen en welke loodrecht in den grond stonden. De palen 
zelf vertoonden geene boorgaten. 

Na het aanvliegen gingen de kevers onmiddellijk over tot 
paring. By het nalezen over de ontwikkelingsgeschiedenis van 
X, lineatus bleek het, dat de daarbij aangenomen gang van 
zaken berust op de onderzoekingen van RATZEBURG. Deze ver- 
meldt o. a., dat de wijfjes reeds bevrucht worden ter plaatse 
waar zij zich ontwikkelden en wel door mannetjes van hetzelfde 
broedsel, eene waarneming die met die van Spr. in strijd is. Aan 
te nemen, dat een zoo goed waarnemer als RATZEBURG zich ver- 
gist heeft, is voorloopig voorbarig, maar aan den anderen kant 
is het waarnemen van de bevruchting zelf in de diepe hout- 
gangen, die deze kever maakt, wel haast onmogelijk. RATZEBURG 
kan alleen geobserveerd hebben, dat de wijfjeskevers bevrucht 
uit de gangen te voorschijn kwamen. 

De onderlinge bevruchting van leden van een zelfde broedsel 
blijft altijd iets dat wij niet gaarne als een feit aannemen,” 
vooral daar kweekproeven in die richting genomen altijd tot 
resultaat geven, dat het geslacht spoedig verbastert en er ten 
slotte geene goede, tot voortplanting geschikte exemplaren meer 
verschijnen. Wel worden er bij de dieren meer observaties 
van ongekruisde copulaties gedaan, maar het is twijfelachtig 
of daarover het laatste woord reeds gesproken is. Een bekend 
verhaal is b.v. dat, wanneer bij de bijen in een korf koningin 
en darren geslachtsrijp zijn, zij dan hoog in de lucht gaan 
zwermen en daar copuleeren. Toch acht Spreker het waar- 
schijnlijk, dat ook daar wel kruisbevruchting zal plaats hebben 
en steeds de zwermtijd van meerdere bijenkorven zal samen- 
vallen. 

Hetzeltde vindt men bij de mieren, waar de zwermen eene 
dergelijke wolkachtige hoeveelheid kunnen vormen, dat niet 
aangenomen kan worden, dat deze zwermen uit één nest af kom- 
stig kunnen zijn. Daar schijnt dus wel degelijk vermenging 


plaats te vinden. Dit is des te opmerkelijker, daar in den 


VERSLAG. XXIX 


gewonen omgang leden van verschillende kolonies dikwijls 
zeer vijandig tegenover elkaar staan. 

Spreker heeft zich nu afgevraagd, of zijne waarnemingen, die 
niet één maar vele individuen betroffen, aanleiding moeten 
geven de opinie van RATZEBURG als onjuist te verwerpen en of 
b.v. de verklaring gezocht moet worden in waarnemingen, die 
Spreker bij andere schorskevers verrichtte. Daar bleek toch, dat 
de kevers, die reeds lang volkomen ontwikkeld ieder in zijn 
eigen boorgat zaten, in een betrekkelijk kort tijdsverloop van 
slechts eenige dagen hun boorgat openen en dan ’s avonds 
en ook overdag rondkruipen. Bij slecht weer hadden zij nei- 
ging in de boorgaten weg te kruipen, waarbij lang niet elk 
individu zijn eigen wieg weer betrekt. Herst op mooie dagen 
hadden de dieren neiging tot vliegen. 

De mogelijkheid bestaat dus, dat de door RATZEBURG waar- 
genomen kevers reeds gezwermd hadden en buiten bevrucht 
waren, maar b.v. door eene snelle weersverandering hunne oude 
woningen weer opgezocht hadden en daar later by gunstig 
weder weer uit te voorschijn kwamen. 

Er bestaat echter eene tweede mogelijkheid en deze zou zijn, 
dat bij gebrek aan goed zwermweer de kevers in hunne boor- 
gaten of in den omtrek daarvan blijven en dan noodgedrongen 
tot onderlinge bevruchting overgaan. De kans daartoe zou dan 
by Xyloterus vrij groot zijn, doordat in eene moedergang een 
geheel broedsel bij elkander hokt. Toch zal paring in de gang 
zelf moeilijk of onmogelijk zijn, daar de kevers op elkaar zitten 
by de paring en de gang nauw is. 

De paringsgeschiedenis van Xyloterus zou dus analoog zijn 
aan hetgeen wij bij vele bloemen zien, waar bij het uitblijven 
van kruisbestuiving ten slotte zelfbestuiving plaats heeft. 

Wanneer de waarneming van RATZEBURG daarentegen den 
regel vormde, dan zou dit te vergelijken zijn met de kleisto- 
gamie der planten, die echter op hare beurt aan de parthe- 


nogenesis doet denken, 


XXX VERSLAG. 


Ten slotte vermeldt Spr., dat op dezelfde palen, waarop de 
schorskevers rondliepen, vele exemplaren Thanatosimus formi- 
carius L. aanwezig waren, die met de grootste onpartijdigheid 
verschillende schorskevers nuttigden ; misschien hadden zij voor 
Xyloterus voorkeur ; of dit aan het ambrosia-voedsel lag of aan 


hun grooter aantal, waagt Spr. niet te beslissen. 


Verder vertoont Spr. een exemplaar van Oodes helopoides F. 
naar aanleiding van eene observatie die hij meent gedaan te 
hebben. By het vangen van de kevers werden deze gehuld in 
eene melkachtige vloeistof met een uiterst walgelyken reuk. Het 
leek nu, of deze vloeistof voor en achter het borststuk te voor- 
schijn kwam, wat dus een verdedigingsmiddel zou kunnen zijn 
overeenkomstig met hetgeen wij by de Dytisci vinden. Het is 
Spreker niet bekend, of deze waarneming al meer gedaan 
is en zoo ja, of meerdere Carabidae deze eigenaardigheid ver- 
toonen. Spr. verzocht dus den anderen heeren coleopterologen 
ook hieraan hunne aandacht te willen schenken, waardoor uit- 


gemaakt zal kunnen worden, of zijne observatie al dan niet juist is. 


Vervolgens vertoont Spr. eenige coleoptera naar aanleiding 
van het voorkomen en de verspreidingswijze der kevers. 

1. Exemplaren van Urodon rufipes L., een op wilde reseda 
voorkomend kevertje, dat in het oosten van ons land niet onge- 
woon is, in de duinen echter slechts enkele malen werd waar- 
genomen. Spreker heeft jaren lang steeds de wilde reseda in 
de duinen afgezocht, maar nooit een enkel exemplaar gevonden, 
totdat hy dit jaar den kever in groote quantiteiten vond te 
Overveen, op elke plant vele exemplaren. 

2. Lathridius bergrothi Reitt., gevangen in zijn huis te 
Amsterdam. Spr. ontdekte voor vele jaren deze soort nieuw 
voor de fauna in eene schuur te Leiden, waar zij in groot 
aantal voorkwam, waarschijnlijk ingevoerd met eene dadeikist. 


Later vond hij een enkel exemplaar in het laboratorium, waar 


VERSLAG. XXXI 


hij werkte en waar wel pakmateriaal kwam uit die schuur. 
Voor een jaar werden uit dezelfde schuur pakkisten naar zijn 
huis in Amsterdam verzonden en nu heeft de kever ook daar 
vasten voet verkregen. De heer LEESBERG vond de soort intus- 
schen ook in den Haag op wijnvaten. Een samenhang tusschen 
deze vondst en die van Spreker is hem niet bekend. 

3. Exemplaren van eene Dinoderus-soort, ontwikkeld in eene 
bamboefabriek te Krommenie uit Bamboe van Japansche her- 
komst. Allicht zal deze nog niet nader gedetermineerde soort 
tot de kosmopolieten gaan behooren. 


Tot slot laat Spr. eenige zeldzame inlandsche Coleoptera 
circuleeren. Elaphrus uliginosus F. Amsterdam, Ludius ferru- 
gineus L. Driebergen, Dascillus cervinus L. Bussum, Cerambya 
cerdo L. te Amsterdam uit Oostenryksch hout ontwikkeld en een 
exemplaar van Dromius quadrinotatus Panz. van de ab. c. 
biplagiatus Heyd. eene f. n. ab. door de heer v. Dn. Beuk te 
Hilversum ontdekt. 


De heer H. J. Lycklama a Nyeholt doet eenige mededeelingen 
betreffende verschillende vlinders, die hy ter bezichtiging laat 
rondgaan, nam. : 

1°. Pseudoterpna pruinata Hufn. Ten einde iets meer te 
weten te komen omtrent de wordingsgeschiedenis der grijze 
exemplaren, zijn door Spr. dit jaar eenige rupsen gekweekt. 
Deze vertoonden, toen zij volwassen waren, eene fraaie roze- 
roode zijstreep, zooals in Sepp beschreven staat, doch niet in 
Snellen, noch in ter Haar. In het voorjaar waren eenige rupsen 
van brem geklopt; deze groeiden voorspoedig en verpopten. 
Alle poppen leverden zuiver groene vlinders. Ter vergelijking 
vertoont Spr. ook een zuiver grijs exemplaar, eenige jaren 
geleden gevangen. Deze kweek heeft hem dus niet verder 
gebracht, doch Spr. hoopt hierop later terug te komen, als 


het hem gelukt zal zijn meer rupsen te vangen en ook eieren 


XXXII VERSLAG. 


te verkrijgen van zuiver grijze exemplaren, om daaruit dan 
de rupsen te kunnen kweeken. 

2%. Agrotis pronuba L., een exemplaar, dezen zomer gevan- 
gen, dat het zwarte vlekje aan den voorrand der golflijn totaal 
mist, Links zijn twee zeer kleine zwarte puntjes dicht bij den 
voorrand, rechts zijn deze bijna niet te zien, doch op de typi- 
sche plaats is geen spoor van zwart. 

3%, Cidaria sagittata F., in Juli 1898 te Laren in Gelder- 
land gevangen en dus het tweede inlandsche exemplaar. 

49, Luperina porphyrea Esp. Van deze soort, tot nu toe 
alleen bij Cuyk (ter Haar) en Apeldoorn (de Vos) gevangen, 
werden 10 exemplaren op smeer aangetroffen bi) Nijmegen 
(Berg en Dal); ook werden eenige exemplaren te Putten op 
de Veluwe gevangen door Dr. T. Lycklama a Nyeholt. 

5%. Agrotis castanea Esp. komt by Nijmegen op bloeiende 
heide voor, doch is er niet gewoon. 

6%. Xanthia aurago F., in aantal op smeer by Berg en 
Dal gevangen, waaronder een eigenaardig exemplaar van de 
var. fucata Esp., waarbij het zeer donkere middenveld door 
lichte lijnen is afgezet; meestal zijn de dwarslijnen slechts 
aangeduid aan de grens van de velden. 

70. Orrhodia silene W. V. (vau-punctatum Esp.). Van deze 
soort, slechts enkele malen in Nederland waargenomen, ving 
Spr. 4 exemplaren op smeer te Berg en Dal. 

8°. Cabera pusaria L. var. heyeraria, gevangen 9 Aug. 
1901 op de Hillegersbergsche plas in een stortregen en reeds 
vermeld in Tijdschr. v. Entom. Dl. XLVI. 

T'en slotte wenscht Spr. te vermelden eenige aanteekeringen 
door hem gemaakt betreffende het vangen van vlinders op 
smeer. In September en October had Spr. op 75 a 100 boomen 
gesmeerd met 1 K.G. stroop, een weinig appelaether en een 
scheut rhum en zelfs nog tien dagen na het smeeren kwamen 
verscheidene vlinders op het smeer af, hoewel het in die 


dagen een paar keer flink geregend had. 


VERSLAG. XXXIII 


gesmeerd 20 September. gesmeerd 23 October. 
waargenomen op 26,28 Sept. 23,24, 27,50, 31 Oct. 1 Nov. 

Orthosia helvola L. . . 150 130 1 — 3 5 5 3 

» Lota Clan.) 50 25 — — —  — — 

»  circellaris Hufn. 30 30 15 5 10 2 1 — 


»  macilenta Hb. . — — AMS 29102 2 
Xanthia icteritia met var. 
flavescens . . . . . . . 10 6 — — — — — — 
Xanthia -togata Hb. … 1 LU ———— — — 
Orrhodia vaccinii L. : — 27.20.25 50.202480. 16 
3 Imubiginea Ban in RARO PONS rg 
> erythrocephala¥. — — 30 10 30 25 30 28 
» sine Hb... — — ——— 8 1 — 


.Scopelesoma satellitia L. 2 1 512 116°. Salt basco 
ROOT OA 
Dyyobota proteanBkh... 502 200) i, i. ae 
Xylina ornithopus Rott. — — 1 — — — — 
Calocampa vetusta Hb. 1 
Catocala nupta L.... 1 
Hypena rostralis L... 2 
_Cheimatobia brumata LO — — — — — — — 1 
Cidaria dilutata W.V. — — —— 2— — — 


Totaalaantalexemplaren 298 222 77 22106118 75 51 
Totaal aantal soorten 11 10 SAR 905 6 


Sprekers aanteekeningen betreffende het weder luiden als volgt: 
20 September, zoel, bewolkt, geen maan, vlinders vrij vast. 
28 » , kouder, helder, geen maan, vlinders vrij vast. 
23 October, geen maan, bewolkt, weinig wind, vlinders vast 

(half 8). 
24 >» , koud, verder als 23 Oct., een uur later (half 9) 
vlinders vast, ver van het smeer. 
27 » , goed weer, matige wind, bewolkt, vlinders vast 
(half 8), 


XXXIV VERSLA Ge 


30 October, het heeft heden hard geregend, storm, warm, be- 
wolkt, nu en dan helder, dan weer regen, geen 
maan, vlinders vast (half 8). 
31 » , warm, helder, storm, geen maan, vlinders minder 
vast (half 8). 5 
1 November, warm, helder, harde wind, begin maan, vlinders 
vast (half 8). 


De heer van der Weele deelt het volgende mede: … 

De secundaire sexeverschillen bestaan bij de Ascalaphiden in 
de meeste gevallen in verschil in dikte van het abdomen, dat 
bij het d slank en cylindrisch is, bij het © gezwollen, wanneer 
het de eieren nog bevat of ineengeschrompeld, wanneer: deze 
afgezet zijn. Het Amerikaansche geslacht Suhpalacsa Lefv. 
levert van dezen eenvoudigsten vorm van sexeverschil zeer goede 
voorbeelden. Bij het geslacht Ascalaphus, Hybris, Ogaogaster en 
vele andere Indische genera zijn bij het d groote tangenvor- 
mige Cercoiden ontwikkeld, welke bij het © rudimentair zijn 
of geheel ontbreken. Bij het geslacht Theleproctophylla vindt 
men bij het 9 nog aan iedere zijde van het abdomenuiteinde 
een bladvormig aanhangsel, dat eene membraneuze uitstulping 
schijnt te wezen, die bij pas ontpopte imagines nog niet 
voorkomt, maar eerst later geleidelijk ontstaat. Zijne functie 
is onbekend. 

Een dikwijls voorkomend sexueel verschil is in de lengte 
van het abdomen gelegen, die bij het d die van het © wel 
3. maal overtreft, zoo bijv. bij Eneyoposis bacillus Gerst. uit Afrika, 
en Acheron longus uit Indië. By de laatst genoemde hebben 
de antennen der 74 aan hare 10—12 basale leedjes aan de 
binnenzijde een kort tandje, dat by het © ontbreekt. Bij Supha- 
lasca spectabilis Gerst. uit Australië is op het 2de abdominaal- 
segment van het 4 aan de bovenzijde een lang staafvormig, bijna 
rechtafstaand uitsteeksel, waarvan de functie onbekend is. Bij 


vele geslachten der beide onderfamilies Holophthalmen en 


VERSLAG. XXXV 


Schizophthalmen komt een dergelijk uitsteeksel voor, soms op 
het 3de of 4% segment, maar meestal op het 34°. By enkele 
vormen eindigt het in 2 beweegbare aanhangsels. Het komt 
uitsluitend bij het .d' voor. 

In den vleugelvorm is slechts zelden sexueel verschil op te 
merken; meestal zijn de vleugels van de TY iets smaller. Bij het 
Afrikaansche genus Allocormodes M. L. heeft het d melkwitte 
voorvleugelpunten en zijn de achtervleugels iets korter en 
breeder aan de basis dan bij het o. Daar Spr. van dat geslacht 
exemplaren zag, waarvan de vleugelpunten stukgeslagen waren, 
is er reden te vermoeden, dat zij krachtig vliegen en deze witte 
vlek, die tegelijk eenigszins verdikt is, den vleugeltop versterkt. 

Bij de Zuid-Amerikaansche genera Cordulecerus, Colobopterus 
en Orphne vooral vindt men het sexeverschil in den vorm der 
achtervleugels: uitgedrukt. In het eerste: geslacht zijn die van 
het d aan den anaalrand bijna en ingesneden, DI 
het © daarentegen bijna recht. | 

Bi Orphne heeft het d' aan den lodi der smalle ach- 
tervleugels ééne breede hakvormige uitbochting, die het zeer 
duideljk van het ©, dat gaafrandige smalle achtervleugels 
heeft, onderscheidt. By Orphne macroceras Burm. uit Bahia 
heeft het d aan de zeer lange antennen aan de binnenzijde 
van het onderste derde gedeelte uitsteeksels, die aan kleine 
tandjes doen denken. By nauwkeurig onderzoek blijkt echter, 
dat dit geene tandjes zijn, maar rijen van zwarte borstelharen, 
die dien indruk maken. 

Polymorphisme kon Spr. tot nog toe voor twee soorten, 
Acheron longus en Cordulecerus alopecinus, vaststellen. Bij de 
eerste soort heeft het * hyaline vleugels, welke by zeer rijpe 
exemplaren eenigermate bruin getint kunnen zijn. Het © heeft 
bijna altijd de costaalstreep der voorvleugels en de achtervleu- 
gels bijna geheel, goudgeel. Er komen nog 99 voor, welke 
deze kleur missen en hyaline vleugels hebben, evenals het ©. 


Mac Lachlan hield ze voor onuitgekleurde exemplaren, maar 


XXXVI VERSLAG. 


door een groot materiaal te vergelijken, heeft Spr. kunnen 
constateeren, dat de gekleurde en de hyaline vorm nooit in 
elkaar overgaan, zooals hy by pas uitgekropen 99 met reeds 
geelgetinte vleugels en zeer rijpe met hyaline vleugels kon 
waarnemen. Ofschoon deze soort eene groote geographische 
verspreiding heeft, vasteland van Índië tot Formosa toe, heeft 
hij toch steeds beide vormen van de verschillende localiteiten 
gezien. 

Van Cordulecerus alopecinus vond Spr. een 9, zonder vind- 
plaats-opgave, onder de Ascalaphiden van het Weener Museum, 
dat de bruine vlek aan den anaalrand der achtervleugels mist 
en daardoor eveneens meer overeenkomst met het d' vertoont. 
Het exemplaar komt Spr. volkomen uitgekleurd voor. 

De verschilende soorten laat Spr. ter bezichtiging rondgaan. 


Hierop sluit de President de vergadering. 


Ve eS ENG 


VAN DE 


EEN-EN-ZESTIGSTE ZOMERVERGADERING 


DER 


NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREERIGING, 


GEHOUDEN TE OLDENZAAL 
ep Zaterdag, 7-1 Juli 1906, 


des morgens ten 11 ure. 


President de heer Dr, J. Th. Oudemans. 

Met hem zijn tegenwoordig de heeren: Dr. J. F. van 
Bemmelen, P. J. van den Bergh Lzn., Mr. A. Brants, Jhr. 
Dr. Ed. J. G. Everts, D. van der Hoop, E. R. Jacobson, K. 
J. W. Kempers, Mr. A. F. A. Leesberg, Dr. D. Mac Gillavry, 
Dr. J. C. H. de Meijere, Dr. A. C. Oudemans, Dr. A. J. 
van Rossum, P. J. M. Schuyt, Mr. D. L. Uyttenboogaart, Dr. 
H. J. Veth, Mr. L. H. D. de Vos tot Nederveen Cappel, W. 
Warnsinck, Dr. H. W. van der Weele en als gast de heer 
J. B. Bernink. 

De heeren: ©. J. H. Bierman, A. van den Brandt, M. 
Caland, Mr. A. J. F. Fokker, P. Haverhorst, W. M. Docters 
van Leeuwen, A. A. van Pelt Lechner, A. Mos, Dr. C. L. 
Reuvens, P. C. T. Snellen, H. A. de Vos tot Nederveen 
Cappel en Erich Wasmann, S. J. zonden bericht, dat zij ver- 


hinderd waren de vergadering bij te wonen. 
Tijdschr, v. Entom. XLIX. 3 


XXXVIII VE RAS AL VANG: 


De President opent ten 11 ure de vergadering met de 


volgende toespraak : 
Mijne Heeren ! 


Voldoende aan de verplichting, den President uwer Veree- 
niging opgelegd in Art. 18 onzer Wet, heb ik het genoegen 
u de lotgevallen onzer Vereeniging in het afgeloopen jaar te 
schetsen. 

Gy zult u herinneren, dat het vorige jaarverslag, in ver- 
band met de in 1905 vroegtijdiger dan gewoonlijk gehouden 
zomervergadering, slechts reikte tot 20 Mei. Ik wees er toen 
reeds op, dat al hetgeen er in de weinige nog te verstrijken 
weken van het vereenigingsjaar gebeuren mocht, in het vol- 
gende, zijnde dit jaarverslag vermelding zou vinden. 

Zeker had geen onzer gedacht, dat in die korte spanne tijds 
een der nog in volle levenskracht op de vorige zomerverga- 
dering aanwezigen ons door den dood zou ontvallen. Dirk 
ter Haar overleed 29 Juni 1905, 44 jaar oud. Een levens- 
bericht van mijne hand met portret is reeds verschenen in de 
eerste aflevering van Deel 49 van ons Tijdschrift, zoodat ik 
daarnaar mag verwijzen. Doch een laatst vaarwel zij hem nog 
eens hier van deze plaats gebracht, nu wij weer bijeen zijn 
op eene zomervergadering, welke steeds in zoo hooge mate 
zijne sympathie had. 

Kort na ter Haar overleed onze Bisschop van Tuinen, en 
wel op 14 Juli 1905, 64 jaren oud. Ook hij was op de vorige 
zomervergadering aanwezig en stelde zich zooveel voor van 
zijn weldra intredend otium, in de hoop, zijne lievelingsstudie, 
het microscopisch onderzoek en het photographeeren van de 
zagen der bladwespen, met kracht te kunnen vervolgen. Het 
heeft niet zoo mogen zijn. Ons medelid van Rossum zal 
hem herdenken in een »In memoriam«, dat in aflevering 4 van 


den loopenden jaargang van ons Tijdschrift zal verschijnen. 


VERSLAG. XXXIX 


Eindelijk verloren wy door een gewelddadigen dood in Januari 
1906 ons medelid den controleur M. Knappert te Beirabei op 
Borneo. Hy werd gedood bij gelegenheid van een aanval door 
inlanders. De bijzonderheden staan u allen levendig voor den 


geest; zij werden uitvoerig in de dagbladen vermeld. 


Voor het lidmaatschap bedankten de Heeren : L. P. de Bussy 
te Amsterdam, J. B. Heinemann te Groningen, Mr. C. P. L. 
Rutgers te Zwolle, Joh. Ruys te Bussum en A. H. J. Thie 
te ’s-Gravenhage. 

Hunne plaatsen worden ingenomen door de volgende nieuwe 
leden: C. A. L. Smits van Burgst te Beek in N.-Brabant, 
E. D. van Dissel te Utrecht, Jos. Cremers te Rolduc, Kerk- 
rade, J. D. Moerman te Wageningen, W. M. Docters van 
Leeuwen te Utrecht en E. R. Jacobson te Samarang. Hun 
allen roep ik een hartelijk welkom toe en ik hoop, dat zy in 
onzen kring alles zullen vinden, wat zij verwachten, ja meer 
dan dat. De heer van Dissel, die vroeger reeds persoonlijk 
lid was, toen hy de Nederlandsche Heidemaatschappy vertegen- 
woordigde en thans, nn hij inspecteur van het Staatsbosch- 
beheer is, zijn persoonlijk lidmaatschap weder aanvaardde en 
dus eigenlijk geen nieuw, doch een oud lid onzer Vereeniging 
is, zal daarover het best kunnen oordeelen. En wij zien dat 
oordeel met vertrouwen tegemoet, want nog zelden, wellicht 
nooit, heeft onze kring hen, die toetreden, teleurgesteld, wel 
daarentegen banden doen aanknoopen, die bleken banden voor 
het leven te zijn. Kon ik hier de lijst der ons outvallenen nu 
maar als gesloten beschouwen, doch helaas is dat niet zoo. 

Onze oudste begunstiger, Dr. F. J. L. Smidt te Rotterdam is 
ons in Maart 1906 ontvallen. Hij was ons niet minder dan 
37 jaar getrouw, want zijn donateurschap dateerde reeds van 
1869. Dankbaar voor den zoo lang ondervonden steun, zal 
zijne herinnering bij ons voortleven. 


Dr. G. von Seidlitz, te Ebenhausen, in onze vorige zomer- 
3% 


XL VERSLAG. 


vergadering tot correspondeerend lid benoemd, heeft deze 
benoeming aangenomen. De heer H. Schouteden te Brussel 
trad als buitenlandsch lid toe. 
Onze vereeniging bestaat thans uit : 
Het buitengewoon Eerelid, 
6 Eereleden, 
15 Begunstigers, 
9 Correspondeerende leden, 
5 Buitenlandsche leden en 
111 Gewone leden. 


Wat onze publicaties betreft, verschenen sedert het vorige 
verslag vooreerst het geheele deel 48, en wel compleet voor 
het einde van 1905, en de eerste aflevering van deel 49. De 
tweede en derde aflevering van datzelfde deel zijn gereed en 
zouden reeds uitgegeven zijn, ware het niet, dat op het laatste 
oogenblik eene vertraging, buiten de bemoeiingen der redactie 
liggende, ontstaan was, die het verschijnen eenige dagen tegen- 
hield. Binnen eene week zal echter deze dubbele aflevering 
2+3 het licht zien. Van de entomologische berichten ver- 
schenen alle afleveringen op den bepaalden tĳd, zijnde de 
nummers 24 tot en met 80. Tevens werd een register voor 
de afleveringen 1 tot 24, die te zamen Deel I vormen, gereed- 
gemaakt en uitgegeven. De stof, zoowel voor het Tijdschrift 
als voor de Entomologische Berichten, blijft in ruime mate 
aan de redactie toestroomen. 

Het overzicht van ons financiewezen zal u zoo aanstonds 
door onzen Penningmeester gegeven worden, waarna de toe- 
stand van onze Bibliotheek nader namens den helaas afwezigen 
Bibliothecaris zal worden toegelicht. 

Nog kan ik u mededeelen, dat ik in April het door onze 
Wet voorgeschreven bezoek aan de Bibliotheek gebracht heb 


en er alles in de meest volmaakte orde heb aangetroffen. 


VERSLAG. 


XLI 


De Penningmeester brengt hierop verslag uit van zijn 


gehouden beheer, en legt een schrijven over van de heeren 


Dr. H. Bos en A. A. van Pelt Lechner, waarin genoemde 


heeren verklaren de rekening van den Penningmeester te heb- 


ben nagezien en accoord bevonden. 


Algemeene Kas. 


ONTVANGSTEN. 


Voordeelig saldo vorig jaar 
Rente van effecten 

» » kasgeld 
Contributie van leden 


» » begunstigers . 


Vergoeding voor overdrukken uit de Ent. Ber.. 


Verkochte geschriften 


Uitloting van een 4°/, Pandbr. Rott. ere Bank 


UITGAVEN. 


Bewaring fonds Tijdschrift. 
Assurantie . 


Jaarl. bijdrage aan ee aie ee "Di 
» » » » Ned. Heide-Maatsch. . 


Aankoop van boeken. 
Inbinden van boeken. 
Drukken van verslagen . PIE 

» » de Entomol. Berichten 
Circulaires, adressen, enz. . 
Lokaalhuur enz. voor de Bibliotheken. 
Verschotten der leden van het Bestuur 
Aankoop 8!/,°/ Pandbr. Rott. Hyp. Bank 


397.245 
185.39 
36.71 
666.— 
140.— 
2.20 
2.80 
1000.— 


2430. 345 


ble — 


274.475 
39.75 
123.50 
129.70 
79.85 
60.— 
95.76 
986.87 


1876.405 


XLII VERSLAG. 


De ontvangsten bedroegen . . f 2430.34 
De uitgaven » ern 11870.A40> 


dus batig saldo f 553.945 


Fonds voor de uitgaaf van het Tijdschrift. 


ONTVANGSTEN. 


Voordeeligsaldo vorig jaar.) in er 
Rikssubsidie. . . . A Org era hic le D 
Verkochte ex. aan de leden gi ET STIA 

» >. » den handel (2 jaren) … . .. » 
Bijdragen van begunstigers... … .. . 2.» 
Vergoeding extra-overdrukken . . . . . . . > 


307.355 
500.— 
324,-— 
344,— 
55,— 
2.80 


f 1533.155 


UITGAVEN. 


Platenrekening Deel 47 .. . na a 3 J a. 72084 
> DAB So) go hek Lok NOT us DEMO ieee 
Drukken Deel 487. 2 A 22270992 
Rekenmoy Balin CONC REP i > 4,— 
» Roeloffzen, Hübner en v. Santen . . >» 59.925 
Zegel en leges op de rijkssubsidie . . . . . » 1.72 
Assurantie van het fonds Tijdschrift. . . . . » 1.75 
Verschotten, waaronder kosten van verzending . » 57.— 
Di 


1869.65 


De uitgaven bedroegen . . f 1869.63 


De ontvangsten » Se 


dus te kort 7 990. 47° 


VERSLAG. XLIIT 


Voor het eerst na jaren sluit deze rekening met een te kort, 
maar thans is zij ook geheel zuiver, schulden zijn er niet 
meer. Daar de platenrekening gedurende de laatste vier jaren 
eerst inkwam na de afsluiting der boeken, bestond er in wer- 
kelijkheid gedurende die jaren ook een te kort, hetgeen echter 
steeds grooter wordt. 


Fonds der Bibliotheek Hartogh Heys van de Lier. 


ONTVANGSTEN. 
Moordeelio Saldo worıo jnarı go esa We 10470 
Rente inschrijving Grootboek . . .-. . . . » 802.54 
f 497.30 
UrrGAVvEN. 
Inbindengvansboekene2 wo a. CP Ole 
N ankoops van boekenk Rd Ae Re 1328.70 
ESSENT Meare rt ey mn en RER" 9.— 
f 374.70 


De ontvangsten bedroegen . . f 497.30 
De uitgaven » SUA ro) 


dus batig saldo f 122.60 


De President brengt een woord van dank aan den Penning- 
meester, die weder in het afgeloopen jaar de finantiën der 
Vereeniging met groote zorg heeft beheerd en stelt voor, 
dezen van het gehouden beheer te dechargeeren, waartoe de 


vergadering bij acclamatie besluit. 


De Bibliothecaris, tot zijn leedwezen wegens huiselijke 


XLIV VERSLAG. 


omstandigheden verhinderd de vergadering bij te wonen, zond 
het Verslag over den toestand der Bibliotheken in. Dit wordt 
hierop door den Secretaris voorgelezen. 

Het luidt als volgt: 


Nile Jah 


Het verslag door my als Bibliothecaris uit te brengen over 
den toestand der Boekery onzer Vereeniging, kan gelukkig 
weder gunstig van inhoud zijn. Er werden geene verliezen 
geleden, integendeel, er konden nieuwe werken aangekocht 
worden, een heuglijk verschijnsel, dat zich in de laatste 
jaren herhaald heeft, en naar ik hopen mag voortdurend zich 
zal blijven vertoonen. Verscheidene geschenken werden ont- 
vangen ; van alle is door mij in de Entomologische Berichten 
melding gemaakt; mocht ik een enkel vergeten hebben, dan 
maak ik mine verontschuldiging daarover, en wordt den gevers 
hierbij dank gebracht. In dit verslag is echter eene schenking 
te memoreeren, ons kort geleden gedaan van wege onzen Vice- 
voorzitter, Dr. Everts. Of het voorbeeld, indertijd gegeven door 
wijlen onzen penningmeester Groll, hem voor oogen stond, 
weet ik niet, maar evenals toen ontving ik eene opgave van 
werken, waaruit eene keuze mocht gedaan worden. Hulde en 
dank wordt den gever hier gebracht, zóo voor het geschenk, 
áls voor de wijze, waarop het gegeven werd. Behalve eene 
reeks separata en eenige grootere werken, vooral Coleoptera 
betreffend, ontvingen wij verscheidene ontbrekende deelen van 
Tijdschriften, en werden zoodoende lacunes aangevuld in: 
Feuille des J. Naturalistes, Revue Entomologique red. p. 
Fauvel en Le Naturaliste. 

Van de aankoopen wil ik hier nog vermelden de twee tijd- 
schriften : Le Naturaliste en Die Insectenbürse, beiden op ver- 
zoek van eenige werkende leden aangeschaft, terwijl kort 


geleden (doch op rekening van ’t nieuwe jaar) aangekocht 


VERSLAG. XLV 


zijn : Distant, Oriental Cicadidae en Lethierry et Sévérin, Cata- 
logue général des Hemiptères, beide standaardwerken. 

Voeg ik hier nog aan toe, dat den leden het jaarlijksch 
supplement op de Catalogi ontvingen, evenals een overzicht 
van Entomologische literatuur, en dat verder ’t noodzakelijk 
bindwerk verricht is, dan meen ik mijne taak op éen onder- 
deel na volbracht te hebben. Het is mij namelijk eene behoefte, 
om mijn dank te betuigen aan mijn medebestuurslid Dr. v. 
Rossum voor de groote welwillendheid waarmede hy, in mijne 


afwezigheid, waar noodig, als Bibliothecaris optrad. 


81 

De President stelt aan de vergadering voor, de heeren 
Dr. H. J. Lycklama à Nyeholt en Dr. J. Prince, beiden te 
Nijmegen, te verzoeken de rekening van den Penningmeester 
over 1906—1907 na te zien, waartoe besloten wordt. Genoemde 
heeren, niet ter vergadering aanwezig, zullen door den Secre- 


taris in kennis worden gesteld van hunne benoeming 1). 


Overgaande tot punt 5 der agenda, verzoekt de President 
de vergadering over te gaan tot het vaststellen van de plaats, 
waar de volgende zomervergadering zal gehouden worden. 

Daar door verschillende leden ’s Hertogenbosch, Tilburg, 
Alkmaar, Doetinchem en Maastricht worden aanbevolen, wordt 
tot stemming overgegaan. Maastricht blijkt gekozen te zijn en 
de volgende zomergadering zal dus aldaar gehouden worden. 

De heeren Dr. A. J. van Rossum en D. van der Hoop 
worden tot leden van het Bestuur herkozen en nemen deze 


herbenoeming aan. 


Alsnu overgaande tot de benoeming van twee leden in de 
Commissie van Redactie voor het Tijdschrift voor Entomologie, 
deelt de President mede, dat de aftredende leden der Com- 
missie, de heeren Jhr. Dr. Ed. J. G. Everts en Mr. A. F. A. 


!) Beide heeren namen hunne benoeming aan. 


XLVI VERSLAG. 


Leesberg, hebben verzocht voor eene herbenoeming niet meer 
in aanmerking te komen. 

Spr. meent, dat het hem zeker past tot beide heeren, die 
geruimen tid in deze Commissie zitting hebben gehad, een 
woord van dank te richten. De heer Everts heeft jaren lang 
de vervaardiging der platen verzorgd, terwyl de heer Leesberg 
zich meer met den druk van den tekst heeft bezig gehonden. 
Beiden hebben zich voor de Entomologische Vereeniging zeer 
verdienstelyk gemaakt. 

Daar het hem bekend is, dat er geene kans bestaat, dat zij 
op hun genomen besluit terugkomen, stelt Spr., namens het 
Bestuur, de twee volgende dubbeltallen voor: de heeren Dr. 
J. C. H. de Meere en Dr. J. Versluys jr.; Dr. D. Mae 
Gillavry en Dr. H. W. van der Weele. 

De gehouden stemming wijst uit, dat de heeren de Meyere 
en Mac Gillavry gekozen zijn. Beide heeren, ter vergadering 
aanwezig, nemen hunne benoeming aan. 

De heer Prof. Dr. G. Kraatz te Berlijn wordt hierop tot 
Eerelid en Dr. P. Speiser te Zoppot (Westpreussen) tot Cor- 
respondeerend lid benoemd 1). 

Thans komt in behandeling het voorstel van het Bestuur, 
om eene jaarlijksche bijdrage te verleenen aan de » Vereeniging 
tot behoud van Natuurmonumenten in Nederland. 

De President, dit voorstel toelichtende, wijst er op, dat’het 
niet de bedoeling van het Bestuur is, bedoelde vereeniging 
met eene groote jaarlyksche bijdrage uit de kas der Entomo- 
logische Vereeniging te steunen, doch enkel om een bewijs 
van instemming namens onze vereeniging te geven met het 
doel, dat beoogd wordt. Hij stelt dus voor, deze bijdrage op 
f 10.— jaarlijks te bepalen. 

Het aldus aangevulde voorstel wordt hierop met algemeene 


stemmen aangenomen, nadat de heeren P. J. M. Schuyt en 


1) Beide heeren hebben sedert hunne benoeming welwillend aanvaard. 


VERSLAG. XLVII 


Dr. J. F. van Bemmelen het bestuursvoorstel met warmte 
hebben aanbevolen. 
Na de gebruikelijke pauze wordt tot de wetenschappelijke 


mededeelingen overgegaan. 


De heer J. Th. Oudemans stelt ter bezichtiging een 
prachtexemplaar van Mamestra persicariae L. ab. unicolor Stgr., 
welke afwijking zich onderscheidt, doordien de niervlek, die 
bij den type wit is en dus op den zwarten ondergrond scherp 
afsteekt, hier nagenoeg dezelfde kleur heeft als de geheele 
voorvleugel. Deze vorm, die niet locaal is, doch verspreid tus- 
schen de typische exemplaren voorkomt, is zeer zeldzaam. Het 
voorwerp werd uit de rups gekweekt, welke laatste in het 
najaar van 1904 te Nijmegen gevangen werd door Dr. J. Prince, 
die het aan Spreker afstond. De pop kwam 28 Mei 1905 uit. 

Vervolgens gaat rond een afwijkend voorwerp van Coeno- 
nympha pamphilus L., dat, overigens een normaal, groot wijfje, 
op den linker voorvleugel eene serie van ten deele in elkander 
vloeiende groote zwarte vlekken heeft, waarvan de voorste het 
normale oogje insluit en de overige daaronder staan, tot aan 
den binnenrand. Op de onderzijde van den vleugel zijn dezelfde 
vlekken aanwezig. Het dier werd in Juni 1905 door Dr. J. A. 
Schutter te Paterswolde gevangen en onlangs aan Spreker ten 
geschenke aangeboden. 

Het derde voorwerp, dat rondgaat, is een wijfje van Dor- 
thesia of Orthezia urticae L., eene Coccide, die haar zuiver witte 
kleur en merkwaardig gevormde oppervlakte ontleent aan de 
wasafscheiding van hare huid. Voor zoover Spreker heeft kun- 
nen nagaan, werd de soort nog niet in Nederland aangetroffen. 
Ook dit dier werd door Dr. J. A. Schutter, en wel in de buurt 
van Groningen, gevonden. 


De heer Everts deelt een schrijven mede van Pater H. 


Schmitz 8. J. (collega van ons medelid E. Wasmann 


XLVIII VERSLAG. 


in Luxemburg) naar aanleiding van de vraag op de 39° 
wintervergadering omtrent het voorkomen in Nederland van 
Laboulbeniaceeen, op kevers parasiteerende. Volgens genoemden 
heer bljkt nader, dat dergelijke Cryptogamen op Carabiden 
(vooral op Bembidium), verder op Histeriden en op Aphodius 
in massa voorkomen. Van de loopkevers zijn hoofdzakelijk 
zoodanige exemplaren geinfecteerd, die op vochtige plaatsen, 
b.v. langs beken en dgl., rondloopen. Bovendien schijnen de in 
koemest levende kevers daarmede veel bezet te zijn. Dit geldt 
voor Zuid-Limburg. 

Wat zine waarnemingen aangaat, is het Spr. nog niet 
gelukt in zijne collectie iets van Laboulbeniaceeén te vinden, 
wel die eigenaardige steeltjes, waarmede de bekende Uropodidae 
(Acariden) aan het lichaam van kevers, o.a. van! Aphodius, zijn 
vastgehecht. Spreker stelt zich voor, het onderzoek nader voort 
te zetten, en noodigt de collega’s uit, hem later hunne bevin- 
dingen mede te deelen. 

Sprekende over parasitisme by kevers, meende hi, dat het 
wel interessant kon zijn, den leden een Blaps en een Ptero- 
stichus te laten zien, by welke uit den anus een reusachtige 
Gordius (een rondworm, Nematode) te voorschijn komt. Deze 
wormen leven in de lichaamsholte van roofinsecten (en omni- 
voren ?), kruipen tegen den tyd der copulatie in water, waar 
zij volkomen geslachtsrijp worden; de embryonen doorboren 
de eihulsels en kruipen in insecten-larven, om zich spoedig te 
enkysteeren. Waterkevers en andere water-roofinsecten nemen 
met het vleesch der larven (o.a. van Chironomus en Ephemera) 
de geënkysteerde jeugdvormen in zich op, welke in de lichaams- 
holte van het nieuwe grootere woondier tot jonge Gordiiden 
ontwikkelen. Spr. vermoedt, dat de beide hier vertoonde kevers 
in buitengewoon natte jaren geïnfecteerd zijn, daar zy zelf 
niet te water gaan; b.v. doordat regenplassen, waarin geïn- 
fecteerde larven, bijna opgedroogd zijnde, rijkelijk voedsel ver- 


schaften aan de hier vertoonde kevers. 


VERSLAG. XLIX 


Nog juist bytyds voor de vergadering is de »Lyjst der 
in Nederland en het aangrenzend gebied 
voorkomende Coleoptera« verschenen, welk werkje 
tegen den prijs van f 0,25, of tegen toezending van een 
postwissel groot / 0,30, verkrijgbaar is bij den Secretaris. 

Sedert het verschijnen van de 3° Lijst van soorten en varië- 
teiten nieuw voor de Nederlandsche fauna, zijn hier wederom 
eenige nieuwe zaken te vermelden, nl. : 

Dromius quadrinotatus Panz., ab. c. biplagiatus Heyd., by Hil- 
versum (Me Gillavry). 

Stenus palustris Er., bi Den Bosch, Mei (Kempers) ; deze soort 
was reeds vroeger als inlandsch opgegeven, maar ten 
onrechte. 

Anthobium primulae Steph. (triviale Er.), bij Meerssen (Kempers). 

Bryaxis sanguinea L., ab. c. nigropygialis Fairm. en var. & 
laminata Mots.; met het type by Den Bosch, Febr. 
(Kempers). 

Laccobius regularis Rey., Arnhem, Aug. (Dammerman). 

Aphodius melanostictus Schmidt, bij Den Haag (P. Tesch). 

Mantura obtusata Gylh., bij Meerssen, Sept. (Kempers). 

Ceuthorrhynehus angulosus Boh., Den Bosch, Mei (Kempers) en 

» albosignatus Gylh., bij Meerssen, Juni (Kempers). 

Al deze soorten zijn reeds in zijne »Lijst« vermeld, behalve 
Stenus palustris Er., die N°. 989Pis wordt. 

Spr. verzocht by N°. 1099 achter Anthobium primulae als 
auteur te lezen Steph. in de plaats van Er. 


De heer Jacobson laat ter bezichtiging rondgaan eene tee- 
kening van Laboulbeniaceae, eene schimmelsoort door hem op 
Gryllus en Gryllotalpa te Samarang (Java) gevonden. 

Verder gaan nog rond eenige teekeningen van een ter zelf- 
der plaatse door hem gevonden Strepsipteron, op Homoptera 


parasiteerend. 


L VERSLAG. 


De heer A. C. Oudemans doet eenige mededeelingen over 
Hymenoptera, Gryllidae, Acari en Suctoria. 

1. Hymenoptera. In April 1902 zond de heer E. E. Grurzy 
uit Ceylon Spreker eene larve, twee poppen en drie volwassen 
Coptorthosoma tenuiscapa (Westw.). Onlangs zijn materiaal 
nagaande, vond Spreker deze voorwerpen en onderzocht ze. 
Daarbij bleek hem, dat de volgroeide larve van deze houtbij 
geheel gevuld was met uiterst kleine popjes van een ander 
Hymenopteron. Zi) zijn slechts 2 mm. groot. Spreker stelt ze 
gaarne tot onderzoek beschikbaar. 

Het is bekend, dat Coptorthosoma-wijfjes in het 1° abdomi- 
naalsegment eene acarus-kamer hebben, waarin meestal 1—7 
nymphae van Greenia zich opbouden. Nu is het de vraag: 
wanneer kruipen deze acari in de kamer? De heer GREEN 
schrijft Spreker daaromtrent (16 Januari 1902): »I have found 
the acari in the bee immediately after its emergence from 
the pupa. In fact, in one instance, the acarid chamber of a 
Xylocopa that had not yet completely freed itself from its 
pupae envelope, was found to be fully occupied by the acari«. 
Deze mededeeling kan Spreker bevestigen. In eene der hem 
toegezonden poppen vond hij een geheel gechitiniseerd en reeds 
zwart © van deze houtbij. De pophuid was reeds op enkele 
plaatsen gescheurd, maar de vleugels van het © waren nog 
kort en zakvormig. Tusschen cephalothorax en abdomen van 
de bij bevonden zich reeds 10 nymphae van Greenia, en in de 
mijtkamer zelf nog 5. De mijten hebben zich blijkbaar door 
de scheuren der pophuid toegang tot de bij verschaft. By de 
manlijke pop, eveneens met gescheurde pophuid, bevonden zich 
geen Greenia-nymphen. Derhalve kunnen deze mijten reeds aan 
de poppen waarnemen of zij een d of een © by inhouden. In 
alle geval is de © bij reeds door Greenia bezet vóórdat zij de 
pophuid verlaat. 

2. Gryllidae. In de Entomologische Berichten van 1 Juli 
1906 (v. 2, p. 95) deelde Spreker mede, dat hij eene nymph 


VERSLAG. LI 


van Gryllotalpa vulgaris L. geluid had hooren geven. Hij kan 
nu hetzelfde verklaren van eene nymph van Acheta domestica (L.). 
In eene inmaakflesch hield Spreker verscheidene exemplaren 
van dit dier. Het was een lustig gekriek! Hij schonk er telkens 
een aan zijne leerlingen, totdat er twee overbleven, een man- 
netje en eene nymph met volledig ontwikkelde voorvleugels, 
doeh natuurlijk zonder achtervleugels. De nymph was kleiner 
en bleeker dan het mannetje. Tot zijne verbazing hoorde Spre- 
ker twee geluiden. Hij zag toen, dat de twee genoemde indi- 
viduen bezig waren elkaar uit te dagen : tegenover elkander 
hoog op de pooten staande en schokkende bewegingen makende, 
daarbij elkander met de sprieten betastende, gaven beide geluid, 
beide met de voorvleugels. Het geluid der nymph was echter 
zwakker en van hooger toon. Spreker vermoedt, dat dit eene 
manlijke nymph was. 

In een ander glas hield Spreker eenige manlijke Gryllus 
campestris L. Daaruit stegen drie verschillende geluiden op. 
Om te weten, wie die geluiden te voorschijn bracht, werden 
ze alle apart gezet, ieder in een glas. Toen bleek hem, dat 
iedere manlijke krekel drie geluiden kan voortbrengen. 1. het 
gewone krachtige gekriek, waarbij de voorvleugels hevig 
trillen. 2. een geluid als dat van eene vleermuis: tjiet-tjiet, 
waarbij de voorvleugels slechts ééne enkele buitenwaartsche 
beweging maken; dit geluid schijnt met uitdagende bedoelin- 
gen te geschieden; het is zwakker dan het gewone gekriek. 
3. Tegelijk met het sub 2 beschreven geluid was een zeer 
zwakke ritselende klank hoorbaar als: tirrr—tirr ; vermoede- 
lijk wordt dat ook met de vleugels veroorzaakt, maar hiervan 
is Spreker niet zeker. 

3. Acari. Over Greenia zie hierboven. 

Glycyphagus pilosus nov. nom. voor Glycyphagus setosus 
Oupms. (non C. L. Kocn), Tijdschr. v. Entom. v. 47, p. 127, 
t. 8, f. 51—53. 

Den echten Glyeyphagus setosus (C. L. Koch) vond Spreker 


LII VERSLAG. 


terug in eene zending acari van de omstreken van Bremen 
en aldaar door den heer S. A. Poppr verzameld. Hij zal in de 
Abhandlungen des Naturhistorischen Vereins zu Bremen beschre- 
ven worden. 

Glyeyphagus prunorum Hering, type van het genus. Hoe 
meer Spreker de beschrijving en afbeeldingen van Hurine 
vergeleek met degene, die Spreker zelf gegeven heeft van 
Glyeyphagus cadaverum (SCHRANK) (privatus Oups.) in de Ento- 
mologische Berichten, v. 1, p. 103 (2 Nov. 1903) en in het 
Tijdschrift der Nederlandsche Dierkundige Vereeniging, ser. 2, 
v. 8, p. 232, t. 10, f. 37—45 (18 Jan. 1905) en met zijne 
preparaten, des te meer kwam hy tot de overtuiging, dat 
genoemde dieren slechts tot ééne soort behooren. Reeds SCHRANK 
noemde het dier Acarus subbilobo… enz., doelende op de con- 
strietie in het midden van het lichaam. Ook Herine wijst op 
de zijdelingsche insnoeringen van het lyf. De genitaalopening 
is bij nuchtere cadaverum-Q werkelijk in het midden van het 
lichaam. De ronde bruine vlek, die Hering afbeeldt, en die 
hij aan de genitalia toeschrijft, komt van den inhoud der 
maag. De tarsen, de bewapening er van, de plaatsing en lengte 
der haren, zoowel aan de rug- als aan de buikzijde, alles wyst 
er op, dat Hertne’s prunorum identiek is aan een nuchter 9 
van cadaverum SCHRANK (privatus Oupus.). De teekeningen, die 
Spreker van het © gaf, zijn van een sterk zwanger ©, zoo- 
dat de gelijkenis van dit © met dat van Hertne niet sterk is. 

Over de benaming der pootleden by Octo- 
stigmata (Oribatidae) in het algemeen en over het 
aantal pootleden der Phthiracaridae in het bizo n- 
der. Micuaiir, de monograaf der Oribatidae, zegt hierover 
(British Oribatidae, v. 1, p. 132): »Each leg always consists 
of five free joints in addition to the ungues« en (I. c. p. 133): 
»I call the joints coxa, femur, genual, tibia, and tarsus,« 
verder (1. c. p. 133):» The first question would be whether 


the divisions of the sternal surface should be regarded as 


VERSLAG. LIll 


fixed coxae, according to the view of Ducès and others, fol- 
lowed somewhat by Nicornr. I cannot think so«. (volgen zijne 
beschouwingen). Had Micnart, evenals Börner (Arachnologi- 
sche Studien II, III, in Zool. Anz., 1902, v. 25, p. 433—466 
en Die Beingliederung der Arthropoden, in Sitzb. Ges. Nat. 
Freunde Berlin, 1903, n°. 7, p. 292—341) alle Arachnoidea 
met elkander vergeleken, of slechts alle Acari, dan zou hy 
Ducès gelijk gegeven hebben. Blijkbaar heeft Micnarr geheel 
over het hoofd gezien, dat de Phthiracaridae (Hoplophora sive 
Hoploderma) zes pootleden hebben, en dat hier alle eerste 
leden (coxae) vrij zijn, geene sternaalplaat vormen, doch in 
de weeke huid ingeplant zijn. Wij hebben hier derhalve te 
doen met een waarschijnlijk secundair verkregen primitieven 
toestand. Ook bij de beschrijving van het genus (Brit. Orib. 
v. 2, p. 548) wordt niet alleen niet van 6 leden gesproken, 
maar zelfs het eerste lid (dat juist bijzonder sterk ontwikkeld 
is!) genegeerd. Toch beeldt Micuaerr bij eenige zijner Hoplo- 
phora’s zes pootleden af !). 

4. Suctoria. Wacner’s Nebenborstentheorie. Inde 
Hor. Soc. Ent. Ross. v. 36, p. 135 sqq, tracht WAGNER aan 
te toonen, dat de zoolvlakte van het 5° tarslid der Typhlopsylla 
(Spalacopsylla Oupms.)-soorten oorspronkelijk 6 randborstels heeft, 
dat van deze het proximale en het distale paar internwaarts 
verplaatst kan zijn, en zelfs daarna kan verdwijnen. Dit geeft 
hem aanleiding dit genus in drieën te splitsen : Palaeopsylla, 
Typhlopsylla (= Spalacopsylla Oups.) en Neopsylla. De intern- 
waarts gerukte borstels noemt hij » Nebenborsten«. 

Toetst men deze theorie aan andere genera, dan wordt zij 
zeer problematisch. By Zschnopsylla pentactena (KoLeNATI) bijv. 
krijgt men den indruk, alsof de beharing der zolen der 5° tars- 
leden uit 5 dwarsrijen van 4 à 5 haren bestaat, waarvan de 
geheele proximale rij, de externen der 2°, 3° en 4° ry, en de 
internen der 5° ry borstels geworden zijn. By Zschnopsylla 


octactena (KOLENAïTI), hewactena (Kur), jubata (Waan), elongata 
Tijdschr. v Entom. XLIX. 4 


LIV VERSLAG. 


(Curtis) ziet men 4 rijen van 4 haren, waarvan de proximale 
rij, de externen der 2° ry, de geheele 3° rij en de internen 
der 4° ry borstels geworden zijn. Door de min of meer onre- 
gelmatige plaatsing en hoeveelheid der fijne zoolharen krygt 
men bij Zschn. pentactena den indruk, alsof de zoolbeharing 
oorspronkelijk eene veel rijkere geweest is, wat by zoo vele 
Hexapoda ook werkelijk het geval is. By Pulew brasiliensis (BAKER) L. 
is de distale helft der zoolvlakte der metatarsi van eene menigte 
zeer fijne haartjes voorzien; dit wijst m.i. eveneens op eene 
oorspronkelijk rijkere beharing. 

Liesing der sternieten en tergieten. Hoe 
natuurgetrouw in de laatste jaren de afbeeldingen der Suctoria 
betreffende de haren en borstels ook zijn, slechts zeer weinige 
auteurs beijveren zich, den omtrek der tergieten en sternieten 
aan te geven. Men krijgt zelfs bij het zien van dergelijke 
afbeeldingen den indruk, alsof tergieten en sternieten geene 
grenzen hebben, onmerkbaar in de intersegmentale chitine- 
bekleeding overgaan. De eenige, die hierop eene gunstige uit- 
zondering maakt, is ENDERLEIN — en toch — ook EnpERLEIN 
teekent verkeerd. By de manlijke Suctoria ligt namelijk het 
eerste en tweede sterniet en bij de vrouwelijke liggen het eerste, 
tweede en zevende sterniet over de gelijknamige tergieten ! 
Ziehier dus een eigenaardig sexueel verschil. Geen der schrij- 
vers schijnt dit opgemerkt te hebben. Met 1° sterniet bedoel 
ik de zoogenaamde pleuraalschub. 

De zoogenaamde pleuralschub aan de derde 
pleura is door Lanpors (in Nov. Act. Ac. Leop. Car. Nat. 
Cur. v. 33, 1867, p. 7. 9.) als eerste sterniet verklaard gewor- 
den. Na zorgvuldige beschouwing van een aantal vlooien, 
moet ik Lanpors gelÿk geven, niettegenstaande alle auteurs 
vóór en na Lanpots andere meeningen toegedaan zijn. Vóór 
de meening, dat de schub geen vleugel, maar het eerste 
abdominaalsterniet is, voert LaNpors aan: dat de schub met 


twee rijen borstels bezet is, evenals het eerste abdominaalter- 


VERSIAG. LV 


giet, en een stigma draagt, evenals de overige »Schienenx. 
De eerste dezer bewijsvoeringen is zwak, daar het eerste abdo- 
minaaltergiet dikwijls slechts ééne ry borstels draagt. De 
tweede is onjuist, daar niet de sternieten, maar de tergieten 
stigmata dragen. Bovendien zou een rudimentaire vleugel best 
borstels kunnen dragen. Het bezit van een stigma 
is m.i het eenige bewjs, dat de pleuraal- 
schub geen vleugel kan zijn. Wat is de pleuraal- 
schub dan? Zy is òf eene achterwaartsche uitbreiding der 
pleura II, of wel het gewijzigde eerste abdominaalsterniet. 
Zooals wij boven reeds zagen, is Lanpots de eenige, die de 
schub voor het 1° abdominaalsterniet houdt; zijne bewijzen 
zijn echter zeer zwak of onjuist. Tegen de sterniet-theorie 
zijn door schrijvers na Lanpois de volgende gronden aange- 
voerd, die ik tevens zal trachten te ontzenuwen. Ten eerste: 
de overige stigmata liggen niet in de sternieten, maar in de 
tergieten. Volkomen juist, maar dan kan de schub ook geen 
verlengstuk van de pleura zijn, want de beide andere 
thorakaalstigmata bevinden zich niet in de pleurae, 
maar in de weeke huid boven pleura I en onder 
pleura IL. Ten tweede: geen der overige sternieten is zóó 
met borstels bezet Dit is onjuist, want bij Malacopsylla toly- 
peutis (ENDERLEIN) is ook het tweede sterniet met zulke borstels 
bezet ; bij Zschnopsylla pentactena (Kurı.), octactena (Kurr.), jubata 
(Waen.), maar vooral elongata (Curtis) is het zevende sterniet 
van zware borstels voorzien, terwijl by Pulex kerguelensis 
(TascH.) de 3°, 4e, 5e, 6°, 7e en 8° sternieten zwaar bebor- 
steld zijn. Ten derde: het stigma komt overeen met dat 
der andere thorax-segmenten. Hierboven toonde ik reeds aan, 
dat dit niet waar is. Vóór Lannots’s sterniet-theorie kan ik 
daarentegen aanvoeren: Ten eerste, dat de »schub« geene 
schub, geen vrij over de zijden van het lichaam liggend blad, 
maar een gedeelte der lichaamsbekleeding zelve is ; onder haar 


ligt geene integumentplooi. Ten tweede, dat, wanneer de 
4% 


LVI VERSLAG. 


schub eenigszins sterk ontwikkeld is, zooals by de genera 
Pulex en Ctenocephalus, de vorm en de ligging er van volkomen 
gelijk zijn aan die van sterniet I. Ten derde, dat de 
golfvormige of schubvormige teekening, de zoogenaamde struc- 
tuur, die de chitinebekleeding van pleura III en van de schub 
vertoont, niet in elkander overgaan (N.B. dit is wel het geval 
bij pleura II en haar zoogenaamd verlengstuk). Ten vierde, 
dat de eigenlijke pleura III met een vrijen rand over de zoo- 
genaamde schub ligt, of zelfs omgekeerd de schub gedeeltelijk 
met een vrijen rand over de pleura ligt! (N.B. dit is niet 
het geval by pleura II). By Ctenocephalus wordt daardoor zelfs 
een zoogenaamd zadelgewricht gevormd, waardoor de schub 
ten opzichte van de eigenlijke pleura niet alleen in dorso- 
ventralen. maar ook in intern-externen zin zich vrijelijk bewe- 
gen kan! Ten vijfde, na behandeling met kali verwijderen 
deze stukken zich een weinig van elkander en laten, vooral 
aan de benedenzijde, een smallen kleurloozen band van uiterst 
dunne chitine tusschen zich. Uit alles blijkt, dat de zoo- 
genaamde pleura III uit twee stukken bestaat, uit de eigenlijke 
pleura en het 1° sterniet. Neemt men nu bovenstaande gronden 
aan, dan moet men ook in het bewuste stigma een abdomi- 
naalstigma, geen thorakaalstigma zien. 

Ik meen deze vreemde verhoudingen aldus te moeten ver- 
klaren : 

De aanhechting van de coxa III heeft plaats aan den ach- 
tersten benedenhoek der pleura III, zóó ver naar achteren, 
dat het 1° abdominaalsterniet daarbij betrokken wordt, óók 
tot aanhechting der coxaalspieren dient, daardoor aanzienlijk 
zich vergroot ten koste van het 1° abdominaaltergiet, waarbij 
het tevens het 1° abdominaalstigma in zich opgenomen heeft, 
ja zelfs somtijds met pleura III één geheel schijnt te vormen, 
zoodat men by eenige genera den indruk krygt, alsof 
pleura IlI een over het 1° abdominaalsegment liggende schub 


(apophyse) draagt, terwijl het 1° abdominaalsterniet ontbreekt. 


Ctenocephalus erinaceus (Boven) = cuspidatus (Koresar). 
Wacner (1893 in Hor. Soc. Ent. Ross. v. 27, p. 355) scheidt 
Pulex erinaceus Bovcuk van Trichopsylla cuspidata KoLENATI, 
aileen omdat Korrnarr (1863, in Hor. Soc. Ent. Ross. v. 2, 
p. 33, t. 1, f. 4) geene melding maakt van de ctenidia onder 
het oog en aan het pronotum. Raadplegen wy echter vroegere 
werken van Koresarı, dan vinden wij deze organen wel 
beschreven. 

1856. Ctenophthalmus erinacei Kouunatt, Die Parasiten der 
Chiroptern, Brünn, p. 33. Hier lezen wy: »dem C. erinacei 
fehlt das Rückenctenidium« (am Kopfe), »dagegen ist ein kurz- 
zweizähniges Ctenidium tief unter den Augen vorhanden und 
der zweite Halsring gezackt.« Verder : 

1857. Ctenophthalmus erinacei KoLeNATI, Die Parasiten der 
Chiroptern, Dresden, p. 38. Woordeljjk hetzelfde. Eindelijk : 

1857, Sept. Ctenophthalmus erinacei KozeNart in Wien. Ent. 
Monatschr. v. 1, n°. 5, p. 65: »Zu Ctenophthalmus (unterhalb 
des Auges ein Ütenidium) gehört erinacei (Augenctenidium 
zweizähnig, kein Rückenctenidium). 

Het is licht te raden, wat KoLenatI bewogen heeft, van deze 
ctenidia in 1863 geene melding te maken: hij moest zijn 
Ctenophthalmus erinacei in zijn nieuw genus Trichopsylla wrin- 
gen en negeerde toen niet alleen de ctenidia, maar zelfs zijne 
eigene vroegere beschrijvingen ! Ik vereenig dus zonder gemoeds- 
bezwaren Trichopsilla cuspidata KOLENATI weer met Pulex eri- 
nacei BoucHk, te meer, daar oek Bouchz (1835 in Nov. Act. Ac. 
Leop. Car. Nat. Cur. v. 17, p. 507) eveneens geene melding 
maakt van de oog- en pronotum-ctenidia ! 

Trichopsylla octactenus 'TASCHENBERG. Indien wij TASCHENBERG’S 
beschrijving zorgvuldig lezen, meenen wy tot het besluit te 
moeten komen, dat hij twee, zoo niet drie soorten met elkan- 
der verwart. Bijvoorbeeld : »Der gelbbraune Körper ist lang- 
gestreckt, schmal, namentlich im vorderen Teile bis zum 


Beginne des Abdomens. Dieser vördere Körperabschnitt ist in 


LVII VERSLAG. 


Folge des langen Kopfes und Thorax grösser als das Abdo- 
men«. Dit gedeelte past op geene der my bekende soorten. 
»Mandibeln an den Rändern mit sehr feinen harartigen 
Zähnchen besetzt«. Dit gedeelte past meer op Zschnopsylla elon- 
gata (Curtis). Het gedeelte, waarin het aantal der kamtanden 
besproken wordt, past het best op Zschnopsylla octactena Kutt. 
»An den Thoraxringen stehen deren zwei« (nml. Reihe von 
Borsten) »und ausserdem ist der Rücken ziemlich dicht behart«. 
Dit slaat positief op jubata Wagner ! 

Een nieuw genus: Nycteridopsylla wordt door my voor- 
gesteld, type Ceratopsyllus pentactenus Kouexarı. Beter dan eene 


beschrijving, teekent de volgende vergelijkende tabel het genus. 


Ischnopsylla. Nycteridopsylla. 


Geene oogen. 

Parallel aan den bovenrand 
van den kop twee rijen uiterst 
korte haartjes. 

Vooraan en onderaan den 
kop twee breede platte tanden. 

Aan de slapen eene afhan- 
gende, min of meer driehoe- 
kige lamel. 

Aan het 7°, 8° en 9° voe- 
lerlid een lang, duimvormig 
gebogen reukorgaan. 

Aan het 7° abdominaal ter- 
giet een lange borstel. 

Aan de metatarsuszool vier 


dwarsryen van vier borstels. 


Kleine oogen aanwezig. 

Aldaar slechts ééne ry lan- 
gere haren. 

Aldaar twee smalle tanden. 

Aldaar geene lamel. 

Aldaar een zeer kort reuk- 
orgaan. 


Aldaar een ctenidium. 


Aldaar vif dwarsryen van 


vier borstels. 


Tot Zschnopsylla behooren: elongata Curtis (type), jubata 


WAGNER, octactena Konenarı, variabilis WAGNER, decempilata 


Waener, obscura WAGNER, alle met 8 kammen; hewactena 


VERSLAG. LIX 


Konenati, petropolitana WAGNER, beide met 6 kammen ; uni 
pectinata TASCHENBERG, met een kam. 

Tot Mycteridopsylla behooren: bouchei, (nov. nom. voor 
vespertilionis Bouchk 1835, non vespertilionis Ducks. 1832) 
met zes kammen; pentactena Kuti, met vijf kammen, en dic- 
tena Kuri. met twee kammen. 

Tot welk genus de overige soorten behooren, kan ik op dit 
oogenblik nog niet vaststellen, daar my de noodige literatuur 
ontbreekt. 

By de Suctoria vind ik de coxae II en III uit twee pseudo- 
leden bestaande ; de beide stukken zijn nagenoeg even groot ; 
de pseudoarticulatie loopt zeer schuin; toch is waar te 
nemen, dat het achterstuk basicoxa, het voorstuk telocoxa is. 
Coxae II en en III gelijken in dit opzicht op die van Peri- 
planeta orientalis. 

Sexueel verschil. Zie hierboven by de bespreking 
van de ligging der sternieten en tergieten. 

Ischnopsylla octactena (Kutt.). Op Vesperugo pipistrellus(Scares.). 
Arnhem, 20, III, 1903. 

Ischnopsylla hewactena (Kurt). Op Vesperugo pipistrellus(SCHREB.). 
Arnhem, 20, III, 1903. 

Ischnopsylla elongata (Curtis). Op Vesperus serotinus (Schreb.). 
Arnhem, 15, IV, 1903. 

Ischnopsylla jubata(W AGNER). Op Vesperugo pipistrellus (Schreb.). 
Arnhem, 20, XI, 1903. 

Nycteridopsylla pentactena (Kutt). Op  Vesperus serotinus 
SCHREB.). Arnhem, 16, III. 1903. 

Clenocephalus erinacei (Bouc). Op Ærinaceus europaeus L. 


Arnhem, VI, 1904. 


De heer de Meijere brengt vooreerst een paar merkwaar- 
dige Dipteren ter tafel, gedurende de expeditie naar Zuid- 
Nieuw-Guinea door Dr. Koch verzameld. De eene is eene nieuwe 


soort van het genus Zaglaisia, tot dusverre alleen door Z. 


LX VERSLAG. 


caloptera Big., eveneens van Nieuw-Guinea, vertegenwoordigd, 
en o.a. gekenmerkt door den by het o, ter weerszijden steel- 
vormig verbreeden kop. Ter vergelijking gaan een paar andere 
Dipteren met vreemd gebouwden kop rond. De verhouding by 
Laglaisia komt overeen met die van het Trypetinengenus 
Themara ; by beide zijn slechts de oogen naar de toppen der 
stelen verplaatst, terwyl by de bekende Diopsis ook de sprieten 
daarheen zijn verhuisd, en dus zeer ver uiteenstaan. Hier is 
de eigenaardige kopbouw in beide sexen voorhanden, wat by 
Themara en Laglaisia caloptera althans niet het geval is. 

Zeer eigenaardig is de habitus van eene tweede nieuwe soort, 
eene Asyntona, evenals Laylaisia eene Ortaline, maar gekenmerkt 
door den zeer breeden en platten lichaamsvorm. De soort is 
blijkbaar nauw verwant aan A. doleschalli O. S., tot dusverre 
de eenige beschreven soort van het genus. Opmerkelijk is, dat 
de vleugels even voorbij het midden eene soort van gewricht 
vertoouen, waardoor het mogelijk wordt, dat de eindhelft der 
vleugels in den rusttoestand het achterlijf nauwkeurig bedekt. 
Eene dergelijke overdwarse vouwing wordt by insecten weinig 
aangetroffen, nl. overigens slechts bij Coleoptera en Derma- 
toptera. Onder de Europeesche Diptera zijn bij het genus 
Stegana de vleugels in de rust geknikt; hetzelfde verschijnsel 
komt ook bij eenige vliegen uit den O.-I. Archipel voor, o. a. 
bij eene Stratiomyide, Tinda indica Walk., en eene nog ongede- 
termineerde Muscide, die beide worden rondgegeven. Eene over- 
langsche vleugelplooiing is door Spr. indertijd voor de Ortaline 
Xenaspis vespoides de Meij. vermeld. 

Verder wordt vertoond eene larve van eene Oestride, af kom- 
stig van een reudier van New Foundland (Rangifer terrae-novae), 
dat zich slechts sedert korten tyd in de diergaarde van Natura 
Artis Magistra bevindt. Het is ongetwijfeld eene Cephenomyia ; 
of het dezelfde soort, ©. trompe Mod. is, die bij rendieren in 
Noord-Europa algemeen voorkomt, was naar de larve alleen 


niet zeker uit te maken. Wel is het bevreemdend, dat in den 


VERSLAG, LXT 


onlangs verschenen Catalogus der Noord-Amerikaansche Di- 
pteren van Aldrich geene enkele Cephenomyia uit rendieren van 
dit gebied wordt vermeld. 

Ten slotte doet Spr. eenige mededeelingen aangaande de 
metamorphose van Sapromyza. Omtrent de levenswijze der 
larven van dit in Europa door talryke soorten vertegenwoor- 
digd geslacht is nog niet veel meer bekend, dan dat Bouché 
de larven van S. obsoleta Fall. kweekte uit vergane boombla- 
deren. Spr. vond, dat deze levenswyze ook voor verscheidene 
andere soorten geldt; hij kweekte S. subfasciata Zett., notata 
Fall, plumicornis Fall, praeusta Fall, en ook obsoleta Fall. 
bovendien nog de naverwante ZLauvania aenea F., uit larven, 
die ’s winters te vinden waren tusschen op den bodem liggende, 
in rotting overgegane boombladeren. Opmerkelijk is, dat deze 
larven leven tusschen de beide opperhuiden der bladeren en 
het bladmoes in groote blazen uitvreten. Zij zijn wit, met 
bruin of zwart doorschijnend darmkanaal, vrij kort en gedron- 
gen van gestalte, en daardoor zeer afwijkend van de smalle, 
eylindrische larven der vroeger als zeer verwant beschouwde 
Lonchaea’s. De puparia zijn bina mat geelbruin, by de Lon- 


chaea’s glanzig roodbruin. 


De heer van Rossum vermeldt het volgende over pa r- 
thenogenesis by bladwespen: 

1. Clavellaria amerinae L. 

Uit de zeven cocons, welke Spreker bezat van larven par- 
thenogenetisch in vierde generatie (Tijdschr. v. Ent. Deel 49, 
p. VI), verschenen — tegen het vermoeden, dat zich uit dezen 
kweek geene vrouwelijke wespen meer zouden ontwikkelen — 
12 April 1906 toch een wijfje, en 17 April en 4 Mei twee 
mannetjes, in het geheel dus 3 wespen = 43 percent. Het 
wijfje, dat klein was en zwak scheen, werd 13 April inge- 
bonden op Salix vitellina in tuin en heeft bij koud weer met 


nachtvorsten tot in het begin van Mei geleefd, maar niet 


LX11 VERSLAG. 


gelegd. Reeds het wijfje, parthenogenetisch in derde gene- 
ratie, had weinig gelegd (T. v. E. Deel 48. p. LIX). 

De mannetjes waren normaal; vooral het laatstverschenen 
exemplaar bleek krachtig te zijn en beet tot tweemaal toe 
gaten in het gaas van het glas, waarin het zich bevond; de 
mannetjes leefden ruim drie weken. 

Nu het wijfje niet gelegd heeft, en de nog overige cocons 
van dezen kweek doode larven bevatten, is dit parthenogene- 
tisch onderzoek, dat acht jaren geduurd heeft, ten einde 
gebracht. Het geheele verloop hiervan zal in een opstel in 
het Tijdschrift beschreven worden. 

2. Trichiosoma tibialis Steph. 

Den 7 April verscheen eene vrouwelijke wesp uit een cocon 
in het voorjaar door den heer Bierman bij Arnhem gevonden. 
Het was geen groot, maar een zeer wierig exemplaar, dat 8 
April een zevental niervormige groenige eitjes legde in Mei- 
doorn-blad aan takjes, welke in water geplaatst waren. Op 
een na waren zij alle aan den bovenkant van het blad gelegd, 
hoogstens twee by elkaar. Zij werd daarop denzelfden dag 
ingebonden op een tak van een in pot gekweekten en ver- 
vroegden Meidoorn, leefde tot 16 April en heeft ongeveer 30 
eitjes gelegd. Den 20% April, dus na 11 à 12 dagen, begonnen 
de parthenogenetische larfjes te verschijnen, grijzige diertjes 
met donkerder koppen, die aan den rand van het blad vreten, 
en als zij rusten ineengerold tegen den achterkant der blade- 
ren zitten. Den 27% April waren verscheidene afgestroopte 
huidjes onder in het gaas waar te nemen; de nu vervelde 
larfjes zijn groenig-grijs, wit bepoederd, de kop, ook gedeel- 
telijk met poeder bedekt, is aan schedel en achterhoofd zwart, 
daaronder grijswit, mond bruinachtig; de oogen staan in 
zwarte vlekjes, pooten wit. Enkele larfjes bezweken ; 10 Mei, 
toen de tak bijna kaal gevreten was, werden er 24 overgebracht 
naar een ruim kweekglas. 


Omstreeks 13 Mei begonnen zij weer te vervellen; zij bezit- 


VERSLAG. LXII 


ten daarna op den ongepoederden geelachtigen kop een geel- 
bruine vlek; het lichaam is dofgroen, niet meer met een wit 
exsudaat bedekt. De larven vertoonen zich nu zooals zy door 
Snellen van Vollenhoven (iets te groot) afgebeeld zijn, in het 
Tijdschr. v. Entom. Deel 2 plaat 3 als Cimbex betuleti KI. 
In de hierbij gevoegde beschrijving wordt aangegeven, dat vol- 
gens Westwood (Gardener’s Chronicle 1852 p. 68) de wesp 
hare eitjes in de zachte takjes der Meidoorn-heesters legt. 
Dit geschiedde bij Spr. niet; hier werden de eitjes in blad 
gelegd, evenals Trichiosoma lucorum L. dit in berkenblad doet 
en ook door de Cimbex-wespen verricht wordt. 

Den 5% Juni begonnen de larven zich tegen de takjes in 
te spinnen; dit duurde tot 25 Juni; eenige waren slap gewor- 
‘ den en bezweken. In het geheel maakten 16 larven cocons, 
welke over het algemeen klein zijn. 

In het genus Trichiosoma zijn tot nog toe alleen by 7. 
lucorum L. parthenogenetische wespen gekweekt; von Siebold 
verkreeg wel dergelijke larven van 7. sorbi, welke hem echter 
geene imagines leverden (T. v. H., Deel 44, Versl. p. 57). 

3. Pteronus hypowanthus Först. 

Reeds vroeger zijn door Spr. mededeelingen omtrent een 
parthenogenetischen kweek dezer wespen gedaan, waarbij uit- 
sluitend mannetjes verschenen (T. v. E. Deel 47, p. XXIII). 
Aangezien Brischke vermeldt een parthenogenetisch wijfje ver- 
kregen te hebben, werd besloten de proef nog eens te herhalen 
met deze larven, welke zeer gemakkelijk uit ei groot te bren- 
gen zijn. 

Den 6° Augustus 1905 was eene vrouwelijke wesp ver- 
schenen uit larve op populier in tuin gevonden. Zij werd op 
afgesneden wilgentakjes in water geplaatst, en heeft 7 Aug. 
en later + 25 ovale witte eitjes verspreid tegen den boven- 
kant van het blad gelegd. 

Op 15 Augustus begonnen de larfjes zich te vertoonen; in 


het geheel 23, waarvan er 3 aan den heer Bierman verstrekt 


LXIV VERSLAG. 


werden, welke de goedheid had er afbeeldingen van te ver- 
vaardigen. De overige 20 hadden zich in het begin van Sep- 
tember alle in den grond begeven. 

Na een warmen voorjaarsdag (7 Maart) verscheen 8 Maart 
1906 de eerste wesp d. Tot 24 Maart waren er 9 voor den 
dag gekomen; van 24 Maart tot 7 April, in gure dagen, ver- 
schenen er slechts 2, en van 7 April—13 April nog 6, weder 
alle manlijke exemplaren, en ten slotte één op 23 April; in 
het geheel dus 18 = 90 0/,. 

4. Phymatocera aterrima Klg. 

Uit 65 parthenogenetische larven (T. v. E. Deel 49, p. XI) 
zijn van 12 April tot 10 Mei 51 mannetjes te voorschijn 
gekomen = 78.5 °/). 

Omtrent parthenogenesis waren bij deze wesp tot nog toe 
geene waarnemingen gedaan. 

5. Selandria temporalis Thms. 

Het vermoeden op de wintervergadering te Utrecht uitge- 
sproken (T. v. E. Deel 49, p. XII), dat er uit cocons van 
1904, na tweejarige overwintering, in het voorjaar van 1906 
nog wespen te voorschyn zouden komen, werd niet bevestigd. 
Het bleef slechts bij het eene manlijke exemplaar van 28 Mei 
1905 uit 35 larven ! Hieruit blijkt weder, dat op varen levende 
bladwespen niet gemakkelijk te kweeken zijn ; herhaaldelijk 
mislukte dit Spr. ook met Strongylogaster-larven. De pot, 
waarin zich de Struthiopteris germanica en de cocons van Sel. 
temporalis bevonden, was steeds vochtig gehouden. 

6. Thrina® miata Klg. 

Ook deze larven waren gekweekt op bekervaren, Struthio- 
pteris germanica; in Juni 1905 hadden zich omstreeks 38 par- 
thenogenetische larven in den grond begeven. (T. v. E. Deel 49, 
p. XII). Den 23” April verscheen een wijfje, dat 15 dagen 
geleefd en op een jong blaadje van de uitloopende plant 
gelegd heeft. De zeven uitgekomen larfjes zijn dus partheno- 


genetisch in tweede generatie, want de door Spr. in Mei 


VERSLAG. LXV 


1905 van Dr. J. Th. Oudemans ontvangen Thrinaw-wespen 
waren wel afkomstig uit een kweek, welke alleen wijfjes 
leverde, doch kwamen uit larven, die in vryheid gevonden waren. 

De larfjes werden 14 Mei naar een kweekglas overgebracht, 
vraten veel, en hebben zich na doffe vaalgroene verkleuring 
in het begin van Juni in den grond begeven. 

Cimbex fagi Zdd. Spreker had gehoopt in dit jaar parthe- 
nogenetische larven van Cimber fagi Zdd. te kunnen kweeken. 
Dit onderzoek kwam hem belangrijk voor, omdat hij uit onbe- 
vruchte eieren van ©, lutea en C. femorata steeds manlijke 
voorwerpen, daarentegen van €. connata uitsluitend vrouwe- 
lijke verkregen had. (T. v. E. Deel 47, p. 94). 

Nadat 1 April uit cocons van 1904, na tweejarige over- 
wintering, een groote man verschenen was met sterk blauwen 
gloed op de vleugels (welke meestal by fag? niet aanwezig 
is), kwam eveneens uit larven van 1904 den 7°“ April een 
wijfje voor den dag, en den 11% April weder 1 d en 1 o, 
welke niet met elkander in aanraking geweest konden zijn, 
want terstond worden de wespen in verblijven »voor mannen« 
of »voor vrouwen« afgezonderd. Het resultaat van deze kwee- 
king is bijzonder gunstig te noemen: 80%, ‘ slechts uit één 
(vijfde) cocon was reeds 13 Juli 1905 de bekende vijand der 
Cimbices, Opheltes glaucopterus, te voorschijn gekomen. Maar... 
de flinke wespen waren helaas te vroeg verschenen; de 
beuken hadden nog geen blad en hoewel de wespen ongeveer 
drie weken in leven gehouden werden, waren de beukenblaadjes 
toen nog te klein en niet geschikt om er in te zagen en te 
leggen. En... 23 April verscheen het derde wijfje onverwacht 
na éénjarige overwintering uit eene larve 31 Augustus 1905 
van den heer A. Mos ontvangen. Dit was een bijzonder forsch 
exemplaar, maar voor het groote dier was het beukenblad nog 
te teer en te slap, het werd ineengefrommeld, wanneer zij, 
vol goeden wil, legpogingen deed! Toen eindelijk het blad 


steviger begon te worden, werd zij 7 Mei ingebonden op een 


LXVI VERSLAG, 


beuk in tuin, maar de wesp was zwak geworden, en verloor 
tot overmaat van ramp een stuk van een voorpoot, zoodat zij 
schrijdelingsch over den bladrand gezeten, zich bij hare zaag- 
pogingen niet vast kon houden. Zij overleed 12 Mei zonder 
gelegd te hebben. Het was dus eene groote teleurstelling drie 
Jagi-wÿfjes te bezitten, waarvan er geen tot leggen kon komen, 
omdat zij ontijdig den cocon verlaten hadden. Wat hiervan de 
oorzaak kan zijn, is Spr. onbekend; de kweekglazen met de 
cocons hebben geene warmere plaats gehad dan in andere jaren; 
intusschen is het meer bij hem voorgekomen, dat fagi-wespen 
vroeger verschenen dan de Cimbices van berk, els en wilg, 
terwijl de beuk juist later in blad is. 

Spreker doet hierna nog de volgende mededeelingen over 
bladwespen-larven. 

I. Pteronus-larve op wilg. 

Den eersten Juni vond Spr. in zijn tuin te Arnhem op 
Salix vitellina negen larven op één blad bij elkander gezeten. 
Zij waren zwartkoppig, de rug fraai zeegroen, in de zijden iets 
geliger groen; hierin bevindt zich op elf segmenten eene 
gele vlek, waarboven en waaronder men rijen van zwarte 
vlekken waarneemt; op den rug in de eerste en laatste seg- 
menten zwarte stipjes; boven anus een grootere zwarte vlek 
en daar aan weerszijden een groenig staafje met zwarte spits ; 
het geheele lichaam is glanzend vooral naar het achtereinde. 
De larve komt overeen met de beschrijving, die Cameron geeft 
van larven door hem op Salix cinerea gevonden; hy telde 
echter slechts tien gele vlekken. Zij werd door hem Nematus 
glottianus genoemd (Monogr. Brit. Phytoph. Hymen. Vol. I. 
p. 148) en is later niet meer door hem aangetroffen, zoodat 
hij ze voor zeldzaam houdt. Van de imago beschrijft hy 
alleen de vrouwelijke wesp. Later (Vol. IV p. 198) zegt 
Cameron over dezen Nem. glottianus; »Konow accepts my sug- 
gestion that this is identical with N. ferrugineus Först.« 


Van dezen Pteronus ferrugineus geeft Konow in zijne larven- 


VERSLAG. LXVIT 


tabel op p. 20 de beschrijving volgens den glottianus van 
Cameron. In de daar achter gevoegde »Uebersicht der Arten 
nach ihren Nährpflanzen« komt onder Salix (System. Beschr. 
der Chalastogastra, Band I. 8. 107) dezelfde beschrijving 
dezer larve voor, doch daar wordt er slechts by vermeld: 
Pteronus spec. 

In Konow’s »Revision der Nematiden Gattung Pteronus Jurr.« 
wordt in de systematische tabel Pier. ferrugineus Först. nu 
alleen ter loops als synoniem met Pt. miliaris Pz. genoemd. 
(Zeitschr. f. Hym. und Dipt. Jahrg. IV 1904; p. 44). | 

De heer Bierman had de welwillendheid afbeeldingen van 
de gevonden larven te maken, welke door de leden bij de 
bezichtiging wegens de fraaie uitvoering geroemd worden. 
Spreker wijst er hierbij op, dat wanneer men deze teekeningen 
vergelijkt met de afbeelding en beschrijving eener berken-larve 
Nem. betulae Htg. van Snellen van Vollenhoven (T. v. E. 
Deel 7 p. 70 pl. 3) de overeenkomst dezer larven in het oog 
valt. Later heeft v. Vollenhoven (Deel 23, p. 10 pl. 3) larven 
van treurwilg afgebeeld, welke hier zeer veel op gelijken, de 
tint is echter helderder groen ; hy beschreef ze als Nem. per- 
spicillaris Klg, en meende twee naverwante soorten te moeten 
aannemen. Intusschen zijn beide later vereenigd onder deu 
naam Nem. melanocephalus Htg; de larven leven op berk, wilg 
en iep, en zijn thans Pteronus dimidiatus Lep. benoemd. 

Spreker vermoedt, dat zijne gevonden larven dimidiatus-larven, 
en dat Cameron’s larven ook dergelijke zijn, welke door den 
invloed van het voedsel eene wijziging in tint ondergingen. Dat zij 
hier gevoelig voor zijn blijkt daaruit, dat, toen Spr. dimidiatus-lar- 
ven van Salia vitellina met iep voedde, deze veel doffer, blauw- 
groen, zelfs loodkleurig werden; ook de gele vlekken waren lichter. 

Omstreeks 9 Juni hebben de larven zich in den grond bege- 


ven; wespen zijn er nog piet uit voortgekomen !). 


1) Konow zegt bij de beschrijving van Pt. fagi Zdd. in zijne ,,Revision” 
(Zeitschr. £ Hym. u. Dipt, IV 1904 S. 40): „Da Mr. Cameron von seinem 


TXVIII VERSLAG. 


II. Pteronus spiraeae Zdd. 

Over deze zeldzame, tot nog toe alleen in Beieren, Oosten- 
rijk en Nederland aangetroffen soort, kan Spr. vermelden, dat 
zij hier te lande steeds algemeener wordt, en dat de larven 
zich in dezen zomer om en bij Arnhem op Spiraea aruncus in 
vele tuinen en kweekerijen vertoonen. 

III. Proeven met Croesus-larven. 

In aansluiting met vroegere berichten hierover (T. v. E. 
Deel 48, p. XVII en Deel 46, Versl. p. 62) deelt Spr. mede, 
dat hy in Mei parthenogenetische larven van Croesus varus Vill. 
op els uit ei gekweekt heeft, en toen deze ongeveer zes dagen 
oud waren er takjes van berk en hagebeuk (Carpinus betula) 
bij plaatste, terwijl hi het elzevoeder liet verdrogen. Zij kro- 
pen eerder over op hagebeuk dan op berk om hiervan te vreten, 
doeh gaven na een vijftal dagen beslist de voorkeur aan berk. 
Zij werden later verdeeld op berk en hagebeuk ; de op Carpinus 
vertoevende gingen weder hiervan vreten, doch dit voedsel 
bekwam haar niet, en zij zijn alle achtereenvolgens bezweken ; 
slechts eene is in grond gekropen, doch schijnt geen cocon 
gemaakt te hebben. De 25 larven op berk zijn echter alle 
volwassen geworden; de verandering van voedsel had weinig 
invloed op de kleur, zij werden alleen iets lichter groen dan 
de varus-larven, die ter vergelijking op els gekweekt waren. 
Vele zijn ter cocon-vorming omstreeks 9 Juni in den grond 
gekropen, hieruit verschenen begin Juli 11 vrouwelijke wespen, 
waarvan eenige op berkentakjes gezet werden. Zij legden hier 
niet op; intusschen legden een paar andere dezer wespen, op 
els geplaatst, ook zéér weinig; de moederwesp had daarentegen 
van 27 April—4 Mei ongeveer 40 eitjes hierop afgezet; de 


N. glottianus behauptet die Fühler seien kürzer als bei seinem cadderensis 
(syn. miliaris Pz.) also weniger länger als der Hinterleib, so ziehe ich 
denselben hierher”… Hoe is dat overeen te brengen met de beschrijving 
der glottianus-larve, welke hoegenaamd niet aan eene fagi-larve doet denken ? 

v. R. 


VERSLAG. LXIX 


takjes hielden zieh nu niet zoo lang frisch meer als in het 
voorjaar. Een drietal dezer varus-wespen werd daarop op berk 
ingebonden, 9 Juli, in de kweekerij op Sonsbeek en... eer- 
gisteren, 19 Juli, meende Spr. één larfje te bespeuren, een 
gaatje vretend in het blad ter zijde van de hoofdnerf, waarin 
de eitjes vermoedelyk gelegd werden '). 

Proeven met Toluyleen-rood (Zie T. v. E. Deel 49, 
p. XIV en Entom. Ber. Deel 2, p. 23). 

Daarna laat de heer van Rossum ter bezichtiging rond- 
gaan eene Pieris brassicae L. © en twee Stilpnotia (Leucoma) 
salicis L. ©, waarvan de rupsen met Toluyleen-rood of z.g. 
Neutraal-rood gevoed waren. Bi P. brassicae zijn de voor- 
vleugels aan den bovenkant zacht geelachtig rose (aurora) 
getint, aan den onderkant is dit slechts aan de aderen waar 


te nemen; sprieten en pooten zijn rose, de haren aan kop 


1) Den 28sten Juli uit Oldenzaal te Arnhem teruggekomen, bleek mij, dat er wer- 
kelijk een klein aantal larven aanwezig was! Zij werden 26 Juli naar een kweekglas 
overgebracht; het waren er slechts zes. Merkwaardig is het, dat dezelarven niet 
meer de kleur der groene zwartgevlekte varus-larven van els bezitten. Zij zijn 
glanzig bruin met zwarten kop, het eerste en de 3 of 4 laatste segmenten iets 
lichter, meer bruinig geel; in de bruingele zijden bruine streepvlekken, welke 
bij de beide laatste segmenten zeer klein zijn of ontbreken. Boven de licht- 
bruingelige pooten met zwarte klauwtjes bevinden zich zwarte vlekken; buik 
geelbruin met zwarte segmentrandjes. De larven doen denken aan een tusschen- 
vorm van varus (els) en latipes (berk), en gelijken, hoewel lichter, op de jorige 
donkerbruine latipes Vill., voordat deze va vervelling zwart en geelpootig zijn 
geworden. Omstreeks 30 Juli begaven de larven zich in den grond; zij waren 
kleiner dan latipes-larven, maar schenen krachtig, zoodat er eenige hoop bestaat, 
dat er uit deze in abnormale omstandigheden gekweekte larven wespen te voor- 
schijn zullen komen. Mocht dit vooralsnog niet gelukken, dan is hier toch 
het resultaat verkregen, dat eene wesp gekweekt uit elzelarve, welke met 
berk gevoed was, op berk gelegd heeft en dat de hieruit voortgekomen larven 
niet meer de kleur der elzelarve bezitten. Misschien hebben in de vrije natuur 
varus-wijfjes ook eitjes op berk afgezet, en is hieruit, na eenige generaties, de 
zwarte latipes ontstaan, welke zeldzamer dan varus is. Het onderscheid tusschen 
de imagines is gering en bestaat hoofdzakelijk in een kleiu verschil van de 
tint der vleugels en de kleur der dijen. (Zie: T. v. E. Deei 6, pl. 6, en Deel 
10, pl. 8). v. R. 

Tijdschr. v. Entom. XLIX 5 


LXX VERSLAG 


roodbruinig, en het lyf is aan het bovengedeelte zwartrood, 
van onderen lichtrood. By de exemplaren van S. salicis 1) ziet 
men aan de vleugels sterkere verkleuring ; zoowel voor- als 
achtervleugels zijn hier rozerood aan den boven- en onder- 
kant; oogen en sprieten aan den onderkant zwartrood. By 
één exemplaar is de beharing der dijen ook lichtrood, en 
neemt men aan het lyf, onder de beharing, eene zwartroode 
kleur waar; bij dezen vlinder zijn de vleugels aan den onder- 
kant iets bruinig-rood. 

Geene verkleuring was ontstaan by Huplexia lucipara L. en 
Spilosoma menthrasti Esp.; by één exemplaar van Mamestra 
persicariae L. was eene donkerroode kleur te bespeuren op het 
achterlyf tusschen de geledingen. Aangezien de chitine-huid 
sterker gekleurd schynt te worden dan de schubben zelve, 
zal men sprekender resultaten verkrijgen, wanneer men deze 
proeven met dunbeschubde vlinders neemt, zooals bijv. S. 
salicis. Ook Dieranura vinula L. zal hiervoor in aanmerking 
kunnen komen. Spreker bezat een groot aantal dezer rupsen, 
welke na gebruik van gekleurd voedsel prachtig karmijnrood 
werden ; toen zij bijna volwassen waren ontstond, zooals meer 
bij deze rupsen, eene infectie-ziekte en zijn zij, na slap en 
bruin geworden te zijn, overleden. Neutraalviolet (zoutzuur- 
Dimethyldiamidophenazine) werd evengoed door rupsen ver- 
dragen als Neutraalrood (zoutzuur-Dimethyldiamidotoluphena- 
zine). Daarentegen bekwam het Neutraalblauw (Phenyldime- 
thylparamidonaphtazoniumchlorid) niet goed aan vinula-rupsen ; 
zij wilden slechts weinig vreten van wilgeblad, dat met de 
paars-blauwe oplossing bestreken was en stierven. Misschien 
moet deze kleur in sterker verdunning toegepast worden. 

Ten slotte vermeldt Spreker, dat van minder algemeene 
vlindersoorten Cymatophora octogesima Hb. en Larentia (Cidaria) 


Julvata Forst. bij hem op lamplicht aanvlogen. Een d van Dilina 


1) Het spinsel der rupsen was karmijnrood. 


VERSLAG. LXXI 


(Smerinthus) tiliae L. zette zich 11 Juli tegen den avond op 
het gaas van een der kweekglazen, dat voor een open raam 
stond. Het werd daar met suikerwater gelaafd, verplaatste zich 
nu en dan een weinig, maar bleef overigens geheel vry dag 
en nacht voor het open raam zitten als »huisdier«, totdat het 
17 Juli overleed. 


Met een woord van dank sluit de President hierop de 


vergadering. 


