Pound 1337 HARVARD UNIVERSITY VEL ln LT |TAS) TASH | Ww LIBRARY OF THE MUSEUM OF COMPARATIVE ZOOLOGY SSA Uchamge {pi Cayce ine ik Ey pi: Tijdschrift voor Entomologie UITGEGEVEN DOOR De Nederlandsche Entomologische Vereeniging ONDER REDACTIE VAN PROF. DR. J. C. H. DE MEIJERE, H. COLDEWEY EN i F. T. VALCK LUCASSEN. ZEVEN-EN-ZEVENTIGSTE DEEL. JAARGANG 1934. Aflevering 1 + 2 . . . . . . . . verscheen Juni 1934 Aflevering 3 + 4 . . . . . . verscheen November 1934 INHOUD VAN HET ZEVEN-EN-ZEVENTIGSTE DEEL Bladz. Verslag van Zeven-en-zestigste Wintervergadering I-XL Verslag van de Negen-en-tachtigste Zomervergadering XLI—LXXX Ledenlijst der Ned. Ent. Ver. . . . . . . LXXXI-LXXXIX F. Borchmann, Fauna Sumatrensis (Eidrage No. ze Lagriidae 3 14 F. Borchmann, Neue orde ind ATEI, ausNiederländisch Indien |). 5-17 M. A. Lieftinck, Notes on a few hide Kor the Indo- Australian Archipelapo, with descriptions of new species and larvae (Odon). . . . . 18-36 Dr. Friedrich Hendel, Revision der Tethiniden 37 -54 Medizinalrat Dr. Oswald Duda, FaunaSumatrensis (Bijdrage No. 74), Chloropidae (Dip) . . . 55-161 Dr. D. L. Uyttenboogaart, Contributions to the knowledge of the Fauna of the Canary Islands XVII. Remarks concerning collections of Canarian Coleoptera in the Zoological Museum at Hamburg and in the Museo Pietro Rossi at Duino. . . 162-166 J, (C, Ink Ge ARTS In memoriam Dr. J. Th. Oudemans. . . 167-174 Ir. Graaf Bentinck, Plutella megapterell mihi MOV. spec... ce ui, . 175-176 = (C. Jb Fischeg ad A in den Nieder landen und dem DE vorkommenden Trichoptera . . 177 — 201 J. W.S. Macfie, M. n. D. = Fauna IRE (Bijdrage No. 75) Sereispesnieke (Diptera) . 202 — 231 W. M. Docters van Leeuwen, Die sexuelle Generation von Andricus solitarius Fonsc . . 232-234 K. Martin, sangen an Bauen und Schmet- terlingen . . . . . 235-243 Brot Dreyer de MESS Die La der Agromyzinen, Zweiter Nachtrag . . . . . . 244-290 KEalster tse Ae nee hee ENS en 201 304 HEN are ne 1 OCT 11194 Tijdschrift voor Entomologie UITGEGEVEN DOOR De Nederlandsche Entomologische Vereeniging ONDER REDACTIE VAN - + DR. J. TH. OUDEMANS, PROF. DR. J. C. H. DE MEIJERE EN F. T. VALCK LUCASSEN. Mey Pet ZEVEN-EN-ZEVENTIGSTE DEEL. JAARGANG 1934. EERSTE EN TWEEDE AFLEVERING. (JUNI 1934). NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING De contributie voor het lidmaatschap bedraagt f 10.— per jaar. Ook kan men, tegen het storten van f 100.— in eens, levenslang lid worden. Buitenlanders kunnen tegen betaling van f 35.— lid wor- den voor het leven. De leden ontvangen gratis de Entomologische Berichten (6 nummers per jaar; prijs voor niet-leden f 0.50 per num- mer), de Verslagen der Vergaderingen (2 per jaar; prijs voor niet-leden f 0.60 per stuk) en de Verslagen van de Vergaderingen der Afdeeling Nederlandsch Oost-Indië (prijs voor niet-leden f 0.50 per nummer). De leden kunnen zich voor f6.— per jaar abonneeren op het Tijdschrift voor Entomologie (prijs voor niet-leden f 12.— per jaar). | De oudere publicaties der vereeniging zijn voor de leden voor verminderde prijzen verkrijgbaar. Aan den boekhandel wordt op de prijzen voor niet-leden geene reductie toegestaan. VERSLAG VAN DE ZEVEN-EN-ZESTIGSTE WINTERVERGADERING DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING GEHOUDEN TE UTRECHT OP ZONDAG 25 FEBRUARI 1934, DES MORGENS TE 11 UUR. Voorzitter : de Vice-President, Prof. Dr. J. €. H. de Meijere. Aanwezig het Eere-lid Dr. A. C. Oudemans en de Bewpnesleden Dra Gu bane nid rec hen Be] Belsz Ir. Ber Graal Benktinek, Chri Berger Re W. Ber- Nese nm pers Au Besserung Id. @ Bilo ge, J. Brserse | & Certon AW Dialkomorı Dixon Die DENE Dioeters van Beeuwzen HR CE vam sE dik, Gelb wai Is m Gln ow em EI Ir Eischer, ©. de long, 1B isk Kiymsere, Io Kotomnmeet Dee Kruseman, B.J. Lempke, J. Lindemans, N. Log- gem, De ID. Mae CHE CGS AY vaso Glen Meulen, De Nederl. Heidemaatschappij, vertegenwoordigd door den heer M. de Koning, H. Th. Nieuwen- huijsen, A. C. Nonnekens, Plantenziektenkundige Dienst, vertegenwoordigd door den heer T. Schoevers, RAD re A Re claire AW Al Sich ep main, AGG Staeelee, Dr DR Ent tenibielorg ara sly vam cer Wea mt I Weekers Sens Diek van dee WEE Ini alate CCIAA, M be SR Ev an WASSEN eo Geintroduceerd de heer K Wagenblast. Afwezig met kennisgeving de leden: H. Coldewey, JB Corpo Des. jede Elite Play es Worst RARA aa ePrice] Mare Gil: as Me, MB Wises Gala en Dr bh C..© wd er- mens, PA M.S pre yer, Prof Dr, Ma WC Weber. De Voorzitter opent de vergadering en heet de talrijk op- gekomen leden hartelijk welkom. Alvorens met de uitgeschre- ven Buitengewone Vergadering te beginnen, stelt de Voor- zitter voor, den in de voorafgaande week overleden President der Ned. E. V. in stilte te gedenken, aan welk verzoek door II VERSLAG. de aanwezigen, staande, gehoor gegeven wordt. Daarop deelt de Voorzitter mede, dat de Buitengewone Vergadering bijeengeroepen is, om de leden in kennis te stellen met de „Stichting Dr. J. Th. Oudemans. Daar de Stichtingsbrief in extenso als bijlage bij dit verslag zal opgenomen worden, zal hij hem niet in zijn geheel voorlezen, maar releveert slechts enkele voorname punten uit dien brief. Hij maakt echter be- kend, dat deze stichting, behalve met f 1000.— van den Stichter, nog met drie giften, ieder van f 1000 — van familie- leden van Dr. J. Th. Oudemans verrijkt werd. Bij acclamatie wordt deze stichting door de vergadering dankbaar aanvaard. Waar de stichter thans overleden is, komt punt 2 van de agenda voor deze buitengewone vergadering eigenlijk te ver- vallen ; de bedoeling was geweest, Dr. J. Th. Oudemans, als blijk van waardeering voor al hetgeen deze voor de Ned. Ent. Vereeniging in den loop van tallooze jaren gedaan heeft, te benoemen tot Lid van Verdienste. De Bibliothecaris brengt ter sprake de moeilijkheid, die zich voordoet, nu oude, kostbare werken niet meer zoo grif uitgezonden worden, terwijl de verzending, als deze als- nog kan plaats vinden, wegens vracht en verzekering vrij hooge onkosten voor den aanvrager medebrengt. In het buiten- land heeft men de zelfde moeilijkheden gehad en deze onder- vangen door het maken van photostaten. In Duitschland kan men dit zeer goedkoop te Berlijn laten doen. Voor zoover Spr. bekend is, zijn in ons land eenige laboratoria daarop in- gericht, terwijl in Amsterdam, op het Gemeentelijk Archief, eene dergelijke instelling schijnt te zijn, die ook particulieren bedient. Het is echter ook dan nog de moeilijkheid, dat de werken tijdelijk de bibliotheek moeten verlaten, en er waarborgen moeten zijn, die beschadiging zullen voorkomen. Het blijkt nu, dat in het Koloniaal Instituut gelegenheid be- staat, fotocopieën van Tijdschrift-artikelen te laten vervaar- digen. In welken vorm deze copieën zijn, weet Spr. nog niet. Vlak voor de vergadering ontving Spr. de annonces daarvan ; hij laat er eenige circuleeren. Het voordeel van eene dergelijke copie is, dat de aanvrager het artikel nu zelf bezit, en voor de bibliotheek, dat de boeken het gebouw niet behoeven te ver- laten. Voor korte artikelen — f 0.30 à f 0.50 per pagina — zal dit eene goede oplossing geven. In elk geval raadt de bibliothecaris de leden aan, hiermede in voorkomende gevallen eens eene proef te nemen. De be- doelde annonce luidt als volgt : Foto-copieén van origineele tijdschrift-artikelen kunnen geleverd worden tegen den prijs van £0.30 a £ 0.50 per ge- VERSLAG. Ill drukte pagina (afhankelijk van de grootte). Leden en Begun- stigers van het Koloniaal Instituut genieten daarop 30% reductie. Als plaats voor de volgende wintervergadering wordt . hierna, op voorstel van het Bestuur, 's Gravenhage vastgesteld. Hierna zijn aan de orde de Wetenschappelijke Mededeelingen. De heer Mac Gillavry deelt het volgende mede : I. In 1904 publiceerde Distanteen merkwaardig Hete- ropteron uit Burma onder den naam van Leotichius glaucopis, dat door hem tot de Leptopodidae gerekend werd, Over de juistheid der plaatsing en over de anatomische eigenaardig- heden dezer familie, o.a. over de kwestie, of er twee of drie ocelli zijn, ontstond eene vinnige discussie tusschen Ber g- roth, Reuter en Distant, waarbij deze ten slotte meer in persoonlijkheden dan in feitelijkheden verliep. Reeds lang was de wenschelijkheid gebleken, het tot nu toe eenig exem- plaar eens nauwkeuriger te onderzoeken. Dit onderzoek is nu onlangs verricht door W. E. China(*) van het British Museum. Daarbij bleek, dat dit dier zoo veel eigenaardigs vertoont, dat China zich genoopt zag, er eene geheel aparte familie van te maken. Wel blijft hij deze nieuwe familie voorloopig plaatsen in de nabijheid der Leptopodidae, Acan- thiidae. De verschillen en overeenkomsten worden in details nagegaan, terwijl ook van onderdeelen nauwkeurige afbeeldingen gegeven worden. In aansluiting daaraan neemt China de Phylogenie der Rhynchota-Heteroptera onder handen en stelt een nieuwen phylogenetischen stamboom op, die in hoofdzaak overeenkomt met de splitsing door Sing-Pruthigegeven. Deze laatste gaat vrij exclusief uit van den vorm der genitaliën, maar heeft niet alle families daaromtrent onderzocht. Het baart geene verwondering, dat China, die meerdere gezichtspunten te baat neemt, toch op verschillende punten van hem afwijkt. Zoo worden de Aepophilinae en Acanthiidae, die Pruthi tot het Pentatomoide type rekent, door China weer aan den kant van het Reduvioide type verplaatst. De splitsing is nu zoo, dat aan eene zijde in hoofdzaak landwantsen met vegetarische neiging staan, terwijl aan de andere zijde meer waterwantsen voorkomen of wantsen van den oever, die meer tot de roofwantsen te rekenen zijn. Op dit laatste maken de Corixidae eene merkwaardige uitzondering. Wat wel zeer opvalt, is de talrijkheid der tegenwoordig aangenomen families. In dit opzicht heeft er eene snelle evo- *) China, W.E. A new Family of Hemiptera-Heteroptera with Notes on the Phylogeny of the Suborder. Ann. a. Mag. of Nat. Hist. ; Ser. 10, Vol. XII, pp. 180—196 ; August 1933. IV VERSLAG. lutie plaats. Puton in zijn Synopsis van 1878, waarbij de tropische vormen niet tot hun recht konden komen, neemt 17 families aan. Kirkaldy had er, in 1909, 26. Zijn Ca- talogus bracht het helaas slechts tot het eerste deel. Reuter heeft in 1910, 37 families; in 1912 geeft hij er 49 aan. O s- hanin onderscheidt, in 1916, 46 Heteroptera-families. De nieuwste poging, een wantsen-catalogus samen te stel- len, gaat ook langzamer dan gedacht werd. Slechts drie af- leveringen zijn daarvan verschenen. In de eerste aflevering van 1927 geeft Horvath, de bejaarde „General Editor van dezen nieuwen ,, Catalogue”, eene opstelling der families, zoowel der Heteroptera als Homoptera. Tot de Heteroptera rekent hij 45 families. Telt men de takken van China's phylogenetischen boom, dan komt men tot 51. In 6 jaar dus weder eene vermeerdering van 6 families. Het is dus zeker niet onnoodig, dat er spoedig eene nieuwe Synopsis komt, waarmede men de families determineeren kan, en waarbij ten volle wordt rekening gehouden met de nieuwe gegevens. Oude, niet meer geldende kenmerken, zooals de drie ocellen der Leptopodidae (China merkt terecht op, dat Du four eene eeuw geleden al juist gezien had, dat zij er maar twee bezitten) en de groote ocellen der Mesoveliidae (alleen een kenmerk der gevleugelde individuen) dienen daar- bij te vervallen. Het is te hopen, dat de heer China zelf tijd en lust zal hebben, zich met de vervaardiging van eene derge- lijke Synopsis te belasten. Hij zal er hun, die zich met de studie der Heteroptera willen bezig houden, een grooten dienst mede bewijzen. II. Bij eene wandeling op 24. VIII, 1929, door Rechteren in de nabijheid van Dalfsen, passeerde Spr. een pas geveld, oud dennenbosch. Men had de daartusschen groeiende oude Juniperus-struiken gespaard, zoodat Spr. de gelegenheid te baat nam, deze eens uit te kloppen. De buit, grootendeels uit wantsen en torren bestaande, wenscht Spr. te vertoonen, daar er misschien eene f. n. sp. bij is. De meeste wantsen waren Cyphostethus tristriatus F., een enkel volwassen exemplaar, maar hoofdzakelijk larven. Deze nam Spr. levend mede en verkreeg er nog meer imagines uit. Daartusschen was een exemplaar van een Phytocoris, die door de levende Cypho- stethus-larven bij thuiskomst wel wat gehavend en dood te voorschijn kwam. Het gelukte echter alle pooten, die voor de determinatie in dit geslacht mede van belang zijn, terug te vinden. Nu meent Spr., dat dit een exemplaar van de lang gezochte Phytocoris juniperi Fr. Gesn. kan zijn. Het zal echter zaak zijn, nog vergelijkmateriaal te baat te nemen, voor wij deze toeschrijving als definitief aanvaarden. Overigens bevonden zich in het gezelschap eenige exemplaren van Ploiariola vaga- bunda L., Cymus claviculus Fall, Nabis ferus L., wat Ho- VERSLAG. V moptera en Psociden, eenige Blattiden-larven, een oorwurm een viertal Coccinelliden en een wel van de gevelde dennen verdwaald exemplaar van Cryptocephalus pini L., benevens een paar Tachyporus chrysomelinus L. Naar aanleiding van de vraag van den Voorzitter of de splitsing in zoo vele families werkelijk wel voordeel oplevert, antwoordt de heer Mac Gillavry, dat de splitsing in meerdere families bij de Heteroptera wel gefundeerd is. Hij haalt als voorbeeld aan de Halobatidae. Eerst in weinige exemplaren bekend, toen B. W hite de samenvatting gaf in de Challen- ger publication, werd dit aanleiding, meer op deze dieren te letten. Al spoedig werden zij niet alleen uit zout- maar ook uit zoetwater gevonden. Vooral die zoetwater-Halobatiden nemen, nu men er op let, enorm toe. Spr. maakte gebruik van de reizen van zijn zoon naar West-Indië om hem speciaal op deze zoetwater-Halobatiden attent te maken. Het effect is, dat deze weer een aanzienlijk materiaal met allerlei nieuws daarvan heeft mede gebracht. Dr. A. C. Oudemans zegt, dat hetzelfde het geval is met het genus Tefranychus. Men kende tot 1901 slechts ééne soort : telarius. Hanstein onderscheidde toen twee soor- ten. En sedert men meer aandacht aan deze diertjes wijdde. is het aantal soorten geklommen tot in de 30, over 8 genera verdeeld. De heer Blöte deelt het volgende mede : In Mei 1931 verscheen van de hand van E. Schmidt een artikel: „Zur Kenntniss der Familie Pyrrhocoridae Fie- ber, Teil I” in de Stettiner Entomologische Zeitung, Jahrg. 92 Heft 1, Kort daarop, 29 Augustus 1931, verscheen Spr.'s „Catalogue of the Pyrrhocoridae in 's Rijks Museum van Na- tuurlijke Historie” in de Zoölogische Mededeelingen XIV. Het tweede deel van Schmidt's verhandeling verscheen op 8 December 1932 in de Wiener Entomologische Zeitung XLIX ; in Mei 1933 verscheen tenslotte nog een stukje van Spr.s hand in de Annals and Magazine of Natural History Ser. 10 vol. XI: „New Pyrrhocoridae in the collection of the British Museum (Natural History). Door dezen samenloop van omstandigheden zijn enkele synoniemen en misvattingen ontstaan ; Spr. wil hiermede eene eerste poging wagen, deze op te helderen. Het eerste deel van Schmidt's verhandeling behan- delt de subfam. Euryophthalminae. Hiermede komt Spr. het minst in conflict, omdat deze groep in het door hem be- werkte materiaal veel minder talrijk vertegenwoordigd was dan die der Pyrrhocorinae. Schmidt geeft een overzicht der soorten van het genus Acinocoris, met eenige nieuwe soor- ten, Het komt Spr. voor, dat zijne interpretatie van enkele oudere soorten niet de juiste is. Acinocoris lunaris G mel. VI VERSLAG. rangschikt hij onder de groep met „Auf jedem Vorderflügel zwei Flecke, quadratisch oder länglich, man könnte auch sagen vorn und hinten abgekürzte Binden” terwijl de be- schrijving van Gmelin (in navolging van Fabricius, wiens naamgeving onjuist was) luidt: „Cimex niger, thorace maculato, elytris lunula marginali flava”. Acinocoris calidus F. daarentegen rangschikt Schmidt in de groep met „Auf jedem Vorderflügel weder 2 Flecke noch eine Langsbinde’, terwijl Fabricius zegt: „elytrorum striis duabus rufis.” Overigens bevat dit eerste deel weinig, waarop Spr. nu terug moet komen. Spr. heeft zich er toe bepaald, na te gaan, of de weinige soorten, die Spr. zelf in deze groep beschreef, reeds onder Schmidt's beschrijvingen aanwezig waren, wat, voorzoover Spr. dat zonder het onderzoek van Schmidt's typen kon uitmaken, niet het geval schijnt te zijn. Van meer belang zijn enkele opmerkingen, die naar aan- leiding van het tweede deel van Schmidt's verhandeling te maken zijn. Het was Spr. mogelijk geweest, de typen van Walker te onderzoeken ; hierdoor kon hij komen tot eene juiste inter- pretatie der Antilochus-soorten, speciaal wat betreft de ver- wanten van Antilochus histrionicus Stäl. Zooals Spr. reeds eerder vermeldde, is Melamphaus angulifer Walk. eene var. van Pyrrhocoris discoidalis Burm., en hetzelfde als de var. b van Antilochus histrionicus Stäl. Melamphaus scu- tifer Walk. is eene var. van Dysdercus coloratus Walk, en hetzelfde als de var. c van Antilochus histrionicus Stal. Spr. beschreef daarbij nog eene verwante nieuwe soort: Antilochus latiusculus m. Schmidt beschrijft nu eene var. stäli van Antilochus histrionicus Stäl, die echter hetzelfde is als deze Antilochus latiusculus m., benevens eene nieuwe soort Antilochus grelaki, die de typische vorm van Antilochus histrionicus Stäl is. Schmidt beschrijft voorts een Ectatops rubiaceus Am. & Serv. var. extensus, wat hetzelfde is als Ectatops ophthal- micus Burm. var. d van Taeuber; evenzoo is Ectatops ophthalmicus Burm. var. disjunctus Schmidt de var. b van Taeuber. Een hoogst merkwaardig geval doet zich in het volgende voor. Het was Spr. gebleken, dat eenige soorten, die tot het genus Indra Kirk. of wel tot Armatillus Dist. gebracht werden, in geen dezer twee genera konden blijven, en Spr. vormde daartoe het genus Pseudindra, waarin werden op- genomen de soorten glebula Bredd., orthocephaloides Bredd. en timarchula Bredd. Schmidt beschrijft een nieuw genus, en noemt dit ook Pseudindra, met ééne nieuwe soort : Pseudindra nigra Schmidt. Het merkwaardigste is echter, dat Pseudindra nigra Schmidt inderdaad ook in het door Spr. opgestelde genus Pseudindra behoort, en VERSLAG. VII waarschijnlijk hetzelfde is als Pseudindra orthocephaloides Bredd. Ten slotte moet Spr. erop wijzen, dat enkele Zuid-Ameri- kaansche Dysdercus-soorten van Schmidt en van Spr. synoniem zijn kunnen ; het was Spr. echter niet mogelijk, dit zonder eene revisie van het typenmateriaal van Schmidt met zekerheid uit te maken. De heer Docters van Leeuwen behandelt enkele door hem in 1933 gevonden, door Cynipiden veroorzaakte gallen, en laat materiaal daarvan rondgaan. 1. Andricus seminationis Adl. vormt gewoonlijk gallen aan de & & katjes, zelden aan de bladeren van Quercus Robur L. De as van de geïnfecteerde katjes is verdikt. Vaak vindt men in het voorjaar katjes met verdikte assen, maar zonder gallen. Deze ontwikkelen zich in den loop van den zomer en zijn tot in September te vinden. In de literatuur wordt hiervan niets vermeld en staat deze gal uitsluitend bekend als voorjaarsgal. 2. Enkele jaren geleden werd door H. Dettmer eene nieuwe gal op de & 4 katjes van den eik beschreven, waaruit Oncaspis filigranata Dettm. te voorschijn komt. Deze gal- letjes bevinden zich aan het einde van de katjes, gewoon- lijk alleen, soms 2 of 3 bij elkaar; ze zijn donkergrijsbruin en behaard ; de bewoners verlaten de gallen zeer vroeg door eene zijdelingsche opening van den dunnen wand. Dettmer vermoedde, dat deze galwesp de wisselgeneratie zou zijn van de gal van Andricus solitarius Fonsc. Deze gal komt overal voor, maar is lastig te vinden, omdat de exemplaren gewoon- lijk ver van elkaar voorkomen. Beijerinck blijkt deze gal onderzocht, doch niet beschreven te hebben, zooals uit nagelaten teekeningen te zien is. Uit eene der teekeningen kan; opgemaakt worden, dat hij meende, dat de wisselgeneratie die van Neuroterus aprilinus Gir. zou zijn. Kweekproeven leerden Spr., dat het vermoeden van Dettmer juist was. 3. Ten slotte laat Spr. materiaal rondgaan van twee, voor zoover hem bekend, nog niet in Nederland gevonden Cynipiden-gallen, nl. die van Aylax jaceae Schrk. in de vruchtjes van Centaurea Jacea L. gevormd, en die van Aula- cidea tragopogonis Thoms., aan de bases der stengels van Tragopogon minor Fr. De laatste gal werd in de buurt van den Haag door Ir. J. van Soest gevonden. Ze zal ook wel op andere Tragopogon-soorten voorkomen, maar is door hare plaatsing dicht bij den wortelhals en hare geringe grootte lastig te vinden. De heer van der Vecht demonstreert een nest van Cal- ligaster cyanopterus Sauss. en een paartje van deze tot de solitaire Vespidae behoorende wesp, afkomstig van Tapos op VIII VERSLAG. den Gedeh (Java, 800 m). Het nest is ongeveer 5 cm lang en bevat 3 cellen ; elke cel bestaat uit een harden, uit planten- materiaal vervaardigden cylinder, op welks buitenzijde kleine onregelmatige uitgeknipte bladstukjes bevestigd zijn. De bin- nenwand van de cellen is zeer glad en gaaf, de buitenwand maakt echter een zeer ruwen indruk, doordat de bladstukjes dakpansgewijze over elkaar liggen en slechts met het basale gedeelte aan den cylinder vastgekit zijn. Het bovendeel van de cellen is omgebogen, zoodat de opening zijdelings ligt ; de drie cellen zijn zoo aan elkaar bevestigd, dat de openingen in een driehoek liggen; de bovenste en blijkbaar tevens de oudste cel is aan een takje bevestigd, terwijl het geheel door een eveneens uit bladstukjes vervaardigd vlak kapje beschermd wordt. Uit twee van de cellen heeft zich eene wesp ontwik- keld ; uit de derde kwam echter een aantal parasieten (Chal- cididae) te voorschijn ; dit is nog zichtbaar aan het feit, dat de afsluiting, die bij de eerstgenoemde cellen geheel verdwe- nen is. hier slechts eene kleine ronde opening vertoont. Ook van deze parasieten, die nog niet nader gedetermineerd wer- den, laat Spr. enkele exemplaren circuleeren. Vervolgens deelt Spr. mede, zich reeds eenigen tijd bezig te houden met de systematiek van het tot de sociale Vespiden behoorende genus Ropalidia (Icaria). Eene groote moeilijk- heid vormen de talrijke door P. Cameron beschreven „soorten, die zonder inzage van de typen bijna nimmer te herkennen zijn. Door de vriendelijke medewerking van de autoriteiten van het Zoölogisch Museum te Amsterdam was Spr. in de gelegenheid, een aantal soorten, door Cameron van Nieuw-Guinea en Waigeoe beschreven, nauwkeurig te bestudeeren. Naar aanleiding daarvan konden voorloopig de volgende aanteekeningen gemaakt worden : Ropalidia brunnea (Sm.), var. cariniscutis (Cam) (= Polistrates cariniscutis Cam. 1906). Ropalidia conservator (Sm.) (= Icaria insularis Cam. 1911, = Icaria parvimaculata Cam. 1911, = Icaria wai- geuensis Cam. 1913). Ropalidia festina (Sm.) (= Polistes albobalteatus Cam. 1906, = Icaria zonata Cam. 1906, = Polybia papuana Cam. 1913). Ropalidia nigra (Sm.) (= Icaria spilostoma Cam. 1906. = Odynerus sariensis Cam. 1906, = Odynerus (Ancistro- cerus) confraternus Cam. 1911, = Ancistrocerus catharinae Cam. ONS) N. B. Icaria catharinae Cam. (Bijdr. Dierk. XIX, 1913, p. 77) is niet synoniem met den bovenbedoelden Ancistroce- rus catharinae Cam. (1. c., p. 78) ; of deze soort reeds vroe- ger beschreven was, hoopt Spr. nog nader te onderzoeken. De heer Docters van Leeuwen merkt op, dat Calligaster zeer veel voorkomt in t Tjisokan-gebied, waar de nesten voor- VERSLAG. IR komen onder overhangende walletjes. De prooi bestond uit rupsen. Icaria is zeer algemeen in N. Guinea; de nesten be- vonden zich onder groote bladeren dicht bij den grond langs waterkanten. De dieren waren zeer agressief. De heer C, de Jong deelt het volgende mede: Verleden zomer kreeg het Museum ten bate v. h. Onderwijs te 's Gra- venhage eene vrij groote collectie vlinders en kevers ten ge- schenke, afkomstig van resp. Noord- en Zuid-Sumatra, op voorwaarde, dat deze zouden worden gedetermineerd en ten- toongesteld. Het bleek, dat deze collectie eenige zeer zeldzame kevers bevatte, welke Spr. laat rondgaan. (Deze zeldzame exem- plaren worden geschonken aan het Rijks Mus. v. Nat. Hist. te Leiden). Het zijn de volgende: 5 Cerambyciden : 1. Capitocrassus castaneus v. Eecke (1912). Hiervan was tot nu toe alleen het type bekend in de Coll. Leiden. 2. Cyriopalus Wallacei Pasc. Deze boktor is minder zeldzaam, maar typisch is de vorm van de antennae, welke veervormig vertakt zijn. 3. Pachyteria ochracea Waterh. var.? Deze vorm wijkt, wat de geel-zwart verdeeling be- treft, af van de var. Evertsi. 4. Callichroma spec. Deze 2 zijn nog niet nader 5. Chloridolum spec. gedetermineerd. 1 Cetonide : 6. Heterorrhina borneensis Wall, Hiervan bezat het Mus. te Leiden 1 ex. 1 Lucanide : 7. Hexarthrius mandibularis Deyr. (1881). 4 en 2. In Leiden was 1 klein ex. & H. mandibularis Deyr. aan- wezig, echter onder den naam H. Mniszechi Parry. Ter vergelijking laat Spr. eene afbeelding van de beide soorten circuleeren. A. mandibularis Deyr. is duidelijk te onder- scheiden van H. Mniszechi Parry aan de tanding van de kaken aan de binnenzijde. H. mandibularis heeft eene heele rij tandjes aan de basale helft van de kaak, terwijl H. Mnis- zechi Deyr. slechts 1 tandje aan dat gedeelte heeft (d.w.z. achter den eersten grooten tand). Het © van H. mandi- bularis was in Leiden niet aanwezig. Eene beschrijving is in 1926 gegeven door P. Nagel in Sarawak Museum Journal, vol III (part III) No. 10. p. 293/94. Nagel erkent, noch 4, noch ® ooit te hebben gezien. Hij ver- moedt, dat het dier, dat door hem wordt beschreven, het 2 van mandibularis is. Wat den vorm betreft, komt zijne be- schrijving ongeveer overeen met het 9 van H. Deyrollei Parry. Wat de kleur betreft echter, is er eene sterke af- X VERSLAG. wijking. Nu zijn de verschillen tusschen de © © der Lucanidae over het algemeen zeer moeilijk te onderscheiden. Er zijn echter verschillen in den vorm van den thorax, speciaal van de achterhoeken daarvan. Het ?, dat Spr, laat zien en dat hij voor het 9 van A. mandibularis Deyr. houdt, wijkt in dit punt af van de beschrijving van Nagel en boven- dien van alle © 9 van de verschillende op Sumatra voor- komende Hexarthrius-soorten. Spr. meent hier echter wer- kelijk met een ? v. H. mandibularis Deyr. te doen te heb- ben, daar het samen met eenige 3 4 gevangen is. Ook hier- van circuleert eene afbeelding. Nagel geeft als kleur op : donkerbruin, buik en pooten roodachtig bruin. De Hexar- thrius-soorten van Sumatra hebben echter alle een zwarten buik en zwarte pooten. Nagel verwijst als ondersteuning van zijn idee naar de beschrijving van H. Deyrolle, 1881. Deze beschrijving is echter gebaseerd op een 4. Het exemplaar, dat Nagel beschrijft, is afkomstig van Mt. Pen- rissen, op Borneo, terwijl het door H. Deyrolle beschre- vene afkomstig was òf van Borneo òf van Sumatra. Dit is niet nader aangegeven. De heer Bernet Kempers laat eenige afbeeldingen zien van de monddeelen van larven en volkomen insecten om duidelijk te maken de zeer groote verschillen, die tusschen beide aan- wezig zijn. Daar de larven gedurende veel langer tijd van den mond gebruik moeten maken dan de volwassen kevers, lijkt Spr. de bestudeering van de monddeelen van zeer groote beteekenis. Het volwassen insect kan het desnoods zonder eten doen; de larve moet groeien en zich tot pop en volwas- sen dier ontwikkelen, dus is de mond voor het dier van het grootste gewicht. Het is niet zoo gemakkelijk, om van eene gevonden kever- larve te voorspellen, welk volwassen insect zich daaruit ont- wikkelen zal. Van sommige larven is de beschrijving of af- beelding wel bekend, maar het aantal is niet groot. Reitter beeldt in zijn Fauna Germanica een tweehonderdtal larven af, maar het is uiterst moeilijk, om van eene gevonden larve uit te maken, of deze met de afbeelding overeenstemt. O ud e- mans geeft in zijn „Nederlandsche Insecten’ op blz. 159 eene tabel, waarmede men in het water levende larven kan determineeren, in zoover, dat men tot eene familie der Coleop- tera kan besluiten. Met behulp van Everts’ „Coleoptera Neerlandica’ en Reitter’s werk kan men dan trachten, de soort of het geslacht te vinden. Somtijds vindt men eene larve te midden van volwassen kevers van eene zelfde soort ; dan is het niet te stoutmoedig, om de larve tot dezelfde soort te rekenen. Met dit voor oogen worden rondgegeven de af- beeldingen van de monddeelen van : Cicindela silvicola Latr. en de larve van Cicindela ma- ritima Latr. VERSLAG. XI Carabus nemoralis Müll. en de larve van Carabus sp. Hydaticus vittatus en de larve van eene Dytiscide. Sialis lutaria L. Neuropteron. Staphylinus olens M ull., imago en larve. Silpha atrata L., en larve van eene Silpha (sp.?). Dacne rufifrons F., imago en larve. Philhydrus grisescens Cyll., imago en larve. Cardiophorus cinereus H r b s t. en larve van eene Elateride. Phausis splendidula L. en Luciola mingrelica Mén., ima- gines en larve van Lampyris noctiluca L. Phosphaenus hemipterus Goeze, imago en larve. Pytho depressus L., imago, larve en pop. Pyrochroa serraticornis Sco p., imago en larve. Timarcha tenebricosa F., imago en larve. Melasoma populi L., imago en larve. Scolytus scolytus F., imago en larve. Veel overeenstemming tusschen de monddeelen van larve en volwassen insect is er niet. Bij Scolytus is er nog wel eenige overeenkomst te zien. Op de vraag, of de monddeelen der larven onderling meer overeenkomst vertoonen, zal, naar de gegeven voorbeelden, vrijwel ontkennend te antwoorden zijn. De monddeelen van Timarcha en Melasoma lijken nog al sterk op elkaar. Ook bij Pytho en Pyrochroa is overeenkomst waar te nemen. De monddeelen van de larven van dit viertal doen sterk denken aan die van volwassen Rhynchophora. Ook bij andere larven kan men eenige overeenkomst zien met Rhynchophora-ima- gines, daar de leedjes der kaaktasters zoo gebouwd zijn, dat het eerste lid het breedst, de volgende leedjes telkens wat smaller worden. De heer de Meijere maakt den heer Kempers attent op het werk van Böving en Craighead: An illustrated Synopsis of the principal larval forms of the order Coleoptera, 1931, waarin vele afbeeldingen van larven van Coleoptera voorkomen, ook van hunne monddeelen. De heer van der Wiel deelt het volgende mede : Aan het onderzoek der in vogel- en zoogdiernesten levende insecten was de laatste reeks van jaren in ons land weinig of niets meer gedaan, nadat vooral de heeren Heselhaus S. J. en Rüschkamp S. J. zoo uitstekende onderzoe- kingen in Zuid-Limburg hadden verricht. Toch waren er nog verscheidene Coleoptera-soorten te verwachten, welke tot heden nog niet bij ons gevonden waren. Ter bevestiging hier- van legt Spr. een lijstje over met de namen van 28 soorten, welke nog niet in ons land gevonden zijn. Dit lijstje is niet compleet ; vooral in Engeland zijn nog verscheidene nieuwe soorten uit nesten beschreven, welke op dit lijstje nog niet vermeld zijn, Ook uit andere insecten-orden is nog veel nieuws XII VERSLAG. te verwachten. Bovendien zijn van verscheidene ,,gastheeren”’ de „inwoners nog slecht bekend. Het afgeloopen jaar werd door Spr., met krachtige mede- werking van den heer Kruseman, een onderzoek van ver- schillende nesten — tot heden in hoofdzaak van vogels — begonnen, met de bedoeling, dit onderzoek eenige jaren voort te zetten en te zijner tijd zoo uitvoerig mogelijk te publiceeren, in den geest van de ,,Faune des microcavernes’ van L. Fal- coz, welk werk in 1914 verschenen is. Van verscheidene zijden werd reeds medewerking ontvan- gen, lijsten van vangsten uit nesten zal Spr. gaarne ontvan- gen ; hij wekt dus tot aller medewerking op en zal ook gaarne nesten ter bewerking in ontvangst nemen. Wat de resultaten van 1933 (gevangen en gekweekt ma- teriaal) betreft, vermeld Spr., dat er een drietal nieuwe Coleo- ptera-soorten voor ons land werden gevonden n.l.: Microglossa marginalis G yll, uit nestkasten met spreeu- wen. Gnathoncus Buyssoni A uzat, uit nesten van meezen en kauwen. (Deze soort werd wel reeds door Prof. Rüsch- kamp in „Zur Rheinischen Käferfauna XIII” opgegeven uit nestkastjes van Valkenburg (L.), doch in de Ned. litera- tuur nog niet vermeld). Trox Perrisi Fairm. (Haroldi Flach), uit nestkasten van kauwen en spreeuwen. Verder konden nog de volgende interessante vondsten ge- daan worden : Philonthus fuscus Grav., in groot aantal bij kauwen en spreeuwen. Microglossa pulla Gyll. in aantal uit nestkastjes. Gnathoncus punctulatus Thoms., G. rotundatus K u- gel. G. nidicola Joy, en Trox scaber L., in aantal bij kau- wen en spreeuwen. Corticaria crenicollis Mannh,, bij kauwen. In totaal werden door den heer Kruseman en Spr. 881 Coleoptera uit nesten gevangen en gekweekt, behoorende tot ruim 50 soorten ; de betreffende lijst van deze vangsten wordt gelijktijdig overgelegd. De heer Bentinck merkt op, dat uit bovengenoemde kauw- nesten ook werden verzameld exx. van Tinea columbariella W ck., nieuw voor onze fauna. (Zie verder hierover zijne eigene mededeelingen.) Andere bekende vogelnestbewoners zijn o.a. : Endrosis lacteella Schiff, Tinea lapella Hb. en semifulvella H w., waarvan de beide eerste eveneens in voornoemde nesten werden aangetroffen, De heer Kruseman deelt mede, dat ook op dipterologisch gebied veel uit nesten verwacht kan worden. In tegenstel ling met vele vondsten van kevers in den winter, schijnen de diptera meer in den zomer te verschijnen, hoewel Spr. in VERSLAG. XIII Februari in mollennesten en konijnenholen Phoriden en Helo- myziden gevonden heeft. De Diptera zijn naar hunne levenswijze in de nesten in verschillende rubrieken te verdeelen : 1°. de lijkenvreters, b.v. : Calliphora, de vleeschvliegen. Zij werden dan ook in aantal gevonden. 2°. de parasieten : A. endoparasieten van andere insecten b.v.: Thryptocera setipennis Fall, de parasiet van den oorvorm. B. de ectoparasieten der vogels. Spr. vond verscheidene pu- pariën van luisvliegen (Hippobosciden). 3°, werkelijke nestdieren ; hiertoe behooren waarschijnlijk de Phoriden en Helomyziden. In deze groep zal ook wel Peyerimhoffia subterranea, de door Pater Schmitz beschreven ongevleugelde Sciaride, thuisbehooren. De heer de Fluiter 1) zond de onderstaande Korte mededeeling over Rondania dimidiata Mg. 2) (Dipt. Tachinidae) en Pygostolus multiarticulatus Ratz. (Hym. Braconidae), welke op diens verzoek wordt gedaan door Prof. de Meijere. Tijdens het onderzoek naar de biologie van den grauwen dennensnuitkever, ingesteld door Schr., in samenwerking met den heer Blijdor p, in het Laboratorium voor Entomologie te Wageningen, werden genoemde parasieten verkregen uit de volwassen snuitkevers. Op 29 April 1932 werd, uit een © ke- ver, welke den winter buiten doorgebracht had, en op 22 Maart binnen het verwarmde laboratorium gehaald was, een pupa- rium van de genoemde Tachinide verkregen. Helaas kwam dit puparium niet uit. In April 1933 werd in een © kever, co 30 Maart 1933 te Malden (bij Mook) gevangen, bij dissectie eene Tachinidenlarve in het vetlichaam aangetroffen. Op 14 Juni 1933 leverden een aantal kevers, gevangen op 24 Mei in een oud bosch, bestaande uit hooge dennen, en gelegen in het Peterdal te Bennekom, 4 puparia op, waaruit, na een pop- stadium van 5 dagen, 2 ¢ 4 en 2 2 2 van Rondania dimi- diata te voorschijn kwamen (eene foto van deze exemplaren wordt ter demonstratie rondgegeven). 30 Juni d.o.v. werd wederom een puparium gevonden in een pot met kevers, op 14 Juni gevangen in het oude bosch bij Bennekom. 1) Wegens plotselinge ongesteldheid helaas verhinderd de vergadering bij te wonen. 2) Volgens Villeneuve is de synonymie voor deze Rondania-soort als volgt: Rondania dispar (Duf.) 1851 (Hyalomyia) — Rondania pha- siaeformis (M g.) 1838 (Medoria) = Rondania vernalis (R.D.) 1863 (Etheria). Nu is Rondania phasiaeformis (M g.) 1838 het mannetje van Rondania dimidiata (Mg. Vill. (nec Stein)) 1824 (9), zoodat deze laatste naam de prioriteit verdient. Aan Professor Dr. J. C. H. de Meijere betuigt schr. zijn hartelijken dank voor de verstrekte inlichtingen en literatuur. XIV VERSLAG. In dezen zelfden pot werden vervolgens op 7 Juli 3, op 8 Juli 2, op 17 Juli 1, op 19 Juli 1, op 24 Juli 2, puparia gevonden, welke resp. na 7, 8, 10, 9 en 9 en 10 dagen de sluipvliegen opleverden. En wel in totaal: 5 9 9 en 4 & 4. Het verschil in duur van het popstadium zal waarschijnlijk op rekening ge- bracht moeten worden van verschil in temperatuur tijdens dit stadium. Van enkele der uitgekomen © 2 Tachiniden kon nagegaan worden, op welke wijze zij de grauwe dennensnuitkevers infec- teerden. Daar de wijze van infectie, voor zoover Schr. in de literatuur heeft kunnen nagaan, nog niet bekend is, zij het hem vergund, deze hier iets uitvoeriger te beschrijven (eene foto, waarop het infecteeren van Brachyderes incanus L. door een Rondania dimidiata-wijfje te zien is, wordt gedemon- streerd). De © Tachinide, welke op 17 Juli uit het puparium te voor- schijn gekomen was, ging op 25 Juli tot infectie der kevers over. Op dien dag bevochtigde Schr. het voedsel (dennentakken) der kevers en als gewoonlijk begonnen deze laatsten kort daarna hunne vreterij. De 2 Tachinide werd toen plotseling zeer actief en vervolgde een kever, welke, zooals uit al hare bewegingen bleek, op zoek was naar eene gunstige naald. Zoo gauw als de kever aan de basis van eene naald gekomen was, vloog de Tachinide op eenigen afstand voor den kever op dezelfde naald, haar kop gericht naar den haar naderenden kever. Bewoog de kever zich voort naar het einde van de naald, dan trok de Tachinide zich, achteruitloopende, terug. Maakte de kever aanstalten om te gaan vreten, dan kromde de sluipvlieg, welke steeds met haar kop naar den kop van den vretenden kever georiënteerd was, haar achterlijf en bracht eene lange legbuis te voorschijn, welke tusschen haar pooten door, langzaam uitgeschoven werd, in de richting van den bek van den vretenden kever. Dit geschiedde zeer be- dachtzaam. Hield de kever op met vreten, dan reageerde de vlieg hierop terstond, door hare legbuis weer in te trekken. Bleef de kever echter doorvreten, dan verdween tenslotte het einde der zeer lange legbuis tusschen de kaken van den vre- tenden kever. Op deze wijze wordt de kever geïnfecteerd. Of de sluipvlieg een ei dan wel eene larve in den bek van den kever deponeert, welke dan met het voedsel in den darm opge- nomen wordt, heeft Schr. helaas nog niet kunnen nagaan, daar de Tachiniden tè zeldzaam verkregen werden, om tot dissectie over te gaan. Honderden nieuwe kevers zijn echter reeds weer voor het verkrijgen van Tachiniden in het labora- torium geïsoleerd. Over den bouw van den ovipositor, welke aan het einde twee krachtig ontwikkelde ,,valvae’’ vertoont, zal later nog uitvoerig medegedeeld worden. De tweede merkwaardige parasiet, welke verkregen werd, was de Braconide Pygostolus multiarticulatus Ratz. Deze VERSLAG. XV soort wordt door Ratzeburg voor het eerst beschreven in „Ichneumonen der Forstinsecten. Band III 1852”, naar een exemplaar. Ratzeburg schrijft om. het volgende: „Hr. Schmidt, einer unserer Commilitonen, fand im Monat Juni 2 Tönnchen an Kiefernnadeln. Sie sind 3’ lang, von der Gestalt der Periliten-Tönnchen, aber derber und braungrau. Das Deckelchen ist von der ausfliegenden Wespe kreisrund abgeschnitten. Im August fand ich abermals 1 Tönnchen an Kiefernnadeln. Es schlüpfte 1 2 van 2’’’ Länge aus. Die Fühler haben 34 Glieder. Es ist zwar nicht mit Sicherheit zu ermitteln, welchem In- sekt dieser Schmarotzer angehört haben kann; allein man kann annehmen, dass es ein Forstinsekt gewesen sei, sonst würde das Tönnchen nicht an Kiefernnadeln gesessen haben. Für die Holzbewohnerschaft spricht noch, dass Hr. Sax- esen vor vielen Jahren dasselbe Thier mir mit der Bezeich- nung „an Fichtennadeln” geschickt hat’. Ook Rutte vermeldt in zijn „Deutsche Braconiden” (Ber- liner Entomologische Zeitschrift, Jahrgang 5. 1861) op blz. 160 tot 161 P. multiarticulatus Ratz. en beschrijft daar een wijfje, dat hij van Ratzeburg gekregen heeft. Mar- shall vermeldt deze soort niet in zijne monographie over de Britsche Braconiden. Tot nog toe was de gastheer van P. multiarticulatus nog niet bekend. Op 14 Juli 1933 vond Schr. in een pot met kevers, afkomstig uit het oude bosch bij Benne- kom, een lichtgelen cocon. Hieruit kwam op 24 Juli d.o.v. een 2 P. multiarticulatus 1). Deze werd gebracht bij een aantal kevers, welke op 3 Mei 1933 in het vrije veld, in een geheel an- der gebied, gevangen waren en welke tot nog toe geen enkelen parasiet opgeleverd hadden. Op 16 Augustus 1933 stierf in dezen pot 1 4, dat bij dissectie 4 Braconidelarven, waar- van er 1 dood was en 3 levend, opleverde. Het tweede man- netje stierf op 19 Augustus, en hieruit verscheen na het af- praepareeren der dekschilden ééne groote Braconidelarve, welke zich door de vliezige tergieten van het abdomen naar buiten werkte. Behalve deze groote larve werd bij dissectie nog eene veel kleinere gevonden. De groote larve was + 5 mm lang. Het vetlichaam van den kever was zoo goed als geheel verdwenen. Tot Schr.'s grooten spijt maakte de larve geen cocon, doch stierf op 21 Augustus. De ® P. multiarti- culatus had zich dus parthenogenetisch voortgeplant ten koste van Brachyderes incanus L., welke haar gastheer is. De heer de Meijere voegt hieraan toe, dat eene dergelijke wijze van eierleggen als nu bij deze Rondania is waargeno- men, voor Tachiniden niet bekend is. Voor deze groep is de wijze van infectie vooral door Townsend en Pantel 1) Determinatie gecontroleerd door G. A. K. Marshall te Londen. XVI VERSLAG. nagegaan; Pantel onderscheidt 10 verschillende manieren. Bij vele worden de eieren op de gastheeren afgezet ; in eenige gevallen zijn er bijzondere apparaten aanwezig, om de gast- heeren aan te boren en de eieren daarin te plaatsen. Dan weer worden de in dit geval meest zeer talrijke eieren op planten afgezet en moeten de jonge larfjes een gastheer opzoeken. In eenige gevallen is, het eerst door Sasaki bij Crossocosmia sericariae C o r n., die de zijderups bewoont, vastgesteld, dat de eieren op planten worden gelegd en dan normaal met het voedsel binnen den gastheer komen. Deze manier komt ook bij eenige onzer inlandsche soorten voor. Dat dit althans door een gedeelte der eieren wordt doorstaan, vindt zijne reden daarin, dat rupsen feitelijk hun voedsel niet kauwen. Uit Pantel's mededeelingen volgt, dat hem geen geval bekend is, waarin de eieren op eene zoo bepaalde plaats van het lichaam worden afgezet als bij Rondania het geval is. Evenals andere „opgegeten eieren zullen die ook hier wel relatief klein zijn. Ook de zeer lange legbuis is iets heel bij- zonders. Naar aanleiding van de mededeeling van Dr. de Fluiter deelt de heer J. Lindemans het volgende merkwaardige geval mede, hoe eene kleine sluipwesp eene rups infecteerde. Op eene wandeling in het Leuvenumsche bosch zag Spr. eene rups van middelmatige grootte, die zich door middel van een spindraad uit een boom liet zakken ; eenige centi- meters boven de rups nam Spr. een kleine sluipwesp (Me- sochorus silvarum Curt.) waar, die er als het ware boven zweefde; bij nader toezien bemerkte Spr. echter, dat de sluipwesp met den kop benedenwaarts zich langs den spin- draad liet afzakken, welke zij tusschen de pooten geklemd hield; de rups liet zich telkens met kleine schokjes lager zakken. doch de sluipwesp bereikte de vrijwel weerlooze rups en, over haar kop loopende, begaf zij zich naar de buikzijde, waar zij haar legboor eenige malen in het lichaam der rups stak. De heer van der Vecht wijst er op, dat, eenigen tijd geleden, door Dr. Leef mans een geval van parasiteering van vol- wassen kevers door Tachiniden gevonden werd. Dit betrof Holotrichia bidentata, eene op Banka voorkomende Melolon- thide; de eieren van den parasiet werden gevonden op het abdomen onder de dekschilden. De vliegen kwamen eenigen tijd na het afsterven van de gastheeren te voorschijn. Naar aanleiding van de opmerking van den heer van der Vecht over het tijdstip van den dag, waarop de Ho- lotrichia te voorschijn komt, wijst de heer Mac Gillavry op de publicatie van Uvarov over de meteorologische in- vloeden op het voorkomen van insecten. De kwestie van den dagelijkschen levenscyclus wordt daar ook maar kort behan- deld. Het trof Spr. dat over deze kwestie zoo weinig bekend is. Naar aanleiding van eene vraag van den heer Bernet VERSLAG. XVII Kempers, of het mogelijk is, dat eene geïnfecteerde imago lang genoeg leeft voor de ontwikkeling van de para- sieten, merkt de heer Uyttenboogaart op, dat die- ren, welke niet aan de voortplanting hebben kunnen deel- nemen, in den regel langer leven. De heer T. Schoevers, phytopatholoog bij den Planten- ziektenkundigen Dienst te Wageningen, heeft naar gewoonte eenige grepen gedaan uit de vele vragen op entomologisch gebied, die telken jare aan den Plantenziektenkundigen Dienst worden gesteld, om die, vooruitloopende op het in bewerking zijnde‘) Verslag van dien Dienst over het jaar 1933, hier mede te deelen. De in de vorige Wintervergadering aangekondigde proe- ven tegen den huisboktor. Hylotrupes bajulus L., in palen van electrische geleidingen in Brabant (en later ook bij Rotter- dam) konden geen doorgang vinden, daar geene palen met een flink aantal larven er in gevonden konden worden. Spr. kan voor dit feit geene verklaring vinden. De Brachyderes incanus L.-plaag in jonge dennenbosschen bij Mook en Malden hield aan, maar scheen toch in hevig- heid af te nemen. Dr. H. J. de Fluiter, van het Laboratorium voor Ento- mologie der Landbouwhoogeschool, is bezig met een onder- zoek naar de levenswijze van dit insect, waarbij reeds merk- waardige dingen gevonden zijn , o.a, behalve die omtrent de sluipvlieg, zoo juist door Prof. de Meijere namens Dr. de Fluiter medegedeeld, ook de aantasting dier kevers door eene voor Nederland nieuwe entomophage zwam, Hirsutella fusiformis S p. genaamd. In de Rips in Noord-Brabant werden, met behulp van een door den Plantenziektenkundigen Dienst aangekochten motor- verstuiver, eenige hectaren dennenbosch tegen nonvlinder, Lymantria (Psilura) monacha L., bestoven met een maaggif en met een nieuw Duitsch contactgif. Zeer tegen de verwach- ting, waren de resultaten van beide middelen hoogst onbe- vredigend. Waarschijnlijk zullen de proeven in 1934 worden herhaald. Het door Mej. Dr. C. Schaeffer onder de auspiciën van den Dienst in Groningen ingesteld onderzoek naar de levens- wijze en de bestrijdingsmogelijkheden van de karwijmot, Depressaria nervosa H w., is met veelbelovende resultaten bekroond, die door haar zijn neergelegd in Mededeeling 74 van den Dienst: „Onderzoek over de karwijmot en hare be- strijding (prijs 30 cts). Het werk van Mej, Schaeffer wordt dit jaar op grootere schaal voortgezet door den heer Pas bly dow p, cand, 11, 1) Om die reden wordt hier slechts een kort resumé gegeven. XVIII VERSLAG. Op Spelderholt bij Beekbergen nam Spr. eene bescha- diging waar aan vrouwelijke berkenkatjes, die voor hem ge- heel nieuw was. Aan tallooze takjes was een blaadje inge- sponnen ; het katje was inwendig bevreten en werd geheel bruin. Slechts in enkele katjes werd een zeer klein, bleek geelachtig groen rupsje gevonden. Vlindertjes zijn tot nu toe niet verschenen, zoodat de identiteit van dezen bescha- diger, waarvan Spr. ook in de literatuur geene beschrijving kon vinden, nog niet kon worden vastgesteld. Spr. vraagt, of er misschien aan een der aanwezigen iets over bekend is. (Dit bleek niet het geval te zijn.) Van de Hymenopteren deed de bijenwolf, Philanthus trian- gulum F., van zich spreken. Het insect kwam vooral in Lim- burg in groote kolonies voor en deed groot nadeel aan den bijenstand. Deze zaak ligt echter niet op Spr.'s arbeidsterrein. In October werd aan den Dienst advies gevraagd over de bestrijding van een insect, dat op het perron te Heeze in grooten getale gangen tusschen de steenen groef, zoodat hier en daar wat verzakking plaats had. Spr. stelde met Prof. Dr. W.Roepke een onderzoek ter plaatse in, waarbij bleek, dat men te doen had met Dasypoda plumipes Panz., wegens de sterke beharing der dijen door de Duitschers „Hosenbiene” genoemd. In de literatuur worden verschillende gevallen ver- meld, o.a. te Ludwigsburg, van massaal voorkomen van deze bij. Te Heeze was + 1000 m? met gangen bezet. Spr. gaf den raad, het perron in den vliegtijd der bijen (Juli) herhaal- delijk met vruchtboomcarbolineum te bespuiten of wel het te bestrijken met de teerachtige stof, die veel op rijwielpaden wordt aangewend. Te Wageningen werden in de bladeren van een populier gaten gevreten door bastaardrupsen. Rondom de gaten ston- den in een regelmatigen cirkel kleine witte zuiltjes overeind. Dit verraadde den dader: de palissaden-bladwesp, Lygaeo- nematus compressicornis F.. De zuiltjes worden opgetrokken uit eene schuimachtige stof, die de bastaardrups uit den mond afscheidt; dit speeksel(?) verhardt eenigszins aan de lucht, maar het zuiltje blijft toch min of meer buigzaam en vochtig. Onmiddellijk na het uit het ei komen bouwt de rups zulk eene palissadenrij aan de onderzijde van het blad ; eerst daarna be- gint zij te vreten. Zoodra zij door het blad heen is, bouwt zij ook eene palissade aan den bovenkant, waarna zij, zich op de gewone wijze van vele bastaardrupsen schrijlings aan den rand van het gat vasthoudend, dit verder uitvreet. Volgens J. J. Ward zou de palissade dienen ter bescherming tegen mieren 1), Hij nam waar, dat, als eene mier tegen een der zuiltjes aanliep, dit afbrak en aan den kop van de mier bleef kleven. De mier geraakte klaarblijkelijk in opwinding; zij 1) Wonders of animal life, Vol. IV, p. 1592 (The Amalgamated Press Ltd, London). VERSLAG. FR trachtte de stof te verwijderen, hetgeen haar met veel moeite gelukte ; daarna liep zij met trillende ledematen korten tijd wankelend rond. Toen strekte zij haar pooten, boog kop en achterlijf tusschen de pooten door naar elkaar toe tot die deelen elkaar raakten, greep de punt van het achterlijf met de kaken en bleef in boogvormige houding ongeveer twee minuten staan. Daarop nam zij weer de gewone houding aan, de trillingen en samentrekkingen van het lichaam hadden opgehouden; de mier liep eerst nog onzeker en langzaam, maar herstelde zich langzamerhand, Uit een en ander besluit Ward, dat de mier klaarblijkelijk eene gasvergiftiging had ondergaan („the ant had been gassed'), en dat zij uit het achterlijf eene stof had afgescheiden (waarschijnlijk mieren- zuur), die de uitwerking van het ,,gas had opgeheven. In Meded. 73 van den Plantenziektenkundigen Dienst (Rapport inzake het onderzoek der vliegenplaag op de stort- plaats te Wijster, door P. A. Blijdorp; prijs 20 cts.) wer- den de resultaten gepubliceerd van dit reeds in de vorige wintervergadering ter sprake gebrachte onderzoek. Te Enkhuizen vond men in een partijtje overjarig slazaad larven, waarvan men vreesde dat zij dat zaad zouden be- schadigen. Het bleken galmugmaden te zijn; nu is het wel uitgesloten, dat deze maden de harde droge zaadhuid zou- den kunnen aantasten, en evenmin was aan te nemen, dat zij in de zaadkoppen op het veld geleefd zouden hebben en na met den oogst anderhalf jaar geleden te zijn binnengehaald, op het tijdstip der inzending nog onveranderd daarin aan- wezig zouden zijn. De eenige verklaring was dus, dat de maden van eene soort waren, die van andere diertjes leeft. Inderdaad bevestigde het onderzoek der maden door Prof. de Meijere deze veronderstelling, wier juistheid bewe- zen werd, doordat het Z.H.G. gelukte, imagines op te kwee- ken, die tot het genus Lestodiplosis bleken te behooren. Waarschijnlijk is het zaad wat vochtig geweest, en zijn er dus mijten in tot vermeerdering gekomen, waarop de galmug- maden hebben geaasd. 1933 was een echt ,luizenjaar . Op allerlei gewassen, granen, vruchtboomen, park- en laanboomen en heesters kwa- men deze parasieten in enorm aantal voor. De jas van een onzer ambtenaren, die in Juli op eene motorfiets van Goes naar Kapelle reed, zag bij aankomst aldaar groen van de op dien rit van enkele kilometers opgevangen bladluizen. Ook in de bollenschuren kwamen op de opgeslagen voorraden bloembollen minstens 6 verschillende soorten van bladluizen voor, waarbij enkele soorten, die te voren nog niet op bloem- bollen waren aangetroffen. Eene zeer sterke verbreiding toonde de reeds op een vroe- gere vergadering door Spr. gememoreerde Douglaswolluis, Gilletteëlla cooleyi Gill, In haar geboorteland leeft deze XX VERSLAG. luis in anderen vorm op enkele Picea-soorten, waarop fun- datrices (stammoeders) en hare nakomelingen gallen doen ontstaan, die op de bekende gallen van Sacchiphantes (Cher- mes) abietis L. en S. (Ch.) viridis Ratz. gelijken, echter langer en spitser zijn. Indien de luis dit ook h.t.l. deed, zou de sterke verbreiding veroorzaakt kunnen worden door cel- lares (gevleugelde luizen uit de gallen), die zich in den voor- zomer naar de Douglas hadden begeven. Bij onderzoek ter plaatse door Dr. de Fluiter en Spr. konden zulke gal- len echter niet worden gevonden. Wel kon Dr. de Flui- ter later aan ingezonden materiaal constateeren, dat naar Picea alba en sitchensis sexupara waren overgevlogen, die daar het aanzijn aan sexuales hadden geschonken. Eieren zijn h.t.l. nog niet op die sparren gevonden, wel in Engeland, doch daarmede houdt het op. Of het ei niet uitkomt, of dat de larven spoedig sterven, is Spr. niet bekend, maar in elk geval zijn er ook in Engeland nog nimmer gallen aangetrof- fen. De Douglaswolluis schijnt zich dus in Europa enkel en alleen op de Douglasspar in stand te kunnen houden. Het gelukte, de Douglassparren tijdelijk van de plaag te bevrijden door bespuiting en door bestuiving met nicotine- praeparaten. In de buurt van Amersfoort werden 25 m hooge laanboomen met behulp van den motorverstuiver met zulk een nicotine-houdend stuifmiddel, ,,Pomona” genaamd, met uitstekend resultaat bestoven. Spr. geeft nu een microskopisch praeparaat te zien van een dier, waarvan hij niet weet, of het reeds eerder in Neder- land is aangetroffen. Het is n.z.m. een exemplaar van de Symphylide Scutigerella immaculata Newp., welk dier volgens sommigen tusschen insecten en duizendpooten, vol- gens anderen tusschen duizend- en millioenpooten in zou staan. In Amerika heeft dit dier soms in kweekerijen groote schade gedaan (men zie b.v. Bulletin 486 v/h Ohio Exp. St., „the Garden Symphilid” door G. A. Filinger); het komt over de geheele wereld voor. De vondst van Spr. was afkom- stig van Den Briel; in een paar L. grond konden niet meer dan 6 exemplaren gevonden worden, zoodat de kans op schade niet groot is. Toevallig ontving Spr. juist enkele weken na zijne vondst eene vraag van een Amerikaan om materiaal van dit dier ; een paar exemplaren zijn nu opgezonden, zoodat wel spoedig zekerheid zal worden verkregen, of de determi- natie juist was. Als het zoo is, dan zijn wij nu als „hommes - avertis dubbel zoo veel waard als te voren |! Als laatste in de rij noemt Spr. nog de mijt Fuscuropoda marginata C. L. Koch, die, als Uropoda obnoxia Reut, in de phytopathologische literatuur gesignaleerd staat als schadelijk aan radijs en komkommers, wier stengels zij „zer- nagten’, lets dergelijks deden zij te Naaldwijk aan meloen- planten, die daardoor verwelkten. Volgens Dr. A. C. Oude- VERSLAG. XXI mans, die de determinatie bevestigde, kunnen zij dit wel degelijk doen, iets, waar Spr. eenigermate aan twijfelde. Zij bezitten nl. aan het eind van de lansvormige mandibels een soort schaartje, waarmede zij de plantendeelen kunnen ,,zer- nagen”. Bespuiten met sterke nicotine-oplossing (1 deel op 750 deelen 1 % zeepwater) doodde de mijten. Spr. maakte vervolgens nog even vermelding van het door hem indertijd, dank zij de vriendelijke hulp van Prof. P. Marchal te Parijs, h.t.l. geïmporteerde sluipwespje Aphe- linus mali Say, een parasiet van de bloedluis, dat hij reeds herhaaldelijk besprak. De vestiging van dit insect is thans op vele plaatsen van ons land (o.a. Wageningen, Lunteren, Velp, Deventer, Koudekerke, Meerssen, Pannerden, IJzen- doorn, Roermond) een voldongen feit. Enkele woorden werden nog gewijd aan het insecticide rotenon, het werkzame bestanddeel van Derris elliptica, wel- ker gemalen wortelstokken in Indië als vischbedwelmend middel, „akar toeba”, algemeen bekend zijn. De in samenwerking met de Afd. Handelsmuseum van het Koloniaal Instituut, in het bijzonder Ir. W. Spoon, ge- nomen, reeds vrij talrijke proeven, openen de mogelijkheid, dat dit voor menschen en huisdieren ongiftige middel in vele gevallen de tot nu gebezigde giftige middelen zal kunnen vervangen, hetgeen een niet te miskennen voordeel zou zijn. Eene voordracht, door Ir. W. Spoon tijdens de 14e In- dische Landbouwweek te Wageningen over dit middel ge- houden, zal met een bij die gelegenheid door Spr. gegeven inleiding over „Bestrijding van insecten’ weldra het licht zien in een reeds ter perse zijnde extra „Indische landbouw- week nummer’ van het Landbouwkundig Tijdschrift. Na nog gewezen te hebben op het zeer goede en vrijwel gevaarlooze middel ,, Areginal” van de I. G. Farben Industrie (h.t.l. verkrijgbaar bij de N.V. Defa, Velperweg 28, Arnhem) ter bestrijding van ,,Vorratsschadlinge’, dat n.z.m. onzen leden diensten kan bewijzen ter dooding van insecten in hunne collecties, besluit Spr. met de mededeeling, dat hij zich gaarne weer wat meer zou willen gaan bezig houden met schild- luizen, waarvan hij vroeger reeds eenige studie maakte, en dus toezending van deze insecten op prijs zal stellen. De heer Stárcke merkt op, dat palissade-vormende blad- wesplarven al beschreven zijn in het bekende werk van Snellen van Vollenhoven: Gedaantewisseling en levenswijze der insecten. De heer Bentinck vermeldt en vertoont het volgende: I. Dr. F. Heydemann uit Kiel beschrijft de Miana strigilis L.-groep in zijn: „Morphologie und Formenbildung der Gattung Miana Stph.” in de ,,Entomologische Zeit- schrift Frankfort-M.” 1932, p. 21—24, 29—32, 55—58 en XXII VERSLAG. 78—82, waar die groep 4 soorten bevat, nl.: strigilis L., versicolor Bkh., fasciuncula Hw. en latruncula Hb. Miana fasciuncula is reeds vroeger van strigilis afgescheiden, en verschilt door hare lichte kleur aanmerkelijk van de 3 andere donkere soorten, die voor onze fauna tot op heden nog steeds strigilis genoemd werden. Een onderzoek der uitwendige ge- nitaliën, door Spr. verricht, toont duidelijk het verschil tus- schen de groote soort sfrigilis, die veelal een krijtwitten band heeft, en de kleine latruncula, die over 't algemeen zwart is, en zelfs algemeener dan strigilis. Spr. meende één ex. te be- zitten van de zeldzame versicolor, eene kleine, scherp getee- kende soort met spaarzame wijnroode schubben. Dr. He y- demann bevestigde zijne determinatie als juist. Het is niet Spr.'s bedoeling, dit alles uitvoerig hier te behandelen en de vele variëteiten dezer soorten te beschrijven. Dit zal de heer Lempke later doen. II. In onze gebruikelijke boeken en Lepidoptera-lijst staan Larentia ferrugata C1. en unidentaria Bkh. als 2 soorten vermeld. Dat dit niet juist is, heeft Spr. al eerder aangetoond in T. v. E. DI. LXXII, p. XCI. Hij heeft thans praeparaten der uitw. genitaliën gemaakt van beide soorten, nl. van fer- rugata met hare var. unidentaria, die geheel gelijk zijn, en van L. spadicearia Bkh., die hiervan duidelijk verschilt. De eerste soort heeft valvae, gekamd aan het eind, terwijl die der andere met een langen krommen haak eindigen. Voor de verdere behandeling dezer soorten door den heer Le m p- ke, zie: E. B. DI. IX, p. 25. III. Bij onze inlandsche Cnephasia-soorten komt o.a. Cn. wahlbomiana L. voor. Deze blijkt achteraf geene bestaande soort te zijn. De bekende Zweedsche Cnephasia-onderzoeker Benander e.a. hebben aangetoond, dat de 2 types van wahlbomiana van Linné blijken te zijn : Olethreutes bran- deriana L. en Cnephasia penziana Thnbg. De wahlbomia- na-groep bevat volgens genitaliën-onderzoek van Benan- der 8 soorten, nl. : virgaureana T r., incertana T r., chry- santheana Dup., pasivana Hb., communana H.S., inca- nana Stph., abrasana Dup. en genitaleana Pierce, waarvan de eerste 4 tot onze fauna behooren. Hij onderzocht al Spr.’s exemplaren, en kwam tot voornoemde conclusie. Spr. laat zien een vleugel- en valvae-teekening van deze 8 soorten. IV. Bij Tachyptilia populella Cl, die op berk en popu- lier leeft, vermeldt alleen Snellen, dat uit rupsen, die op Salix fusca leven, kleine grijze imagines komen. Voor zoover Spr. heeft kunnen nagaan uit boekwerken en corresponden- tie, wordt dit verder nergens beschreven. Spr. kweekte dezen kleinen grijzen vorm in groote hoeveelheid op Salix fusca, verleden zomer. Onder de vele exemplaren waren er van diverse grijze tinten, van licht tot bijna zwart, doch ze waren alle klein, en hadden nooit de levendige teekening van de VERSLAG. XXIII typische populella ; ook verschilden zij aanmerkelijk van de grijze var. van populella. Dit gaf aanleiding tot een genita- liën-onderzoek bij vele exemplaren van beide vormen. Een verschil kon Spr. echter niet constateeren, behalve een even- redig verschil in afmeting. Spr. kan dus niet aantoonen, dat wij hier met 2 soorten te doen hebben, doch wel met eene subspecies, die steeds apart leeft van de typische populella, en ander voedsel gebruikt. Deze vorm behoort dus onder- scheiden te worden als: Tachystilia populella Cl. fusca- tella m. nov. subsp., zonder verdere aberraties van dezen vorm te onderscheiden. V. In het T. v. E. DI. LXXIV, p. XXVI deelde Spr. mede, dat de tot nu toe onder den naam Lythria purpuraria L. ge- noemde inlandsche soort, L. purpurata L. moet heeten. Dit is juist en moet gehandhaafd blijven, doch de verdere vermel- ding, dat de meer zuidelijke soort L. purpuraria L. eveneens in ons land zou voorkomen, moet vervallen. Die genoemde inlandsche ex. behooren eveneens tot L. purpurata. Een toen- maals gedaan genitaliën-onderzoek, schijnbaar overeenkomen- de met de beschreven valvae-vormen in ,Seitz’, bleek achteraf verkeerd opgevat te zijn. Het verschil was indivi- dueel. Door den heer Lempke hierop opmerkzaam ge- maakt, heeft Spr. opnieuw deze onderzoekingen voortgezet met buitenlandsche ex. van purpuraria, en kwam thans tot de juiste valvae-beelden. De heer Lempke zal later beide soorten, met diverse variëteiten, behandelen. VI. In het T. v. E. DI. LXXVI. p. XXXIV deelde Spr. mede, dat hij een vermoedelijk ex. van Lithocolletis viminiella Stt., volgens Dr. Meder en Prof. Hering uit Salix viminalis gekweekt had. Verleden zomer gelukte het hem, nog- © maals één ex. te kweeken van dezelfde plant uit Ruigenhoek. Prof. Hering onderzocht thans beide exemplaren en de- termineerde ze als L. dubitella H.S, die anders op Salix caprea leeft. Salix viminalis was nog niet als voedselplant bekend voor deze soort. VII. In onze fauna-lijst moeten de volgende veranderin- gen genoteerd worden (hoofdzakelijk uit bovengenoemde gegevens) : a. Miana latruncula Hb., nieuw voor onze fauna (gewoon). b. Miana versicolor B kh, nieuw voor onze fauna; 1 ex. op 18-7-'19 te Hengelo gevangen (zeldzaam). c. Lythria purpuraria L. vervalt. d. Larentia spadicearia Bkh. moet unidentaria Bkh. als soort vervangen, terwijl unidentaria Bkh, eene variëteit wordt van ferrugata Cl. e. Cnephasia virgaureana Tr. moet wahlbomiana L. ver- vangen. f. Steganoptycha diniana G n., nieuw voor onze fauna. 1 ex. op 14-71 30 te Overveen gevangen. Genitaliën door den XXIV VERSLAG. heer Benander onderzocht, die dit ex. determineerde. g. Tachyptilia populella C1. — fuscatella m. nov. subsp. h. Plutella megapterella m. nov. spec. 1 ex. op 21-7- 32 te Zandvoort gevangen. Volgens Prof. Hering is dit ex. noch Pl. maculipennis Curt, noch geniatella Z. De weinige overige soorten van het geslacht komen niet in aanmerking, en beschouwt hij het eveneens als eene nieuwe soort. Spr. hoopt later hiervan eene nadere be- schrijving te geven. i. Tinea columbariella W ck., nieuw voor onze fauna. 8 ex. el, uit Amsterdam in nestkastjes en Bekkum (Ov.) uit kauwnesten afkomstig, door den heer v. d. Wiel aan Spr. verschaft ; determinatie door Prof. Hering beves- tigd. È j. Micropteryx thunbergella F., nieuw voor onze fauna, 1 ex. op 7-5-'33 te Bijvank gevangen door den heer Schol- ten en welwillend door hem aan Spr. afgestaan. VIII. Bijzondere vangsten van 1933 en eerder: Eén ex. van Agrostis puta Hb. in Juli 1932 te Goes ge- vangen door den heer Berk, die welwillend dit ex. aan Spr. gaf ; 1 ex. van Crambus latistrius Hw. te Amerongen gevangen ; 1 ex. van Donacaula mucronellus Schiff. uit Overveen en één van Alipsa angustella Hb. uit Zandvoort, het 2e ex. voor Nederland, echter zeer afgevlogen. Pionea pandalis Hb. el. Rhenen; de larve leeft in den steel van Artemisia, en overwintert onverpopt ; de levenswijze en rups waren nog onbekend, Eén ex. van Cacoecia decretana Tr. uit Delden; één ex. van Steganoptycha cricetana H. S. el. uit Salix fusca te Overveen; de rups en levenswijze waren nog niet bekend; zij leeft samengesponnen in de bladeren. Een ex. van Polychrosis fuligana H w. uit Zandvoort; 1 ex. van Olethreutes lucivagana Z. op 26-5-'33 te Montferland gevangen door den heer Scholten, die het ex. welwil- lend aan Spr. afstond. Een aantal zakjes van Borkhausenia flavifrontella Hb. uit Amerongen ; één daarvan leverde eene imago; het komt zelden voor, dat Gelechiidae zakdragende rupsen hebben. Eenige ex. van de fraaie Psecadia bipunctella F., op 16-6- 33 te Zandvoort gevangen. Eén ex. van Gracilaria kollariella Z. en van Tischeria angusticolella Dup. uit Meerssen. De heer Uyttenboogaart laat ter bezichtiging rondgaan twee paratypen van eene nieuwe Cathormiocerus-soort (Col. Curc.), die door den heer E. C. Bed well in de nabijheid der zuidkust van Engeland is gevangen. Dr. K. G. Blair heeft deze soort beschreven onder den naam britannicus in The Entomologist's Monthly Magazine, Vol. LXX, 1934. Deze soort is zeer duidelijk van myrmecophilus Seidl, waarvan Spr. eveneens een paratype bezit, te onderscheiden. VERSLAG. XXV Laatstgenoemde soort is reeds vroeger in het Zuiden van Engeland gevangen. Tot nu toe is nog geen enkele Cathor- miocerus uit Nederland bekend, doch, waar onze provincie Zeeland en ook de Z.-Hollandsche eilanden nog zoo vele Atlantisch-mediterrane elementen in hare fauna bezitten, is het niet onmogelijk, dat eene der beide bovengenoemde soor- ten ook daar te vinden is. | Bij het bestudeeren der oorspronkelijke beschrijving van Otiorrhynchus impressiventris Fairm. viel Spr. de volgen- de zinsnede op : „enfin chez le picipes, les tubercules du cor- selet sont ombiliqués dans le 4 seulement, tandis que, chez notre espèce, ils sont ombiliqués dans les deux sexes’ (Leon Fairmaire, Miscellanea entomologica III. 1858). Hieruit leidt Spr. af, dat Fairmaire O. veterator heeft gekend, doch deze voor het ¢ van picipes F. (= singularis L.) heeft aangezien. Daarom acht Spr. het van belang, er nogmaals op te wijzen, dat alle exemplaren, zoowel van singularis L. als van veterator Uyttenb., die tot nog toe op de geni- taliën zijn onderzocht, 9 © bleken te zijn. Ook in het Britsch Museum vond Spr. eenige bijzonder kleine en slanke exem- plaren van singularis L., waaruit door Sharp de genita- liën waren geprepareerd, waarschijnlijk in de verwachting, dat deze zoozeer afwijkende ex. nu eindelijk 4 & zouden blijken te zijn, doch het waren alweer 2 ©. Van impressi- ventris Fairm. bezit Spr. slechts 3 ex., die hij liever niet aan eene extirpatie der genitaliën waagt, daar het daartc2 noodzakelijke opkoken eene fatale uitwerking op de beschub- bing heeft. Nog 3 ex. die als impressiventris in Spr.'s col- lectie stonden [2 van Cauterets (E verts) en 1 uit de Pyre- neeën (Melichar)], waren verkeerd gedetermineerd en be- hooren tot singularis L., forma Chevrolati Gyllh. Spr. heeft vrij langdurige voedingsproeven genomen met 14 exemplaren van elk der soorten O. singularis L. en vete- rator Uyttenb., doch de daaruit te trekken conclusie is, dat er in de voeding der imago's althans geen duidelijk uit- gesproken verschil is. Beide soorten zijn polyphaag en eten zoowel de bladeren als de nog niet tot hout geworden takjes van appel, meidoorn, lijsterbes, els en berk. Echter is het merkwaardig, dat singularis L. ook eikenblad eet, en wel met groote voorliefde, terwijl deze cupulifeer door veterator vol- strekt versmaad wordt. Daarentegen wordt els door veterator met groote voorliefde gegeten, terwijl singularis dit gewas wel niet absoluut versmaadt, doch er niet bepaald dol op is, m.a.w. daaraan slechts geringe schade toebrengt. Eenig ver- schil in smaak is er dus tusschen de beide soorten wel, vooral het volkomen versmaden van eik is voor veterator zeer ka- rakteristiek, en verklaart, waarom Spr. deze soort nog nim- ner uit eikenstruiken klopte, waarop singularis in Mei en Juni bijna steeds te vinden is. XXVI VERSLAG. De heer Schoevers merkt op, dat de schade van O. sin- gularis vooral aan jonge boomen merkbaar wordt; voor oudere is deze Curculionide van minder belang. De heer Stärcke geeft de volgende methode voor het pre- pareeren van genitaliën: 24 uur verblijven in 80 % alcohol met een paar procent ac. acetic. glaciale en eenige druppels van eene aetherische olie (dit laatste als antisepticum), daar- na verdunnen tot + 50 %. Het achterlijf gaat dan zwellen en de genitalia treden veelal naar buiten. De heer Kruseman laat enkele muggen rondgaan en doet zijne 5e mededeeling over Tendipedidae. Dr. Goetghebuer was zoo vriendelijk, Spr. er op attent te maken, dat Tendipes thummi Kieff. en T. sordi- datus Kieff. synoniem zijn. Spr. kon bij nader onderzoek der Nederlandsche dieren ook geen ander dan een klein kleurverschil vinden. Bovendien was hij in staat, door groote vriendelijkheid van Prof. Roepke, om de collectie van de Landbouwhoogeschool te bestudeeren. Het bleek hem nu on- omstootelijk, dat Chironomus flaveolus v. d. W. nec Mei g. identiek is met T. thummi Kieff. Verder merkte Dr. Goet- ghebuer op, dat zijns inziens 7. riparius Meig. 1804 en T. dorsalis Meig. 1818 synoniem zijn. Mr. Edwards deelde Spr. mondeling mede, dat hij te Parijs de typen van riparius zag, en dat dit de donkere vorm van 7. thummi is. Het komt Spr. het best voor, een hernieuwd onderzoek te Parijs af te wachten, en tot zoo lang de volgende nomen- clatuur te gebruiken : T. thummi Kieff, 1911 = T. riparius Edw. (nec Gtgh.), var. thummi Kieff. T. thummi Kieff. 1911, var. grisescens Gtgh. = T. riparius Edw. (nec Gtgh.). T. dorsalis Meig. 1818 = 7. riparius Gtgh. (nec E d w.). In spiritusmateriaal van Prof. de Meijere vond Spr. Polypedilum flavonervosus [Staeg.] Edw. Het dier is te kennen aan de driedeelige middenlamel en de ongevlekte vleugels. Linschoten, VI. 1929, leg. de M. P. flavonervosus [Staeg.] Edw. is van P. prolixitarsus Lundstr. te onderscheiden, doordat de eerste een halter met zwarten knop heeft, terwijl de halter der tweede geheel lichtgeel is. In eigen materiaal vond Spr. Paratendipes albitibia Kie ff. 1922 en Parat. albimanus M eig. 1818. Deze laatste kwam vroeger in de naamlijst voor, doch werd, daar er geene resten meer van waren, geschrapt. Beide hebben ongevlekte vleugels. P. albitibia is aan de witte voorschenen te kennen, die bij albimanus zwart zijn. De voormetatarsen moeten bij beide soorten wit zijn, doch die van albitibia ontbreken. Beide zijn grooter dan P. nudisquama E d w. P. albitibia, Loenen (Vel.), VII. 1930, leg. M. C. Jansen en P. albimanus, Schoon- hoven, leg. Kr., VI. 1932. VERSLAG. XXVII In de Naardermeercollectie bevinden zich de eerste ver- tegenwoordigers voor Nederland van het Genus Pseudochi- ronomus, op 6 VI 1932 in het Naardermeer door Spr. ge- vangen. Spr. meent, ze tot Ps. prasinatus Stgr. te moeten brengen, hoewel zij een extra uitsteeksel aan het basale lid der tangen hebben. Spr. ontving identieke exemplaren van de Shetland Isles, door den heer G. Junge verzameld. Het komt Spr. onwaarschijnlijk voor, dat hij van twee uiteenge- legen plaatsen eene nieuwe soort zou ontvangen en niet de ge- wone, uit geheel West Europa bekende Ps. prasinatus St gr. Ook de Zuiderzee is door de Tendipedidae gevonden. Op 25. VI. 1932 ving Spr. een aantal dezer muggen op den af- sluitdijk. Spr. heeft slechts Corynoneura cariana Edw. ge- determineerd, daar het gedrag daarvan opvallend was. De mugjes vlogen niet, maar liepen vliegensvlug over het water tusschen de blokken aan den binnenteen van den dijk, bij de sluizen van het Kornwerderzand. Telkens liepen zij tegen de natte, met algen begroeide steenen op, en waren dan te vangen, De heer Fischer vertoont een tweetal in Mechelen (Zuid- Limburg) buitgemaakte, vrij zeldzame vlinders nl. Acronicta strigosa F. en Ephyra annulata Schulze, benevens enkele exemplaren van Acidalia marginepunctata Goeze, gevangen te den, Haag op licht. Trichoptera heeft Spr. in het afgeloopen jaar niet veel ge- vangen ; hij mocht echter van verschillende medeleden dank- baar aanvaarde aanwinsten voor zijne collectie ontvangen. De interessantste laat Spr. rondgaan. Het zijn een 9 Limno- philus submaculatus Ramb. en een paartje van Psychomyia pusilla Fbr. De eerstgenoemde soort is nieuw voor de Ne- derlandsche fauna en werd gevangen te Brunssum (L.). Be- halve in het noordelijke grensgebied tusschen België en Duitschland (dus dicht bij de Nederlandsche vindplaats) is deze soort slechts op enkele, ver uit elkander gelegen plaatsen in Europa gevonden. Spr. ontving het exemplaar van den heer J. Cremers, Maastricht. De beide exemplaren der andere soort, die in Nederland zeldzaam is, werden te Meerssen gevangen door den heer G. A. Graaf Ben - tinck, Overveen. De heer A. Reclaire bericht, mede uit naam van den heer D. Mac Gillavry, over de vondst van Lyorhyssus hyalinus F. door laatstgenoemden te Nunspeet, VIII. 1923, Deze Coreide was nog niet in ons land waargenomen, wel in Engeland en België. Hueber (Fauna germanica. Hemiptera heteroptera. Ulm 1891, blz. 120) beschouwt haar nog als een zuidelijken vorm die misschien in Duitschland gevonden zou kunnen wor- den, Stichel schrijft in zijne tabellen : „In Deutschland noch XXVIII VERSLAG. nicht aufgefunden”. Sindsdien is zij echter in Beieren aange- troffen, zooals de heer Schmidt te Fürth aan Spr. meldde. Het was dus wel te voorzien, dat zij t.g.t. bij ons zou worden ontdekt. Vermoedelijk leeft L. h. op vochtige terreinen, daar zij echter op het oog op Corizus-(Rhopalus-) soorten gelijkt, die soms in groot aantal optreden, werd zij wellicht tot nu toe over het hoofd gezien. Een andere, eveneens door den heer Mac Gillavry te Nunspeet, 30. VII. 1927 aangetroffen, nieuwe vorm voor ons land is de var. concolor Nickerl van Sehirus biguttatus L. Terwijl bij den nominaatvorm eene witte vlek op het corium aanwezig is, ontbreekt deze bij de var. Onder talrijke ex. van den nominaatvorm werd slechts één stuk van de var. gevonden. Ten slotte laat Spr. een ex. van Therapha hyoscyami L., subspec. nigridorsum P ut. zien, dat door den heer Uyttenboogaart, I. 1926 te Renkum werd gevonden. Het is een zuidelijke vorm en vermoedelijk afkomstig van kweekmateriaal, dat de heer U. van de Kana- rische eilanden had meegebracht. Dat deze subsp. inderdaad bij Renkum zou voorkomen, is hoogst onwaarschijnlijk. The- rapha hyoscyami zelf is trouwens ook slechts sporadisch in ons land gevonden. De heer van Wisselingh vermeldt de vangst van een aan- tal voor Nederland zeldzame Lepidoptera. Op een rietland aan het Spaarne te Heemstede, waar Spr. in den zomer van 1933 vele malen des avonds in de scheme- ring is gaan zoeken, ving hij o.m. twee exemplaren van de ab. subrosea Cockerell van Hepialus humuli L., resp. op 7 en 16 Juli. Deze aberratie komt bij het mannetje voor en onderscheidt zich van den type door de aanwezigheid van de roode teekening, zooals deze bij het wijfje voorkomt. Op het bedoelde rietland kwam deze soort, die overigens gewoonlijk slechts in enkele exemplaren wordt gevonden, zoo talrijk voor, dat per avond soms 25 exemplaren werden bemachtigd. De aberratie is in ons land bij Rotterdam gevonden. Op het zelfde rietland ving Spr. voorts een exemplaar van Senta maritima Tausch., var. wismariensis Schmidt op 19 Juli en van Nonagria neurica H b. op 8 Juli 1933. Bij Epen in Zuid-Limburg ving Spr. op smeer in begin Augustus 1933 zes exemplaren van Chloantha polyodon Cl. en verscheidene exemplaren van Cosmia paleacea Esp. Voorts deelt Spr. mede, dat de in zijne collectie aanwezige serie van Larentia dilutata B kh. door den heer Lempke nader is gedetermineerd, waarbij bleek dat zich daarin een exemplaar bevond van! de voor Nederland nieuwe soort Laren- tia autumnata B kh, gevangen op 25 October 1924 te Nij- megen. Op vorige vergaderingen heeft Spr. reeds de aandacht ge- VERSLAG. XXIX vestigd op het veelvuldig voorkomen van de overigens zeld- zame Deilephila galii Rott. in Drente en daarbij mede- gedeeld, dat het hem bij het kweeken van deze soort was opgevallen, dat de gekweekte exemplaren steeds in begin Juli uitkwamen, terwijl de soort in de vrije natuur ongeveer eene maand eerder vliegt. In 1933 kwamen de poppen van de in 1932 in Drente gevonden rupsen echter nog belangrijk later uit, nl, in het einde van Juli en in Augustus, terwijl een exem- plaar eerst op 8 September verscheen. Spr. acht het niet on- mogelijk, dat de droge zomer van 1933 van invloed op dit late uitkomen is geweest. Mede acht Spr. de waarneming van het onregelmatige uit- komen van deze soort van belang voor de beantwoording van de vraag, of van andere Sphingidae in ons land al of niet eene tweede generatie voorkomt. Ten slotte deelt Spr. mede, dat hij einde Augustus in Apel- doorn op smeer Calocampa solidaginis H b. zeer talrijk aan- trof ; soms 20 à 30 exemplaren per avond. Nadat Spr. de vangst van deze zeldzame soort te Apeidoorn op de wintervergadering in 1927 had vermeld, ving Spr. de soort ieder jaar op dezelfde vindplaats in enkele exemplaren. Mogelijk is het, dat de warme zomer van 1933 een gunstigen invloed op de ontwikkeling van deze soort heeft gehad. Spr. laat de hierboven besproken soorten ter bezichtiging rondgaan. De heer van der Meulen vertoont vier vleugels van Apatura iris L. ©. Hij ontving deze van den heer M. van Sambeek te Lonneker. Het exemplaar is gevangen door G. Temme te Rekken, gemeente Eibergen, in Juni 1932, maar door den vinder geheel verwaarloosd, zoodat alleen de vier vleugels zijn overgebleven. Deze soort, vroeger uiterst zeldzaam in ons land, schijnt de laatste jaren wat meer voor te komen. De heer van Wis- selingh zag tenminste in Limburg, tusschen Vaals en Epen, meerdere exemplaren en heeft er ook enkele gevangen. De heer Stärcke laat rondgaan : le eene verhandeling van F. Santschi over de Formiciden, door Z.M. den Koning van België op zijne Indische reis verzameld, en 2e eenig materiaal omtrent de vraag : Wat eet de groene specht in den winter ? E. Wasmann heeft uitwerpselen van den groenen specht onderzocht en bevond (T. v. Ent. XLVIII 1906), dat deze in voorjaar en herfst verschillende soorten eet, doch bij strenge vorst bijna uitsluitend Formica rufa en pratensis. Maaginhoud No. 1. De heer M. J. T ekke zond Spr. een deel van den maaginhoud van een groenen specht, die op 18 Februari 1932 te Abbenbroek (Z.-H.) was geschoten. Bij XXX VERSLAG. oppervlakkige monstering met de loupe scheen hij te bestaan uit vrijwel eene geheele kolonie van Myrmica laevinodis N yl., met koninginnen, talrijke werksters en larven, bene- vens enkele losse werksters van Lasius niger isp. Latr. Om ket aantal te begrooten heeft Spr. de massa door elkaar geroerd en op het oog in 10 gelijke hoopjes verdeeld, In één zoon hoopje werden geteld : 1 koningin en 83 werksters van Myrmica laevinodis, 14 larven (waarvan Spr. er 6 onderzocht ; deze behoorden alle tot M. laevinodis of ruginodis N y 1.) en 6 werksters van Lasius niger. De geheele voorraad kan alzoo geschat worden op 800 a 900 werksters van Myrmica laevinodis Nyl. met eenige koninginnen en een paar hon- derd larven, benevens 40 à 60 werksters van Lasius niger ; de geheele maaginhoud op minstens 1500 à 2000 individuen van deze soorten. Maaginhoud no. 2. Groene specht, man, einde November 1933, doodgevlogen tegen eene serre te den Dolder. De maag- inhoud bestaat uit eene geheele kolonie van Myrmica scabri- nodis N yl. i. sp., met eenige honderden werksters, konin- ginnen, eenige larven en enkele mannetjes. Dit bewijst, dat óf het dier ook bij vorst nog wel grond- nesten kan bemachtigen, óf de buit langen tijd in de maag vertoeft. In den laatsten tijd wordt de groene specht schadelijk aan rieten daken, die bij ons eene ideale nestplaats vormen voor tal van graafwespsoorten en hunne parasieten (Trypoxylon, Crabro, Passaloecus, Psenulus, Chrysis e.a.). Bij Spr. s buur- man maakte de groene specht een gat van een halven vier- kanten meter in het dak. Van eene dame te Bilthoven ver- nam Spr., dat de groene specht aan haar dak reeds voor f 70.— schade had veroorzaakt, waarop zij een man met een geweer had gehuurd om die vogels weg te schieten. Terwijl de hiervoor genoemde objecten rond gaan, houdt Spr. eene inleiding over Sociaal-chimaeren. Chimaeren noemt men, naar spr. bekend mag onderstellen, de vormingen, die herhaaldelijk ontstaan bij regeneratie uit verwonde entplaatsen, waar weefsel van twee verschillende genotypen voorkomt. Ent men bijvoorbeeld eene tomaten- kiemplant op eene nachtschadespruit, en snijdt men dan het gevormde nieuwe weefsel door, dan vormen zich, als de proef gelukt, adventiefspruiten, die later gestekt kunnen worden en opgekweekt tot planten, die in bladvorm het midden hou- den tusschen tomaat en nachtschade. Het kan zijn, dat de weefsels regionair verschillend zijn, b.v. een blad voor de helft nachtschade, voor de andere helft tomaat is. Ook kan het ontstane dubbelwezen geheel als nieuwe soort imponeeren, die het midden houdt tusschen de beide stamouders. Bastaar- den zijn dit toch niet ; de weefsels bleken, met eene enkele uit- zondering, ten slotte toch niet uit bastaardcellen te bestaan, VERSLAG. XXXI maar de eene soort zit in de andere, ongeveer zooals een vinger in een handschoen, of op nog andere wijzen, b.v. sectoriaal, naast elkander gerangschikt. Het komt Spr. bijzonder gewichtig voor, dat in zulk eene chimaere de weefsels van elke soort toch in één punt afwijken van die van de stamsoort. Het halve nachtschade-blad sluit namelijk precies aan bij het halve tomaatblad. Het laat geene ruimte open, het aderstelsel vormt één geheel, kortom, even als bij elk soort-vreemd transplantaat regenereert zich het ge- heel weer tot een duidelijk afzonderlijk geheel, een individu, een tot functionneeren geschikt organisme. Dit lijkt Spr. een buitengewoon gewichtig argument tegen het bestaan van een bouwplan der soort in den zin der neo-vitalisten. Spr. wil nu dit begrip chimaere uitbreiden en den naam »sociaal-chimaere’ gebruiken voor de uit twee of meer soorten samengestelde mierenkolonies. Of hij hier misschien eerder spreken moest van entlingen, zooals men bij planten doet, of van transplantaten, zooals men bij dieren doet, laat hij in het midden. Het verschil tusschen chimaeren en gewone entlingen lijkt hem, na de door Winkler en Baur ge- geven verklaringen, principiëel weggevallen en alleen te be- staan in den oppervlakkig een bastaard simuleerenden ha- bitus der chimaeren. Het woord chimaere kiest Spr., omdat het handiger te combineeren is. Sociaal-chimaeren heeft hij verkregen in de volgende combi- naties, waarbij het vruchtbaar vrouwelijk bestanddeel (ko- ningin) steeds het eerst genoemd is. No.: 1 Lasius nudus Bondr.—L. niger Latr. 2 L. nudus—L. alienus Förster. 3 L. nudus—L. umbratus N y1. 4 L. umbratus—L.alienus. 5 L. alienus—L. umbratus. 6 L. fuliginosus L a t r.—L. niger. 7 L. fuliginosus—L. alienus. 8 Formica fusca auct—F. rufibarbis F. » 9 F. rufibarbis—F. fusca. 10 F. sanguinea Latr.—F. fusca. 11 F. sanguinea—F. rufibarbis. 12 F. rufa N y1—F. fusca. 13 F. rufa—F. rufibarbis. 14 Camponotus herculeanus L.—Formica fusca. „ 15 C. herculeanus—Formica rufibarbis. Als criterium heeft Spr. genomen het feit, dat de combina- tie in staat is een nakomeling van een der samenstellende soorten groot te brengen. Slechts van enkele is nog alleen geconstateerd, dat de larven worden gevoederd en dat zij behoorlijk groeien. De meeste van de hier genoemde sociaal-chimaeren komen ook in de natuur voor, en ook vele andere, door Spr. nog opl sl ashlee) XXXII VERSLAG. niet gekweekte combinaties. Sommige echter, de nummers 1, 2, 6, 7, 13, ofschoon in de natuur waarschijnlijk wel voor- komend, zijn bij Spr. s weten nooit geconstateerd. Enkele, de nummers 3, 5, 8, 9, 14 en 15 komen waarschijnlijk in de natuur nooit voor (K. Göszwald vermeldt de vondst van eene koningin van Camponotus ligniperda Latr. met eenige fusca-poppen, die zij opgeraapt kan hebben, nabij Würzburg. (Z. Zool. 1932) ) en waren ook alleen met bijzondere kunst- grepen te verkrijgen. De beide laatste zijn Spr.s eenige voorbeelden, waarbij de beide componenten ook tot verschil- lende genera behooren. Buiten ons land komen herhaaldelijk sociaal-chimaeren uit twee genera voor (b.v. Bothriomyrmex- Tapinoma, Wheeleriella-Monomorium, Labauchena-Soleno- psis). Van onze inlandsche fauna zijn voorbeelden : Anerga- tes-Tetramorium, Strongylognathus-Tetramorium en Polyer- gus-Formica. De beide laatste heeft Spr. wel gekweekt, doch niet experimenteel verkregen. A. De studie der experimenteel verkregen sociaal-chimae- ren heeft Spr. in staat gesteld, enkele systematische vragen te beantwoorden, vragen die alleen door reincultuur beant- woord konden worden. Zou men zulk eene kweekerij willen doorzetten met werksters van de eigene soort, dan, is het moei- lijk de volwassen nakomelingschap te onderscheiden van de verpleegsters. Men zou de laatste natuurlijk kunnen merken, maar naar Spr. s ervaring poetsen de mieren, die niet, zooals bijen, een dicht haarkleed dragen, de verf door wederkeerig likken veelal van elkanders lichaam af. Wel heeft Spr. voor een ander doel een nuttig gebruik gemaakt van gipspap, waarin hij de individuen dompelde. Ze strompelen dan, met restanten van de brij bedekt, rond, poetsen zich, en slagen erin om bijna alles te verwijderen, uitgezonderd enkele stukjes, die dan als witte merkteekens voor elk individu genoteerd kunnen wor- den, Maar dit is toch niet eene prettige ridderorde voor haar, en eene aldus gemerkte kolonie is niet te beschouwen als le- vend onder natuurlijke omstandigheden, gezwegen nog van het gevaar van vergissingen door achterna nog verloren gaan van het merkteeken, *) Het merken der verpleegsters in dus niet goed doorvoer- baar, kweekt men daarentegen een sociaal-chimaere, dan is de nakomelingschap goed kenbaar. Vooral wanneer b.v. de eene soort geel is of rood en zwart, de andere zwart of bruin. Op deze wijze is Spr. kunnen komen tot de oplossing van de verwarring in de gele Lasius-vormen van de groep umbra- tus. Van deze groep komen minstens 4 wijfjesvormen in ons *) Miss Buckingham (Contr. Zool. Lab. M. Comp. Zool. Harvard. Proc. Am. Ac. Arts Sc. XLVI 18. (1911) loste dit probleem op elegante en vrouwelijke wijze op, door haar mieren zijden strikjes van verschillen- de kleur om het lijf te binden. Maar zij werkte met een grooten Campc- notus. VERSLAG. XXXIII land voor, n.l. mixtus, bicornis en 2 duidelijk onderscheiden vormen, die beide umbratus genoemd worden, Eén werkster- vorm, die daarbij behoort, heeft afstaande haren aan de scheen, de andere niet (var, nuda Bondroit 1918 = mixtus der meeste auteurs— abusievelijk). Een van de beide wijfjesvormen is door Bondroit (1918) var. sabularum gedoopt en daarbij zeer onduidelijk beschreven, maar in 1919 iets duidelijker aangegeven. Dit is de vorm met dikken funicu- lus, betrekkelijk lage schub, en breede driehoekige uitranding daarvan. Kleur en sculptuur wisselen sterk, De andere vorm is de algemeen als nominaatvorm be- schouwde, met slankeren funiculus, hoogere en smallere schub met veel smaller uitranding. Beide wijfjesvormen hebben af- staand behaarde schenen, dit in tegenstelling tot © mixtus N y 1. Het verwarrende was nu, dat in materiaal van hetzelfde nest men nu eens den vorm sabularum Bon dr. aantreft met werksters met behaarde scheen, in andere gevallen met de var nuda Bondr. Uit Spr.'s culturen van solitaire bevruchte wijfjes sabularum geadopteerd door Lasius alienus of niger volgt nu, dat de verkregen werksters behooren tot var. nuda Bondr.*). De © nominaatvorm produceert werksters met afstaand behaarde scheen. Er zijn dus 2 soorten, nl. Lasius nudus Bondr. (= sabu- larum Bondr.**) en L. umbratus N yl. (met variëteiten). Beide vormen temporaire sociaal-chimaeren met Lasius alienus of L. niger en kunnen in aantal door éénzelfde kolonie worden opgenomen, Dit verklaart, dat wijfjes dezer soorten nu eens met werksters met behaarden scheen, dan weer met 5 var. nuda Bon dr, tezamen werden aangetroffen. Dit ge- val werpt eenig licht op het door W heeler uitvoerig be- schreven geval van twee soorten wijfjes, die hij a+ en ß-wijfjes noemt, en die voorkomen bij eene Lasius-soort van het Ameri- kaansche subgenus Acanthomyops (L. latipes Walsh). Deze soort vormt volgens Emery waarschijnlijk ook tem- poraire sociaal-chimaeren met eene Lasius-soort der niger- groep. W heeler vatte dit op als een geval van dimorphisme en het B-wijfje als een mutant. Spr. gelooft, dat men ook moet denken aan de mogelijkheid van 2 soorten, die door gelijke hospita’s vaak in hetzelfde nest zouden worden aangetroffen. Zoo is ook door bij Spr's hier als sociaal-chimaeren ge- *) Volgens Bondroit zou v. nuda 9 geene afstaande haren aan de scheen hebben. (1918). **) Afgezien van de vraag of L. sabularum Bondr. te onderscheiden is van den Italiaanschen vorm L. distinguendus Em. 1915, en v. hybrida Em. 1915. Indien dit, zooals Bondroit meent, niet het geval is, heeft de naam distinguendus den voorrang, als deze vormen tenminste niet al- le identiek zijn met de legendarische en onvindbare L. affinis Schenck, waarvan Spr. nog nimmer een 9 type heeft te zien kunnen krijgen. XXXIV VERSLAG. kweekte bevruchte wijfjes van de alpine vormen F. rufa N y 1. en Camponotus herculeanus L. gebleken, dat dit zeer waar- schijnlijk geene klimaat-vormen, maar echte genotypen zijn. B, In de tweede plaats levert de studie der sociaal-chimae- ren een overvloed van waarnemingen met betrekking tot de automatische handelingskettingen, die sommigen nog altijd „instincten blijven noemen. Een enkel voorbeeld daarvan vertoont Spr. in een glas- nestje, waarin de onder no. 5 vermelde combinatie leeft. Dit is juist het omgekeerde van de verhouding, die men in de natuur vindt. Daar wordt het umbratus-wijfje opgenomen in de alienus-kolonie, Hier ziet men een alienus-wijfje opgenomen in eene umbratus-kolonie! Het is waar, dat het veel meer moeite heeft gekost, dit tot stand te brengen, dan het omge- keerde, en dat het een aantal malen is mislukt. Het alienus- wijfje gedroeg zich bij deze geslaagde adoptie bijna als eene sanguinea-koningin ! Zij werd van alle kanten besprongen door de umbratus-werksters, maar roofde telkens, zoo spoedig zij zich even los kon maken, eene umbratus-larve en holde ermee naar een hoekje van de turf, lei ze daar neer en wist zich zoo een klein gezin bij elkaar te stelen. Zij moest het ten- slotte opgeven en werd gevangen weggesleept, maar hare in- tensieve bemoeiing met die larven had toch wel zooveel geur daarvan aan haar achtergelaten, dat de initiale pijniging niet doodelijk afliep. C. De methode der kweeking als sociaal-chimaere heeft zich ook zeer van nut getoond voor experimenten over produc- tie van micro-ergaten. Ook daarbij is er groote behoefte om de tijdens het experiment ontstane progenituur goed en vlug tijdens het leven te kunnen onderscheiden van de bij den aanvang reeds aanwezige werksters. Over deze proeven hoopt Spr. later te mogen berichten ; de tijd laat dit thans niet toe 1). D. En eindelijk en vooral lijkt Spr. de mogelijkheid van het ontstaan van sociaal-chimaeren een zeer gewichtig argu- ment bij de vraag, of eene mierenkolonie een organisme is. Als organisme is te beschouwen volgens Wheeler: „a complex, definitely co-ordinated and therefore individualised system of activities, which are primarily directed to obtaining and assimilating substances from an environment, to producing other similar systems, known as offspring and to protecting the system itself and usually also its offspring from distur- bances emanating from the environment” (J. Morph. 1911). 1) Prof. L. Verlaine (Bull. Ann. Soc. ent. Belg. LXXII 89-97-1932) paste de kweeking als sociaal-chimaere ook toe, om na te gaan, of de mannelijke eieren door de werksters of door de koningin worden gelegd. (Bij wespen, V. germanica 9 — V. vulgaris $. Het resultaat was: 31 door werksters en 43 door de koningin gelegde 4 eieren brachten het tot imago). VERSLAG. XXXV Van die drie desideraten : nutritie, reproductie en protectie, moet Spr. de reproductie schrappen. Anders zou een steriele bastaard geen organisme zijn en lieden onder en boven zekere leeftijden ook niet. Veel belangrijker lijkt hem de eigenschap, bij verwonding zijn vorm, zijn bouwschema te kunnen herstellen. Wheeler beantwoordt vervolgens de gestelde vraag be- vestigend. Eene mierenkolonie is een organisme (Journ. of Morphology 1911). Zij gedraagt zich als eene eenheid, weer- staat verscheuring en weerstaat evenzeer fusie met andere kolonies, ledere kolonie heeft haar eigen nestvorm, te verge- lijken met de schelp van een mollusk. Iedere soort heeft hare speciale kolonie-grootte, die niet alleen maar van den voed- selrijkdom afhangt. Kiemplasma en soma zijn vertegenwoor- digd door koningin (en mannetjes) en werksters, waarbij de koningin voor de kolonie de beteekenis heeft, die het be- vruchte ei heeft voor het individu. Evenals een individu eene pcos groeit, alvorens rijpe eieren voort te brengen, moet ook de kolonie eerst eenige jaren alleen werksters produceeren, en komt daarna pas er toe, ook geslachtsdieren voort te brengen. De kolonie heeft een beperkten levensduur, evenals het in- dividu. Na den dood der koningin sterft zij spoedig uit, na hoogstens enkele jaren. De verschillende vormen van tijdelijk of blijvend sociaal- parasitisme zijn te vergelijken met wat bij sommige planten gebeurt, als Clusia en Ficus, die zich als epiphyten ontwik- kelen, maar, na hun gastheer gedood te hebben, voortgroeien als onafhankelijke organismen. Als werksters uit de kolonie worden weggenomen, worden zij door andere vervangen. Als eene koningin wordt wegge- nomen, gaan bij sommige soorten werksters hare ovariën ont- wikkelen en eieren leggen. Reparatie en restitutie zijn dus in de kolonie even duidelijk als in de persoon. Uit het feit, dat sociaal-chimaeren bestaan en geruimen tijd al deze functies vertoonen, evenals de uit ééne soort be- staande kolonies, is nog een verder argument af te leiden. Indien eene sociaal-chimaere als de hier vertoonde alienus- umbratus alleen maar was een stuk van eene alienus-kolonie plus een stuk van eene umbratus-kolonie, zou niet een functionneerend geheel kunnen ontstaan. Want de umbratus gebruikt eene andere voeding, heeft geheel andere (b.v. zuiver nachtelijke) gewoonten, kweekt een zwam, houdt andere luizen dan de alienus. Uit het feit van de goede functie der sociaal-chimaere volgt, dat zij niet is een mengsel, maar eene verbin- ding, een nieuw organisme. Hiermede is Spr. aan het einde. De verleiding was groot, om de menschelijke maatschappij in onze beschouwingen te XXXVI VERSLAG. betrekken, speciaal de temporaire sociaal-chimaeres tusschen den Homo nordicus en de subspecies palestinensis,, waarin thans, onder de namen antisemitisme en zionisme, krachten aan het werk zijn, die de strekking hebben, de oorspronkelijke kolonies te herstellen. | Spr. zal de verleiding weerstaan, om hierop nader in te gaan. Niets meer aan de orde zijnde, wordt de vergadering door den Voorzitter, na dankzegging aan de sprekers, gesloten. (Zegel van BIJLAGE. f 0.50). STICHTINGSBRIEF De ondergeteekende : Doctor Johannes Theodorus Oudemans, Oeconoom, wonende op den huize ,,Schovenhorst’’ onder Putten (Gelderland), verklaart bij dezen te vestigen, op te richten en in het leven te roepen, een stichting onder den naam : Dr. J. Th. OUDEMANS-STICHTING en hiertoe van zijn vermogen af te zonderen een bedrag van EEN DUIZEND GULDEN (f 1,000.—), met bepaling, dat deze Stichting zal worden geregeerd door de volgende regelen: Artikel 1. Naam en Zetel. De Stichting, genaamd Dr. J. Th, Oudemans-Stich- ting, is gevestigd te Amsterdam. Paglia] 2} Doel. De Stichting heeft ten doel, steun te verleenen aan de Ne- derlandsche Entomologische Vereeniging. Zij tracht dit doel te bereiken door alle wettige middelen en in het bijzonder door de door deze Vereeniging uitgegeven publicaties, het Tijdschrift voor Entomologie en de Entomologische Berich- ten, financiëel te steunen. Voor het geval deze publicaties in eenig jaar minder steun noodig hebben, dan de in dat jaar beschikbare gelden be- dragen, zal de Stichting het beschikbare bedrag aanwenden ten behoeve van de bibliotheek der vermelde Vereeniging. Indien ook deze bibliotheek in eenig jaar geen financiëelen steun behoeft, dan zullen de in dat jaar beschikbare en nog niet aangewende gelden worden besteed ten behoeve van de andere belangen dier Vereeniging, ter vrije beoordeeling van het bestuur der Stichting. Indien de Entomologische Vereeniging, haar genoemde pu- blicaties of haar bibliotheek mochten ophouden te bestaan, dan zullen de beschikbare gelden worden aangewend voor een doel en op een wijze zooveel mogelijk overeenkomende met het in de vorige alinea vermelde, ter vrije beoordeeling van het bestuur der Stichting. XXXVIII STICHTINGSBRIEF Artikel 3. Belegging en Inkomsten. Zoowel het hierboven omschreven afgezonderde fonds, als alle verdere makingen en schenkingen, evenals alle andere vrijkomende gelden, welke de Stichting in contanten zullen opkomen, zullen moeten worden belegd door het aankoopen van inschrijvingen in één van de Grootboeken der Nationale Werkelijke Schuld en in deze Grootboeken moeten worden ingeschreven onder den naam: Dr. J. Th. Oudemans- Stichting te Amsterdam. Makingen en schenkingen, bestaande uit andere zaken dan contante gelden, zullen, tenzij het belang van de Stichting naar het oordeel van het bestuur er zich tegen verzet, worden gerealiseerd. De opbrengst zal worden belegd, zooals in de vorige alinea voor de vrijgekomen gelden is bepaald. Artikel 4. Van de renten van het vermogen en van andere jaarlijksche inkomsten der Stichting mag slechts de helft worden gebruikt voor het in artikel 2 genoemde doel, terwijl de wederhelft daar- van bij het kapitaal der Stichting zal worden gevoegd, zoodra een som bijeen is, waarvoor een inschrijving op het Groot- boek kan worden genomen, welke inschrijving op voormeld hoofd van rekening in de Grootboeken der Nationale Werke- lijke Schuld zal worden ingeschreven. Artikel 5. Bestuur en Beheer. Het bestuur der Stichting wordt gevormd door de bestuurs- leden van de Nederlandsche Entomologische Vereeniging, welke thans zijn : Dr. J. Th. Oudemans, Schovenhorst, Putten (G.), President ; Prof. Dr. J. C. H. de Meijere, Amsterdam, Vice-President ; J. B. Corporaal, Amsterdam, Secretaris; . Dr. D. L. Uyttenboogaart, Renkum, Penning- meester ; Dr. D. Mac Gillavry, Amsterdam, Bibliothecaris ; F. T. Valck Lucassen, Bloemendaal. De president, de secretaris en de penningmeester van de Stichting is degene, die een gelijksoortige functie in het be- stuur der Nederlandsche Entomologische Vereeniging vervult. Mocht een der bestuursleden van de genoemde Vereeniging weigeren de functie van bestuurslid van deze Stichting op zich te nemen, dan benoemt het bestuur van de Stichting geduren- de den tijd der vacature een bestuurslid. STICHTINGSBRIEF XXXIX Indien de Nederlandsche Entomologische Vereeniging, om welke reden ook, geen bestuur meer mocht bezitten, dan zal de Stichting worden bestuurd door hen, die het laatst bestuurs- leden van die Vereeniging waren. Het bestuur zal, zoo er minder dan zes leden zijn, worden aangevuld tot het getal zes, en benoemt uit zijn midden een president, een vice- president, een secretaris en een penningmeester. leder der bestuursleden zal dan gedurende zijn commissie, voor het ge- val van overlijden of zijn aftreden, bij akte een opvolger als lid van het bestuur aanwijzen. De bestuursleden zullen de bevoegdheid hebben, in even- tueele vacatures, waarin geen opvolger is benoemd, te voor- zien bij meerderheid van stemmen. Artikel 6. Besluiten. Stemmingen. Alle besluiten, de Stichting betreffende, moeten worden ge- nomen op dezelfde wijze, met dezelfde meerderheid van stem- men en bij aanwezigheid van het zelfde aantal bestuursleden, als in de wet der Nederlandsche Entomologische Vereeniging voor haar bestuur is voorgeschreven. Indien deze Vereeniging wordt ontbonden, zullen de be- palingen, welke het laatst gegolden hebben, voor de Stichting van kracht blijven. Het bestuur is verplicht minstens eenmaal per jaar te ver- gaderen. Het bestuur kan ook besluiten nemen zonder vergadering, mits minstens twee-derde deel van zijn aantal leden zich voor het nemen van het besluit, zonder vergadering, doch schrifte- lijk, verklaart. Artikel 7. Vertegenwoordiging. Het bestuur vertegenwoordigt de Stichting zoo in als buiten rechten. Het is belast met het bevorderen van het doel der Stichting in zijn meest uitgebreiden vorm, met het beheer over haar vermogen en met het aangaan van burgerlijke hande- lingen, is gerechtigd de Stichting aan derden en derden aan de Stichting te verbinden, mitsgaders zoo eischende als ver- werende in rechten op te treden, Artikel 8. Namens het bestuur der Stichting wordt geteekend door den voorzitter en den secretaris, doch in geldelijke aangelegen- heden bovendien door den penningmeester. Bij verhindering of ontstentenis van eenigen titularis teekent een der overige leden in zijn plaats. XL STICHTINGSBRIEF Artikel 9. Jaarlijks brengt de Penningmeester verslag uit van zijn financiëel beheer der Dr. J. Th. Oudemans-Stichting tegelijk met — en op de zelfde wijze als — zijn rekening en verantwoording voor de Nederlandsche Entomologische Ver- eeniging in wier gedrukt jaarverslag dat dezer Stichting moet worden opgenomen. Tevens vermeldt hij den staat der Stich- ting en de besteding harer inkomsten. Artikel 10. Het bestuur der Stichting mist de bevoegdheid tot opheffing der Stichting te besluiten of haar kapitaal aan de daarvoor gestelde bestemming te onttrekken. Het bestuur heeft het recht bij reglement nadere bepalingen omtrent de Stichting vast te stellen, doch het zal hetgeen in dezen Stichtingsbrief is bepaald, nimmer kunnen wijzigen. Aldus opgemaakt en geteekend op ,,Schoven- horst onder Putten, 20 December 1933 in viervoud. (get) J. TH. OUDEMANS. In viervoud gratis Geregistreerd te Nijkerk een en twintig December 1900 drie en dertig, deel 3 folio 63, nummer 614, Een blad, geen renvooi. Ontvangen voor recht nihil. De Ontvanger, (get.) NOUWEN. XLI VERSLAG VAN DE NEGEN-EN-TACHTIGSTE ZOMERVERGADERING DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENING, gehouden in Hotel „Ons Krijtland” te Epen (Z.-L), op Zaterdag 9 Juni 1934, des morgenste 11 uur. Voorzitter : de Vice-President, Prof. Dr. J. C. H. de Meijere. Aanwezig het Correspondeerend Lid P. Dr. H. Schmitz S. J. en de gewone Leden: H. Coldewey, J. B. Cor- poraal, Jos. Cremers, A. Diakonoff, Prof. Dr. WEN Diocters van Leeuwen, E. € Jo Eischer, Dear desk luiter be Mm. Wlynstra Dr GI Kru- Semen Dr DW ace Gallavry. Dr, hie. Orurdre- masse, A. Polak Dr A, Re claire: Dr. Dak: tivwuremboogaartwl Lo Valek Ducassen, "7: AEN os tot Nederveen Cappel Pi >van der Weel [emi Willem’ ster en Ir ihr van is 0 selingh. Bovendien werd den volgenden dag aan de excursie deelgenomen door de gewone Leden: G. L. van Eynd- hoven, J. A. Janse en P. J. Janse. Afwezig met kennisgeving het Eerelid Dr. A. C. Oude- mans en de gewone Leden: Dr. G. Barendrecht, Prof. Dr. L. F. de Beaufort, Ir. G. A. Graaf Ben- tinck, Ko}, W. Blerniet Kempers PY Ay Blidoxrp, RC Pilote |. Bro erisies jn WMorounmie ens © Male Jong, Dr.S. Leefmans,G.S.A.van der Meulen, Hoth Nieuwenhuiysen, I re Scholten, Dr E. A.M. Speyer, H.van der Vaart en J.C. Wijn- b elt. De Voorzitter opent de vergadering met de volgende rede : Mijne Heeren, Nu wij wederom in ons geliefde Zuid-Limburg vergaderen, roep ik U een hartelijk welkom toe, in 't bijzonder hun, die voor het eerst eene onzer vergaderingen bijwonen. In het afgeloopen jaar, waarover ik U als Vice-President verslag moet uitbrengen, bleven ons groote verliezen niet bespaard. XLII VERSLAG. Op den 25en Juni 1933, weinige dagen na onze vorige zomervergadering, overleed Dr. H. J. Lycklama à Nijeholt, lid sedert 1896/97, na eene kortstondige ziekte in den leeftijd van 59 jaren. Getrouw bezoeker onzer ver- gaderingen, en, evenals zijn Vader, blakende van liefde voor de studie der Lepidoptera, stond hij bij ons allen in hoog aanzien, ook om zijn aangenamen omgang en hulpvaardig- heid, Vooral onder onze weinige microlepidopterologen nam hij eene vooraanstaande plaats in. Nog kort voor zijn over- lijden had hij eene tot op het laatst bijgewerkte lijst der aan- vullingen op onze faunistische lijsten voor het Tijdschrift gereed gemaakt, waarvan hij de proeven nog kon nazien. Na het overlijden van den heer Schuyt en later van Mr. Brants treft dit overlijden ons zeer zwaar. Mogen jongeren zich geroepen voelen, de bij deze moeilijke groep opengevallen plaatsen aan te vullen. Zijne collecties werden door zijne nabestaanden onder beheer van ons medelid, den heer Bentinck gesteld, waar zij zeker in deskundige handen zijn. Ik moge hier nog herinneren aan Lycklama's proefnemingen omtrent het melanisme der vlinders, waarvan zijne laatste bijdrage in 1932 verscheen. Het is zeer jammer, dat het daarbij onbeslist bleef, of de zwarte vlinders, die hij daarbij verkreeg, werkelijk aan den invloed der mangaan- voeding te wijten waren, of dat met een van nature reeds onzuiveren stam begonnen was; het zwarte ras van Selenia tetralunaria Hufn. werd intusschen tot dusverre nooit in ons land aangetroffen. Den 2len September 1933 overleed Prof. Dr. E. D. van Oort, lid sedert 1915/16. Hoewel zijne studiën meer op ander terrein dan dat der entomologie lagen, woonde hij toch, vooral in vroeger jaren, vele onzer vergaderingen bij. Als Directeur van 's Rijks Museum van Natuurlijke Historie droeg de belangstelling bij hem uiteraard een veelzijdig ka- rakter; meer speciaal hield hij zich op ons gebied met de systematiek der Carabini bezig. Last not least verloren wij op den 20en Februari van dit jaar onzen President Dr. J. Th. Oudemans, na een langdurig lijden, in den ouderdom van 71 jaren. Van jongs afaan met entomologische neigingen bezield, nam hij al spoe- dig onder de Nederlandsche Entomologen eene vooraanstaan- de plaats in, vooral op het gebied der Thysanura en Col- lembola, waarover ook zijne dissertatie liep, der Macrole- pidoptera en der Hymenoptera, maar ook de andere groe- pen hadden zijne belangstelling, zooals uit zijn standaard- werk: „De Nederlandsche Insecten”, voldoende bleek. Lid onzer Vereeniging sedert 1880/81, werd hij in 1903 tot be- stuurslid gekozen en door zijne medebestuurderen als Pre- sident aangewezen. Gesteund door zijne uitgebreide kennis der insecten leidde hij haar vele jaren met helder oordeel, _ VERSLAG. XLIII practischen zin en vaste hand. Zeker is, dat de Entomologie en onze Vereeniging hem zeer bijzonder ter harte gingen en dat dit zoo gebleven is, ook in zijne laatste jaren van ziekte. Nog ten vorigen jare mocht ik herinneren aan de huldiging, die hem op zijn 70en verjaardag ten deel viel, en waarbij ten overvloede bleek, hoe hij ook in onzen kring werd ge- waardeerd. Nog tot het midden van Januari jl. hield hij de redactie der Entomologische Berichten aan en nog in. De- cember 1933 kwam door zijn toedoen de Dr. J. Th. Oude- mans-Stichting tot stand, voornamelijk bestemd tot steun onzer publicaties. Bij het bestuur heeft het plan bestaan, op deze zomervergadering, waar voor Dr. Oudemans het tijdstip der periodieke aftreding als bestuurslid was aange- broken en hij geene herbenoeming wenschte, voor te stellen, hem te benoemen tot lid van verdienste, hiermede uiting gevend aan onze dankbaarheid voor alles, wat hij voor onze Vereeniging geweest was. Maar het was anders beschikt. Weinige dagen vóór onze wintervergadering overleed hij, en den dag vóór wij tezamen kwamen brachten wij hem naar zijne laatste rustplaats, waar ik hem met enkele woorden als entomoloog en president gedenken en ons aller dank bren- gen mocht. Daar van mijne hand nog een „In Memoriam” in ons Tijdschrift zal verschijnen, moge hier met dit korte woord worden volstaan. Op onze vorige zomervergadering werd tot eerelid benoemd Dr. Walther Horn, te Berlijn, en tot correspondeerend lid@Pro FG Di tale Carpenter te Oxford. Voor het gewone lidmaatschap bedankten : ED Brongersma. . . lid sedert 1930/31, Prof Dr H2 €. Dielsman tr ee 193132, Pan Gores bre ogen |. 