de e, Ara it enti eh Dore tere nee si Riti Rari rere eine à Ri 4 Vene ek 5 Eset we wae ri 4 Ho | PER ZT" ne + Piero “eh id: 4 ri det a had CRICETI Watte is - Sr de = CRT er 3 x 5 senses dalia H DE HARVARD UNIVERSITY LIBRARY MUSEUM OF COMPARATIVE ZOOLOGY PET Goo AU HAN idee A Tijdschrift voor Entomologie De Nederlandsche Entomologische Vereeniging ONDER REDACTIE VAN Dr. D. MAC GILLAVRY, PROF. DR. J. C. H. DE MEIJERE J. J. DE VOS TOT NEDERVEEN CAPPEL EN J. B. CORPORAAL. VIJF-EN-TACHTIGSTE DEEL. JAARGANG 1942. Vijf-en-tachtigste deel. . . . . verscheen December 1942 ot ee ali 5 i ge PA ui INHOUD VAN HET VIJF-EN-TACHTIGSTE DEEL. Bladz. Verslagen en Wetenschappelijke Mededeelingen van de buitengewone vergadering, 3e Herfstvergadering en Zeven-en-Negentigste Zomervergadering . I-LXXIII Karl E. Schedl, Neue Scolytidae aus Java. 76. Beitrag zur Morphologie und Systematik der Scolytoidea 1-49 Paul Részler, Myrmecologisches 1938 . . . . 50-71 B. J Lempke, Catalogus der Nederlandsche Macro- lepidoptenanss Ret 72143 REGIS NI LA ETES 0 MEURTRE RER, BEE A Sa 158 ONDER REDACTIE VAN Dr D. MAC GILLAVRY, PROF. DR. J. C. H. DE MEUERE | J.J. DE VOS TOT NEDERVEEN CAPPEL % 3 =; EN J. B. CORPORAAL. 4a 7 ag VUF-EN-TACHTIGSTE DEEL. JAARGANG 1942. (DECEMBER 1942) NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING De contributie voor het lidmaatschap bedraagt f 10.— per jaar. Ook kunnen Natuurlijke Personen, tegen het stor- ten van f 150.— in eens, levenslang lid worden. Natuurlijke Personen, niet ingezetenen van het Rijk in Europa, Azié of Amerika, kunnen tegen betaling van f 60.— lid worden voor het leven. Begunstigers betalen jaarlijks minstens f 10.— of (alleen voor Natuurlijke Personen) f 100— in eens. De leden ontvangen gratis de Entomologische Berichten (6 nummers per jaar; prijs voor niet-leden f 0.50 per num- mer), en de Verslagen der Vergaderingen (2 à 3 per jaar; Prijs voor niet-leden f 0.60 per stuk). let De leden kunnen zich voor f 6 — per jaar abonneeren op het Tijdschrijt voor unge (prijs voor niet-leden f 12.— per jaar). De oudere publicaties der vereeniging zijn voor de leden voor verminderde prijzen verkrijgbaar. Aan den boekhandel wordt op de prijzen voor niet-leden geene reductie toegestaan. gue Di Compa SY Zoology Ò JAN 29 1946 ° usant VERSLAG EN WETENSCHAPPELUKE MEDEDEELINGEN VAN DE BUITENGEWONE VERGADERING EN DERDE HERFSTVERGADERING DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING, GEHOUDEN IN DE GEHOORZAAL VAN DEN HORTUS BOTANICUS TE AMSTERDAM OP ZONDAG 16 NOVEMBER 1941, DES VOORMIDDAGS TE 11 UUR, RESP. 11.30 UUR Voorzitter: de President, Dr. D. Mac Gillavry. Aanwezig de gewone leden: Dr. G. P. Baerends, Dr. G. Barendrecht, L. Bels, P. J. Bels, Ir. G. A. Graaf Bentinck, A. F. H. Besemer, A. J. Besseling, W. C. Boelens, W. F. Breurken, J. B. Corporaal, Dr. K. W. Dammerman, P. H. van Doesburg, H. C. L. van Eldik, A. M. J. Evers, G. L. van Eyndhoven, Ir. M. Hardonk, N. Hubbeling, J. A. Janse, Dr. C. de Jong, Dr. W. J. Kabos, J. W. Kenniphaas, B. H. Klynstra, Mej. Ir. H. G. Kronenberg, Dr. D. J. Kuenen, B. J. Lempke, Dr. D, Mac Gillavry, Mej. M. E. Mac Gillavry, G. S. A. van der Meulen, A. C. Nonnekens, D. Piet, De Plantenziektenkundige Dienst, vertegenwoordigd door den heer T. A. C. Schoevers, de Proeftuin Aalsmeer, vertegenwoordigd door den heer G. S. van Marle, G. J. van Rossum, L. E. van ‘t Sant, Dr. N. Tinbergen, L. Vari, P. M. F. Verhoeff, J. J. de Vos tot Nederveen Cappel, Dr. J. Wilcke, Ir. T. H. van Wisselingh. Afwezig met kennisgeving de eereleden: Prof. Dr. J. C. H. de Meijere en Dr. A. -C. Oudemans en de gewone leden: K. J. W. Bernet Kempers, Dr. H. C. Blöte, Prof. Dr. Hr. Boschma, Dr. C. J. Briejèr, Mej. A. M. Buitendijk, H. Coldewey, Dr. G. Kruse- ‚man Jr, Dr. D. L. Uyttenboogaart, H. van der Vaart, Dr. A. D. Voûte, P. van der Wiel. De Voorzitter opent de Buitengewone Vergadering en stelt voor over te gaan tot oprichten van een Afdeeling voor toegepaste Entomologie. Dit voorstel wordt bij acclamatie aangenomen. Alvorens over te gaan tot de behandeling der voorstellen van wetswijziging, welke door deze oprichting noodzakelijk zijn geworden en die aan de leden tegelijkertijd met de oproep tot de vergadering zijn toegezonden, deelt de Voorzitter mede, dat de heer Bernet Kempers schriftelijk de volgende vragen heeft ingediend: 1°. Worden de contributies der leden van de bijzondere afdeeling afzonderlijk beheerd als een bijzonder fonds of zijn deze een inkomste van de Hoofdvereeniging zelf ? 2°. Komen de kosten van vergaderingen en andere uitgaven ten laste van de nieuwe afdeeling of ten laste van de Hoofdvereeniging ? Wie geeft dan machtiging tot uitbe- taling dier kosten of beoordeelt de gegrondheid daarvan ? 3°. Zijn de leden der nieuwe afdeeling te beschouwen als leden der vereeniging, wat betreft uitgaven van ons Tijdschrift en de aanwezige vroegere uitgaven ? Het antwoord van het Bestuur op deze vragen luidt als volgt: ad 1. De inkomsten der Afdeeling zijn te beschouwen als inkomsten der Vereeniging, doch zij worden beheerd als een afzonderlijk fonds om daaruit in de eerste plaats te bestrijden de kosten, die het bestaan der Afdeeling voor de Vereeniging medebrengt. ad 2. Overschrijden de kosten der Afdeeling (hieronder niet begrepen die, welke de publicatie der Verslagen medebrengt) de inkomsten, dan moet het Bestuur der ereeniging beslissen, of en in hoeverre deze uit de overige middelen der Ver- eeniging behooren te worden behaald. ad 3. Op deze vraag staat het antwoord duidelijk in de tekst der voorgestelde wets- wijziging. Vervolgens komt de door het Bestuur voorgestelde wetswijziging in behandeling. De Secretaris leest de volgende, voorgestelde, wijzigingen voor: Il VERSLAG. Art. 2, de laatste zin van de thans laatste alinea wordt: Het reglement eener dusdanige Afdeeling, alsmede het reglement der hierna ite noemen „Afdeeling voor toegepaste Entomologie” is aan de goedkeuring van het Bestuur der Vereeniging onderworpen. Art. 2, nieuwe alinea: Met ingang van 1 Juli 1941 is, voorloopig voor den tijd van 5 jaar, een ,,Afdeeling voor toegepaste Entomologie” opgericht, waarvan de bijzonderheden nader zijn geregeld in de artikelen 2, 3, 4, 8, 12, 13 en 57. Deze Afdeeling zal, zoo mogelijk, ten, minste twee vergaderingen per jaar houden. Art. 3, le alinea aldus te wijzigen: De punt aan het eind te vervangen door een komma, waarop te volgen: in het vervolg dezer wet aangeduid als hetzij „leden, hetzij „leden der Vereeniging.” Art. 3, nieuwe alinea: De Vereeniging erkent bovendien leden der „Afdeeling voor toegepaste Ertomologie”, die geen lid der Vereeniging zijn; in het vervolg dezer wet worden zij aangeduid als „leden der Afdeeling voor toegepaste Entomologie’’. Art. 4, nieuwe alinea: Leden der Afdeeling voor toegepaste Entomologie betalen, voor zoover zij tevens lid der Vereeniging zijn, een jaarlijksche contributie van f 1.25, voor zoover zij geen lid der Vereeniging zijn, van f 2.50. Art. 8, nieuwe alinea: Om lid der Afdeeling voor toegepaste Entomologie te worden dient men zich schrif- telijk bij den Secretaris dier Afdeeling aan te melden. Niet-leden der Vereeniging worden slechts als lid der afdeeling toegelaten voor zoover zij niet vóórdien lid der Vereeniging zijn geweest, behoudens dispensatie door het Bestuur der Vereeniging te verleenen. Art. 12, nieuwe alinea: De leden der Afdeeling voor toegepaste Entomologie, voor zoover zij niet tevens lid der Vereeniging zijn, hebben uitsluitend toegang tot de Vergaderingen der Afdeeling. De leden der Vereeniging, die geen lid der Afdeeling zijn, hebben wel toegang tot de Vergaderingen der Afdeeling, doch kunnen hieraan niet werkzaam deelnemen en zij ontvangen geen convocatie, met uitzondering van de Bestuursleden der Vereeniging. Art. 13, nieuwe alinea: De Afdeeling voor toegepaste Entomologie kiest een eigen Bestuur, bestaande uit twee leden, die tevens lid der Vereeniging zijn. Deze vervullen de functies van Voor- zitter en Secretaris. Dit Bestuur regelt alles wat in verband staat met de Vergaderingen der Afdeeling. De Secretaris maakt de Verslagen der Vergaderingen en zendt deze in bij de „Com- missie van Redactie voor de Publicaties’. Als Penningmeester der Afdeeling fungeert de Penningmeester der Vereeniging. De Afdeeling wordt in en buiten rechte uitsluitend vertegenwoordigd door het Bestuur der Vereeniging. Art. 57, sub 1, nieuwe alinea: De Verslagen der Vergaderingen van de Afdeeling voor toegepaste Entomologie worden op dezelfde wijze gepubliceerd als die van de Vergaderingen der Vereeniging. — Zij worden aan alle leden, zoo die der Vereeniging als die der Afdeeling, toegezonden. De laatstgenoemden ontvangen uitsluitend deze Verslagen. De omvang van deze Ver- slagen zal niet meer dan 2 vel druks per jaar mogen bedragen. Deze door het Bestuur voorgestelde wijziging wordt bij acclamatie aangenomen. De Voorzitter brengt vervolgens dank aan Vice-President en Secretaris voor het | ontwerpen van de zoo juist aangenomen voorstellen en sluit, onder het uitspreken van | de beste wenschen voor den bloei van de nieuwe afdeeling, de Buitengewone Verga- dering. VERSLAG. III Onmiddellijk hierna opent de Voorzitter de Derde Herfstvergadering en geeft het woord aan den heer Tinbergen, tot het houden van de volgende voordracht : Het gedrag van de heivlinder Eumenis semele L. door N. Tinbergen, mede namens Th. Alberda, L. Boerema, D. Caudri, E. Elton, B. Kok, B. D. J. Meeuse, P. Nieuwdorp en W. W. Varossieau. Deze soort is gebonden aan droge zandgrond, op de Noord-Veluwe, waar de be- sproken waarnemingen verricht zijn, aan bepaalde biotopen, gekarakteriseerd door eenige beschutting van vliegdennen of heuvels, en begroeiing met Corynephorus canescens en/of Agrostis canina. De eierleggende wijfjes zoeken het bio- toop uit, waarbij ze zoowel op de wind (beschutting) als vermoedelijk op de genoemde grassen reageeren. Eind Juni komen de eerste imagines uit, aanvankelijk vrijwel uitsluitend mannetjes. De wijfjes verschijnen gemiddeld iets later, en de sex ratio daalt tot ver in Augustus nog voortdurend. De uitgekomen en gedroogde imagines begeven zich dadelijk naar verschillende voedselbronnen die zich ten deele op betrekkelijk groote afstand van de geboorteplaats bevinden. Waarnemingen aan een groot aantal individueel gemerkte vlinders toonden dat van een gerichte trek geen sprake was; de dieren schijnen rond te zwerven totdat ze op voedselplanten stuiten. Deze voedselplanten zijn van twee verschillende typen: ten eerste berken en eiken, die door Cossus cossus aangetast zijn en waarvan Eumenis het uitvloeiende sap zuigt, ten tweede allerlei bloemen, hoofd- zakelijk gele en blauw-roode insectenbloemen. Bij het vinden van de voedselbronnen van de eerste soort worden de vlinders vooral door de geur geleid; bij het zoeken naar bloemen worden zij weliswaar door de geur tot zoeken geactiveerd, maar zij richten zich naar optische prikkels en wel vooral naar de kleur: alle gele en blauwe voorwerpen worden door hen opgezocht. Zeer interessant is het gedrag der dieren dat aan de paring voorafgaat. Een man- netje, dat, na eenige uren voedselzoeken, in sexueele stemming komt, reageert op het voorbijvliegen van elk wijfje door het achterna te vliegen. Een paarlustig © rea- geert hierop door te dalen en op den grond te gaan zitten. Het 4 volgt haar en stelt zich tegenover haar op. Na de voorvleugels met eenige rukachtige bewegingen in een vertikaal vlak omhoog te hebben gebracht, begint het 4 de voorranden van de voor- vleugels rhythmisch te openen en weer te sluiten, zoodat een afwisselend voor- en achterwaarts gerichte luchtstroom ontstaat. Tegelijkertijd maakt het draaiende bewe-- gingen met de sprieten. Na eenigen tijd richt het & zich hoog op de pooten op, spreidt de vleugels uit, buigt voorover en slaat de vleugels vervolgens langzaam weer dicht, waarbij meestal een of beide sprieten van het 9 tusschen zijn vleugels geklemd worden. Hierna trekt het 4 de vleugels terug, en loopt zijdelings om het © heen, waarna hij zijn copulatieorganen in die van het 9 vasthaakt. De eerste sexueele handeling van het 4, het opvliegen als reactie op een voorbij- vliegend 9, is afhankelijk van uitwendige visueele prikkeling. De optimale prikkel- situatie werd onderzocht door met ,,hengels’ kunstvlinders aan te bieden die in be- paalde kenmerken van een standaardmodel verschilden, en hun werkzaamheid met die van het standaardmodel te vergelijken. Op deze wijze werden onderzocht de invloed van kleur, vorm, grootte, bewegingswijze, afstand, en de onderlinge samenwerking van deze factoren. Hoewel Eumenis, naar uit proeven over het bloembezoek bleek, zeer goed kleuren kan onderscheiden, doet de kleur van het wijfjesmodel er niets toe; alle kleuren worden even sterk bevlogen. Eenig verschil in werkzaamheid is echter tusschen donkere en lichte modellen te bespeuren: de donkerste modellen worden het sterkste bevlogen. De vorm is al evenmin belangrijk. De grootte heeft eenige invloed, en wel worden modellen van 2 maal natuurlijke grootte meer bevlogen dan modellen van natuurlijke grootte. De natuurlijke vlinder is dus wat de grootte betreft niet optimaal. Fen zeer belangrijk kenmerk is de bewegingswijze. Op en neer dansende modellen en modellen die afwisselend breed en smal verschijnen (door draaien van het platte model om zijn lengteas hebben veel sterkere invloed dan glad bewogen modellen. Zoowel het dansen als het vleugelslaan zijn dus voor het 4 kenmerken, evenals zij dit trouwens voor den mensch zijn. De afstand waarop zich het model bevindt, heeft eveneens groote invloed. Hoe dichterbij het model is, hoe sterker het tot aanvliegen prikkelt. Dit geldt even goed voor sterke als voor zwakke modellen; ook sterk van een Eumenis- 9 verschillende modellen worden het sterkst bevlogen als zij vlak bij het 4 gebracht worden. Dit toont duidelijk, hoe weinig invloed „hoogere geestelijke processen’ op de reactie van het dier hebben; hoewel bij naderbijkomen van het model eventueele af- IV VERSLAG. wijkingen steeds beter zichtbaar worden, prikkelt het model toch steeds sterker, door het sterker inwerken van de factor ,,afstand”’. ; Tusschen de verschillende ,,kenmerken"” bestaat een zeer eenvoudige vorm van wisselwerking, die men summatie zou kunnen noemen. Tekortkomingen in elk kenmerk namelijk kunnen door elk ander kenmerk gecompenseerd worden. Een zeer licht model b.v. kan door afstandsvermindering even werkzaam gemaakt worden als een (bij gelijke afstand sterker werkzaam) donker model. Hetzelfde kan men bereiken door het lichte model beter te laten fladderen dan het donkere model. Een glad bewogen model kan men even werkzaam maken als een fladderend model wanneer men het maar dichterbij brengt dan het laatste. Het feit, dat deze kwalitatief zoo verschillende factoren (kenmerken) elkaar kunnen vervangen, bewijst dat er ergens in het zenuwstelsel van het dier een centrum werk- zaam is, dat de ongelijksoortige prikkelingen in gelijksoortige, summeerbare impulsen omzet, alvorens het motorische systeem te prikkelen. Deze eigenschap van de reactie, benevens eigenschappen van de zintuigelijke processen en van de resulteerende bewe- ging, toonen dat er tusschen deze reactie en een eenvoudig type van reflexbeweging groote verschillen bestaan. De sexueele dimorphie bestaat ten deele uit grootte- en kleurverschillen, ten deele daaruit dat het 4 op de bovenkant van de voorvleugel een veld van afwijkend ge- vormde schubben bezit, die naar den vorm te oordeelen ,,androconién' zijn: ze zijn smal en dragen aan het distale einde een kwastje. Men neemt gewoonlijk aan dat schubben met een dergelijke vorm de functie hebben, een door basale kliercellen af- gescheiden geurstof te verdampen. De vorm van de balts van het & verleent eenigen steun aan deze opvatting: zoowel het openen en sluiten van de voorrand der voor- vleugels als het buigen zijn doelmatig, wanneer zij er inderdaad toe zouden dienen, het wijfje de geur van dit androconiénveld te doen toekomen. Om de functie van het androconiénveld te onderzoeken, werden proeven in een groote vliegkooi genomen. Hierin werden zooveel mogelijk onbevruchte © 9 samen- gebracht met mannetjes waarvan het androconiénveld met een penseel weggeveegd en de kale plek vervolgens met een laagje schellak bedekt was. Ter contröle werden een even groot aantal mannetjes in de vliegkooi gebracht waarbij een vlak vöör het an- droconiénveld gelegen deel van de vleugel kaalgeveegd en gelakt werd. In een aantal proeven werd nu genoteerd hoeveel © © met een contrôle- 4 paarden en hoeveel met een mannetje dat van zijn androconiénveld beroofd was. In totaal werd 25 maal het eerste waargenomen, en 13 maal het tweede. Onder de laatste gevallen waren er echter, waarin een gelakt ¢ een paring forceerde met een ©, terwijl een contrôle- 4 voor dit © baltste. De verhouding was dus in werkelijkheid gunstiger voor de con- trôle- ¢ 4. Hieruit volgt dus dat het androconiënveld inderdaad een orgaan is, waarmee het 4 het 9 tot de paring stimuleert. Verscheidene argumenten pleiten er voor, dat deze prikkel inderdaad een geurprikkel is. De Voorzitter vraagt of de heer Tinbergen ook gelet heeft op de functie der poetspooten ; dienen deze inderdaad om, zooals Sepp beweerde, de oogen te reinigen ? De heer Tinbergen zegt, dat inderdaad de oogen werden gepoetst. De heer de Vos tot Nederveen Cappel vraagt wat de reden was, dat juist Eumenis semele werd onderzocht. De heer Tinbergen antwoordt, dat de reden gelegen is in de talrijkheid van deze soort. De Voorzitter brengt hierna dank aan Spr. voor zijn belangwekkende voordracht en schorst de vergadering voor de middagpauze. Schadelijke insecten in 1940 en 1941, De heer T. A. C. Schoevers, die weder zijn jaarlijksche „revue zal geven van de door insecten. aangerichte beschadigingen, waarmede de Plantenziektenkundigen Dienst te maken heeft gehad en die om eenigerlei reden de aandacht verdienen, heeft ditmaal wel een zeer lange lijst, daar zijn overzicht nu over de jaren 1940 en 1941 (tot No- vember) loopt! *) Hij heeft zijn stof als gewoonlijk ingedeeld naar de insectenorden en begint met de kevers. *) Daar het Verslag van den Plantenziektenkundigen Dienst over het jaar 1940 ter perse is en de verschijning weldra tegemoet gezien kan worden, zal om ruimte te sparen in dit résumé bij de in 1940 voorgekomen gevallen door de toevoeging „(V.’40)” naar dat verslag worden verwezen. De gevallen, waar deze toevoeging niet bij staat, hebben dus betrekking op 1941 en zullen t.d.p. ietwat uitvoeriger besproken worden. VERSLAG. V In een kelder in Havelte (Dr.) werden allerlei eetwaren aangevreten door kevers, die reeds eenige jaren in dien kelder voorkwamen. Het bleken loopkevers van de soorten Ophonus pubescens Mill. en Pterostichus vulgaris L. te zijn, waarvan de eerste verreweg het talrijkst was. Deze kever wordt dikwijls schadelijk aan aardbeien te velde, waarvan hij de pitjes afvreet. In de literatuur staat vermeld, dat hij soms in huizen doordringt en zich daar aan opgeslagen voorraden te goed doet. Dit is echter het eerste geval daarvan bij ons te lande, dat Spr. ter oore is gekomen. Na uitlegging van geplette Zelio-korrels, het bekende muizenvergift, waar ook pisse- bedden gaarne van eten, verminderde het aantal kevers aanmerkelijk. Waar de kevers in zoo betrekelijk groot aantal vandaan kwamen, is niet opgehelderd ; het is niet aan te nemen, dat er zich in den kelder een broedplaats bevindt. Een andere planten-aantastende loopkever, de z.g. graanloopkever, Zabrus tene- brioides Goeze, deed te Geulle (L.) groote schade aan rogge (V. 40). Zooals enkele loopkevers van het goede (carnivore) pad zijn afgedwaald door zich met planten te gaan voeden, zijn er ook lievenheersbeestjes, die dit doen. Zij behooren tot de Epilachninen, waarvan in onze streken slechts ééne soort, Subcoccinella 24- punctata L., wel eens schade doet aan verschillende plantensoorten, zoo ook in ‘40 en ‘41 aan mangelwortels en melde. Materiaal van de typische vreterij der larven werd getoond (V.’40). In een geval te Wageningen werden de mangelwortels niet alleen door dit lieven- heersbeestje aangetast, maar ook door de beide schildpadtorretjes Cassida nobilis L. en C. nebulosa L. (V.'40). Een andere soort van dit geslacht, C. viridis L., beschadigde te Dedemsvaart de bladeren van Monarda didyma z66 ernstig, dat de bloei daar zeer onder leed (V. 40). Met den Coloradokever Leptinotarsa decemlineata Say., in de laatste jaren door Spr. geregeld behandeld, had de P.D. weer veel te stellen. In 1940 bemoeilijkte de oorlog de bestrijdingsmaatregelen, in 1941 deden dit de slechte weersomstandigheden en de transportmoeilijkheden. Blijkens de over den stand van dit vraagstuk uitgebrachte verslagen over ‘40 en ‘41, resp. verschenen als Bericht 538 en 583 van den P.D., heeft de bestrijding niettemin zeer goede resultaten gehad, blijkende uit de sterke vermin- dering van het aantal vindplaatsen, het aantal gemeenten, waarin die vindplaatsen gelegen zijn en het aantal haarden; dit laatste b.v. daalde van 224 in 1938 tot 44 in 1940. De voor de bestrijding uitgegeven niet onbelangrijke bedragen zijn dus niet tevergeefs besteed. Engerlingen van het zeer algemeene, 'szomers vaak om de lamp vliegende blad- sprietige kevertje Serica brunnea L. zijn tot dusver in ons land niet als schadelijk aan cultuurgewassen waargenomen, misschien wel omdat wij eerst sedert enkele jaren een aantal engerlingen van verschillende soorten met behulp van de beharing aan de onder- zijde van het achterlijf van elkaar kunnen ondersehciden. Op grond van dit kenmerk hielden wij engerlingen, die te Heiloo de wortels van aardbeiplanten afvraten, voor die van deze soort, hetgeen na opkweeking tot kevers juist bleek te zijn (V. 40). Die van den Junikever, Rhizotrogus solstitialis L., dupeerden in ‘41 iemand, die in zijn tuin te Wageningen-Hoog aardappelen had gepoot, door een groot deel van de knollen a.h.w. uit te hollen. Zulk een uitgeholde aardappel werd getoond. Het is ons, trots vele proefnemingen, nog niet gelukt een afdoend middel tegen engerlingen te vinden. De aardvloo Haltica oleracea L., die vroeger steeds genoemd werd als een der ernstige beschadigers van zaadbedden van Cruciferen, maar die daaraan geheel on- schuldig is, handhaafde in zooverre haar reputatie als schadelijk insect door te Wa- geningen een bedje Godetia’s vrijwel geheel te vernielen (V.'40). De vlasaardvloo, Longitarsus parvulus Payk., die alleen maar genoemd wordt als (Ga ging in Zeeland over op klaver, die onder vlas als dekvrucht was gezaaid 140); Vele snuitkevers deden van zich spreken. Apion aestivum Germ. (= frifolit L.) perforeerde te Tiel de bladeren van Dahlia’s in ernstige mate (V.'40) en een niet gede- termineerde Apion-soort in ‘41 te Randwijk die van wortelen, boonen, selderij en Brus- selsch lof. Het komt vaak voor, dat na het binnenbrengen van hooi met veel klaver erin de Apions die klaver verlaten en dan allerlei planten in de buurt van de schuur of hooiberg hevig gaan aantasten. Op eenige plaatsen werden op de aren van rogge en gerst coconnetjes gevonden, die meni ons opzond, vreezend met een voor granen schadelijk insect te doen te hebben. Dit was niet het geval; het waren coconnetjes van de snuittor Phytonomus arator L., die als larve op haar gewone voedsterplant, het onkruid Polygonum aviculare, VI VERSLAG. dat tusschen de rogge en de gerst groeide, had geleefd. De larven waren wel zeer hoog geklommen om hare coconnetjes ter verpopping te vervaardigen (V.'40). De bekende grijze bolsnuittor Philopedon plagiatus Schall. (= Cneorrhinus gemina- tus F.), die de bladeren van allerlei planten aanvreet, vrat te Bilthoven de groeitoppen uit pas opgekomen, vroeg gelegde boonen, zoodat het zaaisel mislukte (V.’40). Een tamelijk groote griend te Alphen (N.-B.) liep in het voorjaar van '41 niet of zeer slecht uit; het bleek, dat alle stobben doorvreten waren door de larven van de elzen- en wilgensnuittor Cryptorrhynchus lapathi L., die meermalen in grienden zeer schadelijk optreedt. In dit geval was het zoo erg, dat geen ander advies dan opruimen gegeven kon worden. Een methode ter bestrijding van dit insect is nog niet gevonden. In een kas te Schellinkhout werden perzikvruchten aangevreten door den polyphagen snuitkever Barypithes pellucidus Boh. Al was de beschadiging op zich zelf niet zeer ernstig, zoo daalde de verkoopwaarde van elke aangetaste vrucht toch dadelijk aan- merkelijk (V.'40). Tanymecus palliatus F., die ook tamelijk polyphaag is, deed te Ouddorp schade aan jonge suikerbieten (V. '40). De larven van Coeliodes (Stenocarus) fuliginosus Marsh. vraten holten en gangen in de wortels van blauwmaanzaad in den Oosterwolderpolder. Na 1922, toen wij deze beschadiging leerden kennen uit St. Philipsland, was zij ons niet eerder weer onder de oogen gekomen. Een aangetaste wortel werd vertoond (V.'40). De zeer algemeene, elk jaar op allerlei plaatsen schade veroorzakende lapsnuittor Otiorrhynchus singularis L. ( picipes F.) vrat in ‘41 te Goes, Best en Zundert den bast af van jonge appelscheuten of -enten. Een sterk beknaagd takje werd rondgegeven. Daar deze kevers niet kunnen vliegen, kan men ze beletten bij de takjes te komen door om den stam een lijmband aan te leggen, zooals men dit doet tegen wintervlinders. De kevers vreten ‘snachts; overdag houden zij zich aan den voet der boomen op tusschen kluitjes aarde. Men kan er ook vele verschalken door ze geschikte schuil- plaatsen aan te bieden, b.v. bosjes houtwol, die men dan tegen het wegwaaien met een in den grond gestoken stokje moet vastleggen. Ook het ons uit Amerika bekend ge- worden giftig lokaas, vervaardigd uit calciumarsenaat, zemelen en melasse (recept zie Meded. 43, No. 118), zal goede diensten kunnen bewijzen. De larven van den verwanten, meer bekenden, misschien nog meer algemeenen en zeer polyphagen Taxuskever Ofiorrhynchus sulcatus F. deden in de omgeving van Beverwijk schade aan aardbeiplanten door zich in den wortelstok in te boren. Dit is reeds lang bekend, maar naar ons medelid Mej. Ir. H. Kronenberg, die met een onderzoek naar de verschillende ziekten en plagen der aardbeien belast is, kon vaststellen, werden zij bij dit vernielingswerk geholpen door de larven van de fraaie zilvergroene snuittor Phyllobius urticae Deg. (alneti F.). Het was tot dusverre niet bekend, dat deze larven van andere dan brandnetelwortels leefden. In haar ,,Verslag over het onderzoek in 1940 naar de aardbeienziekte in Ken- nemerland' (niet in den handel) geeft Mej. Kronenberg nadere bijzonderheden over deze aantasting. Een niet eerder door ons waargenomen aantasting kwam in '41 voor bij morel te Nigtevecht en kers te Maasniel. Kleine, zwarte snuitkevertjes waren bij honderden zoowel aan de boven- als aan de onderzijde der bladeren te vinden, die door hen a.h.w. doorzeefd werden met kleine gaatjes, zooals aan ter vergadering aanwezig gedroogd materiaal was te zien. Het bleek de soort Magdalis cerasi L. te zijn, die op kers (dus ook morel), pruim, appel, peer en eik, leeft. De kevertjes vliegen in den voorzomer en beschadigen dan op de beschreven wijze de bladeren. Zij leggen hunne eieren met eenige bij elkaar in een boorgat, meest in de dunnere takken. De larven maken in het spint en later in het hout tot in het merg naast elkaar loopende gangen ; in het voorjaar verpoppen zij in het spint. De schade kan vrij groot zijn, maar hoofdzakelijk in kwijnende boomen. Wanneer de beschadiging der bladeren zoo erg is als in de boven beschreven gevallen, moeten de boomen ook daarvan wel eenig nadeel ondervinden. Tegen de kevertjes zou een maaggif, eventueel een bestuiving met Derrispoeder (het is echter nog niet bekend of de diertjes daar gevoelig voor zijn) kunnen worden aangewend. Takjes, waarin zich larven bevinden, hetgeen bij steenvruchten verraden wordt door uitvloeiende gom, moeten bij den snoei verwijderd en verbrand worden. Talrijk waren in de beide verslagjaren de inzendingen en klachten over „houtworm in vruchtboomen. Meestal betrof dit aantasting door den ongelijken houtschorskever Anisandrus (Xyleborus) dispar F., maar de groote en de kleine ooftboomspintkever Eccoptogaster mali Bechst. (pruni Ratz.) en E. rugulosus Ratz. kwamen eveneens veelvuldig voor. In 1942 zullen door eenige ambtenaren van den P.D. proeven geno- VERSLAG. VII men worden met een bespuiting der stammen en dikkere takken in April met 10% vruchtboomcarbolineum, waarvan men in Engeland hoog opgeeft. De kevers zouden er daardoor toe gebracht worden de gangen te verlaten, waarbij zij dan door het carbolineum gedood zouden worden. Na de bespuiting zou men niet zelden honderden doode kevers op den grond rondom de boomen vinden. Het lijkt Spr. eigenlijk te mooi om waar te zijn, en naar zijn meening zal deze bespuiting zeker geen resultaat kunnen geven tegen de spintkevers, die in April nog niet verpopt zijn. Het is te vreezen, dat bij gebrek aan carbolineum de voorgenomen proeven geen doorgang zullen kunnen vinden. Wellicht is succes te behalen met een bespuiting met een sterke oplossing van lood- of calciumarsenaat op het tijdstip, dat de kevers zich beginnen in te boren. In 1938 bereikte een onzer ambtenaren, de heer W. van Dorp te Geldermalsen, daarmede een verrassend resultaat. Hij bespoot de boomen in een jongen boomgaard met 2% (!) loodarsenaat ; na enkele dagen zaten vele kevertjes dood in den bast ‚half ingevreten. Ook dit zal in 1942 op grooter schaal geprobeerd worden; de keuze van het juiste tijdstip is natuurlijk van het grootste gewicht. De schade, door de kleine snuitkevertjes Anthonomus rubi Hbst. en Rhynchites ger- manicus Hbst (= minutus Thoms.) aan aardbeien toegebracht, vormt eveneens een onderwerp van het onderzoek van Mej. Kronenberg. De wijzen van beschadiging verschillen van elkaar; de eerstgenoemde soort steekt de afzonderlijke bloemknoppen af, de tweede geheele bloemtrossen. De eitjes worden gelegd in de afgestoken, verwel- kende deelen, waarmede de larven zich voeden. Deze beschadiging is in ons land reeds lang bekend. In het Verslag van het Instituut voor Phytopathologie over 1908 (Meded. R.H.L.T. en B. School, III, 1909) wordt door Prof Dr. J. Ritzema Bos reeds melding gemaakt van een geval bij aardbeien te Hilversum ; als soortnaam wordt echter gegeven Rhynchites minutus Hbst., die volgens Reitter indentiek is met Rh. aeneovirens Mrsh. (= Rh. obscurus Gyll) Everts echter schrijft, dat Rh. mi- nutus Hbst. (germanicus auct., nec. Hbst.) bij Reitter heet germanicus Hbst. (minutus Thoms.). Zijn deze nu minutus Hbst. en minutus Thoms. identiek en moeten beide soorten Rh. germanicus Hbst. heeten? De laatste naam wordt in enkele in 1939 en 1940 in Duitschland verschenen publicaties gegeven aan een Rhynchites, die daar te lande ernstige schade aan aardbeien deed. Het zou Spr. intusschen niet verwonderen, als er nog meer Rhynchites-soorten op aardbeien zouden blijken voor te komen. Everts noemt er nl. verscheidene, die op andere Rosaceeén voorkomen; het is dus best mo- gelijk dat deze ook aardbeien kunnen aantasten; onder Rh. aeneovirens Marsh komt zelfs een a. fragariae Gyll. voor. È Alles met elkaar een smakelijk kluifje voor onze systematici ! Mej. Kronenberg heeft ook bestrijdingsproeven op haar programma staan. De P.D. behaalde een aantal jaren geleden op aardbeibedden te Rhenen zeer goede resul- taten met een nicotine-houdend stuifpoeder. Als Spr. zich goed herinnert kwamen daar toen Anthonomus en Rhynchites door elkaar voor. De larven van een Baris-soort boorden bij Dedemsvaart zoo hevig in zoo vele sten- gels en bladstelen van bloemkoolplanten, dat wel 60% der planten verloren ging (V.'40). Ook mergkool werd aangetast. Weinig minder erg maakte het in 1941 in dezelfde buurt Ceuthorrhynchus rapae Gyll. door als kever het hart uit jonge bloem- koolplanten te vreten, waardoor geen behoorlijke ,,bloem’” kon gevormd worden. Het kleine springsnuittorretje Rhynchaenus (= Orchestes) alni L. beschadigde, door- dat de larve mijnen in de bladeren maakte op dezelfde wijze als de meer algemeen bekende beukenspringsnuittor dit in beukebladeren doet, in 1941 te Termunterzijl bladeren van Ulmus Dampieri en U. montana. Spr. verwacht van deze aantasting geen ernstige gevolgen voor de boomen, evenmin als die zichtbaar zijn bij de vaak sterk aangetaste beuken. Maar Prof. Ritzema Bos maakte indertijd melding van een geval, waarin de aantasting van iepen door Rh. alni in 1880 en 1881 zoo ernstig was dat 12 van 60 groote boomen doodgingen. Spr. acht het twijfelachtig, dat dit afsterven inderdaad aan het kevertje te wijten is geweest; hij vraagt zich af, of misschien toen reeds de be- ruchte iepenziekte, zij het dan nog maar sporadisch, in ons land is voorgekomen. De 3 mm lange, roodachtig geelbruine kevertjes, die twee zwarte vlekjes op de dekschilden hebben, komen in het vroege voorjaar voor den dag. Zij vreten dan wat van de zich ontplooiende blaadjes en leggen al spoedig aan die blaadjes eieren, waarna het daaruit komende larfje de bladeren vooral aan de punt mineert. Van beide iep- soorten werden zulke blaadjes getoond. Na half Juni verpopt de larve in de mijn; de kevertjes zwerven' des zomers rond, ‘kleine ronde gaatjes in de bladeren vretend. In of tegen den herfst kruipen zij weg in de bodemruigte tusschen dorre bladeren. VII VERSLAG. Behalve iep worden ook els en populier aangetast. Zeer algemeen schijnt de be- schadiging niet te zijn. De larven van den zwarten dennenbastkever Hylaster ater Payk. maakten het te Wilp al heel bont door niet minder dan 50000 van 90000 jonge uitgeplante dennetjes aan wortels en wortelhals, waarvan de bast werd afgevreten en waarin gangen werden geboord, zoodanig te beschadigen, dat zij door nieuwe plantjes moesten worden ver- vangen (V.’40). Het kevertje Dorytomus validirostris Gylh. trok te Aalst op een fabrieksterrein de aandacht, door zich in grooten getale op een laadmast te verzamelen; men meende met een soort luis te doen te hebben, hetgeen het personeel eenigszins verontrust zal hebben, weshalve men ons een aantal diertjes toezond (V. 40). Een ander snuittorretje, het iepenbastkevertje Pteleobius vittabus F., verontrustte de bewoners van een huis door voor den dag te komen uit iepenhout, dat voor brandhout was bestemd. Men vreesde, dat de diertjes zich in meubelen of in het hout van het huis zouden vestigen, waaromtrent wij geruststellende mededeelingen konden doen (NEO): In verschillende boerderijen ondervond men last van uit het opgeslagen graan ge- komen, overal rondloopende klanders Calandra granaria L. De schade aan het graan was van weinig beteekenis (V. 40). Leven de larven van de gewone erwten- en boonenkevers in de groeiende zaden op het veld, die van de soort Bruchidius obtectus Say ontwikkelen zich in droge boonen. Dit is dus een echte ,,Vorratschadling”. In uit het buitenland aangevoerde partijen wordt het dier meermalen gevonden, doch in boonen van Nederlandsche herkomst is dit slechts een of tweemaal geschied. Waarschijnlijk zal de besmetting in de opslag- ruimte plaats gehad hebben, daar de soort, voor zoover Spr. bekend is, bij ons niet inheemsch is. De coleopterologen onder onze leden willen hier wellicht eens aandacht aan schenken. De beschadiging kan ernstig zijn, zooals in een geval, dat in 1940 den Dienst onder oogen kwam. De larven en kevers in een partij boonen kunnen gedood worden door de partij bloot te stellen aan de inwerking van den damp van methallylchloride (M. gas), waar ons medelid Dr. C. J. Briejèr onderzoekingen over verricht heeft (V.'40). Komende tot de Lepidoptera, beschrijft Spr. een geval van in massa optreden van een rups, die niet zeldzaam is, maar te voren nimmer schade van beteekenis heeft aangericht. Het is de spanrups van Biston hirtaria Cl, welke vlinder reeds in Maart en April vliegt. De rupsen leven in de maanden Juni-September op linde, kwets, pruim, kers en hop, waaraan nu appel en wilg kunnen worden toegevoegd, die in den Bies- bosch sterk werden aangetast, evenals pruimen in een kas in het Westland (V.’40). Te Roermond werden half April 1941 de pas uitloopende bladeren: en bloemen van zwarte bessestruiken tot boven aan de takken afgevreten door aardrupsen ; het gelukte er eenige tot vlinder op te kweeken, en het bleek de polyphage uilsoort Agrofis C. nigrum L. te zijn, waarvan vermeld wordt, dat de rupsen wel in boomen klauteren. De rups is van Juni-Juli en van September tot April, meest op lage planten (genoemd worden p.a. Verbascum, Epilobium, Alsine), te vinden. De rupsen op de zwarte bes waren dus overwinterende exemplaren. Bestrijding kan gemakkelijk plaats hebben door bespuiting der struiken met een maaggif. Ook de rupsen van Agrotis nigricans L. toonden’ klimcapaciteiten. In een druivenkas te Naaldwijk vernielden zij jonge scheuten en bloemknoptrossen tot meer dan een meter boven den grond. Overdag lagen de rupsen in den grond bij de boomen, waar zij werden weggezocht, hetgeen een einde aan de plaag maakte. Men vond er wel 15 bij één boom. Snellen noemt dit dier vrij zeldzaam, en in de phytopathologische literatuur vond Spr. geen geval van er door aangerichte schade vermeld. De rupsen van de uil Hydroecia micacea Esp. deden in 1941 meer schade dan in andere jaren, vooral in het Noorden des lands, door zich in te boren in de stengels van aardappelen en bieten, welke geheel uitgevreten werden en daardoor verloren gingen, zooals aan een rondgegeven volkomen uitgeholden aardappelstengel te zien was. De uil vliegt in Augustus en September en legt bij voorkeur op vochtige gras- landen e.d. bij water eieren op de stengels van sappige planten, zooals waterzuring, paardestaart, Carex-soorten en grassen, o.a. vlotgras. Deze eieren overwinteren, en eind April komen de jonge rupsjes uit, die zich dan in halmen en stengels inboren en deze naar boven uithollen. Wordt het boveneinde van den stengel voor de dikker wordende rups te dun, dan verlaat zij dezen en zoekt een nieuwen stengel of een VERSLAG. IX wortelstok om zich daar weer in te boren. Op dit tijdstip zijn er aardappelstengels en jonge bietenplanten, zoodat deze dan worden aangetast. De vleeschkleurige, op den rug wat donkerder en aan de zijden wat meer geelachtige rups is tegen het eind van Juni volwassen en kruipt dan 6 a 7 cm diep in den grond, waar zij met aarddeeltjes een coconnetje spint, waarbinnen zij verpopt. De schade treedt vooral op nabij begroeide slootkanten, zooals op grond van de leefwijze te verwachten is. Men kan haar dus voorkomen door de slootkanten goed schoon te houden. Bladrollerrupsen veroorzaken telken jare bij allerlei gewassen veel schade, zoo bv. die van Cacoecia costana F., die vroeger voor zeldzaam gold, maar’ tegenwoordig herhaaldelijk lastig wordt op planten zoowel onder glas als buiten. In ‘40 beschadigden zij te Bodegraven in een kas het snijgroen Asparagus plumosus en in Noord-Holland vroege koolplanten (V.'40), in ‘41 rozen in kassen te Aalsmeer en wilgen in een griend bij Altforst. In deze en andere grienden waren de topblaadjes van zeer vele scheutjes op de bekende wijze der bladrollers te zamen gesponnen. Behalve C. costana werden uit zulke topjes ook Depressaria contaminella Z., Plastensis (Ipimorpha) re- tusa L. en Steganoptycha (Epinotia, Paedisca) cruciana L. (var. 4 van Snellen) verkregen ; de groei der aangetaste scheuten werd ernstig belemmerd. Meer algemeen bekend dan C. cosfana is de heggebladroller C. rosana L., die aan allerlei loofhout en vruchtboomen leeft; de rupsjes doen vaak niet onaanzienlijke schade in perzik- en pruimekassen in het Zuid-Hollandsche glasdistrict. De bestrijding is, zooals die van alle bladrollers, zeer moeilijk ; men kan de rupsjes in de tezamen gesponnen bladkluwens niet bereiken met een contactgif, en een maaggif kan men ook niet in die kluwens, waarbinnen de rupsen de blaadjes opeten, krijgen. Zeer vroege bespuitingen met een maaggif, nog vöör de blaadjes samengesponnen zijn, geven ook weinig of geen resultaat. Blijft het dooden der vlindertjes tijdens de vlucht, by. door eenige malen betuiven met Derrispoeder, maar het bepalen der juiste tijdstippen is moeilijk, terwijl de vlucht in verband met het weer het eene jaar langer kan duren dan het andere, zoodat het aantal der bestuivingen, zoomede de tijdsruimte er tusschen, moeilijk zijn vast te stellen. De eitjes van C. rosana worden afgezet in schooltjes bedekt met een lijmachtige stof, die ze, zooals gebleken is. beschermt tegen de werking van carbolineum. De beste bestrijdingsmethode, die de schade voorkomt, is het wegzoeken der eihoopjes, maar dit moet dan niet worden uitgesteld tot in den winter, maar het moet nog in den zomer, kort na het leggen plaats hebben. De eitjes zijn dan nl. nog licht groenachtig en dus op de bruine takken gemakkelijk te zien. Later worden zij bruin en worden dan licht over het hoofd gezien. Deze methode is wel doorvoerbaar in kassen, maar niet in een geval als zich in ‘41 voordeed. In de buurt van Assen bevindt zich een uitgestrekte aanplant van de boschbes Vaccinium corymbosum, die dichte, hooge struiken van eenige meters hoogte vormt. Hierin kwam aantasting door C. rosana in vrij hevige mate voor. Een advies voor afdoende bestrijding konden wij in dit geval tot onzen spijt niet geven. Evenmin was dit het geval ten opzichte van een aantasting der topjes van groeiende erwten in de zg. „Venen, de streek bij Roelofarendsveen, in '41. De beschadiger was Cnephasia (Sciaphila) Wahlbohmiana L. en wel de variëteit virgaureana Tr. Dit insect komt zeer algemeen voor, en telken jare worden ons eenige gevallen gemeld, waarin zijn rupsjes de bladeren in de toppen van stengels van vlas, lucerne, aardbei, erwten e.m.a. Samenspinnen en afvreten ; ook op doovenetel, distels, zelfs op beuk en berk zijn de rupsjes gevonden. Schade van beteekenis werd tot dusver niet aangericht, daar het dier niet in zeer grooten getale voorkomt. In 1941, maar ook wel in voorafgaande jaren, was dit in de ,,Venen” wel het geval; men noemt de beschadiging daar ,,ruipe- koppen’. Zij treedt op als het gewas 30—50 cm hoog is, doch slechts op enkele bedrijven was zij ernstig, soms tot 50% toe. Behalve directe schade door de minder goede ontwikkeling der aangetaste stengels en het geringer aantal peulen daaraan, trad ook nog indirecte schade op, doordat de peulen aan de aangetaste stengels te laat rijp werden voor den oogst, die in de „Venen in eind Juni uiterlijk begin Juli moet vallen om plaats te maken voor een 2de gewas van boonen of augurken. Ten einde een methode te kunnen vinden om een insectenaantasting te voorkomen, is nauwkeurige kennis van de levenswijze van het schadelijke insect noodig. Deze nu ontbreekt nog t.o.v. Cn. Wahlbohmiana. Wij zullen allereerst te weten moeten komen, waar het dier zich ophoudt en in welken vorm, in den tijd, dat er geen erwten, vlas enz. te velde staan. Snellen schrijft in Microlepidoptera I (blz. 224) over het geheele geslacht: „Waarschijnlijk overwintert van alle soorten de jonge rups’, maar hij zegt op blz. 229 x VERSLAG. van de onderhavige soort: „Wellicht overwintert de vlinder, althans somtijds’. In Sorauer's „Handb. d. Pfl. krankheiten” Bd. IV, staat, dat de vlinders in Juni-Juli, de rupsen in (April) Mei-Juni te vinden zijn. Over de overwintering wordt daar even- min iets vermeld als in een verhandeling van H. Lehmann over „Luzerneschadlinge” in Zeitschr. f. Pfl. krankheiten”, 45, 135, 8. Deze deelt mede, dat hij in '33 in begin Juni, in '34 half Mei de eerste spinsels vond. Eind Juni waren de rupsen volwassen en verpopten in het spinsel, het popstadium duurde 15, hoogstens 17 dagen, zoodat de vlindertjes in Juli vlogen. Ook elders in de literatuur worden steeds Juni-Juli, een enkele maal ook nog Augustus als maanden vermeld, waarin de vlinders werden waar- genomen. Het is dus niet aan te nemen, dat de vlinders overwinteren. Waarschijnlijk sterven zij in het midden van den zomer, na eieren te hebben gelegd. Maar waarop worden die dan afgezet, en komen zij nog voor den winter uit? Overwinteren dus eieren, of zooals Snellen meent, jonge rupsen ? Maar waar zitten die dan? Ziedaar eenige vragen, waarop wij moeten trachten het antwoord te vinden. Een kleine aanwijzing, dat de overwintering o.a. op het gebruikte erwtenrijs kan plaats vinden, is gelegen in de meening van verscheidene verbouwers in de „Venen, dat zij minder last van ,,ruipekoppen” hadden bij gebruik van nieuw rijs dan van oud rijs ; ook zou bij erwten aan elzenhout geteeld de beschadiging minder ernstig zijn dan bij die aan sparre -cf dennestokken. Ook onder water bewaren en onderdompelen der stokken in creoline zou iets hebben geholpen, maar toch bleef de schade bij de erwten aan op zoodanige wijze behandelde stokken geenszins uit. Het is te hopen, dat het zal gelukken eenige opheldering in dit vraagstuk te ver- krijgen. Spr. zal onzen medeleden-lepidopterologen zeer dankbaar zijn, als zij hem, o.a. door het opgeven van de data. waarop door hen vlindertjes van Cn. Wahlbohmiana werden gevangen, daarmede behulpzaam kunnen zijn. Uit Cnephasia-rupsjes, die te Uithuizermeeden op de bekende wijze vlas hadden aan- getast, werd een andere variëteit opgekweekt, nl. pasivana. Ernstiger en veel meer verbreid is de schade, die de erwtenbladroller Grapholitha (Laspeyresia) nigricana Steph. aan de zaden in de peulen toebrengt: De erwten met „wormen er in zijn den huisvrouwen maar al te goed bekend. Gewoonlijk vindt men als erwtenbladrollers drie soorten in een adem genoemd, nl. de zoo even genoemde met Gr. dorsana F. en Gr. nebritana Tr. Een systematisch onderzoek naar de bij ons voorkomende soorten heeft tot dusver nog niet plaats gehad, maar in de literatuur wordt medegedeeld, dat in Noord- en West-Duitschland en Noord-Europa de eerst genoemde, in Midden-Duitschland de tweede en in Zuid-Duitschland de laatstgenoemde soort het meest algemeen is, zoodat wel kan worden aangenomen, dat Gr. nigricana ook bij ons de lastpost is. Als Spr. zich goed herinnert, was het ook deze soort, die indertijd bij het door den heer Tutein Nolthenius begonnen en door diens overlijden afgebroken onderzoek uit de rupsjes werd opgekweekt!) Door den P. D. werden in 1940 proefnemingen begonnen ter dooding der vlindertjes tijdens de vlucht door bespuiting en door bestuiving met Derrispoeder (V.'40). Zeer bevredigend was het resultaat niet, maar er waren toch aanwijzingen, dat wel iets bereikt kan worden. In '41 werden de proefnemingen daarom, met 4 in pl .v. 7 dagen tusschenruimte tusschen de 3- en de 4-malige behandeling, voortgezet. De resultaten, die iets beter waren dan in ‘40, zijn thans nog niet volledig bekend; zij zullen in het Verslag v. d. P.D. over ‘41 worden gepubliceerd. Thans wordt deze zaak ook bestudeerd in opdracht van de Peulvruchtenstudie- combinatie te Wageningen door Dr. A. van Dillewijn. Er zal o.a. worden na- gegaan, of iets te bereiken valt door het gedurende een jaar streeksgewijze uitschakelen van erwten, een maatregel, die moeilijk op groote schaal zal kunnen worden door- gevoerd, maar waarvan op sommige complexen wel wat te verwachten. is. Het preimotje Acrolepia assectella Zell., welks rupsje niet zelden het loof van prei- en ook wel van uienplanten vernielt, boorde in de buurt van Hoorn kleine gaatjes in de bollen van uien, zooals aan een medegebrachte ui te zien was (V.'40). In vele boerderijen in den lande had men in den zomer last van „wormpjes , die 1) Juist toen het manuscript gereed was, bereikte Spr. Bd. 8. no. 4, Oct. ‘41 van „Arbeiten über physiologische und angewandte Entomologie aus Berlin-Dahlem”, waarin een artikel van R. Langenbuch, „Zur Biologie des Erbsenwicklers Grapholitha nigricana Steph; zugleich ein Beitrag zur Bedeutung der beiden Wicklerarten Gr. ne- britana Tr. und Gr. Dorsana F. als Erbsenschädlinge in Deutschland”. De schr. komt tot de conclusie, dat alleen de eerstgenoemde soort erwten aantast; de beide andere komen resp. in wikken en in de blazenstruik (Colutea arborescens) voor. VERSLAG. XI overal in huis rondkropen en die uit het hooi waren gekomen. Het bleken rupsjes van de hooi- of cocaomot Ephestia elutella Hb. te zijn (V. 40). Een eigenaardig geval van beschadiging deed zich voor te Roozendaal aan Elodea densa-plantjes in een aquarium. De stengeltjes werden uitgevreten door rupsjes, die wel geen andere konden zijn dan die van Paraponyx stratiotata L., een der weinige in water levende Lepidoptera (V. '40). Een inzending, waar wij niet zoo dadelijk raad mede wisten, betrof een ander, in water levend insect. Uit Laren N.H. werden ons in Sept. 1941 bladeren toegezonden van Rhododendron met, zooals de inzender ze noemde, kwalachtige lichaampjes erop. Wij hielden ze eerst voor slakkeneieren, maar vonden ze toch wat te bruin er voor, waarom wij ze bewaarden. In October kwamen de eieren uit, en er verschenen larfjes, die ongetwijfeld die van schietmotten (Trichoptera) waren. Bij informatie bleek, dat de bladeren met de kwalachtige lichaampjes op uitsluitend boven water hangende bladeren waren gevonden, zulks in overeenstemming met de gewoonte van schietmotten. De larfjes werden in een klein aquarium gedaan, en al spoedig maakten zij kokertjes van kroosworteltjes, groenwieren e.d. met wat zand. Het gelukte, bij gebrek aan geschikt voedsel, niet ze in het leven te houden. Waarschijnlijk waren zij van een Glyphotaelius- soort. Thans worden een aantal Diptera behandeld. Met de bestrijding der draaihartigheid in de kool, veroorzaakt door de maden van de galmug Contarinia torquens de Meijere, is in de laatste jaren aanzienlijken voort- gang gemaakt, mede doordat het, dank zij het onderzoek van ons lid, Dr. S. Lee f- mans, die zich daar geheel aan kon wijden, gelukt was op grond van het aantal in vangkooien gevangen galmuggen de juiste tijdstippen voor de bespuiting te kunnen vaststellen. In ‘40 veroorzaakten de beroeringen van Mei nog al moeilijkheden, en in ‘41 deed de schaarschte aan verschillende middelen dit. Daardoor werd een bijzondere regeling noodig. Ten einde de zekerheid te scheppen, dat de zeep, die voor de bereiding der sproeivloeistoffen (0,1% nicotine of 2% pyridine, elk met 114% zeep in water op- gelost) gereserveerd was, ook uitsluitend voor dit doel gebruikt zou worden, werd de zeep gemengd met pyridine in eenig water (in zoodanige sterkte, dat 5% van dit mengsel de goede sproeivloeistof gaf) in den handel gebracht. Hierdoor was de moge- lijkheid van bestrijding der draaihartigheid, die ondertusschen in ‘41 niet in zeer sterke mate is opgetreden, verzekerd. Dr. Leefmans was ook bezig met een onderzoek naar de zoo schadelijke, nog niet afdoend te bestrijden peregalmug Contarinia pyrivora Ril. In verschillende vroegere verslagen van den Dienst is bericht over bestrijdingspogingen, zonder dat daarmede voldoend resultaat is verkregen. In 1941 zijn deze proefnemingen, zoomede door Dr. Leefmans opgezette proeven, o.a. over den invloed van behandeling van den grond met carbolineum ter dooding der overwinterende larven, voortgezet. Over de fees cee die niet zeer sprekend waren, zal in Verslag ‘41 van den Dienst worden ericht. Over eenige andere galmugmaden, die schade veroorzaakten, werd reeds geschreven in Verslag ‘40, zoodat hier met het noemen der namen zal worden volstaan. Het waren Dasyneura tetensi Ribs. aan zwarte bes te Oostvoorne; Dasyneura aquilegiae Kieff. aan akelei te Groningen; Dasyneura affinis Kieff. aan viooltjes te Groenekan en Dasyneura alpestris Kieff. aan Arabis te Groenekan. De knopmadenziekte der erwten, veroorzaakt door Contarinia pisi Winn., was be- trokken in de proefnemingen tegen de bladrollers der ‘erwten, op blz. X vermeld. Ook tegen de knopmaden zien wij nl. alleen heil in het dooden der imagines, als zij op de erwten vliegen om eieren af te zetten. De bestuivingen of bespuitingen met dit doel zullen ongeveer op denzelfden tijd plaats moeten hebben als die tegen de blad- rollers (misschien iets vroeger), zoodat hier twee vliegen in één klap geslagen kunnen worden (V.'40). Voor het eerst in zijn 30-jarige praktijk maakte Spr. kennis met een verschijnsel, dat wel niet van phytopathologisch standpunt van belang is, maar biologisch wel zeer merkwaardig is, nl. dat van paedogenesis (voortplanting door kinderen) bij galmugmaden. Het betrof maden. die te Aalsmeer in vrij grooten getale op gekweekte champignons werden aangetroffen, zonder deze bepaald te beschadigen. Ongetwijfeld waren dit maden van een Mycophila-soort, waarover Barnes in 1928 en Austin en Jary in 1934 in het „Journal of the South Eastern Agricultural College” (Wye, Kent) hebben geschreven. Toevallig heeft in „Entomologische Berichten”, X, no. 233, blz. 236 Prof. Dr. J. XII VERSLAG. C. H. de Meijere ook over zulk een geval van paedogenesis geschreven, waar- genomen bij galmuglarven, hem in '39 door ons toegezonden; deze waren gevonden op rottend hout te Zaandam. Het geval te Aalsmeer werd ter vergadering uitvoerig besproken, maar kortheidshalve wordt hier voor nadere bijzonderheden verwezen naar Verslag ‘40 van de P.D., waarin het behandeld is. In 1941 bleef een aantal bloemen uit een bed tulpen van de soort William Copland te Wageningen zeer achterlijk, de stelen waren korter en de knoppen waren, toen de tulpen reeds in vollen bloei stonden, nog klein en gesloten; de bloemsteel onder de knoppen zag er rimpelig of bobbelig uit. Bij overlangsche doorsnede bleek het hart van den steel bruin verkleurd te zijn, men had daar vaak, vooral dicht onder de bloem, vliegmaden in gevonden ; bij ons bezoek aan het veld waren er daarvan nog maar enkele aanwezig. Wij vreesden eerst, met een geheel nieuwe aantasting van tulpen door een nog onbekende vliegsoort te doen te hebben. Bij onderzoek van een grooter aantal van zulke bloemstengels bleek echter, dat steeds de stamper en de bloembodem bruin en rot waren. De vliegmaden waren soms in dat rottende gedeelte van den knop, maar vaker in een gang in den steel daaronder te vinden. Op het eerste gezicht leek het, of de gang naar onderen toe doorliep, maar dit was niet het geval. Het weefsel in het hart van de stengels was bruin, ietwat rottig en samengeschrompeld, waardoor holten waren ontstaan, die op gangen leken. De maden zaten echter nimmer lager dan enkele centimeters onder den knop. Bij onderzoek der madea kwam Spr. tot de conclusie, dat het hier geen ,,nieuwe’ vlieg betrof, maar de algemeene soort Chortophila cilicrura Rond. (= Ch. florilega Zett.) welker maden vaak in de zaadlobben en stengels van jonge boonenplanten, maar ook in de wortels van kool en verscheidene andere plantensoorten: voorkomen. Op het betreffende veld nu hadden in 1940 boonen gestaan. Het verloop van de zaak is waarschijnlijk als volgt geweest: de stampers en bloem- bodems zullen in de knoppen der tulpen bij de hevige nachtvorsten in het voorjaar van 1941 bevroren zijn; de vliegen, die het vorig jaar in de boonen zullen zijn voorgekomen, zonder dat dit bemerkt is, zijn in de lente uit den grond gekomen en vonden de rottende, bevroren massa geschikt om er hare eieren in of bij te deponeeren, waarna de larven zich eerst met die massa hebben gevoed en daarna in den ook wat rottenden steel gangen benedenwaarts hebben gemaakt. Zooals boven reeds gezegd. waren er, toen wij met het geval in kennis werden gesteld, nog maar enkele maden te vinden ; wij beschikten dus niet over materiaal om te trachten de maden tot imagines op te kweeken. Het ware wel gewenscht, dat eens een uitvoerig, zich over het geheele land uit- strekkend onderzoek naar de verschillende in stengels en wortels van cultuurplanten levende en deze dikwijls te gronde richtende vliegmaden werd ingesteld. Men spreekt in de praktijk van de uien- en preivlieg, van de koolvlieg, de boonen- of sjalotten- vlieg, de lupinevlieg, maar Spr. is er van overtuigd, dat er meer soorten in die gewassen voorkomen dan in de literatuur genoemd worden. In de literatuur wordt voor uien en prei genoemd Hylemyia antiqua Meig., voor kool de gewone koolvlieg Chortophila brassicae Bché, door sommigen ook een groote koolvlieg Ch. floralis Fall., voor boonen, sjalotten, asperges (ook ui en prei) de zeer polyphage Ch. cilicrura Rond., die echter ook meermalen uit kool is opgekweekt. In sommige phytopathologische boeken wordt deze soort als identiek met Ch. funesta I. Kühn beschouwd, maar andere schrijvers handhaven deze laatste als de lupinevlieg. Volgens weer anderen zou Ch. funesta niet identiek zijn met cilicrura, maar met Ch. frichodactyla Rond. Ook vindt men als synoniem van cilicrura genoemd Ch. florilega Zett., die zeer nauw verwant moet zijn met frichodactyla. Een warboel van namen dus, waarvan Spr. niet weet of die alle geldig zijn. Waarschijnlijk is vaak, als men een geval van bv. aantasting van lupine onder de oogen kreeg, zonder nader onderzoek geconcludeerd, dat „de lupinevlieg” de schuldige was, waarna in een of ander handboek dit dier werd opgezocht en dan de daar ver- melde wetenschappelijke naam eenvoudig overgenomen. De kenmerken der maden van verschillende soorten, vnl. berustende op den vorm en de verdeeling der vleezige wratten aan den afgeplatten achterkant, waar de adem- halingsbuizen uitmonden, worden in de phytopathologische literatuur, die Spr. te zijner beschikking heeft, aangegeven, en op grond daarvan kon hij in het bovenbehandelde geval de soort vaststellen. Het zou echter zeer gewenscht zijn, als de plantendokter kon beschikken over een tabel, waarin de kenmerken der maden met die der bijbehoorende vliegen met de juiste namen en synoniemen duidelijk zijn aangegeven. Maar daarvoor VERSLAG. XIII is het noodig, dat de maden uit verschillende plantensoorten bestudeerd en tot imagines worden opgekweekt, waarna de determinatie door een dipteroloog moet plaats hebben. Eerst dan zal er een einde kunnen komen aan de nu bestaande verwarring. Spr. hoopt, dat een onzer dipterologen eens gelegenheid voor zulk een veelomvattend onderzoek zal hebben; hij zal gaarne zooveel mogelijk behulpzaam zijn met het verschaffen van materiaal. Te Grootebroek werden in den herfst van 1941 in de hoofdnerf der bladeren van bloemkoolplanten gangen gemaakt door vliegmaden, tengevolge waarvan deze bladeren verwelkten. Op grond der gegevens in de phytopathologische literatuur meenden wij te mogen vaststellen, dat wij hier, te doen hadden met aantasting door Phytomyza rufipes Meig. Dit kleine vliegje is in Engeland en Duitschland ook wel schadelijk opgetreden, echter slechts in enkele jaren en wel zulke met een zeer warmen zomer. Nu hebben wij dien dit jaar niet gehad, alleen de tweede helft van Juni en een deel van de maand Juli was droog en warm. Wellicht staat de vrij ernstige aantasting te Groote- broek toch daarmede in verband; er zijn nl. 2—4 generaties per jaar, zoodat in die warme maanden een talrijke generatie tot ontwikkeling kan zijn gekomen, waarvan wij dan in October de nakomelingen hebben gehad. In het begin van den zomer worden volgens de waarnemingen in het buitenland jonge planten aangetast, en wel vnl. de hoofdstengels; de hartblaadjes worden dan geel; soms worden de planten hartloos. Later in den zomer vindt men de maden vrijwel uitsluitend in de hoofdnerven der bladeren. De eitjes worden in de nerven gelegd, de plaats daarvan is gekenmerkt door een witten ring. De verpopping heeft in den grond plaats. Door bespuitingen om de 14 dagen met nicotine heeft men in Duitschland de planten practisch vrij van aantasting kunnen houden. Dit was de eerste maal, dat wij in ons land deze aantasting waarnamen. In Duitsch- land heeft zich in 1937 een geval er van voorgedaan, hetgeen door Rud. Roesler beschreven is in „Anzeiger f. Schädlingskunde”, 13, 1937, blz. 87 onder den titel „Phytomyza rufipes Alg. als Blumenkohlschädling” ; op blz. 114 in dezelfde aflevering van dit tijdschrift behandelt H. Hochapsel het optreden van dit insect in 1935 en 1936 in Silezié. Een ,,wesentlicher Schädling” is het volgens hem niet. Dat een, overigens voor planten volkomen onschadelijk insect nog wel eens schade kan veroorzaken, bewijst een geval in de 3e week van Maart ‘41 te Naaldwijk. Daar vloog in een met sla beplant warenhuis de bekende drekvlieg Scatophaga stercoraria L. in zoo groot aantal, dat de sla dermate door de uitwerpselen werd bevuild, dat de tuinder voor afkeuring aan de veiling vreesde. Raad ter bestrijding was moeilijk te geven. Wij verwachtten, dat de vliegen, die uit den mest waren gekomen, wel naar buiten zouden trekken, als bij mooi, zonnig weer alles zooveel mogelijk werd opengezet. Bleef het weer te lang ongunstig en duurde de vlucht voort, dan zou men de vliegen op hoopjes versche koemest kunnen lokken om die dan telkens, als zij goed vol zaten, met Rids en Flit of een dergelijk middel te bespuiten. Maar in een groot warenhuis zouden nog al wat van die hoopjes noodig zijn en het zou nog vrij veel aan Flit kosten. Door het in zwermen voorkomen trok een ander, ons tot dusverre onbekend vliegje de aandacht. Dit was Tylus (Micropeza) corrigiolatus L., die in Juni ‘41 te Hoofddorp in een tarweveld en te Scheemda op de bloeiknoppen van paardeboonen en stekbieten in grooten getale werden waargenomen. Op de tarwe had men enkele weken te voren tal van roode popjes gezien, waaruit in Juni de vliegjes verschenen. Wij hebben in de literatuur niets kunnen vinden over eenige schade, door dit insect aangericht, noch ook gegevens over de levenswijze. indien een onzer dipterologen daarover iets mede kan deelen, zal dit Spr. aangenaam zijn. Een, zonderlinge vondst was die van een pop van den paardenhorzel Gastrophilus equi F. ini een in de schil gekookte aardappel. Bij het schoonmaken van den aardappel was er niets aan te zien geweest, doch toen de gekookte aardappel in stukken werd gebroken, kwam de pop voor den dag! Zooals de hoorders weten verpoppen deze larven, die met de uitwerpselen het lichaam van het paard verlaten, in den grond. De larve moet zich bij het zich in den grond graven in een jongen aardappel hebben ingewerkt, die blijkbaar bij zijn groei de wond heeft overdekt. De larve is of na de verpopping in den aardappel gestorven, waarschijnlijk gestikt, of wel de pop was door den aardappel zoo vast ingesloten, dat zij niet heeft kunnen uitkomen. Anders zou er in April '41 geen pop meer in den aardappel aanwezig zijn geweest, want de vliegen verschijnen nog in denzelfden zomer, waarin de larven in den grond zijn ge- kropen. Het is duidelijk, dat de vondst van zulk een dier in een aardappel aan een eettafel nog al wat consternatie verwekt. XIV VERSLAG. Dit was ook het geval met een schapenluisvlieg Melophagus ovinus L., welk af- zichtelijk insect iemand te Urk bij zijn thuiskomst in zijn kleeren vond. Werd boven melding gemaakt van het vinden van eieren van een schietmot op boven water hangende rhododendronbladeren, te Bangert werden in Juni ‘41 op eveneens boven water hangende pruimebladeren langwerpige vuilwitte eitjes gevonden. De vinder bewaarde ze en zag er een poosje later larfjes uitkomen met een duidelijken borstel aan den kop, naar hij meende, die hij ons toezond. De borstel zat echter niet aan den kop, maar rondom de openingen van de ademhalingsbuizen aan het achtereinde der vliegmade (want dat was het). Bij wat snuffelen in boekjes over in water levende dieren vond spr. larven afgebeeld, nl. die van Odontomyia (Eulalia) ornata Meig., welke afbeelding volkomen met onze larven overeenstemde. De larve leeft in water, waarschijnlijk van allerlei kleingoed en detritus; zij wordt 38 mm lang en verpopt in de lente. Uit de drijvende poppen verschijnen de geel met zwarte vliegen, die wel wat op zweefvliegen lijken. Men vindt ze op bloemen van Umbelliferen, Crataegus, Salix, Sambucus, Rhamnus, ook tusschen gras. De genoemde soort is in Midden-Europa niet zeer algemeen, wel in het Noorden, West-Siberié en Turkestan. Met zekerheid kan niet gezegd worden, dat de eieren van deze of wel van een andere Eulalia-soort waren. Na medegedeeld te hebben, dat volgens door Dr. Brie jér genomen proeven de larven van de narcisvlieg Merodon equestre L. in de bollen door behandeling van deze met M-gas (methallylchloride) kunnen worden gedood (het Laboratorium voor Bloem- bollenonderzoek te Lisse blijft echter de voorkeur geven aan de beproefde behandeling met warm water), behandelt Spr. als laatste op Diptera betrekkend geval een merk- waardige waarneming van iemand te Denekamp. In een groote, alleenstaande villa daar had men, zooals vaak voorkomt, sinds eenige jaren last van groote zwermen van Musca corvina L., die in het huis kwamen overwinteren. De eigenaar vond nu op een goeden dag op een plaats een massa vliegenvleugeltjes. Hij ging op den uitkijk zitten en zag muizen voor den dag komen, die met hun pootjes de vliegen uit hun schuilplaats haalden en opaten! De muizen ontpopten zich dus als helpers in den nood, weshalve hij de bestrijding der overigens zoo lastige muizen staakte. Hier werd dus de duivel door Beélzebub uitgedreven! Het is echter zaak met deze biologische be- strijding niet te ver te gaan, omdat men anders wel eens van Scylla in Charybdis zou kunnen komen (V.'40). Ook onder de Hymenoptera vallen eenige belangrijke vondsten te vermelden. De Japansche lariks, die tegenwoordig veel wordt aangeplant, werd op verschillende plaatsen sterk aangetast door de groote grijze bastaardrupsen van Nematus Erichsoni Htg., de groote lariksbladwesp (V. '40). Dezelfde boomsoort had in ‘41 te Gieten, Schoonloo en Odoorn sterk te lijden van een niet eerder h.t.l. waargenomen vreterij door z.g. spinselbladwespen, die elk afzon- derlijk in een spinsel de naalden opvraten. Er bleken twee verschillende bastaardrupsen aan het werk te zijn. De eene soort was roodbruin van kleur, met zwarte pootjes en met aan de segmenten 1—3 een zwarte vlek op het midden der buikzijde. Op grond van deze kenmerken twijfelde Spr. er aan de hand van Escherich, „die Forstinsekten Mitteleuropas”, Bd. V, niet aan of wij hadden te doen met Cephaleia alpina Klug (= Lyda lariciphila Wachtl), een 8—11 mm lange, nog al variabele bladwesp ‚die in hoofdzaak zwart gekleurd is met wat geel op den kop, het borststuk en de zijden. Dit insect hoort in de Alpen thuis, maar heeft hier en daar de lariks gevolgd; het is behalve in Zwitserland en Frankrijk waargenomen in Silezië (waar lariksen 2 jaar achtereen werden kaalgevreten, waarop herstel volgde) en Zweden. Het is wonderlijk, dat dit dier nu plotseling in ons land opduikt en vrij groote schade aanricht. Spr. vermoedt evenwel, dat het al langer aanwezig zal zijn geweest, maar slechts sporadisch, zoodat de beschadiging niet opgevallen is. De andere bastaardrupsen, die aanmerkelijk geringer in aantal waren, waren langer en slanker en anders gekleurd ; op den rug waren zij vuilbruin met twee lichtere strepen, aan de buikzijde zeer bleek geel met een paarsbruine streep in het midden ; de huid- plooien waren aan de zijden van onderen lichtbruin ; de kop en de lichtgeringde pooten waren donkerbruin. Spr. vermoedt, dat dit de bastaardrupsen waren van de eveneens voor lariks opgegeven spinselbladwesp Acantholyda laricis Gir.; hij heeft geen be- schrijving van deze bastaardrupsen kunnen vinden. Een eigenaardigheid van de rupsen es dat zij bij het kruipen gaarne het achtereind van het lichaam naar boven omkron- kelden. Op Spr.'s verzoek werden hem door de betreffende houtvesters een flink aantal rupsen toegezonden, die uitgezocht werden en gelegenheid kregen in den grond te VERSLAG. XV kruipen. Hij hoopt het volgend jaar imagines te zullen zien verschijnen om na te gaan, of de bastaardrupsen inderdaad die van de genoemde soorten waren. Waarschijnlijk zou, als er Derrispoeder beschikbaar was, een tijdige bestuiving daar- mede afdoend resultaat geven. evenals een bespuiting met een maaggif. Een bezwaar tegen de aanwending van dit laatste is gelegen in de moeilijkheid in bosschen aan voldoende water te komen. Indien het volgend jaar nog geen Derris- poeder te krijgen is (Spr. is niet zoo optimistisch om het tegendeel te verwachten), zou een bestuiving met een arsenicumhoudend poeder, dat waarschijnlijk wel verkrijg- baar zal zijn, geprobeerd kunnen worden. Het is echter volstrekt niet zeker, dat de bastaardrupsen wederom in zoo grooten getale zullen optreden, dat bestrijding noodig zal zijn. ES andere bastaardrups, die wel niet om haar economische beteekenis, maar om haar fraaiheid en zeldzaamheid vermelding verdient, is die van Cimbex quadrimaculata Müll. In Juli ‘41 werden te Hoenderlo op een pereboom een stuk of 8 groote wit'e bastaardrupsen gevonden, aan hun habitus kennelijk een Cimbex-soort, die wit van kleur waren met op de zijden 12 oranjekleurige, door zwarte dwarsstrepen van elkaar gescheiden vlekken; boven de stigmata was nog een rij zwarte vlekken aanwezig. Spr. had zulke Cimbex-rupsen nog nimmer gezien, doch door snuffelen in de literatuur met behulp van een paar bij den Dienst een deel van hun praktijktijd doormakende studenten gelukte het al spoedig de identiteit van deze zeer kennelijk geteekende, fraaie dieren vast te stellen. Snellen van Vollenhoven heeft in het 7de stuk van ,,de inlandsche blad- wespen” in Tijdschr. v. Entomologie V, 1862, blz. 49 het dier reeds beschreven en afgebeeld. Uit inlichtingen, Spr. welwillend verstrekt door onze leden Barendrecht en Koornneef, bleek, dat vondsten bekend waren van Maastricht, Brummen, Put- ten, Apeldoorn, Didam en de Buurt van Nijmegen (Mook, Plasmolen, Hees, Groes- beek), terwijl de heer H. Sikkema, amanuensis aan het Laboratorium voor Ento- mologie der Landbouw Hoogeschool, een paar paren geleden enkele exemplaren te Loenen (Gld.) had gevonden. De meeste vondsten waren op meidoorn, enkele op vogelkers en peer. Het insect behoort thuis in Zuid-Europa en Klein-Azié. In Italié, waar het wel eens in zoo groot aantal op amandelboomen is voorgekomen, dat schade van beteekenis werd aangericht, is de levenswijze bestudeerd (R. Sarra, Boll. Lab. Zool. Agrar. R. Scuola Sup. Agric. Portici, XII, 1917/18, p. 275. — Ref. in Rev. applied Entomo- logy, A. VII 1919, p. 142). De wespen verschijnen in Italië in eind Maart-begin April. De eieren worden tegen half April in insnijdingen aan den bovenkant der bla- deren gelegd, na 20—22 dagen komen zij uit. De bastaardrupsen spinnen van af midden Juni een cocon, waarin zij overwinteren om het volgend jaar eind Februari te verpoppen. Bij ons zullen al deze data wel eenige weken later vallen, hetgeen uitkomt met de vondst der volwassen rupsen in de 2e helft van Juli. Minder zeldzaam, maar zoover Spr. weet toch niet zeer algemeen, is de witbepoederde bastaardrups van Eriocampa (Selandria) ovata L., die in het begin van Augustus 1941 te Oudenbosch een groote hoeveelheid blad van elzenmoerplanten op een kweekerij had afgevreten. De levenswijze van dit insect wordt uitvoerig behandeld in het boven- genoemde boek van Escherich, weshalve er hier niet nader op wordt ingegaan. Zeldzamer waarschijnlijk, althans Spr. nog niet eerder in handen gekomen, is Phyma- tocera aferrima Klug, die eind Juni 1941 te Bodegraven op Salomonszegel werd ge- vonden. Daar het dier ook lelietjes van dalen aantast, die in ons land veel gekweekt worden, zou het bij vaak voorkomen zeer waarschijnlijk wel eens eerder bij den P. D. zijn ingezonden. De bastaardrups is volgens de literatuur groengrijs, doch Spr. vond haar meer paarlgrijs van kleur. Zij is sterk gerimpeld, heeft op ieder segment in zes lengterijen twee dwarsrijen van donkerbruine wratjes met doorntjes en op de zijden ook zwarte doorntjes. Zij is in Juli volwassen, spint dan in den grond een cocon, waarin zij het volgend jaar in Mei verpopt. De 8 mm. lange, zwarte bladwesp, die berookte vleugels heeft, verschijnt eind Mei-begin Juni en legt dan hare eieren op de bladeren. Snellen van Vollenhoven heeft dit dier in 1862 t.a.p. blz. 55 beschreven het voorgaande in 1863 in T. v. E. 6, op blz. 81. De bastaardrups van Pachyprotasis variegata Fall, die in 1937 voor het eerst in aardappelvelden bij Dieren werd gevonden, waar zij in groot aantal aanwezig was en een niet onbelangrijke schade aanrichtte, is nadien nog slechts sporadisch op zeer enkele plaatsen gevonden, in 1940 in twee exeraplaren bij Twello (V.'40). Reeds bij een vroegere gelegenheid heeft Spr. de aantasting van Douglaszaad door de larven van de sluipwesp Megastigmus spermotrophus Wachtl. behandeld. Op ver- zoek van Dr. Oudemans werden proeven genomen om de larven in het zaad te XVI VERSLAG. dooden zonder dit te beschadigen, hetgeen met zwavelkoolstof, Areginal en M-gas volledig gelukte (V.'40). Bij de verwerking van boonen-selecties op een selectie-bedrijf werden in de zakjes met boonen groote aantallen doode sluipwespjes gevonden, welke door Dr. Wilcke van het Lab. voor Entomologie gedetermineerd werden als Triaspis gibberosus Szépl., welke soort bekend is als parasiet van den erwtenkever (Bruchus pisorum L.). Zij kan dus blijkbaar ook parasiteeren in de larven van den boonenkever (Bruchus rufi- manus L.), door welke de bewuste boonen in vrij sterke mate waren aangetast. Onder de Rhynchota zijn er ook weer eenige, die niet onbesproken mogen blijven. Zoo tastte Calocoris norvegicus Gmel. (= Lygus bipunctatus F.) op tal van plaatsen bieten aan, wier bladeren daardoor bobbelig-kroezig werden, zooals een rond- gegeven foto liet zien. Vlas daarentegen kreeg bruine topjes en gele bladeren (V.'40). Daar de aantasting het sterkst is in de buurt van houtgewas (zulks waarschijnlijk in verband met de overwintering van deze soort als ei in droog hout (zie V. 39, blz. 15), wilde men in sommige streken maar liefst al het houtgewas opruimen, wat wel wat heel drastisch is en van zulk een streek een ,,Kultursteppe” zou maken ! In normale tijden kunnen de wantsen bovendien heel goed plaatselijk bestreden worden door bestuiving met Derrispoeder. De fraaie geteekende koolwants Eurydema oleraceum L. is een zeer bekend en al- gemeen verspreid insect, dat nochtans vroeger maar zelden opvallende schade heeft aangericht, daar de P.D. er maar enkele klachten over heeft ontvangen. In 1940 evenwel was dit anders; toen kwam het op verschillende plaatsen vooral in het Oosten en Zuiden op kool, koolraap en raapstelen zoo talrijk voor, dat de planten. er op zonnige plekken leterlijk van krioelden. Bijzonderheden zijn te vinden in V. 40. Ook een veel zeldzamer soort trad op een. plaats, te Scheemda, in groot aantal op. Westerwoldsch raaigras in een zaadkweekerij aldaar werd zoo sterk aangetast, dat vele planten dood waren gegaan. Waarschijnlijk waren de wantsen, van de fraaie soort Ischnodemus sabuleti Fall, tot sterke vermeerdering gekomen in een kuil bij de standplaats van het gras, waarin allerlei rommel werd geworpen en waarin veel kweek- gras, brandnetels, russchen enz. ongestoord groeiden. Een merkwaardig geval van het door toevallige omstandigheden tot zoo sterke plaatselijke vermeerdering komen van een overigens onschadelijk dier, dat er schade door werd aangericht (V.'40). Een eigenaardige voorliefde voor één bepaalde plantenvariëteit vertoonde in ‘41 een wants in een orchideeënkas te Aalsmeer, waar alleen Vanda coerulea, geen enkele andere soort of varieteit, werd aangetast door roode wantsenlarven, die in de bladeren staken, waardoor grijze vlekjes ontstonden. Zekerheid over de soort kon niet verkregen worden, daar de wantsen direct na de ontdekking door bespuiting met 1/5 % nicotine volledig waren uitgeroeid, zoodat geen imagines in handen te krijgen waren. Spr. meent op grond van de roode kleur der larven, dat het de soort Mertila malayensis Dist. zal zijn geweest, die o.a. in Oost-Indië in 1918 door Roepke, in 1931 door Leef- mans, in 1935 door Franssen en Tiggeloven in het boekje „De vijanden en ziekten der orchideeën op Java en hunne bestrijding” is beschreven. Er komen ook nog andere wantsen op orchideeën voor, vooral Tenthecoris bicolor Scott (= Eccrito- tarsus orchidearum Reut. = Phytocoris militaris Westw.), maar de larven van deze soort zijn geelachtig en die te Aalsmeer waren mooi rood, hetgeen beter klopt met de robijnroode kleur der larven van Mertila. Voor de tweede maal, 20 jaren na de eerste vondst (V.’21), blz. 45), deed de springwants Halticus saltator Geoff. in '41 schade, ditmaal aan stokboonen te Hulst, die in een ommuurden, aan den voet van de stadswallen gelegen, dus warmen en be- schutten tuin waren, uitgezaaid. De wantsen hadden de jonge boonenplanten zeer spoedig na het uitkomen zoo ernstig aangetast, dat tengevolge van hun steken het geheele zaaisel verloren ging ; ook het tweede zaaisel werd in Augustus nog vrij ernstig aan- getast. Evenals in 1921 waren ook nu zoowel de kortvleugelige als de langvleugelige vorm van de wants aanwezig. Bij navraag bleek, dat de kweeke- er in ‘40 voor het eerst last van had gehad. Be- stuiving met Derrispoeder is het aangewezen, ongetwijfeld afdoende bestrijdingsmiddel. De alom aanwezige, overal schadelijk optredende bladluizen kunnen natuurlijk niet onvermeld blijven. Met steun van de Hoofdafdeeling Fruitteelt der Nederl. Heide Mij werd door den cand. Landb. Ir. J. P. Nieuwstraten aan het laboratorium voor Entomologie en den P. D. begonnen met een onderzoek naar het voorkomen en de biologie, o.a. de migratie, der verschillende bladluissoorten op ooftboomen. Daar Ir. Nieuwstraten thans een anderen werkkring heeft gevonden, wordt dit werk nu voortgezet door ons lid, den heer Dr. A. T. H. Besemer. VERSLAG. XVII Bij de vele, op bloembollen voorkomende bladluizen (V.'33, blz. 38) voegde zich de soort Macrosiphum euphorbiae Thomas (= solanifolii Ashmead), en wel de roode variëteit ervan, die te St. Pancras op in bloei getrokken tulpen werd gevonden (V.'40). Bij de teelt van karwij (die in ‘41 verboden was) heeft men nog al eens last van bladluizen aan de wortels, die wij steeds gehouden hebben voor den ook op wortels van sla en andijvie levenden vorm van Pemphigus bursarius L., die de bekende urn- vormige galletjes aan de bladstelen van populieren veroorzaakt. Vroeger is door ons niet veel acht geslagen op de soort van populieren, waarop deze gallen voorkomen, maar in 41 werd dit vraagstuk urgent, daar landbouwers met het oog op de luis- aantasting der karwij bezwaren opperden. tegen het planten van Canada-populieren, ja zelfs bestaande lanen wilden opruimen. Uit de literatuur, zoomede uit de ervaring van onze boschbouwkundigen van Staatsboschbeheer en Heide Mij, is echter gebleken, dat de luis niet voorkomt op Canada's, maar uitsluitend op de Italiaansche populier, zoodat men gerust Canada's kan blijven planten. De eigenaar van een bekend café met uitzichtterras nabij Wageningen kwam in Juni onze hulp vragen, omdat de eschdoorns op het terras zoodanig bezet waren met blad- luizen, dat de van de boomen afdruipende honingdauw het verblijf onder de boomen voor de bezoekers hoogst onaangenaam maakte en tafels en stoelen ten zeerste be- zoedelde. Om den man spoedig van die plaag af te helpen, lieten wij de boomen be- spuiten met een 215 % oplossing van het middel ,,Polegral”, waarvan wij wat voor- raad hadden en dat ons bekend is als een zeer goed insecticide. Ook nu weer was het resultaat uitstekend. Na één zeer degelijk uitgevoerde bespuiting was het met de plaag gedaan en het terras weer volkomen bruikbaar. De luis was een der Drepanosiphum-soorten, die geregeld op eschdoorn voorkomen. Welke het precies was, is tengevolge van zeer drukke werkzaamheden in dien tijd niet bepaald. In den laten zomer van ‘41 werden ons nog al eens takjes van Thuja's en ook wel van Picea toegezonden, waaraan een gedeelte der naalden bruin was geworden. Deze takjes waren erg bezet met roetdauw, waaruit wij afleidden, dat zij sterk door blad- luizen aangetast waren geweest. In enkele gevallen waren daarvan nog een paar exemplaren aanwezig, en wel op Thuja van Cinara (Lachnus) tujae del Guercio en op Picea van C. Vanduzei Swain. Het voorkomen van deze luizen op de genoemde planten is heel gewoon, maar dat zij in staat waren het afsterven van een deel der naalden te veroorzaken was ons niet bekend. Ten opzichte der schildluizen. zij weder eens de vondst vermeld van Eriopeltis festucae Fonsc. op smeele (Aira flexuosa) in een dennenbosch te Driebergen, waar zooveel van de witte wasmassa's der vrouwelijke schildluizen, waarin deze hare eieren afzetten, op aanwezig waren, dat dit gras er wit van zag (V.'40). Ten slotte wordt nog medegedeeld, dat het meergenoemde M.