Onder leiding van den heer Bernink uit Denekamp, die 
zich beschikbaar had gesteld om tot gids te strekken, werd 
den volgenden dag eene excursie gemaakt naar Denekamp, 
waar vooral op de oevers van de Dinkel werd verzameld. De 
schoone natuur en overvloedige plantengroei gaven hoop op 
belangrijke vangsten, doch deze hoop bleek wel wat teleurgesteld 
te worden, wat vooral aan het vergevorderde seizoen zal toe 
te schrijven zijn. 

In de Entomologische Berichten zullen de uitkomsten der 
excursie worden vermeld. 

Den heer Bernink een warm woord van dank namens onze 


7 . . 2 1 2 
Vereeniging! 


LXXII VERSLAG. 


Voor de leden der Nederlandsche Entomologische Vereeniging 
zijn verkrijgbaar bij den Secretaris, D. van der Hoop, Scheepstim- 
mermanslaan 7 te Rotterdam, voor zooverre de voorraad strekt : 

Tijdschrift voor Entomologie; per deel: 

met gekleurde met zwarte 


platen, platen, 
Deel I—VI, VIII—XVI . . . f 3.— iP Mea 
» VI, XVII-XXXVII . . » 6.— » 3.— 
BORKEN er dOr 
Entomologische Berichten: per 6 nummers. N°. 1—6, 
7—12, 13—18, 19-24. . . . . . e le 


Handelingen der Nederlandsche Elaine Vereeni- 
ging, bevattende de Verslagen der jaarlijksche Ver- 
gaderingen van 1846—1858, met Repertorium . . » 1.25 
Pinacographia. Afbeeldingen van meer dan 1000 
soorten van Noordwest-Europeesche sluipwespen (Ich- 
neumones sensu Linnaeano), door Dr. S. C. Snellen 


van Vollenhoven, met 45 gekl. platen. . . » 30.— 
P. C. T. Snellen, De Vlinders van Neder 

Macrolepidoptera, met 4 platen . . . » 7.60 
Re M. van der W ullep, Pe of the ‘one 

Diptera from South-Asia. . . . » 2.40 


PME wea edie ay slip enna: J. 0. H. at 

Meyere, Nieuwe naamlijst van Nederlandsche Diptera » 2.10 
Handleiding voor het verzamelen, bewaren en ver- 

zenden van uitlandsche insecten . . . » 0.40 
Repertorium betreffende deel I—VIII van ne i Tijd- 

schrift voor Entomologie, bewerkt door Mr. E. A. 

de Roo van Westmaas . . » 0.50 
Repertorium betreffende deel IX XVI van a Tijd- 

schrift voor Entomologie, bewerkt door F.M.v.d.Wulp » 0.75 
Repertorium betreffende deel XVII—XXIV van het 

Tijdschrift voor Entomologie, bewerkt door F. M. 

vanzderı Wulpr ee ee ees » 0.75 
Jhr. Dr. Ed. Everts, List ¢ der in ton en 

het aangrenzend gebied voorkomende Coleoptera. . . » 0.30 


LIJST VAN DE LEDEN 


DER 


NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING, 


op 1 Juli 1906. 
MET OPGAVE VAN HET JAAR HUNNER TOETREDING, ENZ. 


(De leden, die het Tijdsehrift voor Entomologie Deel XLIX 


ontvangen, zijn met een * aangeduid). 


— — 


BUITENGEWOON EERELID. 
* Z.K.H. de Prins d. Nederlanden, Hertog van Mecklenburg, 1903. 
EERELEDEN. 


* Dr. Gustav L. Mayr, Professor aan de Hoogere Burgerschool 
te Weenen, III Hauptstrasse 75, te Weenen 1867. 

* Frederic du Cane Godman, F.R.S., 10 Chandos-street, Cavendish- 
square, London W. 1898. 

* Edmund Reitter, te Paskau, Moravie. 1900. 

* Erich Wasmann, 8. J., Bellevue te Luxemburg. 1901. 

*Dr. Chr. Aurivillius, Hoogleeraar in de Zoölogie aan de 
Universiteit te Stockholm. 1903. 

* L. Ganglbauer, te Weenen. 1903. 

* Prof. Dr. G. Kraatz, Linkstrasse 28, te Berlin. 1906. 


BEGUNSTIGERS. 


Het Koninklijk Zoölogisch Genootschap » Natura Artis Magistra« 
te Amsterdam. 1879. 


LXXIV LIJST DER LEDEN ENZ. 


De Hollandsche Maatschappy der Wetenschappen te Haarlem. 
1884. 

Mevrouw de Wed. Mr. J. Kneppelhout, geb. van Braam, 
Hemelsche Berg, te Oosterbeek. 1887. 

Mevrouw M. Neervoort van de Poll, geb. Zubli, te Rijsenburg, 
(prov. Utrecht). 1887. 

Mevrouw A. Weber, geb. van Bosse, te Herbeek. 1892. 

Mejuffrouw S. C. M. Schober, Maliebaan 29, te Utrecht. 1892. 

Mevrouw J. M. C. Oudemans, geb. Schober, Paulus Potter- 
straat 12, te Amsterdam. 1892. 

Mevrouw M. de Vries, geb. de Vries, huize »de Toorts« 
Aerdenhout, Zandvoort. 1895. 

Mevrouw J. P. Veth, geb. van Vlaanderen, Sweelinckplein 83, 
te "s-Gravenhage. 1899. 

Mevr. C. W. Reuvens, geb. van Bemmelen, te Oosterbeek. 1899. 

J. W. Frowein, Æusebius-buitensingel 55, te Arnhem. 1899. 

Dr. C. C. Sepp, Leidschegracht 3, te Amsterdam. 1900. 

Mej. ©. E. Sepp, Stadhouderskade 16b, te Amsterdam. 1900. 

W. Jochems, Korte Vijverberg 4, te ’s-Gravenhage. 1901. 

Mejuffrouw M. L. Reuvens, Dreestraat OF, te Leiden. 1902. 


CORRESPONDEERENDE LEDEN. 


* Frederic Moore, Maple road, 17, Penge (Surrey). 1864. 

Dr. W. Marshall, Professor aan de Universiteit te Leipzig. 1872. 

A. Fauvel, Rue d'Auge 16, te Caen. 1874. 

Dr. O. Taschenberg, te Halle a. S. 1888. 

A. W. Putman Cramer, 142 West-street 87, te New-York. 1883. 

Dr. F. Plateau, Professor der Zoölogie aan de Hoogeschool te 
Gent. 1887. £ 

S. H. Scudder, te Cambridge (Mass.) in Noord- Amerika. 1887. 

* Dr. L. Zehntner, te Salatiga (Java). 1897. 

Dr. G. von Seidlitz, te Ebenhausen, Oberbayern. 1905. 

Dr. P. Speiser, Seestrasse 3, te Zoppot (West-Pruissen). 1906. 


BUITENLANDSCHE LEDEN. 


Comte Henri de Bonvouloir, Avenue de l’Alma 10, te Parijs. 
(1867—68). — Coleoptera. 

* René Oberthür, Faubourg de Paris 44, te Rennes (Ille-et-Vilaine). 
Frankrijk. (1882—83). — Coleoptera, vooral Carabiden. 


LIJST DER LEDEN ENZ. LXXV 


* The Right. Hon. Lord Th. Walsingham, M. A., F. R. S., 
Eaton House 66a, Eaton-square, London 8. W. (1892—93). 
— Lepidoptera. 

* Julius Weiss, te Deidesheim (Rheinpfalz). (1896 —97). 

* Dr. H. Schouteden, Steenweg van Elsem 12, te Brussel. 
(1906— 1907). 


GEWONE. LEDEN, 


Vine. Mar. Aghina, Saer. Ord. Praed., te Huissen (Geld.) — 
Algemeene Entomologie. (1875—76). 

Dr. H. J. van Ankum, Hoogleeraar aan ’s Ryks Universiteit 
te Groningen. — Algemeene Zoölogie. (1871—72). 

G. Annes, Hoogeweg 11, te Watergraafsmeer. (1893—94). 

Dr. J. F. van Bemmelen, Buitengewoon Hoogleeraar aan de 
Technische Hoogeschool te Delft. Dunklerstraat 8, te ’s-Gra- 
venhage. (1894—95). 

E. Berends, M. H. Trompstraat 6, te Utrecht. (1904-1905). 

*P. J. van den Bergh Lzn., Spoorlaan, te Tilburg. (1901-1902). 

E. M. Beukers. Emmastraat, te Schiedam. — Lepidoptera. 
(1898—99). 

C. J. H. Bierman, Ketelstraat 9, te Arnhem. — Rhynchota 
Homoptera. (1904—1905). 

P. A. M. Boele van Hensbroek, te ’s-Gravenhage. — Biblio- 
graphie. (1894— 95). 

Dr. H. Bos, Leeraar aan ’s Rijks Landbouwschool te Wage- 
ningen. — Formiciden. (1881—82). 

Dr. J. Ritzema Bos, Buitengewoon hoogleeraar aan de Uni- 
versiteit van Amsterdam, te Wageningen. — Oeconomische 
Entomologie. (1871—72). 

Dr. J. Bosscha Jz., te Bandong, Java. — Coleoptera. (1882 — 83). 

A. van den Brandt, te Venlo. — Inlandsche insecten. (1866—67). 

*Mr. A. Brants, Verl. Rijnkade 119, te Arnhem. — Lepido- 
ptera. (1865 —66). 

* Dr. J. Büttikofer, Directeur van de Diergaarde, te Rotterdam. 
(1883 — 84). 

Mr. R. Th. Bijleveld, Sophia-laan 11, te ’s-Gravenhage. -— Alge- 
meene Entomologie. (1863—64). i 

*M. Caland, Ingenieur van den Waterstaat, te Zutphen. — 
Lepidoptera. (1892—93). 


LXXVI LIJST DER LEDEN ENZ. 


*P. Caland, Bergstraat, te Wageningen. (1899 — 1900). 

* A. Cankrien, » Colenso«, te Soestdijk. — Lepidoptera. (1868—69). 

J. B. Corporaal, Tandjong Morawa, Fost Medan, Deli, Sumatra. 
(1899 — 1900). 

* Jos. Cremers, 8. J. te Rolduc, Kerkrade. — Coleoptera en 
Lepidoptera. (1906— 1907). 

*K. W. Dammerman, Weerdsingel W.z. 13, te Utrecht. (1904— 
1905). 

* W. van Deventer, te Djokjakarta, (Java). (1901—1902). 

*E. D. van Dissel, Inspecteur der Staatsbosschen en ontgin- 
ningen, Schoolstraat 25, te Utrecht. (1906—1907). 

C. J. Dixon, Tandjong Poetoes Estate, Langkat, Sumatra, 
(1890— 21). 

*Jhr. Dr. Ed. J. G. Everts, Leeraar aan de Hoogere Burger- 
school, Stationsweg 79, te ’s-Gravenhage. — Europeesche 
Coleoptera. (1870—71). 

* Mr. A. J. F. Fokker, te Zierikzee. — Rhynchota (1876-77). 

N. H. la Fontijn, te Bergen op Zoom. — Hymenoptera acu- 
leata. (1894—95). 

* Dr. Henri W. de Graaf, Vreewijkkade 4, te Leiden. — Ana- 
tomie en Physiologie der Insecten. (1878—79). 

Mr. H. W. de Graaf, Daendelsstraat 37, te ’s-Gravenhage. — 
Inl. Lepidoptera, in ’t bijzonder Microlepidoptera. (1847—48). 

L. W. Havelaar, Zijlsingel 2, te Haarlem. — Lepidoptera. 
(1887 —88). 

*P. Haverhorst, Schiedamsche Singel 20, te Rotterdam. — 
Lepidoptera. (1901— 1902). 

*F. J. Hendrichs, S. J., Heerengracht 415, te Amsterdam. 
(1898 — 99). 

*F. J. M. Heylaerts, Haagdijk, B 377, te Breda. — Lepi- 
doptera enz. (1866—-67). 

* Dr. J. van der Hoeven, te Eefde bij Zutphen. — Coleoptera. 
(1886— 87). 

J. van den Honert, Koninginneweg 26, te Amsterdam. — Lepi- 
doptera. (1874— 75). 

* D. van der Hoop, Scheepstimmermanslaan 7, te Rotterdam. —- 
Coleoptera. (1882—83). 


LIJST DER LEDEN ENZ. LXXVII 


Dr. A. A. W. Hubrecht, Hoogleeraar aan ’s Rijks Universiteit 
te Utrecht. (1904—1905). 

* KE. R. Jacobson, te Samarang. (1906—1907). 

J. Jaspers Jr., Plantage Lijnbaansgracht 11, te Amsterdam. — 
Inlandsche Insecten. (1880 —81). 

Dr. F. A. Jentink, Directeur van ’s Rijks Museum van natuur- 
lijke historie, Rembrandt-straat, te Leiden. (1878—79). 

* J. C. J. de Joncheere, Voorstraat, D 368, te Dordrecht. — 
Lepidoptera. (1858—59). 

N. A. de Joncheere, te Dordrecht. — Lepidoptera. (1886—87). 

D. J. R. Jordens, Sassenpoorterwal, F. 3471, te Zwolle. — 
Lepidoptera. (1863— 64). 

* Dr. F. W. 0. Kallenbach, Wilhelminapark, te Apeldoorn. — 
Lepidoptera. (1868—69). 

*K. J. W. Kempers, te ’s Hertogenbosch. — Coleoptera. 
(1892— 93). 

Dr. C. Kerbert, Directeur van het Koninkl. Zoölogisch Genoot- 
schap » Natura Artis Magistra«, Plantage Middenlaan 39, te 
Amsterdam. (1877--78). 

*B. H. Klijnstra, Galileïstraat 2, te ’s Gravenhage. (1902— 1903). 

J. D. Kobus, te Pasoeroean (Java). (1892 —93). 

J. V. M. van Toulon van der Koog, te Oosterbeek. (1904— 1905). 

* Dr. J. C. Koningsberger, Landbouw-zoöloog aan ’s Lands 
Plantentuin, te Buitenzorg. (1895 — 96). 

M. ter Kuile. Markt 46, te Delft. (1904—1905). 

H. J. H. Latiers, Leeraar aan de Hoogere Burgerschool te 
Rolduc, Kerkrade. — Coleoptera en Lepidoptera. (1893 —94). 

*A. A. van Pelt Lechner. Bibliothecaris der Ryks-Landbouw- 
school, Bowlespark 327, te Wageningen. — Algemeene Ento- 
mologie. (1892 —93). 

*Mr. A. F. A. Leesberg, Jan Hendrikstraat 9, te ’s Graven- 
hage. — Coleoptera. (1871—72). 

* W. M. Docters van Leeuwen, Prins Hendriklaan 1, te Utrecht. 
Gallen. Anatomie en Histologie der Insecten. (1906 —1907). 

Dr. Th. W. van Lidth de Jeude, Conservator by ’s Ryks 
Museum van natuurlijke historie, Boommarkt, te Leiden. — 
Anatomie der Insecten. (1883—84). 

* J. Lindemans, Delftsche Vaart 23, te Rotterdam. (1901—1902). 


LXXVIII L1JST DER LEDEN ENZ. 


Dr. J. ©. C. Loman, Leeraar aan het Gymnasium, Roelof 
Hartstraat 121, te Amsterdam. — Opilionidae. (1886—87). 

*Mr. H. A. Lorentz, Drift 14, te Utrecht. — Lepidoptera. 
(1900—1901). 

* Dr. T. Lycklama a Nyeholt, Westersingel 83, te Rotterdam. — 
Lepidoptera. (1888—89). 

Dr. 1. J. Lycklama a Nyeholt, St. Canisius-singel 22, te 
Nijmegen. — Lepidoptera. (1896—97). 

J. Maat, Boschlaan 30, te Rotterdam. — Lepidoptera. (1903— 
1904). 

* Dr. D. Mac Gillavry, P. C. Hooftstraat 171, te Amsterdam.— 
Inlandsche Coleoptera en Lepidoptera. (1898—99). 

* Dr. J. G. de Man, te Yerseke.—Diptera en Crustacea.(1868—69). 

Dr. J. C. H. de Meijere, Conservator der entomologische en 
ethnographische Musea van het Kon. Zoöl. Genootschap 
» Natura Artis Magistra« Villa Yda, Waldecklaan te Hilver- 
sum. — Diptera. (1888 — 89). 

*J. D. Moerman, Boterstraat 387, te Wageningen. (1906 — 1907). 

Dr. G. A. F. Molengraaff, Hoogleeraar aan de Technische 
Hoogeschool te Delft, Juliana van Stolberglaan 43, te ’s-Gra- 
venhage. (1877 — 78). 

A. Mos, Utrechtsche straat, te Arnhem. (1900-1901). 

* De Nederlandsche Heide-Maatschappij, Nieuwegracht 94, te 
Utrecht. (1908 —1904). 

Dr. A. C. Oudemans, Leeraar aan de Hoogere Burgerschool, Boule- 
vard85,te Arnhem. — Acari, Chernetidae, Pulicidae.(1878—79). 

* Dr. J. Th. Oudemans, Paulus Potterstraat 12, te Amsterdam. — 
Macrolepidoptera, Hymenoptera, Thysanura en Collembola. 
(1880—81). | 

* Dr. E. Piaget, aux Bayards, Neuchâtel (Zwitserland). — Dip- 
tera en Parasitica. (1860 —61). 

*Mr. M. C. Piepers, Oud-Vicepresident van het Hoog Gerechts- 
hof van Ned. Indië, Noordeinde 10a, te ’s-Gravenhage. — 
Lepidoptera. (1870—71). 

R. A. Polak, Noordstraat 5, te Amsterdam. (1898 —99). 

*J. R. H. Neervoort van de Poll, Huize Beukenstein, te Rijsen- 
burg (prov. Utrecht). — Coleoptera. (1883—84). 

Dr. J. Prince, St. Annastraat 44, te Nijmegen. — Lepidoptera 
(1904—1905). 


LIJST DER LEDEN ENZ. LXXIX 


*Dr. P. H. J. J. Ras, Velperweg 56a, te Arnhem. (1876—77). 
Dr. N. W. P. Rauwenhoff, Oud-hoogleeraar aan ’s Ryks Uni- 
versiteit te Utrecht. — Algemeene Zoölogie. (1866—67). 

* Dr. C. L. Reuvens, te Oosterbeek. (1889 —90). 

C. Ritsema Cz., Conservator by ’s Rijks Museum van natuur- 
lijke historie, Rupenburg 94, te Leiden. — Algemeene Ento- 
mologie. (1867 — 68). 

*G. van Roon, 2e Pijnackerstraat 18, te Rotterdam. — Coleoptera. 
(1895—96). 

* Dr. A. J. van Rossum, Zusebius-plein 25, te Arnhem. — Biolo- 
gie der bladwespen. (1872—75). 

Dr. R. H. Saltet, Hoogleeraar aan de Univereiteit, Oosteinde 21, 
te Amsterdam. (1882 —83). 

M. M. Schepman, te Rhoon. — Neuroptera. (1871—72). 

DENSE a Schutter, te Groningen. — Lepidoptera. (1900—1901). 

È Si J. M. Schuyt, te Oosterbeek. — Lepidoptera. (1890—91). 
20: a Sluiter, Hoogleeraar aan de Universiteit, Oosterpark 
a. te Amsterdam. (1899—1900). 

* ©. A. L. Smits van Burgst, te Beek (N. Brabant). (1906 — 1907). 

*P. C. T. Snellen, Wijnhaven (Noordzijde) 45, te Rotterdam. — 
Lepidoptera. (1851—52). 

* L. Soeten, Joh. Verhulststraat 52, te Amsterdam. (1904—1905). 

J. B. van Stolk, villa Jarpa, Hoogeweg te Scheveningen. — 
Lepidoptera. (1871— 72). 

A. L. J. Sunier, Groothertoginnelaan 51, te ’s-Gravenhage. 
(1904—1905). 

*P, F. Sijthoff Jzn., Administrateur op de kina-plantage Kerta- 
manah, in de afdeeling Bandoeng, Preanger regentschappen, 
Java. — Coleoptera. (1878—79). 

Dr. J. J. Tesch, Zoölogisch station, te Helder. (1898—99). 

* P. Timmer, Adj. Houtvester, Grobogan, te Poerwodadi (Resid. 
Samarang, Java). (1901—1902). 

* Mr. D. L. Uyttenboogaart, Achterburgwal 177, te Amsterdam. -— 
Coleoptera. (1894—95). 

*H. Verploegh, Med. Stud., Oudkerkhof 45, te Utrecht. — 
Lepidoptera. (1900— 1901). 

Dr. J. Versluys jr., Assistent aan het Zoölogisch Laborato- 
rium, Amsteldijk 62, te Amsterdam. — Coleoptera en Macro- 
lepidoptera. (1892—93). 


LXXX LIJST DER LEDEN ENZ, 


* Dr. H. J. Veth, Sweelinckplein 83, te s-Gravenhage. — Alge- 
meene Entomologie, vooral Coleoptera, (1864— 65). 

Johan P. Vink, te Nijmegen. — Lepidoptera (1883 —84). 

Dr. G. C. J. Vosmaer, Hoogleeraar aan ’s Rijks Universiteit 
te Leiden. (1903— 1904). 

*H. A. de Vos tot Nederveen Cappel, te Apeldoorn. — Lepi- 
doptera. (1888—89). \ 

J. J. de Vos tot Nederveen Cappel, te Medan, Sumatra. 
(1902—1903). | 

* Mr. L. H. D. de Vos tot Nederveen Cappel, te Velp. — 
Algemeene Entomologie. (1899—1900). 

* W. Warnsinck, Rijnkade 92, te Arnhem. (1898—99). 

Dr. Max C. W. Weber. Buitengewoon Hoogleeraar aan de 
Universiteit van Amsterdam, te Herbeek. (1886—87). 

* Dr. H. W. van der Weele, Statenlaan 4, te Scheveningen. — 
Neuroptera. (1899—1900). 

H. L. Gerth van Wyk, Leeraar aan de Hoogere Burgerschool 
te Middelburg. — Hymenoptera aculeata. (1874—75). 

* A. J. Zöllner, Goudsche singel 111, te Rotterdam. — Coleoptera. 
(1904—1905). 

J. G. Zöllner, Goudsche singel 111, te Rotterdam. be rr GRAAD, 
(1904—1905). 


BESTUUR. 


President: Dr. J. Th. Oudemans. 
Vice-President: Jhr. Dr. Ed. J. G. Everts. 
Secretaris: D. van der Hoop. 
Bibliothecaris: Dr. C. L. Reuvens. 
Penningmeester: Dr. H. J. Veth. 

Dr. A. J. van Rossum. 


COMMISSIE VAN REDACTIE VOOR HET TIJDSCHRIFT. 


Dr. J. Th. Oudemans. 
Dr. J. C. H. de Meyere. 
Dr. D. Mac Gillavry. 


ie | 
_TUNSCHRIFT VOOR ENT OMOLOGIE 


1 | + DOOR | - È 
DE NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE | venen ING SI 


ONDER REDACTIE VAN 
| 


Dr. Te TH, OUDEMANS, Jor. Dr. Ep. J. G. EVERTS 
| 2 


Mr. A. F. A. LEESBERG 


NEGEN-EN-VEERTIGSTE DEEL 


JAARGANG 1906 


Eerste Aflevering 
met 3 platen 


(25 Maart 1906) . 


94 -GRAVENHAGE 
MARTINUS NUHOFF 
Se 1906 


Teves X EXC Rehlztenzv.es: 


Di TER HAAR 
geboren 25 Oct. 1860 — overleden 29 Juni 1905, 


IN MEMORIAM 


DIRK TER HAAR, 


DOOR 


Dr. J. Th. OUDEMANS. 


MET PORTRET. 


Toen op 20 Mei 1905 de leden der Nederlandsche Ento- 
mologische Vereeniging te Driebergen bijeengekomen waren 
op de jaarlyksche zomervergadering en tevens om het zestig- 
jarig bestaan der Vereeniging feesteljk te herdenken, wie had 
toen kunnen denken, dat een der opgewektste aanwezigen, 
Dirk ter Haar, ons weldra door den dood zou worden ontrukt? 
Toen dan ook enkele weken later het bericht van zijn over- 
lijden anderen en mij bereikte, was de verslagenheid groot, de 
deelneming algemeen. Zij, die hem nader kenden, beseften, hoe 
veel deze degelijke, werkzame en op middelbaren leeftijd zoo 
jeugdige man nog had kunnen arbeiden, ware het leven hem 
nog geruimen tijd gespaard gebleven. 

Als oud vriend van den overledene zy het mij vergund, 
hier enkele bladzijden aan hem te wijden en, door het daaraan 
toevoegen van zijne beeltenis, de herinnering aan zijn persoon 
ook voor later levendig te houden. 

De gegevens, waaraan het onderstaande is ontleend, ben ik 
voor een deel verschuldigd ‘aan zijne zwaar beproefde echt- 
genoote, terwijl ook de heer Bruna, predikant te Hengeloo (Ov), 
mij enkele bijzonderheden mededeelde. Daar ik ter Haar reeds 


zeer lang kende en hy mij, in de latere jaren vooral, geheel 
Tijdschr. v. Entom. XLIX. 1 


2 J. TH. OUDEMANS, IN MEMORIAM DIRK TER HAAR. 


op de hoogte hield van zijn entomologisch werken en streven, 
viel het my niet moeilijk, hem te schetsen, voor zooverre hij 
zich op dit, zijn lievelingsgebied, bewogen heeft. 

Dirk ter Haar werd op 25 October 1860 geboren te Nijme- 
gen, waar zijn vader predikant was. Hy doorliep er het gym- 
nasium en studeerde vervolgens voor notaris. In 1884 ging 
hy naar Giessendam in Zuid-Holland. In dat lage land gevoelde 
hij zich in het geheel niet te huis, ook voor een groot deel, 
omdat de omgeving voor zijne entomologische neigingen wei- 
nig aantrekkelyks aanbood. Weldra, Juli 1885, verliet hij dan 
ook die plaats, en vertrok naar Cuyk, waar vooral de bekende 
entomologische jachtterreinen aan de overzijde van de Maas, 
namelijk de St. Jansberg en zijne omgeving, hem aantrokken. 
Op 28 Mei 1890 werd ter Haar tot notaris benoemd en wel 
te Warga in Friesland. Hij bleef er tot April 1899, toen hy 
het notariaat te Kollum aanvaardde. Naar hy my zelf mede- 
deelde, was het zijn plan, daar voorgoed te blijven ; eerst 
woonde hij er aan den ingang van het dorp, als men dit van 
de zijde van het naastbijzijnde spoorwegstation, Buitenpost, 
binnenkomt; later werd hij eigenaar van een zeer fraai huis 
midden in het dorp, met veel en boomryk terrein er bij; daar 
gevoelde hij zich eerst recht naar zijn genoegen en richtte er 
in de laatste jaren allerlei, ook den fraaien bloementuin, 
geheel naar zijn welbehagen in. Helaas heeft hij van dit alles 
nauwelijks iets kunnen genieten! Op 28 Juni 1905, des avonds 
te acht uur van eenige ambtsbezoeken te huis gekomen, werd 
hij kort daarop door eene benauwdheid overvallen, die door 
meerdere andere gevolgd werd, welke reeds in den morgen 
van den volgenden dag een einde aan zijn leven maakten. 
ter Haar werd dus slechts ruim 44 jaar oud; niemand die 
den stevig gebouwden man, den onvermoeiden excursionist 
kende, had dat verwacht. Zijn heengaan, een onherstelbaar 
verlies voor zijne echtgenoote en zijne drie kinderen, laat 


mede eene groote leegte na bij zijne vele vrienden. 


J. TH. OUDEMANS, IN MEMORIAM DIRK TER HAAR. 3 


ter Haar bewoog zich, behalve op het gebied van zijn ambt, 
nog op velerlei ander terrein. Zoo gevoelde hij veel voor de 
algemeene verspreiding van natuurkennis en hield verscheidene 
lezingen, die hij zeer aantrekkelijk maakte door de sciopticon- 
beelden, die hy daarbij vertoonde. Zelfs schafte hij zich voor 
dat doel een eigen sciopticon en een groot aantal lantaarn- 
plaatjes aan. Dat hij eertijds eene belangrijke rol gespeeld 
heeft in den Algemeenen Nederlandschen Wielrijdersbond, is 
in sportkringen algemeen bekend. 

De studie der natunr was ter Haar reeds lief van der jeugd 
af aan; planten en insecten hebben hem steeds geboeid. Reeds 
op 10-jarigen leeftjd werd nü en dan een vlinder gevangen 
en bewaard en toen de jeugdige liefhebber in 1872 en 1873 
des zomers op een buiten te Lemele (Ov.) logeerde, was dit 
verblijf voor het verzamelen bijzonder gunstig. Volgens zijne 
eigene mededeelingen werden de voorwerpen toen nog door 
hem aan gewone spelden in sigarenkistjes zonder turfbodem 
gestoken — eene wijze, waarop menigeen in dien tijd begon- 
nen is. Alles ging dan goed, zoolang men te Lemele bleef, 
doch dan kwam die »verschrikkelijke« reis, eerst per rijtuig, 
de kinderen soms per boerenwagen, naar Wijhe of Deventer. 
Die wegen schijnen toen niet zeer effen geweest te zijn — 
de aangestoken vlinders konden in elk geval deze vuurproef 
slecht doorstaan. 

Na aankomst te Nijmegen bleek zelden iets anders te zijn 
te huis gebracht dan een chaos van beschadigde voorwerpen, 
losse achterlijven, vleugels enz. Deze tegenspoeden vermochten 
echter het heilige vuur bij onzen jongen verzamelaar aller- 
minst te dooven! Hij maakte kennis met den heer Bruna, 
destijds predikant te Wichen bij Nijmegen, thans te Hengeloo 
(Ov.). Deze gaf hem de eerste goede aanwijzingen, hoe met de 
gevangen voorwerpen te handelen en maakte ook wel excursies 
met hem, waarop hem ter Haar’s gevoel voor al wat de natuur 


betrof opviel. Toen kwam het tijdperk, dat hij kennis maakte 
1* 


4 J. TH. OUDEMANS, IN MEMORIAM DIRK TER HAAR. 


met geroutineerde verzamelaars, o.a. met de HH. Baron Lewe 
van Middelstum te Beek en Uyen te Nijmegen. Zoo geraakte 
hij in het rechte spoor, vooral nadat hij ook den heer Snellen 
ontmoette, onzen lepidopteroloog bij uitnemendheid: Dat was 
toen een gulden tid, die laatste jaren, dat hij te Nijmegen 
woonde ; heel wat excursies werden gemaakt, bij dag zoowel 
als bij nacht, alleen of in gezelschap ; mijn neef, Dr. A. C. 
Oudemans, en Prof. G. A. F. Molengraaff, destijds beiden ver- 
zamelaars van Lepidoptera, woonden toen ook te Nijmegen en 
ik zelf logeerde er meer dan eens, en wij waren allen van 
ongeveer gelijken leeftijd. 

In het vereenigingsjaar 1879—1880 werd ter Haar lid van 
de Nederlandsche Entomologische Vereeniging en bleef haar 
trouw tot aan zijn dood. Als 't hem maar eenigszins mogelijk 
was, woonde hy de vergaderingen by, die, gelijk hy verklaarde, 
voor hem zoovele feestdagen waren. In de verslagen komt 
menigmaal zijn naam voor onder die dergenen, die weten- 
schappelijke mededeelingen deden. In het Tijdschrift voor 
Entomologie en de Entomologische Berichten zijn verschillende 
opstellen van zijne hand verschenen, die aan het slot van 
deze schets zullen worden opgesomd. Verder schreef ter Haar 
in 1898 een »Handboek voor den Verzamelaar van Vlinders«, 
dat hem vooral geïnspireerd werd doordien hy zelf in den 
aanvang het gemis aan voorlichting zoo sterk gevoeld had. 
In dit handige boekje, door talrijke afbeeldingen verduidelijkt, 
vindt de beginner al wat hij noodig heeft te weten, om een 
degelijk verzamelaar te worden. Daarop maakte ter Haar een 
aanvang met de bewerking van eene Nederlandsche uitgave 
van Berge’s »Schmetterlingsbuch«, waarvan de eerste afleve- 
ring in Mei 1899 het licht zag bij den uitgever Thieme te 
Zutphen. Het kwam in 1904 gereed. Wat dit werk betreft, 
vestig ik er nog eens de aandacht op, dat ter Haar zich 
hierin veel moeite gegeven heeft, om de tot nog toe bekende 


vindplaatsen der soorten in Nederland zoo volledig mogelijk 


J. TH. OUDEMANS, IN MEMORIAM DIRK TER HAAR. 5 


te vermelden en ook de vliegtijden zoo nauwkeurig mogelijk 
vast te stellen. Dit geeft er dan ook waarde aan voor den 
geoefenden verzamelaar, waar de strekking van dergelijke, in 
den laatsten tijd vooral in Duitschland veel uitgegeven plaat- 
werken vooral gezocht moet worden in de voorlichting van 
hen, die nog niet tot het gebruiken der standaardwerken zijn 
opgeklommen. 

Wat de publicaties in het Tijdschrift voor Entomologie 
betreft, vestig ik de aandacht op de » Lijst van planten, waarop 
de in Nederland voorkomende Microlepidoptera te vinden zijn«, 
een vrij omvangrijk geschrift, dat voor hen, die Microlepi- 
doptera kweeken, veel gemak aanbiedt. 

Nog moet ik vermelden, dat ter Haar den stoot heeft 
gegeven tot de uitgave van de »Entomologische Berichtene, 
wel niet direct, maar toch indirect. In de Zomervergadering 
van 1900, te Oosterbeek gehouden, stelde hy nl. de vraag, of 
de Nederlandsche Entomologische Vereeniging wel voldeed aan 
de eischen, die haar in den tegenwoordigen tijd mogen en 
moeten gesteld worden. Deze vraag werd op de volgende 
Zomervergadering, in 1901 te Groningen gehouden, door het 
bestuur, b monde van haren toenmaligen President, in elk 
opzicht bevestigend beantwoord. Intusschen was zij toch voor 
het Bestuur eene aanleiding geweest, om opnieuw de aan- 
dacht te vestigen op eene reeds vroeger geopperde zaak, nl. 
op het uitgeven van periodieke entomologische berichten, 
die gratis aan de Leden zouden worden verstrekt. Tot deze 
uitgave werd dan ook op die vergadering besloten. En wan- 
neer men thans de 27 nummers, die van deze Entomologische 
Berichten verschenen zijn, beschouwt en bemerkt, dat zij meer 
en meer aan eene behoefte in de Vereeniging voldoen, dan 
kan men over het besluit, dat tot die uitgave werd overgegaan, 
thans, nu over de zaak te oordeelen valt, niet anders dan 
ingenomenheid gevoelen. 


Uit een en ander, dat hier door mij werd medegedeeld, ziet 


6 J, TH. OUDEMANS, IN MEMORIAM DIRK TER HAAR, 


men, dat ter Haar een werkzaam deel heeft genomen aan het 
entomologische leven in Nederland; het laatst bleek dit nog door 
zijne omvangrijke verzameling van entomologische utensiliën 
op de Biologische Tentoonstelling te Amsterdam in Juni 1905, 
terwijl hij een paar dagen voor zijn overlijden nog een kort 
opstel voor het Tydschrift voor Entomologie voltooide. Zoo is 
hy in het midden zijner volle werkzaamheid heengegaan, bij 


velen en op velerlei gebied eene leegte achterlatend. 
De publicaties, door ter Haar geschreven, zijn de volgende: 


Tijdschrift voor Entomologie, Deel 27, 1884, 
p. 134, »Aanteekeningen over eene variëteit van Lycaena 
medon v. Rottb. (astrarche Brgstr.).« 


Id., Deel 29, 1886, p. 26—32, »Een blik in de entomologische 
fauna van den Alblasserwaard. « 


Id., Deel 29, 1886, p. 159—223 en DI. 30, 1887, p. 245 — 
292, »Lijst van planten, waarop de in Nederland voorko- 
mende Microlepidoptera te vinden zijn.« 


Id., Deel 38, 1895, p. 184—195, »Gaasterland« (faunistisch). 


Id., Deel 39, 1896, p. 39, »Eene voor de fauna van Neder- 
land nieuwe variëteit van Agrotis janthina W. V.« (— var. 
rufa Tutt). 


Id., Deel 39, 1896, p. 71—74, »Iets over het genus Acrolepia 
Curt. Staint.« 


Id., Deel 42, 1900, p. 97—100, » Craniophora ( Acronycta) ligustri 
Fabr. var. olivacea Tutt.« 


Id., Deel 43, 1901, p. 235238, » Twee variëteiten van Polyom- 


matus dorilis Hfn.« (= var. brantsi en var. wyent). 


Id., Deel 43, 1901, p. 239—246, »Eenige merkwaardige aber- 


ratién en eene nieuwe variéteit, afkomstig van een dankbaar 


J. TH. OUDEMANS, IN MEMORIAM DIRK TER HAAR. 7 


vangterrein.« (Polyommatus hippothoé L. var. groningana en 
aberraties van Polyommatus hippothoé L., Argynnis selene 


W. V. en Argynnis aglaja L.). 


Id., Deel 45, 1903, p. 108—111, »De rups van Xystophora 
palustrella Dougl.« 


Id., Deel 48, 1905, p. 79—82, »Iets over het weerstands- en 
aanpassingsvermogen van insecten, in verband met Xysto- 
phora palustrella Dougl. en de langzame ontwikkeling van 


met sluipwespen bezette rupsen.« 


Id., Deel 48, 1905, p. 204 —205, » Chrysophanus (Polyommatus) 
hippothoé L. ab. ewrybina (nov. ab.)«. 


Entomologische Berichten. Hierin verschenen een 
elftal korte mededeelingen tusschen September 1901 en 
September 1905. 


Handleiding voor den Verzamelaar van vlin- 
ders, met vele tekstfiguren. Amsterdam 1898, W. Versluys. 


Onze Vlinders, bewerkt naar Fr. Berge’s Schmetterlings- 
buch (8° Auflage). Met ongeveer 1300 afbeeldingen. Zutphen, 
W. J. Thieme en Cie. 1899—1904. 


ter Haar’s verzameling van Lepidoptera is in myn bezit 
overgegaan en wordt ingelascht in de faunistische collectie, 
waarin reeds o.a. de verzamelingen van Backer, Lodeesen, van 
Leeuwen, de Graaf en anderen zijn opgenomen. Zij bevindt 
zich das in goed gezelschap en zal het haar ook aan goede 


verzorging niet ontbreken. 


BOEKAANKONDIGING 


DOOR 


P. C. T. SNELLEN. 


Mr. A. Brants, Nederlandsche Vlinders, beschreven 
en afgebeeld (door). — Derde Serie van Sepp’s Neder- 
landsche Insecten. Afl. 1 en 2. 's-Gravenhage, Martinus 
Nijhoff. 1905. 


Toen ik, uithoofde van mijnen klimmenden leeftijd en daar- 
mede zamengaande vermindering van gezondheid en werkkracht, 
het tot mijn leedwezen raadzaam oordeelde, ook in het belang 
van het werk zelf, onı van mijn aandeel in de redactie van 
Sepp’s Nederlandsche Insecten aftezien, hoopte ik stellig dat 
myn geachte mederedacteur, Mr. A. Brants, spoedig, zooals 
ook zijn voornemen was, alleen tot de voortzetting zoude 
overgaan. Velerlei bezwaren, die ik nu maar niet opsommen 
zal, verhinderden echter dat die hoop ras vervuld werd en 
eene wijle vreesde ik zelfs voor hare geheele verijdeling. Thans 
echter mag ik tot mine groote voldoening constateeren dat 
alle zwarigheden overwonnen zijn en de voortzetting van het 
beroemde werk een feit is geworden. Niemand anders dan mijn 
geachte vriend ware daartoe dan ook beter in staat; zijn 
onovertroffen talent als teekenaar, zijne entomologische kun- 
digheden, zijne gave als waarnemer en, niet te vergeten, zijne 
grondige bekendheid met alles wat met de uitgave van zulk 
een werk technisch in verband staat, maken hem ten volle 
bevoegd de taak op zich te nemen. 


Zoo liggen dan nu aflevering 1 en 2 van Sepp’s derde Serie 


P. C. T. SNELLEN, BOEKAANKONDIGING. 9 


voor mij en wil ik den auteur daarmede gelukwenschen, hopende 
dat het hem moge gegeven zijn, ten minste een paar deelen 
uittegeven. 

In die eerste twee afleveringen is de geheele ontwikkelings- 
geschiedenis van den typischen vorm van Satyrus Statilinus 
Hfn.: beschreven en afgebeeld. Men maakt kennis met het ei, 
de rups op verschillenden leeftijd, de pop en den vlinder zoo- 
als die in Nederland voorkomt, alles op voortreffelijke wijze 
voorgesteld zonder dat ik er eenige aanmerking op heb te 
maken. 

De heer Brants heeft met deze soort een eigenaardig geluk 
gehad. Had Mr. H. W. de Graaf het eerst het ei mogen waar- 
nemen en daarvan eene korte beschrijving gepubliceerd (zie 
zijne breedere aanteekening over Sat. Statilinus, Bouwstoffen 
II p. 71), zoo is Mr. Brants de eerste geweest die de rups 
en hare leefwijze waarnam en beschreef (Tijds. v. Entom. 22 
(niet 23) p. 200— 205). Ook zijne tegenwoordige afbeelding is 
de eerste die bekend gemaakt wordt en deze bijdrage dus voor 
alle Lepidopterologen van belang. Ik zal hier geen uittreksel 
der beschrijving of meer dan eene korte toelichting der af beel- 
dingen geven, dit is geheel onnoodig, ik kan niet beter doen 
dan naar beide te verwijzen. Alleen wil ik opmerken dat de 
rups veel overeenkomst heeft met die van Satyrus Semele 
waarop men bij het zoeken naar haar wel mag letten. 

De afgebeelde vlinders stellen inlandsche voorwerpen voor 
die wel allen tot den typischen vorm behooren, doch gaan de 
wijfjes fig. 19 en 21 over op de zuideuropesche variëteit 
Allionia Cyrilli, Esper, die zich onderscheidt door iets meer- 
dere grootte dan de door Mr. Brants voorgestelde exemplaren. 
Ook is deze variëteit Allionia lichter gekleurd en hebben de 
voorwerpen op de onderzijde der achtervleugels t wee geslin- 
gerde donkere dwarslijnen met sterke witte bestuiving aan de 
buitenzijde der tweede. 

Uitvoering der platen, druk en papier laten mede niets te 


10 P. C. T. SNELLEN, BOEKAANKONDIGING. 


wenschen over. Het werk kondigt zich dus op eene echt 
degelijke wijze aan. 

Hoewel het prospectus op ruime schaal is verbreid, wil ik 
toch nog even aanstippen dat het werk verkrijgbaar is bij de 
firma Martinus Nijhoff te ’s-Gravenhage ; de prijs eener afle- 
vering, waarvan de auteur hoopt er ieder jaar 4 uit te geven, 
is voor de oude inteekenaren f 2.—, voor nieuwe f 2.50 en 
men teekent in voor een deel van 50 afleveringen. 

Mogen velen zich nu opgewekt gevoelen de uitgave door 
hunne inteekening te steunen en dit niet alleen onder de 
Lepidopterologen die er regtstreeks nut uit zullen trekken, 
maar ook onder alle zoölogen en onder onze kunstliefhebbers. 
Ook hun zal het werk een waar genot verschaffen. 

Het bij deze korte aankondiging latende, wil ik alleen nog 
opmerken dat ik hoop dat Mr. Brants, ook al kan hij de 
natuurlijke geschiedenis eener soort niet zóó volledig bekend 
maken als nu die van Sat. Statilinus, zijne waarnemingen toch 
niet zal terughouden wanneer het bijzondere vlindersoorten 
geldt. Betere afbeeldingen toch in de eerste plaats zullen wij 
van niemand ontvangen. 

Rotterdam, December 1905. 


PLUTELLA CRUCIFERARUM 2. 


(Snellen, De vlinders van Nederland, Microlepidoptera, pag. 542). 


DOOR 


H. M. QUANJER. 


(Mer PLAAT 1 EN 2). 


By het onderzoek der ziekten van kool in Noord-Hol- 
land, dat my voor het jaar 1905 door professor Ritzema Bos 
werd opgedragen, bleek het al spoedig dat de Tineide van 
bovenstaanden naam een geduchte vijand van den landman is. 
Alle jaren komt het rupsje in meerdere of mindere mate in 
de koolvelden voor, maar in 1905 heeft het zeer veel schade 
gedaan. 

Het economisch belang van dit insect springt voldoende in 
't oog om, ondanks de vele beschrijvingen, die er reeds van 
bestaan, deze bespreking te rechtvaardigen. Professor Ritzema 
Bos stelde mij welwillend de voornaamste literatuur, gedeel- 
telijk door Dr. Brants bijeengebracht, ter beschikking. 

In de eerste plaats moet het gebruik van den gangbaren naam 
Plutella cruciferarum verdedigd worden, tegen een aanval van 
Walsingham en Hartley Durrant, die, in »The Entomologist’s 
Monthly Magazine« (serie II, vol VIII, pag. 173, 1897), de 
hopelooze naamsverwarring aangaande ons vlindertje uiteen- 
pluizen, maar die, naar het mij toeschijnt, omtrent den voortaan 
te geven naam, toch tot een verkeerde conclusie komen. Het 
is waar, Curtis heeft reeds in de eerste editie van zijn »Guide« 
(186, N°. 1031) den naam Cerostoma maculipennis voor deze 
Tineide gebruikt, welke naam daar niet vergezeld gaat van 


12 H. M. QUANJER, PLUTELLA CRUCIFERARUM 2. 


een beschrijving. Op de tweede bladzijde van de verklaring van 
plaat 420, in de »British Entomology« (1832), wordt de soort 
uitvoerig onder denzelfden naam beschreven. Uit die beschrijving 
maken de auteurs van het stuk in »The Monthly Magazine« 
terecht op, dat Curtis hier het op kool levend motje bedoelde; 
maar niet is waar, wat zij ook willen beweren, n.l. dat Curtis deze 
soort heeft onderscheiden van het kamperfoelievlindertje. Dit 
blijkt ten duidelijkste, wanneer men opslaat Curtis’ »Farm 
Inseets« (1860), waar hy het koolmotje, »the Turnip Diamond- 
back Moth« beschrijft en afbeeldt, maar nu onder den naam 
Cerostoma aylostella. Deze soort, zegt hy, leeft op Crucifeeren, 
en op het vaste land ook op kamperfoelie. Het was Zeller, 
die in 1843, in de »Stett. Ent. Ztg« IV, pag. 281, het eerst 
het koolmotje en het kamperfoelievlindertje onderscheidenlijk 
beschreef, het eerste Plutella cruciferarum doopte, en het 
tweede met den Linnaeaanschen naam Cerostoma æylostella bleef 
aanduiden. Het aardig geschreven opstel van de Engelsche 
schrijvers wordt aldus besloten : 

»As the Diamond-back Moth, alias Plutella cruciferarum Z. 
is probably the only Tineid, known by name to the general 
public, having been so freely mentioned in newspapers and 
the reports of economie entomologists throughout the world, 
it is very sad to have to lead the non-entomological student 
of inseet scourges and pests into the regions of synonymy, 
and to ask him to unlearn the name cruciferarum Z., and to 


substitute for it maculipennis Crt., an older and forgotten name. 


»»Till old age and experience hand in hand 

Lead him to death, and make him understand, 

After a search so painful and so long, 

That all his life-he has been in the wrong.«« 
(Anon). 


De nomenclatuur van Curtis’ »Farm Insects« te zien, is my, 


H. M. QUANJER, PLUTELLA CRUCIFERARUM Z. 13 


den »non-entomological student of insect scourges and pests« 
een pak van ’t hart, en ik ben bly my te kunnen blijven 
beroepen op Snellen. Ook Stainton, Heinemann en Frey geven 
de voorkeur aan den naam P. cruciferarum, ofschoon de laatste 
vermeldt, dat de rups op kamperfoelie voorkomt, welke opgave 
waarschijnlijk het gevolg is van verwarring met Cerostoma 
æylostella. De beschryving van Snellen, ofschoon 24 jaar oud, 
is zeer volledig en er is ook rekening in gehouden met den 
arbeid van zijn voorgangers. | 

De afbeeldingen van het insect, vooral wat betreft de ontwik- 
kelingstoestanden, zijn ontoereikend. Men vindt er in Rösel v. 
R's »Insecten-Belustigungen« (1746) eenige beneden de ware 
grootte ; in Duponchel’s »Hist. Nat. d. Lepid.« etc, (1838) een 
van het vlindertje; in Wood’s »Index Ent.« (1854) drie figu- 
ren, niet zeer duidelijk, en wel wat eenkleurig; in Stainton’s 
„Insecta Brit. Lepid. Tineina« (1854), zeer goede vleugelom- 
trekken, kop en rustend motje, alles vergroot; in Curtis’ 
»Farm Insects« het zittend en vliegend vlindertje, vergroot en 
het laatste gekleurd, met minder goed gekozen kleuren, en 
het rupsje en coconnetje in natuurlijke grootte en onduide- 
lijk; en by Rondani in »Bulletino della Societa Entomologica 
Italiana« (deel VIII, 1876) niet zeer duidelijke afbeeldingen 
van deelen }). 

De nieuwe, door mij naar de natuur gemaakte teekeningen, 
zijn dus niet overbodig. Alleen fig. 6 van Plaat II is, na verge- 
lijking met levend materiaal, naar Stainton gecopiëerd. De 
figuren 7 en 8 komen voldoende met die van Stainton over- 
een. Op de vraag, waar de Engelschen hun typeerenden volks- 
naam »Diamond-back Moth« aan ontleenen, geeft fig. 4 van 
Plaat I antwoord. 

Om tot den practischen kant van de zaak terug te keeren, zij 
vermeld, dat in 1905 Plutella eruciferarum erg heeft huisgehouden 


op de koolvelden. Ofschoon ik de rupsjes van af begin Juni tot 


1) Als nieuwe soort onder den naam Gelechta cicerella aldaar beschreven. 


14 H. M. QUANJER, PLUTELLA CRUCIFERARUM Z. 


in October hier en daar aantrof, zijn er twee perioden geweest, 
in welke zij. buitengemeen talrjk waren, n.l. in de tweede 
week van. Juli en in de laatste week van die maand. In de 
tweede periode, toen het gewas, al naar den tijd van zaaling 
en planting, tot plantjes van ongeveer 8 m.M. stamdikte of 
tot gevormde koolkroppen was aangegroeid, leverden de velden 
een treurigen aanblik op. De bladeren waren »doorhageld«, zoo- 
als de boeren zeggen. Inderdaad, de beschadiging ziet er uit, 
alsof er flinke hagelkorrels of erwten door de bladen zijn gescho- 
ten, en of sommige gaten naderhand, op de wijze van een 
schuttersschyf, zijn dichtgeplakt. Dikwijls laten n.l. de rups- 
jes een der twee opperhuiden van het blad zitten, zoodat een 
vliesje het gat afsluit. Er waren velden aan den Langendijk, 
maar vooral vele in de omstreken van Enkhuizen, waar men 
stronken zag, bezet met bladstelen, die nog slechts eenige zeef- 
vormig doorboorde bladresten droegen, als flauwe aanduiding, 
hoe het gewas had kunnen zijn. 

Neemt men in aanmerking, dat daarbij op sommige plaatsen 
de ziekte der »vallers«, op andere die der »draaiharten« optrad, 
dan zal men moeten toegeven, dat het jaar 1905 geen reden 
tot tevredenheid gaf aan de Hollandsche koolboeren. 

Daar de plaag door langdurige droogte wordt in de hand 
gewerkt, en daaromtrent zoo weinig te voorspellen valt, kan 
aan prophylaxis niet gedacht worden, en als therapeut heeft 
de phytopatholoog op het uitgestrekt gebied, dat in Noord- 
Holland met kool bebouwd is, ook geen gemakkelijke taak. 
De boeren moeten al hun zorg op hun eigen akkers concen- 
treeren en daar de rupsen trachten te keer te gaan, zooals ik 
dit in het Tijdschrift over Plantenziekten (15° afl. jaarg. 1906) 
nader aangeef. 

Wat de generaties betreft, sommige schrijvers, waaronder 
Duponchel en Stainton, geven er twee op, van welke de rupsen 
in Juni en September zouden zijn aan te treffen. In het afgeloopen 


jaar moest men tot een ander gevoelen komen, en wel, dat er 


H. M. QUANJER, PLUTELLA CRUCIFERARUM Z. 15 


verschillende, niet scherp gescheiden generaties zijn. Ook Curtis 
en Snellen zijn van deze meening. In andere jaren is het even 
moeilijk om zich omtrent dit punt rekenschap te geven. Men 
ziet namelyk, in Mei of Juni, als het lang uit het Oosten 
waait, dat de rupsen in groot aantal optreden, om spoedig 
weer bijna geheel te verdwijnen, als de zeewind vochtige 
dampen en regen brengt. Maar zoodra heeft niet de Oosten- 
wind het terrein herwonnen, of opnieuw begint het insect zijn 
vernielingswerk. Men denkt hier onwillekeurig aan het ver- 
haal in Exodus van de sprinkhanenplaag: »en het geschiedde 
des morgens, dat de oostenwind de sprinkhanen opbracht«, 
terwijl bi den daaropvolgenden Westenwind: »er niet één 
sprinkhaan overig bleef in al de landpalen van Egypte«. 

Miss E. A. Ormerod heeft, in haar »Report of observations 
of injurious insects« over 1891, aangetoond, dat de hevige 
mottenplaag, die dat jaar in Engeland en Schotland in de 
turnips heerschte, ingeleid werd door met Oostenwind van 
het continent overgewaaide vlinderzwermen. 

In de quaestie »wind-borne«, of »home-bred« hebben wij 
echter voor 1905 geen aanleiding om tot het eerste te beslui- 
ten. Het is veel meer de periode van droogte, door den Oosten- 
wind ingeleid, die bj ons een snelle ontwikkeling van het 
»springreupje« bevorderde. 

»Springreupje« zegt men aan den Langendijk, omdat bij de 
minste aanraking, de larve met heftige rukken het achterlijf 
heen en weer zwaait, en zich aan een spinseldraad van het 
blad laat zakken. Zij blift hangen, tot de oorzaak van den 
schrik heeft opgehouden te werken, om zich alsdan weer naar 
boven te hyschen. By het verpoppen verlaat het rupsje soms 
de plant en begeeft zich naar den grond, maar meestal zoekt 
het beschutte plekjes op aan de plant zelf, b.v. de onderkant 
der bladeren, op zij van een uitpuilende nerf, of de ruimte 
tusschen de meer naar binnen gelegen bladeren en den zich 


vormenden krop. Het spint zich nu een fraai, »a jour« gewerkt, 


16 H. M. QUANJER, PLUTELLA CRUCIFERARUM Z. 


spoelvormig coconnetje, van witte, als zijde glanzende draden. 
De tijd, dien het hierin doorbrengt, wisselt af van ruim één tot 
drie weken, behalve wanneer het seizoen om is; dan toch kan 
het overwinteren als pop. Zoo ten minste zegt Miss Ormerod. 
Snellen vermeldt dat het volwassen insect overwintert. Beide 
schrijvers hebben gelijk. Dezen winter vond ik zoowel poppen 
als rustende vlinders in de koolschuren, in hoeken en spleten 
en tusschen de koolen. 

De eieren worden gelegd apart, of by weinige tegelijk op 
beschutte plekken van de plant, meest aan de onderzijde 
der bladeren. Door het lichtgeel gekleurd, parelmoerachtig glan- 
zend huidje der eitjes (fig. 1, Plaat 1), ziet men, voor de ryp- 
heid, den zwarten kop van de larve al doorschemeren. Het rupsje 
is eerst grauw, met zwarten kop; later neemt het de gedaante 
en kleur aan, die in fig. 3 (Pl. 1) is weergegeven; tien dagen, 
althans in gevangenschap, brengt het door in dezen vorm van 
bestaan, om zijn buikje rond te vreten, en onderwijl de enorme 
schade aan te richten, die my bracht tot het schrijven dezer 


regelen. 


VERKLARING DER FIGUREN. 
Plaat [L 


1. Eieren van Plutella cruciferarum Z. op een blad van roode 
kool. Twaalf maal vergroot. 


bo 


Volwassen rups, in natuurlyke grootte. 
Volwassen rups, zes maal vergroot. 


3 
4. Vlinder, in rust, van boven gezien. Zes maal vergroot. 
Para tal: 


1. Rupsje, vier dagen nadat het uit het ei is gekropen ; zes 
maal vergroot. 


Volwassen rups, vretend aan een koolblad. Zes maal vergroot. 


o DO 


Pas gesponnen cocon met rups. Zes maal vergroot. 


% 


H. M. QUANJER, PLUTELLA CRUCIFERARUM Z. 2 


Pop, een week na het inspinnen. Zes maal vergroot. 
Vrouwelijke vlinder, in rust, van de buikzijde. De antennen 
zijn niet volledig geteekend. Zes maal vergroot. 

Kop, naar Stainton (zie tekst). Achttien maal vergroot. 
Voorvleugel. Dit is een nogal klein exemplaar. Zes maal 
vergroot. Overeenkomend met de figuur van Stainton. 
Achtervleugel. Zes maal vergroot. Overeenkomend met de 
figuur van Stainton. 


Vlinder, in rust. Natuurlijke grootte. 


Tijdschr. v. Entom. XLIX. 2 


Ueber zwei neue holländische 


CECIDOMYIDEN, 


von welchen die eine an Kohlpflanzen schädlich ist, 


VON 


Dr. J. C. H. DE MEIJERE (Hilversum). 
(Mir TareL 3). 


1. Contarinia torquens n. sp. 


Ende Juli 1901 erhielt ich von Herrn Prof. Rirzema Bos, 
derzeit Director des phytopathologischen Instituts » Willie Com- 
melin Scholten« in Amsterdam Strünke Savoyer Kohles aus 
Schagen (Prov. Nord-Holland), welche von Cecidomyiden-Lar- 
ven bewohnt wurden. Dieselben befanden sich zu mehreren 
in den Achseln der Blätter und hatten offenbar daselbst die 
Pflanzen angefressen. Die Larven verpuppten sich bald nach- 
her in der Erde und lieferten im Anfang August die Imagines. 

Im Sept. 1905 zeigte mir Herr Quanser, Assistent am 
obigen Institut, ebensolche Larven, welche sich ihm als Ursache 
einer noch wenig bekannten Krankheit des Kohles ergeben 
hatten. Dieselbe ist mit dem Namen »draaihartziekte« oder 
draaihartigheid (Drehherzigkeit) belegt worden; die Missbildung, 
welche zu diesem Namen Veranlassung gegeben hat, zeigt 
sich in mehr typischer Weise an jüngeren Pflanzen, als esan 
den alten Strünken des Jahres 1901 der Fall gewesen war. 
Doch haben wir es wohl, nach den Larven zu urtheilen, mit 
einer und derselben Cecidomyide zu thun. Anfang Dezember 


1905 erhielt ich nochmals einige Larven. Bis jetzt liegen mir 


J.C.H. DE MEWERE, UEBER ZWEI NEUE HOLLAND. CECIDOMYIDEN. 19 


nur die Mücken von 1901 vor; die unten folgende Beschreibung 
bezieht sich also auf diese. Was die phytopathologische Bedeutung 
dieser Mücke anlangt, so ist über die Krankheit zum ersten 
Male von Rirzema Bos in »Tydschrift over Plantenziekten« 
IX, 1903, p. 53 berichtet worden. Die Krankheit war über- 
haupt erst 1901, in der Provinz Nord-Holland, entdeckt 
worden !). Zunächst blieb die Ursache der Missbildung unbe- 
kannt, nur war es sogleich wahrscheinlich, dass es sich hier 
um irgend welchen Insektenfrass handelte. Später (ibid. XI. 
1905. p. 43) wurde eine Motte, (Plutella maculipennis Gurt. 
= cruciferarum 2.) als Ursache angeführt. Dies hat sich jedoch 
als unrichtig ergeben, indem es QUANJER gelang festzustellen, 
dass die Krankheit von den mir zur Untersuchung übergebenen 
Cecidomyidenlarven verursacht wird. Letzterer hat sich aus- 
führlich mit der phytopathologischen Seite der Frage beschäf- 
tigt und wird seine diesbezüglichen Resultate in seiner auch 
über andere Krankheiten des Kohles handelnden Inaugural- 


Dissertation niederlegen. 


Beschreibung der Mücke. 

Farbe fast ganz lehmgelb, der Thorax besonders am Rücken 
dunkler. Augen auf der Stirn breit zusammenstossend. Fühler 
des & etwas länger als der Körper, die beiden ersten Geissel- 
glieder verschmolzen. Die oberen und unteren Knoten eines 
jeden Gliedes sind fast gleichgross, die oberen etwas länger 
als breit, die unteren unten abgestutzt; die Hälse sind fast 
ebenso gross wie die Knoten, die oberen um sehr weniges 
länger. Das Endglied zeigt einen kurzen Griffel (Fig. 1). 

Die Bogenwirtel sind etwas kürzer als die Borsten, etwa 
3/,—4/; so lang wie diese. 

1) In: GorrHE Bericht der königl. Lehranstalt für Wein-, Obst- und Garten- 
bau zu Geisenheim a. Rh. fär das Jahr 1900/01, wird eine Gallmückenlarve 
angegeben, welche das Herz junger Kohlpflanzen öfters unter Bilduug einer 


Anschwellung zerstört. Die Imago ist nicht erhalten. Es dürfte sich hier um 
dieselbe Cecidomyide handeln. 


20 7. C. H. DE MEIJERE, UEBER ZWEI NEUE HOLLAND. CECIDOMYIDEN 


Fühler des Weibchens etwas länger als Kopf und Thorax, 
die beiden ersten Glieder des Schaftes verschmolzen, meistens 
jedoch findet sich jenseits der Mitte noch eine Einschnürung; 
bei einem Exemplar ist dieselbe nur an der einen Seite vor- 
handen. Dieses Doppelglied ist fünfmal so lang wie breit, die 
folgenden 10 Glieder etwa zweimal so lang wie breit; von 
denselben zeigen die 4 unteren äusserst kurze Hälse, bei den 
6 oberen sind die Hälse etwa halb so lang wie die Breite 
des Gliedes. 

Letztes Glied mit kurzem, stumpfem Zapfen, von der Länge 
der oberen Hälse; derselbe erreicht etwa '/, von der Länge 
des Gliedes (Fig. 2). 

Taster viergliedrig, das 3° Glied etwas länger als das 2, 
das 41° 1,5 mal so lang wie das 3°, 

Die Flügel (Fig. 3) sind an der Wurzel keilförmig, die 
Erweiterung beginnt der Querader gegenüber, die 1° Längsader 
ist dem Vorderrande mehr genähert als der 21 ; letztere ist 
am Ende nur sehr allmählig etwas gebogen ; die obere Zinke der 
Gabel ist namentlich an der Wurzel bogenförmig, der Winkel 
zwischen den beiden Zinken etwas mehr als 60°. 

An den Beinen sind die Haftläppchen ungefähr ebenso lang 
wie die Krallen. Die Länge des 1ten Tarsengliedes beträgt 5/4 
von der Schienenlänge. 

Legeröhre des © sehr weit vorstreckbar, am Ende mit 2 
schmalen Lamellen. 

Körperlänge  1—1,5 mm. 

» © 1,75 mm. 

Die Larven sind weiss oder lehmgelblich-weiss, ohne alle 
längeren Borsten (Fig. 5); die gelbe Brustgräte (Fig. 4) zeigt 
am Ende zwischen den beiden Lappen einen breiten Einschnitt ; 
der Stiel ist viel weniger gefärbt. Wie andere Contarinia- 
Larven besitzen sie das Vermögen sich fortzuschnellen. Die 


Länge beträgt bis ca. 2 mm. 


VON WELCHEN DIE EINE AN KOHLPFLANZEN SCHADLICH IST. 21 


Die Puppe hat 2 lange, schmale, am Ende gebogene 
Prothorakalhörner (Länge 0,16 mm., Fig. 6); fast die gleiche 
Länge erreichen die beiden Scheitelborsten. An der Dorsalseite 
der Abdominalringe finden sich am Vorderrand der Ringe 


1—2 Reihen grosser, gelbbräunlicher Stachelwärzchen. 


Ausser der oben beschriebenen neuen Art sind noch 2 andere 
auf Brassica oleracea lebende Cecidomyiden bekannt, nämlich : 
1. Contarinia nasturtü Kieff.; lebt in geschwollenen Blüthen 

von Brassica oleracea L., Brassica napus L., Sinapis cheiran- 
thoides Koch, Raphanus sativus L. und raphanistrum L., 
Nasturtium sylvestre L., Raphanistrum silvestre Asch. (letz- 
teres nach Kırrrer, Entom. Nachr. XIV. 1888. p. 313). 

Die Larven sind citronengelb ; die Mücken unterschei- 
den sich u. A. durch das zweiwirtelige Endglied der 
männlichen Fühlern, durch den 100° grossen Winkel 
zwischen den beiden Zinken der Gabel, u.s.w. Die Art 
wurde von Krerrer in den Entom. Nachr. XIV. 1888. 
p. 263 beschrieben. 

2. Dasyneura brassicae Winn.; die Larve in den Schoten 1) 
von Brassica oleracea L. rapa L. und napus L., und von 
Sinapis cheiranthus Koch. 

Diese Art ist durch die Schuppen am Flügelvorderrande, 
die zweispitzigen Krallen, die & ausserdem durch die nur 
unten verdickten Fühlerglieder sofort von Contarinia zu 


unterscheiden. 


Nach dem Katalog von DarBoux und Hovarp finden sich 
noch bei folgenden Cruciferen durch Cecidomyiden veranlasste 
Gallen : 

Arabis alpina L., hirsuta Scop., montana D. C., Deformation 


der blüthenlosen Zweige ... Cecidomyide. 


D) In van DER Wurrp: Diptera neerlandica I, p. 51 steht: „uitschietsels van 
het koolzaad”; es ist dies wohl nur eine ungenaue Uebersetzung von Schote 


(„hauw”). 


22 J.C. H. DE MEIJERE, UEBER ZWEI NEUE HOLLAND. CECIDOMYIDEN 


Barbarea arcuata Rehb, vulgaris L., Deformation in der Inflo- 
rescenz oder in den Achseln der Blätter... Dasyneura 
sisymbrii Schrank. 

Barbarea vulgaris R. Br. Schotenanschwellung. . . Dasyneura sp. 
» »  geschwollene Blüthen... Contarinia sp. 
Biscutella sawatilis Schleich, geschwollene Bliithen... Cecidomyide. 
Brassica. napus L., oleracea L., rapa L., geschwollene Blüthen 

oder Schoten... Dasyneura brassicae. 

Brassica napus L. (u. oleracea nach Krerrer) geschwollene Blü- 
then oder Schoten... Contarinia (nach Kırrrer in den 
Blüthen ©. nasturtü). 

Cakile maritima Scop., geschwollene Blüthen, ... Cecidomyide. 

Cardamine amara L., pratensis L., geschwollene Blüthen, ... 
Perrisia cardamines Winn. 

Cardamine amara L., pratensis L., geschwollene Schoten, ... 
Cecidomyide. 

Diplotaxis crassifolia D. C., tenuifolia D. C., geschwollene Blü- 
then, ... Cecidomyide. 

Diplotawis tenuifolia D. C., geschwollene Schoten, . .. Asphondylia 
Stephani Kieff. 

Erucastrum Pollichii Schimp. et Spenn., geschwollene Bliithen,. .. 
Cecidom yide. 

Erysimum rhaeticum D. C. geschwollene Blüthen ..., Cecidomyide. 

? Isatis tinctoria L. Zweigspitzen verkürzt... Diptere. 

Lepidium draba L. » » ..., Contarinia. 

Raphanus caudatus L., raphanistrum L., sativus L., geschwol- 
lene Blüthen ... Dasyneura raphanistri Kieff. 

Raphanus sativus L., geschwollene Blüthen,... nach Kırrrer 
Contarinia nasturtü. 

Raphanistrum silvestre Asch., Blüthengallen ... Contarinia nasturtu 
(nach Krerrer) und Dasyneura raphanıstri. 

Raphanus raphanistrum, geschwollene Schoten ... Diplosine. 

» » » Blüthen, Nach Kırrrer 


Contarinia nasturtii, 


VON WELCHEN DIE EINE AN KOHLPFLANZEN SCHÄDLICH IST. 23 


Senebiera nilotica D.C, Stengelgallen . .. Cecidomyide. 
Sinapis alba L., geschwollene Schoten ... Diptere. 
_» arvensis L., geschwollene Schoten... Diplosine. 
>»  cheiranthoides Koch, geschwollene Blüthen, nach Kırrrur 
Contarinia nasturtü. 

Sinapis cheiranthus Koch, geschwollene Schoten oder Blüthen ... 
Dasyneura brassicae Winn. 

? Sisymbrium alliaria Scop., Stengelgallen . .., Coleoptere oder 
Diptere. 

Sisymbrium (Nasturtium) amphibium, austriacum Jacq, officinale L., 
palustre Leyss., silvestre L., Sophia L., ananasförmige Galle 
in der Inflorescenz oder am Stengel... Dasyneura sisymbrii 
Schrank. | 

Sisymbrium columnae Jacq., iris L., Loeseli L., officinale Scop., 
palustre Leyss., pannonicum Jacq., Sophia L. ; Deformation 
in der Inflorescenz, oder an den Seiteniisten ... Contarinia 
ruderalis Kieff. 

Sisymbrium (Nasturtium) sylvestre L., geschwollene Bliithen,.. 
nach Kigrrer Contarinia nasturtii Kieff. 

Sisymbrium Loeseli L., ganze Pflanze deformirt, ... Cecidomyide. 

Sisymbrium officinale Scop., Anschwellung am Blattstiel,... 
Cecidomyide. 

Thlaspi montanum L. deformirte Zweigspitzen . . . Cecidomyide. 


Zilla myagroides Forsk.; geschwollene Blüthen, ... Cecidomyide. 


Recht viele der Erzeuger von Deformationen sind also noch 
unbekannt, sodass es zur Zeit unmöglich ist zu entscheiden, 
ob und von welcher sich die neue Cecidomyide auf den Kohl 
übergesiedelt hat. 

Von Contarinia-Arten enthält obiges Verzeichnis ausser der 
oben schon erwähnten ©. nasturti nur noch C. ruderalis. Die- 
selbe ist von Kinrrer (Verhandl. k.k. zool. botan. Gesellschaft 
Wien. XL. 1890. p. 198) beschrieben und weicht im Bau der 


Fühler von ©. torquens ab, indem bei dem die Stiele deutlich 


24 7. c. H. DE MEYERE, UEBER ZWEI NEUE HOLLAND. CECIDOMYIDEN 


abwechselnd länger und kürzer sind; während beim © das 
1e Glied 11/, mal so lang wie das folgende ist; die Larven 
sind weiss. 

Die meisten Contarinia-Larven sind Blüthenbewohner, einige 
finden sich in Früchten, einige veranlassen Falten oder Gallen 
an Blättern, während von anderen Deformationen an Zweig- 
spitzen hervorgebracht werden. C. molluginis Rübs. veranlasst 
Gallen am Stengel von Galium mollugo L., C. tiliarum Kieft. 
solche an sehr verschiedenen Stellen bei Zilia. Auch in den 


Inflorescenzen von Gräsern sind einige Arten beobachtet worden. 
2. Porricondyla (Dieroneurus) argentifera n. sp. 


Mitte Februar fand ich auf am Boden liegenden faulenden 
Blättern in Gärten zu Hilversum die orangefarbigen Larven 
dieser Art. Sie sind von gedrungener Gestalt (Fig. 7), nur im 
ausgestreckten Zustande etwas abgeplattet; zusammengezogen 
sind sie stark gewölbt ; sie sind in der Mitte am breitesten, nach 
vorn und hinten stark verschmälert, das Analsegment in der 
Mitte eingeschnitten, also zweihörnig (Fig. 8, 10). Im Ganzen 
ähnelt ihre Gestalt sehr der in Kırrrer’s Monographie des 
Cécidomyides d'Europe et d’Algerie abgebildeten Larve von 
Porricondyla (Dieroneurus) venusta Winn. }). 

Sie sind ca. 2 mm. lang, zusammengezogen ca. 1,3 mm., 
und 0,65 mm. breit. Besonders auffallend sind die langen stab- 
förmigen Borsten der Dorsal- und Lateralpapillen (Fig. 9). Von 
den 6 je einem Segmente zukommenden Dorsalpapillen sind 
die beiden mittleren und die beiden äusseren (ausser am Meta- 
thorax und am 7. und 8. Abdominalsegmente) in Stäbe ver- 
längert, desgleichen jederseits die 2 Lateralpapillen ; die übrigen 
2 Dorsalpapillen tragen nur sehr kurze spitze Stifte. Von den 
Stäben sind die beiden der Medianlinie nächstliegenden am 
längsten (bis 0,27 mm.), die übrigen sind um so kürzer, je 


1) Krerrer. Annal. Soc. Entom. France LXIX. 1900. Pl. 25. Fig. 2. 


VON WELCHEN DIE EINE AN KOHLPFLANZEN SCHÄDLICH IST. 25 


näher sie dem Seitenrande liegen, sie sind etwas gebogen, 
besonders die äusseren, überall fast gleich breit, am Ende 
stumpf oder sogar etwas angeschwollen, die des Prothorax 
sind oben mehr zugespitzt, die Oberfläche ist glatt. Die 4 
Dorsalpapillen des Prothorax tragen alle eine gleichlange Borste. 

Die inneren Pleuralpapillen des 2'en und 3'°" Thorakalringes 
sind dreitheilig, die kleinen Kreischen ohne Stifte, die äussere 
Pleuralpapille mit sehr kurzem Stiftchen. Von Ventralpapillen 
finden sich jederseits 2 vordere und 2 hintere ; die äusseren 


hinteren wenigstens enden in einen kurzen Stift. 


Die Körperhaut ist fast glatt, die verrucae eingentes sind 
an den Seiten des Körpers noch am besten ausgebildet; kurz 
behaart, wie z.B. die Larve von Dicroneurus venustus ist die 
Larve keinenfalls. Die auf den mittleren Theil der Ventralseite 
beschränkten Warzengürtel bestehen aus ungefärbten verrucae 
spiniformes ; die der vorderen Reihe sind am grössten, in den 
folgenden werden sie allmählich kleiner. 

Die Augenflecke sind von normaler Grösse, sehr dunkel 
braun. 

Die Stigmen sind unter einander nur wenig verschieden, 
die prothoracalen und die hintersten Abdominalstigmen also 
wenig grösser als die übrigen, letztere zeigen je 2 Knospen. 

Eine spatula sternalis fehlt ; an der Stelle, wo die Spitze 
derselben zu erwarten wäre, findet sich nur ein sehr winziges, 
dreieckiges, an der Spitze etwas gebräuntes Zähnchen. 

Der Fettkörper ist weisslich, die Umgebung desselben ziem- 


lich stark orange. 


Die Verpuppung findet in der Erde statt, in einem ovalen, 
schmutzig weissen Cocon. 

An der Puppe sind die Prothorakalstigmen gerade, ziemlich 
kurz (0,15 mm.; sie sind etwas kürzer als die Scheitelbor- 


sten), am Ende spitz; die Hinterstigmen (Fig. 11) ragen etwas 


26 J.C. H. DE MEIJERE, UEBER ZWEI NEUE HOLLAND. CECIDOMYIDEN 


vor (0,024 mm.). Die Rückenseite des Abdomens zeigt zer- 
streute Wärzchen ; im vorderen Theile der Ringe sind dieselben 


am grössten, aber auch hier nicht besonders auffallend. 


Bei Zimmerzucht erhielt ich Ende März die ersten Mücken, 
weitere erschienen Ende April. Leider erhielt ich nur ein 
einziges Männchen; ich beschreibe zunächst das 9, weil dies 


mir besser bekannt ist. 


©. Fühler und Beine schwarzbraun, Thorax und Schildchen 
desgleichen, ersterer mit 3 wenig getrennten schwärzlichen 
Striemen, von welchen die mittlere hinten verkürzt ist. Stirne 
schwarzbraun, Untergesicht heller, graulich. 

Hinterleib grösstentheils orange, an der Dorsalseite sind die 
4 ersten Ringe orange mit sehr schmaler, dunkler Querlinie 
jenseits der Mitte; die folgenden Ringe weissgrau mit weiss- 
lichem Schimmer, die Spitze gelblich. Der Bauch ist ganz 
orange, nur am Ende mehr gelblich. Es findet sich also in 
der zweiten Hälfte des Abdomens ein sehr auffallender, 
scharfbegrenzter, weissschimmernder Flecken von etwas ovaler 
Gestalt. Derselbe ist vorn spitz und erweitert sich auf den fol- 
genden Ringen bis zum Seitenrand. Der Hinterleib ist etwas 
glänzender als der Thorax, am Ende nicht aufgebogen (Fig. 16). 

Die Augen sind in der Mitte schmal verbunden. Die Fühler 
sind 2-+11-gliedrig, ca. 1 mm. lang, halb so lang wie die 
Flügel, das 1° Glied des Schaftes ist 1/, länger als die folgen- 
den Glieder, der untere Borstenwirtel findet sich in der Mitte 
des Gliedes. Während bei diesem Gliede der Hals äusserst 
kurz ist, wird derselbe bei den folgenden Gliedern allmählich 
länger, sodass er zuletzt halb so lang wie der betreffende 
Knoten ist. Die Knoten selbst sind bedeutend länger als breit ; 
der untere Borstenwirtel findet sich nahe der Basis, der obere, 
mehr unregelmässige in der Nähe des oberen Endes. Der Hals 


des 10ten Gliedes ist bald kaum kürzer als der der vorigen 


VON WELCHEN DIE EINE AN KOHLPFLANZEN SCHÄDLICH IST. 2 


Glieder, bald kaum entwickelt, bisweilen sind das 10t° und 
11 Glied fast zu einem einzigen, in der Mitte eingeschnürten 
Gliede verschmolzen (Fig. 13). 

An den viergliedrigen Tastern verhalten sich die Glieder 
wie 3:3:3:4. 

Die Flügel sind irisirend, die Adern verhalten sich wie in 
Fig. 14 angegeben, die Gabel der 5ten Längsader ist nicht 
immer deutlich erkennbar. 

Die Krallen sind einfach, vor der Spitze nicht erweitert, 
der mittlere Haftlappen klein, noch nicht halb so lang wie 
die Kralle ; derselbe wird von 2 sehr winzigen Seitenläppchen 
begleitet. 

Körperlänge 2 mm. 


d. Die Fühler von Körperlänge, 2 + 14- 


mittleren ist der Hals fast zweimal so lang wie der Knoten, 


gliedrig, bei den 
das 1° Glied ist nach unten etwas verjüngt, fast kurzgestielt, 
im Ganzen so lang wie der Hals. Das Endglied der Fühler ist 
kurz, eiförmig, um weniges länger als die mittleren Knoten. 
Letztere (Fig. 12) zeigen 3 Borstenwirtel, der untere mit 
kurzen Borsten, der mittlere mit sehr langen Borsten, der 
obere ebenfalls mit langen Borsten, welche an der Wurzel 
gebogen sind und weiterhin dem Halse parallel verlaufen. 

Der Hinterleib ist am Ende kaum aufgebogen, die Zange 
(Fig. 15) ist kurz und dick, das Endglied desselben eiförmig, 
mit einem zahnartigen Anhang, welcher bei starker Vergrös- 
serung feingerippt erscheint. 

Die Farbe ist im allgemeinen wie beim 9; ob sich am 
Hinterleibe der eigenthümliche weissgraue Flecken zeigt, konnte 
ich am Präparat des einzigen Männchen nicht mehr beobachten. 

Die Tarsenglieder verhalten sich ungefähr wie 5:50:20:10:8. 

Körperlänge 1,75 mm. 

Wegen der Merkmale der Imagines und der Puppe gehört 


die Art wohl bestimmt zu Dieroneurus. Die Larve weicht 


28 J.0.H. DE MEIJERE, VEBER ZWEI NEUE HOLLAND. CECIDOMYIDEN. 


insofern ab, als wenigstens bei D. lineatus eine gut ausgebil- 
dete lanzenförmige Brustgräte vorhanden sein soll. Mit der 
Larve von Dicroneurus venustus zeigt die vorliegende jedenfalls 
sehr grosse Aehnlichkeit. Diejenigen der Untergattung Porri- 
condyla s. str. welche ebensowenig eine Brustgräte besitzen, 


unterscheiden sich durch die dichte Behaarung des Körpers. 


TAFELERKLARUNG. 
Fig. 1—6 Contarinia torquens n. sp. 


Fig. 1. Endglied des männlichen Fühlers. 
» 2. Endglied des weiblichen Fühlers. 
» 3. Flügel. 

4. Brustgräte der Larve. 

» 6. Hinteres Körperende der Larve. 

6. Prothorakalhorn der Puppe. 


Fig. 7—16 Porricondyla (Dieroneurus) argentifera n. sp. 


7. Larve. 

» 8. Vorderes Körperende derselben. 

» 9 Borste einer Dorsalpapille. 

» 10. Hinteres Körperende. 

» 11. Abdominalstigma der Puppe. 

» 12. Mittleres Fühlerglied des Männchens. 
» 13. Endglieder des weiblichen Fühlers. 

» 14. Flügel. 

» 15. Zange des d. 


» 16. Spitze des weiblichen Abdomens. 


a des Pays-Bas 
Ra. Scheepstimmermanslaan WES 
Rott er da: me ee 


oe - | EEN EO UID i di 
VAN DE 
Eerste Afleverings .— 
: ge ® en SA i Bladz. — 
_ Verslag van de Negen- en de Wintervergadering ITXXAVI 
Dr. Eh, Oudemans, In memoriam Dirk ter Haar. $ 
P. €. T. Snellen, Boekaankondiging . . . . . . 


= M. Quanjer, Plutella cruciferarum Z. . . er ee 
oda vO ded Meyere, Ueber » zwei neue holländische 
"Grip . 


Er EL 


| 


INDSCHR BNTOMOLOGISCHE VEREENIGING = 


| ONDER REDACTIE VAN | 


se ‘ 5 ; N c x ER 


EN 


Me APA LEBSBERE - a 


NEGEN-EN- VEERTIGSTE DEEL et 
3 x JAARGANG 1906 ; N a 


Tweede en Derde Aflevering | 


en met 5 platen 


#20) Juli: 1906), >; 1 


= CC S-GRAVENHAGE 5 1 à 
“MARTINUS NUHOFE °° 
Sn 1906 > = 


ENUMERATION 


LEPIDOPTERES HETEROCERES 
DE J A VA 


M.M. PIEPERS et SNELLEN. 


VII 1). 
Famille IX, NOCTUIDAE. 


En continuant notre Enumération, nous abordons mainte- 
nant la famille des Noctuides. Le nombre des espèces obser- 
vées à Java et appartenant aux deux premières sous-familles 
de Mr. Hampson (Agrotinae et Hadeninae) n’est pas considé- 
rable. Il ne s’éléve qu’ à 32 mais il est remarquable que 
presque le tiers en a été trouvé en Europe et même, à une 
exception près, aussi aux Pays-Bas. 

Les figures qui accompagnent quelques descriptions de che- 


nilles, seront publiées avec un article suivant. es: 


Sousfamille AGROTINAE Hamps. 


Chloridea Peltigera W. V., p. 89 (1776) — Hübn., Samml. 
Eur. Schm. Noct. fig. 310. — Hamps., Cat. Brit. Mus. IV 
p- 42 (1903). — Koningsberger, Med. uit ’s lands Planten- 
tuin 64 p. 40, 86 (1903). 


!) Voir pour l’article précédent : Tijdschrift voor Entomologie XLVIII p. 181 
etc, (1905). 
Tijdschr, v. Entom. XLIX, 3 


30 PIEPERS ET SNELLEN, 


C’est Mr. le Dr. Koningsberger qui mentionne cette espèce 
de Java comme nuisible pour le Tabac et le Mais. Mr. Piepers 
ne l’a pas trouvee. Elle se distingue d’ailleurs de la suivante 
(Chloridea Obsoleta Fabr., Armigera Hübn.), par une tache 
foncée au bord antérieur et un point noir très-distinct dans 
langle anal des premières ailes. Ces caractères ne se trouvent 


jamais dans l’Obsoleta. 5. 


Chloridea Obsoleta Fabr., Ent. Syst. III, 1 p. 456 (1793). — 
Aurivillius, Ent. Tidskr. 1897 p. 156. — Hamps., Cat. Brit. 
Mus. IV p. 657 (1903). 

Noct. Armigera Hübn., Samml. Eur. Schm., Noct. fig. 370 
(1827). — Snellen, Vlind. v. Ned. I p. 473; II p. 1163 
(1867). — Hamps., Cat. Brit. Mus. IV p. 45 fig. 18 (1903). 
— Koningsberger, Meded. uit ’s lands Plantentuin 64 p. 40, 
85 pl. 2 fig. 13 (1903). 

Plusieurs exemplaires de cette espèce cosmopolite ; dans la 
plupart le fond des ailes antérieures est d'un jaune argileux, 
dans les autres il est d'un olivätre pale. Pas d'autres variétés. 

Mr. le Dr. Koningsberger mentionne l’espece comme nuisible 
pour le Tabac et le Maïs. 

Batavia, Buitenzorg, Sindanglaya, Touban, Rembang (Piepers). 


— Tegal (Lucassen), --- Java (Hamps.). S. 


Je pris la chenille a Touban (4 metres) dans la partie cen- 
trale de Java, à Batavia (14 mètres) et a Patjet (1000 mètres) 
dans l’ouest de Vile, sur le fruit du djagoung (Zea mays L.) 
et dans les cosses de plusieurs especes de plantes siliqueuses 
cultivées ou sauvages ; elle se nourrit ainsi souvent de celles 
des petits pois. 

La chenille à 16 pattes est glabre, quelques poils très rares, 
blanes ou quelquefois noirs se voient cependant sur le dos. 
Sa couleur est très sujette à varier ; celle der individus adultes 


est plus foncée que celle des les jeunes. Les adultes sont verts 


HÉTÉROCÈRES DE JAVA. 31 


ou bien d'un jaune foncé quelquefois rougeätre; il y en a 
aussi d’un brun rougeätre. On observe une raie dorsale très 
foncée, tandis qu'une autre qui est très claire constitue la 
limite entre les côtés et le ventre. Chez les adultes il y en 
a en outre une raie noire suprastigmatale, qui se developpe 
en taches aupres des stigmates qui sont noirs aussi. Quelque- 
fois cette raie est tachetée d’un peu de jaune ; il arrive de 
même que de petites taches ocrées ou orangées, parfois aussi 
de petits points bleus, se trouvent au dessus des stigmates ou 
sur le dos. La tête est jaune, verte ou orangé clair. 

La chrysalide noire ou d'un brun rougeätre, est de forme 
ordinaire ; la chenille aime à se transformer dans la terre, 
une seule fois cependant une de mes chenilles, gardée dans 
une boite en carton, se renferma dans un cocon serré dans 
lequel elle avait inséré plusieurs petits morceaux de papier 
arrachés à cette boîte. Ce fait considéré en rapport avec la 
grande variabilité de couleur de la chenille et de l’imago, me 
fait présumer que cette espèce se trouve à présent dans une 
période évolutive, qui tend à amener un changement aussi 
bien quant à sa forme que quant à ses moeurs, mais qui ne 
se manifeste encore plus ou moins que chez quelques indivi- 
dus qui diffèrent alors en tant que cela des autres. Car c’est 
ainsi que les changements évolutifs procèdent toujours ; cette 
inégalité dans sa manifestation chez les individus leur est 
caractéristique. 

Des chenilles devenues chrysalides le 4, le 7 et le 25 janvier, 
le 3 mars, le 13 juillet, le 24 août, le 26 novembre et le 
7 décembre donnérent imago le 18 et le 19 janvier, le 
6 fevrier, le 14 mars, le 26 juillet, le 4 septembre, le 12 et 
le 22 decembre. Les yeux du papillon vivant sont d’un vert 
très clair. Be 


Chloridea Assulta Guen., Noct. II p. 178 (1852). — Hamps., 
Cat, Brit, Mus, IV p. 47 pl. LV fig. 22 (1904). 
3% 


32 PIEPERS ET SNELLEN, 


Quoique j'incline assez à ne voir dans l’Assulta Guen. qu’une 
variété à premières ailes brunätres et à dessins mieux expri- 
mes que dans le type de la Chloridea Obsoleta F. (Armigera 
Hübn.), comme Mr. Hampson la maintient aussi comme espece 
séparée, je la mentionne ici. Mr. Piepers n’a pas trouvé d’exem- 
plaires que je pourrais rapporter a |’ Assulta. 

Java (Horsfield). (Hampson). S. 


Enxoa Interjectionis Guen., Noct. I p. 281 (1852) — Hamps., 
Cat. Brit. Mus. IV p. 166 pl. LX fig. 11 © (1903). 

Plusieurs exemplaires. Dans tous les mäles le fond des ailes 
anterieures est grisätre, plus clair que dans les femelles oü 
il est noirätre. 

Batavia, Mont Gedeh, 12—1300 metres (Piepers) — Prean- 
ger ou Prajangan, 15—1800 mètres (Sijthoff). 

MM. Guenée et Hampson mentionnent aussi cette espèce 


de Java. Se 


La chenille a Batavia (14 mètres) sur le rowmpout pahit 
(Paspalum conjugatum (?)), sur le kermok daging (Alter- 
nanthera denticulata R. Br.) et sur une plante qu’on me 
nomma bebakoulan. Elle a 16 pattes, elle est glabre et assez 
grosse. Sa couleur est celle de la terre; on voit une raie 
dorsale, claire, qui est assez large et au milieu de celle-ci 
une ligne plus foncée; quant au reste le dos et les flancs 
sont plus foncés que le ventre. Ies stigmates sont noirs. La 
chenille se cache dans la terre, elle n'en sort souvent qu’ à 
moitié pour manger les feuilles des plantes basses dont elle 
se nourrit. 

La chrysalide d’un brun rougeätre et de forme ordinaire 
est cachée dans la terre. Une chenille transformée le 15 sep- 


tembre donna limago le 9 octobre. pe. 


Euxoa Segetum Wien, Verz. p. Sl Fam, N N°. 12 pl. Ia 


ARE): 
HÉTÉROCÈRES DE JAVA, 33 


fig. 3, pl. Id fig. 3 (1776) — Snellen, Vlind. v. Ned. I 
p. 437, 711; II p. 1160 (1867). — Hamps., Cat. Brit. Mus. 
Nips 676 (1903): 
Deux males et quatre femelles de cette espéce cosmopolite. 
Mont Gedeh, 12—1300 métres (Piepers) — Preanger ou 
Prajangan, 15—1800 mètres (Sijthoff). 5. 


Agrotis Ypsilon Hufn., Berl. Mag. III p. 416 N°. 99 (1767). 
— v. Rottb., Naturf. IX p. 141 (1776). — Snellen, Vlind. 
v. Ned. I p. 436 (1867). — Hamps., Cat. Brit. Mus. IV 
p. 368 fig. 71 (1903). 

Deux femelles appartenant à la variété /donea Cram., II 
pl. 275 H qui, du reste se trouve aussi en Europe et est peu 
importante. 

Preanger ou Prajangan, 15—1800 mètres (Piepers.) — Java 
(Hamps.). S. 


Agrotis C-nigrum Linn., Syst. Nat. Ed. X p. 516 N°. 110 
(1758). — Snellen, Vlind. v. Ned. Ip. 423 (1867). — Hamps., 
Cat. Brit. Mus. IV p. 389 fig. 76 (1903). 

Quatre exemplaires ne différant pas de ceux de ma collection, 
provenant des Pays-Bas et de l'Amérique Septentrionale (Etat 
de New-York). 


Preanger ou Prajangan (Piepers). S. 


Agrotis Plecta Linn., Faun. Suec. Ed. II p. 321 No. 1216 
(1761). — Snellen, Vlind. v. Ned. Ip. 428 (1867). — Hamps., 
Cat. Brit. Mus. IV p. 405 (1903). 

Deux femelles de petite taille mais ne differant pas autre- 
ment de mes exemplaires des Pays-Bas. 


Preanger ou Prajangan, 15—1800 mètres (Sijthoff). 8. 


Agrotis Putris Linn., Faun. Suec. Ed. II p. 315 N. 1187 
(1761) — Snellen, Vlind. v. Ned. I p. 328 (1867). — Hamps., 
Cat. Brit. Mus. IV. 452 (1903). 


84 PIEPERS ET SNELLEN. 


Six exemplaires des deux sexes, conformes aux individus 
des Pays-Bas dans ma collection. Il me semble que l’Agrotis 
Sicca Hampson, Op. cit. p. 451 pl. LXXI fig. 30 représente 
plutôt la Putris que Awylia Sicca Guenée, Noct. 1 p. 135. 

La longueur des deux raies horizontales foncées derrière la 
tache réniforme varie du reste, dans quelques exemplaires elles 
atteignent cette tache, dans d’autres elles s’arrétent à la ligne 
subterminale en partant du bord postérieur. 

Sindanglaya, Preanger ou Prajangan, 15—1800 mètres 


(Piepers). 


Episilia Frontalis Moore, Lep. of Ceylon HI p. 35 (1884) — 
Hamps., Il. Het. IX p. 93: pl. 161 fig. 20, 21041805) 

Ep. Ochracea Hamps., Cat. Brit. Mus. IV p. 480 (1903). — 
Walk., XXXII p. 657. 

Un mâle. 


Preanger ou Prajangan, 15—1800 metres (Sythoff). 


Episilia Gaudens Hamps., Ann. and Mag. of Nat. Hist. Ser. 
VIII vol. X p. 405 (1905). 

Six exemplaires des deux sexes de cette espèce, décrite par 
l’auteur d’après notre collection et qui sera figurée par lui. 

Preanger ou Prajangan, 15—1800 mètres (Piepers, Sythoff). 
5 


Sousfamille HADENINAE Hamps. 


Polia Consanguis Guen., Noct. II p. 97 (1842). — Hamps., 
Cat. Brit. Mus. V p. 102 fig. 23 (1905). 

Quatre exemplaires des deux sexes, appartenant a la forme 
typique. 


T2 


Batavia, Malang (Piepers). 


Polia Pannosa Moore, Proc. Zool. Soc. 1881 p. 345; id., 


DEE). \ F 
HETEROCERES DE JAVA. 35 


Lep. of Ceylon III p. 27 pl. 147 fig. 1 (1883). — Hamps., 
Cat. Brit. Mus. V p. 160 (1905). 

Quatre exemplaires des deux sexes. 

Mr. Hampson, qui a eu la bonté de nommer plusieurs 
espèces de Noctuides pour moi, me mande au sujet de la 
présente, que les exemplaires Javanais appartiennent à la 
variété que Moore décrit, New Indian Lepid. 2 p. 109 (1882) 
comme Apamea Sikkima et qui se distingue du type par les 
premières ailes plus uniformément rougeätres, à dessins noirs 
moins prononcés et où les taches päles du type sont très 
indistinctes. 