5, 2907,08 NAME nl rn ae SES Si 1926/27, Dre) san der Hoeven. er „1886/87, Dt INDOTTA È SIOE, pr TONI Mej. Dr. C. Schneier an, 21.1933; SC RR Vene gioni 201952) Zoölogisch Laboratorium te Leiden 1924/25. Daartegenover staan de volgende aanwinsten: Toegetre- den zijn: als begunstigster Mevr. E. Bloem-van Hun- sel, te Ommen en Mevr. C. A. H. Lycklama à Nije- holt-Tabingh Suermondt, te Nijmegen. Als buitenlandsch lid: F. J. Spruijt te Babylon, L. I, IN LISA, Als gewone leden : P. J. Bels te Haarlem, Chr. Berger te 's Gravenhage, P. A. Blijdorp te Wageningen, H. Hoogendoorn te Oudewater, P, A. van der Laan te Utrecht, A. Veldhuijzen te 's Gravenhage. XLIV VERSLAG. Het ledental bedraagt dus: Buitengewoon Eerelid . 1 Eereleden 2. un 310 Begunstigersae 2.020 17, Correspondeerende leden 10 Buitenlandsche leden . 13 Gewone leden . . . . 140 191, tegen vorig jaar 195. Van het Tijdschrift verscheen deel LXXVI afl. 3 + 4; van deel LKXVII is afl. 1 + 2 dezer dagen ter verzending gereed. Van de Entomologische Berichten zagen het licht No. 192 t/m Nr. 197, terwijl van de Verslagen der Afd. Ned. O. Indië het volgende Nr. (Nr, 5) eene toevallige vertraging ondervond en nu tegen 1 Juli a.s. zal verschijnen. Tot de laatste daden van onzen overleden president behoor- den zijne bemoeiingen voor het vinden van een nieuwen druk- ker, in verband met de voor onze Vereeniging te hooge lasten, door onze publicaties veroorzaakt. In November jl. had te zijnen huize eene bestuursvergadering plaats, de laatste, die hij presideerde, waarop deze zaak in nadere bespreking kwam. Het resultaat was, dat het bestuur besloot, den door den Pre- sident voorgestelden drukker, de fa. Ponsen en Looijen te Wageningen, waarmede hij reeds onderhandelingen had gevoerd, het drukken van al onze publicaties op te dragen. Inmiddels is reeds van Januari af alles bij deze firma ver- schenen, zoodat wij ons een oordeel over dezen overgang kunnen vormen. Inderdaad komt allerlei goedkooper uit dan vroeger. Daartegenover staat, dat hier met machinezetsel gewerkt wordt, wat eenige bezwaren met zich brengt, die bij het vorige systeem niet bestonden. Hoofdzaak hiervan is, dat de correctie zooveel mogelijk te beperken is, en ik zou ook met het oog op onzen financiëelen toestand een beroep op de leden willen doen, om hiertoe zooveel mogelijk mede te werken, ten eerste, door hunne artikelen geheel voor den druk gereed in te leveren, taalkundig, en ook wat interpunctie betreft, geheel „af, en latere wijzigingen zooveel mogelijk te voorkomen. Dan moet het ms. duidelijk leesbaar zijn, dus liefst getypt of althans zeer duidelijk ge- schreven, zoodat alle letters goed tot hun recht komen. Is dit alles in orde, dan is er kans, dat de zetfouten tot een minimum beperkt worden, en zijn wij daar althans niet ver- antwoordelijk voor. Ook wordt verzocht, de wijze van onder- streping, voor de verschillende lettertypen, te bezigen, zooals die in het Januari-nummer der Entom. Berichten is aange- geven. Voorts moge ik er op aandringen, de eerste proef met groote nauwkeurigheid na te zien, daar correctie in de revisie niet meer gewenscht is en aanleiding tot nieuwe fou- ten kan geven, daar elke regel, waarin eene fout voorkomt, VERSLAG. XLV geheel nieuw gezet moet worden. De redactie kan niet op zich nemen, alle artikelen zelf persklaar te maken, maar moet hier een beroep doen op de medewerking der inzenders, vooral, daar in ons Tijdschrift veelal van vreemde talen ge- bruik gemaakt wordt. De tijd zal nog moeten leeren, of door aanpassing van beide zijden een zoowel ons als den drukker bevredigende toestand te bereiken zal zijn. Bij het voorgeschreven bezoek aan de bibliotheek mocht ik alles in volmaakte orde aantreffen. Van verdere bijzonderhe- den zal onze Bibliothecaris U verslag geven, evenals onze Penningmeester over den financieelen toestand der Vereeni- ging. Uit Ned. Indië repatriëerden onze leden Dr. S. Leef- mans en de heer J. J. de Vostot Nederveen Cap- pel; een hartelijk welkom bij hun terugkeer in het Moeder- land roep ik hun gaarne toe. Als opvolger van eerstgenoemden werd tot Hoofd van het Instituut voor Plantenziekten te Buitenzorg benoemd de heer Dr. P. van der Goot, die zelf als Hoofd der Dierkundige afdeeling vervangen werd door Dr. L. G. E. Kalshoven. Aan het Deli Proefstation te Medan werd tot Directeur benoemd de heer J. C. van der Meer Mohr. Al dezen medeleden breng ik onze beste wenschen en eveneens aan Dr. J. van der Vechten Dr. E. À. M. Speyer, die beiden promoveerden op een entomo- logisch onderwerp, de eerste den 15en December 1933 met proefschrift : „De groote Peperwants of Semoenjoeng (Dasy- nus piperis) China’, de laatste op 23 Mei 1934 met proef- schrift: „De hypopygia van eenige Agromyzidae, benevens theoretische beschouwingen over de homologieën van de aan- hangsels hiervan’. ; Hiermede ben ik aan het einde van mijn verslag gekomen. De toestand blijft moeilijk, maar onze Vereeniging is reeds meer kritieke tijden te boven gekomen, zooals dit van onze liefde voor de entomologie niet anders dan te verwachten is. Ik besluit met de hoop op eene aangename vergadering en eene vruchtbare excursie op morgen in deze idyllische omge- ving. Hiermede open ik deze 89e Zomervergadering. Hierop volgt het Verslag van den Penningmeester over het Boekjaar 1933. Mijne Heeren, De Balans en de Winst- en Verliesrekening, die ik hierbij onder U laat rondgaan, vereischen de volgende toelichting. BALANS: Debetzijde. De oude taxatie der effecten werd wederom aangenomen. XLVI VERSLAG. Daar de koersen van de meeste onzer fondsen echter op 31 December jl. hooger waren, schuilt hierin eene kleine stille reserve, die het bedrag der aan de creditzijde voorkomende reserve voor koersverlies overtreft. Ik achtte het echter in deze onzekere tijden voorzichtiger, de bedoelde reserve te hand- haven. De post verminderde door aflossing van f 100.— 5% Nederland 1919 op 1 October I.l., welk stuk niet vervangen werd. Op het Fonds v. h. Tijdschrift voor Entomologie werd bij- geboekt het nadeelig saldo van de uitgave van het supplement bij Deel 75 (Jubileumnummer Oudemans) ten bedrage van f 381.59, waartegenover verkoopen van bedoeld supplement stonden ten bedrage van netto f 271.92, terwijl het saldo ruimschoots gedekt wordt door de waarde der in het fonds nog aanwezige supplementen. De gebruikelijke bijboeking van f 100.— voor den voorraad in het fonds van exemplaren van Deel 76 liet ik achterwege, omdat in 1933 slechts voor f 15 — oude deelen werden ver- kocht en het bedrag van het fonds dus mi. te veel zou aan- zwellen, waardoor het op de balans zou kunnen gaan ver- schijnen met een bedrag, dat de realiseerbare waarde niet meer zou vertegenwoordigen. Het bedrag, waarvoor de Leden nu nog op de balans voorkomen (f 171.20) is het saldo achter- stallige contributies en abonnementen, dat op de lijst voor 1934 werd overgeboekt. Ik vrees, dat zal blijken, dat hierin nog eenige oninbare posten schuilen, niettegenstaande reeds een flink bedrag onder het hoofd „Reserve voor dubieuse contri- buties’ ten laste van 1933 werd afgeschreven. Debiteuren vertegenwoordigt het rijkssubsidie voor deel 76 (f 425.—) en eene toegezegde bijdrage ad f 150.— van een der auteurs. Beide posten zijn inmiddels binnen gekomen. Dat het Rijkssubsidie opnieuw werd verminderd, zonder dat rekening werd gehouden met het feit, dat althans dit subsidie nimmer verhoogd werd en dus toch al niet in verhouding stond tot de gestegen kosten der uitgave, komt mij zeer on- billijk voor. Het subsidie bedraagt thans feitelijk nog slechts f 269.— daar het Rijk 13 exemplaren ontvangt, die eene waarde van f 156 — vertegenwoordigen. Creditzijde. Over de Reserve voor Koersverlies werd boven reeds ge- sproken. Voor het Fonds Hacke-Oudemans bestaat thans feitelijk geene belegging meer, die 5% rente afwerpt. Toch heb ik het Fonds ten laste der Interestrekening voor f 10.— gecre- diteerd, omdat het Fonds eene jaarlijksche uitkeering aan contributie van hetzelfde bedrag heeft op zich genomen en m.i. voorkomen dient te worden, dat het inteert. Het hoofd Crediteuren vertegenwoordigt de rekening der drukkerij voor deel 76 van het Tijdschrift voor Entomologie. VERSLAG. È XLVII Het bedrag van het Kapitaal verminderde door afboeking van het verlies over het boekjaar 1931/32. Door drie leden werd in dit boekjaar de contributie afge- kocht, waardoor het hoofd „Leden voor het Leven” steeg tot f 2700 —. Het Legaat Mr. A. Brants diende feitelijk voor rente ge- crediteerd te worden, daar het een bestemmingsfonds is. Ik liet dit echter achterwege wegens den deplorabelen toestand van onze financiën, gedachtig aan het Fonds Eyndhoven dat jaarlijks aanzwelt, zonder dat er in de laatste 30 jaren iets voor de bestemming aan onttrokken is. Met Dr. L. J. Toxopeus en Dr. A. C. Oudemans staan wij in Rekening-Courant wegens het beheer van door © hen bekostigde wetenschappelijke publicaties. De overige posten der Balans behoeven geene toelichting. - WINST- & VERLIESREKENING. DEBERZIDE: Reserve voor dubieuze Contributies. Deze post werd reeds bij de Balans onder het hoofd Leden toegelicht. Onder Bibliotheek is begrepen een bedrag aan premie van brandassurantie, voor 4 jaar vooruitbetaald, en bovendien over eene verhoogde taxatie van de waarde der bibliotheek. Het kwam mij beter voor, dit bedrag in eens af te schrijven en er geen zoogenaamden overlooppost van te maken, waar- door de boekhouding weer ingewikkelder wordt en moeilijker te controleeren door leden van de controlecommissie, die geene deskundigen op het gebied van boekhouding mochten zijn. Door deze boeking zijn de kosten der bibliotheek dus f 270.— hooger dan anders het geval zou zijn geweest. Houdt men hiermede rekening, dan blijkt, dat voor de bibliotheek in dit boekjaar vrijwel niets is aangeschaft buiten de tijd- schriften en andere periodieke uitgaven, waarop wij nu een- maal geabonneerd zijn. Hoewel ik natuurlijk de medewerking van den bibliothe- caris aan deze beperking der uitgaven op hoogen prijs stel, moet er toch op gewezen worden, dat het wetenschappe- lijke doel onzer Vereeniging, en daarmede het algemeen belang, dat zij dient, niet wordt bevorderd, doch dit is alweer mede gevolg van den benarden tijd, dien de geheele be- schaafde wereld doormaakt. De post Onkosten behoeft geene toelichting ; deze worden zoo laag mogelijk gehouden. Het verliessaldo van het Tijdschrift voor Entomologie is dit jaar minder dan in vorige jaren nl. f 457,75 tegen f 1765,16 in 1931/32 (2 deelen) f 548,21 in 1930/31 (1 deel) en f 1759,42 in 1929/30 (1 deel met supplement), en zulks niettegenstaande het verlaagde Rijkssubsidie, doch er moet uitdrukkelijk op __XLVIII VERSLAG. gewezen worden, dat in dit jaar f 651,25 binnenkwam als bijdragen van auteurs in de drukkosten, terwijl bovendien aflevering 3 slechts geringe kosten voor de Vereeniging mede- bracht, aangezien deze het proefschrift van Dr. G. Kruse- man bevatte, die de zetkosten daarvan geheel voor zijne rekening nam. Het Bestuur heeft zich dan ook genoodzaakt gezien, zoowel het drukken van het Tijdschrift als dat der Entomologische Berichten op te dragen aan een drukker, die buiten het verbond van Patroons en werklieden staat, dat door het hooghouden der kosten, althans op de wetenschap, op o.i. onbehoorlijke wijze parasiteert. Wordt op deze wijze nog geene sluitende rekening verkregen, dan zouden wij moeten overwegen, mede daartoe gedwongen door de ver- laging van het Rijkssubsidie, om het drukken onzer uitgaven, zoo noodig zelfs de uitgave daarvan in het buitenland te doen geschieden. De noodzakelijkheid van deze overweging springt in het oog, wanneer men de kosten der Entomologische Be- richten vergelijkt: Deze bedroegen thans f 618,06 (6 num- mers) tegen f 856,19 (9 nummers) in 1931/32, f 506,85 (6 nummers) in 1930/31 en f 380,45 (6 nummers) in 1929/30. Weliswaar is deze vermeerdering geheel en al het gevolg van de publicatie der verslagen van onze Afdeeling Ned. O.-Indié, doch niet alleen brengt de billijkheid mede, om deze uitgave voor rekening der Vereeniging te nemen, met het oog op den steun, dien de Indische leden onze Vereeni- ging verleenen, zonder dat daar dezelfde voordeelen, die de Europeesche leden genieten, tegenover staan, doch zeer zeker is ook weder een algemeen Nederlandsch belang met de publicatie dezer verslagen gediend. EREDITZIIDE: Het bedrag der Contributies (die berekend worden, doch daarom nog niet steeds binnenkomen) neemt de laatste jaren geregeld af. Het bedroeg in 1933 f 1425.— tegen f 2323,50 over 1931/32 (over 114 jaar), £1605.— over 1930/31 en f 1510.— over 1929/30. Ook dit is een verschijnsel, dat ons Bestuur met zorg vervult. Wij zijn er van overtuigd, dat er in Nederland nog een aantal entomologen buiten onze Ver- eeniging staan, die best in staat zijn, haar door toetreding te steunen, doch blijkbaar niet beseffen, hoe onontbeerlijk onze bibliotheek voor eene werkelijk wetenschappelijke be- oefening der entomologie is. Het bedrag aan Interest neemt geregeld af, zoowel als ge- volg van de verlaging van den rentevoet (conversies) als ook door het feit, dat ons kapitaal tengevolge der jaarlijksche verliessaldo's steeds kleiner wordt. Aan den wensch der Commissie van controle tot het in- stellen van eene afzonderlijke postrekening voor onze Ver- VERSLAG. XLIX eeniging is thans voldaan. Mijn aanvankelijke indruk is, dat daarmede de taak van den penningmeester niet onaanzienlijk is verzwaard, en evenzeer die der Commissie van Controle, omdat het mij tot nu toe niet is mogen gelukken alle inkom- sten en uitgaven over die rekening te doen loopen, zelfs niet door het zooveel mogelijk doorgireeren van ten onrechte op mijne particuliere postrekening gestorte bedragen (wat ook al weer meer geschrijf medebracht), omdat onze Ver- eeniging ook vele relaties heeft in landen, waarmede geen postgiroverkeer mogelijk is. In het kasboek verschijnen dus voortaan 2 soorten posten, nl. die, welke over de girorekening loopen en die, welke over mijne privé-rekening loopen, welke laatste van een merkteeken worden voorzien, Eene andere methode zou zijn, een afzonderlijk contra-boek voor de post- rekening aan te leggen, waardoor echter m.i. de toestand nog gecompliceerder zou worden. Thans rest mij nog slechts de taak, eene begrooting voor het loopende jaar aan U voor te leggen, waarvoor ik, onder het noodige voorbehoud, de volgende cijfers heb opgesteld : UITGAVEN: Bibliotheek na ea f 800.— Onkosten EEN eas » 250— bi dschriftevoor Entomologie 40... „ 700.— BatomologischesBenchten 2.0505 nnen », 500— Contributies aan andere Vereenigingen ............ » 30.— f 2280.— INKOMSTEN: Contributiesre ea nen. f 1360.— Imtere sem Br Are cere „ 495. — Bokssubsitienhte ne ae en, „. 425. — f 2280.— Om tot eene zuivere vergelijking met de rekening 1933 te komen, moet het Rijkssubsidie in mindering van den post „Tijdschrift v. Entomologie’” gebracht worden. Het blijkt dan, dat ik slechts op een nadeelig saldo van f 275.— op de uit- gave reken (d.w.z. de druk- en verzendingskosten enz., ver- minderd met de opbrengst van abonnementen, rijkssubsidie enz.). Of eene dergelijke groote besparing op de kosten zal verkregen worden, is echter nog niet zeker, evenmin als de begrooting van de kosten der Entomologische Berichten. Den post Bibliotheek heb ik weer iets hooger geschat, om- dat wij toch stellig weer tot aanschaffing van nieuwe, zoo- wel als ontbrekende oude werken zullen moeten overgaan. Ik heb niets uitgetrokken voor de kosten van een nieuwen L VERSLAG. catalogus, hoewel tot het uitgeven daarvan toch binnen af- zienbaren tijd zal moeten worden overgegaan. Ik zie echter geene kans, die uitgave uit de gewone middelen te bestrijden. Op eene vraag van den heer Oudemans over het fonds der betalingen van leden voor het leven antwoordt de Pen- ningmeester, dat dit als een deel van het rentegevend kapitaal moet worden beschouwd, zoodat men in den post „Interest op de Winst- en Verliesrekening mede vindt op- genomen het bedrag aan eeuwigdurende contributies, dat door deze leden wordt betaald. De heer Fischer merkt op, dat men bij het innen van ach- terstallige contributies veelal meer succes heeft met persoon- lijke bezoeken dan met talrijke brieven. Daar Spr. voor zijne zaken vele plaatsen in ons land bezoekt, biedt hij aan, bij gelegenheid ook te beproeven, achterstallige contributies te innen. Dankbaar wordt dit aanbod aanvaard. De Heer Dr. H. J. de Fluiter verklaart, namens de Com- missie belast met het nazien der Rekening en Verantwoor- ding van den Penningmeester over het tijdvak van 1 Januari 1933 t/m 31 December 1933, dat deze Rekening en Verant- woording in orde is bevonden, en dat de Commissie gaarne voorstelt, den penningmeester te dechargeeren onder dank- zegging voor het vervullen van de waarlijk niet geringe taak, welke hij ook nu weer nauwgezet ten bate der Vereeniging verricht heeft. Bij acclamatie wordt hierop de Penningmeester door de Vergadering van zijn beheer gedechargeerd. De Voorzitter wenscht als leden der commissie voor het nazien der rekening en verantwoording over het boekjaar 1934 aan te wijzen de heeren Prof. Dr. W. M. Docters van Leeuwen en J. J. de Vos tot Nederveen Cappel. Beide heeren, ter vergadering aanwezig, aanvaar- den deze benoeming. De Voorzitter geeft alsdan het woord aan Dr. D. Mac Gillavry tot het uitbrengen van het Verslag van den Bibliothecaris. Het uitvoerig relaas over de bibliotheek, het vorig jaar uitgebracht, stelt Spr, nu in staat, met een kort verslag te volstaan. Aan den herzienen kaartcatalogus wordt nog steeds voortgewerkt ; naar Spr. hoopt, zal hier binnen kort het eind- punt bereikt zijn. Het spreekt vanzelf, dat daarmede een voor- loopig eindpunt bedoeld wordt. Ook in het afgeloopen jaar mocht de bibliotheek zich in de belangstelling van velen ver- heugen. Hunne namen zijn hieronder vermeld. In 1934 valt weder eene groote aanwinst te vermelden, doordat onze overleden Voorzitter de belangen van de biblio- VERSLAG. LI theek niet vergeten heeft. Namens de familie mocht Spr. nl. een schrijven ontvangen, waarbij, op een reeds vroeger schrif- telijk vastgelegd verlangen van den overledene, aan de biblio- theek die boekwerken worden aangeboden, welke daarin mochten ontbreken, en waarop door de nabestaanden geen prijs wordt gesteld voor eigen bezit. Reeds zijn vier groote cartons met de talrijke separata gearriveerd. Dr. G. Kru- seman was de familie en ons behulpzaam met het samen- stellen van een kaartcatalogus der overige boeken, om zoo- doende het uitzoeken van een en ander te vergemakkelijken. Er zal nog overwogen worden, hoe de leden der Ento- mologische Vereeniging in de gelegenheid gesteld kunnen worden, om in onderling overleg op billijke wijze die boeken over te nemen, welke reeds in ons bezit zijn. Aan de familie Oudemans worde hierbij dank voor het genereuse geschenk aan de bibliotheek gebracht. Als steeds verzoekt de bibliothecaris den leden, eenige exemplaren hunner geschriften aan de bibliotheek te willen afstaan. Spr. wil daarbij dankbaar vermelden, dat Pater Schmitz gezorgd heeft, dat de bibliotheek in het bezit kwam van de laatste publicaties, gevloeid uit de pen van Pater Wasmann. De gebruikelijke cijfers zijn aldus : Aantal leeners 43. Aan- tal bezoekers 96. Uitgeleende boeken 468, welk aantal op 276 bonnen werd uitgeleend. De schenkers over 1933, wien, na- mens de Vereeniging, wordt dank gebracht, zijn de volgenden : M. André; Ir. G. A, Graaf Bentinck; Dr. J. G. Bretme mld. CB lotte Drs Brug) Mej. AM: Buitendijk; Prof. Dr. L. P.le Cosquino de Bus- sy; J. B. Corporaal; Dr. M. Cretschmar; wijlen IL Detone Spot Dr EPA die Fiusite 22 ID. RC: Geyskes; G. Harttig; P. Haverhorst; R. Klei- ne; Dr. G. Kruseman; M. A. Lieftinck; wijlen Drake 2 Eyeklamara Nijeholt; Dr D, Mae Gal: lavry; wijlen Dr. J. Th. Oudemans; R. A. Polak; Pater rial. S coh miitz STE NDrNE AM. Speyer; DD Le Uy.ttenboogaart; By: Valek Ewe as- Sens Dr wea mode re Vicchio) Di Vas > Mevre. Jj. Vorne bir oe kama ny Pinder Wat CJ M. Willemse; Dr. A. Reclaire; Dr. A. Schier- beek. Instellingen : Bureau Central Bibliographique des Bibliothè- ques publiques de Hongrie, Budapest; Imperial Institute of Agricultural Research, Pusa; Institute of Agricultural Re- search, Kuala Lumper ; Linnean Society of New South Wales, Sydney ; National Museum, Smithsonian Institution. Was- hington. De Voorzitter spreekt den dank der Vergadering uit aan de schenkers en aan Dr. Mac Gillavry voor zijn toe- gewijd beheer. LII VERSLAG. De heer Reclaire vraagt naar de mogelijkheid, dat ver- schillende leden, die zich daartoe zouden beschikbaar willen stellen, van den kaartcatalogus der bibliotheek alvast een aantal copieën op de schrijfmachine zouden vervaardigen. Spr. stelt zich gaarne beschikbaar, om hieraan mede te werken. Zulke copieën zouden, totdat de gedrukte catalogus gereed zal zijn, voor velen van groot nut zijn. De Bibliothecaris zal dit denkbeeld gaarne in overweging nemen en houdt zich aanbevolen voor mededeeling van hen, die hierin eventueel hulp willen verleenen. Aan de orde is thans het vaststellen der plaats, waar de volgende Zomervergadering zal worden gehouden. Overeen- komstig reeds meermalen geuite wenschen stelt het Bestuur voor, ditmaal eene plaats in de provincie Zeeland te kiezen. Na eene korte discussie, waarvan geen ander voorstel het gevolg is, wordt aldus besloten. Aan het Bestuur wordt over- gelaten, eene geschikte plaats uit te zoeken. Hierop is aan de orde de verkiezing van twee Bestuurs- leden, wegens overlijden van Dr. J. Th. Oudemans en periodiek aftreden van Dr. D. L. Uyttenboogaart. Bij opening der stembriefjes blijkt, dat met groote meerderheid Dr. Uyttenboogaart herkozen is, en de heer B. H. Klynstra is aangewezen voor de opengevallen plaats. De heer Klynstra aanvaardt, onder dankzegging voor het in hem gestelde vertrouwen, de benoeming gaarne, waarover de Vergadering door applaus hare voldoening te kennen geeft. 1) Het volgende punt der agenda is de verkiezing van een lid in de Commissie van Redactie voor de Publicaties. Het volgens artikel 56 onzer Wet door het Bestuur op te stellen dubbeltal bestaat uit de heeren He Coldewey en Prof Dr WW. M. Docters van Leeuwen. Bij opening der stembriefjes blijkt eerstge- noemde het grootst aantal stemmen op zich te hebben ver- eenigd. De heer Coldewey wil zich gaarne beschikbaar stel- len en hoopt, aan het in hem gestelde vertrouwen te kunnen beantwoorden. Het applaus der Vergadering bewijst de in- genomenheid der leden met deze verklaring. De Voorzitter stelt zich voor, dat hij zelf, als tot nu toe, de 1) In eene korte Bestuursvergadering, in de pauze dezer Zomerverga- dering gehouden, zijn de functies in het Bestuur verdeeld als volgt: President: Prof. Dr. J. C. H. de Meijere. Vice-President: Dr. D. Mac Gilla vry. Secretaris: J. B. Corporaa ll. Penningmeester: B. H. Klynstra. Bibliothecaris: Dr. D. L. Uyttenboogaart. Lid zonder functie: F. T. Valck Lucassen. VERSLAG. LI Redactie van het Tijdschrift voor Entomologie zal admini- streeren, en dat de heer Coldewey zich meer in het bij- zonder moge belasten met het verzorgen der Entomologische Berichten en van de Verslagen van de Vergaderingen der Afdeeling Nederlandsch Oost-Indië. Deze regeling blijkt de instemming te hebben van alle aanwezigen. De Voorzitter brengt ter tafel een brief, gedateerd 8 Mei 1934, van den nieuwen secretaris der Afdeeling Nederlandsch Oost-Indië, die hieronder wordt afgedrukt : „Hooggeachte heer de Meijere, „Met het oog op de komende Zomervergadering van „de N.E.V., waarop wellicht enkele der hieronder genoem- „de punten bespreking kunnen vinden, kom ik U hierbij, „in mijn functie van secretaris onzer afdeeling enkele mede- „deelingen doen en vragen stellen, die betrekking hebben „op ‘t voortbestaan onzer Vereeniging in 't algemeen en „van onze afdeeling in 't bizonder. „In de hoop eenigermate tegemoet te komen aan den „wensch van verschillende introducé's op de 3-maande- „lijksche bijeenkomsten, en andere belangstellenden in „onze club, nl. lid te kunnen worden tegen een lagere con- „tributie dan tot dusverre nog betaald was, hebben wij „op onze jongste algemeene ledenvergadering van 15 April ‚jl. besloten een zng. adspirant lidmaatschap van de O.I.- „afdeeling in 't leven te roepen, tegen een contributie van „£5.— per jaar, welk bedrag onze eigen kas ten goede „komt. Hiervoor kunnen diegenen zich opgeven, voor wie „uit financiëel oogpunt een gewoon lidmaatschap van „£10 + £1.— (resp. jaarlijksche contributie aan de moe- „dervereeniging en gereduceerde contr. aan de afdeeling) „een onmogelijkheid zou zijn. Na zorgvuldige overweging „in hoeverre de moedervereeniging door dezen maatregel „wellicht schade zou kunnen ondervinden, b.v. door be- „danken van de reeds jaren lid zijnde leden in N.O. Indië, „zijn wij tot de slotsom gekomen dat onze kerngroep ook „in de toekomst bewaard zal blijven, daar — wellicht met „uitzondering van een heel enkele — niemand hiervan er „aan zal denken het lidmaatschap der N.E.V. prijs te geven, „om in plaats daarvan toe te treden als adspirant-lid (of „zoo men wil ,,contribuant’’) van de afd. N.O.I. Voor „onze kern, dus die leden die reeds in Holland in relatie „stonden met de N.E.V., is dit besluit dan ook geenszins „van toepassing, maar wel voor hen die zich hier in Indië „voor entomologie gaan interesseeren en wellicht pas veel „later in Holland zullen komen. Ook is het in financiëel „opzicht een voordeel, door dezen maatrgel de hier geboren „Europeanen en evt. belangstellende inlanders vast te LIV VERSLAG. „houden. Wij hopen dus in de eerste plaats een verder „terugloopen van het ledental te voorkomen en voorts ook „voor de laatstgenoemde groep een mogelijkheid te schep- „pen tegen een veel geringer offer toch in contact te komen „of te blijven met onze club en indirect dus ook met de „moedervereeniging. Wanneer het bestuur niet de over- „tuiging had gehad tegen de thans geldende voorwaarden „nagenoeg geen nieuwe leden te kunnen werven, dan zou „het voorstel niet zijn gedaan. „Ik moet eerlijk bekennen, dat, indien ik mij als belang- „stellend amateur hier te lande in verbinding zou stellen „en lid zou wenschen te worden, ik danig zou schrikken „van de bepaling tevens lid van de N.E.V. te moeten „worden, — een Vereeniging waarvan ik wellicht nauwe- „lijks gehoord zou hebben. Ook dient mi. wel in t oog „gehouden te worden dat indische belangstellenden weinig „of geen waarde hechten aan de ontvangst der Ent. Be- „richten en dat zij inderdaad terecht zullen vragen : ,, „wat „krijgen we verder voor die f 10.— ?”" Het gevolg is nog „altijd geweest een min of meer afgedwongen lidmaatschap, „gevolgd door een spoedig weer bedanken, òf de mede- „deeling dat zij er helaas niet aan kunnen denken lid te , worden. Het spreekt vanzelf dat nu komende ,, ,,contri- ‚„buanten” ” alléén recht zullen hebben op een ex. van de „verslagen onzer afdeeling, dat hun uit onzen voorraad „wordt toegezonden. Ons bestuur zou dan kunnen beslis- „sen of 't wenschelijk is de bijdragen dezer groep adspi- „rant-leden ook in druk te laten verschijnen. Wij hopen „zeer dat dit besluit er toe moge bijdragen weer nieuw „leven te brengen in onze Vereeniging en rekenen op een „gunstige ontvangst dezer bepaling bij Uw Bestuur. „Nu graag nog een enkel woord over de verslagen „onzer vergaderingen. Onze vroegere secretaris, Kalsho- „ven, zond den 16den October van 't vorig jaar niet minder „dan 4 voor den druk gereed liggende verslagen (het oud- „ste dateert van Dec. 1932!) aan den heer Oudemans „toe, vergezeld door de mededeeling dat 't bestuur met „de toezending ervan gewacht had, omdat de geldelijke „middelen van de Vereeniging het drukken in 1933 toch „niet zouden hebben toegelaten. Wellicht heeft de ernstige „ziektetoestand van den heer O. tot gevolg gehad, dat „een en ander is blijven liggen, maar we zouden thans „graag spoedig vernemen wanneer de redactie-commissie „zich voorstelt deze verslagen te laten verschijnen. Indien „de financiëele toestand onzer Vereeniging inderdaad zoo „bedroevend slecht is, als wij uit de jongste verslagen „moeten opmaken en de toezegging om onze verslagen „op kosten der N.E.V. te laten drukken niet verder ge- „stand gedaan kan worden, dan zouden wij graag op ons VERSLAG. LV „vroeger voorstel willen terugkomen onze wetenschappe „lijke mededeelingen hier, met behulp van de moederver- „eeniging, op veel goedkoopere wijze te laten drukken, — „een voorstel dat indertijd bij Uw Bestuur geen ingang kon „vinden. „Tenslotte zouden wij het zeer op prijs stellen te ver- „nemen of de toezending van 100 toegezegde overdrukken „gewaarborgd is, en zoo ja, of wij deze in het vervolg „steeds gratis zouden kunnen ontvangen. „Wilt U zoo goed zijn een en ander eens met de andere „H.H. bestuursleden te bespreken ? „Onze ex-voorzitter Leefmans, die van alle hierboven „genoemde kwesties uiteraard goed op de hoogte is, heeft „toegezegd de belangen der afdeeling in Holland te be- ‚pleiten en alle verlangens nader te zullen toelichten. „Met mijne allerbeste wenschen voor U, Uw vrouw en „de Entomologische Vereeniging, teeken ik met vriende- „lijken groet, „hoogachtend Uw „M.-A. LIEFTINCK", De Voorzitter merkt naar aanleiding van dezen brief op, dat het eerste gedeelte, waarin wordt medegedeeld, dat besloten is, eene categorie adspirant-leden in te stellen, het belangrijkste is. Bij onze Nederlandsche afdeelingen ken- nen wij dit systeem niet. Ook is het niet in overeenstemming met de laatste alinea van Art. 2 van de WET onzer Ver- eeniging. Eene afdeeling onzer Vereeniging zou aldus leden hebben, die geen lid onzer Vereeniging zouden zijn ! Zulke personen zouden op de Vergaderingen der Afdeeling ook nu en dan mededeelingen kunnen doen, die misschien door de zorg en op kosten van onze Vereeniging gedrukt zouden wor- den, zonder dat aan onze kas een deel hunner contributie zou toekomen. | Op de gisteren avond gehouden Bestuursvergadering kon men het aanvankelijk niet eens worden over deze zaak. Ten slotte werd besloten om, nu blijkt, dat de Afd, N.O.-I. door haar bijzonder karakter en tengevolge van het feit, dat hare — leden minder nut van de Vereeniging kunnen hebben (Ver- gaderingen, Bibliotheek), haar den raad te geven, zich als Afdeeling te ontbinden, en eene zelfstandige Vereeniging op te richten, Wij meenen er wel op te kunnen rekenen, dat de „kern der leden, waarover de heer Lieftinck spreekt, voor het meerendeel toch wel lid van onze Vereeniging zal blijven. Bij opvolgen van dezen raad zou het verschil niet groot zijn met den toestand, die door het in 't leven roepen der nieuwe categorie zou ontstaan. Ook zullen er wel leden van de Ned. Ent. Ver. zijn, die zouden willen toetreden tot de N.O.-I. Vereeniging, zoowel om haar te steunen, als LVI VERSLAG. om geregeld hare publicaties toegezonden te krijgen. Een land als Nederlandsch Oost-Indië kan zeer wel eene eigene Entomologische Vereeniging hebben, vooral ook, omdat de band met de N.O.-I. leden anders is dan met die hier te lande. Die band is meer van ideëelen aard ; velen onzer leden, die naar N.O.-I. vertrokken zijn, bleven niettemin lid onzer Vereeniging, en wij vertrouwen, dat dit over het algemeen wel zoo zal blijven. Spr. is ervóór, deze zaak thans definitief tot oplossing te brengen. Het is wel zeer jammer, dat Dr. Leef mans, die van alle zaken der Afd. N.O.-I. zoo op de hoogte is, niet aanwezig heeft kunnen zijn. De heer de Vos tot Nederveen Cappel zegt, dat er in N.O.-I. velen zijn, zoowel aldaar geboren en blijvende Euro- peanen als ontwikkelde Inlanders, die zich wel tot de be- oefening der Entomologie aangetrokken gevoelen en tegen eene matige contributie lid zouden willen worden, maar voor wie het bedrag van f 11 — voor contributie aan N.E.V. + afdeeling een bezwaar is. Op eene vraag van den Voo r- zitter, of de verhooging met f4.— van de totale con- tributie voor hen, die van de beide Vereenigingen lid zouden willen zijn, overwegend bezwaar zou ontmoeten, antwoordt de heer de Vos, dat hij wel vermoedt, dat dit voor eeni- gen inderdaad een bezwaar zou zijn. De heer Mac Gillavry zegt, ook gisteren in de Bestuurs- vergadering reeds naar voren te hebben gebracht, dat de N.O.-I, entomologen door het stichten eener eigene vereeni- ging vooruit zullen gaan. In den voorgelezen brief komt tot uiting, dat er velen zijn, die bij lagere contributie lid zouden willen worden. Dit is iets, dat wij dienen te bevor- deren. Er zijn thans in N.O.-I. 26 leden, waarvan twee voor het leven. Hiervan meent ook Spr., dat de meerderheid van de beide vereenigingen lid zal willen zijn, al kost hun dat per jaar f 4 — meer aan contributie. Een verder voordeel van zulk eene eigene vereeniging acht Spr., dat ook verscheidene Nederlandsche entomologen den band zullen willen versterken, door tot de N.O.-I. Vereeni- ging toe te treden. Vervolgens zal de N.O.-I. Vereeniging hare Verslagen daar te lande kunnen doen drukken, wat zeker in ieder geval eene bespoediging zou ten gevolge hebben en, naar het oordeel van het vroegere Bestuur der Afdeeling N.O.-1., ook eene besparing zou kunnen opleveren. Spr. meent, dat er groote kans bestaat, dat zich in N.O.-I. eene bloeiende Vereeniging zal ontwikkelen. De heer de Vos tot Nederveen Cappel vermoedt, dat de entomologen aldaar het voorstel gaarne zullen aanvaarden en ingenomen zullen zijn met deze oplossing. De heer Docters van Leeuwen zegt, dat voor eene weten- schappelijke vereeniging in N.O.-I. de groote afstanden steeds VERSLAG. LVII een groot bezwaar zullen blijven. Deze zullen het bezoek der vergaderingen steeds in ongunstigen zin blijven beïn- vloeden. _ De Voorzitter meent, dat men daaraan zou kunnen tege- moet komen, door het instellen van 2 categoriën van leden, nl. zij, die nabij en zij, die ver van het centrum wonen. Doch deze zaak zal men ter plaatse het best kunnen beoor- deelen. De heer de Vos tot Nederveen Cappel zegt nog eens, dat hij de oplossing toejuicht, mits echter het initiatief daartve van Nederland uitgaat, en duidelijk blijke, dat dit niet door een gevoel van ontstemming is ingegeven. De heer Uyttenboogaart wijst er nog eens op, dat wij de regeling, zooals die ons medegedeeld wordt, eenvoudig niet zouden kunnen accepteeren, daar wij niet tegen onze eigene Wet in mogen handelen. De heer Kruseman zou er wellicht vóór zijn, aan de even- tueel op te richten vereeniging toe te staan, onder gelijke condities als thans voor de leden der Afdeeling gelden, gebruik te maken van duplicaten uit onze Bibliotheek. De heer Corporaal acht het beter en ordelijker, dit punt à tête reposée nader te overwegen, als de nieuwe vereeni- ging opgericht zal zijn. De Voorzitter stelt thans de vraag aan de orde, of wij aan de afdeeling den raad zullen geven als boven bedoeld. Het voorstel in den brief kunnen wij niet aanvaarden, daar dit niet in overeenstemming is met onze Wet. Het blijkt, dat alle aanwezigen het eens zijn met het Be- stuursvoorstel. De heer Docters van Leeuwen vraagt, of de N.E.V. zelve geen lid zou kunnen worden van eene nieuw op te richten vereeniging. De heer Corporaal antwoordt, dat reeds gisteren op de Bestuursvergadering alle leden van het Bestuur den wensch te kennen gegeven hebben, individueel tot eene op te richten N.O.-I. Vereeniging toe te treden. Bij rondvraag blijkt ver- der, dat ook de heeren Diakonoff, Docters van Leeuwen, Klynstra, Kruseman en de Vos tot Nederveen Cappel zich daarvoor gaarne zullen aanmelden. Spr. vermoedt, dat, indien er in de Ento- mologische Berichten eenige propaganda voor gemaakt wordt, er nog wel meerderen zullen volgen. De heer Oudemans gevoelt zich mede schuldig aan het niet op tijd verschijnen van No. 5 der Verslagen N.O.-I. Het manuskript was tusschen de papieren van wijlen zijn vader blijven liggen; de Redactie treft dus geene schuld. Spr. heeft het manuskript, onmiddellijk nadat hij het vond, verzonden. De heer de Vos tot Nederveen Cappel zegt, dat men het LVII VERSLAG. inderdaad vreemd gevonden had, dat de Verslagen zoo lang uitbleven, maar begrijpt thans, dat dit geheel aan een on- gelukkigen samenloop van omstandigheden te wijten is, De Voorzitter geeft toe, dat het voor de N.O.-I. leden niet prettig is, dat het zoo lang geduurd heeft. Thans echter zal No. 5 zoo spoedig mogelijk uitkomen. Hierna zijn aan de orde de Wetenschappelijke Mededeelingen. De heer Uyttenboogaart deelt mede, dat hij een paar maanden geleden van den Plantenziektenkundigen Dienst een snuitkever ontving, die zich uit een cactus (Mamillaria) in eene kas te Apeldoorn had ontwikkeld. Tegelijkertijd ver- nielde eene larve, eveneens eene Mamillaria in een kas te Leiden. De snuitkever bleek eene soort van het genus Gerstaeckeria te zijn, een genus, waarvan de larven zich alle in cactus-soorten ontwikkelen. Voorzoover aan Spr. be- kend, zijn er thans reeds 32 soorten van dit genus beschre- ven. Ook de larve uit Leiden behoort met zekerheid tot het genus, daar het eene typische Cryptorrhynchide-larve is. Spr. laat de beide aangetaste Mamillaria's, benevens den kever en de larve ter bezichtiging rondgaan. De heer Klynstra vraagt, hoe de vorige Spreker tot de zekerheid is gekomen, dat de larve bij den kever behoort, waarop de heer Uyttenboogaart antwoordt, dat de larve qua Cryptorrhynchide goed te herkennen is. Boven- dien bezit hij toevallig eene beschrijving eener Gerstaeckeria- larve, die hiermede goed uitkomt. De heer Corporaal vertoont eene levende, fraai gekleurde Cassidide, Pseudomesomphalia discoides L., subsp. bipustu- lata L., uit Zuid-Amerika afkomstig. Dit exemplaar was ge- vonden te Amsterdam, tusschen bananen. De heer de Meijere deelt mede, dat het 5e Supplement op de Naamlijst van Nederlandsche Diptera bij hem ongeveer gereed gekomen is. Althans, hij denkt over eene afsluiting, want er komen er nog voortdurend bij. Het 4e supplement verscheen in 1928 (Tijdschr. v. Ent. LXXI p. 11—83) en sloot met 3005 soorten. Sedert zijn hem ca. 250 soorten als bewoners van ons land bekend geworden. Voor de meeste familie's is de aanwinst betrekkelijk gering, en het zijn er vooral enkele, waarvan een uitgebreid, nog onbewerkt ge- bleven of nieuw verzameld materiaal door specialisten werd onderzocht, die de grootere aantallen van nieuwe soorten leverden. Hieronder behooren de Phoriden, waarvan ruim 50 nieuwe soorten voor ons land in de ,, Revision” van P. Schmitz (1929) te vinden zijn ; voorts leverden diens VERSLAG. LIX door Landrock onderzochte Fungivoriden (Mycetophili- den) uit Z. Limburg weder veel nieuws (ruim 25) ; ook de dissertatie van Dr. Kruseman, loopende over eer. deel der Tendipediden (Chironomiden) gaf een ruimen oogst van een 40-tal nieuwe soorten voor ons land. Ook zijn er vele nieuwe (ca. 45) Itonididen (Cecidomyiden), meerendeels vondsten van ons medelid Docters van Leeuwen. De Chloropiden werden door Dr. Duda herzien of be- werkt, en leverden ca. 14 nieuwe voor ons land, waaronder ook eenige nog onbeschrevene, vooral onder de kleinere Oscinella-achtige dieren. Dan kwamen er nog een 15-tal Agromyzinen bij, en ongeveer even zoovele Calyptrata, be- nevens eenige Culiciden, Psychodiden en Simuliiden, van welke families door Dr. Barendrecht het nog restee- rende materiaal werd bestemd, en bovendien nog een aantal verspreide vertegenwoordigers van andere families, zoo onder de Syrphiden slechts Thiglyphus primus Lw., en ook Erinna (vroeger Xylophagus) atra M g., die nu onder de Rhagio- nidae wordt geplaatst. Tegenover deze aanwinsten staan ca. 50 soorten, die om verschillende redenen, ten deele wegens samenvatting van soorten, ten deele ook wegens foutieve determinatie, te schrap- pen zijn, zoodat er een tweehonderdtal over blijven en dus het totaal der nu uit onze fauna bekende ca. 3200 zal be- dragen. Hiermede is het aantal nog zeker niet uitgeput. Zoo zullen de overige groepen der Tendipediden zeker naar ver- houding nog meer nieuwe opleveren dan de nu bewerkte; van de Sciariden is nog een zeer ruim materiaal ongedeter- mineerd ; aan de geen gallen vormende Cecidomyiden is in ons land nog weinig gedaan; onder de Empididen schuilt onder Spr.s nog niet nagezien materiaal waarschijnlijk nog velerlei nieuws, terwijl ook van Tachininen en Anthomyinen, Borborinen, Chloropinen en misschien ook Agromyzinen verscheidene nieuwigheden te verwachten zijn. Voor onze jongere leden, die lust hebben zich te specialiseeren, blijft dus zeker nog veel aan te vullen, Of ten slotte het record van de Coleopterologen overschreden zal worden ? ? De heer Schmitz vraagt, of er in ons land iemand zou zijn, die zich beschikbaar stelt voor determinatie van Diptera in het algemeen. De heer de Meijere antwoordt, dat hij zelf wel kleine zendingen wil bestudeeren, doch dat hij zeker geene ge- legenheid zou kunnen vinden voor het bewerken van groote partijen. De heer Cremers vertoont eenige vlinders, verzameld door den heer Rijk, waarover hij inlichtingen verzoekt. ' Een ervan blijkt te zijn Dasychira pudibunda L., ab. con- color Stgr. Werder het eerste exemplaar, na 40 jaren uit LX VERSLAG. ons land bekend geworden, van Madopa salicalis Schiff. Ook bevindt zich in het doosje een exemplaar van de Hemerobiide Drepanopteryx phalaenoides L., die veel gelijkt op, een Lepidopteron, en, in rusthouding, buitengewone ge- lijkenis vertoont met een stukje dor blad. De heer Schmitz zegt, met veel genoegen uit den mond van den President te hebben vernomen, dat een nieuw Sup- plement op de Nieuwe Naamlijst der Nederlandsche Diptera in bewerking is. Misschien kunnen de volgende aanwinsten voor onze fauna nog daarin opgenomen worden : Borophaga germanica Schmitz, 1 &, Valkenburg, Juni 1934. Triphleba hentrichi n. sp. Door Spr. in 5 exemplaren (4 & 8, 1 2) in de eerste helft van Mei 1933 en Mei 1934 te Valkenburg gevangen en naar Spr. s collega P. Dr. W. Hentrich S.J. benoemd. Het & gelijkt veel op Tr. uni calcarata (Beck.) 4, maar de tasters zijn iets breeder en ook het aderverloop is anders. Het © wijkt in dit opzicht zeer sterk van unicalcarata 9 af. Megaselia (Aphiochaeta) mirifica n. sp. 1 9, Valkenburg, Mei 1934. Verwant aan spinigera Wood en styloprocta Schmitz; zevende abdominaalsegment bijzonder groot en sterk gechitiniseerd. Megaselia (Aphiochaeta) hibernans n.sp. Op 10 Februari 1934 3 4 & en 1 2 te Oud-Leusden (Prov. Utrecht) gevon- den. Deze soort, die door Dr. G. Kruseman en P. v. d. Wiel ontdekt werd, staat dicht bij M. angustipennis Lundbeck. en superciliata Wood. Zij overwintert in konijnenholen, blijkbaar als imago, wat bij Phoriden zelden voorkomt. Megaselia (s.str.) zonata Zett. 1 2, Valkenburg 13. IV. 1934, Deze soort was reeds door v. d. Wulp voor Nederland opgegeven, maar de juistheid zijner determinatie werd als eenigszins twijfelachtig beschouwd en kon niet vol- doende gecontroleerd worden. Megaselia (s. str.) hirticaudata Wood. Tot dusverre alleen uit Engeland, Denemarken en Finland bekend en overal zeldzaam. 2 4 &, Mei en Juni 1934, Valkenburg. Phalacrotophora berolinensis Schmitz. 1 & in Juni 1934, Valkenburg. Deze soort, reeds lang uit het Rijnland bekend, was ook in de Nederlandsche provincie Limburg wel te verwachten. Vervolgens wenscht Spr. de aandacht, vooral van onze Coleopterologen, te vestigen op een onlangs verschenen op- stel van Walther Wüsthoff „Die Forcipes der mit- teleuropäischen Arten der Staphylinidengattung Philonthus’ _ in: Natuurhistorisch Maandblad 1934, No. 5. Daarin wor- den o.a. de genitalia van twee exemplaren van Philonthus VERSLAG. LXI addendus Sharp afgebeeld, die uitwendig volkomen met elkaar overeen kwamen en dus beide aan de beschrijving van Ph. addendus beantwoordden, terwijl de forcipes zoozeer van elkander verschillen, dat men hier zeker met twee soorten te doen heeft, Spr, vraagt, hoe de coleopterologen tegenwoor- dig over dergelijke gevallen denken, en of zij zich misschien op het standpunt plaatsen, dat vroeger door vooraanstaande Dipterologen werd ingenomen, die het scheppen en benoemen van afzonderlijke soorten, alleen gebaseerd op verschil in de genitaliën, niet voor wenschelijk hielden. Zoo werd b.v. indertijd Th. Becker geprezen, omdat hij in zijne Phoriden- monographie van 1901 ervan had afgezien, om de door hem gevonden verschillen in de hypopygia van Trineura's tot het cregeren van afzonderlijke soorten te gebruiken. En hoe is het met het tegenovergestelde geval, nl. wanneer twee uitwendig nog al verschillende vormen, die zich, in het kader van de soorten van het betreffende genus bezien, als „goede soorten voordoen, „dezelfde genitaliën blijken te bezitten ? Om deze reden heeft bv. R. Leruth (Luik) onlangs de Helomyzide Scoliocentra villosula Czerny (= scutellaris Zett. in de oudere lijsten van de Meijere en Schmitz) als soort ingetrokken en er eene variëteit van villosa Meig. van gemaakt. Is dit nu wel gerechtvaardigd ? Staat het per se vast, dat twee verschillende soorten ook twee verschillende vormen van de mannelijke genitalia moeten ver- toonen ? Het soortverschil is toch primair physiologisch (soort — voortplantingsgemeenschap) en het laat zich best denken, dat twee vormen met morphologisch dezelfde genitaliën geene voortplantingsgemeenschap vormen. De President antwoordt op de vraag van den heer Schmitz omtrent de beteekenis der uitwendige genitaliën voor de systematiek, dat bij de Dipteren deze uit een aantal organen bestaan, die bij verwante soorten tot in het phan- tastische in vorm kunnen verschillen, Zij loopen hier veel meer uiteen dan in de vertoonde figuren van Philonthus en zijn zeker van hooge waarde, ook al kost het prepareeren soms eenige moeite. Of omgekeerd vormen met gelijk gebouw- de genitaliën als ééne soort bijeen behooren, moet in elk geval afzonderlijk beoordeeld worden. Zeker is het niet goed, hier- voor een algemeenen regel te volgen. Ook dan kunnen levens- wijze, bouw der larven enz. op verschillende soorten wijzen, en meestal zijn er dan bij nauwkeurig onderzoek althans nog wel enkele subtiele verschillen ook in de imagines te vinden. In het algemeen houdt Spr. het voor wetenschappelijk niet verdedigbaar, om verschillen op anatomisch gebied te verwaar- loozen, maar voorzichtigheid blijft geboden bij geïsoleerde, enkele exemplaren, en ook de mogelijkheid van individueele verschillen verlieze men niet uit het oog. LXII VERSLAG. De heer Uyttenboogaart zegt, dat, hoewel het onderzoek der genitaliën voor het determineeren van insecten, wanneer men slechts over één of weinige exemplaren beschikt, moei- lijk bruikbaar is, zoo moet er toch uit wetenschappelijk oog- punt groot gewicht aan gehecht worden. Als voorbeeld citeert Spr. een onderzoek van Heikertinger, wien het was opgevallen, dat eene Ceutorrhynchus-soort leefde op planten, behoorende tot twee ver uiteen staande families. Aanvankelijk ving hij bij zijn nader onderzoek alleen wijfjes, die, al naar de voedselplant, constant bleken te verschillen in de lengte van het leg-apparaat. Later vond hij ook verschillen in het genitaalapparaat der mannetjes. Hier heeft men dus een geval, waarin zeker moet worden aangenomen, dat men met twee soorten te doen heeft, al zijn deze ook alleen door de geni- taliën te onderscheiden. Men dient zich echter te hoeden voor overdrijving, en niet uit minutieuse, misschien slechts individueele verschillen der genitaliën dadelijk tot soortverschil te besluiten. De heer van der Wiel deelt een en ander mede betreffende de Coleoptera-fauna van de Noordzee-eilanden. Tot heden werd aldaar slechts sporadisch verzameld en werden de vangsten lang niet altijd gepubliceerd. Uitvoerige lijsten verschenen van de hand van de heeren Bernet Kempers (Texel), Mac Gillavry (Terschelling) en Reclaire (Terschelling en Vlieland). Toch zijn Spr., behalve zijne eigene, nog niet gepubliceerde vangsten, nog vangsten bekend geworden, dank zij den heeren Broerse, Burger, Lieftinck en Nonne- kens. Van de reeds gepubliceerde en van bovengenoemde vang- sten maakte Spr. een kaartsysteem gereed, waarin ook ter vergelijking werden ingeschreven de Coleoptera-soorten door den heer Schneider op Borkum verzameld; dit kaart- systeem bevat thans reeds ruim 1300 kaarten. Eene medegebrachte lijst, familiegewijs gerangschikt, geeft een duidelijk beeld van hetgeen van onze Noordzee-eilanden bekend is, ook in vergelijking met Borkum. Thans zijn Spr. bekend geworden : Texel 691 soorten, 47 var. en ab. Vlieland 354 Be ZIA BO Terschelling 296 È 103 Ao Ameland 58 x DUB ern Schiermonnikoog . 5 pia ai 2 0 Rottum 16 i tie re Totaal v. d. Ned. eilanden 851 À Bier Rohe Borkum 865 sl 82507, RES Alléén van Borkum vermeld 322 Jk DIN se BE VERSLAG. LXIII Hieruit blijkt dus wel, dat op onze eilanden nog veel te vinden zal zijn. Spr. beveelt zich aan voor het ontvangen van lijsten van vangsten, om ze in het kaartsysteem te kunnen bijwerken. Later zal dan een compleet overzicht van de Noordzee- eilanden uitgegeven kunnen worden. Verder deelt Spr., mede namens den heer Reclaire, het volgende mede betreffende eene nieuwe aanwinst voor onze fauna. Op eene gezamenlijke excursie naar Zuid-Limburg ving de heer Reclaire, op een witgekalkten muur bij Bemelen, op 17 Sept. 1933, een aanvliegenden Anthicus, welk diertje reeds dadelijk opviel en bij nadere bestudeering door beide heeren niet kon worden thuisgebracht. Zoowel de vorm van het halsschild als de teekening op de dekschilden is anders dan bij de overige soorten van het genus Anthicus, zoowel uit ons land als uit het omliggend gebied. Zij kwamen dus tot de conclusie, met eene geimporteerde soort te doen te hebben. Dr. He ber dey te Graz was zoo vriendelijk, het ex. te determineeren als Anthicus tobias Mars, hoewel eenige twijfel blijft bestaan, aangezien het ex. een © is. Deze soort werd door de Marseul in 1879 uit Meso- potamië beschreven, doch komt ook in Arabië en Indië voor. Dr. Heberdey ontving echter eenigen tijd geleden een ex. (eveneens een ®) ter determineering, hetwelk in den zomer van 1932 in het havengebied van Keulen gevangen was. Hieruit blijkt dus, dat deze soort reeds tweemaal in ons gebied geïmporteerd werd, of dat deze soort zich in ons ge- bied gevestigd heeft. Het zal dus zeer de moeite waard zijn, te trachten, meer- dere exemplaren van deze soort te verzamelen, waardoor wel- licht ook iets omtrent hare levenswijze, welke nog onbekend is, bekend zou worden. De heer Kruseman laat enkele muggen rondgaan en deelt het volgende mede, hetwelk zijne 6e Mededeeling over Tendipedidae is. Op eersten Paaschdag van dit jaar (1 April) ving Spr. bij Hengelo (O.) in een leemgat een aantal Corynoneura’s ; bovendien verzamelde Spr. op 8 April in de Ankeveensche plassen nog eene serie. Spr. trachtte deze beide reeksen te determineeren en revideerde bovendien het materiaal van Prof. Dr. J. C. H. de Meijere. Het bleek, dat de exem- plaren uit Ankeveen tot Corynoneura scutellata Winn. be- hooren. Deze soort is gekenmerkt door een lang laatste sprietlid, dat geen haarkrans aan den top draagt. Het aantal sprietleden bedraagt 11. Edwards heeft het hypopygium van deze soort, zooals deze door hem opgevat wordt, afge- beeld. Ook dit belangrijke kenmerk klopt bij zijne dieren. LXIV VERSLAG. De Hengelosche exemplaren vertoonen een hypopygium, zooals Edwards afbeeldt als „scutellata var. ?”. De beschrijving, door van der W ulp voor zijne C. pu- mila gegeven, is woord voor woord toepasselijk op de 9 ? uit Hengelo; alleen geeft v. d. Wulp 0,75 mm als lengte der dieren op, en zijn die van Spr. 1,75 mm. Prof. de Meij e- re meent echter, dat oude maten dikwijls onnauwkeurig opge- geven zijn. Het komt Spr. voor, dat C. pumila v. d. W. en C. scutellata Winn. var.? Edw. 1929 (Trans. Ent Soc. London) identiek zijn. | De beschrijving van C. pumila v. d. W. is niet toepas- seliik op de exemplaren uit Ankeveen. Deze hebben op het achterlijf breede donkere banden, die zich op de zijkanten voortzetten, terwijl C. pumila slechts de bovensegmentranden donker gekleurd heeft, althans zoo meent Spr. van der W ul ps beschrijving... „Achterlijf van boven met zwarte in- snijdingen' te moeten begrijpen. In de Naamlijst en in de daarop verschenen Supplementen komen de volgende soorten voor: C. scutellata Winn. 1846 (syn. C. inupta Edw. 1919). C. pumila v. d. W. 1874 (syn. C. scutellata var. ? Edw. 1929). C. celeripes Winn. 1846 (syn. atra Winn.). Zelf vermeldde Spr. op de Wintervergadering van dit jaar C. cariana Edw. 1924. Bij onderzoek der dieren in de Standaard-collectie bleek Spr., dat C. celeripes Winn. uit de Naamlijst geschrapt moet worden. Alle voor deze soort in aanmerking komende dieren hadden 11 in plaats van 13 sprietleden en behoorden tot C. scutellata Winn. Uit Nederland is het volgende materiaal bekend : C. scutellata Winn. Hilversum, IV. 1904, de M.; Ankeveen, April 1934. M. C. Jansen et Kr. ; misschien door Six bij Driebergen gevangen; dit exemplaar bestaat nietzmeer. à C. pumila v. d. W., 's Gravenhage, April, vóór 1874, v. d. W., exemplaar verdwenen; Hengelo (O.), April 1934. C. cariana Edw. Amsterdam e.l. VI. 1900, de M.; Kornwerderzand, VI. 1933, M. C. Jansen et Kr. Aangezien uit Engeland 9 Corynoneura- en 6 Thieneman- niella-soorten bekend zijn, zullen in Nederland nog wel meer dan deze 3 soorten van Corynoneurinae voorkomen. Dr. Goetghebuer te Gent beschrijft in Bull. et Ann. d. 1. Soc. Ent. de Belgique, Tome LXXIV, 1934, pag. 94 Chironomus (Cryptochironomus) lateralis uit Oberbayern. De door Spr. op blz. 214, fig. 45 van het Tijdschr. v. Ent. deel 76, afgebeelde afwijking van Tendipes (Cryptochiro- nomus) defectus Kieff, zou tot deze soort behooren. Spr. heeft het bewuste exemplaar uit Zwolle opnieuw onderzocht VERSLAG. LXV en bevonden, dat bij zwakke vergrooting een beeld waarge- nomen wordt, als in Spr's figuur afgebeeld is ; doch bij sterke vergrooting blijkt, dat hier gezichtsbedrog in het spel is. Het chitineskelet is geheel doorschijnend, en de dieper gelegen deelen donker gekleurd. Hierdoor is slechts bij zeer goede belichting de werkelijke vorm waar te nemen. Tendipes late- ralis Gtgh. is dus niet in Nederland waargenomen. Dr. Goetghebuer te Gent meldde Spr, dat hem ge- bleken is, dat Phytochironomus synoniem is met Glyptoten- dipes, en dat dus Tend. paganus Mg. in een ander subgenus gebracht moet worden, Voorloopig plaatst Dr. G. hem in het subgenus Einfeldia Thienemann, waartoe in Ne- derland 7. longipes Staeg. en T. dissidens Walk. be- hooren, Pas na het vinden der larven zal het mogelijk zijn, om uit te maken, of deze plaatsing juist is. Hierna zet Spr. zijn standpunt uiteen omtrent de Type- questie bij Tanytarsus. Coquillet stelde in 1910 als type van Tanytarsus vast T. punctipes (Wied.). Kieffer had daarentegen in 1909 dit genus nauwkeuriger gedefinieerd, waardoor 7. punctipes, zooals deze nu opgevat wordt, er buiten valt. Op Kieffer's indeeling is echter steeds door- gewerkt, zoodat het aanvaarden van 7. punctipes (W ied.) veel verwarring zou stichten. Spr. sluit zich dan ook geheel bij Edwards’ voorstel aan om 7. signatus v. d. W. als type te beschouwen. Het is zeer te hopen, dat de Nomen- clatuurcommissie te zijner tijd een besluit in die richting zal nemen. In „The Generic Names of British Insects" zal deze questie behandeld worden. De heer Schmitz is het geheel eens met de opmerking van den vorigen spreker, dat men bij oudere schrijvers voor- zichtig moet zijn wat de door hen opgegeven lengtematen enz. der dieren betreft. Ook Spr. is hetzelfde opgevallen, zelfs bij overigens alleszins betrouwbare, ja zelfs voortreffe- lijke auteurs. Bij den Engelschen Phoridenspecialist wijlen Dr. Wood b.v. is er eene duidelijke neiging, om vooral kleine Phoriden nog kleiner te maken, dan zij reeds zijn. Bij Megaselia angelicae geeft hij op „5 mm or barely”, maar de drie type-exemplaren, die door Spr. zijn onderzocht, hadden eene lengte van 1,2 ( 4) en 1,4 (2) mm. Bij M. ri- valis Wood wordt opgegeven 34 — 1 mm; Spr. vond bij de typen voor het 4 1,4 en voor het 2 bijna 2 mm. Het unicum van M. serrata zou volgens Wood ,,barely more than 13 mm” lang zijn; het is feitelijk 1,15 mm lang. Zoo zijn er nog meerdere voorbeelden; Spr. begrijpt niet, hoe Dr. Wood zijne diertjes gemeten heeft, om tot zulke ver- keerde opgaven te komen. Deze zijn overigens geen beletsel geweest, om vele soorten van Wood met zekerheid te identificeeren, zelfs zonder dat men de typen gezien heeft; zóó goed zijn zijne beschrijvingen. LXVI VERSLAG. De President wijst in dit verband er op, dat het aanbe- veling verdient, bij het beschrijven van nieuwe Diptera- soorten de vleugellengte op te geven, omdat deze zoowel bij versche als bij uitgedroogde exemplaren steeds dezelfde is. De heer Reclaire laat in de eerste plaats, ook namens den heer D. Mac Gillavry, een tweetal door dezen heer voor de fauna nieuw gevonden wantsen zien, nl. Phytocoris juniperi Frey, Rechteren, 24.7.29, en Cremnocephalus al- bolineatus Reut, Denekamp, 19-21.6. 33. Zooals de naam reeds aanduidt komt Ph. j. op jeneverbes voor, en werd dan ook hiervan door den heer M. G. geklopt. Volgens Stichel komt deze Ph. ook op Calycotomus 1) voor en niet op Caly- canthus, zooals in Spr.'s wantsentabel foutievelijk is aange- geven. Onder welke omstandigheden C. a. werd aangetrof- fen, is niet zeker bekend. Afgaande op eene schriftelijke mededeeling van den heer Schmidt te Fürth, die de soort zelf heeft gevonden, is het niet onmogelijk, dat men C. a, evenals soorten van het genus Pilophorus op met mie- ren bezette houtgewassen aantreft, waarbij dan zoowel de wantsen als de mieren door bladluizen worden aangetrokken. In de tweede plaats laat Spr. een door den heer A. J. Scholte S. J. op 26.733 te Mook, Plasmolen gevonden ex. van Atractotomus oculatus Kbm?) zien, eene soort, die eveneens nieuw voor de fauna is. De drie soorten waren alle reeds uit het aangrenzend gebied bekend. Verder laat Spr. een ex. van Pyrrhocoris apterus L. rond- gaan, niet vanwege de zeldzaamheid — de soort is bij ons verbreid — doch om de aandacht er op te vestigen. Het ex. is nl. afkomstig van Rector Cremers, die tevens meldde, dat P. a. bij Maastricht in aantal op rabarber was aange- troffen. Nu is omtrent de levenswijze van P. a. niet veel met zekerheid bekend; er schijnt wel eene bepaalde associatie met linden te bestaan. Daarom zou het interessant zijn te weten te komen, waarom Ph. a. op rabarber aanwezig was, wellicht in verband met de op rabarber vaak in aantal voorko- mende bladluizen. Spr. hoopt, dat Rector C. hem t.g.t. het een en ander hieromtrent zal kunnen mededeelen. Ten slotte laat Spr. de le aflevering rondgaan van het werk: Die Wanzen Mitteleuropas. Hemiptera Heteroptera Mitteleuropas, von Dr. Johannes Gulde (7 1929), Frank- furt a. M. 1933. In deze aflevering worden de Plataspidae en eenige genera der Scutelleridae behandeld en wel uiterst grondig. De diagnosen der genera b.v. zijn buitengewoon 1) Spreker kent deze plant niet, wel Calycotome, eene sier-leguminose. 2) De heer S. was zoo vriendelijk, het ex. voor de verzameling van Spr. af te staan; de determinatie geschiedde door Dr. Singer te Aschaf- fenburg, waarvoor Spr. ook op deze plaats aan beide heeren nog zijn dank betuigt. VERSLAG. LXVII omvangrijk en Spr. vraagt zich af, of dit wel doelmatig is, hem althans is dit in het algemeen niet gebleken. Het is in elk geval eene groote aanwinst, en het is te hopen, dat het werk ook in zijn geheel zal verschijnen. Bedenkelijk is, dat bij Gulde's overlijden het manuskript nog niet gereed was; voor zoover Spr. weet, moeten de Anthocoridae en Capsidae etc. nog behandeld worden, en het is vraag, of men hiertoe de geschikte personen zal kunnen vinden! Het werk wordt meer dan buitensporig duur, alleen deze aflevering van 76 blz., met een 6-tal, eigenlijk overbodige, afbeeldingen kost reeds meer dan 20 RM! De heer Mac Gillavry zegt, naar aanleiding van de mede- deeling van den heer Reclaire op de vorige Winter- vergadering over nieuwe Rhynchota voor ons land, waarbij een exemplaar van Liorhyssus hyalinus F. vertoond werd, dat F, X. Williams, in zijn Handbook of the Insects and other Invertebrates of Hawaiian Sugar Cane Fields, Hono- lulu 1931, vermeldt, dat deze Coreide ook in de suikerriet- velden voorkomt, doordat aldaar de hoofdvoedselplant staat, nl. pualele (Sonchus oleraceus), Werd eerst gedacht, dat deze wants op moerassige plaatsen voorkomt, zoo is het niet onwaarschijnlijk, dat zij bij ons ook op Sonchus te vinden zal zijn. Ook Sida cordifolia en Euphorbia sp. worden voor Honolulu als verblijfplaats vermeld. Het is weer een merk- waardig voorbeeld van een cosmopolitisch insect, dat echter in meridionale streken frequenter voorkomt. De heer Oudemans zag Pyrrhocoris apterus bij Gleiwitz (Oberschlesien) bij tienduizendtallen op de meest verschil- lende planten. De heer Cremers zegt, dat Dr. de Wever hem heeft geschreven, dat de vuurwants ook geconstateerd is in de nabijheid van Nuth door een groentenkweeker op rabarber. De Voorzitter merkt op, dat de vuurwants meermalen in entomologische advertentiebladen levend wordt aangebo- den, zoo ook hare eieren, dus dat het betrekkelijk gemak- kelijk zal zijn, zich kweekmateriaal te verschaffen om hare levensgeschiedenis na te gaan. De heer Fischer vertoont een 9 van Neuronia reticu- lata L., welk exemplaar hij op 17.1V.1934 te Venray (L.) ving. Spr. werd op het voorkomen dezer soort opmerkzaam gemaakt door de aanwezigheid van twee reeds half verteerde exemplaren in een spinneweb boven eene bijna uitgedroogde sloot, waar hij in 't geheel geene Trichoptera en allerminst deze zeldzaamheid verwachtte. Tot nu toe werd de soort slechts waargenomen te Berlicum, Arnhem en Wageningen. De veel hierop gelijkende N. clathrata Kol, die het gemak- kelijkst door de kleur der pooten (grootendeels geel in plaats van grootendeels zwart) van de gedemonstreerde soort te LXVIII ? VERSLAG. onderscheiden is, komt veel algemeener in Nederland voor, hoewel ook deze in de Westelijke provincies nog niet ge- vangen is, Verder laat Spr. enkele zakjes zien, die vermoedelijk pop- pen van eene Psychiden-soort (Sterrhopterix hirsutella Hb.) bevatten. Zij werden alle tegen &en telegraafpaal te Venlo gevonden, die hiermede tot aan den top „begroeid was. De zakjes waren loodrecht tegen den paal vastgesponnen. De laagste bevonden zich op bijna 2 m hoogte, zoodat alleen deze meegenomen konden worden. Op geen enkelen anderen paal of boom in de nabijheid werden deze voorwerpen aan- getroffen. De heer de Fluiter deelt mede zijne „Waarnemingen in Nederland over Gilletteella cooleyi Gillette, de Douglaswolluis”. Op de vergadering der Nederlandsche Boschbouwvereeni- ging, gehouden op 9 Juni 1933 te Delden, vestigde Dr. Ir. H. van Vloten de aandacht op de ernstige uitbreiding der douglaswolluis, Gilletteella cooleyi Gill, in Nederland. Op 17 Juni d.o.v. bracht Dr. Th. C. Oudemans de- zelfde kwestie ter sprake op de 88e Zomervergadering der Nederl, Entomologische Vereeniging, eveneens gehouden te Delden. Beide heeren uitten den wensch, dat de biologie van het genoemde insect ook voor ons land nader onderzocht zou worden. Korten tijd daarna werd met dit onderzoek in het Laboratorium voor Entomologie der Landbouwhooge- te Wageningen door Spr. een aanvang gemaakt. Ofschoon reeds door Dr. van Vloten in het „Boschbouw Tijd- schrift’, Afl. No. 9 van Sept. 1930, eene uiteenzetting werd gegeven van de waarnemingen, welke in Amerika, Engeland en Schotland omtrent het schadelijke insect door Gillette, Chrystal, Story en enkele anderen werden gedaan en Dr. Oudemans verleden jaar den op de Zomerver- gadering aanwezigen leden enkele gedeelten uit deze mede- deeling voorlas, zij het Spr. vergund, eerst toch nog een kort schema van den ontwikkelingscyclus der Douglaswolluis, zoo- als deze door de genoemde onderzoekers uitgewerkt werd, te geven. Op Primaire waardplant : Op Secundaire waardplant : Picea sitchensis P. pungens, P. Engelmanni : ei (afgezet door 9 sexuales, + Juli larve van fundatrix vera (over- wintert) ongevleugelde fundatrix vera Y (in volgend voorjaar) gallicolae larven (bewoners van VERSLAG. LXIX de, op Sitkasparren gevormde, I gallen) gallicolae nonmigrantes (afwezig) gevleugelde gallicolae migrantes vy Deze migreeren naar — Pseudotsuga douglasi, zet- ten hierop eieren af, waaruit zich de larven der fundatri- ces spuriae ontwikkelen. Deze larven gaan terstond tot „overwintering over. Het volgend voorjaar ont- wikkelen zij zich verder tot de ongevleugelde volwassen fund. spuriae. Deze depo- neeren dan eieren, waaruit zich ontwikkelen : 10, larven, welke terstond weer tot „overwinte- ring’ overgaan (zie Borner in: Sio- rauer-Reh, Handb. der Pflanzenkrankh. Bd. De blz 692) 20, larven, die zich ontwik- kelen tot ongevl. virgi- nes, welke op de Dou- glas-sparren blijven en hierop weer eieren de- poneeren, waaruit zich larven ontwikkelen, wel- ke tot overwintering overgaan. 30, larven, die zich ontwik- kelen tot alatae migran- tes (sexuparae), welke van de Douglassparren wegvliegen en op de Picea-soorten eieren de- poneeren, waaruit zich sexuales (4 en 9) nen | ontwikkelen. Na be- vruchting deponeeren de 2 2 al spoedig een ei, waaruit zich eene larve ontwikkelt, welke over- wintert en zich in het volgend voorjaar tot LXX VERSLAG. fundatrix vera ontwik- . kelt (zie boven). De larven, welke op de Douglassparren blijven overwinteren, ontwikkelen zich in het volgend voorjaar tot fundatrices spuriae op deze Douglassparren (voor verdere ontwikkeling zie bo- ven). Gilletteella cooleyi Gill, is in Amerika inheemsch. Zij komt daar voor op de Douglasspar en op de genoemde Picea- soorten. Haar cyclus werd nagegaan door Gillette en Chrystal. Merkwaardig genoeg zijn echter in Amerika de sexuales onbekend, ofschoon zij noodzakelijk aanwezig moeten zijn, daar zij het uitgangspunt vormen voor den ontwikkelingscyclus op de Picea-soorten. Chrystalen Story vermelden in Bulletin Nr. 4 der Forestry Commission, getiteld: „The Douglas Fir Chermes (Chermes Cooleyi)” voor Groot-Brittanië slechts den ont- wikkelingscyclus op de Douglasspar. Wel vonden zij de sexuales op de Sitkaspar, doch het kwam aldaar nooit tot galvorming in het volgend voorjaar, daar de sexuales vóór- dat zij volwassen waren te gronde gingen. De generaties op Sitka-spar zijn dus tot nog toe slechts uit Amerika be- kend. De Douglaswolluis werd in Nederland het eerst in 1928 te Beek (Gld.) waargenomen. Daarna trad zij op in verschil- lende kweekerijen en hare uitbreiding nam in het vrije veld, vooral in 1933, een buitengewonen omvang aan. Waarschijn- lijk ten gevolge van gunstige weersomstandigheden gedurende dit voorjaar, is ook dit jaar de uitbreiding ontzettend sterk. Op talrijke plaatsen, vaak op grooten afstand gelegen van bekende besmette Douglassparren, trad de wolluis plotseling zeer ernstig op. Hieronder mogen de door ons in Nederland gedane waarnemingen chronologisch vermeld worden. In Juli 1933 werd een bezoek gebracht aan „Schovenhorst te Putten. Op de Douglassen werden de rustende larven aan- getroffen. Op de Sitkasparren waren talrijke, reeds doode, sexuparen van G. cooleyi aanwezig. Volwassen levende 3 en 9 sexuales werden eveneens gevonden. Van al de ge- noemde vormen werden te Wageningen praeparaten ver- vaardigd, De galvorm werd toen op de Sitkasparren niet waargenomen. 15 September d.o.v. verbleef Spr. eenige dagen te Putten en zette de waarnemingen voort. Op de Douglas- sparren waren zeer vele winterlarven aanwezig. De jongste scheuten der Douglassparren waren vaak geheel vergeeld en pokdalig. Er op bevonden zich dan geene larven meer, doch wel talrijke larven- en nymphenhuidjes (zie ben.). De talrijk VERSLAG. LXXI aanwezig zijnde larven bevonden zich meestal op de naalden (onder- en bovenzijde der voorjarige naalden). Aan het einde van de naalden werden zwarte eitjes aan- getroffen, bedekt door een satijnig hulsel. Uit deze eitjes werden helaas slechts parasitaire, nog niet nader tot de soort gedetermineerde, Mymariden verkregen. Deze Myma- riden werden ook aangetroffen tusschen de wolluizen op de Douglasnaalden. Mogelijk voedden zij zich daar met den, door de luizen afgescheiden honigdauw. Uit de eieren der G. cooleyi werden zij nog niet verkregen. Talrijke roofvijanden, Coccinelliden en Syrphiden waren aanwezig. Hunne uitwerking was toen echter nog zeer gering. Eene groote variatie in vatbaarheid werd aangetroffen bij de verschillende Douglassparren. Zoo kon men in eene laan boomen aantreffen, welke tot 4 m hoog ernstig door G. cooleyi waren aangetast, terwijl daarnaast boomen ston- den, welke zoo goed als geene of heelemaal geene aantas- ting vertoonden. Speciaal de blauwe Douglas, Pseudotsuga glauca, werd nooit aangetast bevonden. Sterk door G. coo- leyi aangetaste boomen vertoonden duidelijk aanzienlijk kor- tere nieuwe jaarscheuten, Na vrij koel weer in de eerste weken van Maart 1934, trad plotseling tegen Paschen eene zeer warme periode op. Op dit tijdstip begonnen de, op de Douglassen overwinte- rende, larven hunne verdere ontwikkeling, welke tengevolge der heerschende vrij hooge temperaturen snel verliep, waar- door boomen, waarop men van de zeer kleine en van weinig waspluis voorziene winterlarven gedurende de voorafgaande herfst- en winterperiode niets had waargenomen, na enkele dagen wit waren, tengevolge van de talrijke volwassen fun- datrices spuriae, welke nu aanwezig waren. Dank zij de mede- werking der heeren Oudemans en van Vloten, was het Spr. echter mogelijk geweest, om gedurende den winter reeds proeven met wolluizen te doen. Op 29 Januari 1934 ontving Spr. van „Schovenhorst Dou- glastakken, bezet met de winterlarven van G. cooleyi. Deze takken werden ten deele in eene verwarmde kamer van het laboratorium voor Entomologie in water gezet, ten deele ge- deponeerd op kustdouglassen en andere Douglassen in eene kas van het Lab. voor Mycologie der L. H. Op 1 Februari was op de eerstgenoemde takken reeds duidelijk aan de aan- wezigheid van een druppel honigdauw aan het abdomeneinde der larven te merken, dat deze larven hunne verdere ontwik- keling begonnen waren. Op 3 Februari waren deze larven reeds duidelijk in grootte toegenomen. De wasafscheiding was rijker. Op 7 Februari d.o.v. waren de eerste larven verveld. Op 12 Februari d.o.v. was eene dezer larven reeds weer voor de 2de maal verveld. Terwijl de larven in het 1ste sta- dium slechts eene duidelijke periphere wasafscheiding ver- LXXII VERSLAG. toonden, was bij de larve in het 2de stadium de ligging der wasklieren in 6 rijen over het lichaam, tengevolge van de er uit afgescheiden was, duidelijk zichtbaar. (Eene foto der reeds genoemde stadia wordt gedemonstreerd). De wasaf- scheiding in het 3e stadium was weer veel rijker dan die in het 2de stadium, zoodat weer een duidelijk verschil viel waar te nemen. Op 14 Februari d.o.v. vervelde het eerste exem- plaar voor de 3de maal en bereikte zoodoende den volwas- sen toestand; voor dit object duurde de ontwikkeling dus + 15 dagen. De verschillende stadia waren habitueel aan de wasafscheiding duidelijk te onderscheiden (zie gedemon- streerde foto's). In het vrije veld begon de ontwikkeling, zooals Spr. reeds zeide, in de laatste warme dagen van Maart of de eerste van April. Op 5 April ontving Spr. een zwaar met wolluizen besmette Douglastak van „Schovenhorst. Naast enkele larven, welke zich nog in het eerste stadium bevonden, trof Spr. toen tal- rijke pas vervelde, zich in het 2de stadium bevindende, larven aan. Op 18 April d.o.v. arriveerde eene nieuwe zending. Nu waren de wolluizen reeds volwassen en hadden reeds + 25 eieren afgezet. Hier verliep de ontwikkeling der eerste ge- neratie na de overwintering dus in + 18—20 dagen. Op 26 April werden, a.h.w. besneeuwde, Douglastakken ingezon- den. Nu waren reeds zeer talrijke eieren (+ 60 per © ) aan- wezig. Ook werden in deze zending de eerste eieren der roof- vijanden, nl. eieren van Coccinelliden (Anatis ocellata L.) aangetroffen, Op 27 April kwamen de eerste eieren van G. cooleyi uit. Op 29 April kwamen de eieren der Coccinelliden uit. De uitgekomen larven voedden zich met eieren, larven en imagines van G. cooleyi. 1 Mei: „de larven der 2de ge- neratie in lste stadium zijn zeer actief ; zij verspreiden zich over de geheele takken en concentreeren zich op de uitste- kende punten en voornamelijk op de jonge ontluikende of pas ontloken scheuten. De kleur der larven is lichtbruin.” Besmette takken werden gelegd op in eene kas staande Dou- glassparren en wel op „kustdouglassen” en op andere Dou- glassen (geene kustdouglassen). De larven verspreidden zich zeer snel over de geheele boompjes en zelfs, via tusschen- staande boompjes, naar Douglassparren, welke 2 plaatsen verder in de rij stonden. De larven zetten zich vast aan de onderzijde der naalden, in het bijzonder aan de naalden der pas ontloken scheuten, welke daardoor soms geheel bruin zagen. Zeer sterke aantasting werd waargenomen bij de jonge kustdouglassen ; hier zaten de larven ook op de bovenzijde van enkele sterk aangetaste naalden. De larven ontwikkelden zich op de kustdouglassen spoedig verder, Deze Douglassen waren ook het verst ontwikkeld en droegen reeds goed ont- plooide jonge scheuten, Op de andere Douglassen zetten de VERSLAG. LXXII larven zich wel vast op de oudere naalden en op de ontlui- kende scheuten, doch zeer vele stierven. Eene verdere ont- wikkeling dan het 1ste stadium werd tot heden op deze Dou- glassen nog niet waargenomen. Op 26 April werden op de kustdouglassen in de kas de eerste gevleugelden waargenomen. Op de jonge eindscheuten bevonden zich talrijke nymphen. Ook werden reeds enkele ongevleugelde volwassen exemplaren der 2de generatie aan- getroffen. Deze waren echter in de minderheid, Op de andere Douglassen bevonden de larven zich nog steeds in het Iste stadium. Vele waren dood en reeds verschrompeld. Slechts enkele waren nog in leven en vertoonden eenige honigdauw- afscheiding. 1 Juni. Op de jonge scheuten der eene kustdouglas ont- wikkelden zich bijna alle larven tot gevleugelden ; op die der andere kustdouglas bijna alle tot ongevleugelden. Ook op deze kustdouglassen zijn op de oudere naalden nog zeer vele larven in het eerste stadium aanwezig. Deze zijn echter alle in leven en vertoonen rijke honigdauwafscheiding. Habitueel doen zij sterk denken aan larven in het over- winteringsstadium. Zekerheid hieromtrent kan echter pas later verkregen worden. Op de andere Douglassen (niet kustdouglassen) zijn de jonge scheuten nog lang niet zoo ver ontwikkeld. Hier be- vinden zich nog alle larven in het Iste stadium; het meerendeel bevindt zich op de oudere naalden. Vele zijn dood. 4 Juni. Ontvangen van Dr. O ude mans Douglastakken, waarvan de jongste, ditjarige scheuten, het sterkst zijn aan- getast ; de naalden hiervan zijn reeds vergeeld en bultig. Op de naalden bevinden zich talrijke nymphen en jongere larven- stadia ; op de oudere naalden ook nog niet uitgekomen eieren, afkomstig van de moederdieren der eerste generatie. Als roofvijanden worden weer Coccinelliden-larven aangetroffen. Ter gelegenheid van de op 2 Juni jl. gehouden excursie der Nederl. Boschbouw Vereen. vond Dr. H. van Vlo- ten in het Speulderbosch op Sitkaspar eene gal, welke spre- kend gelijkt op de door G. cooleyi op Sitkaspar veroorzaakte, in de literatuur afgebeelde, gallen (Eene foto van deze gal wordt door Spr. gedemonstreerd). Ook Spr. houdt het voor zeer waarschijnlijk, dat deze gal veroorzaakt is door G. coo- leyi, alhoewel dit natuurlijk pas met exacte zekerheid gecon- stateerd zal kunnen worden, als de gevleugelden deze gal verlaten en dan nader onderzocht kunnen worden. Mocht ons vermoeden juist zijn, dan zou deze vondst de eerste vondst van G. cooleyi-gallen op Sitkasparren op het Continent en in Europa zijn, en zou daaruit blijken, dat de Sitkaspar ten onzent wel degelijk, evenals in Amerika, van beteekenis is voor de verspreiding der Douglaswolluis, De geweldige versprei- ding dezer luis in korten tijd over een groot gebied ten onzent LXXIV VERSLAG: is moeilijk verklaarbaar. Ongetwijfeld zullen windverspreiding, verspreiding door mensch en dier en verspreiding door ge- infecteerd plantenmateriaal daaraan in hooge mate debet zijn. Mogelijk is echter ook, dat de gevleugelden, welke op Dou- glas ontstaan, slechts ten deele sexuparen zijn. Een ander gedeelte zou dan b.v. virginopaar zijn, naar andere Douglas- sparren overvliegen en daar hare asexueele nakomelingschap afzetten. Proeven hieromtrent zijn reeds ingezet. Eveneens zijn proeven met gevleugelden ingezet op Sitkasparren. Ook de resultaten dezer proeven hoopt Spr. te gelegener tijd te kunnen mededeelen. i De heer Oudemans zegt, dat vooral vroeger Picea sitchen- sis Carr. (= Menziesii Carr.) veel werd aangeplant wegens de sterke naalden en daar zij minder werd aangetast door konijnen, Daarom treft men deze soort alom aan. De heer Polak deelt het volgende mede: Bij het aanzien van zijne bijenvolken midden April jl. merkte Spr. op, dat een van zijne kolonies was aangetast door Braula coeca Nitzsch. Hij vond dit luisvliegje uitsluitend op jonge werksters; volgens Dr. Oudemans „De Neder- landsche Insecten zou het voornamelijk op darren leven. Daar in genoemd werk, dat in 1900 is verschenen, vermeld wordt, dat Braula coeca nog niet in Nederland was waar- genomen, verzocht Spr. onzen bijenconsulent, den heer L. van Giersbergen, hem te willen mededeelen, wat op het oogenblik van de verspreiding van deze soort hier te lande bekend is, omdat Spr. zich meende te herinneren, in het Maandschrift voor Bijenteelt te heb- ben gelezen, dat genoemde soort hier wel eens was aange- troffen. De heer Van Giersbergen antwoordde hem o.a. : „Uw meening, dat Braula in ons land meermalen is waargenomen, is juist. Ze is door mij heel regelmatig aan- getroffen op de meeste bijenstanden langs de kust van de Noordzee. Als ik ze noodig had, dan schreef ik naar Oegst- geest, Leiden, Delft, enz. Ik heb ze aangetroffen op Ter- schelling, Texel, Goeree en Overflakkee, Schouwen, Duive- land, Zuid-Beveland. Eenmaal op het Dordsche eiland, en in 1933 is ze ook gevonden in Limburg, en wel op koningin- nen. tIs een zeer sporadisch voorkomend insect en slechts. nu en dan zitten in één volk, die met dit kleine Dipteron bezet zijn, meer dan een 15-tal bijeen. Het voorkomen neemt de laatste jaren schijnbaar toe, maar dit is toe te schrijven, doordat het aantal onderwijzers met diploma bijenteelt toe- neemt, die op den opleidingscursus deze vijanden te zien krijgen. En als ik ergens een volk weet, dat er mede behept is, dan wordt het voor zoo'n cursus aangekocht. En daaraan schrijf ik dat meerder waarnemen toe.” Spr. heeft in de kolonie, waar hij het eerst de Braula ont- VERSLAG. LXXV dekte, 60 exemplaren gevonden en deze afgestaan aan DesBarendrecht,2 Dry Kruseman, Prof de Meiere en Dr Sunier, terwijl hij voor zich zelf ook nog enkele heeft bewaard. Toen hij dit den heer Van Giersbergen had medegedeeld, schreef deze hem : „Maar laat ik nu eens eerlijk zeggen, dat het me tegen- valt, dat ge met hand en tand dit beest uit Uwe kast hebt verwijderd. Ik dacht, zie zoo, dat zit nu eens in goede handen en die zal met Prof. de Meijere de biologie van dat Dipteron wel uitknobelen. En dan zoo'n goed bezette kast met + 60 exemplaren. Een kast om van te watertanden.” Spr. kon den heer Van Giersbergen gerust stel- len met de mededeeling, dat hij op zijn bijenstand in „Artis nog minstens één, waarschijnlijk meer aangetaste kolonies heeft. De kolonies, welke in korven, in een hollen boomstam, etc. zijn gehuisvest, kunnen moeilijk worden onderzocht. Spr. heeft van die aangetaste kolonie een zwerm genomen en dien in een koninginnekastje gezet, met het doel, hem over te brengen in eene observatiekast. Wellicht zijn eenige Braula’s met den zwerm meegekomen, zoodat ze in de observatie-kast gemakkelijk zijn waar te nemen. Mocht later blijken, dat dit niet het geval is, dan zal Spr. pogen, de kolonie te infecteeren. Misschien gelukt het zoo, de biologie van Braula coeca tot meerdere klaarheid te brengen. Dat de larven in de honig- deksels zouden leven, betwijfelt Spr. Bij herhaalde nauwkeu- rige beschouwing bleken de honigdeksels volkomen intact te zijn. Wel zag Spr., dat de deksels van het verzegelde broed in het aangetaste volk voor een groot deel waren wegge- knaagd. De oorzaak hiervan kon Spr. nog niet vaststellen. Het was niet de typische beschadiging van Galleria mello- nella L. Een onderzoek met behulp van de loupe, ook door de heeren Dr. Barendrecht en Dr. Kruseman, gaf geen licht. Niet alleen werden de geheele broedramen, maar ook een uitgesneden stukje gedekt broed nauwkeurig bekeken, Spr. vermoedt sterk, dat Braula deze beschadiging heeft veroorzaakt, vooral ook, omdat in eene andere kast, die eveneens Braula herbergt, zich hetzelfde verschijnsel voordoet. Verder vertoont Spr. een exemplaar van Oryctes nasicor- nis L., dat ten deele opgesloten zit in een klompje, dat zeer gelijkt op hoogveenturf, maar later gebleken is, verdroogde run van eikenschors te zijn, Daags te voren had Spr. dit gevonden in de collectie van een jeugdig fossielen-verza- melaar. De heer Uyttenboogaart merkt op, dat O. nasicornis niet gebonden is aan de aanwezigheid van eiken. Eenmaal trof hij dit insect aan te Jisp, waar de larven in composthoopen leefden. De heer Cremers vermeldt eenige treffende voorbeelden LXXVI VERSLAG. van opzettelijk vervalschte fossielen, die in Zuid-Limburg aan toeristen te koop worden aangeboden. Eenige discussie volgt over de plaats van Braula in de Systematiek. De heer Schmitz is tot de slotsom gekomen, dat men dit genus het best kan onderbrengen in eene eigene familie, die der Braulidae, verwant aan de Borboridae. Waarschijnlijk heeft B. coeca in verschillende streken ook eene verschillende levenswijze. De heer Coldewey deelt het volgende mede : Het jaar 1933 is voor de vlindervangst te Twello nòg kariger geweest aan gunstige avonden dan zijn voorganger : op 9 of 10 avonden kwam er slechts één, die werkelijk gun- stig was. De eerste maanden lieten het beste verwachten, maar Mei krabbelde al terug en Juni liet het leelijk liggen Ook de eerste helft van Juli viel niet mee en Augustus was weer te droog. September en October waren echter tamelijk goed. Maar het is voornamelijk de tweede helft van Juli ge- weest, die, bij groote hitte, ontzaglijke aantallen van allerlei insecten naar de lamp bracht. Tot nog toe had ieder jaar van waarneming een maximum van ruim 100 soorten macro's op één avond opgeleverd; ook dit jaar deed dat op 19 Juli. Twee dagen later evenwel — dus op 21 Juli — sprong het maximum omhoog tot 136 soorten! Deze nam Spr. waar ; er waren er stellig meer: reeds den volgenden avond ver- schenen nog 15 andere. Als àlle omstandigheden meewerken, zouden waarschijnlijk wel 150 soorten macro's op één en den- zelfden avond kunnen verschijnen. Op den warmsten dag van '33, nl. 27 Juli, telde Spr. nogmaals 128 soorten. Het jaar 1933 heeft dus iets heel bijzonders opgeleverd en hierin de voorafgaande jaren verre overtroffen. Van de + 340 soorten, die op licht werden waargenomen, zal Spr. slechts enkele noemen, die nieuw zijn voor Twello: Caradrina selini B. — 18 Juli, Zanclognatha tarsiplumalis Hb. — 19 Juli, Hypenodes costaestrigalis Stph. — 18 September, Tephroclystia indigata Hb. — 5 Mei, en eene, die bovendien nieuw is voor Nederland : Tephroclystia selinata H.S. — 19 Juli 1933. Spr. ving van deze soort een afgevlogen ®, dat hij met eenigen twijfel voor trisignaria H.S. hield. Nu was de heer Scholten zoo gelukkig, in Augustus groene Tephro- clystia-rupsjes in Beek (bij Didam) op schermbloemen te vin- den, waarbij hij eveneens aan frisignaria dacht. Toen wij echter samen het geval bestudeerden, bemerkten wij al spoe- dig, dat de kenmerken der rups niet voldoende klopten met de beschrijving in het werk van Dietze. Na uitgebreid onderzoek, ook van pop en vlinder, werd het ons ten slotte VERSLAG. LXXVII duidelijk, dat wij met eene nieuwe soort te maken hadden, nl, selinata H.S. Den heer Scholten komt de eer toe, door het kweeken uit de rups volledige zekerheid omtrent deze soort te hebben verschaft. De heer Docters van Leeuwen laat enkele pijpjes van het merg van Manihot utilissima Pohl. rondgaan. Deze plant wordt in de tropen vaak gekweekt en de knolvormige wor- tels vormen een belangrijk volksvoedsel, dat onder vele namen in Nederlandsch Indië bekend is, o.m. onder die van cassave, manihot en katéla pooeng of ketella pohon. De plant is af- komstig uit Zuid-Amerika en voor of door den bekenden Gouverneur-Generaal Daendels op Java ingevoerd. Bij het doorbladeren van de verslagen der vergaderingen is het Spr. opgevallen, dat telkens mededeelingen worden gedaan over mergsoorten, die gebruikt worden voor het op- prikken van minutiën. Bevredigend schijnt geene der aan- bevolen soorten te zijn geweest, daarom waagt Spr. het, om het bovengenoemde merg ter beproeving aan te bevelen. Hij kwam er zelf mede in aanraking, toen hij voor het maken van microscopische doorsneden eene mergsoort noodig had en geen vlierpit bij de hand had. Hij gebruikte toen katella- merg en het bleek hem, dat dit in elk opzicht beter was, dan het in Europa gebruikte vlierpit, daar het geheel homogeen is en niet samenpakt. Het merg bevindt zich in de stengels en kan daaruit gemakkelijk door middel van een cylin- dervormig houtje uitgedrukt worden. Het is zacht en toch stevig en het kan met een scherp mesje, b.v. een gebruikt gilettemesje gesneden worden. Indien het door de leden ge- bruikt kan worden, kan Spr. grootere hoeveelheden daarvan afstaan en gemakkelijk meer uit het land van herkomst be- trekken. De heer de Meijere zegt, dat hij deze mergsoort reeds kent, daar zij reeds lang door den heer Jacobson ge- bruikt wordt. Spr. vindt ze in alle opzichten zeer goed. De heer Mac Gillavry deelt het volgende mede: De allereerste uitgave van Petagna: Specimen insec- torum ulterioris Calabriae, Napoli 1786, wordt wel door Hagen in zijn Bibliotheca entomologica genoemd, maar wordt merkwaardigerwijze door Horn en Schenkling in den Index litteraturae entomologicae weggelaten. Toen Spr. niet lang geleden, in de gelegenheid was, een exemplaar hiervan te verkrijgen, heeft hij het boek aangeschaft. Nu was er bij gezegd, dat er nog eene extra plaat in was, en ook dit had hem nieuwsgierig gemaakt, Het bleek, dat deze extra plaat niets met Petagna te maken had, maar eene ge- kleurde teekening was, op 28 Nov. 1792 vervaardigd naar een insect uit het cabinet van den heer Francillon. „Sydn(ey) Edwards pinx.” staat er op, en het dier LXXVIII VERSLAG. wordt genoemd Scarabaeus Kanguroo. Op het dorso staat: „Le scarabée étoit trouvé en Potosa, près de Peru en ver- der: „The Scarabaeus is in the Cabinet of Mr. Francillon, of Norfolk street 28 Novr. 1792. London.” Al heel spoedig was uit te vinden, dat het insect tegen- woordig Chrysina macropus Francillon heet. Het is door Francillon zelf beschreven in eene quarto publi- catie, 1795, London: Description of a rare Scarabaeus from Potosi, in South America; with engraved Representations of the same, coloured from Nature, by John Francillon. Dit geschrift schijnt zeldzaam te zijn, maar uit de biblio- theek van het Entomologisch Instituut te Dahlem-Berlin mocht Spr. het van Dr. Horn ter leen ontvangen. Daarbij bleek, zooals Spr. reeds vermoed had, dat de teekening van S. Ed - wards het voorbeeld was van eene der twee figuren op de plaat in Francillon’s werk. Spr. liet eene copie van Francillon vervaardigen, die hij laat circuleeren. Er zal dus wel ergens nog eene tweede teekening van Edwards bestaan of bestaan hebben, die de onderzijde van den kever voorstelt. De kever schijnt als zoovele andere merkwaardige groote insecten nog steeds zeldzaam te zijn en wordt als zoodanig telkens aangehaald, terwijl men daarbij min of meer geslaagde reproducties geeft van Edwards teekening. Het interesseerde Spr. ook, om te weten te komen, waar het type van Francillon gebleven was. Van Fran- cillon bestaat, behalve bovengenoemd geschrift, alleen een verkoopscatalogus van 1818 bij Stevens. Dezen heeft Spr. niet te zien gekregen. Wel zegt Shaw in zijn „Zoological Lectures, delivered at the Royal Institution, Vol. II, Lecture IX, 1809”, dat het eenige exemplaar in de collectie Francillon was. Het zal er dus bij den verkoop ook nog wel geweest zijn. Nu werd zeer veel van Francillon’s entomologische nalatenschap gekocht door de musea van Oxford en London, maar het is toch mogelijk, dat de kever daar niet is terecht gekomen, maar in Sydney. Spr. vond in Griffith: The animal Kingdom (Cuvier) 1832 op p. 515 de opmerking „We believe this unique insect is in the collection of Mr. Mac Leay.” Volgens Horn's opgaven in de Supplementa Entomologica No. 12, 1926 en No. 17, 1929 is slechts een deel van Mac Leay's collectie in het British Museum ge- komen, maar de hoofdzaak via familieleden aan het Mc. Leay Museum van de Universiteit van Sydney. Verder is Spr. met zijne nasporingen nog niet gekomen. Toch leek het hem niet oninteressant, deze mededeeling te doen over de lotgevallen van teekening en kever. Niets meer aan de orde zijnde, wordt de vergadering, na dankzegging aan de sprekers, door den President gesloten. VERSLAG. LXXIX De contributie voor de Nederlandsche Entomologische Vereeniging bedraagt per jaar f 10.—. Tegen storting van een bedrag van f 100.— in eens, of, voor personen in het buitenland, van f 35 —, kan men levenslang lid worden. De leden ontvangen gratis de Verslagen der Vergaderingen (2 per jaar), de Entomologische Berichten (6 nummers per jaar) en de Verslagen van de Vergaderingen der Afdeeling Neder- landsch Oost-Indië. De leden kunnen zich abonneeren op het Tijdschrift voor Entomologie voor f 6.— per jaar. Voor niet-leden bedraagt de prijs van het Tijdschrift voor Entomologie per jaargang f 12.—, netto, en van de Ento- mologische Berichten en van de Versl. v. d. Verg. d. Afd. N.O.-I. f 0.50 per nummer. La cotisation annuelle de la Société Entomologique Néer- landaise est fixée à fl, 10.—. Contre un versement de fl. 100. — (pour les étrangers fl. 35 — )on peut être nommé membre à vie. Les membres reçoivent les Procès-verbaux des séances (2 par année), les Entomologische Berichten (6 numéros par année) et les Procès-verbaux des séances de la Division des Indes orientales Néerlandaises. L'abonnement au Tijdschrift voor Entomologie est, pour les membres, fixé à fl. 6 — par année. Le prix du Tijdschrift voor Entomologie pour les personnes, qui ne sont pas membres de notre société, est fixe a fl, 12.— par volume, net, et des Entomologische Berichten et des Proc.- verb. de la Div. des Indes or. néerl. à fl. 0.50 par numéro. The subscription to the Netherlands Entomological Society is fixed at fl, 10 — per annum, Life-membership can be ob- tained by paying the amount of fl. 100.— (for foreigners fl. 355.—). The Reports of the Meetings (2 per year), the Entomologische Berichten (6 numbers per year) and the Reports of the Meetings of the Division Netherlands East Indies are sent to all members. The subscription to the Tijd- schrift voor Entomologie amounts, for members, to fl. 6.— per annum. For others the price of the Tijdschrift voor Entomologie is fl. 12.— per volume, net, of the Entomologische Berichten and of the Reports of the Division Netherl. East Indies fl. 0.50 per number. Der Mitgliedsbeitrag für die Niederländische Entomologi- sche Gesellschaft beträgt fl. 10.— pro Jahr. Lebenslängliche Mitgliedschaft kann erworben werden gegen Zahlung von fl. 100.— (für Ausländer fl. 35.—). Die Sitzungsberichte (2 pro Jahr), Entomologische Berichten (6 Nummer pro Jahr) und die Sitzungsberichte der Abteilung Niederländisch Ostin- dien werden allen Mitgliedern zugesandt, Mitglieder kön- nen auf die Tijdschrift voor Entomologie abonnieren zum Vorzugspreise von fl, 6— pro Jahr. Für Nichtmitglieder beträgt der Preis der Tijdschrift voor Entomologie fl. 12.— pro Band, netto, der Entomologische Berichten und der Sitzungsberichte der Abt. Niederl, Ostin- dien fl, 0.50 pro Nummer. LXXX VERSLAG. Voor de leden der Nederlandsche Entomologische Veree- niging zijn verkrijgbaar bij den Secretaris, J. B. Corporaal, pla. Zoölogisch Museum, Plantage Middenlaan 53, Amster- dam (C.), voor zoover de voorraad strekt: Tijdschrift voor Entomologie, per deel (f12—) f 6— Entomologische Berichten, per nummer (f0.50) „ 0.20 Verslagen van de Vergaderingen der Afdeeling Nederlandsch Oost-Indië van de Nederlandsche Entomologische Vereeniging, per nummer (f 0.50) „ 0.20 Handelingen der Nederlandsche Entomologische Vereeniging, van 1846—1858, met Repertorium . „ 1.25 Verslagen der Vergaderingen . . . (f0.60) ,, 0.25 P.C T. Snellen, De Vlinders van Nederland, Macrolepidoptera, met 4platenue ae » 10.— F. M. van der Wulp, Catalogue gi de de scribed Diptera from South-Asia . . . (f3—) „ 2.40 F. M. van der Wulp en Dr. J. C. H. de Meijere, Nieuwe Naamlijst Nederl, Diptera . „ 2.10 Handleiding voor het verzamelen, bewaren en verzenden van uitlandsche insecten . . (f0.50) „ 0.40 Repertorium betreffende deel I—VIII van het Tijdschrift voor Entomologie . . 2.050 Repertorium betreffende deel IX—XVI zel OND Repertorium betreffende deel XVI-XXIV ide (075 Jhr. Dr. Ed. Everts, Lijst der in Nederland en het aangrenzend gebied voorkomende Coleoptera ,, 0.30 C.J. M. Willemse, Orthoptera Neerlandica (f5—) „ 3— M. A. Lieftinck, Odonata neerlandica I (f5—) „ 3— M. A. Lieftinck, Odonata neerlandica II (f5—) „ 3— Prof. Dr. J. C. H. de Meijere, Die Larven der Agromyzinen, I, 1925. . . . . (f5—) „ 3— Dr.! AN Chr Oude manis, sch Historisch Overzicht der re. deel TI... . »(f12=) „ro Deel lit ends (23.250 Di eyo xo pie us: De soort als functie van plaats en tijd, getoetst aan de Lycaenidae van het Australaziatisch gebied (alleen voor leden) . . » 4° Dr. H. Schmitz S. J., In Memoriam P. Bh Wasmann S. J., met Be en lijst zijner dn (25 Ometitels))= nm RE 2 50) IS 0 Dr. A. Reclaire, Naamlijst Nederl, Wantsen (f6—) „ 3— Dr. A. Reclaire, idem, Supplement 1934 (f1—) „ 0.50 Feestnummer ter eere van Dr. J. Th. Oudemans 1932 (Supplement age Neel) Mn GAO Se Dr. J. Th. Oudemans, In Memoriam Jhr. Dr. Ed. J. G. Everts, met portret en lijst zijner ge- sehritten (S26 titels) ee a 28.2.1250) GSD De prijzen tusschen haakjes Il ) gelden voor niet-leden der Vereeniging. LXXXI LIJST VAN DE LEDEN DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING, OP 1 AUGUSTUS 1934, MET OPGAVE VAN HET JAAR HUNNER TOETREDING, ENZ. (De Leden, die het Tijdschrift voor Entomologie Deel LXX VII ontvangen, zijn met een *, de Leden voor het leven met een $ aangeduid). EERELEDEN. *Dr. R. Gestro, Genua. 1909. “Prof. Dr. K. M. Heller, Franklinstr. 22, Dresden. 1911. *Prof. H. J. Kolbe, Steinäckerstr. 12, Berlin-Lichterfelde W. 1913. *Lord Walter Rothschild, Tring Park, Herts., Engeland. 1913. *Dr. G. de Horväth, emeritus-director, Zoologische Abtei- lung, Ungarisches Nationalmuseum, Budapest. 1929. *Dr. L. ©. Howard, Principal Entomologist, Bureau of Entomology, Washington, D.C., U.S.A. 1929. . *Prof. Dr. A. Handlirsch, Rubensgasse 5, Wien IV. 1931. *Prof. Dr. W. M. Wheeler, Bussey Institution for Applied Biology, Boston, Mass., U.S.A. 1931. *Dr. A. C. Oudemans, Burgemeester Weertsstraat 65, Arn- hem. 1932. *Dr. W. Horn, Gosslerstrasse 20, Berlin-Dahlem. 1933. . BEGUNSTIGERS. *Het Koninkliik Zoölogisch Genootschap ‚Natura Artis Magistra”, Amsterdam (C.). 1879. De Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen, Haarlem. 1884, $Mevrouw J. M. C. Oudemans, geb. Schober, Huize ,,Scho- venhorst”, bij Putten (Veluwe). 1892. $Mevrouw de Wed. J. P. Veth, geb. v. Vlaanderen, België. 1899, LXXXII LIJST DER LEDEN ENZ. Mevrouw P. J. K. de Meijere, geb. v. Dam, Stadhouderskade 135, Amsterdam (Z.). 1913. Mevrouw J. S. M. Oudemans, geb. Hacke, Putten (Veluwe). 1922. $Mevrouw E. Uyttenboogaart, geb. Eliasen, Heemstede. 1922. $Mevrouw J. J. Hacke, geb. Oudemans, Bronovolaan 14, ‘s-Gravenhage. 1923. Mevrouw A. Corporaal, geb. v. Rienderhoff, Noorder Am- stellaan 23211, Amsterdam (Z.). 1926. Mevrouw A. Y. S. Mac Gillavry, geb. Matthes, Jan Willem: Brouwersplein 9, Amsterdam (Z.). 1926. $C. A. Oudemans, Oude Delft 212, Delft. 1929. §Mevrouw J. S. Oudemans, geb. Hoeksma, Arts, Oude Delft DNB, Del ISPS. $Dr. Ir. A. H. W. Hacke, Bronovolaan 14, ‘s-Gravenhage. 1929, $Mej. C. C. Oudemans, Wilhelminastraat 83, ‘s-Gravenhage. 1930. Mevr. E. Bloem, geb. van Hunsel, Ommen. 1933. $Mevrouw C. A. H. Lycklama à Nijeholt, geb. Tabingh Suer- mondt, Twaalf Apostelenweg 75, Nijmegen. 1933. CORRESPONDEERENDE LEDEN. A. W. Putman Cramer, Lawrence Avenue 322, Westfield, New Yersey. 1883. Dr. L. Zehntner, Reigoldswil, Baselland (Zwitserland). 1897. Dr. P. Speiser, Kreismedicinalrat, Kaiserstrasse 12, Königs- berg i. Pr. 1906. Dr. H. Schmitz S. J., Ignatius College, Valkenburg (L.). 192310 *Dr. E. R. Jacobson, Ghiselsweg 6, Bandoeng, Java. 1928. Dr. K. Jordan, Zoological Museum, Tring, Herts., Engeland. 1928. J. D. Alfken, Delmestrasse 18, Bremen. 1929. XA. d'Orchymont, Houba de Strooperlaan 132, Brussel II. 1929; H. St. John Donisthorpe, Durandesthorpe 19, Hazelwell-road, Putney, S. W. 15, Engeland. 1931. Prof. Dr. G. D. Hale Carpenter, M. B. E., D. M. Penguelle, Hid's Copse Road, Cumnor Hill, Oxford, Engeland. 1933. BUITENLANDSCHE LEDEN. “René Oberthür, Faubourg de Paris 44, Rennes (Ille-et- Vilaine), Frankrijk. — Coleoptera, vooral Carabiden (1882—83). Dr. H. Schouteden, Directeur du Musée du Congo, Tervue- ren, België, — (1906—07). LIJST DER LEDEN ENZ. LXXXIII Corn. J. Swierstra, Directeur van het Transvaal-Museum. Pretoria. — (1908—09). *James E. Collin, Sussex lodge, Newmarket. Engeland. — Mas), > | “Bibliotheek der R. Universiteit, Lund, Zweden, — (1915— 16). P. Dr. Felix Rüschkamp, Offenbacherlandstr. 224, Frankfurt alM. I, Süd 10. — Coleoptera (1919— 20). *Dr. A. Clerc, 7, Rue de Montchanin, Paris (XVIIe), Frank- rijk. — Coleoptera, vooral Curculionidae orb. terr. (1926 —27). “Dr. W. Chr. Mezger, 45, Boulevard de la Saussaye, Neuilly sjSeine, Frankrijk. — (1926—27). *Dr. A. Avinoff, Director, Carnegie Museum, Pittsburg, Pa., U.S. A. — Lepidoptera (1928 —29). “Prof. N. Bogdanov—Katjkov, Instituut voor toegepaste Zoölogie en Phytopathologie, Troizkj str., 9, apt. 8, Lenin- grad. U. S. S. R. — Oeconomische Entomologie en Tene- brionidae (1928—29). “John D. Sherman Jr., 132, Primrose Ave., Mount Vernon, N.Y., U. S. A. — Bibliographie, (1930—31). “Dr, Marc André, Muséum national d'Histoire naturelle, 61. Rue de Buffon, Paris (Ve), — Acari (1933). *F. J. Spruijt, P. O. Box 786, Babylon, L. I., N.Y., U. S. A. — (1933). GEWONE LEDEN. Prof, Dr. H. J. van Ankum, Zeist. — Algemeene Zoölogie (1871—72). *H. A. Bakker, Merelstraat 32, Leiden. — Neuroptera. (1921—22). Dr. G. Barendrecht, Garenkokerskade 5 Rd., Haarlem — Hymenoptera (1928—29), “Prof. Dr. L. F. de Beaufort, Buitengewoon Hoogleeraar aan de Gemeentelijke Universiteit; Directeur van het Zoölo- gisch Museum te Amsterdam, Huize „de Hooge Kley”, Leusden bij Amersfoort. — (1911—12). $Dr. W. Beijerinck, Biologisch Station, Wijster (Dr.). — (1930—31). *P. J. Bels, biol. cand., Velserstraat 101, Haarlem. — Alge- meene Entomologie, vooral Formiciden (1934). - Ir. G. A. Graaf Bentinck, Electrotechn. Ing., Bloemendaal- sche weg 196, Overveen. — Lepidoptera (1917—18). Chr. Berger, med. stud., Frankenslag 324, ’s-Gravenhage. — Coleoptera (1934). K. J. W. Bernet Kempers, Oud-Directeur der Registratie en Domeinen, Riouwstraat 152, ‘s-Gravenhage. — Coleoptera (1892—93). LXXXIV LIJST DER LEDEN ENZ. A. J. Besseling, Koningsweg 30, ‘s Hertogenbosch. — (1923 24); $*Dr. J. G. Betrem, Entomoloog b/h. Proefstation Malang, Boeringweg 15, Malang, Java. — Hymenoptera 1921—22). G. van Beusekom, Conrector van het Lyceum, Lorentz- weg 13, Bussum. — (1933). Dr. J. A. Bierens de Haan, Privaatdocent aan de Universiteit, Minervalaan 26, Amsterdam (Z.). (1918—19). P. A. Blijdorp, Arboretumlaan 7, Vise — Toegepaste en Algemeene Entomologie, vooral Orthoptera (1933). *H. C. Blöte, Conservator aan 's-Rijks Museum van Natuur- like Historie te Leiden, Veursche weg 45E, Voorschoten. nope *W. J. Boer Leffef, Molleruslaan 22, Apeldoorn. — Lepidop- tera (1929-30). “Mevrouw J. Bonne-Wepster, pla Medische Hoogeschool, Batavia (Java). — Diptera, sp. Culicidae (1931—32). Dr. J. Bosscha, Parc Dubochet, Clarens, Zwitserland. — Coleoptera (1882—83). B. E. Bouwman, Ostadelaan 17, Bilthoven. — Hymenoptera aculeata (1926—27). J. Broerse, Rustenburgerstraat 10811, Amsterdam (Z.). — Nederlandsche Coleoptera (1923—24). G. A. Brouwer, Petrus Campersingel 239, Groningen. — Algemeene Entomologie (1929— 30). : Dr So LE Drug, u nen 3, Heemstede. — (1931—32). Ir. A. J. Buis, Soestdijksche weg 241, Bilthoven. — Lepido- ptera (1907—08). Mej. A. M. Buitendijk, Witte Singel 73a, Leiden — Aptery- gogenea (1932). Prof. Dr. L. P. de Bussy, Sparrenwoude, Westeinde 7, Baarn. — (1908—09). J. R. Caron, Van der Helstlaan 44, Hilversum. — Lepido- ptera (1919—20). *Mr. H. H. C. Castendijk, Westerstraat 37, Rotterdam. — (192728). J. C. Ceton, Arntzeniusweg 13boven, Amsterdam (O.). — Lepidoptera (1932). *H. Coldewey, „Nieuw Veldwijk", Twello. — Lepidoptera (1919— 20). §*J. B. Corporaal, Conservator voor Entomologie aan het Zoölogisch Museum, Plantage Middenlaan 53, Amster- dam (C.). — Coleoptera, vooral Cleridae (1899— 1900). “Rector Jos. Cremers, Hertogsingel 10, Maastricht. — Coleoptera en Lepidoptera (1906—07). Dr. K. W. Dammerman, Directeur van ’s Lands Plantentuin, Buitenzorg, Java. — Algemeene Entomologie (1904—05). “Mr. E. van Delden, Bankastraat 12, Soerabaja, Java. — LIJST DER LEDEN ENZ. LXXXV Lepidoptera van Ned. O.-Indié 1923—24). “Het Deli Proefstation, Medan, Sumatra. — (1908—09). A. Diakonoff, Biol. cand., Vondellaan 61, Bussum. — Alge- meene Entomologie (1933). *E, D. van Dissel, Directeur van het Staatsboschbeheer, Nassaustraat 15, Utrecht. — (1906—07). C. J. Dixon, Da Costalaan 11, Rijswijk (Z.