-gas bij proeven, door Dr. Briéjer op verzoek van Spr. genomen, zeer bruikbaar bleek ter dooding van de wolluis Pseudococcus citri (Risso) Fern. op bollen van Hippeastrum (Amaryllis). Zooals Spr. reeds in een vorige vergadering heeft medegedeeld was in Derrispoeder een zeer goed en economisch bruikbaar middel gevonden tegen Thrips in vlas. Daarom werden in 1940 door de afd. „Vlasteelt en Vlasbewerking van het „Centraal Insti- tuut voor Landbouwkundig Onderzoek” en den P. D. te zamen een Bericht (No. 506) uitgegeven, waarin de wijze van toepassing van dit middel, zoowel door bestuiven als bespuiten (het eerste verdient de voorkeur) werd uiteengezet. In ‘40 is dan ook nog heel wat schade door thrips door tijdige toepassing van Derris voorkomen, alhoewel de uitvoering, die voor de deur stond, tcen de oorlog uitbrak, daardoor ernstig werd belemmerd. Maar in ‘41 was Derris zoo schaarsch geworden, dat de beide bovengenoemde instanties genoodzaakt waren in een tweetal Berichten (No. 547 en 555) de middelen, die Derris waarschijnlijk zouden kunnen vervangen en die overigens ook niet in onbeperkte hoeveelheid te krijgen en bovendien meestal veel duurder waren, aan te geven. Om zoo mogelijk over de werkzaamheid eenige zekerheid te krijgen, vóór de toe- passing in het groot moest plaats hebben, werd vlas uitgezaaid in een kas, waarin grond was gebracht van een veld, waarop in 1940 de thrips sterk was opgetreden. Dit gaf echter teleurstelling, in het vlas in de kas trad geen thrips op. Voor zoover zulke middelen nog verkrijgbaar zijn, zullen zij in 1942 verder worden beproefd. Een ervan is braakwijnsteenzuur, dat in Amerika met succes tegen thrips is aange- wend. Vlas is echter een eigenaardig gewas, dat soms nog in de eigenschappen van de vezel door een gebezigd bestrijdingsmiddel beinvloed wordt. Over de in 1941 reeds genomen proeven zal t.z.t. worden bericht. XVIII VERSLAG. In het Zuid-Westen des lands was het weer steeds Thrips lini Ladureau, die de bekende „kwade koppen” veroorzaakte, terwijl in het Noorden wederom de drietanden of kandelaars, in V.'39, blz. 14 beschreven en in de vorige vergadering en ook nu weer door Spr. gedemonstreerd, door Thrips angusticeps Uzel werden veroorzaakt. Beide aantastingen waren echter veel minder ernstig dan in de jaren '39 en ‘40, hetgeen vooral ten opzichte van de kwade koppen wegens de schaarschte van Derris maar gelukkig was ook. De laatstgenoemde, in tegenstelling met Thrips lini polyphage, soort tastte niet alleen vlas, maar ook, vooral na vlas als voorvrucht, bieten, wier- en duiveboonen en aard- appelen aan. Twee thripssoorten, waarmede wij nog niet eerder kennis hadden gemaakt, tastten in het Westland in kassen de bessen van druiven aan, daarop een bruin, kurkachtig netje veroorzakende. Het waren Thrips fuscipennis Hal. en Drepanothrips Reuteri Ue (Oo #0) Het is in de phytopathologie nog altijd een min of meer omstreden vraagstuk, of springstaarten als primaire beschadigers van cultuurplanten kunnen optreden. In ge- vallen, waarin dit wel waarschijnlijk leek, was steeds Onychiurus armatus Tullb. de schuldige. Te Tegelen werd ditmaal niet volstaan met het bijten van kleine gaatjes in bladeren en stengeltjes, de gewone wijze van beschadiging, maar werd ook het hart uit jonge boonenplantjes gevreten (V.'40). De kassensprinkhaan Tachycines asynamorus Adelung, die in 1920 voor de eerste maal in ons land werd waargenomen en daarna nog enkele malen in kassen lastig werd, beschadigde in 1941 in een kas te Haarlem, waarin zeer vele exemplaren voorkwamen, jonge plantjes van Adianthum en Fittonia. Gaarne hadden wij ook tegen dit insect een bestuiving met Derris geprobeerd, maar toen de klacht kwam, hadden wij geen Derris ter beschikking. In vroegere gevallen werden goede resultaten verkregen met een giftig lokaas, bestaande uit Zeliopasta, het bekende thallium bevattende middel tegen muizen en ratten, gemengd met wat jam op plankjes gesmeerd, maar de beheerder der kas was niet zeer tevreden over de resultaten. Van de Acarina was de gewone, op allerlei lage planten (tot druiven toe) voor- komende soort Tefranychus urticae Koch (= Epitetranychus althaeae von Hanst.) weder zeer schadelijk. Vooral in de buurt van Hoorn heeft men bij de boonencultuur veel last van dit zg. spint, dat in de lente vooral uitgaat van oude materialen als gebruikte boonen- stokken en rietmatten. Verschillende proeven om de stokken te ontsmetten werden genomen (V.'40) : daarbij bleek onder water bewaren der stokken laat in den tijd, hoog- stens een week of 6 voor het gebruik, het beste resultaat te geven. Veel langere in- dompeling vroeger in den tijd had veel minder uitwerking. De mijt overwintert als imago; het schijnt, dat de ademhaling in den winter zoo goed als geheel stilstaat, zoodat de mijten in dien tijd van de afsluiting van de lucht in het geheel geen nadeel ondervinden, hetgeen wel het geval is in de lente. Rietmatten leenen zich slecht voor onderdompeling. Misschien is iets te verwachten van een bespuiting met sterke Californische pap, bv. één deel op negen deelen water, zooals die ook tegen rondknop in zwarte bessen (veroorzaakt door de galmijt Eriophyes ribis Nal.) wordt gebruikt. Deze bespuiting zou dan plaats moeten hebben direct nadat de matten, die als windbescherming dienst doen, zijn opgesteld. Komen de mijten dan uit hun schuilhoekjes dan bestaat de kans, dat de zwavel uit de Calif. pap op hen dezelfde doodende werking zal uitoefenen als op de galmijten, die uit de rondknoppen komen. Aantasting van aardappelen door spint komt niet vaak voor. In 1941 viel het op, dat dat eenige malen geschiedde met aardappelen, die naast een aardbeienveld stonden. Hoe dichter bij de aardbeien, hoe heviger de aantasting : vlak naast de aardbeien was zii zoo sterk, dat de planten bruingrijs zagen en het blad afviel. Een geheel andere mijt, die veel op aardbeien voorkomt, is Tarsonemus fragariac Zimm., die reeds het zeer jonge blad aantast en dit sterk in groei belemmert. De be- studeering van dit vraagstuk heeft ook plaats door Mej. Ir. Kronenberg boven- genoemd. Gepoogd is de mijten gedurende den winter te dooden door gassing der planten met M-gas, maar veel resultaat is daarmede niet verkregen. De temperatuur was waarschijnlijk te laag en de mijten waren te weinig gevoelig. In den zomer van 1941 zou gepoogd worden de planten op het veld onder speciaal voor dit doel ver- vaardigde kappen te gassen, waarbij het natuurlijk zaak is de dosis te vinden, die de mijten doodt en de planten niet beschadigt. Te zijner tijd zal Mej. K. hierover wel VERSLAG. XIX rapporteeren. Opgelost is dit mijtenvraagstuk nog niet, daar bespuitingsmiddelen weinig baat geven wegens de moeilijkheid om de mijten te raken. Dezelfde althans een morphologisch daarvan nog niet te onderscheiden mijt doet ook meermalen schade aan Begonia's, terwijl zij in 1941 door den! P.D. ook werd waar- genomen op St. Paulia’s, welker blaadjes te klein gebleven waren en gele vlekjes gekregen hadden. Hiermede is Spr. aan het einde gekomen van zijn ditmaal wel zeer omvangrijk over- zicht. Hij hoopt den hoorders niet alleen een indruk te hebben gegeven van de veel- zijdigheid der vraagstukken op het gebied van door insecten uit alle orden beschadigde planten, waarmede de P.D. telken jare te doen heeft, maar er ook in geslaagd te zijn duidelijk te maken, dat zulke zaken vaak niet alleen langs entomologischen, maar heel dikwijls ook langs land-, tuin- of boschbouwkundigen cultuurtechnischen weg moeten worden aangepakt. Onze entomologen-specialisten kunnen echter ook daarbij steeds goede diensten bewijzen door het met zekerheid determineeren der schuldige insecten. Al heeft Spr. in den loop der jaren heel wat ervaring opgedaan en zeer vele insecten grondig leeren kennen, zoo maakt hij toch gaarne een dankbaar gebruik van de hulp van specialisten als Mej. Buitendijk voor de springstaarten en de heeren Uyttenboogaart voor de snuitkevers, v. d. Wiel voor andere kevers, Bentinck voor Micros, Bernet Kempers voor keverlarven, Blöte voor wantsen, de Meijere voor Diptera, Oudemans voor mijten e.m.a., wier hulp niet minder wordt geapprecieerd, al zijn zij hier niet met name genoemd. Het is Spr. steeds bijzonder aangenaam, als hij door het verschaffen van materiaal voor onder- zoekingen of voor aanvulling van collecties een wederdienst kan bewijzen. Niets meer aan de orde zijnde, wordt de vergadering door den Voorzitter, onder dankzegging aan de sprekers, gesloten. VERSLAG | EN WETENSCHAPPELUKE MEDEDEELINGEN VAN DE VIJF-EN-ZEVENTIGSTE WINTERVERGADERING DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING, GEHOUDEN IN HET RESTAURANT VAN „NATURA ARTIS MAGISTRA” TE AMSTERDAM OP ZONDAG 22 FEBRUARI 1942, DES MORGENS TE 11 UUR. Voorzitter: de Vice-President, Dr. D. L. Uyttenboogaart. Aanwezig de gewone Leden: H. A. Bakker, Dr. G. Barendrecht, Ir. G. A. Graaf Bentinck, K. J. W. Bernet Kempers, W. C. Boelens, W. F. Breurken, J. B. Corporaal, Pi EL; van, Doesburg Sr, AM. Je Evers, GAL van Eyndhoven E Er 2 bischer, W. H. Gravestein, Ir. M. Hardonk, de Ned. Heidemaatschappij, vertegenwoordigd door den heer H. S. de Koning, Dr. C. de Jong, Dr. W. J. Kabos, B. H. Klynstra, J. Koornneef, B. J. Lempke, R. H. Mulder, G. S. A. van der Meulen, A. C. Nonne- kens, D. Piet, J. J. Plomp, Proeftuin Aalsmeer, vertegenwoordigd door den heer G. S. van Marle, G. J. van Rossum, Aug. Stärcke, Dr. D. L. Uyttenboogaart, L. Vari, P. M. F. Verhoeff, J. J. de Vos tot Nederveen Cappel, V. Westhoff, Ph. H. van Westen Jr., Dr. J. Wilcke, Ir. T. H. van Wisselingh. Afwezig met kennisgeving de Eereleden: Prof. Dr. J. C. H. de Meijere en Dr, A. C. Oudemans en de gewone Leden: Dr. H. C. Blöte, Mej. A. M. Buitendijk, Dr. K. W. Dammerman, Dr. G. Kruseman Jr., Dr, D. Mac Gillavry, Dr. A. D. Voite. De Voorzitter opent de vergadering en deelt mede, dat de President, die reeds ge- ruimen tijd ongesteld is geweest, nog steeds verhinderd is aanwezig te zijn. Hij stelt voor hem een groet met beste wenschen voor spoedig herstel, onderteekend door alle aanwezigen, toe te zenden, hetgeen geschiedt. Vervolgens deelt de Voorzitter mede, dat het lid, de heer H. van der Vaart, plotseling is overleden en wijdt aan zijn nagedachtenis enkele woorden, die door de vergadering staande worden aangehoord. Vervolgens is aan de beurt punt 2 van de agenda: vaststelling van de plaats waar de volgende Wintervergadering zal worden gehouden. Op voorstel van het Bestuur wordt hiertoe ‘s-Gravenhage aangewezen. Hierna zijn aan de orde WETENSCHAPPELIJKE MEDEDEELINGEN. Curculionidae van Nederland en Noordwest Duitschland. De heer D, L. Uyttenboogaart deelt het volgende mede: In Augustus van het vorige jaar ontving Spr. het verzoek van de Entomologische Afd. van het Zoölogisch Museum te Hamburg om zijne medewerking te willen ver- leenen aan een nieuwe uitgave der Fauna Hamburgensis door een revisie van de Curculioniden der collectie Koltze, die zich thans bevindt in het Deutsche Ento- mologische Museum te Berlin-Dahlem en van die der oude collectie van het Ham- burgsche Museum, die indertijd den grondslag vormden voor het door Preller en Koltze bewerkte deel over de Coleoptera (Die Käfer von Hamburg und Umge- gend). Spr. was des te eerder daartoe bereid, omdat Dr. Ed. Everts voor zijn Coleoptera Neerlandica ook van hetzelfde werk gebruik heeft gemaakt en op gezag daarvan o.a. verscheidene soorten van Curculioniden, als bij Hamburg gevonden, ver- meldt, waarvan dit Spr. om verschillende redenen hoogst onwaarschijnlijk voorkwam, Weldra ontving Spr. dan uit Berlijn de Curculioniden der collectie Koltze en uit Hamburg die der collectie Preller benevens een groot aantal later verzamelde snuitkevers, zoowel uit het Museum als uit particuliere collecties. Tot Spr.'s vreugde waren daarbij vrijwel al de wonderbaarlijke vangsten, die door Everts worden vermeld. Het bleek dat nagenoeg al deze soorten verkeerd waren gedetermineerd. Niet alleen de soorten, maar soms zelfs de genera. Daar de verbeteringen ook voor VERSLAG. XXI de kennis van onze eigen Fauna van belang kunnen zijn, laat Spr. de voornaamste hier voigen : Gymnetron thapsicola Germ. (det. Scriba) is: Miarus micros Germ. Miarus meridionalis Bris. (det. Kirsch) is A 5 Br , plantarum Germ. (det. Fuss) is ” Tychius medicaginis Bris. (det. Kirsch) is Tychius junceus Reich. Ceutorchynchus nanus Gyll. (det. Fuss) is Sirocalus floralis Payk. à coarctatus Gyll (det. Kirsch) is $ pyrrorhynchus Mrsh. È signatus Gyll. (det. Scriba) is Ceutorch. sahlbergi Boh. Bagous diglyptus Boh. (det. Kirsch) is Bagous lutulosus Gyll. , argillaceus Gyll. (det. Scriba) is » longitarsis Ths. Sitona lineellus Bonsd. (det.?) is Sitona lineatus L. Apion armatum Wagn. (det. Kirsch) is A. alliariae spathula Desbr. , gracilicolle Gyll. (det. Desbr.) is A. aethiops Hrbst. , varipes Germ. (det.?) is , assimile Kirby. Sitona inops Gyll. (Penecke det.) is S. humeralis Steph. Hypera intermedia Boh. (det. ?) is Phytonomus variabilis Payk. 5, comata Boh. (det. ?) is Hypera tessellata Hrbst. Phytonomus viciae Gyll. (det. Penecke) is Ph. pedesfris Payk. Tychius pumilus Bris. (det. Desbr.) is Miccotrogus picirostris F. , pusillus Germ. (det. Desbr.) is mA > , tibialis Boh. (det. Desbr.) is 5; Bs Pissodes gyllenhali Gyll. (det.?) is Pissodes harciniae Hrbst. Rhynchaenus sparsus Fahrs. (det. Desbr.) is Rh. rusci Hrbst. De door Penecke gedetermineerde exemplaren zijn zeker wel gedetermineerd voor de collectie Borchmann (die zich ook in het Hamburgsch Museum bevindt) doch dragen, althans meestal, een etiketje van Preller en zijn vermoedelijk door Preller indertijd aan Borchmann afgestaan. In elk geval dateeren deze deter- minaties van na de uitgave der F. H. Penecke heeft ook nog twee Sifona's uit de coll. Preller als waferhousei Walt. bestemd, die stellig niet tot die soort be- hooren, maar tot flecki Cziki of tot tibialis Hrbst. Het zijn beide 9 9 en die zijn moeilijk te onderscheiden. Daarentegen vond Spr. in de collectie Zirk (eveneens Museum Hamburg) twee 4 4 door Penecke als flecki gedetermineerd die door den veel smalleren kop onmiddellijk van tibialis Hrbst. te onderscheiden waren. Verder zijn nog de volgende vangsten van ons medelid Brakman te vermelden als van belang voor onze Fauna: Sifona puncticollis Steph. op Statice limonium te Arnemuiden Aug. ‘41 in gezelschap van S. flavescens Mrsh. Juist dit gezelschap deed Spr. aarzelen zoodat hij ten slotte al dit materiaal en dat van beide soorten uit zijn collectie nog eens heeft herzien en met de oorspronkelijke beschrijvingen heeft verge- leken ; en meent thans overtuigd te kunnen zijn van de juistheid zijner determinaties. Apion difforme Germ. op Statice limonium Arnemuiden VIII ‘41. È brevirostre Hrbst. op Hypericum Wittem Z. L. VII 41,Faunae nov. sp. Baris scolopacea Germ. vermoedelijk op Statice limonium Arnemuiden VIII. ‘41. Voorts bleek Spr., dat een exemplaar, dat als Tychius tomentosus Hrbst. in zijn collectie stond, behoort tot meliloti Steph. 4. De vermelding is daarom van belang omdat, voorzoover Spr. bekend, deze soort nog niet uit de duinstreek is vermeld en het ex. is gevangen te Noordwijk VII. '20. Nog altijd ondervindt Spr. groote moeilijkheid bij het determineeren van soorten uit het genus Dorytomus. Het is zeer te betreuren, dat Dr. Zumpt zich thans geheel wijdt aan de entomologia medica en zijn monografie over het bedoelde genus dus on- voltooid zal blijven. Voor welke moeilijkheden zelfs deze specialist komt te staan bleek Spr. toen hij in de collectie Koltze twee exempl. vond van D. majalis immaculatus Faust, door F. zelf als zoodanig bestemd. Aan deze exx. bevonden zich nog een etiket, waaruit blijkt, dat Zumpt deze exx. heeft gezien.en de determinatie bevestigt. Beide exx., hoewel blijkbaar volkomen uitgekleurd, hebben een geheel rooden snuit. Slaat men nu echter de tabel van Zumpt op in Kol. Rundschau Bd. 19, 1933 pag. 104/5., dan vindt men daar als een der kenmerken van majalis incl. immaculatus : „Rüssel beim ausgefärbten Tier bis auf die Spitze schwarz.” ! Zeer moeilijk is het bijv. om dejeani Fst. en taeniatus F. te onderscheiden. Slechts het volgende verschil bleek Spr. constant te zijn: Snuit bij dejeani in beide ge- slachten aanmerkelijk langer. De andere verschillen die worden opgegeven laten ons dikwijls in den steek. Zoo is bij faeniatus de snuit meer of minder gelijkmatig gebogen en gelijken sommige exx. dan ook op rufatus Bed. omdat de snuit van ter- XXII VERSLAG. zijde gezien als het ware bij de inplanting van den scapus een knik vertoont, bij andere exx. is de snuit volkomen regelmatig gebogen. Het 2e lid van den funiculus is bij taeniatus nu eens langer dan weer korter, wel is waar is het nooit zoo lang als bij dejeani, doch als men niet steeds onbetwijfelbaar vergelijkingsmateriaal bij de hand heeft, laat ook dit kenmerk ons in den steek. De vraag is of er biologisch een scherpe scheiding is. Volgens Everts is dit wel het geval en leeft dejeani uitsluitend op populieren, faeniatus daarentegen op wilgen. Reitter is minder positief en geeft taeniafus ook van populieren op. Spr. zou gaarne veel materiaal mede met opgave der botanische vindplaatsen ter determinatie wenschen te ontvangen en wijst er nog op, dat men Dorytomus steeds zoo moet praepareeren, dat vani de onderzijde tenminste het prosternum vrij zichtbaar is. Eenige phaenologische opmerkingen over Calosoma inquisitor L. Namens den heer D. Mac Gillavry wordt door den heer Corporaal het volgende voorgelezen. Bezig zijnde met eene studie over de entomo-fauna onzer Wadden-eilanden, werd opnieuw stellers aandacht gevestigd op het merkwaardige feit, dat af en toe groote massa's verdronken Calosoma inquisitor L. op het strand van Borkum worden aan- getroffen. O. Schneider, die dit mededeelt, komt ten slotte tot de opvatting, dat deze soort wel voortdurend op het eiland aanwezig moet zijn, al is zij er nog niet gevonden. In jaren van groote talrijkheid zou zij dan vluchten ondernemen, door den wind enz. grootendeels in zee terechtkomen, en dan weer door de zee op het strand geworpen worden. De aangespoelde exemplaren zouden dus niet van verre komen, maar van het eiland zelf. Voor deze opvatting is veel te zeggen, en al werd de soort, zooals gezegd, nog niet op het eiland aangetroffen (wel op Juist), zoo is dit vermoedelijk te wijten aan den tijd, waarop de imagines voorkomen en de grilligheid van hun optreden jaar voor jaar. Al was steller er steeds op uit, voor ons land zoo mogelijk dergelijke observaties te verkrijgen, zoo was dit hem tot nu toe nooit gelukt. Zeer verrast was hij dan ook, dezen winter van den heer Gravestein de volgende mededeeling te ontvangen, gedateerd Amsterdam, 30 December 1941 : „Dezen zomer kreeg ik van een vriend twee exemplaren van C. i. Hij vond deze „tijdens eene strandwandeling langs de vloedlijn, alwaar hij om de twee meter een ,aangespoeld exemplaar zag liggen. Hij telde zoo onopzettelijk een tiental exem- „plaren, zoodat zeer waarschijnlijk wel een aantal van deze dieren tegelijkertijd „de neging moeten hebben gehad, over zee te vliegen. De vindplaats was Egmond „aan Zee, de datum 29 Juni 1941.” Hier moet dus de soort zoo talrijk zijn aangespoeld, dat het zelfs een leek opel Terwijl in het boschrijk Duitschland Cal. inquisitor L. tot de zeer gewone insecten te rekenen is, is dit voor onze streken allerminst het geval. In het algemeen geldt dit voor alle onze soorten van het genus Calosoma; slechts af en toe wordt een enkel exemplaar buitgemaakt, en nog zeldzamer worden zij in grooter aantal aangetroffen. Het zij steller vergund, zijne persoonlijke ervaringen hieromtrent mede te deelen. 1. Lang, naar schatting 37 jaar geleden, in het Gooi entomologiseerende, ontmoette hij collega R. A. Polak, die met dezelfde intenties daar rondliep. Deze vertelde hem, dien ochtend bij zijne rupsenjacht Cal. inquisitor talrijk uit jonge eiken te hebben ge- klopt. Als lepidopteroloog had hij echter geen exemplaar meegenomen, maar de juiste plek kon hij aanduiden. Verwoed coleopteroloog als steller toen was, ging hij onmid- delijk naar de aangeduide plek, maar hoe veel moeite hij zich ook gaf, gelukte het hem niet, een enkel exemplaar te ontdekken. De vermoedelijke verklaring vindt men onder „2. 2. In Mei 1918, op eene excursie te Denekamp, troffen F. T. Valck Lucassen, L. H. D. de Vostot Nederveen Cappel en steller zelf de soort talrijk aan op stapels gevelde eikenstammen. Deze lagen onder hoog opgaand eikenhout. De zeer actieve kevers renden op en tusschen de liggende stammen, en waren bezig, zich te goed te doen aan de talrijke rupsen, die uit de kruinen der boomen gevallen waren. Het viel niet uit te maken, of die rupsenregen te wijten was aan de kevers, die in de kruinen aan het rupsen jagen waren. Evenmin, indien al de kevers ook in de toppen zaten, of zij daar dan door klimmen of vliegend gekomen waren, noch of dit ‘snachts of overdag geschied was. Het opmerkelijke was, dat de kevers op de gevelde stammen hunne grootste activi- VERSLAG. XXIII teit ten toon spreidden tusschen 11 en 12 uur ‘smorgens en 41% tot 514 uur des middags (zomertijd 1918). Hetzelfde was het geval met den aldaar talrijk aan te treffen boktor Clytus (Plagionotus) arcuatus L. en de Buprestide Agrilus viridis L. Op andere uren van den dag zag men ze niet. Al behoort Calosoma inquisitor L. tot de minst schitterende loopkevers, zoo is hij dus, evenals de overige Calosoma’s en Carabus nitens L., auronitens F. etc. toch bij dag actief. Over zijne activiteit ‘snachts kan steller niet oordeelen. Het feit, dat hij nog het meest door onze op stroop vangende lepidopterologen| wordt aangetroffen, wijst er op, dat er ook eene nachtelijke activiteit is. 3. En nu de vondst van onzen Calosoma in 1941 in het aanspoelsel bij Egmond. Zoodra het feit steller bekend werd, heeft hij bij talrijken van onze lepidopterologen en coleopterologen, zoowel uit de duinstreek als uit de Veluwe, inlichtingen gevraagd . over het voorkomen van Calosoma inquisitor in de laatste jaren, maar speciaal in 1941. Helaas waren alle ingekomen antwoorden negatief. Eene uitzondering maakte de vondst van eenige exemplaren, op 16 Juni 1941 te Hoog Soeren door H. K. Brand- horst. Hiervan kwam een exemplaar terecht in het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie te Leiden. Gezien echter stellers ervaring indertijd in het Gooi, acht hij het toch waarschijnlijk, dat de kever in 1941 meer dan gewoonlijk in het voorjaar is voor- gekomen. Nu komt nog de vraag van de massavlucht, waardoor zoo vele in de zee terecht zijn gekomen. Is dit een gevolg van voedselschaarschte, die de kevers aanleiding had gegeven, andere terreinen te zoeken, of is hier iets van eene paringsvlucht aanwezig ? Alles nog onbekende zaken. Heeft ook hier de lange winter van 1940/41 eene rol gespeeld, of wel de opeen- volgende serie van koude en lange winters, die daaraan voorafgingen? Of zijn het juist de warme maanden in die jaren geweest, die gunstig hebben gewerkt op de veeljarige ontwikkeling der larven ? Het komt steller voor, dat de naam Poppenroover voor onze Calosoma niet meer dan een boekennaam is. Zelf zag hij ze alleen rupsen verorberen. R. A. Polak, die de soort jaar in, jaar uit in het Artis-insectarium houdt, is, wat de voeding der ima- gines betreft, gedecideerd vóór rupsen. Zijne eenmalige kweek der larven geschiedde met fijngemalen vleesch, en werpt dus geen licht op hun voedsel in de vrije natuur. Er blijven dus over het raadselachtige verschijnen of niet verschijnen dezer kevers bij ons nog vele vraagstukken op te lossen. *) De heer de Jong deelt mede, dat de heer Brandhorst te Hoog Soeren 3 exx. van C. inquisitor verzamelde. De heer Evers vermeldt nog een (adventief?) vondst in 1941 in Amsterdam Z. Demonstratie van eenige Hemiptera Heteroptera. De heer W. H. Gravestein deelt de volgende vondsten mede: 1. Chlorosoma schillingi Schill. met een nieuwe variëteit voor Nederland: de f. nigres- cens Cohn., gevonden bij het slepen op hooge grassen bij Broekhuyzen, Limburg op 4-8-41. 2. Eusarcoris venustissimus Schrk. Deze wantsen waren tot nu toe alleen van Z. Lim- burg bekend en werden door Spr. voor het eerst boven de groote rivieren gevonden n.l. te Garderen in Juli '38 en te Oosterbeek, 1 en 2-6 1940. 3. Carpocoris pudicus Poda een zeer zeldzame wants, gesleept van Epilobium op 7, 8, en 9-8-41. Hierbij vond Spr. een nieuwe variëteit voor ons land, de f. pyrrho- soma West. op 7-8-'41, alle te Arcen. Hiertoe hoort ook een exemplaar van Carpocoris fuscispinus Boh. op 5-8-41 even- eens te Arcen. 4. Eurygaster maurus L. met de f. pictus F. en E. testudinarius Geofr. met de f. éri- guttatus Wagn. Een uitvoerig bericht hierover wordt in een der volgende Ent. Ber. opgenomen. Deze twee soorten waren tot nu toe nog niet voldoende gescheiden en Spr. heeft dan ook de prettige taak gehad om de 2 soorten uit de collecties van Dr. Mac Gillavry en Dr. Reclaire aan de hand van het werk van E. Wagner, te mogen onderzoeken en op naam brengen. Een aardige ontdekking deed Spr. bij ontvetting van een zijner exemplaren, die van variéteit tot type terugkeerde. Hierover is ook uitvoeriger geschreven in zijn publicatie. 1) Noot tijdens het drukken. Voor de biologie zie nog: P. Haverhorst, De kleine Rupsenjager (Caloso- ma inquisitor L.). De Levende Natuur XX, Afl. 20, 16 Febr. 1916, p.p. 412—416. XXIV VERSLAG. Zeldzame en nieuwe Vlinders voor de Nederlandsche fauna. De Heer G. A. Bentinck begint met wijlen zijn vriend, den grooten Lepidopteroloog, Franz Derenne te herdenken, die kort geleden met drie leden van zijn gezin door een vreeselijk ongeluk om het leven is gekomen, en verzoekt allen aanwezigen een oogenblik stilte. Spreker zal een uitvoeriger stuk aan zijn nagedachtenis wijden in de E.B., waarschijnlijk in het Maart nummer ass. Vervolgens vermeldt en vertoont Spr. het volgende: I. Een ex. van Limenitis sibilla L. uit Ter Apel, waar deze soort verleden zomer vrij algemeen, doch locaal voorkwam, tot nog toe niet vermeld uit de provincie Gro- ningen. Een idem var. oblitera Robson en Gardner met sterk gereduceerde, tevens grijze vlekken, op 14-7-41 te Geulem gevangen, dit is het tweede ex. voor Nederland. Een ex. van Dianthoecia carpophaga Bkh. op 23-8-41 te Bemelen gevangen. Een ex. van Oeonistis quadra L. uit Ter Apel ‚een bewijs, hoe deze soort reeds naar het Noorden trekt. Een ex. van Ancylis lundana F. op 8-6-41 te Overveen gevangen. Een ex. van de soorten Argyresthia pygmaeella Hb., Prays curtisellus Don. var. simplicella H. S., Marasmarcha phaeodactyla Hb., Scythris siccella Z., Elachista africomella Stt., Incur- varia luzella Hb., en Adela violella Tr. te Geulem en Bemelen gevangen. Een ex. van de soorten Atamelia torquatella Z. Paltodora cytisella Curt., Mompha raschkiella Z., Elachista zonariella Tgstr. en Nemotois minimellus Z. te Ter Apel gevangen. II. Namens Majoor J. C. Rijk uit Meerssen: Een bijna gaaf © van Limenitis po- puli L., dat hij van den Heer E. Caselli ontving, die het ex. verleden zomer, zit- tend tegen de rots, vlak bij den ingang van de model steenkolenmijn te Valkenburg ving. Dit is het 16e ex. uit Nederland bekend. III. Namens den Heer C. Doets eenige nieuwe soorten voor de Nederlandsche fauna, te weten: Eenige exx. van Hyphantidium terebrella Zk., gekweekt uit bijna vergane kegels van Picea excelsa uit de bosschen van de Hooge Vuursche, tusschen 13 en 29/6/41. Een paar exx. van Ancylis paludana Barr, gevangen op 3/6/41 in de plassen te Nieuwkoop, een soort tot nu toe slechts bekend uit Engeland en daar zeer locaal. Een ex. van Gelechia lentiginosella Z., gekweekt uit Genista pilosa in Juli 41 te Hilversum, en een ex. van Tinea ignicomella H.S. op 16/6/41 in de Soester duinen gevangen, door den heer Vari nader gedetermineerd door genitalién onderzoek. De soort is nog weinig bekend. Van deze 4 soorten ontving Spr. exx. voor zijn collectie, waar hij zeer dankbaar voor is. Verder een ex. van de nog weinig in Nederland waargenomen soort Gelechia suppeliella Wlsghm. uit Hilversum. IV. Voorts vermeldt de Heer Doets nog een paar Candidaat-nieuwe soorten voor de Nederl. fauna. De rupsen zijn reeds gevonden, doch de vlinders nog niet. Eenige mijnen van Nepficula lapponica Stgr., waarvan hij in Juni 1941 te Holl. Rading vele vond op Betula pubescens (det. Klimesch.), doch de kweek mislukte. Eenige mijnen van Nepticula argyropeza Z., waarvan hij er 100 vond op Pop. tremula, met hoop op een goede vlinderoogst in 1942. Deze mijn is zeer bijzonder, daar de rups in de steel begint te mineeren en vervolgens een vlek in het blad maakt. De mijn vindt men zeer laat in Nov. en Dec. nog in afgevallen bladeren. De plaats, waar de mijn in ligt, blijft groen, zoolang de rups nog eet. Dit groen blijven ontstaat doordat de rups in de steel de sapvaten, waardoor, véér het afvallen der bladeren, het bladgroen weer in de takken terug stroomt, doorknaagt. Deze functionneeren dus niet meer, en dit gedeelte van het blad blijft groen. Het blad, waar deze mijn zich in bevindt, (zoomede, dat van eerstgenoemde soort,) gaan mede rond ; het groene eiland is duidelijk te zien. V. Ten slotte een ex. van Incurvaria flavimitrella Hb. uit Sprekers collectie. De Heer Vari ontdekte de verkeerde plaatsing van dit dier, dat nieuw voor onze fauna is. Hij zal dit uitvoeriger op deze vergadering melden. Drie nog onbeschreven Europeesche miervormen. De Heer Aug. Stärcke doet de volgende mededeeling. In deze vergadering wenscht Spr. 1° drie nog onbeschreven Europeesche miervormen voor te stellen, waarvan eene ook bij ons niet zeldzaam is, en 2° een kritisch referaat te geven van het zeer opmerkelijke, maar weinig besproken werk van Weyer, uit het laboratorium te Tübingen, over de vruchtbaarheid en werkzaamheden der mieren- werksters op verschillende leeftijden. 1) 1. Reeds bij zijn eerste bemoeiing met de groep scabrinodis van het genus Myrmica in 1925, viel het Spr. op dat niet alleen de soort scabrinodis Nyl. maar ook sabuleti 1) Wegens de beperking van den omvang onzer Verslagen zal het sub 2 mede- gedeelde later gepubliceerd worden. VERSLAG. XXV Mt. hier frequent voorkomt. Daarnaast kwamen dieren voor die niet geheel bij één van deze beide passen (Ent. Ber. no. 149, DI. VII, 1 Mei 1926, blz. 90—92.). Sabuleti kan Spr. tot nog toe slechts in twee gevallen determineeren, n.l. 1° als het 4 er bij is, en 2° als het de var. scabrinodo-lobicornis Sants. 1932 of de var. lonae Finzi geldt, Fig. 1. Scapus en eerste fun. leedjes van 4 4 der Myrmica-groep scabrinodis. Puerilis Type; rugulose 2 4 4 zelfde kol. Nijmegen, Rolandi v. reticulata Sants. Pyr. Para- type. Vergr. 36.5. beide met vergroote basistand aan de scapus, die beide hier voorkomen. Het door Santschi opgegeven onderscheidingsteeken voor de werksters: epinotaaluitranding in profiel grooter dan epinotaalachterlob, wat bij scabrinodis omgekeerd zou zijn of althans de uitholling niet grooter, gaat lang niet altjd op. Het is trouwens duidelijk dat dit op vage schatting berustende verschil goeddeels van meer of mindere steilheid en lengte van de epinctaaldoorns afhangt. Om meer zekerheid te krijgen onderzocht Spr. een van de typen (4) van Meinert uit het Museum te Kopenhagen en kreeg op zijn verzoek tevens specimina van Do- nisthorpe, Kutter, Wasmann, Finzi en Menozzi die door hen voor sabuleti werden gehouden. Dit waren alle werksters of wijfjes met een zoo kleine lob aan de scapus, dat Spr. ze zeker niet sabuleti zou hebben durven noemen. Vervolgens vroeg Spr. materiaal van onze Nederlandsche verzamelaars. Alleen materiaal waarbij Fig. 2. Scapus en eerste fun. leedjes. Myrmica sabuleti Mt. var scabrinodo-lobicornis (For.) Sants. den Dolder ; sab. co-type Mus. Kopenhagen ; M. Schencki den Dolder ; M. scabrinodis Nyl. („longe verticillatim pilosi’) Nunspeet. Vergr. 36,5. XXVI VERSLAG. zoowel het 4 als een der vrouwelijke kasten vertegenwoordigd zijn is bruikbaar : zulk materiaal kreeg Spr. alleen van den heer Van der Wiel. Aan dit materiaal heeft Spr. dan ook de oplossing gevonden, n.l. dat er behalve scabrinodis en sabuleti. uit deze groep nog een derde soort inheemsch is. Nadat Spr. dit na lang wikken en wegen, schoorvoetend had aangenomen werd alles in eens veel duidelijker. In aanmer- king kwamen van de reeds beschreven vormen: M. scabrinodis subsp. Rolandi Bondr., uit de Pyreneeén beschreven en verder van Spanje bekend, en M. aloba Forel, uit de S. Guadarrama beschreven. Geen van beide kan onze soort zijn. Van onze soort lijkt het 4 z66 veel op dat van M. rugulosa Nyl. dat het er geisoleerd soms niet volkomen Fig. 3. Petiolus 4 M. rugulosa en M. puerilis. Vergr. 24.7. zeker van te onderscheiden is, © en & hebben echter de duidelijke sprietknik van scabrinodis, zonder lobus of met zeer kleine oortjes. Verdere verschillen van het 4 zijn: het petiolusprofiel is een nuance anders, de knobbel iets meer geaccentueerd, de epinotaaluitholling op de rugzijde loopt minder ver naar voren door, niet zooals meestal bij rugulosa tot aan het metanotum en eindelijk zijn de schenen wat minder steil be- haard aan de strekzijde (zie de fig.). De kop is geheel fijnkorrelig dof, zonder rimpels Fig. 4. Frontaalplaten 5 of © M. ru- gulosa Nijmegen M. ? aloba (If = 2.75) Moulins, M. scabr. Rolandi Caldas de Saude N-Portugal H. Schmitz leg. Fig. 5. Achterscheen 4 3 Myrmica groep: scabrinodis. Vergr. 24,7. achter de oogen en tusschen de ocellen (door fijne langsrimpels aldaar onderscheidt zich het 4 Rolandi). De scapus is zoo lang als de drie volgende leedjes, maar dunner dan bij scabrinodis en bleekgeel (bij sc. meestal donker). De beharing van de spriet is recht en zoo kort als bij rugulosa en sabuleti. & Scabrinodis en & Rolandi zijn VERSLAG. XXVII gekenmerkt door de kransgewijs geplaatste baleinvormig gebogen langere sprietbeha- ring en de lange dwarsafstaande beharing van schenen en tarsen (zie fig.). Bij sabuleti en aloba & & is de scapus zoo lang als de vier volgende leedjes of nog iets langer. 4 Schencki Em. is van sabuleti o.a. onderscheiden door het langere tweede fun. lid. (Zie fig.). Puerilis 9 en % niet van scabrinodis te onderscheiden, meest alleen met twee af- loopende opstaande randjes aan de sprietknik, zonder oortje. If = 3.20—3.40 (aloba en rugulosa 2.75—2.90). iginosus 0” Ze Là P ANV Fig. 6. Kop @ Lasius buccatus Z-Bosnië en L. fuliginosus Broût-Vernet. Aan één zijde beharing ingeteekend. Vergr. 37,1. Spr. noemt deze soort Myrmica puerilis nov. sp. !) de jeugdige, vanwege de rimpel- looze kop van het 4 en tevens omdat zij de laatst gedoopte van onze mieren| is. Evenals er van Rolandi 4 4 voorkomen met weinig gerimpelde kop (var. reticulata Sants. 1932), komen er puerilis & & voor met langsrimpeltjes achter het oog. Deze noemt Spr. ab. dolens, de smartelijke. Of puerilis niet een bastaard kan zijn, of een hongervorm van sabuleti? Dat zal nog wel blijken. Het laatste is niet waarschijnlijk; Spr. heeft opzettelijk hongervormen van sabuleti var. scabrinodo-lobicornis gekweekt, ze werden klein (8 8) maar hielden de typische platte driehoeksverbreediry aan de scapusknik. M. puerilis. Zandvoort 6-8-30 9 8 & v.d. Wiel; Vlieland 1-9-29 9 % & A. Reclaire ; Vlieland 31-7-31 9 8 .@ v. d. Wiel; Wöllmisse (Thür.) 12-7-17 © 15-7-17 4 Cohrs; Broût-Vernet 4 H. du Buysson; Broüt-Vernet (Allier) 12-6-27 & H. du Buysson. St. Angel 4 coll. du Buysson. Typen m.c. Homoiotypen coll. v. d. Wiel. Ab. dolens. Woeste Hoeve 7, © @ Everts; Wöllmisse (Thür.) 12-7-17 9 8 & Cohrs (bij deze ex. heeft de scapusknik 9 kleine opstaande oortjes aan de beide langsranden, de & heeft aldaar een klein plat lepeltje, de 4 & zijn wat forscher, ongeveer zoo groot als sabuleti, en het scutum achter de sleuven van Mayr is ge- heel mat en fijn langsgestreept, doch vöör die sleuven geheel glad, behoudens de afgekorte grove langsrichels vooraan, en de diepe verspreide stippels. Wan Stau- dinger ontvangen onder den naam M. lobicornis Nyl.). Broùt-Vernet (Allier) 8-5-09 © H. du Buysson 8-8-09 © 8 & id. St. Angel (Dép.?) @, coll. du Buysson. Typen Spr.’s c. Paratypen coll. v. d. Wiel. De analyse der scabrinodis-groep is hiermee niet ten einde, Spr. houdt zich steeds aanbevolen voor materiaal, maar alleen 4 + © of % uit dezelfde kolonie. 2. Lasius (Dendrolasius) buccatus nov. sp., de Lasius met de kiespijnwang. Onder de glanzende „zwarte houtmieren” die door Dr. H. J. MacGillavry werden verzameld op zijn voetreis van Knin naar Beograd in 1935 zijn eenige exemplaren % uit Arandjelovac, die Spr. niet van onze fuliginosus kan onderscheiden, de achterkop is misschien nog iets sterker uitgehold. Een 9 en een 4 uit Zuid-Bosnië zijn echter duidelijk verschillend. : 1) = M. scabrinodis var. atlantica Starcke i. litt. = M. neglecta Stke i. litt. olim. XXVIII VERSLAG. ©. Verschilt van fuliginosus 9 door de volgende kenmerken : 1°. de thorax is breeder dan de kop (bij ful. smaller.) ; 2°. de kop is, bij precies dezelfde breedte, 3% langer ; 3°. de geheele spriet, behalve de gewrichtskogel, is zwartbruin, niet afstekend tegen de kop (ful. lichtbruin, duidelijk afstekend.) ; 4°. De clypeus draagt op zijn achterhelft een scherpe kamlijn, naar achteren, plotseling afgebroken dicht bij de area fr. en vóór éveneens in een úroëfjd eindigend (ful. clypeus alleen sterk gewelfd, in het midden hoogstens met een afgeronde aanduiding van kam.). fulia.®. Fig. 7. Kop 9 Lasius buccatus Z-Bosnié en L. fuliginosus Broùt-Vernet. Bij de laatste is de beharing weggelaten. Vergr. 36,5. Vooral het prosternum is veel breeder en naar voren steiler versmald. Het geheele dier iets grooter en forscher gebouwd. Ala ant. 7,8 mm (ful. © uit Styria mer. 6,8 mm, 6,8 mm). Kaak donkerbruin, met 8 tanden, waarvan 3, 5 en 8 zeer klein, bij 12 X nog niet zichtbaar. 4. Eveneens een spoor forscher dan fuliginosus &. De hoofdverschillen zijn : 1°. Kop, vooral de wangen, convexer (zie fig.) (bij ful. vóór het oog bijna rechtlijnig versmald (zie fig.) ; 2°. Kaak met 8 volledige tanden, waarvan alleen no. 5 en 8 zeer klein, de overige bij 30 X goed zichtbaar. Bij ful. is alleen de eindtand goed ontwikkeld. (Zie daar- over Stitz 1939 s. 268—269, Schenck 1852 s. 46 — Latreille beschreef alleen de werkster — Nylander 1846 p. 916, Mayr 1855 s. 80, Do- nisthorpe Edam pr B end r ont LOIS pos), De beschreven verschillen van beide sexen gelden tegenover alle Spr. bekende Europeesche fuliginosus, waaronder uit Kroatië, Servië, West-Slovakije, Zuid-Stier- marken. De mandibula van het ¢ ful. is echter niet altijd ééntandig en verder afge- rond, zooals alle beschrijvers vermelden (zoo: den Dolder en Val Aosta) maar soms zijn nog 2 tandjes rudimentair ontwikkeld, bij 30 X juist zichtbaar (zoo: Broùt- Vernet (zie fig.), Podcetrtek Styr. mer.), of door een lichte karteling aangeduid (den Dolder, Podcetrtek). ele Bij 4 en ,‚@ buccatus heeft de schub in het midden een kleine uitranding, die bij fuliginosus moet’ontbreken doch een enkele maal is aangeduid. Kaaktasters als bij fui. De oogbeharing is bij het © ful. en bucc. reeds bij 30 X zichtbaar, bij het 4 alleen bij buccatus, bij gunstig licht, ongeveer 18 mmm. lang; bij het & fuliginosus bij 30 X vrijwel onzichtbaar. Sculptuur, beharing en kleur als bij 4 ful. maar wat forscher en de funiculus donkerder. Ala ant. 5,5 mm. (ful. 4,8). 1 9 1 @ Dragocaj-Sarajevo (Bosn.) 13-6-1935 H. J. Mac Gillavry. Typen Spr.s co. 3. Camponotus (C.) ligniperda Latr. ab. afer nov. ab. ©. Zooals ligniperda, met VERSLAG. XXIX uitzondering van de kleur, die nagenoeg geheel zwart is; ook de pooten zijn zwart- achtig. Alleen aan de afgeknotte verticale voorzijde van het eerste gastersegment en aan de achterzijde van de schub schijnt nog een rest van donkerroode kleur door. Het mesosterniet is ook donkerrood, maar pronotum epinotum, de geheele zijkant en de pooten, met inbegrip van de coxae, zijn bruinzwart, tarsen bruin. Bij den eersten blik zou het dier voor vagus Scop. gehouden kunnen worden ; het is daarvan onderscheiden door glans, sculptuur en beharing, en door de beschreven resten van de donkerroode kleur. Bij de overige donkere locaalvormen van ligniperda blijven toch de dijen en coxae min of meer roodachtig. I © Spr.s c. Cepelak (berg Kom. TrenCin, West-Slovakye, Galgoczer-geb., top- hoogte aldaar = 950—1025 M.). Van Reitter ontvangen. Van dezelfde loc. heeft Spr. een normaal gekleurd 2. | Benoemd naar de kleur, en tevens ter eere van den Heer van der Gen, die onder den schuilnaam Afer artikelen over mieren schreef. Graafwespen nieuw voor de Ned, fauna. De Heer P. M. F. Verhoeff toont twee graafwespen, nieuw voor Nederland, met name Tachysphex acrobafes Kohl en Tachysphex nigripennis Spinola, door hem begin Juli te Noordwijk in de duinen op Anthriscus gevangen. Terwijl het voorkomen in Nederland van de eerstgenoemde soort reeds door B. E. Bouwman in 1928 werd voorspeld (in diens graafwespen-tabellen in De Levende Natuur), is de vangst van T. nigripennis hier te lande wel uiterst merkwaardig. Het is een soort, die het eerst uit Italië werd beschreven, in Spanje voorkomt en reeds in Zuid-Frankrijk zeldzaam heet. Als dubieuse vindplaats vermeldt Kohl (1884) Frankfurt a. M. Voor het overige verwijst de heer V. naar een nadere publicatie in E. B. 244— 246, p. 37 betreffende deze beide faunae novae species. Indo-Australische Cerambycidae. De Heer C. de Jong heeft uit het materiaal, waarin hij den laatsten tijd werkt, een keuze gedaan en eenige Cerambycidae ter vergadering meegebracht, welke hij laat circuleeren. 1. Rosenbergia megalocephala van de Poll, (1886 Notes Leyden Mus., VIII, p. 32, t. 1 fig. 5). Tot de synoniemen van deze soort moet gerekend worden: Rosenbergia megalocephala subsp. orangelineafa Schwarzer, (1929 Senckenbergiana, vol. 11, p. 367, fig. 22). Uit Schwarzers beschrijving blijkt, dat hij alleen de eerste publicatie van Neervoort van de Poll gezien heeft. Schwarzer geeft nl. als ver- schilpunt op, dat zijn exemplaren een oranje streep vertoonen op de elytra, welke van den schouder tot bijna aan den apex reikt, en bovendien eenige oranje vlekken aan kop en thorax. Neervoort van de Poll geeft in zijn tweede publicatie over R. megalocephala (1887, Notes Leyden Mus., IX, p. 184) behalve de beschrijving van het 4 ook nog verdere bijzonderheden omtrent het ©. Zijn eigen woorden hier- over zijn: Very misleading is the orange pile on the cheeks along the eyes, as well as the presence of an orange stripe on each elytron, beginning just below the shoulder and nearly touching the apex. Now it is a well known fact that the spots of the Batocerids are reddish or orange when the insect is alive, but almost all the specimens we receive have lost this coloration and show white spots. The © I described formerly has also entirely lost this peculiarity, and the orange stripe is only indicated by a streak of more closely set white hairs.” Aan het materiaal, dat vertoond wordt is één en ander duidelijk te zien, speciaal deze dichtere beharing op de plaats van de oranje streep. Omtrent de verspreiding van de soort is weinig bekend. Het aantal beschikbare gegevens is tamelijk klein. De type-exemplaren van beide genoemde auteurs zijn af- komstig uit Australié, Port Darwin. Het materiaal van het Leidsche Museum omvat de volgende exemplaren: 2 4 4, Port Darwin (det. v. di Poll); 1 @, Victoria (ver Ro 01) 1 Victoria, leg. AH ey me. (verz. ver Roen);fl Aastsleg: Trench, Australié; 1 4 en 1 9, Queensland. Het schijnt dus wel, dat deze soort tot Australié beperkt is. 2. Batocera browni Bates. Bij de herziening van dit deel van de verzamelingen in het Museum te Leiden vond Spr. deze soort onder verschillende namen. In de oude Indo-Australische verzameling stond zij als: Nov. Gen.? kibleri met een onleesbaren auteursnaam: 1 9 en 1 @ van het eiland Bougainville, Salomon Arch. 1 © Bougainville, N. Guinea (ex. coll. Dr. H. J. Veth). XXX VERSLAG. In de verzameling van wijlen den heer G. van Roon stonden 3 exemplaren als volgt: Batocera browni Bates: 1 4, Nw. Mecklenburg; 1 © Bougainville, N. Guinea (etiket gelijk aan dat van het ex. in verz. Veth). Batocera una White: 1 ©, "Ins. Salomon”. (Hierbij stond verder een @ van een andere soort, welke tot nog toe niet werd geidentificeerd, afkomstig van Tondano, Celebes.) In de verzameling van het Zodlogisch Museum te Amsterdam vond spreker onder de ongedetermineerde exemplaren een 9 van deze soort, eveneens met een vindplaats- etiketje: Bougainville, N. Guinea. Vermoedelijk zijn de 3 aldus gemerkte exemplaren van eenzelfden verzamelaar afkomstig. 3. Cereopsius luhuanus Heller. Van deze soort was slechts één exemplaar, het 9 type, bekend. Het materiaal van Celebes uit de verzameling van den heer P. H. van Doesburg, waarvan Spr. een gedeelte ter determinatie had ontvangen, bleek een serie van deze scort te bevatten, © © en & @. Bij verder onderzoek konden met zekerheid twee variéteiten worden onderscheiden. Eén en ander zal gepubliceerd worden in de Zodlogische Mededeelingen van het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie te Leiden. Op het gebied van de Orthoptera heeft Spr. den laatsten tijd weer onder- zoekingen gedaan en onder het ongedetermineerde materiaal van het Leidsche Museum en van het Zodlogisch Museum te Amsterdam een aantal nieuwe en weinig bekende soorten ontdekt. Hij toont een bijzonder fraaie Phaneropterine: Trachyzulpha fruh- storferi Dohrn van Java. Het exemplaar is uit de verzameling van wijlen den heer Kerkhoven afkomstig. Zeldzame Nederlandsche Coleoptera. Verder vertoont Spr. nog eenige Coleoptera van diverse families, gevangen tijdens de excursie van de Leidsche Biologen-Club in de omgeving van Dwingelo (Dr.), eind Juni 1942: Carabus nitens L. 1 ex. Dwingelo. Platysoma angustatum Hoffm. 3 exx. Krentenbosch, Dwingelo. Glischrochilus quadripustulatus L. 1 ex. Krentenbosch, Dwingelo. Clytra punctata L. 2 exx. Dwingelo. Cryptocephalus decemmaculatus L. 1 ex. Anser Veen, Ansen. Melasoma aenea L. ab. haemorrhoidalis L. 3 exx. Mantinge. Byctiscus betulae L. ab. violaceus Scop. Veel exx. Anser Veen, Ansen, Rhynchites sericeus Herbst. 2 exx. Davidsplas, Dwingelo. Sociologische verspreiding en nestoecologie der mieren in de Nederlandsche bosschen. De Heer V. Westhoff doet de volgende mededeeling : De betrekkingen van mieren tot voor den mensch schadelijke insecten zijn economisch van beteekenis, doch loopen bij de verschillende soorten zeer uiteen. Men denke aan het verdelgen van insecten door Formica spp., in het bijzonder Formica „rufa, en zeker ook door verschillende Myrmicinae; daartegenover aan de protectie, die blad- en schildluizen genieten, vooral van Lasius spp. Het was dus van belang, de verbrei- ding der mieren over de verschillende biotopen — en met het oog op de boschbouw, speciaal in bosschen — quantitatief na te gaan, en er tevens op te letten, of de mieren in die diverse biotopen verschillen in levenswijze vertoonen. Nadat Quispel in 1940 op de Hooge Veluwe met dit onderzoek een begin gemaakt had, hebben wij het in 1941 over het grootste deel van ons land uitgebreid. Om de biotopen zoo nauw- keurig mogelijk te karakteriseeren, hebben wij al onze proefvlakten plantensociologisch geanalyseerd, een tot nog toe in Nederland bij dieroecologisch onderzoek niet gevolgde methode. Hierdoor kwamen we een stap nader tot het ideaal, het onderzoek der geheele levensgemeenschap, noodzakelijk voor een juist begrip van de veelzijdige betrekkingen tusschen alle organismen, waarop het evenwicht berust ; wij herinneren aan een plei- dooi, dat Dr. G. Kruseman in dezen kring hield. Dat plantenassociatie en „dier- gemeenschap” elkaar zouden dekken (Rabeler) is intusschen in het algemeen niet waarschijnlijk. Deze kwestie had onze bijzondere belangstelling. Wij bestudeerden, in 8 provincies, 25 boschtypen; hiervan waren 14 associaties en subassociaties (min of meer natuurlijke bosschen) en 11 cultuurbosschen, zooals Grove- dennenbosch, Larixbosch, Beukenbosch. In elk bosch werden eerst de kolonies van de groote soorten nagegaan: Formica rufa polyctena en var. piniphila, F, pratensis, F. exsecta, Lasius fuliginosus, die niet regelmatig verspreid leven; zoo noodig werden VERSLAG. XXXI ze gekarteerd. Daarna maakten we op proefvlakten van 100 m? plantensociologische opnamen, waarna we door omharken van den bodem, pellen! van stronken, enz. de nesten telden van de andere mieren, die meer verborgen leven, en tevens zoo regel- matig verspreid zijn, dat een proefvlakte van 100 m? een beeld geeft van het geheele bosch. In totaal onderzochten we zoo 126 proefvlakten met = 2000 mierennesten. 23 soorten bleken in bosschen voor te komen. Myrmica ruginodis is de domineerende mier ; zij ontbreekt slechts daar, waar men in het geheel geen mieren aantreft, doch zij heeft een duidelijke voorkeur voor droge bosschen. Elk boschtype bleek een eigen mierentype te bezitten, dat zich qualitatief of alleen quantitatief van alle andere onderscheidt. Plantengroepeering en mierencombinatie dek- ken elkaar dus veelal (vnl. toe te schrijven aan de sessiele levenswijze der mieren, en hun nauwe betrekkingen tot vegetatie en bodemfauna). Er zijn echter interessante - uitzonderingen op deze regel. Het rijkst aan mieren is het Eikenberkenbosch (Querceto-Betuletum), licht woud op doorgaans grofkorrelige en voedselarme, snel opdrogende zandgrond, met goed ont- wikkelde kruidenétage en overvloed van nestgelegenheid. Men vindt in de droge sub- associatie, het Querceto roboris-Betuletum typicum, 16 soorten mieren, per 100 m? 17-82 nesten, gemiddeld 35; in de vochtige, het Querceto roboris-Betuletum molinie- tosum, 10 soorten, per 100 m? 12—48 nesten, gemiddeld 37. Karakteristiek voor de associatie in haar geheel zijn Sfenamma Westwoodi, Leptothorax acervorum, L. ny- landeri, wellicht ook L. muscorum. (Ten aanzien van de andere bosschen ook Lasius umbratus, doch deze komt ook buiten bosch voor). Na Myrmica ruginodis zijn Lasius niger en Formica fusca in het Droge Eikenberkenbosch het meest frequent; in eiken- hakhout kan L. niger zelfs overwegen boven alle andere. In het Vochtige Eikenberken- bosch treden deze twee echter sterk op den achtergrond ten gunste van Myrmica laevinodis. Rijk aan mieren is ook het lichte, droge Berkenbosch (14 soorten, per 100 m? 21—39 nesten, gemiddeld 30). Merkwaardig, ofschoon zeer verklaarbaar, is, dat het Duinberkenbosch en het plantensociologisch daarvan zeer verschillende ,,diluviale” Berkenbosch (initiaalphase van het Eikenberkenbosch) hetzelfde mierentype vertoonen ! Karakteristiek is er de combinatie Lasius flavus-Leptothorax acervorum-Myrmica sca- brinodis. Arm aan mieren zijn de vochtige, zware Eikenhaagbeukenbosschen (Querceto- Carpinetum) op voedselrijke bodem: 5 soorten, vnl. Myrmica laevinodis; per 100 m? 0—8 nesten, gemiddeld 2. Nog armer aan soorten, maar rijker aan nesten zijn de Elzenbosschen (Alnion), die op nog natter bodem groeien, maar veel meer licht doorlaten. Interessant is de ontwikkeling der arme cultuurbosschen. Het bleek, dat de ontwik- keing van de mierenfauna hier samengaat met een ontwikkeling van de kruidenétage en vrij onafhankelijk is van de boomsoorten. Raakt een zandverstuiving (Corynephoretum) begroeid met vliegdennen, dan verdwijnen er Teframorium coespitum, Myrmica sabuleti, M. scabrinodis, Formica sanguinea en F. polyctena var. piniphila. Sluit zich het bosch, zoodat een vrijwel kale Grovedennenplantage het resultaat is, dan verdwijnen alle mieren behalve Myrmica ruginodis (3—9 nesten per 100m?). Bij het ouder worden van het bosch kan het echter ondergroeid raken met kruiden uit het Eikenberkenbosch ; dan neemt ook de mierenfauna geleidelijk toe (7”—17 nesten van M. ruginodis, instal- latie van F. fusca L. niger e.a.). Onderplanting met het juiste loofhout werkt dit zeer in de hand. Een gemengd Eikendennenbosch gaat geleidelijk over in het Eikenberken- bosch, waarbij vegetatie en mierenfauna parallel loopen. Voor de economisch zoo belangrijke Formica polyctena is dit gemengde bosch zelfs het optimale milieu. Een dergelijk resultaat vonden we bij de ontwikkeling van het Amerikaansch-Eiken- bosch. Veel ongunstiger zijn de Fijnsparren-bosschen (slechts F. polyctena) ; ook de Larixbosschen, maar die zijn overal nog zeer jong. Geen enkele mier houdt het uit in het meest ongunstige milieu, de Beukenaanplanting. Thans nog iets over het nestelen, en in verband daarmee over de afzonderlijke soorten. Daar de mieren zeer soepel zijn in hun nesttype, kan de studie van nest- mogelijkheden in verschillende milieu's ons een inzicht geven in de invloed van het milieu op de soort. In de litteratuur vindt men doorgaans slechts de opvallende nest- vormen vermeld ; onze methode bracht echter broedkamers aan het licht op tal van onverwachte plaatsen. Het bleek, dat de nestmogelijkheden des te talrijker zijn, naar- mate het milieu meer optimaal is. In het Droge Eikenberkenbosch zijn er 16; Myrmica ruginodis, hier de veelzijdigste, maakt van 14 van deze gebruik. Als voorbeeld geven we van deze soort in dit milieu de volgende cijfers: van 293 nesten 11 % in stronken, 11% in takken, 18% tusschen dor blad, 25% in graspollen (vnl. Aira flexuosa), XXXII VERSLAG. 2% onderin boschbesstruikjes (Vaccinium), 9% in zoden van haarmos (Polytrichum), 10% in kussens van bronsmos (Pleurozium), 0,3% in den grond, 1% onder steenen, enz. In het Vochtige Eikenberkenbosch ,,vlucht” Myrmica ruginodis in stronken en takken (samen 64%); in het (droge!) Berkenbosch daarentegen ontwijkt ze deze (12%, tegen 88 % in gras en mos). Dit hangt ook samen met de tegenzin tegen berkestronken, die alle mieren aan den dag leggen. Zoolang er eiken zijn, nestelt ze nooit in berken. Slechts de Amerikaansche eik en de beuk zijn nog minder in trek. De weinige nesten van Myrmica ruginodis in het kale Dennenbosch vinden we slechts in mos (54%), typisch oppervlakkig in de naaldenlaag, en in takken. Jonge dennenstronken worden geheel gemeden, Hoe meer het dennenbosch ondergroeid raakt, des te meer stijgen de nestmogelijkheden (9 nesttypen, in stronken 4% van de totaal 55 nesten) ; in het Eiken-dennenbosch 15 nesttypen, in stronken 8% van de 262 nesten. Over de andere soorten moeten we hier zeer kort zijn; we doen slechts een greep. Lasius niger leeft veel meer in stronken en takken dan M.ruginodis; M. laevinodis ook, zij het niet zoo sterk. Formica fusca toont zich niet alleen in keuze van boschtype, maar ook in nestwijze een droogteminnende soort: in het Droge Eikenberkenbosch 10 nestmogelijkheden, 28% van de nesten in de grond; in het Vochtige daarentegen alle nesten in takken, doch in het droge Berkenbosch alle in de grond! Juist andersom is het bij Lasius umbratus, die voor haar evenswijze humusrijke, goed doorwortelde bodem noodig heeft (wortelluizen!), en die dan ook in het Eikenberkenbosch voornamelijk diep in den grond nestelt, daarentegen in het Berkenbosch vooral in moskussens: de | bodem van dit jonge bosch is haar waarschijnlijk te zandig, te weinig humeus en te arm aan wortels. De meeste interesse boezemde ons Sfenamma Westwoodi in. Dit kleine, trage, bruine miertje was nog slechts enkele malen in ons land gevonden, o.a. bij het zeven van beukeblad in het Haagsche Bosch en in dor blad op de Fransche Berg (Hooge Veluwe). Van haar nestwijze was slechts weinig bekend; alleen Donisthorpe vermeldt een vrij groot aantal nesten, meest onder steenen en in eikewortels. Onze harkmethode bracht 67 nesten aan het licht in 19 over het geheele land verspreide localiteiten, bijna steeds in oude Eikenberkenbosschen, waar de soort niet zeldzaam genoemd kan worden. De nestwijze is zeer karakteristiek : broedkamers ter grootte van een noot in de voch- tige bruine molm van eikestronken. Deze methode volgt Sfenamma in het Droge Eiken- berkenbosch voor 100%. In het Vochtige Eikenberkenbosch evenwel, waar ze meer voorkomt en een grootere nestdichtheid vertoont, is ze niet zóó sterk aan deze molm gebonden (88%), maar vindt ze blijkbaar ook voldoende vocht in takken, onder mos en in den grond. Nog meer differentiatie vertoont ze in het Eikendennenbosch, waar haar geliefde eikestronken schaars zijn. Wij willen hier niet nalaten, Stenamma in haar levenswijze te rehabiliteeren ; zij is niet afhankelijk van andere mieren, wier prooi- resten ze uit de nesten zou halen, zooals de auteurs meenen — al komt dit inderdaad voor — maar ze vangt meestal zelfstandig kleine insecten, in het bijzonder Collembolen. Tot slot, als faunistische bijzonderheden, enkele nieuwe vindplaatsen van zeldzame soorten. Formica pressilabris, bekend van Hilversum en Texel, namen we waar bij Havelte. Lasius mixtus werd verzameld te Meyendel (!) en op het Zwaanmeerveld bij Eext (Dr.). Myrmica rugulosa ontdekten we op de heide bij Driebergen.Tetramorium guineense, cosmopoliet in warme kassen, bleek algemeen te zijn in de kassen van de tuinbouwschool te Frederikoord. En eindelijk Formica picea, in 1940 voor ons land herontdekt op de Hooge Veluwe (Quispel): wij vonden deze veenmier in ver- schillende veentjes en venen in het Noorden van ons land (Schurenberg, Dwingeloo, Fochteloo), evenals Quispel. De Heer de Vos tot Nederveen Cappel vraagt hoe het komt, dat in het beukenbosch geen mieren leven. De Heer Westhoff antwoord, dat dit waarschijnlijk te donker is. De Heer Stärcke vestigtde aandacht op de belangrijkheid van dit onderzoek dat met dat van Venmans het rijkste materiaal heeft verwerkt en thans zooals het moet: in samenhang met het geheel der biocoenose. Desideraat blijft nog de statistische veiligstelling der cijfers, op zijn minst door quartiel- nog liever sextielformule. Faunis- tisch en uit een oogpunt van natuurbescherming is van belang dat Leptothorax tube- rum F., de Meyendel-mier, door Westhoff en mej. de Joncheere in dat duin- gebied niet meer is aangetroffen, waar de Meyendel-Commissie haar vroeger in hon- derden kolonies aantrof. Mierenkolonies die men in den winter op den grond uitschudt, worden gemakkelijk een prooi. Cave. VERSLAG, XXXIII Nederlandsche en Neotropische Diptera. De Heer W. J. Kabos heeft allereerst eenige opmerkingen aangaande merkwaardige vangsten van Nederlandsche Diptera, waarbij twee voor onze faune nieuwe soorten speciale aandacht vragen. 1. Chrysops rufipes Meigen, gevangen door Dr. H. C. Blöte, op 21-VIII-1941 Valkenswaard. Het exemplaar van deze niet gewone soort, welke sterk naar melanisme neigt, komt geheel overeen met de beschrijving van Meigen. 2. Chrysopilus nubecula Fallen, afkomstig van Valkenswaard. Deze naam komt niet voor in de Catalogus van Prof. de Meijere, wel is de nauwverwante Ch. luteolus Fall. uit Nederland bekend. In de beschrijvingen van Fallen en Schiner wordt van Chr. nubecula vermeld, dat de coxae evenals de pooten en de wortelhelft van de buik geel zijn, terwijl bij Ch. lufeolus de coxae donkerbruin zijn. De beide eerste spriet- ‘ leden zijn geel, terwijl het derde lid donkerbruin is. Het abdomen is bij het exemplaar geel, met donkere voorrandbanden. Spr. wil echter niet aannemen dat hij met Chr. nu- becula te doen heeft, vöör hij het materiaal van Ch. lufeolus uit de collecties terdege heeft bestudeerd. De mogelijkheid bestaat dat luteolus een var. is van Chr. nubecula. 3. Parapheromyia crassicornis Pz. Deze Rhagionide is nieuw voor de fauna. Het eenige exemplaar is afkomstig van een excursie van Leidsche biologen naar het Delensche zand op 21-VI-1937. Het genus is door Becker van Symphoromyia Frauenfeld afgescheiden door de volgende diag- nose. Eerste sprietlid verlengd, verdikt en sterk behaard. Wangen naakt. Sprieten bij het 4 vlak naast elkaar ingeplant. Oogen zonder deeling der facetten. Over het voorkomen in de ons omringende landen wordt in de literatuur uitvoerig bericht. In Engeland volgens Verrall verbreid, in Duitschland volgens Szilady „über- all zu Hause”. In Frankrijk volgens Séguy verbreid. Het was te verwachten, dat de soort ook in ons land te vinden zou zijn. In de collectie de Meijere bevindt zich slechts één, niet inlandsch exemplaar, verzameld door Piaget in het Jura- gebergte. 4. Argyramoeba anthrax Schr. Spr. ontving een bij Goes gevangen exemplaar van deze zeldzame Bombyliide van den heer Van Berk. 5. Psilocephala ardea F. Van deze fraaie Therevide waren tot dusver slechts enkele vangsten bekend, meeren- deels van ouderen datum nl. Arnhem (van Medenbach de Rooy), Voorst 2 ex (Wttewaal), Empe (v. d Wulp), Denekamp en Zwammerdam. (de Meijere) en Zundert (Oudemans). In een kistje met ongedetermineerde Diptera ontdekte Spr. een exemplaar gevangen bij Hengelo (19, VI, 1933), zoodat het aantai inlandsche exx. tot 9 gestegen is. 6. Brachyopa bicolor Fall. Eenige exemplaren werden door Spr. te Santpoort gevangen. De vindplaats is nieuw en de plaats was het buitengoed Waterland w‚aarvan reeds vele zeldzame Syrphiden bekend zijn zooals Penthesilea berberina F. met de var. oxyacanthae Mg., welke ieder jaar in aantal door Spr. worden aangetroffen. 7. Ischyrosyrphus glaucius L. Een exemplaar gevangen te Ermelo (15, VIII, 1941). 8. Van Lasiopficus pyrastri L. gelukte het Spr. een 9 te bemachtigen van de var unicolor Curt. Het abdomen is geheel zwart, zonder de maanvlekken. De var. is van het 4 onbekend. Volgens R. C. Shannon is de naam Lasiopticus Rondani onjuist en moet de naam van het genus Scaeva Fabr. zijn. Het genus Syrphus werd in 1775 door Fa- bricius opgesteld en omvatte ook S. pyrastri. In 1805 nam Fabricius alle Syrphus, Melanostoma-, Pyrophaena- en Sphaerophoria-soorten op onder de nieuwe genusnaam Scaeva. Als typebeschrijving van het genus geldt Scaeva pyrastri. De naam Catabomba werd in 1877 door Osten-Sacken opgesteld, terwijl Rondani reeds in 1844 de naam Lasiophthicus had ingevoerd. De naam Scaeva is de oudste en zou dus de definitieve moeten zijn, ofschoon volgens Meigen de exx. van pyrastri in de coll Fabricius een naamkaartje dragen met Sc. transfugus. Deze naam wordt gewoonlijk als een synoniem beschouwd, ofschoon Lundbeck de juistheid ervan betwijfelt. Hij vermoedt verwarring met Syrphus luniger. De beschrijving van Fa- bricius (Systema Antliatorum 1805), slaat naar Spr.’s bevinding geheel op L. py- rastri, zoodat hij er niet aan twijfelt of de naam Scaeva is de oudste. 9. Tubifera hybrida Loew. Deze soort welke in 1 exemplaar door den heer Piet bij Wageningen (26-7-36) werd gevangen, is nieuw voor onze fauna. XXXIV VERSLAG. VanTubifera trivittata Fabr. onderscheidt deze soort zich door de zwarte striem op het gezicht en een ander kenmerk is dat de gele vlekken van het 2e abdomensegment tot aan de achterrand van het segment reiken, waardoor de soort zich van 7. pendula = onderscheidt. 10. Zelima lenta Mg. Slechts enkele exx. bekend uit ons land. Spr. ving er twee te Santpoort. 11. Phagocarpus permundus Harr. Wageningen (Dr. J. Wilcke 8-VIII-1938). 12. Oxyna parietina L. Dr. H. C. Blòte ving eenige exemplaren te Waalré (24-VII-1941). 13. Elachiptera brevipennis Mg. 1 ex. van deze nagenoeg vleugellooze Chr werd door de Heer Piet gevangen in de Botshol (14-11-1941). 14. Apterina pedestris Mg. Deze vleugellooze Sphaeroceride werd door den Heer Piet in de Botshol gevangen, eveneens in November ‘41. Deze soort is slechts beperkt tot bepaalde drassige ge- bieden. Vervolgens wenscht Spr. eenige opmerkingen te maken over eenige door hem be- studeerde Syrphidae van Chili. Het materiaal was hem ter determinatie toevertrouwd door het Leidsche Museum en is verzameld door mej. Andreas en mej. de Graag in 1938. De belangrijkste publicatie over de Diptera van Chili is van Dr. À. Philippi in de Verh. d. k. k. Zool. bot. Ges. Wien 1865 getiteld: Aufzähling der Chilenischen Dipteren. De meeste soorten zijn in dit werk beschreven, terwijl men ook vele soorten beschreven vindt in het 7e deel van Gay s Historia Fisica y Politica de Chile (1852). Verder bestaan er verspreide publicaties van Arribalzaga, Curran en Por- ter, terwijl men bj Wiedemann, Macquart, Bigot, Rondani, Schi- ner en van der Wulp sommige soorten goed beschreven vindt. Het beste werk is dat van R. C. Shannon en D. Aubertin in Diptera of Patagonia and south Chile 1933. De volgende soorten worden door Spr. vertoond. 1. Stilbosoma cyanea Philippi. Slechts één exemplaar aanwezig, afkomstig van Angol. Dit genus is beperkt tot Chili. De kleur is metaalglanzend blauw en de vleugels zijn donker. Volgens Shan- non is-de door Philippi beschreven Sf. nigrinervis slechts een variëteit van deze soort. Opvallend zijn bij dit genus de bult waarop de sprieten zijn ingeplant en de merkwaardige vorm van de middendwarsader. 2. Sterphus coeruleus (Rondani). Drie exemplaren (Valdivia, Angol). Dit genus is alleen van Chili bekend. De kleur is glanzend staalblauw. Het gezicht is bekleed met een dik goudglanzend toment. 3. Sterphus cyanocephala (Philippi). Een exemplaar van Angol. Deze soort onderscheidt zich van Sf. coeruleus door de donkerder vleugels, het ontbreken van de goudglans op het gezicht en de meer naar het violette zweemende kleur van het lichaam. De afscheiding van deze soort tot een apart monotypisch genus, zooals door Shannon geschiedt, komt Spr. niet nood- zakelijk voor, omdat er geen wezenlijke afwijkingen van de beschrijving van het genus Sterphus te vinden zijn. 4. Scaeva melanostoma (Macquart). Een exemplaar van Angol. Dit is volgens Shannon de gewone Scaeva-soort in Argentine en Chili. 5. Allograpta hortensis (Philippi). Eenige exemplaren van Valdivia. Een voorwerp voldoet half aan de beschrijving van A. hortensis, voor een ander deel aan die van A. pulchra Shn. De mogelijkheid bestaat, dat pulchra een (reeds door Philippi opgemerkte) variëteit van hortensis is. 6. Melanostoma fenestratum (Macq.). Eenige exemplaren van Valdivia. De stipjes op het gezicht zijn niet overal even duidelijk. Spr. gelooft niet dat de door van der Wulp beschreven: Melanostoma punctulatum (Tijdschr. v. Ent. 31:375, 1888) identiek is met deze soort, omdat de vlekken hiervan blauw zijn, terwijl het door van der Wulp beschreven exem- plaar gele vlekken had. 7. Eristalis nov. spec. ? Eenige exemplaren van verschillende plaatsen. De soort gelijkt veel op onze E. ar- bustorum, heeft echter een naakte sprietborstel. Wan onze E. lucorum Meig. onder- scheidt zij zich door het ontbreken van de lijnen cp de thorax. Geen der beschrijvingen van Amerikaansche Eristalis-soorten past. Spr. gelooft met een tot dusver onbeschreven soort te doen te hebben. VERSLAG. XXXV 8. Eristalis tenax L. Eenige exemplaren van verschillende plaatsen. Ze stemmen in alle hoofdzaken met onze fenax overeen, behalve een exemplaar. Dit heeft een opgeblazen kop en mist een zwarte aangezichtsstreep. Het komt Spr. voor, dat dit ook een tot dusver met E. tenax verwarde soort is. 9. Dolichogyna chilensis Walker. Dit genus vervangt Tubifera in Z. Amerika. Het onderscheidt zich hiervan o.a. doordat bij het & de oogen elkaar niet raken. Van deze soort is het 9 op het achter- lijf geteekend met lichtgele maanvlekken, terwijl het & grooter vlekken heeft die donkergeel gekleurd zijn. De teekening die Macquart geeft in Diptéres exotiques (1840) is onjuist. Be- halve de veel te groot voorgestelde vleugels, is het aderbeloop ook verkeerd, omdat de subcostaalcel open is en niet gesloten, zooals op de plaat is weergegeven. Sexueel verschil bij een Leptaulax-species. De Heer P. van Deesburg deelt het volgende mede: In tegenstelling met zoovele andere keverfamilies, zooals b.v. de Lucanidae, is er bij de Passalidae van uiterlijke sexueele verschillen zoo goed als niets bekend. Bij de meeste soorten bestaan geen uitwendige verschillen tusschen mannetjes en wijfjes. Kuwert (Nov. Zool. III, 1896, p. 212) vond slechts bij zijn Neleides Duponti een gering verschil in de lengte van den kophoorn. Voorts vermoedde hij, dat de een of andere door hem als nieuw beschreven Aceraius-soort op geslachtsverschil is terug te voeren, wat hij zelf niet vermocht vast te stellen. Ook Gravely (Mem. Ind. Mus, Vol. VII, No. 1, 1918, pp. 5 en 125) vond bij de Passalidae geen ander sexueel verschil dan dat bij soorten ,waarvan de kophoorn sterk varieert in grootte, hij gewoonlijk grooter is bij de wijfjes dan bij de mannetjes. Ten slotte zegt de bekende Passaliden-specialist J. R. Dibb: "The sexes cannot be differentiated in the Passalidae by external characters.’ (Trans. Ent. Soc. Lond. Vol. 87, 1938, p. 107). In een zending van het ,,Hamburgisches Zoologisches Museum und Institut’ vond Spr. 14 ex. van een Lepfaulax-soort, alle van dezelfde vindplaats en datum, nl. „Formosa, Kosempo, 8. 1908”, en waarschijnlijk alle destijds verzameld door H. Sau- ter. De dieren waren onderling vrijwel gelijk, behalve dat bij 6 van de 14 het laatste sterniet van een lange, dichte, geel-bruine beharing voorzien was. Deze beharing besloeg 2 tamelijk ronde plekken aan den basis van 't laatste ster- niet, door een behaarde strook langs dien basis met elkaar verbonden. De overige 8 ex. hadden deze beharing niet. De verdeeling 6—8 bracht Spr. op het idee, met een sexueel verschil te doen te hebben. Een onderzoek der genitalién bevestigde dit vermoeden. In de 8 met een glad abdomen vond hij een aedeagus, dat waren dus mannetjes. In de 6 behaarde vond hij geen chitineuse deelen ; wel vond ik in 2 ervan een bruin, vrijwel rond ei! De schaal van dit ei was (na opkoken in 2% kaliloog) zacht-chitineus, donker-bruin, de opper- vlakte bij matige vergrooting zeer fijn gechagrineerd. De laatstgenoemde zes waren zonder twijfel wijfjes. Eenigen tijd later zag Spr. in een zending van het Leidsche Museum nog 7 exem- plaren van deze soort, met het etiket: „H. Sauter. Formosa. Aug. 1908. Kosempo.” Deze serie laat Spr. hierbij rondgaan. Ze bestaat uit zes mannetjes met een glad, en één wijfje met een behaard anaal-sterniet | Deze serie vormde voor Spr. de proef op de som en hij meent op grond van het voorgaande wel te mogen vaststellen, dat bij deze Leptaulax-soort van Formosa de wijfjes zich van de mannetjes onderscheiden door. den behaarden basis van het anaalsterniet. Gravely, die in de „Supplementa Entomologica, No. III, 1914, pp. 30—32” Sauter's Passaliden-materiaal bespreekt, heeft deze soort stellig ook onder de oogen gehad. Hij rekent ze tot de zeer gewone Leptaulax bicolor F., doch teekent daarbij aan: "All the specimens from Formosa have the sides of the pronotum less closely punctured than is usually the case in L. bicolor, but in the present unsatisfactory state of our knowledge I do not think it at all desirable to describe them as new.” Inderdaad is de lichtere bestippeling van de halsschildzijden het eenige verschil met typische L. bicolor, als men de anaal-beharing van het wijfje buiten beschouwing laat. Deze bestippeling is trouwens reeds lang bekend als aan zekere variatie onderhevig te zijn. De vraag was nu: is het behaarde anaal-sterniet van het wijfje voldoende om er een nieuwe soort op te baseeren of moet men slechts een vrouwelijke variéteit aan- nemen ? Spr. koos het laatste, zijnde het meest voorzichtige. Spr. rekent deze dieren XXXVI VERSLAG, dus tot Leptaulax bicolor. F. te behooren; doch daar van deze soort tot heden geen vrouwtjes met behaard anaal-sterniet bekend waren, noemt hij deze var. © formosa- nus nov. var. Summary. In Suppl. Entom. III, 1914, p. 31, Gravely records Leptaulax bico- Jor F. from Formosa. I examined 14 specimens from the Hamburg Museum and 7 specimens from the Leyden Museum, all collected by H. Sauter, Formosa, Aug. 1908 and all belonging to the species mentioned above. In seven (6 + 1) specimens, however, the last visible ventral abdominal segment was covered at the base with a fairly extensive tuft of long, brown hairs; in the others (8 +6) this segment was hairless. I examined the genitals: the former were all females, the latter all males. This seems to be the first distinct case of external sexual difference in Passalidae. The female of Leptaulax bicolor F. from Formosa, with an hairy last abdominal segment I have named: var. © formosanus n. var. Labienus aberrans Hincks. Medio September van het vorige jaar ruilde Spr. met den Heer Gustav Schauer te Berlijn eenige duplicaten van zijn Indische Cetoniden tegen een kleine zending Passaliden. Onder deze laatsten bevonden zich twee exem- plaren, die hier tevens rondgaan en die om meer dan een reden merkwaardig zijn. Ze waren reeds gedetermineerd, resp. als Labienus trigonophorus Zang en L. inaequa- lis Gravely. Bij nader onderzoek door Spr. bleken ze echter beide tot een andere soort te behooren, n.l. L. aberrans, welke eerst in 1938 door Hincks (Proc. R. Ent. Soc. Lond. (B), 7, 1938, p. 16/17) is beschreven naar een enkel exemplaar, dat zich in het Museum te Buitenzorg moet bevinden. Deze zijn dus de 2de en 3de bekende exem- plaren van deze hoogst zeldzame soort, wat een gelukkigen ruil kan genoemd worden. Merkwaardig is echter ook, dat beide dieren blijkens het etiket afkomstig zijn van de N. Guinea -Expeditie van 1920, gevangen door W. C. van Heurn, en, volgens de spelling, in Duitschland geprepareerd. Okt. 1920 wordt b.v. met een k geschreven. Misschien kan. een der aanwezigen Spr. mededeelen, hoe in deze gang van zaken kan zijn geweest. Labienus moluccanus Perch. Voorts laat Spr. rondgaan 2 exemplaren van Labienus moluccanus Perch. uit de Leidsche collectie, gedateerd: „Dr. B. Hagen. Tandjong Morawa. Serdang. N.O. Sumatra”. Dat bij deze soort de dekschilden vergroeid zijn, vermeldt Gravely reeds in zijn werk van 1918 (pp. 106, 107, 125). Spr. heeft nu nog een nader onderzoek naar het vliegvermogen ingesteld en daartoe van beide exx. den linkervleugel uitgenomen. Deze bleek zoo klein ten opzichte van dit groote (50 mm.) en convexe, dus zware dier, dat vliegen wel uitgesloten is. Ter vergelijking gaat tevens rond een even groot exemplaar van Pelopides tridens Wied., waarvan Spr. ook den linkervleugel heeft uitgenomen. Spr.’s zoon heeft van beide vleugels een vergelijkende foto gemaakt, welke tevens rondgaat. Het verschil in grootte is zeer duidelijk. De vindplaats is weer aan twijfel onderhevig ; eveneens die van 3 ex. die Spr. zag uit de Wiirtt. Naturaliensammlung te Stuttgart, gedateerd: „Java, 1866, v. Kaulla". Het is een soort, die, zooals de naam reeds aanduidt, in de Molukken thuis behoort ; ze is bekend van Ceram, Batjan en Ambon. Aceraius oculidens Zang. Ten slotte vertoont Spr. een exemplaar van Aceraius ocu- lidens Zang uit dezelfde verzameling te Stuttgart, met het etiket: ,,Tientsin, Feifel, 1901”. Deze soort, die zeer veel lijkt op onze Aceraius grandis Burm. is dadelijk ken- baar doordat de canthus zich voor de oogen vervormd heeft tot een dikke, rechtop staande tand. Ook hier is eenige twijfel aan de juistheid van de vindplaats gerechtvaardigd, daar de soort tot heden bekend is van Malakka, Sumatra en Borneo, terwijl Tientsin in China ligt op ongeveer 40 graden N.B.! Massaal voorkomen van Chaetodactylus osmiae (Duf. V. 1839) Rondani 1866. De Heer G. L. van Eyndhoven laat materiaal rondgaan van Acari, welke zijn aange- troffen op de metselbij Osmia rufa L. Reeds meer dan 100 jaar (Dufour, Mai 1839, Ann. Sci. nat. (2). Zool. XI. p. 276. t. 8. f. 3.) is bekend, dat op bijen van het genus Osmia mijten voorkomen. Deze zijn oorspronkelijk door Dufour (lc.) beschreven onder den naam Tricho- dactylus osmiae en waren afkomstig van Osmia bicornis L. (syn. O. rufa L.) en Osmia fronticornis. De genusnaam was gepraeoccupeerd (Latr. 1824, Crust.) en werd door Rondani gewijzigd in Chaetodactylus (Giorn. Agricolt. Industr. Comm. Ital., III, vol. 5, 1866) en door G. Canestrini in Trichotarsus (I Tirogl., 1888), waarbij VERSLAG. XXXVII eerstgenoemde dus den voorrang geniet. Chaetodactylus osmiae is sindsdien herhaalde malen teruggevonden. De mijt leeft op de bij in het stadium van deutonymphe („hypopus ) en laat zich door het insect verplaatsen. Er zijn 2 vormen van hypopus: hypopus A is het stadium hierboven genoemd en hypopus B is de „hypope enkysté” van Trouessart (Oudemans, Ent. Ber. VI, No. 144, 1. Jul. 1925, p. 401). De hypopoda A. beschikken over een flinke klauw aan pooten I, II en III, die geschikt is voor het grijpen van insectenharen, alsmede over eene zuignapplaat aan het einde van de ventrale zijde. Zoowel Donnadieu (Ann. Sci. nat. 5). X. 1868) als Michael (Brit. Tyr. II) heeft eene afbeelding van de deutonymphe A gegeven, doch beiden hebben daarbij onjuistheden begaan. De overige stadia van de mijt zijn eveneens bekend. Zij zijn te vinden in de nesten de bijen, n.l. Nph. I, Nph. III, 9 en &, en komen daar dikwijls in zeer groot aantal voor. Tot welke uitwassen dit kan leiden, bleek Spr. vorig jaar. In Maart 1941 ontving Spr. van Ir. D. G. van Schaik te Heer (L.) een exemplaar van Osmia rufa L. (det. Dr. G. Barendrecht), dat hij in een in 1940 dichtgestopt lekgat van een raamkozijn zijner woning had gevonden. In alle lekgaten aan de buitenzijde, boven en beneden, zaten Osmia's. Toen de Heer Van Schaik bemerkte, dat een aantal bijen was uitgekomen, heeft hij een ander gat geopend, waaruit het dier in quaestie te voorschijn kwam. De gevonden bij was letterlijk overdekt door de acari, uitsluitend deutonymphen A, en er was van het dier nauwelijks iets te zien. Spr. heeft zooveel mogelijk alle mijten geprepareerd in 12 preparaten, die hij hierbij laat rondgaan, te- zamen met de Osmia. Eene telling leverde omstreeks 5950 mijten op. Met de exem- plaren, die nog op de bij en in het buisje zijn achtergebleven, kan men het totale aantal acari van deze ééne Osmia vaststellen op zeker 6300 stuks. De bij leefde nog, toen zij werd gevonden, doch zij was zeer traag en in slechte conditie. Kort na de bevrijding was het dier reeds dood. Ofschoon deze mijten. niet parasitair zijn, zal het enorme aantal in dit geval wel als doodsoorzaak moeten worden aangenomen. Zeldzame en afwijkende Lepidoptera in 1941. De Heer G. S. A. van der Meulen vermeldt en vertoont het volgende: 1. Een mooi gaaf 9 ex. van Apatura iris L., gevangen te Ootmarsum 13-7-1941. Dit dier zat op een wilgenstam in ruststand en was niet moeilijk te bemachtigen. Even verder vlogen eenige 4 4 van deze soort om een wilgenboom, waarvan er slechts één door den heer Knoop bemachtigd kon worden. Het is Spr. opgevallen, dat het aantal dieren van deze soort in de zomer van 1941, tenminste in Twente, nogal groot was. 2. Een merkwaardig 4 ex. van Coenonympha pamphilus L. gevangen te Vasse 2-8-1941. Aan dit dier zijn niet minder dan zeven afwijkingen op de gewone vorm te zien. Bovenzijde: 1° ab. nigromarginata Lpk. Voor- en achtervleugels met breeden zwart- bruinen rand. 2° ab. nosalica Prüffer. Langs den achterrand der achtervleugels zwarte stippen als aanduiding van ocellen. Onderzijde: 3° ab. ocellata Tutt. Achtervleugels langs den achterrand met een rij donker geringde, licht gekernde oogjes. 4° ab. lineigera Strand. Voorvleugels met een donkere lijn van de costa tot bij den binnenrand wortelwaarts van het oogje. . e” biocellata Strand. Met extra oogje onder het apicaaloog, alleen inks. 6°. aberratie. Op de voorvleugels een zwarte veeg langs de benedenhelft van den achterrand, 7° aberratie. Even vöör den achterrand der achtervleugels loopt over de geheele breedte een zwartbruine geslingerde booglijn. 3. Een 9 ex. van Cosymbia (Ephyra) orbicularia Hb. forma namurcensis Lbl!.. gekweekt door den heer Knoop uit een rups, gevonden op wilg te Borne en uit- gekomen 29-5-1941. Het is een mooi rood bestoven diertje. Op de Wintervergadering in 1940 liet Spr. dezelfde soort rondgaan, eveneens een 9, gevangen te Agelo. Spr heeft beide dieren naast eikaar gezet, het gekweekte van een eerste, het gevangen ex. van een tweede generatie. Er is geen verschil te zien. Op de Zomervergadering 1941 te Nieuwersluis sprak de Heer Mac Gillavry XXXVIII VERSLAG. over teratologische exemplaren van insecten om de medeleden op te wekken deze dieren zorgvuldig te bewaren. In verband hiermede laat Spr. eenige teratologische exx. van Lepidoptera zien. 1. Een & ex. van Papilio machaon L. met een kleinere, eenigszins vervormde rechter voorvleugel, die overigens normaal ontwikkeld is en een zeer kleine rechter spriet, waaraan het sprietknopje nog te zien is. Het dier is door Spr. te Agelo gevangen. 2. Een © ex. van Polyommatus (Lycaena) semiargus Rott. met een kleinere rechter achtervleugel. Dit ex. is door Spr. gevangen te Agelo. 3. Een 9 ex. van Mysticoptera (Lobophora) sexalata Rek., gekweekt door den heer Knoop. Dit dier heeft geen rechter achtervleugel, hoewel aan de onderzijde een spoor hiervan te zien is. 4. Een ex. van de zwarte vorm van Boarmia punctinalis Scop. (consortaria F.), gekweekt door den heer Knoop. Dit dier is afkomstig van Almelo en heeft een zeer kleine rechter achtervleugel. 2e Faunistische mededeeling over Nederlandsche Lepidoptera, De Heer L. Vari doet de volgende mededeelingen : I. Nieuwe soorten voor onze fauna : 1. Lampronia flavimitrella Hb. Toen Spr. eenigen tijd geleden de collectie van den Heer Bentinck mocht doorzien, vond hij onder L. luzella Hb. een 9, dat door grootte en teekening afweek van de overige exemplaren. Na toestemming van den Heer Bentinck onderzocht Spr. de genitalia en kwam daarbij tot de ontdekking, dat het een © van bovengenoemde nieuwe soort was. Flavimitrella vertoont een sterk sexueel dimorphisme, waardoor het licht mogelijk is, dat het © bij het determineeren over het hoofd gezien wordt. De grondkleur is bij beide sexen grauwbruin, het 4 heeft aan de binnenrand 2, aan de costa 1 witachtig vlekje; het © daarentegen heeft 2 volledige, eveneens witachtige banden van de costa naar de binnenrand. Hierdoor gelijkt het 9 eenigszins op een luzella-vorm, waarbij de tegenvlekken met elkaar ver- bonden zijn, doch is grooter n.l. 15 tegenover 11 mm. De verspreiding van flavimitrella is de volgende: Denemarken, Duitschland, Frankrijk enz., de soort is steeds zeldzaam. De rups leeft waarschijnlijk op Rubus idaeus L. Het eenige inlandsche exemplaar is door den heer Bentinck te Putten (Gld.) gevangen op 2.VI.1932. 2. Cycnodia farinella Thnbg. In de laatste aflevering van Opuscula entomologica, band VI, häft 2—4, December 1941. vond Spr. op p. 44-50 een artikel van P. Be- nander over twee Elachistidae, die tot dusver tot een soort, Elachista argente!la Cl, gerekend werden. Het bleek hem, dat deze soort een dubbelganger heeft, die in het aderstelsel en den bouw der genitalia duidelijke verschillen bezit, zoo zelfs, dat de nieuwe soort in een apart genus ondergebracht diende te worden. Bij zijn verdere onderzoekingen bleek hem, dat ook de oude naam van Clerk vervallen moest, daar het nu onzeker was geworden, welke soort Clerk beschreven had. De nomenclatuur van beide soorten is nu de volgende geworden: E. argentella Cl. moet nu heeten: E. cygnella Dup., terwijl de nieuwe soort de naam Cycnodia farinella Thnbg. krijgt. De verschillen in het aderstelsel bij farinella zijn als volgt: voorvleugels : middencel met aanhangcel, uit de achterrand van de middencel gaan 5 aderen, terwijl 7 en 8 ‘| gevorkt zijn en in de costa uitkomen; achtervleugels: middencel gesloten met 4 aderen uit de achterrand, ader 6 en 7 kort gesteeld, hiervan ader 7 in de costa of vleugelpunt. Bij argentella zijn deze verschillen als volgt: voorvleugel: middencel zonder aanhangcel, uit achterrand van den middencel slechts 3 aderen, ader 5 en 6 gesteeld, waarvan ader 5 in achterrand en ader 6 in costa; achtervleugels: midden- cel open, slechts 3 aderen naar de achterrand, ader 5 en 6 lang gesteeld, 5 in achter- rand, 6 in de costa. Voor de verschilpunten in de genitalia verwijst Spr. naar de figuren b en d op p. 49, waar tevens het aderstelsel afgebeeld is. Het uiterlijk van farinella is als van cygnella, doch op de achtervleugels heeft eerstgenoemde een duide- lijk afstekende lichte veeg aan de basis, die steeds ontbreekt bij cygnella. De eenige inlandsche exemplaren, die Spr. momenteel kent, bevinden zich in de collectie van het Zodlogisch Museum te Amsterdam. Ze zijn van de volgende vind- plaatsen: Breda, 5-VI-1877; Wolfheze, 22-V-'73 en 26-V-'74, totaal 4 4. Tot zijn spijt kon Spr. geen 9 9 onderzoeken, daar deze ontbraken. 3. Phthorimaea operculella Z. (= Gelechia solanella B.). Deze soort werd in 1937 door den Heer Diakonoff en Spr. in de lichtbak van het Koloniaal Instituut in aantal gevangen. Dit zijn echter zeer waarschijnlijk ontsnapte exemplaren, die gebruikt werden voor proeven met bestrijdingsmiddelen. Daarna is de soort niet meer gevonden, daar deze zich vermoedelijk in ons klimaat niet kan handhaven. Het is een echte VERSLAG, . XXXIX cosmopoliet en komt voornamelijk in tropische en subtropische gebieden voor: Nd.