u : CITI TA LE a de re rt a: brein spie es ol erent take Patent lees pagina otic 4 HARVARD UNIVERSITY AISI IR VE OF THE MUSEUM OF COMPARATIVE ZOOLOGY on jdschriit voo “Fiitomologie UITGEGEVEN DOOR De Nedra Entomologische Vereeniging ONDER REDACTIE VAN DR. D. L. UYTTENBOOGAART, J. B. CORPORAAL, J.J. DE VOS TOT NEDERVEEN CAPPEL EN G. L. VAN EYNDHOVEN. FEESTBUNDEL HONDERDJARIG BESTAAN DER VEREENIGING ACHT-EN-TACHTIGSTE DEEL. JAARGANG 1945. (Gepubliceerd 1 October 1947) yi, 2 NAST ote, (ov “5 1947 Tijdschrift Voor Entomologie UITGEGEVEN DOOR De Nederl. Entomologische Vereeniging ONDER REDACTIE VAN DR IE RENBOOG ZR B CORRORAAL NA DEV OSes OS NEDERV EEN (GAPE EIE EN G. L. VAN EYNDHOVEN BERSIBUNDEL TER GELEGENHEID VAN HET HONDERDJARIG BESTAAN DER VEREENIGING * ACHT-EN-TACHTIGSTE DEEL JAARGANG 1945 (Gepubliceerd 1 October 1947.) Y VET B ri + 18 ï i di h : Aa a Be VAO OEI DENN CEN IMMA VOORWOORD De oorspronkelijke, veel meer grootscheepsche plannen voor de viering van het 100-jarig bestaan der Neder- landsche Entomologische Vereeniging op 12 October 1945 hebben door de oorlogs- en na-oorlogsomstandigheden geen voortgang kunnen vinden. Slechts hebben wij in eene plechtige vergadering op dien datum ons eeuwfeest kun- nen herdenken. Bij deze oorspronkelijke plannen was mede inbegrepen de uitgave van een feestgeschrift, dat gedacht was als supplement bij den 88en jaargang (voor het jaar 1945) van ons Tijdschrift voor Entomologie. Ook de opzet van dit plan moest zeer aanmerkelijk vereenvoudigd worden, zoowel wegens de catastrophaal gestegen kosten van drukken enz., als door de moeilijkheden bij het verkrijgen van papier van behoorlijke qualiteit. Van de plannen voor een feestgeschrift bleek ten slotte slechts uitvoerbaar het als Feestbundel inrichten van den 88en jaargang. Wij hebben dat willen bereiken door den druk, wat betreft lettertype en bladspiegel, op iets royalere wijze dan in de laatste jaren te doen uitvoeren, en door hem te doen bestaan uit korte bijdragen van zoo velen als mogelijk van onze leden, waardoor hij een beeld moge geven van de werkzaamheid van onze Vereeniging. Dat zoo velen van hunne werkzaamheid hebben willen ge- tuigen, waardoor deze bundel uit 77 bijdragen kan be- staan, stemt tot dankbaarheid en tot hoopvolle verwach- tingen voor de toekomst van onze Vereeniging. In het bijzonder gaat onze dank uit naar ons 80-jarige Lid van Verdienste, Eerelid en Oud-President Prof. Dr J. C. H. de Meijere, die, behalve voor eene wetenschappelijke IV verhandeling, ook bereid werd gevonden tot het samen- stellen van een geschiedkundig overzicht over de laatste 50 jaren; het is ons eene vreugde, hieraan de eereplaats in te ruimen. Ook dat velen, die, hier te lande en over zee, te lijden hebben gehad van de vervolgingen onzer vijanden, niettemin hun enthousiasme voor onze schoone wetenschap en hunne werkkracht behouden hebben, en daarvan in dezen bundel blijk geven, stemt tot dank- baarheid. Wij hebben er naar gestreefd, dezen bundel nog in 1946 te doen verschijnen. Dat dit doel niet bereikt is, valt te wijten aan verschillende na-oorlogsche moeilijk- heden en misstanden. Toen het Rijksbureau voor papier enz. drie maanden na ontvangst onzer aanvrage tot de conclusie kwam, dat voor dit speciale doel eene bijzondere toestemming noodig was van de Afdeeling Wetenschap- pen van het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en We- tenschappen te ’s-Gravenhage, heeft deze laatstgenoemde officiëele instantie ons toen onmiddellijk gedaan verzoek met groote voortvarendheid behandeld. Ook toen zich later wederom moeilijkheden opdeden bij de aflevering van het toegewezen papier, verleende dit Ministerie ons krachtdadigen steun. Verslagen van Vergaderingen zijn aan dezen bundel niet toegevoegd, maar worden bewaard tot den vol- genden jaargang. Namens Bestuur en Redactie, J. B. CORPORAAL INHOUD VAN HET ZEVEN-EN-TACHTIGSTE DEEL Bladz. Barendrecht, Dr. G. Benno, P. (O.M. Cap.) Bentinck, Ir. G. A. Graaf 3 Besseling, A. È Betrem, Dr. J. G.. Beijerinck, Dr. W. Bierens de Haan, Dr TERRA SEE Blom W.L. BIO Re Dr MEI CN Boelens, W. C. . Boschma, Prof. Dr. H Brouerius van Nidek, Mr. C. M. C. Bou g Prof. Dr: SE" (+) BirguyniniggG ESA Buitendijk, Mej. A. M. Chrysanthus, P. (O. EF. M. Cap.) . sea, Corporaal, J. B. . Dammerman, Dr. K. Diakonoff, Dr A. . wen, Prof. Dr. W. M. Docters van Leeu- Het tijdschrift voor entomologie en de studie der bladwespen . 5 Een tweede vindplaats van to Lione nalis Gir. in Nederland . Pammene snellenana mihi nov. spec. . Tabel tot het bepalen van de tot nu toe in ons land aangetroffen genera en subgenera van watermijten (Hydrachnellae) Analyse van enkele fauna-elementen van de Maleische Scoliiden Donaciini uit Drenthe De insecten en de dierpsychologie . ; Een nieuwe vindplaats van Polyommatus optilete Knoch . È Two new Saldids from (Gelens: : Insectenschimmels (Laboulbeniaceae) Het tijdschrift voor entomologie en de inter- nationale regels van de zodlogische no- menclatuur lets over cosmopolitische kevers . Malaria and mosquitoes . x A new Blattid from the island ok Ms ora ; Isotoma minor Schaff. en Sphyrotheca lub- bocki Tullb., van Nederland nieuwe soorten van Col- een tweetal voor de fauna lembola Spinnen en Hymenoptera Aculeata . The genera Eurymetopum Blanch. and Boe clines Chevr. Insecten op bergtoppen en in hoogere lucht- lagen Notes on Tortricidae Hen hei meee Archit | pelago with description of a new species The bisexual generation of per di- sticha Htg. : : 5 HEE 203 400 482 157 127 340 271 VI De ne ate 1 Ink van D'or HS Go Bohemen: G. i, van | SG her MONT Fi luca, Die Jab Ie cle Gravestein, W. H. Hacke-Oudemans, Mevr. J. J. Hale Carpenter, Prof. Dr. G. D. Hammen, L. van der Hille Ris Lambers,| D. Imms, Prof Dr. A. D. Jeannel, Prof. Dr. R Joma B ee . ong, Dra Erde Jordan Dk Koornneef, J. Korringa, Dr. P. Kloss sen We Is 95 8 Kruseman Jr. Dr. G Kuenen, Dr. D. J. Laan, Dr.P.A.vander Landsman, H. Leefmans, Dr. S. Lempke, B. J. Lieftinck, M. A. Mac Gillavry, Dr. D. INHOUD VAN HET ZEVEN-EN-TACHTIGSTE DEEL Mededeelingen over Syrphidae . Zimmermannia heringiella nov. spec. . Beschrijving van een nieuwen vleermuis- |: parasiet Nofoedres vanschaiki v. Eyndh. .| De Leptonema soorten van het Leidsch Mu- seum Onderzoek omtrent + loi luis Pseudococcus citri Rossi . : Description of two new aberrations of He miptera . Vindplaatsen glaciaalrelicten op, de Veluwe van A hundred years of entomology at Oxford Opiliones en Araneae uit Zuidlimburgsche grotten Notes on the genus Periphyllus v. d. Hoeven The phylogeny of insects . Sur le genre Parabathyscia Jeann. . 8 Aranea displicata Hentz nieuw voor de Ne- derlandsche fauna . Notes on Cerambycidae XV. Pofemnemus Thms. in the Leiden and Amsterdam musea 5 On some Eileen reine within ee order of Siphonaptera . Tets over spinnen en sluipwespen . : Waarnemingen en overpeinzingen Hensen de Macrothylacia rubi L. Fruitkweekersentomologie Tabellen tot het bepalen van ER Neder soorten der genera Bombus Latr. en Psi- thyrus Lep. . : E On the ecological significance of two preda- tors of Metafefranychus ulmi Koch . Ongedierte in de Sumatraansche kampen . Argynnis aglaja L. uit de Krimpenerwaard Over de ontwikkeling der toegepaste ento- mologie à Cabera exanthemata Scop. and its forms . Two from Malaysia . Het eeuwfeest van „Mijnheer ‘Prikkebeen" interesting new insular Rhinocypha Bladz. 353 504 132 313 417 122 389 108 477 225 63 67 511 449 79 499 493 329 173 303 441 395 168 347 215 39 INHOUD VAN HET ZEVEN-EN-TACHTIGSTE DEEL Meer Mohr, J. C. van! der en M. A. Lief.| Enmels 6 Meijere, Prof. Dr. J. C JEL el TE EEE Meulen, G. S. A. van Gen. } Ooststroom, Dr. S. J van cuni Orchymont, A. d' Otdiemans Dre An © Piet, D. Recla're, Dr. A. en P. van der Wiel. Reyne, Dr. A. Roepke, Prof. Dr. W. Rossem, G. van S Elim ita; Sy Vo Die Wek Sclroltenm, Ia, Silvestri, Prof. Dr. F Smit, F. G. A. M. Speijer, Dr. E. A. M. Starkre, A Over de biologie van Antherophagus lude- kingi Grouv. in hommelnesten op Suma- BRENNEN 5 19. OM ET RER De Nederlandsche Entomologische Vereeni- ging bestaat 100 jaren, maar is nog jeug- dig van geest en nog steeds bloeiend . Over eenige Dipterenlarven, waaronder een galmug, die mijngangen maakt, en twee Dipteren, die gallen op paddestoelen ver- oorzaken Over het kweeken der rups van Araschnia levana L. Over de variabiliteit van Phyllocharis un- dulata L. è Over de None en ati pa bius-soorten Levensverrijking | liets over den invloed van ve SEI op de insectenfauna van de Ankeveensche plassen Coleoptera uit het aangrenzend gebied, welke Everts’ Neerlandica” (incl. vervolgen) nog niet vermeld zijn, in „Coleoptera benevens opmerkingen omtrent reeds be- kende soorten 3 Notes on the biologie of eh uni- fasciata Ishii desfructor rigidus nov. subspec. . and Over de te Wageningen aanwezige entomo- | logische collecties. De larven van Pyrochroa . ; De rarioribus quibusdam speciebus Pio darum nuper in Austria inventis . 8 Het Atalanta-bos. Herinneringen aan de be- vrijdingszomer 1945 . KORAN Nur Lepismatidarum (Thysanura) genus novum termitophilum ex Nova-Hollandia . Chronological review of Dutch authors and their papers on Aphaniptera, with a list of Dutch Aphaniptera . È Entomologisch werk in de Nazilannen ; Moeurs de Myrmedonia, Drusilla et Dinar- da its host Aspidiofus | VII Bladz. 207 49 327 543 101 439 507 460 294 123 524 94 489 74 375 358 285 VIII Teunissen, H. GM Tinbergen, Dr. N. HNoropieuts Del |p ee DE ID), Ile < NA ni JL, Vecht Dr. J. van der Verhey. C.J. Verhoeff, P. M. FE. Vos tot Nederveen Cappel, J. J. de Wiel, P. van der. Wilcke Dr. J. Wilde, I. de Willemse, C. J. M. SE he I US IRC van INHOUD VAN HET ZEVEN-EN-TACHTIGSTE DEEL Het genus Campoplex Oriëntatie en oriëntatievlucht bij rostrata L. 5 Nephele didyma F. in Nava : WB De groote manoeuvres der Ned. Ent. Ver. in de laatste halve eeuw Biologische aanteekeningen over weaveri Stt. . Het verband tusschen Lopulatiedich agi van gastheer en parasiet bij sommige tropische insecten . Twee zeldzame Ne “Matin doptera Sphex viatica L. = Sike es i. Fomoria Wat Jonston over de insecten vertelde, bij- na 300 jaar geleden . zie Reclaire . ; 5 5 Nieuwe gegevens over ae Delon van De caena alcon F. VENEN Over enkele belangwekkende MR van de koolvlieg Chortophila brassicae Bché. On Phyllium species, known from the Key Islands . Araschnia levana L. . Bladz. 249 De Nederlandsche Entomologische Vereeniging bestaat 100 jaren, maar is nog jeugdig van geest en nog steeds bloeiend door Prof. Dr. J. C. H. DE MEIJERE (Amsterdam) I. Vergaderingen. Van de eerste 50 jaren der Nederlandsche Entomologische Ver- eeniging werd door den heer van der W ulp een historisch over- zicht opgesteld, waarin op nauwkeurige en uitgebreide wijze de wordingsgeschiedenis werd uiteengezet en dat ook later door nie- mand minder dan onzen veeljarigen President Dr. J. Th. Oude- mans meermalen ter lezing werd aanbevolen. Na 50 jaren waren allerlei moeilijkheden overwonnen en was de toestand gestabiliseerd, zoodat geruimen tijd op dezelfde wijze kon worden voortgewerkt ; de Vereeniging bleef steeds bloeiend, waarop de President bij het 60-jarig bestaan op de bijeenkomst in 1905 te ‘s-Gravenhage, en bij 75-jarig in 1920 te Bergen-op-Zoom heeft gewezen. Er was jaar- lijks een wintervergadering, tot het halve-eeuw-feest steeds te Leiden, geweest, maar later ook op andere groote plaatsen, afwis- selend te Amsterdam, ‘s-Gravenhage, Utrecht en Rotterdam, de Zomervergadering zooals vroeger in verband met de excursie ergens dicht bij onze Oost- of Zuidgrens. Voor de laatste werd op de voorafgaande een der oudere leden tot eere-voorzitter benoemd, maar na 1904 is dit niet meer geschied. Uit den aard der zaak werd de Wintervergadering het drukst bezocht, terwijl die van den zomer meer tot de kern der E. V. beperkt bleef. Met de vermeerde- ring van het aantal leden steeg het aantal sprekers op de winter- vergadering dermate, dat niet allen aan het woord konden komen. Om daarin te voorzien werd eerst op voorstel van Dr. Lyckla- ma in 1932 bepaald, dat men niet langer dan 20 minuten mocht spreken, terwijl later op voorstel van Dr. Barendrecht en Dr. Kruseman in 1938, de proef genomen werd met een Herfstver- gadering in November, die voor langere voordrachten bestemd was. Daarvan zijn er tot dusverre 5 gehouden en het is gebleken, dat daardoor het bezoek der Wintervergadering niet verminderde, waar- voor vrees bestond en wat het bestuur wilde voorkomen, daar men er prijs op stelde dat men daar een groot aantal leden zoude kunnen aantreffen. Op deze 5 werden de volgende onderwerpen behandeld : 1. Leef mans. Over de phaenologie bij insecten en hare beteeke- nis voor de landbouwentomologie. 2 J. C. H. DE MEIJERE, DE NEDERLANDSCHE Starcke. Le faisceau des ocelles et la fonction qu ‘il nous suggère, avec un appendice sur l'antenne des fourmis. Schoevers. Overzicht van het werk op toegepast entomolo- gisch gebied, door den Plantenziektenkundigen Dienst in het afgeloopen jaar verricht. 2. Kruseman. lets over de begrippen Soort, Ondersoort, Ras, Populatie, Variëteit, Aberratie. Schoevers. Eenige mededeelingen over door insecten ver- oorzaakte schade in 1939, 3. Tinbergen. Het gedrag van de heivlinder Eumenis semele L. Schoevers. Schadelijke insecten in 1940 en 1941. 4, Roepke. De nomenclatuur-impasse, en wat moeten wij doen om eruit te geraken. 5. Schoevers. In 1943 door insecten veroorzaakte schade aan land- en tuinbouwgewassen. Hazelhoff. Nieuwere inzichten inzake de ademhaling en de regeling der ademhaling bij insecten. In de jaren der bezetting zijn de vergaderingen meest in Amster- dam gehouden, soms te Utrecht, terwijl het eeuwfeest op den op- richtingsdatum, 12 October 1945, te Amsterdam gehouden werd. Op dien dag werd des morgens een gewone zomervergadering gehouden, maar zonder wetenschappelijke mededeelingen, wel met een jaar- verslag van den President Dr. Mac Gillavry, die s middags een herdenkingsrede uitsprak, waarin ook het werk onzer leden in de verschillende orden werd herdacht. Hij had toen het Presidium aan Dr. Uyttenboogaart overgedragen, die nu verder re- ceptie hield, waarbij verscheidene personen hun beste wenschen voor de N. E. V. tot uiting brachten. Het is van algemeene bekendheid, dat onze Vereeniging, die uit menschen van velerlei beroepen en van verschillende leeftijden be- staat, allen gedreven door onbaatzuchtige liefde voor natuurstudie, steeds door dezelfde joviale en hulpvaardige verhouding geken- merkt is. Ik herinner mij slechts een paar gevallen van verschil van opinie, die tot het uittreden van enkele leden hebben geleid. Vooral op de zomervergaderingen heerschte gewoonlijk een geest van hech- te vriendschap, die het bijwonen voor velen tot een gewaardeerde ontspanning maakt. De mededeelingen op de vergaderingen waren dikwijls zeer interessant en leerzaam ; ik moge volstaan met er eenige te memoreeren ; zoo van Bakker over Neuroptera; Ba - rendrecht drie over Fungivoriden ; Bels over de Nycteribiiden op vleermuizen in de grotten van Z. Limburg; Bentinck over Micro's; Bernet Kempers over aderen en monddeelen van kevers; Brants over allerlei vlinders; Corporaal over Naar- dermeercollectie en Indische Psychiden; Bisschop van Tui- nen over zagen van bladwespen; Diakonoff over Nederl. en Indische Micro's; Docters van Leeuwen over gallen; van Eyndhoven over mijten op vleermuizen ; Everts tallooze over Nederl. kevers; de Fluiter over het eierleggen van de sluip- ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING BESTAAT 100 JAREN. 3 vlieg Rondania en de Douglaswolluis ; Ge ys kes over Protura en Neuroptera; Jacobson over de grotten van Babakan met de Arixenia's; Kabos over Dipteren, het eierleggen van zweefvlie- gen; Koornneef over bladwespen; Kruseman tien over Tendipediden ; Leef mans over Indische publicaties, de draai- hartziekte op koolplanten; Lieftinck over Odonaten; Lyck- lama over proeven met mangaanvoeding ; Mac Gilla vry over kevers, wantsen enz.; de Meijere over Nederl. en Indische Dipteren, over biologie van Conopiden en Agromyziden; A. C. Oudemans tallooze over mijten en vlooien; J. Th. Oudemans tallooze over Nederl. vlinders en Hymenoptera; Piepers over de psyche van vlinders; Roepke over het dimorphisme van Agrotis pronuba, over Zoraptera; Schmitz vele over Phoriden ; Schoevers over schadelijke insecten; van Rossum over parthenogenesis bij bladwespen; Stärcke over biologie en psy- chologie bij mieren; Toxopeus over Indische vlinders; U y t- tenboogaart over zijn reis naar Suriname en de Canarische eilanden, over Nederl. snuitkevers; W as mann over biologie en psychologie bij mieren, phylogenie der Paussiden; van der Wiel over insecten in nesten van vogels en zoogdieren; Wil- lemse over Orthoptera; van Wisselingh over Nederl. Vlinders; Wittpen over overplanten van Chrysophanus dispar. Bijzonder is het, dat hieronder ook de drie nieuwe orden: de Protura, Diploglossata (= Hemimeridae), waartoe Arixenia be- hoort, en Zoraptera ter sprake gekomen zijn; hiervan zijn alleen de Protura inlandsch. Dr. Mac Gillavry heeft van de voordrachten een kaart- catalogus gemaakt, gerangschikt naar de auteurs met aangifte der besproken onderwerpen; deze is nu op onze bibliotheek ter raad- pleging voor de leden. Een aantal werkende leden, die ons in dit tijdvak ontvielen, moge hier genoemd worden met het jaar van hun overlijden : Mr. J. H. Albarda, 1899. J. R. H. Neervoort van de Poll, Mr. W. Albarda, 1899. 1925. C. P. G. C. Balfour van A. Mos, 1928. = Burleigh, 1929. Dr. J. Th. Oudemans, P. J. van den Bergh, 1931. 20 Febr. 1934 K. J. W. Bernet Kempers, Dr. A. C. Oudemans, 5 Maart 1945. 14 Jan. 1943. A. C. J. H. Bierman, J. D. Pasteur, 22 Jan. 1904. A OOS Drake Piaget, 107 Sepe.21910. K. Bisschop van Tuinen, Mr. M. C. Piepers, 1919. 14 Juli 1905. Dr. C. L. Reuvens, A. E. Bouwman, 5 Aug. 1935. 13 Dees MOE), A. van den Brandt, Cy Ritsema Ezne e929) 18 Jan. 1909. Prof. J, Ritzema Bos, 1928. Mr. A. Brants, 1931. W. Roelofs, 1897. 4 JE J. Broerse, 4 Jan. 1940. À. J. Buis, 13 Nov. 1936. M. Caland, 8 Mei 1925. JC HCetons 1973. Ihr ®Dr. Ede yjeGr Everts; 9 Juni 1932. Mr. A. J. Fokker, 1929. N. la Fontijn, 1911. Mr. H. W. de Graaf, 23 Jan. H. W. Groll, 5 Juni 1900. D. ter Haar, 29 Juni 1905. Dr. A. W. M. van Hasselt, 16 Sept. 1902. F. J. M. Heylaerts, 1916. D. van der Hoop, 15 Juli 1925. Dr. Edw. Jacobson, 29 Dec. J. Jaspers Jr., 2 Jan. 1909. J. C. J. de Joncheere, 1913. N. A. de Joncheere, 1927. J. Z. Kannegieter, 16 Febr. A. E. Kerkhoven, 1923. J. Kinker, 17 Mei 1900. H. J. H. Latiers, 1929. Mr. A. F. A. Leesberg, 9 Dec. 1906. Dr. H. J. Lycklama à Nyeholt, 25 Juni 1933. C. H. DE MEIJERE, TIER 9-42 1899. DE NEDERLANDSCHE Mr. E. A. de Roo van West- maas, 21 Nov. 1902. G. van Roon, 1928. Dr. A. J. van Rossum, 28 Jan. 1909. Emile Seipgens, 1897. G. A. Six, 1899. P. J. M. Schuyt, 1928. C. A. Smits van Burgst, 1930. PCT: ‘Snellen, 29 Maart 1911. J. A. Snijder, 1931. P. Tutein Nolthenius, 1929. F. T. Valck Lucassen, - 17 Sept. 1939, M. C. Verloren van Themaat, 20 Maart 1900. Prof. Dr. J. Versluys, 22 Jan. 1939, Dr. H. J. Veth, 10 Aug. 1917. H. A. de Vos tot Nederveen Cappel, 1929. Mr. L. H. D. de Vos tot Nederveen Cappel, 1934. Joh. de Vries, 1901. Prof. Dr. Max W. C. Weber, Dr. 7 Febr. 1937. Dr. H. W. van der Weele, 30 Aug. 1910. F. M. van der Wulp, 27 Nov. 1899. Hun allen zij hier nog een laatste eeresaluut gebracht! Reeds in 1898 was te Amsterdam opgericht de „Amsterdamsche Entomologische Club” als gevolg van het door Heimans, Thijsse en Jaspers uitgegeven blad „De Levende Natuur ; Oudemans was President, zoodat gewaarborgd was, dat het niet al te oppervlakkig zoude worden; ik was vice-president en Thijsse secretaris-penningmeester. Deze Club heeft tot ongeveer 1915 bestaan en werd toen, vooral door de bemoeiingen van Koornneef, omgezet in een entomol. afdeeling Amsterdam der inmiddels opgerichte Nederl. Natuur- historische Vereeniging. In het Gedenkboek van het 40-jarig be- staan dezer Afdeeling vindt men een artikel van Dr. Mac Gil- la vry daarover op p. 215—217. Weer een tiental jaren later, in 1925, deed zich de behoefte gevoelen aan een vereeniging van de toen vrij talrijke entomologen, leden der E.V. te Amsterdam, zoo- dat zij als Afdeeling van de E. V. kon worden erkend. Zij kreeg ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING BESTAAT 100 JAREN. 5 den naam: „Afdeeling Noord-Holland en Utrecht” en schrijver dezes werd toen Voorzitter, omstreeks 1936 Dr. Mac Gillavry en daarna de heer Corporaal en zij bestaat nog; in den be- zettingstijd konden weinig vergaderingen gehouden worden. Het bezwaar van Mr. Brants op de zomerverg. der E.V. van 19 Juni 1926, dat zulke locale bijeenkomsten nadeelig konden zijn voor de E. V. is niet bevestigd. Een dergelijke vereeniging bestaat sedert jaren al in Den Haag, die in den tijd van Everts bloeiende was en ook dikwijls door leden uit Rotterdam wordt bezocht. Ook in Oost-Indië deed zich de behoefte tot meerdere aaneen- sluiting gevoelen. Er werd in 1929 een vereeniging opgericht, die te Buitenzorg haar centrum en ook vergaderplaats had; zij werd als Afd. Oost-Indië aan de Ned. E. V. verbonden; de verslagen werden in Holland gedrukt en door de E. V. uitgegeven, zie Ent. Med. Ned. Indië, DI. 1, p. 45. Wegens de groote afstanden waren de leden voor een goed deel niet in de gelegenheid de bij- eenkomsten bij te wonen; toch was er een bevredigende belang- stelling voor. Voorzitter was Dr. Leef mans. Nadat dit eenigen tijd zoo geduurd had, werd, vooral na een brief van Lieftinck, waarin stond, dat men jonge leden tegen mindere contributie wenschte aan te nemen, wat met onze wet in strijd is, het beter gevonden den band te verbreken en aan te raden een afzonderlijke Entom. vereeniging voor Oost-Indië op te richten, wat toen ook geschied is op 15 Dec. 1934. Alle bestuursleden onzer E. V. gaven zich als lid op en ook verscheidene anderen en zoo ook omgekeerd. Zij telde in 1939 54 leden en geeft een eigen tijdschrift uit met zeer degelijken inhoud en zeer goede platen en afbeeldingen. Toen Leef mans in 1934 naar Holland vertrok, werd Kalshoven in 1935 Voorzitter en na hem in 1938 Lieftinck. Een zeer belangrijke uitbreiding werd de oprichting van de Af- deeling voor toegepaste Entomologie. Hiervoor was op 17 Mei 1941 een voorloopige vergadering te Wageningen gehouden door enkele leden der E. V. en van de Nederl. Phytopathologische Ver- eeniging ; hierbij werd voorgesteld zulk eene groep op te richten en aan te vragen, dat deze als Afdeeling van de E. V. zou worden erkend. Dit werd op de Buitengewone Vergadering van 25 Sep- tember 1942 door de E. V. aangenomen. Voorzitter werd Dr. A. D. Voûte, secretaris Dr. C. J. Briejèr. Deze Afdeeling, waarvoor dus niet geldt, dat de leden de contributie der E. V. betalen, maar een veel minder bedrag, heeft reeds verscheidene vergaderingen gehouden, ook excursies, als naar den proeftuin en het laboratorium van het Zuid-Hollandsche Glasdistrict te Naald- wijk op 20 September 1941, waarop zeer verschillende, voor de practijk belangrijke zaken besproken zijn. Er zijn erbij, waarop de insecten een zeer passieve rol vervullen, zooals op de vergadering in het Koloniaal Instituut, die aan het Derris-probleem gewijd was, maar op andere is dit weer in het geheel niet het geval en, naar 6 J. C. H. DE MEIJERE, DE NEDERLANDSCHE ik hoop, zal dit niet leiden tot ongunstig beoordeelen van de boven- staande verhouding, die ook ik voor de entomologie in haar ge- heelen omvang de meest passende vind, evenals dit bij de Inter- nationale Entomologen-Congressen het geval is. De verslagen worden door de E. V. verzorgd en ook aan hare leden rondgezon- den en in het Tijdschrift opgenomen. II. Bibliotheek. Het kostbare bezit aan boeken van onze E. V. was in 1895 sinds 1877 gehuisvest geweest in een gebouw van de Mij tot Nut van 't Algemeen op de Steenschuur te Leiden en de heer Ritsema was sinds 1870 bibliothecaris. Toen deze in 1897 na 25 jaren deze functie wenschte neer te leggen, kwam Dr. Reuvens met het voorstel, de bibliotheek naar Oosterbeek, waar hij toen’ woonde, over te brengen, wat, ondanks-eenige geuite bezwaren, aangeno- men werd in de vergadering van 11 Juni 1898. Het bleek een uit- stekende oplossing te zijn. Dr. Reuvens liet op zijn terrein op eigen kosten een afzonderlijk steenen gebouw oprichten voor de boeken ; hij was nu tot bibliothecaris benoemd en alles liep gere- geld. De eerste catalogus, die in 1872 en 1873 verschenen was, en waarvan geen exemplaren meer beschikbaar waren, moest door een nieuwen vervangen worden en die verscheen eveneens in twee af- deelingen, de bibl. van Hartogh Heys van de Lier apart; de laatste kwam in 1897 gereed, die van de eigen boeken in 1898. Later vervaardigde hij nogmaals een geheel nieuwen catalogus, die in 1911 gereed kwam en waarin de beide bibliotheken niet meer gescheiden waren. De nieuwe aanwinsten publiceerde hij toen in de Entom. Berichten. Tot ons groot leedwezen overleed hij na korte ongesteldheid 13 December 1915, wat ons Bestuur voor nieuwe moeilijkheden plaatste. Er kwam een aanbieding van het Rijksmuseum te Leiden en een van het Koloniaal Instituut te Am- sterdam. Na rijp beraad werd dit laatste in de Buitengewone Ver- gadering van 2 April 1916 aangenomen. De voorwaarden werden in het Tijdschr. v. Ent. LIX p. XXXIV vastgelegd; een ervan was, dat de bibliotheek ter plaatse ook voor niet-leden der E. V. ter raadpleging zoude zijn ; het beheer zou door het personeel van het Instituut geschieden. Ik werd tot bibliothecaris van wege de E. V. benoemd. Daar het Instituut nog in aanbouw was, werd onze boekerij eerst ondergebracht in een gebouw in de Hazepaterslaan 5 te Haarlem, daarna in een huis in de Plantage Middenlaan 13—15 te Amsterdam en kon in December 1923 naar het Instituut worden overgebracht in de twee ruime étages van het boekenhuis, die daar- voor bestemd waren. Hier waren de boeken vele jaren naar ons genoegen gehuisvest; de heer De Braconier, de bibliotheca- ris van het Instituut werd later door den heer Utermark ver- vangen en de heer Kolsteeg, die een groot deel van de tech- nische werkzaamheden verrichtte, kwam in 1932 te overlijden ; door de omstandigheden moest het Instituut ook op bezuiniging ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING BESTAAT 100 JAREN. 7 _ bedacht zijn, zoodat er later wel eens wat hulp te kort schoot voor den bibliothecaris van de E.V. wat in 1926 Mac Gillavry en in 1934 Uyttenboogaart geworden was. De boekerij had een groote uitbreiding gekregen, niet alleen omdat eenige leden hun geheele bezit aan vakboeken aan haar vermaakten o.a. van Hasselt, Snellen, A. C. Oudemans, of haar de keuze daaruit lieten als Veth, Everts, J. Th. Oudemans, maar ook door nieuwe ruilverbindingen en vele geschenken van leden uit het buitenland. Daardoor bestond er behoefte aan een nieuwen catalogus, vooral ook wegens de vele overdrukken, die onze boe- kerij bevat; daarom werd door de E. V. eenige hulp aangesteld, deels bezoldigd, als de heeren Verhoef en Grolle, de dames Mevr. Raacke, Mej. Wijker (later Mevr. Schuurman s- Wijker) en Mevr. Loosjes-van Bemmel en er werd ook veel kostelooze hulp geboden door de leden Mevr. Voûte en den heer Koornneef. Zoo kwam de kaartencatalogus in 1934 gereed. De zeer omvangrijke catalogus zelf kon eerst in 1937 verschijnen ; terwijl in dien van 1911 de boeken volgens de insectenorden in hoofdgroepen waren verdeeld, zijn nu alle alphabetisch gerang- schikt, zooals tegenwoordig in de meeste bibliotheken gebruikelijk is. Wegens meerzijdigen inhoud waren vroeger vele boeken niet in een der groepen onder te brengen, maar nu is niet gemakkelijk te zien, welke boeken over een bepaalde groep aanwezig zijn. De catalogus zelf bevat twee supplementen en was tot 31 December 1937 volledig ; een derde supplement is verschenen in de Entom. Berichten van 1 Juli 1939 No. 228. Dr. Uyttenboogaart heeft door dit omvangrijke werk ons allen zeer aan zich verplicht. In 1940 werd door de Duitsche bezetting een groot gedeelte van het Instituut opgeëischt voor zijn politiediensten en moest onze boekerij weer verhuizen en ook de entomologische afdeeling van het Zoölogisch Museum van Amsterdam. Door de bemoeiingen van den Directeur van dit Museum, Prof. Dr. L. F. de Beau- fort, konden beide onderdak vinden in een leegstaand school- gebouw aan den Zeeburgerdijk 21; onze bibliotheek werd in de voormalige gymnastiekzaal geherbergd en het was een voordeel voor den staf van het museum, dat hij nu de boeken dagelijks in onmiddellijke nabijheid had. Dat de heer Corporaal, die sedert 1939 bibliothecaris van de E. V. is en tevens conservator van dit Entom. Museum, is ook een gunstige omstandigheid. Daar heeft de heer Piet zich door het herstel van banden enz. zeer verdienstelijk gemaakt, evenals dit vroeger door Mevr. Voûte in het Instituut gedaan was, de heer van Eyndhoven door het ordenen van de nalatenschap van Dr. A. C. Oudemans. Dr. Reuvens heeft indertijd (T. v. E. 48, 1905, p. XLVI) al op een aantal zeer zeldzame boeken van onze E.V. gewezen, 8 J. C. H. DE MEIJERE, DE NEDERLANDSCHE later nog op eene vollectie notities van den bekenden Belgischen hoogleeraar Plateau over mimetismus; ook op het album van photo's van onze leden, het laatste meest zonder veel succes, wat jammer is. Mag ik hierop vooral de jongeren nog eens attent maken ? In de Entomologische Mededeelingen van Nederl. Indië (DI. 2, No. 2, p. 17), vind ik, dat de heer Edw. Jacobson aan de vereeniging aldaar een aantal boeken en brochures heeft geschon- ken met den wensch, dat deze bij opheffing daarvan voor de Nederl. E. V. bestemd zijn. De onzekere toestanden in Indië bren- gen mij ertoe, dit hier te vermelden ; het is ook een blijk van waar- deering voor onze E.V. III. Publicaties. Het Tijdschrift voor Entomologie, dat reeds in de eerste halve eeuw werd uitgegeven, handhaafde zijn ouden roem ook in de tweede helft en was dikwijls nog uitgebreider. Wegens de kosten verschenen er minder gekleurde platen dan de vroegere, met de hand gekleurde; wel zijn de nu met vierkleurendruk vervaardigde ook zeer mooi, maar ook deze zijn zeer duur; daarom wordt van de ook later uitgevondene zincographieën en autotypieën veel ge- bruik gemaakt; vooral bij de nu dikwijls gebruikte genitaliën als soortkenmerk vervangen zij meermalen lange beschrijvingen. Zelf geef ik aan een zincographie naar een teekening van den auteur de voorkeur boven een autotypie naar een photo, waarin dikwijls het verband der deelen niet goed te zien is. Wat den inhoud betreft, kan ieder zich door de inhouds-opga- ven en de registers overtuigen, hoe veelzijdig die is en hoeveel er ook door buitenlanders bij ons wordt ingezonden. Met eenige voorbeelden uit de latere jaargangen moge ik hier volstaan. Over Nederlandsche Fauna : 1921. Willemse, Monographie der Nederl. Orthoptera. 1925, 1926. Lieftinck, Monographie der Nederl. Odonata. 1932, Reclaire, Nederl. Hemiptera Heteroptera. 1933. Kruseman, Nederl. Tendipes-soorten. 1934. Fischer, Nederl. Trichoptera: 1936. Bentinck, Aanteekeningen over Nederl. Micro's. 1936 en volgende. Lempke, Catalogus der Nederl. Macrolepidoptera, 1938. Scholten, Macro's van de Lijmers. 1939. De Meijere, Naamlijst der Nederl. Diptera. 1940. Geyskes, Nederl. Ple- coptera. 1943. Kruseman, Nederl. Psocoptera. Over Exoten : 1907—1924. De Meijere, Studien über süd-ost-asiatische Dip- teren. I—XVI. 1933. Kalis, Rhopalocera van Nederl. Indië. 1936 en volgende, Fauna sumatrensis, over Jacobson's mate- riaal, o.a. Willemse Acrididae. 1934 Duda, Chloropidae. 1931—1940. Valck Lucassen, Cetoniinae : Clerota, Pseudin- ca, Megaphonia. 1930— 1934. Uyttenboogaart, Coleopte- ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING BESTAAT 100 JAREN. 9 ra van de Canarische Eilanden. 1932. Macfie, Kleine Ceratopo- gonidae op de vleugels van andere insecten, vooral bij Odonata. 1943. Roepke, Notodontidae van Nederl. Indië. Over Metamorphose : 1925 en volgende. De Meijere, Larven der Agromyziden. 1932. Lieftinck, Nieuwe Prosopistoma op Java. 1936. Mej. Stork, Puparien der Anthomyiden. 1941—1943. Bernet Kem- pers, Larven van Staphyliniden en Helodiden. Over Biologie : 1932. Lycklama, Proeven over melanisme bij vlinders. 1938. Peacock, Proeven van Van Rossum over parthenogenesis bij Pseudoclavellaria amerinae L. Er volgt hieruit, dat de kleinere insectenorden de aandacht van vele leden hebben; daarentegen zijn degenen, die zich met de exotische vlinders bezighouden, ondanks al hun pracht, op de vin- gers van één hand te tellen; Roepke heeft veel gedaan voor de kennis der Javaansche en Toxopeus voor die van Boeroe en Nieuw-Guinea, vooral ook voor de Lycaeniden. Iemand als Snellen, die de meeste vlinders van alle werelddeelen bestem- men kon, hebben wij nu niet. Zijn vele bijdragen met de prachtige platen naar de origineelen van Brants, Prof. van Leeuwen e.a. vormden den roem van de oudere jaargangen; daarentegen is onze kennis verdiept en dat is ook goed. In de vergadering van 13 Juli 1901 bracht de heer ter Haar zijn wenschen ter sprake, naast ons tijdschrift nog een tweede uit- gave te stellen, die aan alle leden zou worden toegezonden en vooral hen zou bevredigen, die de vergaderingen niet plegen te bezoeken. Zijn bedoeling was blijkbaar volgens zijn vergelijking met De Levende Natuur een meer populair tijdschriftje met korte mededeelingen; dit denkbeeld vond weinig instemming, men wenschte het wetenschappelijk karakter der E.V. te behouden, maar voelde wel iets voor korte mededeelingen, die in het Tijd- schrift minder op hun plaats waren en ook eerder in een meermalen verschijnend blaadje konden worden opgenomen. Daarmede werd dus de proef genomen. Het eerste nummer verscheen 1 September 1901 ; er verschijnen 6 afleveringen per jaar en 24 nummers vor- men een deel; en wij zijn nu aan het 11de deel. Dit tweemaande- lijksche blad bevat vele belangwekkende mededeelingen over zeer verschillende onderwerpen en is door zijn opgaven over preparee- ren en conserveeren, maar ook door zijn zuiver entomologische stukken een onmisbaar hulpmiddel geworden, en, nu ook vreemde talen en figuren mogen worden gebruikt, ook voor het buitenland. Zoo heeft het initiatief van den heer ter Haar toch vrucht ge- dragen, ofschoon wel op iets andere wijze dan hij bedoeld had. Ook hier is het door de inhoudsopgaven bij elk nummer en het register minder noodig voorbeelden te geven. In de bezettingsjaren ondervonden onze beide publicaties allerlei moeilijkheden ; beide werden wegens papierschaarschte ingekrom- 10 J. C. H. DE MEIJERE, DE NEDERLANDSCHE pen, waarin door ons door kleindruk gedeeltelijk werd voorzien. Toen later een der beide gestaakt moest worden, omdat er slechts voor één papier te verkrijgen was, werden de Entom. Berichten gekozen om den band met de leden te onderhouden. Het Tijd- schrift geraakte ten achter; terwijl vroeger ons idee was het deel uiterlijk op 31 December van zijn jaar te doen verschijnen, is nu Deel 1943 in 1944 verschenen. Deel 1944 komt in 1946, Deel 1945 wordt het jubileumnummer en verschijnt in 1947 en dan hopen wij, dat het achterstallige spoedig zal kunnen worden ingehaald, daar het allerlei vergissingen geeft, wanneer een deel niet in zijn eigen jaar verschijnt. IV. Geldelijke aangelegenheden. De heer H. Hartogh Heys van de Lier, die in 1860/61 lid geworden was, hield ervan, zich een groote entomologische bibliotheek aan te schaffen, die steeds ter beschikking stond van de andere leden. Na zijn onverwacht overlijden op 19 Januari 1870 gaf zijne weduwe, die van zijne plannen op de hoogte was, deze ten geschenke aan de E. V. en voegde er nog een jaarlijksche sub- sidie van f400.— aan toe voor aankoop van vervalgwerken en later ook van nieuwe boeken. Enkele leden hadden reeds kleine bedragen er aan gegeven, als van Eyndhoven £300— voor een fonds, dat nog bestaat, Lodeesen f100—, Jaspers f25—. In de tweede halve eeuw werden deze voorbeelden door eenigen opgevolgd. Dr. J. H. Albarda schonk £ 2000—, Dr. Reuvens een legaat van ruim f 8000.—, bezwaard met vrucht- gebruik, eveneens Dr. Veth een nalatenschap van ruim £10.000—, terwijl Mevr. Hartogh Heys van de Lier- Snoeck bij haar overlijden op 4 Januari 1898 een som van f 10.000.— legateerde, om van de rente de jaarlijksche toelage te blijven voortzetten, wat hoogelijk gewaardeerd werd. Later kwa- men er nog eenige fondsen met bepaalde bestemming bij, het fonds Hacke-Oudemans, het fonds Mac Gillavry voor de bibliotheek, het fonds van de leden voor het leven, terwijl de in 1934 overleden president een J. Th. Oudemans-stichting na- liet, die nu ca. f 6000.— bedraagt. Voorts werd er een vereeniging tot het financieren der viering van het 100-jarig bestaan der E.V. ingesteld, die in 1943 over ruim f 400 beschikte, wat, nu de feest- viering zoo eenvoudig moest blijven, niet opgebruikt zal zijn. De geldelijke verhoudingen zijn dus wel heel anders en ingewikkelder dan in 1895. Het Fonds-Brants (f 1000) is opgebruikt voor den Catalogus van Lempke der Nederl. Macrolepidoptera; de Dr. D. L. Uyttenboogaart-Eliasen-Stichting gaf £500 voor den catalogus der bibliotheek. Al de genoemde legaten, fondsen en stich- tingen vormen niet het kapitaal der Vereeniging, maar werken toch met hetzelfde doel en verlichten daardoor hare lasten. Hieronder volgt een staatje ter vergelijking met den toestand in 1895. ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING BESTAAT 100 JAREN. 11 Contri- butién 883 Drukken v. Verslagen 206 Tijdschrift 487 + 315 (platen) = 602 251 + 531 (., ) = 782 428 + 577 (,,) = 1005 461 + 225 + 250 + Abonn. + ver- kochte exx. 1547 Entom. Berichten — > 401 + 105 (Register) = 506 426 Boeken 228 + 336 (Hartogh Hierbij valt op te merken, dat vroeger f 300 voor lokaalhuur van de Bibliotheek moest worden betaald en dat de rijkssubsidie, die voor de drie eerst genoemde jaren gold, f 500 was, nu is ingekrom- pen tot f 225, dat nu een assistent vbor ca f 200 wordt aangenomen voor het bibliotheekwerk, dat al omvangrijker wordt en wat nu al- les op onzen bibliothecaris neerkomt. Ook is het drukloon belang- rijk duurder, het drukken van het Historisch Overzicht van 1895 heeft £ 145 gekost, de beide catalogi van 1878/9 samen f 354, de catalogus van 1911 f 1078, die van 1937 f 2383. Dan zijn de Entom. Berichten erbij gekomen en werden de Verslagen steeds uitgebrei- der ; soms besloegen die van Winter- en Zomervergadering meer dan 100 pagina's en vereischen die van den Herfst en van de Toe- gepaste Entomologie weer nieuwe uitgaven. Alles bijeengenomen is de geldelijke toestand onzer E. V. toch niet slecht te noemen ; vele leden hebben haar op verschillende wijze bedacht. Er bestond indertijd het plan te trachten ter gelegenheid van het eeuwfeest het Internationale Entomologen-Congres ook in Neder- land te krijgen. Dr. J. Th. Oudemans stond tegenover deze con- gressen vrij onverschillig, is bij geen enkele geweest, ik zelf te Brussel in 1910. Dr. Everts, van der Hoop en ik in 1912 te Oxford, Dr. Everts, Mac Gillavry ea. in 1925 te Zü- rich, Corporaal in 1928 te Ithaca, Blöte, Willemse en ion WM932FtewParijs, (Rilynisitina Lieftinok, Hazelhoft Valck Lucassen, Willemse en ik in 1938 te Berlijn. Niemand vermoedde toen, wat ons spoedig daarna te wachten stond : er waren zeer veel deelnemers: 1114 uit 53 landen, en het was zeer breed opgezet met groote subsidies van het Derde Rijk. Het programma was zeer overladen en de verslagen in vier deelen overtroffen in omvang ook zeer die van de vorige congressen. Voor andere landen zal het moeilijk zijn het op die schaal gedaan te krijgen en zeker ook voor Nederland. Eventueel mag het Bestuur zich wel rijpelijk beraden voor een eenvoudiger congres. Van het congres te Berlijn heeft Lieftinck een verslag gegeven in de 12 J. C. H. DE MEIJERE, DE NEDERLANDSCHE Mededeel. van Nederl. Indië 4, 1938, p. 43, wat zeer lezenswaard is. V. Besluit. De Feestvergadering te ‘s-Gravenhage op 6 Juli 1895 voor de eerste halve eeuw werd bijgewoond door 40 leden, waaronder de oprichters: F. M. van der Wulp en Dr. M. C. Verloren van Themaat, en van de nog in leven zijnde leden : Dr. D. L. Uytten- boogaart, A. A. van Pelt Lechner en ikzelf. Alleen de eerste was nu op het eeuwfeest ook tegenwoordig, ten deele wegens de nog gebrekkige verkeersmiddelen. Het aantal leden was toen totaal 141, nl. 9 eereleden, 9 correspondeerende leden, 17 begunstigers, 101 gewone leden en 3 buitenlandsche. Op het eeuwfeest waren aanwezig 63 leden, hun aantal is nu in totaal 258, nl. 1 lid van verdienste, 6 eereleden, 13 begunstigers, 8 correspondeerende leden, 14 buitenlandsche en 216 gewone, dus aanmerkelijk meer dan in 1895. De laatste wintervergadering, nu oniengs 23 Februari, werd door 52 leden bezocht; eene lijst van het ledental van 1859 tot 1930 staat als Bijlage in T. v. E. 73 p. CX, het maximum was toen if 1930: 195. Hier wil ik nog aangeven, dat de N. E. V. thans het maatschap- pelijk jaar van 1 I—31 XII aangenomen heeft en dat als zetel der Vereeniging Amsterdam bepaald is. Uit de vermeerdering van het ledental en uit de opgaven in de vorige hoofdstukken blijkt voldoende, dat onze Vereeniging zich in bloeienden staat bevindt en zich nog belangrijk heeft uitgebreid : zij is hare roeping getrouw gebleven : de wetenschappelijke beoefe- ning dezer in vele opzichten zoo belangwekkende, zeer groote klasse van het dierenrijk, waar nog zoo onuitputtelijk veel te onderzoeken valt. Werd vroeger de toegepaste entomologie veelal onder de phytopathologie gerangschikt, nu wordt wel ingezien, dat daarvoor een entomologisch gevormd zoöloog noodig is, en daarom is het zoo goed, dat die als een afdeeling bij onze E. V. is ondergebracht. Voor de bestrijding is kennis der biologie van het schadelijke dier noodig, want die loopt bij bijna gelijke soorten dikwijls zeer uiteen. De hulp, die door onze leden daarbij geboden wordt, wordt ook wel gewaardeerd, en het wekt bij buitenlanders wel eens bevreemding, dat die hulp door ons meestal kosteloos gegeven wordt. Daarom is het zoo jammer, dat dit in den regel weinig ingezien wordt door hen, die in de Rijksbesturen zitten en die meestal juristen of eco- nomen zijn. Van der Wulp heeft daar indertijd ook al over geklaagd. De Rijkssubsidie van f 500, vroeger voor de uitgave van ons Tijdschrift gegeven, is nu op f 225 gebracht. Dr. Uytten- boogaart heeft in 1933 zijn bevindingen verteld bij het eeuw- feest van de Engelsche entom. Vereeniging en zelf heb ik dit van de Fransche E. V. bijgewoond, waarbij ook de President van de Fran- sche Republiek tegenwoordig was. Wel is er door de school van Heimans en Thijsse, en door de Natuurhistorische Vereeniging meer belangstelling dan vroeger en worden de entomologen niet ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING BESTAAT 100 JAREN. 13 meer als een soort onschadelijke maniakken beschouwd. Maar er is nu ten minste zoowel aan de Landbouwhoogeschool te Wagenin- gen als aan de Universiteit te Amsterdam gelegenheid voor hooger onderwijs in Entomologie. Een verblijdend feit is het ook, dat door het Gouvernement van Ned. Indië Dr. Toxopeus is toegevoegd aan de Amerikaansche expeditie van Archbold naar Nieuw- Guinea, waarbij alle ongewervelde dieren, meest Insecten, voor het Museum te Buitenzorg bestemd zijn, Het wordt dus beter. Zoo moge onze E. V. voortgaan in bloei en allen aantrekken, die be- hagen scheppen in de pracht en de veelvormigheid van bouw en structuur, in de beschouwing „der Wonderen Gods in Zijne minst- geachte schepselen”, en hunne zorgvuldige bestudeering. Buitengewoon Eerelid. Z. K. H. Prins Hendrik, overleden Hertog van Mecklenburg 1903 Se 1 NO Eereleden. Dr. Gustav L. Mayr, Weenen 1867 14- 7 1908 R. Mac Lachlan, Londen 1867 23- 3 1904 Prof. T. Thorell, Helsingborg, Zweden 1872 1902 Baron E. de Selys Longchamps, Luik 1872 11-12 1900 Mr. J. H. Albarda, Leeuwarden 1893 1899 F. Du Cane Godman, Londen 1893 1919 O. Salvin, Londen 1893 1899 EF. M. van der Wulp, ‘s-Gravenhage 1894 17-11 1899 Prof. A. S. Packard, Providence, U.S.A. 1900 11- 2 1901 Dr. Fr. Brauer, Weenen 1900 19-12 1904 Ed. Reitter, Paskau, Moravië 1900 1919 Er. Wasmann S. J., Valkenburg 1901 27 21931 Prof. Dr. Aurivillius, Stockholm 1903 20- 7 1929 L. Ganglbauer, Weenen 1903 1912 Dr. G. Kraatz, Berlijn 1906 2-11 1903 Dr. R. Gestro, Genua 1909 6- 6 1936 Prof. Dr. L. von Heyden, Bockenheim 1909 13- 9 1915 J. H. Fabre, Serignan bij Orange ( Vaucluse) 1909 Oct 1915 Prof. Dr. K. M. Heller, Dresden 1911 Lord Walter Rothschild, Tring 1913 27- 9 1939 Prof. J. H. Kolbe, Berlijn 1913 26-11 1939 Dr. D. Sharp, Brockenhurst, Hants 1914 1923 Dr. Antonio L. Berlese, Florence 1916 24- 9 1927 Jhr. Dr. Ed. J. G. Everts, ‘s-Gravenhage 1919 9- 6 1932 Dr. E. E. Bergroth, Ekenàs, Finland 1924 22-11 1924 Mr. A. Brants, Arnhem 1926 10- 9 1931 Th. Becker, Liegnitz 1926 29- 6 1928 Prof. J. H. Comstock, Ithaca U.S.A. 1928 20- 3 1931 14 J. C. H. DE MEIJERE, DE NEDERLANDSCHE Dr. Geza de Horvàth, Budapest 1929 8- 9 1937 Dr. Leland O. Howard, Washington D.C. 1929 Prof. Dr. A. Handlirsch, Weenen 1931 1936 Prof. Dr. William Morton Wheeler, Boston Mass. U.S.A. 1931 19- 4 1937 Dr. A. C. Oudemans, Arnhem 1932 14- 1 1943 Walther Horn, Berlijn 1958 10- 7 1939 Prof. Dr. R. Jeannel, Parijs 1936 Aug. Lameere, Brussel 1937 1943 Edw. Meyrick, Marlborough Wilts 1937 31- 3 1938 Prof. A. D. Imms, Cambridge 1938 Prof. Sir Edw. B. Poulton, Oxford 1938 Prof. F. Silvestri, Portici bij Napels 1938 Prof. J. C. H. de Meijere, Amsterdam 1939 Lid van Verdienste. Prof. Dr. J. C. H. de Meijere, Amsterdam 1942 ALGEMEENE VERGADERINGEN. Zomervergaderingen. Voorzitter 50 6 Juli 1895 's Gravenhage F. M. van der Wulp. 51 20 Juni 1896 Lochem Mr. A. Brants. 52 17 Juli 1897 Bergen op Zoom Mr. A. F. A. Leesberg. 53 11 Juni 1898 Venlo A. van den Brandt. 54 22 Juli 1899 Doetinchem DrMH Je Meth: 55 9 Juni 1900 Oosterbeek Dr. A. C. Oudemans. 56 15Mjuli 901 Groningen D. ter Haar. 57 2 Juni 1902 Zutphen Dr. J. Th. Oudemans. 58 ‘604Junit 1903 Roermond Mr. A. F. A. Leesberg. 59 16 Juli 1904 Winterswijk Mr. L. H. D. de Vos tot Neder- veen Cappel. 60 20 Mei 1905 Driebergen Dr. J. Th. Oudemans. 61 21 Juli 1906 Oldenzaal id. 62 15 Juni 1907 Maastricht id. 63 18 Juli 1908 Tilburg id. 64 12 Juni 1909 Middelburg id. 65 25 Juni 1910 Terborg id. 66 27 Juni 1911 Valkenburg id. ofa, 22e OND Mook bij Nijmegen id. 68 7 Juni 1913 Ermelo id. 69 20 Juni 1914 Weert id. 70 12 Juni 1915 Utrecht id. 71 24 Juni 1916 Zwolle id. ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING BESTAAT 100 JAREN. 9 Juni 21 Juni 14 Juni 12 Juni 18 Juni 20 Juni 16 Juni 21 Juni 6 Juni 19 Juni 28 Mei 16 Juni 22 Juni 28 Juni 6 Juni 18 Juni 17 Juni 9 Juni 22 Juni 20 Juni 12 Juni 2 Juli 3 Juni 15 Juni 28 Juni 20 Juni 3 Juli 14 Juni 12 Oct: 19 Jan. 14 Jan. 23 Jan. 22 Jan. 21 Jan. 20 Jan. 19 Jan. 25, Jan. 2A jan. 29 Jan. 21 Jan. 27 Jan. 20 Jan. 24 Jan. 23 Jan. 28 Jan. 21 Jan. 1917 1918 1919 1920 1921 1922 1923 1924 1925 1926 1927 1928 1929 1930 1951 1932 1953 1934 1935 1936 1937 1938 1939 1940 1941 1942 1945 1944 1945 1896 1897 1893 1899 1900 1901 1902 1903 1904 1905 1906 1907 1908 1909 1910 1911 1912 Dieren Ommen Valkenburg Bergen op Zoom Winterswijk Beetsterzwaag Valkenburg Oisterwijk Ootmarsum Laag Soeren Vaals Oldenzaal Breda Assen Valkenburg Doetinchem Delden Epen Haamstede Leersum Venlo Beetsterzwaag de Koog (Texel) Amsterdam Nieuwersluis Bergen (N.H.) Utrecht Amsterdam Amsterdam id 15 a De (©. EL ek Meten Dr. D. M Prof. Dr. J. C. H. de Meijere. Dr. D. M id. id. id. ac Gillavry. id. id. ac Gillavry. id. id. id. Dr. D. L. Uyttenboogaart. Dr. D. Mac Gillavry. Wintervergaderingen. Leiden 's Gravenhage Amsterdam Rotterdam 's Gravenhage Utrecht Amsterdam Utrecht Rotterdam Utrecht Leiden Utrecht Amsterdam Arnhem Rotterdam 's Gravenhage PRG Jhr. Dr. Ed. J. G. Everts. Dr A Snellen. id Oudemans. id. Ui B GQ D 16 J. C. H. DE MEIJERE, DE NEDERLANDSCHE 1913 1914 1915 1916 AOÛT . 1918 1919 . 1920 5 LSPA 1922 1923 OD 01945 . 1926 1927 11928 1929 930 1931 11952 N 1983 1934 1955 1936 1937 11958 939 1940 . 1941 5 Wee 1943 1944 1938 1939 Weel 1942 OAS 26 Jan. 1915 Amsterdam Rotterdam 's Gravenhage Amsterdam Leiden Rotterdam Rotterdam Amsterdam Leiden 's Gravenhage Utrecht Amsterdam 's Gravenhage Rotterdam Utrecht Amsterdam 's Gravenhage Wageningen Utrecht ‘s Gravenhage Amsterdam Utrecht 's Gravenhage Amsterdam ‘s-Gravenhage Utrecht Amsterdam Amsterdam Utrecht Amsterdam Amsterdam Amsterdam id. JhraDraEd. J. Ge Events Dr. J. Th. Oudemans. id. À Jhr, Dr: Ed. J. G* Everts. Dr. J. Th. Oudemans. id. id. id. Jhr. DrsvEd. JAG Everts: Dr. J. Th. Oudemans. id. Prof. Dr. J. C. H. de Meijere. id. id. Dr. D. Mac Gillavry. Prof. Dr. J. C. H. de Meijere. id. Dr. D. Mac Gillavry. id. id. Dr. D. L. Uyttenboogaart. id. id. Herfstvergaderingen. Amsterdam Amsterdam Amsterdam Amsterdam Amsterdam Prof. Dr. J. C. H. de Meijere. Dr. D. Mac Gillavry. id. id. id. Buitengewone Vergaderingen. ‘s Gravenhage 2 April 1916 Utrecht Dr. J. Th. Oudemans. (Vaststel- ling Reglement Entom. Berich- ten). Dr. J. Th. Oudemans ( Voor biblio- theek Koloniaal Instituut aange- nomen). ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING BESTAAT 100 JAREN. 17 16 Febr. 1930 Wageningen Dr. J. Th. Oudemans (Reglement Entom. Berichten). 25 Febr. 1934 Utrecht Prof CM de Meijere (Stichting J. Th. Oudemans- fonds). 13 Febr. 1938 Utrecht Pro Dre). Ze EN de Meiere (Stappen bij het Koninklijk Huis). 16 Nov. 1941 Amsterdam Dr. D. Mac Gillavry (Afd. toe- gepaste Entomologie aangeno- men). 20 Nov. 1943 Amsterdam Dr. D. Mac Gillavry (Honorair lidmaatschap v. h. Bestuur). Vergaderingen der Afd. Toegepaste Entomologie. 17 Mei leer Jak 20 Sept. 2. 25 April DD At 2170 ONE President 1940 1941 1941 1942 1942 1942 1945 Vice-President Secretaris Voorloopige oprich- tingsverg. Wagenin- gen Plantenz. Dienst Amsterdam Zoëlog. Lab. Naaldwijk Z.H. Glasdistrict excursie. Utrecht Lab. vergel. Physiol. Zoölog. Lab. Wageningen Entom. Lab. Amsterdam Lab. Bat. Petrol. Mij Amsterdam Kolon. Instituut Bestuur. 1889-1903 1903-1934 1934— 1939 1939-1945 OS 1889—1896 1896-1932 1932— 1934 1934— 1939 1939— 1945 NOT oen 1894— 1917 Dr. À. D. Voûte Dr. À. D. Voûte PAC Snellen. Dr. J. Th. Oudemans. Brof2 Dr CNE de Meijere. Dr. D. Mac Gillavry Dr. D. L. Uyttenboogaart. Dr. A. W. M. van Hasselt. Ihr2 Dre Eden GME verts: Pro Dye. Ile (©, lal cle Meijere. Dr. D. Mac Gillavry. Dr. D. L. Uyttenboogaart. Dr. K. W. Dammerman. D. van der Hoop. 1 J. C. H. DE MEIJERE, DE N.E.V. 100-JAAR 1917—1925 R. van Eecke. 1925—1939 J. B. Corporaal. 1939—...... Dr. G. Barendrecht. Penningmeester 1890—1899 H. W. Groll. 1899—1917 Dr. HJ. Veths 1917—1925 D. van der Hoop. 1925-—1934 Dr. D. L. Uyttenboogaart. 1934—1940 B. H. Klynstra. 1940—...... G. A. Graaf Bentinck. Bibliothecaris 1870—1898 C. Ritsema Czn. 1898— 1916 Dr. C. L. Reuvens. 1916—1926 Prof. Dr. TCM . Meijere. 1926— 1934 Dr. D. Mac Gillavry. 1934—1939 Dr. D. L. Uyttenboogaart. 1939—...... J. B. Corporaal. Lid zonder functie 1903— 1909 Dr. A. J. van Rossum. 1909— 1916 Prof, Dr. Jr CHENE Meijere. 1916—1926 Dr. D. L. Uyttenboogaart. 1926—1940 F. T. Valck Lucassen. 