-H.). — Coleo- ptera (1890—91). Prof. Dr. W. M. Docters van Leeuwen, Bergweg 188, Leer- sum. — (1921—22). *P. H. van Doesburg, Gang Pernis, Semarang, Java. — Coleoptera (1921—22). *G. Doorman, Koninginneweg 22, Wassenaar. — (1915—16). XE. C. Drescher, Vondelstraat 11 B, Bandoeng, Java. — On | *E. Dunlop, Rijperweg 7, Bloemendaal. — Lepidoptera (1927—28). Mr. E. J. F. van Dunné, kantoor Mrs. Henny & Schouten- dorp, Batavia, Java. — Lepidoptera (1911—12). *H. C. L. van Eldik, Van der Woertstraat 20, ‘s-Graven- hage. — Lepidoptera en Coleoptera (1919—20). M. L. Eversdijk, Biezelinge. — Algemeene Entomologie (1919-20). $G. L. van Eyndhoven, Eindenhoutstraat 26, Haarlem. — Lepidoptera (1927—28). *F. C. J. Fischer, Tuinfluiterlaan 15, ‘s-Gravenhage. — Trichoptera en Lepidoptera (1929-30), “Dr. H. J. de Fluiter, assistent aan het Laboratorium voor Entomologie, Prins Hendrikweg 20, Wageningen. — Toe- gepaste en Algemeene Entomologie, vooral Hymenoptera en Diptera parasitica (1929— 30). Dr. C. J. H. Franssen, Dierkundige bij het Instituut voor Plantenziekten, Buitenzorg, Java. — Aphididae (1928 — 29). $D. C. Geijskes, Prins Hendriklaan 9, Oegstgeest. — (1928—29). “Mej. A. Gijzen, Biol. Docta., Bergweg 236B, Rotterdam. Microlepidoptera (1929—30). “Dr. P. van der Goot, Hoofd van het Instituut voor Planten- ziekten, Buitenzorg, Java. — Aphididae en Coccidae (1910—11). *J. A. M. van Groenendael, arts, Wilhelminastraat 21, Soe- kaboemi, Java. — (1930—31). Dr. J. A. W. Groenewegen, leeraar aan de H.B.S., Johan de Withstraat 49, Leiden. — Arachnoidea (1929—30). Dr. J. D. F. Hardenberg, p/a. Laboratorium voor het Onder- zoek der Zee, Batavia, Java. — Insecta parasitica (1925—26). P. Haverhorst, Wilhelminapark 70, Breda. — Lepidoptera en Hymenoptera aculeata (1928—29). LXXXVI LIJST DER LEDEN ENZ. Jhr. W. C. van Heurn, Leeraar M.O., Simpangpark 7, Soe- rabaja, Java. — Algemeene Entomologie (1911—12). H. Hoogendoorn, Roode Zand 297, Oudewater. — Alge- meene Entomologie, vooral Trichoptera (1934). Het Instituut voor Plantenziekten, Buitenzorg, Java. — (1930—31). Mej. A. Jaarsveld, Biol. Docta., Overtoom 434, Amsterdam (W.). — Algemeene Entomologie (1929—30). J. A. Janse, Damrak 57, Amsterdam (C.). — Nederlandsche Lepidoptera Rhopalocera (1930—31). P. J. Janse, Damrak 57, Amsterdam (C.). — Diptera (1930—31). *W. de Joncheere, Singel 198, Dordrecht. — Lepidoptera (1913—14). C. de Jong, 2e Schuijtstraat 282, ‘s-Gravenhage. — Coleo- ptera (1926—27). Dr. H. W. de Jong, p/a. Holl. Am. Plantage Mij., Boenoet- Kisaran, Sumatra's O.K. — (1925—26). Dr. J. K. de Jong, p/a Zoòl. Mus., Buitenzorg. — (1927—28). Dr. L. G. E. Kalshoven, Dierkundige bij het Instituut voor Plantenziekten, Buitenzorg, Java. — Algem. Entomologie (192/25). Prof. Dr. C. J. van der Klaauw, Hoogleeraar aan de Rijks- universiteit, Kernstraat 11, Leiden. — Toegepaste Ento- mologie (1929—30). $*B. H. Klynstra, Frankenstraat 60, ‘s-Gravenhage. — Coleoptera, voorn. Caraboidea (1902—03). *W. Koenraads, Klimopstraat 88, ‘s-Gravenhage. — (1933). J. Koornneef, Kastanjelaan 20, Rhenen. — Algemeene En- tomologie, vooral Hymenoptera (1917—18). Dr. B. J. Krijgsman, Parasitoloog bij het Veeartsenijkundig Laboratorium, Buitenzorg, Java. — (1930—31). “Dr. G. Kruseman Jr., Roelof Hartplein 4, Amsterdam (Z.) — Diptera (1930-31). P. A. van der Laan, Saenredamstraat 4, Utrecht. — (1934). Laboratorium voor Entomologie der Landbouwhoogeschool, Berg 37, Wageningen. — (1929—30). *Dr. S. Leefmans, De Lier bij Delft. — Algemeene Ento- mologie, Lamellicornia (1911—12). G. de Leeuw S. J., Hobbemakade 51, Amsterdam (Z.). — Algemeene Entomologie (1931—32). H.E. van Leijden, Adriaan Goekooplaan 111, ‘s-Gravenhage. — Lepidoptera (1915—16). B. J. Lempke, Oude IJselstraat 12111, Amsterdam (Z.). — Lepidoptera (1925—26). $M. A. Lieftinck, Conservator, Zoölogisch Museum, Buiten- zorg, Java. — (1919—20). J. Lindemans, Stationslaan 87, Harderwijk, — Lepidoptera, Hymenoptera, vooral Sphegidae (Crabronidae), Pompili- dae, Vespidae en Chrysididae (1901—02). LIJST DER LEDEN ENZ. LXXXVII Ir. G. B. Lippert, Houtvester, Kediri, Java — (1932). N. Loggen, Stadionweg 163111, Amsterdam (Z.). — Lepi- doptera (1924—25). XC. J. Louwerens, Hoofd H. C. School, Toeloengagoeng, Java. — (1928—29). *H. Lucht, Adm. K. O. ,,Blawan”, Bondowoso, Java. — (1931-32). $*Dr. D. Mac Gillavry, J. W. Brouwersplein 9, Amsterdam (Z.). — Coleoptera en Rhynchota (1898—99). $H. J. Mac Gillavry, geol, docts., J. W. Brouwersplein 9, Amsterdam (Z.). — (1930—31). $Mej. M. E. Mac Gillavry, Aalsmeerderweg 301, Aalsmeer. (O.). — Lepidoptera (1929—30). *G. van der Meer, ,,Welgelegen” E 333, Eefde bij Zutphen. — Algemeene Entomologie (1926—27). *J. C. van der Meer Mohr, Directeur van het Deli Proef- station, Medan, Sumatra. — (1925—26). “Prof. Dr.J. C. H. de Meijere, Stadhouderskade 135, Amster- dam (Z.). — Diptera (1888—89). - G. S. A. van der Meulen, Van Breestraat 170, Amsterdam (Z.). — (1924—25). Dr. H. R. A. Muller, Hoofd der Mycol. Afd., Instituut voor Plantenziekten, Buitenzorg, Java. — Ambrosiaschimmels en Algemeene Entomologie (1932). “Museo Entomologico „Pietro Rossi”, Duino (Trieste), Italia. = (19282 29). “De Nederl. Heidemaatschappij, Arnhem. — (1903—04). *H. Th. Nieuwenhuijsen, Oostsingel 150, Goes. — Alge- meene Entomologie (1927—28). A. C. Nonnekens, 2e Jan van der Heydenstraat 8, Amster- dam (Z.). — Coleoptera (1921—22). Dr. A. C. Oudemans, Burgemeester Weertsstraat 65, Arnhem. — Acari, Pulicidae (1878—79), §J. C. Oudemans, Oude Delft 212, Delft. — (1932). $Dr. Th. C. Oudemans, Landbouwkundig ingenieur, Huize „Klein Schovenhorst’, bij Putten (Veluwe). — Algemeene Entomologie (1920—21). A. A. van Pelt Lechner, Velperweg 79, Arnhem. — (1925—26). Plantenziektenkundige Dienst, Wageningen. — (1919—20). R. A. Polak, Burmanstr. 14, Amsterdam (O.).— (1898—99). *Dr. A. Reclaire, Alexanderlaan 17, Hilversum. — Coleo- ptera, Rhynchota (1919—20). Dr. A. Reyne, van Baerlestraat 67b, Amsterdam (Z.). — Algemeene Entomologie (1917—18). ‘s Rijks Museum v. Natuurl. Historie, Leiden. — (1915—16). J. J. L. de Rooij, Hoogstraat 31, Wageningen. — (1929—30). “A. van Roon Sr., Westkruiskade 25a, Rotterdam. — (192930). LXXXVIII LIJST DER LEDEN ENZ. W. A. Schepman, Directeur Amsterdamsche Bank, Bossche- weg 25, Vught. — Coleoptera (1919—20). L. H. Scholten, Lobith. — Lepidoptera (1923—24). Dr. E. A. M. Speyer, Pijnboomstraat 98, ‘s-Gravenhage. — Arachnoidea, vooral Pedipalpi en Scorpionidae. (1932— 33). Mej. D. Spierenburg, Zuidereind, Wageningen. — (1929 30). *M. Stakman, Frederik Hendrikstraat 10, Utrecht. — Sa 2) Aug. Stärcke, Arts, Den Dolder (Utr.). — Formicidae (1925—26). “Mej. M. N. Stork, Hobbemakade 95], Amsterdam (Z.). — (1928—29). Dr. A. L. J. Sunier, Directeur van het Koninklijk Zoölogisch Genootschap „Natura Artis Magistra”, Plantage Midden- laan 51, Amsterdam (C.). — (1927—28). *R. Tolman, ,,Vredehof”, Bosstraat 14, Soest (Zuid). — Lepidoptera (1929—1930). “Dr. L. J. Toxopeus, Tjibeunjingplantsoen 9, Bandoeng, Java. — Indo-Australische Lycaeniden (1919—20). $*Dr. D. L. Uyttenboogaart, Adriaan Pauwlaan 8, Heem- stede, — Coleoptera (1894—95). *H. van der Vaart, J. v. Lennepkade 303, Amsterdam (W.). — Coleoptera en Lepidoptera (1921—22). *F. T. Valck Lucassen, „'t Molenbliek”, Vorden (Gelderl.). — Coleoptera (1910—11). Dr. J. van der Vecht, Dierkundige bij het Instituut voor Plantenziekten, Buitenzorg, Java. — Hymenoptera (1926-27). A. Veldhuijzen, Med. Cand., Sweelinckstraat 154, 's-Graven- hage. — Lepidoptera (1934). F. A. Th. Verbeek, Laan van der Wijck 19A, —Buitenzorg, Java. — (1927—28). Prof. Dr. J. Versluys, 2tes Zoologisches Institut der Univer- sität, Wien I. — (1920-21). Mevrouw B. de Vos, geb. de Wilde, J. M. Coenenstraat 22, Amsterdam (Z.). — Algemeene Entomologie (1926—27). J. J. de Vos tot Nederveen Cappel, Velp. — (1902—03). *Mr. L. H. D. de Vos tot Nederveen Cappel, Velp. — Coleoptera (1899— 1900), Dr. A. D. Voûte, p/a Mevr. J. Broeksma, leplaan 138, 's-Gra- venhage. — (1929-30). Mevrouw J. Voûte, geb. Broekman, p/a Dr. Steensma, Clio- straat 20, Amsterdam (Z.). — (1931—32). Prof. Dr. Max W. C. Weber, Eerbeek. — Coleoptera (1886—1887). Dr. C. Wehlburg, — Toegepaste Entomologie (1933). ES DER LEDEN ENZ: LXXXIX $*P. van der Wiel, Corn. v. d. Lindenstraat 20, Amsterdam (Z.). — Midden-Europeesche Coleoptera en Formicidae (1916—17). *J. C. Wijnbelt, Eerste Jac. van Campenstraat 16, Amster- dam (Z.). — Microlepidoptera (1924—25). $*C. J. M. Willemse, Arts, Eygelshoven (Z.-Limb.). — Orthoptera (1912—13). *Ir. T. H. van Wisselingh, Hoofdingenieur bij 's Rijks Wa- terstraat, A. Mauvestraat 9, Heemstede. — Lepidoptera (1924—25). *J. H. E. Wittpen, le Constantijn Huygensstraat 103huis, Amsterdam (W.). — Lepidoptera (1915—16). Het Zoölogisch Museum en Laboratorium, Buitenzorg, Java. — (1919—20). BESTUUR. President: Prof. Dr. J. C. H. de Meijere (1930—1936). Vice-President: Dr. D. Mac Gillavry (1932—1938). Secretaris: J. B. Corporaal (1932—1938). Penningmeester: B. H. Klynstra (1934-1940). Bibliothecaris: Dr. D. L. Uyttenboogaart (1934—1940). EF. T. Valck Lucassen (1930—1936). COMMISSIE VAN REDACTIE VOOR DE PUBLICATIES. Prof. Dr. J. C. H. de Meijere (1933—1936). H. Coldewey (1934— 1937). F. T. Valck Lucassen (1933—1936). un it Me VA Fauna Sumatrensis Bijdrage Nr. 73, Lagriidae (Col.) von a F. BORCHMANN, (Hamburg, Deutschland) Die Lagriiden der Insel Sumatra scheinen gut durchforscht zu sein; aber dennoch bringt jede neue Sammlung Uberra- schungen. So auch diese, die von Herrn E. JACOBSON in den Jahren 1920-1926 zusammengebracht wurde. Sie ent- hält hauptsächlich Vertreter der Gattung ,,Cerogria”. Eine Anzahl Arten sind einander auf den ersten Anblick überaus ähnlich und unterscheiden sich hauptsächlich durch die Grösze. _ Ich füge der Aufzählung der Arten die Neubeschreibun- gen an. È Gattung Lagria F. BABRICTUSSEnE Syst 2271775 9122, L. Jacobsoni n. sp. Lange: 7—8 mm. Form gewöhnlich ; mäszig glänzend ; lang weiszlich behaart ; rötlich bis pech- schwarz, Flügeldecken rötlich bis violett metallisch, Ober- lippe und Halsschild zuweilen braunschwarz. Kopf gewöhn- lich, dicht punktiert; Mundteile gewöhnlich ; Oberlippe querherzförmig ; Clypeus quer, stark halbkreisförmig aus- gerandet, durch eine tiefe, scharfe Furche von der Stirn getrennt; Stirn uneben ; Schläfen allmählich gerundet ver- engt ; Halsfurche tief. Fühler schlank, die Körpermitte er- reichend, Endglied beim Männchen so lang wie die 4, beim Weibchen nicht ganz so lang wie die 3 vorhergehenden Glieder zusammen ; Augen grosz, stark gewölbt, stark aus- gerandet, Stirnabstand beim Weibchen 1 Durchmesser, beim Männchen weniger. Halsschild so breit wie der Kopf mit den Augen, beim 2 so lang wie breit, beim Männchen länger, sehr dicht, mäszig grob punktiert, Behaarung nach der Mitte gekämmt, Seiten etwas hinter der Mitte ziemlich stark eingekniffen, Vorderecken verrundet, Basisecken vorstehend, Basis gerandet, Seitenrand stark herabge- bogen. Schildchen schwarz, zungenförmig, sehr fein und dicht punktiert. Flügeldecken nach hinten erweitert, doppelt so breit wie die Halsschildbasis, ziemlich grob querrunzlig ; 2 F. BORCHMANN, Schultern eckig ; Spitzen zusammen gerundet. Unterseite und Beine lang behaart ; Metatarsus der Hinterfüsse so lang wie die folgenden Glieder zusammen. Die neue Art hat nach der Bescheibung grosze ”Ahnlich- keit mit L. diffusa FRM. Diese ist aber gröszer und ist röt- lich. Ihre Fühler haben eine rote Basis ; beim Männchen ist das Endglied der Fühler gleich den 3 vorhergehenden Glie- dern, und der Halsschild zeigt eine Mittellinie. 18 Exemplare von Fort de Kock, 920 m, 1921, 1924, 1925 und 1926 auf Phaseolus lunatus. 1 Exemplar von Tandjung- gadang, 1200 m, III. 1926. Gattung Cerogria Bm. BORCHMANN, Bull, Ital. 1909 (1910), p. 210. C. anisocera WIEDEM. Zool. II, 1, 1823, p. 81. 8 Ex. von Fort de Kock, 920 m, 1920, 1921 und 1924. Die Art ist von Java beschrieben. Auf der Inselflur leben zahlreiche ähnliche Arten. C. Bryanti Bm., Treubia IV, 1925, p. 349. 2 Exemplare von Tandjunggadang, 1200 m und Fort de Kock 1925. Die Art ist auch aus Java und Borneo bekannt. C. cinerea FAIRM., Not. Leyd. Museum IV, 1882, p. 258. Ein Ex. von Fort de Kock 1925. C. denticornis FAIRM., Bull, Soc. Ent. Fr. 1903, p. 300. 26 Ex. von Fort de Kock 1924-1926. Das Tier wurde von Borneo beschrieben und zeichnet sich durch die Seltenheit der Männchen aus. Von den 26 Tieren sind nur 2 männ- lichen Geschlechts. C. hemichlora FAIRM., Not. Leyd. Mus. IV, 1882, p. 259.—35 Ex. von Fort de Kock 1921—1925, Padang tarap 700 m, 1926 und Tandjunggadang 1200 m, XII. 1925. Diese Art ist sehr häufig und variiert sehr in der Grösze, sodasz es oft recht schwierig ist, sie von der folgenden Art zu unter- scheiden. C. rufofusca FAIRM., Not. Leyd. Mus. IV, 1882, p. 259. 19 Ex. von Fort de Kock 1924, 1925 und Anei Kloof 500 m. Tandjunggadang 1200 m, 1925 und Gunung Singgalang 1800 m, VII. 1925. Gattung Aulonogria Bm. BORCHMANN, Tijdschr. Ent. LXXII, 1929, p. 10. A. lemoides FAIRM., Not. Leyd. Mus. IV, 1882, p. 261. — 31 Ex. von Fort de Kock. Diese Art ist sehr häufig und scheinbar über den ganzen Archipel und weithin über das Festland verbreitet. Gattung Lagriocera FAIRM. FAIRMAIRE, Ann, Soc. Belg. XL, 1896, p. 11. L. Jacobsoni n. sp. Länge : 5,5 — 7 mm.— Form gewöhn- FAUNA SUMATRENSIS. 3 lich, gewölbt, nach hinten erweitert, mäszig glänzend, ziem- lich lang weiszlich behaart ; schwarz, Flügeldecken blau, oft die Schenkelbasis braun. Kopf kurz, dicht und grob punk- tiert ; Oberlippe quer herzförmig ; Clypeus quer, tief ausge- randet, von der Stirn tief und gebogen getrennt; Stirn uneben ; Schläfen lang, allmählich gerundet; Halsfurche deutlich ; Mundteile gewöhnlich ; Augen grosz, gewölbt, Stirnabstand fast einen Durchmesser ; Fühler nach auszen ein wenig verdickt, 3. und 4. Glied etwa gleich, 9. und 10. nicht länger als breit, 11. etwas länger als die 2 vorherge- henden zusammen, zugespitzt. Halsschild schwach quer, brei- ter als der Kopf mit den Augen, sehr dicht mit mittelgroszen Augenpunkten besetzt, Mitte der Basis schwach eingedrückt, Seiten nach vorn wenig verengt, nahe der Basis schwach ausgeschweift. Schildchen abgestutzt, schwarz, sehr fein und dicht punktiert und behaart. Flügeldecken doppelt so breit wie die Halsschildbasis, ziemlich stark querrunzlig punktiert ; Schultern stark, Spitzen zusammen abgerundet. Unterseite fein und dicht punktiert. Beine normal ; Metatarsus der Hin- terfüsze so lang wie die folgenden Glieder zusammen. Männchen schlanker, 10. Fühlerglied quer, 11. etwas län- ger als die 4 vorhergehenden zusammen ; Augenabstand nicht ganz einen Augendurchmesser, Halsschild etwas länger und nach vorn mehr verengt. Die Art scheint nach der Beschreibung der L. sumatrensis PIC ähnlich zu sein. Diese hat auch blaue Flügeldecken ; aber ihr Vorderkörper, das Schildchen, die Schenkelbasis und die Fühlerwurzel sind rottestaz. Das Englied der Fühler ist beim Weibchen so lang wie die 3 vorhergehenden Glieder zusammen. Auch die L. Rouyeri PIC ist ähnlich ; aber sie ist ganz rötlich. 8 Exemplare von Fort de Kock, 1924 und 1925, Anei Kloof 500 m. 1926 und Tandjunggadang 1200 m., XII. 1925. Gattung Heterogria FAIRM. FAIRMAIRE, Ann. Soc. Ent. Belg. XL, 1896, p. 42. H. dimidiata Bm., Bull. Ital. 1909 (1910) p. 227. 6 Ex. von Fort de Kock, 1921 und 1924. H. nitida n. sp. Länge : 4,5—5,5 mm. — Oval; glänzend ; oben nicht erkennbar behaart; sehr dunkel braun, fast schwarz, Kniee, Tarsen, Schenkelbasis und Fühlerwurzel gelbbraun, unten reichlich behaart, Schienenspitzen gelb. Kopf kurz, grob und nicht sehr dicht punktiert ; Mundteile gewöhnlich ; Oberlippe stark querherzförmig ; Crypeus voru flach ausgerandet, verschmälert, von der Stirn tief abgesetzt : Fühler nach auszen ziemlich stark verdickt, Endglied so lang wie 114 vorhergehende Glieder, schräg zugespitzt, Fühler die Schultern nicht erreichend, letzte Glieder quer ; Augen quer, Abstand mehr als 2 Durchmesser ; Stirn uneben ; 4 FAUNA SUMATRENSIS. Hals dick. Halsschild quer, etwas breiter als der Kopf mit den Augen, nach vorn erweitert, glänzend, grob und ziem- lich weitläufig punktiert, allseitig gerandet, gröszte Breite nahe dem Vorderrande ; Vorderecken verrundet, Vorderrand fein, Basisrand breiter, Basisecken nicht vorstehend. Schild- chen breit dreieckig, glatt, gerandet. Flügeldecken nach hin- ten erweitert, nicht ganz doppelt so breit wie die Halsschild- basis, grob punktiertgestreift, Punkte in den Streifen rund, ziemlich dicht, gegen die Spitze feiner ; Zwischenräume ge- wölbt, nicht sichtbar punktiert ; Spitzen etwas vorgezogen, zusammen abgerundet ; Schultern eckig, Epipleuren vorn sehr breit, fast glatt. Unterseite an den Seiten stark und ziem- lich dicht punktiert ; Bauch an den Seiten mit Eindrücken, fein punktiert ; Beine mit etwas gekeulten Schenkeln, Schie- nen gebogen, Metatarsus der Hinterfüsze mindestens so lang wie die folgenden Glieder zusammen. Das Männchen ist kleiner. Das 11. Fühlerglied ist am brei- testen und unten ausgehöhlt, so lang wie die 2 vorhergehen- den Glieder zusammen, Die Augen sind gröszer ; ihr Abstand beträgt etwa 11/, Durchmesser. Die Art. fällt durch die dunkle Oberfläche auf. Sie ähnelt der L. atra Bm. von Borneo ; aber diese ist gröszer, hat eine fein und lang behaarte Oberfläche. Der Halsschild ist viel dichter punktiert, und die Flügeldecken sind nur etwas quer- runzlig. Ihre Fühler sind schlanker und haben ein dünneres Endglied. Die Füsze sind nicht hell. 8 Exemplare von Gunung Singgalang, Westküste Suma- tras, 1000 m, 1925. Het. nov. spec. 1 Exemplar von Gunung Singgalang 1000 m, 1925. Gattung Casnonidea FAIRM. FAIRMAIRE, Not. Leyd. IV, 1882, p. 264. C. villosa Bm., Stett. Zeit. 1911, p. 234. 1 Exemplar von Fort de Kock XII. 1921. Die Art wurde von Sumatra be- schrieben. Neue Lagriiden und Alleculiden aus Niederländisch Indien von F. BORCHMANN, (Hamburg). Das Material zu den vorliegenden Beschreibungen wurde mir von Herrn J. B. Corporaal in Amsterdam übergeben und stammt fast ausschliezlich aus den Sammlungen, welche die Herren F. C. Drescher, J. Z. Kannegieter, A. Koller und H. Lucht in Niederländisch Indien zusammengebracht haben. Die Typen befinden sich im Zoologischen Museum in Am- sterdam und in meiner Sammlung. LAGRIIDAE : 1. Lagria dubiosa n. sp. Länge ; 8,5—9 mm. — Wenig ge- streckt, gewölbt, mäszig glänzend ; pechschwarz bis schwarz mit leichtem blauen Schimmer, Schienen, Tarsen und Fühler zuweilen etwas heller, Oberlippe oft braun; ziemlich lang, mäszig dicht, weisz, halb abstehend behaart. Kopf mit ziem- lich dichten, groben Augenpunkten ; Oberlippe quer herzför- mig, tief ausgeschnitten ; Clypeus stark quer, verengt, stark halbkreisförmig ausgerandet, von der Stirn durch eine scharfe fast gerade Querlinie getrennt ; Stirn gewölbt, zwischen den Augen meist mit einer kleinen glatten Stelle; Schläfen nor- mal; Hals oben breit abgeschnürt ; Mundteile gewöhnlich ; Stirnabstand der Augen beim Männchen weniger als ein Durchmesser, beim Weibchen etwas mehr; Fühler ziemlich dünn, nach auszen sehr wenig dicker, fast fadenförmig, die Schultern überragend, 3. Glied deutlich länger als das 4., Glieder vom 5. ab bedeutend kürzer, unter sich ziemlich gleich, 11. beim 4 leicht gebogen, schräg zugespitzt, fast so lang wie die 5 vorhergehenden Glieder zusammen, beim © Fühler kürzer, Endglied kaum so lang wie die 3 vorhergehen- den Glieder zusammen. Halsschild länger als breit, wenig breiter als der Kopf mit den Augen, hinter der Mitte am breitesten, Seiten zwischen der gröszten Breite und der Basis beträchtlich eingeschnürt, Scheibe dicht und ziemlich grob, stellenweise etwas querrunzelig punktiert, von der Einschnü- rung jederseits schräge gegen die Basis eingedrückt, Basis- hälfte mit schwacher Mittellinie, Basis ziemlich schmal ge- 6 F. BORCHMANN, NEUE LAGRIIDEN UND randet, Ecken breit vorstehend, Basis fast gerade, wenig breiter als der Apex, Vorderecken kurz verrundet, beim ? Halsschild etwas kürzer. Schildchen zungenförmig, sehr fein, sehr dicht punktiert, Flügeldecken doppelt so breit wie die Halsschildbasis, ziemlich gewölbt, nach hinten deutlich er- weitert, dicht, ziemlich stark, etwas querrunzelig punktiert ; Schultern beulig gefaltet ; Epipleuren normal; Spitzen zu- sammen gerundet. Beine gewöhnlich, Schienen wenig gebo- gen ; Metatarsus der Hinterfüsze wenig kürzer als die fol- genden Glieder zusammen. 7 Männchen und Weibchen von Java: G. Slamat. 11. — 13. VII. 1925, 10—13. X 1925; G. Oengaran X. 1906, VI. 1908, G. Tjerimai XI. 1906, alle leg. Drescher, und Nederl. Indie, A. Koller leg. Die Art hat grosze Ähnlichkeit mit L. Blairi Bm., ist aber kleiner und abweichend gefärbt. Bei L. Blairi ist das 3. Fühlerglied nicht länger als das 4., und ihr Halsschild ist in der Mitte der Länge nach viel feiner und viel weitläufiger punktiert. i 2. Lagria curticollis n. sp. Lànge: 7—8,5 mm. — Oval, stark gewölbt, mäszig glänzend ; lang, dicht, abstehend weisz behaart ; Unterseite mehr oder weniger dunkelbraun, Vor- derkörper, Fühler, Beine und Schildchen gelbbraun, Flügel- decken schwarz mit sehr schwachem blauen Schimmer, Kopf mäszig dicht, ziemlich seicht und mäszig stark punktiert ; Oberlippe stark querherzförmig ; Clypeus stark quer, nach vorn verengt, breit und tief ausgerandet, von der Stirn durch eine feine, wenig gebogene Linie abgesetzt ; Stirn vorn flach eingedrückt, zwischen den Augen ein undeutliches Grüb- chen ; Schläfen so lang wie ein Auge; Hals oben breit ab- geschnürt. Mundteile normal ; Augen stark gewölbt, grosz, wenig ausgerandet, beim 4 Stirnabstand 2/3 Durchmesser, ® ein Durchmesser ; Fühler ziemlich schlank, nach auszen kaum verdickt, überragen die Schultern, 3. und. 4. Glied gleich, folgende Glieder wenig kürzer, alle länger als an der Spitze breit, beim ¢ Endglied schwach gebogen, an der Innenseite breit und flach ausgeschnitten, fast so lang wie die 4 vor- hergehenden Glieder zusammen, beim 2 etwas kürzer als die 3 vorhergehenden zusammen. Halsschild kaum so lang wie breit, breiter als der Kopf mit den Augen, am breitesten nahe dem Apex, dicht und ziemlich fein punktiert, zwischen Mitte und Basis schwach quer eingedrückt, Seiten vor der Basis leicht breit ausgerandet, Apex nicht erkennbar, Basis schmal gerandet und in der Mitte etwas eingedrückt, beim © Hals- schild bedeutend kürzer, weniger gewölbt, gröber punktiert, Basisrand breiter, Scheibe oft mit schwacher, glatter Mittel- linie. Schildchen zungenförmig, dicht und fein punktiert. Flügeldecken etwas bauchig gewölbt, doppelt so breit wie die Halsschildbasis, allmählich und gerundet bis zum Anfang ALLECULIDEN AUS NIEDERLANDISCH INDIEN. 7 des letzten Drittels erweitert, stark, dicht, etwas querrunzelig punktiert ; Schultern, Epipleuren und Spitzen normal. Beine ziemlich dünn, sehr lang, ziemlich dicht, halb abstehend be- borstet, Schienen leicht gebogen, Metatarsus der Hinterfüsze kürzer als die folgenden Glieder zusammen. 6 Exemplare ( 4 4 und ® 2) von Java; G. Slamat. 16. VIII. 1925, 10—13. X. 1925, G. Patoeha VIII. 1916, alle Tiere von Drescher gesammelt. Die Art ähnelt der L. Blairi Bm. ; aber diese ist weit weniger gewölbt und schmäler ; die Runzelung der Flügeldecken ist viel gröber ; Beine und Fühler sind schwarz. Das Fühlerend- glied des Männchens ist kürzer und innen nicht ausgerandet. Von L. dubiosa m. unterscheidet sie sich durch die viel breitere Form und andere Färbung. L. hirticollis Bm. hat viel feiner punktierten, glänzenden Halsschild. Ihre Unterseite und Beine sind schwarz. L. inflata Bm. hat dieselbe Form, ist aber ganz schwarz mit blauem Scheine auf den Flügel- decken ; die Vorderschienen des & sind innen ziemlich stark gezähnt. 3. Lagria batoensis n. sp. Länge: 8 mm. — Ziemlich ge- streckt, mäszig gewölbt, mäszig glänzend ; lang, mäszig dicht, schräg abstehend weisz behaart, Halsschild doppelt behaart. lang abstehend und kurz und anliegend, nach der Mitte ge- kämmt ; Brust und Hinterleib dunkelbraun, Vorderkörper, Beine und Schildchen gelbbraun, Fühler gegen die Spitze mehr oder weniger dunkel, Flügeldecken schwarz mit violettem Scheine. Kopf mit dichten groben Augenpunkten ; Oberlippe und Clypeus quer, letzter tief ausgerandet : Augenabstand ein Durchmesser ; Hals stark abgeschnürt ; Fühler überragen die Schultern, 3. und 4. Glied gleich, alle Glieder mit Ausnahme des 2. länger als breit, 11. nicht ganz so lang wie die 3 vor- hergehenden Glieder zusammen. Halsschild breiter als der Kopf mit den Augen, etwas länger als breit, nach vorn schmäler, vor der Mitte eingeschnürt, mit sehr dichten mittle- ren Augenpunkten, leicht querrunzelig, Apex ungerandet, Basis ziemlich schmal gerandet, Ecken nicht vorstehend, Scheibe von der Einschnürung her quer eingedrückt, Vorder- ecken verrundet. Schildchen zungenförmig, sehr dicht fein punktiert. Flügeldecken an der Basis nicht ganz doppelt so breit wie die Halsschildbasis, gegen die Spitze schwach er- weitert, im 1. Viertel sehr schwach breit quer eingedrückt, grob und dicht punktiert und stark querrunzelig, Naht stär- ker behaart ; Schultern, Epipleuren normal, Spitzen zusam- men verrundet ; Beine normal, sehr lang beborstet. 3 2 2 von den Batoe-Inseln : Poeloe Tello VIII. 1896, Kannegieter leg. Die Art unterscheidet sich von L. Blairi Bm. durch die viel gröber punktierten und stärker quergerunzelten, violetten 8 F. BORCHMANN, NEUE LAGRIIDEN UND Flügeldecken, die hellen Beine und den anders geformten Halsschild. 4. Cerogria hemichlora Fairm. var. divisa n. Diese Va- rietät hat dunkelbronzefarbige oder nichtmetallisch schwarze Flügeldecken. Meist ist der Halsschild länger als breit ; das Fühlerendglied der Männchen ist etwas länger als bei der Stammart von Sumatra. Diese Tiere sind durchweg kleiner und schwächer. 13 Exemplare von Java: G, Slamat. V. 1917, V. 1925, MT. 1925, Vile 1925, VII. 1916, 11. — 73, Will ZS NLS Tiere sind gesammelt von Herrn Drescher. 5, Heterogria cyanipennis n. sp. Länge: 6—7 mm. — Form gewöhnlich ; ziemlich stark glänzend ; undicht, lang, halb anliegend, greis behaart ; Flügeldecken schwarz mit blauem Scheine, Vorderkörper hell gelbbraun, Mittel-und Hinterbrust und Abdomen dunkel braun bis schwarz, Beine und Fühler hell gelbbraun, Taster dunkelbraun. Kopf normal, mit starken, dichten Augenpunkten ; Oberlippe quer, wenig ausgerandet, lang beborstet; Clypeus stark quer, gewölbt, vorn breit ausgerandet, von der Stirn durch eine scharfe, gebogene Linie abgesetzt ; Stirn flach ; Schläfen allmählich verengt, fast so lang wie ein Auge; Hals deutlich abge- schnürt ; Taster normal, Fühler kräftig, etwas länger als Kopf und Halsschild zusammen, nach auszen schwach ver- dickt, schnurförmig, 3. Glied doppelt so lang wie das 2., so lang wie das 4., etwas dünner, folgende Glieder kürzer, 9. und 10. schwach quer, 11. gebogen, stumpf, schräg zuge- spitzt, so lang wie die 3 vorhergehenden Glieder zusammen ; im Weibchen Fühler etwas kürzer, dünner, Endglied so lang wie die 2 vorhergehenden Glieder zusammen ; Augen grosz, stark gewölbt, Stirnabstand etwas mehr als ein Durchmesser, beim 9 fast 2. Halsschild stark quer, breiter als der Kopf mit den Augen, mäszig gewölbt, grob und etwas undicht punktiert, Basismitte oft etwas niedergedrückt, gröszte Breite nahe dem Vorderrande, Apex und Basis ziemlich breit und aufgebogen gerandet, Seitenrand deutlich. Schildchen hell oder dunkel, zungenförmig, glatt. Flügeldecken nach hinten etwas erweitert, mit groben Punktstreifen, die gegen die Spitze feiner werden ; Zwischenräume kaum gewölbt, ziemlich dicht, fein, querrunzelig punktiert ; Schultern und Epipleuren nor- mal, Spitzen zusammen gerundet. Schienen sehr wenig ge- bogen, lang weisz behaart ; Metatarsus der Hinterfüsze so lang wie die folgenden Glieder zusammen. 5 Exemplare von Java : G. Slamat. V., 16. VIII und 11. — 13. X, 1925; G. Galoenggoeng VII. 1919. Alle Tiere sind von Herrn Drescher gesammelt. H. atra Bm. von Borneo ist, abgesehen von der ganz schwarzen Färbung, der neuen Art sehr ähnlich ; aber bei atra ist der Halsschild lange nicht so stark quer. bedeutend ALLECULIDEN AUS NIEDERLÄNDISCH INDIEN. 9 stärker und dichter punktiert und stellenweise Querrunzeln bildend. Das 3. Fühlerglied ist länger, und der Metatarsus der Hin- terfüsze ist länger als die folgenden Glieder zusammen. Ein Tier von Java : G. Kloet II. 1918, Drescher leg. stimmt mit der neuen Art in allen übrigen Merkmalen vollkommen überein, ist aber vollständig glänzend schwarz. Ich benenne diese Abart melaena var. nov. 6. Sora Luchti n. sp. Lange: 18 mm. — Mäszig gestreckt, gewölbt, ziemlich glänzend ; pechschwarz ; nicht dicht, lang, abstehend schwarz beborstet. Kopf etwas länger als der Durchmesser durch die Augen, mäszig dicht, ziemlich grob punktiert, Endglied der Kiefertaster lang messerförmig ; Ober- lippe quer herzförmig, vorn nicht ausgerandet, Mitte der Län- ge nach breit eingedrückt, grob und fein punktiert, sehr lang beborstet ; Clypeus quer, Gelenkhaut hell, breit, vorn breit ausgerandet, von der Stirn durch einen scharfen breiten Eindruck getrennt; Stirn zwischen den Augen schmal der Länge nach eingedrückt, die Rinne setzt sich über den Scheitel bis zur Halsabschnürung fort; Augen sehr grosz, stark gewölbt, wenig ausgerandet, Stirnabstand 4 Durch- messer ; Fühler erreichen die Körpermitte, Glieder sehr lang dreieckig, 1. Glied fast 3 mal so lang wie an der Spitze breit, dick und lang, 2. 1/3 so lang, 3. so lang wie das 1., 4. wenig kürzer, 11. etwas gebogen, zugespitzt, länger als die 3 vor- hergehenden Glieder zusammen ; Schläfen sehr kurz ; Hals oben stark abgeschnürt. Halsschild 14 länger als breit, etwas breiter als der Kopf mit den Augen, gröszte Breite am Anfang des letzten Viertels, grob, undicht, ungleichmäszig punktiert, in der 2. Hälfte mit flacher breiter Längsfurche, Apex fein, Basis breit und aufgebogen gerandet, Seiten nach der Basis zu verengt, Vorderecken verrundet, Basisecken vorstehend. Schildchen zungenförmig, mit Längsfurche. Flügeldecken mäszig gewölbt, nach hinten wenig erweitert, vom Anfang des letzten Drittels an verengt, Punktstreifen grob, vertieft, Punkte dicht, gegen die Spitze viel feiner; Zwischenräume gewölbt, die ungeraden mit je einer etwas undichten, ziem- lich groben Borstenpunktreihe, fein und spärlich querrunzlig ; Schultern normal ; Epipleuren schmal, kaum punktiert, hinten vertieft, fast vollständig ; Spitzen schwach vorgezogen, sehr kurz einzeln gerundet ; Seiten der Brust grob und dicht, Ab- domen an den Seiten ziemlich stark punktiert, letztes Seg- ment kurz gerundet. Beine lang, Spitze der Hinterschenkel den Hinterrand des 4. Segments erreichend, Vorderschienen etwas gebogen, Vorderschenkel etwas keulig, nahe der Spitze innen und auszen mit einer ziemlich groszen helleren Blase, die innere am gröszten, Schenkel sehr fein und spärlich punk- tiert, unbehaart ; Schienen an den Seiten und hinten stärker und dichter, lang fuchsrot behaart ; Füsze lang beborstet, 10 F. BORCHMANN, NEUE LAGRIJDEN UND Hinterfüsze 34 der Schiene, Metatarsus fast so lang wie fol- genden Glieder zusammen. Ein Männchen von Z. W. K. Sumatra : Boekit Gabah II. 1919, leg. H. Lucht. Ich benenne diese Art zu Ehren ihres Entdeckers. Von den Arten gleicher Grösze unterscheidet sie sich durch die abweichende Färbung und die Flügeldecken- bildung. Nem. nucea Fairm. var. funeraria Fairm. hat andere Fühlerbildung. Ihr 2. Fühlerglied ist nicht kürzer als die Hälfte des 3. In der neuen Art ist das 3. Glied fast 4 mal so lang. Bei funeraria ist der Halsschild oval mit erweiterter Basis, die Scheibe punktuliert und die Flügeldeckenspitzen sind „sat obtusa’. 7. Casnonidea verticalis n. sp. — Lange: 11—-12 mm. — Länglich, gewölbt, stark glänzend, sehr sparsam beborstet ; gelblich rot, Schienenspitzen, Füsze und Fühler mit Aus- nahme der 2 Grundglieder schwarz, Flügeldecken stark glän- zend schwarzblau mit violettem Schimmer, Kopf kurz, mit Grundskulptur ; Oberlippe nicht, Clypeus vorn kräftig aus- gerandet, von der Stirn durch eine tiefe, scharfe, schwach gebogene Furche abgesetzt ; Stirn und Scheitel stark aufge- trieben (vielleicht nur beim © !) gewölbt, Scheitel mit langer, tiefer Längsfurche, hinten steil; Hals sehr stark abgesetzt: Augenabstand grosz ; Schläfen äuszerst kurz ; Fühler kräftig, Grundglied so lang wie das 3., 2. Glied schwach quer, 3. und 4. gleich ; Glied 11 etwas gebogen, kaum so lang wie Glied 9 und 10 zusammen. Halsschild viel breiter als der Kopf, 14 breiter als lang, stark gewölbt, unpunktiert und glänzend, nach vorn stark erweitert, Seiten wenig gebogen, gröszte Breite nahe der Spitze, Basisrand oben furchenartig abgesetzt, breit und aufgebogen gerandet, Vorderrand äuszerst schmal, Basisecken breit. Schildchen zungenförmig, glatt. Flügel- decken hinter dem 1. Viertel flachgedrückt, mit tiefer Schul- terfurche, Punktstreifen sehr fein und nicht eingedrückt ; Zwischenräume flach, 3. und 5. mit je 1 Punkt nahe der Basis, 7. mit 2 Punkten an der Basis und 1 hinter der Mitte, 9. mit einem Schulterpunkt und 2 an der Spitze, die Punkte sind sehr fein; Naht gegen die Spitze stark gewölbt ; Spit- zen gewölbt, glatt, zusammen abgerundet ; Epipleuren glatt, mit 1 Borstenpunkt am Rande am Beginn des letzten Vier- tels. Unterseite stark glänzend, nur die Seiten der Brust ziemlich fein und undicht punktiert. Analsegment ziemlich lang und an den Seiten ausgerandet. Beine mittel, Schenkel höchst fein und spärlich punktiert, Hinterschenkelspitze den Hinterrand des 4. Segments erreichend ; Schienen wenig ge- bogen ; Hinterfüsze etwas kürzer als die Schienen, Metatar- sus kürzer als die folgenden Glieder zusammen. Prosternal- fortsatz nach hinten nicht verlängert, stumpf, senkrecht. 2 ® 9 von S. Neu-Guinea : Noordrivier IX. 1909 und Heuvel-Bivak XI. 1909, 750 m, gesammelt von Lorentz; 1 9 ALLECULIDEN AUS NIEDERLÄNDISCH INDIEN. 11 im Museum Amsterdam, S. Neu-Guinea, Perameles-Bivak, Versteeg 1912—13. 1 © von Deutsch Neu-Guinea : Lord- berg 8, XII, 1912, Kaiserin-Augustaflusz-Expedition (Bür- gers) im Zool. Museum in Berlin. Die Art ist vielleicht sehr nahe der Nemostira semiviolacea Pic: aber bei dieser sind die Schenkel nur mehr oder weniger testaz, der Kopf etwas weniger breit als der undeutlich punktierte Halsschild. 8. Casnonidea finitima n. sp. — Länge: 12 13 mm. — Länglich, gewölbt, stark glänzend, sehr spärlich beborstet ; hellrötlich gelb, Fühler gelb, oder in der Mitte schwarz mit hellem Endgliede, Halsschild etwas dunkler rötlich gelb, Flügeldecken dunkelblau. Kopf kurz, fast glatt, Oberlippe und Clypeus vorn ausgerandet, spärlich beborstet ; Clypeus durch eine gebogene Furche abgesetzt ; Stirn flachgedrückt, mit 2 nach hinten convergierenden Eindrücken ; Scheitel der Länge nach stark eingedrückt; Hals stark abgeschniirt ; Schläfen kurz, gerundet. Augenabstand 1 Durchmesser oder mehr, Augen stark ausgerandet, Innenseite der Augen nach vorn convergierend ; Fühler kräftig, die Körpermitte errei- chend, 2. Glied so lang wie breit, 3. und 4. Glied gleich, 10. schwach quer ( 4 ) oder so lang wie breit ( © ), Endglied beim & fast so lang wie die 6, beim 9 wie die 3 vorhergehenden Glieder zusammen. Halsschild viel breiter als der Kopf, so lang wie breit, Seiten fast kreisformig gebogen, Scheibe glatt. Vorderrand äuszerst fein, Basis breit und aufgebogen ge- randet. Schildchen zungenförmig, glatt. Flügeldecken nach hinten schwach erweitert, etwas flach, mit kräftigen Punkt- streifen, Punkte in den Streifen rund und dicht, gegen die Spitze feiner; Zwischenräume oben leicht, an den Seiten und in der Spitze stärker gewölbt. 1. Zwischenraum mit 10 Borstenpunkten über die ganze Länge, 3. mit 8, 5. mit 1 an der Schulter, 1 in der Mitte und 2 an der Spitze, 7. mit Schul- terpunkt und 1 Punkt vor der Spitze, 9. mit 7 Punkten hinter der Mitte; Spitzen zusammen abgerundet ; Epipleuren glatt, die hintere Hälfte ausgehöhlt. Unterseite an den Seiten ziem- lich fein punktiert; Analsegment kurz, breit, an den Seiten sehr schwach ausgerandet ; Beine mittel, Hinterschenkelspitze den Hinterrand des 4. Segments überragend, Schenkel sehr fein und sparsam punktiert ; Schienen dicht und kurz behaart. Hinterfüsze viel kürzer als die Schienen. Metatarsus etwas länger als die 2 folgenden Glieder zusammen ; Prosternal- . fortsatz verhältnismäszig schmal, hinten nicht verlängert, senkrecht, stumpf. 1 s von N. O. Sumatra: Tebing-tinggi in meiner Samm- lung ; 1 2 von Deli (Dr. Martin) im Zool. Museum in Berlin. Die Art bildet mit semiviolacea Pic und einigen anderen eine Gruppe und zeichnet sich durch das lange Fühlerend- glied und die kräftigen Punktstreifen aus. 9. Casnonidea Kolleri n. sp. Lange: 14,5—15,5 mm. — 12 F. BORCHMANN, NEUE LAGRIIDEN UND Mäszig gestreckt, gewölbt, mäszig glänzend ; schwarz; un- dicht, mäszig lang, abstehend weisz behaart. Kopf so lang wie breit, grob und nicht sehr dicht punktiert ; Oberlippe quer, nicht ausgerandet ; Clypeus stark quer, breit und flach aus- gerandet, von der Stirn durch eine gebogene, scharfe und tiefe Querfurche getrennt ; Stirn und Scheitel der Länge nach eingedrückt ; Endglied der Kiefertaster messerförmig, der Lippentaster beilförmig ; Augen stark gewölbt, wenig aus- gerandet, Stirnabstand etwa 14 Durchmesser ; Schläfen kaum halb so lang wie ein Auge; Hals oben sehr tief und scharf abgeschnürt ; die kräftigen Fühler überragen weit die Schul- tern, 3. und 4. Glied gleich, folgende Glieder wenig dicker, wenig kürzer, alle viel länger als breit, 11. wenig gebogen, stumpf zugespitzt, etwas länger als die 2, beim & so lang wie drei vorhergehenden Glieder zusammen. Halsschild etwas glockenförmig, breiter als der Kopf mit den Augen, gröszte Breite nahe der Spitze, nahe der Basis mit unterbrochener feiner Mittellinie, grob und undicht punktiert, Seiten vor der Basis kräftig eingezogen, Basisecken stark vorstehend, Apex ungerandet, Basis breit und aufgebogen. Schildchen zungen- förmig, glatt, mit feiner punktierter Mittellinie, die bei einem Ex. fehlt. Flügeldecken an der Basis doppelt so breit wie die Halsschildbasis, stark gewölbt, nach hinten wenig erweitert; Punktstreifen stark, wenig vertieft, Punkte dicht, vorn grob, hinten fein ; Zwischenräume gewölbt, mit zahlreichen, hinten dichteren Borstenpunkten, unregelmäszig und leicht quer- runzelig ; Schultern stark beulig, Epipleuren schmal, skulp- tiert wie die Decken, eben vor der Spitze endigend ; Spitzen zusammen gerundet. Unterseite glänzender, Brust etwas quer- rissig, Seiten grob und ziemlich dicht, Abdomen viel feiner punktiert, letztes Segment abgerundet, Prosternalfortsatz oben ziemlich breit, nicht gerandet, hinten steil ; Beine nicht dick, grob punktiert, lang behaart ; Schienen fast gerade ; Meta- tarsus der Hinterfüsze etwas kürzer als die folgenden Glieder zusammen. 3 Exemplare von Nederl. Indië (Koller leg.) und Java: Kendeng-Gebirge XII. 1922, H. Lucht leg. Von den Fairmaireschen Casnonidea-Arten unterscheidet sich die neue Art durch ihre Grösze, ihre schwarze Färbung und ihre Flügeldeckenskulptur. C. holomelaena Fairm. ist . weit kleiner. Ihr Kopf ist breiter als der Halsschild ; ihre Oberlippe ist in der Mitte eingedrückt ; ihre Fühler haben eine helle Spitze. Die Flügeldeckenspize zeigt einen scharfen Nahtwinkel, und ihre Zwischenräume sind glatt. ALLE CUE DAE. 1. Allecula filum n. sp. Lange: 12—13 mm. Sehr ge- streckt und schmal ; rotbraun, Beine, Bauch und Epipleuren, Mundteile und Fühler viel heller ; mäszig glänzend, ziemlich ALLECULIDEN AUS NIEDERLÄNDISCH INDIEN. 13 dicht, nicht sehr lang, fast anliegend, gelblich behaart, Unter- seite spärlicher und kürzer. Kopf ziemlich dicht und kräftig punktiert ; Oberlippe grosz, wenig ausgerandet, beborstet. gegen die Basis verengt ; Clypeus von der Stirn scharf ab- gesetzt; Endglied der Kiefertaster dreieckig, der Lippen- taster klein, dreieckig ; Fühler die Körpermitte überragend, dünn, fadenförmig, Glieder nach aussen wenig kürzer, End- glied etwas kürzer als das 10., etwas gebogen, 3. und 4. gleich; Augen grosz, Stirnabstand weniger als 14 Durch- messer, kräftig ausgerandet; Schläfen sehr kurz, plötzlich verengt. Halsschild so lang wie breit, etwas flach, grob und dicht punktiert, mit breiter flacher Mittelrinne, Basis flach doppelbuchtig, schmal gerandet, Seiten fein herabgebogen gerandet, nach vorn verengt, fast gerade, Vorderrand etwa halb so breit wie die Basis, sehr fein gerandet, schmäler als der Kopf mit den Augen. Schildchen fast glatt. Flügeldecken breiter als die Halsschildbasis, etwa 4 mal so lang wie der Halsschild, nach hinten kräftig verengt, mit starken Punkt- streifen, in der Mitte hinter dem Schildchen der Länge nach etwas niedergedrückt ; Schultern kräftig; Punkte in den Streifen gegen die Spitze viel schwächer ; Zwischenräume gewölbt, fein, nicht dicht punktiert ; Spitzen einzeln kurz gerundet ; Epipleuren schmal, vorn ausgehöhlt, mit groben Punkten, vor der Spitze schwindend ; Unterseite besonders an den Seiten ziemlich grob, Hinterleib feiner punktiert und das 1. bis 3. Segment an den Seiten mit breiten flachen Ein- drücken, letztes Segment beim & schwach ausgerandet ; Beine lang, fein punktiert und behaart, Oberschenkel schwach keulig, Schienen fast gerade, Vorderschienen beim 3 am Ende des 1. Drittels mit ganz schwacher zahnartiger Er- habenheit ; Tarsen verhältnismäszig kurz, 3. und 4. Glied der Vorder- und Mitteltarsen, 3. der Hintertarsen lappen- artig erweitert. 2 Exemplare von Java: Tjibodas 1400 m 1923, gesammelt von Dr. Karny; ein Stück von Sumatra: Bukit Gabah, im Febr. 1919 gesammelt von H. Lucht. Die Art ist durch ihre auffallend schmale Gestalt von allen übrigen Arten leicht zu unterscheiden. Sie ist nahe ver- wandt mit A. cuneipennis Makl., aber abweichend gefärbt und viel schmäler. Von der Gattung Asticostena weicht sie durch die Bildung des Mesosternums ab. 2. Allecula tortipes n. sp. Länge: 11 mm. — Stark ge- streckt, ziemlich glänzend, mäszig gewölbt ; lang, halb anlie- gend, ziemlich dicht gelbbraun behaart ; dunkelbraun, Beine mit Ausnahme der 2. Schenkelhälfte, Fühler und Taster gelb- braun, Flügeldecken dunkel rotbraun. Kopf ziemlich stark und sehr dicht punktiert ; Oberlippe gelbbraun, stark quer- herzförmig ; Clypeus quer, nach vorn nicht verengt, vorn gerade, von der Stirn breit und undeutlich abgesetzt ; Stirn 14 F. BORCHMANN, NEUE LAGRIIDEN UND eingedrückt ; Schläfen sehr kurz ; Endglied der Kiefertaster nach innen und auszen gleich breit ; Augen normal, Stirnab- stand 13 Durchmesser ; Fühler fadenförmig, so lang wie die Flügeldecken, 2. Glied so lang wie breit, 3. fast 4 mal so lang, 4. fast doppelt so lang wie das 3., folgende Glieder dünner, weinig länger, vom 8. an schwach gebogen, 11. am dünnsten, spitz. Halsschild so lang wie breit, an der Basis doppelt so breit wie der Kopf mit den Augen, mäszig ge- wölbt, mit dichten, ziemlich groben Augenpunkten, Seiten bis zum Anfang des 2. Drittels fast parallel, dann gerundet verengt, Apex 2/3 der Basis, ungerandet, Basis fein gerandet, leicht zweibuchtig, Scheibe mit undeutlicher Mittelfurche, Basiseindrücke breit und undeutlich, Basisecken rechtwinklig. Schildchen kurz zungenförmig, fast glatt. Flügeldecken etwa 14 breiter als der Halsschild, 3 mal so lang wie an der Basis breit, von den Schultern ab allmählich gerundet verengt, mit starken, wenig vertieften Punktstreifen, Punkte dicht, nach hinten viel feiner ; Zwischenräume wenig, an der Spitze viel stärker gewölbt, ziemlich dicht, fast reihig punktiert, Punkte wenig feiner als die Punkte in den Streifen ; Schultern und Epipleuren normal, Spitzen sehr kurz einzeln gerundet. Beine mittel ; Vorderschenkel dick, keulig, Vorderschienen ge- bogen, abgeplattet, innen breit ausgehöhlt, hinter der Mitte ein breiter stumpfer Zahn, auf der Innenkante ein breiter stumpfer, nach innen gerichteter Zahn nahe der Spitze, die andern Schienen fast gerade. Lappung der Füsze : 1. — 4., 3. und 4., 3. Glied lappig erweitert. Hinterfüsze 2/3 der Schiene. Letztes Segment sehr breit flach eingedrückt. 2 4 4 von Westküste Sumatras: Boekit Gabah II, und II. 1919, H. Lucht leg. Die neue Art ist der A. annulata Mäkl. ähnlich, mit der sie Färbung und Behaarung gemeinsam hat; aber A. tortipes ist schlanker, hat viel stärker und dichter punk- tierten Halsschild und im männlichen Geschlecht ganz abwei- chende Bildung der Vorderschienen. Die Zwischenräume der Punktstreifen auf den Flügeldecken sind viel gröber punktiert. 3. Cistelomorpha quadrinotata n. sp. Länge : 10 — 11 mm. Verhältnismäszig schlank ; mäszig glänzend ; äuszerst fein hell behaart ; hell bräunlichgelb, äuszerste Spitze der Schen- kel, Schienen und Füsze, Fühler mit Ausnahme der 2 Grund- glieder, Taster und Kieferspitze, ein Längsfleck über 4 Zwi- schenräume an der Schulter und ein nach innen und vorn schräger Querfleck am Anfang des letzten Viertels über mindestens 6 Zwischenräume, der weder Rand noch Naht berührt, schwarz, letzte 2 Segmente dunkel. Kopf ziemlich dicht, nicht stark punktiert ; Oberlippe flach quer einge- drückt, leicht quer, vorn breit und seicht ausgerandet ; Cly- peus gewölbt, fast so lang wie breit, von der Stirn durch eine tiefe, gebogene, scharfe Linie getrennt ; Stirn gewölbt, Scheitel mit schwarzem Fleck ; Schläfen fast ganz geschwun- ALLECULIDEN AUS NIEDERLÄNDISCH INDIEN. 15 den ; Endglied der Kiefertaster lang, schmal, gegen die Spitze etwas erweitert und schräg abgestutzt; Augenabstand 2/3 Durchmesser ; Fühler die. Körpermitte nicht erreichend, 3. Glied wenig länger als das 4., folgende Glieder sehr wenig länger, Il. so lang wie das 10., stark ausgerandet ; Hals stark abgeschniirt. Halsschild halb so lang wie breit, mäszig ge- wölbt, sehr dicht, ziemlich fein punktiert, allseitig deutlich gerandet, Basisgruben seicht, Seiten bis zur Mitte sehr we- nig erweitert, dann etwas eckig verengt, Basisecken kurz gerundet rechtwinklig. Vorderecken fast ganz verrundet. Schildchen spitz, sehr dicht, sehr fein punktiert. Flügeldecken mit normaler Skulptur, wenig breiter als die Halsschildbasis, die vertieften Punktstreifen fein und dicht punktiert, Zwi- schenräume schwach, gegen die Spitze und an den Seiten etwas stärker gewölbt, äuszerst dicht, fein, leicht querrunze- lig punktiert ; Schultern und Epipleuren normal, Spitzen kurz einzeln gerundet. Unterseite und Beine gewöhnlich ; Schie- nen sehr wenig gebogen ; Hinterfüsze wenig kürzer als die Schiene, 2 Exemplare von Java: G. Kloet XI. 1917, Dre- scher leg. Die Art ist mit C. atropyga Pic verwandt ; aber diese ist einfarbig hell mit Ausnahme des letzten Hinterleibsringes und der Fühler. Sie hat ein viel längeres 3. Fühlerglied und ist we- niger gestreckt. 4. Cistelomorpha basalis n. sp. Länge 12 — 13 mm. Form gewöhnlich ; mäszig glänzend ; sehr dicht, wenig lang, fast anliegend weisz behaart; Halsschild und Brust, das letzte Hinterleibssegment, Schienen und Füsze, Kopf mit Ausnahme der Oberlippe und des Clypeus, Fühler, Halsschild und die Flügeldeckenbasis mit undeutlicher Grenze vom Anfang des 2. Drittels vom Rande her schräg zum Anfang des 2. Fünftels der Naht schwarz, der übrige Teil der Flügeldecken, die Schenkel, 2 — 3 Grundglieder der Fühler hell rötlichgelb- braun, Abdomen gelb. Kopf gestreckt dicht und ziemlich stark punktiert: Oberlippe quer, flach, vorn wenig ausge- randet, beborstet ; Clypeus wenig quer, schwach verengt, vorn sehr breit bogenförmig ausgerandet, von der Stirn durch eine breite, gebogene Furche getrennt ; Stirn gewölbt, mit undeutlicher Mittellinie ; Schläfen sehr kurz ; Hals dick, sehr undeutlich abgeschnürt, sehr dicht, ziemlich fein, längs- runzelig punktiert ; Endglied der Kiefertaster lang und sehr schmal beilförmig ; Fühler ziemlich kräftig, die Körpermitte erreichend, Einzelglieder schwach dreieckig, 3. Glied um die Hälfte länger als das 4., 4. — 6. am stärksten dreieckig, folgende schmäler, nicht kürzer, 11. so lang wie das 10., seitlich ausgerandet ; Augen stark gewölbt, wenig ausge- randet, Abstand fast 2 Durchmesser, Halsschild wenig ge- wölbt, fast halbkreisförmig, äuszerst dicht körnig punktiert, Basis 2 mal gebuchtet, Eindrücke schwach, alle Seiten fein 16 F. BORCHMANN, NEUE LAGRIIDEN UND gerandet. Schildchen zungenförmig, sehr dicht punktiert und behaart. Flügeldecken stark gewölbt, nach hinten sehr we- nig erweitert, Punktstreifen ziemlich fein, deutlich vertieft und eigenartig verbunden, 2, und 3. in der Mitte unter- brochen und verbunden, beide hinten stark nach auszen ge- bogen, divergierend, 4. und 5. endigen frei im letzten Drittel, der 6. verbindet sich vor der Spitze mit dem 3., die übrigen endigen vor der Spitze, welche weitläufig und unregelmäszig skulptiert ist, 2. und 4. nahe ihrem Ende oft doppelt ; Zwi- schenräume ziemlich stark gewölbt, sehr dicht, fein punktiert und etwas grob querrunzelig ; Schultern und Epipleuren nor- mal; Spitzen kurz einzeln gerundet. Unterseite sehr dicht und fein punktiert, fast seidenartig behaart ; Beine gewöhn- lich, Schenkel sehr dicht und fein punktiert und behaart; Schienen fast gerade, dicht, kurz, steif behaart ; Hinterfüsze 34 der Schiene. 5 Exemplare von Java: Kawi V. 1918 und VII. 1919, Drescher leg. Davon 2 in meiner Sammlung. Die Art ist durch ihre Färbung und Deckenskulptur sehr auffällig. Sie ist nahe verwandt mit C. anastomosis Bm. von Bali, ist aber ganz abweichend gefärbt und stimmt auch in der Skulptur nicht ganz überein. 5. Cistelomorpha inusitatis n. sp. Lange: 8,5—9 mm. Der C. basalis sehr ähnlich. Prosternum und Brust, Schienen und Brust, Schienen und Füsze, letztes Segment, Kopf mit Aus- nahme des Vorderrandes der Oberlippe und des Clypeus, der 2 bis 3 Grundglieder der Fühler mehr oder weniger schwarz, Schenkel rötlichgelb, Hinterleib gelb, Flügeldecken hell bräunlichgelb, Basisviertel schwarz mit Einschlusz der Epipleuren, etwas schräge gegen die Naht verengt, Punkt- streifen oft dunkel, von ihnen aus breitet sich die dunkle Färbung in verschiedener Weise auf den Flügeldecken aus, dasz grosze dunkle Makeln auf dem hinteren Teil der Decken entstehen oder die Decken fast ganz schwarz erscheinen mit Ausnahme der ungeraden Zwischenräume ; fein, kurz, dicht anliegend hell behaart. Kopf wie bei basalis m., Taster hell mit dunklen Spitzen ; Fühler die Körpermitte erreichend, ziemlich kräftig, 3. Glied etwas länger als das 4., folgende Glieder wenig länger, 11. so lang wie das 10., ausgerandet, beim Männchen etwas länger und dünner ; Augenabstand mehr als 2 Durchmesser ; Schläfen sehr kurz. Halsschild wenig gewölbt, fast halbkreisförmig, sehr dicht, mäszig stark, körnig punktiert, mit seichter breiter Mittellinie, allseitig fein gerandet, Basis doppelt geschwungen, Seiteneindrücke ziem- lich kräftig, Seiten von der Basis bis zur Mitte schwach divergierend, dann ziemlich gerade verengt, sodasz die Mitte etwas eckig erscheint, Vorderecken noch erkennbar. Schild- chen zungenförmig, sehr dicht und mäszig fein punktiert. Flügeldecken fast ebenso skulptiert wie bei C. basalis m., 3. ALLECULIDEN AUS NIEDERLÄNDISCH INDIEN. 17 und 4. Streifen in der Mitte meist nicht unterbrochen, Streifen vertieft, Punkte stark; Zwischenräume stark gewölbt, fein, ziemlich dicht, leicht querrunzelig punktiert, 3. vorn etwas breiter als die anliegenden ; Schultern und Epipleuren nor- mal, Spitzen kurz einzeln gerundet. Unterseite und Beine wie bei der verglichenen Art. 19 Exemplare von Java: Merbaboe III. 1911, V. 1912, VI. 1906. Alle Tiere sind von Herrn Drescher gesammelt. Die Art unterscheidet sich von C. basalis m. durch ihre geringere Grösze, abweichende Färbung, die mehr eckigen Halsschildseiten und den weiteren Augenabstand. Notes on a few Gomphidae from the Indo-Australian Archipelago, with descriptions of new species and larvae (Odon.). by M. A. LIEFTINCK. (Zoological Museum and Laboratory, Buitenzorg. Java). With 7 text-figures. In this paper I propose to give the results of a closer exa- mination of some East Asiatic Mesogomphus and of the species modestus of Onychogomphus, all recently acquired additions to the Buitenzorg Museum collection, combined with such observations as had been previously made from other material belonging to these genera existing in the Brus- sels Museum, formerly DE SELYS' collection, and in that of Dr. F. F. LAIDLAW, of Uffculme, Devon. Genus Mesogomphus Förster. Only four species, including one from the Malay Peninsula, have so far been recorded from the entire Indo-Australian Archipelago. These species are capricornis (FOERSTER) from Malaya, reinwardti (SELYS) from Java, flavohamatus (MARTIN) from Flores (and doubtfully also Boeroe and Lombok), and capitatus (MARTIN) from Celebes. To these I am now able to add two further representatives, recorded from regions whose Odonate-fauna is still very incompletely known. Besides, a more ample description is given of MARTIN'S Onychogomphus flavohamatus, besed upon a pair from the typical locality. The newly described, or re-defined, species and subspecies, incorporated in the following pages, are: M. reinwardti reinwardti (SELYS) Java. M. reinwardti simplex, ssp.n. Sumatra. M. flavohamatus (MARTIN) Flores. M. tachyerges, sp.n. Soemba. The principal characters of M. capitatus, as given in the species, are borrowed from MARTIN’S original description. 1. Yellow mesothoracic half collar broadly interrupted in FROM THE INDO-AUSTRALIAN ARCHIPELAGO, A.S.O. 19 the median line. Narrow, elongate, antehumeral stripes on either side above short and isolated, not joined below with the mesothoracic half collar. All pale markings of synthorax sharply delimited, ground-colour throughout jet-black. Costa black in front (capitatus uncertain). 2. Ground-colour of thoracic sides yellow, with two com- plete black stripes. Segm. 8—9 of abdomen black, except two yellow spots on the foliate dilatations of 8 and one on that of 9. Inferior anal appendage half as long as superior pair, in profile view upwardly curled, in ventral view deeply divided, forming two branches. Abd. 40, hind WRS ORmm Habis Celebes er ee capitatus. 2’. Ground-clour of thoracic sides jet-black, marked with bright green or yellow as appears from fig. 3d. Segm. 8—9 of abdomen orange with black markings; foliate dilata- tions orange, bordered with black behind. Inferior anal appendage only one-third to almost one-fourth as long as superior pair, in profile view only slightly upwardly bent, in ventral view with a very narrow incision apically (fig. 6). Insect of slender build. Abd. 35—37, hind wing 25—28 mm. Hab. : Soemba Is. ......... tachyerges, sp. n. 1’. Yellow mesothoracic half collar whether or not inter- rupted in the median line. Dorsal thoracic antehumeral stripes longer and wider, almost or broadly joined below with the mesothoracic half collar, forming 7-shaped markings. Pale colours of synthorax usually less sharply pronounced, ground- colour of the sides at least partly brown. Inf. anal appendage in profile view strongly upwardly curved. Insects of more compact building. 2. Face bright orange with dark markings much reduced : labium unmarked, transverse portion of T-shaped black spot restricted to the middle of frons. Mesepisterna jet- black, with thick, oblique, longitudinal antehumeral bands. scarcely widened above and broadly connected below with the transverse portion of same, forming very definite 7-shaped markings. Transverse portion of smae well se- parated in the middle line. Metepisterna conspicuously marked with yellow (fig. 3c). Costa black in front. Tenth abdominal segment and anal apps. throughout bright orange. Inf. app. only slightly notched apically (fig. 5). Blorestlsel: aim: landi: den Abd flavohamatus. 2’. Face pale orange or yellow with dark markings well developed : labium at least with dark brown or black basal line ; transverse portion of T-shaped dark spot complete, joining with the black colour at base of frons on either side near the margin of compound eye. Mesepisterna dark velvet- brown, with oblique longitudinal antehumeral stripes more or less ovate and just separate from, or only very narrowly connected with the transverse portion of same, forming less 20 M. A. LIEFTINCK, NOTES ON A FEW GOMPHIDAE pronounced 7-shaped markings. Transverse portion of same scarcely separated in the middle line. Metepisterna whether or not spotted with yellow. Costa at least partly yellow in front. Tenth abdominal segment and anal apps. for the greater part, or entirely, black. Inf. app. deeply incised apically. 3, Abdomen less slender and comparatively shorter (32—33, hw. 25—26 mm). Thorax a little narrower. Humeral stripes reduced to a vestigial dorsal point and a barely visible, pale brownish, line along middle of humeral suture (absent in one male). Lateral thoracic stripe on metepisterna reduced to similar minute point close to the upper margin, or wholly absent (fig. 3b). Pale markings on dorsum of abdominal segments 8 and 10 reduced to obscure traces. Hab.: Su- Matra rs mi MER: reinwardti simplex, subsp. n. 3’. Abdomen slenderer and comparatively longer (33.5— 36, hw. 24-26 mm). Thorax more robust and a little wider. Humeral stripes narrow but well defined and al- ways present, in most specimens shortly interrupted in their dorsal third, forming a conspicuous, isolated, sub- triangular dorsal spot, and a narrow yellow line running close to the humeral suture. Lateral thoracic stripe on metepisterna well pronounced, wider than humeral lines, mostly broken up in the middle, forming two more or less isolated yellow spots, sometimes entire and rather vermi- culate in appearance (fig. 3a). Pale markings on dorsum of abd.-segm. 8 and 10 conspicuous : darkest specimens with at least one large, rounded, apical yellow spot on middle of segm. 10. Hab.: Java ... reinwardti reinwardti. Mesogomphus reinwardti reinwardti (SELYS) (LIEFTINCK, Tijdschr. Ent. 72, 1929, pp. 136-139, figs.) So far as our present knowledge goes this species is con- fined to Java. A description and figures of external characters have been given in a previous paper, the male being still unknown at that time, Specimens of that sex were taken in South Java by Mr. DRESCHER. Since then I have come across typical reinwardti myself in several localities in West Java and also met with the opportunity of examining a good series of females. It is apparently a very local species, only found in limited numbers where it occurs and possibly only on the wing during a short period of the year. My records are from October until the end of January (wet season), and from April until the middle of July (dry season). The highest recorded alti- tude is ca. 850 m above sea level (Mt. Slamat), but it is most commonly met with in low country „The males settle on stones in the streambed and, owing to their cryptic colouring, are very hard to detect in resting position. FROM THE INDO-AUSTRALIAN ARCHIPELAGO, A.S.O. 21 In my description and figure of the penis of adult rein- wardti (loc. cit. fig. 29, p. 139), the shape of the distal por- tion of that structure has erroneously been called ,,shovel- Fig. 1. Mesogomphus lineatus (SELYS), exuvia from Chota Nagpur (left), and M. reinwardti reinwardti (SELYS), same from Java (right). Drawn to scale (X 2). shaped’. The long curled filaments on either side of the truncated apex have been overlooked and therefore it was thougth advisable to add a better figure of it on this occasion, drawn from a second specimen (fig 4). Larva, — As was pointed out so very well by KJELL ANDER. the larva of Mesogomphus differs markedly from that of Onychogomphus by the structure of the labium, the antennae and the caudal appendages. For morphological! details not especially mentioned hereafter, the reader is re- ferred to ANDER's paper on the larva of the N. African M. hageni (SELYS) in ,,Konowia”’, 8, 1929, Heft 2, pp. 159—162, figs. 1-4. Two exuviae and a few imagoes were found on the sandy foreshore of a small rocky stream in the Botanic Garden at Buitenzorg, early in the morning of Jan. 18, 1931. In general aspect the larva is very similar to that of M. lineatus (SELYS) of which Dr. LAIDLAW sent me a exuvia from India. This was bred in the laboratory by the late Dr. ANNANDALE in Calcutta, the cast skin with freshly emerged imago bearing the following labels : — Sanjai River, Chakradharpur, Chota Nagpur, 8—10. II. 1918; in soft mud in sluggish stream, N. ANNANDALE leg. Adult (9) emerged in Calcutta on 21. II. 1918, N. A, & F..G. — No, 7934/HI, Dr. FRASER has described the supposed larva of M. linea- tus from material collected by himself near Coorg, India. On reading over his description, however, it is at once evident 22 M. A. LIEFTINCK, NOTES ON A FEW GOMPHIDAE that his notes do not apply to genus Mesogomphus at all, and I am unable at present to locate his nymph from the description only. For this and other reasons I have Fig. 2. Mesogomphus lineatus (SELYS) and .M. reinwardti reinwardti (SELYS). Larval structures. Interior view of labium, antenna, and anal pyramid of reinwardti (left), the same of lineatus (right). thought it necessary to make drawings of the larval structures of both species of oriental Mesogomphus, showing that FRASER's identification is incorrect. (FRASER, Indian Dragonflies, pt. 18, J. Bom. Nat. Hist. Soc. 29, p. 993). Our two species are easily distinguished in the nymphal stage by the following characters, FROM THE INDO-AUSTRALIAN ARCHIPELAGO, A.S.O. 23 reinwardti (Java) Length of body 26—28 mm. Abdomen more compact- ly built, less pointed behind ; Head 5 mm wide; _ Third joint of antennae al- most four times longer than fourth joint (fig.). Anal pyramid twice lon- ger than tenth abdominal segment (fig.) lineatus (India) Length of body about 23 mm. Abdomen slender, more pointed towards apex; Head scarcely 4 mm wide ; Third joint of antennae less than three times longer than fourth joint (fig.) Anal pyramid about two and a half times longer than tenth abdominal segment (fig. ) The labia of the two species are very similar and agree in all essential points with that of hageni, described by ANDER. A The body of the single exuvia of lineatus is throughout pale yellowish in colour, with the abdominal markings ill- limited and much reduced. The skins of reinwardti are dar- ker, ochreous brown, showing a more pronounced pattern of more or less confluent brownish spots. The figures should be consulted. Mesogomphus reinwardti simplex, subsp.n. Material examined : — Two males (adult), Sumatra mer., Benkoelen, Banding Agoeng, 27. X. 1929, „at lamp’, C. G. VAN STEENIS leg. One female (ad.), N. E. Sumatra, Deli, Medan, VII—VIII. 1928, J. C. VAN DER MEER MOHR leg. Male (ad., B. Agoeng). — Labium pale yellowish, tips of lateral lobes darkened. Mouth-parts and face pale greenish or bluish white; labrum with a broad but ill-defined basal streak of brown and a very narrow line along anterior mar- gin. Genae pale in colour. Mandibles blackish brown, with a large pale spot in the centre at base, Anteclypeus unmarked, postclypeus with a diffuse crescent-shaped transverse brown fascia along the middle of the anterior margin, Vertical por- tion of frons dark brown, as is also the upper surface, but there are two very large, green spots situated on either side of the dark median stripe, rounded behind and bordering the anterior ridge of frons which along margin is provided with two irregular lateral groups of black granulations (about 7 in number). Vertex projecting in a low, anteriorly convex ridge just behind the ocelli; dark brown with three minute yellowish points, one on each side of the lateral ocelli, and one behind the median ocellus. Antennae black. Eyes olive- brown. Occipital plate bright yellow, its free margin slightly concave, pilose, and provided with ca. 6—8 minute black 24 M. A. LIEFTINCK, NOTES ON A FEW GOMPHIDAE , teeth. Occiput black, with the usual pale band along the compound eyes below, but without supplementary yellow spot further inwards (always present in r. reinwardti). Fig. 3. Diagrams of thoracic colour-pattern (males) of a Mesogomphus r.reinwardti (SELYS). Java; b. M.r. simplex m., S. Sumatra; c. M. flavohamatus (MARTIN), Flores; d. M. tachyerges m.. Soemba. Prothorax velvet-brown, with small yellowish spots on anterior lobe. Ground-colour of synthorax deep velvet pur- plish-brown, paler below ; marked on the upper surface and along sides with clear greenish yellow bands, as is shown on the figure. Venter brownish with indefinite yellowish markings behind on poststernum. Coxae pale behind. Legs black; femora brownish yellow except a black in- terior line and a diffuse blackish ring at apices of third pair. Knees with a small yellow spot. Tibiae of first pair striped with yellow exteriorly. Wings subhyaline, or slightly washed with yellow all over the membrane. Nodal index variable : antenodals el. postnodals e Pterostigma shorter than in typical rein- wardti, scarcely 3 mm long, deep black in colour and less widened in the middle. Neuration blackish brown, costa finely yellow. Abdomen short and compact, terminal segments more abruptly widened than in r. reinwardti, Black, marked vividly as in the typical race but all colours darker, deep orange, except the spots along sides of segm. 1 and 2 which are clear FROM THE INDO-AUSTRALIAN ARCHIPELAGO, A.S.O. 25 greenish yellow, not confluent but well separated from each other by a transverse dark brown stripe crossing the auricles, which themselves have only a yellow point above. Dorsal orange markings on segm. 3—7 similar to r. reinwardti but less oblique and a little wider laterally. Segm. 8 almost enti- rely black, with the articulation, small diffuse paired spots on dorsum at base, and a rounded sub-basal dot along sides, dull orange; foliaceous dilatations decidedly narrower and more produced than in typical reinwardti, black with minute ochreous point at base. Segm. 9 entirely black above, sides with a large bright orange marking covering also the foliate dilatations. Segm. 10 black with two diffuse dorsal points along base and a narrow, transverse, orangish apical line; sides either black or with an orange point. Anal appendages jet-black. Superior pair a little shorter than in typical reinwardti, thicker at base, and perhaps more evenly curved downward. Inferior appendage scarcely diffe- rent (fig. 4). Genitalia. No differences in the shape of the accessory genitalia with typical reinwardti could be traced. (See for M. r. reinwardti fig. 29, LIEFTINCK, loc, cit. and fig. 4 of this paper). Fig. 4. Mesogomphus reinwardti reinwardti (SELYS), left side of penis (Java) and M. r. simplex, subsp. n. (Sumatra), anal appendages of male, right side and ventral view. 26 M. A. LIEFTINCK, NOTES ON A FEW GOMPHIDAE Female (allotype, Medan). — Very similar to the male. No structural differences in vertex and occipital plate. The brown line at base of the labrum narrower, projecting in the middle. Black transverse band across vertical portion of frons also narrower: lower third of this portion yellow in colour. No pale spots among the ocelli. Occiput as in the male. Wings slightly tinged with yellow and neuration dark reddish brown at base. Nodal index ee 56 on me: Pterostig- ma jet-black, > 3 mm. Thorax with pale markings not different from the male. Abdomen more robust, similar in form to that of Javan rein- wardti; pattern scarcely different from that of the opposite sex. Base of segm. 8 with two rather large, but well separa- ted orange spots on dorsum ; 9 and 10 black, the former with small rounded orangish dots laterally, tergal margins black, Vulvar scale as in typical reinwardti. Eength 2 SS abd app. 52 nd ving 270m m® Appears easily distinguished from M. capricornis (FOER- STER) from the Malay Peninsula — a species not known to me — by (1) its larger size, (2) the dorsal thoracic stripes being connected with the mesothoracic half collar, (3) the toothed genital hamule, and (4) the less strongly curved superior anal appendages of the male. After conscientious mutual comparison I have come to the conclusion that the Sumatran Mesogomphus is best linked up to the Rassen- or Formenkreis (sensu RENSCH-KLEIN- SCHMIDT) to which the Javan reinwardti also belongs. Since the latter is the first described member of this group the other Sondaic representatives will have to be designated in accordance with the rules of the trinominal system, viz. as subspecies subordinate to that name. M. reinwardti simplex m. is the first to be denoted in this way. Althougth it has not been discovered so far, the existence of a true Mesogomphus in Borneo is not questionable: it may either constitute a distinct species or turn out te be a participant of the Rassen- kreis reinwardti. In a future paper I hope to deal with a few equivalent in- stances among malayan Gomphidae, hitherto regarded as isolated species, whose relationships are better understood when considering them as geographical units of a single Ras- senkreis, However, I am well aware of the many difficulties that occur in working out this fascinating problem, because distinctive characters, such as the thoracic colour-pattern, either appear very constant within the limits of a certain geographical unit (members of genus Ictinus, Microgomphus, Heliogomphus, and also Onychogomphus), or are so obvious- ly variable (i.e. Javan Onychogomphus geometricus SEL. and Macrogomphus parallelogramma SEL.) that there is no FROM THE INDO-AUSTRALIAN ARCHIPELAGO, A.S.O. 27 question about their different origin and only apparent equi- valence. Accordingly, every species will-have to be searched upon independently, and often along different lines of thought. Mesogomphus ese (MARTIN). 1921. MARTIN, Ann. Soc. ent. France, 90, p. 95. — À „Flores, Bouru, Lombock’’ (Onychogomphus). Material examined : — One male, one female (both adult), Flores, Fruhst[orfer] (pink label), Onychogomphus n. sp. Selys (both labels in DE SELYS’ handwriting) in Mus. Brussels. i Male (type). — Head large, 7.5 mm broad (reinwardti 7 mm). Mouth-parts and face vivid ochreous yellow with re- duced dark markings, as follows: tips of mandibles black ; a short, oblique, diffuse brownish line on each side along anterior margin of postelypeus ; a thick, short, black streak in front of frons restricted to its median third and finely connected above with a longitudinal! stalk arising from the black band at base of the upper surface of frons. Vertex wholly black. Occipital plate darkened, with traces of some pale colouring at base and without any indication of teeth along its free margin. Occiput black, with a very broad ochreous yellow band along margin of compound eyes, below. Eyes dark brown. Prothorax black with two ochreous side spots and a narrow yellow streak on mid-dorsum. Thorax vivid ochreous on a deep black background, markings very sharply delimited (fig. 3c). Venter entirely yellow. Coxae clear ochreous as are also the femora; the apical fourth to fifth of the latter darkened, almost black ; tibiace and tarsi all black. Wings hyaline, neuration black. Pterostigma jet-black, much longer and decidedly narrower than in the other species, scarcely less than 4 mm long. Anal triangle four-celled. È 9.15. 15.9 Nodal index TUEL 119 Abdomen black, with rich ochreous markings, as follows. Segm. 1—2 similar to reinwardti but with longitudinal mid- dorsal yellow band on 2 narrower and side-markings enlarged, including the auricles, which are not margined with black; this spot separated from the lateral mark on first segment by a black streak roundabout the segment. Basal three-fifths to two-thirds of segm. 3—7 bright ochreous ; these markings not narrowed apically, as is the case in reinwardti, but straight cut off and only irregularly indented laterally, the pale co- louring of the sides thus covering an equal space as it does above, with the exception of a black latero-basal spot on each side of these segments (in reinwardti it is just this latero- 28 M. A. LIEFTINCK, NOTES ON A FEW GOMPHIDAE basal portion of the segment that remains yellow). Longitu- dinal and transverse sub-basal carinae of segm. 3—7 finely black. Segm. 8 with a transverse black band along base, and a subtriangular ochreous spot on dorsum, pointed behind and confluent with the bright ochreous foliate expansions. These better developed than in reinwardti. Dorsum of 9 black with four indistinct reddish spots; sides wholly ochreous. Segm. 10 entirely unmarked : only mere traces of two black dorsal spots along extreme base. Anal appendages entirely orange. Superior pair of the usual shape, long and slender. Distal third of inferior appen- dix strongly upwardly curled at apex, but less so than in reinwardti, only shallowly indented apically. Genitalia but little different from reinwardti, black, First hamule a little longer and less outwardly curved at apex; second hamule with upper tooth-like projection situated deci- dedly more apicad. Penis not visible, Fig. 5. Mesogomphus flavohamatus (MARTIN) (Flores). Genitalia, left side, and anal appendages of male, right side and ventral view. Female (allotype). — Very similar to the male but appre- ciably stouter and with the head still wider (8 mm, reinwardti 7 mm). Labrum with a very diffuse, dark ferruginous basal patch, T-spot on frons still more reduced, its transverse FROM THE INDO-AUSTRALIAN. ARCHIPELAGO. A.S.O. 29 portion very narrow. Vertex with some ill-defined dark ochreous points among the ocelli. Occipital plate dull orange, provided along its free margin with a single minute denticle on left side only. Prothorax with mid-dorsal transverse yellow bar larger than in the male, Markings on upper side of synthorax identical, but the dark confluent lateral stripes are rather obliterated and not sharply delimited from the pale ground-colour. Legs as in the opposite sex. Wings clear, longer and more pointed than in reinwardti, faintly tinged with golden yellow in subcostal and cubital spaces, as far out as second antenodal cross-vein. In left front wing two pairs of these cross-veins are incidentally connected with each other by a longitudinal vein ; in right front wing one pair is so. Pterostigma very long and narrow, almost 5 mm, scarcely widened in the middle and jet-black in colour. 9.18. 17.8 Nodal index Mm Mi Abdomen thick and robust. Pale markings enormously enlarged, occupying scarcely less than three-fourths of segm. 3—7 (the sixth segment is wanting). First segment with two black spots on dorsum only ; segm. 2 with median longitudinal yellow band bordered on either side by a narrow, ill-defined, brown streak, the sides being wholly yellow and traversed longitudinally by a narrow, broken, black line. The basal black spots at the sides of segm. 3—7 are a little larger than in the male, Basal half of segm. 8 orange on dorsum, enclo- sing a black spot at extreme base ; the pale colouring broa- dens to behind along side, covering the entire lower portion of the tergite. Dorsal two-thirds of 9 black, the remainder orange. Segm. 10 and anal appendages unicolorous bright orange, as in the male. Vulvar lamina not different from the other species. Length: & abd. + app. < 36, hind wing 27.5; 2 ca. 36.5. 31 mm. This richly coloured insect stands quite isolated among its congeners of eastern distribution and is of considerable in- terest on account of its being only remotely allied to the dark species from Soemba, described below as fachyerges m. It is remarkable for its large 7-shaped thoracic bands, and for the shape of the inferior anal appendage of the male, the very long pterostigma of the female being also very cha- racteristic, A redescripton of this fine insect, so cursorily described by RENé MARTIN, did not seem to me to be out of place. the more so as LAIDLAW in his „Synonymic list of dragon- flies of the family Gomphidae found in the Oriental Region” (Trans. Ent. Soc. London, 78, 1930) makes no mention of it. The couple in the Brussels Museum fits well in with MAR- 30 M. A. LIEFTINCK, NOTES ON A FEW GOMPHIDAE TIN’s diagnosis, although no mention has been made of any of its structural characters except of the male anal appen- dages which are laconically reported to be „courbés en bec d'aigle, les inférieurs du quart, redressés”. The thoracic sides of the typical male are said to be : „jaunes parsemés de traits noirs en zigzag’, but there remains scarcely any doubt that our present examples are conspecific with MARTIN's. This author s statement of flavohamatus being found in „Flores, Bouru, Lombock” lends some countenance to the idea that MARTIN may problably have examined more than one spe- cies | Its occurrence in Boeroe (Moluccas) needs confirmation, and, to say the least of it, appears rather doubtful to me. We are anxiously looking forward to the discovery of this or other species of Mesogomphus in the remaining Lesser Soenda Islands, and in the Moluccas. Mesogomphus tachyerges, sp.n. Material examined : — Four males (adult), East Soemba, Kananggar, 700 m alt., Waidjelo River, V. 1925. K. W. DAMMERMAN leg. Male (type). — Head 7.5 mm broad. Labium clear ochr- eous, median lobe and tips of lateral lobes finely bordered with black. Genae and mandibles similar in colour, apices of the latter black. Labrum greenish ochreous, narrowly mar- gined with black and with a black, subtriangular, spot on the middle at base, pointed in front and touching the black apical border. Anteclypeus light green; postclypeus black, with two large ,subtriangular, green spots, one on each side, touching the eyemargin, and with a vestigial yellow spot in the middle at base. Vertical portion of frons jet-black ; upper surface with two well separated, oval, green spots along anterior margin, the remainder (incl. lateral edges) black. Vertex and occipital plate jet-black, as is also the occiput, except a minute, greenish point in front of each lateral ocellus. Ocellar ridge well pronounced, rounded. Posterior margin of occipital plate sharp, concave, sparsely fringed with dark brown hairs, unarmed. Eyes dark chestnut-brown. Occiput with a clear ochreous band along lower half of the margin of compound eyes. Prothorax black, with a small yellow spot on each side above, and with a still smaller, median spot along posterior margin. Synthorax throughout shining jet-black, marked vividly with grass-green spots and bands, as is shown in the figure. Venter dull ochreous with brownish sutures. Coxae and outer half to three-fourth of femora clear och- reous ; mesally, the pale colour of the posterior pair of femora is traversed by two narrow, longitudinal, black lines, parallel to one another. Legs otherwise black. FROM THE INDO-AUSTRALIAN ARCHIPELAGO, A.S.O. 31 Wings clear, membrane very faintly tinged with yellow. Neuration black. Anal triangle four-celled. Pterostigma very dark brown, almost black, slightly widened at middle, 3.3 mm long. Nodal index Lol 2 12.109 le Abdomen long and slender ; terminal segments with leaflike expansions about as large as in flavohamatus. Coloration black with deep chrome yellow markings, turning to vivid orange on segments 8—10. Segm. 1 with the sides broadly yellow and a small dorsal spot of the same colour reaching from end to end. Segm. 2 has a large, dorso-lateral black patch on each side, enclosing a median hour-glass-shaped yellow marking, touching both ends of segment and slightly swollen in its middle, the black curving down anteriorly be- fore the auricles, encircling the entire segment. Auricles pale, the posterior margin of segm. 2 bordered with black laterally. Genitalia all black. Segm. 3—6 have large, deep yellow, dorsal markings occupying a little more than the basal half of each segment, but are quite different in shape from any other species, except perhaps capitatus MARTIN. These spots are not widened basally, but almost parallel-sided, and each is divided up into four spots by a median longitudinal black line and a similar, transverse, sub-basal line. Laterally, each of these markings is broadly surrounded by black, the basal two-thirds of the tergites being again spotted with yellow along their margin. Segm. 7 with a very large och- reous yellow marking roundabout, indented by black from behind along both sides and rather pointed on mid-dorsum ; distal third of segment black. Segm. 8 mostly vivid ochreous, with a thick, angulated, black spot projecting on each side from the posterior margin to in front, a little before middle of segment; these spots confluent along hinder margin. Foliate dilatations bordered with black behind. Segm. with a black anterior stripe and black latero-apical black spots similar to 8, and with the foliate dilatations also black along margin. Segm. 10 bright ochreous, the basal and apical mar- gins finely black. Superior anal appendages comparatively long and slender, dull ochreous brown at base, distal two-thirds much darkened. Appendix inferior only slightly upcurved, yellow in colour (fig 6). i Genitalia but little different from reinwardti and flavoha- matus. Hamulus slenderer, with apical tooth still better de- veloped than in flavohamatus and decidedly more pronounced than in reinwardti. Distal joint of penis more elongate and without the dorsal tubercular swelling as found in the latter species (fig. 6). Length : abd. + app. 37, hind wing 28 mm. ‚Paratypes. — The other specimens are scarcely dif- 2 M. A. LIEFTINCK, NOTES ON A FEW GOMPHIDAE ferent from the type. In one male the occipital plate is enti- rely black, whereas in two others each of these spaces bears a distinct yellow spot. In all examples the inner surfaces of femora are blackish and in one specimen the abdominal mar- kings are a little more reduced. Finally, one male has its upper appendages throughout dull ochreous. Fig. 6. Mesogomphus tachyerges, sp, n. (Soemba). Genitalia, left side and anal appendages of male, right side and ventral view. The smallest specimen messures abd. + app. 35, hind wing 25 width of head 72 mm. Nedal mda = Female unkown. There is only one species with which this fine insect might bear some resemblance, viz. M. capitatus (MARTIN), des- cribed from Celebes. I have not seen this species and it was not possible to send me the unique male for comparison and study. It is chiefly characterized by its much larger size and by the shape of the appendix inferior (,,L’ inférieur très divise en deux branches, recourbees en haut, de moitie des superieurs , MARTIN, Bull, Soc. ent. Ital. 60, 1908, pp. 199-200). Along the banks of the Waidjelo River M. tachyerges was met with in company with the following other species of Dragonflies : — Euphaea lara KRüGER, Rhinocypha FROM THE INDO-AUSTRALIAN ARCHIPELAGO. ASO. 33 braueri FOERSTER, Pseudagrion pilidorsum (BRAUER), Notoneura selysi (FOERSTER),Trithemis aurora (BURM.), T. lilacina FOERSTER, and T. festiva (RAMB.). Genus Onychogomphus Selys. _ Onychogomphus modestus modestus SELYS. 1879. SELYS, 4e Add. Synopsis des Gomphines, pp. 18—19 sep. — | Hab.: ? Bengal. 1924. FRASER J. Bombay Nat. Hist. Soc. 30, pp. 109—110. pl. 1 fig. 1, textfig. 23 and 210. — Hab.: Darjeeling Distr. (O. diminutivus). Material examined : — Two males (one in perfect condi- tion), labelled: ,, Atkinson” (SELYS' handwriting) under the drawer-label O. modestus. Mus. Brussels. An examination of these two examples, one of which has doubtless to be considered as the type of SELYS's species modestus, has brought to light that de Selyss des- cription of the inferior analappendage of thisinsectisincomplete. The passage in the origi- nal description runs as follows : — ,, Appendice inférieur brun foncé, étroit, un peu recourbé en haut, canaliculé, profondé- ment divisé en deux branches contigues, mousses”. In both specimens each of the branches of the appendix inferior is provided with a very distinct, acute tooth situated a short distance before the apex. This tooth is a little shorter than that figured in the present paper for modestus fruhstorferi, but otherwise is very similar. On the other hand in both spe- cimens the upper margin of the appendix inferior in side view appears smoothly curved from base to subapical tooth, and is thus devoid of a sub-basal tubercle, as is seen in the insular subspecies. To the original description no further additions or correc- tions are required, From these statements it will be at once evident that FRASER's species from the Darjeeling District, named by him diminutivus can neither be regarded as specifi- cally distinct from modestus, nor even as a subspecies of it. Accordingly, the last of the two following quotations has been proven to be correct. FRASER 1924 (loc. cit., supra, p. IO „ee 1: but I do not think it at all possible that the spines on the inferior appendage could have escaped the no- tice of Selys if they had been present in modestus”. RIS 1927 (loc. cit, infra, p. 46): — „Fraser (51), der auch modestus nicht aus Autopsie kennt, vertraut die Origi- nalbeschreibung mehr als ich und beschreibt einen neuen O. diminutivus, dessen Appendix inferior den distalen Zahn, nicht aber den proximalen Höcker unseres Expls. trägt. Es werden da einst die Typen zu vergleichen sein, besonders aber auch festzustellen wie weit etwa die Verbreitungskreise und die Variabilität solcher indischer Gomphinen reichen. Darüber weiss man noch fast nichts’. 34 M. A. LIEFTINCK, NOTES ON A FEW OMPHIDAE Onychogomphus modestus fruhstorferi, subsp. n. 1927. RIS, Zool. Mededeel. Leiden, 10, 1, pp. 30-31, 46, fig. 19-21. — Hab.: Centr. Sumatra, Korintji (O. modestus, forma). Material examined : — One male (ad.), labelled : Java Fr. &, and Onychogomphus Fruhstorferi 3 Java (in SELYS's handwriting), in Mus. Brussels. Two males (ad.), East Java, Besoeki, G. Raoeng, Bajoekidoel Est., ca. 500 m alt., V. — VI. 1931, and I. 1932 H. LUCHT leg, in Mus. Buitenzorg. Very closely allied to modestus SELYS and considered bij the present author as the insular representative of the same species. Differs bij the slight reduction of the pale colouring of the body, and by the presence of a distinct sub-basal tuber- cle along upper margin of the branches of inferior appendage in the male. Male (holotype Java, Mus. Brussels). — Labium whitish, tips of lateral lobes and distal border of median lobe black. Mandible-bases clear yellow. Labrum shining black with an oval yellow spot on each side touching the lateral margin. Anteclypeus dull yellowish, darkened aside. Postclypeus black with a small yellow spot upon the middle of each of the lateral expansions. Frons in front black, the upper surface likewise black but decorated anteriorly with two slightly crescent-sha- ped, green stripes, lying side bij side and but narrowly separated from each other in the median line. Antennae and the whole dorsal surface of head black. No pale markings along the eye-margin. Occiput black. Prothorax black, except two yellow spots, one on each side, on the anterior strips just in front of the anterior lobe. Synthorax black, with grass-green markings exactly simi- lar in shape and size to those figured bij RIS for a Sumatran specimen (loc. cit. fig. 21). Venter of thorax wholly green. Legs black; the posterior two-thirds of exterior surfaces of all coxae, and a thick stripe along trochanters and inner side of first pair of femora, green. Femora of third pair rea- ching as far back as a trace before hinder margin of first abdominal segment. Wings hyaline, very faintly tinged with yellow, this colour slightly deepened in the antero-basal portion of the wing. No- dal index a Do Anal loop of left hind wing free, of the right two-celled ; Fo to it two undivided postanal cells ; postanal field of front wing with one row cells. Pterostigma very dark chestnut-brown. Abdomen very slender, with intermediate segments very narrow and cylindrical, otherwise shaped as for genus. First segment blackish above, largely green aside. Segm. 2 black with a longitudinal greenish stripe over the middle of dor- sum, not reaching hinder margin, with the auriculae largely green, and with an elongate greenish side-marking touching FROM THE INDO-AUSTRALIAN ARCHIPELAGO. AS.O. 35 the lateral and posterior margins of segment. Segm. 3—10 jet-black, marked with yellow, as follows. Base of 3 with very small, broadly triangular, yellow spot, and a fine, mid- dorsal longitudinal yellow line restricted to the middle of the dorsum. Segm, 4—6 with vestigial, transverse, dorso-lateral yellow spots at their extreme bases, and 7 with a clear yellow basal ring, reaching downwards almost to the lateral margin of segment, occupying scarcely more than one-fourth of its length. Segm. 8—10 entirely black. Fig. 7. Onychogomphus modestus fruhstorferi, subsp. n. (Java). Anal appendages of male, right side and dorsal view Genitalia shaped exactly as in the Sumatran example, figu- red by RIS (loc. cit. fig. 20). Vesicle of penis shining black. Anal appendages about equal in length to segm. 9 + 10. The superiors clear yellow to a little over half of their length, thence rather suddenly fading to dark brown or black. In- ferior appendage scarcely longer than superior pair, dark reddish brown at base, growing darker towards apices. Each of the branches with a very distinct, rounded, sub-basal tuber- cle and with a narrow, spine-like, sub-apical tooth (fig. 7). Length : abd. + app. 29.5, hind wing 21.5, pi.33 mm. Male (paratypes, ad., Bajoekidoel). — One of these differs from the type specimen only in having the yellow spots on abdomen very little larger: third segment with the small triangular basal spot narrowly continued to behind, forming a fine longitudinal mid-dorsal line, slightly widened at the middle of the segment but tapering to behind and leaving off much before the posterior margin. Fourth segment with 36 FROM THE INDO-AUSTRALIAN ARCHIPELAGO. A.S.O. very short, isolated yellow line along median carina. Basal yellow spot on segm. 7 similar in size to the type in both 8147169 SERI NAS A5 ‘ Anal 9.9. 109 9.10. 10.9 loop two- celled in both hind wings; in the second male the loop is formed bij three cells, the lowermost being. largest and somewhat irregular. Size decidedly larger. Length : abd. + app. 31, hind wing 23-24, pt. 3 mm. specimens. Nodal index Revision der Tethiniden (Dipt. Muscid. acal.) von Dr. FRIEDRICH HENDEL (Wien) Die Unzulänglichheit der bisher über die Tethiniden ver- öffentlichten Angaben nötigten mich, zur Bestimmung des mir vorliegenden Materiales die Gattungen und Arten dieser kleinen Fliegenfamilie einer Revision zu unterziehen und die von BECKER, CZERNY, LOEW und MERCIER publi- zierten Arten nochmals nach ihren typischen Exemplaren zu vergleichen. NGERCZERINDNEP of MP e HERING Dir Dr ORIN, Prof. MERCIER und Kustos Dr. ZERNY bin ich für die Zusendung des nötigen Studienmateriales sehr zu Danke verplichtet. Dr. ALDRICH überliess mir in freundlicher Weise nord-amerikanische Arten zum Vergleiche mit unseren europäischen. Von der 39 bisher bekannten Species der Tethinidae sind die mit einem Sternchen versehenen 11 Arten mir nur aus der Beschreibung bekannt geworden. Ich bin nicht sicher, über das Genus Pseudorhicnoessa Malloch wirklich in diese Familie gehört. Ich kenne es nicht. Die Trennung der Tethinidae von den Milichiidae als eigene Familie erfolgte durch mich in der Deutsch. Ent. Zeit. 1917 p. 45. Die von mir 1922 noch unter Vorbehalt zu den Tethiniden gebrachte Gattung Pseudopomyza STROBL stellte ich in der „Tierwelt Deutschlands’ 1928 p. 106 vorläufig als aber- rant zu den Milichiiden slat. Es sind ja bisher nur einzelne Stücke dieser Fliege bekannt geworden ! Bei der Determination der Tethiniden ist der Umstand nicht zu übersehen, dass die Wangen und Backen beim & merklich schmäler als beim © sind. Tabelle der Gattungen der Tethinidae. Die Kosta reicht nur bis zur Mündung von r;. Schildchen auszer den Randborsten oben mit Börstchen besetzt. Die hinteren Schienen antero- und posterodorsal mit Borsten besetzt, 38 DR. FRIEDRICH HENDEL, Pseudorhicnoessa Malloch. (1914) Einzige Art und Typ. spinipes MALL. Formosa. Die c reicht bis zur Miindung von m Ti Schildchen ober- seits nackt: t, und t, ohne obige Borsten e 18) 1) 3) 4) Backen nackt. 3—5 deutliche, nach hinten und auszen gebogene or ; dazwischen, weiter innen einwärts ge- bogene kürzere Börstchen. Auszerdem 2 Längsreihen von 3—4 konvergierenden Interfrontalborsten. Peristomalien mit aufgebogenen Borsten. Zelle M von M , „ „getrennt. Vorderhüf- ten nicht verlängert, Mittel- und Hinterschienen mit Endspornen i 2) Backen behaart, Facialschwielen fehlen. Blosz 1—3 or-Borsten hinten, Interfrontalbörstchen höchstens haarförmig vorhanden. Peristomalien mit abwärts en Borsten. Zelle M von der Discalzelle durch keine Ader getrennt. Vorderhüften verlängert, 2/3 der f, lang. Nur die Mit- telschienen mit Endspornen e See 4) Fazialien oberhalb der Vibrissen mit einem glänzen- den Chitinhöckerchen. Gesicht dazwischen mit fla- chem, meist aber nasenartig vortretendem Längs- rücken. Augen nackt oder sehr zerstreut behaart. 2. Fühlergiied vorne innen ohne Börstchen ............ 5) Facialien ohne glänzendes Chitinhöckerchen. Gesicht konkav ohne Mittelrücken. Augen dicht und kurz geschoren behaart. 2 Fühlerglied vorne innen mit einigen vorwärts ge- richteten Härchen. Dasyrhicnoessa nov. gen. Einzige Art und Typ. fulva HEND, Formosa. Stigmatikalbörstchen fehlend. Tethina HALIDAY (1839) typ. illota HAL. (Europa). vorhanden. Rhicnoéssa LOEW (1862) typ. grisea FALL. (cinerea Lw) (alle Regionen.) Mundrand und Vibrissenecken im Profile stark vor- springend. Gesicht unten mit nasenartigem Mittelrücken, acr- Härchen vorhanden. Kopfunterrand gerade und lang. Neopelomyia HEND. (1917) typ. rostrata HEND. (Nord-Am.) — in keiner Weise vortetend. Gesicht ohne nasenartigen Mittelhöcker, unten mit Medianfurche. Kopfunterrand kürz-undMkonvex.. zits ee ER 5) REVISION DER TETHINIDEN. 39 5) Peristomalien und Facialien durch eine glänzende Chitinleiste markiert. Letzter Abschnitt der m al. etwa so lang wie tp ; acr vorhanden. Die 2 hinteren Ozellen in Scheitelkantennähe, r-m in oder vor der Mitte der Discalzelle. Pelomyia WILLISTON (1893) typ. coronata LOEW, Nord-Amer. — ohne glänzende Randleiste. Letzter Abschnitt von m mehrfach so lang wie tp ; acr fehlen. Die 2 Se hinteren Ozellen von der Scheitelkante entfernt ; r-m weit jenseits der Mitte der Discalzelle .................. Pelomyiella n. gen. typ. hungarica CZERNY (Europa, Nord-Am.) Tabelle der Tethina-Arten. Kopf mit dem waagrechten Durchmesser höchstens so lang wie hoch ; der Gesichtshöcker tritt bis unter die Mitte des 3. Fühlergliedes vor. Backen höchstens 14 des lotrechten Augendurchmessers hoch. Augen schiefoval, ihr lotrechter und waagrechter Durchmesser etwa gleich lang. Sirne so lang wie breit. albosetulosa STROBL Waagrechter Kopfdurchmesser im Profile etwa 5/, mal so lang wie der lotrechte; der Gesichtshöcker tritt über die Spitzen der Fühler vor. Backen über 14 eines Auges hoch. Augen fast waagrecht oval, vorne stärker gekrümmt, merklich länger als hoch. illota HALIDAY Weitere Unterschiede sind, dass bei illota der Gesichts- höcker von vorne gesehen über !/3 des Vibrissenabstandes breit ist — bei albosetulosa schmäler als 1/3 — dass der Winkel der Augenränder neben den Fühlern ein spitzer ist, bei albose- tulosa mindestens 90° und dass der letzte Abschnitt der m DOSE bei illota 3 mal so lang wie die hintere Querader ist, also durchschnittlich länger als bei albosetulosa. Tethina HALIDAY, 1837, in CURTIS „Guide", edit. 2 p. 281 ; mit Beschreibung erst 1839, Ann. Mag. Nat. Hist. 2, 188. 1. illota HALID. 1839 Ic, p. 188. (GATTUNGTYPUS)- COLLIN, 1911, Entom, Monthl, Mag. 2, XXII p. 243 und 1923, Amer. Mus. Novit. No. 76 p. 6. CZERNY 1928. Tethinidae in ,,Lindner” p. 5. DE MEIJERE, 1932, Tijdschrift voor Entom.; Deel LXXV p. 286. 40 DR. FRIEDRICH HENDEL, synon, griseola v. d. WULP, 1871, Tijdsch. v. Entom. Deel XIV p. 198. (Madiza)-DE MEIJERE 1928, Tijdschr. v. Entom. Deel LXXI, p. 78 und 1932 lic. Deel LXXV p. 286. England, Irland, Holland, Belgien. Textfigur 1. Kopf von Tethina illota Hal. 9° > ZUR, i „ albosetulosa Strobl 2 . Abdominalende mit den Styli 4 von Tethina albosetulosa Strobl. 3 4 D % > 2. ‘5 » » » Rhicnoessa longirostris Loew. 6 Rhicnoessa Heringi Hend. 7 Rhicnoessa Czernyi Hend. 2. Albosetulosa STROBL, 1900 Wien. Ent. Zeit, XIX p. 7 (Rhicnoessa). | BECKER, 1903, ”Agypt. Dipt. p. 184 ; 1908 Dipt. Kanar. Ins. p. 166; 1907, Wien, Ent, Zeitg. p. 5 (angebliche REVISION DER. TETHINIDEN. 41 Synonymie mit griseola v. d. WULP); 1907 Zeitschr. f. Hym und Dipt. p. 405. CZERNY 1910 Verh. zool. bot. Ges. Bd. 59. p. 297. syn. griseola CZERNY, 1928 Tethinidae in „Lindner” p. 5 (Tethina). albipila MERCIER, 1925, Ann. Soc. Ent. Belg. v. 65 p. 179 (Rhicnoëssa). Mediterrane, europäisch atlantische, Nord- und Ostsee- Küsten, Anmerkung 1.. Die Feststellung der Synonymie von griseola v. d. WULP nach den typischen Stücken mit illota HALIDAY erfolgte durch Prof. Dr. J. C. H. DE MEIJERE und wurde mir von ihm brieflich mitgeteilt. Danach scheint die Teth. albosetulosa STROBL noch nicht in Holland aufgefunden worden sein. Anmerkung 2: Ich.sah Stücke der albosetulosa vom Lido- Venedig, bei denen alle Borsten und Haare, mit ver- einzelten Ausnahmen am Mesonotum, weissgelb waren. Es ist auffallend, dass bei den Exemplaren mit weisslicher Behaarung am Mesonotum die Form der & Styli etwas von denen mit schwarzer Rückenbehaarung abweicht. Man vergleiche die beiden Figuren 3 und 4, erstere von am Thorax schwarzhaarigen Stücken aus Triest, letztere von dort weisshaarigen Strücken. en Über- gänge konnte ich mehrfach beobachten. Rhicnoessa albipila MERCIER ist nach den mir vom Autor freundlichst zum Vergleiche gesandten Typen mit albosetulosa STROBL identisch. Die Styli gleichen der Figur 4. minutissima BEZZI, 1908, Denkschr. med. Gesellsch. Jena, Vol. XIII p. 201 (Rhicnoéssa). | Diese aus Südafrika beschriebene Art ist vielleicht iden- tisch mit den von BECKER 1903 als albosetulosa STROBL aus Agypten zitierten Strücken. Sie ist nur 1—114 mm lang, die Backen haben etwa Augenhöhe, die Borsten und Haare sind ganz gelb und die Flügela- dern zum Unterschiede von albosetulosa dunkel. .* spinuloso Cole 1923, Proc. Calif. Acad. Sci. (4) 12 p. 478 (Tethina). Ich bringe diese Art nur deshalb hierher, weil Cole bloss von einer Propleuralborste spricht. Hat er die Stigmaticalborste übersehen, so ist es eine Rhic- noéssa-Art und kann dann wegen Mangel an Angaben von unterscheidenden Merkmalen nicht in die Tabelle eingereiht werden. Die Art unterscheidet sich von den 2 anderen durch erheblichere Grösse, 3 mm gegen 114—2 mm. Beine, Körper und Kopf sind schwarz behaart und beborstet. auch das Abdomen oben, das selbst bei albosetulosa im- mer weiss behaart ist. Golf von Californien. 42 DR. FRIEDRICH HENDEL, - Tabelle der Rhicnoessa-Arten * Backen gänzlich matt feinkörnig silberweiss bis gelb- lich «Bestäubt, Liar are Arde Aden a TER Backen nur oberhalb der Peristomalien und unter dem Auge matt weiss bestäubt, im Längsstreifen dazwischen fettglänzend gelb wie längsgestreift Die 2 glänzend gelben Fazialienhöckerchen sind et- wa die Breite des Fühlergliedes vom Mundrande entfernt ; dieser gar nicht vortretend. Gesichtsrücken ganz flach, auch nicht vortretend. Die Augenränder bilden neben den Fühlern einen im Scheitel abgerun- deten spitzen Winkel und laufen dann fast waag- recht nach hinten. r, gerade. Backen 14 Auge hoch, silberweiss. Letzter Abschnitt der m 3 kaum 2 + 4 mal so lang wie tp. Borsten und Haare schwarz und rauh (acr. vierreihig). Bei manchen Stücken sind die Börstchen am Mundrande gelb. (latigenis Beck.) grisea FALLEN. Die 2 Fazialienhöckerchen sind viel weniger als die Breite des Fühlergliedes vom Mundrande entfernt Beide Queradern des Flügels in milchweiss schim- merndem Tropfen gelegen. Cerci des © oval, am Spitzenrande gedornt. r-m über der Mitte der Dis- calzelle; r4 wellig ; letzer Abschnitt der m cn etwa 11/, mal so lang wie tp, acr. zweizeilig. alboguttata STROBL Beide Queradern, wenn schon selbst weiss schim- mernd so doch nicht von solchen Tropfen umgeben. Cerci des © lang stabförmig, fein behaart. Letzter Abschnitt der m m mit Ausnahme von parvula Loew. etwa 2 mal so dang) wiestp re... ren acr zweireihig. Mundrand vorgezogen ; der nasenar- tige Gesichtshöcker reicht bis unter die Mitte des 3. Fühlergliedes. Backen nur Da der Stirnspal- tenäste schmal gelb glänzend, 14 (3) bis 1/3 (9) Auge hoch. Augen lotrecht oval. La unten mit einem Paare kleiner, von einander getrennter silberweisser Flecken. Styli des & wenig länger als breit, fast rechteckig abgestutzt. r, wellig. Figur 7 p. 40. Czernyi n. sp. ACH met wanvierreihig ns. LOI Die 4 mit einem Sternchen bezeichneten Arten kenne ich nicht nach der Natur. 9) On — D 00 ~— Ne) REVISION DER TETHINIDEN. 43 Alle Borsten und Haare der Fliege weisslich. 5—6 auswarts gebogene or. Kopf und Gesichtsbau ähn- lich wie bei grisea FALL. r, wellig. albula LOEW Borsten und Haare schwarz. Höchstens 4 auswärts TARO CRE A ee ee rene 5) Beine ganz gelb, nur das letzte Tarsenglied braun. Augen etwas höher als lang. Borsten 14 Auge hoch (4), weiss. Abdomen vorherrschend ockergelb. nigriseta * MALLOCH mindestens die Schenkel gebräunt ..................... 6) Gesicht fast flach, wie bei grisea FALL. und albula LOEW, ohne nasenartigen Höcker; Mundrand nicht vorgezogen Die Augenränder bilden neben den Fühlern einen Winkel von wenig mehr als 90°. Backen gelblich, fast 15 Auge hoch (9 ). r, gerade. Schenkel vorherrschend ockergelb, Abdomen grau. orientalis n. sp. Gesicht mit nasenartig vortretendem Mittelkiel. Schenkel vorherrschend dunkel. r, wellig, am Ende UEC DOG EM er reden nee dee 7) Augen im Profile fast lotrecht oval, vorne neben den Fühlern abgerundet stumpfwinkelig. Fühler der Augenmitte gegenüber. Mundrand nur etwas vorge- zogen. Kopf höher als lang. Wangen breit, Backen 1/3 Auge hoch. flavigenis n. sp. Augen fast waagrecht oval, vorne neben den Füh- lern abgerundet spitzwinkelig. Fühler weit unter- halb der Augenmitte. Wangen schmal ............... 8) Letzter Abschnitt der m Er dreimal so lang wie tp. Mundrand nur bis zur Mitte des 3. Fühlergliedes vorgezogen. oc-Borsten lang, nach vorne divergie- rend. Weissgraue matte Art. parvula LOEW Zweimal so lang wie tp. Mundrand bis zur Spitze des 3. Fühlergliedes vorgezogen. oc kurz auswärts gebogen. Schwächer grau bestäubte, durch die Grundfarbe bräunlich erscheinende Art, milichioides MELANDER Schenkel unbestäubt, glänzend pechschwarz, acr- Börstchen am Mesonotum zweireihig. An den Wur- zeln der Borsten und Haare liegen braune Punkte 10) Schenkel auszen immer mattgrau bestäubt, ohne dunklere Wurzelpünktchen an Borsten und Haaren dest Mesenotums 2. MEIER et ida 11) 44 12) 13) 16) DR. FRIEDRICH HENDEL, . Mesonotum und Scutellum gleichfarbig graubraun, mit Fettglanz. ersteres mit 4 dunkler braunen Längs- streifen. Abdomen pechbraun, vorherrschend glän- zend, die weissen Hinterrandsäume der Tergite in der Mitte schmäler als seitlich. marmorata BECKER Mesonotum matt hellgrau bestäubt, Scutellum matt kaffeebraun. Abdomen wie bei vorigen Art, die weissen Randsäume auch in der Mitte so breit wie seitlich. grossipes BECKER acr-Härchen sechszeilig, kurz. Thorax und Beine rötlich sckergelb RI E — acr bis vierzeilig, Körper von schwärzlicher Grundfarbe: li, ea ER Schwingerkopf gelb. Abdomen ockerfarbig. r-m über dem 1. Drittel der Discalzelle stehend ......... — Schwingerkopf braun. Abdomen schwarz. r-m über 2/; der Discalzelle stehend. Backen 1/, Auge hoch. Letzter Abschnitt der m al 214 mal so lang wie tp Borsten schwarz! ee ee eee Eee — nur 2 mal so lang wie tp. Alle Borsten gold- braun. Backen 14 Auge. aurisetulosa * LAMB Backen gut 1/3 Auge hoch sexseriata HEND. — Backen 1/4 eines Auges hoch ferruginea * LAMB Vorderer Mundrand innen neben den 2 Vibrissen schwielig glänzend gelb, ebenso wie das Facialien- höckerchen über der Vibrisse. Mesonotum mit noch vorherrschendem Glanze der pechschwarzen Grund- farbe. Styli des 3 zugespitzt, schmal, 3—4 mal so lang wie breit. Figur 6 p. 40 Heringi n. sp. 4 2. Vorderer Mundrand nicht glänzend. Mesonotum matt grau bestäubt. Styli des 4 basal breiter ...... Waagrechter Kopfdurchmesser ausgesprochen län- ger als der lotrechte, Mundrand stark vorgezogen, der Gesichtshöcker reicht bis zur Fühlerspitze. acr. sehr schütter, vorne 2—3 reihig. Härchen im post- suturalen Intraalarstreifen etwa einreihig. Die 2 sil- berweissen Cerebralflecke klein, getrennt. Styli Figur SAP ALONE Rea a longirostris LOEW. — kürzer als der lotrechte. Mundrand nicht oder weniger weit vorgezogen, nie so weit, dass der insularis * ALD RICH. 14) 18) 19) 20) REVISION DER TETHINIDEN. 45 Gesichtshöcker soweit wie die Fühler vorragt … … 14) acr schütter 1—3 reihig oder zweizeilig ............... 18) — acr vorne dichter stehend, 3—5 reihig. Härchen im ia-Streifen hinter der Naht mehrreihig ............ 19) Spitze der Hinterschienen abgesetzt schwarzbraun. r-m in der Nähe der Mitte der Discalzelle. Peristo- malbörstchen und Börstchen der vorderen Stirn- hälfte braun, schwächer und kürzer. Flügel weiss- lich, mit hellgelben Adern. Backen 14 ( 4) bis 1/3 (2) Auge hoch. Cerebralflecke klein. pictipes BECKER nicht abgesetzt schwarzbraun, r-m über dem 1. Drittel der Discalzelle, Börstchen des Peristoms und der Stirne schwarz und rauh. acı'etwa zweizeilig. Flügel schwach bräunlich hyalin, mit dunkleren Adern. Backen 1/3 ( 4) bis 2/5 (2) Auge hoch. Cerebralflecke grosz. See HEND. Die 2 silberschimmernden Cerebralflecke über dem Halse sind ganz klein und von einander getrennt. Beine ganz ‚gelb, nur die 2 letzten Tarsenglieder dunkler. Mundrand nicht vortretend. Letzter Ab- hni 2 mal i schnitt der m pe etwa mal so lang wie tp pallipes LOEW. — sind grosz, mindestens über 14 des Cerebrales lanegbeine niesganzugelben. ee ue ee ie 20) Mundrand vorgezogen, der Gesichtshôcker reicht bis unter die Mitte des 3. Fühlergliedes. Vom weisz- grau bestäubten Mesonotum heben sich die kaum helleren Schultern nicht ab. Cerebralflecke von ein- ander getrennt, breit lanzettförmig, über 14 des Cere- brales lang. Füsze gelb, nur die 2 Endglieder dunkel. Letzter Abschnitt der m Bart zweimal”so lang wie + tp. r-m über den ersten ?/, der Discalzelle. Flügel- adern hellgelb. Strobliana MERCIER. — Mundrand nicht vorgezogen, der Gesichtshöcker tritt nicht oder kaum über die Fühlerwurzeln vor. Vom braungrauen Mesonotum heben sich die weiszlichen Schultern merklich ab. Celebralflecke fast bis zum Schei- telrande reichend, mit einander verbunden und ein schwarzes \Y einschliezend. An den dunklen Tarsen ist nur das 1. Glied heller gefärbt. Letzter Abschnitt der 46 DR. FRIEDRICH HENDEL, MI IR kaum 114 mal so lang wie tp; r-m über dem Basaldrittel der Distalzelle. Flügeladern dunkel. | nigripes CZERNY Rhicnoessa LOEW, 1862, Wien, Ent. Monatschr. VI p. 174. — 1865, Berlin-Ent-Zeitschr., IX 34. — HENDEL, 1911, Wient. Ent. Zeit. p. 41 — 1917, Berlin. Ent. Zeitschr. p. 46—1928 Tierwelt Deutschland, 11. Teil. Diptera p. 108, Kopffigur von grisea Fall. (als cine- rea Lw) — WILLISTON, 1908, Manual, 3, edit. p. 292, Fig. 13—MELANDER, 1913, Journ. N. Y. Ent. Soc, XXI p. 299 und 298. MALLOCH, 1913, Proc. USN? Mus. Vol. 46Np 148, platz Cho 22 DE MEIJERE, 1928, Tijdschr. v. Ent. Deel LXXI p. 78. grisea FALLEN, 1823, Dipt. Suec. Agromyz. p..7. (An- thomyza)-GATTUNGSTYPUS. — ZETTERSTEDT. 1848, Dipt. Scand. VII 2699 (Anthophilina). STROBL. 1900, Wien. Ent. Zeit. XIX p. 8 — BECKER, 1908, Dipt. Kanar. Ins. 164 527 (vermutete Synonymie mit cinerea LOEW )-DE MEIJERE, 1928, l.c.p. 78 (Synony- mie mit latigenis Beck.) und 1932 l.c.p. 287 (Synonymie mit cinerea Lw. = latigenis Beck.) — syn. cinerea LOEW, 1862 1. c. 175 und 1865. l.c.p. 35-CZERNY, 1928 Tethinidae in Lindner p. 4, Fig. 5. -KARL, 1930, Tierwelt Nord- und Ostsee XI e.p. 69. syn, latigenis BECKER, 1907, Zeitschr. Hym. Dipt. p. 405 und 1908. Dipt. Kanar, Ins. p. 165. — Czerny, 1928 epr Kiisten des Mittelmeeres, der europaischen Atlantis, dec Nord- und Ostsee des schwarzen Meeres; Kanar. In- seln. Nach Kar! am Strande und im Dünengelände. Anmerkung : Das letzte Glied der Vordertarsen ist nie schwarz. Überdies sind die letzten Tarsenglieder des © auch nicht verbreitert. Ich halte daher obige Synonymien für richtig. alboguttata STROBL, 1900, Wien. Ent. Zeit XIX p. 6. — CZERNY, 1928 I. ep. 4. Spanien, Zentral-Algerien (leg. Dr. ZERNY). Czernyi n. sp. — E synon. grisea CZERNY (nec. FALLEN), 1928, Te- thinidae p. 4. — DE MEIJERE, 1932, Tijdschr. v. Ent. Deel LKXV p. 287 — KARL, 1930, Tierwelt d. Nord und Ostsee XI e. p. 69, Bisher beobachtet aus Transkapien, Kleinasien, Spanien. Berlin, (Schildhorn, 24/; leg. OLDENBERG), Nord- und Ostseekiisten. albula LOEW 1869, Centur. VIII No. 80 — MELAN- DER MOSS zc pr 2085 MALEOCH 1913 MERE REVISION DER TETHINIDEN. 