- Amerika, Australié, Britsch-Indié, Afrika en Zd.-Europa. De rups leeft op enkele Solanaceae, daarvan in het bijzonder op Solanum tuberosum L. Hier veroorzaakt de rups stengelgallen en belemmert aldus de vorming van de knollen. 4. Mniophaga mundella Dgl. Het mocht Spr. in de zomer van het vorige jaar ge- lukken een 9 van deze soort te vangen. Het werd op 1-VII te Soest buitgemaakt en is door Spr. afgestaan voor de collectie van den heer Bentinck. Het exemplaar, dat tevens getoond wordt, behoort tot de typische vorm, waarvan de diagnose als volgt is: ,.Alae anticae griseae vel cinereae, costa plerumque pallidiori, etc.” Do u- glas in de Transactions of the Entom. Soc. of London, 1850, p. 64, sp. 70. Mundella is uit Engeland beschreven, waar de soort in de duinen lokaal voorkomt. Ook uit Duitschland was ze reeds bekend, zoodat we mundella hier eenigermate konden ver- wachten. De rups is tot dusver nog onbekend, waarschijnlijk door het zeldzame voor- komen van de soort in haar verspreidingsgebied. 5. Anacampsis betulinella Vari. Van deze nieuwe soort laat Spr. ter bezichtiging eenige exemplaren rondgaan, terwijl hij voor verdere bizonderheden naar het Tijdschrift v. Entomologie, deel 84, p. 351—355 (1941) verwijst. 6. Cryphia divisa Esp. werd door Spr. in zijn le faunistische mededeeling in de Entomologische Berichten No. 242, Nov. 1941 op p. 372—373 gepubliceerd, waar verdere bijzonderheden vermeld zijn. Ook dit eerste inlandsche exemplaar wordt rond- gegeven. II. Zeldzame en bijzondere vangsten. 7. Phylloporia bistrigella Hw. Hiervan ving Spr. verleden jaar in het Soesterveen een tweetal exemplaren op 30-VI. De rups mineert eerst in Betula-bladeren, maakt daarna een zak en leeft tot het voorjaar op verschillende lage planten. 8. Brachmia dimidiella Schiff. In 1934 door den Heer Diakonoff op de heide tusschen Bussum en Hilversum voor het eerst gevangen. Enkele jaren later is de soort opnieuw gevangen bij Hilversum door den heer Doets, doch nu in groot aantal. Het eerste exemplaar behoort tot de typische vorm met gele grondkleur, terwijl door den heer Doets ook de vorm costiguttella Z. met bruine grondkleur buitgemaakt werd. Spr. ving op 1-VII van het vorig jaar te Soest 1 exemplaar van deze vorm, welke tot dusver bij ons overheerschend is. 9. Lobesia littoralis Westw. Spr. ontving verleden jaar op 27-IX een 4 van deze soort, dat door den heer Helmers te Amsterdam gevangen was. Dit is wel een merkwaardige vangst, daar de rups op Statice en Armeria leeft. Waarschijnlijk is het exemplaar als rups geimporteerd op zijn voedselplant, die aangeplant is op een volkstuincomplex aan de rand van de stad. Overigens is lifforalis een zeer lokale soort voor ons land, daar de voedselplant in hoofdzaak beperkt is tot de schorren van Zee- land en westelijk Nd.-Brabant. 10. Triphaena orbona Hufn. Ten slotte laat Spr. een interessante vorm rondgaan, die een zeer vage en smalle band op de achtervleugels heeft. Dit exemplaar moet nog gerekend worden tot f. attenuata Warr., hoewel het een overgang is naar de vorm met geheel eenkleurige achtervleugels. Het getoonde exemplaar werd door den heer Prince te Nijmegen gevangen en bevindt zich nu in Spr.s collectie. Nieuwe en zeldzame Hemerobiidac. De Heer H. A. Bakker doet eenige mededeelingen over enkele Hemerobiidae (Neu- roptera s.str.) nieuw of zeldzaam voor onze fauna. 1. Bij de revisie van de Neuroptera (s.str.) in de collectie Albarda in het Museum te Leiden trof Spr. een exemplaar aan van Sympherobius pygmaeus (Ramb.), door Albarda voor Hemerobius elegans Steph. gehoulen. In navolging van Hagen (Ent. Ann. 1858, p. 56) beschouwde Albarda blijkens zijn ,,Catalogue” van 1889 (T. v. Ent. 32, p. 315) Mucropalpus (= Sympherobius) pygmaeus Ramb. als syno- niem van Hemerobius (= Sympherobius) elegans Steph. Het exemplaar van S. pyg- maeus is een © door Van Medenbach de Rooy op 26 April te Arnhem gevangen en wordt door Albarda in zijn catalogus vermeld, evenals twee exemplaren resp. van Den Haag en Leeuwarden, onder H. elegans. Het vierde exemplaar in de ,,Cata- logue’ genoemd is niet in de collectie aanwezig, zoodat omtrent deze vindplaats geen zekerheid bestaat. Op 15 Juli 1928 is door mij in het Heerenbosch (in de Heerenduinen tusschen Westerveld en IJmuiden) cen 4 van S. elegans gevangen. S. pygmaeus, die nieuw voor onze fauna is, onderscheidt zich, behalve door de bouw der 4 genitalia, van S. elegans door de lengteaderen van den voorvleugel, die witachtige onderbrekingen vertoonen, terwijl zij bij S. elegans geheel donker zijn. XL VERSLAG. 2. Ofschoon de mannelijke genitalia van Hemerobius humulinus L. en H. lutescens Fab. zeer duidelijk verschillen, heeft eerst MacLachlan in 1899 (Ent. Mo. Mag. 35, pp. 127—133) beide soorten overtuigend van elkaar onderscheiden. De anale platen (appendices superiores der oudere auteurs) van het ¢ van H. lutescens zijn aan de spits bijlvormig verbreed, terwijl deze bij A. humulinus, evenals bij de andere inlandsche Hemerobius-soorten, gevorkt zijn. In de collectie Albarda komt als H. humuli L. zoowel een aantal van H. humu- linus als van H. lutescens Fab. voor, daar Albarda deze twee als synoniem be- schouwde. Van het materiaal in Leiden aanwezig behooren tot H. humilinus exem- plaren van Leeuwarden, Zutphen, Wassenaar en Ginneken; tot H. lufescens exem- plaren van Leeuwarden, Arnhem en Ulvenhout. Tenzij dus in andere collecties nog materiaal van Albarda mocht zijn, komt een groot aantal vindplaatsen van H. hu- mulinus te vervallen. H. lufescens Fab. is nieuw voor onze fauna. Van H. lutescens en humulinus hoopt Spr. in zijn nieuwe naamlijst van Nederlandsche Neuropteroidea een aantal vind- plaatsen te publiceeren. Hemerobius orotypus Wallengr., door Albarda op p. 313 van zijn catalogus als inlandsch vermeld komt, althans voorloopig, te vervallen. Albarda had met deze soort waarschijnlijk die op het oog, welke wij thans algemeen als H. simulans Walk. kennen, waarvan door Spr. echter geen inlandsche exemplaren gezien zijn. De 7 exemplaren in Albarda’s collectie onder H. orofypus staande behooren allen tot H. humulinus. Spr. acht het niet onmogelijk, dat alle door Albarda vermelde exem- plaren van H. orofypus tot H. humulinus of H. lutescens hebben behoord. De door Albarda (p. 311) vermelde H. strigosus (= H. stigma) van Groesbeek (ter Haar) bleek een 4 van H. humulinus te zijn. Tenslotte bleek Spr., dat 3 exemplaren uit de collectie van der Weele, af- komstig van Den Haag en als H. humuli beschouwd door v. d. W., 2 4 4 en 1 9 van H. lutescens waren. Een exemplaar in deze collectie als H. orofypus beschouwd is een 2 van H. humulinus. Op grond hiervan wordt voor Spr. de opgave van H. orotypus van de Plasmolen (Ent. Ber. 16, p. 138, 1904) ook onzeker. 3. Een © van Hemerobius atrifrons McLachl. werd op 12 Juli 1926 door Spr. in het Heerenbosch gevangen. In de collectie Albarda bleek onder H. fasciatus Göszy een & van deze soort voor te komen, op 19 Juni door van Medenbach de Rooy te Arnhem gevangen. Beide soorten worden door Albarda in zijn catalogus afzonderlijk vermeld, H. afrifrons echter niet als inlandsch, H. fasciafus van Arnhem en Oosterbeek. Het exemplaar van Oosterbeek is echter een 4 van H. stigma Steph. H. fasciatus komt dus als synoniem van H. atrifrons te vervallen en deze laatste soort komt daar voor met de vindplaatsen Arnhem en Heerenbosch (Velzen) in de plaats. 3 4 4 en 1 9 in de collectie Geijskes, op 25 en 28 Mei 1937 te Quadenoord bij Wageningen gevangen, zijn door Geijskes als H. afrifrons gedetermineerd. Spr. houdt deze echter voor H. pini Steph., daar bij deze exemplaren het gelaat niet diep zwart, maar donkerbruin is en bij de 4 & de onderste tak van de gevorkte anale platen grooter is dan de bovenste, terwijl deze takken bij H. atrifrons gelijk van grootte zijn. H. pini is nieuw voor onze fauna en hiertoe behooren ook alle exemplaren in de collecties Albarda en van der Weele als H. limbatellus Zett. aangeduid. De door Albarda in zijn catalogus opgegeven vindplaatsen van H. limbatellus kunnen echter niet zonder meer als vindplaatsen van H. pini worden beschouwd, daar het zeer goed mogelijk is, dat onder de door hem als H. limbatellus beschouwde exem- plaren, zich vertegenwoordigers van de beide door Bo Tjeder in 1932 (Ent. Tidskr. 53, pp. 193—195) opgestelde soorten H. contumax en fenestratus bevonden. Met zeker- heid kunnen van H. pini daarom slechts de volgende vindplaatsen vermeld worden : Oud Valkeveen en Oosterbeek (coll. Albarda), Plasmolen (coll. v. d. Weele), Quadenoord (coll. Geijskes) en Heerenbosch (coll. Bakker). Een tweetal 9 © van H. pini werd nl. door Spr. op 15 Juli 1928 in het Heerenbosch bij Velzen ge- vangen. Vermoedelijk behoort ook een 4, op 19 Juli 1931 te Staalduinen gevangen, tot deze soort. 4. Verder laat Spr. zien een exemplaar van de var. fuscinervis (Schneider) van Hemerobius micans Oliv. Dit is een donkere vorm van 4 van deze soort, waarbij de vleugeladeren nagenoeg geen spoor van de lichte gedeelten vertoonen, die bij het type zoo opvallend zijn, en die, terwijl het type meer geelachtig is, in de extreme vormen zelfs donkerbruin zijn. In de collectie Albarda behoort een exemplaar uit Rotterdam afkomstig tot deze variëteit. e 5. Onder H. strigosus Zett. (= H. stigma Steph.) staat in Albarda’s collectie VERSLAG. XLI een © van H. nitidulus Fab., waardoor de vindplaats Loenen (Snellen) komt te vervallen. Eveneens onder H. strigosus als een 4 aangeduid, vond Spr. een door Snellen - op 29 ee te Scheveningen gevangen 4 van Kimminsia (Boriomyia) baltica (Tjeder). Dit was voor Spr. een zeer verrassende ontdekking. De vindplaats van deze zeld- zame soort is bijzonder interessant. Zij is tot nu toe op één plaats in Zweden en op eenige plaatsen in Engeland aangetroffen en wel: in Zweden op Gotska Sandön door (Tjeder 1 3 en 1 © (Ent. Tidskr. 53, pp. 5 en 6; 1931); in Engeland volgens Killington te Appledore aan de noordkust en bij Dawlish aan de zuidkust van Devonshire (Ent. Mo. Mag. 68, p. 131; 1932), op Hayling Island bij Porthmouth (Ent. Mo. Mag. 68, pp. 83 en 84; 1932), te Sully aan de zuidkust van Wales en te Kessingland aan de westkust even ten zuiden van Lowestoft (Killington, Mon. Brit. Neur. II, p, 80; 1937). Het merkwaardige van deze vindplaatsen is, dat zij alle kustplaatsen zijn terwijl mij van een viertal bekend is, dat zij een zandige kust hebben en er drie zeker duinen hebben (Gotska Sandon, Hayling Island en Scheve- ningen). De verklaring zou gevonden kunnen worden in het feit, dat de larven een voorkeur hebben voor Aphididae of andere kleine insecten, die op Psamma (Calama- grostis) arenaria Rth. voorkomen. Zoo zijn b.v. de larven van Chrysopa abbreviata Curt. op deze plant gevonden (Kimmins, Entomologist, 65, p. 106; 1932). 6. In Ent. Ber. 179, pp. 246—248 (1931) meldde Spr. het voorkomen van Boriomyia quadrifasciata (Reut.) in Nederland. Een exemplaar in de collectie Albarda als Hemerobius subnebulosus Steph. staande meende Spr. toen ook tot deze soort te mogen rekenen, ofschoon hier, omdat het een 2 was, eenige onzekerheid bleef. Thans nu Spr. meer exemplaren van Wesmaelius (= Boriomyia) quadrifasciatus gezien heeft, meent hij zeker te mogen zeggen, dat dit exemplaar geen W. quadrifasciatus maar een Kimminsia (= Boriomyia) subnebulosa is. Als vindplaatsen van Wesmaelius quadrifasciatus kan Spr. vermelden: Plasmolen, 1 4, 1 Juni 1903 (v. d. Weele), Nederland, 1 9, 19 Aug. 1926 en Heerenbosch, 1 4. 27 Juni 1932 (Bakker), Overveen, 1 4, ex. 1., 13 Juni 1932 (Bent inck). Dit laatste exemplaar stond in de collectie Geijskes. In deze collectie was als Wesmaelius quadrifasciatus (Wageningsche Berg, 25 Juni 1936) door Geijskes aangegeven een exemplaar, dat door de bouw der genitalia zeker tot W. concinnus (Steph.) is te brengen. Van deze laatste soort vertoont Spr. een exemplaar, waarvan de vorm van den linkervoorvleugel overeenkomst vertoont met den merkwaardigen sikkelvorm van het zeer dicht bij het genus Wesmaelins staande genus Drepanepteryx. Ofschoon Spr. door eenige onregelmatigheid in de eindvorken van de radiustakken aan den vleugelspits meent, dat wij hier te maken hebben met een anomalie gedurende de ontwikkeling van den vleugel ontstaan, vond hij het geval toch opvallend genoeg om het hier te vermelden. Spr. kan de onzekerheid, waarin MacGillavry verkeerde omtrent de juiste schrijfwijze van het genus Drepanepteryx (Ent. Ber. 189, p. 447, noot; 1933) weg- nemen. In Brewster's Edinb. Encycl. Vol. IX, staat op blz. 138, volgens Spr.'s aanteekeningen, destijds in het Brit. Mus. gemaakt. Drepanepteryx, zooals alle En- gelsche auteurs schrijven en niet Drepanopteryx, zooals de auteurs van het Continent in navolging van Burmeister doen. Het artikel van Leach in Edinb. Encycl. is waarschijnlijk alleen maar door Burmeister gezien, want reeds Wesmael (Bull. Acad. R. de Belg., VIII, 1. p. 205, noot; 1841) schrijft Drepanopteryx en erkent het artikel van Leach tot zijn spijt niet te kennen. 7. Tenslotte laat Spr. een exemplaar zien van Megalomus hirtus (L.) op 28 Juli 1926 in het Heerenbosch gevangen. Albarda vermeldt deze zeldzame soort in zijn catalogus (p. 308) van Ginneken in Juni. Een derde inlandsch exemplaar werd door Spr. ook in het Heerenbosch gevangen op 27 Augustus 1927. Ofschoon deze soort een groot verspreidingsgebied heeft (van Siberié tot Engeland en Spanje) schijnt zij toch overal zeer zeldzaam te zijn. De Heer Fischer deelt mede, dat hij bij het bewerken der Trichoptera uit de coll. Albarda dezelfde moeilijkheden heeft ondervonden als de Heer Bakker. Hij heeft bevonden, dat het materiaal, gevangen door Maurissen, thans in Brussel bewaard wordt, terwijl de vangsten van v. d. Brandt, via de collectie van Dr. D. MacGillavry, in het Zoöl. Museum te Amsterdam terecht gekomen zijn. Een ander deel is in de oude collectie der N.E.V. en bevindt zich thans te Wageningen. XLII VERSLAG. Macrolepidoptera in 1941. De Heer T. H. van Wisselingh doet eenige mededeelingen over de vangst van Macro- | lepidoptera in 1941. | Op 14 April vond Spr. op zijn zolder tegen het raam fladderend een exemplaar van Pyrameis afalanta L. De overwintering van atalanta is in ons land nog niet waar- genomen. Wel was bekend, dat deze trachtte te overwinteren o.a. door een op 14 Ja- nuari 1926 te Heemstede gevangen exemplaar, dat zijn winterslaap vroegtijdig had onderbroken. Het thans gevangen exemplaar bewijst, dat overwintering in Nederland | mogelijk is. Het jaar 1941 heeft een abnormaal koud voorjaar gehad. Als gevolg hiervan ver- schenen vele voorjaarssoorten later dan normaal. Eigenaardig was echter, dat Spr. reeds op 18 April op stroop een exemplaar vond van Euplexia licipara L. De normale vliegtijd is Juni-Juli. Mogelijk heeft de pop op een abnormaal warme plaats gelegen. | Zeer eigenaardig was de vliegtijd van Pergesa procellus L. De normale vliegtijd | voor Nederland valt tusschen half Mei en begin Juli, de hoofdvliegtijd is de eerste drie weken van Juni. In 1941 vloog procellus in Spr.s tuin vrij talrijk vooral op | kamperfoelie, maar ook op tabak, anjers en later op phlox. De soort verscheen, ver- | moedelijk als gevolg van het koude voorjaar eerst op 23 Juni, vervolgens regelmatig | tot 1 Juli. Daarna werd de soort, hoewel, behalve tusschen 3 en 10 Juli, toen het slecht weer was, vele gunstige avonden voorkwamen, werd zij niet meer waargenomen tot er op 18 Juli wederom een verscheen; daarna werden weer geregeld exemplaren gevangen tot 20 Augustus. Er waren derhalve twee vliegperioden nl. een van 23 Juni tot 1 Juli, dat is dus iets later dan normaal en een tweede van 18 Juli tot 20 Augustus, dus gemiddeld ongeveer zes weken later dan de normale. De laatste exemplaren uit de eerste periode waren eenigszins afgevlogen; bijna alle exemplaren uit de tweede periode waren volkomen frisch, zelfs het op 20 Augustus gevangen 9 maakte den indruk pas te zijn uitgekomen. Onder de exemplaren uit de eerste periode bevond zich een ab. scofica Tutt.; bijna alle exemplaren uit de tweede periode behoorden tot deze ab. of tot de ab. clara Tutt. De tijdsruimte tusschen de beide generatie's is naar Spr.s meening te kort om aan twee generatie's te denken; het is zeer waarschijnlijk, dat een gedeelte der poppen ten gevolge van het koude voorjaar verlaat is uitgekomen. Hiermede is echter de tusschenruimte tusschen beide perioden niet verklaard. Voorts is opvallend, dat de exemplaren uit de tweede periode bijna alle tot de in ons land zeldzame ab. clara Tutt. en scofia Tutt. behoorden. Mogelijk, dat de hooge temperaturen in deze periode van invloed op het ontstaan van deze vormen zijn geweest. Een andere soort, waarvan in 1941 de vliegtijd afweek van de normale was Di- pterygia scabriuscula L. | Volgens ter Haar is de vliegtijd van deze soort van Mei tot half Augustus, volgens Berge-Rebel in Juni en wederom in Augustus. Spr. heeft nagegaan welke in de jaren 1921 tot 1930 de perioden waren, waarin door hem de soort werd waar- genomen. in 1921 alle op 6 Juni; 1922 6 tot 20 Juni; 1923 15 tot 29 Juli. (Dit jaar had een laat en koud voorjaar.) ; 1924 4 tot 28 Juni en 3 Juli en 22 Augustus tot 6 September, dus duidelijk twee generatie’s ; 1925 25 Juni en 14 Augustus (twee generatie’s) ; 1926 7 tot 19 Juni en 6 tot 22 Juli, de tweede periode kan op een vervroegde tweede generatie wijzen ; 1927 5 Juni tot 10 Juli en 30 Juli tot 11 Augustus (twee generatie’s) ; | 1928 6 tot 21 Juni en 9 tot 20 Juli, dus ongeveer als in 1926; | 1929 16 tot 29 Juni en 30 Juli (twee generatie’s) ; 1930 30 Mei en 1 Juni tot 30 Juni. | Gedurende deze 10 jaren werd derhalve vier maal een tweede generatie waargeno- men (1924, 1925, 1927 en 1929), twee maal (1926 en 1928) werd een tweede vlucht waargenomen in midden Juli. Naar Spr. meening kan niet met zekerheid worden aan- genomen dat we hier met een tweede generatie te doen hebben. In de jaren 1921, 1922, 1929 en 1930 werd alleen de voorjaarsgeneratie waargenomen, welke in 1923 | ongeveer een maand later verscheen dan normaal. | Op grond van bovenstaande gegevens, welke doordat de soort zelden in aantal | VERSLAG, XLIII vliegt, slechts weinig materiaal omvatten, zou moeten worden aangenomen, dat het niet zeker is, dat in Nederland geregeld een tweede generatie verschijnt. In 1941 was scabriuscula L. op stroop te Wassenaar bepaald talrijk, veel talrijker dan Spr. in eenig vorig jaar heeft waargenomen. De eerste verscheen op 25 Mei, daarna werden tot einde Juni bijna iederen avond verscheiden exemplaren op de stroop aangetroffen. De tweede generatie vloog van begin Augustus tot 8 September en was eveneens talrijk. In 1941 kwamen derhalve twee generatie's voor, welke beide talrijk waren, doch bovendien verscheen op 13 October nog een frisch exemplaar, hetgeen op een derde generatie zou wijzen. Lycaena alcon. Op de Wintervergadering en in 1939 en 1941 deed Spr. reeds eenige mededeelingen over het voorkomen van deze soort in de duinen bij Wassenaar. In 1941 was deze soort aldaer buitengewoon talrijk en over cen veel grooter gebied verspreid dan in vorige jaren. Spr. heeft een groot aantal exemplaren gevangen en laat een serie van ruim 100 stuks ter bezichtiging rond gaan. Vergelijking van deze serie met exemplaren uit het oosten van het land, bevestigt hetgeen Spr. reeds eerder mededeelde n.l. dat de soort in de duinen een afzonderlijk ras vormt, gekenmerkt door geringe grootte en het sterk gereduceerd zijn en soms gedeeltelijk ontbreken van de vlekken op de veelal lichter dan normaal gekleurde onderzijde der vleugels, terwijl de © © bijna alle tot de ab. nigra Wheeler behooren. Onder de ongeveer 50 9 9 bevinden zich slechts drie met duidelijke blauwe bestuiving op de bovenzijde der voorvleugels. Het jaar 1941 leverde voorts nog eenige vangsten op van zeldzame soorten of afwijkingen. Chloroclystris coronata L. kweekte Spr. in aantal uit rupsjes gevonden te Wasse- naar op de bloemen van valeriaan em van guldenroede. Hierbij bevond zich een exemplaar, waarbij de buitenhelft van de voorvleugels geel inplaats van groen is. Tephroclystia scabiosata H.S. gekweekt uit een rupsje gevonden te Wassenaar op valeriaan. Het exemplaar is veel grooter dan de door Spr. in. het oosten van het land gevangen exemplaren, bovendien veel minder bont geteekend, doordat de witte lijnen en vlekken verdonkerd zijn, terwijl de voorvleugels met bruin zijn gemengd. Laphygna exigua Hb. Deze uiterst zeldzame soort werd in 1938 op enkele plaatsen gevangen, door Spr. o.a. te Epen en te Wassenaar. In 1941 ving Spr. op 15 Augustus weder een exemplaar op stroop in zijn tuin. Larentia albicillata L. werd in 1940 in enkele exemplaren door Spr. te Wassenaar aan- getroffen. In 1941 was deze soort op eenige plaatsen waar veel bramen groeien te Wassenaar talrijk. Abraxas sylvafa Sc. was in Juli in het Haagsche bosch talrijk. Onder de gevangen exemplaren bevond zich een met sterk gereduceerde vlekken. De bruine vlekken zijn normaal ; van de loodgrijze vlekkenteekening zijn slechts enkele op zich zelf staande puntjes overgebleven; alleen de middenvlek op de voorvleugels is goed ontwikkeld. Acidalia muricata Hufn. was in 1941 in de duinen bij Wassenaar veel talrijker dan andere jaren. Spr. toont eenige afwijkende exemplaren n.l. een geheel rood exemplaar zonder een spoor van geel, gevangen op 20 Juni 1918 te Peize (Drenthe), en een exemplaar, waarbij het rood op de voorvleugels nagenoeg ontbreekt, zoodat deze geheel geel zijn met twee roode lijnen, een in de wortelhelft en de tweede gevormd door een roode bestuiving tegen de golflijn. Van Omphaloscelis lunosa Hw. ving Spr. op stroop te Wassenaar 4 exemplaren op 12, 13 en 14 September. De zeer zeldzame Sphecia crabroniformis Lewin ving Spr. op 10 Juli 1941 overdag vliegend in de duinen te Wassenaar. Thamnonoma brunneata Thnbg. wordt alleen vermeld uit het Oosten en Zuiden van ons land en is daar op vele plaatsen niet zeldzaam. Op 12 Juli ving Spr. een exem- plaar van deze soort in de duinen te Wassenaar. Xylina exsoleta L. vond Spr. op 28 September op stroop te Wassenaar. Sarothripus revayena Sc. is een soort, welke zeer sterk varieert. Spr. ving op 8 October een fraai exemplaar van de ab. ramosana Hb. op stroop te Wassenaar. Agrochola lota Cl. en Agrochola macilenta Hb. kwamen beide in 1941 zeer talrijk voor. Onder beide soorten komt een variëteit voor, waarbij de donkere vulling van de niervlek ontbreekt, doch beide variëteiten zijn in ons land zeldzaam. Onder eenige honderden exemplaren trof. Spr. den vorm obsoleta Lempke van A. lota Cl. driemaal aan, alle gevonden te Wassenaar en den vorm obsoleta Tutt. van A. macilenta slechts tweemaal. XLIV VERSLAG, Ook Tileacia citrago L. was in 1941 zeer talrijk op stroop. Tusschen einde Augustus en 4 October vond Spr. de soort ongeveer 250 maal op stroop te Wassenaar. Deze soort vormt twee variéteiten n.l. den meer geel en den meer oranje getinten vorm. Bij het talrijke door Spr. verzamelde materiaal vond hij nog een andere afwijking. Bij nagenoeg alle exemplaren loopt de duidelijke schaduwlijn wortelwaarts van de niervlek, welke juist door die lijn wordt geraakt. Bij twee der gevonden exemplaren loopt echter de schaduwlijn midden door de niervlek heen. Spr. laat de besproken exemplaren ter bezichtiging rondgaan. Atheta-soorten. De Heer W. C. Boelens deelt het volgende mede: Atheta (subgen. Acrotona) pygmaea Grav. en Atheta obfuscate Grav. worden door de meeste auteurs als synoniem beschouwd ; o.a. doen dit Ganglbauer en Reit- ter. Everts onderscheidt in zijn Col. Neerl. I, p. 204 bij pygmaea Grav. de vorm obfuscata Grav. en zegt daarvan: de sprieten zijn geheel roodbruin, in tegenstelling met pygmaea Grav. zelf, waarbij de sprieten als zwart vermeld worden. De Cat. Pal. van Winkler houdt ook obfuscafa voor syn. met pygmaea, maar de Col. Cat. van Junk, Sfaphylinidae, pars 130, p. 1635 onderscheidt obfuscata Grav. van pygmaea Grav.; dit als correctie van pars 82, p. 677, waar de beide soorten onder pygmaea vermeld staan. Deze verbetering heeft zeer waarschijnlijk zijn oorzaak in een artikel van Williams in de Ent. Monthly Mag. LXV, 1929, p. 5—6, waarin onderscheid gemaakt wordt op grond vooral van de vorm van het zesde (onbedekte) tergiet en sterniet en van de inwendige 4 en © genitalia. Horion, in zijn Nachtrag zu Fauna Germanica von E. Reitter, neemt deze correctie niet over in tegenstelling met andere verbeteringen van pars 130 van de Car Coli Daar Spr. de beschikking kreeg over het materiaal van Everts ter revisie van de Atheta-soorten, was dit voor hem een welkome gelegenheid aan de hand van een uitgebreider aantal pygmaea exx. te controleeren of een onderscheid tusschen de beide soorten scherp door te voeren was. Mulsant et Rey zijn eigenlijk, behalve Gravenhorst, de eenigen geweest die van beide soorten een lange afzonderlijke beschrijving geven. (Hist. Nat. Col. Fr. Brev. Aléoch. III, 1873, p. 189 en 192). De verschillen tusschen beide soorten zijn, afgezien van het 6e vrije tergiet en sterniet, zeer gering en van twijfelachtige waarde. A. obfuscata is glanzender. de punt van het achterlijf is lichter van kleur, het hals- schild breeder met iets meer aangeduide achterhoeken en nog enkele andere zeer ge- ringe verschillen, die echter met elkaar het onderscheid tusschen beide soorten nauwelijks mogelijk maken. Onmiddellijk moet hier op een verschil gewezen worden met Graven- horst, die in de origineele diagnose van beide soorten de volgende verschilpunten van pygmaea met obfuscata opgeeft: pygmaea is glanzender zwart, heeft langere sprieten en een wat breeder halsschild: juist dus het tegenovergestelde van Muls. et Rey. Het zou niet onmogelijk zijn dat wat tot nu toe voor pygmaea werd aan- gezien obfuscata moest heeten en omgekeerd. Een bestudeering van de typen zoo deze nog te vinden zijn, zal uitsluitsel kunnen geven. De vorm van het 6e vrije tergiet en sterniet is echter bij beide soorten duidelijk ver- schillend. Bij obfuscata Grav. (in den zin van Muls. et Rey) is de achterrand van het 6e tergiet en sterniet bij 4 afgeknot, soms met een neiging tot zwakke uitranding, terwijl bij 4 van pygmaea deze beide afgerond zijn, een verschil dat steeds duidelijk te zien is. Bij © van obfuscata is het 6e tergiet eveneens aan den achterrand afgeknot, de achterrand van het 6e sterniet is echter duidelijk uitgerand. Bij © van pygmaea is evenals bij 4 de achterrand van het 6e tergiet en sterniet afgerond. Opvallende verschillen bestaan ook in de chitineuse deelen van de geslachtsorganen ; de mediane lobus van de aedeagus van obfuscata is forscher van vorm, breeder, veel sterker chitineus, met forschere parameren; het verschil valt vooral op als men de mediane lobus van opzij beziet ; het is een constant verschil, dat ook Spr. bij ettelijke exx. van beide soorten is opgevallen; bij 9 is de spermatheca van obfuscata ook grover van bouw en grooter en anders gevormd, dan bij pygmaea. Het schijnt Spr. toe dat Williams gelijk had met de beide soorten van elkaar te scheiden, in navolging van Gravenhorst en Mulsant et Rey. Williams zegt dat obfuscata veel zeldzamer is, althans in Engeland, dan pygmaea; het bezat in 1929 slechts 3 exx. In het inlandsch materiaal dat Spr. zag, vond hij ongeveer twee | pygmaea tegen één obfuscata (onder ongeveer 150 exx.). De soort is dus in Neder- land zeker niet zeldzaam en volgens de vindplaatsen over het geheele land verdeeld. VERSLAG. XLV Everts zegt in Col. Neerl. III, p. 95 van pygmaea nog het volgende: het sexueel verschil is bij deze soort zeer opvallend: „bij het 4 laatste tergiet en sterniet recht afgesneden, de achterrand iets verdikt met neiging tot karteling; bij het 9 is het 6e sterniet vlak uitgebogen, met vlakken achterrand. Dit zou dus alleen moeten gelden voor obfuscata Grav.; hij vermeldt merkwaardigerwijze niets van de afgeronde vorm van het 6e tergiet en sterniet van pygmaea Grav. De vorm obfuscata zooals hij deze aangeeft in Col. Neerl. I, p. 205 is door de kleur van de sprieten niet te onderscheiden; er komen ook pygmaea exx. voor met geheel gele sprieten. Spr. vond in de collectie Everts een ex. met het etiket „vorm obfuscata”, dat echter een pygmaea bleek te zijn, terwijl 6 andere exx. aan één speld ook met „forma obfuscata’ bestempeld waren, echter alle bleken te zijn Atheta fungi Grav. Atheta obfuscata Atheta pygmaea Atheta pygmaea Atheta obfuscata Grav. Grav. Grav. Grav. = spermatheca spermatheca zijaanzicht van de zijaanzicht van 250 u 190 u mediane lobus v. de mediane lobus d. aedeagus. v. d, aedeagus 400 u 425 u Op de vorige Wintervergadering heeft Spr. als nieuwe soort voor de Nederl. fauna opgegeven Atheta ischnocera Thoms.; daar hij geen verschil kon vinden in het man- nelijk genitaal apparaat, vergeleken met cauta Er (= parvula Mannh.), opperde hij de mogelijkheid van een ab.sculpturae. Dit vraagstuk intusschen nader bestudeerd hebbende aan de hand van meer materiaal, kwam Spr., gesteund door een artikel van Williams in de Ent. Monthly Mag. 1930, p. 51 tot de conclusie dat ischnocera wel degelijk een goede soort is. De volgende verschillen zijn waar te nemen: de microsculptuur van het achterlijf is bij ischnocera Thoms. zeer fijn, uit nauw bij- eenliggende parallele lijntjes bestaande, waardoor onder bepaalde belichting een groen- blauwachtige reflectie ontstaat; bij cauta Er. is deze weerschijn niet aanwezig en is de microsculptuur rondmazig. Het 6e vrije tergiet is bij ischnocera bij 4 en 9 zwak uitgerand, bij cauta niet. Het 6e vrije sterniet is bij 4 ischnocera afgerond, bij @ cauta is die afronding eenigszins hoekig ; bij de © © van beide soorten is het 6e vrije sterniet duidelijk uit- gerand. Williams vond de mediane lobus van de aedeagus van ischnocera wat breeder van bouw; het is Spr. niet gelukt dit verschil duidelijk te vinden. Wel is er een zeker en constant onderscheid in de spermatheca van de © © ; deze is bij ischnocera slanker en wijkt vrij sterk in vorm af van de spermatheca van cauta ; de teekening van Williams komt in alle onderdeelen overeens met de preparaten welke Spr. van beide soorten maakte. Williams vond dat ischnocera in Engeland meer algemeen voorkomt dan cauta ; ook in de reeks exemplaren van beide soorten welke Spr. van den heer Brouerius van Nidek ontving ter determinatie, overweegt ischnocera in aantal vrij sterk. pet ware interessant het Nederlandsche materiaal daarop in zijn geheel te onder- zoeken. Atheta vaga Heer (melanocera Thoms.) (subgen. Metaxya Muls. Rey) is een zeer XLVI VERSLAG. variabele soort waaruit door Joy, Ent. Monthly Mag. 49, 1913, p. 58 drie soorten afgesplitst zijn. Het zijn Tomlini Joy, malleus Joy en obtusangula Joy. F In het vroege voorjaar van 1941 heeft Spr. aan de rand van een heideplas bij Hengelo (O) onder rottend stroo een vrij groot aantal Atheta's gevonden die zeker in de buurt moesten geplaatst worden van vaga Heer.. Ze waren lichter van kleur dan de echte vaga Heer, de sprieten iets minder slank, de voorlaatste sprietleden bijna iets breeder dan lang, de kop was iets smaller; het halsschild was iets smaller dan de dekschilden. Bij het onderzoek van het 4 genitaalapparaat kwam de vorm hiervan zeer dicht bij de afbeelding van Joy van de mediane lobus van de aedeagus van Atheta malleus Joy ; vooral het kenmerk waarop Joy de nadruk legt: het uiteinde van de mediane lobus is | duidelijk verdikt, kwam bij de exx. van Spr. goed tot uitdrukking. Wisthoff heeft tusschen malleus en Tomlini overgangsvormen gevonden en ver- | moedt dat deze beide één soort vormen; spr. vond bij een vrij groot aantal exx. tel- kens dezelfde vorm van de mediane lobus. Atheta malleus Joy kan volgens spr. als een goede inlandsche soort aangenomen worden; de soort komt ook in het Rijnland voor. Niets meer aan de orde zijnde, sluit de Voorzitter, onder dankzegging aan de sprekers, de vergadering. VERSLAG EN WETENSCHAPPELIJKE MEDEDEELINGE VAN DE ZEVEN-EN-NEGENTIGSTE ZOMERVERGADERING DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING, GEHOUDEN IN HOTEL „J P. KREB” TE BERGEN N.H., OP ZATERDAG 20 JUNI 1942, DES MORGENS TE 11 UUR. Voorzitter: de President, Dr. D. Mac Gillavry. Aanwezig het Eerelid Prof. Dr. J. C. H. de Meijere en de gewone leden: Dr. G. Barendrecht, L. Bels, Ir. G. A. Graaf Bentinck, K. J. W. Bernet Kempers, W. C. Boelens, P. J. Brakman, W. F. Breurken, J. B. Corporaal, Dr. K. W. Dammerman, P. van Doesburg Sr., G. L. van Eyndhoven, W. H. Gravestein, Dr. C. de Jong, Dr. W. J. Kabos, B. H. Klynstra, R. H. Mulder, D. Piet, Proeftuin Aalsmeer (vert. door Ir. G. S. van Marle), Dr. C. O. van Regteren Altena, Dr. A. Reyne, Dr. D. L. Uytten- boogaart, L. Vari, P. M. F. Verhoeff, J. J. de Vos tot Nederveen Cappel, P. van der Wiel, Dr. J. Wilcke, Ir. T. H. van Wisselingh. Afwezig met kennisgeving het Eerelid Dr. A. C. Oudemans en de gewone leden : H. A. Bakker, Dr. H. C. Blöte, Prof. Dr. H. Boschma, Mr. C. M. C. Brouerius van Nidek, Mej. A. M. Buitendijk, Prof. Dr. W. M. Docters van Leeuwen, P. van Does- burg Jr, A. M. J. Evers, F. C. J. Fischer, Ir. M. Hardonk, Dr. G. Kruseman Jr. B. J. Lempke, Mej. M. E. Mac Gillavry, G. S. A. van der Meulen, Dr. Th. C. Oude- mans, Dr. A. Reclaire, Aug. Starcke. De Voorzitter opent de Vergadering met de volgende rede: Mijne Heeren, Met veel genoegen zie ik u allen ter Zomervergadering vereenigd, om uw geluk weder eens in de duinstreek te beproeven. Het vangterrein ligt er op de grens van twee duingebieden, die ten deele in samenstelling zeer van elkander afwijken. Naar de zuidkant vindt men meer kalkrijke duinen met een beroemde vegetatie der duin- pannen. Onze verwachting is, dat de entomo-fauna daaraan zal beantwoorden. Naar het noorden in de oude Schoorlsche duinen, zijn de natuurlijke omstandigheden sinds ruim een eeuw, sterk door het ingrijpen der menschen veranderd. De oude en de nieuwe boschbeplanting gaven het een ander karakter. Toch vindt men nog groote onbeplante woeste duincomplexen. Tusschen deze twee terreinen in liggen de, eveneens door menschelijk toedoen, zeer veranderde waterleidingduinen en, onder de beschutting daarvan het Bergerbosch. Zooals men ziet zelfs als duin is er afwisseling genoeg; bovendien zijn er nog andere goede terreinen in Bergen’s omgeving. Overgaande tot de lotgevallen der Vereeniging in het afgeloopen jaar, kan ik con- stateeren, dat de bloei van de vereeniging, ondanks de ongunst der tijden, blijft toe- nemen ; het ledental breidt zich uit. Beschouwt men de samenstelling van dien toewas, dan ziet men, naast de gelukkig nog steeds bestaande toevoer van amateur-entomologen, twee categoriën naar voren komen. Dit zijn eenerzijds de zoölogische laboratoria, wier leiders allang het belang, dat de entomologie heeft voor hun studenten, hebben inge- zien. Zij vinden bij de insecten objecten voor physiologische proefnemingen en andere biologische studiën. Anderzijds gaf een stoot tot uitbreiding van ons ledental de inniger band tusschen de zuivere en de toegepaste entomologie. De voorbereidingen tot het vormen van dien band, die ik u voor een jaar kon aankondigen, werden bezegeld op de Buitengewone Vergadering op 19 Nov. ‘41, waar de wettelijke vorm werd vast- gelegd. De onderafdeeling voor toegepaste entomologie werd opgericht. Verliezen, die wij te betreuren hebben, bestonden in het overlijden van een lid door een ongeval, het slachtoffer was H. v. d. Vaart. Op de wintervergadering werd hij reeds door den vice-president herdacht. Zijn verzamelingen zullen, hopen wij, behouden blijven. Voor het lidmaatschap bedankten vijf leden : XLVII VERSLAG, Dr. Ir. J. J. Fransen. Dr. S. Leefmans. R. A. Polak. Dr. E. A. M. Speijer. J. v. d. Velden. | Zoolang er nog contact was met onze overzeesche gewesten vernamen wij nog | geen verliezen in Indië, of elders geleden. Tegenover de verliezen staat de aanwinst van 23 nieuwe leden. Mogen zij in ons vereenigingsleven dat vinden, wat zij er van verwachten, mogelijk zelfs meer. Zij zijn ons zeer welkom. De namen zijn: | H. A. Bakker, Leiderdorp. Dr. A. F. H. Besemer, Wageningen. M. Delnoye, Sittard. P. A. van Deijck, Amsterdam. H. Evenhuis, Groningen. Het Friesch Natuurhistorisch Museum, Leeuwarden. W. H. Gravestein, Amsterdam. D. Hemminga, Amsterdam. N. A. Henrard, Domburg. D. Hille Ris Lambers, Bennekom. W. van Ingen Schouten, Arnhem. R. H. Mulder, Voorburg. E. J. Nieuwenhuis, Rotterdam. Dr. C. O. van Regteren Altena, Heemstede. J. J. Plomp, Aardenhout. F. Smit, Nijmegen. G. J. van Rossum, Amsterdam. H. G. M. Teunissen, Venlo. V. Westhoff, Utrecht. Ph. H. van Westen, Lisse. Zeelands Proeftuin, Goes. ; Het Zoölogisch Laboratorium der Rijksuniversiteit, Groningen. Het Zodlogisch Lab. d. R.H., Afd. Alg. Zoòl., Utrecht. Onze publicaties konden verschijnen, behoudens de beperking dat de omvang met 1/3 verkleind moest worden. Door kleinere druktype hopen wij aan deze ruimtebeper- | king het hoofd te bieden. Voor de Entomologische Berichten is helaas de mogelijkheid tot voortzetting weer in suspenso. Het Bestuur hoopt echter de beletselen die er zijn | te kunnen overwinnen. Deel X werd afgesloten en van een Register voorzien. Deel XI maakte op 1 Jan. 1942 zijn intrede in de wereld. | Wat het Tijdschrift aangaat zijn onderhandelingen ingeleid, die naar wij verwachten er toe zullen leiden, dat meer ruimte voor toegepaste entomologie beschikbaar zal komen, speciaal wat betreft de voor de boschbouw belangrijke entomologie. Deel 84 werd voleindigd, terwijl de afleveringen 1 en 2 van deel 85 ter perse zijn. | In de bibliotheek is de rust wedergekeerd. Het presidentieele bezoek, dit jaar op mijn verzoek door den vice-president verricht, wees het volgende uit: Nu alles op zijn plaats staat, valt het op hoe veel beter de bibliotheek hier gehuisvest is dan bij het Koloniaal Instituut. Door de grootere plaatsruimte is alles veel overzichtelijker geworden en het licht is er veel beter. Een nadeel is het ontbreken van centrale verwarming, want de kachels vergrooten het brandgevaar en geven bovendien veel stof. Ik bevond alles in de beste orde en de tijdschriften thans ook volgens den nieuwen Catalogus gerang- schikt. Uit den aard der zaak kon het inbinden niet bijgehouden worden, daar de binder niet meer over de noodige grondstoffen beschikt. Onze Vergaderingen hadden geregeld plaats. De Zomervergadering beantwoordde aan onze verwachting, ook wat de mededeelingen betrof. De wangsten daarentegen | vielen tegen, waaraan de ongunstige wind op den excursie-Zondag wel de meeste | schuld had. | Het vlotte verloop van de wetswijziging op de Buitengewone vergadering werd reeds boven gereleveerd. De daarop volgende Herfstvergadering voldeed ten zeerste. | Had ‘sochtends het lid D. N. Tinbergen ons vergast op zijn voordracht, toe- gelicht met talrijke lantaarnplaatjes, ‘smiddags gaf T. A. C. Schoevers ons een uitgebreid overzicht over de insectenschaden. De in twee jaren waargenomen interes- santste gevallen hielden eenige uren onze gespannen aandacht bezig. Hier mag ik den leden nog wel eens in herinnering brengen, dat dergelijke langere VERSLAG. XLIX voordrachten bij uitstek voor de Herfstvergadering geschikt zijn en dat deze Herfst- vergaderingen juist ingesteld werden om de dikwijls overkropte Wintervergadering te ontlasten. Ik breng dit nog naar voren, omdat de vele voordrachten op de laatste Wintervergadering de noodzaak weder aantoonde, de langere uitgewerkte betoogen liever niet daar te houden. Neemt het aantal van dergelijke voordrachten nog toe, het Bestuur zal dat met vreugde begroeten en naar middelen zien, om desnoods het aantal vergaderingen uit te breiden. Het vertoonen van tabellen en projectie-plaatjes eischt voor een onzer gewone wintervergaderingen te veel tijd en voorbereiding. Hier- mede is reeds gezegd, dat onze Wintervergadering, onder leiding van onzen vice- president, dit jaar een groot succes was, zoowel door de groote opkomst, als door de talrijkheid der varieerende voordrachten. Nog kan ik melding maken van het verschijnen van meerdere entomologische ge- schriften in ons land, naast onze eigen publicaties. Eenige wil ik hier noemen: de heer Be se mer promoveerde 30 Maart te Utrecht op eene dissertatie getiteld: „Die Verbreitung und Regulierung der Diprion-Kalamitàt in den Niederlanden in den Jahren 1938—1941. In den loop van het afgeloopen jaar verschenen verscheidene meer populaire ento- mologische geschriften, waarvan in de Entomologische Berichten notitie werd genomen. Van de hand van Mej. A. M. Buitendijk verscheen, als aflevering XI der »Fauna van Nederland”: De Nederlandsche Collembola. Prof. Dr. W. Roepke maakte met een vierde aflevering een voorloopige afsluiting aan zijn Rhopalocera javanica. Op meer sociaal gebied bewoog de N. E. V. zich ook. Zoo maakte zij deel uit van de groep vereenigingen, die onder leiding van het Koloniaal Instituut, de herdenking van het 125-jarig bestaan van ‘s Lands Plantentuin te Buitenzorg herdachten op 18 Mei 1942. Daarbij werd het voornemen kenbaar gemaakt ons medelid Prof. Dr. W. M. Docters van Leeuwen te benoemen tot bijzonder hoogleeraar aan de Universiteit van Amsterdam voor de Tropische Plantkunde. Verder ondersteunde de president de actie, die tot doel heeft te voorkomen, dat ook Voorne’s duin aan de wateronttrekking door de Voornsche waterleiding ten of- fer zal vallen. Daarmede zou in Nederland en Belgié het laatste duincomplex verdwijnen dat nog buiten dat euvel valt. Na aldus de voornaamste entomologische gebeurtenissen over het afgeloopen jaar vermeld te hebben, heet ik U allen van harte welkom en open de 97e Zomervergadering. De Voorzitter geeft hierop het woord aan den Penningmeester ter uitbrenging van zijn finantieel verslag, waarbij hij opmerkt, dat wegens de papiernood werd afgezien, om zooals vorig jaar geschiedde, dit verslag reeds gedrukt bij de convocatie rond te zenden. De heer Bentinck brengt uit het Verslag van den Penningmeester over het Boekjaar 1941. Mijne Heeren, Hierbij laat ik de Balans en de Verlies- en Winstrekening rondgaan met een korte toelichting. BALANS, Debetzijde : De Inschrijving Grootboek Nationale Schuld en de Effecten in vollen eigendom zijn berekend naar de Beurswaarde van ultimo Dec. 1941. Voor die in blooten eigendom heb ik wederom de waarde aangenomen van 29-12-1939. BALANS, Creditzijde : Koersverlies op Effecten in vollen Eigendom. De totale koersstijging dezer effecten bedroeg f 912,77, deels doordat één stuk N.W.S. 3—314 % f1000— uitgeloot is en door het voordeelig terugkoopen van één idem f500.—. Op de vorige balans werd het bestaande koersverlies teruggebracht op f 385,16, hetwelk thans geheel werd op- geheven, zoodat de balans thans niets meer op debetzijde aangeeft, doch f 527,61 op creditzijde. Crediteuren. Het op deze rekening vermelde bedrag was nog te betalen voor een deel der drukkosten T. v. E., en E. B.: Register en Index deel 10, voorts voor Omzet- belasting, Porti Secretaris, enz. Kapitaal. Deze rekening daalde met f 168,95 door afboeking van het nadeelig saldo over 1940. L VERSLAG. Afd. Toegepaste Ent. Deze nieuwe afdeeling eischt een nieuwe rekening voor ont- | vangen contributies. Balans Boekjaar 1941. Activa : PostrekeningaNo188190 pro sain se ii bie Gee ae SE Inschrijving Grootboek N.S. in vollen eigendom . . . . . . . . 5 9007,88 Inschrijving Grootboek N.S. in blooten eigendom . . . . . . . . » 8540— | Debiteuren INiet-Ledent hs on ashura de SE Effecten inwblootenteigendomyt lawast cous, arte tee CN RARE MIO Ge) Leden-Debiteuren : LR à tedarinasi stese NE RENE Effecten in vollen enden ali. merkte ner aat enden u SS Bibliothecaris . . SRO ssoueuildeser set zene tent ia eee 28,75 | Amsterdamsche Bane Sr est Heut. GE dle er Nadeelig; Saldop1941 batt pube ur tande sn XT ab fa Br ee SEE f 38193,87 Passiva: Fonds Hacke-Oudemans "esse. bersi 4 sf ER RIE sets VanyEyndhoyen, ricisgali sbeste niee dan ddtrerie sd aoe SZ INC Gill Ve ie te ARC CORRE 43,62 „ Hartogh Heys van de Tier ME Vi ok pSivwed Laiton Tasse ES Koers verlies . . 7 À ve dubbie lb dont O MZ Legaat Dr. C. L. Beuverer meden siasi ebene ny aa 1.951 8340, NaläfenschapsDr Hs] Veth.. sims sofa) astuetder tid. Lee OSE Fonds! Ledenuivoor “heteleven: m mons abe era ee Leden-Crediteuren: ever esse 38 voor eee eee 10,— Kapitaal : sillabe ab Sbisà: st CCR Ole Drs: Th. Oudemansstichting . erhob pindalslorhtameeteter sb dee nia 028 Crediteuren . . ; silat es basirheld ar sos: shots OR ae RES Ned. Ind. Ent. Vier idea: fer evi wey Seller OS AfdısLoegepastesEntisy. iin Alia sive Gore 37541 f 38193,87 Verlies en Winst Boekjaar 1941, Verlies : Reserve .dubiese1Contributies xi saro Me A ee 55,60 Onkosten . . KOT O ED) Tijdschrift voor Entomologie Bee, SEE EatomologischesBerichten nr. pas ee Sarde ded pad cg ons OR OSE Bibliotheek tn: Melee Tiede Cene er car a) ae ere 42,27 f 1848,08 Winst : Contributies, cu: vendere lonen beaten Vel Taleke eee es Rente . . smetti sh as. bludsid alasote indicata ese Nadeelig Saldo 1941. . VOL ooh ren brad ree te ROSIE f 1848,08 VERLIES- EN WINSTREKENING, Debetzijde : Tijdschrift voor Entomologie. De totale drukkosten voor deel 84 bedroegen f 1884,28. Hiervan kon in mindering gebracht worden: het rijkssubsidie (in 1942 pas ontvangen), de abonnementsgelden, het bedrag voor verkochte exx. en een schenking van den heer Bernet Kempers. Het nadeelig saldo werd door dit omvangrijk deel en door hooge drukkosten f 954,80, of ruim f466,— meer dan in 1940. Entomologische Berichten. Doordat hiervan de drukkosten (f 509,56) ook veel hooger waren dan in 1940, is het nadeelig saldo evenredig hooger, n.l. f 401,88, of ruim f 102,— hooger dan in 1940. Bibliotheek. Voor aankoop van uitsluitend vervolgwerken werd f370,39 uitgegeven, van welk bedrag f 341,55 in mindering gebracht kon worden van den verkoop van VERSLAG. LI oude jaargangen onzer eigen publicaties. Het salaris van den assistent bedroeg f 192,—. De onderhoudskosten met nog extra verhuiskosten, Porti, enz. bedroegen f 266,74, deze worden ruim gedekt door de daarvoor bestemde rente uit het Fonds Hartogh Heys f 296,62. Verhuiskosten over beide jaren werden vergoed met f 134,68, en Porti aan leden met f 14,01; vandaar dat het nadeelig saldo thans buitengewoon laag is, nl. 142,27. Onkosten. Deze rekening geeft het totaal van alle onkosten, zooals porti drukwerk, contributies aan andere vereenigingen, reiskosten, omzetbelasting enz. Reserve dubieuse Contributies. Als oninbaar werden 5 posten geboekt voor een be- drag van f 95,60, terwijl f40,— (voorheen oninbaar) thans betaald werd. VERLIES- EN WINSTREKENING, Creditzijde : Behoeft geen toelichting. Voor 1942 geef ik de volgende begrooting. INKOMSTEN : ee ee een See ep TRO ce kh oar EE den PY ISO site ENS PAR TRES ca NN AID EEE, AM N SRE f 1690.— UITGAVEN : Onkosten . . INDI AIS pIOVReY, medion 1440-4 Tijdschr. v. Ent. (7 950— min. R.S. 1225) aorta, 165 A2Dr=- Entomol. Berichten. . any ALI: i) AR, ina, shies. 400 Vermoedelijk Batig Saldo MES ZUTOW, IRIE SD. Tabor 15 AED AL ARRA fav. 12522 f 1690.— Bibliotheek. Gezien den belangrijken boekenruil uit de bibliotheek in het begin van 1942, meen ik, dat hier geen nadeelig saldo zal zijn. Financieel Verslag der Dr. J. Th. Oudemans-Stichting. | Het bedrag der inschrijving Grootboek N.S. 215% bleef onveranderd f 6000,— ‚nominaal. Voor de helft der gekweekte rente in 1941, f 72,70, werd deze stichting in de boeken der N.E.V. gecrediteerd, zoodat op 31 Dec. 1941, een rentesaldo van f 202,43 aanwezig was. Vereeniging tot het financieren der viering van het 100-jarig bestaan der Nederlandsche Entomologische Vereeniging. | Het bezit dezer vereeniging bedroeg volgens het vorige verslag f 338,44. In 1941 mocht ik 17 bijdragen, in totaal f 52,— ontvangen, w.o. f 5,— voor 1942. De gekweekte ‚rente bedroeg in het afgeloopen jaar f 12,57, zoodat op 31 Dec. het bezit bedroeg |1f 403,01. Alle leden der N.E.V., die nog niet bijdroegen aan deze vereeniging, worden ‚dringend verzocht dit alsnog te willen doen. De Voorzitter zegt den Penningmeester dank voor zijn verslag en vraagt naar de ‘bevindingen van de Commissie tot het nazien der Rekening en Kee van ‚den Penningmeester. De heer Van der Wiel deelt mede, dat de Commissie tot het nazien der Rekening ‚en Verantwoording van den Penningmeester over 1941 de boeken en bescheiden heeft \gecontroleerd en in orde bevonden. De Commissie stelt derhalve voor den Penning- meester voor het beheer over 1941, onder dankzegging voor zijn zorgvuldig beheer, De Voorzitter wijst hierop als leden der Commissie voor het nazien der Rekening ‚en Verantwoording over het jaar 1942 aan de heeren K. J. W. Bernet Kempers ‚en B. H. Klynstra. Beide heeren aanvaarden deze benoeming. De Voorzitter geeft het woord aan! den heer J. B. Corporaal tot het uitbrengen van het LII VERSLAG. Verslag van den Bibliothecaris over het jaar jaar 1941/42. Gelukkig vallen dit jaar over onze bibliotheek geene emotioneele gebeurtenissen te vermelden. Het herplaatsen van de boeken op de stellingen is gereed; daar de beschikbare plankruimte vrij belangrijk is vergroot (zij bedraagt thans voor tijdschriften 466 en voor boeken en brochures 383 meter), is het ru ook mogelijk geworden, behoorlijke ruimte voor nieuwe aanwinsten te laten. Ons medelid de heer D. Piet heeft belangeloos een groot deel van zijn vrijen tijd opgeofferd om te helpen bij het afwerken van de rangschikking ; grooten dank zijn wij hem hiervoor verschuldigd. Ook de uitleendienst werd dit jaar wederom in vollen omvang hervat; hij brengt tijdroovend werk mee, dat bijna den geheelen werktijd opvordert van de assistente, Mej. A. C. Wijker (thans Mevr. Schuurmans- Wijker), die nu nog slechts twee maal per week een halven dag beschikbaar is, zoodat voor werk als het cata- logiseeren van nieuwe aanwinsten enz. onvoldoende tijd overblijft, hetgeen zeer te bejammeren is, daar wel reeds gebleken is, dat mevr. Schuurmans ook voor dit werk groote geschiktheid en ambitie bezit. Wij zijn er in geslaagd, een onzer beide exemplaren van Bleeker’s Atlas ich- thyologique des Indes néerlandaises, een, weliswaar kostbaar werk, doch dat geheel buiten ons studiegebied ligt, te verkoopen, en hebben van de opbrengst onmiddellijk een groot deel kunnen besteden voor aanvullingen van hiaten in onze seriën en aan- schaffing van eenige nieuwe tijdschriftreeksen. Verdere aankoopen werden niet gedaan. Van het kostbare vervolgwerk „Coleopterorum Catalogus” (uitgave Junk-Schenk- ling), dat jarenlang groote offers van onze financiën heeft gevergd, is het algemeene register, zijnde deel 31 (afl. 170) verschenen, waarmede dit standaardwerk is afge- sloten. Wel verneem ik, dat al weder gewerkt wordt aan supplementen of herziene, aangevulde uitgaven van sommige families. Aan bindwerk is ook dit jaar niet gedaan kunnen worden. Het aantal personen en instellingen, die in 1941/42 boeken uit de bibliotheek ter leen ontvingen, bedroeg 56: 942 boeken werden uitgeleend op 564 bons. Op 1 Juni was de stand der uitgeleende werken totaal 705 op 444 bons. Het aantal bezoekers bedroeg ruim 60. | Geschenken mocht onze bibliotheek ontvangen van de volgende personen en instel- lingen : L. Bels, P. J. Bels, A. J. Besseling, Dr. A. de Buck, J. B. Corporaal, Prof. Dr. W. M. Doctors van Leeuwen, Dr. Ir. J. Doeksen, P. H. v. Doesburg, A. M. J. Evers, F. C. J. Fischer, H. Goecke, Jhr. Dr. Ir. F. C. v. Heurn, Dr. C. de Jong, R. Kleine, Kon. Ver. ,,Koloniaal Instituut’, Ir. H. Koornneef, Paul Lechevalier, B. J. Lempke, Dr. D. Mac Gillavry, Dr. A. C. Oudemans, Dr. M. Pinkhof, Plantenziektenkundige Dienst, Prof. Dr. W. Roepke, A. Starcke, Dr. D. L. Uyttenboogaart, L. Vari, V. West- hoff, P. v. d. Wiel en Dr. J. Wilcke. De Voorzitter zegt den heer Corporaal dank voor zijn verslag en voor het vele door hem verrichte werk. Hierna is aan de orde de vaststelling van de plaats waar de volgende Zomerverga- dering zal worden gehouden. Op voorstel van den Voorzitter wordt besloten dit aan de beoordeeling van het Bestuur over te laten. De heer Bentinck vestigt alvast de aandacht op ter Apel. Vervolgens is aan de orde punt 6 van de agenda: Verkiezing van twee Bestuurs- leden wegens periodiek aftreden van de heeren Dr. G. Barendrecht en Dr. K. W. Dammerman. Aangezien beide heeren herkiesbaar zijn, worden zij door de vergadering op voorstel van den Voorzitter, bij acclamatie herkozen. Beide heeren nemen hun herverkiezing aan. Bij de hierop volgende verkiezing van twee leden in de Commissie van Redactie voor de Publicaties, wegens periodiek aftreden van de heeren J. B. Corporaal en Prof. Dr. J. C. H. de Meijere heeft het Bestuur, aangezien de heer de Meijere zich niet herkiesbaar stelt, de volgende dubbeltallen voorgedragen: 1. J. B. Corporaal, Dr. D. L. Uyttenboogaart, 2. G. L. van Eyndhoven, Dr. K. W. Dammerman. Na opening der stembriefjes blijken de volgende stemmen te zijn uitgebracht : J. B. Corporaal 20 st., Dr. D. L. Uyttenboogaart 8st., G. L. van Eyndhoven 22 st., VERSLAG. LIT Dr. K. W. Dammerman 4 st. Gekozen zijn derhalve de heeren J. B. Corporaal en G. L. van Eyndhoven, die beiden hun benoeming aannemen. De Voorzitter neemt thans het woord als volgt: Mijne Heeren, Waar ons Eerelid Prof. Dr. J. C. H. de Meijere thans uit de redactiecommissie treedt, is het zaak zijn groote verdienste voor de N.E.V. naar voren te brengen. Niet alleen zijn Bestuurslidmaatschap in verschillende functies, maar ook zijn langjarige bemoeiingen met onze publicaties geven hem het recht, deze verdienste erkend te zien. Ik stel derhalve voor hem een titel toe te kennen, die wel bij ons is ingesteld, maar nog nooit verleend, en hem te benoemen tot Lid van Verdienste der N.E.V. De Vergadering neemt het voorstel bij acclamatie en onder luiden bijval aan, zoodat Prof. Dr. J. C. H. de Meijere tot lid van verdienste is benoemd. De heer de Meijere dankt den Voorzitter en de Vergadering voor de hem te beurt gevallen onderscheiding en spreekt de beste wenschen uit voor de verdere bloei van de vereeniging. Tenslotte leest de Voorzitter nog een brief voor van de ,,Commissie voor de Vecht en het Oostelijk en Westelijk Plassengebied”, waarin verzocht wordt om opgave van vangsten en vindplaatsen uit dit gebied. Vervolgens zijn aan de orde WETENSCHAPPELIJKE MEDEDEELINGEN. Chironomideneieren en een zeer kleine Agromyzide. De heer J. C. H. de Meijere wenscht een paar voorwerpen te laten zien, n.l. le een rietstengel, waaraan een zeer groot aantal eiersnoeren van eene Chironomide, misschien van Cricofopus silvestris F., waarvan hij eene overeenkomstige figuur van Weltner rondgeeft Het voorwerp ‘werd hem door den heer Houtman van Zaandam toegezonden, die hem schreef, dat de muggen in aantal op de drijvende bladeren van omgeknakte rietstengels zaten, maar er geen enkel exemplaar bijzond, terwijl deze wijze van eierleggen, van een groot aantal © © bijeen, bij verscheidene Chironomiden is waargenomen, 2de een der kleinste onder de Agromyziden, het © van 1,3 mm, het 4 van 0,9 mm, welke soort verleden jaar door Dr. Buhr in Duitschland ontdekt werd. Spr. ontving ter beschrijving eenige larven, die mineeren elk in eene naald van de gewone asperge- plant, en aan Prof. Hering gelukte het de vliegen te kweeken, die volgens hem niet alleen tot eene nieuwe soort, maar ook tot een nieuw genus behooren. Pfochomyza Hering. Volgens de vroeger door Spr. beschreven larve leeft eene tweede soort van ditzelfde genus in den Zuid-Europeeschen Asparagus acutifolius. Verblijf collecties Latreille en Lepeletier de St. Fargeau. Op verzoek van den heer A, Stärcke deelt de heer Mac Gillavry het volgende mede: Bij navrage naar de mieren-typen van P. A. Latreille en A. L. M. Lepele- tier de St. Fargeau, ontving de heer Stärcke van Prof. Lucien Ber- land bericht, dat de collectie Latreille ongeveer in zijn geheel is verloren ge- gaan en dat de coll. Lepeletier zich te Turijn bevindt. De heer Mac Gilla- vry teekent hierbij aan, dat volgens Horn in „Ueber den Verbleib der entomo- logischen Sammlungen der Welt’ Suppl. Ent. No. 12, 1926, p. 76, van eenige ge- deelten van Latreille’s collecties toch nog op verschillende plaatsen het verblijf bekend is. Ten opzichte van Lepeletier zegt Horn lic. p. 94, dat diens „Privat Material” aan het Museum Parijs kwam. Met dit laatste is dus Berland’s mede- deeling waarschijnlijk in tegenspraak. Camponotus ligniperda op de Veluwe. Dan verzocht de heer Stärcke mede te deelen, dat Camponotus ligniperda Latr. nu van de Hoge Veluwe bekend is en wel uit drie nesten, (G. Wiertz leg. et det.) LIV VERSLAG. Nog eens kalverliefde bij insecten. De heer D. Mac Gillavry deelde op de 73e Wintervergadering 1940 een en ander mede over een artikel van Kardanoff, waarvan het saillante was de neiging van mannelijke tot vrouwelijke larven tot elkander.. Voor voorbeelden haalt Kardanoff M. Hering aan „Biologie der Schmetterlinge” 1926 p. 84—85. Een door Hering niet vermeld geval, kan spr. uit de Nederlandsche litteratuur aanhalen. In deel XII van ons Tijdschrift v. Entomol. p. 15, 1869 (1868) deelt J. H. Albiarda het vol- gende mede: ,,Hij heeft eenige opmerkingen gemaakt omtrent Trochilia apiformis Clerck, waarvan de vlinders dit jaar in de nabijheid van Leeuwarden in groot aantal verschenen. Het heeft o.a. zijne aandacht getrokken dat hij de 25 individuen, welke hij in het laatst van Junij, in weinige dagen, des voormiddags tusschen 8 en 10 uur, op de stammen van Populus canadensis vond, allen, op eene uitzondering na, in copula aantrof. De vlinders hadden de bruine schubjes nog op de vleugels en hadden dus niet gevlogen, en telkens vond hij aan den voet van iederen stam, waarop een paar dzer vlinders zat, ook juist fwee ledige poppen. Het verdient zijns inziens alleszins aandacht, dat van een insect, hetwelk bijna twee jaren in den staat van rups leeft, op denzelfden dag, ja op hetzelfde uur en op dezelfde plaats, juist van iedere sexe een individu als vlinder uitkomt.” Het is jammer, dat Albarda niet tevens nagegaan heeft, of de twee aan twee bijeen gevonden pophulsels werkelijk de twee sexen vertegenwoordigen. Al spreekt hiervoor de waarschijnlijkheid, toch vermeldt Albarda het niet. Ook komt de niet te beantwoorden vraag, zouden deze paartjes niet telkens van één legsel dus van eeu moeder afkomstig zijn? Het bijeen blijven van die twee larven zou dan de inteelt bevorderen. Eveneens is opmerkelijk het op bepaalde uren van den dag verschijnen der vlinders, evenals Spr. dit voor Calosoma deed uitkomen op de wintervergadering van 1942, p. XXII. Hier bij Albarda vonden de sexen elkaar dus onmiddellijk na het uitkomen, terwijl bj Kardanoff protandrie aanwezig was, waardoor he. in K.’s geval toch onwaarschijnlijk is, dat de 4 en 9 larven, die bij elkaar verpopten, ook werkelijk als imagines samen zouden paren. Dit alles maakt het wel duidelijk, dat wanneer iemand weder eens een dergelijk verschijnsel zou waarnemen, pijnlijk nauwkeurig alle omstandigheden genoteerd moeten worden. Voor Trochilia apiformis is het nu juist de goede tijd om er op te letten. Ten slotte zijn er ook dergelijke verschijnselen bij de overige insecten-orden gepubliceerd ? Mijten op Champignonbedden. De heer G. L. van Eyndhoven bespreekt eene mijt, die in April 1942 door ons medelid P. J. Bels in champignonkweekerijen van Zuid-Limburg is aangetroffen. In de mergelgrotten worden vrij veel champignons gekweekt op lange bedden, die zijn samengesteld uit paardemest, bedekt met een laagje fijne mergel. De acari waren in enorme hoeveelheden aanwezig en vormden heele kluiten ter dikte van omstreeks 14 cm en met een diameter van 1—4 cm, soms ook meer langgerekt, . ongeveer ter grootte van een mesheft. Deze kluiten waren zelf weer zóó talrijk, dat de geelachtige mergel er plaatselijk paars-rose van zag. De soort behoort tot de familie der Pyemotidae Oudms. 1937 (cohors Tarsonemini G. Can. et Fanz. 1877). Tot deze familie behooren diverse plantenbeschadigers. Ver- moedelijk behooren de dieren tot het genus Pediculopsis Reuter 1907. Schade aan de champignons is nog niet geconstateerd, doch men zal er goed aan doen op deze acari te blijven letten. Er zijn in binnen- en buitenland reeds diverse mijten op de champignonbedden aan- getroffen, doch Spr. heeft in de literatuur in dit verband nog geen vermelding van Pyemotidae gevonden. Schadelijk optreden van insecten in Groningen en Drenthe. Namens den heer C. M. C. Brouerius van Nidek deelt de heer Uyttenboogaart het volgende mede aangaande het optreden van schadelijke insecten in het Noorden. De eiken hebben het zeer zwaar te verduren. Heele stukken langs den weg waat bijna geen blad meer aan de boomen zit. Eikenstruiken zijn bijna niet aangetast. Ook de meidoornheggen zitten onder de rupsen. Alle menschen, die in Haren groente kweeken, klagen er over, dat er veel meer vraat in de tuinen is dan andere jaren. De koolvlieg heeft in Haren geweldig huis- gehouden, terwijl de heer Brouerius van Nidek vernam, dat in de streek van Sappemeer de koolboeren opnieuw moeten gaan zaaien. VERSLAG. . LV De appeloogst schijnt door het optreden van rupsjes zeer geleden te hebben. Drs. F. I. Brouwer kreeg een snuitkever toegezonden die schade veroorzaakte in peren- bloesem. Deze determineerde steller als Phyllobius calcaratus. Everts vermeld ook, dat deze soort schadelijk kan zijn aan peren. Het „Nieuwsblad van het Noorden” van 18 Juni 1942 bevatte een artikeltje be- treffende het schadelijk optreden van aaskevers in bieten en aanverwante gewassen. Van ander massaal optreden heeft de heer B. v. N. verder niets gehoord. De om- standigheden zijn voor het optreden van insectenschade zeer gunstig geweest, aangezien door de koude de groei der planten zeer werd vertraagd. In de tuinboonen treedt hier Sifona sufuralis zeer veel op, veel meer nog dan Bruchus rufimanus. Ook trof steller op de bladeren van de tuinboon in grooten getale een vlindertje aan, dat volgens den heer Bentinck Grapholita nigricana is, even- eens bekend als schadelijk aan erwten. Nederlandsche Curculioniden. De heer D, L. Uyttenboogaart doet de volgende mededeelingen over inlandsche Curculionidae : Ten opzichte van het subgenus Pselaphorhynchites Schilsky bestaat in de littera- tuur en dientengevolge waarschijnlijk ook in collecties, een groote verwarring. Bij Everts is het voornaamste onderscheidingskenmerk tusschen tomentosus en nanus de al dan niet aanwezigheid van een klauwvormige eindspoor der voorschenen. Dit kenmerk geldt bij hem voor beide seksen. Uit de beschrijving van Rh. longiceps Thoms. bij Horion zou men echter kunnen afleiden, dat dit kenmerk alleen een onderscheid der 4 @ is. Verdere onderscheidingskenmerken zijn dan lengte, vorm en sculptuur van den snuit, terwijl Reitter een groot belang toekent aan het verloop van de naadstreep en in verband daarmede aan de scutellair-streep. Dit laatste kenmerk heeft Spr. echter als zeer onbetrouwbaar leeren kennen omdat het veelal moeilijk is vast te stellen, wat nu eigenlijk de scutellairstreep en wat het basale gedeelte van de naad- streep is; naarmate het licht anders valt krijgt men daarvan herhaaldelijk een anderen indruk zoodat bij hetzelfde dier bij recht van boven vallend licht de naadstreep recht- door schijnt te loopen, terwijl zij bij schuinvallend licht den indruk maakt voor de scutellairstreep naar buiten uit te wijken, m.a.w. in het eerste geval schijnt de 2de streep aan de basis de scutellairstreep te zijn, in het tweede geval de eerste. De derde soort longiceps Thoms. onderscheidt zich verder door de vlakke oogen, die nauwelijks buiten de welving van den kop uitsteken. - Indien dit kenmerk, ook in zijn tegenstelling bij nanus, constant is, stonden in Spr.'s collectie 5 © © van longiceps onder nanus. Alle 5 hebben een zeer langen snuit en slanke sprieten, doch zijn kleiner dan 2 ontwijfelbare © © van longiceps die Spr. bezit. Geen van deze 7 ex. heeft een klauwvormige eindspoor der voorschenen. Bij twee der genoemde 5 © © behooren 4 4 (Terborg VI. 1910 en Ootmarsum VI. 1925) zonder klauwvormige eindspoor en met een langer, doffer snuit dan het 4 van nanus, terwijl ze ook grooter zijn dan Spr.’s grootste 4 van nanus, aan de juistheid der determinatie waarvan Spr. niet twijfelt. Alle ex., die in Spr.’s collectie onder tomentosus staan, hebben een klauwvormige eindspoor der voorschenen ook al behooren zij naar de lengte van den snuit ontwijfelbaar tot verschillende seksen. De oogen der 9 9 puilen weliswaar iets minder uit dan die der & 4, hetgeen ook bij nanus het geval is, doch toch duidelijk sterker dan die der ex. die Spr. voor longiceps houdt. Kleine & & van longiceps hebben ongeveer dezelfde snuitlengte als :9 © van nanus, doch zijn daarvan onmiddellijk te onderscheiden: door de duidelijke bestippeling van den kop boven de oogen, die bij © nanus fijn gerimpeld is zonder zichtbare bestippeling, zelfs bij 30 maal vergrooting. Is Spr.’s opvatting juist dan bezit hij longiceps Thoms. van de volgende Nederlandsche vindplaatsen: Doetinchem 9 (Valck Lucassen!), Leuvenum 9 (Brouerius van Nidek!), Terborg 4 ®, Breda 9, Korten- hoef ©, Ootmarsum 4 ®, Zuid-Limburg @ (van de 5 laatste vindplaatsen door Spr. verzameld). Onder de 9 9 zijn er die niet grooter zijn dan die van tomentosus en een is zelfs niet grooter dan nanus doch daarvan direct te onderscheiden door den langen snuit. Apion frumentarium Payk. en cruentatum Waltl. De bewering van H. Wagner in Münchener Kol. Zeitschr. Bnd. III. p. 199—202, dat cruentatum slechts een var. zou zijn van frumentarium en dat alle overgangen te vinden zouden zijn wat de sculp- tuur van kop en halsschild betreft, welke overeenstemming door den, penisbouw der & 4 zou worden bevestigd, komt Spr. niet voldoende gegrond voor. Van beide soorten te samen gerekend gingen vele honderden ex. van allerlei vindplaatsen door Spr.’s handen, doch indien Spr. slechts een 30-malige vergrooting toepaste, behoefde LVI VERSLAG. hij nimmer te twijfelen bij welke soort elk ex. thuis behoorde. In de eerste plaats is de habitus verschillend ; de dekschilden van cruentatum hebben een eigenaardige peer- vormige gedaante, waardoor de apicale afronding den vorm van een cirkelboog be- nadert, terwijl bij frumentarium de apex altijd eenigszins uitgetrokken is, waardoor zelfs 4 4 van cruentatum zich in habitus van 9 © van frumentarium onderscheiden, hoewel er tusschen deze overigens in habitus veel overeenstemming is. Verder is de kop bij cruentatum altijd opvallend langer dan bij frumentarium door de langere slapen, terwijl het voorhoofd tusschen de oogen breeder is. Wat nu de bestippeling van den kop betreft, zoo geeft Spr. toe, dat de slapen bij frumentarium meer of minder ver naar achteren bestippeld zijn, doch bij volkomen uitgestrekten kop is er altijd een glad gedeelte, hetwelk bij cruentatum ontbreekt, doch wat belangrijker is: de aard der bestippeling is geheel anders. Bij frumentarium is zij fijn en ondiep met vlakke tusschenruimten, bij cruentatum grof en diep met kielvormige tusschenruimten, terwijl bovendien het onbestippelde gedeelte van de keel veel smaller is. De bestippeling van het halsschild wijst inderdaad geen constant verschil aan. Daarentegen is frumentarium altijd duidelijk fijn behaard, terwijl cruentatum nagenoeg kaal is. Het valt Spr. dan ook moeilijker om groote ex. van laatstgenoemde soort van kleine ex. van miniatum te onderscheiden. en hij is het volkomen eens met Everts’ oorspronkelijke opvatting waar deze in Deel II der Col. Neerl. cruentatum in de onmiddellijke nabijheid van miniatum plaatst, waarmede zij Zi. nader verwant is dan met frumentarium. De overeenstemming in penisbouw bewijst z.i. in een geval als het hier behandelde niets, te minder waar uit Wagners beschrijvingen en teekeningen is af te leiden, dat de penisbouw bij alle soorten van het subgenus Erythrapion zeer variabel is, waardoor in meerdere gevallen nauwelijks eenig verschil is te vinden in den bouw van dit orgaan bij individuen, die tot ver- schillende soorten moeten behooren. Onder deze omstandigheden komt het Spr. niet toelaatbaar voor om, indien de uitwendige morphologie constante verschillen van niet onbelangrijken aard vertoont, op grond van overeenstemming in penisbouw tot soort- gelijkheid te besluiten. Nieuwe soort voor onze fauna. Door Mr. Brouerius van Nidek werd te Steenbergen in Drenthe op 1 Aug. 1941 een exemplaar gevangen van: Ceutorrhynchus sahlbergi Boh. var. venustus Schulze. De stamvorm is Oost-Euro- peesch, het door Schulze beschreven ras was reeds bekend uit Brandenburg, Mecklenburg, omgeving van Hamburg en uit Oldenburg. Het blijkt nu westwaarts tot in ons land voor te komen. Het ex. bevindt zich in Spr.'s verzameling. Spr. laat dit ex. ter bezichtiging rondgaan met ter vergelijking een ex. van Ceu- torhynchus liturata F. die er een groote, doch slechts oppervlakkige, gelijkenis mee vertoont. Edm. Reitter plaatst beide soorten in hetzelfde subgenus, doch naar Spr.s meening ten onrechte. Thomson plaats Salbergi in het kleine subgenus Thamiocolus,. dat gegrond is op den eigenaardigen vorm van het korfje der middel- en achterschenen. Hustache legt den nadruk op de al dan niet getande klauwen, waarnaar hij het genus in twee hoofdgroepen verdeelt. Beide kenmerken hangen on- getwijfeld met biologische verschillen samen en zijn dus van groot belang. Sahlbergi en liturata komen naar deze kenmerken zoowel in verschillende subgenera als in ver- schillende hoofdgroepen. Nieuwe vindplaatsen van reeds bekende soorten: Anthonomus sorbi Germ. tot nu toe alleen uit Friesland (Beetsterzwaag en Gaaster- land) bekend, 1 ex. in de Amsterdamsche waterleidingduinen bij Vogelenzang 6 Juni Dorytomus rufatus Bed. in aantal op Salix cinerea in de nabijheid van het zgn. Paardenkerkhof in de Amsterdamsche waterleidingduinen bij de Ziik. Apion affine Kirby. 2 ex. uit Oostkapelle (Z.) (Brakman!) ook 1 ex. uit Haam- stede Z. (Spr.'s coll.), Volgens Everts niet in de duinstreek. N.O. Polder-onderzoek. De heer K. W. Dammerman vestigt de aandacht op het voorgenomen faunistisch onderzoek van de N.O. polder. Waar de drooglegging van de Zuiderzee een bijzon- dere gelegenheid biedt om het bevolkt raken van een volkomen maagdelijk terrein met planten en dieren na te gaan, zou het te betreuren zijn wanneer deze gelegenheid ook in faunistisch opzicht niet werd uitgebuit. Bij het droogvallen van de Wieringer- meer is helaas weinig gelet op het bevolkt raken van dit gebied door dieren. Daarom heeft Spr. zich reeds in begin 1940 in verbinding gesteld met de Directie van de Dienst en Zuiderzeewerken om medewerking inzake een faunistisch onderzoek in de N.O. older. VERSLAG. LVII Ofschoon het zeker van belang is bedoeld onderzoek over de geheele polder na te gaan, zoo is gezien het feit dat én reeds onmiddellijk na de droogvalling begonnen wordt met het in cultuur brengen van het land, èn met een zeer radicale onkruidbe- strijding, waardoor de opkomende flora geheel vernietigd wordt, tevens noodzakelijk te streven naar behoud van een klein terrein, dat als biologisch reservaat ongemoeid wordt gelaten en waar de geleidelijke groei en verandering van de fauna voor een reeks van jaren kan worden bestudeerd. De Dienst van Zuiderzeewerken zegde zijn zeer gewaardeerde medewerking toe bij het stand komen van bedoeld reservaat. Uit- voering van het plan werd echter vertraagd, doordat de polder ook nu nog niet geheel droogt ligt. Intusschen werden enkele jongere biologen aangezocht aan bedoeld onderzoek mede te werken en zoo werd de heer I. Kristensen, biol. candidaat te Leiden bereid gevonden een algemeen onderzoek naar de landfauna, met uitzondering van zoogdieren en vogels, in te stellen, terwijl de heer J. Kloos, eveneens biol. candidaat te Leiden, het planktononderzoek zal verrichten. Spr. zelf zal nu een onderzoek aanvangen over de bodemfauna, de dieren die zich op en in de bodem ophouden maar moet zich hierbij beperken tot de macrofauna. De Dierkundige Vereeniging, die om medewerking en steun werd verzocht voor het voorgenomen onderzoek, achtte dit van veel belang en heeft nu een speciale commissie hiervoor in het leven geroepen. Ook andere vereenigingen en instellingen werden om steun verzocht en hebben aan dit verzoek ook meestal gevolg gegeven, zoo ook de N.E.V., waarvoor het bestuur hier ten zeerste dank zij gebracht. De bijdragen die verleend zijn dienen hoofdzakelijk om tegemoet te komen in de reis- en verblijfkosten van hen, die aan het onderzoek deelnemen, en om verdere kleine uitgaven te bekos- tigen, die niet ten laste kunnen komen van het budget der laboratoria, waaraan de personen in kwestie verbonden zijn. - De heer Kristensen is nu verleden jaar reeds begonnen met zijn onderzoek en heeft daarbij natuurlijk vooral ook aandacht moeten schenken aan de insectenwereld. Spr. hoopt dat hij t.z.t. over de resultaten van zijn werk ook eens op een vergadering van onz ev ereeniging een en ander zal meedeelen. Spr. zelf hoopt de volgende maand een aanvang te maken met het voorgenomen bodemonderzoek. Daartoe zullen ook Urk en Schokland worden bezocht, omdat dit ook centra zijn van waaruit de fauna zich in de Polder verspreidt. Spr. verzoekt de leden die gegevens kunnen verschaffen over de fauna van genoemde eilanden deze aan hem te willen meedeelen of te publiceeren in de Entomologische Berichten. Ook zou _ hij gaarne een beroep willen doen op verschillende specialisten om hem behulpzaam te zijn bij het op naam brengen, zoowel van het door hemzelf verzamelde materiaal als dat door andere medewerkers bijeengebracht. De heer de Jong wijst er op, dat zich in het Museum te Leiden nog materiaal be- vindt, dat indertijd door Leidsche biologen op Urk is verzameld. Stylops 4. De heer D. Piet laat ter bezichtiging rondgaan: Een door hem op 12-4-42 uit Andrena clarkella K. gekweekt Stylops & (Strepsiptera), eenige uitgeprepareerde Sty- lops 9 © en een aantal gestylopiseerde exemplaren van Andrena clarkella, alle ver- zameld te Ankeveen. Spr. deelt een en ander mede over de levenswijze der Strepsiptera volgens O ude- mans Ned. Insecten en Nassonov Untersuchungen zur Naturgeschichte der Strepsipteren. Spr. vestigt de aandacht op het geringe aantal gevangen of gekweekte @ & in verhouding tot dat der gevonden © ©. Van de 15 door Spr. in de loop der jaren verzamelde gestylopiseerde Andrena’s kon slechts 1 4 gekweekt worden. Nederlandsche Coleoptera en Hemiptera. De heer W. H. Gravestein deelt enkele vondsten mede : Coleoptera. 1. Bradycellus distinctus Dej. Dit loopkevertje vond Spr. op 12-8-'37 bij de Koog-Texel. Het blijkt nieuw te zijn voor onze Nederlandsche fauna en dus eveneens voor de eilandenfauna. Het typische van deze vondst is, dat dit dier zoo Noordelijk opduikt, waar het wel uit verschillende plaatsen in Belgié bekend was en niet in Duitschland, LVIII VERSLAG. 2. Laricobius erichsoni Rosenh. Dit kleine zeer zeldzame diertje, dat slechis van Velp en Valkenburg bekend was, vond Spr. te Driebergen op 19-4-'42, bij het kloppen op een oud klein spar- retje. Later heeft Spr. het dier niet meer op die plek kunnen vinden. 3. Grammoptera variegata Germ. Een zeldzame bok van de meidoorn, gevonden te Varsseveld 24-5-'42. Hemiptera. 4. Naucoris maculatus F. Deze waterwants, die tot nu toe alleen van de vennen te Oisterwijk bekend was, vond Spr. in een breede sloot onder en in drijvend flap, bij Vinkeveen, 14 5 ‘42, dicht bij het plassengebied van de Botshol. 5. Orthotylus°tenellus Fall. Deze zeer zeldzame Orthotylus-soort klopte Spr. in een plantsoen aan de buitenkant van Driebergen, 14-6-'42 van een hem onbekende gekweekte struik af, waar hij wel toevallig moet zijn verdwaald. Lygus pratensis L. De tot nu als L. pratensis L. bekende soort is reeds door Johan Gulde in drie soorten gesplitst, die zich vóór alles van elkander onderscheiden door den bouw der genitaliën van het 4. Ook in de habitus en andere uiterlijke kenmerken zijn ze zeer verschillend en bij het bekijken van veel materiaal is het Spr. nu dan ook duidlijk geworden, hoe ze te onderscheiden. Spr. had het genoegen de collecties van Dr. Rec- laire en Dr. MacGillavry en het Zoöl, Mus. in dien trant te mogen revi- deeren, waarvoor op dezen plaats zijn hartelijken dank. Het buitengewoon uitgebreide en zeer duidelijke werk van Gulde is hierbij een onmisbare leidraad. De drie werkelijke soorten waarin L. prafensis L. uiteenvalt, zijn : Lygus gemellatus H.S. Lygus pubescens Reut. en Lygus pratensis L. Het algemeene diertje, dat we als L. prafensis op alle mogelijke planten vinden, blijkt nu de laatste en kleinste soort te zijn, nl. L. pubescens Reut, die naar zijn naam aangeeft, gemakkelijk herkenbaar is aan de dichte, lichtgrijze beharing, waardoor hij ook een mat beeld geeft. De kleur kan varieeren van groenigwit, grijs bruin, roodachtig tot zwart, nooit met scherpe zwarte teekening. Het is krachtig en iets dichter gepuncteerd dan de beide andere soorten: dit is vooral op het pronotum zeer duidelijk zichtbaar. De andere twee soorten zijn nagenoeg onbehaard en hierdoor zeer glanzend, daardoor direct van L. pubescens te onderscheiden. L. pratensis L. is de grootste en vooral zeer langwerpige soort. Het 4 is 3 X zoo lang als aan de schouders breed, in den regel rood gevlekt. Het 9 is 2.7 X zoo lang als breed, in den regel grijs of grijsbruin, soms aan het einde van het Corium rood- achtig. De puncteering is krachtig maar wijd uiteen, vooral op het pronotum. Deze soort leeft op Coniferen, heide, zelden ook op loofboomen. L. pratensis L. blijkt zeer zeldzaam te zijn. Onder een aantal buitenlandsche exemplaren van Dr. Reclaire, vond Spr. slechts één van Hollandsche herkomst; gevonden te Hilversum 25-7-1929 Reclaire. In de collectie van het Zoöl. Mus. vond hij een zeer oudje, afkomstig van het Brouwers Kolkje bij Haarlem, gedat. 22.3.1881 zonder vinder. L. gemellatus H.S. is kleiner dan de voorgaande, vooral gedrongener en breeder van habitus ; staat wat dit betreft tusschen de beide andere in. De kleur is steeds groen- achtig-geel tot grijsgroenig, met (of geheel zonder) scherpe zwarte teekening. De puncteering, voornamelijk van het pronotum is fijn en wijd uiteen, een belangrijk ken- merk ter onderscheiding der drie soorten. Volgens Gulde leeft L. gemellatus uit- sluitend op Artemisia campestris L. en is dus alleen op zandbodem, meer speciaal bij ons in duinstreken te vinden. Lygus gemellatus H.S., streng aan Artemisia campestris gebonden, waardoor zijn verspreidingsgebied pontisch-mediterraan zou zijn, blijkt hier in ons land iets meer verbreid te zijn, hoewel steeds slechts in enkele gevallen. De vindplaatsen uit de coll. Reclaire zijn: Zandvoort, 5-8-30 Reclaire. duingebied Vlieland, 20-8-29 en 26-7-31 Reclaire. Texel, Cocksdorp 1-8-'33 v. d. Wiel. Bemelen 23-7- 34 uit coll. Cremers. Schin op Geul 10-7-37 Reclaire en Hulsberg 26-8-39 Reclaire. In de coll. Zoöl. Mus. was één exemplaar aanwezig eveneens afkomstig van Texel- VERSLAG. LIX Cocksdorp 1-8-'33 v. d. Wiel (zie Coll. Reclaire.) In de coll. Mac Gilla- vry vond Spr. alleen L. pubescens Reut. vertegenwoordigd in meer dan 200 exem- plaren; wel een bewijs hoe zeldzaam de beide soorten zijn. Tenslotte bevindt zich in zijn eigen coll. een exemplaar dat hij vond op opgespoten zandterrein in Amsterdam Z. dus overeenkomstig de duindieren. Amsterdam 25-7-'41 Gravestein. Dit zijn dan de volledige gegevens over Lygus pratensis L. en Spr. hoopt hierdoor iets te hebben bijgedragen tot de meerdere kennis der Hollandsche Hemipterafauna. Eenige nieuwe Lepidoptera voor de Nederlandsche fauna. De heer G. A, Bentinck vermeldt en vertoont het volgende : I. Een ex. van Zanclognatha emortualis Schiff. op 28-5-'42 te Amerongen gevangen. II. Namens den heer C. Doets te Hilversum, bijzondere resultaten, verkregen door genitalién onderzoek, waardoor o.a. eenige soorten in tweeén gesplitst kunnen worden, te weten: a. Twee exx. van Coleophora annulatella Tgstr. op 24-6 en 26-8-1936 te Hilversum gevangen. In T. v. E. DI. 80, p. LXXXIX en DI. 81, p. LXXXVIII beschrijft Spr. hetgeen Pierce van deze soort en Col. laripennella Zett. schrijft, nl. dat, hoewel Snellen ze aanvankelijk als één soort beschouwde, hij dit niet deed, omdat de genitalién beider verschilden. Later komt Pierce hierop terug, bewerende, hoewel er genitalién verschil bestaat tusschen deze beide soorten, dat annulatella zelfs ook iden- tiek zou zijn met C. maeniacella Stt. en flavaginella Z., hoewel Spr. kort te voren ook een ex. van C. annulatella uit Overveen bemachtigd had, als zoodanig door Dufrane gedetermineerd. Dat Pierce deze 3 soorten destijds als 3 goede soorten volgens genitalién onderzoek beschouwd had, terwijl hij dit kort daarna geheel en al herriep, ondanks zijn publicaties met teekeningen in zijn werk over de genitalién der Tineiden, vend Spr. hoogst merkwaardig, vooral nu de heer Doets de genitalién van annu- latella duidelijk herkent in voornoemd werk van Pierce. C. annulatella is dus nieuw voor de Nederlandsche fauna. b. Coleophora glaucicolella Wood heeft hij eveneens weten te scheiden van caespi- titiella Z. De genitalién verschillen duidelijk van elkaar, terwijl aan de imagines vrij- wel geen verschil te zien is, behalve dat glaucicolella veelal iets duidelijker geteekend is en iets later vliegt. The Ent. Mo. Mag. 14. (1928) p. 47 beschrijft deze kwestie zeer goed. Exx. gevangen van Mei tot Juli zijn meestal caespititiella doch kunnen ook glaucicolella zijn, en exx. vanaf half Juli tot begin Sept. zijn vrij wel zeker glauci- colella. Deze soort, tot op heden alleen in Engeland bekend, is mede nieuw voor de Nederlandsche fauna. Beide leven veelal door elkaar als rups op diverse soorten Juncus. c. Een ex. van Coleophora ahenella Hein. op 8-6-40 te Birkhoven bij Amersfoort gevangen. Deze soort gelijkt op paripennella Z. is doch door genitaliën onderzoek goed daarvan te onderscheiden. Nieuw voor de Nederlandsche fauna. d. Eenige exx. van Nepticula argyropeza Z.e.l. Populus tremula, begin Mei 1942, Hilversum. Op de laatste Wintervergadering meldde Spr. deze soort reeds namens den heer Doets als candidaat nieuwe soort voor de Nederl. fauna. Nu het gelukt is de imagines te kweeken, kan deze soort derhalve thans als nieuw voor de Nederl. fauna beschouwd worden. e. Nepticula albifasciella Hein. door Snellen als goede soort beschouwd, doch door Staudinger’s Cat. 1901, als var. van subbimaculella Hw. werd later van de lijst der Nederl.Microlepidoptera geschrapt. De heer Doets kweekte beide van de eik gescheiden; de rupsen, mijnen en levenswijze verschillen aanmerkelijk, evenals de vleugelteekening. Spr. meent dat het hier geen plaats is om al deze verschilpunten te beschrijven, daar dit thuis behoort in de Supplementen van Snellen, doch een feit is van belang, dat bij albifasciella de tegenvlekken geen dwarsband behoeven te vormen in tegenstelling met hetgeen Snellen beweert. Hoewel er geen verschil in genitaliën geconstateerd kon worden, hetgeen Petersen wel vond (Ent. Mo. Mag. 14 (1928) p. 248), kan men toch gerust volgens bovengenoemde feiten hier van 2 ge- scheiden soorten spreken; albifasciella moet derhalve weer toegevoegd worden in de lijst der Nederlandsche Microlepidoptera. Spr. laat beide soorten rondgaan en wijst op de gelijkenis ook met de onder d. genoemde soort argyropeza, doch ook met N. assimilella Z., eveneens van Populus tremula, waarvan Spr. een gaaf ex. op 14-6-'30 te Aerdenhout bemachtigde, Psithyrus norvegicus Sp. Schn. faunae nov. spec. Namens den heer G, Kruseman Jr. deelt de heer Barendrecht mede, dat Psithyrus LX VERSLAG. norvegicus Sp. Schn. door hen beiden werd gevonden, zoowel in de collectie Oude- mans als in de coll. Barendrecht, zulks aan de hand van de publicaties van O. W. Richards (Trans. Ent. Soc. Lond. 1928, Vol. LXXVI) en B. P. Popov (Eos 1931 Vol. VIII). De vindplaatsen zijn resp. Putten en Blaricum. Verder bevinden zich in het Zoöl. Museum te Amsterdam nog exemplaren voor uit Seewies (Graubiinden) en twee Russische exx., afkomstig van den heer Popov. Thalassophile Diptera van de Waddeneilanden. De heer W. J. Kabos wenscht cen mededeeling te doen over thalassophile Diptera van de eilanden Texei, Vlieland en Terschelling. Geen enkele insectenorde treedt in het strand-, duin- en kustgebied zoo op den voorgrond als de Diptera. Voor een niet gering deel zijn de vliegen van deze gebieden typisch voor bepaalde biotopen, ofschoon er ook talrijke soorten leven, die in het binnenland op voor hen geschikte plaatsen voor- komen. Men onderscheidt deze laatstgenoemde soorten als thalassoxenen die niet als typisch en evenmin als oorspronkelijk zijn te beschouwen. Door allerlei omstandigheden kunnen vele soorten er toe komen om zich in het kustgebied te vestigen, niet in het minst door de veranderingen welke door den mensch in de natuurlijke ontwikkeling der biotopen worden aangebracht. Vocral bebossching van de duinzoom, ontginning en aanplant van cultuurgewassen kunnen oorzaak zijn, dat vele soorten de voorwaarden voor hun bestaan vervuld zien. Voor het bepalen van het karakter van de fauna der eilanden zijn dergelijke soorten van secundair belang. Van grooter beteekenis zijn daarentegen de echte strandvliegen die in twee oecologische groepen kunnen worden ingedeeld n.l. : le de thalassobionten, die uitsluitend aan de kust voorkomen. 