Batavia, Preanger ou Prajangan (Piepers). — Tegal (Lucassen). 

5. 


Je trouvai a Kertamanah (1445 mètres) dans les montagnes 
de l’ouest de Java la chenille glabre, brune et assez grosse, 
se nourrissant de la fleur d'un convolvulus. Le loisir me manqua 


alors pour faire des annotations plus complètes. BL 


Polia Mediana Moore, Proc. Zool. Soc. 1881 p. 332. — 
Hamps., Cat. Brit. Mus. V p. 189 pl. LXXXIII fig. 29 (1905). 
Une femelle. 


Sindanglaya (Piepers). S. 


Hadena Dissecta Moore. Lep. of Ceylon III p. 22 pl. 146 
fio 7 (1883). — Hamps., Cat. Brit. Mus. V p. 212 (1905). 
Un couple de cette espèce qui est alliée à la Mad. Reticu- 
lata de Vill. (Saponariae Esp.). Elle est très caractérisée. 
Preanger ou Prajangan, 16 — 1800 mètres (Piepers). 
5. 


Tiracola Plagiata Moore, Lep. of Ceylon III p. 34 pl. 148 
fie. 1, la (1883). — Hamps., Cat. Brit. Mus. V p. 258 
fig. 51 (1905). 


36 PIEPERS ET SNELLEN, 


Plusieurs exemplaires de cette espece qui ne parait pas ötre 
rare à Java et qui varie par la couleur du fond des premières 
ailes plus ou moins rougeätre, même d’un gris pâle. La tache 
costale foncée manque aussi souvent entièrement. 

Buitenzorg, Patjet (Piepers). — Preanger ou Prajangan, 
16—1800 mètres (Sythoff). — Salatiga (Zehntner).— Pouspa, 
6— 700 mètres (Java oriental) (Piepers). 


Aussi mentionnée de Java par Mr. Hampson. 5. 


La chenille dans l’ouest de Java a Patjet (1000 metres), a Bui- 
tenzorg (267 mètres) et sur la montagne nommée Gounoung 
Pantjar(?). Elle mange les feuilles dites dawon tepous (Elettaria 
coccinea Bl.), celles du poivrier (Piper nigrum L.) et celles du 
kouping badak (Fagraea racemosa Jacq.). Elle a 16 pattes; à l’excep- 
tion de quelques poils rares et courts elle est glabre. Il y a des 
chenilles d'un noir de jais, d'autres sont de couleur terreuse, quel- 
quefois à ligne dorsale foncée sur les premiers segments. Dans ce 
cas une tache subdorsale noire se voit sur le 5ième et sur le Gième 
segment de l'abdomen. Une grande tache jaune ou ocrée se 
trouve le long des flancs sur les premiers segments abdomi- 
naux, une autre plus petite sur l’avant dernier segment. La 
tête est quelquefois brune un peu jaunätre, les pattes thora- 
cales sont alors d’un brun rougeätre, quelquefois cependant 
ces pattes aussi bien que la tête sont d'un orangé foncé; on 
remarque aussi une tache brune sur le devant de la tête. 
L'extrémité postérieure de la chenille est très abrupte. 


Pi 


Sideridis Lythargyria Esp., Schmett. IV p. 541 Tab. 124, 
Noct. 45 fig. 6 (1786). 

Noctua Lithargyria Hübn., Noct. fig. 225 (1805). — Snellen, 
Vlind. v. Ned. I p. 404 (1867). — Hamps., Cat, Brit. Mus. 
V p. 437 fig. 120 (1905). 


Plusieurs exemplaires des deux sexes de cette espèce qui 


> 
HÉTÉROCÈRES DE JAVA. 37 


varie un peu par la couleur des premières ailes souvent lege- 


rement grisätre. 


Sindanglaya, Mont Gedeh (Piepers). — Preanger ou Pra- 
jangan 16-—1800 mètres (Sijthoff). zes. 


Brithys Crini Fabr., Syst. Ent. p. 587 (1775). — Hamps., 
Cat. Brit. Mus. V p. 448 fig. 125 d (1905). 

Noctua Dominica Cram., IV p. 238 pl. 399 fig. H (1782). 
— Piepers, Tyds. v. Ent. XX p. 25 (1877) (chenille). 

Six exemplaires des deux sexes. 

Batavia, Buitenzorg, Touban (Piepers). — Java (Hamps.). 


5. 


J'ai trouvé les chenilles a Touban (4 metres) dans la partie 
centrale de Java, à Batavia (14 mètres) dans l'ouest de Vile 
et même à la petite ile de corail située sur la rade de 
Batavia et nommée Amsterdam. Elles vivent en société sur 
les feuilles du Crinum Broussoneti Herb. et d'une espèce de 
Crocus et aussi en dedans de ces feuilles, qu’elles mangent 
avec beaucoup d’avidité. 

Ces chenilles sont glabres, on remarque cependant quelques 
rares poils courts et noirs, sur le dos. Les 16 pattes, ainsi 
que la tête et quelquefois encore le premier et le dernier 
segment du corps sont rouges ou d’un orangé léger, ayant 
plusieurs points et taches noires. La couleur fondamentale est 
blanche ; tout un réseau de raies larges et noires en relief 
placés transversalement et de lignes noires longitudinales cou- 
vre cependant tellement cette couleur que le blanc n'apparait 
plus qu’en 5 taches doubles placées en demi cercle dans 
l'intervalle entre quelques-uns des segments. De petits points 
noirs et luisants se distinguent sur les raies noires en relief. 

Les chrysalides noires de forme ordinaire se trouvent dans 
la terre. Les imagines de chenilles qui s'étaient enfouies 


dans la terre le 2 février parurent le-3 mars. Be 


38 PIEPERS ET SNELLEN, 


Cirphis Lasiomera Hamps., Cat. Brit. Mus. V p. 491 pl. 
XCII fig. 3 (1905). 

Quatres exemplaires des deux sexes de cette espèce décrite 
et figurée par Mr. Hampson d’après des exemplaires de notre 
collection. 5 

Sindanglaya, Gedeh, Preanger ou Prajangan (Piepers). 

DE 


Cirphis Loreyi Dup., Lep. VIT p. 81 pl. 105 fig. 7 (1827). 
— Snellen, Vlind. v. Ned. I p. 403 (1867). — Hamps., Cat. 
Brit. Mus. V p. 492 fig. 153 (1905). 

Plusieurs exemplaires de cette espèce qui ne parait pas être 
rare à Java. Mr. Piepers l’a capturée aussi à Célébes ; elle se 
trouve aussi en Europe et un exemplaire a été pris dans les 
Pays-Bas. 

Batavia, Preanger ou Prajangan (Piepers). — Java (Hamps.). 

5. 


Les chenilles furent trouvées a Batavia (14 mètres) dans la 
partie occidentale de Java dans une feuille enroulée de la 
canne à sucre (Sacharis officinarum L.) et aussi sur les feuilles 
du lobi lobo (Flacourtia sapida Rxb.). Elles mangeaient aussi 
l'herbe Paspalum conjugatum (?). 

Elles sont glabres à 16 pattes. La couleur semble être très 
variable. Le dos d'une de ces chenilles était brun grisätre 
marbré de noir et de blanc; on y remarquait une ligne dorsale 
obscure et deux lignes subdorsales claires dans lesquelles se 
trouvaient de petits points noirs. Deux petits points subdor- 
saux, d'un blanc fade, se trouvaient sur chaque segment. La 
limite entre les flancs et le ventre d’un blanc sale était formée 
par une raie claire, couleur de chair ou jaune et assez large ; 
les stigmates noirs étaient situés dans cette raie. Sur le devant 
de la tête d'un brun jaunâtre à deux raies noires on remar- 
quait en outre deux lignes verticales se joignant au sommet. 


La couleur d'une autre chenille était brun clair, d'abord 


HÉTÉROCÈRES DE JAVA. 39 


rougeätre mais devenant plus tard jaunätre, à raies foncées 
longitudinales. Le dos d'une troisième, brun jaunätre aussi, 
montrait trois lignes longitudinales se prolongeant sur la tête, 
dont celle qui se trouva au milieu aboutit là au point de 
réunion des deux lignes verticales dont il a été question. Il 
y avait aussi sur le dos de cette chenille beaucoup de points 
noirs, les interstices entre ses segments figuraient des raies 
transversales d’un rouge pâle. La marche des jeunes chenilles, 
provenant d'oeufs jaunes d'or pondus dans la dernière partie 
de décembre, se fit à dos courbé comme celle des chenilles 
géomètres ; il leur faut environ trois semaines pour devenir 
adultes. L’adulte est agile; quand on la touche elle se roule 
en cercle; c'est aussi dans cette position qu'elle dort pendant 
la journée, enfouie un peu dans la terre. Dans la position de 
repos elle courbe un peu les segments antérieurs, de telle 
manière que le devant de la tête touche à peu près la terre. 
B; 


Cirphis Hamifera Butl., Illustr. VI p. 33 pl. 109 fig. 7 
(1886) — Hamps., Cat. Brit. Mus. V p. 498 (1905). 

Leucania Subnitens Swinhoe, Trans. Ent. Soc. of Lond. 1890 
prezilsnpl. VII fig: 1. 

Trois exemplaires, deux mäles et une femelle. 


Batavia (Piepers). S. 


La chenille dans l’ouest de Java (14 mètres) à Batavia, sur 
la canne à sucre (Saccharum officinarum L.). Elle est glabre, et 
à 16 pattes, d'un gris jaunâtre, variant en nuance; on dis- 
tingue sur le dos une ligne médiane et plusieurs autres lignes 
longitudinales, de couleur fade. Les interstices entre les seg- 
ments sont rougeätres. Les stigmates étant plus obscurs sont 
très visibles sur la couleur générale. La figure que je donne 
de cette chenille n'est pas très bien réussie mais la fera cepen- 


dant reconnaître suffisamment, 


40 | PIMPERS BT SNELLEN, 


Une chenille transformée en chrysalide le 13 février dans 
un cocon léger entre quelques brins d'herbe réunis, donna 


l’imago le 25 de ce mois. Es 


Cirphis Nareda Feld., Novara pl. 109 fig. 9 (1872). 

Leucania Pulchra Snellen, Midden-Sumatra, Lepid. p. 41 
pl. 4 fig. 3, 4 (1880). 

Cirphis Decisissima Hamps., Cat. Brit. Mus. V p. 499 fig. 
157 &. (1905) — Walk, XXXII p. 624. 

Quatre exemplaires des deux sexes. 

Mr. Hampson figure à tort les antennes du mâle comme 
étant également ciliées. La ciliation de leur seconde moitié 
est notablement plus longue que celle de la moitié basale. 
C'est Mr. Brants qui a decouvert ce caractere qui existe aussi 
dans le male de la Cirphis Congrua Hübn. et, à un moindre 
degré, dans celui de la Leucaniu Littoralis Curt. 

Batavia, Mont Gedeh, 1400 mètres, Preanger ou Prajangan, 
1500 metres (Piepers). 

Cirphis Albivenata Swinhoe, Trans. Ent. Soc. of Lond. 1890 
p. 217 pl. 7 fig. 7. — Hamps., Cat. Brit. Mus. V p. 505 
pio XCiifig. 9 (1905): 

Un couple. 

La figure que donne Mr. Hampson convient mieux à nos 
exemplaires que celle de Mr. Swinhoe. 

Preanger ou Prajangan, 16—1800 métres (Sythoff, Anthony). 


S 


Cirphis Formosana Butl., Proc. Zool. Soc. 1880 p. 675. — 
Hamps., Cat. Brit. Mus. V p. 518 pl. XCII fig. 20 (1905). 

Leucania Semicana Pagenst., Zoologica XII p. 75 pl. IT 
fig. 197 (1900): 

Trois exemplaires. | 

Buitenzorg, Sindanglaya (Piepers). 5. 

Cirphis Coenosa Snellen, Tijds. v. Ent. XX p.24 pl. 2 fig. 15 
(STO): 


HÉTÉROCÈRES DE JAVA. 41 


Cirphis Irregularis Hamps., Cat. Brit. Mus. V p. 538 (1905). 
Walk, XT 712: 
Batavia, Buitenzorg, Mont Gedeh, 1600 mètres (Piepers). 


Mr. Hampson mentionne aussi cette espèce de Java. 


N 


Cirphis Unipuncta Haw., Lep. Brit. p. 174 (1809). — Hamps., 
Cat. Brit. Mus. V p. 547 (1905). 

Plusieurs exemplaires des deux sexes parmi lesquels il s’en 
rouve aussi de la variété Saccharivora Butl., se distinguant 
par le fond plus rougeätre des premières ailes. Cette espece 
parait commune à Java. 

Batavia, Mont Gedeh, 1400 metres (Piepers). — Preanger 
ou Prajangan 16—1800 mètres (Sythoff). — Tegal (Krüger) 
— Salatiga (Zehntner). — Java (Hamps.). S. 


A Batavia (14 mètres) dans l'ouest de Java je trouvai une 
seule fois la chenille sur une feuille du djagoung (Zea mays L.). 
Elle tissa aussitôt un cocon solide attaché dans un bord reflechi 
de la feuille et s’y transforma en chrysalide brune un peu 


jaunâtre, de forme ordinaire. PI 


Cirphis Yu Guen., Noct. I p. 78 (1852). — Hamps., Cat. 
Brit. Mus. V p. 550 (1905). 

Plusieurs exemplaires de cette espece, tous comme l’auteur 
la décrit ; elle ne semble par varier. 


Batavia, Buitenzorg (Piepers). - 5. 


A Batavia (14 mètres) dans l'ouest de Java je pris les 
chenilles sur le roumpout pahit ou herbe amère (Paspalum 
conjugatum (?) et sur les feuilles de la canne à sucre (Saccharum 
officinarum L.). Elles sont glabres et à 16 pattes. La couleur 
générale des jeunes est verte, jaunätre, jaune d’ocre ou rouge 


pâle; adultes elles deviennent d'un brun foncé jaunätre ou 


42 PIEPERS ET SNELLEN. 


rougeätre ; entre ces nuances il y a cependant encore beaucoup 
des transitions. 

On y distingue des raies fades longitudinales et des petits 
points blancs, tandis que la limite entre les cötes et la ventre, 
qui est d’une couleur tres claire, est marquee par une raie 
blanche ou jaunätre, doublée sur les premiers segments d'une 
ligne blanche. Les stigmates sont noirs; la tête est luisante, 
brune ou jaune foncé; on y remarque soit deux lignes verti- 
cales qui se joignent au sommet, soit des taches obscures. 
La chenille est fort paresseuse ; la figure que j'en donne est 
assez bien réussie. Une chenille transformée le 30 septembre 
en chrysalide de forme ordinaire et d’un brun rougeätre donna 


limago le 13 octobre. BR: 


Borolia Percussa Butl., Proc. Zool. Soc. 1880 p. 674. — 
Hamps., Cat. Brit. Mus. V p. 564 (1905). 
Une femelle vue par Mr. Hampson. 


Batavia (Piepers) — Java (Hamps.). = 


Borolia Aspersa Snellen, Tijds. v. Ent. XXIII p. 42 pl. 4 
fig. 1 (1880). — Hamps., Cat. Brit. Mus. V p. 566 (1905). 

Quatre exemplaires des deux sexes. 

Batavia, Preanger ou Prajangan, 1000 métres, Semarang 
(Piepers). S. 


On m’a apporte une seule fois a Batavia (14 metres) dans 
l’ouest de Java la chenille de cette espèce qui aurait été prise 
sur le riz (Oryza sativa L.). Elle se transforma aussitôt en 


chrysalide brune de forme ordinaire. Es 


Borolia Ineana Snellen, Tyds. v. Ent. XXIII p. 43 pl. 4 
fig. 2 (1880). — Hamps., Cat. Brit. Mus. V p. 568 (1905). 


Par une faute d’impression, le nom de cette espece se trouve 


être »/neana« au lieu de »/ncana«, mais comme cette faute a 


? ? A a) 
HETEROCERES DE JAVA. 45 


passe inapercue, il vaut mieux que le nom reste ainsi et ne 
soit pas changé. 


Un mâle. 


To 


Preanger ou Prajangan (Piepers). 


Borolia Leucostigma Snellen, Tijds. v. Ent. XX p. 23 pl. 2 
fig. 12 (1877). — Hamps., Cat. Brit. Mus. V p. 572 (1905). 

Quelques exemplaires des deux sexes de cette espèce que 
je ne connais encore que de Java, 


Batavia, Rembang (Piepers) — Tegal (Lucassen). S. 


J'eus la chenille une seule fois a Batavia (14 mètres) dans 
l'ouest de Java. Elle se nourrissait d'une espèce d'herbe, pro- 


bablement le Cynodon dactylon Pers. JE 


Meliana Uniformis Moore, Proc. Zool. Soc. 1881 p. 339. — 
Hamps., Cat. Brit. Mus. V p. 583 pl. XCV fig. 23 (1905). 

Plusieurs exemplaires des deux sexes de cette espèce que 
j'ai mentionnée à tort de Célébes sous le nom de Leuc. Erte- 
nuata Guen., dans le Tijds. v. Ent. XXIII p. 42 (1880). 
Extenuata est une espèce Américaine. 

Batavia, Sindanglaya, Semarang (Piepers). — Preanger ou 
Prajangan, 16—1800 mètres (Sythoff). S. 


Les chenilles furent trouvées à Batavia (14 mètres) dans 
l’ouest de Java sur le riz (Oryza sativa L.) et les feuilles de 
la canne à sucre (Saccharum officinarum L.). 

Elles sont glabres et a 16 pattes; le corps et la tête d’un 
jaune d'oere; on remarque une ligne dorsale et deux lignes 
subdorsales de couleur plus foncée. La chrysalide brune de 
forme ordinaire se trouve dans la partie réfléchie d'une feuille. 
Une chrysalide du 11 mars donna l’imago le 23 de ce mois, 


deux autres du 28 et du 29 mars parurent le 10 avril. 
IRE 


DIE LONCHOPTEREN 
des palaearktischen Gebietes, 


Dr. J. C. H. DE MEIJERE (Hilversum). 


Mir Tarer 4 uns 5. 


Die Bestimmung der Zonchoptera-Arten ist noch immer mit 
bedeutenden Schwierigkeiten verbunden. Es wird dies durch 
verschiedene Ursachen veranlasst, an welchen teils die Natur 
selbst, teils die Autoren Schuld sind. Die Arten sehen ein- 
ander zum Teil recht ähnlich, und die zunächst sehr auf- 
fallenden Unterschiede in der Färbung ergeben sich bei näherer 
Untersuchung zahlreicher Exemplare als zur Unterscheidung 
überhaupt wenig brauchbar. Gerade einige der häufigsten Arten 
zeigen bald hellere, grüsstenteils gelbe, bald dunkle graue 
Formen, dazwischen allerhand Übergänge, und bilden dadurch 
fast parallele Farbenreihen, was grosse Confusion veranlasst 
hat in einer Gattung, wo man die Arten meistens nach den 
Farben zu trennen geneigt war. Noch in 1899 meinte Bezzi, 
dass die Verschiedenheiten sich in dieser Gattung fast auf die 
Farben reducirten, indem auch die Beborstung bei den Arten 
ähnlich ist. Die Farben sind jedoch in hohem Grade variabel; 
dass sie sich nach dem Tode stark ändern, wie SCHINER meint, 
glaube ich kaum. 

Sicherlich ist auch an plastischen Merkmalen kein Überfluss. 


Srrogr, hat die Arten in 2 Gruppen gesondert, je nach der 


J.C. H. DE MEIJERE, DIE LONCHOPTEREN D. PALABARKT, GEBIETES, 45 


relativen Länge der Analader, der Gabelstelle der 4. Längsader 
gegenüber. Für manche Individuen giebt dies ein sehr brauch- 
bares Merkmal; bei den meisten Arten ist jedoch dieses Ver- 
halten nicht ganz constant, sodass eine scharfe Grenze hier 
nicht zu ziehen ist und die Benutzung dieses Merkmals bei 
der Bestimmung grosse Vorsicht erheischt. 

Bessere, mehr constante Merkmale finde ich in der Bebors- 
tung der Beine, namentlich der vorderen Schenkel und Schie- 
nen. Dann ergab sich mir merkwürdigerweise bei aller Farben- 
verschiedenheit die Farbe der Scheitelborsten und der oberen 
Cilien am Augenrande von grosser Bedeutung, in geringerem 
Grade die Anzahl der schwarzen Borsten am Mundrande. Auch 
die Grösse und die Bildung des Hypopygs ist von Wichtigkeit ; 
von einer der gemeinen Arten sind jedoch leider die Männchen 
ausserordentlich selten. 

Bedeutende Schwierigkeiten bereitete die Eruirung der schon 
beschriebenen Arten, Es würde mir dies wohl überhaupt un- 
möglich gewesen sein, wenn ich nicht von verschiedener Seite 
mit grosser Freundlichkeit in den Stand gesetzt wäre typische 
Exemplare untersuchen zu können. Meinen besten Dank bringe 
ich an dieser Stelle den Herren Bouvier und Küxckkt D'HEr- 
CULAIS in Paris, Bezzi in Turin, AuRriviLLius in Stockholm, 
Benetsson in Lund, Ninrenis in Dorpat, SrroBr in Admont, 
Stein in Genthin, Kerrksz in Budapest für ihre werthvolle 
Unterstützung dar. 

MeicEn ist bei der Bearbeitung dieses Genus nicht glücklich 
gewesen. Es kann nicht Wunder nehmen, dass mehrere seiner 
Arten von späteren Forschern nicht richtig erkannt sind. 
Mehrere derselben sind synonym, und die entsprechenden Exem- 
plare gar nicht einmal durch Farbe oder sonstige Merkmale 
verschieden. Tatsächlich finden sich unter den Typen seiner 
10 Arten nicht mehr als 4 verschiedene. Mehrere Forscher 
haben schon die Ansicht ausgesprochen, dass sich unter MEIGEN'S 
Arten Synonyme fanden, aber in der Auffassung dieser Syno- 

Tijdschr. v. Entom, XLLX, 4 


46 J. C. H. DE MEIJERE, DIE LONCHOPTEREN 


nyme gingen die verschiedenen Forscher sehr auseinander. 

So soll nach Warker !) Havicauda = riparia = rivalis? ; lacus- 
tris = palustris ? ; nigrimana = thoracica? sein ; 

nach SCHINER ?) rivalis = lutea ; riparia, thoracica = flavicauda; 
riparia vielleicht auch identisch mit trilineata Zett. ; 

nach SINTENIS3) thoracica = lutea; nigrimana = palustris ; 
riparia = lacustris ; 

nach STROBL +) punctum = thoracica = rivalis. 

Vrerraut 5) kommt nach Untersuchung vieler britischen Exem- 
plare zum Schlusse, dass ausser einigen L. fuscipennis Boh. alle 
andere nur einer und derselben sehr variablen Art angehören. 

Andererseits sind von MæiGex ähnlich gefärbte Formen ver- 
schiedener Arten unter demselben Artnamen zusammengefasst. 
Das mir freundlichst zugesandte Material hat denn auch erge- 
ben, dass bei den heutigen Dipterologen dieselben Arten sehr 
verschieden gedeutet werden. Ich habe dessen unter den Syno- 
nymen nur dann Erwähnung gethan, wenn ich durch Autopsie 
mir Sicherheit habe erwerben können. 

Die Körperbeborstung wurde schon von Buzzi, bei der 
Beschreibung von L. pictipennis, erwähnt. 

Auf der Stirne finden sich 2 Paar Frontorbitalborsten, die 
des vorderen Paares stehen dicht beisammen in der Mitte der- 
selben, in geringer Entfernung von den Antennen, das hintere 
Paar in derselben Querreihe wie die hinteren Ocellen ; auf 
dem Ocellenflecken finden sich die 2 Ocellarborsten. Unmittelbar 
am hinteren Stirnrande stehen 4 Vertikalborsten, deren Farbe, 
besonders die des inneren Paares, für die Systematik von Bedeu- 


tung ist; nach aussen schliessen sich hier die Postocularcilien 


1) WALKER, List Dipt, Brit. Mus. I. p. 668. 

2) SCHINER, Fauna austriaca. I. p. 244. 

3) SINTENIS, Sitz.ber. naturf. Gesellsch. Dorpat. IX. 3. 1891. p. 476. 
4) Srrogr, Mittheil. Verein Steiermark. 1892 (1893). p. 156. 


5) VERRALL, A second hundred new British species of Diptera Entom. monthl, 
Mag. (2) V. 1894. p. 141, 


DES PALAEARKTISCHEN GEBIETES. 47 


an; der Hinterkopf trägt in seiner oberen Hälfte 2 nur etwas 
convergirende Postvertikalborsten. Am Mundrande beobachtet 
man 12—14 Borsten, von denen die beiden gekreuzten mitt- 
leren als die Vibrissen zu bezeichnen sind. 

Der Thorax zeigt jederseits 1 Humeral-, 2 Posthumeral-, 
1 Praesutural-, 1 Notopleural-, 3 Supraalar-, 1 winzige Prae- 
seutellar- und 3 Dorsocentralborsten ; unmittelbar vor der vor- 
dersten steht oft ein winziges Börstchen ; überdies kommt jeder- 
seits ganz vorn am Thorax noch eine kleine Borste vor. 
Schildehen mit 2 Randborsten, Brustseiten borstenlos. 

Der Hinterleib zeigt höchstens vor den Einschnitten schwache 
und kurze Börstchen. 

Die Beborstung der Beine ist für die Arten verschieden. Die 
langen Vorderhüften zeigen vorn gewöhnlich eine oder einige 
längere Borsten. An den Vorderschenkeln sind besonders die 
ganz am oberen Rande liegenden von Bedeutung ; überdies 
kommen gewöhnlich an der Vorder- und Hinterseite in der 
Nähe der Spitze einige vor. Die Mittelschenkel tragen öfters 
bei den Männchen eine charakteristische Beborstung an ihrer 
Unterseite ; dagegen scheint mir diejenige der Hinterschenkel 
bei den Arten kaum verschieden. In der Beborstung der Vor- 
derschienen findet man sexuelle und specifische Differenzen, 
desgleichen bisweilen auch an den Mittelschienen, dagegen 
beobachtete ich an den Hinterschienen kaum einige Verschie- 
denheit. 

Besonders wichtig für die Systematik ist auch der Bau des 
Hypopygs, obgleich dasselbe für Bestimmungszwecke wegen 
der zum Theil nur microscopisch wahrnehmbaren Eigentüm- 
lichkeiten nur wenig in Betracht kommt. Doch liefert dasselbe 
für meine Auffassung der Arten wichtige Stützen, namentlich 
was die verschiedenen Formen von Z. lutea anlangt, weil 
sich ergab, dass hier alle Farbenstufen im Bau des Hypopygs 
ganz übereinstimmen. Indem ich hier auf eine tiefergehende 
vergleichend-morphologische Betrachtung der das Hypopyg 

4* 


48 J. C. H. DE MEIJERE, DIE LONCHOPTEREN 


zusammensetzenden Teile verzichte, möchte ich hier nur Fol- 
gendes anführen. Am Hinterleibe der sind oben 5 Ringe 
sichtbar, von welchen der vordere bei weitem der längste ist. 
Der 5t° trägt das nach unten umgeschlagenen Hypopyg. Der- 
selbe besteht aus dem Basalglied (lamina basalis) und dem After- 
segment mit der oberen Lamelle (forceps superior bei SCHNABL); 
an der Unterseite lassen sich der Penis und 2 Paare von 
Gonapophysen unterscheiden. Die Figuren 5—18 werden die 
grosse Verschiedenheit der Teile bei den Arten erkennen 
lassen. Die obere Lamelle des Aftersegmentes ist mehr oder 
weniger tief eingeschnitten, bei Z. fallax ist sie relativ am 
grössten, bei L. Strobli sehr kurz. An der Unterseite dieses 
Segmentes tindet sich an der Basis ein verschiedenartiger 
Anhang: bei Z. pictipennis ein in 4 gekrümmte Haken aus- 
laufendes Plittchen, bei 4. tristis 4 Borsten, bei Z. Strobli 
2 Borsten, bei Z. lutea ein häutiges zweihörniges Plättchen. 

Die hinteren Gonapophysen sind meistens unregelmässige, 
am Ende gekrümmte, an der Aussenseite mit einem Lappen 
versehene stabförmige Gebilde; bei L. fallax sind sie vor dem 
Ende blattförmig erweitert, die gebogene Spitze mit Zähnchen 
versehen ; die vorderen Gonapophysen sind am stärksten bei 
L. fallax, wo sie lang und schmal sind und am Ende 2 
grössere, gekrümmte Borsten aufweisen. Bei den übrigen Arten 
sind dieselben meistens wenig entwickelt, ihre Borsten jedoch 
desto grösser; bei L. pictipennis tragen sie je 1 sehr starke 
Borste, bei Z. Strobli 2, bei tristis eine eigentümlich gebogene 
und erweiterte Borste. 

Bei Z. fallav ist das Penisgerüst stark ausgebildet ; bei 
lutea findet sich dasselbe in geringerer Entwicklung. Von 
L. furcata stand mir nur ein einziges Männchen zur Verfü- 
gung, sodass ich den Bau nicht genau ermittein konnte. Es 
scheinen hier von den vorderen Gonapophysen nur ein Paar 
kurze behaarte Läppchen übrig geblieben zu sein. Die grossen 


Lappen am Ende scheinen mir die hinteren Gonapophysen zu 


DES PALAEARKTISCHEN GEBIETES. 49 
) 


repräsentiren. Bei dieser Art, sowie bei 4. seutellata zeichnet 
sich das Hypopyg durch seine geringe Grösse aus. Während 
es bei den übrigen unten frei vorragt, findet es sich bei diesen 
beiden mehr weniger unter den Seitenrändern der letzten Abdo- 
minalsegmente versteckt. 

Im allgemeinen findet sich im Bau des Hypopygs grosse 
Übereinstimmung zwischen L. tristis, Strobli und pictipennis ; 
lutea, fallax und furcata stehen mehr vereinzelt. Ob das Hypo- 
pyg von ZL. scutellata demjenigen von Z. furcata ähnelt, was 
sich wohl vermuthen lässt, weiss ich nicht zu sagen, da ich 
das einzige bekannte Männchen derselben selbstverständlich zu 
schonen hatte. 

Die vier letzten Tarsenglieder der Vorderbeine sind bei den 
SS relativ kürzer und breiter als bei den 9 ©, dazu stark abge- 
flacht, deshalb bei den trockenen Stücken auch meistens mehr 
weniger aufgerollt, wie es auch schon von Brzzr beobachtet 
wurde. Während der Metatarsus und diese Tarsenglieder sich 
z. B. beim © von Z. lutea verhalten wie 35:20:15:11:12, 
tun sie das beim d wie 35 : 12 : 12 : 10 : 11. Überdies ist das 4 
dadurch ausgezeichnet, dass sich am Ende des 2ten Gliedes 2 
stärkere Borsten finden und dass der Anfangsteil des 3t mit 
3 sehr dicken, stumpfen, kurzen Borsten ausgestattet ist. Gleiches 
Verhalten findet sich auch bei den übrigen Arten ; bisweilen, 
wie bei Z. tristis, sind die Borsten des 3! Gliedes am Ende 
keulenförmig erweitert. (Fig. 1). 

Eine sehr merkwürdige Tatsache bildet die grosse Selten- 
heit der Männchen von L. furcata, welche auch schon mehre- 
ren anderen Forschern aufgefallen ist. So fing SrroBL »unter 
100 Exemplare nur ein einziges Männchen« ; Sreix teilte 
mir mit: »von L. lutea (so bezeichnet er diese Art) fing ich 
unendlich viel Weibchen, aber kein einziges Miinnchen«. Auch 
mir erging es nicht besser ; trotzdem ich sehr viele Exemplare 
sammelte, besitze ich nur ein einziges 4; dasselbe ist von 


ziemlich heller Farbe. Fast gleich gefärbt ist das 9, welches 


50 J. C. H. DE MFIJERE, DIE LONCHOPTEREN 


ZerrerstenT als Z. impicta beschrieb, während mir von STROBL 
ein dunkles, wohl derselben Art zugehöriges d vorlag (August). 
Letzterer Autor giebt tiberdies in seinen Dipteren von Steier- 
mark für »L. tristiss (= die dunkelste Form v. furcata) an 
(p. 157): um Melk schon in Mai & ox. 

Vergleicht man dies mit dem Verhalten bei der ehenfalls 
gemeinen Z. lutea, von deren verschiedenen Formen man ohne 
Mühe zahlreiche Männchen sammeln kann, dann tritt die Ver- 
mutung nahe, dass bei L. furcata die Männchen keine bedeu- 
tende Rolle spielen, und die Fortpflanzung in der Regel eine 
parthenogenetische sein wird. Bei der schwierigen Zucht ist 
die Sache wohl experimentell schwer zu entscheiden, doch wird 
obige Vermutung durch die Beschaffenheit der receptacula 
seminis fast zur Gewissheit erhoben. 

Dieselben zeigen sich bei den verschiedenen Formen von 
L. lutea als 2 sehr lange dünne Röhren von ca. 4 mm. Länge, 
welche überall von gleicher Breite sind; nur der der Vagina 
zunächst liegende Teil ist schlauchartig erweitert ; sie münden 
dicht neben einander in dieselbe ein (Fig. 2). Das obere Ende 
ist eine Strecke weit mit grösseren Zellen belegt. 

Bei L. furcata findet sich der Hauptsache nach derselbe Bau, 
aber die Schläuche sind ausserordentlich viel kürzer (Fig. 3). 
Sie sind hier nur etwa 0,7—1 mm. lang und hakenförmig 
gebogen; helle und dunkle Formen sehen sich hierin gleich. 
Dieses Verhalten lässt sich bei der fast gleichen Grösse der 
Arten nur dadurch erklären, dass wir es hier mit rudimen- 
tären Gebilden zu tun haben. Spermatozoen habe ich denn 
auch in diesen kurzen Röhren nie gefunden, während man sie 
in den langen von Z. lutea oft beobachtet ; sie finden sich 
dann in der ganzen Röhre, auch im inneren Endteil. 

In den Ovarien beider Arten sehe ich keinen Unterschied. 
Jedes Ovarium besteht aus ca. 10 Eischläuchen, je mit bis 
10 Eikammern. 


Parthenogenesis ist bekanntlich bei Insekten ziemlich verbreitet, 


DES PALAEARKTISCHEN GEBIETES. 51 


Es gibt Fälle, wo dieselbe nur ausnahmsweise, bei absichtli- 
cher Verhinderung der Copulation, statt findet, wie bei mehre- 
ren Lepidopteren, ferner solche, wo sie mit Heterogonie ver- 
bunden ist, wie bei den Blattläusen. Als normale Erscheinung, 
also in der Weise, wie es vermuthlich für Z. furcata gilt, trifft 
man sie namentlich bei Blattwespen, Gallwespen und Phasmiden. 
In der Seltenheit der Männchen finden sich in diesen Fällen aller- 
lei Stufen, bald sind dieselben noch’ gar nicht aufgefunden, wie 
z. B. bei den Phasmiden Bacillus gallieus, Hurycnema hercu- 
leana, bei mehreren Blattwespen, bei Cynips Kollari, bald sind 
sie ausserordentlich selten, wie bei Bacillus Rossii, bei der Blatt- 
wespe Æriocera ovata, beim Käfer Adowus vitis F. u.s.w. 

Neuerdings erwähnt Wassıızw 1) einen Fall von Partheno- 
genesis bei der Schlupfwespe Telenomus. Dieselbe tritt hier 
gelegentlich auf. Indem hier bei der geschlechtlichen Fort- 
pflanzung in der Brut die Weibchen bei weitem zahlreicher 
sind, aus den parthenogenetischen Eiern sich jedoch nur Männ- 
chen entwickeln, wird durch die Parthenogenese die ungleiche 
Anzahl der Geschlechter ausgeglichen. Auch für Psociden ist 
neuerdings Parthenogenesis constatirt worden, nämlich bei 
Eetopsocus Briggsi Mac. Lachl. var. meridionalis Rib. Die 
geschlechtliche Fortpflanzung muss nach RrBaca?) sehr selten 
sein, indem er von der betreffenden Art noch nie Männchen 
beobachtet hat. 

Bei Dipteren waren solche Fälle noch nicht beobachtet. 
Wohl findet bekanntlich bei einigen Cecidomyiden (Miastor, 
Oligarces, Pero) Paedogenesis statt, aber wieder abwechselnd 
mit einer geschlechtlichen Generation. Auch von einer eierle- 
genden Chironomus-Puppe wird berichtet. Nach einer Mittei- 
lung Kellogg’s soll in vereinzeltem Falle bei Culex Partheno- 


genese stattfinden. Die aus den abgelegten Eiern hervorgegan- 


1) WassiL1EW. Ueber Parthenogenesis bei den Arten der Schlupfwespengat- 
tung Telenomus. Zool, Anz, Bd, 27, N°, 18, 1904, 


?) RiBaGa, La parthenogenesi nei copeognati Redia, IT, fase, I. 1904 p, 33, 


52 5. ©. H. DE MEIJERE, DIE LONCHOPTEREN 


genen Larven gingen jedoch vor der Verpuppung zu Grunde. !) 
Über die Stellung der Lonchopteriden im System gehen die 
Ansichten immer noch weit auseinander. 

Die Lonchopteren sind öfters mit Dolichopodiden in Ver- 
bindung gebracht worden, doch hat die Kopfbildung entschieden 
hierfür keine Argumente angegeben. Der Lonchopterenkopf hat 
doch mit dem Kopf einer eyelorrhaphen Fliege grosse Ähnlich- 
keit. Eines muss dabei besonders auffallen, nämlich die Lage 
der vorderen Frontorbitalborsten, welche einander sehr genähert 
dicht oberhalb der Fühler zu finden sind. Ich glaube, es deutet 
diese Eigenthümlichkeit darauf hin, dass hier die Periorbiten, 
die doch die Träger dieser Borsten sind, noch sehr beit sind, 
sodass die ganze Stirn durch die beiden Periorbiten und 
das hinten zwischen denselben eingeschlossene Scheiteldreieck 
gebildet wird. Auch bei den 99 von Platypeza sind in der 
Stirn keine besondere Periorbiten neben den Augen zu erken- 
nen, die ganze Stirn wird wohl auch hier mit Ausnahme des 
Scheiteldreiecks von den Periorbiten gebildet; dies wird hier 
nur dadurch zweifelhaft, dass hier keine Borsten vorhanden 
sind. Weibchen von Callimyia habe ich nicht untersuchen 
können, doch spricht die Figur VerraLr’s dafür, das hier das- 
selbe Verhalten vorliegt, auch hier zeigt die Stirn keinen 
mittleren Teil von besonderer Beschaffenheit, sondern die- 
selbe ist ganz silberweiss, desgleichen bei Opetia © ganz glän- 
zend schwarz, in beiden Formen mit einigen Frontorbitalbor- 
sten, welche hier jedoch der Medianlinie nicht so sehr genähert 
sind. 

Es liegt hier offenbar ein primitives Verhalten vor, den 
Eumyiden gegenüber. Die Bildung der weicheren, medianen, 
vorderen Kopfpartie steht wohl mit der Ausbildung der Stirn- 


blase in Zusammenhang. Dadurch wurden die Periorbiten aus- 
1) Lüne. Zur Frage der Parthenogenesis bei Culiciden. Allg. Zeitschr. f, 


Entomol. VIII 1903 p. 372. 
KELLOGG, Parthenogenese der Moskitos, ibid. IX. 1904, p. 59. 


DES PALABARKTISCHEN GEBIETES. 58 


einandergedrängt und wohl allmählich schmäler, später wurden 
sie vorn mehr und mehr verkürzt und sind zuletzt nur noch 
am Scheitel ausgebildet. Es ist also das schizometope Verhalten 
wohl älter als das holometope. 

Das Geiider von Lonchoptera ist immer schwierig zu deuten 
gewesen. SCHINER sagt von demselben : »Das Geäder hat das 
Eigenthümliche, dass die 4'° Längsader aus der 5!" entspringt, 
jedoch nicht vor oder über, sondern hinter der Basalzelle, fast 
auf der Flügelmitte; man könnte auch sagen, dass die 4te 
Längsader gänzlich fehlt, die 5° aber zweimal gegabelt ist ; 
durch diese Bildung ist auch die gewöhnliche Querader nahe 
an die Flügelwurzel hingerückt, und sie steht nicht über der 
Discoidalzelle, welche hier gänzlich fehlt, sondern über der 
hinteren Basalzelle. Würde die gewöhnliche Querader senkrecht, 
der Ursprung der 4°" Längsader aber in der Nähe der Flügel- 
wurzel gedacht, so wäre der Aderverlauf ein ganz normaler.” 
Letzteres ist allerdings richtig, eine derartige Verschiebung 
der Ursprungstelle auf den oberen Ast der 5‘ steht aber 
vereinzelt da und ist kaum annehmbar, noch weniger eine 
zweimal gegabelte 5t° Längsader. 

Braver!) hat sich in seiner Abhandlung über das Flügel- 
geäder der Dipteren nicht mit dem der Lonchopteren beschäf- 
tigt, weil ihm dasselbe noch zu wenig aufgeklärt zu sein schien. 

Auch Aporpn?) hat sich im Lonchopteren-Geäder nicht 
ganz zurecht finden können. Nach ihm wäre die Querader 
zwischen der 3% Längsader und der vorderen Basalzelle viel- 
leicht ein Rest seiner Längsadern IIID oder IVO des Vorder- 
feldes. Nähere Übereinstimmung mit irgend einer andern Familie 
wird von ihm nicht hervorgehoben. Überhaupt gibt seine 


Methode, die Concav- und Convexadern streng aus einander 
Y) Braver. Zweifl. k. Mus. Wien. Denkschr. math. naturw. Cl. Akad. Wiss, 
Wien. XLIV. 
2) Aporrm. Die Dipterenflügel, Nov. act, Leop. Carol. Deutsch. Ak. Naturf, 
XLVII. Nr 6, 1885 p. 287. 


54 J. ©. H. DE MEWERE, DIE LONCHOPTEREN 


zu halten und als grundverschieden zu betrachten, zu sehr 
gezwungenen Auffassungen Veranlassung ; so verschiedenartig 
zusammengesetzt, wie es nach seinen Anschauungen der Fall 
sein soll, sind die Dipterengeäder wohl nicht. 

Nach genauer Vergleichung in Betracht kommender ver- 
wandter Familien halte ich die Ansicht für berechtigt, dass 
die obere Begrenzung der Discoidalzelle, von der kleinen Quer- 
ader bis zur Spitze der Discoidalzelle, verloren gegangen ist 
(Fig. 4). Ein paralleler Fall findet sich bei Pipuneulus omissi- 
nervis Beck., wo die Discoidalzelle an eben derselben Stelle 
offen ist. Was die Querader zwischen der 3" Längsader und 
der hinteren Basalzelle bei Lonchoptera anlangt, so ist diese 
als die kleine Querader + hinterer Teil der oberen Begren- 
zung der Discoidalzelle aufzufassen, wo dann die Ecke an 
ihrer Vereinigungsstelle sich allmählich verwischt hat. Die 
punctirte Linie in Fig. 4 wurde also das Geäder vervollstän- 
digen. Dann erhält man aber ein Geäder, welches, abgesehen 
von den Längenverhältnissen der Aderabschnitte, einerseits dem- 
jenigen von Æmpis, andererseits demjenigen von Platypeza im 
Grunde sehr ähnlich sieht, wie aus Figur 4 hervorgeht. Selbst 
in der Convexität, resp. Concavität der Adern, nach ApoLpH’s 
Theorie, findet sich die erwünschte Übereinstimmung. Ich 
möchte hier noch besonders betonen, dass im Grunde zwischen 
dem Geäder von Empis und Platypeza keine grosse Verschie- 
denheit besteht ; sie weichen besonders darin von einander ab, 
dass die beiden obern Adern aus der Discoidalzelle bei Æmpis 
getrennt entspringen, während sie bei Platypeza an der Wurzel 
verbunden sind. Eine ebensolche Verbindung zweier solcher 
Adern findet sich z. B. auch bei Tipula, gegenüber Pachyr- 
rhina; bei Beris vallata sind die beiden oberen Adern aus der 
Discoidalzelle bisweilen getrennt, bisweilen bilden sie eine 
kurzgestielte Gabel. Bei den Empiden sind sie meistens ge- 
trennt, doch kommt auch hier eine Verschmelzung bisweilen 


vor, so z B, bei Memerodromia precatoria, wo sie eine zien- 


ow 
OW 


DES PALAEARKTISCHEN GEBIETES. 


lich lang gestielte Gabel bilden. Während Coquirrerr !) behaup- 
tet, dass die Lonchopteren wegen ihrer 4 Hinterrandzellen zu 
den Orthorrhaphen zu rechnen sind, indem die Cyclorrhaphen 
deren niemals so viel aufweisen, möchte ich betonen, dass auch 
Platypeza deren 3 enthält, obgleich dann die untere Zinke der 
Gabel unter der Flügelspitze nicht vollständig den Rand 
erreicht. 

Bemerkenswerth ist auch die letzte Längsader. Dieselbe ist 
zum weitaus grössten Teil deutlich convex und auch wie 
die sonstigen convexen Aderteile von Lonchoptera, mit Börst- 
chen ausgestattet; nach Aporpn kann sie demnach nicht die 
concave Analader sein, sondern er betrachtet dieselbe gerade 
wegen dieser Convexität als Axillarader. Ich glaube ihm hierin 
nicht folgen zu sollen. Einerseits hat sich im Allgemeinen 
eine so scharfe, fundamentale Sonderung der 2 Adersorten, 
wie sie ApoLpH vorstand, als nicht statthaft ergeben, sodass 
eine convexe Ader wohl phylogenetisch von einer concaven 
abgeleitet werden kann. Auch in Aporeu's Figuren finden 
sich Fälle, wo eine concave Ader in der Nähe des Flügelrandes 
convex wird, was dann von ihm als Übergang der Ader auf 
eine benachbarte Convexlinie gedeutet wird. Ich glaube viel- 
mehr, dass hier eine einfache Aenderung der Beschaffenheit 
wohl in Zusammenhang mit mechanischen Bedürfnissen statt- 
gefunden hat. Auch bei Æmpis ist der letzte Abschnitt der 
Analader convex, bei mehreren Acalyptraten, wie z. B. bei 
Dryomyza, ist dies, auch nach AporPH, in noch grösserem 
Maasse der Fall. Dasselbe kann als Begleiterscheinung der 
eigentiimlichen Flügelform von Lonchoptera auch hier statt- 
gefunden haben. Bemerkenswert ist jedenfalls, dass diese Ader 
hier meistens an der Basis, in der ersten Hälfte der Analzelle, 
fast concav aussieht und der Borsten entbehrt. Die Ursprungs- 


stelle dieser Ader liegt bei Lonchoptera deutlich vor der Basis 


!) COQUILLETT. A systematic arrangement of the families of the Diptera. Proc. 
U, S, Nat. Museum, XXIII. p. 656, 


56 J. ©. H. DE MEIJERR, DIE LONCHOPTEREN 


der unteren Basalzelle, wie es für die Analader der niederen 
Dipteren oft der Fall ist, so z. B. bei Tipula, Empis; bei 
Hemerodromia precatoria entspringt die hier deutlich concave 
Analader weit vor dieser Basis, während bei den höheren 
Dipteren, auch bei Caliimyia, Platypeza und Pipunculus der 
Ursprung meistens unter dieser Basis stattfindet, und die 
Axillarader dann weiter wurzelwärts entspringt. 

Was CoquirLerr's sonstige Hinwände anbetriftt, so scheinen 
mir auch diese nicht besonders stichhaltig. Eine apicale Füh- 
lerborste findet sich auch bei den Aschizen, so bei den hier 
besonders in Betracht kommenden Platypezinen vor. Was die 
ziemlich starke Beborstung des Körpers anlangt, so vergleicht 
hier Coquituerr die Lonchopteren einerseits mit Asiliden, ande- 
rerseits mit Syrphiden, und meint, sie stehen in diesem Merk- 
male den ersteren näher. So lässt sich die Frage jedoch nicht 
entscheiden. Allerdings sind im allgemeinen bei den hier zunächst 
in Betracht kommenden Aschizen die Borsten ziemlich wenig 
entwickelt, doch sind dieselben z. B. bei Opetia schon bedeu- 
tender; das © derselben zeigt, sowie auch dasjenige von 
Callimyia, Frontoorbitalborsten. Mit den Syrphiden bringe 
auch ich die Lonchopteren nicht in ganz nahe Verbindung. 
Die auch stark beborsteten Phoriden, ebenfalls mit apicaler 
Fühlerborste, stellt doch auch Coquirrerr zu den Cyclor- 
raphen. 

Ich möchte hier noch auf die eigentümliche Beborstung 
der Flügellängsader hinweisen. Eine so allgemeine Beborstung 
aller convexen Adern, wie hier, findet sich nur ausnahmsweise. 
Auch bei den Phoriden und bei Callimyia sind die vorderen 
convexen Längsadern zum Teil mit Borsten versehen, sodass 
sich auch hierin Anschlüsse finden zu denjenigen Formen, mit 
welchen ich sie zunächst als verwandt betrachten möchte. Ich 
möchte hier auch noch auf die Bildung des Fussendes hin- 
weisen, von welchem ich nachgewiesen habe, dass sowohl 


Lonchoptera als Platypeza sich durch das Fehlen eines Sohlen- 


DES PALAEARKTISCHEN GEBIETES. 57 


läppchens oder Empodiums unterscheiden !). Bei Pipunculiden 
ist das Sohlenläppchen klein, bei Empiden bald ziemlich klein, 
bald stark entwickelt, während die Syrphiden einen gut ent- 
wickelten Sohlenfortsatz, wie die Eumyiden aufweisen. 

In diesem Zusammenhange ist es auch von Wichtigkeit zu 
erwähnen, dass auch nach den Mundteilen Lonchoptera zu den 
Cyclorraphen gehört, wie es aus den eingehenden bezüglichen 
Untersuchungen WwscHe's hervorgeht. Er bringt diese Gattung 
zu seiner 5‘ Gruppe, neben Pipunculus, den Schizometopen und 
einigen Familien von Holometopen, darunter auch die Cordy- 
lurinen (= Scatomyziden), während die Empiden ganz anderes 


Verhalten zeigen. °) 


Nach der Untersuchung eines umfangreichen Materiales 
komme ich zur Annahme folgender Arten: ZL. lutea Panz., 
L. furcata Fall, L. tristis Meig., L. scutellata Stein, L. picti- 
pennis Bezzi, L. fallax n. sp. und L. Strobli n. sp. Von diesen sind 
lutea und furcata bei weitem die gemeinsten, sie sind in der 
Farbe sehr variabel, die übrigen hingegen fast constant; von 
L. scutellata ist jedoch nur ein einziges Pärchen bekannt. /. 
fuscipennis Boh. ist ein Synonym von JL. tristis Meig., sonst 
sind die meisten übrigen früher publicirten Arten Synonyme 
von lutea und furcata; öfters finden sich in denselben überein- 


stimmende Farbenstufen beider Arten gemischt. 


Das von Panzer als L. lutea Meig. 1. litt. abgebildete ist ganz 
gelb. Von den 3 verschiedenen Arten, welche ich in Mureen’s 


Sammlung als Z. lutea vorfinde, trifft dieses Verhalten nur für 


1) De Mewxre. Ueber das letzte Beinglied bei den Arthropoden. Zool. 
Jahrb. XIV. 1901. p. 444. 

2) Es freut mich, hier noch gerade bemerken zu können, dass LAMEERE in 
seiner neuerdings erschienenen Abhandlung: Notes pour la Classification des 
Diptères (Mém. Soc. Entom. Belgique XII. 1906. p. 133) die Lonchopteriden, 
in Uebereinstimmung mit meinen Ansichten, als Cyclorraphen, im besonderen 


als nächste Verwandte der Platypeziden betrachtet, 


58 J. C. H. DE MEIJERE, DIE LONCHOPTEREN 


eine zu; für diese muss also der Panzer’sche Namen beibehal- 
ten bleiben. Eigentlich ist bei den derselben doch noch die 
äusserste Wurzel des Hinterleibes dunkel, was bei Betrachtung 
von oben jedoch oft sehr wenig auffallend ist, sodass solche 
helle Exemplare wirklich der Panzer'schen Abbildung entspre- 
chen. Ob die Abbildung des 9, welches sich durch eine 
schwarze Längsstrieme auf Thorax und Abdomen auszeichnen 
soll, sich wirklich auf dieselbe Art bezieht, ist nicht zu ent- 
scheiden ; es kann dies ebenso gut ein © von L. furcata Fall. 
nach meiner Deutung sein. Das Ende der Analader liegt in 
der Figur beim © unter, beim vor der Gabelstelle der 4ten 
Liingsader, was allerdings besser mit L. lutea stimmt. In der 
Regel ist jedoch bei den » von /utea der Hinterleib mehr 
verdunkelt. 

Von der Farrén'schen Art Dipsa furcata habe ich 4 typische 
Exemplare untersuchen können, 3 aus der Sammlung des Reichs- 
museums zu Stockholm, 1 aus der Metcen’schen Sammlung. 
Schon Meteen hatte erkannt, dass es sich hier um eine Misch- 
art handelte, was ich nur bestiitigen kann. Von den Stockholmer 
Exemplaren stimmt 1 Ex. mit MeıGen’s lutea 9; dasselbe hat 
eine schmale Thoraxstrieme, der Hinterleib eine sehr breite 
Längsstrieme, der Hinterkopf ist ganz gelb. Die beiden ande- 
ren Exemplare sind fast in gleicher Weise gefärbte Exemplare 
von L. lutea, mit nur an den Seiten gelbem Hinterleibe (dem 
einen Exemplare fehlt der Hinterleib ganz), während das 
Exemplar Metcen’s dunkler ist, und von letzterem als besondere 
Art (L. palustris) beschrieben wurde, jedoch ebenfalls zu L. lutea 
gehört. Der FarréN'sche Name kann also für diejenige Art 
beibehalten werden, zu welcher auch die 3 weiblichen lutea 
Meig. gehören. 

Besonders erfreulich war es mir, dass ich durch die Libera- 
lität des Vorstandes des Pariser Museums die Typen MeIGEN's 
untersuchen konnte. Alle führen das runde Etikettchen der 


Meigen’schen Sammlung; alle, bis auf das einzige lutea 4, 


DES PALAEARKTISCHEN GEBIETES, 59 


2 lutea 99 und L. rivalis T auch die viereckige Etikette mit 
MricenN’s Handschrift. 

Es ergab sich Folgendes: 

L. lutea. Hierunter stecken 3 Arten. Davon stimmt ein 9, 
welches jedoch als 4 bezettelt ist, mit derjenigen Art, welche 
nach Panzers Figur als lutea gedeutet werden muss, es ist 
gelb, fast ohne Thoraxmittelstrieme, der Hinterleib nur an der 
Basis dunkler. Drei 99 Metcun’s haben helle Scheitelborsten, 
sind die helle Form der furcata mit gelbem Thorax, welcher 
eine schmale Rückenstrieme trägt, und mit einer breiten Mittel- 
strieme am Abdomen, der Hinterkopf ist oben nicht verdun- 
kelt. Das 5te Exemplar, ein d, ist eine grössere Art mit 
vorragendem Hypopyg, schwarzen Scheitelborsten und nur vorn 
vorhandener Mittelstrieme des Thorax. SrroBr hat diese Art 
als L. flavicauda Meig. bestimmt, was jedoch nach der MEIGEN’- 
schen Type letzterer Art nicht zutreffend ist. Ich habe sie also 
als n. sp. (L. fallav) aufgeführt. Das Abdomen ist auch bei 
den Sd immer grösstenteils dunkel, sodass Panzer's Abbil- 
dung sich nicht wohl auf dieselbe beziehen kann. 

L. flavicauda . Es ist diejenige Form von L. lutea, welche 
einen gelben Thorax, nur mit einer schmalen Mittelstrieme, 
und einen nur am letzten Segmente gelben Hinterleib hat. 

L. lacustris. Die 2 SI sind dunkle Formen von lutea, mit 3 
breiten Thoraxbändern. Die 2 Weibchen haben helle Scheitel- 
borsten, es sind Formen von furcata, das eine hat einen noch 
wenig verdunkelten Thoraxrücken, mit Mittelstrieme, welche 
die Dorsocentralborsten nicht erreicht, jedoch ist esim ganzen 
etwas dunkler als das unter lutea befindliche Weibchen, auch 
der Hinterleib zeigt eine breitere Verdunkelung, die Seiten 
und der Bauch sind gelb. Das 2te Weibchen ist eine etwas 
dunklere Form derselben Art; der Hinterleib ist oben, ausser 
an der äussersten Spitze, ganz dunkel, der Bauch zum Teil. 
Der Thoraxrücken ist ganz dunkel mit Ausnahme schmaler 


Streifen über die Dorsocentralborstenreihen, 


60 È J. C. H. DE MKIJERE, DIE LONCHOPTEREN 


L. riparia & ist die Form trilineata von L. lutea, mit 3 
breiten Thoraxstriemen und oben dunklem Hinterleib; riparia © 
ist eine dunkle furcata, mit gelben Streifen über die Dorso- 
centralborsten. 

L. nigrimana Q ist eine Form von lutea. Die Mittelstrieme 
ist deutlich, ziemlich schmal, die Seitenstriemen sind kaum 
ausgebildet. Das Ende der Analader liest etwas jenseits der 
Gabelstelle der 41% Längsader. 

L. thoracica. Das eine 9 ist von der Type von flavicauda 
nicht zu unterscheiden, es ist wieder die Form mit nur einer, 
hier ziemlich breiten Strieme am Thoraxrücken und oben 
dunklem Hinterleib ; das 2te Weibchen ist dunkler, von der 
gelben Farbe sind am Thoraxrücken nur dunkle Streifen über 
den Dorsocentralborsten übriggeblieben. 

L. rivalis. Die beiden {4 sind wieder = favicauda = thora- 
cica; bei dem einen sind auch die Seitenstriemen gut erkennbar. 

Die 5 99 gehören zu verschiedenen Arten, das eine ist 
lutea mit 3 Thoraxstriemen und oben verdunkeltem Hinterleib, 
die 2 anderen sind furcata mit ziemlich verdunkelten Thorax- 
rücken. 

L. tristis ist die bekannte grosse, dunkle Art, welche 
Bonrmax später als fuscipennis beschrieben hat. 

L. palustris & ist eine dunkle Form von lutea, mit schmalen 
gelben Streifen über den Dorsocentralborsten und hellen Brust- 
seiten. Auf der Etikette findet sich noch die Angabe: »von 
Farrén als furcata; das © gehört zu derselben Form.« 

L. punctum dog ist wieder = flavicauda = thoracica. Die 
Seitenstriemen des Thorax sind eben angedeutet, die Mittel- 
strieme ist schmal oder ziemlich breit. 

Resumirend sind also in MereeN’s Sammlung : 

Li. lutea Panz. 6 =z. D.fallag n. sp. 
% P-p- = furcata forma typica; p.p. lutea forma 
typica. 


L, fuvicauda = lutea var. fluvicauda, 


DES PALAEARKTISCHEN GEBIETES, 61 


L. lacustris d = lutea var. trilineata. 
Q pp. = furcata var. rivalis, p.p. = furcata var. 
lacustris. 
L. riparia d' = lutea var. trilineata. 
Q = furcata var. lacustris. 
L. nigrimana 9 = lutea var. trilineata. 
L. thoracica © p.p. = lutea var. flavicauda, p.p. = lutea var. 
palustris. 
L. rivalis 9° p.p. = lutea var. flavicauda ; p.p. = lutea var. 
trilineata. 
Q p-p. = lutea var. trilineata; p.p. = furcata var. 
rivalis. 
L. tristis Meig. = L. tristis. 
L. palustris S © = L. lutea var. palustris. 
L. punctum & © = L. lutea var. flavicauda. 

Macquarr?) hat keine neuen Arten beschrieben. Die von 
ihm bestimmten Exemplare im Pariser Museum sind durch 
Schmutz schwer erkennbar. Auch er hat sich offenbar in 
den Mricen’schen Arten schwer zurecht finden können. Seine 
lutea & sind hellere Formen von L. lutea; riparia & © ist 
eine dunkle lutea; als flavicauda bestimmte er Exemplare von 
L. furcata mit hellem Thorax und grösstenteils verdunkeltem 
Abdomen. 

Was die neuen Arten Zerrerstept’s anlangt, so ist seine 
L. trilineata = L. lacustris Meig. = L. lutea Meig. var. 
trilineata; das zugesteckte Weibchen ist jedoch eine dunkle 
furcata mit breiter Mittelstrieme und vorn verdunkeltem Thorax. 

L. cinerella ist eine sehr dunkle furcata, während L. impicta 
wohl unzweifelhaft die helle Form von furcata ist, welche von 
ZETTERSTEDT besonders wegen des vor ihm noch von keinem 
Forscher beschriebenen, durch das auffallend kleine Hypopy- 
gium characterisirte “ als neu betrachtet wurde. 


1) MacQuart. Histoire naturelle des Insectes, Diptères II. (1835). 
Tijdschr. v. Entom. XLIX. 5 


62 J. C. H. DE MEIJERE, DIE LONCHOPTEREN 


Was im Übrigen die Zurrerstept’sche Auffassung der Arten 
anlangt, so ist nach von ihm selbst bestimmten Stücken der 
Lund’schen Sammlung: 

L. lutea = L. lutea forma typica und var. flavicauda. 

Die Angabe, dass das 1° Fühlerglied gelb sein soll, lässt 
jedoch vermuthen, dass ZETTERSTEDT auch die von mir als Z. 
fallax n. sp. bezeichnete Art hierunter gemischt hat. 

L. thoracica = L. lutea var. flavicauda. 

L. nigrimana ist eine sehr dunkle Form von lutea, nur die 
Schulterbeulen sind bei dem von mir untersuchten Exemplar 
noch gelb; die Analader mündet im linken Flügel unter, im 
rechten ein wenig hinter der Gabelstelle der 4% Längsader. 

L. riparia = L. furcata var. lacustris. 

Von Z. palustris sah ich keine Exemplare; es ist wohl wie- 
der eine ziemlich dunkle Form von lutea, mit noch gelbli- 
chen Brustseiten, weil ZETTERSTEDT auch das Männchen kannte 
und dasselbe ein Hypopyg von der grossen Sorte besitzen soll. 

Über die beiden GimmerrHAaL'schen Arten erhielt ich von 
Herrn Staatsrath Sıyrexis werthvolle Auskunft. Weil die Diag- 
nosen ziemlich schwer zugänglich sind, möchte ich sie hier 
wiederholen : 

Lonchoptera cingulata. Thorace ferrugineo, vitta fusca ; abdo- 
mine fusco, incisuris albis ; ventre luteo ; pedibus luteis, tibiis 
antieis apice et tarsis fuscis. Long. d 1 Lin. 

»In Curland, von H. Pastor KAwaLL zur Ansicht gehabt.« 

L. grisea. Thorace grisea, vitta fusca, abdomine nigro, pedi- 
bus luteis, tarsis nigris. Ein ©. Untergesicht und Stirn dunkel- 
braun, Scheitel mit grauem Puncte, Mundrand gelb, Fühler 
schwarz. Mittelleib in gewisser Richtung hell schiefergrau, 
obenauf mit dunkelbraunen Striemen. Hinterleib schwarz. Beine 
hell rothgelb, Füsse der Vorder- und Hinterbeine schwarz. 1 Lin. 

Herr SiNTENIS war so freundlich mir mitzutheilen, dass er 
derzeit die Typen GimmerrHAL’s untersucht hat und dass 


grisea = tristis Meig. ist, Von L, cingulata findet sich keine 


DI 
©) 


DES PALAEARKTISCHEN GEBIETES. 


Type, es ist wahrscheinlich das d von thoracica Meig. = flavi- 
cauda Meig., was auch mir sehr plausibel erscheint. 

Auch nach Scuiner’s Fauna austriaca sind die Arten nicht 
mit Sicherheit auseinander zu halten. Nach den Mittheilungen 
STROBL's stimmen lutea, lacustris und trilineata in ScHINER'S 
Sammlung mit seiner Auffassung überein; es wäre demnach 
lutea = furcata, lacustris = die sehr dunkle Form von lutea; 
trilineata = die dreistriemige Form derselben Art. Vielleicht 
hat jedoch auch ScHineR die 2 Arten furcata und lutea mit 
einander vermischt. Von lutea citirt er wenigstens wohl die 
Angaben über die Männchen, spricht jedoch nicht vom ganz 
unscheinbaren Hypopyg, während die Angabe bei lacustris : 
»Stirn weisslichgelb, weissbestiiubt« und die geringe Grösse fast 
auf die dunkle Form von furcata hinweist. 

L. punctum scheint nach der Grösse eine hellere furcata mit 
dunklem Abdomen, flavicauda eine ebensolche mit etwas hellerem 
Abdomen zu sein. Letztere soll die kleinste von allen sein. 

L. tristis dagegen wird als die grösste angegeben ; sie stimmt 
mit Meicex’s gleichnamiger Art überein. Merkwiirdigerweise ist 
diese Art nach ScHiner in Oesterreich die gemeinste von allen. 

L. nitidifrons Strobl ist nur auf ein einziges Männchen 
gegründet. Auch mir sind keine Exemplare begegnet, welche 
demselben in Allem ähnlich sind, doch vermute ich, dass es 
ein besonders helles und vielleicht noch nicht ganz ausge- 
färbtes Exemplar von Z. lutea ist. 

L. scutellata Stein und pictipennis Bezzi sind ohne Zweifel 


gute Arten. 
BESTIMMUNGSTABELLE. 


1. Scheitelborsten alle hell; die Analader endet fast immer 


weit jenseits der Gabelstelle der 4" Liingsader. . . 2 


Fast immer wenigstens die mittleren Scheitelborsten 


schwarz Q , , \- « , ® . Ù . U « L e O Ü 3 


5* 


64 


J. C. H. DE MEIJERE, DIE LONCHOPTEREN 


Schildchen ganz tiefschwarz. . . . L. scutellata Stein. 
» zum Teil gelb, Stirn weisslich bestäubt 1) 

L. furcata Fall. 

Flügel an der Spitze mit schwarzem Flecken oder daselbst 

doch um die 2.—4. Längsader verdunkelt. L. pictipennis Bezzi. 

Nlügelteinfanbie. ver PEER Le ae wh EEE 


Obere Postocularcilien schwarz; Thorax gelb, nur vorn mit 
Mattelstrieme e mars nnee se al LENS: 
Adler Postocularcthentgelb. PEN ees 
Männchen: ns leni POULE Ok ee Bees zon Ke ee NRO 
Weibchen... Boies. AE EAO DE AET EE PERRET 
Mittelschenkel unten mit einer Reihe von Dörnchen. Gelb- 


braune Art; Stirne grösstenteils bestäubt, wenig glänzend. 
L. Strobli. 
Mittelschenkel nur in der Mitte mit etwa 3 Borsten. Schwarz- 
braune Art; Stirne glänzend schwarzbraun. ZL. tristis Meig. 
Mittelschenkel unten in der Mitte ohne Borste. Farbe 
sehr variabel. Stirne grösstenteils gelb, ziemlich glänzend. 
L. lutea Panz. 
Vorderschenkel oben vor der Spitze nur mit 1 Borste. 
Schwarzbraune Art; Stirne glänzend schwarzbraun. 
L. tristis Meig. 
Vorderschenkel ebendort mit mehreren Borsten . . . 8 
Vorderschienen mit Innenborste. Gelbbraune Art; Stirne 
grösstenteils bestäubt, wenig glänzend . . Z. Strobli n. sp. 
Vorderschienen ohne Innenborste. Stirne grösstenteils gelb, 
ziemlich glänzend. . ... 2 .. = . Hs lutea bang 


1. Z. lutea Panz. 


1809. Lonchoptera lutea Panzer. Fauna german.CVIII. 20 et 21. 
1823. Dipsa furcata p.p. Farréx. Dipt. Suec. Phytom. p.1. 


1) Ist die Stirne glänzend gelb, dann liegt wohl ein Ex. von L. lutea Panz. 
vor, bei welcher Art ausnahmsweise alle Scheitelborsten gelb sind. 

2) Ist das Ex. ganz grau, dann vergleiche man das unten über ein dunkles 
Ex. von L. furcata gesagte, 


DES PALAEARKTISCHEN GEBIETES. 65 


1824. L. lutea p.p. Mriaex. Syst. Beschreib. IV. p. 107. 
» » flavicauda » » » abe eee 
» >» lacustris p.p. » > » DDA 
» >» riparia F< » » » » » 108. 
>» >» rivalisd'‘,o p.p.» > > RETOUR 
» >» nigrimana Q » » » De er Se 
» » thoracica 9 » » » > 10% 
» » palustris das » » >» » » 
> >» punctum S >» ‘> » > Oe 
1846. » cingulata GIMMERTHAL. Corr. bl. Nat. Ver. Riga I. 
p. 103. 
1847. » » » Bull. Soc. Imp. Moscou XX. 
D: 182: 
1848. » lutea p.p. Zerrersrenr. Dipt. Scand. VII. p. 2802. 
» » thoracica » » » » » 2803. 
» » trilineata p-p- » » » » » 2804. 
» >» nigrimana p.p. > » » HAS, 2809; 
1862. » lutea p.p.? Scutver Fauna austr. I. p. 243. 
» » lacustris p.p.? » » » » » 244. 
» » trilineata » » » » » » 
1890. » » Stein. Wien. Entom. Zeitg. IX. p. 110. 
. 1893. » lacustris Srrogt. Mittheil. Verein Steierm. 1892 p.157. 
1893. » trilineata Srronr. Mittheil. Verein Steierm. 1892. 
p. 157. 
1900. » » » Tief's Nachlass. Jahrb. Landesm. 
Kärnten. XLVII. p. 194. i 
1898. Z. nitidifrons Srror. Mittheil. Verein Steiermark. 
ESO (up. 221. 
1900. L. nigrimana »  Tief’s Nachlass. Jahrb. Landesm. 
Kärnten. XLVII. p. 198. 
Diese Art ist in der Färbung sehr variabel, was zusam- 


men mit dem Umstande, dass Mutcun einige fast ähnliche 
Stücke als verschiedene Arten beschrieben hat, die reiche 


Synonymie erklärt, Die Farbe wechselt zwischen fast ganz 


66 i. C. H. DE MEIJERE, DIE LONCHOPTEREN 


gelb und fast ganz grau. Als hellstes Stück möchte ich ein 
von SrroBL erbeutetes Exemplar betrachten, welches von ihm 
als nitidifrons n. sp. beschrieben wurde. Auf dieses Exemplar 
werde ich unten zurück kommen. 

Stirne glänzend gelb, nur an den Augenrändern etwas weiss- 
lich bereift. Höchstens die nächste Umgebung des Ocellen- 
fleckens verdunkelt, bei lichteren Stücken nur letzterer. Hin- 
terkopf mehr gepolstert als bei L. furcata, bei den lichtesten 
Stücken ganz gelb, bei den dunkleren in der oberen Hälfte 
verdunkelt. Untergesicht weisslich. Fühler ganz schwarz. In 
weitaus den meisten Fällen sind wenigstens die inneren Schei- 
telborsten schwarz. Selten ist eine derselben gelb, so z. B. 
bei der Meigen’schen Type von L. riparia d und bei einigen 
von mir erbeuteten Stücken. Im August 1905 erbeutete ich 
in Loosdrecht (Prov. Utrecht) ein d', bei welchem alle Schei- 
telborsten gelb sind, es gehört zu der var. /avicauda. 

Cilien am Augenrande alle gelb. Es finden sich fast immer 
jederseits 5 schwarze Mundborsten, die letzte etwas hinter der 
hinteren Augenecke. Der Thorax is bei den lichtesten Stücken 
ganz glänzend gelb, fast ohne Mittelstrieme. Dieselbe ist dann 
beim d nur vor dem Schildchen vorhanden und auch daselbst 
sehr schwach, beim 9 vollständiger, aber sehr schmal, vor dem 
Schildchen erweitert und auch auf dasselbe übertretend. 

Viel häufiger sind solche Exemplare, bei denen wenigstens die 
Mittelstrieme ganz vorhanden ist; dieselbe ist zunächst viel 
schmäler als die Entfernung der beiden Reihen von Dorso- 
centralborsten beträgt, vorn deutlich gegabelt, die Gabelzinken 
verlaufen oberhalb der Schulterbeulen, die Strieme ist vorn 
und hinten am breitesten und erreicht das Schildchen. Bei 
vielen Stücken zeigt sich eine Andeutung von Seitenstriemen. 
Werden diese sehr deutlich, dann erhält man die var. trilineata. 
Bei derselben hat sich die Mittelstrieme meistens erweitert, 
und nimmt dann fast den Raum zwischen den Dorsocentral- 


borsten ein. Indem letztere noch auf deutlichen gelben Streifen 


DES PALAEARKTISCHEN GEBIETES. 67 


eingepflanzt sind, sind diese Streifen bei noch aunkleren Indi- 
viduen bedeutend schmäler und zuletzt überhaupt nicht mehr 
vorhanden, sodass dann der ganze Thoraxrücken dunkel erscheint. 

Das Schildchen ist in den lichten Stücken ganz gelb, bei 
anderen gelb mit einer Längsstrieme als Fortsetzung der Mit- 
telstrieme des Thorax, bei den dunkelsten Stücken fast ganz 
verdunkelt, nur am Rande gelb. Auch der Hinterrücken ist 
bisweilen gelb, meistens jedoch verdunkelt. 

Die Brustseiten sind bei vielen Stücken, auch wenn der 
Thoraxrücken schon recht deutlich grau ist, noch gelb. Bei 
den dunkelsten Individuen werden auch diese zum Teil oder 
fast ganz grau. 

Ebenso variabel ist die Farbe des Hinterleibes. Derselbe ist 
nur bisweilen grösstenteils gelb ; bei meinen lichtesten Stücken 
ist oben nur das Wurzeldrittel, beim 9 bisweilen dies noch 
nicht einmal ganz, schwarz. Meistens erstreckt sich die Ver- 
dunkelung weiter nach hinten, sodass schon bei der var. 
trilineata das Abdomen fast ganz dunkel ist, nur die Seiten- 
ränder sind dann noch schmal gelblich, bisweilen auch noch 
der Bauch. 

Der vorletzte Ring des männlichen Abdomens ist deutlich 
länger als der vorhergehende, und fast ebenso breit wie der 
letzte. Dieser ist nur in den lichtesten Stücken ganz gelb, 
meistens ist er wenigstens in der Mitte verdunkelt, oder dun- 
kel mit gelbem Rande. Auch das Hypopyg (Fig. 5, 6) ist nur 
bei ganz hellen Stücken gelb, sonst immer mehr oder weniger 
verdunkelt, meistens graubraun mit gelben Lamellen. Es ist 
gross, stark vorragend. Die Lamellen sind etwas kürzer als 
breit, am Rande mit starken Borsten versehen, unter wel- 
chen, mehr der Ventralseite genähert, einige für diese Art 
charakteristische am Ende hakenförmig gebogene Borsten 
stehen. 

An der Unterseite findet sich an der Basis ein zweihörniges, 


häutiges, behaartes Plittehen, neben demselben jederseits ein 


68 J. ©. H. DE MEÏERE, DIE LONCHOPTEREN 


länglicher Höcker mit je einer kurzen und einer langen Borste. 

Die hinteren Gonapophysen sind stabförmig, mit gekrümmter 
Spitze und kurzem Anhang in der Mitte der Aussenseite. Die 
vorderen Gonapophysen sind am Ende kurzbehaart, an der 
Innenseite mit einer Reihe von Borsten vorsehen, unter welchen 
eine stärkere, S-förmig gekrümmte auffällt. Das Penisgerüst 
ist ziemlich stark entwickelt. 

Die Flügel sind einfarbig, nur sehr wenig gebräunt. Das 
Ende der Analader liegt in der Regel unter der Gabelstelle 
der 4ten Längsader, bisweilen, so bei einigen Männchen der 
var. trilineata in der Sammlung des ungarischen National- 
museums, ziemlich weit vor derselben, bei mehreren meist 
dunkleren weiblichen Stücken hingegen deutlich, bisweilen 
weit, hinter dieser Stelle. 

Die Beine sind gelb, bei den #4 heller als bei den 99, 
bei den letzteren, auch bei den lichtesten Stücken, sind Vorder- 
schienen, bisweilen mit Ausnahme der Wurzel und Vordertarsen 
schwärzlich oder schwarz, die hinteren Tarsen sind an der 
Spitze verdunkelt. Auch bei den dd sind die Vordertarsen 
überhaupt, und die sonstigen Tarsen am Ende etwas verdun- 
kelt. Am Oberrande der Vorderschenkel finden sich am Ende 
3 Borsten hinter einander. Vorder- und Mittelschienen zeigen 
in beiden Geschlechtern 2 vordere Borsten, die Mittelschienen 
überdies eine kleine Hinterborste. Mittelschenkel unten in der 
Mitte ohne Borste. 

Während die Farbenreihen von L. lutea und furcata im Allge- 
meinen übereinstimmen, so findet sich doch in sofern ein Unter- 
schied, als bei L. furcata die Verdunkelung vorn am Thorax 
zunächst auftritt und sich nach hinten ausbreitet ; bei lutea 
finden sich zunächst deutliche Seitenstriemen, und man erhält 
ganz dunkle Exemplare durch Erweiterung der 3 Thoraxstrie- 
men. Die Formen mit gelbem Thorax, welcher bloss eine 
Mittelstrieme trägt und diejenigen, bei welchem nur höchstens 
schmale Streifen über die Dorsocentralborsten übrig geblieben 


DES PALABARKTISCHEN GEBIETES. 69 


sind, decken sich am besten und sind wohl oft von den Autoren 
verwechselt oder missgedeutet wurden. In beiden Arten findet 
man verschieden gefiirbte Exemplare gleichzeitig an einer und 
derselben Stelle, die verschiedenen Formen sind also weder 
locale, noch zeitliche Varietiiten. Meistens jedoch herrscht eine 
bestimmte Form stark vor. 

Für L. nigrimana ist nach SrroBL besonders die lange Anal- 
ader massgebend, sonst sieht sie nach ihm trilineata und 
lacustris sehr ähnlich. Weil Srrost überhaupt die Lonchop- 
teren nach der Liinge der Analader in 2 Gruppen verteilt, 
kann es nicht Wunder nehmen, dass er auf dieses Merkmal 
grosses Gewicht legt. Wie aus meinen Untersuchungen her- 
vorgeht, ist die Linge der Analader jedoch bei vielen Arten 
variabel, und ich selbst habe an gleicher Stelle dunkle Exem- 
plare von lutea gefangen, welche nur durch die relative Länge 
der Analader von einander abwichen. Auch SrrosL fand von 
seiner nigrimana nur ein einziges ©; es stimmt, auch in der 
Beinbeborstung, ganz mit lutea. Die Meicen'sche Type von 
L. nigrimana ist eine etwas lichtere Form, indem die Seiten- 
striemen des Thorax wenig auffallend sind; die Analader 
überschreitet bei derselben die Gabelstelle der 4. Längsader 
nur wenig. Die dunkle Farbe der Vorderschienen und -Tarsen 
auf welche Zerrersrepr t) viel Gewicht legt, bildet überhaupt 
kein specifisches Merkmal, sie findet sich gewöhnlich bei den 
dunkleren Formen, sowohl von L. lutea wie von L. furcata. 

Ich zweifle kaum, dass auch Z. nitidifrons Strobl nur eine 
zu dieser Art gehörige Form ist. Das einzige d', auf welches 
diese Art gegründet ist, ist von sehr heller Farbe, und nach 
den zusammengefallenen Beinen vielleicht noch nicht ganz reif. 
Die Stirne ist glänzend gelb, selbst der Ocellenfleck kaum 
verdunkelt, an den Fühlern ist nur das 3. Glied etwas dunkler ; 
der Hinterleib ist nur ganz an der Wurzel verdunkelt, auch 


1) ZEITERSTEDT. Diptera Scandinaviae, X1V, p. 6465, 


70 j. ©. H. DE MEIJERE, DIE LONCHOPTEREN 


das hervorragende Hypopyg ist ganz gelb. Die Scheitelborsten 

sind alle schwarz, die Cilien am Augenrande, soweit vor- 

handen, darunter auch einige der oberen, alle hell gefärbt. 

Von Mundborsten beobachte ich an der einen Seite 3, an der 

anderen 4 schwarze, die letzte liegt in der Mitte des unteren 

Augenrandes. Wie SrroBL bemerkt, endet die Analader weit 

vor der Gabelung der 4. Längsader ; eine ebensolche kurze 

Analader findet sich jedoch auch sonst bei lutea. Die Beine 

sind fast ganz gelb, nur die Endglieder der Tarsen dunkel. 

Die Beinbeborstung ist; leider zum Teil verloren gegangen. 

Soviel geht; jedoch aus den noch vorhandenen Borsten hervor, 

dass die Beborstung der Vorder- und Mittelschienen mit der- 

jenigen von L. lutea & übereinstimmt, indem beide vorn 2 

Borsten aufweisen. Unten in der Mitte der Mittelschenkel sehe 

ich keine Borste. 

Ausser durch die im Ganzen hellere Farbe, auf welche bei 
der grossen Variabilität dieser Art kein grosses Gewicht zu 
legen ist, weicht die Form von meinen hellsten Exemplaren 
auch durch die geringere Anzahl der schwarzen Mundborsten 
ab. Bei der sonst so grossen Übereinstimmung möchte ich 
aber auf dieses Merkmal hin allein das Exemplar nicht als einer 
besonderen Art angehörig betrachten. 

Folgende, jedoch nicht scharf von einander getrennte Haupt- 
formen lassen sich bei dieser Art unterscheiden : 

1. var. nitidifrons Strobl. Ganz gelb, auch der Ocellenfleck 
kaum verdunkelt ; Fühler grösstenteils gelb, das 31° Glied 
unten dunkler. Hinterleib an der Wurzel schwarz, Hypo- 
pyg ganz gelb. 

Synonym: /. nitidifrons Strobl. 


bo 


forma typica. Wie die vorige, aber Fühler ganz schwarz 
und etwa das Wurzeldrittel des Hinterleibes schwarz; der 
Thorax meistens mit schmaler Mittelstrieme. 
Synonym: Z. lutea Meig. p.p. ©. 
» » oo nach Zetterstedt’s Auffassung, p.p. 


DES PALARARKTISCHEN GEBIETES, ph 


3. var. flavicauda Meig. Thorax gelb mit nur einer Strieme. 
Hinterleib oben fast ganz schwärzlich. 


Synonym: L. flavicauda Meig. 


x 


thoracica Meig. p.p., Zett. 


A 


rivalis Meig. p.p. 


punctum Meig. 


NZ 


x 


lutea nach Zetterstedt’s Auffassung, p.p. 
4. var. trilineata Zett. Thorax gelb mit 3 Striemen, sonst wie 
die vorhergehende Form. 
Synonym: L. lacustris Meig. d. 
» rivalis Meig. d', ©, beide p.p. 
» riparia Meig. &. 
» nigrimana Meig. 


» trilineata Zett. 


Or 


var. palustris. Die Interstitien zwischen den Striemen sehr 
schmal und unscheinbar. Brustseiten noch grösstenteils gelb. 
Synonym: L. palustris Meig. 
» thoracica Meig. 9 p.p. 


» migrimana nach Strobl. 


er) 


var. nov. cinerea de Mey. Thorax, auch die Brustseiten, 
sowie der Hinterleib ganz verdunkelt. 
Synonym: L. nigrimana Meig., nach Zett. 
» lacustris Meig., nach Strobl. 
Die 4te Farbenstufe bezeichne ich als trilineata Zett., weil 
seine Diagnose derselben sehr gut entspricht, was mit L. 
lacustris Meig. und riparia Meig. nicht der Fall ist, trotzdem 
Meicex's Exemplare zum Theil dieser Form angehören. Eben- 
sowenig ist die dunkelste Form in irgend einer Beschreibung 
zu erkennen. Zurterstepr's Exemplar von nigrimana Meig. 
gehört hierher, aber in seiner Beschreibung ist von rötlich 
gelben Brustseiten die Rede. Überdies ist nigrimana Meig. 
nach der Type doch eine hellere Form. 
Während in den Niederlanden besonders die Varietäten 2—4 


zu finden sind, ergab die Untersuchung des italienischen Mate- 


72 J. C. H. DE MEIJERE, DIE LONCHOPTEREN 


rials der Sammlung Bezzi, dass dort die helleren Formen zu 
fehlen scheinen. Sie enthielt zahlreiche Exemplare der var. 
trilineata, ferner einige von palustris und cinerea, aber keine 
helleren Stücke. Auch nach Bezzt ist trilineata in Italien, 
wenigstens in den Marken und Abruzzen die häufigste Art, 
er fand sie bis in eine Höhe von 1800 M. 


2 9h. furcata Ball. 


1823. Dipsa furcata KALLÉN. Dipt. Suec. Phytom. p. 1. 
1809. Lonchoptera lutea ©? p.p. Panzer. Fauna german. 
CVII. 21. 


1824. » » » » MeIGEN.System.Beschreib.IV. 
De 10%. 
1824. » lacustris Q » » » » » 
p. 107. 
1824. » riparia >» >» >» » » » 
p. LOS: 
1821. » rivalis » >» » » » » 
p. 108. 
1848. » riparia ZETTERSTEDT. Dipt. Scand. VII. p.2807. 
1860. » » » » » XIV.» 6465. 
» » trilineata » p.p. > » VII. » 2804. 
> » impicta S Q >» » » VII.» 2806. 
1838. » cinerella ZETTERSTEDT. Insect. Lapp. 792. 
1848. » » »  Dipt.Scand. VIL p. 2808. 
1862. » lutea Scutner Fauna Austr. I. p. 243. 
» » punctum? » » » » » 244. 
» » Havicauda? » » » > » » 
1890. » lutea Stein. Wien. Entom. Zeitg. IX p. 110. 
1893. » »  SrroBL.Mitth.Ver.Steierm.1892p.156. 
» » punctum » » » » » » 157, 
> » tristis » > » » » » 197. 
1899. > » » Wien. Entom. Zeitg. XVIII. 


DES PALAEARKTISCHEN GEBIETES. 73 


1896. Lonchoptera trilineata var. pseudotrilineata STRoBL. Ver- 
handl. Mitth, Siebenb, Verein Hermannstadt. XLVI. p. 43. 

1899. Lonchoptera trilineata var. pseudotrilineata Srroër. Wien, 
Entom. Zeitg. XVIII. p. 144, 


In der Körperfarbe ist diese Art sehr veränderlich ; man 
findet ganz gelbe und andererseits fast ganz graue Exemplare, 
dazwischen zahlreiche Übergänge. Mehrere Farbenstufen sind 
als besondere Arten beschrieben worden. 

Die Stirne ist gelb, weisslich bestäubt, fast matt, nur der 
Ocellenflecken oder, bei dunkleren Stücken auch ihre nächste 
Umgebung dunkel, das Untergesicht weisslich ; der Hinter- 
kopf bei den lichtesten Stücken entweder ganz gelb oder nur 
ganz oben schmal schwarz, was an den Seiten noch am meisten 
auffällt. Bei den dunkleren ist die ganze obere Hinterkopf- 
hälfte verdunkelt. 

Die Scheitelborsten sind alle gelb, von den Cilien am Augen- 
rande sind fast immer einige der oberen in gewisser Richtung 
schwarz. Fühler schwarz, an der Wurzel (das 1'° und bis- 
weilen auch das 2° Glied) heller, gelblich. 

Die 4 vorderen Mundborsten jederseits sind schwarz; die 
4le findet sich unter oder etwas vor der hinteren Augenecke. 
Ausnahmsweise ist auch die 5t° Borste schwarz. 

Der Thorax ist in den hellsten Stücken fast ganz gelb, 
weisslich bereift, matt, mit einer besonders vorn sehr schma- 
len Rückenstrieme, welche den Raum zwischen den Dorso- 
centralborsten bei weitem nicht ausfüllt; hinten erreicht sie 
das Schildchen. Bei einiger Exemplaren (Amsterdam, Sept.) 
ist sogar diese Strieme kaum wahrnehmbar. Die Strieme ist 
vorn breit, aber, entgegen dem Verhalten bei Z. lutea, 
nicht gegabelt, die Gegend zwischen Hals und Flügelwurzel 
ist im Ganzen etwas verdunkelt. Bei dunkleren Stücken ist 
die Mittelstrieme relativ breiter und der vordere Theil des 


Thorax ist mehr gleichmässig dunkler, In anderen Stücken 


74 J. C. H. DE MEIJERE, DIE LONCHOPTEREN 


sind auch die Seitenteile des Thorax verdunkelt, sodass nur 
jederseits eine schmale, sich hinten etwas erweiternde Strieme 
über die Dorsocentralborsten von der hellen Grundfarbe übrig 
bleibt. Das Vorderende des Thorax wird von diesen Striemen 
nicht erreicht. 

Die Brustseiten sind in den hellen Stücken ganz gelb, bei 
den dunkleren mehr oder weniger verdunkelt. Die dunkelsten 
zeigen einen fast ganz grauen Thorax, auf welchem sich die 
schwarze Mittelstrieme, obgleich unscharf begrenzt, bei Betrach- 
tung von hinten noch beobachten lässt. Nur die obere Vorder- 
ecke der Mesopleuren bleibt dann gewöhnlich noch gelb. 

Das Schildchen ist meistens gelb, mit einer schwarzen 
Längsstrieme, nur bisweilen oben fast ganz dunkel. 

Der Hinterrücken meistens schwärzlich, nur bei wenigen 


hellen Stücken (Bussum, im Sept.) gelblich. 


Der Hinterleib ist bei den hellsten Stücken grösstentheils 
gelb, mit einer schmalen schwarzen Mittelstrieme, welche bis- 
weilen vor den Einschnitten abgebrochen erscheint; der letzte 
Ring ist ganz gelb. Oft ist die Mittelstrieme, namentlich an 
der Wurzel, relativ breiter. 

Die meisten Stücke, auch solche, bei denen am Thorax 
noch die gelbe Farbe vorherrscht, zeigen meistens einen oben 
fast ganz schwärzlichen Hinterleib; nur schmale Seitenränder 
der letzten Segmente und der letzte Ring sind dann oben 
noch von heller Farbe. Der Bauch ist bald noch gelb, kaum 
verdunkelt, bald grau, sodass zuletzt nur die äusserste Spitze 
des Abdomens kaum noch etwas heller gefärbt ist. (Hilver- 
sum, im Sept.). 

Der vorletzte Ring des männlichen Abdomens ist nur wenig 
verlängert, der letzte Ring sehr lang. 

Die Flügel sind einfarbig, sehr wenig gebräunt, die Anal- 
ader ist lang, ihr Ende liegt durchwegs weit hinter der Gabel- 


stelle der 4ten Längsader, bisweilen, so bei einem © von Pavia 


DES PALAEARKTISCHEN GEBIETES. 185) 


in Brzzvs Sammlung nur wenig hinter dieser Stelle. Die 
Beine sind gelb, an den Vorderbeinen sind die Tarsen (der 
Metatarsus nur wenig), an den hinteren die 1 oder 2 letzten 
Tarsenglieder verdunkelt, schwarzbraun. 

Die Vorderschenkel zeigen am Oberrande nahe der Spitze 3 
kurze Börstchen hinter einander. Die Schienenborsten sind sehr 
kurz. Beim 9 besitzen die Vorderschienen vorn 2, hinten, etwa in 
der Mitte 1 Borste, an den Mittelschienen finden sich 2 vordere, 
1 hintere (in der Wurzelhälfte) und 1 innere (in der Endhälfte). 
Die Behaarung der Schienen ist bei dieser Art etwas länger 
als bei den übrigen Arten. 

Obige Beschreibung bezieht sich zunächst auf das Weibchen. 
Die d' sind ausserordentlich selten, wie es schon oben erwähnt 
wurde. Meinem einzigen, wohl unzweifelhaft zu dieser Art 
gehörigen Männchen (Winterswijk, im Juli) fehlt leider der 
Kopf. Das Exemplar hat einen grösstenteils gelben Thorax, 
mit schmaler, schwarzer Mittelstrieme; der Hinterleib ist 
grösstenteils schwarzbraun, an der Spitze und an den Seiten 
schmal gelb, der letzte Ring ist doppelt so lang wie der vor- 
letzte, gelb, auf der Mitte verdunkelt, welche Verdunkelung 
sehr wenig scharf begrenzt ist. Das Hypopyg (Fig. 7, 8) ist 
unter den letzten Ringen versteckt, ganz gelb. Die Lamellen 
sind bedeutend länger als breit, am Rande, auch längs des 
mittleren Einschnittes, beborstet. An der Unterseite des Grund- 
stückes beobachtet man vor einem Halbkreise von Borsten 2 
kurze Läppchen, welche wohl als vordere Gonapophysen auf- 
zufassen sind. Die hinteren Gonapophysen sind sehr gross, lappen- 
förmig. In der Beinbeborstung stimmt es mit dem © überein, nur 
findet sich noch eine haarförmige Borste unten an den Mittel- 
schenkeln, etwas hinter der Mitte. Dagegen vermisse ich die 
Borsten an den Vorderschienen, wahrscheinlich sind diese jedoch 
verloren gegangen, denn das d von Z. impicta Zett., welche 
ich nach dem auf p. 50 schon Erörterten für identisch mit 


der vorliegenden Art halte, und welches auch sonst in der 


76 J. C. H. DE MEIJERE, DIE LONCHOPTEREN 


Beinbeborstung mit obigem Exemplar übereinstimmt, zeigt 
daselbst 2 Borsten an der Aussenseite. Weitere finde ich 
auch hier nicht. 

Wie gesagt, betrachte ich Z. impicta Zett. als Synonym. 
Herr Dr. Benersson zu Lund hatte die Freundlichkeit mir 
mitzutheilen, dass sowohl das &, wie das © nur helle Scheitel- 
borsten aufweisen. Später war ich in der Lage das & selbst 
zu untersuchen. Dasselbe hat jederseits 4 schwarze Mundbor- 
sten, auch die Kopf- und Beinborsten sind bis auf die Schei- 
telborsten schwarz. Der Thorax ist gelb, nur vorn und an den 
Seiten etwas verdunkelt, von einer Mittelstrieme ist auch wegen 
der dicken Nadel nicht viel zu sehen. Das Schildchen ist dunkel 
mit breitem gelben Rande, der Hinterrücken schwarzbraun, der 
Hinterleib grösstenteils dunkel, in der Medianlinie etwas 
gelblich braun. Die Seitenränder der Tergite sind dermaassen 
über das Hypopyg hingebogen, das vom Bau desselben nichts 
zu erkennen ist. 