47 — Frey, 1918,Of Finsk Vet. Soc. För. 60 A. 14. p. 15. Nordamerika, Brasilien (Rio de Janeiro) . nigriseta MALLOCH, 1924, Proc, Linn. Soc. N.S.W. "v..49 p. 337. Australien. Rhicnoéssa orientalis n. sp ©. Der lotrechte Kopfdurchmesser ist merklich fae als der waagrechte, das Auge etwas höher als lang im Pro- file. Die konvexen Backen sind 2/; eines Auges hoch (9), die Wangen fast 14 des 3 Fühlergliedes breit ; beide sind gleichmaszig weisschimmerend tomentiert, erstere ohne tomentlosen Mittelstreifen. Gesicht fast flach, eben, ohne vortretenden Mittelhöcker. Die glanzend gelben Schwielen am unteren Ende der Fazialien treten deutlich vor. Der Rüssel ist bei dem einzigen Stücke leider zurück- gezogen, doch scheinen mir die Labellen relativ kurz zu sein. Gesichtsprofil sehr schwach konkav, Mundrand nicht vorgezogen. Die 2 hinteren Ozellen sind 1/3 der Stirnbreite von einander entfernt. Die Farbung des Körpers ist dieselbe wie bei flavigenis, auch die Cerebralzeichnung. Die Schenkel sind vorherr- schend ockergelb und nur auszen in der Mitte leicht ge- braunt. Die ockerfarbigen Hinterrander der Abdominal- tergite sind breiter als bei flavigenis ; die Beborstung ist die gleiche wie bei dieser Art angegeben. Zum Unterschiede von flavigenis ist r4 ganz gerade. Alle Borsten und Haare schwarz. Grösze : 2 mm. 1 9 aus Anping, Formosa, leg H. Sauter. Rhicnoëssa flavigenis n. sp. ¢ ©. ‘ Im Profile ist der lotrechte Kopfdurchmesser etwas län- ger als der waagrechte ; das Gesicht ist ziemlich lotrecht. der Mundrand tritt wenig vor. Die Backen sind beim ¢ 1/3 Auge hoch, beim © etwas höher ; die Wangen beim 2 gut 14 des 3. Fühlergliedes breit, beim ¢ schmäler. Die Augen sind lotrecht oval, seine inneren Fazetten gröszer. Gesicht mit schmalem Mittelhöcker über dem Mundrande. Die glänzend gelben Schwielen am Unterende der Fa- zialien treten besonders stark höckerig vor. Die Backen sind gleichmäszig in ihrer ganzen Breite weisschim- mernd tomentiert, ohne tomentlosen gelben Mittelstrei- fen. Labellen von Kopflänge. Die 2 hinteren Ozellen weniger als '/, der Stirnbreite von einander entfernt. Kopffärbung wie bei longirostris LOEW ; 3. Antennen- glied auszen oben etwas gebräunt. Scheitel, Hinterkopf, Thorax samt Schildchen matt gelbgrau bestäubt, glanz- los, Am Cerebrale mit 2 groszen weisschimmernden Flecken, die unten breit verbunden sind, ein schwarzes Y einschlieszen und an den freien oberen Enden un- deutlich werden. Von den 4—5 nach hinten und auszen gebogenen or-Borsten sind nur die 2 hinteren stark, die 48 DR. FRIEDRICH HENDEL, 3. ist kurz und die vordersten sind nicht länger als die 5—6 Börstchen der innen an den Scheitelplatten neben ‘den or parallel laufenden Reihe, die oben ein- und vor- ‘warts gebogen sind. 3 Paare starke Interfrontalbörstchen, Das poc-Paar ist mehr als 14 so lang wie das oc-Paar. Acrostichalhärchen ungeordnet 4 bis 5 reihig bis zum kräftigen prsc-Paar zurückreichend. Abdomen wie der Thorax von pechschwarzer end: farbe, aber ein wenig minder dicht gelbgrau bestäubt. Die Basalsegmente sind + ockergelb ; die Hinterränder der Tergite ockergelb gesäumt. Randborsten deutlich. — Styli des einzigen & leider versteckt. Hüften vorherrschend rotgelb wie die Beine. Vorder-und Hinter-Schenkel auszen mit Ausnahme beider Enden ge- bräunt und grau bestäubt. Hinterschienen hinter der Mitte gebräunt. Die Fuszglieder geschwärzt oder braun. Flügel wie bei Heringi gefärbt. Letzter Abschnitt der mi 214 mal so lang wie der vorletzte. Alle Borsten und Haare schwarz. Grôsze : 2 1/3 mm _1 4,3 © aus Algeciras, Andalusien ; 1-10. IV. 1925, leg, 10) Lol — 12) ‚Dr. H. ZERNY, Type im Wiener Museum. — 1 9 aus Artern, bei Merseburg, 18, VI, 1905 leg. LICHT- WARDT, Deutsch. Ent. Instit. Berlin-Dahlem. In Artern befinden sich Salpetersiedereien und ein Salz- bergwerk. parvula LOEW, 1869. Centur. VIII. No. 81. i synon. Whitmanni MELANDER, 1913. l.c.p. 298— STURTEVANT 1923. Amer. Mus. Novit. No. 76 p. 6 (Synonymie) i i Nord-Amerika. milichoides MELANDER, 1913, Journ. N. Y. Ent. Soc. XXI p. 299. Nord-Amerika. marmorata BECKER, 1908, Dipt. Kanar. Ins. p. 164— Czerny, 1928 Tethinidae p. 6. maiale gala: grossipes BECKER, 1908, Dipt. Kanar. Ins. p. 165— Czerny, 1928 Tethinidae p. 5. Kanarische Inseln. insularis * ALDRICH, 1931, Proc, Haw. Ent. Soc. VII Nop 2395; i Hawaii, aurisetulosa * LAMB, 1914, Trans. Linn. Soc. London. XVI P. 4 p. 368, Fig. 48, Plat. 21. Fig. 61. Seychellen. 14) REVISION DER TETHINIDEN. 49 ferruginea * LAMB, 1914 lc.p. 367, Fig 47 Plat, 21, Fig. 60—BEZZI, 1928, Dipt Fiji Isl. p. 140, synon. mit sexseriata Hendel. Seychellen, Fiji Inseln. sexseriata HENDEL, 1913, Suppl. Entomol. II p. 110— . MALLOCH, 1914, Ann Mus. Nat-Hung. p. 309. Formosa. Rhicnoessa Heringi n.sp. & ©. Im Profile ist der waagrechte Kopfdurchmesser länger als der lotrechte. Der Mundrand ist bis unter das 3. Fühlerglied vorgezogen ; die Backen sind über !/, des Auges hoch, die Wangen weniger als 14 des 3. Fühler- gliedes breit. Die Augen sind länglich oval, stark schief gelagert. Gesicht mit nasenartigem Mittelhöcker über dem Mundrande. Dieser zeigt innen neben den Vibrissen einen glänzend gelben Saum, ähnlich wie die Höcker- schwielen am Unterende der Fazialien. Beide bilden jederseits an der vi einen rechten Winkel. Backen in der Mitte breit unbereift oder ohne weiszes Toment. Labellen von Kopflänge. Kopf wie gewöhnlich gefärbt, etwa wie bei longirostris Loew ; 3. Fühlerglied auszen oben etwas gebräunt. Inter- frontaldreieck, Hinterkopf, namentlich aber Mesonotum und Schildchen nur so mit Grau bestäubt, dass der Glanz der pechschwarzen Grundfarbe deutlich hervortritt. Die 2 weisschimmernden Flecke unten am Cerebrale sind über 14 desselben lang, von einander getrennt und fast parallel zu einander. Beborstung des Kopfes wie bei albigenis Hend. poc-Paar etwa 14 des oc-Paares lang. Zwischen den oc-Reihen zwei wenig auffallende dunkle- ren Längslinien, auf denen die acr-Härchen vorne vier- zeilig stehen, zwei Reihen auf jeder Linie, in der Me- diane weiter von einander entfernt. Abdomen gleichfar- big mit dem Thorax, noch mehr glänzend, an den Hin- terrändern weislich gelb gesäumt, mit Randborsten, die etwa 2/3 der Tergite lang sind. Styli des 4 zugespitzt. schmal, etwa 3—4 mal so lang wie basal breit ; vorne gerade, hinten schwach konvex. Vorderhüften gröszten- teils gelb. Schenkel und Schienen pechschwarz, graulich bestäubt. An den vier vorderen Beinen sind die Kniee und die Basis und das Ende der Schienen deutlicher rotgelb als an den 2 hintersten Beinen. Füsze hellgelb, die letzten 2 Glieder schwärzlich, Flügel sehr schwach bräunlich grau hyalin ; die 2 Quer- adern bleichgelb. Letzter Abschnitt der Mi 49 etwa 21/3 mal so lang wie der vorletzte. Schwingerkopf weiss- lich. Alle Borsten und Haare schwarz. Gròsze 2 mm und etwas darüber. 50 12 20. Di: synon. p. p. longirostris CZERNY, 1928, Tethinidae. p. 6. DD 25 DR. FRIEDRICH HENDEL, 2 & 2 ® von den Canarischen Inseln. Fuerteventura, 26. 3. 26; leg. Dr. HERING. Type in meiner Sammlung ; 5 & ® vom gleichen Orte, leg PALATZEK im Wiener Museum. longirostris LOEW 1865, Berlin. Ent. Zeit, IX p. 36. — p.p. CZERNY, 1928, Tethinidae, p. 6. nec Fig. 7. Sizilien, Spanien, ”Agypten, Tunis. Anmerkung. Czerny hat hier zwei Arten mit einander vermengt, die echte longirostris LOEW, und strobliana MERCIER, Seine Kopffigur 7 gehört zu letzterer Art. Dass er nicht ganz sicher gewesen zu sein scheint, zeigt das Fehlen einer Angabe über die acr-Härchen. . pictipes BECKER, 1903, Agypt. Dipt. p. 185. synon. pallipes BECKER (nec LOEW) 1903, ”Agypt. Dipt. p. 185 nach den Typen BECKERS. ”Agypten, Syrien, Zentral Algerien, (Dr. ZERNY), Spanien, England. . ochracea HENDEL, 1913, Suppl. Entom. II p. 109. Formosa. pallipes LOEW, 1865, Berlin. Ent. Zeit. IX p. 37. Ob pallipes BECKER 1907, Zeitschr. Hym. Dipt. p. 405 aus Tunis und 1908, Kanar. Ins. p. 164. von Gran Kanaria hieher oder zu pictipes BECKER gehört, kann ich nicht sagen, da ich diese Stücke nicht gesehen habe. Griechische Inseln. Strobliana MERCIER, 1923, Ann. Soc. Ent. Belg. Ip. 18. Figur 7, Kopf. Französische atlantische Küste, Spanien Sizilien. Bei Berlin (Schildchen, leg. OLDENBERG, 24, Mai); Polen Ungarn (Keczel, leg. THALHAMMER), Anmerkung : CZERNY hat diese Art mit longirostris LOEW vermengt. Beide Arten sind nach der Tabellen gut zu unterscheiden. Strobliana hat dichter gestellte acr- und ia-Härchen, einen weniger weit vorgezogenen Mundrand und grosze weisze Gerebralflecke, Ihre Augen sind mehr lotrecht oval und CZERNY’s Figur 7 entspricht einem ¢ dieser Art. In LOEW’s Sammlung stecken 2 Stücke mit dem Zettel „Polonia. Ich habe die Typen der Art durch Prof. MERCIER kennen gelernt. nigripes CZERNY, 1928, Tethinidae in Lindner p. 7.— Karl. 1930, Tierwelt d. Nord- und Ostsee XI e.p. 69. Bei Berlin (Sülldorf, leg, Oldenberg, 10. IX), Stolp in Pommern (leg. KARL bei Müllhaüsen) ; Nord-und-Ost- see Strand, Sizilien, Syrien (Beirut). texana * MALLOCH 1913, Proc, U.S.N. Mus. Vol, 46, p. 148. (Rhicnoëssa). REVISION DER TETHINIDEN. 51 24. Willistoni * Melander, 1913, Journ. N. Y. Ent. Soc. XXI 25: p. 298 (Rhicnoessa), synon-cinerea WILLISTON, (nec Loew) 1896, Trans. Ent. Soc. London, P. III p. 444, Pi. XIV Fig. 170 (Anthomyza). West-Indien. Die Art konnte auch nicht in die Tabelle eingereiht wer- den ; sie hat als Kennzeichen weiszlich behaartes Ab- domen. Sonst sind Borsten und Haare schwarz. Backen 2/3 Auge hoch, Augen höher als lang. r, wellig. Beine gelb. Schenkel distal oft gebraünt. Letztes Tarsenglied braun. Grösze 215—-234 mm. Xanthopoda * WILLISTON, 1896, l.c.p. 445 (Anthc- myza) West-Indien. Ebenfalls nach der Beschreibung allein nicht in die Ar- tentabelle aufzunehmen. Sie soll schmälere Stirne, niedri- gere Backen (1/3 Auge hoch), weniger dicht bestäubtes Mesonotum und schwarz behaartes Abdomen haben. 2—21% mm. Die Art ist noch weniger kenntlich gemacht als die vorige. Dasyrhicnoessa. nov. gen. 1. fulva HENDEL, 1913, Supplem. Ent. II Berlin p. 110. (Rhicnoessa) — MALLOCH, 1914, Ann. Mus. Nat. Hung. p. 308. Formosa. Tabelle der Pelomyia-Arten, Styli & distal nicht verjüngt und zugespitzt, sondern breit und in 2 ”Aste gegabelt, mit rundlichem Zwischen- raum. Mesonotum noch mit einigem durchschimmern- den Glanze. Die einzige or-Borste steht ein wenig hinter der Mitte zwischen innerer Scheitelborste und Fühlern. r4 distal merklich aufgebogen. Hintere Füsze schwarz. coronata Loew. Styli ¢ distal schlank zugespitzt und gekreuzt, nicht ge- gabelt. Mesonotum ganz matt. Die or-Borste steht mehr vor der Mitte zwischen Fühlern und vti. r, distal kaum aufgebogen. Hinterfüsze in der Wurzelhälfte rötlich. cruciata. n. sp. Pelomyia WILLISTON, 1893, North Amer. Fauna No. 7. p. 258 — BECKER, 1896, Berlin. Ent. Zeit. V. 49. p. 274. Beide Autoren als Ephydriden. — WILLISTON, 1908, Manual, 3. edit. p. 295 (Ephydr.) und p. 307 (Agrom.). p. 306, Fig. 35, Kopf — MELANDER, 1913 1. c.p. 229 — HENDEL, 1917, Berl. Ent. Zeitschr. p. 46 (Synonymie mit Tethina auct. nec Halid.). — STUR- TEVANT, 1923, Americ. Mus, Novit, N. 76. p. 5. synon. Tethina KUNTZE nec HALIDAY 1897 Sitz- ber, nat. Ges. Isis Dresden. p. 20 et auct. — HENDEL, 1911, Wien. Ent. Zeit. p. 41 (Milichiidae)-MELANDER 52 if: DR. FRIEDRICH HENDEL, 1913. 1. c. p. 297 (Geomyzidae) MALLOCH, 1913, 1. c. p. 146 (Ephydridae). coronata Loew. 1865. Centur. XI Nem: 98 (Rhicnoëssa) (GATTUNGSTYPE) synon. occidentalis WILLISTON 1893 I ep 259 (Pelomyia) MELANDER. 1913 1.c.p. 297 (Synonymie) *-Mialloch, 1913, 1 e. 147 (@Merhina)N-#SIRURIBE- VANT, 1923 1, c. p. 6 (Synonymie nach beider Arten Typen !) | Nord-Amerika, Alaska. cruciata n. sp. | Nord-Amerika (Atherton, Mo, 16. IX. Ich erhielt die Art 1 4 1-9 von ALDRICH als coronata LOEW Die Art ist nach den in der Tabelle aufgegebenen Unter- schieden sicher von voriger zu unterscheiden. Tabelle der Pelomyiella-Arten. Innere der 2 postalaren Borsten fehlend. Augen fast waagrecht oval, Backen etwas niedriger als die Augenhöhe ‘innen OTT 1) — Beide postalare Borsten vorhanden. Augen rund- lich oder lotrecht oval. Backen viel niedriger ...... 2) Backen und Peristomalhärchen weiszlich. Vordere - ‘der 2 or viel kleiner als die hintere. Letzter Ab- schnitt der m 3 + 4 etwa 3 mal so lang wie der tp (hintere Querader) Mallochi STURTEVANT 1923. — Backen und Peristomalhärchen schwärzlich. Beide ors gleich stark. Letzter Abschmitt der m 3 Meg etwa 2 mal so lang wie tp Melanderi STURTEVANT. Augen höher als lang, lotrecht oval. Vordere der 2 ors klein oder verkümmert. Backen 3/5 Auge hoch. Letzter Abschnitt der m ee etwa 5 mal so lang wie der vorletzte. Die letzten 2—3 Tarsenglieder verdunkelt, Vorderrand der Abdominaltergite abge- setzt braun. hungarica CZERNY. Augen so hoch wie lang, rundlich. Letzter Abschnitt der m 142 etwa 3 mal so lang wie der vorletzte. Tarsen schwärzlich, höchstens an der Wurzel etwas heller. Abdominaltergite vorne nicht braun. Beide . ors etwa gleich lang. Backen 14 Auge hoch ......... 3) Stirnstremengel bey zn Ae cinereila Haliday. 1839 — braungrau.......... cinerella obscurior, Becker (1907) Pelomyiella nov. gen. _ Die Gattung ist durch die in der Tabelle angegebenen Merkmale genügend van Pelomyia charakterisiert. 1) N De REVISION DER TETHINIDEN. 55 hungarica CZERNY, 1928, Tethinidae in. „Lindner p. 2. (Pelomyia) Ungarn. cinerella HALIDAY, 1837, Entomol. Mag. IV p. 151 (Leptomyza) — LOEW, 1865, Berl. Ent. Zeitsch. IX peso — CZERNNG 1928) Cp 2 (Relomuyia) ARE 1930, Tierwelt-Nord und Ostsee, Xles p. 68, Fig. 58. Irland; Pommern; bei Berlin (Sülldorf, 4. VI leg. OLDENBERG) ; Spanien; Kanarische Inseln. cinerella obscurior BECKER, 1907, Ann. Mus. Zool. Acad. St. Petersbg. XII p. 308 (Tethina), N. ©. Tibet. Mallochi STURTEVANT, 1923, Amer, Mus. Nov. Numb. 76. p. 7. (Pelomyia) synon. parvula MELANDER (nec LOEW) 1913 1. c.p. 297. (Tethina) — MALLOCH, 1913 1. c. p. 147 — synon. illota KUNTZE (nec HALID.), 1897, Sitzber. Isis, Dresden p. 20. synon. Kuntzei CZERNY, 1928 1.c.p. 3. (Pelomyia) synon. angustifacies de MEIJERE, 1928 Tijdschr. v. Entom. Deel LXXI p. 76 (Pelomyia)-CZERNY, 1930. Konowia p. 450. England, Nord- und Ostseeländer, “Osterreich ( Neusied- lersee, Burgenland. leg. Dr. Zerny. VI, VII, IX, Triest ; Ungarn (Keczel, leg. THALHAMMER). Nord-Amerika, Alaska. — Ich konnte amerikanische Stücke durch die Güte meines Freundes ALDRICH zum Vergleiche heranziehen. Melanderi STURTEVANT, 1923 ].c.p. 7 (Pelomyia) synon. parvula HENDEL nec Löw, 1911 Wien. Ent. Ze JO AS Eig St, Nopk: Nord-Amerika, maritima” MELANDER, 1913, Journ, N. York Ent. Soc. XXI p. 297 (Terhina) Aus der Beschreibung ist nicht zu entnehmen, ob diese Art zu Pelomyia oder zu Pelomyiella zu zählen ist. Jeder.- falls unterscheidet sie sich von allen Arten beider Gat- tungen durch das Fehlen der Postvertikalborsten und ist vielleicht der Typus einer eigenen Untergattung. Sie hat 1—2 kleine or. Körper gelbgrau bestäubt. Hüften und Beine gelb. Schenkel breit grau; letztes Tarsenglied schwärzlich, 1'5 mm Nord-Amerika (Texas) Neopeiomyia HENDEL, 1917, Deutsch, Ent. Zeitschr. Pao, 54 DR. FRIEDRICH HENDEL, 1. rostrata HENDEL 1911 Wien. Ent. Zeit. XXX. p. 41 (Tethina)-MALLOCH, 1913 1. c. p. 147 — MELAN- DER 1913 1. c. p. 297 Nord- Amerika. Pseudorhicnoëssa MALLOCH, 1914, Ann. Mus. Nat. Hung. XII p. 306 1. spinipes MALLOCH 1. c. p. 307 — Formosa. Ich kenne diese Art und Gattung nicht. Fauna sumatrensis Bijdrage No. 74, Chloropidae (Dipt.) von Medizinalrat Dr. OSWALD DUDA Gleiwitz. Vor über 3 Jahren erhielt ich von Herrn EDWARD JA- COBSON aus Fort de Kock etwa 290 Chloropidae zur Be- stimmung zugesandt. Die Arbeit zog sich sehr in die Länge ; sind ja doch BECKER'S Gattungen, die in erster Linie un- sere Kenntnis der Chloropiden vermitteln, in vieler Hinsicht noch so unscharf umgrenzt, das es nötig erschien, erst einmal über diese ins klare zu kommen. Ich ging deshalb zunächst dazu über, die neotropischen Chloropiden kennen zu lernen, von denen ich von zahlreichen Museen ein erheb- lich reichlicheres Material zugeschickt erhielt, Ich verweise auf meine aus diesen Studien hervorgegangene Arbeit, die auszugsweise in der von Herrn Prof. Dr. E. STRAND ge- leiteten Zeitschrift „Folia Zoologica et Hydrobiologica’’, vol. II, Nr. 1, 1930, erschienen ist, namentlich hinsichtlich meiner Neuanordnung des Stoffes und einiger von mir ge- machten Bemerkungen betreffend die Chaetotaxie und der Aufstellung einiger neuer Gattungen von allgemeiner Ver- breitung. Aus ökonomischen Gründen bin ich davon abge- kommen, zu allen bekannten orientalischen Gattungen in gleicher Weise in dieser Arbeit meine Meinung zu äussern, und habe mich hier streng darauf beschränkt, nur die orien- talischen Gattungen zu berücksichtigen, von denen unter Herrn JACOBSON'S Material Arten zu finden waren. Ich brachte es aber nicht über mich, mich rite damit zu begnügen, die ermittelten Arten einfach namentlich aufzuführen und Novitäten eingehend zu beschreiben, sondern hielt es zur leichteren Wiedererkennung meiner Arten für unbedingt er- forderlich, die einschlägigen Gattungen kritisch zu besprechen und die Arten durch Ausarbeitung neuer Bestimmungs- tabellen aller bekannten orientalischen Arten möglichst leicht bestimmbar zu machen. Ich hoffe hierdurch zugleich allen denen einigermassen die Wege geebnet zu haben, die dafür interessiert sind, orientalische Chloropiden zu bestim- men, und die damit der Mühe überhoben sein werden, alle seit BECKER'S Monographie erschienenen Einzelbeschreibungen 56 MEDIZINALRAT DR. OSWALD DUDA, zusammenzusuchen und durchzuarbeiten. Meiner Arbeit kam es sehr zu statten, dass ich vom Deutschen Entomologischen Institut zu Berlin-Dahlem, dem Ungarischen Nationalmuseum und auch dem Museum zu Amsterdam zahlreiche Typen orientalischer Arten BECKER’S, DE MEIJERE'S, OSTEN - SACKEN'S und KERTESZ'S geliehen erhielt, ohne die es sehr viel schwerer gewesen wäre, JACOBSON'S neues Ma- terial zu bestimmen bzw. zutreffende neue Bestimmungstabel- len auszuarbeiten. Soweit mir Typen fehlten, mögen in meinen Bestimmungstabellen immerhin noch zahlreiche Arten an un- richtiger Stelle abgehandelt worden sein. Noch so sorgfältige Beschreibungen lassen eben leider in vielen Hinsichten im Stich, wenn man im geringsten von den ersten Bahnen frü- herer Autoren abweicht. Allen Herren Kollegen, die mich durch Literaturbeschaffung und Materialzusendung aufs beste unterstützt haben, wie Herrn Direktor E. CSIKI, Buda- pest, Dr. R. FREY, Helsingfors, Dr. W. HORN, Berlin- Dahlem, Prof. Dr. J. C. H. DE MEIJERE und Prof. Dr. Z. SZILADY danke ich an dieser Stelle verbindlichst. Der Verfasser. Habelschwerdt, im Okt. 1930. Nach Abschluss dieser Arbeit wandte ich mich dem Stu- dium der Chloropiden der paläarkt. Region zu. In die Jahre 1930—1931 fiel das Erscheinen von MALLOCH'’s Arbeit: Exotic Muscaridae (Diptera) — XXXIII, Annals and Ma- gazine of Natural History, Ser. 10. vol, VII, p. 473—492, May 1931 und XXXIV, ibidem, Ser. 10, vol. VIII, p. 49—70, July 1931, sowie meiner Arbeit: „Die neotropischen Chloro- piden. 1. Fortsetzung : Nachtrag, Ergänzungen, Berichtigun- gen und Index”, Fol. Zool. et Hydrobiol., vol III, No. 1. Riga 13. VI. 1931, p. 159-172. Ich sah mich dadurch ver- anlasst, mein Manuskript zu „Fauna sumatrensis, ,,Chloropi- dae’ nochmals zu überprüfen und mich davon zu überzeu- gen, dass die von mir als neu beschriebenen Arten in- zwischen nicht unter anderem Namen als neu beschrieben wurden. Ich habe nur die Gattungsnamen auf Grund der seither gewonnenen neuen Erfahrungen mehrfach geandert und meiner Arbeit über die Chloropiden der pal. Region ange- passt, alles andere unverändert gelassen. Gleiwitz, den 1 Mai 1932. Dr. Duda. Literaturverzeichnis. Die fett gedruckten Zahlen und Buchstaben kehren im weiteren Text eingeklammert wieder und ersetzen ausführ- Jiche Literaturangaben im Text. 1) Becker, Th.: „Chloropidae, eine monographische Studie, 1 Teil, paläarktische Region”, Arch. Zool, FAUNA SUMATRENSIS. 57 Vol. I, No. 10 (1910). — 1a) „Chloropidae usw., II. Teil. Die Indo-australische Region’, Ann. Mus. Nat. Hung. IX. 1911, p. 35—170. — 1b ,,Berichtigungen zur. Monographie der Chloropiden”, Ann. Mus. Nat. - Hung. X. 1912. — le ,,Chloropiden aus Java, bestimmt 2) 3) 4a) 5) 6a) 7a) 8) und beschrieben von Th. BECKER und J. C. de MEIJERE”, Tijdschr. v. Ent., Deel LVI, 1913. — 1d) „Neue Chloropiden aus dem Ung. Nat. Museum”, Ann. Mus. Nat. Hung. XIV, 1916, — le) ,,H. Sauter s For- mosa-Ausbeute : Chloropidae’. Ent. Mittlgn. Band XII Nr. 4/5 (1924) p. 117—124. Bezzi M.: „Studies in Philippine Diptera I’, Phi- lipp. Journ. of Science, Vol. VIII, No. 4 (1913) — Frey, R.: ,,Philippinische Dipteren’, Notulae En- tomologicae III. 1923 p. 71—112. Hendel F.: „Ueber die Nomenklatur der Aka- lyptratengattungen nach Th. Beckers Katalog der palaearkt. Dipt., Bd. 4”, Wien. ent. Zeitg. XXIX. J. 1910, p. 307—313. — 4b) „Eine neue Gattung der Oscininae”, Ann. Mus. Nat. Hung. XII. 1914, p. 247— 248, (Sepsidoscinis maculipennis). Kertész, Dr. K.: ,,Myrmecosepsis, a new genus of Diptera with very reduced wings”, Ann, Mus. Nat. Hung. XII. 1914, p. 244-246. Lamb, C. G.: „Note on Exotic Chloropidae”, Ann. and Mag. of Nat. History, Ser. 8, Vol. XIX. Jan. 1917. — 6b) , Notes on Exotic Chloropidae, Part. II. Oscininae”, Ann. a. Mag. of Nat. Hist. Ser. 9, Vol. 1., May 1918, — 6c) „Notes on Exotic Chloropidae. Part. II. Oscininae”, Ann. a. Mag. Nat. Hist., Ser. 9, Vol. 1., June 1918, p. 385—399, Malloch, J. R.: ,,Notes on Australian Diptera with Descriptions”, Proc: Linn. Soc. N. S. Wales, Vol. 48, Part. 4, 1923. — 7b ‚Notes on Australian Diptera No, VI.”, Proc. Linn. Soc. N. S. Wales, Vol. 50, Part. 2, 1925, p. 80—97 — 7c) ‚Notes on Austra- lian Diptera. No. VII”, Proc. Linn, Soc, N. S. Wales, Vol. 50, Part. 4, 1925, p. 311—340, — 7d) ,, Notes on Australian Diptera. No. IX.”, Proc. Linn, Soc. N. S. Wales, Vol 51, Part. 4, 1926. — 7e) „Notes on Orien- tal Diptera, with Descriptions of new Species”, Phi- lipp. Journ. of Science. Vol. 31, No. 4, 1926, p. 491— 512. — 7f) „Some Indian Chloropidae (Diptera) of Economic Importance”, Ann. and Mag. of Nat. Hist. Ser 0 Vol XIX, ps 581 Mays1927, pi 577-581: de Meijere, J.C. H. : „Note XI. Siphonella funicola n.sp., eine neue javanische Dipteren-Art’’, Notes from the Leyden Museum, Vol. XXV, (1905) p. 160—162. — 8a) „Studien über Südostasiatische Dipteren, II’. 58 MEDIZINALRAT DR. OSWALD DUDA, Tijdschr. Ent, Deel LI, 1908, p. 105—180. — 8b) „Stud. üb Südostas. Dipt. IV. Die neue Dipterenfauna von Krakatau’, Tijdschr. Ent, Deel LIII, 1910 p. 58-— 194. — 8c) „Fauna Simalurensis-Diptera”, Tijdschr. Ent., Deel LVIII, 1915, p. 1--63. 8d) „Studien über südostasiatische Dipteren X.', Tijdschr. Ent., Deel LVIII, 1915, p. 64—97. — 8e) „Diptera aus Nord- Neu-Guinea”, Tijdschr, Ent, Deel LVIII. 1915, p. 98—139, — Sf) „Studien über südostasiatische Dip- teren XI.”, Tijdschr. Ent Deel LIX, 1916, p. 184— 213. — 8g) „Studien über südostasiatische Dipteren XIV”, Tijdschr, Ent., Deel LX, 1918, p. 275—369. —- 8h) „Studien über südostasiatische Dipteren XV, drit- ter Beitrag zur Kenntnis der sumatranischen Dipteren’', Tijdschr. Ent., Deel LXVII, 1924, p. 1—64. — 8i) „Neue und bekannte südaustralische Dipteren’, Bij- dragen tot de Dierkunde, Nat. Art. Magistra te Am- sterdam, 17e en 18e Aflevering 1893—1904, p. 85— 115. — 8j) „Praeda itineris a L. F. de Beaufort in Archipelago indico facti annis 1909—1910, VI. Dip- teren I”, Bijdr. Dierk. (1919) p. 45—67. 8k „Beitrag zur Kenntnis der Sumatranischen Dipteren', Bijdr. Dierk., Afl. XXI. p. 13-39. — 81) „Nova Guinea Résultats “usw. Vol. IX. Abkürzungen. In nachfolgender Arbeit habe ich bezüglich dé Betten den Kopfes eingesetzt: oc für Ozellaren, occi für Occipita- len, if für Interfrontalen (Borsten die am Rande des Stirn- dreiecks stehen) fr. für Frontalen (Borsten, die unregel- mässig über die Stirn verteilt stehen), orb. für Orbitalen (Borsten die längs der Augenränder stehen), vti für innere Vertikalen (Borsten, die am Scheitelrande hinter den if ste- hen und nach oben und innen gerichtet sind), vte für ex- terne Vertikalen (Borsten, die am Scheitel dicht hinter den Augen stehen, nach hinten und aussen gerichtet sind und früher von mir als Postokularen = Po bezeichnet wurden), vi für Vibrissen (= Knebelborsten, früher von mir mit Kb bezeichnet), ar für Arista, pm für Peristomalborsten (feine Haare, die hinter den vi den Backenrand säumen), or für Oralen (Borsten die den vorderen Mundrand säumen) ; ferner bezüglich der Borsten des Thorax : a für Akrosticha- len, d für Dorsozentralen, a, Mi und d. Mi für akrostichale bzw. dorsozentrale Mikrochaeten, Ma für Makrochäten, h für Humeralen, ph für Posthumeralen, an für anteriore Notopleuralen, pn für posteriore Notopleuralen, prs für Praesuturalen, ps für Postsuturalen, pra für Praealaren, pa für Postalaren, sa für Supraalaren, prsc für Praes- cutellaren (Borsten, die zwischen den d vor dem FAUNA SUMATRENSIS. 59 Schildchen stehen), Rb für Randborsten des Schild- chens, a. Rb für apikale Randborsten des Schildchens, 1 Rb für laterale Randborsten des Schildchens. — Bezüglich der Beine bedeutet p, Vorderbein, ps Mittelbein, pz Hinterbein, f,, f und f3 Vorder-Mittel-und Hinterschenkel, t,, to, ts, Vorder, Mittel- und Hinterschiene, mt Metatarsus, mt, Hin- terferse ; — bezüglich der Flügel bedeutet c costa, sc sub- costa, 1. L, 2. L 3. L usw. erste, zweite, dritte Längsader usw. mg, erster Marginalabschnitt der c (von der Flüge- wurzel bis zur Mündung der 1. L reichend), mg» 2. Mar- ginalabschnitt der c (von der Münding der 1, L bis zu der der 2. L reichend), usw., m. Q mittlere Querader, h. Q hin- tere Querader ; Q-abstand Abschnitt der 4. L zwischen der m. Q und h Q. 1. Liomochaeta * ornatifrons Meij. [Oscinis], 1908 (8a) p 174 — Semarang; Frey (3) p. 110 /Lasiopleura] — Philippinen. 2684 299 aus Fort de Kock. Zu Hippelates Lw. BECKER hat 1911 von 12 von ihm beschriebenen orient. Arten 8 nur nach Unicis beschrieben. Seine Bestimmungs- tabelle — (la) S. 101—103 — nimmt auf die Variabilität der Färbung keine Rücksicht, ist aber überwiegend auf Fär- bungsunterschiede aufgebaut. Zu einer sicheren Beurteilung seiner und der Arten FREY'S und LAMB'S bedarf es eines Vergleichs der Typen mit einem grösseren Material. Ich habe von BECKER als bilineatus Meij, citreiformis Beck., ferruginosus Beck., nigricornis Thoms. var. flavus, minor Meij., planiscutellatus Beck. und setarius Beck. bestimmte Exemplare gesehen, sodass ich unter Bevorzugung morpho- logischer Unterschiede die sämtlichen bisher beschriebenen orient. Arten folgendermassen zu trennen bemüht war. Bestimmungstabelle. 1. Stirndreieck und Thorax mikroskopisch fein reifartig behaart bzw, matt ......... Hippelates Lw. (Einzige bekannte orientalische Art: setarius Beck, Formosa. (— Fühler ganz schwarz ; ar. scheinbar verdickt, in Wirklichkeit durch eine sehr dichte schwarze Behaa- rung nur bis ans Ende dick erscheinend ; Mesonotum matt, rotgelb, ungefleckt ; Pleuren desgl. ungefleckt ; Dorn der t, klein). =) Die Gattung Liomochaeta Duda. unterscheidet sich von Parahippelates Beck. dadurch, dass ihre Arten ein glänzendes und unbereiftes Stirndreieck und an den tz, keinen deutlichen Endstachel haben. Siche meine Cattungs- und Arten-Bestimmungstabelle in meiner Arbeit: „W.itere neue und wenig bekannte orientalische und australische Chloropiden des Deutschen Ento- mologischen Instituts in Berlin - Dahlem!” 60 MEDIZINALRAT DR. OSWALD DUDA, Stirndreieck und Thorax kahl bzw. nicht mikrosko- pisch fein reifartig behaart, glatt und glänzend: (Liohippelates Duda und Prohippelates Mall.) ...... Dorn der ts klein bzw. kürzer als die halbe Hinter- . ferse ; Stirndreieck nur bis zur Stirnmitte reichend ... = Dorn der t; gross, länger als die halbe Hinterferse ; Stirndreieck über die Stirnmitte hinaus reichend ... Schildchen ganz gelb ; Mesonotum rotgelb, mit unbe- stimmten dunkleren Flecken. Drittes Fühlerglied ganz rotgelb:; ts braun. Länge Winnie EN a DIR Manilae Frey [Hippelates]. Schildchen teilweise schwarz ..... AN Mesonotum rotgelb, mit 2 schwarzbraunen Seitenstrei- fen ; Schildchen rotgelb, in der Mitte breit schwarz gestreift; Fühler rotgelb; t; auf der Mitte mit un- bestimmter brauner Binde ; Länge 314 mm ......... ala a ie: mixtus Beck., [Hippelates], N.-Guinea. Mesonotum und Schildchen glanzend schwarz, an den Seitenrandern rotgelb eingefasst. 3, Fihlerglied rotgelb, am Oberrande schwarz; ts rotgelb; Länge Ogm marginellus Frey [Hippelates], Luzon. Dorn der t; präapikal bzw. höher inseriert, als er über das untere Ende der ts hinausreicht ..................... ; Dorn der ts apikal oder subapikal inseriert bzw. grösstenteils über das untere Ende der tz hinaus- Upéichend (2, 22:12 Pe ee RE RS eee 6. Thorax schwarz und schwarz behaart; Stirndreieck 2 Oo schwarz … capitatus Beck., [Hippelates], N.-Guinea. Thorax überwiegend gelb und gelb behaart, höch- stens stellenweise schwarz gefleckt … Pleuren.gelb, ungefleckt@:. 22.22. ee see n Pleuren schwarz getleckt Mn ee NOR Re Mesonotum mit 2 breiten 4-eckigen schwarzen Flek- ken unmittelbar über der Flügelwurzel und hinter der Quernaht ... Bataviae Beck., [Hippelates], Java. Mesonotum auch vor der Quernaht bzw. den seit- lichen Eindrücken schwarz gerleckt "2. 2.2 ve Mesonotum mit 3 kreisrunden Flecken, und zwar vorn 2 kleinen (hinter den Schulterbeulen), hinten einem (in der Mittellinie vor dem Schildchen), der auch fehlen kann ; t3 schwarzbräunlich, keulenförmig verdickt vr: tripes Beck., [Hippelates], Batavia. Mesonotum mit einem einzigen grossen schwarzen Fleck, der seitlich jederseits durch ein mässig breites braunes Band eingerahmt ist, hinten breit bis ans Schildehen:heranreicht 124. Hg ARE RE EN praeapicalis n.sp., Sumatra (3). Pleuren überwiegend gelb; Mesopleuren nur unten schmalßschwarz gefleckt na Re 15 10 18. FAUNA SUMATRENSIS. Pleuren ganz oder überwiegend schwarz ; Mesonotum glänzend rotbraun, vorn mitten diffus schwärzlich RECLINE ht tease NER GEEL. RN ferruginosus Beck., [Hippelates], Singapore ; Mesopleuren ganz schwarz; Mesonotum orange; vorn hinter den Schultern je ein kreisförmiger, hinten ein fast bis zum Schildchen oder über das Schild- chen reichender, eiförmiger, schwarzer Fleck vor- handen ....... ocellatus Lamb., [Hippelates], Ceylon. tmganzy gelbs set kunt planiscutellatus Beck. in _collectione (D. Ent. Inst.) [Hippelates] 1911, p. parte. Bteilmeisenschwarz Runner aen le. Psnurfobensetwasbrauns an... enden. ara pe Cd... minor Meij. [Hippelates], Semarang (2), t3 überwiegend schwarz, nur an den dussersten An- FangenkundaEndeny gelbes ara RA KRENG minor Meij, var. nigritibia, n. var., Sumatra. Thorax glänzend rotgelb, am Mesonotum bisweilen SCRIVA GESTIRE SITR Ra IRA IR. 61 12 14 Thorax glänzend schwarz, Mesonotum ungestreift 21 Bleusenmungetleekt san bt me ee ren FBleuzenschwarzegefleckt in... ar bis über die Mitte hinaus deutlich verdickt ......... BES. citreiformis Beck. [Hippelates], Formosa. adinuriami Grinde einer Spur verdickt nn. 3. Fühlerglied schwarzbraun ...... nigricornis Thoms., [Hippelates], Insel Ross, Java. ; 3. Fühlerglied mehr oder weniger gelb ............... Mesonotum gelb, mit 4 deutlichen Längsstreifen, von denen die mittleren heller braun sind als die seitlichen und nur bis etwa zur T'horaxmitte reichen ...... nigri- cornis Thoms. var. bilineatus Meij., Java, Formosa. Mesonotum ganz gelb, ungestreift ...... nigricornis var. flavus Thoms. Mesonotum und Schildchen bis zur Spitze medial schwarz gestreift; Mesopleuren am Oberrande schwarz gefleckt ...... lineatus Beck., [Hippelates], N.-Guinea. Schildchen ganz gelb oder höchstens seitlich am Gründe tetwassgeschwarztin asain LE. Schildchen fast so lang wie basal breit; t, und tg schwärzlich ; Mesopleuren gelb, Sternopleuren schwarz gefleckt ; Mesonotum gelb, beim & meist medial braun, lateral schwarz gestreift, beim © meist breit nur schwarz gestreift ; Rüssel des & jederseits mit einem sehr langen nach vorn gerichteten Haar, des ? ohne solches Haar ...... Prohippelates sterno- pleuralis Beck., [Hippelates], Batavia, Sumatra, (5). — Schildchen wenig über halb so lang wie breit ; Beine 15 18 16 17 19) 62 2.0! 21. DD 23. MEDIZINALRAT DR. OSWALD DUDA, ganz gelb ; Mesopleuren ganz schwarz, übrige Pleu- renigelbiz «a vito At eo Se Re ANA 20 .Mesonotum mit 2 breiten schwarzbraunen Seiten- streifen ... mesopleuralis, Beck., [Hippelates], Java. Mesonotum braun, mit nur einem breiten, vorn bis zum Halse, hinten bis zum Schildchen reichenden, glänzend schwarzen und schwarz behaarten, vor den Quereindrücken fleckenartig verbreiterten Längs- streiten Sara en unimaculatus n. sp. (4). Behaarung schwarz ; Schildchen ganz schwarz oder rostbraun ; Stirndreieck glänzend schwarz ; p rot- gelb; f und t, schwarzbraun, to teilweise braun ; SHY, Santon lang 2.0 major Beck., [Hippelates]. N.-Guinea. Beéhaarung-weisslich ar. es er eee 22 Stirndreieck glänzend gelb; p gelb, doch f und ts schwarz; mt; glänzend weisslichgelb ...... albitarsis Kertesz, /Hippelates], N.-Guinea. Stirndreieck glänzend schwarz re ee 23 ps ganz schwarz; Dorn der t, fast so lang wie mt: | modestus Beck., [Hippelates], N.-Guinea. fs überwiegend schwarzbraun, doch ts hell rotgelb ; Dorn der ts nur etwa bis zur Mitte der mt, rei- chenden. caballus Frey, [Hippelates], Philippinen. Liohippelates minor Meij., 1908 — (8a) p. 168. — Se- marang; Becker — (la) p. 105, 87 — Bombay, Sin- gapore, Formosa. MEIJERE hat die Art nur nach 2 © 9 aus Semarang, BECKER nach 3 Exemplaren aus Bombay und Singa- pore und 16 Exemplaren aus Formosa beschrieben und schreibt ‚Beine rostgelb ; bei dem Exemplar aus Bombay sind die t; an der Wurzel etwas braun." 3 64,9 22, die in allen Hinsichten zu MEIJERE'S und BECKER'S Beschreibungen passen, bei denen aber. durchweg die t3 ganz schwarz oder schwarzbraun sind, sodass ich sie mit minor Meij var. nigritibia, n. var. be- zettelt habe. Liohippelates praeapicalis n. sp. oder das noch unbe- kannte 9 von fripes Beck. 1911 (la) p. 104, 85. — Batavia. BECKER hat fripes nur nach einem Exemplar ohne Geschlechtsangabe beschrieben, — Ich fand unter den Indeterminaten Jacobson's aus Fort de Kock 7 9 2 einer Art, bei der, wie bei fripes, die Pleuren ungefleckt, die p rostgelb, die t3 schwarz und, wie gewöhnlich, etwas verdickt sind. Dorn der t; wie bei fripes praeapikal in- seriert, nur wenig über die Enden der t; hinausreichend ; FAUNA SUMA TRENSIS. 63 Stirn gelb mit 5 (statt 4) orb jederseits ; Stirndreieck glatt, glänzend gelb, mit etwas konvexen Seitenrändern, bis zum Stirnvorderrand reichend ; Fühler rotgelb, ihr 3. Glied Gampsocera-artig, an der nach oben verlän- gerten Spitze schwarz ; ar schwarz, lang behaart. Auf- fällig verschieden von fripes ist nur die Zeichnung des Mesonotums, insofern es bei allen Exemplaren nicht durch 3 schwarze kreisrunde Flecken geziert ist, von denen 2 seitwärts hinter den Schulterbeulen liegen, der dritte in der Mittellinie vor dem Schildchen liegt, son- dern es ist nur ein grosser, glänzend schwarzer, medialer Feck vorhanden, der seitlich breit gelb einge- rahmt ist und der Form eines Steinpilzes ähnelt, dessen Hut vor den Quereindrücken liegt und dessen plumper Stiel breit bis an das gelbe Schildchen heranreicht. 4. Liohippelates unimaculatus n. sp. 9. — Sehr ähnlich Hippelates mesopleuralis Beck. 1911 (la) p. 109, 98 — Java (Wonosobo), Mus. Amsterd., aber durch eine ganz andere Fleckung des Mesonotums ver- schieden. Da BECKER'S Type von mesopleuralis eben- falls ein 9 ist, so kann ich nicht annehmen, dass es sich bei unimaculatus nur um Färbung des anderen Ge- schlechts handelt. — 8 übereinstimmend gefärbte ® 9 aus Fort de Kock. 5. Prohippelates sternopleuralis Beck., 1911 (la) p. 109, 97, BECKER hat diese Art nach einem Exemplar aus Ba- tavia beschrieben. — Ich fand unter den Indeterminaten Jacobson's aus Fort de Kock 8 3 4, 13 9 9, bei denen der nach Becker charakteristische schwarze Fleck ~ auf den Sternopleuren teils vorhanden ist, bei vielen Tie- ren aber auch fehlt oder nur angedeutet ist. Die & & sind stets leicht daran zu erkennen, das der Rüssel 2 nach vorn gerichtete, elegant nach unten gekrümmte Haare trägt, die etwa so lang wie der Kopf sind. Dem 2 fehlen diese Haare. Zur Gattung Gampsocera Schin. Wie ich in meiner Neubearbeitung der neotropischen Chlo- ropiden ausgeführt habe, lassen sich die neotropischen Arten der Gattungen Elachiptera Macq., Gampsocera Schin. und Melanochaeta Bezzi nur bestimmen, wenn diese 3 Gattun- gen zu einer einzigen, und zwar Elachiptera Macq. als der ältesten, zusammengefasst werden. Auch sind diese Arten ohne Typenvergleich nur dann als Elachiptera bestimmbar, wenn man als Gattungscharakterisstikum von Elachiptera eine bald wirklich vorhandene, bald nur durch eine sehr dichte 64 MEDIZINALRAT DR. OSWALD DUDA, Behaarung vorgetäuschte Verbreiterung der ar gelten lässt oder, wenn diese fehlt, feststellen kann, dass das 3. Fühler- glied auffällig nach oben verlängert ist. Das Gleiche gilt von den orientalischen Arten. — Während BECKER in der Uebersicht der pal. Gattungen der Oscinellinae — S. 113 — Gampsocera einer-, Elachiptera und Melanochaeta andrerseits nach der Form des 3. Fühlergliedes unterscheidet und alle Arten mit länglich ovalem oder kegelförmig nach oben ver- längertem 3. Fühlergliede der Gattung Gampsocera zuweist, Arten mit kreis oder nierenförmigen 3, Fühlergliede den Gattungen . Elachiptera und Melanochaeta, unterscheidet er ‘in der Uebersicht der orient. Gattungen — (la) S. 85/86 — Elachiptera von Gampsocera in erster Linie durch ein mit Warzen besetztes, besonders geformtes Schildchen und bringt Gampsocera in näheren Zusammen- hang mit Gaurax Lw., von der sich Gampsocera wesent- lich nur durch ein stärker nierenförmiges 3. Fühlerglied und deutlicher behaarte Arista unterscheide. Gleichwohl hat BECKER auch Arten ohne Warzen am Schildchen als Elachiptera abgehandelt, z. B. E. umbrosa Beck., die er deshalb hätte als Melanochaeta beschreiben müssen. Zwi- schen Arten mit kreisrundem und mehr oder weniger nach oben verlängertem 3. Fühlergliede und Arten mit deutlichem warzigem und warzenlosem Schildchen gibt es zahlreiche Uebergangsarten. Es war somit unvermeidlich, dass BECKER selbst mehrfach ein und dieselbe Art unter verschiedenem Na- men teils als Gampsocera, teils als Elachiptera oder Melano- chaeta beschrieb, Man kann deshalb Gampsocera entweder nur als Subgenus von Elachiptera oder Gaurax behandeln. Gaurax wiederum ist von Oscinella Beck. nur dann unterscheidbar, wenn man entweder (wie ich) als Gattungscharakteristikum von Gaurax ein deutlich verlängertes, dreieckig zugespitztes Schildchen gelten lässt, das im Gegensatz zu Macrostyla Lioy keine Randwarzen hat, (obwohl auch auf diese Weise Gaurax von Oscinella sehr schwer unterscheidbar ist, da alle möglichen Uebergänge vorkommen) oder sich FREY's Ein- schränkung von Gaurax anschliesst. FREY schreibt — (3) S. 103 — zu Gaurax zutreffend: „Diese Gattung scheint mir ungemein schwer von Oscinella Beck. zu trennen zu sein. Besser wäre es, wenn die beiden Gattungen vereingt wür- den. Zu Gaurax habe ich hier alle diejenigen Arten gestellt, bei welchen das dritte Fühlerglied mindestens zweimal höher als lang ist, Bei dieser problematischen Stellung der Gat- tung Gaurax gerät man aber, wenn man FREY's Vorschlag folgt, in grosse Gefahr, Arten für Gampsocera-Gaurax- Arten zu halten und umgekehrt. Bei Arten wie Meijerei ist die ar bald dicht und lang, bald weitläufig und kurz behaart ; sie gehört also je nach den vorliegenden Exemplaren bald zu Gaurax, bald zu Gampsocera. Der Umstand, dass es auch FAUNA SUMATRENSIS. 65 Hippelates-Arten mit Gampsocera-ähnlich verlängertem drit- tem Fühlergliede und verdickt erscheinender Arista gibt, wie z. B. Hippelates citreiformis Beck., beweist, dass die von mir als Palaeoscinellinae bezeichneten Hippelatinae (neuerdings von mir als Flippelatoidea abgehandelten Arten) Gampsocera ähnliche Arten enthalten, ohne dass BECKER daraus Anlass genommen hat, citreiformis der Gattung Gampsocera zuzu- weisen oder Ceratobarys Coquillet als Parallelgattung zu Gampsocera gelten zu lassen. Nachstehend habe ich versucht, alle orientalischen Flachip- tera, Melanochaeta- und Gampsocera-Arten in gemeinsamer Bestimmungstabelle als Elachiptera bestimmbar zu machen. Viele dieser Arten haben das gattungscharakteristische Merk- mal einer abgeplatteten, verbreiterten oder wenigstens durch eine sehr dichte Behaarung scheinbar verbreiterten Arista. Arten mit nach oben Gampsocera-artig verlängertem 3. Fühlergliede aber dünner und weitläufig und + kurz behaar- ten ar habe ich ebenfalls als Elachiptera aufgeführt, obwohl man sie, wie bemerkt, der Ansicht FREY's folgend, auch als Gaurax auffassen kann. Doch gehören zu Gaurax Loew nach der genotypischen Art nur Arten mit dicht und lang behaartem Mesonotum, ohne differente mittere a. Mi und d. Mi, mit verlängertem warzenlosem Schildchen und dicht be- haarten Augen. Bestimmungstabelle der Arten von Elachiptera (Macg.) Duda. Ei gelkgefleekdt. Er. N NEE rar rear FREDO. 2 = elugeleunyelleckt Li Rate EN N BERNER. 13 Dranldeutlich. verbreitert Ani MR un Jun BR. 3 — ar nicht verbreitert, wenn etwas verbreitert, so ist die Behaarung der ar länger als die ar breit ist ............ 9 3. Erstes Glied der ar. lang und dünn, zweites lanzen- spitzenförmig verbreitert ; 4. L stark nach vorn ge- bogen, weit vor der Flügelspitze mündend ; 4 vor- dere Flügelzellen fleckenartig gebräunt ...... lanceo- lata Beck. [Gampsocera], Formosa. — Beide ar-Glieder verbreitert, das erste nicht verlän- gert; 4. L nahe der Flügelspitze mündend ......... 4 4. Flügel mit 3 isolierten schwarzen Flecken ............ 5) — Fliigel mit 2 isolierten schwarzen Flecken auf der Mirewind am Ende. depo, ieu. obo. Liu. 6 — Flügel mit nur einem zusammenhängenden, scharf begtenzten, schwarzen Bleekes 72... Ana Nd: 8 5. Von den 3 Flecken säumt der grösste die 3. L. in der 1. Hinterrandzelle ; 2 kleine Flecken liegen in der 2. Hinterrandzelle hinter der 4. L ...... triplex Beck. [Gampsocera]. Java (Nongkodjadjar). 66 — Von den 3 Flecken liegen zwei auf der Mitte der MEDIZINALRAT DR. OSWALD DUDA. 3. L, einer an der Flügelspitze; zwischen beiden ein kleiner punktförmiger Fleck zwischen 3. und 4. L. — trisigillata Frey [Gampsocera], Philippinen. Die beiden Flecken der 3. L sind durch ein unscharf begrenztes schwarzes Band miteinander verbunden ; mg; etwa 4 mal so lang wie mgo; h. Q auswärts der 2. L in die 3. L. miindend; Stirndreieck glatt, glänzend schwarz; Occiput schwarz, hinter dem Ozellenfleck braun gefleckt ; f; und fa an den Ober- hälften schwarz; f3 und t, überwiegend schwarz . confluens n .sp., Sumatra. (7) Die beiden Flecken der 3. L nicht schwarz miteinan- der verbunden ; h. Q einwärts oder gegenüber der Mündunguder 22. L. „...u2Jstr...r. ted rar mg; knapp doppelt so lang wie mg; Flecken auf der Mitte der 3. L kartenherzförmig ; Beine rost- gelb, Vorderhüften schwarz .......... binotata Beck. [Gampsocera], Formosa. mg3 214—3 mal so lang wie mg» oder noch länger; Beine rostgelb, doch f innerseits und an der oberen - Hälfte schwarzbraun gestreift ; ts schwarz, t; und to 10. mehr oder weniger verdunkelt; Vorderhüften schwarz; Pleuren ausgedehnt schwarzbraun ge- tleckt cet neta. notata Meij. var. obscurata n. var. [Gampsocera], Sumatra (13). Ebenso, doch Beine nebst Vorderhüften ganz gelb; Pleuren ganz gelb; Mesonotum nur medial schwarz gestreift 2, notata Meij., var flavipes n. var. [Gampsocera], Java, Sumatra (13). Flügel nur mit einem hinten keilförmig ausgeschnit- tenen schwarzen Fleck an der Spitze; mg, fast so lang wie mg3; Stirndreieck schwarz; Beine rost- gelb. … maculipennis Beck. [Gampsocera], Formosa. Flügel wie bei maculipennis gezeichnet, doch mit einer schwächeren nebelhaften Verdunkelung auf der 3. L, die sich auf der Mitte und Spitze der Ader fleckenartig verdichtet, mit allmählich nach dem Hin- terrande hin verwaschener Trübung ; mg» nur etwa 14 so lang wie mg; ; Stirndreieck und Pleuren ganz gelb: nubecula Meij. [Gampsocera], Semarang. (2) ar an der basalen Hälfte weiss ; 2. L auf der Mitte bauchig nach vorn gebogen, einen kreisförmigen schwarzen Fleck umschliessend ... curvinervis Beck. [Gampsocera], Formosa. : at. (ganz (Schwarze Gas. ads. se BEONE Flügel nur mit einem schwarzen Fleck ............ — Flügel mit mehreren schwarzen Flecken ............... IR p ganz blassgelb ; nur die Spitze der Hinterrandzelle 7 FAUNA FUMATRENSIS. gefleckt; mg, nur wenig länger als mg; … … uni- punctata Beck. [Gampsocera], Java. — ts schwarz; Flügel am Spitzenviertel in voller Breite schwarz gefleckt ; mg> 214 mal so lang wie mg; … Meijerei Beck. [Meroscinis], Java, Sumatra (11). 12. p ganz blassgelb ; auf der Mitte der 3. L ein schwa- cher mondförmiger Fleck ; ein Fleck in der Spitze der 1. Hinterrandzelle, ein schwächerer Fleck an der Spitze der 4. L in der 2. Hinterrandzelle ...... lunifer Beck. [Gampsocera], Java. — p teilweise schwarz .................... Rae: AN 12a. p rostgelb, doch auf der Mitte der f und t je eine korrespondierende schwarze Fleckenbinde; auf und am Ende der 3. L ein grösserer schwarzer Fleck ; in der 2. Hinterrandzelle ein kleinerer Fleck an der 4. L Sk Jade latipennis Beck. [Gampsocera], Formosa. — p rostgelb, doch f mit Ausnahme der äussersten Enden breit braunschwarz ; tz ebenfalls mit breiten Binden ; Flügel am Vorderrande, am Ende der 2. und 3. L und auf diesen mit einer unregelmässig begrenzten schwarzbraunen Fläche, die durch 4—5 helle kreis- förmige Flecken unterbrochen ist ........................ Moggi i poeciloptera Beck. [Gampsocera], Java. 13. (1) Stirndreieck und Thorax glatt und glänzend, unauffallig hell bereift oder ganz unbereift ............ — Stirndreieck und Thorax durch dichtere reifartige Béhaarung matt gle nzendi jn neden eneen denn 14. Thorax ganz oder grösstenteils rotgelb ; Schildchen und Metanotum rot oder schwarz ..................... — Thorax schwarz, oder wenigstens das Mesonotum überwiegend schwarz... mens... Bate elen ee 15. ar nicht verbreitert ; Stirndreieck 34 so lang wie die Stirn, schwarz ; Schildchen rostrot, ungezähnt, mit 4 schwarzen Rb; Mesonotum mit einer keilförmigen schwarzen Längstrieme ............ Freyi n. nom., = trivialis Frey [Gampsocera] nec. trivialis Beck., [Gampsocera], Philippinen. — ar ebenso, aber Stirn ganz rotgelb; p. hellgelb; obere Pleuren teilweise schwarz gestreift, untere gelb oder ganz rotbraun ...... lividipennis n. sp. (10). — ar verbreitert ; Stirndreieck gelb, Schildchen schwarz, mit mehr oder weniger deutlichen Warzen oder Pe. ISR er ee moe. ARMEE. 16. Schildchen zugespitzt, dreieckig, mit 4 deutlichen fin- gerförmigen gelben Zähnen, obenauf flach, warzig, graubraun bis schwarz … insignis Thoms., [Oscinis], China, Formosa. | — Schildchen ahnlich geformt, doch nur mit winzigen Randwarzen, die nebst dem Schildchen ganz schwarz 67 163 22 15 la 68 Whe Dil Dilan MEDIZINALRAT DR. OSWALD DUDA, sind Xen ee nigroscutella Beck. [Elachiptera], = punctulata Beck. [Gampsocera], Formosa. ar deutlich verbreitert; Mesonotum schwarz, dicht und ziemlich lang weisslich behaart; Schultern und Pleuren rotgelb, letztere schwarz gefleckt; Schild- chen gewölbt, glatt, glänzend schwarz, hinten gleich- mässig gerundet ; f und t überwiegend schwarz ; Vor- derhüften weissgelb ; m. Q auf der Mitte der Diskoi- dalzelle ...... mutata Beck. Sinabang [Gampsocera], = frivialis Beck. [Gampsocera], Java (12). Ebenso, aber Vorderhüften schwarz und m. Q ein- wärts der Mitte der Diskoidalzelle ......... infuscata Beck. [Gampsocera], Java. arinicht verbeeiter nal RN eee Stirndreieck gelb, nur am Ozellenfleck verdunkelt ; f gelb, unten mit breiten schwarzen Ringen ; t über- wiegend schwarz, oben schmal gelb ...... luteiceps Meij. [Gampsocera], Nongkodjadjar, Java. Stirndreieck; schwarz iui. near nee ee ar mit Ausnahme des Wurzelgliedes ganz weiss; p. schwarz, Vorderhüften, Trochanteren, Kniee und Tarsen mit Ausnahme der zwei letzten Glieder rost- gelb foca. Jacobsoni Beck. [Gampsocera], Java (9) arischivarz) ui. el se here Schwinger schwarzbraun ; Flügel an der Wurzel- hälfte bis zum Ende der 2. L schwarzbraun getrübt ... N RO a, RI nigricolor Beck., N.-Guinea. Schwinger dunkelbraun mit gelbem Stiel; Flügel etwas gebräunt ; Hüften dunkelbraun .................. EIER: dimidiaticornis Meij. [Gampsocera], Palu Babi, Simalurgruppe. Schwinger hellgelb; Flügel farblos ; wenigstens die Vorderhüften weissgelb ..................... RIE TRE Thorax ganz schwarz ; Mesonotum glänzend, schwarz -behaart; a Mi und d. Mi nicht gescheitelt ; Stirn- dreieck gross, fast bis zum Stirnvorderrand reichend, glänzend schwarz; übrige Stirn mattschwarz, vorn schmal rotgelb gesäumt; p nebst Hüften schwarz, doch alle mt weiss, folgende Tarsen verdunkelt ; Flügel farblos ; m Q auf der Mitte der Diskoidalzelle ; ar dünn, fein und kurz behaart, mit nicht besonders diehter@Behaarung)...............- albitarsis n. sp. (6) Mesonotum weiss behaart ; Thorax wenigstens an den Schultern und vor dem Schildchen gebräunt ; Stirndreieck nur bis etwa zur Stirnmitte glänzend 19 20 21 schwarz ; ar sehr dicht und lang behaart ............... 2la Stirndreieck vorn breit gerundet, nur bis zur Stirn- mitte reichend ; f an den Oberhälften gelb, an den Unterhälften schwarz gefleckt ; Vorder-und Hinter- FAUNA SUMATRENSIS. 69 hüften blassgelb ; t teilweise verdunkelt ; Tarsen über- wiegend gelb; Thorax nebst Schildchen ganz oder überwiegend glänzend schwarz, weisslich behaart Sissotovizi divisa Beck. [Gampsocera], = albopilosa Beck. [Melanochaeta], Formosa. — Ebenso, doch Stirndreieck bis zur Stirnmitte glänzend schwarz, davor matt gelb ; p nebst den Hinterhüften schwarz ; Vorderhüften gelb, Trochanteren und Tar- sen mit Ausnahme der 2 letzten Glieder rostgelb ER TER tarsalis Beck. [Gampsocera], Java. 22. (13) Thorax und Stirndreieck gelb ; dieses nur wenig über die Stirnmitte nach vorn reichend ; Schildchen halbkreisförmig, ohne Randwarzen, mit 4 Rb ; Meso- notum rotbraun, mit Andeutung einer seitlichen Fleckung vor und hinter den Quereindrücken … … Bat. umbrosa Beck. [Elachiptera], Formosa, = flavofrontata Beck. [Melanochaeta], Mittel-Annam. — Stirndreieck und Mesonotum schwarz ; Stirn sand- farbig ; ar schwarz, wenig verbreitert ......... indis- tincta Beck. [Gampsocera], Ceylon, auch Sumatra (8). 6. Elachiptera albitarsis n. sp. Kopf so breit wie der Thorax; Gesicht grauweiss, etwa so hoch wie breit, nur oben gekielt ; Stirn so lang wie am Scheitel breit, nach vorn sich verschmälernd, matt, an den hinteren drei Vierteln tiefschwarz, vorn rotgelb, schwarz behaart ; Dreieck schwarz, glatt, glänzend, unbereift, etwa 2/3 so breit wie die Stirn, vorn spitz fast den Stirnvorder- rand erreichend, mit konvexen Aussenrandern ; orb in Mehr- zahl, einander fast gleich lang und, wie gewöhnlich, kürzer, als die kräftigen vti und vte ; Occiput schwarz ; Augen kurz und zerstreut behaart; Backen schmutzigbraun, längs der Augen grauweiss bereift, vorn linear, nach hinten sich etwas verbreiternd ; vi kräftig ; pm fein ; Clypeus gelb, am Unter- rande breit schwarz gesäumt ; Labellen kurz, gelb; Taster klein, weiss; Fühler Gampsocera-typisch gebildet, oben schwarz, unten rotgelb; ar schwarz, dünn, nur am Grundgliede verdickt, fein weitläufig und mässig lang behaart — Thorax glänzend und ganz schwarz ; Mesonotum glatt, ungefurcht, dicht schwarz behaart, nicht auffällig punktiert ; mittlere a.Mi und d.Mi wie die intermediären a, Mi nach hinten gerichtet bzw. nicht gescheitelt und von den intermediären a. Mi nicht unter- scheidbar. Schildchen gewölbt, halb so lang wie breit, glän- zend, schwarz behaart ; Rb in gleichen Abständen inseriert ; a. Rb wenig länger als das Schildchen, 1. Rb etwa 34 so lang wie die a. Rb; obere Pleuren grau bereift, untere glänzend. — Abdomen glänzend schwarz, schwarz behaart. — Hüften, f und t schwarz, Tarsen blassgelb. — Flügel schwach grau, (fast 70 MEDIZINALRAT DR. OSWALD DUDA, farblos), Adern schwarz; mg, etwa 11% mal so lang wie mg3 ; mg3 doppelt so lang wie mg, ; 2. L kräftig zur c auf- gebogen ; 3. und 4. L fast gerade und parallel ; vordere Basal- zelle nicht verbreitert ; m. Q auf der Mitte der Diskoidalzelle ; Q-abstand so lang wie der Endabschnitt der 5. L; m. Q und h. Q etwas nach hinten konvergent. — Schwingerkopf schwärzlich, Stiel blassgelb. — Körperlänge 114—2 mm. 2 2 ® aus Fort de Kock. — Nach der Behaarung der ar gehört diese Art zu Gaurax im Sinne Fre y's oder Gampso- cera im Sinne Becker s, ist aber nach den Bestimmungs- tabellen dieser Autoren unbestimmbar. 7. Elachiptera confluens n. sp. Stirndreieck glatt, glänzend schwarz, etwa 2/3 so lang wie die Stirn ; Backen sehr schmal, weissgelb ; 3. Fühlerglied stark nach oben verlängert, gelb mit schwarzer Spitze; ar breit, schmutzig braun, kurz schwarz behaart, ihr 1. Glied kurz, schwarz. — Thorax gelb, glatt, glänzend, doch Meso- notum nur längs der Seitenränder gelb, medial breit schwarz längs gestreift ; Behaarung weisslich ; Pleuren ganz gelb, oder obere Pleuren braun, untere Pleuren schwarz ; Mesophragma schwarz ; Schildchen kurz, gewölbt, glatt, glänzend, hinten gleichmässig gerundet, mit den gewöhnlichen schwarzen 4 Rb. — Abdomen schmal; 1. Tergit gelb, die folgenden schwarz. — p gelb, doch Hüften schwärzlich; f, und fo innen schwarz längs gestreift ; f; überwiegend schwarz ; t diffus verdunkelt; Tarsen dunkelbraun. — Flügel nahe der Mitte und am Ende der 3. L. mit je einem grossen, schwarzen, schräg nach aussen und hinten gerichteten, scharf begrenzten Fleck. Diese beiden Flecken sind durch einen zackig begrenzten, schmäleren, schwarzen Streifen längs mg, miteinander verbunden; mg, ungewöhnlich kurz, nur etwa !/; so lang wie mg3; h. Q auswärts des Endes der 2. L in die 3. L mündend. — Schwinger weiss. — Körperlänge 1,5—1,8 mm. 2 6 & aus Fort de Kock, die sich von 11 4 4 von notata Meij, ausser durch die eigentümliche andere Fleckung der Flügel noch durch die relativ weiter nach aussen reichende Diskoidalzelle übergangslos unterscheiden. 8. Elachiptera indistincta Beck. /Gampsocera], 1911 (la) p. 134, Ceylon. — 2 3 4 1 2 Fort de Kock. 9. Elachiptera Jacobsoni Beck. /Gampsocera], 1911, (la) p. 138, 143, Java. — 19 Fort de Kock. 10. Elachiptera lividipennis n. sp. Stirn matt, rotgelb, fein behaart, mit jederseits 5 deutlichen orb.; Stirndreieck gelb, glatt, glänzend, kahl, bis oder fast FAUNA SUMATRENSIS. TA bis zum Stirnvorderrande reichend ; Augen deutlich behaart, mit stark geneigtem Langsdurchmesser ; Backen sehr schmal. gelb ; Riissel braun, Taster gelb ; 3. Fühlerglied nierenförmig, viel weiter nach oben als unten verlängert, rotgelb, oben schwarz; ar dünn, ziemlich lang, locker, mässig lang und schwarz behaart. — Mesonotum rotgelb, glatt, glänzend, unbereift, kurz gelb behaart und schwarz beborstet, mit einem oder zwei schmalen schwärzlichen Längsstreifen zwischen den mittleren gescheitelten a. Mi oder auswärts längs dersel- ben ; d. Mi ebenfalls mehr oder weniger deutlich gescheitelt ; obere Pleuren dunkelbraun, untere Pleuren gelb ; Mesophrag- ma schwarz ; Schildchen gewölbt, glatt, glänzend, schwarz, nur am Rande rotbraun, mit den gewöhnlichen 4 schwarzen Rb am abgestumpft dreieckig gerundeten Hinterrande, wenig über halb so lang wie breit; Rb in gleichen Abständen in- seriert. — Abdomen glänzend schwarzbraun, kurz schwarz behaart. — p. ganz gelb. — Flügel farblos, mit schwärzlichen Adern, nicht länger behaart als gewöhnlich. mg; etwa 114 mal so lang wie mg; ; mg; doppelt so lang wie mg; ; 2. sanft zur c aufgebogen ; Endabschnitt der 3. L fast gerade, dem der 4. L weithin parallel und nur am Ende eine Spur divergent; m. Q nahe der Mitte der Diskoidalzelle. — Schwinger gelb. — Körperlänge etwa 1,8 mm. 2 9 2 aus Fort de Kock. — Die Art vermittelt zwischen Gampsocera Schin, und Gaurax (Lw.) Beck. 11. Elachiptera Meijerei Beck., [Meroscinis], 1911, (la) p. 92, 71. — Eine hinsichtlich der Behaarung der ar sehr variable und nach BECKER schwer bestimmbare Art., die ich deshalb nachstehend erneut beschreibe. Kopf etwas breiter als der Thorax; Gesicht etwas höher als breit, aus- gehöhlt, glänzend schwarz; Stirn etwa 1/3 so breit wie der Kopf, hinten eine Spur breiter als in der Mitte lang, mit parallelen Seitenrändern, matt, gelb bis schwarz ; orb sehr fein und kurz ; vti, oc und occi schwarz, langhaarig ; Stirn- dreieck schwarz mit stahlblauem Schimmer, unbereift, bei starker Vergrösserung dicht fein liniiert und deshalb etwas matt glänzend, hinten schmal von den Augen getrennt, vorn in grosser Breite den Stirnvorderrand erreichend ; Occiput schwarz ; Augen gross, rundlich, vorgequollen, zerstreut be- haart ; Wangen und Backen sehr schmal, braun, weiss schim- mernd ; Taster gross, schwarz ; Fühler schwarz, doch das 3. Glied ganz grellgelb, unten meist etwas verbreitert, oben kurz und etwas eckig ; ar auf der Ecke inseriert, mehr oder weni- ger dick, schwarz und bis ans Ende fiedrig dicht und lang zweizeilig behaart. — Thorax glänzend schwarz, doch Schul- terbeulen und Propleuren gelb; Schildchen schwarz bis braun ; Mesonotum sehr dicht punktiert und gleichmässig kurz dunkelbraun bis schwarz behaart; h schwach, an, pn, pa 72 MEDIZINALRAT DR. OSWALD DUDA, und praesk. d langhaarig, schwarz. — Schildchen mehr oder weniger gewölbt, über halb so lang wie breit, hinten mehr oder weniger gerundet oder eckig, trapezförmig, obenauf weitläufiger und gröber punktiert als das Mesonotum ; a. Rb. breit voneinander getrennt inseriert, wenig länger als das Schildchen, auf kleinen Warzen stehend ; 1. Rb knapp halb bis über halb so lang wie die a. Rb, auf winzigen Warzen ; — Abdomen lang und schmal, mit 5 fast gleich langen Seg- menten, bisweilen an den 2 ersten Segmenten auffällig ver- schmälert, glatt, glänzend schwarz und schwarz behaart; 1. Tergit rotgelb. — p gelb, doch t; schwarz und Vordertarsen mehr oder weniger verdunkelt. — Flügel lang und breit, farb- los, doch an der Spitze (etwa in Ausdehnung des apikalen Flügelviertels) in voller Flügelbreite schwarz gefleckt ; Adern schwarz; c bis zur 4. L reichend ; mg» 21% mal so lang wie mg3; mgg 11/3 mal so lang wie mg, ; 2. L der c weithin parallel, am Ende etwas zur c aufgebogen ; Endabschnitt der 3. und 4. L fast gerade, wenig divergent; m. Q und h. Q parallel; m. Q dicht auswärts der Mitte der Diskoidalzelle ; Endabschnitt der 5. L etwa so lang wie der Q-abstand und doppelt bis über doppelt so lang wie die h. Q. — Schwinger hellgelb. — Körperlänge 313 mm. — 3 4 4 4 22 aus Fort de Kock. — Ausser diesen fand ich noch ein ©, das in allen Hinsichten mit Meijerei Beck., Java, wie vorstehend beschrieben, übereinstimmt, und bei dem das Schildchen hinten gleichmässig gerundet ist, ohne deutliche Warzen für die Rb, bei dem aber die ar am Grunde etwas gelb ist, sehr dünn und wie bei BECKER'S Type weitläufig lang behaart, sodass man es ohne Kenntnis der Art für eine neue Lioscinella halten könnte, Im übrigen unterscheidet es sich noch nur dadurch von Bek- kers Type, dass die h. Q etwas beschattet ist. Ich erhielt vom Amsterd. Mus. 1 3 (Type von Meijerei Beck. aus Java) mit gleicher ar. Diese Tiere sind ein eindringliches Beispiel dafür, wie leicht unsere Gattungsmerkmale zu Irrtümern in der Bestimmung führen können, und wie bedenklich es ist, Arten nach Unicis zu beschreiben. 12. Elachiptera mutata Beck. /Gampsocera], 1911, (la) p. 134, 136, Taf. II, Fig. 12. — Ich sah 2 Typen Beckers (®) aus Formosa, die ich von einer Type von G. trivialis Beck. des Ung. Nat.-Mus. (?) aus Toyenmongai, For- mosa, nicht zu unterscheiden vermochte. — 20 9 2 Jacob- sons aus Fort de Kock stellen die gleiche Art dar. 13. Elachiptera notata Meij. 1920, (8b) p. 152/53 [Gamp- socera] — Batavia. de Meijere erwähnt ein Exemplar aus Batavia, von der Stammform abweichend durch ganz gelbe Beine ; im Ung. Nat.-Mus. ein gleich gefärbtes & aus Ba- tavia. FAUNA SUMATRENSIS. = tavia. — Unter den Indeterminaten Jacobson's aus Fort. de Kock 2 gleich gefärbte & 3, die ich mit var. flavipes n. var. bezettelt habe. — Von der von de Meijere beschriebe- nen häufigeren Varietät mit überwiegend schwarz gefärbten p. fand ich unter den Indeterminaten Jacobson's, 11 3 4 aus Fort de Kock, die ich mit var. obscurata n. var. bezettelt habe. Gaurax Lw. In meiner Revision der neotropischen Chloropiden habe ich ausgeführt, dass LOEW'S Merkmale der Gattung Gau- rax : „3. Fühlerglied hängend, ziemlich gross, nierenförmig, stark pubeszent ; Gesicht schmal, ausgehöhlt, Wangen sehr schmal ; Augen länger als gewöhnlich behaart ; Flügel breit‘ zur Abgrenzung einer Gattung nicht genügen, ebenso wenig BECKER'S ergänzende Merkmale : „Augen länglich, senk- recht gestellt ; Scheiteldreieck von feinen Haaren eingefasst ; Rüssel und Saugflächen nicht besonders gebildet ; Körper fein, gleichmässig, meist hell behaart ; Schildchen gross, tra- pezförmig, oder klein, halbkreisformig’. — FREY — (3) p. 103 — hält Gaurax Lw. von Oscinella Beck. für ungemein schwer trennbar und betrachtet als Gaurax nur Arten, bei denen das 3. Fühlerglied „mindestens zweimal höher als lang’ ist. Streng genommen trifft auch bei seinen Arten dieses Merkmal nur ausnahmsweise zu. Arten mit derartigem 3. Fühlergliede sind obenein von Gampsocera Schin. nicht scharf abzugrenzen. — Ich habe deshalb in der Revision der neotropischen Chloropiden als Gaurax nur Arten be- schrieben, die Loew's Anforderungen im wesentlichen ent- sprechen, ausserdem aber durch ein verlängertes, doch unge- zähntes Schildchen sich von Oscinella Beck., Discogastrella Enderl. und Meroscinis Meij. leichter unterscheiden lassen als Gaurax im Sinne Frey's von Gampsocera Schin. und Os- cinella Beck. Unter BECKER'S orientalischen Gaurax-Arten hat — vielleicht mit einziger Ausnahme von G. rubicundus Beck. und nervosus Beck. — keine einzige eine von Oscinella abwei- chende Schildchenform. Diese Arten gehören deshalb nach meiner Bestimmungstabelle der Oscinellinae teils zu Oscinella, teils zu Conioscinella, teils zu Elachiptera. Von den von FREY behandelten Gaurax der Philippinen scheinen mir Bezzi Frey Ostensackeni Frey, niveopubescens, vielleicht auch rubicundus Beck. Frey zu Gaurax in meinem Sinne gehörig zu sein, doch kenne ich alle diese Arten nicht aus eigener Anschauung. — Unter den Indeterminaten Jacobson's aus Sumatra fand ich nur 2 Beckers und Freys Gaurax nahe stehende Arten, von denen ich eine : lividipennis n. sp. : mit Gampsocera ähnlich nach oben verlängertem 3. Fühler- gliede, als Gampsocera bzw, Elachiptera zunächst nicht be- 74 MEDIZINALRAT DR. OSWALD DUDA, schreiben mochte, weil die ar nur locker behaart ist und eine verbreiterte ar nicht vortäuscht, Doch ist Elachiptera Meijerei Beck. [Meroscinis] ein prägnantes Beispiel dafür, dass sich Gaurax (Lw.) Frey von Gampsocera Schin. und damit auch von Elachiptera Macq. schwer abtrennen lässt. — Die zweite Art : sumatranus n. sp. fällt aus der Gattung Oscinella (eben- so wie auch vittipennis Thoms. und deren nächsten Verwand- ten) dadurch heraus, dass Stirn und Mesonotum ziemlich lang und dicht oder zertreut fein behaart sind. Diese Art und ihre Verwandten haben ausserdem zum Teil eine bei Oscinella sonst nicht vorkommende Flügelfleckung. Sie gehört zum Subgenus Pseudogaurax Duda. Zum Vergleich mit den bekannten Arten stelle ich. für die beiden neuen sumatranischen Arten folgende abgekürzte Bestimmungstabelle der nach BECKER zu Gaurax Lw. ge- hörigen Arten auf. Einige von BECKER zu Gaurax oder Oscinella gerechnete Arten sind, (von mir später als Botano- bia und Tropidoscinis, anfänglich als Conioscinella aufge- fasst) in anderen Bestimmungstabellen berücksichtigt, und die Beschreibungen usw. zwischen den Conioscinella- und Os- cinella-Arten eingeschaltet. Bestimmungstabelle. 1. Flügel mit schwarzbraunem Vorderrandstreifen ...... 2 — Flügel ohne solchen Vorderrandstreifen, farblos oder diffus in grosser Ausdehnung schwarzbraun ......... 6 2. Vorderrandstreifen nach hinten bis oder fast bis zur 3:11 reichend 4. RING er DE 3 — Vorderrandstreifen nach hinten bis zur 2. L reichend 4 — Vorderrandstreifen nach hinten nur bis zur 1. L. rei- chend. 08. RIESI ALAN Se ee 25 3. Fühler rotgelb, nur oben eine Spur verdunkelt ; Stirn und Stirndreieck gelb, letzteres glänzend, hinten lang zerstreut und fein behaart ; vt weiss; Thorax glän- zend rostrot ; Mesonotum vorn undeutlich braun längs gestreift, lang weisslich behaart mit gescheitelten d Mi und mittleren a. Mi; Pleuren und p gelb; t; und Vordertarsen etwas verdunkelt ......... Pseudogaurax vittipennis Thoms. [Chlorops], Java, = Oscinis marginata Meij. 1908 (8a) p. 173, 1 — Semarang, = intermedia Beck [Oscinella], = lucida Beck. [Oscinella]. — Fühler ganz schwarz; die lange und feine ar sehr kurz behaart ; Stirn rotbraun vorn oft hellgelb ; Stirn- dreieck schwarz, glatt, glanzend, besonders hinten und seitlich zerstreut ziemlich lang fein und hell be- haart ; Mesonotum, Schildchen und Abdomen ganz schwarz, weisslich behaart ; Pleuren dunkelbraun bis 5! Sa FAUNA SUMATRENSIS. schwarz; p überwiegend schwarz; t‚ und Mitteltar- sen gelbbraun ; Flügel auf der Mitte nicht oder kaum merklich braun gefleckt ...... sumatranus n. sp. (14). Fühler und Taster schwarz; p rostgelb; pz ganz schwarz oder dunkelbraun ; Thorax rotbraun, Meso- notum mit 4 schwarzen Längsstreifen, lang weiss be- haart ; 4. und 5. L auf der Mitte bisweilen schwach braun gefleckt ......... nigricornis Beck., nach Typen des Amsterd. Mus. nur Varietàt von vittipennis Thoms. Fühler und Taster rotgelb ; p rostgelb ; tz, Hintertar- sen, Spitzen der t, und Vordertarsen braun. pallidior Beck., Java, nach Becker s Beschreibung wohl auch nur Varietät von vittipennis Thoms. Der Vorderrandstreifen reicht nur bis zum Ende der 3. L; Stirndreieck mattbraun ; Fühler schwarz ; p schwarzbraun ; Kniee und Mittelmetatarsen rostgelb ; arslangrundetein ec opaculus Beck., N.-Guinea (mir unbekannt). Der Vorderrandstreifen reicht nur bis zum Ende der 2. L; Stirndreieck glanzend schwarz; Fühler, Taster und Schwinger schwarz; p schwarzbraun; ar sehr Bktere etwas verdickt Tee ee ee ee (1.) Flügel ganz oder überwiegend schwarzbraun ... Ber fulviceps Meij. [Oscinella], N.-Guinea, infus- cata Beck. [Gaurax], N.-Guinea, und fulvifrons Beck. [Gaurax], N.-Guinea. Flügel am Spitzendrittel braun ; Schildchen gestreckt Bezzii Frey und Ostensackeni Frey, Philippinen. - ——_ Hlugelohne Spitzentlecke nennen enden sce Thorax gelb, doch Mesonotum medial breit schwarz gestreift, auch mit schwarzen Randstreifen. Schild- chen schwarz mit gelber Spitze. Stirn gelb, glänzend, mit gelbem Stirndreieck. Augen fast kahl (sehr zer- streut behaart) ar kahl ... Botanobia picta n. sp. (15) Thorax und Schildchen schwarz, weissgrau bestäubt, weisslich behaart ............... niveopubescens Frey, brachycephalus Frey, hippelatinus Frey und fusciner- vis Frey, Philippinen (mir unbekannte Arten). Thorax und Schildchen schwarz, unbestäubt und schwarz oder weiss ‚behaants tengas sneden: AREN Pseudogaurax nervosus Beck. [Gaurax]. Thorax und Schildchen rubinrot oder rotbraun, höch- stens mit einigen dunklen Flecken oder Streifen, un- Besaubtzweisslichsbehaaut wor naa en naeh Schildchen abgeflacht, mit 2 weissgelben Rb, hinten abgerundet und breiter als lang ; 3. und 4. L. 75 76 MEDIZINALRAT DR. OSWALD DUDA, parallel a a OR A rubicundulus Frey, Philippinen, (mir unbekannt). — Schildchen gewölbt ; Rb schwarz ........................ 9 Schildchen nur mit zwei schwarzen Rb; Flügel blassbräunlich, an der c weit länger als ge- wöhnlich behaart; 3. und 4. L etwas divergent ; Kör- perlänge 214 mm ....... rubicundus Beck., N.-Guinea (mir unbekannt), wahrscheinlich zu Pemphigonotus Lamb gehörig. — Schildchen mit den gewöhnlichen vier Rb; Flü- gel farblos, längs der c nicht länger behaart als ge- wöhnlich ; Endabschnitt der 3. und 4. L weithin pa- rallel, am Ende nur eine Spur divergent ; Körperlänge Emm an E. lividipennis n. sp., Sumatra (10). SO 14. Pseudogaurax sumatranus n. sp. Sehr ahnlich vittipennis Thoms. und durch das schwarze 3. Fühlerglied noch ähnlicher deren Varietät G. nigricornis Beck., 1911 (la) p. 127, 127, Java, aber durch folgendes ver- schieden. Der Streifen am Flügelvorderrande reicht nach hinten deutlich über die 2. L hinaus, allerdings ohne die 3. L ganz zu erreichen. Ein schwächerer brauner Längsfleck fehlt (wie auch bei vittipennis und nigricornis) meist auf der Mitte der Flügelfläche über der 4. und 5. L. Das Stirndreieck ist wie bei vittipennis Thoms. seitlich deutlich zerstreut, lang und fein, gelb behaart, der Thorax aber ganz schwarz, glatt und glänzend. Die weissliche Behaarung des Mesonotums ist wie bei vittipennis gescheitelt, bzw. die a. Mi und d. Mi bilden mit je.einer Reihe intermediärer a. Mi zwei Reihen zu einander konvergenter Haarreihen ; f und tz, oft auch t, bei allen Exemplaren schwarz, to und Mitteltarsen braun; Vorder- und Hintertarsen meist geschwärzt. — 15 2 2 aus Fort de Kock. Ich sah von nigricornis Beck. nur eine Type des Amster- damer Museums mit ähnlich, aber länger behaartem Meso- notum, das Mesonotum dieser Type ist gefurcht ; die Furchen sind wie die Pleuren rostbraun entsprechend BECKER's Beschreibung ; die p sind gelb, nur f, und ts gebräunt. Die Type unterscheidet sich von vittipennis Thoms, nur durch die schwarze Färbung des 3. Fühlergliedes. 15. Botanobia picta n. sp. Kopf so breit wie der Thorax, wie gewöhnlich bei Goniop- sita vorn abgeflacht ; Gesicht schmal, ausgehöhlt, blassgelb ; Stirn quadratisch, hellgelb, matt glänzend, vor dem Stirn- dreieck etwas erhaben, gelb behaart, mit jederseits 4 langen orb, fast gleich langen vti und längeren vte ; oc und if fehlend oder winzig ; Stirndreieck hellgelb, mit schwarzem Ozellen- fleck, glatt, glänzend, unbereift, hinten nur schmal von den FAUNA SUMATRENSIS. TT Augen getrennt, etwa 3/5 so lang wie die Stirn, vorn sanft gerundet; Augen zerstreut behaart, langoval mit horizonta- lem Langsdurchmesser ; Backen hellgelb, mindestens so breit wie das 3. Fühlerglied, längs des Mundrandes gelb behaart ; Occiput an der Oberhalfte schwarz, langs der Stirn schmal gelb gesäumt; Rüssel und Taster hellgelb; Fühler gelb, ihr 3. Glied kiirzer als breit, ohne Oberecke ; ar abgebrochen. — Thorax glanzend gelb, doch Mesonotum mit Ausnahme der Schultern und Quereindrücke und je eines gelben Längs- streifens, der unterhalb und seitlich des Schildchenansatzes beginnt und sich verschmälernd bis fast zu den gelben Quereindrücken reicht, zusammenhängend schwarz gefleckt ; Schildchen schwarz, am Hinterrande und auf der Unterseite gelb ; Mesopleuren vorn unten schwarz gefleckt ; Mesonotum unregelmässig zerstreut gelb behaart, unbereift, ohne reihig geordnete a. Mi und d. Mi; Ma gelb, wie gewöhnlich vor- handen. — Abdomen glänzend gelb, doch 3. bis 5. Tergıt schwarz, mit gelben linearen Randsäumen ; 2. Tergit mit schwarzen Seitenrandflecken. — p gelb, nur t, überwiegend schwarz, oben und unten schmal gelb. — Flügel farblos, Adern hellbraun, mg; etwa 11/3 mal so lang wie mg3; mg; 144 mal so lang wie mg4. 2. L gerade, am Ende sanft zur c aufgebogen ; 3. und 4. L gerade und parallel; m. Q und h. Q stark nach hinten konvergent ; m. Q ein wenig auswärts der Mitte der Diskoidalzelle ; h. Q etwa 1/3 so lang wie der Q-abstand, dieser so lang wie der Endabschnitt der 5. L. — Schwinger hellgelb. — Körperlänge 1,5 mm. — 1 2 aus Fort de Kock. 16. Microneurum signatum Wollaston [Oscinis], Ann. nat. Hist. 113—117, f. 8 (1858). — I, Madeira; Bek. (1) p. 132, 148; (1b) p. 141, 148. — 3 4 4 aus Fort de Kock. Zur Gattung Scoliophthalmus Beck. BECKER hat alle Chloropiden, bei denen das 3. Fiihler- glied eine Oberecke bildet, zu einer Gattung Scoliophthalmus zusammengefasst, ohne Riicksicht auf alle sonstigen morpho- logischen Bildungen entsprechender Arten. Zwar erwähnt er. so nebenher noch einige Besonderheiten wie „Kleine bis mittelgrosse schwarze Arten. Scheiteldreieck von verschiedener Länge ; Augen querliegend ; Backen von mässiger bis grösse- rer Breite; Mundrand mit je einer Borste ; Stirn vortretend ; Fühlerborste fein und nackt; Thoraxrücken etwas gekörnt und daher mehr oder weniger stark glänzend ; Spitze des Schildchens mit 2 kräftigen Endborsten ; Flügel mit geraden annähernd parallelen Längsadern ; hintere Querader sehr schief gestellt, fast parallel zum Flügelhinterrande. Randader 78 MEDIZINALRAT DR. OSWALD DUDA, bis zur 4. Längsader laufend ”, aber alle diese Besonderheiten können gelegentlich auch fehlen. Dass es auch Hippelatoidea gibt, bei denen das 3. Fühlerglied zwar keine deutliche Oberecke bildet, die aber sonst somatisch zu Scoliophthalmus gehören, hat BECKER unbeachtet gelassen, auch, dass es zahlreiche andere neotropische und orientalische Arten gibt, die in allen Beziehungen den Scoliophthalmus-Arten BEK- KER'S gleichen, bei denen aber das 3. Fühlerglied keine oder nur eine unvollkommen ausgebildete Oberecke bildet, und die BECKER deshalb teils als Oscinella, teils als Sipho- nella beschrieben hat. Kurz gesagt, das Vorkommen einer Fühleroberecke reicht nicht aus, für alle entsprechend be- gabten Arten eine oder mehrere besondere Gattungen zu bilden und kann höchstens der Artbestimmung im Rahmen anders umrissener Gattungen zu statten kommen. Ich habe in meiner Revision der neotropischen Chloropiden BECKER'S und ENDERLEIN'S Arten von Oscinella und Siphonella Beck., ausgezeichnet durch eine mehr oder weni- ger deutlich fettig glänzende Stirn, kahle Augen mit der Stirnfläche parallelem Längsdurchmesser, kahle ar, sehr breite Backen, dicke und kurze f, t, und Tarsen und schräge h Q nahe dem ässeren Drittel der Diskoidalzelle, zu einer Gattung Goniopsita zusammengefasst. Zu dieser Gattung gehören auch mehrere Arten der Gattung Scoliophthalmus Beck., eine Gat- tung, die in der ihr von BECKER gegebenen Form, wie oben ausgeführt, nicht haltbar ist. BECKER hat für Scoliophthal- mus keine spezielle Art als Gattungsparadigma aufgestellt. doch passt zu seinem Bestimmungsschlüssel für Scoliophthal- mus — (1) p. 37, 25 — nur trapezoides. Die hinsichtlich der Form des Stirndreiecks ähnliche albipennis Beck. ist anschei- nend mit Oscinella sorella Beck. identisch, hat dicht behaarte Augen und gehört sur Gattung Calamoncosis Enderl. S. trapezoides Beck. 1910 (1) p. 129, 142, dürfte‘ eine von BECKER einheitlich bestimmte Art sein, ist mir aber nur aus BECKER'S unvollständiger Beschreibung bekannt; der nur sehr lückenhaft beschriebene S. arabicus Beck., den BECKER nur nach einem einzigen Exemplar des Ung. Nat.- Museums beschrieben hat, zähle ich zu Anacamptoneurum Beck. Wie ich selbst die Gattung Scoliophthalmus Beck. unter diesem Ulmständen umgrenze, möge aus nachfolgender Bestimmungstabelle hervorgehen, in der ich alle seither als Scoliophthalmus beschriebenen orientalischen Arten berück- sichtigt habe. Bestimmungstabelle der orientalischen Arten von: Scoliophthalmus Beck. olim, zugleich der Arten von Anacamptoneurum Beck, Goniopsita Duda, Macrothorax Lioy, Pseudogoniopsita Duda und Calamoncosis Enderl. 1. Stirndreieck matt, graubraun, bestäubt, bis zur Stirn- > FAUNA SUMATRENSIS. mitte reichend ; Augen pubeszent ; Backen von hal- ber Fühlerbreite ; ar kahl; Thorax nebst Schildchen (mit Ausnahme der Schulterbeulen und eines kleinen Fleckens dahinter) graubraun bestäubt, spärlich kurz weiss behaart ; Pleuren gelb, Meso- und Sternnopleu- ren schwarz gefleckt ..................... albipilus Beck. [Scoliophthalmus], Australien, (mir unbekannt, an- scheinend zu Conioscinella gehörig). ‘Stirndreieck glänzend, behaart oder kahl; Thorax unbestäubt Aret „arms ae Mesonotum rotgelb mit 3 schwarzen Streifen ; Schild- chen gelb; Pleuren schwarz gefleckt; Fühler und Taster schwarz ; Beine rotgelb ; Flügel farblos ...... vicarius Walk. [Chlorops] — Australien (mir unbekannt). | Mesenotum lungestreif is Sn IRENE. Augen + deutlich behaart; Backen schmal ; Stirn- dreieck punktiert (Calamoncosis End.) .................. Augen nackt, ar und Stirndreieck kahl ; Stirn ausser- halb des Dreiecks oft fettglänzend ; Augenlängs- durchmesser der Stirnfläche parallel; Backen sehr breit ; Thorax und Schildchen sehr dicht behaart, ohne reihig geordnete a. Mi und d. Mi: p. dick und kurz; h. Q auffällig schräg gestellt, am 2. Drittel der Diskoidalzelle ; 3. Fühlerglied mit oder ohne eine Oberecke nr Birma ee. Stirndreieck bis zu den Fühlern reichend, glänzend schwarz, punktiert, mit aufgerückten if und weisslich behaart ; Backen halb so breit wie das 3. Fühlerglied ; Thorax und Schildchen schwarz, fahl- gelb behaart, fein punktiert ; Kopf schwarz ; Fühler rotbraun ; ar kahl; p. schwarz; Schwinger gelb mit braunem Kopf ......... C. albipennis Beck., Formosa ; nach der — Beschreibung wahrscheinlich = Oscinella sorella Beck. und = lacteipennis Beck. Stirndreieck punktiert, doch nur bis zur Stirnmitte reichend, nebst den Augen und der ar dicht behaart ; Stirn ausserhalb des Dreiecks mattschwarz ; Augen- längsdurchmesser senkrecht ; Backen sehr schmal ... nie C. occultus Beck. [Scoliophthalmus]. 3. Fühlerglied ohne eine Oberecke (Goniopsita Duda und Polyodaspis Duda — Macrothorax Lioy) ...... 3. Fühlerglied mit einer mehr oder weniger deut- lichen Oberecke (Anacamptoneurum Beck.) ......... Stirn und Stirndreieck nicht punktiert, gelb ; Stirn- dreieck flächenhaft knapp bis zur Stirnmitte reichend, nicht schraffiert, glatt und glänzend ; Augen zer- streut behaart; Thorax gelb, mit schwarzen 79 5 80 8a. MEDIZINALRAT DR. OSWALD DUDA, Zeichnungen: pi gelb ORG AIEE: Botanobia picta n. sp. Sumatra (15).* Stirndreieck schwarz; Thorax schwarz, ohne gelbe Zeichnung ; Augen kahl 545400 LAS. Stirndreieck (wie auch die Stirn) glatt, glänzend, nicht schraffiert, bis zum Stirnvorderrand reichend ; Mesonotum mit je einer Reihe gedrängt stehender schwarzer a. Mi und d. Mi, sonst nur fein und dicht reifartig behaart 2... IVES Pseudogoniopsita n. gen.; Typus: spihonelloides Beck. [Oscinella], Formosa. Stirndreieck meist schraffiert und deshalb mattglän- zend, oder reifartig behaart, nicht schraffiert ; Meso- notum dicht behaart, ohne reihig geordnete a. Mi undad.=Mi noten. La ers et Stirndreieck schwarz, dicht anliegend fein behaart, nicht schaffiert oder punktiert, die Stirnmitte nur wenig überschreitend ; Stirn gelb, an der Hinterhälfte rotbraun, glänzend ; if nicht auf groben Punkten oder Grübchend stehend ; Fühler gelb; ar schwarz, fein und sehr kurz behaart ; Gesicht gelb, Backen vorn oben : breit, hinten oben : schmal messinggelb ; darun- ter dunkelbraun, am Unterrande schwarz gesäumt ; Taster gelb, gross ; Rüssel schwarz, lang, mit langen Labellen ; Occiput, Thorax und Abdomen und f schwarz ; t oben schwarz, unten rotgelb ; Tarsen rot- gelb ; Mesonotum sehr dicht und lang braun behaart ; Schildchen über halb so lang wie breit, hinten breit gerundet, mit 2 sehr langen haarigen a. Rb und win- zigen |. Rb; Flügel fast farblos, Adern schwarz ; mg» fast 2 mal so lang wie mg: ; 3. und 4. L. fast gerade, etwas divergent ; vordere Basalzelle sehr wenig verbrentent.... G. luteifrons Duda, Formosa, (Type im Ung. Nat.-Museum). Stirndreieck schraffiert und längs der Seitenränder grubig punktiert. 1. Rb, zahlreich und kurz stachelig. Vordere Basalzelle stark verbreitert (Polyodaspis Duda) ns: en 5 Rk ele Rel EE LEENE Schwinger blassgelb. Stirn und Thorax gelb behaart und beborstet; Stirn überwiegend rot, hinten schwärzlich ; Stirndreieck klein, schwarz, schraffiert, die Stirnmitte noch nicht erreichend ; Stirn unauf- fällig punktiert ... P. flavipila n. sp., Sumatra, (18). Schwinger schwarz; Stirn und Thorax schwarz oder dunkelbraun behaart und beborstet … Stirn rot, grün schimmernd, nur zerstreut grubig punktiert ; Stirndreieck linear bis zum Stirnvorderrand 8a *) (hier nur zur Charakterisierung der Gattung Botanobia herangezogen) 11. FAUNA SUMATRENSIS. reichend, schwarz mit blauem Schimmer, schraffiert und längs der Seitenränder auffällig grob und dicht schwarz; punktier& as P. compressiceps n. sp. Sumatra (17). Stirn schwarz, dicht grubig punktiert ..................... beper nà M. ruficornis Macg., Europa, S. A. Asien, auch Formosa. Stirndreieck nur bis zur Stirnmitte reichend, unscharf begrenzt ; Stirn an der Vorderhälfte rotgelb, fettig glänzend ; Backen gelb oder rotgelb ..................... Stirndreieck bis zum Stirnvorderrande reichend, scharf begrenzt ; Stirn ausserhalb des Dreiecks schwarz, matt oder fettig ; Backen schwarz ............ Schwinger blassgelb; Adern schwarz; Stirndreieck nicht punktiert; Thorax glatt, glänzend schwarz, nicht punktiert. dicht kurz schwarz behaart ; Schild- chen gerunzelt, mattschwarz, hinten gleichmässig ge- rundet, mit jederseits 3 ziemlich starken 1. Rb ausser den stärkeren a. Rb; f schwarz; t oben schwarz, unten rotgelb; Tarsen ganz rotgelb; Fühler und Taster rotgelb ... A. robustum n. sp., Sumatra (19). Schwinger braun bis schwarz ; Adern blass ......... Adern ganz weiss; Kopf und Thorax weiss behaart …. A. obliquum Beck, [Scoliophthalmus] Ober- 81 11 Aegypten (hier nur nur mit Rücksicht auf bean anu n. sp. berücksichtigt). Adern zart, hellgelb ; Stirndreieck jederseits mit 5—6 groben Pünktchen ; Thorax und Schildchen etwas glänzend, dicht punktiert, kurz schwarz behaart ; Schildchen abgerundet triangulär, mit jederseits 7 sehr kurzen 1, Rb. ...... A. novum Frey, (Scoliophthal- mus), Philippinen, (mir unbekannt). Stirn fettig glänzend, bis zur halben Augenlänge vor- springend ; Stirndreieck hinten wenig über halb so breit wie der a TSO prominens Beck, [Sco- _liophthalmus], Java, N.-Guinea. 1% 13, Stirn nicht oder kaum merklich vor den Augen vor- speingendal-UH42... wandelt. dalai SIR Sehwinger gelb... and ige. nel edlen Schwinger schwarzes sod tigste Onde sh Stirndreick hinten dicht an die Augen herantretend, davor nur durch sehr schmale Streifen: von den Augen getrennt; Thorax und Schildchen schwarz, dicht, blassgelblichgrau behaart ; 1. Rb sehr feinhaarig ; p schwarz, doch t oben und unten schmal rotgelb ; Tarsenendglieder schwarz ; Kniee und übrige Tar- senglieder rotgelb ; Adern dunkelbraun ............... biases A, pallidinerve Beck., en angustifrons n. var. Formosa. lk 16 82 MEDIZINALRAT DR. OSWALD DUDA, — Stirndreieck schmäler, hinten etwa 3/, so breit wie der Scheitel; Mesonotum und Schildchen dicht braun behaart ; a. Rb nicht auf Wärzchen stehend ; t oben und unten breiter rotgelb ; Adern blassbraun ......... … A. pallidinerve Beck., [Scoliophthalmus], Formosa. 16.. Mesonotum und Schildchen glänzend schwarz, mehr oder weniger dicht schwarz behaart ; a. Rb auf win- zigen Wärzchen stehend ............. A. formosanum, Duda, [Scoliophthalmus], = obliquus Beck. [Sco- liophthalmus] aus Formosa, nicht Ober-Aegypten. —. Ebenso wie formosanum, aber Mesonotum und Schild- chen, besonders hinten : braun behaart ............... NS, A. micans Lamb., [Scoliophthalmus], S.-India (mir unbekannt). 17. Polyodaspis compressiceps n. sp. Kopf so breit wie der Thorax, ungewöhnlich flach ; Ge- sicht am Mundrande doppelt so breit, wie bis zum Stirn- höcker hoch, hellgelb, gekielt; Stirn etwas länger als hinten breit, hier halb so breit wie der Kopf, nach vorn sich ver- schmälernd, unbereift, glänzend, schraffiert, rotbraun, nach hinten zu dunkler werdend, grün und goldig schimmernd, grob schwarz punktiert und behaart ; orb klein, in Mehrzahl, nicht länger und stärker als die fr ; oc winzig ; vt stark ent- wickelt ; Stirndreieck blauschwarz, schraffiert und bei sehr starker Vergrösserung auch zerstreut reifartig behaart, un- scharf begrenzt, hinten nur etwa halb so breit wie die Stirn, vorn linear den Stirnvorderrand nicht ganz erreichend ; if in einer unregelmässig gebogenen aussen konkaven Linie aufs Dreieck aufgerückt ; Occiput schwarz; Augen kahl, gat- tungstypisch geformt ; Backen dunkel braun, dicht schwarz punktiert, breiter als das 3. Fühlerglied ; vi fehlend ; Rüssel schwarz, Taster gelb; Fühler klein, rotgelb, ihr 3. Glied rundlich, kürzer als breit, ohne Oberecke, vorn angeräuchert ; ar dünn, etwas kürzer als die Stirn, schwarz, kurz behaart. — Thorax schwarz, glänzend. Mesonotum nicht bereift, aber sehr dicht punktiert und dunkel kurz behaart; Ma stark, schwarz, wie gewöhnlich vorhanden ; Schildchen dreieckig, über halb so lang wie breit, wenig gewölbt und wie das Mesonotum dicht schwärzlich behaart ; Rb stark borstig ; a, Rb knapp so lang wie das Schildchen ; 1. Rb in Mehrzahl, etwa 1/3 so lang wie die a. Rb. — Abdomen breiter als lang, glänzend schwarz, glatt, schwarz behaart ; 1. Tergit gebräunt. — p. plump ; Hüften, f, t und Vordertarsen schwarz ; Tarsen der ps und pz rotgelb, ihre Endglieder etwas verdunkelt. — Flügel farblos, Adern schwarz ; c bis zur 4. L reichend ; mg, wenig länger als mg3 ; mg3 11% mal so lang wie mg4; 2. L erst gerade, dann stark zur c aufgebogen ; Endabschnitt der 3. und 4. L vorn eine Spur konkav, wenig divergent ; vordere FAUNA SUMATRENSIS. 83 Basalzelle am Abgange der 3. L stark verbreitert ; m. Q und h. Q stark nach hinten konvergent; m. Q am 2, Drittel der Diskoidalzelle, h. Q aussen konvex. — Schwinger schwarz. — Körperlänge 2 mm. 1.4 aus Fort de Kock. 18. Polyodaspis flavipila n. sp. Gesicht gelb, gattungstypisch niedrig, medial undeutlich gekielt. Stirn länger als breit, nach vorn sich verschmälernd, fettig glänzend, vorn breit rotgelb, nach hinten zu dunkler werdend und bläulich schimmernd, hellgelb bebörstelt ; Stirn- dreieck sehr unscharf begrenzt, flächenhaft knapp bis zur Stirnmitte, linear fast bis zum Stirnvorderrande reichend, bei starker Vergrösserung dicht liniiert und deshalb matt glän- zend, schwärzlich, vor den Ozellen am hinteren Stirndrittel in Form eines Weidenblattes kahl, auswärts davon dicht gelb börstlich behaart ; Ocellenfleck ebenfalls dicht gelb behaart : Occiput schwarz; Augen kahl, mit gattungstypischem, fast horizontalem Längsdurchmesser ; Backen breiter als das 3. Fühlerglied, rotgelb, oben grau ; vi sehr fein und kurz ; Rüs- sel kurz, schwarz; Taster rotgelb ; Fühler rotgelb ; ar dünn, schwarz, sehr kurz pubescent. Thorax schwarz; Mesonotum mehr grauschwarz, matt glänzend, gleichmässig sehr dicht und kurz gelb behaart bzw. ohne reihig geordnete a. Mi und d. Mi, schwarz beborstet ; h sehr schwach ; an. pn und praeskutellare d mässig stark ; sa und pra schwächer als diese Borsten; Pleuren glänzend schwarz ; Schildchen gewölbt, etwas über halbkreisgross, hinten gleichmässig gerundet, obenauf dicht kurz gelb be- haart ; — a. Rb einander ziemlich nahe, fast so lang wie das Schildchen ; 1. Rb zahlreich, von vorn nach hinten zu länger werdend, doch die längsten nur etwa 14 so lang wie die a. Rb. Abdomen breit und kurz, am verlängerten 1. und kurzen 2. Tergit eingedrückt und gelb, sonst glänzend schwarzbraun und schwärzlich behaart. — f, t, und Tarsen dick und kurz ; Vorderhüften, f, und t schwarz; Tarsen gelb, doch die 4 letzten Vordertarsenglieder verdunkelt und die Endglieder der po und ps schwarz. — Flügel farblos ; Adern gelbbraun ; c bis zur 4, L reichend ; mg, länger als mg» ; mg» etwa 11% mal so lang wie mgg; mg; doppelt so lang wie mg, ; r3 der r, sehr genähert ver- laufend ; Endabschnitt der 2. L erst gerade, dann sanft zur c aufgebogen ; Endabschnitt der 3. und 4. L fast gerade und parallel ; vordere Basalzelle am Abgange der 2. L stark ver- breitert ; m. Q etwas auswärts des 2. Drittels der Diskoidal- zelle ; h. Q aussen konvex, sehr schräg liegend ; Endabschnitt der 5. L etwa 5/, mal so lang wie die h. Q. — Schwinger blassgelb. — Körperlänge 2 mm. . Ein einziges © aus Fort de Kock. 84 MEDIZINALRAT DR. OSWALD DUDA, 19, Anacamptoneurum robustum n. sp. Gesicht hellgelb, unter den Fühlern ausgehöhlt ; Stirn fet- tig glänzend, auf der Mitte quer gefurcht, an der Vorder- hälfte rotgelb; hinter der Querfurche das schiefergraue Dreieck breit bis an die Querfurche heranreichend, unscharf begrenzt, bzw. nur durch einige feine parallele Seitenfurchen von der übrigen Stirn abgegrenzt, seitlich sehr fein schwärz- lich behaart ; occi und vte stark, schwarz ; Occiput schwarz ; Augen kahl, mit gattungstypisch gerichtetem Längsdurchmes- ser ; Backen schmutziggelb, deutlich breiter als das 3. Fühler- glied ; Rüssel schwarz ; Taster und Fühler gross, rotgelb ; 3. Fühlerglied mit deutlicher Oberecke; ar sehr kurz pu- beszent. — Thorax glänzend schwarz ; Mesonotum sehr dicht und fein punktiert und kurz schwarz behaart; Ma stark, schwarz ; Schildchen gewölbt, stark gerunzelt und deshalb matt, eben- falls sehr dicht und kurz schwarz behaart, wenig über halb so lang wie am Grunde breit, hinten gleichmässig gerundet ; Rb in annähernd gleichen Abständen inseriert ; a. Rb stark, länger als das Schildchen ; jederseits 3 1. Rb. von vorn nach hinten stärker werdend, bis !/3 so lang wie die a. Rb. — Abdomen breit und kurz, glänzend schwarz, am 1. Tergit stellenweise braun, schwarz behaart, — p gattungstypisch dick und kurz; Hüften und f schwarz ; t überwiegend schwarz; t, und to am unteren Viertel, t3 am unteren Achtel rotgelb; Tarsen rotgelb. — i Flügel farblos, Adern schwarz; mg, etwa so lang wie mg, und doppelt so lang wie mg; ; mg3 144 mal so lang wie mg4 ; 2. L sanft zur c aufgebogen ; Endabschnitt der 3. und 4. L nach anfänglicher schwacher Divergenz einander pa- rallel; m. Q am 2. Drittel der Diskoidalzelle; h. Q mässig nach aussen vorn geneigt ; Endabschnitt der 5. L etwa 3 mal so lang wie die h. Q. Schwinger hellgelb ; — Körper- länge fast 3 mm. A. novus Frey [Scoliophthalmus] von den Philippinen ist durch das seitlich grob punktierte Stirndreieck, nackte ar, ein abgestumpft trianguläres Schildchen mit je 7 sehr kurzen 1. Rb, schwarzbraune Schwinger usw. sicher verschieden. — Ein einziges Exemplar ( 4 ?) aus Fort de Kock. 20. Sepsidoscinis maculipennis Hend., 1914 (4b) p. 248 — Formosa (Ung. Nat.-Mus.). 2 ¢ 8,4 © © aus Fort de Kock. — Die Beinfärbung ist sehr variabel, bei jedem Exemplar eine mehr oder weniger verschiedene. oie Anatrichus erinaceus Lw., Bidrag til Känned. om Afr. Dipt. 97. 13. (1860) et Zeitschr. f, d. ges, Naturw. XLIV. 210. 15. (1874); Becker, Mittlg. Zool. Mus. Berlin II. FAUNA SUMATRENSIS. 85 81529235. telef, 70, 7172 (1903) °Beeker, (la) ps MG Formosa (Ung. Nat.-Mus.) ; (le), p, 124,33. — 5 Exemplare aus Taihoku (Formosa) D. Ent. Inst. — Frey (3) p. 101, Philippinen; de Meijere (le) p. 302 — Batavia. Aus Fort de Kock 7 88,792. 22. Disciphus peregrinus oe 1911 (la) p. 98, 79. Aus Fort de Kock 2 3 &, 7 2 2, bei denen im Gegensatz zu flavitarsis Duda aus Formosa das Schildchen gelbbraun bis dunkelbraun ist, die t‚ und t, überwiegend schwarz und die Vordertarsen ganz schwarz sind. Der Flügelspitzenfleck ist bei allen Exemplaren sehr gross, reicht weit über die 3. und 4. L und ist durch einen schwarzen Adersaum längs der 4. L mit dem grossen Fleck der Flügelmitte verbunden. D. peregrinus leitet somit von alatus Beck. zu flavitarsis Duda über. Dactylothyrea de Meij. Bestimmungstabelle. für alle bisher beschriebenen orient. Arten. 1. Flügel an der Spitzenhälfte und am Vorderrande gebräunt ; apikale Schildchenfortsätze so lang wie das Schildchen oder noch länger ; Fühler weissgelb; f} weissgelb, f und fz an der unteren Hälfte schwarz ... end infumata Meij. Java. Flügel ungefleckt ; f ganz oder überwiegend schwarz 2 2. fs innen unten mit zahlreichen starken Stacheln ...... 3 == ohne,auffällige Stachelni.2 oboe ira... 4 3, Schildchen mit nur vier fingerförmigen Fortsätzen ; Vorderhüften schwarz, Hinterhüften, Vorder- und Mitteltarsen, mt; und 2. Glied der Hintertarsen gelb OS RE spinipes Beck., Formosa. — Schildchen mit 6 fingerförmigen Fortsätzen ; Vorder- _ und Hinterhüften gelb ; mt; und 2. Glied der Hinter- tarsen gelb; an den Mitteltarsen und Vordertarsen die 3 letzten Glieder schwarz tvv nennen ee | ahi enk ete spinulosa Meij., Java (24.) 4. Fühler mehr oder weniger geschwarzt; apikale Schildchenfortsätze kürzer als das Schildchen ; late- rale Fortsätze noch nicht halb so lang wie das Schild- chen am Grunde breit ; pı ganz schwarz ; die 4 letzten Hintertarsenglieder schwarz ; Flügel farblos; Ab- domen nur am Wurzeldrittel gelb ....................- Tae iS tee: hyalipennis Meij., Java (23) — Fühler ganz gelb; apikale Schildchenfortsätze langer als das Schildchen ; seitliche Fortsätze gebogen, so lang wie das Schildchen am Grunde breit ; Abdomen 86 MEDIZINALRAT DR. OSWALD DUDA, an der Vorderhälfte gelb; Flügel etwas gebräunt ee armata Meij. Sumatra. 23. Dactylothyrea hyalipennis Meij., 1910 (8b) p. 155 — Batavia. — 4 ¢ 4, 6 9 ® aus Fort de Kock. 24. Dactylothyrea spinulosa Meij, 1915 (8d) p. 95 — Fort de Kock. — Aus Fort de Kock, weitere 3 3 3,29 9. Zur Gattung Aspistyla Duda, — Macrostyla Lioy, = Meroscinis de Meij. Von den von BECKER als Meroscinis abgehandelten Ar- ten hat tibiella Beck. ein hinten abgerundetes, wenig über halbkreisgrosses Schildchen und ein stark gerunzeltes, matt- schwarzes Stirndreieck und passt in die Gattung nur durch unbehaarte Augen, eine lang behaarte ar und ein dicht be- haartes Mesonotum. Wegen der kahlen Augen passt sie andererseits auch nicht zu Thyridula oder einer anderen der von BECKER aufgeführten Gattungen, es sei denn zu Oscinella Beck. — Desgleichen lässt sich M. Meijerei Beck. wegen des nicht verlängerten Schildchens als Meroscinis nicht halten. Ich habe sie als Elachiptera neu beschrieben. Nach BECKER haben alle Meroscinis kahle Augen ; von seinen orient. Arten hat aber M. recta be- haarte Augen, desgleichen die Mehrzahl der neotropi- schen Meroscinis-Arten. Es bleibt deshalb als charakteristisch für Macrostyla nur übrig, dass erstens das Schildchen unge- wöhnlich lang und am Seitenrande mit Knötchen besetzt, dass zweitens das Mesonotum sehr dicht behaart ist, ohne unterscheidbare a. und d. Mi, und dass drittens, im Gegen- satz zu Thyridula, das Stirndreieck kahl ist. Charakteristisch für echte Arten ist endlich noch eine Erweiterung der 1. Hinterrandzelle gegenüber der h. Q. — Gewisse Arten wie M. sexseta Meij. leiten von Meroscinis unmerklich zu Epicelyphus über. Um BECKER'S sowie zahlreiche seither von anderen Autoren beschriebene Arten bestimmbar zu machen, bedarf es einer neuen Bestimmungstabelle, die auf die morpholo- gischen Unterschiede mehr Rücksicht nimmt als BECKER'S wesentlich nur auf Farbenunterschieden aufgebaute. Ob und in welchem Umfange die Gattungen Rhodesiella Adams und Euthyridium Frey der Gattung Macrostyla Lioy. entsprechen, vermag ich ohne Kenntnis der Typen ADAMS'S und FREY'S nicht —zu beurteilen, auch Euthyridium nobile Frey in nachfolgender Bestimmungstabelle nur unvollkommen zu berücksichtigen. | Bestimmungstabelle. 1. Stirndreieck mässig gross, den Stirnvorderrand fast erreichend, in der Mitte mit einer Längs- furche; Schildchen ziemlich gross, nicht gewölbt, FAUNA SUMATRENSIS. hinten abgerundet ; a. Rb auf winzigen Wärzhen ste- D FE SN 5a. ae hend ; je 2 schwächere |. Rb nicht auf Wärchen stehend ; 4. L. ganz gerade ......... latipennis Meij., Semarang, (Java). Stiendreieck ungefurcht und glatt nnn... eneen: Stirndreieck ungefurcht aber gerunzelt … … Endabschnitt der 4. L ganz oder fast ganz gerade, oder der ganzen Länge nach hinten eine Spur konvex, bzw. 1. Hinterrandzelle an der h. Q nicht oder nur PINCUS PURE CITE OLA ZI IT Mea Endabschnitt der 4. L. basal hinten konkav, distal gerade, oder der ganzen Länge nach schwach S-för- mig gebogen, bzw. 1. Hinterrandzelle auffällig ver- breitert (Aspistyla Duda = Meroscinis de Meij.) ... . Augen deutlich behaart; Stirndreieck glänzend schwarz ; ar schwarz oder braun ; Schildchen ausser den 2 a. Rb noch mit 4 sehr kleinen aber deutlichen 1. Rb auf Warzenhéckern; mg» über 114 mal so langiwie masi. ern Discogastrella recta Beck. [Meroscinis], Formosa. PNugenstkah lant eme II Beine ganz hellrotgelb, héchstens die letzten Tarsen- glieder schwarz; Schwinger gelb nr... a. Beine teilweise schwarz, Schwinger gelb oder schwarz ar weiss; Fühler und Taster hellgelb ; Mesonotum dicht und lang weiss behaart, nebst dem Abdomen rotbraun ; Schildchen mit 4 Warzenhöckern und aus- ser den a. Rb noch mit 2 kleineren |. Rb nahe der Spitze; alle f etwas geschwollen … a ED Le ilo albiseta Beck., Java. ASC AT ERD alate ees CEU Attias BROMO. LG Sones 3. und 4. L nach Becker ein wenig di- vergent. Stirn matt ; Schildchen ausser den beiden starken spiessigen a. Rb noch mit je einer fast ebenso starken spiessigen 1. Rb auf der Mitte der Seitenrän- der ; Beine ganz hellrotgelb ; mg-Abschnitte in etwas abnehmender Länge einander folgend ; Endabschnitt der 4. L fast gerade, bzw 1. Hinterrandzelle an der h. Q nur wenig erweitert ......... conica Beck., Java. Stirn schwarz, fettig glänzend; Schildchen lang dreieckig, fast so lang wie der Thorax, mit jederseits 3 starken gelben Borsten; 3. und 4. L paral- kel;SiEndabsehnitteder ASP geraden... EP lucidifrons Meij., Suban Ajam (Sumatra). Schwingerkopf weissgelb bis rotgelb ..................... Sehwingerkopt schwarz am ra. nenn. Endabschnitt der 4 L der ganzen Länge nach deut- lich hinten konvex ; ar lang behaart; Schildchen wenig länger als breit, hinten apikal gerundet; a. 87 19 5a 88 O0 10. Wks MEDIZINALRAT DR. OSWALD DUDA, Rb auf breit getrennten Warzen; 1. Rb etwas über halb so lang wie die a. Rb, auf kaum wahrnehmbaren Warzchen ; t, gelb, to und ts oben breit schwarz ; Flügel farblos; mg, so lang wie mg3 oder etwas kürzer ; m. Q auf der Mitte der Diskoidalzelle … … SR RE ARTEN finitima Beck., Formosa p. p. Endabschnitt der 4. L gerade oder fast gerade .. Schwinger blassgelb ; f schwarz, t und Tarsen ganz gelb; 3. Fühlerglied ganz gelb; Stirndreieck schwarz ;Thorax und Schildchen schwarz behaart ; letzteres mit je einer starken a. Rb und kürzeren KORB; Elügel schwach” bräunlich "Le 2 RE U Eee à flavitibia n.sp., Sumatra (26). Schwinger dunkelorange ; f schwarz ; t nur oben und unten schmal gelb ; Flügel farblos, mit gelben Adern ; Schildchen flach, mit Warzen für die Rb; Körper- langer nm planiscutellata Lamb, Ceylon. Ebenso, aber Adern braun, Schildchen gewölbt, ohne Warzen ; Körperlänge 1.5 mm … … nana Duda, Ceylon. (6) Schildchen wie bei scutellata Meij. : ausser mit starken a. Rb nur mit je einer winzigen |. Rb auf deutlichen Warzen, doch mg» so lang wie mg3; 1. Hinterrandzelle an der h. Q nur ganz wenig erwei- tert; m. Q auf der Mitte der Diskoidalzelle und t; ganz gelb, to nur an der Oberhälfte schwarz, tz über- wiegend schwarz ............ Sauteri Duda, Formosa. Schildchen ausser mit langen a, Rb noch mit je zwei kürzeren 1. Rb; p schwarz mit gelben Tarsen … … Plugeltarblos tic rene foveata Lamb., Ceylon. Flügel etwas gebräunt ............ nigrovenosa Meij. Gunung Talamau, (Sumatra). (2) p ganz gelb, höchstens die Tarsenendglieder schwarz. Mesonotum und Schildchen gelb behaart … päteilweisessebwarz vn. te dente RT Schwinger gelb; Stirndreieck stahlblau, breit an den Stirnvorderrand reichend ; Schildchen lang, trapez- förmig ; Rb breit getrennt stehend ; nur ein Paar |. Rb vorhanden, die etwa 1/3 so lang wie die a. Rb sind, Hypopyg des 4 ohne lange gelbe behaarte An- hänge ... elegantula B.,= quadriseta Meij., Java (25). Schwingerkopf schwarz; Stirndreieck stahlblau ; Schildchen wie bei elegantula, aber 1. Rb winzig, nicht länger und stärker als die übrige Schildchenbehaa- rung. Hypopyg des 4 mit langen gelben bandförmi- gen behaarten Anhängen ............ dimidiata Beck., Formosa. f gelb; Stirndreieck schwarz; Mesonotum und Schildchen ganz oder überwiegend gelb behaart … … 10 12 13 FAUNA SUMATRENSIS. — f schwarz; Mesonotum und Schildchen ganz schwarz IA. eden graubrauntibehaart, pmte eaten Behaarung von Mesonotum und Schildchen sehr fein und unauffällig, teilweise schwarz ; Rb einander sehr genähert ; 2 Paar |. Rb auf deutlichen Warzen vor- handen ; t‚ schwarz. Vordertarsen gelb ............... a RÄT et de pellucida B., Batavia. Behaarung von Mesonotum und Schildchen grob, allerwartssreiny/gelb, Serie un. ma a a t; ganz schwarz oder schwarz längs gestreift ; Vor- dertarsen ganz schwarz; Tarsenendglieder der ps» Mende psischwarz tie sumatrensis Meij. (28). 117% 18. Ausser den schwarzen t, und Vordertarsen auch tz schwarzbraun, nur unten schmal gelb ; t, oben breit gelb, unten schwarz ............... albicapilla Meij., ne de Kock. 4132) Schwinger weiss oder gelb! „arr det. Bern Schwingerkopf Schwarze en beden aen a Schwinger weiss ; ar lang behaart ; Stirndreieck stahl- blau ; Schildchen fast so lang wie der Thorax : ausser den a. Rb noch jederseits zwei wenig kürzere 1. Rb vorhanden, die auf deutlichen Warzen stehen ; Kniee, äusserste Enden der t und Tarsen mit Ausnahme der Englieder gelb ; Flügel farblos ......... sexseta Meij. Nusa Kambangan (Java). Ebenso, doch Schwinger gelb und ar ziemlich lang behaart tenen ‚n. sp. ? Beck. (i. coll.), anschei- nend var. der vorigen, Singapore, (Type: Ung. Nat. Mus.). i Stirndreieck stahlblau, sehr breit; Fiihler gelb; Rb einander genähert ; ausser den starken a. Rb nur je eine oder mehrere winzige |, Rb auf deutlichen 89 16 1 18 Warzen vorhanden; t schwarz, t, höchstens unten | schmal gelb ; mg» sehr kurz, bis knapp halb so lang wie mg3; m. Q weit einwärts der Mitte der Diskoi- eal eliiet. Hrn tees. scutellata Meij. (27.) 19; Stirndreieck schwarz, schmäler als bei scutellata ; Schildchen am Seitenrande mit starken 1. Rb auf deutlichen Warzen und mehreren ziemlich langen Haaren, die nicht auf Warzen stehen … … nitidifrons Beck., Formosa. Stirndreieck bald schwarz, bald blau ; Schildchen wie bei scutellata geformt und beborstet ; t‚ ganz gelb, to und t; nur an den Oberhälften mehr oder weniger schwarz, am unteren Drittel gelb; mg; so lang wie mg3, selten kürzer ; m. Q. auf oder eine Spur auswärts der Mitte der Diskoidalzelle ; 1. Hinterrandzelle an der h Q. nur wenig verbreitert ...... Sauteri Duda p.p. (1) Schildchen halbkreisförmig, am Rande gekörnelt, 90 MEDIZINALRAT DR. OSWALD DUDA, ohne deutliche Warzen für die 1. Rb; Stirn schwarz ; Stirndreieck gross, bis zum Stirnvorderrand reichend ; Fühler gelb, die Grundglieder schwarz ; Mesonotum schwarz ‚fahlgelb behaart ; f schwarz, t; und ts gelb, t3 auf der Mitte breit schwarz ; Flügel fast farblos, 3. L. zur c. aufgebogen, 4 L fast gerade, 1. Hinter- randzelle an der h. Q wenig erweitert ; Schwinger gelb tn ee mt ee tibiella Beck., Ceylon. — Schildchen verlängert, mit starken Höckern für die a. Rb und I. Rb ; Mesonotum fahlgelb behaart ; Fühler rotgelb, ihr 3. Glied oben braun ; Flügel blassbräun- lieh, SEP aund 4 parallelen ne nobile Frey [Euthyridium], Philippinen. 25. Aspistyla elegantula Beck. /Meroscinis], 1911 (la) p. 89, 65 — Formosa, Java. Synonym : Meroscinis quadri- seta Meij, 1913 (1c) p. 296, Salatiga (Java) und Srondol (Semarang), — Aus Fort de Kock 18,622. 26. Aspistyla flavitibia n. sp. Kopf schwarz ; Stirm matt. schwarz behaart ; Dreieck glatt, glänzend, schwarz, ein fast gleichseitiges Dreieck bildend, das spitz den Stirnvorderrand erreicht ; Augen kahl ; Backen sehr schmal ; Rüssel und Taster schwarzbraun ; 3. Fühler- glied gelb, die 2 ersten Glieder verdunkelt ; ar schwarz, ziem- lich lang behaart. — Thorax glatt, glänzend, schwarz ; Me- sonotum dicht schwarz behaart ; Schildchen gewölbt, etwas gerunzelt und dicht kurz schwarz behaart, fast so lang wie am Grunde breit, hinten gerundet; a. Rb etwa 114 mal so lang wie das Schildchen, den |. Rb, etwas näher inseriert als einander ; |. Rb etwa 1/3 so lang wie die a. Rb, nebst diesen auf deutlichen Warzen stehend. — Abdomen glän- zend schwarz, vorn etwa gelb, schwarz behaart. — Hüften und f schwarz; Schenkelringe, t und Tarsen gelb; Tarsen- endglieder etwas verdunkelt — Flügel fast farblos bzw. sehr schwach gebräunt ; Adern schwarz, an der Flügelwur- zel gelbbraun ; mgo, mg; und mg, fast gleich lang; 2. und 3. L sanft zur c aufgebogen ; Endabschnitt der 4. L fast ge- rade bzw. kaum merklich S-förmig gebogen; 1. Hinter- randzelle an der h. Q kaum merklich verbreitert ; h. Q nahe der Mitte der Diskoidalzelle. — Schwinger blassgelb. — Kör- perlänge knapp 115 mm, — Die Art steht, wie aus der Bestimmungstabelle ersichtlich, sehr nahe der mir unbekannten M. planiscutellata Lamb aus Ceylon, ist aber mindestens durch andere Beinfärbung und geringere Grösse von planiscutellata verschieden. 34 &, 29 2 aus Fort de Kock. 27. Aspistyla scutellata Meij., [Meroscinis] 1908 (8a) p. 172, Semarang ; nach BECKER — (la). p. 90, 66 — auch È FAUNA SUMATRENSIS. i 91 Singapore, N.-Guinea, Batavia, Formosa. 933, 1099 aus Fort de Kock. _28. Aspisteyla sumatrensis Meij., [Meroscinis] (8k) p. 37, Sumatra. — 1 4 aus Fort de Kock. Merobates n. gen. Durch kahle Augen, ein sehr dicht behaartes Mesonotum, ein stark verlängertes Schildchen mit 4 apikalen Randwar- zen, langen a. Rb und kurzen 1, Rb und ein Aspistyla Duda. ähnliches Flügelgeäder verwandt mit Aspistyla aber durch folgendes in vielen Hinsichten abweichend: Der Kopf ist ungewöhnlich lang und flach, dabei ziemlich breit, und zwar etwa so breit wie der Thorax an breitester Stelle, nämlich am Flügelansatz. Die Stirn ist deutlich länger als breit und vorn und hinten gleich breit. Sie ragt bei der einzigen bisher bekannten Art: longipes n.sp. ziemlich weit vor den Augen hervor und ist sehr dicht gelb behaart und beborstet. Die occi sind lang und gekreuzt, die vte, wie ge- wöhnlich bei den Chloropiden, von etwa gleicher Länge und Stärke. Die kürzeren, nach hinten gekrümmten orb bilden längs des Augenränder je eine sehr dichte Borstenreihe. Desgleichen stehen am Occiput in der Umgebung der vte zahlreiche feine Borsten, desgleichen am Stirnvorderrande, weniger auffällig dicht auf den Stirnseiten einwärts der orb. Das von feinen, dicht stehenden fr eingerahmte Stirndreieck reicht am Scheitel fast bis an die Augen, verschmälert sich gleichmässig nach vorn und reicht bis zum Stirnvorderrande. Es ist glänzend und unbehaart, an der Vorderhälfte ; medial, längs einer tiefen Längsfurche gewulstet, an der Hinter- hälfte : durch 2 ziemlich breite, längs gefurchte Gruben recht uneben. Augen sehr lang, mit fast horizontalem Längsdurch- messer, kahl; Backen sehr schmal, mit sehr dichten, abwärts gerichteten Haaren und pm; nach vorn gerichtete vi gänz- lich fehlend ; Gesicht sehr niedrig, geradlinig eine Spur nach hinten zum Mundrande abfallend; Rüssel sehr kurz, mit grossen, bei longipes gelben Labellen ; Taster winzig. — Füh- ler gross, nach unten und aussen gerichtet ; 2. Glied mit der gewöhnlichen dorsalen Borste, ziemlich gross ; 3. Glied rund- lich, etwa so lang wie breit, kurz behaart ; ar lang und dünn, kurz behaart. — Thorax lang, glänzend, unbereift, dicht gerunzelt und be- haart; h und an fein und kurz; pn stärker, pra schwach ; pa und prsc stark ; Pleuren fein behaart ; Mesopleuren mit einer starken Borste, hinten dicht behaart ; Schildchen, wie bereits bemerkt, wie bei Aspistyla Duda gebildet, etwa 114 mal so lang wie breit, mit 4 apikalen beborsteten War- zen, sonst nur wie das Mesonotum dicht und kurz behaart. — 92 MEDIZINALRAT DR. OSWALD DUDA, Abdomen lang und schmal, etwa 2/, so breit wie der Tho- rax, glatt, glänzend und fein behaart. — Beine gerade, familienungewöhnlich dünn und lang, und zwar sowohl die f als auch die t und Tar- sen; Vorder- und Hintertarsen über 114 mal so lang wie die t‚ und t3; Mitteltarsen über 2 mal so lang wie die ts; Fersen länger als die Tarsenrestglieder ; Mittelfersen etwa so lang wie das Abdomen. — Flügel, wie bemerkt, ähnlich wie bei M. scutellata Meij. geformt und geädert, bzw. mit an der h. Q deutlich erwei- terter 1. Hinterrandzelle. Von Aspistyla-Arten mit gefurchtem Stirndreieck ist nur latipennis Meij. [Meroscinis] 1913 (1c) p. 297 aus Semarang bekannt, von der DE MEIJERE schreibt : „Schildchen ziem- lich gross, nicht gewölbt, abgerundet, mit 2 stärkeren und jederseite derselben 2 schwächeren Borsten. Hinterleib eiför- mig. Die Beine sind kurz und relativ stark, namentlich die Vorderschenkel.", ist also eine ganz andere Art. 29. Merobates longipes n. sp. — Typus. Kopf schwarz; Stirn mattschwarz, hellgelb behaart, mit schwarzblauem Dreieck; Backen weiss behaart ; - Fühler schwarz, am Oberrande des 2. und 3, Gliedes rotbraun ; ar schwarz. — Thorax blauschwarz, gelb behaart und schwarz beborstet ; Schildchen mit 4 schwarzen deutlichen Warzen ; a. Rb wenig kürzer als das Schildchen ; 1, Rb etwa 1/3 so lang wie die a. Rb. — Abdomen schwarzbraun ; I. Tergit im Bereiche einer umfangreichen Vertiefung gelb. — Beine nebst Hüften ganz gelb. — Flügel farblos ; Adern schwarz ; c bis zur 4, L reichend ; mg, am längsten ; mg, etwas kürzer als mg3 ; mg; etwa 3 mal so lang wie mg, ; Endabschnitt der 2. L stark zur c aufgebogen ; Endabschnitt der 3. L ganz gerade ; Endabschnitt der 4. L basal mit der h. Q einen sehr stumpfen Winkel bildend bzw. basal nach vorn aussen ge- richtet, weiterhin nach hinten umbiegend, gerade und der 3. L parallel verlaufend ; 1, Hinterrandzelle somit an der h. Q deutlich verbreitert ; Diskoidalzelle lang und schmal; m. Q nur eine Spur einwärts der Mitte der Diskoidalzelle ; Endabschnitt der 5. L den Flügelrand nicht völlig erreichend und nur wenig länger als die h. Q ; diese gerade, sehr schräg Ein einziges ® aus Fort de Kock. 30. Tricimba amnulipes n. sp. Kopf abgeflacht, breiter als der Thorax ; Gesicht niedrig, etwas gekielt, beim ¢ schwarz, beim ? gelb, steil zum nicht vorgezogenen Mundrande abfallend ; Stirn nicht länger als hinten breit, nach vorn sich verschmälernd, matt, an den hinteren 3 Vierteln bis 4. Fünfteln schwarz, vorn gelb ge- FAUNA SUMATRENSIS. 