2e de thalassophilen, welke ook in het binnenland voorkomen, maar bij voorkeur in ket kustgebied leven. Men kan op de eilanden een aantal biotopen onderscheiden, die gekenmerkt zijn doo: bepaalde bodemfactoren en een eigen flora bezitten. . De Dipterenfauna houdt met de verschillende oecologische omstandigheden nauw verband en in elke biotoop treffen wij soorten aan, die zelden ontbreken en als ken- soorten zijn te beschouwen. Aan de entomologische bestudeering van de Noordzee-eilanden is in Nederlend be- trekkelijk weinig gedaan. De Duitsche Noordzee-eilanden als Borkum, Memmert, Juist. Norderney, Langeoog, Spiekeroog en Wangeroog zijn herhaaldelijk door entomologen onderzocht. De uitkomsten van deze onderzoekingen en inventarisaties zijn gepubliceerd in de Abh. vom Naturwissenschaftlichen Verein zu Bremen. Het totale aantal soorten dat van deze eilanden bekend is, bedroeg in 1898 (lijst van Schneider) 615, waar- van Borkum er 484 had. Richard Struve vermeldt in 1939 van Borkum 776 soorten, waarvan ongeveer 50 tot de Nematocera behooren. Van onze eilanden zijn de volgende gegevens bekend. Texel 138 Brachycera, Vlieland 42 en Terschelling 83. De totale lijst van de eilanden vermeldt 201 soorten, de Nematocera niet meegerekend. Het Nematocera-materiaal ís grootendeels blijven liggen, in afwachting van de terugkomst van Dr. Kruseman. Er is dus een belangrijk verschil in rijkdom met de Oostfriesche eilanden en we kunnen nog lang niet zeggen dat onze gegevens geen verdere uitbreiding behoeven. ‘ De oorspronkelijke Diptera der eilanden zijn meestal halophiel, halobiont of psammo- biont of psammophiel. De eilenden Texel en Terschelling zijn rijker aan mesophile (matig vocht minnend) Diptera dan de zandplaat Vlieland, die overwegend bewoond wordt door halophile en prammophile soorten. Hoe minder gecultiveerd een eiland is, des te minder thalassoxenen er zijn. Dit blijkt ook uit de door Dr. Kruseman verzamelde gegevens van Griend, die nog niet uitgewerkt zijn. Alfken heeft de fauna van Mellum bestudeerd (Abh. v. Natwiss. Ver. Bremen XXVIII Band, 1 Heft 1930) en uit de lijst van Diptera blijkt dat de autochthone soorten bijna allemaal halophiel of psammophiel zijn. Het voorbeeld van Mellum is bijzonder leerzaam om de soorten te leeren kennen die op de eilanden oorspronkelijk zijn. Men moet altijd op verrassingen voorbereid zijn en het is dus zeer goed mogelijk, dat men soorten aantreft die door de wind of de zee op een eiland zijn aangevoerd. Zoo trof Spr. op Texel Euribia cardui aan wat zeer vreemd is in verband met de verspreiding van deze soort in andere streken van ons land. Een dergelijke soort beschouwt hij voorloopig maar als verwaaid. Om nu een overzicht te geven van de kenmerkende Diptera van de eilanden, noemt Spr. slechts enkele hoofdbiotopen met de daarvoor kenmerkende soorten. 1. Het strand. Hier treffen wij typische halobionten aan, die tusschen aangespoelde VERSLAG. LXI wieren als larve leven. Voorbeelden ziin Helcomyza ustulata Curt, Fucellia maritima Hal en Scopeuma litoreum Fall. Als thalassoxenen leven hier een aantal Lucilia-, Dasy- phora-, Sarcophaga- en Cynomyia-soorten op aangespoelde cadavers van zeezoogdieren en half vergane resten van vogels en visschen. 2. Brakwaterplassen. Een groot aantal halophile en halobionte soorten leven hier in soms overweldigende massa’s. Dezelfde soorten treft men ook aan op de zilte strand- weiden. Op Texel vindt men deze biotoop in de Muy en de Slufter. Genoemd moeten worden: Nemotelus notatus Zett. die uitgesproken halophiel is en in Nederland alleen bekend is van de eilanden, Griend en de schorren bij Bergen op Zoom. Dit dier is synoniem met de door Verhoeff van Borkum als nieuwe Nemofelus beschreven soort N. nigroaeneus Verh. Welke soort Szilady (Tierwelt Deutschlands dl 26) met N. notatus Zett. bedoelt, is Spr. niet duidelijk, maar zeker is dat Zetterstedt deze en geen andere als nofatus beschreef. Een andere soort, Nemotelus uliginosus L. is ook karakterdier. N. pantherinus ontbreekt, is ook minder halophiel dan uliginosus L., hetgeen uit de verspreiding van beide soorten in ons land kan blijken. De overige Stratiomyiden als Stratiomyia furcata F. en Hoplodonta viridula F. zijn eveneens ken- soorten voor deze biotoop. De uitgesproken halobiont Machaërium maritimae Hal is ook van de eilanden bekend evenals een aantal andere Dolichopodidae, nl. Syntormon pallipes, Hydrophorus litoreus Fall, Chrysotus gramineus Fall. Van de Acalyptratae bleken de Sciomyzidae nagenoeg alle in deze biotoop aanwezig, zelfs Sepedon sphe- geus Fabr., die Spr. op Texel tusschen het riet van een brakwatersloot aantrof, waar ook de halophile Syrphide Pyrophaena granditarsa Forst. huisde. Op Texel was verder Meliera omissa Lw. een karakterdier voor de Buiten Muy en de zilte Muyvlakte. Andere voor deze biotoop kenmerkende soorten zijn Chamaemyia juncorum Fall. Scatella stagnalis Fall., Scatella subguttata Mg., Platycephala planifrons F., Dinomyia ranula L. (alleen van Terschelling), Spathiophora hydromyzina Fall., Limnophora biseriata Stein, L. aerea Fall., Lispa litorea Fall. L. uliginosa Fall., Coenosia tigrina F. Er zijn echter ook een aantal kensoorten tot dusver niet gevonden zooals Meckelia urticae L. e.a. 3. Buitenduinrand begroeid met Cakile, Helm en Zandhaver. Hier leven eenige typische psammophile soorten als Meromyza pratorum Mg., Chlorops Meigeni Lw., Cetema cereris Fall. 4. Zandwoestijnen bijv. de Slufter op Texel. De karaktersoorten voor deze biotoop zijn Philonicus albiceps Mg., Dysmachus trigonus Mg. Deze beide roofvliegen zijn op de eilanden gewoon ook op de vorige biotoop. Zij voeden zich met alle soorten die zij toevallig ontmoeten en gaan in geval van nood tot kannibalisme over. 5. Duinvalleien en binnenduinen. De vegetatie bestaat op Texel in sommige duindalen hoofdzakelijk uit Hippophaë rhamnoides L., in andere uit heide. Beide typen wisselen met elkaar af en in de Bleekersvallei gaan ze zichtbaar in elkaar over. Hoofdzakelijk xerophile soorten zijn kenmerkend voor dit gebied bijv. Thereva an- nulata F., Th. nobilitata, Sciopus contristans Wied., Pelecocera tricincta Mg., Paragus tibialis Fall, Dorylas geniculatus Mg., Geomyza combinata L., Helina lucorum Fall, Dexiopsis lacteipennis Zett., Peletieria nigricornis M. en andere Larvaevoriden. 6. Duinzoom en Duinbosschen. ° Het aantal typisch thalassophile soorten wordt steeds geringer en in de aangeplante bosschen en brandsingels treft men hoofdzakelijk thalassoxenen aan, als vele Syrphiden en Anthomyiden. Deze indeeling is zeer globaal en zou nog in détails uitgewerkt kunnen worden. Om dit te kunnen doen, zou het echter noodig zijn in het voorjaar en in de herfst nogmaals nauwkeurig te inventariseeren. Tenslotte wijst Spr. er op, dat slechts één Conopide van de eilanden bekend is, die ook op de Duitsche eilanden ontbreekt n.l. Sicus ferrugineus L., door hem op Texel ge- vangen. Alle overige soorten zijn reeds van de Oostfriesche eilanden bekend, terwijl typische Noorsche soorten tot dusver niet zijn aangetroffen, evenmin als dit het geval ismet thalassophile soorten uit Engeland. Overbrenging door de wind over groote afstanden komt dus klaarblijkelijk zelden voor. De soorten die in direkte samenhang met de veeteelt of bollencultuur staan, zooals de Schapenluis, de Paardenhorzel en de Narcisvlieg zijn voor de kennis van de fauna der eilanden van geen belang. De Voorzitter oppert de mogelijkheid, dat puparién door de zee worden meegevoerd. Transport door de wind zou alleen voor zeer kleine vormen in aanmerking komen. Niets meer aan de orde zijnde, wordt de vergadering onder dankzegging aan de sprekers, door den Voorzitter gesloten. LXII VERSLAG. De contributie voor de Nederlandsche Entomologische Vereeniging bedraagt per jaar f 10.—, voor leden in het Rijk buiten Europa f 6.—. Tegen storting van een bedrag van f 150— in eens, of, voor personen in het buitenland, van f 60 —, kan men levenslang lid worden. De leden ont- vangen gratis de Verslagen der Vergaderingen (3 per jaar) en de Entomologische Berichten (6 nummers per jaar). De leden kunnen zich abonneeren op het Tijdschrift voor En- tomologie voor f 6.— per jaar. Voor niet-leden bedraagt de prijs van het Tijdschrift voor Entomologie per jaargang f 12—, netto, en van de Ento- mologische Berichten f 0.50 per nummer. Der Mitgliedsbeitrag für die Niederländische Entomologi- sche Gesellschaft beträgt fl. 10.— pro Jahr. Lebenslängliche Mitgliedschaft kann erworben werden gegen Zahlung von fl. 150.— (für Ausländer fl. 60—). Die Sitzungsberichte (3 pro Jahr) und die Entomologische Berichten (6 Nummer pro Jahr) werden allen Mitgliedern zugesandt. Mitglieder kön- nen auf die Tijdschrift voor Entomologie abonnieren zum Vorzugspreise von fl, 6.— pro Jahr. Für Nichtmitglieder beträgt der Preis der Tijdschrift voor Entomologie fl. 12.— pro Band, netto, der Entomologische Berichten fi.C.50 pro Nummer. The subscription to the Netherlands Entomological Society is fixed at fl. 10.— per annum, Life-membership can be ob- tained by paying the amount of fl. 150.— (for foreigners fl.60.—). The Reports of the Meeting (3 per year) and the Entomologische Berichten (6 numbers per year) are sent to all members. The subscription to the Tijdschrift voor Entomo- logie amounts, for members, to fl. 6.— per annum. For others the price of the Tijdschrift voor Entomologie is fl. 12.— per volume, net, of the Entomologische Berichten fl. 0.50 per number. La cotisation annuelle de la Société Entomologique Néer- landaise est fixée à fl. 10.—. Contre un versement de fl. 150,— (pour les étrangers fl. 60.—) on peut être nommé membre a vie. Les membres recoivent les Procés-verbaux des séances (3 par année) et les Entomologische Berichten (6 numéros par année). L’abonnement au Tijdschrift voor Entomologie est, pour les membres, fixé à fl.6.— par année. Le prix du Tijdschrift voor Entomologie pour les personnes, qui ne sont pas membres de notre société, est fixé à fl. 12.— par volume, net, et des Entomologische Berichten a fl. 0.50 par numéro. VERSLAG. LXII Voor de leden der Nederlandsche Entomologische Veree- niging zijn verkrijgbaar bij den Secretaris, Dr. G. Baren- drecht, p/a Zodlogisch Laboratorium, Plantage Doklaan 44, Amsterdam (C.), voor zoover de voorraad strekt : Tijdschrift voor Entomologie, per deel (f 12.—) Entomologische Berichten, per nummer (f 0.50) , Verslagen van de Vergaderingen der Afdeeling Nederlandsch Oost-Indié van de Nederlandsche Entomologische Vereeniging, per nummer (f 0.50) Handelingen der Nederlandsche Entomologische Vereeniging, van 1846—-1858, met Repertorium Verslagen der Vergaderingen . . . (f 0.60) Handleiding voor het verzamelen, bewaren en verzenden van uitiandsche insecten . . (f 0.50) Repertorium betreffende deel I—VIII van het 4 Tijdschrift voor Entomologie . A Repertorium betreffende deel IX_XVI ie Repertorium betreffende deel XVII—XXIV = je Catalogus der Bibliotheek met supplementen I en II, 4e uitgave, 1938 . . PR We) Idem, Supplement III, 1939 sottoli: ab LG 0350) P.C.T. Snellen, De Vlinders van Nederland, Macrolepidoptera, met 4 platen. . EF. M. van der Wulp, Catalogue DE the dee scribed Diptera from South-Asia . . . (f 3—) EMS van der Wulp en Dr. J.C. II. de 5 Meijere, Nieuwe Naamlijst Nederl. Diptera f 6 9? 19 0.29 0.20 1.25 0.25 0.49 0.50 0.75 0.75 2.50 0.20 DO 10.— Jhr. Dr. Ed. Everts, Lijst der in Nederland en het aangrenzend gebied vcorkomende Coleoptera ,, C.J. M. Willemse, Orthoptera Neerlandica (fF 5) M. A. Lieftinck, Odonata neerlandica I & IEgpersdecl = a ATI) Prot. Dr. TeC Lita Meijere, Die Larven | dertAgromyzinen si a1925 a ee Ta) Dr. L. J. Toxopeus, De soort als functie van plaats en tijd, getoetst aan de Lycaenidae van het Australaziatisch gebied (alleen voor leden) . Dr. H. Schmitz S. J., In Memoriam P. Bach f Wasmann S. J., met portret ea lijst zijner SES (AOR titels) ne ee + 24 (152.30) Dr. A. Reclaire, “Naamlijst Nederl. Wantsen _ (f 6.—) Dr. A. Reclaire, id. Suppl. 1934 (f 1.—) Feestnummer ter eere van Dr. J. Th. Oudemans 1932 (Supplement T. v. E. deel 75) . (f 10.—) Dr. J. Th. Oudemans, In Memoriam Jhr. Dr. Ed. J. G. Everts, met portret en lijst zijner ge- schriften (326 titels) . . (2-50) Be) bemp ke, Catalogus der Nederlandsche Macrolepidoptera I, II, III, IV, V, VI, per deel (f 6.—) 2.40 2.10 0.30 0.50 1.50 250 De prijzen tusschen haakjes ( ) gelden voor niet-leden der Vereeniging. LXIV LUST VAN DE LEDEN DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING, OP 1 AUGUSTUS 1942, MET OPGAVE VAN HET JAAR HUNNER TOETREDING, ENZ. (De Leden, die het Tijdschrift voor Entomologie Deel x LXXXV ontvangen, zijn met een *, de Leden voor het leven met een $ aangeduid). LID VAN VERDIENSTE. Prof. Dr. J. C. H. de Meijere, N. Amstellaan 1741, Amster- dam Z., 1942. EERELEDEN. *Prof. K. M. Heller, Weisser Hirsch, Strauss-Str. 2!, Dres- den. 1911. *Dr. L. O. Howard, Principal Entomologist, Bureau of Entomology, Washington, D.C., U.S.A. 1929. *Dr. A. C. Oudemans, Burgemeester Weertsstraat 65, Arn- hem. 1932. *Prof. Dr. R. Jeannel, p/a Muséum National d'Histoire Na- turelle, 45bis, Rue de Buffon, Paris (Ve). 1936. *Prof. Dr. Aug. L. G. Lameere, Rue de Livourne 103, Ixelles- lez-Bruxelles. 1937. *Prof. A. D. Imms, M. A., Sc. D., F.R.S., Zoological La- boratory, The Museums, Cambridge, Engeland. 1938. “Prof. Sir. Edw. ‚B., Boulten, Disc MSA ERIN Wykeham House, Banbury-Road, Oxford, Engeland. 1938. *Prof. Dr. F. Silvestri, R. Istituto Superiore Agraria, Portici pr. Napoli, Italiè. 1938. *Prof. Dr. J. C. H. de Meijere, Noorder Amstellaan 1741, Amsterdam (Z.) 1939. BEGUNSTIGERS. §*Het Koninklijk Zoölogisch Genootschap „Natura Artis Magistra”, Amsterdam (C.). 1879. §De Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen, Haarlem. 1884. LIST DER LEDEN ENZ. LXV §Mevrouw de Wed. J. P. Veth, geb. v. Vlaanderen, ‘s-Gravenhage. 1899. Mevrouw P. J. K. de Meijere, geb. v. Dam, Noorder Amstel- laan 17411, Amsterdam (Z.). 1913. Mevrouw J. S. M. Oudemans, geb. Hacke, Putten (Veluwe). 1922. §Mevrouw E. Uyttenboogaart, geb. Eliasen, Heemstede. 1922. §Mevrouw J. J. Hacke, geb. Oudemans, Bronovolaan 14, ‘s-Gravenhage. 1923. Mevrouw A. Y. S. Mac Gillavry, geb. Matthes, „de Haat”, Bergen-Binnen (N.-H.). 1926. $C. A. Oudemans, Oude Delft 212, Delft. 1929. $Mevrouw J. S. Oudemans, geb. Hoeksma, Arts, Oude Delft 212, Delft. 1929. §Dr. Ir. A. H. W. Hacke, Bronovolaan 14, ‘s-Gravenhage. 1929. $Mej. C. C. Oudemans, Prins Mauritslaan 53, ’s-Gravenhage. 1930. $Mevrouw C. A. H. Lycklama à Nijeholt, geb. Tabingh Suer- mondt, Twaalf Apostelenweg 75, Nijmegen. 1933. Mevrouw M. W. Boasson, geb. Liscaljet, Jac. Obrechtstraat 671, Amsterdam (Z.). 1940. CORRESPONDEERENDE LEDEN. Dr. L. Zehntner, Reigoldswil, Baselland (Zwitserland), 1897. Dr. P. Speiser, Medicinalrat, Kaiserstrasse 12, Königsberg 220 1906, Dr. H. Schmitz S.J., Ignatius College, Valkenburg (L.). 1921 | Dr. E. R. Jacobson, Ghiselsweg 6, Bandoeng, Java. 1928. ‘ *Dr. K. Jordan, Zoological Museum, Tring, Herts., Engeland. 1928. J. D. Alfken, Delmestrasse 18, Bremen. 1929. A. d'Orchymont, Houba de Strooperlaan 132, Brussel II. 1929. H. St. John Donisthorpe, c/o Department of Entomology, British Museum (Natural History), Cromwell Road, Lon- don S.W. 7, Engeland. 1931. Prof. Dr. G. D. Hale Carpenter, M. B. E., D. M., Penguelle, Hid's Copse Road, Cumnor Hill, Oxford, Engeland. 1933. F. N. Pierce, The Old Rectory, Warmington, Oundle, North- ants, England, 1939. BUITENLANDSCHE LEDEN. *René Oberthiir, Rue de Paris 84, Rennes (Ille-et-Vilaine), Frankrijk. — Coleoptera, vooral Carabiden (1882—83). LXVI LIJST DER LEDEN ENZ. Dr. H. Schouteden, Directeur van het Museum van Belgisch Congo, Tervuren, Belgié. — (1906—07). Corn. J. Swierstra, Directeur van het Transvaal-Museum. Pretoria. — (1908—09). “James E. Collin, ,,Rayland”, Newmarket, Engeland. — (101314)? Bibliotheek der R. Universiteit, Lund. Zweden. — (1915— 16). Prof. Dr. Felix Riischkamp, Hochschulprofessor, Koselstrasse 15, Frankfurt alM. — Coleoptera (1919—20). ‘Dr. A. Clerc, 7, Rue de Montchanin, Paris (XVIIe), Frank- rijk. — Coleoptera, vooral Curculionidae orb. terr. (1926 —27). i *Dr. A. Avinoff, Director, Carnegie Museum, Pittsburg, Pa., U. S. A. — Lepidoptera (1928—29). Prof. N. Bogdanov—Katjkov, Instituut voor toegepaste Zoölogie en Phytopathologie, Troizkj str., 9, apt. 8, Lenin- grad. U. S. S. R. — Oeconomische Entomologie en Tene- brionidae (1928—29). “John D. Sherman Jr., 132, Primrose Ave, Mount Vernon, N.Y., U. S. A. — Bibliographie. (1930—31). “Dr. Marc André, Muséum national d'Histoire naturelle, 61, Rue de Buffon, Paris (Ve), — Acari (1933). *F. J. Spruijt, „Traprock Farm”, Deerfield, Mass, U.S.A. — (1935): Miss Th. Clay, 18, Kensington Park Gardens, London W.11. — Ectoparasieten (1938). Ir. Th. L. J. Vreugde, p/a Spruitenboschstraat 14, Haarlem. — (1939). *C. Koch, p/a Georg Frey'sche wissenschaftliche Käfer- Sammlung, Pienzenauerstrasse 18, Minchen 27. — (1939). GEWONE LEDEN. A. Adriaanse, M.S.C., Missiehuis, Bredascheweg 204, Til- burg. — (1940). Dr. G. P. Baerends, Verhulststraat 48, Den Haag. — (1941). H. A. Bakker, Ericalaan 8, Leiderdorp. — (1942). Dr. G. Barendrecht, Conservator Entomologisch Laborato- rium, Plantage Doklaan 44, Amsterdam (C.). — Hy- menoptera (1928—29). *Prof. Dr. L. F. de Beaufort, Buitengewoon Hoogleeraar aan de Gemeentelijke Universiteit; Directeur van het Zoölo- gisch Museum te Amsterdam, Huize „de Hooge Kley”, Leusden bij Amersfoort. — (1911—12). §Dr. W. Beijerinck, Biologisch Station. Wijster (Dr.). — (1930—31). L. Bels, biol. stud., Velserstraat 101, Haarlem. — Formiciden (1939). LIJST DER LEDEN ENZ. LXVII P. J. Bels, biol. docts., Velserstraat 101, Haarlem. — Alge- meene Entomologie, vooral Formiciden (1934). A. C. V. van Bemmel, biol. docts., Verlengde Treubweg 2, Buitenzorg, Java. — Algemeene Entomologie (1937). P. Benno, O.M. Cap, p/a Capucijnenklooster, Babberich (Geld.). — Hymenoptera aculeata (1939). Ir. G. A. Graaf Bentinck, Electrotechn. Ing., Bloemendaal- sche weg 196, Overveen. — Lepidoptera (1917—18). Chr. Berger, med. stud., Hotel „de Wildeman’, Eindhoven. — Coleoptera (1934). K. J. W. Bernet Kempers, Oud-Directeur der Registratie en Domeinen, Riouwstraat 152, ‘s-Gravenhage. — Coleoptera (1892—93). Dr. A. F. H. Besemer, Prof. Ritsema Bosweg 28, Wagenin- gen. — (1942). A. J. Besseling, Koningsweg 30, ‘s-Hertogenbosch. — (1923 24); §*Dr. J. G. Betrem, Entomoloog-landbouwkundige, Bendo 1, Nieuw Tjandi, Semarang, Java. — Hymenoptera (1921— 22% Dr. J. A. Bierens de Haan, Secretaris van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen, Minervalaan 26, Am- sterdam (Z.). — (1918—19). Ir. P. A. Blijdorp, p/a Instituut voor Plantenziekten, Buiten- zorg, Java. — Toegepaste en Algemeene Entomologie, vooral Orthoptera (1933). *Dr. H. C. Blöte, Conservator aan het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie te Leiden, Wilgenlaan 8, V oorscho- ten. — (1923—24). *W. C. Boelens, Arts, Paul Krugerstraat 48, Hengelo (Ov.). — Coleoptera (1938). D. G. J. Bolten, J. v. Oldenbarneveldtlaan 24, Amersfoort. — Water-insecten (1937). Prof. Dr. H. Boschma, Directeur van het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie te Leiden. — (1935). Mevrouw C. M. Bouwman-Buis, Ostadelaan 17, Bilthoven. — Arachnidae (1937). P. J. Brakman, Rijksweg A 140, Nieuw- en St. Joostland, Walcheren. — Coleoptera (1940). W. F. Breurken, Zeeburgerdijk 21. Amsterdam O. — Co- leoptera (1941). \ Dr. C. J. Briejèr, Stationsweg 226, Hillegom. — Toegepaste Entomologie (1936). *Mr. C. M. C. Brouerius van Nidek, Lokveenweg 18, Ha- ren (Gron.). — Coleoptera (1937). Prof. Dr. S. L. Brug, Instituut voor Tropische Hygiëne, Mauritskade 57, Amsterdam (O.). — (1931-32). Mej. A. M. Buitendijk, Cronesteinkade 4, Leiden. — Aptery- gogenea (1932). LXVIII LIJST DER LEDEN ENZ. J. R. Caron, Van der Helstlaan 44, Hilversum. — Lepido- ptera (1919— 20). Centraal Instituut voor Landbouwkundig onderzoek, Wa- geningen (1941). J. C. Ceton, „Wintergroen”, Keijenbergsche weg 9, Benne- nekom. — Lepidoptera (1932). *H. Coldewey, litt. class. drs, „Nieuw Veldwijk”, K 73, Twello. — Lepidoptera (1919—1920). $J. B. Corporaal, Conservator voor Entomologie aan het Zoölogisch Museum, Entomologische Afd., Zeeburgerdijk 21, Amsterdam (O.). — Coleoptera, vooral Cleridae (1899-1900). Dr. K. W. Dammerman, Rijnsburgerweg 125, Leiden. — Algemeene Entomologie (1904—05). P. A. van Deijck, Javastraat 39I, Amsterdam O. — Lepidop- tera (1942). *M. Delnoye, Molenbeekstraat 3, Sittard — (1942). *Dr. A. Diakonoff, Heerenstraat 73, Pasoeroean, Java. — Microlepidoptera; Algemeene Entomologie (1933). *M. P. van Dijk, v. Boetzelaerstraat 11, Alphen a/d Rijn. — Coleoptera (1939). Prof. Dr. W. M. Docters van Leeuwen, Bergweg 159a, Leersum. — (1921—22). Dr. Ir. J. Doeksen, ,,Nijehorst”, Maarn (Utr.) — Toegepaste Entomologie en Thysanoptera (1937). *P. H. van Doesburg, Cantonlaan 1, Baarn. — Coleoptera (1021-22); P. H. van Doesburg Jr., Cantonlaan 1 Baarn. — (1941). *C. Doets, Diependaalschelaan 286, Hilversum. — Micro- lepidoptera (1935). *G. Doorman, Julianaweg 14, Wassenaar. — (1915—16). F. C. Drescher, Pahud de Mortangesweg 3, Bandoeng, Java. — (1911—12). *M. J. Dunlop, Brink 45, Deventer. — (1941). Mr. E. J. F. van Dunné, Batavia, Java. — Lepidoptera (1911—12). | *H. C. L. van Eldik, Van der Woertstraat 20, "s-Graven- hage. — Lepidoptera en Coleoptera (1919— 20). A. M. J. Evers, Adelaarsweg 69, Amsterdam (N.). — Coleoptera (1937). H. H. Evenhuis, Biol. Cand., Frederikstraat 17, Groningen. — Coleoptera (1942). M. L. Eversdijk, Biezelinge. — Algemeene Entomologie (1919—20). $G. L. van Eyndhoven, Eindenhoutstraat 36, Haarlem. — Acari en Cecidologie (1927—28). F. C. J. Fischer, Lumeystraat 7c, Rotterdam. — Tricho- ptera en Lepidoptera (1929-30). *Dr. H. J. de Fluiter, Entomoloog, Besoekisch Proefstation, LIST DER LEDEN ENZ. LXIX Djember, O.-Java. — Toegepaste en Algemeene Entomo- logie, vooral Hymenoptera en Diptera parasitica (1929 —30). Dr. C. J. H. Franssen, Dierkundige bij het Instituut voor Plantenziekten, Bataviasche weg 18, Buitenzorg, Java. — Aphididae, Paussidae (1928 —29). *Het Friesch Natuurhistorisch Museum, p.a. G. van Minnen, Mendelssohnstraat 35, Leeuwarden. — (1941). W. H. Gravestein, Rubensstraat 87, Amsterdam Z. — He- teroptera en Coleoptera (1941). $*Dr. D. C. Geijskes, p/a Landbouwproefstation, Paramaribo, Suriname. — Aquatiele Neuropteroidea (1928—29). *J. A. M. van Groenendael, Arts, Wilhelminastraat 21, Soe- kaboemi, Java. — (1930—31). Ir. M. Hardonk, Sportlaan 164, ‘s-Gravenhage. — Macro- lepidoptera (1938). P. Haverhorst, Vijverpark 70, Breda. — Lepidoptera en Hymenoptera aculeata (1928—29). D. Hemminga, Koninginneweg 2241, Amsterdam Z.— (1942). *N. A. Henrard, Röntgenoloog en Huidarts, C 58, Domburg. — (1941). S. van Heynsbergen, Hoogendam 6, Zaandam. — Coleoptera (4942); D. Hille Ris Lambers, Selterskampweg 24, Bennekom. — Aphididae (1942). *H. Hoogendoorn, Markt 216, Oudewater. — Algemeene Entomologie, vooral Trichoptera (1934). N. Hubbeling, Petuniaplein 6, Loosduinen. — (1941). W. van Ingen Schouten, Emmastraat 37, Arnhem. — (1941). Het Instituut voor Plantenziekten, Buitenzorg, Java. — (1930—31). Mej. Dr. A. Jaarsveld, Overtoom 434, Amsterdam W. — Algemeene Entomologie (1929—30). §Dr. E. R. Jacobson, Ghijselsweg 6, Bandoeng, Java. — Algemeene Entomologie (1906—07). J. A. Janse, Damrak 57, Amsterdam (C.). — Lepidoptera Rhopalocera (1930—31). P. J. Janse Jr., p/a Ondern. Silau Doenia, P. K. Tebing Ting- gih, Sumatra’s O. K. — Diptera (1930—31). *W. de Joncheere, Singel 198, Dordrecht. — Lepidoptera (1913—14). Dr. C. de Jong, Assistent aan het Rijksmuseum van Natuur- lijke Historie te Leiden, Acacialaan 18, Leiderdorp. — Coleoptera (1926—27). H. P. Jongsma, Citroenstraat 31, Den Haag. — (1941). Dr. W. J. Kabos, Lazarus Mullerlaan 5, Santpoort. — Di- ptera (1936). Dr. L. G. E. Kalshoven, Dierkundige bij het Instituut voor Plantenziekten, Buitenzorg, Java. — Algem. Entomologie (1921—22). LXX LIJST DER LEDEN ENZ. D. P. van der Kamp, Vriezenveen Wh 21a. — (1941). D. van Katwijk, Prins Hendriklaan 58, Vlaardinger Ambacht. — (1940). *J. W. Kenniphaas, Hoofd der Openbare School, Drimmelen. — (1941). Prof. Dr. C. J. van der Klaauw, Hoogleeraar aan de Rijks- universiteit, Kernstraat 11, Leiden. — Toegepaste Ento- mologie (1929—30). $*B. H. Klynstra, Frankenstraat 60, ‘s-Gravenhage. — Coleoptera, voorn. Adephaga (1902—03). $F. B. Klynstra, Luit. der Huzaren, Tesschenmacherstraat 19, Deventer. — Coleoptera (1935). §S. B. Klynstra, Frankenstraat 60, ‘s-Gravenhage. — Co- leoptera (1938). R. Knoop, Brugstraat 60, Almelo. — Lepidoptera (1939). J. Koornneef, Hoogeweg 18, Velp (Geld.). — Algemeene En- tomologie, vooral Hymenoptera (1917—18). Mr. H. H. Kortebos, Directeur Twentsche Bank, St. Lam- bertuslaan 10a, Maastricht. — Lepidoptera (1935). W. J. Kossen, Rembrandtlaan 21, Hilversum. — (1941). I. Kristensen, biol. cand., „Roestenburg, Pietersbergsche weg 44, Oosterbeek. — (1942). Mej. Ir. H. G. Kronenberg, Zeestraat 219, Beverwijk. = gan). $Dr. G. Kruseman Jr., Jacob Obrechtstraat 16, Amsterdam (Z.) — Diptera (1930-31). Dr. D. J. Kuenen, Violenstraat 6, Goes. — (1941). Dr. P. A. van der Laan, p/a Deli Proefstation, Medan, Su- matra. — (1934). Laboratorium der N.V. De Bataafsche Petroleum Maat- schappij, Badhuisweg 3, Amsterdam (N.). — (1940). Laboratorium voor Entomologie der Landbouwhoogeschool, Berg 37, Wageningen. — (1929—30). *H. Landsman, Natuurhistorisch Museum, Mathenesserlaan 7, Rotterdam. — (1940). G. de Leeuw S.J., Hobbemakade 51, Amsterdam (Z.). — Algemeene Entomologie (1931—32). $H. E. van Leyden, biol docts., Juliana van Stolbergplein 1, ‘s-Gravenhage. — Lepidoptera (1915—16). B. J. Lempke, Oude IJselstraat 1211, Amsterdam (Z.). — Lepidoptera (1925—26). $*M. A. Lieftinck, Hoofd v. h. Zoölogisch Museum, Buiten- zorg, Java. — (1919—20). *J. van der Linde, Westerlookade 20, Voorburg. — (1940). J. Lindemans, Spoorlaan 32, Ermelo (G.). — Ichneumonidae (1901—02). *J. A. F. Lodeizen, Schouwweg 102, Wassenaar. — Lepido- ptera (1939). Es A biol. docts., Veenbergplein 31rood, Haarlem. LI LYST DER LEDEN ENZ. LXXI *C. J. Louwerens, Hoofd le Hollandsch-Inlandsche School, Djember, Java. — (1928—29). §*Dr. D. Mac Gillavry, „de Haaf", Bergen-Binnen (N.-H.). — Entomologische Bibliografie (1898—99). $Dr. H. J. Mac Gillavry, Palaeontoloog, p/a N.V. Ned. Koloniale Petroleum-Mij, Nassaulaan 38, Palembang, Su- matra. (1930—31). $Mej. M. E. Mac Gillavry, Aalsmeerderweg 308, Aalsmeer (O.). — Lepidoptera (1929—30). *J. C. van der Meer Mohr, Brastagi, Sumatra's O. K. — (1925—26). *Prof. Dr. J. C. H. de Meijere, Noorder Amstellaan 174 ", Amsterdam (Z.). — Diptera (1888—89). G. S. A. van der Meulen, Van Breestraat 170, Amsterdam (Z.). — (1924—25). R. H. Mulder, Sumatrastraat 21, Wageningen. — (1942). F. C. Mijnssen, Regentesselaan 8, Baarn. — Hymenoptera (1941). Natuurhistorisch Genootschap in Limburg, Bosquetplein 20, Maastricht. — (1941). *De Nederl. Heidemaatschappij, Arnhem. — (1903—04). *De Nederlandsch-Indische Entomologische Vereeniging, p/a Instituut voor Plantenziekten, Buitenzorg, Java. — (361035). *C. Nies, Liesselscheweg 116, Deurne (N.-Br.). — Lepidop- tera (193). E. J. Nieuwenhuis, Bentincklaan 37A, Rotterdam C. — Le- pidoptera (1942). A. C. Nonnekens, Julianapark 6, Amstelveen. — Coleoptera (1921-22). Dr. S. J. van Ooststroom, Assistent aan 's Rijks Herbarium te Leiden, Emmalaan 21, Oegstgeest. — Coleoptera (1935). Dr. A. C. Oudemans, Burgemeester Weertsstraat 65, Arnhem. — Acari, Pulicidae (1878—79). §J. C. Oudemans, Oude Delft 212, Delft. — (1932). $*Dr. Th. C. Oudemans, Landbouwkundig ingenieur, Huize „Klein Schovenhorst”, bij Putten (Veluwe). — Algemeene Entomologie (1920—21). A. A. van Pelt Lechner, Velperweg 79, Arnhem. — (1925—26). Ss *D. Piet, Kruislaan 222hs, Amsterdam (O.). — Lepidoptera (1937). Plantenziektenkundige Dienst, Wageningen. — (1919—20). J. J. Plomp, Zandvoortsche laan 165, Aerdenhout. — Orthop- tera (1942). Proeftuin Z.-H. Glasdistrict, afd. Onderzoek, Zuidweg 38, Naaldwijk. — (1937). “Dr. A. Reclaire, ‘Alexanderlaan 17, Hilversum. — Coleo- ptera, Rhynchota (1919—20). LXXII LIJST DER LEDEN ENZ. Dr. C. O. van Regteren Altena, Constantijn Huygenslaan 13, Heemstede post Aerdenhout. — (1942). Dr. A. Reyne, Zevenhuizen M 40, Heiloo (N.-H.). — Algemeene Entomologie (1917—18). *G. J. van Rossum, Ceintuurbaan 432. II, Amsterdam Z. — Lepidoptera (1942). Rijksmuseum v. Natuurl. Historie, Leiden. — (1915—16). L. E. van 't Sant, biol. docts., Wagenweg 54, Haarlem. — (1941). W. A. Schepman, Directeur Amsterdamsche Bank, Willem van Oranjelaan 7, ‘s-Hertogenbosch. — Coleoptera (1919 —20). F. Smit, Sumatrastraat 13, Nijmegen. — Coleoptera, Rhopa- locera (1942). *Het Staatsboschbeheer, Museumlaan 2, Utrecht. — (1937). Aug. Stärcke, Arts, Den Dolder (Utr.). — Formicidae (1925—26). *M. Stakman, Frederik Hendrikstraat 10, Utrecht. — (102-22), H. G. M. Teunissen, Arts, Sanatorium Maria Auxiliatrix, Kaldenkerweg 350, Venlo. — Hymenoptera (1942). J. Teunissen, St. Agnesgesticht, Veenestraat 28, St. Geer- truidenberg. — Hymenoptera (1941). Dr. N. Tinbergen, Lector aan de Rijksuniversiteit, Zoölogisch Laboratorium, Kaiserstraat 63, Leiden. — (1940). Dr. G. van der Torren, Beverwijkerstraatweg 96, Bakkum (N.H.). — Toegepaste Entomologie (1937). *Dr. L. J. Toxopeus, Raden Soemeroeweg 1, Buitenzorg, Java. — Indo-Australische Lycaeniden (1919—20). §*Dr. D. L. Uyttenboogaart, Adriaan Pauwlaan 8, Heem- stede (post Haarlem). — Coleoptera (1894—95). L. Vari, pla Zoölogisch Museum, Entomologische Afd., Zee- burgerdijk 21, Amsterdam (O.). — Lepidoptera (1939). Dr. J. van der Vecht, Dierkundige bij het Instituut voor Plan- tenziekten, Buitenzorg, Java. — Hymenoptera (1926—27). Vereeniging tot Oprichting en Instandhouding van den Proeftuin te Aalsmeer, Aalsmeer. — (1941). C. J. Verhey, biol. stud., Beestenmarkt 48, Leiden. — Lepi- doptera (1939). P. M. F. Verhoeff, Doldersche weg 42, Den Dolder. — Hymenoptera aculeata (1940). *J. J. de Vos tot Nederveen Cappel, Amazoneweg 1, Was- senaar. — Coleoptera (1902—03). §Dr. A. D. Voûte, „De Houtkamp”, Otterloo (Gld.). — (1929—30). $Dr. P. Wagenaar Hummelinck, Beethovenlaan 24, Bilhoven. — (1938). F. van der Weerd, Ondern. Sinagar, halte Tjibadak bij Soekaboemi, Java. — Toegepaste Entomologie (1937). LIST DER LEDEN ENZ. LXXII Ph. H. van Westen, Kanaalstraat 16, Lisse. — Lepidoptera (1942). O. H. Westerhof, Geulstraat 7II, Amsterdam (Z.). — Le- pidoptera (1941). V. Westhoff, Grijtkade 10bis A, Utrecht. — Formicidae (1942). $*P. van der Wiel, Gerard Terborgstraat 23, Amsterdam (Z.). — Midden-Europeesche Coleoptera en Formicidae (1916 17). J. ©. Wijnbelt, Vechtstraat #1 A, Amsterdam Z. — Micro- lepidoptera (1924—25). Dr. J. Wilcke, Hullenberglaan 1, Wageningen (post Ben- nekom). — Hymenoptera (1936). J. H. Wildervanck de Blécourt, Papestraat 20a, Leiden. — (1940). $*C. J. M. Willemse, Arts, Eygelshoven (Z.-Limb.). — Orthoptera (1912—13). ‘Ir. T. H. van Wisselingh, Hoofdingenieur bij ’s Rijks Wa- terstaat, Storm v. ‘s-Gravesandeweg 95, Wassenaar. — Lepidoptera (1924—25). *J. H. E. Wittpen, le Constantijn Huygensstraat 103huis, Amsterdam (W.). — Lepidoptera (1915—16). *Zeelands Proeftuin, Wilhelminadorp (Z.) — 1942). *Het Zodlogisch Laboratorium der Rijksuniversiteit, Reite- makersrijge 14, Groningen. — (1940). Het Zodlogisch Museum en Laboratorium, Buitenzorg, Java. Be (199250). Het Zoölogisch Laboratorium der Rijksuniversiteit, Kaiser- straat 63, Leiden. — (1940). *Het Zodlogisch Laboratorium der Rijksuniversiteit, Afd. Alg. Zoölogie, Janskerkhof 3, Utrecht. — (1940). BESTUUR. Dr. D. Mac Gillavry, President (1938—1944). Dr. D. L. Uyttenboogaart, Vice-President (1940—1946). Dr. G. Barendrecht, Secretaris (1942—1948). Ir. G. A. Graaf Bentinck, Penningmeester (1940—1946). (Postrekening der Ned. Ent. Ver. : 188130). J. B. Corporaal, Bibliothecaris (1938—1944). Dr. K. W. Dammerman (1942—1948). COMMISSIE VAN REDACTIE VOOR DE PUBLICATIES. J. B. Corporaal (1942—1948). G. L. van Eyndhoven (1942—1948). Dr. D. Mac Gillavry (1938—1944). J. J. de Vos tot Nederveen Cappel (1940-—1943). 4 Neue Scolyfidae aus Java 76. Beitrag zur Morphologie und Systematik der CPAS Mit 13 Abbildungen von KARL E. SCHEDL Nunmehr bin ich in der Lage die Ergebnisse der Bearbei- tung der Scolytidae, die von Dr. Kalshoven in den letzten Jahren gesammelt wurden, zu veröffentlichen. Mitin- begriffen habe ich ferner drei neue Arten aus der Sammlung Prof. Dr. K. Friedrichs und je eine neue Art aus In- dochina und Formosa. Insgesamt ergaben sich eine neue Gat- tung, 43 neue Arten, eine Variation und 13 Männchen zu bereits bekannten Weibchen. Fundorte. Scolytoplatypus javanus Egg., Java, Mount Gedé, 800 m, Saninten, VIII-1933, Kalshoven ; Idjen, Bla- wan, 950 m, VI-1924, Nr 22, Dammerman. Scolytoplatypus nitidus Egg., Java, Mount Preanger, VI-1921, Nr 177; wie vor, 2400 m, 1922, Dammerman ; wie vor, 1924, Samps. det. S. javanus ; Tang- koeban Prahoe, 11-1937, inz. Boschwezen, in Acacia decurrens, aangetast door Corticium salmonicolor. Scolytoplatypus hamatus Hag. Java, Dampit Smeroe, 20-IX- 1935, Boschwezen, ex Acacia oraria, Scolytogenes major Egg., Java, Semarang, teak-forest, VI- 1931, Nr 147; Gedangan, VII-1931, K 24, Nr 147, alles Kalshoven coll. Scolytomimus kalshoveni Egg., Java, Meester Cornelis, V- 1924, Nr 78, Kalshoven coll. ; idem 26-V-1924, ex sawo, Kalshoven. Diamerus curvifer Walk., Java, Semarang, teak-forest, XII- 1924, Nr 29a, Kalshoven coll. Hylesinus javanus Egg., Java, Mount Gedé, 800 m, Tapos, Krara, IV-1933, Nr 16n; wie vor, doode tja- ringin, 28-11-1932, Nr 409; Semblok, Bogor, 18-11-1931, Nr 532; Semarang, teak-forest, 4-V-1921, Nr 16b, alles Kalshoven coll. 2 ‚KARL E. SCHEDL, Phloeosinus philippinensis Schedl, Sumatra, Manindjou, 21- II-1931, Nr 134; wie vor, Padang, IV-1933, Kalshoven coll. Hyorrhynchus pilosus Egg., Java, Salatiga, 600 m, 11-XI- 1922, Nr 33a; Buitenzorg, 16-X1-1930, No. 297, Kalshoven. Margadillius corpulentus Samps., Java, Semarang, teak-forest, 10-11-1923, Nr 41, Kalshoven. Hypothenemus arecae Horn., Java, Kediri, 1-11-1924, Nr 108 ; Semarang, XII-1924, Nr 108, 10-X-1930, Nr 368, IV-V-1931, Nr 378; Gedangan, VII-X- 1931, Nr 375, 376, 377; Buitenzorg, 28-III- 1924, Nr 2b, alles Kalshoven coll. ; Walikoe- koen, Margasari, 1-5 Z., 1928; Balapoelang, Pekalongan, 1-5 Z., 1928, Nr 379, Verbeek -coll.; Sumatra, ex Acacia decurrens, 29-XII- 1937, inz. A.V.R.O.S., monster Nr 11, Nr 445, Kalshoven coll. Hypothenemus bicolor Schedl, Java, Buitenzorg, 19-11-1924, Nr 390; Gedangan, II-III-1932, Nr 380; Se- marang, teak-forest, XII-1924, Nr 2c; wie vor, VI-1931, Nr 372; Bangelan, XI-1925, Nr 2d, alles Kalshoven coll. Hypothenemus myristicae Hopk., Java, Buitenzorg, 24-II- 1924, Nr 391 ; Tjampea, 11-1925, Nr 112, alles Kalshoven colli Hypothenemus aequaliclavatus Schedl, Java, Buitenzorg, 20- III-1936, borer in old Bambus, Nr 402; Band- jar, VII-1932, Nr 349; Sumatra, in Rottan. Einsendung Kolon. Institut Amsterdam IX-1937, Sammlung Kalshoven (durch Corporaal). Lepicerinus minor Egg., Java, Semarang, teak-forest, VI-1931, Nr 214, Kalshoven. Cryphalus indicus Eichh., Java, Gedangan, II-1II-1932, Nr | 358; wie vor, IX-X-1931, Nr 359; wie vor, VIII-1931, Nr 360, alles Kalshoven coll. Cryphalus mangiferae Stebb., Java, Pasoeroean, in Kweni (Mangifera odorata), 22-VI-1935, Inst. v. Plantenz., Nr 200, Bijhouwer coll. Cryphalus hagedorni Egg., Java, Nr 34a; Buitenzorg, II- 1924, Nr 86; Semarang, 40m, 24-XII-1926, alles Ko et coll. Stephanoderes hampei Ferr., Java, Semarang, teak-forest, 9-II-1923, Nr 50a; Sumatra, ex Acacia decur- rens, 29-XII-1937, inz. A.V.R.O.S., monster Nr 11, Kalshoven coll. Stephanoderes glabripennis Hopk., Java, Buitenzorg, VII- 1924, 26-IV-1925, Nr 30; Semarang, Gedan- gan, Walikoekoen, 20-I-1920, Verbeek; wie NEUE SCOLYTIDAE AUS JAVA. 3 vor, 13-V-1929, Verbeek; Ngawi, IX-1925, Kalshoven coll.; uit monster van Soeban, X- 1936, ingeboord in topdeel van Acacia-plant, geringd door Sinoxylon, Nr 404, Kalshoven. Stephanoderes alter Egg., Java, Buitenzorg, 20-II-1919, Nr 9b (977-78), 27-X-1923, Nr 9dd (633), 26- IV-1925, Nr 9dd (66).; Semarang, 24-XI-1922 Nr 9 (596), 19-XII-1922, Nr 9£ (676), 27-II- 1922, Nr 442 (614); Gedangan, 9-VII-1933. Nr 234 ; Tjiandjoer, XI-1936, in stem of dead saplings of rasamala (Altingia) 14 cm thick, Nr 222, alles Kalshoven coll.; Walikoekoen, Madioen, 13-V-1929, Nr 9a und 30, Verbeek ; Sumatra, Mandailing, 1923, Nr 9g, Kalshoven. Stephanoderes javanus Egg., Java, Soekaboemi, 600 m. VIi- 1923, Nr 383 (809); Semarang, teak-forest, 20-VIII-1920, Nr 9e (492), 30-VIII-1920, Nr 9c (471), 26-11-1922, Nr 9d (613), alles Kals- hoven coll. Coccotrypes sundaensis Egg., Java, Bandjar, V-1936, in rotten trunk of binbing (Pinanga), Nr 223; Gedan- gan, 9-IV-1923, Nr 18; Buitenzorg, 19-XII- 1923, Nr 39, alles Kalshoven coll. Coccotrypes carpophagus Horn.. Java, Tegal, XII-1920, Nr 40, Kalshoven. Poecilips vulgaris Egg., Java, Mount Gedé, + 800 m, Tapos, VI-1932, Nr 393; Tjampea, II-1925, Nr 100, Kalshoven. Poecilips oblongus Egg., Java, Mount Gedé, 800 m, XII-1932. Tapos, Hamerang, Nr 394, Kalshoven. Poecilips longior Egg., Java, Mount Gedé, 800 m, Tapos, VI-1932, Nr 392; wie vor, IX-1933, Kipiit, Nr 263, 221, 399; Tjampea, 500 m, II-1925, Nr 101, Kalshoven. Poecilips pernitidus Egg., Java, Buitenzorg, 13-IX-1932, Nr 400; wie vor, 7-IX-1930, Nr 209; Bandjar djati, VII-1933, Nr 316; Tjampea, 11-1925, Nr 102; O.-Preanger, IX-1931, in fruits of Dipterocarpus trinervis, Nr 102, alles Kalshoven Poecilips fallax Egg., Java, Tandj. Priok, III-1923, Nr 44, in Rhyzophora-Früchte, Kalshoven coll. Poecilips myristicae Roepke, Java, Buitenzorg, 16-III-1924, Nr 18f ; wie vor, 16-1-1926, Nr 18; inz. Proef- station Midden-Java, Plantage Assinan, VIII- 1917, in palla, Nr 18; Soekaboemi, 17-VIII- 1932, Rasamala, Nr 299, Verbeek; uit palla- vruchten, ontvangen van N.V. Handelsvereeni- ging v/h Reiss & Co., Leefmans coll. ; Celebes, uit monster palla van Menado, X-1936, leg. Muller. 4 ; KARL E. SCHEDL, . Poecilips ater Egg., Java, Buitenzorg, 1924, Nr 44, Kalshoven coll. Poecilips indicus Egg., Takalespur (Indien ?), 25-VIII-1930. aus Samen von Terminalia belerica Roxb. ; wie vor, 31-VIII-1930, aus Samen von Artocarpus takucha ; Java, Buitenzorg, 7-IX-1923, Nr 209, Kalshoven. Poecilips confusus Egg., Java, Semarang, teak-forest, 6-V- 1921, Nr 103, Kalshoven. Der Kafer wurde aus dem Congo beschrieben. Poecilips montanus Egg.i.l., Java, Goenoeng Megamendoeng, 9-VI-1933, Nr 390; Mount Gedé, 1500 m, 26- VIII-1923, Nr 55, Kalshoven. Ozopemon sumatranus Blandf., Java, Nr 421. Ozopemon cylindricus Egg., Java, Bandjar, 6-11-1932, Nr 343 ; Mount Gedé, 26-11-1933, Tapos, Nr 344, Kals- hoven. Ozopemon angustae Egg., Java, Mount Gedé, 800 m, 26-II- 1933, Tapos, Nr 346, Kalshoven. Dryocoetes coffeae Egg., Java, Malang, IX-1933, uit koffie- takken ; Buitenzorg, 16-11-1930, Nr 8, Kalsho- ven; Soekaboemi, 12-VIII-1932, Verbeek. Ips perexiguus Blandf. (philippinensis Egg.), Java, Semarang, teak-forest, XII-1924 ; Djember, XI-1919, Kals- hoven. Xyleborus morstatti Hag., W.-Borneo, 11-III-1932, leg. Moll, aus Kaffee; Z.-Sumatra, Pageralam, VII-1930, in lamtoro ; Celebes, Menado, in koffiebessen ; Java, Mount Gedé, 800 m, VII-1932, Tapos, in Eupatorium, Kalshoven. Xyleborus morigerus Blandf., Sumatra, Palembang ; Celebes, dead specimens in rattan samples from Makas- sar, 30-IX-1936, in barkhole in rattan sega; Java, Mount Gedé, 900 m, Tapos, X-1933, Ka- joe kanjéré ; wie vor, 800 m, Harendong minjak ; wie vor, kipiit, nangsi, kihampelas ; wie vor, VIII-1933, salam ; wie vor, saninten ; wie vor, 6-IX-1932, ex Zingiberaceae ; Tjampea, 500 m, II-1925, Nr 80a, c, alles Kalshoven coll. Xyleborus discolor Blandf., Java, Mount Gedé, 800m, VII- 1932, Tapos, Eupatorium ; wie vor, djengkol; wie vor, VII-1933, salam, alles Kalshoven coll. Xyleborus posticestriatus. Egg., Java, Buitenzorg, X-1924, Nr 77; Sumatra, Soeban Ajam, VIII-1926 und XI-1926, Kalshoven. Alle Exemplare sind bis auf die Gròsse von Stammform von Formosa nicht zu unterscheiden. Xyleborus tegalensis Egg., Java, Mount Gedé, 800 m, VIII- NEUE SCOLYTIDAE AUS JAVA. 5 1923, harendong aér, Nr 267 ; wie vor, 11-1933, Tapos, kihampelas, Kalshoven. Xyleborus nepotulomorphus Egg., Java, Mount Gedé, VII- 1932, Tapos, Nr 119; Bandjar, IV-1932, Nr 232, Kalshoven. Xyleborus nudipennis Egg., Java, Buitenzorg, 30-IX-1923, Nr 62a; wie vor, VI-1924, Nr 62c, Kalshoven. Xyleborus suturalis Egg., Java, Bandjar, 16-XII-1930; Tji- boeloe Garoet, kajoe rasamala, 26-IX-1931; Mount Gede, + 850 m, VII-1932, ex Eupa- torium, Tapos ; wie vor, Piper spec, Tapos, VII-1932 ; wie vor, 1400 m, VI-1932, Eupato- rium, Tjibodas, H. R. A. Müller. Xyleborus ursulus Egg., Java, Mount Gedé, 800 m, XI-1932, Tapos, Nr 125, Kalshoven. Xyleborus [uscus Egg., Java, Mount Gedé, 800 m, Eupato- rium, Tapos; Mount Salak, VIII-1929, Nr 38, alles Kalshoven. Xyleborus sordicaudulus Egg., Java, Mount Gede, 800 m, XII-1932, Nr. 428, kamerang ; wie vor, IV- 1933, kipiit, Nr 265 ; wie vor, IX-1933, Nr 168, harendong aér ; wie vor, X-1933, Nr 258, kajoe pasang ; Bandjar, VII-1933, Nr 168, djati, alles Kalshoven coll. Xyleborus andamanensis Blandf., Java, Bandjar 6-I1-1933, Bendo-boom, Nr 32, Kalshoven. Xyleborus interjectus Blandf., Java, Bandjar, VIII-1933, djati, gedood door bliksem ; Bantam, V-1928; Mt.Preanger, 14-VI-1927, 1400 m ; Djember, XI-1929; Pasir Waringin, 23-VIII-1928, alles Kalshoven coll. Xyleborus javanus Egg., Java, Bandjar, 29-XII-1930, Nr 340 ; Sumatra, Palembang, III-1937, collected from twigs of Nephelium received at Buitenzorg, Nr 325, alles Kalshoven coll. Xyleborus mucronatus Egg., Java, Bandjar, 19-VII-1930, Nr 5, Kalshoven. Xyleborus haberkorni Egg., Java, Bandjar, 26-VII-1924, Nr 317, djati; Kediri, III-1925; Mount Gedé, 800 m, III-1925, Tapos; wie vor, Salatiga, 1-1922 ; Wangoenredjo, 7-IV-1928, alles Kals- hoven coll. Xyleborus quadrispinosulus Egg., Java, Mount Gedé, 800 m, XI-1932, Tapos ; wie vor, VIII-1933 ; wie vor, IX-1933 ; Sumatra, Solok, III-1933, alles Kals- hoven coll. Xyleborus ciliatus Egg., Java, Goenoeng Megamendoeng, 1100 m, 9-VI-1933, Nr 59b; Mount Gedé, 800 m, 2-VIII-1923, Nr 59, Tapos ; Buitenzorg, 6 KARL E. SCHEDL, 250 m, XII-1929 ex Cassia (Cultuurtuin), erste beide Fundorte Kalshoven, der letzte Verbeek. Xyleborus destruens Blandf., Java, Bandjar, VIII-1933, djati, Nr 35; Sumatra, Manindjau, 10-1II-1931, Nr 30, alles Kalshoven. Xyleborus siobanus Egg. Java, Lembang, 4-VI-1921, Nr 423, Kalshoven. Agleborus brunneipes Egg., Java, Mount Gedé, 800 m, 4-V- 1933, Tapos, Nr 273 ; wie vor, IV-1933, Tapos, Boeboewaj, Kalshoven. Xyleborus riehli Eichh., Java, Tandjong Priok, XII-1932, in Philippine timber in transit harbour, Nr 155. Xyleborus corporaali Egg., Java, Bandjar, 19-VIII-1932, Nr 139, Kalshoven. Xyleborus abruptus Samps., Java, Balapoelang, VII-1933, djati, Nr 240, Kalshoven. Xyleborus uniseriatus Egg., Java, Mount Gedé, 800 m, 1933, kajoe pasang, Nr 257, Kalshoven. Xyleborus cylindrotomicus Schedl, Sumatra, Poelau Pisang, V-1934, in kruidnageltwijgen, Nr 228, leg. Hir- sen; Manna, 25-IX-1934, in afstervende tjen- keh, buiten stam, Nr 231, Kalshoven. Xyleborus scabripennis Blandf., Java, Mount Gedé, 300 m, 11-1933, Nr 429; wie vor, VIII-1933, Nr 266, Kalshoven ; Batoerraden, G. Slamat, 2-IX-1932, Kalapatjong, Nr 217, F. C. Drescher. Xyleborus cancellatus Egg., Java, Mount Gedé, 800 m, IX- 1933, Tapos, Kalshoven. Xyleborus longus Egg., Java, Mount Gedé, 1500 m, 1-IX- 1923, Nr 53, Kalshoven. Lu obtusus Egg., Java, Mount Gedé, 800 m, VIII-1933, Tapos, saninten, Nr 244; wie vor, X-1933, kajoe pasang, Nr 230, Keener en Xyleborus amphicranulus Egg., Java, Mount Gedé, 800 m, X-1933, harendong aér, Nr 224; wie vor, VIII-1933 ; wie vor, XI-1932, Nr 278 ; Bandjar, 6-11-1933, Bendo-boom, Nr 4, alles Kalshoven coll. Xyleborus cinchonae Veen, Java, Batoerraden, G. Slamat, 6-II, 6-IV-1930, 2-IX-1932, Nr 67, F. C. Dre- i scher. Xyleborus emarginatus Eichh. (cordatus Hag.), Java, Band- jar, VII-1932, 6-11-1933, Nr 67, Kalshoven. Xyleborus artestriatus Eichh., Java, Nr 83d, a60f, a33g, : | 623b ; 1933, Kendajakan ; III-IV-1933, Kenda- jakan ; Semarang, teak-forest, 23-IX-1928, alles Kalshoven. Xyleborus agnatus Egg., Java, Mount Gedé, 800m, VIII- 1933, harendong aér, Nr 216; Bandjar, 11-VII- NEUE SCOLYTIDAE AUS JAVA. 7 1933, kajoe remeng, Nr 242; wie vor, VIII- 1933, djati, Nr 319; wie vor, 28-IV-1937, djati, Nr 309, Kalshoven; Walikoekoen, 30-I-1929, Nr 10, Verbeek. Xyleborus exiguus Walk., Sumatra, Indragiri, VII-1934, in doerian boeroeng, leg. Boschwezen; W.-Java, Süd-Preanger, Djampang, 16-VII-1925, Nr 292, Kalshoven. Xyleborus andrewsi Blandf., Java, Balapoelang, XI-1933, djati, Nr 238, Kalshoven. Xyleborus theae Samps., Java, Tjipetir, 9-III-1935, in Derris- stekken, Nr 236, Kalshoven. Xyleborus perminutissimus Schedl, W.-Java, Bandjar, in dead trunk of Caryota (saraj), Nr 302, Kalshoven. Xyleborus subparallelus Egg., Java, Mount Gedé, 800 m, III- 1933, Tapos, Nr 138; wie vor, VIII-1933, i Nr 241, alles Kalshoven. Xyleborus cognatus Blandf., Sumatra, Indragiri, VII-1934, Nr 435, leg. Boschwezen. Xyleborus badius Eichh., Java, Bandjar, 19-IX-1932, Nr 10 und 432, Kalshoven. Xyleborus mascarensis Eichh., Java, Buitenzorg, 11-XII-1930 ; Krawang, III-1932, Kalshoven ; Sumatra, Pa- dang, 3-4-IX-1924, H. H. Karny; Celebes, Singkang, IX-1930, van der Vecht; Verbeek. Xyleborus testaceus Walk., Java, Semarang, teak-forest, 9, 10-111-1931, Nr 10; Mount Gedé, 800m, VII und XI-1932; Bandjar, 6-11-1933, VII-1932; Telawa, 5-III-1933; Balapoelang, XI-1933; Buitenzorg, 27-11-1930; Semplak, 12-I1-1931, alles Kalshoven coll., Garoet, 4-VI-1935, uit bast peté-boom, Dr. C. Franssen; Sumatra, Indragiri, VII-1934, leg. Boschwezen, Nr 439 ; Atjeh, 4-XI-1931, Kalshoven; Celebes, Sing- kang, IX-1930, van der Vecht. Neue Gattungen und Arten. Phloeocranus n.g. Körper lang oval, an gewisse Bruchidae erinnernd, Kopf grösstenteils in das Halsschild eingezogen, Augen lang, sehr stark ausgeschnitten, Fühlergeissel 5-gliederig. Keule flach gedriickt, mit zwei Septa, Halsschildbasis sehr stark winkelig, die Fliigeldeckenseiten dementsprechend weit nach vorne ge- zogen, Fliigeldeckenbasis gekerbt, Hiiften aller drei Beinpaare weit von einander getrennt, Tarsen zylindrisch, Vorderschiene im grössten Teil der Länge parallelseitig, Aussenkante gezähnt. 8 | _ KARL E. SCHEDL, Abb. 1. Fühler und Vorderschiene von Phloeocranus bruchoides n. sp. Phloeocranus bruchoides n.sp. Schwarzbraun, 2.8 mm lang, nicht ganz doppelt so lang wie breit. Stirn eng gewélbt, matt, dicht und fein körnelig punk- tiert, mit einer Andeutung eines Langskieles. Halsschild wesentlich breiter als lang (24:16), die Basis im basalen Drittel schief nach vorne gewinkelt, hier die grösste Breite erreichend, dann winkelig konvergierend, Apex eng gerundet, vorher mit einer leichten Einschnürung; der Länge nach bis zur Basis schief ansteigend, der Quere nach mässig gewölbt, nahezu matt, äusserst dicht und fein gekörnt- punktiert, praktisch kahl. Schildchen klein, punktförmig. Flügeldecken deutlich breiter und 2.3 mal so lang wie der Halsschild (bis zum Basiswinkel gemessen), Seiten bis über die Mitte parallel, Apex leicht winkelig gerundet, der Absturz beginnt etwas hinter der Mitte, der Länge nach einfach gewölbt, der Quere nach von der Naht gegen die Seiten stark abfallend ; matt, eng gerieft-punktiert, die Zwi- schenräume auf der Scheibe eben und rauh, auf dem Absturz enger werdend und jeder Zwischenraum mit einer Reihe schwer erkennbarer dunkler Börstchen. Typen in Sammlung Kalshoven und Schedl. Fundort: Java, Semarang, teak-forest, 1931, Nr 16h, Kalshoven. Margadillius loranthus n.sp. Schwarzbraun, 1.2—1.3 mm lang, 2.2 mal so lang wie breit. Stirn flach gewölbt, seidenglänzend, fein längsrissig, un- NEUE SCOLYTIDAE AUS JAVA. 9 ten mit leichtem Quereindruck, Mittellinie kurz über dem Epistomalrand glanzend. Halsschild breiter als lang (30:23), an der Basis am breitesten, hintere Seitenecken rechtwinkelig und kaum ver- rundet, Seiten in schönen Bogen nach vorne verengt, Apex mässig breit gerundet und mit 2 bis 6 winzigen, spitzen und weit voneinander stehenden Zähnchen bewehrt; Summit in der Mitte, nach vorne schief abgewölbt, Höckerfleck breit aber schlecht begrenzt, weil die einzelnen Höckerchen sehr klein und recht locker angeordnet, Zwischenräume winzig gekörnt-schragniert, im Basalstück treten dicht gelagerte Punkte etwas deutlicher hervor. Schildchen nur mit grösster Mühe als kleiner Punkt wahrnehmbar. Flügeldecken so breit und 1.8 mal so lang wie der Halsschild, bis zur Mitte parallelseitig, dann eiförmig gerun- det, der Absturz beginnt in der Mitte und ist einfach schief gewölbt ; Scheibe mit Reihen ziemlich kräftiger Punkte, die Zwischenräume eng, einreihig feiner punktiert und winzig genetzt-gerunzelt und deshalb mehr seidenglänzend ; auf dem Absturz werden die Punktreihen deutlicher streifenförmig, die Zwischenräume enger und besser begrenzt ; die Behaarung des Halsschildes besteht aus wenig auffallenden und abste- henden Härchen, jene der Flügeldecken aus blassgelben distal ziemlich breiten Schüppchen, die aus den Zwischenraumpunk- ten entspringen. Typen in Sammlung Kalshoven und Schedl. Fundort: Java, Buitenzorg, 16-XII-1936, boring in seeds of Loranthacea, Kalshoven coll. Erischidias eximius n.sp. Gelbbraun, 1.1 mm lang, 2.3 mal so lang wie breit. Mit keiner der bisher beschriebenen Arten näher verwandt. Stirn unten glänzend und mit ganz leichtem Querein- druck, auf welchem ich eine Andeutung eines Längskieles zu sehen glaube, darüber ein leichter Querwulst und dann seiden- glänzend, dicht punktuliert. Halsschild etwa so lang wie breit, an der Basis am breitesten, Seiten in der basalen Hälfte subparallel. dann im Bogen schief verengt, Apex eng gerundet, mit sechs kleinen Zähnchen, von denen die mittleren vier ziemlich gleich gross sind; Summit in der Mitte, vorne mässig schief gewölbt, dahinter mit leichtem Quereindruck, Höckerfleck breit, die Höcker klein, Basalstück seidenglänzend, auf winzig punktu- liertem Grunde flach punktiert, fast kahl. Schildchen klein, dreieckig. Flügeldecken kaum breiter und 1.5 mal so lang wie der Halsschild, Seiten bis zur Mitte parallel, hinten breit gerundet, Absturz kurz, einfach gewölbt ; in Reihen kräftig 10 AVE) KARLSESSCHEDIS punktiert, Zwischenràume ziemlich glanzend, dicht gerunzelt- genetzt, einreihig mit sehr feinen Piinktchen besetzt, die blasse abstehende Schüppchen tragen und welche auf dem Absturz gròsser werden. Type in meiner Sammlung. Fundort: Ost-Java, Friedrichs coll. Erischidias sericeus n.sp. Männchen. — Wenn ausgefärbt sind die Flügeldecken dunkelbraun, der Halsschild gelblich, nach vorne dunkler werdend, 1.4 mm lang, 2.1 mal so lang wie breit. Der Käfer fällt durch die seidenglänzenden Flügeldecken, die keine Spur von Punktreihen aufweisen, und den ausgeprägten Sexual- dimorphismus auf. Stirn durch den Halsschild vollkommen verdeckt, Fühler- keule besonders gross. Halsschild breiter als lang (34:25), an der Basis am breitesten, von hier nach vorne im Bogen dreieckig verengt, Apex winkelig und mit zwei niederen und kaum wahrnehm- baren Zähnchen, bis unmittelbar vor die Basis flach schief aufsteigend, kaum gewölbt, ein ganz schmaler Basalstreifen erinnert an den Buckel, ganze Oberfläche mit winzigen Hök- kerchen dicht besetzt, spärlich behaart. Schildchen sehr gross. Fligeldecken etwas breiter und 1.8 mal so lang wie der Halsschild, Seiten bis gut über die Mitte parallel, hinten breit gerundet, Absturz etwas vor der Mitte beginnend, schief gewölbt; die ganze Oberfläche lederartig fein genarbt und sehr dicht mit ganz kurzen Härchen bedeckt. Das Weibchen hat einen hochgewölbten und vorne breit gerundeten Halsschild, die Höckerchen sind gröber, die Flü- geldecken mehr zylindrisch und der Absturz kürzer. Typen in Sammlung Kalshoven und Schedl. Fundort: Java, Mount Gede, 800m, XI-1924, Nr 94. Kalshoven coll. Ptilopodius javanus n.sp. Gelbbraun, 1.2 mm lang, 1.7 mal so lang wie breit. Eine besonders gedrungene und an beiden Körperenden breit gerundete Art. Stirn breit gewölbt, unten rauh, weil dicht gekörnt- punktiert, Augen oval, vorne nicht ausgeschnitten. Halsschild wesentlich breiter als lang (34:25), an der Basis am breitesten, von hier in einem Bogen nach vorne gerundet, der Apikalrand ganz wenig vorgezogen und mit vielen gleichgrossen aber kleinen und eng gestellten Zähn- chen, Summit in der Mitte, vorne steil abfallend und mit 5—6 gebrochenen konzentrischen Reihen feiner Schuppen- NEUE SCOLYTIDAE AUS JAVA, 11 höckerchen, diese beinahe die ganze Breite der vorderen Hälfte des Halsschildes einnehmend, Basalteil sehr dicht punktiert und ebenso dicht mit kurzen anliegenden Haaren bedeckt. Schildchen mässig gross, dreieckig. Flügeldecken wenig breiter und 1.6 mal so lang wie der Halsschild, Seiten bis zur Mitte parallel, hinten breit gerundet, von der Mitte an kräftig abgewölbt ; in Rei- hen fein punktiert, die am Absturz leicht streifig vertieft werden, Zwischenräume auf der Scheibe eben, am Absturz leicht gewölbt, mehrreihig dicht und fein punktiert, dicht, kurz und leicht abstehend behaart, auf dem Absturz trägt jeder Zwischenraum zusätzlich eine Reihe kurzer und breiter gelber Schüppchen. Typen in Sammlung Kalshoven und Schedl. Fundort: Java, Gedeh, XII-1931, Nr 369, Kalsho- ven coll. Hypothenemus emarginatus n.sp. Schwarzbraun, 1.4 mm lang, 2.45 mal so lang wie breit, durch die dreieckig verrundete und am Nahtwinkel leicht ausgeschnittene Flügeldeckenspitze leicht erkennbar. Stirn flach gewölbt, mattglänzend, winzig punktuliert, die Mittellinie auf einer langen Strecke glänzend und glatt. -Halsschild nur wenig breiter als lang (30:25), an der Basis am breitesten, Seiten im basalen Drittel subparallel, dann leicht eingezogen und vorne breit gerundet, Vorder- rand mit vier kleinen Zähnchen bewehrt, von denen die mitt- leren zwei nur wenig länger sind ; Summit in der Mitte, vorne sehr kräftig gewölbt, der Höckerfleck etwa in Form eines gleichseitigen Dreieckes, die Höcker selbst nur mässig gross, einzeln und locker stehend, die seitlichen infolge der starken Wölbung des Halsschildes etwas über den Vorderrand hinausragend, die übrige Fläche einschliesslich der Zwischen- räume auf dem Höckerfleck dicht und ziemlich grobkörnelig schragniert. Schildchen mittelgross, halbkreisförmig. Flügeldecken so breit und gerade doppelt so lang wie der Halsschild, bis über die Mitte parallelseitig, dann winkelig gerundet und am Nahtwinkel dreieckig ausgeschnit- ten, von der Mitte an schief abgewölbt, in der Gegend der Zwischenräume 5 bis 8 die Wölbung etwas stärker und da- durch den Seitenrand, wenn von oben betrachtet, verdeckend ; mit Reihen von ziemlich kräftigen aber wenig tiefen Punkten, die Zwischenräume eng, einreihig aber fein punktiert, dazu gerunzelt genetzt und deshalb seidenglänzend ; auf dem Ab- sturz sind die Punkreihen etwas deutlicher streifig, die Zwi- schenräume enger und besser begrenzt ; Halsschild mit kräf- 12 KARL E. SCHEDL, tigen aber nur mässig langen Haaren, Flügeldecken, insbe- sondere der Absturz mit schuppenförmig verbreiterten, ab- stehenden und blassen Härchen, die aus den Zwischenraum- punkten entspringen. Typen in Sammlung Kalshoven und Schedl. Fundort: Java, Buitenzorg, 250 m, 16-11-1930 ; wie vor, 16-VIII-1924, Nr 213, Kalshoven. Hypothenemus flavus Hopk. Hopkins beschrieb einen Hyppothenemus flavus aus Java, den ich wiederzuerkennen glaube. Um Irrtümmern vor- zubeugen, — die Hopkins'schen Typen sind unzugäng- lich und die Beschreibung für eine nur einigermassen sichere Beurteilung zu unvollständig — gebe ich eine Diagnose. Stirn unten mit starkem Quereindruck und glänzendem Mittelkiel, oben ein kräftiger Querwulst, darüber und auf den Seiten des Eindruckes sehr dicht und ziemlich tief punktiert. Halsschild etwas breiter als lang (35:30), an der Basis am breitesten, hintere Seitenecken rechtwinkelig und kaum verrundet, Seiten kurz nach der Basis im leichten Bo- gen nach vorne verengt, Apex ziemlich eng gerundet, Vor- derrand mit zwei eng stehenden medianen Zähnchen, zu denen sich meist noch ein seitliches gesellt; Summit in der Mitte, vone schief abgewölbt, Höckerfleck breit, die Höcker selbst einzelstehend, ziemlich klein, die Zwischenräume und der breite Basalstreifen dicht und körnelig schragniert ; abste- hende Härchen sind besonders auf den Seiten dicht gestellt. Schildchen mittelgross, halbkreisförmig. Flügeldecken so breit und 1.7 mal so lang wie der Halsschild, Seiten bis zur Mitte parallel, Apex nur mässig breit gerundet, Absturz etwas hinter der Mitte beginnend, schief abgewölbt ; Scheibe mit Reihen ziemlich feiner aber sehr deutlicher Punkte, die breiten Zwischenräume weit- läufig genetzt und mit feinen Püncktchen besetzt, die Be- haarung ist doppelt und tritt auf dem Absturz besonders deutlich hervor, jeder Zwischenraum trägt eine regelmässige Reihe abstehender Schüppchen, welche von einer Mehrzahl gleichlanger Haare begleitet werden. Fundort: Java, Gedangan, 27-X-1931, Nr. 212, Kals- hoven coll. Hypothenemus striatulus n.sp. Dunkel rotbraun, 1.4 mm lang, 2.4 mal so lang wie breit. Wenig grösser aber viel kräftiger und regelmässiger punk- tiert als A. arecae Horn. Stirn einfach gewölbt, dicht punktiert. Halsschild wenig breiter als lang (30:27), an der Basis am breitesten, hintere Seitenecken etwas verrundet, NEUE SCOLYTIDAE AUS JAVA. 13 Seiten nach vorne schief verengt, Apex eng mit 4—6 ziem- lich gleichgrossen Zahnchen bewehrt; Summit in der Mitte, vorne schief gewölbt, Basalwinkel des Höckerflecks etwa 60 Grad, die Höcker ziemlich klein und locker gestellt, Zwischen- räume und Basalstück dicht punktiert-gekòrat, abstehende Härchen hauptsächlich an den Seiten. Schildchen klein aber deutlich. Flügeldecken kaum breiter und 1.8 mal so lang wie der Halsschild, Seiten von der Mitte an im Bogen verengt, Apex ziemlich eng gerundet, der Absturz beginnt hinter der Mitte und ist schief gewölbt ; Scheibe in Reihen kräftig punktiert, leicht streifenförmig, Zwischenräume eng, einrei- hig mit sehr feinen Pünktchen besetzt, auf dem Absturz wer- den die Streifen besser begrenzt, die Zwischenräume enger und erscheinen deshalb mehr erhöht, jeder Zwischenraum trägt eine regelmässige Reihe abstehender blasser Schüpp- chen, die auf dem Absturz deutlicher sind. Typen in Sammlung Kalshoven und Schedl. Fundort: Java, Buitenzorg, 18-11-1924, Nr 110; Java, Nr 388, Kalshoven; Walikoekoen, 1928, Verbeek. Cryphalus perminimus n.sp. Gelbbraun, 1.3 mm lang, 2.0 mal so lang wie breit. In die Verwandtschaft des C. hagedorni Egg. gehörig aber wesent- lich kleiner, schlanker und und mit anderen Geschlechts- merkmalen. Stirn beim & unten quer niedergedriickt, oben mit einer kraftigen und glanzenden Langsschwiele, beim 9 die allge- meine Wölbung stärker, ein Langskiel oben nur angedeutet. Halsschild breiter als lang (33 : 25), an der Basis am breitesten, von hier nach vorne im flachen Bogen verengt, Apex ziemlich eng gerundet, der Vorderrand vorgezogen, beim Mannchen starker, mit jederseits einem grossen und zwei kleineren spitzen Zähnchen, beim 2 ist die apikale Rundung etwas breiter, der Rand weniger vorgezogen und die Zähn- chen mehr gleichgross ; der Länge nach ansteigend gewölbt, beim 4 mehr schräg, Summit im letzten Drittel, beim 2 die Wölbung stärker und der Buckel etwas weiter vorne, die ganze Oberfläche sehr dicht punktiert, auf einem breiten Fleck ausserdem mit einzelstehenden kleinen Höckerchen. Behaa- rung sehr kurz, Schildchen nicht sichtbar, Basis gerandet. Flügeldecken kaum breiter und 1.7 mal so lang wie der Halsschild, Seiten bis zur Mitte parallel, hinten breit ge- rundet, die Basis fein gekantet, nach den ersten zwei Fünf- teln kräftig gewölbt ; Scheibe dicht winzig punktiert und ebenso dicht fein und kurz abstehend behaart, die versenkten Punktreihen sind hier nur bei einer gewissen Beleuchtung zu 14 KARL E. SCHEDL, sehen; der Absturz etwas glänzender, die Punkte im allge- meinen gröber, die Reihen ganz leicht streifenförmig, die Zwischenräume mit einer zusätzlichen Reihe locker gestellter, mässig langer und kräftiger Haare. Typen in Sammlung Kalshoven und Schedl. Fundort: Java, Semarang, teak-forest, XII-1924, Nr 93; Buitenzorg, 250 m, 27-X-1923, Nr 99, alles Kalshoven coll. Cryphalus sundaensis n.sp. Gelbbraun, 1.8—2.0 mm lang, nicht ganz doppelt so lang wie breit. Der Kafer gehort in die Verwandtschaft des C.ha- gedorni Egg., leitet aber schon zur C. indicus-Gruppe über. Zu bemerken ist ferner, dass diese und eine Reihe anderer Arten mit Sicherheit weder in die Gattung Cryphalus, noch Ericryphalus einzureihen sind. Die Kennzeichen in den Füh- lern zeigen zwischen den beiden Hopkins'schen Typen verschiedene bisher wenig beachtete Übergänge, und ebenso verhält es sich mit dem zweiten Merkmal, der Form des dritten Tarsengliedes. Bis zu einer umfassenden Studie ist bei Neubeschreibungen deshalb Vorsicht am Platze, wahr- scheinlich kann eine Zusammenziehung durchgeführt werden, wenn nicht, müssen für die Abgrenzung der beiden Gattun- gen zusätzliche Merkmale Verwendung finden. Stirn breit, gewölbt, unten mit Quereindruck, mattglän- zend, winzig gekörnt-schragniert, ohne auffallende Punkte. Halsschild deutlich breiter als lang (50:38), an der Basis am breitesten, die Seiten von hier rasch im Bogen nach vorne verengt, Apex mit zwei medianen ziemlich grossen und aufgebogenen Zähnchen, ein zusätzliches Zähnchen auf jeder Seite ist bedeutend kleiner und unscheinbar, der Länge nach aufsteigend bis praktisch zur Basis gewölbt, die ganze Ober- fläche winzig gekörnt-schragniert, der breite Höckerfleck besteht aus gebrochenen und weit auseinander liegenden Reihen sehr kleiner und kaum querer Schuppenhéckerchen, die Basis zweibuchtig und fein gekantet, die Behaarung auf den Seiten etwas auffallender. Schildchen winzig, punktförmig. Flügeldecken deutlich breiter und 1.8 mal so lang wie der Halsschild, Basis fein gekantet, etwas vor der Mitte am breitesten, Seiten leicht geschwungen, Apex mässig breit gerundet; der Absturz umfasst die apikalen zwei Drittel, ist schief gewölbt und mit einer Abflachung längs der Naht; die ganze Fläche sehr dicht mit winzigen und unregelmässig gestellten Pünktchen besetzt, die ganz kurze dunkle Härchen tragen, die Punktreihen sind nur als leicht vertiefte Streifen angedeutet, die Zwischenräume gerade noch erkennbar ge. wölbt, auf dem Absturz werden diese enger und deshalb heben sie sich bei gleicher Höhe besser ab, etwas längere NEUE SCOLYTIDAE AUS JAVA. 15 Haare sind auf den Seiten der Absturzwölbung sichtbar, aber es fehlt ihnen eine reihenförmige Anordnung. Deutliche Geschlechtsunterschiede kann ich in den vier vor- liegenden Stücken nicht finden. Typen in Sammlung Kalshoven und Schedl. Fundort: Java, Buitenzorg, 3-V und 18-VI-1927, Nr 99, Kalshoven coll. Cryphalus duplosquamosus n.sp. Gelbbraun, 1.3 (1.2—1.35) mm lang, 2.25 mal so lang wie breit. Der Kafer fallt durch das kleine vierte Geisselglied, das breite Basalstiick des Halsschildes und die mehr walzen- förmige Form auf. Stirn auf mattem Grunde er punktiert, rauh, in der Mitte des Epistomalrandes eng ausgeschnitten. Abb. 2.. Fühler von Cryphalus duplosquamosus n. sp. Halsschild nur wenig breiter als lang (31:28), nahe der Basis am breitesten, diese zweibuchtig und fein gekantet, Seiten in der basalen Hälfte ganz leicht ausgebaucht, dann kräftig schief verengt, Apex ziemlich breit und mit sechs nahezu gleichgrossen und eng stehenden Schuppenhöckerchen bewehrt ; vom Vorderrand bis knapp hinter die Mitte schief ansteigend gewölbt, der Hôckerfleck breit, die mässig grossen Schuppenhöckerchen in gebrochenen konzentrischen Reihen angeordnet, die ganze Oberfläche winzig körnelig schragniert ; Behaarung unauffällig, auf den Seiten etwas länger. Schild- chen nicht sichtbar. Flügeldecken so breit und gut doppelt so lang wie der Halsschild, die Seiten bis zur Mitte subparallel, dann leicht eingezogen, Apex breit gerundet, der in der Mitte be- ginnende Absturz schief gewölbt ; die ganzen Flügeldecken winzig und dicht punktiert und ebenso dicht mit winzigen, nur in einer gewissen Beleuchtung erkennbaren, Schuppen- 16 KARL E. SCHEDL, harchen bedeckt, die Zwischenraumpunkte sind durch etwas gròssere, gedrungenere und mehr abstehende Schiippchen ausgezeichnet. Typen in Sammlung Kalshoven und Schedl. Fundort: Java, Buitenzorg, 26. und 28-III-1924, Kalshoven. Cryphalus tenuis n.sp. Gelbbraun, 1.4 bis 1.6 mm lang, 2.1 mal so lang wie breit. Dem C. duplosquamosus n.sp. nicht unähnlich, aber der Halsschild in beiden Geschlechtern viel weiter nach hinten gewolbt, der Höckerfleck dementsprechend länger und die Fliigeldecken mit Reihen feiner Haare. Stirn flach gewölbt, beim © von der Mitte nach oben mit einer Andeuting eines Längskieles, dessen untere Begren- zung eckig hervortretend, seidenglänzend, von der Mitte des Epistomalrandes ausgehend erkennt man gerade noch strahlenförmig auseinander laufende Risse, das Männchen hat bei gleicher allgemeiner Skluptur in der Mitte der Wöl- bung einen glänzenden und feinen Querkiel. Halsschild breiter als lang (38:30), an der Basis am breitesten, von hier nach vorne im Bogen verschmälert, Apex ziemlich breit gerundet, Vorderrand mit mehreren locker gestellten und ziemlich gleichgrossen Schuppenhök- kerchen ; die schief gewölbte und gekörnte Apikalfäche nimmt die vorderen zwei Drittel ein, die Schuppenhöckerchen sind ziemlich klein, einzelstehend, die ganze Oberfläche ein- schliesslich des Basalstückes winzig gekörnt-schragniert, Be- haarung nicht sonderlich auffallend. Schildchen fehlt. Flügeldecken oval im Umriss, wenig breiter und nicht ganz doppelt so lang wie der Halsschild, im ersten Drittel zylindrisch, dann schief gewölbt, die ganze Oberfläche mit winzigen Pünktchen dicht besetzt, aus denen ganz kurze Härchen entspringen, die sehr feinen und ganz leicht streifi- gen Punktreihen sind schwer zu erkennen, jeder Zwischen- raum trägt eine Reihe langer und abstehender Haare. Typen in Sammlung Kalshoven und Schedl. Fundort: Java, Mount Gedé, 800 m, XII-1932, Djang- koerang, Nr 348 ; Semarang, teak-forest, 2-III, 12-IV ;I1-IV>1931, Nr 352) (353,354, 357.250} alles Kalshoven coll. Cryphalus subcylindricus n.sp. Weibchen. — Gelbbraun, 1.5—1.7 mm lang, doppelt so lang wie breit. Eine mehr walzenförmige Form, mit deut- lichem Schildchen und mehr streifigen Flügeldecken. NEUE SCOLYTIDAE AUS JAVA. 17 Stirn matt, zwischen den Augen mit einer seidenglan- zenden Abflachung, die Augen selbst kurz oval. Halssschild breiter als lang (36:25), Basis zwei- buchtig und gerandet, hintere Seitenecken rechtwinkelig, kaum verrundet, Seiten im flachen Bogen nach vorne verengt, Apex ziemlich eng gerundet und mit zwei etwas grösseren medianen sowie 1—2 kleineren seitlichen Zähnchen ; der Länge nach gut gewölbt, Summit etwas hinter der Mitte, vorne ziemlich abfallend, die ganze Oberfläche winzig ge- körnt-punktuliert, hinten besonders auffallend, Höckerfleck breit, die Höckerchen verhältnismässig klein und einzel- stehend, locker angeordnet, nur mässig lang behaart, der Hauptsache nach auf dem Höckerfleck. Schildchen mässig gross, dreieckig. _ Flügeldecken etwas breiter und gerade doppelt so lang wie der Halsschild, Seiten bis zur Mitte parallel, dann leicht eingezogen, hinten breit und jede Flügeldecke etwas für sich gerundet, so dass an der Naht ein ganz seichter Ausschnitt entsteht, der Absturz beginnt in der Mitte und ist etwas schief und mehr flach gewölbt ; Scheibe besonders dicht und fein punktiert, und ebenso dicht, kurz und fein behaart, die Reihen nur durch leichte Streifen angedeutet, die Zwischenräume ganz leicht gewölbt, jeder mit einer Reihe längerer abstehender und gelber Haare; auf dem Absturz werden Reihenpunkte sichtbar, die Streifen etwas tiefer und breiter, die Zwischenräume enger, und es erscheinen, bei einer gewissen Beleuchtung sichtbare, ungeordnete dunkle Haare. Typen in Sammlung Kalshoven und Schedl. Fundort: Java, Semarang, 1925 (88a), Nz 105; wie vor Nr 41; Buitenzorg, 26-11I-1924 (133 e), Nr 105e, 356; wie vor, 28-III-1924 (104), Nr 105a; wie vor 11-VII-1924 (165), Nr 105 a, alles von Kalshoven gesammelt. Für zugehörige Männchen halte ich die unten aufgeführten Stücke. Unterschiede sind: Länge 1.3—1.5 mm, Stirn ohne die Abflachung, aber oben mit einem kurzen Längskiel, Hals- schild der Länge nach ausgesprochen schief gewölbt und Summit im basalen Drittel. Mount Gedé, 1500 m, VIII-1923 (58), Nr 9; wie vor, 1400 m, Saninten. Tjibodas, VI 1932, Schorsboorder, Nr 364, Kalshoven coll. Cryphalus mimicus n.sp. Gelbbraun, 1.8 mm lang, 2.15 mal so lang wie breit. Ein naher Verwandter von C. subcylindricus aber mit folgenden | Unterschieden : Stirn einfach gewölbt, winzig körnelig schragniert, fein punktiert. 18 KARL E. SCHEDL, Halsschild breiter als lang (43:32) vorne etwas breiter gerundet, die Zahnchen mehr gleichgross, apikale Wölbung weniger steil, Summit ebenfalls etwas hinter der Mitte, die Höcker des ebenfalls breiten Fleckes verhältnis- mässig grösser und dichter gestellt, der Grund gleichfalls dicht gekörnt-schragniert. Flügeldecken ganz ähnlich, die dunklen Haare des Absturzes ein wenig besser hervortretend. Typen in Sammlung Kalshoven und Schedl. Fundort: Java, 31-VII-1925 (288), Nr 105 a; Pasoe- roean, XI-1932 (633b), Nr 347; unausgereifte Stücke : Buitenzorg, 1919, (677), Nr 371; wie vor, 15-X-1923, (623d), Nr 105d; wie vor, 1919 (679), Nr 105 e, alles Kalshoven coll. Stephanoderes pubescens n.sp. Gelbbraun, 1.7 mm lang, 2.3 mal so lang wie breit ; durch die doppelte Behaarung des Flügeldeckenabsturzes beson- ders ausgezeichnet. Stirn unten mit leichtem Quereindruck und glanzender Mittellinie, darüber ein leichter Querwulst mit einer media- nen Auftreibung, oben und auf den Seiten des Eindruckes dicht körnelig punktiert, spärlich behaart. Halsschild trapezförmig im Umriss, breiter als lang (38:30), an der Basis am breitesten, Apex breit gerundet, Seiten schief verengt, Vorderrand mit mehreren kleinen und sehr locker gestellten Zähnchen bewehrt; Summit in der Mitte, vorne sehr steil gewölbt, hinten mit leichtem Querein- druck, Höckerfleck breit, die Schuppenhöcker klein und einzelstehend, Zwischenräume und Basalstück dicht gekörnt- punktiert. Schildchen klein, viereckig. Flügeldecken wenig breiter und gerade doppelt so lang wie der Halsschild, Seiten bis deutlich über die Mitte parallel, Apex mässig breit gerundet, der Absturz beginnt etwa in der Mitte und ist schief gewölbt ; in leicht streifigen Reihen kräftig punktiert, die Zwischenräume ziemlich eng, etwas genetzt und einreihig mit feinen Pünktchen besetzt, die lange abstehende aber feine Haare tragen, auf dem Ab- sturz werden die Reihenpunkte ganz klein, die Streifen eng und auf den Zwischenräumen erscheint zusätzlich eine Grundbehaarung in Form feiner gelber Härchen. Typen in meiner Sammlung. Fundort: Takao, Formosa, Sauter. Stephanoderes ingens n.sp. Gelbbraun, 2.4 bis 2.5 mm lang, 2.4 mal so lang wie breit. Der Käfer zählt zu den grössten Arten der Gattung, ist stark walzenförmig und mit besonders geformter Stirn. NEUE SCOLYTIDAE AUS JAVA. 19 Stirn in der unteren Halfte stark quer niedergedriickt, gegen die obere normal gewölbte Fläche durch eine halbkreis- förmige erhabene Linie abgesetzt, diese in den grössten Teilen mit einem Kranz abstehender rötlicher Haare, kurz vor der- selben in der Mitte mit einem scharfen und glänzenden Quer- kiel, Eindruck kräftig und dicht punktiert, Mittellinie und Epistomalrand glänzend poliert, die obere Wölbung winzig punktuliert. Halsschild etwas breiter als lang, hinter der Mitte am breitesten, Basis fein gekantet, hintere Seitenecken ganz leicht stumpfwinkelig, kaum verrundet, Seiten in der basalen Hälfte leicht ausgebaucht, Apex breit gerundet, Vorderrand mit 6—8 kleinen, gleichgrossen und eng stehenden Schup- penhöckerchen ; Summit in der Mitte, vorne kräftig gewölbt, Höckerfleck breit aber infolge der eigenartigen Wölbung des Halsschildes nicht weit auf die Seiten übergreifend, hinter dem Vorderrand ein höckerfreier Querstreifen, die Höcker im allgemeinen ziemlich klein, vorne einzelstehend, gegen den Buckel in gebrochenen konzentrischen Reihen und etwas kleiner werdend, die ganze Oberfläche, einschliesslich des Basalstückes und der Seiten dicht ziemlich grob gekörnt- schragniert, Behaarung nicht sehr auffallend, mässig lang, auf den Seiten dichter. Schildchen mittelgross, dreieckig. Flügeldecken so breit und 1.7 mal so lang wie der Halsschild, bis zur Mitte parallelseitig und zylindrisch, Seiten dann leicht verengt, Apex mässig breit gerundet, Absturz einfach und ziemlich kräftig gewölbt; Scheibe in Reihen ziemlich dicht punktiert, die Punkte mässig gross, die Zwi- schenräume quergerunzelt und mit je einer mehr unregel- mässigen Reihe feinerer Punkte und einer sehr regelmässigen Reihe feiner, mässig langer und auf dem Absturz distal ver- dickt erscheinender Haare, die Punktreihen treten z.T. mehr durch eine leichte streifenförmige Vertiefung als durch die Punkte selbst hervor. Typen in Sammlung Kalshoven und Schedl. Fundort: Java, Semarang, teak-forest, 20-VIII-1920, Nr 31; Buitenzorg, 15-VIII-1924, Nr 31, 26-IV-1925,. Nr 31, 16-11-1930, Nr 367, XI- 1933, Nr 233, alles Kalshoven coll.; Pia- raan (Baumschule) Walikoekoen, Madioen, 13-V-1929, Verbeek coll. Stephanoderes tuberosus n.sp. Schwarzbraun, Höckerfleck auf dem Halsschild rötlich, 2.2 mm lang, 2.5 mal so lang wie breit. Der Käfer unterschei- det sich von S. uter Egg., nach der ausführlichen Beschrei- bung, durch den Halsschildvorderrand, welcher nur zwei grosse Zähnchen und manchmal jederseits ein kleines Körn- 20 ‘7 ‘KARL E. SCHEDL, chen tragt, Halsschildbasis in der Mitte mit einzelnen Aus- läufern des Höckerfleckes, ansonsten matt, winzig punktuliert, fein aber doch ziemlich dicht punktiert. Stirn ganz flach gewölbt, winzig gekörnt-punktiert. Halsschild deutlich breiter als lang (49:37), am Be- ginne des basalen Drittels am breitesten, Seiten leicht aus- gebaucht, Apex breit gerundet, Vorderrand wie eingangs be- schrieben, der runde Buckel etwas hinter der Mitte, der Höckerfleck mässig breit, die Höcker locker gestellt und nicht so gross wie bei S. nibarani Bees., die vordersten, wenn von oben betrachtet, über den Vorderrand hinausragend, Basis gerundet ; spärlich behaart. Schildchen gross, dreieckig. Flügeldecken so breit und doppelt so lang wie der Halsschild, bis über die Mitte parallelseitig. Apex breit und ganz leicht winkelig gerundet, der Absturz beginnt deutlich hinter der Mitte und ist etwas schief abgewölbt ; Scheibe in deutlich gestreiften Reihen ziemlich kräftig punktiert, Zwi- schenräume glänzend, der Quere nach deutlich gewölbt, mit je einer lockeren und etwas unregelmässigen Reihe sehr feiner Pünktchen ; auf dem Absturz werden die Streifen kräftiger und breiter ‚die Punkte undeutlich, die Zwischenräume sehr eng und einreihig gekörnt, die Körnchen tragen abstehende Schüppchen. Typen in Sammlung Kalshoven und Schedl. Fundort: ex somokking, Dampit-Z. Smeroe, 28-VIII- 1935 ; leg Boschwezen Nr 427, Java, Buiten- zorg, 27-X-1923, 3-V-1925, Kalshoven Nr9 97: Hypocryphalus opacus n.sp. Schwarzbraun, 1.5 mm lang, 2.1 mal so lang wie breit. Der Käfer fällt durch die äusserst dicht und fein punktierten und deshalb matt erscheinenden Flügeldecken besonders auf. Stirn breit und flach gewölbt, seidenartig rissig, ohne deutliche Punkte. Halsschild nur wenig breiter als lang (35: 30), kurz vor der Basis am breitesten, hintere Seitenecken an die Flü- geldecken eng anliegend, leicht stumpfwinkelig, nicht verrun- det, die Seiten im Bogen nach vorne leicht verengt, Apex breit gerundet, mit vier nahezu gleichgrossen, enggestellten Zähn- chen ; Summit etwas hinter der Mitte, vorne kräftig abge- wölbt, Höckerfleck breit, die Höcker selbst nur mittelgross und locker gestellt, Zwischenräume und Basalstreifen dicht lederartig gekörnt-punktiert. Behaarung unauffällig. Schild- chen klein und dreieckig. Flügeldecken nur wenig breiter und nicht ganz 1.7 mal so lang wie der Halsschild, Seiten bis über die Mitte parallel, hinten sehr breit gerundet, Absturz hinter der Mitte NEUE SCOLYTIDAE!AUS JAVA. 21 beginnend, schief gewölbt ; die ganzen Flügeldecken mit win- zigen Pünktchen sehr dicht besetzt, welche ganz kurze dunkle Härchen tragen, Punktreihen fehlen, aber deutliche Streifen, die auf dem Absturz tiefer werden, zeigen dieselben an, die Zwischenräume sind auf der Scheibe breit, nur ganz leicht gewölbt, auf dem Absturz enger und stärker gewölbt er- scheinend. | Typen in Sammlung Kalshoven und Schedl. Fundort: Java, Buitenzorg, 16-11-1930, Nr 365, Kals- hoven coll. Hypocryphalus densepilosus n.sp. Weibchen. — Dunkelbraun, 1.7 mm lang, 2.1 mal so lang wie breit Von derselben walzenférmigen Form wie H. opacus m., aber mit fuchsroter und langer Behaarung der Flügeldecken. Stirn flach gewölbt, mit feinem und langen Mittelkiel, der oben plötzlich abbricht, beiderseits mit auseinanderstrah- lenden Rissen, seidenglänzend. . Halsschild breiter als lang (40:30), an der Basis am breitesten, im schönen Bogen nach vorne gerundet. Apex mit sechs Zähnchen, die nach den Seiten an Grösse deutlich abnehmen, Summit kurz vor der Basis, vorne schief abfallend gewölbt, auf einem breiten Fleck ziemlich dicht mit einzel- stehenden Schuppenhöckern besetzt. Basalstück und Seiten glänzend, dicht einfach punktiert, mit langen abstehenden Haaren besetzt. Schildchen nicht sichtbar. Flügeldecken kaum breiter und nicht ganz doppelt so lang wie der Halsschild, Seiten bis zur Mitte parallel, hinten breit gerundet, der einfach gewölbte Absturz beginnt in der Mitte, reicht aber tiefer hinunter als in der vorherge- henden Art ; auf der Scheibe sind die ersten drei Punktreihen leicht streifenartig vertieft, auf den Seiten sind dieselben weniger deutlich, Zwischenräume glänzend, mit kleinen Punkten ziemlich dicht besetzt, von diesen entspringen lange, feine und abstehende Haare, welche in annähernden Reihen stehen, auf dem Absturz erscheinen dazu noch kürzere, fuchs- rote Härchen, ausserdem werden alle Punktreihen streifig und die Zwischenräume erscheinen stärker gewölbt. Das zweite Exemplar ist augenscheinlich ein Männchen ; es hat die Stirn enger, über einen kleinen Epistomalausschnitt liegt ein kleiner Eindruck, der Halsschildumriss ist mehr dreieckig, weil die Seiten weniger gebogen sind, die Wölbung ist flacher, die Höckerchen kleiner und lockerer gestellt. Die feine Unterwolle erscheint bereits auf der Flügeldecken- scheibe. Typen in Sammlung Kalshoven und Schedl. 