Im Ganzen stimmt das Exemplar fast ganz mit meinem 
einzigen d von L. furcata überein, nur ist die Analader etwas 
kürzer, indem dieselbe in dem einzigen, noch vorhandenen Flügel 
von impicta unmittelbar vor der Gabelstelle der 42 Längsader 
in den Flügelrand ausmünaet, während dasselbe bei meinem 
d im rechten Flügel unter, im linken etwas hinter dieser 
Stelle stattfindet. Der Stiel dieser Gabel ist bei ZETTERSTEDT’S 
Exemplar ziemlich lang, nur wenig kürzer als die untere 
Zinke der Gabel. 

Beim © von impieta findet sich nach der Angabe Brnersson’s 
das Ende der Analader weit hinter der Gabelstelle der 4'e 
Längsader. 

Ein von StroBL als sein einziges »L. tristis d'« bestimmtes 
sehr dunkles Männchen zeichnet sich besonders dadurch aus, 
dass alle Mundborsten und alle Postocularcilien fast schwarz 
sind. Trotzdem stimmt es sonst sosehr mit der dunkelsten Form 


von L. furcata überein, dass ich es als ein ausserordentlich 


DES PALAEARKTISCHEN GEBIETES. 77 


verdunkeltes Exemplar betrachte. Folgende Beschreibung trifft 
auf dasselbe zu: Kopf dunkelbraun, Stirne matt, grau bestäubt ; 
Untergesicht hellbraun, Backen bräunlich gelb, Fühler schwarz. 
Alle Scheitelborsten, Postocularcilien und Mundborsten (jeder- 
seits 7) schwarz, die Cilien nur in gewisser Richtung hell- 
schimmernd. 

Thorax dunkelbraun, fast matt, mit dünner weissgrauer 
Bestäubung ; Brustseiten etwas mehr glänzend ; Schildchen 
nur am Rande gelb. Hinterleib dunkelbraun, etwas glän- 
zend; der vorletzte Ring etwas, der letzte Ring bedeutend 
verlängert. 

Flügel bräunlich; die Analader endet weit jenseits der Gabe- 
lung der 4% Längsader. Beine gelblich braun, die Tarsen 
am Ende verdunkelt. Hinterschienen nicht verdickt. Vorder- 
schenkel am Oberrande mit 3 Bérstchen hinter einander; an 
der Aussenseite der Vorderschienen beobachtete ich eine Borste, 
etwa in der Mitte. Mittelschienen mit 2 Aussenborsten, ausser- 
dem mit je einer Borste hinten (am Ende des Wurzeldrittels) 
und innen (am Ende des 2ten Drittels). An den Mittelschenkeln 
sehe ich ausser der Borste nahe der Spitze nur einige Här- 
chen. Die haarförmige Borste in der Mitte, sowie die 2'° Borste 
der Vorderschienen, sind vielleicht verloren gegangen, was sehr 
leicht der Fall sein kann. 

Das Hypopyg (Fig. 9) ist klein, verborgen und stimmt, 
soweit mit der Lupe erkennbar, in der allgemeinen Gestalt 
mit demjenigen meines L. furcata-Männchens überein. Es ist 
ganz von dunkler Farbe. Körperlänge fast 3 mm.; Flügellänge 
3 mm. Dieses Männchen wurde von Herrn Pr. GABR. STROBL 


am 1. August am Emsufer im Gesäuse bei Admont erbeutet. 


Nach der Färbung lassen sich bei dieser Art hauptsächlich 
4 Formen unterscheiden, welche jedoch nicht scharf von ein- 
ander getrennt sind und also den Wert hesonderer Arten 
nicht beanspruchen dürfen. 

Tijdschr. v. Entom. XLIX. 6 


78 


di: 


9 


ie 


>. 


4. 


J. C. H. DE MEIJKRE, DIE LONCHOPTEREN 


forma typica. Hinterkopf ganz gelb. Thorax gelb, aöch- 
stens mit schmaler Mittelstrieme ; Hinterleib desgleichen : 
die Mittelstrieme meistens schmal, oft an den Einschnitten 
abgebrochen. 
Synonym: L. lutea Mg. 9. 
L. impicta Zett. d 9. 
L. lutea nach Strobl’s Auffassung. 
var. rivalis Meig. Hinterkopf oben p.p. verdunkelt; Mit- 
telstrieme des Thorax etwas breiter, Hinterleib oben fast 
ganz dunkel. 
Synonym: L. rivalis Meig. ©, lacustris Meig. 9 p.p. 
L. trilineata Zett. © p.p. 
L. punctum nach Strobl. 
var. lacustris Zett. Wie die vorhergehende, aber der Thorax 
viel dunkler, sodass nur schmale gelbe Streifen über die 
Reihen der Dorsocentralborsten übrig sind. 
Synonym: L. lacustris Meig. © p.p. 
L. riparia Meig. ©, Zett. p.p. 
L. tristis var. pseudotrilineata Strobl. 
var. cinerella Zett. Auch letztere Streifen sind verschwun- 
den, also fast ganz, auch die Brustseiten, grau. 
Synonym: L. cinerella Zett. 
L. tristis nach Strobl. 


Die Art scheint sehr verbreitet. Unter den italienischen 


Stücken gehörten die meisten zu der typischen Form, doch 


kommen auch einige dunklere, auch die var. cinerella vor. 


STROBL!) erwähnt aus Spanien gerade die dunkleren Formen 


(var. rivalis, lacustris, cinerella, resp. unter den Namen L. punc- 


tum, L. tristis var. pseudotrilineata und tristis). 


3. L. tristis Meig. 


1824. L. tristis MeiGex. System. Beschreib. IV. p. 110. 


1) STROBL. Spanische Dipteren. Wien. Entom, Zeitg. XVIII. 1899. p. 144. 


DES PALAEARKTISCHEN GEBIETES 19 


1842. L. grisea GIMMERTHAL. Bull. Soc. Imp. Nat. Moscou. 
QUE TENTE 

1851. L. fuscipennis Boneman. Entomologiska Anteckningar 
under en Resa i Svödra Sverige 1851. Kgl. Vet. Ak. Handl. 
1851. p. 207. 

1855. L. fuscipennis ZertersteDt. Diptera Scandinaviae. XII. 
p. 4818. 

1862. L. tristis SCHINER. Fauna austr. p. 244. 

1891. » » Sinrenis. Sitzber. naturf. Gesellsch. Dorpat. 
IX. p. 476. 

1899, L. fuscipennis Bezzi. Bull. Soc. Entom. Ital. XXX. p. 161. 

Diese Art ist in der Körperfarbe constant, indem nur 
dunkle Stücke vorkommen. Sie zeichnet sich überhaupt durch 
die dunkle Farbe sowie durch ihre Grösse vor den meisten 
Arten aus. 

Stirne ganz glänzend dunkelbraun, nur neben den Augen 
schmal weisslich bestäubt, Untergesicht nur wenig heller, eben- 
falls glänzend. Fühler ganz schwarzbraun. Innere Scheitelbor- 
sten schwarz, die übrigen, sowie alle Cilien am Augenrande 
gelb. Die Mundborsten sind alle schwarz, die hinterste, 61°, steht 
unmittelbar hinten am Backen. 

Thoraxrücken ganz dunkelbraun, mit geringer weisslicher 
Bestäubung, also ziemlich glänzend. Das Schildchen von der- 
selben Farbe, schmal gelb gerandet. Hinterrücken schwärz- 
lich. Brustseiten fast ganz graubraun, an den Nähten und vorn 
mehr oder weniger gelb. Die Angabe MrriGeN's »Brustseiten 
gelb«, ist jedenfalls nicht zutreffend. 

Hinterleib schwärzlich, das letzte Glied am Ende mit gros- 
sem gelben Flecken, auch die Seitenränder, wenigstens der 
letzten Segmente, schmal gelb. Bauch gelb bis dunkelbraun. 
Der vorletzte Ring nur wenig länger als die vorhergehenden, 
der letzte Ring sehr verlängert. 

Hypopyg (Fig. 10, 11) gross, schwarzbraun, mit kurzen 


gelben Lamellen, deren innere Ecke etwas vorragt. Dieselben 
6* 


80 J. C. H. DE MEIJERE, DIE LONCHOPTEREN 


tragen oben nur wenige Borsten am Rande und längs des 
mittleren FKinschnittes. An der Unterseite finden sich an der 
Basis 5 gekrümmte Borsten dicht neben einander und jeder- 
seits vor diesen 1 kürzere, sonst ist die Unterseite fast nur 
kurz behaart. Die hinteren Gonapophysen zeigen einen blatt- 
förmigen Anhang an der Aussenseite, am Ende sind sie etwas 
zugespitzt; die vorderen sind kurz und tragen je eine im End- 
teil dicke und gekrümmte Borste mit scharfer Spitze. 

Flügel einfarbig, graulich. Das Ende der Analader liegt 
nicht immer an gleicher Stelle, meistens unter der Gabelstelle 
der 4ten Längsader, beim 4 bisweilen etwas vor derselben, 
beim 9 bisweilen unter, bisweilen etwas oder sogar ziemlich 
weit hinter derselben. 

Beine grösstenteils verdunkelt, die Hüften und Schenkel noch 
am hellsten. Die Hinterschienen sind in beiden Geschlechtern 
zur Spitze hin deutlich verdickt. Am oberen Rande der Vor- 
derschenkel findet sich nur unmittelbar an der Spitze eine 
Borste; doch findet sich in etwas grösserer Entfernung von 
der Spitze eine Borste an der Vorderseite des Schenkels. 

Die Vorderschienen zeigen beim & vorn 1 Borste, die Mittel- 
schienen vorn 2 und hinten eine sehr kurze; das © hat an 
den Vorderschienen 2 vordere und 1 sehr kurze hintere Bor- 
ste, desgleichen an den Mittelschienen, welche also mit den- 
jenigen des übereinstimmen. 

Die Mittelschienen des (Fig. 12) zeigen in der Mitte der 
Unterseite 2—3 Börstehen, von welchen nur das letzte länger 
ist und auch die bei L. Strobli daselbst an der Spitze vorkom- 


mende Borste bedeutend an Länge überragt. 


In den Niederlanden wurde von dieser Art bis jetzt nur ein 
einziges Exemplar, zu Winterswijk, Prov. Gelderland, aufge- 
funden. Sie kommt auch in England, Belgien, Deutschland, 
Oesterreich, Scandinavien und Italien vor. Nach brieflicher Mit- 


theilung des Herrn P. Stein fand er sie ungemein häufig in 


DES PALABARKTISCHEN GEBIETES. 81 


Kissingen, während sie ihm in der Umgebung Genthin’s noch 


gar nicht vorgekommen ist. 
4. L. scutellata Stein. 


1890. P. Srei. Zwei neue Dipteren. Wiener Entom. Zeit. 
[esp 005 


Von dieser Art ist nur das typische Pärchen Sreiv’s bekannt; 
beide Exemplare sind von gleicher, heller Farbe. 

Der ganze Körper ist schmutzig fahlgelb, namentlich auch 
Kopf, Rüssel, Fühler und Beine. Stirne etwas glänzend, nur 
der kleine, runde Ocellenfleck schwarz. Die 2 vorderen Front- 
orbitalborsten sind einander sehr stark genähert. Die Scheitel- 
borsten und die Cilien am Augenrande sind alle gelb, auch 
sonst sind die Borsten bei dieser Art heller als gewöhnlich, 
sodass auch die Stirnborsten nur in gewisser Richtung dunkel 
erscheinen, meistens aber gelblich schimmern. Selbst mit den 
Mundborsten ist dasselbe, wenigstens beim vorliegenden 4, der 
Fall, Es finden sich jederseits 4 etwas dunklere, die 4*° steht 
unter der hinteren Augenecke. Beim © erscheint an der einen 
Seite auch die 5'° ziemlich dunkel. Selbst die Borsten am 
Thorax und an den Beinen zeigen in gewisser Richtung hellen 
Schimmer. 

Auf der Thoraxmitte findet sich eine dünne, hinten sich 
allmählich erweiternde braune Strieme, die sich auf das Schild- 
chen fortsetzt, sodass dieses vollständig tiefschwarz ist m't 
einigem Glanze ; auf dem Hinterleib eine ziemlich breite, nicht 
scharf begrenzte, dunkelbraune Strieme. Hinterrücken schwarz, 
nur an den Seiten gelb. Beim d zeigen alle Hinterleibsringe 
schmale dunkle Hinterrandsäume. 

Das Hypopyg des ist auffallend klein, und beim vorlie- 
genden Exemplar grösstenteils unter den breit umgeschlagenen 


Ben: 
Seitenrändern der letzten Abdominalsegmente versteckt. Ich 


82 J. C. H. DE MEIJERE, DIE LONCHOPTEREN 


habe deshalb die Gestalt desselben, sowie die der Lamellen 
nicht genau beobachten können. Die gelbe Beborstung am 
Rande letzterer ist noch gerade eben sichtbar. Der vorletzte 
Ring des Abdomens ist nur unbedeutend länger als die vorher- 
gehenden, der letzte Ring 1.5 mal so lang als der vorletzte. 

Die Flügel sind einfarbig, etwas gebräunt mit gelben Adern, 
das Ende der Analader liegt weit hinter der Gabelstelle der 
4'en Längsader. 

Auch die Beine sind ganz gelb. 

Am Ende des Vorderschenkels finden sich oben 2 Borsten, 
ausserdem 2 an der Vorder- und 2 an der Hinterseite. Vorder- 
und Mittelschienen zeigen in beiden Geschlechtern vorn 2, 
hinten 1 Borste, letztere ist an den Vorderschienen von glei- 
cher Länge wie die vorderen Borsten, an den Mittelschienen 
etwas kürzer. 

Vorder- und Mittelschenkel tragen auch beim © unten 
nahe der Basis eine haarförmige Borste, an den Hinterschenkeln 
ist diese kaum ausgebildet. 

Körperlänge 2.5 --2.75 mm. 

Das Pärchen wurde von Stein im April ’87 durch Streifen 
im Walde in Sachsen erbeutet. 

Durch das durchaus schwarze Schildchen ist diese Art nicht 
zu verkennen und auch sofort von den lichtesten Stücken der 
L. furcata Fall. zu unterscheiden, denen sie sonst sehr ähnlich 
sieht, und mit welcher Art sie auch das unscheinbare Hypopygium 
gemeinsam hat. Nach diesem Merkmal vergleicht STEIN die 
Art besonders mit Z. impicta Zett., indem diese nach ihm die 
einzige ist, die mit ihr darin übereinstimmt. Das d von 


L. furcata (Stein’s lutea) blieb auch ihm unbekannt. 
D. «Li pi ctipennes Bezzi. 


1899. Brzzi. Contribuzioni alla fauna ditterologica italiana II. 
in: Bull. d. Soc. Entom. Ital. XXX. p. 161. 


DES PALAEARKTISCHEN GEBIETES. 83 


Diese sehr kenntliche Art wurde von Buzzi sehr ausführlich 
beschrieben. 

Kopf schwarz, Stirne desgleichen, mit weisser Bestäubung, 
nur der Ocellenfleck dunkel. Hinterkopf grösstenteils grau, 
nicht einmal die ganze untere Hälfte gelblich, Untergesicht 
und Wangen gelblich weiss. Fühler schwarz. Innere Scheitel- 
borsten schwarz; Cilien am Augenrande alle gelb. Es gibt 
jederseits 5 schwarze Mundborsten, die letzte steht weit hinten 
am Backen. 

Thorax schwarz, grau bestäubt, rur die Schulterbeulen und 
Mesopleuren bisweilen gelb; das Schildchen bisweilen mit 
gelber Spitze. 

Abdomen ganz schwarz, mit graulicher Bestäubung. 

Der vorletzte Ring des Männchens etwas länger als die 
vorhergehenden, der letzte Ring fast so lang wie die beiden vor- 
hergehenden zusammen genommen, am Ende mit-einem gelben 
Flecken oder daselbst nur schmal gelb gerandet. (Fig. 13, 14). 

Hypopygium gross, hervorragend, das Grundstück schwarz, 
solang wie der letzte Ring, etwas länger als breit, fast überall 
von gleicher Breite, die Lamellen breit und kurz, ihre Länge 
beträgt kaum Y/; von derjenigen des Grundstücks, ihr Aussen- 
rand gerundet, je in der Mitte etwas vorgezogen. Ausser am 
Hinterrande finden sich oben nur wenige kurze Börstchen in 
der Mitte. Der nach unten umgeschlagene Rand zeigt an der 
Innenseite einige starke Borsten. An der Unterseite der After- 
segmente findet sich an der Basis ein in 4 gekrümmte Dorne 
auslaufender Höcker. Die hinteren Gonapophysen sind von 
einfacher Form, mit gekrümmter Spitze. 

Die vorderen sind kurz, am Ende mit einer langen Borste 
versehen, neben welcher eine kürzere steht. 

Die relativ langen Flügel sind durch einen grossen dunklen 
Flecken an der Spitze ausgezeichnet, der namentlich beim d 
stark entwickelt ist; das ganze Enddrittel ist bei demselben 


geschwärzt; beim 9 ist die Verdunkelung bisweilen stark 


84 J. ©. H. DE MEIJERE, DIE LONCHOPTEREN 


reducirt und auf eine Bräunung an der Spitze der 2. 8. und 4. . 
Längsader beschränkt. 

Das Ende der Analader liest ungefähr unter der Gabelstelle 
der 4. Längsader. 

Die Beine sind gelb. 

Am oberen Rande der Vorderschenkel findet sich ausser 
der Spitzenborste keine weitere, wohl eine jederseits d. h. vorn 
und hinten nahe der Spitze. An Vorder- und Mittelschienen 
finden sich vorn je 2 Borsten ; hintere Borsten fehlen. Die 
Mittelschienen der #9 tragen unten nahe der Wurzel 2 Dörn- 
chen hinter einander. 

Körperlänge 3,5—4 mm.; Flügellänge 4—4,5 mm. 

Italien, in den Marken und Abruzzen an Bergströmen an 


Steinen, oft in Gesellschaft von Clinocera-Arten (Brzzr leg.). 
6. Lonchoptera fallaa n. sp. 


1824. L. lutea p.p. Muicen. System. Beschreib. IV p. 107. 

1893. » flavicauda SrroBr. Mitteil. Verein Steiermark. 1892. 
p. 158, 

Diese Art ist in der Kürperfarbe sehr constant. Der Thorax 
ist fast ganz gelb, dunklere Stücke sind mir überhaupt nicht 
vorgekommen. 

Stirne gelb, ziemlich stark glänzend, nur wenig weisslich 
bestäubt ; diese Bestäubung fällt noch am meisten bei Betrach- 
tung von hinten auf. Fast nur der Ocellenfleck verdunkelt. Am 
Hinterkopf ist die obere Hälfte meistens ganz, bisweilen nur 
oben schwärzlich, etwas weisslich bestäubt, die untere Hälfte 
gelb. Untergesicht und Backen weisslich. Fühler schwarz, das 
l'e Glied gelb. Scheitelborsten alle schwarz, ebenso wie die 
oberen Cilien am Augenrande, soweit wie sich die schwarze 
Farbe des Hinterkopfes erstreckt. Von den Mundborsten sind 
fast immer nur jederseits die 4 vorderen schwarz, die 4'° jeder- 


seits liegt vor oder unter der hinteren Augenecke. 


DES PALAWARKTISCHEN GEBIETES. 85 


Thorax gelb, oben nur sehr wenig glänzend, dünn weiss- 
lich bereift. Über die Mitte verläuft vorn eine schwärzliche 
Längslinie, welche am Halse breit anfängt und sich nach 
hinten allmählich verschmälert ; sie überschreitet die vordere 
Hälfte des Thorax bei weitem nicht, sondern endet etwa neben 
der 2'en Dorsocentralborste. Vorn ist diese Strieme gegabelt, 
und verläuft jederseits an der Innenseite der Schulterbeulen 
entlang. Bisweilen ist sie wenig deutlich. Schildchen ganz 
gelb, wie der Thoraxrücken. Brustseiten etwas mehr glänzend. 
In der Grube vor der Flügelwurzel findet sich ein deutlicher, 
länglicher schwarzer Punkt. 

Hinterleib fast ganz schwärzlich, mit mässigem Glanze und 
mit weisslichem Anflug. Bauch an der Wurzel gelb, weiterhin 
grösstenteils dunkel. Bisweilen hat sich die gelbe Farbe etwas 
mehr nach oben, auf die Seiten des Hinterleibes ausgedehnt. 
Beim & sind die Ränder der letzten Segmente schmal gelb, 
auch der letzte Ring ist nur an den Seiten gelb. Aus der 
Sammlung Poxorny’s sah ich dd, bei welchen das Gelb an 
den Seiten des Hinterleibes grössere Ausdehnung erhalten 
hatte. Es war hier an den hinteren Segmenten bisweilen sogar 
jederseits etwas breiter als die schwarze Mittelstrieme. Der 
letzte Ring ist beim d fast von gleicher Länge wie der vor- 
letzte, beide sind bedeutend länger als die vorhergehenden. 

Das Hypopygium (Fig. 15, 16) schwärzlich, mit gelben 
Lamellen ; letztere sind relativ gross, viel länger als breit, 
oben und am Rande stark beborstet, unten mit einigen wenigen 
Börstchen, sonst kurz behaart. Die äussere Ecke ragt vor, 
sodass sich in der Mitte ein tiefer Einschnitt findet. 

Die hinteren Gonapophysen sind vor dem Ende stark blatt- 
förmig erweitert, der Endhaken trägt unten einige sehr kurze 
Dörnchen. Die vorderen Gonapophysen sind ebenfalls lang und 
schmal. an der Basis mit einer nach aussen gerichteten langen 
Borste, am gegabelten Ende mit 2 kleineren ebensolchen ver- 


sehen. Das Penisgerüst ist relativ stark entwickelt. Oberhalb 


86 J. C. H. DE MEIJERE, DIE LONCHOPTEREN 


desselben findet sich, an der Basis der Analsegmente, ein 
kurz zweihörniges, braunes, unbehaartes Plättchen. 

Flügel einfarbig, etwas gebräunt; die Länge der Analader 
ist ziemlich variabel. Das Ende derselben liegt beim & bald 
unter der Basis der von der 4ten Längsader gebildeten Gabel, 
bald mehr weniger, bisweilen weit jenseits dieser Stelle; beim 
© bisweilen nur wenig, wie in dem Msıern’schen Exemplar, 


bisweilen recht merklich jenseits derselben. 


Die Beine sind gelb, die Tarsen am Ende verdunkelt. Die 
dunkeln Punkte an den Schenkelwurzeln sind sehr deutlich. 
Vorderschenkel am Oberrande vor der Spitze mit 2 Borsten 
hinter einander. An den Vorder- und Mittelschienen finden 
sich vorn je 2, hinten je 1 Borste. Letztere zeichnet sich bei 
dieser Art durch starke Entwicklung aus, indem sie den doch 
auch relativ langen Vorderborsten nicht an Länge nachsteht. 
In einem Fall war die obere Vorderborste der Mittelschienen 
verdoppelt. Mittelschenkel des an der Wurzel mit haarför- 


migen Börstchen. 


In den Niederlanden fard ich diese Art nur im Walde zu 
Baarn, Prov. Utrecht. Ferner sah ich belgische und öster- 
reichische Exemplare. In Bezzi's Sammlung fand ich keine 


italienischen Stücke. 
to) Le Stroblıen.ssp: 


1896. L. trilineata var. riparia StroBL. Verh. Mitt. Siebenb. 
Verein Naturw. Hermannstadt. XLVI p. 43. — 1893. Mit- 
teil. Verein Steierm. 1892 p. 157. 

1900. L. riparia Strogr. Tırr’s dipterol. Nachlass aus Kärn- 
ten u. Oesterr.-Schlesien. Jahrb. d. naturh. Landesmuseum v. 
Kärnten. 26t% Heft. XLVII Jahrg. p. 193. Klagenfurt. 


Kopf braungelb, Stirne zum grössten Teil braun, vorn, etwa 


DES PALARARKTISCHEN GEBIETES. 87 


bis zu den vorderen Stirnborsten, und an den Seiten braun- 
gelb, aber mit leichter weisslicher Bestäubung, also nur wenig 
glänzend. Untergesicht und Backen weisslich. Hinterkopf in 
der oberen Hälfte etwas verdunkelt. Fübler ganz schwarz. 
Scheitelborsten alle schwarz. 

Postocularcilien alle von heller Farbe. 

Meistens jederseits 7 schwarze Borsten am Mundrande, die 
letzte weit hinter der hinteren Augenecke, die vorletzte schon 
etwas jenseits dieser Stelle. 

Thorax braungelb, oben dunkler, indem daselbst 3 breite, 
etwas dunklere, jedoch wenig auffallende Striemen vorhanden sind. 
Die mittlere füllt den Raum zwischen den Dorsocentralborsten 
auf, die seitlichen sind namentlich hinter der Quernaht sicht- 
bar, vor derselben kaum angedeutet. Brustseiten bräunlich gelb, 
Schildchen ganz braungelb, oder mehr verdunkelt, nur am Rande 
gelb. Hinterrücken schwarzbraun. Hinterleib oben schwarzbraun 
mit schmalen weisslichen Hinterrandsäumen, der letzte Ring 
am Hinterrande etwas breiter gelb. Beim d ist dieser Ring 
viel länger als die vorhergehenden, der vorletzte kaum ver- 
längert. Bauch schwarzbraun. 

Hypopyg (Fig. 17, 18) gross, deutlich vorstehend, dunkel- 
braun mit kleinen gelben Lamellen, welche deutlich breiter 
als lang und an der Spitze etwas ausgerandet sind. Dieselben 
sind oben am Rande und längs des Einschnittes beborstet, 
unten nur kurz behaart, doch finden sich daselbst an der Basis 
2 gekrümmte Borsten an den Ecken einer rautenförmigen, 
gebräunten Stelle. Der nach unten umgeschlagene Teil der 
Lamellen zeigt am Rande einige sehr dicke, aber kurze Bor- 
sten. Die hinteren Gonapophysen sind stabförmig, aussen in der 
Mitte mit zahnartigem Vorsprung. Die vorderen Gonapophysen 
sind sehr kurz, am Ende mit je 2 sehr starken Borsten versehen. 

Flügel etwas bräunlich. Die Analader endet beim d unter 
der Gabelstelle, beim © bisweilen ebenfalls unter, bisweilen 
vor, in anderen Fällen deutlich jenseits der Gabelstelle, 


88 J. C. H. DE MEIJERE, DIE LONCHOPTEREN 


Schwinger gelblich weiss. 

Beine braungelb, auch die Tarsen am Ende nicht dunkler. 
Hinterschienen nach der Spitze hin nur wenig verdickt, weni- 
ger als bei L. tristis. 

Vorderschenkel am Oberrande mit 3 Börstchen hinter ein- 
ander; überdies mit 1 Börstchen an der Vorderseite. Bebor- 
stung der Vorder- und Mittelschienen wie bei L. tristis, also 
beim © an Vorder- und Mittelschienen je 2 vordere und 1 
schwache hintere Borste; beim & zeigen die Vorderschienen 
nur 1 vordere Borste und gar keine Hinterborste. 

Die Mittelschenkel des letzteren (Fig. 19) sind unten mit 
ca. 6 kurzen schwarzen Dörnchen bewaffnet; dieselben sind fast 
gleichmässig über die ganze Länge derselben verteilt ; über- 
dies findet sich vor der Spitze eine schwache Borste. 

Körperlänge 3 mm.; Flügellänge 3,5 mm. 

In der Farbe zeigt diese Art nur geringe Variabilität; nur 
wenige Stücke sind etwas heller als oben angegeben wurde. 
Bei den lichtesten Weibchen ist auf der Stirne die lichte Farbe 
etwas mehr ausgebreitet, sodass fast nur die nächste Umgebung 
des Ocellenfleckens dunkel bleibt, am Thorax sind dann die 
Längsstriemen kaum angedeutet und es finden sich am Hinter- 
leibe an den Seiten des 1‘ Ringes und in der Mitte des 
Hinterrandes wenig scharf begrenzte gelbe Flecken ; bisweilen 
zeigt die ganze Spitzenhälfte des Abdomens in der Median- 
linie einen hellen Längsstreifen. 

Von der sehr ähnlichen ZL. tristis unterscheidet sich die Art 
am leichtesten durch die hellere Körperfarbe, durch die anders 
gefärbte Stirne, durch die Beborstung am Oberende des Vorder- 
schenkels, die 4 auch durch die Bewaffnung der Mittelschenkel. 
Die 99 sehen auch grösseren, dunklern Stücken von L. lutea 
bisweilen sehr ähnlich, letztere Art hat jedoch an den Vorderschie- 
nen nur vorn 2 Borsten, bei Z. Strobli kommt noch eine hintere 
Borste hinzu; überdies haben die 99 von Strobli rothbraune 


oder braungelbe Vorderschienen und Tarsen, während dieselben 


DES PALAEARKTISCHEN GEBIETES. 89 


bei den dunkleren Stücken von Z. lutea schwärzlich sind. Die 
dé unterscheiden sich auch durch die Gestalt der Analanhänge. 

Es ist dies diejenige Lonchovtera, welche StrogL zunächst 
als Gebirgsform von L. trilineata betrachtete, mit mattem, grau 
bestäubten, mit schlecht begrenzten Striemen versehenen Thorax- 
rücken. Er unterschied dieselbe als var. riparia, indem er meinte, 
sie sei mit dieser Mærcex'schen Art identisch. 

Später hält er beide für gut unterscheidbare Arten, und 
weist auch auf die verschiedene Beinfarbe und die Bildung 
der Lamellen des Hypopygs hin. Die Mrtcrn’sche riparia ist 
jedoch nur die var. flavicauda von L. lutea, sodass die vorlie- 


gende Art neubenannt werden muss. 


Von dieser Art sah ich nur österreichische und italienische 
Stücke. In Buzzi’s Sammlung findet sie sich von den Karpathen 
(Azuga), von Maiella, Acquasanta, Tenna, Serroni. An den 3 letzt- 
genannten Ortschaften fand sie sich gleichzeitig mit 2. tristis vor. 

In der Sammlung des ungarischen Nationalmuseums zu 
Budapest, findet sie sich vom Velebit (Brusanje) und Capella- 
Gebirge (Mosunje), Südungarn (Mehädie), Siebenbürgen (Retye- 
zat, Svozata, Ruda); in Srrosr’s Sammlung auch von Süd- 


Steiermark ; diese Art ist also offenbar eine Gebirgsart. 


Aussereuropäische Lonchopteren habe ich zur Zeit wegen 
Mangels an Material nicht besonders in Betracht gezogen. 
Ich will hier nur mitteilen, dass in Osrun Sacken’s Cata- 
logue of the described Diptera of North America, 24 edit., 
1878 nur Z. lutea Panz. und riparia Meig. aufgeführt werden, 
mit der Angabe, dass die Exemplare von den europäischen 
nicht verschieden sind. Im neuesten, von ALDRICH zusammen- 
gestellten Katalog der Dipteren desselben Gebietes findet sich 
dazu noch Z. punctum Meig. erwähnt. Überdies findet sich noch 
im Appendix über die im Jahre 1904 erschienene Literatur 
unter den von Baker in California und Nevada erbeuteten 


Dipteren Lonchoptera lacustris Meig. angegeben. Aus der schwie- 


90 J. C. H. DE MEIJERE, DIE LONCHOPTEREN 


rigen Eruirung der europäischen Arten erhellt wohl zur Ge- 
nüge, dass noch sehr wenig feststeht, mit welchen der von mir 
oben angeführten Formen diese amerikanischen Stücke iden- 
tisch sind. Dass auch noch irgend welche eigene Art darunter 
steckt, ist gar nicht ausgeschlossen. Besondere Bemerkungen 
zu diesen Arten finden sich in der amerikanischen Litera- 
tur nicht. Das einzige nordamerikanische Exemplar, welches ich 
untersuchen konnte, ein © aus Canada, war die dunkle var. cine- 
rella von L. furcata; nur die Schulterbeulen waren unten noch 
gelblich, die Gegend der Dorsocentralborsten hier noch sehr wenig 
gelb. Es stimmt ganz mit den europäischen Stücken überein. 

In van per Wurp’s Catalogue of the Diptera from South Asia, 
1896, findet man auf p. 106 von Lonchopteriden nur die zwei- 
felhaft hierher gehörige Cadrema lonchopteroides Walk. aufgeführt. 

In meiner früher publieirten Abhandlung über die Larve 
von Lonchoptera?) habe ich die gezüchteten Exemplare als 
L. lutea bestimmt. Meine neueren Untersuchungen ergaben, 
dass die damals studirten Larven, sowie fast alle von mir 
später gezüchteten, auch zu L. lutea im jetzigen Sinne gehö- 
ren. Ich erhielt folgende Formen : 

Diemen, März '99, die var. flavicauda. 

Bussum, April » » » » 

Hilversum, » ‘02, » » trilineata. 

» April '04, » » cinerea. 

Die Puppen der letzteren fand ich Mitte November 1903 an 
Endivien-blättern. Mitte Januar 1902 sammelte ich kleinere 
und fast erwachsene Larven im Garten an dürren, zu Boden 


liegenden Blättern. Im April erhielt ich von denselben eine 


Fliege. 


Erneute, an diesem Materiale angestellte Untersuchungen 
haben mich in einigen Punkten zu von den früher von mir 


vertretenen abweichenden Ansichten veranlasst. 


1) De Meısere. Ueber die Larve von Lonchoptera, Zool. Jahrb. Abt. fi 
System. XIV. 2. 1900. p. 87, 


DES PALAKARKTISCHEN GEBIETES 91 


So zunächst bezüglich der Bedeutung des langen Segmentes am 
Vorderkörper, welches ich früher, jedoch mit einigem Zweitel, 
ganz als Metathorax gedeutet habe. Nach genauerem Studium 
der Muskeln, der Tracheen, der Seitenpapillen dieses Abschnittes 
glaube ich jetzt, mit LuBBock, dass es ein Doppelsegment dar- 
stellt. Während es nach ihm jedoch = Meso- + Metathorax 
sein soll, fasse ich es als Metathorax + 1‘ Abdominalsegment 
auf. Dieses Doppelsegment hat jederseits 2 Seitenpapillen, 2 
Seitenmuskeln, 2 zum Bauchstrang verlaufende Tracheenäste, 
während sonst die Segmente nur je einen jederseits aufweisen 
(Fig. 20, 21). Auch die doppelte Reihe der Dorsalpapillen 
weist schon auf eine Verschmelzung zweier Segmente hin. 
Dann sind also von oben 7 Abdominalringe erkennbar, wäh- 
rend die Durchbruchstellen der Prothorakalhörner sich nicht 
am lien Abdominalsegment, wie bei den Eumyiden und Syr- 
phiden, sondern am 2*” finden, also an demselben Segment 
wie bei den Phoriden. Infolge obiger Auffassung glaube ich 
jetzt auch, dass das durch doppelte Anzahl von Randfortsätzen 
ausgezeichnete Segment der Callomyia-Larve !) als Metathorax 
+ 1's Abdominalsegment zu betrachten ist. 

Auch bin ich von der Ansicht zurtickgekommen, dass die 
Seitenpapillen als Endapparate der Chordotonalorgane aufzu- 
fassen seien. Es endet wohl ein solches einscolopisches Organ 
dicht neben denselben (Fig. 22), aber doch etwas mehr nach 
hinten und oben, sodass ein directer Zusammenhang doch nicht 
besteht. Der Nerv der Seitenpapille stammt vom Ganglion eines 
anderen mehrscolopischen Organs, welches in ziemlich weiter 
Entfernung von der Papille ganz oben an der weichen Seiten- 
wand, also gerade unterhalb des Rückenschildes, sich mit der 
Haut verbindet; gerade hinter der Anheftungsstelle finden sich 
2 kleine halbmondförmige Wärzchen. Diese Ganglia liegen unmit- 
telbar an den Segmentgrenzen, der Bauchwand dicht genähert, 


De Mewere. Ueber die Metamorphose von Callomyia amoena Meig. Tijdschr, 
voor Entomol. XLIII, p. 224. 


92 J. C. H. DE MEIJERE, DIE LONCHOPTEREN 


der Endteil des Chordotonalorgans biegt sich um den Längs- 
muskel um, welcher an der Körperseite von Segmentgrenze zu 
Segmentgrenze verläuft. Dicht dahinter biegt sich in derselben 
Weise die zum Bauchstrang verlaufende Trachee um den 
Muskel um. 

Was die Anordnung der Ventralpapillen anlangt, so stehen 
von denselben an den hinteren Segmenten je 6 in der Mitte 
des Körpers in einer Querreihe ; zwischen den beiden mittle- 
ren findet sich ein bedeutender Zwischenraum, derselbe ist 
fast dreimal so gross wie der Durchmesser des je eine Papille 
umgebenden Kreises. Etwas mehr lateralwärts findet sich 
zunächst eine etwas mehr nach vorn gestellte, dann eine, 
welche in der Reihe der medianen liegt. Das die 6 letzteren 
enthaltende Mittelfeld trägt zerstreute stumpfe Härchen, welche 
auch um die Papillen nicht viel dichter stehen. Um die beiden 
seitlichen sind die Härchen dichter gelagert und sind am Ende 
spitz. Alle diesen Papillen liegen in der hinteren Hälfte der 
Segmente. Der innere, die Papillen umgebende Kreis ist 
äusserst zart, bisweilen etwas sternförmig, echte Härchen sind 
dies jedoch keinenfalls; diese sind an der Bauchseite immer 
bedeutend grösser. 

Die Anordnung der Papillen am Mesothorax ist aus Fig. 20 
zu ersehen. Es finden sich daselbst, von der Medianlinie abge- 
rechnet, jederseits zunächst eine kreisförmige Papille, dann 
eine Gruppe von 6 sehr kleinen, von welchen 4 feine Härchen 
aufweisen, dann 2 kreisförmige, ferner mehr nach aussen 2 
gezackte Papillen, von welchen die obere wohl als Seiten- 
papille zu betrachten ist. In diesem Segmente, und auch im 
Metathorax liegen die Imaginalscheiben etwas mehr dorsal als 
die Seitenpapillen. Der Prothorax zeigt unten 4 Ventralpapillen 
in gleicher Entfernung unter einander; die mittleren sind 
Doppelpapillen, alle sind ohne Härchen. Dicht unter diesen 
gepaarten Papillen finden sich 2 zahlreichere Gruppen von 


Papillen, von welchen einige Stiftchen aufweisen. Bei ausge- 


DES PALAEARKTISCHEN GEBIETES 93 


streckten Vorderkörper liegen diese Papillen etwa in der Mitte 
des Pharynx. 

Die an den haarförmigen Fortsätzen der vorderen Segmente 
und des 72 Abdominalsegmentes vorhandenen Sinnesorgane 
sind wohl als modifieirte Dorsalpapillen zu betrachten. Auch 
ganz vorn am Körper, noch vor dem Schlundgerüste, lässt sich 
jederseits eine Gruppe von 2, und mehr lateralwärts, eine solche 
von 3 winzigen Papillen beobachten. 

In den 3 Thorakalsegmenten finden sich je 2, durch eine 
Anastomose verbundene, zum Bauchstrang verlaufende Tracheen- 
äste ; sie treten zuletzt ventral in den Bauchstrang ein, während 
die bezüglichen Äste der Hinterleibssegmente von der Seite, 
jedenfalls nicht von unten, mit dem Bauchstrang in Verbin- 
dung stehen. 

Die Chitinschizht des Riickenschildes ist ca. 0,012 mm. dick, 
das obere Achtel ist braungefärbt, sonst ist dieselbe hyalin. 
Die T-förmige Spalte lässt sich schon bei der lebenden Larve 
als durchsichtige Linie beobachten. Die Taster sind auch bei 
den erwachsenen Larven am Ende abgerundet ; daselbst sind 
sie ungefärbt und mit einigen feinen Punktchen versehen. 

Was den Pharynx anbelangt, so hat Wırkınsonx !) in einer 
Abhandlung über den Pharynx der Zristalis-Larve, welcher 
dem von Zonchoptera im wesentlichen gleicht, den Mechanis- 
mus dieses complicirten Apparats in ausführlicher Weise 
auseinander gesetzt. Er bemerkt, dass meine Angabe, dass nach 
ihm die Nahrungsteile in der unteren Kammer festgehalten 
werden, unrichtig ist, es soll dies die obere Kammer heissen. 
Wenn er hinzufügt: »pe Meuere describes only a flattening 
out of the top of each of the pharyngeal ribs of the Lonchoptera- 
larva, and says that there is no fringe of barbules«, so muss 
ich bemerken, dass ich das Fehlen der letzteren nicht ganz 


geläugnet habe. Eine feine Querriefelung der horizontalen 


1) Wırkınsos. The pharynx of the Aristalis-larva, L901, 


Tijdschr. v. Entom. XLIX. 7 


94 J. C. H. DE MEIJERE, DIE LONCHOPTEREN 


oberen Teile der Rippen habe ich bei dieser Larve wahrge- 
nommen; ob es sich hier jedoch um wirkliche Einschnitte, 
welche zu Franzen führten, handelt, habe ich unentschie- 
den gelassen, weil ich dieses nicht unzweideutig beobachtet 
hatte. 

Am 12' September 1905 erbeutete ich zu Hilversum eine 
wohl seit kurzem in den Zustand des Puparium übergegan- 
gene Lonchoptera-Larve, welche offenbar von den früher von 
mir aufgefundenen specifisch verschieden war. Weil gerade an 
dieser Stelle Z. furcata häufig war, ferner das Puparium klei- 
ner war als das von L. lutea, und gerade L. furcata die ein- 
zige in Holland aufgefundene kleine Art ist, so bin ich über- 
zeugt, dass hier die Larve dieser Art vorlag. Es gelang mir 
leider nicht die Fliege zu züchten. Das Puparium befand sich 
an der Oberseite eines kleinen am Boden liegenden Stiickchens 
Baumrinde am Ufer eines Teiches im Walde, an dessen gras- 
bewachsenen Rande zahlreiche Z. furcata zu finden waren : 
alle von mir gefangenen Exemplare ergaben sich wieder als 
Weibchen. In der Gestalt sieht das Puparium (Fig. 23, 24) 
demjenigen von Z. lutea sehr ähnlich ; die Segmentränder des 
Rückenschildes sind in gleicher Weise eingeschnitten, die Ein- 
schnitte sind jedoch an den Seitenrändern weniger regelmässig; 
während dieselben bei L. lutea fast rechteckig sind und an der 
Aussenseite gerade abgestutzt zu sein pflegen, sind sie hier 
öfters am Ende etwas breiter und mit zahnartig vorragender 
Spitze versehen ; dasselbe ist namentlich an der vorderen und 
hinteren Hälfte der Segmente der Fall; in letzterer Hälfte 
sind die bezüglichen Zähnchen nach vorn gerichtet. Die Ein- 
schnitte der Hinterränder dagegen sind im Ganzen viel weniger 
tief und auffallend als bei Z. lutea, meistens kaum tiefer als 
breit, nahe der Medianlinie des Körpers sind sie noch am tief- 
sten. Die Oberseite ist überall deutlich vieleckig gefeldert, die 
Ränder der Felder werden von scharf getrennten runden Körn- 


chen zusammengesetzt. In den vorderen Segmenten ist die 


DES PALAEARKTISCHEN GEBIETES. 95 


T-förmige Spalte als feine Linie vorgebildet, in den weiteren 
findet sich jederseits der Medianlinie eine Reihe von Körnchen, 
wie diejenigen, welche die Felder bilden. Auch im vorderen 
Teil des 1!» Hinterleibssegmentes sind diese beiden Linien 
noch erkennbar. Die feinen runden Kreischen für das Durchbre- 
chen der Atmungshörner der Puppe sind an gleicher Stelle 
wie bei Z. lutea zu finden. 

Namentlich durch die Beschaffenkeit des 1t und letzten 
Segmentes des harten Rückenschildes weicht das Puparium 
von demjenigen von Z. lutea ab. Von den fadenförmigen 
Fortsätzen des Mesothorax sind die mittleren ca. 0,63 mm. 
lang; zwischen denselben finden sich 4 Randfortsätze, welche 
in eine lange Spitze vorgezogen sind, während Z. flavicauda 
daselbst ca. 14 dicht neben einander liegende, gerade abge- 
stutzte Fortsätze aufweist. Die lateralen Fäden sind durch 
je 3 ebensolche Randfortsätze von den mittleren getrennt und 
etwa halb so lang (0,35 mm.). Dicht daneben findet sich auf 
ziemlich langem Stielchen die Randpapille dieses Segmentes. 

Am letzten Segment des Rückenschildes (also des 7ten Hin- 
terleibssegmentes) sind die beiden Fäden 0,65 mm. lang, sie sind 
durch etwa 5 Randfortsätze von bizarrer Form getrennt, während 
deren bei Z. lutea ca. 12 von regelmässig rechteckiger Form 
vorhanden sind. Die auswärts von denselben liegenden Rand- 
papillen stehen auf ca. 0,2 mm. langen Stielen. Bei L. lutea 
sind diese Papillen kaum auffallend gestielt und liegen fast 
unter, oder etwas innenwärts von den langen Fäden. Die meis- 
ten Randeinschnitte dieses Segmentes sind an der Spitze mehr 
oder weniger zahnartig vorgezogen. 

Die Fäden des Prothorax sind etwa 10-mal kürzer als bei 
L. lutea, nur ca. 0,07 mm. lang, sie erreichen denn auch gar 
nicht den Vorderrand des Pupariums und sind also an demselben 
von oben nicht sichtbar, während sie bei /. lutea weit aus 
demselben hervorragen. 

Die Fäden zeigen also bei den beiden Arten folgende Maasse : 


7* 


96 J. C. H. DE MEIJERE, DIE LONCHOPTEREN 


L. furcata L. lutea 

Prothorax 0,075 mm. 0,75 mm. 
Mesothorax : 
mittleres Paar 0:63. 12 ESS 
seitliches » 0,35 » 6 0,26 » 
7tes Abdom. Segment 0,65 » 1,3» 


Im Schlundgerüst sehe ich keine Differenzen ; die Mund- 
teile sind nicht genügend erkennbar. Die Randpapillen sind 
relativ schmäler, sonst von gleichem Bau wie bei L. lutea, 
die Dorsalpapillen am Rande etwas mehr gezähnelt. Die wei- 
chen Körperseiten unter dem Rückenschild sind körnig wie 
bei Z. lutea und tragen gleichartige Seitenpapillen. 

Was die späteren Stadien der Metamorphose anlangt, so 
lassen sich kurz vor der Verpuppung die Beine der Imago 
schon als geringelte kegelförmige Gebilde beobachten. Eine 
frisch ausgeschlüpfte Lonchoptera lutea var. lacustris war zunächst 
ganz blass, bräunlich weiss, die Fühler waren jedoch schon sehr 
dunkel. Von einer Stirnblase war nichts zu beobachten. Die 
Flügel waren schon gross, die Oberseite stark convex, nament- 
lich an der Spitze, welche also stark nach unten gebogen war; 
sie standen etwas seitlich ausgespreizt; ihre Vorderränder bil- 
deten einen Winkel von ca. 60°. Nach einer Viertelstunde waren 
die Flügel ganz flach und. lagen über einander auf dem 
Hinterleib. 


Eins von den Puparien zeigte im Innern eine deutlich seg- 
mentirte Hymenopterenlarve, sehr geräumig im demselben gela- 
gert; sie stimmte mit der von Lugsock abgebildeten Larve, 
welche dieser jedoch als Entwicklungsstadium der Fliege 
betrachtete, überein. Aus einem anderen Puparium züchtete 
ich eine kleine Schlupfwespe. 

Die Eier von Lonchoptera sind weiss, (Fig. 25) oval, sowohl 


bei L. furcata wie bei L. lutea ca. 0,6 mm. lang und 0,25 mm. 


DES PALAFARKTISCHEN GEBIETES. 97 


breit, an der einen Seite etwas flacher, die Wand ist sehr 


dünn, structurlos, ungefärbt. 


Fig. 


DO 


[ep] 


16: 


18. 


TAFELERKLARUNG. 


Lonchoptera tristis Meig. d. Drittes Tarsenglied des 
Vorderbeines. 

Receptaculum seminis von Lonchoptera lutea Panz. 9. 
a. Mit grossen Zellen belegtes inneres Ende. b. Mitt- 
lerer Teil. c. erweiterter Endabschnitt. 
Receptacalum seminis von Lonchoptera furcata Fall. ©. 
Flügel von ZLonchoptera. Das nach meiner Ansicht 
ausgefallene Aderstück ist durch eine Punktlinie 
angegeben. | 
Lonchoptera lutea Panz. Hypopyg vonunten. a. Grund- 
stück. b. Obere Lamelle. c. Subanale Platte. d. Hin- 
tere. e. Vordere Gonapophysen. f. Penis. 
Lonchoptera lutea Panz. Obere Lamelle des Hypopygs, 
von oben. | 


Lonchoptera furcata Fall. Hypopyg, von unten. 


» » » » » oben. 
» » var. Hinterleibsspitze mit Hy- 
POPYZ- 
Lonchoptera tristis Meig. Hypopyg, von unten. 
» » »  ObereLamelledes Hypopygs. 
» »  Mittelschenkel des d. 
» pictipennis Bezzi. Hypopyg, von unten. 
> » Obere Lamelle des Hypopygs. 
» fallax n. sp. Hypopyg, von unten. 
» » Obere Lamelle des Hypopygs. 
» Strobli n. sp. Hypopyg, von unten. 


I » Obere Lamelle des Hypopygs. 


98 J.C. H. DEMEISERE, DIE LONCHOPTEREN D. PALAEARKT. GEBIETES. 


21. 


22. 


Lonchoptera Strobli n. sp. Mittelschenkel des &. 

» lutea Panz. Larve, Mesothorax bis 2tes 
Abdominalsegment. a, a Imaginalscheiben der Flügel ; 
tr. zum Centralnervensystem verlaufende Tracheen. 
Sp. Seitenpapillen. Ch. O. Chordotonalorgan. 
Lonchoptera lutea Panz. Tracheenverlauf im Pro- 
thorax—3'° Abdominalsegment; tr. zum Central- 
nervensystem verlaufende Aeste. 

Lonchoptera lutea Panz. Lage der Chordotonalorgane. 
Sp. Seitenpapille. Ch. O. polyscolopisches, Ch. O'. 
monoscolopisches Chordotonalorgan. 

Lonchoptera furcata Fall. (?), Larve, Vorderende des 
Körpers. Ms. Mesothorax ; Mt. Metathorax ; Abd. 1. 
1er Abdominalring. 

Lonchoptera furcata Fall. (?), Hinteres Körperende 
(7tes Abdominalsegment). 


Ki von Lonchoptera furcata Fall. 


MORPHOLOGIE UND ENTWICKLUNG 


DER 


GONAPOPHYSEN DER ODONATEN. 


VON 
H. W. VAN DER WEELE. 


Mir Tarez VI, VII unp VIII. 


E1NLEITUNG. 


Die Ordnung der Odonaten wurde bis jetzt besonders nur 
in systematischer Hinsicht genauer studiert. Sie ist historisch 
als eine sehr alte zu bezeichnen, denn wir finden ihre Repra- 
sentanten schon unter den palaeozoischen Insekten. Dement- 
sprechend hat sie auch in ihrem Bau und ihrer Entwicklung 
viele primitive Charaetere bewahrt. Ihre Anatomie und Ent- 
wicklungsgeschichte sind, im Verhältniss zu dem Interesse, 
das sie bieten, relativ selten das Objekt eines genäueren Stu- 
diums gewesen. 

Als ich vor 3 Jahren anfing, mich mit dieser Ordnung zu 
beschäftigen, fand ich auch, dass gegenüber der verwandten 
Ordnung der Orthopteren nur wenige grundlegende Unter- 
suchungen existirten. Vor allem wurde meine Aufmerksamkeit 
auf die Ausbildung der Gonapophysen gelenkt, welche für die 


Unterscheidung der grösseren Gruppen systematischen Wert 


100 H. w. VAN DER WEELE, MORPHOLOGIE UND ENTWICKLUNG 


haben und gerade hier fand ich, dass die betreffenden Teile 
nicht immer genau beschrieben und gedeutet wurden. Die Ent- 
wicklung lag noch im tiefen Dunkel und nur wenige Forscher 
haben mit einigen Worten die älteren Stadien erwähnt. 

In dieser Richtung etwas Klarheit zu bringen ist der Zweck 
dieser Arbeit und da auch die Frage nach dem morphologi- 
schen Wert der Gonapophysen für diese Ordnung noch unbe- 
antwortet ist, so hoffe ich hier einen Beitrag zur Lösung 
derselbe liefern zu können. 

In erster Linie kann ich bestätigen, was Pryrourzau (1895) 
auf Grund von vergleichend-anatomischen Untersuchungen in 
allen Insektenordnungen und Hrymons (1896) durch embryo- 
logische und entwicklungsgeschichtliche Untersuchungen an 
Orthopteren und Rhynchoten gefunden haben, nämlich : dass 
die Gonapophysen keine Reste von embryonalen Abdominal- 
extremitäten sind, sondern Epidermiswucherungen, welche erst 
dann entstehen, wenn auch die letzten Spuren der Abdominal- 
extremitäten schon verschwunden sind. Dabei haben diese 
Autoren zugleich nachgewiesen, dass Gonapophysen an Stellen 
auftreten, wo keine embryonalen Extremitäten vorhanden gewe- 
sen sind, so dass damit die Vermutung einiger Forscher, es 
könnte sich vielleicht noch um wieder auswachsende, latente 
Reste solcher Extremitäten handeln, damit alle Berechtigung 
verloren hat. 

Die grosse Aehnlichkeit aber, welche in der Entwicklung 
der Gonapophysen und der embryonalen Extremitäten existirt 
und Veranlassung zu deren früheren Homologisirung gegeben 
hat, characterisirt Preyroureau (1895 p. 221) in ausgezeich- 
neter Weise mit folgenden Worten: »Il faudrait done voir 
dans les apophyses génitales femelles (Gonapophysen) des 
productions secondaires, se developpant comme des membres, 
tout en n'en étant pas, mais se formant simplement ainsi 


comme par une sorte de souvenir d’un ancien processus.« 


DER GONAPOPHYSEN DER ODONATEN. 101 


GONAPOPHYSEN UND OVIPOSITOR. 


Gonapophysen nennt man diejenigen externen paarigen 
Gebilde, welche den Genitalporus umgeben oder umgeben 
haben, aber infolge secundärer Verlagerungen aus dessen Nähe 
gerückt sind. 

Bei den Weibchen sind die Gonapophysen in 3 Paaren vor- 
handen, welche normaler Weise einen Ovipositor d. h. ein 
Organ, das zur Eiablage dient, bilden. Innerhalb einer Ordnung 
kann aber secundäre Reduction bis zum beinahe gänzlichen 
Verschwinden der Gonapophysen auftreten. 

Bei den Männchen ist ihre Ausbildung einfacher und sie 
können nur noch im Form von 2, den Genitalporus ein- 
schliessenden Klappen vorhanden sein. 

Ein Ovipositor kommt in folgenden Insektenordnungen vor: 
Thysanura, Physopoda, Orthoptera, Odonata, Hemiptera, Rhaphi- 
diidae (Neuroptera s.s.) und Hymenoptera. Er zeigt in seinem 
Aufbau eine grosse Uebereinstimmung in allen Ordnungen, 
sodass wir annehmen müssen, er habe sich von den primitiv- 
sten Insekten, den Thysanuren, auf die höheren Ordnungen 
vererbt. 

Bei den Ordnungen, wo er fehlt, können, wie bei den Coleop- 
teren z. B. die letzten Abdominalsegmente fernrohrartig aus- 
und eingezogen werden und so die Rolle des Ovipositors, von 
welchem keine Spuren mehr nachweisbar sind, übernehmen. 
Sehr wahrscheinlich ist das Fehlen des Ovipositors ein secun- 
därer Zustand. 

Auch kann der Ovipositor bei einigen Familien oder nur 
bei einigen Vertretern der obengenannten Ordnungen mehr 
oder weniger stark zurückgebildet sein. Mann findet dann 
öfters die Rudimente der Gonapophysen weit aus der Nähe 
des Genitalporus gerückt und so ist es nur durch deren Ent- 
wicklung oder durch Vergleich mit anderen verwandten For- 


men möglich, dieselben als Gonapophysen zu deuten. 


102 H. W. VAN DER WEELE, MORPHOLOGIE UND ENTWICKLUNG 


Die Lage des Genitalporus hat auch grossen Einfluss auf 
diejenige der Gonapophysen. Bei den Odonaten z. B. wird der- 
selbe bei beiden Geschlechten ungefähr in der Mitte des 9ten 
Sterniten angelegt, welche Lage er für das Männchen beibe- 
hält. Bei den Weibchen aber sieht man ihn im Laufe der 
Entwicklung nach und nach proximalwärts rücken, bis er am 
Vorderrande des 9ten Sterniten angelangt ist, welche Stelle er 
bei der Imago einnimmt. Selbstverständlich werden dadurch 
die Gonapophysen des neunten Sterniten auch weiter nach 
vorne verschoben. 


TERMINOLOGIE DES OVIPOSITORS UND DER GONAPOPHYSEN. 


Der Ovipositor ist im Laufe der Zeiten in den verschiedenen 
Insektenordnungen mit einer grossen Anzahl von Namen 
bezeichnet worden. Wer sich für dieselben interessiert, kann 
sie in Pryrourkau’s obengenannter Arbeit finden. Ich nehme 
keinen Anstoss an irgendwelchen Prioritätsrechten und brauche 
nur das Wort »Ovipositor”, weil es den Zweck des Organs am 
besten ausdrückt. 

Das gleiche werde ich auch für die Gonapophysen thun 
und nur die Nomenclatur von Hrymons (1896) brauchen, 
welche sich auf die Insertion derselben bezieht und sie dadurch 
in ihrer Lage und Entwicklung am klarsten vor Augen führt. 

Die andern Autoren, ausgenommen Lacaze— Dururers (1855), 
der die Gonapophysen als umgewandelte Teile eines Sterniten 
auffasste und benannte, haben sie meist nach ihrer Ueberein- 
anderlagerung benannt. Sie haben das Tier natürlich von der 
Bauchseite betrachtet und mussten so das in dieser Lage 
oberste Paar als unterstes bezeichnen. 

Ein ähnliches System hat auch Pryrourrau in seinen Arbeiten 
angewandt. Für eine Beschreibung der Teile bei der Imago 
ist es wohl zu gebrauchen, aber um die Entwicklung derselben 


zu beschreiben, ist es nicht anzuwenden, weil die Lage der 


DER GONAPOPHYSEN DER ODONATEN. 103 


Teile in den ersten Entwicklungsstadien eine ganz andere ist, 
als bei der Imago. 

In der Litteraturübersicht werde ich die verschiedenen Ter- 
minologien, welche für die Odonaten angewandt sind, noch 
erwähnen. 

Ein Ovipositor ist aus 3 Paar Gonapophysen zusammenge- 
setzt, welche 2 aufeinanderfolgenden Sterniten angehören. Bei 
den Odonaten sind es der 8te und 9te Sternit, welche die- 
selben tragen. 

Vom Hinterrande des Sten Sterniten entspringt das vordere 
Paar, die Gonapophysen des 8'*" Segmentes (Hrymons) welche 
ich »Gonapophyses anteriores” (Gon. ant.) nennen werde. 

Am Vorderteile des 9tn Sterniten findet man die anderen 2 
Paare, nämlich die pleuralwärts liegenden, klappenförmigen 
»Gonapophyses laterales” oder »Valvae” (Gon. lat.) (Hrymons) 
und die medianwirts legenden, proximalwiirts mit den Valvae 
verbundenen »Gonapophyses mediales” (Gon. med.) (Hrymons). 
Letztere sind, wie ich bei der Besprechung der Entwicklung 
zeigen werde, durch Spaltung aus den Valvae entstanden. 

Die Gon. ant. sind mit den Gon. med. fest verbunden und 
bilden so einen vierklappigen Stachel (Aculeus), der in der 
Ruhe gegen den Bauch des Tieres angepresst und seitlich von den 
Valvae geschützt wird. Letztere haben an ihrem distalen Ende 
einen Auhang, den Stylus, der in vielen Fällen fehlen kann. 

Um die Terminologie, welche ich für die Odonaten anwen- 
den werde, zu beschreiben, wähle ich den Ovipositor von 
Agrion pulchellum L. (tig. 1, 2, 3) als Beispiel. 

Die Gon. ant. (Fig. 1) sind säbelförmig, aus zwei Stücken 
zusammengesetzt, nämlich den eigentlichen Gon. ant. (Fig. 1 
g. a.), die den grössten und vornehmsten Teil ausmachen, und 
einem kurzen, rundlichen Basalstück (Fig. 1 b.) das mit dem 
Hinterrande des achten Sterniten gelenkig, mit dem Gon. 
ant. aber fest verbunden ist. Es enthält einen Fortsatz nach 


innen, an welchem sich die Muskeln anheften, die durch Con- 


104 H. W. VAN DER WEELE, MORPHOLOGIE UND ENTWICKLUNG 


traction im Stande sind den Ovipositor zwichen den Valvae 
austreten zu lassen. 

Die Gon. lat. oder Valvae (Fig. 2) sind lamellenartig und 
haben ungefähr eine dreieckige Form. Ihre Basis besitzt die 
Länge des Sterniten. Der Gipfel dieses Dreieckes is hier nach 
hinten umgebogen, so dass derselbe über die hintere Begren- 
zung des 9ten Sterniten bis weit auf den 10ten ragt. 

Eine Valva kann durch eine, zu der Körperachse senkrecht 
verlaufende Linie, welche in die Verlängerung des Hinterrandes 
des 9tes Segmentes fällt (Fig. 2 B.C.) in einen Basalteil 
(proximal von der Linie BC.) und einen Gipfelteil (distal von 
derselben Linie) geteilt werden. 

Der Basalteil kann wieder durch eine Linie A.B., welche 
parallel zur Körperachse verläuft, in zwei Teile, nämlich einen 
unteren Basaltheil, dorsal von der Linie A.B. und einen oberen, 
ventral von derselbe Linie gelegenen, getrennt werden. Diese 
genaue Unterscheidung ist deswegen notwendig, weil der 
obere Basalteil schon bei der Nymphe entwickelt ist, der 
untere dagegen erst bei der Umwandlung in die Imago zum 
Vorschein kommt. 

Der Gipfelteil, der hier stark nach hinten ausgewachsen ist, 
hat an seiner Spitze einen gelenkig damit verbundenen stab- 
förmigen Anhang, der von Lacaze-Dururers und andern »Ster- 
norhabdite«, von den übrigen Autoren aber »Stylus« genannt wird. 

Lateralwärts von den Valvae liegt noch ein plattenförmiges 
Stück, das der nach aussen gestülpte seitliche Rest des Ster- 
niten ist. Es hat mit den Gonapophysen nichts zu thun und 
füllt den spaltformigen Zwischenraum zwischen Valvae und 
Tergitrand aus. Deswegen nenne ich es »Schaltstück«. (Fig. 14, 
21,28 s.). 

Die Gon. med. (Fig. 2 g. m.) sind an ihrem Grunde gelenkig 
mit den Gon. lat. verbunden. Sie sind dünn, lanzettförmig und 
stark chitinisiert. Durch die Linien p.q. und r.s. kann man sie 


in drei Abschnitte zerlegen, welche aber in einander übergehen. 


DER GONAPOPHYSEN DER ODONATEN. 105 


Nämlich 1. den Basalteil (g.t.) der beim Gelenk liegt und 
ventralwärts verdickt erscheint. An diesem Abschnitt haften die 
Rückziehmuskeln des Ovipositors an ; apicalwärts verjüngt er 
sich allmählich in 2. den dünnen Mittelteil (m.t.), der sich 
nach der Spitze wieder verbreitert und 3. in den Apicalteil 
(a.p.) der lateralwärts durch den Besitze feiner Rippen und 
Zähne gekennzeichnet ist. 

Der Genitalporus mündet unter die Basis der Gon. ant. 
und zwischen die der Gon. med. Die Chitinhaut ist an dieser 
Stelle sehr weich und kann manchmal selbst unter den achten 
Sterniten eingestülpt sein. Dieses Verhalten hat viele Forscher 
veranlasst, den Genitalporus als hinten im Sten Sterniten oder 
in der Zwischenhaut zwischen 8tem und 9m Sterniten ausmün- 
dend, zu beschreiben. Die Entwicklung hat mir aber gezeigt, 
dass dies ein Irrthum ist. Bei beiden Geschlechtern mündet 
der Genitalporus im 9ten Sterniten aus. 

Das Verhalten beim Männchen (Fig. 19) ist sehr einfach. 
Hier finden sich nur zwei kleine, breite, plattenförmige Klap- 
pen, welche neben dem Genitalporus liegen und lange nicht 
die grosse Ausbildung wie beim Weibchen erreichen. Ihre 
medianen Ränder ragen frei hervor und stossen gegenseitig 
über dem Porus zusammen, sodass sie denselben abschliessen 
können. Aus ihrer Entwicklung zu schliessen sind es die 
Homologa der Gon. lat. oder Valvae, weshalb ich sie auch so 
bezeichnen werde. Vorn und hinten von diesen Valvae bleibt 
noch ein grosser Teil des Sterniten frei. 

Der Genitalporus ist, im Gegensatz zum Verhalten beim 
Weibchen, von einem dicken Chitinring umgeben, welcher mehr 
oder weniger erhoben sein kann. Die Form dieses Ringes kann 
rund, quer- oder länglich oval sein. Die Ebene, in welcher 
der Genitalporus liegt, bildet immer einen grösseren oder 


kleineren Winkel mit der Ebene des Sterniten, 


106 H. w. VAN DER WEELE, MORPHOLOGIE UED ENTWICKLUNG 


LITTERATUR UBER DIE GONAPOPHYSEN DER ODONATEN. 


Der erste Autor, der sich eingehend mit den Gonapophysen 
der Imagines der Odonaten beschäftigt hat, ist H. RATHKE 
(1832), der von einigen Odonaten die Gonapophysen unter- 
sucht und abgebildet hat. Seine Arbeit behandelt aber vor- 
nehmlich die Anatomie der Geschlechtsdriisen, des Penis und 
die Begattung. Die Gonapophysen hat er nur nebenbei bertick- 
sichtigt. Er beschreibt dieselben von Sympetrum flaveolum L., 
Cordulia aenea L., Aeschna grandis L. und Calopterya virgo L. 
von Männchen und Weibchen. Seine Abbildungen sind skizzen- 
haft, doch hat er die betreffenden Teile ziemlich gut beschrieben 
und gedeutet. So nennt er die Gon. lat. der Männchen Val- 
vula und erwähnt, dass sie zum Verschluss des Genitalporus 
dienen. Die Gon. lat. der Weibchen nennt er ebenfalls Val- 
vula und den Stylus bezeichnet er mit den Namen » Appendix«. 
Die Gon. med. und ant. fasst er als ein einheitliches Gebilde 
»Aculeus« zusanımen und ich finde nirgends eine Andeutung, 
dass er die vier Teile desselben beobachtet hätte. Er hält sie 
für ein einheitliches Stück, das in der Ruhe gegen den Geni- 
talporus angedrückt liegt. 

Burmetster (1832) giebt an dass der Penis bei den Odonaten 
nur als Reizorgan functioniere, der Genitalporus der Männchen 
mit 2 Klappen versehen sei und am 9ten Segmente liege. Von 
dem Ovipositor, oder dessen Rudimenten erwähnt er nichts. 

Vox Sırsorp (1840) p. 435, erwähnt die verschiedenen Teile 
des Ovipositors bei Agrionidae, Calopterygidae und Aeschnidae, 
aber den Stylus führt er nicht an. Wichtiger ist aber, was er 
auf p. 436 über den Geschlechtsporus der Gomphiden und 
Libelluliden bemerkt. Ich entnehme ihm folgenden Satz : »Der 
hintere Rand der achten Bauchschiene (Sternit) überragt hier 
die einfache, an der Basis der neunten Bauchschiene angebrachte 
Vulva (Genitalporus). Die Gestalt des Hinterrandes jener Bauch- 


schiene ist nach den verschiedenen Libellenarten verschieden 


DER GONAPOPHYSEN DER ODONATEN. 107 


und oft sehr auffallend, sodass hiernach manche Arten, welche 
einander ähnlich sehen, sehr leicht unterschieden werden können.« 

Letzteres ist später in der Systematik verwendet worden. Erste- 
res aber wurde von den Autoren im Laufe der Zeit vergessen 
und ich habe auf Grund von entwicklungsgeschichtlichen und 
anatomischen Untersuchungen, die Richtigkeit der von SIEBOLD’- 
schen Behauptungen, die auf anatomische Tatsachen gegründet 
waren, aufs neue bestätigen können. 

De SfLys Lonecuamps (1840) deutet die Lage des Genital- 
porus unrichtig, indem er auf p. 19 sagt: »l’oviducte et la 
vulve (= genitalporus) se trouvent au dessous du huitieme 
segment«. Weiter bespricht er welche Klappen (Valvules) bei 
Libelluliden, Gomphiden und Cordulegastriden dort liegen, und 
beschriebt das Verhalten bei Aeschniden, Calopterygiden und 
Agrioniden ebenso undeutlich wie RaTake, indem er nicht 
angiebt, ob der Aculeus einheitlich oder zusammengesetzt sei. 
Die Gon. Lat. nennt er »Valvules« und die Styli »appendices 
lateraux artieules filiformes«, Auch erwähnt er, dass der Rand 
der Valvae bei Agrioniden und Calopterygiden mit Sägezähnen 
versehen sei. 

Auf p. 18 sagt er, dass der Genitalporus bei den Männchen 
von 2 Klappen »Valvules« geschlossen werde. 

De Struys Loneacuamps (1850). In dieser Arbeit giebt HAGEx 
eine sehr genaue Zusammenstellung aller Untersuchungen 
welche über die Copulation und Eiablage der Odonaten publi- 
ziert sind. Leider erwäht er nichts von den Gonapophysen. 

Lacaze-Duraiers (1855) fasst die Gonapophysen als Teile 
eines umgewandelten Sterniten und nicht als selbständige 
Auswüchse auf. Er ist der erste Autor, der dieselben genau 
beschreibt, aber er gebraucht folgende sehr unpraktische Ter- 
minologie : Episternite — Valva, Sternorhabdite = Stylus, Partie 
sternale formée du sternite — Gon. med., Tergorhabdite = Gon. 
ant. minus basale, Pièce supplémentaire = Basale, Epimerite = 


Schaltstück. Bei obigem Verhalten ist ausschliesslich Aeschna 


108 H. w. VAN DER WEELE, MORPHOLOGIE UND ENTWICKLUNG 


berücksichtigt. Für Calopterye virgo L. giebt er an, dass die 
»Pieces supplementaires« (Basalia) hier fast zu einem einheit- 
lichen Teil verwachsen sind und die Episterniten (Valvae) mit 
zahnartigen Vorsprüngen versehen seinen. 

Auf p. 31 giebt er die Beschreibung des 9ten Sterniten von 
Libellula depressa L. 9 und bemerkt über die Lage des Genital- 
porus: »La valvue s'ouvre entre l’hogdurite (8'© sternit) et 
l’ennaturite (9te sternit)«. Er sagt nichts von den Gonapo- 
physen und glaubt es mit einem primitiven statt mit einem 
rückgebildeten Verhältnis zu thun zu haben. 

Packarp (1868) discutirt Lacaze-Duraiers Theorien und 
giebt in seinen Studien über den Ovipositor und die homologen 
Teile beim Männchen allen Gonapophysen den Namen »Rhab- 
ditene. Er beschreist die Nymphe von Aeschna und Agrion 
und unterscheidet ein Paar Rhabditen am 8t und 2 Paar am 
gien Segmente. Bei der Besprechung der Litteratur über die 
Entwicklung werde ich noch auf diese Untersuchungen zurück- 
kommen. 

Haton (1868) giebt, ebenfalls Lacaze—Durniers Theorien 
kritisierend, eine kurze Beschreibung des Ovipositors der Odo- 
naten und behauptet, derselbe sei dem Stachel der Bienen 
nicht homolog. Auf p. 141 zeigt sich aus seiner Beschreibung 
des Ovipositors von Agrioniden und Libelluliden, dass er die 
Gon. med. übersehen hat. 

GRABER (II Band p. 147, 1877) entnimmt von SIEBOLD 
eine kurze Beschreibung der Begattung. Von den Gonapo- 
physen erwähnt er nichts. 

Korsr (1890) beschreibt und bildet auf p. 317 die Gona- 
pophysen einer weiblichen Aeschna mixta Latr. ab. Er braucht 
folgende Terminologie : Gon. med. plus ant. fasst er zusam- 
men unter dem Namen Legestachel, in seiner Abbildung mit 
(ac) bezeichnet. Die Gon. ant. nennt er die »äusseren« Stücke 
(se), die Gon. med. die »inneren« (cu). Die Verbindung sei 


gleich wie bei den Orthopteren. Die inneren und äusseren Teile 


DER GONAPOPHYSEN DER ODONATEN. 109 


können sich über einander schieben, ohne dass sie sich von 
einander trennen. »Vor dem Ende der inneren (Gon. med.) 
befindet sich eine Säge oder Raspel, womit das Insekt die 
Pflanzenhaut öffnet, um die Eier einzuschieben.” 

Die Valvae nennt er »Klappen des 9ten Segmentes« und er 
bezeichnet dieselben in seiner Figur mit vg. Bei der Erklä- 
rung der Figur nennt er den Stylus: »eingliedriger Taster«. 
Ueber die Lage des Genitalporus macht er keine Angaben. 

Auf p. 327 beschreibt er das 9'° Segment einer männlichen 
Cordulia aenea L. und giebt in Fig. 240 eine Skizze des Genital- 
porus und der beiden Klappen. Auf p. 311 bildet er in Fig. 205 
und 206 die letzten Abdominalsegmente von Aeschna cyanea Müll. 
ab und nennt die Valvae: »Klappen der Geschlechtsöffnung«, 
in der Zeichnung mit vl. bezeichnet. 

Catvert (1893) giebt in der Einleitung seiner faunistischen 
Arbeit eine Uebersicht über die Anatomie der Odonaten und 
erwähnt auf p. 184 die (ronapophysen der Männchen, indem 
er sagt: »The opening of the common duct is guarded by a 
chitinous flap on either side«. Diejenigen der Weibchen bespricht 
er auf p. 186 viel ausfürlicher. Er nennt den Genitalporus 
»Vulva« und behauptet, dass dieser an dem ventralen Hinterrand 
des 8" Segmentes liege. Die Gon. ant. und med. nimmt er 
zusammen als » Vulvar lamina«, die aus 4 Teilen bestehe, welche 
dem 8ten Segmente angehören. Sie bilden bei Agrionidae (s. 1.), 
Aeschnidae, Petaluridae und Cordulegastridae einen »Tube ovi- 
positor«, zu welchem noch in den drei erstgenannten Familien 
ein Paar »Genital-Valves« kommen, welche zum 9ter Sterniten 
gehören und an ihren Gipfeln einen » Valvular process« (Stylus) 
tragen. 

Er rechnet also Genitalporus und Gon. med. zum 8'" Seg- 
mente. Letztere beschreibt er für Zygoptera und Aeschnidae als 
mit Rippen, wie eine Feile, versehen. 

Pevroureau (1893 und 1895) beschreibt den Ovipositor einer 


Aeschna grandis L. 9 und braucht folgende Terminologie : 
Tijdschr. v. Entom. XLIX. 8 


110 H. w. VAN DER WEELE, MORPHOLOGIE UND ENTWICKLUNG 


»Apophyses génitales inferieures« = Gon. ant. »Apophyses 
génitales supérieures« = Gon. lat., » Apophyses génitales acces- 
soires« = Gon. med., »Style des Apophyses génitales supé- 
rieures« = Stylus. Er beschreibt die verschiedenen Teile sehr 
detailliert und giebt auf Taf. III sehr schöne Abbildungen. 

Weiter unten beschreibt er das Verhalten beim Männchen 
derselben Art und nennt die Valvae hier »Valves«. Auf Taf. 
XIII giebt er eine ebenfalls sehr schöne Abbildung. Auf der- 
selben Seite giebt er auch eine Beschreibung vom Verhalten 
bei der weiblichen Zibellula depressa L., die er aber vollkommen 
unrichtig als Männchen deutet. Er bildet sie ebenfalls auf 
Taf. XIII sehr schön ab. Beim Kapittel über Libelluliden 
werde ich noch auf diesen Punkt zurückkommen. 

Tüuerr (1898) p. 18 nennt die verwachsenen rückgebildeten 
Gon. ant. von Libelluliden, Corduliden und Gomphiden »Schei- 
denklappe« und erwähnt, dass der Genitalporus sich am Yen 
Sterniten befindet. Dann copiert er Korse’s Abbildung von 
Aeschna mixta und nennt die Gon. lat. »Klappen«, an welchen 
ein ungegliederter »Griffel« (Stylus) vorkommt. Die Gon. ant. 
und med. nennt er säbelförmige, spitze »Fortsätze«, von denen 
das obere Paar (Gon. ant.) dem achten, das untere (Gon. med.) 
dem Yen Segmente angehört. Er behauptet weiter, dass der 
innere Teil von beiden gezähnt sei, was allerdings nur bei 
den Agrioniden der Fall ist. 

Von den Männchen erwähnt er nur, dass der Genitalporus 
am 9% Segmente liegt, dagegen sagt er kein Wort über die 
denselben schliessenden Valvae. 

Packarp (1898) bildet auf p. 165 das Ende des Abdomens 
der amerikanischen Aeschna heros © von der Seite gesehen ab 
und nennt die Gon. ant. »outer Styles«, die Gon. med. »inner 
Styles of the Ovipositor«, die Gon. lat. »Urosternite«. Dem 
Stylus giebt er keinen Namen, doch hat er ihn abgebildet. 

Hexxecuy (1904) reproducirt auf p. 183 Kouse’s Abbildung. 


Er nennt die Gon. ant. und med. zusammen »Oviscapte« und 


DER GONAPOPHYSEN DER ODONATEN. TELO 


die Valvae bezeichnet er als: »Partie valvulaire du 9° segment. 
Den Stylus nennt er »Stylet«. Das »Oviscapte« beschreibt er 
dann als aus »valve externe« (Gon. ant.) und »valve interne« 


(Gon. med.), zusammengesetzt. 


LITTERATUR UEBER DIE ENTWICKLUNG DER GONAPOPHYSEN 


DER ODONATEN. 


Die Entwicklung der Gonapophysen bei den Odonaten ist 
fast unbekannt. Wohl findet man, meist in Beschreibungen 
von Nymphen Angaben, dass dieselben anwesend sind, aber von 
deren Entwicklung wird nichts erwihnt. Besonder bleibt die 
der ersten Stadien noch sehr im Dunkeln. 

Von allen Forschern, welche sich mit der Beschreibung der 
Nymphen beschäftigt haben, und unter diesen sind die Aneri- 
kaner in der letzten Zeit in erster Linie zu nennen, habe 
ich nur mit Mühe folgende Angaben über die Anwesenheit 
oder Ausbildung der Gonapophysen gefunden. Der erste, der 
über die Entwicklung oder besser von der Ausbildung bei 
älteren Nymphen berichtet, ist: | 

Packarp (1868). Er findet bei Aeschna, dass bei männ- 
licher und weiblicher Nymphe die Gonapophysen zur Entwick- 
lung gekommen sind und wohl in ähnlicher Weise wie bei 
den Imagines, so dass die Geschlechter schon an den Nymphen 
zu erkennen sind. Aehnlisches behauptet er auch für Agrion 
und für beide Gattungen giebt er Figuren im Text. 

Hacen (1885) giebt in einigen seiner Beschreibungen von 
Gomphidennymphen an, dass beiihnen Andeutungen von Gona- 
pophysen vorkommen. Leider geht er nicht tiefer auf dieses 
Verhalten ein. 

CALVERT (1893) macht auf p. 199 folgende Bemerkungen 
über die Entwicklung der Gonapophysen : »the only external 
genital organs, which appear in the nymphal period, are to 


be found on the ventral surface of the ninth segment of older 
g* 


112 H. w. VAN DER WEELE, MORPHOLOGIE UND ENTWICKLUNG 


nymphs of the Agrionidae, the Aeschninae, and the Cordule- 
gastrinae. The female nymphs of these groups may be recog- 
nized by the longitudinal ridges, which correspond to the 
form of the vulvar lamina and the genital valves of the 
imago. The old male nymphs of the Agrionidae have two 
valves closing the orifice of the commonduct of the testes. 
The same are also indicated by a slight eminence in male 
Aeschnine Nymphs.« 

Packarp (1898) p. 176 reproduciert die Abbildungen, welche 
er in seiner obencitirten Arbeit gebraucht hat, nämlich von 
Aeschna 3 und © Nymphen und Agrion © Nymphe (Fig. 196. 
A. B. C.), in Vorder- und Seitenansicht. 

In diesen Figuren bemerkt er folgendes : »The Ovipositor 
of the dragonflies (Odonata) is essentially like that of the 
Orthoptera and Hymenoptera. Thus in Aeschna (Fig. 196. A. B), 
Agrion (Fig. 196. c.) and also in Cicada, it consists of a pair 
of closely appressed ensiform processes, which grow out from 
under the posterior edge of the eighth uromere and are 
embraced between two pairs of thin lamelliform pieces of 
similar form and structure.« 

NeepHAM and Harr (1901) erwähnen auf p. 29 bei der 
Beschreibung von Aeschnidennymphen: »Even in the nymphs, 
the developing ovipositor, on the eighth ventral abdominal- 
segment, is well marked and recognizable in all but very 
young individuals. In the males, the corresponding parts are 
more difficult to see, but this sex possesses a very evident 
scale-like piece overlying the base of the superior terminal 
appendage. 

Heyuoxs (1904) bemerkt auf p. 46—47 folgendes über die 
Entwicklung der Gonapophysen der Odonaten, indem er vor- 
allem den Stylus berücksichtigt: »Die bei den niederen Insekten 
so häufig vertretenen Styli, die in morphologischer Hinsicht 
gegenwärtig von der überwiegenden Mehrzahl der Autoren als 


erhalten gebliebene Anhänge, beziehungsweise als Ueberreste 


DER GONAPOPHYSEN DER ODONATEN. 113 


abdominaler Extremitäten angesehen werden, fehlen den Odo- 
naten nicht gänzlich. Sie kommen bei diesen Tieren jedoch 
nicht während der Embryonal- oder Larvenzeit, sondern erst 
während der Metamorphose zum Vorschein. Da die Styli von 
Thysanuren und Orthopteren schon während des Larvenlebens 
vorhanden sind, so kann das Fehlen der in Rede stehenden 
Anhänge bei den Odonatenlarven sehr wohl als Folge des 
Wasseraufenthaltes angesehen werden. Die eigenartigen Lebens- 
verhältnisse der Odonaten haben also nicht nur auf die 
Gestaltung der Cerci, sondern auch auf die Ausbildung der 
Styli wesentlichen Einflus ausgeübt. 

Vergleicht man die Entwicklung der Styli bei den land- 
bewohnenden Orthopteren und den amphibiotischen Odonaten, 
so zeigen sich überhaupt sehr charakteristische Unterschiede, 
die um so interessanter sind, als man annehmen kann, dass 
sowohl bei den einen wie bei den anderen Insekten, die 
genannten Abdominalanhänge von gemeinsamen thysanuren- 
ähnlichen Vorfahren her vererbt wurden. 

Bei den männlichen Orthopteren zeigen sich zwei Styli am 
9. Abdominalsegment und erhalten sich dort in der Regel 
zeitlebens. Bei den weiblichen Orthopteren findet sich ein 
Stylipaar ursprünglich auch am 9. Abdominalsegmente vor. 
Da aber an diesem Segmente ein Teil der Legeröhre oder der 
entsprechenden Legeapparate aus den Gonapophysen sich her- 
vorbildet, so werden die Styli allmählich im Laufe der larvalen 
Entwicklung von dem lateralen Gonapophysenpaar des genann- 
ten Segmentes verdrängt und die weiblichen Orthopteren sind 
daher im ausgebildetem Zustande ohne Styli. 

Bei den Odonaten ist das Verhalten in dieser Beziehung 
beinahe das umgekehrte. Männlichen Odonaten fehlen die Styli 
überhaupt und bei den weiblichen Odonaten findet sich ein 
Paar von Styli auch nur bei den Familien der Calopterygiden 
und Aeschniden und zwar ebenfalls am 9. Abdominalsegmente. 


Es ist zur Zeit wohl nicht möglich, die Gründe näher an- 


114 H. W. VAN DER WEELE, MORPHOLOGIE UND ENTWICKLUNG 


zugeben, die den gänzlichen Verlust der Styli bei männli- 
chen. Odonaten veranlast haben. Leichter verständlich dürfte 
dagegen vielleicht das Verhalten bei den weiblichen Odonaten 
sein. Da eine lange Legeröhre, wie sie für die terrestrischen 
Orthopteren (und Thysanuren) typisch zu sein pflegt, bei den im 
hohen Masse flugfähigen und luftbewohnenden Odonatenimagines 
unmöglich. sein würde, so darf es nicht überraschen, dass bei 
den letzteren überhaupt nur kleine Gonapophysen angelegt 
werden, die zur Bildung einer ganz kurzen Legeröhre Ver- 
wendung finden. Auch die lateralen Gonapophysen des 9. 
Abdominalsegmentes sind somit relativ nur sehr wenig aus- 
gebildet und unansehnlich (im Vergleiche zu den lateralen 
Gonapophysen vieler Orthopteren). Da ferner die Entfaltung 
der Gonapophysen bei den Odonaten, gerade wie die der Styli, 
nahezu bis ans Ende der Larvenzeit aufgespart wird, so findet 
in diesem Falle keine Verdrängung der Styli durch die Gona- 
pophysen statt. 

So kommt es also, dass im Gegensatz zu den Orthopteren 
bei den ausgebildeten Odonatenweibchen (Aeschniden, Calopte- 
rygiden) die Styli sich noch ausser den Gonapophysen vorfin- 
den und den letztgenannten Abdominalanhängen angeheftet sind. 

Der Umstand, dass bei den Odonaten die Styli den erhabenen, 
als Gonapophysen anzusehenden Seitenteilen des 9. Abdominal- 
sternits aufsitzen, hat seinerseit Vernorrr (1896) verleitet, 
diese Gonapophysen als Coxaldeckplatten, d. h. Teile von 
Extremitäten anzusehen, eine Deutung, die meiner Meinung 
nach willkürlich ist und die bekanntlich mit mannigfachen Tat- 
sachen bei anderen Insekten im Widerspruche sich befindet. 

Jedenfalls liegt bei den Odonaten ebensowenig wie bei den 
Thysanuren irgend ein Grund, weder in morphologischer noch 
in entwicklungsgeschichtlicher Hinsicht, vor, die Gonapophysen 
als vererbte Gliedmassen polypoder Vorfahren anzusehen. 

Die Gonapophysen der Odonaten sind gerade wie die Gona- 


pophysen anderer Insekten, denen sie natürlich homolog sind, 


DER GONAPOPHYSEN DER ODONATEN. - 115 


als sekundäre, innerhalb der Insektenklasse erworbene, und in 
Anpassung an die Bedürfnisse des Geschlechtslebens entstan- 
dene Hypodermiswucherungen zu betrachten.« 

In Folgenden erlaube ich mir zu Heymons Darstellung zu 
bemerken : 

1°. Der Stylus wird bei weiblichen Nymphen von Zygo- 
pteren und Aeschniden schon in der Larvenzeit angelegt und 
entsteht also nicht erst während der Metamorphose. 

20. Ist in der Entwicklung ein sehr bemerkenswerter Unter- 
schied, indem der Stylus bei den Odonaten die abgegliederte 
Spitze der Gon. lat. ist, welche erst abgegliedert wird, wenn 
die Gon. lat. eine beträchtliche Grösse erreicht haben. Bei den 
männlichen Nymphen der Odonaten, wo die Gon. lat. ebenfalls 
zur Entwicklung konimen, wird die Spitze aber nicht abge- 
gliedert und fehlt so jede Spur eines Stylus. 

Bei den Orthopteren entsteht der Stylus primär und wird 
von den sich nachher entwickelnden Gon. lat. verdrängt. Bei 
denjenigen Odonaten, bei denen die Gon. lat. reducirt sind, ist 
keine Spur des Stylus mehr nachweisbar. Da dieselben ihre Eier 
nicht in die Pflanzenhaut, sondern direct ins Wasser absetzen, 
ist es sehr gut möglich, dass der Stylus eine Rolle als Tast- 
organ bei der erstgenannten Eiablage spielt. 

Desswegen ist es sehr wahrscheinlich, dass der Stylus der 
Odonaten dem der anderen Insekten nicht homolog ist und 
vielleicht richtiger mit dem Namen »Styloideus« bezeichnet 
würde. 

3°, Ist die Entwicklung des Ovipositors nicht wie Heymoxs 
angiebt »nahezu bis ans Ende der Larvenzeit aufgespart,« 
sondern sie ist, gleich wie bei Orthopteren und Wanzen schon 


in den ersten Nymphenstadien zu beobachten. 


116 H. W. VAN DER WEELE, MORPHOLOGIE UND ENTWICKLUNG 


VERWANTSCHAFT DER ODONATEN. 


Die Odonaten stellen eine sehr einheitliche Ordnung dar, 
welche sich durch folgende Merkmale charakterisirt : 

Mittelgrosse bis grosse, hemimetabole, carnivore Insekten, 
deren grosse längliche, gleich oder fast gleichgestalteten, meist 
hyalinen Flügel von einer mehr oder weniger dichten netz- 
formigen Nervatur durchzogen sind. Am Vorderrande des 
apicalen Flügelteiles findet man fast immer ein Pterostigma, 
das zur Verstärkung des Vorderrandes dient. Flügel in der 
Ruhe entweder senkrecht nach oben gerichtet oder horizontal 
ausgebreitet. 

Mundteile kräftig, zur Verkleinerung von tierischen Kör- 
pern eingerichtet, mit zahnartigen Fortsälzen versehen (Odo- 
nata). Unterlippe manchmal ir der Mitte gespalten oder ein- 
gebuchtet. 

Facettaugen sehr gross, die Seiten des Kopfes vollständig 
bedeckend. Sie stossen in der Mitte des Kopfes entweder in 
einem Punkte oder in einer Linie zusammen, oder sie sind 
durch einen grossen Zwischenraum getrennt und stehen an 
den Seiten des stark in die Breite ausgezogenen Kopfes. Drei 
deutliche Stemmata. 

Antennen kurz, unscheinbar, fast immer nur aus drei Glie- 
dern zusammengesetzt, von welchen die zwei ersten am kräf- 
tigsten ausgebildet sind. Das dritte ist dünn, borstenförmig 
und nur bei einigen primitiven Formen aus mehreren Gliedern 
zusammengesetzt. 

Thorax aus drei deutlichen Segmenten bestehend, von wel- 
chen das erste klein, die beiden folgenden stark schräg 
nach hinten verlängert sind, um die Flügelmuskulatur zu 
umschliessen. 

Beine lang, mit langen Dornen oder Borsten bekleidet. Tar- 
sen dreigliedrig, mit starken hackenförmigen Krallen versehen. 


Durch die eigentümliche Ausbildung der 2 hinteren Thorax- 


DER GONAPOPHYSEN DER ODONATEN. 17 


segmente sind die Beine alle vorne inseriert, was das Ergreifen 
der Beute sehr erleichtert. 

Abdomen langgestreckt und dünn, aus 12 Segmenten zusam- 
mengesetzt, von welchen die 10 vorderen sehr deutlich, die 
2 letzten rudimentär sind. Die mittelsten Segmente lang, 
die vorderen und hinteren mehr oder weniger verkürzt. 

An der Bauchseite des zweiten Segmentes findet man beim 
Mänrchen den, von einem System von klappenartigen Aus- 
wüchsen umgebenen, am Vorderrande des dritten Sterniten 
befestigten, Penis. Derselbe steht aber nicht mit den Hoden in 
Verbindung, sondern er wird für jede Copulation, durch nach 
vorne Krümmen des Hinterleibes, aus dem, im 9ten Sterniten 
liegenden Genitalporus gefüllt. 

Dieses Verhalten ist einzig im ganzen Stamm der Hexapoden 
und ist daher eines der besten Charaktermerkmale dieser 
Ordnung. 

Am 9ten Sterniten findet man beim Männchen 2 kleine klap- 
penartige Gebilde, welche den Genitalporus verschliessen. Beim 
Weibchen findet man hier einen, aus Gonapophysen des Sten 
und gien Segmentes zusammengesetzten Ovipositor, der in den 
verschiedenen Familien der Odonaten verschiedene Grade von 
Ausbildung und Reduction aufweist. 

Am hinteren Rande des 10 Segmentes sind 2 seitlich 
inserierte Cercoide ausgebildet. Das 11'° Segment war von den 
larvalen Cerci gebildet, welche bei dem Imago verschwinden 
und das 12t ist durch die 3 Analklappen repräsentirt. 

Die Cercoide sind kurz, ungegliedert, derb. Beim Männchen 
haben dieselben die Aufgabe, das Weibchen bei der Begattung 
am Protharax zu ergreifen und fest zu halten; desswegen sind 
sie meist nach innen gekrümmt und an der Innenseite mit 
zahnartigen Auswüchsen und Vorsprüngen versehen. Da die 
Form der Cercoide bei jeder Art eine andere ist, hat dieselbe 
sehr grossen Wert bei der Unterscheidung der Arten. 


Beim Weibchen sind sie einfacher gestaltet, indem sie meist 


118 H. w. VAN DER WEELE, MORPHOLOGIE UND ENTWICKLUNG 
gerade sind und relativ kürzer und schwächer als beim Männchen. 

Die Nymphen der Odonaten leben im Wasser und sind, 
wie die Imagines, ausschliesslich carnivor. Für alle ist die, 
nur hier auftretende, zur Fangmaske umgebildete Unterlippe 
characteristisch. 

Die Augen sind grosse Facettaugen. Antennen kurz, meist 
siebengliederig. 

Thorax kurz, mit langen dünnen Beinen versehen. Abdomen 
cylindrisch, bei den höheren Formen nach hinten kolbenartig 
verbreitert, aus 10 deutlich wahrnembaren, fast gleichlangen 
Segmenten zusammengesetzt. 

Die Atmung geschieht durch den mit reichen Tracheen- 
verästelungen ausgekleideten Enddarm. Wo die Darmatmung 
noch nicht stark entwickelt ist, findet dazu noch eine Kiemen- 
atmung durch die, zu Schwanzkiemen umgebildeten Üerei statt. 
Bei einigen ganz primitiven Formen z. B. Euphaea (Calopte- 
rygiden), wo die Cerci noch fadenförmig sind, wird durch 
pleural angeordnete Tracheenkiemen geatmet, gleich wie bei 
den Ephemeridennymphen. 