1940— 1945 Dr. K. W. Dammerman. JO Dr. D. Mac Gillavry. Commissie van Redactie voor het Tijdschrift voor Entomologie en de Entomologische Berichten tusschen 1895 en 1945. P. C. T. Snellen 1889-1903. Jhr. Dr. Ed. J. G. Everts 1878-1906. Mr. A. F. A. Leesberg 1894—1906. Dr. J. Th. Oudemans 1903-1934. Prof. Dr. J. C. H. de Meijere 1906—1942. Dr. D. Mac Gillavry 1906—1912. Dr. A. C. Oudemans 1912-1930, F. T. Valck Lucassen 1930-1939, H. Coldewey 1934—-1937. J. J. de Vos tot Nederveen Cappel 1937— Dr. D. Mac Gillavry 1939—1945. J. B. Corporaal 1940—....... GES vane Eyndhoven1942—.. SER Dr. D. L. Uyttenboogaart 1945—....... o JO. De groote manoeuvres der Ned. Ent. Ver. in de laatste halve eeuw door Dr. D. L. UYTTENBOOGAART De trouwe bezoekers der zomervergaderingen weten onmiddellijk, wat met dezen titel bedoeld wordt: het zijn de excursies, die in den regel voor en na de vergadering gehouden worden. Te mid- den van een groot aantal streng wetenschappelijke verhandelingen in dezen feestbundel moge er, juist om zijn karakter, deze herinne- ringen een plaats vinden als de vroolijke noot, die bij een feest behoort, en ook om in het licht te stellen eene sterke zijde onzer vereeniging, die ik zoo kernachtig gekenschetst zie in een brief van Generaal Van Hasselt, gericht aan de zomervergadering te Lochem op 20 Juni 1896. Het was zijn zwanezang, want kort daarop ontviel ons deze groote arachnoloog. Als motto van mijn geschrift citeer ik: „In het algemeen ook, en in tegenstelling met hetgeen in de „groote maatschappij omgaat, heb ik mij steeds verheugd in „de merkwaardige Eendracht, welke ons Genootschap ken- „merkt! Ik herinner mij niet, daarin ooit disharmonie of al- „thans wanklank van beteekenis te hebben bijgewoond. In- „tegendeel, bij ons heb ik duurzaam verwezenlijkt gevonden „het symbool eener echte Vereeniging, het één zijn, namelijk „van allen. En zulks zonder schijn van onedelen naijver, „zonder den geest van afbrekende kritiek, die in zoo vele ge- ,nootschappen voorzit, doch met algemeene belangstelling, „met onverdeelde waardeering van ieders grootere of kleinere „talenten, en vooral met een voorbeeldig onderling hulp- „betoon'. Moge een dergelijk testimonium nobilitatis steeds aan onze Vereeniging gegeven kunnen worden ! Dat die geest van onderling hulpbetoon ook na Van Hasselt's dood voortleefde, daarvan is Everts’ standaardcollectie van Nederlandsche Coleoptera een monument. De vriendschap, waaruit dit onderling hulpbetoon voortspruit geeft ook het bijzonder karakter aan de excursies en maken ze tot een jaarlijksch terugkeerend feest voor de deelnemers en iedere nieuweling, die tot den kring wil toetreden raakt er al spoedig in thuis en wordt er onafscheidelijk van. Wanneer onze vereeniging haar eeuwfeest viert, heb ik ruim een halve eeuw tot haar behoord en op enkele na alle vergaderingen 20 Dr. D. L. UYTTENBOOGAART, DE GROOTE MANOEUVRES bijgewoond. Ik schaam mij niet om te bekennen, dat, vooral aan- vankelijk, ook het materiëele deel mijn aandacht trok en die eerste wintervergadering te Leiden in Jan. 1895 deed mij die oude ento- mologen reeds dadelijk kennen als lieden, die geen kostverachters waren. Om 3 uur in den namiddag kwamen ter vergadering de flesschen port en sherry ter tafel, na afloop werd er een stevige borrel gedronken en de daarop volgende maaltijd in De Vergulde Turk overtrof mijn stoutste verwachtingen. Maar die vergadering behoort niet tot mijn programma, want eerstens viel ze in de vorige halve eeuw en tweedens was het een wintervergadering. Ik begin dus met de eerste zomervergadering, die ik in de tweede halve eeuw heb bijgewoond, zijnde die te Venlo op 11 Juni 1898. Dit was de merkwaardige vergadering, waarin besloten werd tot verplaatsing van de bibliotheek van Leiden naar Oosterbeek met aanneming van het edelmoedig aanbod van Dr. Reuvens om er\een apart gebouw voor te laten bouwen. Het was toen nog gewoonte, dat de zomervergadering door een eerevoorzitter werd gepresideerd, waar- voor men in den regel een lid koos, dat woonde ter plaats waar de vergadering werd gehouden of althans in de buurt daarvan. Ditmaal was het A. van den Brandt, die geen gemakkelijke taak had, want hoewel de zaak in alle gemoedelijkheid behandeld werd, was er toch heel wat verschil van meening, hetwelk aanlei- ding gaf tot interrupties, een zeldzaam verschijnsel op onze ver- gaderingen. Het diner, dat op de vergadering volgde was een der- gelijk Lucullus-maal, dat het nog jarenlang een onderwerp van gesprek was. Ik herinner mij nog, dat er na de soep groote mooten zalm verschenen, daarna iets, dat men met eenige verbeeldings- kracht voor een heel geroosterd kalf kon houden en daarna nog ge- braden kippen en dessert. De excursie den volgenden dag werd be- gunstigd door prachtig weer, zij ging langs den rand van het hoog- terras van Venlo tot Tegelen en ik heb nog een levendige herinne- ring behouden aan een prachtige natuur, een weelderige planten- groei en een schilderachtigen ouden bemosten watermolen. Hoe was dat alles geschonden en verarmd toen ik het in 1937 terug zag! In het missiehuis te Tegelen werden wij gastvrij ontvangen en maakten met den prior een wandeling door het park, waar de nachtegalen uit zijn hand meelwormen kwamen eten. Des avonds trad ik toe tot den staf der groote manoeuvres gereed om af te reizen naar Maastricht. Hij bestond ditmaal uit Brants, Everts, vander Hoope Leesber go Ritsema Gem Versluys, Veth en ondergeteekende. De excursie ging den volgenden dag naar Canne via de St. Servaasbron en langs een voetpad, dat de landsgrens volgde naar den Pietersberg. Het was op deze wandeling, dat een kever, nog niet als inlandsch bekend, werd gezien, zittende op den verkeerden kant van de grenspaal. Leesberg wilde het dier maar onmiddellijk annexeeren, maar Everts vond het korrekter om het eerst door met zijn zakdoek te waaien naar de Nederlandsch zijde van den paal te drijven. DER NED. ENT. VER. IN DE LAATSTE HALVE EEUW 21 Leesberg werd quasi hevig aangevallen, omdat hij ons verleid had te Maastricht in een vrij obscuur goedkoop hotel te gaan lo- geeren, waar wij verschrikkelijk door bedwantsen waren geplaagd en nu wilde hij nog bovendien een Belgisch dier voor Nederlandsch laten doorgaan! Maar Everts slaagde erin er een echte faunae nov. sp. van te maken. Den volgenden dag ging de excursie naar Gronsveld. Het was steeds mooi warm weer en des avonds zaten wij gemoedelijk uit te rusten voor de Societeit Momus op het Vrijt- hof met groote potten bier voor ons. Het was mij zoo goed be- vallen, dat ik reeds op den laatsten avond informeerde wat wij het volgend jaar zouden doen en besloten werd dan een voor- excursie te houden bij Winterswijk. En zoo kwamen wij dan op 20 Juli 1899 te Winterswijk in het hotel de Klok bijeen: Everts, van der Hoop, Leesberg, de Meijere, Schuyt, Veth en ondergeteekende. Wij gingen ‘savonds naar de Sociëteit, waar Everts al met ijver aan het verzamelen ging in de kegelbaan, waar op de witgekalkte wanden allerlei kleine Staphyliniden zaten. Den volgenden morgen reden wij in een brikje met één paard naar het Woold, in de straten van Winterswijk door de jeugd begroet met den uitroep : „Jongens, doar hei je de luzevongers weer’. In het Woold gastvrije ontvangst op de boerderij van Temminck; al dadelijk werd onder een oude plank een Carabus auronitens als fn. nov. sp. buitgemaakt. Hoewel wat laat in den tijd, was iedereen zeer tevreden over de vangst. Den volgenden morgen vroeg reisden wij naar Doetinchem, waar de zomervergadering plaats had en den volgenden dag was er een excursie naar Montferland. Het aantal deelnemers vulde twee groote char à bancs. Wij coleopterologen zaten den heelen dag te zeven in de droge gracht van den ouden Saksischen burcht, waar we heel wat goeds buitmaakten. Voor andere vangmethoden was het te droog en te laat in het seizoen. Voor de verzamelaars van de meeste andere orden was het echter een ideale excursie. Van de vergadering in Oosterbeek op 9 Juni 1900 herinner ik mij geen voorexcursie. Wel was er reeds een flink aantal den vorigen dag aanwezig, doch die werd besteed met het bezichtigen van het bibliotheekgebouw, dat Reuvens had laten zetten. Aan het diner na de vergadering werd er een glas champagne aan gewijd. Van de excursie zijn twee voorvallen de vermelding waard. In de eerste plaats, dat Snellen, de president, een paar dames de stuipen op het lijf joeg door plotseling uit het struikgewas te voor- schijn te komen in zijn zonderling excursiecostuum, bestaande uit een oude gekleede jas en een soort pastoorshoedje en verder be- hangen met doozen en een tasch. In de tweede plaats de opmerking van Everts, die zeer ontevreden over zijn vangst staande op den Duno zich als volgt uitliet : „Van de natuur blijft op het laatst niets meer over, want als een Nederlander iets mooi vindt, dan gaat hij er bovenop zitten. Ik voorspel, dat er over honderd jaar niets anders meer te verzamelen zal zijn dan insecten schadelijk voor de cultures 22 Dr. D. L. UYTTENBOOGAART, DE GROOTE MANOEUVRES en in pakhuizen’. Wat zou onze goede Everts in 1944 wel voor- speld hebben, nu de verdwaasde menschheid bezig is, zichzelf te vernietigen ? Op de vergadering te Groningen 13 Juli 1901 was ik niet aan- wezig omdat mijn nieuwe werkkring bij het Nederlandsche Veem al mijn tijd in beslag nam. Voor zoo ver ik weet zijn er toen geen voorexcursies gehouden en de excursie naar Paterswolde leverde volgens het verslag heel weinig op. In 1902 maakten Everts, Leesberg, van der Hoop, Veth, L. H. D. de Vos tot Nederveen Cappel en ik een zeer succesvolle voorexcursie naar Winterswijk, waarbij ik o.a. in een bijna drooggeloopen molen- vijver Elaphrus aureus fn. nov. sp. buit maakte. Dit ex., dat nog in de collectie Everts aanwezig moet zijn, deed zijn naam eer aan want het had werkelijk een gouden glans, terwijl de exemplaren, die ik een paar weken later op dezelfde plaats verzamelde, slechts een lichtbruine bronsglans vertoonen. De Vos was toen voor het eerst aanwezig en bleek een aanwinst voor de gezelligheid te zijn. De vergadering te Zutfen op 7 Juni 1902 zou gevolgd worden door een excursie naar Ruurlo, doch deze is niet doorgegaan wegens het slechte weer. De zomervergadering te Roermond op 6 Juni 1903 deden de Vos en ik voorafgaan door een voorexcursie in Z.-Limburg, die echter meer van een wandeltocht had, daar de Vos een lief- hebber van groote afstanden was. Wij legden den eersten dag 30 km af en de vangst had dan ook niet veel te beteekenen. Wij hadden echter nog een groot aantal levende kniptorren in onze sleepnetten toen wij vlak voor het diner bij Moeke Cuypers terug keerden. Men at toen nog aan table d'hôte en wij strooiden de kniptorren in de vele bloemvazen die op den langen tafel ston- den. Tijdens het maal kwamen de diertjes er uit te voorschijn en vertoonden hun kunsten tot schrik en vermaak der gasten, die ver- klaarden zulke dieren nog nooit gezien te hebben, een Belg be- weerde zelfs, dat zulke dieren in België beslist niet voorkwamen. De zomervergadering te Roermond is de eenige vergadering der N.E.V. waarin iets plaats greep dat op ruzie geleek. Het ging over het voorstel van Piepers om de herkiesbaarheid der bestuurs- leden af te schaffen. Piepers had een zeer sanguinisch tempe- rament en de sterke oppositie tegen zijn voorstel wond hem der- mate op, dat hij met de vuist op tafel sloeg. Het voorstel werd verworpen en Pie pers is na dien tijd op geen enkele vergadering meer verschenen, hij brouilleerde zich met zijn oude Haagsche vrien- den en is tot zijn dood toe blijven mokken. Deze houding van een overigens zoo verdienstelijk lid heeft voor eenigen tijd bepaald een schaduw over onze bijeenkomsten geworpen. Op 7 Juni ging de excursie naar Vlodrop en was zeer succesvol en den volgenden dag vertrok een vrij talrijk gezelschap weer naar Z.-Limburg. waar echter eenigszins stelselloos de tijd versnipperd werd over te veel verschillende plaatsen. Wij logeerden te Maastricht en bezochten DER NED. ENT. VER. IN DE LAATSTE HALVE EEUW 23 den Pietersberg, Houthem, Bunde, Meerssen en Gronsveld. Besloten werd om voortaan iemand aan te wijzen, die de voorexcursies zou organiseeren en voor het volgend jaar werd Leesberg daarvoor aangewezen. Nu was Leesberg een hoogst vermakelijk heer, die het leven met een zuidelijke luchthartigheid opnam. Hij had den bijnaam ,,entomologische sneltrein’ omdat hij zwaaiende met zijn net door het landschap stoof, zich nauwelijks den tijd gevende om nauwkeurig uit te zoeken wat hij gevangen had. Zijn regeling van de excursie naar Eibergen, die aan de zomervergadering te Winterswijk op 16 Juli 1904 voorafging, leek dan ook nergens naar. Het terrein was teleurstellend en tenslotte bleek, dat hij zich ook nog bij het nazien van het spoorboekje vergist had, zoodat wij den trein misten, die ons nog tijdig voor het diner in Winterswijk zou hebben gebracht. Tot straf werd Leesberg voor het station te Eibergen gejonast. Wij kwamen pas om 9 uur in het hotel de Klok, doch het bleek, dat de eenige gast behalve ons gezelschap er geen bezwaar tegen had gehad op ons te wachten. Dit was de heer Jurriaanse, directeur van de manège uit Leiden, die ons aan tafel op vele verhalen in ruiterlatijn vergastte. Het werd nog een heel gezellig en vroolijk avondmaal. De excursie op 17 Juli ging weer naar het Woold in de gebruikelijke luzevongersbrikjes. Ach- teraf bleek, dat ook de excursie naar Eibergen nog niet zulke slechte resultaten had opgeleverd, terwijl die naar het Woold bijzonder vruchtbaar was. Aan het diner na de vergadering was onze bard Dr. A. J. van Rossum op zijn best, hij improviseerde een grap- pig gedicht op het voorval van den vorigen dag terwijl de hotel- houder op champagne tracteerde, die hij door een weddenschap met mij verloren had. Voor de excursie naar het Woold moesten nl. drinkwaren worden. medegenomen en daar het snikheet was, vroegen wij verpakking daarvan in ijs, maar volgens den hotelhou- der was er in heel Winterswijk geen ijs te krijgen. Daarop wedde ik met hem dat ik voor ijs kon zorgen en hij ging die weddenschap aan. „Nu, zei ik, „dan ga ik dadelijk ijs halen voor de champagne waarom wij gewed hebben, laat het brikje maar inspannen.’ Ik reed naar de exportslachterij, waar mi. ijs moest zijn en kwam inderdaad met 2 pijpen ijs terug, die ik zelfs cadeau had gekregen en de heer Grim melt was zoo royaal om toen het heele gezel- schap op een glas panje te tracteeren. Daarna kwam van Ro s- sum eerst goed los met een daverend gezang op den Ignotus aenigmaticus van Miss Annie Turnbull Slosson. De 60ste zomervergadering werd gehouden te Driebergen op 20 Mei 1905. De oude garde kwam er natuurlijk op 19 Mei reeds bij- een waarbij zich H. W. van der Weele als nieuw lid aansloot. Het was een prachtige warme lentedag en wij zagen ‘s avonds de meikevers uit den grond te voorschijn komen. Ook de vergadering, die natuurlijk een feestelijk karakter droeg, werd begunstigd door prachtig weer, maar ‘savonds deed een onweersbui het weer om- slaan en den volgenden dag was het koud met hagelbuien, zoodat 24 Dr. D. L. UYTTENBOOGAART, DE GROOTE MANOEUVRES de excursie naar Maarsbergen geen pretje was. Toch leverde voor de coleopterologen het zeven van sphagnum nogal wat op. Op de excursies en vergadering te Oldenzaal in 1906 (verg. 21 Juli) werd een schaduw geworpen door den toestand van Leesberg, die sinds eenigen tijd lijdende aan een sloopende kwaal, toch nog aanwezig was, doch in een ander hotel logeerde dan de overige deelnemers omdat er op zeer bijzondere wijze voor zijn voeding gezorgd moest worden. Wij kregen toen reeds den indruk dat wij hem weldra verliezen zouden. Hij overleed dan ook op 8 Dec. 1906. Op de voorexcursie naar Losser achtervolgde Schuyt een Apatura iris, die op een gegeven oogenblik ging zitten op wat slechts een vochtig plekje leek. Schuyt deed een geweldigen zwaai met zijn net en viel tegelijkertijd in een mestput waarin hij tot zijn schouders wegzakte. Hij moest er zelf weer uit- krabbelen en daar iedereen uit zijn buurt trachtte te blijven leek het wel of er een indianendans om hem heen werd uitgevoerd. Op het diner na de vergadering had van Rossum fluks een gedicht gemaakt op Twenthe en de Apafura (die ontkomen was) hetwelk door alle aanwezigen uit volle borst werd meegezongen. De excur- sie op 22 Juli ging naar Denekamp onder leiding van Bernink, bij welke gelegenheid natuurlijk het Museum „Natura docet’ werd bezichtigd. De vergadering te Maastricht op 15 Juni 1907 werd voorafgegaan en gevolgd door excursies naar Maastricht, Eysden, Gronsveld, Bunde, Meerssen, Valkenburg en Gulpen, waaraan een talrijk ge zelschap deelnam. De coleopterologen waren toen bezeten door een Parniden-woede, zoodat alle steenen in de Geul en in de Gulp werden afgekrabd. Bij het kasteel te Gulpen is een oude water- molen, waarvan de bemoste in het water staande muren een goed vangterrein bleken. Terwijl Van der Hoop daar met zijn water- net ijverig aan het krabben was verloor hij zijn evenwicht en viel voorover in den molenput. Wij vischten hem er weer uit en holden met hem naar het kasteel. Daar bleek men gelukkig een badpak te bezitten, waarin van der Hoop zoolang in het zonnetje werd gezet tot zijn kleeren weer droog waren. Daar het een heldere warme dag was had het incident gelukkig geen onaangename ge- volgen. Schuyt glunderde wel eenigszins, want het was juist van der Hoop geweest, die hem het vorig jaar het hardst voor den gek had gehouden. Zeldzaam mooi weer begunstigde deze excursies en alleen al de lijst der coleoptera besloeg 6 pagina's in de Entom. Berichten. (E.B. II p. 203/10.) De vergadering te Tilburg op 18 Juli 1908 had plaats zonder een voorexcursie. Wel is waar was de oude garde, bestaande uit Brants, Everts, van der Hoop, Mac Gillavry, de Meijere, Schuyt, Uyttenboogaart, Veth, de Vos en van der Weele voltallig aanwezig, maar het was alsof in dit jaar de ware animo ontbrak. De excursie na de vergadering stond onder leiding van P. J. van den Bergh Lzn. en ging DER NED. ENT. VER. IN DE LAATSTE HALVE EEUW 25 naar de bosschen van Baesterhoeve onder Oirschot. Het terrein was prachtig, maar de langdurige droogte, die was voorafgegaan be- invloedde de resultaten zeer ongunstig. Aan de vergadering te Middelburg op 12 Juni 1909 gingen ex- cursies naar Bergen op Zoom en naar de omgeving van het fort te Vlissingen vooraf. Te Bergen op Zoom werden wij geleid door ons medelid oud-majoor la Fontijn, wiens uitroep gepaard met wijden armzwaai: „Allemaal terrein, heeren!’ een tijdlang als slagzin in de mode was, vooral als de vangst tegenviel. Op de vergadering zelve heerschte hevige verontwaardiging over het feit, dat het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen in het geheel geen notitie van onze samenkomst genomen had. Everts was zoo boos, dat hij zich versprak en zeide: „Mijnheer de President, wij zijn hier in de hoofdstad van Middelburg enz.’ Op deze ver- gadering en bij de excursie den volgenden dag naar Domburg en de manteling was Mr. C. van Nievelt voor het eerst aanwe- zig, die gedurende korten tijd als een ster van de eerste grootte aan onzen excursiehemel zou schitteren om helaas na zijn huwelijk spoorloos uit onze gelederen te verdwijnen. Daarentegen misten wij ten zeerste onzen bard Dr. A. J. van Rossum, die op 28 Jan. 1909 plotseling was overleden. De excursie werd begun- stigd door prachtig weer en alle deelnemers waren zeer voldaan over de resultaten. De vergadering te Terborg op 25 Juni 1910 werd voorafgegaan door voorexcursies bij Winterswijk, waar wij wederom in ons ge- liefd hotel de Klok logeerden. Tijdens den maaltijd te Terborg, die op de vergadering volgde, werd door den hotelhouder mede- gedeeld, dat een der hotelgasten een van de bestuursleden wilde spreken. Van der Hoop ging er heen en kwam terug met een paar groote wijdmonds-inmaakflesschen vol met dieren, die bedoel- de gast,een oud-Indischman, op Sumatra had verzameld en aan de leden, die er belangstelling voor hadden, wilde schenken. Natuur- lijk ontspon zich een debat hoe de inhoud moest verdeeld worden, waarop van Nievelt voorstelde om den inhoud der flesschen bij wijze van veiling aan den meest-biedende te verkoopen stuk voor stuk. Dit voorstel werd met enthousiasme aangenomen. Na afloop van den maaltijd ging men naar buiten, want het was een prachtige zomeravond, en onder het genot van een kopje koffie begon de veiling, waarbij van Nievelt op geestige wijze als afslager fungeerde. Het werd een heidensch spektakel, dat een tal- rijke menigte aantrok, die er voor de afrastering van den tuin naar keek. Telkens als er iets anders dan een insect te voorschijn kwam, bijv. een slang, een hagedis of zelfs een kalong ontstond er een wild gejuich en regende het kwinkslagen. Daar er tijdens de vei- ling de noodige poesjes werden gedronken, steeg de luidruchtig- heid tot dat er eindelijk een politieagent verscheen, die mededeelde, dat er zonder toestemming van het gemeentebestuur geen openbare veilingen mochten worden gehouden. Daar het intusschen reeds 26 Dr. D. LL UYTTENBOOGAART, DE GROOTE MANOEUVRES donker was geworden, hief men des te gereeder de zitting op. Vol- ledigheidshalve vermeld ik, dat er ook wel heel goede dingen uit de flesschen te voorschijn kwamen, o.a. een paar zeldzame Lucani- den. De excursie van den volgenden dag ging naar de Slangen- burg, waar vele goede vondsten werden gedaan. Vermelding verdient nog de onverwachte verschijning ter ver- gadering van ons correspondeerend lid Dr. P. Speiser uit Kö- nigsberg, die in Anholt vertoevende, even over de grens was ge- komen. Hij werd door Everts begroet met het adagium: ,,Wir schreien uns ja heiser, es lebe unser Speiser |’ Ik heb later nog wel eens aan dat oogenblik en aan de zoo levenslustige figuur van Speiser teruggedacht, toen, na de inflatie die op den oorlog 19141918 volgde, Speiser, geheel tot armoede vervallen en uit zijn ambt ontzet, omdat hij niet ,,Duitsch” genoeg dacht en voelde, bij mij om hulp aanklopte. In 1910 hadden wij den dood te betreuren van onzen trouwen excursionist Van der Weele, terwijl Snellen ons in 1911 ontviel, maar deze had al sinds verscheidene jaren niet meer aan excursies kunnen deelnemen. De vergadering te Valkenburg op 17 Juni 1911 werd voorafge- gaan door excursies bij Meerssen, Gulpen en Epen, waarvan vooral de laatste verscheidene nieuwe soorten voor onze fauna opleverde. De maaltijd na de vergadering was zoo geanimeerd, dat P. W a s- mann aan Rector Cremers vroeg of deze wel geld genoeg bij zich had om den wijn te betalen. Het aantal toasten was legio en vooral onze leden, die door hun priesterlijke waardigheid niet altijd trouwe bezoekers der vergaderingen kunnen zijn, hebben be- merkt hoezeer hun aanwezigheid op prijs werd gesteld. De zomervergadering op 22 Juni 1912 had plaats in het hotel de Plasmolen te Mook. De voorexcursionisten hadden direct de waterfietsen op den plas ontdekt en besloten president Oud e- mans een verrassing te bereiden. Toen deze aankwam, werd hij toegejuicht door een op de waterfietsen gezeten deputatie, die hem uitnoodigde het presidentschap te aanvaarden van de republiek, die zij op het Zwaneneiland hadden gesticht. De president moest daar- toe wijdbeens op de schuitjes van een der fietsen gaan staan het- geen, gezien zijn figuur, nu niet zoo erg gemakkelijk was. Zoo werd hij naar het „Witte Huis’ getransporteerd, hetwelk echter van naderbij bezien slechts wit was van de uitwerpselen der zwanen. De vertooning was echter hoogst vermakelijk, vooral toen op de terugreis twee leden van het „Congres te water raakten. Den volgenden morgen verlokte ons het mooie weer om in den tuin te ontbijten, waar wij echter ons maal moesten deelen met eenige jonge eenden, die gewoonweg op onzen schoot kwamen zitten. Een ander vermakelijk incident waren de pogingen, die een amoureuze vrouwelijke hotelgast aanwendde om den eenigen on- gehuwden voorexcursionist te verleiden. De zomervergadering van 17 Juni 1913 werd gehouden te Er- DER NED. ENT. VER. IN DE LAATSTE HALVE EEUW 27 melo, er gingen excursies aan vooraf in den omtrek en naar het Leuvenumsche bosch. De na-excursie ging naar Harderwijk, waar ijverig langs het strand der Zuiderzee werd verzameld. De resul- taten van deze excursie zullen mede van belang zijn voor hen, die de veranderingen wenschen te bestudeeren, die de oeverfauna heeft ondergaan door de afsluiting van het IJselmeer. De vergadering te Weert op 20 Juni 1914, hoewel door mij voor- bereid, heb ik niet kunnen bijwonen als gevolg van het ongeluk, dat mij in het begin van die maand in Engeland was overkomen. Uit latere mededeelingen bleek mij, dat zoowel vergadering als excursie voldoening gaven. Vergadering te Utrecht 12 Juni 1915. Op deze vergadering was EF. Valck Lucassen voor het eerst aanwezig en werd Sfeno- pelmus rufinasus Gylh., het snuitkevertje van Azolla als faunae nov. sp. getoond. De excursies gingen naar Doorn en Maarsber- gen, doch het weer was slecht. De coleopterologen deden evenwel nog goede vondsten door het zeven van Sphagnum in de vennen tusschen Maarsbergen en Doorn. Wij verloren in dat jaar onzen vriend Reuvens door den dood (13 Dec.). De vergadering van 24 Juni 1916 werd gehouden te Zwolle. Ik reisde er van Rotterdam heen in gezelschap van J. H. Jurriaan- se, die in het najaar van 1915 als lid was toegetreden en spoedig zou blijken een groote aanwinst ook voor onze voorexcursies te zijn, niet alleen door zijn moppen, maar vooral door zijn handigheid en onuitputtelijke behulpzaamheid. waardoor onze verzamelwerktuigen steeds werden hersteld en verbeterd. Ook waren er in zijn gezel- schap geen terreinmoeilijkheden meer, want hij was steeds gewa- pend met een tang, waarvoor zelfs prikkeldraad bezweek en als de excursie door drassig terrein ging, ook met een polsstok. Ge- durende ruim 10 jaren behoorde Jurriaanse tot de groep der getrouwen, die geen vergadering oversloegen, daarna bracht zijn hartstochtelijke natuur hem er toe om met hevigheid partij te kiezen voor Prof, Dr. E. D. van Oort's vermeende grieven tegen ons bestuur over onderstelde partijdigheid vóór het Zoöl. museum te Amsterdam tegenover dat te Leiden en dit vervreemdde hem niet alleen van zijn vroegere vrienden maar bracht hem er zelfs toe om in 1928 voor zijn lidmaatschap te bedanken. Hij is, helaas, blijven mokken tot zijn overlijden, niettegenstaande wij hem duidelijk lieten bemerken hoezeer wij zijn vriendschap op prijs stelden. Om nu tot de vergadering te Zwolle terug te keeren : deze werd voorafgegaan en gevolgd door excursies bij Ommen, die een bijzonder goed succes hadden, zoodat besloten werd, binnenkort daar ter plaatse de zomervergadering te houden. Aan de vergadering te Dieren op 9 Juni 1917 gingen excursies vooraf naar Laag Keppel en de Slangenburg bij Doetinchem. Van laatstgenoemde plaats per stoomtram naar Dieren terugkeerende zat ik tegenover van der Hoop en zag op diens broek een Rhamnusium bicolor zitten. Gij kunt U het beduusde gezicht van 28 Dr. D. L. UYTTENBOOGAART, DE GROOTE MANOEUVRES David voorstellen toen het dier naar mijn vangflesch verhuisde ! De excursie na de vergadering ging natuurlijk naar het natuur- monument Hagenau, terwijl, als ik mij wel herinner, toen voor het eerst de later zoo beroemde ,,smeercanissen’’ in actie traden. Deze lichtschuwe bezigheid met dievenlantaarntjes der lepidopterologen trok natuurlijk ook coleopterologen mede, die als het ware van den afval leefden. De volgende zomervergadering werd gehouden te Ommen op 22 Juni 1918. De voedselpositie was toen in ons land, vooral in het Westen, zeer slecht geworden en daar Jurriaanse van zijn broer, die daar in de buurt bekend was, het adres had gekregen van een eenvoudig logement te Ommen bij de brug over de Vecht, stelde hij mij voor daar onze tenten op te slaan. Er sloten zich nog eenige vrienden bij ons aan, die hun eischen naar comfort niet hoog stelden. De rest van het gezelschap logeerde in „Het Laer’. Onze keus bleek goed te zijn geweest, want het was daar bij de brug een waar luilekkerland wat de voeding betreft, terwijl de baas van het Laer van oordeel scheen te zijn, dat die Westerlingen, die het thuis toch niet goed gewend waren, vooral niet bedorven moesten wor- den. Toen onze vrienden na hun eersten ,,Laerimaaltijd' niet vol- daan en zelfs niet dankbaar bij de brug aankwamen vonden zij ons daar nog steeds schransende van het vette der aarde. Er ontstond nu een hevige drang om den maaltijd na de vergadering in ons logement te houden, maar de baas en zijn vrouw verzetten zich daartegen, want daarop waren zij heelemaal niet ingericht. Wij staken de koppen bij elkaar en al weldra bleek, dat Van Eecke de kookkunst meester was. Dus werd besloten, dat van Eecke als kok zou fungeeren om de vrouw van den baas in de keuken te helpen, terwijl ik de wijnkelder en andere natte waren onder mijn hoede zou nemen. Van Eecke ging onmiddellijk naar Zwolle telefoneeren om de noodige ingredienten voor een hors d'oevre en ik ging met den waard den wijnkelder inspecteeren om een wijnkaart samen te stellen. Veel keus was er niet, maar wat er was, was oud, want er werd blijkbaar niet dikwijls wijn gedron- ken. En zoo stond dan onmiddellijk na de vergadering van Eecke in de keuken met een wit schort voor en een dito kokmuts op zijn hoofd en ondergeteekende had al 's morgens met een blauw voor- schoot de noodige wijn uit den kelder gehaald om ze te temperee- ren. Het diner, waarbij Jurriaanse als voorsnijder fungeerde, werd een groot succes maar wat mij niet meeviel was het uitschrij- ven van de rekeningen, waarmede een deel van den gezelligen avond voor mij verloren ging. Ook de resultaten van de excursies stemden tot groote tevredenheid. Van Coleoptera werden bijv. 3 faunae nov. sp. en 2 nov. ab. gevonden. Smartelijk misten wij bij deze gelegenheid onzen besten vriend Veth, die op 19. Aug. 1917 overleden was. Het biologisch onderzoek van de Maas en hare oevers in Juli 1918, waarbij ik onze vereeniging vertegenwoordigde, behoort wel DER NED. ENT. VER. IN DE LAATSTE HALVE EEUW 29 tot mijn groote manocuvres maar niet tot die der vereeniging als zoodanig, zoodat ik het hier slechts terloops vermeld. Het weer was ons niet gunstig en het kampeeren in tenten geen onverdeeld ge- noegen, maar de stemming onder de deelnemers zoo opgewekt, dat ik er toch de prettigste herinneringen aan behouden heb. Op 14 Juni 1919 werd wederom te Valkenburg vergaderd, de eerste zomerbijeenkomst na het einde van den oorlog en die der- halve een zeer opgewekt karakter droeg. De eerste voorexcursie ging naar de helling bij Bunde, waar de Vos tot zijn groot ver- driet zijn exhaustor verloor. Aan tafel in hotel de l'Empereur (waar toen nog table d'hôte bestond) werd er onder ons druk over de „zuigflesch'’ van den ouden heer geredeneerd tot groote verbazing van de aanzittende niet-entomologen. Den volgenden dag gingen wij weer denzelfde kant uit, zij het met een ander einddoel. Toen wij zoo ongeveer op de hoogte waren van de plaats waar de Vos den vorigen dag de rimboe in was gegaan besloten er een paar van ons toch nog eens te gaan kijken, niettegenstaande de Vos verder peddelde onder den uitroep : „Het geeft toch niks!’ En zoowaar, wij vonden de zuigflesch. Wij betreurden het dat zij leeg was en dus werden er wat sprinkhanen en wantsen in gestopt en s avonds legden wij de zuigflesch onder het servet van de Vos. Wij had- den ons heel wat van zijn verrassing voorgesteld als hij zijn servet zou opnemen, maar er kwam niets anders uit dan : „Ajasses, wat flauw.’ De excursies gaven prachtige resultaten, van de coleoptera zijn alleen al 6 faunae nov. sp. te vermelden. De zomervergadering te Bergen-op-Zoom den 12den Juni 1920 was weder een hoogtepunt, daar het 75-jarig bestaan der Vereeni- ging herdacht werd, waarvoor in het genre van een promotie-plaat een serie geestige teekeningen werd uitgereikt. Een talrijk gezel- schap kwam in het hotel de Draak bijeen en na de vergadering was er voor een echte feestmaaltijd gezorgd. Terwijl wij daarmede bezig waren kwam een muziekcorps aan onze vereeniging een aubade brengen en het bestuur moest zich op het balcon vertoonen om de hulde der burgerij in ontvangst te nemen. Bij die gelegen- heid geraakten eenige oude heeren, waaronder Everts en Brants zoozeer in extase, dat zij op het balcon een cancan dans- ten. Wij hadden een voorexcursie in de buurt van Vlissingen ge- maakt, waarbij o.a. Cillenus lateralis werd gevangen en de na- excursie ging langs de Schelde tot bij Woensdrecht en leverde prachtige resultaten op. Wij moesten ditmaal het vroolijke gezel- schap van van Nievelt ontbeeren, die in 1919 als lid had bedankt. Van de excursies voor en na de vergadering te Winterswijk op 8 Juni 1921 is te vermelden dat Klynstra en De Vos van het overige gezelschap afdwaalden en bij een boerderij terecht kwa- men, waar Klynstra naar binnen ging om iets te drinken te vragen. Volgens de gastvrije gewoonte der Achterhoekers kreeg hij natuurlijk melk in plaats van water en terwijl hij bezig was 30 Dr. D. LL UYTTENBOOGAART, DE GROOTE MANOEUVRES daarvan te genieten, ging de boerin naar buiten doch kwam on- middelijk weer terug roepende tegen Klynstra „Zeg boas, ge meugt wel's op oe zeuntje passen, die zit in de stront te roeren.” Nota bene: het ,,zeuntje” was de 70 al een paar jaar gepasseerd en de onderstelde vader even 40! De vergadering te Beetsterzwaag op 10 Juni 1922 zal bij de deel- nemers nog lang in herinnering zijn gebleven. Voor de meesten was dit gedeelte van Friesland, waar op mijn voorstel de vergade- ring was belegd, nog terra incognita en zij stonden verbaasd over de prachtige oude bosschen en de uitgestrektheid van de natuur- terreinen, zoodat eenige ontstemming over de slechte aansluitingen en de lange reis spoedig geweken was. Ook hadden met echt Frie- schen gemeenschapszin de beide hotelhouders, wier logementen naast elkander gelegen waren, het zoo geregeld, dat wij beurt om beurt gezamenlijk in ieder hotel aten, hetgeen de gezelligheid ten goede kwam. Van de excursie memoreer ik het volgende grappige voorval : een stelletje coleopterologen hadden een paar zeldzame Carabiciden gezien aan den oever van een echte stinksloot midden in het dorp, maar ze niet kunnen bemachtigen. Jurriaanse wist echter raad, hij nam een losstaande badkuip uit het hotel op hoofd en schouders, zoodat die als een zonderling scoort mantel om zijn rug hing, nadat hij een paar andere vrienden elk met een emmer en een putschep bewapend had. Zoo ging de stoet naar de sloot. Eerst werd de kuip met de emmers halfvol water gevuld en daarna met de putscheppen telkens een kwak stinkmodder van den slootrand daarin gegooid. Het resultaat was verbluffend, zeldzame carabiciden, staphyliniden en andere oeverdieren werden zoo in aantal buitgemaakt. Nu denkt de lezer wellicht, dat deze zonderlinge vertooning mid- den in het dorp een groote nieuwsgierige en daardoor hinderlijke menschenmenigte moest aantrekken, maar dan kent hij de Friezen slecht; rustig ging ieder zijns weegs of bleef hoogstens een oogen- blik staan om even te kijken wat er aan de hand was. Dit avontuur vindt men wetenschappelijk beschreven in E. B. Nr. 127 p. 104. Des avonds waren de smeercanissen sterk in actie want er is een bosch- rijk terrein vlak bij de hotels en algemeen was men over de vangsten tevreden. Vermelding verdient nog de aanwezigheid als gast van G. van Son, die thans nog conservator aan het museum te Pretoria is. In 1938 maakte ik in zijn auto den tocht naar de Zout- pansbergen en door het Krüger-wildreservaat. De zomervergadering op 16 Juni 1923 werd weder te Valkenburg gehouden. Ik woonde toen te Renkum en besloot er per fiets heen te gaan, waarbij mijn vrouw mij vergezelde. Op den eersten dag, 12 Juni, woei er een stijve bries, die bij vlagen zoo sterk was, dat bijv. op de brug over de Niers bij Gennep mijn vrouw met fiets en al tegen de leuning van de brug gedrukt werd, maar het gelukte ons toch Venlo te bereiken, op 84 km van ons uitgangspunt. Na een bad en een goed maal in Hotel Wilhelmina maakten wij nog een wan- DER NED. ENT. VER. IN DE LAATSTE HALVE EEUW. 31 deling door de stad. Den volgenden dag namen wij het wat kalmer op en daar het mooi warm weer was, werd er onderweg nu en dan verzameld. Wij logeerden die nacht in Sittard. Den 14den Juni gin- gen wij onder voortdurend druilerigen regen weer op weg en ge- bruikten de lunch in Heerlen. Daar de regen niet ophield, gevoelde ik neiging om vandaar maar per trein naar Valkenburg te gaan, maar mijn vrouw wilde de fietstocht niet opgeven. Druipend kwa- men wij in Valkenburg aan, met gejuich door het daar reeds ver- zamelde gezelschap entomologen begroet. Daaronder was ook onze goede vriend Kerkhoven, enthousiast en levenslustig als altijd. Niemand vermoedde toen, dat wij hem voor het laatst in ons midden zagen, want hij overleed plotseling in het voorjaar van 1924. Er werden vruchtbare excursies gemaakt in het Geuldal en op den St. Pietersberg. De ondervinding van het vorig jaar schrikte mij niet af om wederom per fiets van Renkum naar Oisterwijk te gaan om de vergadering op 21 Juni 1924 bij te wonen. Ditmaal ging ik alleen op een snikheeten dag, dwars door de Betuwe en Maas en Waal en kwam wederom druipend, maar nu van het zweet, om 4 uur in Oisterwijk aan. Ik had mij vooraf verheugd op een heerlijk bad in Hotel Bosch en Ven, maar kwam van een koude kermis thuis, want uit de kraan en uit de douche vloeide traag een soort tomatensoep, die voor water moest doorgaan. Dit vloeibare ijzererts bleek de eenige watervoorziening van het hotel te zijn, zoodat wij 's avonds twee kogelfleschjes spuitwater mee naar boven namen, één om onze tanden te poetsen en één om s morgens bij het opstaan iets te drinken te hebben. Het hotel was nog in een ander opzicht merkwaardig, het krioelde er namelijk van Lyctus canaliculatus, die misschien van plan waren om door afbraak van het gebouw aan latere aspirant-gasten veel teleurstelling te besparen. Jurri- aanse, die beweerde bevriend te zijn met een sigarenfabrikant ter plaatse, kwam uit het dorp met een assortiments-kist met de prachtigste sigaren terug, waarvan wij na den maaltijd heerlijk ge- noten. Hij is echter geschrokken, toen hij later de rekening kreeg. Het warme weer bleef aanhouden zoodat er na de excursie druk ge- bruik werd gemaakt van de zwemgelegenheid in het Staalbergven. Midden in het ven bemachtigde een van ons een Dytiscus, die bij nader onderzoek een lapponicus bleek te zijn. Onmiddellijk werd besloten een schip voor die walvischvangst uit te rusten. Daartoe was echter slechts één boot beschikbaar, die zoo lek bleek te zijn, dat er twee man voortdurend moesten hoozen terwijl er één roeide. Toch bemachtigde deze entomologische marine een aantal exem- plaren en nu besloten we Everts, die bij de vangst niet aanwezig was, eens prettig te verrassen. Wij maakten daarbij gebruik van zijn gewoonte om den maaltijd met een teug bier te beginnen en stelden vooraf bij zijn bord een glas bier, waarin een paartje Dytis- cus lapponicus zwom. Het glas werd met een schoteltje toegedekt. Toen Everts aan tafel ging zitten en het zonderlinge aquarium ont- 32 Dr. D. L. UYTTENBOOGAART, DE GROOTE MANOEUVRES dekte keek hij eerst eenigszins beduusd over wat hem een ongepaste grap scheen, maar zijn enthousiasme kende geen grenzen, toen hij bemerkte met welke soort hij te doen had. Ook in andere opzichten leverden de excursies buitengewoon veel op, getuige het feit, dat wij daarvan nu voor het eerst ook eens een lijst van Lepidoptera aantreffen (E.B. VII Nr. 161 p. 317—321), welke niet minder dan 94 soorten bevat, waarvan vele de aanduiding „op smeer achter hun naam hebben. Het gunstige weer was oorzaak, dat er van 20 tot 24 Juni verzameld werd. In hetzelfde jaar bereidde ik met Lucassen de zomervergade- ring en de excursies te Ootmarsum voor en wij begaven ons op 1 Oct. daarheen per fiets op weg. Vermelding verdient, behalve het feit, dat het van 1—4 Oct. prachtig warm weer was, de voort- varende houding van den hotelhouder Scholten, die op onze opmerking, dat het hotel eigenlijk te klein was om ons te kunnen bergen, antwoordde: „dan laat ik het eenvoudig vergrooten en zorg dat het klaar is als U komt’. En hij heeft woord gehouden en die zomervergadering te Ootmarsum op 6 Juni 1925 met daaraan verbonden voor- en na-excursies is een groot succes geworden. Alles werkte dan ook mede: prachtig warm zonnig weer, uitste- kende verpleging in het hotel (waar wij niet alleen de vergadering in den tuin hielden maar ook alle maaltijden in de open lucht ge- bruikten), het lekkere krentenbrood en de gastvrijheid van den heer Laan, den eigenaar-bewoner van het kasteel Singraven, die niet alleen zijn park voor ons openstelde, maar ons er bovendien een vorstelijke avondpartij met muziek aanbood. Vooral dit laatste was een hoogtepunt voor de meesten van ons, die te voren wel nooit een garden party in Engelschen stijl zullen hebben bijgewoond. Zoo werd deze vergadering een waardige herdenking van het 80-jarig bestaan onzer vereeniging. Wij misten echter zeer de aan- wezigheid van onzen trouwen vriend Van der Hoop en konden niet vermoeden dat de ziekte, die zijn komst verhinderde, zoo snel een fatalen keer zou nemen, hij overleed den 15 Juli 1925. De Zomervergadering te Laag Soeren op 19 Juni 1926 heb ik niet bijgewoond omdat mij kort te voren op een excursie bij Wa- geningen een ongeval was overkomen door het slippen van mijn fiets. Ik ben toen dicht op het randje van den dood geweest door een geinfecteerde wond, maar het is ten slotte goed afgeloopen. De vergadering te Vaals op 28 Mei 1927 bracht ons in een voor ons nog geheel onbekend gedeelte van Limburg. Het weer was mooi maar koud (het vroor in den nacht van 27 op 28 Mei), maar toch vielen de vangsten erg mede. Wij misten onzen excursionist Schuyt, die in het vroege voorjaar was overleden. De gelederen der oude garde begonnen te dunnen, maar wij zullen straks zien dat wij ook voor verliezen onder de jongeren niet gespaard bleven. Gelukkig vulde zich het getal der voor-excursionisten geregeld weer aan en vermeld ik hier speciaal Van Wisselingh als vurig lepidopteroloog. DER NED. ENT. VER. IN DE LAATSTE HALVE EEUW 33 De vergadering van 16 Juni 1928 werd gehouden aan de Lutte bij Oldenzaal. Wij misten daarbij tot onzen spit Jurriaanse, die als lid had bedankt. Het weer was ons opnieuw gunstig en de excursies leverden heel wat op. Op een weitje vlak tegenover het hotel zagen wij rustig een prachtige hinde met haar kalfje grazen, die stellig wel uit het Bentheimer woud afkomstig zullen zijn ge- weest. In 1928 hadden wij den dood te betreuren van twee nog jonge leden, die tot den engeren vriendenkring behoorden, nl. Balfour van Burleigh en Tutein Nolthenius. Op 12 Mei 1929 togen velen onzer naar den Haag om Everts met zijn tachtigsten verjaardag geluk te wenschen. Van de zomervergadering te Breda op 19 Juni 1929 en de daar- aan verbonden excursies is niet veel te vermelden. Men kreeg den indruk dat de ware animo ontbrak. Bij de excursie op het land- goed den Hondsdonk werd een groote alleenstaande duiventil ge- vonden, waarvan wij ons heel wat voorstelden, maar het inwendig onderzoek, waarbij vooral Van der Wiel zich zeer verdienstelijk en smerig maakte, leverde al heel weinig op. Hoewel niet tot de groote manoeuvres behoorend, verdient toch vermelding dat de wintervergadering in 1929 op 16 Februari te Wageningen werd gehouden. Ik had het genoegen mijn ouden vriend Everts het bijwonen van die vergadering mogelijk te kunnen maken door hem bij mij te Renkum te logeeren. De zomervergadering te Assen op 28 Juni 1930 werd weer zeer druk bezocht en door mooi weer begunstigd. Wij maakten voor- excursies in het Asser bosch en naar Anlo, terwijl de na-excursie naar Norg ging. Bij de laatste deed zich een grappig incident voor. Het terrein was een verwaarloosd eikenbosch en in dien staat voor ons natuurlijk ideaal. Enkele doode eiken met losse schors stonden nog overeind. Op een daarvan werd een ex. van Thymalus limbatus F. Faunae nov. spec. gevangen en Everts opperde het denk- beeld dat er onder de schors boven in den boom wel meer zouden zitten. Er was een boschwachter bij de hand die zeide : „Nu als de heeren kans zien dien boom omver te krijgen, gaat dan Uw gang maar’. Theo Oudemans wist raad. Hij had in zijn auto een paar sterke riemen en touwen, die moesten dienen om eventueel een anderen wagen te kunnen sleepen of zelf gesleept te worden en dat werd alles aan elkaar geknoopt of gegespt ; toen klom een van de jongsten in den boom en bevestigde stevig een lus om den top en toen alle man aan het trekken en het gelukte den boom te laten vallen ; hij brak vlak bij den voet af. In een oogenblik zat het heele gezelschap schors te pellen en een flink aantal Thymali kon ver- deeld worden. Inmiddels waren er heel wat dorpelingen om ons heen verzameld, wier verbaasde gezichten een opname waard zou- den zijn geweest. Ook het gezeef en gesmeer en het zwaaien met netten in het Asser bosch trok veel ongewenschte belangstelling. Het was helaas de laatste maal dat wij Everts op een zomer- vergadering zouden zien, 34 Dr. D. LL UYTTENBOOGAART, DE GROOTE MANOEUVRES De zomervergadering op 6 Juni 1931 werd wederom te Valken- burg gehouden. Z. Limburg heeft steeds een sterke aantrekkings- kracht op de entomologen zoodat de opkomst groot was. Wij maak- ten een voorexcursie naar Vaals, waar wij in het logementje bij het Vierlandenpunt logeerden. Het was bij deze gelegenheid dat Mac Gillavryen Valck Lucassen in de bladrozetten van een Saxifraga (gekweekt) in den tuin in aantal een Ofiorrhynchus verzamelden, die als veterator m. nov. sp. beschreven werd en over welk dier een zoo hevige strijd ontbrandde, dat de literatuur daar- over te zamen reeds een aardig boekdeel vormt. Voor den Fran- schen wijnbouw zou deze ontdekking later van economisch belang blijken. Op weg van Vaals naar Valkenburg verzamelden wij bij Gulpen en Schin op Geul, terwijl de na-excursie in de buurt van de hermitage en Oud-Valkenburg gehouden werd. Het weer was ons steeds gunstig. De oude garde leed twee ernstige verliezen door het overlijden van Brants op 10 September 1931 en van Everts op 9 Juni 1932. Aan de vergadering te Doetinchem op 18 Tuni 1932 ging een excursie vooraf in de omstreken van Didam onder leiding van ons medelid Scholten uit Lobith. Wij logeerden daar in een loge- mentje waar ons ‘savonds de gebraden duiven in den vorm van een aantal Choleva's zooal niet in den mond dan toch op tafel vlogen, die afkomstig bleken te zijn uit nesten van de huiszwaluw. Bij die gelegenheid bezochten wij ook 's Heerenberg ; op de wan- deling daarheen moesten wij over Duitsch gebied en klonk, zoodra wij de douane gepasseerd waren, het bevel: „netten en parapluies opbergen, hier begint de Duitsche fauna !”. De na-excursie ging weer naar den Slangenburg, doch bleek het terrein daar sinds ons vorig bezoek wel verarmd te zijn. Bij onze omzwerving in die buurt kwamen wij bij een boerderij, waar wij wat wilden uitrusten. Hoewel het gezelschap uit een tiental personen be- stond, werden niet alleen voor allen stoelen naar buiten gedragen, maar werden wij nog op melk en op brood met worst onthaald. Weer een staaltje van Achterhoeksche gastvrijheid ! De vergadering op 17 Juni 1933 te Delden kenmerkte zich door buitengewoon warm weer, zoodat de beste vangsten 's avonds plaats hadden en de smeerders een buitengewone activiteit ontwikkelden. Ditmaal hielden wij een na-excursie van eenige dagen in de buurt van Denekamp, maar een onweer bracht zulk een afkoeling dat in het hotel aldaar zelfs de centrale verwarming werd aangelegd. De oogst viel dan ook niet mede. Mijn vrouw zou mij met de auto ko- men afhalen, doch was den naam van het hotel vergeten. Vlak bij Denekamp klampte zij een paar marechaussés aan die zij vroeg of deze ook wisten waar een vijftal heeren, die stellig door hun ge- dragingen argwaan moesten opwekken, logeerden. Zij antwoordden niets verdachts te hebben opgemerkt, maar of die heeren van lek- ker eten hielden? En op haar bevestigend antwoord werd haar prompt het hotel gewezen waar wij verblijf hielden. DER NED. ENT. VER. IN DE LAATSTE HALVE EEUW 35 Kort daarop leden wij opnieuw een verlies door het overlijden van Lycklama a Nyeholt op 25 Juni, terwijl onze president Oudemans, die reeds de laatste twee jaren geen vergadering meer had kunnen bijwonen, op 20 Februari 1934 stierf. De volgende zomervergadering had plaats op 9 Juni te Epen. Mijn vrouw en ik maakten toen een kuur in Spa en waren zoo- doende in de gelegenheid om Mac Gillavry, die uit Brussel kwam, te Verviers af te halen en met onze auto naar Epen te brengen. Wij genoten daar van het prachtig uitzicht vanuit het hotel „Ons Krijtland'” en van de sappige smokkelverhalen van den waard, waarvan mij nog bijgebleven is dat van de luxe-auto waarin de varkentjes door de vensters keken. De excursies in de bosschen en langs de Geul waren zeer bevredigend, terwijl de ontdekking van een smokkelaarskroegje, waar men heerlijk bier voor een dub- beltje per tumbler kon krijgen, een vertroosting voor de dorstigen was. Op deze vergadering was J.J. de Vostot Nederveen- Cappel aanwezig, die van toen af bij de manoeuvres een waar- dig plaatsvervanger van zijn vader zou blijken te zijn, wiens gezel- schap wij reeds een paar jaar hadden moeten missen. Mr. L. H. D. de Vostot Nederveen Cappel overleed op 23 Sept. 1934 als laatste van hen-die voor mij de oude garde waren geweest. Van dat oogenblik af moest ik mijzelf daartoe rekenen, misschien had- den anderen dat reeds eerder gedaan. Op 22 Juni 1935 zouden wij eindelijk weer eens in Zeeland en wel te Haamstede vergaderen in het hotel de Schouwsche Boer, vlak bij het vliegveld gelegen. Eenigen van ons besloten om de reis heen en terug eens op zeer verschillende manieren te maken en zoo vertrok ik dan om 8 uur ‘smorgens uit Haarlem op 19 Juni; in Leiden, den Haag en Roozendaal werd het gezelschap in den trein steeds grooter en zoo spoorden wij tot Goes, waar wij lunchten en de stad bezichtigden. Daarna op de fiets naar Katsche Veer, onder- weg al verzamelende en per boot naar Zierikzee. Ook daar weer eerst bezichtiging van de stad en toen op de fiets, maar inmiddels was er een storm met regenbuien opgestoken en het bleek al weldra dat wij er op den dijk niet tegenop konden. Dus moest de terug- tocht worden aanvaard en te Zierikzee gewacht tot er een stoom- tram naar Haamstede ging. Eerst om 8 uur ’s avonds kwamen wij in het hotel aan en had ik toen precies 12 uur over de reis gedaan. Gelukkig beterde het weer de volgende dagen, zoodat de excursies toch een groot succes werden. Vooral de slikken bij Westenschou- wen leverden, behalve smerige en natte schoenen, nog een goede buit aan zeldzame insecten. Van der Wiel maakte zich bij het hotel verdienstelijk als boomklimmer om een zeldzame /pide te bemachtigen. De terugreis per vliegtuig had een heel ander karakter dan de heenreis. Inclusief het oponthoud te Waalhaven duurde de reis van Haamstede naar Schiphol precies 40 minuten. 