22 KARL E. SCHEDL, Fundort: Java, Mount Gedé, 800 m, X-1933, Kede- djoan, Tapos, Nr 411, Kalshoven coll. Hypocryphalus corpulentus n.sp. Weibchen. — Dunkelbraun, 1.7 mm. lang, nicht ganz doppelt so lang wie breit. Ein plumper Kafer von der Form des Cryphalus indicus Eichh. Stirn breit, leicht gewölbt, seidenglanzend, fein strahlen- förmig-längsrissig. Halsschild breiter als lang (42:33), an der Basis am breitesten, Seiten im Bogen nach vorne verengt, Apex mässig eng gerundet, mit mehreren sehr kleinen Zähnchen ; Summit kurz vor der Basis, vorne schief ansteigend gewölbt, Höckerfleck sehr breit, die Höcker selbst klein aber ziemlich zahlreich, Zwischenräume und der schmale Basalstreifen ge- körnt-schragniert, mit locker gestellten abstehenden Härchen. Schildchen klein, dreieckig. Flügeldecken etwas breiter und 1.6 mal so lang wie der Halsschild, Seiten vom ersten Drittel an leicht verengt, Apex sehr breit, in der Mitte quer, gerundet, der Absturz beginnt deutlich hinter der Mitte und ist nur sehr flach ge- wölbt (Sternite stark aufsteigend) ; die ganzen Flügeldecken sind mit winzigen Pünktchen sehr dicht besetzt, aus diesen entspringen winzige anliegende und dunkle Härchen, die Zwischenräume sind leicht gewölbt, die Punktreihen durch punktfreie Streifen ersetzt. Das Männchen besitzt über dem Epistomalrand eine halb- kreisförmige Abflachung, welche einen deutlichen Mittelkiel zeigt und strahlenförmig rissig erscheint, nach oben wird diese Fläche durch einen glänzenden Querkiel abgeschlossen, dar- über ist die Stirn mattglänzend. Der Halsschildumriss ist mehr dreieckig, die Höckerchen sind kleiner und lockerer gestellt, die Flügeldecken sind viel kräftiger gestreift. Typen in Sammlung Kalshoven und Schedl. Fundort: Java, Mount Gede, 800 m, IV-1933, Nr 361 und 363, (kiara), Kalshoven coll. Hypocryphalus constrictus n.sp. Gelbbraun, 1.1 mm lang, gerade doppelt so lang wie breit. Stirn flach gewölbt, fein punktiert, in der Mitte mit einer glänzenden und glatten Beule, darüber ein scharfer Querkiel. Halsschild breiter als lang (30:25), an der Basis am breitesten, Seiten nach vorne stark verengt, mit Einschnü- rung, Apex eng und mit einigen sehr feinen Zahnchen ; bis kurz vor der Basis schief aufsteigend gewölbt, Höckerfleck breit, die zahlreichen kleinen Höckerchen locker gestellt, Zwischenräume und der schmale Basalstreifen, sowie die NEUE SCOLYTIDAE AUS JAVA. 23 Seiten dicht lederartig gekörnt-genarbt, Behaarung spärlich, unauffällig. Schildchen nicht wahrnehmbar. Flügeldecken kaum breiter und 1.5 mal so lang wie der Halsschild, Seiten bis zur Mitte parallel, hinten breit ge- rundet, Absturz in der Mitte beginnend, schief gewölbt ; leicht streifig vertiefte Punktreihen sind nur auf dem Ab- sturze sichtbar, die ganze Fläche winzig dicht punktiert und mit kurzen Härchen besetzt, einige längere Haare sind auf dem Absturz sichtbar. Typen in Sammlung Kalshoven und Schedl. Fundort: Java,Buitenzorg, 27-X-1923, Nr 65, Kals- hoven coll. Poecilips subaplanatus n.sp. Dunkelbraun, 2.0 mm lang, 2.4 mal so lang wie breit. Der Käfer steht P. cyperi Bees. am nächsten, hat aber einen ab- geflachten Absturz. Stirn mässig breit, der Quere nach nur leicht, der Länge nach kaum gewölbt, kräftig, strahlenförmig auseinander laufende Risse entspringen in der Mitte des Epistomalrandes, gegen die Seiten etwas punktiert, der Mittelkiel hebt sich zwischen den Strahlen oben besonders gut ab. Halsschild so breit wie lang, eiförmig im Umriss, an der Basis am breitesten, Seiten im breiten Bogen verengt, Apex ziemlich eng gerundet; der Länge nach aufsteigend gewölbt, dicht geraspelt-gekörnt, die Körnchen auch gegen die Basis nur wenig mehr punktförmig, abstehend behaart. Schildchen klein aber deutlich. Flügeldecken wenig breiter und 1.6 mal so lang wie der Halsschild, Seiten bis zur Mitte parallel, im dritten Vier- tel ganz leicht schief verengt, im letzten Viertel zur Naht- spitze winkelig gerundet, der Absturz beginnt etwas hinter der Mitte, ist schief abgewölbt und im grössten Teil ver- flacht ; Scheibe glänzend, in Reihen kräftig punktiert, die Zwischenräume mit je einer Reihe etwas feinerer und etwas lockerer gestellter Punkte ; auf dem Absturz sind die ersten beiden Reihen kräftig vertieft, die Punkte eng gestellt und etwas in einander übergehend, die Naht ist breit, der zweite Zwischenraum eng, beide leicht erhöht und einreihig gekörnt, die Körnchen des zweiten Zwischenraumes sind kräftiger, einige unregelmässig gestellte Körnchen auf dem dritten Zwischenraum und auf den Seiten ; die Behaarung ist jener von P. cyperi Bees. recht ähnlich, mittellang, abstehend, und entsprechend der Punktierung nicht sonderlich dicht. Typen in Sammlung Kalshoven und Schedl. Fundort: Java, O. Preanger, IX-1931, aus Früchten von Dipterocarpus trinervis ; Tjampea, II-1925, Nr 103, alles von Kalshoven gesammelt. 24 - . KARL E.-SCHEDL, Poecilips confertus n.sp. Schwarz, 2.4 mm lang, nicht ganz 2.2 mal so lang wie breit; eine mit P. uniseriatus Egg. näher verwandte Art. Stirn leicht gewölbt, unten mit kurzen strahlenförmig auseinander laufenden Rissen, darüber auf winzig punktu- liertem Grunde ziemlich grob punktiert. Halsschild so lang wie breit, spitz eiförmig-dreieckig im Umriss, schief ansteigend gewölbt, sehr dicht punktiert, in der vorderen Hälfte die Punkte raspelförmig ; spärlich lang behaart. Schildchen klein, aber deutlich. Flügeldecken etwas breiter (58:48) und 1.5 mal so lang wie der Halsschild, in der Mitte am breitesten, die Seiten bis dahin geradlinig, leicht divergierend, dann in einem ge- meinschaftlichen Bogen leicht verengt und zur Nahtspitze leicht winkelig gerundet; der Absturz beginnt etwas hinter der Mitte und ist einfach schief abgewölbt ; Scheibe in Reihen kräftig punktiert, die Zwischenräume mit nahezu ebenso kräftigen und eng gestellten Punkten, so dass die beiden Serien kaum zu unterscheiden sind, die erste Reihe leicht eingedrückt ; auf dem Absturz sind die Punktreihen leicht streifenförmig vertieft, die breiten Zwischenräume unregel- mässig doppelreihig, dicht und fein punktiert ; Scheibe fast kahl, auf dem Absturz tragen die Zwischenräume Reihen kurzer und gelber Börstchen. Typen in Sammlung Kalshoven und Schedl. Fundort: Java, Gn. Megamendoeng, 9-VI-1933, Nr 397, Kalshoven. Poecilips subcylindricus n.sp. Schwarzbraun, 2.0 mm lang, 2.6 mal so lang wie breit. Ein Verwandter des P. opacifrons Bees., aber mit steilerem Flü- geldeckenabsturz. Stirn flach gewölbt, dicht längsrissig punktiert, mit fei- nem Mittelkiel. Halsschild so breit wie lang, Seiten bis zur Mitte parallel, Apex breit gerundet, der Länge nach flach gewölbt, dicht geraspelt-punktiert, spärlich behaart. Flügeldecken wenig breiter und 1,6 mal so lang wie der Halsschild, Umriss etwas schlanker als in P. opacifrons Bees., der Absturz kürzer und etwas steiler gewölbt ; Scheibe mit Reihen grober Punkte, Zwischenräume eng, etwas quer- gerunzelt und einreihig ziemlich fein punktiert ; auf dem Ab- sturz sind die Punktreihen kräftig gestreift, die Zwischen- räume deshalb mehr gewölbt und jeder mit einigen winzigen Körnchen besetzt ; die Behaarung der Flügeldecken besteht aus langen, kräftigen und abstehenden Härchen. Typen in Sammlung Kalshoven und Schedl. NEUE SCOLYTIDAE AUS JAVA. 25 Fundort: Java, Bandjar, teak-forest, 16-XII-1930, Nr ; 419, Kalshoven und Soekaboemi, 12-VIII- 1932, Rasamala, Verbeek. Ips latedeclivis n.sp. Männchen. — Gelbbraun, 2.8 mm lang, 2.6 mal so lang wie breit. Eine recht gut charakterisierte Art aus der Ver- wandtschaft des Acanthotomicus tuberculatus Egg. und A. su- matranus Strohm. Ob die Gattung Acanthotomicus aufrecht erhalten werden kann, ist mir zweifelhaft, und deshalb wähle ich die umfassendere Bezeichnung Ips. Stirn gewölbt, in der Mitte punktiert, glänzend ; Augen sehr gross, breit, vorne kaum merklich ausgeschnitten. Halsschild nur wenig länger als breit (19:18), nahe der Basis am breitesten, hintere Seitenecken sehr kurz ge- rundet, Seiten in der basalen Hälfte subparallel, leicht con- vergierend, Apex eng gerundet, Einschnürung deutlich ; Sum- mit in der Mitte, vorne gewölbt, geraspelt-gekörnt, hinten fein punktiert ; Behaarung spärlich. Schildchen klein, dreieckig. Flügeldecken so breit und 1.6 mal so lang wie der Halsschild, Seiten bis über die Mitte parallel, hinten breit gerundet, Absturz hinter der Mitte beginnend, schief abge- schrägt ; Scheibe glänzend, in Reihen punktiert, die Punkte von der Basis bis zum Absturzrand an Grösse um mehr als das Doppelte zunehmend, auf den Zwischenräumen treten Punkte dagegen kaum in Erscheinung, die Punkte der ersten Reihe sind von der Mitte der Scheibe an so grob, dass die Naht nur mehr durch eine Reihe grober Höcker angedeutet ist, der zweite Zwischenraum erhöht sich gegen den Absturz und endet in ein gerades und spitzes Zähnchen, der vierte ist ähnlich gebaut, nur viel weiter nach hinten gerückt, der dritte und fünfte trägt je ein Höckerchen, jenes am dritten kurz vor dem Zahn des zweiten Zwischenraumes, jenes des fünften etwas hinter dem vierten, die übrigen Zwischenräume gehen in dem aufgekanteten und welligen Seitenrand auf; auf der glänzenden Absturzfläche ist die Naht dachförmig erhöht, winzig gekörnt, die Punkte der Reihen nehmen von oben bis zur Mitte an Grösse ab, in der apikalen Hälfte ist eine reihenförmige Anordnung nicht mehr erkennbar. Die Behaarung ist auf die Seiten beschränkt. Weibchen. — Etwas grösser und schlanker als das Männchen, Stirn breiter, kräftiger punktiert, Halsschild vorne mit den Schuppenhöckern kleiner, hinten die Punktie- rung kräftiger. Flügeldecken 1.7 mal so lang wie der Halsschild, Absturz kürzer, steiler, mehr gewölbt ; die Punkte der Scheibe schon nahe der Basis grösser, ebenfalls nach hinten kräftiger werdend, die Naht wieder, aber auf einer grösseren Strecke gekörnt, die Punkte der zweiten Reihe in 26 i KARL E. SCHEDL, der Mitte am grössten, gegen den Absturz wieder kleiner werdend. auf dem Absturzrand tragen die Zwischenràume 2, 3, 4, 5, je ein spitzes Höckerchen ; Absturzflache mit der Punktierung mehr verworren, im ganzen noch kahler er- scheinend. Typen in Sammlung Kalshoven und Schedl. Fundort: Java, Djember, XI-1919, Nr 21, Kals- hoven. Xyleboricus gedéanus n.sp. W eibche n. — Schwarzbraun, 1.8 mm lang, 2.6 mal so lang wie breit. Dem X. medius Egg. nahe verwandt aber mit folgenden Unterschieden : Grosser, Halsschild im Verhältnis zur Lange der Flügel- decken etwas kiirzer, Summit in der Mitte (medius etwas weiter vorne), die apikale Wölbung länger und kräftiger, die Seiten etwas weniger parallel, nach vorne mehr geschwungen verrundet. Flügeldecken nach hinten nicht leicht verengt wie in X. medius, vor Beginn des Absturzes am breitesten, Apex breit gerundet, der Seitenrand bis zum siebenten Zwischen- raum mit kräftigen Körnchen besetzt, die geriefte Fläche aus- gesprochen matt und auch an den Seiten nach vorne reichend. Typen in Sammlung Kalshoven und Schedl. Fundort: Java, Mount Gedé, 800 m, VIII-1933, haren- dong aér, Kalshoven. Abb. Nr 3 Xyleboricus minor Egg., masc. nov., Umriss. Xyieboricus minor Egg., masc. nov. Männchen. — Gelbbraun, 0.95 mm lang, 2.27 mal so lang wie breit. Stirn leicht gewölbt, fein punktiert, Halsschild vorne mit sehr locker gestetiten kleinen Schuppenhöckerchen, hinten minuziös punktuliert, zerstreut punktiert. Flügel- decken grob punktiert, auf dem stark gewölbten und mat- ten Absturz treten die ungeraden Zwischenräume 1, 3 und 5 NEUE SCOLYTIDAE AUS JAVA. 27 als erhöhte Reihen feiner setoser Körnchen auffallend hervor. Typen in Sammlung Kalshoven und Schedl. Fundort: Java, Kediri, III-1925, Nr 116a, Kalshoven. Xyleboricus grandis n.sp. Weibchen. — Schwarzbraun, 3.4 mm lang, 2.4 mal so lang wie breit. Eine Riesenausgabe des X. canaliculatus Egg., zugleich die grösste bisher bekannt gewordene Art der Gat- tung. Stirn breit, flach gewölbt, auf winzig punktuliertem Grunde unregelmässig, seicht punktiert. In der Mitte des Epistomalrandes mit einer ganz kurzen Franse nach unten gerichteter rötlicher Haare. Halsschild glänzend, nur wenig länger als breit, Seiten bis weit über die Mitte parallel, vorne breit gerundet, Apex leicht schnauzenartig vorgezogen und mit einer Reihe sehr kleiner und gleichgrosser Schuppenhöcker bewehrt ; Summit vor der Mitte, vorne schief abgewölbt, mit stark in die Quere gezogenen sichelförmigen Höckern bedeckt, basaler Teil in der Mitte zunächst fein quergerunzelt, dann kräftig und tief punktiert, Teile einer glatten Mittellinie angedeutet. Schildchen sehr klein, halbkreisförmig und glatt. Flügeldecken so breit und 1.3 mal so lang wie der Halsschild, von der üblichen Form, parallelseitig, Apex win- kelig gerundet ; Scheibe glänzend, oben auf das basale Drittel beschränkt, dicht und ziemlich kräftig punktiert, mit sehr schwer erkennbaren Reihen ; Absturz schief gewölbt, die Zwischenräume beginnen als breite Kiele, verengen sich rasch, werden körnelig und verlieren sich vor dem Apex ganz, der Grund, einschliesslich der zwischen den Kielen gelegenen Furchen matt und rauh; Hinterrand bis zum siebenten Zwischenraum gekantet. Typen in Sammlung Kalshoven und Schedl. Fundort: Java, Buitenzorg, 1924, d83a, Kalshoven, Nr 71. Streptocranus capucinulus n.sp. Weibchen. — Wenn ausgefärbt dunkelrotbraun, 3.4 mm lang, Umriss und Proportionen wie in Abb. Nr 4. Von den anderen, bereits bekannten Arten durch die kurzen Fort- sätze der Flügeldecken leicht zu unterscheiden. Stirn unten abgeflacht, fein und dicht punktiert, kaum merklich behaart. Halsschild viel länger als breit, mit einer seitlichen Einbuchtung, von oben gesehen sind die vorderen Seiten- ecken und der Apex für sich gerundet, von vorne betrachtet 28 >> KARL E. SCHEDL, ist der Vorderrand weit kapuzenförmig herabgezogen und in der Mitte flach ausgeschnitten ; Summit weit vor der Mitte, Apikalstück kräftig gewölbt, dicht und fein in konzentrischen Halbkreisen geraspelt-gekörnt, der basale Teil glänzend, mit Abb. Nr 4 Strepfocranus capucinulus n.sp., Umriss des Weibchens. mässig feinen Punkten regelmässig besetzt, fast kahl. Seil chen kaum erkennbar. Flügeldecken von der üblichen Form, hinven ts in zwei stumpfe und flügelförmige Fortsätze ausgezogen, Scheibe mit ziemlich regelmässigen Reihen mittelstarker Punkte, die Zwi- schenräume eng, glänzend, ohne Punkte; auf dem Absturz werden die Reihenpunkte etwas kleiner, die Zwischenreihen tragen feine setose Körnchen. Von der Seite gesehen sind die Apikalfortsätze kaum aufgebogen. Typen in Sammlung Kalshoven und Sched. Fundort: Java, Buitenzorg, 1924, Nr 184, Kalsho- ven coll. Xyleborus pseudocolossus n.sp. Weibchen. — Dunkel rotbraun, 5.7 mm lang, doppelt so lang wie breit. Dem X. colossus Blandf. nicht unähnlich, aber mit gezähntem Absturzrand. Stirn gewölbt, mattglänzend, nur in der Mitte über dem Epistomalrand mit einigen Punkten und einer Franse nach abwärts gekehrter Haare. Halsschild breiter als lang (49:39), an der Basis am breitesten, im basalen Fünftel parallelseitig, dann verengt gerundet, Apex eng vorgezogen, mit zwei stumpfen und nie- deren Randhöckern ; Summit sehr hoch, etwas hinter der Mitte, der ganzen Länge nach geraspelt-gekörnt, vorne die Höcker locker gestellt, die Zwischenräume glänzend, hinten feiner und enger gestellt, am engsten um den Buckel. Behaa- rung lang, fein und abstehend. Schildchen sehr klein. Flügeldecken wenig breiter und 1.5 mal so lang wie NEUE SCOLYTIDAE AUS JAVA. 29 der Halsschild, am Absturzbeginn am breitesten, Seiten gerade, hinten sehr breit gerundet ; Scheibe kurz, leicht an- steigend, verhältnismässig fein und dicht punktiert, Reihen nicht deutlich erkennbar ; vom ersten Drittel an beginnt längs der Naht eine zuerst enge und tiefe und dann ganz wie in X. colossus Blandf. sich verflachende Längsfurche, der ganze Rand bis zur Nahtspitze einreihig mit spitzen Zähnchen be- wehrt, von oben bis zum siebenten Zwischenraum ist der Rand an und für sich verrundet und trägt an der Aussen- seite noch zusätzliche Körnchen, unten ist derselbe scharf- kantig ; auf dem Eindruck bezw. der Absturzflache selbst ist die Naht eng, mit je einer Reihe winziger Körnchen, die erste und zweite Punktreihe stark streifenförmig vertieft, die beiden äusseren weniger deutlich, der zweite Zwischenraum erweitert sich stark, dieser kräftig, die anderen mehr flach gewölbt, jeder mit einer Doppelreihe feiner Körnchen, in der Mitte der Wölbung trägt jeder der Zwischenräume ausserdem noch ein bis zwei, etwas unregelmässig gestellte, grosse Höcker. Behaarung ziemlich lang, abstehend, aber fein. Type in Sammlung Schedl. Fundort: Ost-Java, Samberbajem, Res. Kediri, vermut- lich von Friedrichs gesammelt. Abb. Nr 5. Xyleborus difficilis Egg., Umriss des Männchens. Xyleborus difficilis Egg., masc. nov. Männchen. — Gelbbraun, wenn vollständig ausgefärbt rotbraun, 1.3 mm lang, 1.8 mal so lang wie breit. Von der- selben buckeligen Form wie X. dispar F. Umriss wie in Abb. Nr 5, Halsschild nur wenig gewölbt, vorne fein rasperartig aber nicht dicht gekörnt, mit angedeuteter glatter Mittellinie, hinten mehr glänzend und zerstreut punktiert. Schildchen gross. Flügeldecken der Länge nach stark gewölbt, grob punktiert, auf der kurzen Scheibe die Punktreihen schlecht ausgeprägt, auf dem Ab- sturz deutlicher und hier die Zwischenräume mit einzelnen feinen Körnchen. Typen in Sammlung Kalshoven und Schedl. 30 _ KARL ENSCHEDE; Fundorte: Java, Bandjar, VII-1933, djati (Sc. 54a); | Gn. Megamendoeng, 9-VI-1933, Nr 651 ; alles „Kalshoven coll.-: vi Weibchen sind noch vorhanden von : | Mount Gedé, 800 m. 1933, ex passang ; wie vor, ex nangsi ; wie vor, kipiit; wie vor, kajoe kanjéré; Lembang, 1400 m, VIII-1924, in doode krinjoe ; Tjibodas, 460 m, 26-1X-1931 ; in kajoe rasamala, Tjibodas, alles Kalshoven coll. ; Gn. Gedeh. 1400 m, ex Melochia, Tjibodas ; wie vor, 17-VI-1932, ex Musaenda, Tjibodas ; wie vor, VI-1932, Eupatorium, Tji- bodas ; wie vor, Villebrunea, Tjibodas ; wie vor, Monbanca, Tjibodas ; alles H. R. A. Müller coll. ; Gn. Tjerimeh, 1932, Nr 585, leg. Appelman. Xyieborus sordicaudulus Egg., masc. nov. Mannchen. — Braun, 2.1 mm lang, Umriss wie in Abb. Nr 6, ziemlich auffallend lang behaart. Stirn schmal, etwas schnauzenförmig, glänzend, glatt, mit einigen Punkten auf den Seiten. Halsschild mit leichtem Buckel in der Mitte, vorne locker geraspelt-gekörnt, hinten glänzend poliert, auf den Seiten punktiert. Abb. Nr 6. Xyleborus sordicaudulus Egg., Umriss des Männchens. Flügeldecken nach dem basalen Drittel wie beim Weibchen abgewölbt, der Buckel auf dem Absturz fehlt, die Punktreihen sind streifig vertieft, die Punkte selbst heben sich von dem matten Grund gut ab, die Zwischenräume leicht gewölbt, wie es scheint einreihig winzig gekörnt, der Apikalrand bis zum siebenten Zwischenraum gekantet; auf der kurzen Scheibe und den Seiten die Reihenpunkte grösser, tiefer, die Zwischenräume weniger gewölbt, die Punkte deut- licher, Type in Sammlung Schedl. Fundort: Ost-Java, Friedrichs. Xyleborus quadricostatus n.sp. Weibchen. — Schwarzbraun, 3.2 mm lang, 2.28 mal so NEUE SCOLYTIDAE AUS JAVA. 31 lang wie breit. Ich stelle den auffallend bewehrten Käfer einstweilen in die Nähe von X. latecarinatus m. Stirn soweit sichtbar breit gewölbt, dicht punktiert und mit fein gekielter Mittellinie. Halsschild deutlich breiter als nial (25:22), Basis gerade, hintere Seitenecken rechtwinkelig und kaum gerun- det, Seiten bis zur Mitte parallel, vorne breit gerundet, ohne Einschnürung, Vorderrand mit einer Reihe niederer und stumpfer Schuppenhöcker ; der Länge nach kräftig gewölbt, Summit ein wenig hinter der Mitte, vorne dicht und fein geraspelt-gekörnt, hinten sehr fein und besonders dicht punk- tiert, eine Krause gelber langer Haare erstreckt sich von der Basis nach vorne. Schildchen nicht sichtbar, die beiden Flügel- decken schliessen sich bis zur Basis eng aneinander. Flügeldecken so breit und 1.6 mal so lang wie der Halsschild, Seiten parallel, Apex kurz und winkelig gerun- det; nur im basalen Viertel zylindrisch, dann allmählich im flachen Bogen gewölbt ; Scheibe glänzend, kurz nach der Basis zeigen sich Reihen feiner Punkte, die sich in feinen Streifen vertiefen, die Zwischenräume dementsprechend sehr breit, mit unregelmässig gestellten feinen Punkten und ein- zeinen feinen Querrunzeln, die Naht, der dritte, fünfte und die seitlichen Zwischenräume allmählich in den Absturz über- gehend, die beiden ersteren gleichzeitig enger werdend, der zweite und vierte Zwischenraum bleiben noch eine lange Strecke horizontal, verengen sich und endigen in scharfe über- stehende Spitzen ; auf der nahezu matten Absturzwölbung sind die Punktreihen leicht streifig vertieft, die Zwischen- räume bleiben ziemlich breit, ganz leicht gewölbt, und tragen je eine Reihe winziger setoser Körnchen. Der ganze Absturz ist rauh. Typen in Sammlung Kalshoven und Schedl. Fundort: Java, Mount Gedé, 800 m, Tapos, Nr 274, Kalshoven coll. Xyleborus flexiocostatus n.sp. Weibchen. — Rotbraun, 2.1 mm lang, 2.3 mal so lang wie breit. In die Verwandtschaft von X. quadricostatus m. und X. latecarinatus m. gehörend, aber mit anderer Absturz- bewehrung. Stirn gewölbt, winzig körnelig schragniert, ziemlich fein punktiert, mit einer Andeutung eines Längskieles. Halsschild so lang wie breit, in der Mitte am brei- testen, hintere Seitenecken rechtwinkelig und wenig verrun- det, Seiten bis zur Mitte ganz leicht ausgebaucht, vorne breit gerundet, Apikalrand mit mehreren breiten aber niederen Schuppenhöckern ; Summit in der Mitte, vorne gut gewölbt und dicht geraspelt-gekörnt, Basalstück auf mattglänzendem 32 KARL E. SCHEDL, ‘Grunde ziemlich dicht mit winzigen etwas querrissigen Punk- ten besetzt ; fast kahl, aber längs des Basalrandes mit einer Krause langer gelber und nach vorne gerichteter Haare. Eine gleiche aber nach rückwärts gerichtete Krause findet sich auch am Basalrand der Flügeldecken. Schildchen fehlt. Flügeldecken kaum breiter und 1.3 mal so lang wie der Halsschild, Seiten bis weit über die Mitte parallel, Apex winkelig gerundet, der Apikalrand bis zum siebenten Zwi- schenraum scharf gekantet, der Absturz nimmt die apikalen zwei Drittel ein und ist ziemlich schief gewölbt ; Scheibe ge- streift-punktiert, die Punkte ziemlich gross und eng gestellt, so dass sie vielfach viereckig erscheinen, die Zwischenräume glänzend, ganz leicht gewölbt, mit je einer Reihe viel feinerer und lockerer gestellter Pünktchen, die Naht sehr eng, die Einzelpunkte der ersten Reihe wenig gut ausgebildet ; auf dem Absturz wird die Naht dachförmig erhöht, matt und trägt jederseits eine Reihe sehr feiner aber dicht gestellter Punkte, die Punkte der ersten Reihe gut entwickelt, die Reihe im unteren Teil wegen einer Verbreiterung des ersten Zwischen- raumes etwas nach aussen gebogen, der zweite und dritte Zwischenraum enden am Beginne des Absturzes in kurze Zähnchen, werden dann im oberen Teil enger und verbreitern sich unten, gleichzeitig ist der erste Zwischenraum oben kräftig furchenartig vertieft, der zweite bildet die seitlich auf- steigende Fläche der Furche, unten verflacht letztere, der vierte Zwischenraum bildet, etwas hinter dem Zähnchen des dritten beginnend, einen im oberen Teile des Absturzes sehr hohen kammartigen Kiel, der der allgemeinen Biegung folgt, Zwischenräume 5 und 6 sind ähnlich aber kürzer und niede- rer, gegen die Nahtspitze verflachen und verschwinden die Kiele und die Fläche wird verworren und ziemlich kräftig punktiert. Typen in Sammlung Kalshoven und Schedl. Fundort: Java, Buitenzorg, 30-IX-1923, Nr 62a, Kals- hoven coll. Abb. Nr 7. Xyleborus bicornis Egg., Umriss des Mannchens. Xyleborus bicornis Egg., masc. nov. Männchen. — Gelbbraun, 1.7 mm lang, Umriss und NEUE SCOLYTIDAE AUS JAVA. 33 Proportionen wie in Abbildung Nr 7, der ganze Kafer ziem- lich dicht und sehr lang abstehend behaart. Stirn schmal, gewölbt, winzig punktuliert und zerstreut punktiert. Halsschild deutlich länger als breit, vorne schnauzen- förmig verlängert, der Länge nach gleichmässig gewölbt, ganz vorne mit sehr locker gestellten und feinen Schuppenhöcker- chen, hinten zerstreut punktiert. Schildchen klein aber gut ausgebildet. Flügeldecken breiter und etwas länger als der Hals- schild, kurz nach der Basis schief abgewölbt, unten verflacht, Hinterrand bis zum siebenten Zwischenraum fein gekantet, in der basalen Hälfte kräftig gestreift-punktiert, die Punkte eingestochen und so gross als jene, ebenfalls in Reihen an- geordneten der Zwischenräume, so dass diese Fläche recht rauh erscheint, weiter hinten werden die Reihenpunkte viel kleiner, die Zwischenräume lockerer punktiert, mehr glänzend und mit je einer Reihe weitläufig gestellter setoser Körnchen, die Naht ist ganz leicht erhöht, Typen in Sammlung Kalshoven und Schedl. Fundort: Java, Tjibadak, II-1925, Nr 66, Kalsho- ven coll. Weibchen liegen noch von folgenden beiden Fundorten vor: Java, Proefst. Malang, III-1928; W. Java, Djampang, 600 m, VI-1925, Nr 32, alles Kalshoven coll. Xyleborus allectus n.sp. W eibche n. — Rotbraun, 4.4 mm lang, 2.3 mal so lang wie breit. Ich füge diesen aus Indochina stammenden Käfer meiner Sammlung der Vollständigkeit halber hier ein; er bildet mit seiner Verwandschaft — Xyleborus sumatranus Hag., X. vulpinus Schedl und X. usitatus m.i.l. — eine sehr gut abgegrenzte Gruppe (die Xylebori discoidales) der Gattung. Stirn flach gewölbt, dicht und mässig stark eingestochen punktiert, mit einer Franse kurzer und nach abwärts gerich- teter Haare längs des Epistomalrandes. Halsschild wenig breiter als lang (34:32), Basis zweibuchtig, Seiten bis über die Mitte gerade, ganz wenig divergierend, unmittelbar vor Beginn der breit gerundeten Vorderecken ist der Halsschild am breitesten, Apex für sich breit gerundet, in der Mitte mit einer leichten Einbuchtung ; Summit in der Mitte, vorne ziemlich kräftig abgewölbt, in der Mitte besonders steil, ganz wie in den verwandten Arten, Apikalteil sehr dicht und sehr fein geraspelt-gekörnt, nahe dem Vorderrand mit einigen Reihen grösserer aber locker gestellter Schuppenhöcker, Basalteil sehr dicht und sehr fein 34 KARL E. SCHEDL, gekérnt, die Behaarung kurz, anliegend und ziemlich dicht. Ohne jede Spur eines Schildchens. Fligeldecken so breit und 1.4 mal so lang wie der Halsschild, von derselben allgemeinen Form wie in X. suma- tranus Hag., Basis fein gekantet, basale Halfte zylindrisch, und glänzend, dann schief abgewölbt und matt ; Scheibe fein und dicht punktiert, ohne deutliche Reihen, gegen die Basis zusätzlich mit ziemlich dicht werdenden feinen Runzeln ; Absturzfläche auf mattem Grunde dicht und nur mässig fein gekörnt, nach Beginn derselben mit einer Andeutung des Eindruckes und des Höckers von X. sumatranus Hag., dar- unter ist die Naht leicht erhöht, jederseits davon eine ganz leichte Eindellung. Type in meiner Sammlung. Fundort: Saigon. Xyleborus quadricuspis n.sp. Weibchen. — Schwarzbraun, 3.5 mm lang, 2.4 mal so lang wie breit. Der Käfer gehört in die Verwandtschaft des X. crucifer Hag. und hat vier grosse Höcker nebst einer Reihe von Körnchen auf dem Absturz. Stirn vom Halsschild vollkommen verdeckt. Halsschild kaum länger als breit (26:25), Basis ge- rade, hintere Seitenecken rechtwinkelig und kaum verrundet, Seiten bis zur Mitte parallel, vorne breit gerundet, ohne er- kennbare Einschnürung ; der Länge nach stark gewölbt, Sum- mit in der Mitte, vorne dicht aber fein geraspelt-gekörnt, hinten glänzend, ziemlich dicht punktiert, die Punkte auf den Seiten feiner werdend, Behaarung spärlich. Schildchen klein, halbkreisförmig. Flügeldecken an der Basis etwas schmäler, in der Mitte so breit, und 1.34 mal so lang wie der Halsschild, walzenförmig, hinten mässig breit gerundet, der Absturz nimmt die apikalen zwei Fünftel ein und ist ziemlich plötz- lich schief abgewölbt ; Naht auf der Scheibe horizontal, seit- lich davon auf jeder Seite mit einer flachen sattelförmigen Eindellung, das erste Drittel der Scheibe ziemlich glänzend, kräftig quergerunzelt-punktiert, die Reihen nicht ausgeprägt, im apikalen Teil erscheinen diese als nicht scharf begrenzte Streifen, die Runzelung wird noch kräftiger, die Zwischen- räume leicht gewölbt und mit je einer lockeren Reihe gröberer Höckerchen, auf den Seiten setzt sich die einfache Runzelung fort ; der Absturz gegen die Naht zu dachförmig gewölbt, der erste Zwischenraum erweitert, mit je einem starkem Höcker nahe der Nahtspitze und am Beginne des oberen Drittels der Wölbung, darüber noch einige feinere Körnchen, ebensolche und ebenfalls am Beginne der Wölbung auf den seitlichen Zwischenräumen, alle Zwischenräume sind ausser- NEUE SCOLYTIDAE AUS JAVA. 35 dem noch unregelmässig zerstochen punktiert, die Punktreihen sind leicht streifig vertieft, die Punkte selbst deutlicher als auf der Scheibe. Die Behaarung ist spärlich. Type in meiner Sammlung. Fundort: Ost Java, K. Friedrichs. Xyleborus semitruncatus n.sp. Weibchen. — Schwarzbraun, 1.9 mm lang, 2.0 mal so lang wie breit. Mit steil geschnittenem Absturz wie in den Xylebori truncati, aber der Oberrand nicht scharfkantig. Stirn breit gewölbt, mattglanzend, auf quer schragnier- tem Grunde fein gekörnt. Halsschild so breit wie lang, Umriss wie in Abb. Nr 8, der Länge nach nur mässig gewölbt, ohne eigentlichen Buckel, vorne stärker abfallend, sehr fein geraspelt gekörnt, hinten mattglänzend und fein punktiert. Schildchen klein. Abb. Nr 8. Xyleborus semitruncatus n.sp., Umriss des Weibchens. Fligeldecken von der Mitte an plötzlich steil ab- fallend, Hinterrand bis zum siebenten Zwischenraum scharf gekantet, vom dritten Zwischenraum gegen die Fliigeldecken- spitze etwas aufgebogen ; Scheibe glänzend, ansteigend, mit Reihen grober Punkte ; die Absturzfläche glänzend, die drei sichtbaren Punktreihen leicht gestreift, die zweite und dritte in der oberen Hälfte stärker vertieft, die Zwischenräume mit kleinen Runzeln und ganz vereinzelt punktiert. Typen in Sammlung Kalshoven und Schedl. Fundort: Sumatra, Manna, 25-IX-1934, in afstervende tjengkeh (buiten stam), Kalshoven, Nr 229. Xyleborus fulvulus nom. nov. et masc. nov. Nachträglich wurde mir bekannt, dass Xyleborus fulvus bereits von Murayama, Tenthredo, 1,1936 : 142, verge- ben ist und deshalb benemme ich meine Art, Tijdschr. v. Ent., 36 KARL E. SCHEDL, 82, 1939:48, in X. fulvulus um. Gleichzeitig gebe ich die Beschreibung des Männchens. Männchen. — Gelbbraun, 2.0 mm lang, 2.1 mal so lang wie breit, spärlich lang behaart. Stirn glänzend, flach gewölbt, grob punktiert, spärlich lang behaart. Halsschild so lang wie breit, Basis gerade, Seiten in der basalen Hälfte subparallel, vorne breit gerundet und mit leicht angedeuteter Einschnürung ; der Länge nach flach gewölbt, ohne Buckel, glänzend und glatt, mit sehr feinen und zerstreuten Pünktchen. Schildchen klein, dreieckig. Flügeldecken wenig breiter und 1.4 mal so lang wie der Halsschild, in der Mitte am breitesten, Seiten leicht ge- schwungen, Apex breit gerundet; kurz nach der Basis im flachen Bogen abgewölbt-verflacht, der Hinterrand gekantet, auf dem Absturz Punktreihen kaum wahrnehmbar, Zwischen- räume mit winzigen und kaum wahrnehmbaren Körnchen sowie Runzeln, die der ganzen Fläche ein rauhes aber ziem- lich glänzendes Aussehen verleihen ; auf der kurzen Scheibe die Punkte grösser und tiefer, aber auch hier sind Reihen kaum ausgeprägt. Typen in Sammlung Kalshoven und Schedl. Fundort: Sumatra, Padang, VI-1933, Nr 169, Kals- hoven coll. Xyleborus grossopunctatus n.sp. Weibchen. — Dunkelbraun bis schwarz, 3.6 mm lang, 2.2 mal so lang wie breit. Der Käfer ist in die Nähe von X. interjectus Blandf. zu stellen, unterscheidet sich aber von diesem durch den kürzeren, mehr steilen und flach einge- drückten Absturz. Stirn unten quer verflacht, der obere Teil plötzlich in Form eines Absatzes aufsteigend, in der Mitte unten mit einem grossen hornartigen Fortsatz, seitlich davon sehr dicht ge- körnt-punktiert, über dem Absatz die Punkte grösser und lockerer gestellt. Halsschild so lang wie breit, Basis gerade, hintere Seitenecken rechtwinkelig, nur wenig verrundet, Seiten im basalen Drittel parallel, dann leicht verengt, darauf folgt die gut sichtbare Einschnürung, Apex eng gerundet ; der Länge nach nur leicht gewölbt, die ganze Fläche geraspelt-gekörnt, hinten nur wenig mehr punktförmig, aber doch feiner. Be- haarung spärlich aber lang. Schildchen klein. Flügeldecken so breit und 1.5 mal so lang wie der Halsschild, Seiten bis zur Mitte parallel, hinten breit gerun- det, bis nicht ganz zur Mitte zylindrisch, dann ziemlich kräf- tig abgeschrägt, mit leichtem, breiten Eindruck ; Scheibe auf den Zwischenräumen mit je einer Reihe winziger und setoser NEUE SCOLYTIDAE AUS JAVA. 37 Körnchen, dazu mit kräftigen Querrunzeln, so dass die Reihen- punkte nicht besonders deutlich hervortreten; Absturzein- druck glänzend, die Naht breit, diese und die anderen Zwischenràume tragen auf glattem Grunde je eine Reihe grösserer setoser Körner, die Punkte der Reihen gross, strei- fenförmig vertieft ; Hinterrand gut ausgebildet aber nicht ge- kantet. Behaarung recht auffallend. Typen in Sammlung Kalshoven und Schedl. Fundort: Borneo, Tengkawang 14-IV-1931, Kalsho- ven, Nr 211. Xyleborus deruptulus n.sp. W eibchen. — Schwarzbraun, 1.8 mm lang, 2.1 mal so lang wie breit. Im Vergleich mit X. difficilis Egg. ist der Käfer schlanker, mehr walzenförmig und mit einer wesentlich längeren Fliigeldeckenscheibe. Stirn gut gewölbt, unten dicht und etwas körnelig punk- tiert und kurz anliegend behaart, mit einer Andeutung eines feinen Längskieles. Halsschild breiter als lang (44 : 37), hinter der Mitte am breitesten, hintere Seitenecken etwas stumpfwinkelig und verrundet, Seiten leicht ausgebaucht und zum Apex breit ge- rundet ; Summit ganz wenig hinter der Mitte, vorne ziemlich steil abfallend und dicht mit etwas in die Quere gezogenen Schuppenhöckern besetzt, Basalstück glänzend und mit ver- einzelten, feinen Pünktchen, fast kahl. Schildchen mässig gross. Flügeldecken kaum breiter und 1.6 mal so lang wie der Halsschild, Seiten bis weit hinter die Mitte parallel, hin- ten sehr breit gerundet ; Scheibe mit Reihen sehr feiner Punkte, die Zwischenräume, besonders in der Nähe des Nahtwinkels, quergerunzelt ; der Absturz beginnt hinter dem basalen Drittel und fällt zuerst schwach dann stärker ab, der Apikalrand ist bis zum siebenten Zwischenraum fein gekan- tet, die Punktreihen sind deutlicher als auf der Scheibe, die Zwischenräume tragen winzige Körnchen. Typen in Sammlung Kalshoven und Schedl. Fundort: Java, Mount Gedé, 800 m, VIII-1923, Nr 54, Kalshoven. Xyleborus barbatogranosus n.sp. Weibchen. — Kurz oval, 2.5 mm lang, 2.6 mal so lang wie breit. Der Käfer ist zwischen X. fulvulus Schedl und X. semigranosus Blandf. zu stellen, in der Form ähnelt er mehr dem letzteren, in der Ausbildung des Absturzes mehr dem ersteren. Stirn gut gewölbt, minuziös punktuliert, fein punktiert. 38 KARL E. SCHEDL, Halsschild so lang wie breit, Basis gerade, Seiten bis iiber die Mitte parallel, vorne breit gerundet, Apex mit zahlreichen feinen Zahnchen bewehrt, Summit hoch, in der Mitte, vorne fein geschuppt-gekörnt, basaler Teil glänzend, fein aber nicht sehr dicht punktiert, Behaarung spärlich. Schildchen klein. Flügeldecken so breit und genau 1.5 mal so lang wie der Halsschild, Seiten subparallel, hinten breit gerundet, gegen die Naht kaum winkelig, Hinterrand bis zum sieben- ten Zwischenraum gekantet, der Länge nach bis zur Mitte leicht aufsteigend, dann ohne Buckel gleichmässig abgewölbt ; Scheibe glänzend, die Punktreihen ganz leicht gestreift, die Punkte selbst mittelgross, die Zwischenräume mit ebenfalls einer regelmässigen Reihe feiner Punkte ; Absturz gegen die Nahtspitze etwas dachförmig erhöht, die Reihenpunkte nicht erkennbar, die ganze Fläche etwas rauh erscheinend, die Zwischenräume mit je einer Reihe enggestellter Körnchen. Die feine Behaarung dicht und lang. Typen in Sammlung Kalshoven und Schedl. Fundort: Sumatra, Solok, III-1933, palah, Nr 68; Java: Buitenzorg, 250 m, 26-X-1923, alles Kals- hoven coll. Xyleborus punctatopilosus mihi. Fundort: Java, Mount Gedé, XII-1933, Tapos, Sanin- ten, Kalshoven. Eine Reihe von Weibchen, auch solche von der Malayi- schen Halbinsel, entsprechen ganz dem X. punctatopilosus m., sind aber etwas grösser, bis zu 2.8 mm lang, der Halsschild ist noch gewélbter, der Buckel höher, das Basalstück dichter Abb. Nr 9. Xyleborus punctatopilosus Schedl, Umriss des Männchens. NEUE SCOLYTIDAE AUS JAVA. 39 und mehr rauh punktiert und der basale, wagrechte Teil der Fliigeldecken ist deutlicher ausgepragt bezw. erscheint etwas langer. Trotz dieser Unterschiede kann ich mich derzeit nicht entschliessen, diese Stiicke als besondere Form anzusprechen. Xyleborus punctatopilosus m., masc. nov. Männchen. Gelbbraun, wenn ausgefärbt rotbraun, 2.6 mm lang, grösstes Stück 2.8 mm, Umriss wie in Abb. Nr 9. Stirn einfach gewölbt, dicht körnelig punktiert, spärlich fein behaart. Halsschild kaum länger als breit, vor der Mitte am breitesten, Vorderrand breit gerundet, in der Mitte kaum merklich vorgezogen, bis zur Mitte flach gewölbt, vorne sehr dicht und sehr fein geschuppt-gekörnt, nach rückwärts all- mählich in eine ziemlich dichte Punktierung übergehend, die gelbe Behaarung nicht auffallend, das Schildchen klein. Flügeldecken deutlich schmäler und länger als der Halsschild, Absturz schon vor der: Mitte beginnend, gegen die Nahtspitze stärker gewölbt, dortselbst matt und die Punkt- reihen als leicht vertiefte Linien erkennbar, Zwischenräume sehr flach erhöht, mit unregelmässig gestellten zahlreichen Pünktchen; im oberen Teil der Wölbung und auf der Scheibe glänzend, die Reihenpunkte ausgeprägt aber etwas unregel- mässig gestellt, die Unregelmässigkeit wird noch dadurch erhöht, dass die einzelnen Punkte verschieden gross sind. Die Behaarung auffallend, insbesondere auf der apikalen Wöl- bung, daselbst mehr gegen die Naht gerichtet. Typen in Sammlung Kalshoven und Schedl. Fundort: Java, Mount Gedé, 800 m, Juni 1933; Tapos, pasang, Nr 91a, Kalshoven. Xyleborus hastatus n.sp. In der Gattung Xyleborus Eichh., mit ihren bereits vielen Hundert bekannten Arten sind schon viele Typen von Ge- schlechtsdimorphismus bekannt geworden. Die Weibchen er- wiesen sich dabei stets als das konstantere Element, die Männchen wechseln, insbesondere in ihrer verhältnismässigen Grösse, von gleichgross bis zu Bruchteilen der Lange der Weibchen, sowie in der Gestalt und der Skulptur. Nunmehr liegt ein Fall gegenteiliger Entwicklung vor. Die Männchen von Xyleborus hastatus n.sp. sind viel länger und voluminöser als die Weibchen, die Proportionen der einzelnen Kérper- abschnitte sind ganz andere, insbesondere der Kopf und die Brust, und im ganzen gesehen erinnern die Tiere an die Soldaten der Ameisen und Termiten. Ob die Männchen flugfahig sind, ist nicht ohne weiteres zu entscheiden, sicher- lich diirften sie aber besondere Aufgaben bei der Anlage der 40 KARL E. SCHEDL, Brutgänge oder der Bewachung derselben haben. W eibchen. — Rotbraun, 3.7 mm lang, 2.5 mal so lang wie breit. Stirn kräftig gewölbt, dicht und ziemlich kräftig punk- tiert, spärlich behaart. Halsschild 1.1 mal so lang wie breit, Basis gerade, hintere Seitenecken leicht stumpfwinkelig, verrundet, Seiten nahezu gerade und divergierend, vor den vorderen Seiten- ecken ist der Halsschild am breitesten, Apex sehr flach ge- bogen, so dass der Umriss einem verkehrten Trapez ähnlich sieht ; der Länge nach mässig gewölbt, Summit in der Mitte, vorne zuerst leicht und dann stärker gewölbt, sehr dicht und sehr fein geraspelt-gekörnt, hinten gehen die Höckerchen in gleich dicht gelagerte ziemlich kräftige Punkte über, die engen Abb. Nr 10. Xyleborus hastatus n.sp., Seitenansicht des Männchens (oben) und des Weibchens (unten). Zwischenräume winzig punktuliert, deshalb die ganze Fläche mattglänzend erscheinend, Mittellinie in grössten Teile un- punktiert. Behaarung auf den Seiten dichter, abstehend und fein. Schildchen klein, dreieckig. Flügeldecken etwas enger als der Halsschild, wenig !änger als dieser (35:30), die Seiten bis über die Mitte parallel, hinten breit gerundet, hinter der Mitte sehr kräftig abgewölbt : Scheibe sehr dicht punktiert-gerunzelt, Reihen kaum erkennbar ; der Absturz mit einem ganz flachen Ein- druck längs der Naht, die Punkte in noch dichter gestellte feine Körnchen übergehend, rauh, die Behaarung wie auf dem Halsschild, am Absturz noch etwas dichter. Männchen. Viel länger und schlanker, 4.5 mm lang, 3.5 mal so lang wie breit. NEUE SCOLYTIDAE AUS JAVA. 41 Kopf zylindrisch, weit vorgezogen, Stirn gewölbt, glänzend, kahl, fein und spärlich punktiert, der Epistomalrand vorne tief halbkreisförmig ausgeschnitten, über der Mitte der mächtigen Kiefer ein stumpfer Fortsatz, der nach den Seiten hin abgeschrägt ist und in eine leichte Ausbuchtung über- geht, an der Unterseite jederseits ein stumpfer grosser Höcker (von der Seite sichtbar). Halsschild 1.3 mal so lang wie breit, Basis bogig ausgebaucht, hintere Seitenecken breit gerundet, Seiten leicht eingebuchtet (wie bei den Schenkelgruben der Platypodiden), vordere Seitenecken wenig gerundet, sehr ausgeprägt, Apex für sich sehr flach gerundet; zylindrisch, glänzend, fein punktiert, die Punkte in der Nähe der Basis dichter gestellt, kahl. Schildchen von oben nicht sichtbar. Flügeldecken so breit und kaum länger als der Halsschild, parallelseitig, Apex eng und etwas winkelig ge- rundet, nach der Mitte kräftig abgewölbt, dicht eingestochen punktiert, Reihen nicht erkennbar, auf dem Absturz noch dichter und mehr körnelig-rauh. Behaarung dicht, besonders auf dem Absturz. Typen in Sammlung Kalshoven und Schedl. Fundort: Java, Batoerraden, G. Slamet, 1-1938, F. C. Drescher, Nr 91, planta nutrix: pohong pasang ; Mount Gedé, 800 m, VI-1933 ; Tapos, pasang, Kalshoven; wie vor, X-1933, kajoe pasang, Nr 91b; wie vor, 1000 m, Südabhang, 11-XI-1924, Kalshoven. Xyleborus fragosus n.sp. W eibchen. — Rotbraun, 1.9 mm lang, 2.7 mal so lang wie breit. Von der zylindrischen Form der Xylebori angu- stati, aber mit einer eingesattelten Fliigeldeckenscheibe. Stirn gut gewölbt, winzig punktuliert, mattglanzend, zusätzlich einige ganz feine Punkte und spärlich behaart. Halsschild so lang wie breit, zylindrisch, hintere Seitenecken rechtwinkelig, kaum verrundet, Seiten bis gut über die Mitte parallel, Apex breit gerundet ; Summit in der Mitte, vorne gut gewölbt und dicht geraspelt-gekörnt, hinten mattglänzend, sehr fein aber ziemlich dicht punktiert. Flügeldecken so breit und 1.7 mal so lang wie der Halsschild, Seiten parallel, Apex breit gerundet ; Basis fein gekantet, das basale Fünftel glänzend, glatt, mit Reihen feiner Punkte, die Zwischenräume leicht genetzt, ebenfalls einreihig und fein punktiert ; das zweite Fünftel nimmt eine sattelför- mige Einbuchtung ein, die zuerst steil einsetzt und gegen den Absturz verflacht, die Zwischenraumpunkte gehen auf dieser Fläche ziemlich unvermittelt in grobe Höcker über, die Reihen werden tief gestreift, die ganze Fläche bekommt ein rauhes 42 KARL E. SCHEDL, und holperiges Aussehen, an den Seiten zieht sich diese Art der Skulptur, immer kiirzer werdend, bis zum siebenten Zwi- schenraum hin; die Absturzflache kurz, mässig steil abge- schragt, ohne nennenswerte Wolbung, die Punktreihen sind mässig tief gestreift, die Punkte selbst recht grob, die Zwi- schenräume tragen feine Körnchen, die aber verhältnismässig locker gestellt sind, der Apikalrand ist bis zum siebenten Zwischenraum fein gekantet. Typen in Sammlung Kalshoven und Schedl. Fundort: Java, Buitenzorg, 250 m, 25-VI-1926, Nr 48 a, Kalshoven coll.; Java, Balapoelang, VIII- 1928 ; Pemalang, VII-1928 ; Padangan, 21-VII- 1928, Pekalongan, 1928, alles Fr. A. Th. H. Verbeek coll; Solok, S.W.K., III-1936, borer in damaged trunk of nutang, Nr 326, Kalshoven. Den Käfer erwähnte ich bisher unter den Namen X. crura- lis Bees. und beziehen sich alle solche Angaben auf diese Art. Xyleborus amphicranulus Egg., masc. nov. Männchen. — Gelb, 2.0 mm lang, das zweite Stück etwas kleiner, nicht ganz dreimal so lang wie breit. Stirn glänzend, fein punktiert, mit einem ganz leichten Quereindruck. Halsschild kaum länger als breit, etwas hinter der Mitte am breitesten, nach hinten leicht, nach vorne kräftig verengt, Apex eng gerundet ; der Länge nach nur leicht ge- wölbt, vorne fein und unauffällig geraspelt-gekörnt, hinten glänzend, spärlich punktiert. Behaarung am ganzen Käfer sehr lang aber nur spärlich. Flügeldecken doppelt so lang wie der Halsschild, der Länge nach kräftig gewölbt, Scheibe glänzend, Punkte gross, die Reihen aber recht unregelmässig ; Absturz jenem des Weibchens ähnlich, aber steiler gewölbt, die Bezahnung der geringeren Grösse entsprechend, Typen in Sammlung Kalshoven und Schedl. Fundort: Java, Mount Gedé, 800 m, XI-1932, Nr 278, nur 99 ; wie vor, VIII-1933, Nr 278, nur ® 9 ; wie vor, X-1933, 2:2 und ein ¢, haren- dong aér Nr 223; Bandjar, 6-11-1933, Bendo- boom Nr 4, © ¢ und ein & ‚alles von Kals- hoven gesammelt. Xyleborus amphicranoides Hag., masc. nov. Männchen. Gelbbraun, 3.6 mm lang, 2.9 mal so lang wie breit. NEUE SCOLYTIDAE AUS JAVA. 43 Stirn schmal, glanzend, undeutlich punktiert, mit An- deutung eines Langskieles. Halsschild der Lange nach schwach gewölbt, ohne Buckel, vorne winzig geraspelt-gekörnt, hinten glänzend ziem- lich kräftig punktiert. Flügeldecken mit dem Asturz steiler abfallend, die Naht daselbst nur leicht erhöht, Scheibe mit z. T. undeutlichen Punktreihen. Der ganze Käfer spärlich lang behaart. Typen in Sammlung Kalshoven und Schedl. Fundort: Java, Batoerraden, G. Slamet, 6-IV-1930, FRONDIE esc hier: Abb. N. 11. Xyleborus amphicranoides Hag., Umriss des Männchens. Xyleborus angustatulus n.sp. Weibchen. — Rotbraun, Flügeldecken dunkler, 1.9 mm lang, 2.87 mal so lang wie breit. Der Käfer ist noch kleiner als mein X. pseudoangustatus und die charakteristischen Körnchen des Absturzes treten noch weiter zurück. Stirn nur zum Teil sichtbar, gewölbt, punktiert. Halsschild wenig länger als breit, hintere Seitenecken gut verrundet, Seiten bis zur Mitte parallel, dann verengt, Apex breit gerundet ; Summit in der Mitte, vorne gut gewölbt und dicht fein geraspelt-gekörnt, Basalstück seidenglänzend, fein und ziemlich dicht punktiert, fast kahl. Schildchen winzig, punktförmig. Flügeldecken so breit und 1.8 mal so lang wie der Halsschild, von der üblichen Form, parallelseitig bis zur Mitte, dann verengt, Apex mässig breit gerundet, Hinterrand ge- körnt ; Scheibe mit Reihen besonders feiner Pünktchen, die Zwischenräume ebenfalls einreihig aber noch feiner und locke- rer punktiert ; auf dem Absturz ist die Naht leicht erhöht, seitlich davon eine ganz flache Furche, Naht und dritter 44 KARL E. SCHEDL, Zwischenraum mit einigen kraftigeren Körnchen, mehrere kleinere seitlich davon, im Ganzen treten aber alle diese Körnchen recht wenig hervor. Typen in Sammlung Kalshoven und Schedl. Fundort: Java, Mount Gedé, 800 m, Tapos, IX und X-1933, Nr 243 und 250, Kalshoven coll, harendong aér. Xyleborus artegraphus n.sp. Weibchen. — Gelbbraun, 1.9 mm lang, 2.8 mal so lang wie breit. Der Käfer ist wohl in die X. monographus-Gruppe zu stellen, wenn er auch sehr klein ist und im allgemeinen Erscheinungsbild mehr den kleinen walzenförmigen Xyle- borinen gleicht. Stirn gut gewölbt, mattglänzend, ziemlich dicht und fein punktiert. Halsschild länger als breit (14:12), bis weit über die Mitte parallelseitig, vorne breit gerundet, ohne erkenn- bare Einschnürung ; Summit vor der Mitte, vorne mässig gewölbt und dicht fein geraspelt-gekörnt, hinten glänzend und fein punktiert, fast kahl. Schildchen klein, dreieckig. Flügeldecken so breit und 1.4 mal so lang wie der Halsschild, parallelseitig, hinten ganz kurz und ganz wenig winkelig gerundet, der Absturz ist sehr kurz und steil abge- wölbt, der Apikalrand bis zum siebenten Zwischenraum scharf gekantet ; Scheibe mit Reihen ziemlich grosser aber nicht tiefer Punkte, die Zwischenräume etwas holperig genetzt und ebenfalls einreihig aber etwas unregelmässiger punktiert ; auf dem Absturz ist die Naht leicht erhöht, ebenso der dritte Zwischenraum, letzterer trägt jederseits zwei gröbere Höcker- chen, die im Ganzen in einen kurzen breiten Trapez angeord- net sind, einige kleinere Körnchen finden sich auf den Seiten und dem Beginn der Absturzwölbung, die Punktierung ist etwas unregelmässiger als auf der Scheibe, längs der Naht läuft eine ganz flache Furche. Typen in Sammlung Kalshoven und Schedl. Fundort: Mount Gedé, 800 m, Tofroo, VI-1932, Nr 435 ; wie vor, Tapos, VIII-1933, Nr 268 ; Gombang, VI-1926, Nr 437; Mount Salak, 400 m, 28-IX- 1930, Nr 10, alles Kalshoven coll. Xyleborus subdolosus n.sp. Weibchen. — Licht rotbraun, 1.9 mm lang, nicht ganz dreimal so lang wie breit. Wohl eine Lokalform des X. do- losus Blandf., wesentlich kleiner, die Einschnürung des Hals- schildes schwächer und die Flügeldeckenscheibe deutlich lockerer punktiert. NEUE SCOLYTIDAE AUS JAVA. 45 Stirn flach gewolbt, von der Mitte nach oben mit einem feinen Langskiel, auf den Seiten grob punktiert. Halsschild etwas langer als breit, hintere Seitenecken verrundet, Seiten bis über die Mitte parallel, vorne breit ge- rundet, Einschnürung kaum wahrnehmbar, Summit vor der Mitte, vorne gut gewölbt und dicht geraspelt-punktiert, hinten glänzend, ziemlich kräftig aber nicht sonderlich dicht punk- tiert, fast kahl. Schildchen mittelgross, dreieckig. . Fliigeldecken so breit und 1.6 mal so lang wie der Halsschild, im Grundschema wie bei X. dolosus Blandf., die Scheibe ziemlich kräftig in Reihen punktiert, die Zwischen- räume etwas uneben-holperig, mit je einer Reihe nur wenig feinerer Punkte, im Ganzen aber wesentlich lockerer punktiert als die Blandfordsche Art. In der Anordnung der Absturz- bewaffnung kein wesentlicher Unterschied. Typen in Sammlung Kalshoven und Schedl. Fundort: Java, Nr 80d, und 138. Xyleborus artifex n.sp. Weibchen. — Gelbbraun, apikale Hälfte der Flügel- decken rotbraun, 2.6 mm lang, 2.7 mal so lang wie breit. Etwas gedrungener als X. pilipennis Egg. (Cotype), der Absturz deutlich abgesetzt, die Absturzfläche ebener, unter dem Ober- rand leicht aber deutlich eingedrückt, die dort befindlichen Körnchen am ersten und dritten Zwischenraum kräftiger, ein zusätzliches Körnchen auf dem zweiten Zwischenraum auf dem oberen Absturzrand. Stirn gewölbt, minuziös punktuliert, flach punktiert, nahezu kahl. i Halsschild so lang wie breit, vor der Mitte am brei- testen, hintere Seitenecken kurz gerundet, Seiten von da nach vorne etwas divergierend, Apikalrand sehr breit gerundet ; Summit deutlich vor der Mitte, apikaler Teil sehr fein und sehr dicht geschuppt-gekörnt, Basis mattglänzend, winzig punktuliert, fein punktiert, Behaarung spärlich. Schildchen mässig gross und glänzend. Flügeldecken so breit und 1.6 mal so lang wie der Halsschild, parallelseitig, vor dem breit gerundeten Apex ganz kurz und leicht eingezogen, bis deutlich über die Mitte zylin- drisch, Absturzfläche schief abgeschrägt ; Scheibe glänzend, an der Basis sehr locker, gegen den Absturz sehr dicht punk- tiert, dazu mit Querrunzeln, Punktreihen kaum erkennbar ; Absturzseitenrand verrundet, mit unregelmässig gestellten Körnchen, ebensolche in regelmässigen Reihen auf dem ersten bis dritten Zwischenraum, zusätzlich alle Zwischenräume sehr dicht und verworren punktiert, die Reihen 1 und 2 leicht eingedrückt ; Scheibe fast kahl, Absturz spärlich und lang behaart. 46 KARL E. SCHEDL, Männchen. — Gelbbraun, 2.2 mm lang, 2.5 mal so lang wie breit. Stirn schwach gewölbt (Kopf schwach schnauzenför- mig), zerstreut fein punktiert, unten poliert, darüber minuziös querschragniert. Halsschild vor der Mitte am breitesten, Umriss wie in Abb. Nr 12, der Lange nach mässig gewölbt, vorne steiler abfallend, apikale Hälfte winzig geschuppt-gekörnt, hinten mattglänzend, auf minuziös schragniertem Grunde fein aber ziemlich dicht punktiert. Schildchen klein. Abb. Nr 12. Xyleborus artifex n.sp. Umriss des Männchens. Flügeldecken bis über die Mitte zylindrisch, dann schief abgeschrägt, leicht gewölbt, Scheibe sehr dicht aber ziemlich fein punktiert, auf den Seiten in der Nähe der Basis dicht gerunzelt, die Punkte der Reihen heben sich kaum ab; auf dem Absturz ist die Naht schwach erhöht, die Punktie- rung ebenfalls verworren, aber tiefer als auf der Scheibe, mit einzelnen winzigen Körnchen. Die Behaarung des ganzen Käfers spärlich, auf dem Flügeldeckenabsturz etwas kräftiger. Typen in Sammlung Kalshoven und Schedl. Fundort: Mount Gede, 800 m, IX-1933, kajoe pasang, Nr 260; wie vor, X-1933, Nr 227 und 269, alles Kalshoven coll. Xyleborus subemarginatus Egg., masc. nov. Männchen. — Gelbbraun, 1.4 mm lang, ein zweites Stück 1.3 mm, 2.3 mal so lang wie breit. Der ganze Käfer nur spärlich behaart. Stirn vom Halsschild verdeckt, so weit sichtbar, der Kopf etwas schnauzenförmig vorgezogen. Halsschild deutlich länger als breit (35:31), Basis gerade, hintere Seitenecken rechtwinkelig und kräftig verrun- det, die Seiten bis etwas über die Mitte subparallel, vorne NEUE SCOLYTIDAE AUS JAVA. 47 weit dreieckig vorgezogen und an der Spitze mit einer Kerbe, die schnauzenförmige Verlängerung ist oben konkav, glän- zend, und wie der basale Teil fein punktiert, an der Tren- nungslinie der beiden Abschnitte tritt die Mittellinie etwas eckig vor. Schildchen klein, dreieckig. Flügeldecken kaum breiter und 1.14 mal so lang wie der Halsschild, parallelseitig, hinten breit gerundet, kurz nach der Basis schief abgewölbt, Reihen und Zwischenräume tra- gen gleich starke Punkte, Anordnung in beiden etwas unregel- mässig, auf der Absturzwölbung gehen sie in feine Körnchen über. Typen in Sammlung Kalshoven und Schedl. Fundort: Java, Bandjar, VII-1932, Nr 144, Kals- hoven coll. Xyleborus ramesus Schedl, masc. nov. Lange Serien aus den unten angeführten Fundorten glei- chen ausserordentlich meinem X. ramesus, nur sind die Zwi- schenräume des Absturzes ein wenig flacher, die Höcker- chen unbedeutender und der Apikalrand weniger wulstförmig. Diese geringfügigen Abweichungen sind wahrscheinlich ohne Bedeutung und verdienen m.E. nicht einmal eine eigene Bezeichnung. Männchen. — Von der Grösse und der allgemeinen Form des X. laevis Egg., der Halsschild vorne etwas stärker vorgezogen, der Flügeldeckenapex mit einer Andeutung einer winzigen Einbuchtung an der Naht, Flügeldecken nach rück- wärts nicht verengt, mehr parallelseitig, der Absturz viel flacher, weiter vorne beginnend, der Apikalrand breiter ge- rundet, am Absturz ausserdem mit einzelnen winzigen Höcker- chen von unregelmässiger Stellung. Typen in meiner Sammlung, wahrscheinlich auch in Sari lung Hadden, und in Sammlung Kals- hoven. Fundort: Luzon, Mt. Makiling, Laguna, 23-VII-1932, ex _ Sideroxylon macranthum, F.C. Hadden coll. Java, Mount Gedé, 800 m, VIII-IX-1933, Ta- pos, Kekedjoan Nr 217, nangsi Nr 333, haren- dong minjak Nr 256; Bandjar, VII-VIII-1933, djati Nr 217, 218, alles Kalshoven coll. Xyleborus similis Ferr., masc. nov. Männchen. — Gelb- bis rotbraun, 2.0 mm lang, 2.4 mal so lang wie breit. Stirn gewölbt, punktiert. Halsschild trapezförmig, Seiten nach vorne verengt, Apex für sich gerundet, der Länge nach flach gewölbt, glänzend, ganz vorne einige Körnchen, 48 KARL ES CHEDE; ansonsten zerstreut und fein punktiert; auf den Seiten spär- lich lang behaart. Flügeldecken so breit und 1.6 mal so lang wie der Halsschild, walzenförmig, Apex ganz wenig winkelig gerundet ; Scheibe ähnlich aber schwächer punktiert als beim Weibchen, Absturz kurz, plötzlich abgewölbt, die typischen Höcker bezw. Körnchen grob ausgebildet, durch die Zusammendrängung auf die kürzere Absturzfläche noch etwas gröber erscheinend, die Naht glatt, im oberen Teil verflacht-eingedrückt. Die wesentlich kleineren Exemplare der Sammlung, 1.7 mm lang, die ansonsten keine besonderen Merkmale tragen, halte ich für die Männchen des X, parvulus Eichh., von welcher Art mir ebenfalls weibliche Belegstücke vorliegen. Typen in Sammlung Kalshoven und Schedl. Fundort: Java, Bandjar, VII-VIII-1933, djati, Kals- hoven coll. Abb. Nr 13. Xyleborus laevis Egg. masc. nov., Umriss. Xyleborus laevis Egg., masc. nov. Männchen. — Lichtbraun, 1.7 mm lang, 2.7 mal so lang wie breit. Stirnglatt, nicht deutlich wahrnehmbar punktiert. Halsschild etwa so Jang wie breit, hintere Seitenecken gerundet, vorne mit einer deutlichen Einschnürung, Vorder- rand etwas vorgezogen, der Länge und Quere nach flach gewölbt, vor der Mitte schräg abfallend, sehr fein und dicht geschuppt-gekörnt, basale Fläche stark glänzend, vereinzelt punktiert, spärlich und lang behaart. Flügeldecken im Umriss wie in Abb. Nr 13, Seiten nach hinten etwas verengt, Scheibe verhältnismässig gut gestreift-punktiert, Zwischenräume glänzend, mit vereinzel- ten aber ziemlich kräftigen Punkten ; Absturz ganz wie beim Weibchen, Apex winkelig gerundet, Apikalrand bis zum siebenten Zwischenraum gekantet. NEUE SCOLYTIDAE AUS JAVA. 49 Typen in Sammlung Kalshoven und Schedl. Fundort: Buitenzorg, 1924, Kalshoven. Weibchen enthalt die Sammlung noch aus: West-Java, Mount Tjampea, 1925; wie vor, 500 m, 2-V- 1925, Kalshoven. Xyleborus infans Hag., masc. nov. Männchen. — Gelbbraun, 2.4 mm lang, 2.8 mal so lang wie breit. Stirn eng, glanzend, grob punktiert, unten mit erhabe- ner Mittellinie. Halsschild so lang wie breit, hintere Seitenecken stark abgerundet, Seiten auf einer kurzen Strecke subparallel, dann stark schief verengt, vorne eng gerundet; der Lange nach schwach gewölbt, ohne Buckel, glänzend, grob verwor- ren punktiert, lang behaart. Fligeldecken etwas breiter und doppelt so lang wie der Halsschild, Seiten bis weit über die Mitte subparallel, hinten breit und jede Fliigeldecke leicht fiir sich gerundet; der Lange nach in einem gemeinsamen Bogen gewölbt, der eigentliche Absturz etwa in der Mitte einsetzend, Scheibe mit Reihen grober und unregelmässig gestellter (noch verwor- rener als beim Weibchen) Punkte, die Zwischenräume mit locker gestellten aber gleichgrossen Punkten und etwas ge- runzelt ; auf dem Absturz werden die Punkte etwas feiner, an der Innenseite des Hinterrandes mit einer leichten Ein- dellung. Behaarung wie auf dem Halsschild auffallend lang. Type im Stettiner Museum. Fundort:Sumatra, Soekaranda, Januar 1894, Dohrn. Eccoptopterus sexspinosus Motsch., var. pluridentatus n.v. Die Weibchen der Sammlung stimmen darin überein, dass der Seitenrand der Flügeldeckenabsturzabflachung hinten zwischen den beiden letzten Zähnen ein oder mehrere kleinere Zähnchen tragen, deren Grösse und Verteilung schwankt, aber unvergleichlich stärker ausgeprägt sind, als in den anderen mir vorliegenden Serien, einschliesslich einer sol- chen von Djember. Ansonsten sind keine besonderen Merk- male gegenüber der Stammform vorhanden, Die Betonung der oben erwähnten Verschiedenheit mag durch eine Va- riationsbezeichnung gekennzeichnet werden. Typen in Sammlung Kalshoven und Schedl. Fundort: Sumatra, 13-III-1936, borer in branch of Myristica (palla), Kalshoven. Myrmecologisches 1938 von PAUL ROSZLER Baross Gabor telep. Ungarn. I. Metamorphose. In den vergangenen Jahren befasste ich mich mit biologi- schen und landwirtschaftlichen Fragen der Ameisen. Bei der Bearbeitung dieser Probleme war ich gezwungen, mich auch mit der Metamorphose der Tiere zu befassen. Da meine Fest- stellungen einesteils den bisherigen Daten wiedersprechen andersteils die Metamorphose solcher Tiere behandeln welche bisher nur wenig oder garnicht bekannt sind, will ich diesen- orts iiber meine diesbeziiglichen Beobachtungen berichten. Einleitend muss ich noch bemerken, dass die Versuche, aus- genommen Fall 4/B., mit alleinstehenden befruchteten Weib- chen durchgeführt wurden und alle bei gleichen Verhältnissen gingen. 1. Tetramorium caespitum L. Alle in Ungarn lebenden Tetramorium: caespitum, hun- garica, pyraeneica, ferox, verhalten sich in dieser Beziehung gleich. Eine Differenz von 1—2 Tagen kommt nicht in Frage und ist keinesfals fiir die eine oder andere Art charakteris- tisch. Die Tiere legen meistens schon nach einigen Stunden der Gefangenschaft die ersten Eier ab und ergeben sich bei diesen Tieren bei 100 Versuchen untenstehende Grenzwerte : Maximum: Minimum: Ei-stadıum May O 49 15 Tage. Larven-stadium : ......... 21 6 33 Imago-stadium: ......... 26 6 D Erster Arbeiter nach : … 96 27 Tagen. Die Durchschnittszeit ist somit 61 Tage. Wir kénnen somit mit ruhigem Gewissen annehmen, dass die Durchschnittsdauer der Metamorphose der Tetramorium- arten in Ungarn, bei normaler Witterung, rund 60 Tage betragt, wobei die Eierperiode die langste, die Larvenperiode die kiirzeste ist. Die Metamorphose beendet sich im Jahre der Befruchtung. MYRMECOLOGISCHES 1938. 51 2. Messor rufitarsis For. Diese kérnersammelnde Ameise ist in Ungarn ziemlich allgemein verbreitet. Es ist eines der besten Tiere zu Ver- suchszwecken. Diese Ameise legt sogar an solchen Stellen in einigen Stunden der Gefangenschaft ihre Eier ab welche nicht verdunkelt sind, wenn sie ansonsten den Ort geeignet findet und eignen sich daher ausserordentlich zu Beobach- tungszwecken. Auch lassen sich die Tiere leicht transpor- tieren und scheinen nur die geringsten Anspriiche zu haben. Die Daten der Metamorphose sind : Maximum: Minimum: Estadio soi seek. +} 63 32 Tage. Larven-stadium: ...... 35 FI 13 > Imago-stadium: ......... 26 11 i Erster Arbeiter nach: ... 124 56 Tagen. Die Durchschnittszeit ist somit: 90 Tage. Es ist interessant zu bemerken, dass sich bei diesen Tieren die Daten der Metamorphose anders verhalten als bei Tetra- morium. Wahrend bei Tetramorium das Larvestadium das kiirzeste ist, dauert bei Messor dieser Abschnitt der Umwand- lung langer als die Zeit des Imagostadiums und haben die Arbeiter der Gattung eine besonders nachteilige Stellung der Tetramoriumarbeiter gegenüber. Die Metamorphose dieser Tiere beendet sich auch im Jahre der Befruchtung. 3. Formica gagates Latr. Diese bei uns im Mittelgebirge allgemein verbreitete glän- zendschwarze Ameise bot bei den Beobachtungen ausser den zahlenmässigen Daten noch Interessantes anderer Art. Als Versuchs- und Beobachtungsobjekt sind die Tiere sehr un- angenehm da sie durch ihre Nervosität die Arbeit nicht nur erschweren sondern meistens zum Ende der Beobachtungszeit zugrunde richten. Ansonsten beenden auch diese Tiere die Metamorphose noch im Jahre der Befruchtung. Minimum: Maximum: Br stadium sn rans atc 15 15 Tage. Larven-stadium: ...... Dil 12 x Imago-stadium : ......... 19 oF 168 Erster Arbeiter nach:... 55 61 Tagen. Die Durchschnittszeit der Umwandlung ist somit 58 Tage. Bei diesen Tieren ist in den meisten Fällen die Eier- und Larvenperiode gleich oder nahestehend. Interessant war zu beobachten, dass bei Tieren die in absolut reinen und neuen Gipsnestern waren, wo das Abbröckeln von Gipskörnchen ausgeschlossen war, die Imagos durchwegs nackt waren, in Fällen wieder wo einige Gipskörnchen zu finden waren ein geringer Teil der Imagos Cocons bildete, wo hingegen viel 52 PAUL ROSZLER, Abfallmaterial vorhanden war, bildeten alle Imagos Cocons. Die Tiere legen ihre Eier — trotz ihres nervésen Verhal- tens — schon 1—2 Tage nach der Gefangennahme ab. 4, Camponotus piceus Leach. In der Umgebung meines Wohnortes sind diese Tiere ziemlich haufig zu finden. Sie lieben meistens starksonnigen Heideboden mit ärmlicher Vegetation und sind die Nester ziemlich volkreich. Auffallend ist, dass auch die Arbeiter dieser Art fleissige Eierleger sind und aus den durch die Arbeiter gelegten Eiern — nach meiner Beobachtung — wie- der ausschliesslich Arbeiter erziehen. Die derart entstandenen Arbeiter sind jedoch viel kleiner, nervòser und auch etwas lichter gefarbt als die Muttertiere und sind nicht mehr fahig weitere Eier zu legen. Ansonsten benehmen sie sich ganz gleich den anderen Arbeitern. A. Muttertier : Weibchen Minimum: Maximum : Birstadium 06. MON 13 18 Tage. Larven-stadium : .......... 3; 28 i Imago-stadium: ......... DITA 36 n Erster Arbeiter nach: ... 72 82 Tagen. Durchschnittsdauer der Umwandlung: 77 Tage. B. Muttertier : Arbeiter. Minimum: Maximum : Sta dira e = esse. en 13 16 Tage. Larven-stadium: ......... 28 30 u Imago-stadium: ......... 51 56 % Erster Arbeiter nach: ... 92 102 Tagen. Durchschnittszeit der Umwandlung ist somit 97 Tage. Wenn wir die Metamorphose der beiden Muttertierarten vergleichen ist interessant zu beobachten, dass sowohl bei den Weibchen- als auch bei den Arbeitermuttertieren die Zeit des Eier- und Larven-stadiums sozusagen die gleiche ist. Hingegen ist die Zeit des Imago-stadiums bei den Ar- beitermüttern genau das Doppelte. Auch ist zu bemerken, dass die Weibchen der Tiere auch im lichten Nest Eier ablegen während Arbeiter hierzu nur in verdunkeltem Nest zu haben sind. Auch beginnen die Arbeiter erst nach 15—20 Tagen Eier zu legen während die Weibchen der Art bald ihre Eier ablegen. 5. Solenopsis fugax Latr. In den meisten Arbeiten welche die Ameise behandeln und Angaben über die Metamorphose enthalten, fehlt die Auf- klärung darüber wann die Tiere mit der Eiablage beginnen. Meine zahlreichen Versuche beweisen, dass in Ungarn die befruchteten Geschlechtstiere erst überwintern und im Früh- jahr mit der Eiablage beginnen. Die Flugzeit ist Ende August MYRMECOLOGISCHES 1938. 53 und beschränkt sich nur auf einige Tage, derart, dass man in den ersten Tagen des September schon keine unbefruchte- ten Geschlechtstiere mehr findet. Auch habe ich im Freien nie in dieser Zeit befruchtete Weibchen mit Eiern oder wenigen Ameisen gefunden nach welchen anzunehmen wäre, dass die Weibchen noch vor Einbruch des Winters an Staatengründung denken würden. In allen Fällen bei meinen Versuchen — trotzdem die Tiere im warmen Zimmer über- winterten — begannen sie die Ablage der Eier erst als das Versuchsnest im Freien haltbar war. Ich muss noch bemer- ken, dass die Weibchen während der ganzen Zeit welche sie im warmen Zimmer überwinterten ohne jede Nahrung waren somit völlig hungrig im Frühjahr die Ei-ablage be- gonnen. Gefangen : 21.VIII. 21.VIII. Erstes’Er: 1.1. 2.1V. Maximum: Minimum : Bı-stadium si iL... 120 121 Tage. Larven-stadium: ...... 36 29 ni Imago-stadium : ...... 13 13 5 Erster Arbeiter nach: 169 163 Tagen. Durchschnittsdauer somit: 166 Tage. Es beenden die Tiere somit ihre Metamorphose in 12—13 Monaten nach der Befruchtung. 6. Lasius alienus Först. Diese Tiere unterscheiden sich in ihren Gewohnheiten in Ungarn sehr deutlich von der Stammform, dem Lasius niger L. Eines dieser Verschiedenheit ist, dass L. alienus, sowie die vorher behandelte Solenopsis, ebenfalls erst überwintern und im Frühjahr mit dem Eierablegen beginnen . Gefangen : 27.VIII. 27.VIII Erstes Ei: 14.IV. 26.III. Maximum: Minimum: Pestadem nr... IH 60 Tage. Larven-stadium : ...... 15 7 ze Imago-stadium : … … 23 34 23 Erster Arbeiter nach: 115 101 Tagen. Durchschnittsdauer : 108 Tage. Auffallend bei dieser Art ist die äusserst kurze Dauer der Larvenzeit. Was die Tiere an Arbeit und Energie daran ersparen ist überflüssig zu schildern. Es ist dies bestimmt ein überwiegender Grund, dass die Tiere sich sehr rasch vermehren und somit viele andere Arten in Einwohnerzahl bald überwinden. 54 PAUL ROSZLER, 7. Camponotus aethiops. Latr. Diese immer munteren und unternehmungslustigen Tiere sind in Ungarn ziemlich allgemein verbreitet und bieten somit reichlich Gelegenheit zu wissenschaftlichen Beobach- tungen. Sie fliegen ziemlich zeitlich : Anfangs Mai, und been- den ihre Umwandlung noch im selben Jahre. Maximum: Minimum: ES tdi... 81 68 Tage. Parven-stadiume 4 14 11 sak Imago-stadium: ...... 19 i I Erster Arbeiter nach: 114 96 Tagen. Es ist die Umwandlungsdauer somit im Durchschnitt 105 Tage. Auch bei dieser Art, welche von der grossen Einwohner- zahl bekannt ist, scheint die kurze Dauer der Larvenzeit eine hervorragende Rolle zu spielen. 8. Camponotus ligniperda Latr. Die Riesen unseres Mittelgebirges fliegen ziemlich zeitig im Vorsommer: Juni, und haben somit Gelegenheit ihre Metamorphose noch im selben Jahre zu beenden. Die Lebens- weise und die grosse Einwohnerzahl dieser Tiere zu schildern finde ich für gänzlich überflüssig. Maximum: Minimum : Ei-stadiumen 4 ea. 27 28 Tage. Larven-stadium : ...... 30 27 gi Imago-stadium: ...... 95 40 do Erster Arbeiter nach: 112 95 Tagen. Durchschnittszeit : 104 Tage. Wenn wir die Daten der beiden Camponotus-arten unter- einander vergleichen, finden wir trotz der Gleichheit der vollen Metamorphose lediglich Unterschiede in dem Zeitraum der einzelnen Phasen, welche gewiss auf die Verschiedenheit der Gewohnheiten und der Lebensverhältnisse der Tiere zurück zu führen sind. IL Systematik: In diesem Teil Teil meiner heutigen Arbeit beabsichtige ich neue Tiere zu beschreiben welche ich teils selbst sam- melte teils von befreundeter Stelle bekommen habe. Bei dieser Gelegenheit halte ich es für meine Pflicht Herrn Dozent Dr. E. Fodor für die Überlassung von Ameisen seiner Sam- melreisen in Griechenland und Macedonien meinen herz- lichen Dank auszusprechen und erlaube ich mir ohne seine MYRMECOLOGISCHES 1938. 55 vorherige Einwilligung eines der Tiere mit seinem Namen zu belegen. 1. Messor antennatus Em. var. Fodorii nova. Arbeiter: Farbe dunkelbraun. Kopf und Gaster etwas dunkler als der Thorax. Kopf etwas langlich, Vorderrand lichter gefàrbt als der Hinterteil. Die Streifung ist am Vorder- teil um die Einlenkung der Antennen am gröbsten, um die Augen ganz fein, die Ober- und Hinterkopfteile dagegen glatt und glänzend, mit zerstreuten Punkten. Mandibeln rötlich- braun, schwarz umrandet, rauh quergestreift, mit feinen kur- zen, rötlichen Haaren. Clypeus mit bogenartig vorragendem Vorderrand, längsgestreift, am unteren Rand mit einem aus langen, lichten Haaren bestehenden Haarbüschel, ansonsten nur mit zerstreuten ‚lichten ‚langen Haaren. Die Antennen entspringen aus der ziemlich gesenkten Antennalgrube, deren Gegend auffallend licht gefärbt ist. Der am Grund lichtgefärbte Scapus besitzt einen deutlich ausgebildeten Lobus und ist beim Ausgang dünn und verdickt sich gegen das Ende all- mählich. Der Scapus ist gegen die Mitte sanft gebogen und überragt nur um ein Geringes den Rand des Hinterkopfes. Die Behaarung nimmt gegen das Ende allmählich zu und ist ziemlich lang und anliegend. Der Funiculus besteht aus 11 Gliedern deren Erstes im Verhältniss zum Zweiten sehr verdickt und gross ist. Vom Zweiten angefangen nehmen die übrigen bis zum Vierten an Grösse allmählich ab, vom Vierten wieder zu, jedoch erreicht das Letzte an Stärke und Grösse das Erste nicht. Die Behaarung der Geisselglieder ist ziemlich lang und nimmt an Zahl gegen das Keulenende zu. Die letzten vier Glieder sind bedeutend dunkler als die vorhergehenden. Die Unterseite des Kopfes ist unbehaart, die glänzenden Kopfoberteile dagegen zerstreut und spärlich mit mittellangen Haaren bedeckt. Die Augen sind gross. Der Thorax ist im Pro- und Mesonotum hochgewölbt, jedoch erreicht der Grad der Wölbung nicht das Aussehen wie bei lobicornis For. und ist auch der weitere Verlauf der Kontur verschieden, ohne jede Spur von Epinotaldornen ‚ganz an- tennatus-artig. Das Pronotum ist ganz glatt und glänzend. Das Mesonotum dagegen weist gegen das Epinotum hin wachsend starke Streifung auf und ist das Epinotum schon deutlich rauh quergestreift. Das Profil des Epinotums bildet im Gegensatz zu der Abrundung der Stammform einen deutlichen Winkel und ist die basale Fläche des Winkels um bedeutendes länger als die abschüssige. Die Behaarung des Thorax ist spärlich und zerstreut. Die einzelnen Haare sind licht und lang. Am dichtesten sind die Haare am Me- sothorax zu finden. Auch in der Form der Stielchenglieder 56 PAUL ROSZLER, weicht die var. Fodorii von der Stammform ab. Bei anten- natus steigt der Petiolus im Profil vorne in fast gerader Linie auf, hingegen bei dem griechischen Tier ein deutlicher Win- kel bemerkbar ist. Der Postpetiolus ist der Stammform ähn- lich. Gaster und Stielchenglieder sind mit Haaren, gleich denen am Thorax, spärlich bewaffnet. Die Beine sind schlank, Tibien dunkel, Tarsen licht gefärbt, reichlich mit lichten an- liegenden Haaren bedeckt, Die Länge des Tieres beträgt 6—6.5 mm. Typus: Graecia. Chios. Agio Georgios. Leg. Dr. Eugen Fodor. IV.1935. Coll.: .Röszler Nr. 241. - Die nächste Ameise ist schon bekannt jedoch sind deren Geschlechtstiere noch nirgend positiv und genau beschrieben worden. Dieses Tier ist Prenolepis imparis nitens Mayr. Arbeiter: Braun, Kopf und Thorax oft gelbbraun, immer lichter als Gaster. Gliedmaszen rötlich in der Farbe des Thorax, die ganze Antenne in der Farbe des Vorder- kopfes. Das ganze Tier ist stark glänzend und glatt, mit feinen haartragenden Punkten. Die anliegende Pubeszenz ist sehr zerstreut und kurz, mit langen, feinen, abstehenden Borsten. Beine und Antennen dicht, der Scapus dichter und etwas schief abstehend pubeszent. Der Scapus überragt bedeutend, nach Emery um fast 2/, seiner Länge, den Hin- terrand des Kopfes. Der Schaft ist lang und dünn. Geissel am Ende dicker als am Grunde, deren Glieder nehmen vom zweiten angefangen etwas an Grösse zu, das letzte Glied ist länger als das erste. Die Kopfseiten sind sanft gebogen, der Hinterrand fast gerade. Mandibeln 5-zähnig, sind fein .gestreift mit einigen langen Borsten. Clypeus glän- zend, glatt mit einigen kürzeren Borsten. Der Clypeus ist stark gewölbt, vorne gekielt, dessen Vorderrand in der Mitte bis zur Schildgrube seicht ausgerandet, so dass die Ober- kiefer nicht an die Mitte des Clypeusvorderrandes stossen. Die Stirnleisten sind kurz, an deren vorderem Ende, am Rande des Clypeus entspringen die 12-gliedrigen Fühler. Stirnfeld nicht wahrnehmbar. Stirnrinne und Punktaugen fehlen. Netz- augen hinter der Mitte des Kopfes. Thorax mit stark ge- wölbtem, ovalem Promesonotum, hinter welchem er sattelför- mig eingedrückt ist. In Profilansicht springen die Methathorax- stigmen mit kleiner Wölbung hervor. Die basale und ab- schüssige Fläche des unbezähnten Epinotum sind beiläufig gleich lang und ist der gedachte Winkel den die beiden Schenkel einschliessen ein rechter und gehen diese in einen „abgerundeten Winkel in einander über. Die oben geneigte Petiolusschuppe ist an den Seiten abgerundet, schwach diver- gierend, mit kaum bemerkbarer Einwölbung am oberen Rande. Der hinten spitzig zulaufende Hinterleib ist oben nach vorne MYRMECOLOGISCHES 1938. 57 erweitert und stark gewölbt, auf deren hinterer, oberer, Fläche der Schuppe aufliegend, da wo er die Schuppe berührt, ein- gedrückt und beiderseits, wo er den oberen Rand der Schup- pe berührt stumpfwinkelig. Die Beine sind ‘zart, dünn und ziemlich lang, Krallen gleichförmig dünn. Die Lange der Tiere beträgt 3—4.2 mm. Die in Ungarn vorkommenden Tiere weichen in manchen Merkmalen vom Mayrschen Typus ab. Die Färbung der hiesigen Prenolepisarbeiter ist bei manchen Nestern insofern verschieden, dass die Kopffarbe der Tiere dunkler ist als die des Thorax, dies bezieht sich auch auf Tiere aus Momiano, Istrien, leg. B. Finzi IX.1921, auch sind die ungarischen Tiere sowie auch die des Herrn Finzi bedeu- tend grösser als die Typen Mayrs. Auch sind vielfach Unter. schiede an den Petiolusschuppen wahrzunehmen. Die Mandi- beln sind bei allen Tieren 5-zähnig und scheint sich die Be- merkung Mayrs auf Mandibeln mit 6 Zähnen auf die nach- folgende Varietät zu beziehen. Auch ist der gedachte Winkel den die basale und abschüssige Fläche des Epinotums ein- schliessen ein verschiedener, dieser bildet in seiner Grösse Übergänge von nitens zur var. liburnica. Weibchen: Beschreibung des Tieres des Naturhisto- rischen Mus. Wien. Bezettelt: „Ip. imparis v. nitens. G. Mayr. Type”. Diesenorts sei Herrn Dr. Franz Maid] für die liebenswürdige leihweise Überlassung der Mayrschen Tiere ergebenst gedankt. Die Farbe des Weibchens ist von der Farbe der Arbeiter abweichend. Emery schreibt in Deutsch. Ent. Zeitschr. 1910 pag. 128. „Die Farbe der Ar- beiter, aber dicht punktiert’’. Kopf und Abdomen sind licht, ca. in der Farbe des Kopfes der typischen Tiere, also bräun- lichgelb, der Thorax hingegen ist dunkelbraun. Diese Fär- bung entspricht auch den Tieren aus Ungarn insofern, dass auch bei diesen der Thorax der dunkelst gefärbte Körper- teil ist. Kopf und Gaster sind meist in der Farbe des Thorax der Arbeiter desselben Nestes, der Thorax hingegen immer dunkler. Die Weibchen sind dicht punktiert und reichlich pubeszent, daher matt. Pubeszenz am Scapus und Beinen kürzer, mehr anliegend. Der Kopf ist bedeutend schmäler als der Thorax, breiter als lang, vorne verschmälert. Das Epi- notum ist im Profil schwach gebogen. Die Petiolusschuppe ist oben in ihrer ganzen Breite seicht ausgerandet. Länge 9—10 mm. Die Flügel sind 8 mm. lang mit dunklerem Geäder. In der Aderung der Flügel sind oft kleine Abweichungen zu beobachten. Die ungarischen Weibchen sind dunkler gefärbt und ist die Pubeszenz an manchen Tieren derart schwach ausgebildet, dass diese mehr-oder-weniger glänzend aussehen, dies bezieht sich hauptsächlich auf die Kopfoberseite und auf das Promesonotum. Männchen: Diese sind pechbraun, Beine und Geni- talien rötlich. Punktierung und Pubeszenz reichlicher als bei 58 PAUL ROSZLER, dem Weibchen, weniger aber als bei den Arbeitern. An den Antennen und Beinen ist die Pubeszenz sehr kurz und anlie- gend. Der Kopf ist kurz. Stipes und Genitalien lang, gestreckt, und apical allmählich verschmälert. Länge nach Mayr 3 mm. Fliigel 4 mm, lichter als die des Weibchens. Mit dieser Be- schreibungsergänzung stimmen auch die in Ungarn vorkom- menden Männchen gänzlich überein, ausgenommen die Länge welche bei manchen Exemplaren auch 4.5 mm. beträgt. 2. Prenolepis imparis nitens var. liburnica nova. ' Arbeiter: Dunkelbraun, Kopf und Thorax in der Farbe der Gaster, ganz Lasius niger-artig, einheitlich gefärbt. Glied- massen lichter braun als der Thorax. Die Antennen sind in der Färbung geteilt, an welchem Merkmal die Tiere am leichtesten zu erkennen und von der Stammform zu unter- scheiden sind, der Schaft ist lichtbraun, lichter als die Beine, die Geissel hingegen gegen das Ende immer dunkler werdend, die Keule ganz schwarz. Im Übrigen ist der Arbeiter ähnlich der Stammform, glänzend und glatt und mit feinen haartragen- den Punkten besetzt. Die Pubeszenz ist schwächer als bei nitens i.sp. und sind auch die langen abstehenden Borsten weniger zahlreich. Die Beine sind sehr schwach, kaum wahr- nehmbar, Antennenschaft dicht schief abstehend pubeszent. Der Scapus überragt den Hinterrand des Kopfes um ein Bedeutendes, ist jedoch etwas kürzer als bei der Stammform. Das Stirnfeld ist nicht wahrnehmbar. Auch bei dieser Va- rietät ist das Promesonotum stark gewölbt und dahinter ein- gedrückt jedoch ist dieser Eindruck schon mehr winkelig als bei nitens i.sp. und springen auch hier die Methathoraxstigmen hervor. Die abschüssige Fläche des Epinotums ist etwas kürzer als die basale und ist auch der Winkel den die beiden gedachten Schenkel bilden ein mehr gestreckter als rechter, auch gehen beide in einer sanfteren Abrundung ineinander über. Die Petiolusschuppe unterscheidet sich von der Stamm- form und ist nach unten mehr verengt als die nitens i.sp. und der Oberrand tiefer ausgebuchtet als bei dieser. Länge: 3—3.5 mm. Weibchen: Lichtbraun bis gelb. Kopf, Thorax und Abdomen gleich gefärbt. Dicht punktiert ‚reichlich pubeszent, matt, an den Gastersegmenten mit Wimperbesatz ansonsten ganz gleich der Stammform ‚nur etwas kleiner, zarter gebaut. Länge max. 8.5 mm. Männchen: Von der Stammform nicht zu unter- scheiden. Typus: Italia, Fiume. Leg. A. Röszler 8.1V.1929. Coll.: Rôszler No. 144. MYRMECOLOGISCHES 1938. 59 II Morphologie. An Hand meiner Sammlung und meiner systematischen Arbeiten war und bin ich immerfort gezwungen mich mit Tieren aus den verschiedensten Ländern und Erdteilen zu befassen. Bei solchen „Besichtigungen” stelle ich mir oft die Frage wo überhaupt die Grenzen der Merkmale der ein- zelnen Tiere zu suchen ist, wenn es sich nur um Varietäten handelt? Wie schwer in manchen Fällen — besonders bei einzeln gefangenen Tieren — ist ihre Zuständigkeit zu be- stimmen, ist nur jenem Sammler verständig, der es versucht die Tiere der Möglichkeit nahe genau bestimmen zu wollen. Im Laufe der letzten Jahre befasste ich mich mit mehreren Tieren und will ich in meinen heutigen Betrachtungen nur über drei in unserem Weltteil weit verbreiteten Tieren in dieser Beziehung berichten. Wie schwer in manchen Fällen solche systematische und morphologische Arbeiten ausfallen, sollen die jetzt folgenden Fälle klar stellen : Serviformica rufibarbis Fabr. Der Typus dieses Tieres wurde von Fabricius schon im Jahre 1793 in dem „Systema entomogiae’ Vol. 2, beschrieben. Es ist daher anzunehmen, dass dieses Tier „ziemlich lang’ bekannt ist und somit mit dem viele der Forscher sich be- fasst haben, ebenso ist es bekannt dass diese Tiere wirklich allgemein verbreitet sind. Die annähernd genaue Beschrei- bung des Tieres ist im Typus die folgende: Arbeiter: Farbe: Kopf dunkel, oberer Teil schwarz, um die Mundteile licht, rötlich. Thorax von rotbraun bis dunkelbraun. An lichter gefärbten Tieren sind am Pro- und Metanotum oft dunklere Flecken zu beobachten. Gaster schwarz, mit glänzend glatten schwarzen Segmenträndern. Schuppe immer in der Farbe des dunkelsten Thoraxteiles. Beine meist in der Farbe des Thorax. Der Antennenschaft ist in der Farbe der Mundteile, die Geissel immer dunkler. Die Antenne ist 12-gliedrig. Die Pubeszenz ist dicht, sehr kurz, bildet aber keinen Seidenschimmer. Kopf und Thorax mit wenigen dünnen Borsten, auch am Petiolus sind bei man- chen Tieren einige zerstreute Borsten wahrzunehmen. Gaster an den Segmenträndern wimpernartig beborstet, aber auch ausser diesen zerstreut beborstet. Unterteile des Kopfes ganz ohne Haare oder Borsten. Antenne fein pubeszent, jedoch ohne Borsten, Beine ebenfalls fein pubeszent, Tibie und Tarsus aber mit langen rötlichen Borsten bewaffnet. Der Kopf ist schmal, länger als breit, an der oberen Seite ausgerundet. Augen grosz, Punktaugen ausgebildet. Mandibeln, Clypeus und Stirnfeld lichter gefärbt als der Oberkopf, Mandibel dicht, Clypeus spärlich behaart. Pro- und Metanotum sanft gewölbt und bilden beim Übergang zum Epinotum einen deutlich wahrnehmbaren tiefen, eckigen Einschnitt am Tho- 60 PAUL ROSZLER, rax. Das unbewaffnete Epinotum, dessen basale und ab- schüssige Fläche abgerundet in einander übergeht, bildet ca. 1/, Teil des ganzen Thorax. Die Petiolusschuppe ist hoch und ist deren oberer Rand verschieden geformt. Bei allen Tieren ist jedoch der obere Teil der Schuppe von vorne gese- hen breiter als der untere. Die Form des Oberrandes ist von ganz rund bis wellenförmig ausgebildet. Die Gaster ist meist einfärbig, schwarz oder dunkelbraun, selten ist der Vorder- teil etwas lichter gefärbt. Nach Emery soll die maximale Länge 7 mm. betragen. Die ungarischen Tiere, resp. die Tiere meiner Sammlung weisen so manche Verschiedenheiten an den beschriebenen Merkmalen auf. In Bezug der Färbung, innerhalb der gleichen Nester sind manchmal ganze Farbenreihen wahrzunehmen. Die Thoraxfarbe variiert von gelbrot bis schwarzbraun. Dem- gemäsz sind auch die Beine entsprechend gefärbt. In Bezug der Behaarung sind die Tiere auch sehr verschieden. Die von Emery angegebene Maximallänge scheint auch nicht immer zu stimmen. Die Tiere meiner Sammlung betragen im Durchschnitt 7 mm. Ein Tier: Den Dolder, Holland. Leg. Dr. A. Stärcke, beträgt 8.7 mm. Das kleinste Tier meiner Sammlung stammt aus Leänyfalu : Ungarn, Leg. dr. Méczar, und ist nur 5.1 mm lang. Interessant sind die Tiere meiner Sammlung aus Kroatien. Gospic, Leg A. Röszler. Diese sind klein, sehr licht gefärbt, dicht pubeszent aber ganz ohne Haare und Borsten und scheinen eine Übergangsform zu der Serviformica glebaria var. rubescens zu sein. Auch stimmen die Thoraxconturen wie sie Donisthorpe in „British Ants” angiebt mit meinen Tieren nicht überein. Auf Seite 321 giebt Donisthorpe eine Zeichnung nach welcher zwischen Meta- und Mesonotum eine Einsenkung wahrzunehmen ist. In meiner Sammlung finde ich kein einziges Tier mit solchem Skelett. Weibchen: Die Farbe sehr veränderlich. Kopf und Mundteile dunkler gefärbt als bei den Arbeitern. Der hoch- gewölbte Thorax ist grösstenteils rötlich, das Mesonotum meist mit braunen Längsbinden, das Scutellum ist schwärz- geformt. Die Form des Oberrandes der Schuppe ist ähnlich, Die breite Schuppe ist lichtbraun und sehr verschieden der Arbeiter jedoch immer ausgeschnitten oder wellenförmig. Die Gaster ist schwarz. Die Behaarung ist viel spärlicher als bei den Arbeitern, Beine licht, Die Femora und Tibiae lichtbraun in der Farbe des Scapus. Tarsen in der Farbe des dunkel gefärbten Funiculus. Flügel hell, mit etwas dünklerem Geäder und braunem Randmal. Länge 9—11 mm. Männchen: Kräftig gebaut. Der ganze Körper dunkel gefärbt. Kopf viel kleiner als beim Weibchen mit stark aus- gebildeten Seitenaugen. Der dunkle Thorax ist hochgewölbt mit flachem Mesonotum. Das Epinotum ist kurz und steil abfallend. Die dem Thorax gleichgefärbte Schuppe ist ver- MYRMECOLOGISCHES 1938. 