Die Odonaten stammen von einer ausgestorbenen palaeo- 
zoischen Insektenordnung ab, den Protodonaten. Dieselben lebten 
im Carbon und waren riesenhafte Insekten, von welchen die 
von Broneniart (1893) beschriebene, abgebildete und recon- 
struirte Meganeura  Selysii eine Flügelspannung von circa 
70 cm hatte. Die Flügel waren gut, der Körper dagegen 
sehr schlecht erhalten. BRONGNIART's Reconstruction ist sicher 
nicht richtig, weil er dieser Art einen Körper zeichnet,, wie 
ihn die recenten Aeschniden besitzen. Ferner behauptet er, dass 
die Titanophasma fayoli Zitt., welche er ebenfalls abbildet und 
das nur in einem ziemlich vollständigen Exemplar ohne Flügel 
bekannt ist, wohl nicht zu den Orthopteren, sondern mit aller 
Wahrscheinlichkeit zu den Protodonaten, nämlich zu Meganeura 
gehört. Warum er dann der Meganeura einen so ganz modernen 
Körper gegeben hat, ist mir ein Rätsel. Wenn er der Mega- 


DER GONAPOPHYSEN DER ODONATEN. 119 


neura den Körper der Titanophasma gegeben hätte, würde er 
durch sein reconstruirtes Bild eine viel deutlichere Vorstel- 
lung von den Merkmalen dieses Vorläufers der Odonaten 
gegeben haben. 

Der Körper der Titanophasma hat mit dem von phasmiden- 
ähnlichen Geschöpfen nichts gemeinsames, sondern erinnert 
stark an den der receuten Calopterygidennymphen. 

Der Kopf war, wie bei diesen Nymphen, fast gleich breit 
wie lang, nicht in die Breite ausgezogen. Die Facettaugen sind 
ebenso inserirt und verhältnissmässig gleichgross. Die Antennen 
sind kurz, sicher nur aus wenigen Gliedern zusammengesetzt. 
Die Mandibeln aber waren viel grösser als bei irgendwelchen 
recenten Odonaten und ragten, wie kräftige Greifzangen, weit 
vor dem Kopfe hervor. 

Der Thorax war kurz, aus 3 deutlichen fast gleichgrossen 
Segmenten zusammengesetzt, von welchen jedes ein Paar kurze, 
fast gleichlange Beine trug. 

Vom Abdomen sind nur die ventralen Teile der Segmente 
erhalten. Sie sind fast gleichgross, nur die mittleren etwas 
länger als die basalen; Endsegmente fehlen. Am 8er findet 
man 2 Anhänge, welche stark an die Gon. ant. erinnern. 

Von den Flügeln ist bemerkenswert, das die Hinterflügel 
an der Basis etwas breiter sind als die Vorderen, das Ptero- 
stigma fehlt und das Adersystem ein fast vollständiges ist, 
d. h. die Längsnerven sind alle bis zur Flügelwurzel ausge- 
bildet und es haben fast keine Verschmelzungen mit benach- 
barten Adern stattgefunden. Desswegen ist die Aderung eine 
der primitivsten, die man sich denken kann. 

Was die Verwantschaft zu anderen Insektenordnungen anbe- 
langt, wurden die Odonaten vielfach mit Ephemeriden und 
Perliden in einer Ordnung, die Amphibiotica, vereinigt. Mit 
den Perliden haben sie, ausgenommen die Lebensweise der 
Nymphen, nichts gemein. Zu den primitiveren Ephemeriden 


dagegen zeigen sie mehr Verwantschaft. So z. B. in dem 


120 H. w. VAN DRR WEELE, MORPHOLOGIE UND ENTWICKLUNG 


Umstand, dass die Nymphen der primitiven Calopterygidengat- 
tung Euphaea, ebenso wie die Ephemeridennymphen durch 
Tracheenkiemen atmen. Die Metamorphose ist in beiden Ord- 
nungen hemimetabol, die Imagines haben relativ grosse Augen, 
kurze Antennen, und das Flügelgeäder sehr dicht. Doch ist 
die gemeinsame Wurzel sicher in einer sehr alten geologischen 
Periode zu suchen, weil schon im Carbon die beiden Ordnungen 


scharf getrennt auftreten. 
KLASSIFICATION DER ODONATEN. 


Die Odonaten werden in zwei sehr deutlich von einander 
zu trennende Unterordnungen geteilt; nämlich Zygoptera oder 
Isoptera und Anisoptera. 

Die Zygoptera haben einen stark in die Breite ausgezogenen 
Kopf, die Augen sind durch einen sehr breiten Zwischenraum 
getrennt. Hinter- und Vorderflügel sind vollkommen gleichge- 
staltet und in der Ruhe vertical nach oben gerichtet. Der 
Ovipositor ist bei allen Arten vollständig, niemals finden 
sich Reductionen vor. 

Die Nymphen haben ein cylindrisches Abdomen, das an 
seinem Hinterende 3 lange Cerci tragt, welche fadenförmig 
sind oder zu Schwanzkiemen umgebildet sein können ; dane- 
ben finden wir hier noch Atmung durch den Enddarm und in 
wenigen Fällen auch noch durch pleurale Tracheenkiemen. 

Die Zygoptera zerfallen in 2 Familien, nämlich 1°. Calop- 
terygidae 2°. Agrionidae. 

Die Calopterygidae sind zweifelsohne die primitivsten recenten 
Odonaten und stehen den Protodonaten und Ephemeriden noch 
relativ am nächsten. 

Es gehören hierzu mittelgrosse bis kleine Formen. Die 
Flügel sind fast immer mehr oder weniger lebhaft gefärbt, 
von einem dichten, relativ sehr vollständigen Geäder durch- 


zogen. Flügelbasis breit, Pterostigma klein, in einigen Fällen 


DER GONAPOPHYSEN DER ODONATEN. 121 


fehlend. Der Körper ist schlank, zart gebaut. Der Flug nicht 
kräftig. 

Die Nymphen haben einen rundlichen Kopf, an welchem 
zwei relativ kleinere Augen stehen. Antennen verhaltnissmässig 
lang, siebengliederig, das erste Glied lang und stabförmig. 

Fangmaske in der Mitte tief gespalten und damit deutlich 
ihre ursprünglich doppelte Bildung zeigend. 

Die Atmung geschieht durch den Enddarm und bei der 
Gattung Euphaea noch durch seitlich am Abdomen inserirte 
Tracheenkiemen. Die Cerci sind stabförmig, ähnlich gestaltet 
wie die der Ephemeriden, aber ungegliedert. 

Die Calopterygiden finden sich in allen Weltteilen. Ihre 
Artenzahl ist ziemlich gering. Die meisten leben in den Tro- 
pen, nur wenige Arten kommen in den kälteren Zonen vor. 

Die Agrionidae bilden eine Familie, welche sich ohne Schwie- 
rigkeiten von der vorigen ableiten lässt, indem sich das 
Flugvermögen und damit die Flügelgrösse und das Geäder 
reducirt haben. Die Flügelbasis ist stark verschmälert, sodass 
die Flügel gestielt sind. Pterostigma immer vorhanden. Doch 
kann man den Verlauf der Reduction der Flügelausbildung 
in der ganzen Familie Schritt für Schritt verfolgen von den 
Gattungen Megaloprepus und Microstigma (als den Caloptery- 
giden am meist verwandten), bis zu der sehr reducirten Gat- 
tung Agrion. 

Die Familie ist über die ganze Erde in allen Zonen ver- 
breitet und kommt in einer ungemeinen Menge von Arten 
und Varietäten vor. Sie ist die artenreichste, indem sie die 
Libelluliden noch bedeutend an Artenzahl übertrifft. 

Die Nymphen gleichen in ihren ersten Stadien denen der 
Calopterygiden, aber bald bilden sich folgende Unterschiede 
aus: Das erste Antennenglied is rundlich, die Antennen ver- 
hältnissmässig kürzer als bei den Calopterygiden. Kopf in die 
Breite ausgewachsen. Fangmaske ungeteilt, am Vorderrande 


mit 2 Höckerchen, welche die Stelle, wo die beide Hälften 


122 H. w. VAN DER WEELE, MORPHOLOGIE UND ENTWICKLUNG 


verwachsen sind, angeben. Die Cerci, welche bei jungen Nym- 
phen noch fadenförmig sind, wachsen bei den älteren in dorso- 
ventraler Richtung zu Schwanzkiemen aus, in welchen eine 
baumartig verästelte Trachee eindringt. Tracheenkiemen am 
Abdomen fehlen. Die Atmung wird es ae eas durch den 
Enddarm vermittelt. 

Die Anisoptera stellen die höher differenzirte Unterordnung 
der Odonaten dar. Ihr Flugvermögen ist fast am Besten aus- 
gebildet im ganzen Stamm der Hexapoden. Sie sind im Stande 
ihre Beute fliegend zu verfolgen und leicht einzuholen. Mit 
allem Rechte hat man sie die Raubvögel der Insektenwelt 
genannt. Die Charaktere sind folgende : 

Flügel fast immer hyalin, sehr selten gefärbt, in der Ruhe 
horizontal ausgebreitet. Hinteres Paar immer an der Basis 
breiter als das vordere. Pterostigma niemals fehlend. Kopf 
meist rundlich, selten in die Breite ausgezogen. Augen gross, 
meist in der Mittellinie des Kopfes in einem Punkte oder in 
einer Linie zusammenstossend. Ovipositor bei den primitiven 
Formen vollständig entwickelt, bei den höheren mehr oder 
wenig reducirt. 

Nymphen mit nach hinten kolbenförmig erweitertem Abdo- 
men, selten cylindrisch. Cerci zu drei kurzen, spitzen als After- 
klappen functionierenden Organen reducirt. Fangmaske fast 
immer einheitlich, selten am Vorderrande eingebuchtet oder 
eingeschnitten, bei den verschiedenen Familien sehr verschie- 
denartig ausgebildet. 

Früher hat man nur 3 Familien: Gompudae, Aeschnidae 
und Zibeliulidae unterschieden. Später sind die Gomphidae in 
mehrere Familien, welche Selys (1858) in seiner Monographie 
als Legionen bezeichnet hat, aufgelöst worden. Auch die Libel- 
lulidae wurden in 2 Familien zerlegt. 

Die Gomphidae im älteren Sinne zeigen in einigen ihrer 
primitivsten Familien Verwantschaft mit den Protodonaten 


und Zygopteren, indem auch hier die Augen von einander 


DER GONAPOPHYSEN DER ODONATEN. 123 


getrennt sind und das Adersystem der Flügel dicht und ziem- 
lich vollständig ist. Auch ist bei diesen Formen ein Ovipositor 
vollständig entwickelt. Auch die Nymphen zeigen primitive 
Charactere, indem die Fangmaske an ihrem Vorderrande ein- 
geschnitten ist und das Abdomen cylindrisch und langgestreckt 
erscheint. Die höher entwickelten Familien aber haben einen 
mehr verbreiterten Kopf mit eigentümlichen Leisten und anders- 
artigen Vorsprüngen. Das Flügelgeäder ist mehr compliciert und 
die Nymphen erinneren durch ihren Körperform und Fang- 
maske an die Libellulidennymphen. 

Die Aeschnidae schliessen sich durch ihr Flügelgeäder, ihren 
gut ausgebildeten Ovipositor und die Form ihrer Nymphen 
an die primitivsten Gomphiden an. 

Die Zibellulidae sind zweifelsohne die höchst differenzirten 
Odonaten. Die Augen stossen in einer kürzeren oder längeren 
Linie auf der Mitte des Kopfes zusammen. Die Flügelpaare 
weisen Unterschiede in ihrem Adersystem auf und der Ovi- 
positor ist bis auf einige kleine Rudimente verschwunden. Die 
Nymphen erinneren stark an die der höchst entwickelten 
Gomphiden. 

Bevor ich einen schematischen Stammbaum der Odonaten 
gebe, will ich erst die verschiedenen Familien kurz skizziren 
in einer von unten nach oben aufsteigenden Reihenfolge. 

Die Palaeophlebüdae, welche der Legion Palaeophlebia SkLys 
(1889) entspricht, ist eine Familie, welche die Merkmale von 
Isopteren und Anisopteren in sich vereinigt. Die einzige hierzu 
gehörende Art ist Palaeophlebia superstes Stu. welche in Japan 
entdeckt und von Sélys wegen der Gleichförmigkeit der beiden 
Fliigelpaar bei den Calopterygiden untergebracht wurde. In 
der Ausbildung des Körpers hat sie viel mehr Uebereinstim- 
mung mit den Gomphiden und da das Weibchen, wie ich 
selbst untersuchen konnte, einen vollständigen Ovipositor 
besitzt, welcher mehr Uebereinstimmung mit dem der Aesch- 


niden zeigt, glaube ich mit Nexpuam (1903) annehmen zu 


124 H. w. VAN DER WEELE, MORPHOLOGIE UND ENTWICKLUNG 


müssen, dass wir in dieser Art den letzten Repräsentanten 
einer Familie vor uns haben, welche die Merkmale beider 
Unterordnungen in sich vereinigt und den Protodonaten am 
nächsten steht. Die Nymphen sind unbekannt. 

Die Petaluridae sind sehr primitive Anisopteren, indem die 
Form des Kopfes noch am meisten mit dem der Nymphen über- 
einstimmt. Namentlich sind die Augen von einander getrennt, 
aber der Kopf ist nicht besonders stark in die Breite ausge- 
wachsen wie bei den Gomphiden. Der borstenförmige Teilder 
Antennen besteht meist, wie bei den Nymphen aus 3 bis 5 
Gliedern. Die Unterlippe ist in der Mitte eingeschnitten oder 
eingebuchtet. Die Flügel sind gross, vom einem dichten, pri- 
mitiven Adersystem durchzogen und mit einem grossen Ptero- 
stigma versehen. Die Hinterflügel sind bei und 9 gleich- 
förmig. Sie erinnern in ihrer Form etwas an die von Meganeura. 
Das beste Merkmal ist im noch beinahe vollständig ausgebildeten 
Ovipositor gelegen, wodurch sie sich leicht von den mit einem 
rudimentären Ovipositor versehenen übrigen Gomphidenfami- 
lien unterscheiden lassen. 

Die nur wenig bekannten Nymphen zeigen Charaktere, 
durch welche sie sich an Cordulegastriden einerseits und 
Aeschniden andererseits anreihen. Die Fangmaske ist am Vor- 
derrande eingeschnitten (T'achopteryæ). 

Es gehören zu dieser Familie, die der Legion der » Petalura« 
Selys (1858) entspricht, nur wenige in Australien, Neu-See- 
land und S. Amerika lebende Repräsentanten. Eine Gattung 
nämlich T'achopteryx lebt in Nord Amerika und Japan. Von 
der amerikanischen Tachopterya Thoreyi Sélys hat WILLIAMSON 
(1900) die Nymphe beschrieben. 

Die Cordulegastridae sind Odonaten, bei denen die Reduction 
des Ovipositors schon einen beträchtlichen Schritt gemacht 
hat. In ihren anderen Eigenschaften zeigt diese Familie aber 
sehr grosse Uebereinstimmung mit den Petaluriden. So ist die 


Form der Kopfes wie bei diesen, die Augen haben sich weiter 


OT 


DER GONAPOPHYSEN DER ODONATEN. 12 


nach der Mittellinie ausgebreitet, wo sie in einem Punkte 
zusammenstossen. Die Antennen bestehen aus sieben Gliedern 
wie bei den Nymphen. 

Die Unterlippe ist, wie bei der vorigen Familie, am Vorder- 
rande eingeschnitten. Die Hinterflügel sind beim Männchen an 
ihrem Innenrande eingeschnitten, beim Weibchen sind dieselben 
dort ganz. Der Ovipositor ist rückgebildet indem die Gon. lat. 
bis auf winzige Spuren atrophiert sind; die Gon. med. sind 
stabförmig und werden von den sehr langen, dolchförmigen 
Gon. ant. vollständig bedeckt. Letztere sind dem Körper dicht 
angedrückt und überragen mit ihren Spitzen das Ende des 
Abdomens. 

Die Nymphen erinnern durch ihr verbreitertes Abdomen an 
denjenigen der echten Gomphiden. Die Fangmaske ist ebenso 
wie bei diesen gestaltet, indem ihre beiden Taster das Gesicht 
wie eine Maske bedecken und es zeigt deren Vorderrand noch 
einen Einschnitt. 

Die Cordulegastriden, welche der Legion Cordulegaster Suys 
(1858) entsprechen, sind in wenigen Arten in allen Weltteilen 
und Zonen, ausgenommen in Afrika, vertreten. 

Die Gomphidae s.s. sind von den Palaeophlebiiden verschie- 
den durch die Ungleichförmigkeit der beiden Flügelpaare, 
von den Petaluriden durch das Fehlen eines gutentwickelten 
Ovipositors, und von den Cordulegastriden, durch die 
weit auseinander stehenden Augen und die einheitliche 
Unterlippe. 

Sie sind die artenreichste Familie des ganzen Gomphiden- 
stammes und allgemein verbreitet. Sehr wahrscheinlich ist diese 
Familie geologisch verhältnissmässig jung. Die Nymphen haben 
meist ein kurzes, breites Abdomen, viergliedrige Antennen und 
eine Fangmaske, welche wie bei den Libellulidennymphen, 
das Gesicht helmartig bedeckt. 

Die Aeschnidae bilden eine nicht sehr grosse, sehr einheit- 


liche Familie, in welcher die Gynacantha Gruppe am primi- 
Tijdschr. v Entom. XLIX. 9 


126 H. w. VAN DER WEELE, MORPHOLOGIE UND ENTWICKLUNG 


tivsten, die Aeschna Gruppe am modernsten entwickelt ist. Sie 
unterscheidet sich sehr leicht von dem Gomphidenstanım durch 
die grossen Augen, welche die Seiten des wenig verbreiterten 
Kopfes bedecken und auf der Oberseite desselben in einer 
Mittellinie zusammenstossen. Durch die Gleichförmigkeit der 
Flügeldreiecke in beiden Flügelpaaren und durch ihren sehr 
gut ausgebildeten Ovipositor unterscheiden sie sich von den 
Libelluliden. Letzterer hat dazu noch besondere Hilfsorgane 
in zahnartigen Auswüchsen des 102 Sterniten, welche bei 
den primitiveren Formen, wie bei der Gynacantha Gruppe, eine 
höhere Differenzirung als bei der mehr modernen Aeschna 
Gruppe erreicht haben. 

Obschon die zusammenstossenden Augen ein Merkmal höhe- 
rer Differenzirung sind, so ist doch der gut entwickelte Ovi- 
positor wieder ein sprechendes Zeugniss für die primitivere 
Stellung dieser Gruppe. 

Auch die Nymphen haben sehr primitive Merkmale, indem 
ihre Fangmaske, wie bei Zygopteren und Petaluridennym- 
phen flach ist und am Vorderrande einen Einschnitt hat. Das 
Abdomen ist langgestreckt, fast eylindrisch, wenig nach hinten 
verbreitert. 

Mann könnte diese universell verbreitete Familie am besten 
als einen etwas höher differenzirten Seitenzweig der Petaluri- 
den auffassen. 

Die Corduliidae und Libellulidae unterscheiden sich von allen 
bisher besprochenen Familien durch die Ungleichförmigkeit 
des Flügeldreieckes am vorderen und hinteren Flügelpaar. 
Die Augen berühren einander in einem Punkte oder sie stos- 
sen in der einer linie zusammen. Der Ovipositor ist rudi- 
mentär und sehr variabel in der Form. 

Die Corduliidae sind schwierig von den Libellulidae zu unter- 
scheiden. Der vornehmste Unterschied liegt im Besitze von 2 
posttrigonalen Zellreihen in beiden Flügelpaaren. Das Männchen 
hat, wie dasjenigen der Gomphiden und Aeschniden, die Hinter- 


DER GONAPOPHYSEN DER ODONATEN. - 127 


flügel an der Basis eingeschnitten und am zweiten Abdominal- 
segment 2 sogenannte »Oreillettes« d.s. seitliche chitinöse 
Auswüchse, welche beim Füllen des Penis wahrscheinlich als 
Stütze für die langen Cercoiden dienen. 

Diese cosmopolitische Familie enthält verhältnissmässig wenig 
Arten. Sie zerfällt in 2 Unterfamilien, die Synthemiinae und 
Corduliinae, von welchen erstere die primitivere ist und noch 
am meisten an die Gomphiden erinnert. 

Die Libellulidae unterscheiden sich von den allerdings sehr 
nahe verwandten Corduliidae durch den Besitz von mehr als 
2 posttrigonalen Zellreihen. Der Innerrand der Hinterflügel 
ist beim Männchen niemals eingeschnitten. » Oreillettes« fehlen, 
da die Cerci kurz sind. Nach den <Agrionidae sind die Libel- 
lulidae die artenreichste Familie der recenten Odonaten. Sie 
sind ebenfalls universell verbreitet. 

Die Nymphen der Corduliiden und Libelluliden sind ähnlich 
wie die der Gomphiden. Sie leben wie diese auf dem Boden 


der Gewässer im Schlamme versteckt. 


Obschon die einzelnen Familien der Odonaten nicht durch 
Zwischenformen verbunden werden, sind dieselben doch nicht 
so stark von einander verschieden, so dass die Aufstellung eines 
Stammbaumes keine besonderen Schwierigkeiten verursacht. 

Als Hauptstamm sind die Protodonaten zu betrachten deren 
Wurzel in Ephemeriden-ähnlichen Insekten zu suchen ist. Aus 
dem Hauptstamm, der sich in den Palaeophlebiidae fortsetzt, 
geht, nahe an seiner Basis, ein Seitenzweig hervor, der die 
Calopterygiden mit deren Fortsetzung, den Agrioniden, darstellt. 

Etwas weiter nach oben geht auf der anderen Seite des 
Hauptstammes ein Zweig, die Petaluriden, ah. Aus diesen 
sprossen unten die Aeschniden, etwas weiter nach oben die 
Cordulegastriden hervor, Die Fortsetzung dieses Zweiges bilden 
die Gomphiden, 

9% 


128 H. w. VAN DER WEELE, MORPHOLOGIE UND ENTWICKLUNG 


ten eeen a ee eel 


| 


Auf der anderen Seite geht der letzte Zweig ab, der eine 
Ast, für die Corduliinen bildet. Aus den Corduliinen entspringt 


dann der Endzweig, die Libelluliden. 
Die CoPULATION DER ODONATEN. 


Bei allen männlichen Odonaten liegt der Penis nicht beim 
Genitalporus, sondern am Vorderrande des dritten Sterniten 
und wird von den Seitenrändern des zweiten Segmentes geschützt. 

Er stellt einen, an seinem Ende hackenförmig nach hinten 
umgebogenen, chitinösen Auswuchs dar, der an seinem freien 


Ende zwei Hohlräume besitzt, in welchen die Spermatozoiden 


DER GONAPOPHYSEN DER ODONATEN. 129 


aufgenommen werden. Da es keine innerliche Verbindung mit 
den Geschlechtsdrüsen giebt, wird der Penis von dem im Yen 
Segmente mündenden Genitalporus aus gefüllt. Dies geschieht 
dadurch, dass die Klappen des Genitalporus sich aufrichten, das 
Tier kriimmt das Abdomen nach vorne und stülpt den Genital- 
porus über den Penis. Zur Erleichterung dieser Wirkung steht 
das freie Ende des Penis parallel zur Körperlängsachse oder diver- 
girt nur wenig davon. Der Genitalporus liegt aber nicht in 
der Ebene des Sterniten, sondern in einer mehr oder weniger 
schräg dazu liegenden. In einigen Fällen kann seine Ebene 
selbst einen beinabe rechten Winkel mit dem Sterniten bilden. 

Bei der Copulation fasst das Männchen während des Fluges 
das Weibchen mit seinen Cerci am Prothorax. Die Begattung 
kann in der Luft stattfinden (Anisoptera) oder die Tiere setzen 
sich erst auf Pflanzen (Zygoptera). Das Weibchen krümmt nun 
sein Abdomen nach vorne, sucht den Penis des Männchens activ 
auf und drückt nun sein Abdomen gegen den Penis, bis das 
freie Ende desselben in seinem Genitalporus eingedrungen ist. 
Letzterer ist ebenso gelagert wie beim Männchen, die Umge- 
bung ist aber weichhäutig und niemals mit einem Chitinring 
versehen. Dieses Verhalten ist leicht zu verstehen wenn man 
bedenkt, dass hier eigentlich dieselbe Wirkung, wie das Füllen 
des Penis beim Männchen vorliegt. Der Penis hat keine andere 
active Bewegung als aus den Klappen des zweiten Sterniten 
hervorzutreten. 

Die Begattung kann längere oder kürzere Zeit andauern 
und einige Male wiederholt werden, bevor die Geschlechter 
sich trennen. In einigen Fällen hält das Männchen das Weib- 
chen auch noch während der Eiablage am Prothorax fest. 
Dies ist bei Zygopteren vielfach, bei Anisopteren selten der 
Fall. 


130 H. w. VAN DER WEELE, MORPHOLOGIE UND ENTWICKLUNG 


Die EIABLAGE DER ODONATEN. 


Die Eier werden entweder in die untergetauchten Teile von 
Pflanzenstengeln mit Hülfe eines Ovipositors (endophytisch) oder 
bei Formen, denen er fehlt, einfach in Wasser abgelegt (exophyy- 
tisch). Die der ersten (Categorie sind langgestreckt, etwas 
gebogen und am Ende zugespitzt. Sie haben im allgemeinen 
die Form, wie ich sie für Agrion pulchellum L. in Fig. 4 
abgebildet habe. Sie werden einzeln in je einem Einschnitt 
des Stengels abgesetzt. Die Weibchen müssen bei der Eiablage 
einen Teil oder das ganze Abdomen unter Wasser bringen. 
Einige tauchen selbst vollständig längs den Stengeln unter 
das Wasser (Lestes, Platycnemis, Vestalis). 

Die Eier der zweiten Categorie sind rundlich. Die der 
Gomphiden sind länglich elliptisch, die der Corduliiden ellip- 
tisch und die der Libelluliden fast rund. Eine mehr oder 
weniger dicke Gallerthülle bekleidet die Aussenwand der exo- 
phytischen Eier, vermittels welcher sie an den Wasserpflanzen 
anhaften. Epitheca bimaculata Charp. setzt ihre Eier in einer 
Gallerthülle vereinigt, welche bis 30 cM. lang und 1 cM. breit 
sein kann, im Wasser ab (Hrymons 1896 Dk. Berlin). Die 
Weibchen der Libellnliden haben fast immer am verbreiterten 
Jen Sterniten eine Anzahl reifer Eier angehäuft, welche an 
einer günstigen Stelle, wo viele Wasserpflanzen sind, abgesetzt 
werden. Dies gescheht durch Wippen des Abdomens. In Fallen 
wo die Geschlechter vereinigt bleiben, so z. B. bei Orthetrum 
cancellatum, ist es das Männchen, das die wippende Bewegung 
macht und das Weibchen zwingt, dieselbe mit zu machen. 

Ich will zu diesem Kapitel einige Beobachtungen über das 
Eierlegen von Agrion pulchellum L. hinzufügen. 

Die Eier werden an der Unterfläche von schwimmenden 
Blättern von Wasserpflanzen wie Hydrocharis, Nuphar und 
Nymphaea abgesetzt. Das Männchen hält das Weibchen mit 


seinen Cercoiden am Prothorax fest und beide fliegen gemeinsam 


DER GONAPOPHYSEN DER ODONATEN. 131 


herum bis das Weibchen sich auf ein von ihm gewähltes Blatt 
setzt. Ist, wie auf den Blättern von Hydrocharis, nicht genügend 
Platz für das Männchen, dann nimmt es eine merkwürdige Stel- 
lung ein. Es hält sich nämlich mit den Cercoiden am Prothorax 
des Weibchens fest und das Abdomen ist senkrecht nach oben 
gerichtet. Flügel und Beine werden gegen den Körper zusammen- 
gezogen und das ganze Tier sieht aus wie ein Stab. Es bewegt 
sich nur wenn das Weibchen seinen Platz verändert, indem es 
mit den Flügeln schlägt, um das Gleichgewicht zu bewahren. 

Mittlerweile nähert sich das Weibchen dem Rande des Blattes 
und drückt das Abdomen in das Wasser gegen die Unterseite 
des Blattes, so dass nur noch die zwei ersten Segmente über 
das Wasser hervorragen. 

Man sieht, wie es das Abdomen hin und her bewegt, als 
wollte es erst das Blatt untersuchen. Dies scheint auch der 
Fall zu sein; denn öfters flogen die Tiere wieder davon, ohne 
dass es zur Eiablage gekommen war. Vielleicht spielen die 
Styli bei dieser Untersuchung der Blätter eine gewisse Rolle. 

Wenn das Blatt zur Eiablage günstig befunden wurde, wird 
das Abdomen in regelmässigen Zwischenräumen gekrümmt 
und gestreckt. Die Bewegungen finden so statt, dass die Spitze 
des Abdomens auf der Blattunterseite nach und nach einen 
Halbkreis beschreibt und wenn derselbe fertig, wird concen- 
trisch dazu ein zweiter und dritter angelegt, je nach dem 
vorhandenen Platz. Jeder Bogen besteht aus einer Anzahl Ein- 
schnitten, welche sich als kurze braune Linien auf der Blatt- 
unterfläche zeigen. Sie stehen alle in gleichen Abständen von 
einander und diese Regelmässigkeit vermag ich nicht anders 
als aus der Thätigkeit der Styli zu erklären ; denn der Abstand 
zwischen zwei nebeneinanderliegenden Einschnitten ist eben 
so gross wie der Abstand zwischen den Spitzen der beiden Styli. 

Jeder Einschnitt enthält ein Ei, das mit einer dunkelge- 
_färbten diekwandigen Spitze aus demselben hervorragt. 

Wenn die Eiablage beendet ist, zieht das Weibchen sein 


132 H. W. VAN DER WEELE, MORPHOLOGIE UND ENTWICKLUNG 


Abdomen aus dem Wasser heraus und fliegt auf. Das Männ- 
chen breitet hierauf ebenfalls seine Flügel aus und beide fliegen, 
noch immer vereinigt, davon, um an einem anderen Ort die 
Eiablage wieder zu beginnen, oder nochmals zu copuliren. 
So weit ich beobachten konnte werden alte beschädigte 
Blätter den jungen unbeschädigten zur Eiablage vorgezogen. 
Doch gab es auch junge Blätter, in welche die Eier abgesetzt 


wurden. 


UNTERSUCHUNGSMETHODEN. 


Um die Entwicklung bei den Odonaten zu studiren, war es 
nötig, die jungen Stadien in einem Aquarium zu halten, um 
sie einesteils stets zu seiner Verfügung zu haben und um 
anderseits die verschiedenen Stadien stets im richtigen Mo- 
mente untersuchen zu können. 

Die Nymphen sind leicht aufzuziehen, wenn man nur Sorge 
trägt, dass eine nicht zu grosse Anzahl von ungleichgrossen 
Exemplaren in einem Behälter zusammen leben, da sonst die 
Kleineren fast immer von den Grösseren verletzt oder gefressen 
werden. Geeignetes Futter für die Grösseren sind kleine Schnec- 
ken und Wasserasseln, für die Kleineren sind Daphniden, 
Ostracoden, junge Nymphen von Ephemeriden und sehr junge 
Schnecken am besten. Setzt man nun noch einige Stengel in 
das Gefäss, welche weit über den Wasserspiegel hervorragen, 
dann sind die natürlichen Bedingungen zu vollkommener Ent- 
wicklung alle vorhanden. 

Das Töten der Nymphen geschieht am besten in starkem 
(96°/,) oder absoluten Alcohol, in welchem man sie etwa 
einen halben Tag lässt, damit alle Luft aus den Tracheen 
hinaustritt. Erst dann kann man sie zum Aufbewahren in 4°/p 
Formollösung bringen. Sonst tritt, wenn der Alcohol die Luft 
nicht genügend ausgetrieben hat, nach der Uebertragung in 


Formalin, leicht Fäulnis ein. 


DER GONAPOPHYSEN DER ODONATEN. 133 


Für die genaue Untersuchung habe ich die letzten Abdo- 
minalsegmente abgeschnitten, an der Rückenseite geöffnet und 
in einer 20—30/, Kalilaugelösung einige Minuten erwärmt 
wodurch die verschiedenen Weichteile so gelockert und gelöst 
werden, dass sie, in destillirtes Wasser gebracht, leicht mit 
Nadeln aus den Chitinteilen entfernt werden können. 

Diese Methode bietet grössere Vorteile als die durch Behand- 
lung mit kalter Kalilauge, weil man in letzterer die Objecte 
längere Zeit lassen muss, wodurch öfters die dünnen Chitin- 
partien leiden. 

Die so praeparirte leere Chitinhaut wird dann auf einem 
Objectträger mit der ventralen Seite nach oben ausgebreitet 


und zu einem Canadabalsampraeparat verarbeitet. 


ZYGOPTERA. 


MoRPHOLOGIE UND ENTWICKLUNG DER GONAPOPHYSEN DER 
AGRIONIDEN. 


Da mir leider keine jungen Calopterygidennymphen zur 
Verfiigung standen, glaube ich besser die Agrioniden zuerst 
zu besprechen, weil ich hier alle Stadien untersuchen konnte. 

Die Art, welche ich als Untersuchungsobjekt gewählt habe 
ist die in Holland überall sehr häufige Agrion pulchellum L. 
Wie bei allen Zygopteren bilden die Gonapophysen bei den 
weiblichen Imagines einen Ovipositor, dessen Teile ich in 
Fig. 1 und 2 abgebildet habe. 

In Fig. 1 sind die Gon. ant. auseinander gelegt dargestellt. 
Der Hinterrand des achten Sterniten ist nach hinten ausge- 
wachsen und bietet eine Stütze für die beiden Basalia, welche 
gelenkig gegen den Sterniten und gegen die säbelförmigen 
Teile (Stacheln) durch Nähte abgegrenzt sind. Sie sind breiter 


als lang und haben nach innen einen Zahnfortsatz, an welchen 


134 H. w. VAN DER WEËLE, MORPHOLOGIE UND ENTWICKLUNG 


die Muskeln anhaften. Letztere dienen dazu den Aculeus vom 
Körper ab zu bewegen und sind deshalb mit ihrem anderen 
Ende am achten Tergiten angeheftet. 

Die Stacheln sind säbelförmige, stark chitinisirte Gebilde, 
welche nach dem Körper zu gebogen sind. Die Spitzen sind 
scharf. Im Querschnitt haben sie eine dreieckige Gestalt. Die 
Kanten sind scharf und besonders auf der lateralen Seite mit 
scharfen, distalwärts gerichteten, Dörnchen versehen. Diese 
sind auf den äussersten Fünfteil des Stachels beschränkt. Die 
nach vorne gerichtete Fiäche trägt apicalwärts acht Querrip- 
pen, welche nach der Basis zu durch grösseren Zwischenräume 
getrennt sind. Sie tragen auf ihren freien Rändern zahn- 
artige Fortsätze, welche ebenso wie diese proximalwärts gerich- 
tet sind. 

Die nach hinten, also nach der Bauchseite des Tieres 
gerichtete Kante, ist gegen die Spitze zu etwas verbreitert 
und hört dann plötzlich, fast rechtwincklig abgestutzt, etwas 
vor der Spitze, auf. Sie bildet eine Fläche, gegen welche die 
Gon. med. sich anlegen. Zugleich sind letztere zwischen dieser 
und der seitlichen Kante so fest eingeklemmt, das eine Tren- 
nung nur durch Dazwischenschieben einer Nadel bewirkt werden 
‘kann. Der so gebildete Aculeus wird durch die Muskeln der 
Gon. ant. nach aussen beweegt, durch die Muskeln der Gon. 
med. wieder in seine normale Lage zurückgezogen. 

Die Gon. lat. oder Valvae (Fig. 2 V.) haben die Aufgabe 
den Aculeus zu schützen. Sie sind mit dem unteren Basalteil 
der ganzen Länge des neunten Sterniten angeheftet. Zwei 
stark chitinisirte, nach innen gerichtete Fortsätze disnen 
zur Anheftung ihrer Muskulatur. Die Valvae selbst sind plat- 
tenförmig, mit einem weit nach hinten ragenden Gipfelteil. 
Ihre Membran ist dünn. mit vielen dünnen, weit aus einander 
stehenden Haaren bekleidet. An der Medianseite haben sie 
einen Vorsprung (Fig. 2a), auf welchen sich der Aculeus in 
der Ruhelage stützt. Der Rand der Valva, Carina, (Fig. 2 V.) 


DER GONAPOPHYSEN DER ODONATEN. 195 


ist proximalwärts unverdickt, distalwärts aber verdickt er sich 
nach und nach und trägt Sägezähne, welche zum Oeffnen der 
Pflanzenhaut dienen. 

An der Spitze steht der schräggerichtete Stylus, der ein 
stabförmiges, stark chitinisirtes, an den beiden Enden etwas 
angeschwollenes Gebilde darstellt. Er ist nackt, trägt aber an 
seinem Ende einige Poren, welche eine gewisse Aehnlichkeit 
mit den Sinnesporen zeigen, die auf den Antennen vor- 
kommen. So wäre es sehr gut möglich, dass der Stylus als 
Sinnesorgan zur Untersuchung der Pflanzen für die Eiablage 
dient. 

Die Gon. med. (Fig. 2g. m.) sind schlanke, lanzetförmige 
Gebilde, welche die hinteren Teile des Aculeus formen und 
ähnlich wie die Gon. ant. mit Feilenrippen und Sägezähnen 
versehen sind, wodurch der Aculeus allseitig bewaffnet ist. 

Der bauchwärts gerichtete Teil der Gon. med., der mit der 
Pflanzenhaut in Berührung kommt, ist stark chitinisirt, wäh- 
rend die ganze Strecke, mit der er gegen die Gon. ant. ange- 
presst liegt, dünnhäutig bleibt. 

In Fig. 2g.m. ist der Gon. med. von der Seite gesehen 
abgebildet. Durch die Linien p. q. und r.s. wird er in 3 
Abschnitte, nämlich : Basal-, Mittel- und Apicalteil zerlest. 
Ersterer besitzt ein breit nach innen ausgewachsenes Stück, 
das durch ein Gelenk mit der Valva verbunden ist. Er dient 
zur Anheftung der Retractoren der Gon. med., welche auch 
zugleich die mit diesen fest verbundenen Gon. ant. zurück- 
ziehen, so dass sie tatsächlich die Retractoren des Aculeus 
sind. Das Herausziehen desselben geschieht wie oben schon 
erwähnt, durch die Contraction der Muskeln der Gon. ant. 

Der Mittelteil ist ein schmales Stück, das gleichmässig in 
die beiden andern übergeht. 

Der Apicalteil (Fig. 3) hat eine lanzetförmige Gestalt und 
ist durch den Besitz von Feilenrippen auf seiner Fläche 


gekennzeichnet. Letztere bilden auf dem chitinisirten dorsalen 


136 H. W. VAN DER WERLE, MORPHOLOGIE UND ENTWICKLUNG 


Rand (b) desselben Sägezähne. Die Spitze der Gon. med. ist 
sehr scharf ; die freien Ränder der Feilenrippen sind meistens 
einfach, proximalwärts gerichtet. Bemerkenswert scheint, dass 
die Rippen nach der Spitze zu viel dichter neben einander 
stehen als nach der Basis hin und dass die letzten eine schräge 
Stellung einnehmen. Sie sind viel schwächer als die apicalen. 
Auf einigen der in der Mitte gelegenen kommen schwache 
Andeutungen von Zahnvorsprüngen vor. 

Man würde vielleicht geneigt sein anzunehmen, dass die Zahl 
und Anordnung dieser Rippen ein gutes Merkmal zur Unter- 
scheidung der Arten abgeben. Ich habe eine grosse Anzahl von 


Arten untersucht ohne Unterschiede finden zu können. 


Dix EIER von AGRION PULCHELLUM L. 


Im Kapitel über die Eiablage habe ich das Ei von Agrivn 
pulchellum als ein Beispiel von endophytischen Eiern angeführt 
und da es noch unbekannt ist, glaube ich dass hier eine Beschrei- 
bung und Abbildung an richtiger Stelle ist (Fig. 4). 

Die Eier sind leicht zu sammeln, weil man in Gewässern, 
an deren Ufer die Imagines häufig sind, die Unterseite der 
Blätter von schwimmenden Wasserpflanzen nur nachzusehen 
braucht, um sie oft in sehr grosser Zahl zu bekommen. In 
einem oberflächlichen kleinen Einschnitt der Blattepidermis 
findet man das Ei so gelegt, das seine Längsachse ungefähr 
parallel mit der Blattfläche verläuft. 

Sie sind, wie die von allen endophytischen Odonaten lang- 
gestreckt und stimmen in der Form überein mit denjenigen 
von Calopteryæ virgo L. welche Braxpr (1869) und KorscHELT 
und Hriper (1892) abbilden. 

Der vordere Eipol ist breit, läuft scharfspitzig zu, ragt aus 
die Blattoberfläche hervor und ist infolge der Verdickung 
seiner Schale braungefärbt. Diese Verdickung hat vielleicht 
die Aufgabe den Embryo gegen das Eindringen von Parasiten 


zu schützen. 


DER GONAPOPHYSEN DER ODONATEN. 137 


Die noch unten gewandte Seite, welche also der Epidermis 
der Unterfliiche zugewandt ist, entspricht der flachen Bauch- 
seite. Der hintere Eipol, welcher am tiefsten in das Pflanzen- 
gewebe eindrang, ist etwas schmäler als bei Calopteryx. Seine 
Spitze ist gleichfalls abgerundet. Die nach oben, also der 
Oberfläche des Blattes zugewandte Seite, ist seicht concav. Sie 
entspricht der Rückenseite des Embryo’s. 

Diese Form des Eies ist am besten zum Passiren durch den 
Aculeus angepasst, da der hintere schmale Eipol zuerst durch 
ihn geschoben wird. Weiter ist die Rückenseite concav, die 
Bauchseite fast gerade und also die Längsachse auf diese 
Weise ebenso gebogen, wie der Aculeus. 

Die Entwicklung der Eier habe ich nicht verfolgt, weil die 
Gonapophysen sich erst postembryonal entwickeln. Nach Heymons 
(1896 Ak. Berlin) sollen die Embryonen von Epitheca bima- 
culata Charp. abdominale Extremitäten haben, aber bei der 
ausgeschlüpften Nymphe ist keine Spur mehr von ihnen zu 
finden. 

Nach Branpr l.c. und KorscHELT und Hrmprr Le. entwickelt 
sich beim der Embryo das Kopfende am hinteren Eipole, später 
aber soll er seine Lage nach und nach derartig verändern, dass 
er mit dem Kopfe in den vorderen Eipol zu liegen kommt. Eine 
Erklärung habe ich für dieses Verhalten nicht finden können ; 
aber ich halte es nicht für unmöglich, dass es geschieht damit, 
aus dieser Lage die Nymphe besser ausschlüpfen kann; denn 
wenn sie aus ihrer ursprünglichen Stellung im Ei dasselbe 
verlassen würde, so käme sie in das Blattparenchym und 
müsste sich durch dasselbe einen Weg schaffen auf die Gefahr 
hin dabei zu Grunde zu gehen. 

Die Eischale wird geöffnet durch einen ringförmigen Ein- 
schnitt an der Grenze des dunkelgefärbten Vorderendes (Fig. 4A 
Linie a.b.). Letzteres hebt sich dann deckelartig ab und die 
junge Nymphe kommt auf die Blattunterfiiiche, wo sie ihre 


Nahrung finden kann. Der Deckel bleibt aber durch eine kleine 


138 H. w. VAN DER WEELE, MORPHOLOGIE UND ENTWICKLUNG 


Stelle mit der Eischale im Zusammenhang, so dass es nur 
- mit bewaffnetem Auge möglich ist zu entscheiden ob die Eier 
- schon ausgeschlüpft sind. 

So leicht das Auffinden der Eier ist, so schwer ist es daraus 
die Nymphen zu bekommen. Ich habe gute Resultate erhalten, 
wenn ich die gesammelten Blattstücke in einem Aquarium mit 
reinem Wasser in die volle Sonne stellte. Wenn die Blattstücke 
nicht genügend von der Sonne beschienen werden, so fangen 
sie bald an zu faulen und bieten einen guten Nährboden für 


Saprolegnieen, welche zugleich auch die Eier töten. 
Dir FRISCH AUSGESCHLÜPFTE NYMPHE von AGRION PULCHELLUM L. 


Das jüngste Stadium einer Agrionide ist bisjetzt weder 
beschrieben noch abgebildet worden und ich glaube deshalb 
dass seine Darstellung ein gewisses Interesse hat. 

Eine frisch ausgeschlüpfte Nymphe (Fig. 5) misst vom 
Vorderrande des Kopfes bis zum Hinterende des Abdomens 
13/, m.m., das Abdomen allein 11/, m.m. Die Form weicht in 
einigen erwähnenswerten Unterschieden, welche mit den Ver- 
hältnissen bei Calopterygidennymphen verglichen werden können, 
von den älteren Agrionidennymphen ab. 

Erstens ist der Kopf nicht stark in die Breite ausgewachsen, 
sondern viereckig, wie bei der Nymphe von Calopteryx. Die 
Augen sind verhältnissmässig viel kleiner als bei den älteren 
Nymphen und auch die Antennen, welche so weit ich beobachten 
konnte, nur aus 3 deutlichen Gliedern bestehen, sind relativ 
länger als in den älteren Stadien und erinnern in dieser Bezie- 
hung ebenfalls an Calopteryw. 

Das erste Antennenglied ist kurz, das zweite ungefähr 112 
mal so lang als das erste, das dritte, das beinahe doppelt so 
lang ist wie die zwei ersten zusammen, zeigt noch Spuren von 
Gliederung. Die Fangmaske hat schon einen einheitlichen 
Vorderrand und ihre paarige Natur wird nur durch 2 kleine 


DER GONAPOPHYSEN DER ODONATEN. 139 


Höckerchen angedeutet. Ihre Palpen sind kräftig und an der 
Innenseite mit langen Borsten versehen. 

Der Thorax besteht aus 3 gleichförmigen Segmenten, welche 
keine Spur von Flügelanlagen zeigen und in Form und Grösse 
mit den Abdominalsegmenten übereinstimmen. 

Die Beine sind sehr lang und schlank, der Tarsus besteht 
nur aus einem Glied, das an seinem Ende zwei bewegliche, 
hackenförmige Krallen trägt. 

Das Abdomen besteht aus 10 deutlichen, gleichartigen Seg- 
menten. Am Ende desselben findet man 3 Cerci, welche zum 
112 Segmente gehören. 

Die Cerci sind hier noch nicht wie bei den älteren Nym- 
phen zu Schwanzkiemen umgestaltet, sondern sie stellen faden- 
förmige, ungegliederte, allseitig mit langen Borstenhaaren 
besetzte Gebilde dar, welche in ihrem Habitus stark an die 
Cerci der Ephemeridennymphen erinnern. Noch mehr aber 
stimmen sie mit denjenigen der Calopterygidennymphen über- 
ein. Nach einigen Häutungen fangen Kopf und Cerci an, sich 
zu verbreitern und letztere bilden sich zu den Schwanzkiemen 
um, deren Spitzen aber fadenförmig bleiben. 

Die junge Nymphe hat also in der Form des Kopfes, der 
Grösse der Augen, der Länge der Antennen und der Form 
der Cerci eine Anzahl wesentliche Merkmale, welche mit 
den bei Calopterygidennymphen persistirenden überein- 
stimmen. Es zeigt sich hieraus, dass sich die Agrioniden von 
den Calopterygiden, auch was ihre Nymphen anbelangt, ableiten 
lassen und nur einen jüngeren Seitenzweig dieser ursprüng- 
lichsten Odonaten darstellen. 

Was die Farbe der jungen Nymphen anbelangt, so stimmt 
sie, gleich wie die der älteren mit der der grünen Wasser- 
pflanzen überein. Sie sind in Folge ihrer geringen Grösse 
sehr schwierig aufzufinden. 

Ich erlangte die frisch ausgeschlüpften dadurch, dass ich 
die Blätter und Pflanzen, welche die Eier enthielten und von 


140 H. w. VAN DER WEELE, MORPHOLOGIE UND ENTWICKLUNG 


denen ich vermuten könnte, dass ste ausgeschlüpft waren, im 
Aquarium heftig mit der Pincette schüttelte und die auf diese 
Weise frei im Wasser flottirenden Tiere mit der Pipette fing. 

Alle anderen jungen Stadien erhielt ich auf folgende Weise: 
In ein Aquarium wurde eine Menge Wasserpflanzen (Lemna, 
Elodea, Myriophyllum etc.) gebracht, die voraussichtlich Agrio- 
nidennymphen enthielten. Sie wurden nur mit wenig Wasser 
bedeckt und das Aquarium wurde in die Nähe des Fensters 
gestellt. Nach einiger Zeit sammelten sich fast alle Wasser- 
tiere, so auch die gesuchte Nymphen an der, dem Lichte 
zugekehrten Seite an, so dass man dieselben leicht mit der 
Pipette fangen konnte. 

Es ist nicht ganz sicher, dass die untersuchten Stadien alle 
derselben Art angehören. Dies hätte zwar für die Kenntnis der 
Entwicklung der Gonapophysen bei den Agrioniden keinen 
nachteiligen Einfluss, denn der Ovipositor hat bei allen Arten 


und Gattungen dieser Familie die gleiche Ausbildung. 


ENTWICKLUNG DES OVIPOSITORS. 


Bei der frisch ausgeschlüpften Nymphe sind die Sterniten des 
Sten und 9ten Abdominalsegmentes noch vollständig glatt, ohne 
die geringste Spur von Gonapophysenanlagen zu zeigen. Dieses 
Stadium ist also homolog mit demjenigen, welches Hrymons 
(1896 Morph. Jahrb. Pl. I Fig. 7) für eine frisch ausge- 
schlüpfte Gryllusnymphe abbildet. 

Diese Tatsache liefert uns wieder den Beweis, dass, wenn 
Abdominalfüsse beim Embryo vorhanden waren, dieselbe sich 
vollständig reduzieren, so dass die Gonapophysen Neubildungen 
sein müssen, welche auch viel mehr medianwärts gelegen sind, 
als es bei den embryonalen Abdominalbeinen der Fall ist. 

Das jüngste Stadium, bei welchem ich die Gonapophysen 


DER GONAPOPHYSEN DER ODONATEN. 141 


beobachtete, ist eine Nymphe von 2 m.m. Abdomenlänge 
(Fig. 6). Man findet in der Mitte des 9ten Sterniten zwei 
mediane Erhebungen, welche nach hinten fast senkrecht 
abfallen, nach vorne allmählich in den Sterniten übergehen. 
Medianwärts sind dieselben durch eine fast senkrechte Wand 
gegen einen dazwischen liegenden flachen Raum, den ich 
»Zwischenfeld« nenne, abgegrenzt. Pleuralwärts senken sie 
sich gleichmässig zu den Sterniten ab. 

Das zweite Stadium giebt uns Figur 7, wo der neunte Sternit 
von einer Nymphe von 23/4 m.m. abd. |. abgebildet ist. Hier 
wird klar, dass die besprochenen ersten Anlagen der Gonapo- 
physen, die Gon. lat. oder Valvae sind. Sie sind nämlich stär- 
ker aus dem Sterniten empor gewachsen als im vorigen 
Stadium, da ihre medianen Begrenzungslinien bis zum Vorder- 
rande des neunten Sterniten deutlich verfolgt werden können 
und auch die distale Begrenzung auffälliger geworden ist. 
Letztere hat sich pleuralwärts nach vorne umgebogen, so dass 
sie die Anlage der pleuralen Begrenzung andeutet. 

Ein wesentlicher Fortschritt gegenüber dem vorigen Stadium 
ist in der Ausbildung des Endteiles zu suchen, der sich hier 
in einem zitzenförmig über den Sterniten hervorragenden Ab- 
schnitt zeigt. In Präparaten der Chitinhaut ist dieses Verhal- 
ten deutlich zu sehen und ich habe denselben in allen Figuren 
durch dunkle Schattirung angegeben. 

Bis zu diesem Stadium gelingt es noch nicht das Geschlecht 
der Nymphe nach ihren Gonapophysen zu bestimmen ; im 
folgenden aber wird dies schon möglich und zwar infolge 
der Eigentümlichkeit, dass beim Weibchen die andere Teile 
des Ovipositors schon angelegt werden, während sich beim 
Männchen nur die Valvae entwickeln. 

Bei einer Nymphe von 3 m.m. abd. 1. werden die Geschlechts- 
merkmale schon deutlich (Fig. 8). Die Valvae sind im Vergeich 
mit dem vorigen Stadium weiter nach hinten ausgewachsen, 


indem ihre Endteile sich vergrössert haben; auch sind sie 
Tijdschr. v. Entom. XLIX. 10 


142 H. w. VAN DER WEELE, MORPHOLOGIE UND ENTWICKLUNG 


höher und die pleurale Begrenzung ist etwas mehr nach vorne 
gerückt. 

Der Geschlechtsunterschied drückt sich zuerst durch die 
mediane Begrenzung der Valvae aus. Diese war in den frühe- 
ren Stadien gerade, hier zeigt sie etwas unterhalb der Mitte 
eine erhöhte mediane Ausbuchtung, welche auf Kosten des 
Zwischenfeldes entstanden ist. 

Betrachten wir zum Vergleich die Valvae bei einer männ- 
lichen Nymphe von 4 m.m. (Fig. 15), so bemerken wir nichts 
von diesem medianen Auswuchs. Diese Auswüchse sind die 
ersten Anlagen der Gon. med.; von den Gon. ant. ist noch 
keine Spur zu bemerken. 

Im folgenden Stadium (Fig. 9) zeigt sich bei einer weibli- 
chen Nymphe von 4 m.m., die Andeutung aller Gonapophysen. 
Die Valvae sind pleuralwärts noch mehr abgegrenzt als beim 
vorigen. Ihr Endteil ist noch etwas mehr ausgewachsen und 
zeigt nahe seiner Spitze eine seichte ringförmige Einkerbung, 
die erste Andeutung der Abgreuzung des Stylus (Fig. 9 r.). 

Viel wichtiger aber sind nun die deutlicher hervorgetretenen 
Gon. med. Sie charakterisieren sich hier als zwei, durch distale 
und pleurale Linien in der Oberfläche des Sterniten begrenzte 
Auswüchse. 

Das Zwischenfeld ist jetzt viel mehr eingeschränkt; nur 
proximalwärts findet man noch einen länglich-dreieckigen Rest 
desselben. 

Die Gon. ant. sind hier in der Form von kleinen dunkeln 
höckerähnlichen Auswüchsen in der dünnen Zwischenhaut des 
achten Segmentes zu beobachten. Diese Verbindungsmembran 
ist eingestülpt und verbindet den unteren Rand des chitini- 
sirten achten Sterniten mit dem Vorderrande des chitinisirten 
neunten Sterniten. Topographisch muss dieselbe zum achten 
Segmente gerechnet werden. In den Zeichnungen ist diese 
Haut immer ausgespannt dargestellt. Die Gon. ant. liegen 


dicht neben einander in der Mittellinie, sehr nahe der vorde- 


DER GONAPOPHYSEN DER ODONATEN. 143 


ren Begrenzung des neunten Sterniten. Die Grenzlinie läuft 
aber unter ihnen durch, so dass sie tatsächlich noch zum 
achten Segmente gerechnet werden müssen. Durch diese intra- 
segmentale Entstehung der Gon. ant. und durch ihre mediane 
Lage, ist natürlich jede Homologisirung mit abdominalen 
Extremitäten ausgeschlossen. Dieses Stadium zeigt viel Ahn- 
lichkeit mit demjenigen das Heymons (1896 Morph. Jahrb. 
Taf. I) für Nepa abbildet. 

Einmal entstanden, entwickeln sich die Gonapophysen rasch 
weiter. In Figur 10 ist das Verhalten bei einer Nymphe von 
5 mm. abgebildet. 

Die Gon. ant. haben hier eine gleichseitig dreieckige Form 
und bedecken ausser einem kleinen Teile fast den ganzen Rest 
des Zwischenfeldes. 

Die Valvae haben an ihrem Endteil einen grossen Zuwachs 
bekommen. Infolgedessen ragt er mit seinen Spitzen über 
den 10% Sterniten vor. Die Abgrenzung des Stylus ist deut- 
licher geworden und er zeigt sich als ein selbständiger Ab- 
schnitt des Endteils. Die Valvae heben sich nun mit ihrem 
medianen Rande schärfer von den Gon. med. ab. Man kann 
diese so gebildete Kante »Carina« nennen. Nach vorne zu 
wird dieselbe aber weniger deutlich. 

Die Gon. med. sind durch ein Weiterwachsen in proximaler 
Richtung auf Kosten des Zwischenfeldes bedeutend vergrössert. 
Distalwärts haben sie in gleicher Weise, wie der Endteil der 
Valvae entstanden ist, durch Hervorwachsen über den Ster- 
niten zugenommen. Sie sind im Zwischenfelde durch Hervor- 
wachsen von hinten nach vorne entstanden und ihre allseitige 
Abgrenzung erfolgt ebenfalls von der Spitze aus. Die pleurale 
Begrenzung geht nicht bis zum Vorderende der Valvae, da 
die Gon. med. hier mit den Valvae gelenkig verbunden bleiben. 

Vom Genitalporus ist bei den weiblichen Agrionidennym- 
phen nichts zu entdecken, aber es ist wahrscheinlich, dass 


derselbe, wie bei den Aeschniden, durch die Gon. med. nach 
10% 


144 H. w. VAN DER WEELE, MORPHOLOGIE UND ENTWICKLUNG 


oben gedrängt wird, und endlich in den kleinen Zwischenraum 
zwischen Gon. ant. und med. zu liegen kommt, wie es bei der 
Imago der Fall ist. 

Figur 11 stellt das Verhalten bei einer anderen Agrionart 
dar. Die Abd. 1. beträgt 6 mm. 

Alle Teile weisen im Vergleiche mit dem vorigen Stadium 
einen beträchtlichen Fortschritt auf. 

Die Gon. ant. sind zu zuckerhutähnlichen Gebilden verlän- - 
gert und ihre medialen Seiten berühren sich im Bereich ihrer 
proximalen Hälfte. 

Die Valvae sind beträchtlich schmäler als im vorigen Sta- 
dium und da das folgende breitere Valvae aufweist und in 
dieser Hinsicht mehr Uebereinstimmung mit dem vorigen 
zeigt, haben wir es hier wahrscheinlich mit einer anderen 
Species zu tun. Für das Verständniss der Entwicklung aber 
machen diese kleinen Abweichungen keinen Unterschied. 

Die Spitzen der Valvae zeigen auch wieder deutlich die 
Abgrenzung des Stylus, dieser ist aber relativ viel länger als 
im vorigen Stadium. Sie reichen aber nicht bis zur distalen 
Grenze des Segmentes, während sie im vorigen Stadium schon 
über dieselbe hinausgewachsen waren. Die pleuralen Begren- 
zungen der Valvae sind hier bis sehr weit nach vorne sicht- 
bar, was beim vorigen und folgenden Stadium auch nicht der 
Fall ist. Aus diesen kleinen Unterschieden können wir schlies- 
sen, dass wir es hier mit einer anderen Art zu tun haben. 

Die Gon. med. haben sich weiter nach vorne auf Kosten 
des Zwischenfeldes entwickelt, so dass, was davon übrig geblie- 
ben ist, fast vollständig durch die Gon. ant. bedeckt wird. 
Medianwärts schliessen die Gon. med. eng zusammen. Ihre 
Spitzen ragen aber nicht über die Haut empor. 

In Figur 12 sind die achten und neunten Sterniten einer 
Nymphe von 61 m.m. abd. |. dargestellt. Alle Teile der 
Imago sind hier schon angedeutet. 


Die Gon. ant. reichen weit nach hinten bis beinahe zur 


DER GONAPOPHYSEN DER ÖDONATEN. 145 


Grenze des Spitzenteils der Valvae und bestehen aus 2 
Teilen, welche durch eine seichte Einkerbung von einander 
getrennt sind. Der erste davon ist der kurze Basalteil, der der 
Zwischenmembran breit aufsitzt; der zweite Teil ist viel länger 
ausgewachsen als der erste und bildet den Stachel. 

Die Valvae ragen mit ihren Spitzen bis über die distale 
Grenze des neunten Segmentes hinaus. Die pleurale Begren- 
zung habe ich in der Zeichnung durch Schattirungangegeben, 
da die Seitenkante der Valvae nicht gleichmässig, sondern 
winklig in den Sterniten übergeht. Die mediane Begrenzung 
hat sich noch mehr erhöht als im vorigen Stadium, so dass 
dieselbe nicht nur die Gon. med., sondern auch die darauf- 
liegenden Gon. ant. rinnenförmig umschliesst. Sie ist distalwärts 
höher als proximalwärts. 

Die Einschnürung des Stylus is hier wieder deutlicher 
geworden. 

Die Gon. med. sind über die Grenze des Spitzenteiles (Fig. 12) 
hinaus gewachsen. Ihr über die Oberfläche des Sterniten her- 
vorragender Teil grenzt sich gegen die umgebende Körperhaut 
immer mehr und mehr ab. Auf der Zeichnung ist seine Begren- 
zung durch eine punctirte Linie angegeben. Ihre Basis ist 
weiter nach vorne gerückt und hat vom Zwischenfelde nur 
eine sehr kleine, dreieckige Partie übriggelassen, welche voll- 
ständig von den Gon. ant. bedeckt wird. 

In Figur 13 habe ich die Gonapophysen einer beinahe 
erwachsenen Nymphe von 10 m.m. abd. 1. in Flächenansicht 
gezeichnet. 

Die Gon. ant. zeigen hier noch viel deutlicher ihre Teilung 
in Basale und Stachel. Ersteres liegt noch gleich wie in den 
vorigen Stadien uuter dem Hinterrande des achten Sterniten. 

Die pleurale Begrenzung der Valvae ist stumpfwinklig aus- 
gebuchtet. Dieser Winkel liegt an der Grenze von Basal- und 
Gipfelteil. Letzterer hat sehr stark an Länge zugenommen, so 


dass die Stylus-anlagen, welche scharfspitzig sind, in ihrer 


146 H. W. VAN DER WEELE, MORPHOLOGIE UND ENTWICKLUNG 


ganzen Länge über die distale Grenze des neunten Segmentes 
hervorragen. Die mediane Begrenzung der Valvae hat stärker 
an Höhe zugenommen und auf diese Weise wird eine Rinne 
gebildet, in welcher die Gon. med. und ant. gelegen sind. Die 
Carina ist mit zahnartigen Erhebungen besetzt, welche distal- 
wärts stärker als proximalwärts ausgebildet sind. 

Die Gon, med. sind wie die Valvae stark nach hinten aus- 
gewachsen und ihre Gipfel erreichen die distale Grenze des 
Sterniten. 

Die weiteren Umwandlungen der Gonapophysen lassen sich 
kurz zusammenfassen und bedürfen keiner Abbildung mehr. 
Sie zeigen sich vor allem darin, dass die Gon. ant. so weit 
wachsen, bis sie die ringförmige Einschnürung des Stylus 
erreicht haben. Sie sind etwas nach unten gebogen und liegen 
gegen den 10%" Sterniten angepresst. Die Gon. med. sind noch 
ein wenig länger als die Gon. ant. und ragen mit ihren 
Spitzen etwas unter ihnen hervor. Die Valvae nehmen eben- 
falls noch an Länge zu; der Stylus bleibt in der gleichen Lage. 

Wenn auch die äussere Gestalt der Gonapophysen noch 
nicht vollkommen und auch vom unteren Abschnitt des Basal- 
teils der Valvae noch nichts zu bemerken ist, so werden doch 
im Grossen und Ganzen jetzt schon die Verhältnisse so vor- 
bereitet, wie wir sie bei der Imago treffen. Alle Teile sind 
aber noch vollkommen glatt. 

Wenn die Imago auskriecht, liegen alle Teile noch in der 
gleichen Lage wie bei der Nymphe, aber die Sculpturen, wie 
Feilenrippen und Sägezähne, sind schon ausgebildet. Das Abdo- 
men nimmt stark an Länge zu, so dass es wohl um 50— 60% 
länger wird als bei der Nymphe. Die Breite aber nimmt nicht 
ab, da die Längeausdehnung vorzugsweise auf Kosten der ein- 
gestülpten Zwischenhaut der Segmente stattfindet. Dadurch 
wird letztere ausgestreckt und die fernrohrähnliche Beschaf- 
fenheit der Segmente verschwindet bis auf die ersten und 


letzten. Auf diese Weise wird es erklärlich, dass das Abdo- 


DER GONAPOPHYSEN DER ODONATEN. 147 


men getrockneter Odonaten so leicht abbricht. Es muss noch 
erwähnt werden, dass das Tergit jedes Segments seine Form 
verändert, indem seine pleuralen Ränder sich ventral biegen und 
dadurch die Pleuren und die pleuralen Seiten des Sterniten nach 
innen, d.h. gegen die dorsale Seite gedrückt werden. So kommt 
der Rest des Sterniten in eine Rinne zu liegen, deren Seiten- 
wände durch die ventralen Ränder des Tergiten gebildet werden. 

Der untere Abschnitt des Basalteils der Valvae bildet sich 
aus den seitlich zurückbleibenden Abschnitten des Sterniten 
und nimmt die ganze Länge desselben in Anspruch. Was noch 
vom Sterniten übrig bleibt, bildet sich in die pleuralwärts 
liegenden Schaltstücke um. 

Figur 14 zeigt das Verhalten einer frischausgeschlüpften 
Imago, bei welcher der Ovipositor, ausgenommen der Stylus, 
schon seine definitive Form und Lage erreicht hat. Vor allem 
haben die Basilia der Gon. ant. sich vergrössert und die Länge 
der Zwischenhaut eingenommen, so dass die Basalia nun mit 
dem Sterniten verbunden sind und dadurch den Eindruck her- 
vorrufen, als ob die Gon. ant. Auswüchse des achten Ster- 
niten darstellten und nicht aus der Zwischenhaut hervor- 
gegangen wären. 

Durch die Entwicklung des unteren Abschnittes des Basalteils 
sind die Spitzen der Valvae so weit nach hinten geschoben 
worden, dass sie über das 10% Segment hinaus bis zu den 
Analklappen reichen. Die Styli stehen hier noch in der Längs- 
achse der Valvae und reichen weiter als die Spitzen der 
Analklappen. Ihre Form und Beschaffenheit verhält sich wie 
bei der reifen Imago, d. h. sie sind stabförmig geworden. 
Die Valvae schliessen den Aculeus (Gon. med. + ant.) seitlich 
zwischen sich ein und bedecken dessen nach unten gebogene 
Spitze mit ihren Spitzen. 

Wenn die Imago vollständig ausgebildet ist, alle Teile erhärtet 
und ausgefärbt sind, dann nehmen auch die Styli ihre schräg 


seitlich gerichtete Stellung ein. Die Spitzenteile der Valvae 


148 H. w. VAN DER WEELE. MORPHOLOGIE UND ENTWICKLUNG 


verbreitern sich in dorsoventraler Richtung und wachsen mit 
ihren Spitzen medianwärts über die Ansatzstellen der Styli 
hinaus. Die Zähne der Carina werden hart und färben sich 
dunkel. Der Geschlechtsporus liegt in dem kleinen Rest des 
Zwischenfeldes, der von den Basalia der Gon. ant. nach vorne 
und von den Gon. med. seitlich und nach hinten begrenzt wird. 

Da die Grenze des achten Segmentes mit der unteren Begren- 
zung der Gon. ant., wie wir bei ihrer Entwicklung sahen, 
zusammenfällt, so geht daraus hervor, dass der Genitalporus 
hier im neunten Segmente liegt. Dieser Teil des 9ter Sterniten 
wird allseitig von harten Chitinstücken geschützt und ist dess- 
halb weichhäutig geblieben. Diese weiche Beschaffenheit hat 
die Autoren, welche sich nur mit dem Verhalten der Imago 
beschäftigten, ohne die Entwicklung zu untersuchen, veran- 
lasst diese weiche Haut als die Zwischenhaut zwischen Stem 
und 9tem Segmente aufzufassen und daher den Genitalporus 
zum Sten Segmente zu rechnen. So u. a. Peyroureau (1895), 
der behauptet, dass der Genitalporus nicht im Sterniten, sondern 
immer in der Zwischenhaut ausmündet. 

Wie wir oben gesehen haben, liegt der Rest dieser weichen 
Haut proximalwärts von den Gon. ant. und verschwindet bei 
der Ausbildung der Basalia in der Mitte vollständig. Nur 
seitlich von ihnen bleiben noch weichhäutige Partien übrig. 

Die Oeffnung des Genitalporus ist transversal verlängert und 
die Vagina steht annäherend parallel zu der Längsachse des 
Sterniten. Diese Stellung ist der des Genitalporus beim Männ- 


chen ähnlich und erleichtert das Eindringen des Penis. 


Bau unp ENTWICKLUNG DER GONAPOPHYSEN BEI DEN 


MÄNNLICHEN AGRIONIDEN. 


Wie bei allen männlichen Odonaten entwickeln sich nur 


zwei plattenförmige Gonapophysen, welche die Geschlechts- 


DER GONAPOPHYSEN DER ÖDONATEN. 149 


oeffnung in der Ruhe verschliessen. Um den Penis in den 
Genitalporus eintreten zu lassen, werden sie durch pleural- 
wärts befestigte Muskeln senkrecht aufgerichtet. Diese klappen- 
förmigen Gonapophysen sind, wie wir im Laufe der Entwicklung 
sehen werden, als die Homologa der Gon. lat. des Weibchens 
aufzufassen. Packarp (1868) hat diese Homologie zum ersten 
Male festgestellt auf Grund der gleichen Lage bei männlichen 
und weiblichen Aeschnidennymphen. In der Entwicklung des- 
selben habe ich, wie ich in der Folge zeigen werde, eine voll- 
kommene Bestätigung für PackarD's Ausführungen gefunden. 

Betrachten wir sie zuerst am ausgebildeten Tiere. 

Bei allen männlichen Agrioniden liegt der Genitalporus etwas 
unter der Mitte des neunten Sterniten. Er ist quer oval, von 
einem dicken Chitinring umgeben, der proximalwärts durch 
eine Chitinverdickung (Fig. 19. 20. x.) fest mit dem Sterniten 
verbunden ist. 

Da der Penis, um mit Samen gefüllt zu werden, von hinten 
in den Porus hineindringt, so wird natürlich leicht ein Druck 
in proximaler Richtung gegen die umgebende Chitinhaut aus- 
geübt. Nun ist der gemeinschaftliche Samengang an die Haut 
des Sterniten angewachsen, so dass, wenn die Chitinhaut des 
Sterniten an dieser Stelle weich wäre, dieselbe leicht durch das 
Drücken geknickt oder gefaltet würde, was die Samenaufnahme 
verhindern würde. Dieses wird aber durch die starke Chitin- 
verdickung (Fig. 19 und 20 x) unmöglich gemacht. 

Auch ist der Genitalporus nicht in derselben Ebene, wie 
der Sternit gelegen, sondern seine Mündung bildet einen fast 
rechten Winkel dazu, indem der vor dem Genitalporus gelegene 
Teil höher liegt, als der sich hinter demselben befindliche. An 
dieser fast senkrechten Wand liegt der Genitalporus. 

Es ist leicht zu verstehen, dass der Samenbehälter des Penis, 
der parallel der Körperachse umgebogen ist, auf diese Weise 
viel bequemer in den (tenitalporus eingeführt werden kann, 


als wenn dieser in der Ebene des Sterniten gelegen wäre. 


150 H. W. VAN DER WEELE, MORPHOLOGIE UND ENTWICKLUNG 


Die Valvae sind neben dem Genitalporus gelegen und ver- 
schliessen ihn mit ihrem medianen, ihn plattenförmig über- 
lagernden Rande. Ihre Form ist länglich viereckig mit verlän- 
gertem Hinterende (Agrion pulchellum L. Fig. 20) oder dreieckig 
(Lestes) oder eiförmig (Pyrrhosoma, Ischnura Fig. 20). Die 
verdickten pleuralen Seiten der Valvae sind durch einen 
schmalen verdünnten Hautstreifen vom verdickten Sterniten 
getrennt. Letzterer bildet das Gelenk für die Valvae. An die 
verdickten Seiten der Valvae heften sich die Muskeln, welche 
zu ihrer Bewegung dienen. Ihre Oberfläche ist mehr oder 
weniger behaart, die medianen Ränder immer am dichtesten. 

Die Entwicklung gestaltet sich in den ersten Stadien in 
gleicher Weise, wie ich es beim Weibchen beschrieben habe 
und es ist bis zu einem gewissen Stadium (Abd. 1. 3 mm.) 
nicht zu entscheiden, ob man es mit männlichen oder weiblichen 
Nymphen zu tun hat. 

Es bilden sich hier ebenfalls zwei wulstartige Erhöhungen 
am neunten Sterniten, welche aber einfach bleiben und nach und 
nach an Grösse zunehmen. Die Formveränderungen sind gering, 
aber ich werde dieselben hier doch beschreiben, da sie stark 
an gewisse Bildungen beim Weibchen erinnern und also eine 
weitere Stütze für die Homologie der männlichen und weiblichen 
Valvae abgeben. 

In Figur 15 ist das neunte Segment einer Nymphe von 3 mm. 
abd. 1. gezeichnet. Während bei der weiblichen Nymphe der 
gleichen Grösse die Valvae eine mediane Ausbuchtung zeigten, 
aus welchen die Gon. med. entstehen, finden wir hier zwei 
Valvae, welche gerade gegen das breite Zwischenfeld abge- 
grenzt sind. Die Spitzenteile sind klein. Die erhabene Partie 
liegt in der Mitte, während sie beim Weibchen die mediane 
Begrenzung bildet; später bildet sie sich auch zu einer Art 
»Carina’’ aus. 

Figur 16 stellt das Verhalten bei einer Nymphe von 4 mm. 


abd. 1. dar. Der Unterschied mit dem vorigen zeigt sich in 


DER GONAPOPHYSEN DER ODONATEN. 151 


dem starken Auswachsen der Spitzenteile, welche bis über die 
hintere Grenze des Sterniten vorragen. 

Figur 17 reproducirt das Bild einer beinahe erwachsenen 
Nymphe von 7 mm. abd. 1. Die Veränderungen sind vor allem 
dadurch auffallend, dass die Valvae in ihrem vorderen Abschnitt 
abgeflacht sind, während sie in dem vorigen Stadium noch bis 
zum Vorderrande des Sterniten verfolgt werden konten. 

Die hinteren Abschnitte ragen aber höher über die Ober- 
fläche des Sterniten empor und erscheinen allseitig deutlich 
begrenzt. Wir ersehen hieraus, dass während beim Weibchen 
die ganze Erhebung sich zu den Valvae umbildet, beim 
Männchen nur die distale Hälfte derselben dazu verwendet 
wird, während der vordere Abschnitt sich wieder in den Ster- 
niten abflacht. 

Die Carina ist viel höher und verläuft über die ganze Länge 
der Valven bis zum Ende der Spitzen. Sie ist mit Borsten- 
haaren, welche auf Erhöhungen stehen, besetzt. Vom Genital- 
porus ist noch keine Spur zu entdecken. 

Bei der erwachsenen Nymphe (Fig. 18) kann dieses Verhalten 
in Folge der Ausbildung des Genitalporus als Uebergangs- 
zustand zwischen Imago und dem vorletztem Stadium betrachtet 
werden. 

Die Valvae sind allseitig deutlich umschrieben. Vorne findet 
man einen doppelt begrenzten Streifen, welcher bei der Imago 
teils die eingestülpte Membran des Gelenkes der Valvae, teils 
die vor dem Genitalporus liegende Verdiekung bildet. Die 
Behaarung ist viel spärlicher geworden und beschränkt sich 
vornehmlich auf die Carina und auf den pleuralwärts von 
derselben liegenden Teil. Die Spitzenteile laufen sehr scharf 
zu, doch ist nichts von der Einschnürung eines Stylus wahr- 
nehmbar. Die äusserste Spitze is vollständig chitinisirt und 
betheiligt sich nicht mehr an der Bildung der Valvae der Imago. 

In der Mitte des Zwischenfeldes befindet sich der noch immer 


geschlossene Genitalporus, der sich als ein Doppelring zeigt. 


152 H. W. VAN DER WEËLE, MORPHOLOGIE UND ENTWICKLUNG 


Die Valvae sind bis jetzt noch unbeweglich, erst bei der 
Imago, wenn der Genitalporus geoeffnet ist, bilden die Valvae 
sich zu Verschlussorganen desselben um. Wie untenstehende 
schematische. Figuren zeigen, bildet die Carina dann den stark 


behaarten medianen Rand derselben. 


Fiel 


Für beide Figuren gelten folgende Bezeichnungen: A = medi- 
aner, unbehaarter Teil der Valvae. C = Carina. V = Valva. P= 


Genitalporus. R = Chitinring desselben. 
Bau unp ENTWICKLUNG DES ÜVIPOSITORS BEI CALOPTERYGIDEN. 


Ueber das Verhalten bei den Calopterygiden kann ich mich 
kurz fassen. In Fig. 21 habe ich den Ovipositor von Calopterya 
virgo L., von der Seite gesehen, abgebildet. Die vornehmsten 
Unterschiede von demjenigen von Agrion sind folgende: Die 
Basalia der Gon. ant. sind kürzer und breiter, gleichen mehr 
denjenigen der Aeschniden, indem sie die interne Apophyse zur 
Anheftung der Muskeln vermissen lassen. Die Vorderseite der 


Stacheln ist glatt wie bei Aeschna, sie trägt keine Feilenrip- 


DER GONAPOPHYSEN DER ODONATEN. 159 


pen. An den Seitenkanten finden wir, wie bei Agrion einige, aller- 
dings schwächer ausgebildete Sägezähne. Die Valvae sind nicht so 
langgestreckt wie bei Agrion, aber sie haben noch einen ziem- 
lich gut entwickelten Spitzenteil. Die Carina verläuft nicht auf 
der Oberseite der Valva, sondern beginnt seitlich und zieht 
gegen die Spitze zu nach der Oberseite. Auf diesem Teil trägt 
sie auch Sägezähne und am stark verdickten Ende einen Haar- 
büschel, wie wir ihn bei Aeschna und Petalura finden. Das 
Ende des Spitzenteiles ist mehr verbreitert und trägt den 
Stylus, der ebenso wie bei Agrion gestaltet ist. 

Die Gon. med. erinnern mehr an die von Aeschna, da der 
Apicalteil länger ist. 

Aus diesem ergibt sich deutlich, dass die Calopterygiden in 
ihrem Ovipositor eine Zwischenstellung zwischen den Agrio- 
niden auf der einen und den Aeschniden auf der anderen Seite 
darstellen. Allerdings stehen sie, was ihre übrigen Merkmale 
anbetrifft, den Agrioniden viel näher. 


Die Entwicklung des Ovipositors habe ich nur in einigen 
älteren Stadien studieren können. Das jüngste (Fig. 22) hat 
eine Abdomenlänge von 13 m.m. und könnte verglichen wer- 
den mit dem in Figur 12 für Agrion abgebildeten Stadium. 
Alle Teile sind in ähnlicher Weise entwickelt. Der einzige 
Unterschied ist in den Valvae gelegen, die viel breiter pleu- 
ralwärts ausgewachsen sind und eine breitere Carina haben, 
die distalwärts mit kurzen Stachelchen besetzt und breit gegen 
die viel schmälere stumpfe Stylusanlage (Fig. 22 st.) abge- 
setzt ist. In der Ausbildung der Valvae erinnern sie viel 
mehr an Aeschniden (vergleiche Fig. 33) als an Agrioniden. 

Da ich, um die Gon. ant. besser zu zeigen, das Abdomen 
ausgestreckt gezeichnet habe, liegen dieselben mit ihren Spitzen 


weiter nach vorne, als es in der natürlichen Lage der Fall ist. 


154 H. w. VAN DER WEELE, MORPHOLOGIE UND ENTWICKLUNG 


Sie sind noch erheblich kürzer als die Gon. med. und werden 
schon seitlich von den, in der Höhe ausgewachsenen Valvae, 
geschützt. Ihre verbreiterte Basis_bildet die erste Andeutung 
der kurzen Basalia. 

Bei einer Nymphe von 14 m.m. abd. 1. sind die Gon. ant. 
weiter distalwärts ausgewachsen, so das die Gon. med. nur 
wenig unter denselben hervorragen. Alles erinnert beinahe 
vollkommen an das Verhalten, wie es für die erwachsene 
Nymphe von Agrion in Fig. 13 abgebildet ist, so dass die 
erwachsene weibliche Nymphe von Calopteryx, wie die der 
männlichen, auf eine Abdomenlänge von etwa 15 m.m. geschätzt 
werden kann. 

Man sieht aus diesen wenigen Beispielen, dass, ausgenom- 
men einige kleine Abweichungen, die Lage und Ausbildung 
fast die gleiche ist wie bei den Agrioniden, so dass wir schlies- 
sen können, dass die Entwicklung derselben in den ersten 
Stadien nur wenige oder vielleicht gar keine Abweichungen 
bieten wird. 


Bau unp ENTWICKLUNG DER GONAPOPHYSEN DER MÄNNLICHEN 


CALOPTERYGIDEN. 


Die Gonapophysen der männlichen Imago liegen im distalen 
Viertel des neunten Sterniten. In Fig. 26 ist dieses Verhalten 
dargestellt. Bemerkenswert ist, dass die Chitinhaut des Ster- 
niten, welche distalwärts von denselben gelegen ist, viel tiefer 
liegt und fein punktirt erscheint, während diejenige, welche 
proximalwärts von denselben liegt, etwas höher liegt und kurz 
behaart ist. Diese beiden Abschnitte des Sterniten gehen nicht 
gleichmässig in einander über, sondern sie sind durch eine, fast 
senkrecht zur Körperlängsachse stehende Chitinhaut verbunden, 


in welcher auch der Genitalporus liegt. Letzterer zeigt ähn- 


DER GONAPOPHYSEN DER ODONATEN. 155 


liche Form und Lage wie bei den Agrioniden. Ebenso befindet 
sich proximalwärts von demselben eine chitinisirte Stelle. 

Die Valvae weichen von denjenigen der Agrioniden ab, indem 
ihre Spitze stärker nach hinten verlängert ist. Die medianen 
Ränder derselben sind gezähnt und mit Borstenhaaren besetzt. 
Sie entsprechen der Carina bei der Nymphe. Der Mechanismus 
zum Oeffnen ist gleich wie bei Agrion gebildet und in den 
seitlichen obern Ecken sind dunkle, chitinisirte Stellen, an 
welche sich die Muskeln anheften. 

Die Entwicklung, welche in den Figuren 23, 24 und 25 
dargestellt ist, zeigt uns im Grossen und Ganzen sehr viel 
Uebereinstimmung mit derjenigen von Agrion. 

In Fig. 23 ist das neunte Sternit einer Nymphe von 8 m.m. 
Abd. 1. dargestellt. Die hell gehaltene Partie in dieser Figur 
zeigt den erhabenen Teil des Sterniten. Diese Erhebung setzt 
sich, wie bei der Imago, bis zum Vorderrande des Sterniten 
fort, senkt sich pleuralwärts allmählig ab und ist distalwärts 
durch eine plötzliche Einsenkung desselben begrenzt. 

In der Mitte dieses erhabenen Teils findet sich eine Ein- 
senkung, die distalwärts tiefer ist als proximalwärts und das 
Zwischenfeld vorstellt. An seinem erhabenen Hinterrande trägt 
es die Anlage des Genitalporus. 

Die Valvae sind noch nicht allseitig begrenzt, distalwärts 
zeigen sie sehr kleine, papillenförmige Gipfelteile und auf ihrer 
Mitte verläuft eine, durch einen Streifen zerstreuter Haare 
angedeutete Erhebung, die die erste Andeutung der Carina 
darstellt. Ebenso wie bei Agrion erstrecken sich die Valvae 
in diesem Stadium noch bis zum Vorderrande des Sterniten. 

Figur 24 reproducirt das Stadium, das der Figur 17 für 
Agrion entspricht. Die Valvae sind proximalwärts gegen den 
anderen Teil des Sterniten abgegrenzt, der sich wieder abflacht 
und sich nicht mehr an ihrer Bildung beteiligt. 

Die Spitzen sind weiter nach hinten gewachsen. Die Begren- 


zung der Valvae ist allseitig deutlich, auch gegen das Zwischen- 


156 H. w. VAN DER WEELE, MORPHOLOGIE UND ENTWICKLUNG 


feld. Die Carina zeigt sich ebenfalls schärfer und ihre Borsten- 
haare stehen in wenigen Reihen dicht neben einander. 

In Figur 25 sieht man das Verhalten einer erwa:hsenen 
Nymphe von 15 m.m. abd. 1. Die Valvae sind allseitig gegen 
den Sterniten abgegrenzt und haben schon die Form, welche 
bei der Imago vorkommt. Nach der medianen Seite zu ist die 
Carina hoch gegen das Zwischenfeld aufgerichtet und mit 
einer Menge von Borstenhaaren bekleidet. Das Zwischenfeld 
selbst ist in der Mitte des Hinterrandes stark erhaben und 
auf der nach hinten gewandten Fläche dieser Erhebung ent- 
steht der Genitalporus. 

Da der erhabene proximale Abschnitt des Sterniten bei der 
erwachsenen Nymphe nur zwei mal so lang ist als der distale, 
flache, so muss derselbe sich bei der Umwandlung in die Imago 
auch viel mehr ausdehnen, da er dort drei Viertel der Läuge 
des Sterniten einnimmt. Die Umwandlung der Valvae in func- 
tionirende Klappen wird hier wohl in gleicher Weise vor sich 
gehen wie bei Agrion, Bemerkenswert ist, dass die Spitze der 
Valvae nicht so scharf ausgezogen ist als bei Agrion und nicht 
wie bei dieser Gattung verloren geht, sondern auch bei der 
Imago erhalten bleibt. 


Din GONAPOPHYSEN DER PATAEOPHLEBIDEN. 


Diese merkwürdige synthetische Familie aus Japan, welche 
nur in einem Pärchen der einzigen Art, Palaeophlebia superstes 
Sélys bekannt ist und in der Sammlung von Sélys im Brusseler 
Museum aufbewahrt wird, hat, wie ich oben schon erwähnt 
habe, gemeinsame Charaktere mit Anisopteren und mit den 
Zygopteren. Sérys (1889) p. 156 beschreibt die Gonapophysen 
des Weibehens, indem er sagt: »Le bout du 8° segment for- 


mant un hamecon avancé saillant, à la base des lames vul- 


DER GONAPOPHYSEN DER ODONATEN, 19%. 


vaires, qui sont larges et atteignent à peu près le bout de 


’ 


l'abdomen.” Auf p. 157 unten sagt er: »Lames vulvaires 
larges, arrondies, bordées de jaune, emergeant en dessous de 
l'extrémité du bord ventral du 8° segment, qui forme un 
onglet en hamegon un peu redresse.” 

Weder aus seiner tibrigens guten Abbildung, noch aus seiner 
Beschreibung geht hervor, dass ein Ovipositor, wie bei den 
Calopterygiden, vorhanden ist. Im Gegenteil spricht er immer 
von breiten Gon. ant. (lames vulvaires), ein Merkmal, das 
nicht bei solehen Formen vorkommt, welche einen Ovipositor 
besitzen ; dort sind dieselben immer sehr schmal, wie ich es 
schon bei denjenigen Familien, wo ein solcher vorkommt, 
beschrieben habe. Von den anderen Gonapophysen spricht er 
überhaupt nicht. 

Bei meinem Besuch am Brusseler Museum hatte ich, durch 
die Freundlichheit des Herrn Severin, Gelegenheit die Typen 
zu untersuchen. Das Weibchen hat einen gut entwickelten 
g stark an den der Aesch- 


o 
niden erinnert. Von Reduction ist keine Rede. Die Valvae 


Ovipositor, der in seiner Ausbildun 


sind kräftig, glattrandig und behaart, die Form erinnert an 
die der Aeschniden. Der Stylus is sehr deutlich, langgestreckt 
kegelförmig, in der Mitte etwas verdickt und unbehaart. Er 
zeigt also in seiner Form mehr Uebereinstimmung mit dem 
der Anisopteren, während das Fehlen der Behaarung wieder 
auf die Zygopteren hinweist. Die Gon. ant. sind glatt wie 
bei Petalura. 


ANISOPTERA. 
Bau und ENTWICKLUNG DES OVIPOSITORS DER AESCHNIDEN. 


Obschon die Palaeophlebiidae und Petaluridae primitivere 
Familien als die Aeschniden sind kann ich aus Mangel an 


Nymphen nur das Verhalten der Imagines beschreiben. 
Tijdschr. v. Entom, XLIX, 11 


158 H. w. VAN DER WEELE, MORPHOLOGIE UND ENTWICKLUNG 


Der Bau des Ovipositors weicht nur in einigen untergeord- 
neten Punkten von dem der Zygopteren ab. Die Teile dessel- 
ben sind schon von Ratuxy (1832), Lacaze—Duruiers (1855), 
Korse (1890), Packarp (1898), Pryrourwau (1895) und anderen 
Autoren mehr oder weniger ausführlich für verschiedene Arten 
der Gattung Aeschna beschrieben. Ich habe selbst den Ovipo- 
sitor bei den verschiedenen Genera der Aeschniden untersucht 
und niemals bemerkenswerte Unterschiede gefunden, so dass 
ich mit der Beschreibung einer einzigen Art, gleich wie bei 
Calopterygiden und Agrioniden, das Schema für die ganze 
Familie geben kann. Als Beispiel wähle ich hierfür die fast 
überall häufige Aeschna grandis L. von welcher Art ich auch 
die Entwicklung verfolgen konnte. 

Die Gon. ant. (Fig. 27) bestehen ebenso wie bei den Calopte- 
rygiden aus den breit am achten Sterniten aufsitzenden kurzen 
Basalia und den stark ventralwärts gekrümmten Stacheln. Die 
Muskeln finden auch hier ihren Ansatzpunkt an dem etwas 
verdickten proximalen Rand der Basalia. Die Stacheln sind 
viel stärker gekrümmt als bei Agrion und Calopteryx, im 
übrigen haben sie dieselbe Form und auch die seitliche Rinne, 
in welcher die Gon. med. liegen. 

Doch ist ein sehr bemerkenswerter Unterschied vorhanden, 
indem die Vorderfläche und der Seitenrand derselben nicht 
mit einer Anzahl von Feilenrippen und Zähnen versehen, son- 
dern vollständig glatt ist. Wohl findet man dort sehr viele 
kleine, zerstreute, haarartige Gebilde, aber dieselben sind zu 
schwach und zu klein um als Raspel zu wirken. Es ist der 
Hinterrand des 10‘? Sterniten, der mit merkwürdigen Stacheln 
versehen ist, und diese Function übernommen hat. 

Die Pflanzen werden also erst mit dem Hinterrand des 
10ten Sterniten angefeilt und später, wenn kleine Einschnitte 
gemacht sind, kann der Aculeus hineindringen. Weiter unten 
werde ich noch auf diese Ausbildung des 10%" Sterniten zurück- 


kommen. 


DER GONAPOPHYSEN DER ODONATEN. 159 


Die Gon. med. sind ähnlich wie bei Calopteryx und Agrion 
ausgebildet und weisen keine erwähnenswerten Unterschiede auf. 

Die Valvae sind schwächer ausgebildet als bei den Calopte- 
rygiden, da der überragende Spitzenteil, der bei der Nymphe 
noch vorkommt, durch die ausserordentlich starke Verlänge- 
rung des unteren Basalteils vollständig unterwachsen wird und 
seine überragende Beschaffenheit verliert. Auch hat, in Folge 
der stärkeren Ausdehnung in die Höbe, der Hinterrand des 
Spitzenteils sich eingebuchtet, so dass der Stylus in einer Ein- 
kerbung liegt. Die Carina ist bewahrt geblieben und bildet 
einen chitinisirten Rand, der distalwärts einige schwache Säge- 
zähne und an seiner distalen Spitze einen aus langen Haaren 
bestehenden Haarbüschel trägt. 

Die Basis der Valvae ist nicht gerade, sondern winklig nach 
aussen geknickt. Auf der vorderen Hälfte liegt das länglich 
dreieckige Schaltstück. 

Der Stylus zeigt ebenfalls erhebliche Unterschiede gegenüber 
den Zygopteren. Er ist verhältnissmässig viel kürzer, conisch 
und an seinem Ende mit einem langen Haarbüschel versehen. 
Die eigentümlichen Poren, welche bei den Zygopteren vorkom- 
men und wahrscheinlich als die Oeffnungen von Sinneszellen 
zu deuten sind, fehlen hier, sodass er vielleicht nur noch als 
Tastorgan functionnirt. Es sind hier vielleicht die Cercoiden, 
welche bei den Imagines der Aeschniden bedeutend stärker ent- 
wickelt sind als bei den Zygopteren, welche die Function von 
Sinnesorganen übernommen haben. Bemerkenswert ist, dass 
diese Cercoiden bei den Nymphen klein sind und bei der 
Ausbildung der Imago stark an Länge zunehmen. Bei Gryllus 
und Gryllotalpa ist die Funetion der Cerci als Sinnesorgane 
schon sicher nachgewiesen. 

Vergleichen wir den Ovipositor der Aeschniden mit dem der 
Calopterygiden, so sehen wir, dass die Sculptur der Gon. ant. 
nicht entwickelt und der Hinterrand des 10t°n Sterniten zu 


einem Feilenapparat entwickelt sind. Die Valvae sind nicht 
le 


160 H. w. VAN DER WEELE, MORPHOLOGIE UND ENTWICKLUNG 


so stark nach hinten ausgewachsen und ihr distaler Rand ist 
eingebuchtet, in welcher Einbuchtung der Stylus, der an seiner 
Spitze einen Haarbüschel trägt, liegt. Die Carina hat nur 
unbedeutende Spuren von Zähnen. 

Wahrscheinlich sind die Unterschiede in der Sculptur des 
Ovipositors der Aeschniden und Zygopteren so zu erklären, 
dass beide von Formen mit sculpturlosem Ovipositor abzu- 
leiten sind, wie ein solcher noch bei den Petaluriden in redu- 
cirter Ausbildung vorhanden ist und die Eiablage ursprünglich 
im Schlamm wie bei Petaluriden, Cordulegastriden und Ortho- 
pteren stattfand. Bei den Zygopteren entwickelte die Seulptur 
sich secundär auf den Gon. ant.; bei den Aeschniden ist es 
der Hinterrand des zehnten Sterniten, der diese Function ver- 


richtet unı die Eier in Pflanzenteile ablegen zu können. 


Die Entwicklung ist, abgesehen von einigen kleinen Abwei- 
chungen, dieselbe wie wir sie bei den Zygopteren beobachtet 
haben. Die Eier habe ich nicht erhalten, so dass ich keine 
Angaben über deren Bau und Beschaffenheit machen kann. 
Nach NrrpHam (1901) aber, der amerikanische Aeschnideneier 
abbildet, sind dieselben den Zygoptereneiern sehr ähnlich. 