93 säumt mit schmalem, braunem Uebergang vom Schwarz zum Gelb; Stirndreieck ganz schwarz, matt, unscharf begrenzt, schmal und die Stirnmitte linear kaum überschreitend ; Stirn- behaarung sehr fein und kurz, schwarz; Augen kahl, ihr Längsdurchmesser horizontal ; Backen sehr schmal, nach vorn sich ein wenig verbreiternd, beim & ganz schwarz, beim ? gelb und nur längs des Mundrandes schwarz gesäumt; je 3 vi ziemlich lang, nach vorn gerichtet; Rüssel und Taster beim 4 schwarz, beim © rotgelb. Fühler klein, schmutzig rotgelb., ihr 3. Glied kürzer als breit, nierenförmig ; ar schwarz, dünn, deutlich behaart. — Thorax schwarz ; Mesonotum durch dichte, blasse, dein tigé Behaarung mattglänzend, mit 3 durch grubige Vertie- fungen gebildeten Längsfurchen für die in gedrängten Dop- pelreihen stehenden a. Mi und d. Mi; Ma schwarz; obere Pleuren matt, untere glänzend ; Schildchen schwarz, flach, wenig über halb so lang wie breit, am abgerundeten Hinter- rande gelblichbraun ; Rb hellbraun ; a. Rb konvergent, fast so lang wie das Schildchen ; 1. Rb fein, in Mehrzahl, die längsten knapp halb so lang wie die a. Rb, — Abdomen glänzend schwarzbraun, doch 1. Tergit und Mitte des 2. Ter- gits gelbbraun ; Behaarung schwärzlich. — Hüften des ¢ schwarz, des ? hellgelb; p im übrigen hellgelb mit schwar- zen Ringen der f. und t etwa am mittleren Drittel. — Flügel farblos, Adern schwarz ; mg, etwas länger als mg, und fast doppelt so lang wie mgs; mgs wenig länger als mg: 2. L gerade, am Ende stark zur c aufgebogen ; Endabschnitt der 3. und 4. L fast gerade und parallel; 1. Abschnitt der 3. L und Q-abstand fast gleich lang ; h. Q am 2. Drittel der Dis- koidalzelle ; Endabschnitt der 5. L fast 3 mal so lang wie die h. ©. — Schwinger schwarz. — Körperlänge 114 bis knapp 2 mm. 8 4 4,2 9 © aus Fort de Kock. Tricimba fasciata Beck. [Notonaulax] aus Formosa — (la) p. 142, 151 — hat nach BECKER'S Beschreibung eines Exemplars ungenannten Geschlechts eine ganz ähnliche Bein- farbung wie das © von annulipes und man muss nach seiner Beschreibung annehmen, dass die Stirn, die wulstartig vorge- zogen sein soll, einschliesslich des Stirndreiecks bei fasciata ganz gelb ist, das Schildchen ganz schwarz. Ferner sollen die Tergite schmale gelbe Hinterrandssäume haben, die Adern blassbraun, die c deutlich verdickt und schwarz sein, sodass ich ohne Kenntnis der Type Identität mit fasciata nicht an- nehmen kann. — 7. fascipes Beck. [Notonaulax] und T. murina Beck. [Notonaulax] aus Formosa sind nach BEC- KER'S Typen sicher andere Arten als annulipes. Zu Siphonella Macq. BECKER hat diese Gattung — 1910 (1) p. 133 — ein- 94 MEDIZINALRAT DR. OSWALD DUDA, gehend abgehandelt und zahlreiche paläarktische Arten als Siphonella aufgefasst, die sich nur sehr schwer von Oscinella Beck. abgrenzen lassen, da der Rüssel bei allen Arten ver- schieden geformt ist, der Mundrand mehr oder weniger vor- tritt, Thorax und Schildchen auch bei Oscinella mehr oder weniger punktiert sind, das Schildchen auch nicht anders als bei Oscinella geformt ist, die h. Q auch bei Oscinella oft stark zur m. Q konvergiert und die Augen auch bei Osci- nella in der Regel behaart sind. Von orientalischen Arten hat er in seiner Monographie keine einzige als Siphonella aufgefasst, die von DE MEIJERE als Siphonella beschriebe- nen Arten funicola und minima als Microneurum abgehandelt und die Gattung in der Bestimmungstabelle der orientalischen Gattungen überhaupt nicht erwähnt. * Wie ich mich durch das Studium der neotropischen und orientalischen Chloropi- den überzeugt habe, ist Siphonella (Macq.) Beck. keine einheitliche Gattung, und die sonst als Siphonella (Macq.) beschriebenen orientalischen Arten gehören je nach ihrer sonstigen Beschaffenheit teils zu Goniopsita, teils zu Osci- nella, teils zu Conioscinella, Die mir den Typen nach nicht bekannten Arten FREY'S : robusta und lutea habe ich in der Bestimmungstabelle der Conioscinella-Arten an passender Stelle einzureihen versucht. Zu Oscinella Beck. BECKER'S Charakteristik — 1910 (1) p. 151 — lautet: „Keine schwarze, selten gelbe Arten mit rundem Kopf, wenig vorspringender Stirn und Mundrand mit meist sehr deutlichem Scheiteldreieck. Behaarung spärlich. Fühler mit kreisrundem dritten Füglergliede und fast immer nackter feiner Borste. Beine einfach. Flügel normal, Randader bis zur. 4. Längsader verlaufend'. Bei der ungeheuren Zahl der in allen Erdteilen vorkom- menden Arten und der variablen Färbung ist es ohne wei- © teres klar, dass man, gestützt auf diese wenigen Gattungs- merkmale, nicht unverzüglich dazu übergehen kann, die Ar- ten im wesentlichen nur nach der Färbung zu gruppieren, wie dies BECKER überwiegend getan hat. Zuzugeben. ist, dass sich morphologisch scharf Grenzen nicht ziehen lassen. BECKER'S morphologischen Unterscheidungen der Gattun- *} Im Nachtrag zur Indo-australischen Region — X. Ann. Mus. Nat. Hung. 1912, p 252/53 — hat BECKER allerdings noch 3 Arten als Sipho- nella abgehandelt: ruficornis (Macq) Beck. — N.-Guinea und Formosa, ochracea Beck. — N.-Guinea, und longipennis Beck. — N. Guinea, von denen ich nur ruficornis aus Formosa kenne, die eine andere Art ist als ruficornis (Macq.) Beck. aus Europa, und die ich als Gonioposita luteifrons neu beschrieben habe. — S, ochracea und S. longipennis gehören nach der Beschreibung des Stirndreiecks zu Conioscinella, doch wagte ich ehne Typenkenntnis nicht, sie in meine Bestimmugstabelle einzuordnen. Die von mir beschriebenen Arten sind jedenfalls andere. FAUNA SUMATRENSIS. 95 gen nach Form und Grösse von Körperteilen lassen bei extre- mer Ausbildung wohl einigermassen ahnen, welche Gattungen gemeint sind, bei Uebergangsausbildung lassen sie im Stich. Bei Bearbeitung der neotropischen Arten verfiel ich bezüg- lich dieser Uebergangsformen darauf, die Ausbreitung der Behaarung des Stirndreiecks und des Mesonotums zur Gat- tungsbildung zu benützen, und vereinte alle Arten mit dicht reifartig behaartem und ganz mattem Stirndreieck und Mesonotum zur Gattung Conioscinella, solche mit noch g 1 ä n- zendem, aber ebenfalls dicht reifartig behaarten Stirn- dreieck und Mesonotum zur Gattung Neoolcanabates, = Tro- pidoscinis End. p.p., solche mit teilweise kahlem Stirn- dreieck oder ganz kahlem Stirndreieck, aber noch dicht be- reiftem Mesonotum zur Gattung Oscinella sens. str. und solche mit ganz kahlem Stirndreieck und nur teil- weise bereiftem Mesonotum zur Gattung Liosci- nella. Nach dem Studium der orientalischen Arten scheint es mir einer sichereren Erfassung der Gattungen dienlicher, ohne Rücksicht auf die Dichtigkeit und Art der Bereifung des Mesonotums alle Arten mit bereiftem Stirndreieck zu einer einzigen Gattung Conioscinella, alle Arten mit teilweise be- reiftem oder ganz kahlem Stirndreieck zu Oscinella s. str. zusammenzufassen, doch habe ich Tropidoscinis End. mit Rücksicht auf den Autor beibehalten. Die von mir nur auf Grund einer ungewöhnlichen Stellung der m. Q errichtete Gattung Baseoneura entbehrt bei der artweise sehr verschie- denen Stellung der m. Q einer Berechtigung, wie in gleicher Weise die Kürze der 2. L für BECKER'S Gattung Micro- neurum nicht massgebend ist. Ich habe deshalb einschlägige orientalische Arten wie Horni n.sp., filia Beck., maculata Beck. und semimaculata Beck. nachstehend nicht als Baseo- neura, sondern als Conioscinella abgehandelt, Bestimmungstabelle der Arten von Conioscinella Duda, unter Berücksichtigung von Botanobia Lioy., Tropidoscinis Enderl. und Cestoplectus Lamb. 1. Mesonotum schwarz, glänzend oder mattglänzend 2*) — Mesonotum gelb bis braun, überwiegend glänzend, mifsodemohnenlkängsstreifenn rn sur ae. 20 — Mesonotum dunkel oder hell, andersfarbig, meist grau, durch dichte reifartige oder filzige Behaarung nberwiegend.matt. areale. ariani: 37% 2. Schildchen gelb; Stirn, Gesicht, Fühler und Taster rot; p gelb; Pleuren gelb, mit schwarzem Fleck auf den /Mesopleuren!‘....... tise mesopleuralis Beck. [Oscinella], Australien. (mir unbekannt vielleicht Lioscinella). *) Kommt man mit schwarzen Tieren bis 19 nicht ans Ziel, so gehe man zu 37 über; sofern es sich um + abgeriebene Exemplare handelt. 96 MEDIZINALRAT DR. OSWALD DUDA, — Schildchen schwarz oder höchstens hinten schmal By ad ar Ri gelbıgesäaumt.. nae reni Le, Kar Mesonotum mit je zwei starken d; Schildchen nur mit 2 Rb; Augen nackt; Stirn und Stirndreieck schwarz, vorn gelb; Fühler hell rotgelb; ar lang; Gesicht und Taster rotgelb ; p rostgelb, f3 dorsal apikal, t; und Tarsen braun ; mg» so lang wie mg3 .. is bispinosa Beck. [Oscinella], N.-Guinea (mir unbekannt, sicher nicht zu Conioscinella gehörig). Mesonotum nur mit je einer d; Schildchen mit mindestens 4 Rb: Essen p ganz gelb... uni SU ee eee p nicht ganz gelb (f und t mit mehr oder weniger deutlichen braunen bis schwarzen Binden) ............ Schildchen am Hinterrande gelbbraun … Schildehen ganz schwarze tt. ALBERS Stirn schwarz; Stirndreieck glänzend schwarz, fast bis zum Stirnvorderrande reichend ; Fühler rotgelb. Thorax glänzend schwarz, zart bereift : Abdomen schwarz, vorn braun ; Flügel gelblichgrau ; mg, etwas kürzer als mgg ......... Tropidoscinis sulcata n. sp., Sumatra (39). Stirn und Stirndreieck rot ......... vestita Beck. p. p. (siehe auch Ziffer 41!) Stirn, Gesicht, Fühler und Taster rot bis gelb, 3. Fühlerglied vorn braun ; Stirndreieck nur bis zur Stirnmitte reichend ; Mesonotum hinter den Schultern mit je einem gelben Fleck, der bis zu den Flügeln reicht und sich auch auf die Pleuren fortsetzt ; Ab- domen braun mit hellen Randsäumen ; Flügel farblos NEE impura Beck. [Oscinella], Australien. Stirn schwarz ; Backen siberweiss glänzend ; Fühler rotgelb ; Stirndreieck schwarz, bis zum Stirnvorder- rande reichend, dicht pubeszent ; Thorax glänzend schwarz, dicht behaart ; Schildchen lang, mit langen a. Rb; 1. Rb fehlend : 3. und 4. L. fast gerade und parallel ...-..... Gaurax nervosus Beck., Formosa p. p. Schwinger gelb; Backen meist halb bis fast so breit wie das. 3, Eühlergliedi m ea E ME ERE Schwinger schwarz oder braun nur bei nigrifrons Beck. gelbbraun, bei obscuripennis gelbweiss : Backen fast. linear. ionen ee EN . Augen kahl; Fühler rot; Stirn vorn rotgelb, hinten braun ; Stirndreieck wenig glänzend ; Backenbreite ? ; Mesonotum weisslich bereift ; p. gelb, doch f und t auf der Mitte schwarzbraun ............ subpilosa Beck. [Oscinella], Australien (mir unbekannt). Augen behraart;; Fühler scHWarz Lt . mgo 11/3 mal so lang wie mg3; Stirndreieck sehr gross, 3 12 12: 13. 14, FAUNA SUMATRENSIS. glänzendschwarz ; Mesonotum grau bereift, mit nur wenigen Haarreihen ; f schwarz, t gelb; m. Q am 2. Drittel der Diskoidalzelle ...... frit var. pusilla Beck., = similifrons Beck., Formosa [Oscinella], Formosa. HS OMAN Aer PM WE lt telde dts len: Fühler gross; Stirndreieck mattschwarz ; ar lang be- haart ; Mesonotum grau bereift, mattglänzend ; Bak- ken halb so breit wie das 3. Fühlerglied ............... EEN pumilio Beck. [Oscinella], Formosa. Fühler klein; ar kurz behaart; Stirndreieck und Mesonotum stark glänzend ; Backen so breit wie das 3. Fühlerglied ......... Sauteri Duda., Formosa. Flügel an der Wurzelhälfte braun, nach der Spitze und dem Hinterrande zu allmählich verblassend ; Stirn rotbraun ; Stirndreieck mässig gross, glänzend schwarz ; 3. und 4. L divergent ; Schwinger braun ... SEE infecta Beck. [Oscinella], N.-Guinea (mir un- bekannt, ob hierber gehörig ?). Flügel schwarzbraun ; Stirn und Stirndreieck gelb ; dieses wenig stärker glänzend als die Stirn ............ NENNE fulviceps Meij. [Oscinella], N.-Guinea. Flügel schwarzbraun ; C-zelle und Hinterrand farb- los; Stirn und Stirndreieck schwarzbraun, wenig- glänzend, p. schwarz ............ obscuripennis Meij. [Oscinella], Sumatra. Flügel farblos oder andersfarbig ; Schwinger schwarz mg» nur etwa 14 so lang wie mg3; Endabschnitt der 4. L vorn etwas konvex; Gesicht nach vorn unten abfallend, bzw. Mundrand etwas vorgezogen ; Rüssel lang, mit langen Labellen ; Stirn schwarz ; Dreieck gerunzelt und deshalb matt, bei starker Ver- grösserung dicht, schwarz, fein, reifartig behaart ; Taster gelb; Fühler rotgelb, ihr 3. Glied angeräuchert; ar kahl ; Stirn und Thorax weiss beborstet ; Mesono- tum bereift, mattglänzend ; Abdomen schwarz, stark glänzend ; f und t überwiegend schwarz; Tarsen rogo. ee Microneurum minimum Meij. [Siphonella], Formosa, Semarang. mgo fast so lang wie mgs oder länger ; Mundrand niehtsmorgezogenude Jette aller: Thorax fahlgelb beborstet ; mt; weiss ; — Thorax und Schildchen stark glänzend ; Stirn vorn rotgelb, fast ganz bedeckt von dem grossen, glänzend schwarzen Stirndreieck ; Fühler rot, ihr 3. Glied nierenförmig ; Augen behaart ; f und t schwarzbraun, Tarsen rost- gelb, Bindi E divergenti lacteipes Beck. [Oscinella], N.-Guinea (mir unbekannt, vielleicht zu Oscinella gehörig). 97 11 14 98 15% 16. 17% 20. MEDIZINALRAT DR. OSWALD DUDA, Thorax schwarz behaart und beborstet ; mt, nicht WCEISS NS N en REE ERA RE EEE mg» nur so lang wie mg; oder noch kürzer ............ mg» deutlich länger als mgs; 4. L ganz gerade ...... Flügel farblos, 3. und 4. L parallel, ihre Endabschnit- te vorn konkav : Mesonotum glänzend, zart bereift ; Mi nicht reihig geordnet, schwarz ; p. gelb, doch f und t, überwiegend schwarz ; Diskoidalzelle relativ kurzzund schmale. rer Tropidoscinis exigua n. sp. Sumatra (32). Flügel gräulich, auffallend lang behaart; mg» fast so lang wie mg3; 3. und 4. L schwach divergent ; m. Q ausserhalb der Mitte der Disoidalzelle ; p rot- gelb, Unterhälften der f, und tz überwiegend schwarz; f, und f, und Tarsen distalwärts verdun- kette, ra hirtipennis Frey., [Oscinella], Philippi- nen, (mir unbekannt, vielleicht zu Oscinella gehörig). Stirndreieck matt; Stirn schwarz, vorn sehr schmal rot gesäumt; 3. Fühlerglied schwarz, am Grunde unten etwas rot; ar lang behaart; Backen fast linear; Mesonotum glänzend schwarz, sehr zart bereift und dicht dunkel behaart ; f und t, schwarz ; t, und ty gelb, nur auf der Mitte breit schwarz ; mg» länger alsimgs 4. E gerade ran me opacifrons, Duda, Formosa. Stirndreieck stark glänzend en n Meer t nebst f ganz schwarz, Tarsen rostbraun ; Stirn und Fühler überwiegend schwarz ; Stirndreieck breit, fast an die Augen reichend, 2/3 so lang wie die Stirn ; Mesonotum glänzend schwarz, braun bereift und schwarz behaart 4 Liganz geraden... an BRETTEN atritibia n. sp. Sumatra (31). tAnicht #ganztschwarz PEN EEEN 3, Fühlerglied schwarzbraun (Grundglieder rot) ; ar lang ; p rotgelb, f, und f; mit brauner Binde ; Schwin- ger gelbbraun .......... nigrifrons Beck. [Oscinella], N.-Guinea, nicht Formosa, auch nicht = Coniosci- nella nigrifrons Duda. 3. Fühlerglied unten rot; ar kurz; Backen sehr schmal ; alle f überwiegend schwarz, t auf der Mitte breit schwarz, t; fast ganz schwarz; mg» 11/>—11% mal so lang wie mg; ; Endabschnitt der 3. und 4. L gerade Sschwinger. schwarzen 16% em erre MIRROR, nigrohalterata Duda, Formosa. (1) Stirndreieck gross, bis an den Stirnvorderrand reichend, glatt und glänzend ; Endabschnitt der 4. L vornelgom klasvii(Botanobia mer. ee Stirndreieck klein, nur etwa bis zur Stirnmitte rei- chend, bisweilen ganz fehlend ; wenn ausnahmsweise 21 21. 22. 25% 25€ US) 26. FAUNA SUMATRENSIS. gross, dann matt; Endabschnitt der 4. L gerade OER MOLDEN Konıye Kip ERAAN ne Maeda. Stirndreieck glänzend schwarz, Stirn gelb; 3. Fühlerglied gelb, nur am Grunde der ar schwarz; Thorax gelb; Mesonotum mit 3 hinten zugespitzten, vorn verschmolzenen, glänzend schwarzen Strei- fen ; Abdomen dorsal braun, ventral gelb; p, Taster und Schwinger gelb ; Flügel farblos ; mg, wenig län- gerzzalsemgs e ET B. trifida n.sp., Sumatra (40). Stirndreieck und Stirn gelb; Mesonotum gelb, mit oderächnesgelberStreitens. Sana zum. ai nn. Mesonotum mehr oder weniger glänzend, rotgelb bis- weilen mit Andeutung von dunkler rötlichen Strei- fen ; hell behaart; Fühler ganz gelb; Abdomen braun; p gelb; Flügel farblos; mg, 11/3—113% mal so lang wie mgg ...... B. formosa Beck. [Oscinella], = pumila Beck. [Oscinella], Formosa (33). Mesonotum matt, blassgelb, mit den Spuren von 3 glanzenden, etwas dunkleren, gelben Längsstreifen, schwarz behaart; Abdomen und p gelb ................ ist: inornata Beck. [Oscinella], Semarang (Java), = B. formosa Beck. [Oscinella]. (20) Stirn und Thorax hellgelb, spiessig bebor- stet ; Mesonotum hellbraun bereift, mattglanzend, mit in Doppelreihen angeordneten mittleren a. Mi und d. Mi und je einer Reihe intermediärer Mi; a. Rb viel kürzer als das Schildchen ; Stirndreieck gelb, matt glänzend ; Fühler und p gelb; Flügel farblos, Adern gelb ; mg» deutlich länger als mg3 ; Endabschnitt der 4. L etwas verbogen ... rigidiseta n. sp., Sumatra (37). Dorstenswhlaraurıı a aN ian EEE. Endabschnitt der 4. L vorn deutlich konvex; m. Q einwärts der Mitte der Diskoidalzelle .................. Endabschnitt der 4. L gerade; m. Q weit einwärts deni Mittender Diskoidalzellea =. Manu. rer Endabschnitt der 4. L gerade; m. Q auswärts der Mittesden Diskordalzelle ne. ak pais eee: Stirndreieck matt, bis zum Stirnvorderrande reichend ; Thorax matt, gelbbraun, mit 4 dunklerbraunen, hin- ten abgekürzten und schwärzlichen Längsstreifen ; Mesopleuren schwarz gefleckt, Sternopleuren rot ge- fleckt ; Augen fast kahl ; Backen sehr breit ; Fühler gelb, ihr 3. Glied oben geschwärzt ; ar kurz pubes- zent; p gelb, nur die 2—3 letzten Vordertarsen- glieder schwarz ; Flügel farblos ; mg, über doppelt solang, wie; mason HM... Horni Duda, Ceylon. Stirndreieck nur bis zur Stirnmitte reichend, mehr oder. weniger. glänzend... Id LANE AA: Fühler ganz schwarz ; Mesonotum schwarz gestreift ; 99 25 DA 25 28 30 26 100 28. 29), 30. Silk MEDIZINALRAT DR. OSWALD DUDA, Mesophragma schwarz … … Filia Beck. [Oscinella], N.-Guinea (mir unbekannt). Fühlergrundglieder gelbe... nenn oem 3. Fühlerglied ganz schwarz; Thorax gelbbraun, mit 6 mehr oder weniger deutlichen schwärzlichen Längs- streifen, von denen die äusseren nur bis zu den Quer- eindrücken reichen ; Stirn gelb ; je 4 starke orb vor- handen ; Backen breit, weissgelb; Mesopleuren schwarz gefleckt ; Sternopleuren rot gefleckt ; p gelb, nur die 3 letzten Vordertarsenglieder schwarz ; Flü- gel farblos ; mg» doppelt so lang wie mgg ............ SARI Botanobia maculata Beck. [Oscinella], Formosa. 3. Fühlerglied unten gelb, sonst ganz wie maculata, und von Becker auch zum Teil als maculata be- stimmt ...... Botanobia semimaculata Beck. [Oscinel- la], Formosa (38). Schildchen schwarzgrau, an der Spitze gelblich, ab- geflacht, mit 6 Rb; Kopf rotgelb, Occiput schwarz ; Stirn und Mundrand im Profil deutlich vorstehend ; Stirn weiss behaart ; Stirndreieck undeutlich, matt, rotgelb oder schwärzlich ; Fühler schwarz, 114 mal so hoch wie lang; ar kurz pubeszent ; Mesonotum gelbrot, mit 4 breiten, schwarzgrauen, bestäubten Längsstreifen ; Abdomen schwarz, weissgrau be- stäubt ; Körperlänge 3-31 mm ......... robusta Frey [Siphonella], Philippinen (mir unbekannt). Sehr ähnlich robusta Frey, aber Basalglieder der Fühler gelb; Mesonotum mit 4 schmalen, schwarz- braunen Längsstreifen oder ganz gelb; Schildchen ganz gelb, abgerundet triangulär, gewölbt; p gelb, die 3 letzten Glieder der ps und pz schwarz; Kör- perlänge 2—2,5 mm ......... lutea Frey [Siphonella], Philippinen (mir unbekannt). Ebenso wie lutea Frey, aber Mesonotum mit 4 grauen, weisslich bereiften und schwarz behaarten Langsstreifen; Schildchen halbkreisförmig, flach, obenauf grau, am Rande gelb; Tarsenglieder kaum etwas verdunkelt ; Körperlänge knapp 1,5 mm ....... Sia griseostriata Duda, oder var. von lutea Frey, Formosa. (24) Stirndreieck schwarz oder pechbraun ............ Stirndreieck gelb, bei nidicola Meij. bräunlichweiss … Stirndreieck schwarz, durch dichte Bereifung grau erscheinend ; Behaarung blassgelb ; orb fein und zahl- reich ; ar kurz behaart ; Thorax gelbbraun, am Meso- notum undeutlich gestreift; p gelb; mg», mg3 und magstastaoleichslang mennen subnitens Beck. [Oscinella], Formosa. —- Stirndreieck pechbraun, glänzend, zerstreut lang be- Sil 32 32. 315% 54. 33: FAUNA SUMATRENSIS. haart und zum Teil bereift; 3. Fühlerglied schwarz (die 2 Grundglieder rot) ; ar kurz pubeszent ; Thorax honiggelb ; Mesonotum dunkelrostbraun, weisslich be- haart ; Sternopleuren dunkel gefleckt ; Backen weiss, linear; p gelb, f3 braun; Flügel mit gelbbraunem Vorderrandsaum ; mg, 114 mal so lang wie mg: 3. und 4. L parallel ... intermedia Beck. [Oscinella], Java, = lucida Beck. [Oscinella], = vittipennis Thoms. [Chlorops] (siehe Gaurax !) 3. Fühlerglied nach oben verlängert, ganz schwarz ; Stirn gelb; Stirndreieck winzig; orb, vte und occi vorhanden ; vti, h und d fehlend; 2 starke np und eine lange pa vorhanden; Augen behaart; Backen sehr schmal ; Mesonotum rotbraun, glanzend, hell be- reift, mit 4 schwarzen Längsstreifen ; Schildchen dop- pelt so breit wie lang; p überwiegend gelb, t; oben breit verdunkelt ; mg, etwas länger als mg3; 2. L der ganzen Länge nach zur c aufgebogen ; 3. und 4. L gerade und divergent; Diskoidazelle stark ver- breitert tis... Cestoplectus intuens Lamb. Ceylon. 3. Fühlerglied gelb oder nur teilweise schwarz, nicht nach oben verlängert ; Stirndreieck grösser ; Bebors- tung von Stirn und Thorax wie gewöhnlich ......... ai (REA ee A AEE wwe SO ar mehr oder weniger deutlich behaart .................. Mesopleuren schwarz gefleckt; Flügel farblos, mit weissen Adern. — Stirn mattgelb, dunkel behaart ; Stirndreieck die Stirnmitte nicht erreichend, hell- bräunlichweiss, mit dunklem Ozellenfleck; ar schwarz ; Gesicht und Backen gelb; Thorax matt- rotgelb, mit 3 dunklen Längslinien (die lateralen breiter als die mediale) ; Schildchen ziemlich flach, mit 6 Rb; p gelb … nidicola Meij. [Oscinella], Java. Mesopleuzen ungefleekta wa a ee. Thorax nebst Schildchen glänzend hellgelb ; Meso- notum mit 4 glänzend schwarzen, mitunter grauen, nicht sehr breiten Längsstreifen, weitläufig schwarz behaart ; Abdomen und p gelb; mg» kaum länger als mg; ; 3. und 4. L annähernd parallel; Stirn- dreieck breit, glänzend gelb ............. quadristriata Beck, [Oscinella], Australien (mir unbekannt, ob Oscinella ?) Thorax nebst Schildchen gelb ; Mesonotum mit 3—5 undeutlichen, braunen, blassgelb behaarten Längs- streifen, von denen die mittleren über das Schildchen laufen und es seitlich braun färben ; Fühler gelb, ihr 3. Glied gross ; Backen sehr schmal ; Abdomen glänzendbraun, die 2 ersten Tergite blassgelb ; p gelb, fs und ts braun ; Flügel vorn gelbbräunlich gesäumt ; > 101 33 36 55 102 MEDIZINALRAT DR. OSWALD DUDA, mgs fast doppelt so lang wie mg3; 3. und 4. L pa- rallel EEE lucida Beck. [Oscinella] Java, = vittipennis Thoms. 36. Mesonotum hellbraun, ungestreift, mit wenn auch nicht immer deutlich und geradlinig, so doch reihig geordneten a. Mi, intermediären Mi und dichter ge- reihten d. Mi; Pleuren gelb, meist ohne schwarzen Mesopleurenfleck ; a. Rb breit getrennt inseriert, den 1. Rb genähert ; Stirndreieck bis zur Stirnmitte rei- chend, matt, gelb bereift; Fühler rotgelb; Augen und ar kurz behaart ; Endabschnitt der 4. L fast ge- rade ............ similans Beck. [Oscinella], = dispar Beck. [Oscinella], = abbreviata Beck. [Oscinella], Formosa. — Mesonotum hellbraun, gelb oder rot, gestreift, ohne reihig geordnete Mi, bzw. mittlere a. Mi, intermediäre a. Mi und d. Mi nicht unterscheidbar ; Rb in fast gleichen Abständen inseriert; Augen und ar dicht und lang behaart ; p gelb ; mg» etwas länger als mg: 36a 36a. Mesonotum gelb mit 3 breiten dunkelbraunen Längs- streifen ; Meso- und Pteropleuren schwarz gefleckt ; Stirndreieck mattgelb, nur durch die if angedeutet ; Endabschnitt der 4, ganz gerade 2... ee iin eaten ca tenuiseta Beck. [Gaurax], Formosa. Pleuren ungefleckt ; Mesonotum gelb, mit 3 breiten rotbraunen Längsstreifen, von denen der mittlere hin- ten verkürzt ist; Stirn gelb; Stirndreieck intensiver orangegelb, deutlicher und kürzer als bei tenuiseta ; Endabschnitt der 4. L schwach S-förmig geschwun- GENE sm... orientalis Beck. [Oscinella], India 37. (1) Schildchen ganz gelb; 3. Fühlerglied gelb oder FOLLE EL EEn nee eee EEEN 38 — Schildchen dunkelgrau bis schwarz, höchstens an der Spitze mehr oder weniger breit gelb ..................... 39 38. Stirndreieck klein, glänzendrot ; Mesonotum braun- grau ; p rotgelb, doch fo und f3 mit einer, tz mit zwei, t, mit einer braunen Binde ............ taeniata Beck. [Oscinella], N.-Guinea. — Stirndreieck klein, mattgelb ; Mesonotum mattgrau, mit 3 schwarzen Streifen, stark punktiert und dicht fahlgelb behaart ; p gelb, doch t3 mit einer schwarz- brauneng Binder rene tibiella Beck. [Oscinella], Australien (mir unbekannt). 39. Schildchenspitze mehr oder weniger breit gelb ...... 40 — (Schildchen “ganze schwarz! aa ee ee 42 40. Stirndreieck scheinbar ganz fehlend, insofern es schmal und lang, matt, wenig dunkler gelb als die Stirn und von differenten if nicht eingerahmt ist; Mesonotum und Schildchen graugelb bestäubt ; Spitze des Schild- pall 42; FAUNA SUMATRENSIS. chens gelb ; Beborstung von Kopf und Thorax weiss ; Kopf gelb ; Gesicht schwarz ; Abdomen hellgelb, mit schwarzen Vorderrandbinden am 3. — 5. Tergit ; p gelb ; mg» doppelt so lang wie mg3; 3. und 4, L ge- rade und parallel … defecta Beck. [Oscinella], Java. ‘ Stirndreieck vorhanden, + scharf umgrenzt und von dentliehentifleingerahmt mensne aueh. Stirndreieck sehr unscharf begrenzt, doch gross und bis zum Stirnvorderrande reichend, gelb, mit einem dunkelbraunen Längsstreifen vor dem schwarzen Ozellenfleck ; Stirn, Gesicht und Backen gelb ; Meso- notum durch dichte helle Bereifung aschgrau, mit einem linearen dunkelbraunen Mittelstreifen und 2 breiteren braunen Seitenstreifen, die auch fehlen kön- nen; Schildchen gelb, am Grunde schwarz; a. Rb auf deutlichen gelben Warzen; Meso- und Sternopleuren unten schwarz, überwiegend dicht hell bereift und grau erscheinend ; die 2 ersten Ter- gite des Abdomens rotgelb, die folgenden mehr oder weniger schwarz mit weissen Hinterrandsäumen ; p gelb, nur f; unten aussen schwarz gefleckt ; Flügel farblos ; c gelb, vor der 1. L schwarz, 1. Lam Ende schwarz; mgo 11/3; mal so lang wie mg; ; 3. und 4. L fast gerade, etwas divergent; m. Q am 2. Drittel dersDiskoidalzelle opta. Basel, cavernae Meij. [Oscinella], Java, Formosa Stirndreieck schwarz, scharf umgrenzt, spitz nur we- nig über die Stirnmitte nach vorn reichend, wie bei inaequalis Beck. ; f, und f3 fast ganz schwarz; fs teilweise schwarz ; t und Tarsen gelb ................... a Sanat pictinervis n.sp., Sumatra. (36.) Stirndreieck und Stirn matt, rotgelb ; Fühler gelb; Mesonotum matt glänzend, mit Andeutung von 2 hellbraunen Längsstreifen, hell behaart, mit geschei- telten mittleren a. Mi und d Mi; Schildchen gross, am Hinterrande bräunlich gesäumt. Abdomen schwarz ; p gelb ; Flügel farblos ; mg» fast so lang wie mg3; 3 und 4 L gerade; m. Q am 3. Fünftel der Discoidalzellet) a... vestita Beck. [Oscinella], Semarang. (39) Mesonotum grau mit braunen Längsstreifen wie bei cavernae ; Stirn hellgelb, hell beborstet ; Stirn- dreieck gleichseitig, mattschwarz, nur wenig über die Stirnmitte hinaus reichend; a. Rb kürzer als das Schildchen ; p gelb, doch f mehr oder weniger breit schwarzbraun ; Abdomen rostgelb, mit schwarzbrau- nen Binden und Flecken ............ inaequalis Beck. [Oscinella], Formosa, = paenultima Beck [Oscinel- la], Formosa. (34). 103 104 MEDIZINALRAT DR. OSWALD DUDA, — Mesonotum ohne braune Längsstreifen … 49: 44. 45% 46. Ale Mesonotum mit reihig geordneten mittleren a. Mi, intermediären as: Mirund cls Misere ES Mi des Mesonotums nicht reihig geordnet, als mitt- lere a. Mi, intermediäre a. Mi und d. Mi nicht unter- schäidbar trie EAA AEEA A ENEN Nur eine Reihe weisser a. Mi und 2 Reihen solcher d. Mi vorhanden ; intermediäre a. Mi fehlend ; Meso- notum sonst nur dicht grau bereift und spiessig weiss- lich beborstet ; Augen scheinbar kahl; Stirn weiss- lich ; Stirndreieck grau, dicht weissfilzig behaart ; Fühler gelb; Pleuren schwarz; p gelb; f3 an der Oberhälfte schwarz ; Flügel mit einer diffusen grauen Querbinde, die die Queradern breit beschattet ; Adern im Bereiche der Querbinde schwarz, sonst überwie- gend blassgelb ; mg» kürzer als mgg ..................... RARE ER ER E umbripennis n. sp., Sumatra (41.) Auch intermediäre a. Mi. vorhanden; Augen deut- lich behaart: mg 5 läangerlalsimgs RR Fühler ganz schwarz ; ar kurz pubeszent ; Stirn gelb ; Stirndreieck schwarz, vorn gerundet, bis zur Stirn- mitte reichend ; Backen gelb, 2/3 so breit wie das 3. Fühlerglied ; Thorax grau ; Mesonotum und Schild- chen grau bereift und schwarz beborstet ; Abdomen dunkelbraun ; f überwiegend schwarz; Flügel schwachgrau, Adern schwarz ; Schwinger gelb ...... HA SUA RRD incerta Beck. [Oscinella], Formosa. Fühler gelb, ihr 3. Glied nur oben etwas grau ange- räuchert ; Stirn wie bei incerta; f überwiegend gelb sE en griseicollis Beck. [Oscinella], Formosa. (43) 4. L stark nach vorn gebogen bzw. hinten konkav; m. Q weit einwärts der Mitte der Dis- koidalzelle; — 3. Fühlerglied schwarz; Stirn schwarz, vorn bisweilen rotbraun ; Stirndreieck klein, schwarz, mattglänzend; Thorax schwarz oder schwarzbraun ; Mesonotum mattglänzend, bräunlich ; Abdomen schwarz; p überwiegend schwarz; ts mit 2 dunklen Binden ; mg» doppelt so lang wie mg3 ...... NENNEN A pygmaea Beck. [Oscinella], Java. 4.61 nieht. nach, vorn gebogen. ren TE Adern ganz blassgelb ; Stirn und Thorax hellgelb be- haart und beborstet ; Stirn schwarzbraun, vorn über rot schmal gelb gesäumt ; Stirndreieck bis zur Stirn- mitte reichend, matt, filziggrau behaart ; ar nicht län- ger als die Fühler ; Thorax von schwarzer Grund- farbe ; Mesonotum durch dichte helle Bereifung matt- grau; Abdomen schwarz; f und tz überwiegend schwarz; t‚ und to rotgelb; mg, länger als mg: ee pallidinervis Beck. [Oscinella], Formosa. a 46 45) 47 FAUNA SUMATRENSIS. 105 — Adern ganz schwarz oder nur stellenweise blassgelb 48 48. mga 11/3—114 mal so lang wie mg3 ..................... + — mg» so lang oder nur wenig länger als mgg ......... 49. mgo fast 114 mal so lang wie mg3; Augen dicht und 50. ab. 32 lang behaart; — Stirn gelb; Stirndreieck klein, schwarz, dicht grau bereift ; Fühler gelb, 3. Fühler- glied klein; Mesonotum schwarz, durch dichte Be- reifung grau, mattglänzend, gelb behaart ; Abdomen rotbraun ; p ganz blassgelb ; Schwinger gelb, doch Sehwingerkopf- schwarz. gefleckte sr. ae ENEN AE pallidipes n. sp., Sumatra (35). mgo 11/3 mal so lang wie mg3; Augen und ar fast kahl ; Fühler gelb, grösser ; — Stirn gelb ; Stirndreieck klein, schwarz, dicht hell bereift, Mesonotum ganz matt, dicht filzig grau bereift und hell behaart ; Ab- domen vorn rotgelb, an den hinteren Tergiten mit dreiteiligen schwarzen Vorderrandbinden; p gelb, doch f, und f, mehr oder weniger schwarz bzw. ver- dunkeltme2.....: poecilogaster Beck. [Oscinella], = perspicienda Beck. [Oscinella], Formosa. ar nackt, p in grösserem Umfange schwarz ; Stirn dun- kelrotbraun, vorn heller rot; Fühler hellrot ; Meso- notum matt, dunkelbraun, sehr dicht punktiert, strei- fenförmig bestäubt, schwarz behaart, mit 4 dunkleren Streifen ; p rostgelb, doch Hüften, f und tz auf der Nittetbrauns- vit. punctulata Beck. [Oscinella], Australien (mir unbekannt). ar lang oder kurz; p gelb, höchstens f3 etwas ge- brannt-Stirnsübermiegend gelb. 2... Stirn bis zum Scheitel gelb ; Stirndreieck sehr klein, das hintere Stirndrittel nicht überschreitend, matt- schwarz ; ar kurz behaart ; Mesonotum schwarz, grau bereift und fahlgelb beborstet ; Schulterbeulen hell- braun ; Sternopleuren rotbraun ; Abdomen schwarz- braun ; p gelb, nur f; am mittleren Drittel gebräunt ; mg» so lang wie mg3; Schwinger gelb ............... ER humeralis Beck. [Oscinella], Ceylon. Stirn überwiegend gelb, hinten bräunlich oder grau ; aanleistslangdbehaart ti... ee Stirn hinten bräunlich ; Stirndreieck schwarz, gross, vorn gerundet, bis zur Stirnmitte reichend ; Fühler gross, rotgelb ; Backen schmal, !/, so breit wie das 3. Fühlerglied; Thorax dunkelrotbraun, doch durch dichte helle Bereifung grau schimmernd, matt glän- zend, fahlgelb behaart ; Abdomen dunkelbraun ; p rotgelb ; mg, etwas länger als mg; ; Schwinger gelb Br EL intrita Beck. [Oscinella], Formosa. Stirn hinten grau, vorn gelb; Stirndreieck bis zur Stirnmitte reichend, vorn zugespitzt; Mesonotum 51 52 106 MEDIZINALRAT DR. OSWALD DUDA, düster braun, grau bereift, hell behaart, matt glän- zend; p ganz gelb; mg, nur wenig länger als mg3, kürzer, als beieinteital. nr. subnitens Beck. [Oscinella], Formosa p. p. (siehe Ziffer 31!) 31, Conioscinella atritibia n. sp. Kopf so breit wie der Thorax, schwarz; Gesicht niedrig, im Profil geradlinig zum Mundrande abfallend ; dieser nicht vorgezogen ; Stirn hinten so breit wie in der Mitte lang, nach vorn sich verschmälernd, mattschwarz, vorn schmut- zig hellgelb, schwarz, behaart ; orb zahlreich, unter sich gleich lang, wie gewöhnlich kürzer als die vt; Stirndreieck schwarz, glänzend, fein bereift und etwas matter glänzend als bei exigua, hinten schmal von den Augen getrennt, etwa 34 so lang wie die Stirn, vorn gerundet oder stumpfwinkelig endend ; Augen gross, dicht behaart ; Backen dunkelbraun, halb so breit wie das 3. Fühlerglied ; Taster schwarzbraun ; Fühler schwarz ; ar schwarz, wenig über halb so lang wie die Stirn, mässig lang behaart. — Thorax nebst Schildchen schwarz ; Mesonotum mattglänzend, braun reifartig behaart und schwarz beborstet; Mi reihenweise angeordnet, doch mittlere a. Mi, intermediäre a. Mi und d. Mi nicht unter- scheidbar ; Schildchen halbkreisförmig, gewölbt ; a. Rb etwas länger als das Schildchen ; je 2 1. Rb etwa 1/3 so lang wie die a. Rb; obere Pleuren bereift, untere glänzend. — Abdomen schwarz, bereift, mattglanzend. — Hüften, f und t ganz schwarz ; Tarsen rostbraun. — Flügel fast farblos, Adern schwarz; c bis zur 4. L reichend ; mg» deutlich länger als mg, (etwa 11/3—11% mal so lang wie mg3) ; mgs wenig län- ger als mg, ; 2. L sanfter zur c aufgebogen als bei exigua ; Endabbschnitt der 3. L vorn etwas konkav, der der 4. L ganz gerade, an der Flügelspitze miindend; m. Q und h. Q stark nach hinten konvergent ; m. Q auf der Mitte der Diskoidal- zelle; Endabschnitt der 5. L. nur etwa so lang wie der Q- abstand oder wenig länger, — Schwinger schwarz. — Kör- perlange 1 mm. 6 & 3,1 © aus Fort de Kock. 32. Tropidoscinis exigua n. sp. Kopf schwarz, wenig breiter als der Thorax ; Gesicht höher als breit ; Mundrand nicht vorgezogen ; Stirn so lang wie hin- ten breit, nach vorn sich etwas verschmälernd, matt, schwarz, am Vorderrande mehr oder weniger braun gesäumt, schwarz behaart ; je etwa 5 orb unter sich fast gleich lang ; vt wie gewöhnlich länger ; Stirndreieck gross, hinten fast bis an die Augen, vorn spitzwinkelig fast an den Stirnvorderrand heran- reichend, gleichseitig, glatt, glänzend schwarz, bei sehr star- ker Vergrösserung allerwärts fein und kurz reifartig schwarz behaart ; Augen gross, schon bei schwacher Vergrösserung FAUNA SUMATRENSIS. 107 deutlich dicht behaart; Backen linear; Taster und Fühler schwarz ; ar mässig lang behaart. — Thorax nebst Schildchen schwarz ; glänzend ; Mesonotum und Schildchen fein bräun- lich reifartig behaart und zerstreut länger schwarz behaart, bzw. Mi in Längsreihen angeordnet, doch a. Mi, d. Mi und intermediäre a. Mi nicht unterscheidbar. Ma wie gewöhnlich vorhanden, mässig stark und lang. Schildchen etwa halbkreis- förmig, gewölbt; Rb haarig; a. Rb etwas länger als das Schildchen, 1. Rb knapp halb so lang wie die a. Rb. — Ab- domen schwarz, matt glänzend, dichter bereift als das Meso- notum. — Hüften und f schwarz ; f nur unten schmal gelb ; t und Tarsen gelb, doch die t mehr oder weniger ausgedehnt schwarz gefleckt und die Tarsenendglieder mehr oder weni- ger schwarz. — Flügel farblos; Adern schwärzlich ; c bis zur 4. L reichend ; mg, höchstens so lang wie mg;, meistens deutlich kürzer; 2. L gerade, an der distalen Hälfte stark zur c aufgebogen ; Endabschnitt der 3. und 4. L parallel, vorn der ganzen Länge nach etwas konkav ; 4. L an der Flügel- spitze mündend ; Diskoidalzelle ziemlich kurz und schmal ; m. Q und h. Q wenig nach hinten konvergent; m. Q am 2. Drittel oder 3. Fünftel der Diskoidalzelle ; Endabschnitt der 5. L den Flügelrand nicht erreichend, etwa 114 mal so lang wie der Q-abstand. — Schwinger schwarz. — Körperlänge 0,6—0,8 mm. 5 43,2 2 9 aus Fort de Kock. 33. Botanobia formosa Beck. /Oscinella], 1911 (la) p. 154. 168. — Takao, Formosa (Ung. Nat.-Mus.). Synonym : pumila Beck. 1924 (le) p. 121, 15. — Hokuto, Formosa (D. Ent. Inst.). 6 3 3,7 2 ® aus Fort de Kock. 34. Conioscinella inaequalis Beck. [Oscinella], 1911 (1a) p. 16, 193. — Formosa (Ung. Nat. Mus.). 284,999 aus Fort de Kock. 35. Conioscinella pallidipes n. sp. Kopf etwas breiter als der Thorax ; Gesicht hellgelb ; wenig h6her als breit, im Profil geradlinig zum nicht vorgezogenen Mundrande abfallend. Stirn etwas breiter als lang, nach vorn sich verschmälernd, matt, hellgelb, weisslich beborstet ; orb zahlreich, unter sich gleich lang ; vt wie gewöhnlich, länger ; Stirndreieck klein nebst dem Ozellenfleck überwiegend schwarz, am Rande gelb, dicht grau bereift, matt, sehr un- scharf begrenzt, doch nur knapp bis zur Stirnmitte reichend ; Occiput schwarz ; Augen gross, dicht behaart ; Backen sehr schmal, hellgelb; Rüssel und Taster hellgelb ; Fühler sehr klein, gelb ; ar gelb, fast so lang wie die Stirn, ziemlich lang 108 MEDIZINALRAT DR. OSWALD DUDA, behaart. — Thorax schwarz, doch Schultern blassgelb; Meso- notum dicht hell bereift und deshalb grau erscheinend, doch ziemlich stark glänzend ; Mi und Ma weisslichgelb ; Mi keine deutlichen Reihen bildend. Schildchen gewölbt, knapp halb so lang wie breit, hinten gerundet, obenauf grau, von hinten besehen am Hinterrande und unten gelbbraun ; a. Rb breit getrennt inseriert, etwas länger als das Schildchen, 1. Rb den a. Rb den a. Rb genähert, fein und kurz ; obere Pleuren matt, untere glänzend ; Mesophragma schwarz. — Abdomen matt- glänzend, dunkelbraun. — p ganz blassgelb. — Flügel breit, farblos ; Adern schwarz; c bis zur 4, L reichend ; mgo 14 mal so lang wie mg; ; mg; so lang wie mg; ; 2. L gerade, am Ende sanft zur c aufgebogen ; 3. und 4. L gerade und parallel ; m. Q und h. Q nach hinten konvergent ; m. Q am 3. Fünftel der Diskoidalzelle ; Endabschnitt der 5. L 115 mal so lang wie der Q-abstand. — Schwinger weiss, doch am Kopf schwarz gefleckt. — Körperlänge 1.5 mm. Ein ® aus Fort de Kock. 36. Conioscinella pictinervis n. sp. Sehr ähnlich Conioscinella cavernae Meij. 1913 (lc) p. 306 — Djoijca; Becker, 1924 (le) p. 122, 20 — Hokuto und Tainan, Formosa, von der ich vom D. Ent. Inst. eine Type Beckers von cavernae aus Hokuto erhielt und unter den Indeterminaten des D. Ent. Inst. ein gleichartiges ? aus Hokuto fand. — Becker schreibt lc. „Meine Exempla- re gehören offenbar der von Meijere aus Java beschriebe- nen Art an ; der einzige Unterschied, den ich feststellen kann, besteht darin, dass die Beine meiner Exemplare ganz gelb sind, während Meijere die Hinterschenkel als fast ganz schwarz, die Vorderschenkel als an der Spitze mit einem braunen Wisch versehen schildert.” — Meijere hat ca- vernae — (1c) p. 306 — ausfürlich beschrieben und bezüg- lich der Stirn angegeben ,,Stirne breit, mattgelb, das Scheitel- dreieck schmälerals das Punktaugen dreieck, bis zur Stirnmitte reichend, mattschwarz Bei Becker's Tieren aus Formosa ist das Stirndreieck unscharf begrenzt, durch die if aber deutlich gemacht. Es ist wie die Stirn mattgelb, dicht hell reifartig behaart und reicht bis zum Stirnvorderrande. Vor dem schwar- zen Ozellenfleck zieht ein matter schwarzbrauner Strich bis zur Stirnmitte oder etwas darüber hinaus. Bei beiden ? © sind die f, und fs ganz gelb, die f; nur apikal etwas ge- schärzt. Bei einem von mir mit ,,pictinervis n.sp.” bezettelten © aus Fort de Kock, das in vielen Hinsichten Meijeres Be- schreibung von cavernae entspricht, sind die f, und f3 fast ganz schwarz, die fo innen : oben und unten schwarz gefleckt. Bei diesem Exemplar ist aber das Stirndreieck wie bei inae- qualis breit, scharf umgrenzt, ganz mattschwarz, und reicht hinten bis an die Augen heran, vornnur bis zur Stirn- FAUNA SUMATRENSIS. 109 mitte. Das Mesonotum ist (wie bei inaequalis Beck.) asch- grau, mit einem linearen medialen und zwei breiten braunen lateralen Streifen geschmückt. Das Schildchen ist aber wie bei cavernae schwarz, an der Hinterhälfte gelb, und die a Rb stehen auf grossen gelben Warzen. Die Art vermittelt somit zwischen inaequalis Beck., cavernae (Meij.) Beck. und caver- nae Meij. aus Java. 37. Conioscinella rigidiseta n. sp. Kopf wenig breiter als der Thorax; Gesicht etwas höher als breit, gelb; Mundrand nicht vorgezogen ; Stirn hinten ein wenig breiter als in der Mitte lang, nach vorn kaum merklich sich verschmälernd, rein gelb, matt, gelb beborstet ; orb kurz, zahlreich ; vt ebenfalls ungewöhnlich kurz ; Stirn- dreieck gelb, dicht weisslich filzartig behaart und deshalb sehr matt glänzend, hinten schmal von den Augen getrennt, rechtwinkelig wenig über die Stirnmitte nach vorn reichend ; Ozellenfleck schwarz ; Occiput schwarz, längs der Stirn li- near gelb gesäumt ; Augen dicht und kurz behaart ; Backen fast linear, gelb ; vi gelb; Rüssel und Taster gelb ; Fühler gelb, ihr 3. Glied nur im Umkreise der ar geschwärzt; ar schwarz, dünn, etwa 314 mal so lang wie die Stirn, mässig lang behaart. — Thorax und Schildchen gelbbraun ; Mesonotum hell bereift, mattglänzend, gelb beborstet. Von 2 Reihen mittlerer a Mi die eine nach rechts, die andere nach links hinten gerichtet bzw. mittlere a. Mi gescheitelt ; intermediäre a Mi einreihig, nach hinten gerichtet; d. Mi nach hinten aussen gerichtet ; seitlich davon vorhandene a. Mi ungeord- net, nach hinten gerichtet ; Ma kurz und stark, wie gewöhn- lich vorhanden ; Pleuren glänzend, ohne deutliche Fleckung ; Schildchen über halb so lang wie breit, hinten gleichmässig gerundet; Rb spiessig, a. Rb nur etwa halb so lang wie das Schildchen ; von je 2 |. Rb die inneren etwa halb so lang wie die a. Rb, die äusseren kürzer. — Abdomen nicht breiter als der Thorax, die 2 ersten Tergite rotgelb, 3—5. Tergit schwarz, zart bereift und behaart. — Hüften und p ganz gelb. — Flügel farblos, Adern schwärzlich ; c bis zur 4. L reichend; mgo etwa 11/3 mal so lang wie mg3; mg3 11/3 mal so lang wie mg, ; .2. L gerade, am Ende stark zur c aufgebogen; End- abschnitt der 3. L vorn etwas konkav, der der 4. L. gerade, am Ende von der 3. L divergent; vordere Basalzelle nicht verbreitert; m. Q und h. Q nach hinten konvergent m. Q am 3. Fünftel der Diskoidalzelle ; Endabschnitt der 5. L 114 mal so lang wie der Q-abstand. — Schwinger gelb. — Kör- perlänge 0.9 mm. 19 aus Fort de Kock. 38. Botanobia semimacuiata Beck, [Oscinella], 1911, (la) p 164, 192, — Formosa, N.-Guinea (Ung. Nat. Mus.) ; Sy- 110 MEDIZINALRAT DR. OSWALD DUDA, nonym : maculata Beck, 1911 (la) p. 155, 171 — Formosa N.-Guinea. Ich sah Becker's Typen von maculata und semimaculata des Ung. Nat. Mus. Eine Type von maculata aus Takao hat ganz schwarze 3. Fühlerglieder, eine zweite aus Yentempo unten gelbe 3. Fühlerglieder genau wie bei semimaculata, desgl. eine Type Becker's des Ung. Mus. von semimaculata „Bombay Birö, 1902”, Ich halte maculata nur für eine seltnere Varietät von semimaculata und fand unter den Indetermina- ten des D. Ent. Inst. 5 4, 3 2 ,,Paroe nördl. Paiwandistr. (Formosa), H. Sauter, VIII. 1912”, — 14 ¢ & 5 2 ® aus Fort de Kock. 39, Tropidoscinis sulcata n. sp. Kopf etwas breiter als der Thorax, schwarz ; Gesicht etwa so breit wie hoch ; Mundrand nicht vorgezogen ; Stirn hinten so breit wie :in der Mitte lang, nach, vorn sich verschmälerna, schwarz, vorn bisweilen diffus dunkelgraubraun, schwarz be- haart und beborstet ; je 5 orb unter sich fast gleich lang und wie gewöhnlich kürzer als die vt. ; Stirndreieck schwarz, gross, glatt, glänzend, bei starker Vergrösserung fein reifartig be- haart, hinten fast an die Augen, vorn spitzwinkelig fast an den Stirnvorderrand reichend ; Augen gross, zerstreut be- haart ; Backen sehr schmal, fast linear ; Taster gelb, etwas vor den Mundrand nach vorn reichend ; Fühler gelb, ihr 3. Glied oben oft etwas angeräuchert ; ar schwarz, etwa 24 so lang wie die Stirn, mässig lang behaart. — Thorax schwarz ; Mesonotum glänzend, hinten mit 2 seichten Längsfurchen, die etwas dichter braun bereift sind als das übrige Mesono- tum; Mi und Ma schwarz; Mi weitläufig gereiht, mittlere a. Mi, intermediäre a. Mi und d. Mi nicht voneinander unter- scheidbar ; Ma wie gewöhnlich vorhanden ; Pleuren glän- zend schwarz ; Schildchen etwas über halb so lang wie breit, etwas dreieckig, obenauf wie das Mesonotum bereift und beborstet, schwarz, am Hinterrande und unten gelbbraun ; Rb haarig ; a. Rb weiter voneinander inseriert als von den 1. Rb und länger als das Schildchen ; je 2 1. Rb etwa halb so lang wie die a. Rb. — Abdomen glänzend schwarz, an den 2 ersten Tergiten schmutzigbraun, zart bereift und schwarz behaart. — Hüften und p ganz gelb. — Flügel hellgrau oder gelblichgrau, Adern schwarz; c bis zur 4. L reichend ; mg» etwas kürzer als mgs; mg; doppelt so lang wie mg4: 2. L kräftig zur c aufgebogen, 3. L nur am Ende etwas zur c aufgebogen, von dem geraden Endabschnitt der 4. L etwas divergent ; vordere Basalzelle am Abgange der 2. L verbrei- tert; m. Q und h. Q nach hinten konvergent ; m. Q auf der Mitte oder am 3. Fünftel der Diskoidalzelle ; Endabschnitt der 5. L 114—11% mal so lang wie der Q-abstand. — Schwinger schmutziggelb. — Körperlänge 1 mm. Aus Fort de Kock 6 88,222. FAUNA SUMATRENSIS. 111 40, Botanobia trifida n. sp. Kopf wenig breiter als der Thorax ; Gesicht gelb, etwa so hoch wie breit; Mundrand nicht vorgezogen. Stirn wenig länger als breit, nach vorn sich kaum merklich verschmälernd, matt, hellgelb, schwarz beborstet ; orb sehr fein und kurz; vt wie gewöhnlich vorhanden, aber auch relativ schwach und kurz ; Stirndreieck glatt, glänzend schwarz, scheinbar unbe- reift, bei starker Vergrösserung aber allerwärts fein und dicht abstehend schwarz behaart, hinten fast die Augen, vorn spitzwinkelig fast den Stirnvorderrand erreichend ; Occiput schwarz, unten gelb ; Augen sehr zerstreut behaart, scheinbar kahl ; Backen gelb, schmäler als das 3. Fühlerglied ; Rüssel und Taster gelb ; Fühler gelb, ihr 3. Glied am Ansatz der ar schwarz gefleckt ; ar schwarz, dünn, so lang wie die Stirn, sehr kurz pubeszent. — Thorax und Schildchen gelb, hell bereift ; Mesonotum mit 3 vorn zusammengeflossenen, hinten zugespitzten, das Schildchen nicht erreichenden, glänzend schwarzen und dicht schwarz behaarten Längsstreifen, ohne reihig geordnete Mi; Ma wie gewöhnlich vorhanden; h schwächer als die an, die 2 pn und die pa, etwa so lang wie die schwachen d ; Schildchen etwa halb so lang wie breit oder etwas kürzer, hinten gleichmässig gerundet, obenauf zerstreut schwarz behaart ; Rb gelb, haarig ; a. Rb länger als das Schild- chen ; 1. Rb fast so lang wie das Schildchen ; Pleuren gelb, ungefleckt. — Abdomen nicht breiter als der Thorax. 1. und 2. Tergit gelb, 3. — 5. Tergit gebräunt, mit schmalen gelben Hinterrandsäumen, 5. Tergit des 4 lang behaart. — Hüften und p ganz gelb. — Flügel kurz und breit, farblos, Adern gelb; c bis zur 4. L reichend ; mg, etwas länger als mg3; mg3 fast doppelt so lang wie mg, ; 2. L sanft zur c aufgebogen ; Endabschnitt der 3. und 4. L der ganzen Länge nach vorn konkav und parallel; vordere Basalzelle verbrei- tert; m. Q und h Q nach hinten konvergent ; m. Q dicht aus- warts der Mitte der Diskoidalzelle ; Endabschnitt der 5. L so lang wie der Q-abstand. — Schwinger gelb. — Körper- länge 1 mm. © 2 & & (davon das eine kopflos) aus Fort de Kock. 41. Conioscinella umbripennis n. sp. Kopf so breit wie der Thorax ; Gesicht gelb, oben schwärz- lich, schmal, im Profil geradlinig und senkrecht zum nicht vorgezogenen Mundrande abfallend ; Stirn hinten wenig brei- ter als in der Mitte lang, nach vorn sich etwas verschmälernd, weisslich und dicht weissfilzig bereift und weiss beborstet ; Borsten relativ kurz und dick ; je etwa 5 orb einander gleich lang ; vte und vti etwas länger ; Stirndreieck schwarz, doch durch eine filzartige weisse Behaarung grau erscheinend, hin- ten von den Augen schmal getrennt, vorn gerundet, etwa 34 so lang wie die Stirn; Occiput schwarz ; Augen scheinbar 112 MEDIZINALRAT DR. OSWALD DUDA, kahl ; Backen sehr schmal, dicht weiss behaart ; je 3 vi vor- handen und wenig länger als die pm; Taster braun, an den Enden schwärzlich; Fühler gelb, ihr 3. Glied rund; ar schwarz, etwas länger als die Stirn, mässig lang weitläufig behaart. — Thorax schwarz ; Mesonotum durch dichte weiss- liche filzartige Behaarung hellgrau erscheinend, weiss be- borstet, mit einer Reihe gedrängt stehender a. Mi und je einer solchen Reihe d. Mi; intermediäre Mi fehlend ; Pleuren oben matt, unten glänzend ; Schildchen halbkreisförmig ; a. Rb breit getrennt inseriert, nebst den ihnen genäherten 1. Rb bei der Type abgebrochen. — Abdomen mattglänzend ; 1. und 2. Tergit überwiegend blassgelb, folgende Tergite dunkelbraun. — Hüften und p gelb, doch f; an der oberen Hälfte schwarz. — Flügel schmal und lang ; Adern hellgelb, doch an der Flügelspitze und an einer diffusen breiten grauen Querbinde im Bereiche der Mündung der 1. L, des Basal- abschnitts der 2. L, der m. Q und h. Q, der distalen Hälfte der Diskoidalzelle und des Endabschnitts der 5. L schwarz ; c bis zur 4. L reichend ; mg, kürzer als mg3 ; mg3 doppelt so lang wie mg, ; 2. Lam Ende sanft zur c aufgebogen ; End- abschnitt der 3. und 4. L fast gerade und eine Spur diver- gent; m. Q und h. Q einander parallel; m. Q dicht einwärts des 2. Drittels der Diskoidalzelle ; Endabschnitt der 5. L so lang wie der Q-abstand. — Schwinger gelb. — Körperlänge 1,5 mm. 1 2 aus Fort de Kock. Bestimmungstabelle der Arten von Oscinella sens. strictiore, unter Berücksichtigung verwandter Arten mit unbereiftem Stirndreick, die Becker als Microneurum Oscinella oder Gaurax beschrieben hat. 1. Mesonotum schwarz, glänzend oder mattglänzend 2 — Mesonotum gelb bis rotgelb, mit oder ohne Längs- streifens osram... AAE kere e 12 2. Mundrand vorgezogen, Rüssel ziemlich lang, Label- len kurz ; Stirndreieck glänzend schwarz, bisweilen schraffiert und mit einer Längsfurche ; Fühler rot- gelb; ar kurz pubeszent; Mesonotum glänzend schwarz, dicht behaart, ohne reihig geordnete Mi; f und t überwiegend schwarz, t‚ und ts teilweise gelb ; mg» noch nicht halb so lang wie mg, ; Schwinger schwarzi Jeans Liomicroneurum funicolum Meij. [Siphonella], Java. — Mundrand nicht vorgezogen ................/ een gee: 2a 2a. Stirndreieck schwarz, gross, allerwärts mit Grübchen besetzt, in denen winzige Härchen stehen ; übrige Stirn schwarz, mehr oder weniger mattglänzend ; Fühler rotgelb ; ar schwarz, kurz pubeszent ; Augen behaart ; Thorax glatt, glänzend, dicht punktiert ; Qo 3a. | FAUNA SUMATRENSIS. Schildchen und Abdomen schwarz ; f und t überwie- gend schwarz, Tarsen gelb; Flügel milchweisslich, Adern blass ; vordere Basalzelle verbreitert ............ Calamoncosis sorella Beck. [Oscinella] 1911, For- mosa, = lacteipennis Beck. [Oscinella] 1916, For- mosa, wahrscheinlich auch = albipennis Beck. [Sco- liophthalmus] 1911, Formosa. StirndrereckaohnegGribceheni Rene Flügel an der Wurzelhälfte braun ...... infecta Beck. [Oscinella] (siehe Conioscinella-Bestimmungstabelle, Ziffer 12). Flügel farblos oder gleichmässig grau .................. Mesonotum schwarz, durch dichte Bereifung matt glänzend, mit deutlichen mittleren a. Mi und d. Mi, sonst unbehaart; Stirn glänzend; Stirn- dreieck flächenhaft bis zum Stirnvorderrande rei- chend ; Augen kahl, ihr Längsdurchmesser horizontal ; Backen breit, oben weiss, unten schwarz ; Fühler rot- gelb, ihr 3. Glied gerundet; ar nackt; p schwarz, Tarsen gelb ; Flügel weisslich ; Adern blass ; vordere Basalzelle verbreitert ......... Pseudogoniopsita sipho- nelloides Beck. [Oscinella], Formosa. Mesonotum dicht behaart; Stirn matt; Augen be- haart, ihr Längsdurchmesser stark geneigt (Oscinella) Stirndreieck am Seitenrande bereift, in der Mitte kahl, flächenhaft bis zum Stirnvorderrande reichend ; Me- sonotum matt glänzend ; Abdomen gelb. mit breiten schwarzen Vorderrandbinden am 3. — 5. Tergit ; Fühler und ar schwarz ; Backen so breit wie das 3. Fühlerglied ; f, t, und ts auf der Mitte breit schwarz ; Flügel graulich ; mgs so lang wie mg3 ; 3. und 4. L pa- rallelpwordere Basalzellesschmaln Fn ied chien stee EN EE ventralis Beck., Formosa. Stirndreieck allerwärts unbereift … … SMEunlerglied ganz, schwarzen. an AIEE GE dhlergliedsrotgelb ETRE Mesonotum zart braun bereift ; p ganz gelb; mg: so lang wie mg; ; 3. und 4. L deutlich divergent ; Schwin- gedischwarzbraun insider den aequisecta Duda [Lioscinella], Formosa. Mesonotum grau bereift; f überwiegend schwarz, t und Tarsen gelb ; mg» so lang oder etwas länger als mg3; 3. und 4. L parallel; Schwinger gelb ......... Be: fallax n. sp., = particeps Beck. aus Formosa. Stirndreieck klein, schmal und kurz, knapp bis zur Stirnmitte reichend ; f und t überwiegend schwarz ; Schwinger gelb oder braun ... minuta Beck., — India. Stirndreieck gross, fast bis zum Stirnvorderrand Reicher nst, ENTER. 113 3a 114 Se © MEDIZINALRAT DR. OSWALD DUDA, 3. Fühlerglied leuchtend gelb, Fühlergrundglieder schwarz ; ar kurz behaart ; Schildchen gelb ; Thorax sonst glänzend schwarz; Mesonotum unbereift, schwarz behaart ; a. Mi und d. Mi von den übrigen Mi nicht unterscheidbar; Abdomen schwarz; p schwarz ; Vorderhüften gelb, mt und zweite Tar- senglieder gelb ; 3. und 4. L gerade und parallel ...... CRI NOR A ene lucidifrons Beck., Java. 3. Fühlerglied rotbraun ; Schildchen schwarz ...... Stirn braun; Stirndreieck kahl; ar lang behaart; Augen fast kahl; Backen linear; Thorax glänzend schwarz, unbereift ; Mesonotum lang weiss behaart ; a. Mi und d. Mi gescheitelt ; p rostgelb, t und ts schwärzlich ; Flügel farblos ; Schwinger gelb ......... REIT DRS oculata Beck. [Gaurax], Formosa. Stirnsschwarzodersnurvornsbraunss ee Mesonotum wie bei oculata weiss behaart, aber Stirn- dreieck braun chagriniert und äusserst zart pubeszent NE Botanobia atrifrons Beck. [Gaurax], Formosa. Mesonotum kurz schwarz behaart ........................ p ganz gelb; Schwinger gelb ............ pura Beck. India, Formosa. Endhälften der f3 und ts überwiegend schwarz; f, und fs nebst t distalwärts, desgleichen die Tarsen mehr oder weniger verdunkelt ; Flügel gräulich, auf- fällig lang behaart ...... hirtipennis Frey (Oscinella), Philippinen (mir unbekannt, vielleicht zu Coniosci- nella gehörig). Schildchen schwarzbraun ; Augen fast kahl (sehr zer- streut und unauffällig behaart) ; Stirn rotbraun ; Tho- rax hell behaart, rotbraun, doch Mesonotum vorn zwischen den Schultern schwarz gefleckt oder ganz schwarz; f bräunlich; t, und t, überwiegend schwarz ; Flügel gelblichgrau ; 3. L gerade, 4. L am Ende nach hinten gekrümmt ............ picea Beck. [Gaurax], Formosa. Schildchen? gelb: 2... 2:0. RER Thorax und Schildchen gelb, ohne die geringste Be- stäubung, weitläufig fahlgelb behaart; Pleuren schwarz ; Stirn schwarz, vorn schmal gelb; Stirn- dreieck glänzend schwarz, bis zu den Fühlern rei- chend ; Fühler rotgelb, ihr 3. Glied gross; ar zart pubeszent ; Gesicht und Taster rot; Backen sehr schmal ; Abdomen glänzend schwarz ; p gelb, f oben mit braunem Wisch ; Flügel farblos ...... similis Beck. (Oscinella), Australien (mir unbekannt, ob zu Osci- nella gehörig ?). Thorax rotbraun ; Mesonotum glänzend dunkelbraun, mit 3 breiten rotbraunen Streifen, von denen der 10 11 13 FAUNA SUMATRENSIS. 115 mittlere weiter nach hinten reicht als die sehr un- deutlichen seitlichen Streifen; Stirn gelb; Stirn- dreieck rotgelb, 2/3 so lang wie die Stirn ; Schildchen gelb, über halb so lang wie breit, mit 4 schwarzen Rb; Abdomen schwarz, glänzend ; Fühler und p rot- gelb, doch tz schwarz; Flügel farblos; mg; kaum ingersalssmgse2 32 und 4.2 1sparallel nr... anne. nu ae Eran ei rutila n. sp. (42). 42, Oscinefa rutila n. sp. Kopf so breit wie der Thorax. Gesicht gelb, flach, im Pro- fil geradlinig zum nicht vorgezogenen Mundrande abfallend ; Stirn so lang wie in der Mitte breit, vorn etwas schmäler, hinten etwas breiter, matt, rotgelb, schwarz behaart ; fr und if fein ; orb (etwa je 4) länger, unter sich gleich lang ; oc so lang wie die orb ; vti länger, occi und vte noch länger ; Stira- dreieck rotgelb, glatt, glänzend, unbereift, hinten schmal von den Augen getrennt, etwa 34 so lang wie die Stirn, mit ge- radlinigen Seitenrärdern ; Ozellenfleck schwarz; Occiput gelb, mit schwarzem zweizipfeligem Zentralfleck ; Augen be- haart, ihr Längsdurchmesser stark geneigt ; Backen rotgelb, oben weiss schimmernd, knapp halb so breit wie das 3. Füh- lerglied ; vi kurz aber deutlich ; Taster und Fühler rotgelb ; 3. Fühlerglied breiter als lang, doch nicht nach oben ver- längert; ar schwarz, etwa 2/3 so lang wie die Stirn, lang behaart. — Thorax rotbraun, glänzend ; Mesonotum dunkel- braun, mit Andeutung eines breiten rotbraunen Längsstreifens, der etwa 34 so lang wie das Mesonotum ist, und je eines kürzeren seitlichen rotbraunen Streifens, der durch den dun- kelbraunen Quereindruck unterbrochen ist und hinter ihm verwischt ; Seitenrandpartieen zwischen Flügelansatz und Schildchen rotgelb; Mi fein, hell schimmernd, undeutlich gereiht, ohne erkennbare mittlere a. Mi und d. Mi; Ma schwarz, wie gewöhnlich vorhanden ; Pleuren rotbraun, stel- lenweise verdunkelt ; Schildchen gelb, über halb so lang wie breit, abgeflacht, obenauf fein zerstreut behaart ; Rb schwarz, in gleichen Abständen inseriert ; a. Rb länger als das Schild- chen, 1. Rb so lang wie das Schildchen. — Abdomen glän- zend schwarzbraun, schwarz behaart. — Hüften und p rot- braun, doch tz schwarz. — Flügel farblos, Adern schwarz ; c bis zur 4. L reichend ; mg, wenig länger als mg; ; mg; fast doppert so lang wie mg4 ; 2. L stark zur c aufgebogen. End- abschnitt der 3, und 4. L fast gerade und parallel; m. Q und h. Q stark nach hinten konvergent ; m. Q dicht auswärts der Mitte der Diskoidalzelle; Endabschnitt der 5. L 14% mal so lang wie der Q-abstand. — Schwinger rotgelb. — Kör- perlänge 1,6 mm. — Ein © aus Fort de Kock. Zur Gattung Pseudeurina Meij. und Eurina Meig, Becker schreibt in seiner Bestimmungstabelle der orient. 116 MEDIZINALRAT DR. OSWALD DUDA. Gattungen der Oscinellinae — (la) p. 86: „9. 3 Fühlerglied trapezformig ; Augen querliegend … … SURE SE AE er EN ST Scoliophthalmus Beck. — 3, Fühlerglied annähernd kreisförmig … 11 11. 3. Fühlerglied etwas oval mit scharfer Endspitze. Stirne deutlich vortretend. Gesicht schräg abfallend. Fühlerborste und Augen schwach pubescent. Thorax gelb, schwarz gestreift, der Gattung Eurina ähnlich gebildet Wal mer Pseudeurina Meijere". Da durchaus nicht alle Scoliophthalmus-Arten Beckers querliegende Augen haben, so ist, wie von mir unter Sco- liophthalmus bzw. Goniopsita ausgeführt, nach Becker für die Zuweisung von Arten zu seiner Gattung Scoliophthal - mus nur die Form des 3. Fiihlergliedes massgebend. Becker hatte konsequent Pseudeurina als Synonym zu Scoliophtha!- mus behandeln miissen. Dass die Gattung Scoliophthalmus in der ihr von Becker gegebenen Umgrenzung nicht haltbar ist, habe ich unter Scoliophthalmus dargetan. Bei S. prominens Beck. 1911 (la) p. 115, 106, springt, nach Becker, die Stirn stark oder mässig vor, ungefähr bis zur halben Augenbreite, und prominens würde deshalb zu Pseud- eurina passen, wenn der Thorax nicht glänzend schwarz und die Augen nicht nackt wären. Die Beschaffenheit der ar von prominens hat Becker nicht angegeben. — Jedenfalls lassen sich hiernach die Gattungen Scoliophthalmus Beck. und Pseu- deurina Meij. nach Becker nicht auseinander halten. Als Unterscheid von Eurina gibt Becker für Pseudeu- rina — (la) p. 139— an: „Sie unterscheidet sich von derselben’ — Eurina — ‚durch das zugespitzte 3. Fühler- glied, durch die bis zur 4, L fortgesetzte c und durch die Borsten des Schildchens’’ — Das Schildchen soll nämlich bei Pseudeurina abgerundet und am Rande beborstet, bei Eurina nicht beborstet sein. In Wirklichkeit ist es bei vielen Beckerschen Eurina-Arten stark beborstet (z. B. triangu- laris Beck, und orientalis Beck.). Es bleibt also als Unterschied zwischen Eurina (Meig.) Beck. und Pseudeurina nur übrig, dass bei ersterer das 3. Fühlerglied verlängert und am Ende gleichmässig gerundet ist und die c nur bis zur. 3. L reicht, bei Pseudeurina das 3. Fühlerglied zugespitzt ist und die c bis zur 4. L reicht. Ein weiterer Unterschied mag noch darin bestehen, dass bei Eurina Beck. das Gesicht viel stärker nach hinten unten zurückweicht als bei Pseudeurina. Unter den Indeterminaten Jacobson’ aus Fort de Kock fand ich ein einziges Exemplar einer Art, bei der das 3. Fühlerglied wie bei Pseudeurina zugespitzt ist, während die c nur wenig über die 3. L hinausreicht und das Gesicht viel stärker nach hinten unten zurückweicht als bei Pseudeurina. Von Ectecephala Macq. weicht die Art durch ein ganz FAUNA SUMATRENSIS. 117 mattes, nicht gewölbtes Stirndreieck und nicht verdickte ar ab. Es bleibt somit nichts anderes übrig, als für diese Art entweder eine neue Gattung zu bilden und damit die Zahl der Chloropidengattungen ins Überlose zu vermehren, oder die Zuspitzung des Fühlergliedes für gattungsbelanglos anzu- sehen, wie ich das in meinen Ausführungen zu Scoliophthal- mus getan habe, und die Art der Gattung Eurina anzugliedern. Ich habe unter Verzicht auf die Aufstellung einer neuen Gat- tung die Art als Eurina flava beschrieben und schicke zu ihrer Erfassung nachstehende abgekürzte Bestimmungstabelle ihrer Beschreibung voraus. 1. c bis zur 4. L reichend ; Stirndreieck matt, sehr schmal und nicht punktiert, nur am Aussenrande beborstet ; 3. Fühlerglied zugespitzt ; Gesicht nur wenig nach Kintensunten®zurückweichend nme een i SAS Pseudeurina Meij. (einzige bekannte Art: maculata Meij., Java). — c bis zur 3. L oder nur wenig darüber hinaus reichend 2 2. Stirndreieck ganz matt, nicht punktiert, nur am Aussenrande beborstet; Gesicht nur wenig nach hinten unten zurückweichend ... Anthracophaga Lw. — Gesicht stark nach hinten unten zurückweichend … … 3 3. Stirndreieck + matt, aber grubig punktiert ; 3. Fühler- glied verlängert, am Ende breit abgerundet ............ Ee Oee Eurina Meig. — 3. Fühlerglied mehr oder weniger verlängert, am Ende breit abgerundet. Stirndreieck ob bei allen Arten punktiert ? … E. fuscipennis Meij, E. infuscata Beck., - E. oculata Lamb, E. orientalis Beck usw. — 3, Fühlerglied wie bei Pseudeurina zugespitzt ......... ER A EC Eurina flava n. sp. (44.) 43. Eurina flava n. sp. Fast ganz gelbe Art. — Kopf breiter als der Thorax ; Ge- sicht stark nach hinten unten zurückweichend, in der Mitte längs gekielt ; Stirn spitzwinkelig um über halbe Augenlänge vor den Augen hervorragend, rings um das unscharf abge- grenzte, fast bis zum Stirnvorderrande reichende, breite, gelbe, matte, sehr dicht punktförmig gerunzelte, aber nicht grob grubig punktierte Stirndreieck wallartig sich erhebend, gelb, nur zwischen den gelben Ocellen punktförmig schwarz gefleckt, auf den wallartigen Rändern mit 2 Reihen if, aus- serhalb des Dreiecks fein, kurz und schwärzlich behaart. — Augen kahl, rel. klein, mit horizontalem Längsdurchmesser ; Backen hinten so breit wie die Augen, vorn etwa 114 mal so breit wie das 3. Fühlerglied, nur an Stelle der vi mikros- kopisch fein sparsam behaart, bzw. deutliche vi fehlend : Fühler gelb, 3. Glied an der Spitze schwarz, oberseits (wie bei vielen Goniopsita-Arten) etwas konkav, mit scharfer auf- 118 MEDIZINALRAT DR. OSWALD DUDA, gebogener Spitze, unten und vorn konvex; ar am Grunde verdickt und gelb, weiterhin schwärzlich und sehr fein und kurz pubeszent ; Rüssel und Taster klein, gelb. — Thorax gelb; Mesonotum und Schildchen mattglänzend, sehr dicht und fein punktiert und gelblich behaart ; ersteres ohne reihig geordnete a. Mi und d. Mi, seitlich mit je einer hoch über der Notopleuralkante verlaufenden Längskante ; Ma rei. fein und kurz, dunkler als die Mi. — Schildchen ab- geflacht, wenig über halb so lang wie breit; a. Rb fein aber deutlich, etwa 2/3 so lang wie das Schildchen; 1. Rb in Mehrzahl, die längsten etwa 34 so lang wie die a. Rb; Pleu- ren glatt und glänzend, gelb, ungefleckt. — Abdomen 5-ringelig, etwa so breit wie der Thorax, gelb, dorsal medial diffus gebräunt, gelb behaart. — p ganz gelb; f und t kurz und ziemlich dünn ; f3 nicht dicker als f, und fo Flügel farblos, Adern hellgelb; c etwas über die 3. L hinausreichend, an der Flügelspitze sich verlierend ; mg» etwas kürzer als mg;, nur eine Spur länger als mg3 ; mg» fast doppelt so lang wie mg,; 2. L sehr sanft zur c aufge- bogen ; Endabschnitt der 3. L fast gerade, vor dem Ende streckenweise vorn eine Spur konvex, der 4. L weithin pa- rallel ; Endabschnitt der 4. L sehr zart ; m. Q und h. Q einan- der parallel; h. Q etwa am 3. Fünftel der Diskoidalzelle ; Endabschnitt der 5. L etwa 3 mal so lang wie die h. Q; — Schwinger gelb. — Körperlänge 2 mm. — 1 & aus Fort de Kock. Zu Steleocerus Beck. und Phyladelphus Beck. Becker unterscheidet — (la) p. 37 — Steleocerus und dI von Eurina Meig. wie folgt: Untergesicht stark zurückweichend; Kopf im Pro- fil mehr oder weniger dreieckig ; 3. Fühlerglied kurz, rundlich mit nackter dünner Borste ; 3. L gerade ... aan. Clo Rage ole, gio ape ns Ad AR Eurina. — Untergesicht wenig oder nicht zurückweichend ; Kopf im Profil mehr oder weniger viereckig, trapezförmig oder: rund. sit RT 9 3. Fühlerborste stark stabförmig verdickt, ohne deutliche Behaarung, apikal am dritten etwas nierenförmigen Glieder: Semaranga Beck. und Steleocerus Beck. — Fühlerborste nicht besonders verdickt, aber dicht kurz behaart und dadurch dick erscheinend, dorsal REISE en Phyladelphus Beck.” Die Gattung Semaranga ist durch das Vorhandensein von 3 Paar deutlicher d genügend charakterisiert und scheidet bei meinen nachfolgenden Erörterungen aus. Hier interes- sieren zur Einreihung einer von mir als Steleocerus giganteus beschriebenen Art aus Sumatra in das System nur die Gat- FAUNA SUMATRENSIS. 119 tungen Eurina, Steleocerus und Phyladelphus. — Die beiden letztgenannten Gattungen der Chloropinae verhalten sich zueinander wie die Parallelgattungen der Oscinellinae : Elachiptera, Melanochaeta und Gampsocera, bezüglich deren ich ausgeführt habe, dass die zugehörigen Arten weder durch die Form des 3. Fühlergliedes noch durch die Dicke der ar. gattungsmässig abzugrenzen sind, Ich habe deshalb alle Ar- ten der Oscinellinae, bei denen die ar teils wirklich abgeplat- tet und verbreitet ist oder durch eine sehr dichte zweizeilige Behaarung nur so erscheint, ohne Rücksicht auf die Fühler- form als Elachiptera abgehandelt. — Aus dem gleichen Grun- de der Undurchführbarkeit einer Sonderung der Gattungen halte ich die Berücksichtigung der Arten der Gattung Phyla- delphus unter Steleocerus für notwendig zur Erfassung aller einschlägigen Chloropinae, bei denen die ar mehr oder weniger abgeplattet und verbreitert ist oder bei denen eine derartige Verbreiterung nur durch eine entsprechende Behaarung vor- getäuscht wird. Bei der gattungsfraglichen Art giganteus reicht die c nur wenig über die 3. L hinaus und die ar ist wie bei Steleocerus Beck, bis ans Ende abgeplattet und verbreitert, dagegen ragt die Stirn weit über die Augen heraus wie bei Eurina Beck. und das Gesicht weicht stark nach hinten unten zurück. Dabei sind alle f dünn, sodass eine Zuweisung zu Pachy- lophus und Chloromerus ausscheidet. Da nur ein Paar d vor- handen sind, so scheiden auch Semaranga aus, desgleichen nach der Beschaffenheit der ar auch Chalcidomyia Meij. (= Hemisphaerisoma Beck.) und alle übrigen Gattungen der Chloropoidea. Der Gattung Eurina (Meig.) Beck. kann gi- ganteus nicht wohl zugewiesen werden, da bei Eurina, wie angegeben, das 3. Fühlerglied kurz und rundlich, die ar nackt und dünn und die 3. L gerade sein soll. Bei giganteus ist das 3. Fühlerglied oben eckig, die ar, wie bemerkt, bis ans Ende stark abgeplattet und verbreitert, die 3. L apikal nach hinten gekrümmt. Abweichend vom Geäder der bekannten Steleocerus und Phyladelphus-Arten ist andererseits, dass mg» 214 mal so lang ist wie mg3, während bei jenen mg» nur etwa so lang wie mg3 ist. Es sind also bei dem zwischen Eurina Beck. und Steleocerus Beck. vermittelnden giganteus mehrere besondere Merkmale zu verzeichnen, die eventuell zur Aufstellung einer neuen Gattung berechtigen würden. Wenn ich trotzdem davon absehe, tue ich es mit Rücksicht darauf, dass er schon zu viele unzureichend abgegrenzte Chloropidengattungen gibt und die Artbestimmung dadurch mehr erschwert als erleichtert werden würde. Fasst man alle bisher beschriebenen orientalischen Chloropinae mit bis ans Ende verbreiterter oder durch eine dichte zweizeilige Behaa- rung so erscheinender ar zu einer einzigen Gattung Steleo- 120 MEDIZINALRAT DR. OSWALD DUDA, cerus zusammen, so lassen sich diese sicherer nach folgender . Tabelle bestimmen. Bestimmungstabelle der Arten von Steleocerus Beck. je DIO O0 Stirn um etwa halbe Augenlänge vor den Augen hervorragend ; Gesicht stark nach hinten unten zu- rückweichend ; Stirndreieck bis zum Stirnvorder- rande reichend, in ihrem Umkreise die Stirn wallar- tig erhoben ; 3. Fühlerglied mit Oberecke ; Thorax und Abdomen schwarz; p gelb, doch f,, t, und die letzten 4 Vordertarsenglieder schwärzlich ; Flügel auswärts der 1, L vorn angeräuchert ; mg, 214 mal so lang wie mg; ; 3. und 4. L am Ende etwas nach hinten gebogen ; Körperlänge 6—7 mm ........................ IC EIER giganteus n. sp., Sumatra. (44). Stirn nicht oder nur wenig vor den Augen hervor- ragend; Gesicht nur wenig nach hinten unten zurückweichend ; mg; nur etwa so lang wie mgg; Endabschnitt der 3. und 4, L. fast gerade, parallel oder divergent ; 1 bis höchstens 3 mm lange Arten Stirndreieck blau oder schwarz se... ae Stirndreieck Lgelb sa: mn net EEn Stirndreieck die ganze Stirn einnehmend ............. Stirndreieck nicht die ganze Stirn einnehmend ...... Stirndreieck stahlblau ; Schildchen gelb; 4. L sehr unscheinbar Asa. ‚oa Lara formosus Beck. (Steleocerus), Formosa. Stirndreieck schwarz, buntfarbig iridisierend ; Schild- chen schwarz ; 4. L. deutlich hellbraun ............... zin Ad iridifrons Frey, (Steleocerus) Philippinen. Stirnseiten matt, dunkelbraun oder rötlich ............ Stirnseitensmatt;s gelb. . ran He Endabschnitt der 3. und 4. L stark divergent ; Flügel rauchgrau ; 3. Fühlerglied kreisrund ; p gelb, nur die Tarsenendglieder verdunkelt ......... infuscatus Beck. (Phyladelphus), Formosa. Endabsehnitt ders3. und 411 parallel mr ee Stirn rötlich ; 3. Fühlerglied kreisrund, rotgelb ; Oc- ciput rotbraun ; p ganz gelb ; Flügel schwach bräun- lichen cristatus Beck. (Phyladelphus) N.-Guinea. — 3. Fühlerglied, wie bei Gampsocera, stark nach oben Op verlängert » Flügelsfarbloser Re ee no eee eee Stirn dunkelbraun ; Scheitelplatten weisslich ; Thorax schwarz ; Mesonotum vorn glänzend, mit 2 weiss- lichen Bestäubungsstreifen, hinten diffus mattgrau besträubt ; p gelb, doch f überwiegend schwarz ; Stirndreieck glatt oder mehr oder weniger gefältelt ... a Or obscurellus Beck. (Steleocerus), Java ; auch Formosa. FAUNA SUMATRENSIS. 121 — Ebenso, doch Gesicht gelb ; Stirndreieck glatt ......... Ben. DEREN. gladiolus Beck. (Steleocerus), Java. 10. Occiput an der Oberhälfte bis zu den Augen zusam- menhängend schwarz, unten gelb ; Thorax gelbbraun mit einem medialen und 2 lateralen, vorn schwarzen, hinten rotbraunen, glänzenden Längsstreifen ; Sterno- pleuren schwarz gefleckt; Schildchen gewölbt, Schwarzen Gelber und tye erdivergent: ran. ne BPPD pallidior Beck. (Steleocerus) Formosa. — Occiput an der Oberhalfte in Verlängerung des Stirndreiecks schwarz, seitlich davon gelb, sodass die Augen allerwärts gelb umrandet sind .................. iM il, Mesonotum wie bei pallidior, doch bis zum Schild- chen mit 3 glanzend schwarzen oder schwarzbraunen Längsstreifen ; Schildchen schwarzbraun; p ganz gelb ; 3, Fühlerglied wie bei pallidior mit Oberecke … nica: cornifer Beck. (Phyladelphus !?), Bombay. — Mesonotum wie bei pallidior, aber Schildchen im Ge- gensatz zu pallidior und cornifer gelb ; t und Vorder- CAFSCRRDr AUTRUI ia eee 2 Ups Gee A eek hels zat crucifer Meij. (Steleocerus) Java. 12. (2) Mesonotum an der Vorderhälfte glänzend schwarz, an der Hinterhälfte mattschwarz ; Schild- chen medial gelb, lateral schwarz längs gestreift; Pleuren gelb ; Sternopleuren schwarz gefleckt ; p hell- oder rotgelb ; Vordertarsen bisweilen verdunkelt ; 3. under River gent erano e MERE DR ensifer Thom. [Oscinis], Java, Formosa China. — Thorax und Schildchen matt, schwarzgrau, mit 2 feinen grauen Langslinien ; Pleuren gelb, mit schwar- zenmbleckentmperostgelbem eu Ario a nia, tenellus Beck. (Steleocerus), Formosa. 44. Steleocerus giganteus n. sp. Kopf etwas breiter als der Thorax; Gesicht stark nach hinten unten zurückweichend, blassgelb ; Stirn 1/3 so breit wie der Kopf, fast 3 mal so lang wie breit, nach vorn sich nicht verschmälernd, doch vorn seitlich abgerundet und um etwa halbe Augenlänge vor den Augen hervorragend, glatt, glänzend schwarz, sparsam und fein schwarz behaart; einige feine und kurze orb vorhanden ; vte und occi schwach ent- wickelt ; Stirndreieck mattglänzend, dunkelbraun, kahl, breit bis zum Stirnvorderrand reichend, an den Seitenrändern gewulstet ; Augen kahl, mit horizontalem Längsdurchmesser ; Backen vorn sehr; schmal, hinten breit, gelbbraun ; vi fehlend; Rüssel gelb, ihr Basalabschnitt sehr dick, Labellen dünn ; Taster schwarz ; Fühler gross, dunkelbraun, mikroskopisch fein und kurz behaart ; 3. Glied fast trapezförmig, oben ge- radlinig begrenzt und eckig, unten breit bauchig gerundet ; 122 MEDIZINALRAT DR. OSWALD DUDA, ar schwarzbraun, bis ans Ende abeplattet und verbreitert und sehr dicht und kurz schwarz behaart. — Thorax lang und schmal, schwarz, nebst dem Schildchen allerwärts grau bestäubt und matt, sparsam und kurz schwarz beborstet ; an und h fehlend ; pn vorhanden, stärker als je eine winzige pra; pa und praesk, d ebenfalls schwach ent- wickelt ; eine starke sp vorhanden; Schildchen wenig über halb so lang wie breit, hinten gleichmässig gerundet; a. Rb breit getrennt inseriert, wenig kürzer als das Schildchen ; 1. Rb feinhaarig, etwa 1/3 so lang wie die a. Rb. — Abdomen 7-ringelig, sehr lang und schmal, doch fast so breit wie der Thorax, glänzend schwarz und schwarz be- haart. — Hüften gelb ; f dünn, rotgelb, am Grunde diffus verdunkelt, besonders f,; t gelb, t, verdunkelt ; Tarsen hellgelb, doch die letzten 4 Glieder der Vordertarsen schwärzlich ver- dunkelt. Flügel lang und relativ schmal, schwach grau, auswärts der 1. L. längs des Vorderrandes intensiver grau angeräu- chert ; c nur wenig über die 3. L hinausreichend ; mg, etwa 21% mal so lang wie mg; ; mg3 etwa 11/3 mal so lang wie mg4; 2. L der c genähert, gerade; Endabschnitt der 3. L nach fast geradem Verlauf sanft nach hinten geschwungen, dem weniger nach hinten geschwungenen Endabschnitt der 4. L weithin parallel, am Ende etwa zu ihn konvergent ; m. Q und h, Q'etwas nach vorn konvergent ; m. Q auf der Mitte der Diskoidalzelle ; 5. L im Bereiche der Diskoidalzelle stark verbogen ; Endabschnitt der 5. L nur etwa 11% mal so lang wie die h. Q. — Schwinger schwarz. — Körperlänge etwa 7 mm. Ein ® aus Fort de Kock. Chalcidomyia Meij. Synonym : Hemisphaerisoma Beck. Zur leichteren Bestimmung der von mir beschriebenen Arten habe ich folgende Bestimmungstabelle der orientali- schen Arten van Chalcidomyia Meij. ausgearbeitet. 1. Flügel gräulich mit einer braunen Vorderrandbinde zwischen c und 2. L, die zwischen der 3. und 4. L fleckenartig erweitert endet. Körperlänge 4.5 mm ...... Beinamen gigas Frey, Phillippinen. — Kleinere Arten ohne solche braune Vorderrandbinde 2 2. Flügel nahe der Spitze mit einem kleinen grauen oder schwarzen Fleck: ent ad San EEN 3 — Flügel nahe der Spitze ohne solchen Fleck ............ 4 3. Abdomen am 1. und 2. Tergit punktiert ; 3. Tergit an der Spitze rotgelb, folgende Tergite ganz rotgelb, glänzend». p rotgelb ac) nr ir ee FAUNA SUMATRENSIS. — Abdomen nicht punktiert, beim 4 stahlblau, am SAG ES letzten Tergit oft rotgelb gerandert, beim © die letzten Tergite ganz stahlblau ; 3. Fühlerglied unter- seits braun, oberseits schwarz; Sternopleuren des 4 oben mehr oder weniger schmal gelb, des 9 schwarz ; f des & ganz gelb, höchstens die f, etwas verdunkelt, beim © schwarz, unten schmal gelb ..................... PE ont punctifera Meij. Java, = Beckeri Meij. Pulu Babi. Abdomen stahlblau ; 3. Fühlerglied ganz schwarz ; Mesonotum am Oberrande gelb gefleckt ............... a NN africornis Malloch, India. Mhoraxmaanzischwarze MAAS cree Aa me nn Hforaiaelb oder brauntgetleekt MA ann. 3. Fühlerglied kurz und breit, dunkelbraun, unten gelblich; Mesonotum mit 2 vertieften Längslinien ; Stirndreieck sehr gross, die schmalen Stirnseiten schwarzbraun ; Flügel mit schwachem dunklem Saum zwischen‘ der 2. und 3. Lu... laticornis Meij., Java. 3, Fühlerglied lang und schmal ; Mesonotum ohne vertiefte Längslinien ; Flügel zwischen 3. und 4. L HAUGEN LOS RE ER Sle sa ee 6 oe Thorax ganz schwarz, glanzend, mit stahlblau schim- merndem Mesonotum ; Abdomen stahlblau, beim & mit ringsum rot gefärbtem letztem Tergit; Stirndreieck sehr gross, stahlblau ; Stirnseiten schwarz ; f des & rotgelb, f, mehr oder weniger verdunkelt; f des © schwarz, nur unten rotgelb ; C-zelle fast farblos ...... rt NN cyanescens Beck, Formosa. Thorax glänzend schwarz, etwas purpurn schim- mernd ; Abdomen kupfergrün, mit rötlichen Reflexen ; Hüften und f schwarz, f, an der Spitze breit gelb ; Kenunsansderläussersten Spitzeigelbr. ns legna aeneiventris Meij., Java, (mir unbekannt; von Kertész als aeneiventris bestimmte Exemplare des Ung. Nat.-Museums aus Formosa sind cyanes- cens Beck, 9). Mesonotum ganz schwarz, mit 2 grau bestäubten Längsstreifen, am hinteren Drittel des Mesonotums zusammenhängend grau bestäubt, fein und kurz be- haart ; Schildchen abgestumpft dreieckig ; Querein- drücke des Mesonotums und Mesopleuren schwefel- gelb ; Sternopleuren schwarz ; Abdomen stahlblau, am 1. Tergit mehr oder weniger rotbraun ; 2. Tergit rotbraun, mit schwarzen Seitenrandflecken ; Stirn- dreieck erheblich schmäler als bei polita ; Stirnseiten ziemlich breit, rotgelb C-zelle geschwärzt ............... FREE incongruens Beck., Java, Sumatra (46). — Mesonotum mit einem gelben Querbande vor dem 123 6 124 MEDIZINALRAT DR. OSWALD DUDA, Schildchen, allerwärts glatt, ungefurcht und unbe- Staubt ; Stirnseiten schwarz N II E 8 8. ar oben mit 5, unten 4 Kammstrahlen ; Quereindriicke des Mesonotums gelb ; Mesopleuren vorn und Sterno- pleuren oben gelb gefleckt; Schildchen halbkreis- förmig oder abgestumpft dreieckig; Abdomen schwarz; 1. Tergit bisweilen ganz rötlich, 2. Tergit bisweilen mit halbkreisförmigem grossem, rotem Fleck; äusserste Spitze des Abdomens rötlich ; f schwarz mit gelber Spitze, oder an den Oberhälften mehr oder weniger schwarz nen TIS a SECA EN polita Meij. nec Beck. 9, Java. — ar oben mit 4, unten 3 Kammstrahlen ; Thorax und Schildchen wie bei polita gefleckt und geformt ; Ab- domen gelb, mit einem schwarzen Hinterrandstreifen am 2. Tergit und einem schmalen zusammenhängenden medialen Langsstreifen an allen folgenden Tergiten ; f ganz gelb ; — Stirndreieck wie bei polita sehr gross, die sehr schmalen Stirnseiten schwarz ; 2. L der c sehr genahert ory. polita var. flavior n. var. oder das noch unbekannte 4 von polita Meij. (45). 45. Chalcidomia polita Meij, 1910 (8b) p. 159 — Java. Meijere hat diese Art nur nach je einem Exemplar aus Depok und Wonosobo beschrieben. Ersteres erhielt ich zur Ansicht ; es ist ein ©. Ich verweise auf de Meijeres Be- schreibung. Das von mir als flavior vorstehend skizzierte & fand ich unter den Indeterminaten Jacobso n's in nur einem Exemplar aus Fort de Kock. Körperlänge nur 114 mm. 46. Chalcidomyia incongruens Beck. 1913 (1c) p 293 — Goenoeng Ungaran (Java). Ich fand 2 © © aus Fort de Kock, die ich ohne Kenntnis der Type von incongruers Beck. für verschieden von dieser Art hielt, Ich nehme daraus Anlass, Beckers Beschreibung nach einer später erhaltenen Type durch folgendes zur ergän- zen und zu berichtigen. . Kopf deutlich breiter als der Thorax; Gesicht nicht gelb. wie Becker für incongruens angibt, sondern schwärzlich nur am Mundrande gelb; Stirn gewölbt, etwas über 1/, so breit wie der Kopf, matt, rotgelb, mit glattem, nur seitlich der Ozellen etwas gefurchtem, stahlblauem, breit den Stirn- vorderrand erreichendem Dreieck. Dieses ist am Scheitel von den Augen nur schmal getrennt ; seine geraden Seitenränder konvergieren aber gleichmässig so von der nach vorn sich etwas verbreiternden Stirn, dass die gelben Stirnseiten erheb- lich breiter sind als bei den meisten der sonst bekannten Ar- ten. Augen kahl, mit senkrechten Längsdurchmesser ; Wan- gen rotgelb, weisslich schimmernd; Backen schwarzbraun, FAUNA SUMATRENSIS. 125 linear ; Rüssel und Taster schwarz ; Fühler lang, ihr 3. Glied etwa 214 mal so lang wie breit, oben schwarz, unten rotbraun längs gestreift; ar oben mit 5 langen, unten 3 kürzeren Kammstrahlen, nicht (wie Becker angibt) oben 7—10, un- ten 4—6 Kammstrahlen. Mesonotum glänzend schwarz und glatt, über den Querein- drücken gelb gefleckt, dicht und kurz schwarz behaart, mit 2 deutlichen, dicht hellgelb reifartig behaarten Längsfurchen und vor dem Schildchen in Ausdehnung von 2 breiten Dreiecken mit nach vorn gerichteter Spitze zusammenhängend ebenso gelb bereift. Makroskopisch erscheint die Bereifung grau. Pleuren schwarz, doch die Mesopleuren ganz hellgelb, oben fleckweise hellgrau. Schildchen schwarz, nicht klein, wie Becker angibt, sondern relativ gross, etwa 34 so lang wie breit, etwas gewölbt, abgestumpft dreieckig, obenauf zerstreut, am Hinterrande sehr dicht kurz schwarz behaart ; a. Rb 2/3 so lang wie das Schildchen, 1. Rb fehlend. — Abdomen nicht, wie Becker angibt, rotbraun, sondern glänzend stahlblau und nur am 1. Tergit rostrot, am 2. Tergit rostrot mit je einem stahlblauen runden Seitenrandfleck, — Hüften und f schwarz, Kniee, t und Tarsen rotgelb. — Zu Anthracophaga Lw Metopostigma Beck. Haplegis Lw, und Euryparia Beck. Becker hat sich — (1) p. 17 — bemüht, die Arten der Gattung Anthracophaga Lw., deren Hauptmerkmal (nach Becker) die durch starke weisse Pubeszenz etwas verdickte ar ist, von Arten mit gleicher ar aus den Gattungen Ectece- phala Macq., Parectecephala Beck., Lagaroceras Beck., Chlo- rops, Eutropha und Diplotoxa abzugrenzen, meines Erach- tens ohne dadurch die Gattung Anthracophaga schärfer um- rissen bzw. ihre Arten besser bestimmbar gemacht zu haben. Von keiner der l. c. p. 76 genannten Gattungseigentümlich- keiten, lässt sich sagen, dass sie nicht auch bei allen mög- lichen Arten anderer Gattungen vorkommen, Anstatt die Gat- tung Anthracophaga für unhaltbar zu erklären, hat Becker ausser einer schwerhaltbaren Gattung Parectecephala noch eine weitere Gattung Metopostigma gebildet, ausgezeichnet durch eine weisse verdickte ar, und nach seiner Gattungs- bestimmungstabelle von Anthracophaga nur dadurch verschie- den, dass bei ihren Arten das Schildchen abgeplattet, bei Anthracophaga dagegen gewölbt sein soll. Ein Artenver- gleich ergibt, dass bei gewissen Anthracophaga-Arten Bek- kers das Schildchen genau so flach ist wie bei Metopostig- ma. Die bei Metopostigma-Arten fehlende Furchung des Stirndreiecks erscheint mir zur Aufrechthaltung dieser Gat- tung kaum ausreichend. Beiläufig bemerkt hat Becker auf letzteren Unterschied keinen Wert gelegt und in seiner At- 126 MEDIZINALRAT DR. OSWALD DUDA, beit über Sauters Formosa-Ausbeute, Chloropidae, nach mir vorgelegenen Exemplaren Metopostigma Sauteri Beck. als Chlorops finitima Beck. bestimmt und aufgeführt. In meiner Revision der neotropischen Chloropiden habe ich zur Gattung Anthracophage Lw. alle Chloropoidea ge- rechnet, bei denen das Stirndreieck ganz matt bzw. bereift ist und die f3 nicht verdickt sind. Alle von mir untersuchten neotropischen Arten mit mattem Dreieck hatten eine weisse, dicht pubeszente ar. Unter den orientalischen Chloropinae gibt es aber einige Arten mit mattem Dreieck undschwarzer ar, deren engere Verwandtschaft mit Anthracophaga anzu- zweifeln ist. Chlorops diadema (Meig.) Beck., von der ich eine Beckersche Type aus Formosa sah, passt trotz des matten Dreiecks durchaus nicht zu Anthracophaga Lw.; Bec- ker hat sie als Haplegis Lw. abgehandelt, doch kann man unmöglich nach seiner Bestimmungstabelle der Gattungen — (1) p35 bis 37 — mit dieser Art auf Haplegis Lw. kom- men, da er schreibt : ,, Thoraxriicken und Schildchen glänzend schwarz mit deutlicher schwarzer Behaarung und Beborstung usw. und „Scheiteldreieck gross, glatt (!)", da diadema einen nach p. 61 weiss behaarten Thorax und ein ganz mat- tes Stirndreieck hat, das man deshalb nicht wohl als glatt bezeichnen kann. Jedenfalls muss hiernach die Gattung Hap- legis Lw. anders als von Becker gekennzeichnet werden.” — Unter den Indeterminaten Jacobson's aus Fort de Kock fand ich ferner eine Art mit ungewöhnlich breiten Vordertarsen, die ich wegen dieser als Chlorops incisa Meij. bestimmen konnte, mit ebenfalls allerwärts bereiftem, matt- glänzendem Stirndreieck, aber schwarzer und auch nicht scheinbar verdickter ar, die sich von Anthracophaga noch dadurch entfernt, dass das Stirndreieck nicht am Seitenrande parallel gefurcht, sondern durch eine mediale Längsfurche und seitliche grubige Vertiefungen ausgezeichnet ist. Da alle echten Chlorops-Arten ein glattes, glänzendes und unbereif- tes Stirndreieck haben, auch Parectecephala Beck. ein unbe- reiftes Dreieck hat, habe ich für diese und ähnliche Arten eine neue Gattung Coniochlorops aufgestellt. Sie unterschei- det sich von Haplegis Lw. besonders dadurch, dass der Tho- rax ähnlich wie bei Chlorops s.str. und Oscinis Latr. teilweise gelb gefärbt ist ; sie hat aber (wie Assuania) ein verlängertes 3. Fühlerglied und (wie Haplegis) auf's Stirndreieck aufge- rückte if. Von Chloropisca und Thaumatomyia unterscheidet sie sich wesentlich durch eine dichte Bereifung der Stirn, des Stirndreiecks, Thorax's und Abdomens. Zu den Chloropoidea mit bereiftem Stirndreieck und mit weisser ar gehòrt auch die Gattung Euryparia Beck, die sich von Anthracophaga nach der einzigen bekannten Art rara * Siehe : Chloropidae, in Lindner, die Fliegen d. pal. Reg. 64, p. 130. FAUNA SUMATRENSIS. 127 besonders dadurch unterscheidet, dass das Stirndreieck auf einem medialen Längsstreifen glatt, glänzend und unbereift ist (wie auch bei manchen Becker'schen Chlorops-Arten) und dass das 3. Fühlerglied ungewöhnlich lang ist, etwa dop- pelt so lang wie breit. Von Euryparia leiten somit die Gat- tungen Parectecephala Beck. und Assuania Beck. zu Chlorops Beck. über. Ausserdem gibt es noch mehrere andere bisher zu Chlorops gerechnete Arten mit schwarzer, nicht verdickter ar und mehr oder weniger bereiftem Stirndreieck, wie auch andererseits Chlorops-Arten mit dicker weisser ar und unbe- reiftem Stirndreieck. Chlorops grisescens Beck. entfernt sich von Chlorops Mg. stark durch dicht behaarte Augen und erfordert die Aufstellung einer neuen Gattung : Lasiochlorops. In nachfolgender Bestimmungstabelle habe ich nur solche orientalische Arten abgehandelt, die lediglich durch ein al- lerwärts bereiftes Stirndreieck ausgezeichnet sind. Bestimmungstabelle der orientalischen Chloropoi- dea mit allerwärts mattem bzw. dicht reifartig behaartem Stirndreieck, das höchstens einen kleinen kahlen schwarzen Spitzenfleck aufweist. 1. if auf das Stirndreieck aufgerückt; dieses gross, blattförmig bis zum Stirnvorderrand reichend. ar dünn durch ihre Behaarung nicht verdickt erscheinend, SCHhWATZE AMT ANA WIR BOHREN. ENDE: 2 — if nicht auf's Stirndreieck aufgerückt. ar dick oder durch eine sehr dichte Behaarung verdickt erschei- nend, weiss (Anthracophaga Lw. und Metopostigma BE BETRETEN Aer te e 3 2. Stirndreieck gross, sehr dicht gekörnelt und deshalb mattglänzend, aber ohne reifartige Behaarung, ohne seitliche Furchen oder grubige Vertiefungen. Backen sehr schmal; 3. Fühlerglied mit Oberecke; Thorax ganz schwarz; Mesonotum gleichmässig dicht hell behaart, ohne Andeutung einer Streifung ; Abdo- men lang elliptisch, einfarbig schwarz; p einfach; Flügel milchweisslich ; Diskoidalzelle kurz, bzw. h. Q auf dem 3. Viertel der Diskoidalzelle .................. ER. Haplegis diadema Meig., Formosa, Europa. — Stirndreieck hinten mit 2 grubigen Vertiefungen, vorn einer medialen Längsfurche. Backen mässig breit ; 3. Fühlerglied gerundet, länger als breit ; Mesonotum matt, schwarzgrau, mit 3 breiten, fein bebörstelten Längsstreifen ; Schildchen kurz, gelb gesäumt. Ab- domen lang, schwarz ; Tergite hinten weiss gesäumt ; Vordertarsen mit Ausnahme des Endgliedes verbrei- tert ; Diskoidalzelle lang und schmal ; h. Q auf ihrer MEN NE. Coniochlorops incisa Meij. [Chlorops] (47). 128 MEDIZINALRAT DR. OSWALD DUDA, 3. Stirndreieck längs der Seitenränder mit mehreren Parallelfurchen.. fit. 2 ne 2 N Paare 4 — Stirndreieck ohne solche Parallelfurchen ............... 6 4. Stirndreieck dunkelgrau ; Thorax breit blaugrau ge- streift, mit 4 vorn verkürzten, schmalen, dunkelbrau- nen Trennungsstreifen, schwarz behaart ; Schildchen dunkelbraun, über halb so lang wie breit, flach ; Be- haarung schwarz; Abdomen einfarbig schwarz ...... SR quadrilineata Meij. (Anthracophaga), Batavia. — Stirndreieck schokoladenbraun ; Abdomen dunkel ge- fleckt mit hellen Seiten- und Hinterrändern der Ter- gite; Schildchen noch nicht halb so lang wie breit 5 5. Schildchen graubraun ; Mesonotum mattgrau, mit 4 matten, braunen Längsstreifen; Abdomen matt, schwarzbraun, mit schmalen gelblichgrauen Seiten- rändern und feinen gelben Hinterrandsäumen ...... SETA sulcifrons Beck. (Anthracophaga) ; Ceylon. — Schildchen weissgelb ; Mesonotum violettgrau, mit 4 hinten paarweise verbundenen, braunen Langsstrei- fen; Abdomen mattschwarz, mit schmalen, weissgel- ben, an den Seiten stark verbreiterten Hinterrand- binden sers albovariegata Thoms. [Eurina], Malakka, Singapore, Formosa. 6. Mesonotum und Abdomen glanzend braun, ersteres mit 3 sehr breiten dunklen Langsstreifen ; Schildchen und ein schmaler Saum vor demselben weissgrau be- reift ; Flügel bräunlich, am Hinterrande heller … … AE trifasciata Meij. (Anthracophaga), Batavia. = Mesonotum und Abdomen matten 7 Mesonotum weisslichgelb, mit 3 breiten, matten, schwarzen Längsstreifen ; Schildchen über halb so lang wie breit, weisslich, medial breit schwarzgrau gestreift ; Stirn (von oben besehen) etwa 114 mal so breit wie ein Auge; Stirndreieck mit kahlem schwar- zem Spitzenfleck ; p gelb, nur die Vordertarsen braun : Flügel farblos ; Körperlänge knapp 2 mm ............ ice Sauteri Beck., (Metopostigma), = finitima Beck. [Chlorops] aus Formosa, nicht = Chlorops finitima Beck., 1910 (1) p. 96, 73. — Sehr ähnlich Sauteri, doch Stirn breiter; t; und ts grösstenteils gebräunt; Flügel an der Endhälfte des Vorderrandes deutlich schmal dunkelbraun gesäumt ; Körperlänge 3 mm ne rer limbipennis Mejj., (Metopostigma), Java. à 47. Coniochlorops incisa Meij. [Chlorops] 1910 (86) p. 147 — Krakatau. Im Hinblick auf die von mir neu aufgestellte Gattung Coniochlorops bezeichne ich diese Art als Typus und be- schreibe sie erneut ; Kopf niedrig, erheblich breiter als der FAUNA SUMATRENSIS. 129 Thorax; Gesicht stark nach hinten unten zurückweichend, im Profil sanft ausgehöhlt, weisslichgelb ; Stirn etwas kürzer als breit, matt, dunkelbraun, vorn schmal diffus gelb, schwarz behaart ; orb weitläufig gereiht, fast so lang wie ihre Ab- stände voneinander ; vte etwa doppelt so lang wie die orb; oc und occi klein; Stirndreieck über und über bereift, dun- kelbraun, mattglänzend, spitz den Stirnvorderrand erreichend, der ganzen Länge nach medial gefurcht, seitlich mit je einer grubigen breiteren Längsfurche; if wie bei Haplegis auf's Stirndreieck aufgerückt. Occiput schwarz, doch längs der Augen schmal gelb gesäumt ; Augen kahl, ihr Längsdurch- messer horizontal; Backen weissgelb, etwas schmäler als das 3. Fühlerglied ; Rüssel braun ; Taster schwarz ; Fühler ganz schwarz, ihr 3. Glied rundlich, eine Spur länger als breit; ar schwärzlich, dünn, bei starker Vergrösserung kurz pubes- 7A NO | Mesonotum mattglänzend, an den Quereindrücken hell- gelb gefleckt, sonst schwarzgrau, dicht hellgrau bereift und ausserhalb zweier unbehaarter hellgrauer seichter Längsfur- chen unregelmässig schwarz punktiert und dunkelgrau kurz behaart ; Pleuren mattschwarz, doch Mesopleuren fast ganz hellgelb, nur am Vorderrande schwarz gesäumt, und Sterno- pleuren am Oberrande gelb gefleckt ; Schildchen noch nicht . halb so lang wie breit, obenauf wie das Mesonotum schwarz- grau, hellgrau bereift, doch nicht schwarz punktiert, am freien Rande rotgelb ; a. Rb breit getrennt stehend ; je 1—2 feine, den a. Rb genäherte 1. Rb wenig über 1/3 so lang wie die a. Rb; Mesophragma mattschwarz. — Abdomen langelliptisch, mattglänzend ; 1. Tergit rotbraun, 2. — 5. Tergit tiefschwarz, mit linearen gelblichweissen Hin- terrandsäumen. — Vorderhüften, f, t, Vordertarsen und die 2 letzten Glieder der Mittel- und Hintertarsen schwarz ; Mittel- und Hinter- hüften, Trochanteren, obere und unteren Enden der ty und t3 und übrige Tarsen rotgelb; 1. — 4, Vordertarsenglied verbreitert. — Flügel farblos, Adern schwarz; c bis zur 3. L reichend ; mg» etwa 11; mal so lang wie mg; ; mg: über doppelt so lang wie mg; ; 2. L der c sehr genähert, am Ende nur eine Spur zur c aufgebogen ; Endabschnitt der 3. und 4. L. gerade und parallel; m. Q auf der Mitte der langen und schmalen Diskoidalzelle oder eine Spur einwärts derselben ; Endab- schnitt der 5. L. 3—4 mal so lang wie die sehr kurze h. Q. — Schwinger hellgelb, mit schwarzem Stiel. — Körper- länge 214—21; mm. 688,299 aus Fort de Kock. 48, Euryparia rara Beck., 1911 (la) p. 85, 63. — Formosa (Ung. Nat.-Mus.). 3 66,12 aus Fort de Kock. 130 MEDIZINALRAT DR. OSWALD DUDA, 49. Loxotaenia gracilis Meij, /Lagaroceras], 1908 (8a) p. 170 — Semarang (Mus. Amsterdam); Becker, (la) p. 84, 62. — Semarang, Formosa, (Ung. Nat.-Mus. und D. Ent. Inst.) 3 3 3,1 2 aus Fort de Kock. Zur Gattung Chlorops Meig. und Coniochlo- rops n.gen. Loew und Becker haben aus der Menge der Chlo- rops-Arten einige herausgenommen, die sei es durch unge- wöhnliche Länge des 3. Fühlergliedes (Assuania, Euryparia Loxotaenia, Parectecephala Lagaroceras), sei es durch unge- wöhnlich dicke oder platte ar (Anthracophaga, Metopostig- ma, Steleocerus, Phyladelphus) oder durch weitläufige lange Behaarung der ar (Chalcidomyia Meij. = Hemisphaerisoma Beck.), sei es durch Abplattung des Schildchens (Chloropis- ca), sei es durch ungewöhnliche Färbung (Chloropsina, For- mosina, Siphlus, Chromatopterum), sei es durch verdickte fs (Ochtherisoma, Pachylophus, Chloromerus), sei es durch ab- weichende Aderkrümmung (Diplotoxa) mehr oder weniger von Chlorops Meig. in der ihr vonLoewundBecker skiz- zierten Beschränkung abweichen. Hierzu kommen weitere Artgruppen (wie Semaranga Beck. Chloropella Malloch, Pemphigonotus Lamb usw.), bei denen auch Abweichungen . in der Beborstung den Anlass zur Bildung neuer Gattungen gegeben haben. Doch bestehen auch bei diesen wie bei den erst genannten Gattungen in den seltensten Fällen scharfe Grenzen, da von Arten mit bestimmt vorhandenen deutlichen Borsten zu solchen ohne derartige Borsten Arten mit ver- kümmerten Borsten überleiten, und es ist eine natürliche Folge der Aufstellung immer neuer Gattungen, dass dadurch die Artbestimmung statt leichter immer schwerer wird. An- dererseits muss man danach trachten, durch morphologische gemeinsame Merkmale einander verwandt erscheinende Arten auch schon durch Gattungsnamen zu kennzeichnen. Aus dieser Erwägung habe ich nicht davor zurückgeschreckt, wie unter Anthracophaga angegeben, für Chloropsarten mit allerwärts dicht reifartig behaartem Stirndreieck, die aber allzusehr von Anthracophaga abweichen, um ohne weiteres als solche be- schrieben werden zu können, die Gattung Coniochlorops aufgestellt. Unter den Arten mit kahlem, unbereiftem Stirn- dreieck habe ich die von Loew und Becker sehr zweifel- haft umrissene Gattung Chloropisca nur für solche Arten gelten lassen, bei denen das Stirndreieck jederseits eine oder mehrere deutliche Reihen gedrängt stehender feiner Borsten- haare (: aufgerückter if) trägt, die Gattung Chloropsina dagegen fallen gelassen, da sie sich morphologisch von Chlo- rops nur durch graduell schmälere Backen unterscheidet, des- gleichen Parectecephala Beck. hier nicht besonders abgehan- FAUNA SUMATRENSIS. 131 delt, da zwischen Arten mit etwas verlängertem 3. Fühler- gliede und einer Oberecke zu Arten ohne verlängertes 3. Fühlerglied und ohne Oberecke mannigfache Uebergangsarten vorkommen. Zur Gattung Chloropsina Beck. Becker schreibt — (la) p. 51— „Ich gründe diese Gat- tung auf 2 sehr kleine zarte, glänzend schwarze Arten. Tho- rax mit dem Schildchen und Brustseiten sind überwiegend schwarz; Spuren von Streifen sind nicht zu sehen; das Schildchen ist gewölbt ; das 3. Fühlerglied ist ähnlich geformt wie bei Chlorops. Wesentlich abweichend ist aber der breite Kopf, der breiter ist als der Thorax, mit den sehr grossen Augen, die im Profil gesehen, ungefähr den ganzen Kopf einnehmen, und dann wenigstens bei der einen von mir ge- nannten Art der kegelförmig zugespitzte Hinterleib, der an gewisse Wespenformen erinnert. Die Flügel sind sehr feinad- rig, die 2. Längsader ist sehr kurz.” Hierzu ist zu bemerken, dass Becker selbst zahlreiche Arten mit glänzendschwarzem, ungestreiftem Thorax, breitem Kopf, linearen Backen usw., wie z. B. longicollis Beck. später als Chlorops beschrieben hat, desgleichen gleichzeitig Arten mit kurzer 2. L, wie minima und pauper, als Chlorops. An- dererseits hat de Meijere: leucochaeta, Malloch:ni- grohalterata, bei denen mg, entschieden länger als mg; ist, als Chloropsina beschrieben. Bei Chloropsina flavovaria Beck. ist das Abdomen kurz und breit ; kurz, es gibt für Chlorop- sina keine gattungscharakteristischen Merkmale ohne zahl- reiche Uebergänge zu Chlorops. Insbesondere ist auch die Be- borstung und Behaarung von Chlorops nicht verschieden. Ich halte hiernach die Gattung Chloropsina für unhaltbar und habe alle Arten, die etwa als Chloropsina gedeutet werden könnten oder wurden, in nachfolgender Bestimmungstabelle der Chlorops-Arten eingeordnet und etwaige neue als Chlo- rops beschrieben. Bestimmungstabelle der orientalischen Arten von Chlo- rops (Meig.) Beck. unter Berücksichtung der von Bec- ker zu Chlorops, Parectecephala und Chlo- ropsina gerechneten Arten. * 1. Augen dicht und deutlich behaart ; Stirndreieck be- reift; ar behaart ; Backen breit, gelb ; Thorax hell- graugelb, mit 4 schwarzgrauen hell bereiften Meso- notumstreifen ; p rotbraun ; h. Q am 2. Drittel der Diskoidalzelle ......... Lasiochlorops n. gen. ; Typus: grisescens Beck. [Chlorops], Formosa. *) Unberüchsichtigt blieben dimidiata Wiedem., Lutheri Frey, maculi- pennis Brun., conclusata Walk. und hordei Matsumura. 132 As EN MEDIZINALRAT DR. OSWALD DUDA, Augen kahl oder nur sehr zerstreut behaart ......... 3. Fühlerglied ganz schwarz oder schwarzbraun ... 3. Fühlerglied ganz oder teilweise rotgelb, nur bei nicobarensis 2 überwiegend schwarz .................. Mesonotum gar nicht oder durch Zusammenfluss von Längsstreifen nur undeutlich längs gestreift ...... Mesonotum mit 3—5 deutlich getrennten Längs- Streifen ara. RENEE Aa Mesonotum dicht fein behaart]: or Flügel farblos ; Thorax glänzendschwarz, mit 2 seich- ten Längsfurchen ; Prothorax, Schultern und ein schmaler Streifen an der Mesopleuralnaht rotgelb ; Schildchen gelb, deutlich abgeplattet, mit 2 längeren getrennten a. Rb und 2 kürzeren 1. Rb; p nebst Hüf- ten rotgelb, f; glanzendschwarz, die beiden letzten Tarsenglieder verdunkelt, 3 mm lang .................. MR RECATO) dimidiatifemur Frey, Philippinen. Flügel an der Basalhälfte braun; Thorax glänzend- schwarz, mit einem grossen weissgelben Fleck jeder- seits an der Mesopleuralnaht; p glänzendschwarz, Schenkelringe, t,, to, Enddrittel der tg und die ersten Tarsenglieder rotgelb ‚2,5 mm lange... ene BER BENENNEN RAR excelsior Frey, Philippinen. mgo 114 mal so lang wie mg; ; Thorax gelb ; Mesono- tum durch Zusammenfluss schwarzer Streifen schwarz und schwarz behaart ; Schildchen (nach Beckers Schlüssel) gelb, (nach seiner Beschreibung) schwarz; Augen von gewöhnlicher Grösse ; Stirn- dreieck glänzendpechbraun, stark radial gefurcht ; Tastergelb a rüsichiwia r zer... enn ERS REN RN DERE AE carinata Beck., Australien. mgo kürzer oder kaum länger als mg3, nur bei leu- cochaeta erheblich länger ; bei dieser Art ar weiss ... AT WEISS. Stesa ent MELIA Thorax und Schildchen glänzend schwarz, schwarz behaart, nach Becker „Beule vor dem Schildchen mit gelbem Fleck (?) ; Pleuren rostgelb, schwarz ge- fleckt ; Backen sehr schmal ; Fühler gross, schwarz ; p rostgelb, doch f auf der Mitte breit schwarzbraun ; mgs, so lang wie “mgs ia... Re N EE … Chlorops oculata Beck. [Chloropsina], N.-Guinea. Mesonotum glänzendschwarz, schwarz behaart, am Seitenrande gelb; Pleuren gelb, schwarz gefleckt ; Schildchen ganz gelb; Abdomen schwarz, zugespitzt, 1. Tergit rotgelb, doch f, grösstenteils schwarz ; die letzten 3 Vordertarsen- und Endglieder der Hinter- tarsen schwarz ; mgo länger als mg; … RA: leucochaeta Meij. [Chloropsina], Ceram. 28 a We 13: 14 FAUNA SUMATRENSIS. — Thorax von gelber Grundfarbe ; Mesonotum mit 3 zu- sammengeflossenen schwarzen Längsstreifen ......... WMhoraxaganz Use bwarz ones mal diem Stirndreieck glänzendrostbraun ; Pleuren gelb, mit schwarz gefleckten Meso-und Sternopleuren ; Schild- chen kurz, gelb ; p gelb ; Flügel farblos ; 1—114 mm lange mende Oscinis minima Beck., Formosa, (52). Stirndreieck glänzendschwarz; Pleuren glänzend- pechbraun ; Schildchen gelbbraun ; p gelb; Flügel farblos ; 1 mm lang ......... pauper Beck., N.-Guinea. Stirn und Flügel schwarz ; Stirndreieck und Abdomen schwarz, etwas stahlblau schimmernd ; p schwarz- braun, nur Kniee, Schienenspitzen und mt gelbbraun ; mabnkrzervalssmgan znne er ede a. delicata Beck. [Chloropsina], N.-Guinea. Stirn vorn rotgelb, hinten dunkelgrau ; 1. und 2. Füh- lerglied rot ; Stirndreieck und Abdomen schwarz, doch ohne Blauschimmer ; f und t; überwiegend schwarz, to, tg und Tarsen rotgelb, Vordertarsen etwas ver- dunkelt) mg, fast so lang: wiermgs enn nennen. enni. : Formosina sulcithorax n. sp., Sumatra, p. p. (3.) Flügel vorn intensiv braun, hinten blass ......... Flügel farblos oder zart blassbraun … Wurzelglieder der Fühler schwarz oder dunkelbraun ; Flügelbräunung nach hinten und nach der Spitze zu ganz allmahlich®blasser werdend@..: ot. Wurzelglieder der Fühler gelb ; Flügelbräunung bis zur Flügelspitze reichend, an der Flügelhinterhälfte auffallend blasser als an der Vorderhältte ............ m. Q am 2. Drittel der Diskoidalzelle ; Mesonotum rotbraun, matt glänzend, mit 3 dunklerbraunen Längs- streifen, bräunlich behaart, mit grauer reifartiger Be- haanınae Mfaundatsr rotbraun REATI CHEN. ee kambangensisy Weta ava’. Wie kambangensis, aber Mesonotum matter, Schild- chemiundiprdunkleri.. nem ai REUNION. de Beauforti Meij., Ceram, Sinabang. . Thorax weisslich behaart und beborstet, etwas glän- zend, rot, mit sehr breiten braunen Längsstreifen ; m. Ofaml3=Nierteläder: Diskoidalzeleg 27... Mer. gcd AN Eutropha rubra Meij. [Chlorops], Java. Thorax hell rotgelb, matt, mit 3 sehr breiten, sehr matt glänzenden, schwärzlichen Längsstreifen ; reifartige Behaarung hellgelb schimmernd ; m. Q etwas ein- warts des 2 drittels der Diskoidalzelle ............... PETERS paludosa Meij., Java. Thorax weisslich behaart, ar nicht länger als die Bulent wire ph) rio I SU NRL Nee iihoraxzschwarz behaarte m che ave cade beden eee Augen lang; Augenlängsdurchmesser horizontal ; 133 10 II 15 17 19 134 273 PZA MEDIZINALRAT DR. OSWALD DUDA, Backen sehr breit ; Thorax gelb, mit 3 breiten, rotgel- ben, glänzenden Längsstreifen ; Abdomen gelb ; Stirn ganz gelb, mit gelbem, glänzendem, unbereiftem aber bisweilen stellenweise fein gelb behaartem Dreieck ; 3. Fühlerglied dunkelbraun, deutlich länger als breit ; p gelb, nur die Vordertarsen und t Enden mehr oder wenigers verdunkelt=. „ua an er SOR Eutropha siphloidea Duda, Ceylon. Augen kürzer, Backen schmäler ; Mesonotum schwarz gestreift ; Stirndreieck hellgelb, unbehaart ............ Thorax gelb, glänzend ; 3. Fühlerglied ganz schwarz ; Korperlänge igm iti EL EEE DALEN Eutropha flavofrontata Beck, Formosa. Thorax matter; 3 Fühlerglied am Grunde rot ; Kör- perlänge 3 mm … Eutropha farinosa Beck., Formosa. AL WISE ln ar INI AAE LTE arschwarz nn area Stirndreieck matt, doch nicht reifartig behaart ...... Stirndreieck- glänzend) unbehaart Cee Stirndreieck rostbraun ; p rostgelb; f auf der Mitte braun ; t und Vordertarsen schwarz ; Flügel fast farb- los ... Coniochlorops oculata Beck. [Chlorops], Java Stirndreieck mit schwarzer Mittellinie, vor und seit- lich des schwarzen Ozellenflecks hellgelb gefleckt, im übrigen graubraun; Mesonotum gelb, mit 3 breiten, glänzendschwarzbraunen Längsstreifen ; Schildchen gelb, halbkreisförmig ; Meso- und Sternopleuren schwarz gefleckt ; Flügel bräunlich ......... Oscinis ? (Anthracophaga ?) laevifrons Beck. [Chlorops], Sin- gapore, Java. Stirndreieck glänzend, schön blau, breit bis an den Stirnvorderrand reichend ; Stirn schwarz ; Backen linear ; Taster schwarz ; Fühler ganz schwarz ; Tho- rax rotgelb, mit 3 breiten schwarzen und schwarz be- haarten Längsstreifen, die durch gelbe, von vorn besehen weiss schimmernde Linien getrennt sind; Schildchen gelb ; Pleuren rotgelb ; Mesopleuren am Unterrande schwarz ; Abdomen schwarzbraun, am langen 2. Tergit medial ausgedehnt rot gefleckt; p rotgelb ; Flügel farblos ; mgo wenig länger als mg; ; 2. L der 1. L sehr genähert ; Diskoidalzelle schmal ; m Q einwärts der Mitte der Diskoidalzelle ; ar sehr lang, weiss ...... Thaumatomyia egregia n. sp. (56.) (Hier nur wegen Chlorops coelestifrons Frey berück- sichtigt.) 18 Stirndreieckdnichtsblaas re ee ER 228 Meso- und Sternopleuren und Stirndreieck schwarz gefleckt, die Sternopleuren können auch rot gefleckt Sei Rn re LI FAUNA SUMATRENSIS. — Meso- und Sternopleuren ungefleckt .................. 23. Stirndreieck seitlich konkav begrenzt, vorn und hinten 246 29: 26. gelb, auf der Mitte derart braun gefleckt, dass der Fleck hinten nicht an den schwarzen Ozellenfleck heranreicht, vorn das Spitzendrittel des Dreiecks gelb lässt; Mesonotum gelb, mit 3 breiten schwarzen Längsstreifen, von denen der mittlere, wie gewöhn- lich, hinten, die seitlichen vorn- verkürzt sind, und je einem strichförmigen Streifen über der Flügelwurzel : Abdomen braunschwarz, die vorderen Tergite hinten schmal, das letzte breit gelb gesäumt ................... REES. rra nds En zeylanica Lamb, Ceylon. Stirndreieck seitlich vorn geradlinig, mehr hinten et- was konvex begrenzt, gelb, mit einem glänzend- schwarzen Fleck, der hinten bis an den schwarzen Ozellenfleck heranreicht, seitlich und vorn das Stirn- dreieck in Form eines gleichseitigen Dreiecks ausfüllt, sodass nur die lineare Dreiecksspitze gelb bleibt ; Mesonotum ähnlich wie bei zeylanica mit mattschwar- zen gelblich bereiften und schwarz behaarten Längs- streifen ; Abdomen ähnlich wie bei zeylanica gefärbt, Men: Oscinis stigmatella Beck., var. nigricornis Duda, Formosa. Stirndreieck rostbraun, mit gelben Rändern ; Pleuren und Abdomen honiggelb ; Flügel farblos ; m. Q auf dertMittendernDiskoidalzelle nr nn msn... NEAR SAN EN ochracea Beck., Java. Stirndreieck ganz gelb, schmal; Fühler klein; Me- sonotum mattgelb, mit 3 matten rötlichbraunen Längs- streifen ; Schildchen etwas spitzbogenförmig ; Pleu- ren rostgelb, nur das Prothorakalstigma schwarz ; Abdomen braun mit gelber Wurzel ; p ganz gelb, nur die Tarsenendglieder gebräunt ; Flügel zart bräun- lich ... discordata Beck., Goenoeng Ungaran (Java). (HO) MarÉpubeszente tan EHER ANA Se A EERE a AE Ras TR Körperlänge 1— 114 mm; Mesonotum glänzendgelb, mit glänzend schwarzen, sich berührenden Längsstrei- fen; p gelb; Stirndreieck glänzendschwarz, wenig über die Stirnmitte nach vorn reichend ............... tene sedi pipi bread Oscinis minima Beck. (52) (unter Beriicksichtigung von Beckers Tabelle hier nochmals erwähnt). Körperlänge 3—4 mm; Mesonotum gelb, mit glän- zendschwarzen, getrennten Langsstreifen, von denen der mittelste oft durch einen medialen braunen Längs- strich geziert ist; Stirndreieck grösser, etwa 2/3 bis 34 so lang wie die Stirn, gelb mit schwarzem Ozel- lenfleck und einem schwarzen Fleck an der Spitze 26 27 136 Dik. 29} 30) 3]. DD, SA MEDIZINALRAT DR. OSWALD DUDA, Re Oscinis bipunctifrons Meij, Sumatra (51). Stirndreieck schwarz, an den Wurzelecken gelb; p dans Sel ae. om simplex Beck., Darjeeling. Stirndreieck schwarz, mit feinem gelbem Seitenrande ; p rostgelb, alle f und ts mit schwarzbraunen bindenar- tigenyElecken seen pictipes Beck., Australien. (2) Thorax ungestreift oder nur linear grau gestreift Thorax gelb, mit 3—5 schwarzen oder roten Längs- streifen SERA ROR Eee N Backen®sehr Breit... EN Backen schmal, fast linear. vn me ee Flügel farblos oder nur schwach ungleichmässig bräunlich ; Kopf nicht breiter als der Thorax; Stirn und Stirndreieck gelb, dieses nur bis zur Stirnmitte reichend ; Mesonotum glänzend schwarz, hinter den Schultern mit einem grossen gelben Seitenrandfleck ; Schildchen gewölbt, ganz gelb, mit 4 einander ge- näherten Rb; f überwiegend schwarz, t und Tarsen Gelb MEER flavomaculata Duda., Ceylon. Flügel an der Vorderhälfte breit braun ; C-zelle, Flü- gelspitze und Flügelhinterrand fast farblos ............ Fühler und Stirn gelb ; Backen rein gelb ; Gesicht rot- gelb ; Stirndreieck glänzend schwarz, vorn und am Rande gelb; Mesonotum schwärzlich gefärbt, mit 2 grauen Längslinien, dicht hell behaart, hinter den Schultern seitlich hellgelb gefleckt ; Schildchen gelb, seitlich basal mehr oder weniger schwarz ; p überwie- gend schwarzbraun ; t mit weiss schimmernder Be- raar gE Eutropha nicobarensis Schin. [Chlorops] &, = fuscipennis Thoms. (54a) 3. Fühlerglied überwiegend schwarz ; Stirn seitlich des Stirndreiecks braun gestreift : Backen schmutzig hell- braun ; Gesicht oben weissgelb, unten grau ; Schild- chen am Seitenrande schwarz ......... Euthropha nico- barensis Schin. ® [Chlorops]. — Siehe Ausführun- gen hinter Oscinis rubrostriata n. sp. (20)EStiendreiecksstahlblaums ten pe eee ee eee Stirndrereckgreimmschwarzer Ma ENS REEeREREE Schildchen ganz schwarz, grösser bzw. länger als bei coelestifrons ; Stirndreieck glanzend dunkelstahlblau, bis zu den Fühlern reichend, auf der Mitte mit einer Bängsfurehe ;*pyganz otgelbiy een. en A, (Era tagalica Frey [Chlorops], Philippinen. Schildchen gelb, nur am Grunde schwarz, kiirzer ...... Kopf bedeutend breiter als der Thorax; Stirn schwarz, vorn schmal rotgelb ; Stirndreieck nach vorn allmählich zugespitzt, ohne mediale Furche, glatt, prachtvoll leuchtend, metallisch himmelblau ; Pleuren weiss bereift ; p schwarzbraun, Schenkelringe, Kniee 31 99 39 94; 355 36. 38. FAUNA SUMATRENSIS. und 2. Basalglieder der Tarsen rotgelb ; mg3 länger DE NRA coelestifrons Frey, Philippinen Kopf wenig breiter als der Thorax ; Stirn ausserhalb des Dreiecks rotgelb ; Dreieck sehr breit, mit konvex begrenzten Seitenrändern und je einer Reihe aufge- rückter if ; Pleuren unbestäubt ; nur die f grösstenteils schwarz, unten gelb; t und Tarsen gelb ; mg; kürzer ASG ato Thaumatomgia nigrifemur n. sp. & (57), hier nur wegen coelestifrons berücksichtigt. Stirndreieck mit medialer Längsfurche; Stirn hinten schwarzbraun, vorn rot, dicht behaart ; Backen fast linear, schwarz, Gesicht schwarz ; Mesonotum und Schildchen schwarzgrau, gelb bereift und schwarz be- borstet, letzteres am Hinterrande gelbrötlich gesäumt ; Abdomen an den 3 vorderen Segmenten mehr oder weniger düsterbraun, bereift, mattglänzend, am 4. und 5. Tergit unbereift, schwarz, glänzend ; Hüften, f und t schwarz, Tarsen zum Teil gelb; Flügel farblos ; mgo 1!/s—113 mal so lang wie mg; ; m. Q auf der Mitte der Diskoidalzelle ; 2. L der c nicht besonders GENERIEREN Oscinis atra n. sp. (50). Stirndreieck glatt, ohne Längsfurche ; Mesonotum glatt, glänzend, unbereift, gelb oder schwarz behaart ar weiss ; Stirn ganz schwarz, mit grossem strecken- weise an die Augen heranreichendem, glattem, glän- zendschwarzem Dreieck, ohne aufgerückte if; 3. Fühlerglied rot, oben und vorn schwärzlich gesäumt, mit Oberecke. Mesonotum glanzendschwarz und schwarz behaart, Pleuren braun, Meso-und Sterno- pleuren schwarz gefleckt ; Schildchen nur am Grunde ‚gelb, am Hinterrande breit schwarz; f überwiegend schwarz, t und Tarsen rotgelb ; mg, wenig länger als mo flavovaria Beck. [Chloropsina], Formosa. BINS chwvarztoderlbraunsue II a. ar braun; Schwinger schwarz; Stirn schwarz, vorn rot; Mesonotum und Schildchen schwarz, Pleuren TotDraunE A mgsAlängerkalsemga Mere . nigrohalterata Malloch [Chloropsina], Australien. ARS CV AZ Schwingerhweiss MOIO E ar pubeszent ; Fühler gelb; 3. Fühlerglied oben und vorn schwarz gebändert ; Mesonotum einschliesslich der Schultern schwarz; Pleuren überwiegend glän- zend schwarz ; Schildchen gelb, am Grunde schwarz ; Stirn rotgelb ; Stirndreieck längs der konvexen Sei- tenränder mit je einer Reihe aufgerückter if ; f gröss- tenteils schwarz ; t und Tarsen rotgelb ; mg» deutlich langewwalstangan. Aparte Thaumatomyia nigrifemur n.sp. ® (57.) — ar kahl; Fühler gelb; Mesonotum und Schildchen 137 36 37 38 138 9% 40a. re AZ, 43; MEDIZINALRAT DR. OSWALD DUDA, schwarz, gelb behaart; Schultern dunkelrotbraun ; Stirn schwarzbraun ; Dreieck glänzendschwarz, ohne aufgerückte if; Backen fast linear; Abdomen lang, schwarz; f, an der unteren Hälfte, f; an der oberen Hälfte tiefschwarz, fs gelb; ty und mt, schwarz, to und ts und übrige Tarsen gelb ; mg» 11/3 mal so lang Wie MO ee Oscinis longicollis Beck. [Chlorops], Formosa. (28) Sternopleuren glänzend gelb bis rot ............ Sternopleuren glänzend schwarz, wenn auch mitun- ter an der oberen Kante mit einem gelben Streifen . Flügel an der Vorderhälfte schwarzbraun, nach dem Hinterrande zu allmählich verblassend ; Pleuren gelb, ungefleckt sce 2 eo ne en Ris aR aoe Cee Flügel farblos ; Mesopleuren schwarz gefleckt … … Stirn schwarz behaart; Stirndreieck klein, glänzend rotbraun, mit konkaven Seitenrändern ; ar dick, weiss, an der Wurzel gelb ; Mesonotum gelb, mit 3 glà n- zend schwarzen, schwarz behaarten, verkürzten Längstreifen ......... obscuripennis Beck., N.-Guinea. Kopf ganz gelb, nur zwischen den Ozellen schwarz und am Occiput medial schwarz gefleckt ; Stirn gelb behaart ; Stirndreieck auf eine schmale, glänzende, bis zum Stirnvorderrande reichende Längsfurche be- schränkt ; ar gelb, dünn, kahl ; Thorax gelb ; Meso- notum mit 3 schwarzen, dicht grau bereiften und des- halb matten, vorn verkürzten, breiten Längsstreifen ; p ganz gelb; Flügel an der Vorderhälfte diffus ge- bräunt, besonders längs des 3. L; m. Q dicht einwärts des 2. DrittelsrdersDiskoidalzellen mer Te Ao Toxopaei Duda, Buru. Stirn weit vor den Augen hervorragend ; Stirndreieck sehr gross, vorn in breiter Rundung bis zu den Füh- lern reichend, jederseits ziemlich entfernt von den Seitenrändern mit je einer Haarreihe ; Thoraxstrei- fen glänzend rostbraun ; 3. Fühlerglied ganz rotgelb ; aräschwarz o ORO Ectecephala frontata Beck. [Chlorops], Formosa. Stirn und Stirndreieck wie gewöhnlich bei Chlorops 3, Fühlerglied deutlich langer als breit ; ar dick, weiss, am Grunde rot bennie anion nt EN ge Fühlergliedsnurssonlangsmwienbreit near ar Stirndreieck hinten 34 so breit wie die Stirn ; Thorax rotgelb, mit 3 breiten, schwarzen, gelb bereiften und deshalb matten Längsstreifen ; Pleuren gelb, mit schwarzem Prothorakalstigma ; Mesophragma schwarz ; Tergite des Abdomens dunkelbraun ; p gelb ; Vordertarsen und die 2 letzten Tarsenglieder der py und pz schwarz ; Stirndreieck schwarz, hinten 40 2 4 42 45 44 dr. 49, 46. ur 48. FALINA SUMATRENSIS. beiderseits gelb gefleckt; 3. und 4. L etwas diver- gent ; Endabschnitt der 5. L etwas länger als der Q- abstand 50 Parectecephala sumatrana n. sp. (54.) Stirndreieck hinten nur halb so breit wie die Stirn ; Thorax nebst Schildchen blassgelb ; Mesonotumstrei- fen glänzend schwarz ; Mesophragma rot; Endab- schnitt der 3. und 4. L parallel ; Endabschnitt der 5. L so lang wie der Q-abstand ............ indica Beck. (Parectecephala), Ceylon. Thoraxstreifen glänzend und rot, fein schwarz be- haart ; Schildchen gelb; Backen schmal, nur etwa halb so breit wie das 3. Fühlerglied ; 3. Fühlerglied gelb, mit schwarzer Spitze ; ar weiss, etwas verdickt PERREN ATOS EL AR PE RR antennata Beck., Java. Thoraxstreifen ebenso, doch hell behaart; Backen Sehr Sbreit) 222 te on Eutropha siphloidea Duda p. p. (siehe Ziffer 17!). Iiorawstreientmatthe hérite enn Thorax weiss behaart ; ar gelblich ; mattgelbe Art; Mesonotum mit 3 mattbraunen Streifen ; Kopf und Stirndreieck gelb, dieses matt, mit glänzender Mit- telfurche ; p gelb; Flügel am Vorderrande etwas branches. Coniochlorops ochrostoma Beck. [Chlorops], Sinabang. Thorax schwarz behaart ; Stirndreieck glatt und glän- ZOE ER Geen SN Stirndreieck hinten 2/3 so breit wie der Scheitel und hier in voller Breits in einen schwarzen Occipitalfleck übergehend, ganz, glänzend schwarz, am Seitenrande Wit#2Wfeinen ahersdeutlichen Eurehen nn... N. ara Oscinis canaliculata Beck., Formosa. Stmndreieckshinten gelb geflecktn in nne. Mesonotum gelb, rot gestreift ; Stirndreieck flächen- haft nur bis zur Stirnmitte reichend, gelb und nur zwischen den Ocellen schwarz oder am Scheitel mit 2 rotgelben Flecken, seine Spitzenhälfte schwarz- braun, in der Mitte und an den Seiten gefurcht ; Tas- ter zugespitzt und braun; p rostgelb; f etwas dick; 413 mm lang … … Oscinis rubricollis Beck., Formosa. Mesonetumischwarz gestritten. Ae. Stirndreieck flächenhaft die Stirnmitte kaum über- schreitend, glänzend schwarzbraun, mit 2 gelben Flek- ken am Scheitelrande seitlich des Ozellenflecks und vor demselben, ausserdem auch an den Seitenrändern gelb gesäumt ; Sernopleuren bald schwarz, bald rot gebleckt sat re Oscinis stigmatella Beck., Australia, Formosa. Stirndreieck ebenso ; Sternopleuren mit einem roten am Oberrande verdunkelten Fleck ............ Oscinis stigmatella Beck., Australia, Formosa. 139 45 Sel) 48 140 4%. 50. MEDIZINALRAT DR. OSWALD DUDA, Stirndreieck ebenso ; Sternopleuren mit einem roten am Oberrande verdunkelten Fleck ............ Oscinis contribulus Beck. [Chlorops], Formosa, = stigma- tella Beck. [Oscinella]. (39))"Mesonotum weissibehaart RE 49a Mesonotum schwarz) behaart ne... cere ee eeeeee 50 ‚3. Fühlerglied rundlich ; ar länger als die Fühler … 49b 3 Fühlerglied langlich ; ar nicht langer als die Fühler 49c . Thorax weiss behaart, glanzend gelb, mit 3 abge- kürzten schwarzen glanzenden Längsstreifen. Fühler gross ; 3. Fühlerglied oben gerade, unten gerundet ; Taster gelb ............ albifrons Walk., Adelaide, (mir unbekannt). Ebenso, aber 3 Fühlerglied gleichmässig gerundet ... one as RE EN lenis Beck., Formosa. Fühler ganz gelb, apikal gerundet ; Mesonotum gelb, mit 3bestäubten getrennten schwarzen Längs- streifen ; Kopf nebst Stirndreieck gelb ; Backen breit ; Augenlängsdurchmesser horizontal ; Occiput bis zum Augenrande schwarz ; t3 und Hintertarsen schwarz- braun ; Flügel farblos ............ Eutropha albopilosa Beck. [Chlorops], Formosa. Fühler apikal schwarz und eckig. Mesonotum mit 3 zusammengeflossenen und unbestäubten schwarzen Längsstreifen. Stirndreieck rotbraun ; Bak- ken schmal; Augenlängsdurchmesser senkrecht. ts und Hintertarsen gelb. ......... Eutropha Oldenbergi n. sp., Formosa. Mesonotum gelb, mit 3 unbestäubten, breiten, glän- zenden Längsstreifen, von denen der mediale vorn schwärzlich, hinten rot, die lateralen ganz rot sind; Stirndreieck gross, flächenhaft den Stirnvorderrand erreichend, mit etwas konvex begrenzten Seitenrän- dern, die linear schwarz eingerahmt sind, sonst gelb ; Occiput ringsum am Rande gelb, medial an der Ober- hälfte schwarz gefleckt; ar weiss; Backen sehr schmal, fast linear, weisslich ; Fühler gelb, 3. Fühler- glied vorn und oben geschwärzt ; Abdomen braun ; p gelb; Flügel farblos; mg» 114 mal so lang wie mg; ; m. Q weit einwärts der Mitte der Diskoidal- zelle ‚#Schwingersgelb 2m... ana Oscinis rubrostriata n.sp. (53.) — Mesonotumstreifen anders gefärbt ..................... 51 Stirndreieck ganz glänzend schwarz ; Taster schwarz oder braun. a... a De 92 Stiendreieckenicht „ganzaschwarz 2. 53 92. Mesonotum mit 5 glänzendschwarzen Streifen; Schild- chen braun, mit gelbem Mittelstreifen ; Taster schwarz ; oberer innerer Mundrand braun ; p rost- DS: FAUNA SUMATRENSIS. gelb; f, t, und tz mit breiter brauner Binde ......... BEREITEN EEE scutellaris Beck., Australien. Mesonotum mit 5 schwarzen, matt bräunlich bereif- ten Streifen ; Schildchen gelb ; Taster gross, vortre- tend, rotgelb ; oberer innerer Mundrand nur undeut- lich verdunkelt ; p rostgelb ; f auf der Mitte, ts des- gleichen auf der Spitzenhälfte : breit braunschwarz ; Blügel®bräunlieh Wera... javanensis Beck., Java. f und t ganz rostgelb ; Stirndreieck schmal, gelb, mit vertiefter schwarzer Längslinie und schwarzen Sei- tenstreifen ; Taster an der Spitze braun ............... sulcata Beck., Australien. nn == JF en) (ih rove) ote openalrs swors\ra(ello) en. eier 54, Mesonotum mit 5 glanzendschwarzen Längsstreifen — Mesonotum mit matten, braungrauen Streifen ...... DIG 56. Stirndreieck gross, glänzendgelb, mit schwarzem Mit- telstreifen ; p gelb, doch f, und f, braun gefleckt ; Vordertarsen schwarzbraun ......... striatifrons Beck., Australien (mir unbekannt). Mesonotum und Schildchen wie bei striatifrons ; Stirndreieck gelb, mit schwarzem Mittelstreifen und schwarzen Seitenstreifen ; p gelb, doch f und t3 mit braunen Binden ............ scutellaris Beck. p. parte, Australien (mir unbekannt). Mesonotum gelb mit 4 matt braungrauen, nicht scharf begrenzten Längsstreifen ; Stirndreieck klein, gelb, kaum glänzend, mit gebogenen Seitenrändern und einer glänzend schwarzen warzenartigen Erhöhung in der vorderen Spitze ; p überwiegend, schwarzbraun ; f stärker als gewöhnlich ............ femorata Beck., Batavia. Mesonotum mit 3 sehr breiten braungrauen Längs- streifen ; Stirndreieck glänzend schwarzbraun, doch bereift und in der Mitte gefurcht ; Abdomen schwarz mit weissen Einschnitten ; p überwiegend schwarz- braun ; Vordertarsen verbreitert ...... Coniochlorops incisa Beck. [Chlorops], Krakatau, Sumatra, (47.) 50. Oscinis atra n. sp. Kopf etwas breiter als der Thorax ; Gesicht schwärzlich, 141 54 56 matt, grau bereift ; Stirn wenig länger als breit, matt, dunkel- braun, vorn bräunlichgelb, fein schwarz behaart ; orb recht deutlich ; vte etwa von Fühlerlänge ; oc, occi und vti feiner und kürzer als die vte. Stirndreieck kahl, glänzendschwarz, hinten fast die Augen, vorn den Stirnvorderrand erreichend, mit geraden, etwas längs gerillten Seitenrändern ; if dicht gereiht, randständig ; Occiput schwarz ; Augen kahl ; Backen linear, weiss schimmernd ; Mundrand schwarz ; deutliche vi fehlend ; Taster blassbraun bis schwarzbraun ; Fühler rot- 142 MEDIZINALRAT DR. OSWALD DUDA, gelb, ihr 3. Glied rundlich, eine Spur länger als breit, dicht behaart, oben und vorn breit schwarz angeräuchert ; ar dünn, schwarz, kurz pubeszent. — Thorax nebst Schildchen schwarz, beim © hinter den Schultern in Ausdehnung eines breiten Querstreifens, der von der Notopleuralkante schräg nach vorn oben zieht, desgleichen auf und vor dem Schild- chen dicht goldig bereift. Beim & ist das ganze Mesonotum nebst Schildchen gleichmässig goldig bereift und dadurch matt, die kurze dichte Behaarung des Mesonotums und zer- streutere Behaarung des Schildchens schwarz; h und an schwach und kurz ; 2 pn, pa und praesk. d stark ; Pleuren glatt und glänzend ; Schildchen über halb so lang wie breit, abgestumpft dreieckig, am Hinterrande und unten gelbbräun- lich; a. Rb wenig kürzer als das Schildchen und eine Spur weiter voneinander inseriert als von den schwachen 1. Rb, die etwa halb so lang wie die a Rb sind. Abdomen so breit wie der Thorax, relativ kurz, mit vom 2. Tergiten ab geradlinig begrenzten Seitenrändern, schwarz, glänzend, an den vorderen Tergiten mehr oder weniger bereift und mattglänzend, zerstreut schwarz behaart. — p. ziemlich plump ; f und t schwarz, Tarsen gelb, Vorder- tarsen und Tarsenendglieder der ps und pz verdunkelt. — Flügel farblos. Adern schwarz ; c bis zur 3. L reichend ; mg» 114 mal so lang wie mg: ; mg3 fast doppelt so lang wie mg, ; 2 L gerade, am Ende deutlich zur c aufgebogen ; Endab- schnitt der 3. L etwas S-förmig geschwungen, dem zarten geraden Endabschnitt der 4. L streckenweise parallel; m. Q auf der Mitte der Diskoidalzelle ; Endabschnitt der 5. L etwas länger als der Q-abstand. — Schwinger weiss, mit schwarzem Stiel. — Körperlänge 2,2 mm. 3 4 &, 1 2 aus Fort de Kock. 51. Oscinis bipunctifrons Meij. [Chlorops], 1913 (1c) p. 289 — Nongkodjadjar (Java). 7 & 3, 13 2 2 aus Fort de Kock. 52. Oscinis minima Beck. [Chlorops], 1911 (la) p. 66, 35 — Formosa. Ein 2 aus Fort de Kock. 53. Oscinis rubrostriata n. sp. Kopf nur wenig breiter als der Thorax; Gesicht gelb; Stirn quadratisch, matt, intensiv gelb, schwärzlich behaart ; orb sehr fein und kurz; oc und vt gut entwickelt ; Stirndreieck flächenhaft hinten bis fast an die Augen, vorn spitz an den Stirnvorderrand reichend, mit geradlinig begrenzten, linear schwarz eingerahmten Seitenrändern, ganz glatt und glän- zend, heller gelb als die Stirn, mit randständigen if ; Ozellen- fleck schwarz, Occiput gelb, mit einem schwarzem medialen FAUNA SUMATRENSIS. 143 Fleck, der vom Stirndreieck schmal, von den Augen breit gelb getrennt ist; Augen kahl, rund, sehr gross; Wangen fehlend ; Backen schmäler als das halbe 3. Fühlerglied, gelb ; Taster gelb ; Fühler gelb, ihr 3. Glied so lang wie breit, mit einer schwarzen Oberecke; ar weiss, durch eine sehr dichte Pubeszenz verdickt erscheinend. — Thorax von gelber Grundfarbe ; Mesonotum glänzend, mit 3 breiten, rotbraunen, hinten verkürzten, schwarz behaarten, nicht bereiften, glän- zenden Längsstreifen, von denen der mittlere weiter nach vorn reichende vorn schwarz ist, nach hinten zu aber immer brauner und heller wird und sich am hinteren Mesonotum- drittel verliert; Pleuren gelb; Mesopleuren vorn unten schwarz gefleckt; Sternopleuren schwarz, am Oberrande gelb; Schildchen hellgelb, halb so lang wie breit, ziemlich flach, oben zerstreut schwarz behaart; Rb in fast gleichen Abständen inseriert ; a. Rb etwa so lang wie das Schildchen ; 1. Rb knapp halb so lang wie die a. Rb; Mesophragma schwarz. — Abdomen wenig breiter als der Thorax, glän- zend rotbraun, mit gelber Spitze. — p. gelb, die 3—4 letzten Vordertarsenglieder etwas verdunkelt. — Flügel farblos, Adern schwarz; c wenig über die 3. L hinausreichend ; mg nur etwa i—1'4 mal so lang wie mg3; mg; etwa doppelt so lang wie mg, ; 2. L gerade; Endabschnitt der 3. und 4. L gerade und fast parallel bzw. nur eine Spur divergent ; m. Q einwärts der Mitte der schmalen Diskoidalzelle; m. Q und h. Q parallel; Endabschnitt der 5. L so lang wie der Q-abstand ; Schwinger weiss, mit schwarzem Stiel. — Kör- perlänge 1,2 mm. 322 aus Fort de Kock. Bemerkungen zu Eutropha nicobarensis Schin. [Chlorops] (1868) Novara-Reise, p. 244, 37; de Meijere (86) p. 150 — Batavia. Schiner hat diese Art missverständlich beschrieben und erwähnt in einer Anmerkung : „Bei den dunkelsten Stücken (8 der vorliegenden) ist die Stirn auf der Mitte braun und die Fühler sind stark verdunkelt, ein sonstiger Unterschied ist nicht vorhanden.” Nach Beckers Bestimmungstabelle der Chlorops-Arten ist nicobarensis nicht bestimmbar, da er — (la) p. 56 — schreibt „Scheiteldreieck glänzend gelb’. — In Wirklichkeit ist das Stirndreieck nach einem 4 Jacob- sons im Ung. Nat. Mus. : „Tandjong Priok, Juni 1908, nicobarensis det. Meijere’, von Schiner irrtümlich als Ocellenfleck bezeichnet, schwarz. Es reicht, scharf um- grenzt, nur bis zur Stirnmitte. Die Stirn ist ausserhalb des Stirndreiecks rein gelb, desgleichen die Backen. Das Gesicht ist rotgelb. Die Fühler sind ganz rotgelb. Mesonotum matt glänzend, grauschwarz, mit 2 linearen hellgrauen Streifen, hinter den grauen Schultern bis zu den Quereindrücken, im übrigen seitlich hellgelb gefleckt, allerwärts gleichmässig dicht 144 MEDIZINALRAT DR. OSWALD DUDA, gelb behaart; Schildchen rein gelb, an den Seitenrändern basal geschwärzt. Bei einem zweiten Exemplar des Ung. Nat.-Mus. „Sadnek 13. 1. 10, Beaufort leg. Chlorops nicobarensis det. Meijere”, einem ©, ist das Stirndreieck schwarz, am Seiten- und Vorderrande gelb gesäumt, die übrige Stirn gelb, doch in geringer Entfernung vom Dreieck in Hakenform graubraun gestreift, die Fühler sind schwarz- braun, das 3. Glied unten am Grunde etwas rötlich ; Gesicht hellgrau ; Backen bräunlichgelb. Das Mesonotum lässt (wie das &) durch 2 hellgraue lineare Längsstreifen erkennen, dass 3 breite zusammengeflossene schwarze Längsstreifen vorhanden sind, die allerwärts gleichmässig grau bestäubt sind; Schildchen graugelb ; to auf der Mitte etwas grau an- gelaufen. Wahrscheinlich sind die genannten Färbungs- differenzen sexueller Natur. Die Typen Schiners sind daraufhin nachzuprüfen. Jedenfalls bedurften Beckers Angaben einer Berichtigung. 54. Parectecephala sumatrana n. sp. Kopf so breit wie der Thorax ; Gesicht hellgelbbraun, aus- gehöhlt ; Stirn so lang wie breit, nach vorn sich kaum merk- lich verschmälernd, matt, gelbbraun, fein schwärzlich be- haart ; orb winzig ; vt und orb deutlich, aber fein und kurz ; Stirndreieck ein fast gleichseitiges Dreieck bildend, mit der kurzen und schmalen Spitze den Stirnvorderrand erreichend, hinten etwa 34 so breit wie die Stirn bzw. nur schmal. von den Augen getrennt, obenauf glatt und glänzend, ohne Mit- telfurche, aber an den Seitenrändern mit mehreren feinen parallelen Rillen, schwarz, mit gelben Hintereckenflecken ; Ozellenfleck schwarz, etwas erhaben ; Occiput gelb, in Breite des Stirndreiecks medial schwarz gefleckt; Augen kahl; Backen gelb, wenig schmäler als das 3. Fühlerglied ; Rüssel und Taster gelb ; Fühler rotgelb, 3. Glied an der Oberhälfte schwarzgrau, deutlich etwas länger als breit, mit einer Ober- ecke; ar dick, weiss, am Grunde gelb, fein pubeszent. — Thorax gelb, am Mesonotum und Schildchen mehr gelb- braun, schwarz behaart und beborstet ; ersteres mit 3 breiten, schwarzen, durch dichte gelbe Bereifung etwas matten Längs- streifen, von denen der mittlere, wie gewöhnlich, hinten, die seitlichen vorn verkürzt sind, und je einem getrennten schma- len Längsstrich über der hinteren Notopleuralnaht. Schild- chen kaum halb so lang wie breit; a. Rb und 1. Rb in gleichen Abständen inseriert; a. Rb etwas kürzer als das Schildchen, 1. Rb fein, knapp halb so lang wie die a. Rb; Pleuren glänzend gelb, mit schwarzem Prothorakalstigma ; Mesophragma schwarz. — Abdomen breit und kurz, am Bauch gelb, am Rücken braun, glänzend, fein behaart ; 1. Tergit und letztes Tergit am Hin- terrande gelb. — FAUNA SUMATRENSIS. 145 p gelb ; Vordertarsen und die 2 letzten Glieder der ps und p3 schwarz. — Flügel farblos, Adern schwarz ; mg. etwa 11/3 mal so lang wie mgs; mg3 fast doppelt so lang wie mg, ; 2. L gerade; Endabschnitt der 3. und 4. L gerade und ein wenig divergent ; m. Q und h. Q parallel; m. Q am 3. Fünftel der Diskoidal- zelle; Endabschnitt der 5. L etwa 114 mal so lang wie der Q-abstand. — Schwinger gelb. — Körperlänge etwa 2 mm. Diese durch das etwas verlängerte 3. Fühlerglied an Bek- kers Beschreibung von Parectecaphala indica erinnernde Art weicht sonst von indica Beck. wesentlich nur ab durch das viel breitere Stirndreieck und die nicht glänzenden, son- dern matten Streifen des Mesonotums, das nicht rote, sondern schwarze Mesophragma und geringe Abweichungen der Flü- geläderung. Ein © aus Fort de Kock. Bestimmungstabelle der orientalischen Arten von Chlor .o- pisca Lw. und Thaumatomyia Zenk. He Blügelaigefleckt: ner Chromatopterum Beck. — Fit tac ee en ern: la las Bleuren: von gelber Grundfarbe ................... 2 — eBleuren?ganz schwarz. un een denen 5 2. Stirndreieck blau, längs der Seitenränder gefältelt und einreihig behaart ; Backen linear. Fühler schwarz. ar weiss. ap ziemlich breit getrennt inseriert ............ n 3 EEE Thaumatomyia egregia n. sp. (56). — Stirndreieck schwarz oder gelb, längs der Seiten- ränder nicht gefaltelt, mehrreihig grubig punktiert und behaart. Backen breiter. Fühler überwiegend gelb. ar schwarz. ap einander sehr nahe inseriert ......... 2a 2a. Schildchen mehr oder weniger gelb, nebst dem gelben, . breit schwarz gestreiften Mesonotum behaart ; Stirn- dreieck sehr variabel gefärbt, bei var. semicolon Duda aus Ceylon gelb mit einer !-förmigem Zeichnung ; Fühler überwiegend rotbraun ; p rotgelb; mg, 115 malısoslang wie mas or... Le e ARDITO AR EN e: Thaumatomyia notata Meig., Europa, auch Formosa. — Schildchen schwarz; Mesonotum nebst dem Schild- chen behaart, ganz schwarz, ungestreift; Pleuren gelb, schwarz gefleckt ; Fühler rot, p rostgelb ; f und t auf der Mitte braunschwarz ; mgs so lang wie mg; … sdk Re eee are Thaumatomyia varia Beck., Java. 3. Thorax und Schildchen nackt oder fast nackt (Chlo- LO DISCAL Nee Duden Re NN er 4 — Thorax und Schildchen behaart (Thaumatomyia LANA Wi N 6 146 MEDIZINALRAT DR. OSWALD DUDA, 4. Schildchen schwarz, Thorax schwarz ; 3. Fühlerglied schwarzbraun, unten rotgelb ; ar fast nackt ; p rotgelb, f und ts auf der Mitte breit braunschwarz ; mga 14% mal so lang wie mg3 .................. nuda Beck., Java. —Schildehen gelb... ................202 EEN 5) Thorax fast nackt, schwarz, nur die Schultern rotgelb ; Schildchen rotgelb, schwarz behaart; p rotgelb; 3. Fühlergliedsrot oben schwarz TE ER RA nigricollis Frey, Philippinen. — Thorax und Schildchen nackt; Mesonotum mit 2 schmalen keilförmigen Streifen, die bis hinter die Tho- raxmitte reichen ; Quernaht mit gelbem dreieckigem Bleck; Fühler schwarz eee polita Beck., Java. 6. Fühler rot, oben und vorn schwarz; ar deutlich behaart ; Stirndreieck sehr breit, beim 3 stahlblau, beim © schwarz; Thorax glanzendschwarz ; Schild- chen gelb, am Grunde schwarz gefleckt ; f überwie- gend schwarz, t und Tarsen gelb; mg» 11/3 mal so lang wie mg; ... Thaumatomyia nigrifemur n. sp. (57). —- Fiihler schwarzbraun, ar fast nackt; Thorax und Schildchen ganz schwarz; p pechbraun, f schwarz ; mg, so lang wie mgg ............ nigerrima Beck., Java. Nn 55. Chromatopterum sumatranum n. sp. * Kopf breiter als der Thorax ; Gesicht breiter als hoch, kon- kav, hell bis dunkelgrau ; Stirn quadratisch, matt, hellbraun, vorn schmal gelb gesäumt, schwarz beborstet ; Stirndreieck (wie bei elegans) schwarz, glatt, glänzend bzw. unbereift, vorn mit je 3 aufgerückten if ; vt gut entwickelt, etwa doppelt so lang wie die reichlich vorhandenen orb; oc noch länger; Augen kahl, gattungstypisch gross und rund ; Backen linear. schwärzlich ; Taster dunkelbraun ; Fühler rotgelb, 3. Glied oval, ohne Oberecke, wenig länger als breit, vorn und oben schwärzlich angeräuchert ; ar schwarz, dünn deutlich kurz behaart. — Thorax mit Ausnahme des braunen Schildchens und der dicht unter dem Flügelansatz rotbraunen Pteropleuren aller- wärts glänzend schwarz ; Mesonotum vorn inkonstant ein wenig längs gefurcht, unbereift, glatt, glänzend, fein und *) Ohne Kenntnis der Typen lassen sich die bisher als Chromatopterum beschriebenen Arten nicht tabellarisch ordnen. Die Bestimmungstabelle der philipp. Arten von Frey — (30) p. 80 — berücksichtigt nur elegans Bezzi, amabile Frey und ambiguum Frey, nicht lacteivenfre Lamb aus Ceylon und pubescens Beck. aus N.-Guinea Chromatopferum ? ambiguum Frey gehört vielleicht zu Anthracophaga Lw. — Nach der Beborstung des Stirndreiecks von sumatranum n. sp. unterscheiden sich die Chroma- fopterum-Arten von Chloropisca Lw. wesentlich nur durch die Flügelfleckung. Nach Malloch's Bestimmungstabelle kommt man mit sumatranum n. sp. bis fibiale Mall., die eine ähnliche Flügelfleckung, aber ein gebändertes Mesonotum hat. FAUNA SUMATRENSIS. 147 dicht punktiert und kurz schwarz behaart ; Ma schwarz, wie gewöhnlich bei Chlorops ; Schildchen etwa halb so lang wie breit, gewölbt, hinten abgestumpft dreieckig, gleichmässig braun, glänzend ; a. Rb eine Spur länger als das Schildchen, 1. Rb über halb so lang wie die a. Rb. — Abdomen ganz glänzend schwarz, langelliptisch, zerstreut schwarz behaart. — Hüften schwarz, alle f an den 3 oberen Vierteln schwarz, darunter gelb; t und Tarsen gelb. — Flügel farblos, mit Ausnahme der 4. L schwarz geädert ; C-zelle und vordere R-zelle ganz schwarz. Unmittelbar aus- wärts davon ist die Flügelspitze mit einem breiteren, bis in die Mitte der 1. Hinterrandzelle reichenden schwarzen Fleck ge- ziert; mg, etwa 114 mal so lang wie mg3; mg3 21% mal so lang wie mg4; Endabschnitt der 3. L und 4. L fast gerade und parallel, letzterer, wie gewöhnlich, sehr zart und farblos ; Diskoidalzelle lang und schmal ; m. Q ziemlich weit einwärts der Mitte des Diskoidalzelle ; Endabschnitt der 5 L 3—4 mal so lang wie die h. Q. — Schwingerkopf gelbweiss. — Kör- perlänge 115 mm. 2 2 2 aus Fort de Kock. Diese hinsichtlich der Stirn und der Flügelfleckung C. elegans Bezzi sehr ähnliche Art unterscheidet sich von ihr hinsichtlich der Thorax und Beinfärbung, insofern Bezzi — (2) p. 331 — schreibt : „Thorax shining black, but there are on the mesonotum before the suture 2 pale yellow parallel streaks, which thus give it the appearance of having 3 united black stripes; pleurae shining brown, with a broad whitish stripe in the notopleural region, which reaches the middle of the mesopleura. Scutellum shining black, pale yellow toward the middle above” und „Legs with the coxae yellow; last tarsal joint blackish; hind femora darkened the last half”. 56. Thaumatomyia egregia n. sp. Kopf deutlich breiter als der Thorax; Gesicht, flach, im Profil geradlinig nach unten und wenig nach hinten zum > Mundrande abfallend ; Stirn quadratisch, mattschwarz und schwarz beborstet ; orb und vt klein aber deutlich, wie ge- wöhnlich vorhanden ; Stirndreieck trapezförmig, hinten nur schmal von den Augen getrennt bzw. etwa 34 so breit wie die Stirn, vorn breit an den Stirnvorderrand reichend, glän- zend blau, längs der Seitenränder gerillt, mit aufgerückten if; Augen gross, kahl; Backen hellgelb, fast linear; Taster schwarz; Fühler ganz schwarz; ar weiss, basal gelb, fein und sehr dicht weiss behaart und dadurch verdickt er- scheinend ; Occiput schwarz, unten gelb. — Thorax rotgelb ; Mesonotum mit 3 sehr breiten, mattglänzenden, schwarz be- haarten Längsstreifen, die hinten bis fast an das Schildchen reichen, und von denen die seitlichen sich auch über die 148 MEDIZINALRAT DR. OSWALD DUDA, Schultern erstrecken, die aber durch gelbe, von vorn besehen weiss schimmernde Längsfurchen vollständig voneinander ge- trennt sind; Pleuren rotgelb: Mesopleuren unten schwarz gesäumt ; Mesophragma schwarz ; Schildchen gelb, abgerun- det dreieckig, etwa halb so lang wie breit oder wenig länger, obenauf zerstreut schwarz bebörstelt ; Rb schwarz, in fast glei- chen Abständen inseriert; a. Rb knapp so lang wie das Schildchen, konvergent, 1. Rb etwa 1/3 so lang wie die a. Rb. — Abdomen flach, wenig breiter als der Thorax, matt- glänzend, schwarzbraun, ventral gelb; 1. und 2. Tergit mit einer grossen medialen hellbraunen Vertiefung ; 2. Tergit ungewöhnlich lang, 3. Tergit sehr kurz; 5. Tergit hinten rotgelb. — p rotgelb. — Flügel farblos, Adern schwarz; c bis zur 3. L reichend. mg, wenig länger als mg;, doppelt so lang wie mg, ; 2. L gerade, der c sehr genähert verlaufend ; Endabschnitt der 3. L fast gerade, ebensoweit vor der Flü- gelspitze mündend wie die gerade und ihr parallele un- scheinbare 4. L hinter der Spitze mündet ; Diskoizalzelle lang und schmal ; m Q und h. Q einander parallel ; m. Q einwärts der Mitte der Diskoidalzelle; Endabschnitt der 5. L. knapp so lang wie der Queraderabstand. — Schwinger weiss. — Körperlänge knapp 1.1 mm. Ein einziges & aus Fort de Kock. 57. Thaumatomyia nigrifemur n. sp. Kopf etwas breiter als der Thorax; Gesicht meeghähle, matt, mit glänzendem Kiel, wenig höher als breit, gelb, in der Mitte grau gefleckt ; Stirn wenig über 1/3 so breit wie der Kopf, länger als breit, matt, rotgelb, hinten schwärzlich ; orb fein und kurz; vt kräftig entwickelt, schwarz; Stirndreieck sehr gross, hinten fast die Augen, vorn in breiter Rundung den Stirnvorderrand erreichend, seitlich konvex begrenzt, glatt, glänzend, jederseits mit einer Reihe weit einwärts ge- rückter if; beim & stahlblau, beim 2 schwarz; Occiput schwarz ; Augen kahl ; Backen fast linear, schwärzlich ; Tas- ter beim 3 gelb, beim ® schwarz; Fühler gelb, ihr 3. Glied rund, etwa so lang wie breit, vorn und oben breit schwarz ; ar lang, schwarz, deutlich behaart. — Mesonotum glatt, glän- zend, schwarz, ungestreift, dicht schwarz behaart und be- borstet ; Pleuren schwarz, glatt, glänzend, nur an den Nähten braun. Schildchen abgeflacht, halb so lang wie breit, hinten etwas zugespitzt, gelb, doch am Grunde schwarz gefleckt, obenauf deutlich behaart ; a. Rb und 1. Rb in gleichen Ab- ständen inseriert und weiter voneinander entfernt als bei notata; a, Rb etwa so lang wie das Schildchen, 1. Rb halb so lang wie die a. Rb; auswärts der 1. Rb am Seitenrande noch je etwa 3 Haare, die wenig länger sind als die dorsalen Haare. — Abdomen glänzend schwarz, schwarz behaart. — Hüften und f überwiegend schwarz, Schenkelringe, t und FAUNA SUMATRENSIS. 149 Tarsen rostgelb, Tarsenendglieder wenig verdunkelt. — Flü- gel farblos, Adern schwarz; c bis zur 3. L reichend ; mg» 11/3 mal so lang wie mg3; mg3 knapp 114 mal so lang wie mg4. 2. L sanft geschwungen, der c genähert ; Endabschnitt der 3. L der ganzen Länge nach vorn etwas konkav ; End- abschnitt der 4. L zart, gerade ; Diskoidalzelle schmal ; m. Q auf der Mitte der Diskoidalzelle ; Endabschnitt der 5. L fast so lang wie der Q-abstand. — Schwinger weiss. — Körperlänge 2 mm. 1 4 12 aus Fort de Kock. Bestimmungstabelle der orientalischen Arten von For- mosina Becker. 1. m. Q auf der Mitte der Diskoidalzelle oder einwärts derselben. mtr. AT AL NEE teren 2 — m. Q am zweiten Drittel oder dritten Fünftel der Diskoidalzellen GEEA ere ame. 8 DAN Endabsehnittders4. Er ganzgerade . 22... 3 — Endabschnitt der 4. L zur 3. L aufgebogen ; Meso- notum dicht behaart ; Schildchen gelb .................. 7 3. 3. Fühlerglied 114 bis 2 mal so lang wie breit ...... ál — 3. Fühlerglied kreisrund, so lang wie breit ............ 5 4. 3. Fühlerglied doppelt so lang wie breit; ar ganz kahl; Stirn gelb; Stirndreieck glänzend schwarz, schmal, doch vorn breit den Stirnvorderrand errei- chend; Thorax schwarz, mit einem sich über die Quereindrücke und Pleuren erstreckenden hellgelben vertikalen Streifen ; Schildchen gelb, an den freien Rändern schwarz gesäumt ; p gelb, die 3 letzten Vor- dertarsenglieder schwarz; mgo 114 mal so lang wie mess und 4, Ergeradesund parallel 2.2 one RIEN I en Ras à gracilis Beck., Java. — 3. Fühlerglied 113mal so lang wie breit ; ar behaart ; Stirn ganz schwarz ; Stirndreieck sehr gross, breiter und auch vorn breiter den Stirnvorderrand errei- chend ; — Thorax schwarz; Mesonotum sehr dicht schwarz behaart ; Schildchen am Grunde gelb ; f und t schwarz ; Tarsen überwiegend rotbraun ; Flügel farblos emg sonlang wie mg ann... perplexa Beck., Java. 5. mg» doppelt so lang wie mg; ; Stirn ganz rotbraun ; Stirnseiten fettig glänzend; Fühler dunkelbraun ; Mesonotum kahl, auf der Mitte breit schwarz ge- fleckt, lateral rotbraun ; Pleuren rotgelb ; obere und untere Pleuren rotgelb, unten horizontal schwarz ge- streift, p ganz rotgelber. sr... cincta Meij, Sinabang, = tumida Beck, Formosa. ——mg5ssonlang oder kürzemalsamaskan nne 6 150 6. MEDIZINALRAT DR. OSWALD DUDA, Flügel farblos; Fühler und Stirn ganz schwarz; Stirndreieck sehr breit; Thorax schwarz, Querein- drücke, Mesopteropleuralnaht und Oberrand der Sternopleuren gelb; Schildchen schwarz, nur am Grunde gelb ; Mesonotum dicht schwarz behaart; f Schwarze at, rotbraun. wer nigrolimbata Meij., Gunung Talamau (Sumatra). Flügel bräunlich ; mg, etwas kürzer als mg; ; Thorax ähnlich gefärbt wie bei nigrolimbata, aber Schildchen weisslich rotgelb, an der Basis schwarz ............... N distans Frey, Philippinen, (mir unbekannt). Stirn bräunlichgelb ; Stirndreieck pechbraun, mit klei- nen gelben Hinterecken, breit, aussen konvex be- grenzt; Thorax glänzendschwarz, zwischen den Schultern mit je einem gelben Fleck; an den Quereindrücken je ein grösserer gelber Fleck, dahin- ter ist das Mesonotum bis zum Schildchen schmal gelb gesäumt ; Pleuren gelb; Mesopleuren vorn un- ten mit einem kleinen, Sternopleuren mit einem grös- seren schwarzen Fleck, sonst gelb; Abdomen pech- braun, letztes Hergit gelb; pr rotgelb 2... 2 ae I e as flavipleuris Beck., Java. Stirn gelb; Stirndreieck schwarz, mit gelben Hinter- eckflecken; Mesonotum schwarz, mit gelben Drei- ecksflecken in der Gegend der Quereindriicke ; Pleu- ren schwarz, nur die Mesopleuren oben gelb gefleckt ; Schildchen ganz gelb; Abdomen ganz schwarz ; f und ts schwarz; t‚ und ts gelb mit schwachbraunen Ringens Rn impavida Beck., Java. c nicht auffällig verdickt ; Endabschnitt der 4. L hin- ten gerade oder konvex ; Stirndreieck schwarz ; Me- sonotum meist kahl, nicht punktiert ..................... c auswärts der 1. L stark verdickt ; Endabschnitt der 4. L hinten konkav; Stirndreieck ganz oder überwie- gend gelb ; Mesonotum dicht punktiert und behaart ar deutlich behaart ; Mesonotum dicht behaart ; Stirn matt, braun, vorn gelb; Stirndreieck glänzend- schwarz ; Fühler rotbraun, ihr 3. Glied schwarz ; Tho- rax und Abdomen ganz schwarz; f und tz schwarz, t,, to und Tarsen braun; mg, so lang wie mg3; 3. und 4. L gerade und fast parallel; Körperlänge 114 soho Ae de sulcithorax n.sp. Sumatra (58). ar kahl; Mesonotum kahl oder fast kahl; mg, 14% bis über 2 mal so lang wie mg3; Endabschnitt der 4. Eihinten konvex u... er SR Thorax und Abdomen ganz schwarz; Stirn ganz schwarz; Fühler braun, am Oberrande schwarz; f und t schwarz; Tarsen überwiegend braun; mgo doppelt so lang wie mg; ......... atrata Meij., Suban Ajam (Sumatra). 10 FAUNA SUMATRENSIS. 151 — Thorax teilweise gelb; Schildchen gelb ............... IN 11. Endabschnitt der 3. L am Ende deutlich zur c auf- gebogen ; Endabschnitt der 4. L stark zur c aufge- bogen ; Fühler rotgelb, oben und unten gleichmässig gerundet, deutlich länger als breit ; Stirnseiten ganz rotgelb ; Stirndreieck schwarz ; Quereindrücke und Mesopleuren gelb gefleckt; Schildchen gelb, am Grunde schwarz ; p schwarz, doch t oben breit gelb- braun und Tarsen mit Ausnahme der 2—3 letzten Glieder gelb... m... a. ceylanica Duda. — Endabschnitt der 3. L am Ende kaum merklich zur c aufgebogen ; Endabschnitt der 4. L am Ende nur wenig zur 3. L aufgebogen ; 3. Fühlerglied oben stär- ker konvex als unten ; Stirnseiten schwarz, nur vorn gelb; Thorax ähnlich wie bei ceylanica gefärbt; Mesopleuren gelb ( 4) oder nur die Quereindrücke gelb (2); £ und t ganz schwarz ......... lucens Meij. [Chloropisca], Java, Semarang, = adolescens Beck, Formosa. 12. Stirndreieck gelb, an den Seitenrändern hinten braun gesäumt ; Thorax schwarz, nur vor den Querein- drücken und im Bereiche der Mesopleuren zusam- menhängend hellgelb gefleckt ; Schildchen ganz gelb ; 1. Tergit des Abdomens und Seitenränder des zwei- ten gelb; f und ts überwiegend schwarz; t;, t und larsenrgelbr. "5. gigas Beck. ©, Formosa. — Stirndreieck gleichmässig gelb ; Mesonotum längs der Seitenränder ausgedehnt rotgelb, medial mit einem grossen zusammenhängenden schwarzen Fleck, der hinten bis ans Schildchen reicht und vorn hinter den Schultern einen stufenförmigen Vorsprung bildet; Pleuren gelb; Mesopleuren vorn unten schmal schwarz gestreift ; Pteropleuren mit einem schwarzen punktförmigen Fleck ; Sternopleuren unten ausge- dehnt schwarz gefleckt ; Abdomen überwiegend rot- Braun ps gelbe he N ne AR gigas Beck. &, = ochracea Beck., Formosa. — Stirndreieck gelb, hinten und vorn schwarz gefleckt ... lern, flavipes Mall., India (mir unbekannt). 58. Formosina sulcithorax n. sp. Kopf etwas breiter als der Thorax; Gesicht fast so breit wie hoch, gelb, matt; Stirn ein wenig länger als breit, matt, dunkelgraubraun, vorn gelb, ohne Haare oder Borsten. Man sieht nur 2 winzige oc; Stirndreieck etwas erhaben, glatt, glänzend schwarz, hinten fast die Augen vorn spitz und flä- chenhaft den Stirnvorderrand erreichend, mit geraden Seiten- rändern ; Occiput schwarz; Augen kahl; Backen braun, linear ; Fühler rot, ihr 3. Glied ganz schwarz, fast kreisrund ; ar dünn, schwarz, kurz pubeszent. — Thorax ganz schwarz, glänzend ; Mesonotum dicht kurz schwarz behaart, mit 2 152 MEDIZINALRAT DR. OSWALD DUDA, seichten Längsfurchen ; Ma fein und kurz, kaum erkennbar ; Schildchen gewölbt, abgestumpft dreieckig, etwa halb so lang wie breit ; a. Rb deutlich länger als das Schildchen ; 1. Rb fein, etwa halb so lang wie die a. Rb. — Abdomen so breit wie der Thorax, glatt, glänzend schwarz und schwarz behaart ; — Hüften und f schwarz. t und Tarsen rotgelb, doch ty, und tz und Vordertarsen etwas verdunkelt. — Flügel farb- los, Adern schwarz ; c nicht verdickt, wenig über die 3. L hinausreichend ; mg» so lang wie, mg3; 2. L gerade, am Ende sanft zur c aufgebogen ; Endabschnitt der 3. und 4. L fast gerade und nur eine Spur divergent; 4 L, wie ge- wöhnlich, sehr zart; m. Q und h. Q parallel; h. Q auf der Mitte der sehr schmalen Diskoidalzelle ; Endabschnitt der 5. L so lang wie der Q-abstand. — Schwinger weiss mit schwar- zem Stiel. — Körperlänge 1,5 mm. 1 & aus Fort de Kock. Die Art gehört wegen der mangelnden Stirnbehaarung und Beborstung zu Formosina, obwohl die m. Q auf der Mitte der Diskoidalzelle steht und nicht, wie Becker verlangt, am 2. Drittel der Diskoidalzelle. Da man sie nach Becker zu Chloropsina rechnen müsste, habe ich sie auch in der Be- stimmungstabelle der Chlorops berücksichtigt. Index der berücksichtigten Gattungen. Synonyme bzw. zweifelhafte Gattungen sind kursiv gedruckt. Anacamptoneurum Beck. 78, 79 Anatrichus Lw. 84. Anthracophaga Lw. 117, 1051272130: Aspistyla Duda 86, 87. Assuania Beck. 127, 130. Baseoneura Duda 95. Botanobia Lioy 95, 98. Calamoncosis Enderl. Us, US Ceratobarys Cog. 65. Cestoplectus Lamb. 95, 101. Chalcidomyia Meij. 84, 1192122150; Chloromerus Beck. 119, 130. Chloropella Mall. 130. Chloropisca Lw. 130, 145. Chlorops Meig. 127, NBO), Bil, Chloropsina Beck. 130, 131. Chromatopterum Beck. 130, 145, 16. Coniochlorops n.gen. 126, 1272180: Conioscinella Duda 95. Dactylothyrea Meij. 85. Diplotoxa Lw. 130. Disciphus Beck. 85. Discogastrella End. 87. Ectecephala Macq. 116, 138. Elachiptera Macq. 63, 65. Epicelyphus Beck. 86. Eurina Meig. 115, 117, 118. Euryparia Beck. 125, 126, 130. Euthyridium Frey. 86. Eutropha Loew. 133. Formosina Beck. 130, 149. Gampsocera Schin. 63, 73. Gaura Ey. Oi, OD, 7, JUIZ, Goniopsita Duda 78, 79. Haplegis Loew. 125, 127. Hemisphaerosoma Beck. 11951221809. Hippelates Lw. 59. FAUNA SUMATRENSIS. 153 Lagaroceras Beck. 130. Lasiochlorops n. gen. 127% AA Lasiopleura Beck. 59. Liohippelates Duda 60. Liomicroneurum End. 112. Liomochaeta Duda 59. Lioscinella Duda 95. Loxotaenia Beck. 130. Macrostyla Lioy. 64, 86. Macrothorax Lioy, 78, 79. Melanochaeta Bezzi 63, 64. Merobates n. gen. 91. Meroscinis Meij. 86, 87. Metopostigma Beck. ID 12720180: Microneurum Beck. 77, 112. Pemphigonotus Lamb. 130. Phyladelphus Beck. 88, 1182180! Polyodaspis Duda 79, 80. Prohippelates Mall. 60. Pseudeurina Meij. 115, IST Pseudogaurax Duda 74. Pseudogoniopsita n. gen. 78, 80, 113. Rhodesiella Adams 86. Scoliophthalmus Beck. 17: O Semaranga Beck. 118, 130. Sepsidoscinis Hend. 84. Siphlus Lw. 130. Siphonella (Macq.) Neoolcanabates Duda 95. Beck. 93. Notonaulax Beck. 93. Steleocerus Beck. 118. Ochtherisoma Beck. 130. ZORRO: Oscinella Beck. 94, 112. Pachylophus Lw. 119, 130. Parahippelates Beck. 6, 59. Parectecephala Beck. 130, Sl, LBS), Thaumatomyia Zenk. 145. Thyridula Beck. 86. Tricimba Lioy. 92. Tropidoscinis End. 95. Index der vorstehend berücksichtigten Arten. Die Namen guter, in Sumatra vorkommender Arten sind fett, die synonymer Arten kursiv gedruckt. Die giiltigen Na- men sind rund eingeklammert beigedruckt. Mit einem Stern- chen versehene Namen bezeichnen bisher nur auf Sumatra gefundene Arten, mit 2 Sternchen versehene Namen: Va- rietäten, alle anderen Namen: orientalische, auf Sumatra ‚bisher nicht gefundene Arten. Fett gedruckte Seitenzahlen weisen auf ausführliche Beschreibungen hin, alle anderen Zahlen auf Einzelbemerkungen. abbreviata Beck. (Conioscinella similans Beck.) … … 102 adolescens Beck. (Formosina lucens Meij.) ............ iS) deneiventrissMel Chalcidomiyia 2. nn o 123 deguisectamDuda rs @scinellan nn. sea PEN EURE 113 albicapilla Meij, Aspistyla ................................. 89 albifrons Walk. (Chlorops lenis Beck. ?) ............... 140 albipennis Beck. [Scoliophthalmus] (Calamoncosis sorella Beck, [Oseinella]) eme MOIO AS albipilus Beck., Conioscinella [Scoliophthalmus] ...... 79 albisetam beck, Aspistylat oe Ni 87 albitarsıs Wert, Liohippelates win An... nt 62 albitarsis n. sp., Elachiptera ........................ 68, 69 154 MEDIZINALRAT DR. OSWALD DUDA, albopilosa Beck, Eutropha o eee 140 albopilosa Beck. [Melanochaeta] (Elachiptera divisa Becks) see ARLES EEE 69 albovariegata Thoms., Anthracophaga [Eurhina] ...... 128 amabile Frey, Chromatopterum i... O 146 ambiguum Frey., Chromatopterum ? ..................... 146 angustifrons n. var. (Anacamptoneurum pallidinerve Beck#[Seoliophthalmus]))e 2.2. re 81 * annulipes n.sp., Tricimba ................................. 92 antennata. beck. Ehlorops eeen 139 apicalis. Meijs: Chalcidomyia “en... eee eee 122 * armata Meij, Dactylothyrea .............................. 86 * atran.sp., Oscinis i562 venne eee eee 137, 141 atrata Meij, Formosina ............................... CRE 151 atrieornis Mall. Chaleidomyiarn. nn soe eee eee 123 atrifrons Beck., Botanobia [Gaurax]p ........ 2... 114 * atritibia n.sp., Conioscinella … 98, 106 Bataviae Beck. Éiohippelates he 60 Beckeri Meij., (Chalcidomyia punctifera Meij.) ...... 123 Bezzii Frey, Gauiraxe. ac) oe en ee eee ey 5) bilineatus Meij, var. (Liohippelates nigricornis Thoms.) 61 binotata Beck., Elachiptera [Gampsocera] ............ 66 bipunctifrons Meij, Oscinis ........................ lS OMD bispinosa Beck Conioscinella m... N. ea 96 brachycephalus Frey, Gaurax nee ee 75 breviseta Beck., Gaurax inerte nde we eee 15 caballus Frey, Liohippelates ................. in 62 canaliculata Beck., Oscinistl... 0 ta Sen eee 139 capitatus Beck, Liohippelates .............. e. 60 carinata! Beck. Chlerops MER eee eee 132 cavernae Meij., Conioscinella [Oscinella] ............... 103 Ceylancia Duda, Formosina ee 151 cincta Meij., Formosinar... mr... ade CEE ee 149 eitreiformis Becks, Kiohippelates nr. en 61 coelestitrons Frey, Chlorops 2 ee IIS) * compressiceps n. sp., Polyodaspis .................. IFRS? conclusata Walk; SChlorops we EEE 13) * confluens n.sp., Elachiptera … 66, 70 conica Becks Aspistylat.n nee eee Eee 87 contribulus Beck. (Oscinis stigmatella Beck.) … … … 140 eornifer Beck, Phyladelphusı 2 EE 121 cristatus, Beck, Phyladelphusar ern. re 120 crucifer Meij. Steleocerusn.. te RI IE 121 curvinervis Beck., Elachiptera [Gampsocera] ......... 66 Gyanescens Beck, Chaleidomyiar nr 123 de Beautorti, Meij Chloropsnmees re 133 defecta Beck., Conioscinella [Oscinella] ............... 103 delicata Beck., Chlorops [Chloropsina] .................. 133 diadema Meigs Hlaplegis wen eee eee 127 FAUNA SUMATRENSIS. Gimidiata, Beck: -Aspistyla: mail danken iis eeen dimidiatal W.iedem, sChloropsmansn annen ee dimidiaticornis Meij., Elachiptera [Gampsocera] … … dimidiatifemur Frey, Chlorops ............. Re EBEN diseordatal Beck, Chlorops ts eine dispar Beck [Oscinella] (Conioscinella similans Beck.) disfans Brey, Eormesina une... divisa Beck., Elachiptera [Gampsocera] .................. egregia n.sp., Thaumatomyia ............. Calo IED, elegans: Bezzi, Chromatopterum\ 2.5. o... elegantula Beck., Aspistyla … 88, ensiker hems... Steleocerus |@scinis)|) ......2..... erinaceus Lw., Anatrichus ................................. cxeclsiorngErey Chlorops sos Pe ln exigua n. sp., Tropidoscinis ........................... 98, Falles Duda: Oseinella) „am ana en farınosasBeck., Eutrophas ae are fasciata Beck., Tricimba [Notonaulax] .................. fascipes Beck., Tricimba [Notonaulax] .................. femorata Beck, u Chlorops arme ferruginosus Beck., Liohippelates ........................... filia Beck., Conioscinella [Oscinella] ............... 95, finitima Beck. [Chlorops] (Metopostigma Sauteri Beck). er er EAR fenitima’ Becks Aspistyla u.a. ana afbflavasn.:sp, Burina. on... nen. 117 **flavior n. sp. oder var. (Chalcidomyia polita Meij.) … flavipesm Mall, Eormesina ne flavipes n. var. (Elachiptera notata Meij.) ............ * flavipila n.sp., Polyodaspis ........................ 80, Hasapleuriss Becks. Bormesinat one... nen tlayıtibia an; sp. Aspistylas in. an 88, Havorrontata Beck Eutropha rn er flavofrontata Beck., (Elachiptera umbrosa Beck.) ...... Havomaculata in sp.MChlorops tam Loreto ed flavovaria Beck., Chlorops [Chloropsina] ...... ISI, flavus Thoms. var. (Liohippelates nigricornis Thoms.) formosa Beck., Botanobia [Oscinella] ......... 99, formosanum Duda, Anacamptoneurum [Goniopsita] … formosus) Beck) Steleoeerus orchi. eee an ae foveatarbamb.Aspistyla sent 0. Freyi n.nom. (Elachiptera trivialis Frey nec Beck. iSampsoeeral;)) Sent oe EE, frontata Beck., Ectecephala [Chlorops] .................. fulviceps Meij, ? Conioscinella [Oscinella] … … 75, fulsäteonsf. Beckie Gaurax Manen e a funicolum Meij., Liomicroneurum [Siphonella] … 94, Inseweryis, Prey AG Aura RR, Mena fuscivennis Meij PEurimabss ose Hal: 156 MEDIZINALRAT DR. OSWALD DUDA, fuscipennis Thoms, (Eutropha nicobarensis Schin.) … 136 * giganteus n.sp., Steleocerus ............... 118-120-2121 gigas Beck Formosina. ren a Be 151 gigas: Frey... Chalcidomyia ere RIE 122 gladiolus: Becks; Steleocerus!/ sc. II 121 gracilis Beck, Rormosina OLII 149 gracilis Meij, Loxotaenia .................................... 130 griseicollis Beck., Conioscinella [Osemeil] Binde 104 griseostriata Duda, n. sp. oder var. (Conioscinella lutea Frey. [Siphonellaf) 2 = og ne we 100 grisescens Beck, Lasiochlorops [Chlorops] ............ 131 hippelatinussEreys Gaurax Jan. ne 15 hirtipennis Frey, Conioscinella ? [Oscinella] ...... 98, 144 hordei Matsumura, Chlorops ttt eee ae al) Horni Duda, Conioscinella er mn er ee 93,299 humeralis Beck., Conioscinella [Oscinella] ............ 105 hyalipennis Meij, Dactylothyrea .................. 85, 86 impavida Beck. Formosina IE 150 impura Beck, Conioscinella [Oscinella] … … … … E 96 inaequalis Beck., Conioscinella [Oscinella] ...... 103, 107 incerta Beck., Cite FOscnella | eee 104 incisa Meij, Coniochlorops [Chlorops] 126, 127, 128, 141 incongruens Beck, Chalcidomyia .................. 125124 indica Beck. Precios Ao, 139 indistincta Beck., Elachiptera ........................ 69, 70 infecta Beck, omioscinella le RR 97113 infumata Mei. Daetylothyrea 2... sera 85 infuscata®Beck.. Eurinac dre. RR 1.17, infuscata Beck. [Gampsocera] (Elachiptera mutata Beck) as LEO SOI ee RE 68 infuscata: Beck, Gaurax i LEA 75 infuscatus Beck., Steleocerus [Phyladelphus] ......... 120 inornata Beck., [Oscinella] (Botanobia formosa Beck. en aa ea. 99 insignis Thoms., Elachiptera [Oscinis] .................. 67 intermedia Beck., [Oscinella] (Pseudogaurax vitti- pennis Thoms) ELE 74, 101 intrita Beck., Conioscinella [Oscinella] .................. 105 intuens Lamb, Cestoplectus 3.0. en ee 101 iridifrons Erey Steleocerus sr ITS 120 Jacobsoni Beck., Elachiptera (Gampsocera) ...... 68, 70 javanensis Beck Chlorops AA E ENTRER EEE PER E 141 kambangensis Mei Chlorops rare 133 lacteipennis Beck. [Oscinella] (Calamoncosis sorella Beek) nen Poe SS 79008 lacteipes Beck., Conioscinella ? [Oscinella] ............ 97 lacteiventre Lamb, Chromatopterum ? ................ EL 146 laeyitrons@Beck.. Oseinis? Chloreps| mr. ag 134 lanceolata Beck., Elachiptera [Gampsocera] ............ 65 FAUNA SUMATRENSIS. 157 stlaticornis: Meij,, Chaleidomyia.................o.... 34129 latipennis Beck., Elachiptera [Gampsocera] ............ 67 latipennis Meij, Aspistyla ? [Meroscinis] ............... 87 len sMBeck OSCI NIN Eeen 140 leucochaeta Meij, Chlorops ? [Chloropsina] … 131, 132 limbipennis Meij, Anthracophaga [Metopostigma] … 128 lineatus Beck, Liohippelates ..... A AEN 61 lividipennis n.sp., Elachiptera ............ O 19 MO longicollis; Becky: Oseimisr e are 13102188 longipennis Beck., Conioscinella ? [Siphonella] ......... 94 longipes n. sp., Merobates ........................... 9192 lucens Meij, Formosina [Chloropisca] .................. 151 lucida Beck., [Oscinella] (Pseudogaurax vittipennis HERON EN NIE EEE 7A MON NOD = lueidıtronss Beck., Oseinella. M vereen ER 114 lucidifrons Meij, Aspistyla ................................. 87 lunifer Beck., Elachiptera [Gampsocera] … 67 lutea Frey, Conioscinella [Siphonella] ............ 94, 100 luteiceps Meij, Elachiptera [Gampsocera] ............ 68 Iuteifrons: Duda, Goniopsitar. rn ua... 80, 94 PutherimBEreysnChloropsh nn ann 131 maculata Beck. var. (Botanobia semimaculata Beck. Kosenella) ae nen er 95, 100, 110 maculata Mei Pseudeurma nu. ne 117 maculipennis Beck., Elachiptera [Gampsocera] ...... 66 maculipennis brun. Ehlerops a wa... nenn 131 maculipennis Hend., Sepsidoscinis ........................ 84 Major Beck rÉiohippelates nn: 62 MaänilaenEreya Eiohippelates 2.2... nn 60 marginata Meij. (Pseudogaurax vittipennis Thoms.) … 74 marginellus Frey, Liohippelates ........................... 60 Meijerei Beck., Elachiptera [Meroscinis] i Gat, OF, 7, 72% SO mesopleuralis Beck., Conioscinella ? [Oscinella] ...... 95 mesopleuralis Beck., Liohippelates ……… 62 micans Lamb., Anacamptoneurum [Scoliophthalmus] 82 minima Beck, Oscinis .................. 180 138, 135, 122 minimum Meij., Microneurum [Siphonella] ...... SM minor Mei, Eiohippelatesst mr on. en Oil 62 imutanbeeknOseinellan see ara 113 mituswBeelkmliohippelates my nn 60 medestus Beck. Biohippelatest man ne ee 62 mucnarnbeck. sbtieimbar rr on menge 93 mutatamBecksmElachpteras nn ee 68, 72 MangeDuda, vAspistyla lo Re erden. 88 nervosus Beck., Pseudogaurax [Gaurax] ... 73, 75, 96 nieobarensis chine Eutrephan m ne 136, 143 nidicola Meij, Conioscinella [Oscinella] ............... 101 nigerrima Beck, Thaumatomyia a... 146 158 MEDIZINALRAT DR. OSWALD DUDA, nigrieollis- Frey, Chloropisca RR RR eee 146 nigricolor Beck. Elachiptera ee RR 68 nigricornis Beck., (var. von Pseudogaurax vittipennis Thomson O ARE 75 nigricornis bhoms. Liohippelatest eneen 61 nigricornis n. var. (Oscinis stigmatella Beck.) ......... 135 * nigrifemur n. sp. Thaumatomyia ............ 137, 146, 148 nigrifrons Beck., Conioscinella [Oscinella] ............ 98 nigritibia n. var. (Liohippelates minor Meij.) ......... 61 nigrohalterata Mall., Chlorops ? [Chloropsina] 131, 137 nigrohalterata n. sp. oder var. (Conioscinella nigri- frons, Beck, [Oscinella |) 22.2... esse 98 * nigrolimbata Meij, Formosina ........................... 150 nigroscutellata Beck., Elachiptera ........................... 68 * nigrovenosa Meij, Aspistyla … ences 88 nitidifrons Beck... Aspistylar en een sun eC oeeeeee 89 niveopubescens Frey, Gaurax ........................ 732875 Nobile Frey, Euthyridium en 66 00 notata Meig., Thaumatomyia .............................. 145 notata Meij, Elachiptera [Gampsocera |] vader Coen 72 novum Frey, Anacamptoneurum ? [Scoliophthal- MUS eee er ren 81, 84 nubecula Meij, Elachiptera [Gampsocera] ............ 66 nuda Beck. Chloropiséa is. go eee 146 obliquum Beck., Anacamptoneurum [Scoliophthal- MUS |. ne m er Ale ee SES **obscurata n. var. (Elachiptera notata Meij.) … … 60.0075 obseurellus Beck. Steleocerus 2. STE 120 obseuripennis Beck. Chlorops a. wen... eee 138 obscuripennis Meij, Conioscinella [Oscinella] ......... 97 occultus Beck., Calamoncosis [Scoliophthalmus] ...... 79 ocellatus. Lambs Liohippelates STREET 61 ochraeea Becks. [Chlorops| rn ee 185 ochracea Beck., (Formosina gigas Beck.) ............... 151 ochracea Beck., Conioscinella ? [Siphonella] ............ 94 ochrostoma Beck., Coniochlorops [Chlorops] ......... 139 oculata Beck. Chlorops ? [Chloropsje. eee 132 oculata Beck., Coniochlorops [Chlorops] ............... 134 oculata Beck. Oseinella [Gaurax | ERE 114 oculata Lamb. Eurinaf a ne ee eee 117 ®ldenbergi Duda, Eutrophay nr eee 140 opacifrons Duda, Conioscinella ren. soe eee 98 opaculus Beek. Gaurax OE 75 orientalis Beck, Conioscinella [Oscinella] ............ 102 orientalisiBeck.. Eurina E 117 ornatifrons Meij, Liomochaeta ........................... 59 @stensackent Brey Gatrax u ns 73,45, paenultima Beck., [Oscinella] (Conioscinella inaequa- lis Beck) as e US + * FAUNA SUMATRENSIS. pallidinervis Beck., Conioscinella [Oscinella] ......... pallidinerve Beck., Anacamptoneurum [Scoliophthal- TS ea ee coe ee serena EN pallidior Beck. [Gaurax] (var. von Pseudogaurax vittipennisp Ihoms Jene... RA pallido Beck, Steleoeerusi. 2... nn. ee pallidipes n.sp., Conioscinella ..................... 105 paludosa ME .Chlorops rn rennen. particeps Beck. [Oscinella] (Oscinella fallax n. sp.) PaupersBeekr Chloropss a Sr me een. BellteidanBeck.,. Aspistylauen.. rer nenne perspicienda Beck., [Oscinella] (Conioscinella poecilo- astern Beck) a en ent: peregrinus Beck., Disciphus ................................. perplexa@Beck=#Formosina ero nno piceambeck ss Oscinella Gaurax en... nen. picta n.sp., Botanobia … 75, 76, pictinervis n. sp. Conioscinella ..................... 103, pichipes Deck Ehlorops 2m nn nn a planiseutellata Lamb; Aspistyla an... nennen planicutellatus Beck. var. i. coll. (Liohippelates minor IE) ee Ee Garena poecilogaster Beck., Conioscinella [Oscinella] … … … poeciloptera Beck., Elachiptera [Gampsocera] ......... polita® Becks Chloropisear.. nr Re dele polita Meij, Chalcidomyia … 124% praeapicalis n.sp., Liohippelates .................. 60, prominens Beck., Anacamptoneurum [Scoliophthal- DIS se At rn 81, pubescens Beck, Chromatopterum ........................ pumila Beck. [Oscinella] (Botanobia formosa Beck. Oscinel a NEE ee pumilio Beck, Conioscinella [Oscinella] ............... punctiteraMeiiChalcidomyia too nn este punctulata Beck. [Gampsocera] (Elachiptera nigros- cutellatam Becks iis). Ae an eee punctulata Beck., Conioscinella [Oscinella] ............ pirafbeck-Oscinella-... nee een Ee pusilla, Beck, var, (Oscinella tu DIRE pygmaea Beck., Conioscinella [Oscinella] ............... quadrilineata Meij., Anthracophaga ........................ quadriseta Meij. (Aspistyla elegantula Beck.) ......... quadristriata Beck., Conioscinella ? [Oscinella] ......... Lara Beck, «Euryparia #5 vun MA tectasbeck-, Macrostiylaseo to en Ano 86, rigidiseta n. sp., Conioscinella ..................... 90) robusta Frey, Conioscinella [Siphonella] ......... 94, robustum n. sp., Anacamptoneurum ......... Boy {Sih rubicundulus Frey, Gaurax ? Terre 160 MEDIZINALRAT DR. OSWALD DUDA, rubicunduss Be RING AUTANT 73 76 rubrasMeijs VEutropha et sn 133 rubricollis Beck Oscinis 2. ar... 139 * rubrostriata n.sp., Oscinis ........................... 140, 142 ruficornis Macq Polvodaspis 0... ee 81 ruficornis (Macg.), Beck. [Siphonella] (Goniopsita luteifrons: Duda) 5 etre ee 94 * ‘rutila ip E.18) 29) ], Familie 7, Phryganeidae Burm. 1839. Age Gattung 21. Neuronia Leach 1815. N. ruficrus Scop. 1763: Maastricht 1), Venlo (v. d. Br.) 1)! Plasmolen,35), Roosendaal (F.) ! Bre- da 1) (Sn.) ! Ginneken 1) (F.) ! Oisterwijk (J. B.)! Wouwsche Plantage (F.)! Leiden 1), Rotterdam (Fr.) 1)! Haarlem (Wey.) 1)! Driebergen (v. Bemmelen) 1)! Utrecht 1), Brummen (v. V.) 1)! Beek (v. M. d. R.) ! ! Wolfhezen (v. M. d. R)1) | Oosterbeek 1), Hatert (t. H.)W! Nunspeet (MacG.) ! Arnhem (F.)! Winterswijk (J.K.)! Laag Soeren (MacG.)! Denekamp (MacG.) ! Leeuwarden !), Oranjewoud (D. Burger) 1)! Ol- deberkoop 1), Groningen (de Gavere) 1)! (F.)! Zuidlaren (M.L.)! DER IN DEN NIEDERLANDEN U.S.W. 187 44. N. reticulata L. 1761 : Venray (F.)! Berlicum (D.C. G.) 4)! Arnhem (v. M. d. R.) 1) ! Wageningen 37) (Rits.) ! In der Sammlung Z. M. ein & ! ohne Fundortsangabe. 45. N. clathrata Kol. 1848: Venlo (v.d.Br.) ! Ulven- hout (Sn., Heylaerts) 1)! Ginneken (W. Albar- da) 1)! Oorschot 1), Beek (v. M. d. R.) D ! Wa- geningen 1), Winterswijk (J. K.) ! Ermelo (H. J. Veth) ! Ootmarsum (MacG.) ! Denekamp (F. W. B.) ! Beetsterzwaag (P. v. d. W.) 38)! Gattung 22. Phryganea L. 1759. 46. P. grandis L. 1761: Sehr allgemein 1) #) 21) 34), 47. P. striata L. 1761: Sehr allgemein 1) 4) 34) 35), 48. P. varia Fbr. 1793: Sehr allgemein 1) 20) 34), 49. P. obsoleta Hag. 1858: Blijenbeek (D. E. Oisterwijk (MacG.) 11)! Nuland (D.C. Gestel (D.C.G.)! St. Michielsgestel (D.C. Aalst (F.) ! Hilversum (MacG.) ! Baarn (J. ! de Bilt (Balf.)! Nunspeet (MacG.) 10! Apel- doorn (MacG.) 11) ! Gerritsflesch (MacG.) ! (de V.)! Wijster (Dr. Beyerinck) ! Ausserdem Lar- ven 34) : Herkenbosscher Ven, Bussum, Hilver- sum, Uddelermeer, Gerritsflesch, Davidsplas Dr. DOP minor Curt. 18347 Allgemein) Gattung 23. Agrypnia Curt. 1835. [A. picta Kol. 1848: Dnk.22), E. (London 18))]. 51. A. pagetana Curt. 1835: Sehr allgemein !) 34), )! ) | ) Gain) CA GA! K.) ! Familie 8 Odontoceridae Wallgr. 1891, Gattung 24. Odontocerum Leach 1815. 522 ©. albieorne “Scop. 1763: Nur in Sud-Limburg, daselbst jedoch allgemein 1) 16) 23) 34), Familie 9, Leptoceridae Leach 1815. Gattung 25. Leptocerus Leach 1815. 53. L. nigronervosus Retz. 1783: St. Pieter 1), Ginne- ken (Piaget) 1) ! Ulvenhout 1), Steurgat-Biesbosch (de V.)! Arnhem (v. M. d. R.) 1)! (PG lome (Ra mbar Neca MS: Dick (Rheinprovinz : Berzdorf 24)), F. (Paris 18) 29))]. 54. L. fulvus Ra mb. 1842: Breda (Heylaerts) 1) ! Oister- wijk 37), Rotterdam 1) (Sn.)! (A.G.)! Wasse- naar !), Nieuwkoop (D.C.G.)! Groenekan Utr. (Balf.) ! Ausserdem Larven : Vierlingsbeek L. 34), Naardermeer 34), 55. L. senilis Burm. 1839: Meerssen !), in Süd-Holland häufig !) 37), Overveen 1), Diemen (J. K.) ! Naar- dermeer STORE 7M ECM: LE.) Gem (L. Douglas)! Keppel 1), Ruurlo (EF) ! Lekkum 188 F. CJ. FISCHER, VERZEICHNIS (H. A.)D! Leeuwarden (H. A.)! Beetster- zwaag (M. L.) ! Groningen (F.)! 56. L. alboguttatus Hag. 1860: Berlicum (D. C. G.) 4)! Rhoon 1), Arnhem (v. M. d. R.) 11! 57. L. annulicornis Steph. 1836: St. Pieter (Maur) 1)! Venlo 1) (v. d. Br.) ! Ginneken (H. A.) ! Siel mond (Sn.) ! Ausserdem Larven in der Swalm L. 34). 58. L. aterrimus Steph. 1836: Sehr allgemein 1) 21) 33) 34) 35) 36) 37), — var. tineoides Brau. 1857 : Ebenfalls allgemein. 59. L. cinereus Curt. 1834: Allgemein 1) 4) 34) 36), jedoch im Gegensatz zur vorigen Art besonders an flies- sendem Wasser. 60. L. albifrons L. 1759: Maastricht (Maur.) 1)! Bunde (Maur.) 1)! Valkenburg ©, Geulem!), St. Pie- ter 1), Venlo (v. d. Br.) 1)! Cuyk (Uytt.) 33) ! [L. interjectus McLach. 1881: B. (Bouillon, in un- zähligen Mengen 18) 27)), F, (Nord-Frankreich 29))]. [L. commutatus McLach. 1877: B. (Coo 18) 27)), E. 18) 29)], [L. bilineatus L. 1759: Dtd. (Elberfeld 24), Hessen 30), Harz 30)), B. (Spa, Bouillon 27)), E18]. 61. L.dissimilis Steph. 1836: Meerssen (G.A.B.) ! Ven- lo (v. d. Br.) 1! Plasmolen 37), Stein 21), Ginne- ken (H.A.)1)! Berlicum (D.C.G.) 4)! Rotter- dam 1) 37), Arnhem (v. M. d. R.) PD! (A.C. O.?) ! Oosterbeek (v. M. d. R.) 1)! Twello (Cold.) ! Renkum!), Pannerden (C.W.)! Denekamp 36) 37), 62. L. riparius Albda. 1874: Venlo (v. d. Br.) 1) ! Rotter- dam (Fr) 1)! Arnhem (v. M. d. R.) 1) ! Ooster- beek 1), Nijmegen (t. H.) D ! [Gattung. Parasetodes McLach. 1880]. [P. respersella Ra mb. 1842: F. (Paris, Marne 18))]. Gattung 26. Homilia McLach. 1377. 63. H.leucophaea Ramb. 1842 : Limmel (Siid-Limburg)!). Gattung 27. Mystacides Latr. 1825. 64. M. nigra L. 1759: Sehr allgemein 1) 4) 34) 35) 36), 65. M. azurea L. 1761: Auch häufig, obwohl nicht so all- gemein wie die vorige 1) 9) 20) 34) 36), 8 66. M. longicornis L. 1759 : Sehr allgemein !) 34), ~ [M. concolor Burm. 1839: Dtd. (Halle - lug ver 1839 29) 30))]. Gattung 28. Triaenodes McLach. 1865. 67. T. bicolor Curt. 1834: Allgemein 1) 5) 9) 34) 37), 68. T. conspersa Ramb. 1842: Waalre N. Br. (F.) 2)! Arnhem (v. M. d. R.) 2 Ex. 1) ! Lochem 37). Aus- serdem Larven: Wassenaar 5), Mui auf Texel 34), 69. 70. JA 12 73: TAs (x 76. DER IN DEN NIEDERLANDEN U.S.W. 189 Oude Vecht 34), Varkensgat bei Hasselt 34), In 30) ist als Autor fälschlich Curt. angegeben. Dieser Fehler wurde oft übernommen u.a. von mir selbst in 2). [T. Reuteri McLach. 1880: Dnk. 22)]. Gattung 29. Erotesis McLach. 1877. Er baltica MeLlLach. 1877: Weert (MacG. is Juni 1914) ! Gattung 30. Adicella McLach. 1877. A'éreductas Mebach. 1865: Blasmolen 1 ¢ 37), Mechelen (F.)2)! Epen (MacG. 1 & Juli 1916) 2)! [A. filicornis Pict. 1834: Dnk. 22), Dtd. (Harz 30), Sauerland 28)), B. (Campine, Wolferdange) 27) }. Gattung 31. Oecetis McLach. 1877. O. ochracea Curt. 1825: Allgemein D 34) 37), O. furva Ramb. 1842: Maastricht 1) (J. Cremers) ! Bergen op Zoom !), Berlicum (D.C. G.) ! War- mond (Rits.) 1)! Rhoon 1), Haag (Ev.)! Kaag (D.C. G.) ! Wassenaar (D.C.G.)! Haarlem (J.K.)! Amsterdam (MacG.)! Naardermeer (Z.M.)! (M.L.) ! (F.)! Overveen (G.A.B.)! Ruurlo (F.)! Arnhem (v. M. d. R.) 1)! Lek- kum (H.A.) D! Huizum (H.A) 1! Beetster- zwaag (F.)! Leeuwarden (H. A.) 1)! Ausserdem Larven 84) : Nieuwe Meer, Wijde Blik, Naarder- meer, Heumen, Koekangen Dr. O. lacustris Pict. 1834: Venlo 1), Mook (MacG.) ! Domburg (t.H.) 1)! Haag (F.)! Rotterdam U, Overmeer 1), Lochem 37), Ruurlo (F.)! Lekkum (H. A.) 1)! Huizum (H. À.) ! Ausserdem Larven auf Terschelling 34), In der Sammlung des Z. M. befinden sich 2 vermutlich inländische Exemplare ohne Fundortsangabe. © wiofata Warm, b, 842 7 Venlo (v. d. Br) 5) Guyk (ESE ONSSRotterda mal (Sn Dy ET) RS ETAT lem 1), Arnhem (v. M. d. R.) 1)! Oosterbeek (v. M. d. R.) 1)! Renkum (D. Burger) 1)! Nij- megen (t.H.) 1)! Ferner 1 ¢ ohne Fundortsan- gabe in der Sammlung des Z. M. O. testacea Curt. 1834: Ginneken (H. À.) 1)! UL venhout (H.A.) 1)! Oisterwijk (Sn.) ! Prinsen- hage (H.A.)! Driesum 1), Veenklooster 1). O. tripunctata Fbr. 1793: Venlo (v. d. Br.) 1)! Ot- tersum 1), Cuyk (t. H.) 1)! Giessendam !), Arn- hem (v. M. d. R.) 1)! (H. A.) ! Rheden (Lodee- sen) 1)! Nijmegen (t.H.) 1)! [O. Struckii Klap. 1903: Dtd, (Lübeck 29) 30))]. 190 F. C. J. FISCHER, VERZEICHNIS Gattung 32. Setodes Ramb. 1842. 77. S. tineiformis Curt. 1834: Allgemein 1) 34), 78. S. interrupta Fbr. 1775: Denekamp 1 4 36) 37), [S. argentipunctella McLach. 1877: Dtd. (Hes. sen 30)), B. (Bouillon 18) 2”), E. (Windermere. Ambleside 18))]. 79. S. punctata Fibr. 1793: Venlo (v. d. Br) 93 SGene nep (v. V.) 1)! Plasmolen 37), Oisterwijk (Sn.) ! Cuyk (t.H.)b! (Uytt.) 33)! (Sn.)! Arnhem (v. M. d. R.) 1)! Oosterbeek 1), Velp 1), Ren- kum 1) (v. d. Burg)! Nijmegen (t. H.) 1)! 80. S. viridis Fourc. 1785: Venlo1), Gennep 1), Arn- hem (v. M. d. R.) 1)! Velp, Oosterbeek 1) (Rits.) ! Renkum (D. Burger) D ! Familie 10. Molannidae Wallgr. 1891, Gattung 33. Molanna Curt. 1834. 81. M. angustata Curt. 1834: Sehr allgemein 1) 34) 37), 82. M. palpata McLach. 1877: Nur Larven in Drente: Esmeer bei Veenhuizen 1a), Gattung 34. Molannodes McLach. 1866. 83. M. Zelleri McLach. 1866: Mook (MacG.) ! Laag- Soeren (MacG.) 17)! Apeldoorn (coll. MacG. leg. ?) ! Familie 11. Limnophilidae Kol. 1859. Gattung 35. Colpotaulius Kol. 1848. 84. C. incisus Curt. 1834: Allgemein). - Gattung 36. Grammotaulius Kol. 1848. 85. G. nitidus Müll. 1764: Allgemein”. 86. G. atomarius Fbr. 1793: Allgemein 1) 20) 34) 35), Gattung 37. Glyphotaelius Steph. 1837. [G. punctatolineatus Retz. 1783: Dnk.22), Dtd. (Hamburg, Holstein, Lüneburg) 3%]. 87. G. pellucidus Retz. 1783: Sehr allgemein 1) 5) 33) 35) 37), Gattung 38. Limnophilus Burm. 1839. 88. L. rhombicus L. 1759 : Sehr allgemein 1) 4) 5) 20) 34), 89. L. subcentralis Brau. 1857: Oorschot (Maur.) D ! Lochem 37), Barchem 37), Winterswijk (J. K.)! 90. L. flavicornis Fbr. 1787: Mit L. affinis Curt. die all- gemeinste Art der Gattung !) 4) 5) 34), 91. L. decipiens Kol. 1848: Nur Larven : Herkenbosscher Ven 34), Leiden 5) Noordensche plas bei Nieuw- koop 5), Wijde Blik 34), Naardermeer 34), Kromme Waay Geld, 34), 92: SS) gr 25 96. OF. 98. 93 DER IN DEN NIEDERLANDEN U.S.W. 191 L. marmoratus Curt. 1834: Sehr allgemein 1) 4) 5) 20) 34) 37) L. stigma Curt. 1834: Allgemein 1). L. xanthodes McLach. 1875: Allgemein 1) 37). L. lunatus Curt. 1834: Allgemein !) 4) 5) 34), [L. germanus McLach. 1875: Dnk. 2 4 & 22)]. L. elegans Curt. 1834: Venlo (v. d. Br.) ! Plasmolen (v. d. W.) 35) 37)! Ginneken (H. A.)!! Gal. deren (H.A.) 1)! Nord-Brabant ohne weitere Angabe (H. A.)! L. submaculatus R a m b. 1842: Brunssum 1 2 19. VI. 1929 2a)! (das Exemplar dieser seltenen Art wurde mir von Herrn J. Cremers, Maastricht überlassen). L. politus McLach. 1865: Rijswijk N-Br. (de V.) ! Haag !), Wassenaar !)5) (v. V.)! Soeterwoude (Rits.) 1)! Rotterdam (Fr.) 1)! Leiden (de G.) 1) 15) (D. C. G.) ! Reeuwijksche plassen (de V.) ! Rhoon (Sch.)! Leerdam84), Westmaas 34), (Over- meer !) ? vermutlich identisch mit einem Exem- plar von L. lunatus Curt. (v. V.)! aus Over- veen), Naardermeer 34) (Z.M.) ! Utrecht (J. K.)! Leeuwarden !), Hardegarijp !), Tietjerk (H. A.)! Ausserdem in der Sammlung Z. M. ein Exem- plar aus Süd-Holland (H. A.) ! [L. fuscinervis Zett. 1840: Dnk. 22) |. L. ignavus (H a g.) McLach. 1865: Venlo (v. d. Br. 13, 12)! Die beiden Stücke wurden von Albarda als L. luridus Curt. bestimmt. Da Venlo der einzige von ihm angegebene Fundort der letztgenannten Art ist und es ausser diesen beiden keine Exemplare von Venlo gibt, muss L. luridus in seinem Katalog !) verfallen. Seitdem wurde diese Art jedoch wirklich in Holland ge- funden (siehe daselbst). Ulmer gibt in 29) Seite 42 auch Holland für ignavus an und erklärt auf Seite 229, dass er die Liste der holländischen Ar- ten Herrn Dr. H. W. van der Weele ver- danke, Trotzdem glaube ich nicht, dass dieser die Sammlung v. d. Br. revidiert hat, denn ich habe in dieser Sammlung kein einziges Etikett von ihm gefunden. Vermutlich liegt hier demnach ein Irrtum vor. 100. L. nigriceps Zett. 1840: Venlo (v. d. Br.) ! Ginne- ken 1) (v. d. W.)! Leiden (v. V.) 1)! (Rits.) ! Reeuwijksche plassen (de V.)! Rhoon (Sch.)! Wassenaar (de G.) 1)! Ein Exemplar aus Süd- Holland (H. À.) ! Naardermeer (Z. M.) ! 5 Fund- orte in Friesland 1), Ausserdem Larven: Hae- 192 F. C. J. FISCHER, VERZEICHNIS lensche beek 34), Vlootbeek bei Linne 34), Noor- densche plas bei Nieuwkoop 5), Wijde Blik 34) [L. picturatus McLach. 1875 = L. exulans Mc Lach. 1876: Dnk.29, nicht in der später er- schienenen Arbeit 22 erwähnt]. 101. L. centralis Curt. 1834: Allgemein 1). 102. L. vittatus F br. 1798 : Maastricht (Maur.)!) ! Nuth 1), Prinsenhage (H. A.)!) ! Berlicum (M. L.) ! Dom- burg (W. Albarda) 1)! Aerdenhout (M.L.)! Texel (Rits.)1)! Terschelling 1) 9), Veenendaal (MacG.) ! Arnhem (v. M. d. R.) 1)! Velp (v. M. de RI) DI (de Riv. W:)! Wolfhezen (vo Mer d. R.) ) ! Wageningen (MacG.) ! Winterswijk (J. K.) ! Leeuwarden (H. A.) 1) ! Bergum 1), Sua- woude 1), ter Apel (H. A.) 1)! Ausserdem Lar- ven: Horn L.3®), 103. L. affinis Curt. 1834: Mit L. flavicornis Fbr. die allgemeinste Art der Gattung 1) 20), 104. L. auricula Curt. 1834: Allgemein !) 35) 36), 105. L. griseus L. 1759: Allgemein 1) 4) 34) 35), 106. L. bipunctatus Curt. 1834: Maastricht (Maur.) 1)! Venlo (v. d. Br.) ! Plasmolen 37), Aalsbeek 21), Noordwijk (de G.) 1)! Arnhem (v. M. d. R.) 1)! (v. d. Br.)! Wolfhezen (Backer) 1)! Leeuwar- den 1), Kuikhorne 1). Ausserdem Larven : Assel bei Apeldoorn 5). [L. despectus Walk. 1852: Dnk. 1 4 22]. 107. EMextricatus- M eilarcıhh. 18652 Venlo (vd Baer Mook (t.H.) 1)! Ginneken (W. Albarda) 1)! Ulvenhout (Piaget) 1)! Velsen 1), Beek (v. M. d. R.) 1)! Nunspeet (MacG.) ! Laag-Soeren (MacG.) ! 108 PL hirsutus‘ Pier. 1834: Vienlon(vard. Bra) lace: Domburg (t. H.) 1)! Heerde (J. K.) ! 109. L. luridus Curt. 1834: Die Aufgabe Venlo bei Al- barda!) muss verfallen (siehe bei L. ignavus (Hag.) McLach.) Naardermeer (Z.M.) 1 3, 179419 Putten wh 10.) ln Denekamp (MacG.) 1 9! 110. L. sparsus Curt. 1834: Allgemein 1) 35) 36), [L. dispar McLach. 1875: Dnk. 22), Dtd. (Ham- burg 30) )]. : 111. L. fuscicornis Ramb. 1842: Allgemein 1) 4) 37), Gattung 39. Anabolia (Steph) McLach. 1875. 112. A. nervosa (Leach) Curt. 1834: Allgemein D 4) 5) 20) 34), [A. laevis Zett. 1840 = A. furcata (Hag.) Brau. 1857 : Dnk.22), Dtd. (,,weit verbreitet )30, B.25)]. 113: IR JUS, 146. 17 118. 158) 120. 121. 122. 123% 124 DER IN DEN NIEDERLANDEN US.W. 193 Gattung 40. Phacopteryx Kol. 1848. P. brevipennis Curt. 1834: Breda (Heylaerts) 1)! Haag! (Ev.)! Vianen (Ev.) 1)! Rotterdam (Sn.) ! Utrecht 1), Driebergen (Six.) 1)! Velp D, [Gattung Asynarchus McLach. 1880]. [A. coenosus Curt. 1834: Dtd. (Harz 24), Eifel: Hohes Venn 24), B. (Barraque Michel) 27), E. 18) 29)]. Gattung 41. Stenophylax Kol. 1848. S. alpestris Kol. 1848: Brunssum (F.) 2! S. infumatus McLach. 1865: Winterswijk (M. L.) mg HD S. rofundipennis Brau. 1857: Venlo (v. d. Br.) 1)! Apeldoorn !) Ausserdem Larven : Vlootbeek bei Linne Lbg.34). S. nigricornis Pict. 1834: Nur Larven : Mechelder- beek 34), Aalsbeek Lbg. 34). Se stellates Cure. 218342 2 Venlor (vend. br.) | [S. latipennis Curt. 1834: Dnk. 2), Dtd. (Hamburg, Lüneburger Heide, Harz, Hessen) 30), B. 18) 27) 29), F, 18) 29), E. 18) 29)], S. luctuosus Pill. 1783: Winterswijk (MacG.) 12) ! (J. K.) 18)! S. permistus McLach. 1895. In den südlichen Pro- vinzen ziemlich verbreitet 1) 20), Nördlichste Fund- orte in den Niederlanden : Amsterdam (J.K.)! Putten (J. Th. ©.) ! Auch in Höhlen 26), * S. speluncarum McLach. 1875: St. Pietersberg (J. B. Corporaal) 12) 14)! Arnhem 1). Se vibe @& ur 321892. RLS 23] [Gattung Caborius Nav. 1918]. [C. dubius Steph. 1837: Dtd. (Lübeck, Hamburg, Westfalen) 39, E. (London) 18]. Gattung 42. Micropterna Stein. 1874. M. sequax McLach. 1875: Mook !), Cuyk !), Leu- venum (MacG.) 12) ! Winterswijk (MacG.) 12) ! (J. K.) ! Apeldoorn (J. K.) ! M. lateralis Steph. 1837: Ootmarsum (MacG.) ! Auch 1 ¢ aus „Holland ohne nähere Angabe, erwahnt in 37), [M. testacea Gmel. 1788: Dtd. (Harz 29) 30))]. [M. nycterobia McLach. 1875: Dtd. (Eifel : Lang- hart an der hohen Acht 24))]. Gattung 43. Halesus Steph. 1836. H. radiatus Curt. 1834: Maastricht (Natuurh. Ge- nootschap in Lbg.)! Berlicum (D.C.G.) 4)! Apeldoorn (J. K.1 9) 13) 14) ! 125. H. interpunctatus Zett. 1840:In Albarda s Liste * Im Register T. v. E. Band LII unter Diptera aufgenommen, 194 F.C. J. FISCHER, VERZEICHNIS nicht als inländisch erwähnt, obwohl er 4 © © als zu dieser Art gehörig bestimmt hat. Diese wurden aber wegen Platzmangel in seiner Sammlung über statt unter das Etikett für interpunctatus ge- steckt und kamen dadurch unter H. digitatus Schrank. Bei dieser Art findet man sie denn auch in seinem Verzeichnisse. Es ist mir ummög- lich diese jetzt alten Stücke sicher zu bestimmen ; deshalb nehme ich Albarda's ursprüngliche Determinierung als die richtige an. Es sind: 1 © Breda (F.J. M. Heylaerts) ! 1 © Breda (H.A.)! (wohl für Ginneken stehend) 22? Arnhem (vr Mid? REE Ferner in der Sammlung des N.E.V. : 1 & Ooster- beek (Rits.) ! und ein vermutlich hierher gehöri- ges & ohne Abdomen aus Arnhem (v. M. d. R.) ! Die beiden letztgenannten Exemplare waren als H. digitatus Schrank bestimmt. 126. H. tesselatus Ramb, 1842: Maastricht (Maur.) 1)! Heerde (J.K.) ! Ausserdem Larven : Middach- ten 34), Hierdensche beek 34). 127. H. digitatus Schrank 1781: Vier von den in! genannten Fundorten müssen ausscheiden, da die betreffenden Stücke zu A. interpunctatus gehören (siehe daselbst). Die anderen zwei Fundorte: Maastricht (Maur.) und Venlo (v. d. Br.) müssen ebenfalls verfallen, weil sich weder in der Sammlung Albarda noch in der van den Brandt's inländische Vertreter befin- den. Es wurden jedoch Larven gefunden 34) : Hae- lensche beek, Gulpen, Sambeek, Hierdensche beek. Eine Bestätigung durch Imago-Funde wäre bei dieser Art sehr erwünscht. 128. H. auricollis Pict. 1834 : Nur Larven in Süd-Limburg : Geul 23), Landeus 34), [H. guttatipennis McLach. 1865: B. (Halloy 1 2) 18) 27)]. [H. nepos McLach. 1880: Dtd. (Eifel 2%) |. Gattung 44. Chaetopteryx Steph. 1837. 129. C. villosa Fbr. 1798: Maastricht (J. Cremers el.) ! Venlo (v. d. Br.) 1)! Arnhem (v. M. d. R.) 1)! Velp 1), Oosterbeek 1). Ausserdem Larven : Gul- pen 34), 130. C. obscurata McLach. 1876: Valkenburg 20). [Gattung Chaetopterygopsis Stein 1874]. [C. maclachlani Stein 1874: Dtd. (Harz 39) |. [Gattung Metanoea McLach. 1880]. [M. flavipennis Pict. 1834: Dtd. (Hessen 30), Harz 29) 30))], DER IN DEN NIEDERLANDEN U.S.W. 195 [Gattung Drusus Steph. 1837]. [D. discolor Ramb. 1842: Dtd. (Hessen, Harz) 3%]. [D. destitutus Kol. 1848 : Dtd. (Elberfeld ? 18) 29) 30) ). Einer der beiden Fundorte erwähnt durch K o- lenati in Genera et Species Trichopterorum pars prior Seite 61 (1848), seitdem dort nicht wiedergefunden.]. [D. trifidus McLach. 1868: Dtd. (Eifel: Ahrhüt- te 24))]. [D. annulatus Steph. 1837 = Peltostomis sudetica Kol. 1859: Dtd. (Harz 39, Rheinprovinz 24)), Moresnet 18), B. (Dinant 27)), E. 18) 29]. Gattung 45. Potamorites McLach. 1867. 131. P. biguttatus Pict. 1834 : Nur Larven 34) : Voer Lbg.. Middachten. [Gattung Eeclisopteryx Kol. 1848]. [E. guttulata Pict. 1834: Dnk 22), Dtd. (Harz 39), Rheinprovinz : Burg a/d Wupper 24), B. 18) 27) (Falaen 7b)) E, 18) 29)], Gattung 46. Parachiona Thoms. 1891. WD aepicicornisse 1c tay loot Venlor(v. dad. Br.) | Gattung 47. Enoicyla Ramb. 1842. 133. E. pusilla Burm. 1839: Sehr allgemein 1) 5) 37). [Gattung Apatania Kol. 1848]. [A. Wallengreni McLach. 1871: E.18) 29]. [A. fimbriata Pict. 1834: Dtd. (Harz 80), Hessen 30), Eifel 24), Sauerland 29) ) ]. [A. muliebris Mc Lach. 1866: E. (im Süden 18) 29) ) |. Familie 12. Sericostomatidae McLach. 1876. Subfamilie Goerinae Ulm. 1903. Gattung 48. Goera Leach 1815. 134. G. pilosa Fbr. 1775: Maastricht 1), Bunde 1), Lim- mel (Maur.) 1)! Venlo (v. d. Br.) 1! Mechelen (F.)! Roermond 37), Velsen 1), Groesbeek 1), Winterswijk (M.L.) ! Apeldoorn (coll. MacG.) ! Ausserdem Larven in Limburg 34): Kingbeek, Groenbeek, Groote Molenbeek. Gattung 49. Lithax McLach. 1876. [L. niger Hag. 1859: Dtd. (Harz 30), Rheinpro- vinz 24)), B, (Kinkempois 7c) ) ]. 135. L. obscurus Hag. 1859: Nur Larven in Süd-Limburg . Aalsbeek 34), Gattung 50. Silo Curt. 1833. 136. S. pallipes Fbr. 1781: Bunde 1), Meerssen !), Beek Gld. 1 Ausserdem Larven : Kingbeek Lbg. 34). 137. S. piceus Brau. 1857: Geulem !), Valkenburg !) (MacG.) ! (de M.)! (P. v. d. W.)! Mechelen (F.) ! Wittem 21). 196 F. C. J. FISCHER, VERZEICHNIS 138. S. nigricornis Pict. 1834: Maastricht 1), Arnhem (M. C. Piepers) 1)! Ausserdem Larven : Geul 23), 9 Bäche in Süd-Limburg (‚überall sehr häu- fig”) 39. Subfamilie Brachycentrinae Ulm. 1903. Gattung 5l. Brachycentrus Curt. 1834. 139. Bo subnubilus Curt. 1834. Berlieum (MEN DE (D.C.G.) 4) ! Ausserdem Larven : Swalm Lbg.54). [B. montanus Klap. 1892: Dtd. (Harz 39, Hes- sen 30), Rheinprovinz 2), B, (Wamme, Vieilles Forges) 74]. Gattung 52. Oligoplectrum McLach. 1868. 140. O. maculatum Fourcr. 1785: Nur in Süd-Limburg : Geulem 1), Valkenburg (MacG.)! Ausserdem Larven: Geul 23), Gulp 34, Voer 34), Eysder- beek 34). Gattung 53. Micrasema McLach. 1876. [M. nigrum Brau. 1857: Dtd. (Rheinprovinz : Rod- derberg bei Rolandseck 24)) ]. [M. longulum McLach. 1876: Dtd. (Harz 30), Hessen 30), Eifel24, Hunsrück 24), B. (Colon- stére 7a) )]. 141. M. minimum McLach. 1876: Nur Larven in Lim- burg 34) : Geul, Voer. Subfamilie Lepidostomatinae Ulm. 1903. Gattung 54. Crunoecia McLach. 1876. 142. CG. itrorata Curt. 18537 Venlo. (v. d Br) 022 Mook (MacG.) ! Valkenburg (F.) ! Ausserdem Larven : Geul 23), Terzijterbeek 34). Gattung 55. Lepidostoma Ramb. 1842. 143, Le hirfum oe ber 178123 Venlo (td Be) DIE Zee hem), Ausserdem Larven: Swalm Lbg. 34). Gattung 56. Lasiocephala Costa 1857. 144. L. basalis Kol. 1848: Nur in Limburg, dort jedoch häufig: Maastricht (Maur.) 1)! Valkenburg !) (ASG HEE T(Mae@.) (Meira? (Ear Genleni ae St. Pieter 1), Venlo (v. d. Br.) ! Mechelen (F.) ! Wittem 21). Ausserdem Larven: Geul 23) 34) Eysderbeek 34), Kingbeek 34), Swalm 34). Subfamilie Sericostomatinae Ulm. 1903. Gattung 57. Sericostoma Latr. 1825. 145. S. personatum Spence 1826: Maastricht 1), Oud- Vroenhoven 1), Venlo (v. d. Br.) 1)! Valken- burg DI(Mac@ EI Glas We) LIRA W.)! Mechelen (F.) ! Plasmolen 35) 37), Geulem (L. J.T.) ! Wittem 21), Gulpen (C. Nonnekens) ! 146. 147. 148. 149; 150. joie 152: 2: 2a. 3; DER IN DEN NIEDERLANDEN U.S.W. 197 Belfeld (M.L.) ! Oosterbeek 1), Velp 1), Renkum (A. G.) ! Ausserdem Larven : Geul 23) 34), S. turbatum McLach. 1876: In? von Limburg erwähnt ohne nähere Angabe. Die Art ist viel- leicht identisch mit der folgenden. S. timidum Hag. 1864: Valkenburg (P. v. d. W.)! Geulem (E.J. 1.) ! [S. indivisum McLach. 1880: Dtd. (Elberfeld ? 18) 29) 30), Hamburg ? 18) 29) 30) le S. pedemontanum McLach. 1876: Venlo (F.)! (v. d. Br.) 13)! Ootmarsum (MacG.)! Bunde (MacG.) ! Ausserdem Larven 34): Geul, Gulp, Haelensche beek, Hierdensche beek. [Gattung Oecismus McLach. 1876]. [O. monedula Hag. 1859: Dtd. (Taunus: Falken- stein 18) 30), Eifel 24), B. (Bouillon 18) 27) )]. Gattung 58. Notidobia Steph. 1836. N. ciliaris L. 1761 : Sehr allgemein 1) 4) 20) 34), Subfamilie Beraeinae Ulm. 1903. Gattung 59. Beraea Steph. 1836. B. pullata Curt. 1834: Maastricht 1), Bunde 1), Nuth 1), Valkenburg ), Kerkrade 37), Venlo (v.d. Br.) 1)! Breda (Piaget) 1)! Ulvenhout (H. A.) 1)! (Rits.)! Rijen (Sn.) 1)! Prinsen- hage !), Rotterdam (Fr.) 1)! Rhoon 1), Beekhui- zen (Rits.) 1)! Wolfhezen (v.M.d.R.) 1! Ol- denzaal (MacG.) ! B. maurus Curt. 1834: Valkenburg (MacG.) ! (F.)! B. articularis Pict. 1834: Valkenburg (F.)! Gattung 60. Beraeodes Eat. 1867. . B. minuta L. 1761: Mechelen (F.) 2)! Rotterdam!) (Fr.) ! Rhoon (Sch.) 1)! Hilversum 37). LITERATURVERZEICHNIS. Herman Albarda: Catalogue raisonné et syno- nymique des Névroptères, observés dans les Pays-Bas et dans les Pays limitrophes. T. v. E. XXXII p. 211—376. 1889. Dr. W. Beyerinck: Molanna palpata Mc Lachlan, een voor ons land nieuwe kokerjuffer-soort. De Levende Natuur XXXIX, p. 34—35. 1934. ECan a ab iste hier APEN Np ERXVIE- LXXVIII (Sitzungsbericht) 1932. = : T. v. E. LXXVI p. XXVII (Sitzungsbe- richt) 1934. Diresse EME pi NPI (SIE zungsbericht) 1932. 198 F. C. J. FISCHER. VERZEICHNIS di — : Aanteekeningen over de Entomo-fauna van het riviertje de Aa in Noord-Brabant. T. v. E. LXXV Supplement p. 194—201. 1932. 5. F. J. Gorter: Proeven over den kokerbouw van Trichoptera-larven. Dissertation, Leiden. 1929, 5a. Mrs. K Grant: A caddis-fly new to Britain. The Entomologist. LXIII p. 163. 1930. 6. J. Heimans: Een Kokerlarve die een Webje spint. De Levende Natuur XXIII p. 113—115. 1918. Ws — : Kokerlarven die een Fuikje spinnen. De Levende Natuur XXIX p. 360—364. 1925. Tax] ArtBesitalge Ann, (Soc Ent bel ME (Sitzungsbericht) 1921. 7b. — : Ann. Soc. Ent. Belg. LXI p. 331 (Sitzungs- bericht) 1921. 7c. — : Notes Trichoptérologiques. (III). Lithax ni- ger Hag., Trichoptère nouveau pour la faune belge. Bull. Soc. Ent. Belg. III. p. 23. 1921. 7d. — : Notes Trichoptérologiques. IV. Trichoptères recueillis en Belgique par le Dr. Rousseau. Bull. Soc. Ent. Belg. III. p. 42—44. 1921. SINAN Enserink M ve EE EXIT VIS zungsbericht) 1929, 9. Dr. D. MacGillavry: De entomologische fauna van het eiland Terschelling voor zoover zij tot nu toe bekend is. T.v.E. LVII p. 89—106. 1914. 10. — : T.v.E. LIX p. XIX (Sitzungsbericht) 1916. Li — : T.v.E. LXI p. XVI (Sitzungsbericht) 1918. 12, — : T.v.E. LXV p XXI (Sitzungsbericht) 1922. 13: — :T.v.E. LXVI p. VII-IX (Sitzungsbe- richt) 1923. Nae _ : Aanvullingen van eenige vroegere diagnosen. Ent tBer.:VIX No. 135,7 p1 236 2331027 15, _- : Het Naardermeer een vindplaats van Meso- velia furcata Muls. & Rey. Ent. Ber. VI No. 140 p. 311—315. 1924. 16. — : Neuropteroidea door P. Longinos Navás in Juli en Augustus 1924 in Nederland gevan- gen. Ent. Ber, VI. No. 144 p. 396—398. 1925. 1177 — : T.v.E. LXXII p. LXXV (Sitzungsbericht) 1929, 18. R. Mac Lachlan: A monographic revision and synopsis of the Trichoptera of the European DER IN DEN NIEDERLANDEN US.W. 199 Fauna. (Mit Supplement Part 1 und Part Il) London, Berlin. 1874—1880. Hierzu : First Additional Supplement. Lon- don, Berlin. 1884. 19. Martin E. Mosely: A new Hydroptila. Transact. Ent. Soc, London. 1919. p. 391 — 392 (1920). 19a. — : New European Trichoptera and Plecoptera. bransaci Ent. Soc. London. 73. p. 237 293; 1930. 20. Longin Navás S. J.: Contribution à la faune de Belgique et de la Hollande. Rev. mens. Soc. Ent. Namuroise. 1923 No. 12. p. 53—55. Dik — : Récoltes entomologiques en Hollande. Lambillionea XXXIII No. 1 p. 20—25. 1933. 22. P. Esben Petersen: Vaarfluer. Band 19 von Danmarks Fauna Illustrerede Haandboger over den Danske Dyreverden med Stats- understottelse udgivne af Dansk Naturhis- torisk Forening. Kobenhavn. 1916. 23. Dr. H. C. Redeke: Over de Fauna onzer Berg- beken. De Levende Natuur XXXVII p. 225—230. 1932. 24. O. le Roi: Die Trichopteren-Fauna der Rheinpro- vinz (mit einer Schlussbemerkung von G. Ul- mer). Ber. über die Vers. des Bot. und des Zool. Ver. für Rheinland-Westfalen. 1913. p. 14—44. 25. E. Rousseau: (Liste von Trichopterenlarven aus dem See von Overmeire in Belgien). Ann. Soc. Ent. Belg. LIII p. 236 (Sitzungs- bericht). 1909. 26. H. Schmitz S. J.: Die Insektenfauna der Höhlen von Maastricht und Umgegend. a. wake. Ep. 62954 1909. 27. E. de Selys-Longchamps: Catalogue raisonné des Orthoptères et des Névroptères de Bel- gique. Ann. Soc. Ent. Belg. XXXII p. 103— 203. 1888. 28. August Thienemann: Hydrobiologische Unter- suchungen an Quellen. V. Die Trichopteren- fauna der Quellen Holsteins. Zeitschr. für wissensch. Ins. biol. XVII p. 126—134, 179—186. 1923. 29. Georg Ulmer: Trichoptera. Fascicules 60a und 60b von : Genera Insectorum, herausgegeben von P. Wijtsman. Brüssel. 1907. 30. _- : Trichoptera. Heft 5/6 der von Prof. Dr. A. 200 316 “= 92: -- F. C. J. FISCHER, VERZEICHNIS Brauer herausgegebenen Süswasserfauna Deutschlands. Jena. 1909. : Zur Trichopteren-Fauna Deutschlands I. Die Trichopteren des Harzes. Zeitsch. für wissensch. Ins. biol. XI p. 332— 338. 1915, XII p. 54—58. 1916. : Zur Trichopteren-Fauna Deutschlands II. Die Trichopteren von Thüringen. Zeitschr. für wissensch. Ins. biol. XIII p. 28—32, 64—69. 1917. 33. Verslag van het Biologisch Onderzoek van de Maas en hare oevers. Natuurhistorisch Genoot- schap in Limburg. Jaarboek 1918. Maastricht. 34. A.P.C. de Vos: Ueber die Verbreitung der aqua- tilen Insektenlarven in den Niederlanden. Intern. Revue der ges. Hydrobiol. und Hy- drogr. 24. Heft 5/6. p. 485—506. 1930. 35. Dr. H. W. van der Weele: Agnatha, Odonata, 36. — SE = Neuroptera, Panorpata en Trichoptera, ver- zameld gedurende de eerste dagen van Juni 1914 aan den Plasmolen (Gem. Mook-Mid- delaar, Limb.). Ent. Ber. I No. 16. Trichop- tera p. 138—139. 1904. : Neuropteroidea bij Oldenzaal en Denekamp gevangen. Ent. Ber. II No. 32. Trichoptera p. 147. 1906. : Eerste Supplement op den Catalogus der Nederlandsche Neuropteroidea. T. v. E. L p. 121—128. 1907. 38) P'ivaniedier Wire: Tv E IES VA SEN (Sitzungsbericht) 1933. ABKUERZUNGEN DER NAMEN VON SAMMLERN, ETA: Balf. : Ga AmB vend Br: F.W.B.: Cold. : Evs: Bee: Fr. : D} CMERR de G. : A. G.: CEE lo 1.8 NIE: J. Herman Albarda, Leeuwarden. C. P. G. C. Balfour van Burleigh, Utrecht. Ing. G. A. Graaf Bentinck, Overveen. A. van den Brandt, Venlo. F. W. Burger, Amsterdam. H. Coldeweij, Twello. jhre Drak dy AG evertss baage F. C. J. Fischer, Haag. C. Fransen, Rotterdam. D. C. Geyskes, Oegstgeest. H. W. de Graaf, Haag. Fräulein A. Gijzen, Rotterdam. D. ter Haar, Kollum. J. Koornneef, Rhenen. M. A. Lieftinck, Buitenzorg. DER IN DEN NIEDERLANDEN U.S.W. 201 Dr. D. Mac Gillavry, Amsterdam. A. H. Maurissen, Maastricht. A. B. van Medenbach de Rooy, Arnhem. Prof. Dr. J. C. H. de Meijere, Amsterdam. Dr. A. C. Oudemans, Arnhem. Dr. J. Th. Oudemans, Putten. C. Ritsema, Wageningen. Mr. E. A. de Roo van Westmaas, Velp. H. H. Schepman, Rhoon. G. A. Six, Haag. P. C. T. Snellen, Rotterdam. S. C. Snellen van Vollenhoven, Leiden. L. J. Toxopeus, Bandoeng. Dr. D. L. Uyttenboogaart, Heemstede. Fräulein A. P. C. de Vos, Gouda. Dr. H. W. van der Weele, Haag. H. Weyenbergh, Haarlem. P. van der Wiel, Amsterdam. C.J. M. Willemse, Eygelshoven. Zoölogisch Museum, Amsterdam. Fauna sumatrensis Bijdrage No. 75, Ceratopogonidae (Diptera) + by J. W. S. Macfie. M.A. D.Sc. This report deals with a collection of Ceratopogonidae made by Mr. E. Jacobson in Sumatra during the years 1925 and 1926 and presented by him to the British Museum. All the specimens were taken at Fort de Kock with the ex- ception of two which were taken at Tandjunggadang, namely, one female Forcipomyia sp. (not named) and one female Nilobezzia conspicua Joh. The collection consists of 95 specimens referable to 33 different species of which 14 appear to be new. Five others (not named) may also be new, but further materials are necessary for their determination. All the species belong to well known genera. I have to thank Dr. F. W. Edwards of the British Museum (Natural History), London, for the opportunity of examining the collection. Types are retained at the British Museum. Forcipomyia Mg. Forcipomyia ingrami Cart. SUMATRA = Fort de Kock, 920°ME 1925, 27er Sr 3nene (EMacobsbon) One of the two males is much darker brown than the other. In the paler coloured specimen the first tarsal segment is shorter than in West African specimens, the T. R. being about 0.6 instead of about 0.8. In both males the genitalia appear to be identical, and as in West African specimens. In West Africa the species is known to be variable. + Several of the species described in this Report were subsequently found in a collection of Ceratopogonidae from Malaya, or had to be referred to in the report on that collection. These species are Forcipomyia grata, F. lanceolata, Africhopogon edwardsi, A. harpagonum, A. vesi- culosus, A. jejunus, A. assuetus, A. sumatrae, Culicoides sumatrae, Stilo- bezzia castanea, and Palpomyia caesia. The Report on the Mialayan col- lection has already been published (Annals of Tropical Medicine & Para- sitology, XXVIII, pts. 2 and 3). In it the species referred to above were named, but they were only briefly described, or had their chief characters indicated merely by means of keys. The full descriptions of these species are contained in the present Report, and their types are these Sumatran specimens. - FAUNA SUMATRENSIS. 203 _ Forcipomyia inornatipennis (Aust.) var. ornaticrus I&SM. SUMATRA : Fort de Kock, 920 M., 1925 and 1926, 2 & 3, DICHOMI (Ella eolb son): The Sumatra specimens apparently do not differ in any respect from West African specimens. The species, which is known to be highly variable in West Africa, has probably received a number of different names in different parts of the world. Forcipomyia grata sp.n. A darkish brown species of medium size with wings adorned with numerous pale areas, and banded legs. T. R. 0.6 to 0.7. Densely clothed with striated scales. a, 2 — Length of wing, 1.2 to 1.4 mm. ; greatest breadth of wing about 0.4 mm. Head dark brown. Palpi darkish brown: third segment about as long as fourth and fifth together, somewhat inflated, with small pit ; fourth and fifth more or less fused. Antennae darkish brown. In male, plume large, dark brown at base, Fig. 1. Forcipomyia grata sp.n.: A.- clasper; B.- harpes and aedeagus. ventral view. Lasiohelea stimulans (de Meij.): C.- hypopygium, ventral view. paler, yellowish at apex : segments 4— 11 from sub-spherical to oval, measuring in one specimen from 15 by 13 to 17 by 9 units 1; segments 12—15 elongate, in same specimen 46, 29, 24, and 31 (including stylet) units respectively. In fe- male, segments 4—10 flask-shaped, with slender, sharply- 1) The unit used is about 3.7 u. 204 J. W. S. MACFIE, pointed spines, measuring in one specimen from 16 by 8 to 16 by 7 units; segments 11—14 rather longer, sub-equal. in same specimen 20—21 units; last segment about 28 (with stylet) by 6 units. The combined lengths of segments 11—15, 4—10, and 3—10 in this specimen approximately 109, 112, and 129 units respectively. Thorax dark brown, rather shaggy with dark, and some lighter brown bristles and scales. Scutellum dark brown. Wings densely clothed with scales, and adorned with large pale spots the arrangement of which is of usual type, and corresponds in general with that found in the West African F. squamipennis, or the Chilean F, multipicta. The pale area in middle of anterior border is large, but does not cover any _ part of second radial cell. In female two pale spots can be distinguished between branches of Cu., the one in fork, and the other in angle formed by junction of Cu 1 with wing margin. In male pale areas much more extensive than in female, indeed almost whole wing appears to be pale with exception of radial areas, and a narrow, wavy, antero-poste- rior band at juncton of middle and distal thirds. Venation as usual. Costa reaching a little beyond middle of wing. First radial cell almost obliterated ; second well formed. Fork of Cu at about same level as end of costa. Halteres with pale, brownish knobs. Legs banded, well clothed with bristles and scales. Fe- mora of fore and middle legs mainly pale, yellowish, but each with a more or less distinct, narrow, sub-apical and sub-basal darker band; those of hind legs almost entirely dark brown. Tibiae of all legs with two dark bands, a nar- row sub-basal, and a rather wider sub-apical. Last tarsal segment of all legs pale; fourth dark brown excepting at base ; others dark brown in middle, with narrow pale zones on each side of joints. Knees, and all tarsal joints excepting last pale, yellowish. T.R. 0.6—0.7, rather less in male than in female. Claws and empodium normal. Abdomen in female mainly dark brown, in male with more or less distinct paler, inter-segmental bands ; densely clothed with scales as well as bristles. Spermathecae two, highly chitinised and dark brown, collapsed in the single female examined. but apparently sub-spherical and about 50—60 in diameter; the duct chitinised for only a short distance, about 5u . Hypopygium (Fig. I, A and B.) mainly dark brown. Ninth segment dark brown, of usual shape, the distal extension of tergite somewhat chitinised at sides, the sternite hardly excavated in middle posteriorly. Side pieces dark brown at apices, paler, yellowish, at bases; densely clothed with very long bristles. Claspers yellowish, with blunt, shoe- shaped ends. Aedeagus moderately chitinised, conical, tape- ring distally. Harpes short and broad, apparently fused with FAUNA SUMATRENSIS. 205 the dorsal portion of aedeagus. Membrane joining aedeagus to ninth sternite not spiculate. SUMATRA : Fort de Kock, 920 M. 1925, 3 4 3,59 „larvae living on Polyporus” (E. Jacobson). With the adults are preserved several larval and pupal pelts. This species resembles closely the African F. squamipennis I. & M,, but the hypopygium of the male is quite distinctive. Forcipomyia lanceolata sp.n. A darkish brown species with wings adorned with a single pale, yellowish, area covering the second radial cell, and uniformly brown legs all the tibiae of which are armed with lanceolate spines. Without scales. T. R. about 0.7. 2 — Length of wing, 1.6 mm. ; greatest breadth of wing, about 0.6 mm. Head darkish brown. Palpi rather dark brown, third seg- ment much inflated at base. Antennae brown, the first three segments rather paler, yellowish. Segments 4— 10 more or less flask-shaped, armed with rather stout spines not quite so long as the segments, measuring from 17 by 13 to 17 by 11 units; segments 11—14 cylindrical, sub-equal, about 19 by 8—9 units; the last segment larger, about 25 (with stylet) by 11 units. The combined lengths of segments 11—15, 4—10, and 3—10 approximately 101, 119, and 139 units respectively. Thorax darkish amber-brown, with traces of the usual adorment. Shoulder areas not pale. Scutellum darker than scutum, bearing numerous bristles and hairs. Wings densely clothed with dark hairs, especially ante- riorly, and adorned with a single small pale, yellowish, area which covers almost the whole of the second radial cell but does not extend beyond it towards the wing tip. Extreme base of wing also yellowish. Without scales. Costa extending to about middle of wing. First radial cell obliterated ; second well formed, triangular. Fork of Cu slightly distal to level of end of costa. Halteres with pale, brownish knobs. Legs almost uniformly brown, the basal segments perhaps a little paler than the others : without scales. All tibiae armed with numerous lanceolate spines which are not very broad, and taper to sharp points. T.R. about 0.7. Abdomen dark brown, much darker than scutum, with its tip paler, yellowish : well clothed with dark bristles and hairs, but without scales. Spermathecae not examined. SUMATRA : Fort de Kock, 920 M., 1926, 1 ? (E. Ja- cobson). This species may be distinguisbed from F. mira Johann, an insect found in West Java which resembles it in having 206 J. W. S. MACFIE, the adornment of the wings somewhat similar, the T.R. about 0.8, and the tibiae armed with „lanceolate scales’, by the colour of the thorax which according to the description is bright yellow. It resembles in some respects also the South American F. chilensis (Philippi) which however is a much darker insect, and differs further in having the pale spot on the wing situated more distally, the lanceolate spines of the tibiae shorter and broader, and the tip of the abdomen dark brown, not yellowish. Forcipomyia sp. a. Sumatra : Tandjunggadang, 1000 M., 1925, 1 ©, „larvae, carrying small drops of water on ends of hairs, live on Poly- pori” (E. Jacobson). With the adult insect are preserved its larval and pupal pelts. This is a very dark brown insect, bearing scales in addi- tion to bristles and hairs, with T.R. about 0.6, with the wing adorned with a single rather large white spot about the middle of the anterior border, and dark brown legs with pale, coloured knees and tarsal joints. It is probable that the species is a new one, but as there is only a single specimen in the collec- tion, and that a female, the detailed description and deter- mination must await the discovery of further material. The chief characters of the insect may, however, prove useful. They are as follows. Length of wing, 1.3 mm.; greatest breadth of wing about 0.5 mm. Head very dark brown. Antennae brown : segments 4-10 flask-shaped, measuring from 18 by 10 to 17 by 8 units, each armed with a pair of curved and pointed spines ; segments 11—14 sub-cylindrical, sub-equal, 17—19 by 7 units ; the last segment about 25 (with stylet) by 9 units. The combined lengths of segments 11—15, 4—10, and 3—10 approximately 100, 125, and 143 units respectively. Thorax dark brown, well clothed with dark bristles, and bearing also pale-coloured, narrow, scales. Scutellum very dark brown. Wings dark, rather densely clothed with macrotrichia (some of which are almost scale-like) especially anteriorly, with the extreme base pale, and with a single, rather large, square, white area about the middle of the anterior border. The general appearance of the wing is similar to that of F. edwardsi I & M., but the white spot envelops the distal half of the first radial cell and the whole of the second. Costa extending a little beyond middle of wing. First radial cell obliterated, second well formed. Fork of Cu proximal to level of end of costa. Halteres with pale knobs and darker stems. Legs almost entirely dark brown, only the actual knees and tarsal joints pale coloured; bearing narrow scales [as well as bristles and hairs[ which are especially numerous on the femora and tibiae. T.R. about 0.6. Abdomen very dark brown. FAUNA SUMATRENSIS. 207 Lasiohelea Kieff. Lasiohelea pectinunguis (de Meij.) SUMATRA : Fort de Kock, 90 M., 1925 and 1926, 13 2 2 „sucking blood on Heterocera” (E. Jacobson). Lasiohelea stimulans (de Meij.) The specimens referred to this species correspond fairly accurately with the description and figures of de Meijere (1909). They resemble closely the African L. lefanui (Ca r- ter), especially that variety of it which bears narrow scales on the legs, from which species they apparently differ only as indicated below. è 2 — Length of wing, male 1.5 mm., female 1.3 mm.: greatest breadth of wing, male 0.4 mm., female 0.5 mm. Head. Eyes bare ; broadly contiguous above in both sexes. Palpi with segment 5 slightly longer than 4, the two together not quite so long as 3; 3 only slightly inflated in middle, without a definite pit, with the short, club-shaped, sensory organs arranged in the male in a rather compact group on a slight depression about the middle, in the female more scat- tered, covering the middle two-thirds of the inner aspect. Mandibles and maxillae as in L. lefanui. Antennae of male dark brown, with well developed plume: segment 3 pedun- culated, about 22 by 10 units; 4—11 sub-equal in length but gradually narrowing, from about 13 by 11 to 12 by 7 units; 11—15 elongate, in the specimen examined 32, 35, 30, and 37 (with stylet) by 6—7 units respectively. Antennae of fe- male dark brown : segments 4—10 sub-spherical to oval, from about 8 by 9 to 11 by 7 units; 11—14 sub-cylindrical, sub- equal, about 26 by 6—7 units; the last segment about 35 (with stylet) by 7 units. The combined lengths of segments 11—15, 4—10, and 3—10 approximately 140, 64, and 74 units respectively. Thorax. Scutellum bearing in both sexes a transverse row of about 9 bristles, and a similar number of small hairs. Wings with rounded tips, as in L. lefanui; in the male longer and narrower than in the female. Macrotrichia about as numerous as in L, lefanui, that is in female with two rows at base between M. and Cu. ; and at level of fork of Cu. with 5—6 rows between Cu. and M., 4 between M 1 and M 2, and about 3 between M 1 and R 4 + 5. Along the veins are bare areas. Costa extending about two-thirds of the length of the wing. First radial cell obliterated ; second long and very narrow, R 4 + 5 practically in cantact with costa in middle, rather shorter in male than in female, Petiole of M about as long as cross-vein. Fork of Cu at about level of base of second radial cell. Halteres with whitish knobs. Legs with narrow scales on the tarsal segments as well as bristles and hairs. T. R. in both sexes a little over 2. Abdomen apparently devoid of scales. Spermatheca single, 208 J. W. S. MACFIE, somewhat pear-shaped, about 92 „ by 74 , well chitinised distally, but with the chitinisation gradually becoming feebler as the duct is approached. There is, however, no sharply de- fined line of separation between the highly chitinised part and the base as there is in L. lefanui. Hypopygium (Fig. 1., C.) of male very similar to that of L. nigeriae : the claspers are perhaps narrower at their bases, the aedeagus is shaped rather differently and has a broader basal arch, and there is a small spine at the inner angle of the base of the side-piece which is not shown in the figure of the hypopygium of L. nigeriae. SUMATRA: Eort de Kock, 9207M.71925 2255 (Exe a@orb som) Lasiohelea stimulans appears therefore to be distinct from L. lefanui, and although it is clearly very closely allied to that species, and also to L. nigeriae, and L. stylifer, may be distin- guished from any of them by one or more of the following characters — the long, very narrow second radial cell, the number of macrotrichia on the wing which is greater than in in L. nigeriae but less than in L. stylifer, the palp without a sensory pit, and the shape of the spermatheca. Atrichopogon Kieff. Atrichopogon edwardsi n. n. SUMATRA : Fort de Kock, 920 M., 1925, 1 2 ( E. Jacobson). This species was first recorded from Ceylon, and differen- tiated from A. jacobsoni by Edwards (1913 and 1928), but was not named by him. It may therefore appropriately be dedicated to him. It bears a general resemblance to A. jacobsoni, but differs, as pointed out by Edwards, in having the last segment of all the tarsi conspicuously black, and the angle formed by the branches of Cu less than a right angle. Additional points of difference that may be mentioned are in the antennae and the T. R. The antennae are not so dark brown, segments 3—10 being pale brown at the base. Seg- ments 4— 10 are also longer, 10 being twice as long as broad and not sub-spherical as in A. jacobsoni. The T. R. is about 2.2 instead of about 2.8 as it is in the female A. jacobsoni. Atrichopogon harpagonum sp. n. A small, mainly yellowish- brown species, without macro- trichia, with banded legs, and with the abdomen of the female armed ventrally with a pair of strong hooks. e — Length of wing 1.0—1.1 mm.; greatest breadth of wing 0.4—0.5 mm. ; Head brown. Eyes hairy in part; contiguous above. Palpi slender, very pale brown, the last two segments almost colour- FAUNA SUMATRENSIS. 