61 | schieden geformt ‚meist ziemlich tief ausgebuchtet, iedoch nie gewellt. Auch zeigen sich Abweichungen in der Breite derselben und in der Form der Abrundung. Die ungarischen Tiere weisen eine mehr ,,eckige’ Abrundung auf, hingegen die Tiere aus Holland schon sanft abgerundete Schuppen zeigen. Die langgestreckte Gaster ist dunkel gefarbt, etwas glanzender als Kopf und Thorax und mit diinnen, lichter gefarbten Segmentrandern. Das Hinterleibsende und die Genitalien sind lichtgelb. Die Behaarung der Mannchen ist sehr sparlich und kurz. Die Antennen sind in der Farbe des Kopfes, die Beine licht gelbbraun in der Farbe des Hinter- leibes. Die Flügel sind licht und haben ein dunkles Geäder mit braunem Randmal. Die Länge dieser Tiere ist verschieden. Die ungarischen Männchen sind 10—11 mm. Tiere aus Hol- land wieder nur 8.5—10 mm. Männchen z.B. aus Den Dolder sind nicht nur kleiner sondern auch viel zarter gebaut als alle anderen Männchen meiner Sammlung. Raptiformica sanguinea Latr. Dieses Tier ist auch schon sehr lange bekannt. Latreille beschreibt es im Jahre 1798 in „Essai Fourmis France”. Die Farbe dieser kräftig gebauten Ameise ist heller oder dunkler rostrot. Die Stirn und der Scheitel ist an den meisten Exem- plaren dunkler gefärbt. An einem ausländischen Exemplar meiner Sammlung finde ich ein Tier dessen Hinter- und Mittelkopf sogar vollständig schwarz ist obwohl die übrigen Tiere aus demselben Nest ganz normale Kopffarbe haben, auch ist diese Ameise : Kiwercze, Wolhynien Leg. Begdon, viel kleiner — 5.9 mm. — als ihre Nestgenossen. Allein- stehend liesse sich diese Ameise als die in Japan lebende var. fusciceps Em. ansehen: Die Gaster der Tiere ist schwarz- braun gefarbt, an der Basis der Beschattungsstelle des Pe- tiolus meist lichter, ròtlich gefarbt. Die ganze Gaster ist glanzlos und dicht grau pubeszent. Der Kopf und Thorax soll nach Emery mit kurzen Haaren bedeckt sein. An den ungarischen Tieren meiner Sammlung konnte ich eine mini- male Behaarung bei 30-facher Vergröszerung nur am Kopf dieser feststellen, hingegen ist der Thorax ganz unbehaart, mit ganz schwacher rötlicher Pubeszenz. Die Mandibeln sind breit, stark und etwas dunkler gefarbt als die Farbe der Wangen. Der etwas lichter als die Mandibeln gefarbte Cly- peus ist in der Mitte des Vorderrandes eingeschnitten, das Stirnfeld glanzlos. Der Thorax ist an der Grenze des Meso- und Epinotums mehr oder weniger winkelig eingedriickt. Das Epinotum bildet einen ,,abgerundeten” Winkel. Die lichter als der Thorax gefarbte Petiolusschuppe ist breit, der obere scharfe Rand ist herzförmig ausgeschitten. Die Gliedmaszen sind dunkler gefarbt als der Thorax. Der Antennenschaft reicht nicht weit über den Oberrand des Kopfes hinaus. Die 62 PAUL ROSZLER, Antenne ist 12-gliedrig und nahe der Hinterecke des Clypeus eingelenkt. Lange 6—9 mm. Ich bewahre in meiner Sammlung jedoch eine sanguinea: Leg. A. Reclaire, Hilversum, aus der Sammlung des Herrn P. van der Wiel erhalten, welche 10.1 mm Lange betragt. Bei diesem Tiere ist am Thorax die von Emery erwahnte Behaarung deutlich und klar wahrzu- nehmen. Auch ist an dieser sanguinea die auffallend lichte Farbe der Gliedmassen, Beine und Antennen in der Farbe des Thorax interessant und unterscheidet sich diese nur durch das Fehlen des roten Basal- und Apicalfleckes an der Gaster von der var. clarior Ruzsky, Die Farbe des Weibchens ist meist dunkler als die der Arbeiter des eigenen Nestes, auch ist der Kopf in grösserer Ausdehnung gebräunt, Die Beine sind auch dunkler als die der Arbeiter, im übrigen gleichen die Weibchen — mit Ausnahme der Gröszenmas- se — in allem den Arbeitern. Die Länge der Weibchen beträgt 9—11 mm sind somit um nicht vieles gröszer als die Arbeiter und viel schlanker gebaut als die Geschlechtstiere der Rufa- gruppe. Die Flügel sind bräunlich, jedoch diese bei den hiesi- gen sanguinea nicht — wie Emery meint — dunkler als die Rufagruppe. Die Mannchen sind schwarz, matt. Auffallend licht, lichtgelb, sind die Gliedmaszen und das Hinterleibsende der ungarischen Tiere, hingegen sind die Antennen dunkelbraun bis schwarz gefarbt. Die Pubeszenz ist sehr fein, doch ist der Thorax deutlich wahrnehmbar und ziemlich dicht behaart. Die Mandibeln sind breit und gezähnt. Der Clypeus ist in der Mitte des Vorderrandes ausgeschnitten jedoch nicht so tief wie bei den Arbeitern und Weibchen. Die Länge der Männchen meiner Sammlung beträgt 9 mm. Dendrolasius fuliginosus Latr. In ,,Essai sur l'Histoire des Fourmis de la France” beschrieb Latreille dieses Tier schon im Jahre 1802. Arbeiter: Das ganze Skelett des Tieres ist in der Regel pechschwarz stark glänzend, doch habe ich Tiere aus süd- lichen Gegenden welche lichter gefärbt sind. Scheinbar eine melanistische Erscheinung. So sind Tiere aus Kroatien, Gos- pic: Leg. A. Röszler, einheitlich dunkel rostbraun gefärbt, ebenso sind Tiere aus Istrien Momiano : Leg B. Finzi, viel lichter gefärbt als die fuliginosus im allgemeinen, während Tiere aus Toscana, Cutigliano : Leg. Dr. C. Alzona in der Farbung ganz den Tieren des Nordens gleichen. Die Behaa- rung ist kurz, abstehend sehr zerstreut, den Glanz frei her- vortreten lassend. Die Oberkiefer und Tarsen sind gelbrot, Geissel etwas dunkler als diese. Schenkel, Schienen, Man- dibeln und Fiihlerschaft pechbraun. Antennen und Beine mit anliegender feiner Pubeszenz. Der Oberrand des Kopfes ist tief ausgeschnitten. Die Form des Thorax ist sehr verschie- MYRMECOLOGISCHES 1938. 63 den. Obwohl der Unterschied in der Kontur der Tiere sehr auffallend ist deute ich diesem keine besondere Bewertung da solche auch innerhalb ein und desselben Nestes vorkom- men. Auch an der Petiolus-schuppe, welche in der Regel mit einigen aufrechtstehenden Borsten bewaffnet ist, sind Ver- schiedenheiten zu beobachten. Die ebenfalls stark glanzende Gaster ist bei manchen Tieren an der Vorderseite etwas lichter gefàrbt und mit lichteren wimperbesetzten Segment- randern. Die Kopfform der Tiere ist nur in der Klarheit des Clypeus ganz schwach verschieden. Antennen 12-gliedrig. Die Punktaugen sind auch bei den Arbeitern ausgebildet. Lange 4-5 mm.. Die Weibchen sind in Bezug auf die Kopfform und des Hinterkopfausschnittes den Arbeitern gleich. Die Farbe ist meist heller als die der Arbeiter. Dies bezieht sich auch auf die Gliedmaszen, Antennen und Mandibeln dieser Tiere. Der Thorax, welcher hochgewölbt ist, ist ganz anders gebaut als der der Arbeiter. Das Pro- und Mesonotum ist hochge- wölbt und zwischen Mesonotum und Epinotum ist ein seichter Einschnitt zu beobachten. Die Ausbildung der Thoraxform ist bei den Weibchen verschieden ohne aber dass bei den Arbeitern des gleichen Nestes Verschiedenheiten zu beobach- ten wären. Auch die Form der Schuppe der Weibchen ist verschieden. Während die eines Weibchens aus Italien herz- förmig ist, ist die des Weibchens aus Deutschland ei-förmig, aus Ungarn wieder mehr elliptisch gebaut. Die Weibchen sind auch in Betracht der Behaarung von den Arbeitern ver- schieden. Während die Arbeiter nur sehr spärlich behaart sind, sind die Weibchen ziemlich dicht behaart ohne aber den Glanz der Tiere zu verdecken. Besonders dicht ist die Behaarung am Thorax, Schuppe, Gaster und auch die Vorder- seite des Kopfes. Die Gastersegmente sind lichter gefärbt ohne ausgesprochene wimperartige Behaarung. Länge 6 mm. Der ganze Körper erscheint äusserst fein gerunzelt. Die Flü- gel sind sehr gross, über 6 mm. und reichen weit über die Gaster hinaus, sind licht gefärbt mit braunem Geäder und dunklem Randmal. Die Männchen sind viel zarter gebaut als die Weib- chen, und stehen in Form des Thorax viel näher zu diesen als die Weibchen zu den Arbeitern. Die Farbe ist schwarz, jedoch ist der Glanz nicht so stark als bei den bisher be- sprochenen Formen. Der Kopf, dessen Oberrand ebenfalls ausgerundet ist, ist matt. Antennen und Geiszel sind gelb, ansonsten ganz schwarz, Auffallend ist bei den Männchen die Mandibel mit ungezähntem Kaurand und Apicalzahn, Gelenke, Beine und Tarsen sind gelbbraun. Thorax hochge- wölbt. glänzend, mit langen abstehenden Haaren. Schuppen aufrecht mit Haaren besetzt. Gaster langgestreckt, haupt- sächlich die untere Hälfte reichlich behaart, das ganze Ab- 64 PAUL RÖSZLER, domen weitläufig punktiert. Die Länge beträgt 4-5 mm. Die Fliigel sind hell, der proximale Teil getriibt. IV. Biologie und Zoogeographie. Serviformica picea Nyl. Diese Ameise hat Nylander schon im Jahre 1846 beschrie- ben, doch dauerte es lange Jahre bis dieses Tier dem Autor die Berechtigung der separaten Benennung und Beschreibung verschaffte. Beim heutigen Stand des myrmecologischen Wis- sens staunen wir uns, dass ein Mayr das Tier lange Zeit als synonym zur Serviformica gagates zahlte, da es sich nicht nur an dem Aeusseren seines Skelettes sondern auch in seinen biologischen Gebahren von der gagates auffallend unter- scheidet. Auf diese Erkenntnis muss mit der Zeit auch Mayr gekommen sein da Emery bei der Beschreibung seiner For- mica fusca gagates in Jahre 1909 wie folgt schreibt : ,,...... ich habe keine Übergänge zu anderen Formen gesehen ausser der von Forel in seiner var. fusco-gagates beschriebenen. Ubergangsformen zu Formica fusca picea kommen nach Prof. Mayrs brieflicher Mitteilung in den kaukasischen Alpen vor.’ Hat Mayr in seinem an Emery gerichteten Brief schon die Ubergange einer Art zu picea anerkannt, versteht es sich ganz von selbst, dass er diese selbst mittlerweile schon aner- kannt hat. Die Erkentnis Mayrs hat jedoch nicht mehr viel geniitzt und wurde diese Ameise noch lange weit und breit einmal mit der gagates ein anderes mal mit der jusca ver- wechselt. Besonders bedauernswert sind die Forschungen Ruzskys da dieser Forscher, welchem die unbegrenzte Mög- lichkeit der Erforschung und des Studiums dieser nordischen Tiere sozusagen in der Hand lag, aus unbekannten Gründen dieses Tier sehr vernachlässigt hat und lange, sogar nach dem Erscheinen Emerys Beschreibungen noch mit gagates vertauschte. Diese Vernachlässigung Ruzskys versucht jetzt mit viel Mühe und Arbeit Prof. Karawajew zu reparieren. Besonders die diesbezüglichen Arbeiten der letzten Jahre 1926—1931 haben viele Fehler der Vergangenheit zurecht und viel Neues festgestellt. Da sich die Forschungen Herrn Karawajews ausser Russland auch auf Schweden, Norwegen, und Finnland erstrecken sind seine diesbezüglichen Berichte, besonders die geographische Verbreitung betreffend von gros- sem aufklärendem Wert. Berichte aus Deutschland stammen von Escherich, Nowothny, Kotzias und Skwarra. Besonders Frl. Skwarra befasste sich sehr ausführlich mit den deutschen Funden in Preussen in einer sehr wertvollen Arbeit in welcher sämtliche moorbewohnende Ameisen eine sehr gründliche Bearbeitung finden. Berichte aus Holland stammen aus der Feder Stärckes, aus England von Donisthorpe. Wenn wir diese Tiere in Hinsicht der Verbreitung studie- ren und die Landkarte betrachten müssen wir mit Staunen MYRMECOLOGISCHES 1938. 65 feststellen dass Berichte über die Verbreitung dieser Tiere in Polen und den Baltischen Staaten sozusagen fehlen. Ob- wohl die geographische Lage, das Klima, die Oro-hydrogra- phie der genannten Gebiete alle Lebensmöglichkeiten reichen und die Tiere in allen angrenzenden Staatesgebieten ziemlich häufig vorkommen. Eine einzige Angabe von J. Noskiewicz kenne ich aus Polen wonach diese Tiere dort bei Lwow, Biohorcze, Janow und Worochta vorkommen. _ Ich kann es nicht vermeiden die Beschreibung dieser Tiere anzugeben um die weiter unten folgenden Feststellungen klarzulegen. Die Beschreibung dieser Tiere können wir nicht ohne einen Vergleich mit den beiden Nahverwandten angeben um die Differenzen am Skelett auffallend beschreiben zu kòn- nen, da die gesuchten Unterschiede so viel greller an's Licht treten. Als Ausgangspunkt nehmen wir, mit Emery, die Servifor- mica gagates Latr. an. Die Arbeiter dieser Tiere haben eine grosse und kräftige Form. Ihre Farbe ist schwarz, nach Emery braunschwarz, die Gliedmassen sind immer lichter, meistens braun. Bei typi- schen Exemplaren ist der ganze Körper stark glänzend, auch das Stirnfeld und lässt die äusserst spärliche Pubeszenz den Glanz des Körpers klar hervortreten. Die Gaster ist auch stark glänzend und nur zart quergestreift. Bei manchen Tieren fehlt die Streifung vollkommen. Das Epinotum ist im Profil abgerundet ohne zwischen basalem und abschüssigem Teil einen Winkel zu bilden. Die Petiolusschuppe ist breit und hat einen dünnen Rand. Länge nach Emery maximal 7.5 mm. Die Arbeiter der Serviformica picea Nyl. gleichen in Farbe und Sculptur ganz der gagates, sind jedoch an dem deutlichen Winkel welcher im Profil am Epinotum wahrzunehmen ist von gagates leicht zu unterscheiden. Während bei gagates und gagates näherstehenden Exemplaren die basale Fläche des Epinotums etwas nach aufwärts bogenartig geformt ist, ist diese bei picea ganz gerade und bildet mit der ebenfalls ganz gerade abfallenden abschüssigen Fläche des Epinotums im Profil einen deutlichen Winkel. Auch weisen die Tiere in Bezug der Farbe Abweichungen auf indem bei ihnen oft ganz lichte, dunkelbraune, Tiere zu beobachten sind. Nach Emery kommen an orientalischen Exemplaren an der Unter- seite des Kopfes Borstenhaare vor und giebt der selbe Autor die maximale Länge der Tiere mit 6.5 mm. an. Die Arbeiter der Serviformica fusca sind hingegen der beiden besprochenen Arten ziemlich matt oder nur sehr schwach oder teilweise glänzend. Ihre Farbe ist dunkel je- doch nicht schwarz. Die Behaarung ist sehr spärlich, die Pubeszenz nicht dicht, ohne jeden Seidenschimmer. In Bezug auf Grösse nimmt sie die Mitte zwischen beiden ein und be- trägt ca. 7 mm. Die Form des Epinotums ist nicht so lang- 66 PAUL ROSZLER, gestreckt gewölbt wie bei gagates sondern beinahe viertel- kreis-formig wodurch die abschiissige Flache bei manchen Exemplaren als gerade erscheint. Wahrend gagates eine mehr siidliche Form ist bewohnen picea und fusca Mittel- und Nordeuropa. Zwischen diesen jetzt beschriebenen drei Formen giebt es noch Übergänge : /usco-gagates For. Übergang von fusca zur gagates, gagatoides Ruzsky : Übergang von Jusca zu picea : und piceo-gagates Karaw.: Ubergangsform zwischen picea und gagates. Diese drei Tiere bilden an manchen Orten derart schwer zu bestimmende Bastarde, dass ihre Deter- mination in vielen Fällen garnicht möglich ist. Selbst Ka- rawajew sagt in einer seiner Arbeiten::,,...... selbstverständ- lich ist diese Einteilung künstlich, und unter den Exemplaren, die ich zu der einen oder anderen Kategorie rechne, sind solche vorhanden, welche ich mit einem gewissen Zögern eben zu der betreffenden Kategorie gestellt habe’. An einer anderen Stelle sagt Karawajew wieder: ,,...Das Epinotum einiger Arbeiter dieser Kolonie hat ganz das Aussehen von picea, bei anderen das von gagates, bei anderen stellt das Epi- notum einen Übergang zwischen diesen beiden Formen dar.” Die Aufzählung der Merkmale der Geschlechtstiere halte ich im Rahmen dieser Arbeit, da ich mich nur mit den inte- ressanten Merkmalen der Arbeiter befasse jetzt für über- flüssig. Karawajew schreibt an einer Stelle seiner Arbeit: „Unter dem gesammelten Material befinden sich auch einzeln gefangene Geflügelte, ich zögere aber, dieselben mit Sicher- heit unter picea und fusca einzuteilen . Wie wir auch daraus ersehen ist an solchen Orten wo zwei oder gar alle drei For- men vorkommen ein Sichauskennen an einzelnen gefangenen Geschlechtstieren sozusagen gänzlich ausgeschlossen. Untenstehend gebe ich dem Leser die Beschreibungen mehrerer picea. Es sind dies Tiere meiner eigenen Sammlung und auch solche die ich aus anderen Sammlungen kenne. Ich verweise den Leser hauptsächlich auf folgende Unter- schiede : 1. Das Verhältniss der Länge der basalen und ab- schüssigen Fläche, 2. der Winkel den die beiden, gedachten Schenkel einschliessen und 3. auf die Grössenunterschiede dieser Tiere. Ich besitze eine Serviformica picea Nyl. aus Ungarn welche ich am 22.VII.1921 im Matragegebirge gefangen habe. Die Länge dieses Arbeiters ist 5 mm. Die Farbe dunkelbraun. Kopf und Thorax ganz ohne Haare. Auf der Gaster nur einzelne zerstreute Haare. Die Antennen, Mandibeln und Füsse sind rotbraun, Erstes Segment der Gaster lichter als die Übrigen, mit braünlichem Stich. Clypeus glänzend, Stirn- feld schwach getrübt. Die Unterseite des Kopfes ist ohne Borstenhaare. Die Netzaugen sind lichter als die Farbe des Kopfes. Auffallend ist die seichte Einsenkung des Mesonotums. MYRMECOLOGISCHES 1938. 67 Andere Tiere aus Ungarn habe ich ein Jahr später eben- falls in der Matra gefangen : 24.VIII.1932. Die Lange der Tiere betragt 5.7 mm. Die Farbe ist dunkelbraun. Kopf, Thorax und Gaster sind gleichmäszig gefärbt. Behaarung : Kopf mit einigen langen Haaren, Thorax ganz unbehaart, Gaster nur am Rande der Segmente mit lichtgelben langen Haaren wimpernartig behaart. Die Antennen, Mandibeln und Fiisze sind rotbraun, Clypeus und Stirnfeld glanzend jedoch nicht so spiegelglatt wie bei den typischen gagates. An der Unterseite des Kopfes sind einige Borstenhaare wahrzuneh- men. Die Netzaugen sind in gleicher Farbe mit dem Kopf. Auffallend ist das zweite Tier dieses Nestes bei welchem der basale Teil des Epinotums ca .in der Mitte schwach eingedriickt ist. Eine andere Serviformica picea stammt aus Holland. Soes- terveen, 15. VIII.1926 aus der Sammlung des Herrn Dr. August Starcke. An der Riickseite des Fundortzettels steht : „Jetzt auch in Holland ausgestorben”. Die Lange der Tieres betragt 5.8 mm. Die Farbe ist dunkelbraun. Die Tiere schei- nen mehr rötlich als schwarz. Die Mandibeln, Antennen und Beine sind lichter als die Körperfarbe. Kopf nur am und in der Nähe des Clypeus behaart, die obere Hälfte des Kopfes ganz ohne Haare. Der Thorax ist ganz vorne am Mesonotum dicht, lang und licht behaart, ansonsten ganz ohne Haare, Gaster an den Rändern der einzelnen Segmente mit lichtem Wimperbesatz. Clypeus und Stirnfeld glänzend jedoch nicht spiegelig. Unterseite des Kopfes ohne Haare. Die Farbe der Netzaugen sind denen aus der Mätra des Jahres 1931 ähnlich, Eine picea aus Deutschland. Diese stammt aus Tarnovitz und habe ich sie von Herrn Novothny erhalten, 30.7.1934. Das Tier ist 6.2 mm. lang. Die Farbe ist dunkelbraun bis schwarz. Es sind die dunkelsten Tiere meiner Sammlung. Die Mandibeln sind dunkel rotbraun, Antennen und Beine rot- braun, also lichter als die Mandibeln. Kopf mit einigen Haa- ren, Meta- und Mesonotum ziemlich dicht und abstehend behaart. Epinotum ganz unbehaart. Gaster nicht nur an den Segmenträndern sondern im ganzen Masse lang behaart, Clypeus und Stirnfeld beinahe gagates-artig glänzend. Unter- seite des Kopfes ganz ohne Haare. Die Farbe der Netzaugen gleich der Kopffarbe mit einem lichten Streifen am Rande des Auges rahmenartig. Aus der Böhmischen Schweiz stammt das folgende Tier. Dieses von Herrn Fiedler 2.8.1935 erhaltene Tier ist je- doch schon sehr verdächtig. Die Länge beträgt 6 mm. Die Farbe ist dunkel braun bis schwarz. Sie sind in der Färbung den Exemplaren aus Deutschland sehr ähnlich. Mandibeln schwarz, resp. immer in der Farbe des Vorderkopfes. Die Antennen und Beine sind lichter, etwas rötlichbraun. Die Antennengeissel besonders aber die Keule gleich der Farbe 68 PAUL ROSZLER, der Mandibeln. Kopf sehr spärlich, Thorax überhaupt nicht, Gaster ziemlich dicht behaart. Clypeus und Stirnfeld glan- zend. Unterseite des Kopfes nicht behaart. Netzauge in der Farbe des Kopfes. Bei diesem Tier ist die Wölbung des Mesonotums interessant zu beobachten, welche ganz an die Tiere der Rufa-gruppe erinnert. Nun ein seltenes Tier. Es stammt aus Albanien. Mts. Gya- lica Ljums. Akad. Balk. Exp. Csiki. 1917. 1900—2300 m. 10.8.917. Dieses Tier habe ich mir durch Tausch aus Ung. Nat. Mus. verschaffen. Die Länge beträgt 5.— mm. Die Farbe ist dunkelbraun, beinahe schwarz, mit viel Glanz. Mandibeln und der Vorderkopf in der Gegend der Mundteile rostbraun. Antennen und Beine sind in der Farbe der Mandibeln. Kopf nicht, Thorax wenig, Gaster zerstreut, mehr gegen das letzte Segment, behaart. Clypeus und Stirnfeld ziemlich glänzend. Unterseite des Kopfes unbehaart. Netzauge in der Farbe des Kopfes. Die Aufzählung der angeführten sieben Tiere sollen uns beweisen, dass wir bei diesen Tieren keine so sichere und zur positiven Bestimmung deutliche Erkennungszeichen vorfinden. Es kommt vor, dass Tiere die aus ein und demselben Nest stammen nicht mit constanten Aeusserem verfügen, was ja niemanden der sich mit der Systematik der Formiciden be- fasst staunt und würde vielleicht Karawajew dem sicher grös- seres Vergleichsmaterial zur Verfügung steht einige der sieben Tiere zu den Übergängen zählen. Auch die Biologie resp. der Nestbau der Tiere lässt nicht positiv auf die Wohingehörigkeit der Tiere schliessen da in Gegenden wie wir weiter unten sehen werden, wo keine Moore sind, Tiere ganz ähnlich der Serviformica fusca, welche ebenfalls feuchten Boden lieben nisten. Schon der Nestbau der Tiere in der Schweiz ist nicht mehr das typische Sphag- num-miniernest. Laut Forel baut das Tier ihr Nest in Torf- mooren aus zusammengehauftem, sehr feinem Pflanzenmate- rial, ähnlich wie die Tiere der Rufa-gruppe. Laut Frl. Skwarra bauen die Tiere selbst in den preussischen Hochmooren : das eigentliche Element dieser Tiere, nicht einheitlich ihre Nester und sind dort auch Nester unter Baumrinden und Boden- nester mit Oberbau zu beobachten, es ist daher umsomehr nicht zu staunen, dass die Tiere in Gegenden wo sie zum Bau ihrer Nester keine Sphagneten finden sich den gegebenen Nestbaumöglichkeiten anpassen. Die Nestbautätigkeit der Tiere in Ungarn ist von der üblichen sehr verschieden. Es sind die Tiere in verschiedenen Höhen : Apatin cca. 100.-m, Mätra ca. 1.000.-m.ü.M., und verschiedenen Lebensmöglichkeiten anzutreffen. Meinen Beob- achtungen nach bevorzugen sie feuchte Stellen und schützen ihre Nester in allen Fällen von der direkten Bestrahlung der Sonne. Die Nester welche ich zwei Sommer hindurch im MYRMECOLOGISCHES 1938. 69 Matragebirge in einer Héhe von 980—1000 m. beobachtet habe befanden sich an ausgesprochenen schattigen Stellen welche in der nächsten Nähe von Quellen oder Quellen- abflüssen lagen. Die Anlage der Nester war ganz denen der Serviformica fusca gleich und waren die Tiere auf den ersten Anblick nur durch ihren auffallenden Glanz ‚verdächtig. Sie bauen ihre Gänge und Kammern in der Regel unter grösseren, flachen mit Moos bewachsenen Trachitsteinen und haben die Nester, soweit ich dies beobachten konnte, nur einen Ausgang, vor welchem keine Abfallhaufen etc. zu beob- achten waren. Die Tiere erwiesen sich beim Öffnen der Nester als recht flink und waren aus dem Nest welches auch unterhalb mit Humus gemischten Trachitbrocken bestand, recht schwer heraus zu holen, da das Nest eine ganz ansehn- liche Tiefe von ca. 60—70 cm. betrug. Leider konnte ich über die Nester der anderen Funde in Ungarn keine sicheren Berichte erhalten. Die Nester in Apatin sollen sich auf dem Überschwemmungsgebiet der Donau befinden und an die Graswurzeln angebaut sein. Somit nisten diese auch dort an den vorfindbar feuchtesten Stellen. Es ist mir gelungen über den Nestbau aus Deutschland, Böhmen, Holland und Al- banien Mitteilungen zu verschaffen. Herr H. Nowothny hat schon in seiner, mir überlassenen, Arbeit mit Tinte nach- getragen : „Nördlich Tarnowitz, bis Stahlhammer, 1934, Nester in der Erde angelegt’ und teilt mir ausserdem in seinem Brief vom 27.1V.1936 mit, dass er diese Ameise nörd- lich von Tarnowitz auf den ehemaligen moorigen Waldwie- sen, die jetzt kultiviert sind, fand. „Die Nester dieser Ameise — heisst es in seinem Briefe — waren entgegen sonstiger Gewohnheit in der Erde unter Grasbüscheln angelegt. Die Tiere haben sich also den veränderten Lebensbedingungen angepasst, eine höchst interessante Tatsache.” Aehnlich lauten die Nachrichten welche ich von Herrn Aug. Fiedler erhielt. Nach seinem Brief vom 11.IX.1935. ist das Nest der von ihm gesammelten Tiere am Hengstberg ‚ein Basaltberg mitten im Sandsteingebiet, 474 m. Ein Bau unter flachem Stein, je- doch nur Arbeiter und Tiere von einem Geschlecht”. Von einem anderen Nest schreibt Herr Fiedler: „Der Bau bestand aus loser Erde die an Gräsern und anderen Pflanzenstengeln in die Höhe gebaut war. Der Tag war feucht, warm und sonnig als die Tiere schwärmten. Es waren im Verhältnisz 1/2 Männchen und 2/, Weibchen. Man fand überall die Ge- schlechtstiere massenhaft in der Luft und in der Erde so dass wohl an diesem Tage die Baue dieser Art in der ganzen Gegend den Hochzeitsflug hielten. Die Tiere aus Böhmen sind wie es auch aus der Beschreibung ersichtlich ist schon keine dem Typus der picea nahestehende Form, sondern ist diese mehr Serviformica gagates var. [usco-gagates naheste- hend. Wer könnte es feststellen wo die Grenze bei der Deter- 70 PAUL ROSZLER, mination zu ziehen ist? Laut den Aufzeichnungen der Aca- demischen Balkan Expedition des Jahres 1917 unter der Lei- tung des Herrn E. Csiky, Dir. der Zoologischen Abteilung des ungarischen National-Museums, leben die Tiere in Al- banien ganz gleich denen die ich bei uns im Matragebirge beobachtet habe. Herrn Dr. Aug. Starckes Mitteilungen nach iber hollandische Funde, welche in den noch bestehenden Mooren vorkommen, haben ihr Interesse darin, dass nach ihnen diese Ameise in Holland imAussterben. ,,Mein Fund von picea im Soesterveen datiert vno 1918. Der damalige Standort ist seitdem kultiviert worden. Im Mai 1925 fand ich sie dann an einem anderen Reste desselben Torfmoores, Tijdschr. v. Entom. LX VII. Seite 64.1925. Dieser Ort ist noch Moor (Naturmonument) aber trotzdem habe ich sie in dem letzten Jahre nicht mehr gefunden.” schreibt mir Herr Dr. Aug. Starcke. Wir sehen somit, dass die Serviformica picea im Bau ihrer Nester zwar Moore bevorzugt jedoch nicht ausschliesz- lich in denen wohnt und sehe ich den Grund, dass die geographische Verbreitung dieser Tiere noch immer nicht endgiiltig festgestellt ist, dass man die Tiere ausserhalb der Moore-hauptsächlich Hochmoore — garnicht gesucht hat, weil man sie eben als ausgesprochene Moorbewohner hielt. Aus dem bishergesagten ist jedoch ersichtlich, dass diese Formicide fünf Nestbauarten besitzt, an jedem ‚Ort den ihrer Lebensmög- lichkeit am besten entsprechende u.z.w. ausser den Sphag- numnestern 1. laut Frl. Skwarra : Rindennester, 2. laut Forel in der Schweiz auf den Torfmooren: aus Pflanzenbruch- teilen, ähnlich der Bauart der Tiere der Rufa-gruppe, 3. laut meinen Funden in der Mätra, laut den Funden der Csiky- schen Expedition, laut den Funden des Herrn Fiedler in Böhmen : unter Steinen, 4. laut den Funden des Herrn No- wothny in Schlesien und denen von Apatin : unterhalb Gras- büscheln und 5. als interessanteste Nestbauform nach Mit- teilung des Herrn Fiedlers aus Böhmen die an Grashalmen und Blumenstengeln angebaute Erdnestform. Diese letztere scheint die am allerwenigsten den Tieren entsprechende Nestform zu sein da bei solchen Nestern die Verdunstungs- möglichkeit am grössten ist und die Tiere zu ihrem Leben viel Feuchtigkeit benötigen zu scheinen. Es müsste sich in diesem Falle entweder um die Ausnahme von der Regel han- deln oder aber haben eben die mir übersandten von den übrigen Tieren abweichende morphologische Structur gehabt und sind es nur gewöhnliche oder bastardierte fusca, obwohl ich bei fusca noch nie solche Nester beobachtet habe. Für alle Fälle ist der Fall sehr interessant, und regt jedenfalls dazu an die Angelegenheit einer näheren Untersuchung zu unterwerfen. Ich hoffe, dass die angeführte morphologische und Nestbaubeschreibung zur weiteren Kentnis dieser Tiere MYRMECOLOGISCHES 1938. 71 wieder etwas betragt und auf Grund dieser Zeilen die Tiere aus manchen Gegenden, wo man sie bisher garnicht gesucht hat, zum Vorschein kommen werden. Ich denke dabei in erster Reihe an Stellen wo in den letzten Zeiten Siimpfe, Moore, Uberschwemmungsgebiete etc. waren. Catalogus der Nederlandsche Macrolepidoptera door B. J. LEMPKE VII. Agrotidae (vervolg). Amphipyrinae ( vervolg > Arenostola Hampson. 470. A. pygmina Hw., 1809 (fulva Hb., 1809-1813). Ver- breid over een groot deel van het land, vooral op niet te droge gronden, plaatselijk vrij gewoon. 1 gen., half Juli tot in de tweede helft van Octr. (20-7 tot 16-10). Vindpl. Fr.: Kollum, Warga, Tietjerk, Leeuwarden. Gr.: Haren. Dr. : Paterswolde. Ov.: Denekamp, De Lutte, Albergen, Almelo, Hengelo, Borne, Markelo, Diepenveen, Colmschate. Gdl. : Putten, Leuvenum, Oldebroek, Apeldoorn, Twello (gewoon), Velp, Arnhem; Boekhorst, Aalten, Doe- tinchem, Herwen ; Ooy, Nijmegen, Hatert; Leeuwen, Tiel. Utr. : Soest, Zuilen, Botshol. N.H.: Hilversum, Kortenhoef, Amsterdam, Heilo, Castricum, Wijk aan Zee, Haarlem, Over- veen, Zandvoort. Z.H. : Wassenaar, Zevenhuizen, Rotterdam, Rockanje, Numansdorp. N.B.: Breda, Ginneken, Vught, ‘s-Hertogenbosch, Rosmalen, Hintham, Bokhoven, Schaaik, Oisterwijk, Deurne. Lbg. : Plasmolen, Venlo, Maasniel, Roer- mond, Melick. Var. 1. £. concolor Mutt; Entomol, vol.)2)) p..222 esse. Vvls. witachtig, met of zonder rij zwarte vlekjes op de plaats van de tweede dwarslijn, met of zonder donkere bestuiving langs de aderen. Hengelo (Latiers). 2. f. pallida Stephens, Ill. Brit. Ent., Haust., vol. 3, p. 78, 1829. Grondkleur der vvls. geelachtig wit, de aderen aan den achterrand in den regel iets donker bestoven. Seitz, III, pl. 49 f, fig. 9 en g, fig. 1. Een vrij gewone vorm, die wel op de meeste vindplaatsen aan te treffen is. 3. f. ochracea Tutt, Brit. Noct., I, p. 44, 1891. Vvls. helder okerachtig geel, zonder donkere bestuiving langs de aderen. Seitz, l.c. pl. 49 f, fig. 7 en 8. Boekhorst (Z. Mus.). 4. f. punicea Tutt, l.c., p. 45. Vvls. lichtgrijs met rose tint, (400) NEDERLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 73 zonder donkere bestuiving langs de aderen. Seitz, l.c., pl, 49 f, fig. 9. ,,Friesland”, Breda, Oisterwijk (Z. Mus.). 5, f. punicea-suffusa Tutt, Lc. Als punicea, maar de vvls. met donkere bestuiving langs de aderen. Seitz, pl. 49 f, fig. 4 („pygmina 4”). Putten, Leeuwen, Vught, Plasmolen, Venlo (Z. Mus.) ; Doetinchem ('Cold.) ; Botshol (Pt.). 6. f. pygmina Hw., Lep. Brit., p. 176, 1809. Vvls. licht roodachtig tot rose, met of zonder donkere bestuiving langs de aderen 1). Svenska Fjärilar, pl. 28, fig. 10a, 1939. Op vrijwel alle vindplaatsen, vaak ook in overgangen naar pal- lida. Vermoedelijk onze hoofdvorm. De series zijn echter nog te klein, om reeds nu tot een definitieve conclusie te kunnen komen. 7. £. fulva Hb., Samml. Eur. Schm., fig. 496, 1809-1813. Grondkleur der vvls. helder roestrood (helder roodbruin). Seitz, pl. 49 f, fig. 6, stemt in tint volkomen overeen met Hübner's fig. in het ex. van de Bibliotheek der Ned. Ent. Ver. Ook fig. 5 („pygmina ®"!!) is een fulva. Svenska Fjärilar, l.c., fig. 10b, is al iets donkerder. Zeldzame vorm. Leuvenum (Z. Mus.) ; Twello, Doetinchem (Cold.) ; Haar- lem (Wiss.). | 8. f. neurica Stephens, l.c., p. 79, 1829. Grondkleur der vvls. licht roodachtig bruin („anterior wings ochraceous or pale fusco-rufescent”, schrijft de auteur; de eerstgenoemde kleurgroep is later afgescheiden als ochracea). Apeldoorn (de Vos). | 9. f. fusca nov. Grondkleur der vvls. zwartbruin.2) War- ga, Hengelo, Nijmegen (Z. Mus.). Teratol. ex. In T. v. E, vol. 63, p. XXIV, vermeldt Bentinck een ex. ,,met een vedervormig aanhangsel aan een der sprieten.” 471. A. extrema Hb. Verbreid in het geheele duingebied van Schiermonnikoog tot in Zeeland. Merkwaardigerwijze werd de vlinder het eerst gevangen te Numansdorp (in 1910), buiten zijn eigenlijke (Nederlandsche) biotoop ! Niet bekend uit Denemarken. In het omringende Duitsche gebied alleen aangetroffen op Borkum (Struve, Ent. Rundschau, vol. 53, p. 553, 1936). Bovendien vermeldt Stollwerck in zijn , Lepidopteren-Fauna der Preussi- schen Rheinlande” (1863, de eenige tot nog toe gepubliceerde Fauna der Rijnprov.) den vlinder als zeer zeldzaam bij Cre- feld, maar deze opgave eischt wel zeer dringend bevestiging. Niet bekend uit België. In Groot-Brittannië alleen aangetrof- fen in het oosten van Engeland, nl. in Huntingdonshire en 1) Tutt (lc.) noemt de exx. met donkere bestuiving f. fluxa Tr. (Schmett. von Eur, V, 2, p. 313, 1825). Dit is echter geen vorm van pygmina. Ik beschouw daarom alle rose exx. als typisch. 2) Ground colour of the fore wings black-brown. 14 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (401) Cambridgeshire, in moerassige gebieden (,,fens’’), dus in een geheel ander biotoop dan (tot nog toe) bij ons. Niet bekend uit lerland. 1 gen., eind Mei tot in de tweede helft van Juli (28-5 tot 20-7). Vindpl. Fr.: Schiermonnikoog. N.H.: Wijk aan Zee, IJmuiden, Driehuis, Bloemendaal, Haarlem, Overveen, Aer- denhout, Bentveld, Zandvoort, Vogelenzang. Z.H.: Wasse- naar, Rockanje, Numansdorp (vermoedelijk zwerver). Zl: Haamstede. Var. 1. f. radiata Wagner, Int. Ent. Z. Guben, vol. 16, p. 39, 1922. Vvls. met opvallend donkere bestuiving tusschen de aderen. Zeldzaam. Zandvoort (Wiss, Z. Mus.). 2. f. depunctata nov. De rij stippen op de plaats van de tweede dwarslijn ontbreekt 1). Haarlem, Bentveld, Zand- voort (Wiss.). 472. A. fluxa Hb., 1808-1809 (hellmanni Ev. 1843). Hier en daar in het O. aangetroffen, vermoedelijk hoofdzakelijk in boschachtige streken op zandgronden. Het aantal vind- plaatsen is echter nog te gering om het biotoop te kunnen bepalen. Een tweede vlieggebied, en in ons land blijkbaar het voornaamste, wordt gevormd door de duinstreek. 1 gen. tweede helft van Juni tot tweede helft van Aug. (23-6 tot 21-8). Vindpl. Ov.: Diepenveen, Colmschate (veelvuldig). Gdl. : Twello (vrij gewoon), Vorden, Bijvank, Lobith (niet zeldzaam aan den Rijn). N.H.: Texel, Wijk aan Zee, Velzen, Driehuis, Bloemendaal, Haarlem, Overveen, Aerdenhout, Bentveld, Zandvoort, Vogelenzang. Z.H. : Wassenaar, Den Haag, Scheveningen, Rockanje, Dordrecht. Zl. : Burgh, Se- rooskerke, Domburg. Var. 1. f. hellmanni Eversmann, Bull. Soc. Imp. des Nat. de Moscou, vol. 16, nr. 3, p. 548, 1843. Grondkleur der vvls. licht grijsachtig tot roodachtig geel. Seitz, pl. 49 f, fig. 2 (,,fluxa 4"). In de duinstreek de hoofdvorm, in het binnen- land in elk geval minder overheerschend. 2. f. fluxa Hb., Samml. Eur. Schm., fig. 413. Grondkleur der vvls. helder roodbruin tot bruin. Keer, pl. 46, fig. 3, komt vrij goed met de tint van het ex. in de Bibliotheek der Ned. Ent. Ver. overeen, is iets donkerder (bruiner). Ook South, pl. 146, fig. 1 en Seitz, pl. 49 f, fig. 1, behooren tot dezen vorm. Diepenveen, Vorden (Z. Mus.) ; Twello (eenige exx., Cold.) ; Wassenaar (Wiss.). 3. f. saturata Stgr., Cat., ed. II, p. 107, 1871. Grondkleur der vvls. donker roodachtig bruin tot donker bruinachtig. Twello (Cold.). 1) The row of dots in the place of the outer line fails. (402) NEDERLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 75 4. f. pulverosa Warren. Seitz, III, p. 236, pl. 49 f, fig. 3, 1911. Grondkleur der vvls. sterk grijs bestoven. Zandvoort (Z. Mus.). 473. A. phragmitidis Hb. Verbreid over bijna het geheele land, op allerlei grondsoorten waargenomen; op de vind- plaatsen vooral als rups in den regel vrij gewoon. 1 gen., be- gin Juli tot begin Septr. (3-7 tot 7-9). Vindpl. Fr: Kollum, Warga, Tietjerk, Bolsward, Sneek. Gr. : Delfzijl, Grijpskerk. Dr. : Paterswolde, Schoon- oord. Ov. : Denekamp, Hengelo, Markelo, Colmschate. Gdl. : Putten, Apeldoorn, Twello (vrij gewoon), Bennekom ; Vor- den, Lochem, Aalten, Doetinchem, Lobith; Hatert. Utr.: Rhijnauwen, Groenekan, Nichtevegt. N.H. : Kortenhoef, An- keveen, Bussum, Amsterdam (gewoon), Driehuis, Haarlem, Heemstede. Z.H. : Noordwijk, Leiden, Zevenhuizen, Rotter- dam, Terbregge, Feijenoord, Spijkenisse, Numansdorp, Dord- recht. Zl. : Burgh, Zierikzee, Domburg, Serooskerke, Koude- kerke, Goes, Groede. N.B. : Oudenbosch, Breda, Tilburg, Oisterwijk, Eindhoven, Deurne. Lbg. : Mook, Plasmolen, Te- gelen, Roermond, Voerendaal. Var. 1. f. pallida Tutt, Entomol., vol. 21, p. 254, 1888. Vvis. eenkleurig witachtig oker met flauw groenachtige tint. Hoofdvorm, gemengd met zwakkere of sterkere overgangen naar den rooden vorm. Seitz, pl. 49 e, fig. 1 en 2. 2. f. olivescens Warren, Seitz, III, p. 235, 1911 (nec pl. 49 e, fig. 2, een gewone pallida!). Vvls. effen olijfgrijs, avls. donkergrijs. De vvls. zijn dus donkerder dan bij den hoofd- vorm, die echter niet zelden even donkere avls. heeft. Am- sterdam (Lpk.). 3. £. phragmitidis Hb., Samml. Eur. Schm., fig. 230, 1800- 1803. Vvls. geelachtig of groenachtig grijs, met breeden rooden achterrand. Seitz, pl. 49d, fig. 6. Zeldzaam. Nichte- vegt (Lpk.) ; Zevenhuizen (Z. Mus.) ; Plasmolen (2). 4. f. rufescens Tutt, Lc, 1888. Vvls. eenkleurig roodach- tig. lets meer dan de typische vorm. Sepp, vol. 7, pl. VII, fig. 6. Apeldoorn (de Vos) ; Twello (Cold.) ; Lobith (Sch.) ; Amsterdam (v. d. M., Lpk.) ; Heemstede (Wiss.) ; Leiden (Onze VI, p. 191); Zevenhuizen (Z. Mus.) ; Rotterdam (7), Breda (10) ; Dordrecht (Jch.). Waarschijnlijk dus vrij- wel overal onder de soort. 5. Dwerg. Apeldoorn (de Vos). 474. A. elymi Tr, Uitsluitend in de duinen en op een en- kele plaats aan het voormalige Zuiderzeestrand, gebonden aan de groeiplaatsen van helm; op de vindplaatsen geregeld voorkomend. In Denemarken aan de kusten van de eilanden en van Jutland, op het schiereiland plaatselijk talrijk. In Sleeswijk- 76 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (403) Holstein verbreid aan de kusten van Noord- en Oostzee; op Helgoland; op de Noord- en Oostfriesche Wadden (Sylt, Amrum, Borkum) ; bij Hamburg 1 ex. in 1898 op een der Elbe-eilanden (stellig een zwerver volgens Warnecke); overigens niet in het omringende Duitsche gebied waarge- nomen. In Belgié in de duinstreek (St.-Idesbald bij La Panne). In Groot-Brittannié alleen aan de Oostkust van Engeland van het graafschap Norfolk tot het graafschap Durham en vermeld van Montrose aan de Oostkust van Schotland tus- schen Dundee en Aberdeen. Niet in Ierland. Overal dus een typisch kustdier. 1 gen., half Juni tot half Aug. (15-6 tot 13-8). Vindpl. Gr.: Rottum. N.H.: Huizen (rupsen talrijk in de halmen van helm aan het strand, Bo.); Wijk aan Zee, Driehuis, Bentveld, Zandvoort. Z.H.: Noordwijk, Katwijk, Wassenaar, Scheveningen, Den Haag, Rotterdam (L. Mus., 4-7-1865, e.l.). Zl. : Domburg. Viar. Ji fjselymi Tr. #Schmett. von Eur,.V; 20P. 29% 1825. Vvls. licht geelachtig, de aderen iets donkerder. Seitz, pl. 49 d, fig. 1 en 2. Hoofdvorm. 2. f. saturatior Stgr., Ent. Z. Stettin, vol. 50, p. 47, 1889. Vvls. donkerder, bruinachtig. Keer, pl. 46, fig. 1; South, pl. 146, fig. 5, 6. Staudinger citeert in Cat., III, p. 189, 1901:-Oberthür Etd', Ent. vol. 5, pl. fig SE askoldensis Turner). Bij ons komen exx. voor, die even bruin of nog donkerder zijn dan deze fig. Wijk aan Zee, Scheve- ningen (Z. Mus.) ; Noordwijk (Cold.). 3. f. depunctata Nordström, Svenska Fjärilar, p. 192, 1940. De rij zwarte stippen op de plaats van de tweede dwarslijn ontbreekt. Overal onder de soort, ook bij den donkeren vorm. 4. f. renifera Nordström, lc. Niervlek tamelijk duidelijk. Scheveningen (Z. Mus.). 475. A. brevilinea Fenn. Met Heodes dispar Hw. onge- twijfeld de belangrijkste zoögeographische ontdekking van de twintigste eeuw op het gebied der Nederlandsche Macro- lepidoptera! Tot nog toe was de vlinder alleen bekend uit Engeland, waar hij uitsluitend voorkomt in de moerassen (,,fens’’) van Norfolk. Hij werd daar ontdekt door Fenn, die 4 Aug. 1864 in de schemering het eerste ex. te Ranworth ving, terwijl het tusschen Typha latifolia L. rondvloog. Later is brevilinea op meer plaatsen in Norfolk aangetroffen, soms talrijk op licht. In ons land is de soort tot nog toe slechts eens in enkele exx. gevangen. Vermoedelijk hebben we hier met een echte inheemsche soort te doen, die alleen niet opgemerkt wordt, omdat vrijwel nooit in onze moerassige gebieden systematisch met licht gewerkt wordt. De dieren werden in een oude eendenkooi op Texel aangetroffen, dus in een omgeving, die (404) NEDERLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 77 uitstekend past bij het Engelsche biotoop. Overigens van geen enkele vindplaats op het Continent. bekend. 1 gen., vliegtijd in Engeland Juli en Aug. (Barrett en South); onze exx. zijn in Aug. gevangen. Vindpl. N.H.: Texel, 3 exx., 5-8-1916 (Van Leyden leg., coll. m.). Var. De 3 exx. zijn alle typisch, dus met de donkere _wortelstreep. Rhizedra Warren. 476. R. lutosa Hb. Verbreid over het grootste deel van ons land, op allerlei grondsoorten waargenomen. | gen. tweede helft van Aug. tot begin Nov. (23-8 tot 7-11). Vindpl. Fr.: Warga, Wartena. Gr.: Delfzijl, Breede. Ov.: Hengelo, Almelo, Markelo, Diepenveen, Colmschate, Deventer. Gdl.: Nijkerk, Harderwijk, Putten, Twello (vrij gewoon), Wageningen; Warnsveld, Aalten, Doetinchem, Lobith, Herwen; Ooy, Tiel. Utr.: Soest, Zeist, Utrecht, Maarsen, Botshol. N.H.: Hilversum, Kortenhoef, Amster- dam (gewoon), Terschelling, Wieringermeerpolder, Bakkum, Driehuis, Spaarndam, Haarlem, Overveen, Aerdenhout. Z.H. : Hillegom, Leiden, Rijnsburg, Den Haag, Zevenhuizen, Rot- terdam, Dordrecht. Zl. : Goes. N.B.: Bergen op Zoom, Gin- neken, Breda, Tilburg, Cuyck. Lbg.: Tegelen, Steyl, Maas- niel, Roermond, Scharn, Meerssen, Maastricht, Brunsum. Var. Van oudsher heeft Rhiz. lutosa de belangstelling der Nederlandsche Lepidopterologen opgewekt. Geen wonder, want zelfs met de vrij primitieve lichtvangmethode der vorige eeuw kon de groote sterk variéerende vlinder plaatselijk in flink aantal buitgemaakt worden. Niet minder dan drie van gekleurde platen voorziene publicaties zijn dan ook aan dezen mooien rietuil gewjd: Grube in T. v. E., vol. 18, p. 118—120, pl. 7, fig. a—e, 1875, Van Leeuwen in Sepp, serie 2, vol. 1, p. 1—5, pl. 1 en 2, fig. 1—13, 1877 en Van Pelt beech ner ine WM) Bet voll@41*p. 103103, ipl 2 fig. 1—3, 1898. 1. f. lutosa Hb., Samml. Eur. Schm., fig. 232, 1800—1803. Vvls. eenkleurig licht okerachtig (soms met zwak roodachtige tint als in Hiibner’s fig.), zonder donkere streepjes of donkere bestuiving. Zeldzaam, Putten, Zevenhuizen (Z. Musa Wageningen (L. Wag.); Amsterdam (v. d. M, pk.). 2. f. pilicornis Hw., Trans. Ent. Soc., 1812, p. 336 (= bathyerga Boie, Isis, 1835, p. 323). Als 1, maar met een vol- ledige rij zwarte vlekjes voor den achterrand van de voor- en 78 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (405) dikwijls ook van de avls.1) T. v. E., vol. 18, pl. 7, fig. a (te grijs) ; Sepp, ke; «pl. edig pla le figa 10h Aw Seitz pl. 49b, fig. 3 en 4. Stellig wel onze gewoonste vorm. 3. f. crassicornis Hw., Lep. Brit., p. 173, 1809 (bathyerga Freyer, Neuere Beitrage, II, p. 122, pl. 170, fig. 1, 1835). Als 2, maar met donkere bestuiving langs voorrand, midden- ader en binnenrand der vvls., zoodat 3 breede donkere vegen ontstaan, Seitz, l.c., fig. 5 en 6. Twello, Doetinchem (Cold.) ; Aalten (Cet.) ; Amsterdam (v. d. M.). 4. f. rufescens Tutt, Br. Noct., I, p. 56, 1891. Vvls. een- kleurig roodachtig oker, zonder teekening. Vrij zeldzaam. Lobith (Sch.) ; Amsterdam, Zevenhuizen (Z. Mus.) ; Drie- huis (Cet.). 5. f. cannae Stephens, Ill. Brit. Ent., Haust., III, p. 72, 1829. Als 4, maar met volledige rij zwarte vlekjes op de vvls. (en soms ook op de avls.). T. v. E., vol. 18, l.c., fig. c emcdyivolliditeiic:; fig. lescSeppy l.esplAll, fig. 126 Beieypk 49 c, fig. 1 (en Keer, pl. 46, fig. 5, maar veel te bruin). Gewoon. 6. f. rufescens-suffusa Tutt, lc. Als 5, maar vvls. met de 3 donkere vegen langs voorrand, middenader en binnenrand. Seitz, pl. 49 c, fig. 2. Amsterdam (Z. Mus., v. d. M) ; Twel- lo (Cold.) ; Zevenhuizen (Z. Mus.). 7. £. strigata Rebel, Berge, 9e. ed., p. 226, 1910. De vlekjes voor den achterrand van v.- en avls. met elkaar verbonden, zoodat op beide vleugels een van voor- tot binnenrand loo- pende zigzaglijn ontstaat. T. v. E., vol. 41, pl. 2, fig. 2 (type) 2), op. cit., vol. 18, pl. 7, fig. b alleen op vvl. Maarsen (Lpk.) ; Amsterdam (4); Zevenhuizen, 1 4 en 1 2 (type, Z. Mus.). 8. f. lechneri Rebel, lc. Vvls. dicht bruingrijs bestoven ; de aderen, een streep bij den wortel en een langwerpige vlek 1) Van Pelt Lechner heeft in T. v. E., vol. 41, p. 97, de juist- heid van Haworth's naam voor dezen vorm ontkend. De Engelsche auteur schrijft: „alis anticis cinereae’, „en geeft daarmede zeer juist de kleur van dien vorm weer, waarin lufosa het meest voorkomt”, is V. P. L's meening. Ik betwijfel dat. ,,Aschgrijze” exx. heb ik nog nooit gezien. Wel beeldt Grube grijze vormen af (lc. a en e), maar de figuren zijn Of verkleurd òf waren oorspronkelijk al niet goed van tint. Dit blijkt hieruit, dat Grube in zijn tekst alleen geelachtige en rood- achtige exx. noemt, maar geen grijze. Intusschen zal Haworth ongetwijfeld de bleeke geelachtige dieren bedoeld hebben. Als die wat afgevlogen zijn — en meer of minder met zwarte schubben bestoven — krijgen ze een eenigszins grijsachtige tint. En dat tenslotte ook Van Pelt Lechner dezen vorm op het oog had, blijkt wel uit zijn aanduiding, dat het de meest voorkomende is. 2) T unnier. (Br. Noct., I, Suppl. \p.. 161) merkt op: The Migire Jooks much as if caused by a deposit from a fluid which saturated the body and spread along the wings irregularly’. Inderdaad is de fig. niet ideaal. Het typische © zelf (in Z. Mus.) is echter een volkomen nor- maal ex. van den roodachtigen vorm met de door Rebel beschreven afwijkende vleugelteekening. (406) NEDERLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 79 in de middencel zijn licht van kleur. T. v. E., vol. 42, pl. 2, fig. 3. (De figuur is niet juist; de lichte teekening is wel aanwezig, maar is in de afbeelding sterk overdreven). Zeven- huizen, & (type, Z. Mus.). Calamia Hb. 477. C. virens L. Verbreid in de zandstreken (ook hier en daar in de duinen), over het algemeen niet gewoon. 1 gen., half Juli tot eind Septr. (17-7 tot 28-9). Vindpl. Gr.: Groningen. Dr.: Schoonoord. Ov.: Al- melo, Rijsen, Bathmen, Diepenveen. Gdl.: Putten, Ermelo, Nunspeet, Garderen, Kootwijk, Hoenderlo, Hoog Soeren, Apeldoorn, Twello (zeldzaam), Dieren, Ellecom, Velp, Arn- hem, Renkum, Wageningen, Bennekom, Ginkel; Warnsveld, Vorden, Lochem, Aalten, Zelhem, Montferland, Didam, Lo- bith (zwerver ?) ; Berg en Dal, Nijmegen, Groesbeek, Ha- tert. Utr. : Rhenen, Amerongen, Maarsbergen, Zeist, De Bilt, Bilthoven, Den Dolder, Soest, Baarn, Lage Vuursche. N.H.: Hilversum, Laren, Texel. Z.H. : Noordwijk, Den Haag. N.B. : Oudenbosch, Bergen op Zoom, Ginneken, Breda, Tilburg, Vught, Oisterwijk. Lbg.: Venlo, Steyl, Roermond, Posterholt, Odiliënberg, Baarlo, Brunsum. Var. 1. f. virens L., Syst. Nat, ed. XII, p. 847, 1767. Vvls. heldergroen met witte niervlek (,,superioribus viridibus lunula alba”). Hoofdvorm. | 2. f. bimaculata Kroul., Bull. Soc. Imp. Nat. de Moscou, année 1893, p. 65, 1894. Vvls. met 2 witte vlekken : een kleine ronde vlek en de niervlek. Haast even gewoon als de typische vorm, 3. f. immaculata Stgr., Cat., ed. II, p. 99, 1871. Vvls. een- kleurig groen zonder witte vlekken. Zeer zeldzaam !). Breda (12); Venlo, 1 ex. (Z. Mus.). | 4. f. rujata Warren, Seitz, III, p. 241, 1911. Niervlek rood- bruin gerand of roodbruin gevuld, de avls. bruinachtig grijs met witte franje. Apeldoorn, Montferland (Cold.). 1) Snellen (De Vlinders, II, p. 1155) schrijft: ,,De witte niervlek ontbreekt even dikwijls als zij aanwezig is’ en citeert Gueneé, var. A, Noctuélites, I, p. 184. Deze zegt van den ongevlekten vorm: ,,On trouve cette variété assez fréquemment avec l'espèce typique” en verwijst naar Ernst en Engramelle, pl. 293, fig. 496 a, b en c. Hier is inderdaad immaculata afgebeeld, a en c met groene, b met blauwgroene grondkleur. (Fig. 495 a en b is de vorm met 1 vlek — toevallig een rubrociliata — en 495 c is bimaculata Kroul.) Blijkbaar is de ongevlekte vorm in Frank- rijk plaatselijk niet ongewoon. Vermoedelijk heeft Snellen de erva- ring van Guenée zonder verdere contröle (denk aan de kleine series van vroeger!) ook als voor onze exx. geldend beschouwd, maar ten onrechte. Ook Ter Haar schrijft (Onze VI, p. 166): „de variéteit komt vrij geregeld met deni type voor’, een onbegrijpelijke uitspraak, als men bedenkt, dat ik tot nog toe in alle collecties slechts 2 exx, kon ontdekken ! 80 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (407) 5. f. rubrociliata Schawerda, Mitt. Miinch. Ent. Ges., vol. 21, p. 56, 1931. De binnenhelft van de franje roodbruin, de witte niervlek roodbruin geringd. Putten, Garderen (Z. Mus.). Enargia Hb. 478. E. paleacea Esp. In Zuid-Limburg verbreid en on- getwijfeld in de boschachtige gedeelten geregeld voorkomend, overigens sporadisch in het O. en Z. in boschachtige streken. In bijna geheel Noordwest-Europa een zeldzame vlinder. In Denemarken lokaal en niet talrijk op de eilanden, lokaal en zeer zeldzaam in Jutland. Zeldzaam in Holstein ; bij Ham- burg verbreid, maar meestal zeldzaam ; bij Bremen zeldzaam ; bij Hannover zeldzaam; in Westfalen bij Munster (1909) en Sinsen (1920); in de Rijnprov. bij Kirchhellen, Aken (Püngeler, p. 67: niet talrijk op smeer in het bosch) en Koblenz. In Belgié zeldzaam in de Oostelijke helft: Gi- leppe, Hertogenwald, Namen, Dinant, Huy, Plainevaux, Charleroi, Leuven. In Groot-Brittannië lokaal in Midden- Engeland (vooral in Nottinghamshire en Yorkshire) en op een enkele plaats meer in het Z. Niet in Ierland. 1 gen., eerste helft van Juli tot begin Septr. (13-7 tot 2-9). Vindpl. Gdl: Apeldoorn, 28-7-1930 (Wiss.) ; Twel- lo, 2-9-1923 (rustend tegen een boomstam, Cold.) ; Benne- kom, 28-7-37 en 2-8-37 (Cet.) ; Ubbergen, 17-7-1920 (Z. Mus.). N.H.: Nederhorstdenberg, 30-7-1887 (L. Mus.). N.B.: Breda, verscheiden rupsen in 1886 op een jonge eik in de Loopschans (T. v. E., vol. 33, p. XXXVI, 2 4 & en 1 2, 14, 16 en 22 Juli, el, in L. Mus.). Lbg.: Meerssen, 15-8 en 31-8-1935 (Rk.); Bunde, 24-7-36 (Kortebos) ; St. Pieter, 15-7 (Z. Mus., vermeld in T. v. E., vol. 9, p. 181) ; Brunsum, 2-9-29, 23-7-31 en 29-7-38 (Gielkens) ; Eperheide, 5-8-1939 (1 ex.) en 31-7 tot 5-8-1940 (7 exx., v. d. M.); Epen 27-7-33 en 2-8-33 (Btk.), 31-7-33 (Cold.); Vaals, 13-7 tot 17-7-1930 (6 exx. Wiss., 1 ex. Cold.). Var. 1. f. paleacea Esp., Schmett. in Abb., IV, p. 323, pl. 122, fig. 3, 4, 1788. Grondkleur der vvls. geel (,,alis flaves- centibus”’. „Die Vorderflügel haben ein helles Ockergelb'). Hoofdvorm. 2. f. angulago Hw., Lep. Brit., p. 239, 1809. Grondkleur der vvls. oranjegeel. Haast even gewoon als de typische vorm. Dicycla Guenée. 479. D. oo L. Sporadisch in het O. en Z., zeer twijfel- achtig, of de vlinder hier inheemsch is. In Denemarken hier en daar op Seeland, Fiinen en Lol- land, vroeger in sommige jaren talrijk, maar sinds 1910 niet meer waargenomen ; niet in Jutland aangetroffen. Zeldzaam (408) NEDERLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 81 in Holstein ; bij Hamburg alleen in het Sachsenwald, meestal niet talrijk; van Bremen zijn alleen enkele oude vangsten bekend, het laatst een rups in 1877 ; bij Hannover sinds tien- tallen jaren niet meer waargenomen; bij Osnabriick zeer zeldzaam ; in Westfalen in tientallen jaren niet meer waar- genomen ; in de Rijnprov. zeldzaam. In Belgié zeer zeldzaam in de Oostelijke helft: Forét de Soignes, Namen, Dinant, Virton, Charleroi, Bergen. In Groot-Brittannié zeer lokaal in de zuidelijke helft van Engeland, in den regel zeldzaam, een enkel jaar plaatselijk gewoner. In bijna geheel Noordwest- Europa dus een soort, waarvan het lang niet zeker is, of zij zich daar duurzaam kan handhaven. 1 gen., tweede helft van Juni (23-6) tot in Aug. Vindpl. Ov.: Borne, 7 2 $ en 3 4 &, afgevlogen en gaaf, op smeer van 23-6 tot 13-7-1940 (Van der Velde). Gdl.: Empe (Bst., II, p. 246). N. B.: Breda (T. v. E., vol. 13, p. 152: 1 4 Aug. 1869 in het Mastbosch; in L. Mus. 1 2 6-7-1869, 1 4 12-7-1872 Mastbosch en 1:2 12-7-1877). Var. 1. f. oo L. Vvls. bleekgeel; aderen, dwarslijnen en omranding der beide vlekken roestkleurig. Keer, pl. 50, fig. 7; South, pl. 2, fig. 1. Bijna alle exx. 2. f. renago Hw., Lep. Brit., p. 238, 1809. Het wortelveld en de ruimte tusschen schaduwlijn en golflijn roodachtig grijs verdonkerd. Borne (tr., Van der Velde). 3. £. juncta nov, Zie pag. (204) 1). Breda (2). Cosmia O, 480. C. trapezina L. Verbreid door het geheele land, op zandgronden en in boschachtige streken gewoon. Bekend van Schiermonnikoog. 1 gen., begin Juli tot begin Octr. (5-7 tot 4-10). Var. Een zeer variabele soort, waarvan de exx. echter niet altijd even gemakkelijk bij een bepaalden vorm zijn in te deelen. 1. f. trapezina L., Syst. Nat., ed. X, p. 510, 1758. De ty- pische vorm behoort tot de lichte kleurgroep, vvls. witachtig geel tot grijsachtig geel, met duidelijke dwarslijnen. Gewoon. South, pl. 2, fig: 8 en 11. 2. f. pallida Tutt, Br. Noct., III, p. 22, 1892. Als de vorige vorm, maar de dwarslijnen onduidelijk. South, pl. 2, fig. 9; Seitz, pl. 47 £, fig. 6. Vrij zeldzaam. Twello (Cold.) ; Ben- nekom (Cet.); Bijvank (Sch.); Nijmegen, Bloemendaal, Rotterdam, Venlo (Z. Mus.) ; Groenekan, Den Haag (L. Mus.) ; Soest (Lpk.) ; Holl. Rading (Doets) ; Muiderberg 1) This form is not identical with f. conflua Holze, Int. Ent. Z., vol. 15, p. 79, 1921, which must doubtless belong to the semiconfluens-type. 82 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (409) (v. d. M.); Driehuis (Van Berk) ; Santpoort (Jonker) ; Aerdenhout (40). 3. f. ochrea Tutt, l.c., p. 23. Grondkleur der vvls. helder okerachtig, soms iets roodachtig getint; dwarslijnen duide- lijk. Seitz, pl. 47 £, fig. 4. Tamelijk gewoon. 4. f. obsoleta-ochrea Tutt, Lc. Als de vorige vorm, maar dwarslijnen onduidelijk. Vrij zeldzaam. Kollum, Nijmegen, Rotterdam, Venlo (Z. Mus.) ; Diepenveen (Cold.); Zeist, Serooskerke (Br.) ; Amsterdam (v. d. M.) ; Breda (20, 27). 5. f. carnea Warren, Seitz, III, p. 230, pl. 47 f, fig. 5 (toont den vorm niet erg duidelijk), 1911. Grondkleur der vvls. licht, maar de breede schaduwlijn (dus niet het heele middenveld !) en de verdere donkerder getinte gedeelten (vooral langs den achterrand) mooi lichtrood getint 1). De zwakste roode vorm. Twello (Cold.) ; Bijvank (Sch.) ; Hilversum (Doets); Se- rooskerke (Br.) ; Eperheide (v. d. M.). 6. f. rufo-pallida Tutt, le. Grondkleur der vvls. licht, het geheele middenveld roodachtig (= rubella Kroulikovsky, Bull. Soc. Imp. des Nat. de Moscou, année 1893, p. 80, 1894 : ,,Ab. spatio medio alarum anticarum ferrugineo-rubescenti’). Apel- doorn, Lochem, Naarden (Z. Mus.) ; Aalten, Soest (Lpk.) ; Zeist (Br.) ; Den Haag (13); Oisterwijk (de Vos); Eper- heide (v. d. M.). 7. f. aurantia nov. Grondkleur der vvls. oranje, teekening duidelijk 2). Blijkbaar een weinig voorkomende kleurgroep. Exx. met zwakke teekening, die in alle tinten veel minder voorkomen dan de duidelijk geteekende exx., zag ik van deze groep nog niet. Wassenaar (Br.) ; Apeldoorn (de Vos) ; Spanbroek (St.-Joseph Stichting) ; Eperheide (v. d. M.). 8. £. rufa Tutt, l.c. Grondkleur der vvls. roodachtig, dwars- lijnen duidelijk. Keer, pl. 50, fig. 11; Seitz, pl. 47 f, fig. 2. Vrij gewoon, maar toch minder dan de witachtig gele en okergele vormen. 9. f. obsoleta-rufa Tutt, lc. Als de vorige vorm, maar dwarslijnen onduidelijk. Seitz, pl. 47 f, fig. 3. Zeldzaam. Apeldoorn (de Vos) ; Alkmaar (Z. Mus.) ; Wassenaar (Br.). 10. f. conspersa Warren, l.c., pl. 47 g, fig. 1 en 2 (leelijk). Vvls. roodachtig, sterk donker bestoven. Vrij zeldzaam. Twello (Cold.); Bijvank (Sch.); Zeist (Br.); Naarden (Z. Mus.) ; Hilversum (Doets) ; Eperheide (v. d. M.). 11. f. ochrea-conspersa nov. Vvls. geelachtig, sterk met zwarte schubben bestoven 3). De Steeg, Ubbergen, Breda, 1) Volgens Draudt (Seitz, III, Suppl., p. 189, 1935) een synoniem van rubella Kroul. Dit is niet juist. 2) Ground colour of the fore wings orange, markings distinct. 3) Fore wings yellowish, strongly powdered with black scales, (By this name I restrict conspersa Warren to the form in which the fore wings are reddish with strong black dusting and which makes quite a different impression). (410) NEDERLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 83 Venlo (Z. Mus.) ; Soest (Lpk.) ; Amsterdam, Eperheide (v. d. M.) ; Breda (16); Serooskerke (Br.). 12. f. grisea Tutt, lc. Grondkleur der vvls. grijs, sterk met zwarte schubben bestoven ; dwarslijnen meestal donker, dui- delijk afstekend. Seitz, pl. 47 £, fig. 7 en 8. Assen, Epen (Wiss.) ; Bennekom, Aalten (Cet.) ; Bijvank (Sch.). Ooster- beek, Renkum, Lochem, Nijmegen, Leeuwen, Drafna, Over- veen (Z. Mus.) ; Groenekan, Noordwijkerhout (19), Den Haag, Bergen op Zoom, Breda (25) (L. Mus.) ; Eperheide (v. d. M.); Wassenaar, Schaarsbergen (Br.). 13. f. fasciata Erschoff, Trudy Ent. Ross., vol. 12, p. 207, 1882 (badiofasciata Teich, Stett. Ent. Z., vol. 44, p. 73, 1883 1)). Grondkleur der vvls. licht, het geheele middenveld donkerbruin gevuld, scherp afstekend. Seitz, pl. 47 g, fig. 3. Een opvallende, maar zeer zeldzame vorm. Apeldoorn (de Vos); Twello (Cold.). 14. f. lutescens Wehrli, Verh. Naturf. Ges. Basel, vol. 28, p. 241, 1917. Geheele avl. glanzend geelachtig, niet grijs met lichten voorrand. Zeldzaam. Bennekom (tr., Cet.) ; Ubbergen, Nijmegen, Soest, Naarden (Z. Mus.). 15. Dwerg. Hengelo-Ov. (Btk.). 481. C. pyralina Schiff. Verbreid over een groot deel van het land, het meest op zandgronden en in boschachtige stre- ken. 1 gen. tweede helft van Juni tot half Aug. (24-6 tot 14-8). Vindpl. Fr.: (Onze VI, p. 206, zonder nadere vind- plaatsen). Gr. : Delfzijl, Loppersum. Dr. : Norg, Veenhuizen, Wapserveen. Ov.: Almelo, Borne Colmschate, Deventer. Gd]. : Apeldoorn, Twello (meestal talrijk), Brummen, Die- ren, Velp, Arnhem, Wageningen, Bennekom ; Lochem, Vor- den, Winterswijk, Aalten Doetinchem, Bijvank, Lobith, Her- wen ; Ubbergen, Nijmegen, Hatert, Wamel. Utr. : Zeist, De Bilt, Soest, Maarsen, Nichtevegt. N.H. : Bussum, Amsterdam, Schoorl, Alkmaar, Heilo, Haarlem, Overveen, Vogelenzang. Z.H. : Noordwijk, Den Haag, Rotterdam, Oostvoorne, Nu- mansdorp. Zl. : Domburg, Serooskerke, Goes, Groede. N. B. : Breda, Tilburg. Lbg.: Venlo, Tegelen, Roermond, Maal- broek, Brunsum, Kerkrade, Maastricht, Meerssen, Houthem, Voerendaal, Epen. Var. 1. f. pyralina Schiff. Grondkleur der vvls. dof pur- perachtig bruin (,,Dunkelbraune blaulichtgewäszerte Eule’, Syst. Verz., p. 88, nr. 12). Hoofdvorm. 2. f. corusca Esp., Schmett. in Abb., IV, p. 424 [hier gespeld 1) Warren (Seitz, lc.) treats f. obscura Auriv., Nordens Fjärilar, p. 161, 1888-91, also as a synonym. This is not correct: obscura has reddish fore wings with black-brown to black central area. Therefore fasciata is automatically restricted to the forms with yellowish or greyish ground colour. 84 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (411) corrusca, in elk geval heeft de plaat prioriteit], pl. 135, fig. 4 en 5, 1788. Grondkleur der vvls. donker roodachtig, zonder de bruine tint. (In den tekst noemt Esper de kleur „röth- lich braun’, zijn beide figuren zijn echter ongetwijfeld de helder roodachtige vorm). Vrij gewoon, op alle vindplaatsen aan te treffen. 3. f. arnoi Schawerda, Mitt. Münch. Ent. Ges, vol. 14, p. 100, 1924. Vvls. helder rosebruin. Twello, 1 ex. (Cold.). 482. C. diffinis L. Hoogstwaarschijnlijk is deze prachtige Cosmia in Zuid-Limburg inheemsch, maar zonder twijfel be- reikt de soort hier dan de noordgrens van haar verbreidingsgebied op het vasteland van Noord- west-Europa. Dit verklaart ook de zeldzaamheid zelfs in dit deel van ons land. Alle vangsten buiten Zuid-Limburg zijn vermoedelijk zwervers ! Niet waargenomen in Denemarken. In het omringende Duitsche gebied alleen zeer zeldzaam waargenomen in de Rijnprov. (Krefeld en Aken). Püngeler schrijft (p. 67): „Selten ; Falter Ende Juli bis Anfang August öfter bei Als- dorf am Köder, sowie 1 Stück bei Aachen in der stadtischen Promenade gefangen. Deze vangsten sluiten goed aan bij onze Zuidlimburgsche. In België zeer zeldzaam, alleen waar- genomen bij Brussel, Leuven, Hannut en Charleroi. We moeten hierbij echter niet uit het oog verliezen, dat de Bel- gische Heterocera-fauna naar verhouding minder goed bekend is dan de onze. Vermoedelijk komt de vlinder in het Oosten van het land meer — en geregeld — voor, tenzij zijn ver- spreidingsgebied verbrokkeld is. In Groot-Brittannië loopt de grens van het areaal noordelijker dan op het vasteland. In de zuidelijke helft van Engeland waarschijnlijk overal, waar de iep gewoon is, in het midden lokaal en zeldzaam, in het noorden vrijwel onbekend, maar toch eens bij Durham ge- vangen. Niet in Schotland en Ierland. 1 gen., half Juli tot half Aug., voor zoover uit de weinige data op te maken is (25-7 tot 12-8). Vindpl. Fr.: 1 ex. met etiket „Friesland, zonder da- tum, in Z. Mus.; dit is reeds vermeld in De Vlinders, I, p. 274 en gevangen door Albarda. Gdl.: Kemenade bij Doetinchem (Bst., I, p. 263). N.H.: Bloemendaal (L. Mus., zonder datum, e coll-De Vries). Z.H.: Den Haag (De Vlinders, II, p. 1148, rups gevonden door De Graaf, die daaruit den vlinder kweekte ; in Z. Mus. 1 ex. met etiket , Zuid-Holland” e coll.-De Graaf, ongetwijfeld het bewuste ex,). N.B.: Breda (Tv. E., vol. 13, p. 1525 Wiesbeseh aim L. Mus. 1 ex. van 1865 en 1 ex. van 1871); Coudewater bij 's-Hertogenbosch, Juli 1925 (Ten Hove). Lbg.: Meerssen, 1-8-1934 (Rk., Btk., elk 1 ex.) ; Maastricht, 8-8-32 en 12- 8-38 (Maessen); Geuselt, 25-7-1932 (dezelfde); Voerendaal, (412) NEDERLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 85 7-8-1935 (Br.) ; Kunrade, 8-8-1928, 7-8 en 9-8-1930 (dez.) ; Rolduc, Aug. 1906 (Latiers). Var. 1. f. diffinis L. Grondkleur der vvls. helder rood- bruin. Vermoedelijk onze hoofdvorm. 2. f. affinis Hb., Beitr. Schmetterl., 1 (Th. 1), p. 10, 1786. Grondkleur der vvls. donkerder, prachtig purperrood. Breda (L. Mus.) ; Voerendaal (Br.). 483. C. affinis L. Verbreid over een groot deel van het land, zoowel in boschachtige streken en aan den duinrand als in het lage land voorkomend, de droge zandgronden mijdend (zie Gelderland!) ; in den regel niet talrijk. 1 gen. tweede helft van Juni tot tweede helft van Septr. (20-6 tot 18-9). Vindpl. Fr.: Schiermonnikoog, Warga, Achlum, Bols- ward, Rijs. Gr.: Groningen. Dr.: Paterswolde. Ov.: De- venter, Colmschate. Gdl. : Twello (zeldzaam) ; Zutfen, Vor- den, Aalten, Doetinchem, Bijvank, Lobith ; Ubbergen, Nij- megen, Zoelen, Geldermalsen. Utr.: Utrecht, Maarsen, Nichtevegt. N.H.: Hilversum, Laren, Blaricum, Naarden, Amsterdam, Assendelft, Spanbroek, Schoorl, Bergen, Alk- maar, Santpoort, Bloemendaal, Haarlem, Overveen, Vogelen- zang. Z.H. : Noordwijk, Leiden, Wassenaar, Scheveningen, Den Haag, Delft, Rotterdam, Oostvoorne, Dordrecht. ZI. : Domburg, Serooskerke, Zoutelande, Koudekerke, Kapelle. N.B. : Oudenbosch, Princenhage, Breda. Lbg.: Tegelen, Maasniel, Roermond, Brunsum, Kerkrade, Rolduc, Maas- tricht, Bemelen, Meerssen, Houthem, Valkenburg, Gulpen, Mechelen. Var. 1. f. suffusa Tutt, Br. Noct., III, p. 21, 1892 (affi- neola Strand, Archiv f. Naturgesch., vol. 81, Abt. A. Heft 11, p. 164, 1915). Grondkleur der vvls. donker grijsachtig, vaak met iets groenachtige tint, met witte vlekjes aan den voorrand. Seitz, pl. 47d, fig. 4. Op alle vindplaatsen, maar niet talrijk. 2. f. obsoleta-suffusa Tutt, l.c., p. 22. Als de vorige vorm, maar de witte vlekjes aan den voorrand vrijwel geheel ver- dwenen. Seitz, lc., fig. 5. Rijs, Amsterdam (Z. Mus.). 3. f. ochrea Tutt, le, p. 21. Grondkleur der vvls. licht okerachtig bruin, met witte voorrandsteekening. Seitz, l.c., fig. 6. Vrij zeldzaam. Schiermonnikoog, Nijmegen ( Wiss.) ; Apeldoorn (de Vos); Amsterdam (Z. Mus.); Overveen (Cold.) ; Breda (30). 4. f. obsoleta-ochrea Tutt, l.c., p. 22. Als de vorige vorm, maar de witte voorrandsteekening vrijwel verdwenen. Zeld- zaam. Rotterdam (13); Oostvoorne (Z. Mus.) ; Voeren- daal (Br.). 5. f. affinis L. Grondkleur der vvls. roodachtig, met witte 86 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (413) voorrandsteekening („quae ad marginem exteriorem albi- cant’). South, pl. 2, fig. 4. Hoofdvorm. 6. f. obsoleta nov. Als de typische vorm, maar de witte voorrandsteekening vrijwel geheel verdwenen 1). South, fig. 5 ; Seitz, l.c., fig. 3. Zeldzaam. Utrecht (Z. Mus.); Schoorl (L. Mus.) : Serooskerke (Br.) ; Twello, tr. (Cold.). 7. £. affinella Strand, Lc, 1915. Vvls. met opvallend groote witte costaalvlekken, ongeveer als bij Cosmia diffinis 2). Een prachtige vorm, op vrijwel alle vindplaatsen aan te treffen. 8. f. nigrimaculata Warren, Seitz. III, p. 230, pl. 47 d, fig. 7, 1911 (subaffineola Strand, l.c., 1915). Vvls. met zwarte teekening in het wortelveld, voor en onder de ronde vlek en achter de niervlek. Vrij zeldzaam. Schoorl (L. Mus.) ; Lei- den, Scheveningen, Domburg (Z. Mus.) ; Wassenaar (Wiss.). 9. De Gavere vermeldt in T. v. E., vol. 10, p. 208, een vorm van Groningen : ,,a raies transverses d'un blanc pur a leur extrémité extérieure.” Zenobia Oken. 484, Z. subtusa Schiff. Verbreid over een groot deel van Nederland, het meest in boschachtige niet te droge streken, plaatselijk (bijv. in Zuid-Limburg) vrij gewoon. 1 gen., eind Juni tot begin Septr. (30-6 tot 2-9). Vindpl. Fr.: Ielsum. Dr.: Veenhuizen, Hoogeveen. Ov.: Denekamp, Colmschate. Gdl. : Harderwijk, Apeldoorn. Twello (tamelijk gewoon), Empe, Velp, Oosterbeek, Wage- ningen ; Vorden, Almen, Aalten, Doetinchem, Bijvank, Lo- bith, Herwen ; Nijmegen, Hatert, Tiel. Utr. : De Bilt, Loos- drecht, Breukelen, Nichtevegt. N.H.: Laren, Velzen, Haar- lem, Overveen, Heemstede. Z.H. : Leiden, Wassenaar, Waar- der (bij Oudewater), Rotterdam, Hillegersberg, Plaswijck, Numansdorp. N.B. : Oudenbosch, Breda, ‘s-Hertogenbosch, Oisterwijk, Deurne. Lbg.: Venlo, Tegelen, Steyl, Roermond, Melick, Stein, Echt, Kerkrade, Rolduc, Meerssen, Geulem, Valkenburg, Voerendaal, Mechelen, Epen. Var. 1. f. subtusa Schiff. Grondkleur der vvls. olijfgrijs- achtig, nu eens wat lichter, dan weer wat donkerder. Hoofd- vorm. 2. f. rufescens nov. Grondkleur der vvls. roodachtig grijs 3). Hatert (Wiss.) ; Voerendaal (Br.). 1) Ground colour of the fore wings reddish, white costal marks obsolete. 2) Strand gives the following description: ,,Vfl. im Costalfelde jen- seits der Postmedianlinie weiszlich ibergossen.’’ I restrict the name to the fine form in which the white costal marks are clearly enlarged (almost as in Cosmia diffinis L.), independent of ground colour. 3) Ground colour of the fore wings reddish grey. (414) NEDERLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 87 3. f. grisea nov. Grondkleur der vvls. zuiver donkergrijs 1). Voerendaal (Br.). 4. f. rufolineata nov. Dwarslijnen en omranding der vlek- ken roodachtig geel2). Voerendaal (Br.). 5. f. obsoleta nov. De omranding der vlekken ontbreekt geheel of bijna geheel 3). Nichtevegt (Z. Mus.). 6. f. semiconfluens nov. Zie p. (204). Nichtevegt (3, links). 7. De ronde vlek raakt de tapvlek. Apeldoorn (de Vos). 485. Z. retusa L. Verbreid over een groot deel van het land op allerlei grondsoorten, plaatselijk vrij gewoon. 1 gen., begin Juli tot half Septr. (5-7 tot 15-9) ; in de coll. van de St. Joseph-Stichting te Bergen een gaaf ex. van Octr. 1904 van Oud-Beierland. Vindpl. Fr.: Schiermonnikoog, Kollum, Warga. Gr.: Noordbroek, Groningen. Ov.: De Lutte, Borne, Hengelo. Gdl.: Nijkerk, Putten, Leuvenum, Apeldoorn, Twello (ge- woon), Arnhem; Lochem, Boekhorst, Winterswijk, Aalten, Lobith, Herwen, Hatert, Tiel. Utr.: Zeist, De Bilt, Amers- foort, Maarseveen, Oud-Loosdrecht, Loenen, Nichtevegt, Abcoude. N.H.: Hilversum, Muiden, Amsterdam, Sloten, Wijk aan Zee, Driehuis, Haarlem, Overveen. Z.H.: Noord- wijk, Rijnsburg, Wassenaar, Zevenhuizen, Den Haag, Delft, Rotterdam, Rockanje, Oud-Beierland, Numansdorp, Dord- recht. Zl.: Domburg, Serooskerke, Zoutelande, Goes, Ka- pelle. N.B. : Oudenbosch, Breda, Tilburg, ‘s-Hertogenbosch, Nuenen, Deurne. Lbg. : Maasniel, Roermond, Echt, Brun- sum, Kerkrade, Maastricht, Meerssen, Geulem, Houthem, Valkenburg, Mechelen, Epen. 1. f. retusa L. Grondkleur der vvls. olijfbruinachtig. Keer, pl. 51, fig. 4. Hoofdvorm. 2. £. gracilis Hw., Lep. Brit., p. 251, 1809. Grondkleur der vvls. roodachtig getint. Overal onder de soort, maar minder dan de vorige vorm. 3. f. grisea nov. Grondkleur der vvls. donkergrijs 4). Was- senaar (Wiss.). 4. f, nictitans nov. Omranding der vlekken en de dwars- lijnen opvallend licht, scherp afstekend 5). Haarlem, Epen (Wiss.) ; Voerendaal (Br.). Meristis Hb. 486. M. trigrammica Hufn. Verbreid in de zand- en bosch- 1) Ground colour of the fore wings pure dark grey. 2) Transverse lines and circumscription of the stigmata reddish yellow. 3) The circumscription of the stigmata fails or is obsolete. 4) Ground colour of the fore wings dark grey. 5) Circumscription of the stigmata and the transverse lines strikingly pale, sharply contrasting. 88 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (415) streken van het geheele land, al naar de vindplaatsen en jaren meer of minder gewoon. Ook hier en daar uit het lage land bekend: Amsterdam (waarsch. zwerver), Spijkenisse (Knf.). Bekend van Texel, Terschelling en Schiermonnikoog (hier zeer talrijk, Wiss.). 1 gen., half Mei tot eind Juli (16-5 tot 27-7), hoofdvliegtijd : Juni. Var. Een zeer variabele vlinder, die om zijn donkere vormen bijzonder interessant is. Deze schijnen niet overal onder de soort voor te komen en op de vindplaatsen ook weer niet elk jaar aan te treffen te zijn. Toch zijn ze zonder twijfel erfelijk. Lenz in Osthelder, Schmett. Südb., p. 304, 1927, schrijft, dat de donkere vorm (= obscura, brunnea en pallida- linea samen!) bij Herrsching misschien een half procent der exx. bedraagt en dat hij dominant is, ,,d. h. ein dunkles Stiick ergibt in der Regel zur Halfte dunkle, zur Halfte helle Nach- kommen.” Zoo eenvoudig lijkt me de kwestie echter niet. Een werkelijk dominante vorm zou veel talrijker moeten voor- komen en de verhouding donker : licht zou bij de kweek 3: 1 moeten zijn in plaats van 1: 1. Vgl. Baur, Vererbungslehre, 6e-7e druk, p. 72, 1922, en de uitkomsten bij Xylomiges con- spicillaris L. [p. (298)], die hiermee geheel in overeenstem- ming zijn. Bovendien is de „donkere vorm” nog een vrij hete- rogene groep, die stellig niet door één enkele erfelijkheids- factor bepaald wordt. De homozygoten zijn volgens Lenz zeer donker, met nauwelijks zichtbare dwarslijnen. Van de erfelijkheid van semifuscans, ook een opvallenden vorm, is in het geheel nog niets bekend. De verdere uitwerking van deze genetische problemen is ongetwijfeld een dankbare op- gave. 1. f. albescens Lenz, in Osthelder, Schmett. Südb., p. 304, pl. XV, fig. 18, 1927. Grondkleur der vvls. witachtig, langs den achterrand donkerder. Bijvank (Sch.); Zeist (Br.) ; Soest, een zeer licht ¢ (Z. Mus.) ; Bergen op Zoom (L. Mus.). 2. f. trigrammica Hufn., Berl. Mag., III, p. 408, 1766. Grondkleur der vvls. grijsachtig. Keer, pl. 47, fig. 10; Seitz, pl. 46i, fig. 1; South, pl. 151, fig. 1. Hoofdvorm. 3. f. evidens Thunberg, Ins. Suec., I, p. 2, 1784. Grond- kleur der vvls. geelachtig of roodachtig geel. Seitz, pl. 46i, fig. 2. Gewoon, hoewel minder dan de vorige vorm. 44 f. erubeseens Wurati, Nat. Sie, vol. 21) 4p; 10s ooo: Grondkleur der vvls. rood 1). Zeldzaam. Colmschate (Luk- kien) ; Putten, 3 exx. (Z. Mus.) ; Apeldoorn (de Vos) ; Aalten (Cet.) ; Zeist (Br.) ; Bentveld (Wiss.). 5. f. semifuscans Hw., Lep. Brit., p. 249, 1809. De buiten- 1) Hiervan onderscheidt zich perrufa Warren, Seitz, III, p. 229, 1911, alleen door ontbrekende of onduidelijke schaduwlijn. De fig. (l.c., fig. 4) is niet goed: de grondkleur is vrijwel gelijk aan die van evidens, in plaats van rood. (416) NEDERLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 89 helft van de vvls. (vanaf de schaduwlijn) donkerder dan de wortelhelft, tamelijk scherp afstekend. De tint van het don- kere gedeelte wisselt nogal. Een vrij zeldzame vorm. T. v. E., vol. 50, pl. 7, fig. 1; South, L.c., fig. 2; Seitz, l.c., fig. 6. De Lutte, Haamstede (Wiss.) ; Colmschate (Lukkien) ; Apel- doorn, Amsterdam, Noordwijk, Rotterdam (Z. Mus.) ; Twel- lo (Cold.) ; Eefde (L. Mus.) ; Zeist (Br.) ; Goes (Van Wil- legen) ; Deurne (Nies) ; Meerssen (Rk.). 6. f. brunnea Lenz, in Osthelder, lic., pl. XV, fig. 20, 1927. Grondkleur der vvls. donkerbruinachtig, dwarslijnen en mid- denschaduw varieerend in duidelijkheid, de laatste soms nauwelijks te zien. Door overgangen met den volgenden vorm verbonden. Tutt beschreef dan ook oorspronkelijk beide als één vorm (,,of a dark smoky-grey or brown colour’). South, l.c., fig. 3; Seitz, l.c., fig. 31). Twello (Cold.) ; Laag Soeren, Nijmegen, Valkenburg (Z. Mus.) ; Warnsveld, Eefde, Spankeren (L. Mus.) ; Doetinchem (div. colls.) ; Til- burg (v. d. Bergh) ; Meerssen (Rk.). 7. £. obscura Tutt, Br. Noct., I, p. 142, 1891. Vvls. donker zwartgrijs, in den regel alleen de eerste en tweede dwarslijn duidelijk zichtbaar. T. v. E., Le. fig. 3; Seitz, lc, fig. 5 (ongeveer). Colmschate (Lukkien) ; Apeldoorn (de Vos, Wiss.) ; Laag Soeren (div. colls.); Warnsveld (L. Mus.) ; Eefde (Wp.); Aalten (Cet.); Doetinchem (div. colls.) ; Nijmegen (Z. Mus.) ; Epen (Wiss.). 8. f. pallida-linea Tutt, le. Grondkleur als de beide vorige vormen, maar de eerste en tweede dwarslijn opvallend licht gezoomd en daardoor scherp afstekend. Colmschate (Luk- kien) ; Apeldoorn, Berg en Dal (Z. Mus.) ; Twello, Doetin- chem (Cold.) ; Eefde (L. Mus.) ; Nijmegen (Wiss., boven- dien met lichte golflijn). 1) De figuur is volgens den tekst (p. 229) f. bilinea Hb. Dit is niet juist. F. bilinea Hb., Samml. Eur. Schm., fig. 217, 1800-1803, heeft, zooals Warren overigens volkomen correct schrijft, de ruimte tusschen eerste dwarslijn en schaduwlijn verdonkerd, de rest van de vvls. normaal, zoodat een breede donkere middenband ontstaat. Deze vorm moet wel uiterst zeldzaam zijn. Tutt schrijft (l.c.), dat hij er nooit een ex. van gezien heeft. Ik ook niet, en evenmin heb ik een betrouwbare op- gave in de literatuur ontmoet. De vermeldingen hebben steeds betrekking op nos. 6, 7 en 8. Zoo geeft Osthelder bijv. den vorm op voor verschillende plaatsen in Z. Beieren (l.c., p. 304), maar uit zijn beschrij- ving blijkt, dat hij f. obscura Tutt bedoelt (= f. bilinea Hw., l.c., 1809, nec Hb.). Ook de oudere vermeldingen in onze literatuur zijn onjuist. Herrich-Schäffer (Syst. Bearb., p. 217) zegt van Hibner's fig. 217: „Farbenvertheilung ganz falsch, die Wurzelhälfte des Mittel- feldes nicht dunkler”. Dat is echter op zijn minst heel twijfelachtig. De figuur maakt niet den indruk foutief te zijn, integendeel, het is een zeer goede, volkomen! symmetrische afbeelding en stelt ongetwijfeld een blijkbaar zeer zeldzaam voorkomenden vorm voor. Lenz (in Osthelder, Schmett. Siidb., lc.) vermeldt een 9, waarbij „das Feld zwischen den beiden inneren Querlinien dunkler grau ausgefüllt” is. Vermoedelijk is dat een echte bilinea Hb. 90 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (417) 9. f. basivoluta Wihan, Soc. Ent., vol. 32, p. 4, 1917. De halve en de eerste dwarslijn zijn door een donkere lijn langs den voorrand met elkaar verbonden. De Lutte, Nijmegen (Wiss.) ; Soest, Utrecht, Rotterdam (Z. Mus.). 10. f. approximans Hw., l.c., 1809. De schaduwlijn en de eerste dwarslijn naderen elkaar aan den binnenrand sterk. Deventer, Twello (Cold.); Putten, Apeldoorn, Lochem, Wamel, Soest (Z. Mus.) ; Aalten (Cet.) ; Nijmegen, Heem- stede (Wiss.) ; Heilo, Den Haag (L. Mus.). 11. f. convergens Wihan, l.c., 1917. Schaduwlijn en eer- ste dwarslijn raken elkaar aan den binnenrand. Veel zeld- zamer. Ginneken (Mus. Rd.). 12. f. fasciata Krombach, Int. Ent. Z. Guben, vol. 13, p. 180, 1920. „Met opvallend verbreeden middenband”. Hier- mee kan niet anders bedoeld zijn dan de schaduwlijn, maar een afbeelding of nadere aanduiding ontbreekt helaas. Exx. met sterk verbreede schaduwlijn komen zeldzaam voor. Apel- doorn, Doorn, Noordwijk (Z. Mus.) ; Zeist (Br.). 13. f. obsoleta nov. De schaduwlijn ontbreekt, de andere dwarslijnen zijn flauw zichtbaar !). Laag Soeren (Wp.). 14. f. renata Lenz, in Osthelder, l.c. Niervlek donker ge- rand. Rijperkerk (Nat.hist. Mus. Leeuwarden); Apeldoorn (zwak, de Vos). 15. f. oculata Wihan, l.c., 1917. In de schaduwlijn bevindt zich op korten afstand van den voorrand een verbreeding. Dit is niets anders dan de donker gevulde niervlek. De Lutte (Wiss.) ; Putten (Z. Mus.). Petilampa Aurivillius. 487. P. arcuosa Hw. Verbreid op vochtige plaatsen, vrij zeldzaam. 1 gen., half Juni tot begin Aug. (15-6 tot 7-8). Vindpl. Fr.: Ris. Ov.: Markelo, Colmschate. Gdl. : Apeldoorn, Twello (ongeregeld in enkele exx.), Arnhem, Oosterbeek ; Warnsveld, Vorden, Lochem, Aalten, Bijvank ; Berg en Dal, Beek-Nijm., Nijmegen, Malden, Hatert, Baten- burg. Utr.: Amerongen, Baarn. N.H.: Kortenhoef, Amster- dam, Amstelveen, Haarlem, Overveen, Bentveld. Z.H.: Leiden, Rotterdam, Hillegersberg, Numansdorp. N.B.: Bre- da, Oisterwijk, Deurne. Lbg.: Venlo, Maasniel, Roermond, Gronsveld, Houthem, Valkenburg, Eperheide, Epen, Holset, Vaals. Var. 1. f. arcuosa Hw. De vlinder is vrij sterk sexueel dimorph. Het ¢ is grooter en minder duidelijk geteekend dan het ©. De typische vorm van het 4 heeft lichtgele of wit- achtig gele vvls. met door donkere stippen aangegeven dwars- liinen, het 9 is donkerder (grijzer) en scherper geteekend, 1) Central shade fails, the other transverse lines obsolete. (418) NEDERLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 91 doordat het middenveld donkerder afsteekt. Hoofdvorm. 2. f. lutescens Hw., Lep. Brit., p. 260, 1809. Grondkleur der vvls. dieper geel of meer roodgeel (,,rufo-lutescentibus’’). Seitz, pl. 45h, fig. 4. Op vrijwel alle vindplaatsen komen naast de bleekgele ook diepgele ¢ ¢ voor, maar veel minder in aantal. 3. f. 4 grisescens nov. Grondkleur der vvls. niet geel, maar grijsachtig, zooals de hoofdvorm van de © ©, teeke- ning echter even zwak als bij normale ¢ 4 1). Malden (Z. Mus.). 4. f. luciola Prochaska, Verh. zool.-bot. Ges. Wien, vol. 70, p. (97), 1920. Grondkleur der vvls. koperrood. Een ex. met roodbruine vvls. met etiket ,,Gelderland” in Z. Mus. 5. f. airae Freyer, Neue Beitr., vol. 2, p. 109, pl. 162, fig. 1—3, 1836. Vvls. bont, met duidelijke donkere dwarslijnen, een donker gerande niervlek en een rij stippen voor de golf- lijn. Twello (Cold.) ; Berg en Dal, Nijmegen (Z. Mus.). Charanyca Billberg. 488. C. clavipalpis Scop., 1763 (quadripunctata F., 1775). Verbreid door het geheele land op allerlei grondsoorten, al naar de vindplaatsen en jaren meer of minder gewoon. Zoo merkt Cold. bijv. op, dat de vlinder in Twello ongeregeld en weinig talrijk voorkomt, maar in Deventer en Doetinchem vrij gewoon is. Bekend van Schiermonnikoog en Ameland. Als imago waargenomen van 3 April tot 24 December. De biologie van deze zoo bekende soort is eigenlijk nog vrij duister en het is dan ook niet mogelijk nauwkeurig het aantal generaties en den vliegtijd van elk aan te geven. De hoofd- regel is in elk geval, dat de rups volwassen in een spinsel overwintert en pas het volgende voorjaar verpopt. De vlin- ders uit de voorjaarspoppen vliegen in Mei en Juni, misschien ook nog in Juli, en vormen een vrij bescheiden eerste gen. Veel gewoner is de soort in het najaar, vooral in September, hoewel clavipalpis ook in Aug. geregeld voorkomt. Dan vliegt ongetwijfeld de tweede gen. Toch is deze weer partiéel, zooals blijkt uit de kweek van Van Eyndhoven (Sepp, Serie 2, vol. 1, p. 35—36). Een © legde eind Juli 1840 eieren, deze kwamen half Aug. uit. Eind Septr. was een rups volwassen en kroop in den grond. Een andere maakte een spinsel tus- schen bladeren en was daarin in Nov. nog niet verpopt. Be- gin Juni 1841 kwam de vlinder uit, waarbij de schrijver op- merkt, dat dat jaar alles aan den vroegen kant was. Jammer 1) Ground colour of the fore wings not yellow, but greyish, as the principal form of the 9 9, markings, however, as feeble as with the normal 4 3. 