Die jungen Nymphen von Aeschna grandis L. sehen sehr 
eigentümlich gefärbt aus, da die Beine, der Thorax und die 
ersten und letzten Segmente des Abdomens hellweisgelb sind, 
während die übrigen Teile sehr dunkel, fast schwarz erschei- 
nen. SHARP (1895) bildet eine solche junge Nymphe ab. Nach 
der dritten Häutung verschwinden die helleren Partien und 
erhält das Tier eine grüngraue Grundfarbe, welche von feinen 
schwarzen Punkten und kurzen Linien durchsetzt ist. Nach und 
nach verschwinden auch diese Zeichnungen und die erwachsene 
Nymphe ist, mit Ausnahme einiger kurzen schwarzen Striche 
auf dem Rücken, vollständig dunkelgrün gefärbt. 

Die jüngste weibliche Nymphe, welche ich untersuchte, hat 


DER GONAPOPHYSEN DER ODONATEN. 161 


eine Abdomenlänge von 7 m.m. In Fig. 29 sind der Hinter- 
rand des 8t und der Vorderrand des 9” Sterniten dieser 
Nymphe von einander getrennt abgebildet. Der vordere Ab- 
schnitt des neunten Sterniten is aufgetrieben und in der Mitte 
dieser Auftreibung liegen in einer flachen Einsenkung am 
Vorderrande die Anlagen der Gonapophysen. 

Die Valvae, die hier am grössten sind und sehr wahrscheinlich 
auch wohl zuerst angelegt werden, erscheinen sehr flach und 
haben eine stumpfwinklig-dreieckige Gestalt. Ihre mediane 
Seite ist höher als die pleurale, ihre Begrenzung wird durch 
eine helle Linie angedeutet. Ein Spitzenteil, der bei den Agrio- 
niden schon sehr früh auftritt, ist noch nicht angelegt, doch 
sind die Anlagen der anderen Gonapophysen schon entwickelt. 
Medianwärts finden wir nämlich unter der Anlage des Genital- 
porus (Fig. 29 g) zwei Erhebungen der Valvae, die gegen das 
helle Zwischenfeld erhoben und deutlich abgegrenzt sind, 
pleural- und distalwärts sind sie durch eine kaum wahrnehm- 
bare Einsenkung der Valvae angedeutet. Diese Erhebungen 
sind die erste Anlagen der Gon. med. 

Am äussersten Hinterrande des 8ten Sterniten liegen in der 
medianen Linie dicht neben einander die Gon. ant. In der 
natürlichen Lage liegen sie auf der hellgefärbten Partie des 
neunten Sterniten, welche vor den Valvae liegt. Sie werden 
dann von dem Hinterrande des achten Sterniten vollständig 
bedeckt. 

Man kann dieses Stadium vergleichen mit dem in Fig. 9 
für Agrion abgebildeten. Der Unterschied wird vornehmlich 
dadurch gebildet, dass die Valvae bei Aeschna sich viel lang- 
samer entwickeln und noch keinen Spitzenteil und Stylusanlage 
besitzen und hier der Genitalporus schon angedeutet ist. 

Das zweite Stadium (Fig. 30) ist bei einer Nymphe von 
91/; m.m. abd. 1. beobachtet und zeigt uns einen grossen 
Fortschritt in der Ausbildung der Gon. ant. und med. Die 


Gon. med. sind stark ausgewachsen, während die Valvae nur 


162 H. w. VAN DER WEELE, MORPHOLOGIE UND ENTWICKLUNG 


flach gewölbt sind. Sie sind fast so lang wie die Valvae, ragen 
zum grössten Teil, ausgenommen an ihrem Grunde, über die 
Oberfläche empor und sind schräg gegen einander gerichtet, 
so dass sie das Zwischenfeld bedecken. Dieses Stadium der 
Gon. med. erinnert an das Verhalten, wie wir es bei den 
Imagines der Gomphiden und Libelluliden antreffen. 

Die Gon. ant., die in diesem Stadium in ihrer natürlichen 
Lage angegeben sind, haben in Länge und Breite zugenommen 
und sind dreieckig. Sie werden noch zum grössten Teil vom 
Hinterrande des achten Sterniten, der in der Zeichnung zurück- 
gelegt angegeben ist, bedeckt. 

Figur 31 stellt das dritte Stadium bei einer Nymphe von 
12 m.m. abd. 1. dar. Die Valvae sind noch immer schwach 
gewölbt und. haben sich distal- und pleuralwärts ausgedehnt. 
Vom Spitzenteil ist noch nichts angedeutet. 

Die Gon. med. sind distalwärts weiter ausgewachsen, legen 
sich in der Mittellinie an einander und bedecken das Zwischen- 
feld, ausgenommen dessen proximale Hälfte. Sie ragen noch 
nicht mit ihren Spitzen aus dem Sterniten hervor. Die Genital- 
porusanlage ist zwischen ihren proximalen Enden eingedrängt 
und wird nach und nach durch diesen nach dem Vorderrande 
des 9ten Sterniten geschoben. 

Die Gon. ant. haben bedeutend an Länge und Breite zuge- 
nommen und bedecken mit ihren Spitzen die proximale Partie 
der Valvae. 

Das vierte Stadium stellt Fig. 32 dar. Es ist der neunte 
Sternit einer Nymphe von 16 m.m. abd. 1. Da die Gon. ant. 
die Gon. med. vollkommen bedecken, habe ich sie in der Zeich- 
nung nebst dem Hinterrande des achten Sterniten weggelassen. 

Die Valvae sind bedeutend vergrössert und sind median- 
wärts stark gegen die Gon. ant. in die Höhe ausgewachsen, 
so dass sie für dieselben eine Rinne bilden, in welcher diese 
eingeschlossen sind. Diese Erhebung bildet die erste Anlage der 


Carina und sie setzt sich auch proximalwärts auf dem Sterniten 


DER GONAPOPHYSEN DER ODONATEN. 163 


fort. Die distalen Enden der Valven ragen mit einem kleinen, 
in der Figur dunkel gehaltenen, Spitzenteil (Fig. 32 s.) über 
den Sterniten hervor. 

Die Gon. med. sind bedeutend länger geworden. Ihre Spitzen 
ragen über den Sterniten hervor. Diese Teile sind ebenfalls 
dunkel angegeben. Der Genitalporus ist in derselben Lage wie im 
vorigen Stadium, d.h. er erscheint zwischen den Basen der Gon. 
med. eingedrängt. Der proximalwarts von den Valven liegende 
Teil des Sterniten wird durch die allmählige Ausdehnung 
derselben eingeschränkt um endlich ganz zu verschwinden. 

In den folgenden Stadien ist nun vornehmlich zu erwähnen, 
dass die Valvae immer mehr in die Länge und Höhe aus- 
wachsen. Der Spitzenteil vergrössert sich und bildet durch 
Abschnürung an seinem Ende die Stylusanlage. Proximalwärts 
wachsen sie bis zum Vorderrande des neunten Sterniten, wohin 
die Genitalporusanlage sich ebenfalls verschiebt. 

Die Gon. med. und ant. wachsen distalwärts weiter aus. 
Letztere zeigen an ihrem Grunde eine Verbreiterung, welche 
die Anlage der Basalia bildet. 

Figur 33 stellt den neunten Sterniten einer leeren Exuvie 
der weiblichen Nymphe dar. Dieselbe hat eine Abd. 1, von 35 m.m. 
Die Gon. ant. habe ich in meiner Zeichnung weggelassen, sie 
reichen bis zur Einschnürung der Styli (st.). 

Die Valvae beginnen am Vorderrande des 9ten Sterniten, 
seitlich senken sie sich plötzlich in der erhabenen Partie des 
Sterniten, aus welcher der untere Basalteil der Valvae entsteht, 
ab. Distalwärts ragen sie über den Sterniten hervor und errei- 
chen mit den Spitzen der Stylusanlagen die hintere Grenze 
‚desselben. Die in diesem Stadium noch so gut ausgebildeten 
Spitzenteile der Valvae, gehen bei der Ausbildung zur Imago 
verloren, da sie von dem, hier noch seitlich gelegenen, unteren 
Basalteile vollständig unterwachsen werden. Die Carina ist gut 
ausgebildet und mit langen Haaren bekleidet. 


Die Gon. med. schliessen proximalwärts ein kleines drei- 


164 H. w. VAN DER WEELE, MORPHOLOGIE UND ENTWICKLUNG 


eckiges Feld ein, das in seiner Mitte die dreieckige Anlage 
des Genitalporus trägt. 

Die Stylusanlagen sind ähnlich wie bei Calopteryx gestaltet 
und auch in ähnlicher Weise von den breiten Spitzenteilen 
abgeschnürt. Vor Allem ist das Ende der Carina sehr breit 
gegen dieselben abgesetzt. 

Aus diesem Stadium zeigt sich dasselbe, was wir bei den 
Zygopteren beobachtet, nämlich, dass die Gonapophysen sich 
in der Weise ausgebildet haben, dass sie bei der Umwand- 
lung in die Imago durch kleine Aenderungen in Form und 
Seulptur zum funktionsfähigen Ovipositor umgewandelt sind. 

Figur 34 stellt den neunten und zehnten Sterniten einer 
frisch ausgeschlüpften Imago dar, welche getötet wurde, bevor 
sie ihre Organe entfalten konnte. 

Der gerunzelte Teil (v) entspricht den Valvae und dem Spit- 
zenteil der Nymphe. Er ist durch eine Furche von den seitlichen 
unteren Basalteilen (b) abgegrenzt. Beide Teile, welche zusam- 
men die Valvae der Imago bilden, sind runzelig und faltig, 
da sie sich bedeutend ausdehnen müssen. Am Spitzenteil, der 
hier noch spitz ausläuft, findet man in seiner Verlängerung 
stehend den Stylus, der kurz ist und an seinem Ende einen 
langen Haarbüschel trägt. 

Zur Ausbildung dieser Teile wirken zwei Momente. Das 
erste ist die starke Längenausdehnung des ganzen Abdomens 
das von 35 m.m. durch das Einpumpen von Luft zu 65 m.m. 
Länge ausgedehnt wird. Diese Längenzunahme geschieht auf 
Kosten der Breite der Segmente, welche dadurch beinahe um 
die Hälfte schmaler werden. Die Längsachse des unteren Basal- 
teils der Valvae, welcher schräg zur Körperlängsachse gerichtet 
war, kommt dadurch in diese zu liegen, auch wird er stark in 
die Länge ausgedehnt. Das zweite Moment ist die Ausdehnung 
in allen Teilen der Valvae, welche vielleicht durch das Ein- 
strömen von Blut verursacht wird und wodurch alle Falten 


aus deren Oberfläche verschwinden. 


DER GONAPOPHYSEN DER ODONATEN. 165 


Sie dehnen sich vor Allem in die Höhe aus und wohl so 
stark, dass der Spitzenteil keine Ausbuchtung des Hinterandes, 
soudern eine Einbuchtung desselben bildet. In dieselbe kommt 
der Stylus zu liegen, während der verdickte Hinterrand der 
Carina als eine gebogene Spitze über ihn hervorragt. 

Die Gon. ant. und med. sind in diesem Stadium noch ganz 
weich, sie haben aber schon ihre Sculpturen ausgebildet. Der 
Stylus kommt wie bei den Zygopteren schräg zur Körper- 
längsachse zu stehen. 

Das zehnte Segment zeigt in diesem Stadium die charak- 
teristischen, nach hinten gerichteten, chitinösen, zahnartigen 
Auswüchse, auf deren Verhalten ich hier für einige Gattun- 
gen näher eintreten will. 

In Figur 35 ist dieses Verhalten für die ausgebildete Imago 
in einer Seitenansicht abgebildet. Der zehnte Sternit divergirt 
an seinem Hinterrande nur wenig mit dem Oberrande des 
Tergiten. Die Zähne sind gleichartig ausgebildet und stehen 
zerstreut. 

Die moderne und sehr differenzirte Gattung Aeschna weist 
das primitivste Verhalten auf und von diesem können die der 
anderen Aeschniden abgeleitet worden. Den grossen systemati- 
schen Wert dieser Ausbildung des Sternithinterrandes hat 
schon Sélys (1882) erkannt, der sie für die Classification der 
Genera zum ersten Male verwendet hat. 

Figur 36 stellt das 10'° Segment von Thelephlebia godeffroyi 
Selys, von der Seite gesehen, dar. In den Zähnen ist schon 
eine Differenzirung eingetreten, indem die am Rande stehenden 
stärker und länger als die inneren ausgebildet sind. 

Dies zeigt Figur 37, welche den Hinterrand von vorne be- 
trachtet darstellt, sehr deutlich. Auch ist bemerkenswert, dass 
alle Zähne auf einem wallförmig verdickten Rande stehen. 

Stellt man sich vor, das einige Zähne sich stärker entwickelt 
haben, während die anderen zurückgegangen sind, dann bekommt 


man ein Bild wie die Figuren 38 und 39 es uns für Amphi- 


166 H. W. VAN DER WEELE, MORPHOLOGIE UND ENTWICKLUNG 


aeschna simplicia Karsch darstellen. Der Hinterrand trägt auf 
jeder Seite einen grossen Zahn, vor welchem noch einige kür- 
zere stehen. Aus Fig. 39 geht deutlich hervor, dass es die 
in der Mitte stehenden Zähne sind, welche sich am stärksten 
entwickelt haben. 

Geht die Reduktion der kleinen Zähne noch einen Schritt 
weiter, dann kommt man zu einer Ausbildung. wie sie in 
Fig. 40 und 41 für Gynacantha trifida Rambur abgebildet ist. 
Dort sind nur drei grosse Zähne, von welchen der mittlere am 
längsten ist, ausgebildet. Am inneren Rande stehen noch 3 
sehr kurze, zurückgebogene Zähne, welche wahrscheinlich wohl 
nicht mehr functionieren. 

Die Figuren 42 und 43 zeigen die höchste Differenzirung, 
welche bei Gynacantha bifida Rbr. erreicht ist. Alle Zähne, 
ausgenommen zwei, welche auf dem äussersten Hinterrande 
dicht neben einander stehen, sind reducirt. Diese zwei über- 
gebliebenen sind aber zu langen, spitzzulaufenden, derben, haar- 
artigen Gebilden ausgewachsen. Der Sternit ist weiter noch 
mit vielen langen Haaren besetzt. 

Das Verhalten von Gynacantha bifida Rbr. ist interessant, 
da diese Auswüchse nur allein betrachtet etwas an Styli 
erinnern. Ein Vergleich mıt den anderen Aeschniden zeigt uns 


aber, das solches nicht der Fall sein kann. 


Bau unp ENTWICKLUNG DER GONAPOPHYSEN DER 


MÄNNLICHEN AESCHNIDEN 


Der Genitalporus ist bei der männlichen Imago von Aeschna 
grandis L. (Fig. 44), in der proximalen Hälfte des neunten Ster- 
riten gelegen. Er wird umgeben von einem eiförmigen, chiti- 
nösen Ring, dessen Innenrand höher als der äussere gelegen 
ist, und besteht aus zwei Stücken, die vorne durch einen Naht, 


hinten durch einen Einschnitt getrennt sind, 


DER GONAPOPHYSEN DER ODONATEN. 167 


Neben dem Porus liegen die klappenförmigen Organe, welche 
ebenso wie bei den vorherbesprochenen Gruppen, als die Homo- 
loga der Valvae aufzufassen sind und den Genitalporus abschlies- 
sen. Sie liegen in einer herzförmigen Einsenkung des Sterniten 
und zeigen keine Aehnlichkeit mit den Valvae der Weibchen, 
da sie distalwärts nur wenig verschmälert und gerade abge- 
stutzt sind. Ihre medianen Ränder bedecken den Genitalporus 
in der Mitte und sind stark ausgewachsen, sodass eine Valva 
auf einem Querschnitt verglichen werden kann mit einem 
Hutpilz, dessen Hut nur einseitig entwickelt ist. Sein Stiel 
wird vom unteren Teil der Valva gebildet, der stark in die 
Höhe ausgewachsen ist, um den platten, pilzhutförmigen Teil 
in dasselbe Niveau mit dem Genitalporus zu bringen. In mei- 
ner Figur ist die untere Begrenzung dieses Stiels durch eine 
punktirte Linie angegeben. Dieselbe bildet den Umriss der 
Valvae im letzten Nymphenstadium und die Begrenzung der 
Oeffnung, durch welche die Muskeln eindringen. Diese finden 
auch hier vornehmlich ihre Ansatzstellen an den pleuralen 
Vorderecken. Man sieht dort verschiedene Wülste und Leisten 
ausgebildet, welche zur Anheftung derselben dienen. 

Auf den Boden der herzförmigen Einsenkung liegen zwischen 
dem Vorderrande desselben und dem Genitalporus zwei drei- 
eckige Chitinplatten (Fig. 44 d). Sie dienen als Verstärkung 
der weichen Chitinhaut und haben die gleiche Aufgabe wie 
die chitinisirte Partie, welche bei den Zygopteren vor dem 
Genitalporus gelegen ist. Diese dreieckigen Platten sind auch 
noch dadurch merkwürdig, dass sie bei der Nymphe die ersten 


Anlagen der Valvae darstellen. 


Die Entwicklung der besprochenen Teile ist eine sehr ein- 
fache. Der Genitalporus wird sicher in einem frühen Stadium, 


vielleicht schon beim Embryo. angelegt. Er ist kreisrund, in 


168 H. w. VAN DER WEELE, MORPHOLOGIE UED ENTWICKLUNG 


der Mitte und an seiner äussersten Begrenzung dunkel gefärbt. 

Das erste Stadium, in welchem ich die Valvae beobachtete 
ist eine Nymphe von 11!/, m.m. Abd. l. (Fig. 45) Sie haben 
die Form zweier quergestellter länglich-dreieckiger Gebilde, 
deren Spitzen dunkler gefärbt sind, einander mit den Enden 
fast berühren und proximalwärts vom Genitalporus liegen. 
Die Begrenzung der Valvae wird von einer ringsum verlau- 
fenden hellen Linie gebildet. Der Genitalporus ist rundlich, 
mit einer undeutlichen Einkerbung in seinem Hinterrande. Er 
liegt im vorderen Dritteil des 9” Sterniten. 

Ein zweites Stadium zeigt Fig. 46 bei einer Nymphe von 
14 m.m. abd. l. Der Genitalporus ist stärker nach vorne aus- 
gewachsen, so dass er eiförmig erscheint und mit seinem Vor- 
derende gegen die Valvae gedrängt ist, wodurch ihre Spitzen 
verschmälert erscheinen. Die pleuralen Teile der Valvae sind 
aber viel mehr caudalwärts ausgewachen, so dass sie mit ihrer 
hintersten Begrenzung fast in einer Linie mit dem Hinterrande 
des Genitalporus liegen. 

Das dritte Stadium (Fig. 47) bei einer halb erwachsenen 
Nymphe von 171, m.m. abd. l bietet wieder grössere Fort- 
schritte. Der Genitalporus hat eine noch stärker ausgeprägte 
eiförmige Gestalt angenommen und ist an seiner Peripherie 
viel dunkler als im Inneren gefärbt. Seine Spitze hat die der 
Valvae etwas aus einander gedrängt. Die Valvae sind vor- 
nehmlich caudalwärts ausgewachsen und reichen jetzt mit 
ihrer distalen Grenze bis hinter den Genitalporus. Auch haben 
sie sich etwas aus dem Sterniten hervorgewölbt. Diese Wöl- 
bung ist medianwärts steil, pleuralwärts senkt sie sich gleich- 
mässig im Sterniten ab. 

Diese drei Stadien sind alle den Nymphen von Aeschna 
grandis L. entnommen. Die erwachsene Nymphe fehlte leider, 
so dass ich für dieses Stadium eine Anaw-art aus Neu Guinea 
zur Darstellung bringe. Da die Imagines und Nymphen der 


Genera -leschna und Anax nicht solche wichtige Unterschiede 


DER GONAPOPHYSEN DER ODONATEN. 169 


biete, so glaube ich, dass sie auch in der Ausbildung der 
Gonapophysen und des Genitalporus ebenfalls keine princi- 
piellen Unterschiede zeigen werden. 

In Figur 48 ist der Vorderteil des neunten Sterniten dieser 
wahrscheinlich zu Anax Selysii Fostr. gehörenden Nymphe 
dargestellt. 

Genitalporus und Valvae stellen flach gewölbte Gebilde 
dar. Ersterer ist natürlich noch geschlossen und tritt in der 
Form eines hügelartigen Gebildes auf, das länglich eiförmige 
bis elliptische Gestalt hat. An seiner Hinterseite hat er in der 
Mitte eine seichte Einsenkung, welche nach vorne verlaufend 
verschwindet. Ringsum ist er von einer hellgefärbten Partie 
begrenzt. Die Valvae haben sich im Vergleiche mit dem vorigen 
Stadium, gleich wie der Genitalporus, vornehmlich in die Länge 
ausgedehnt. Sie sind stärker gewölbt und senken sich allein 
pleuralwärts gleichmässig ab. An den anderen Seiten sind sie 
viel steiler, was durch Schattirung angegeben ist. Von den 
Valvae durch eine helle Linie getrennt liegen vor dem Geni- 
talporus die zwei dreieckigen Chitinplatten. Sie biegen sich 
pleuralwärts nach hinten um und vereinigen sich etwas vor 
der Mitte mit den Valvae. 

Die Valvae werden wohl in ähnlicher Weise, wie ich das 
für Agrion beschrieben habe, über den Genitalporus der Imago 
hervorwachsen. Die Umwandlung der Gestalt des Genitalporus, 
die von eiförmig-elliptisch in eine umgekehrt eiförmige über- 
geht, wird wahrscheinlieh durch das Oeffnen der Spalte ver- 
ursacht. 

In Figur 49 habe ich eine Abbildung des Genitalporus und 
der Valvae einer Exuvie von Brachytron hafniense Müll. (pra- 
tense L.) gegeben. 

Diese Gattung zeigt in Imago und Nymphe weit ursprüng- 
lichere Verhältnisse als Anaw und Aeschna und weist auch 
solche in ihren Valvae auf. 

Der Ring des Genitalporus hat eine länglich-eiförmige 


170 H. W. VAN DER WEELE, MORPHOLOGIE UND ENTWICKLUNG 


Gestalt und zeigt an seinem Hinterrande eine deutliche Naht. 
Während die Form dieses Ringes im Allgemeinen noch an 
das Verhalten bei der Anaxnymphe erinnert, stehen die Valvae 
auf einer viel niedrigeren Stufe der Entwieklung. Sie haben 
eine zugespitzte, umgekehrt-eiförmige Gestalt. Der breite pro- 
ximale Teil bildet bei der Imago das Gelenk, die eine gerade 
Seite die mediane, die andere die pleuro-distale Begrenzung. 
Die ganze Ausbildung gleicht derjenigen, welche für die Imago 
von Agrion tenellum Vill. abgebildet ist. (Fig. 20). 

Auf der Mitte der Valvae und besonders an deren Spitzen, 
finden wir eine grosse Menge Borstenhaare, welche auf Sockel- 
chen stehen. Diese Ausbildung erinnert stark an die Carina 
bei den Zygopterennymphen. 

Merkwürdigerweise weist die Imago in allen Teilen die glei- 
chen Verhältnisse wie Aeschna grandis L. auf. Nur ist der 
kleine Unterschied zu verzeichnen, dass auf der Valvaeober- 
fläche zerstreute lange dünne Haare stehen, während sie bei 
letzterer Art nackt ist. Auch fehlen hier die dreieckigen Chitin- 


platten, welche dort vor dem Genitalporus liegen. 


Vergleicht man die Entwicklung der Gonaphysen bei bei- 
den Geschlechtern der Aeschniden mit derjenigen der Zygop- 
teren, so bemerkt man, dass dieselben Teile in beiden Gruppen 
zur Ausbildung kommen, aber die Valvae erleiden in der 
ersteren eine Reduktion. Diese zeigt sich sowohl bei der Imago 
als bei der Nymphe wo sie nämlich durch den härteren Chitin- 
panzer länger flach bleibt und erst verhältnismässig spät in der 
Entwicklung aus dem Sterniten emporwachsen. Auch der Stylus 


ist relativ viel kürzer als bei den Zygopteren. 


DER GONAPOPHYSEN DER ODONATEN. 16701 


Die GONAPOPHYSEN DER PETALURIDEN. 


Zu dieser ursprünglichsten Familie der Anisopteren gehören 
nur wenige Formen, welche fast ausnahmsweise in Australien 
und Süd-Amerika vorkommen. Ihre Metamorphose ist beinahe 
unbekannt. Nur für die im Süden von N. Amerika lebende 
Tachopterya thoreyi Selys konnte WirriamsoN (1900) einige 
Angaben über Hierablage und Nymphen machen. Die Eier 
werden im Schlamm unter Wasser abgesetzt. Die Nymphen 
zeigen folgende primitive Merkmale: die Antennen sind 7 glie- 
drig und die fast viereckige Fangmaske hat an ihrem Vorder- 
rande einen Einschnitt. Die Körpergestalt erinnert am meisten 
an die der Aeschniden, hat aber auch Anklänge an die Cor- 
dulegastriden, so dass mit den Merkmalen der Imagines sie den 
gemeinsamen Stamm bilden, aus welchem beide obengenannten 
Familien sich entwickelt haben. 

Wie oben gesagt, ist von der Entwicklung des Ovipositors 
nichts bekannt, doch zweifle ich nicht daran, dass derselbe sich 
schon bei den Nymphen ausbildet. 

Der Ovipositor der Imagines ist von Skrys (1858) für Peta- 
lura gigantea LsacH (Australien) auf p. 625 beschrieben und 
in Taf. 19 Fig. 1 abgebildet. Ich konnte diese Art auch selbst 
untersuchen und bemerke hier, dass er sich vornehmlich durch 
die Reduktion der Valvae, welche den Aculeus nicht mehr 
vollständig seitlich umschliessen, auszeichnet. Die Gestalt der- 
selben ist am besten zu vergleichen mit einem rechtwinkeligen 
Dreieck, dessen rechter Winkel nach oben gerichtet ist und 
sich in einen kolbenförmig nach unten gekriimmten Anhang 
fortsetzt, welcher an der Spitze von einem Haarbüschel gekrönt 
wird. Dieser Anhang ist nichts anderes als das Ende der 
Carina, die hier als eine verbreiterte Partie des Oberrandes 
der Valvae ausgebildet ist. Am Grunde derselben verläuft 
noch parallel mit der Basis eine erhabene Rippe. 


Der Stylus ist nach SfLys sehr kurz und mit einem Haar- 


172 H. w. VAN DER WEELE, MORPHOLOGIE UND ENTWICKLUNG 


büschel versehen. Er steht seitlich auf der bauchwärts gebo- 
genen Carinaspitze und ist ebenso wie bei den anderen Gruppen 
schräg gerichtet. Er ist verhältnissmässig viel kleiner als bei den 
Aeschniden und mit unbewaffneten Auge nur an den langen 
goldgelben Borstenhaaren zu erkennen. Die Gon. ant. besitzen 
grosse Basalia. Da ihre Vorderseite glatt ist und der zehnte 
Sternit keine Sculptur aufweist, scheint es sehr wahrschein- 
lich, dass diese Art nicht im Stande ist die Stengel von Was- 
serpflanzen anzuschneiden und dass sie möglicherweise wie 
Tachopteryx die Eier im Schlamm absetzt. Die Gon. med. sind 
noch ähnlich wie bei den Aeschniden ausgebildet und mit den 
Gon. ant. verbunden. 

In dieser Familie haben wir also den Anfang einer Reduc- 
tion des Ovipositors, die mit den Valvae begonnen hat und in 
der zunächst zu besprechenden Familie, den Cordulegastriden 
noch weiter gegangen ist, was nicht nur zum Verlust des 
Stylus, sondern auch zum beinahe gänzlichen Verschwinden der 
Valvae geführt hat. 

In Bezug auf ihre Verwantschaft könnte man sagen, dass 
die Aeschniden in der Ausbildung des Ovipositors auf einer 
primitiveren Stufe stehen geblieben sind als die Petaluriden. 
In anderen Merkmalen, wie denjenigen der Ausbildung der 
Augen, des Flügelgeäders, der Flügelform und der Cercoiden 
sind sie weit höher als diese differenzirt, so dass wir beide 
Familien von einem gemeinsamen Stamm ableiten können, 
dem jedoch die Petaluriden viel näher stehen. 

Da wir weiter aus dieser Familie die Cordulegastriden, bei 
welchen der Ovipositor noch weiter zurückgegangen ist, ableiten 
können, habe ich im Stammbaum die Petaluriden als den 
untersten Zweig der Anisopteren dargestellt. Aus ihm sprossen 
dann als beinahe directe Zweige die Aeschniden und Cordule- 


gastriden hervor. 


DER GONAPOPHYSEN DER ODONATEN. 173 


Die GONAPOPHYSEN DER CORDULEGASTRIDEN. 


Bei dieser artenarmen Familie hat, wie schon gesagt, 
der Ovipositor eine bedeutende Rückbildung erfahren, indem 
die Valvae fast vollständig verschwunden sind. Dagegen haben 
sich die Gon. ant. zu einem gestreckten Gebilde entwickelt, das 
länger ist als die letzten Segmente des Abdomens und an 
seiner Innenseite die etwas kürzeren Gon. med. vollständig 
bedeckt. 

Die Gonapophysen von Cordulegaster annulatus Charp. werden 
von SeLys auf Taf. 17 seiner Monographie des Gomphines 
abgebildet. Auf p. 395 beschreibt er dieselben mit folgenden 
Worten: »Le bord vulvaire est prolongé en deux lames cor- 
nées noires, dépassant le bout de l’abdomen de plus de 3 milli- 
metres. Elles prennent naissance a la base du 9° segment, sont 
contigues, creusées en dedans, et finissant en pointe de manière 
à imiter la mandibule inférieure du bee d’une Motacilla ; elles 
sont appliquées contre le dessous de l’abdomen, dont elles sup- 
portent les 9° et 10° segments. 

Auch Tümpez (1898) p. 18 erwähnt die Gonapophysen von 
Cordulegaster, indem er sagt: »Hier überragt ein langer, spit- 
zer Stachel, vor der Genitalöffnung des Weibchens ausgehend, 
die Hinterleibsspitze; mit ihm werden beim Eierlegen die 
Pflanzen angebohrt. 

In den Figuren 50 und 51 habe ich den Ovipositor des 
sehr nahe verwandten Cord. bidentatus SéLys abgebildet. Doch 
bevor ich denselben beschreibe, muss ich Folgendes über SÉLys’ 
Beschreibung bemerken : 

10. Entspringen die »Lames vulvaires« (Gon. ant.) auch hier 
wieder vom Hinterrande des 8ten Segmentes und nicht von der 
Basis des 9ten, wie Senys angiebt. 

2°. Liegen unter den »Lames vulvaires« noch ein Paar etwas 
kürzere Anhänge, welche den Gon. med. entsprechen. SéLys 


hat sie ganz übersehen. 
Tijdschr. v. Entom. XLIX. 12 


174 H. w. VAN DER WEELE, MORPHOLOGIE UND ENTWICKLUNG 


30, Gibt es noch winzig kleine Rudimente der Valvae in 
der weichen Haut des 9ten Sterniten. 

Selys gibt in seiner Abbildung nur die, die übrigen Teile 
bedeckenden, Gon. ant. 

Die Gon. ant. (Fig. 50) unterscheiden sich von denen der 
bisher besprochenen Familien dadurch, dass sie gerade, schmal- 
lamellenartig ausgewachsen sind und eine stampfe Spitze haben, 
so dass sie nicht mehr als Stachel wirken können, und, wie 
es bei Tachopteryx der Fall ist, dazu dienen, die Eier in 
den Schlamm abzusetzen. Tiimper (l. c. p. 46) erwähnt, dass 
die Eier in Wasserpflanzen gelegt werden und die Weibchen 
sich so fest einbohren, dass mann dieselben dann leicht fangen 
kann. Rıs (1905) hat neuerdings beobachtet, dass die Eier im 
Schlamm abgesetzt werden. 

Die Basalia sind deutlich von den Stacheln zu unterscheiden, 
sie sind viereckig und in der Mitte durch einen Auswuchs 
des achten Sterniten von einander getrennt. 

Die Stacheln sind verhältnissmässig viel länger als bei den 
besprochenen Familien und überdecken die beiden folgenden 
Sterniten mit den Gonapophysen des neunten. In der Mittel- 
linie liegen sie fest an einander. Sie laufen spitz zu, aber ihre 
Enden sind stumpf. Eine Furche, in welcher bei den vorher 
besprochenen Gruppen die Gon. med. fest eingeklemmt sind, fehlt. 

Die Gonapophysen des neunten Sterniten (Fig. 51) bestehen 
erstens aus 2 geraden, schwarzen, chitinösen, stabförmigen Gon. 
med. die alle Sculptur vermissen lassen. Ihre Spitzen sind 
stumpf, reichen nur bis zum Ende des zehnten Sterniten und 
sind in ihrer natürlichen Lage äusserlich nicht zu beobachten, 
da sie von den Gon. ant. von unten und von der Seite voll- 
kommen bedeckt werden. An ihrem Grunde artikuliren sie 
vermittelst eines gelenkartigen Vorsprunges mit einer sehr 
kleinen verdickten Partie des weichhäutigen neunten Sterniten. 
Diese kann am besten mit einem kleinen warzenartigen Aus- 


wuchs verglichen werden, Sie ist an ihrem distalen Ende mit 


DER GONAPOPHYSEN DER ODONATEN. 175 


langen Borstenhaaren besetzt. Ihre Lage ist gleich wie die der 
Valvae der Aeschniden und es kann kein Zweifel vorhanden 
sein, dass wir hier den letzten Rest der Valvae vor uns haben. 

Von der Entwicklung dieser Organe ist nichts bekannt. Ich 
untersuchte 5 junge Nymphen von Cordul. bidentatus Selys, 
welche eine Abdomenlänge von 12 bis 18 m.m. hatten, aber 
konnte keine Spur von Gonapophysen entdecken, obschon die 
grössten Exemplare sicher wohl halb erwachsen waren. Es war 
mir selbst unmöglich das Geschlecht derselben zu bestimmen. 
Vielleicht kommen die Gonapophysen erst bei den älteren 
Nymphen zum Vorschein, da der Chitinpanzer dicker und härter 
ist, als bei den vorher besprochenen Familien. Dieses hat um 
so mehr Wahrscheinlichkeit für sich, indem Hagen (1885) 
für die Gomphiden erwähnt, dass dort bei den erwachsenen 
weiblichen Nymphen schon Gonapophysen vorhanden sind. 

Die Gonapophysen der männlichen Imago sind von dem- 
selben Typus, wie ich ihn bei den Aeschniden beschrieben habe 
und auch der Genitalporus zeigt ähnliche Beschaffenheit. 


Dix GoNAPOPHYSEN DER GOMPHIDEN. 


Die Hiablage der Gomphiden ist typisch exophytisch, indem 
die Eier sich am verbreiterten neunten Segmente ansammeln 
und meist durch die anliegenden Gon. ant. und die verbrei- 
terten Seitenränder des Tergiten bei einander gehalten werden, 
bis das Tier am Wasser angelangt ist, wo es dieselben durch 
wippende Bewegungen, bei welchen das Hinterende des Abdo- 
mens ins Wasser getaucht wird, absetzt. 

NerpHam (Canad. Ent. T. 29 p. 94) führte diese Bewegung 
künstlich mit einem gefangenen Weibchen über einem Glase 
Wasser aus und erhielt dabei aus einem Tier mehr als 5000 Eier. 

Wenn man die Abbildungen in SkLys° »Monographie des 
Gomphines« betrachtet und die mannigfaltigen Gestaltungen, 
welche die »Ecaille vulvaire« bei den Weibchen haben, mit 

12% 


176 H. w. VAN DER WEELE, MORPHOLOGIE UND ENTWICKLUNG 


einander vergleicht, so scheint deutlich hervor zu gehen, dass 
wir es hier mit einem Organe zu tun haben, das in Reduction 
begriffen ist und fast bei jeder Art eine andere Form hat. 
Dadurch erklärt sich der grosse systematische Wert derselbe. 
Die »Lames« oder »Ecaille vulvaire« sind nämlich nichts ande- 
res als die Gon. ant., welche durch teilweise Verschmelzung 
und Reduktion die mannigfaltigsten Gestaltungen angenom- 
men haben. 

Auf alle diese Verhältnisse einzugehen würde zu weit 
führen und ich will darum nur extreme Fälle abbilden und 
beschreiben. 

In Figur 52 und 53 habe ich den 8" und 9ten Sterniten 
von einer Zctinusart aus Neu Guinea, wahrscheinlich Jctinus 
australis SeL., abgebildet. 

Vom Hinterrande des achten Sterniten entspringen zwei 
längliche, stumpfe, weit auseinanderstehende Gon. ant., welche 
dem neunten Sterniten dicht anliegen und bis zur Mitte des 
zehnten reichen. An ihrer Basis haben sie noch zwei schmale 
dreieckige Basalia (b), welche in der Zeichnung hell gehalten 
sind. Sie sind mit dem Hinterrande des achten Sterniten fest 
verwachsen und nur durch eine Einkerbung gegen diesen 
abgegrenzt. 

Unter den Gon. ant. befindet sich, in einer Ebene senkrecht 
zum neunten Sterniten der Genitalporus, der wie wir überall 
gesehen haben von einer weichen Haut umgeben ist. 

Da, wie ich schon bei Zygopteren und Aeschniden betont 
habe, die Gon. ant. dem äussersten Teile des Hinterrandes des 
achten Sterniten entsprechen, ist auch hier wieder der Genital- 
porus am Vorderrande des neunten Sterniten gelegen, welcher, 
wie es auch bei Libelluliden und Corduliiden der Fall ist, 
unter den achten Sterniten eingestülpt werden kann. 

Der neunte Sternit wird durch eine quere Leiste in einen 
vorderen und einen hinteren Abschnitt geteilt. Auf dem Vor- 


deren befinden sich zwei viereckige, schwarze, flachgewölbte 


DER GONAPOPHYSEN DER ODONATEN. ir 


Chitinplatten, welehe am proximalen Teil ihrer medianen Rän- 
der je einen Auswuchs (m) haben. Diese Bildung zeigt einige 
Aehnlichkeit mit den ersten Entwicklungsstadien der Valvae 
und Gon. med., wie ich sie für junge Aeschnidennymphen 
abgebildet habe. Die proximo-medianen Auswüchse entspre- 
chen also den Gon. med., die breiten lateralen den Gon. lat.. 

Bei Gomphus serpentinus Care. ist die Reduktion noch viel 
weiter gegangen, indem hier die Gon. ant. kurz und an ihrem 
Grunde verwachsen sind. Im verwachsenen Teile gibt eine 
mediane Linie noch ihre paarige Entstehung an. Das ganze 
Gebilde reicht nur bis zum ersten Drittel des neunten Ster- 
niten. Ebenso wie bei Zctinus liegt es dem neunten Sterniten 
angedrückt. Diejenige Partie dieses Sterniten, welche von den 
Gon. ant. bedeckt wird, ist stark verdünnt und nach hinten 
jederseits von einem chitinisirten Wall begrenzt. Jeder Wall 
reicht beinahe bis zur Mitte, ohne dass sie zusammenstossen. 
Sie biegen sich aber erst nach hinten und dann verlaufen sie 
allmählig verstreichend proximo-lateralwärts. Auf diese Weise 
sind in der Mitte zwei verdiekte Partien entstanden, welche 
möglicherweise noch Ueberreste der Gon. lat. repräsen- 
tieren. 

Ueber die Entwicklung konnte ich leider nichts feststellen, 
weil mir nur einige erwachsene Nymphen und leere Nymphen- 
häute zur Verfügung standen, an welchen ich weder eine Spur 
von Gonapophysen fand, noch auch nur das Geschlecht zu 
bestimmen vermöchte. 

Daraus folgt die Annahme, dass bei der Mehrzahl der Arten 
in Folge des viel stärkeren Chitinpanzers der Nymphen die 
Gonapophysen sich nur unter diesem entwickeln und nicht 
mehr über die Oberfläche empor wachsen können. 

HaceN (1885) sagt, wie ich oben schon erwähnt habe, bei 
der Beschreibung seiner Gomphidennymphen, dass sich bei 
einigen am 8" Segmente Gonapophysen vorfinden, so z. B. 


bei Herpetogomphus designatus Hag., wo bei weiblichen Nym- 


178 H. w. VAN DER WERLE, MORPHOLOGIE UND ENTWICKLUNG 


phen am Ende des achten Sterniten zwei »cylindrical knobs« 
zu finden sind, die wohl nichts anderes als die Anlagen der 
Gon. ant. sein können. Auch bei anderen Arten bemerkt er 
»genitals marked«, ohne weitere Angaben zu machen. 

Die Männchen (Fig. 54 für /ctinus australis Sel.) weisen in 
ihren Gonapophysen grosse Aehnlichkeit mit den anderen Ani- 
sopteren auf. Die Valvae sind aber verhältnissmässig kleiner 
und an ihrem Hinterende zugespitzt anstatt abgestutzt, wie 
bei den Aeschniden. Der Genitalporus hat die gleiche Beschaf- 
fenheit wie dort. 


Dre GONAPOPHYSEN DER ÜORDULIIDEN. 


Die Corduliiden und Libelluliden stimmen in der Ausbildung 
ihrer Gonapophysen, ebenso wie in ihren anderen Merkmalen 
nahe mit einander überein. Beide Gruppen bilden einen fast 
einheitlichen Stamm, der am besten aus cordulegastridenähn- 
lichen Odonaten abgeleitet werden kann. Die Nymphen stim- 
men mehr mit denen der Gomphiden überein. 

Schon RATEKE (1832) beschreibt die Gonapophysen der 
weiblichen Cordulia aenea L. auf p. 4 mit folgenden Worten: 
»Valvula, cujus modo mentionem feci, lamina est parva, cornea 
et transverse sita, cujus forma nominari posset cordata, nisi 
ejus mucro incisura praeditus esset satis lata et alta«. 

Es sind dies wieder. die unten zu einer »Laminae ver- 
wachsenen Gon. ant. (Fig. 55 g.a.). Ein tiefer Einschnitt im 
Vorderrande und eine Vertiefung in der verwachsenen Partie 
weisen deutlich auf die paarige Zusammensetzung derselben. 
An der Spitze ist der Seitenrand mit einigen dornartigen Aus- 
wüchsen versehen. 


Vom neunten Sterniten erwähnt Rathke nichts, wohl sagt 


DER GONAPOPHYSEN DER ODONATEN. 179 


er auf p. 4, dass der Genitalporus in der weichen Haut zwi- 
schen dem achten und neunten Segmente ausmündet, was, wie 
ich widerholt betont habe, nicht der Fall sein kann. 

Auf dem ersten Drittel des neunten Sterniten findet man 
zwei hackenförmige, nach hinten gekrümmte Auswüchse, wel- 
che allseitig von einer helleren Partie im dunkeln Sterniten 
umgeben sind. Sie erinnern in ihrer Form an die ersten 
Entwicklungsstadien der Gon. med. der Aeschniden ; die hellere 
seitliche Partie könnte dann den Valvaeanlagen entsprechen. 
Bemerkenswert ist sicher noch, dass die Spitzen dieser Gon. 
med. Rudimente allseitig von Poren durchbrochen sind, welche 
den Ausmündungsstellen von Sinneszellen ähneln. 

Diese Rudimente von Gon. med. werden wir in der Familie 
der Libelluliden auch noch in gleicher Form begegnen aber 
Reste von Valvae habe ich nur in einem Falle mit Sicherheit 
nachweisen können. Als einzige Spuren derselben sind viel- 
leicht mehr oder weniger deutlich begrenzte, hellere oder dun- 
klere gewölbte Partien des Sterniten zu deuten. 

Die anderen Arten der Corduliiden zeigen nur wenig Varia- 
tion in der Ausbildung der Gon. ant. Nach Selys (1871) ist 
die »Ecaille vulvaire« entweder nach dem Typus von Cordulia 
aenea L. oder von C. metallica v. d. L. gebaut. Bei letzterer 
Art ist dieselbe zu einer langen, senkrecht abstehenden Rinne 
ausgewachsen. 

Eine bemerkenswerte Abweichung bietet die südamerikani- 
sche Gomphomacromia paradoxa Brauer (Fig. 56), indem der 
Hinterrand des achten Sterniten weit nach hinten ausge- 
wachsen ist und ein Paar grössere, äussere und ein Paar 
kleinere, innere Stacheln trägt, welche in ihrer Lage an Cor- 
dulegaster erinnern. Das ganze Gebilde ist länger als die Spitze 
des Abdomens und erinnert dadurch ebenfalls an Cordulegaster. 
Da diese Art mir nur in einem Stück zur Verfügung war, konnte 
ich es nicht für die Untersuchung des bedeckten neunten Ster- 


niten opfern, doch hoffe ich gelegentlich noch auf dieses merk- 


180 H. w. VAN DER WEËLE, MORPHOLOGIE UND ENTWICKLUNG 


würdigen Verhalten zurückzukommen. Selys beschreibt es für 
diese Art auf p. 314: »Ecaille vulvaire jaunâtre à la base ; 
comprimee jusqu’au bout du 9° segment, prolongee ensuite en 
deux lames noires minces, contigues, un peu courbées en haut, 
et dépassant le bout de l’abdomen. Dans l'intérieur, au dessus 
des lames, ou voit deux appendices minces noirs, @largis en 
pelotte au bout, ayant la moitié de la longueur des lames. 

Die Männchen weisen in ihren neunten Segmenten wieder 
dieselben Verhältnisse auf, wie sie für die Anisopteren angegeben 
wurden. Nur will ich bemerken, dass KozBe (1890 p. 327, 
Fig. 240) für Cordulia aenea L. in seiner Figur II die Valvae 
verhältnissmässig zu gross abbildet. Er beschreibt weiter, dass 
der Genitalporus in der Mitte einen hohlen nach vorngerichteten 
»Stab« hat. Dieser »Stab« ist aber nichts anderes als der innerste 
Rand des Genitalporus, welcher kragenartig ausgewachsen und 
nach vorne gerichtet ist. Dieser »Kragen« wie man ibn rich- 
tiger nennen könnte, ragt zwischen den Valvae hervor. 

Von der Entwicklung der Gonapophysen ist nichts bekannt. 
Ich bin leider nicht im Stande gewesen Nymphen zu erbeuten 
und habe nur wenige in Sammlungen untersucht. Da dieselben 
mit denjenigen der Libelluliden grosse Aehnlichkeit haben, so 
würde es mich nicht verwundern, wenn sie auch in der Entwick- 
lung der Gonapophysen grosse Aehnlichkeit zeigen würden d.h. 
äusserlich keine Spur der Gonapophysen erkennen liessen. Viel- 
leicht wäre es möglich bei Arten mit grossen Gon. ant. wie 
2. B. Cordulia metallica v. d. L., noch Spuren von diesen bei 


älteren Nymphen nach zu weisen. 


Dir GONAPOPHYSEN DER LIBELLULIDEN. 


Diese Familie, welche die artenreichste des ganzen Odona- 


tenstammes ist, zeigt in ihren verschiedenen Charakteren die 


DER GONAPOPHYSEN DER ODONATEN. 181 


am weitesten von den ursprünglichsten Odonaten abweichenden 
Verhältnissen. Innerhalb derselbe haben wir eine weit grössere 
Formverschiedenheit als in den anderen Familien. Als Beispiele 
vergleiche man für die Grössenunterschiede eine Nannophya 
mit einer Protorthemis. Für die Formverschiedenheiten der bei- 
den Flügelpaare und das damit gleichen Schritt haltende Flug- 
vermogen kann man die, mit fast gleichgestalteten Flügeln 
versehenen Arten der Gattung Agrionoptera einer Pantala flaves- 
cens F. gegenüber stellen. Letztere hat ein so stark entwickel- 
tes Flugvermogen, dass sie schon oft sehr weit draussen auf 
dem Meere auf Schiffen gefangen worden ist. 

Die Anzahl an Individuen und Arten ist, wo sie immer 
auftreten mögen, viel grösser als bei anderen Familien. Auch 
die kolossalen Wanderzüge von Odonaten, die gelegentlich auf- 
treten, werden meistens von Libelluliden gebildet. 

Die Nymphen gleichen denen der Corduliiden und weisen 
sowohl in ihrer Körperform als in der Gestalt ihrer Fangmaske 
sehr hoch differenzirte Merkmale auf. 

Aus Allem geht hervor, dass diese Gruppe eine der recen- 
testen ist, welche sich jetzt in ihrer Blütezeit befindet. 

Die Gonapophysen haben ähnliche Reductionen durchge- 
macht wie in der vorigen Familie und sie gehen in vielen 
Fällen selbst noch darüber hinaus. Die Manigfaltigkeit in 
ihrer Form und Ausbildung ist eine ungeheure und die neueren 
Systematiker haben schon die Verhältnisse der Gon. ant. zum 
Unterscheiden der Arten benützt. Dazu kommt noch in vielen 
Fällen als besondere Eigentümlichkeit, dass der Sternit des 
neunten Segmentes in der Mitte dachförmig aufgetrieben ist 
und so eine Art Carina bildet. Der Hinterrand dieses Sterniten 
ist öfters in einem nach unten umgebogenes, klappenartiges 
Gebilde ausgezogen. 

Nach der Ausbildung der Gon. ant. haben NerpHam und 
Harr (1901) die Libelluliden in drei Unterabteilungen, nämlich 


Tramea, Sympetrum und Libellula eingeteilt. 


182 H. W. VAN DER WEELE, MORPHOLOGIE UND ENTWICKLUNG 


Ich greife aus der gewaltigen Formenreichtum nur einige 
der frappantesten und extremsten Fälle heraus. 

Figur 57 zeigt den achten und neunten Sterniten von Hydro- 
basileus brevistylus Brau. aus Australien. Diese Gattung gehört 
in der Nähe von 7ramea. Die Zeichnung ist nach einem 
getrockneten Exemplar gemacht, das ich zu näherer Unter- 
suchung nicht opfern konnte. Vom Hinterrande des achten 
Sterniten entspringen zwei säbelförmige Gon. ant., welche noch 
viel Uebereinstimmung mit denjenigen von Zctinus besitzen. Sie 
haben aber keine Basalia und sind durch eine deutliche Einschnü- 
rung vom achten Sterniten getrennt. Da sie nicht an einander 
schliessen und nur bis etwas über die Mitte des neunten 
Segmentes reichen und demselben angepresst sind, können 
sie nur, wie bei den Gomphiden und Corduliiden, ausschliesslich 
zum Zusammenhalten der Eier dienen. 

Der neunte Sternit ist distalwärts verbreitert und besitzt 
einen Hinterrand, der halbkreisförmig ausgewachsen ist. Er 
ist dachförmig und hat in der Mitte eine schwache Carina. 
Etwas unter seiner Mitte liegen zwei knopfförmige Gebilde 
(Fig. 57 m), welche, wie bei den Corduliiden, den Gon. med. 
in rudimentärer Form entsprechen. Von den Valvae habe ich 
keine Spuren entdecken können. 

Als zweites Beispiel wähle ich Lepthemis haematogaster Burin. 
aus Süd-Amerika. Diese Art gehört in der Abteilung von Sym- 
petrum. Ich habe dieselbe in gleicher Weise wie die vorige 
untersucht. 

Am Hinterrande des Ster Sterniten (Fig. 58 A, B) stehen 
noch zwei kurze, dreieckige, schwarze an der Basis durch eine 
Naht abgegrenzte Gon. ant., die in der Mitte von einem kreis- 
förmigen, fast senkrecht abstehenden Auswuchs des Hinter- 
randes von einander getrennt sind (Fig. 58 B). 

Der neunte Sternit ist an seinem Hinterrande stark verlängert 
und in einem löffelförmigen Teil ausgezogen, auf dessen Spitze 


eine Anzahl lange borstenförmige Haare stehen. Die Carina 


DER GONAPOPHYSEN DER ODONATEN. 183 


des Sterniten ist noch schärfer als bei Æydrobasileus und trägt 
etwas vor der Mitte eine dreieckige Verbreiterung, an welcher 
seitlich die Gon. med. Rudimente inserirt sind. Von den Val- 
vae ist ebenfals keine Spur zu entdecken. 

In Figur 59 ist der 8° und 9e Sternit einer mit Orthetrum 
verwante unbeschriebene Gattung aus Neu-Guinea dargestellt. 
Das Exemplar war in Alcohol aufbewahrt. 

Die Gon. ant. sind hier sehr breit, scharf getrennt und 
vom achten Sterniten deutlich abgegrenzt. 

Der 9° Sternit ist in seiner vorderen Hälfte weichhäutig, 
mehr nach hinten liegen zwei dunkle, flache, chitinöse, trapez- 
förmige Platten, welche nach vorne zu, durch eine fast gerade 
Wand gegen die weiche Partie abgegrenzt sind. Sie sind all- 
seitig deutlich umschrieben. 

Medianwärts tragen sie an ihrer Vorderseite die Anhänge, 
welche ich bei den anderen Formen schon als Gon. med. 
gedeutet habe, sie ragen ebenso wie dort, über die Oberfläche 
des Segmentes hervor. Die dunkleren Platten sind mit den 
Valvae zu vergleichen und erinnern sehr an die jüngeren 
Stadien von Aeschna und an die der Imago von Zctinus. 

Der Hinterrand des neunten Sterniten ist halbkreisförmig 
ausgebuchtet und steht etwas vom Körper ab. Er ist mit lan- 
gen borstenförmigen Haaren besetzt. 

Die Arten der Gattung Sympetrum weisen ein viel undeutli- 
cheres Verhalten in ihre Gon. ant. auf, weil letztere hier voll- 
ständig mit dem Hinterrande des achten Sterniten verwachsen 
sind, so dass von einer Abgrenzung gegen denselben keine Spur 
zu finden ist. Bei Sympetrum pedemontanum All. findet man 
noch, dass die abstehende Genitalklappe, an ihrem Hinterrande 
eingebuchtet ist und zwei Fortsätze aufweist, welche die paarige 
Natur derselbe andeuten. Bei S. vulgatum L. ist dieser Hinter- 
rand gerade abgestutzt, mit einer kaum wahrnehmbaren Andeu- 
tung einer Einbuchtung in der Mitte. Bei S. scoticum Don. endlich 


ist derselbe dreieckig, ohne irgendwelche Spur von Zweiteiligkeit. 


184 H. w. VAN DER WEELE, MORPHOLOGIE UND ENTWICKLUNG 


Neepuam (1901) p. 520 bildet ähnliche Verhältnisse für 
amerikanische Sympetrumarten ab. 

-Schon RATHKE (1832 p- 4) beschreibt das Verhalten bei 
S. flaveolum L. mit folgenden Worten: »Deest etiam valvula, 
quae amplum vaginae orificium tegat.« Der Hinterrand des 
sten Sterniten ist bei dieser Art sehr wenig ausgewachsen. 

Auf dem 9ten Sterniten, meistens etwas unter der Mitte, 
findet man bei allen Arten die Rudimente der Gon. med. Sie 
sind in den meisten Fällen schräg seitlich nach hinten, in 
einigen selbst nach vorne gerichtet. 

Wenn wir zuletzt zum Verhalten bei der Gattung Libellula 
übergehen, dann finden wir eine noch viel stärkere Reduktion. 

In Figur 61 habe ich die letzten Sterniten von Libellula 
depressa L. © abgebildet. Dieselbe Zeichnung findet sich auch 
bei Pryrourzau (1893 und 95) Taf. XIII Fig. 3—4 aber dort 
ist sie als zum Männchen gehörend angegeben. Dieselben 
Sterniten des Männchens habe ich in Fig. 60 abgebildet, um 
den Unterschied so deutlich wie möglich zu machen. Auf 
p. 113 (1895) beschreibt Pryroureau das Abdomen der männ- 
liche Imago als: »glabre, jaune et parsemé de tâches noires« 
und dies gilt nur für das Weibchen, da beim Männchen das 
Abdomen durch ein blaues Exudat schon nach kurzer Zeit 
nach dem Auschlüpfen hellblau gefärbt ist, wodurch die beiden 
Geschlechter schon im Fluge leicht von einander unterschie- 
den werden können. 

Auf p. 114 sagt er dann: »Le huitième offre à son bord 
postérieur concave l’orifice du conduit génital renforcé à son 
extremité par un petit squelette chitinisé interne en forme 
d’X et se trouve séparé du neuvième par une membrane 
losangique fine. Le neuvième, irrégulièrement chitinisé, porte 
à sa région moyenne deux papilles externes symmétriques ; 
ces papilles sont creuses et fortement chitinisées ; son bord 
postèrieur prèsque membraneux est convexe et se termine de 


chaque côté par une apophyse mousse.« 


DER GONAPOPHYSEN DER ODONATEN. 185 


Die Figuren, die er dazu gibt, sind sehr gut. Ich gebe die 
meinigen nur, um den Geschlechtsunterschied deutlicher zu 
machen. Wenn man die Cercoide in der Abbildung von Pry- 
TOUREAU genau betrachtet, so gewahrt man, dass hier ein 
Weibcher vorliegt, weil beim Männchen die Cercoide immer 
grösser, niemals conisch und gerade gestaltet, sondern immer 
mehr oder weniger gebogen und nach dem Ende verbreitert 
sind. (Vergleiche Fig. 60 und 61 c.). Aus obigem zeigt sich 
deutlich, dass Peyroureau bei dieser Art die Geschlechter ver- 
wechselt hat. 

Von selbstständigen Gon. ant. ist hier absolut nichts mehr 
zu sehen. Der Hinterrand des achten Sterniten reicht nicht 
weiter als die Pleuren und ist am Rande ein wenig umge- 
bogen, in der Mitte ziemlich breit und seicht eingebuchtet. 
Der z-förmige Skeletteil, den Pryrourzau beschreibt, liegt dor- 
salwärts vom Geschlechtsgange, hat also nichts mit den Gona- 
pophysen zu tun und besteht aus zwei gebogenen Chitinstück- 
chen, welche mit ihren convexen Seiten gegen einander liegen. 

Der neunte Sternit weist vor der Mitte die Rudimente der 
Gon. med. auf, welche Peyrourgau »Papilles externes« nennt. 
Sie stehen sehr dicht neben einander, sind kürzer als bei den 
anderen untersuchten Libelluliden, schräg seitlich gerichtet, 
und besitzen ebenfalls die obenerwähnten Poren. Der Sternit 
ist vor denselben dreieckig und aufgetrieben, neben und hinten 
denselben ist er eingesunken. Von den Valvae ist keine Spur zu 
finden. Der Hinterrand ist fast gerade, sehr wenig nach unten ab- 
gebogen und mit langen nach vorne gerichteten Borsten bekleidet. 

Die verwandte Libellula 4-maculata L. hat am Hinterrande 
des 8ten Sterniten noch deutliche Reste von Gon. ant., welche 
durch eine Vertiefung gegen denselben abgegrenzt sind. Sie 
sind stumpfdreieckig und durch einen flachen Zwischenraum von 
einander getrennt. 

Der 9e Sternit ist durch eine quere Erhebung in zwei 


ungleiche Hälften geteilt, von welchen die vordere viel kleiner 


186 H. w. VAN DER WEELE, MORPHOLOGIE UND ENTWICKLUNG 


ist als die hintere. Am Grunde dieser Erhebung liegen die 
Gon. med., welche ebenso wie bei der vorigen Art beschaffen 
sind. Von den Valvae ist ebenfalls keine Spur zu finden. Der 
Sternithinterrand ist etwas mehr abgebogen und ebenso mit 
langen Borsten bekleidet. 

Zum Männchen von Lib. depressa L. (Fig. 60) will ich 
noch bemerken, dass der Genitalporus von einem keilförmigen 
chitinisirten Ring umfasst wird. Die Oeffnung ist spaltförmig. 
Die Valvae sind insoferne eigentümlich, als sie hinten gerade 
abgestutzt sind und keinen überragenden Teil aufweisen. Beson- 
ders nach vorne und auch medianwärts ist dieser stark aus- 
gebildet, so dass die Valven, im Vergleiche mit den der vorigen 
Familien, den Eindruck machen als ob sie verkehrt gesteilt 
wären. Welcher Zweck diese besondere Ausbilding hat, vermag 
ich nicht anzugeben. 

Bei den anderen Libelluliden Arten, welche ich untersuchte 
fand ich dasselbe Verhalten. 

Der Zweck der bei den Weibchen zu einer Genitalklappe 
umgestalteten Gon. ant. ist wahrscheinlich der, wie bei den Gom- 
phiden, ein Organ zu bilden an weichem die Eier einige Zeit 
anhaften, bevor sie in das Wasser abgelegt werden. Auch 
helfen dazu die vielfach sehr breit ausgewachsenen Seiten- 
rändern des 9ten und 10ter Segmentes mit. Bei den Arten, wo die 
(son. ant. fehlen oder sehr rudimentär sind, haben sich die 
Seitenränder besonders gross ausgebildet. 

Die Gon. med. aber, welche als Erbstücke von den Cordule- 
gastriden auf zu fassen sind, findet man als kurze Rudimente 
ungefähr in der Mitte des 9ten Sterniten. Sie tragen aufihren 
Spitzen eigentümliche Poren, welche vollkommen mit den 
Poren der Sinneszellen an den Anternen anderer Insekten 
übereinstimmen. Auch haben sie gleichen Bau und Anordnung 
wie die Poren an der Spitze des Stylus der Zygopteren. 

Ueber die Bedeutung dieser Sinnesorgane scheinen mir zwei 


Erklärungen möglich: 1° das Tier untersucht mit denselben 


DER GONAPOPHYSEN DER ODONATEN. 187 


das Wasser bevor es seine Eier ablegt, 2° da das Weibchen, 
wie ich oben schon beschrieben habe, und hier noch einmal 
betonen will, die Begattung actif vollzieht, indem es den Penis 
des Männchens durch nachvornekrümmen seines Hinterleibes 
aufsucht, ist es sehr gut möglich, dass es, mit Hilfe dieser 
Sinnesorgane den Penis aufsucht und diese also im Dienste der 
Begattung stehen. 

Ueber die Nymphen kann ich kurz sein. Obschon ich viele 
Stadien der häufigeren Arten untersuchte, habe ich weder 
bei äusserlicher Betrachtung noch in Chitinpräparaten einige 
Andeutungen von Gonapophysen nachweisen können. Da die 
Nymphen einen sehr harten Chitinpanzer haben, ist es am 
wahrscheinlichsten, dass die Bildung derselben sich erst bei 
der Umwandlung in die Imago vollzieht. Es wäre aber nicht 
unmöglich, dass bei solchen Gattungen wie Hydrobasileus wo 
die Gon. ant. ziemlich gross sind, dieselben schon bei der 
Nymphe angedeutet sind. 


Resumé. 


Die wichtigsten Resultate dieser Arbeit lassen sich in Fol- 
gendem kurz zusammenfassen : 

1°. Die Abdominalbeine des Odonatenembryo’s sind ver- 
schwunden bevor er das Ei verlassen hat. 

2°. Die Gonapophysen entwickeln sich erst nach dem Aus- 
schlüpfen der Nymphe. 

30, Die Gonapophysen entwickeln sich als Epidermiswuche- 
rungen in folgender Reihenfolge: 1°. Am 9ten Sterniten die 
Gon. lat. oder Valvae, welche bei Männchen und Weibchen 
vorkommen und sich so gleichartig anlegen, dass es in den 
ersten Stadien unmöglich ist, die beiden Geschlechter vermit- 


telst denselben von einander zu unterscheiden. Die distalen 


188 H. w. VAN DER WEELE, MORPHOLOGIE UND ENTWICKLUNG 


Abschnitte dieser Valvae werden bei allen männlichen Odona- 
ten zu den kleinen Klappen, welche den Genitalporus schliessen. 
Bei den Weibchen entwickeln dieselben sich in den ursprüng- 
lichsten Familien zu bedeutenden Gebilden, von welchen sich 
im Laufe der Entwicklung an der Spitze ein ungegliederter 
Stylus abschnürt. Dazu treten dann noch folgende Gonapophysen 
auf: 2° die Gon med., welche durch eine von hinten nach 
vorne fortschreitende Abspaltung medianwärts aus den Valven 
entstehen. 3%. die Gon. ant., welche gleichzeitig mit den Gon. 
med. auftreten und in der weichen Zwischenhaut zwischen 
dem 8'" und 9" Segmente als zwei papillenartige Auswüchse 
entstehen. Topographisch muss diese Zwischenhaut zum Sten 
Segmente gerechnet werden. 

Der Genitalporus entsteht ursprünglich bei den beiden 
Geschlechtern hinter der Mitte des neunten Sterniten, in wel- 
cher Lage er bei den Männchen persistiert. Bei den Weibchen 
dagegen wird er durch die Gon. med. gegen den Vorderrand 
des 9ten Sterniten verlagert, so dass er unter den Gon. ant. 
zu liegen kommt. 

Da letztere an der äussersten Begrenzung des 8ten Sterniten 
entstehen, kann von einer Lage des Genitalporus in der dün- 
nen Zwischenhaut zwischen $!em und 9tem Segment, wie viel- 
fach angegeben wird, nicht die Rede sein. Was als eine dünne 
Zwischenhaut gedeutet wird, ist tatsächlich nichts anderes als 
der weichhäutig gewordene Vorderteil des 9! Sterniten. 

4°. Bei den am wenigsten differenzierten Odonaten, den Zygo- 
ptera, ist die Entwicklung der Gonapophysen wegen der Weich- 
häutigkeit der Nymphen sehr gut zu beobachten, indem alle 
über die Oberfläche derselben emporwachsen können. 

Der Ovipositor ist bei allen vollkommen und gleichartig 
ausgebildet. 

5°. Bei den höher differenzierten, den Anisoptera ist, so 
weit ich dieses verfolgen konnte, die Entwicklung der Gonapo- 


physen in den Hauptzügen dieselbe. Nur vollzieht sich infolge 


DER GONAPOPHYSEN DER ODONATEN. 189 


des starken Chitinpanzers der Nymphen das Auswachsen dieser 
Teile viel langsamer als bei den Zygoptera und unterbleibt 
vollständig bei den höchst differenzierten Odonaten, wo die 
Haut der Nymphen auch am stärksten chitinisiert ist. 

6°. Wenn wir die Reduction des Ovipositors verfolgen, finden 
wir, dass dieselbe bei den Gonapophysen des 9ten Segments 
anfängt und wohl mit den, in der Entwicklung zuerst ent- 
stehenden, Valvae. Erst verschwinden die Styli derselben, dann 
die Valvae selbst. Zugleich werden die Gon. med. stark zurück- 
gebildet, um bei einigen Gruppen vollständig zu verschwinden. 
Am längsten erhalten bleiben die Gon. ant., welche bei fast 
allen Formen noch als mehr oder weniger reduzierte und ver- 
wachsene, eine Scheidenklappe bildende Organe vorkommen. 

70. Eine kurze Betrachtung der Reduction in den einzelnen 
Anisopterenfamilien ergibt, dass dieselbe mit nur untergeord- 
neten kleinen Abweichungen dem Stammbaum der Anisopteren 
entspricht. 

a. Aeschnidae: Gonapophysen sämtlich entwickelt und einen 
Ovipositor bildend. Durch Fehlen der Sculptur auf der Vor- 
derseite der Gon. ant. ist der Hinterrand des 10ten Sterniten 
mit einer Anzahl chitinöser Stacheln versehen, welche diese 
Function übernommen haben. Die Spitze der Valvae reicht 
nur bis zur Vordergrenze des 10ten Sterniten. Der Stylus ist 
klein, kegelförmig, von einem Haarbüschel gekrönt. 

b. Petaluridae: Obschon in vieler Hinsicht ursprünglicher 
als die Aeschnidae ist im Ovipositor eine Reduction eingetreten, 
indem die Valvae verhältnissmässig viel kleiner sind, ihre 
Spitzen nicht mehr bis zum Vorderrande des 102 Sterniten 
reichen und der Stylus sehr kurz geworden ist. 

. Cordulegastridae: Hier sind die Valvae bis auf winzig 
kleine flache behaarte Teile, welche in der weichen Haut des 
Sterniten liegen und keine Spur von einem Stylus besitzen, 
reduziert. Die Gon. med. sind noch ziemlich gross, stabförmig, 


mit stumpfen Enden. Die Gon. ant. dagegen haben eine 
Tijdschr. v. Entom. XLIX 13 


190 H. W. VAN DER WEELE, MORPHOLOGIE UND ENTWICKLUNG 


grössere Länge erreicht als bei den vorigen Familien, indem 
sie alle anderen Gonapophysen überdecken und bis über die 
Spitze des Abdomens reichen. 

d. Gomphidae: Bei diesen sind nur noch die Gon. ant. deut- 
lich ausgebildet und bei verschiedenen Formen in der Mitte 
mit einander verwachsen, sie liegen gegen die Bauchseite 
angedrückt. Von den Valvae und Gon. med. sind nur sehr 
undeutliche, flache Reste nachweisbar. Die Seitenränder des 
dien Tergiten sind verbreitert, um die Eier vor der Ablage 
in Klumpen zusammen zu halten. 

e. Corduliidae und Libellulidae : Hier ist die Reduction ebenso 
weit wie bei der vorigen Familie gegangen, indem hier auch 
nur die Gon. ant. noch am deutlichsten entwickelt sind. In 
vielen Fällen verschmelzen sie zu einer einheitlichen Klappe 
deren paarige Natur in vielen Fällen schwer nachzu — 
weisen ist. Die Gon. lat. sind fast nicht mehr nachweisbar, 
nur die Gon. med. zeigen, als kurze kolbenförmige Gebilde, 
welche zu einer Art Sinnesorgan umgebildet sind, die Stelle 
wo die Reste der Valvae liegen müssen. Auch hier sind die 
Seitenränder des 9 Tergiten in ähnlicher Weise wie bei der 
vorigen Familie verbreitert. 

8°. Wo bei den männlichen Odonaten eine grosse Constanz 
in der Lage und Ausbildung der Gonapophysen und des 
Genitalporus herrscht, findet man dagegen bei den Weibchen 
eine grosse Mannigfaltigkeit in der Ausbildung und Lage der- 
selben Teile. Auch hier kann man dasselbe wie bei den 
Orthopteren beobachten, dass nämlich bei den am wenigsten 
differenzierten Familien die Gonapophysen noch zu ihrer ur- 
sprünglichen Function d. h. zu einem Ovipositor ausgebildet 
sind, während dieselben bei den höher differenzierten in der 
Entwieklung zurückbleiben, um in vielen Fällen vollständig 
zu verschwinden oder als Rudimente mit geänderter Function 


fortzubestehen. 


DER GONAPOPHYSEN DER ODONATEN. 191 


Am Schlusse meiner Arbeit angelangt, ist es mir eine an- 
genehme Pflicht, Herrn Prof. Dr. THkoPHIL Sruper, meinem 
hochverehrten Lehrer, den verbindlichsten Dank für seine 
Hilfe und vielen Ratschläge auszusprechen. Auch Herrn Dr. 
Turopor Steck, Conservator der entomologischen Abteilung 
des Berner naturhistorischen Museums und Herrn Dr. WALTER 
Vorz, Assistent und Privatdocent am Zoologischen Institut 
statte ich meinen besten Dank für ihre freundschaftliche Hilfe 
bei der Correctur ab; ersterem besonders noch für die Bersor- 


gung von Untersuchungsmaterial. 


Bern, April 1905. 


LITTERATURVERZEICHNISS. 


BraxpT, A. Beiträge zur Entwicklungsgeschichte der Libellu- 
liden und Hemipteren. (Mem. Ac. Imp. St. Petersb. XIII 
p. 1—33 1869). 

Bronentart, Cu. Recherches pour servir à l’histoire des Insectes 
fossiles des temps primaires précédées d’une étude sur la 
nervation des ailes des Insectes. (St. Etienne 1893). 

Burmeister, H. Handbuch der Entomologie I (1832). 

CazverT, P. P. Catalogue of the Dragonflies of the vicinity of 
Philadelphia. (Transact. Amer. Ent. Soc. Philad. XX 1893). 

Eaton, A. E. Remarks on the homologies of the ovipositor. 
(Transact. Ent. Soc. Lond. 1868 p. 141—144). 

GRABER, V. Die Insekten. (München 1877). 

Hagen, H. A. Essai d'une synopsis des larves des Caloptéry- 
gines. (C. R. Ent. Belg. 23 p. 65--67 1880). 

—-— Monograph of the earlier stages of the Odonata (Gom- 
phina, Cordulegaster). (Transact. Amer. Ent. Soc. XII 
p. 241—291 1885). 


192 H. w. VAN DER WEELE, MORPHOLOGIE UND ENTWICKLUNG 


Haase, E. Die Abdominalanhänge der Insekten mit Berücksichti- 
gung der Myriapoden. (Morph. Jahrb. 15 p. 331—435 1889). 

Hennecuy, L. F. Les Insectes. Morphologie, Reproduction, 
Embryogénie. (1904). 

Herymons, R. Zur Morphologie der Genitalanhänge bei den 
Insekten. (Morphol. Jahrb. 24 p. 178—204 1. I 1896). 

—— Grundzüge der Entwicklung und des Körperbaues von 
Odonaten und Ephemeriden. (Abhandl. K. Preuss. Akad. 
d. Wissens. Berlin. 1896 p. 1—66 2 Taf.) 

— — Ueber die abdominalen Körperanhänge der Insekten. 
Biol. Centrallb. 16 p. 855—864 1896). 

— — Die Hinterleibsanhänge der Libellen und ihrer Larven. 
(Ann. K.K. Naturh. Hofmuseums XIX n. 1. 1904). 
Korze, H. J. Einführung in die Kenntniss der Insekten. 

(Berlin 1890). 

KorscHeLt, E. und Hemmer, K. Lehrbuck der vergleichenden Ent- 
wicklungsgeschichte der wirbellosen Thiere. (Jena 1892). 

Lacaze—Durtuters, H. Recherches sur l’armature génitale 
femelle des Insectes. (Ann. Science. naturell. XIX p. 25— 
88 4 pl. 1855). 

Neepuam, J. G. Aquatic Insects in the Adirondacks. (Bull. 
N. York State Mus. 47 1901). 

—— A genealogic Study of Dragonfly wing Venation (Proc. 
Unit. Stat. Nat. Mus. XXVI p. 705—764 1903). 

—— and Harr, C. A. The Dragonflies of Illinois. Part. I. 
Petaluridae, Aeschnidae and Gomphidae. (Bull. Ill. Stat. 
Lab. Nat. Hist. VI p. 1—94 1904). 

Packarp, A. S. On the structure of the ovipositor and homo- 
logous parts in the male insects. (Proc. Boston Soc. Nat. 
Hist. XI p. 893—3899 Fig. 1—11 1868). 

—— Textbook of Entomology. (New-York 1898). 

Pryroureau, S. A. Exposé des opinions émises sur la valeur 
morphologique des pieces solides de l’armure genitale des 
Insectes. (Rev. des sc. natur. de l’Ouest III 1893). 


DER GONAPOPHYSEN DER ODONATEN 193 


Pryrourzav, 8. A. Recherches sur l’anatomie et le developpe- 
ment de l’armure génitale mâle des Insectes orthoptères. 
(©. R. acad. sc. CXVII 1893). 

— — Contribution à l’étude de la morphologie de l’armature 
genitale des Insectes. (Bordeaux 1895). 

Rarake, H. De libellularum partibus genitalibus. (Regiomonti 
1832). 

Ris, F. Oviposition in Cordulegaster. (Entomological News. 
April 1905, p. 113, 114). 

DE Senys Lonecuampes, E. Monographie des Libellulides d'Europe. | 
(Paris 1840). 

DE Skerys LonecHamps, E. et Hagen H. A. Revue des Odonates 
ou Libellules d’Europe. (1850). 

— — Monographie des Caloptérygines. (1854). 

—— Monographie des Gomphines (1858). 

DE SELYS LonecHamps, E. Synopsis des Aeschnines. Classification 
(1882). 

— — Palaeophlebia. Nouvelle légion des Caloptérygines suivi de 
la description d’une nouvelle Gomphine du Japon: Tachop- 
teryx Pryeri. (C. R. Soc. Ent. Belg. 1889 p. 155, taf. 2). 

SHARP, D. The Cambridge natural history. Insects 1 (1895). 

von SIEBOLD, C. T. Ueber die Fortpflanzungsweise der Libel- 
luliden. (Germar’s Zeitschr. f, Entomol. 1840). 

Tümper, R. Die Geradflügler Mitteleuropa’s. (1898). 

Veruorrr, C. Zur Morphologie der Segmentalanhänge bei Insek- 
ten und Myriapoden. (Zoöl. Anzeiger 1896 p. 511—512). 

WirLıamson, E. B. The copulation of Odonata. (Ent. News 
Philad. X 1899). 

—— On the habits of Tachopteryx Thoreyi (Ent. News Philad. 
XI p. 398 -399, 1900). 

— — On the manner of oviposition and on the nymph of 
Tachopteryx Thoreyi Sél. (Ent. News Philad. XII p. 1—3 
Tab. I 1901). 


194 H. w. VAN DER WEELE, MORPHOLOGIE UND ENTWICKLUNG 


bo 


LO: 
DIE 


ERKLARUNG DER FIGUREN. 


Tar. VI. 


. Agrion pulchellum L. © Hinterrand des 8ten Ster- 


niten mit den Gon. ant. in der Mitte von einander 
getrennt. X 40. 
b = Basale, g.a.= Gon. ant. oder Stachel. 


. Dieselbe Art. Linke Valva und Gon. med. von der 


Seite gesehen. X 40. 

v= Valva, St= Stylus, a=medianer Vorsprung, 
g m= Gon. med. gt = Basalteil, m t= Mittelteil, 
a p= Apicalteil, pq, rs= Grenzlinien. 

AB and BC Teillinien der Valva. 


. Spitze der Gon. med. von der Seitenfläche gesehen 


um die Feilenrippen und die Säge zu zeigen. a = Vor- 
derseite, mit den Gon. ant. verbunden, b=der stark 
chitinisirte Hinterrand. X 75. 


. B das Ei in seiner natürlichen Lage, X4, A stark 


vergrössert, a. b. die Trennungslinie. 


. Frisch ausgeschlüpfte Nymphe. X 36. 


. 9ter Sternit einer Nymphe von 2 m.m. Abdomenlänge 


mit ersten Andeutungen der Valva. X 75. 


. Derselbe einer Nymphe von 23/4 m.m. abdl. X 75. 


. Derselbe einer weiblichen Nymphe von 3 m.m. abdl. 


Die Valva zeigen eine Ausbuchtung gegen das 
Zwischenfeld, welches die erste Anlage der Gon. med. 
andeutet. X 75. 


. Abd.l. 4 m.m. ©. Hinterrand des $ten Sterniten mit 


+ 
den ersten Anlagen der Gon.; ant. 9“ Sternit mit 


den Gon. med. und die Einschnürung des Styloideus. 
CUS: 

Dieselben Teile einer © Nymphe von 5 m.m. abd. 1. X 50. 
Weibliche Nymphe von 6 m.m. abd.l. X 50. 


» 


lee 


13. 


15. 
. Derselbe einer d' Nymphe von 4 m.m. abd. I. X 100. 


26. 
27. 


28. 


DER GONAPOPHYSEN DER ODONATEN, 195 


Weibliche Nymphe von 61% m.m. abd. I. a. Einschnü- 
rung der Gon. ant. der Basalia. X 50. 
Dieselbe Teile einer beinahe erwachsenen © Nymphe. 


Abd.1. 10 mm. X 40. 


. Ovipositor der frisch ausgeschlüpften 9 Imago in situ. 


b = basalia, a = Gon. ant., s= Schaltstück, v= Valva, 
st = Styloideus. X 30. 
Qter Sternit einer d Nymphe von 3 m.m. abd. I. X 50. 


» DAS » DU UND » 25. 
> » erwachsenen d Nymphe. X 25. 

» der & Imago. x= Chitinverdickung. X 40. 
» der Zschnura elegans. v. d. L. d X 30. 


. Abdomenspitze der Calopterya virgo L. © von rechts 


gesehen. X 15. 
b = Basalia, a = Gon. ant., m=Gon. med., v= Valva, 
st = Styloideus, h = Haarbüschel. 


. Dieselben Teile einer © Nymphe von 13 m.m. abd. Ì. 


DO: 


. Neuntes Sternit einer  Nymphe 8 m.m. abd. I. X 30. 


» » » » » 13 » DC? 


» » » erwachsenen d Nymphe 15 m.m. 


Tar. VII. 


Unterer Abschnitt des 9ten Sterniten der * Imago. 
p= Seiten des Tergiten. X 30. 

Achter Sternit der Aeschna grandis L. 9 mit ausge- 

breiteten Gon. ant. a — Gon. ant., b= Basalia. X 10. 

Rechte Seite des 9ten Sterniten derselben Art. X 12. 
m = Gon. med., w = Verbindungshaut der Gon. med. 

und Valva, v= Valva, e= Carina, Styl = Styloideus, 

H, = Haarbüschel desselben, Hy = Haarbüschel der 


196 H. w. VAN DER WEELE, MORPHOLOGIE UND ENTWICKLUNG 


Rie.229. 


34. 


30. 
_ 86. 


87. 
38. 


39. 
40. 


41. 
42. 


43. 
44. 


Carina, St = weichhäutiger Sternit. S = Schaltstück, t= 

Seite des Tergiten. 

Hinterrand des 8t° und Vorderrand des I Sterniten, 

von einander getrennt. Junge © Nymphe 11 m.m. 
ga= Gon. ant., g= Genitalporus, v= Valva, m = 


Gon. med. X 60. 


. Dieselben Sterniten aber mit einander verbunden. 


© Nymphe 9!/; mm. abd.1. X 60. 


. Dieselben Teile einer © Nymphe von 12 m.m.abd.l. X 60. 
. gter Sternit ONE > 1107297355760: 


» » der erwachsenen © Nymphe. ab. I. 55 m.m. 
g = Genitalporus, m = Gon. med., v = Valvae, st = 
Styloideus. X 8. 
Neunter und 10ter Sternit der unausgebildeten © Imago. 
168 
v = Valva, b= Basalteil derselbe, st = Styloideus, 
m = Gon. med., d = Raspezähne des Hinterrandes des 


10ten Sterniten. 

Zehntes Segment derselben Art von der Seite ©. X 8. 
» > der Thelephlebia godeffroyi Sélys © 

von der Seite. X 8. 

Hinterteil desselben von unten gesehen. X 16. 

Zehntes Segment der Amphiaeschna simplicia Karsch 9 

von der Seite. X 16. 

Dasselbe von unten. X 16. 

Zehntes Segment der Gynacantha trifida Rbr 9 von der 

Seite. X 8. | 

Dasselbe von unten. X 8. 

10's Segment der Gynacantha bifida Rbr 9 von der Seite. 

X 8. 

Dasselbe von unten. X 10. 

Genitalporus mit Valvae der Aeschna grandis L. d'. 
d= Dreieck. X 75. 


» 


» 


46. 


47. 


56. 


57. 


DER GONAPOPHYSEN DER ODONATEN. 197 


. Dieselben Teile einer jungen  Nymphe.abd.l. 111/ m.m. 


>< Ths 
Tar. VIII. 


Dieselben Teile einer jungen d Nymphe. abd. 1. 14 m.m. 
x 75. 

Dieselben Teile einer halb erwachsenen S Nymphe.abd.l. 
17'/, mm. X 75. 


. Dieselben Teile einer erwachsenend Anax Nymphe.X22. 


» » » » d Nymphe des Brachytron 
hafniense Müller. X 30. 


. Achtes Segment des Cordulegaster bidentatus Sel. © von 


unten. X 5. 
s = Sternit, t = Tergit, b = Basalia, a = Gon. ant. 
von einander getrennt. 


. Neuntes Segment derselben Art. X 5. 


v = Valvae Rudimente, m= Gon. med., va= untere 


Analklappe, c=Cercoid, vg=Vagina, g =Genitalporus. 


. Achter Sternit des Zetinus australis Sél. O8 AE 


b = Basalia, a = Gon. ant. 


. Neunter Sternit derselben Art. X 10. 


v= Valva Rudimente, m = Gon. med. 


. Derselbe des d' dieser Art. X 10. v = Valvae. 


. Achter und 9 Sternit der Cordulia aenea L. © von ein- 


ander getrennt. X 16. 

ga — Gon. ant., an der Basis verwachsen. 
 gm=Gon. med. mit den Poren p. an deren Spitzen. 
Hinterleibsende der Gomphomacromia paradoxa Brauer 
© von der Seite. X 8. 

p = Processus des 8te2 Sterniten. 
Achter und 9ter Sternit des Hydrobasileus brevistylus 
Brauer 9. 


ga=Gon, ant,, m = Gon, med. 


198 Hu. w. VAN DFR WEELE, MORPHOLOGIE UND ENTWICKLUNG ENZ. 


58. Achter und 9er Sternit der Lepthemis haematogaster 


Burm. 9. 
A von unten, X 8. B von der Seite gesehen. X 4. 


ga — Gon. ant., gm= Gon. med. 


59. Dieselben Teile eines N. Genus nov. spec. © aus 


60. 


61. 


Neu Guinea. 
ga= Gon. ant., m=Gon. med., v= Valva. 
Unterseite des 9ten Segments der Libellula depressa L. &. 
t= Tergit, v= Valva, g = Genitalporus, Sy) = 10% 
Sternit, va= Valva analis, vsa= Valva supraänalis, 
c = Cercoid. 
Dieselben Teile derselben Art, ©. Die Buchstaben haben 
dieselbe Bedeutung wie in Fig. 60. m= Gon. med., 


g = Genitalporus, v = Valva. 


‘Tous les journaux et ouvrages, deines à hi Société ento 
mologique des Pays-Bas, doivent être adressés, autant que — 
possible par la poste, au Secrétaire. L'expédition du > Tijd- 
schrift voor Entomologie« est faite par lui. Si l'on n'aurait 
pas reçu le numéro précédent, on est prié de lui adresser sa 
réclamation sans aucun retard, parce qu'il ne lui serait pas 
possible de faire droit à des réclamations tardives. : 
. D. van per Hoop, a > 

Secrétaire de la Société ento- . 

mologique des Pays-Bas, _ 


Scheepstimmermanslaan 7 
CCE Rotte rdam. 


INHOUD 
VAN DE 


Tweede en Derde Aflevering. 
M.M. Piepers et Snellen, Enumération des Lepi- 
dopteres Hétérocères de Java. . . 2 22 29— 43 
Dr. J. C. H. de Meïere, Die Lonchopteren des palacark- ; du 
tischen Gebietes. . . . ua at Code 
H. W. van der Weele, Morphologic und Entwick- 
lung der Gonapophysen der Odonaten . . . . 


De Roever Kréber & Bakels. — Amsterdam. 


7 
il 


_TUDSCHRIET VOOR ENTOMOLOGIE 


i 


5 GA | HA HA 


UITGEGEVEN DOOR 


ONDER REDACTIE VAN 


Dr. J. Ta, OUDEMANS, Dr. D. MAC GILLAVRY 
EN ART 


Dr. J. C. H. DE MEIJERE 


NEGEN-EN-VEERTIGSTE DEEL 


JAARGANG 1906 


„Vierde Aflevering. 
met 5 platen He ; 


| (28 December 1906) 


na GRAVENHAGE 
MARTINUS NIJHOFF 
1906 


AANTEEKENINGEN > 


OVER 


NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 


DOOR 


P. C. T. SNELLEN. 
( Vervolg). 


De ontdekking van twee, voor de Nederlandsche Fauna 
nieuwe Microlepidoptera en de ontvangst van verschillende 
mededeelingen over andere soorten, doen mij besluiten, weder 
een vervolg bekend te maken op mijne laatste Aanteekeningen 
(zie Tijds. v. Ent. XLVII p. 22—82 (1905). 

De bedoelde Microlepidoptera zijn : 

Tortrix Forskaleana L. 

en Xystophora Divisella Dougl., 
waardoor het getal der in ons land waargenomen Lepidoptera 
op 1731 stijgt. 

Verschillende mededeelingen over inlandsche vlinders zijn 
verschenen in de Verslagen van de vergaderingen der Ned. 
Ent. Vereeniging en in de Entomologische Berichten, maar 
vooral wensch ik de aandacht te vestigen op een uitgebreid 
stuk van Dr. J. Th. Oudemans in deel XLVIII van dit Tyd- 
schrift, pag. 1—21, met vijf platen, handelende over sommige 
zeldzame soorten van Nederlandsche dagvlinders en variëteiten 
of aberratiën — meest albinistische — van andere. Die afbeel- 
dingen munten door de fraaie uitvoering bijzonder uit. Ik zal 


het stuk van Dr. Oudemans bij sommige soorten nader bespre- 
Tijdschr. v, Entom. XLIX, 14 


200 P. C, T. SNELLEN, AANTEEKENINGEN OVER — 5 


ken en verwijs overigens daarnaar om niet te veel in herha- 


lingen te vervallen. 


I. MACROLEPIDOPTERA. 


Argynnis Paphia L. — Snellen, I p. 33; Il p. 1122. — 
Ty ds 30. p.,198,746°p9.223: 

Van de door my beschreven variéteit Valesina Esp. is een 
klein wyfje afgebeeld door Dr. J. Th. Oudemans, Tyds. 48 
p. 10 pl. 3 fig. 4. Hen man dezer variéteit zag ik ook nog 
niet en in den Catalogus van Staudinger en Rebel wordt zij 
mede alleen van het wijfje vermeld. 

Argynnis Lathonia L. — Snellen, I p. 30. 

De variëteit Valdensis Esp. is ook in Nederland waargeno- 
men, zie Dr. J. Th. Oudemans, Tyds. 48 p. 8 pl. 3 fig. 1. 
Een op de bovenzijde even zwart exemplaar als het daar | 
afgebeelde maar met normale onderzijde ving wijlen de heer 
H. J. Schoonhoven by Zwolle. 

De variéteit Valdensis onderscheidt zich van den type vooral 
door ten deele ineenvloeyende en tot strepen verlengde paarle- 
moervlekken der onderzijde, waarbij de kleinere, stipvormige, 
dan meestal ontbreken. 

Argynnis Niobe L. — Snellen, I p. 31. 

Men vindt eene beschrijving en afbeelding der variëteit 
Eris Meigen door Dr. J. Th. Oudemans in het Tijdschrift, 
deel 48 p. 10 pl. 10 fig. 3. Zij onderscheidt zich door het 
ontbreken van de paarlemoervlekjes der onderzijde en is juist 
niet zeldzaam in Nederland. 

Vanessa Io L. — Snellen, I p. 36. 

Dr. J. Th. Oudemans geeft afbeelding en beschrijving eener 
nieuwe variëteit, onder den naam van Fulva Oudms., zich van 
den-type onderscheidende door vaal rosse, in plaats van leven- 
dig roodbruine grondkleur der bovenzijde. Zie Tijds. 48 p. 6 
pl. 2 fig. 4. 


NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 201 


Vanessa Urticae L. — Snellen, I p. 37; II p. 1122. — 
Tijds. 46 p. 229. 

Ook de variéteit Atrebatensis Boisd., zich onderscheidende 
door bijna geheel bruinzwarte achtervleugels, is in Nederland 
gevangen. Zie Dr. J. Th. Oudemans, Tyds. 48 p. 7 pl. 2 fig. 5. 

Satyrus Statilinus Hfn. —- Snellen, I p. 46; II p. 1123. 

Door Mr. Brants is, in het door hem uitgegeven werk: 
Nederlandsche Vlinders, Afl. 1 en 2 p. 1—17 pl. I en IT deze 
soort voor de eerste maal in alle toestanden afgebeeld en 
beschreven. Eene beschrijving van het ei had Mr. H. W. de 
Graaf reeds in de Bouwstoffen, deel II p. 71 in 1854 gepu- 
bliceerd en eene der rups Mr. Brants zelf, Tyds. 22 p. 201 
in 1879. 

Epinephele Tithonius L. — Snellen, I p. 48. 

Eene kleine variéteit van het wijfje, met twee zwarte stip- 
pen onder de oogvlek der voorvleugelpunt, beeldt Dr. J. Th. 
Oudemans af, zie Tyds. 48 p. 13 pl. 4 fig. 5. Hene der twee 
witte stippen in de vermelde oogvlek ontbreekt ook wel eens. 

Epinephele Janira L, (4 Pap. Jurtina L.) — Snellen, 
I p. 49; II p. 1123. — Tijds. 46 p. 231. 

Gedeeltelijk albinistische exemplaren en eene vrouwelijke 
variëteit met twee kleine oogvlekjes in plaats van een 
grooter in de punt der voorvleugels, terwijl het exemplaar 
tevens eenigszins aan de zuid-europesche variëtet Hispulla Hbn. 
herinnert, beschrijft en beeldt Dr. J. Th. Oudemans af, zie 
Tijds. p. 11 pl. 3 fig. 7—9 en pl. 4 fig. 1—4. Voorwerpen 
welke aan var. Hispulla herinneren komen meer in Neder- 
land voor. 

Coenonympha Pamphilus L. — Snellen, I p. 52. 

Behalve een, overigens normaal mannetje met ongewoon 
sterk uitgedrukte donkere dwarslijn voor de oogvlek op de 
onderzijde der voorvleugelpunt, beeldt Dr. J. Th. Oudemans 
ook, Tijds. 48 p. 15 pl. 4 fig. 4, eene variëteit dezer soort 
af met zeer bleeke grondkleur, waaraan hij den naam van 

14% 


202 P. C. T. SNELLEN, AANTEEKENINGEN OVER 


var. Pallida geeft. Ik heb juist zulk een exemplaar by Rot- 
terdam gevangen. Het komt my voor dat deze afwyking niet 
toevallig is maar, ofschoon zeldzaam, toch geregeld voorkomt 
en wij haar dus in de lyst onzer inlandsche vlinders kunnen 
opnemen. Zij is ook wel vroeger door anderen vermeld, maar 
niet benoemd. 

Coenonympha Hero L. — Snellen, I p. 53 — Tijds. 46 
p. 231. 

Goede afbeeldingen van deze in Nederland zeldzame en nog 
maar alleen in Zuid-Limburg en bij Winterswijk in Gelder- 
land gevangen soort, geeft Dr. J. Th. Oudemans. Zie Tijds. 
48 p. 14 pl. 4 fig. 6—10, ook van een afwijkend exemplaar, 
zich onderscheidende door bleekere, doch donker gerande boven- 
zijde, zie t. a. p. fig. 11. 

Lycaena Euphemus Hübn. — Suellen, Tijds. 44 p. 54; 
46 p. 231. 

Eene zeer goede afbeelding, naar een nederlandsch exem- 
plaar van den man, geeft Dr. J. Th. Oudemans, Tijds. 48 
peck? spline sige #10; 

Lycaena Arcas v. Rottb. — Snellen, Tijds. 40 p. 282. 

Ook van deze soort geeft Dr. J. Th. Oudemans goede afbeel- 
dingen der beide seksen naar inlandsche exemplaren Tyds. 48 
DAS pl oo ELITE 

Lycaena Minima Fuessly — Snellen. I p. 58. 

Weder in Zuid-Limburg gevangen te Wijlree by Gulpen, 
in Juny, door den heer P. Haverhorst. 

Polyommatus Hippothoé L. (Euridice v. Rottb.) — Snellen, _ 
I p. 63; II p. 1126. — Tijds. 36 p. 196; 46. p. 233. 