20 Juni 1936 vergaderden wij te Leersum in het hotel De Donder- 36 Dr. D. LL UYTTENBOOGAART, DE GROOTE MANOEUVRES berg, in welks nabijheid wij prachtige terreinen voor onze excursies hadden. Vlak tegenover het hotel het landgoed Broekhuijzen, om Amerongen heen de uitgestrekte bosschen van de familie Ben - tinck en dan de vennen en moerassen tusschen Leersum en Maarsbergen, waar het sphagnumtrappen weer ijverig beoefend werd. Bovendien bleek het hotel een beroemde keuken te hebben, hetgeen wij den eersten dag al, voor het diner, bemerkten aan de komst van talrijke Utrechtsche studenten. Ook ditmaal troffen wij gunstig weer zoodat deze bijeenkomst nu nog in prettige herinnering is bij de deelnemers. Op 12 Juni 1937 had de zomervergadering te Venlo plaats, maar in een ander hotel dan in 1898, daar de toen door Van den Brandt uitgezochte gelegenheid niet meer bestond. Wij kwamen een paar dagen te voren en richtten onze eerste schreden weer naar den voet van het hoogterras. Doch welk een teleurstelling ! Van een stille plas, die in 1898 droomerig het blauw van den hemel weerspiegelde tusschen zanderige oevers, was een lawaaierig zwem- bad gemaakt, verderop was het hoogterras afgegraven en van zijn vegetatie beroofd. Kale ontsluitingen waar tevoren de klimplanten in guirlandes naar beneden hingen, de oude watermolen en de beek verdwenen, kortom een vernield en geschonden landschap. Wij hebben ons erin geschikt en zelfs van het zwembad gebruik gemaakt en ten slotte toch nog een bevredigende jachtbuit verzameld, waar- toe ook een excursie naar Swalmen heeft bijgedragen. Men zal bemerken dat er in het vervolg van dit verhaal geen grappige incidenten meer voorkomen en inderdaad, als ik mij de indrukken dier bijeenkomsten weer voor den geest roep, dan komt het mij voor dat de donkere schaduw der komende benarde tijden toen reeds over ons heenviel. Een entomoloog is uit den aard der zaak geen lichtzinnig mensch, hij is vooral niet modern in den zin van bioscopen, coctails en dancings, maar hij geniet het leven op een verfijnde manier in nauwe aanraking met God's wonderbare schepping. Zijn genieten en zijn humor uiten zich op andere wijze dan in gebral en uitzinnige bewegingen bij jazzmuziek maar daarom is hij zeker wel gevoeliger voor naderend onheil. Ook de jongeren onder ons beseften reeds dat wij op een vulkaan leefden, die op het punt stond uit te barsten en dit besef drukte zijn stempel op hun levensuitingen. De uitbundigheid, waarvan wij in vroeger jaren zoo dikwijls genoten hadden, ontbrak. Maar, goddank, de gezellig- heid der zomerbijeenkomsten is gebleven, zelfs nog in de eerste jaren van den wereldoorlog. De laatste zomervergadering, die nog niet door het naderend onheil sterk beïnvloed werd, was die te Beetsterzwaag op 2 Juli 1938. Op 30 Juni ging ik reeds op reis met Klijnstra, de Vos en Lucassen. Het stormde en regende en het overstappen op de lange reis op open perrons, sjouwende met onze bagage in den gietregen was geen pretje. Maar ziet, den volgenden dag scheen de zon en zoo verlieten wij welgemoed den volgenden morgen het DER NED. ENT. VER. IN DE LAATSTE HALVE EEUW 37 hotel De Herder, het eenige dat was overgebleven, op weg naar Olterterp. Dien dag kwamen er nog verscheidene voor-excursio- nisten o.a. Van der Wiel met de nachtboot Amsterdam— Lemmer. Op de vergadering waren slechts 16 leden aanwezig, mais les absents ont eu tort, want zoowel het daar behandelde als de verschillende excursies waren hoogst interessant. Van de laatste vermeld ik slechts die op het landgoed Luuswold, waar wij tal- rijke Sesia's uit de boorgaten hunner larven in populieren te voor- schijn zagen komen en in aantal een zeldzamen boktor onder de schors van een dooden Pinus verzamelden. De boschwachter en zijn zoon begrepen niets van ons enthousiasme : „Hoe kunnen de heeren dat nou toch zoo mooi vinden, terwijl wij ons doodschamen dat Mevrouw (de eigenares) den boel zoo laat verwaarloozen". Ja, maar dat kwam nu juist in onze kraam te pas! Naar Texel, waar wij op 3 Juni 1939 vergaderden, vervoerde Bentinck, Prof. de Meijere, Corporaalen schrijver met zijn auto, zoodat wij een gemakkelijke reis hadden. Het hotel Ca- lifornié bleek zeer genoegelijk te zijn, niet alleen door zijn eigen- aardige inrichting, doch ook door de hulpvaardigheid en vriende- lijkheid van den hotelhouder en zijn echtgenoote. De excursies be- paalden zich niet tot de Koog en de daaraan grenzende terreinen, doch strekten zich ook tot andere gedeelten van het eiland uit. Aan het N.O. strand filmde ik het eigenaardige bedrijf van coleoptero- logen met hun zuigflesschen. Op 17 September 1939 leed onze vereeniging wederom een groot verlies door het overlijden van Frans Valck Lucassen. De zomervergadering op 15 Juni 1940 werd gehouden te Amster- dam. Er werden bij die gelegenheid geen excursies gehouden. In 1941 waren de spoorwegverbindingen weer hersteld en werd de zomervergadering op 28 Juni gehouden te Nieuwersluis in het hotel De Kampioen. De Vos en schrijver waren de eerste voor- excursionisten en wij gingen naar Kortenhoef, waar wij een roeiboot huurden en de plassen gingen verkennen. De V os, die nog nooit geroeid had, wilde het ook eens probeeren en ik gaf hem zoo goed mogelijk les, maar vergat helaas hem voor één ding te waarschuwen en ik vrees dat hij dientengevolge nog verschillende dagen door zijn partes posteriores op onaangename wijze herinnerd zal zijn aan die roei-excursie. Maar de vangst was goed en dat zal een troost zijn geweest. De algemeene excursie ging naar de buitenplaats Over- Holland, terwijl wij nog na-excursies maakten naar Loosdrecht en langs de Alambertskade. Aan het ouderwetsche hotel hebben wij wel grappige herinneringen betreffende overmaat van rauwe sla en spiegeleieren met ham en gebrek aan bier en borrels. De zomervergadering op 20 Juni 1942 had plaats te Bergen N.H. en geleerd door de ervaring van het vorige jaar heeft de secretaris nu tijdig bij de Amstelbrouwerij aangeklopt en niet vergeefs, want deze had een extra vaatje naar het hotel gezonden waar wij ver- gaderden zoodat wij geen dorst geleden hebben. Ditmaal waren er 38 Dr. D. L. UYTTENBOOGAART, DE GROOTE MANOEUVRES meer voor- en na-excursionisten en hoewel de smeercanissen hun bedrijf niet konden uitoefenen wegens de verduisteringsvoorschrif- ten, hebben toch ook de Lepidopterologen zich duchtig geweerd. De verschillende excursies hebben nog heel wat opgeleverd niettegen- staande het grootste deel der duinen door de moffen was ,,gesperrt’’. Wij troffen prachtig weer en het was vol zomergasten en dagjes- menschen in Bergen niettegenstaande de hinderlijke aanwezigheid van een groot aantal van het „Herrenvolk’. De zomervergadering op 3 Juli 1943 werd gehouden te Utrecht en den dag daarop werd een excursie gemaakt naar de buitenplaats Gooilust te 's Graveland. Het was een snikheete dag en de vangst viel niet mede, mmaar wij hebben genoten van de prachtige natuur. In 1944 was de toestand reeds zoo spannend geworden, dat er geen excursie op de zomervergadering te Amsterdam kon volgen, maar ik heb getracht daarvoor eenige vergoeding te geven door aan het einde der vergadering de aanwezigen in gedachten mede te nemen op een excursie naar de Canarische eilanden. Zoo ben ik dan gekomen aan het einde van mijn relaas van de onuitwischbare herinneringen aan een halve eeuw vriendschap, na- tuurgenot en wetenschap tot een heerlijke trilogie vereenigd. Wat zal de toekomst brengen ? Zullen wij het werk weer kunnen her- vatten op den ouden voet? Ik vrees dat het antwoord daarop ont- kennend zal moeten luiden. Ons arme vaderland is te zeer geschon- den en uitgeplunderd door de barbaren, die wreeder en gemeener waren dan Attila's Hunnen en Dzjengis Chan's Kirgiezen, dan dat wij in de eerste jaren in staat zouden zijn om weer overal heen te reizen en alle begeerlijke terreinen te betreden. Moge dan boven- dien niet de financieele débacle weer in de eerste plaats gewroken worden op onze Asschepoetster der wetenschappen, de Entomologie, want ik eindig deze herinneringen met de volgende waarschuwing : „Hoe meer men aan voedsel uit den bodem wil en moet halen, hoe intensiever de landbouw en veeteelt beoefend worden, des te groo- ter kans geeft men aan de schadelijke insecten om zich op onrust- barende wijze te vermeerderen. Het is nog heelemaal niet zeker dat de mensch dien strijd zal winnen, want de insecten beschikken over een ondervinding van wel 100 millioen jaren, de mensch slechts over die van hoogstens één millioen. (Vrij geciteerd uit: Howard „Man and Insect"). Onontbeerlijk in dien strijd is de wetenschap der entomologie, zoowel de systematische als de toegepaste, die een onverbreekbare eenheid vormen. agora Het eeuwfeest van „Mijnheer Prikkebeen” door D. MAC GILLAVRY Het toeval brengt ons soms op totaal onverwachte paden. 't Was in 1942, dat ik na lange vertraging eindelijk in handen kreeg het verslag van de vijfde bijeenkomst der Duitsche entomologen. Op die bijeenkomst had Bryk, de Zweedsche kunstenaar en entomo- loog, een voordracht gehouden over de rol van de toegepaste kunst en wel over het gebruik, dat kunstenaars maken van mooie natuur- voorwerpen, waar zij reeds als kind goed mee vertrouwd zijn ge- raakt. Het betrof hier den Apollo-vlinder voor illustraties. Bryk wijst er op, dat het uitsluitend Zwitsersche en Zweedsche kunste- naars zijn, die den Apollo-vlinder voor hun illustratief werk ge- bruikten en bij uitzondering nog een enkele Zuid-Duitscher. Het zijn dus artiesten, die deze vlinder uit eigen aanschouwing goed kenden of gekend hadden. Toen ik het artikel aan mijn oudste dochter liet lezen, vertelde ze mij, dat zij onlangs een oud prentenboek gezien had, dat blijkbaar het prototype was van onzen Prikkebeen. In die oude uitgaaf nu kwam o.a. een prentje voor, waarin de Apollo-vlinder geteekend was, en dit had haar aandacht getrokken, omdat dit prentje evenals verschillende andere in het ons welbekende kinderboek „Mijnheer Prikkebeen” ontbrak. Mijn nieuwsgierigheid was gewekt en ook ik kreeg die oude uitgaaf van 1846 ter inzage. Het bleek een herdruk te zijn van een verhaaltjes-serie, oorspronkelijk verschenen op de omslag-pagina van een der eerste jaargangen van het Fransche ge- illustreerde weekblad l'Illustration, het weekblad, dat dergelijke prentjes-seriën met korte onderschriften steeds bleef handhaven. Naspeurende bleek het, dat de oorspronkelijke uitgaaf in 1845 verschenen was. Omdat dit jaar hetzelfde is als dat, waarin onze Nederlandsche Entomologische Vereeniging opgericht werd en om- dat Prikkebeen een zoo groote suggestieve kracht geweest is om in kinderen belangstelling voor de insecten, vooral voor de vlinders te wekken, ben ik mij steeds meer in het onderwerp gaan verdiepen, tot ik een dergelijken overvloed van gegevens bij elkaar kreeg, dat het mij de moeite waard leek, het 100-jarig jubileum van onzen Prikkebeen met dat van onze vereeniging te verbinden. Ziedaar de oorsprong van dit artikel. Op onzen „Mijnheer Prikkebeen' stond als auteur vermeld R. Töpffer. Laat ik u dus eerst bekend maken met Töpffer, die wel nooit gedroomd zal hebben, dat zijn verhaaltje als amusement voor groote menschen bedoeld, later tot kinderprentenboek gemetamor- phoseerd zou worden. Wanneer men nagaat, dat aan Tôpffer dikke 40 D. MAC GILLAVRY, levensberichten gewijd zijn, dan is het wel duidelijk, dat de man een bijzonder persoon geweest moet zijn. Rodolphe Töpffer werd 31 Januari 1799 te Genève geboren uit het huwelijk van Wolfgang Adam Töpffer met Jeanne Antoinette Counis, beide eveneens uit Genève geboortig. Wolfgang Adam was de zoon van een kleermaker uit Schweinfurth en een Fransch- Zwitsersche moeder Dubochet. Die laatste naam verklaart de fa- milierelatie, die R. Töpffer met Dubochet, den uitgever van l'Illu- stration verbond en waardoor het oer-verhaal van Prikkebeen in de Illustration terecht kwam. W. A. Töpffer, opgeleid als graveur voor de Zwitsersche uur- werk-makerij, neigde tot de prent- en teekenkunst ; studeerde daar- voor in Lausanne en Parijs, en werd schilder en teekenleefaar. Het waren vooral de natuur en de bewoners van Savoye, die door hem uitgeschilderd werden en die hem een internationalen naam be- zorgden. Het baart geen verwondering, dat onze Rodolphe Töpffer, die bijna steeds zijn vader op zijn schildertochten vergezelde, en die zelf zeer artistiek aangelegd was, zich eveneens tot het schilders- vak aangetrokken voelde. De vader zorgde tevens voor een goede schoolopleiding, waarvan hij zelf het gemis ten zeerste had onder- vonden. Tijdens een reis naar Engeland van den vader had Ro- dolphe zich verder zelf bekwaamd en assisteerde hij een Engelsch- man, die zich als amateur op de schilderkunst toelegde. Toen reeds openbaarde zich een oogkwaal, die voor het schilde- ren zeer hinderlijk was en Rodolphe deed besluiten om, naast aller- lei pogingen om in Vichy en Parijs herstel van zijn kwaal na te streven, zich op kunst en litteraire studies toe te leggen te Parijs. Hij werkte daar van 1819 tot 1820 in gezelschap van ettelijke Ge- neefsche vrienden, en bekwaamde zich tot leeraar in de klassieke talen. Herstel van de oogkwaal bleef uit en zoo werd hij aange- steld als leerkracht aan een der talrijke pensionaten te Genève. Hij huwde in 1823 Anne Francoise Moulinié en richtte met haar een groot pensionaat op. Het zal wel het rondzwerven met zijn vader geweest zijn, dat hem er toe bracht, steeds met zijn leerlingen de vrije natuur op te zoeken. De vacantietochten, die hij met zijn leerlingen in de Alpen maakte, gaven aan zijn school een bijzondere attractie. Meester en leerlingen hielden daarbij dagboek en zorgden door teekening van het geziene de herinnering aan de aantrekkelijke reisjes te ver- hoogen. Hieruit is later gegroeid het bekende boek „Voyages en zig-zag’. Behalve door het maken van illustraties voor de wandel- tochten, amuseerde Töpffer zich steeds met het teekenen van cari- caturen. Hij deed dit ook reeds vroeger. Gewoonlijk bedacht hij een of ander type, welk type dan allerlei dwaze avonturen beleefde, tot welke avonturen het geconcipiëerde type zelf den teekenaar in- spireerde. Zoo ontstonden prenthistories, die in den loop der tijden telkens aangroeiden, al naar mate de geschiedenis zelf nieuwe ver- wikkelingen bracht. Deze in schetsboeken vereenigde verhalen dienden tot vermaak van Töpffer zelf en van zijn vrienden. t Wa- HET EEUWFEEST VAN MIJNHEER PRIKKEBEEN 41 ren steeds prentjes met kort proza onderschrift. De onderschriften, dikwijls heel nuchter, waren maar. bijzaak ; de prentjes zelf met al hun fantasie waren de hoofdzaak. Een van Töpffer's Geneefsch-Parijsche vrienden, Frédéric Soret, was leeraar geworden aan het hof te Weimar. Zoodoende kwam deze Soret in aanraking met den bejaarden Goethe. Om Goethe eens wat op te vroolijken, wist hij van Töpffer eenige zijner schetsboeken te leen te krijgen, om deze aan Goethe te toonen, die er inderdaad een groot pleizier in had. Dit was in 1830 en onder die schetsen bevond zich ook reeds de aanvang van de geschiedenis van ,,Mon- sieur Cryptogame’’. Töpffer zelf doopte aldus zijn geesteskind, dat later onze Mijnheer Prikkebeen zou worden. Het verhaal had dus toen nog niet de uitbreiding, waarin het in 1845 gedrukt zou worden. De andere geschiedenissen van Töpffer waren Monsieur Vieux- Bois, M. Jabot, M. Pencil, Docteur Fes- tus en Histoire d Al- bert. Deze verhalen waren al veel vroe- ger dan M. Crypto- ADA | game als boekjes ai mee | verschenen. Van be- on lang is, dat de oor- spronkelijke boekjes de fijne teekenkunst van Töpffer ten vol- le vertoonen. Töpf- fer maakte deze boekjes nl. zelf vol- gens een procédé, dat hij autotypie noemde en zelf ver- beterd had. In het groote boek van A. Blondel en P. Mi- rabaud over Töpf- fer vindt men het nader beschreven. Op deze wijze kon hij wel 600 à 800 exemplaren afdruk- ken. Wanneer men het geluk heeft. zoon | ui we oorspronkelijke uit- oh ine que RR: po:lon et n'attrape pas gaaf onder oogen te krijgen, staat men verbaasd over de peu] 42 D. MAC GILLAVRY, fijne vaste lijnen, waarmede Töpffer zijn scheppingen wist vast te leggen. De kleine haaltjes, waardoor de verschillende gezichts- uitdrukkingen van zijn sujetten ten volle tot hun recht komen, zijn niet minder volmaakt. Zelf kreeg ik zoo het verhaal van M. Crépin te zien. Al zeer spoedig werden de boekjes nagedrukt en het pleit wel voor de hooge stand der xylographie, toen vrij wel geheel nog handwerk, dat Töpffer zelf ten volle bevredigd was over de wijze, waarop zijn teekeningen door anderen gereproduceerd werden. Ik herinner er nog eens aan, dat al moge Monsieur Cryptogame tot zijn eerste werken behooren, dit verhaal in zijn definitieven vorm het laatst in druk is ver- schenen ; jammer deze keer niet in autographie maar via Cham en de Fransche houtsnijders in de Illustration. Zoo hier en daar vindt men nog in de teekeningen van onzen Mijnheer Prikkebeen de gecombineerde initialen van de houtsnijders van het atelier, dat die teekeningen voor de Illustra- tion gereed had gemaakt. De oogziekte van Töpffer, reeds in zijn jeugd begonnen, waardoor telkens padden en an- dere figuren zijn gezichtsveld stoorden, moet wel te wijten zijn geweest aan zich telkens herha- lende glasvocht-bloedingen. Ver- moedelijk zullen die glasvocht- bloedingen hun oorzaak gevonden hebben in een ongeneeslijke bloed- ziekte, die hem later een vergroo- ting van de milt bezorgde (me- galosplenie), waaraan hij op jeug- digen leeftijd, 48 jaar oud, in 1847 bezweek. Het wisselend karakter van de glasvocht-bloedingen heeft hem Et il se refuse a répondre aux agaceries d'une superbe am- later nog gelegenheid gegeven, hntrite. 5 8 phritrite zich weer aan de schilderkunst te wijden. Jammer is het echter wel, dat hij niet meer in staat is ge- weest, M. Cryptogame zelf in autotypie te laten verschijnen. Het beeld van Töpffer zou niet compleet zijn, als ik niet ver- meldde wat voor velen juist de hoofdzaak geweest is, dat hij een goed literator was. Daardoor ook had hij een leeropdracht aan de universiteit van Genéve. Met een groep gelijkgezinden, allen tot HET EEUWFEEST VAN MIJNHEER PRIKKEBEEN 43 de meer conservatieve partij behoorende, was hij ook strijdbaar politicus en uitgever van de Nouvelles genevoises, waarin zoowel zijn politiek als zijn literatorschap tot uiting kwam. Toen bij ver- kiezingen de radicale partij in Genève aan het roer kwam, werd hij met zijn vrienden aan de universiteit ontslagen. Van het begin tot het einde bleef hij echter de schoolmeester van zijn pensionaat, waar zijn invoering van vacantiereisjes, enz. toch wel degelijk aan- toonde, dat hij als schoolmeester uiterst modern was. Laten wij nu echter ons in zijn Monsieur Cryptogame zelf ver- diepen. De fantasievolle prentjes, gevuld met de meest vreemde avonturen, sloegen geweldig in. Talrijk waren de nieuwe uitgaven. In 1846 verscheen reeds de vijfde Fransche. Het formaat van zijn teekencahiers, uiterst geschikt voor reproductie in serie-prentjes naast elkaar, was als geschapen voor de wijze van de serie-verhalen zooals ze tot in onzen tijd in de Illustration verschenen. Bij de reproductie in boekvorm bleef het dwars kwarto-formaat behou- den, dat zoo een van de markante wijzen vormde, waarop het verhaal tot ons gekomen is, ook al werd het verhaal later totaal gewijzigd, toen het door Julius Kell tot een berijmd kinderboek gemetamorphoseerd werd. Zooals wij hier in Holland met het kinderboek in aanraking kwamen, beseften wij wel, bij het ouder worden, dat de inhoud ad usum infantorum gewijzigd was. Hoe de samenhang eigenlijk was, is ons eerst geleidelijk duidelijk ge- worden. Het oude verhaal van Monsieur Cryptogame was geheel voor groote menschen bedoeld. Onze zuster Ursula was oorspronkelijk de verloofde van Cryptogame. Cryptogame, ofschoon lang niet ongevoelig voor het vrouwelijk geslacht, moest echter van een huwelijk met zijn aanstaande Elvire niets hebben, en wel omdat deze zijn volle liefde eischte, terwijl de maniak Cryptogame aan zijn entomologische liefhebberij de eerste plaats gunde en weigerde, het vlindervangen op te geven. Opmerkelijk is, dat Töpffer, die toch ook als natuurhistoricus voldoende onderlegd was, zijn vlinders steeds tweevleugelig tee- kende, wat den artiest zeker te vergeven was. De opgewekte im- pressie is toch wel van een vlinder. Grappig is, dat juist in het prentje met den Apollo-vlinder de vier vleugels toch wel zijn aan- gegeven en dat men zelfs het markante roode oog op beide vleugels er even op ziet aangeduid. Wel is weer wat vreemd, dat hij Cryp- togame er vergeefs jacht op laat maken in Arles, dus in de laag- vlakte, waar de Apollo-vlinder heusch niet voorkomt. Ook de Amphitrite heeft vier vleugels, zie de reproducties. Het doel van Töpffer is er echter niet op gericht geweest om lepidopterologie te doceeren, maar om met een caricaturalen vlindervanger allerlei vreemde avonturen uit te halen. Pas laat is ons gebleken, dat reeds in 1845, dus in ‘t jaar van het eerste verschijnen, reeds een herdruk van het verhaal in het 44 D. MAC GILLAVRY, Engelsch verscheen. In een tijd, waarin men niet veel eerbied voor auteursrechten had, is het geen wonder, dat het verhaal alleen de prentjes had overgenomen. Overigens was titel en tekst geheel voor den Engelschen lezer veranderd en werd Töpffer's auteur- schap totaal genegeerd en zelfs niet indirect aangeduid, zooals in de vroege Fransche uitgaven geschied was. Ik was in de gelegen- heid, een dergelijk exemplaar, en nog wel uit de hand gekleurd, onder de oogen te krijgen. De titel is: The veritable history of Mr. Bachelor Butterfly, etc. London, D. Bogue, 86 Fleet Street, 1845. Dit exemplaar vergelijkende met den vijfden ouden Franschen herdruk van 1846, dien ik zag, maakte duidelijk, welke houtsneden in Frankrijk al verloren waren gegaan en daar vervangen door de producten van een houtsnijder, die geheel uit den toon vallen. Be- halve dat de gelijkenis der personen, die nog tot het laatst in onze Hollandsche Prikkebeen gehandhaafd bleef, hoe afgesleten de cliché’s ook waren, geheel ontbrak, liet die houtsnijder slagschadu- wen verkeerd vallen en toonde hij niet voor zijn taak berekend te zijn. In elk geval zijn dus de goede houtsneden behouden gebleven. Monsieur Cryptogame beleefde in het Fransch talrijke herdruk- ken, die eenigszins summier in Mirabaud vermeld worden. Mira- baud zet op zijn titel, dat hij voor dien tijd (1886) eene bibliogra- phie complète geeft van al de werken van Töpffer, maar wat Cryp- togame betreft, is dit in geenen deele het geval, en het is ons Hol- landers niet gemakkelijk geweest, al terugwerkende, den werkelij- ken samenhang tusschen Prikkebeen en Cryptogame op te sporen. Om het relaas niet te lang te maken, zal ik in korte trekken den historischen weg volgen. Meer in details kan men den laatsten stand over de onderzoekingen hieromtrent vinden in het nieuwste werk over Töpffer en Prikkebeen van Dr. F. K. H. Kossmann, den bibliothecaris van de Rotterdamsche gemeente-bibliotheek. Het boekje verscheen nu onlangs in 1946. De overgang van het groote-menschen-verhaal naar het kinder- boek werd bewerkstelligd door Julius Kell. Het werd in 1847 uit- gegeven door F. A. Brockhaus. Voor het toepasselijk maken wer- den eenige prentjes weggelaten, o.a. de serie van het ochtend- toilet van Elvire, eveneens de Judith-scène, waar Elvire schijnbaar toegevend aan den wensch van den Bey van Algiers, dezen heer- scher met zijn eigen zwaard vermoordt. Voor het weglaten van eenige der andere plaatjes kan men eigenlijk geen reden vinden, terwijl het uitmoorden van de walvischvaarders door de Turken weer wel behouden bleef. Trouwens die ongerustheid over het be- drijven van moorden in kinderverhalen is zeer overbodig. Als men zich herinnert, wat er zooal gebeurt in de duizend en een nacht, of in Andersen's sprookjes en de verhalen van Grimm, zelfs in de voor kinderen bewerkte edities, dan weet men, dat kinderen daar vlot overheen lezen en er later in het geheel geen last van hebben. Daar zijn natuurlijk wel uitzonderingen bij ; maar dat zijn HET EEUWFEEST VAN MIJNHEER PRIKKEBEEN 45 steeds kinderen met gestoorde psyche, die ook zonder sprookjes wel door schrikbeelden gekweld worden. Opmerkelijk is, dat o.a. het prentje met den Apollo-vlinder in de Engelsche editie een totaal verkeerd onderschrift heeft. Het was dus Kell, die het wat droge groote-menschen-proza van Töpffer, en dat ook in de Engelsche uitgaaf voorkomt, in ge- moedelijke kinderrijmpjes veranderde. Het oblong formaat bleef be- houden in de eerste vijf Duitsche uitgaven, even zoo in de Deensch- Noorsche en Zweedsche uitgaven van 1847. Kell herdoopte Cryp- togame in Herr Steckelbein, de Scandinaviërs volgden hem hierin door den held van het verhaal respectievelijk Herr Stankelben en Herr Spindelben te noemen. Pas in 1858 verscheen, tegelijk met de tweede Duitsche, de eer- ste Hollandsche uitgaaf door onzen Jan de Rijmer, alias J. J. A. Goeverneur, eveneens bewerkt naar Kell's opus. Oorspronkelijk in Groningen verschenen, kwam het fonds later bij Bolle terecht, die o.a. den vijfden tot tienden druk verzorgde. Steeds werd ge- lukkig het oude formaat gehandhaafd. Echter in 1943 verscheen bij Donker te Antwerpen een 8° uitgave, waarvoor de oude hout- sneden door B. Mohr opnieuw geteekend zijn. Ofschoon deze teekeningen de oorspronkelijke van Töpffer wel benaderen, zijn naar mijn smaak de lijnen wel wat te zwaar uitgevallen. Töpffer was een meester in het zetten van fijne lijnen, waarin geen aarze- ling te bespeuren valt. Dit na te volgen, is aan Mohr niet ten volle gelukt. Het aantrekkelijke van de oude serie-prenten naast elkander is hier veranderd, doordat elke prent een aparte bladzijde inneemt. Dit voorbeeld was door Brockhaus al van de zesde tot de tiende Duitsche uitgaaf gegeven. De vijfde tot tiende Duitsche geven de prenten in kleurendruk, zeer verdienstelijk, maar bij lange niet zoo zacht van tint als de uit de hand gekleurde platen van de Engel- sche uitgaaf van 1845. Ik zou het toejuichen, als wij onze oude Prikkebeen weer in den ouden vorm zouden terug zien en ik hoop zeer, dat een onzer uit- gevers daartoe zal overgaan. De mogelijkheid daarvoor bestaat, nu in Zwitserland alle werken van Töpffer opnieuw uitgegeven worden. Daarvoor wordt, wat de prenten betreft, zooveel mogelijk . gebruik gemaakt van de oorspronkelijke teekeningen van Töpffer, die grootendeels behouden bleven. In elk geval hoop ik, dat wij gespaard zullen worden voor ver- dere uitgaven, zooals de nabootsing van Prikkebeen, die, welk een hoon van Töpffer, nog wel in het jubileumjaar 1945 verscheen. Ik bedoel het boekje van G. Smit en A. van Ewijk, uitgeverij Het Spectrum, Utrecht „De wonderlijke avonturen van Mijnheer Prik- kebeen”. Ik had het liefst geheel verzwegen, maar voor de vol- ledigheid breng ik het toch ter sprake. Dit boekje heeft den opzet, geestig te willen zijn, maar is een caricatuur van de werkelijk gees- tige caricaturen, zooals Töpffer die wist voort te brengen. Volgens mij is het een afschuwelijk wanproduct. 46 D. MAC GILLAVRY, Nog een enkel woord over Töpffer's schepping van den hoogen hoed van Prikkebeen met de daarop geprikte, door geen zeewater of braadvuur te verwoesten vlinders. Het is nog niet zoo heel lang geleden, of is het nog zoo, dat men in ons land heel wat kritiek van het publiek te verdragen had, als men, nog wel als volwassen man, op de insectenvangst uitging. Meestal moest men onopval- lend gekleed zijn, men trachtte zooveel mogelijk „zijn fatsoen” te bewaren. Onze oude Everts kon nog smakelijk vertellen, hoe de vroegere entomologen in gekleede jas en met hoogen hoed op, in Sig. 1. Kerfjagd. kudde langs ‘s heeren straten de zomerexcursie hielden. Eenigen hadden in hun hoogen hoed kurken strookjes aangebracht, waarop de gevangen dieren gestoken werden en zoodoende niet zoo op- vallend de aandacht van het publiek trokken. Op de titelprent (hier gereproduceerd) van V. Graber's boek over de insecten ziet men nog een hoed, waarop de bovenop gespelde insecten even goed in het oog vallen als bij Prikkebeen. Bij ons was de oude Snellen met zijn dominees-achtig voorkomen, ook door zijn driekante steek al een eenigermate vrijgevochten figuur. De oude deftige Kinker van de Keizersgracht sloop wel eens weg om stiekum de zeef te hanteeren. Heylaerts behoorde ook tot de toenmalige modernen. Wij zelf weer meesmuilden wel eens om Everts, die strijk en zet in gekleede jas er op uitging. Zelf zal ik meermalen ouderwetsch gevonden zijn door de in sportcostuum gestoken jongeren, als ik HET EEUWFEEST VAN MIJNHEER PRIKKEBEEN 47 in mijn pandjesjas gekleed, op jacht was. Maar wat waren die ruime achterzakken makkelijk om talrijke vangdoosjes te bergen. Zoo is er in de eeuw die voorbij ging, heel wat gemoderniseerd, maar laten wij hopen op een resurrectie van onze aloude Prikke- been in zijn oorspronkelijke gedaante, die toch op zoo velen van ons zoon grooten invloed heeft uitgeoefend, en ons de liefde voor de vlinders en de overige insecten wist bij te brengen. 1845. 1845. 1845. 1846. 1877. GEBRUIKTE LITERATUUR : De oorspronkelijke uitgaaf van M. Cryptogame verscheen op de omslag- pagina van ‘lIllustration” Tome IV—V in seriën, loopende van 25 Jan- vier tot 19 avril 1845. Opgaaf van Thieme: Histoire de M. Cryptogame Genève 1845, in boekvorm. The veritable History of Mr. Bachelor Butterfly, showing how it was diversified by many changes: For after being married in the belly of a whale he narrowly escaped bigamy, and became the stepfather of eight hopeful children. — Dwars, 4°, met uit de hand gekleurde prenten. Lon- don. Vizetely brothers and Co. printers and engravers, 135 Fleetstreet, 1845. Eigendom van Mr. E. L. G. den Dooren de Jong. (5e édition). Tirage à part avec les bois de l'Illustration. M. Crypto- game. Paris 1846. J. J. Dubochet, rue de Richelieu 60; typographie Vacrampe et Cie. 1 vol. in 4° oblong de 63 p. chiffrées, comprenant: frontispice „Histoire de M. Cryptogame”, par l'auteur de M. Vieux Bois, de M. Jabot, de M. Crépin, du Docteur Festus, etc., etc., etc. — In deze uitgaaf zijn reeds verschillende houtsneden door slechtere vervangen. Graber, Vitus — Die Insekten von Dr. Vitus Graber, k.k.o.ö. Professor d. Zoologie. Theil I, Theil II le u. 2e Hälfte. München, R. Oldenbourg. 1877. (1874.) Reizen en Avonturen van Mijnheer Prikkebeen. Eene wonderbaarlijke 1886. 1919. 1934. 1926. en kluchtige Historie. Naar teekeningen van Rudolph Töpffer voor de Nederlandsche jeugd berijmd door J. J. A. Goeverneur. 3e druk. Blanckert en Timmerman, Nijmegen. (1874). Dwars 4°. Titelblad, 2 pag. inhoud, Titelblad met titelprent, pp. 1—75, slotvignet. Ik zag meerdere volgende edities meestal uitgegeven door D. Bolle, Rotterdam, daarna (sedert 1936) door H. J. W. Becht, Amsterdam, waar nu (Nov. 1946) de 18e druk loopt. Nog steeds in het bekende dwars kwar- to en met den titel als voren. Blondel, A. & Mirabaud, P. — Rodolph Töppfer. — L'écrivain l'artiste et l'homme par Auguste Blondel avec la collaboration de Paul Mirabaud. Ouvrage illustré de vingt-cing photogravures et suivi d'une bibliographie complète. Paris, Libr. Hachette & Cie. 79 Bould. St. Germain 1886, grand in 8°, pp. 1—414. Table d. Mat. pp. 415-416. — De bibliographie over M. Cryptogame is echter zeer incompleet. (Gemeente Bibl., Rotterdam). Fahrten und Abenteuer des Herrn Steckelbein. Eine wunderbare und ergötzliche Historie. In Reimen von Julius Kell, mit Zeichnungen von Rudolph Töpffer. 8°, II. Aufl. F. A. Brockhaus, Leipzig, 1919. pp. 3— (104) met 108 gekleurde teekeningen. (Gemeente Bibl. Rotterdam). — Op den gekleurden omslag de prent waar Prikkebeen zich aan den staart van de walvisch vastklemt. De walvisch heeft hier den gewonen zcölo- gisch verantwoorden kop er bij gekregen, spuitend uit het spuitgat. F. Bryk, Der Apollofalter im Spiegel der Kunste. — Filmvoordracht, gehouden op de 5e Wanderversammlung deutscher Entomologen. Berlin- Dahlem (16—19. V. 1934). — Entom. Beiheft aus Berlin-Dahlem I, 1934, p. 108—112. Dr. F. Kossmann. — De ouders van Prikkebeen. Het Vaderland. 15 Aug. 1926. 48 1940. 1940. 1943. 1943. 1946. D. MAC GILLAVRY, MIJNHEER PRIKKEBEEN. Veth, Cornelis. Goethe en Rodolphe Töpfer. „De Groene . 64e Jaarg. 10 Aug. 1940. No 3294, pag. 10, 4 fig. Heusden, Karel van. — Ursula is Prikkebeen’s zuster niet. Ontdekkingen in een oud boekske. — Het Landhuis — Op de Hoogte. Kerstnummer 1940. 4°. 7 bladzijden (geene pagineering). Met reproducties van 24 vignetten. — Ondanks verscheidene fouten in den tekst en in de weergave van, ver- schillende der gereproduceerde prenten is het artikel van belang, omdat het de Engelsche uitgaaf van 1845 aan het Nederlandsche publiek bekend maakt. Reizen en Avonturen van Mijnheer Prikkebeen. Een wonderbaarlijke en kluchtige historie geteekend door Rudolph Töpffer, voor de nederlandsche jeugd berijmd door J. J. A. Goeverneur, opnieuw getekend door B. Mohr met een naschrift voor de ouders van Dr. F. K. H. Kossmann. 1943, Ad. Donker, 8°. Antwerpen, pp. 1—184, 185—188, 189— 191. Titelprent en 177 prentjes, ieder op een pagina. Regteren Altena, C. O. v. — In een brief van 11 Oct. 1943 antwoordt C. O. v. Regteren Altena op mijn vraag, welke Amphitrite Töpffer op het oog gehad kan hebben. De vlinder komt voor op het in mijn ‘artikel ge- reproduceerde prentje. De eenige amphitrite in Zuid Frankrijk voorkomende is Papilio amphitrite Hübn., een synoniem van Melanargia arge (Sulz.) thans Safyrus arge (Sulz.) geheeten. Tôpffers teekening doet echter in geen enkel opzicht aan dezen vlinder denken en is blijkbaar geheel een fantasie-vlinder. Kossmann, Dr. F. K. H. — Rodolph Töpffer, de vader van Mr. Cryp- togame. Leven en werk van den Zwitserschen burger en kunstenaar, die de geschiedenis van Mijnheer Prikkebeen bedacht, door Dr. F. K. H. Koss- mann. Ad. Donker, Rotterdam & Antwerpen. 1946. Klein 8°. pp. 1—96 met vele figuren. NASCHRIFT. Tijdens den druk van bovenstaand artikel kreeg ik geheel on- verwachts eene mij nog totaal onbekende uitgave uit België te zien, in het oude, vertrouwde dwars quarto formaat. Wel een bewijs, dat Prikkebeen bij de Vla- mingen er in komt. Hieronder de beschrijving : le Titel: Reizen en avonturen van Mijnheer Prikkebeen (p. 1). 2e Titel: Reizen en avonturen van Mijnheer Prikkebeen, naar de oorspronke- lijke uitgave door J. J. A. Gouverneur [sic] en prentjes van Rudolph Tôppfer. — Het Jeugdfonds, Antwerpen (p. 3 p. 5. De bekende titelprent, met het versje: Kinderen, komt en hoort mij aan, etc. Op den steen geen jaartal. p. 6—79. De prentjes met de rijmpjes van Goeverneur. p. 80. Inhoud. Geen datum, maar kennelijk eene recente uitgave. AO Over eenige Dipterenlarven, waaronder een galmug, die mijngangen maakt, en twee Dipteren, die gallen op paddenstoelen veroorzaken door Prof. Dr. J. C. H. DE MEIJERE Als een der oudste Nederlandsche werkende Entomologen is het mij een vreugde mijne medewerking te verleenen aan de feestuitgave ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan onzer Entomologi- sche Vereeniging, aan welke ik zoovele uren van levensgeluk te danken heb. Geboren entomoloog had ik reeds vóór mijn achtste jaar mijne vlindercollectie tegen het behang van een vertrekje in den buitentuin van mijn vader te Deventer, en ik heb het geluk gehad mij mijn leven lang te kunnen wijden aan deze onuitputte- lijke bron van studie. Sedert ik 1889 de eerste zomervergadering bij- woonde, kwam daarbij de geregelde omgang met een aantal gelijk gezinden, die hoewel meerendeels veel ouder en verscheidene van wereldberoemdheid den jongen man met de collegialiteit tegemoet traden, die voor onze vereeniging steeds een kenmerk is geweest, en die het bijwonen der vergaderingen, al had ik er van tevoren, huiselijk als ik ben, dikwijls geen lust in, maar waarvan ik altijd zeer voldaan terug kwam, tot een genot maakte. Het verheugt mij, dat zij haar eeuwfeest in den staat van bloei mag vieren, waarin zij zich bevindt ; mijne beste wenschen vergezellen haar op haren ver- deren levensweg ; er is nog voor eeuwen werk genoeg voor deze wetenschap, die met evenveel recht als de botanie een scientia ama- bilis, zooals ook onze President haar onlangs nog genoemd heeft, mag heeten wegens de vele gevoelens van schoonheid en de vele verrassende gezichtspunten, die zij biedt. Clinodiplosis syringogenea Hering. Fig. 1. Den 22sten September 1942 vond Dr. Herbert Buhr, botani- cus te Rostock (Mecklenburg), die ook volijverig op in planten levende insectenlarven let, en aan wien ik reeds zeer vele bijzondere Agromyziden- en andere Dipteren- Larven te danken heb, bij Caen (Noord-Frankrijk) op Heracleum sphondylium L. spiraal- vormige mijngangen, die door Itonididen- (Cecidomyiden-) Larven werden bewoond en volgens hem ook waren vervaardigd. Volgens gewoonte zond hij aan Prof. E. M. Hering te Berlijn levende larven voor verderen kweek en aan mij eenige geconserveerde lar- ven. Eenige muggen verschenen in Maart 1943 ; de soort werd door Hering beschreven als Clinodiplosis syringogenea sp. n. in Eos, 50 PROF DRY] Caria DE MEE RE: Revista Espanola de Entomologia, XIX, 1943, p. 211—214: vol- gens hem is dit de eerste echt mineerende galmuglarve. De beschrij- ving der larve moge ik hieronder doen volgen. De larve is ca. 3,5 mm lang, oranje van kleur, de sprieten hebben een kort grondlid en een langsovaal, maar ook niet lang, 2de lid. Aan den prothorax is de spatula gewoon van vorm met tweelobbig uitstekend plaatje, dit lid draagt het voorstigma en eenige papillen, is verder glad, zonder schubben of wratjes. Alle volgende leden hebben dorsaal in de voorste helft ca. 6 rijen van puntige wratjes, in de achterste helft zijn zij glad met hoogstens talrijke fijne dwars- streepjes, op zijde zijn zij beschubd ; ventraal dragen zij in het mid- den vooraan 4—5 rijen iets grootere wratjes, daarop volg en 4—5 Fig. I. Clinodiplosis syringogenea Hering. 1. larve. 2. kopje met sprieten. 3. spatula sternalis. 4. achtereinde van boven. 5. id. van onderen met anaalplaat. 6. beschubbing ter zijde, van boven. 7. gedeelte wratjesgordel, dorsaal. 8. id. ventraal. 9. papille van de bovenzijde. 10. uitsteeksel achteraan, van terzijde. 11. mijngang. rijen kleinere wratjes, en de achterste helft is weer glad met fijne dwarslijntjes; op zijde zijn zij dicht met puntige schubjes bezet, breeder dan op ce dorsaalziide ; het voorlaatste en laatste segment zijn bijna geheel beschubd ; het laatste heeft den anus als over- langsche spleet tusschen twee halfcirkelvormige lobben en aan het einde twee kegelvormige lobjes met naar boven gerichten top. Het gewone aantal van 2 x 9 stigmen is aanwezig ; de papillen zijn bijna alle eenvoudig, van een kleurloos stekeltje voorzien, wat dik- wijls kort is, op den rug en op zijde wat langer, het voorlaatste lid OVER EENIGE DIPTERENLARVEN, ENZ. 51 draagt aan elke zijde een wat nog langeren, rechten, kleurloozen stekel; het kleinst en met onduidelijk borsteltje zijn de papillen naast het ondereinde van de spatula. Merkwaardig is, dat de mend gelijk is als bij andere soorten, of- schoon dit volgens Hering de eenige mineerende soort zou zijn ; zelfs het kopskelet is niet duidelijker en zeer weinig gekleurd. Hoe de mijngang, die spiraalsgewijs om den stengel van Heracleum verloopt, tot stand komt, blijft dus nog onzeker. Wellicht geschiedt hier de oplossing van cellulose door de afscheiding der speek- selklieren, zooals ook voor Miastor en Hydromyza vermoed wordt. (Hendel in Handbuch der Zoologie von Kükenthal, Diptera p. 1817) ; ook Lee f mans vermoedt, dat bij Contarinia torquens de Meij. de larven zoowel door zuigen, als wel door een op het weefsel der plant uitgeoefenden prikkel vocht uit de weefsels verkrijgen (T. v. E. 80 p. XXXVII); dit zou ook wel door het speeksel kunnen zijn. Bij de op blaasmijnen gelijkende holtetjes van Mon- arthropalpus buxi Lab. van Buxusbladeren voedt de larve zich ook met de toestroomende sappen. Dr. Buhr, die de gangen den 22 September 1942 bij Caen in Noord-Frankrijk vond, schreef hierover aan Prof. Hering: „Diese orangefarbenen Dipteren- Larven fressen, in der Regel mehrere hintereinander, das grüne Parenchym der Blattachsen, -nerven und des Stengels. Die schmalen Gänge verlaufen in den be- fallenen Organen oft auf lange Strecken subepidermal oder nur wenig tiefer, sodass auffällige Minen entstehen...... In den Haupt- achsen der Blätter wird in der Regel das Parenchym der Unterseite gefressen, zuweilen so weitgehend, dass die oberhalb der Frasstelle liegenden Flächen und Achsen des Blattes abwelken und sich bräunen . Thrypticus spec. Fig. II. Een larve in stengel van Juncus, La Baule, Loire Inf. Dr. Buhr leg. (573—551, 557). Deze langgestrekte larve heeft in het algemeen de kenmerken, die in Sisswasserfauna, Diptera p. 168 en in Hendel, Die Tierwelt Deutschlands Diptera, Allgem. Teil p. 124 worden opgegeven. Uit Phragmites is Thr. smaragdinus bekend, dus wel een andere soort van dit merkwaardige genus. Megaselia (Megaselia s. str.) lutescens Wood Fig. III. Ons medelid, de heer G. L. van Eyndhoven vond den 27sten Juni 1943 op het landgoed Leyduin nabij Vogelenzang aan een tot de Bruinsporige Agaricaceeën behoorenden paddenstoel aan de onderzijde eenige op gallen gelijkende misvormingen van de la- mellen, waarover hij in Entom. Berichten XI, 1 Sept. 1943, p. 100— 103 nader bericht gaf ; uit een der galletjes haalde hij een larfje van 1,5 mm, waarvan hij een schetsteekening maakte. Vooral wegens de resten van een kopskelet, die ik aan dit larfje 52 PROF. DR. J. C. H. DE MEIJERE, meende te zien, heb ik het diertje eerst voor een galmuglarve ge- houden, ofschoon niet alles daarmede klopte. Op de zomerverg. der N. E. V. '43, Tijdschr. v. Ent. 86, p. LXV en in Fungus XIV, p. 67—69, vermeldde Van Eyndhoven dezelfde vondst. ye = S Fig. II. 1 en 2. Thrypticus spec. 1 inwendig kopskelet, s spriet, met maxillair- taster M. metacephaalstaaf, t tentoriaalstaaf. 2. geheele larve. 3—5 Chortophila gentianae Pand. uit zaadkapsel van Gentiana. 3. achtereinde. 4. Puparium, om- trek. 5. pharynxskelet. Naar aanleiding zeker van dit laatste stukje ontving hij half Juli 1944 van den heer A. Middelhoek te Enschede een dergelijken pad- denstoel met zuike galletjes en bracht dezen aan mij voor verder onderzoek. Ik vond daarin 5 wat grootere larven van 3—4 mm, die zeer vlug voortkropen en waarvan ik het verband met de misvor- mingen niet zeker kon uitmaken. 3 daarvan bewaarde ik voor ver- deren kweek en eenige dagen later zond de heer Middelhoek nog een aantal larfjes, zoodat de kans om de imago te verkrijgen, nu zeer vergroot was; daarbij waren ook eenige popjes, die ik onmid- dellijk als van eene Phoride herkende. Tot mijne verrassing versche- OVER EENIGE DIPTERENLARVEN, ENZ. 53 nen uit de 3 den 14en Juli in de aarde gekropen larven reeds 29 Juli de vliegjes; het bleek een gele Phoride te zijn, zeer gelijkend op Megaselia lutea Mg. Nog dient vermeld, dat het pharynxskelet de- zer soort in zijn staafjes eenige overeenkomst vertoont met het kopskelet der galmuglarven en dat het gebroken skelet in het vooreinde van het kleine larfje van Van Eyndhoven met dat der grootere larven overeen te brengen was. Dat M. lutea uit een Agaricus verkregen werd, wordt in de literatuur vermeld, galletjes echter nergens genoemd: misschien worden deze alleen door de jonge larve bewoond; het weefsel der platen wordt zeer spoedig fragiel ; de oudere larven voeden zich met de sporen van den paddenstoel en hebben meermalen het darm- kanaal er vol van. De heer Middelhoek schreef 15 Juli: „De maden in de zwam — die hij voor een Panaeolus-soort verklaarde — zijn zeer bewegelijk. De aangetaste zwammen zijn herkenbaar, zij zien er anders, bleeker en gebocheld uit. In de gallen vond ik niets.” 1 Augustus schreef hij nog: „De larven, die ik nu vond, zijn van een zeer jonge zwam en ik kreeg het idee, dat ze werkelijk in de gallen hoorden. Wordt de zwam ouder, dan komen er ook andere larven in, b.v. die met de zwarte koppen (een Lycoria (Sciara)-soort, De M.) maar die hebben m.i. niets met de gallen te maken.” Den 2den Augustus ontving de heer Van Eyndhoven wederom een bruinsporige Agaricacee, nu van Dr. F. A. Menalda, afkomstig van De Moeren, een gehucht bij Zundert (N. Br.), waarop ook dergelijke gallen gezeten had- den. De larven waren weer dezelfde als de vorige, wat er wel op wijst, dat het dezelfde gallen waren; v. E. vond ditmaal verschei- dene popjes tusschen de halfrotte lamellen van de zwam ; die waren dus niet buiten de zwam verpopt; wel waren er veel meer larven dan er gallen op de zwammen (het waren 2 exx. van Panaeolus spec.) zullen zijn geweest. De larven ontwikkelen zich blijkbaar zeer snel, want na de verzending, waarmede nu minstens een dag gemoeid is, is de paddenstoel al ongeveer vergaan en een aantal larven al verpopt, de overigen volgen direct. Uit de 14 Juli ont- vangen larven en poppen verkreeg ik van 29 Juli tot 4 Augustus _ ca. 20 vliegjes, uit de 2 Aug. ontvangene van 15 Aug. af nog eenige, terwijl uit de 3 Aug. door mij ontvangen zending van Zun- dert van 14 Aug. af ook een 20 tal imagines verschenen. Van de exx. van Enschede zond ik den 4den Aug. 6 stuks aan onzen Phori- denspecialist P. Dr. H. Schmitz, toen in Steyr, Oberdonau, ver- blijf houdende, die mij per brief van 25 Aug., dien ik reeds 29 Aug. ontving, kon meedeelen, dat het Megaselia lutescens Wood was, voor welke bestemming ik hem ook hier onzen besten dank breng. Volgens zijn bericht is de soort door Wood in Ent. Monthly Mag. November 1910 (2nd ser. Vol. XXI) p. 243—244 en 247 beschreven ; het 4 ving hij in Limburg meermalen met het sleep- net; het 2 bleef hem tot nu toe onbekend; door de gallen is zij nu bekend van Leyduin bij Vogelenzang, Enschede en Zundert, 54 PROF. DR. J. C. H. DE MEIJERE, Het is een kleine larve van ca. 3 mm., vrij wat breeder dan hoog, wit van kleur door het sterk ontwikkelde vetlichaam, bijna overal met fijne korte haartjes bezet, voor en achter wat dunner. Aan het vooreinde staan de beide sprieten, gevormd uit een niet duidelijk afgescheiden grondstuk, daarop volgt een iets breeder bolvormig lid en dan een veel kleiner smaller eindlid. Van het pharynxskelet bestaan de verticaalplaten met hun bovenste en onderste aanhan- sels uit 2 bogen, die dorsaal door een boogje verbonden zijn, waarin talrijke gaatjes. Onder dit boogje is elk der bogen verbonden met twee staafjes, die een eindje verder samenkomen en eindigen in het H-vormige stuk ; het zijn deze staafjes met den eenen boog, die mij indertijd aanleiding gaven ze te vergelijken met het kopskelet der Itonididen, toen ik alleen het praeparaat van het kleine larfje van VanEyndhoven kende en ik dit in dit larfje meende te her- kennen. Vóór het H-vormige stuk, dat ik indertijd in mijn publi- catie over ,,Dipteren-Larven und -Puppen” in Zool. Jahrb. XL, Abt. 2 1 Fig. III. Megaselia lufescens Wood. 1. larve. 2. kop met sprieten. 3, 4, 5. pharynxskelet, van ter zijde van boven en van onderen. B. A. bovenste O. A. onderste aanhangsels, Pf praefrons, Lg lateraalstaaf, H H-vormige stuk = mentum, Ca cardo, Lb onderlip, Mh mondhaken. 6. voorstigmen, 7, achter- stigmen, 8. id. van ter zijde, 9. puparium, h prothorakaalhoorns van de pop, doorgebroken op het 2de abdominaaltergiet, waarvan de linkerhelft los is geraakt. ID Bor OVER EENIGE DIPTERENLARVEN, ENZ. 55 Syst. als ,,mentum" geduid heb, ligt in het midden der onderlip Lb. ter zijde een skeletstukje, mijn ,, cardo”, dat boven en onder een tand draagt en dan komen de twee mondhaken, die bij Phoriden an- ders liggen dan bij de Eumyiden en niet naar onderen uitsteken, zoo- dat men ze van terzijde niet ziet ; zij hebben hier elk 3 bruine tanden. Van wratjesgordels is niets te bekennen, slechts is ventraal de fijne beharing in het midden, tusschen de segmenten, iets sterker, zwart en uitstaande, minder aanliggend ; overigens ontbreekt deze beharing slechts geheel voor- en achteraan. De stigmata zijn klein, die van den prothorax hebben twee knopjes, die van het achterste segment liggen vlak tegen elkaar en hebben elk vier ovale knoppen ; daaronder zijn nog enkele fijne haartjes. Papillen zijn, als bij alle Phoriden, aanwezig ; zij zijn driehoekig en kleurloos. De puparia zijn ca. 2 mm lang, geelbruin tot bruin, van den ge- wonen vorm der Phoriden ; zij krijgen de prothorakaalhoorns der pop op het 2de achterlijfs-segment en springen ook op de voor deze familie gebruikelijke wijze open door een plaatje, dat uit de eerste 3 abdominaaltergieten bestaat en in het midden nog overlangs in tweeën gedeeld kan zijn. De papillen en ook de fijne beharing van de larve zijn op het puparium nog te zien. Bij vergelijking met Ke ilin's opgaven omtrent Phoridenlarven!) blijken deze, zooals te verwachten was, groote overeenkomst te heb- ben met die van rufipes, zoo ook in den vorm der papillen; bij deze en ock bij bergenstammi is het 1ste stadium overal dicht kort be- haard, het 3de stadium niet. De soort wordt bij Schmitz meestal vettig en de sprieten zijn dan mooi rood, de lengte der costale wimpers is wisselend, bij de Limburgsche exx. matig kort, bij de nu gekweekte, ook bij die van Zundert, lang. In Denemarken is zij nog niet gevonden en ontbreekt dus in Lundbeck's Diptera Danica. De zwam werd door Van Eyndhoven eerst als gelijkenis vertoo- nend met Conocybe coprophila Kühn bestemd: de latere van En- schede houdt hij voor een Panaeolus-soort ; deze bruinsporige plaat- zwammen zijn moeilijk met zekerheid te determineeren. De Phoride leeft misschien in verschillende plaatzwammen en maakt misschien niet bij allen deze misvormingen. Er blijven, zooals gewoonlijk, nog een aantal vragen. Wanneer de ontwikkeling zoo gauw gaat, hoeveel generaties zijn er dan wel per jaar; of hebben zij een rusttijd in zomer en winter, wanneer paddenstoelen zeldzamer zijn : leven zij ook in andere dan de bruin- sporige en maken zij daaraan geen gallen ; hoelang blijven zij in de gallen en wat doen zij daarin ; had het eerste stadium werkelijk geen zichtbaar kopje, kunnen ook andere soorten dergelijke gallen maken, enz. 1) Keilin D. Bull. scient. France Belgique Ser. 7 T XLIV p. 27—88. 56 PROF: (DR. J1@7 Ho IDEIMENERE, Drosophila phalerata Mg. Fig. IV. De heer H. Kleyn bracht mij den 9den September 1944 de resten van een paddenstoel, volgens hem een Psathyra, ook een der bruinsporige plaatzwammen, gevonden in het Boschplan te Am- sterdam, waaraan hij galletjes had waargenomen; deze werden gevormd door twee naast elkaar liggende lamellen, die elk een kleine halfbolvormige verdikking droegen, die met de platte zijde tegen elkaar lagen ; daartusschen bevond zich eene Dipterenlarve. Bij nader onderzoek bleek mij, vooral door de handvormige voor- stigmen, deze larve tot eene Drosophilide te behooren, misschien tot Drosophila transversa Fall., die uit verschillende zwammen ge- kweekt is. Dit zou dus na Megaselia lutescens Wood, het tweede Dipteron zijn, dat gallen op een Agaricacee veroorzaakt. Boven- dien bevonden zich in de vergane resten een grooter aantal dunne, cylindrische, witte larfjes met zwarten kop, met 8 kleine stigmata ter weerszijden, die van den prothorax met 3 knoppen, en wat grootere, daar met ca. 5 knoppen, ventraal met sterkere haken, van Fungivoriden, en een paar sterk behaarde Limoniide-larven, die aan de vorming der gallen wel geen deel hadden, evenmin als 5 e 3 oe Fig. IV. Drosophila phalerata Mg. 1. gal. 2. larve van boven. 3. idem van terzijde. 4. pharynxskelet. 1. onderlip h H-vormige stuk, ls lateraalstaaf. 5. mondhaak. 6. pharynxskelet van terzijde. 7. voorstigma. 8. achterstigmen. 