92 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (419) genoeg was het een kleine kweek, zoodat hieruit alleen blijkt, dat een jaar-cyclus kan voorkomen. In Bst., II, p. 166, schrijft De Graaf, dat Snellen de rupsen in Nov. op een hooizolder ingesponnen vond. Deze verpopten in April en de vlinders kwamen in Mei uit. De Graaf zelf ontving in den winter van 1854 rupsen, die gevonden waren in een boerderij bij Woerden, waar ze in wollen stoffen leefden, die ze sterk beschadigden. De dieren sponnen zich in Febr. in, de vlinders kwamen in Juni uit. Laat geboren rupsen, die in de vrije natuur niet meer vòòr den winter volwassen zijn en dan vermoedelijk te gronde gaan (maar zeker weten we dat niet !), kunnen dus in het gunstiger microklimaat, dat binnenshuis heerscht, hun ont- wikkeling voltooien. Maar bijzonder snel leveren zij den vlinder toch niet. De imago is overigens nog laat in het jaar waargenomen : in October op 10, 11, 21, 24, 26 en 27, in November op 3, 5, 27 en 28 en als recorddatum : 24 Dec. 1935, toen Tolman een ex. ving, dat op den gang van het bureau van het Utrechtsch Dagblad rondvloog. De vroegste datum is tot nog toe: 3 April 1936, een onbeschadigd ex. binnenshuis te Amster- dam (Pt.). En Cold. bezit een ex. van 14 April, dat niet volkomen gaaf is. Letten we bovendien op de ervaringen in andere streken, die met ons klimaat niet te zeer verschillen (Barrett, Brit. Lep., V, p. 293: „It has even been found indoors in February’; Sterneck, Prod. Schmett.fauna Böhmens, p. 126, 1929: „Defekte, Anfang 4 gefundene Stücke dürften als Falter überwintert haben”), dan is het wel zeer waarschijnlijk, dat ook de vlinder zelf kan over- winteren. Maar of dit alleen binnenshuis kan gebeuren en of het regel dan wel uitzondering is, dat laat in het jaar uit- gekomen vlinders overwinteren, is onbekend. Vermoedelijk vliegen de afstammelingen van overwinterde imagines in Juli en Aug. Ongetwijfeld wordt deze vrij ingewikkelde biologische kwestie voor een deel veroorzaakt door het feit, dat clavi- palpis tegelijkertijd een echt natuurdier en een voorraaddier is. Buiten komen vermoedelijk niet meer dan 2 gens. voor, doch de exx., die binnenshuis leven, brengen het wel tot een partiéele derde, die dan als imago schijnt te kunnen over- winteren. Dit stemt ook overeen met Boldt's ervaringen in Soden (Taunus) (in litt.). Var. 1. f. clavipalpis Scop., Ent. Carn., p. 213, 1763. Grondkleur der vvls. bruinachtig grijs (,,Alae anticae cervi- NIC Alae anticae subfusco leniter nebulosae”), teekening duidelijk. Hoofdvorm. 2. f. quadripunctata F., Syst. Ent., p. 594, 1775. Als de vorige vorm, maar het franjeveld sterk verdonkerd. (,,Margo posticus obscurior''). In werkelijk typische exx. niet gewoon. (420) NEDERLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 93 Warga, Diepenveen, Putten, De Bilt, Amsterdam, Breda (Z. Mus.). 3. f. obscura Prout, Ent. Rec., vol. 6, p. 224, 1895 (thun- bergi Nordstrém, Ent. Tidskr., vol. 54, p. 225, pl. 11, fig. 27—29, 1933). Grondkleur der vvls. donker grijsachtig bruin, teekening onduidelijk. Waarschijnlijk alleen of hoofdzakelijk bij de 9,9, daar deze gemiddeld al iets donkerder zijn dan de ¢ 4. Seitz, Suppl., III, pl. 21 e, fig. 5; Svenska Fjärilar, pl. 27, fig. 6b, 1939. Nijmegen, Amsterdam, Schiebroek (Z. Mus.) ; Wassenaar (Wiss.). 4. f. pallida nov. Grondkleur der vvls. lichtgrijs1). Nij- megen (4), Vorden (?) (Z. Mus.) ; Velzen (9); Breda (19, 21), Oisterwijk (10), Bergen op Zoom (L. Mus.) ; Zeist, Voerendaal (Br.). 5. f. obsoleta nov. De dwarslijnen op de vvls. ontbreken geheel. 2) Nijmegen, Vogelenzang (Z. Mus.) ; Breda (27). 6. Dwergen. Apeldoorn (de Vos). 489. C. selini Bsd. Verbreid in het O. en in de duinstreek, tot nog toe hoofdzakelijk op zandgronden. Lokaal en nog steeds vrij zeldzaam. Pas in 1922 werd de soort voor het eerst in ons land aan- getroffen en wel te Leuvenum (door Tutein Nolthe- nius) en te Roermond (door Liicker). Waarschijnlijk kwam selini vroeger inderdaad niet in Nederland voor (in geen enkele oudere collectie bevond zich tusschen clavipalpis een niet herkend ex.) en is de uitbreiding van het areaal van betrekkelijk recenten datum. Hierop wijst ook de ervaring in andere gebieden. Zoo is de vlinder pas sedert 1918 van Bornholm bekend en werd in 1932 het eerste ex. in Noord- Jutland gevangen (overigens nog niet in Denemarken aan- getroffen). Het eerste zekere Hamburgsche ex. dateert van 1908. In Groot-Brittannié komt selini niet voor, zoodat de westgrens van het areaal langs onze duinstreek loopt. Hoogst- waarschijnlijk is de soort op het oogenblik bij ons ingeburgerd, dus inheemsch. 1 gen., begin Juni tot in de tweede helft van Juli (4-6 tot 18-7). Vindpl. Gdl.: Putten, Leuvenum, Ermelo, Twello (zeld- zaam) ; Doetinchem, Lobith. N.H.: Haarlem, Overveen, Aerdenhout, Zandvoort. Z.H. : Wassenaar. Lbg.: Venlo, Roermond. Var. De grondkleur wisselt van blauwachtig grijs tot blauwachtig bruin. De teekening der vvls. is onduidelijk. De 1) Ground colour of the fore wings pale grey. (Tutt mentions in Brit. Noct., I, p. 152—153, 1891, several pale forms under names which are either homonyms or indicate quite distinct species and which cannot be used therefore). 2) The transverse lines on the fore wings fail completely. 94 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (421) meeste exx. zijn vrij klein. Onze vorm verschilt dan ook ta- melijk sterk van het grootere lichte scherpgeteekende ex. uit Midden-Duitschland, dat als typisch afgebeeld is in Seitz, Suppl., vol. 3, pl. 21c, fig. 6. Het Nederlandsche materiaal is echter nog te gering om er een definitief oordeel over uit te kunnen spreken. Caradrina O. 490. C. morpheus Hufn. Verbreid over het geheele land op allerlei grondsoorten, gewoon. Bekend van Vlieland, Ame- land en Schiermonnikoog. 1 gen., eerste helft van Mei tot begin Aug. (12-5 tot 7-8), hoofdvliegtijd half Juni tot half Juli. Var. 1. f. morpheus Hufn. Grondkleur der vvls. geelachtig bruin (,,vuil geel", schrijft Hufnagel), teekening duide- lijk. Vrij gewoon. 2. f. ochracea Lenz, in Osthelder, Schmett. Siidb., p. 306, 1927, Vvls. zeer licht geelbruin met onduidelijke teekening. (De afbeelding, pl. XV, fig. 19, vertoont juist een duidelijk geteekend ex, !) Hiertoe kunnen alleen de allerlichtste exx. gerekend worden. Amsterdam (Vari). 3. f. spalleki Kitt, Verh. zool.-bot. Ges. Wien, vol. 67, p. (138), 1917. Grondkleur der vvls. licht, maar wortelveld en achterrandsveld zwartbruin (het laatste met lichte golf- lijn), ronde vlek en niervlek zwartbruin gevuld. Een mooie bonte vorm, Soest (Lpk.). 4. f. obscura Tutt, Br. Noct., I, p. 147, 1891. Grondkleur der vvls. donker grijsachtig tot zwartachtig bruin, teekening in den regel minder duidelijk. Keer, pl. 48, fig. 3; South, pl. 151, fig. 5; Seitz, Suppl., III, pl. 21 h, fig. 5. Hoofdvorm. 5. f. semiconfluens nov. Zie pag. (204). Zie ook fig. 19 in Osthelder! Amsterdam (Lpk.). 6. f. minor Tutt, lc. Dwergen. Twello (Cold.) ; Amster- dam (Knf.). Hoplodrina Boursin. 491. H. blanda Schiff., 1775 (taraxaci Hb., 1809—1813). Verbreid over een groot deel van het land, maar stellig lo- kaler en over het algemeen minder gewoon dan de volgende soort. In de twee groote” collecties (L. Mus. en Z. Mus.) is slechts een kleine serie van blanda aanwezig, terwijl ook het aantal hieronder volgende vindplaatsen (alle betrouw- baar) voor zoo'n bekende soort opvallend gering is. Vermoe- delijk is de vlinder in ons land echter meer verbreid dan volgens de nu bekende gegevens lijkt. 1 gen, half Juni tot begin Aug. (18-6 tot 4-8). Vindpl. Fr.: Ameland, Schiermonnikoog, Scherpen- (422) NEDERLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 95 zeel. Dr.: Veenhuizen, Wijster. Ov.: Almelo, Markelo, Colmschate. Gdl.: Nijkerk, Putten, Leuvenum, Apeldoorn, Twello (gewoon en meestal vrij talrijk), Bennekom ; Lochem, Aalten, Doetinchem, Lobith; Berg en Dal, Ubbergen, Mal- den, Hatert, Wamel. Utr. : Amerongen, Soest (geregeld), Baarn, Nichtevegt. N.H.: Hilversum, Amsterdam (vrij ge- woon), Haarlem, Zandvoort. Z.H.: Leiden, Scheveningen, Rotterdam, Dordrecht. N.B. : Oudenbosch, Breda, Vught, Schaaik. Lbg.: Roermond, Brunsum, Nuth, Meerssen, Voe- rendaal, Eperheide, Epen. Var. De vlinder is vrij variabel, zoowel in kleur als in duidelijkheid van teekening. Van de door Tutt geciteerde vormen (Br. Noct., I, p. 150) zijn de meeste echter niet met zekerheid uit elkaar te houden door de zachte geleidelijk in elkaar overgaande tinten. 1. f. blanda Schiff, Vvls. vrij donker roodachtig bruin- grijs, teekening tamelijk duidelijk, Hoofdvorm. 2. f. suffusa Prout, Ent. Rec., vol. 6, p. 227, 1895 (fusca Lenz, in Osthelder, Schmett. Südb., p. 307, 1927). Grond- kleur der vvls. zeer donker bruingrijs. Deze allerdonkerste vorm komt vermoedelijk bijna alleen bij de 9 © voor, die dan soms een eenigszins purperachtige tint hebben, terwijl de teekening zeer onduidelijk kan worden. Twello, Doetinchem (Cold.) ; Apeldoorn (de Vos); Ubbergen (Z. Mus.) ; Mal- den, Hatert, Schaaik (Bo.) ; Aalten, Soest (Lpk.) ; Maarse- veen, een scherp geteekend & ! (Vari); Breda (12, 15); Epen (Wiss.). 3. f. redacta Hw., Lep. Brit., p. 206, 1809. Vvls. grijsachtig („Alis griseis’’), zonder de bruine tint van den typischen vorm. Aalten (Lpk.); Nijmegen, Baarn (Z. Mus.). 4. f. pallidior Lenz, l.c. Vvls. licht grijsbruin met gewoon- lijk onduidelijke teekening. Tot nog toe zeldzaam. Ameland, 14 en 1 sterk glanzend © (Br.); Amsterdam, 3 (v. d. N) Lobith, Weed) (Sch.). 5. Dwergen. Twello (Cold.). Behalve de bovengenoemde komen nog verschillende vor- men voor, die echter met het geringe ter beschikking staande materiaal nog niet te classificeeren zijn. Zoo is bij een © van Den Haag (10) de eerste dwarslijn wortelwaarts en de tweede franjewaarts door een lichtgrijze lijn gezoomd, waardoor de vvls. er bonter uit zien. Cold. heeft een & uit Twello, dat eveneens vrij bont geteekend is door afwisseling van grijs- achtig en chocoladebruin. Een & uit Aalten (Lpk.) heeft de vvls. even scherp geteekend als een normaal ex. van alsines. Zie ook het ex. van Maarseveen ! Een & van Doe- 1) Over dit ex. heeft Scholten uitvoerig geschreven in T. v. E., vol. 81, p. 180, 1938. 96 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (423) tinchem (Cold.) heeft een geslingerd-getande golflijn, terwijl de ronde vlek tamelijk langwerpig is. 492, H. alsines Brahm. Algemeen in het geheele land, zoowel op droge als vochtige gronden. 1 gen. begin Juni tot “half Aug. (4-6 tot 13-8). In Twello verschijnt de soort ge- woonlijk iets vroeger in Juni dan blanda, maar beide ver- dwijnen op denzelfden tijd in begin Aug. Var. H. alsines is ongetwijfeld minder variabel in tint en duidelijkheid van teekening dan H. blanda, hoewel sommige exx. toch sterk op blanda kunnen lijken. 1. f. alsines Brahm. Grondkleur der vvls. vuil ee in den regel met iets geelachtige tint; teekening duidelijk. Hoofdvorm. 2. f. suffusa Tutt, Br. Noct., I, p. 147, 1891. Vvls. sterk verdonkerd door bestuiving met zwarte schubben, vooral langs voorrand en lijnen. Twello (Cold.) ; Bennekom (Cet.) ; Nij- megen, Malden, Hatert, Schaaik (Bo.) ; Hilversum (Doets). 3. f. elegans nov. Vvls. helder geelbruin met scherp af- stekende teekening 1). Colmschate, © (Lukkien). 4. f. ochrea Warren, Seitz, III, p. 208, 1911. Kop, thorax en vvls. licht okerachtig geel; teekening onduidelijker. Har- derwijk (Bo.). 5. f. rufescens nov. Grondkleur der vvls. roodachtig 2). Ongetwijfeld een zeldzame vorm ! Den Haag (Z. Mus., genit. prep. no.) VERSS Azie tig. Hl ). 6. f. sericea Speyer, Ent. Z. Stettin, vol. 28, p. 73, 1867. Grondkleur der vvls. licht bruingrijs, teekening onduidelijk, volkomen gelijk aan die van zwak ge- teekende blanda-exx. Amsterdam, 1 ¢ (L. Mus.). O pm. De vorm werd bijna gelijktijdig zoowel door Speyer (lc.) als door Snellen (De Vlinders, I, p. 447, 1867) als een nieuwe soort onder den naam Caradrina sericea beschreven. In T. v. E., vol. 13, p. 91, 1870, schrijft Snellen echter, dat Speyer's beschrijving de oudste is. Behalve het & van Amsterdam kende Speyer nog een ® uit de omgeving van Kassel. Voor zoover ik kon nagaan, zijn deze 2 exx. nog altijd de eenige bekende van dezen merkwaardigen vorm gebleven. Den naam dankt de vorm aan de glanzende vvls. Intusschen is dit een vrij onstand- vastig kenmerk, wat ook blijkt uit Speyer’s opmerking, dat de glans bij het @ iets zwakker is dan bij het ¢. Het schijnt, dat zwak geteekende exx. over het algemeen sterker glanzende vleugels hebben dan de normale, zooals ook blijkt uit de vangst van een zeer glanzend nauwelijks geteekend 1) Fore wings clear yellow-brown with sharply contrasting markings. *) Ground colour of the fore wings reddish. (424) NEDERLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 97 blanda- ? (copulatie-apparaat gecontroleerd!) door Prof. Brouwer op Terschelling. De tweede reden, die beide auteurs er toe bracht sericea als nieuwe soort te beschrijven, was de vleugelvorm. De vvls. zijn naar den achterrand toe minder sterk verbreed dan dit gewoonlijk bij Hoplodrina's het geval pleegt te zijn. Intus- schen komen onder grootere series wel meer exx. met af- wijkenden vleugelvorm voor. Zoowel Speyer als Snellen beschrijven de grond- kleur als geelachtig grijs (,,ockergelblichgrau, beim Weibchen mehr graulich lehmgelb', resp.: „licht geelgrijs"). Het 34, dat ik kon bestudeeren, heeft licht bruingrijze vvls. zonder gele tint, misschien veroorzaakt door ouderdom. Wat echter onmiddellijk opvalt en naar mijn meening met de lichte grondkleur het hoofdkenmerk van den vorm uit- maakt, is de zeer zwakke teekening. Naar de vvl.teekening is het 3 absoluut niet als een alsines-vorm te herkennen. De avls. zijn echter, hoewel in overeenstemming met de vvls. lichter dan gewoonlijk, eenkleurig licht bruingrijs, dus iets donkerder dan bij de blanda- 3 &. Maar de sprieten laten niet den minsten twijfel: zij zijn gelijk aan die van alsines, zooals reeds Speyer schreef (l.c., p. 76). Ook de valven zijn identiek aan die van alsines 1). 7. £. clausa nov. Zie pag. (204). Twello, 1 3 (Cold.). O pm. Hoplodrina blanda en H. alsines zijn twee soorten, die voor vele Lepidopterologen haast even moeilijk te onder- scheiden zijn als Apatele psi en tridens. Meermalen is zelfs twijfel uitgesproken, of blanda en alsines wel twee goede soorten zouden zijn, o.a. door Snellen (zie De Vlinders, I, p. 446). Alleen het feit, dat witte en grijze rupsen steeds blanda, bruine steeds alsines opleverden, weerhield hem er van ze tot één soort te vereenigen. Maar Prof. Van Leeu- wen kreeg bij twee ab ovo kweeken van blanda zoowel bruinachtige als grijswitte rupsen met verschillende tusschen- 1) I could examine the 4 type of sericea Speyer (= sericea Snellen, De Vlinders, I, p. 447, 1867). It belongs to a very remarkable form of alsines (which followed already from Speyer’s exact description of the antennae), distinguished by the pale brown-grey (yellowish-grey, according to both authors) ground colour and the very indistinct mar- kings, which are completely identical with those of indistinctly marked examples of blanda! The hind wings are unicolorous pale brown-grey, a little darker than with blanda- It would be very desirable to re-examine also Speyer's 9 from Kassel, as there is no certainty, that this really belongs to alsines. If this is still in existence and it proves to belong to blanda, I restrict sericea to the alsines-form. 98 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (425) tinten (zie T. v. E., vol. 25, p. CXXXIII1)). En in den zomer van 1882 kreeg Snellen „uit 3 bruine rupsen twee typische voorwerpen van Alsines Brahm...... en een derde, dat, zooals hij aantoont, juist het midden houdt tusschen deze en den type van Taraxaci”. Zoo lag de onjuiste con- clusie voor de hand, dat er maar één soort was en is het begrijpelijk, dat Ter Haar in zijn bekende werk (p. 198) beide onder den (toen) oudsten naam vereenigde. I. Habitus, kleur en teekening. Gemiddeld is H. blanda kleiner dan H. alsines. De vlucht van blanda is 28—33 mm (gemiddelde van een aantal gemeten exx.: 30,9 mm), die van alsines 30—35 mm (gemiddelde : 32,6 mm). De grondkleur van blanda heeft dikwijls een eenigszins rood- achtige of purperachtige tint, die van alsines in den regel een geelachtige tint in het bruin. De roodachtige alsines lijkt echter weer sterk op sommige exx. van blanda. De avls. van blanda zijn bij het ¢ lichtgrijs, tegen den achterrand bijna altijd donkerder door bruinachtige bestuiving; bij de 92,9 zijn ze veel donkerder en is in den regel alleen de wortel iets lichter, maar exx. met eenkleurig bruingrijze avls., even don- ker als bij alsines, zijn verre van zeldzaam ! Er behoeft weinig twijfel aan te bestaan, of dergelijke dieren waren de ,,tus- schenvormen’, die Snellen en zijn tijdgenooten parten speelden. Men leze Van Leeuwen's relaas nog maar eens na, om te zien, hoeveel waarde aan de tint van de avls. gehecht werd ! De avls. van alsines zijn bij het & bruingrijs, maar vaak Fig. 8. A. Voorvleugel van Hoplodrina blanda Schiff. ; B. van H. alsines Brahm. Vergroot. 1) Van Leeuwen zelf meende, dat hij zoowel een broedsel van een blanda- © als van een alsines-Q had. Maar Snellen en De Graaf hielden alle afstammelingen voor blanda (in vol. 25 staat: alsines, in vol. 26, p. CXXXV en volg. gecorrigeerd in taraxaci = blan- da). Dat zij goed gezien hebben, blijkt uit het feit, dat beide broed- sels in het najaar bij kweeken binnenshuis een tweede gen. leverden. Dit lukt alleen bij blanda (en zelfs makkelijk), maar niet bij alsines. Daar komen de vlinders toch pas het volgende voorjaar uit, Zie W ar- necke, Groszschmett. Hamburg-Altona, V, p. 29, 1931. Intusschen blijkt hieruit weer, hoe makkelijk men zich soms in beide soorten kan vergissen bij het determineeren ! (426) NEDERLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 99 is de achterrand toch nog donkerder dan de wortel, zoodat ze veel lijken op die van het blanda-?. De 9.9 van alsines hebben eenkleurig bruingrijze avls., waarvan de tint echter varieert in overeenstemming met die van de vvls. De teekening der vvls. is bij blanda veel zwakker dan bij alsines. Laatstgenoemde soort heeft een duidelijke, scherp getande eerste dwarslijn, een opvallend donkere midden- schaduw, een duidelijke eveneens scherp getande tweede dwarslijn en in den regel een veel opvallender donkere beschaduwing van de golflijn dan blanda. De vvls. maken daardoor een bonten indruk. Bi blanda zijn de dwarslijnen veel onduidelijker, soms maar gedeeltelijk te zien, terwijl de middenschaduw nauwelijks of in het geheel niet afsteekt. De vvls. zijn daardoor veel eenkleuriger (zie fig. 8). Ongetwijfeld zijn dan ook de meeste exx. voor een eenigszins geoefend oog aan de teekening van de vvls. te herkennen. Maar geen van beide soorten is helaas stand- vastig wat deze kenmerken betreft. Ik vermeldde reeds het bonte blanda- 3 van Aalten en dat van Maarseveen en zoo komen ook bij alsines exx. voor (afgezien van de extreme f. se- ricea!), waarbij de vvl.teekening nauwelijks scherper is dan bij blanda. Dan beslist de totaal- indruk, maar liever: het genita- lién-praeparaat ! Il. De sprieten der & 4. Reeds Speyer (Ent. Z. Stet- tin, l.c., p. 76) beschreef uitvoerig de verschillen in de sprieten der 4 6. Bij sterke vergrooting blij- ken deze organen bij alsines dik- ker te zijn dan bij blanda, met breedere insnijdingen en grovere beharing. Ook met een goede loupe is wel het verschil in dikte te zien. Vgl. fig. 9. Fig. 9. Gedeelte van de spriet: . a. H. alsines, b. H. DEI In de palpen kon ik geen door- 50 X vergroot. gaand verschil vinden. III. Het copulatie-apparaat. Zoowel de 4 & als de ? © vertoonen constante verschillen, die elken twij- fel aan het bestaan van twee soorten opheffen. De genitalién lijken echter zeer sterk op elkaar, zoodat we ongetwijfeld met twee naverwante soorten te doen hebben. Blanda en alsines vormen weer een prachtig voorbeeld van een z.g. dubbelsoort of tweelingsoort. 100 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (427) Fig. 10. A: valve van H. blanda; B: van H. alsines. 1 = anaalhoek van den cucullus, 2 = ampulla. 14 X vergroot. 4. Dr. F. Heydemann was zoo vriendelijk mij de verschillen mede te deelen, die hij bij de 4 & gevonden had en die voor het grootste deel door het Nederlandsche materiaal bevestigd werden. 1. De onderste hoek van den cucullus is bij alsines spitser en langer, bij blanda stomper afgerond. 2. De ampulla is bij blanda slechts 2/3 maal zoo lang als bij alsines. Zie voor 1 en 2 fig. 10. Fig. 11. Verschillende juxta-vormen. Links (praep. no. 41 en no. 67) H. blanda; rechts (no. V. 35 en no. 32) H. alsines. 25 X vergroot. 3. De juxta (fultura inferior) is bij blanda lang toegespitst, bij alsines breeder. Zie fig. 11. 4. De buitenste doorn aan de spits van den aedoea- gus is bij blanda slechts half zoo groot als bij alsines, vaak nog veel kleiner. Zie fig. 12. Dit kenmerk is echter lang niet altijd te controleeren. Vaak zijn de 2 doorntjes in het prae- paraat volkomen onzichtbaar, zoowel aan de boven-, als aan de onderzijde. De doornbundels van de vesica zijn zoo variabel, dat het mij niet gelukte een standvastig verschil tusschen beide soor- ten bij mijn praeparaten te vinden. In Lambillionea, 1930, p. 43, fig., geeft Bentinck als verschil tusschen beide soorten den vorm van den proximalen rand van den sacculus (onderste gedeelte van de valve). Dit (428) NEDERLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 101 Fig. 12. Boven: aedoeagus van H. alsines (no. 32); onder: van H. blanda (no. 78). 20 X vergroot. kenmerk is echter onbruikbaar door de groote variabiliteit van dezen rand. Den afgebeelden alsines-vorm vond ik zelfs bij geen van mijn praeparaten. Fig. 13. Links: 9 copulatie-apparaat van MH. blanda (no. 62); rechts: van H. alsines (no. 64). 10 X vergroot. 102 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (429) e. Zie fig. 13. Hoewel de beide afbeeldingen belangrijke verschillen laten zien in den vorm van de insnijding van het zevende sterniet, dien van den ductus bursae en van de bursa zelf, blijken al deze kenmerken zoo variabel te zijn, dat ze voor de determinatie onbruikbaar zijn. Om de groote veran- derlijkheid van den distalen rand van het zevende sterniet te demonstreeren, heb ik nog eenige vormen in fig. 14 afgebeeld. Het eenige bruikbare kenmerk,waaraan ik de © © kon her- kennen, was, dat het onderste gedeelte van de bursa bij alsines meer ventraalwaarts (dus in het praeparaat naar boven) om- gebogen is dan bij blanda, terwijl de bovenste gedeelten van de bursa bij alsines in den regel sterker gechitiniseerd zijn dan bij de andere soort. Fig. 14. Verschillende vormen van den distalen rand van het zevende sterniet. Links (no. 34 en no. 73) H. blanda; rechts (no. 61 en no. 65) H. alsines. 25 X vergroot. Zusammenfassung. Die Vorderflügel sind bei blanda ein- färbiger durch die schwächere Zeichnung, bei alsines bunter, besonders durch den deutlicher hervortretenden Mittelschat- ten und durch die stärkere Beschattung der Wellenlinie, während auch die beiden Querlinien viel deutlicher sind. Leider gibt es aber Ausnahmen. Ich sah ein sicheres blanda- & mit ebenso bunt gezeichneten Vdfl. wie alsines und bei letztgenannter Art gibt es dann und wann Exx. (ganz abge- sehen von der f. sericea), welche in der Zeichnung kaum von blanda zu unterscheiden sind. Aber dann sind die Grundfarbe der Vdfl. und die Hfl. der 4 4 meistens wieder gute Kenn- zeichen. Die Hfl. der 9 © können bei beiden Arten ganz gleich sein. Die Fühler des & von alsines sind dicker, die Ein- schnitte breiter und die Behaarung gröber als bei blanda. Die unterschiede im Genital-Apparat sind gering. &. Dr. F. Heydemann war so liebenswürdig mir die von ihm gefundenen Unterschiede mitzuteilen, wofür ihm auch = dieser Stelle bestens gedankt sei. Der untere Winkel des Cucullus ist bei alsines spitzer use länger, bei blanda stumpfer gerundet. 2. Die Ampulla ist bei blanda nur 2/3 so lang. (430) NEDERLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 103 3. Die Juxta (Fultura inferior) ist bei blanda lang zuge- spitzt, bei alsines breiter. 4. Am Aedoeagus ist der äussere Hakendorn an der Spitze bei blanda halb so gross wie bei alsines, oft noch viel kleiner. (Die beiden Dornen sind im Präparat aber oft schwierig oder gar nicht zu sehen, weder oben noch unten). Die Dornenbiischel der Vesica sind bei meinen Praparaten so variabel, dass es mir nicht méglich war sie als Bestim- mungsmerkmal zu benutzen. Die von Bentinck angegebenen Unterschiede (Lam- billionea, 1930, S. 43, Fig.) in der Form des proximalen Sacculusrandes sind unbrauchbar (Form nicht konstant). 2. Die beträchtlichen Unterschiede, welche Fig. 13 in der Form des distalen Randes des 7. Sternits, des Ductus bursae und der Bursa selbst zeigt, 1) ergeben sich leider alle als sehr variabel und nicht artbestimmend. Vgl. auch Fig. 14! Ich konnte die 9 © aber immer daran erkennen, dasz der untere Teil der Bursa bei alsines stärker ventralwarts (im Präparat also nach oben) gebogen ist als bei blanda und die oberen Teile der Bursa bei alsines meistens stärker chitinisiert sind als bei der anderen Art. Hydrillula Tams. ' 493, H. palustris Hb. Bewoner van vochtige terreinen, tot nog toe zeer lokaal en zeldzaam in verschillende deelen van het land aangetroffen. In Denemarken zoowel op de eilanden als in Jutland lo- kaal en slechts in weinig exx. In Sleeswijk-Holstein bij Kiel en Lübeck; bij Hamburg zeldzaam op vochtige plaatsen ; bij Bremen zeldzaam ; bij Hannover zeldzaam ; in Westfalen bij Osnabrück (zeldzaam), Munster, Waldeck en in het Roergebied ; niet aangetroffen in de Rijnprov. Evenmin waargenomen in België. In Groot-Brittannië alleen bekend uit Engeland : bij Norwich in Norfolk, in de Fens (Cambridge- shire en Lincolnshire), bij York en bij Carlisle (in het noor- den van Cumberland bij de Schotsche grens). Niet aange- troffen in Ierland. 1 gen., vliegtijd voor zoover bekend: eind Mei tot half Juni (29-5 tot 15-6). Vindpl. Ov.: Markelo, 7-6-1918 (Btk., 4 exx., waar- van 2 in Z. Mus.) ; Almelo, 29-5-1936 (Cet.). Gdl. : Twello, 3-6-1930, drie & 4, 15-6-1930, één 4 (Cold.) ; Aalten, 29- 5-1935 (v. G.). N.H.: Amsterdam, 31-5-1930, è (v.d. M.); Vogelenzang, 29-5-1937 (Wiss.). 1) Der abgebildete blanda-Typus scheint selten zu sein. Meistens ist die Form ungefähr dieselbe wie die des alsines- 9. 104 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (431) Laphygma Guenée. 1) 494, L. exigua Hb. Trekvlinder uit Zuid-Europa. Na de eerste vangst in 1868 heeft het bijna drie kwart eeuw geduurd, voor er meerdere volgden, doch de laatste jaren is de soort nogal eens bij ons aangetroffen. Vooral 1938 schijnt een bijzonder goed exigua-jaar geweest te zijn. In Denemarken alleen één keer op Bornholm, overigens nog nergens waargenomen. Niet bekend van Sleeswijk- Holstein ; van Hamburg alleen een oude opgave in de lijst van Tessien (1855); niet bij Bremen en Hannover; niet in Westfalen; in de Rijnprov. 1 ® in 1912 bij Aken. In Belgié bij Virton, Namen en Verviers. In Groot-Brittannié is de vlinder vooral in het zuiden van Engeland waargeno- men, in sommige jaren zelfs in vrij groot aantal aan de zuidkust (weer een bevestiging van den regel, waarop ik reeds meermalen de aandacht vestigde: de gunstige ligging van dit gebied voor zuidelijke immigranten), verder in het zuiden van Wales en naar het noorden tot in Lancashire en Yorkshire. In Ierland slechts twee maal gevangen (1899 en 1903). De vlinder trekt in den regel dus niet zoo ver noor- delijk als andere zuidelijke soorten, waardoor ook de meestal groote zeldzaamheid in de ons omringende gebieden op het Continent en in ons eigen land verklaard wordt. In ons land vooral in Juli en Aug. waargenomen (24-7 tot 15-8), in 1938 bovendien weer eind Sept. en begin Octr., zoodat exigua zich hier toen misschien 1 gen. voortgeplant heeft. _Vindpl. Gld.: Twello, 25-9-38 (Cold.). Z.H.: Was- senaar, 2 en 5 Aug. 1938, 1-10-38, 15-8-41 (Wiss.) ; Dord- recht, 24-7-1868 (Jch.). Zl.: Serooskerke 10-8-37, 5-8 en 8-8-38 (Br.) ; Goes, 3 exx. in 1938 (Van Willegen). Lbg. : Epen, 30-7-38 (Wiss.). Hapalotis Hb. 495. H. venustula Hb. Verbreid in boschachtige streken in het O. en Z., plaatselijk soms gewoon. 1 gen., half Mei tot half Juli (15-5 tot 16-7). Vindpl. Dr.: Wijster. Ov.: Diepenveen, Colmschate. Gdl. : Putten, Apeldoorn, Twello (geregeld), Velp, Arnhem, 1) Prodenia (Guenée) litura F., 1775 (littoralis Bsd., 1834). Adventief, tot nog toe slechts eens in Nederland aangetroffen. In Denemarken eens op Lolland, met planten uit Italié. In het omringende Duitsche gebied alleen eenige malen te Hamburg aangevoerd met bananen. Niet bekend uit Belgié. In Groot-Brittannié nu en dan gekweekt uit met tomaten ge- importeerde rupsen. Vindpl. N.H.: Alkmaar, 1 ex. in 1922 uit een met bananen geim- porteerde rups (T. v. E., vol. 66, p. XXXVIII, 1923; ex. in coll.-Btk.). (432) NEDERLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 105 Oosterbeek, Renkum, Wageningen, Bennekom (gewoon) ; Ruurlo, Doetinchem, Bijvank, Montferland, Lobith, Ubber- gen, Nijmegen, Malden, Hatert. Utr.: Amersfoort. N.H.: Hilversum, Laren, Overveen. N.B.: Breda, Oisterwijk, Deurne. Lbg. : Plasmolen, Venlo, Roermond, Meerssen, Epen, Holset, Vaals. Var. De vvls. variéeren iets in de uitbreiding van het wit en de sterkte van de rose tint. Celaena Stephens. 496. C. leucostigma Hb. Verbreid over het geheele land op vochtige terreinen, al naar de vindplaatsen en jaren wis- selend in aantal. 1 gen., eind Juni tot begin Septr. (30-6 tot 2-9) ; in coll-Ceton een zeer laat ex. van 7-10-1871, gevangen te Sneek. Vindpl. Fr.: Schiermonnikoog, Warga, Sneek, Rijs, Wolvega, Scherpenzeel, Gr.: Delfzijl, Groningen. Dr. : Pa- terswolde, Odoornerveen. Ov.: Borne. Gdl.: Nijkerk, Apel- doorn, Twello (gewoonlijk om het andere jaar, niet talrijk), Wilp, Laag Soeren ; Zutfen, Vorden, Wientjesvoort, Groen- lo, Aalten, Lobith (in 1934 bij honderden) ; Ubbergen, Nij- megen, Meerwijk, Hatert, Geldermalsen. Utr.: Utrecht, Nichtevegt. N.H.: Holl. Rading, Bussum, Kortenhoef, Am- sterdam, Spanbroek, Texel. Z.H.: Hillegom, Noordwijk, Warmond, Rotterdam, De Beer, Numansdorp. Zl. : Groede. N.B.: Ginneken, Breda, Tilburg, Oudenbosch, Vught, ‘s-Hertogenbosch, Oisterwijk, Deurne. Lbg.: Venlo, Tege- len, Roermond, Melick, Kerkrade, Voerendaal. . heViar. 1. fpallida\Hdm.} Ent, Z., vol.52,,p. 47, :fig:;1 1938: Vvls. bleek roodachtig bruin, alleen de niervlek duidelijk af- stekend, avls. vuilwit. Lobith (Sch., type) ; Dordrecht (Jch.). 2. f. leucostigma Hb., Samml. Eur. Schm., fig. 375, 1803- 1808. Vvls. eenkleurig donkerbruin, dwarslijnen echter dik- wijls nog zichtbaar ; niervlek geel. Gewoon. 3. f. albipuncta Tutt, Entomol., vol. 23, p. 13, 1890. Als de vorige vorm, maar niervlek wit. Keer, pl. 44, fig. 6 ; South, pl. 143, fig. 1. Op alle vindplaatsen, maar veel minder dan leucostigma. 4. f. nigrobrunneata Du Bois-Reymond, Z. Wiss. Ins.biol., vol. 26, p. 39, 1931. Vvls. eenkleurig zwartbruin, met gele (of witte) niervlek. Scherpenzeel (wit, L. Mus.) ; Paters- wolde (wit, Wiss.) ; Holl. Rading (Doets). 5, f. purpurascens nov. Vvls. paarsachtig, middenveld donker paarsachtig met krijtwitte omtrek van de niervlek 1). Twello (Cold.). 1) Fore wings purplish, central area dark purplish with chalky white circumscription of the reniform stigma. 106 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (433) 6. f. fibrosa Hb., Ic, fig. 385. Vvls. helder roodachtig, niervlek wit, gewaterde band iets geelachtig rood. Twello (Cold.). 7. £. lunina Hw., Lep. Brit, p. 209, 1809. Vvls. bont : een lichte gevorkte ader onder de niervlek, gewaterde band licht ; niervlek wit. Seitz, pl. 46a, fig. 4. Stellig een vrij zeldzame vorm. Apeldoorn (de Vos, Wiss.) ; Twello, Groenlo (Cold.); Zutfen (Z. Mus.) ; Lobith (Sch.) ; Amsterdam (11) ; Texel (Van Leyden) ; Roermond (Fr.). 8. f. intermedia-flavo Tutt, Le. (flavo-lunina Tutt, Br. Noct., I, p. 68, 1891). Als 7, maar niervlek geel. South, pl. 143, fig. 2 (vrij zwak). Op alle vindplaatsen, maar waar- schijnlijk iets minder gewoon dan de typische leucostigma. 497. C. haworthii Curtis. Zeer lokaal op moerassige plaatsen, zeldzaam, in hoofdzaak een veenbewoner. In Denemarken lokaal op de eilanden, in Jutland lokaal, maar verbreid, gebonden aan venen. In Sleeswijk-Holstein verbreid in venen; bij Hamburg overal in de omgeving in venen, sommige jaren niet zeldzaam; bij Bremen in 1926 in verscheiden exx. in het ,,Kònigsmoor" ; bij de stad Hannover zeldzaam, bij Sögel in Hann. talrijk ; in Westfalen vroeger bij Munster, in 1930 en 1932 bij Ondrup in het Roergebied ; in de Rijnprov. DI Krefeld en tot 1927 in een nu drooggelegd moeras bij Bonn. In Belgi® zeer zeldzaam waargenomen : op de Baraque Michel (bij Eupen, dus waarschijnlijk Duitsch gebied), Chenée bij Luik en Boitsfort. In Groot-Brittannié in de moerassen van Oost-Engeland, maar veel talrijker op de veenachtige heiden en moerassen van Noord-Engeland en Schotland, tot op de Shetland-eilanden toe. In Ierland - verbreid, maar hoofdzakelijk in het noorden, in uitgestrekte venen en moerassen. 1 gen., eerste helft van Juli tot begin Septr. (12-7 tot 5-9). Vindpl. Fr.: Wolvega. Gr.: De Punt. Ov.: Almelo, Markelo. Gdl.: Harderwijk, Twello (zeldzaam, 2 exx.). N.H.: Kortenhoef. N.B. : Breda, Lbg. : Maasniel, Roermond, Melick. Var. Warren schrijft in Seitz, III, p. 174, 1911, dat de Britsche vorm kleiner en minder levendig geteekend is dan die van het vasteland. Hoewel het Nederlandsche mate- riaal vrij gering is, kan toch vastgesteld worden, dat onze vorm grootendeels met den Britschen over- eenstemt. Maar naast de typische exx. worden voor- werpen aangetroffen, die door hun grootte, kleur of teekening een overgang vormen naar den [Middeneuropeeschen vorm of er zelfs geheel mee overeenkomen. Ook bij deze soort blijkt dus weer, dat ons land (en dan vooral het oostelijk deel) een overgang vormt van het Atlantische naar het SIE klimaatgebied. (434) NEDERLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 107 1. £. haworthii Curtis, British Entom., VI, pl. 260, 1829. Grondkleur der vvls. donker roodachtig bruin, niervlek groo- tendeels donker gevuld en daardoor weinig afstekend. South, pl. 128, fig. 7. Kleine vorm: South ongeveer 25 mm, in Z. Mus. 5 van de 6 exx. 25 à 26 mm. Onze hoofdvorm. 2. f. erupta Germar, Fn. Ins. Eur., XXII, pl. 15, fig. a, b, 1842. Grondkleur der vvls. bruinzwart tot zwartachtig, zon- der roode tint : niervlek wit, vol, scherp afstekend. Grootere vorm (27-30 mm). Seitz, pl. 41 b, fig. 4; Keer, pl. 40, fig. 14. De Punt (een klein ex., Wiss.) ; Twello (Cold.) ; Roermond (Lck.). Gortyna Hb. | 498. G. flavago Schiff., 1775 (ochracea Hb., 1786). Ver- breid over een groot deel van het land, plaatselijk niet onge- woon. 1 gen., begin Aug. tot tweede helft van Octr. (7-8 tot 18-10). Vindpl. Fr.: Schiermonnikoog, Warga, Weidum, Fra- neker, Bolsward. Gr.: Loppersum, Groningen. Dr.: Veen- huizen. Ov.: Hengelo, Borne. Gdl.: Nijkerk, Putten, Nun- speet, Apeldoorn, Twello (geregeld en talrijk), Empe, Ben- nekom ; Lochem, Borculo, Aalten, Doetinchem, Doesburg, Lobith, Herwen ; Huisen, Hatert, Weurt, Tiel. Utr. : Doorn, De Bilt, Amersfoort, Soest, Utrecht, Zuilen, Maarsen, Loe- nen, Nichtevegt. N.H.: Hilversum, ‘s-Graveland, Ankeveen, Amsterdam, Terschelling, Driehuis, Haarlem, Bentveld. Z.H. : Leiden, Wassenaar, Den Haag. Delft, Schiebroek, Rotterdam, Numansdorp, Dordrecht. N.B.: Breda, Orthen, Vlijmen, Nuenen. Lbg.: Venlo, Tegelen, Brunsum, Kerkrade, Oud- Valkenburg, Meerssen. Var. 1. f. flavago Schiff. Grondkleur der vvls. goudkleu- rig, bruin bestoven. Hoofdvorm. DEP sujjusa Warren, Seitz, III, p. 225, pl. 46îc,.tfign8; 1911. Geheele vvls., dus ook de paarse banden, roestkleurig bestoven. (De banden zijn nog wel donkerder dan de grond- kleur, maar veel meer bruinpaars, dus lichter dan normaal). Twello (Cold.) ; Bennekom (tr., Cet.) ; Amsterdam (tr., Z. Mus) ; Haarlem (Wiss.) ; Breda (20). 3. f. ochracea Hb., Beitr. Schmetterl.k., I (Th. 1), p. 19, pl. 2, fig. M, 1786. Kleine bleekgele exx. Hengelo (Btk.) ; Twello (Cold.) ; Aalten (Cet.) ; Utrecht, Amsterdam, Breda (Z. Mus.) ; Haarlem (Wiss.) ; Dordrecht (Jch.). 4. f. reducta nov. De donkere band aan den wortel der vvls. ontbreekt grootendeels of geheel 1). Schiebroek (Z. Mus.). 1) The dark band at the base of the fore wings fails for the greater part or completely. i 108 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (435) Hydraecia Guenée. 1) 499. H. oculea L., 1761 (nictitans L., 1767). Verbreid over de zandgronden van het geheele land, ook in de duinen. Duidelijk gebonden aan droge gronden en daar vaak gewoon. | gen. half Juli tot eind Septr. (17-7 tot 28-9). Vindpl. Fr.: Schiermonnikoog, Kollum, Wolvega. Dr. : Paterswolde, Veenhuizen, Schoonoord, Wijster, Frederiksoord, Ov.: Almelo, Hengelo, Albergen, Denekamp, Dedemsvaart, Rijsen, Bathmen, Colmschate. Gdl.: Putten, Ermelo, Leuve- num, Elspeet, Nunspeet, Oldebroek, Tongeren, Heerde, Apel- doorn, Twello (geregeld en gewoon), Eerbeek, Laag Soeren, Velp, Arnhem, Oosterbeek, Bennekom (gewoon); Zutfen, Barchem, Lochem, Vorden, Ruurlo, Haarlo, Groenlo, Aalten, Doetinchem, Bijvank; Berg en Dal, Ubbergen, Nijmegen. Utr. : Amerongen, Doorn, Austerlitz, Zeist, De Bilt, Utrecht, Groenekan, Maartensdijk, Amersfoort, Soest (gewoon). N.H.: Holl. Rading, Hilversum, ‘s-Graveland, Huizen, Bus- sum, Naarden, Muiderberg, Texel, Schoorl, Driehuis, Sant- poort, Zandvoort. Z.H.: Hillegom, Noordwijk, Den Haag, Dordrecht. Zl. : Domburg. N.B. : Oudenbosch, Breda, Til- burg, Oisterwijk, Vught. Lbg. : Mook, Venlo, Steyl, Maas- niel, Roermond, Melick, Ool, Brunsum, Kerkrade, Bunde, Meersen, Gronsveld, Valkenburg, Epen. Var. Literatuur: Heydemann, Ent. Z., vol. 44, p. 358) 19314: volt) 45,5p3 3034 110325 Evol 55) Gp 2 OG OE Bij deze en de volgende soort moeten twee begrippen scherp van elkaar gescheiden worden: de geographische variabiliteit (een bij de Agrotidae nog betrekkelijk oppervlakkig bestudeerd onderwerp) en de individueele variabiliteit, daar ons land een menggebied van twee subspecies is, die natuurlijk door overgangen met elkaar ver- — bonden zijn. A. subsp. oculea L. De typonominale vorm is klein (tot ongeveer 28 mm vlucht), in typische exx. roodbruin met een donkerder, paarsachtige tint in wortel- en achterrandsveld. Een uitstekende afbeelding is Keer, pl. 44, fig. 7. Deze kleine donkere vorm vliegt in de koelere deelen van ons wereld- deel : geheel N.W.-Europa, Scandinavië en de daar tegenover liggende kustgebieden van de Oostzee. De Nederlandsche exx. (ook uit het zuiden) behooren er voor het allergrootste deel toe. B. subsp. chrysographa Hb., Samml. Eur. Schm., fig. 221, 1) Guenée publiceerde den genusnaam het eerst in Ann. Soc. Ent. Fr., 1841, p. 237, en schreef toen Hydraecia. Later, in Noctuélites, I, p. 125, 1852, veranderde hij het woord in Hydroecia, welke schrijfwijze daarna algemeen gevolgd werd, maar natuurlijk niet de prioriteit heeft. (436) NEDERLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 109 1800-1803 (nictitans Bkh., 1792, nom. praeocc. 1)). Grooter (tot 32 mm en zelfs wel meer), als de meeste exx. van de volgende soort, en daardoor opvallend tegen den kleinen vorm afstekend, zonder de paarsachtige tint en dus helderder van grondkleur. De vorm van de gebieden met een vaste- landsklimaat, dus in hoofdzaak beperkt tot Midden-Europa („van zuidelijk Oost-Pruisen tot in de Noordelijke Alpen’, Heydemann, 1941). Prachtig afgebeeld in Svenska Fjärilar, pl. 27, fig. 12a (een ex. van 34 mm !), waaruit blijkt, dat de vorm ook in Scandinavië kan optreden. (Als vlucht voor de Zweedsche exx. geeft Nordström op: 23-35 mm !). Deze Middeneuropeesche vorm komt bij ons in een klein percentage waarschijnlijk overal in het O. en Z. onder de soort voor. Soms is hij nog aan zijn tint te onder- scheiden, die dan precies dezelfde is als die van de kleine oculea's, waarmee hij samen voorkomt, maar ook kan hij zoo met sommige fucosa-vormen overeenstemmen, dat alleen -genitaalonderzoek zekerheid kan verschaffen. De zuivere chrysographa Hb. met bruine grondkleur komt vrijwel vol- komen overeen met H, fucosa f. brunnea Tutt. Op het oogenblik is de groote vorm van de volgende, door het geheele O. en Z. verspreid liggende, vindplaatsen be- kend (indien niets vermeld, dan steeds in typische witgevlekte exx.) : Schoonoord, Nijmegen (Z. Mus.) ; Hengelo (Btk., zie f. aurigera) ; Colmschate (Lukkien, ook een oranje ge- vlekt ex.) ; Putten (v. d. M.) ; Apeldoorn (de Vos, eveneens met een ex. van f. erythrostigma) ; Twello, De Bilt (Cold.) ; Bennekom, Soest (Lpk.) ; Bijvank, Tilburg (Sch.) ; Groene- kan, Breda, Oisterwijk (L. Mus.) ; Epen (Wiss.). Wat de individueele variabiliteit betreft, zijn de volgende vormen uit Nederland bekend: 1. f. oculea L. Klein, vrij donker roodbruin met min of meer duidelijke paarsachtige tint; niervlek wit. Hoofdvorm (dat 1) Heydemann indicates the larger subsp. of Central-Europe as subsp. nicfitans Bkh. This is, however, not permitted, for Phalaena Noctua Nictitans Bkh., 1792, is, in accordance with the international rules of zoological nomenclature, a primary homonym of Phalaena Noctua Nictitans L., 1767 (and of Ph. N. Nictitans Goeze, 1781; Ph. N. Nicti- tans Esp., 1788; Ph. N. Nictitans Villers, 1789). The correct name for the Central-European subspecies is chrysographa Hb., fig. 221. (Noctua Chrysographa Hb. is not a homonym of Ph. N. Chrysographa Schiff., 1775, which must be considered as a nomen nudum in this difficult group of forms and species). There has been some controversy between Warnecke and Hey- demann on the identification of Hübner's figure (vide Ent. Z., vol. 45, p. 80 and p. 109, 1931). The former considered it to represent the next species, Hydraecia fucosa Frr., whereas Heydemann de- termined it as belonging to H. oculea L. The latter identification is no doubt correct. The copy of Hiibner's work in the Library of the Netherl. Entomol. Soc., which is a very fine one, shows on both fore wings the full white reniform stigma of oculea, and not the somewhat narrowed one of fucosa. 110 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (437) wil dus zeggen: onder de kleine subspecies komt de door Linné beschreven vorm het meest voor, maar overigens variéert deze geographische vorm natuurlijk in grondkleur en kleur der niervlek, even goed als de andere subsp.). 2. f. auricula Donovan, Nat. Hist, Brit. Ins., vol. 12, p. 5, pl. 397, fig. 3, 1807. Vvls. roodbruin met volle gele niervlek. Zeldzaam! Exx. met gele kern, terwijl de rand wit blijft, komen meer voor, doch deze behooren tot den typischen vorm (,,macula reniformi nivea: pupilla lunuli lutea’), evenals natuurlijk de geheel wit gevlekte. De vlek moet, in overeen- stemming met Donovan's fig. even vol geel zijn als zij bij den volgenden vorm oranjerood is. Oldebroek (45), Vor- den (16), Breda (20); Apeldoorn (de Vos); Bennekom, Aalten (Cet.). 3. £. erythrostigma Hw., Lep. Brit., p. 240, 1809. Vvls. roodbruin, niervlek geheel oranjerood. South, pl. 143, fig. 4; Svenska Fjar., fig. 13b; Entomologist, vol. 21, pl. I, fig. 10, 1888. Wel zeldzaam, maar toch vrijwel overal onder de soort voorkomend. Natuurlijk is de uiterste voorzichtigheid ten opzichte van de bruine en roodbruine evenzoo gevlekte ju- cosa- (en lucens-) vormen geboden. Meestal is de kleine vlucht van onze exx. wel een vrij betrouwbare aanwijzing. Colmschate (groot bruinrood ex., Lukkien) ; Nunspeet (Mac G.) ; Heerde (Knf.) ; Apeldoorn (de Vos); Twello (Cold.); Arnhem (L. Wag.) ; Bennekom (Cet. Lpk.) ; Aalten (dez.) ; Nijmegen, Breda (Z. Mus.) ; Zeist (Br.) ; Soest (Lpk.) ; Groenekan (L. Mus.) ; Hilversum (Doets) ; Texel, Den Haag (Van Leyden) ; Driehuis (Van Berk) ; Oudenbosch (Colleg. Berchmanianum) ; Tilburg (v. d. Bergh). 4. f. obscura Tutt, Entom., vol. 21, p. 310, pl. I, fig. 12, 1888. Grondkleur der vvls. zeer donker bruinachtig rood tot zwartachtig rood, soms bijna paars; niervlek wit. Seitz, pl. 46 b, fig. 3. Albergen, Muiderberg (v. d. M.) ; Putten, Berg en Dal, Nijmegen, Doorn, Noordwijk, Domburg (Z. Mus.) ; Apeldoorn (de Vos) ; Bennekom (Cet.) ; Soest (Lpk.) ; Zeist (Br.) ; Groenekan (L. Mus.) ; Holl. Rading, ‘s-Graveland, Hilversum (Doets) ; Steyl (Latiers). 5. f. obscura-flavo Tutt, Br. Noct., I, p. 60, 1891. Als 4, maar niervlek geel. De Bilt (L. Mus.) ; Zeist (Br.) ; ‘s-Gra- veland (Doets). 6. f. obscura-rufo Tutt, l.c., p. 60. Als 4, maar niervlek oranjerood. Zeist (Br.) ; Hilversum (Doets) ; Apeldoorn (de Vos). 7. £. rosea Tutt, l.c., p. 309, 1888. Grondkleur der vvls. helder (licht) roodachtig, dwarslijnen onduidelijk, franje der avls. rose; niervlek wit. (Zie voor determinatie: l.c., pl. I, fig. 9, waar de vorm met gele niervlek is afgebeeld). Schoon- oord, Naarden (Z. Mus.) ; Nunspeet (tr., Mac G.); Bar- chem (23); Bijvank (Sch.). (438) NEDERLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 111 8. f. pallida Tutt, lc, p. 310, pl. I, fig. 8, 1888. Grond- kleur der vvls. licht geelachtig- of grijsachtig rood ; niervlek wit. Schiermonnikoog (Wiss.) ; Wolvega (Wp.) ; Nunspeet (Mac G.); Twello (Cold.) ; Arnhem (L. Wag.) ; Benne- kom (Cet.); Aalten (Cet., Lpk.) ; Doetinchem, Austerlitz, De Bilt, Hillegom (Z. Mus.) ; Bijvank (Sch.) ; Zeist (Br.) ; Groenekan (L. Mus.) ; Soest (Lpk.) ; Holl. Rading, Hilver- sum (Doets) ; Texel (Van Leyden). 9. f. pallida-flavo Tutt, l.c., p. 60, 1891. Als 8, maar nier- vlek geel. Bussum (v. d. Wey) ; Huizen (Vari). 10. f. pallida-rufo Tutt, l.c., p. 60. Als 8, maar niervlek oranjerood. Nijmegen (Z. Mus.) ; Dordrecht (Jch.). 11. f. grisea nov. Grondkleur der vvls. vuil geelachtig grijs (precies als fucosa f. grisea Tutt), zonder eenige roode tint, niervlek wit.1) Ongetwijfeld een zeldzame vorm. Wolvega (Wp.); Groenekan, Noordwijk (L. Mus.). 12. f. aurigera Hdm., Ent. Z., vol. 45, p. 304, 1932. Vorm van de groote Middeneuropegsche subsp. Vvls. roodbruin, in het middenveld goudgeel getint met inbegrip van de vlekken ; kop en borststuk en een vlek aan de vvl.punt eveneens goud- geel; avls. licht grijsgeel. Een zuidelijke vorm, beschreven naar exx. uit Tessin. Meer naar het noorden volgens den auteur (Ent. Z., vol. 55, p. 207, 1941) in zeer sterke over- gangen alleen van bijzonder warme vindplaatsen bekend. „Zweifellos ist die besonders warme klimatische Lage ihrer Fundorte Ursache ihrer Bildung” (l.c.). Ik zou dit voor ons land niet durven bevestigen. De weinige Nederlandsche exx. zijn door Heydemann zelf gedetermineerd. Hengelo (Btk., een prachtig ex.) ; Nunspeet (tr., Mac G.) ; Twello, Groenlo (tr., Cold.). 13. Dwergen. Zeist (Br.). 500. H. fucosa Freyer. Verbreid op niet te droge gronden : vochtige zandgronden, kleigrond, in het lage polderland. Over het geheele land gerekend minder talrijk dan oculea, maar plaatselijk toch een gewone soort (Lobith en omge- ving, Nijmegen, Texel ’bijv.). 1 gen. begin Juli tot in de tweede helft van Septr. (1-7 tot 18-9). Vindpl. Fr.: Schiermonnikoog, Wolvega. Gr. : Noord- broek. Dr.: Veenhuizen, Schoonoord. Ov.: Albergen, Lon- neker, Hengelo, Almelo, Dedemsvaart, Colmschate, Kampen. Gdl. : Nijkerk, Twello (lang niet alle jaren en weinig talrijk), Arnhem ; Gorsel, Vorden, Groenlo, Aalten, Doetinchem, Zed- dam, Montferland, Lobith; Ubbergen, Nijmegen, Hatert. Utr. : Utrecht, Nichtevegt. N.H. : Hilversum, Bussum, Am- sterdam, Durgerdam, Texel. Z.H. : Noordwijk, Wassenaar, 1) Ground colour of the fore wings dirty yellowish grey (exactly as fucosa f. grisea Tutt), without any reddish tint; reniform stigma white. 112 B..J. LEMPKE, CATALOGUS DER... (439) Den Haag, Rotterdam, De Beer, Rockanje, Dordrecht. ZI. : Burgh, Koudekerke, Goes, Kapelle. N.B.: Breda, Tilburg, Vught, s-Hertogenbosch, Vlijmen, Orthen, Cuyck, Deurne. Lbg.: Steyl, Blerick, Roermond, Brunsum, Kerkrade, Geulle, Meerssen. Var. Literatuur: Heydemann, Ent. Z., vol. 45, p. 18, 1931; vol. 55, p. 207, 1941. Ook van deze soort treffen we in ons land twee geographische vormen aan, die even- min als bij oculea scherp van elkaar gescheiden zijn en dus door overgangen met elkaar verbonden worden. A. subsp. fucosa Frr. De typische Middeneuropeesche vorm is vrij groot (tot 34 mm), dus vrijwel gelijk aan den over- eenkomstigen vorm van oculea. Bij de exx. met witte niervlek is deze in den regel iets versmald vergeleken met oculea, door- dat de grondkleur de witte buitenring wortelwaarts recht af- snijdt, zoodat alleen boven en onder aan de niervlek een wit driehoekje overblijft. Bij de exx. met oranje of roodachtige niervlek is deze meestal even vol als bij oculea. B. subsp. paludis Tutt. De vorm, beschreven naar exx. van zilte moerassen en rivieroevers in Zuid-Engeland, is over het algemeen iets kleiner dan de voorgaande, maar een criterium is dit niet. Duidelijk onderscheidt hij zich daarentegen van den Middeneuropeeschen vorm door de nog sterker versmalde niervlek, die bij de witgevlekte exx. soms tot een smal sik- keltje gereduceerd is en ook bij die met oranje vlek dudes smaller is dan bij subsp. fucosa. Het grootst is de invloed van subsp. paludis bij ons in het westen van het land. De dieren uit het polderland en de kuststrook behooren er voor een belangrijk deel toe, maar over het algemeen zijn ze toch steeds vermengd met typische breedvlekkige Jucosa’s. Het zuiverst vliegt paludis op de Waddeneilanden. De vrij belangrijke serie, die ik van Texel ken, behoort er geheel toe. Dit stemt overeen met Heyde- mann s beschrijving van het areaal (lc, 1941, p. 207): „Die kleine subsp. paludis Tutt scheint tatsächlich die Rasse des extremeren Kerns des nordatlantischen Klimagebiets zu sein und ist auch dort mehr auf die Kiistenstreifen und In- seln beschränkt.’ Ook de voormalige Zuiderzee is van invloed op de verbreiding van den smalgevlekten vorm : Durgerdam, Amsterdam, het eenige ex., dat ik uit Nijkerk bezit. Maar zoo raszuiver als op Texel is de vorm hier niet. Bij Amsterdam bijv. komen ook typische fucosa's voor. Naar het O. toe wordt de invloed van paludis steeds geringer en komt zij over het algemeen nog slechts aberratief voor. In de groote serie van Nijmegen bijv. (Z. Mus.) is maar een enkel ex., dat door zijn smalle vlek opvalt. Toch is zij tot uit Aalten en Lonneker bekend. Uit alles blijkt, dat paludis afhankelijk is van het klimaat. Hoe minder extreem het zeeklimaat in ons land is, in hoe zwakker percentage treedt de vorm op. Een volledige (440) NEDERLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 113 list van vindplaatsen van smalgevlekte exx. is natuurlijk onnoodig. De individueele variabiliteit van fucosa is veel sterker dan die van oculea. De grondkleur variéert in allerlei tinten van grijs, geelachtig, bruin, tot diep roodbruin, de niervlek is wit of oranje, soms geel. Maar terwijl bij oculea de witte niervlek verreweg het meest voorkomt, zijn bij fu- cosa de oranje gevlekte exx. minstens even talrijk als de witte. Ik heb zelfs den indruk, dat bij ons de witte iets in de minderheid zijn, al geldt dit niet voor elk type grondkleur. De kleurvormen van paludis verschillen vaak iets in tint met die van fucosa, maar het heeft niet den minsten zin ze voor elke subsp. afzonderlijk te vermelden, zooals He ydemann doet, vooral niet, omdat beide bij ons zoo sterk met elkaar vermengd zijn. 1. f. fucosa Freyer, Beitr. zur Gesch. eur. Schm., III, p. 152, pl. 141, fig. 2, 1830. Grondkleur der vvls. licht bruin- geel ; niervlek licht oranje. Svenska Fjarilar, pl. 27, fig. 13 a. De typische kleurvorm komt weinig bij ons voor. He yde- mann (1941, p. 207) stelde vast, dat hij naar het zuiden | en op warme plaatsen percentsgewijze toeneemt. Twello (Cold.) ; Lobith (Sch.) ; Nijmegen (Z. Mus.). 2. f. fucosa-albo Hdm., Ent. Z., vol. 45, p. 18, 1931. Als de vorige vorm, maar niervlek wit. Svenska Fjär., lc., fig. 13 b. Aalten (Lpk.) ; Lobith (Sch.) ; Vught (L. Mus.). 3. f. pallescens Stgr., Iris, vol. 12, p. 342, 1899. Grond- kleur der vvls. iets lichter geelachtig dan bij fucosa met zwakke grijze tint, niervlek geel. Seitz, pl. 46 b, fig. 4. Kampen (L. Mus.). 4. f. pallescens-albo Hdm., l.c., p. 19, 1931. Als de vorige vorm, maar niervlek wit. Vorden, Ubbergen, Nijmegen, Am- sterdam (Z. Mus.) ; Doetinchem Cold.). 5. f. paludis Tutt, Entom., vol. 21, p. 312, pl. 1, fig. 1, 1888. Grondkleur der vvls. licht okerachtig geel; niervlek wit, zeer smal. Alleen door het kenmerk van deze vlek en het ontbreken van de bruine tint is de vorm van fucosa en pallescens te onderscheiden. Texel (Van Leyden) ; Koude- kerke (Br.) ; Goes (Van Willegen). 6. f. paludis-jlavo Tutt, Lc. Als de vorige vorm, maar nier- vlek geel (meestal oranje; dit geldt ook voor alle andere vormen met „gele vlek). South, pl. 143, fig. 6. Montferland, Lobith (Sch.) ; Nijmegen, Amsterdam, Rotterdam, Rockanje (Z. Mus.) ; Texel (Van Leyden). 7. f. intermedia Tutt, l.c., pl. I, fig. 3. Grondkleur der vvls. donkerder okerkleurig tot licht geelbruin (bij paludis) of donkerder geelbruin (bij Jucosa), met witte niervlek (inter- media-albo Tutt). De intermedia-vorm van paludis stemt in kleur geheel met typische fucosa overeen, maar onderscheidt zich weer door de smalle niervlek, de intermedia-vorm van 114 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (441) fucosa is donkerder (zou dus eigenlijk een anderen naam moeten hebben, maar de tintverschillen zijn al meer dan ge- noeg van elkaar onderscheiden). South, fig. 5 {de paludis- vorm). Twello (Cold.) ; Vorden, Ubbergen, Nijmegen (Z. Mus.) ; Bijvank, Lobith (Sch.) ; Hilversum ba ; 's-Her- togenbosch (L. Mus.) ; Danone (Nies). 8. f. intermedia- flavo Tutt, Lc. Als de vorige vorm, maar niervlek geel. Twello (Cold.) ; Aalten (Lpk.) ; Bijvank, Lo- bith, Tilburg (Sch.) ; Ubbergen, Nijmegen: (Z. Mus.) ; Bus- sum (v.d. Wey) ; ee (Van Leyden) ; ensen (L. Mus.). 9. f. grisea Tutt, l.c., pl. I, fig. 4. Grondkleur der vvls. vuil grijsgeel met zwak groenachtige tint; niervlek wit (grisea- albo Tutt). Seitz, pl. 46 b, fig. 6 (te donker). Lobith (Sch.) ; Nijmegen, Amsterdam, Rockanje (Z. Mus.) ; Texel (Van Leyden) ; Wassenaar (Wiss.); Dordrecht (Jch.) ; Vught (L. Mus.). 10. f. grisea-flavo Tutt, l.c., pl. I, fig. 5 en 6. Als de vorige vorm, maar niervlek geel. Nijmegen, Hatert, Amsterdam (Z. Mus.) ; Texel (Van Leyden) ; Koudekerke (Br.) ; Kapelle (de Vos); Tilburg (L. Mus.). 11. f. rufa Tutt, Ent. Rec., vol. 7, p. 79, 1895. Grondkleur der vvls. licht roodbruin, niervlek wit (rufa-albo Tutt). De tint is, zooals Heydemann terecht opmerkt, volkomen gelijk aan die van den typischen vorm van lucens. Ruja en brunnea zijn onze meest voorkomende kleurvormen. Wolve- a (Wp.); Doetinchem (Cold.); Nijmegen (Z. Mus.); Hilversum (Doets) ; Deurne (Nies). 12. f. rufa-flavo Tutt, l.c., 1895. Als de vorige vorm, maar niervlek oranje. Talrijker dan de witgevlekte vorm. Wolvega (Wp.) ; Veenhuizen (Waning Bolt) ; Twello, Groenlo, Doe- tinchem (Cold.) ; Aalten (Lpk.) ; Montferland, Lobith (Sch.); Vorden, Ubbergen, Nijmegen (Z. Mus.) ; Den Haag (Van Leyden). 13. f. brunnea Tutt, Br. Noct., I, p. 64, 1891. Grondkleur der vvls. diep bruin (kastanjebruin tot dofbruin), aan den achterrand soms met paarsachtige tint ; niervlek wit (brunnea- albo Tutt). Schoonoord (Wp.) ; Albergen, Lonneker (v. d. M.); Twello (Cold.) ; Aalten (Lpk.) ; Montferland, Lobith (Sch.) ; De Beer (Br.). 14. f. brunnea-flavo Tutt, lc., 1891. Als 13, maar nier- vlek oranje of geel. Seitz, pl. 46b, fig. 6 (niet mooi) ; Svenska Fjarilar, fig. 13 c. Noordbroek, Schoonoord, Vor- den, Nijmegen (Z. Mus.) ; Amsterdam (Vari); Breda (L. Mus.) ; Colmschate (Lukkien). 15. f. obscura-flavomaculata nov. Grondkleur der vvls. diep chocoladebruin, niervlek geel. 1) Lobith (Sch.). 1) Ground colour of the fore wings deep chocolate brown, reniform stigma yellow (orange). (When Heydemann published his f. obscura (1931, p. 20), he only knew the form with white reniform). (442) NEDERLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 115 501. H. lucens Frr. Tot nog toe slechts zeer lokaal en zeldzaam op eenige plaatsen in het O. en Z. aangetroffen. In Denemarken lokaal, maar verbreid, in venen, zoowel in Jutland als op de eilanden. In Sleeswijk-Holstein op ver- schillende plaatsen waargenomen; bij Hamburg bij voor- keur in venen ; bekend van Bremen ; bij Hannover op straat- lantaarns aan den rand der stad en op moerassige plaatsen _ in de omgeving; in Westfalen bekend van Ondrup in het Roergebied ; nog niet in de Rijnprov. waargenomen. Even- min tot nog toe bekend uit Belgié. In Groot-Brittannié vol- gens Burrows (l.., p. 743) ,,essentially a “mos” spe- cies’, dus weer een veenbewoner, vermoedelijk beperkt tot het noorden van Engeland en Schotland en misschien in Wales (moderner gegevens ontbreken). In Ierland gewoon, vooral in de kuststreken (Donovan, 1936). 1 gen., (voorloopig) half Juli tot eind Aug. (18-7 tot 29-8). Vindpl. Ov.: Colmschate, 1 43-8-1940 (Lukkien). Gdl. : Twello, 29-8-30 2, 18-7-34 & (Cold.) ; Groenlo, Aug. 1911 2 (Cold.); Bijvank, 15-8-36 één ex. (Sch.). N.B.: Deurne, 2:9,9 (Lpk.). Var. 1. f. lucens Freyer. Grondkleur der vvls. licht rood- bruin ; niervlek groot, oranjerood. Seitz, III, Suppl., pl. 22 a, fig. 5. Deurne (Lpk.). 2. f. lucens-albo Tutt, Brit. Noct., I, p. 63, 1891. Als de vorige vorm, maar niervlek wit. Seitz, Ic, fig. 6. Twello (Cold.). 3. f. brunnea-albo Tutt, Ent. Rec., vol. 7, p. 79, 1895 (intermedia-albo Hdm., Ent. Z., vol. 45, p. 36, 1931). Grond- kleur der vvls. bruinachtig met duidelijke okerachtige tint, het middenveld soms roodachtig; niervlek wit. Twello (Cold.). . 4. £. brunnea-flavo Tutt, lc. (intermedia Hdm,, l.c.). Als 3, maar niervlek geelachtig. Groenlo (Cold.) ; Bijvank (tr. Sch.). 5. f. castanea nov. (brunnea Hdm., l.c., nec Tutt). Grond- kleur der vvls. diep bruin; niervlek geel.1) Colmschate (Lukkien). Opm. Er zullen weinig uilengroepen zijn, waarover in betrekkelijk korten tijd zoo een uitgebreide literatuur ver- schenen is als over de befaamde ,,nictitans-groep’. Na de 1) Ground colour of the fore wings deep brown; reniform stigma yellow. (Heydemann seems not to have consulted Tutt's Brit. Noct. when writing the paragraph on the variation of lucens in his mono- graphy. He omits f. pallida Tutt and f. rufa Tutt, mentions intermedia and obscura as described by Tutt, which is, however, not the case (so the author is'Hdm. himself) and describes a new form brunnea, which is not identical with brunnea Tutt, 1895). 116 B. J.\LEMPKE, CATALOGUS DER (443) publicaties van Burrows (Trans. Ent. Soc. London, 1911, p. 738—749) en Petersen (Horae Soc. Ent. Ross., vol. 41, no. 4, 1914) is het vooral Heydemann s prachtige studie „Die Arten der Hydroecia (Apamea) nictitans L.- Gruppe) (Ent Z.,! vol. “445 ipo /345.venz.; vol. 45) ppitivenzs 1931) geweest, die een groote belangstelling voor deze bij- zonder interessante dieren gewekt heeft. Ten onzent heeft reeds Lycklama zich met het probleem beziggehouden (zie T. v. E., vol. 67, p. XXI, 1924) en zijn praeparaten bewijzen, dat hij de genitaalverschillen van de 4 & der beide gewone soorten kende, maar het bleef bij deze eene mede- deeling op een vergadering. Voor een uitvoerige bespreking van alle verschilpunten verwijs ik naar Heydemann s artikelen van 1931 en 1941. Hieronder volgen, voor zoover het t copulatie-apparaat betreft, alleen de hoofdverschillen, waarnaar de soorten on- middellijk met zekerheid zijn te determineeren. I. Habitus, kleur en teekening. De 3 inland- sche soorten kunnen zoo volkomen op elkaar lijken, dat tee- keningen van vleugels niet van het minste nut zijn. Het makkelijkst is de typische oculea te herkennen aan de kleine vlucht, de donkere tint van de grondkleur en de volle, witte niervlek. Ook de oranje gevlekte kleine exx. zijn, voor wie er kijk op heeft, in den regel wel thuis te brengen. Maar de grootere oculea s worden moeilijker, en wanneer de paars- achtige gloed verdwijnt, de grondkleur lichter, bruiner, wordt, of de niervlek oranje is, kunnen zij zoo op de andere soorten gaan lijken of er zelfs vrijwel geheel mee overeenstemmen, dat alleen genitaalonderzoek zekerheid kan verschaffen. De beide andere soorten onderscheiden zich van oculea, als ze een witte niervlek hebben, dus, doordat deze vlek bij hen iets of zelfs sterk versmald is, maar is zij geelachtig, oranje of rood, dan kan zij even vol zijn als bij oculea. Bij fucosa komen bovendien bepaalde lichte tinten voor, die bij oculea en lucens onbekend zijn. Roodbruine fucosa’s zijn echter op het oog met geen mogelijkheid van lucens te onder- scheiden. Wel kan lucens grooter, forscher, zijn dan Jucosa, maar dit is geen regel. Een analytische tabel, waarnaar de 3 soorten volgens kleur en teekening zijn te determineeren, is dan ook niet samen te stellen. II. Het mannelijk copulatie-apparaat. De & & zijn zonder eenige moeite onmiddellijk te determineeren naar den vorm van de harpe. Wie geen praeparaten maakt, behoeft dus slechts voorzichtig een valve af te breken en kan deze op een stukje papier geplakt aan de speld van den vlinder steken. Bij H. oculea is de harpe breed en eindigt in 2 korte spits- toeloopende armen ; bij H. fucosa is de onderste (in de tee- kening naar rechts wijzende) arm sterk verlengd, maar steekt (444) NEDERLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 117 niet buiten den anaalhoek van den cucullus uit ; bij H. lucens ten slotte is de arm verlengd tot voorbij den anaalhoek van den cucullus!). Andere verschillen zijn te vinden in den Fig. 15. A: valve van Hydraecia oculea L.; B: van H. fucosa Frr.; C: van H. lucens Frr. 1 = corona; 2 = de rij doorns vanaf den anaal- hoek van den cucullus; 3 = harpe; 4 = ampulla; 5 = clavus. Ontleend aan Heydemann. clavus, de ampulla (alleen bij oculea goed ontwikkeld), den vorm van den anaalhoek van den cucullus en de rij doorns, die daar begint. Zie fig. 15. II. Het vrouwelijk copulatie-apparaat. H. oculea: Ovipositor met 2 korte, breede, afgeronde spit- sen; vaginaalplaat smal met meer of minder ondiepe boog- vormige insnijding ; bursa met korte schubbenbanden. H. fu- cosa: Ovipositor tamelijk lang, maar eveneens met breede, afgeronde spitsen ; de doorntjes op den rand van de vaginaal- plaat en de schubbenbanden op de bursa grooter dan bij oculea, maar korter (hoogstens 34) dan bij /ucens. Vorm van de vaginaalplaat evenals bij lucens variabel. H. lucens : Ovi- positor met lange gestrekte puntig toeloopende spitsen; doorntjes op den rand van de vaginaalplaat en schubben- banden haast de helft langer dan bij fucosa ; bursa het groot- ste van de 3 soorten. Zie fig. 16. IV. Biotoop. Er is in Nederland een vrij scherp ver- schil tusschen de door oculea bewoonde terreinen en die, waarop /ucosa wordt aangetroffen. De eerste is de typi- 1) Toch is dit blijkbaar ook weer geen regel zonder uitzondering ! Bij het lucens- 4 van Colmschate blijft de onderste arm iets binnen den anaalhoek, dus ongeveer als bij fucosa. Het ex. is echter als een zekere lucens te herkennen, behalve aan zijn van fucosa afwijkend uiterlijk, aan den forschen bovensten arm van de harpe, aan het kleine bundeltje doorns bij den anaalhoek van den cucullus enz. 118 i B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (445) sche Hydraecia van de droge zandgronden, de laatste van het fluviatiele gebied, moerassige streken, polderland, kortom van vochtiger terreinen. (Ook op de meeste eilanden komen plekken voor, die aan deze Fig. 16. 9 copulatie-apparaat van H. fucosa Frr. (links, no. 87), H. oculea L. (midden, no. 92) en H. lucens Frr. (rechts, no. 86). 10 X vergroot. voorwaarde voldoen : duinplasjes, eendenkooien enz.!) Heel duidelijk blijkt dit uit de verspreiding in Gelderland: op de droge Veluwe is oculea een gewone verschijning, maar fu- cosa is er onbekend. Op het droge gedeelte van Soest, waar Tolman geregeld vangt, komt fucosa evenmin voor, ter- wijl oculea er vrij talrijk is. Waar de droge gronden aan het fluviatiele gebied of moerassige terreinen grenzen (de Loos- drechtsche kant van Hilversum!) worden beide soorten aan- (446) NEDERLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 119 getroffen. Maar even onbekend als fucosa op de Veluwe is, even volkomen ontbreekt oculea in het polderland. H. lucens wordt in de literatuur bijna steeds vermeld als een kenmerkende vertegenwoordiger van de hoogveenfauna. In Nederland is de vlinder tot nog toe weinig aangetroffen, maar de vindplaatsen wijzen er op, dat lucens bij ons geen hoogveendier is, of misschien beter: niet uitsluitend een veenbewoner. De weinige nog bestaande venen zijn le- pidopterologisch zeer slecht bekend en het is natuurlijk best mogelijk, dat lucens daar bij nader onderzoek een gewoon dier blijkt te zijn. Wie daartoe in de gelegenheid is, verzuime dan ook niet op dergelijke terreinen speciaal op Hydraecia’s te letten. Urbahn ving de soort, behalve met licht en op smeer, bij honderden op bloeiende Molinia coerulea Moench. ! Wat tot nog toe uit Nederland bekend is, stemt volkomen overeen met de ervaring van De Lattin bij Brunswijk (Ent. Z., vol. 52, p. 351—352, 1939): zeldzaam, maar niet gebonden aan hoogvenen. Op geen enkele van de daar bekende vindplaatsen komt veen, in welken vorm dan ook, voor! Zijn conclusie is geheel van toepassing op onze ervaring: „Ich glaube daher, dasz lucens euryöker [minder aan een bepaald biotoop gebonden] ist, als man gemeinhin annimmt, und dasz die Art an sumpfigen Stellen auch weit über die eigentlichen Hochmoorgebiete hinaus verbreitet ist". 502. H. micacea Esp. Verbreid over een groot deel van het land, vooral op niet te droge gronden, als rups soms schadelijk. 1 gen., eerste helft van Juli tot begin Nov. (12-7 tot 6-11). Vindpl. Fr.: Warga. Gr.: Ulrum (in 1909 schadelijk aan gerst, T. v. E., vol. 53, p. XIX), Groningen. Dr. : Veen- huizen. Ov.: Denekamp, De Lutte, Enschede, Hengelo, Borne, Almelo, Markelo, Diepenveen. Gdl.: Putten, Apel- doorn,Twello (geregeld en talrijk), Arnhem, Wageningen, Lunteren; Lochem, Aalten, Doetinchem, Lobith; Hatert, Beuningen, Wamel. Utr.: Baarn, Utrecht. N.H.: Hilversum, 's-Graveland, Laren, Bussum, Naarden, Muiden, Amster- dam, Texel, Santpoort, Haarlem, Overveen, Zandvoort. Z.H.: Leiden, Wassenaar, Den Haag, Rotterdam, Vlaar- dingen, Stavenisse (rupsen in 1909 en 1910 in aardappel- stengels, T. v. E., l.c., p. LXXI), Spijkenisse, Numansdorp, Dordrecht. Zl. : Domburg, Koudekerke, Goes. N.B. : Ouden- bosch, Breda, ‘s-Hertogenbosch, Cuyck, Helmond, Nuenen. Lbg.: Tegelen, Steyl, Roermond, Brunsum, Houthem, Voe- rendaal. Var. Zeer variabel, zoowel in grootte als in kleur. De exx. zijn echter niet altijd even makkelijk onder een bepaal- den vorm te brengen door hun fijne tintverschillen. 120 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (447) . 1. f. grisea Tutt, Entom., vol. 21, p. 306, 1888. Grondkleur der vvls. grijsachtig wit, de dwarslijnen zeer zwak roodachtig getint,vlekken zeer onduidelijk ; avls. lichtgrijs. Seitz, pl. 46 d, fig. luobithyel(te5 Sch.» 2. f. discolor Kroul., Bull. Soc. Imp. des Naturalistes de Moscou, année 1893, p. 70, 1894. Grondkleur der vvls. grijs- achtig met groenachtige tint. Sepp, serie I, vol. 4, pl. 39, fig. 4 en 5. Vrij gewoon. Putten, Amsterdam, Numansdorp, Breda (Z. Mus.) ; Apeldoorn (de Vos); Twello (Cold.) ; Utrecht, Rotterdam (L. Mus.); ‘s-Graveland, Bussum (Doets) ; Haarlem (Wiss.). 3. f. lutea Tutt, lc. Vvls. licht roodachtig geel, glanzend, dwarslijnen eveneens lichter ; avls. licht geelachtig met zwakke teekening. Rotterdam, Breda (Z. Mus.) ; Voerendaal (Br.). 4. f. cypriaca Hw., Lep. Brit., p. 227, 1809. Grondkleur der vvls. helder roserood. Rotterdam (8, tr.). 5. f. rubida Tutt, lc. Vvls. diep rood, iets purper getint, avls. in den regel sterk geteekend. Apeldoorn (de Vos); Twello (Cold.) ; Arnhem (14); Wassenaar (Wiss.). 6. f. micacea Esp. Grondkleur der vvls. dof roodachtig bruin, langs den achterrand lichter, geelachtig. Keer, pl. 40, fig. 8; South, pl. 143, fig. 8 en 9; Seitz, pl. 46d, fig. 4. Het grootste deel onzer exx. moet tot dezen typischen vorm ge- rekend werden, al komen daaronder allerlei overgangen naar de andere vormen voor. 7. f. brunnea Tutt, lc. Grondkleur der vvls. diep bruin, zonder roode tint ; avls. grijsachtig met donkerder teekening. Seitz, pl. 46e, fig. 1. Arnhem, Amsterdam, Numansdorp, Breda, Cuyck (Z. Mus.) ; Haarlem (Wiss.) ; Leiden (L. Mus.) ; Koudekerke (Br. ). 8. f. intacta Warren, Seitz, III, p. 226, pl. 46 e, fig. 2, 1911. Geheele vvl. rosebruin bestoven, middenveld iets dieper van kleur ; avls. zuiver geelachtig oker, zonder teekening ; onder- ziide eveneens ongeteekend. Tot dezen vorm reken ik alle exx. met geelachtige ongeteekende avls. Zeldzaam. Apel- doorn (de Vos); Lobith (Sch.) ; Amsterdam (Z. Mus.) ; Santpoort (Wiss.) ; Breda (15). 9. f. confiuens nov. Zie pag. (204). Groningen (T. v. E., vol. 10, p, 207). Luperina Bsd. 503. L. testacea Schiff. In het geheele land op allerlei grondsoorten aangetroffen, al naar de vindplaatsen meer of minder gewoon. In Twello bijv. wel geregeld, maar meestal niet talrijk. Bekend van Terschelling en Texel. 1 gen., half Juli tot begin Octr. (18-7 tot 5-10). Var. 1. f, obsoleta Tutt, Entom., vol. 22, p. 206, 1889. (448) NEDERLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 121 Vvls. licht witachtig of geelachtig grijs, teekening nog lichter, zeer flauw. Haren (tr., Wiss.). 2. f. gueneei Dbld., Entom. Annual, vol. 10, p. 123, 1864. Vvls. licht grijsachtig ; eerste dwarslijn onduidelijk, eindigend in een zwarte vlek aan den binnenrand; tweede dwarslijn zwart. Tot dezen vorm moeten alle lichte, met zwartge- teekende exx. gerekend worden. Putten, Wijk aan Zee (Z. Mus.). 3. f. festacea Schiff. Grondkleur der vvls. geelachtig grijs, teekening duidelijk zichtbaar (,,Sandfarbene kleinmackelichte Eule”, Syst. Verz., p. 81, nr. 11, 1775). De meeste van onze lichte exx. 4. f. ochreo-pallida Culot, Noct. et Géom., I, p. 140, pl. 25, fig. 12, 1909-1913. Grondkleur der vvls. licht geelbruin. De- venter (Cold.) ; Epe (Z. Mus.). 5. f. cinerea Tutt, l.c., p. 206, 1889. Vvls. aschgrijs (licht- grijs) met zwak bruinachtige of roodachtige tint; teekening duidelijk. South, pl. 128, fig. 5 en 6. Ongetwijfeld een van de gewoonste vormen. 6. f. obscura Culot, Lc, fig. 14 (scotiae Strand, Archiv fiir Naturgesch., vol. 81, Abt. A, Heft 11, p. 155, 1915). Grondkleur der vvls. donkerbruin, teekening in den regel minder duidelijk. Keer, pl. 40, fig. 13; ook Seitz, pl. 46 c, fig. 4, ,, nigrescens’, moet tot dezen donkerbruinen vorm ge- rekend worden. Lochem, Amsterdam, Wijk aan Zee (Z. Mus.) ; Helvoirt (tr., Cold.). 7. f. nigrescens Tutt, lc. Grondkleur der vvls. zwartachtig grijs, teekening varieerend in duidelijkheid. Seitz, l.c., fig. 3 (,,cinerea’). Een vrij gewone vorm, die waarschijnlijk op de meeste vindplaatsen voorkomt. 8. f. bicolor Culot, l.c., fig. 13. Het middenveld der vvls. zwartachtig, als een donkere band tegen wortel- en achter- randsveld afstekend. Groningen (T. v. E., vol. 10, p. 206) ; Twello (Cold.) ; Terschelling (tr., L. Mus.) ; Wijk aan Zee, eenige exx. (Z. Mus.) ; Amsterdam (Vari). 9. f. lunato-strigata Hw., Lep. Brit, p. 194, 1809. De tweede dwarslijn niet recht, maar uit maantjes bestaand, dus gegolfd. Tamelijk gewoon. 10. f. unca Hw., lc. Eerste en tweede dwarslijn door een streep vanuit de tapvlek met elkaar verbonden. Seitz, l.c., fig. 5. Gewoon. 11. f. x. notata Hw., lc. De streep, die de beide dwars- liinen verbindt, is x-vormig. Zooals Tutt terecht opmerkt, gebeurt dit alleen, wanneer de dwarslijnen elkaar onder de ronde en de niervlek dicht naderen. Ongetwijfeld een zeld- zame vorm. Rotterdam, een prachtig ex. (Z. Mus.) ; ‘s-Her- togenbosch (22). 12. f. juncta nov. Zie pag. (204). Bergen op Zoom (links, Es Mus.). 122 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (449) 13. f. semiconfluens nov. Zie pag. (204). Amsterdam (Gy, 20H MA) 14. Dwerg. Amsterdam (Z. Mus.). Eremobia Hb, 504. E. ochroleuca Esp. Verbreid in het O. en Z. op zandgronden en in boschachtige streken, in den regel niet gewoon ; in het W. weinig aangetroffen. 1 gen., begin Juli tot tweede helft van Aug. (6-7 tot 22-8). Vindpl. Fr.: Rijs. Gr.: Groningen. Dr.: Zuidlaren, Veenhuizen. Ov.: Deventer. Gdl.: Garderen, Leuvenum, Nunspeet, Apeldoorn, Twello (bij zon op klavervelden), Ellecom, De Steeg, Arnhem, Wageningen ; Almen, Lochem, Vorden, Haarlo, Winterswijk, Aalten, Hoog-Keppel ; Nij- megen, Groesbeek. Utr. : Rhenen, Loosdrecht. N.H.: Laren. Z.H.: Delft. N.B. : Oudenbosch, Bosschehoofd, Bergen op Zoom, Breda, Tilburg, Vught, Berlicum, Oisterwijk, Cuyck. Lbg. : Mook, Plasmolen, Venlo, Maasniel, Oud-Vroenhoven, Maastricht (Fort St. Pieter), Houthem, Valkenburg, Gulpen. Var. De prachtige vlinder variëert vrij sterk in de lichter of donkerder tint van de grondkleur en de teekening. 1. f. obscura nov. Grondkleur der vvls. donkerbruin, tee- kening normaal, nog donkerder. 1) Garderen (Z. Mus.). 2. f. fasciata nov. De middenband der vvls. is niet ver- deeld in een boven- en een benedenhelft, maar loopt onge- broken door. 2) Ongetwijfeld zeldzaam. De Steeg (Z. Mus.). Trigonophora Hb. 505. T. meticulosa L. Gewoon in het geheele land. Be- kend van Schiermonnikoog (vrij talrijk, Wiss.), Terschel- ling en Texel. Waargenomen van half Maart tot half Nov. Het aantal generaties is nog niet met zekerheid te bepalen, evenmin als de duur van elke gen. De rups overwintert zoo- wel geheel als gedeeltelijk volwassen. De hiervan stammende eerste gen. vliegt in Mei en Juni (met zekerheid van 24-5 tot 27-6), maar is niet talrijk. Veel gewoner is de tweede gen. die eind Juli tot in Octr. voorkomt (25-7 tot 14-10 ?). Maar ook later worden nog gave exx. waargenomen. Zoo ving Lukkien 17 Nov. 1940 een zeer versch ex. te Colm- schate, Tutein Nolthenius nam in Leuvenum nog exx. waar op 19 en 22 Nov. 1926, Vari ving een gaaf ex. te Amsterdam op 16-11-38 en in Mus. M. is een ex. van 27-11-31, gevangen te Maastricht. Vermoedelijk komt dus 1) Ground colour of the fore wings dark brown, markings normal, still darker. 2) The central hand of the fore wings is not divided in an upper and a lower half, but is complete. (450) NEDERLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 123 ook nog een partiéele derde gen. voor. De vlinders van de tweede gen. leveren de overwinterende rupsen, terwijl die van de eventueele derde (en misschien ook enkele late van de twee- de) als imago overwinteren (alle of slechts ten deele ?). Dit zijn de vlinders, die in het voorjaar in afgevlogen toe- stand worden waargenomen: 13 Maart 1940 te Colmschate (Lukkien), vermoedelijk ook : 16 Mei 1916 een afgevlogen ex. te Nichtevegt (Piet). Hun afstammelingen vormen misschien de eerste vlinders van de tweede gen.: eind Juli en begin Aug. Een Juni-vlinder leverde mij de tweede gen. bij een ab ovo kweek in 1936 tenminste pas in de tweede helft van Aug. Al met al dus nog veel, dat niet voldoende bekend is. Vooral bij voorjaarsvangsten moet in de toekomst nauwkeurig genoteerd worden, of de exx. afgevlogen of versch zijn en ook in het najaar moet er op gelet worden, wanneer gave exx. van een derde gen. verschijnen. Ab ovo kweeken zullen tenslotte even onmisbaar zijn, om een volledige op- lossing van het vliegtijden-probleem te brengen. Var. 1. f. meticulosa L. (pallida Tutt, Br. Noct., III, p. 63, 1892). Grondkleur der vvls. witachtig okergeel, langs den binnenrand, in het middenveld en langs den achterrand don- kergroen ; in het wortelveld en langs den voorrand roodachtig getint. Hoofdvorm. 2. f. suffusa Warren, Seitz, III, p. 190, 1911. Geheele vvl. roodachtig getint. In typische exx. zeldzaam. Balfour van Burleigh zegt (T. v. E., vol. 65, p. XV), dat de vorm in warme en droge zomers „veel menigvuldiger voorkomt dan in de koude. In elk geval is deze bewering veel te sterk, want menigvuldig is suffusa nooit. Dit blijkt ook wel uit het feit, dat Balfour maar 1 ex. van den vorm bezat (in L. Mus.)! Misschien is de werkelijke toe- stand deze, dat de roode vorm in warme zomers in een enkel ex. wordt aangetroffen en in koude nauwelijks of in het ge- heel niet. Maar het is even goed mogelijk, dat de vorm weinig met temperatuursinvloeden te maken heeft, doch door erfe- lijke factoren bepaald wordt. Aalten (v. G.); Ruurlo (L. Mus.) ; Hatert (Wiss.) ; Den Haag (Van Leyden) ; Rotter- dam (18); Koudekerke (Br.); Breda (tr., Z. Mus.) ; Ros- malen (tr., 50). 3. £. viridescens nov. Vvls. zonder eenige roode of rose tint, teekening prachtig donkergroen 1). Even zeldzaam als suffusa. Arnhem (Van Pelt Lechner) ; Wamel (Z. Mus.) ; Soest (Lpk.). 4. f. effusa nov. De geheele teekening der vvls. on- scherp 2). De Bilt (Z. Mus.). 5. f. reducta nov. Het donkere middenveld raakt den 1) Fore wings without any red or rosy tint, markings of a beautiful dark green. 2) The markings of the fore wings washed out. 124 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (451) binnenrand niet 1). Soest (rechts, Lpk.) ; Wamel (Z. Mus.). 6. f. trapezina nov. Het middenveld aan den binnenrand sterk verbreed 2). Nijmegen (Bo.); Ubbergen, Breda (Z. Mus.). 7. f. minor Cabeau, Revue Mens. Nam., 1925, p. 7. Dwer- gen. Wamel (Z. Mus.). Talpophila Hb. 506. T. matura Hufn. Verbreid op de droge zandgronden in het O. en Z. en in de duinen, wisselend in aantal naar de vindplaatsen. 1 gen., half Juli tot tweede helft van Septr. (17-7 tot 22-9) ; hoofdvliegtijd Augustus. Vindpl. Fr.: Schiermonnikoog (vrij talrijk, Wiss.), Ameland. Dr.: Schoonoord. Gld.: Putten, Ermelo, Nun- speet, Oldebroek, Apeldoorn, Velp, Arnhem, Wolfheze, Ben- nekom; Aalten. Utr.: Zeist, De Bilt, Bilthoven, Amersfoort, Soest (talrijk), Baarn, Eemnes, Maartensdijk, Lage Vuur- sche. N.H.: Hilversum, Laren, Blaricum, Bussum, Naarden (in het geheele Gooi gewoon), Amsterdam (1 ex. in 1938, Vari), Terschelling (vrij gewoon), Texel, Schoorl, Castri- cum, Wijk aan Zee, Driehuis, Santpoort, Overveen, Bent- veld, Zandvoort, Vogelenzang. Z.H.: Hillegom, Noordwijk, Wassenaar, Den Haag, Rockanje. Zl.: Domburg, Koude- kerke. N.B.: Oudenbosch, Bosschehoofd, Bergen op Zoom, Breda, Tilburg, Vught, ‘s-Hertogenbosch, Deurne. Lbg.: Venlo, Tegelen, Steyl, Roermond, Melick, Brunsum, Kerk- rade, Fort Sint-Pieter. Var. Variabel in tint, duidelijkheid van teekening en breedte van den donkeren achtervleugelband. Bovendien is de soort interessant om haar geografische variabiliteit, daar de duinvorm duidelijk afwijkt van dien in het binnenland. 1. f. matura Hufn. Grondkleur der vvls. grijsachtig bruin, bont geteekend met witachtige dwarslijnen. Uitstekend af- gebeeld in Seitz, pl. 44 i, fig. 6 en in Svenska Fjärilar, pl. 26, fig. 20a. Onze lichte duinvorm. 2. f. variegata nov. Grondkleur der vvls. zwartbruin (als Svenska Fjärilar, fig. 20b, en nog donkerder), met normale lichte dwarslijnen (eerste en tweede dwarslijn en golflijn) 3). 1) The dark central band does not reach the inner margin. 2) The central band strongly enlarged at the inner margin. 8) Ground colour of the wings black-brown (as Svenska Fjärilar, pl. 26, fig. 20b, and still darker), with normal pale transverse lines. (first and second transverse lines and subterminal line). The form is not identical with f. obscura Turner, Brit. Noct., Suppl., I, p. 285, 1933 (= Culot, pl. 26, fig. 4) from Geneva, which lacks the subterminal line completely and looks much more unicolorous than our fine variegated form. The pale grey-brown typical form (Seitz, pl. 44i, fig. 6) flies in our dunes along the coast of the North Sea, the inland form is the dark variegata. (452) NEDERLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 125 De donkere vorm uit het binnenland (ook het ex. uit Amsterdam behoort er toe). 3. £. connexa Hb., Samml. Eur. Schm., fig. 548, 1809-1813 (nec fig. 109). Als de vorige vorm, maar de grondkleur der vvls. roodbruin. Zeldzaam. Putten, Eemnes, Naarden (Z. Mus.) ; Soest (Lpk.). 4. f. texta Esp., Schmett. in Abb., IV, p. 185, pl. 108, fig. 5, 6, 1787 (= connexa Hb,, l.c., fig. 109, 1800-1803). Vvls. donkerbruin, wel duidelijk geteekend, maar eenkleurig door het ontbreken van de witte teekening. Keer, pl. 40, fig. 15 (avis. leelijk). Niet zeldzaam. Schoonoord, Hilversum, Naar- den (Z. Mus.); De Bilt, Breda (L. Mus.); Zeist (Br.); Soest (Lpk.). Een ex. van Domburg mist wel de witte teekening, maar heeft de lichtere grijsbruine grondkleur der duindieren (Z. Mus.). 5. £. wahlgreni Nordström, Svenska Fjärilar, p. 180, 1940. Grondkleur der vvls. bruingrijs, de aderen in franjeveld en gewaterden band wit 1). Hillegom (Z. Mus.). 6. f. conjuncta nov. Vanuit de tapvlek loopt een donkere streep naar de tweede dwarslijn 2). Schiermonnikoog (Cold.); Lage Vuursche, Hillegom, Domburg (Z. Mus.). 7. Dwergen. Driehuis (Van Berk). Hyppa Duponchel. 507. H, rectilinea Esp. Zeer lokaal en tot nog toe steeds zeldzaam in boschachtige streken in het O. en Z., maar in boschbesgebieden vermoedelijk meer voorkomend. In Denemarken. niet talrijk op de eilanden; in Jutland het meest in het noorden (Limfjorden), overigens zeldzaam. In Sleeswijk-Holstein alleen bij Niendorf aan de Oostzee (aan de Lübecker Bocht); bij Hamburg in boschachtige streken, waar Vaccinium groeit, meestal zeldzaam ; bij Bre- men enkele malen aangetroffen, in 1931 niet zeldzaam; bij Hannover zeldzaam; in Westfalen in de vlakte en in het O. zeldzaam (Altena, Warburg, Hamm, Osnabrück, Lüb- becke, Munster) ; in de Rijnprov. bij Elberfeld en in het Hohe 1) F. radiata Wahlgren, Ent. Tidskr., vol. 34, p. 165, fig. 1, 1913; Svenska Fjär., pl. 26, fig. 20b (type). Described as a race from Got- land, after two examples. From the coloured figure in Sv. Fjär. it is clear, that this is our dark f. variegata with the veins in the outer area white. F. wahlgreni is described as a form of radiata with the ground colour „pale brown grey, paler than in the typical form’. Our Dutch example agrees completely with the figure of radiata, except that the ground colour is typical brown grey (it comes from the dunes !). As it is clear, that the radiafa-character is not confined to Gotland, I propose, in order to avoid new names, to indicate all dark brown or black brown exs. with white veins as f. radiata and all grey brown or pale grey brown ones as f. wahlgreni. 2) A dark streak runs from the claviform stigma to the outer line, 126 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (453) Venn. In Belgié tamelijk dikwijls aangetroffen op de hoog- vlakte van de Baraque Michel (laagste vindplaats Sart-lez- Spa), verder bij Verviers. In Engeland zeer lokaal ( Yorks- hire vroeger ; Cumberland), in Schotland in het zuiden. In lerland eveneens zeer lokaal (Donovan kon geen enkele nieuwere vangst vermelden). 