De heer D. ter Haar publiceert, Tijds. 48 p. 204. nog eene 
nadere aanteekening over deze soort. Daarin geeft hij aan het 
door hem, Tijds. 43 p. 240 pl. 14 fig. 5 beschreven en afge- 
beelde wijfje, waarvan hy nu, als daarbij behoorende, ook een 
man eenigszins beschrijft, den naam van Hurybina omdat deze 


variëteit, volgens hem, een’ overgang zou vormen op de varië- 


NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 203 


teit Eurybia O. Door de vriendelijkheid van Dr. J. Th. Oude- 
mans, de tegenwoordige eigenaar der collectie ter Haar, heb 
ik nu een gaven, frisschen man van Æurybina voor mij en 
daarnaar moet ik zeggen dat het verschil van den type al te 
gering is om in aanmerking te kunnen komen. Het geheele 
verschil bepaalt zich tot de geringere grootte van het exem- 

plaar en de kleinere zwarte middenvlekken der bovenzijde. 
_De grondkleur heeft niets van de lichtere der variëteit Zurybia, 
waarvan Zeller mij door hem gevangen exemplaren zond, de 
zwarte bestuiving is niet minder overvloedig dan bij den type, 
de blaauwe weerschyn is nog zeer merkbaar en ook de onder- 
zijde is geheel als bij typische exemplaren. De naam van var. 
Eurybina zou dus hoogstens voor het door den heer ter Haar 
afgebeelde wijfje kunnen gelden om het verschil van het door 
Knoch, Beitr. II pl. VI fig. 3 afgebeelde typische wijfje, 
waarvan Æurybina zich onderscheidt door de sterk donker besto- 
ven bovenzijde die bij den type, vooral op de voorvleugels, veel 
lichter en weinig minder goudkleurig is dan by den man, met 
duidelijke dwarsrjen van zwarte vlekjes, zie ook Tijds. 46, t. a. p. 

Polyommatus Phlaeas L. — Snellen, I p. 64. — Tijds. 
30 p. 205; 40 p. 286. 

In deel 48 van het Tijdschrift p. 15 pl. 5 fig. 1—6 geeft 
Dr. J. Th. Oudemans beschrijving en afbeelding van de varië- 
teit Schmidtii Gerh. en van eenige, ten deele albinistische 
exemplaren. Genoemde variëteit is reeds afgebeeld op de titel- 
plaat van Sepp’s 8°° deel (zie VI. v. Ned., t. a. p.). Het door 
Dr. Oudemans hier voorgestelde exemplaar van Schmidtit heeft 
bijzonder scherphoekige vleugels. 

Uit eene mededeeling van den heer U. J. H. Bierman, in 
de Ent. Berichten N. 23 p. 221 blĳkt verder dat van deze 
soort de rups, waarschijnlijk in halfwassen toestand, overwintert. 

Colias Edusa Fabr. — Snellen, I p. 77; II p. 1128. 

Voor eene goede afbeelding der variëteit Helice Hübn. zie 
men Dr. J. Th. Oudemans. Tijds. 48 pl. 2 fig. 2. 


204 P. C. T. SNELLEN, AANTEEKENINGEN OVER 


Colias Hyale L. — Snellen, I p. 77, 710; II p. 1128. 

Dr. J. Th. Oudemans beschrijft en beeldt af, Tijds. 48 p. 5 
pl. 2-flg. 1 een klein exemplaar van het wijfje. De exem- 
plaren met groenachtig witte bovenzijde zijn variëteit /eliceot- 
des Sélys. 

Syrichthus Alveolus Hübn. — Snellen, Ip. 81; II p. 1129. 

Ken overgang van den type dezer soort, die overigens wel 
den ouderen naam Malvae L. zal moeten dragen, op de varië- 
teit Taras Bergstr. is afgebeeld door Dr. J. Th. Oudemans, 
Tijds. 48 pl. 5 fig. 14. 

Sesia Myopaeformis Borkh. — Snellen, I p. 110. 

Overijssel : Denekamp, 30 Juni} 1905 (P. Haverhorst) — 
Limburg: Kerkrade, 22 Juny 1905. (H. J. H. Latiers). 


p. 134 Subfamilie Nolina. 


By Sarrothripa Revayana W. V. is het omgekeerd schuit- 
vormige spinsel dat de rups maakt niet met reepjes schors 
bekleed. By die der soorten van Nola waarvan de metamor- 
phose bekend is, is dit wel het geval. 

Notodonta Tritophus W. V. — Snellen, p. 213. — 
Tijds. 46 p. 239. 

Overijssel: Denekamp, 16 Augustus 1905 (P. ee 

Cymatophora Fluctuosa Hübn. — Snellen, I p. 232; 
Il p. 1145. 

Gelderland: Apeldoorn (Dr. F. W. 0. Kallenbach). 
Putten (Dr. T. Lycklama è Nyeholt). 

Scodra Diluta W. V. — Snellen, II p. 1145 —- Tyds. 40 
peor 

Overijssel : Denekamp (P. Haverhorst). 

Bryophila Lichenis Fabr. — Snellen, [ p. 266. 

Nadat ik in langen tijd niets van het voorkomen dezer 
soort in Nederland had vernomen, toonde de heer P. Haverhorst 
mij een exemplaar dat den 54" Augustus 1905 door hem by 


's Gravezande in Zuid-Holland gevangen was. 


NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 205 


Dyschorista Suspecta Hübn. — Snellen, I p. 277; II 
p. 1148. — Tijds. 30 p. 210; 36 p. 203; 40 p. 294. 

Gelderland: Putten, in Jaly (Dr. T. Lycklama à Nyeholt). 

Anchochelis Lunosa Haw. — Snellen, II p. 1148. — 
Tyds. 46 p. 243; 48 p. 24. 

Weder in Gelderland gevangen bij Putten, in September, 
beide seksen in typische exemplaren door Dr. T. Lycklama à - 
Nyeholt. 

Orrhodia Silene W. V. — Snellen, Ip. 304, 711; II p. 1152. 

Weder in Limburg, bij Kerkrade, verscheidene exemplaren 
(H. J. H. Latiers). 

Calocampa Exoleta L. — Snellen, I p. 316. 

Limburg : Kerkrade, 29 October 1904 (H. J. H. Latiers). 

Xylocampa Lithorhiza Bork. — Snellen, I p. 318; II 
p. 1152. — Tyds. 36 p. 207; 40 p. 297; 46 p. 243. 

Gelderland: Apeldoorn, meermalen (Dr. F. W. O. Kallenbach). 

Hadena Compta W. V. — Snellen, I p. 345; Il p. 1154. 

Zeeland: Baarland, op Zuid-Beveland een man (P. Haverhorst). 

Hadena Tincta Borkh. — Snellen, I p. 348. 

In Gelderland, by Apeldoorn gevangen door Dr. F. W. 0. 
Kallenbach. 

Luperina Porphyrea Esp. — Snellen, Tijds. 36 p. 209. 

Weder in Gelderland gevangen, by Putten, door Dr. T. 
Lycklama a Nyeholt en by Nijmegen door Dr. H. J. Lycklama 
a Nyeholt. 

Luperina Didyma Esp. (Secalis L.?) — Snellen, Ip. 374. 

Van eene variéteit, geteekend als mijne variéteit I (Secalina 
Hübr.), met donkeren middenband der voorvleugels maar 
welker grondkleur niet grijsgeel doch licht blaauwgrijs is, 
werd een exemplaar ‘gevangen in Limburg, by Tegelen, den 
25 Julj 1905 door den heer H. J. H. Latiers. Ik had haar 
tot dusverre nog niet gezien en vind ook geen juist passende 
beschryving. Toch wil ik haar geenen naam geven ; daarvoor 


komt zi te zeldzaam voor en ik ben ook geen voorstander 


206 P. C. T. SNELLEN, AANTEEKENINGEN OVER 


van het eindeloos benoemen van variéteiten, maar de aandacht 
mag er wel op gevestigd worden. De gelykenis op Hadena 
Dysodea W. V. is namelijk groot en zij kon daarmede wel 
verward worden. Hen generiek kenmerk, de bij Dysodea behaarde, 
bij Didyma en al hare variëteiten naakte oogen, scheidt beiden 
evenwel dadelijk. 

Luperina Didyma is misschien wel de meest veranderlijke 
onzer Noctuinen. 

Agrotis Interjecta Hübn. — Snellen, Ip. 416; II p. 1159. 
— Tijds., 30 p. 216; 46 p. 245. 

Zuid-Holland : bij Numansdorp den 20 July 1905 door den 
heer A. Dulfer gevangen volgens een exemplaar mij door den 
heer N. A. de Joncheere getoond. — Overijssel : Denekamp, 
30 July 1905 (P. Haverhorst) — Limburg: Kerkrade, 
3 Augustus (H. J. H. Latiers). 

Deze soort blijkt dus, hoewel zeldzaam, vrijwel over het 
geheele land verbreid te zijn. 

Agrotis Castanea Esp. — Snellen, Il p. 1159. — Tijds. 
36 p. 212. 

De heer P. Haverhorst toonde my een wijtje, in Overijsel 
by Denekamp gevangen, met ongewoon donkere afzetting aan 
de wortelzyde van de golflyn der voorvleugels. 

Agrotis Lidia Cram. — Snellen, Tijds. 30 p. 217; 36 
p. 217; 46 p. 246. 

Gelderland: Hattem, 22 July, een zeer geprononceerd exem- 
plaar (N. A. de Joncheere). 

Dr. J. Th. Oudemans vertoonde op de Wintervergadering 
der Ned. Ent. Vereeniging van 21 January 1906 een paartje 
van Lidia uit Drenthe. 

Toxocampa Pastinum Tr. — Snellen, I p. 480. 

Zuid-Holland: Hoek van Holland, 13 July 1905 (P. Haver- 
horst). 

In langen tyd was mij niets omtrent het voorkomen dezer 


soort bekend geworden. 


NEDERLANDSCHE LEPIDOPTRRA. 207 


Urapteryx Sambucaria L. — Snellen, I p. 533. — 
Tyds. p. 221. 

De heer P. Haverhorst vertoonde op de Wintervergadering 
der Ned. Ent. Vereeniging den 21 Januarıj 1906 eene variëteit 
dezer soort. Eene andere, die by Dordrecht was gevangen, 
liet de heer N. A. de Joncheere mij zien. Zij onderscheidt 
zich door twee breede, regte, bleekbruine dwarsbanden op de, 
overigens regelmatig geteekende en gewoon gekleurde boven- 
zijde van ieder der voor- en achtervleugels en is zeer opmer- 
kelijk, zoodat eene afbeelding in het Tijdschrift wel wenschelijk 
mag geacht worden. Sambucaria is anders eene zeer stabiele soort. 

Acidalia Umbelaria Hübn. — Snellen, I p. 565; II p. 1170. 

Gelderland: Apeldoorn (Dr. F. W. O. Kallenbach). 

Amphidasis Betularia L. — Snellen, I-p.585; IL p. 1173. 
— Tijds. 30 p. 224; 36 p. 221; 40 p. 315; 46 p. 249. 

Dr. T. Lycklama à Nyeholt verkreeg van een wijfje van 
den type, dat hij met een geprononceerden man der variëteit 
Doubledayaria in copula had gevonden ruim 100 eyeren. Hij 
besloot hieruit de rupsen te kweeken en bekwam 102 poppen. 
Deze leverden hem 98 vlinders; 56 daarvan — 31 mannen 
en 25 wijfjes — behoorden tot den type, de anderen — 20 
mannen en 22 wijfjes — allen zeer duidelijk tot de zwarte 
variëteit maar geen enkel overgangsexemplaar was er by. 

Phasiane Petraria Esp. — Snellen, I p. 615; II p. 1176. 
Tijds. 40 p. 317. 

Limburg: Plasmolen by Gennep, 28 Mei 1905 (Dr. H. J. 
Lycklama a Nyeholt). 

Aspilates Ochrearia Rossi. — Snellen, Tijds. 40 p. 317; 
46 p. 250; 48 p. 28. 

Zuid-Holland: Hoek van Holland, 27 Mei 1905, 13 exem- 
plaren (P. Haverhorst). 

‘ Het door de beide donkere dwarsljnen der voorvleugels 
ingesloten middenveld is verschillend van breedte; by een 


exemplaar bedraagt deze een derde der vleugellengte, bij een 


208 P. C. T. SNELLEN, AANTEEKENINGEN OVER 


ander de helft. Deze zijn de uitersten. 
Cidaria Fulvata Forster. — Snellen, I p. 650. 
Zuid-Holland: ’s Gravenhage (Snellen). — Gelderland: Apel- 
doorn (Dr. F. W.O. Kallenbach). Beide malen de rups op rozen. 
Cidaria Pomoeraria Ev. — Snellen, I p. 670. 
Zuid-Holland : Dordrecht, 11 en 25 Maart (N. A. de Joncheere). 
Eupithecia Abbreviata Steph. — Snellen, I p. 691. 
Gelderland: bi Apeldoorn gevangen door Dr. F. W. O. 
Kallenbach. 
Eupithecia Debiliata Hübn. — Snellen, II p. 1191. 
Mede in Gelderland, bij Apeldoorn (Dr. F. W. 0. Kallenbach). 


MICROLEPIDOPTERA. 


Scoparia Dubitalis Hübn. — Snellen, II p. 27. — Tijds. 
37 p. 2. 

Limburg: Wijlree, in Juni], op grasland vliegende, niet 
tegen boomen rustende (P. Haverhorst). 

Deze mededeeling van den heer Haverhorst zou de bewe- 
ring van Zeller, dat deze vlinder niet tegen boomen gaat 
zitten, (zie Tijds. 37 p. 2 1894) bevestigen. Ik moet echter 
opmerken. dat de heer P. J. M. Schuyt en ik den 12 Junij 
1898 vele exemplaren bij Venlo vonden die wel tegen boo- 
men zaten en dat dus Zeller’s verzekering niet in absoluten 
zin moet worden opgevat. 

Botys Aurata Scop. — Snellen, II p. 44. 

Limburg; Wijlree bi Gulpen, in Jung (P. Haverhorst). 
Mede in Limburg, bij Valkenburg, ving ik, einde July 1881 
vele exemplaren op Origanum. 

Nephopteryx Palumbella W. V. — Snellen, II p. 132. — 
Tijds. 32 p. 36. 

De heer Schütze geeft, Iris XVII p. 195 (1905) eene 
beschrijving der rups die hij in Mei op heide (Calluna Vulgaris) 
in een koker van spinsel vond. Zij is geelachtig, met vele 


roode en bruinroode langsstrepen geteekend. Kop vuilgeel met 


NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 209 


zwarte vlekjes, hals- en staartschild gekleurd en geteekend 
als het ligchaam. Voorpooten donkerbruin. Verandering in 
een spinsel op den grond. Pop roodbruin. 

Ook Ragonot deelt iets mede over de rups die hy op Ærica 
Cinerea vond; zie Ann. Soc. Ent. de France 1884, Bulletin 
p. 107: 

Nephopteryx Argyrella W. V. — Snellen, II p. 137. 

De tot dusverre onbekende rups en hare leefwijze zijn ook 
door den heer Schütze uitvoerig beschreven, Iris XVII p. 192 
(1905). Zy leeft in een koker van spinsel op heide (wel Cal- 
luna Vulgaris), onder aan de plant, komt in den herfst uit 
het ei, overwintert en is in den voorzomer volwassen. Alsdan 


is zij 20 mm. lang 


g, op het bovenlijf roodachtig wit met olijf- 


groen gemengd en met roode langslijnen geteekend. De buik 
is blaauwgroen met drie flaauwe, roode lijnen. Gewone stippen 
klein, zwart. Kop, halsschild en voorpooten ledergeel, zwart 
geteekend. Staartschild zwart. Verandering in een spinsel op 
den grond. 

Ik wil hier nog aanteekenen dat al de inlandsche exem- 
plaren van den vlinder die ik zag, behooren tot de variëteit 
Striatella Staudinger, Iris V p. 387 (1892). Deze vorm is de 
door mij beschrevene; van den type zag ik nog geene neder- 
landsche voorwerpen. 

Tortrix Forskaleana L., Syst. Nat. Ed. X p. 217. — 
Hein., p. 28. --- Stainton, Man. II p. 228. — Snellen, VI. v. 
Ned. II p. 195, Aanm. 1. — Disqué, Iris XVII p. 217. 

Forskoleana Hübn., Tort. fig. 143. 

Forskaeleana Tr., VIII p. 120. 

Forskaliana Wood, fig. 1112. 

Deze tot dusverre nog niet in Nederland waargenomen soort 
is daar nu ook ontdekt. Ik heb haar t. a. p. kort beschreven. 
Zij behoort tot mine afdeeling E van het genus Tortrix en 
is in deze het naast verwant aan Loeflingiana L. waarvan zij - 


zich onderscheidt door breedere voorvleugels met regteren 


/ 


210 P. C. 1. SNELLEN, AANTEEKENINGEN OVER 


achterrand die op het midden van den voorrand slechts met 
ééne schuine donkerbruine lijn geteekend zijn, niet met twee 
bruine vlekken; verder heeft zij bleekgele, niet zooals bij 
Loeflingiana, donkergrijze achtervleugels. Ook is zij verwant 
aan Conwayana Fabr. en Bergmanniana L. waarvan zij verschilt 
door de wel eenigszins glanzige maar toch niet met blin- 


kende dwarslijnen geteekende voorvleugels die bovendien bij 


deze twee soorten ook twee donkere voorrandsvlekken — op 
een derde en drie vifden — hebben. De vleugelvorm van 


Forskaleana komt het meest met dien van Bergmanniana overeen. 
De achtervleugels zijn by de beide genoemde soorten ook 
donkergrijs. 

Vlugt 12—14 mm. Palpen vrij stomp, naar voren breed, 
anderhalf maal zoo lang als de kop, lichtgeel, op zijde iets 
bruinachtig. Voorvleugels breed en kort, de achterrand zeer 
weinig schuin, de punt duidelijk, regthoekig, de staarthoek 
afgerond, de voorrand bij den man zonder omslag. Hunne 
grondkleur, evenals die van kop en thorax, is een vrij bleek, 
helder, een weinig glanzig okergeel dat met een fijn, scherp 
helder roestbruin netwerk is overtogen. Langs den achterrand 
loopt eene dikke donkerbruine lijn en aan den voorrand, die 
fijn roestbruin is, ziet men, op de helft eene scherpe, schuine, 
donkerbruine lijn die op het midden van den vleugel eindigt 
tegen eene grijze of bruine, scherpe of iets vervloeide vlek, 
welke soms klein is doch ook wel het middenderde, of nog 
meer, van de binnenrandshelft des vleugels kan beslaan. Franje 
als de vleugel. Achtervleugels geelwit, iets berookt. Onderzijde 
bleekgeel, de voorvleugels langs de buitenranden bruinachtig. 
Juny, July. 

Treitschke zegt dat de, hem trouwens niet in natura bekende, 
rups op rozen leeft en beschrijft haar als groen maar Stainton, 
dat het voedsel de bladeren van den eschdoorn zijn en de kleur 
geelachtig is. Ook Disqué noemt alleen Acer Pseudoplatanus 


en Platanoides als voedsel en zegt ook dat zy bleekgeel is. 


NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 211 


Een gaaf en frisch wijfje, met groote, donkerbruine binnen- 
randsvlek der voorvleugels, werd door den heer N. A. de 
Joncheere den 12 Juli 1905 bij Velp in Gelderland gevangen 
en mij vertoond. 

Forskaleana is in Midden-Europa verbreid, in het zuiden 
van Engeland volgens Stainton zelfs gemeen. 

Grapholitha Sordidana Hübn. — Snellen, II p. 340. 

In deel 42 van het Ent. Monthly Magazine, p. 101—5 geeft 
de heer H. A. Bankes eene uitvoerige aanteekening over deze 
soort, vooral betreffende de eerste toestanden. Hij zegt dat 
mijne beschrijving der rups de eenige hem bekende is. Zij 
werd echter het eerst bekend gemaakt door Ver Huell in Sepp. 
De afbeeldingen in dat werk, vooral van den vlinder zijn zeer 
gebrekkig. 

Plutella Cruciferarum Zell. — Snellen, II p. 542. 

Eene afbeelding dezer soort in alle toestanden — vergroot —, 
is gepubliceerd door den heer H. M. Quanjer in deel 49 van 
dit Tijdschrift p. 11—17 pl. 1 en 2. 

Ik ben het met den heer Quanjer eens dat het beter is 
voor deze soort den naam van Zeller te behouden. 

Cruciferarum is eene ware wereldburgeres. Mr. Piepers vond 
haar op Java (Buitenzorg): Dr. Weyenbergh zond haar aan 
mij uit Argentinië, Lord Walsingham vermeldt haar uit Zuid- 
Afrika (Trans. Ent. Soc. of Lond. 1891 p. 92) en zij komt 
ook op Spitsbergen voor. 

Gelechia Continuella Zell. — Snellen, IL p. 659. 

De tot dusverre nog onbekende rups is ontdekt door den 
heer Schütze die in het Tijdschrift Iris deel XVII p. 199 van 
haar eene beschrijving geeft. Hij vond de rups in Juni) op 
heiden, in gangen van spinsel, tusschen eenige soorten van 
mos en Cladonia Rargiferina, in verschillende grootte. Jonge 
rupsen zijn bruin; volwassene, die eene lengte van 14 mm. 
bereiken, roodbruin op het bovenljf, op de buikhelft bleeker, 


met lichtbruinen kop en halsschild. De drie eerste ringen zijn 


212 P. C. T. SNELLEN, AANTEEKENINGEN OVER 


op den rug met eene flaauwe, lichte langsstreep geteekend. 
Verandering in een dun, met stukjes mos bekleed spinsel op 
den grond. De pop is bleekgeel. 

Xystophora Divisella (Gelechia) Douglas, Trans. Ent. Soc. 
of London, New Ser. I p. 60 (1850). — Staint., Ins. Brit. 
Tin. p. 109. -— id., Man. 2 p. 331. — Snellen, VI. v. Ned. 
II p. 622 Aanm. 1. — Meyrick, Handbook of Brit. Lep. p. 577. 

Xyst. Palustrella ter Haar, Tijds. v. Ent. 45 p. 108; 48 
p- 79. — Snellen. id. 46 p. 263; 48 p. 31. 15—16 mm. 

Divisella, door my, t. a. p. in eene noot, naar Douglas en 
Stainton, kort beschreven als eene Gelechia doch, om den 
oorsprong van ader 2 der achtervleugels, de palpen en den 
vorm der voorvleugels (zie Anal. tabel der Tineinen-genera, 
Vl. v. Ned. II p. 431) later gebleken tot Xystophora te 
behooren, komt in afdeeling A van dit genus. Zij is zeer na 
verwant aan Palustrella Douglas zoodat het voldoende zal zijn, 
de verschilpunten op te geven. Ik moet dit vooral doen naar 
de, by laatstgenoemde soort door my aangehaalde schrijvers 
want waar de exemplaren van Mr. Albarda, waarvan ik er 
voor 25 jaar een ter beschrijving had, zijn gebleven, weet ik 
niet en zelf bezit ik Palustrella niet. 

Palustrella is grooter dan Divisella (18—19 mm). Lid 2 der 
palpen is bij Divisella naar boven wel iets verbreed doch niet 
tot het dubbele zooals by Palustrella ; hunne kleur overigens 
als daar. Sprieten grijswit, vrij scherp donker geringd, niet 
grijsgeel, bruinachtig bestoven. Voorvleugels naar achteren 
niet verbreed, leemgeel, met bruingrijs bestoven binnenrands- 
helft, de vleugelpunt vrij scherp licht en donker gedeeld. By 
Palustrella is de grond der naar achteren iets verbreede voor- 
vleugels lichter, grijsgeel, maar in alle cellen bruingrijs besto- 
ven zoodat slechts het grootste gedeelte van het aderbeloop 
licht blijft terwijl de cellen verder ten deele met roetzwarte 
langslijnen zijn geteekend. Eene stip in de vleugelvouw en 


eene tweede op de dwarsader zijn bij Divise/la scherp zwart, 


NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 213 


niet licht geringd. By Palustrella zijn er twee korte zwarte 
langsstreepjes in de vleugelvouw en de middencel benevens 
eene scherp zwarte, licht geringde stip op de dwarsader. Franje 
en achtervleugels zijn by beide soorten eveneens. 

Deze verschillen zijn niet belangrijk en ik moet dan ook 
erkennen dat ik aanvankelijk wel geneigd was om aantenemen 
dat Palustrella en Divisella ééne soort uitmaakten maar het feit 
dat Stainton en Meyrick het specifiek verschil, en wel zonder 
kwestie, handhaven zoomede gebrek aan materiaal, doen mij 
besluiten de scheiding voorloopig ook te handhaven en de beslis- 
sing aan anderen over te laten. 

De rups is door wijlen den heer D. ter Haar ontdekt. Hy 
vond haar in de hartbladeren van Iris Pseudacorus, volwassen - 
in Juny en hield haar voor die van Xyst. Paluslrella wat ik ook 
aanvankelijk aannam. Volwassen is zij bleekgeel met ongelijke 
karmynroode langslijnen. Kop honigbruin, halsschild bruingeel. 

Eene afbeelding van Divisella in alle toestanden zal in het 
door Mr. Brants uitgegeven werk: Nederlandsche Vlinders, 
3° Serie van Sepp, het licht zien. 

Barrett heeft, Ent. Monthl. Mag. 40 p. 278 (1904), derups 
van Xystophora Palustrella beschreven. Zij leeft in den stengel van 
zuring en gelykt naar de beschrijving zecr op die van Divisella. 

Ik mag niet nalaten te vermelden dat het Mr. Brants was 
die mij opmerkzaam er op maakte dat de door ter Haar uit de 
Iris-rupsen gekweekte vlinders wel overeenkomen met de be- 
schrijving van Gelechia Divisella Doug!., maar niet met die van 
Palustrella Dougl., hetgeen ik bij onderzoek van een, kort voor 
ter Haar’s dood van hem ontvangen exemplaar ook bevestigd vond. 

Douglas beschrijft overigens Palustrella, Trans. Ent. Soc. of 
Lond., New Ser. I (1850) Proc. p. XIV (niet Transact. p. 60 
zooals ik opgaf), als een Ypsolophus. In dat genus kan de soort 
echter niet geplaatst worden ; ook Stainton, Meyrick en Barrett 
doen het niet. 


Divisella is in Nederland alleen gevonden in Friesland, by 


OU pP. cc. m. SNELLEN, AANTEEK. OVER NED. LEPIDOPTERA. 


Wartena en Garijp, door ter Haar, overigens alleen in Engeland. 

Platyptilia Nemoralis Zell. — Snellen, II p. 1019. — 
id, Bijds.32p. 71. 

Zuid-Holland: Numansdorp, 28 July 1905, niet zeldzaam 
(N. A. de Joncheere). 

Bij Rotterdam heb ik deze soort sedert 1874 niet meer 
gevonden. | 

Aciptilia Paludum Zell. — Snellen, II p. 1057. — id., 
Tijds. 32 p. 72; 37 p. 32. 

De heer T. A. Chapman doet in Jaargang 1906 van de 
Transactions of the Entomological Society of London p. 133 — 
158 uitvoerige, door duidelijke afbeeldingen op plaat VII 
toegelichte, mededeelingen over de tot dusverre nog onbekende 
eerste toestanden dezer soort. Zij werden door den heer E.R. 
Bankes ontdekt. De eyeren, in het laatst van Augustus door 
een gevangen vlinder gelegd, kwamen begin September uit. 
Allerlei, op de vliegplaats van den vlinder groenende planten 
werden aan de jonge rupsjes voorgelegd doch te vergeefs, 
totdat het vinden van eenige rupsjes op Drosera Rotundifolia 
het ware voedsel deed ontdekken. De uitgekomen rupsen over- 
winterden in spinseltjes op de plant, doch konden niet tot 
verandering worden gebragt. Het voedsel nu eenmaal bekend 
zijnde, werd einde Mei weder op de Drosera-planten gezocht 
en toen bijna volwassen rupsen gevonden die in het begin van 
Juni} verpopten en van af den 18den dier maand de vlinders 
leverden. Einde Junij werden weder eijeren gevonden die spoedig 
uitkwamen. De rupsen groeiden snel en gaven spoedig weder 
vlinders. De soort heeft dus twee generatiën in het jaar. 

De rups is roodachtig met eenige donkerder langslijnen en 
vlekjes en ijle, lange beharing; de pop groen met twee rijen 
roode stippen op den rug. 

Merkwaardig is het dat Drosera, zelve als insektenetende 


plant bekend, tot voedsel verstrekt aan de rupsen van Ac. Paludum. 


HYMENOPTERA 


OF THE 


Dutch Expedition to New Guinea in 1904 and 1905. 


PART I: THYNNIDÆ, SCOLIIDÆ, POMPILIDÆ, SPHEGID/E 
AND VESPIDE. 


BY 


P. CAMERON. 


Thynnidæ. 
Thynnus albopilosellus sp. nov. 


Three-coloured ; the head, pleuræ, breast, metanotum and 
ventral surface of abdomen densely covered with long whitish 
pubescence ; the following parts are rufous: the vertex, upper 
part of front (the mark narrowed below), the upper part of 
occiput, a broad line on the base of upper part of pronotum, 
the mesonotum and scutellum, except narrowly on the sides 
and the basal 4 segments of the abdomen — the basal broadly, 
the red on the others becoming gradually narrower; the fol- 
lowing parts are whitish yellow: the clypeus, the lower part 
of the front in the middle, the inner orbits broadly from 
shortly below the ocelli, labrum, mandibles, except the teeth, 
the outer orbits, the basal slope of the pronotum, a narrow 
line on its apex, post-scutelium, metanotum, the basal slope 
of the abdomen, a quadrangular mark on the upper part of 
the 1° segment, broader than long and of equal width, a 


more irregular one on the sides of the 24, dilated laterally 
Tijdschr. v. Entom. XLIX. 15 


216 P. CAMERON, HYMENOPTERA OF THE DUTCH RXPEDITION 


at the base, the outer dilated part reaching close to the base 
of the segment; a similar mark on the 3", but with the 
2 basal parts broader and rounder, a transverse mark, reaching 
near the centre of the segment, narrowed in the middle, dilated 
laterally, the inner dilated part larger and broader than the 
outer; a short line on the sides of the 5 segment and 2 
irregular marks of moderate size in its centre; black are: a 
broad irregular line on the occiput, the apex of the propleuræ, 
meso- and metapleuræ, breasts, the lower part of the 15 
abdominal segment, a longish mark of equal width on its 
sides at the apex, similar marks on the apices ot the 229, 
3rd and 4, marks of about the some length, but roundly 
narrowed at the base, on the 3 following segments, except for 
the 2 marks in the centre of the 52, and the ventral surface. 
The antenne, apical two-thirds of the fore femora and all the 
tibiae and tarsi, except the apical joints of the anterior tarsi, 
are rufo-testaceous, the rest of the legs black, except the cal- 
caria which are white. Wings hyaline, the base and the 
anterior parts largely dark fuscous, the costa and stigma 
black, the nervures, except at the base, testaceous. d'. 

Length 14 m.m. 

Merauke. 

Smooth and shining; the middle segments of the abdomen 
sparsely punctured, the 7 strongly, closely longitudinally 
striated, its apex slightly incised in the middle, the sides 
broadly rounded ; there is a strong, sharply-pointed tooth on 
the sides of the 6' ventral segment, the apex of which is 
broadly roundly incised; the hypopygium ends in a long 
spine, which becomes gradually narrowed to a sharp point ; 
there is a smooth, flat keel down its centre; at the base of 
the tooth the segment is transverse; on the sides, at the 
apex, are 2 short, but distinct teeth. There are 2 white spots 
on the 2" ventral segment; the 3"¢ and 4' are indistinctly 
spotted. The 3'4 joint of the antenna is shorter than the 4%. 


TO NEW GUINEA IN 1904 ann 1905. PART I. 217 


Clypeus large, its apex broadly projecting, the sides ending 
in distinct teeth ; the centre rounded, almost transverse. Ocelli 
in a curve; the hinder separated from each other by a 
distinetly greater distance than they are from the eyes. The 
3rd abscissæ of the radius and cubitus are longer, but not 
much, than the 294; the 1° recurrent nervure is received 
shortly beyond the middle; the 274 near the apex of the basal 
fifth of the cellule. 

This is a Thynnus as limited by Ashmead in his classifi- 
cation of the family, »Canadian Entomologist«, 1903, p. 98. 


Scoliidæ. 
Discolia nitida Smith. 


Described from Aru (Journ. Linn. Soc. III, 152; c.f. also 
Saussure, Cat. Gen. Sp. Scol., 108). The specimens in the 
collection do not agree in all respects with Smith’s description; 
they are smaller; but fit it fairly well on the whole. The body 
and legs are densely covered with long black pubescence. The 
space outside the hinder ocelli is strongly, but not closely 
punctured, the punctures irregularly arranged; there is a 
distinct furrow on the lower half of the front, bordered irre- 
gularly by deep punctures; the apex of the clypeus is depressed, 
opaque and closely rugosely punctured. There are scattered 
punctures along the base and sides of the mesonotum ; the 
basal half of the scutellum and the post-scutellum are more 
weakly and closely punctured, this being also the case, but 
more weakly, with the metanotum; the pleuræ are more 
strongly and closely punctured. Basal segment ofthe abdomen 
weakly and sparsely, the middle slightly more strongly, the 
apical coarsely, rugosely punctured and with the hair dense 
and long; it is equally long an the basal segment, but not 
so dense; the middle segments are almost bare and are very 
shining. The underside of the flagellum is dark rufo-fuscous. 

15% 


218 P. CAMERON, HYMENOPTERA OF THE DUTCH EXPEDITION 


Calcaria and tarsal spines black. The upper part of the meso- 
pleuræ at the base distinctly projects. 

The d has the thorax more opaque and more closely and 
strongly (including the mesonotum) punctured all over; it is 
also densely covered all over with black pubescence. The 
mesopleuræ, before the tegulæ, project more distinctly, the 
upper part being distinctly separated from the lower, pro- 
jecting over it. Clypeus opaque, sparsely punctured and haired ; 
its apex is broadly rounded. 


Dielis formosa Guérin, var. maculiceps Cam. 


What is probably a variety of this Australian species is in 
the collection from Merauke. It has the 2"d and 3" abdominal 
segments entirely and the greater part of the 4!" and 5 pale 
orange-yellow, the 244 segment with 2 and the 3'¢ with a 
larger oblique, somewhat pyriform black mark on the sides. 
There is a curved transverse mark on the vertex close to the 
eyes of a pale orange colour, and there isa similarly coloured 
line behind the eyes. The apex of the clypeus is pale orange- 
yellow. Legs black, the hair long and pale, the spines and 
calcaria pale rufous; the inner spur of the hind tibiæ is 
much longer than the outer and ends in a dilated point. The 
hair on the occiput, pro- and mesonotum and scutellum is 
bright red; on the rest of the head and thorax it is pale 
fulvous, almost white. The abdominal segments are smooth ; 


the last is thickly covered with long black hair. 


Dielis Tecineta Fab. ? 


There is a single d of what is probably the above species. 
The elypeus, except for a triangular black mark in the centre, 
the narrowed end above; the lower half of the outer orbits, 
the mark narrow above, becoming gradually wider below and 
extending below the eyes, the fore legs and the 4 hind tibiæ 


To NEW GUINEA IN 1904 anp 1905 Parr 1. AR) 


below are yellowish-testaceous or pale yellow, the middle 
tibie and tarsi rufous. The sides of the basal three abdominal 
segments are pale testaceous to the middle at the apex, the 
lines widest on the outer side; the apices of the others are 
very narrowly lined with white; there is a broad band, pale 
testaceous in colour, on the apex of the 224 ventral segment 
and a similar one on the sides of the 3", The pubescence on 
the head and thorax is dense and pale fulvous to dark fulvous 
on the mesonotum; the pleuræ and apex of metanotum are 
covered with a dense pale golden pile. The abdomen is covered 
densely with black hair; it has distinct violaceous and blue 
tints. Wings light fuscous-violaceous, the posterior paler ; the 
nervures and stigma are black. Length 21 m.m. 

I suspect that the species described above is septemeincta Fab.; 
Saussure (Cat. Gen. Sp. Scol., p. 223) thinks it very probable 
that the latter is the d of formosa. What Saussure, /. c. 
p. 208, has described doubtfully as the d of formosa has the 
wings »sordide ferrugineo-hyalinis, cupreo-micantibus« ; the 
wings in septemcincta d he calls »hyaline«. But see also 
Saussure, l.c. p. 301. It is impossible to decide the matter 
without more information and specimens. I consider, myself, 
that the I have deseribed above may be the veritable d 
of formosa. Both formosa and septemcincta are Australian spe- 
cies; but it may be pointed out that formosa has been recorded 
from New Guinea by Mantero and Albert Schulz. Cf. Berl. 
Ent. Zeits. XLIX, 212 and Ann. del Museo Civico di Storia 
Nat. di Genova, 1900, p. 13. 


Pompilidz. 


Salius ferrugineus Sm. 


Mygnimia ferruginea Smith, Journ. Linn. Soc. IV, Supp. 121; 
Salius ferrugineus Cameron, Résul. d. l’Exp. Sc. Neerl. à la 
N. Guinee, p. 54. 


990 P. CAMERON, HYMENOPTERA OF THE DUTCH EXPEDITION 
Etna Bay. 


Salius fervidus Smith. 


Priocnemis fervidus Smith, Journ. Linn. Soc. III, 156; L. c. 
IV, Supp. 120. 

Etna Bay. 

This species was described from Aru. Smith calls the wings 
»fuscus basi subhyalinis« ; in the Etna Bay example they are 
brilliantly blue-violaceous, with the base narrowly yellowish 
hyaline. Apart from the difference in colouration S. fervidus 
(S. ferrugineus has the abdomen coloured like the head and 
thorax and the base of the wings is not yellowish hyaline) 
may be known from the commoner ferrugineus by the longer 
and more slender antennæ, by the more prominent metanotal 
tubercles ; by the 8" transverse cubital nervure being roundly 
curved, not angled and obliquely sloped as in ferrugineus, and 
by the arrangement of the ocelli ; in fervidus they are separated 
from the eyes by twice the distance they are from each other; 
in ferrugineus by the same distance, the vertex between the 


eyes being narrower in the latter species. 


Sphegidæ. 
Sphex umbrosus Christ. 


Merauke. 

Cf. Cameron, l.c. p. 56. 

The specimens agree with the form which F. Smith deseri- 
bed from Australia as Sphex ephippium. I have the latter from 


Brisbane, Australia, identical with the Merauke examples. 


Sceliphron letium Smith. 


Cf. Cameron, l.c. p. 56. 
Merauke. May. 


HÒ NEW GUINEA IN 1904 axD 1905. PART 1. 991 


Sceliphron Bruinjnü, Maind. 


Cf. Cameron, L. c., p. 46. 
Merauke ; Etna Bay. 
The markings on the head, thorax and four front legs are 


pale, whitish yellow ; the apex of the elypeus is broadly bilobate. 


Sceliphron papuanum SP. nov. 


Black ; the antennal scape, elypeus except narrowly round 
the apex and a larger trilobate mark above, the lateral lobes 
large, rounded and narrowed towards the apex, the central 
much shorter, narrower and more sharply pointed; a line on 
the pronotum, basal two-kinds of scutellum, an irregular mark 
on the base of the metanotum at the sides, 2 smaller, longer 
than wide, marks in the middle, the apical fourth (the mark 
rounded behind), base of tegule, a small triangular mark 
below them, and, touching the latter, a longer curved horn- 
shaped mark; the dilated part of the abdominal petiole and 
broad lines on the apices of the 3°¢ and following segments, 
bright yellow, slightly tinged with orange; the abdominal 
petiole, apical half of the 4 anterior femora, the apical three 
fourths of the posterior and the tibie and tarsi, reddish ; 
wings hyaline, tinged with fulvous, the nervures and stigma 
rufo-testaceous. ©. 

Length 18 m.m. 

Merauke. 

Head and thorax densely covered with long white pubes- 
cence. Apex of clypeus broadly bilobate. The pubescence on 
the face and on lower inner orbits is pale golden ; the rest 
of the upper part of the head is thickly covered with long 
pale hair. Front punctured, but not strongly or closely ; its 
lower half with a deep furrow in the centre. Antennal tuber- 
cles with a yellow mark. Mesonotum finely, closely trans- 


versely striated. Base of scutellum finely punctured ; its apex 


922 P. CAMERON, HYMENOPTERA OF THE DUTCH EXPEDITION 


finely, elosely longitudinally striated. Median segment finely 
closely rugosely punctured, the apical slope irregularly trans- 
versely striated. There is an irregular yellow mark on the 
apex of the hind coxæ above. 

Closely allied to S. Bruinjnü and to the Assamese S. tibiale 
Cam.; may be known from both by the red abdominal petiole. 


Psenulus ? iuterstitialis sp. nov. 


Rufo-testaceous, the thorax and 4 anterior legs much paler 
in colour; the head black, the mandibles, except at the apex, 
and the palpi whitish; wings hyaline, the costa and stigma 
testaceous, the nervures darker coloured, the 1°! recurrent 
nervure interstitial with the 1° transverse cubital nervure, 
the 214 received shortly beyond the 214 transverse cubital. 9. 

Length 9 m.m. 

Etna Bay. 

Smooth and shining, the head more opaque, alutaceous 
above, the face, oral region and lower part of outer orbits 
densely covered with silvery pubescence, the rest of the head 
more sparsely with pale hair; apex of clypeus broadlv rounded, 
margined. Antenne stout; the 3" joint 3 times longer than 
the scape and about one fourth longer than the 4; the 
flagellum is darker coloured above; they are placed distinctly 
above the middle of the eyes. There is a fine furrow in the 
centre of the front. In the centre of the base of the metanotum 
there is a distinct transverse depression, widened in the middle; 
with 2 stout diverging, testaceous keels in the middle and 
with 5 shorter black ones on eitherside, and leading below 
into the central longitudinal furrow, which is wider and 
shallower at the apex. Abdominal petiole long, curved, as long 
as the mesonotum, its apex dilated, becoming een wider 
from the base to the apex. 

This is not a typical Psen or Psenulus ; it differs from both 


in the interstitial 15* recurrent nervure and in the 224 cubital 


To NEW GUINEA IN 1904 anp 1905. parr 1. 923 


cellule not being narrowed in front so much or so distinetly 
as in the two genera just mentionel. Except in these points 
the neuration agrees with that of Psenulus atratus Pz., in 


which the 214 recurrent nervure is received in the 3" cubital 


cellule. 


Notogonia modesta Smith. 


Larrada modesta, Smith, Proc. Linn. Soe. III. 159, !. e. VIII, 84. 
Merauke. 


Diploptera. 
Eumenide. 
Rhynchium haemorrhoidale F., race medium Maind. 


Digoel. 

Cf. Cameron, l.c, 63. 

A large example with a total length of 23 m.m., with broad 
red bands on the apices of the 214, Std and 4% segments and 
with the others entirely red. There is a broad, curved red 
mark close to the apex of the clypeus and a yellowish broad 
mark, transverse above, broadly rounded below, on the front 
over the antennæ. The vertex above is entirely black. The 
teeth on the sides of the metanotum are stout, longish, irre- 
gular, stronger above than below. The form in the collection 
is hardly typical medium, the abdominal bands being too red, 
being more as in typical haemorrhoidale as figured by Maindron 
(Ann. Soc. Ent. Fr., 1882, pl. 4 fig. 10) than in his figure 
of medium in which the bands are yellowish (Pl. V, f. 1,2. c.). 
There seems to be several well-marked races of haemorrhoidale 
in the Malay Archipelago ; but they all merge more or less 
into each other. Cf. Albert Schulz, Berl. Ent. Zeit. XLIX, 
pp. 218—225; and Maindron, Ann. Soc. Ent. Fr. 1879 
pp. 277—280. 


994 P. CAMERON, HYMENOPTERA OF THE DUTCH EXPEDITION 
Odynerus meraukensis sp. nov. 


Black, the antennæ, clypeus, mandibles except the teeth, 
the eye orbits, a large mark in the centre of the front uniting 
to the orange of the clypeus and bifurcating broadly, obli- 
quely above, where the branches reach almost to the front 
ocellus; the hinder eye orbits except on the outer part below, 
the line becoming narrowed to a sharp point below, the pro- 
thorax, except for a band in the middle of the basal slope; 
tegule, scutellums, sides of metanotum broadly, the mark 
dilated on the pleuræ above, the 15 abdominal segment, except 
the basal slope, the mark projecting in the middle above, the 
apex of the 2"4 segment, the whole of the others and the 
legs, except the coxæ, bright orange. Wings reddish-hyaline 
to the stigma, fuscous violaceous beyond it, the stigma and 
basal nervures bright reddish orange. 9. 

Length to end of 224 abdominal segment 12 m.m. 

Merauke. 

Closely, distinctly punctured all over, more strongly on the 
top of the head and of the thorax; on the mesopleure the 
punctuation runs into reticulations, strongly above, more 
weakly below. Clypeus covered with longish punctures; it is 
longer than wide, its lower half flattened in the centre, the 
sides obliquely sloped; the apex with a shallow, rounded 
incision. There is a distinct tubercle between the antenne. 
Apex of pronotum transverse, margined. Post-scutellum rugo- 
sely punctured at the base, the apex smooth, obliquely sloped ; 
the apical margin of the posterior part raised. Metanotum 
with a steep slope; its sides rounded above where they are 
dilated ; the metapleuræ below project into a leaf-like expan- 
sion. First abdominal segment large, cup-shaped, if any thing, 
wider than the base of the 224, which is broader than long. 
The 2nd cubital cellule is much narrowed in front. 


This species resembles in form and colouration some Austr- 


mo NEW GUINEA IN 1904 anv 1905. PART I. 225 
lian species e. g. O. subalaris Sauss., Vespides, III, Pl. XIV, fig. 5. 


Odynerus (Leionotus) fulvopruinosus sp. nov. 


Black, the head and thorax densely covered with a fulvous 
pile; a curved mark, narrowed above, bordering the black 
centre of the clypeus, the mandibles, except at the apex, where 
they are rufous, 2 small oblique marks, united below, over the 
antennæ, a small mark on the centre of the sides of the scu- 
tellum, the sides of the post-scutellum broadly, a large trian- 
gular mark (the apex below) and the narrowed base, sides 
and apex of the 1 abdominal segment (the line on the apex 
not continuous, being interrupted in the middle by a black 
one), pale yellow. Antennal scape yellow below, the flagellum 
rufous, irregularly marked with black above. Legs black to 
the apex of the femora, the rest rufo-testaceous. Wings hyaline, 
the radial cellule clouded in front, the stigma rufo-fuscous, 
the costa and nervures darker. 9. 

Length to end of 15 abdominal segment 8 m.m. (the other 
segments are amissing in the only specimen in the collection). 

Etna Bay. ) 

Vertex sparsely, the upper part of the front more strongly 
punctured, the punctuation in the middle going down to the 
base of the antennae and, laterally, to the lower edge of the 
eye incision. Clypeus strongly, but not closely, punctured, as 
wide as long, below ending in a sharp point. Temples broad, 
rounded. Occiput roundly incised. Base of thorax above sharply 
margined, not transverse, being slightly roundly dilated in 
in the middle, the lateral angles slightly projecting, but not 
forming teeth. The thorax is somewhat strongly, but not 
closely punctured; there are no furrows on the mesonotum. 
There is a short furrow on the apical slope of the scutellum. 
_ The post-seutellum has an oblique, straight slope, its apex is 
broadly rounded. Metanotum short, distinetly widely depressed 
in the middle, the depression deepest in the middle, the sides 


296 P. CAMERON, HYMENOPTERA OF THE DUTCH EXPEDITION 


are broadly rounded and covered with longish white pubescence 
First abdominal segment clearly petiolated at the base, beco- 
ming gradually widened towards the apex, smooth and shining. 
The hind tibiae are curved, twisted inwardly at the base. 
The undernoted species is in the collection of the Natura 
Artis Magistra, Amsterdam without a locality label. It is 
probably Malay or Australian where red is common with the 
Odynerine. 


Odynerus (Symmorphus) Meijereanus sp. nov. 
Black, the underside of scape, the clypeus to shortly below 


the middle and farther down along the sides, a small trian- 
gular mark on the base of the mandibles, a transverse one 
over the antennæ, two lines, almost united and dilated back- 
wards in the middle, the dilated part being gradually narrowed, 
on the pronotum, the 15 abdominal segment from the trans- 
verse keel to the apex, except for a large irregular black mark 
in the middle at the base, a broad band, roundly dilated back- 
wards, on the sides of the middle, the dilated parts reaching 
almost to the middle of the segment, a narrow, distinct line 
on the apex of the 3" and. a narrower, less distinct one, not 
reaching to the outer edges, reddish orange. Wings uniformely © 
fuscous violaceous, the nervures and stigma black. 9. 

Length to end of 2"! abdominal segment 12 m.m. 

Stout, robust, more like a Rhynchium than an Odynerus. 
Upper part of head closely and strongly punctured. Clypeus 
large, rounded above, the apex broad, almost transverse. Thorax 
strongly, rugosely punctured, except on the basal slope, which 
is smooth and sbining and on the apical slope, which is 
obscurely, sparsely punctured and deeply furrowed down the 
middle. The apex of the metanotum has a steep slope; its 
sides are margined as is also the top; the sides roundly, 
slightly projecting in the middle. The basal slope of the abdo- 


men is shining, irregularly punctured, ridged round the edges ; 


| 


TO NEW GUINEA IN 1904 anp 1905. PART 1. 227 


the longitudinal furrow is shallow, but distinct ; it is widened 
at the base; the sides are straight, è. e. the segment is qua- 
drate, not of the usual cup-shaped form. The apices of the 
basal 2 segments of the abdomen are slightly, narrowly depressed. 
There are 2 short longitudinal furrows on the apex of the 
mesonotum ; there is a short wide depression on the apex of 
the scutellum in the middle; between the base of the meso- 


notal furrows, and, shortly beyond them, the mesonotum is 


almost smooth. 


From the form and colouration of this species. I have 
no doubt that it is from the Austral-Malay or Australian 
Regions]. 


Eumenus dorycus, Maind. 


What is probably the above species (described Ann. Soc. 
Ent. Fr. 1882, p. 273 and figured, l.c., Pl. 3, fig. 3, from 
Dorey and Andaic, New Guinea) has been taken by the Expe- 
dition at Etna Bay. As the specimen taken differs somewhat 
from the description I give a description of it. ©. Total 
length 17 m.m. Black; the face and elypeus, a square spot 
between the antenne, a mark in the eye incision, a narrow 
line on the outer eye orbits, the apex of the pronotum, the 
line narrow in the middle, widened at the sides, post-scu- 
tellum, a large mark on the sides of the metanotum, exten- 
ding on to the pleuræ, the mark obliquely rounded on the 
innerside, a broad line on the base of the mesopleuræ, exten- 
ding from the top to the bottom, the upper half straight, 
the. lower obliquely sloped towards the apex; a narrow line 
on the apex of the first abdominal segment, a large irregularly 
shaped mark on the sides of the 2%; a distinct line on its 
apex ; narrower, more obscure lines on the apices of the other 
segments and almost the apical half of the 224 ventral, pale 
yellow. All the tibiæ and tarsi, the anterior femora® apex of 
the middle and of the hinder, pale yellow. Wings obscure 


228 ». CAMERON, HYMENOPTERA OF THE DUTCH EXPEDITION 


hyaline, the apical margin and the apex broadly fuscous 
violaceous; the nervures and stigma black. 9. : 

Front, vertex and thorax closely and strongly punctured, 
the punctuation on the median segment is stronger, the punc- 
tures being larger and more distinctly separated; the pubes- 
cence is close, short and pale; the sides of the segment are 
rounded. The post-scutellum has a straight oblique slope. 
Tegule black, brownish along the apex. Apex of clypeus 
transverse. Abdominal petiole long, curved, as long as the 
following segments united; it has the basal third slightly 
narrowed, the apex slightly dilated, not flattened above and 
bearing a short, distinct longitudinal furrow in the middle. 
The Qed segment is nearly twice longer than it is wide at 
the apex; its base is narrowed into a distinct neck. 

Eumenes insolens Smith from Gilolo (Proc. Linn. Soc. VIII, 88) 
is probably related to the species described above; it is smaller 
and wants the 2 conspicuous marks on the sides of the 2nd 
abdominal segment. In colouration dorycus agrees with E. 
pomiformis, but that species has the abdominal petiole shorter, - 
and, more particularly, it is widely dilated on the apical half 
and flattened above, not narrow, curved and cylindrical. Many 
of Smith's Malay species of Æumenes appear to have been 
fonnded on the slight varieties of the world-wide ranging 
E. pomiformis, e. g. inconspicuus, singularis, blandus, politus, 
architectus, agilis, vinder, floralis; and piriformis Sauss. and 
affinissimus Sauss. are other forms, as well as the American 
fraternus Say. 


Vespide. 


Icaria pruinosa sp. nov. 


Dark ferruginous, densely covered whith a white pile, which 
gives it a whitish appearance; black are: a broad transverse 


mark, roundly curved below, immediately above the apical 


TO NEW GUINEA IN 1904 ann 1905. PART I. 229 


yellow border, a broad line on the sides of the apical half of 
the, metanotum, bordering the outerside, top and the upper 
innerside of the yellow marks, the mesosternum, a narrow 
line on the apex of the mesopleuræ, dilated near the top, a 
narrow line on the base of the metapleuræ, following obliquely 
the suture above, a broad band in the middle of the 2nd 
abdominal segment, the basal two-thirds of the 3'1 and the 
basal half of the 4; yellow are: a line round the apex of 
the clypeus, a large mark on the base of the clypeus, a nar- 
row line round the top and sides of the prothorax, a broad 
transverse mark on the scutellum, almost separated in the 
middle, 2 large marks on the post-scutellum, 2 longish oval 
marks, rounded on the outer, transverse on the innerside, a 
narrow line on the apex of the first and the apical fourth of 
the 224 abdominal segments, pale yellow. The legs are of a 
brighter ferruginous colour than the body. Wings fuscous, 
darker and violaceous along the fore margin and apex, yello- 
wish at the base; the apex of costa and stigma ferruginous. 9. 

Total length 15 m.m. 

Digoel.. 

Head and thorax opaque, somewhat alutaceous, not punc- 
tured except indistinctly on the upper part of the mesopleure. 
There is a narrow longitudinal furrow on the lower part of 
the front. Base of thorax above transverse, sharply keeled. 
Metanotum behind the post-sentellum slightly raised, margined, 
slightly converging below; on the centre of the apical third 
is a furrow, narrow at the base, widened below. Abdominal 
petiole two-thirds of the length of the 224 segment, the basal 
third narrow, the rest dilated; pyriform, the 29% segment 
longish, about one fourth longer than it is wide at the apex, 
the base with a distinct narrowed neck; the apical yellow 
band is of equal width throughout. 

Very similar in size, form and colouration to the common 


I. ferruginea; the latter may be known by the head and thorax 


230 P. CAMERON, HYMENOPTERA OF THE DUTCH EXPEDITION 


being strongly and closely punctured, by the base of the 
thorax being rounded, not transvsrse, by the apical furrow 
on the metanotum being longer, deeper and wider; and the 
metanotum is transversely striated; the same characters sepa- 
rate it from the New Guinea J. jucunda Cam. (Manchr. Memoirs, 
1898, Part IV, p. 46) and, in addition, the latter species has 


the scutellum and post-scutellum furrowed longitudinally. 


Icaria spilocephala sp. nov. 


Black, the sides of the clypeus broadly, its apex somewhat 
more narrowly, a narrow line round the base of the prothorax, 
the scutellum, sides of post-scutellum, 2 longish broad marks 
on the sides of the metanotum and almost the apical third of 
the 24 abdominal segment, pale yellow, as are also a line, 
twice longer than wide, above the antennæ, the lower part of 
the eye incision broadly and the upper part narrowly; the 
following. parts are ferruginous: antennæ, a line above the 
yellow one over the antennæ, the oceiput and the outer orbits 
broadly, slightly more than the upper half of the sides of 
prothorax, a large, broad oblique stripe on the upper two- 
kinds of the middle of mesopleuræ, the sides of metanotum 
outside the yellow marks, the 18 abdominal segment, basal 
third of the 2°%4, and the apices of the others broadly. Legs 
black, the apices of the femora, the tibie and tarsi rufo- 
testaceous. Wings obscure hyaline, the radial and cubital 
cellules fuscous-violaceous; the costa and stigma fulvous; 
the nervures black. ©. 

Length 9 mm. 

Etna Bay. 

Front and vertex covered with round clearly separated punc- 
tures which are weaker and closer together on the outer edges. 
The clypeus is more sparsely punctured ; its lower edge is 
fringed with fulvous pubescence. Pro- and mesothorax closely 


covered with round clearly separated punctures ; the scutellum 


TO NEW GUINEA IN 1904 ann 1905. PART I. om 


is more weakly punctured; the post-scutellum smooth, obli- 
quely sloped; its apex is transverse. Metanotum almost smooth, 
obliquely sloped; its black central part is depressed. Abdo- 
minal petiole of moderate length, as long as the metanotum, 
its basal third narrowed. | 
Allied to J. maculifrons Cam., from Borneo, having pretty 
much the some colouration; in that species the yellow is 
brighter, more lemon-coloured, the post-scutellum is entirely 
yellow, the 2 marks on the metanotum are smaller and are 
gradually narrowed above, the abdominal petiole (and parti- 
cularly the narrowed basal part) is longer; and the band an 
apex of 214 segment is narrower compared with the black 
central part. In maculifrons, too, the black mark on the clypeus 
is triangular, becoming gradually narrowed from the top to 
the bottom, while in spilocephala it is not much narrowed 
below. J. latibalteata Cam. (also from Borneo) may be known 
(as it may be also from J. maculifrons) by the shorter 209 
abdominal segment, it being not much longer than it is wide 


at the apex. 


Polistes malayanus, Cam. 


lc Rp 00. 

Merauke. 

I think it very probable that this may be only a form of 
P. tepidus F., which probably runs into local races over the 
Austro-Malay and Australian Regions. Cf. Schulz, Berl. Ent. 
Zeit., XLIX, 227. Probably P. picteri Saus. from Australia is 
another form. To. settle the specific limits of P. tepidus F. 
a good series of specimens of both sexes from Malaya and 


Australasia is necessary. 


Ischnogaster malayaensis sp. nov. 


Black; the face, clypeus, mandibles, the front, lower eye 
Tijdschr. v. Entom. XLIX. 16 


~ 


232 P. CAMERON, HYMENOPTERA OF THE DUTCH EXPEDITION 


orbits, at the incision, the outer orbits below, an irregular 
mark on eitherside of. the apex of the pronotum, 2 spots, 
wider than long, and narrowed on the innerside, on the post- 
scutellum, a broad mark, extending from the top to the 
bottom and rounded above, a mark, separated from it by the 
longitudinal furrow, below it, this mark being dilated beyond 
the base of the upper mark and gradually narrowed in a 
curve below, a transverse mark on the apex of the metanotum, 
the extreme base of the 214 abdominal segment, a curved 
mark, longer than wide, on the centre of its sides, a trans- 
verse, semicircular one on the sides of the 3"4 at the base, 
and broad marks on the sides of the ventral segments, and 
the apical entirely, yellow; the prothorax, except the 2 yellow 
apical spots, the mesopleuræ, except the yellow spots, meso- 
sternum, the metapleuræ from shortly behind the middle and 
the metanotum, except the base, broadly in the middle, rufous, 
on the sides of scutellum a yellow oval mark suffused with 
rufous. Legs rufo-testaceous, the coxæ paler, the 4 hinder 
tarsi black; the hinder femora and tibiæ infuscated. Wings 
hyaline, slightly infuscated at the apex, highly iridescent, the 
nervures and stigma black. ©. 

Length (total) 16 m.m. 

Etna Bay. 

Apex of clypeus sharp-pointed, its base furrowed laterally. 
Front and ‘vertex closely punctured, wrinkled below; the face 
obscurely, the clypeus more distinctly punctured ; between the 
antenne is a fine, but distinct keel. The black mesonotum is 
closely punctured, more or less wrinkled; on the sides of the 
apical half are 2 fine furrows; the scutellum is less strongly 
and the post-scutellum still less strongly punctured. Metano- 
tum distinctly transversely wrinkled striated ; there is a deep 
furrow down its centre. The dilated part of the abdominal 
petiole is narrowed at the base and apex; è. e. broadest in the 


middle; its apex is transverse. 


TO NEW GUINEA IN 1904 AND 1905. PART 1. 233 


The apical part of the flagellum of antennæ is rufous, as 
is also the apex of the elypeus and of the mandibles. Clypeus 
long, more than twice longer than wide; the part below the 
eyes is as long as the part above. The furrow on the meta- 
notum is deeper and more distinctly defined than usual, than 
in, eg. I. nigrifrons; the 24 abdominal segment in the latter 
species is longer and is more distinctly narrowed at the base, 
the narrowed part, too, being longer. The clypeus is longer 
than usual, especially below the eyes. 


16* 


TER HERINNERING 


AAN 


K. BISSCHOP VAN TUINEN 


DOOR 


Dr. A. J. VAN ROSSUM. 


MET PORTRET. 


In de vergadering der Nederlandsche Entomologische Ver- 
eeniging van 20 Januari 1906 wijdde ik reeds een woord aan 
de nagedachtenis van ons medelid van Tuinen, die ons, helaas, 
in den afgeloopen zomer ontvallen was. Een kortlevensbericht 
moge hier thans volgen. 

Klaas Bisschop van Tuinen was 28 October 1840 te Olde- 
boorn in Friesland geboren. Hoewel hij reeds in zijne jeugd 
groote belangstelling gevoelde voor alles wat de levende natuur 
betrof, kon hy eerst op rijperen leeftyd gevolg geven aan zijn 
verlangen om zich geheel aan de studie der natuur te wijden. 
Nadat hy op de Secretarie zijner geboorteplaats werkzaam was 
geweest, en zich, zooveel zijne betrekking hem dit veroorloofde, 
toch steeds met plant- en dierkunde bezig gehouden had, 
besloot hy omstreeks 1870 in Amsterdam te gaan studeeren, 
om zich daar voor het Akte-examen, Middelbaar Onderwijs, te 
bekwamen. Hij deed dit met grooten ijver, zoodat hy reeds na 
11/, jaar hierin slaagde. Voorloopig in 1871 als tijdelijk 
leeraar aan de Rijks Hoogere Burgerschool te Zwolle benoemd, 
verkreeg hi zijne vaste aanstelling aldaar in 1872 en werd 
met 1 Januari 1879 tevens leeraar in de Natuurlijke His- 
torie aan het Gymnasium. Hy bleef in deze betrekkingen 


T. v. E. XLIX. Bevern Cos 
K. BISSCHOP VAN TUINEN 


geboren 28 October 1840 — overleden 14 Juli 1905. 


A. J. VAN ROSSUM, TER HERINNERING AAN K. BISSCHOP VAN TUINEN. 239 


werkzaam tot eene week voor zijn overlijden. Op zijn ver- 
zoek was hem tegen November 1905 eervol, ontslag verleend, 
en van Tuinen hoopte vurig dan, met alle kracht die in hem 
was, zijn tyd aan onderzoekingen te kunnen besteden. Vol 
illusie sprak hy hierover, toen wij hem voor het laatst op 
de Zomervergadering, 20 Mei 1905, te Driebergen ontmoet- 
ten en hy ons vertelde, dat hy besloten had zich in het 
najaar rustig in Amersfoort te vestigen. Diep droevig is het 
dat deze lang gekoesterde wensch niet vervuld heeft mogen 
worden. Bene ongesteldheid, die aanvankelijk goedaardig scheen, 
nam weldra eene ongunstige wending (longontsteking) en ont- 
nam hem, na eene ziekte van eene week, aan zijne treurende 
echtgenoote en kinderen op 14 Juli 1905... juist op den eer- 
sten dag zijner vacantie, waarvan hy zich zooveel had voor- 
gesteld. Hij bereikte den leeftijd van ruim 641), jaar. 

Van Tuinen werd lid der Entomologische Vereeniging in 
1880. Dit is hetzelfde jaar waarin D. ter Haar zich daarbij 
aansloot... en beiden verloren wij ook in 1905! Dikwijls 
bezocht hij de vergaderingen, en deed daarop in de laatste 
jaren geregeld mededeelingen omtrent zijn hoogst belangrijk 
anatomisch onderzoek der bladwespen. De aanleiding daartoe 
was een voorstel zijnerzijds om de zagen mijner gekweekte 
Cimbices vergroot te fotografeeren, ten einde na te kunnen 
gaan, of de zagen, der Cimbices van els, wilg, beuk, berk en 
meidoorn zich specifiek onderscheiden. Toen ik 20 Januari 
1901 op de vergadering te ’s-Gravenhage, welke van Tuinen 
verhinderd was bij te wonen, zijne eerste afdrukken vertoonde 
van fotografische vergrootingen van zaagtanden dezer wespen, 
werd de keurige uitvoering van dit verrassende werk ten 
zeerste door de aanwezige leden bewonderd. Later zijn deze 
afbeeldingen verschenen in het Tijdschrift voor Entomologie 
Deel XLVI p. 58, en Deel XLVII p. 177. Uit de bij zijne 
beschrijvingen gevoegde fraaie platen bleek duidelijk dat de 


zagen der vijf inlandsche Cimbices, wat de zaagtanden 


236 A. J. VAN ROSSUM, TER HERINNERING AAN K. BISSCHOP VAN TUINEN. 


betreft, kenmerkend onderscheiden zijn. Ook in het buitenland 
werd dit werk zeer geroemd; op zulk eene wijze vergroot 
waren deze organen tot nog toe niet voorgesteld. De moeite- 
volle en tijdroovende verrichtingen schrikten hem niet af, en 
werden met groote volharding voortgezet ten opzichte van 
bladwespen uit andere genera. Op zomer- en wintervergade- 
ringen werden achtereenvolgens in de jaren 1901—1905 zijne 
nauwkeurige afbeeldingen van ongeveer honderd zaagwerk- 
tuigen door hem vertoond en op verschil of overeenkomst 
gewezen. Hij had gehoopt dit alles ook in het Tijdschrift voor 
Entomologie te kunnen publiceeren ... het heeft niet mogen 
zijn. Door eene goedgunstige beschikking zijner weduwe zijn 
intusschen, zoowel de preparaten als de negatieven en afdrukken 
der zagen, in het bezit der Ned. Entom. Vereeniging gekomen, 
zoodat deze in staat zal zijn ook achtereenvolgens het degelijke 
werk van den overledene in wijder kring bekend te maken. 

Behalve de anatomie der bladwespen, interesseerde hem ook 
bijzonder de vormenrijkdom der Foraminiferen, en op populaire 
lezingen werden vergrootingen van deze en andere natuur- 
historische voorwerpen met het Sciopticon door hem vertoond 
en verklaard. 

Ook op ander gebied bewoog van Tuinen zich; in Zwolle 
maakte hi zich o.a. jarenlang verdienstelijk als bestuurslid 
eener Muziekschool. Hij was een groot vereerder van de Toon- 
kunst, en het was hem een genot in den huiselijken kring te 
musiceeren met zijne familieleden. 

Moge het zeer te betreuren zijn dat het hem niet vergund 
was zich in eene welverdiende rust met zijne lievelingsstudie 
verder te kunnen bezighouden — toch zal het wetenschappe- 
lijke werk dat reeds door hem verricht was, hem een goeden 
naam verzekeren onder entomologen in binnen-en buitenland... 
en mij zal het een groot gemis zijn de onvermoeide en vriend- 
schappelijke hulp van Bisschop van Tuinen, bij het onderzoek 
der bladwespen, te moeten ontberen. 


Notes on Acari. 
XVIth SERIES. !) 
(PARASITIDAE, BDELLIDAE, ACARIDAE). 
ni 
Dr. A. C. OUDEMANS. 


(Wirx Prares IX—XIT). 


1. Parasitus bomborum Oudms. 
(With Plate IX fig. 1—14). 


This species is already described and delineated by me in 
the Tydschrift voor Entomologie, vol. 45, p. 9 
and 33, tab. 3, fig. 54—57, 10 Sept. 1902; but in such an 
insufficient manner, that I feel obliged to renew my efforts 
to do it in a more extensive way, and with better drawings. 

Deutonympha. Length from 1050 to 1150 x. Shape 
oval, top forward. Colour the well known of Parasitus, straw 
coloured, sometimes lighter, in other individuals darker. Te x- 
ture scaly in the shields, finely wrinkled in the unprotected 


1) Series X. 28. VII. 1904. in Mém. Soc. Zool. Fr. v. 16. p. 1-32. 
XI. 13. I. 1904. in Tijdschr. v. Entom. v. 46. p. 93—134. 
XII. 18. I. 1905. in Tijdschr. Ned. Dierk. Ver. (2). VIII. p. 202—239. 
XIII. 14. I. 1905. in Tijdschr. v. Entom. v. 47. p. 114—135. 
XIV. 31. XII. 1906. in Tijdschr. v. Entom. v. 48. p. 1—24. 
XV. Will be published in Tijdschr. Ned. Dierk. Ver. - 
The Series are independant one from another. O. 


238 A. C. OUDEMANS, NOTES ON ACARI. 


parts. Especially the textüre of the sterno-metasternal shield 
(fig. 8) is characteristic: each scale is viz. longitudinally striated, 
but the striation generally does not touch the edges of the scales. 

Dorsal side (fig. 1) partly protected by two shields, 
both are equilateral triangles, with rounded and slightly con- 
vex sides. The anterior one generally protects the anterior 
half of the creature’s back; the posterior one is much smaller, 
which is the more conspicuous as the posterior half of the 
creature’s back has a greater surface than the anterior one; 
so that there is a very wide unprotected margin around the 
posterior shield. In swollen specimens, like that drawn by 
me, there is also a very narrow unprotected margin around 
the anterior shield. Between the two shields there is a rather 
wide band of unprotected and bare skin. Before the anterior 
shield, above the coxae I the peritremata are visible, 
Hairs; all the hairs may be called bristles, but there are 
three kinds of them. Firstly we observe 3 pair of long 
and strong ones, as I have delineated in fig. 4; they are 
distally somewhat hairy; one on each shoulder; the second 
pair in the middle of the anterior shield a little before the 
level of the shoulder-hairs; and the third pair in the anterior 
half of the anterior shield. The distance between the two 
hairs of the last mentioned two pairs is about equal to that 
between one of the two hairs and the nex lateral edge ofthe 
shield. Secondly on the anterior shield on the usual places 
about 14 pairs and on the posterior shield on the usual places 
about 15 pairs of long bristles. Thirdly around the poster- 
ior shield, parallel to the edge of the abdomen, 5 rows of 
very small bristles, together about fifty pairs of them, and 
one pair flanking the vertical hairs. 

Ventral side. Tritosternum (fig. 5) long, a little con- 
cave at the sides, distally (fig. 6) bluntly pointed, and here 
provided with minute hairs directed forward. This distal triangle 


lies over the attachment of the laciniae to the trunk. 


A. C. OUDEMANS, NOTES ON ACART. 239 


Jugular shields (fig. 2) small, low-triangular. Sterno- 
metasternal shield broadest between coxae II and III, 
posteriorly pointed between coxae IV, provided with the three 
pairs of sternal and one pair of metasternal hairs. 

Behind the two genital hairs (between coxae IV) there isa 
pair of small round shields which I consider as rudiments of 
the genital shield. Anal shield oval, top forward; 
anus in the middle of it; small, flanked and followed by the 3 
small circumanal hairs; cribrium narrow. Inguinal shields 
small, elongate oval. Peritrematal shields rudimental, 
only discernible around the stigma, with a triangular pro- 
longation backward. Pedal shields rudimental, only 
represented by small pieces before the coxae II, and between 
coxae II and III. Hairs: all the hairs on the ventral side 
are bristles; besides the already mentioned hairs we observe 
from each rudiment of the genital shield to the anal shield a 
row of 5 hairs; from each coxa IV to the anal shield a row 
of 9 hairs; from each inguinal shield to the edge of the 
abdomen behind the anal shield a row of 6 hairs; then a 
smaller row of 5 hairs; followed by a ditto of 6 hairs; then 
following the edge of the abdomen on each side a row of 
about 16 hairs; finally aside of the inguinal shields and 
close to the edge of the abdomen a group of about 7 hairs ; 
so that on the whole belly there are about 54 pairs of 
hairs. 

Epistoma (fig. 7); there is no demarcation of the median 
cephalic streak and the maxillar-coxae; we observe only a 
very fine marking of a double V behind the free epistoma, 
and about 8 radiating lines in the anterior corner of the 
latter, the anterior edge of which may vary slightly (fig. 
8—10), but may be described as having one rounded large 
median mucro and two very small lateral ones, which on 
their turn may be rounded or sharply pointed. Styli (fig. 7) 
normal, long. 


240 A. C. OUDEMANS, NOTES ON ACARI. 


Mandibles short, reaching, when wholly retracted, the 
fourth median pair of dorsal hairs (fig. 1 dotted line). Chelae 
(fig. 11) robust; tibial sense hair a little before the joint of 
the lower jaw; tarsal sense hair on the usual place. Upper 
jaw crooked, with three small incisors, and five large trian- 
gular canine-teeth of equal size; the last two of these canine- 
teeth touch with their tops, like we may do with our thumb 
and fore-finger. Lower jaw crooked, with one large incisor 
and three large canine-teeth crooked backward ; here there is 
also an indication of a molar. Pulvillum: a rowof hairs. 

Maxillae (fig. 12, 13). Underside of capitulum with 
the usual 4 pairs of strong bristles. Bristle I rather far from 
the horns, normal; bristle II on the usual place, small; 
bristle III on the usual place, long; bristle IV rather far 
inward, pectinate outward. There are about 10 median trans- 
verse rows of minute triangular dents; the three foremost 
rows straight; the remaining concave forward; the third, 
counted from behind forward, again curved backward. Of the 
free portion, the so called hypostome, the outer malaeor 
horns normal, somewhat crooked outward, and. pointed ; the 
inner malae again divided in an outer transparent blade and 
an inner long outerly franged slip; the inner malae slightly 
vary; in fig. 12, the outer blades are long, and in fig. 13 
they are short and wide and provided with a proximal inner 
tooth. Also the frange varies a little. These variations 
are local ones and therefore may be of great 
systematic value when we consider these 
variations as spring-variations or mutations. 
Palps dorsally (fig. 1): the femur, somewhat swollen, bears 
the usual middle hair and the usual distal and inner trans- 
parent pin, both curved inward and forward. Ventrally (fig. 14) 
the trochanter with the usual two hairs, both inward of the 
median plan of the trochanter, the proximal one directed 
outward and distally pectinate outward ; the distal one directed 


A. C. OUDEMANS, NOTES ON ACARI. 241 


inward and distally pectinate inward. The 3 knife-like hairs 
of the femur and of the genu simple, their sharpe forward, 
their top rounded. Tibia and tarsus normal. 

Legs slender, except (fig. 1) legs II, which are twice 
thicker, so that they simulate male-legs. All the hairs of the 
legs are bristles, except those of tarsus I. The thorn-like 
bristles on tarsi II, III and IV and of femur III and IV may have 
a separate mentioning. Tarsus IV distally without any bristles 
or thorns, only with a pair of suprapraetarsal fine hairs. 
Praetarsus IV (fig. 1) long, without any particularities. 


2. Sebaia palmata Oudms. 
(With Plate IX fig. 15—20). 


1904 Sept. 1. Sebaia palmata nov. sp. Oudemans in Ento- 
mologische Berichten, n° 19, p. 171. 

Female. (Fig. 15). Length 180 a. Codes most 
probably rose. As I found it, it was dead, lying in the ring 
of glycerine around the cover glass of a preparation, preserved 
in a long and low preparation box, made of straw-paste-board. 
Shape. It has a triangular »cephalothorax« and a shield- 
shaped »abdomen« ; it is somewhat more than one and a half 
times longer than wide, well shouldered ; its legs are slender 
and shorter than the width of the abdomen. 

Dorsal side (Fig. 15). The so-called »cephalotho- 
rax« is composed of 4 segments only, as far as I can observe; 
therefore I will not call it a prosoma, as a prosoma is build up 
of at least 7 segments. A fact is that the first, second and third 
segment have coalesced to one piece which is distinctly demar- 
cate from the fourth segment. The first segment bears only 
two feather- (?) like vertical hairs. The second segment is 
provided with two more or less umbrella-shaped hairs with 
radial markings (Fig. 17), there where it shows a kind of 
shoulders. The third shows a pair of ditto, more triangular 


242 A. C. OUDEMANS, NOTES ON ACARI. 


in outline and planted on the sides, folded over the dorsum. 
Behind these hairs, on the dorsum the minute cup-shaped 
pseudostigmata with their extremely thin, distally 
hairy pseudostigmatic organs. No eyes. — The 
fourth segment bears also only one pair of umbrellas. On 
the cephalothorax there is a marking like a shield, but with 
oil-immersion system I distinctly could discern fine longitu- 
dinal wrinkles. I do not believe it is a real shield. So each 
segment bears 2 umbrellas. 

The abdomen shows 8 segments, of which remarkably 
enough the first four bear 4 umbrellas each, whereas the last 
four are provided with 6 umbrella’s each. The fifth (first 
abdominal) segment has four umbrellas, two near the median 
line and two on the side of the shoulders, so that they stand 
perpendicularly to the abdomen; this row of 4 is bowed for- 
ward. The sixth segment has four umbrellas of which two 
near the median line and two near the shoulders; this row 
of four is bowed backward. The fifth and the sixth segment 
are not distinctly separate. The seventh and eight seg- 
ment have 4 umbrellas each, the row of the seventh is slightly 
bowed backward; that of the eighth slightly forward. The 
ninth, tenth and eleventh segment show 6 umbrellas 
each, those of the ninth placed in a row slightly bowed 
forward; the other in rows slightly bent backward. The 
twelfth segment has also 6 umbrellas, but two of them 
have become ventral. 

The umbrellas are moreover arranged so, that they form 6 
longitudinal rows, two inner rows of 12 umbrellas each, two 
middle rows of 8 umbrellas each, and two outer rows of 4 
umbrellas each. 

On the fifth, sixth, seventh and eighth segments there is a 
marking as if the dorsum is protected by terga and pleura, but 
when using my oil-immersion system, I distinctly could discern 
fine transverse wrinkles of the skin. So I do not believe that the 


A. C. OUDEMANS, NOTES ON ACARI. 243 


little creature has real shields on its dorsum. (The minute pointsin 
my drawing represent the place of implantation of the umbrellas). 

Ventral side, (Fig. 16). Here I could not discern any 
segmentation, nor a demarcation of cephalothorax and abdomen, 
nor such of a prosoma and metasoma. Noticeable is the fact 
that (like in the other Pachygnathinae) the maxillae, the legs 
I and the legs II are so far remote from one another, whilst 
the coxae III and IV are contiguous. The genital ope- 
ning shut by two semi-oval valves, is enormous. The anus 
ditto. Both genital aperture and anus remind us in dimen- 
sions as well as in position, shape and mutual distance of 
the Oribatidae. Hairs; on the coxae I I could discern two 
very short hairs; on coxae II only one; on coxae III again 2 
and on coxae IV only one. Between coxae I I saw one pair 
af minute hairs; between coxae III again one pair (a little 
forward); between coxae IV two pairs; the genital opening 
is surrounded by 5 pairs, all directed over the covers. On the 
valves themselves you observe eleven pairs all directed toward 
the split. The anus is surrounded by five pairs of umbrellas 
which become more featherlike, the more they take a forward 
place. Finally you tell three umbrellas aside of the just men- 
tioned 5 pairs that surround the anus. 

Mandibles. As far I could discern, the mandibles are 
shaped like those of Sebaia rosacea (Tydschrift v. Entom. 
v 47, pl. 7, fig. 34). 

Maxillae. This species is very remarkable as it shows 
us in an unusual way that the maxillae are nothing but 
difformed legs. The coxae have united to form the underside 
of the head (I have drawn the so-called hypostome in fig. 18); 
the palps, which are the other articles together, show exact 
the same configuration and mutual dimensions as the legs I, 
nay even the tarsus of the palp bears a claw (fig. 19), rudi- 
mental though! The palps are not provided, however, with 


fan-, or feather-, or umbrella-shaped hairs. 


244 A. C. OUDEMANS, NOTES ON ACARI. 


Legs slender (Fig. 15), shorter than the width of the body 
with short trochanter, genu and tibia, and long femur and 
tarsus. The distal end of the femora, the genu, the tibia and 
the proximal ends of the tarsi bear outward a fan- or feather- 
like hair. The ambulacra (Fig. 20) are noticeable, for the 
two claws are heterodactyl, the one being transformed in a 
saw, and the sucker or caruncle is more rod-like. 

Habitat in dust in a box made of straw-paste-board. 

Patria Netherlands. 

Found by me. 

Type in collection Oudemans. 


3. Suidasia Oudms. 
(With Plate X, fig. 21—29). 


1905 January 2. Suidasia nov. gen. Oudemans in Entomo- 
logische Berichten, n°. 21, p. 209. 

Suidasia belongs to the Zyroglypheae. lt is immediately 
recognizable from all the other genera by the possession of 
a dorsal shield, perfectly resembling the anterior dorsal shield 
of the nymphae of Pterolichus Robin. This resemblance is still 
augmented by the shield being flanked by long prosomatic 
hairs, inside of which are planted minute ones, so that in fact 
the dorsal face of the prosoma much resembles that of the 
nympha of Pterolichus, with the exception that Suidasia like 
the other Tyroglyphidae is provided with a pair of vertical 
hairs, whereas Pterolichus is deprived from it. 

Moreover the new genus has the following characteristics : 
the 9 is provided with a copulation tube, like in Ctenoglyphus 
Berl., Labidophorus Kram., Glycyphagus Hering and Dermacarus 
Haller. There is a distinct demarcation of prosoma and meta- 
soma like in Ctenoglyphus and Labidophorus. This demarcation 
is on the usual place, like in Ctenoglyphus. It differs, however, 
from Ctenoglyphus by having smooth hairs, not leaflike or 


A. C. OUDEMANS, NOTES ON ACARI. 245 


featherlike ones. The epimera I are joined to a sternum. 
There are genital suckers in both sexes. The d is deprived 
from anal suckers and from suckers on tarsus IV. The genital 
aperture of the d lies between the epimera IV and the tro- 
chanter IV, that of the © extends from the proximal ends of 
epimera III to the distal ends of trochanteres IV. The legs 
are typical those of Tyroglyphus Latr. 

So we have here a creature which unites characters of 
Tyroglyphus sensu lato and Glycyphagus sensu lato. And what 
is still more remarkable, it shows undeniably characters of 
Pterolichus, and therefore may be adopted as a link between 
Tyroglyphinae and Pterolichinae, notwithstanding Michael sepa- 
rates the Tyroglyphinae as a family apart (7yroglyphidae) 
from the other Acaridae (Pterolicheae, etc., etc.). | 

The type of the genus is Swidasia pontifica, thus called by 
me, because it forms the bridge between the Zyroglyphinae 
and Pterolicheae. 

Remarkable is its being provided with Pterolichian charac- 
ters, as the creature really lives parasitic on a bird. It is 
found by Dr. E. L. Trouesfart in the quills of the remiges 


of Aramus scolopaceus of tropical America. 


4. Suidasia pontifica Oudms. 
(With Plate X, fig. 21—29). 


1905 January 2. Suidasia pontifica nov. sp. Oudemans in 
Entomologische Berichten, n° 21. p. 209. 

Male. The single specimen under my examination was only 
a skin, so entirely empty (except some hyphae and spores) as 
if it were treated with caustic kali; it was as transparent as 
glass. Consequently the specimen must have been dead for 
several months before the bird was shot and prepared for the 
Museum of Angers, where Dr. E. L. Tronessart examined the 


contents of the quills. Moreover this skin was shrump con- 


246 A. C. OUDEMANS, NOTES ON ACARI. 


siderably in the middle of the body, at the level of the demar- 
cation of prosoma and metasoma and more backward, so that 
a distinct view of the demarcation and of the minute dorsal 
hairs was impossible. Efforts to distend the skin by the action 
of acetic acid and of kaustic kali were in vain. In trying to 
remove some detritus from the posterior end of the abdomen 
I unfortunately tore a part of the skin with the anus. For- 
tunately I have convinced me already of the fact that anal 
suckers were wanting. 

Length 200 » without the mandibles. Coulour probably 
pale. Shape probably oval. Texture smooth throughout. 

Dorsal side (Fig. 21). Probably there is a distinct 
demarcation of prosoma and metasoma in the middle of 
the body. The anterior dorsal shield probably is triangular 
in its hinder half, with top backward, and probably the fore- 
half is indistinet. I could not discover any other shield. 
Hairs. The two small vertical hairs are planted in a pair 
of shallow pits which are rounded anteriorly and open pos- 
teriorly, so that, though the vertical hairs were directed for- 
ward, I think the creature is capable to direct them backward 
and lay them down against the dorsum. The long prosomatic 
hairs are planted very near the edge of the shield, a little 
behind its greatest width. As far as I could observe the 
minute prosomatic hairs (inside of the long ones) are planted 
in the margin of the shield. Behind the demarcation of the 
prosoma and metasoma, in the anterior angles of the latter, a 
pair of minute hairs. Most probably the male is provided with 
the same metasomatic hairs as the female. Therefore I have 
delineated the spots where most probably minute hairs stand, 
i.e. one transverse row of 4 hairs just behind the demarcation ; 
one ditto and curved forward at the level of the trochanteres 
III; one ditto and still more curved forward at the level of 
trochanteres IV; and finally two hairs posteriorly near the 
posterior edge of the body. 


A. C. OUDEMANS, NOTES ON ACARI. 247 


Ventral side (Fig. 22). Epimera I thick, curve, 
joined to a sternum. Epimera II thin, as long as epimera I, 
more curve, especially in their proximal part, and directed more 
towards the median line than backward. The coxal plates II 
are limited posteriorly by a thin epimerite, curved backward, 
and touching most probably the ventral demarcation with their 
proximal end (like in the female). Epimera III and IV shorter 
than I and II, far backward, curved forward, especially in 
their proximal part; epimera III submarginal ; epimera IV sub- 
medial. Shields. I could not observe them, but most probably 
‘the coxal plates are distinct. Hairs. A pair of rather long and 
thin hairs aside of the posterior end of the sternum. A pair of 
shorter ones, marginal, outside of epimera III. A pair of longer 
ones inside of coxal plates III. A pair of shorter ones inside of 
coxal plates IV, aside of the anterior end of the genital aper- 
ture. Four pairs of short hairs on the anal valves and one pair of 
ditto aside of the anus. Genital aperture between legs IV. 
Penis, short, stylet shaped, its pointed end backward. Genital 
suckers distinct. Anus touching the posterior edge of the body. 

Mandibles (Fig. 24) short, stout, large; upper jaw 
triangular, with sharp triangular end-incisor, distinct canine 
and indistinct molar. Lower jaw very crooked, stout, with large 
base, with small end-incisor, small canine and backwardly 
directed low pointed molar. 

Maxillae (Fig. 22). Their coxae, trochanteres, femora, 
and genua fused together without any trace of junction. 
Inner malae almost parallelogrammical; lingua triangular; tibia 
nearly three times longer than tarsi; these are provided with 
a distal and external minute (olfactoric ?) rod and a distal 
and internal minute bullet shaped appendage. 

Pseudostigmatic hair (Fig. 23) in the armpit of 
legs I, a nodded wide and flat hair, with only about ten hair- 
like branches radiating from the distal half; the lengths of 


which increase distalward. 
Tijdschr, v. Entom. XLIX. 17 


248 A. C. OUDEMANS, NOTES ON ACARI. 


Legs. III and IV placed far backward, so that the abdo- 
men is very small. Relatively the legs are short and thick; 
legs I and IT are thicker than III and IV; legs I are thicker 
than II; and legs IV thicker than III. On the dorsal side 
we observe: Legs I: genu proximally with pectinate hair, 
distally with a low wart on which are planted 
two smooth hairs; tibia distally with long tactile 
hair; tarsus proximally with sausage-shaped olfactoric rod, 
centrally with a fine smooth hair; distally with three fine 
and smooth hairs and ending in two claw-like 
processes which flank the minute ambulacral caruncle and 
claw. Fig. 25 represents the end of tarsus I seen with ventral 
aspect. Legs II like legs I, except the genu distally with a 
single hair. Legs III and IV: tibia distally with tactile hair ; 
tarsi like tarsi I and II without the olfactoric rod and central 
hair though. 

Female (Fig. 26—29) Length 317 a (without the 
mandibles). Colour pale. Shape oval, with a little con- 
cave sides behind the head. Texture. The dorsal and coxal 
shields are perfectly smooth, the remaining skin (Fig. 28) 
granulate. 

Dorsal side (Fig. 26). At about two seventh of the 
body length there is a distinct demarcation of prosoma 
and metasoma, the latter lying scarcely over the former. The 
dorsal shield (in the single specimen under my examination) 
has distinet limits in its posterior part; its anterior part was 
indiscernible ; its posterior part has a shape between a circle 
and a square, being a square with rounded sides and rounded 
‘angles. Though the whole remaining dorsum is granulate, and 
may therefore be considered as of the same weakness, I imagine 
to have distinguished a posterior (abdominal) portion limited 
by an anterior chitinous line, and thus resembling a shield. 
But it is possible that fresh specimens will not show this 


arrangement, as the state of conservation of the single speci- 


A. C. OUDEMANS, NOTES ON ACARI. 249 


men in my observation was bad. Hairs like in the male. 
Copulation tube (Fig. 28) dorsal, conspieuous, scar- 
cely wider distally, longitudinally striated. 

Ventral side (Fig. 27). Like in the d, except 1% the 
epimera II and IV are far forward, and both placed 
between the edge of the body and the median line, so that 
they are nor submarginal neither submedial ; 2" the hair out- 
side of epimera III is more inward, not marginal; 3° a pair 
of short hairs flank the anterior end of the genital aperture, 
and a pair of longer ones stand behind the aperture. G en i- 
tal aperture between legs III and IV, extending from 
the proximal ends of epimera III backward even beyond the 
distal ends of trochanteres IV, more or less L-shaped, but in 
reality triangular and shut by two long-triangular valves. 
No epigynium. Genital suckers distinct. Anus 
longer than in the male, touching the posterior edge of the body. 

Mandibles like in the male. 

Maxillae like in the male. 

Pseudostigmatic organ (hair) like in the male. 

Legs like in the male. In fig. 29 I have delineated tar- 
sus I viewed aside, to show the claw-like process, the minute 
‚caruncle and the claw. 

Habitat. In the great quills of the courliri, Aramus scolopaceus. 

Patria; probably the same as that of the bird: tropical 
America. 

Found by Dr. E. L. Trouessart. 

Types in collection Oudemans. 

Remark. Tyroglyphidae generally feed on dried or half- 
dried animal and vegetabel products. So it is most probable 
that Suidasia pontifica feeds on the dried pith of the quills or 
on dead syringobial Acari (Syringobia, Pterolichus, Dermogly- 
phus, Syringophilus, Cheletoides, Cheletopsis, Cheletosoma). I do 
not believe that it is a real parasite; it most probably does 
not pray on blood or living skin of the bird. 

Iie 


250 A. C. OUDEMANS, NOTES ON ACARI. 


5. Thecarthra bouveti (Megn. et Trt.) 


This species, hitherto only reported as inhabiting the 
spools of the great quills of Charadrius hiaticula L., was also 
among numerous other mites found by Dr. Trouessart in the 
spools of quills of Totanus totanus (L.). The anal suckers are © 
of moderate size, brown, and well developed, not rudimentary. 


6. Plutarchia chelopus (Trt. et Nn.) 
(With Plates X, fig. 30—35, and XI, fig. 36— 39). 


1894. Syringobia chelopus série anormale parthe- 
nogénétique syringobiale Trouessart in Ann. Soc. 
Entom. France; Bull. Entom.; Seance du 9 Mai et du 23 Mai. 

1898. —— series anomala sive parthenoge- 
netica. Berlese, A. M. S., fasc. 88, n° 2 (non n° 1) (see 
the foregoing species). 

1899. —— série normale Trouessart in Soc. Biol. 
Paris; volume jubilaire, p. 624— 633. 

1904. Sept. 1. Plutarchusia (corr. Plutarchia) chelopus Oude- 
mans in Entomol. Bericht. n° 19. p. 173. 

This species is considered by Trouessart and Neumann as 
an abnormal and parthenogenetical series of Syringobia chelopus. 
I do not say that it is not parthenogenetic, but I doubt of it, 
for 15 among 30 females there were 3 males, a numbre of 
males large enough to fertilize all the females, and 224 Trouessart 
has not been able to detect the copulation aperture on the 
deutonymphal skins; probably it is situated in the posterior 
margin; and on the other hand I have not always seen with 
certainty the copulation-aperture in the deutonymphal skins 
of Syringobia chelopus. 

Larva. (Fig. 30, 31). Length 470 a. Colour pale, 
shields and legs yellowish. Shape very elongate, at least 
three times longer than wide. Texture smooth in the shields 


and legs, finely wrinkled in the unprotected parts. 


A. C. OUDEMANS, NOTES ON ACARI. 251 


Dorsal side. (Fig. 30). There is an anterior dor- 
sal shield, it is very wide, though there”is still a narrow 
band of unprotected skin between its lateral edges and the 
lateral edges of the body where legs II are implanted ; it 
reaches not far beyond the trochanteres II; its posterior edge 
is somewhat rounded; it shows a less chitinized Y-shaped 
marking, as if it were coalesced from three separate shields, 
like in Syringobia, but 1 never saw skins in which really the 
three shields were separate. The posterior dorsal shield 
is elongate, narrow, with slightly sinuated sides, anteriorly 
pointed, posteriorly truncate, but slightly incised in the middle ; 
it reaches not more forward than to a line where the legs IV 
will afterwards appear. No lateral shields. The follow- 
ing hairs are to note down: quite anteriorly a pair of 
thin vertical hairs; on the posterior parts of the anterior 
dorsal shield a pair of hairs so long that they may reach the 
top of the rostrum; then inward of these a pair of minute 
hairs; on the sides, on a line between legs II and II a pair 
of fine and short hairs; more inward and a litte forward a 
pair of minute hairs; on a line with the top of the posterior 
dorsal shield a pair of minute hairs; further backwards a 
pair of fine and short hairs near te edge of the body; quite 
posteriorly and flanking the shield a pair of minute hairs ; 
and finally in the margin of the shield a pair of hairs as 
long as the half of the length of the body. Excretory 
openings on a line with the centre of the posterior 
shield. 