209 less : lengths of last three segments about 13, 9, and 12 units respectively ; third slightly inflated, with a rather small pit. Mandibles with darkened tips, armed with about ten small teeth. Antennae with last five and a half segments brown, rest pale, yellowish: segments 4— 10 from sub-spherical to oval, 7 by 7 to 8 by 6 units ; 11—15 elongate, about 17, 20, 21, 21, and 29 (with stylet) by 7—8 units respectively. The com- bined lengths of segments 11—15, 4—10, and 3—10 in this specimen approximately 109, 54, and 65 units respectively. Thorax brown or reddish-brown, with traces of usual scutal adornment. Scutellum about same colour as scutum ; bearing 4 yellowish-brown bristles, and a few (? 4) small hairs. Wings unadorned, veins yellowish-brown. No macrotrichia. Costa extending about three-quarters length of wing. Radial cells very narrow, first slit-like, second rather more open, not unlike those of Lasiohelea : second about three times as long as first. Petiole of M as long as crossvein. Fork of Cu distal to that of M. End of Cu 1 distal to level of end of costa. Cu 2 oblique, angle formed by branches of Cu less than a right angle. Halteres with whitish knobs. Legs yellowish-brown, with darker brown bands covering greater part of fomora and tibiae, but leaving knees and api- ces of tibiae pale. T. R. about 2.8. Abdomen darkish brown, but tip paler and containing a whitish substance ; bearing on the ventral surface a compli- cated genital armature, notably a pair of strong hooks (Fig. 2). Spermatheca single, highly chitinised, partly col- lapsed in the specimen, but probably oval and tapering to- wards the duct, about 75 u by 60 u; the duct chitinised for only a short distace, about 7 w. SUNDZUERZrSEort-de Kock 920) M7) 1925, 17° (Ey cobson). This insect is clearly allied to A. armativentris (Kieff.) which bears a similar, but different genital armature. Kieffer first placed A. armativentris in the genus Kempia, but later included it in the genus Gymnohelea. The specimen described above is in most respects a typical Atrichopogon, so that it seems unnecessary to refer it to a special genus or sub-genus. Atrichopogon vesiculosus sp. n. A very dark brown species with paler brown legs, wings with a fair number of macrotrichia, and the basal segments of the antennae broader than long. 2 — Length of wing, 1.4 mm; greatest breadth of wing, about 0.5 mm. Head very dark brown. Eyes hairy, contiguous above. Antennae dark brown: segments 4—10 from broader than 210 J. W.S: MACFIE, long to sub-spherical, meauring from 7 by 10 to 9 by 9 units; 11-15 elongate, about 21,20, 21, 23, and (2) 322 (sach stylet) by 7—8 units. The combined lengths of segments 1115, 410, and 3—10 approximately, MERS Sand RON units respectively. Thorax very dark brown, with faint indications of the usual scutal adornment. Scutellum paler brown than scutum : bearing 4 bristles and several (about 10) small hairs. Wings with macrotrichia on apical quarter, and a very few in cubital and anal cells also. Costa extending about three- quarters length of wing. Second radial cell rather less than two and a half times as long as first. Petiole of M. about same length as cross-vein or a little less. Fork of Cu distal to that of M. Tip of Cu 1 at about same level as end of costa or slightly more distal. Cu 2 oblique. Halteres with whitish knobs. Legs almost uniformly light brown, but terminal segments of tarsi a little more infuscated. T.R. about 2.5. Abdomen very dark brown in dried insect. Spermatheca larej Ze Africhopogon harpagonum sp.n.: ventral view of end of abdomen of female. single, highly chitinised, pitted, but pits very small, oval but narrowed at each end, very large, nearly 250 u by 150 u the duct chitinised for only a short distance, about 7 u SUMATRA : Fort de Kock, 920 M., 1925, 19 (E. Ja- cobson). In Johannsen's (1931) list of species from the Ma- layan Subregion of the Dutch East Indies those that re- semble this insect most closely are apparently A. diluta Joh. and A. attenta Joh., from both of which it may be dis- tinguished (to mention only a single point) by having the Scutellum paler brown than the scutum. FAUNA SUMATRENSIS. 211 Africhopogon jejunus sp. n. A small dark brown but not blackish species, with paler brown legs, and wings almost devoid of macrotrichia, the basal segments of the antennae broader than long, the petiole of M. shorter than the cross-vein, and T.R. about 3. e — Length of wing, 1.3 mm. ; greatest breadth of wing, 0.4 mm. Head dark brown. Eyes hairy in part, broadly contiguous above. Palpi darkish brown: third segment slightly inflated about middle, with small, deep, pit; fourth and fifth sub- equal, together rather longer than third. Antennae darkish brown : segments 4—10 broader than long, from about 5 by 9 to 6 by 8 units; 11—15 elongate, in specimen measured about 21, 23, 25, 26, and 33 (with stylet) by 5—7 units respectively. The combined lengths of segments 11—15, 4—10, and 3—10 approximately 128, 38, and 46 units re- spectively. Thorax uniformly dark brown. Scutellum hardly paler than scutum ; bearing 4 bristles, and about 4 small hairs. Wings unadorned. Macrotrichia very scanty, a few (10) at tip in cell R5, a row along distal half of vein M 1, and perhaps one or two at periphery in cell M 1 ; none in cubital and anal cells. Costa extending nearly three-quarters length of wing. Second radial cell about four times as long as first. Petiole of M about half length of cross-vein. Fork of Cu just distal to that of M. End of Cu 1 at wing margin a little proxi- mal to level of end of costa. Cu 2 oblique. Halteres with whitish knobs. Legs almost uniformly brown or yellowish-brown. T.R. about 3. Abdomen darkish brown, not so dark as scutum. Sper- matheca single, highly chitinised, oval but tapering towards duct, about 63 u by 56 «; duct chitinised for a short distance. about 8 SUMATRA: Fort de Kock, 920 M., 1925, 19 (E. Ja- cobson). According to the key to the species found in the Malayan Subregion recently published by Johannsen (1931) this insect would run down to A. attenta Joh. It differs, however, from that species, and also from the adjacent A. diluta Joh. in having fewer macrotrichia on the wings, and in having the segments 3—10 of antenna only a little more than one third the length of 11—15 combined. It also resem- bles in some respects the South American A. albinensis I & M, but is not so dark in colour, and has the second radial cell longer, and the ratio of the antennal segments 11—15 to 4—10 about 3:1 instead of about 2:1. 212 J]. W. S. MACFIE, Atrichopogon sumatrae sp. n. This species resembles the preceding one, A. jejunus sp. n., rather closely, but has the basal segments of the antenna longer than broad, oval. 2 — Length of wing, 1.1—1.2 mm.; greatest breadth of wing, 0.3—0.4 mm. Head very dark brown. Eyes hairy, contiguous above. Palpi darkish brown: third segment inflated in middle, with deep pit; fourth and fifth sub-equal in length, but fifth al- most conical, together rather longer than third. Antennae uniformly dark or very dark brown: segments 4—10 oval, measuring in one specimen from about 9 by 7 to 10 by 6 units ; segments 11—15 elongate, about 22, 22, 25, 25, and 35 (with stylet) by 5—6 units respectively. The combined lengths of segments 11—15, 4—10, and 3—10 in this speci- men approximately 127, 70, and 82 units respectively. Thorax uniformly very dark brown. Scutellum very dark brown, as dark as the scutum, in three of the specimens, but in one apparently not differing in other respects it is defini- tely paler, yellowish. Scutellum bearing four bristles and one or two small hairs. Wings unadorned. Macrotrichia scanty, a few at tip in cells R5 and M 1, and along the distal part of vein M 1 and sometimes M 2, rather variable in number, but none in cubital and anal cells. Costa extending about three-quarters of length of wing. Second radial cell about four times as long as first. Petiole of M shorter than cross-vein. Fork of Cu distal to that of M. End of Cu 1 at wing margin at or distal to level of end of costa. Cu 2 oblique. Halteres with whitish knobs. Legs uniformly yellowish-brown. T. R. about 2.6. Abdomen brown, not so dark as scutum, tip somewhat paler than rest. Spermatheca single, highly chitinised, oval, about 75 u by 60 u: duct rather wide, its commencement chitinised for a short distance, about 5 u SUMATRA : Fort de Kock, 920 M., 1925 and 1926, 4 2 9 (Er Jeaxcio bison): Atrichopogon assuetus sp. n. An almost black species, with numerous macrotrichia on the wings of the female, and yellowish-brown legs with the femora of the four posterior legs adorned with a broad, dark brown band. The chief characters of this insect are as follows. 2 — Length of wing, 1.3 mm., greatest breadth of wing, 0.4 mm. Head, thorax, scutellum, and abdomen (excepting tip) al- most black. Antennae very dark brown excepting torus and third segment which are paler, yellowish: segments 4—10 sub-spherical, measuring from about 9 by 9 to 10 by 9 units; FAUNA SUMATRENSIS. 213 11—15 elongate, about 28, 29, 31, 31, and 41 (with stylet) by 6—7 units. The combined lengths of segments 11—15, 4— 10, and 3—10 approximately 160, 67, and 80 units respec- tively. Wings bearing macrotrichia over practically whole surface with exception of radial areas and lines along the veins, those in cell R5 extending nearly to cross-vein, and those between M and Cu reaching almost to base, being about five rows deep at level of cross-vein. Costa extending about three-quarters length of wing. Second radial cell over four times as long as first, Petiole of M about same length as cross-vein. Fork of Cu distal to that of M. End of Cu 1 at about same level as end of costa or slightly more proxi- mal. Cu 2 oblique, the angle formed by the branches of Cu rather large but not so great as a right angle. Halteres with white knobs and dark brown stems. Legs yellowish-brown, with terminal segments of tarsi somewhat infuscated, and femora of middle and hind legs each adorned with broad dark-brown band which covers middle of segment. Femora of fore legs with very faint indications of bands. Tibiae wit- hout bands. T. R. about 2.9, Abdomen almost black excepting tip and cerci which are yellowish. Spermathecae not examined. SUMATRA : Fort de Kock,, 920 M., 1925,12 (E. Ja cobso n). This insect clearly resembles rather closely the New Zea- land species. A. shortlandi M., but is smaller, and lacks the dark banding of the tibiae. Atrichopogon sp. f. An almost black species, with almost black scutellum, uni- formly yellowish-brown legs, and halteres with dark brown knobs. a — Length of wing, 2.0 mm.; greatest breadth of wing, 0.5 mm. Head almost black. Antenna with torus and third segment yellowish brown, other segments and plume dark brown ; seg- ments 4—11 of usual form, measuring from about 19 by 15 to 16 by 10 units; 12 more drawn out, 27 units; 13—15 sub-cylindrical, about 69, 44, and 67 (with stylet) by 6 units respectively. Thorax almost black, slightly paler at wing roots. Scutel- lum almost black. Wings slightly smoky excepting at bases, and with veins - rather dark especially those in the radial area in the middle third. No macrotrichia. Costa extending about three-quarters wing length. Second radial cell over four times as long as first. Petiole of M about same length as cross vein, Fork of Cu well distal to that of M. Cu 1 reaching wing margin at 214 J. W. S. MACFIE, about same level as end of costa. Cu 2 oblique. Halteres with dark brown knobs. Legs uniformly yellowish-brown. T.R. about 2.4. Abdomen almost black. Hypopygium not examined. SUMATRA : Fort de Kock, 920 M., 1925, 12 (E. Ja Cobis on); This insect, which is rather larger than any of the females in the collection, probably belongs to a species not prevfously described, but no name is proposed for it because, in this genus, the chief characters for differentiating species are generally found in the females. Culicoides Latr. Culicoides anophelis E d w. SUMATRA : Fort de Kock, 920 M., 1925, 2 2 9 (E. Ja- cobson). Culicoides guttifer (de Meij.) SUMATRA : Fort de Kock, 920 M., 1925, 1 2 (damaged) (Er Jaco bision)): pw Wt Fig. 3. Culicoides jacobsoni sp.n.: A.- ninth segment, ventral view; B.-harpe; C- aedeagus. Culicoides sumatrae sp.n.: D.- ninth segment, dorsal view ; E.-harpe; F.- aedeagus. FAUNA SUMATRENSIS. 215 Culicoides peregrinus Kieff. SUMATRA: Fort de Kock,, 920 M., 1925, 19 (E. Ja cobson). i Culicoides jacobsoni, sp. n. A rather pale brown species, resembling C. orientalis M. in size and general characteristics, but differing as indicated below. 4 — Antennae pale brown, yellowish. Thorax brown, with darker, broad markings on scutum. Wings pale, much paler than in C. orientalis, the numerous pale areas similarly ar- ranged but rather indistinct, and the pale spot about the middle of the anterior border covering almost the whole of the second radial cell, in this respect (as also in the general pallor of the wing) resembling the African species, C. pal- lidipennis C. I. & M. Macrotrichia very scanty, a few at the periphery near the tip in cells R 5 and M 1 only. Radial cells about equal in length: first slit-like, second nearly square. Legs rather pale brown, knees dark, adornment otherwise as in C. orientalis, Abdomen rather pale brown. Hypopygium (Fig. 35 Ar B. and €.) similar to that of €. orientalis. Posterior margin of ninth tergite rectangular, with a median cleft, without finger-like processes, but with rather large lateral hairy processes. Ninth sternite with excavation of moderate depth. Harpes and aedeagus similar, the latter, however, with numerous minute papillae on its distal portion just before its extremity. Membrane joining aedeagus to ninth sternite spiculate basally. SUMATRA: Fort de Kock, 920 M., 1925, 1 4 (E. Ja- cobson). This insect, of which there is in the collection only a single specimen, a male, clearly belongs to that group of species which includes the European C. obsoletus and C. chiopterus, the African C. grahami and C. pallidipennis, the American C. sanguisugus, the Indian C. orientalis, and their allies. From most of them it may be distinguished by the greater pallor of the wings, the scarcity of macrotrichia, and the broad second radial cell almost completely covered by a pale spot. From C. chiopterus and C. pallidipennis which resemble it in some of these characters, it may be distinguished by the details of the structures of the hypopygium, especially by the form of the posterior border of the ninth tergite, and the presence of minute papillae on the distal prolongation of the aedeagus. Culicoides sumatrae sp.n. A dark brown species resembling C. peregrinus Kie f f., but differing as indicated below. 216 ). W. S. MACFIE, & — Antennae dark brown. Thorax dark brown; scutal adornment indistinct. Wings adorned with numerous pale spots and markings arranged as shown in Edwards fi- gure of the wing of C. peregrinus (Bulletin of Entomolo- gical Research, 1922, vol. XIII, pl. 3, fig. 1) but with a well defined rounded pale spot just above the fork of Cu., and without the pale area in the angle formed by the forking of this vein. Halteres pale, brownish. Legs rather dark brown, but all tibiae with a narrow basal band. Abdomen dark brown. Hypopygium (Fig. 3, D., E., and F.) dark brown at base, paler distally. Posterior margin of ninth tergite rectangular. with a median cleft, without finger-like processes. Harpes rather feebly chitinised, tapering distally to almost filiform ends. Aedeagus somewhat similar to that of C. orientalis. Membrane joining aedeagus to ninth sternite not spiculate. SUIMAGRA: Eort de Kock 920) My 11925 EELS Pilzen (Polyporus) gezüchtet’ (E. Jacobson). Dasyhelea Kieff. Dasyhelea sp.y. A dark brown, but not black, species, with scutellum rather paler brown, halteres dark brown, and legs pale brown. 9 — Length of wing, 1.3 mm. ; greatest breadth of wing. 0.5 mm. Head dark brown. Eyes densely hairy ; contiguous above. Palpi darkish brown, short, lengths of last three segments in one specimen 12, 9, and 13 units respectively ; third without pit. Antennae dark brown: segments sculptured, 4—10 oval, sub-equal, about 11 by 10 units; 11—14 more flask-shaped, sub-equal, length 14—16 units; last segment longer, 31 units (with stylet). The combined lengths of segments 11—15, 4—10, and 3—10 approximately 94, 81, and 93 units respec- tively. Spatulate hairs present. Thorax uniformly dark brown. Scutellum darkish brown, paler than scutum: bearing 6—8 bristles [4—6 centro-mar- ginal and 2 lateral], but no small hairs. Wings as usual; veins in radial areas dark, especially those forming second cell. Macrotrichia rather scanty ; bare areas along veins well defined. Costa reaching to about middle of wing. First radial cell obliterated ; second almost if not quite obliterated, much longer than broad. Petiole of M. about as long as cross-vein. Fork of Cu slightly proximal to level of end of costa. Halteres dark brown, but knobs do contain a pale-coloured substance which may show through cuticle. Legs almost uniformly brown, but actual knee joints and last segment of each tarsus darker, dark brown. T. R. about 3. Abdomen dark brown: tergites with pale dots at hair bases. M-shaped arrangement of chitinous bands round vulva, FAUNA SUMATRENSIS. 217 but no hooks. Spermatheca single, oval, about 89 u by 63 u, the duct rather wide at base, arising obliquely. SUMATRA : Fort de Kock, 920 M., 1925, 2 9 2 (E. Ja- cobson). This insect approaches most nearly no D. perfida in J o- hannsen's recent key to the species from the Malayan Subregion of the Dutch East Indies, but is much darker in colour, dark brown instead of yellowish. It is probably a new species, but as hitherto only females have been collected, and because the male is likely to furnish the most characteristic and conspicuous specific distinctions, no name is proposed for it at present. For the same reasons the species which follow are briefly described but not named. Dasyhelea sp. 0. i A very small, almost black species, with brown legs, and scutellum much paler than the scutum, and halteres with white knobs. The antennal segments form an almost continuous series, the 15th. without a definite stylet. T.R. about 2.2. e — Length of wing, 0.8 mm.; greatest breadth of wing, 0.3 mm. Head almost black. Eyes densely hairy. Palpi brown ; third segment without pit. Antennae dark brown, the segments sculptured, narrowed anteriorly but not flask-shaped, forming an almost continuous series : segments 4—10 from 8 by 6 to 11 by 5 units, 11—14 from 12 by 5 to 14 by 5 units, 15 only slightly longer than 14 (18 units), without a definite stylet. The combined lengths of segments 11—15, 4—10, and 3—10 approximately 70, 70, and 78 units respectively. Spatulate hairs present. Thorax almost black. Scutellum brown, much paler than scutum : bearing 5 bristles (2 lateral, 3 centro-marginal) but no small hairs. Wings as usual. Costa reaching to about middle of wing. First radial cell obliterated ; second almost obliterated, longer than broad. Petiole of M. not so long as cross-vein. Fork of Cu at about same level as end of costa. Halteres with white knobs. Legs brown, femora rather darker and first four segments of tarsi rather paler than rest. T. R. about 2.2. Abdomen almost black. Spermatheca single, highly chitini- sed, pyriform, about 55u by 37 u. SUMATRA : Fort de Kock, 920 M., 1925, 3 2 2 (E. Ja- eo,bsion)). Dasyhelea sp. € A very small species similar to the preceding species in size 218 J. W. S. MACFIE, and structure, but differing in colouring, being mainly yello- wish. Head, shoulders, scutellum and the area in front of it, halteres, and tip, sides, and venter of abdomen yellowish. Scutum with the usual broad bands which are dark brown but not blackish, as also are the tergites of the abdominal segments (except tip). Antennae dark brown, without stylet, much as in the preceding species but 14th. segment relatively shorter, the lengths of the last five segments in the single specimen examined being about 13, 13, 12, 11, and 17 units respective- bvo ARI alone 2-3: SUMATRA : Fort de Kock, 920 M., 1925, 12 (E. Ja- cobson). The insect resembles in some respects D. tersa (J oh.) but apparently differs in the form of the antennae, the basal segments of which are longer than broad, as in the preceding species, not transversely oval, and the last segment less than twice as long as the 14th. It is perhaps the same as D. fulvi- cauda M. a species found in the Marquesas Islands. Stilobezzia Kieff. Stilobezzia subviridis sp. n. A dark brown species, perhaps greenish when alive, with dark brown scutellum and halteres, and the four posterior femora dark brown, darker than the anterior pair. Wings unadorned, without macrotrichia. First tarsal segment of hind legs without a basal spine. 8, 2 — Length of wing, 1.7—1.8 mm., greatest breadth of wing about 0.5—0.6 mm. Head brown or darkish brown. Eyes bare, narrowly sepa- rated above. Palpi dark brown, slender, the segments sub-cy- lindrical : in both sexes segments 3 and 5 sub-equal, the for- Fig. 4. Stilobezzia subviridis sp.n.: hypopygium, ventral view. FAUNA SUMATRENSIS. 219 mer with a shallow sensory depression on anterior third, and 4 a third shorter. Mandibles of female armed with 7 strong teeth. Antenna of male dark brown, paler at tip, with a well developed dark brown plume arising from segments 3—12: segment 3 large, in the specimen measured 36 by 11 (maxi- mum) units, with two whorls ; 4—10 similar but successively narrower and a little more drawn out distally, from 15 by 10 to 18 by 6 units: 11—12 more drawn out anteriorly, 20 by 6 and 24 by 6 units; 13—15 long and slender, 61, 72, and 97 by about 4 units respectively, the last without stylet. Antenna of female very pale brown, slightly darker at tip, with cylin- drical segments: segments 4— 10 measuring in one specimen from 20 by 6 to 25 by 5 units; 11—15 more elongate, 50, 50, 50, 53, and 91 by 4-5 units respectively, the last without stylet. The combined lengths of segments 11—15, 4—10, and 3—10 approximately 294, 154, and 184 units respectively. Thorax dark or very dark brown in dried insect, with traces of green, a colour which may be more conspicuous in the li- ving insect. Scutellum dark brown, hardly paler than the scu- tum ; bearing 4 bristles, but no small hairs. Wings unadorned, but brownish anteriorly. Veins brownish, especially those in the radial areas near the middle of wing and first radial cell. No macrotrichia in either sex. Costa extending about threequarters the wing-length. First radial cell small, especially in male ; second large, about five times as long as first. Cross-vein and distal part of R 1 not in line. Petiole of M. much longer than cross-vein. Fork of Cu well distal to level of cross-vein in both sexes. Halteres with dark brown knobs. Legs with rather variable adornment. Fore legs pale brown, but femora and extremities of tibiae a little darker and yello- wish, and (in females) 4—5 tarsal segments darkish brown. Middle legs with femora, the extreme base, and sometimes apex, of tibiae, and (in females) 4—5 tarsal segments dark brown, and the rest pale, almost colourless. In one female the tibiae are entirely dark brown. This specimen is darker than the others, but otherwise apparently indistinguishable from them. Hind legs with femora, the whole or greater part of tibiae, and (in females) 4—5 tarsal segments dark brown, and the rest pale brown. The tibial adornment in the females is not uniform but appears to be composed of two dark brown bands, a narrow one at the apex, and a broad one just beyond the knee, with the intermediate parts sometimes practically the same colour, sometimes definitely paler brown. Segments nor- mal, not swollen. Femora and tibiae unarmed. T.R. about 2.2. First tarsal segment of hind legs without a basal spine. Fifth tarsal segment in male unarmed on all legs ; in female unarmed’ on hind legs, armed with a pair of strong, dark spines on four anterior legs. Claws normal : in female the barb delicate and very apt to be broken off. 220 J. W. S. MACFIE Abdomen uniformly very dark brown, with traces of a green colour which may be more apparent during life. Base in some lights with a silvery or white sheen. Spermatheca single, rather feebly chitinised, oval but tapering towards the base, the duct chitinised for only a short distance; in one specimen total length about 105 u , and greatest breadth about 65 u . Hypopygium (Fig. 4) of the usual type. Ninth sternite without bristles, not excavated in the middle line posteriorly. Ninth tergite cleft in the middle line posteriorly, bearing a pair of large, hairy processes. Side pieces with broad, hairy bases. Claspers highly chitinised, dark brown. Harpes highly chitinised, dark brown, blade-like, with pointed ends. Aedeagus of the usual form; the membrane joining it to the ninth sternite spiculate at base. SUMATRA : Fort de Kock, 920 M., 1925 and 1926, 1 ¢, 10 22 Es AeOWSO im). | This insect apparently does not resemble closely any species previously described from this part of the world. Stilobezzia castanea sp. n. A dull, chestnut-brown species, with unadorned wings, with the scutellum rather paler brown than the scutum, and the abdomen dark brown, the halteres darkish brown, and the legs almost uniformly dull brown. e — Length of wing, 1.58 mm. ; greatest breadth of wing, 0.58 mm. Head darkish brown. Palpi darkish brown. Antennae darkish brown, the distal part somewhat darker than the base : segments 4-10 sub-cylindrical, from about 22 by 6 to 25 by 5 units; 11—14 longer, sub-equal, 43—45 by 4-5 units; the last segment about 55 units, without a stylet. The combined lengths of segments 11—15, 4—10, and 3—10 approximately 229, 163, and 194 units respectively. Thorax almost uniformly dull chestnut-brown. Scutellum brown, paler than the scutum; bearing 4 bristles, but no small hairs. Wings unadorned, brownish. Macrotrichia limited to ex- treme tip, a fair number in cell R5, and a very few in cell M 1. Costa extending about five-sixths of wing length. First radial cell rhomboidal, rather large, about four times as long as broad; second large, about three times as long as first. Cross-vein and distal part of R 1 not in line. Petiole of M slightly longer than cross-vein (6:5). Fork of Cu almost at level of cross-vein. Halteres with darkish brown knobs. Legs almost uniformly dull brown. Segments normal. T.R. about 2.5. First tarsal segment of hind leg without a basal spine ; fifth armed with one or two pairs of spines. Claws normal. FAUNA SUMATRENSIS. 221 Abdomen dark brown, not blackish. Spermathecae not examined. SUMATRA : Fort de Kock, 920 M., 1925,12 (E. Ja cobson). This species, of which there is only a single specimen, a female, in the collection, resembles rather closely the New Zealand species S. badia, but is smaller, and differs in a few small details, e.g. in having fewer macrotrichia on the wings, and in the colour and armature of the scutellum. Stilobezzia notata (de Meij). SUMATRA: Fort de Kock, 920 M., 1925, 134, 12 (E. Jacobson). These insects are presumably Ceratopogon notatus de M e ij. They conform in almost every particular excepting size with the description and figures of S. notata (de Meij.) var. perspicua Joh. The following points may however be noted. Length of wing, about 1.6 mm.; greatest breadth of wing, about 0.6 mm. The green ground colour is still visible in the male, but has completely disappeared from the female. Antennae of male pale at base, darker at apex, with plume hairs blackish at tips; segment 3 large, about 31 by 13 (maximum) units, with double whorl of hairs ; 4—12 similar, with plume whorls, measuring from 17 by 12 to 20 by 7 units ; 13—15 elongate, about 45, 63, and 130 by 5—6 units respec- tively, the last ending in an almost stylet-like process. An- tennae of female darkish brown, basal portions of segments 3—10 paler than rest: segments 4—10 sub-equal, 18—19 Fig. 5. Stilobezzia notata (de Meij.): hypopygium, ventral view. 222 J. W. S. MACFIE, by 6—7 units; 11—15 elongate, about 40, 41, 44, 51, and 87 by 5 units respectively, the last ending in an almost stylet- like process. The combined lengths of segments 11—15, 4—10, and 3—10 approximately 263, 128, and 157 units respectively. Scutellum in both sexes about same colour as scutum, slightly darker in middle than at sides, bearing 2 lateral, and 2—4 centro-marginal bristles, but no small hairs. Wings without macrotrichia ; with adornment and venation as described and figured by Johannsen in the case of S. notata var. perspicua. Halteres with dark brown knobs. T.R. about 2.3. First tarsal segment of hind legs without a basal spine. Spermathecae two, highly chitinised, sub-equal, oval, about 55 u by 48 u, the duct chitinised not very strongly for a short distance, about 5—6 u Hypopygium (Fig. 5) of usual type, basal portion pale, perhaps greenish in life, distal dark brown. Ninth sternite devoid of bristles, excavated in middle line posteriorly. Ninth tergite not very bristly, cleft posteriorly, with the usual hairy processes. Side pieces with broad bases, as in S. notata var perspicua. Claspers normal. dark brown. Harpes stout, highly chitinised rods, with curved, pointed ends. Aedeagus poorly chitinised, with distal por- tions expanded, in some views even more than shown in the figure. Membrane joining aedeagus to ninth sternite not spi- culate. Stilobezzia aberrans Joh. (?) A rather dark brown species in the dried state, resembling Fig. 6. Stilobezzia aberrans Joh: hypopygium, ventral view. FAUNA SUMATRENSIS. 223 S. biroi K. in most respects, but differing as indicated below. & — Length of wing, 1.8 mm. ; greatest breadth of wing, 0.5 mm. Head very dark brown. Eyes separated above by a fairly wide line (about 20 u). Palpi very dark brown, longer than proboscis ; segments sub-cylindrical, the lengths of last three 25, 15, and 21 units respectively, 3 with a shallow sensory depression in anterior third. Antennae almost uniformly dark brown : segment 3 large, about 43 by 13 (maximum) units, with two whorls of hairs; 4—12 each with single whorl, 4—11 similar in form, from 18 by 12 to 23 by 8 units; 12 more drawn out anteriorly, about 36 by 5—6 units; 13—15 elongate, about 48, 63, and 108 by 5—6 units respectively, the last ending in an almost stylet-like process. Stilobezzia aberrans Joh. (?) Thorax rather dark brown, mottled with paler brown mar- kings. The scutum bluntly pointed in front, as it is, according to Edwards (1932) in S. lineata K. also. Scutellum pale brown in middle, darker brown at sides; bearing 4 bristles, and 2 small hairs. Wings with adornment as in Si biroi. No macrotrichia. First radial cell very small, square, almost obliterated ; second long and large, about half as long as M 1. Petiole of M. about same length as cross-vein or a little shorter. Fork of Cu slightly proximal to level of cross-vein. Halteres with dark brown knobs. Legs brown. On all legs femora with two indistinct dark spots, the one near base, the other a little before knee ; tibiae with narrow, very dark brown band at apex, and an indistinct narrow dark band near base; and last 2—3 tarsal segments infuscated. T.R. about 2. First tarsal segment of hind legs with a strong basal spine. Abdomen in dried insect a dull, rather pale, brown; the tergites with slightly darker, but indistinct markings, namely, two lateral bands with an oval spot between them. Hypo- pygium (Fig. 6) with dark brown markings. Ninth sternite pale, yellowish, at base, dark brown at sides posteriorly : without bristles, not excavated in middle line posteriorly. Ninth tergite sparsely bristly, cleft posteriorly. Side pieces dark brown at base and apex: rather long. Claspers yello- wish ; rather long and slender. Harpes dark brown, especially posterior portions, highly chitinised rods which are almost straight, but curve a little at ends, and are bluntly pointed. Aedeagus with two strong, dark brown, converging rods which are bifurcated at their inner ends, and dorsal to these. two large membranous lobes on each of which is a roughly triangular chitinised plate. Membrane joining aedeagus to ninth sternite spiculate, 224 J. W. S. MACFIE, SUMATRA : Fort de Kock, 920 M. 1925, 1 4 (E. Ja cobson). This insect is probably S. aberrans Joh. 1931. It should be noted, however, that there are slight apparent differences in the adornment of the legs and abdomen, and in the colour of the halteres, and that Johannsen does not _ describe the scutum of S. aberrans as being bluntly pointed anteriorly, and unfortunately omits mention of those parts of the hypopygium which are of greatest specitic importance. The identification must therefore remain tentative. — The insect differs chiefly from S. biroi Kieffer 1918, of which only the female is known, and S. lineata Kieffer 1913 in the colouration of the abdomen. S. biroi and S. lineata are closely related species which Kieffer separated by the characters of the eyes and abdomen. The eyes in S. biroi are separated by a yellow line, in S. lineata they are con- fluent ; and the abdomen in S. biroi is very dark brown (brun noir), with the posterior margins of the tergites white, whe- reas in S. lineata it is pale yellow, with tergites 2—6 adorned with a black median longitudinal line. Palpomyia M g. Palpomyia calcarata Edw., var.? SUMATRA : Fort de Kock, 920 M., 1925, 2 9 2, one damaged (E. Jacobson). These specimens agree structurally with the description of P. calcarata, the type of which was a female from Luzon, P. I.; they differ however in colouring of thorax and legs both from P. calcarata and from the recently described P. ‘pendleburyi Edw. of North Borneo. Thorax with mesonotum and most of pleurae light reddish, unmarked ; scutellum dark brown; postnotum and posterior part of pleurae black. Middle and hind tibae extensively darkened at base. Palmi mainly yellowish. Eyes separated by about the width of two facets. Scutellum with six bristles. Palpomyia caesia sp.n. An almost black species with all the femora and the hind tibiae entirely very dark brown, but the fore and middle tibiae in part lighter brown; fore femora swollen; all femora armed with spines. 2 — Length of wing, 3.5 mm. ; greatest breadth of wing about 0.9 mm. Head almost black. Eyes separated rather widely, by about 55 u. Palpi dark brown. Antennae dark brown, but bases of segments, especially of segments 3—10, paler, yellowish : segments sub-cylindrical, 4—10 subequal, about 25—27 by FAUNA SUMATRENSIS. 225 7—8 units; 11—15 elongate, about 69, 65, 75, 80, and 97 by 5—7 units respectively, the last without stylet. The. com- bined lengths of segments 11—15, 4—10, and 3—10 appro- ximately 386, 177, and 222 units respectively. Thorax almost black, with silvery pruinescence, notably a long oval patch on each side of middle line, and three small spots external to it. Thoracic tubercle well formed, sharply pointed. Scutellum almost black; bearing 8 dark bristles. . Wings unadorned, but anterior margin and veins brown or brownish : without macrotrichia. Costa extending about seven-eighths length of wing. First radial cell long ; second about twice as long as first. Distance between fork of M. and cross-vein slightly greater than length of cross-vein. Fork of Cu at about same level as cross-vein, slightly distal to level of fork of M. Halteres with dark brown knobs. Legs with all femora and hind tibiae entirely very dark brown, almost black ; fore tibiae dark brown at base, and (more narrowly) apex, paler brown between ; middle tibiae with dark brown portion wider, covering nearly basal two- thirds. Tarsi rather pale brown, but last 2—3 segments and apices of others infuscated. Fore femora very much swollen, but not so much as in P. calcarata, armed beneath with nu- merous (about 25) black spines; middle and hind femora normal, each armed with 2 spines. Fore tibiae slender, cur- ved, the tip on the flexor side projecting a little but not for- ming a large, black, spur as in P. calcarata. Tarsi with seg- ment 4 cordiform on fore and middle legs, short but not de- finitely cordiform on hind legs ; last segment on all legs armed with 8—9 dark, blunt-ended spines. T. R. 3. Claws on all legs equal, about half length of last tarsal segment, each with a small basal barb on inner side. Abdomen almost black. No spine-like supports for ever- sible glands. Spermatheca single, highly chitinised, oval, about 93u hy 85u ; the commencement of duct chitinised for a short distance, about 11 u. SUMATRA : Fort de Kock, 920 M., 1925, 19 (E. Ja- cobson). This insect does not appear to resemble closely any species previously described from this part of the world. According to Johannsen's key it would fall nearest P. böttcheri Edw., from which species it differs in the adornment of the legs, in having the fore femora swollen and armed with nume- rous spines, as well as in several other characters. The spe- cies is in some respects not typical of the genus. Sphaeromias Curtis. Sphaeromias obscuripes sp. n. 226 J. W. S. MACFIE, A very dark brown species, closely resembling S. insons Joh., but differing as indicated below. @ — Length of wing, 2.3 mm.; greatest breadth of wing, 0.75 mm. Johannsens description of S. insons may be considered to apply also to this species excepting as indicated below ; but the general colour is darker, dark, or very dark brown rather than brown, and the following additional cha- racters may be noted. Antennae dark brown, the segments sub-cylindrical: segments 4—10 from 12 by 9 to 18 by 7 units; 11—15 more elongate, about 31, 32, 34, 35, and 36 by 5—6 units respectively, the last without stylet. The com- bined lengths of segments 11—15, 4—10, and 3—10 approxi- mately 160, 104, and 126 units respectively. Thorax without anterior tubercle. Scutellum as dark as scutum ; bearing about 10 bristles. Wings pale, without macrotrichia. Costa, and second radial cell, reaching practically to wing tip. M. sessile, but fork almost at level of cross-vein. Halteres with brownish knobs. All femora and tibiae, and terminal segments of all tarsi, very dark brown. Fore femora somewhat swollen, ar- med beneath with about 8 spines; middle and hind femora normal, each armed with about 4—5 spines. T. R. about 2.2. Fourth segment of tarsi not cordiform, on the four posterior legs shorter than on the fore legs ; fifth on all legs armed with two pairs of spines, Claws equal, nearly as long as fifth tarsal segment, those of fore legs each with a barb on the inner side, those of the other legs without barb. The barbs on the claws of the fore legs are unequal, one being large, one small. Ab- domen very dark brown, with posterior margins of tergites narrowly white or greyish. Spermathecae two, very highly chitinised, oval but tapering towards base, rather unequal, about 110u by 85u and 92u by 67u respectively ; the com- mencement of duct chitinised for a short distance, about 5—7 u. No spine-like processes on anterior margins of ter- gites. SUMATRA : Fort de Kock, 920 M., 12 (E. Jacob- son). Xenohelea Kieff. Xenohelea polydora sp. n. A rather dark brown species, with the scutellum yellowish brown, the halteres with brownish knobs, and the femora and tibiae of the fore legs practically entirely dark brown. @ — Length of wing, 3.2 mm. ; greatest breadth of wing, 0.9 mm. Head and appendages dark brown, with grey pubescence. Eyes contiguous above, Antennae dark brown, with a banded appearance due to segments 3—10 and 15 being pale brown FAUNA SUMATRENSIS. 227 at base, and 11—14 pale brown at base and apex : segments 410 from about 20 by 8 to 28 by 7 units; 11—15 more elongate, about 46, 48, 46, 50, and 60 by 5—7 units respec- tively, the last without stylet. The combined lengths of seg- ments 11—15, 4-10, and 3—10 approximately 250, 159, and 191 units respectively. Thorax darkish brown with grey pubescence, in some lights appearing grey, with numerous dark spots marking the bases of hairs, showing indistinctly the usual three broad bands. No anterior tubercle. Scutellum darkish yellow-brown, a little darker in middle than at sides; bearing about 14 dark bristles. Wings pale, unadorned, without macrotrichia. Costa reaching nearly to tip, more nearly than end of M 2, but not so near as end of M 1. Second radial cell very long, three and a half times as long as first. Cross-vein short, ver- tical. M sessile: distance from fork to cross-vein slightly greater than length of cross-vein. Fork of Cu at about same level as middle of first radial cell. Halteres pale, with brownish knobs. Legs adorned : fore legs with femora and tibiae practically entirely dark brown, middle legs with apical halves of femora and basal halves of tibiae dark brown, and hind legs with apical halves of femora and basal thirds of tibiae dark brown. Tarsi all paler brown, with apices of first four segments, and whole of fifth, infuscated. Form of segments normal. Femora not especially swollen; all armed with black spines. about 18 on fore legs, 9 on middle, and 6 on hind legs. First tarsal segment of fore legs short, about one third length of tibia. First two tarsal segments of hind legs each with single row of bulbous spines, and a single apical spine. Fourth tarsal segment on all legs short but not cordiform, on fore legs not longer than on others; fifth armed with numerous (about 12) black spines. T. R. about 2.1. Claws on all legs unequal, the one nearly as long as the fifth tarsal segment, the other about two-thirds as long, fused at base. Abdomen in dried insect very dark brown, shining, the articu- lations in the middle (4—7) narrowly pale brown. Spermathe- cae two, very highly chitinised, oval, unequal, about 150 u by 110 u and 1107 by 90u respectively ; the duct chitinised for only a very short distance, about 4— 5. No gland rods. SUMATRA : Fort de Kock, 920 M., 1925, 12 (E. Ja- eobsen). This insect is larger than X. pruinosa K., the type species of the genus, and differs from it also in the adornment of the legs, and in having more numerous spines on the femora. It resembles also another Indian species, X. polysticta K. This 228 J. W. S. MACFIE, species was assigned by Kieffer first to Palpomyia and later to his new genus Mixohelea. In the original description the fourth tarsal segment is not definitely stated to be cordiform as it is in Mixohelea, but simply „un peu plus long que gros”. It is possible therefore that it should be referred to Xenohelea, especially as Xenohelea and Mixohelea, as poin- ted out by Edwards (1932), are probably not separable. X. polysticta resembles the species just described in most other respects, but apparently the tibiae of the fore and middle legs have less extensive dark brown markings. Nilobezzia Kie ff. Nilobezzia conspicua Joh. A very dark brown or blackish species, with the fore and middle legs almost entirely brown or yellowish-brown, but the femora and tibiae of the hind legs with dark brown adornment. @ — Length of wing, about 3.5 mm.; greatest breadth of wing, 0.9 mm. Head very dark brown, blackish. Eyes bare, separated above by a wedge-shaped area. Palpi darkish brown, seg- ments sub-cylindrical, third without pit : lengths of last three segments in one specimen 25, 12, and 11 units respectively. Antennae very dark brown, relatively rather short : segments 4—10 oval, measuring in one specimen from 11 by 9 to 16 by 7 units; 11—15 more elongate, in same specimen 35, 39, 38, 39, and 42 by 6-8 units, the last without stylet. The combined lengths of segments 11—15, 4—10, and 3—10 approximately 193, 95, and 119 units respectively. Thorax very dark brown, blackish, with some greyish pruinescence. No anterior tubercle. Scutellum almost as dark as scutum; bearing about a dozen bristles and hairs. Wings slightly dusky at tip; without macrotrichia. Anal angle rectangular. Costa extending about four-fifths of wing- length, its end slightly further from tip than is end of M 2. Fork of M proximal to cross-vein; distance from fork to cross-vein slightly greater than length of cross-vein. Fork of Cu slightly distal to level of cross-vein. Halteres with white, or almost white knobs. Legs mainly yellowish-brown, but femora and tibiae of hind legs largely, and last tarsal segment of all legs entirely dark brown. Fore and middle legs mainly brown or yellowishbrown, but knees a little darkened, and with traces of infuscation at bases of femora and both ends of tibiae. Hind legs with femora dark brown excepting just before knee where there is a narrow paler band; tibiae dark brown at extreme apex and over entire basal half. Tarsal segments 1—4 of all legs with infuscated apices, 5 entirely dark brown. Fe- FAUNA SUMATRENSIS. 229 mora not swollen, not armed with stout spines. Spine-like bristles present on femora of middle and hind legs, and on all tibiae. T. R. about 3. Fourth tarsal segment on all legs sub-cylindrical ; fifth armed with about 12 black spines. Claws on all legs equal, long, about three-quarters length of fifth tarsal segment, each with a strong basal barb. Abdomen very dark brown, blackish. No gland rods. Sper- mathecae two, very highly chitinised, somewhat pyriform, sub-equal, about 1154 by 75u; the duct not chitinised. The vulval oriface has on each side an antero-posterior row of 45 short bristles, and external to them, a group of 5 long, strong bristles. SUMATRA : Fort de Kock, 920 M., 1925—1926, 7 2 2 (E. Jacobson); and Tandjunggadang, 1200 M, II. 1926. leg. Taeo,bson). This insect is probably the same as the species described by Johannsen (1931) under the name Bezzia (Nilo- bezzia) raphaelis Salm var. conspicua but considered by him to be perhaps a distinct species. If as is suggested below the species which follows is N. raphaelis, this insect must be raised to specific rank. Nilobezzia raphaelis (Salm). A very dark brown species closely resembling the prece- ding species but with all the femora dark brown, and differing also as indicated below. @ — Length of wing, 2.5 mm.; greatest breadth of wing, 0.7 mm. The description of the preceding species may be taken as applying also to this insect, due allowance being made for the difference in the size, excepting in the following parti- culars. Last two segments of palpi much paler than the rest. Wings milky, not dusky at tip: microtrichia much smaller, indeed, practically invisible over the greater part of the wing surface. Wing tip less pointed, and anal angle less sharply rectangular. Legs with all femora and tibiae dark brown, but tibiae of fore and middle legs not quite so dark in the middle as at the ends. Spine-like bristles on femora of middle and hind legs more scanty, only one or two near apex. Spermathecae similar but smaller and rather unequal, about 92u by 70u and 74:u by 60 urespectively ; the commencement of the duct chitinised for a short distance, about 5u. The tufts of long bristles on each side of vulva smaller, composed of only 2—3 bristles. SUMATRA: Fort de Kock, 920 M., 1925, 19 (E. Ja- cobson), 230 J. W. S. MACFIE, This insect may perhaps be regarded as the same as that described by Salm (1916) as Ceratopogon blanchardi, and later (1917) renamed by him C. raphaelis because the pre- vious name was preoccupied. The strong bristles on the middle and hind femora which are characteristic of the genus Nilobezzia are not mentioned by Salm in his description, although in his figure one or two exceptionally strong bristles are shown on the hind femora at any rate. This has led Johannsen (1931) to suggest that Salm s species may be the same as Kieffer’s Parrotia nigriventris. In the specimen described above these spine-like bristles are very scanty and might easily be overlooked. It seems likely there- fore that Salm’s C. raphaelis (1917) and Kieffer’s P. nigriventris (1923) are the same, in which case Salm's name has priority, and that the insect is really a Nilobezzia. This view is adopted here. It has been pointed out to me by Prof. O. A. Johann- sen that in my report on „Some new or little-known Ceratopogonidae” in the Annals and Magazine of Natural History (Ser. 10, vol. 1X, p. 496) there is an obscurity re- garding the armature of the femora in the genus Nilobezzia. In Nilobezzia the four posterior femora bear: spine-like bristles, but not spines such as are found on the femora in the genus Palpomyia. Prof. Johannsen believes that Kieffer intented to differentiate between ,,spinules” and „dents, the former more bristle-like, and the latter short stout spines, and to this interpretation Dr. F. W. Edwards agrees. The spine-like bristles of Nilobezzia are not greatly different from ordinary bristles, and intermediate forms may be ob- served. They may also be very few in number, as in the species just described, and in this case they would readily escape observation. For these reasons it seems doubtful if they can be regarded as a valid generic character, and the retention of the genus Parrotia, which differs from Nilobezzia apparently only in the lack of such spine-like bristles on the femora, is probably inadmissible. Bezzia (Probezzia) Kieff, Bezzia (Probezzia) conspersa Joh. SUMATRA : Fort de Kock, 920 M., 1925, 6 2 2 (E. Ja- cobson). The specimens agree well with Johannsen's des- cription of this species but are darker, the head, thorax, and scutellum being dark brown rather than dusky yellow, and the abdomen also dark brown. This difference may perhaps be explained by the fact the specimen examined by Johann- sen had been preserved in alcohol. Assuming that the iden- FAUNA SUMATRENSIS. 23] tification is correct, the following details may be added to those given by Johannsen to facilitate comparison with other, allied, species. Antennal measurements in one specimen as follows : seg- ments 4-10 sub-equal, but successively narrower, from 18 by 7 to 18 by 6 units ; 11—15 about 33, 34, 38, 43, and 43 by 5—6 units respectively, the last without stylet ; the combined lengths of 11—15, 4—10, and 3—10 about 191, 125, and 156 units respectively. Thoracic tubercle quite small. Scutel- lum only slightly less dark than scutum ; bearing apparently only 4 bristles. Wings dusky at tip. Halteres from almost white to darkish brown. Legs with the darkened area at apex of hind tibiae covering more than just the joint. Tarsi with last 2—3 segments darkened on the four anterior legs, and even more on the hind legs. T. R. about 2.3. Abdomen with tergites rather dark brown. Tergites 5—7 bearing long gland rods ; those on 7 dark brown and conspicuous, those on 5 and 6 almost colourless and not readily seen. Spermathecae two (and a rudiment), highly chitinised, oval, rather unequal, in the specimen measured 63u by 52 u and 52u by 4lu respecti- vely; the comencement of the duct chitinised for a short distance, about 4—7 u Die Sexuelle Generation von Andricus Solitarius Fonsc. von _W. M. DOCTERS VAN LEEUWEN. Im Jahre 1925 veröffentlichte H. Dettmer!) eine Be- schreibung über eine neue Cynipide-Art: Oncaspis filigra- nata, die er auf Eichen in der Nähe des Ortes Slagharen (Provinz Overijsel in Holland) gefangen hatte. Zwei Jahre später beschrieb er?) die Galle, aus der diese neue Cynipide hervorgegangen war und teilte gleichzeitig mit, dass ihn seine Zuchtversuche, wenn sie auch nur zum Teile erfolgreich ge- wesen waren, zu der Ueberzeugung geführt hätten, dass On- caspis filigranata die sexuelle Generation von Andricus soli- tarius sei. Nach Dettmer befinden sich die Gallen meistens am Ende der & &-Kätzchen, im Allgemeinen immer nur eine, selten 2 bis 4 beisammen. Sie sind eiförmig, stumpfkegelför- mig, oft beinahe zylindrisch mit abgerundeter Spitze, manch- mal etwas zusammengedrückt 2.5—3.2 mm hoch und 1.4— 1.8 mm dick, einkammerig mit einer dünnen Wand. Die Oberfläche ist glatt, nur an der Spitze befindet sich ein Kranz kurzer Härchen. Die jungen Gallen haben eine Farbe, die aus einer weisslich, gelblich, gräulich und bräunlichen Mischung besteht. Oft sind Basis, Spitze und die seitlichen Streifen, die an der Spitze zusammenlaufen dunkelbraun bis schwarz gefärbt. Die Flugöffnung entsteht seitlich. Der Autor dieser neuen Cynipide-Art schickte mir freund- licherweise getrocknetes Material dieser Galle und seit meiner Rückkehr aus Indien habe ich mich dauernd mit dieser Galle beschäftigt. Im Mai 1933 fand ich endlich nach langem vergeb- lichen Suchen in der Umgebung von Leersum, die sehr reich an Eichen ist, eine etwa 20 Jahre alte Eiche, die bis zur Erde verzweigt und aussergewöhnlich stark mit der hier beschrie- benen Galle infektiert war, sodass beinahe kein Kätzchen frei 1) H. Dettmer, Neue Cynipiden aus den Niederlanden. Natuur- historisch Maandblad. Maastricht. Jaarg. XIV. 1925. S. 123. 2) H. Dettmer, eine neue Cynipidengalle. Marcellia. Vol. XXIV. 1927. S. 142. DIE SEXUELLE GENERATION U.S.W. 233 davon blieb. Die Gallenbewohner verlassen ihr Gehäuse, so- bald die Spitze der Galle aus der Knospe heraustritt, erst nachher entwickelt sich das Kätzchen aus der Knospe. Da Dettmer schon auf diese Tatsache hingewiesen hatte, war ich vorbereitet und konnte eine grosse Anzahl von Gallen für Zuchtversuche einsammeln. Drei grosse Zweige einer in meinem Garten wachsenden Eiche wurden durch Tüllgase von der Aussenwelt abgeschlos- sen, nachdem eine grosse Anzahl von Filigranata-Gallen hineingebracht worden waren. Nach kurzer Zeit liefen die winzigen Wespen gegen die Gase und kopulierten bald: ich konnte einige beobachten, während sie sich an den Knospen zu schaffen machten. Es zeigte sich , dass an einem der Zwei- ge keine einzige Solitarius-Galle entwickelt war, während sich an den anderen 4 resp. 7 Stück fanden. Der erstere Zweig wuchs an der Süd-Seite des Baumes, die beiden anderen an der Ost-Seite, ausserdem lag der erstere ganz frei, während die beiden anderen von höher liegenden Zweigen beschattet wurden. Hieraus erklärt sich wahrscheinlich, dass der erste Zweig keine Gallen zeigte. Schon Anfang Juni kamen die Solitarius-Gallen zum Vor- schein, aus einer Knospe entwickelten sich sogar zwei Gallen und Ende Juli waren 11 gut entwickelte Exemplare vorhan- den. Da die Wespen im September oder Oktober auskriechen sollten, so wurden die beiden Zweige wieder in Gase gehüllt und bis zum Dezember so gelassen ; danach wurde die Gase entfernt, um alle äusseren Bedingungen so natürlich wie möglich zu gestalten. Vor einigen Tagen — es ist jetzt der 6. Mai — zeigten sich die ersten Gallen von Oncaspis fili- granata. Im Sommer hatte ich den Baum sorgfältig nach Solitarius-Gallen und jetzt nach Filigranata-Gallen unter- sucht, jedoch keine einzige finden können, auch nicht an an- deren Eichen in meinem Garten. Die von mir gefundenen Filigranata-Gallen sind etwas klei- ner als die Dettmerschen, nämlich 2.4—2.8 mm hoch und 1.3—1.6 mm dick. Sie befinden sich fast immer an der Spitze des 4-Kätzchens und sind an der Basis von einem Kranz gewellter hellbrauner oder weisser Härchen umgeben, die auch an der Spitze des normalen Kätzchens wachsen, aber dann kleiner bleiben. Die Gallen waren meistens hell braun, manch- mal grünlich oder gelblich gefärbt und an der Oberfläche zeigten sie äusserst feine Längsstreifen. Die Oberfläche ist nicht, wie Dettmer angibt, kahl, sondern völlig mit ganz feinen kurzen, braunen anliegenden Härchen bedeckt, an der Spitze sind die Härchen etwas länger und dicker und stehen mehr ab. Die Flugöffnung entsteht seitlich an der Spitze, sie ist ungefähr 14mm breit und um weniges höher. Dettmer machte darauf aufmerksam, dass diese Galle 234 W. M. DOCTERS VAN LEEUWEN wahrscheinlich schon bekannt ist. Houard3) erwähnt sie vermutlich unter Nr.: 1192 auf S. 217, Ross und He- dicke4) unter Nr. : 2158 auf S. 234 und Kief fer5) unter IN, 8 Dar at Sy, 277% Die Ausflugzeit der Wespen hängt mit dem Frühjahrs- wetter zusammen. Im Jahre 1933 entfaltete die obengenannte Eiche in Leersum ihre Knopsen ungefähr am 10. Mai und die Gallen zeigten sich zwischen dem 11. und 14. Mai. In diesem Jahre — 1934 — hat das Frühjahr viel zeitiger ein- gesetzt, und es traten daher die Gallen mit ihren Erzeugern an dem gleichen Baum schon am 3. Mai in Erscheinung. An dem in meinem Garten befindlichen künstlich infektierten Baum waren die Gallen erst zwischen dem 4. und 6. Mai entwickelt. Aus Obenstehendem ergibt sich, dass Oncaspis filigranata Dett. die geschlechtliche Generation von Andricus solita- rius Fonsc. ist. Hierbei tritt die merkwürdige Erscheinung auf, dass die zwei Generationen der gleichen Gallenwespe in zwei Genera untergebracht worden sind. Einen analogen Fall finden wir bei Cynips kollari Hart. dessen sexuelle Generation Andricus circulans Mayr. ist und auch bei Cynips quercus-calicis Burgsd., dessen geschlechtsgene- ration Andricus cerri Beyer. ist. Will man beide Genera- tionen unter eine Bezeichnung bringen, so würde diese An- dricus solitarius Fonsc. 22 und Andricus solitarius Fonsc. © 4 lauten müssen. Aus praktischen Gründen er- scheint es mir jedoch wünschenswert die beiden Generationen folgendermassen zu benennen : Andricus solitarius solita- rus Fonsc. © © und Andricus solitarius filigranatus Diesem Sg 3) C. Houard. Les Zoocécidies des Plantes d'Europe et du Bassin de la Méditerranée. Paris. 1908. Vol. I. No. 1192, S. 217. 4) H. Ross und H. Hedicke. Pflanzengallen Mittel- und Nord- europas. Jena. Zweite Auflage 1927. Nr. 2158. S. 234. 5) J. J. Kieffer, Die Gallwespen. Die Insekten Mitteleuropas insbesondere Deutschlands. Stuttgart 1914. Nr. 94. S. 47. Beobachtungen an Raupen und Schmetterlingen von K. MARTIN. Die nachfolgenden Beobachtungen sind von meiner Frau und mir gemacht. Vielleicht haben sie auch für andere einiges Interesse. Eine scheinbar überlegte Handlung. Mitte September erhielten wir in Locarno eine Raupe von Deilephila vespertilio Esp., die bei Tage auf einem Stein gefunden war. Da die Raupen dieser Art zur Tageszeit unter Geröll verborgen leben, so hatte sie ihren Schlupfwinkel wohl nur zum Verpuppen verlassen, Sie frass auch nur noch kurze Zeit von dem mühsam beschafften Epilobium rosmarinifolium, kroch aber nicht in die Erde. Da bemerkten wir, dass das Tier beschäftigt war, einige Nadeln von der Oberfläche der Erde aufzuheben und an einen Zweig festzuspinnen. Daran baumeln noch heute mehr als ein Dutzend solcher angehefteter Nadeln, Bei späterer Untersuchung stellte sich dann heraus, dass die in Dunkel- heit dem Garten entnommene Erde viel Nadeln enthielt und somit das Tier am Einkriechen hinderte. Die Raupe wurde in eine Schachtel mit Blättern gesteckt und wir erhielten am 25. Juli des folgenden Jahres einen wohl entwickelten Schmei- terling. Das Tier hatte sich also bereit gemacht, an der Oberfläche der Erde zu verpuppen und räumte daselbst die störenden Nadeln auf, die nun, festgesponnen, nicht wieder ihren La- gerplatz erreichen konnten. Es ist eine den Umständen an- gepasste Handlung, die wie überlegt aussieht, umso mehr als bei den freilebenden Tieren jene Umstände garnicht eintreten können. Fürsorge für die eigenen Feinde, 1.) Im Königssee bei Berchtesgaden fanden wir Mitte Juli eine Spannerraupe, etwa von der Grösse derjenigen einer Boarmia, die erkrankt schien und gesondert in ein Glas ge- steckt wurde, Nach einigen Tagen war am Deckel eine Wabe 236 K. MARTIN, BEOBACHTUNGEN vorhanden, auf der die Raupe beschäftigt war, zu spinnen. Die mir vorliegende Wabe bildet eine rundliche Scheibe von 7 mm Durchmesser und 3,5 mm Höhe und besteht aus mehr als 50 Kokons, die in einer etwas unregelmässigen Spirale zusammengestellt und durch Gespinst verbunden sind. Dass Schlupfwespen-Kokons in unregelmässig angehäuften Massen, welche die Bewegung der Wirte behindern können, vorkommen, ist freilich bekannt genug; auffallend ist in diesem Falle nur die regelmässige Anordnung der Kokons, und es ist nicht wohl einzusehen, wie die Larven diese selb- ständig verrichtet haben könnten. Nun beobachteten wir, wie die Raupe in gekrümmter Stellung auf der Wabe sass und diese am Aussenrande weiter umspann, während ihre Nach- schieber am gegenüber liegenden Teile des Randes hafteten. Bei einer Drehung um ihre Achse könnte sie die Kokons nacheinander in der Richtung einer Spirale festgesponnen haben ; doch vermochten wir nur ihr Spinnen festzustellen. Die verschiedenen Kokons sind durch dünnes Gespinnst sowohl oben als seitlich untereinander und ferner mit breiter Basis an der Unterlage der Wabe verbunden, so dass sie durch die Raupe vor dem Auseinander- und Herabfallen ge- sichert wurden. Die Art der Parasiten konnten wir auf der Reise nicht feststellen, da alles abgetödtet werden musste. 2.) Aus einem Gehäuse von Saturnia pyri Schiff. schlüpfte eine grosse Fliege (Masicera pratensis Meig. Be- stimmt durch H. C. Biôte). Der Inhalt wurde abgetödtet und es zeigte sich, dass 11 Tönnchenpuppen vorhanden waren. Die Larven hatten die Puppe durch eine 2 mm weite Oeffnung in der Mitte einer Fühlerscheide verlassen, würden aber in einem gewöhnlichen Gespinste keinen Raum zum Verpuppen gefunden haben. In diesem Falle war letzteres an der Bauchseite der Puppe stark erweitert, hinten fast ge- rade abgestützt, und das Abdomen rückwärts gebogen. Der Zwischenraum zwischen Puppe und Gehäuse erreichte hin- ten 9 mm, etwa in der Mitte der Flügelscheiden 6 mm Durch- messer. Die Raupe hatte also unter dem Reiz der innewohnen- den Parasiten ein abweichendes Gespinst gebildet und die Puppe durch Krümmung des Hinterleibs die für die Auf- nahme der Tönnchen günstigste Lage angenommen. Ein unvollkommener Zwitter. Bei Krummhübel im Riesengebirge fanden wir Raupen von Crocallis elinguaria L., die mit Heidelbeeren gefüttert wurden und von denen eine nach 30-tägiger Puppenruhe am 28sten Juli einen eigentümlichen Schmetterling lieferte. Die Flügel sind nicht nur, wie so oft, links und rechts von ungleicher Grösse, sondern beiderseits auch verschieden ge- AN RAUPEN UND SCHMETTERLINGEN. 237 zeichnet. Rechts sind im Saumfelde schwarze Pünktchen vor- handen, namentlich am Hinterflügel ; links fehlen dieselben ganz. Der Mittelfleck der Hinterflügel ist zudem rechts viel grösser als links; der linke Fühler ist weiblich, der rechte männlich. Das sieht auf den ersten Blick wie ein halbierter Zwitter aus; aber die äusseren Geschlechtsorgane erwiesen sich bei mikroskopischer Untersuchung als normal männlich. Ein Afterbusch fehlt ; dagegen ist beiderseits eine männliche Haftborste vorhanden, die linke nur mit weniger Haarschup- pen bedeckt als die rechte. Es handelt sich also nicht um einen halbierten, sondern um einen unvollkommenen Her- maphroditen, bei dem die männlichen Charaktere vorherr- schen, In Uebereinstimmung mit der Lage des männlichen Fühlers sind auch die rechten Flügel besser entwickelt und mehr gezeichnet als die linken. Asymmetrie tritt schon in der Rückansicht der Puppe deutlich hervor. Transport von Raupen. Wer auf Reisen in den Besitz von Raupen kommt, die zur Verpuppung der Erde bedürfen, wird vielleicht in Ver- legenheit kommen, wie damit zu handeln. Erde kann man ihnen bei häufigem Ortwechsel nicht reichen, da dieselbe auf dem Transport zusammenbricht. Nun ist es bekannt, dass solche Raupen in der Gefangenschaft die ihnen gebotene Erde bisweilen nicht annehmen, sei es dass Korngrösse, Fremd- körper oder irgendwelche andere physikalische oder chemische Eigenschaften der Erde hiervon die Ursache sind. Solche Raupen verpuppen sich dann oftmals an der Oberfläche und die Weiterentwicklung erfolgt wie gewöhnlich. Es liegt demnach nahe, unterwegs die zum Verpuppen reifen Raupen ebenfalls ohne Erde transportieren zu wollen ; aber uns gingen sie dabei ausnahmslos zu Grunde. Denn die Tiere ertragen das Schütteln im Wagen nicht und selbst eine Anzahl von Raupen der Deilephila galii Rott., die auf stundenlanger Wanderung im Val de Bagnes in der Hand am Henkel getragen wurden, starb. Doch gibt es ein einfaches Mittel, jedes Unheil zu vermeiden. Man nimmt eine nicht zu grosse Schachtel mit durch- löchertem Deckel und füllt diese ziemlich dicht mit Moos oder, falls dies nicht zu beschaffen ist, mit Blättern. Die Raupe wird hereingebracht, der Deckel geschlossen und die Schach- tel zwischen Kleidung im Koffer geborgen. Der Erfolg ist derselbe wie bei der Zucht zu Hause ; denn die Tiere haben nun die nötige Ruhe und Dunkelheit, Argynnis paphia L. var. Die Varietät dieser Art. valesina Esp. fliegt bekanntlich 238 K. MARTIN, BEOBACHTUNGEN an denselben Orten wie das gewöhnliche ©. So fanden wir sie auch noch vereinzelt bei Kufstein und bei Chäble im Val de Bagnes. Deswegen muss es auffallen, dass bei Faido im Valle Leventina, ‘voselbst A. paphia sehr zahlreich vorkommt, das © im Jahre 1927 ganz ausschliesslich in der Varietät valesina beobachtet wurde. Bei Acquarossa im Valle di Blenio wiederum beide © © gleich häufig. Acherontia atropos L. An einem Gartenstrauch, der keine Blumen trug und des- wegen nicht zu bestimmen war, fand sich in Locarno eine erwachsene Raupe des Totenkopfs. Sie frass noch einige Tage stark von den Blättern des Strauchs und begann sich dann leicht zu verfärben. Darauf richtete sie sich der Lange nach auf, den Kopf nach oben gerichtet, und begann an die Glas- wand gelehnt den ganzen Körper wie eine Katze zu putzen, wobei auch das Horn nicht vergessen wurde. Nach La m- pert!) bestreicht sie sich bei dieser wohl selten beobachte- ten Tätigkeit mit einer Flüssigkeit, welche sie aus den vor- deren Segmenten ausscheidet. Die Raupe wurde am folgenden Tage (3 Juli) in eine nur 7 cm hohe, mit Moos gefüllte Dose gesteckt und kroch sogleich unter die Oberfläche. Zu Hause mit der Dose in den Puppenkasten gesteckt, lieferte sie schon am 19ten August ein tadelloses 3. Metopsilus porcellus L. In den Dünen bei Leiden kommt die Art im Mai und Juni nicht selten vor. Man findet sie tagsüber am Boden, zwischen Gras, niedrigen Kräutern oder Sträuchern liegend, die hinte- ren Flügel unter den vorderen versteckt und beide Paare halb aufgerichtet. Das Tier ähnelt dann einem dürren Blatt. So fanden wir einmal auf zwei Quadratmeter Oberfläche 2 & & und 3 © 9. Bei einem Exemplare vom 7. Juli, aus Raupe ge- züchtet, fehlt den Hinterflügeln das rote Band. Ein &, welches wir 1 September in Bignasco, Tessin, fin- gen, ist ein wenig lebhafter gefärbt als die Schmetterlinge von Holland. Dicranura vinula L. Wenn die junge Raupe an verletzten, schwarz geränderten Pappelblättern sitzt, ist sie ihrer dunklen Färbung wegen schwer zu sehen. - Ueber die eigentümliche Structur des Kokons vgl. meine frühere Mitteilung. 2) 1) Kurt Lampert. Die Grosschmetterlinge u. Raupen Mitteleuro- pas S. 23. 2) Entomol. Berichten, Ned. Ent. Vereeniging, Deel V, 1920, S. 217. AN RAUPEN UND SCHMETTERLINGEN. 239 Euproctis chrysorhoea L. Die Ueberwinterungsgespinste finden sich in den Dünen bei Leiden bisweilen ungemein zahlreich an den Sträuchern von Hippophaë rhamnoides L. und es kann geschehen, dass die Raupen alles kahl fressen, so dass sie aus Futtermangel teilweise auf den Strand bis zum Meere kriechen. Beim Be- steigen der Dünen rollen die Tiere dann dutzendweise in die zurückgelassenen Fusstapfen. Legt man das Gespinst in kochendes Wasser, so bleiben die darin vorhandenen Raupen trotzdem am Leben. Sein ge- ringes Wärmeleitungsvermögen ist also für sie ein grosser Schutz im Winter. Malacosoma neustria L. Wenn man das Gespinst berührt, rüttelt die Puppe darin stark hin und her, so dass der puderartige Staub des Ge- spinstes umher fliegt. Offenbar ist darin ein Versuch zur Abwehr gelegen. Macrothylacia rubi L. Die Art ist in den Dünen von Holland sehr gemein ; doch bekommt man daselbst den Schmetterling selten zu Gesicht, während man die Raupen in beliebiger Menge sammeln kann. Sie zu überwintern ist bekanntlich sehr schwer; es kann geschehen, dass die Raupe nach vollständiger Durchtränkung umherkriecht, Wasser trinkt und zu spinnen beginnt, um dann trotzdem noch einzugehen. Deswegen sammelt man sie am besten im Frühjahr, im Februar und in der ersten Hälfte des März. Sie kommt aber auch noch in der zweiten Hälfte dieses Monats vor. Die Tiere, welche bei dem niedrigen Brombeergestrüpp am Boden zu finden sind, müssen sorgfältig ausgelesen werden, da sie keineswegs alle gesund und teilweise sogar beschim- melt sind. Dann wird mindestens ein Drittel von ihnen einen Schmetterling liefern. Man bringt in das Raupenglas einen Soden mit kurzem Moos, darüber etwas längeres Moos und befeuchtet dies hin und wieder mässig, so dass kein Wasser am Boden steht. Die Tiere beginnen dann im warmen Zimmer etwa nach einer Woche zu spinnen. Das Gespinst wird 6 cm lang, ist etwas hornartig gebogen, locker, durchsichtig und lichtbraun ge- färbt. Die Puppe, welche am After mit kurzen, steifen Bor- sten ausgerüstet ist, bewegt sich darin bisweilen auf und ab, vielleicht um der Feuchtigkeit spendenden Unterlage näher oder ferner zu kommen ; denn sie scheint in Bezug auf Was- ser sehr empfindlich zu sein und muss wohl ganz nahe am Boden sitzen. Wir haben sie niemals in der Freiheit gefun- den. Die Puppenruhe dauert 415—5 Wochen. 240 K. MARTIN, BEOBACHTUNGEN Eine am 21. März aufgelesene und im kalten Zimmer ge- haltene Raupe war nach 6 Tagen ganz eingesponnen, brauchte aber dann noch 15 Tage bis zur Verpuppung. In den Raupen kommen verscheidene Parasiten vor, darun- ter eine Fliege (Frontina) 1) von der 2—3 Exemplare in einem Tiere wohnen können. Es kann geschehen, dass eine mit Parasiten belegte Raupe sich verpuppt, ohne zu spinnen. Lemonia taraxaci Esp. Am Ritomsee in Tessin (1829 m) war der Schmetterling in der zweiten Hälfte August 1927 ziemlich häufig; am Simplonpass (2010 m) konnte man ihn in derselben Jahres- zeit 1932 in beliebigen Mengen fangen. Freilich nur die 3 &, welche vom Licht stark angezogen werden; ein 9 konnten wir nicht finden. Bei einem Exemplare vom Ritomsee sind die Fühler, deren Farbe im allgemeinen zwischen hell- und dunkelbraun wech- selt, ebenso schwarz wie der Hinterleib ; gleichzeitig sind die Vorderflügel am Vorderrande etwas angedunkelt. Bei einem andren, vom Simplonpass, ist auf dem rechten Vorder- flügel neben dem gewöhnlichen schwarzen Punkte noch ein zweiter, etwas kleinerer vorhanden. Aglia tau L. In den Buchenwäldern vom Steeg bei Arnheim ist dieser Schmetterling leicht zu finden, Anfang Mai sahen wir dort in den frühen Morgenstunden die & & ziemlich häufig da- hinschiessen und ungefähr um 9 Uhr fanden wir auch mehr- fach das © am Stamm mit herabhängenden Flügeln. Da der Schmetterling diese in Ruhestand wie die Tagfalter zusam- menlegt, 2) so erhält man den Eindruck, alsob die Tiere bereits völlig entwickelt wären ; doch ist dies nicht der Fall. Die Flügel sind noch so weich, dass sie im Winde flattern, und ein ?, dem dies nicht behagte, kroch um den Stamm herum, den Windschatten suchend. Bei einem unbefruchteten 9, das etwa zwei Handbreiten über der Erde sass, brauchten wir nicht lange auf die 3 & zu warten. Sie strichen unmittelbar über den welken Blättern des Bodens, von denen sie sich nur wenig abhoben, dahin, bis einer das © gefunden hatte. Von einer Auswahl des & durch das © kann dabei keine Rede sein. Das 3 setzte sich mit aufwärts gerichtetem Kopfe neben das ©, so dass beide Körper sich der ganzen Länge nach berührten, und die Copulation erfolgte. Beim Abnehmen zeigten die beiden 1) Bestimmt von H. C. Blöte. 2) Vgl. J. Th. Oudemans. Etude sur la position de repos chez les lépidoptéres S.78, Taf. 11, Fig. 124 (Verh. Kon. Ak. v. Wetensch. Amsterdam 2de Sectie, Deel X, 1903). AN RAUPEN UND SCHMETTERLINGEN. 241 Falter zusammengenommen eine nahezu herzförmige Figur. Die Copulation soll aber auch in der Stellung vorkommen, dass das & wie bei vielen andren Schmetterlingen den Kopf abwärts gerichtet hält. Ein anderes unbefruchtetes © wurde mit einem Stocke abgenommen, den wir in die Erde steckten. Einige & & flogen in nächster Nähe vorbei, ohne von jenem Notiz zu nehmen. Dann wurde das © einem Augenblick unruhig und begann mit dem Hinterleib zu arbeiten, worauf es wieder seine Ruhe- stellung einnahm. Aehnliches beobachtete ich auch bei einem noch unbefruchteten ? von Orgyia antiqua L. und vermut- lich wird bei diesen Bewegungen des Abdomens das Aroma abgeschieden, welches die & 4 herbeilockt. Diese liessen nun nicht lange auf sich warten, und da wir das auch noch nicht völlig entwickelte © unberührt nach Hause tragen wollten, so mussten wir bald die zahlreichen & 4 wie lästige Fliegen von uns abwehren. Sie setzten sich auf Kopf und Kleidung, worauf beim Tragen des © wohl etwas von dem Aroma hinübergeströmt war. Die Befruchtung der ? 2 noch bevor sich die Flügel zu brauchbaren Tragflächen erhärtet haben, erscheint sehr merkwürdig. Tödtet man ein solches 9 zu früh ab, so fallen die Flügel zusammen. Man kann den Falter aber doch für die Sammlung gebrauchen, wenn man ihn umgekehrt in eine Schachtel steckt, die Flügel mit Hilfe einer Nadel und Papierstreifen auf der Unterlage ausbreitet und so feststeckt. Ein ©, welches seine Eier bereits abgelegt hatte, sass gegen Abend nahe der Erde an einem Strauch, machte auf- gestört einige kurze Rundflüge und liess sich dann wieder an der Erde nieder. Der Nagelfleck sucht also den Boden, wie es Saturnia und andere Spinner sogleich nach dem Schlüpfen tun. Lobophora polycommata Hb. Die Art ist bekanntlich nicht häufig, und aus Niederland kennt ter Haar nur einzelne Exemplare von Overveen und dem Haag.!) Wir fingen in den Jahren 1927—1931 trotz eifrigen Suchens auch nur 3 & 4 und 2 © ©, worunter 3 vom Wassenaarschen Slag, 1 von Katwijk und 1 von Noord- wijk. Die Funde verteilen sich auf die Zeit vom 28. März bis zum 26. April und zwar fallen 4 auf den letzten Monat. Da Liguster und Geisblatt in den Dünen reichlich wachsen, so ist das Vorkommen leicht erklärlich, aber die Gegend ver. liert immer mehr ihren urspünglichen Charakter und damit ihre Fauna. 1) D. ter Haar. Onze vlinders, 3de uitgave bewerkt door Dr. P. Naar, 91155). 242 K. MARTIN, BEOBACHTUNGEN Larentia multistrigaria H a w. Dieser für die Dünen von Holland charakteristische Schmetterling ist in den Sammlungen wenig vertreten, aber wohl nur deswegen, weil er so früh fliegt. Wir fanden ihn bei Noordwijk, und zwar schon am 1. März 5 3 4. Ruhend kann man den Spanner an den Gehängen der Dünen auf Sand antreffen. Später als 26. März haben wir ihn nicht gefangen. Ourapteryx sambucaria L. Das Gewebe der Puppe, welches an einer Anzahl ziemlich langer Fäden frei baumelt, ist der Hauptsache nach sehr weitmaschig, nur stellenweise dichter verflochten. Dies na- mentlich am unteren Ende, wo es als Stützpunkt für das Ab- domen dienen muss. Die Raupe hängt sich zunächst mit den Hinterfüssen fest und entledigt sich dann des Kots, welcher meistens in das Gespinst aufgenommen wird, und das lang- sam spinnende Tier befestigt darin gleichzeitig abgenagte Fetzen von Blättern. Es kommt aber auch vor, dass das Ge- spinst nur mit Blattstücken oder nur mit Kot bedeckt wird. Beides ist offenbar eine Schutzvorrichtung. Kurz vor der Verpuppung dreht sich die Raupe um, so dass sich der Kopf nun oben befindet. Sie schüttelt sich bis- weilen stark bei geringster Bewegung des Zweiges, an dem sie hängt, und die junge Puppe tut das Gleiche. Phragmatobia sordida Hb. Nach der mir bekannten Literatur soll der Schmetterling selten sein und nur im Juli und August fliegen, was mit un- seren Beobachtungen nicht übereinstimmt. Am Ritomsee (1829 m) fanden wir an Heidelbeersträuchern mehrere Puppen, welche Ende August schlüpften ; nur eine überwinterte und lieferte den Schmetterling am 6ten Mai ( & ). Aus einer Raupe, die wir Ende August in Fionnay, im Val de Bagnes, fanden (1497 m), erhielten wir den Schmetter- ling am 25. April des folgenden Jahres (2). Raupen aus einem Gelege von Bignasco, unfern Locarno (434 m), wo- selbst der Schmetterling schon am 22. Mai flog, waren Anfang Juli alle verpuppt und ein einzelnes ® schlüpfte bereits am 23. Juli. Alle anderen Puppen überwinterten und die Schmetter- linge (& & und ® 2) erschienen in der Zeit vom 3—17. April, nachdem die Pupp en im Frühjahr im warmen Zimmer gestanden hatten. Herr Ed. Sulzer aus Kilchberg bei Zürich erhielt die Schmetterlinge aus demselben Gelege in der Zeit vom 1. — 8. Mai. Die Art kommt also in sehr verschiedener Höhe vor und lie- fert unabhängig von dieser zwei Generationen. AN RAUPEN UND SCHMETTERLINGEN. 243 Oeonistis quadra L. In der Gefangenschaft frassen drei Raupen dieser Art eine vierte, wobei sie das Opfer friedlich nebeneinander sitzend, vom Vorderende aus verzehrten. Futter von ihnen zusagenden Baumflechten war den Raupen reichlich geboten. Die Larven der Agromyzinen. Zweiter Nachtrag ) von Prof. Dr. J. C. H. DE MEIJERE (Amsterdam). Hierbei gebe ich die Beschreibung des von mir seit Er- scheinen des Iten Nachtrags untersuchten Materials nebst neueren Angaben aus der Literatur. Den Herren Prof. Mar- tin Hering in Berlin und Hugo Skala in Alten- felden (Oberösterreich) bin ich wegen Zusendung von be- züglichen Larven bzw. Puparien sehr verbunden. Inzwischen sind auch von Hendels Bearbeitung der Agromyzinen in Lindners „Die Fliegen der palaeark- tischen Region’ mehrere Lieferungen (52, 54, 56, 58, 66) er- schienen, welche auch vielfach Notizen über die früheren Stände enthalten. Insoweit diese neu sind habe ich sie je am Anfang der Gattungen, nebst einigen von Hendel durch- geführten Namensänderungen, kurz erwähnt. . Die mit * bezeichneten Arten sind wieder die, welche in Holland noch nicht aufgefunden wurden. In diesem Nachtrag sind auch einige javanische Arten be- schrieben worden, in Anschluss an meine frühere Arbeit: Zur Kenntnis Javanischer Agromyzinen, Bijdragen t. d. Dier- kunde, Afl, XXII, 1922, Für dieses Material sage ich den Herren Dr. J. G Betrem Dr jek. de Jongeume Dr. L. G. E. Kalshoven, alle auf Java, besten Dank. Es sind die folgenden Arten: Agromyza panici n.sp. aus Panicum palmifolium. Melanagromyza Kalshoveni n.sp. aus Antidesma. i) coffeae K on. aus Kaffee-Blattern. theae Green aus Thee-Blattern. È sp. aus einem Farne. Dizygomyza cornigera n. sp. aus einer Cyperacee. vi javana n.sp. aus Panicum palmifolium und anderen Gräsern. > sp. aus Bambu-Blättern, Am interessantesten sind unter diesen die Melanagromyzen aus Thee, aus Kaffee und einem Farne wegen ihrer beilför- 1) Hauptarbeit: Tijdschr. v. Entom. LXVIII, 1925 p. 195—293 und LXIX 1926 p. 227—318; Erster Nachtrag ibid. LXXI 1928 p. 145—178. DIE LARVEN DER AGROMYZINEN. 245- migen, am Unterrande gezähnelten Mundhaken. Wenigstens von theae und coffeae ist nachgewiesen, dass die Mine rein epidermal ist und theae war der iste Fall einer solchen bei einem Dipteron. Unter den Dizygomyzen ist Diz. cornuta sehr eigentümlich, namentlich durch den Besitz eines Stirnfortsatzes und durch- rechender Prothorakalhörner des Pupariums. Keins von bei- den ist bis jetzt von dieser Gattung bekannt. Durchbrechende Hörner fand ich auch bei der Art aus Bambu, welche im übrigen unserer Diz. morosa sehr nahe steht. : Was die ältere Angabe einiger Autoren vom Vorkommen einer Phytomyza auf Zuckerrohr anlangt, kann ich noch mit- teilen, dass nach Dr. van der Goot hiervon in späterer Zeit nichts mehr bekannt geworden ist. In meiner Abhandlung von 1922 waren aus Java folgende Larven beschrieben : Melanagromyza phaseoli Cog., aus Pflanzen von Pha- seolus und anderen Papilionaceen. sojae Zehntn, im Stengelmark von Soja hispida und anderen Papilionaceen. dolichostigma de Meij., in Zweigspit- zen von Soja und Phaseolus. >) Weberi de M e ij., aus reifenden Schoten von Cajanus und Flemingia. % ricini de Meij, in Früchten von Ricinus. Agromyza (Dizygomyza?) tephrosiae de Meij, in Blattminen an Tephrosia (auch „Studien XIII, Tijdschr. v. Entom. EX, 19172. 249). Die Larve meiner Melanagromyza erythrinae de Meij, in Stengelgallen von Erythrina, ist mir bis jetzt noch unbe- kannt geblieben. Agromyza Fall. In Hendels Bearbeitung der Agromyzinen in Lind- ner finden sich noch Angaben über die Puparien von Agromyza albipennis Mg. p. 99, albitarsis Mg. p. 101, lucida Hend. p. 129, nana Mg. p. 135, nigripes Mg. p. 139, reptans Fall. p. 146, rufipes Mg. p. 148, spiraeae Kalt. p. 151, woraus hervorgeht, dass das Hinterende hier öfters charakteristische Differenzen aufweist. Was reptans Fall, anlangt, von welcher Art. ich die Prothorakalhörner alg nicht sichtbar bezeichnete, so fand Hendel auch Tönn- chen mit nadelförmigen Hörnern. Bei näherer Untersuchung sah ich sie hier bisweilen auch. Sie sind hier sehr dünn und brechen vielleicht nicht immer durch. Agr. humuli Her. hat Hendel als Synonym von igni- ceps Hend., was wohl richtig ist. Agr. heringi de Meij. ist nach ihm Synonym von nigrescens Hend.; unter meinen spiraeae war auch die sehr ähnliche neue sanguisorbae Hend. einbegriffen. 246 PROF. DR. J. C. H. DE MEIJERE, Unter meinen Exemplaren von Agr. nigripes Mg. hatte ich auch einige mit z. T. schwarzer Bewimperung an den Schüppchen ; solche gehören nach Hendel einer beson- deren Art an, welche er schon früher als lucida Hend. bezeichnete. Agr. airae Karl, deren Larve ich in Nachtrag I p. 146 beschrieb, sei Synonym von lucida Hend.. Die Exemplare mit roter Stirne und fehlender hinterer Querader, welche ich in Nachtrag I p. 148 unter Agr. (Do- momyza) cinerascens Macg. aufführte, und welche bisher die var. intermittens Beck. bildeten, hat Hendel auch wegen der Bildung des Untergesichtes mit Recht zu einer besonderen Art: Agr. intermittens Beck. erhoben. Mir lagen nur Puparien vor; vielleicht finden sich in den Larven von nana, cinerascens und intermittens noch Unterschiede, welche an den Puparien nicht mit Sicherheit zu erkennen sind. — Mit dieser intermittens ist auch Phytomyza secalina Her. synonym. Agromyza albipennis Mg. Fig. 1. Ein paar von mir aus Gras gezüchtete, zunächst bei Agr. nigripes M g. eingereihte Fliegen wurden mir von Hendel als obige Art bestimmt, welche auch er noch im Prodromus als Synomym zu nigripes stellte. Bei der für diese Gruppe Fig. 1. Agromyza albipennis Mg. a. Mundhaken und Umgebung ; b. Vor- derstigma ; c. Hinterstigma ; d. Hinterende. relativ kleinen Larve sind die schwarzen Mundhaken ziem- lich lang, die 4 Zähne deutlich alternierend. Unmittelbar über den Mundhaken finden sich die für diese Gruppe ge- wöhnliche farblose Filamente, welche hier gefiedert sind. Das unpaare Stück des Schlundgerüstes ist schwarz, in der Mitte etwas nach unten gebogen ; die Fortsätze sind braun, die beiden Flügel der oberen dicht beisammen. Weder über noch DIE LARVEN DER AGROMYZINEN. 247 unter den Mundhaken finden sich Wärzchen. Die Gürtel sind mässig breit, aus vielen grossen, dreieckigen, braunen Warzchen zusammengesetzt; in der Mitte der Gürtel sind die Wärzchen bisweilen grösser und runder, dergleichen, ohne Spitze, finden sich auch nach der Rückenseite hin und na- mentlich auch in den schmäleren hinteren Gürteln. Vorderstigmen klein, knopfförmig. Hinterstigmen mit 3 Knospen, welche relativ lang sind. Die Rückenseite nach hinten stark ablaufend. Bei Amsterdam, September-October ‘22 ; auch t Woold bei Winterswijk. * Agromyza albitarsis Mg. Fig. 2. Weil diese Art in Alnus und Betula Gangminen, in Po- pulus tremula dagegen Blasenminen veranlassen soll. war es von Interesse auch Larven aus letzterem Substrat zu unter- suchen. Es ergab sich eine fast vollständige Ubereinstim- mung ; namentlich was die charakteristischen Warzengürtel anlangt. Nur alternieren die Zähne der Mundhaken regel- mässig, was bei den Larven aus Alnus und Betula nicht der Fall ist. Letztere unterscheidet Hendel jetzt als A. alni- betulae Hend. Die untersuchte Larve verdanke ich Herrn Hugo Skala, welcher die Minen dieser Art bei Alten- felden in Oesterreich sammelte. Namentlich die eine der zwei Fig. 2. Agromyza albitarsis Mg. a. Schlundgerüst ; b. Mundhaken ; c. Hinterstigma. Minen ist eigenlich ein breiter Gang, namentlich in der Spit- zenhälfte sehr breit und mit unregelmässigem Rand; das Excrement findet sich in vielen Körnchen zerstreut, im brei- teren Teile namentlich in der Mitte der Mine. * Agromyza angulata Löw. Ueber diese nordamerikanische Art gibt Malloch einige Angaben in Bull. Illinois State Lab. XI, 1915 p. 351. Nach den Abbildungen haben die Vorderstigmen 7, die Hinterstig- men 3 Knospen. Merkwürdiger Weise fehlt obige Arbeit von Malloch auch in Frost’s Study of the leaf-mining Diptera of North America (1923), woran der Titel derselben : „Some additional Records of Chironomidae for Illinois and Notes on other Illinois Diptera” wohl Schuld hat. — Auf Taf. LXXXIV 248 PROF. DR. J. C. H. DE MEIJERE, findet sich noch eine Habitusfigur von Larve und Puparium von Agr. parvicornis Löw. * Agromyza apfelbecki Strobl. Hendel erwähnt in Lindner (Agromyzinen p. 109) die Arbeit von A. Richello Contributo alla conoscenza della mosca del carciofo (Agr. andalusiaca Strobl). Nach diesem haben die Larven 11-knospige Vorderstigmen und 3-knospige Hinterstigmen. Sie leben in Artischokken. * Agromyza (Domomyza) drepanura Hering. Hering M. Minenstudien X, Zeitschr. angew. Entom. XVI, 1930 p. 454: An Medicago sativa L: Sehr ähnlich Dom. frontella Rond. Puparium hell gelbrot ; hintere Stig- menträger dreiknospig, vordere 9—-11-knospig. * Agromyza erodi Hering. Nach Hendel (in Lindner p. 115) ist das Tönnchen rotgelb, die Hinterstigmen sind sehr weit von einander ent- klein, mit 3 Knospen. * Agromyza graminicola Hend. Nach Hendel (in Lindner p. 122) ist das Tönn- chen glänzend rotbraun, stark geringelt. Hinterstigmen sehr fernt, je mit 3 divergierenden Knospen. Agromyza lathyri Hend. Hering M. Eine Minierfliege als Schädling an Erbsen- pflanzen. Anzeiger f. Schädlingsk. VI, 1930 p. 61. Hierin auch einige Bemerkungen und Figuren bezüglich der Larve, welche von mir schon früher (Tijdschr. v. Entom. LXVIII, 1925 p. 233) beschrieben war. Die Art ist jetzt aus Lathyrus, Vicia, Orobus und Pisum bekannt. In Holland wurde sie mir neuerdings zu Leimuiden aus Pisum sativum bekannt. Von Amsel und Hering wurde sie neuerdings aus Palästina (in Ononis antiquorum L) erwähnt (Deutsch. en- tom. Ztschr. 1931 p. 136). * Agromyza panici n.sp. Fig. 3. Diese Art wurde von Dr. Kalshoven aus Panicum palmifolium gezüchtet; sie stammt von Java (Tapos am Gedeh, 800 M., September 1932). Beschreibung der Imago: Kopf schwarz, Stirne matt dunkelbraun, etwas länger als breit. Frontalborsten 2 + 2 (oder selten 3), Ocellarborsten sehr kurz. Weder Stirn noch Wangen im Profil vor den Augen sichtbar. Fühler schwarz, nur am Anfang des 3ten Gliedes etwas rotgelb, das 3te Glied an der Spitze abgerundet. Fühlerborste fast nackt. Taster schwarz, schwach keulenförmig, Rüssel gelblich. Tho- DIE LARVEN DER AGROMYZINEN. 249 rax schwarz, mässig glänzend, kaum bereift. Nur hinter der Quernaht jederseits 2 Dorsocentralborsten, Praescutellare vorhanden. Schulterbeulen, Notopleuraldreieck, die Brust- seiten unter der Flügelwurzel dunkelbraun, letztere im übri- gen schwarz ; auch der Hinterleib dunkelbraun, stärker glän- zend als der Thorax. Flügel glashell, das Geäder von heller Farbe, namentlich an der Wurzel weisslich. Die Costa endet an der 4ten Längs- ader; 3te und 4te fast parallel. Kleine Querader auf der Fig. 3. Agromyza panici n. sp. a. Vorderende der Larve; b. Vorderstigma ; c. Hinterstigma. Mitte der Discoidalzelle. Schwinger ganz weiss. Schüppchen weiss, am Rande mit schwarzen Börstchen. Beine grossenteils schwarz-braun, die Tarsen etwas heller. Vorderschiene und -Tars nicht abstehend behaart. Flügel- und Körperlänge 2 mm. | Larve, Mundhaken schwarz, je mit 2 Zähnen, welche wenig alternieren ; über den Mundhaken keine fingerförmigen Anhänge, wie sie bei den europäischen in Gräsern minieren- den Arten gewöhnlich vorhanden sind ; wohl findet sich hier ein bräunlich gefärbtes kleines Kissen, welches vorn einige Wärzchen in einem Querbogen aufweist, je auf einer kurzen Vorwölbung sitzend. Schlundgerüst bis zum Ende des un- paaren Abschnittes schwarz, weiterhin gelbbraun, die oberen Anhänge mit 2 Flügeln, der obere schmal, wenig gebogen, der untere liegt dicht daneben, ist nach hinten ziemlich stark verbreitert, der untere Anhang mehr als halb so lang. Kopf mit Ausnahme der oben erwähnten über den Mund- haken ohne Wärzchen. Im Uebrigen Warzengürtel breit, na- mentlich an der Seite, aus sehr zahlreichen zerstreuten Wärz- chen bestehend, je die der hinteren Hälfte der Gürtel etwas grösser und mehr in Querreihen. Am Prothorakalring die Warzen deutlich in Quergruppen, namentlich im oberen Teile entwickelt, der mesothorakale Gürtel relativ schwach, die folgenden stärker, auch dorsal und ventral vorhanden, die hintersten Gürtel allmählich schwächer, namentlich hinten mit manchen abgerundeten Wärzchen. Vorderstigmen einfach knopfförmig, kurz einhörnig, mit 9 Knospen. Hinterstigmen 250 PROEZDRFTZCZESDEZMETIERE: mit 3 Knospen, dicht neben einander auf dem etwas konisch ausgezogenen Hinterende ; die Analgegend dicht mit dreiecki- gen, spitzen Wärzchen besetzt. In gemeinsamen Minen an den Blättern von Panicum palmifolium ; Verpuppung ausserhalb der Mine. * Agromyza pruni Grossb. Einige Angaben über Larve und Puparium dieser in meiner Hauptarbeit I p. 260 erwähnten Art finden sich bei Mal- loch, Bull. Illinois State Lab. XI, 1915 p. 349. Die Hinter- stigmen sind dreiknospig, die Wärzchen scheinen besser. ent- wickelt und zahlreicher als bei cambi Hend. * Agromyza tiliae Couden. Malloch gibt einige Notizen über das Puparium (Bull. Illinois State Lab. XI. 1915 p. 351). Nach der Abbildung zu urteilen haben auch die Hinterstigmen mehrere Knospen. In meiner Arbeit habe ich die Art unter Melanagromyza auf- geführt. * Agromyza sp. Fig. 4. Mundhaken mit je 2 Zähnen, diese nicht alternierend, die Haken ungefähr gleichgross. Schlundgerüst schwarz bis Fig. 4. Agromyza sp. aus Ononis, a. Vorderende ; b. Vorderstigma ; c. Hinterstigma. schwarzbraun, die Fortsätze nach hinten dunkelbraun ; der obere Flügel vorn breit, nach hinten bald verschmälert, der untere vor dem Ende etwas verbreitert. Ueber der Sinnes- gruppe eine dreieckige, nach unten spitze Stelle, mit dreiecki- gen Wärzchen dicht besetzt. Warzengürtel ziemlich breit, aus zahlreichen dreieckigen zerstreuten Wärzchen bestehend, je die vorderen meistens etwas kleiner, die Gürtel ringsum ver- laufend, meistens dorsal breiter als ventral. Prothorakalgürtel schwach und eigentlich nur an der Seite des Schlundgerüstes stärker ausgebildet. Vorderstigmen zweihörnig, je mit ca. 13 Knospen. Hinterstigmen mit 3 Knospen, welche lang und nach vorne gebogen sind neben der urnenförmigen Filzkam- mer. Hinterende abgestutzt, nackt, unten mit dreieckigen Läppchen. DIE LARVEN DER AGROMYZINEN. 251 Nach Hering von Ononis sp., leider nicht erzogen, Larve in einer auffallenden beiderseitigen Platzmine, Verwandlung ausserhalb. Fundort : Chiclana bei Cadiz, April 1933. Diese Art gehört in die Nähe von A. nana M g., frontella Rond. auch Johannae de Meij., sie unterscheidet sich durch das Warzenband über der Sinnesgruppe. Melanagromyza Hendel. Hendel gibt in seiner Bearbeitung der Agromyzinen in Lindner noch Angaben über das Puparium von aeneiven- fris p. 159, lappae p. 168, Schineri p. 176, simplicoides p. 180, maura p. 191. Was aeneiventris anlangt, teilt er p. 161 mit, dass in Wirk- lichkeit zwischen dieser Art und lappae keine Verschiedenheit in den Hörnchen besteht, dass ich von aeneiventris nur sol- che beschrieben hätte, deren Spitze abgebrochen war. Bei erneuter Untersuchung finde ich indessen, dass auch bei den Larven dieser Art die Hörnchen am Ende zwei bis drei Zacken neben, bzw. unter einander haben, von welchen bei bestimmter Ansicht indessen nur einer sichtbar sein kann. * Melanagromyza coffeae Koningsberger. Fig. 8, Ne. 5. i Erst in der letzten Zeit war ich so gliicklich, von Herrn Dr. Betrem in Malang, Java, Material von ,,Oscinis” coffeae Kon. zu bekommen. Ich erhielt von ihm einige Blattstücke, in welchen sich Puparien dieser Art befanden. Die Minen sind nach Koningsberger eigentümlich glänzende, sich schlängelnde Gänge, welche öfters zum selben Punkt wieder- kehren und sich allmählich erweitern (Koningsberger J.C und Zimmermann A. De dierlijke vijanden der kof- fiecultuur op Java. Dl. I p. 25, 26, Taf. 3, Fig. 1 Puparium, Taf. 6, Fig. 5 Mine, II p. 48). Wie hieraus schon zu erwarten, fand ich auf Querschnitten denselben Bau wie bei der Mine von theae : die Larve befällt nur die Epidermis der Oberseite, und nur, wenn diese sich stellenweise etwas mehr von der übrigen Blattmasse abhebt, wird die Mine silberweiss ausse- hen, sonst wird sie sich nur durch stärkeren Glanz erkennen lassen. Am Ende der Mine befindet sich auch hier in einer kleinen Blase von ca. 4 mm. Durchmesser das Puparium nur durch die Blattepidermis überdeckt. Das Puparium ist von brauner bis gelblicher Färbung und sieht dem von theae (Fig. 4 f) äusserst ähnlich. Die schwarzen Mundhaken sind gleichfalls wie bei theae, nur bilden sie eine noch feinere Säge, der vordere mit 7, der hintere mit 11 Zäh- nen (Fig. 8, No. 5) ; die oberen Fortsätze sind schmal, wenig gebogen, braungelb, der untere Fortsatz ist schwarzbraun, nur wenig kürzer, Die Warzengürtel sind mässig breit, je mit einer aus zahlreichen zerstreuten Wärzchen gebildeten Mit- 252 PROF. DR. J. C. H. DE MEIJERE, telbinde, an welche sich hinten und stellenweise auch vorn ein paar Reihen grösserer Wärzchen anschliessen. Die Vor- derstigmen ragen als 2 fast gerade, schwarze Stäbchen vor und durchbohren die Epidermis der Pflanze. Das etwas ver- breiterte Ende trägt einige sitzende Knospen, deren Anzahl hier schwer festzustellen ist. Die Hinterstigmen sind 3-knos- pig wie bei theae. Nach Koningsberger wäre diese Art in Kaffeeplan- tagen häufig ; dies mag früher oder vielleicht stellenweise noch der Fall sein, jetzt wird sie mir von Dr. Betrem als selten bezeichnet. Die 1.7 mm. lange Fliege erscheint nach Koningsberger nach 5—8 Tagen und ist schwarz, Stirne blauschwarz, Thorax glänzend dunkelpurpur, Schild- chen grünlich schwarz, Abdomen sehr dunkelbraun. Obgleich über die Halteren nichts angegeben wird, so gehört diese Art nach der Larve zu Melanagromyza und wird demnach schwar- ze Schwinger haben. Die Minen sollen denen von Gracilaria coffeifoliella Motch sehr ähnlich sehen ; diese sind nach Konings- berger auf Java selten, dürften jetzt weiter verbreitet sein. Melanagromyza cunctata Mg. Fig. 5a. In meiner Hauptarbeit über die Larven der Agromyzinen beschrieb ich im Isten Abschnitt (Tijdschr. v. Entom. LXVIII, 1925 p. 252) eine Ophiomyia-sp. aus Lampsana communis. Namentlich wegen der Uebereinstimmung mit der Larve von Oph. pinguis ordnete ich sie dieser Gattung ein. Im August 1931 gelang es mir an derselben Stelle wie früher zu Valken- burg (Holl. Limburg) wieder die Gänge, diesmal mit Pupa- rien, aufzufinden und erhielt nach kurzer Zeit, gleichfalls noch im August, die Imagines, wobei sich ergab, dass wir es hier mit einer Melanagromyza zu tun haben, welche Gattung na- mentlich bei M. pulicaria Mg. ähnliche Larven enthält. Mit Hendels Tabelle in ,Lindner’ kommt man auf cunctata, ich war indessen nicht ganz sicher, namentlich weil dieser die Augen als sehr deutlich behaart angab. Indessen war Prof. Hendel so freundlich ein paar meiner Stücke zu vergleichen und erklärte sie für identisch. Alles ist relativ und ich hatte mich nach seiner Angabe eine dichtere Behaa- rung gedacht. Auch sind meine Tiere kleiner als er angab. Die ,,Agromyza”, welche Brischke aus Lampsana ge- züchtet hat und welche er als A. pinguis Fall. bezeichnet, ist wahrscheinlich mit oben beschriebener Art identisch. Bei sei- ner Zucht erhielt er ein Exemplar zusammen mit einigen Phy- tomyzen und hat über die zugehörige Mine keine bestimmten Angaben gemacht. Demnach würde pinguis mit Sicherheit nur aus etiolierten Cichorium Blättern nach meiner Zucht be- kannt sein. ist also jedenfalls auch ein Compositenparasit. DIE LARVEN DER AGROMYZINEN. 253 Im August 1931 fand ich an benachbarter Stelle zu Valken- burg in Holl. Limburg eine Larve in Lactuca muralis, in einer Mine, welche mit derjenigen in Lampsana übereinstimmt. Auch hier sind die grossen Vorderzähne der beiden Mund- haken an der Hinterseite fein gezähnelt, was demnach wohl ein bedeutendes Artmerkmal ist. Die Vorderstigmen zeigen ca. 14 Knospen in relativ kurzen Reihen angeordnet, sodass es sich offenbar gleichfalls um M. cunctata handelt. Unter den bis jetzt bekannten Larven dieser Gattung sieht nament- VÀ, an AA 44, „teater ns «494% Ane n NA ann 920 SATO. « Fig. 5. a. Minengang von Melanagromuza cunctata Mg. an Lampsana communis; b. Mel. sarothamni Hend. Schlundgerüst ; c. Warzengürtel ; d. Hinterstigma. lich M. pulicaria M g. der jetzt beschriebenen ähnlich, unter- scheidet sich indessen u.a. durch mehr in die Länge gezogene, weiter vortretende Vorderstigmen und die grössere Anzahl (ca. 14) der Hinterstigmenknospen. Die Mine dieser Art hat ganz den Charakter der bekannten Mine von Liriomyza strigata Mg. und von Melanagromyza pulicaria M g.; sie liegt grösstenteils an der Oberseite im Hauptnerven, beiderseits mit Verzweigungen von verschie- dener Länge. Bisweilen ist der Anfang der Mine an der Un- terseite noch erkennbar. Das Ei wird irgendwo an die Unter- seite in das Blatt abgelegt und die Mine verläuft, bisweilen zunächst bogenförmig, dann mehr oder weniger direkt, bis- weilen einem Seitennerven entlang zum Hauptnerv. Bisweilen gehen vom Hauptnerv überdies, gleichfalls unterseits, ein paar feine Zweige ab, welche blind enden und offenbar gleich- falls dem Iten Larvenstadium angehören. Selten kommen auch an dieser Seite breitere Zweige, an einem Seitennerv entlang, vor. Die Verpuppung findet im unteren Teile des Hauptnerven, bzw. im Blattstiel statt. Von Excrement ist in 254 PROF. DR. J. €. H. DE MEIJERE, den Minen gewöhnlich wenig zu erkennen, nur hin und wieder einige zerstreute, ziemlich grosse Körner. Es ist mir noch nicht gelungen zwischen dieser Mine und derjenigen von Liriomyza strigata M g., die in Holland auch in derselben Pflanze Lampsana vorkommt, einen durchgrei- fenden Unterschied aufzufinden. Auch bei dieser fängt der Gang irgendwo an der Blattunterseite als feine Linie an und verläuft dann meistens schnell zum Hauptnerv, nur ganz am Anfang ist sie etwas rundgebogen ; dieser Teil des Ganges ist hier sehr viel kürzer als bei anderen Wirtpflanzen, z. B. bei Sonchus, von welchen ich dies seinerzeit angab (Hauptar- beit I p. 279). Im Ganzen kennen wir von Lampsana communis jetzt 5 minierende Agromyzinenlarven, alle in den Blättern, nämlich die oben erwähnten Melanagromyza cunctata M g. und Lirio- myza strigata M g., beide hauptsächlich im Hauptnerv, Lirio- myza puella M g. mit Blasenmine, Phytomyza lampsanae Her. (Minengang anfänglich unten, später oberseits, Excrement oft kurze Striche, Puparium in der Erde) und Phytomyza atri- cornis (Minengang bald unter-, bald oberseits, Puparium im Blatte ; Excrementkörner meistens rund). * Melanagromyza Kalshoveni n. sp. Fig. 6. Imago. Von bräunlich schwarzer Farbe, der Thorax etwas glänzend ; die Körperborsten im allgemeinen relativ stark. Ozellenplatte kurz, kaum bis zum oberen ors reichend. Ocel- larborsten nicht besonders lang. Stirnhärchen am Augenrande nach oben gerichtet. Ors 2, ori 2, die beiden ors nach hinten gerichtet. Untergesicht kurz, in dey Mitte wenig erhaben. Rüs- sel nicht verlängert, die Labellen schwarzbraun ; Taster re- lativ breit, nach der Spitze zu etwas spatelförmig abgeflacht. schwarz. Fühler schwarz, 3tes Glied rund, Fühlerborste rela- tiv lang, fast nackt. Thorax hinten jederseits mit 2 dc. dicht hinter einander, die hintere doppelt so lang als die vordere; acr. in zahlreichen Reihen vorhanden, kurz, Praescutellarborsten vorhanden. Schildchen mit 4 Borsten, die hinteren etwas kürzer als die seitlichen. Mesopleuren in der Mitte des Hinterrandes mit einer langen Borste ; in der oberen Hinterhälfte ziemlich dicht aber kurz beborstet. Sternopleuren oben mit 2—3 Borsten, die hintere etwas länger; auch eine lange Prothorakale vor- handen. Flügel glashell ; die kleine Querader etwas vor der Mitte der Discoidalzelle, diese ziemlich lang, der Unterrand etwas länger als der folgende (End-) Abschnitt dieser 5ten Ader. 3te und 4te Längsader fast parallel. Schwinger dunkel ; Schüppchen dunkel, und dunkel gewim- Pere. DIE LARVEN DER AGROMYZINEN. 255 Larve. Mundhaken schwarz, relativ kurz, beide nur mit Endzahn. Auch das Schlundgerüst kurz und gedrungen, aus- ser der Vorderspitze des unpaaren Abschnittes ganz bräunlich gelb, wenig gefärbt. Warzengürtel ziemlich breit, aus nicht dichtgelagerten zerstreuten dreieckigen, hellgefärbten Wärz- chen zusammengesetzt ; ein Mittelband kleinerer Wärzchen nicht vorhanden. Vorderstigmen auf kurzen Vorsprüngen mit ca. 8 Knospen, in 2 Reihen angeordnet. Fig. 6. Melanagromyza Kalshoveni de Meij. a. Vorderende ; b. Vorder- stigma; c. Hinterstigma ; d. Warzengürtel. Hinterstigmen wenig vorspringend, oval mit ca. 10 Knospen in einem Bogen. Puparium gelbbraun, 3 mm lang, mit wenig sichtbaren Ein- schnitten, vorn und hinten die Stigmen auf kleinen Höckern, die hinteren grösser und an der Basis einander berührend. Die Larven wurden von Dr. Kalshoven auf Java im Blatt- rand von jungen ,,Woeni’-Pflanzen (Antidesma bunias) minierend aufgefunden ; der Blattrand war mehr oder weniger eingerollt. Melanagromyza sarothamni Hendel. Fig. 5, b, c, d. Die Stengelgallen an Sarothamnus scoparius erhielt ich von Herrn Professor Docters van Leeuwen aus Leersum. Sie enthielten im Juni je ein Puparium van gelb schwarzbrauner Farbe, von länglich ovaler Gestalt, an den Enden gleichmäs- sig abgerundet. Das Schlundgerüst ist ziemlich kurz und ge- drungen, die schmalen oberen Flüael des oberen Fortsatzes 256 PROF. DR. J. CH. DE MEIJERE, sind sehr wenig von den unteren getrennt ; der unpaare Ab- schnitt ist gerade, schwarz. Die Einschnitte sind wenig erkennbar. Die Warzengürtel zeigen, wie gewöhnlich in dieser Gattung, je in der Mitte ein breites Band kleiner, zer- streuter Wärzchen, vorn und hinten einige Reihen grösserer, dreieckiger oder abgerundeter brauner Warzen ; auch diese sind ungleich gross, öfters sind die inneren oder auch eine äussere Reihe etwas kleiner. Die Vorderstigmen sind sehr kurz gestielt, knopfförmig mit einem Bogen nicht zahlreicher Tüpfel. Am Hinterende finden sich kurz vorragend die beiden Hinterstigmen, etwa um ihren Diameter von einander entfernt. Sie zeigen je 3 sitzende Knos- pen unter einander. Das Hinterende ist frei von Warzen, wohl zeigen sich in der Nähe der Stigmen und des Afters mehrere feine Linien. Unter den von mir beschriebenen kommt dieses Puparium demjenigen von M. simplicoides und cecidogena Her. am nächsten ; auch M. simplex dürfte ähnlich sein, alle diese ha- ben 3 Knospen an den Hinterstigmen, wie wahrscheinlich auch Schineri Gir. * Melanagromyza theae Bigot i. litt, Green. Fig. 7, 8. Während ich in: Bijdragen tot de Dierkunde, Lief. 22 p. 21 von der Agromyzine, deren Larve in Theeblättern miniert, Melagromyza theae Green, eine nähere Beschreibung ge- ben konnte, blieb mir die Larve einstweilen unbekannt. Erst in den letzten Jahren erhielt ich von Dr. J. K. de Jong in Buitenzorg (Java) diesbezügliches Material. Larve des letzten Stadiums ca. 1 mm lang, von weisslicher Farbe, Mundhaken mit sehr besonderem Bau, langgestreckt, beide am Vorderende kurz beilförmig nach unten verbreitert und ebenda am geraden Unterrand mit einer Reihe kurzer Zähne, der vordere mit 6 Zähnen, der etwas längere hintere mit 8 grösseren und dahinter noch einigen sehr kleinen Zähnen. Die Rückenseite des Hakens ist deutlich eingebuch- tet, Schlundgerüst vom, typischen Melanagromyza-artigen Bau, nur der vordere Teil des unpaaren Abschnittes z. T. braun, im übrigen alles fast farblos, so auch die schmalen und wenig gebogenen Flügel der oberen Fortsätze; der untere Fortsatz relativ lang. Die Papillen der Sinnesgruppe braun umrandet, oberhalb derselben kein Warzenband. Vorderstigmen auf ziemlich langen Stielen, deren Ende etwas kolbenartig verbreitert ist. Das Stigma mit ca. 8 sit- zenden Knospen, Hinterstigmen auf ziemlich kurzen Stielen, mit 3 relativ breitenKnospen, je die obere etwas länger. Warzengürtel ziemlich breit, von für diese Gattung ge- wöhnlichem Bau, also vorn und hinten mit 1—2 Reihen grös- seren Warzen, oft in Gruppen angeordnet, stumpf, dreieckig oder abgerundet, Mittelbinde des Gürtels aus zerstreuten, et- DIE LARVEN DER AGROMYZINEN. 