1 gen, half Mei tot eerste helft van Juli (16-5 tot 7-7). Vindpl. Gr.: Loppersum (1 ex. 1917, Wiss. ; stellig zwerver, boschbessen groeien pas bij Slochteren). Ov. : Del- den. Gdl.: Leuvenum, Apeldoorn, Laag Soeren, Arnhem, Renkum, Bennekom, Montferland, Berg en Dal. N.B. : Breda en omgeving (Ginneken, Ulvenhout). Lbg. : Plasmolen. Var. 1. f. rectilinea Esp., Schmett. in Abb., IV, p. 379, pl. 127, fig. 1, 1788 (virgata Tutt, Br. Noct., III, p. 96, 1892). Middenveld der vvls. donkerbruin, wortelveld en achterrands- veld veel lichter, grijsachtig tot grijsachtig bruin 1). Keer, pl. 43, fig. 3; South, pl. 126, fig. 6 en 7. Hoofdvorm. 2. f. semivirgata Tutt, l.c., 1892. Alleen de onderhelft van het middenveld, vanaf de beide vlekken, donker, het bovenste gedeelte lichter, niet afstekend. Zeldzaam. Breda (6, Z. Mus.). 3. f. juncta nov. Zie pag. (204). Breda (6, Z. Mus.). 4. f. semiconfluens nov. Zie pag. (204). Apeldoorn (de Vos). i Euplexia Stephens. 508. E. lucipara L. In hoofdzaak verbreid op de zand- gronden en daar dikwijls gewoon, maar, zooals uit de lijst van vindplaatsen blijkt, toch ook wel op andere grondsoorten voorkomend. 2 gens., de eerste tweede helft van Mei tot begin Aug. (23-5 tot 6-8), de tweede (partieel) tweede helft van Aug. tot in Septr. (25-8 tot 5-9 en stellig nog wel later: Cold. zag 5 Septr. 1933 een zeer versch ex.). Wiss. ving in 1941 een zeer vroeg ex. te Wassenaar: 18 April, te opvallender, omdat het voorjaar ongunstig was! V i nd pl. Fr. : Kollum, Veenwouden, Rijperkerk, Huizum, Leeuwarden, Rijs. Gr.: Noordbroek. Dr.: De Punt, Veen- huizen, Wijster, Hoogeveen, Dwingelo. Ov. : Denekamp, De Lutte, Lonneker, Hengelo, Almelo, Markelo, Diepenveen, Colmschate, Deventer. Gdl.: Putten, Leuvenum, Ermelo, 1) Tutt (lc.) schrijft, dat de typische vorm eenkleurig grijsachtige vvls. heeft. Esper zelf zegt in zijn diagnose: ,,alis deflexis fusco- cinereis’ en verder: „Die Mittelflache [der Vfl.] ist lichtgrau, mit Ocker- gelb schattirt, an dem vordern Rand aber schwärzlich angeflogen.” Zijn figuur, die voor Esper’s werk een heel behoorlijke is, beantwoordt slecht aan deze beschrijving, maar stelt zonder eenigen twijfel denzelfden vorm voor als dien, welke in Keer is afgebeeld, d.w.z. den gewonen bonten. Esper’s ex. stamde van ,,Unteressendorf in der schwäbischen Kreis”. (454) NEDERLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 127 Nunspeet, Epe, Apeldoorn, Twello (gewoon), Laag Soeren, Arnhem, Renkum, Wageningen, Bennekom ; Zutfen, Eefde, Warnsveld, Lochem, Vorden, Winterswijk, Aalten, Doetin- chem, Montferland, Bijvank, Lobith; Berg en Dal, Beek, Nijmegen, Hatert, Tiel. Utr.: Zeist, De Bilt, Bilthoven, Amersfoort, Soest, Baarn, Groenekan, Loenen. N.H.: Hil- versum, Bussum, Amsterdam (waarsch. zwerver), Schoorl, Velzen, Haarlem, Bentveld. Z.H.: Noordwijk, Wassenaar, Den Haag. Zl.: Domburg. N.B.: Oudenbosch, Bergen op Zoom, Breda, Oisterwijk. Lbg.: Plasmolen, Oeffelt, Steyl, Maasniel, Linne, Meerssen, Valkenburg, Voerendaal, Kerk- rade, Eperheide. Var. De vlinder wordt algemeen beschreven als weinig variabel. Toch komen in groote series wel mooie afwijkende vormen voor. 1. f. maculata nov. Niervlek eenkleurig witachtig geel of wit, zonder de donkere kern. 1) Berg en Dal (Bo.); Nij- megen (Z. Mus.). 2. f. obsoleta nov. Niervlek geheel donker gevuld, nauwe- lijks afstekend 2). Zeist (Br.) ; Oudenbosch (Colleg. Berch- manianum) ; Breda (Z. Mus.). 3. f. flavescens nov. Gewaterde band licht, geelachtig, ongeveer van dezelfde kleur als de niervlek; ook de avls. meestal iets lichter 3). Deventer (Cold.) ; Soest (Lpk.). 4. f. pallida nov. Geheele vlinder lichter ; kop, thorax en middenveld met zwakke lila tint; avls. zeer licht grijs, een- kleurig 4). Apeldoorn (de Vos). 5. f. clausa nov. Zie pag. (204). Bussum (13); Meers- sen (Rk.). 6. f. semiconfluens nov. Zie pag. (204). Eefde (43), Bus- sum (8), Den Haag (14, 15), Breda (21, 23), Plasmolen (L. Mus.) ; Steyl, Kerkrade (Latiers). Trachea Hb. 509. T. atriplicis L. Verbreid over een groot deel van het land. 2 gens., de eerste eind Mei tot half Aug. (29-5 tot 11-8), de tweede (partieel en zeldzaam; door Cold. zelfs nog nooit waargenomen) eind Aug. tot in de tweede helft van Octr. (28-8 tot 19-10). Vindpl. Fr.: Rijperkerk. Gr.: Delfzijl, Ten Boer, Gro- ningen. Dr.: Veenhuizen, Assen, Schoonoord, Wijster, Hoo- 1) Reniform stigma unicolorously whitish yellow or white, without dark centre. 2) Reniform stigma wholly filled with dark, hardly contrasting. 3) Submarginal band pale, yellowish, about of the same colour as the reniform stigma; the hind wings are as a rule also a little paler. 4) The whole moth paler; head, thorax and central area with feeble lilac tint; hind wings very pale grey, unicolorous. 128 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (455) geveen. Ov.: Lonneker, Hengelo, Colmschate, Deventer. Gdl.: Putten, Nunspeet, Apeldoorn, Twello (geregeld), Wiesel, Dieren, Arnhem, Oosterbeek, Renkum, Wagenin- gen, Bennekom ; Eefde, Warnsveld, Lochem, Vorden, Win- terswijk, Aalten, Doetinchem, Bijvank, Lobith ; Berg en Dal, Beek-Nijm., Nijmegen, Groesbeek, Hatert, Zalt-Bommel. Utr.: Rhenen, Doorn, Driebergen, Zeist, De Bilt, Bilthoven, Utrecht, Soest, Groenekan. N.H.: Hilversum, Bussum, Kor- tenhoef, Nederhorstdenberg, Ouderkerk, Amsterdam, Schoorl, Haarlem. Z.H.: Warmond, Noordwijk, Roelofarendsveen, Boskoop, Zevenhuizen, Rotterdam, Hillegersberg, Rhoon, Oud-Beierland, Dordrecht. N.B. : Oudenbosch, Bosschehoofd, Bergen op Zoom, Breda, Princenhage, Ginneken, Vught, ‘s-Hertogenbosch, Berlicum, Oisterwijk, Nuenen, Helmond. Lbg.: Plasmolen, Steyl, Roermond, Linne, Kerkrade, Rolduc, Nuth, Voerendaal, Eperheide, Epen. Var. 1. f. diffusa Spuler, Schm. Eur., I, p. 210, 1906. Teekening der vvls. flauw, de witachtige vlek onduidelijk. Wijster (Beyerinck). 2. f. anarismene Slastshevsky, Horae Soc. Ent. Ross., vol. 40, p. 79, 1913. De witachtige vlek op de vvls. ontbreekt, teekening overigens normaal. Beek-Nijm. (Z. Mus.). 3. f. inornata Alpheraky, Horae Soc. Ent. Ross., vol. 38, p. 593, 1908. De groene tint op de vvls. ontbreekt, deze zijn dus donker violetgrijs ; teekening normaal. Ongetwijfeld een erfelijke vorm. Bij een ab ovo kweek van een typisch © uit Venlo behoorde 1/3 à 1/4 der nakomelingen tot inornata (Vari). Apeldoorn (de Vos) ; Hatert (Bo.) ; Soest (Lpk.); Venlo (Vari); Voerendaal (Br.). 4. f. viridimaculata nov. Ronde vlek eenkleurig groen 1), Nuenen (Br.). 5. f. juneta nov. Zie pag. (204). Oosterbeek, Nijmegen (Z. Mus.) ; Steyl (Latiers). 6. f. semiconfluens nov. Zie pag. (204). Apeldoorn (de Vos). Miana Stephens. 510. M, furuncula Schiff., 1775 (bicoloria Villers, 1789). Verbreid over het geheele land op allerlei grondsoorten, zoowel op droge zandgronden als in boschachtige streken en het lage polderland. Vooral op niet te droge terreinen vaak gewoon. Bekend van Terschelling, Ameland en Schiermon- nikoog. 1 gen., eind Mei tot begin Septr. (26-5 tot 3-9). Cold. schrijft (in litt.) : „In Twello duurt de hoofdvliegtijd van half Juli tot half Aug. Nooit heb ik hier deze soort in Mei 1) Orbicular stigma unicolorously green. (456) NEDERLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 129 of Juni waargenomen. Mijn vroegste datum in Twello over een reeks van jaren is 17-7.’ Wiss. noteerde echter veel vroegere data: 26 Mei en 3 Juni 1921; 13-6-22; 10-6-23; 21-6-24 ; 6-6-25 ; 7-6-26 ; 12-6-29 ; 16-6-30 ; 16-6-37. Hier- uit blijkt, dat Juni-vangsten (misschien plaatselijk) toch geen zeldzaamheid zijn. Var. De vlinder is bijzonder interessant om zijn sterke variabiliteit. Hoewel later nog een vrij groot aantal nieuwe vormen beschreven zijn, is Tutt’s schema in Brit. Noct., I, p. 104, 1891, nog heel goed bruikbaar voor het rangschik- ken der verschillende vormen. Een zekere moeilijkheid be- rokkenen altijd de vele overgangen van de eene kleurgroep naar de andere en van de bonte naar de eenkleurige vormen. 1. f. pallida Tutt, Br. Noct., I, p. 104, 1891. Wortelhelft der vvls. lichtgrijs, franjehelft bijna wit ; avls. bijna wit, langs den achterrand grijsachtig. Amsterdam (1 ex., Z. Mus.). 2. f. pseudonychina Heydemann, Int. Ent. Z. Guben, vol. 27, p. 331, 1933. Vvls. witachtig okerkleurig met nauwelijks zichtbare teekening of eenkleurig grijsgeel (= var. II, Snel- len, De Vlinders, p. 377). South, pl. 134, fig. 9. Vooral in de lage streken van ons land, in het W. in elk geval meer voorkomend dan in het O. en het Z. Kippenburg-Fr., Bus- sum (v. d. Weij) ; Zwolle, Nunspeet (Mac G.) ; Apeldoorn (de Vos) ; Hilversum, Diemen, Durgerdam (Lpk.) ; Amster- dam, Noordwijk, Rotterdam (Z. Mus.) ; Muiderberg (v. d. M.). | 3. f. bicoloria Villers, Linn. Ent., p. 288, 1789. Wortel- helft der vvls. grijsachtig bruin, franjeveld witachtig. Keer, pl. 40, fig. 2; South, fig. 3; Seitz, pl. 401, fig. 1. Onze gewoon- ste bonte vorm en waarschijnlijk op vele vindplaatsen zelfs de hoofdvorm. 4. f. antithesis Schultz, Int. Ent. Z. Guben, vol. 28, p. 419, 1934. Wortelhelft der vvls. bruinachtig, in het midden een scherpe zwarte v-vormige teekening (de verbinding van de tapvlek met de tweede dwarslijn) ; franjehelft sneeuwwit, golflijn franjewaarts scherp zwartbruin begrensd; franje scherp licht en donker geblokt. Blijkbaar een extreem van den vorigen vorm. Zandvoort (Btk.). 5. f. reticulata Tutt, lc. Vvls. eenkleurig licht grijsachtig bruin of bruinachtig grijs, teekening duidelijk. Seitz, l.c., fig. 7. Eveneens een gewone vorm. 6. f. humeralis Hw., Lep. Brit, p. 215, 1809. Vvls. een- kleurig grijsachtig of bruinachtig grijs. Nunspeet (Mac G.) ; Twello (Cold.) ; Zutfen (L. Mus.) ; Wamel, Wijk aan Zee (Z. Mus.) ; Ameland, Zeist, Serooskerke, Koudekerke (Br.) ; Aalten, Soest (Lpk.); Amsterdam (Vari); Wassenaar (Wiss.) ; Breda (70). 7. f. furuncula Schiff. (Hb., fig. 545, 1809-1813). Wortel- helft der vvls. donker roodachtig bruin, franjehelft licht grijs- 130 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (457) achtig of licht bruinachtig. Seitz, l.c., fig. 2; Svenska Fjarilar, pl. 26, fig. 7b. Waarschijnlijk een vorm, wiens hoofdverbrei- dingsgebied meer in Midden-Europa ligt en die naar het W. steeds schaarscher wordt. In ons land is hij vrij zeldzaam en tot nog toe alleen bekend uit het O. Nunspeet (Mac G.) Apeldoorn (de Vos) ; Twello (Cold.) ; Aalten (Cet., Lpk.) Lobith, Herwen (Sch.) ; Nijmegen (Wiss.) ; Deurne (Nies) Kerkrade (L. Mus.) ; Meerssen (Rk.). 8. f. insulicola Stgr., Cat., ed. II, p. 103, 1871 (brunnea- reticulata Tutt, l.c., 1891). Vvls. eenkleurig bruinachtig geel tot bruinachtig, vrij donker, met duidelijke teekening 1). Seitz, l.c., fig. 5 (,,terminalis” ; wat in fig. 6 als ,,brunnea-reticulata” is afgebeeld, is een bonte vorm, een trans. ad f. bicoloria) ; South, fig. 6. Schijnt door het geheele land voor te komen, vooral in het W. een gewone vorm. Ameland, Zeist, Seroos- kerke (Br.) ; Ermelo (Jonker) ; Twello (Cold.) ; Apeldoorn (de Vos) ; Arnhem, Leeuwen, Amsterdam, Wijk aan Zee, Haarlem, Overveen, Hillegom, Noordwijk, Leiden, Rotterdam, Charlois, Domburg (Z. Mus.) ; Herwen (Sch.) ; Malden (Bo.) ; Soest, Terschelling, Laren-N.H., Groede (Lpk.) ; Hilversum, ’s-Graveland, Kortenhoef (Doets); Haarlem, Heemstede (Wiss.) ; Wassenaar (Br, Wiss.) ; Den Haag (Hardonk) ; Oudenbosch (Coll. Berchman.) ; Deurne (Nies). 9. f. terminalis Hw., lc., 1809. Vvls. eenkleurig donker roodachtig bruin, zonder duidelijke teekening. South, fig. 12. Nunspeet (Mac G.) ; Twello (Cold.) ; Aalten (Lpk.) ; Hil- versum (Doets) ; Amsterdam (v. d. M.); Driehuis (Van Berk) ; Den Haag (L. Mus.), Rotterdam (20); Numans- dorp (v. d. Bergh) ; Serooskerke (Br.) ; Bergen op Zoom (Snijder) ; Deurne (Nies) ; Kerkrade (Latiers) ; Meerssen (Rk.). 10. f. pulmonariae Duponchel, Hist. Nat., VI, p. 47, pl. 75, 1826. Wortelhelft der vvls. roodachtig okerkleurig, franje- helft zeer licht okerachtig of lichtgrijs. Seitz, lc, fig. 4 (als ,rufuncula''). Zeldzaam. Nunspeet (Vari); Apeldoorn (de Vos); Twello (Cold.) ; Overschie (Z. Mus.). 11. f. rufa-reticulata Tutt, l.c. Vvls. eenkleurig roodachtig geel met duidelijke teekening. Zeldzaam. Nunspeet (Vari); Soest (Lpk.) ; Rotterdam (25), Breda (50, 63). 12. £. rufuncula Hw., Lc. Vvls. eenkleurig licht roodachtig, zonder duidelijke teekening. South, fig. 15. Apeldoorn (de . ? . , . LA 1) Tutt (lc.) deelt insulicola in bij de vormen met witachtig grijze grondkleur. Hoewel dit verklaarbaar is door Staudinger s diagnose: Al. ant. griseis, albido nigroque strigulosis’, kan er geen twijfel aan bestaan, welke vorm bedoeld is, omdat Stgr. citeert: H. S., Neue Schmett., fig. 19, 22 en 23. Herrich-Schäffer nu beeldt exx. van Helgo- land af met vrij donkere bruinachtige grondkleur (hijzelf noemt de grond- kleur op p. 4, 1856: „gelbbräunlich), die geheel beantwoorden aan Tutt’s diagnose van brunnea-reticulata: „the ground colour reddish- or ochreous-brown”. (458) NEDERLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 131 Vos) ; Soest, Amsterdam (Lpk.) ; Nichtevegt (5); Hilver- sum (Doets); Haarlem, Heemstede (Wiss.) ; Overveen, Leiden, Domburg, Rotterdam (Z. Mus.) ; Den Haag, Breda (L. Mus.). 13. f. nigrescens nov. Wortelhelft der vvls. zwart, franje- helft donkergrijs 1). Eperheide (v. d. M.). 14. f. obscura nov. Vvls. eenkleurig zwartgrijs, teekening zeer onduidelijk 2). Amsterdam (Vari). 15. f. albimacula Spuler, Schmett. Eur., I, p. 181, 1905. Niervlek geheel wit gevuld, scherp afstekend. Bij alle kleur- vormen voorkomend en vrij gewoon. Nunspeet (Mac G.); Twello (Cold.) ; Aalten, Soest, Schoorl (Lpk.) ; Schiermon- nikoog, Nijmegen (Wiss.) ; Zeist, Koudekerke (Br.) ; Hil- versum (72); ‘s-Graveland (Doets); Nederhorstdenberg (L. Mus.) ; Amsterdam (v. d. M.) ; Spanbroek (St. Joseph- Stichting) ; Driehuis (Van Berk); Overveen (Btk.) ; Wijk aan Zee, Leiden, Rotterdam (Z. Mus.) ; Kapelle (de Vos). 16. f. vinctuncula Hb., Samml. Eur. Schm., fig. 96, 1800- 1803. Vvls. eenkleurig roodachtig of roodachtig bruin, over het midden van voorrand tot binnenrand een fijne zwarte dwarslijn tusschen ronde en niervlek door. (Fig. in Seitz, pl. 41 a, fig. 1 leelijk). Ook deze vorm, ongetwijfeld een van de opvallendste van de soort, is vermoedelijk in hoofdzaak een Middeneuropeesche. Tutt kende hem in het geheel niet uit Engeland. Bij ons vrijwel uitsluitend in het O. en Z. en steeds zeldzaam. Lonneker (v. d. M.) ; Nunspeet (Vari); Twello (2 exx., Cold.) ; Aalten (Lpk.) ; Herwen (Sch.) ; Nijmegen, Epen (het laatste ex. donker grijsbruin, Wiss.) ; Bennekom (Cet.) ; Muiderberg, Roermond (Z. Mus.); Kapelle (de Vos) ; Meerssen (Rk.) ; Bemelen (Maessen) ; Bunde (Kor- tebos). 17. f. unicolor Warren, Seitz, III, p. 173, 1911. Als vinctun- cula, maar in plaats van den smallen zwarten band een band, die iets donkerder is dan de grondkleur en daardoor veel minder afsteekt. (Afb. op pl. 41 a, fig. 2, leelijk, beantwoordt in het geheel niet aan de beschrijving). Apeldoorn (de Vos) ; Doetinchem (Cold.) ; Nijmegen (Wiss.) ; Wijk aan Zee (Z. Mus.) ; Breda (L. Mus.). 18. f. constricta Hdm., Schriften Naturw. Ver. fiir Schles- wig-Holstein, vol. 20, p. 385, pl. II, fig. 3, 1935. Vvls. met een smal verdonkerd middenveld, dat scherp afsteekt tegen het lichtere wortelveld, waarvan de grondkleur zoowel grijs als bruingrijs kan zijn; franjehelft licht. Dus: bonte vorm, waarbij beide helften door een smallen donkerder band van elkaar gescheiden zijn. Arnhem (Z. Mus.) ; Rotterdam (L. Mus); Dordrecht (Jch.). 1) Basal area of the fore wings black, outer area dark grey. 2) Fore wings unicolorously black-grey, markings obsolete. 132 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (459) 19. f. latistriata Hoffmeyer et Knudsen, Flora og Fauna, 1935, p. 59, gekl. plaat, fig. 11 en 12. In de onderste helft van de vvls. loopt een breede scherp afstekende zwartachtige streep evenwijdig aan den binnenrand van de eerste dwars- lijn of vanuit het wortelveld tot den achterrand. Eveneens een zeer opvallende vorm, beschreven naar exx. uit Jutland, door Heydemann ook van Amrum gemeld (l.c., 1935) en afgebeeld (fig. 1) 1). Amsterdam (Vari); Epen (F. F.). 20. f. minor Dufrane, Lamb., 1932, p. 82. Dwergen. Doe- tinchem (Cold.) ; Soest (Lpk.) ; Amsterdam (Vari). 511. M. literosa Hw. Verbreid in het duingebied en op de Wadden-eilanden ; ook hier en daar op de zandgronden in het binnenland, maar meestal veel zeldzamer. 1 gen., eind Juni tot eind Aug. (25-6 tot 28-8). Vindpl. Fr.: Ameland, Schiermonnikoog, Kollum, Rijs. Dr.: Assen, Veenhuizen, Schoonoord, Wijster. Gdl.: Apel- doorn, Twello (zeldzaam, de meeste jaren ontbrekend), Wa- geningen, Nijmegen. N.H.: Terschelling, Texel, Schoorl, Wijk aan Zee, Haarlem, Overveen, Zandvoort, Heemstede. Z.H.: Noordwijk, Katwijk, Wassenaar, Scheveningen, Den Haag. Zl.: Domburg. N.B.: Breda. Lbg.: Venlo, Blerick, Bunde. Var. 1. f. literosa Hw. Vvls. violetgrijs, gedeeltelijk met roodachtig bruine tint; voorrand, middencel en middenveld donkerbruin. Hoofdvorm. 2. f subrosea Warren, Seitz, III p. 173, ple tOM tige) 1911. De heele vvl. roodachtig bruin bestoven, ook de thorax roodachtig. „A common form in England”, schrijft Turner (Brit. Noct., I, Suppl., p. 249). Bij ons behooren daarentegen slechts enkele exx. tot dezen vorm. Assen, Zandvoort (Wiss) ; Apeldoorn, Wijk aan Zee (Z. Mus.) ; Texel (Van Leyden). 3. f. constricta Warren, l.c., fig. 6. Het middenveld smal- ler en veel donkerder, zoodat 3 duidelijk afgescheiden velden ontstaan. Apeldoorn (de Vos, Z. Mus.) ; Heemstede (Wiss.); Breda (9). 4. f. onychina H. S., Neue Schmett., p. 4, fig. 20, 21, 1856. Veel lichter : vvls. grijsachtig of geelachtig grijs, teekening zeer flauw of afwezig. T. v. E., vol. 50, pl. 7, fig. 9; Seitz, pl. 40k, fig. 9. Oorspronkelijk beschreven naar exx. van Helgoland. Bij ons vooral bekend van de Wadden-eil. en ook hier en daar uit het duingebied. Schiermonnikoog (Wiss. ); Ameland (Br.) ; Terschelling (Lpk.) ; Texel (Van Leyden); 1) Draudt (Seitz, Suppl., vol. III, p. 259, 1937) schrijft, dat lafi- striata volgens He ydemann een synoniem is van longistriata War- ren, Seitz, III, p. 173, pl.401, fig. 8, 1911. Dit is onjuist. Bij dezen vorm loopt een fijne donkere lijn van den wortel naar den achterrand. Bij latistriata is de breede donkere streep veel opvallender. (460) NEDERLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 133 Schoorl (14); Noordwijk (Jch.) ; Scheveningen (T. v. E., vol. 51, p. 19); Domburg (Z. Mus.). 5. f. juncta nov. Zie pag. (204). Wijk aan Zee (Z. Mus.) ; Zandvoort (Wiss.). 512. P. fasciuncula Hw. Door het geheele land verbreid op vrijwel alle grondsoorten, maar toch het meest voorko- mend op vochtige gronden. 1 gen., eind Mei tot half Juli (30-5 tot 15-7), in Z. Mus. echter ook nog een ex. van Aug. uit Nijkerk. Vindpl. Fr: Schiermonnikoog, Ameland, Warga, Tietjerk, Rijperkerk, Rijs. Gr.: Delfzijl, Groningen. Dr. : Veenhuizen, Wijster, Hoogeveen, Wapserveen. Ov. : Oot- marsum, Hengelo, Borne, Almelo, Markelo, Colmschate (al- gemeen), Deventer. Gdl.: Nijkerk, Leuvenum, Nunspeet, Apeldoorn, Twello (bij sterk licht geregeld; bij normaal kunstlicht niet waargenomen), Laag Soeren, Renkum, Wa- geningen, Bennekom ; Warnsveld, Aalten, Doetinchem, Bij- vank, Lobith, Herwen, Ubbergen, Malden, Hatert, Wamel. Utr. : Rhenen, Zeist, De Bilt, Bilthoven, Amersfoort, Soest, Utrecht, Maarsen, Breukelen. N.H.: Holl. Rading, Hilver- sum, Bussum, Ankeveen, Diemen, Amsterdam, Amstelveen, Sloten, Halfweg, Terschelling, Schoorl, Alkmaar, Heilo, Wijk aan Zee, Driehuis, Haarlem, Overveen, Aerdenhout, Zandvoort, Heemstede. Z.H. : Woerden, Noordwijk, Oegst- geest, Leiden, Wassenaar, Den Haag, Schiedam, Rotterdam, Hoek van Holland, Barendrecht, Dordrecht. ZI. : Kapelle. N.B.: Oudenbosch, Bergen op Zoom, Breda, Tilburg, Oisterwijk, Helmond. Lbg.: Plasmolen, Steyl, Maasniel, Roermond, Brunsum, Kerkrade, Voerendaal, Valkenburg, Meerssen. Var. 1. f. fasciuncula Hw. Vvls. roodachtig okerkleurig met donkerder, bruinrood middenveld. Soms is de heele vvl. bijna eenkleurig roodachtig. South, pl. 134, fig. 2; Seitz, pl. 40k, fig. 3. Gewoon. 2. f. cana Stgr., Cat., ed. II, p. 102, 1871. Grondkleur der vvls. vuil witachtig geel, licht geelgrijs tot bijna witachtig, middenveld bruinrood of donker bruinachtig, soms donker grijsachtig, duidelijk afstekend. South, fig. 5; Seitz, fig. 2. Gewoon. 3. £. pallida Tutt, Br. Noct., I, p. 103, 1891. Als cana, maar het middenveld even bleek als de rest van den vleugel, alleen aan den binnenrand wat donkerder dan de grondkleur. In Engeland de gewoonste vorm volgens Tutt. Waar- schijnlijk is dit ook bij ons het geval. De beide lichte vormen gaan natuurlijk onmerkbaar in elkaar over, terwijl er ook overgangen naar den typischen rooden vorm bestaan. Cana en pallida samen komen ongeveer twee maal zoo talrijk voor 134 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (461) als de typische vorm, al is het natuurlijk niet zeker, dat dit voor alle vindplaatsen geldt. 4. f. brunneata Warren, Seitz, III, p. 172, 1911. Vvls. bruiner, vooral de onderhelft van het middenveld. Markelo (Btk.) ; Utrecht (33, alle donkere gedeelten zijn bruin ge- tint); Amsterdam (v. d. M.); Zandvoort (Wiss.). 5. f. variegata nov. Grondkleur der vvls. witachtig ; mid- denveld en franjeveld vrij donker, duidelijk afstekend 1). Amsterdam, ¢ (Vari). Procus Oken. 513. P. latruncula Schiff., 1775 (aerata Esp., 1790). Ver- breid over het geheele land, op allerlei grondsoorten en ter- reinen, droge zoowel als vochtige, zich thuis voelend. Met furuncula (bicoloria) stellig onze gewoonste Procus. 1 gen., tweede helft van Mei tot tweede helft van Juli (21-5 tot 22-7), hoofdvliegtijd Juni. Vindpl. Fr.: Kollum, Warga, Giekerk, Rijperkerk, Bolsward, Rijs. Gr.: Delfzijl, Groningen. Dr.: Paterswolde, Veenhuizen, Schoonoord, Wijster. Ov. : Almelo, Borne, Hen- gelo, Colmschate. Gdl.: Nijkerk, Ermelo, Apeldoorn, Twello (zeer gewoon), Wiesel, Dieren, Arnhem, Oosterbeek, Ren- kum, Bennekom ; Barchem, Lochem, Vorden, Aalten, Gaan- deren, Bijvank, Lobith ; Berg en Dal, Beek-Nijm., Ubbergen, Nijmegen, Wamel, Ingen. Utr. : Driebergen, Zeist, De Bilt, Soest, Baarn, Groenekan, Utrecht, Loenen, Vreeland, Loos- drecht, Nichtevegt, Abcoude. N.H.: Hilversum, Bussum, Naarden, Ankeveen, Amsterdam, Amstelveen, Aalsmeer, Terschelling, Spanbroek, Wijk aan Zee, Driehuis, Bloemen- daal, Haarlem, Overveen, Bentveld, Zandvoort, Heemstede. Z.H. : Hillegom, Noordwijk, Leiden, Wassenaar, Den Haag, Loosduinen, Hoek van Holland, Delftshaven, Rotterdam, Dordrecht. Zl. : Haamstede, Goes. N.B. : Oudenbosch, Bos- schehoofd, Breda, Tilburg, Vught, Oisterwijk, Helmond. Lbg. : Plasmolen, Venlo, Steyl, Baarlo, Roermond, Brunsum, Kerkrade, Voerendaal, Valkenburg, Houthem, Meerssen, Maastricht, Wylre, Epen, Nijswiller. Var. Literatuur: Heydemann, Ent. Z., vol. 46, p. 78— 80, 1932. 1. f. latruncula Schiff. (Hb., fig. 94, 1800-1803). Grond- kleur der vvls. donker bruinachtig grijs tot donkerbruin, twee- de dwarslijn in de onderhelft wit gevuld, gewaterde band helder roodbruin. Svenska Fjärilar, pl. 26, fig. 3a. Waar- schijnlijk een meer Middeneuropeesche vorm, bij ons vrij zeldzaam. Bolsward (Van der Wey) ; Wijster (Beijerinck) ; 1) Ground colour of the fore wings whitish; central band and oute: margin rather dark, clearly contrasting. (462) NEDERLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 135 Colmschate (Lukkien) ; Ermelo (Jonker) ; Berg en Dal, Bus- sum, Breda (Z. Mus.) ; Spanbroek (St. Joseph-Stichting) ; Hilversum (Doets) ; Haamstede (Wiss.) ; Oudenbosch (Col- leg. Berchmanianum) ; Helmond (Visser). 2. f. meretricula Bkh., Naturgesch. Eur. Schm., IV, p. 187, 1792. Als de vorige vorm, maar de gewaterde band veel lichter, licht bruingeel tot licht grijsgeel. South, pl. 134, fig. 7. Waarschijnlijk bijna overal, maar niet in groot aantal, onder de soort voorkomend. Giekerk (Bo.) ; Bolsward (v. d. Wey); Rijperkerk (Natuurhist. Mus. Leeuwarden) ; Wijster (Beije- rinck) ; Almelo (v. d. M.); Hengelo-Ov. (Btk.) ; Ermelo (Jonker); Apeldoorn, Barchem, Groenekan, Leiden, Rotter- dam, Breda (L. Mus); Warga, Rijs, Oosterbeek, Lochem, Ubbergen, Soest, Baarn, Bussum, Amsterdam, Haarlem, Bloemendaal, Noordwijk, Breda, Venlo (Z. Mus.) ; Hilver- sum (Doets) ; Den Haag (Hardonk). 3. f. fasciata nov. Grondkleur der vvls. grijsbruin tot donkerbruin, gewaterde band wit, scherp afstekend.1) Een vrij zeldzame vorm, die aan He ydemann zelfs niet be- kend was, maar die ook in Engeland voorkomt. Turner (Brit. Noct., Suppl., I, p. 230) citeert een mededeeling van Cockayne: „I have a lafruncula with greyish white (nearly white) submarginal band”. Het spreekt van zelf, dat ik van alle exx. van dezen vorm de genitalién gecontroleerd heb, daar ook bij P. versicolor een witgebande vorm voor- komt. Abcoude, Bussum, Amsterdam, Bloemendaal, Hille- gom, Noordwijk (Z. Mus.) ; Hilversum (Doets) ; Loosdui- nen (Hardonk). 4. f. rufo-suffumata Hdm., Stett. Ent. Z., vol. 103, p. 10, 1942. Wortelveld en franjeveld zwartachtig, middenveld rood, gewaterde band grijs of witgrijs. Een mooie vorm, die door zijn roode middenveld aan P. versicolor doet denken. Haam- stede (Wiss., Cold.). 5. f. intermedia Hormuzaki, Verh. zool.-bot. Ges. Wien, vol. 48, p. 120, 1898. Vvls. vrijwel eenkleurig roodachtig bruin, zonder lichten gewaterden band; teekening zwak. alleen de onderhelft van de tweede dwarslijn in den regel als een wit maantje duidelijk afstekend. Door vrijwel het geheele land voorkomend, vaak ook in exx., waar de witte vlek nauwelijks meer zichtbaar is en die aldus overgangen naar de zwakker geteekende unicolor vormen. 6. f. unicolor Tutt, Brit. Noct., I, p. 100, 1891. Vvls. een- kleurig zwartachtig bruin tot zwartachtig rood; teekening zwak zichtbaar, geen spoor van wit meer aan de tweede dwarslijn. Seitz, pl. 40 i, fig. 10. Waarschijnlijk overal onder 1) Ground colour of the fore wings grey brown to dark brown, sub- marginal band white, sharply contrasting. [Genitalia of all examples examined. | 136 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (463) de soort voorkomend, maar minder gewoon dan de volgende vorm. In Z. Mus. bijv. van: Apeldoorn, Oosterbeek, Renkum, Berg en Dal, Bussum, Amsterdam, Amstelveen, Noordwijk, Wassenaar, Rotterdam en Oisterwijk. 7. f. aethiops Hw., Lep. Brit., p. 215, 1809. Vvls. eenkleu- rig zwart met nog zwak zichtbare teekening. Seitz, pl. 40i, fig. 8; South, fig. 16. Bij minder extreme exx. is de gewa- terde band iets lichter dan de grondkleur (Seitz, fig. 7; South, fig. 13)1). Deze donkere vorm is in ons geheele land de hoofdvorm, tot in Zuid-Limburg toe, al is het natuurlijk mogelijk, dat het percentage niet overal in het land hetzelfde is. 8. f. juncta nov. Zie pag. (204). Rotterdam (41). 514. P. versicolor Bkh. Tot nog toe slechts van enkele vindplaatsen in het O. van het land bekend. Zonder twijfel is de soort in Nederland zeldzaam of althans lokaal, want anders had ik in de vrij groote series van de oude verzamel- soort „‚strigilis’ in de Musea toch enkele exx. moeten aantref- fen. (Maar alle eenigszins afwijkende exx., waarvan ik het copulatie-apparaat gecontroleerd heb, bleken toch telkens weer tot P. latruncula te behooren. Toch wijzen vooral de vangsten van Scholten er op, dat de vlinder in het O. meer aan te treffen is. Of versicolor in het W. geheel ontbreekt, zal ook pas na intensief verzamelen van Procus-materiaal kunnen blijken. In elk geval ligt ons land niet in het grensgebied van het areaal ! In Denemarken verbreid op de eilanden en nog meer in Jutland. In Sleeswijk-Holstein van verschillende vindplaatsen bekend ; in de omgeving van Hamburg verbreid ; bij Bremen nog niet aangetroffen ; bekend van Borkum (Struve, Ent. Rundsch., vol. 53, p. 553, 1936) ; eveneens van Hannover ; in Westfalen bij Bielefeld en in het Roergebied (Lippholt- hausen, Herne, Emscherbruch, Dortmund) ; nog niet bekend van de Rijnprov. Evenmin uit Belgié. In Groot-Brittannié is men pas de paar laatste jaren op versicolor gaan letten, zoo- dat de verspreiding er nog zeer slecht bekend is. De vlinder schijnt er echter een uitgestrekt gebied te bewonen, want hij wordt zoowel in het zuiden van Engeland als op de Hebriden aangetroffen. De Engelsche literatuur kon natuurlijk slechts tot Mei 1940 geraadpleegd worden. Ik trof daarin de vol- gende opgaven aan: verschillende exx. in 1939 in Glouces- tershire (Entom., vol. 73, p. 60, 1940) ; Westwell bij Ashford 1) Waarschijnlijk behooren dergelijke exx. tot Tutt’s f. rufa (l.c.), „with the basal area of the anterior wings reddish-black, and the paler outer area reddish grey’. Vooral, omdat de auteur er bij voegt, dat de vorm zoowel in Ierland als op de meeste Engelsche vindplaatsen voor- komt, kan het geen versicolor-vorm zijn, maar moet rufa tot een van de gewonere lafruncula-vormen behooren. (464) NEDERLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 137 in Kent (Entom., lc, p. 90) ; 1 ex. Forest of Dean (Ent. Rec., vol. 52, p. 19, 1940) ; Juli 1936 drie exx. op Raasay (Hebriden), in volgende jaren nog enkele exx., doch op geen van de andere eilanden der groep gevonden (Ent. Rec., l.c.). Nog niet vermeld van lerland. 1 gen., vliegtijd (voorloopig) eerste helft van Juni tot tweede helft van Juli (10-6 tot 18-7). Vindpl. Ov.: Hengelo, 18-7-1919 (Btk.). Gdl. : Lobith, 1-7-1935 (1 ex.) en 10-6-1936 (2 exx.) (Sch.). Weare eliteratuun: Heydemann, Ent, Zinvol 46s p: 31 en 55, 1932. Ook deze soort is vrij variabel. De toekomst zal moeten leeren, welke vorm hier het meest voorkomt. 1. f. versicolor Bkh., Naturgesch, Eur. Schm., IV, p. 188, 1792. Grondkleur der vvls. roodachtig bruin, het middenveld in den regel haast wijnrood; ronde vlek en niervlek licht roodachtig tot vuil lichtgeel, duidelijk afstekend ; gewaterde bandliehtgrijs, Seitz, Suppl... vol. 3, ‚pls 191, fig. lien 2: Hengelo (Btk.). 2. f. roseo-suffumata Hdm., l.c., p. 56, 1932. Grondkleur der vvls. donker bruingrijs, gewaterde band lichter gris, franjeveld roodbruin ; bij versche exx. het middenveld met prachtigen roodachtigen gloed; teekening diep fluweelzwart. Seizes tiga sy evobith;) 2Texx7 (sche): 3. f. aethiops Hdm., l.c, p. 57. Vvls. zwartachtig, midden- veld zonder roode tint; teekening onduidelijk, op de omran- ding van de vlekken en de diepzwarte tapvlekstreep na. oabithlsex. Sch). 515. P. strigilis L. Verbreid over een groot deel van het land; op droge gronden weinig voorkomend, op vochtige gronden vrij gewoon tot gewoon. l' gen., eind Mei tot in de tweede helft van Juli (27-5 tot 20-7) ; hoofdvliegtijd Juni. Vindpl. Gr.: Delfzijl, Loppersum, Bedum. Dr. : Veen- huizen. Ov. : Hengelo, Almelo, Wierden, Colmschate, De- venter. Gdl. : Nijkerk, Apeldoorn, Twello (gewoon), Dieren, Arnhem, Oosterbeek, Renkum, Bennekom; Zutfen, Eefde, Warnsveld, Lochem, Aalten, Bijvank, Lobith; Berg en Dal, Nijmegen, Malden, Hatert, Wamel. Utr. : Leersum, Ameron- gen, Utrecht, Nigtevegt. N.H.: Hilversum, Ankeveen, Am- sterdam, Aalsmeer, Terschelling, Haarlem, Overveen, Zand- voort. Z.H. : Noordwijk, Leiden, Wassenaar, Den Haag, Loosduinen, Hoek van Holland, Vlaardingen, Rotterdam, Rhoon, Oud-Beierland, Dordrecht. Zl. : Haamstede, Kapelle. N.B. : Oudenbosch, Bergen op Zoom, Breda, Tilburg, 's-Her- togenbosch, Deurne. Lbg.: Steyl, Roermond, Maalbroek, Linne, Brunsum, Kerkrade, Rolduc, Voerendaal, Valkenburg, Houthem, Meerssen, Mechelen, Epen. Var. Literatuur: Heydemann, Ent. Z,, vol. 46, p. 29, 1932, 138 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (465) 1. f. strigilis L. Grondkleur der vvls. donker bruinachtig, gewaterde band wit. Keer, pl. 40, fig. 1. Hoofdvorm. 2. f. fasciata Tutt, Br. Noct., I, p. 100, 1891. Als de vorige vorm, maar de grondkleur donkerder, zwartbruin tot zwart- achtig. Vrij zeldzaam. Lobith (Sch.); Malden (Bo.); Hatert, Leersum, Haarlem (Wiss.); Hoek van Holland (Z. Mus.). 3. f. amoena Kroulikovski, Soc. Ent., vol. 23, p. 11, 1908. De gewaterde band duidelijk groenachtig getint. Deventer (Cold.). 4. f. intermedia Helbig, Int. Ent. Z. Guben, vol. 27, p. 379, noot, 1933. Gewaterde band sterk gemengd met grijs- bruin, zoodat dus bijna eenkleurig bruinachtige vvls. ont- staan; de tweede dwarslijn blijft echter wit. Lobith (Sch.); Wamel (Z. Mus.) ; Amsterdam (v. d. M.). 5. f. suffumata Warren, Seitz, III, p. 172, pl. 40 i, fig. 5 (beantwoordt niet aan de beschrijving), 1911. Gewaterde band bijna geheel zwartgrijs verdonkerd; van de tweede dwarslijn dikwijls nog slechts het onderste deel als een scherp afstekend wit maantje over. Gewoon, op vrijwel alle vind- plaatsen aan te treffen. 6. f. aethiops Osthelder, Schmett. Siidb., p. 269, pl. 14, fig. 18, 1927. Vvls. eenkleurig zwart met duidelijk zichtbare teekening. Schijnt in hoofdzaak in het oosten van het land voor te komen en is vooral in Zuid-Limburg gewoon. Aalten, Meerssen (Lpk.) ; Lobith (Sch.) ; Mal- den (Bo.) ; Amsterdam (Z. Mus.) ; Den Haag (Lg.) ; Roer- mond (Lck.); Brunsum (Gielkens); Epen (Wiss.). 7. f. conjuncta Hdm., l.c., p. 30, 1932. Van de tapvlek loopt een duidelijke zwarte streep naar de tweede dwars- lin. De vorm komt niet alleen bij f. strigilis voor, zooals Heydemann vermoedde, maar ook bij de verdonkerde vormen. Vrij gewoon, stellig overal onder de soort aan te treffen. O pm. De vier soorten van de ,,strigilis-groep’ waren voor de Lepidopterologen uit Snellen's tijd, toen men geen andere kenmerken tot zijn beschikking had dan die van kleur en teekening, een wirwar van vormen, door allerlei overgangen met elkaar verbonden. Geen wonder, dat men ten slotte alles voor één enkele sterk varieerende species hield, tenminste in ons land. De Engelsche auteurs behandelden de zoo opvallende roodachtige of geelgrijze fasciuncula echter in den regel toch als een goede soort. „In veranderlijkheid wint Strigilis het nog van Didyma,” schreef Ter Haar dan ook + 1900 (Onze Vlinders, p. 176). In wer- kelijkheid heeft strigilis, vergeleken met Apamea secalis L., echter een zeer bescheiden neiging tot varieeren ! Het is ten slotte de studie van het genitaal-apparaat geweest, die een ~ (466) NEDERLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 139 volledige oplossing van het nu slechts schijnbaar zoo inge- wikkelde probleem heeft gebracht. In 1907 toonde Dampf aan (Schriften Physik.-oekon. Ges. Königsberg, vol. 48, p. 75), dat latruncula een goede soort was. Dit werd bevestigd door Petersen,!) met Pierce den grondlegger van de moderne genitaalstudie bij de Lepidoptera, in Revue Russe d’Ent., vol. 7, p. 206—209, 1907 (verschenen Mei 1908). Maar hoewel Rebel in zijn uitgave van Berge (1911, p. 479) in een noot de aandacht op deze ontdekking vestigde, bleef zij volkomen onbekend. Ook aan Warren's aandacht is zij ongetwijfeld ontsnapt. Pierce (Genit. Noct., p. 33, pl. XIII) stelde in 1909 wel vast, dat fasciuncula inderdaad een afzonderlijke soort was, maar blijkbaar heeft hij toen geen echte latruncula onder- zocht, want verdere verschillen vond hij bij strigilis niet. Pas in 1930 deelde T ams op een vergadering van de South London Ent. Soc. mee, dat volgens zijn meening strigilis uit 2 soorten bestond. Doch de groote belangstelling voor deze groep kwam pas, toen Heydemann in 1932 in een uit- voerige studie het thema op zijn bekende, grondige manier behandelde en aantoonde, niet alleen, dat Dampf en Pierce volkomen gelijk hadden, maar dat er bovendien nog een vierde soort, versicolor, tot het sfrigilis-complex behoorde („Zur Morphologie und Formenbildung der Gat- tung Miana Steph."”, Ent. Z., vol. 46, p. 21 en volg.). I. Habitus, kleur en teekening. De kleine roodachtige of geelgrijze P. fasciuncula is heel makkelijk te herkennen. Met behulp van de afbeeldingen in Seitz (pl. 40 k. fig. 2 en 3), South (pl. 134, fig. 2, 5 en 8), Svenska Fjärilar (pl. 26, fig. 5) enz. zal niemand daar eenige moeite mee hebben. Vandaar ook, dat deze vlinder, lang voor er van genitaalstudie sprake was, toch vrij algemeen in het buiten- land voor een goede soort werd aangezien. Ter Haar schrijft wel (Onze VI., p. 176), dat fasciuncula door over- gangen met ,,strigilis’’-vormen is verbonden, maar ik heb nog nooit een ex. gezien, waarvan ik betwijfelde, of het al of niet tot fasciuncula behoorde. Ook de beide andere gewone soorten, strigilis en latrun- cula, zijn in den regel wel uit elkaar te houden. Gemiddeld is lafruncula kleiner dan de andere soort, hoewel bij beide uitzonderingen op dezen regel voorkomen. Het hoofdverschil zit dan ook in het verloop van de tweede dwarslijn. Bij stri- gilis loopt deze lijn meer met een boog naar den binnenrand, bij latruncula rechter. Van de genoemde dwarslijn steken bij strigilis 5, soms 6, scherpe zwarte tanden langs de aderen 1) Turner’s zin: „Petersen based his results on the examination of at least 1700 examples” (Brit. Noct., I, Suppl., p. 230) berust op een verkeerde vertaling van den Duitschen tekst. P. had al meer dan 1700 soorten onderzocht en kon, steunende op deze ervaring, de gevonden verschillen groot genoeg achten om tot het soortrecht van lafruncula te besluiten. 140 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (467) uit in den gewaterden band. Bij latruncula zien we ook wel dergelijke streepjes, maar ze zijn zwakker en maken niet den indruk van scherpe tanden. Ook bij de zwarte vormen van beide soorten blijven deze verschillen in den regel goed zicht- baar. Zie fig. 17. Fig. 17. A: voorvleugel van P. latruncula Schiff. ; B: vvl. van P. strigilis. 3 X vergroot. De groote moeilijkheid wordt veroorzaakt door versicolor. Daar mijn ervaring met deze soort nog slechts negatief is (ik heb tot nog toe alleen kunnen vaststellen, dat bepaalde exx. niet tot deze soort behoorden), moet ik afgaan op de mededeelingen van Heydemann (lc.) en Hoffmeyer (in litt.). De vleugelteekening komt geheel overeen met la- truncula, dus minder gebogen tweede dwarslijn en geen scherpe tandjes. Typische versicolor's zijn te herkennen aan de mooie wijnroode tint van het middenveld (bij de niet zwarte latruncula’s bruinrood) en aan de helder afstekende „licht vleeschkleurige tot vuil lichtgele” ronde en niervlek. Onze mooie roode latruncula-vorm van Haamstede miste het laatste kenmerk en was daardoor te identificeeren. Maar Dr. Hoffmeyer ving op Lolland versicolor's, die de wijnroode tint juist geheel misten en de bruinroode grond- kleur van de andere soort hadden. Gelukkig waren bij deze exx. nu weer de beide vlekken zeer licht. Bij beide soorten komen verdonkerde vormen voor, bij latruncula in ons land zeer talrijk, en misschien ook bij de meerderheid onzer versicolor’s. Dan kunnen ze zeer moeilijk uit elkaar te houden zijn. Wel heeft de zwarte versicolor altijd een diepzwarte tapvlekstreep, maar ook de zwarte latruncula kan die streep hebben (bijv. een 2 in mijn coll. van Brunsum). Voorloopig controleer ik dan ook van elk eenigszins „verdacht ex. het copulatie-apparaat. II. Het copulatie-apparaat. Ik noem alleen de kenmerken, waaraan de soorten onmiddellijk zijn te herken- nen. Voor een uitvoerige bespreking van alle verschillen verwijs ik naar Heydemann s studie. 3. De soorten zijn gemakkelijk te kennen aan de valven. Alle vier hebben hetzelfde type: het bovenste deel van de valve, de cucullus, loopt uit in een korteren of langeren arm, waardoor een figuur ontstaat, die eenigszins aan een vogel- kopje doet denken. Zie fig. 18. 1. P. latruncula. Arm van den cucullus kort, tamelijk breed; clasper kort, kegelvormig; clavus kort, tamelijk spits toeloopend. (468) NEDERLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 141 2. P. strigilis; Arm van den cucullus lang, dun; clasper lang, priemvormig; clavus kort, stomp. 3. D. versicolor. Arm van den cucullus lang, dun ; clasper lang, priemvormig; clavus lang, slank en spits, bijna dubbel zoolang als bij de twee vorige soorten. Fig. 18. A: valve van P. lafruncula Schiff.; B: van P. versicolor Bkh. ; C: van P. strigilis L. 1 = arm van den cucullus; 2 = clasper ; 3 = clavus. Ontleend ‘aan Heydemann. 4. P. fasciuncula. Volledigheidshalve volgen hier ook de kenmerken van deze niet te verwarren soort. Zie fig. 20. Arm van den cucullus lang, dun ; clasper nog langer dan bij strigilis ; clavus kort, in een scherpe punt uitloopend. 9, Het voornaamste verschil vinden we in den vorm van het ostium ductus bursae. Ook de ovipositor, de vaginaal- Fig. 19. © copulatie-apparaat van: A. P. latruncula ; B. P. versicolor ; C. P. strigilis. 1 = ovipositor; 2 = vaginaalplaat; 3 = ostium; 4 = signum. Naar Wolff. 142 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (469) plaat en de insnijding van het zevende sterniet leveren goede kenmerken op. Zie fig. 19. 1. P. latruncula. Ostium breed, geleidelijk in den ductus overgaand, deze tamelijk kort; ovi- positor kort, de beide spitsen rond naar binnen gebogen ; in- snijding van het zevende sterniet tamelijk vlak ; rand van de vaginaalplaat recht; signum een kleine donkerder vlek. 2. P. strigilis. Ostium plotseling aan beide zijden kogelvormig verbreed; ductus langer; ovipositor slanker, de beide spitsen niet naar binnen gebogen ; insnijding van het zevende sterniet breeder, dieper ; rand van de vagi- naalplaat recht of in het midden iets naar binnen gebogen ; signum uit een groote en een kleine vlek bestaande (zooals in de van Wolff gecopieerde fig.; zie Entom. Medde- lelser, vol. 19, pl. V, fig. 1, 1935) of deze beide vloeien ineen tot één groote vlek zooals bij de volgende soort. 3. P. versicolor. Ostium slechts aan één zijde half kogelvormig verbreed; ductus kort; ovi- positor als bij latruncula ; insnijding van het zevende sterniet breed, maar ondiep; vaginaalplaat aan den bovenrand met 1 of 2 golvingen, aan den onderrand hartvor- mig ingesneden; signum een, groote vlek. 4. P. fasciuncula. Heydemann heeft in Stett. Ent. Z. vol. 103, p. 3—28, pl. I-IV, 1942, een vervolg gepubliceerd op zijn Miana-studie van 1932, dat ik, hoewel de tekst van den Catalogus reeds lang gezet was, nog zooveel mogelijk heb kunnen benutten. Hierin bevindt zich ook de eerste beschrijving van het co- pulatie-apparaat van het © dezer soort, Evenals dat van versicolor is het in vele opzichten intermediair tus- schen sfrigilis en lafruncula, al lijkt het door den vorm van het ostium sterk op het apparaat van eerstgenoemde soort. Zie fig. 20. Ovipositor als bij latruncula ; EEE zevende sterniet met breede ta- Se A, NEE conti melijk diepe insnijding ; vaginaal- apparaat, rechts: valve van P. plaat heel smal, met rechten rand ; fasciuncula Hw. 10 X vergroot. ostium ductus bursae aan beide zijden kogelvormig verwijd, in vorm zeer op strigilis lijkend ; ductus bursae kort ; signum een groote vlek. Biotoop. Het is natuurlijk nog niet uit te maken, of P. versicolor bij ons aan bepaalde landstreken de voorkeur geeft. Wat de drie gewone soorten betreft, hoewel ze (470) NEDERLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 143 geen van alle aan één biotoop gebonden zijn, kunnen toch duidelijke verschillen in de vliegplaatsen vastgesteld worden. P. latruncula is ongetwijfeld een eurytope soort. Zij heeft niet de minste voorkeur voor bepaalde landstreken, doch is op de droge zandgronden even gewoon als in vochtiger gebieden en daardoor ook de verbreidste van de drie. De beide andere soorten, P. strigilis en P. fasciuncula, voelen zich het meest thuis op vochtiger gronden. Op droge terrei- nen zijn zij zeldzaam of kunnen zelfs geheel ontbreken. Zoo is op den zeer drogen zandgrond van Soest latruncula ge- woon, fasciuncula zeer zeldzaam en strigilis tot nog toe niet aangetroffen. In de even droge omgeving van den Keyenberg te Bennekom is latruncula eveneens gewoon, terwijl de twee andere soorten er wel voorkomen, maar beide zeldzaam. Te Amsterdam daarentegen, op de veel vochtiger weiden en polderdijken, is fasciuncula een zeer gewone soort, hoewel ook de beide andere vrij algemeen voorkomen (strigilis het minst) en lafruncula plaatselijk zelfs in de meerderheid kan zijn. Corrigenda. 1. Deel IV, p. (261). Triphaena pronuba L. f. nigra Lpk., T. v. E., vol. 82, p. 254, 1939 = f. nigra Krausse, Archiv fiir Naturgesch., vol. 78, Abt. A, Heft 7, p. 168, 1912. 2. Deel VI, p. (333), regel 13 van o. : ader B moet zijn: ader B.. (Nummering van Spuler! Volgens de hier te lande nog veel gebruikte nummering van Herrich- Schaffer zou de zin worden: ader 1a loopt met een duidelijke knik uit in ader 1b, enz.). p. (339), regel 13 v.b.: slechts moet zijn: slecht. PSN regel 2ORVv bir pl moet. zijn: pl 152; p. (360), regel 8 v.o.: principales moet zijn: principalis. p. (385), regel 22 v.b.: Hoogvliegtijd moet zijn: Hoofdvliegtijd. p. (389), regel 5 v.b.: 21-8 moet zijn: 21-6. IDEE Pe N qe Fi Le sega i < Ys peel: (947. mes asa of Compas = A e “SHEN As? Zoolegy VEN © JAN 291946 ) ARACHNOIDEA. Chaelodactylus Rond. XXXVI. osmiae Duf. XXXVII. Epitetranychus althaeae v. Hanst. XVIII. Eriophyes ribis Nal. XVIII. Pyemotidae Oudms. LIV. Pediculopsis Reut. LIV. Tarsonemini G. Can. et Fanz. LIV. Tarsonemus fragariae Zimm. XVIII. Tetranychus urticae Koch XVIII. Trichodactylus osmiae Duf. XXXVI. Trichotarsus Canestrini XXXVI. COLEOPTERA. Acanthotomicus Bldfd. 25. sumatranus Strohm. 25. tuberculatus Egg. 25. Aceraius Kaup XXXV. grandis Burm. XXXVI. oculidens Zang XXXVI. Agrilus viridis L. XXIII. . Anisandrus dispar F. VI. Anthonomus Germ. VII. rubi Hbst. VII. sorbi Germ. LVI. Apion aestivum Germ. V. aethiops Hrbst. XXI. affine Kirby LVI. alliariae spathula Desbr. XXI. armatum Wagn. XXI. assimile Kirby XXI. brevirostre Hrbst. XXI. cruentatum Waltl LV, LVI. difforme Germ. XXI. frumentarium Payk. LV, LVI. gracilicolle Gyll. XXI. miniatum Germ. LVI. trifolii L. V. varipes Germ. XXI. Atheta cauta Er. XLV. fungi Grav. XLV. ischnocera Thoms. XLV. malleus Joy XLVI. melanocera Thoms. XLV. obfuscata Grav. XLIV, XLV. obtusangula Joy XLVI. parvula Mannh. XLV. (Subgenus Acrotona) pygmaea [Grav. XLIV, XLV. — Acrotona) pygmaea [f. obfuscata Grav. XLIV, XLV. — Tomlini Joy XLVI. — (Subgenus Metaxya) vaga [Heer XLV, XLVI. o RA | Typsc MRIFT voor EyromoLo cirie WEDER). ENT. Vene REGISTER Bagous argillaceus Gyll. XXI. diglyptus Boh. XXI. longitarsis Ths. XXI. lutulosus Gyll. XXI. Baris Germ. VII. scolopacea Germ. XXI. Barypithes pellucidus Boh. VI. Batocera browni Bates XXIX, XXX. kibleri (Nov. Gen.?) XXIX. una White XXX. Bradycellus distinctus Dej. LVII. Bruchidae 7. Bruchidius obtectus Say VIII. Bruchus pisorum L. XVI. rufimanus L. XVI, LV. Byctiscus betulae a. violaceus Scop. [XXX. Calandra granaria L. VIII. Calosoma Weber XXIII. inguisitor L. XXII, XXIII. Carabus auronitens F. XXIII. nitens L. XXIII, XXX. Cassida nebulosa L. V. nobilis L. V. viridis L. V. Cerambycidae XXIX. Cereopsius luhuanus Heller XXX. Ceuthorrhynchus coarctatus Gyll. XXI, liturata F. LVI. — nanus Gyll. XXI. —— rapae Gyll. VII. —— sahlbergi Boh. XXI. v. venustus Schulze LVI. —— signatus Gyll. XXI. Clytra punctata L. XXX. Clytus arcuatus L. XXIII. Cneorrhinus geminatus F. VI. Coccotrypes carpophagus Horn. 3. sundaensis Egg. 3. Coeliodes fuliginosus Marsh. VI. Cryphalus Er. 14. duplosquamosus Schedl 15, 16. hagedorni Egg. 2, 13, 14. indicus Eichh. 2, 14, 22. mangiferae Stebb. 2. mimicus Schedl 17. perminimus Schedl 13. subcylindricus Schedl 16, 17. sundaensis Schedl 14. tenuis: Schedl 16. Cryptocephalus decemmaculatus L. XXX. Cryptorrhynchus lapathi L. VI. Curculionidae LV. Diamerus curvifer Walk. 1. Dorytomus Steph.. XXI. ul 146 REGISTER. Dorytomus dejeani Fst. XXI, XXII. majalis immaculatus Fst. XXI. —— rufatus Bed. XXI, LVI. taeniatus F. XXI, XXII. validirostris Gylh. VIII. Dryocoetes coffeae Egg. 4. Eccoptogaster mali Bechst. VI. pruni Ratz. VI. rugulosus Ratz. VI. Eccoptopterus sexspinosus Motsch. v. [pluridentatus Schedl 49. Ericryphalus 14. Erischidias eximius Schedl 9. sericeus Schedl 10. Erythrapion Schilsky LVI. Glischrochilus quadripustulatus L. XXX. Grammoptera variegata Germ. LVIII. Gymnetron thapsicola Germ. XXI. Haltica oleracea L. V. Hylaster ater Payk. VIII. Hylesinus javanus Egg. 1. Hyorrhynchus pilosus Egg. 2. Hypera comata Boh. XXI. intermedia Boh. XXI. tessellata Hrbst. XXI. Hypocryphalus constrictus Schedl 22. corpulentus Schedl 22. densepilosus Schedl 21. opacus Schedl 20, 21. Hypothenemus aequaliclavatus [Schedl 2. arecae Horn. 2, 12. — bicolor Schedl 2. emarginatus Schedl 11. flavus Hopk. 12. —— myristicae Hopk. 2. striatulus Schedl 12. Ips deG. 25 latedeclivis Schedl 25. —— perexiguus Bldfd. 4. philippinensis Egg. 4. Labienus aberrans Hincks. XXXVI. inaequalis Gravely XXXVI. — moluccanus Perch. XXXVI. —- trigonophorus Zang XXXVI. Laricobius erichsoni Rosenh. LVIII. Lepicerinus minor Egg. 2. Leptaulax spec. XXXV. bicolor F. XXXV, XXXVI. Leptinotarsa decemlineata Say V. Longitarsus parvulus Payk. V. Lucanidae XXXV. Magdalis cerasi L. VI. Margadillius corpulentus Samps. 2. loranthus Sched] 8. Melasoma aenea a. haemorrhoidalis L. [ XXX. Miarus meridionalis Bris. XXI. micros Germ. XXI. plantarum Germ. XXI. Miccotrogus picirostris F, XXI. Neleides Duponti Kaup XXXV. v. ‘2 formosanus v. Doesb. [XXXVI. Ophonus pubescens Müll. V. Orchestes alni L. VII. Otiorrhynchus picipes F. VI. singularis L. VI. sulcatus F. VI. Ozopemon angustae Egg. 4. « cylindricus Egg. 4. sumatranus Bldfd. 4. Passalidae XXXV. Pelopides tridens Wied, XXXVI. Philopedon plagiatus Schall. VI. Phloeocranus Schedl 7. —— bruchoides Schedl 8. Phloeosinus philippinensis Schedl 2. Phyllobius alneti F. VI calcaratus F. LV. —— urticae Deg. VI. Phytonomus arator L. V. pedestris Payk. XXI. variabilis Payk. XXI. viciae Gyll. XXI. Pissodes gyllenhali Gyll. XXI. harciniae Hbst. XXI. Plagionotus arcuatus L. XXIII. Platysoma angustatum Hoffm. XXX. Poecilips ater Egg. 4. confertus Schedl 24. confusus Egg. 4. cyperi Bees. 23. fallax Egg. 3. indicus Egg. 4. longior Egg. 3. - montanus Egg. 4. myristicae Rpke. 3. oblongus Egg. 3. opacifrons Bees. 24. pernitidus Egg. 3. subaplanatus Schedl 23. subcylindricus Schedl 24. uniseriatus Egg. 24. vulgaris Egg. 3. Pselaphorhynchites Schilsky Ja longiceps Thoms. LV. nanus Payk. LV. tomentosus Gylh. LV. Pteleobius vittabus F. VIII. Pterostichus vulgaris L. V. Ptilopodius javanus Schedl 10. Rhizotrogus solstitialis L. V. Rhynchaenus alni L. VII. rusci Hbst. XXI. sparsus Fahrs. XXI. Rhynchites Schneid. VII. aeneovirens Mrsh. VII. a. fragariae Gyll. VII. germanicus Hbst. VII. auct. nec Hbst. VII. longiceps Thoms. LV.. minutus Hbst. VII. Thoms, VII. nanus Payk. LV. obscurus Gyll. VII. sericeus Hbst. XXX. tomentosus Gylh. LV. LEEN OEE REGISTER. Rosenbergia megalocephala v. d. Poll [XXIX. —— —— ssp. orangelineata Schwarzer [XXIX. Scolytidae 1. Scolytoidea 1. Scolytomimus kalshoveni Egg. 1. Scolytoplatypus hamatus Hag. 1. javanus Egg. 1. nitidus Egg. 1. Serica brunnea L. V. Sinoxylon Dftschm. 3. Sirocalus floralis Payk. XXI. pyrrhorhyachus Mrsh. XXI. Sitona flavescens Mrsh. XXI. flecki Cziki XXI. —— humeralis Steph. XXI. inops Gyll. XXI. —— lineatus L. XXI. —— lineellus Bonsd. XXI. puncticollis Steph. XXI. suturalis Steph. LV. tibialis Hbst. XXI. waterhousei Walt. XXI. Stenocarus fuliginosus Mrsh. VI. Stephanoderes alter Egg. 3. - glabripennis Hopk. 2, - hampei Ferr. 2. — ingens Schedl 18. —— javanus Egg. 3. nibarani Bees. 20. pubescens Schedl 18. —— tuberosus Schedl 19. uter Egg. 19. Streptocranus capucinulus Schedl [27, 28 fig. Subcoccinella 24-punctata L. V. Tanymecus palliatus F. VI. Thamiocolus Thoms. LVI. Tychius junceus Reich. XXI. medicaginis Bris. XXI. — meliloti Steph. XXI. —— pumilus Bris. XXI. —— pusillus Germ. XXI. —— tibialis Boh. XXI. tomentosus Hbst. XXI. Xylebori angustati 41. discoidales 33. truncati 35. Xyleboricus canaliculatus Egg. 27. gedéanus Schedl 26. — grandis Schedl 27. —— medius Egg. 26. —— & minor Schedl 26. abruptus Samps. 6. —— agnatus Egg. 6. —— allectus Schedl 33. —— 4 amphicranoides Schedl 42, [43 fig. — 9 Hag. 42. i Sehen ile Schedl 42. gr Egg. 6. Xyleborus andamanensis Bldfd. 5. andrewsi Bldfd. 7. _ angustatulus Schedl 43. artegraphus Schedl 44. artestriatus Eichh. 6. artifex Schedl 45. badius Eichh. 7. barbatogranosus Schedl 37. 4 bicornis Schedl 32. ee Egg. 32. brunneipes Egg. 6. cancellatus Egg. 6. ciliatus Egg. 5. cinchonae Veen 6. cognatus Bldfd. 7, ì colossus Bldfd. 28, 29. cordatus Hag. 6. corporaali Egg. 6. crucifer Hag. 34. cruralis Bees. 42. cylindrotomicus Schedl 6. deruptulus Schedl 37. destruens Bldfd. 6. & difficilis Sched! 29. iQ Egg 29 37° discolor Bldfd. 4. dispar F. VI, 29. dolosus Bldfd. 44, 45. emarginatus Eichh. 6. exiguus Walk. 7. flexiocostatus Schedl 31. fragosus Schedl 41. 4 fulvulus Schedl 35, 36, 37. fulvus Murayama 35. Schedl 35. fuscus Egg. 5. grossopunctatus Schedl 36. haberkorni Egg. 5. hastatus Schedl 39, 40 fig. & infans Schedl 49. interjectus Bldfd. 5, 36. javanus Egg. 5. & laevis Schedl 48. Q Be lot Lee latecarinatus Schedl 31. longus Egg. 6. mascarensis Eichh. 7. monographus F. 44. morigerus Bldfd. 4. morstatti Hag. 4. mucronatus Egg. 5. nepotulomorphus Egg. 5. nudipennis Egg. 5. obtusus Egg. 6. parvulus Eichh. 48. perminutissimus Schedl 7. pilipennis Egg. 45, 46 fig. posticestriatus Egg. 4. pseudoangustatus Schedl 43. pseudocolossus Schedl 28. punctatopilosus Schedl 38, 39. quadricostatus Schedl 30, 31. quadricuspis Schedl 34. quadrispinosulus Egg. 5. en — 48 Xyleborus 4 ramesus Schedl 47. riehli Eichh. 6. scabripennis Bldfd. 6. semigranosus Bldfd. 37. semitruncatus Schedl 35. & similis Schedl 47. siobanus Egg. 6. & sordicaudulus Schedl 30. :© È Egg 5, 30. subdolosus Schedl 44. & subemarginatus Schedl 46. subparallelus Egg. 7. sumatranus Hag. 33, 34. suturalis Egg. 5. tegalensis Egg. 4. testaceus Walk. 7. theae Samps. 7. uniseriatus Egg. 6. ursulus Egg. 5. usitatus Schedl 33. vulpinus Schedl 33. Zabrus tenebrioides Goeze V. COLLEMBOLA. Pl. Onychiurus armatus Tullb. XVIII. DIPTERA. Acalyptratae LXI. Allograpta hortensis Phil. XXXIV. pulchra Shn. XXXIV. Apterina pedestris Meig. XXXIV. Argyramoeba anthrax Schr. XXXIII. Brachyopa bicolor Fall. XXXIII. Catabomba Osten Sacken XXXIII. Cetema cereris Fall. LXI. Chamaemyia juncorum Fall. LXI. Chlorops Meigeni Lw. LXI. Chortophila brassicae Bché. XII. cilicrura Rond. XII. — floralis Fall. XII. —— florilega Zett. XII. —— funesta J. Kühn XII. trichodactyla Rond. XII. Chrysopilus luteolus Fall. XXXIII. nubecula Fall. XXXIII. Chrysops rufipes Mg. XXXIII. Chrysotus gramineus Fall. LXI. Coenosia tigrina F. LXI. Contarinia pisi Winn. XI. pyrivora Ril. XI. torquens de Meij. XI. _Cricotopus silvestris F. LIII. Cynomyia Macq. LXI. Dasyneura affinis Kieff. XI. alpestris Kieff. XI. aquilegiae Kieff. XI. tetensi Rübs. XI. Dasyphora LXI. Dexiopsis lacteipennis Zett. LXI. Dinomyia ranula L. LXI. Dolichogyna chilensis Walk. XXXV. Dolichopodidae LXI. REGISTER. Dorylas geniculatus Mg. LXI. Dysmachus trigonus Mg. LXI. Elachiptera brevipennis Mg. XXXIV. Eristalis arbustorum L, XXXIV. lucorum Mg. XXXIV. —— nov. spec. ? XXXIV. tenax L. XXXV. Eulalia ornata Mg. XIV. Euribia cardui L. LX. Fucellia maritima Hal. LXI. Gastrophilus equi F. XIII. Geomyza combinata L. LXI. Helcomyza ustulata Curt. LXI. Helina lucorum Fall. LXI. Hippophaé rhamnoides L. LXI. Hoplodonta viridula F. LXI. Hydrophorus litoreus Fall. LXI. Hylemyia antiqua Mg. XII. Ischyrosyrphus glaucius L. XXXIII. Lasiophthicus pyrastri v. unicolor [Curt. XXXIII. Rondani XXXIII. Limnophora aerea Fall. LXI. biseriata Stein LXI. Lispa litorea Fall. LXI. uliginosa Fall. LXI. Lucilia Rob. Desv. LXI. Machaérium maritimae Hal. LXI. Meckelia urticae L. LXI. Melanostoma Schin. XXXIII. fenestratum Macq. XXXIV. punctulatum v. d. Wulp XXXIII. Meliera omissa Lw. LXI. Melophagus ovinus L. XIV. Merodon equestre L. XIV. Meromyza pratorum Mg. LXI. Micropeza corrigiolatus L. XIII. Musca corvina L. XIV. Mycophila spec. XI. Nemotelus nigroaeneus Verh. LXI. notatus Zett. LXI. —— pantherinus Mg. LXI. uliginosus L. LXI. Odontomyia ornata Mg. XIV. Oxyna parietina L. XXXIV. Paragus tibialis Fall. LXI. Parapheromyia crassicornis Panz. [XXXIII Pelecocera tricincta Mg. LXI. Peletiera nigricornis Mg. LXI. Penthesilea berberina F. XXXIII. v. oxyacanthae Mg. [XXXIIT. Phagocarpus permundus Harr. XXXIV. Philonicus albiceps Mg. LXI. Phytomyza rufipes Mg. XIII. Platycephala planifrons F. LXI. Psilocephala ardea F. XXXIII. Ptochomyza Her. LIII. Pyrophaena XXXIII. granditarsa Forst. LXI. Sarcophaga Mg. LXI. Scaeva Fabr. XXXIII. melanostoma Macg. XXXIV. » REGISTER. 149 Scaeva pyrastri Fabr. XXXII. Rondani XXXIII. transfugus XXXIII. Scatella stagnalis Fall. LXI. subguttata Mg. LXI. Scatophaga stercoraria L. XIII. Sciomyzidae LXI. Sciopus contristans Wied. LXI. Scopeuma litoreum Fall. LXI. Sepedon sphegeus Fabr. LXI. Sicus ferrugineus L. LXI. Spatiophora hydromyzina Fall. LXI. Sphaerophoria Serv. XXXIII. Sterphus coeruleus Rond. XXXIV. cyanocephala Phil. XXXIV. Stilbosoma cyanea Phil. XXXIV. nigrinervis Phil. XXXIV. Stratiomyia furcata F. LXI. Stratiomyidae LXI. Surphus luniger Mg. XXXIII, Symphoromyia Frauenf. XXXIII. Syntormon pallipes F. LXI. Syrphus Fabr. XXXIII. pyrastri L. XXXIII. Thereva annulata F. LXI. nobilitata F. LXI. Tubifera XXXV. hybrida Loew XXXIII. —— pendula L. XXXIV. trivittata Fabr. XXXIV. Tylus corrigiolatus L. XIII. Zelima lenta Mg. XXXIV. HYMENOPTERA. Acantholyda laricis Gir. XIV. Andrena clarkella Kirby LVII. Camponotus Mayr. 54. aethiops Latr. 54. ligquiperda Latr. XXVIII, XXIX, [LIII, 54. v. afer Stke. XXVIII. — piceus Leach 52, vagus Scop. XXIX. Cephaleia alpina Klug XIV. Cimbex quadrimaculata Miill. XV. Dendrolasius buccatus Stke. XXVII. fuliginosus Latr. 62. fusca L. XXXI, XXXII. — fusca picea Nyl. 64. —— fusco-gagates For. 64. gagates Latr. 51. picea Nyl. XXXII. polyctena Bondr. XXXI. v. piniphila Schenck XXXI. pratensis Ratz. XXX. ~ pressilabris Nyl. XXXII. rufa ‘Li XXX: v. piniphila Schenck XXX. v. polyctena Bondr. XXX. sanguinea Latr. XXXI. spp. XXX, NEIN Lasius alienus Först. 53. buccatus Stke. XXVII, XXVIII. — flavus deG. XXXI. —— fuliginosus Latr. XXVII, [XXVIII, XXX. —— mixtus Nyl. XXXII. —— niger L. XXXI, XXXII, 53, 58. spp. XXX. umbratus Nyl. XXXI, XXXII. Leptothorax acervorum F. XXXI. muscorum Nyl. XXXI. —— nylanderi Först. XXXI. tuberum F. XXXII. Lyda lariciphila Wachtl XIV. Megastigmus spermotrophus [Wachtl XV. Messor For. 51. antennatus Em. 55, 56. v. Fodorii Rôszl. 55, 56. lobicornis For. 55. rufitarsis For. 51. Myrmica aloba For. XXVI, XXVII. laevinodis Nyl. XXXI, XXXII. —— lobicornis Nyl. XX VII. —— neglecta Stke. XXVIInoot. — puerilis Stke. XXVII. —— Rolandi a. dolens Stke. XX VII. v. reticulata Sants. XXVII. —— ruginodis Nyl. XXXI, XXXII. —— rugulosa Nyl. XXVI, [XXVI, XXXII. —— sabuleti Mt. XXIV—XXVII, [XXXI. —— —— v. lonae Finzi XXV. —— —— v. scabrinodo-lobicornis Sants. XXV, XXVII. — scabrinodis Nyl. XXIV—XXVII, XXXI. — —— v. atlantica Stke. XXVIInoot. ssp. Rolandi Bondr. XXVI. Schencki Em. XXVII. Myrmicinae XXX. Nematus Erichsoni Htg. XIV. Osmia bicornis L. XXXVI. fronticornis Latr. XXXVI. rufa L. XXXVI, XXXVII. Pachyprotasis variegata Fall. XV. Phymatocera aterrima Klug XV. Prenolepis imparis nitens Mayr. 56—58. v. liburnica R6zl. 57, 58. v. nitens Mayr. 57. Psithyrus norvegicus Sp. Schn. LIX. Raptiformica sanguinea Latr. 61, 62. v. clarior Ruszky 62. v. fusciceps Em. 61. Selandria ovata L. XV. Serviformica fusca 65, 66, 68—70. fusco-gagates For. 64, 66. gagates Latr. 64—67. v. fusco-gagates For. 69. —— gagatoides Ruszky 66. —— glebaria v. rubescens 60. — picea Nyl. 64—67, 69, 70. —— piceo-gagates Karaw. 66. 150 | REGISTER. _ de : Serviformica rufibarbis Fabr. 59. Solenopsis F. 53. fugax Latr. 52. Stenamma Westwoodi Westw. [XXXI, XXXII. Tachysphex acrobatus Kohl XXIX. nigripennis Spin. XXIX. Tetramorium Mayr. 51. caespitum L. XXXI, 50. —— ferox Ruszky 50. —— guineense F. XXXII. — hungarica Röszl. 50. pyrenaeica Röszl. 50. Triaspis gibberosus Szepl. XVI. LEPIDOPTERA. Abraxas sylvata Sc. XLIII. Acidalia muricata Hufn. XLIII. Acrolepia assectella Zell. X. Adela violella Tr. XXIV. Agrochola lota Cl. XLIII. f. obsoleta Lpk. XLIII. —— macilenta Hb. XLIII. f. obsoleta Tutt XLIII. Agrotidae 72, 108. Agrotis c-nigrum L, VIII. nigricans L. VIII. Amphipyrinae 72. Anacampsis betulinella Vari XXXIX. Ancylis lundana F. XXIV. paludana Barr. XXIV. Apamea nictitans L. 116. secalis L. 138. Apatele psi L. 97. tridens Schiff. 97. brevilinea Fenn 76. elymi Tr. 75. . askoldensis Turner 76. . depunctata Nordstr. 76. . elymi Tr. 76. . renifera Nordstr. 76. . saturatior Stgr. 76. extrema Hb. 73. f. depunctata Lpk. 74. a. f. radiator Wagn. 74. — fluxa Hb. 74. —- f. fluxa Hb. 74. — —— f, hellmanni Ev. 74. —— —— f, pulverosa Warr. 75. — f. saturata Stgr. 74. live lb 72, — hellmanni Ev. 74. —— phragmitidis Hb. 75. f. olivescens Warr. 75. —— f. pallida Tutt 75. —— ——— f, phragmitidis Hb. 75. = fh tilicweans Wik, 7/5, —— pygmina Hw. 72. AZ coneloz@Lutt 72. SS at atlas Snootlk nn uva Illy, 73). em Eh eh Eh mn Arenostola pygmina f. fusca Lpk. 73. . neurica Steph. 73. . ochracea Tutt 72, 73. . pallida Steph. 72, 73. . punicea Tutt 72, 73. . punicea-suffusa Tutt 73. . pygmina Hw. 73. Argyresthia pygmaeella Hb. XXIV. Atamelia torquatella Z. XXIV. Biston hirtaria Cl. VIII. Boarmia consortaria F. XXXVIII. punctinalis Scop. XXXVIII. Brachmia dimidiella Schiff. XXXIX. f. costiguttella Z. XXXIX. Cacoecia costana F. IX. rosana L. IX. En Fn En En En Fn f. basco Kroul. 79. f. immaculata Stgr. 79. f. rubrociliata Schaw. 79noot. f f. . rufata Warr. 79, 80. virens L. 79. Caradrina O. 94. morpheus Hufn. 94. f. minor Tutt 94. f. morpheus Hufn. 94. f. obscura Tutt 94. f. ochracea Lenz 94. f. semico:nfluens Lpk. 94. f. spalleki Kitt 94. sericea Snellen 96, 97. Speyer 96, 97. Celaena Steph. 105. haworthii Curt. 106. f. erupta Germ. 107. f. haworthii Curt. 107. leucostigma Hb. 105, 106. . f. albipuncta Tutt 105. —— f. fibrosa Hb. 106. —— f. flavo-lunina Tutt 106. —— —— f. intermedia-flavo Tutt 106. —— f. leucostigma Hb. 105. —— f. lunina Hw. 106. — f. nigrobrunneata Du Bois- [Reymond 105. — f. pallida Hdm. 105. f. purpurascens Lpk. 105. Charanyca Billb. 91. celini Bsd. 93. — clavipalpis Scop. 91—93. - f. clavipalpis Scop. 92. obscur Pro = = obsoleta pks —— f. pallida Lpk. 93. =f, Quadmipunetata 002 f. thunbergi Nordstr.: 93. quadripunctata F. 91. Chloroclystris coronata L. XLIII. Cnephasia Wahlbohmiana L. IX. v. virgaureana Tr. IX, X. Coenonympha pamphilus L. XXXVII. a. biocellata Strand XXXVII. a. lineigera Strand XXXVII. REGISTER. 151 Coenonympha pamphilus a. nigromar- [ginata Lpk. XXXVII. a. nosalica Priiffer XXXVII. a. ocellata Tutt XXXVII. Coleophora ahenella Hein. LIX. annulatella Tgstr. LIX. caespititiella Z. LIX. —— flavaginella Z. LIX. — glaucicolella Wood. LIX. — laripennella Zett. LIX. ‘——- maeniacella Stt. LIX. paripennella Z. LIX. Cosmia O. 81. affinis L. 85. — f. affinella Strand 86. . affineola Strand 85. . affinis L. 85. . nigrimaculata Warr. 86. . obsoleta Lpk. 86. . obsoleta-ochrea Tutt 85. . obsoleta-suffusa Tutt 85. . ochrea Tutt 85. . subaffineola Strand 86. f. suffusa Tutt 85. diffinis L. 84, 86. f. affinis Hb. 85. f. diffinis L. 85. pyralina Schiff. 83. f. arnoi Schaw. 84. —— f. corrusca Esp. 84. —— f. corusca Esp. 83. — f. pyralina Schiff. 83. trapezina L. 81. f. aurantia Lpk. 82. —— f. badiofasciata Teich 83. —— f. carnea Warr. 82. —— f. conspersa Warr. 82. —— f. fasciata Erschoff 83. —— f. grisea Tutt 83. —— f. lutescens Wehrli 83. — f. obscura Auriv. 83noot. — f. obsoleta-ochrea Tutt 82. —— f. obsoleta-rufa Tutt 82. —— f. ochrea Tutt 82. - — f. ochrea-conspersa Lpk. 82. —— f. pallida Tutt 81. ——- f. rubella Kroul. 82nootl —— f. rufa Tutt 82. —— f. rufo-pallida Tutt 82 f. trapezina L. 81. lan Eh eh Eh mm ta [namurcensis Lbll. XXXVII. Cryphia divisa Esp. XXXIX. Cycnodia farinella Thnbg. XXXVIII. Depressaria contaminella Z. IX. Dianthoecia carpophaga Bkh. XXIV. Dicycla Guénée 80. oo L. 80. —— —— f. conflua Holze 81noot. —— —— f. juncta Lpk. 81. — —— f. oo L. 81. —— —— f. renago Hw. 81. —— —— f. semiconfluens Lpk. 81noot. Dipterygia. scabriuscula L. XLII, | [XLIIL Elachista argentella Cl. XXXVIII. atricomella Stt. XXIV. cygnella Dup. XXXVIII. zonariella Tgstr. XXIV. Elachistidae XXXVIII. Enargia Hb. 80. paleacea Esp. 80. —— -—— f. angulago Hw. 80. f. paleacea Esp. 80. ; Ephestia elutella Hb. XI. N Ephyra orbicularia Hb. f. namurcensis [Lbll. XXXVII. Epinotia cruciana L. IX. Eremobia Hb. 122. ochroleuca Esp. 122. f. fasciata Lpk. 122. f. obscura Lpk. 122. Eumenis semele L. III, IV. Euplexia Steph. 126. —— lucipara L. XLII, 126. f. clausa Lpk. 127. —— —— f. flavescens Lpk. 127. —— —— f. maculata Lpk. 127. —— —— f, obsoleta Lpk. 127. —— —— f. pallida Lpk. 127. f. semiconfluens Lpk. 127. Gelechia lentiginosella Z. XXIV. —- solanella B. XXXVIII. suppeliella Wlsghm. XXIV. Gortyna Hb. 107. flavago Schiff. 107. f. flavago Schiff. 107. —— —— f. ochracea Hb. 107. —— —— f, reducta Lpk. 107. f. suffusa Warr. 107. - ochracea Hb. 107. Grapholitha dorsana F. X. Grapholitha nebritana Tr. X. nigficana Steph. X, LV. Hapalotis Hb. 104. venustula Hb. 104. Heodes dispar 76. Hoplodrina Boursin 94, 97. — alsines Brahm 95—103. f. alsines Brahm 96, 97. f. clausa Lpk. 97. f. elegans Lpk. 96. f. ochrea Warr. 96. f f f . rufescens Lpk. 96. . sericea Speyer 96, 99, 102. . suffusa Tutt 96. —— blanda Schiff. 94, 96—100, + :[102,: 103: once blanda Schiff 95. = —— f, fusca Lenz 95. —— —— f. pallidior Lenz 95. == —_— _f, redacta Hw. 9. — f. suffusa Prout 95. — taraxaci Hb. 94, 98, 98noot. Hydraecia Guénée 108, 118, 119. —— fucosa Frr. 109noot, 109—113, 116, [117noot, 117—119. 152 PA BE Pa een O A En Eh Eh Eh En Fn En Aak III, BR Re mn Hb Bf En En him REGISTER. . brunnea Tutt 109, 114. . brunnea-albo Tutt 114. . brunnea-flavo Tutt 114. fucosa Frr. 113. . fucosa-albo Hdm. 113. se qriseay Rute I er . grisea-albo Tutt 114. . grisea-flavo Tutt 114. . intermedia Tutt 113, 114. . intermedia-albo Tutt 113. . intermedia-flavo Tutt 114. . obscura Hdm. 114noot. . obscura-flavomaculata [Lpk. 114. . pallescens Stgr. 113. . pallescens-albo Hdm. 113. . paludis Tutt 113, 114. . paludis-flavo Tutt 113. . rufa Tutt 114. . rufa-albo Tutt 114. . rufa-flavo Tutt 114. ssp. fucosa Frr. 112. ssp. paludis Tutt 112. lucens Frr. 110, 115—117, 119. len En En En En Eh En kn Eh Eh En f. brunnea Hdm. nec [Tutt 115. brunnea Tutt 115noot. . brunnea-albo Tutt 115. . brunnea-flavo Tutt 115. . castanea Lpk. 115. . intermedia Hdm. 115. . lucens Frr. 115. . lucens-albo Tutt 115. . obscura Tutt 115noot. . pallida Tutt 115noot. . rufa Tutt 115noot. micacea Esp. 119. ni bho Eh En Eh en En En f. brunnea Tutt 120. . confluens Lpk. 120. . cupriaca Hw. 120. . discolor Kroul. 120. . grisea Tutt 120. . intacta Warr. 120. . lutea Tutt 120. . micacea Esp. 120. . rubida Tutt 120. siga Bkh. 109, 115noot, 116. oculea L. 108, 109, 111—113, Pa em eh Eh eh Eh eh eh eh f. —— f. —— f. auricula Don. 110. aurigera Hdm. 109, 111. erythrostigma Hw. 109, [110. . grisea Lpk. 111. . obscura Tutt 110. . obscura-flavo Tutt 110. . obscura-rufo Tutt 110. . oculea L. 109. . pallida Tutt 111. . pallida-flavo Tutt 111. . pallida-rufo Tutt 111. . rosea Tutt 110. ssp. chrysographa Hb. [108, 109noot, 109. ssp. nictitans Bkh. 109noot. ssp. oculea L. 108. Hydrillula Tams. 103. palustris Hb. 103. Hydroecia Guénée 108. micacea Esp. VIII. — nictitans L. 108. Hyphantidium terebrella Zk. XXIV. Hyppa Dup. 125. — rectilinea Esp. 125. f. juncta Lpk. 126. . rectilinea Esp. 126. . semiconfluens Lpk. 126. semivirgata Tutt 126. —— f. virgata Tutt 126. Incurvaria flavimitrella Hb. XXIV. luzella Hb. XXIV. Ipimorpha retusa L. IX. — Lampronia flavimitrella Hb. XXXVIII. luzella Hb. XXXVII. Laphygma Guénée 104. exigua Hb. XLIII, 104. Larentia albicillata L. XLIII. Laspeyresia nigricana Steph. X. Limenitis populi L. XXIV. sibilla L. XXIV. v. oblitera Robs. et [Gardn. XXIV. Lobesia littoralis Westw. XXXIX. Lobophora sexalata Rek. XXXVII. Luperina Bsd. 120. testacea Schiff. 120. f. bicolor Culot 121. . cinerea Tutt 121. . guenéei Dbld. 121. . juncta Lpk. 121. . lunato-strigata Hw. 121. . nigrescens Tutt 121. . obscura Culot 121. . obsoleta Tutt 120. . ochreo-pallida Culot 121. . scotiae Strand 121. . semiconfluens Lpk. 122. . testacea Schiff. 121. . unca Hw. 121. x-notata Hw. 121. Lycaena alcon F. XLIII. a. nigra Wheeler XLIII. semiargus Rott. XXXVIII. Marasmarcha phaeodactyla Hb. XXIV. Meristis Hb. 87. trigrammica Hufn. 87. f. albescens Lenz 88. . approximans Hw. 90. . basivoluta Wihan 90. . bilinea Hb. 89noot. . brunnea Lenz 88, 89. . convergens Wihan 90. erubescens Turati 88. . evidens Thnbg. 88. . fasciata Krombach 90. . obscura Tutt 88, 89. . obsoleta Lpk. 90. . oculata Wihan 90. hen f EE un f. i: (PHIL En Eh En ER Eh Eh Eh Eh Eh Eh Eh Eh Eh mn En En Fn En En En En En Fn tti | REGISTER. 153 —— f. pallida-linea Tutt 88, 89. —— f. perrufa Warr. 88noot. —— f. renata Lenz 90. —— f. semifuscans Hw. 88. f. trigrammica Hufn. 88. Miana Steph. 128. bicoloria Vill. 128. furuncula Schiff. 128. f. albimacula Splr. 131. —— f. antithesis Schultz 129. —— f. bicoloria Vill. 129. —— f, brunnea-reticulata Tutt [130. —— f. constricta Hdm. 131. —— f. furuncula Schiff. 129. —— f. humeralis Hw. 129. —— ff —— À JI) . insulicola Stgr. 130. . latistriata Hoffm. et [Knudsen 132. —— f. longistriata Warr. 132noot. —— f. minor Dufr. 132. —— f. nigrescens Lpk. 131. —— f. obscura Lpk. 131. —— f. pallida Tutt 129. —— f. pseudonychina Hdm. 129. —— f. pulmonariae Dup. 130. —— f. reticulata Tutt 129. —— f. rufa-reticulata Tutt 130. ——- f. rufuncula Hw. 130. —— f. terminalis Hw. 130. — f. unicolor Warr. 131. f. vinctuncula Hb. 131. literosa Hw. 132. - f. constricta Warr. 132. —— f. juncta Lpk. 133. —— f. literosa Hw. 132. —— f. onychina H.S. 132. f. subrosea Warr. 132. Mniophaga mundella Dgl. XXXIX. Mompha raschkiella Z. XXIV. Mysticoptera sexalata Rek. XX XVIII. Nemotois minicellus Z. XXIV. Nepticula albifasciella Hein. LIX. . argyropeza Z. XXIV, LIX. assimilella Z. LIX. lapponica Stgr. XXIV. subbimaculella Hw. v. albifasciella [Hein. LIX. Oeonistis quadra L. XXIV. Omphaloscelis lunosa Hw. XLIII. Paedisca cruciana L. IX. Paltodora cytisella Curt. XXIV. Papilio machaon L. XXXVIII. Paraponyx stratiotata L. XI. Pergesa procellus L. XLII. a. clara Tutt XLII. a. scotica Tutt XLII. Petilampa Auriv. 90. arcuosa Hw. 90. f airae Frr. 91. f. arcuosa Hw. 90. f. 4 grisescens Lpk. 91. f. luciola Proch. 91. f. lutescens Hw. 91. I IT II Phalaena Noctua Chrysographa Schiff. [109noot: —— Nictitans Esp. 109noot. Goeze 109noot. —— —— L. 109noot. Vill. 109noot. Polyommatus semiargus Rott. XX XVIII. Prays curtisellus Don. v. simplicella [HE Ss XV: Procus Oken. 133, 136. aerata Esp. 134. bicoloria Vill. 134. fasciuncula Hw. 133, 138, 139, [141—143. —— f. brunneata Warr. 134. f. variegata Lpk. 134. furuncula Schiff. 134. latruncula Schiff. 134—136, 139, [140,. 142, 143. . aethiops Hw. 136.. . fasciata Lpk. 135. . intermedia Hormuz. 135. . juncta Lpk. 136. . latruncula Schiff. 134. . meretricula Bkh. 135. . rufa Tutt 136noot. . rufo-suffumata Hdm. 135. . unicolor Tutt 135. L. 136, 137, 139, 141—143. . aethiops Osthelder 138. . amoena Kroul. 138. . conjuncta Hdm. 138. . fasciata Tutt 138. . intermedia Helbig 138. . strigilis L. 138. suffumata Warr. 138. Taste Bkh. 135, 136, 139—142. f. aethiops Hdm. 137. —— f. roseo-suffumata Hdm. 137. f. versicolor Bkh. 137. Pyrameis atalanta L. XLII. Rhizedra Warr. 77. Il] Cosa n ct m$ es (de) Hi = | AI TT TIT] i lutosa Hb. 77. . cannae Steph. 78. . crassicornis Hw. 78. . lechneri Rebel 78. . lutosa Hb. 77. . pilicornis Hw. 77. . rufescens Tutt 78. . rufescens-suffusa Tutt 78. . strigata Rebel 78. Sarothripus revayana SCARSLIUT a. ramosana Hb. XLIII. Sciaphila Wahlbohmiana IX, X. v. pasivana Hbn. X. —— —— v. virgaureana Tr. IX. JE | | et Sta eta et) ea aa) eta et 154 REGISTER. Scythris siccella Z. XXIV. Sphecia crabroniformis Lewin XLIII. Steganoptycha cruciana L. IX. Talpophila Hb. 124. matura Hufn. 124. f. conjuncta Lpk. 125. . connexa Hb. 125. . matura Hufn. 124. ~ texta) Esp. 123. . variegata Lpk. 124, [125 noot 1. f. wahlgreni Nordstr. 125. Tephroclystia scabiosata H.S. XLIII.. f f f f. radiata Wahlgr. 125. f f f. anarismene Slastshevsky [128 ——- f. diffusa Splr. 128. —— f. inornata Alpheraky 128. — f f . juncta Lpk. 128. . semiconfluens Lpk. 128. f. viridimacula Lpk. 128. | Trigonophora Hb. 122. meticulosa L. 122. f. effusa Lpk. 123. f. meticulosa L. 123. f. minor Cabau 124. f. pallida Tutt 123. f. reducta Lpk. 123. f f fe . suffusa Warr. 123. . trapezina Lpk. 124. viridescens Lpk. 123. Hans orbona Hufn. XXXIX. f. attenuata Warr. XXXIX. Trochilia apiformis Clerck LIV. Xylina exsoleta L. XLIII. Xylomiges conspicillaris L. 88. Zanclognatha emortualis Schiff. LIX. Zenobia Oken 86. retusa L. 87. f. gracilis Hw. 87. —— f. grisea Lpk. 87. — f. nictitans Lpk. 87. f. retusa L. 87. subtusa Schiff. 86. f. grisea Lpk. 87. . obsoleta Lpk. 87. . rufescens Lpk. 86. . rufolineata Lpk. 87. . semiconfluens Lpk. 87. . subtusa Schiff. 86. i Et Eh rh Eh NEUROPTERA. Boriomyia baltica Tjeder XLI. quadrifasciata Reut. XLI. subnebulosa Steph. XLI. Chrysopa abbreviata Curt. XLI. Drepanepteryx XLI. . obscura Turner 124noot3. Drepanopteryx Leach XLI. contumax Tjeder XL. elegans Steph. XXXIX. fasciatus GészyXL. fenestratus Tjeder XL. humuli L. XL. humulinus L. XL. limbatellus Z. XL. lutescens Fab. XL. micans Ol. v. fuscinervis Schneid. [XL. nitidulus Fab. XLI. orotypus Wallengr. XL. pini Steph. XL. simulans Walk. XL. stigma Steph. XL. strigosus Zett. XL, XLI. subnebulosus Steph. XLI. Kimminsia baltica Tjeder XLI. subnebulosa Steph. XLI. Megalomus hirtus L. XLI. all LIT Sympherobius elegans Steph. XXIX. pygmaeus Ramb. XXXIX. Wesmaelius Kriig. XLI. concinnus Steph. XLI. —— quadrifasciatus Reut. XLI. ORTHOPTERA. Tachycines asynamorus Adelung XVIII. Trachyzulpha frühstorferi Dohrn XXX. RHYNCHOTA. Aphididae XLI. Calocoris norvegicus Gmel. XVI. Carpocoris fuscispinus Boh. XXIII. - pudicus Poda XXIII. f. pyrrhosoma West. XXIII. Chlorosoma schillingi Schill. XXIII. f. nigrescens Cohn. XXIII. Cinara tujae del Guercio XVII. Vanduzei Swain XVII. Drepanosiphum spec. XVII. Eccritotarsus orchidearum Reut. XVI. Eriopeltis festucae Fonsc. XVII. Eurogaster maurus L. XXIII. f. pictus F. XXIII. testudinarius Geoffr. XXIII. f. triguttatus Wagn. XXIII. Eurydema oleraceum L. XVI. Eusarcoris venustissimus Schrk. XXIII. Halticus saltator Geoff. XVI. Ischnodemus sabuleti Fall. XVI. Lachnus tujae del Guercio XVII. Lygus bipunctatus F. XVI. —— gemellatus H. S. LVII. —— pratensis L. LVII, LIX. — pubescens Reut. LVII, LIX. REGISTER. 155 Macrosiphum euphorbiae Thomas XVII. THYSANOPTERA. solanifolii Ashmead XVII. Mertila malayensis Dist. XVI. Naucoris maculatus F. LVIII. Orthotylus Fieb. LVIII. tenellus Fall. LVII Pemphigus bursarius L. XVII. Phytocoris militaris Westw. XVI. Pseudococcus citri Fern. XVII. Tenthecoris bicolor Scott. XVI. STREPSIPTERA. Stylops LVII. Drepanothrips Reuteri Uzel XVIII. Thrips L. XVII. angusticeps Uzel XVII. —— fuscipennis Hal. XVIII. lini Ladureau XVIII. TRICHOPTERA. Glyphotaelius spec. XI. Trichoptera XI. 156 REGISTER. ALGEMEENE ZAKEN. Bakker (H. A.). Nieuwe en zeldzame Hemerobiidae. XXXIX. lid. XLVII. Barendrecht (Dr. G.). kozen. LII. Bentinck (Ir. G. A. Graaf). Zeldzame en nieuwe vlinders voor de Nederland- sche fauna. XXIV. Bestuurslid her- Nederlandsche fauna. LIX. Bernet Kempers (K. J. W.). Voorlezing door den Voorzitter van door den heer Bernet Kempers ingediende schriftelijke vragen. I. Besemer (Dr. A. F. H.). Lid. XLVII. Bibliothecaris. Verslag 1941. LII. Brouerius van Nidek (Mr. C. M. C). Schadelijk optreden van insecten in Groningen en Drenthe. LIV. Boelens (W. C. ). Atheta-soorten. XLIV. Commissie v. h. nazien der rek. en ver- antw. over 1941. Verslag. LI. 1942. Benoemd. LI. Corporaal (J. B.). Lid Commissie van Redactie voor de publicaties herkozen. LH. Dammerman (Dr. K. W.). Bestuurslid herkozen. LII. Noord-Oost Polder-onderzoek. BE Delnoye (M.). Lid. XLVIII. Deijck (P. A. van) Lid. XLVIII. Doesburg (P. H. van). Sexueel verschil bij een Leptaulax-species. XXXV. Evenhuis (H. H.). Lid. XLVIII. Eyndhoven (G. L. van) Massaal voor- komen van Chaetodactylus osmiae (Duf. V. 1839) Rondani 1866. XXXVI. — Lid commissie van Redactie voor de publicaties gekozen. LII. Mijten op Champignonbedden. Vv; Fransen (Dr. Ir. J. J.). Lid bedankt. XLVII. Friesch Natuurhistorisch Museum. Lid. XLVII. 7 Gravestein (W. H.). Demonstratie van eenige Hemiptera Heteroptera. XXIII. Lid. XLVIII. —— Nederlandsche Coleoptera en He- miptera. LVII. Hemminga (D.). Lid. XLVIII. Henrard (N. A.). Lid. XLVII. Hille Ris Lambers (D.). Lid. XLVII. Ingen Schouten (W. van). Lid. XLVIII. Jong (Dr. C. de). Indo-Australische Ce- - rambycidae. XXIX. Zeldzame Nederl. Coleoptera. XXX. Eenige nieuwe Lepidoptera voor de Kabos (Dr. W. J.). Nederlandsche en Neotropische Diptera. XXXIII. —— Thalassophile Diptera van de Waddeneilanden. LX. Kruseman Jr. (Dr. G.). Psithyrus norve- gicus Sp. Schn. fauna nov. spec. © ED À Leefmans (Dr. S.). Lid bedankt. XLVII. Mac Gillavry (Dr. D.). Eenige phaeno- logische opmerkingen over Calosoma inquisitor L. XXII. Nog eens kalverliefde bij insecten. LIV. Meulen (G. S. A. van der). Zeldzame en afwijkende Lepidoptera in 1941. XXXVII. Meijere (Prof. Dr. J. C. H.). Benoemd tot Lid van Verdienste der Nederl. Ent Ver EI: Chironomideneieren en een zeer kleine Agromyzide. LIII. Mulder (R. H.). Lid. XLVII. Nieuwenhuis (E. J.). Lid. XLVII. Penningmeester. Verslag 1941. XLIX. Financieel verslag Dr. J. Th. Oude- mans-stichting. LI. Financieel verslag Vereeniging tot het financieren der viering van het 100-jarig bestaan der N.E.V. LI. Piet (D.). Stylops 4. LVII. Polak (R. A.). Lid bedankt. XLVIII. President. Voorstel tot oprichting van een Afdeeling voor toegepaste Ento- mologie. I. Jaarverslag. XLVII. Regteren Altena (Dr. C. O. van). Lid. XLVII. Rossum (G. J.). Lid. XLVII. Schoevers (T. A. C.). Schadelijke in- secten in 1940 en 1941. IV. SMR) lid cE WIE Speijer (Dr. E. A. M.). XLVII. Starcke (A). Drie nog onbeschreven Europeesche miervormen. XXIV. Verblijf collecties Latreille en Lepe- letier de St. Fargeau. LIII. Camponotus Ligniperda op de Ve- luwe. LIII. Teunissen (J.). Lid. XLVII. Tinbergen (Dr. N.). Het gedrag van de heivlinder Eumenis semele L. III. Uyttenboogaart (Dr. D. L.). Curculioni- dae van Nederland en N.W. Duitsch- land. XX. Nederlandsche Curculionidae. LV. Vaart (H. van der). Lid overleden. XLVII. Vari (L.). Faunistische mededeeling over Nederl. Lepidoptera. XX XVIII. Lid bedankt. ] | REGISTER. 157 Velden (J. van der). Lid bedankt. XLVM. Verhoeff (P. M. F.). Graafwespen, nieuw voor de Nederl. fauna. XXIX. Voorzitter houdt voorlezing van een brief van de ,,Commissie voor de Vecht en het O. en W.-Plassengebied'', waarin verzocht wordt om opgave van vangsten en vindplaatsen uit dat ge- bied. LIII. Westen (Ph. H. van). Lid. XLVII. Westhoff (V.). Sociologische versprei- ding en nestoecologie der mieren in de Nederl. bosschen. XXX. Lid. XLVIII. Wintervergadering 1943. ‘s-Gravenhage. XX Wisselingh (Ir. T. H. van). Macrolepi- doptera in 1941. XLII. Zeelands Proeftuin. Lid. XLVIII. Zomervergadering 1943. Aan het Bestuur overgelaten. LII. | Zoëlogisch Laboratorium der Rijksuni- versiteit te Groningen. Lid. XLVIII. Zoölogisch Laboratorium der Rijksuni- versiteit, Afd. Algem. Zodlogie te Utrecht. Lid. XLVIIL. ERRATA pag. V regel 11 v.b. staat betrekelijk, lees betrekkelijk. RD, € 5 2 v.b. ,, cocaomot, lees cacaomot. ET 5; 4 v. ,, -schadlinge, lees -schädlinge. EVA LIZ deve XI 7,8en 9 v. ON regel 8 v. » leterlijk, lees letterlijk. „ Ceutorrhynchus, lees Ceuthorrhynchus. , pyrrorhynchus, lees pyrrhorhynchus. » XXIII sa DENE „ loopkevers, lees van dit genus. » XXI ae 112292 » Geofr., lees Geoffr. RIVA: 5 v. „ 18 mmm, lees 18 mm. MAXI ne Ad Ne „ coespitum, lees caespitum. ASSI 920032 » evenswijze, lees levenswijze. » XXXII 30) „ antwoord, lees antwoordt. » XXXIII 16 en 19 v. LEV regel ad avs , staat Lasiopticus, lees Lasophthicus. , obfuscate, lees obfuscata. OFOTOOOTTOTOUTOTOOTOOO SET EE ENEN: DVE » Er, lees Er. LIN A dzer, lees dezer. > AMIE AV RT AVA , vermeld, lees vermeldt. TA LEAL RENTEN: ,, Ceutorhynchus, lees Ceuthorrhynchus. sr MM 2en 17 v. ». Hal, lees Hal. 5 dd regel 2 v. , Punkreihen, lees Punktreihen. iz: OO Ve „ Hyppothenemus, lees Hypothenemus. SR ed NG ,, vone, lees vorne. agi E, LOANS , und und, lees und. 2.10 ER AE , Apikalfache, lees Apikalfläche. RASE) 1 v. „ benemme,: lees benenne. we ROV „ Asturz, lees Absturz. >90 Ba Say, „ pyraeneica, lees pyrenaeica. 99 20 , entomogiae, lees entomologiae. 2266 ; 9 v , Matragebirge, lees Mätragebirge. el i; 1 v.b. ,, beträgt, lees beiträgt. „133 na regel 4 den genusnaam ,,Procus Oken” plaatsen. et na regel 10 vervalt de genusnaam ,,Procus Oken . N x TR, INHOUD Bladz. Verslagen en Wetenschappelijke Mededeelingen van de buitengewone vergadering, 3e Herfstvergadering en Zeven-en-Negentigste Zomervergadering . 1-LXXIII Karl E. Schedl, Neue Scolytidae aus Java. 76. Beitrag zur Morphologie und Systematik der Scolytoidea 1-49 Paul Röszler, Myrmecologisches 1938 . . . . 50-71 B. J Lempke, Catalogus der Nederlandsche Macro- | Spmaptenan. ee i a nd 143 MEDEDEELING VAN DE REDACTIE Door de oorlogsomstandigheden zien wij ons genoodzaaakt, den inhoud van deel LXXXV van dit tijdschrift te beperken tot hetgeen hierbij verschijnt. Omslag, titelblad, inhoud en register zullen worden gevoegd bij de eerste aflevering van deel LXXXVI. Avis La Société Entomologique des Pays-Bas prie les Comit d’adresser dorénavant les publications scientifiques, qui 1 sont destinées, directement à : Bibliotheek der Nederlandsche Entomologische Vereeniging, AMSTERDAM, Zeeburg dijk 21. 3 hes les autres publications et la correspondance doiven étre adressées au Secrétaire. L'expédition du „Tijdschr voor Entomolagic est faite par lui. Si lon n'a pas reçu le numéro précédent, on est prié de lu 2 adresser sa réclamation sans aucun retard, parce qu'il ne lu | serait pas possible de faire droit 4 des réclamations tardives Dr. G. BARENDRECHT, Secrétaire de la Société entomologique des Pays Bas. p/a. Zodlogisch Laboratorium Doklaan 44, Amsterdam C. P.V. 2015/1. Verantwoordelijk voor den geheelen inhoud; J. B. Corporaa Amsterdam. Uitgeefster : De Nederl. Entomologische Vereeniging, Secretari Plantage Doklaan 44 te Amsterdam. Drukkers: Firma Ponsen & Loo Heerenstraat 19 te Wageningen. Kengetal 2491. Ca ae, î ER a an Date Due EL 3 2044 114 196 280 cd ay sa mre ed ss er Mlt ete vpe, de Renata | cH te ern cries Porte Er aurea er