Ventral side (Fig. 31). Epimera I joined to a 
small sternum; epimera II short; epimera III very short. 
Shields: outside of epimera I and II and on both sides 
of epimera III there are narrow rudiments of coxal shields. 
Hairs; I did not observe other hairs than the two well 
known lateral ones, planted outside of coxal plate III and of 
which the smaller one stands before the longer one, not inward 


252 A. C. OUDEMANS, NOTES ON ACARI. 


of it; the longer one is still shorter than the width of the 
body. The long anus touches the posterior incision. 
Mandibles comparatively strong. 
Maxillae usual, with the usual biarticulate short palps. 
Legs shorter than the width of the body, slender. 
Protonympha. (Fig. 32, 33). Length, measured on 
20 individuals, from 380 to 550 ax. Colour pale; legs 
and shields yellowisch brown. Shape very elongate, at least 
three times longer than wide. Texture smooth in the legs 
and shields; finely wrinkled in the unprotected parts. 
Dorsal side (Fig 32). Anterior dorsal shield 
much more developed than in the larva; it reaches far more 
backward ; anterioly and externally with two chitinous almost 
parallel ridges which reach a little beyond the trochanteres I; 
posteriorly truncate with accolade-shaped edge ; laterally with 
narrow band of unprotected skin between itself and the edge 
of the body; posteriorly provided with the less chitinized 
Y-shaped marking; the two posterior pieces much larger 
than in the larva. Posterior dorsal shield reaching 
not more forward than the coxae IV, narrow, posteriorly grad- 
ually wider and rounded, so that it has the form of a bell- 
clapper. Anterior lateral shields ventral. Middle 
lateral shields absent. Posterior lateral shields 
only dorsal, not a piece of them is ventral, elongate piriform, 
top forward, sharp posteriorly. Hairs the same as in the 
larva, except a few more quite posteriorly. Vertical hairs lon- 
ger. The long hairs in the posterior pieces of the anterior 
dorsal shield are much longer; they reach farther than the 
ends of legs IL. The lateral hairs are before the two minute 
dorsal hairs, not behind these. Quite posteriorly a pair of minute 
hairs in the head of the bell-clapper; a pair of dito flanking 
the median incision; then, going outward, a pair of thin hairs 
shorter than the width of the body; then a pair of thin hairs 
about as long as half the length of the body; finally a pair 


A. C. OUDEMANS, NOTES ON ACARI. 253 


of thin and short hairs. Openings of the excretory 
glauds like in the larva, but a little behind the level of 
the centre of the posterior shield. 

Ventral side (Fig. 33). Epimera I long, joined to 
a short sternum; epimera II moderate but very crooked ; 
Epimera III and IV short. Shields: outside of epimera I 
and II and on both sides of epimera III and IV there are 
narrow coxal shields; moreover between epimera I and II 
there is a triangular rudiment of coxal plates I; the outer 
portion of coxal plate III is large, almost square. The anterior 
lateral shields are wholy ventral, more or less triangular, 
with convex sides. Hairs; the lateral hairs are planted in 
the outer part of coxal plates III; between the proximal ends 
of epimera I and Il a pair of minute hairs; to the sides of 
the anal split a pair of short and thin hairs, and more externally 
and near the posterior edge of the body again a pair of thin 
and short hairs. Anus touching the median incision. 

Mandibles strong. 

Maxillae like in the larva, normal; palps normal. 

Legs longer than in the larva. Legs I, II and III slender. 
Legs IV scarcely thicker. All the legs shorter than the width 
of the body. 

Deutonympha (Fig. 34, 35). Length, measured on 
30 individuals, from 560—760 4. Colour pale; legs and 
shields light brown. Texture smooth in the legs and shields; 
finely wrinkled in the weak parts. 

Dorsal side (Fig. 34). Anterior dorsal shield 
much more developed than in the protonympha, more elongate, 
posteriorly and laterally more rounded; yet on the side still 
surrounded by a narrow band of weak skin. Anteriorly and 
externally the chitinous ridges distinct and parallel to each 
other. The Y-shaped less chitinized marking with short trunk 
and wide legs; the posterior pieces still more developed than 


in the protonympha; posteriorly again with accolade-shaped 


254 A. C. OUDEMANS, NOTES ON ACARI. 


edge. Posterior dorsal shield again bell-clapper- 
shaped, but reaching far more forward, reaching the level of 
trochanteres I, anteriorly sharp, gradually becoming wider 
backward. Anterior lateral shields wholly ventral. 
Middle lateral shields absent. Posterior lateral 
shields very narrow, a little convex outward and concave 
inward, posteriorly touching the widest part of the posterior 
dorsal shield; anteriorly reaching the level of trochanteres IV. 
Hairs: the same as in the protonympha, but behind the 
pair of minute hairs on the same level as the anterior point 
of the posterior shield there is a second pair of fine and short 
hairs. As to the copulation hole and tube see here 
below in the description of the female. 

Ventral side (Fig. 35). Epimera like in the proto- 
nympha. Shields like in the protonympha, except that the 
coxal plates IV are not represented inward of the epimera IV. 
The anal split is flanked by two unwrinkled parts, which 
may be considered as anal covers. Hairs: the posterior 
(proximal) end of the sternum is flanked by a pair of minute 
hairs; inside of the posterior parts of coxae III a pair of 
ditto; further backward, on a line with the anterior parts of 
coxae IV a pair of ditto; and on a line with the posterior 
parts of coxae IV a pair of ditto; finally on each anal cover 
one ditto, and the valves themselves flanked by a pair ofthin 
hairs, slightly longer than the valves themselves. Lateral hairs 
like in the protonympha. 

Mandibles large, seen with a dorsal view they project 
forward as a pair of cones. 

Maxillae normal. 

Legs normal; all the legs shorter than, or subequal to the 
greatest width of the body. 

Female (Fig. 36, 37). Length, measured on about 30 
individuals, from 640—-760 x. Colour light brown on the 
hard parts, pale on the weak ones. Shape very elongate, four 


A. C. OUDEMANS, NOTES ON ACARI. 255 


times longer than wide, posteriorly rounded and scarcely incised 
in the middle. Texture smooth in the hard parts; finely 
wrinkled in the weak parts. 

Dorsal side (Fig. 36) Here we observe a distinct divis- 
ion between a prosoma and metasoma (cephalothorax and 
abdomen). The anterior dorsal shield occupies nearly 
the whole dorsal side of the prosoma, leaving however a 
narrow unprotected band of skin laterally and posteriorly. It is 
almost trapezoidal, slightly wider posteriorly. Its lateral edges 
behind legs I are straight; its posterior edge is provided with 
three scallops. The division of this shield in three pieces is 
scarcely discernable, if any. The two chitinous ridges behind 
the mandibles converge a little backward. The posterior 
dorsal shield occupies the greater part of the dorsum 
of the metasoma; laterally it is, however, concave, so that its 
form is almost dumbbell-shaped, be it not truncate anteriorly. 
The anterior lateral shields only visible as a dark 
marginal stripe behind the trochanteres Il; the middle 
lateral shields fused with the posterior lateral 
shields, visible as a marginal light brown stripe. Between 
these lateral double-shields and the posterior dorsal shield a 
white band of unprotected (wrinkled) skin. Hairs: the same 
as in the deutonympha, except that you will observe between 
the openings of the excretory glands and on the dorsal shield 
a pair of minute hairs which are not present in the deuto- 
nympha. The longest of the posterior hairs are longer than the 
metasoma. The copulation-hole is not dorsal, but 
ventral, yet postanal, lying under a thin membrane which 
is expanded between the abdominal lobes (for there is a median 
incision). The tube, however, is very short in this species. 
The ventral situation of the copulation hole 
was reason that Trouessart ascribed parthe- 
nogenesis to this species. In fig. 36 I have delinea- 


ted the (interior) copulation tube. 


256 A. C. OUDEMANS, NOTES ON ACARI. 


Ventral side (Fig. 37). Epimera I and II like in 
the deutonympha, slightly longer though. Epimera Ill and IV 
much longer, straight, slightly convergent forward. Shields. 
Externally of the epimera I a narrow streak of coxal plates I, 
so too internally of epimera I. Externally of epimera II a 
wider band of coxal plates II. Laterally, behind the trochan- 
teres II a high-triangular portion of the anterior lateral shields. 
Coxal plates III very large and long, so that they anteriorly 
nearly reach the anterior lateral shields and outward the edge 
of the abdomen. Coxal plates IV long, reaching the coxal 
plates III and, as far as I could observe, coalesced with them ; 
they miss the portion inward of the epimera IV (like in 
the deutonympha). I don’t know whether the coxae III and 
IV are coalesced with the middle and posterior lateral shields, 
or not, but I think they do not. Posteriorly you observe a 
ventrally sufflexed margin of the posterior lateral shields and 
of the posterior dorsal shields). Hairs: between the sternum 
and the epimera II a pair of minute hairs. To the sides of the 
anterior border or lip of the genital aperture a pair of ditto. 
To the sides of the posterior ends of the lateral chitinizations 
of the genital aperture a pair of ditto. Inward of trochanteres 
Ill a pair of ditto. Between the trochanteres IV a pair of 
ditto. On the anal valves a pair of ditto; the valves themselves 
flanked by a pair of thin short hairs. The lateral long hairs 
are very long and reach the posterior end of the abdomen. The 
shorter lateral hair is placed more inward than in the deuto- 
nympha and is as long as the epimera III Noepigynium. 

Mandibles strong, so that they project forward as 
two cones. 

Maxillae normal. 

Legs normal, slender, as long as, or scarcely longer than 
the .greatest width of the body. 

Male. (Fig. 38. 39). Length about 600 x. Colour 
light brown. Shape very elongate, four times longer than 


A. C. OUDEMANS, NOTES ON ACARI. 257 


wide. Texture: smooth in the shields and legs; finely 
wrinkled in the weak parts. ; 

Dorsal side (Fig. 38). Anterior dorsal shield 
wholly occupying the dorsum of the prosoma, except two 
small triangular weak parts behind it, because its posterior 
edge being rounded. Posterior dorsal shield wholy 
occupying the dorsum of the metasoma. Of the lateral 
shields only a narrow part of the middle ones is visible. 
Hairs: the vertical hairs are long, extending before the 
mandibles. The long hairs on the anterior shield are very 
long, at least as long as the metasoma. The accompanying 
hairs, which are minute in the larva, nymphae and female, 
are very long here, extending before the mandibles. The lateral 
hairs which are short in the larva, nymphae and female, are 
very long here, much longer than the width of the body. The 
short thin hairs standing about the ceritre of the metasoma of 
deutonympha and female has become very long here and got 
a more lateral position; they are much longer than the width 
of the body. The rather short pair of hairs behind the ope- 
nings of the excretory gland in nymphae and female has 
become very long here: they are longer than the width of 
the body. Between this pair there is a pair of minute hairs. 
Except one pair of short hairs, all the hairs on the posterior 
edge of the abdomen are rather long; the longest are even 
longer than the metasoma: I could not descern any o pe- 
nings of the nephridia.. 

Ventral side. (Fig. 39). Epimera I long, joined to 
a sternum. Epimera II shorter, very crooked, Epimera II 
and IV shorter than in the female, as long as epimera II, 
but straight and slightly convergent forward. Shields: Coxal 
plates I with deep middle incision. Coxal plates II only a 
crooked triangle outward of epimera II. Coxal plates III enor- 
mous, on both sides of the epimera III, the widest part outside 


of them. Coxal plates IV smaller; contrary to those of the 


258 A. C. OUDEMANS, NOTES ON ACARI. 


deutonympha and female here is also a part inside of the 
epimera IV. Anterior lateral shields large, nearly semi- 
circular, wholly ventral; middle ones fused with posterior ones, 
wholly ventral, except a narrow band which is also visible on 
the dorsal side; they are contiguous with the coxal plates III 
and IV. Hairs: to the sides of the anterior end of the 
sternum a pair of short and thin hairs. Inside of the coxal 
plates III close to the trochanteres III a pair of ditto. Inside 
of the anterior (proximal) ends of coxal plates IV a pair of 
ditto. Behind the epiandrium a pair of ditto. To the sides of 
the anterior end of the anal split a pair of ditto. To the 
sides of the anal suckers a pair of ditto. The lateral hairs are 
long; the longer pair extends behind the abdomen, whereas 
the shorter ones do no reach the anal split; they stand more 
inward of the longer ones than in the female. Genital 
aperture small, on a line with the proximal ends of the 
trochanteres 1V. Penis small, dumbbell-shaped. Epian- 
drium almost horse-shoe-shaped. Anal suckers small, 
yet well developed, not rudimental, to the sides of the anus. 

Mandibles strong, so that they project like a pair of 
cones. 

Maxillae normal; underside of head large, almost square. 

Legs longer than the width of the body; legs III slightly 
longer and stronger than legs I and II; legs IV again longer 
and stronger than legs III, extending behind the abdomen 
with more than the half of their tarsi. 

Oekological remark. The females are ovoviviparous. 
Their eggs have a very thin and transparent scale, and when 
laid they already contain a full grown embryo. It is possible 
that the female propagate parthenogenetically, but I believe 
that it is very hazardously to assure they do so, without 
having bread the creatures. 

Habitat in the spools of the great quills of Totanus 
totanus (L.). 


A. C. OUDEMANS, NOTES ON ACARI. 259 


Patria. Probably the geographical distribution of the 
species is the same as that of the bird. 

Found by Dr. E. L. Trouessart. 

Types in collections Trouessart and Oudemans. 


7. Sammonica ovalis (Trt.) 
(With Plate XI fig. 40—41). 


1898. Syringobia ovalis Trouessart in Bull. Soc. ent. France, 
p. 321. 

1904, Nov. 1. Syringobia ovalis Oudms. in Entom. Bericht. 
MALE RE 

Male. (Fig. 40, 41). Length 590 4. Colour brown. 
Shape long-oval. Texture: posterior dorsal shield trans- 
versely »moirée« ; all the other hard parts smooth (with 
numerous pores, of course); soft parts finely wrinkled. 

Dorsal side (Fig. 40) nearly wholly protected by two 
shields. The prosoma was shoved in the metasoma, partially ; 
so I could not discern accurately the posterior limits of the 
anterior shield nor the anterior ones of the posterior shield, 
but I think I have well interpreted the facts and represented 
them rightly in my figure 40 by means of a — — — line. 
Anterior dorsal shield for the greater part better 
chitinized than its posterior part; the demarcation between 
these two parts is represented by a dotted line running from 
the trochanteres II first backward, then inward. Between the 
two long prosomatic hairs a light, less chitinized line runs 
over the smaller hairs; this I have represented again by a 
dotted line. Anteriorly two longitudinal chitinous ridges, some- 
what diverging backward. Hairs. A pair of thick vertical 
hairs, extending scarcely before the mandibles. The pair of 
prosomatic hairs is long; they extend to trochanteres IV. The 
pair of hairs inward of these long ones is much shorter, it 
does not even reach the posterior edge of the shield. On the 


260 A. C. OUDEMANS, NOTES ON ACARI. 


soft skin (?), between the two shields and quite on the edge 
of the body a pair of »shoulder«-hairs, quite stiff, as long as 
the half of the width of the body. Between legs III and IV, 
near the edge of the body, a pair of hairs, reaching the end 
of the abdomen. On a line with the joint between genu and 
tibia IV a lateral hair, extending a little beyond the abdomen. 
Finally on the posterior margin, a pair of inner short thick 
needle-shaped pins, and a pair of outer long hairs (as long 
as the body); and on the edge itself 2 pairs of shorter hairs. 

Ventral side (Fig. 41). Very complicate. Epimera 
I halfway united to a sternum. Epimera II as long as epi- 
mera J. Epimera III and IV of equal length, twice longer 
than the respective trochanteres, with exactly longitudinal, distal 
two third part, and suddenly inward nodded proximal third 
part. Shields. Coxal plate I represented by a narrow band 
outside of epimera I and a large distal piece inside of epimera 
II. Coxal plate II only represented by an almost square piece 
outside of the distal half of epimera II. Coxal plate III and 
IV wholly developed but fused with a large side-shield outside 
of the epimera. Anterior lateral shield rather wide triangular 
or more or less square. Middle lateral shield enormously devel- 
oped and fused with coxal plate III. Posterior lateral shield 
less developed, though large, fused with coxal plate IV. 
Abdominal part of posterior dorsal shields a little sufflexed 
ventrally. Curious and noticeable is the presence of a median 
poststernal round little shield and that of a tyroglyphidian 
round real sucker-plate! — Epiandrium elongate horse- 
shoe-shaped. Penis very small, rodlike. Genital suckers before 
the epiandrium. Anus terminal, flanked by the small but 
well developed anal suckers and by a pair of small hairs 
before the suckers, all these organs on a round plate or shield. 
Hairs. Inside of epimera II a pair of short hairs; inside of 
coxal plate III one pair of ditto; inside of the proximal part 
of epimera IV a pair of ditto; before the genital suckers a 


A. C. OUDEMANS, NOTES ON ACARI. 261 


pair of ditto; behind the epiandrium a pair of ditto. Lateral 
hair very long, reaching the end of the abdomen. Its accom- 
panying hair three times smaller, a little before and more 
inward of it. 
Mandibles large, though of normal shape. 
Maxillae. The pair of subeapital tubercles is visible 
though indistinct. The proximal margins of the head on both 
sides well chitinized. Moreover maxillae and palps normal. 
Legs shorter than width of abdomen; genu and tibia 
provided with dorsal low crests. Legs III and IV apt to be 
bent or crooked like a pair of clasping organs under the 
abdomen, the femora with short distal posterior thornlike 
process ; their tarsi ending in a rather strong claw. 
Habitat: Totanus flavipes. 
Patria: probably the same as that of the bird. 
Found: by Dr. E. L. Trouessart on a bird-skin of Guyana. 
Type in collection Trouessart. 


8. Sammonica interifolia (Trt. et Mégn.). 


This beautiful species is also inhabiting Totanus totanus 
(L.). I found it among other Acarides in a preparation, made 
by Dr. E. L. Trouessart of parasites of that bird. 


9. Sammonica doryphora Oudms. 
(With Plate XII, fig. 42—43). 


1904, Nov. 1. Sammonica doryphora nov. sp. Oudemans in 
Entom. Bericht. N°. 20. p. 192. 

Male (Fig. 42, 43). Length 560 «. Colour brown. 
Shape elongate, at least three times longer than wide, taper- 
ing from the shoulders rapidly forward, slowly backward. 
Texture smooth on the shields; skin finely wrinkled. 

Dorsal side (Fig. 42) wholly protected by two shields, 


only with a narrow band of soft skin between them. Hairs: 


262 A. C. OUDEMANS, NOTES ON ACARI. 


vertical hairs fine but distinct, extending before the mandibles. 
- The long prosomatic hairs were absent in the single specimen 
under my examination, but, according to their small pits, I 
believe they are shorter than the width of the abdomen. Inside 
of these long hairs a pair of minute hairs. On the anterior 
margin of the anterior shield a pair of ditto. On a line with 
trochanteres III a pair of ditto, more remote from the median 
line. On a line with trochanteres IV again a pair of ditto, 
again more remote from the median line, even near the edge 
of the abdomen. On a line with genu IV again a pair 
of ditto, close to the edge of the abdomen, and directed 
outward and forward. In the middle of the length of 
the abdominal lobes, quite on the edge, a pair of very short 
and fine hairs. On the same level, but dorsally, a pair of short 
needle fshaped hairs. Behind and outside of these needles a 
pair of lancet-shaped hairs, slightly longer than the lobes. 
Inside and slightly behind these lancets a pair of long hairs, 
-as long as the metasoma. Inside and slightly behind these 
long {hairs a second pair of lancet-shaped hairs, as long as 
the lobes. Finally inside of these lancets a pair of minute 
hairs lying over the lumen of the incision. Nephridial 
openings on a line with femora IV, near the edge of the 
abdomen. 

Ventral side (Fig 43). Epimera I halfway united 
to a sternum; distally with inner thickening. Epimera II 
shorter. Epimera III and IV narrow, nearly longitudinal, 
suddenly nodded inward in their proximal third part. Shields. 
Narrow rudiments of coxal plates only outside of epimera I 
and II. Anterior lateral shields small parallelograms with 
sides almost equal in length. Middle lateral shields small, 
rounded, nearly semicircular. Behind them a smaller shield 
united with epimera III. Then a fourth lateral shield nearly 
a square or parallelogram, united with epimera IV. The 
abdominal portion of the posterior dorsal shield is sufflexed 


A. C. OUDEMANS, NOTES ON ACARI. 263 


ventrally probably to hold the female during the coitus. Finally 
we have here again a sucker-plate, like in Tyroglyphidae. It 
is very long, includes the abdominal lobes and even the genital 
aperture; it is narrower in its fore-half. Genitalaper- 
ture between trochanteres IV. Penis short, shorter than 
the trochanteres IV, crooked. No epiandrium. Anus 
terminal, i.e. touching the incision. Anal suckers flan- 
king the anus, with their centres a little before the line that 
goes through the top of the incision; as they stand on a 
slope, they seem to be oval, but they are round and well 
developed. Hairs. Inside of the proximal ends of epimera II 
a pair of short and thin hairs. Inside of the distal ends of 
epimera III a pair of ditto. Inside of the proximal ends of 
epimera IV a pair of ditto. Before the anal suckers a pair 
of very short and very thick, Y-shaped hairs. Lateral hairs on 
the second lateral shields shorter than half of the leg III. 
Their accompanying hair is a pin, situated a little before and 
inside of the long one. 

Mandibles curious, as they are provided with a dorsal 
horizontal external blade or lamella or crista. 

Maxillae. The two subcapital chitinous knobs are less 
distinct, yet visible. Palps normal. 

Legs normal, i. e. shorter or equal to the greatest 
width of the body, with short almost square articles, prov- 
ided with low dorsal cristae on femur, genu and tibia, and 
with large caruncles. Tarsi II and IV with inner rather 
strong claw. Legs III and IV apt to be bent inward to simu- 
late a pair of claspers, apparently to hold the female during 
coitus. 

Habitat: Totanus flavipes. 

Patria. Probably the same at that of the bird. 

Found by Dr. E. L. Trouessart on a bird-skin of 
Guyana. 


Type in collection Trouessart. 
Tijdschr. v. Entom. XLIX. 18 


264 A. C. OUDEMANS, NOTES ON ACARI. 


10. Dermoglyphus arami Oudms. 
(With Plate XII fig. 44, 45). 


1904, Dec. 23. Dermoglyphus arami nov. sp. Oudemans in 
Entomologische Berichten, n° 21, p. 209. 

Female. (Fig. 44, 45). Length, measured on 7 specim- 
ens, from 424—480 u. Form elongate, nearly three times 
longer than wide ; with nearly parallel sides, posteriorly rounded. 
Colour pale with darker anterior dorsal shield. Texture 
smooth in the shields (which moreover are porate); finely 
wrinkled in the weak parts. 

Dorsal side (Fig. 44). Shields. There is only one 
shield; it is the anterior dorsal one. This is elongate, with 
parallel sides, more than twice longer than wide, a little 
wider than the head, and a little widened between the proso- 
matie hairs, rounded posteriorly ; its sides are strongly chitin- 
ized. Hairs. There is a pair of minute vertical hairs a 
considerable distance from the anterior edge of the shield. 
The long prosomatic hairs as long as the width of the body, 
close to the widened posterior part of the shield. The inner 
prosomatic hairs are minute and planted between the long ones 
and the shield. A little behind the shield and submarginal a 
pair of minute hairs. At the level of trochanteres IV a pair 
of minute submedial hairs. Behind the top of legs IV a mar- 
ginal pair of minute hairs; and quite posteriorly two pairs 
of minute hairs. Copulation hole quite posteriorly ina 
shallow pit. 

Ventral side (Fig. 45). Epimera I free, long, cur- 
ved inward. Epimera II much shorter, curved inward. Epi- 
mera III and IV equal in length to II, curved slightly out- 
ward. Epimera III between the sides of the body and the 
median line. Epimera IV submedial, about in the middle of 
the length of the body, thus far forward. Behind trochanteres 


II there is a small epimerite. This epimerite is the anterior 


A. C. OUDEMANS, NOTES ON ACART. 265 


and inner edge of a small triangular anterior lateral shield. 
Outside of epimera I and II and inside of epimera III and IV 
there are narrow coxal plates. Hairs. Outside of the prox- 
imal ends of coxal plates I a pair of short fine hairs. Inside 
of proximal ends of coxal plates III a pair of ditto. Inside 
op distal ends of coxal plates II a pair of ditto. Inside of 
distal ends of coxal plates IV a pair of ditto. Aside of the 
anus a pair of ditto, and two pairs of long abdominal hairs, 
longer than half of length of body. Outside of epimera III 
the two lateral hairs of which the shorter one more forward 
and inward and the longer one (which is a little shorter than 
legs III) more marginal. Genital aperture A-shaped, 
without any epigynium. Anus touching the posterior edge 
of the body. 

Mandibles normal. (Fig. 44). 

Maxillae normal, with distinct subeapital pair of interior 
chitinous minute knobs. (Fig. 45). 

Legs (Fig. 44) shorter than the width of the body ; joints 
of legs as long as wide. Genu I proximally with minute hair, 
distally with long one. Genu II proximally with long one, 
distally with minute one. All the tibiae distally with long one. 
All the tarsi end with outer claw-like prolongation. Ambulacra 
normal, small. 

Habitat. In the great quills of Aramus scolopaceus. 

Patria; probably the same as that of the bird: warm 
regions of America. 

Found by Dr. E. L. Trouessart. 


Type in collection Oudemans. 


11. Ingrassia veligera Oudms. 
(With Plate XII, fig. 46—51). 


1904. Nov. 1. Mégninia veliger nov. sp. Oudemans in Ento- 


mologische Berichten, n°. 20, p. 194. 
18° 


266 A. C. OUDEMANS, NOTES ON ACARI. 


1905. May. 1. Ingrassia veligera Oudemans in Entomologi- 
sche Berichten, n°. 23, p. 224. 
Nympha (I1?). (Fig. 46—47). Length 330 2. Colour 
pale yellow. Shape elongate; almost equal wide between 
legs II and II, then diminishing in width till behind legs 
IV. Abdomen bilobate with shallow triangular incision. Tex- 
ture smooth in the shields; finely wrinkled in the soft skin. 
Dorsal side (Fig. 46). Anterior dorsal shield as 
narrow as the tibia I, gradually becoming slightly wider poster- 
iorly, where it is pointed. No posterior dorsal shield. Anterior 
lateral shield (behind legs II) with posterior edge running 
obliquely forward and inward, even somewhat concave. Middle 
lateral shield narrow, simulating dorsal coxal plate III. Pos- 
terior lateral shield ditto. Hairs. To the sides of the pos- 
terior end of the anterior shield the pair of long hairs, longer 
than the width of the body. Inside of these the pair of short 
and thin accompanying hairs. On a line with the posterior ends 
of anterior lateral shields, much more outward, but not near 
the edge of the body, a second pair of long hairs, as long as 
the width of the body. On a line with trochanteres III, more 
inward, a third pair of hairs, shorter than the width of the body. 
On a line with the posterior ends of genu IV a pair of still 
shorter hairs a little more outward ; finally on the lateral side 
of the abdominal lobes a pair of hairs as long as the width 
of the abdomen and outside of them a minute hair. 
Ventral side (Fig. 47). Epimera I united to form 
a sternum; the trunk of the Y is as long as its branches. 
Epimera II slightly longer than the trunk of the Y. Epimera 
III only represented by a very short chitinous bar quite on 
the edge of the abdomen. Epimera IV very short, partly on 
the edge of the abdomen, partly springing inward. Shields 
absent. Anus terminal. Hairs: a pair of short and thin 
hairs between epimera I and Il; a pair of ditto before the 


proximal ends of epimera IV ; a pair of long hairs, as long 


A. C. OUDEMANS, NOTES ON ACARI. 267 


as the width of the body, on a line with trochanteres IV,as 
remote from the median line as from the edge of the body. 
Finally two pairs of very short hairs flanking the anal split. 
Lateral hair quite on the edge, if not even dorsal (Fig. 46). 
Accompanying shorter hair quite on the edge a little before 
the main one. (Fig. 47). 

Mandibles normal. 

Maxillae and palps normal, median subcapital tubercle 
distinct. 

Legs. Legs I and II with femorogenu. Femoral part with 
ventral backwardly directed sack-shaped enlargement; genual 
part with dorsal ditto; that of genu II more pointed. Tibiae 
with ventral triangular enlargement. Legs III and IV very 
slender ; with very short femora. 

Male. (Fig. 48, 49). Length 405. (inclusive mandibles 
and velum). Colour pale yellow. Shape like M. velata, but 
velum with 3 incisions. Texture smooth on the shields; 
finely wrinkled in the soft parts. 

Dorsal side (Fig. 48). Anterior dorsal shield like in 
the Nympha. Omoplatal shields I and II present, more or less 
pear- or tear-shaped. Anterior lateral shields long, almost 
triangular with top backward, reaching the middle lateral 
shields, which has fused with the posterior lateral shields and 
the posterior dorsal shield. These five shields, fused together, 
protect the whole dorsal side of the metasoma. Thisis poster- 
iorly deeply cleft. The incision is triangular, and filled up by 
the velum which extend even on the sides of the so-called 
horns and a considerable part more backward. The outlines 
of the whole velum form an oval, or ellips. Yet there are 
three incisions in this velum, one medial one and two which 
are between two ramifications or hair-pedestals of the top of 
the horns. Hairs: the pair of long prosomatic hairs are 
inplanted on the omoplatal shields II. They are longer than 
the width of the body. A second pair of long hairs is on a 


268 A. C. OUDEMANS, NOTES ON ACARI. 


line with the posterior end of the anterior lateral shields, and 
near the edge. A third pair more inward and on a line with 
the proximal ends of the trochanteres III; a fourth pair ditto 
of trochanteres IV. Inside of the foremost pair of long hairs 
(on the omoplatal shields II) a pair of short fine hairs. Finally 
each horn ends in a hair a little shorter than the prosoma ; 
outside of the pedestal of this hair a very small pedestal with 
a hair as long as the width of the abdomen ; inside of the 
horn a much longer pedestal with a hair as long as the whole 
body, and inside of this pedestal you observe on the velum 
a short and very thin hair. 

Ventralside (Fig. 49). Epimera I joined nearly in 
their whole length, so that only their foremost free parts 
surround the throat as a collar. Epimera II as long as epimera 
I. Epimera II like in the nympha exactly marginal, exten- 
ding to the line of demarcation between prosoma and meta- 
soma. Epimera IV slightly bent S-like, long, even longer than 
_epimera I or II. Behind legs IV there is a »fifth epimeron«, 
short, as long as the trochanter IV.Shieldsabsent. Epian- 
drium small, horse-shoe-shaped, on a line with the proximal 
ends of trochanteres III. Penis small, rodlike. Anus term- 
inal, i.e. touching the so-called ineision. This is a proof 
of the fact that the velum is a secondary organ, and its cleft 
a tertiary one. Anal suckers oval, or better circular, but, 
standing against a slope, simulating ovals, with their centres 
on a line with the top of the so-called incision. H airs. 
Inside of the distal half of epimera I a pair of short thin 
hairs. Outside of the proximal half of epimera IV a pair of 
ditto. Outside of the so-called epimera V a pair of ditto. On 
the enlarged proximal end of epimera IV a pair of long hairs, | 
much longer than the width of the body. Outside of the ends 
of the abdominal lobes, on short pedestals a pair of thin hairs 
as long as the width of the abdomen. Lateral hair longer 
than the width of the body, in fact dorsal (fig. 48); its accom- 


A. ©. OUDEMANS, NOTES ON ACARI. 269 


panying hair much shorter and thinner, quite lateral and a 
little more forward. (Fig. 49). 

Mandibles normal. 

Maxillae normal. 

Legs I and II like in the nympha. Legs III as long as 
two thirds of the body, slender; gradually tapering toward 
the end; its femur as long as the trochanter ; caruncle minute. 
Legs IV shaped like leg III, but femur much shorter than 
trochanter IV ; caruncle minute. 

Female (Fig. 50, 51). Length 400 g. Colour pale 
yellow. Shape the usual one of females of Analges or 
Mégninia. Texture of the shields smooth, of the soft skin 
finely wrinkled. 

Dorsal side (Fig. 50). Anterior dorsal shield 
like in the nympha and the male. Omoplatal shields, especially 
II, like in the female. Anterior lateral shields long, rather 
narrow, posteriorly rapidly pointed, moreover with almost 
parallel sides. Middle and posterior lateral shields like in the 
nympha. Posterior dorsal shield nearly four times longer than 
wide; its anterior end pointed and on a line with the anterior 
ends of the middle lateral shields, its posterior edge concave 
and almost in the centre of the abdomen (the part behind 
legs IV); its sides sinuous. Hairs: The anterior pair of 
long hairs are planted in the omoplatal shields II ; inside of 
these are planted the smaller accompanying pair. The second 
pair of long hairs is planted in the soft skin, inside of poster- 
ior third part of the anterior lateral shields. The third pair 
is planted on the lateral margins of the posterior dorsal shield, 
on the limit of first and second third part. The fourth and 
smaller pair aside of the posterior end of the posterior dorsal 
shield. Finally quite on the posterior edge of the abdomen 
the usual 2 pairs of long hairs. 

Ventral side. (Fig. 51). Epimera I united to a ster- 
num, their free part is smaller than the sternum, and between 


270 A. C. OUDEMANS, NOTES ON ACARI. 


the branches of the Y a distinct crescent-shaped portion is 
hard and brown, consequently a shield. Epimera II as long 
as epimera I. Epimera HI not only marginal (like in nympha 
and male) but also springing rectangularly inward for a small 
portion. Epimera IV short, though longer than the trochan- 
teres IV. Shields absent, except the throat-shield already 
mentioned. Epigynium small, badly chitinized, slightly 
curved. Internal genital apparatus of the usual type, though 
rather long. Anus terminal. Hairs. Inside of the middle 
of epimera II a pair of short and thin hairs. Before the proximal 
ends of epimera IV a pair of ditto. Between the proximal 
ends of epimera IV and the internal genital apparatus a pair 
of ditto. A pair of ditto flanks the epigynium. Finally on 
the venter a pair of ditto. The long lateral hair has become 
dorsal (Fig. 50); the accompanying one, is shorter, and has 
a quite lateral if not rather dorsal position. (Fig. 51). 

Mandibles apparently normal. 

Maxillae apparently normal. 

Legs I and II like in the nympha and male. Legs III and 
IV lke in the nympha. 

Habitat: Totanus flavipes. 

Patria: Probably the geographical distribution is the same 
as that of the bird-host. 

Found by Dr. E. L. Trouessart on a skin of Tot. flav. 
original from Guyana. 


Types in collection Oudemans. 


Arnhem, 5 October 1904. 


POSTSCRIPT. 


Berlese lately considers Parasitus bomborum Oudms. to be 


the Acarus fucorum of de Geer. 


Arnhem, 13 November 1906. 


NOTICE 


SUR 


L'ODONTOLABIS LUDEKINGI von, 


avec description d’une nouvelle variété, 


PAR 
G. VAN ROON. 


PLANCHE 18. 


Lucanus Ludekingü. Snellen van Vollenhoven. Tijdschrift voor 
Entomologie IV. 1861. pag. 105. pl. V. fig. 2, 

Odontolabis Ludekingu. Parry. Transactions of the Entomo- 
logical Society of London (3) II. pag. 13. pl. II. fig. 1. 

Odontolabis Ludekingi. Leuthner. Monograph of the Odonto- 
labini, in: Transactions of the Zoological Society of Lon- 
don XI (1885) pag. 460. pl. XCIII. fig. 10, 11 4.120; 
pl. XCHV..fig. 8.9) 


Il y a environ deux ans je reçus successivement trois petits 
lots de coléoptères, capturés dans la région montagneuse de 
Padang-Pandjang (Ile de Sumatra). Dans chacun de ces envois 
je trouvai un exemplaire d’Odontolabis, que je croyais être 
Odontolabis ludekingi Vollenhoven. 

Peu après Monsieur M. Knappert, repatriant de Palembang, 


rapporta un matérial de coléoptères de Sumatra très important, 


272 G. VAN ROON, NOTICE SUR L'ODONTOLABIS LUDEKINGI VOLL., 


et Monsieur le Dr. H. J. Veth de La Haye, à qui il avait 
cédé ses coléoptères pour les étudier et en faire une collection 
scientifique, me montra entre autres deux séries d’Odontolabis 
qu'il supposait appartenir également à l'espèce précitée. Avec 
son empressement ordinaire Monsieur Veth voulut bien m’offrir 
un exemplaire de chacune de ces deux séries (bonté pour laquelle 
je tiens à le remercier ici publiquement). Dès lors je possédais 
cinq exemplaires, tous d’un développement différent, appartenant 
vraisemblablement au rare Odontolabis ludekingi Voll. 1). 

Cependant pour obtenir sur ce point une certitude absolue, 
je consultai la description et le dessin de van Vollenhoven 
dans le »Tydschrift voor Entomologie« tome IV et la »Mono- 
graphie des Odontolabini« de Leuthner. 

En comparant le dessin de van Vollenhoven aux figures 
données par Leuthner (planche 93 fig. 10 et 11; pl. 94 fig. 8) 
on constate que la forme de la tache noire sur les élytres chez 
la premiére est toute différente de celle dans les figures de 
Leuthner. Tandis que ces derniers exemplaires ont la tache 
suturale étroite, presque paralléle, le type de van Vollenhoven 
porte une tache trés élargie vers la base, montrant au dela du 
milieu deux angles droits. Van Vollenhoven mentionne cepen- 
dant dans sa description un deuxiéme exemplaire, dans lequel 
la tache suturale était plus étroite et plus parallele. 

Afin d’éclaircir cette confusion il fallait voir les deux exem- 
plaires typiques qui existent dans le Musée de Leyde. Grace 
à Monsieur le conservateur Ritsema j'ai pu examiner ces deux 
types en même temps que deux autres exemplaires mâles, dont 
l’un, d’un petit développement, provient de l’Expedition scien- 
tifique de Sumatra (voir: Midden-Sumatra, Coleoptera, pag. 22) 
et l'autre, d'un grand développement, aurait été soi-disant 
capturé à Java. Ce dernier individu a été figuré par Leuthner 
pl oa shige 8: 


1) Voir planche 13 figs. 1 et 2: les deux exemplaires de Palembang ex. coll. 


Knappert; figs. 3, 4 et 5 les trois pieces de Padang-Pandjang. 


2 ? ? 5) 
AVEC DESCRIPTION D'UNE NOUVELLE VARIÉTÉ. 273 


Enfin Monsieur René Oberthur de Rennes a bien voulu me 
communiquer les spécimens de sa collection (6 mâles et 4 
fémelles) qui ont presque tous été vus par Leuthner dans la 
collection van Lansberge au moment où il a rédigé sa Mono- 
graphie !). 

J'ai done maintenant sous les yeux 15 mâles dont 2 types. 
Avant tout il faut observer que de ces 15 exemplaires c’est 
seulement le plus grand des deux types (dessiné par van 
Vollenhoven) qui montre les singuliers angles droits aux deux 
côtés de la tache suturale, de sorte que van Vollenhoven 
(comme nous le verrons plus loin) a décrit l’espèce d’après 
un individu anormal, cequi certainement a contribué beaucoup 
à. la confusion, qui: a toujours existé par rapport à l'espèce. 

Quand on compare attentivement la figure de van Vollen- 
hoven à l’insecte lui-même on constate immédiatement que les 
limites de la tache noire ne sont point si intactes, nullement 
incisées, ni aussi mathématiquement carrées que l'indique la 
figure. En vérité la tache semble se rétrécir tout-à-coup à 
environ !/; de sa longueur. De plus on doit observer que 
quand les Odontolabis a élytres jaunes ont été exposés à 
l'humidité ou à la fermentation, le jaune est enclin à s’em- 
brunir et même à se couvrir de taches grises ou noires. Van 
Vollenhoven mentionne dans sa description deux petites macules 
sur les épaules qui sont encore très bien apparentes, mais 
qui doivent sans aucun doute leur origine au cas mentionné 
ci-dessus. En outre les élytres présentent dans tout leur partie 
jaune des taches d’un brun foncé ou même noirâtres, surtout 
le long de la tache suturale, et qui ont pour conséquence de 
rendre les bornes de cette tache souillées et un peu dissymé- 
triques. Un examen à la loupe démontre clairement que la 
tache noire a été limitée, lorsque l’insecte était vivant, d'une 


façon presque parallèle (à peu près comme dans la figure de 


1) Un de ces exemplaires est figuré par Leuthner pl. 93. fig. 10. 


274 G. VAN ROON, NOTICE SUR L’ODONTOLABIS LUDEKINGI VOLL., 


Leuthner pl. 93 fig. 10) et que les irrégularités aussi que 
les angles droits ont pour unique cause la décoloration du jaune 
sur les élytres. 

Il en résulte que la figure de van Vollenhoven donne une 
idée inexacte de la couleur des élytres dans Odontolabis lude- 
kingi. En réalité la tache suturale, qui dans quelques exem- 
plaires est proportionnellement plus large que dans d’autres, 
mais toujours plus étroite à la base que la moitié de la base 
des élytres, est dans tous mes exemplaires limité d’une façon 
rectiligne jusqu’ a l’apex, où elle se réduit presqu’ à une 
pointe qui rencontre alors la bordure des élytres, laquelle est 
extrêmement étroite. La seule différence qui existe quant à la 
couleur des élytres dans les exemplaires que j'ai examinés 
consiste dans la plus ou moins grande largeur de la ligne 
suturale tandis qu’ on constate que la forme de cette tache 
est assez constante, représentant un triangle isoscèle très 
allongé, ayant la base toujours plus courte que la moitié de 
celle des élytres, ceque les figures de Leuthner indiquent 
d’ailleurs aussi très clairement. 

Ce caractère est déjà suffisant pour distinguer notre espèce 
des deux autres espèces les plus voisines Odontolabis lacordairei 
Voll. et Odontolabis wollastoni Parry, qui se trouvent aussi 
à Sumatra. Dans cette dernière espèce surtout la tache est 
formée d’apres un tout autre système. Sa base est plus longue 
que la moitié de celle des élytres, puis elle s’elargit pour 
atteindre sa plus grande largeur à environ !/, de sa longueur, 
d'où elle se dirige vers l’apex de manières très diverses sui- 
vant les individus, mais toujours en se rétrécissant. Chez cer- 
tains individus elle est limitée d’une façon assez rectiligne 
depuis le point de la plus grande largeur jusqu’ à l’extrémité ; 
dans d’autres au contraire les cotés sont plus ou moins con- 
caves, de sorte que la tache devient pyriforme ; et enfin dans 
d'autres exemplaires elle se rétrécit tout-à-coup à quelques milli- 


métres de l’apex et se termine en une ligne très étroite et parallèle. 


AVEC DESCRIPTION D'UNE NOUVELLE VARIÉTÉ. 275 


Dans Odontolabis lacordairei Voll. la différence de la forme 
des taches suturales est cependant beaucoup moins frappante. 
Ordinairement dans cette espèce la tache est nettement plus étroite 
que dans ludekingi, devenant par cela une vaie ligne ne variant 
que très peu et courant toujours le long de la suture et de 
l’ecusson et habituellement aussi à partir de la base des ély- 
tres jusqu” aux épaules. Odontolabis lacordairei Voll. et la très 
voisine Odontolabis spectabilis Boileau se distinguent cependant 
à première vue par la macule jaune du clypeus. 

Doit on constater alors que notre espèce ne se distingue 
de ses congénères que par la forme de la tache noire, c. à. d. 
que par la couleur? Il m’a paru que ce n’est point le cas 
parce qu'elle diffère aussi morphologiquement des deux autres 
espèces précitées. En comparant Odontolabis wollastoni, ludekingi 
et lacordairei, on trouve que chez les individus du même déve- 
loppement les mandibules de la première espèce sont les plus 
robustes, que celles de lacordairei sont les plus grèles et que 
celles de ludekingi sont intermédiaires. 

Comme je l'ai écrit plus haut un des quatre exemplaires 
du Musée de Leyde est figuré par Leuthner planche 94 fig. 8. 
Cette forme a été mentionnée par lui comme la télodonte. Le 
plus grand des exemplaires de Mr. Oberthur ressemble beau- 
coup à cet individu. Cependant une des séries de la collection 
Knappert de compose d'exemplaires ayant les mandibules encore 
plus longues et grèles et la grande dent médiane, cequi est 
très remarquable, beaucoup plus longue, plus étroite et plus 
rapprochée de l’apex (voir planche 13 fig. 1). Ces insectes sont 


plus grands et plus robustes !), ils out la tête beaucoup plus 


1) Voici les dimensions 
a: de Pexemplaire télodonte de la collection Oberthur: 
b: de mon exemplaire de la variété robustus : 


Longueur avec les mandibules: a. 66 mM. b. 74 mM. 
5 des mandibules: CHAOS Cb DO op 
en des elytres: UE TAD PS o 
Plus grande largeur de la tête: a. 22 „ 6.26 „ 
x ha n  deselytres: a. 211/5,, 0. 24 ,, 


276 G. VAN ROON, NOTICE SUR L’ODONTOLABIS LUDEKINGI VOLL., 


granuleuse que les exemplaires télodonts de Leyde et de Mr. 
Oberthur. La tête est plus large et les élytres sont également 
plus larges et plus courtes. Il me semble que cette forme de 
l’Odontolabis ludekingi est analogue à la forme alticola Möllen- 
kamp de l’Odontolabis cuvera Hope et à la forme kinabaluensis 
Môllenkamp de l’Odontolabis waterstradti v. Rothenburg. Je 
propose pour cette variété le nom de robustus. 1) 

La comparaison des figures de Leuthner et de notre planche 
aux espèces voisines fait ressortir aussi d’autres différences 
dans la forme et le placement des dents des mandibules. Il 
suffit d'appeler l'attention sur le grand développement des 
dents basales dans les formes méso- et amphiodontes de lude- 
kingi, ces figures dispensant d’entrer dans d'autres détails. 
J’ajouterai que la rugosité granuleuse sur les deux côtés de la 
tête est plus forte dans ludekingi que dans wollastoni et beau- 
coup plus forte que dans lacordairei, de sorte que dans les 
grands exemplaires de ludekingi et surtout dans sa variété 
robustus il existe des creux, limités par de véritables petites 
carenes; et je crois avoir suffisamment démontré que cette 
espèce est aussi morphologiquement distincte de ses congénères. 

Enfin je dois signaler une particularité de notre espèce qui 
ne se retrouve pas chez les autres espèces de ce genre, c'est 
la différence dans la forme de la carène céphalique qui existe 
chez les exemplaires du même développement. Dans quelques 
grands individus cette carène est haute et tranchante, tandis 
que dans d’autres elle est basse et grosse, sans rebord aigu, 
pour disparaître plus ou moins dans la plupart des exem- 
plaires méso- et amphiodonts. Le grand exemplaire typique a 
la carène haute et aigue, et la description porte: »Cette carène 

I) Je ne connais pas la variété monticola Moellenkamp (Entomologische Zeit- 
schrift Guben. Jahrg, XX. N°. 22. Sept. 1906). Cependant Ja description, d’ail- 
leurs très incompléte, en dit: „var. monticola ist von äuszerst schlanker Form. 
Der Kopf ist so breit wie die Flügeldecken Diese haben eine etwas gelbliche 
elfenbeinartige Farbe”. 


- BE A BR x D 
C’est donc évidemment une autre variété. Robustus n’est pas précisément „schlank 
et la couleur des élytres n'est pas „elfenbeinartig” mais d’un beau jaune d'or. 


AVEC DESCRIPTION D'UNE NOUVELLE VARIÉTÉ. D 


a dans son milieu trois petites impressions.« En effet dans cet 
exemplaire ces trois petites impressions sont visibles sur le 
bord tranchant de la carène. Cependant comme elles ne sont 
pas symétriques elles doivent sans donte leur existence à des 
influences étrangères (détérioration) car aucun des exemplaires 
que j'ai examinés ne montre cette particularité. Aussi les 
exemplaires télodontes de Leyde et de la collection Oberthur 
ont une carène haute et tranchante, tandis que mon très grand 
individu de la variété robustus n’a qu’une trace de carène comme 
le montre la fig. 1 de la planche. 

Odontolabis ludekingi n'a été rencontré jusqu’à présent que 
dans l’île de Sumatra, et semble être spécial aux régions mon- 
tagneuses. Des 15 exemplaires mâles que j'ai sous les yeux 
13 portent l'étiquette »Sumatra«. Du grand exemplaire télo- 
dont de la collection Oberthur la localité est inconnue ; le 
grand individu de Leyde aurait été capturé à Java, mais cette 
localité est très douteuse. 

Leuthner a émis dans sa Monographie la supposition que 
l’Odontolabis ludekingi serait un hybride entre lacordairei et 
wollastoni, supposition qui devrait être confirmée naturellement 
par l'observation d’une copulation de ces deux espèces et qui 
n'est qu'une hypothèse basée sur leurs caractères. 

Cependant il est certain que dans la science entomologique 
l’Odontolabis ludekingi a toujours été entouré d'un voile d’incer- 
titude et de mystère. Les causes principales de cette circon- 
stance sont sans donte sa grande rareté dans les collections et 
la variabilité de la carène céphalique. Car l'espèce semble être 
très rare jusqu'à présent. Après les deux types, envoyés par 
Salomon Muller et par Ludeking (le dernier en 1861), et dans 
une période de 45 ans, le Musée de Leyde n’a reçu que deux 
individus, dont l’un de l’Expedition Scientifique a Sumatra en 
18792): Monsieur René Oberthur m’eerivit qu'il n’a jamais 


1) Voir: Midden-Sumatra. Reizen en Onderzoekingen der Sumatra-Expeditie. 
1877—1879. Coleoptera. pag 22. 


278 G. VAN ROON, NOTICE SUR L’ODONTOLABIS LUDEKINGI VOLL. 


reçu l'insecte directement de Sumatra et que les exemplaires 
de sa collection proviennent tous des vieilles collections de 
Mniszech, van Lansberge, etc. Dans la collection apportée 
par Mr. Knappert des environs de Palembang, laquelle comp- 
tait environ quatorze mille coléoptères, il n’y avait que quel- 
ques exemplaires de la forme typique et quelques autres de 
la variété robustus; cequi prouve que cette espèce est encore 
très rare et probablement très localisée. 

Une troisième cause est certainement la figure de van 
Vollenhoven, faite d’après un individu de coloration irrégu- 
lière. Naturellement ou n’a jamais retrouvé des Odontolabis 
ayant la tâche formée comme l'indique ce dessin, et par con- 
séquence on a toujours douté de l'exactitude de la détermina- 
tion des individus trouvés plus tard. 

De l’autre côté les différentes formes de la carène cépha- 
lique et les changements de la largeur de la tache suturale 
semblent avoir fait supposer que l’on se trouvait en présence 
d'espèces différentes, cequi explique aussi l'hypothèse de Leuth- 
ner mentionnée ci-dessus. 

Je ne veux pas finir cette petite étude sans remercier ici 
Messieurs Ritsema et Oberthur, qui out bien voulu me com- 
muniquer pour cette étude un si important material; et 
Mr. J. Briedé, jeune dessinateur à Rotterdam, à qui je suis 
redevable des dessins de la planche 13, exécutées d’après les 


5 individus de ma collection. 


Rotterdam, Juillet 1906. 


J'ai écrit ce notice en Juillet. Depuis ce temps Monsieur le 
Dr. Veth a reçu les restes de la collection Knappert, dans 
lesquels se trouvaient encore environ 100 exemplaires de 
l’Odontolabis ludekingi qu'il a bien voulu me communiquer. 
Avec ce material important j'ai pu confirmer tout j'avais ce 
que j'avais écrit. J’y ai trouvé une quinzaine d'exemplaires de la 
variété robustus m. 


REGISTER. 


ACARINA. 


Acari 21. 
Acaridae 245. 
Acarus fucorum de G. 270. 

» subbilobo... Schrank LII. 
Analges 269. 
Cheletoides 249. 
Cheletopsis 249. 
Cheletosoma 249. 
Ctenoglyphus 244. 
Dermacarus Haller 244. 
Dermoglyphus 249. 

arami Oudms. 264. 

Glycyphagus Hering 244. 


on cadaverum Schrank LII. 
to pilosus Oudms. LI. 

5 privatus Oudms. LII. 

x prunorum Hering LII. 
5 setosus Koch LI. 


ch sa Oudms. LI. 
Greenia L. 


Hoploderma LII. 

Hoplophora LII. 

Ingrassia veligera Oudms. 265, 206. 
Labidophorus Kram. 244. 
Labidostoma denticulatum Schrank 


Megninia 269. 

È velata 267. 

veliger Oudms. 265. 

Octostigmata LIL. 
Oribatidae LII. 
Parasitus bomborum Oudms. 237, 270 
Pediculoides aestivus Berl. X VIII. 

on pilosus Oudms. XVII. 

spinosus Kram. XVII. 

Phthiracaridae LI. 
Plutarchia chelopus Trt. et Nn. 250. 
Plutarchusia chelopus Oudms. 250. 
Pterolicheae 245. 
Pterolichus Robin 244, 249. 
Pygmephorus michaeli Berl. XVIII. 


XIX. 


spinosus Michael XVIII. 


Sammonica doryphora Oudms. 261. 
39 ovalis Trt. 259, 


interifolia Trt. et Mégn.261. 


Sebaia palmata Oudms. 241. 
+» rosacea 243. 
Suidasia Oudms. 244. 
5 pontifica Oudms. 245. 
Syringobia 249. 
D chelopus Berl. 250. 


Syringobia chelopus Trt. 250. 

5 ovalis Oudms. 259. 

Welt. 299: 

Syringophilus 249. 
Tarsonemus Can. et Fanz. XVI. 

cn minusculus Can. et Fanz. 

XVI. 

Thecarthra bouveti Mégn. et Trt .250. 
Tyroglypheae 244. 
Tyroglyphidae 244, 249, 263. 
Uropodidae XLVIII. 


COLEOPTERA. 


Adoxus vitis 91. 


Amara V. 
Anthobium primulae Steph. IV, XLIX. 
” triviale Er. XLIX. 


Antisphodrus schreibersi Küst. V. 
Aphodius XLVIII. 
„  melanostictusjSchmidt XLIX. 
Bembidium XLVIII. 
Blaps XLVIII. 
Bryaxis sanguinea L. ab. c. nigropygialis 
Fairm. XLIX. 
5 59 „ var. d laminata 
Mots. XLIX. 
Carabidae XLVIII. 
Cerambyx cerdo L. XXXI. 
Ceutorrhynchus albosignatus Gylh. IV, 
Gylh. IV, 
XLIX. 
Cybister_laterimarginalis de G. XVI. 
Dascillus cervinus L. XXXI. 
Dinoderes spec. XXXI. 
Dromius quadrinotatus Panz. ab. c. 
biplagiatus Heyd. XXXI, XLIX. 
Elaphrus uliginosus F. XXXI. 
Histeridae XLVIII. 
Hylastes ater Payk. XXVII. 
Laccobius regularis Rey XLIX. 
Laemostenus schreibersi Küst. V. 
Lathridius bergrothi Reitt. XXX, 
Lucanus ludekingi Voll. 271. 
Ludius ferrugineus L. XXXI. 
Mantura obtusata Gylh. IV, XLIX. 
Myelophilus piniperda L. XX VII. 
Nebria IV. 
Necrobia rufipes de G. XVI. 
Odontolabis alticola Möll. XX VII. 
on cuvera Hope XXVII. 


39 angulosus 


280 


Odontolabis cuvera Hope var. alticola 


Moll. 276. 
3 lacordairei Voll. 274, ed 
as ludekingi pots 271 
Gb ” Parry 271. 
Be = Voll.271, XX VI. 


en „ var. robus- 
tus v. Roon 276, sq. 


ea spectabilis Boileau 275. 
to waterstradti Rothenb. var. 
kinabaluensis Möllenk. 276. 
> wollastoni Parry a sq., 
XVII. 


Oödes helopoides F. XXX. 
Otiorrhynchus atroapterus de G. III. 
Pterostichus V, XLVIII. 
Pyrophorus spec. IT. 

Stenus palustris Er. XLIX. 
Thanatosimus formicarius L. XXX. 
Trypodendron lineatus Ol. XXVII. 
‚ Urodon rufipes L. XXX. 

Xyloterus lineatus Ol. XXVII. 


DIPTERA. 


Antineura XIX. 
Asphondylia Stephenü Kieff. 22. 
ss doleschalli O. S. LX. 
Asyntona spec. LX. 
Beris vallata 54. 
Cadrema lorchopteroides Walk. 90. 
Callimyia 52, 56, 91. 
Callomyia amoena Meig. 91. 
Cephenomyia spec. LX. 
n trompe Mod, LX. 
Chironomus 51, XLVIII. 
Clinozera 84. 
Contarinia nasturtii Kieff. 21, 22, 23. 
AR ruderalis Kieff. 23. 
ss torquens de Meijere 18. 
Culex 51. 
Dasyneura brassicae Winn. 21, 22, 23. 
> raphanistri Kieff. 22. 
IO sisymbrii Schrank 22, 23. 
Dicroneurus argentifera de Meijere 24. 
3 lineatus 28 
3 venustus Winn. 24, 25, 28. 
Diopsis LX. 
Dipsa furcata Fall. 58, 64, 72 
Dryomyza 59. 
Empis 54, 55, 56. 
Eristalis 93. 
Hemerodromia precatoria 54, 
Laglaisia caloptera Big. LX. 
53 spec. LIX. 
Lauxania aenea F. LXI. 
Lonchaea LXI. 
Lonchoptera 44, XXI. 


3 cinerella Zett. 61, 72, 78 
i cingulata Gimmer thal 
62, 65. 
a fallax 48, 49. 
ss , de Meijere 57, sq. 
(64, 84). 
à flavicauda 60, 95. 


Macquart 61. 


92 2 


REGISTER. 


Lonchoptera flavicauda Meig. 59, 63, 


65, 71. 

+ Schiner46, 63,72. 
co Strobl 84. 
Walker 46. 

ide 48, 49, 50, 51, 57. 

en Fall. 57, sq. (64, 

72, 78). 

A var. cine- 

rella Zett. 78, 90. 

Fall. var. lacustris 

Zett. 61, 62, 78 

DI Fall. var. rivalis 


Meig. 61, 78. 
fuscipennis Bezzi 79. 
” Boh. 46, 5 
60, 79. 
F Zett. 79. 
grisea Gimmerthal 62, 79. 
impicta Zett. 50, sq. 
lacustris Meig. 59, sq. 
en Meig., Strobl 71, 
È Schiner 63, 65. 
È Sintenis 46. 
5 Strobl 65, 69. 
5 Walker 46. 
lutea 47, sq. 
»  Macquart 61. 
»  Meig. 57, sq. 


ot 


Banz: 97, Sq (64, 
10), XX. 
Er D var. cinerea 


de Meijere 71, 72, 90. 
> Panz.var.flavicauda 
Meig. 60, sq., 89, sq. 
„  Panz. var. lacustris 
96. 
nitidi- 
"frons Strobl 70. 
var. palustris 
617,167 21 
var. trilineata 
Zett. 60, sq. (66, 7 DI 
ho Schiner 46, 63, 65,7 12 
„ Sintenis 46. 
„ Stein 49, 72, 82. 
ENI 1101/2875: 
a Lett. Oleh ON 
nigrimana Meig. 60, 61, 
65, 66, 69, 71 
po Meig., Zett.71. 
Li Sintenis 46. 
; Strobl 65, 69, 
0 


N Walker 46. 
Zett. 62, 65. 
nitidifrons Strobl 63, oR 
66, 69, 7 
palustris Meig. 71. 
5 Sintenis 46, 
a Zett. 62, 
> ? Walker 46. 
pictipennis 48, 49. 
Di Bezzi 46, sq. 
(64, 82). 
punctum Meig. 60, sq. 


29 ” 


REGISTER. 281 


Lonchoptera punctum Schiner 63, 72. 
5 D Strobl 46, 72, 78. 
ce riparia Macquart 61. 

Meig. 60, sq. 

Schiner 46. 

; Sintenis 46. 

» Strobl 86. 

5 » Walker 46. 

a Zeit 0212. 

rivalis Meig. 59, sq. 

Schiner 46. 

Strobl 46. 

» 2 Walker 46. 

scutellata 49. 

Stein 97, 63, 


64, SL. 


kb) 9 
99 9 


9 9 


strobli 48, 49. 
de no A sq. 
4, 86). 

33 thoracica Meig. 60, sq. 
Schiner 46. 
Sintenis 46. 
Strobl 46. 

? Walker 56. 
Zett. 62, 65. 
Schiner 63, 65. 
Stein 65. 
Strobl 65, 69. 
Zett. 46, sq. 
var. pseudo tri- 

lineata Strobl 73. 
var.riparia Strobl 


2 


” 2 


99 99 


tristis 48, sq. 
Meig. ‘60, sq. (64, 78). 


9 
i È Schiner 63, 19 
i »  Sintenis 79. 
er „ Strobl 72, 76, 78. 
ai „ Var. pseudo triline- 


ata Strobl 78. 

Miastor 91. 
Nyeteribia IV. 
Oestrus LX 
Oligarces 51. 
Opetia 52, 56. 
Ortalis XIX. 
Pachyrrhina HA. _ 
Pipunculus 56, 5 

eher vis Beck 54. 
Platypeza 02, 54, 59, 56. 


Porricondyla argentifera de Meijere 24. 


> venusta Wion. 24. 
Pero ol. 
Perrisia cardamines Winn. 22. 
Philocompus XX. 
Sapromyza notata Fall. LXI. 
op obsoleta Fall. LXI. 
3) plumicornis Fall. LXI. 
te praeusta Fall. LXI. 
DI subfasciata Zett. LXI. 
Sepsis XIX. 
>» rufa Macq. XIX. 
Stegana LX. 
Themara LX. 
Tinda indica Walk. LX. 
Tipula 54, 56, 


Xenaspis vespoides de Meijere LX. 
HYMENOPTERA. 


Cimbex betuleti Kl. LXIII. 
ce connata Schrank LXV. 
55 fagi Zdd. XIII, LXV. 
5 femorata L. XII, LXV. 
a 4) var griffini XIII. 
lutea L. LXV 
Clavellaria amerinae L. VI, LXI. 
Coptorthosoma tenuiscapa Westw. L. 
Croesus latipes LXIX. 
55 varus Vill. LXVIII, LXIX. 
Cynips Kollari 51. 
Dielis formosa Guér. 219. 
var. maculiceps 
Uan. 218. 
»  Septemeincta Fab. ? 218. 
Diueura nigricans Christ. VI. 
Discolia nitida Smith 217. 
Dolerus haematodes Schr. XII. 
Eriocera ovata 51. 
Eumenes affinissimus Sauss. 228. 
agilis 228. 
i, architectus 228. 
blandus 22%. 
5 dorycus Maind. 227. 
Ra floralis 228. 
5 fraternus Say 228. 


” 9 ve) 


pe inconspicuus 228. 

ss insoleus Smith 228. 
= piriformis Sauss. 228. 
= politus 228 

= pomiformis 228, 

= singularis 228. 


vindex 228. 
Hymenoptera L. 
Icaria ferruginea 229. 
5 jucunda Cam. 230. 
latibalteata Cam. 231. 
>  maculifrons Cam. 231. 

4,  Pruinosa Cam. 228. 
spilocephala Cam. 230. 
Ischnogaster malayensis Cam 231. 

nigrifrons 233. 
Leionotus fulvoprninosus Cam. 225. 
Mygnimia ferruginea Smith 219. 
Nematus betulae Htg. LXVII. 

„ cadderensis Kon. LXVIII. 

; ferrugineus LX VI. 

; glottianus LXVI, LXVII, 

a glutinosae Cam. VIII. 

55 melanocephalus Htg. LXVII. 

„  Miliaris Pz. IX, LXVIII. 

; oligospinus Brischke et Zdd. 

VIII. 
virescens Htg. IX. 
Notogonia modesta Smith 223. 
Odynerus fulvopruinosus Cam. 225. 

5 meyereanus Cam. 226. 

3 subalaris Sauss. 225. 
Opheltes glaucopterus LXV. 
Phymatocera aterrima Klg. LXIV. 
Polistes malayanus Cam. 231. 

»  picteti Sauss, 231. 


282 


Polistes tepidus F. 231. 
Priocnemis fervidus Smith 220. 
Psenulus atratus Pz. 223. 

? interstitialis Cam. 222. 
Pteronus Jurr. LXVI, LXVI. 
aterrima Kle. XI. 
brevivalvis Thoms. VII. 
curtispinis Thoms. VIII, XIV. 
dimidiatus Lep. LXVII. 
fagi Zdd. LX VII. 
ferrugineus LXVI, LXVII. 
glutinosae Cam. VII. 
hypoxanthus Först.IX,LXIII. 
microcercus Thoms. VII. 
miliaris Pz. LX VII. 
oligospilus Forst. VII. 
polyspilus Först. VI. 
spiraeae Zdd. LXVIII. 
Rhynchium 226. 


5 haemorrhoidale F. 223. 


” „sub sp. 
medium Maind. 223. 
Salius ferrugineus Sm,, Cam. 219, 220. 


fervidus Smith 220. 
Sceliphron bruinjnii Maind. 221, 222. 
laetium Smith 220. 
D papuanum Cel 221. 
er tibiale Cam. 222 
Selandria temporalis Thoms. XII, 
LXIV. 


9 


Sphex ephippium Smith 220. 

„ umbrosus Christ. 220. 
Strongylogaster LXIV. 
Symmorphus meijereanus Cam. 226 
Telenomus 91. 

Thrinax mixta Klg. XII, LXIV. 
Thynnus albospilosellus Cam. 215. 
Trichiosoma lucorum L. LXIII. 
sorbi LXIII. 

tibialis Steph. LXII. 


7 
9 


Xylocopa L. 
LEPIDOPTERA. 


Acidalia umbelaria Hübn. 207. 
Aciptilia paludum Zell. 214. 
Acrolepia Curt., Staint. 6. 
Acronicta euphorbiae F. XV. 


Acronycta ligustri Fabr. var. olivacea | 
Tutt 6. | 


castanea Esp. 206, XXXII. 
e-nigrum L. 33. 
interjecta Hb. 206. 
janthina Esp. XV. 
43 W. V. XXIII. 
ae valo I Tutt 6. 
lidia Cram. 206, X 
plecta L. 33. 
prasina F. XV. 
_pronuba L. XXIV, XXXII. 
putris L. 33 
sicca Hamps. 34. 
ypsilon Hfn. 33. 
var. idonea Cram. 
3 


Agrotis ¢ 


” 


99 99 


Rott. XXIV. 


” 9 


Cidaria dilutata W. 


REGISTER. 


Amphidasis betularia L. 207, 
var. double- 

dayaria 207. 
Anchochelis lunosa Haw. 205. 
Apamea sikkima amp: 99. 
Arctia caja L. 

» Villica D kv, XXIII. 

Argynnis adippe L. XO 
aglaja L. 7 
lathonia L. 


” ” 7” 


bb) 
Yen. en sis 


p- 200. 
niobe L. var. eris rasen 200 
paphia L. var. valesina Esp. 


200. 
selene Schiff. XXV. 
We Wo Th LL 
Aspilates ochrearia Rossi 207, III. 
Attacus atlas L. II. 
Axylia sicca Guén. 34. 
Borolia aspersa Snellen 42. 
ineana Snellen 42. 
5 leucostigma Snellen 43. 
a percussa Butl. 42. 
Botys aurata Scop. 208. 
Brithys crini Fab. 37. 
Bryophila lichenis Fab. 204. 
muralis Forst. III. 
Cabera pusaria L. var. heyeraria XXXII. 
Calocampa exoleta L. 205. 
vetusta Hb. XXXIII. 
Catocala nupta L. XXXIII. 
a sponsa L. XXIII. 
Cerostoma maculipennis Curt. 11, 19. 
xylostella Curt. 11. 
Charaxes rhadeni HI. 
Cheimatobia brumata L. XXXIII. 
Chloantha polyodon (1. XV. 
Chloridea armigera Hb. 30, 32. 
assulta Guén. 31. 
obsoleta Fabr. 30, 32. 
a peltigera W. V. 39, 
Chrysophanus hippothoé L. ab. eurybina 
ter Haar 7. 
V. XXXIII. 
fulvata Forst. 208, LXX. 
pomoeraria Er. 208. 
sagittata F. XXXII. 
Cirphis albivenata Swinhoe 40. 
coenosa Snellen 40. 
congrua Hb. 40. 
decisissima Hamps. 40. 
formosana Butl. 40. 
hamifera Butl. 39. 
irregularis Hamps. 41. 
lasiomera Hamps. 39. 
loreyi Dup. 38. 
nareda Feld. 40. 
unipuncta Haw. 41. 
„ var sacchari- 
vora Butl. 41. 


var. 


2 


92 
29 


99 


” 
2? 


9 7 


op yu Guen. 41. 
Coenonympha hero L. 202. 
a pamphilus L. XLVII. 
„var.pallida 
Oudms. 201. 


2 29 


2 Colias edusa Fabr. var. helice Hb. 203. 


REGISTER. 


Colias hyale L. 204. 
a ,  „ var. heliceoides Sélys204. 
Craniophora ligustri Fabr. var. olivacea 
Tutt 6. 
Cricula trifenestrata Helfer II. 
Cymatophora fluctuosa Hb. 204. 
2) octogesima Hb. LXX. 
Dasychira abietis Schiff. III. 
» pudibunda L. III. 
Delias belisana Cram. II. 
Dianthoecia compta Schiff. III. 
Dichonia aprilina L. XXXIII. 
Dicranura vinula L. LXX. 
Dilina tiliae. L. XV, LXXI. 
Dryobota protea Bkh. XXXIII. 
Dyschorista suspecta Hb. 205. 
Epinephele janira L. var. 201. 
„ hispulla Hb. 
201. 


9” 9 ” 


er tithonius L. var. 201. 
Episilia frontalis Moore 34. 
gaudens Hamps. 34. 
= ochracea Hamps. 34. 
Erebia afer Esp. III. 

Euchloé cardamines L. XXIII. 
Euchloris pustulata Hufn. XV. 
Fupithecia abbreviata Steph. 208. 

os debiliata Hb. 208. 
Euplexia lucipara L. XXIV, LXX, 
Euxoa interjectionis Guen. 32. 

… segetum W. V. 32 
Gelechia cicerella Rondani 13. 
continuella Zell. 211. 

é divisella Doug]. 212. 
Grapholitha sordidana Hb. 211. 
Hadena compta W. V. 205. 
dissecta Moore 35. 
dysodea W. V. 206. 
reticulata de Vill. 35. 
saponariae Esp. 39. 

5 tincta Borkh. 205. 
Hesperia malvae L. XXV. 
Hibernia defoliaria Cl. III. 
Hypena rostralis L. XXXIII. 
Larentia fulvata Forst. LXX. 
Lasiocampa trifolii Esp. XVI. 
Leucania extenuata Guen. 43. 
littoralis Curt. 40, 
pulchra Snellen 40. 

i semicara Pagenst. 40. 

ii subnitens Swinhoe 39. 
Leucoma salicis L. LXIX. 
Luperina didyma Esp. var. 205. 

5 „ secalina Hb. 
205. 

porphyrea Esp. 205, XXXII 

> secalis L.? 205. 
Lycaena alcon F. XXIII. 
arcas v. Rottb. 202. 
argus L. XXIII. 
astrarche Brgstr. 6. 
euphemus Hb. 202. 
medon v. Rottb. 6. 

= minimus Fuessl. 202, III. 

6 semiargus Rott. XXIV. 
Lymantria monacha L. III. 


29 


9 


9 


9 79 9 


9 


99 
” 
29 
29 


— 


283 


Macrothylacia rubi L. XIV. 
Mamestra brassicae L. XXV. 
contigua Vill. XXVI. 
persicariae L. LXX. 
„ ab. unicolor 
Stgr. XLVII. 
TO thalassina Rom. XXV. 
Meliana uniformis Moore 43. 
Melitaea athalia Rott. XXIII, XXIV. 
2a dictynna Esp. XXIII. 
Mesotype virgata Rott. III. 
Morpho cypris III. 
Nephopteryx palumbella W. V. 208. 
argyrella W. V. var. 
striatella Staudgr. 209. 
Noctua armigera Hb. 30. 
„  dominica Cram. 37. 
» litharygea Hb. 36. 
Notodonta tritophus W. V. 204. 
Ornithoptera croesus Wall. g* var. 
lydius Feld. d XXII. 
hs vandepolli Snellen XXIII. 
Orrhodia erythrocephala F. X XXIII. 
rubiginea F. XXXIII. 
silene W. V. 205, XXXII, 
XXXIII. 
vaccinii L. XXXIII. 
vau-punctatum Esp.. XXXII 
XXXIII. 
circellaris Hufn. XXXIII. 
helvola L. XXXIII. 
lota Cl. XXXIII. 
macilenta Hb. XXXIII. 
» pistacina F. XXIV. 
Ourapteryx sambucaria L. II, III. 
Papilio jurtina L. 201. 
Phasiane petraria Esp. 207. 
Pieris brassicae L. LXIX. 
Platyptilia nemoralis Zell. 214. 
Plutella cruciferarum Zell. 11, 211. 
5 maculipennis Crt. 12. 
Polia consanguis Guen. 34. 
> mediana Moore 35. 
„ pannosa Moore 34. 
Polygonia c. album L. III. 
„ var. f-album 
Esp. Ill. 
Polyommatus dorilis Hfn. var. brantsi 
ter Haar 6. 
var. uyeni 
ter Haar 6. 
nn eurydice v. Rottb. 202. 
hippothoë L. ab. eury- 
bına ter Haar 7, 202. 
ch) hippothoé L. var. gro- 
ningana ter Haar 7. 
phloeas L. 203. 
„ var.schmidtii 
Gerh. 203. 


1 


2 


” ” 


” 3) ” 


9 


9 ” 


Polyploca diluta F. III. 
Pseudoterpna pruinata Hufn. XXXI. 
Sarrothripa revayana W. V. 204. 
Satyrus semele 9. 

statylinus Hfn. 9, 201. 

var. allionia 


Cyrilli, Esp. 9. 


” 


9 9 99 


284 


Scodra diluta W. V. 204. 
Scoliopteryx libatrix XIV. 
Scoparia dubitalis Hb. 208. 
Scopelosoma satellitia L. XXXIII. 
Sesia myopaeformis Borkh. 201. 

n 55 Cl. I. 

Sideridis lythargyria Esp. 36. 
Smerinthus tiliae LXXI. 
Sphinx pinastri L. XXVI 
Spilosoma menthastri Esp. LXX. 
Stilpnotia salicis L. LXIX LXX, 
Syrichthus alveolus Hb. var. 204. 
” ” ” 3, taras 
Bergstr. 204. 
È malvae L. 204. 
Taeniocampa stabilis View. XXVI. 
Thanaos tages L. XXV. 
Tiracola plagiata Moore 35. 
Tortrix bergmanniana L. 210. 

o, conwayana Fabr. 210. 

si forskaleana L. 199, 209, 210. 
Hb. 209. 
Trt8209 
DO a Wood 209. 

Di loeflingiana L. 209, 210. 
Toxocampa pastinum Tr. 206. 
Trachea atriplicis L. XXIV. 
Urapteryx sambucaria L. var. 207. 
Vanessa io L. var. fulva Oudms. 200. 

cp urticae L. var. atrebatensis 
Boisd. 201. 
Xanthia aurago F. XXXII. 
, var. furcata Esp. 
XXXII. 


99 99 
99 ” 


92 99 4 


PP yen DO. be 
var. flavescens 
XXXIII. 
„. togata Hb. XXXIII. 
Xylina ornithopus Rott. XXXIII. 
Xylocampa lithorhiza Bork. 205. 
Xystophora divisella Dougl. 199, 212. 
op palustrella Doug]. 7, 212. 
ter Haar 212. 
x En Snellen 212. 
Zygaena trifolii Esp. III. 


” 92 


9 99 


NEUROPTERA (S. L.). 


Acheron longus XXXIV, XXXV. 
Aeschna cyanea Müll. 10. 
5 grandis L. 106, 109. 160, De 


hO heros 110. 
Be mixta Latr. 108. 


Agrion pulchellum L. 103, 130, 133, | 


136, 150, 170. 
Allocormodes M. L. XXXV. 
Anax selysii Forst. 169. 
Ascalaphus XAXIV. 
Brachytron hafniense Müll. 169. 

ch pratense L. 169. 

Calopteryx virgo L. 106, 108, 156, 152. 
Colobopterus AXXV. 
Cordulecerus alopecinus XXXV. 
Cordulegaster annulatus Charp. 173. 
> bidentatus Selys 173,175. 


REGISTER. 


Cordulia aenea L. 106, 109, 179, 180. 
à metallica v. d. L. 179, 180. 
Ectopsocus briggsi Mac Lachl. var. meri- 
dionalis Rib. 51. 
Encyoposis bacillus Gerst. XXXIV. 
Ephemera XLVIII. 
Epitheca bimaculata Charp. 130, 137. 
Gomphomacromia paradoxa Brauer 179. 
Gomphus serpentinus Charp. 177. 
Gynacantha bifida Rambur 166. 

a trifida Rambur 166. 
Herpetogomphus designatus Hag. 177. 
Holophthalmidae XXXIV. 

Hybris XXXIV. 

Hydrobasileus brevistylus Burm. 182. 

Ictinus australis Sél. 176, 178, 

Lepthemis haematogaster Burm. 182, 

Libellula depressa L. 108, 110, i84, 1&6. 
x quadrimaculata L. 185. 

Meganeura selysii 118 

Ogaogaster XXXIV. 

Orphne macroceras Burm. XXXV. 

Orthetrum cancellatum 130. 

Palaeophlebia superstes Sel. 123, 155. 

Pantala flavescens F. 18). 

Petalura gigantea Leach 171. 

Schizophthalmidae XXXV. 

Suphalasca Lefv. XXXIV. 

spectabilis Gerst. XXXIV. 

flaveolus L. 106, 184. 

pedemontanum All. 183. 

5) scoticum Don. 183. 

43 vulgatum L. 183. 
Tachopteryx thoreyi Sel. 124, 171. 
Thelephlebia godefroyi 165. 
Theleproctophylla X XXIV. 
Titanophasma tayoli Zett. 11°. 


2 ” 
Sympetrum 


99 


ORTHOPTERA. 


Acheta domestica L. LI. 
Bacillus gallicus 51. 

53 rossii él, 
Euryenema herculeana 51. 
Gryllidae L. 
Gryllotalpa vulgaris L. LI. 
Gryllus campestris L. LI. 
Periplaneta orientalis LIX. 
Titanophasma fayoli Zett. 118. 


RHYNCHOTA. 
Dorthesia urticae L. XLVII. 
Orthezia urticae L. XLVII. 
Psylla XXI. 


SUCTORIA. 


| Ceratopsyllus pentactenus KInti. LVIII. 


Ctenocephalus LVI. 
a cuspidatus Kinti. LVII. 
ae erinaceus Bouché LVII, 
Ctenophthalmus erinacei Kinti LVII. 
LIX. 
Ischnopsylla decempilata Wagner 
3 i LVIII 


REGISTER. 


Ischnopsylla elongata Curt. LIII, LV, 
LVIII, LIX. 


3) hexactena Kinti. LIII, 
LVIII, LIX. 
oh jubata Wagn. LIII, LV, 
LVIII, LIX. 

no obscura Wagn. LVIII. 
Rs octactena Klnti. LIT, LV, 
LVIII, LIX, 

» pentactena Kinti. LIII, 
LIV, LV. 


variabilis Wagn. LVII. 
Mal acopsylla tolypeutis Enderlein LV. 
Neopsylla LIII. 
Nyeteridopsylla Oudms. LVIII. 


33 bouchéi Oudms. LIX. 

3 dietena Kinti. LIX. 

a pentactena Kinti. LIX. 

D vespertilionis Bouché 
LIX. 

” ” Duges 
LIX. 


Palaeopsylla LIII. 
Pulex LVI. 

5 brasiliensis Baker, L. LIV. 

5» erinaceus Bouché LVII. 

>» kerguelensis Tasch. LV. 
Spalacopsylla LIII. 
Suctoria LIII. 
Trichopsylla cuspidata Kinti. LVII. 

octactenus Tasch. LVII. 

Typhlopsylla LUI. 


ALGEMEENE ZAKEN. 


Bergh Lzn. (P. J. van den), Vlinders 
uit O.-Indié. XXI. 
Bergh Lzn. (P. J. van den), Zeldzame 
inl. vlinders. XXIII. 
Bernink (J. B.), Leiding excursie 
XXXVII, LXXI. 
Bibliothecaris, Toestand der bibliotheek. 
XLIV. 
Bisschop van Tuinen (K.), lid, overle- 
den. XXX VIII. 
Bussy (L. P. de), lid, bedankt. XXXIX. 
Commissie v. h. nazien v. d. rekening 
en verantw. v.d. penningm. 1906— 1907. 
XLV. 
Cremers (Jos.), lid. XX XIX. 
Dissel (E. D. van), lid. XXXIX. 
Docters van Leeuwen (W. M.), lid. 
XXXIX. 
Everts (Jhr. Dr. Ed. J. G.), Acariden 
op Tomiciden. III. 
Everts (Jhr. Dr. Ed. J. G ), Fulgoride 
uit Suriname. IV. 
Everts (Jhr. Dr. Ed. J.G.), Gordius 
parasiteerend op kevers. XLVIII. 
Everts (Jhr. Dr. Ed. J. G)., Laboul- 
beniaceae op insecten. IV, XLVIII. 
Everts (Jhr. Dr. Ed. J. G.), lid redactie 
tijdschrift bedankt. XLV. 
Everts (Jhr. Dr. Ed. J. G.), Lijst d. in 
Ned. e. h. aangrenzend gebied voork. 
col. XLIX. 


-Meijere (Dr. 


285 


Ed. !J. G.), Nieuwe 
Ned. Col. 1V, XLIX. 
Evert (Jhr. Dr. Ed.J.G.), Proctotrupide 

in alsem. IV. 
Haar (D. ter), lid, overleden. XXX VIII. 
Haverhorst (P.), Lichtkever uit Brazile, 
Te 
Haverhorst (P.), Spinsels en poppen 
van Java. 11. 
Haverhorst (P), Zeldzame en afwijkende 
inl. vlinders. III. 

Heinemann (J. B.), lid, bedankt. 
XXXIX. 
van der), bestuurslid, her- 
kozen. XLV. 
Jacobson (E. R.), Laboulbeniaceae op 
Gryllus en Gryllotalpa te Samarang. 
XLIX. 

Jacobson (E. R.), lid. XXXIX. 
Jacobson (E. R.), Strepsipteron op Ho- 
moptera van Samarang parasiteerend. 
XLIX. 
Knappert (M.), lid, overleden. XXXIX. 

Ledenlijst LXXIII. 

Leesberg (Mr. A. F. A.), lid redactie 
tijdschrift, bedankt. XLV. 
Lycklama à Nyeholt (Dr. H. J.), Vlieg- 
tijden van vlinders en vangsten op 
smeer. XXXI. 
Mae Gillavry (Dr. D.), lid redactie tijd- 
schrift. XLVI. 
Mac Gillavıy (Dr. D.), Verdedigings- 

middel van Oodes nelopoides F.XXX. 
Mac Gillavry (Dr. D.), Verspreiding 

van kevers. XXX. 

D.), Zwermen van 
Tomiciden XXVII. 
J. C. H. de), Diptera uit 
Zuid-Nieuw-Guinea. LIX. 
Meijere (Dr. J. C. H. de), Endoparasi- 

tisme bij Psylla. XXI. 
J. C. H. de), lid redactie 
tijdschrift XLVI. 
Meijere (Dr. J. C. H. de), Metamor- 
phose van Sapromyza. LXI. 
Meijere (Dr. J. C. H. de), Nieuwe 
soorten van Sepsis en Ortalinen. XIX. 
Meijere (Dr. J. C. H. de), Oestride 
van New Foundiand. LX. 
Meijere (Dr. J. C. H. de), Partheno- 
genesis bij Lonchoptera. XXI. 
Mos (A), Zeldzame vlinders en varie- 


teiten. III. 
Moerman (J. D.), lid. XXXIX. 
Oudemans (Dr. A. C.), Acari bij 
Coptorthosomawijfjes. L. 
Oudemans (Dr.-A. C.), Geluiden van 
krekels. LI. 
Oudemans (Dr. A. C.), Mededeelingen 
over Acari. XVI, LE 
Oudemans (Dr. A. C.), Mededeelingen 
over Suctoria. LIII. 
Oudemans (Dr. J. Th.). Afwijkende 
vlinders. XV, XLVII. 
r. J. Th.), Nieuwe inl. 
coceide. XLVII. 


Everts (Jhr. Dr. 


Hoop (D. 


Mac Gillavry (Dr. 
Meijere (Dr. 


Oudemans (D 


286 


Oudemans (Dr. J. Th.), Zeldzame 
vlinders en gepraepareerde rupsen. XV. 
Penningmeester. Finantieele toestand 
der vereeniging. XLI. 
President. Jaarverslag. XXXVIII. 
Roon (G. van), Telodonte vorm van 
Odontolabis ludekingi Voll. XXVI. 
Rossum (Dr. A. J. van), bestuurslid, 
herkozen. XLV. 
Rossum (D. A. J. van), Kleurproeven 
met toluyleen-rood. XIV, LXIX. 
Rossum (Dr. A. J. van), Parthenoge- 
nesis bij bladwespen. VI, LXI. 
Rutgers (Mr. C. P. L.), lid, bedankt. 
XXXIX. 
Ruys (Joh.), lid, bedankt. XXXIX. 
Schouteden (H.), buitenlandsch lid. XL. 


REGISTER. 


Seidlitz (Dr. G. von), correspondeerend 
lid. XXXIX. 
Schmidt (Dr. F. J. L.), begunstiger, 
overleden. XXXIX. 

Smits van Burgst (C. A. L.), lid. 
XXXIX. 

Snellen (P.C.'T.), Boekaankondiging. 8. 

Thie (A. H. J.), lid, bedankt. XXXIX. 

Vereeniging t. beh. v. natuurmonu- 
menten in Nederl. (bijdrage aan). 
XLVI. 

Vos tot Nederveen Cappel (H. A. de), 
Afwijkingen van vlinders in grootte 
kleuring en verschijnen. XXIII. 

Weele (Dr. H. W. v. d.), Sexeverschil- 

len bij Ascalaphiden. XXXIV. 

Wintervergadering (Plaats der a.s.). II. 

Zomervergadering (Plaats d.a.s.). XLV. 


9 


Tous les journaux et ouvrages, destinés à la Société ento- 
mologique des Pays-Bas, doivent être adressés, autant que 
possible par la poste, au Secrétaire. L'expédition du »Tijd- 
schrift voor Entomologie« est faite par lui. Si Von n 'aurait 
pas reçu le numéro précédent, on est prié de lui adresser sa 
réclamation sans aucun retard, parce qu'il ne lui serait pas = 


possible de faire droit a des réclamations tardives.  ~— 


D. van DER Hoop, 


Secrétaire de la Société 
entomologique des Pays-Bas, 


Scheepstimmermanslaan 7 


Rotterdam. 


IN ECON DI 


VAN DE 


Vierde Aflevering. 
Bladz. 
Verslag van de Een-en-zestigste Zomerver- 

gadering. sci ur nenn na RR NV HERRN 
P. ©. T. Snellen, Aanteekeningen over Nederland- 

sche Lepidoptera. . . . ; . 199-214. 
P. Cameron, Hymenoptera of the "Duk Expedi- 

tion to New Guinea in 1904 and 1905. Part I 215—233 
Dr. A. J. van Rossum, Ter herinnering aan K. 

Bisschop van Tuinen Sn Re re 234—236 
Dr. A. C. Oudemans, Notes on Hone XVIth Series 237 --270 
G. van Roon, Notice sur l’Odontolabis ludekingi 

Voll. avee description d’une nouvelle variété , 271—278 
Rearsterass. c Lia Ske ae AMO RI 


De Roever Kröber & Bakels. — Amsterdam. 


BIT 


TvE.XLIX. 


th 


endel li 


T 
\ 


AT 


la 


la 


EW.M.Iran impr 


HM Quanjer del. 


| 
| 


ars 


TvEXLK. 


H.M Quanjer del. EVNTrap impr. 


SAI 


AT. Wendel th, 


"i 
uv 
n) 
#, af 
U 
x 
i 
UM 
+ 
1 
1 
( 
ni 


" 
a 
i 
> 
. 
x 
Ù 1 
+ 
Ep) 
ny L i 
u : 
Ni 
Ear ‘ 
pi 


. 5 Pi ik 
x x IVA 
DI 1 1 ‘ kl 
aj 
VIA 
: : 
x 1 
MON q iy 
NI 
i Loe 
È 
N 4 a 
ul : 
D CL x 
‘ 
= | 1 
. A 
1 
11, 
| 
| 
} | i 
ae 
‘ i 
À 
4 


i i 
7 
è 
1 
à 
a i 


AJWendel lith. 


impr. 


irma PWMTrap 


fi 


de Meijere del. 


de Meijere del. firma PWM Trap mpr. AJWendel lith. 


e. 


17, 
MEN al (UR 


firma E WI Trap impr. A. J. Wendel Ath. 


à 
u 


ps 


ar. 
Ch hi u . = 
123 ¥ ER 


: DI 
CR AT 
le 


È : 
pi mn = + 
ER È \ an 
n pa 
. Kl" a 
i 
’ 
vi 0 
ù mn DU £ u 
v a 
cu ANT 
‘ 5 ö 
De ze 
x “a 
LI ta 
1 Fe: | 
L si . Di n 
et on : 
ar 7 7 
4 a 
î rh x 
i ' 
ae Vo 
x . 
t o 
os 4 
è 
te H 
Den 
Di 
: Ù 


x x DI : 
a | 
n si 7 

» MEN: 
En En x 7 
lee 7 

~ & 

oer 


ve 


1 
ï 
Er 
n 
En 
fi 
va ut 
‘ 
‘1 


A 
m 7 
x 
= ' 
Pa 
ier 
x 
5 ' 
B ‘ x 
Y si 
: = ‘ 
7 B 
È 
Ta 
no 
7 B : 
à x 
ti A B > ME 
x . 
1 i 
B 
È : B B 
! u 
. 
i B 
5 " 
. D 
7 N | 
LL, î : r 
a | | | 
ait 
\ ai 
EM 
B 4 
m 7 
“ : 
B . \ 
= SX \ x 23 
© 5 
‘ D = 
DUT Ù u 
7 : a 
A 
rs 


B 
n © t 
D 
BaN 
LI DO 
n (I) 
i x 
1 
. 7 
a 
‘ 
a 
2; v 
da 
L 
: i 
ua | 


6 o 7 
1 
' 
A su 
Ù 
' 
7 
È : 
i 


vE. XLIX. 
ANNI MAN) 


AMATI 
AN i 


lire 4 
Mi 7 
mh TUE 
MANN 1 
EN 7777 na 
Pant } 


7 
17 


Wvan der Weele del x (Trap impr Ad Wendel sculps. 


- 
pay 
Vu 
DI 
B ni 
be ; 
D 
Vi 5 


dr 


fé 


Ak 5 


- uni 
6 ‘ x 
si 5 
i x x \ ‘Po 
c= D 
er A * ‘ 
ma o 
we 
È: bal ri 
” on n 
È 
7 U 
Ù ; : 
5 _ a 
4 n 
: PE 
we 5 " 
Fa visa 
" x ? 
x 
1 on 
a un 
y 
ey a: 
A x 
‘ 
KC Ù 7 + 
ee . 
' 7 LPS 
‘ aa 
0 ‘ Pag: 
. n 
DA y u 
} a 
, À ù i 0 
+ 
boo ts 
7 mn 
Pare oo. 
du 
+ 
‘à 
in 
ù es 
vs 
n si È 5 n 
7 i mi 
| OUR 2 5 
ti i n x 
' soy 
rs 
Bu x 3 i ss cd 
ù 7 . 1 
: ca 
= à | 
oa 7 - | 
si . i ‘ Pr ah, ; 
se Ù D 
LUE x 
+ 5 
Rn 
ta = | | 
x i hi 
(RI x , 
à “a 
u vie = 
i i x n 
: 3 a 
x y DÌ . 
de x ae 
PT Ù AI Ti 
5 x 
RA = 


“ 
n 0 
i 
sot 
- ' 
r 
0 
x à 
1 
‘ 
A 
L = 
LA 
+ 
‘ 
Ù us 
‘ 
1 
' 
n 1 
‘ 
‘ 
È ' 
MO: 
‘ 
È 
1 
= 
5 se 
' 
ee Ta 
an 
. 
B 
né 


DI 
n DI 
. 
‘ 
ao 
à ‘ 
' 
5° 
' ‘ 
Ka x 
dl En 
» 
' 
B 
4 x 
' 
PS 
ve 
À 
A 


sN; 
TORNI. 
1 
n si 
5 
n 
= 
x = 
si Di 
ö 
i 
B 
Ni 


he 


> 
ee 
FG 


DIES 


PE: 


firma PWMTrapimpr. 


= 7 RIE: 
' 
SAT ' : 
A 
un: 


5 
vu 
i 
= B : | 
| D FA on 
na ; 
i 
3 
Ri 
| 7 
si v = 
E OO 
4 | 
È 4 
u = 
9 
: A 7 
R 
x va > 
E, | + 
" 7 x 
N 
7 7 
È 
i 
| | 
fs È 
x ' 
’ ” u si 
Li I 
1 ER Ù n 
Cui 
B ‘i | 
7 | 
B u | 
oe? ï nor 
| n 8 


7 


' 
‘ 
wo, 
i “ : ‘ | 
‘ 
\ x wo 
. 
+ 
m 
ne H 
' 
toe 7 
DA ' 
0 
co 
Di 
4 
' 
' È 
“ 
x Ù 
tri 7 
' 
. 6 
2 ‘> . 
È 
= ö 
1 
“rn | 
1 
Ù 
Ko 
fe 
| + 5 
on EL . 
‘ DI . 
ee 
A 1 è : 
7 r 
D 
Sr 
1 n u 
‘ 
ou 
. 


; 
= 

’ 

So 
| 
) 
\ 
+ 
1 
| 


nre 


TvE.XLIX. 


PWM Trap impr 


A.J Wendel 


sculps 


T.vE.XLIX. 


180 2. sine mand 


DrAC Oudemans del. f?PWMTrap impr. 4.J. Wendel sculps. 


PL10, 


560-760 ft 


Dr AC.Ondemans del. f2 PWM Trap impr. AJWendel sculps. 


In, î il 


| 
DrACOudemans del. £2 PWMTrap impr. AJWendel sculps 


TvE XLIX. P1.13. 


Joh. Briedé del. f2PW.M Trap mpr AJ Wendel Lith. 


F ig. 1. Odontolabis ludekingi Voll.var. nov.robustus v.Roon. F18.2,3,45. Odontolabis ludekingi Voll. 


dr 


He NEN N 
RUND 


NG 
yee 
u Mt 


Rite EGA 
RUN ONO 
fi AU 


RM NEA a 


ri 


ity 
i 
NAH 


IN FAN RER 
TRAIN 
N f 


1 
MO Vit 
Ra Ny 


EAN 
7 1 RR, 
hen ù 


a i au 


I 
at 


MI 
LUNI 
pan 


x 
LR PRE TT 
SIONI 


Hib 


AN 
fs) 


=; 


Date Due 


ur 
Sar. 


% 


y 
SE 
i i