9. puparium. OVER EENIGE DIPTERENLARVEN, ENZ. 57 eene Eumyiden-larve, misschien eener Helomyzide, die het darm- kanaal vol met zwamsporen heeft. Deze Drosophila-larve gelijkt veel op die van Drosophila obscura Fall. die ik in: Beiträge zur Kenntnis der Dipteren- Larven und -Puppen, Zool. Jahrb. XL Abt. f. Syst. p. 239 beschreef ; zij wijkt daarvan af door de getande mondhaken. Deze larve is 5 mm lang, wit van kleur, ongeveer over het geheele lichaam met uiterst korte haartjes bezet; de mondhaken hebben ca. 5 kleine tanden achter den langen eindtand ; aan het pharynxskelet is de bovenste vertikaalplaat wat korter dan de on- derste, van voren zijn ze door een boogje verbonden, waarin een aantal gaatjes zijn ; het gelijkt veel op het aangehaalde van obscura, maar het daar als cardo betitelde stukje is niet goed afgezonderd. Wratjesgordels zijn nauwelijks aanwezig, men vindt ze alleen ven- traal, door ongekleurde haakjes gevormd. Voor een Drosophila kenmerkend zijn de voorstigmen ; deze hebben hier 11 ronde knop- pen, die op stelen van verschillende lengte geplaatst zijn en van het donkergekleurde eindgedeelte der viltkamer ontspringen; de achterstigmen zitten dicht naast elkaar dorsaal op een gemeen- schappelijk uitsteeksel, elk op een vrij langen drager en hebben elk aan het einde 3 ongesteelde knoppen met daarbij eenige haar- tjes. Achteraan loopt het lichaam schuin naar voren scheef af; de beide laatste segmenten hebben op zijde een kort uitsteeksel aan hun achterrand. Den 22sten September leverden de twee voor kweeking bewaar- de larven reeds de vliegjes ; het waren exemplaren van Drosophila phalerata Mg. De puparia zijn 2—2,5 mm lang, bruin, vooraan met relatief korte voorstigmen, achteraan met de divergeerende dragers der achterstigmen. In mijn opstel: Diptera uit paddenstoelen gekweekt, Entom. Be- richten X No. 230, 1939 p. 188—191 wordt Drosophila transversa uit een aantal soorten o.a. uit Psathyra spadiceogrisea Sch. ver- meld ; misschien waren daaronder ook nog enkele phalerata, maar volgens Duda in Lindner moet ik deze nu als laatstgenoemde soort bestemmen ; beide soorten staan zeer dicht bij elkaar ; wegens de 3, niet 2, haren aan de onderzijde van den sprietborstel en de 2 gelijke humeraalborstels zijn de nu gekweekte phalerata, die door Duda nog niet uit paddenstoelen wordt vermeld. Megaselia lu- tescens ontbreekt in deze lijst van door den Heer en Mevr. Wes- tenberg uit paddenstoelen gekweekte Dipteren. Het is best mogelijk, dat de Drosophila's en misschien M. lu- fescens ook, in andere zwammen geen woekeringen veroorzaken, anders waren deze toch wel eer in de literatuur vermeld. Loxocera albiseta Schr.? Fig. V. Juncus spec. 1 Larve aan de basis van den halm in het merg levend. Dr. Buhr leg. Bretagne Mei 1944. Deze larve houd ik voor die van bovengenoemde soort, waar- 58 PROF. DR. J. C. H. DE MEIJERE, van ik in 1940 eenige pupariën ontdekte in de basis van den halm van Juncus effusus dicht bij Amsterdam; de larven waren langs den halm ca. 8 cm naar beneden gekomen en hadden hier opper- huid en schors eenzijdig afgeknaagd en dit in een chocoladebruin knaagsel veranderd. Den 3den Juli verscheen de eerste vlieg : Loxo- cera albiseta Schr. Over deze vondst schreef ik in Entom. Berich- ten X p. 286—287. Fig. V. Loxocera albiseta Schrk. 1. larve. 2. achtereinde. 3 achterstigma. 4. voorstigma. 5. vooreinde met pharynxskelet. De nu ontvangen larve is 10 mm lang, waarschijnlijk nog niet geheel volwassen, ca. 1 mm breed, dus voor een Acalyptraten-larve smal; de mondhaken zijn niet gaaf bewaard, volgens mijn bevin- ding bij albiseta elk met 2 tanden; van het zwarte pharynxskelet zijn de bovenste aanhangsels smal zonder spoor van overlangsche deeling, de onderste breeder met eenige tanden aan het uiteinde. Aan den prothorax zijn dorsaal en ventraal dicht opeenstaande dwarslijntjes met zeer kleine wratjes; aan de verdere segmenten ontbreken de wratjesgordels geheel; de voorstigmen bestaan uit een bijna gesloten ring van 15 knoppen; voor het puparium gaf ik in 1940 er 10 op, maar 5 zijn zeer kortgesteeld en moeten daarop dus moeilijk te zien zijn; de achterstigmen hebben elk 3 gelijke, ovale knoppen en elk 4 waaierharen ; elk stigma is door een zwarten ring omgeven, die zich aan de zijden op 2 plaatsen breed naar voren voortzet en naar achteren een naar boven gerichten hoorn draagt; op zijde liggen dicht vóór de zwarte plekken 2 groepen van schubvormige wratjes, elk vóór den top met een donker ge- kleurd ovaaltje; deze zwarte puntjes zie ik bij de puparién niet, ook niet den wratjesring op den prothorax, wel een wratjesring op den eersten achterlijfsring ; wanneer de larve niet van albiseta is, dan zoude zij van Loxocera ichneumonea L. kunnen zijn. OVER EENIGE DIPTERENLARVEN, ENZ. 59 Cladoneurum cimiciforme Haliday. Fig. VI. In mijn aan Salicornia herbacea, Bretagne Dr. Buhr leg. 1944. Van deze Ephydrine-soort ontving ik 3 pupariën ; deze zijn 2 mm lang, bruin van kleur, weinig glanzend, met onduidelijke insnijdin- gen, de mondhaken alleen met eindtand, het H-vormige stuk dui- delijk, van de vertikaalplaten zijn de onderste aanhangsels het langste, de bovenste zijn van voren door een boogje verbonden, aan den onderrand hebben zij elk een staafvormig stuk. Fig. VI. Cladoneurum cimiciforme Halid. 1, puparium. 2. pharynxskelet met mondhaken. 3. bovenste kapje van het puparium met voorstigmen. 4. wratjes- gordel. 5. voorstigma. 6. achtereinde. 7. achterstigmen op het middenveld van 6. De wratjesgordels zijn vrij breed, maar de wratjes zeer kort, ver- spreid. De voorstigmen zijn kort, en bestaan slechts uit twee knop- pen ; de achterstigmen liggen dicht bijeen elk op een iets uitpuilend plekje; zij hebben elk 3 langwerpige, zittende knopjes, ongeveer parallel aan elkaar. Chilosia spec. Fig. VII. Sonchus asper; larve van een Dipteron, wier larven gewoonlijk basaal in het stengelmerg leven, soms ook gangen in de basale gedeelten der middelnerven van de bladeren vreten. Bretagne, Dr. Buhr leg. Mei 1944. Vrij dikke larven van 5 mm lengte, naar het einde smaller uit- loopende. Mondhaken groot en hoog met 2 grootere en eenige kleine tandjes daartusschen ; bovenste aanhangsels van het pha- rijnxskelet smal, onderste breed met getanden achterrand, ventraal mediaan de twee helften vrij smal gescheiden ; zoowel de bovenste 60 PROF. DR. J. C. H. DE MEIJERE, als de onderste zetten zich met eenige membraneuze vleugels, die bruin zijn met donkere streeping naar achteren voort; dicht voor de mondhaken staan vlak bij elkaar als bruine orgaantjes de maxil- lairtasters en de sprieten. Reeds het kopgedeelte is met driehoekige wratjes bezet, ook op de volgende segmenten zijn volledige wratjes- ringen ; de wratjes staan verspreid, niet zeer dicht bijeen, op de laatste ringen worden zij meer afgerond en kleurloos. De voor- stigmen zijn zeer klein, met 6 kortgesteelde knoppen ; de achter- fig. 6. Fig. VII. Chilosia sp. in Sonchus. 1. larve. 2. mondhaak en pharynxskelet. 3. mondhaak. 4. papille. 5. voorstigma van terzijde. 6. id. van boven. 7. achterstigma. stigmen liggen onmiddellijk naast elkaar en steken aan het achter- einde iets uit, dat daar nog een smallen, bruinen zoom vormt om hun dragers; daarvóór hebben een paar der laatste segmenten zijdelingsche uitsteeksels. De achterstigmen komen aan de opper- vlakte elk met een halfcirkelvormig vlak, dat uit 3 gedeelten be- staat, elk met ca. 5 knoppen aan den rand eindigend, dus elk stigma met ca. 15 knoppen ; meer mediaan liggen de beide litteekens van de, nu gesloten, oorspronkelijke stigmata. Van deze soort, die bij Prof. Hering ter kweeking is, is nog niets uitgekomen. Chirosia albitarsis Zett. Fig. VIII. Larven in de bladstelen van Pteridium aquilinum; La Baule, Loire inf. Dr. Buhr leg. 1943. OVER EENIGE DIPTERENLARVEN, ENZ. 61 Van den Adelaarsvaren worden in het werk over insectenmijnen van Prof. Hering 3 Chirosia-soorten genoemd: albitarsis Zett., crassiseta Stein en parvicornis Zett., van welke ik de twee laatsten in mijn verhandeling : Über in Farnen parasitierende Hymenopte- ren- und Dipteren-Larven, Tijdschr. v. Entomol. LIV, 1911, be- schreven heb. De twee eersten leven op gelijke wijze in de blad- stelen ; de door Dr. Buhr gevondene komen met mijne beschrijving van Ch. crassisefa niet overeen en Prof. Hering kweekte daaruit PSE (EG AES | / a 771149 ver ° 2% Pr ? a . rare are 4 ft x 2 Ca Fig. VIII. Chirosia albitarsis Zett. 1 larve. 2. vooreinde. 3. pharynxskelet van onderen. 4. voorstigma. 5. achterstigma. 6. gedeelte van wratjesgordel. werkelijk albitarsis, maar zij gelijken er zeer veel op. Zij zijn even- eens dun en langgestrekt, ook ca. 8 mm lang. De mondhaken zijn kort, maar stevig, slechts met eindtand, het pharynxskelet zwart, de bovenste aanhangsels smal, met spoor van deeling door een fijne lijn, die zich bij het uiteinde verbreedt ; de twee helften van het onderste aanhangsel vrij breed gescheiden, van voren door een brugje verbonden. Onder de mondhaken ven- traal een groep van driehoekige wratten, daarboven fijne lijnen van kleinere wratjes voor aan den prothorax, verder een reeks van wratjesgordels, elk uit een netwerk van in rijen geplaatste kleinere wratjes bestaande; 8 zulke gordels telbaar ; het achtereinde afge- rond, met eenige wratjes tusschen de achterstigmen. De voorstig- men met 14—16 vrij kort gesteelde knoppen, in het midden een paar kleinere, met korteren steel; achterstigmen met 3 ongeveer gelijke knoppen, zonder waaierharen. Chir. crassiseta Stein onderscheidt zich door de geheel onge- deelde bovenste aanhangsels, door de minder een regelmatig net- 1 N A ER 5 gee N Ant PT An anata r a m 6 “la 62 PROF. DR. J. C. H. DE MEIJERE, DIPTERENLARVEN ENZ. werk makende wratjes. die gedeeltelijk ook grooter zijn en geen dwarsrijen vormen en doordat geen der knoppen van de achter- stigmen haakvormig uitsteekt. Chortophila gentianae Pand. Fig. II. 3—5. Eenige pupariën uit zaadkapsels van Gentiana, Lemvig, Dene- marken. Sönderup leg. 1943. Doffe donkerbruine pupariën van 4,5—5 mm lengte, zonder in- snijdingen. Mondhaken slechts met eindtand ; pharynxskelet zwart, bovenste vertikaalplaten met twee vleugels, die door gebogen bandje gescheiden zijn; onderste korter. Wratjesgordels niet aanwezig. Achtereinde met eenige kleine verhevenheden, achterstigmen met 3 knoppen. ; Van de niet determineerbare soorten, omdat er nog geen imagines van verschenen zijn, hoop ik in ditzelfde Tijdschrift aan het einde van mijn Oden ,,Nachtrag” op „Die Larven der Agromyziden” namen te kunnen vermelden. NOSE, The Phylogeny of insects by Dr. A. D. IMMS FRS. Honorary Member of the Netherlands Entomological Society Sometime Reader in Entomology, Cambridge University The problem implied by the above title is the origin of insects from some other animals of more generalised structure. During re- cent years a considerable amount of new evidence has come to light that bears more or less directly upon this subject. In particular, mention may be made of the work of F. Silvestri (1905, 1928) on the Diplura; of R. E. Snodgrass (1928) on insect mouth- parts and their musculature: of O. W. Tiegs (1940) on the em- bryology and (1945) on the post-embryonic development of the Symphyla ; and of the present writer (A. D. Imms, 1939) on the antennal musculature of insects and other Arthropoda. In the light of these new data, therefore, a brief re-examination of the problem of insect descent is justified. In the search for possible ancestors of insects the first clear opinion was expressed by the Austrian zoologist F. Brauer (1869) in his Campodea theory. He considered that the forerunners of insects were very like the existing genus Campodea and, further- more, that its type is still retained in the more primitive insect lar- vae. These larval types consequently came to be designated campo- deiform — a convenient term that conveys an immediate impression of their general facies. Brauer further believed that the ancestral insects were evolved from a Chilopod stock. It was not until 1873 that the remarkable animal Scolopendrella came to be drawn into the pro- blem. In that year A. S. Packard claimed that this creature was to be regarded as a connecting link between the Thysanura and Myriapoda. In 1898 he expressed his views in detail and concluded that Scolopendrella is the only extant arthropod which, with the sole exception of being progoneate, fulfils the theoretical require- ments of an ancestor of the Thysanura and, through them, of win- ged insects. While recognising the difficulty presented by the fact that the Symphyla are progoneate, whereas the Insecta are opisthogo- neate, Packard did not regard this feature as being sufficiently fundamental to invalidate the foregoing conclusion. The researches of Silvestri on Anajapyx brought to light a more primitive genus and one of greater phylogenetic importance than Campodea. He showed that it possessed a remarkable combination of Symphy- lan characters and was thus able to reinforce Packard's theory of insect descent, In 1930 R. J. Tillyard expressed very similar 64 DR. A. D. IMMS FRS, views to Packard except that he regarded the positions of the gonopore in the Insecta and the Symphyla precluded the possibility that the former were derived from the latter. In 1936 the present writer re-emphasised the Symphylan theory of insect descent and pointed out that it is more completely in accord with the findings of embryology and morphology than any other explanation. Since all recent work substantiates this conclusion (vide for example Calman, 1936 and Tiegs, 1940) no useful purpose will be served by reviewing the various theories of insect ancestry, espe- cially as this subject has already been discussed by several writers during recent years. It is noteworthy that most of the lower insects pass through a stage in their embryonic development in which they have a 6- segmented head and a 14-segmented trunk, each segment bearing a pair of rudimentary limbs. The general prevalence of this polypod condition with a fixed number of segments is suggestive of an ancestral or recapitulatory phase in development. Since the Sym- phyla display this same general type of organization it is relevant to examine the characters common to this group, on the one hand, and to the most primitive order of insects — the Diplura — on the other. Among the genera of Symphyla taken into consideration are — Scolopendrella, Scutigerella and Hanseniella. Among the Diplura (or Thysanura Entognotha of some writers) the more important genera are Campodea, Projapyx, Anajapyx, Symphylurinus, Japyx, and Heterojapyx). Omitting minor features of resemblance the major characters common to the Symphyla and Diplura are as follows. a — Simple multisegmented antennae, each segment moved by intrinsic muscles. b — Mouth-parts consisting of mandibles, lst maxillae, superlin- guae and fused 2nd maxillae forming a labium, or lower lip. c — The mandibles with a single cranial articulation and moved by anterior and posterior dorsal rotator muscles and two ven- tral adductor muscles. The latter have lost their cranial origins and have become united to each other by a median ligament to form a dumb-bell muscle between the two jaws. d — The legs with five segments, the tarsi being undivided and - ending in paired claws. e — The abdominal region with most of its segments bearing moveable styles and eversible sacs. f — A pair of short cerci on the 13th postcephalic segment and bearing the openings of spinning glands at their apices. g — The absence of an amnion and serosa in the developing egg. h — The presence of an embryonic dorsal organ developed as a concentration of cells of the primitive body-wall towards the mid-dorsal pole. Biologically the Symphyla and Diplura live secluded lives in the THE PHYLOGENY OF INSECTS. 65 soil, often in company with each other. They are unpigmented and devoid of either eyes or ocelli. Members of both groups are known to show a brood-care instinct in guarding their eggs. A brief comment upon the features (a to h) enumerated above is necessary by way of amplification. a. It is noteworthy that no other insects show similar antennal characters. b. The mouth-parts of the Symphyla are definitely insectan in their main features and unlike those of other Myriapoda. c. In the Lepismatidae, among Thysanura, and in the Pterygota each mandible has a secondary or anterior dorsal cranial arti- culation, thus becoming dicondylic and with a long axis of at- tachment. The dorsal or rotator muscles become of increasing importance and become transformed into the abductor and ad- ductor of each mandible. The two ventral adductors become of lesser importance and disappear in the higher orders. d. Tillyard (1930) identified the distal leg segment of the Symphyla as a tibio-tarsus but took no account of the muscula- ture which had been investigated by Ewing (1928). His error is shown by the fact that the flexor muscle of the claws traver- ses this region (or tarsus) and has its origin in the tibia (mis- named the femur by Tillyard) and thus agrees with a typical insect leg. e. The common possession of eversible sacs by Symphyla Diplura and Thysanura points to a relatively close affinity between these groups. The styles and their homologies have been much discussed. The fact that they are present along with apparent leg-rudiments on the Ist abdominal segment in some of the Diplura suggests that they are homologous with the styles of the Symphyla. f. The resemblance between the short cerci of Symphyla and those of Anajapyx is especially striking since they are borne on the same trunk segment in the two cases. g. The Collembola are the only other insects that have no amnion or serosa as a primitive and not a secondary feature. h. The embryonic dorsal organ of the Symphyla and of Campodea is in direct contrast to the structure bearing the same name in the Pterygota where the dorsal organ is a term given merely to a stage in the involution of the amnion and (or) the serosa. It now behoves us to consider those features wherein the Sym- phyla differ from the Insecta. The most important difference is seen in the positions of the gonopore in the two cases. It is well known that the gonopore in Symphyla is located on the 4th post- cephalic sternum whereas in the Diplura it lies between the 11th and 12th postcephalic sterna. The recent researches of Tiegs (1940, 1945) have shown, however, that the progoneate condition 66 DR. A. D. IMMS F.R.S., PHYLOGENY OF INSECTS is a secondary development which has replaced an original opistho- goneate state. As regards the gonads the Symphyla with their parietal germa- rium resemble Collembola rather than any other order of insects. Finally, the mouth-parts of Symphyla are ectognathous whereas those of the Diplura are insunk within the head, or entognathous. This latter condition is evidently a secondary development and acquired independently of other insects. While the ancestral insects almost certainly were more akin to the Diplura than to any other order, they differed in two impor- tant characters, (1) the possession of ectognathous mouth-parts, (2) an unmodified abdomen composed of eleven segments and a telson, the 11th segment bearing the cerci. These ancestral insects were in al probability derived from Sym- phyla not very different from those living today. These creatures may be termed Protosymphyla whose most important differences from living forms were their opisthogoneate condition and the presence of cerci on the 14th postcephalic segment. The following main changes in their organization presumably occurred during the process of evolution of the ancestral insects. (1) Numerical coin- cidence of the terga and sterna, (2) concentration of the locomo- tory function in the first three postcephalic segments, the remai- ning ambulatory appendages being reduced to vestiges, (3) locali- sation of the germarium at the apex of the gonads, (4) the deve- lopment of a segmental tracheal system, (5) the acquisition of the. full number of body-segments during embryonic life and loss of the capacity to add to this number after emergence from the egg. LITERATURE. Brauer, E, 1869 — Verh. zoo. Bot. Ges. Wien., XIX. Galiman WT 1936 — Proc. Linn. Soc. London, 148th Session. Eino MAES 1928 — Smithsonian Miscell. Coll. LXXX (XI) Imms, A. D, 1936 — Trans. Soc. Brit. Entom. III Ibid. 1939 — Quart. Journ. Mic. Sci. LXXIXI Packard, A. S. 1873 — Proc. Boston Soc. Nat. Hist, XVI Ibid. 1881 — Amer. Nat. XV Ibid. 1898 — A Textbook of Entomology. New York. Silvestri, E, 1905 — Ann. R. Scuola Sup. d'Agric. Portici, VI (and later papers). Ibid. 1928 — Trans. 4th Internat. Congr. Entom. Sites ansi RAE 1928 — Smifhsonian Miscell. Coll. LXXXI Ibid. 1935 — Principles of Insect Morphology. New York. eg ROMA 1940 — Quart. Journ. Mic. Sci, LXXXII (1) Ibid. 1945 — Ibid., LXXXV (I, III) Tilly ad IRS doy 1930 — Papers and Proc. Roy. Soc. Tasmania. Ibid. 1935 — Amer. Nat., XXX oi laks 1898 — Studien über die Entwicklung der Apfery- goten Insekten. Berlin. Sur le genre Parabathyscia Jeannel (Coléoptères Bathysciites) par le Dr. RENÉ JEANNEL Professeur au Muséum national d'Histoire naturelle. Membre honoraire de la Société entomologique néerlandaîse Désirant apporter ma modeste contribution à ce Volume jubilaire, j ai choisi comme sujet d'étude un groupe de Coléoptères Bathyscii- tes qui n'est pas représenté dans la faune néerlandaise, mais dont laire de répartition s'étend jusqu'à ses confins. Il s'agit d'un groupe tyrrhénien ; mais on verra plus loin que la migration du Paraba- thyscia Wollastoni le long des rivages atlantiques la conduit jus- qu'aux rives du Pas de Calais, en France et en Angleterre. Or l’Anillus caecus J. Duv., petit Carabique endogé ayant la même dispersion, vient d'être récemment découvert en Belgique. Pourquoi un P. Wollastoni ne serait-il pas lui aussi rencontré un jour en Belgique, ou même dans la Hollande? La chose n'est pas absolu- ment invraisemblable. D'autres espèces atlantiques atteignent les côtes de la Norvège (Trechus fulvus Dej.). Et la faune endogée dans le nord de l'Europe n'a peut-être pas été suffisamment recher- chée. Quoi qu'il en soit, cette étude comprend d'abord la description de deux Parabathyscia nouveaux de la Corse, puis une mise au point de nos connaissances sur la géonémie du genre, qui constitue une lignée indépendante dont l'histoire peut être retracée avec des précisions intéressantes. Deux Nouveaux Parabathyscia de Corse. Parabathyscia (s. str.) corsica Ab., subsp. gracilicornis, nov. Mont San Pedrone, près de Ponte-Leccia, quatre exemplaires re- cueillis par P. Remy sous des pierres enfoncées, à la lisière orientale de la hétraie, vers 1.100 m. d'altitude. Type au Muséum de Paris. Long. 1,7 à 1,8 mm. Même forme générale ovalaire et convexe que chez corsica typique, le pronotum pas plus large que les élytres, ceux-ci parallèles, atténués seulement au sommet, la ponctuation fine et serrée, la strie suturale effacée dans son quart antérieur. Carène mésosternale haute, dentée, en angle obtus, presque droit. Différent du corsica typique principalement par la structure des antennes : Chez corsica (type au Muséum de Paris) les articles du funicule, 3 à 6, sont courts et épais, pas plus longs que larges, le 68 DR. RENÉ JEANNEL, 7 est conique, le 8 fortement transverse, le 9 et 10 un peu plus larges que longs. Chez gracilicornis, les antennes sont nettement plus grêles, les articles 3 à 6 très fins, deux fois aussi longs que larges, le 7 conique, le 8 cubique, aussi long que large, les 9 et 10 épais, aussi longs que larges. L'édéage de gracilicornis est semblable à celui du corsica typique (fig. 1), court et coudé vers son milieu; les styles ont la même forme, le sac interne porte, dans sa partie médiane, deux paquets d'épines allongées, se juxtaposant par leurs pointes, sans s'entre- croiser. On sait que ce caractère distingue le P. corsica du P. Wol- lastoni Jans. dont les épines moyennes du sac interne, très lon- gues, forment deux flammes entrecroisées. (Monogr. Bathysc., p. 2er kig. let 48 ‘ Alors que le P. corsica typique est répandu dans les accumula- tions de feuilles mortes et les mousses à basse altitude, la subsp. gracilicornis vit 4 haute altitude et se retrouvera sans doute dans d'autres stations du centre de l'île que sur le mont San Pedrone. Parabathyscia (s. str.) Remyi; n.sp. Grotte de Brando, au km. 8.300 de la route du Cap Corse ; derriére la glaciére de Brando, alt. 90 m., deux exemplaires recueillis par P. Remy, le 30 août 1939, sur des stalagmites humides, dans l'obscurité totale. Type au Mu- séum de Paris. | Long. 2,5 mm. Testacé brunâtre brillant. Ovoïde, large et très convexe, le pronotum bien plus large que la base des élytres, à côtés très arqués en arrière; élytres cunéiformes, rétrécis à partir de la base, la partie apicale très déclive. Ponctuation très fine et serrée, très superficielle, la pubescence rare. Strie suturale entière, bien visible dans sa partie basale de part et d'autre de l'écusson. Carêne mésosternale haute, en angle obtus à sommet vif. Antennes grêles et déliées mais courtes, dépassant à peine la base du pronotum, l'article 3 trois fois aussi long que large, les articles 4 à 6 deux fois, le 7 conique, deux fois aussi long que large au sommet, le 8 aussi long que large, plus large au sommet qua la base, le 9 nettement plus long que large, le 10 aussi long que large, le 11 ovalaire et acuminé, les articles de la massue (7 à 11) légère- ment comprimés. Protarses des mâles peu dilatés, à peine aussi larges que le som- met du tibia. Tibias postérieurs droits chez les mâles. Edéage plus allongé et surtout moins arqué que chez corsica, non coudé ; l'extrémité des styles plus effilée. Sac interne avec la même armature, les flammes moyennes non entrecroisées. Espéce certainement alliée au P. (s. str.) Doriai Fairm., de la Ligurie, mais différente par sa taille plus grande, sa coloration foncée, ses antennes plus fines et déliées. La forme générale est à peu près la même, la ponctuation est aussi fine mais nettement plus effacée. SUR LE GENRE PARABATHYSCIA JEANNEL 69 File Organe copulateur mâle du Parabathys- cia corsica Ab. Géonémie des Parabathyscia Le genre Parabathyscia Jeann. (1924, p. 118) constitue une lignée qui s'est détachée de la souche des Bathysciola par une variation re- marquable de l'armature sétale des styles de l'organe copulateur mâle, (fig. 1), variation qui a été l'origine de son isolement (1942, p. 15). Les deux soies latérales des styles ont pris la forme de grosses épines recourbées, perpendi- culaires, embrassant dans leur concavité l'extré- mité très effilée du lobe médian. Et cette struc- ture, constante chez toutes les espèces du genre, les distingue nettement des Bathysciola, a som- met du lobe médian aplati et soies des styles simples. La distribution actuelle des espèces du genre Parabathyscia permet, comme on va le voir, de reconstituer assez exactement l'histoire de cette lignée et preciser l'époque à laquelle elle s'est spécialisée ainsi que les voies suivies par les espèces dans leur dispersion. Elle éclaire nos connaissances sur le peuplement de la région tyrrhénienne et mérite à ce titre d'être exposée avec quelques détails. Les espèces actuellement connues se répartissent dans quatre groupes et leur distribution géographique est la suivante : I. Sous-genre Platybathyscia Capra. 1° Groupe Grouvellei (espèces endogées, à massue antennaire compacte). 1. Grouvellei Ab. (Alpes maritimes). 2. Peragalloi Jeann. (Alpes maritimes). 3. Fiori Capra (Emilie). 4. florentina Jeann. (Toscane). II. Sous-genre Parabathyscia, s. str. 2° Groupe latialis (espèces endogées, sans strie suturale). 5. Luigionii Jeann. (Lazio). 6. latialis Jeann. (Lazio). 7. Emeryi Jeann. (Campanie). 3° Groupe Doriai (espèces cavernicoles, à strie suturale entière). 8. Doriai Fairm. (Ligurie). 9. Remyi Jeann. (Corse). 10. Doderoi Fairm. (Ligurie). 11. ligurica Reitt. (Ligurie). 12. Spagnoloi Fairm. (Alpes maritimes). 70 DR. RENÉ JEANNEL, 4° Groupe Wollastoni (espèces muscicoles ou endogées, à strie suturale effacée en avant). ; 13. Wollastoni Jans. (Ligurie, France méridionale et atlantique, Angleterre). 14. corsica Ab. (Corse). 15. Mancinii Jeann. (Ligurie orientale). 16. Andreinii Jeann. (Toscane). 17. apuana Jeann. (Toscane et Ligurie orientale). Ces quatre groupes d'espèces, comme on le voit, ne diffèrent pas seulement par des caractères morphologiques (structure des an- tennes, strie suturale et aussi ponctuation des élytres), mais se distinguent également par des divergences de leur éthologie. Les Platybathyscia et les Parabathyscia du groupe latialis sont des es- pèces endogées, vivant sous les grosses pierres enfoncées et dans les fissures des sols argileux humides ; les Parabathyscia du groupe Fig. 2. Distribution géographique du genre Parabathyscia. Les points sur la France et l'Angleterre jalonnent la migration atlantique du P. Wollastoni Jans. Doriai peuplent les cavernes ; enfin ceux du groupe Wollastoni, les moins évolués de tous, sont représentés surtout par des colonies muscicoles, c'est à dire encore épigées, et ne tendent à devenir endogés qu'à une certaine altitude et dans les localités lointaines du nord de la France et de l'Angleterre (P. Wollastoni). Si d'autre part on examine la distribution du genre dans son en- semble (fig. 2), on constate que les espèces sont nombreuses dans l'Italie centrale et la Corse, mais ne sont pas représentées dans la Sardaigne. Elles se trouvent dans les territoires correspondant à la SUR LE GENRE PARABATHYSCIA JEANNEL 71 péninsule italo-corso du Pliocène, péninsule qui s'est trouvée limitée par les mers plaisanciennes (fig. 3). On est naturellement conduit à préciser que c'est au Pliocène que les souches des Parabathyscia se sont spécialisées sur cette péninsule, par une variation forte de leur organe copulateur mâle. Alors, la Sardaigne était isolée de l'Italie centrale et encore séparée de la Corse par le ,,Sillon de Ter- ranova’, bras de mer qui a persisté sur le nord de la Sardaigne pendant toute la durée du Tertiaire, depuis le Lutétien jusqu'à la fin du Pliocéne (1942, p. 409) et n'a cessé d'être une barrière qu'au Fig. 3. Esquisse paléogéographique de la région méditerranéenne occidentale pendant le Pliocène. Extension de la mer plaisancienne autour de la péninsule italo-corse. Le sillon de Terranova isole la Corse unie au massif Gallura (nord de la Sardaigne). Postpliocène, peu avant l'ouverture des Bouches de Bonifacio, qui date du Pleistocène. Pendant le Pliocène, les Parabathyscia primitifs ont été lucicoles, capables de se répandre dans les foréts. Ils ont alors occupé toute l'étendue de la péninsule italo-corse et se sont avancés vers le sud jusqu'en Campanie, où une colonie endogée du P. Emeryi Jeann. existait encore, il y a cent ans, sur les flancs du Vésuve, mais parait avoir été détruite par les éruptions du volcan (1934, p. 97). L'évolution souterraine des Parabathyscia s'est produite de facon précoce, dès le Pliocène, intense surtout en Italie péninsulaire par suite de conditions locales de climat plus aride, ralentie au contraire en Corse et en Ligurie, sur le pourtour du golfe de Gênes, La segré- gation de colonies souterraines a eu pour résultat la formation d'espèces différenciées, les unes endogées (groupes Grouvellei et 72 DR. RENÉ JEANNEL, latialis), les autres troglobies (groupe Doriai). Et ces espèces sou- terraines sont toutes localisées dans laire de répartition primitive du groupe, ce qui indique bien qu'elles ont colonisé le sous-sol de facon précoce, dès le Pliocène, sans pouvoir étendre leur distribu- tion. i A l'époque actuelle, seuls les P. corsica et Wollastoni sont encore représentés par des colonies muscicoles, mais ils s'enfoncent dans le sous-sol dans certaines localités, soit à haute altitude (P. corsica subsp. gracilicornis) soit à grande distance du centre de dispersion (colonies septentrionales du P. Wollastoni). P. corsica s'est largement distribué dans toute la Corse, ot on le trouve dans les mousses et les accumulations de feuilles mortes des forêts. Ce qui a été dit ci-dessus à propos du Sillon de Terra- nova laisse possible qu'il soit un jour rencontré dans l'extrême nord de la Sardaigne, dans le massif Gallura, où se retrouvent des espè- ces corses, comme le Percus grandicollis Serv. (1942, p. 384). Les recherches entomologiques dans cette partie de la Sardaigne, qui fait en réalité partie intégrante de la Corse tertiaire, mériteraient d'être poussées en détail et seraient certainement fort intéressantes. Quant au P. Wollastoni, très voisin de l'espèce corse mais isolé dès le Pliocène par le golfe gènois de la mer plaisancienne (fig. 3), il a dû largement se répandre à l'état lucicole dans le sud de la France et remonter le long des rivages atlantiques jusque sur les bords de la Manche. Cette dispersion, tout à fait comparable à celle des Anillus (1942, p. 389), a accompagné celle des lignées dites "atlantiques” et „ar- moricaines” (1942, p. 450) et n'a pu se réaliser qu'après le Pliocène, au Postpliocène, lorsque les lonques digitations de la mer plaisan- cienne, étendues sur le sud-est de la France, se sont retirées. Elle a été antérieure au Quaternaire, car elle a atteint l'extrême nord de la France avant l'ouverture du Pas de Calais, comme l'atteste la présence de l'espèce dans plusieurs localités du sud-est de l'An- gleterre. Actuellement l'aire géographique du P. Wollastoni est devenue discontinue. Très commun dans les mousses aux environs de Génes, d'où-il a été redécrit plusieurs fois sous les noms de muscorum Dieck et de frondicola Reitt., il n'existe plus en France que dans des stations isolées, jalonnant son ancienne aire de répartition. On le connait des environs de Castres, dans la Montagne Noire et du département du Gers, à Coche, où il se trouve dans le sol au pied des Ormes. On l'a signalé de Cancale, Ille-et-Vilaine (dans des débris végétaux), des environs de Lille (dans une cave et dans les racines d'Iris et de Lys), enfin du sud de l'Angleterre, aux environs de Londres, à Douvres, à Folkestone, où on le prend par- fois dans les caves ou les accumulations de débris végétaux des lieux obscurs et très humides. L'histoire des Parabathyscia peut donc se résumer de la façon suivante : SUR LE GENRE PARABATHYSCIA JEANNEL 73 La souche du genre, sans doute représentée actuellement par les deux P. corsica et P. Wollastoni, s'est différenciée au Pliocène sur la péninsule italo-corse, par une variation brusque de l'armature sensorielle des styles de l'organe copulateur mâle qui a déterminé son isolement. L'évolution souterraine précoce de cette souche a produit la formation d'une quinzaine d'espèces endogées ou caver- nicoles, qui se trouvent actuellement cantonnées dans les territoires correspondant à laire géographique primitive, pliocéne, de la lignée. D'autre part la souche primitive, lucicole, des Parabathyscia a pu se répandre au Postpliocéne vers l'ouest, dans le domaine occupé par les espèces dites '’atlantiques’’. Cette migration est actuellement jalonnée par les colonies reliques connues du P. Wollastoni. OUVRAGES CITES. 1924 — Jeannel (R.) Monographie des Bafhysciinae. (Arch. Zool. exp. et gén., Paris, tome 63, p. 1—436). 1934 — Jeannel (R.) Nouveaux Bathysciinae italiens (Boll. Soc. ent. Ital., LXVI, p. 94-97). : 1942 — Jeannel (R.) La genèse des faunes terrestres. (Les Presses Univer- sitaires de France, Paris, 1942, 514 p., 8 planches. — 74 — F. SILVESTRI Lepismatidarum (Thysanura) genus novum termitophilum ex Nova-Hollandia Gen. Allatelura nov. (Fig. 1-1) 2? Corpus elongatum, parum magis postice quam antice angusta- tum, supra convexiusculum, thorace et abdomine setis et squamis instructis. Caput manifestum, si pronum fronte labrum obtegente, macrochae- tis nonnullis anticis, transverse submedianis et posticis, nec non setis brevioribus instructum, oculis nullis, antennis brevibus 16—17 arti- culatis, articulis ab 8° in articulinis duobus gradatim aliquantum I, Fig. I. Allatelura Hilli: animalculum pronum (ampliatum). longioribus compositis, articulis a 3° et articulinis margine distali mi- croscopice aciculatis, trichobotriis articuli 3i 9, 4i ad 15um 2 (supero et infero) distalibus, articulo ultimo appendice brevi cylindracea api- ce breviter trifurcato, articulis 1° et 2° macrochaetis nonnullis dista- libus, articuli 2i apice brevissime bifurcato, et setis brevibus latera- libus, articulis 3° ad 7um serie macrochaetarum brevium distali, arti- culis sequentibus articulinis omnibus macrochaetis nonnullis distali- GEN. NOV. ALLATELURA. 75 bus et articulino 2° gradatim setis brevissimis magis numerosis instructo ; labro brevi, extenso magis quam duplo longiore quam latiore, margine antico late rotundato, mediano setis minimis nume- rosis, superficie dorsuali utrimque macrochaeta sublaterali et setis STAN RN HAN Fig. IL. Allatelura Hilli: 1. caput pronum labro extenso; 2. antenna; 3. eiusdem anten- nae articulus 12"°; 4. eiusdem antennae articulus 16)“; 5. labrum deplanatum ; 6. mandibula dextera prona; 7. maxilla primi paris; 8. palpi maxillaris pars apicalis; 9. labium; 10. palpi labialis articulus ultimus; 11. squama pronoti; 12. feminae urosterna 5"" ad 9°” cum ovipositore ; 13. maris urosterna 5um ad 9um cum segmento decimo subtus inspecto ; 14. parameri pars apicalis multo ampliata: A antenna, B labrum, CL cerci laterales, CM cercus medianus, OV ovipositor, PV pseudovesiculae, ST6—ST9 stili uriti 6! ad 9°", SU8 pars sternalis uriti 8i (figg. varie ampliatae). brevibus vel parum longis c. 10 + 10; mandibulis sat magnis, stipite macrochaetis instructo, parte apicali externa 3-dentata, me- diana 1-dentata, parte apicali interna quam ceterae breviore et aciculis paucis aucta ; maxillis 1! paris stipite setis nonnullis longius- culis, lobis longitudine subaequalibus sed lobi interni appendice pectinata lobi externi apicem parum superante, eiusdem lobi interni apice robusto, acuto, appendice proximali interna plumosa quam ceterae, apicali excepta, longiore, palpo brevi, crassiusculo, articulo 76 F. SILVESTRI, LEPISMATIDARUM (THYSANURA) GENUS 1° brevissimo, ultimo conico, apice sensillo cylindraceo brevi, setas minimas 3 gerente; labium submento lato, lateribus subpostice in processum brevem subcorniforme productis, superficie brevissime tomentosa et parte laterali excepta setis brevibus numerosis in- structa, mento brevi diviso, lobis externis quam interni parum Fig. III. Allatelura Hilli : 1. pes 3i paris subtus inspectus ; 2. eiusdem tibia magis ampliata subtus inspecta; 3. tibia eadem supra inspecta; 4. tarsi apex et praetarsus lateraliter inspecti; 5. tarsi apex et praetarsus subtus inspecti; 6. urotergiti 5i pars lateralis; 7. eiusdem urotergiti particula multo ampliata; 8. stilus segmenti 6i; 9. maris segmentum decimum pronum cum cerco laterali et cerci mediani parte proximali. AE appendices empodiales, RP retractor praetarsi, U ungues, UM unguicola mediana (figg. varie ampliatae). longioribus et arcuatim eosdem amplectentibus, apice tomentoso, palpo 3-articulato articulo ultimo quam 2us duplo longiore et cras- siore, apice supra papillis 6 instructo. Thorax quam caput c. 2/3 latius, convexiusculum, pronoto praeter squamas macrochaetis transverse irregulariter 5-seriatis, apice bre- vissime bifurcato, mm 0,20 longis, subposticis marginem posticum parum superantibus nec non setis paucis brevioribus sparsis, mar- NOVUM TERMITOPHILUM EX NOVA-HOLLANDIA, 77 gine laterali setis brevibus robustis apice bifurcato et setis aliquan- tum brevioribus, squamis dorsualibus subduplo longioribus quam latioribus (4 58 X 25), radiis c. 24 postice parum productis ; meso- et metanoto pronoto similibus sed macrochaetis transverse irregula- riter tantum 4- seriatis ; prosterno nudo, meso- et metasterno super- ficie mediana macrochaetis 2 et setis brevioribus paucis auctis. Pedes breves, robusti, squamis destituti, coxa superficie infera setis brevi- bus numerosis et paucis longis marginalibus externis, trocanthero setis nonnullis brevioribus, femore brevi, robusto, margine externo convexo, interno ad medium obtuso et in angulo ipso macrochaetis brevibus 2, apice bifurcato, tibia aliquantum magis quam duplo longiore quam latiore setis spiniformibus proximalibus 3 (lateralibus internis 2, supera et infera, et sublaterali externa), setis similibus apicalibus internis 2 (supera et infera) et setis 11—12 brevioribus, robustioribus profunde bifurcatis per marginem apicalem a parte infera interna ad partem superam externam dispositis, nec non appendice longa acuta apicali infera fere basim dorsualem tarsi articuli 2i attingente, tarso 4-articulato, praetarso unguibus 2 bene evolutis, aliquantum arcuatis, acutis et empodio unguicula mediana breviore et processibus duobus membranaceis unguium lateralium dimidiam longitudinem attingentibus composito. Abdomen quam thorax aliquantum longius, segmento 1° quam metanotum parum angustiore, segmentis ceteris gradatim angustiori- bus, tergitis 1° ad 94" squamis et macrochaetis subposticis trans- verse subseriatis, apice attenuato breviter bifurcato, tergitorum marginem posticum parum superantibus ; tergito 10° obtrapezoidali, postice profunde triangulariter inciso, angulis posticis acutis, ma- crochaeta et seta brevissima auctis. Urosterna 1% ad 54 praeter squamas setis brevibus subme- dianis, 6um etiam stilis brevioribus, 7um pseudovesiculis et stilis quam 6! paullum longioribus, 85% sterno brevi triangulari, sub- coxis angulis externis rotundatis, stilis quam 7! vix maioribus, 9¥™ subcoxis ad apicem externe haud productis, stilis quam 8 fere duplo longioribus. Ovipositor crassiusculus stilorum 9! apicem parum superans pseu- doarticulatus, apice acuto, setis brevioribus instructus. Cerci laterales breves 6-articulati, macrochaetis brevibus externis, setis brevioribus internis, brevibus, superis et inferis, et tricho- bothriis nonnullis ; cercus medianus quam laterales aliquantum longior, setis et trichobothriis vide fig. II, 13 et III, 9. & Penis brevissimus, paramera longa, subcoxarum 9 apicem aliquantum superantia, convexiuscula superficie area longitudinali sublaterali interna sensillis setiformibus minimis obsessa, cetera superficie setis brevibus numerosis instructa. Tergitum 10" parte laterali subtus processibus cylindraceis brevissimis, robustis c. 12 et cercus lateralis etiam per marginem 78 F. SILVESTRI, GEN. NOV. ALLATELURA. internum processibus similibus 3—4 armato ita ut organum stri- dulum inter tergitum et cercos formatum sit. Typus : Allatelura Hilli sp. n. Observatio. Genus hoc inter Atelurinarum genera praetarsi forma praesertim distinctum est et prope genus Gastrotheus Casey (Silv. em.) collocandum est. Notandum est genus hoc, cuius species typica in nido Mastoter- mes Froggatt (genus inter Isoptera antiquissimum) vivit, characte- res antiquiores quam ceterorum termitophilorum haud habere. Allatelura Hilli sp. n. Pallide flava tota, notis ceteris vide generis (La: et figuras III Long. corporis mm 6,5; lat. thoracis 2; long. antennarum 2, palporum maxillarium 0,60; pedum paris 3i 2,60; stilorum uriti9 0,40; ovipositoris 1,10, cercorum lateralium 0,58, cerci mediani 0,80. Habitat. Exempla typica clar. Gerald F. Hill, cui spe- cies dicata est, in nido Mastotermes darwiniensis Froggatt ad Kool- punyaba (Northern Territory Australia) et exemplum paratypicum (haud bene asservatum) ad Darwin etiam in Northern Territory. OR On some phylogenetic problems within the Order of Siphonaptera (—Suctoria) by H. E. KARL JORDAN, PH.D., FRS. F.RES. (With 9 text-figures). In 1909 (Novit. Zool. 16: 135—158, pl. 12 & 13) Dr. A. C. Oudemans published a comprehensive survey of the results of his researches on the Morphology, Ontogeny, Phylogeny and Clas- sification of the fleas, an interesting paper containing new facts and new interpretations and thereby greatly stimulating the study of these potential vectors of diseases. The views expressed by him on the causes of the modifications which distinguish the various sections of the Order from one another were Lamarckian, and as to the course evolution had taken he regarded the highest number of any somatic (bristles, spines, combs, segments, etc.) as the most primitive stage in the development of that somatic, a process of evolution that Eimer had termed Orthogenesis (1897). Though this was his opinion, A. C. Oudemans nevertheless assumed (1) that the ancestral flea had no combs, (2) that the combs grad- ually increased in number and their spines became more numerous, (3) that stages in the gradual later decrease were similar to stages in the earlier increase, and (4) that consequently one could not be certain whether a stage belonged to the ascending arm or the descending one of the curve depicting the evolution of the respec- tive organ. During the decades which have passed away since the publication of the paper many new types of fleas have been col- lected and new diffentiating characters been discovered which prove, as Oudemans himself expected, that some of his con- clusions are now out of date. The Jubilee publication of the Neder- lands Entomologische Vereeniging appears to me an appropriate opportunity to give, in memory of Dr. A. C. Oudemans, my views on some of the numerous problems of relationship versus parallel evolution which face the student of the taxonomy of fleas. In the absence of Paleontological evidence our knowledge of the organization of the ancestral flea depends on the interpretation of the morphology of the recent fleas. The task to ascertain which particular somatics of a species are ancestral is rendered difficult by two facts: (1) that a large proportion of the existing fleas is still unknown, and (2) that in view of the enormous number of extinct mammals that have already been unearthed the recent flea- fauna can only be regarded as a survived sample, many of the 80 H. E. KARL JORDAN, ON SOME PHYLOGENETIC PROBLEMS recent genera standing isolated because the allied genera are extinct. It is, however, not always hypothetical which of two or more stages in the evolution of an organ is the more ancestral one. In his refer- ence to the mandibles Oudemans says, for instance, that the large and strongly serrated mandible of the stick-tight fleas is a secondary modification acquired in connection with the habit of these fleas to fasten themselves (like ticks) to the host by means of these saws, this conclusion being confirmed by the deterioration of the labial palpi, which have lost their function as a protecting sheath of the sucking organs. In the large majority of fleas the mandibles are slender and their teeth small and only dense and distinct in the apical third, being in the non-sedentary fleas of marsupials usually confined to the apical tenth and very minute. In the section to which Pulex L. 1758 belongs, including the true stick-tight fleas, the teeth extend at least to the basal third, usually to the base, the number of teeth being in the long mandibles of some species of Hectopsylla Frauenf. 1860 and Echidnophaga Olliff 1886 well over 100 at each the anterior and posterior side. The strongly serrated mandible occurs very sporadically outside the section of Pulex, for instance in the African Chimaeropsylla Roths. 1911. Oudemans evident- ly did not realise that his opinion about the large mandible ran counter to his general dictum that numerical superiority in any somatic is eo ipso evidence that the somatic so distinguished is primitive. In point of fact, every case must be judged on its own merits. Orthogenesis is a reality, but it leads up as well as down. As an instructive illustration the variation of the bristles in the anterior apical area of the inner surface of the hindcoxa may be here referred to. In a large number of genera the area bears a few scattered bristles of medium size (a) ; in many others the bristles are numerous (b) ; in a third variety some of the bristles are short- ened and arranged more or less in a row (c); in a fourth modi- fication some of the bristles of the row (often the upper ones) are thickened, spiniform (d); and finally the whole row consists of spiniforms, with a few thinner and longer bristles near the row (e). i look upon (b) as the primitive stage from which (a) originated simply by the loss of bristles, while (c) to (e) represent the upward development found, for instance, in the Neopsylla-series of genera. Development in the opposite direction has evidently taken place in the Rhadinopsylla-series, where we find usually a patch of short bristles of which some are moderately thickened and others thin, but in one genus (Trichopsylloides Ewing 1938) the patch is en- tirely lost; the unknown intergradients may be expected to have spiniforms like Nearctopsylla Roths. 1915 and Corypsylla Fox 1908, which are offshoots from the Rhadinopsylla-branch. The upward modification begins with a patch or row of bristles and leads to spiniforms and the downward variation ends with the loss of the spiniforms. This conclusion is corroborated by what is found in the Pulex-section (from which Tunga Jarocki 1838, Hectopsylla WITHIN THE ORDER OF SIPHONAPTERA (= SUCTORIA) 81 Frauenf. 1860 and Rhynchopsyllus Haller 1880 are here excluded). All genera of that section have either a row or a patch of rather stout spiniforms, in the stick-tight flea Echidnophaga larina J. & R. 1906 often well over 30 in a patch. In species with the number much reduced (Alaopsylla papuensis Jord. 1933 sometimes with 2 only) the spiniforms are not replaced by bristles. Outside the Pulex- section the genera with these spiniforms, or near-spiniforms, are scattered over various branches of the Order, the distinction as such not being evidence of near relationship. Their function is not known. Enderlein (1929, Trans. IV. Intern. Congress Entom.: 771) regarded the spiniforms of Pulex irritans and the dense tidges on the basal abdominal sternum to be a stridulating organ. However, the bristles on the inner surface of the hindcoxa of P. irritans and the bristles often present on the basal abdominal ster- num in species with a patch of spiniforms speak against this inter- pretation. Moreover, the hindcoxa is hardly capable of a rapid swinging movement up and down, as the margins of the sternum and epimerum overlap it. The sporadic distribution of a definite characteristic is the rule rather than the exception in fleas. This fact is of great taxonomic significance, apparently much obscuring classification, but in reality clearing away preconceived ideas of near relationship. The early opinion that the presence or absence of the eye or of this and that comb were of primary importance in classification has been found erroneous long ago, but other similarly arbitrary notions have per- sisted. Out of a multitude of examples of sporadic distribution of distinctions I mention a few. Labial palps with more than five segments occur, for instance, in a Rhopalopsyllus Baker 1905, some Parapsyllids*) Vermipsyllids and Pygiopsyllids and in Macro- psylla Roths. 1905 and Stephanopsylla Roths. 1911, also in Rha- dinopsylla jaonis Jord. 1929. More than five pairs of plantar brist- les to the fifth tarsal segment are found in some Hectopsylla, Cop- topsylla J. & R. 1908, Actenophthalmus Fox 1925 and Lycopsylla Roths. 1904. The antepygidial bristles are absent in Vermipsyllids, Tungids, Ulropsylla Roths. 1905, Lycopsylla, Nycteridopsylla Oudem. 