25, was kleineren aber doch für diese Gattung relativ grossen Wärzchen gebildet. Es sind 8 solche Gürtel vorhanden, aus- serdem zeigt der Prothorax vorn mehrere Reihen von in langen Gruppen angeordneten Wärzchen, Hinterende abgestutzt, nackt. Das Puparium liegt im Ende der Mine in einer 2x3 mm grossen rundlichen Höhle, dem Blattrande stark genähert. Es Fig. 7. Melanagromyza theae Green. a. Larve; b. Vorderstigma ; c. Hinterstigma ; d. Vorderende mit den Mundhaken ; e. Warzen- gürtel ; f. Puparium. ist von gelbbrauner Farbe, ca. 1 mm lang. Die schwarzen Stiele der Vorderstigmen ragen dicht nebeneinander aus der Epidermis hervor. Das Puparium ist länglich oval, vorn abge- rundet, nach hinten in eine Spitze ausgezogen, welche am Ende auf zwei kurzen Stäbchen die Hinterstigmen trägt. Der Ver- lauf der Mine wird in der Literatur nicht eindeutig angegeben. Nach der in „Indian Insect Life” p. 626 übernommenen Figur aus Indian Museum Notes III 1896.Nr. 4 wäre sie eine an mehreren Stellen ihre Richtung ändernde Gangmine ; dagegen würde sie nach der Angabe im Handbuch der Pflanzenkrank- heiten, III 1913 p. 411 mit einer Platzmine anfangen und erst später gangartig nach dem Blattrande verlaufen, wo die Larve sich verpuppt.. r. de Jong teilt mir mit, dass die Mine sehr schwer erkennbar ist, weil die Epidermis sich je dem unterliegenden Gewebe unmittelbar anschliesst und nur ganz am Ende des Ganges, wo die Verpuppung stattfindet, eine Luftschicht zwi- schen beiden vorhanden ist. Auch an den von mir erhaltenen, in Alcohol conservierten Blättern ist die Mine fast ganz schwer auffindbar, nur bisweilen als seichte Vertiefung an der Oberseite erkennbar. Querschnitte ergeben, dass hier von der 258 PROF. DR. J. C. H. DE MEIJERE, Epidermis nur die dickere äussere Hautschicht erhalten geblie- ben ist und diese dem Palissadenparenchym unmittelbar an- liegt. Das Palissadenparenchym ist offenbar nicht angefres- sen, und an mehreren Stellen ist zu sehen, dass seine Zellen einer Teilung in 2--3 übereinanderliegende Teile unterlegen haben, welche Teile dann alle noch Chlorophylkörper ent- halten. Hierauf würde sich hier die Reaktion der Pflanze auf die Verwundung beschränken. Im äussersten Teil der Mine, . wo wegen des Pupariums ein Zwischenraum zwischen der äusseren Epidermisschicht und dem Palissadenparenchym übrigbleiben muss, kommt es bei letzterem zu umfangreicherer Bildungvon Wundgewebe. Es liegen hier je mehrere Calluszel- len übereinander, und auf dieser Schicht ruht das Puparium, 6 Fig. 8. Melanagromyza theae Green. 1. Blattmine an Assam-Thee a. An- fang; b. Ende der Mine; 2. Mine an Thea chinensis a. Ende der Mine. 3. Querschnitt bei Assam-Thee, ab der befallene Abschnitt der oberen Epidermis. 4. Querschnitt beim Uebergangspunkte a. 5. Mundhaken der Larve von Melanagromyza cofteae Konbg. an der anderen Seite überdeckt durch die auch hier auf die Aussenschicht beschränkte, also äusserst dünne Epidermis. Wir haben es hier demnach mit einem Beispiel zu tun, wie auch die fertigen Zellen des Palissadenparenchyms noch zu wei- terer Gewebebildung in der Lage sind, überdies in einem Fall, wo eine Agromyzidenlarve nur die Epidermis, mit Ausnahme der Aussenschicht, zerstört, wie es bis jetzt noch von keiner bekannt geworden war. Dergleichen Epidermis-Fresser kannten wir wohl unter den Micro-Raupen, von welchen indessen nur die verticalen Wände zerstört werden, wobei dann wegen der Luftschicht DIE LARVEN DER AGROMYZINEN. 259 in der Epidermis die Mine als eigentümlich weissliche oder sil- berfarbige Stelle erkennbar bleibt. Mit dieser für eine Agro- myzidenlarve ganz besonderen Lebensweise hängt offenbar die gleichfalls besondere Gestalt der Mundhaken zusammen, welche hier mit ihren vielen Zähnen eine starke Säge bilden. Besonders bemerkenswert ist, dass sich dergleichen Apparate auch bei den epidermale Minen bildenden Larven der Klein- schmetterlinge ausgebildet haben, wie u.a. aus dem in Herings „Ökologie der blattminierenden Insektenlarven’ p. 59, Figur 26 von Phyllocnistis hervorgeht. Bei diesen Tieren findet sich die Sage indessen je am Ober- kiefer, dessen gewöhnliche stärkere Zähne dann auf einen eigentlich nicht mehr funktionsfähigen Endzahn beschränkt sind. Dass die Mundhaken der Dipteren mit Oberkiefern ho- molog sind, ist jedenfalls noch sehr fraglich und auch von mir selbst seinerzeit bestritten worden. Dann ist es aber umso merkwürdiger, dass hier ähnliche Anpassungen zustande ge- kommen sind. Ich kann noch hinzufügen, dass neuerdings von Hering (Zeitschr. wiss. Insekt. biol. Bd. 26 1931 p. 108) eine Agro- myzide, Phytomyza atragenis Her. aus Atragene alpina er- wähnt wird, welche ihre Mine als ,,sap-feeder’’ d.h. rein epider- mal beginnt und endet, beide an der Unterseite des Blattes, der mittlere Teil ist beiderseitig, weil hier alles Parenchym aufgefressen wird. Obige Beschreibung bezieht sich auf die Minengänge, wie sie sich an Assamthee und deren Hybride finden. Der Gang ist hier noch am ehesten dadurch erkennbar, dass er glänzen- der ist als seine Umgebung, wenigstens bei getrockneten Blät- tern auch etwas dunkler oder brauner ; die Epidermis liegt ihm fest an. Auch der erste Teil der Mine liegt an der Oberseite, ist schmal, insoweit unbeschädigt etwas weisser und dadurch deutlicher als der folgende. Der Anfang wo das Ei gelegt wurde, liegt meistens nicht weit vom Mittelnerven entfernt und ist etwas dicker und bräunlich. Bisweilen geht die Mine z.T. am Blattrande entlang. Bei einem der von mir untersuch- ten Blätter liegt der Anfangsteil der Mine an der Oberseite, später ist die Mine z.T. nach der Unterseite gerückt und nur an dieser Seite sichtbar. Die Mine zeigt hier eine weissliche Epidermis, das darunterliegende Gewebe ist etwas gebräunt und auch etwas verdickt. Sie verläuft z.T. am Blattrande, biegt sich dann wieder nach oben und verläuft oberseits an einem Blattnerv entlang, um in der Nähe des Hauptnerv zu endigen. An getrockneten Blättern von Thea chinensis, welche klei- ner sind als die des Assamthees, ist der Gang dahingegen sehr gut sichtbar, silberweiss, die Epidermis der Oberseite des Blat- tes nicht so fest anliegend und etwas runzelig. Der Anfang der Mine ist hier nicht deutlich erkennbar wegen der dichter 260 PROF. DR. J. C. H. DE MEIJERE, aneinanderliegenden grösseren Windungen. Das gebräunte und verdickte Parenchym ist hier nicht immer auf dem äus- sersten Endabschnitt, die Pupariumwiege beschränkt. Die Sa- che ist auch deswegen interessant, weil wir hier bei ein und derselben Spezies die beiden Verhältnisse haben, welche an- geblich bei Phyllocnistis suffusella Z. und sorhageniella Lüd. getrennt vorhanden sind (Hering, Die Okologie der blatt- minierenden Insektenlarven p. 7). Eine Beschreibung der Imago von Melanagromyza theae Green gab ich, wie gesagt, in meinem Aufsatz über ostin- dische Agromyzinen in Bijdragen tot de Dierkunde, Lief. 22. Hier ist auch mitgeteilt, dass die Minen aus Britisch Indien schon öfters erwähnt sind. Die von Bigot ,,Oscinis” theae benannte Fliege wird in Indian Museum Notes III, 1896 Nr. 4. p. 28 besprochen. E. E. Green vermutet in Ceylon Indepedent, dass es sich hier um eine Agromyzine, nicht um eine Chloropine handele, also die Bezeichnung als „Oscinis” nicht richtig sei, wie es sich auch bestätigt hat. Auch in Watt & Mann, Pests and blights of tea plant, Calcutta 1903, 2d ed. p. 238—239, fig. 27 wird sie erwähnt. Dagegen vermisst man sie in Konigsbergers Tweede overzicht der scha- delijke en nuttige Insecten Java 1908 sowie gleichfalls in Dammermans Landbouwdierkunde van Oost-Indië, 1919, Somit ist die Beschädigung auf Java bis jetzt wenig oder nicht aufgefallen. Nach Watt & Mann ist diese Fliege in Vorderindien sehr verbreitet. Merkwürdiger Weise sollen hier die durch ihre silberweisse Farbe auffallenden Minen im Algemeinen haupt- sächlich aus einer grossen Blase gebildet sein, aus welcher dann der kurze Endteil als schmaler Gang beinahe zum Blatt- rande verläuft, während auf Ceylon Gangminen vorhanden sind, also wie sie mir in Thea chinensis vorlagen. Doch sol- len sich ebensolche Gänge oft genug auch in Vorderindien finden. Als Minierer in Theeblättern ist weiterhin bekannt Gracila- rid theivora Wals. Ueber diese auch in Britisch Indien bekann- te Mottenlarve schrieb Leefmans in: Bijdragen tot het vraagstuk der bladrollers van de thee, Meded. Instit. Planten- ziekten Nr. 51 1921, p. 12, 15. Die erwähnte Larve miniert nur im jugendlichen Stadium und bildet dann einen etwas blasigen Gang unter der Epidermis, indem sie das Schwammparen- chym zerfrisst. Ferner finde ich in Leef mans: Ziekten en plagen der Cultuurgewassen in Ned. Oost-Indië, Meded. Instit. Planten- ziekten Nr. 79, 1930 p. 4 angegeben, dass in Sumatra die mi- nierenden Larven des Rüsselkäfers Eugnamptus hirsutus Voss als neue Plage an Theeblättern erschienen sind. Weitere Angaben finden sich von ihm in: Een Rhynchi- teslarf als mineur in theebladeren (Arch. Theecultuur Ned, DIE LARVEN DER AGROMYZINEN. 261 Indië 1930 Nr. 3. p. 143—151) und De snuitkeverlarf in thee- bladeren (ib. 1931 p. 5—7) Diese Larven verursachen grosse unregelmässige Blasen im Theeblatt, welche öfters einen gros- sen Teil des Blattes zerstören, sodass sie von den oben be- schriebenen Minen leicht zu unterscheiden sind. * Melanagromyza sp. Fig. 9. Dr. Kalshoven sandte mir auch einige leere Puparien aus einem Farne ; im allgemeinen stimmen sie in der Gestalt und namentlich durch den Bau der Mundhaken mit den Lar- ven von M. theae überein, sodass es sich auch hier wahr- dro 3 ao doi oe ’ Wate 3 OPO PR eae o 00206 goet a sh vale po gap 0000 DD / ein re tenen e DICA à Pop OC O8 lint wile tare “48 Wop FO COO OUT Hop fig: : GEE Vv Vr vvvp vv 3 € Vevrvyyuyvt” Cc We vvvvv vvyv Goo VOS OR ve Fig. 9. Melanagromyza sp. a. Puparium von unten; b. Mundhaken ; c. Hinterstigmen ; d. Warzengürtel. scheinlich um Bewohner der Epidermis handelt, wie bei theae näher auseinandergesetzt. Es würde dies der 3. bekannte Fall einer rein epidermalen Mine bei Dipteren sein. Aus diesen Puparien war offenbar durch ein rundes Loch eine kleine Schlupfwespe herausgebrochen. Diese Puparien sind 2.5 mm lang ; sie sind von rotbrauner Farbe, ziemlich abgeflacht, vorn breit, nach hinten etwas verschmälert ; die beilförmigen Mund- haken liegen hintereinander und sind am Unterrande gesägt, der vordere mit 5, der hintere mit 8 Zähnen. Der unpaare Ab- schnitt des Schlundgerüstes ist schwarz, gerade, die Fortsät- ze sind viel heller, nur wenig gefärbt, die oberen Flügel sind sehr schmal, der untere Fortsatz ist halb so lang. Die War- zengürtel zeigen sich namentlich an den Seiten, in der Mitte findet sich je ein breites Band zerstreuter brauner Wärzchen, vorn öfters 1—2 Querreihen etwas grösserer Warzen, während hinten 3—4 Querreihen deutlich grösserer, dreiecki- ger Warzen vorhanden sind. Die larvalen Vorderstigmen ragen dicht nebeneinander und nach oben leicht divergierend als zwei schwarze in de Mitte etwas gebogene Stäbe senk- recht vor. An ihrer nicht erweiterten Spitze sind einige 262 PROF. DR. J. C. H. DE MEIJERE, kleine Tüpfel erkennbar. Die beiden Hinterstigmen liegen dicht nebeneinander auf einem gemeinsamen Plättchen ; sie haben je 3 rundliche ungestielte Knospen. Java, auf einem Farne (G. Gedeh, Tapos 800 M) Marz 1933 Kalshoven leg. Zur Bestimmung der aus Niederländisch-Indien bekann- ten Melanagromyza-Arten, ausser der mir als imago unbe- nn coffeae, kann folgende Tabelle von Nutzen sein: . Schüppchen mit weissen Wimpern ........................ 2 „ dunklen eo 6 2. Hinterleib metallisch a RTE 3 grösstenteils metallisch purpurn SII M. decora de Meij. 3. Ocellendreieck, schwarz, wenig auffallig CARI M. sojae Zehntn. 5 metallischagrün ee 02.22 rn i 4. Ocellendreieck bis zur Lunula fortgesetzt SRO M. weberi de M e ij. 3: nur bis zur Stirnmitte verlaufend ......... 5 5. Adern an der Flügelwurzel schwarz RI M. dolichostigma de Meij. Flügelwurzel weisslich EE M. erythrinae de Meij. 6. Ocellendreieck fast bis zur Lunula verlaufend en ea M. phaseoli Cog. oe viel-kürzer arme RE i 7. Kleine Querader vor der Mitte der Discoidalzelle zone M. Kalshoveni de Meij. jenseits der Mitte der Discoidalzelle 8 8. Ocellendreieck bis zur Mitte der Stirne verlaufend ae Se. so. Mi these Green sehr kleine Art, kaum 1 mm. lang. Ocellendreieck deutlich kürzer nr... ven 9 9, Vorderschiene innen in der Mitte mit deutlicher Borste ; etwas bronzefarben, weniger glänzend saio M. ricini de Meij. Vorderschiene ohne Borste ; glänzend schwarz ER M. provecta de Meij. Nähere Beschreibungen, auch der Larven, finden sich in meinem Artikel: Zur Kenntnis javanischer Agromyzinen, in : Bijdragen tot de Dierkunde, Afl, XXII. ’ 99 ” 79 Ophiomyia Braschn. Ophiomyia maura M g.(curvipalpis Zett.). Dass diese Art auch in Holland vorkommt, ergab sich aus einem Fund bei Ginneken (N. Brabant), wobei zahlreiche Minen erbeutet wurden, welche mehrere Fliegen lieterten. Die Larve wurde von mir in der Hauptarbeit p. 249 schon beschrieben. Sie ist von sehr langgestreckter Gestalt; am DIE LARVEN DER AGROMYZINEN. 263 Hinterende liegen die Hinterstigmen dicht neben einander. Die Warzengürtel sind verwickelter als früher angegeben ; sie zeigen, wie bei anderen Arten dieser Gattung vorn und hin- ten bzw. 1—2, und 3-4 Querreihen grösserer Warzen, dazwischen liegt ein breites Band äusserst feiner Wärzchen. In Fig. 23b der Hauptarbeit sind nur die hinteren grossen Wärzchen abgebildet. Vor den Vorderstigmen liegt ein brei- tes Band von Wärzchen, welches ventral dicht hinter den Mundhaken beginnt. Die meisten sind in unregelmässigen Querlinien angeordnet. Ophiomyia pinguis Fall. Ebenso wie von mir aus Cichorie-witloof gezüchtet von W. van den Bruel (Bull. Inst. Agron. Gembloux, II No. 1, 1933 ; viele biologische Angaben). Dizygomyza Hendel. Auch von dieser Gattung gibt Hendel in Lindner Beschreibung und z. T. auch Figuren einiger Puparien, so von D. incisa p. 39, pygmaea p. 48, semiposticata p. 50, ar- temisiae p. 68, solidaginis p. 69, verbasci p. 77, luctuosa p. 90, morosa p. 91, poae p. 93. Hierbei ist zu bemerken, dass unter morosa Mg. jetzt die bisher als laterella Zett. bezeichnete Art verstanden wird, während die in den letzten Jahren als morosa geltende Art jetzt als poae Hering aufgeführt wird. Zur echten morosa gehört auch eins der von van der Wulp früher unter riparia v. d. W. beschriebenen Exem- plare. Die von mir als carbonaria beschreibene Larve muss einen anderen Namen führen. Nach Hendel handelt es sich hier bei den rindenbewohnenden Formen um mehrere Arten, von welchen die meinige jetzt den Namen D. cambü Hend. bekommt. Weil Hendel eine Beschreibung des Pupariums bei mir vermisst, füge ich diese weiter unten ein. Diz scirpi Karl ist nach Hendel ein Synonym von Diz. scutellaris v. Ro s., desgleichen Diz. bellidis Kalt. von humerella v. Ros. * Dizygomyza barnesi Hendel. Beschreibung der verschiedenen Stände in Barnes H.F. A Cambium Miner of Basket Willows etc. Ann. Appl. Biol. XX, No. 3, p. 498—519. Dizygomyza cambii Hendel. Hier gebe ich noch eine Beschreibung des Pupariums ; die Larve findet sich in meiner Hauptarbeit, I, p. 259 (als car- bonaria Zett.). Puparium 4,5 — fast 5 mm, bräunlich bis bräunlich weiss, matt oder etwas glänzend, dorsal convex, ventral fast gerade, die Einschnitte wenig deutlich, alle Seg- 264 PROF. DR. J. €. El! DE MEIJERE, mente äusserst fein und dicht quergestrichelt. Vorder- und Hinterende etwas verschmälert, namentlich letzteres, welches die wenig von einander entfernten Hinterstigmen trägt ; diese kaum etwas hervorragend. * Dizygomyza (Poemyza) cornigera n.sp. Fig. 10. Von Dr. Kalshoven erhielt ich aus Java Material folgender Art, welche er aus einer Cyperacee ziichtete. Imago. Kopf schwarz, Stirnmittelstrieme matt schwarz- braun. Lunula höher als breit, schmal. Frontorbitalborsten 2 + 2, Fühler schwarz, 3tes Glied relativ klein, rund ; Fühler- borste pubeszent. Taster schwarz. Backen schmal. Stirne und Wangen im Profil nicht oder wenig sichtbar. Thorax schwarz, mässig glänzend, DC 3 + 1, die hinterste ist die längste, die vor der Quernaht vorhanden, aber relativ kurz. Schulterbeulen z. T. weiss, von da an verläuft eine feine Linie am Oberrand und Hinterrand der Mesopleuren, welche sich bei der Umbiegung nach unten mit der weissen Ein- pflanzungsstelle der Flügel verbindet. Acrostichalborsten mit zahlreichen Reihen. Praescutellarborsten nur wenig länger als die übrigen Haare. Schildchen mit 4 Borsten. Flügel glas- hell; 4te Langsader unter der Flügelspitze einmündend, fast parallel zur 3ten ; Discoidalzelle lang, die Querader etwas jenseits der Mitte ; letzter Abschnitt der 5ten Längsader (m4) etwas kürzer als der vorletzte. Beine schwarzbraun, die Tarsen im allgemeinen etwas hel- ler; Vorderkniee schmal gelb. Hinterleib glänzend schwarz. Flügellänge 1,75 mm. Wie auch Diz. javana de Meij. xp 266) ähnelt diese Art der Diz. pygmaea, welche sich von beiden durch die viel mehr genäherten Queradern unterscheidet. Larve. Mundhaken je mit 2 Zähnen, welche deutlich alternieren. Der unpaare Abschnitt des Schlundgerüstes lang, fast gerade, die gleichfalls schwarzen oberen Fortsätze wenig gebogen. Ueber der Sinnesgruppe eine Längsbinde feiner schwarzer haarförmiger Warzen, die Wölbung über dieser Stelle zeigt eine Anzahl in Querreihen angeordneter kleiner Wärzchen, dahinter liegt ein Stirnfortsatz, was für diese Gat- tung etwas ganz ungewöhnliches ist. Was die Warzengürtel anlangt, so finden sich diese nur an den Seiten und bilden je eine schmale Binde dicht zusammen liegender, farbloser, fast runder Warzen. Vorderstigmen habe ich an diesen Lar- ven, welche nach dem weniger schwarz gefärbten Vorder- zahn der Mundhaken zum 2ten Stadium gehörten, nicht auf- gefunden. Die Hinterstigmen ragen am oberen Hinterende als 2 ziemlich lange, nach unten gebogene Haken vor, welche offenbar die Endknospen sind ; an ihrer Basis sind noch je 2 sehr kurze Knospen hinter einander erkennbar. Mehr nach unten finden sich am Hinterende auf einem Querwulst 2 runde DIE LARVEN DER AGROMYZINEN. 265 Stellen, ungefähr um ihr Diameter von einander entfernt, welche dicht mit schwarzen Wärzchen in der Gestalt schwar- zer Schüppchen besetzt sind, welche meistens nur wenig her- Fig. 10. Dizygomyza cornigera n. sp. a. Larve (2tes Stadium) ; b. Vorder- stigma der Pupariums ; c. Hinterende der Larve des 2tes Stadiums ; d. Puparium ; e. Prothorakalstigma der Puppe. vorragen. Am Rande der Flecke sind diese Schuppen grösser und schärfer, auch mehr graulich gefärbt. Eigentümlich für diese Larven sind auch die medianen Vorsprünge an der Ventralseite der vorderen Segmente. Puparium. Dieses ist von braungelber Farbe, nach vorn hin etwas breiter als hinten. Einschnitte schwach sichtbar. Vorderstigmen klein, dicht neben einander, zweihörnig, mit ca. 10 Knospen. Hinterstigmen vor dem Hinterende auf einem vortretenden Plättchen der dorsalen Seite als 2 Haken vor- ragend. Schlundgerüst und Warzengiirtel, auch die Warzen- platten des Hinterendes wie bei der Larve beschrieben. Sehr eigentümlich für diese Gattung sind die langen, geraden, durchbrechenden Hörner der Prothorakalstigmen der Puppe. Diese Hörner sind von dunkel rotbrauner Farbe, in der End- hälfte zeigen sie eine Anzahl langgestreckter Tüpfel. Wie zu erwarten, schliesst sich nach innen zu ein Innenstigma mit radienartig angeordneten Tüpfeln in 2 Gruppen an sie an. In Fig. 10e ist die Filzkammer, welche etwas gelb gefärbt ist, punktiert. Java : Gedeh, (Tapos 800 M.) März 1933, Kalshoven leg. 266 PROF. DR. J.-C. IH: DE MEVERE, Die Verpuppung findet in der Mine statt: die Puparia sitzen auf einem braunen Fleckchen dem Blattgewebe an- geklebt. * Dizygomyza (Poemyza) javana n.sp. Fig. 11. Diese Art wurde von Dr. Kalshoven aus einigen Grasern geziichtet, von welchen nur Panicum palmifolium bis jetzt bestimmt werden konnte. Imago. Mittelstrieme der Stirne mattschwarz, Lunula schwarz, nicht gross, nach oben verschmälert, höher als breit. Fühler dicht beisammen, das 2te Glied wenigstens innen an der Spitze gelb, das 3te relativ klein, dreieckig, schwarz, die Fühlerborste pubeszent. Periorbiten, Wangen, Untergesicht, Backen und Rüssel weiss, auch der Scheitel und die Umran- dung des Stirndreiecks. Hinterkopf glänzend schwarz, auch die schmalen Taster schwarz. 2 ors und 2 ori vorhanden. Thorax schwarz, mässig glänzend. Jederseits nur 2 DC vorhanden, beide hinter der Quernaht. Acr. mehrreihig, die Stelle vor dem Schildchen nackt. Letzteres mit 4 Borsten. Der Seitenrand des Thorax, vom Hinterrand der Schulterbeulen bis zur gleichfalls weissen Einpflanzungsstelle der Flügel, weiss. Brustseiten grauschwarz, etwas glänzend. Flügel glas- hell, die 3te und 4te Längsader etwas divergent, die 4te Fig. 11. Dizygomyza javana n. sp. a. Mundhaken ; b. Vorderstigma ; c. und d. Hinterende des Pupariums ; e. Warzengürtel. mündet unter der Flügelspitze ; Discoidalzelle lang, die kleine Querader deutlich vor der Mitte; der letzte Abschnitt der Sten Längsader = der vorletzte. Schwinger weiss ; Schüpp- chen weiss mit dunkler Bewimperung. Flügellänge 1,5 mm. Puparium gelbrot, mit meistens sehr deutlichen Ein- schnitten. Mundhaken je mit 2 Zähnen, welche alternieren. Vom Schlundgerüst ist nur der unpaare Abschnitt schwarz, die Fortsätze sind wenig gefärbt, die oberen schmal und wenig gebogen. Warzengürtel ziemlich schmal, vorn und hinten je mit einigen Reihen kurz dreieckiger brauner Wärz- chen, in der Mitte der Gürtel mit einer Reihe von grossen ET DIE LARVEN DER AGROMYZINEN. 267 schuppenartigen Falten. Vorderstigmen ziemlich weit aus- einander, als sehr kurze Stäbchen vorragend mit undeutlicher Tüpfelanzahl. Hinterstigmen auf nach oben gerichteten Plätt- chen, stark hornförmig, sanft gebogen, nahe dem Unterrande die zweite Knospe als kurzer Haken. Hinterende unten abgerundet, der Anus als kurze Längs- spalte vorhanden. Aus Panicum palmifolium und zwei anderen Gräsern ge- züchtet, Java: Gedeh (Tapos, 800 M), November 1932, März 1933. Bandjar, 50 M, März, Kalshoven leg. Nur 1 Larve in jeder Mine ; Verpuppung in der Mine. Dizygomyza lateralis Macg. Fig. 12. Von dieser Art, über welche ich in Agrom. Larven I p. 265 nur einige Angaben aus der Literatur verzeichnen konnte, gelang es mir ein © im Zuchtglase zur Eiablage auf Gras zu bringen, sodass ich die Larve genauer untersuchen konnte. Diese zeigt über den Mundhaken die Längsbinde haarähn- licher Warzen der morosa-Gruppe. Die Mundhaken sind relativ gross, je mit 2 Zähnen, welche alternieren ; die beiden vorderen Zähne sind etwas grösser als die hinteren. Der a N a Fig. 12. Dizygomyza lateralis Macq. a. Mundhaken und Schundgerüst, b. Vorderstigma, c. Hinterende, d. Hinterstigma. unpaare Abschnitt des Schlundgeriistes ist gerade, schwarz ; die Fortsätze sind gelbbraun, die oberen wenig gebogen, der untere ist relativ wenig kiirzer, gleichfalls fast gerade. Die Warzengiirtel sind schmal, sehr wenig auffallig; sie be- stehen aus je 2 fast gleich breiten Giirteln, welche zwischen sich eine Binde zeigen, welche durch Querlinien schuppenartig geteilt ist, also etwa wie bei pygmaea, aber unregelmässiger und mit schwächeren Contouren. Die Vorderstigmen zeigen 2 ungefähr gleiche Hörner, mit Randbogen von zusammen ca, 7 Knospen. Die Hinterstigmen stehen dicht neben einander, sie zeigen je 2 gebogene Spitzen, von welchen die obere 2 268 ARON IDR jis (Co IMDERMETIERE dicht neben einander liegende gestreckte Knospen enthalt. Die untere ist kürzer, stärker gebogen und enthält nur eine Knospe. Charakteristisch für diese Art ist, dass an der Aus- senseite eines jeden Stigmas, in der Höhe der Filzkammer ein dunkler Flecken liegt, welcher dicht mit schwarzen. kurzen Wärchen besetzt ist. (Fig. 12c). Eine Abbildung des Puparium Hinterendes findet sich bei Hering: Eine neue Agromyzide aus Carex Minen aus der Tschechoslowakei, Mitt. D. Ent. Ges. Jg. 2 (1931) Nor © pr QS: lig, 2 Dizygomyza luctuosa Mg. (= effusi Karl). Fig. 13. Die Identität beider Arten hat Hering angegeben (Deutsche Agromyz. p. 45) trotzdem die erste von ihm aus Carex, die zweite von Karl aus Juncus effusus gezüchtet wurde. Weil bei der von mir im Nachtrag I beschriebenen Larve von effusi die Hinterstigmen fehlten, und diese in dieser Gruppe besonders von Wichtigkeit sind für die Art- unterscheidung, habe ich bei Herrn Karl weiteres Ma- terial angefragt, welches er mir bereitwilligst zur Verfügung stellte. An den Puparien, welche er mir Ende November zusandte, konnte ich feststellen, dass auch die Larven ge- nügend übereinstimmen. Die Hinterstigmen sind ganz ähn- 7 PE DDI D DS) D 2 SR 9 3? DIO VD 35, 2S Yessy VSD Be 2,992 Foes EOD) 293257 09 I > > >»? ) DI ddd 52 DNS 5) 22 DDL NSD) SITO) 13 a SISSI 14a C4 Fig. 13. Dizygomyza luctuosa Mg. a. Hinterende, b. Warzengürtel. Rigal is morionella Zett. a. Vorder-, b. Hinterstigma. lich, die lateralen Rander des Pupariums sind gleichfalls fast gerade, ohne Einschnitte, nur bei parasitierten Exemplaren sind diese angedeutet, auch das Schlundgeriist stimmt überein, nur haben die Vorderstigmen etwas weniger Knospen, nam- lich 9—11, während das einzige mir vorliegende Exemplar DIE LARVEN DER AGROMYZINEN. 269 von luctuosa deren 14 aufwies, nicht 15, wie im Nachtrag steht; Hering gibt in Minenstud. VII, p. 478, deren 12 an für das von ihm untersuchte Exemplar. Weil die Imagi- nes nach Herings Befund offenbar auch keine Unter- schiede aufweisen, so ist die Identitàt wohl anzunehmen. Wenn Hering angibt, dass die Art als Imago über- wintert, so scheint mir dies nach Obigem doch sehr fraglich, Karl erhielt die Imagines im Januar, allerdings wohl im geheizten Zimmer. — Die Art ist neuerdings von mir auch in Holland aufgefunden. Dizygomyza (Amauromyza) morionella Zett. Fig. 14. Relativ grosse Larve von ca. 4 mm Länge. Mundhaken schwarz, der eine mit 2, der andere mit 1 Zahn. Unpaarer Abschnitt gerade, schwarz, ziemlich kurz, obere Fortsätze schwarz, wenig, nur nahe der Wurzel, gebogen. Unterer Fortsatz heller und kurz. Keine Wärzchen über der Sinnes- gruppe, ebensowenig unter den Mundhaken. Warzengürtel ziemlich schmal, mit nicht sehr dicht stehenden dreieckigen, zerstreuten, dunklen Wärzchen auch dorsal gut entwickelt. Prothorakalgürtel namentlich seitlich entwickelt, aus Reihen von Wärzchen gebildet. Papillen halbkugelförmig oder noch etwas länger höckerartig vorragend. Vorderstigmen kurz zweihörnig, schmal, mit mehreren (ca. 12) sitzenden Knos- pen. Hinterstigmen mit 3 Knospen auf kurzem konischen Träger. Hinterende abgerundet, die Analgegend mit ziem- lich grossen farblosen abgerundeten Warzen. Gangplatzmine an Phlomis purpurea (Labiat), April 1933 bei Puerto de Sta. Maria bei Cadiz von Hering gesammelt. Die Larve zeigt Ähnlichkeit mit derjenigen von Diz. lamii Kalt Dizygomyza morosa Mg. (jetzt = laterella Zett., He- ring) man vergl. p. 263. Fig. 15. Von dieser Art, deren Puparium ich im ersten Nachtrag p. 156 unter letzterem Namen schon besprochen habe, erhielt ich von Dr. Hering weiteres Material aus Scirpus maritimus (Kopenhagen, Gudmann leg.) Ich kann deswegen noch hinzufügen, dass die Fortsätze des Schlundgerüstes alle fast gerade sind, der untere deutlich kürzer und heller. Die Vorder- stigmen sind schuppenförmig, nicht gross, mit 14 Knospen. Ueber den Mundhaken findet sich median ein aus dicht ge- lagerten schwarzen Härchen gebildeter Längsstreifen, wie bei der morosa-Gruppe geläufig. Die Art kommt nach diesem Befund nicht nur in den von Hendel in „Lindner p. 91 angegebenen Carex-Arten vor, sondern auch in Scirpus maritimus, Im Nachtrag I habe ich die Einschnitte des Pupariums als wenig deutlich ange- geben. Das ist wohl relativ aufzufassen, denn von den ver- 270 PROF. DR. J. C. H. DE MEIJERE, wandten Arten der morosa-Gruppe, bei welchen diese nicht zu erkennen sind, sind sie bei morosa gerade am deutlichsten. Hering M. Minenstudien X (Ztschr. ang. Ent. XVII, 1930) p. 463 Zucht der Imago. Fig. 15. Dizygomyza morosa Mg. (= laterella Zett.) a. Vorderstigma ; b. und c. Hinterstigmen. Dizygomyza posticata Mg. Fig. 16. In von Ginneken (N-Brabant) mitgebrachten Pflanzen von Solidago virgaurea erschienen im Garten des Insectariums zu Amsterdam die Minen dieser Art, deren Larve ich in der Hauptarbeit I p. 268 schon beschrieben habe, offenbar nach einem kleinen Exemplar des 3ten Stadiums. Grössere mir jetzt d Fig. 16. Dizygomyza posticata M g. Schlundgerüst. Fig. 17. Dizygomyza pygmaea M g. a. Vorderende, b. Vorderstigma, c und d. Hinterstigmen. vorliegende Larven zeigten noch deutlicher die mehr zerstreu- ten grösseren abgerundeten Wärzchen in den Gürteln, auch DIE LARVEN DER AGROMYZINEN. 271 ventral und dorsal kommen noch Wärzchen vor, die Gürtel sind hier also, obgleich sehr schmal, doch nicht ganz unter- brochen und auch das Hinterende ist nicht warzenlos, son- dern es sind ziemlich viele grössere vorhanden. Diese und auch die dorsalen und ventralen Wärzchen sind bei dem kleineren Exemplar vorhanden, aber farblos und daher nicht auffällig. Auch die Papillen sind bei dem älteren gefärbt und dadurch viel deutlicher zu erkennen, sie sind von halbkugel- förmiger Gestalt. Dizygomyza pygmaea Mg. Fig. 17. Von dieser Art beschrieb ich in der Hauptarbeit I p. 269 das Puparium. Seitdem lernte ich Gras-Larven kennen, von welchen ein paar sich in ganz ähnliche Puparien verwandel- ten, sodass mir die Zugehörigkeit dieser Larven zu pygmaea Mg. nicht mehr zweifelhaft ist. Die Mundhaken derselben sind schwarz, relativ gross, die 4 Zähne deutlich alternierend. Das unpaare Stück des Schlundgerüstes ist gerade und relativ lang, schwarz, auch der obere Fortsate lang und schmal, fast gerade, braungelb der untere etwas mehr als halb so lang, hell gefärbt. Die Gür- tel bestehen je vorn und hinten aus 3 bis 4 Reihen farbloser, grösserer abgerundeter Wärzchen, der Raum dazwischen zeigt hin und wieder gebogene Querlinien, weniger deutlich als beim Puparium (Hauptarbeit I Fig. 41 a)angegeben. Die Vorder- | stigmen besitzen 10—11 Knospen (Fig. 17 b), die Hinterstig- men liegen dicht nebeneinander ; sie zeigenje 3 ziemlich lang- gestielte Knospen, alle von ungefähr gleicher Grösse, keine ist besonders hakenförmig verlängert wie bei mehreren ver- wandten Arten. Zu beiden Seiten des von beiden Hinterstig- men eingenommenen Bezirks liegt eine schwärzliche halbbo- genförmige, bei gewisser Ansicht mehr dreieckige Platte mit _ Zähnchen am Rande. Ebensolche verdunkelte Stellen zeigt auch die Larve von Diz. lateralis Macq. und die von Diz. cornigera de Meij, Das Hinterende ist nackt. Ueber der Sinnesgruppe liegt auch bei dieser Art eine Längs- binde von härchenartigen Wärzchen, welche nach rechts und links auseinander weichen. Dahinter, vor den Vorderstigmen folgt dann ein Gürtel von dreieckigen Wärzchen, welche meis- tens in Querreihen oder Gruppen angeordnet sind. Diese Larven fand ich zu Linschoten (18 Juni 1929) in Aira caespi- tosa, im folgenden September ganz ähnliche in einem nicht : näher bestimmten Grase zu Santpoort. * Dizygomyza (Poemyza) staryi Hering. Von dieser aus Carex silvatica L. gezüchteten, der lateraiis Macg. ähnlichen Art beschrieb Dr. Hering das Pupa- rium, Es ist hell gelbbraun, relativ kurz und gedrungen, an 272 PROF. DR. J. C. H. DE MEIJERE, den Hinterstigmen ist eine Knospe als sehr langer fast gerader Stab verlängert, die beiden anderen sind fast ringförmig um die Basis dieses Horns gelagert ; der Bau erinnert demnach an den von Diz. morosa: Mg. (Fig. 15), bei welcher die lange Knospe indessen stärker gebogen ist. Hering M. Eine neue Agromyzide aus Carex-Minen aus der Tschechoslowakei, Mitt. d. Ent. Ges. Jg. 2 (1931) No. 6, p. 93—96. Dizygomyza verbasci Bche. In einem Aufsatze von G. Voigt: Ueber den Befall sekun- därer Substrate durch Blattminierer (Zeitschr. Pflanzen- krankh. Bd. 42, 1932) findet sich p. 523 eine Tafel, welche sich hauptsächlich auf Larven dieser Art aus Buddleia be- zieht. Auch mir scheinen diese Larven von denjenigen aus Verbascum nicht genügend verschieden. Wenn der Verfasser sagt, dass ich in meiner Figur 42 a der Hauptarbeit über Agro- myzinenlarven nur ein einfach knopfförmiges Vorderstigma abbilde, so würde ich hier doch lieber von einem kurz zwei- hörnigen sprechen. Möglicherweise ist der abgebildete inso- fern nicht ganz typisch, als meistens bei dieser Art das eine Horn kürzer als das andere sein mag, wie ich auch welche gesehen habe. * Dizygomyza sp. Fig. 18. Mundhaken relativ lang, mit 4 deutlich alternierenden Ha- ken. Darüber eine Längsbinde von nach vorn gerichteten, farblosen, an der Spitze etwas hakenförmig gebogenen Här- chen. Das unpaare Stück des Schlundgerüstes schwarz und gerade, relativ lang, die oberen Fortsätze an der Wurzel ge- bogen und schwarz, weiterhin braun und gerade, der untere Fortsatz etwas kürzer, braun, nach hinten heller. Warzen am Prothorax nicht zahlreich, in Quergruppen angeordnet, dreieckig, wenig gefärbt, am Mesothorax (also unmittelbar hinter den Vorderstigmen) desgleichen, nur in dem mittleren Teil der Seite vorhanden ; am Metathorax der erste voll- ständige Gürtel vorn und hinten mit 1—2 Reihen dunkel gefärbter ziemlich grosser Wärzchen von dreieckiger Ge- stalt, z. T. mit verbreitertem rundlichem Unterende; der mittlere Teil des Gürtels ist von einer Reihe breiter unge- färbter schuppenartiger Felder eingenommen ; dorsal und ventral sind die Warzen weniger zahlreich oder fehlend. Von solchen Gürteln sind 3 vorhanden, dann folgen 3, welche nur hinten dunkle Warzen besitzen, dann einer mit nur hinten einigen wenigen Warzen. Das Hinterende ist gerade abge- stutzt, ohne Warzen, Vorderstigmen nicht gross, knopfförmig, mit ca. 10 Knos- pen. Hinterstigmen mit ca. 16 Knospen, welche einen fast voll- ständigen, etwas unregelmässigen Kreis bilden, DIE LARVEN DER AGROMYZINEN. 273 In Grasblättern, Haarlem, Juni 1922. Wegen der Haarbinde über der Sinnesgruppe gehört diese Art wohl zu der morosa-Gruppe, sie weicht indessen durch die vielknospigen Hinterstigmen ab. Es ist offenbar eine Dizygomyza ; einstweilen bleibt die Art unbekannt. Fig. 18. Dizygomyza sp. (Haarlem) a. Vorder-, b. Hinterstigma, c. Warzengürtel. Fig 19. Dizygomyza sp. (Luzern) a. Vorder-, b. Hinterstigma, c. Hinterende. * Dizygomyza sp. Fig. 19. Die 4 Mundhaken regelmässig alternierend. Das unpaare Stück des Schlundgerüstes gerade, schwarz, mässig lang, die oberen und unteren Fortsätze fast ganz farblos. Ueber der Sinnesgruppe eine sehr deutliche Längsbinde von Härchen. Die Warzengürtel sind wenig entwickelt, hie und da mit rund- lichen Warzen, alle farblos. Die Vorderstigmen sind gross, schuppenförmig mit 13 Knospen. Am auffälligsten sind die Hinterstigmen, weil sie 4 Knospen aufweisen ; eine ist grösser und hakenförmig gebogen, die anderen sind relativ kurz. Luzern (Schweiz), August 1922, in Grasblättern von mir gefunden. — Offenbar eine Art der morosa-Gruppe. * Dizygomyza sp. Fig. 20. Mundhaken schwarz, je mit 2 Zähnen, diese alternierend, der hintere Zahn kleiner, Unpaarer Abschnitt etwas ge- bogen, die oberen Anhänge schwarz, ziemlich breit, schwach gebogen, der untere gleichfalls schwarz, viel kürzer. Ueber 274 PROF DRAC" He DE/MEIJERE) der Sinnesgruppe kein Warzengürtel, Warzengürtel vorn mässig breit, mit ziemlich grossen, dunklen, dreieckigen zer- streuten Warzen, die in der Mitte des Gürtels am grössten sind. Im hinteren Körperteil die Warzen — namentlich an den Seiten — weniger entwickelt, meistens abgerundet und relativ gross. Papillen ziemlich gross, halbkugelförmig oder Fig 20. Dizygomyza sp. aus Senecio doria. a. Hinterende, b. Warzengürtel. noch etwas mehr, höckerartig, vorragend. Vorderstigmen einhörnig, mit mehreren sitzenden Knospen. Hinterstigmen mit 3 Knospen, der untere hakenförmig vorragend. Hinter- ende abgestützt, unten mit 2 langen Läppchen, auf welchen mehrere relativ grosse, meistens abgerundete Warzen vor- handen sind. Platzmine, gelbgrünlich, an Senecio doria, etwas ähnlich der Mine von Dizygomyza solidaginis Kaltenb. Fund- ort: Albarracin, Aragonien, im Juni 1933 (Hering leg,, leider nicht erzogen). Diese Art scheint mir eine Dizygomyza zu sein, der Diz, artemisiae ähnlich. * Dizygomyza sp. Fig. 21. Auf Bambublättern fand Dr. Kalshoven einige leere, z. T. verstümmelte Puparien, welche offenbar zu dieser Gat- tung gehören und denjenigen von Diz. morosa Mg. sehr ähnlich sind. Sie sind noch etwas weniger als 2 mm lang, braungelb, abgeflacht mit deutlichen Einschnitten, nach hin- ten allmählich etwas verschmälert. Mundhaken je mit 2 kur- zen, stumpfen Zähnen, welche alternieren. Der unpaare Ab- schnitt des Schlundgerüstes gerade, mässig lang, schwarz, die Fortsätze viel heller, überhaupt sehr wenig gefärbt, etwas bräunlich, der obere sehr wenig gebogen. Warzengiirtel namentlich an den Seiten vorhanden, aus zahlreichen Reihen ungefärbter, schuppenförmiger Wärzchen mit abgerundetem Rande gebildet. Vorderstigmen nicht weit von einander ent- fernt als kurze Kölbchen vorragend, je mit wenigen Knospen. Die beiden Hinterstigmen auf gemeinsamem, nach vorn ge- richtetem Plättchen, je mit 3 Knospen, von welchen die End- knospe hakenförmig ist, die beiden anderen quer um die Filz- kammer umgebogen sind. Am Anfang des ersten Abdominal- ringes sind als zwei kurze, gerade Stäbchen die Prothorakal- hörner der Puppe sichtbar, welche hier die Pupariumwand durchbrechen. DIE LARVEN DER AGROMYZINEN. 275 Auf Bambu, Java: Gedeh (Tapos) Februar '33. Namentlich durch die Gestalt der Hinterstigmen erinnert diese Art an Diz. morosa Mg. (= die früher von Hering [Minenstudien VII, Zeitschr. Morph. Oekol. Tiere, Bd. V, Fig. 21. Dizygomyza sp. a.Puparium ; b. Vorderstigma ; c. Hinterende : d. Hinterstigma. 1926 p. 481] und mir [1. Nachtrag, Tijdschr. v. Entom. LXXI, 1928 p. 156] als laterella Zett. aufgeführte Art). Der End- haken ragt hier indessen stärker vor ; auch fehlen die durch- brechenden Hörner ; die Vorderstigmen der Larve sind deut- lich zweihörnig ; überdies ist die Art bis jetzt nur auf Carex- Arten gefunden. Liriomyza Mik. In Beziehung zu Hendels Bemerkungen in Lindner kann ich zunächst angeben, dass die von mir in Agrom. Lar- ven I p. 276 als Liriomyza pusilla M g. s. str. beschriebene Larve aus Euphorbia amygdaloides L die von Hen del jetzt als Lir. esulae H end. bezeichnete Art ist, also nicht pascuum M g., welche gleichfalls in Euphorbia miniert. Desgleichen ist die p. 279 von mir als hieracii beschriebene Larve diejenige welche Hendel jetzt als die echte pusilla M g. aufführt. Diese Larve erhielt ich damals von Dr. Hering, seitdem habe ich solche auch in Holland in Hieracium gefunden. Als zur gleichen Art gehörig betrachtete ich indessen damals die Larven aus Sonchus, und aus Taraxacum, welche mir beide aus Holland vorlagen, jetzt aber in Hendel's Barbeitung dieser Familie als besondere Arten, sonchi Hend. bzw. taraxaci Her. aufgeführt werden. Unterschiede in den Lar- ven kann ich augenblicklich nocht nicht angeben. Die von mir als L. fasciola aufgeführte Larve aus Valeriana wird jetzt als L. valerianae H end. bezeichnet, während fas- ciola M g. fir die Art aus Bellis perennis beibehalten wird, also identisch ist mit meiner fasciola var. bellidis. Auch dic var. eupatorii Kalt. (aus Eupatorium und Galeopsis) wird zu einer besonderen Art erhoben, Meine Lir. ononidis wird als Synonym zu cicerina Ron- 276 PROF. DR. J. C. H. DE MEIJERE, dani gestellt. Unter congesta Beck. wird sowohl die von mir früher mit Hendel als pusio M g. aufgeführte Art als meine leguminosarum zusammengefasst, weil die Imagines keine Differenzen zeigen und die Larven durch Uebergänge verbunden sind ; die von letztgenannter Art zeigen im Allge- meinen nur 3 Knospen an den Hinterstigmen, sie wurde von mir aus mehreren Papilionaceen gezüchtet, während bei der aus Pisum geziichteten pusio’ mehrere, bis 8 Knospen vor- handen sind, ausnahmsweise jedoch auch nur 4. Jedenfalls ist hier ein sehr merkwürdiger Fall der Differenz in der Stigmen- bildung, welche bei den Agromyzinen offenbar eine grosse phylogenetische Bedeutung hat, vorhanden, auch wenn man sie als biologische Rassen bezeichnen will, wogegen ich nichts einzuwenden habe ; es handelt sich hier nach Hendel eben um entstehende Arten. Die richtige pusio Mg. ist dagegen diejenige Art, welche von mir als tragopogonis de M e ij. aufgeführt wurde, wah- rend L. pfarmicae de Meij. Synonym ist von L. pumila Mg. Ueber das Puparium von L. ornata Mg. (= confinis M g., welche nach Kaltenbach im Stengel von Butomus umbellatus miniert) gibt Hendel p. 240 noch einige Notizen. * Liriomyza angularis Hend. Hering M. Minenstudien IX. Zool. Jahrb. Abt. Syst. Oek. Geogr. 55, 1928 p. 548. An Triglochin maritima L. Ver- wandlung am Ende der Mine im Blatte in einem braunen Pu- parium. * Liriomyza asteris Hering. Hering M. Minenstudien IX. Zool. Jahrb. Abt. Syst, Oek. Geogr. 55, 1928 p. 543. Larve tiefgelb, Hinterstigmen mit 3 Knospen. * Liriomyza Gudmanni Hering. Fig. 23 p. 281. Mundhaken alternierend, wie gewöhnlich der vordere etwas grösser und mehr gesondert. Ueber der Sinnesgruppe eine deutliche Querbinde von Wärzchen. Schlundgerüst mit kurzem unpaarem Abschnitt und relativ stark gebogenem Fortsatz, welcher schwarz und ziemlich breit ist, der untere halb so lang, nach hinten heller. Vorderstigmen klein, knopfförmig, mit längerem vorderem Horn und einer Reihe (ca. 8) sitzender Knospen. Warzengürtel schmal, mit wenig an Grösse ver- schiedenen, dreieckigen, relativ weit aus einander stehenden, zerstreuten Wärzchen. Hinterende gerade abgeschnitten. In Gangminen an Artemisia maritima. Diese Larve ist denjenigen von Lir. artemisicola de Meij. und de Meijerei Hering sehr ähnlich ; Minen und Fliegen sind nach Hering ge- nügend unterscheidbar. Mine an Artemisia maritima L., Ko- penhagen ; von Dr. Hering erhalten. DIE LARVEN DER AGROMYZINEN. 277 Hering M. Minenstudien IX Zool. Jahrb. Abt. Syst. 55, SBS jo, SHOs Aiscive. zine, Jers VIS ON B 4392 Wer wandlung ausserhalb der Mine im rotgelben Pupar. * Liriomyza hydrocotylae Hering. Hering, Minenstudien X, Zeitschr. angew. Entom. XVII 1930 p. 442. „Puparien tiefschwarz ; an den Hinterstigmen 12, an den vorderen 10 Knospen’. * Liriomyza mercurialis Hering. An Mercurialis annua L. Larve nach dem Autor (Zeitschr. f. wiss. Insektenbiol. XXVI, 1932 p. 166) an den Vorder- stigmen mit mindestens 9 Knospen, Hinterstigmen mit deren 9—11, die etwa halbkreisartig angeordnet sind. * Liriomyza de Meijerei Hering. Hering, Minenstudien X, Zeitschr. angew. Entom. XVII, 1930 p. 444. Larve der von L. artemisicola de M e ij. ahnlich. Die vorderen Stigmenträger besassen (am unter- suchten Puparium) 6 kurzgestielte Knospen ; die hinterer Stigmenträger sind dreiknospig, aber die Knospen sind kür- zer und nicht so schmal wie für L. artemisicla de Me ij. angegeben ; die eine ist in ein langes Horn ausgezogen. Von Gudmann bei Kopenhagen in Artemisia maritima aufge- funden. Liriomyza strigata Mg Minen und Larven dieser Art fand ich zahlreich in den Blättern von Picris hieracioides in den Dünen bei Zandvoort. Einige Minen dieser Art, z. T. noch mit Larven, fand ich im Garten des Insectariums zu Amsterdam an mehrjährigen Lupinen. Der von mir in der Hauptarbeit I p. 279 erwähnte feine Anfangsteil der Mine ist auch hier deutlich, lang und mit zahlreichen Buchten, fast ganz auf die Unterseite be- schränkt, nur hin und wieder eine kurze Strecke oberseits. Auskriechöffnungen fand ich dagegen oberseits. An Cam- panula trachelium fängt die Mine auch mit langem, dünnem Gang an, welcher zum Mittelnerv verläuft und hier gröss- tenteils oberseits verläuft, im Anfang und auch weiterhin z. T. unterseits, grösstenteils an einem Seitennerv entlang ziemlich gerade zum Mittelnerv verlaufend. Zu dieser Art gehört m, Er. auch die Larve, welche H e- ring mir aus Hydrocotyle vulgaris L. schon mit gleicher Vermutung zusandte. Nach brieflicher Mitteilung von Herrn Rydén gehört auch die Liriomyza aus Malva (I. Nachtrag p. 162) nach wei- terem Zuchtergebnis zu strigata Mg. Die Pflanze war nicht M. moschata, sondern silvestris, was auch in dem von ihm erhaltenen Separat von ,,Bidrag till Kännedomen om svenska 278 PROF. DR. J. C. H. DE MEIJERE: Bladminerare’’ (Entom. Tidskr. 1929 p. 6) von ihm hand- schriftlich verbessert ist. Als weitere Wirtpflanze wurde mir Bidens tripartitus L. bekannt, an welcher ich September 1928 im Garten des Universitätslaboratoriums für Entomologie zu Amsterdam die Minen auffand. Die Anzahl der Hinter- stigmenknospen kann bei dieser Art bis 12 steigen. Liriomyza taraxaci Her. Nach Hering (Zeitschr. f. wiss. Insektenbiol. XXVI, 1082, 95 160) Vorderstigmen mit ca. 9 kleinen sitzenden Knospen, Hin- terstigmen mit 9, welche fingerförmig sind. — Diese jetzt ab- getrennte Art hatte ich in meiner Hauptarbeit unter Lir. hie- raci Kalt. aufgeführt. Ueber konstante Unterschiede der Larven von hieraci, sonchi und taraxaci sind noch weitere Untersuchungen anzustellen. Liriomyza virgo Zett. In Lindner, Agrom. p. 261, findet sich eine Abbildung des Pupariums. Phytagromyza Hendel. * Phytagromyza graminearum Hering. Hering M. Minenstudien IX. Zool. Jb. Abt. Syst. Oek. Geogr. 55, 1928, p. 568. An Holcus lanatus, Puparium gelb- braun, an der Erde. * Phytagromyza mamonovi Her. ering, Minenstudien X, Zeitschr. f. angew. Entom. XVII, 1930, p. 452. Puparium hell gelbbraun, sehr dünn. Hinterstigmen mit 3 Knospen, Vorderstigmen wahrschein- lich zwischen 9 und 12. * Phytagromyza populicola Hal. Fig. 22. Von dieser Art sandte mir Dr. Hering ein Puparium. Es ist 1,5 mm lang, rötlich braun, mässig glänzend, von ovaler Gestalt, vorn nicht breiter als hinten, mit deutlichen Einschnit- ten. Am Hinterende ragen als 2 kurze Stiftchen die Hinter- stigmenträger hervor, die der Vorderstigmen liegen neben einander, bilden zusammen ein V. Mundhaken je mit 2 Zäh- nen, diese alternierend. Das unpaare Stück des Schlundgerüstes ist, gerade wie die nur ganz wenig gebogenen oberen Fortsätze, von schwarz- brauner Farbe, letztere hinten mehr braun ; der untere Fortsatz ist relativ kurz und bedeutend heller. Die Warzengürtel sind mässig breit mit zahlreichen kleinen zerstreuten wenig auf- fälligen Wärzchen, welche wenig gefärbt und wenig zuge-: spitzt sind. Die Hinterstigmen zeigen ein kürzeres und ein längeres Horn, zusammen mit ca. 20 Knospen. Vorderstiomen DIE LARVEN DER AGROMYZINEN. 279 mit 2 kurzen, gleichen Hörnern, je am Rande mit ziemlich zahlreichen sitzenden Knospen, ca. 12, Beim Puparium von populi sind die Hinterstigmen mehr knopfförmig, mit 2 sehr kurzen gleichen Hörnern ; auch ist die Struktur der Oberfläche eine andere, es finden sich sehr zahlreiche dicht neben einander liegende, sehr oft abgebro- chene, mehr oder weniger geschlängelte Strichelchen, welche in verschiedener Richtung verlaufen, aber stellenweise dicht parallel neben einander gelagert sind, dagegen besteht die Struktur bei populicola aus einem dicht gelagerten System von geraden Querlinien, welche nur hin und wieder eine Ga- belung, bzw. Verbindung mit einander aufweisen. a Fig. 22. Phytagromyza populicola Hal. a. Puparium, b. Hinterstigma. Napomyza Hal. Napomyza lateralis Fall.: man sehe Phytomyza lateralis Ba * Napomyza lonicerae Kalt. : man sehe Phytomyza lonicerae KC lt Phytomyza Fall. Phytomyza aconiti Hend. Von dieser Art habe ich seinerzeit die Larve beschrieben, nicht von derjenigen, die Hendel jetzt als Ph. (Napomyza) aconitophila aufführt, bei der meine Beschreibung in Lin d- ner, Agrom. p. 306, demnach aus Versehen zitiert wird. * Phytomyza adjuneta Hering Hering M. Minenstudien DE Zool. Jb. Abt. Syst. Oek. Geogr. 55, 1928, p. 566. Puparium schwarz, in der Erde. * Phytomyza aizoon Hering. Hering gibt (Zeitschr, f, wiss, Insektenbiol. XXVI, 1932, p. 163, 164) auch Angaben iiber die Larvenstigmen. Vorder- 280 PROF DR) Coby DEZMENERE) stigmen mit 9— 10, auf breiten Basalstücken, Hinterstigmen gleichfalls mit 9— 10 Knospen in einem regelmässigen fast ge- schlossenen Bogen. Lebt an Saxifraga aizoon Jcq. * Phytomyza anemones mimica Hering. Herina M. Minenstudien IX, Zool. Jb. Abt. Syst. Oek. Geogr. 55, 1928, p. 575. An Ranunculus repens L. Verwand- lung in der Mine; Puparium trüb, schmutzig weiss, stark mit Kalk infiltriert. Nach Hendeli. litt. ist Ph. anemones = fallaciosa Bri. * Phytomyza anthemidis Hering. Hering M. Minenstudien IX, Zool. Jb. Abt. Oek. Geogr. 55, 1928, p. 558. Puparium an der Erde, glänzend schwarz. Nach Hendel in litt. = mafricariae Hend. Phytomyza atricornis Mg. Von mir auch gefunden in Zinnia elegans, Haarlem 18. IX. 1929. * Phytomyza avenae de Meij Bei dieser Art ist in meiner Hauptarbeit II. p. 252 nicht die Herkunft angegeben. Sie stammt aus Schweden. * Phytomyza bipunctata Loew Fig. 24. Eine Larve dieser Art erhielt ich von Herrn N. Ryden, der sie in den Gebirgen von Jamtland im nördlichen Schweden aus Cirsium heterophyllum züchtete, Sie wurde von Hendel in seinem Prodromus mit albiceps vereinigt, aber von Hering (Bemerkungen zu einigen Agro- myziden der Loe w'schen Sammlung, Deutsch. Ent. Zeitschr. 1925, p. 376) als gute Art erkannt. In der Tabelle der Ph. albiceps-Gruppe (Zool. Anz. LXIX, 1927 p. 257) hat Hen- del sie auch als besondere Art aufgeführt. Sie war bis jetzt nur aus den Blättern von Echinops sphaerocephala bekannt. Die Larve sieht derjenigen vom Ph. albiceps sehr ähnlich. Die Mundhaken sind schwarz, je mit 2 Zähnen, diese alter- nierend ; das Schlundgerüst mit langen und schmalen mässig gebogenen schwarzen oberen Fortsätzen, der untere Fortsatz nur an der Wurzel schwarz. Ein Stirnfortsatz ist nicht vor- handen, auch fehlt ein Warzenband über der Sinnesgruppe ; auch unter den Mundhaken keine Wärzchen. Die Wärzchen- gürtel sind relativ breit, mit zerstreut angeordneten Wärzchen, die der vorderen Teile je etwas kleiner, die des hinteren öfters in Reihen oder Quergruppen. Das Hinterende ist nackt. Vor- derstigmen mit 2 gleichen Hörnern mit zusammen ca. 16 Knos- pen. Hinterstigmen gleichfalls mit ca. 28 Knospen an 2 glei- chen Hörnern, namentlich am oberen Horn die Knospen etwas radienartig angeordnet. DIE LARVEN DER AGROMYZINEN. 281 Phytomyza affinis Fall. und cirsii Hen d., welche gleich- falls in Cirsium minieren, sind beide durch die einhörnigen Vorderstigmen verschieden ; affinis hat einen Stirnfortsatz, letzterer fehlt auch bei albiceps, aber diese Art hat über der Sinnesgruppe ein Warzenband und auch Wärzchen unter dem Mundhaken. Ich möchte hier darauf aufmerksam machen, dass in meiner Hauptarbeit II, p. 242, am Ende der ersten Zeile die Worte ‚der Hinterstigmen” hinzuzufügen sind. Nä- here Angaben über den Fund von Ph. bipunctata findet man bei Nils Ryden, Bidrag till Kännedomen om svenska bladminerare II. Entom. Tidskr. 1933, p. 40, 48. Fig. 23. Liriomyza gudmanni Her. Hinterstigma. Fig. 24. Phytomyza bipunctata Loew. a. Vorderstigma, Fig. 25. Phytomyza spoliata Hend. a. Vorder-, b. Hinterstigma. * Phytomyza continua Hend. Fig. 26. Diese auffällige Art, eine der grössten Agromyzinen wurde von Herrn Deshusses aus den Wurzeln von Endivia zu Genf gezüchtet, zugleich eine Andeutung, dass viel- leicht mehrere Arten, deren Biologie uns noch immer unklar blieb, als Larve Pflanzenwurzeln bewohnen. Ich war nur in der Lage, das Puparium zu untersuchen, welches wegen seiner hellen Farbe und relativ zarter Beschaffenheit in- dessen noch mehreres erkennen liess. Das Puparium ist 4 mm lang, weisslich mit schwachem gelbbräunlichem Anflug, namentlich an den Einschnitten, welche gut erkennbar 282 PROF. DR. J. €. H. DE MEIJERE, sind; es ist von länglicher Gestalt; am hinteren Ende findet sich eine vorspringende Querfalte, welche jeder- seits in eins der beiden Hinterstigmen endet. Die Mund- haken zeigen je 2 Zähne, welche alternieren. Das unpaare Stück des Schlundgerüstes ist schwarz, ziemlich kurz und gerade, die oberen Fortsätze sind relativ stark gebogen, gleichfalls schwarz, der untere etwas kürzer, nur an der Wurzel schwarz. Die Warzengürtel sind ziemlich schmal und wenig auffällig, weil sie aus relativ kleinen zerstreuten, wenig gefärbten dreieckigen Wärzchen zusammengesetzt sind. De Vorderstigmen dicht beisammen auf sehr kurzen ey Fig. 26. Phytomyza continua Hend. a. Puparium, b. Vorderstigma, c und d. Hinterstigma. divergierenden Hôckern, länglich, mit ca. 16 unregelmäs- sig angeordneten Knospen. Hinterstigmen rundlich mit 14—16 Knospen, gleichfalls in etwas unregelmässiger Lage, in einigen, z. B. 3, mehr oder weniger deutlichen, bogen- förmigen Gruppen angeordnet. Hinterende nackt, auch rings um den vertikalen Anus keine Wärzchen, die Gegend wohl etwas runzelig. Ein Puparium wurde mir von Dr. Hering übermittelt. * Phytomyza corvimontana Hering. Hering, Minenstudien X, Zeitschr. f. angew. Entom. XVII, 1930, p. 449. Puparium schwarz. An Achillea ptar- mica L. * Phytomyza cynoglossi Hering, Fig. 27. Das Puparium ist etwas mehr als 1 mm lang, mehr schwarz- braun und schlanker als das von Ph. lappae, wie auch schon von Dr. Hering bemerkt wurde, Einschnitte wenig er- kennbar; am Vorderende in geringer Entfernung die beiden Vorderstigmen ; hinten auf ziemlich starken konischen Vor- sprüngen die Hinterstigmen. DIE LARVEN DER AGROMYZINEN. 283 Aus Cynoglossum officinale L., Rostow a. Don. von Dr. Hering erhalten. M. Hering, Minenstudien X, p. 445 (Zeitschr. ang. Entom. XVII, 1930.) Phytomyza echinopis Hering Fig. 28. Puparium schwarz, kurzoval, relativ dick, mit nicht auf- fälligen Einschnitten, die Gestalt wie bei Ph. anthrisci. Mund- haken ziemlich kurz, 3 Zähne sichtbar. Unpaares Stück des Schlundgerüstes gerade und kurz, die oberen Fortsätze ziem- lich breit. gebogen, an der Wurzel schwarz, weiterhin braun, der untere kurz, an der Wurzelhälfte dunkelbraun. Vorder- stigmen nicht gross, knopfförmig, ziemlich weit auseinander. Hinterstigmen weit auseinander, wenig vorragend, oval, mit zahlreichen (ca. 12) Knospen, welche einen nicht geschlos- senen Boaen bilden. Warzengürtel ziemlich breit, mit unge- fähr gleich grossen, zerstreuten, dreieckigen Wärzchen, je die Fig. 27. Phytomyza cynoglossi Hering. Puparium. Fig. 28. Phytomyza echinopis Hering. a. Puparium, b. Hinterende. Fig. 29. Phytomyza sii Hering. Puparium p. p. Fig. 30. Phytomyza scabiosarum Hering. a. Vorder-, b. Hinterstigma. hinteren öfters Reihen bildend ; auch dorsal vorhanden, die vorderen dann öfters etwas mehr auseinander, und ganz me- dian bisweilen eine etwas gesonderte Gruppe. Ventral sind die Gürtel median in einen vorderen und hinteren Teil ge- spalten, welcher etwas vor, bzw. etwas hinter dem seitlichen Teil liegt. Hinterende gerade abgestutzt, Hinterstigmen durch einen geraden Hintersaum verbunden. 284 PROF DR EZ FIEDEZMENERE, Aus Echinops spaerocephalus L. Von Dr. Hering er- halten. Phytomyza (Napomyza) lateralis Fall. Von W. van den Bruel gleichfalls aus Cichorie- witloof gezüchtet. Mehr biologische Angaben im Bull. Inst. agron. Gembloux, II, No. 1, 1933. * Phytomyza hoppi Hering. Hering M. Minenstudien IX, Zool. Jahrb. Abt. Syst. Oek. Geogr. 55, 1928, p. 542. Verwandlung ausserhalb der Mine in einem schwarzbraunen Puparium, * Phytomyza Kyffhusana Hering Hering M. Minenstudien, IX, ati Jahrb. Abt. Syst. Oek. Geogr. 55, 1928, p. 556. An Inula hirta L. Puparium in der Erde, schwarzbraun. * Phytomyza libanotidis Hering Hering M. Minenstudien De Heel. Jahrb. Abt. Syst. Oek. Geogr. 55, 1928, p. 560, An Libanotis montana Crtz. Puparium in der Erde, schwarzbraun. * Phytomyza (Napomyza) lonicerae Kalt. Fig. 31. Von dieser Art erhielt ich ein paar Larven von Dr. He- ring, welche er bei Barbizon in der Nähe von Fontainebleau im Juli 1932 sammelte. Die Mundhaken sind ziemlich lang- gestreckt, je mit 2 Zähnen, welche alternieren, der Endzahn relativ stark gebogen und etwas mehr gesondert. Der unpaare Teil des Schlundgerüstes ist gerade, die oberen Fortsätze sind sanft gebogen, nur an der äussersten Wurzel schwarz, weiterhin wenig gefärbt, was auch mit dem unteren der Fall ist. Ueber der Sinnesgruppe findet sich ein länglicher, wenig gebogener und an der Spitze wenig verbreiterter Stirnfort- satz. Wärzchen finden sich in dieser Gegend nicht. Von den 11 Warzengürteln sind die 3 vorderen und der 11te schmal, nur an den Seiten entwickelt, der 4te und der Ste — 10te auch ventral, der 5te und 7te überdies noch dorsal. Alle be- stehen aus zerstreuten, hin und wieder Gruppen und Reihen bildenden Wärzchen, von denen die der hinteren 1—3 Reihen etwas qrösser sind. Die Vorderstigmen befinden sich auf relativ langen Trägern und zeigen ein kürzeres Vorder- und ein längeres Hinterhorn, die Knospen sind etwas unregel- mässig angeordnet, ca. 14 in Anzahl, unter mehreren sieht man eine deutliche ovalförmige Offnung, wohl je einer Stig- mendrüse. Die Hinterstigmen sind oval, zweihörnig mit ca. 13 Knospen in einem etwas unregelmässigen Bogen, gleich- falls mit deutlichen Drüsenöffnungen von länglicher Gestalt. Das Hinterende ist gerade abgestutzt, nackt, unten mit 2 DIE LARVEN DER AGROMYZINEN. 285 relativ grossen dreieckigen Läppchen ; oben mit den 2 Hin- terstigmen auf kurzen Trägern. Von den übrigen Lonicera-Bewohnern ist diese Larve deut- lich zu unterscheiden. Phytomyza (Napomyza) xylostei Kalt. (Hauptarbeit II p. 233) hat mit ihr den Stirnfortsatz und die Oeffnungen unter den Stigmenknospen gemeinsam; der Mundhaken ist indessen mehr gedrungen, die Vorderstigmen sind deutlich zweihörnig, die Hinterstigmen zeigen zwei sehr ungleich grosse Hörner. Die Larve von Phytagromyza hen- deliana Her. (Hauptarbeit II p. 228) hat keinen Stirn- fortsatz ; Vorderstigmen mit 2 gleichen Hörnern, Hinterstig- men desgleichen mit ca. 20 Knospen in fast regelmässigem Bogen, die Wärzchen meistens weniger abgerundet. v Fig. 31. Phytomyza (Napomyza) lonicerae Kalt. a. Vorderende der Larve, b. Warzengürtel, c. Vorderstigma, d. Hinterstigmen. Phytagromyza luteoscutellata de M e ij. (= xylostei R. D. bei Hendel) die von mir in der Hauptarbeit II p. 270 be- schrieben wurde, hat ebenfalls keinen Stirnfortsatz, die Vor- derstigmen kurz zweihörnig mit ca. 7 Knospen, die Hinter- stigmen zweihörnig mit ca. 12 Knospen in einem regelmässi- gen Bogen. Hinterende mit zahlreichen Wärzchen unter dem Hinterstigmen. Auch bei Phytomyza periclymeni de Meij. (Hauptarbeit II p. 281) vermisst man den Stirnfortsatz, die Vorderstigmen zeigen 2 gleiche Hörner, die Hinterstigmen, von der Seite gesehen, gleichfalls, von oben sind sie kurzoval mit ca. 20 unregelmässig angeordneten Knospen. Noch am meisten stimmt diese Larve mit derjenigen von Phytomyza alpigenae Hend. (erster Nachtrag p. 165) überein, von welcher Art ich leider nur das Puparium untersuchen konnte. Ob hier ein Stirnfortsatz vorhanden ist, kann ich deswegen nicht sagen. Die Vorderstigmen sind einhörnig, mit ca. 8, 286 PROFADR A CAIN DEMMETERE vielleicht auch ein paar mehr Knospen (bei den Puparien sind sie schwer zu zählen) ; die Hinterstigmen mit 2 Hôrnern und ca, 13 Knospen dürften denen von lonicerae Kalt. sehr ähnlich sein. Nach Hendels und auch nach meinem Befund, findet die Verpuppung ausserhalb des Blattes statt, wie es nach Kaltenbach auch bei lonicerae der Fall ist. Ueber die Mine dieser Art hat Hering neuerdings seine Angaben veröffentlicht. (Zeitschrift für Pflanzenkrankh. Bd. 42 1932 p. 578) sie fängt mit einer Mine im Hauptnerv, von welcher kurze Aeste ausgehen, an, während erst später eine sehr lange Gangmine angelegt wird. Bei alpigenae ist nur ein Hauptnervengang vorhanden, von welchem viel breitere und längere, z. T. zusammenfliessende Ausläufer ausgehen. * Phytomyza narcissiflorae Hering. Hering M. Mi- nenstudien IX. Zool. Jahrbuch, Abt. Syst. Oek. Geogr. 55 p. 576, Puparium ausserhalb der Mine, tiefschwarz. * Phytomyza nigritella Zett. Hering (Minenstudien XII., Zeitschrift für Pflanzenkrankheiten, Bd. 41, 1931 p. 538) hat befunden, dass es an Caltha 3 verschiedene Minierer gibt. Die von mir als obige Art beschriebene Larve ist die von Ph. calthophila H e r., das von ihm Minenstud. VI (Zeit- schrift Morph. Oek. IV, 1925 p. 509) abgebildete Puparium gehört dagegen zu nigritella Zett. Es unterscheidet sich von demjenigen von calthophila hauptsächlich durch die auf gemeinsamem Sockel stehenden, ganz quer nach beiden Sei- ten abbiegenden Vorderstigmen, während diese bei calthophila als fast gesonderte, dicht nebeneinander anfangende, etwas divergierende Stäbchen, sichtbar sind. Die hinteren, konischen Stigmenträger sind kaum verschieden. * Phytomyza populicola Hal. siehe Phytagromyza. * Phytomyza scabiosarum Hering in litt. Fig. 30 p. 283. Diese Art ist von relativ lang gestreckter Gestalt, Mund- haken von gewöhnlicher Gestalt, je mit 2 Zähnen, welche deutlich alternieren. Unpaarer Abschnitt des Schlundgerüstes ziemlich kurz, gerade, schwarz, die oberen Fortsätze schmal, braun, schwach gebogen, der untere Fortsatz von derselben Farbe. Oberhalb der Sinnesgruppe kein Warzenband. War- zengürtel ziemlich schmal, mit zahlreichen zerstreuten, kleinen, dreieckigen oder abgerundeten Wärzchen, im allgemeinen wenig auffällig. Prothorax von oben mit schmalem, farblosem Warzengürtel. Vorderstigmen auf relativ langen Trägern, einhörnig mit mehreren, ca. 8 sitzenden Knospen. Auch die Träger der Hinterstigmen ziemlich weit vorragend, diese mit 2 ungleichen Hörnern und ca. 8 Knospen. Hinterende abge- stutzt, ohne Warzen, auch unten keine Läppchen vorhanden. DIE LARVEN DER AGROMYZINEN. 287 Diese Art miniert nach Hering in einer Art strigata- ähnlichen Mine an Scabiosa columbaria, Verpuppung aber in der Mine, entweder auf der Mittelrippe oder im Blattstiel. Die Imago steht ganz nahe der Ph. succisae Her. Fundort Chiclana bei Cadiz, April 1933, Hering. Das Puparium der succisae habe ich seinerzeit in der Hauptarbeit I p. 293 beschrieben ; auch die vorliegende Larve gehört wohl zur atricornis-Gruppe. Phytomyza sii Hering Fig. 29 p. 283. Puparium länglich oval, mit gut erkennbaren Einschnitten, am Hinterende auf relativ starken konischen Höckern die Hinterstigmen. Warzengürtel mässig breit, aus relativ kleinen, zerstreuten, dunkelen Wärzchen bestehend, auch die Anhef- tungsstellen der Muskeln in den Gürteln schwarz. Vorder- stigmen eine kurze Strecke von einander entfernt, mit 2 un- gleichen Hörnern, das grösste mit ca. 7 Knospen in einer Reihe, das kleinere mit weniger. Hinterstigmen länglich, mit einem Randsaum von zahlreichen, etwas unregelmässig an- geordneten Knospen. In Blattminen von Sium latifolium L. Mecklenburg : Ver wandlung an der Erde, Hering, M. Minenstudien X (Zeitschr. ang. Entom. XVII. 1930 p. 446) Ph. sii n. sp., aus der Verwandtschaft von Ph. albiceps M g. * Phytomyza spoliata Hend. Fig. 25 p. 281. Mundhaken mit je 2 Zähnen, welche wenig alternieren, unpaarer Abschnitt des Schlundgerüstes kurz, gerade, die oberen Fortsätze an der Wurzel ziemlich breit, schwarz, weiterhin allmählich schmäler, gerade und von hellerer Farbe (braun) wie auch der untere Fortsatz. Weber der Sinnes- gruppe zerstreute dreieckige Wärzchen. Warzengürtel mäs- sig breit, aus zahlreichen, kleinen zerstreuten dreieckigen Wärzchen bestehend. Vorderstigmen relativ klein, knopfför- mig, mit zahlreichen sitzenden Knospen in unregelmässiger Anordnung. Hinterstigmen oval, mit ca. 17 Knospen, auf kurz konischem Vorsprung. Hinterende schief nach unten und hinten ablaufend, ohne Warzen, unten mit 2 halbkugelför- migen Papillen. Miniert nach Hering in einer albiceps- ähnlichen Gangmine an Centaurea, aus der calcitrapa-Grüppe. Verpuppung ausserhalb der Mine. Die Imago soll bei gym- nostoma Loew stehen. Chiclana (Cadiz) April 1933, H e- ring leg. Phytomyza tenella Mg. Die Larve dieser Art habe ich nach von Hering aus Aster tripolium erhaltenem Material beschrieben (Nachtrag I p. 176) Die von mir aus dieser Pflanze erwähnte Phytomyza sp. (Agromyzinen-Larven II p. 299) halte ich jetzt auch 288 PROF. DR. J. C. H. DE MEIJERE, für tenella. Desgleichen ist die ebenda p. 240 aus derselben Pflanze verzeichnete Ph. affinis Fall, nichts anderes als tenella, das gezüchtete Exemplar zeigt 1 ori, während affinis deren nach Hering (Deutsch. Agrom. p. 130) 2 besitzen soll, Indessen sind die Vorderhüften fast ganz schwarz, was auch nach Hering bei dieser Art vorkommen kann. Im September 1929 wurde die Larve wieder hier am Zuidersee- Strande unweit Amsterdam an derselben Pflanze aufgefunden. Der Minengang ist langgestreckt, wenigstens bisweilen am Anfang und Ende oberseits, in der Mitte unterseits, das Excrement liegt in runden, ziemlich dicht einander genäherten Körnchen einseitig, ab und zu die Seite wechselnd. Das Pu- parium ragt mit seinen V-förmig angeordneten Vorderstigmen aus der Unterseite des Blattes empor. An denselben Stellen kommen an dieser Pflanze die Blasenminen von Diz. bellidis vor, deren ca. 1 cm. lange Anfänge fein gangförmig sind, weiterhin 2 Minen von Microlepidopteren, von welchen die eine aus kurzen Abschnitten besteht, die offenbar bald wieder verlassen werden, während die andere aus äusserst feinen Gängen besteht mit verwickeltem Verlauf und zentraler Ex- crementlinie. * Phytomyza thymi Hering. Hering, M. Minenstudien IX, Zool. Jahrb. Abt. Syst. Oek. Geogr. 55, 1928, p. 570). An Thymus serpillum alpestris Brig. Puparium braun, in der Erde. Nach Hendel i. litt. ist thymi Her. = petoi Her. Phytomyza tripolii de Meij. Wie Hering (Deutsch. Agrom. p. 93) bemerkt, würde auch diese Art wegen der nach oben gerichteten Börstchen am Augenrande nach Hen- dels neuerer Auffassung zu Phytagromyza gehören. * Phytomyza trollii Hering. Hering M. Minenstudien X, Zeitschrift angew. En- tom. XVII, 1930 p. 464: Verwandlung an der Erde. Pupa- rium pechbraun, Ringeinschnitte wenig deutlich. Hintere Stig- menträger weit voneinander entfernt, Knospen etwa kreis- förmig angeordnet, 12 an jedem der Stigmenträger. Xeniomyza Hering n.g. i. litt. * Xeniomyza ilicitensis Hering, n. sp. i. litt. Fig. 32. Von gewöhnlicher Gestalt. Mundhaken und Schlundgerüst klein, gedrungen, Mundhaken fast gleich lang, mit 2 Zahnen, die Spitzen einander zugebogen. Unpaarer Abschnitt des Schlundgertistes sehr kurz, aber relativ hoch und mit deut- lichen, vorn einander nähernden Lateralgräten. Obere Fort- sätze breit, gebogen, die unteren gleichfalls breit, etwas kürzer. DIE LARVEN DER AGROMYZINEN. 289 Warzengiirtel ringsum durchlaufend, auch dorsal gut ent- wickelt, ventral weniger, relativ gross und weit auseinander, abgerundet dreieckig oder halbkreisförmig, meistens zerstreut. hin und wieder Querreihen bildend, im ganzen die vorderen etwas kleiner. Prothorakalgürtel namentlich an den Seiten ent- wickelt. Ueber der Sinnesgruppe kein Warzenband. Papillen stark ausgebildet, von konischer Gestalt. Stigmen relativ klein, die vorderen auf kurzen Trägern, Stigmen mit wenigen (ca. 6-7) schwer erkennbaren sitzenden Knospen. Hinter- stigmen gleichfalls auf kurzen Trägern, mit wenigen (7—8) sitzenden Knospen. Hinterende abgestutzt, ohne Warzen, wohl dicht davor ein gut, auch dorsal entwickelter Gürtel. Anus als Längsspalte mit dunklem Rand vorhanden. Cal- cosphaeriten bei dieser neuen Gattung wie gewöhnlich vor- Fig. 32. Xeniomyza ilicitensis Hering. a. Vorderende, b. Warzengürtel, c. Papille, d. Vorderstigma, f. Puparium. handen. Körperlänge bis ca. 1,5 mm. Das Puparium dieser Art ist ca. 1 mm lang, oval, braungelb bis dunkel rotbraun, mit deutlich sichtbaren Einschnitten und öfters gut erkenn- baren Papillen ; die Vorder- und Hinterstigmen ragen als kurze Stäbchen vor, die vorderen etwas mehr genähert als die hinteren. Diese kleinste unter den bisher bekannten Agromyzinen (Imago 1/;—1/; mm) wird von Prof. Hering in seinen Blattminen aus Spanien beschrieben werden, Die Larve miniert in den Blättchen von Suaeda fruticosa Forsk (Fam. Cheno- podiaceae) in einer mit einer Spirale beginnenden Gangmine. Später füllt sie einen grösseren Teil des Blattes aus. Ver- 290 | PROF. DR. J. C. H. DE MEIJERE, puppung ausserhalb der Mine, Fundort Elche, Prov. Alicante, Spanien im Mai 1933 (Hering leg.) Cerodonta Rond. Cerodonta fulvipes Mg. Fig. 33. Diese von mir im ersten Nachtrag p. 177 kurz erwähnte Art gelang es mir im Sommer 1929 an Poa weiter zu züchten als damals. Auch die älteren Larven zeigen eine sehr grosse Uebereinstimmung mit C. denticornis Panz., deren Larve ich in der Hauptarbeit II. p. 301 beschrieben habe. Die Stig- men zeigen jedoch weniger Knospen, an den Vorderstigmen finden sich deren ca. 9, an den Hinterstigmen 8—10. Auch diese sind hier wieder.in 3 Gruppen angeordnet, von welchen die vordere und hintere bis 4 Knospen enthalten können, die mittlere 2. Am Schlundgerüst ist ausser dem unpaaren Abschnitt nur die äusserste Wurzel der Fortsätze schwarz. Die erwähnten Cerodonta-Larven zeigen eine grosse Ueber- Fig. 33. Cerodonta fulvipes Mg. a. Vorder- b. Hinterstigma. einstimmung mit denjenigen bestimmter Dizygomyza-Arten, namentlich durch die Längsbinde von Härchen oberhalb der Sinnesgruppe und durch die Warzengürtel, welche je von vorn und hinten Wärzchen zeigen, in der Mitte ohne diese und hier überhaupt ohne besondere Struktur sind. Wie ich schon in der Hauptarbeit II p. 301 angab, hat „fe- moralis M g. = dorsalis Loew" nach Frost an den Vor- derstigmen 5 Knospen, Dieses spricht also gegen die Identität seiner Art mit fulvipes M g. REGISTER ARACHNOIDEA. Fuscuropoda marginata C. L. Koch [XX. Tetranychus telarius V. Uropoda obnoxia Reut. XX. COLEOPTERA. Allecula annulata Mäkl. 14. cuneipennis Mäkl. 13. filum Borchm. 12. tortipes Borchm. 13. Alleculidae 12. Anatis ocellata L. LXXII. Anthicus canariensis Woll. 165. tobias Mars. LXIII. Anthrenus claviger Er. 163. —— fuscus Latr. 163. spec. 163. Anthribidae 164 nota. Apion canariense H. Wagn. 165. curvipilosum H. Wagn. 165. spartocytisi G. K. Marsh. 165. tubiferum Schh. 165. Asticostena 13. Aulonogria Bm. 2. lemoides Frm. 2. F Brachyderes incanus L. XIV, XV, (XVII. Brachypterus velatus Woll. 162. Brachytarsus 164 nota. Callichroma spec. IX. Capitocrassus castaneus v. Eecke IX. Carabus nemoralis Müll. XI. Cardiaphorus cinereus Hrbst. XI. Casapus alticola Woll. 163. dilaticollis Woll. 163. Casnonidea Frm. 4. finitima Borchm. 10. —— holomelaena Frm. 12. —— kolleri Borchm. 11. verticalis Borchm. 10. villosa Bm. 4. Cathormiocerus britannicus Blair (XXIV. myrmecophilus Seidl. XXIV. Cercomorphus 162, 164 nota. bicolor Ab. 164. titschacki Uytt. 164. Cerogria Bm. 1, 2. anisocera Wied. 2. | Cerogria bryanti Bm. 2. cinerea Frm. 2. —— denticornis Frm. 2. —— hemichlora Frm. 2. v. divisa Borchm. 8. rufofusca Frm. 2. Ceutorrhynchus LXII. Chloridolum spec. IX. Chrysina macropus Franc. LXXVII. Cicindela maritima Latr. X. silvicola Latr. X. Cistelomorpha anastomosis Bm. 16. atropyga Pic. 15. — basalis Borchm. 15—17. inusitatis Borchm. 16. quadrinotata Borchm. 14. Corticaria crenicollis Mannh. XII. Cryptamorpha desjardinsi Guér. 162. Cryptocephalus pini L. V. Cylindronotus altivagans 164. aterrimus Woll. 164. —— carbunculus Woll. 164. —— elliptipennis 164. —— fusculus 164. —— lucifugus 164. nitens Woll. 164. Cyriopalpus wallacei Pasc. IX. Dacne rufifrons F. XI. Eugnamptus hirsutus Voss. 260. Gerstaeckeria LVIII. Gnathoncus buyssoni Auzat XII. nidicola Joy XII. —— punctulatus Th. XII. rotundatus Kugel. XII. Gymnetron pascuorum a. lancerotensis [Uytt. 166. | Hegeter costipennis Woll. 164. Helocerus Muls. 163. | Heterogria Frm. 3. atra Bm. 4,8. | —— cyanipennis Borchm. 8. —— —— a. melaena Borchm. 9. | —— dimidiata Bm. 3. —— nitida Borchm. 3. nov. spec. 4. Heterorrhina borneensis Wall. IX. Hexarthrius deyrollei Parry IX, mandibularis Deyr. IX, X. mniszechi Parry IX. Holotrichia bidentata XVI. Hydaticus vittatus XI. 292 Hylotrupes bajulus L. XVII. Lagria F. 1. batoensis Borchm. 7. —— blairi Bm. 6, 7. —— curticollis Borchm. 6. —— diffusa Frm. 2. — dubiosa Borchm. 5, 7. —— hirticollis Bm. 7. —— inflata Bm. 7. jacobsoni Borchm. 1. Lagriidae 1, 5. Lagriocera Frm. 2. jacobsoni Borchm. 2. rouyeri Pic. 3. sumatrensis Pic. 3. Lampyris noctiluca L. XI. Laridae 164 nota. Luciola mingrelica Men. XI. Malthinus mutabilis Woll. 162. Melasoma populi L. XI. Microglossa marginalis Gyll. XII. pulla Gyll. XII. Nem. nucea v. funeraria Frm. 10. Nemostira semiviolacea Pic. 11. Oryctes nasicornis L. LXXV. Otiorrhynchus impressiventris Frm. —— picipes F. XXV. —— singularis L. XXV, XXVI. veterator Uytt. XXV. Pachyteria ochracea Wat. var. IX. Pharoscymnus 10-plagiatus ssp. gran- [canariensis Uytt. 163. Phausis splendidula L. XI. Philhydrus grisescens Gyll. XI. Rhynchophora XI. Scolytus scolytus F. XI. Silpha atrata L. XI. Sora luchti Borchm. 9. Staphylinus olens Müll. XI. Tachyporus chrysomelinus L. V. Timarcha tenebricosa F. XI. Trox haroldi Flach XII. perrisi Frm. XII. scaber L. XII. Urodonini 164 nota. DIPTERA. *) Agromyza Fall. 245. airae Karl 246. —— albipennis Mg. 245, 246. —— albitarsis Mg. 245, 247. — — alnibetulae Hend. 247. —— andalusiaca Strobl 248. *) Voor de in ,,Fauna Sumatrensis, Chloropidae (Dipt.) von Dr. O. Du- da’ voorkomende namen, wordt ver- wezen naar het bij dat artikel be- hoorende register op p. 152—161. f. chevrolati Gyll. XXV. | | Anthomyza 46. | —— jacobsoni Edw. 208. ==> Jejnavs Macf. 202 nota. | —— shortlandi REGISTER. | Agromyza angulata Löw. 247. apfelbecki Strobl 248. cambii Hend. 250. cinerascens Macq. 246. drepanura Hering 248. erodii Hering 248. frontella Rond. 251. graminicola Hend. 248. heringi de Meij. 245. humuli Her. 245. igniceps Hend. 245. intermittens Beck. 246. johannae de Meij. 251. lathyri Hend. 248. lucida Hend. 245, 246 nana Mig. 245, 246, 251. nigrescens Hend. 245. nigripes Mig. 245, 246. panici de Meij. 244, 248. parvicornis Löw. 248. pinguis Fall. 252. —— pruni Grossb. 250. —— reptans Fall. 245. —— rufipes Mg. 245. — — sanguisorbae Hend. 245. Beene I ae 250. [XXV. | —— spiraeae Kalt. 245. —— tephrosiae de Meij. 245. tiliae Couden. 250. Amauromyza morionella Zett. 269. cinerea 51. xanthopoda Willist. 51. Anthophilina Strobl 46. Aphiochaeta hibernans Schmitz LX. mirifica Schmitz LX. Atrichopogon Kieff. 208. albinensis I. et M. 211. —— armativentris Kieff. 209. — — assuetus Macf. 202 nota, 212. —— attenta Joh. 210, 211. —— diluta Joh. 210, 211. | —— edwardsi Macf. 202 nota, 208. | —— harpagonum Macf. 202 nota, [208, 210 fig. Bi, 212 M. 213. —— spec. 213. | — sumatrae Macf. 202 nota, 212. —— vesiculosus Macf. 202 nota, [209. | Bezzia Kieff. 230. conspersa Joh. 230. raphaelis v. conspicua Joh. 229. Borboridae LXXVI. Borophaga germanica Schmitz LX. Braula coeca Nitzsch. LXXIV. Braulidae LXXVI. Calliphora XIII. REGISTER. Calyptrata LIX. Ceratopogon blanchardi Salm 230. notatus de Meij. 221. raphaelis Salm 230. Ceratopogonidae 202, 230. Cerodonta Rond. 290. denticornis Panz. 290. — dorsalis Loew. 290. femoralis Mg. 290. ——— fulvipes Mg. 290. Chironomus flaveolus v. d. W. XXVI. lateralis Gtgh. LXIV. Corynoneura LXIV, atra Winn. LXIV. cariana Edw. XXVII, LXIV. celeripes Winn. LXIV. inupta Edw. LXIV. pumila v. d. W. LXIV. | scutellata Winn. LXIII, LXIV. | var? LXIV. Corynoneurinae LXIV. | Crossocosmia sericariae Corn. XVI. | Cryptochironomus defectus Kieff. (LXIV. | lateralis Gtgh. LXIV. Culicoides Latr. 214. anophelis Edw. 214. chiopterus 215. grahami 215. guttifer de Meij. 214. jacobsoni Macf. 214 fig. 215. | obsoletus 215. orientalis M. 215, 216. pallidipennis C. I. et M. 215. peregrinus Kieff. 215, 216. sanguisugus 215. sumatrae Macf. 202 nota, PIE He, ZU Dasyhelea Kieff. 216. fulvicauda M. 218. —— perfida 217. Speo 2110; spec. d 217. spec £ 217. tersa Joh. 218. Dasyrhicnoessa Hend. 38, 51. fulva Hend. 38, 51. Dizygomyza Hend. 263. —— artemisiae 263, 274. —— barnesi Hend. 263. —— bellidis Kalt. 263, 288. cambii Hend. 263. carbonaria 263. cornigera de Meij. 244, 264, 271. cornuta 245. | effusi Karl 268. humerella v. Ros. 263. incisa 263. javana de Meij. 244, 264, 266. lamii Kalt. 269. MEE lateralis Macq. 267, 271. 293 | Dizygomyza laterella Zett. 263, 269, [270M tion 275: —— luctuosa Mg. 263, 268. morionella Zett. 268 fig., 269. morosa Mg. 245, 263, 267, 269, 272 ev. poae 263. posticata Mg. 270. pygmaea 263, 264, 267, DAD Wee ZA: riparia v. d. W. 263. scirpi Karl 263. scutellaris v. Ros. 263. semiposticata 263. solidaginis 263, 274. spec. 244, 272—274. staryi Hering 271. (?) tephrosiae de Meij. 245. verbasci Bché 263. i | Domomyza cinerascens Macq. 246. drepanura Hering 248. frontella Rond. 248. | Einfeldia Thienem. LXV. dissidens Walk. LXV. longipes Staeg. LXV. | Ephydridae 52. Erinna atra Mg. LIX. Etheria vernalis R. D. XIII nota. Forcipomyia Mg. 202. chilensis Phil. 206. edwardsi I. et M. 206. grata Macf. 202 nota, 203. ingrami Cart. 202. inornatipennis v. ornaticrus Dee 203: lanceolata Macf. 202 nota, 205. mira Johann. 205. multipicta 204. spec. 202. spec. a Macf. 206. squamipennis 204, 205. Frontina spec. 240. Glyptotendipes LXV. Gymnohelea 209. Hyalomyia dispar Duf. XIII. Kempia 209. Lasiohelea Kieff. 207, 209. lefanni Cart. 207, 208. nigeriae 208. stimulans de Meij. 203 fig., 207. stylifer 208. Leptomyza cinerella Hal. 53. Lestodiplosis XIX. Liriomyza Mik. 275. angularis Hend. 276. artemisicola de Meij. 276, 277. asteris Hering 276. cicerina Rond. 275. confinis Mg. 276. congesta Beck. 276 demeijerei Her. 276, 277. Ne] Liriomyza esulae Hend. 275. eupatorii Kalt. 275 fasciola 275. — v. bellidis de Meij. 275. gudmanni Her. 276, 281 fig. hieracii 275, 278. hydrocotylae Her. 277. leguminosarum 276. mercurialis Her. 277. ononidis 275. ornata Mg. 276. pascuum Mg. 275. ptarmicae de Meij. 276. puella Mg. 254. pumilla Mg. 276. pusilla Mg. 275. pusio Mg. 276. sonchi Hend. 275, 278. strigata Mg. 253, 254, 277. taraxacithier 2754 278 tragopogonis de Meij. 276. valerianae Hend. 275. virgo Zett. 278. Madiza griseola v. d. W. 40. Masicera pratensis Meig. 236. Medoria phasiaeformis Mg. XIII. Megaselia angelica LXV. angustipennis. Lundb. LX. hibernans Schmitz LX. hirticaudata Wood. LX. mirifica Schmitz LX. rivalis Wood LXV. serrata LXV. spinigera Wood. LX. superciliata Wood LX. styloprocta Schmitz LX. zonata Zett. LX. Melanagromyza Hend. 251. aeneiventris 251. cecidogena Her. 256. coffeae Kon. 244, 245, 251, i cunctata Mg. 252. decora de Meij. 262. dolichostigma de Meij. 245, 262. erythrinae de Meij. 245, 262. kalshoveni de Meij. 244, 254, [262. lappae 251. maura 251. phaseoli Coq. 245, 262. provecta de Meij. 262. pulicaria Mg. 252, 253. ricini de Meij. 245, 262. schineri 251, 256. simplex 256. simplicoides 251, 256. sojae Zehntn. 245, 262. spec. 244, 261. theae Green 244, 245, 251, 252, [258 fig. 262.) 4 REGISTER. [256 e.v., 262. Melanagromyza tiliae Couden. 250. weberi de Meij. 245, 262. Milichiidae 51. i Mixohelea Kieff. 228. Napomyza Hal. 279. aconitophila 279. lateralis Fall. 279, 284. lonicerae Kalt. 279, 284. xylostei Kalt. 285. | Neopelomyia Hend. 38, 53. rostrata Hend. 38, 54. | Nilobezzia Kieff. 228, 230. | | sarothamni Hend. 253. fig., 255. | conspicua Joh. 202, 228. raphaelis Salm. 229. --— — var. conspicua Joh. 229. Ophiomyia Braschn. 262. curvipalpis Zett. 262. —— maura Mg. 262. — — pinguis Fall. 252, 263. — — spec. 252. Oscinella LIX. Oscinis coffeae Kon. 251. theae Green 260. Palpomyia Mg. 224, 228, 230. böttcheri Edw. 225. caesia Macf. 202 nota, 224. calcarata» Edw var 29490295: pendleburyi Edw. 224. | Paratendipes albimanus Meig. XXVI. albitibia Kieff. XXVI. nudisquama Edw. XXVI. | Parrotia 230. nigriventris Kieff. 230. Pelomyia Willist. 39, 51. angustifacies de Meij. 53. cinerella Hal. 53. coronata Loew. 39, 51, 52. cruciata Hend. 51, 52. hungarica Czerny 53. kuntzei Czerny 53. mallochi Sturt. 53. melanderi Sturt. 53. occidentalis Will. 52. Pelomyiella Hend. 39, 52. angustifacies de Meij. 53. cinerella Halid. 52. — obscurior Beck. 52, 53. hungarica Czerny 39, 52, 53. kuntzei Czerny 53. mallochi Sturt. 52, 53. maritima Meland. 53. melanderi Sturt. 52, 53. parvula Hend. 53. parvula Meland. 53. Peyerimhoffia subterranea Schmitz [XIII. Phalacrotophora berolinensis Schmitz [LX. Phytagromyza Hendel 278. | —— graminearum Her. 278. REGISTER. Phytagromyza hendeliana Her. 285. —— mamonovi Her. 278. populi 279. populicola Hal. 278, 286. luteoscutellata de Meij. 285. —— tripolii de Meij. 288. —— xylostei R. D. 285. Phytochironomus LXV. Phytomyza Fall. 245, 279. aconiti Hend. 279. aconitophila 279. adjuncta Her. 279. affinis Fall. 281, 288. aizoon Her. 279. albiceps 280, 281, 287. alpigenae Hend. 285, 286. anemones 280. anemones mimica Her. 280. anthemidis Her. 280. anthrisci 283. atragenis Her. 259. atricornis Mg. 254, 280, 287. avenae de Meij. 280. bipunctata Loew. 280. calthophila Her. 286. cirsii Hend. 281. continua Hend. 281. corvimontana Her. 282. cynoglossi Her. 282, 283 fig. echinopis Her. 283. fallaciosa Bri. 280. gymnostoma Loew. 287. hoppi Her. 284. kyffhusana Her. 284. lampsanae Her. 254. lappae 282. lateralis Fall. 279, 284. libanotidis Her. 284. lonicerae Kalt. 279, 284. matricariae Hend. 280. narcissiflorae Her. 286. nigritella Zett. 286. petoi Her. 288. periclymeni de Meij. 285. populicola Hal. 286. | scabiosarum Her. 283 fig. 286. | secalina Her. 246. | sus ler 283) fig. spec. 287. spoliata Hend. 281 fig., 287. succisae Her. 287. tenella Mg. 287. thymi Her. 288. 287. tripolii de Meij. 288. trollii Her. 288. xylostei Kalt. 285. Poemyza cornigera de Meij. 264. javana de Meij. 266. staryi Hering 271. | [XXVI. | Polypedilum flavonervosus Edw. Rondania dimidiata Mg. 295 Polypedilum prolixitarsus Lundstr. XXVI. Probezzia 230. conspersa Joh. 230. | Pseudochironomus prasinatus Stgr. XXVII. | Pseudopomyza Strobl. 37. | Pseudorhicnoéssa Mall. 37, [38, 54. spinipes Mall. 38, 54. Rhagionidae LIX. | Rhicnoëssa Loew. 38, 42, 46. albigenis Hend. 49. albipila Mercier 41. alboguttata Strobl 42, 46. albosetulosa Strobl 39, 40 albula Loew 43, 46. aurisetulosa Lamb. 44, 48 cinerea Lw. 38, 46. cinerea Willist. 51. coronata Loew 52. czernyi Hend. 40 fig. 42, 46. ferruginea Lamb. 44, 48. flavigenis Hend. 43, 47. fulva Hend. 51. grisea Czerny 46. grisea Kalle 38, 42,7 43,746. grossipes Becker 44, 48. heringi Hend. 40 fig., 44, 48, 49. insularis Aldr. 44, 48. latigenis Beck. 46. longirostris Czerny 50. longirostris Loew 40 fig., 44, 127, 49; SO, marmorata Beck. 44, 48. milichioides Mel. 43, 48. minutissima Bezzi 41. nigripes Czerny 46, 50. nigriseta Mall. 43, 47. ochracea Hend. 45, 50. orientalis Hend. 43, 47. pallipes Beck. 50. pallipes Loew 45, 50. parvula Loew 42, 43, 48. pictipes Becker 45, 50. sexseriata Hend. 44, 48. strobliana Mercier 45, 50. texana Mall. 50. whitmanni Meland. 48. willistoni Meland. 51. xanthopoda Willist. 51. XIII, —— dispar Duf. XIII nota. —— phasiaeformis Mg. XIII nota. — vernalis R. D. XIII nota. Scoliocentra scutellaris Zett. LXI. — villosa Meig. LXI. XIV. | —— villosula Czerny LXI. Sphaeromias Curtis 225. insons Joh. 226. | —— obscuripes Macf. 225. 296 Stilobezzia Kieff. 218. aberrans Joh. (?) 222. —— badia 221. biroi K. 223, 224. castanea Macf. 202 nota. 220. lineata K. 223, 224. notata de Meij. 221. v. perspicua Joh. 221, 222. Tanytarsus LXV. punctipes Wied. LXV. —— signatus v. d. W. LXV. Tendipes defectus Kieff. LXIV. ——— dissidens Walk. LXV. dorsalis Meig. XXVI. lateralis Gtgh. LXV. longipes Staeg. LXV. paganus Mg. LXV. riparius Edw. XXVI. riparius Gtgh. XXVI. riparius Meig. XXVI. v. thummi Kieff. XXVI. sordidatus Kieff. XXVI. thummi Kieff. XXVI. v. grisescens Gtgh. XXVI. Tethina Hal. 38, 39. Tethina Kuntze 51. albipila Mercier 41. albosetulosa Strobl 39—41. cinerella obscurior Beck. 53. griseola Czerny 41. griseola v. d. W. 40, 41. illota Hal. 38—40. maritima Mel. 53. minutissima Bezzi 41. occidentalis Will. 52. parvula Mel. 53. rostrata Mall. 54. spinuloso Cole 41. Tethinidae 37. Thienemanniella LXIV. Thryptocera setipennis Fall. XIII. Triglyphus primus Lw. LIX. Trineura LXI. Triphleba hentrichi Schmitz. LX. unicalcarata Beck. LX. Xeniomyza Her. 288. ilicitensis Her. 288. Xenohelea Kieff. 226, 228. polydora Macf. 226. —— polysticta K. 227, 228. — pruinosa K. 227. Xylophagus ater Mg. LIX. HYMENOPTERA. Acanthomyops latipes Walsh XXXIII. Ancistrocerus catharinae Cam. VIII. confraternus Cam. VII. Andricus cerri Beyer. 234. circulans Mayr. 234. seminationis Adl. VII. REGISTER. Andricus solitarius Fonsc. VII. 232. filigranatus Dettm. 234. solitarius Fonsc. 234. Anergates XXXII. Aphelinus mali Say XXI. Aulacidea tragopogonis Ths. VII. Aylax jaceae Schrk. VII. Bothriomyrmex XXXII. Calligaster VIII. cyanopterus Sauss. VII. Camponotus herculeanus L. XXXI, [XXXIV. ligniperda Latr. XXXII. Chalcididae VIII. Chrysis XXX. Crabro XXX. Cynips kollari Hart. 234. quercus-calicis Burgsd. 234. Dasypoda plumipes Panz. XVIII. Formica XXXII. fusca auct XXXI, XXXII. pratensis XXIX. rufa Nyl. XXIX, XXXI, [XXXIV. —— rufibarbis F. XXXI. sanguinea Latr. XXXI. Icaria VIII, IX. catharinae Cam. VIII. insularis Cam. VIII. parvimaculata Cam. VIII. spilostoma Cam. VIII. waigeuensis Cam. VIII. zonata Cam. VIII. | Labauchena XXXII. Lasius affinis Schenck XXXIII nota 2. alienus Först. XXXI e.v. distinguendus Em. XXXIII [nota 2. fuliginosus Latr. XXXI. hybrida Em. XXXIII nota 2. latipes Walsh XXXIII. niger Latr. XXX, XXXI, XXXIII. nudus Bondr. XXXI, XXXIII. sabularum Bondr. XXXIII. umbratus Nyl. XXXI e.v. v. bicornis XXXIII. v. mixtus XXXIII. Lygaeonematus compressicornis IR DAVIONE el | Mesochorus silvarum Curt. XVI. Monomorium XXXII. | Myrmica laevinodis Nyl. XXX. ruginodis Nyl. XXX. scabrinodis Nyl. XXX. Neuroterus aprilinus Gir. VII. i Odynerus confraternus Cam. VIII. sariensis Cam. VIII. Oncaspis filigranata Dettm. VII, 232. Pamphilius erythrocephalus L. 168. Passaloecus XXX. Philanthus triangulum F. XVIII, REGISTER. Polistes albobalteatus Cam. VIII. Polistrates cariniscutis Cam. VIII. Polybia papuana Cam. VIII. Polyergus XXXII. Psenulus XXX. Pygostolus multiarticulatus Ratz (XIII, XIV. Ropalidia VIII. brunnea v. cariniscutis Cam. [VII conservator Sm. VIII. festina Sm. VIII. nigra Sm. VII. Solenopsis XXXI. Strongylognathus XXXII. Tapinoma XXXII. Tetramorium XXXII. Trypoxylon XXX. Vespa germanica XXXIV nota. vulgaris XXXIV nota. Wheeleriella XXXII. LEPIDOPTERA. Acherontia atropos L. 238. Acidalia marginepunctata Goeze (XXVI. Acronicta strigosa F. XXVII. Aglia tau L. 240. Agrostis puta Hb. XXIV. Alipsa angustella Hb. XXIV. Apatura iris L. XXIX. Argynnis paphia L. 238. —— var. 237. v. valesina Esp. 237. Boarmia 235. Borkhausenia flavifrontella Hb. Cacoecia decretana Tr. Calocampa solidaginis Hb. XXIX. Caradrina selini B. LXXVI. Chloantha polyodon Cl. XXVIII. Cnephasia abrasana Dup. XXII. chrysantheana Dup. XXII. communana H. S. XXII. genitaleana Pierce XXII. incanana Stph. XXII. incertana Tr. XXII. pasivana Hb. XXII. penziana Thnbg. XXII. virgaureana Tr. XXII, | XXIII. wahlbomiana L. XXII. Cosmia paleacea Esp. XXVIII. Crambus latistrius Hw. XXIV. Crocallis elinguaria L. 236. Dasychira pudibunda a. concolor [Stgr. LIX. Deilephila galii Rott. XXIX, 237. vespertilio Esp. 235. Depressaria nervosa Hw. XVII. 297 Dicranura vinula L. 238. Donacaula mucronellus Schiff. XXIV. Endrosis lacteella Schiff. XII. Ephyra annulata Schulze XXVII. Euproctis chrysorhoea L. 239. Galleria mellonella L. LXXV. Gelechiidae XXIV. coffeifoliella Motch 252. Gracilaria kollariella Z. XXIV. —— theivora Wals. 260. Hepialus humuli a. subrosea Cock. [ XXVIII. Hypenodes costaestrigalis Stph. [LXXVI. Larentia autumnata Bkh. XXVIII. dilutata Bkh. XXVIII. ferrugata Cl. XXII, XXIII. multistrigaria Haw. 242. spadicearia Bkh. XXII, XXIII. unidentaria Bkh. XXII, XXIII. Lemonia taraxaci Esp. 240. Lithocolletis dubitella H. S. XXIII. viminiella Stt. XXIII. Lobophora polycommata Hb. 2+1. Lymantria dispar 168. monacha L. XVII. Lythria purpurata L. XXIII. purpuraria L. XXIII. Miacrothylacia rubi L. 239. Madopa salicalis Schiff. LX. | Malacosoma neustria L. 239. Metopsilus porcellus L. 238. Miana fasciuncula Hw. XXII. latruncula Hb. XXII, XXIII. strigilis L. XXI, XXII. versicolor Bkh. XXII, XXIII. Micropteryx thunbergella F. XXIV. Nonagria neurica Hb. XXVIII. Oconistis quadra L. 243. Olethreutes branderiana L. XXII. lucivagana Z. XXIV. Orgyia antiqua L. 241. Ourapteryx sambucaria L. 242. Phragmatobia sordida Hb. 242. Phyllocnistis 259. sorhageniella Lüd. 260. suffusella Z. 259. Pionea pandalis Hb. XXIV. Plutella annulatella Curt. 175. cruciferarum Z. 176. geniatella Z. XXIV, 175. haasi Stgr. 175. hufnagelii Z. 175. hyperboreella Strand. 175. incarnatella Steud. 175. maculipennis Curt. XXIV. NS 076: megapterella Bentinck XXIV, N75, porrectella L. 175. senilella Zett. 175. 298 Polychrosis fuligana Hw. XXIV. Psecadia bipunctella F. XXIV. Psilura monacha L. XVII. Saturnia 241. -—— pyri Schiff. 236. Senta maritima v. wismariensis [Schmidt XXVIII. Steganoptycha cricetana H. S. XXIV. diniana Gn. XXIII. Sterrhopteryx hirsutella Hb. LXVIII. Tachvptylia populella Cl. XXII. subsp. fuscatella Bent. XXIII, XXIV. Tephroclystia indigata Hb. LXXVI. selinata H. S. LXXVI. trisignaria H. S. LXXVI. Tinea columbariella Wck. XII, XXIV. lapella Hb. XII. —— semifulvella Hw. XII. Tischeria angusticolella Dup. XXIV. Zanclognatha tarsiplumalis Hb. [LXXVI. MYRIOPODA. Scutigerella immaculata Newp. XX. NEUROPTERA. Depranopteryx phalaenoides L. LX. Sialis lutaria L. XI. ODONATA. Euphaea lara Krüg. 32. Gomphidae 18. Heliogomphus 26. Ictinus 26. Macrogomphus parallelogramma Sel. Mesogomphus Förster 18, 21, 22. capricornis Förster 18, 26. flavohamatus Martin 18, 19, [24, 27 ev. hageni Selys 21, 23. lineatus Selys 21 e.v. reinwardti Selys 18. reinwardti Selys 18, [20 e.v. simplex Lieft. 18, 20, [23 e.v. tachyerges Lieft. 18, 19, 24, [60/67 Microgomphus 26. Notoneura selysi Foerst. 33. Onychogomphus 21, 26, 27, 33. —— diminutivus Fras. 33. flavohamatus Martin 18. geometricus Sel. 26. modestus Sel. 18, 33 e.v. fruhstorferi Lieft. 33, 34. —— modestus Sel. 33. — 26. capitatus Martin 18, 19, 31, 32. REGISTER. Pseudagrion pilidorsum Brauer 33. Rhynocypha braueri Foerst. 32. Trithemis aurora Burm. 33. festiva Ramb. 33. lilacina Foerst. 33. RHYNCHOTA. Acanthiidae II. Acinocoris V. calidus F. VI. lunaris Gmel. V. Aepophilinae III. Antilochus grelaki Schmidt VI. histrionicus Stäl. VI. === Vane by VI e = am & MIL == Var. Stali Schmidt VI. latiusculus Blôte VI. Armatillus Dist. VI. Atractotomus oculatus Kbm. LXVI. Chermes abietis L. XX. viridis Ratz. XX. Corixidae III. Cremnocephalus albolineatus Reut. EDO Cymus claviculus Fall. IV. Cyphostethus tristriatus F. IV. Dysdercus VII. coloratus Walk. VI. Ectatops ophthalmicus var. b. Taueb. VI. REESE: var. d. Taueb. VI. v. disjunctus Schmidt VI. rubiaceus v. extensus Schmidt VI. Euryophthalminae V. Gilletteella cooleyi Gill. XIX, LXVIIT. Indra Kirk. VI. Leotichius glaucopis Dist. III. Leptopodidae III, IV. Lyorhyssus hyalinus F. XXVII, [LXVII. Melamphaus angulifer Walk. VI. scutifer Walk. VI. Mesoveliidae IV. Nabis ferus L. IV. Phytocoris juniperi Fr. Gesn. IV, Pilophorus LXVI. [LXVI. Plataspidae LXVI. Ploiariola vagabunda L. IV. Pyrrhocoridae Fieber V. Pyrrhocorinae V. Pyrrhocoris apterus L. LXVI, LXVII. discoidalis Burm. VI. Pseudindra Blöte VI. Pseudindra Schmidt VI. glebula Bredd. VI. —— nigra Schmidt VI. orthocephaloides Bredd. VI, VII. timarchula Bredd. VI. Sacchiphantes abietis L. XX. REGISTER. Sacchiphantes viridis Ratz. XX. Scutelleridae LXVI. Sehirus biguttatus v. concolor Nick. [X XVIII. Therapha hyoscyami L. XXVIII. ssp. nigridorsum Put. [XXVIII THYSANURA. Machilis maritima Leach 168. Thermophila furncrum Rov. 168. TRICHOPTERA. Adicella Mc Lach 189. filicorius Pict. 189. reducta Mic Lach. 189. Agapetinae Mart. 180. Agapetus Curt. 180. comatus Pict. 181. —— fuscipes Curt. 180. laniger Pict. 181. Agraylea Curt. 181. multipunctata Curt. 181. pallidula Mc Lach. 181. Agrypnia Curt. 187. -—— pagetana Curt. 187. -—— picta Kol. 187. Allotrichia Mc Lach. 181. — pallicornis Eat. 181. Anabolia (Steph.) Mc Lach. 192. furcata (Hag.) Brau 192. laevis Zett. 192. nervosa (Leach) Curt. 192. Apatania Kol. 195. fimbriata Pict. 195. — muliebris Mc Lach. 195. wallengreni Mc Lach. 195. Asynarchus Mc Lach. 193. coenosus Curt. 193. Beraea Steph. 197. articularis Pict. 197. — maurus Curt. 197. pullata Curt. 197. Beraeinae Ulm. 197. Beraeodes Eat. 197. minuta L. 197. © Brachycentrinae Ulm. 196. Brachycentrus Curt. 196. montanus Klap. 196. subnubilus Curt. 196. Carborius Nav. 193. dubius Steph. 193. Chaetopterygopsis Stein 194. maclachlani Stein 194. Chaetopteryx Steph. 194. obscurata Mc Lach. villosa F. 194. Chimarrha Leach 183. —— marginata L. 183. 194. | Halesus Steph. 193. 299 Colpotaulius Kol. 190. incisus Curt. 190. Crunoecia Mc Lach. 196. irrorata Curt. 196. Cyrnus Steph. 184. crenaticornis Kol. 184. —— flavidus Mc Lach 184. insolutus Mc Lach. 184. trimaculatus Curt. 183, 184. Diplectrona Westw. 186. felix Mc Lach. 186. Drusus Steph. 195. annulatus Steph. 195. destitutus Kol. 19. discolor Ramb. 19. trifidus Mc Lach. 195. Ecclisopteryx Kol. 195. guttulata Pict. 195. | Ecnominae Ulm. 184. Ecnomus Me Lach. 184. deceptor Mc Lach. 184. tenellus Ramb. 184. Enoicyla Ramb. 195. pusilla Burm. 195. Erotesis Mc Lach. 189. baltica Me Lach. 189. Glossosoma Curt. 180. boltoni Curt. 180. vernale Pict. 180. Glossosomatinae Ulm. 180. Glyphotaelius Steph. 190. | —— pellucidus Retz. 190. punctatolineatus Retz. 190. Goera Leach. 195. pilosa F. 195. Goerinae Ulm. 195. | Grammotaulius Kol. 190. | atomarius F. 190. nitidus Müll. 190. auricollis Pict. 194. digitatus Schrank, 194. guttatipennis Mc Lach 194. interpunctatus Zett. 193. nepos Mc Lach. 194. radiatus Curt. 193. tesselatus Ramb. 194. Holocentropus Mc Lach. 183. dubius Ramb, 183. —— picicornis Steph. 184. —— v. auratus Kol. 184. stagnalis Albda 184. Homilia Mc Lach. 188. leucophaea Ramb. 188. Hydropsyche Pict. 185. — angustipennis Curt. 186. exocellata Duf. 186. fulvipes Curt. 185. guttata Pict. 186. instabilis Curt. 186. ornatula Mc Lach. 186. 300 Hydropsyche pellucidula Curt. 185. saxonica Mc Lach. 185. silveni Ulm. 186. Hydropsychidae Curt. 185. Hydroptila Dalm. 181. femoralis Eat. 181. forcipata Eat. 181. maclachlani Klap. occulta Eat MS: 182. simulans Mosely 181. sparsa Curt. 181. tigurina Ris 182. Hydroptilidae Steph. 181. Ithytrichia Eat. 182. —— lamellaris Eat. 182. Lasiocephala Costa 196. basalis Kol. 196. Lepidostoma Ramb. 196. —— hirtum F. 196. Lepidostomatinae Ulm. 196. Leptoceridae Leach 187. Leptocerus Leach 187. albifrons L. 188. alboguttatus Hag. 188. annulicornis Steph. 188. aterrimus Steph. 188. v. tineoides Brau. bilineatus L. 188. cinereus Curt. 188. commutatus Mic Lach. 188. dissimilis Steph. 188. fulvus Ramb. 187. interjectus Mc Lach. 188. nigronervosus Retz. 187. riparius Albda. 188. senilis Burm. 187. Limnophilidae Kol. 190. Limnophilus Burm. 190. affinis Curt. 192. auricula Curt. 192. bipunctatus Curt. 192. centralis Curt. 192. decipiens Kol. 190. despectus Walk. 192. dispar Mic Lach. 192. elegans Curt. 191. extricatus Mc Lach. 192. exulans Mc Lach 192. flavicornis F. 190, 192. fuscicornis Ramb. 192. fuscinervis Zett. 191. germanus Mc Lach. 191. griseus L. 192. hirsutus Pict. 192. ignavus Hag. 191. lunatus Curt. 191. luridus @urt2 119152192. marmoratus Curt. 191. nigriceps Zett. 191. 188. pulchricornis (Pict.) Eat. 181. albimacula (Ramb.) Mc. Lach. 178. REGISTER. Limnophilis picturatus Mc Lach. 192. politus Mc Lach. 191. rhombicus L. 190. sparsus Curt. 192. stigma Curt. 191. subcentralis Brau 190. submaculatus Ramb. XXVII, [191. vittatus F. 192. xanthodes Mc Lach. 191. Lithax Mc Lach. 195. niger Hag. 195. obscurus Hag. 195. Lype Mc Lach. 185. phaeopa Steph. 185. reducta Hag. 185. Metanoea Mc Lach. 194. flavipennis Pict. 194. Micrasema Mc Lach. 196. longulum Me Lach. 196. —— minimum Mc Lach. 196. nigrum Brau. 196. Micropterna Stein 193. lateralis Steph. 193. nycterobia Mc Lach. 193. sequax Mc Lach. 193. testacea Gmel. 193. Mplanna Curt. 190. angustata Curt. 190. palpata Mt Lach. 190. Molannidae Wallgr. 190. Mblannodes Mc Lach. 190. zelleri Mc Lach. 190. Miystacides Latr. 188. azurea L. 188. — concolor Burm. 188. longicornis L. 188. nigra L. 188. Mystrophora Klap. 180. intermedia Klap. 180. Neureclipsis Mic Lach. 183. bimaculata L. 183. Neuronia Leach. 186. clathrata Kol. LXVI, 187. reticulata L. LXVI, 187. ruficrus Scop. 186. Notidobia Steph. 197. ciliaris L. 197. Odontoceridae Wallgr. 187. Odontocerum Leach 187. albicorne Scop. 187. Oecetis Mic Lach. 189. furva Ramb. 189. lacustris Pict. 189. notata Ramb. 189. ochracea Curt. 189. struckii Klap. 189. testacea Curt. 189. tripunctata F. 189. | Oecismus Mc Lach 19. monedula Hag. 197. REGISTER. Oligoplectrum Me Lach. 196. maculatum Fourcr. 196. Orthotrichia Eat. 182. angustella Mc Lach. 182. tetensii Klbe 182. tragetti Mosely 182. Oxyethira Eat. 182. costalis Curt. 181, fagesii Guin. 182. falcata Mort. 182. felina Ris 182. frici Klap. 182. sagittifera Ris 182. Parachiona Ths. 195. picicornis Pict. 195. Parasetodes Mc Lach. 188. respersella Ramb. 188. Phacopteryx Kol. 193. brevipennis Curt. 193. Philopotamidae Wallgr. 182. Philopotamus Leach 182. ludificatus Me Lach. — — montanus Donov. 182. variegatus Scop. 182. Phryganea L. 187. grandis L. 187. minor Curt. 187. obsoleta Hag. 187. Strata 1.187. Varia Br 187. Phryganeidae Burm. 186. Plectrocnemia Steph. 183. conspersa Curt. 183. geniculata Mc Lach. 183. Polycentropidae Ulm. 183. Polycentropus Curt. 183. flavomaculatus Pict. 183. multiguttatus Curt. 183. Potamorites Mic Lach. 195. biguttatus Pict. 195. Psychomyia Latr. 185. pusilla Fbr. XXVII, 185. Psychomyidae Kol. 184. Psychomyinae Ulm. 185. Ptilocolepus Kol. 181. granulatus Pict. 181. Rhyacophila Pict. 180. dorsalis Curt. 180. evoluta Mc Lach. fasciata Hag. 180. hageni Mc Lach. 180. laevis Pict. 180. munda Mc Lach. nubila Zett. 180. obliterata Mc Lach. 180. pacoei Mc Lach. 180. 182. 182. 180. 180. Ada philopotamoides Mc Lach. 180. | Setodes Ramb. | Tinodes Leach 185. 301 Rhyacophila praemorsa Mc Lach. [180. — pubescens Pict. 180. septentrionis Mc Lach. 180. tristis Pict. 180. vulgaris Pict. 180. Rhyacophilidae Steph. 180. Rhyacophilinae Ulm. 180. Sericostoma Latr. 196. indivisum Mc Lach. 197. pedemontanum Mic Lach. 197. personatum Spence 196. timidum Hag. 197. turbatum Mic Lach. Sericostomatidae Mc Lach. Sericostomatinae Ulm. 196. 190. argentipunctella Mc Lach. 190. interrupta F. 190. punctata F. 190. tineiformis Curt. 190. viridis Fourcr. 190. Silo Curt. 195. nigricornis Pict. 196. IG, 95% | —— pallipes F. 195. piceus Brau. 195. Stenophylax Kol. 193. alpestris Kol. 193. infumatus Mc Lach. latipennis Curt. 193. luctuosus Pill. 193. nigricornis Pict. 193. permistus Mec Lach. 193. rotundipennis Brau. 193. speluncarum Mc Lach. 193. stellatus Curt. 193. vibex Curt. 193. 193. | Synagapetus Me Lach. 181. ater Klap. 181. assimilis Mc Lach. 185. aureola Zett. 185. dives Pict. maculicornis Pict. 185. pallidula Mc Lach. 185. rostocki Mc Lach. 185. unicolor Pict. 185. waeneri L. 185. | Triaenodes Mc Lach 188. bicolor Curt. 188. conspersa Ramb. 188. reuteri Mc Lach. 189. Ulmeria Nav. 186. lepida Pict. 186. i Wormaldia Mc Lach. 182. occipitalis Pict. 182. subnigra Mc Lach. 182. 302 REGISTER. ALGEMEENE ZAKEN. Afdeeling Ned. O.-Indie, Brief. LIII. Belse ANS) PRE meen Bentinck, (Ir. G. A. Graaf). Lepi- doptera uit vogelnesten XII. Miana strigilis L-groep. XXI. Larentia ferrugata Cl. en uni- dentaria Bkh. XXII. Cnephasia XXII. — Tachyptilia populella Cl. XXII. Lythria purpuraria L niet in- landsch. XXIII. — — Lithocolletis dubitella H. S. op Salix viminalis. XXIII. -—— Veranderingen in de Lepidop- tera-fauna lijst. XXIII. Bijzondere Lepidoptera-vangsten. XXIV. Berger (Chr.). Lid. XLII. Bernet Kempers (K. J. W.). Mond- deelen van larven en volkomen in- secten. X. Bibliothecaris. Vervaardiging van foto- copieën van Tijdschriftartikelen. II. Verslag. L. Blijdorp (P. A.). Lid. XLIII. Bloem-van Hunsel (Mevr. E.). gunstigster. XLIII. Blöte (H. C.). Synoniemen en mis- vattingen bij de Pyrrhocoridae. V. Brongersma (L. B.). Lid bedankt. XLIII. Coldewey (H.). Benoemd lid com- missie van Redactie. LII. Lepidoptera in 1933 te Twello op licht gevangen. LXXVI. Commissie v. h. nazien der rek. en verantw. over 1933. Verslag. L. Commissie id. 1934. Benoemd. L. Corporaal (J. B.). Levende Pseudo- mesomphalia discoides subsp. bi- pustulata L. tusschen bananen te Amsterdam gevonden. LVIII. Cremers (Jos.). Vlinders door den heer Rijk verzameld. LIX. Vervalschte fossielen in Zuid- Limburg aangeboden. LXXVI. Delsman (Prof. Dr. H. C.). Lid be- dankt. XLIII. Docters van Leeuwen (Prof. Dr. W. M.). Gallen door Cynipiden ver- oorzaakt. VII. Calligaster veel voorkomend in het Tjisokan-gebied. VIII. Icaria algemeen in N.-Guinea. Be- IX Pijpjes van het merg van Ma- nihot utilissima Pohl. voor het op- | prikken van minutien. Fischer (ESC) vee zelde zame vlinders XXVII. Zeldzame Trichoptera in ons land. XXVII. Neuronia reticulata L. LXVII. —— Sterrhopteryx hirsutella Hb. LXVIII. Fluter (Dr. H ] de) Korte mededee- ling over Rondania dimidiata Mig. en Pygostolus multiarticulatus Ratz. XIII. Waarnemingen in Nederl. over Gilletteella cooleyi Gill., de Douglas- wolluis. LXVIII. Giersbergen (L. v.). XLIII. Goot (Dr. P. v. d.). Benoemd tot Hoofd van het Instituut voor Plan- tenz. te Buitenzorg. XLV. Hale Carpenter (Prof. G. D.). Cor- respondeerend lid benoemd. XLIII. Hellinga (W.). Lid bedankt. XLIII. Hoeven (Dr. J. v. d.). Lid bedankt. XLIII. Hoogendoorn (H.). Lid. XLIII. Horn (Dr. W.). Eerelid benoemd. XLIII. Jong (C. de). Zeldzame kevers uit Sumatra. IX. Kalshoven (Dr. L. G. E.). Benoemd tot Hoofd der Dierk. afd. Inst. v. Plantenz. XLV. Klynstra (B. H.). Bestuurslid (Pen- ningmeester) benoemd. LI. Kruseman Jr. (Dr. G.). Diptera uit vogelnesten. XII. 5e Mededeeling over Tendipe- didae. XXVI. 6e Mededeeling over Tendipe- didae. LXIII. Laan (P. A. v. d.). Lid. XLIII. Leefmans (Dr. S.). Lid gerepatriëerd. XLV. Lindemans (J.). Infectie van een rups door Mesochorus silvarum Curt. XVI. Lycklama à Nijeholt (Dr. H. J.). Lid overleden. XLII. Lycklama a Nijeholt. Tabingh Suer- mondt (Mevr. C. A. H.). Begun- stigster. XLIII. Mac Gillavry (Dr. D.). Over de plaat- sing van Leotichus glaucopis Dist. in het systeem der Rhynchota en de talrijkheid der families. III. Phytocoris juniperi Fr. nieuw voor ons land? IV. Uvarov's publicatie over de me- Lid bedankt. Gesn. REGISTER. teorolog. invloeden op het voor- komen van insecten. XVI. — Benoemd tot Vice-President. LIT. Liorhyssus hyalinus F. in suiker- rietvelden op Hawai. LXVII. Petagna „Specimen insectorum ulterioris Calabriae Napoli 1786.” LXXVI. Chrysina macropus Franc. (Sca- rabaeus Kanguroo). LXXVIII. Meijere (Prof. Dr. J. C. H. de). „An Illustrated Synopsis of the principal larval forms of the order Coleoptera. 1931” door Böving en Craighead. XI. Wijze van infectie door Tachi- niden. XV. Benoemd tot President. LI. 5e Suppl. Naamlijst Nederl. Dip- tera. LVIII. Beteekenis der uitwendige geni- talién v. d. systematiek. LXI. Opgave van vleugellengte bij het beschrijven van nieuwe wenschelijk. LXVI. Meer Mohr (J. C. v. d.). Benoemd tot Directeur Deli Proefstation te Me- dan. XLV. Meulen (G. S. A. v. d.). Apatura iris L. te Rekken gevangen. XXIX. Oort (Prof. Dr. E. D. v.). Lid over- leden. XLII. Oudemans (Dr. J. Th.). President overleden. XLII. Penningmeester. Verslag boekjaar 1933. XLV. Pinkhof (Dr. M.). Lid bedankt. XLIII. Polak (R. A.). Aantasting van bijen- | volken in Artis door Braula coeca | Nitzsch. LXXIV. Oryctes nasicornis L. in ver- droogde run van eikenschors. LXXV. President. Jaarverslag. XLI. Reclaire (Dr. A.). Nieuwe Rhynchota | Diptera | voor de Nederl. fauna XXVII, | LXVI. | Pyrrhocoris apterus L. LXVI. Schaeffer (Mej. Dr. C.). Lid bedankt. XLIII. Schmitz S. J. (Dr. H.). Nieuwe aan- | winsten voor de Diptera-fauna van Nederland. LX. der mitteleur. Arten der Staphylini- den-gattung Philonthus. LX. Over de wenschelijkheid v. h. scheppen van afzonderl. soorten al- 303 de lengtematen van insecten bij ou- dere schrijvers. LXV. Braula in eene aparte familie ondertebrengen. LXXVI. Schoevers (T.). Schadelijke insecten in het jaar 1933. XVII. Schadelijkheid van Otiorrhyn- chus singularis. XXVI. Speyer (Dr. E. A. M.). Gepromo- veerd. XLV. Spruyt (F. J.). XLIII. Starcke (Dr. A.). F. Santschis ver- handeling over de Formiciden door den Koning v. België in Indië ver- zameld. XXIX. Mhaagonderzoek bij XXIX. — Sociaal-chimaeren. XXX. Methode voor het prepareeren van genitaliën. XXVI. Stichtingsbrief. Dr. J. Th. Oudemans- stichting. XXXVII. Uyttenboogaart (Dr. D. L.). Dieren, welke niet aan de voortplanting hebben deelgenomen, leven in den regel langer XVII. Cathormiocerus britannicus Blair. XXIV. Otiorrhynchus impressiventris, veterator, singularis. XXV. Bestuurslid herkozen; benoemd tot bibliothecaris. LII. Gerstaeckeria spec. uit een cac- tus in eene kas te Apeldoorn ont- wikkeld. LVIII. Onderzoek der genitaliën voor het determineeren van insecten van groot gewicht. LXII. Oryctes nasicornis L. vroeger aangetroffen in composthoopen te Jisp. LXXV. Vecht (Dr. J. v. d.). Nest van Calli- gaster cyanopterus Sauss. VII. Over de systematiek van Ropa- lidia (Icaria). VII. Infectie van Holotrichia biden- tata door Tachiniden. XVI. Gepromoveerd. XLV. Veldhuijzen (A.). Lid. XLIII. Vlieger (H. C. de). Lid bedankt. ST Buitenlandsch Lid. spechten. | Vos tot Nederveen Cappel (J. J. de). Walther Wüsthoff : die Forcipes | leen gebaseerd op verschil in de | genitaliën. LXI. Onbetrouwbare gegevens omtrent Lid gerepatriëerd. XLV. Wiel (P. v. d.). Coleoptera uit vogel- nesten. XI. Coleoptera-fauna van de Noord- zee-eilanden. LXII. Anthicus tobias voor Nederland LXIII. Mars. nieuw | Wisselingh (Ir. T. H. v.). Zeldzame 304 REGISTER. Lepidoptera voor Nederland. vergadering. III. XXVIII. | Zomervergadering 1935. Zeeland LI. Wintervergadering 1935. 's-Graven- | Zoölogisch Laboratorium te Leiden. hage vastgesteld als plaats voor de Lid bedankt. XLIII. tase = RT BEE Fob eae a dele gt giri wy? | 9 Hen ú à , \ ö Ly \ A v ns i AA J is Ù î FIESTA | 1 ; . ey) 1 ; Vats INHOUD VAN DE DERDE EN VIERDE AFLEVERING Bladz. Verslag van de Negen-en-tachtigste Zomervergadering XLI — LXXX Ledenlijst der Ned. Ent. Ver. . . . . . . LXXXI-LXXXIX I GH. de DI In memoriam Dr. J. Th. Oudemans. . . Deere RS DO AT Ir. Graaf Bentinck, Plutella megapterella mihi pow&specs a un Ds en nue a 1/0 1/0 F. C. J. Fischer, Verzeichnis der in den Nieder- landen und dem en vorkommenden Trichoptera . . . RQ RA 201 J. W.S. Macfie, M. A. D. Sc. Fauna Sumatrensis (Bijdrage No. 75) Ceratopogonidae (Diptera) . 202—231 W. M. Docters van Leeuwen, Die sexuelle Generation von Andricus solitarius Fonsc . . 232-234 K. Martin, gt an en und Schmet- terlingen . . . CE a ee . 235 - 243 Prof. Dr. J. C. H. de Meijere, Die Larven der 3 Agromyzinen, Zweiter Nachtrag. . . . . . 244-290 EENS ae ni 297304 Avis La Société Entomologique des Pays-Bas prie les Comités | d'adresser dorénavant les publications scientifiques, qui lui _ sont destinées, directement 4: Bibliotheek der Nederlandsche _ Entomologische Vereeniging, p/a.Bibliotheek van het Kolo- _ niaal Instituut, AMSTERDAM, Mauritskade 62. _ 2 Toutes les autres publications et la correspondance doivent être adressées au Secrétaire. L’expedition du „Tijdschrift voor Entomologie” est faite par lui. 100 Si l'on n'a pas reçu le numéro précédent, on est prié de lui adresser sa réclamation sans aucun retard, parce qu'il ne lui serait pas possible de faire droit à des réclamations tardives. J. B. CORPORAAL, Secrétaire de la Société. entomologique des Pays Bas, p/a. Zoölogisch Museum, Amsterdam. tn y em 200 ben omeen pre ef Et