1906 and in the males of the Rhadinopsyllids. The ventral margin of the head has spines at the anterior corner in front of the mouth-parts in Ctenocephalides Stiles & Collins 1930, Cteni- diosomus Jord. 1931 and all Ischnopsyllids, three widely separate branches of fleas. And so on. In order to make the problem more easy to understand for those readers who have no flea-collection to consult, figures of three distictions are here added, illustrating their variation and distribution. Fig. 1 represents the anterior por- tion of the head of five fleas which are distinguished from other fleas by bearing an isolated spine at or near the anterior edge of the antennal groove (where there is a bristles in some genera, cf. *) In these notes Parapsyllids means ,,fleas nearly related to Parapsyllus”. 82 H. E. KARL JORDAN, ON SOME PHYLOGENETIC PROBLEMS Dampf 1945). Fig. 1 A is Dinopsyllus ingens Roths. 1900, from S. Africa ; the species has two, one or no spines and the position of the spines varies ; all the other species of Dinopsyllus J. & R. 1914 have a vertical comb of five large spines, the spine or spines of D. ingens being obviously a remnant of that conspicuous comb. Fig 1 B is Listropsylla agrippinae Roths. 1904, likewise S. African ; it has a long spine behind the eye like the other seven species of the genus ; there are no combs on the head. In fig. 1 C (Bradiopsylla echidnae Denny 1843, from Australia) the spine is short and often missing. In fig. 1 D (Typhloceras poppei Wagn. 1893, European) the spine is small but always present; the ventral comb propably extended further back- and upwards in the ancestral from. Fig. 1 E represents the Australian helmet flea Stephanocircus dasyuri Skuse 1893 ; the postocular spine is long and in other species of the genus is placed farther down the edge of the antennal groove. In all five fleas the spine once formed part of a comb which became reduced ; in A, C and D it is evidently on the verge of being discarded, while in B and E it is prolonged and perhaps has a special function. While figs. 1 C, D and E have each near relations with which they will be associated in a classification, A and B stand apart from any other genera I know and from each other ; there are, however, certain similarities between them which appear to me to indicate that Dinopsyllus and Listropsylla are nearer to each other than to any other genus in spite of the many conspicuous differences be- tween them. Similarities caused by reduction are in general easy to under- stand ; but the modification, in three non-related genera, of bristles into butterfly-scales is almost beyond comprehension. Fig. 2 A re- presents two scales of sternum IX of the male of Phaenopsylla mustersi Jord. 1944 (Afghanistan) ; the upper one is elongate-ovate and minutely striated and the lower one triangular, with the lower corner turned upwards ; their margins are entire. In the allied genus Paradoxopsyllus Miyaj. & Koids. 1909 there are two very long curved bristles in the place of the scales. Several species of the WITHIN THE ORDER OF SIPHONAPTERA (= SUCTORIA) 83 South African genus Chiastopsylla Roths. 1910 bear three scales cn the same sternum IX ; they are dentate and either shaped as in fig. 2 B (Ch. numae Roths. 1904) or broader or narrower ; in other species of the genus they are represented by flattened and slightly broadened bristles (resembling a grass-blade). Still more reminis- cent of Lepidoptera are the scales of the Australian Helmet-flea Stephanocircus dasyuri Skuse; they are found at the end of the labial palp, each palp bearing three truncate and dentate scales (fig. 2 C). Other species of Stephanocircus have either narrower scales or slightly broadened bristles, which are curved away from the palp and difficult to study in mounted specimens. There is no doubt that the scales are an end-product of evolution and that the evolution started from ordinary bristles, the grass-blade bristles being an intergradient. Broadened bristles occurring in various branches of the Order, for instance in Ceratophyllids and Ischno- psyllids, there is hope that more genera with scales will be discover- ed and that there will be an indication of their function. While figs. 1 and 2 illustrate scattered exceptional distinctions the sketches of the apices of the femora of three species (fig. 3, A-C) present a problem of variation concerning the whole Order. Al- though the three legs of a flea are homologous and are identical in the number of segments, the foreleg differs considerably from the mid- and hindiegs. It is not only an organ of locomotion but also affords protection, bearing the brunt of the friction when the flea rushed through the fur of the host; it is exposed to another 84 H. E. KARL JORDAN, ON SOME PHYLOGENETIC PROBLEMS environmeot, so to speak. The forecoxa is very strongly affected, but the forefemur also has its own adaptations, and it is to these latter I wish to draw attention, particularly to the dorsal apical pair of bristles which guards the knee-joint. In the mid- and hindfemora of nearly all species of fleas the outer bristle is the shorter of the two; in a considerable number of genera the outer bristle is much reduced and in a few genera as long as the inner one, but even in the latter case there is a trend (if a series of specimens is compared) towards a shortening of the outer bristle. The pair agrees in this regard with the dorsal pairs of the tibia. In the forefemur, on the contrary, it is the outer bristle (fig. 3 A, Archaeopsylla erinacei Bouché 1835) which is the longer in almost every species, the inner one varying in the different branches of the Order from being nearly as long as the outer to being minute or absent. There are few exceptions from this rule: The outer bristle is shorter than the inner in Arctopsylla Wagn. 1930 and Trichopsylla Kolen. 1863 (= Chaetopsylla Kohaut 1903) (fig. 3 B, T. homoeus Roths. 1906), the only genera in which these pro- portions are reversed. In the closely related Vermipsylla Schimk. 1885 the outer bristle is as long as or slightly shorter than the inner and always stouter. In Coptopsylla J. & R. 1908, Corypsylla and the South American Helmet-fleas (fig. 3, C, Coptopsylla lamellijer Wagn. 1895) the knee-bristles of the forefemur are usually equal in length. Now, which of the three forefemora A, B and C has the most primitive pair? Type A with its tendency to lose the inner bristle altogether seems to me a more recent development than the others. However, if we regard C as the ancestral type from which B originated by the reduction in length of the outer bristle we are presented with the puzzle that type B is preserved only in two genera of the primitive Vermipsyllids, whereas the supposed ancestral type C is sparingly scattered over several widely different branches of the Order. I am inclined, therefore, to regard the foremoral pair of B, which resembles the pairs of the mid- and hindfemora, as older than the foremoral pair of A and C. The surface-structure of the femora also is of some interest, as here again the forefemur deviates from the mid- and hindfemora to a certain extent. The outer surface of all three is longitudinally striated, the striae running from the base to the apex. This may be regarded as a primitive stage; in the next stage the striae are posteriorly more or less bent upwards, running to the dorsal side, and in a further stage they are all longitudinal anteriorly and obliquely curved upwards posteriorly. In this development the fore- femur is a step behind the other femora. The striae of the inner surface follow the same direction of modification, but evolution goes much further, the striae being finally broken up into transverse arches open on the anterior side and usually conspicuous, the inner and outer surfaces contrasting strongly. WITHIN THE ORDER OF SIPHONAPTERA (= SUCTORIA) 85 In the sketches of the ends of the femora an internal tuber is marked the variatian of which is of some taxonomic interest. It is strongly sclerotised and largest in the Tunga and Pulex sections (fig. 3 A), particularly in the hindfemur, only a few other genera outside that section having an equally large femoral tuber. The other extreme is found in the bat-fleas, where a tuber in that posi- tion is absent. The decrease in size appears to be connected with the variation in the apical margin of the femur. In the species illustrated the pair of bristles is placed at the apical margin, whereas in many other fleas the femur projects backwards below the bristles, this projection being longer in the bat-fleas than the tibia is broad at the base inside the femur and bearing dorsally a distinctive sclerotization. The sporadic occurrence of exceptional distinctions and the fre- quent occurrence of modifications characterising several or nearly all main branches of the Order, together with the absolute persisten- cy with which fleas, whatever their modifications are, retain the same general morphological organization, allow only one conclu- sion: that the Order is monophyletic, with the modifications of the various organs so distributed that the main branches can only be defined by a combination of distinctions of which each one may reappear outside the branch defined, only the combination being characteristic of that branch. For instance, in all the species of the Tunga and Pulex sections of the Pulicids s. lat. the upright rod which connects the central joint of the midcoxa with the dorsal margin of the sternosome (the rod is separated from the outer wall) is absent; this well-known distinction between Pulex and Xeno- psylla Glink. 1907 recurs outside the Pulicids in Corypsylla, which likewise has lost the upright (lateral apodeme) ; and the vertically long metepimerum with the spiracle dorsal, characteristic of all Pulicids, is found again in Chimaeropsylla far away from the Pu- licids. Ou de man s'’s opinion that the Order of fleas falls into two Subordes. which he calls Fracticipita and Integricipita and defines by a single distinction, is not tenable. The term Fracticipita is very convenient, but it should be used as a morphological term only. The divided head occurs sporadically outside those sections which con- sist entirely of fracticipit fleas, as has to be expected from the sporadic distribution of other distinctive somatics. Oudemans could have found corroborative evidence for his opinion if he had had sufficient material for comparison. He might, for instance, have drawn attention to the fact that vertical combs on the head and dense tibial combs occur only in fracticipit fleas, though only in some of them, and that the division of a segment by a secondary suture is indicated in two fracticipit fleas, Thaumapsylla (an Ischnopsyllid) and Idiochaetis (a Pygiopsyllid), in both of which the pronotum bears between the comb and the row of long bristles @ semitransparent line that extends across the back and down the sides to some point below the middle. As Oudemans has point- ed out, we find in fleas three main stages in the evolution of the interantennal area: (a) no indication of a suture; (b) a sclerotised sutore often with thin surface-groove ; (c) a deep groove separating frons and occi- put (Fig. 4. A Pygiopsylla; B Acanthopsylla ; C Idiochaetis ; all three Pygiopsyllids). It seems to me reasonable to assume that the ancestral flea inherited an interantennal suture such as we find, for instance, in Lepidoptera, with a thin transverse groove as external sutures generally have. The descendants of this B-type would be types A, B and C. With the premises that (1) the inversion of evolution is very unlikely (Dollo's law, 1890), (2) that the extreme A-type and C-type would each reproduce itself only, and (3) that the B-type continued to produce A, B, and C in one region or another, the three head-types A, B, and C could be expected to occur, singly and in combination, in seven categories of end-branches of the phylogenetic tree, these branches represen- ting the recent flea-fauna, each head-type appearing in four cat- egories : (a) in categories 1,2 and 3 all the genera have only type A or only B or only C. (b) in categories 4,5 and 6 some genera have type A and others B, or some A and others C, or some B and others C, and (c) in category 7 some genera have type A, others B and others C. (In general, if x is the number of stages considered, the number of categories of distribution is 2X- 1 and each stage ap- pears in 2X—! categories). It is perhaps advisable to remark that this WITHIN THE ORDER OF SIPHONAPTERA (= SUCTORIA) 87 is not a classification of the fleas, but a scheme of the possible distri- bution of distinctions in any organ of which two or more stages in its evolution are assumed to be known, and that the scheme would be the same whether A, B, or C is taken as the primitive type. The categories of the head-types actually occur as indicated ; if it were otherwise the preceding lines would not have been written. Type A is the only one in Tungids, Vermipsyllids, true Cera- tophyllids and others ; type B alone is found in Pulicids, Spilopsyl- lids, Ctenophthalmids, and others, and C in Bat-fleas, Helmet-fleas and Leptopsyllids. Types A and B occur together in Parapsyllids, A and C in Anomiopsyllids, and B and C in Hystrichopsyllids. The most interesting category is the combination A, B and C. This is found in the Australian Pygiopsyllids (see fig. 4), the African Chiastopsylla-series and also in the Palearctic Rhadinopsylla-Cten- ophthalmus-Palaeopsylla-series of genera. It would be quite legiti- mate to treat each separate twig of a diversified branch as a distinct tribe. The distinctions are there, and how to deal with them in a classification depends on the view of the taxonomist, who may wish either to emphasize the diversity or to stress the relationship. The foregoing account on some somatics and the lines of evolution to which, in my opinion, their distribution points are condensed and fragmentary. As a supplement the affinities with other fleas indicated by characteristics of a single genus are here described as an example of the light which a genus may throw on the relationship between different sections. Uropsylla is an Australian flea found on Mar- supials and for that reason may be expected to have preserved some primitive characters. The only species is large, and we therefore figure only the head and thorax (fig. 5). The genus belongs to the Pygiopsyllids, which are characterized by a combination of charac- ters, particularly by the fourth vinculum (vc4, fig. 5) which is found only in this family and some genera of the Neopsylla- section. The most conspicuous distinction of Uropsylla is the asym- metrical club of the antenna which it shares with Rhopalopsyllus and Pulex (and near allies), a club of this kind not occurring any- where else in fleas. The nearest relative of Uropsylla is Lycopsylla inspite of the absence of combs and the acquirement of a frontal tubercle ; and Lycopsylla and all other Pygiopsyllids have a sym- metrical club, only in the Echidna-flea (Bradiopsylla echidnae) the so-called first segment of the club is widened, somewhat twisted and (as in some other Pygiopsyllids) very densely striated, suggesting that it is on the way to become separate from the next segment as in the asymmetrical club (see fig. 6 B). I know of no other tran- sition from the symmetrical to the asymmetrical club ; but there is still hope that a more advanced stage will be discovered, for the fieas of the several Echidnas of New Guinea are not yet known. Both the symmetrical and asymmetrical club occur in the Pulicid section, the former also in the Parapsyllids and the latter in the Rhopalopsyllids, two sections generally considered to be nearly re- 88 H. E. KARL JORDAN, ON SOME PHYLOGENETIC PROBLEMS lated with one another. As other somatics corroborate this evidence we may conclude that there is a blood-connection between these sections. They inherited from the common ancestor the potentiality to develop the asymmetrical club from the symmetrical one. That there is only one genus with this characteristic among the Py- giopsyllids, while there are on the other side so many genera with the modified club, is not disturbing, as it is rational to assume that large numbers of the marsupialian fleas are extinct. The second segment of the antenna of Uropsylla (fig. 6 A) is evidently primitive in its shape and bristles, recurring in a similar form in Rhopalopsyllids (fig. 6 C) and in a more simplified one in the Tungids. In nearly all other fleas the basal transverse row of bristles of Uropsylla has been moved further towards the apex of the segment, the ridge bearing the row of bristles expanding apicad and more or less concealing the petiole of the club and finally covering more than half the club, as in Sfenistomera, inter- mediate stages of expansion being found, for instance, in Callisto- spyllus, Listropsylla (fig. 1 B) and Vermipsyllids. The expansion of the genal margin behind the eye and the bristles behind and below the eye are similar in Uropsylla and Rhopalopsyllus, bristles in that position also occurring in Pa- rapsyllids. The propleurum does not have a sinus where vinculum 1 touches it; this is characteristic of all the Pygiopsyllids, some genera of Neopsyllids, the Rhopalopsyllids and Parapsyllids, and most Pulicids s. lat. (here the sinus often indicated), Malacopsyl- lids, and Vermipsyllids (usually with indication of sinus); in these fleas vinculum 1 is often minute. In the large majority of fleas the sinus is distinct and varies much in size and position. It is a secon- dary adaptation. The proportions and structure of the metasternum (st) and met- episternum (est) are almost alike in Uropsylla and Rhopalopsyllus, the metasternum being the smaller of the two, which is unusual. The suture between them is directed forward-downward. The internal lateral incrassation of the sternum is likewise a notable distinction common to both genera. The evolution of these sclerites is as follows in the various genera of the Pygiopsyllids: Lycopsylla agrees with Uropsylla except in the episternum being smaller and its internal frame narrower ; in Bradiopsylla and some Pygiopsylla, the upper margin of the metasternum is short and almost horizontal, the oblique lateral incrassation persisting ; the next stage is repre- sented by a similar sternum and small triangular episternum, the posterior lower angle of which projects down; the other genera have a similar episternum, but the incrassation of the outer wall of the sternum is horizontal and ventral, or fades away. The evolu- tion of the episternum follows a similar line in the three genera of the Rhopalopsyllids. In Tunga, Hectopsylla and Rhynchopsyllus the sternum is much higher than long ; the internal incrassation in Tunga is nearly as in Uropsylla and more horizontal in the other WITHIN THE ORDER OF SIPHONAPTERA (= SUCTORIA) 89 two genera, the ventral margin of the episternum leaning forward. In the Pulicids the sternum is likewise higher than long, the ventral margin of the episternum leaning forward (in several genera fused with the sternum), the internal incrassation horizontal and ventral or subventral. The Tungids cannot be derived from any of the Puli- cids with symmeterical antennal club, but are an offshoot from the stem which gave rise to the Pulicids. Wagner, 1939, expressed the opinion that Malaccopsylla is related to Rhopalopsyllus. The di- visions of the metasternosome confirm that view : the upper margin of the sternum slants forward : the internal incrassation of the ster- num, however, is horizontal and subventral. Malaccopsylla agree- ing in the sternum closely with the Vermipsyllid genus Trichopsylla (= Chaetopsylla). The arms of the metathoracical furca are ex- ceptionally long in both Malaccopsylla and Rhopalopsyllus. As the first midtarsal segment is shorter than the second in the majority of the Pulicids and all the Rhopalopsyllids it is interesting to see that in Uropsylla the first is the longer of the two, while in Lycopsylla it is short. It is also short in Malacopsylla and Phthi- ropsylla as well as in Vermipsylla dorcadia and some Trichopsylla. Uropsylla agrees with Lycopsylla, and the Tungids and Ver- mipsyllids in the antepygidial bristles and the female-stylet being absent. Oudemans referred to these organ as lost in the genera mentioned ; I am inclined to consider their absence as a primitive condition. What is their homology ? As regards the antepygidials the majority of the Pygiopsyllid species seem to me to give the same answer. As shown in fig. 7 (A, Stivalius ahalae Roths. 1904 90 H. E. KARL JORDAN, ON SOME PHYLOGENETIC PROBLEMS and B, Ctenidiosomus spillmanni Jord. 1930, the only American Pygiopsyllid known) the antepygidials are derived from the posteri- or row of long bristles by a shifting backwards of a couple of bristles each side to nearer the sensilium (which they protect). In Nycteridopsylla the antepygidials are replaced by a comb of bristles (not spines). In the Rhadinopsyllids the females have antepygidials, while the males are without them, an obviously secondary varia- tion, which appears to be unique. The stylet of the female flea is very much like that of the female beetle, being short and entire. I look upon it as developed from the pleurum of the anal tergum. In Uropsylla this pleurum is only partially separated from the tergum and not inserted in a groove at the apical margin of tergum IX. Lycopsylla and the other genera mentioned above have no indication of a separate tergo-pleurum. On the other hand, in Eritranis Jord. 1939 and Sternopsylla J. & R. 1921 the stylet is very short and in some specimens much reduced or even absent. The matter requires further investigation. The Pygiopsyllid genera Uropsylla and Lycopsylla, which have been referred to on a previous page as opposites in the structure of the antennal club, similarly contrast in the development of the combs, Lycopsylla having no trace of a ctenidium and Uropsylla sharing with Stenischia Jord. 1932 (near Rhadinopsylla) the dis- tinction of bearing dorsal spines on the abdominal terga I—VII, which is quite exceptional. Moreover, Uropsylla has a comb of short spines on the metanotum as well, which is a further link of the genus with the Rhopalopsyllids, all the other Pygiopsyllids bearing apical spines neither on the metanotum nor on the first abdominal tergum. Combless like Lycopsylla are a number of gene- ra: the Tungids, several genera of Pulicids and Parapsyllids, the Malacopsyllids and Vermipsyllids, Anomiopsyllus (Nearctic) and Praopsylla Ingram 1927 (So. African), a mixture of fleas some of which never had combs, whereas others have lost them. The dorsal ctenidia may conveniently be referred to as major and minor combs, the spines of the former being as a rule long and closely placed together, whereas in the latter they are usually short and placed more or less far apart, with intergradients. The minor combs are often represented by a single spine. Uropsylla (fig. 5) has a single major comb, on the pronotum, which is always present in fleas with major combs. With the exception of Lycopsylla and Notiopsylla all the Pygiopsyllids have this pronotal comb (but reduced to about six dorsal spines in Bradiopsylla echidnae, the reduction being reminiscent of the reduced comb of the hedgehog flea!). In four Pygiopsyllids, however, there are, in addition, respectively one, two, three and four major combs on the abdomen. In view of the facts (a) that in some 30 species of the Pygiopsyllid Stivalius J. & R. 1922 the abdominal terga II to IV or V bear never more than one spine each side, (b) that St. jacobsoni J. & R. 1922 (Sumatra, Java) has on II a major comb of 15 to 18 long WITHIN THE ORDER OF SIPHONAPTERA (= SUCTORIA) 91 spines on the two sides together, Sf. mj6bergi Jord. 1926 (Borneo) 16 on II and 8 on III, and Sf. sellatus J. & R. 1923 (E. Africa) 16 on II, 12 on III and 12 on IV, (c) that there is a trend in the spines of terga IV and V to be absent in the species of Stivalius with major abdominal combs, and (d) that in many genera of Pygiopsyllids without major abdominal combs the couple of small spines on III to V, or IV and V, is absent, it seems reasonable to conclude that the major abdominal combs of the above three Stiva- lius cannot have developed from the two small spines (one each side) which represent them in the other species of Stivalius, and therefore that the minor combs must be considered the result of a reduction of major ones. This conclusion appears to me to be born out by the development of false combs in an American genus of bat-fleas, Myodopsylla J. & R. 1911, closely related to Ischnopsyllus Westw. 1833, both genera bearing in the dorsal area of the frons the same peculiar short wavy striae not found elsewhere. The one major comb of Myodopsylla and the several small minor combs have been supplemented by the modification of the posterior row of long bristles into some sort of comb (fig. 9 A, M. palposus Roths. 1904 ; B, M. insignis id. 1903). The genes evidently have not been able to turn the small spines into major ones (a confirmation of Dol- lo's law). These considerations favour the view that Uropsylla is derived from an ancestral flea which had an armour of nine major combs. As Uropsylla and Stenischia have broken the rule that tergum VII does not bear a comb of spines (if there is a comb, it consists of modified bristles), one might have expected that the rule of the absence of a mesonotal comb was also broken in one or a few instances. In point of fact, however, the rule does not apply to the niesonotum, which, in the large majority of fleas, has the equiva- lent of a comb. When it was discovered that there is a row of bristle-like spines on the underside of the mesonotum, the homology of these spines remained uncertain to us until two slightly patholog- ical specimens cleared up the mystery. In these examples (not avail- able for figuring at the time of writing) the collar of the mesonotum was absent for a short distance and some of the pseudosetae were exposed ; one of these false bristles closely resembled a spine of the pronotal comb. The discovery is here mentioned because it suggests experiments with flea-larvae. The pseudosetae are the spines of the mesonotal comb. Why the comb has remained at this stage of development is as yet unkown. The spines vary very much in number and size in the different sections of the Order, the highest number counted being 35 on the two sides together in the Parapsyllid genus Dysmicus Jord. 1942. In many species the pseudosetae resemble the spines of minor combs (fig. 8 A : Nearc- topsylla brooksi). This rudimentary comb is absent in all the species of Tungids and Pulicids (Jordan 1926. Verhandl. III. Intern. Entom.-Kongress. : 601), also in the Rhopalopsyllids, the 92 H. E. KARL JORDAN, ON SOME PHYLOGENETIC PROBLEMS two much modified genera Anomiopsyllus (Nearctic) and Xiphio- psylla (Ethiopian), two Antarctic bird-fleas Notiopsylla kerguelen- sis Tasch. 1880 and Parapsyllus longicornis Enderl. 1901, and in Delotelis, Jord. 1937, Neocoptopsylla Wagn. 1932, Vermipsylla dor- cadia Roths. 1912 (N. China) and the American Pygiopsyllid Ctenidiosomus spillmanni Jord. 1931 (Ecuador). As the mesonotal comb is frequently reduced to two dorsal spines, its sporadic dis- appearance outside the Pulicid section is not surprising. It is very remarkable, however, that these spines are missing in Vermipsylla dorcadia ; for they are not only numerous on the mesonotum of the other Vermipsyllids but are also present on the pronotum of V. alakurt and a small percentage of specimens of Arctopsylla Wagn. 1830 (fig. 8, B, Arctopsylla ursi Roths. 1900). It would be advisable to place V. dorcadia in a new genus; the differences from V. alakurt are numerous and trenchant. Pronotal pseudosetae were first recorded in a Parapsyllid genus in 1923 (Ectoparas. 1 : fig 375) and have since been found in Dys- micus Jord. 1942 and Pannallius Jord. 1942 (Parapsyllids), where they occur in about 12 % of the specimens and are as slender as a thin hair. So far they have not been observed outside the Ver- mipsyllids and Parapsyllids. Their significance will be understood if a pronotum is compared that has lost the external comb (Prao- psylla, Anomiopsyllus), or of which the comb consists of a small number of spines (which are always dorsal). In such pronota the comb, or the lost part of it, is replaced by a collar which bears no vestige of the lost spines. This fact points to the conclusion that the pronotal pseudosetae represent like the mesonotal ones a pri- mitive comb and can only be expected to occur in species of which the ancestors never had an external pronotal comb. The relationship of genera has been now and again qualified in the foregoing pages as either close or remote. In order to arrive at such a definite opinion the trap set by the sporadic distribution of distinctions as have been discussed (exempli gratia) can be avoided in the study of relationship by starting from below and going upwards. The subspecific populations are the basic units for the taxonomist, and there is in general no great difficulty in ascertaining whether two species are close relatives. The various somatics in which nearly allied species differ together with the somatics in which the near relatives agree give the taxonomist evidence as to which distinctions are readily subject to modifica- tion and which are more conservative and therefore a better guide in the study of relationship. In the Pygiopsyllid genus Stivalius, for instance, the presence of one, two or three abdominal main combs is no more than a distinction of three species, the organiza- tion of these fleas having remained essentially the same as in the many species of the genus without abdominal main combs. As the external genitalia of Stivalius have undergone comparatively slight modifications, it seems rational to conclude that close relationship WITHIN THE ORDER OF SIPHONAPTERA (= SUCTORIA) 93 exists also in other Pygiopsyllids of which the genitalia agree with each other in general build as well as in peculiarities of detail, as for instance Uropsylla, Lycopsylla, Pygiopsylla, Choristopsylla and Bradiopsylla. If the special characteristics of each genus of a group are discarded, there remains a residue of distinctive somatics in which all agree and which form the diagnosis of the group. Cur- rent classifications of the Fleas being mainly based on the genera occurring in the temperate and arctic northern zones, it appeared _advisable to stress in these notes the importance of the Pygiopsyl- lids, which are mainly fleas of Australia and New Guinea. Frog De rarioribus quibusdam speciebus Phoridarum nuper in Austria inventis (Diptera) cum 2 figuris auctore H. SCHMITZ S.J. Postquam anno 1942 invitus e Neerlandia decessi et in Austriam me contuli, majorem otii mei partem per quattuor annos in investi- gandis ejus regionis Phoridis consumendo plura milia exemplorum et colligere et microscopio examinare potui, quae ad varias hujus numerosae familiae species pertinent vel bene notas vel raras vel nondum descriptas. Et novas quidem species plus quam 20 praeter unam alibi descripturus sum. Hic de iis potissimum agere liceat, quas aliis locis ad hoc usque tempus aut rarissime aut semel tan- tum inventas nunc denuo repertas esse et in Austria occurrere certe relatu dignum est, cum ea re non solum, si quod est dubium de valore specifico prototyporum olim descriptorum, id penitus tollatur, sed etiam notitia, quam de distributione geographica Phoridarum habemus, augeatur. Subfamilia Phorinarum. Chaetopleurophora pygidialis Schmitz. In opere cl. Erw. Lindner de dipteris regionis palaearcticae, Phoridae, p. 103 dixi hanc spe- ciem tunc novam in Neerlandia tantum occurrere, ubi ejus etiam metamorphosim universam paulo post observare et in Natuur- historisch Maandblad exponere potui. Sed hoc anno 1946 femina una in Styria quoque capta est a cl. Dr. Franz in via quae ab Admont in montem Kalbling ducit, in altitudine 1000— 1100 m. Citrago disparinervis n. sp. (Fig 1). Genus Citrago usque adhuc in Europa monotypicum existimabatur omniaque exempla obser- vata speciei typicae, C. citreiformis Th. Beck. attribuebantur, quam raram esse expertus sum, quamvis a cl. Dr. Wood in Hereford- shire „fairly common, but local” appelletur. Vernum duas in Europa species distingui oportere usus ab aliquot annis me docuit. Hae inter se simillimae sunt, sed alarum nervis facile dignoscuntur. Com- paranti imaginem photographicam citreiformis & (Fig. 2) cum disparinervi & (Fig. 1) ultro apparet in citreiformi nervum septi- mum, qui est omnium nervorum postremus, alae marginem attingere, in disparinervi vero (Fig. 1) ante marginem abbreviatum desinere. Cum hoc charactere obvio semper sociatus est alter, qui in nervo tertio observatur. Hunc in disparinervi videmus multo esse crassio- rem et ad finem versus parum attenuari, in citreiformi vero inde DE RARIORIBUS SPECIEBUS PHORIDARUM IN AUSTRIA 95 ab initio tenuiorem ab altera fere parte tertia paulatim sed mode- rate incrassari ad finem usque extremum. In figuris hic productis differt etiam nervi costalis in utraque specie partitio : in citrei/ormi pars costae prior et posterior sunt subaequales, in disparinervi prior est relative longior. Sed hoc discrimen non est adeo constans, ut usui esse possit. In aliis corporis partibus differentia notabilis non deprehenditur praeterguam in forcipibus hypopygiorum. ® non certe nota. Longitudo corporis 1,25—2 mm. Fig. 1. Citrago disparinervis n.sp. 4, ala, microphot. X 50. C. disparinervis & mihi ab anno 1942 nota erat ex Bavaria duobus exemplis, quorum alterum Dr. O. Duda legerat apud Hinterstein in Alpibus Allgàu 24.VII 1925, alterum Dr. H. Fischer in Donauried Mertingen 11.VIII 1935. Ipse duo exem- pla collegi in vicinia pagi altissime siti Obergurgl (Ötztal, Tyrolia, + 2000 m) diebus 11 et 13 mensis VIII 1944. Quare speciem hanc locis editis et montanis Europae centralis concludi, planis vero ma- gisque ad septemtriones spectantibus deesse conjeceris. Triphleba Rond. Hujus generis varietate specierum et diffi- cultatibus conspicui species complures rarae in diversis Austriae partibus denuo sunt inventae : aequalis Schmitz, 1 3 ad pagum Igls in radicibus montis Patscher-Kofl prope Oenipontem in Tyrolia + 900 m, 21.X.1943; alpestris Schmitz 3, semel tan- tum antea reperta in Rhaetico, nunc altero exemplo 4 a me lecta in T yrolia apud Obergurgl in floribus umbelliferis + 2000 m, 9.VIII 1944; aptina Schiner ®, species ad hunc diem extra cavernas numquam visa, nunc ter quaterve apertis ac propatulis lo- cis subalpinis a cl. Dr. H. Franz deprehensa in Styria (Ge- säuse) ; brumalis Schmitz, hiberno tempore apud Styram, Austriae superioris civitatem in carnibus morticinis non rara (99); flexipalpis Schmitz, antea ex collectione Win- nertz tribus & & nota, qui Massiliae in Gallia meridionali lecti erant, nunc 5 utriusque sexus exemplis a me capta in vicinia Styrae (Austr. sup.) mense Octobri 1944 et 45, metamorphosis quoque observata : feminae enim carne morticina alliciumtur facilesque sunt 96 H. SCHMITZ SJ. DE RARIORIBUS QUIBUSDAM SPECIEBUS ad educandum ; forfex Schmitz, duobus tantum maribus antehac notae Germania oriundis, nunc iterum capta semel a cl. Dr. H. Franz in confinio Austriae superrioris et Styriae; hentrichi Schmitz, nonnullis. utriusque sexus exemplis apud Kalksburg prope Vindobonam e me et extra Austriaminfe- riorem a Dr. Franz etiam in superiore observata; hypo- pygialis Schmitz, tribus antehac exemplis maribus totidem loco- rum diversorum nota, apud Styram Austriae superioris Fig. 2. Citrago citreiformis Th. mato; &, ala, microphot. X 34. mensibus Octobri et Novembri non rare in carnibus morticinis, in copula quoque a me deprehensa, id quod omne dubium de valore proprio hujus speciei e medio tollit, cum feminae a feminis Triphle- bae bicornutae Strobl aperte differant, quamquam mares aegre distinguuntur ; inaequalis Schmitz, 1 ¢ in Hungerburg (+ 900) prope Oenipontem in Tyrolia; denique renidens Schmitz 9, quae femina semel tantum in Fennia observata erat, nunc altero exemplo a cl. Dr. H. Franz capta in Styria 1945. Accedit spe- cies una nova. Diploneura freyi Schmitz &. Primum capta a cl. Dr. Frey in Fennia, iterumque a Dr. Speiser in Borussia prope dicta orientali apud pagum Gross-Raum. Marem unum irretivi in vicinia pagi Garsten prope Styram in Austriasup., 13.IX 1944. Non est igitur propria regionum borealium. Diploneura unisetalis Schmitz, quae non est nota nisi et A u- stria superiore, in ea provincia identidem a me lecta est. Nonnulla utriusque sexus exempla in vicinia pagorum Garsten, Pergern, Aschach ad Styram flumen, mensibus Majo usque ad ex- tremum Julium annis 1943—45. Uni ex & 4 spina illa anterodor- salis femoris tertii deest, a qua species nomen ducit, id quod deter- minationem reddit subdifficilem. Accedit generis Diploneurae s. str. species una nova. Diploneura (Dohrniphora) cornuta Big ot. 1 & reti captus in vi- cinia pagi Aschach ad Styram flumen in Austria sup. 30.VII 1945. Mirum est feminam ad hunc diem numquam in Europa esse observatam, quae parum circumvolare videtur. PHORIDARUM NUPER IN AUSTRIA INVENTIS (DIPTERA) 97 Billotia inermis Schmitz. Genus et speciem typicam anno 1944 descripsi in periodico Natuurhistorisch Maandblad, exemplis usus utriusque sexus, quae Kalksburgi prope Vindobonam in ne- more collegii manu consito irretiveram. Postea denuo 4 © 2 in- veni eodem loco Austriae inferioris, sed alibi nullas. Conicera schnittmanniSchmitz.4 3 4 hujus speciei, quae non facile a C. floricola Schmitz discernitur, in Austria supe- riore inveni prope civitatem Styram et pagum vicinum Garsten, Hypopygiorum maceratione de recta determinatione omnium horum exemplorum certo constat. Adverti numerum exiguorum stilorum sensitivorum in extremo forcipe sinistro varium esse. Sunt fere tres numero, rarius 2 vel 4, in speciebus propinquis semper numero multo majore. Brevitas nervi costalis in originali descriptione prae- dicata non est semper adeo conspicua et ad 0.36 pertingere potest. Conicera pauxilla Schmitz in duas species dividenda est, quarum alterutra est nova. At utra sit nova, certo dijudicari nequit, donec comparentur prototypi Limburgenses Conicerae pauxillae collectionis meae, quos nunc, quod dolendum est, prae manibus non habeo. Inter se distinguuntur variis proprietatibus, quae in longitu- dine antennarum ( 4 ) et in omnibus tribus pedum paribus, exempli gratia in forma organi scolopalis femorum medii paris ( 4 ) conspi- ciuntur. Veri simile est speciem longioribus antennis et organo scolopali paulo ampliore ejusque processu digitiformi magis promi- nenti praeditam esse novam. Hanc et legi et educavi in Austria inferiore (Hundsheim prope Hainburg ad Danubium 28.X 1942, Kalksburg prope Vindobonam 13.V 1943) et superiore (Steyr, 6.VII 1944). Phora hyperborea Schmitz, antehac nota ex Fennia et Silesiae montibus, a cl. Dr. H. Franz lecta est semel in Tyrolia (Gschnitztal, 3). Phora hamata Schmitz, nota tantum ex Palatino Germa- niae et Austriainferiore, ab eodem investigatore inventa anno 1945 in Austria sup. (Sengsengebirge). Phora velutina Meigen (syn. batava Schmitz, non velutina Becker et auct.) Praeter holotypum Meigeni (Stolberg prope Aquis- granum in Rhenania) et exempla pauca provinciae Limburgen- sis in Neerlandia mihi nullum notum erat praeter unum ¢ Silesiacum minus typicum propter tarsos anteriores minus dilatatos. Nunc alterum exemplum & ejusmodi habeo in Austriasupe- riore prope pagum Pergern ad Styram flumen captum. Utrum- que speciei cuidam diversae ac novae attribui oportere suspicio est. Sed res decidi sine collectione mea nequit. Praeter hanc dubiam ac- cedit una sp. nova (4) Austriae superioris. Subfamilia Aenigmatiinarum. Aenigmatias Meinert. 1 & speciei novae a Dr. H. Franz feliciter inventus in subalpina regione Carinthiae in vicinia pagi 98 H. SCHMITZ SJ. DE RARIORIBUS QUIBUSDAM SPECIEBUS Heiligenblut in latere australi montis Sonnblick (Kleine Fleiss, Hohe Tauern). Subfamilia Metopininarum. Woodiphora retroversa W ood, quae in Anglia raro, a me in in Dania semel, in provincia Limburgensi Neerlandiae sae- pius capta soli frigidioris propria videbatur, tamen illis finibus non continetur; nam semel (4) in Austria superiore in eam incidi prope Styram civitatem 24.VII. 1944. Gymnophora integralis Sch m. Hanc speciem virili sexu G. ar- cuatae M eig. simillimam ac difficulter discernendam montanas re- giones praeferre observationibus Austriae inferioris (Kalksburg) et superioris confirmatur. Maturius quam arcuata apparet tempore verno et alteram generationem habet autumnalem. Marem nunc tandem a G. arcuata & distinguere didici maceratis hypopygiis. Processus enim ille mire contortus, quem in opere cl. Lindner supra citata p. 35 fig. 30 delineatum litera f indicavi, ar- cuatae solius proprius est longeque aliam in integrali 4 prae se fert formam. Major est et planus, apice rotundato, non praeacuto. In reliquis duabus Europae speciebus idem est valde imminutus et ad exiguum tuberculum redactus. Genus Megaselia Ro n d., speciebus mirum in modum abundans. licet etiam in Austria plurimis formis occurrat, eam tamen distri- butionem geographicam habere videtur, ut ne eas quidem species, quae alibi non sunt adeo rarae, hoc quadriennio in Austria omnes invenerim. Non quod credam has universas istis locis omnino dees- se, at certe rariores aliquas ex iis hic esse putem, quam sunt in Europa occidentali. Verum hanc rem interpretando persequi lon- gum est; de valde raris quibusdam speciebus nunc denuo inventis referam. Megaselia (Aphiochaeta) armata Wood (partim, Schm.) bis tantum antehac capta in Anglia et Germania, nunc uno & iterum a me irretita ad Pressbaum in silva Vindobonensi Austr. al, DR ES, M. (Aph.) groenlandica Lundb., quam in summis Alpibus ex. spectari oportebat, nunc tandem multis exemplis inventa est a cl. Dr. H. Franz in Kleine Sélk (Niedere Tauern) in Styria. Praeclarum exemplum istud est distributionis ejus quae borealis- alpina vocatur, cum praeter Alpes tantum. Groenlandia, Scotiae montes, Lapponia fennica, Alta Tatra in Hun- garia hac specie incolantur. M. (Aph.) nigripes Strobl partim, Sch m.), species item pure alpina et groenlandicae affinis, ab eodem cl. viro simul cum praece- dente in Styria reperta ( 4 &). 2 2 9 ipse anno 1944 in altissi- mis supra Obergurgl montibus Tyroliae juxta molem glacialem (Gurgler Ferner) fere e regione illius celeberrimi loci, quo cl. Prof. Piccard anno 1931 e stratosphaera descendens appulit, flores humil- / PHORIDARUM NUPER IN AUSTRIA INVENTIS (DIPTERA) 99 limos (caespitantes, forte Saxifraga sp) percurrentes ope exhaus- toris cepi, +2500—2600 m. Feminae harum duarum specierum si- militer ac mares eo inter se distinguuntur, quod groenlandica ? metatarsum primi paris pedum habet breviorem, nigripes © longio- rem. M. (Aph.) valvata S ch m., subalpina et alpina, in Tyroliain valle Stubai et apud Obergurgl communis, etiam in Styria (Nie- dere Tauern) a Dr. Franz reperta. M. (Aph.) trichorrhoea Sch m. ex una Tyrolia antehac re- lata, etiam in Austriasup. etinf. in locis Alpibus propioribus reperitur. M. (Aph.) magnifica Lundb. in Dania primum, post a cl. Dr. Speiser in Borussia inventa, in silva Vindobonensi semel capta (3 2) 6.VI 1943 (Austr.inf.) M. (Aph.) deltomera Sch m. cujus solus ad hunc diem notus erat holotypus 3 e Croatia oriundus, 13.X 1944 denuo inventa in dumetis flumen Styram non longe a civitate comitantibus (Austr.sup.) M. (Aph.) annulipes Sch m., raro in Austria inf. et su- periore (Kalksburg, Steyr) veris potissimum tempore invenitur. M. (Aph.) atrosericea Sch m., in Alpibus praeter opinionem rara, nuper semel a cl. Dr. Franz in Styria reperta (Bösenstein- gruppe, Niedere Tauern). M. (Aph.) piliventris Schm., ex Hispania et regione fini- tima Galliae meridionalis (Hendaye) nota, in Austria est potius species alpina. A. Dr. Franz in Styria (Niedere Tau- ern), a me in Tyrolia prope Obergurgl (+ 1950 m) saepius capta. M. (Aph.) spinata Wood, rarissima species in Anglia de- tecta, a me bis in Austriainferiore ad Kalksburg capta (6) Ale 211019433 M. (Aph.) sericata Sc hm., cujus solus holotypus antehac notus erat, nunc altero exemplo masculo capta in Austriainferiore ad Kalksburg prope Vindobonam 16.IV 1943 (3). M. (Aph.) ignobilis Schm., quam in provincia Limburgensi Neerlandia detectam postea in coll. King e Scotia vidi, in Austria sup. apud Styram non est rara, Megaselia (Megaselia) albicans W 0 o d, species bona a cl. Lund- beck immerito addubitata, etiam in Austr. superiore occur- rit, sed raro. Bis a me lecta apud Styram civitatem in monte Dam- berg 30.IV et silva Miinichholz 19.V.1946. . M. (s. str.) rivalis Wood, a cl. Dr. Franz in stercoribus, quae diu deferbuerant, 1 ¢ 3 2 2 inventa, quo loco Austriasupe- rior et Styria inter se contingunt, + 1400 m. M. (s. str.) incongruens S ch m. Species olim a cl. Dr. Speiser in Pommerania in fenestra cursitans inventa, nec umquam postea ullo loco, ita ut paene desperare coeperim eam denuo inven- 100 H. SCHMITZ S.J., DE RARIORIBUS SPECIEBUS PHORIDARUM tum iri. Nunc in Austria sup. apud Ternberg et alibi nonnullis exemplis reti capta, simulque a Dr. Speiser in Borussia inventa. M. (s. str.) testacea Schm. Holotypum solum mihi notum in Hibernia 1937 captum eo tempore cunctabundus descripsi ( 4 ). Esse speciem bonam et a M. lutea Meig. vere distinctam nunc ¢ et 2 confirmant in Austria inferiore (Kalksburg, 13.V. 1943) et superiore (Pergern, 10.VI 1944) capta. M. (s. str.) norica Sch m., alpina, e Tyrolia nota. Praeter- quam quod eandam non longe ab originali loco (Vent) in propin- qua valle Ötztal in T yrolia cepi, observata quoque est nonnullis exemplis in ove motticina verno tempore in Styriae monte al- tissimo Gr. Pyhrgas + 2300 m, et Haller Mauern (3 2) a cl. Dr. HawEranz, M. (s. str.) longicostalis Wood, species antehac in regionibus magis ad septemtriones vergentibus aliquoties observata, ne ab Al- pibus quidem aliena est. Testis est exemplum a cl. Dr. Franz in ster- core bovino congelato in Styria inventum (Haller Mauern, Gstattmaier Alm, + 900 m). M. (s. str.) mortenseni Lundb., semel irretita in descensu a monte Hohe Dirn (+ 1150 m) in Austriasuperiore. Accedunt complures generis Megaseliae species novae. Genus Plastophora Brues. Species hujus generis, quamvis ex- cepta P. rufa W ood minime vulgares sint, omnes tamen a me col- ligi potuere ex Europa descriptae : aristica Sch m. 21.IV 1945 prope Aschach ad Styram flumen in Austr. superiore; elongata Wood 4.VI 1945 ibidem; spinigera Wood 15.V.1945 ibidem ; pungens Lundb. 15.1V.1946 ad Pergern Austr. sup; brevi- cornis Sch m. 19.1V.1943 ad Kalksburg Austr. inf.; stylo- procta Sch m. satis multis exemplis ac locis Austr. sup. annis 1943—46, variis diebus a 16.IV usque ad 12.VI, sed mense Aprili frequentius ; in Austria sup. ad Kalksburg 1943 diebus 14, 15, 17, 19IV 1943; rufa Wood passim in utraque Austriaa mense IV ad VII, sed Majo longe frequentius. Veruanus oldenbergi Schm. 4 2 © in hortis collegii Kalks- burg, Austr. inf. 18.V, 21 et 29.VI 1943—44. ¢ cum me fu- gerit, quod doleo, ignotus etiamnune manet. Metopina heselhausi Sch m. 9 4 & diebus 10, 15, 18—20, 29 Julii 1944 et 45 rete super acervo composito stercoribus et reliquiis variis versando cepi in horto quodam Styrae civitatis Austr. sup. Species nota ex Neerlandia et insulis Azoris. Metopina crassinervis S ch m. semel tantum capta antehac apud Baaksem in Neerlandia, nunc iterum reperta apud Kalksburg in, Austr. inferiore 24.VI.1943, 3 unus. Femur tertii paris pedum hujus speciei organo illo solito sensitivo ab interiore parte carere praeter expectationem inveni. Styrae, die 14 m. Augusti 1946. — 101 — Over de Nederlandsche en Belgische Laccobius-soorten (Coleoptera Palpicornia Hydrophilidae) door A. DORCHYMONT + (Brussel) Meer dan twintig jaren zijn verstreken sinds het laatste boek- deel van Everts standaard werk “Coleoptera neerlandica” ver- scheen en aan de nomenklatuur der Laccobius (s. str.) soorten, behandeld in deel I (1899) en deel III (1922), werden zoovele wijzigingen aangebracht dat ik het noodig acht eene herziening van dit genus, met uitsluitelijke inachtname der Nederlandsche en Bel- gische soorten op te stellen. Sommige dezer (biguttatus-minutus, bipunctatus-minutus, enz.) zijn zonder studie des aedeagus soms niet met zekerheid op naam te brengen; andere bezitten voortreffelijke secundaire geslachts- kenmerken, maar alleen bij de 3 3. Wat de © © aangaat, is het dikwijls ongemakkelijk te beslissen tot welke &-vormen men ze moet toenaderen. Dan is men noodgedwongen tot eene nauwkeurige vergelijking van kleur en skulptuur der bovenzijde, soms ook der kin, wat niet altijd objectief in dichotomische sleutels te brengen is. Nu iets over de bestippeling der dekschilden. Bij het onderzoek van, bijvoorbeeld, eenen L. sfriatulus bestatigt men dat deze or- ganen afwisselend regelmatige en meer verwarde stippelrijen be- zitten. De eerste, de regelmatige, zijn de primaire, hoogstens tien in getal, de andere dessecundaire. Deze laatste kunnen zich op hunne beurt even regelmatig als de primaire op rij zetten, wat men bij de veelvoudig stippelgerijde dekschilden (meer dan 10 rijen) van, zeggen wij, eenen L. minutus bestatigen kan. Deze laatste ontwikkelingswijze aanzie ik als eene coenogenetische aanwerving. Ik besluit deze verhandeling met eene alphabetische opgave der door Everts in 1899 en in 1922 aangenomen namen en nevens deze de nu in voege zijnde nomenklatuur. Vetgedrukte namen in de opgave beoogen soorten die zeker in het gebied nagewezen werden. 1Ma bel: 1. Slechts de primaire stippelrijen der dekschilden zijn min of meenregel natie Cabral. SIE IN e 2 1’. Primaire en secundaire stippelrijen zijn regelmatig en niet uit elkander te kennen: ze loopen allen even van elkander ver- wijderd. Geene specula onder de bovenlip van het 3. Kop vóór 102 A. DORCHYMONT +, OVER DE NEDERLANDSCHE de oogen aan weerszijden driehoekig, lichtkleuriger gevlekt. Kleine soorten : 2,4—3,3 mm 2. De secundaire, onregelmatige stippelrijen der dekschilden be- staan uit fijnere punten dan die der primairen, ze zijn minder diep en ook meer van elkander verwijderd. Geene specula onder de 3 -bovenlip. Doorgaans zeer kleine soort : 2—2,5 mm. gracilis Motschulsky. . De bestippeling der dekschilden, primair en secundair, be- tees uit even groote en even diepe punten TE 3 3. Geene specula onder de bovenlip der 4 4. Kop gansch zwart. Donkere vlek van het halsschild zeer dwarsgetrokken, de zijden van dit laatste zeer smal lichter gekleurd latend. Dekschilden met vele donkere vlekken, schakelbordig geplaatst. Bovenlip en hals- schild niet segrijnachtig, spiegelglad tusschen de bestippeling. Kop- schild weinig duidelijk segrijnachtig tusschen de punten obscuratus Rottenberg. 3’. Twee min of meer glanzende specula onder den voorrand der 3 -bovenlip voorhanden . . 4 4. Deze specula zijn zeer in de breedte getokked: en in de lengte uiterst kort, zoodat ze meer het aanzien hebben van eenen zeer smallen nedergeslagen huidachtigen rand. Kop en halsschild bij sterke vergrooting tusschen de gewone bestippeling segrijnachtig en daardoor minder glanzig. Bestippeling der dekschilden, ook de primaire, in minder regelmatige rijen geplaatst. Kin fijn bestippeld en effen tusschen de bestippeling. Voorhoofd aan weerszijden met eene lichte driehoekige vlek vóór de oogen. Dekschilden donker ge- vlekt met eene meer of minder duidelijke lichtere achtervlek. Soms is het halsschild in het midden donker smaragdgroen. Aedeagus : Fig. 1 en 2. Aedeagus van L. bipunctatus (Fabricius) (fig. 1, links), X 60 en top van aedeagus bij L. sfriafulus (Fabricius) (fig. 2, rechts), X 65. EN BELGISCHE LACCOBIUS-SOORTEN. 103 fig. 1, middenlobus aan het einde afgerond. Middelmatige soort : bipunctatus (Fabricius). 2 Feo niet zoo zeer Breeder dam lang, dwarsovaal of cirkel- vormig. 5 5: Lichtergekleurde soort, vooral op de dekschilden. en op het halsschild, waarvan de donkere diskaalvlek weinig uitgebreid is, de zijden breed lichter gekleurd latend. Kop gansch zwart of (ab. col. maculiceps) smal driehoekig lichter gevlekt. Kin tamelijk dicht en grof bestippeld, met ruig gerimpelde tusschenruimten der punten. Basis der &-middendijen, achter den trochanterentop, met eene dichte vlek korte, ieder in eene pore geplaatste stoppelhaartjes. Specula der & & dwarsovaal Onze grootste soort: 3,3—4,1 mm. Aedeagus: fig. 2. . . . striatulus (Fabricius). 5’. Donkere soorten, zalk op de dele chillers Kop gansch zwart, zonder driehoekige lichtere vlek aan weerszijden vóór de oogen. Kop en halsschild in den grond tusschen de bestippeling spiegelglad zonder segrijn. Zwarte vlek van het halsschild bijna de gansche schijf innemend, vooral bij atratus. Kin segrijnachtig tusschen de bestippeling, niet of weinig rimpelig op de tusschenruimten. Basis der &-middendijen zonder haarborstel. Middelmatige soorten : 3.25 — 3,5 mm., vroeger algemeen met obscuratus samengeworpen . 6 6. Specula der 4 & breeder dan ee dwarsovaal. Aedeagus : SNE MS. . . atratus Rottenberg. 6’. Specula de à 3 ‘airone soms groot, soms kleiner. edeagusi nga 4. 2.0. een... afrocephalus Reitter. Fig. 3 en 4. Aedeagus van L. afrafus Rottenberg (fig. 3, links), X 50 en van L. afrocephalus Reitter (fig. 4, rechts), X 60. 7. Basis der & -middendijen achter den trochanterentop met dich- ter geplaatste haarporen, die echter niet eenen zoo duidelijken haarborstel vormen als bij het & van striatulus. Halsschild tus- 104 A. D'ORCHYMONT +, OVER DE NEDERLANDSCHE schen de gewone bestippeling zeer fijn, mikroskopisch segrijn- achtig en daardoor minder glanzig, de middenvlek soms zeer weinig breed, de zijden breed lichtkleurig latend. Beide klauwen van al de tarsen (fig. 5), & ©, slechts aan de basis sterkgekromd, buiten dan recht, binnen tweemaal zacht gebocht . . albipes Kuwert. 7’. Basis der 3-middendijen achter den trochanterentop zonder vlek dichter geplaatste haarporen. Klauwen (fig. 6) regelmatig ge- kromd, buiten niet recht, binnen niet tweemaal gebocht . 8 8. Dekschilden, ieder afzonderlijk, gewoonlijk achterwaarts met eene scherp afgeteekende lichter gekleurde, min of meer rond- achtige vlek, welke echter tot aan de spits uitgetrokken zijn kan. Kop en halsschild, of minstens het laatste, tusschen de bestippeling spiegelglad of iets mikroskopisch segrijnachtig. Halsschild met eene halfmaanvormige, de basis maar vóór het schildje beroerende don- kere vlek, deze aan de zijden tweelappig, zijdewaarts eenen tame- lijken lichteren band latend. Aedeagus: fig. 7, met opgezwollen basis der parameren. . . . . . . . . biguttatus Gerhardt. ò . ; Fig. 5 en 6. Klauw van L. albipes Kuwert (fig. 5) en van L. minutus (Linné) (fig. 6), X 150. 8’. Dekschilden zonder deze vlek of deze is minder duidelijk. Vorm zeer kort gerond, zeer konvex, met gelijk sterke primaire en secundaire stippelrijen der dekschilden. Kop en halsschild tusschen de bestippeling min of meer segrijnachtig. maar minder fijn dan bij albipes. Aedeagus : fig. 8, middenlobus apicaal puntig toegespitst. minutus (Linné). Woelichting L. gracilis is nagewezen uit Duitschland, rond Hamburg (Frank) en uit Noord Frankrijk. Pas de Calais (Sainte Claire Deville). Zou dus bij ons ook kunnen gevonden worden. L. albipes werd gevonden in Rijnland (Rüschkamp). Bij ons dus op te zoeken. L. sinuatus ? Motschulsky, 1849; Joy en Tomlin, 1907, werd door Everts aangehaald op bldz. 288 en 290 van Coleoptera Neer- landica, 3e deel, 1922, maar niet als nederlandsch aanzien. Ik ken ook geene Belgische exemplaren. Joyen Tomlin, 1907, waren de eerste die den naam sinua- tus (niet sinuatus Bedel, 1881, ex p., Fowler, 1887 = sfriatulus [Fabricius] ) op Engelsche stukken van Lundy Island, North Wa- EN BELGISCHE LACCOBIUS-SOORTEN. 105 les en Cambridge toepasten. In hunne nota is er geen spraak van de kleur van halsschild en dekschilden, en natuurlijk ook niet van de toen nog niet ontdekte specula der & 3. Gorham, 1907, nam nu deze soorttoewijzing niet aan en schiep voor de Cambridge exemplaren — met licht gekleurde dekschilden en breed licht ge- kleurde zijden van het halsschild — eene nieuwe soort : oblongus. Edwards J., 1912, eindelijk, kende aan de Engelsche sinuatus Joy & Tomlin (oblongus Gorham) ook licht gekleurde dekschilden toe, en korter dan breede &-specula; maar het halsschild was volgens hem voorzien van het “colourpattern’ van ytenensis (= Fig. 7—9. Aedeagus van L. biguftafus Gerhardt (fig. 7, links), X 75; van L. minutus (Linné) (fig. 8, midden), X 75 en van L. sinuafus Motschulsky (fig. 9, rechts), X 50. atrocephalus). Nu staat in Edwards voor deze ytenensis Sharp : “pronotum black with irregular yellow side margin” (bij Sharp: "prothorace lateribus sat anguste testaceus’), wat juist is. Maar dit stemt niet overeen met de kleur van den waren sinuatus, waar- van de donkere diskaalvlek van het halsschild veel minder uitge- breid en aan de zijden meer uitgesneden is. Er bestaat dus nog twijfel aangaande bewuste sinuatus Joy en Tomlin (oblongus Gorham) en ik bezit geen Britsche stukken om de zaak klaar te maken. Het blijft na te gaan of deze Engelsche sinuatus hetzelfde mannelijke geslachtsorgaan bezit als de ware sinuatus Motschulsky van Spanje en Zuidfrankrijk (zie mijne fig. 2 106 A. D'ORCHYMONT +, OVER DE NEDERLANDSCHE in Bull. Ann. Soc. Ent. Belg., LXXIX, 1939, bldz. 367 ; hier weer- gegeven onder fig. 9). L. scutellaris Motschulsky, 1855, werd door Kuwert, zonder eenige bewijsvoering, op L. obscuratus Rottenberg toegepast. De naam werd gegeven aan materiaal afkomstig uit Anatolië. Nu ken ik uit Kleinazië slechts zeven soorten : albipes Kuwert, gracilis Mot- schulsky, simulatrix A. d'Orchymont, sternocrinis Kuwert, sulcatu- lus Reitter. ? sublaevis J. Sahlberg of prope en syriacus Guillebeau. Zelfs striatulus (Fabricius) bevond zich niet tusschen het door mij daar ingezamelde materiaal. Maar op geen enkel der opgegeven vormen kan de onbeduidende beschrijving van Motschulsky betrokken worden, terwijl ik verders te vergeefs naar de type vroeg. Dus blijft de ware scutellaris eene sp. dub. Opgave der Everts sche soorten. A in 1899 verschenen. L. alutaceus — bipunctatus (Fabricius, 1775); alutaceus Thomson, 1868, emmeryanus Rottenberg, 1874; biguttatus Kuwert, 1890 (nec Gerhardt, 1877). L. biguttatus = bipunctatus, zooals hierboven. L. bipunctatus — biguttatus Gerhardt, 1877; bipunctatus Thomson, 1868 (nec [Fabricius, 1775]); pallidus Kuwert, 1890 (nec Castelnau, 1840). L. minutus — minutus (Linné, 1758); dermestoides (Forster, 1771); coccinelloides (Schranck, 1781); perla (Geoffroy, 1785); globosus Heer, 1840; pallidus Castelnau, 1840. L. nigriceps — striatulus (Fabricius, 1801); minutus (Brullé, 1835) (nec [Linné, 1758]); nigriceps Thomson, 1853; sinuatus Bedel, 1881 ex p. (nec Motschulsky, 1849); perla des Gozis, 1917 (nec Geoffroy, 1785). L. regularis = atratus Rottenberg, 1874;!) obscurus Gerhardt, 1877 ‘ (nec Rottenberg, 1874); obscuratus Rey, 1885 (nec Rottenberg, 1874); subregularis Rey, 1885; regularis Everts, 1899 en 1907, Edwards, 1912 (nec Rey, 1885); scutellaris Sharp, 1909 (nec Motschulsky, 1855 = sp. dub., nec Kuwert, 1890). B in 1922 verschenen. L. alternus = alternus Motschulsky, 1855; gracilis Rottenberg, . 1874 (nec Motschulsky, 1855). 1) In de tabel van 1922, bldz. 289—291, is de donkere obscuratus Rotten- berg, 1874 (obscurus Rottenberg, 1874; regularis Rey. 1885 ; scutellaris Kuwert, 1890 [nec Motschulsky, 1855 = sp. dub.] ; laevis Gerhardt, 1877), zonder 4-specula, niet begrepen. In die van 1899 ook niet, want het Arnhem- exemplaar dat Everts in 1907 (4e Lijst) aan zijn „regularis’ van 1899 (deel I, bldz. 648, nota 1) toeschreef, staat in 1922 onder scutellaris Sharp (nec Mot- schulsky) (=afratus Rottenberg). Opvallend is de „duidelijk uitgebogen boven- lip” der nota 2 van 1907, wat er op wijst dat dit Arnhem-exemplaar naar alle waarschijnlijkheid, een 4 voorzien van specula was. Het schijnt alsof Everts de, nogtans zeer verbreide obscuratus niet kende. = 5 RER Se eee See . alutaceus = . biguttatus = biguttatus Gerhardt, 1877; zie hierboven. . bipunctatus = albipes Kuwert, 1890; bipunctatus Rottenberg, EN BELGISCHE LACCOBIUS-SOORTEN 107 bipunctatus (Fabricius, 1775); zie hierboven. 1874 (nec [Fabricius, 1775], nec Thomson, 1868). . gracilis = gracilis Motschulsky, 1855; viridiceps Rottenberg, 1870; intermittens en subtilis Kiesenwetter, 1870; praecipuus Kuwert, 1890; sublaevis J. Sahlberg, 1900; orientalis Knisch, 1924. . gracilis sardous = gracilis sardeus Baudi, 1864; sellae Sharp, 1874; thermarius Tournier, 1879; nigritus Kuwert, 1890 (nec Rottenberg, 1874); sardous Everts, 1922. . minutus = minutus (Linné, 1758); zie hierboven. . nigriceps = striatulus (Fabricius, 1801); zie hierboven. . pallidus = Mulsanti Zaitzev, 1908; pallidus Mulsant & Rey, 1861 (nec Castelnau, 1840). . scutellaris = atratus Rottenberg, 1874; zie hierboven. . sinuatus = ? sinuatus Motschulsky, 1849; ? oblongus Gorham, 1907. . ytenensis = atrocephalus Reitter, 1872; yfenensis Sharp, 1910. — 108 — A hundred years of entomology at Oxford by G. D. HALE CARPENTER, M.B.E., D.M. (Oxon.) (Hope Professor of Zoology (Entomology) in the University of Oxford) The Hope Department of Entomology in the museum of the University of Oxford originated in 1849, when the Reverend F. W. Hope, F.R.S., presented his collections and library to the University, and appointed J. O. Westwood as its keeper. On completion of the new museum about 1860 the great collections were moved there and in 1861 the Hope chair was established with Westwood as the first Professor. On his death E. B. Poulton was elected in 1893 and held office until he retired in 1933, when the present writer was elected. This is not the occasion for dwelling on the famous collections, which have been enlarged until they now occupy a quarter of an acre of floor space and embrace a great number of TYPES described by Hope, Westwood, and many other taxonomists. It is intended here to dwell upon the difference in outlook since the ‘pre-Origin' days of a hundred years ago. J. O. Westwood was of the old school, firmly believing in the fixity of species, design, analogy, and the beneficent wisdom of the Creator. The current views on the coloration of insects were expounded by Kirby and Spence. For instance, Providence had contrived that some insects should resemble parts of plants, or earth, for their protection — it was a ‘provision of nature’. Expo- nents of this view, however, overlooked the obvious corollary — that the provision of nature was somewhat one-sided: the insect escaped its enemies, it is true, but the latter had to go hungry! It was forgotten that countless species did not escape their enemies. Macleay’s doctrine of ‘analogy’ (1) was pushed to such an extreme that the butterfly was regarded as giving some idea of angels, whilst “other insects seem emblematical of a different class of unearthly beings — we can hardly help regarding them as aptly symbolizing evil demons, the enemies of man’. It was necessary to seek for some means of protection against enemies for every species: concealment was one means, but how could conspicuousness, which must be acknowledged, be explained ? Many brightly coloured species were supposed to look like flowers, the only brightly coloured objects in their environment. Threatening attitudes had to be explained, however. The well known Malachius beetles "endeavour to alarm enemies and show their rage by puffing out and inflating four vesicles from the sides of A HUNDRED YEARS OF ENTOMOLOGY AT OXFORD 109 the body, which are of a bright red, soft, and of an irregular shape. When the cause of the alarm is removed they are retracted”. It seems doubtful nowadays if a hungry enemy would be ‘’alarmed” by the “rage” of a beetle less than half an inch long! The obser- vation was correct, but its real significance was missed, and had to await the doctrine of natural selection. There was another class of coloration in which one insect resem- bled another. Kirby wrote (2) of "that plan of Creative Wis- dom by which a symbolical relationship connects such of his creatures, as in other respects are placed in opposition to each other, as well as a natural affinity those that really approximate”. He was well aware of the likeness to Bombus shown by Syrphid flies of the genus Volucella which enter bees’ nests in order to lay their eggs therein : it was supposed that the larvae of the flies devoured those of the bees. The resemblance of fly to bee was a provision of the Author of nature so that it might de- ceive the bee and enter the nest unmolested for its fell purpose. It is now known however that Volucella is a scavenger rather than a predator, and the explanation falls to the ground. Resemblances of one insect to another were commented upon by many observers in pre-Darwinian days! Thus, the great African traveller W.J. Burchell noted in his journal in 1828 (3) that a certain spider was '"Black...... runs and seems like an ant with large extended jaws’. Although Burchell recognized the de- ceptive value, for preservation. of likeness of a desert insect to a plant or a stone he did not attempt to assign a protective value to the resemblance of spider to ant. Other writers commented upon the likeness of ‘clear-wing’ moths (Aegeriidae) to Hymenoptera but made no attempt to explain it by other than theological views. It is interesting, from the point of view of this contribution, to consider the attitude of the first Hope Professor towards likenes- ses between insects. In 1837 he wrote a paper (4) designed to supply additional illustrations to ir b y's account of MacLeay's doctrine in which Kirby points out the confusion which has occasionally arisen in attempts made to distribute the objects of nature according to their natural relations, in consequence of the authors of such attempts having no clear perception of the distinct- ions which exist between the two kinds of relations above men- tioned, and therefore confounding them together, or even occa- sionally giving the higher rank to relations of analogy instead of affinity. Westwood continues "The object of the following remarks is still further to illustrate the theory in question, and to show that from the entirely relative and comparative nature of these relations, founded as they both are upon more or less perfect resem- blance, two animals may at the same time be allied together both by affinity and analogy ; in other words, two animals may possess totally independant relations both of affinity and analogy: thus, whilst the goatsucker and the swallow are related to each other by 110 G. D. HALE CARPENTER, analogy when we look to the class of birds alone, we find them related together by affinity when the comparison is made between them both as birds with the bat among Mammalia. In like manner, whilst the bat and the swallow are thus related together by analogy as members of the classes Aves and Mammalia, they must be considered to be related together by affinity as ver- tebrated animals when we compare them with the dragon- fly amongst the Invertebrata. The truly comparative nature of these relations has not been hitherto stated, and hence, as it appears to me, has originated much of the misconception which still exists even among professed natu- ralists, many of whom are ready to admit the existence of relations among natural objects founded upon more or less complete r e s e m- blances, but yet of equivalent value, without perceiving the various natures, and consequently varied value, of such relations’. In a footnote Westwood continued "One of the chief diffi- culties connected with this subject is that of drawing the precise line between these two kinds of relations (hence the difficulties connected with the true location of Mantispa) ; this is not a little increased by the evident distinctions existing amongst each class of relations: thus affinities may be so concealed as to escape the eye even of professed naturalists ; hence the Homopterous genus Aleyrodes so completely puts on the appearance of a moth, that Linnaeus named it Phalaena Tinea proletella ; whilst Fab ri- cius in all his works described an Orthopterous insect (Hymeno- tes rhombea, Westw. Proc. Zool. Soc., 1837, p. 130.) under the Homopterous genus Membracis; the precise relations of these in- sects being disguised affinities... Again, analogies may be equally disguised...... No one would suppose that any rela- tion could exist between a butterfly and a woodlouse (beyond that of each being a Condylopodous anima!), and yet by comparing the imperfect state of Thecla with the perfect state of Oniscus we find them to possess a disguised analogical relation’. After commenting on Kirby's examples Westwood gave some of his own, ending the list as follows — "But the most com- plete instance which I have hitherto met with, of deception produ- ced by an insect of one order assuming the appearance of another, occurs in the species about to be described, and which for a great length of time I had arranged in my cabinet amongst the Cicin- delidae, regarding it as an immature Colliuris or Tricondyla, al- thought it in reality belongs to the order Orthoptera". The insect was described as Condylodera tricondyloides, belonging to the Gryllidae, and Westwood concluded "I have applied the spe- cific name of Tricondyloides to designate this insect, which not only in its general form and nodose thorax, but also in its peculiar colours (by which alone it is distinguished from nearly every other Orthopterous insect), so singularly represents the Cicindelideous genus Tricondyla. Another curious circumstance attendant upon A HUNDRED YEARS OF ENTOMOLOGY AT OXFORD 111 this analogy is, that the locality of both these groups is the same, namely, Java". Thus the situation before the appearance of the ‘Origin of Spe- cies’ was that a benificent Nature was supposed to have provided that creatures could escape their enemies by concealment or by threats of retaliation, but likeness between unrelated insects could only be explained as an example of some mysterious deep principle of analogy which was supposed to give pleasure to the Creator and might, in some cases, enable one insect to live at the expense of another. It is rather humorous to reflect that, while old time views had been capable of ascribing fossils to a whim of the Creator, who thought they might amuse or mystify mankind, it had not occurred to anyone to suggest that the Creator had arranged that some species should escape their enemies because they deceptively re- sembled others known to be objectionable. The fundamental fact at the bottom of all these deceptive resemblances was made clear only after the publication of the joint theory of natural selection by Darwin and Wallace in 1858. It is not always recognized that one of the earliest applications of this principle, by other observers, to phenomena noted in the field was Bates' theory of Mimicry in 1862 (5). It is worth noting that Bates wrote so much under the aura of the doctrine of analogy that he referred to the phenomena he described as Mi- metic analogies’. It was recognised, before Bates’ paper, that certain insects may be endowed with such unpleasant characteristics that an enemy which has once attacked and tasted one will in future disre- gard others of the same sort. Bates, however, saw that the enemy will also, in the presence of other more palatable food, dis- regard other insects the coloration or movements of which remind him of an unpleasant experience. These points, memory and preference, are of fundamental im- portance for mimicry, but are well established facts. Bates suggested that, through the rejection by enemies of variants departing from the normal appearance of their species towards that of an objectionable species, the likeness, transmitted by heredity, will become ‘selected’, and a new form will arise which, in entirely superficial and unessential details of coloration and be- haviour, resembles the more objectionable species sufficiently to be, at least sometimes, mistaken for it. There is no need for anything but superficial resemblance : so long as the eye is deceived and contact with the enemy avoided, the end will be obtained. The present writer believes that if the following words were thoroughly appreciated the phenomena of mimicry would be better understood. MIMICRY DECEIVES THE ARTIST, NOT THE ANATO- MIST. There can hardly be a better example of this than such a spider as was noted by Burchell (vide supra). Ant-mimetic 112 G. D. HALE CARPENTER, spiders are now known in considerable numbers, and in all warm parts of the world. Yet there could hardly be a greater morpholo- gical difference between two arthropods than that between a spi- der and an ant. A spider has head and thorax blended into one mass so that there is only one constriction, of anatomical meaning, between the cephalothorax and abdomen. There are four pairs of legs, and no antennae. An ant has head, thorax, and abdomen, separated by two constrictions ; the head bears a conspicuous pair of mobile antennae, and the thorax has only three pairs of legs. Yet spiders have become so modified by habits, movements, and entirely superficial alterations of shape that over and over again they have been mistaken for ants by competent naturalists in the field. The anterior pair of legs is held off the ground and moved about like antennae: the habit of jumping, natural to the family to which most ant-mimics belong, is suppressed until moments of great danger call it into play, and the ‘waist’ of the ant is repre- sented by a constriction of the posterior part of the cephalo-thorax which is without any anatomical significance as regards deeper structures. The mistake made by Westwood over Condylodera is very instructive. A busy taxonomist occupied with large collections and much new material, hastily concluded from a superficial examina- tion of its appearance that an Orthopterous insect was Coleopte- rous. When he was able to make a proper anatomical study the deception was apparent. He noted as ‘curious’ the fact that this insect occurred in the same locality as that which it resembled : on the theory of analogy this is indeed curious, and without meaning, whereas on the theory of mimicry it is of high importance. This new theory of mimicry, produced by natural selection, was not at all welcome to Westwood and he warned E. B. Poul. ton, as a young student against the new doctrine. Little did he know that Poulton was, in the same chair, to become the foremost champion of that doctrine as applied to the coloration of insects, and that the Hope Department was to become a centre for the advancement of the study of natural selection (6). Westwood, in 1866 (7) brought forward arguments against Bates’ theory, many of which are not in harmony with modern knowledge. He contended that “the relation which had been termed mimetic resem- blance was only an exaggerated analogy; and as these analogies (more or less complete) were found to occur throughout nature it might be assumed that they formed an element in creation, and hence that it would be unphilosophical and illogical to refer their occurrence in a more striking degree in any one instance to a special cause, although the analogy did certainly in many cases seem to be given to the creature for purposes of protection. — — — The admission that the God of Nature created these species in their present mimetic condition for some wise but hidden purpose dis- posed of all difficulty”. A HUNDRED YEARS OF ENTOMOLOGY AT OXFORD 113 Thus the great taxonomist disposed of the new theory by put- ting it up on an inaccessible shelf, and continued describing and figuring his new species with superb skill. There is present in the archives of the Hope Department a letter from J. E. Gray, of the British Museum, as follows, which is of much interest. “My dear Westwood, thanks for your letter in the Atheneum [1866, Dec. 8, p. 753]. I think you have given the Mimickry its death blow. I have always ridiculed it but you have given very strong argu- ments against it. I never heard such a foolish theory, and so weakly supported. Ever yours sincerely J. E. Gray. 7 Dec. 1866.” It may be said that J. E. Gray was no entomologist. (The letter to the ‘Atheneum’ repeated the arguments to be found under reference 7.). The theory of mimicry, however, was not slain, and some 13 years after Gray's letter new light was thrown upon phenomena which Bates himself had noticed, but could not explain, and which Westwood had brought forward as one of his arguments against the Batesian theory, viz. "Because there were great num- bers of instances of mimicry between the Heliconides themselves, which could not have the inducement to mimicry attributed to the Pieridae”. Fritz Müller suggested that, since enemies need to learn by experience in their youth what is palatable and what is ob- jectionable, there is a certain amount of loss of life for the educa- tion of the enemy. If several species together showed the same conspicuous patterns the loss to any one species-member of the group would be proportionately reduced. The number of indivi- duals, bearing a certain pattern, that was destroyed by experiment- al tasting might be the same as if that pattern were borne by one species only, but each species in the combination would lose only a fraction of the total. This process became known as Müllerian mimicry, but is a phenomenon so different from Batesian mimicry that further discussion is necessary. Poulton introduced the term ‘Synaposematic (= Common Warning Colours) for Miillerian resemblances, and ‘Pseudapose- matic’ (— False Warning Colours) for Batesian mimicry (8). Batesian mimicry involves deceit (of course it is not to be under- stood that this is conscious, as with a human actor), and is, as Poulton has said, analogous to the fraudulent use of the trademark of a large and prosperous firm by one smaller and less efficient, so that the latter can sell poor goods under the guise of better-class ware. The Miillerian process, however, is analogous to a large combination of firms all using the same trademark whereby knowledge of their goods reaches a wider public. Since Batesian mimicry involves deceit it cannot be very common. For if, among a number of insects with a certain appearance, a fairly large proportion is found to be edible, it will be worth an enemy s while to catch and examine all that he can, on the chance that any one may be edible. Thus, mimicry, if too abundant, will defeat itself 114 G. D. HALE CARPENTER, and consequently must be rare: it functions by increasing the amount of work to be done by an enemy selecting its food from among a plentiful choice. Miillerian resemblance, on the other hand, is valuable to its exponents because it renders the education of the enemy easier, since he will have fewer patterns to learn. Thus, in strong contrast with mimicry, there is no logical limit to the number that may com- bine to form what came to be known as a 'Miillerian association’. The greater the number of species of objectionable insects that can be recognised by experience derived from one of them, the better for all concerned, both enemy and prey. This point is of funda- mental importance and the development of knowledge of this sub- ject, through the influence first of R. Meldola and later of Poulton and his associates has resulted in the probability that a Miillerian element enters into a very large proportion of resem- blances. Such associations should be thought of not as a ‘ring (a term formerly used) but as a chain of which one end represents high edibility, the other, objectionable qualities. Thus any link in the chain may be more edible than its neighbour on one side, and less edible than the link on the other side. It may be asked why, then, do not all insects join together to form a few vast Müllerian assemblages ? The answer is somewhat of the same kind as that given to a similar query to Batesian mimicry. If all insects were conspicuous and objectionable, and insectivores still existed, they would simply have to choose from insects at a higher level of inedibility. There would still be grades, but the average insect would be (by present standards) nasty, and the enemy would choose between ‘very nasty’ and ‘less nasty’, in- stead of between ‘nasty’ and ‘nice’. The question of edibility, like other phenomena in'nature, is relative, not absolute, a point often overlooked by critics. E. B. Poulton, the second Hope Professor, formed the strong- est possible contrast to J. O. Westwood, the first, who fought against the doctrine of natural selection. Poulton from the beginning wholeheartedly embraced it. His writings attracted a body of collectors and field-naturalists, and material, chiefly from the Ethiopian zoological region poured in to Oxford. In 'The colours of Animals’ he laid down a table in which all forms of coloration could be seen in their relation to one another, and in a series of addresses and essays he continually urged that natural selection explained known phenomena as no other theory could do. Reference to the ‘obituary notice’ of him published by the Royal Society will give a guide to his chief writings, and may be compared with obituaries of Westwood (9). He was strongly opposed to the doctrine of Lamarck, and used the cocoonmaking instinct of caterpillars as an example of the complete failure of the theory of inheritance of acquired characters to explain it. The series of actions leading to the production of a A HUNDRED YEARS OF ENTOMOLOGY AT OXFORD 115 structure useful only for a future stage cannot be due to accumu- lated experience passed on to a successor. No larva can profit by experience of enemies: its best hope is to avoid experience of enemies altogether. Failure or success is determined after the larva has made the cocoon and it has no opportunity of improving it as a result of experience. Attempts to explain the similar appearances of insects found in one area as due to environmental causes were refuted with the case of the hosts of species of different orders resembling Can- tharid beetles (Lycinae). During the larval stages when the colours of the imago are being prepared the 'Lycoid’ insects live under conditions differing widely as regards temperature, humidity, illu- mination, and food, and yet the end product resembles a Lycine. The extensive collections of the Hope department encouraged the study of geographical variations, and the changes undergone by a polymorphic species in different areas. (10) Poulton showed how a species that in one area resembles a certain other species, in another part of its distribution may cease to resemble that model, although it is present, and may follow another, more profitable, model. Seasonal variations were also shown, at least in some very stri- king cases, to be attributable to the action of natural selection. The proof by breeding that Nymphaline butterflies of the genus Precis in Africa, hitherto believed to be different species, could be sorted into pairs characteristic respectively of the wet or dry season, led Poulton to a minute study of coloration and pattern by which he showed that the elements of the pattern of one form are present in the other, but that development in one or other direction brings out the characteristics of either form (11). The dry season, which is the time of greater stress owing to scarcity of insect life, is asso- ciated with inconspicuous, or even concealing, coloration ; the wet season form is more conspicuous. Poulton wrote (pp. 458—9) "under the shock of Mr. Marshall's discovery … the systematist may well feel doubts about the foundation upon which his science has been erected. In these distracting circumstances a firm belief in natural selection will be found to exercise a wonderfully calming and steadying influence.” The Hope department has been especially associated with the study of two African species of butterfly, mimetic, and amazingly polymorphic. Papilio dardanus Brown (12) is widely spread from Abyssinia to the Cape and from east to west, and wherever it occurs (with an exception to be noted) the female differs comple- tely from the male and resembles one or more common and distaste- ful species of that region. In Madagascar it exists in a form be- lieved to be the ancestral race, in which the female differs little from the male. There is, however, in the highlands of East Africa, a race in which variability seems to have been uncontrolled and a great number of forms occur not like any model, but transitional 116 G. D. HALE CARPENTER, in appearance either between male and mimetic female or between two forms of mimetic female. This has been more recently put on a statistical basis by Ford (see 12 B pp. 452—3). In this area there is a great scarcity of the species usually serving as models, and Poulton claimed that selection is here in abeyance. It is a matter of difference, so far as coloration is concerned, whether particular individuals were, or were not, like Danaids, as these were not there to protect by their presence. The same point has been further elaborated in the case of the African Nymphaline butterfly Pseudacraea eurytus L., one of the Limenitidi. This has much the same distribution as P. dardanus save that it is absent from Madagascar : its male is equally mime- tic, with its female, of species of the Acraeine genus Bematistes, formerly Planema. It may mimic a species alike in both sexes, or each sex may mimic the appropriate sex of a dimorphic species, or a female form may mimic another species alike in both sexes but not mimicked by any male form, or a dimorphic model may be — as usual — mimicked by the appropriate sex of the Pseu- dacraea but there is a second form of the female mimicking the male of the model. It is now clear that Pseudacraea eurytus re- presents a species complex in various degrees of separation, but there is no anatomical reason for separating the forms into the distinct species to which they were formerly assigned on the grounds of colour and pattern. The story of the development of knowledge was told by Poulton (13): it has been the good fortune of the present writer (14) using the store of material in the Hope Department, to show that in areas where Bematistes are scarce the forms of Pseudacraea show great variation, and that in different areas the prevailing form of Pseudacraea is that resem- bling the predominant model. This is even the case in different islands of the Sese Archipelago in the north-west corner of Lake Victoria. "Accidental resemblance’, or parallel mutation, have been claimed as possible explanation, of mimetic resemblances. The fact must be accepted that quite good resemblances do exist between insects even of different continents. One of the workers in the Hope Department (15) took considerable trouble to bring together a series of butterflies and moths from different parts of the world showing a similar simple pattern and coloration, though few are as much alike as Bematistes and Pseudacraea. A remarkable case which was not included in that list is the really striking likeness between the common holarctic Vanessa antiopa L. and the upper surface of the oriental Cethosia leschenaulti Godt., which is of a coloration very unusual for that genus. The Hope department has paid much attention to predacious insects as possible agents of natural selection. It was formerly erroneously supposed that a species distasteful to vertebrates was similarly objectionable to other predators. Poulton and his fol- A HUNDRED YEARS OF ENTOMOLOGY AT OXFORD 117 lowers (16) showed that this is not so and that predacious insects and parasites are not deterred by qualities which protect their prey against vertebrates : some even specialize on such prey. This is only to be expected, as a species must be controlled somehow. The selective agents believed to be the cause of mimicry in butterflies have been shown by Poulton and his followers to be birds. But it is often said that birds do not eat butterflies. So far back as the time of Müller, however, the often noted sym- metrical injuries of wings had suggested the attacks of birds ; this however is only indirect evidence (17). Since one of Poulton's associates in South Africa observed a bird eat a butterfly and found on the dismembered wings the /\-shaped impression made by the edges of the beak upon the scales, on both surfaces of the wing (18), the subject of ‘beak-marks has been pursued intensi- vely. It has often been found possible to identify the species of bird which had attacked a butterfly by study of the beak-mark. Statistical analysis of a large number of ’beak-marks' (19) col- lected at Oxford has provided results nicely conforming to what theory demands. An interesting corollary of this subject is the unexpected paucity of specimens of butterflies bearing the imprints of the jaws of lizards (20). Those who deny that birds eat butter- flies readily admit that lizards do so, and some even claim that they must be the agents producing mimicry by selective attacks. This point has been refuted by Poulton (21). The paucity of ‘lizard- marks’ is probably to be explained by the fact that lizards capture butterflies at rest, and have had ample opportunity to inspect their prey, and once they have made up their mind do not let go. Space does not permit more than brief mention of other subjects intimately associated with the Hope department, viz: Hamm's observations on the courtship of Empidid flies (22), which showed a complete evolutionary series : the study of scent-producing scales in Pieridae by Dixey (23) and the minute anatomy of the com- plicated scent-producing apparatus by Eltringham in Danaid butterflies and its use in nature by sundry observers (24) : nume- rous carefully conducted experiments under natural conditions to test the real value of cryptic, aposematic and mimetic coloration (25): the development by Dixey of his theory of ‘reciprocal mimicry’ or Diaposematic approach’ (26), by which each of two species, of different genera, sacrifices some feature of coloration characteristic of its genus and adopts a feature characteristic of the other, the result being in some degree a mean between the two: lastly, the recent studies by Ford on the affinities of butterflies as shown by the chemical constitution of certain pigments (27). Nor has taxonomy been neglected since Westwood's days, as shown by studies of Charaxes, Acraea, Heliconius (28) ; while many bionomic notes (29) have appeared in the publications of the Royal Entomological Society of London, with the foundation of which the first Hope Professor was so closely connected. 118 G. D. HALE CARPENTER, The Hope Department is now approaching its centenary and when that comes it is hoped that there will be some prospect of con- tinuing on an even larger scale such investigations as will still further establish the immortal doctrine of Natural Selection. LITERATURE REFERENCES. 1. MacLeay, W. S., 1819-21. "Horae entomologicae, or Essays on the annulose animals’. London. 2. Kirby, W., 1825. "A description of some insects which appear to exem- plify Mr. William S. MacLeay’s doctrine of affinity and analogy’. Trans. Linn. Soc. Lond., 14: 93—110. 3. Poulton, E. B., 1909. "The value of colour in the struggle for life”, p. 284 in Seward, A. C. "Darwin and modern science’. Cam- bridge. 4. Westwood, J. O., 1841. “Illustrations of the relationships existing amongst natural objects, usually termed affinity and analogy, selected from the class of insects”. Trans. Linn. Soc. Lond,, 18: 409—21. 5. Bates, H. W., 1862. "Contributions to an insect fauna of the Amazon Valley”. Trans. Linn. Soc. Lond., 23: 495—566. 6. A: Poulton, E. B. 1898. "Natural selection the cause of mimetic re- semblance and common warning colours’. J. Linn. Soc. Lond. 26: 558—612. B: ———— 1902. "Mimiery and natural selection”. Inf. Congr. Zool., V, 1901, 171—9. (These two essays reprinted, revised, as nos: 8 and 9 in "Essays on evolution", Oxford 1908). Ci ———— 1912. "Pseudacraeas of the hobleyi group on Damba Island as compared with those from the Entebbe district’. Proc. ent. Soc. Lond., 1911, xci—xcv. D: ——— 1933. "Attempts to disprove the theories of warning colours, mimicry, and protective resemblance in insects. Int. Congr. Ent., V, (Paris, 1932) 2: 33—44. E: Dixey, F. A, 1912. "Mimicry”. Int. Congr. Ent. I (Brussels, 1910) 1: 369—84. F: Carpenter, G. D. Hale, 1936, "The facts of mimicry still require naturel selection for their explanation’. Proc. Roy Soc. (B), 121: 65—7. . Westwood, J. O., 1866. Proc. ent. Soc. Lond., 1866: xxxvi—xxxviii. . Poulton, E. B., 1890. "The colours of animals’. London. . A: Carpenter, G. D. Hale, 1944. "Edward Bagnall Poulton”. Obit. Not. R.S., 4: 655—80. B: McLachlan, R., 1893. "Professor John Obadiah Westwood, M. A., F.L.S., etc. "Ent. mon. Mag., 29: 49-51. 10. A: Dixey, F. A., 1894. "On the phylogeny of the Pierinae, illustrated by their wing-markings and geographical distribution’. Trans. ent. Soc. Lond., 1894: 249—334. B: Poulton, E. B. 1909. "Mimetic North American species of the genus Limenitis (s.l.) and their models”. Trans. ent. Soc. Lond., 1908 : 447 — 88. C: Longstaff, G. B. 1913. "The butterflies of the White Nile: a study in geographical distribution”. Trans. ent. Soc. Lond., 1913: 11-57. D: Walker, J. J., 1914. "The geographical distribution of Danaida plexip- pus, L. Ent. mon. Mag., 25: 181—93, 224—37. E: Dixey, F. A., 1920. "The geographical factor in mimicry . Trans. ent. Soc. Lond., 1920: 208—11. See also No. 15 below. F: Poulton, E. B, 1924. "Mimicry in the butterflies of Fiji considered in relation to the Euploeine and Danaine invasions of Poly- nesia and to the female forms of Hypolimnas bolina L. in the Pacific. Trans. ent. Soc. Lond., 1923 (1924): 564— 691. oon 11. 12. 13. 14. 15. 16. A HUNDRED YEARS OF ENTOMOLOGY AT OXFORD 119 G: Ford, E. B. 1924. "The geographical races of Heodes phlaeas L.” Trans, ent. Soc. Lond. 1923 (1924), 692—743. H.: Carpentier, G. D. Hale, 1932. "The forms of Acraea johnstoni, Godm. (Lep. Nymphalidae) and their distribution”. Trans. ent. Soc. Lond. 80: 251—66. I: ———— 1935. "The Rhopalocera of Abyssinia: a faunistic study”. Trans. R. ent. Soc. Lond., 83: 313—447. J: —— 1939. Preliminary account of an investigation of the Euplosine [Euploeine] butterflies of Melanesia’. Proc. 6th Pacif. sci. Congr., 1939, 4: 305—9. K: ———— and Hobby, B.M., 1944. “On Limenitis bredowii Geyer (Lep. Nymphalidae) with description of a new subspecies and revival of another. A study in geographical distribution and speciation”. Trans. R. ent. Soc. Lond. 94: 311—46. Marshall, G. A. K., and Poulton, E. B., 1902. "Five years’ observa- tions and experiments (1896—1901) on the bionomics of South African insects’. Trans. ent. Soc. Lond., 1902: 207—584. A: Poulton, E. B. 1914. President's introductory address. Int. Congr. Ent. II (Oxford, 1912), 1: 19—36. B: Ford, E. B., 1936. "The genetics of Papilio dardanus Brown (Lep.)”. Trans. Roy. ent. Soc. Lond., 85 : 435—66. Poulton, E. B., 1912. "Polymorphism in a group of mimetic butterflies of the Ethiopian Nymphaline genus Pseudacraea”. Nature, 90 : 36—7. A: Carpenter, G. D. Hale, 1914. ‘’Pseudacraea eurytus hobleyi, Neave, its forms and its models on Bugalla Island, Lake Victoria, with other members of the same combination”. Trans. ent. Soc. Lond., 1913: 606—45. B: ———— 1920. "Pseudacraea eurytus hobleyi, its forms and its models on the islands of L. Victoria, and the bearing of the facts on the explanation of mimicry by natural selection”. Trans. ent. Soc. Lond., 1920; 84—98. C: — 1924. "Pseudacraea eurytus and its models in Eastern Uganda”. Trans. ent. Soc. Lond., 1923: 469—91. D: — 1935 "A new Bematistes-Pseudacraea combination from Ugan- da” Proc. R. ent. Soc. Lond., 10: 57—9. E: — 1936. ‘’Pseudacraea eurytus (L.) and its models in the Budongo forest, Bunyoro, Western Uganda”. Proc. R. ent. Soc. Lond., (A) 11: 22-38. F: — 1939. "A further note on Pseudacraea eurytus (L.) and its models in Fastern Uganda”. Proc. R. ent. Soc. Lond., (A) 14: 18. Dixey, F. A, 1914. ”Mimicry in relation to geographical distribution”. Proc. ent. Soc. Lond., 1913: 1x—1xix. A: Ref. No. 11, pp. 297—338. B: Poulton, E. B, 1907. "Predaceous insects and their prey”. Trans. ent. Soc. Lond., 1906: 323—409. C: Hobby, B. M., 1931. "The British species of Asilidae (Diptera) and their prey’. Trans. ent. Soc. S. Engl., 6: 1-42. D: — 1932. "A list of the prey of dung-flies (Diptera, Cordyluri- dae)”. Trans. ent. Soc. S. Engl., 7: 35—9. Er) 1932 “Prey of Cantharidae: (Coleoptera). J. ent. Soc. Sì Engl. 1: 6. F:— 1932. "The prey of Sawflies (Hym., Tenthredinidae)” Proc. ent. Soc. Lond., 7: 14—15. G: — 1932. "A study of the prey of Diocfria rufipes De G. (Di- ptera, Asilidae) in an Oxford community”. J. Anim. Ecol. 1: 77-82. Hi: 1932. "Records of the prey of Dioctria (Diptera, Asilidae)”’, J. ent. Soc. S. Engl., 1: 35—6. 120 17. 18. 19. 20. 21. 22. 23. 24. 25° 26. G. D. HALE CARPENTER, I: Hobby, B. M, 1933.’ Supplementen list of the prey of Asilidae (Diptera)”. J. ent. Soc. S. Engl, 69—74. Ji ———— 1933. "Prey of u (Dipt. Cordyluridae)”. J. Ent. Soc. S. Engl. 1: 74—7 [see also ibid.: 106—10]. 1933. "Prey of o tigrina F. (Diptera, Maothomyidae) J. ent. Soc. S. Engl., 1: 77. en a and their prey”. J. Soc. Brit. Ent., 1: 35—9. 1935, “Rhodesian Asilidae (Diptera) and their prey collected by Mr. C. F. M. Swynnerton”. J. Anim. Ecol., 4: 90—112. 1936. “Dragonflies and their prey. Proc. R. ent. Soc. Lond., (A), 11: 101—3. ——— 1940. “Spiders and their prey’. Ent. mon. Mag., 76: 258—9. Ref. No. 11, pp. 366—75. Poulton, E. B., 1920. "The attacks of birds on butterflies witnessed in A by W. A. Lamborn. The marks of a birds beak recognizable on rejected wings’. Proc. ent. Soc. Lond., 1920: Xxiv—xxix. Carpenter, G. D. Hale, 1941. "The relative frequency of beak-marks on butterflies of different edibility to birds”. Proc. zool. Soc., Lond., A, 111: 223—30. ——— 1937. “Lizards as enemies of butterflies’. Proc. R. ent. Soc. Lond., (A), 12: 157—61. Poulton, E. B. 1912. "Mimicry in the tropics chiefly charasteristic of forest areas. The birds and lizards of the forest and the open’. Proc. ente. Soc. Lond., 1912: 1—iii. A: ———— 1913. "Empidae and their prey in relation to courtship”. Ent. mon. Mag., 49: 177—80. B: Hamm, A. H., 1933. "The epigamic behaviour and courtship of three species of Empididae”. Ent. mon. mag., 69: 113—7. Dixey, F. A. 1932. "The plume-scales of the Pierinae”. Trans. ent. Soc. Lond., 80: 57—74. Sevastopulo, D. G., 1944. "Note on the courtship of Euploea core core Cr. (Lep. Danaidae)”. Proc. R. ent. Soc. Lond., (A), 9: 138—9. See list of references at end of this. A: Poulton, E. B., 1887. "The experimental proof of the protective value sf colour and markings in insects in reference to their vertebrate enemies’. Proc. zool. Soc. Lond., 1887: 191—274. B: Eltringham, H., 1909. "An account of some experiments on the edibility of certain Lepidopterous larvae’. Trans. ent. Soc. Lond., 1909 : 4718. C: Swynnerton, C. F. M. 1916. "Experiments on some carnivorous insects, especially the driver ant Dorylus; and with butter- flies’ eggs as prey’. Trans. ent. Soc. Lond., 1915: 317—50. D:Carpenter, G. D. Hale, 1921. “Experiments on the relative edibility of insects, with special reference to their coloration”. Trans. ent. Soc. Lond., 1921: 1—105. E: Jones, F. Morton, 1932. “Insect coloration and the relative accep- tability of insects to birds’. Trans. R. ent. Soc. Lond., 80: 345—86. F: Carrick, R., 1936. “Experiments to test the efficiency of protective adaptations in insects’. Trans. R. ent. Soc. Lond., 85: 131—9. G: Darlington, P. J., 1938. "Experiments on mimicry in Cuba, with suggestions for further study’. Trans. R. ent. Soc. Lond., 87: POZE OR. 345—86. A: Dixey, F. A., 1897. "Mimetic attraction’. Trans. ent. Soc. Lond., 1897 : 317—32. B: Marshall, G. A. K., 1908. "On diaposematism, with reference to some limitations of the Miillerian hypothesis of mimicry”. Trans. ent. Soc. Lond., 1908 : 93—142. 27. 28. 29: A HUNDRED YEARS OF ENTOMOLOGY AT OXFORD 121 C: Dixey, F. A., 1909. "On Miillerian mimicry and diaposematism. A reply to Mr. G. A. K. Marshall”. Trans. ent. Soc. Lond. 1908 (1909) : 559—83. D: Turner, H. H., 1924. "On the numerical aspect of reciprocal mimicry (diaposematic resemblance)”. Appendix to No. 10 F. q, v. Ford, E. B., 1944. "Studies on the chemistry of pigments in the Lepidoptera, with reference to their bearing on systematics. 4. The classifi- cation of the Papilionidae”. Trans R. ent. Soc. Lond., 94: 201—223. Gives reference to three earlier studies. A: Eltringham, H. 1912. "A monograph of the African species of the genus Acraea, Fab., with a supplement on those of the Orien- tal region”. Trans. ent. Soc. Lond., 1912: 1—374. B: ———— 1916. "On specific and mimetic relationships in the genus Heliconius L.”. Trans. ent. Soc. Lond., 1916: 101—48. C: — 1922. "On the African species of the genus Neptis, Fab.” Trans. ent. Soc. Lond., 1921 (1922): 532—89. D: Poulton, E. B. 1926. ‘’Mimicry in the African butterflies of the genus Charaxes, with a classification of the species”. Int. Congr. Ent. III (Zürich, 1925), 2: 518—75. A: See No. 11. B: Lamborn. W. A. 1914. "On the relationship between certain West African insects, especially Ants, Lycaenidae, and Homoptera’. Trans. ent. Soc. Lond., 1913: 436—98. C: Poulton, E. B. 1922. "Five years’ observations (1914—1918) on the bionomics of Southern Nigerian insects, chiefly devoted to the investigation of Lycaenid life-histories and to the relation of Lycaenidae, Diptera and other insects to ants. By the late Charles Ogilvie Farquharson, M.A., B. Sc., Aberdeen”. Trans. ent. Soc. Lond., 1921 (1922): 319— 448. D: Hamm, A. H. and Richards, O. W., 1926. "The biology of the British Crabronidae”. Trans. ent. Soc. Lond., 1926: 297—331. E: ———— 1930. "The biology of the British Fossorial Wasps of the fa- milies Mellinidae, Gorytidae, Philanthidae, Oxybelidae, and Try- poxylidae”. Trans. ent. Soc. Lond., 78: 95—131. F: Carpenter, G. D. Hale, 1930. ”Psammocharidae (Pompilidae) and Sphecidae, collected records of their different methods of filling in the stocked burrow’. Trans. ent. Soc. Lond., 78: 283—308. — 122 — Description of two new aberrations of Hemiptera by W. H. GRAVESTEIN Fam ANTHOCORIDAE. Anthocoris confusus Reut. ab. aterrimus nov. ab. Descriptio: Corio atro, apice macula rotunda fulva. An- tennis pedibusque totis nigris. Diagnosis: Corium all black, with a somewhat brownish round macula at the inner part of the end. Antennae and legs black with tops of femora dark brown. In all other respects the same as the type. One specimen was taken by myself with some of the type at Geulem (Limburg), 21-VI-1946. Fam. LYGAEIDAE. Gastrodes grossipes Deg. ab. funebris nov. ab. Descriptio: Pronotum nigrum, angulis posterioribus fuscis. Corium atrum, fulvomarginatum. Membrana nigra. Diagnosis: Pronotum all black, except the brown hind- edges. Corium black with brown margins. Membrane all black. One specimen was taken by myself at De Koog (Texel) in the same locality as the type on Pinus sylvestris. — 123 — Over de te Wageningen aanwezige entomologische collecties door W. ROEPKE. Toen steller dezes, ongeveer 20 jaar geleden, zijn functie als hoog- leeraar in de toegepaste entomologie, of, zooals het officieel heet, in het dierkundig gedeelte der plantenziektenkunde, te Wageningen aanvaardde, was er van verzamelingen op het Laboratorium voor Entomologie niet veel aanwezig, trouwens van andere hulpmiddelen evenmin. De hoofdzaak werd gevormd door : 1). De oude collectie van de Ned. Ent. Vereeniging. Deze omvatte Nederlandsche insecten uit alle grootere orden en was ondergebracht in oude, slecht sluitende vitrines met harde bodems. Aan het onder- houd was weinig zorg besteed, het materiaal verkeerde dan ook in slechte conditie. 2). Een verzameling van meest exotische kevers, niet gerangschikt en niet gedetermineerd, van zeer inferieure kwaliteit, in een aan- tal lompe vitrines met houten bodems. 3). Een aantal groote, onhandige vitrines, met ijzeren handvaten op zij, die de onderwijs- en demonstratiecollectie van den afgetre- den hoogleeraar hadden gevormd. Mede doordat deze collectie, evenals de beide vorige ook, enkele jaren zonder toezicht in het ge- bouw. had gestaan, verkeerde zij in slechten staat. Over het alge- meen waren slechts de vraatstukken nog bruikbaar, een gedeelte hiervan was echter door den aftredenden hoogleeraar verwijderd geworden. 4). Ten slotte was er eenig ongeregeld insectenmateriaal aanwezig, van nul en geener waarde, alsmede enkele objecten op liquor (meta- morfosen e.d.). Vanaf het begin heb ik mij tot taak gesteld, nieuwe collecties aan te leggen, hierbij uitgaande van de beide volgende gezichts- punten : A). Er moet een demonstratie- of onderwijscollectie worden ge- schapen, die de belangrijkste Nederlandsche en Ned. Indische in- secten van economische beteekenis bevat, alsmede zulke, die om andere reden voor het onderwijs van beteekenis zijn. Voor de doel- treffendheid werden groote en kleine Derolle-dozen gekozen, in iedere doos worden slechts één of enkele bij elkaar behoorende soorten gebracht, liefst met verschillende ontwikkelingsstadia, aan- getaste plantendeelen enz. Deze dozen leenen zich uitstekend voor het gebruik op het college en practicum. Er zijn thans ongeveer 200 groote en evenveel kleine van deze dozen in het gebruik; zij zijn 124 W. ROEPKE, OVER DE TE WAGENINGEN aan den buitenkant geétiketteerd en genummerd, een kaart-catalo- gus maakt het vinden van ieder gewenscht object met één hand- greep mogelijk. B). Er moeten meer uitgebreide en zuiver systematische collecties komen, voor studie en orienteering, bv. in verband met het ver- richten van determinaties. Deze collecties moeten alle Nederland- sche insecten omvatten en verder zooveel mogelijk Indisch mate- riaal. Kan eenigszins naar volledigheid worden gestreefd, voor zoo- ver het Nederlandsche insecten betreft, voor het Indische materiaal geldt dit natuurlijk niet, anders zou de omvang hiervan spoedig de capaciteiten van onze bergruimte enz. te boven gaan. Het is dus niet de bedoeling, een algemeen entomologisch museum op te bouwen, doch slechts die verzamelingen aan te leggen, die op een entomologisch laboratorium, dat geregeld veel inlichtingen naar buiten verstrekt, determinaties verricht enz., onmisbaar moeten wor- den geacht. Er behoeft dus niet de minste vrees te bestaan, dat Wa- geningen de Musea te Leiden (Rijksmus.) en Amsterdam (Zoël. Mus. der Gem. Univ.) concurrentie zal aandoen! Dat deze col- lecties werkelijk op hun plaats zijn, blijkt o.m. hieruit, dat er steeds studenten zijn, die er ijverig gebruik van maken. Ook aan serieuze specialisten wordt het materiaal onbekrompen ter beschikking ge- steld. Teneinde het hier ontwikkelde denkbeeld te kunnen verwezen- lijken, werden alle oude collecties geliquideerd, alleen het bruik- bare werd aangehouden. Gelijktijdig werden goede vitrines aange- schaft, en wel aanvankelijk van de fa. Ihle in Dresden. Spoedig werd ertoe overgegaan deze vitrines in eigen beheer te vervaardigen, waarbij met behulp van geschikt personeel, de hoog- ste graad van volmaaktheid werd bereikt. Het laboratorium be- schikt thans zelfs over een voorraad nieuwe vitrines, die voor de eerstvolgende jaren voldoende is, hetgeen onder de huidige omstan- digheden van groot belang is te achten. De bedoeling is op den duur alle verzamelingen, behalve de demonstratie-collectie, in deze eenheids-vitrines over te zetten (formaat 47 x 40 x 6 cm). Dat wij van vele zijden steun, vnl. in den vorm van materiaal ontvingen, moge hier dankbaar worden vermeld. Ik noem enkele namen: ir. F. Burger (Hollandsche insecten, speciaal Coleop- tera); wijlen C. Ritsema Cz. (bijna de geheele nalatenschap, in hoofdzaak Nederl. Apiden en Vespiden, Jav. Coleoptera) ; wijlen P. Tutein Nolthenius (Nederl. Lepidoptera); wijlen Smits van Burgst (groote coll. sluipwespen, ook andere in- secten, bv. tropische Hymenoptera, N. Afrik. Hymenoptera, ver- zamelingen van econ. belangrijke insecten); Dr. Betrem (Ne- derl. bladwespen en id. mieren) ; ir. U il (Ned. Lep.) ; Dr. Geys- kes (Nederl. Ephemeriden, Odonaten, Megaloptera, Panorpaten, Chrysopiden etc.) ; H. Sikkema (Lep., Hym. e.a.); ir. Blij- dorp (Orthoptera) ; Dr. A. Reclaire (Hemiptera); B. Ce- ton (Lepidoptera); J. Koornneef Sr. (verschillende orden); Dr. AANWEZIGE ENTOMOLOGISCHE COLLECTIES. 125 Wilcke (Pompiliden). Indisch materiaal, in hoofdzaak Lepido- ptera, maar ook andere insecten, mochten wij ontvangen van Mevr. E. M. Walsh, wijlen den hr. F. Dupont, wijlen den hr. Rosier, H. Lucht, van der Noordaa, Kalis, Wege- ner, Quarles de Quarles, Dr. Franssen, ir. Uil, Dr. Kalshoven, M. A. Lieftinck ea. Uit Suriname ontvingen wij kleine hoeveelheden materiaal van de HH, ir. van Embden en Dr. Geyskes. Met behulp van dit materiaal konden de volgende collecties wor- den opgebouwd, waarin het aanwezige oude materiaal, zoover nog bruikbaar, werd verwerkt, alsmede eenig materiaal door het per- soneel zelf verzameld. A. Nederlandsch. 1). Lepidoptera, Macrolepidoptera rijk vertegenwoordigd, in hoofd- zaak door den hr. ir. Uil samengesteld uit materiaal van de Ee enn INoltheniws, Sikkena, Util Ceton, Microlepidoptera nog zeer onvolledig, in hoofdzaak door den hr. Ceton bijeen gebracht en gerangschikt. 2). Hymenoptera. De Ichneumoniden-coll. Smits van Burgst, met veel buitenlandsch (in hoofdzaak Duitsch) materiaal. De hr. J. Koornneef Sr. heeft de collectie, waar noodig, bijge- werkt. In recenten tijd is de hr. Teunissen bezig, enkele groepen te revideeren en met eigen materiaal aan te vullen. Verder zijn aanwezig, ten deele zeer mooi en relatief volle- ledig Apidae (Ritsema Cz.); Vespidae; Pompilidae (Dr. Wilcke); Sphegidae; Cynipidae (veel buitenl. materiaal) ; Formicidae (Betrem); Tenthredinidae (Sikkema; Dr. Betrem). 3). Orthoptera (ir. Blijdorp). 4). Odonata, Megaloptera, Panorpata, Chrysopidae (Dr. Geys- kes). 5). Rhynchota, Cicade-achtingen en wantsen (Dr. Reclaire; Koornneef Sr.). : B. Indisch. 1). Een standaard-collectie Rhopalocera van Java; de Lycaeniden zijn nog niet geheel af, de Hesperiidae moeten opnieuw worden gerangschikt. 2). Een standaard-collectie Sphingidae van Java, in hoofdzaak af- komstig van wijlen den hr. F. Dupont. 3). Alle overige Heterocera van Java, zooveel mogelijk gedetermi- neerd en op orde gebracht, met uitzondering van de Geometri- dae en Micros (in hoofdzaak Pyralidae). 4). Aanzienlijke hoeveelheden Lepidopteren-materiaal van de Bui- tengewesten, vnl. van Sumatra, Borneo en Celebes, grooten- deels op naam gebracht. 5). Een aanzienlijke hoeveelheid Javaansche Coleoptera, niet ge- determineerd en niet gerangschikt. 126 W. ROEPKE, COLLECTIES TE WAGENINGEN 6). Indisch materiaal uit verschillende andere insecten-orden. Hierbij dient nog te worden vermeld een uitgebreide collectie van economisch belangrijke insecten, van Smits van Burgst, waarop deze zijn boek „Schadelijke en nuttige Insecten" heeft ge- baseerd. Verder een verzameling van insecten van beteekenis voor den boschbouw, met zeer veel vraatstukken, van Duitsch maaksel, eveneens van Smits van Burgst afkomstig, met gedrukten catalogus in het Nederlandsch. Zooals uit het bovenstaande blijkt, vertoonen onze verzamelingen nog enkele lacunes. Wij gevoelen het zelve als een ernstig gebrek, dat wij nog geen collectie van Nederl. Dipteren ons eigen kunnen noemen. Weliswaar is er tamelijk veel materiaal aanwezig, toch is dit niet voldoende om er een collectie van op te bouwen. Evenzeer missen wij een collectie van Ned. kevers, ofschoon ook van deze orde veel materiaal vertegenwoordigd is. Er is ons echter een be- kende groote Nederl. Col.-collectie gelegateerd; dit is de reden dat wij ervan hebben afgezien een eigen coll. samen te stellen. Moge ik dit overzicht besluiten met de opmerking, dat wij in het bezit zijn van 5 exemplaren resp. van de resten daarvan, van het uitgestorven oeveraas Palingenia longicauda Ol. Zij bevonden zich onder het oude insectenmateriaal en werden door mij direct in een kleine Deyrolle-demonstratiedoos (A II. 3) apart gezet, teneinde ze voor verder bederf te vrijwaren. Drie der ex. hebben ieder een etiket in de hand van Albarda: ,,Z.-Holland-Rotter- dam II v. Vollenh.” Een vierde ex. draagt slechts een etiket: Pa- lingenia Swammerdammiana Latr. zonder meer, een vijfde en laatste „Gelderland, Arnhem, Piepers’. Het vierde en vijfde exemplaar zijn op eenzelfde soort speld gestoken, behooren dus mis- schien bij elkaar. Jammer, dat zij niet voorzien zijn van een jaar- tal, maar Snellen van Vollenhoven stierf in 1880 en Piepers verliet Arnhem in 1879 om zich naar Ned.-Indië te be- geven. Hieruit blijkt dat de aanwezige exemplaren vóór 1879/1880 gevangen moeten zijn. Als laatste opmerking nog deze: de verzamelingen hebben den oorlog wonder boven wonder betrekkelijk goed doorstaan. In Mei 1940 hadden zij hoegenaamd niet geleden ; ook na September 1944 zijn zij van vernielzucht gespaard gebleven, alleen heeft een ge- deelte door schimmel min of meer ernstig geleden, en is in het erg- ste geval zelfs onbruikbaar geworden. Aangezien de ruiten reeds eind September 1944 eruit gevlogen waren en vervolgens door zware dak-beschadiging ernstige lekkage was ontstaan, is het nog een wonder, dat de schade niet grooter is. Misschien is dit ten deele toe te schrijven aan de soliede constructie van het vertrek (beton en ijzer), waarin de verzamelingen zijn opgeborgen. Helaas zijn door den oorlog grootendeels vernield een collectie barnsteen-insecten, typen van Smits van Burgst, resp. privé- eigendom van den hoogleeraar) en tal van microscopische prepa- raten vnl. genitalia van Indische vlinders. — 127 — Insecten op bergtoppen en in hoogere luchtlagen door Dr. K. W. DAMMERMAN (Rijksmuseum van Natuurlijke Historie, Leiden.) Het is een algemeen bekend feit, dat men op bergtoppen, vooral ook in de tropen, dikwijls een groot aantal insecten aantreft. Uit het zeer groote aantal en de verschillende soorten is vaak al dade- lijk op te maken, dat men hier niet te doen heeft met dieren die ter plaatse zijn uitgebroed maar van elders hierheen moeten zijn gebracht. Dit was ten deele reeds bekend, onderzoekingen echter van later tijd hebben bevestigd dat zich in de lucht steeds talrijke insecten en ook andere dieren ophouden en dat deze door wind en luchtstroomingen zeer ver verspreid kunnen worden. Massa's dieren, zoowel ongevleugelde vormen als gevleugelde insecten kunnen aldus over groote afstanden getransporteerd wor- den. Vooral bij Tutt (1902) vinden we hierover tal van waar- nemingen bijeengebracht. Hij wijst er ook op hoe tal van insecten veelal terecht komen op kale bergtoppen en kraterranden. De in- secten worden met een opstijgende wind uit de bosschen beneden naar boven gevoerd, vallen dan op de top of kraterrand neer en komen daar veelal spoedig om. Een dergelijke waarneming deden bijvoorbeeld Bruce en Thornley op de top van de Ben Nevis, een meer dan 4350 voet hooge met sneeuw bedekte berg in Midden-Schotland, waar op één dag honderd-duizenden Aphi- den werden waargenomen, tezamen met honderden vliegen, allerlei soorten kevers en andere insecten: — ‘The mountain, top was buzzing with life...... All these insects are not indigenous to the mountain top, but must be carried up by warm currents’. De vol- gende dag waren vrijwel alle insecten omgekomen. De dieren behoeven echter niet steeds van de onmiddellijk be- neden de top gelegen bosschen te komen, maar kunnen ook van grootere afstand met de wind zijn aangebracht. Dit blijkt hieruit dat men vaak onder deze insecten soorten aantreft die wijd ver- breid in het laagland voorkomen. Het zijn niet alleen kleine soor- ten die aldus verplaatst worden, maar men vindt er zelfs zulke groote kevers onder als Carabus, Silpha, Phyllopertha en Geo- trupes. Felt (1925) doet eveneens uitkomen dat men op hooge bergen, zooals Mount Washington, insectensoorten heeft gevangen, die beslist van zuidelijke en zuidwestelijke habitat stamden, waarschijn- liik daarheen gebracht door hoogere luchtlagen en neergekomen op deze koelere bergtoppen. 128 Dr. K. W. DAMMERMAN, INSECTEN OP Ook op andere bergtoppen treft men vaak een massa insecten aan, vooral vliegen, waarvan men zich afvraagt, waarvan al die dieren leven moesten, indien zij inderdaad hun vaste verblijfplaats hadden in zulk een in menig opzicht onherbergzame omgeving. Docters van Leeuwen (1936) merkt eveneens op dat bij zijn bestijging van de Rakata (Krakatau), April 1919, op de top het groote aantal vliegen zeer hinderlijk was. Dat deze vliegen niet van de lagere gedeelten van het eiland afkomstig behoeven te zijn, bewijst het groot aantal vliegen en andere insecten dat wij meer dan eens op Anak Krakatau ook juist boven op de krater- rand bijeen vonden. Hier toch is het uitgesloten, dat zoovele dieren en zoo uiteenloopende soorten op het totaal kale eiland hun ont- staan kunnen vinden. Dit bijeenkomen van tal van insecten moet dan in de eerste plaats toegeschreven worden aan luchtstroomingen, een tweede factor die men hierbij in aanmerking zou kunnen nemen is het feit, dat zooals gebleken is uit proeven van Fraenkel, insecten die zich eenmaal in het vrije luchtruim begeven, niet eerder tot rusten komen, dan nadat zij weer in aanraking zijn gekomen met een uit- stekend voorwerp. Voor goede vliegers is het natuurlijk mogelijk hun richting te bepalen en in het zicht van een eiland of berg ge- komen zich daarheen te wenden, maar voor de groote meerderheid moet men wel aannemen, dat zij alleen dan een eiland of bergtop zullen bereiken als toevallig een luchtstroom hen daarheen voert. Ziet men hoe een groot aantal soorten en hoevele exemplaren op bergtoppen en ook op Anak Krakatau tezamen komen, dan kan de gevolgtrekking alleen zijn, dat in het luchtruim overal tot mijlen ver in zee vrijwel steeds een onnoemelijk aantal insecten zich op- houdt. Milliarden zullen van het land af gedreven voortdurend in de oceanen en zeeën omkomen. Dit geldt niet alleen voor in- secten en andere kleine ongevleugelde diervormen, maar ook voor vogels, vooral trekvogels, die zich de oceaan op begeven. Dat het luchtruim inderdaad overal, zelfs tot op groote hoogte, vervuld is van insectenleven en ander gedierte, is de laatste jaren wel gebleken uit onderzoekingen die men gedaan heeft met behulp van vliegmachines. Een der eersten die dergelijke proeven nam is Berland (1934), die netten aan een mast van het vliegtuig bevestigde. Het bleek al dadelijk dat tot op 1000 tot 2000 meter hoogte nog tal van insecten voorkwamen, zooals Thysanopteren, Psociden, Hemiptera (Jassidae, Psyllidae en Aphidae), parasiti- sche Hymenoptera (Chalcididae, Braconidae), Diptera (Ephydri- dae) en Coleoptera (Chrysomelidae). In het algemeen worden op die grootere hoogten slechts kleine soorten gevonden, niet grooter dan 2—3 millimeter, meerendeels soorten, die niet uitmunten door groot vliegvermogen, maar door luchtstroomingen worden meegeno- men. Men heeft deze in de lucht zwevende dieren dan ook vergele- ken met de in het water zwevende dierenwereld, het plankton, en hieraan dan ook de naam gegeven van luchtplankton of aeroplank- BERGTOPPEN EN IN HOOGERE LUCHTLAGEN. 129 ton. Niet alleen gevleugelde insecten werden buitgemaakt, maar ook ongevleugelde zooals Collembolen, die tot op 2000 meter hoogte nog werden aangetroffen. Berland verdeelde de biospheer in twee zônes, de zône entomologique terrestre die zich uitstrekt tot ongeveer 300 meter boven het land, en waar de groote meerder- heid der insecten zich ophoudt, en de zône planctonique, waar slechts soorten voorkomen die geen weerstand kunnen bieden aan luchtstroomingen en winden. Later zijn dergelijke proeven op veel grooter schaal in de Ver- eenigde Staten gedaan door Glick (1939) nadat reeds in 1931 Coad een voorloopig onderzoek had ingesteld. Glick ge- bruikte geen netten, maar bevestigde aan de vliegmachine een toe- stel waarin schermen zijn aangebracht besmeerd met een kleefstof, waarop de insecten blijven vastplakken. Hij verrichte zijn onder- zoek in Louisiana en Mexico gedurende vijf jaren. Behalve de reeds door Berland aangetroffen dieren, vond hij in de lucht nog Orthoptera, termieten, Ephemeroptera, glazenmakers, wantsen, Neuroptera (Hemerobiidae en Chrysopidae), Trichoptera, Lepi- doptera, Thysanura, en zelfs een vloo (Pulex irritans) op een hoogte van 200 voet, voorts spinnen en mijten. Het talrijkst vertegenwoordigd waren de vliegen, en hieronder kwamen weer het meest voor de Chloropidae, voorts aasvliegen (Borboridae) en muggen, de laatstgenoemden waren ’s nachts tal- rijker dan overdag. Op de vliegen volgen wat talrijkheid betreft de kevers. Hiervan zijn voornamelijk de volgende families vertegen- woordigd : Carabidae, Staphylinidae, Chrysomelidae en Curculioni- dae; het talrijkst waren Staphylinidae, kortschildkevers. Ook de Hymenoptera zijn in groote getale gevonden en wel voornamelijk parasitaire soorten (Braconidae en Chalcididae). Mieren waren in tien procent der vangsten aanwezig. Hierbij werd nog opgemerkt dat de gevleugelde mannetjes van mieren tot 5000 voet hoogte stegen, gevleugelde koninginnen kwamen meestal niet hooger dan 1000 voet, arbeiders konden echter nog tot een hoogte van 4000 voet worden meegevoerd. Lepidoptera blijven sterk op de achtergrond, en vooral dagvlin- ders werden zeer weinig gevangen en niet boven de 600 voet. Daarentegen zijn weer Homoptera en Phytophthires na vliegen en kevers de belangrijkste groep. Hier zijn het vooral Cicadellidae, Fulgoridae, Membracidae, Aphididae en Psyllidae, die buit ge- maakt werden. Meer dan vijfmaal zooveel Cicadelliden werden ‘snachts gevangen dan overdag. Wantsen waren ook nog vrij goed vertegenwoordigd en soorten uit tal van verschillende fami- lies bevonden zich in de lucht, zelfs tot 11.000 voet hoogte. Behalve insecten werden nog aangetroffen spinnen, in hoofd- zaak soorten uit de families der Linyphiidae en Lycosidae, voorts ook mijten, maar slechts als parasieten op Tipuliden en Carabiden. Ongevleugelde larven van allerlei insecten werden ook in de lucht zwevend gevonden, zelfs een nymph van een Phasmide op 200 130 Dr. K. W. DAMMERMAN, INSECTEN OP voet, nymphen van Cicadelliden en Aphiden tot 2000 voet en op 9000 voet kwam men nog een nymphe van een wants en een zeer harige larve van een kever, Trogoderma, tegen. Larven van mot- ten zijn eveneens niet zeldzaam. Het hoogst komen de soorten met gering lichaamsgewicht en groote vleugelspanning, zooals kleine cicaden en luizen. De groot- ste dichtheid van het aeroplankton wordt gevonden in de eerste 1000 voet boven de grond. Homoptera en Hymenoptera werden nog verzameld op 14.000 voet en een spinnetje zelfs op 15.000 voet, de meeste insecten worden echter laag bij de grond gevonden in een luchtlaag van drie voet, vanaf 200 voet hoogte neemt het aantal snel af. De grootere en krachtiger vliegende soorten worden in het algemeen dichter bij de aarde gevonden. Het bleek ook dat zich "s nachts meer insecten in de lucht bevinden dan overdag, maar 's nachts ontbraken tal van groepen, zooals Collembola, Isoptera, Odonata, Trichoptera, Mecoptera en Siphonantera. Vleugellooze vormen kunnen ’s nachts niet opstijgen, daar dan als regel de algemeene luchtstroom meer naar beneden dan naar boven gericht is. Coad heeft ook nog een berekening gemaakt van het aantal insecten dat zich in de lucht bevindt en komt dan tot een gemid- delde van 25 millioen stuks per square mile tusschen de 50 en 14.000 voet, waarbij men echter vooral in het oog moet houden, dat de dichtheid boven de 1000 voet zooveel geringer is. In het gun- stigste jaargetijde, de maand Mei, zou bovenbedoeld aantal zelfs stijgen tot 36 millioen. De uitkomsten door Glick worden in hoofdzaak bevestigd door een onderzoek van Hardlyen Milne (1938),-die echter een andere method: toepasten, de vangsten hadden namelijk plaats met planktonnetten, die bevestigd aan koperdraad op de vereischte hoogte werden gehouden door vliegers. Ook met deze methode werden vrijwel uitsluitend zeer kleine insecten verkregen. De buit bestond ook hier voor 70 % uit bladluizen, vliegen en sluipwespjes. De schrijvers wijzen er nog op, dat hooge temperatuur en lage vochtigheid in het algemeen meer bevorderlijk zijn voor “aerial drift” dan de tegengestelde omstandigheden. Niet alleen kunnen in de lucht zwevende insecten een groote hoogte bereiken maar ook verre afstanden kunnen worden afge- legd. Uit proeven door Collins genomen is gebleken dat rupsen van de gypsy moth (Porthetria dispar) door de wind 19 tot 30 mijlen kunnen worden voortgedragen. Bovengenoemde auteurs, Hardy en Milne (1937) hebben nu ook dezelfde verzamelmethode toegepast aan boord van een onderzoekingsvaartuig, dat over de Noordzee kruiste. Het lucht- plankton boven zee bleek weinig af te wijken van dat aangetroffen boven land. Ook hier weer vooral Aphiden en Diptera, verder werden in de netten nog gevangen Psylliden, Neuroptera (Chry- sopidae en Hemerobiidae), Trichoptera, Lepidoptera, parasitaire BERGTOPPEN EN IN HOOGERE LUCHTLAGEN. 131 Hymenoptera en spinnen. Bladluizen en kleine vliegen, gaasvliegen en micro-lepidoptera werden op 120 tot 150 mijl van land aange- troffen. i Het zou interessant zijn bovenbedoelde proeven ook eens in de tropen te nemen, ongetwijfeld zal ook daar de lucht zeer rijk blij- ken aan aeroplankton, maar men zal er vermoedelijk wel een grootere rijkdom aan soorten en vormen, maar wellicht minder groote aantallen aantreffen dan in gematigde of subtropische lan- den, zooals dit in het algemeen met dierlijk leven in de tropen het geval is. LITERATUUR. Berland, L. 1934 — Etude en avion de la faune entomologique aérienne ; C. R. Acad. Sci. Paris 198, p. 2201. Coad, B. R. 1931 — Insects captured by airplane are found at surprising heights; Yearbook U. S. Dept. Agric., p. 320. Docters van Leeuwen, W M. 1936 — Krakatau 1883—1933, A. Bo- tany ; Ann. Jard. bot. Buitenzorg 46/47. Felt, E. P. 1925 — Dispersal of butterflies and other insects; Nature 116, p. : Glick, P. A. 1939 — The distribution of insects, spiders, and mites in the air; Techn. Bull. 673, U. S. Dept. Agric. Hardy, A. C. & Milne, P. S. 1937 — Insect drift over the North Sea; Nature 139, p. 510. Hardy, A. C. & Milne, P. S. 1938 — Studies in the distribution of in- sects by aerial currents; Journ. Anim. Ecol. 7, p. 199. Tutt, J. W. 1902 — Migration and dispersal of insects. — 132 — Beschrijving van een nieuwen vleermuisparasiet, Notoedres vanschaiki v. Eyndh. 1946 (Acar.) (Chiropterologische Mededeelingen No. 25) 1) door G. L. VAN EYNDHOVEN (Haarlem) (met 43 afb.) In de Entomologische Berichten No. 267/268 van 22 Mei 1946 (8) heb ik de diagnose gepubliceerd van een nieuwen vleermuis- parasiet, Notoedres vanschaiki. Ik geef thans de volledige beschrij- vingen met afbeeldingen en aanvullende bijzonderheden. De echte schurftmijten (fam. Acaridae Oudms. 13.1.1904) leven vrijwel alle op zoogdieren. De eenige uitzondering vormt het genus Knemidokoptes Firstenberg 1870 (= Cnemidocoptes Can. VIII.1894), welks soorten op vogels leven en waarvan de meest bekende vertegenwoordiger, Knemidokoptes mutans (Robin 1860) de beruchte kalkpooten der hoenders verwekt. Van vleermuizen (Chiroptera) zijn tot dusverre de volgende 5 soorten beschreven, behoorende tot 4 genera: Notoedres roesleri Vitzthum 18.V.1932 op Myotis nigricans (Wied 1826) Miller 1924 — Venezuela ; Prosopodectes chiropteralis (Trouessart 1896) Canestrini 1897 (= Cheirocoptes chiropteralis Berl. 1897) op Rhinolophus ferrum equinum (Schreb. 1774) Lacép. 1799 en op Eptesicus serotinus (Schreb. 1774) — Frankrijk ; op Myotis nattereri (Kuhl 1818) Méhely 1900 — Duitschland ; Nycteridocoptes poppei Oudms. 1.111.1898 op Myotis myotis (Borkh. 1797) Miller 1897 — Nederland, Midden-Europa ; Nycteridocoptes pteropodi Rodh. & Gedoelst 20.III.1923 (= pte- ropi Rodh. & Ged. V.1921) op Eidolon helvum (Kerr 1792) Andersen 1912 2) — Belg. Congo; Teinocoptes epomophori Rodhain 20.111.1923 op Epomophorus wahlbergi haldemani (Hallowell 1846) en op Micropteropus pusillus Peters 1867 — Belg. Congo. Hieraan kan nu worden toegevoegd : Notoedres vanschaiki v. Eyndh. 22.V.1946 op Nyctalus noctula 1) Lijst van 22 titels in No. 22. No. 1 in Natura 1937; No. 2 in Uitg. zoöl. Lab. Rijksuniv. Utrecht 1938; No. 3, 4, 5 in Natuurhist. Maandbl. 1938, 6, 10, 11 1939, 12, 13 1940, 22 1942; No. 7 in De lev. Nat. 1939, 21 1941; No. 8, 9 in Tschr. v. Ent. 1939, 14, 15 1940, 17, 18, 19, 20 1941, 23 1943; 16 in Zool. Anz. 1940; 24 in Ent. Ber. 1946. Nos. 9, 15, 16, 18, 19, 20, 23, 24 zijn acaro- logisch. 2) De auteurs, zoowel als Vitzthum 25.1.1941 schrijven Eidelon ; dit moet Eidolon zijn. NIEUWE VLEERMUISPARASIET 133 (Schreb. 1774) Trouess. 1910 en op Eptesicus serotinus (Schreb. 1774) — Nederland. Geographisch bezien komen de schurftmijten der Chiroptera dus zoowel in de Oude als in de Nieuwe Wereld voor, terwijl zij in de Oude Wereld van ver uiteengelegen vindplaatsen bekend zijn. Wat het genus Notoedres betreft, de hiertoe behoorende soor- ten leven verder vooral op knaagdieren, alsmede enkele op kleine roofdieren. i Ik was dan ook zeer verrast, toen ik van mijn vrienden P. J. en L. Bels een 4 van Nyctalus noctula ontving, dat aange- tast bleek te zijn door een schurftmijt, die tot het genus Nofoedres bleek te behooren en die ik niet in de literatuur beschreven vond. En mijn verrassing nam toe, toen ik eenigen tijd later van P. J. Bels een © kreeg van Eptesicus serotinus, dat een der- gelijke aantasting vertoonde. In het algemeen kan men bij de vleermuismijten een strenge spe- cialisatie op den gastheer constateeren. Bij het Nederlandsche vleer- muisonderzoek, dat onder leiding staat van de heeren Bels, daarin bijgestaan door Ir. D. C. van Schaik, en waaraan door schrijver dezes als acaroloog wordt medegewerkt, hebben wij dit herhaalde malen kunnen constateeren. De verzamelde gegevens zijn nog niet voldoende uitgewerkt om hier reeds in details te tre- den. Ik wil hier slechts herinneren aan mijn opmerking met be- trekking tot Spinturnix oudemansi Van Eyndh. V.1941 (6, p. 63) en aan de mededeeling van Rodhain omtrent Teinocoptes epo- mophori Rodh. 20.111.1923 (17, p. 23). Ondanks nauwkeurige vergelijking der exemplaren is het mij evenwel ditmaal niet gelukt voldoende verschillen in de kenmer- ken te vinden, die tot 2 soorten van Notoedres zouden kunnen doen besluiten. Enkele kleine schommelingen in details meen ik aan variabiliteit binnen de soort te mogen toeschrijven. Mocht later onderzoek uitwijzen, dat wij toch met 2 verschil- lende soorten hebben te maken, dan is het mijn bedoeling, dat de naam vanschaiki zal worden toegekend aan de Notoedres, welke op Nyctalus noctula voorkomt. Parasitisme der vleermuis-Acaridae. Alle auteurs hebben in hun geschriften vrij nauwkeurige gege- vens verstrekt omtrent het voorkomen der parasieten op de gast- heeren. Een overzichtelijke samenvatting hiervan heeft Vitz- th um gegeven (22, p. 636—639), waaraan ik kortheidshalve hier zou willen refereeren. Zeer in het kort kan gezegd worden, dat Nycteridocoptes poppei (die ook bij ons vleermuisonderzoek werd waargenomen) een voorliefde heeft voor de ooren van Myotis myotis. Nycteridocoptes pteropodi daarentegen schijnt zoowel de vlieghuid als de behaarde lichaamsgedeelten te bezetten. Prosopo- dectes chiropteralis profiteert van de vetklieren in den snuit van Rhinolophus en Eptesicus, terwijl men in Duitschland een soms sterke aantasting van de ooren van Myotis nattereri heeft 134 G. L. VAN EYNDHOVEN, BESCHRIJVING geconstateerd. Blijven deze aantastingen nog binnen zekere grenzen, bij de vondst van Notoedres roesleri bleek de prikkel van den parasiet aanleiding te hebben gegeven tot het zich vormen van een „slurf van 2 mm op den snuit van zijn gast- heer. Notoedres notoedres kan dergelijke misvormingen bij ratten te voorschijn roepen. De heeren Bels meenen in het begin hun- ner vleermuisonderzoekingen ook eens zooiets te hebben waarge- nomen bij Myotis myotis, doch onbekendheid met het bestaan dezer aantasting is de oorzaak geweest, dat zij daaraan verder geen aan- dacht hebben besteed. Wat het eierleggen betreft heb ik in de literatuur geen gevallen beschreven gevonden, waar gesteelde eieren werden geproduceerd, zelfs niet bij andere Notoedres-soorten (b.v. musculi en roesleri) Bij Nycteridocoptes zijn de eieren met het 9 zoodanig in uitwas- jes van de huid verborgen, dat zij van buiten zelfs niet zijn te zien. Daarentegen zijn de eieren van Notoedres vanschaiki gesteeld, terwijl zij buiten de kuiltjes in de huid uitsteken en aldus reeds met het bloote oog gemakkelijk zijn te zien. Men zou het algemeen aspect dezer eiergroepjes kunnen vergelijken met een bundel deu- tonymphae van Uropoda sl. Als plaats van aantasting wordt door N. vanschaiki de voorkeur gegeven aan de onbehaarde deelen van het lichaam van den gast- heer, vooral de randen der ooren, de oordeksels, het chiropatagium, en wel speciaal dat gedeelte der vlieghuid, dat zich op, of vlak bij het arm- en handskelet bevindt (fig. 1). Ik heb Notoedres vanschaiki geruimen tijd levend op de vleer- muizen in mijn bezit gehad. Daarbij heb ik niet den indruk ge- kregen, dat deze parasiet zeer hinderlijk of schadelijk voor zijn gastheer is, zelfs niet, wanneer de aantasting vrij sterk wordt. Zooals met alles, wil dit niet zeggen, dat dit ook het geval zal zijn, indien de mijten de kans krijgen zich zeer sterk op de vleer- muis te vermenigvuldigen. Ik zal op deze plaats niet nader ingaan op de interessante en prettige ervaringen, die men opdoet, als men een vleermuis als huisgenoot houdt, doch ik zal uit mijn aanteekeningen datgene lichten, wat rechtstreeks met de Nofoedres verband houdt. Mijn Nyctalus noctula & ontving ik op 16 Augustus 1940 van P. J. en L. Bels (5). Het dier was gevangen in den Haarlemmerhout op 15 Augustus en maakte een vrij suffen indruk. Tegen de verwachting in gelukte het de vleermuis ertoe te bren- gen voedsel aan te nemen en het dier in het leven te houden. Er waren verschillende witte uitwasjes te zien, vooral op de oordek- sels en op den onderarm bij het polsgewricht, die zich bij onder- zoek oplosten in een © Notoedres te midden van een groote groep gesteelde eitjes (fig. 8). In de eieren waren de embryo's te zien. Vrij erbij liep een nympha. De eierhoopjes, inclusief de © mit, zijn gemakkelijk te bemachtigen door met een fijn pincet onder het bundeltje te grijpen en het dan eruit te wippen. Daar deze mijten NIEUWE VLEERMUISPARASIET. 135 geen gangen in de huid maken op de wijze der echte schurftmijten, Acarus (Sarcoptes), is de bestrijding der aantasting ook veel een- voudiger. Twee eierhoopjes werden geïsoleerd in een glascel. Op 18 Augus- tus was een larve uitgekomen. Overigens heb ik met het op deze Fig. 1, Schema van de aantasting der vleugels van Eptesicus serotinus door Notoedres vanschaiki op 18.VIII 1941 (vleugelomtrek naar Eykman). wijze laten uitkomen der eieren niet veel succes gehad. Op 20 Augustus waren de eierhoopjes vrijwel verdwenen. Van de schurft werd niets meer gemerkt tot 10 September, toen zich op de oordeksels weer eenige eierhoopjes vertoonden. Vermoede- lijk was dit dus de nieuwe generatie. Ofschoon het dier geen blijk gaf hinder van de aantasting te ondervinden, heb ik op 19 Sep- 136 G. L. VAN EYNDHOVEN, BESCHRIJVING tember het meerendeel der eieren verwijderd. Den 2en October ‘savonds waren er 10 bundeltjes eieren te zien, doch de waarne- mingen werden abrupt afgebroken door bominslag op 3 October 1940, des nachts om 2.30 uur. Ondanks de omstandigheid, dat de glazen aquariumbak van het dier verbrijzeld werd, kwam dit er levend af, en daar het wakker was, kon het gemakkelijk door de weggeslagen buitenmuur ontsnappen. Daar door de oorlogsomstandigheden het vleermuisonderzoek niet in zijn vollen omvang kon worden voortgezet, heb ik verder slechts betrekkelijk weinig Nyctalus-materiaal meer in handen ge- had. Op 9 Augustus 1941 had ik een flink aantal exemplaren van Nyctalus noctula voor onderzoek in huis. Enkele dieren hadden eenige eierhoopjes met ® ® ; op één vleermuis werd bovendien een 4 gevonden. Alle vleermuizen werden weer vrijgelaten. Het exemplaar van Eptesicus serotinus, een ©, werd door P. J. Bels medegenomen uit een kraamkamer op den zolder van het Kasteel Neuborg te Gulpen (Z.L.) op 14 Juni 1941. Ik ontving het den 16en Juni en liet het op 28 Juni op onze zomer- vergadering te Nieuwersluis (7) bezichtigen. Het dier was vrij sterk met Notoedres bezet op den rand van een der ooren en op den handwortel en den onderarm der beide vleugels, vooral nabij den elleboog. Ook deze mijten heb ik zich op den gastheer laten ontwikkelen. Begin Augustus was de aantasting vrij sterk (fig. 1). Omstreeks half Augustus ging de eetlust van de vleermuis achteruit en zij stierf op den 20en d.a.v. De oorzaak was niet na te gaan. Behalve Notoedres vanschaiki leefden op dezen Eptesicus Spin- turnix kolenatii Oudms. 1.V.1910 en (vermoedelijk) Macronyssus biarcuatus (Kolenati,1.1858). Uit het voorgaande blijkt reeds, dat het in den regel niet moei- lijk is de $ 2 te bemachtigen. Lastiger is dit ten opzichte van de & & en de jongere stadia. Het schijnt, dat de 4 ¢ geen zichtbare beschadiging verwekken ; men moet dus trachten ze vrij loopend te vinden, of wel men moet ze later zoeken op het gestorven dier. Voor de nymphae geldt hetzelfde; bij de larvae kan men trachten de eieren te laten uitkomen. De zeer kleine afmetingen der && en nymphae, alsmede het geringe aantal dieren, maakt dit zoeken extra bezwaarlijk. Wanneer de eieren op uitkomen staan, kan men de embryo's binnen de eischaal waarnemen. Het is mij opgevallen, dat de lig- ging van het derde pootpaar niet bij alle embryo's dezelfde is. Ik nam 4 variaties waar (fig. 11—14), die misschien verband houden met bewegingen, die reeds binnen de eischaal door de larven wor- den gemaakt. Vergelijking met andere Vleermuis-Acaridae. Morphologisch bezien liggen de verschillen der adulti vooral in de bewapening der pooten. Merkwaardig is, dat bij alle vleermuis- Acaridae de anus dorsaal ligt. Slechts bij Teinocoptes Rodh. ligt NIEUWE VLEERMUISPARASIET. 137 hij op de grens en is hij subterminaal. De habitus van alle echte schurftmijten vertoont slechts weinig variatie en het is vaak moei- lijk kenmerkende verschillen te vinden, die zich gemakkelijk onder woorden laten brengen. Wanneer men de beschikking heeft over 4 4 en 2 2 laten de diverse genera, welke tot de fam. Acaridae Oudms. 13.1.1904 be- hooren, zich als volgt determineeren : laWAnusyduidelijkpdorsaalidih, slo era ta 2: bA0AnusftermmaaliteHisubterminaali RR 4. 2a. 2 2 met een ambulacrum aan P. I en II ; P. III en IV zonder ambulaerum... .. Patente. SIR oliena nase... 38 b. 2 2 zonder ambulacra; de & & met een ambulacrum aan alle pooten ......... Nycteridocoptes Oudms. 1.111.1898. 3a. & 3 met een ambulacrum aan alle pooten ............... GAR. VOT Ir Prosopodectes Can. 1897. b. P. III der 4 4 zonder ambulacrum Notoedres Railliet 1893.1) Ham \zonderkambulacratett: ia NE o 5. b. 2? 2 met ambulacra aan P. I en II; de 4 & met een ambulacrum aan P. I, II en IV ; anus terminaal tot dorso- terminaal fs MR... EEE Acarus: L. 1758. 5a. & 6 met een ambulacrum aan alle pooten ; anus terminal aoe. FERME. en. Men Knemidokoptes Fiirst. 1870. b. Slechts P. I en II der ¢ & met een ambulacrum ; anus dorso-terminaal ............... Teinocoptes Rodh. 20.111.1923. Wat de Notoedres-soorten betreft bieden de © © de beste ken- merken ter onderscheiding van de species. Naar mijn meening mag men daarbij niet te veel waarde hechten aan de afmetingen van het lichaam en de onderlinge afstanden der lichaamsdeelen. Het is mij gebleken, dat al naar de ligging in het preparaat, de meer- dere of mindere mate van platdrukken van het betrekkelijk bolle lichaam, wellicht ook door zwangerschap, allerlei modellen en af- metingen kunnen optreden. Goede soortskenmerken kunnen worden ontleend aan de huid, de beharing, de chitineuze deelen, de poo- ten e.d. Ik heb getracht voor de ® ? een bruikbare determinatietabel uit te werken, die als volgt luidt: ta Rughuide geheelgerimpelds ba. nana. A 2 2% Rughuid in het midden met schubben ..................... > 2a. De circumanaalharen zijn dik en staafvormig; die van propodo- en metapodosoma zijn kort en fijn ............... Rn roesleri Vitzth. 18.V.1932. b. Onderscheid tusschen de rugharen niet zoo opvallend … 3. 3a. De bursa copulatrix raakt het voorste uiteinde van den anus ; de steel van de Y, gevormd door de apodemata I, is minstens even lang als de zijtakken ; de setae scapu- 1) De naam Notoedres is feitelijk voor de eerste maal gebruikt door O. De- lafond et H. Bourguignon in hun „Traité de la Psore’, Mém. Ac. Sci. XVI, 1862, p. 291, als: Deuxième genre — Sarcopfes notoèdres. 138 G. L. VAN EYNDHOVEN, BESCHRIJVING lares internae zijn ongeveer gelijk aan de circumanaal- haren, die niet opvallend dik zijn; de setae humerales zijnwkortwennfijn, zn vanschaiki v. Eyndh. 22.V.1946. b. De bursa copulatrix raakt het voorste uiteinde van den anus niet; de steel van de Y is even lang als, of korter: dan de zijtakken ; de setae humerales zijn van normale groottes: in... Arent tie Se ee ee di 4a. De circumanaalharen zijn dikke staafjes .................. LA (notoedres var. muris ; muris) notoedres (Mégn. 1877). b. De circumanaalharen zijn krachtige, dikke borstels, doch geen opvallend dikke staafjes .................. ner sols alepis (Railliet & Lucet 1893). 5a. Rugharen dik en staafvormig, vrij lang; de bursa sopi latrix op korten afstand vóór den anus ..................... 6. b. Rugharen dun, kort en niet staafvormig, de bursa copu- latrixtsraakt&idenviànusit studen ee ie (cati var. musculi Oudms. 1.111.1898) musculi (Kraemer 1866). 6a. Op katten parasiteerend … cati (Hering 1838). b. Op konijnen parasiteerend ......... caniculi (Gerlach 1857). (volgens Vitzthum (o.a. 22, p. 637) zijn de soorten cati en caniculi aan elkaar gelijk). Alvorens tot de beschrijvingen over te gaan, wil ik nog wijzen op de volgende kenmerkende verschillen van Notoedres vanschaiki met N. alepis en N. notoedres, waarmede de soort de meeste over- eenkomst heeft : De huidrimpels der © © van vanschaiki zijn fijner dan die der beide andere soorten. Over denzelfden afstand geteld ziet men er bij de nova species 9— 11, bij de beide andere daarentegen slechts 7—9. Deze rimpels treden nog dicht bij de anaalopening op, in ieder geval ver voorbij de beide binnenste borstels uit de dwarsrij van 6, die het begin vormen der 12 circumanale borstels. Zulks in tegenstelling met de twee andere soorten, waar deze beide haren de grens van het gerimpelde huidgedeelte vormen. Ook naar voren loopt de gerimpelde huid zeer ver door, doch een normale, gladde vertex is aanwezig. Door een en ander is het aantal rimpels der rughuid ook veel grooter dan bij alepis en notoedres en bereikt ca. 50 tegen ca. 30 bij de andere. Voorts vond ik een constant verschil bij de setae scapulares. Bij vanschaiki bedraagt de afstand tusschen de setae scapulares inter- nae ca. 40 „ en tusschen de setae scapulares externae ca. 110 u. Bij alepis en notoedres is dit resp. 60 u en 130 u. Ten slotte blijkt, dat de apodemata I niet geheel vergroeid zijn. In den steel der Y, welke door hen wordt gevormd, zijn zij beide nog te herkennen en onderaan vormen zij een soort van lus. Dit is bij vanschaïki een duidelijk kenmerk, bij alepis is het minder duidelijk en bij notoedres is de vergroeiing bijna volkomen. Wat de & 3 betreft is het moeilijker goede verschillen weer te NIEUWE VLEERMUISPARASIET. 139 geven. Daar bovendien de & 3 van de soorten roesleri en musculi onbekend zijn, heb ik er van afgezien een determineertabel te ont- werpen, doch er de voorkeur aan gegeven de kenmerken naast elkaar te zetten. Van cati (of eventueel van caniculi) stonden mij geen & & ter beschikking. De gegevens in de literatuur waren niet voldoende om dezen vorm voldoende te leeren kennen, zoodat ik de ¢ 4 van cati hier buiten beschouwing laat. Te oordeelen naar de gegevens in de literatuur onderscheidt cati zich reeds on- middellijk door de kleine afmetingen ( 4 & ca. 120 u lang en 80 u ges FA AR ae Fig. 2—7, „Sterniet” van telkens 2 4 4 van Nofoedres notoedres (2—3), alepis (4—5) en vanschaiki (6—7). Aldus blijven ter vergelijking over: alepis en notoedres. Geba- seerd op de teekeningen, beschrijvingen en preparaten van O u de- mans kom ik tot het volgende overzicht: alepis notoedres vanschaïki NORD oro vo avon 165-172 u 158—168 u 140—160 u breedte . . . . 128—138 u 131 u 120—130 u gladde velden op den rug . 0 duidelijke omtrekken vage omtrekken duidelijke omtrekken un op aon rug . duidelijk onduidelijk duidelijk apodemata I in den vrijwel volkomen vrijwel volkomen steel der Y. . . . vergroeid vergroeid onvolkomen vergroeid haar extern van coxae niet op een extra- op een extracoxaal niet op een extra- IMI o o ce : coxaal vlak vlak coxaal vlak „sterniet” der Tete) vrijwel compact gerekt compact mata III + IV . . (fig. 4-5) (fig. 2-3) (fig. 6-7) pooten . . . 0 slank gezwollen slank apophyse der femora Rendena: lateraal gericht ventraal gericht ventraal gericht 2 haren tusschen P. IV zeer klein normaal zeer klein Behalve deze verschillen kan men nog letten op de onderlinge afstanden tusschen de setae scapulares, humerales en circumanales, 140 G. L. VAN EYNDHOVEN, BESCHRIJVING op de afmetingen van den vertex, op de onderlinge afstanden tusschen de uiteinden der apodemata I en II, op den algemeenen habitus, etc. Het mij ter beschikking staande materiaal was te be- perkt om daarop een vasten regel te baseeren. Teratologie. Een zeer merkwaardig geval deed zich voor bij een & van Eptesicus serotinus : op één der beide trochanteres IV zat een haar, zooals alleen bij trochanteres III pleegt voor te komen. Fen hyaliene zoom aan den achterrand van het lichaam noem ik bij de larvae en de nymphae. Deze komt niet bij alle exemplaren voor. Daar de oorzaak mij onbekend is, wil ik dit niet zonder meer als teratologische gevallen opvatten, doch ik wil er wel de aandacht op vestigen. Nomenclatuur. Bij de bestudeering mijner dieren heb ik mij, naast de aan het einde geciteerde literatuur, vooral gabaseerd op de uit- voerige publicatie van Oudemans (14). Op eenige plaatsen, waar de door mij gebezigde namen afwijken van de tot dusverre gebruikelijke (musculi, notoedres) heb ik mij gehouden aan de nieuwste inzichten van Oudemans, neergelegd in de door hem nagelaten kartotheek. Aan de nieuwe soort wensch ik den naam vanschaiki te geven als erkenning voor het vele werk, dat Ir D.C. van Schaik te Heer (Z. Limburg) ten bate van onze chiropterologische en acaro- logische studiën heeft verricht, niet slechts als wetenschappelijk medewerker, doch tevens als onze onvermoeibare gids in den dool- hof der gangen, die anders voor het onderzoek ontoegankelijk zouden zijn geweest. Materiaal. Door de welwillende medewerking van het Rijks- museum van Natuurlijke Historie te Leiden was ik in staat de door Oudemans nagelaten preparaten der species cati, musculi, alepis en muris (= notoedres) te bestudeeren. Slechts bij de 2 laatstgenoemde soorten bevonden zich ¢ &. Mijn eigen materiaal bevindt zich in de volgende preparaten : Preparaat No. 2500 3 9 9 op Nyctalus noctula. Type > 2501 Q 4h > x 2 25 02 3 3, 5 22 2 2725032 .nymphar I x si 10982504 JAVA De 5 È; 2 25057 2 „ Eptesicus serotinus % „2508 3 2 5 > 2 2509 nympha ,, x Bi 5 230 larva 5. > 5 i Coleen Jeiereny |, La Pe Diagnose. De diagnose der nieuwe soort luidt als volgt: Femina + 350 u longa, + 275 u lata, habitu cum speciebus hactenus descriptis convenit; anus dorsalis; dorsum squamis ca- rens ; cognosci potest characteribus sequentibus : setae verticales, scapulares, circumanalesque setae sunt normales, graciles, sed setae NIEUWE VLEERMUISPARASIET. 141 humerales 4 exiguae ; bursa copulatrix ani partem extremam anti- cum attingit; dorsum magis tenuiter rugulosum quam ex solito; rugulae circiter 5 u latae, anum fere attingentes, duas setas internas ex 6 primorum pilorum circumanalium longe praetergredientes ; spatium inter setas scapulares internas 40 u, inter setas scapulares externas 110 u; pediculus figurae Y efformatae ab apodematibus I saltem aeque longus ac duo crures, apodemata incomplete con- fluentia in pediculum. Mas + 150 u longus, + 130 u latus, difficulter discriminatur ab speciebus reliquis ; areae dorsales plane distinctae ab epidermide ; = D> È DI 8 : \ | 100 AL I" f 0) O Fig. 8, Notoedres vanschaiki 9 te midden van haar eieren (schematisch) fig. 9, 2 eieren; fig. 10, groep van 4 eieren; fig. 11—14. eieren met a in verschillende ligging. pedes I et II validi sed haud tumidi ; pilus externus coxae III haud in areola extracoxali ; apophysis femoris I et II et pilus in eà ven- trum versus spectantes ; confluens apodematum I in pediculum figurae Y ab eis efformata incompletus ; confluentia apodematum III et IV compacta; pili duo inter pedes IV minimi. Nympha (I et II?) circiter 160 u longa, circ. 135 u lata. Larva circ. 100 u longa, circ. 85 u lata. Horum stadiorum cha- racteres optimi sunt setae humerales exiguae et structura figurae Y formata ab apodematibus I. O va circiter 125 u longa, circ. 60, u lata ; pediculis circ. 140—200 n longis suffulta ; hyalina; ad 30—50 aggregata. Habitatin ee perilous (Nyctalusnoctula [hospes typicus] et Eptesicus serotinus); feminae gravidae in scrobulis partium tenuiter membranacearum epidermidis hospitis (praecipue aures, margines chiropatagii etc.) circumdatae ovis pediculatis suis. BESCHRIJVINGEN. Ovum (fig. 8—10). De eieren zijn omstreeks 125 X 60 u groot en hebben een dunnen steel van omstreeks 140—200 u lengte, soms zelfs van 200 u. Zij worden gelegd in groote groepen van wel 30—50 stuks, temidden waarvan het © zich bevindt. Deze 142 G. L. VAN EYNDHOVEN, BESCHRIJVING eiergroepen steken uit de holte, waarin het 9 zit en zijn dus dui- delijk met het bloote oog als een wit uitwasje op de huid van den gastheer te herkennen. Als de eieren uitgekomen zijn, is de eischaal overlangs gebarsten. In het moederlichaam nam ik niet meer dan 1 ei tegelijk waar, dat dan ongeveer zijn normale grootte had. Embryo. Het embryo is vrij duidelijk binnen het ei zichtbaar. De afmetingen van het lichaam zijn dan ongeveer 75 X 45 u. Wat de ligging van de pooten betreft kon ik 4 types onderscheiden (fig. 11—14). Hierbij zijn òf de pooten alle naar elkaar toegericht, (fig. 11—12), òf zij wijzen van elkaar af (fig. 13—14). In beide situaties kunnen dan de sleepharen van het 3e pootpaar nog een verschil van ligging vertoonen. Wellicht houdt een en ander ver- band met het ontwikkelingsstadium. Larva (fig. 15—16). De lengte is omstreeks 100 u, de breedte ca. 85 u, kleiner dus dan hetgeen Oudemans voor notoedres en alepis vermeldt (zijn preparaten zijn niet zeer geschikt meer voor exacte meting) en ongeveer gelijk aan de afmetingen van cati. Dit is in zekeren zin merkwaardig, aangezien de adulti van vanschaiki grooter zijn dan die van cati en ongeveer de maten hebben van notoedres en alepis. De larve van musculi is niet bekend, evenmin die van roesleri, waarvan trouwens tot dusverre slechts het 2 be- kend is geworden. Dorsale zijde. Vooraan is een goed ontwikkelde vertex, die des- ondanks de mondledematen niet geheel bedekt en waardoor heen men de hieronder ten deele verborgen mandibulae duidelijk kan zien. De vertex draagt 2 duidelijke, dunne borstels en heeft een bochtigen voorrand. | Ook de setae scapulares zijn gemakkelijk waarneembaar, de ex- ternae wat fijner dan de internae, welke laatste stevige borstels zijn, ofschoon geen staafjes (bâtonnets). De afstand tusschen de internae bedraagt 15 u, tusschen de externae 40 u. Bij notoedres zijn deze cijfers respectievelijk 25 u en 50 u, bij alepis vermoedelijk eveneens. Zooals reeds bij de vergelijking met andere soorten werd opge- merkt, heeft vanschaiki zeer kleine setae humerales. Zijn deze bij het © nog met eenige moeite waarneembaar, bij de zooveel kleinere larva zijn ze bijna onzichtbaar, te meer, daar de basaalringetjes weinig geprononceerd zijn. Slechts met olie-immersie en speciale belichting kon ik ze bij mijn larven ontdekken. De guanine-kristal- netjes, die meestal in het lichaam aanwezig zijn, werken bovendien vaak nog belemmerend. Ten slotte volgt de bekende groep van 12 haren, die bij alle Notoedres-soorten den anus omgeeft. De vier eerste hiervan zijn vrijwel op een horizontale lijn geplaatst, 2 liggen schuin naar ach- teren, 2 aan weerskanten van den anus, 2 nabij het distale einde van den anus en 2 meer terzijde, nabij den achterrand. De laatst- genoemde 2 paar zijn wat korter en fijner dan de overige. De eerst- genoemde 8 haren zijn alle even groot en ongeveer gelijk aan de NIEUWE VLEERMUISPARASIET. 143 setae scapulares internae, dus geen staafjes (,,batonnets’) doch wel krachtige borstels. Zij zijn belangrijk fijner dan b.v. de dikke borstels van cati. De rughuid is gerimpeld en wel met fijnere rimpels dan bij no- toedres en alepis; de breedte der rimpels is bij vanschaiki onge- veer 2 u, bij de beide andere ca. 316 —4 u. De vertex is volkomen glad. De rimpels schijnen op het middengedeelte van den rug, on- geveer tusschen de setae scapulares en de haren van de anaal- \ SRU 15 16 Fig. 15, Notoedres vanschaiki, larva dorsaal; fig. 16. idem, ventraal. streek, over te gaan in een gladde huid ; zij zijn daar in ieder geval minder geprononceerd. Ook in de anaalstreek zijn weinig rimpels waar te nemen en bij enkele exemplaren lijkt het, alsof het geheele gebied tusschen de setae scapulares internae en het distale einde van den anus een vrijwel glad gebied vormt, rondom omgeven door gerimpelde huid. Tusschen het distale einde van den anus en den achterrand van het idiosoma loopen nog een paar fijne rimpels en men treft ze aan tot dicht bij de 2 haren, die deze opening flan- keeren. Als geheel naderen de rimpels den anus meer dan bij no- toedres en alepis het geval pleegt te zijn. Ventrale zijde. Het gnathosoma wordt ten deele door den vertex overdekt. De mandibulae hebben duidelijk + getande digiti. Op het gnathosoma volgt een smalle strook weeke huid, dan komt de bekende chitineuze Y, gevormd door de apodemata I. Bij vanschaiki is de samensmelting der beide apodemata I tot den steel der Y (,,sternum') niet zoo volkomen als b.v. bij alepis of notoe- dres ; de beide samenstellende deelen blijven min of meer afzon- 144 G. L. VAN EYNDHOVEN, BESCHRIJVING derlijk zichtbaar. De coxae I zijn breed en dragen elk 1 flinke borstel. De apodemata II zijn normaal gevormd. Tusschen de uit- einden der apodemata II en III ligt een betrekkelijk smalle strook van geconcentreerde rimpels, weike zich naar links en rechts wat spreiden. De coxae I, II en III zijn glad. Op de coxae III bevindt zich een vrij duidelijk haar, niet ver van de apodemata III verwij- derd. Deze apodemata zijn betrekkelijk kort en niet boogvormig tot elkaar gericht. Zij blijven ook ver van elkaar verwijderd. Opzij van de coxae III is een extracoxaal gedeelte, dat een gladde huid heeft ; het is vrij smal. Hier behoort zich nog een haar te bevinden ; ik heb dit geteekend, omdat ik bij 2 van de 5 larvae, die mij ter beschikking stonden, dit borsteltje meen te hebben waargenomen. Het was echter zoo klein en onduidelijk, dat eenige onzekerheid bleef bestaan en in ieder geval is het dus belangrijk fijner dan bij de overige bekende Notoedres-larvae. Er is ook geen gepronon- ceerd basaalringetje, zooals bij de haren van coxae III. Ten slotte vindt men nog opzij van het 3e pootpaar, geheel lateraal, met nei- ging tot ventrale plaatsing, een miniem haartje van omstreeks 2 u, vrij gemakkelijk te ontdekken, omdat men het van terzijde ziet. Pooten. De pooten zijn normaal van vorm (niet opgezwollen), doch krachtig ontwikkeld. De trochanteres dragen geen haar (ken- merk der larvae). De femora I en II hebben elk een goed ontwik- kelde apophyse, ventraal gericht, waarop een vrij lang tasthaar (soie tactile) ontspringt. Ook de genua I en II dragen een tasthaar, doch de apophyse is hier slechts gering ontwikkeld. Bij de latere stadia zag ik op de genua intern ook nog een tasthaar ; dit schijnt bij de larvae te ontbreken. De tibiae dragen dorsaal een flink haar ; de tarsi hebben dorsaal een paar haren (waaronder een vrij lang tasthaar) en een paar doornvormige borstels, alsmede ventraal een grootere en een kleinere doornvormige borstel en een goed ont- wikkeld ambulacrum. De P.III hebben op de femora een korte apophyse en aan de tarsi een lang sleephaar, termino-dorsaal ingeplant, alsmede ventraal wederom enkele doornvormige borstels. Huidzoom. Een der larvae heeft aan den achterrand van het idiosoma een breede, dunne, gladde, hyaline huidzoom, zooals ik die ook bij een der nymphae waarnam (fig. 17). Bij de andere exem- plaren vond ik dezen zoom niet, al schijnt er hier en daar wel aan- leg voor te zijn. De beteekenis ervan is mij onbekend. Nympha I (fig. 17—18). Een weinig gechitiniseerde nympha meen ik als protonympha te mogen opvatten (zie ook naschrift). Dorsale zijde. De structuurkenmerken zijn slecht waarneembaar. Van den vertex is weinig te zien; deze zal ongetwijfeld glad zijn. De dorsale borstels zijn vrijwel geheel als bij de larva beschreven. De setae humerales zijn zeer moeilijk te ontdekken. De beide haren bij het distale einde van den anus zijn hier reeds duidelijker ont- wikkeld dan bij de larva. : NIEUWE VLEERMUISPARASIET. 145 De huidrimpels zijn ongeveer als bij de larva; zij loopen van voren gerekend tot ongeveer ter hoogte van de setae humerales ; dan volgt een gladde ruimte tot aan de circumanaalharen. Op dat gladde vlak is geen spoor van schubben te ontdekken ; de omgren- zing ervan is evenwel ongeveer gelijk aan het beschubde oppervlak van de larva van cati (cf. 14, fig. 4). Dit gladde gedeelte is merk- waardig, omdat juist bij het © de huidrimpels zoo opvallend mooi tot vlak bij den anus reiken. 18 Fig. 17, Notoedres vanschaïki, nympha I dorsaal ; fic, 18, idem, ventraal Ventrale zijde. Deze is ongeveer gelijk aan de omschrijving, die bij de larva is gegeven. De 6 haren in het coxale gebied der P.III en IV zijn slecht waarneembaar, doch het exemplaar leende zich bovendien weinig tot het zien der fijnere details. ; Pooten. De beharing en bewapening der pooten is vrijwel gelijk aan die der larva, met dien verstande, dat nu op de trochanteres een haar is verschenen. Op trochanter I en II is dit haar betrekke- lijk kort, op trochanter III duidelijk korter dan bij de latere stadia. Ook dit wijst erop, dat wij hier met een nympha I te maken hebben. Volgens Oudemans mogen de nymphae I geen haar op de trochanteres III hebben. Huidzoom. Dit reeds bij de larva vermelde verschijnsel nam ik ook bij deze nympha waar. Nympha III feminina (fig. 19—20). Een nyinpha, die ik wat af- metingen betreft liever als nympha I zou rekenen, heb ik opgevat als nympha III aangezien zij een duidelijke bursa copulatrix bezit en de haren op de trochanteres van vrijwel normale lengte zijn (zie ook naschrift). Oudemans (13, p. 211) heeft de veronderstel- 146 G. L. VAN EYNDHOVEN, BESCHRIJVING ling geuit, dat er slechts één tusschenstadium zou zijn, dat dus de larva via nympha I masculina in het 4 zou overgaan, of wel via nympha III feminina in het ©. Hij neemt daarbij aan, dat men de deutonympha, die zich bij de Tyroglyphidae als ,,hypopus" voor- doet, bij de Acaridae moet overslaan. Desondanks ontkent hij niet de mogelijkheid, «dat er wel meer dan één tusschenstadium zou zijn (14, p. 46) en in dit licht bezien, zou men toch nog aan een nympha I feminina kunnen denken. Rudimentaire ambulacra aan P. IV, zoo- Fig. 19, Notoedres vanschaïki, nympha III dorsaal; fig. 20, idem, ventraal. als de nymphae mesculinae behooren te bezitten, nam ik aan deze nympha niet waar. (Zie ook bij ¢, p. 152). Volgens Oudemans (13) zijn de nymphae I gekenmerkt door het ontbreken van haren op trochanteres I, II en III; bij de nym- phae III zijn zij korter dan hij de adulti. Bij mijn nympha gaat deze stelregel in zooverre niet op, dat de trochanteres hier reeds een haar van normale lengte dragen en indien de hiervoor behandelde nympha I inderdaad een nympha I is, dan zouden in dit stadium reeds korte haren op de trochanteres aanwezig zijn. Mijn materiaal is te bescheiden dan dat deze kwestie zich verder laat oplossen. - Dorsale zijde. Lengte inclusief den vertex 160 u, breedte 135 u. De vertex is duidelijk, glad, in het preparaat hyalien en van voren met eenigszins gegolfden rand. De dorsale borstels zijn als gewoonlijk, de setae scapulares ex- ternae iets fijner dan de internae en deze laatste ongeveer gelijk aan de circumanaalborstels. De setae humerales zijn wederom uiter- mate klein. Van de circumanale borstels is het buitenste, achterste paar korter dan de overige. Geheel lateraal bevindt zich een paar zeer kleine haartjes. NIEUWE VLEERMUISPARASIET. 147 De fijne huidrimpels loopen tot aan de circumanaalharen ; zij zijn achter de setae scapulares sterk gegroefd, zooals door de stippellijn wordt aangeduid. Ventrale zijde. De algemeene kenmerken komen vrijwel overeen met hetgeen voor de larve is opgemerkt. De steel van de Y welke door de apodemata I wordt gevormd, laat wederom een niet volko- men samensmelting der deelen zien. Op de coxae III bevindt zich een duidelijk haar ; het paar haren der coxae IV is bij dit exemplaar ver naar achteren geplaatst en ligt dus niet meer in het coxale gebied. Opzij van P. III, extra- coxaal, ligt nog een klein haartje. Tusschen de uiteinden der apodemata II en III-IV is de huid gerimpeld met een uitbochting naar boven en naar beneden, zooals door de stippellijn aangegeven. Links en rechts loopen de rimpels tot aan de grens der coxae II, eveneens door een stippellijn aange- duid. De coxae zelf zijn glad. Pooten. De beharing en bewapening der pooten is vrijwel gelijk aan die der andere stadia. De genua I en II dragen intern en ex- tern een lang zintuighaar. De apophysen der femora I en II zijn ventraal gericht. Op de trochanteres I en II ontspringt een lang haar ; op trochanter III een korter. Femina (fig. 21—30). De afmetingen der 2 9 loopen vrij belang- rijk uiteen. Mijn grootste exemplaar meet 430 x 350 u, het kleinste 260 x 260 u. De normale maat schijnt omstreeks 350 x 275 u te zijn. De vorm der dieren is betrekkelijk bol en met verschillende wel- vingen. Door de variabiliteit in vorm en afmetingen kan men niet te veel hechten aan den onderlingen afstand tusschen haren e.d, vooral niet, gerekend over de lengte-as van het lichaam. Dorsale zijde. De vertex is glad, in het preparaat hyalien en staat soms door de welving van het lichaam bijna verticaal. In dien stand is hij moeilijk waarneembaar. Steeds draagt hij 2 duidelijke, slanke, betrekkelijk lange verticaalharen. De setae scapulares liggen vrij dicht bij elkaar, de internae 40 u. van elkaar, de externae 110 u. Deze afstanden schijnen constant te zijn en vormen daardoor een goed soortskenmerk. De externae zijn wat fijner dan de internae. De setae humerales externae en internae zijn zeer klein en moei- lijk te vinden. Ook dit is een goed soortskenmerk. De externae zijn iets langer dan de internae ; eerstgenoemde kunnen vrijwel lateraal geplaatst zijn. De groep van 12 circumanaalborstels is homogeen gevormd uit flinke, krachtige borstels, ongeveer gelijk aan de setae scapulares internae. Het zijn buigzame borstels, geen dikke staafjes (baton- nets). Slechts het 6e paar, opzij gelegen, wijkt af ; het is fijner en korter van bouw. Bovendien is dit paar zoo zeer terzijde geplaatst, dat het bij sommige exemplaren aan de ventrale zijde komt. De anaalopening is duidelijk dorsaal, al naar het exemplaar meer G. L. VAN EYNDHOVEN, BESCHRIJVING 148 23 Notoedres vanschaïki 9. Fig. 21, dorsaal; fig. 22, ventraal; fig. 23, P.I dorsaal; fig. 24, P.I ventraal; fig. 25, P. Il dorsaal; fig. 26, P. II ventraal; fig. 27, P. III dorsaal; fig. 28, P. III ventraal; fig. 29, P. IV dorsaal; fig. 30, P.IV ventraal. NIEUWE VLEERMUISPARASIET. 149 of minder ver van den achterrand verwijderd. Aan het voorste einde daarvan en dit juist aanrakend, bevindt zich de bursa copulatrix. Ook de canalis copulatrix is vrij duidelijk te zien ; moeilijker is dit bij het receptaculum seminis. Dorsaal is de geheele huid fijn gerimpeld, beginnend bij den oor- sprong van den vertex en doorgaande tot ver voorbij de 2 binnen- ste van de eerste rij der circumanaalharen. Dit, zoowel als de fijn- heid der rimpels, vormen goede soortskenmerken. Door deze fijn- heid is het aantal der huidrimpels ook vrij groot. De breedte der rimpels is + 5 u. Ventrale zijde (fig. 22). Het gnathosoma is normaal gevormd ; de mandibulae hebben duidelijke, doch niet zeer geprononceerde tanden. Daarachter volgt een smalle strook weeke huid, dan de Y der apodemata I, wederom in den steel niet geheel versmolten. De steel is minstens even lang als de zijtakken. Op de coxae I een flinke borstel. De apodemata II zijn normaal gevormd, evenzoo de coxae. Op de grens daarvan beginnen de huidrimpels, die tot de apodemata III en IV doorloopen, onderbroken door de genitaalopening, waarin het uiteinde van het epigynium duidelijk zichtbaar is. Links en rechts, ongeveer waar de genitaalspleet eindigt, liggen onder de huid een streepvormig en een boogvormig figuurtje. Voorbij de apo- demata I en II tot aan de genitaal opening is de huid glad ; tusschen de opening en de apodemata III en IV ziet men eenige rimpels ; ook in de geaardheid van dit huidgedeelte schijnt een goed soorts- kenmerk te liggen. De streek der coxae III en IV is glad. Extracoxaal, op coxae III en op coxae IV liggen in totaal 3 paar borstels, duidelijk waar- neembaar. Geheel lateraal vindt men het bekende uiterst kleine bor- steltje, dat steeds een naar verhouding groot basaalringetje heeft. Ook de genoemde 6 haren hebben groote basaalringetjes in verhou- ding tot hun korten en fijnen bouw. Soms vindt men nabij den achterrand nog 2 haren, die tot de dorsale zijde behooren en deel uitmaken van de 12 circumanaalborstels. Achter deze coxae is de huid weer fijn gerimpeld. Pooten (fig. 23—30). Alle pooten zijn krachtig van bouw, doch niet gezwollen. Het le pootpaar heeft behalve het reeds genoemde haar van coxa I de volgende beharing en bewapening : Op den trochanter ventraal een betrekkelijk kort haar; op het femur een lateroven- traal gerichte apophyse met een lang haar; op het genu geen ha- ren; op de tibia dorsaal 1 dik, stijf, iets gebogen, stomp haar en ventraal 1 korte borstel; op den tarsus het ambulacrum, alsmede ventraal 1 lang haar, 1 kort haar en 1 „doorn en dorsaal 1 lang haar, 3 „doorns’ en 2 vrij dikke, stijve haren. Het 2e pootpaar is precies zoo gebouwd, alleen is het haar van den trochanter en dat van het femur iets langer dan bij P. I. Boven- 150 G. L. VAN EYNDHOVEN, BESCHRIJVING dien is er geen haar op de coxa en ontbreekt een der stijve haren op den tarsus. Het 3e pootpaar heeft behalve het haar tusschen apodemata III en IV een vrij kort haar op den trochanter, met een groot basaal- ringetje, voorts bezit het femur een apophyse aan de interne zijde ; het genu heeft geen haren ; de tibiotarsus draagt dorsaal het lange sleephaar en een kort haartje, ventraal 3 doornvormige borstels. De apodemata hebben naar de interne zijde een zeer korte, chiti- neuze, naar de externe zijde een veel grootere, zwak gechitiniseerde uitgroeiing. Het fe pootpaar is gelijk aan het 3e, doch het haar op den tro- chanter ontbreekt en de externe uitgroeiing der apodemata is nor- maal gechitiniseerd en daardoor beter waarneembaar. Bovendien zijn er slechts 3 ventrale ,,doorns". à Mas (fig. 31—43). Lengte 140—160 u, breedte 120—130 u. Dorsale zijde. (fig. 31). De vertex is duidelijk, glad en voorzien van 2 verticaalharen van normale lengte. Op den rug zijn 3 scherp van elkaar gescheiden gladde velden te onderkennen, geflankeerd door een huid met duidelijke, breede rimpels. De „sillon séparateur’, die het voorste van het middelste veld scheidt, loopt door tot aan den zijrand van het idiosoma. Op het voorste veld bevinden zich de beide setae scapulares internae, die vrij lang zijn; de s. scap. externae bevinden zich op de gerim- pelde huid. Eenzelfde ligging vindt men voor de setae humerales ten op- zichte van het middenveld. Zeer merkwaardig is, dat alle 4 setae zeer opvallend zijn, terwijl zij juist bij alle andere stadia zich door hun kleinheid kenmerken. Wel zijn ook hier de externae iets langer dan de internae. De s. hum. int. liggen vrij ver uit de bovenhoeken van het middenveld. De groep der 12 circumanaalharen is normaal en bestaat uit slanke borstels. De eerste 4 hiervan liggen vrijwel op een horizon- tale lijn, voorts 2 schuin naar buiten en 2 geheel bij den zijrand van het anaalveld, 2 flankeeren den anus en 2 bevinden zich achter den anus op de grens van het anaalveld. De anus zelf ligt vrij ver van den achterrand. Ventrale zijde (fig. 32). Het gnathosoma ligt geheel onder den vertex verborgen. De coxae I en II zijn glad; de apodemata zijn normaal van vorm; de coxae I dragen het gebruikelijke haar; de vergroeiing der beide apodemata I tot den steel van de Y is niet volkomen. Deze steel bereikt bijna de duidelijke, vrij breede groeve, welke de ventrale zijde in tweeën deelt. De apodemata III en IV komen tezamen in bijna hetzelfde punt, waardoor een compact „sterniet’ ontstaat (fig. 6—7). De coxae III en IV zijn glad. In de scheidingsgroeve, extern van coxae III, be- vindt zich een lang haar ; coxae III dragen 1 haar, en een paar zeer korte, onopvallende haartjes bevindt zich tusschen het 4e pootpaar. NIEUWE VLEERMUISPARASIET. 151 Tusschen de P. IV is tevens het ,,Penisgeriist” waarneembaar. Ik heb dit zoo goed mogelijk in fig. 34 weergegeven. Pooten (fig. 36-43). De pooten zijn krachtig, doch niet gezwol- len. Het le pootpaar draagt op den trochanter een flinke borstel: het femur heeft lateroventraal een groote apophyse, waarop een lang zintuighaar, ventraal gericht. Een vrij lang haar, echter vrijwel 31 32 3) ; 33 Notoedres vanschaïki 4. Fig. 31, dorsaal; fig. 32, ventraal; fig. 33, anaal- streek; fig. 34, Penisgerüst; fig. 35, mandibel; fig. 36, P.I dorsaal; fig. 37, P.I ventraal; fig. 38, P.II dorsaal; fig. 39, P.II ventraal; fig. 40, P.III dorsaal; fig. 41, P. III ventraal; fig. 42, P.IV dorsaal; fig. 43, P. IV ventraal. zonder apophyse, bevindt zich extern en iets dorsaal gericht op het genu, een tweede bevindt zich intern. De tibia heeft dorsaal een dik, stijf, iets gebogen, stomp haar, alsmede lateraal een klein haar- tje. Op den tarsus bevinden zich dorsaal 2 van deze dikke haren, een lang zintuighaar en 3 doornvormige borstels, voorts ventraal 1 gebogen, vrij groote „doorn”, 1 zintuighaar, 1 kort haartje en het ambulacrum. Het 2e poofpaar is precies zoo gebouwd, doch op den tarsus be- vindt zich slechts 1 dik haar. - 152 G. L. VAN EYNDHOVEN, BESCHRIJVING Het 3e pootpaar heeft een lang, recht haar op den trochanter, alsmede op den tibiotarsus 4 doornvormige borstels, 1 kort haar en een sleephaar, minstens zoo lang als het idiosoma. De apophyse op het femur is vrijwel nihil. Oudemans (14, p. 71, f. 31b) beschrijft een rudimentair am- bulacrum aan het 3e pootjaar. Het is mij niet gelukt dit waar te nemen. Ik zie bij Notoedres vanschaiki 4 doornvormige organen, die aan het einde stomp toegespitst zijn en niet afgerond, zooals door Oudemans afgebeeld. Ook bij de dieren in zijn preparaten kan ik dit rudimentaire ambulacrum niet ontdekken, niettegen- staande ik met mijn beste optische hulpmiddelen heb gewerkt en alle details scherp meen te hebben waargenomen. Het fe poofpaar heeft dorsaal een vrij lang, stijf haar op het genu en ventraal op het genu een doornvormige borstel. De tibio- tarsus heeft behalve een ambulacrum slechts een doornvormige borstel en, dorsaal ten opzichte van het ambulacrum, de 2 tarsale zuignappen, reeds door Oudemans (14, p. 71) genoemd en aequivalent met de tarsale zuignappen der Tyroglyphidae. Ook hier is de apophyse van het femur vrijwel nihil. Haarlem, Eindenhoutstraat 36, Augustus 1944. NASCHRIFT. Na den oorlog, bij het herstel van het internationaal contact, toen dit artikel reeds persklaar lag, kreeg ik de interessante studie van Grandjean (9, 10) ter beschikking, waarin deze speciaal Notoedres cati behandelt. Grandjean bestrijdt de opvatting van Oudemans inzake het bestaan van een Nympha I masculina en een Nympha III feminina, en betoogt dat zoowel 4 als 9 de beide stadia Nph. I en Nph. III doormaken. Dit tast de opvatting aan, die ik op p. 144 en p. 145 ten aanzien van mijn nymphae I en III ontwikkelde. Gelden de conclusies van Grandjean ook voor N. vanschaiki, dan zal mijn Nph. I ver- moedelijk moeten worden opgevat als een Nph. III, en mijn Nph. III als een atypisch 9. Evenzeer als gebrek aan materiaal Grandjean verhinderde om zijn conclusies omtrent N. cati aan andere species te toetsen, ben ik ook in de onmogelijkheid om aan de hand van mijn eigen materiaal tot een definitief inzicht te komen. Haarlem, Augustus 1946. RESUME L'auteur donne un apercu des Acariens des Chiroptera, des genres d'Acaridae, des espèces de Notoedres, et du parasitisme des Acaridae chiropterocoptides. Il décrit le nouvel acarien et le figure. C'est la seule espèce qu'il connaît, qui produit des oeufs pédonculés et les groupes de ces oeufs avec la ¢ dans leur centre, NIEUWE VLEERMUISPARASIET. 153 sont assez marquantes. Elles se trouvent spécialement au bord des oreilles et du chiropatagium, et le long des os de la main. L'hòte typique est Nyctalus noctula ; l'espèce a été trouvée aussi sur Eptesicus serotinus. Il a été possible d'élever les acariens sur l'hôte pendant quelque temps et il semble que celui-ci n'en est pas très incommodé. Les embryons montrent 4 types selon les PIV (fig. 11-14). Pour les & 4 il est difficile de donner des caractères typiques pour les distinguer des autres espèces. Les © 9 et les autres stades se distinguent de cati, caniculi et musculi par la manque de papilles dorsales, de notoedres et alepis par des plis dorsaux plus fins (50 : 30) qui s'approchent beaucoup de l'orifice anale. Distance entre les setae scapulares internae et externae resp. 40 et 110 u, chez notoedres et alepis resp. 60 et 130 u. N. roesleri en diffère par ses poils dorsaux. Les apodemata I, formant l'Y, ne sont pas tout à fait soudés, mais forment plutòt une boucle. Tératologie: Un & a un poil sur un des trochantères IV qui normalement ne se trouve que sur les troch. III. Quelques stades jeunes ont parfois une lisière large et hyaline au bord postérieur de l’idiosoma. L'auteur croit avoir observé les nymphes I et III et suit les idées d'Oudemans (14). Ceci n'est pas conforme à l'opinion de Grand- jean (9, 10) (voir le postscriptum). Le matériel ne permet pas de résoudre ce problème. LITERATUUR. 1. Berlese, A., Acari, Myriopoda et Scorpiones hucusque in Italia reperta. Fasc. LXXIX No. 2 (20.1V.1896), LXXXIV No. 11 (20.1.1897), XCI No. 8 (20.V.1898), XCII No. 14 (20.VI.1898) [Notoedres]. , idem, Fasc. XCI No. 7, No. 19 (20.V.1898) [Prosopodectes]. 3. Delafond, O. et Bourguignon, H., Traité pratique d’entomologie et de pathologie comparées de la Psore ou gale de l'homme et des animaux domestiques. Mém. Acad. Scii XVI, 1862, p. 277—922 PI. I—VII, f. 1—32. Speciaal p. 291 [Notoedres]. 4. Eykman, C., De Nederlandsche Zoogdieren, deel II. Vleermuizen, Roof- dieren en Hoefdieren (Chiroptera, Carnivora et Ungulata). Uitg. v. d. Vereen. t. Opricht. en Instandh. v. e. nath. Mus. te Rotterdam, Juli 1937. 5. Eyndhoven, G. L. van, Mijten op vleermuizen (III). Verslag 74e Winterverg. ned. ent. Ver., gepubl. 1.V.1941, Tschr. v. Ent. LXXXIV, p. XXVII [Notoedres]. 6. ————, Über die Frage der Synonymie von Spinturnix euryalis G. Cane- strini 1884 und Periglischrus interruptus Kolenati 1856, sowie über einen neuen Fledermausparasiten, Spinfurnix oudemansi nov. spec. (Acar., Spint.). Tschr. v. Ent. LXXXIV, V.1941, p. 44—67. 7. ———, Mijten op Vleermuizen (IV). Verslag 96e Zomerverg. ned. ent. Ver., gepubl. 1.IX.1941, p. L—LI, Tschr. v. Ent. LXXXIV [No- toedresl. 8. — — , Diagnoses of two Epizootic Mites. Ent. Ber. XII, No. 267/268, 22.V.1946, p. 30—31 [Nofoedres]. 9. Grandjean, F., Observations sur les Acaridiae (Ire série). Bull. Soc. zool. Fra. LXIII, 1938, No. 4/5, p. 214—224, f. 1—2 [Notoedres]. 154 10. 11. ZI 22. G. L. VAN EYNDHOVEN, NOTOEDRES VANSCHAIKI. , Observations sur les Acaridiae (2e série). idem, No. 6, p. 278—288 [Notoedres]. Mégnin, J. P., Monographie de la tribu des Sarcoptides Psoriques...... Rev. et Mag. de Zool. 1877, p. 46—213, als separatum p. 1—189, waarbij Index bibliographique en 13 platen met Explications. De ciaal p. 70 [lees 86] (43). [Nofoedres]. . Oudemans, A. C., A Sarcoptes of a Bat. Tschr. v. Ent. XL, 1.III. 1898, p. 270—277, PI. 11, f. 1—18 [Nycteridocoptes]. . —_—, Acarologische Aanteekeningen LVIII. Ent. Ber. IV, No. 85, 1.IX. 1915, p. 210—212 [Notoedres]. . ———, Etude du genre Nofoedres Railliet 1893 et de l'espèce Acarus bu- bulus Oudms. 1926. Arch néerl. Sci. exact. et nat., sér. IIIB, vol. IV, No. 2, 15.XI.1926, p. 145—262 (1—118), £.1—85. . Rodhain, J., Un Sarcoptidé, nouveau parasite de la Roussette africaine (Eidelon helvum Kerr.) C/R. Séa. Soc. belg. Biol. LKXXIV, V.1921, p. 757—759. [Nycteridocoptes]. . Rodhain, J. et Gedoelst, L. Les affinités du Sarcoptidé de l'Eidelon helvum. Idem, p. 759—760 [Nycteridocoptes]. .Rodhain, J., Deux Sarcoptides psoriques parasites de Roussettes africaines au Congo. Rev. zool. afr. XI, No. 1, 20.III.1923, p.1—23, f.1—16, PI. I [Nycteridocoptes, Teinocoptes]. . Roesler, Rudolf, Uber eine durch Nofoedres-Milben erzeugte Gallbildung Da an einer Fledermaus. Zschr. Parasitenkde. IV, No. 3, 18.V.1932, 407—408, f. 1—3. Stiller (G Wo sa Nolan, Mabelle Orleman, Key Catalogue of Para- sites Reported for Chiroptera (Bats) with their possible Public Health Importance. Nation. Inst. of Health Bull. 155, 1931, p. 603—742. . Trouessart, E., Sur deux espèces et un genre nouveaux de Sarcoptides psoriques (Acariens). Bull. Soc. ent. France, LXV, 1896, p. 326— 328 [Prosopodectes]. Vitzthum, Graf H., Der Erreger der „Rüsselbildung” bei Myotis nigri- cans Wied. Zschr. Parasitenkde. IV, No. 3, 18.V.1932. p. 400—406, f. 1—2. [Notoedres]. —, Acarina, in: Bronns Klass. u. Ordn. des Tierreichs, Bd. V, Abt. IV, Buch 4 1940—1943, p. 1—1011, f. 1—522. Speciaal Lfg. 4, 25.1.1941, p. 632—640, f. 443—448 ; Lfg. 5, 3.III.1942, p. 641644 ; Lfg. 6, Vill. 1942, p. 890—891. — 155 — Pammene snellenana mihi nov. spec. by COUNT G. A. BENTINCK Shortly before the war I visited Mr. F. N. Pierce at his home at Warmington where I had the great pleasure of staying with him for some days. During this stay we had some most interesting discussions on various Lepidoptera questions. The most interesting one was about Pammene vernana Knaggs which according to Sne l- len is a distinct species. Mr. Pierce however proved to me that this vernana was merely a variety of Pammene argyrana Hb. in which the light dorsal patch of the typical argyrana was so heavily dar- kened with fuscous scales that it was hardly to be distinguished as a dorsal patch at all. When he showed me a series of these vernana I immediately saw that he was right. But when we compared his series with my specimen of vernana we saw at first glance that they did not agree. Happily I had taken a specimen with me, one of the few existing original ones described by Snellen himself in „De Vlinders van Nederland” II. 1. page 380. Although this specimen somewhat resembled argyrana var. vernana it was evident it could not possibly be this species. Mr. Pierce then examined the geni- talia which did not agree with any Pammene species, nor with any others closely related to them. As I was going up to London after my visit to Mr. Pierce he advised me to further investigate the matter at the South Kensington Natural History Museum. This took place very soon after, and it was at this Museum that Mr. Bisset and I we went through all the Palaearctic collections and there we looked over all the Pammene species and others closely related to them, but none of these resembled Snellen's vernana in the least. Sphaeroeca obscurana Stph. is in fact the only species which might eventually be mistaken for Snellen's vernana, and this has already happened more than once. Fresh specimens of obscurana however cannot be confused with vernana, and Mr. Pierce has also compared the genitalia of both which differ distinctly. Mr. Bisset expected Snellen's vernana might be an un- known species, and he therefore advised me to examine all further publications on the subject to be sure that it had not already been described. During the last years I have investigated this case as far as available publications made it possible. The results were negative, so that I can accept Snellen’s vernana to be a still unknown species. Out of gratitude to the late Mr. Pierce and to Mr. Bisset for their careful examination of the genitalia and 156 PAMMENE SNELLENANA BENT. NOV. SPEC. of the wing designs, I determined to call this new species after our well known Microlepidoptera authority P. C. T. Snellen to whom we owe this new discovery : Pammene snellenana mihi nov. spec. As regards a description of this new species I believe I cannot give you a better one than Snellen's own of Pammene vernana Knaggs in his well known book „De Vlinders van Nederland” II. 1. page 380. — 157 — The genera Eurymetopum Blanch. and Epiclines Chevr. (25th Communication on Cleridae) by J. B. CORPORAAL, Zoological Museum, Amsterdam Considerable confusion has for many years been continued in the catalogues regarding the genera Eurymetopum Blanch. and Epiclines Chevr., which both are confined mainly to Chile, but otherwise are very distinct, and even belong to different sub-fami- lies, Eurymetopum being a Hydnocerine (according to Wolcott now to be named Phyllobaenine) and Epiclines a Clerine. The confusion was started by Lacordaire in Gen. Col. VI 1857, p. 463—464, by assuming that the so far described species, which by the original authors had been placed quite correctly, should be united in one genus. Further errors have long been continued regarding the name of the Clerine section of this mixtum compositum. This was originally named Eurymetopum by Blanchard in Voy. d'Orb. 1842—43, p. 92. Blanchard himself emended the name of the genus in Eurycranium (Hist. Ins. Il 1845, p. 87), because he regarded it as homonymous with Eurymetopon Eschsch. (in Atlas zool., Voyage du capitaine Kotzebue IV, 1831, fasc. 2, p. 8), a Tenebrionid genus, and because also a Curculionid genus Eurymetopus Schönh. (Gen. et spec. Curcul. VI, 1, 1840, p. 112) existed already. Lacordai- re, without giving a reason, changed the termination and made the name Eurycranus. Then Chevrolat (Mém. Clér. 1876, p. 29), without even mentioning those two modifications, established for this genus the name Dereutes, which name, on orthographical grounds, was finally emended by Harold (Coleopt. Hefte XVI 1879, p. 248 nota) into Thereutes. Now all these alterations and emendations are unnecessary and not valid, because the endings -um and -on are sufficiently distinct to make both names different and to keep Blanchard's name apart from the one established by Eschscholtz. Also they are not among the cases enumer- ated in the International Rules (Opinion 147) which justify ac- ceptance of homonymy, so that there can merely be spoken of similarity. I admit, that such a close similarity had better been avoided, but once it exists, there is no other way than to let Eury- metopum stand. As regards the world-catalogues, Dejean did not know any species belonging to either Furymetopum or Epiclines. White (1849) had distinguished both genera all right, but Gemminger 158 J. B. CORPORAAL, & Harold (1869), Lohde (1900) and Schenkling (1903 and 1910) have continued Lacordaire's error. Fed. Phi- lippi (1907) gave an abstract of Schenkling’s enumeration of 1903, but added in brackets to some of the species an indication of the genera to which the original authors had designed them. Blackwelder has based his "Checklist of the Coleopterous insects of Mexico, Central America, the West Indies and South America” (Bull. 185 U.S. National Museum, Part 3, Washington 1945, p. 381—391) on Schenklings catalogue of 1910, and therefore does not separate the two genera either. In the last few years the North American workers in Cleridae, notably my friends A. B. Wolcott and E. A. Chapin, distinguished the two all right when determining species, but so far no new cataloguing of the two genera has been undertaken. After all it was not difficult, at the hand of the descriptions, to find out where to place the different species, the protruding eyes and narrow prothorax of Eurymetopum presenting characters which were not likely to be omitted by any describer, but all the same I trust that the following list of the species, with the complete literature references, will be of use to future students. There are a few small differences in the opinions expressed here and by Wolcott in his paper in Journ. New York Ent. Soc. LII 1944 (p. 145—146). I am glad to say, however, that after some correspondance we have come to an understanding on these matters, and that the present paper is in accordance with our joint views. While arranging the materials of the Amsterdam Museum in the two genera, I had occasion to describe one new species and a few aberrations. These descriptions should precede the new cata- logues. ; No records whatever have to my knowledge been published on the biology of these beetles. On account of their general shape and colours it seems probable that the adults of both genera are to be found rather on foliage and on flowers than on stems and branches of trees. The geographical distribution of both genera is very superfi- cially known. The majority of the specimens in the musea is simply labelled Chile’, which is far from satisfactory for a country which extends over 39 degrees of latitude. I have mentioned behind each species all the localities which have come to my knowledge from literature and from the materials in the Amsterdam museum, but many species remain, which so far are only recorded from ‘Chile’. DESCRIPTIONS. Eurymetopum interruptum, nov. spec. E. elongatum, nigrum, nitidum, griseovillosum, capite antice, ore, antennis (summo apice subfumato), pedibusque flavotestaceis. In utroque elytro subcoriaceo est vitta longitudinalis, discalis, pallida, EURYMETOPUM AND EPICLINES. 159 incipiens a basi prope scutellum, in medio basali (elytrorum) sub- parallela suturae, deinde oblique curvata et bis interrupta, marginem non attingens. This species has the general form and size of E. semifuscum Chevr., but the colour-pattern is wide- ly different. The body is black, shining, finely and densely punctate. The pronotum is a little shorter than in E. semifuscum, and the sides more strongly rounded outwards; central longitudinal impression shallower and a little shorter. Antennae (only tip of last joint slightly darkened), front, mouthparts and legs pale testaceous. The whole body is clothed with a grey pubescence, densest on the coriaceous elytra, so that these appear greyish. On each elytron is a pale, lon- gitudinal, discal stripe. broadest near the base, run- ning down to near the middle. From there it bends off slantwise and downwards, dissolving itself in two oblong spots, and does not reach the margin. The colour of this stripe is pale testaceous from base to about one third of the length of the elytra, En and from there downwards it changes suddenly into ivory-white. Length 6,2 millim. Inan old collection I found one specimen, which bears no further indication of origin than ‘Chili. Spinola in Gay has enumerated several varieties of the species he mentioned, without attaching names to them. - In the Amsterdam Museum are a few aberrations worth naming : Eurymetopum eburneocinctum Spin. ab. obliquecruciatum, nov. ab. One specimen from Desagile (South Chile). Closely affiliated to var. nigripes Schenkl., has the legs black also, but the white basal markings, which on each elytron in Schenklings variety consist of a quite minute, round spot at the extreme base, are con- siderably dilated and run from the humerus slantwise down- and inwards, so that, in combination with the oblique median fasciae, an oblique cross is formed, not unlike the markings of Epiclines Gayi Chevr. The markings are also similar to those of Eurymeto- pum anale Phil., but in this species moreover the apices of the elytra are white. Epiclines basalis Blanch. The variation of this species is con- siderable. Apart from the size, which in our specimens varies from 3,8 to 7,1 millim., the colour-aberrations can be distinguished as follows : 1. Subbasal, testaceous markings on the elytra larger or smaller, butsalways' present LAAN A AAE N. 2 te lytrawaltogethersdarkamanicolor ou sin ee 4 Peas saltogethers black MIL 3 160 J. B. CORPORAAL, —-iLegs®forAthe} greater partstestaceous nnn. rt En EAR atea tia dec (Chile, Pudahuel) ab. testaceipes Pic 3. The testaceous markings of the elytra are only found near the base: Kenia. Jehan falce N typical form. — Apices of elytra testaceous ...... (Chile) ab. apicalis, nov. ab. 4s Legstialtogether black» ati Ye). 2.522. ea EEn SERIE (Chile, Chile centr. Pudahuel) ab. concolor, nov. ab. — Legs in part testaceous … (Chile centr.) ab. diversipes, nov. ab. = Legs ‘altogether itestaceous mum. Lont. AE ir nal. AER ern Lean (Chile centr.) ab. badiipes, nov. ab. The most common of these forms appears to be ab. concolor, which resembles E. tristis Spin., but is distinct by the pronotum being transversely wrinkled ; in E. tristis it is simply punctate.. CATALOGUES (Subfam. Hydnocerinae) EURYMETOPUM Blanch. Blanch. Voy. d'Orb. 1842-43, p. 92. — White, Nomencl. Col. Ins. Brit. Mus. 4 Clerid. 1849, p. 42. — Chevr. Rev. Mag. Zool. (3) 2, 1874, p. 275; Mém. Clér. 1876, p. 29. — Harold, Coleopt. Hefte 16 1879, p. 248 nota. — Corporaal, Tijdschr. v. Ent. 88 1945 (1947) 160: Eurycranium Blanch. Hist. Ins. 2, 1845, p. 84, 87. — Des- marest in Chenu, Encycl. d'Hist. Nat. Col. 2, 1851-52, p. 245. — Wolc. Journ. Ent. Soc. New York 52 1944, p. 12501332145. Thanasimus Spin. in Gay, Hist. Chile 4 1849, p. 392. — R. A. & F. Philippi, Stett. Ent. Ztg. 25 1864, p. 266. — R. A. Philippi, Anales Univ. Chile (Santiago) 1865, p. 656. Euryeranus Lacord., Gen. Col. 4 1857, p. 463 nota. — Gemm. & Har., Cat. Col. 6 1869, p. 1745. — Gahan, Ann. Mag. Nat. Hist. (8) 5 1910, p. 64, 65. — Wolc., Ent. News 22 1911, p. 124. Dereutes Chevr., Mém. Clér. 1876, p. 29*). — Gorh., Cist. Ent. 2 1875-82 (1876), p. 91. — Pic, Ech. 57 1941, No A847. Thereutes Harold, Coleopt. Hefte 16 1879, p. 248 nota. Epiclines Lacord., Gen. Col.4 1849, p. 463 (pars). — Gemm. et Har., Cat. Col. 6 1869, p. 1745 (pars). — Gorh., Cist. Ent. 2 1875-82 (1876), p. 91; Biol. Centr.-Am. Col. III? 1882, p. 165. — Lohde, Stett. Ent. Ztg. 61 1900, p. 71 (pars). — Schenkl., Gen. Ins. (Wytsman) Cler. 1903, *) I cannot understand what has induced Chevrolat here to cite under the synonyms: "Trichodes Philippi, Stett. Ent. Zeit. 1864, p. 266”. Neither there, nor anywhere else in all his writings on Cleridae, is the name Trichodes even mentioned by Philippi. This mistake of Chevrolat's has evidently been copied by Gorham (1882), Lohde (1900) and Schenkling (1903). EURYMETOPUM AND EPICLINES. 161 p. 71 (pars); Col. Cat. (Junk) 23 1910, p. 99 (pars). — F. Philippi, Rev. Chil. Hist. Nat. 11 1907, p. 25 (pars). — Blackwelder, U.S. Nation. Mus. Bull.185 1945, p. 386 (pars). Typus generis: E. maculatum Blanch. acutipenne (Thanasimus acutipennis) Spin. in Gay, Hist. Chile 4 SAO DSO EI desk OAS ES Chile, San Carlos. aeneum (Thanasimus aeneus) Phil., Stett. Ent. Zig. 25 1864, p. 266. — Chevr., Mém. Clér. 1876, p. 30. — Wolc., Journ. News VorksEnt2S0c,52.21944. PLAN ee Chile centr., Podahuel, Corral (prov. Valdivia). anale (Thanasimus analis) Phil., Stett. Ent. Ztg. 25 1864, p. 268. RE LE SE Chili, Reg. sub-andina de Santiago. angustum (7hanasimus angustus) Phil, Stett. Ent. Ztg. 25 1864, p. 266. — Chevr., Mém. Clér. 1876, p. 30 … … ? Valdivia. aurantiaconotafum (Dereutes aurantiaconotata) Pic, Ech. 57 1941, NO Gove Nou (live e aga Sn Ab setae Chile. bilineatum (Dereutes bilineatus) Pic, Opusc. mart. 3 1941, p. 10. boet MINH ROMS RUIN MALS Son LR ane MAS ARR Chile. brachialis (Dereutes) Chevr., Mém. Clér. 1876, p. 32. ...... Chile. varese Chevr: lic: var. ©. Cheyr. Ic. breve (Dereutes brevis) Chevr., Mém. Clér. 1876, p. 31 … Chile. brevenotatum (Dereutes brevenotata) Pic, Opusc. mart. 2 1941, PROSA: ESA INA ER OI NE Chile. brevevittatum (Dereutes brevevittata) Pic, Opusc. mart. 2 1941, PALO, e LE PEL ARS RENT LERT EN Kd RAMA Chile. ab. bisignatum (bisignata) Pic, lc. centurio (Dereutes) Chevr., Mém. Clér. 1876, p. 31 ......... Chile. circumflexum Chevr., Rev. Mag. Zool. (3) 2 1874, p. 275, 323. O ENER al ES EP Chile. dimidiatipenne (Dereutes dimidiatipennis) Chevr., Mém. Clér. ISO Ose Ed AO RT Chile. dimidiatum (Dereutes dimidiatus) Chevr., Mém. Clér. 1876, p. 34. 2680 0 TET din ce BEER Chile, Oyarzun. divisum (Dereutes divisa) Pic, Ech. 57 1941, No 484, p. 7 … Chile. eburneocinctum (Thanasimus eburneocinctus) Spin. in Gay, Hist. Chile 4 1849, p. 397. — Chevr., Mém. Clér. 1876, p. 30. ENEN ot TORS AN SRO BE PR A A E ET Argentina, 162 J. B. CORPORAAL, Chile, Chile centr. Chile mer., Santiago, Santa Rosa. Var. nigripes Schenkl$ D. Ent. Zsmld00 pr AUD iel Let. ETE NR Argentina, Chile. ab. obliquecruciatum Corp. Tijdschr. v. Ent. 88 1945 (1047) DN TRI Desagile (Chile mer.). elongatum (Dereutes elongatus) Pic, Opusc. mart. 3 1941, p. ll... oi ete ud tipi een Chile. frigidum (Dereutes [rigidus) Chevr., Mém. Clér. 1876, p. 35 … … SEEDEN RR OT ARR Chile, Quillota. nn en OL A CR ADRS AOS dt CO EEE Chile. fulvipes Blanch., Voy. d'Orb. 1842-43, p. 93, t. 6, f. 7. — Chevr., Rev. Mag. Zool. (3) 2 1874, p. 275; Mém. Clér. 1876, pa BO neler dei ii Valparaiso. = Thanasimus substriatus Spin. in Gay, Hist. Chile 4 1849, p. 394. — Chevr., Mém. Clér. 1876, p. 30. — Lesne, Bull Soc tEnt Er 1909). 206) eee eee Santa Rosa. ab a Spin MN: Gayi (Thanasimus) Spin. in Gay, Hist. Chile 4 1849, p. 398, t. 9, f. 5. — (Eurymetopum) Chevr., Rev. Mag. Zool. (3) 2 1874, pe nota RR Araucania, Concepcion. = Epiclines Spinolae Gemm., Col. Hefte 6 1870, p. 121. — (Eurymetopum) Chevr., Rev. Mag. Zool. (3) 2 1874, p. 275 nota; (Dereutes) Mém. Clér. 1876, p. 30. — auct. et catalogi div. *). Germaini (Dereutes) Pic, Opusc. mart. 2 1941, p. 9. … … Chile. implicatum (Dereutes implicatus) Chevr., Mém. Clér. 1876, p. 33. MENEN SRI I i AT cate AOC RO ARRE Chile. impressum (Thanasimus impressus) Spin. in Gay, Hist. Chile 4 1849, p. 393, t. 9, f. 4. — Chevr., Rev. Mag. Zool. (3) 2874 p. 275, nota; Mem Cler 1876, ps ORE Chile. infuscatum (Dereutes infuscatus) Chevr., Mém. Clér. 1876, p. 47. cate ONS A AA ra AO e e Clona. interruptum Corp., Tijdschr. v. Ent. 88 1945 (1947), p. 158. Chile. iridescens (Dereutes) Pic, Ech. 57 1941, No 484, p. 7 ...... Chile. Landbecki (Thanasimus) Phil, Stett. Ent. Ztg. 25 1864, p. 269 … AR aisha tape MARZI ne n a Valdivia. = Dereutes Landkuki Chevr. Mém. Clér. 1876, p. 30. latefasciatum (Dereutes latefasciata) Pic, Opusc. mart. 2 1941, Be, MO. dee RATTI CARAT EI Chile. *) This name, introduced by Gemminger on account of supposed homo- nymy with Epiclines Gayi Chevr., has now become superfluous. EURYMETOPUM AND EPICLINES. 163 longulum (Clerus longulus) Spin., Mon. Clérites 2 1844, p. 138, t. 46, f. 8. — Chevr., Rev. Mag. Zool. (3) 2 1874, p. 275 nota; Mém. Clér. 1876, p. 30. — Gorh., Cist. Ent. 2 WET 52822 (USO pr A02 224: ronde Chile. luridipenne (Dereutes luridipennis) Chevr., Mém. Clér. 1876, p. 47. er lieh edo. Leda ole MERE hen Chile. maculatum Blanch., Voy. d'Orb. 1842-43, p. 92, t. 6, £.8.— Chevr., Rev. Mag. Zool. (3) 2 1874, p. 275 nota; Mém. Clér. MOTORS ONE NEE MAUR Argentina, Chile, Chile centr., Chile mer., Santiago, Santa Rosa. — Thanasimus costicollis Spin. in Gay, Hist. Chile 4 1849, p. 401, t. 9, f. 6. — Chevr., Rev. Mag. Zool. (3) 2 1874, p. 275 nota; Mém. Clér. 1876, p. 30. — Gorh., Cist. Ent. 2 1875-82 (1876), p. 91 (loc. : Japan : Ha- kodate!??). — Lesne, Bull. Soc. Ent. Fr. 1909, (Bo: AUD Fae ols RO ENE Coquimbo, Santa Rosa. ab. « Spin., l.c ab. Spin., l.c ab. y Spin. Lc ab. 6 Spin, lc maculipenne (Dereutes maculipennis) Chevr., Mém. Clér. 1876, i DESIRE es hes Na TA Chile. maculipes (Dereutes) Pic, Ech. 57 1941, No 484, p. 7 … … Chile. modestum (Thanasimus modestus) Phil, Stett. Ent. Ztg. 25 1864, pai207=—*Schenkl*D Enti Zs. 1900, p. 397.) Chile. multisignatum (Dereutes multisignata) Pic, Opusc. mart. 2 1941, PO 2 Re a e a e Chile. nodicolle (Dereutes nodicollis) Chevr., Mém. Clér. 1876, p. 36. — Schenkl., D. Ent. Zs. 1906, p. 287. … … Chile, Valparaiso. nudatum (Thanasimus nudatus) Spin. in Gay, Hist. Chile 4 1849, p. 400. — Chevr., Rev. Mag. Zool. (3) 2 1874, p. 275. SOLAR eee u N Chile centr., Santiago. = Dereutes nodatus Chevr., Mém. Cler., 1876, p. 30. obscurum (Thanasimus obscurus) Phil., Stett. Ent. Ztg. 25 1864. p. 267. — Chevr., Mém. Cler. 1876, p. 30 ...... Valdivia. ornatipenne (Dereutes ornatipennis) Chevr., Mém. Clér. 1876, fonts EN E cdr iaia RE a li dei. Chile. ornatum (Thanasimus ornatus) Phil, Anales Univ. Chile 1865 I, POS. Re ie Ie n Rancagna. pallens Blanch., Voy. d'Orb. 1842-43, p. 93. — Chevr., Rev. Mag. Zool (Sinz ISTP 27> > Men NCIEE NS Gp 300 Schenkl., D. Ent. Zs. 1906, p. 288 … Quinta, Valparaiso. 164 J. B. CORPORAAL, parallelum (Thanasimus parallelus) Fairm. et Germain, Col. Chile 2 1861, p. 3. — Chevr., Mém. Clér. 1876, p. 30. … … … Beh rra ere DER RES Argentina, Chile. = Dereutes cinctipennis Chevr., Mém. Clér. 1876, p. 32. —) Schenkl JD Enf&Zs. 1900, 47997 eee eee Chile. prasinum (Thanasimus prasinus) Spin. in Gay, Hist. Chile 4 1849, p. 403, t. 9, £. 7. — Chevr., Rev. Mag. Zool. (3) 2 1874, p. 275 nota; Mém. Clér. 1876, p. 30. — Schenkl., D. Ent. ZS. 1906, pi 287. snaren ennen ann er RR CEE BERN, Argentina, Chile centr., Coquimbo, Santa Rosa. abyenSpinselte: ab. Spin., l.c. ab yqopine vac Proteus (Thanasimus) Spin. in Gay, Hist. Chile 4 1849, p. 404. — Chevr. Rev. Mag. Zool. (3) 2 1874, p. 275; Mém. Clér. S760 MSO. antennen ELLE LEED Chile, Valparaiso. pulchellum (Eurycranus pulchellus) Wolc., Ent. News 22 1911, p. 12a. 20 GS ac A OE, San Angel (Mexico). quadrifasciolatum (Dereutes quadrifasciolatus) Chevr., Mém. Clér. 18716, PA MRO IO NOR DA nem Chile. rubidum (Dereutes rubidus) Chevr., Mém. Clér. 1876, p. 34 ...... OARS erik. ee) CO a Chile. ruficolle (Thanasimus ruficollis) Phil., Stett. Ent. Ztg. 25 1864, p. 267. — Chevr., Mém. Cler. 1876, p. 30. — Wolc., Journ. New York Ent. Soc. 52 1944, p. 146 ............... PACI NATIA UE ERE Le Prov. Valdivia, Panguipulli. rufipes (Dereutes) Pic, Opusc. mart. 3 1941, p. 10............. Chile. semifuscum (Dereutes semifuscus) Chevr., Mém. Clér. 1876, p. ORK) Mettere At o aa DEREN 1 Chile, Chile centr. seminigrum (Dereutes seminiger) Chevr. Mém. Clér. 1876, p. 31. AA VE AO IE Chile, Chile centr. *) Clerus semi-metallicus Fairm. et Germ. (Col. Chile 2 1861, p. 3) has been placed by Schenkling (1903) under Epiclines. Léveille, who has exam- ined the type specimen in the Paris museum, has found this to be no Clerid, but a Temnochilid, belonging to the genus Acalanthis Er. (apud Lesne, Bull. Soc. Ent. Fr. 1909, p. 206). EURYMETOPUM AND EPICLINES. 165 semiprasinum (Dereutes semiprasinus) Chevr., Mém. Clér. 1876, proo——-ochenkl4eD. Ent WZS ml006 Mp IVO. i, de aa Argentina, Chili, Panguipulli (prov. Valdivia). semirufum (Thanasimus semirufus) Fairm. et Germain, Col. Chile Aa A) Or SR ee cio e i e dI Chile. simile (Epiclines similis) Schenkl., D. Ent. Zs. 1900, p. 397. — Wolc., Journ. New York Ent. Soc. 52 1944, p. 146 ...... EO PEEN ORC MOEN E Chile. trinodosum (Dereutes frinodosus) Chevr., Mém. Clér. 1876, p. 46 Aa iene aa bia a INI, E ER EN Chile, Oyarzun. virens (Dereutes) Chevr., Mém. Clér. 1876, p. 32 ......... Chile. viride (Thanasimus viridis) Phil., Stett. Ent. Ztg. 25 1864, p. 268. — Chevr., Mém. Clér. 1876, p. 30. — Schenkl., D. Ent. Zs. 1907, p. 313. — Wolc., Journ. New York Ent. Soc. SIBNOA ARNAGE O LIETI, (OMM, IRA RO Corral. viridiaeneum (Epiclines viridiaeneus) Gorh., Biol. Centr.-Am. II, 1882, p. 165. — Wolc., Ent. News 22 1911, p. 124 ...... en I NEN Guatemala. vittula (Thanasimus) Fairm. et Germain, Col. Chile 2 1861, p. 3. — _ Chevr., Rev. Mag. Zool. (3) 2 1874, p. 275; Mém. Cler. SA PISO HAA EI AB OB. Chile. (Subfam. Clerinae) EPICLINES Chevr. Chevr. in Guer., Ic. Règne anim. Ins. 1829— 38, p. 49. — Blanch, Voy. d'Orb. 1842—43, p. 95. — Spin. Mon. Clérites 2 1844, p. 164 ; in Gay, Hist. Chile 4 1849, p. 386. — White, Nomencl. Col. Ins. Brit. Mus. 4 1849, p. 9. — Lacord., Gen. Col. 4 1857, p. 463. — Desmarest in Chenu, Encycl. d'Hist. Nat. Col. 2 1851—52, p. 240, 293, — R. A. Philippi, Anales Univ. Chili (Santiago) 1865, p. 657. — Gemm. et Har., Catal. Coleopt. 6 1869, p. 1745 (pars). — Chevr., Rev. Mag. Zool. (3) 2 1874, p. 272. — Gorh., Cist. Ent. 2 1875—82 (1876), p. 91 ; Biol. Centr.-Am. Col. III? 1882, p. 165 (per errorem) 1). — Lohde, Stett. Ent. Ztg. 61 1900, p. 71 (pars). — Schenkl., Gen. Ins. (Wytsman) Cler. 1903, p. 71 (pars) ; Col. Cat. (Junk) 23 1910, p. 99 (pars). — F. Philippi, Rev. Chil. Hist. Nat. 11 1907, p. 25 (pars). — Gahan, Ann. Mag. Nat. Hist. (8) 5 1910, p. 64. — Pic, Ech. 57 1941, No 484, p. 7. — Wolc., Journ. New York Ent. Soc. 52 1944, p. 145. — Blackwelder, U.S. Nation. Mus. Bull. 185 1945, p. 386 (pars). — Corporaal, Tijdschr. v. Ent. 88 1945 (1947) p. 165. Eplyclines (err. typ. !) Spin., Mon. Clér. 1 1844, p. 149, no. 37. 1) See footnote ante p. 160. 166 J. B. CORPORAAL, Astylosoma Pic. Ech. 19 1903, No. 228, p. 183; Mél. exot. -ent. 51 1928, p. 11 ; Col. Cat. (Junk-Schenkl.) 103 1929, p.13. Typus generis: E. Gayi Chevr. advena (Fleale?) Chevr., Mém. Cler. 1876, p. 22. — Schenkl., Gen. Ins. (Wytsman) Cler. 1903, p. 71; D. Ent. Zs. 1908, p. 297. — Chapin apud Elston, Trans. R. Soc. Austral. 47 1923, p. 214. — Wolc., Journ. New York Ent. ySoct 52944 ips 146... SR ee Chile. basalis Blanch., Voy. d'Orb. 1842—43, p. 96. — Spin. in Gay, Hist. Chile 4 1849, p. 387, t. 9, f. 2. — Gorh., Cist. Ent. 2 1875—82 (1876), p. 91. — Wolc., Journ. New York Ent Soc, (52 1944) PIald6 ion TT Chile, Chile centr. Pudahuel, Valparaiso, Co- quimbv, Santa Rosa, Concepcion, Araucania. ab. testaceipes Pic, Ech. 62 1946, No. 504, p. 7. — Corp., Tnydsehrv.2Ent."88: 197521947), pl GORE RAA GE DAS LA AD GEA ORDEN RR Chile. Pudahuel. ab. apicalis Corp., Tijdschr. v. Ent. 88 1945 (1947), p. 160. RE N ER ot SITE Chile. ab. badiipes Corp., Tijdschr. v. Ent. 88 1945 (1947), p. 160. A N e ea, Chile centr. ab. diversipes Corp., Tijdschr. v. Ent. 88 1945 (1947), p. 160... AR ee Chile centr. ab. concolor Corp., Tijdschr. v. Ent. 88 1945 (1947), p. LOST RAR ee Chile, Chile centr., Pudahuel. Gayi Chevr. in Guér., Ic. Règne anim. Ins. 1829—38, p. 50; Mag. Zook Classes IX, 11838 (1839) ap PAIS it. 23ER ag Blanch., Voy. d'Orb. 1842—43, p. 95, t. 6, f. 6. — Spin., Mon. Clér. 1 1844, p. 149, no. 37 (Eplyclines [err. typ.] sub Cymatodera) ; in Gay, Hist. Chile 4 1849, p. 389. — Gorh., Cist. Ent. 2 1875—82 (1876), p. 91. — Wolc., Journ! New) York EntySoci5201944 3p) 14622 eee ti ati ato ezio lb et Ta SE. DE Eee Chile, Chile centr., Valparaiso, Coquimbo, Santiago, Santa Rosa. immaculata (Astylosoma) Pic, Ech. 26 1910, No. 302, p. 14; Mel. exot. zent ils 1028 sori 24 1.22 OSO E Chile. pallidipessBie, Ech 57.1921, No 484. pr ren Argentina. ab. basijuncta Pic, l.c. ab. suturalis Pic, l.c. pallidonotata (Astylosoma) Pic, Ech. 19 1903, No. 228, p. 183; Mel exot.-ent. 51 19285 p. Il m re Chile. EURYMETOPUM AND EPICLINES. 167 puncticollis Spin. in Gay, Hist. Chile 4 1849, p. 389. — Chevr., Mém. Clér. 1876, p. 30. — Wolc., Journ. New York Ent. 50639241944, ,p1l46. od RE een Chile. tristis Spin. in Gay, Hist. Chile 4 1849, p. 390. — Chevr., Mem. Cler. 1876, p. 30. — Wolc., Journ. New York Ent. Soc. Sam 9448 DR 140. N AR Chile, Oyarzun, Coquimbo, Santiago, Santa Rosa. — 168 — Over de ontwikkeling der toegepaste Entomologie*) door Dr. S. LEEFMANS Ieder entomoloog kent — of heeft wel vernomen van — het werk van L. O. Howard, den vroegeren chef van.het Amerikaansche Bureau of Entomology, getiteld „The Insect Menace”, voor Neder- land bewerkt door Dr. G. Barendrecht onder den titel: „Mensch en Insect’, uitgave Scheltema en Holkema te Amsterdam. Daarin wordt o.a. naar voren gebracht, dat, hoewel de mensch de aarde technisch beheerscht, hem de macht wordt betwist door de groep der insecten, die, door bouw, levenswijze, vitaliteit en vruchtbaarheid de belangrijkste concurrenten zijn bij de bemachti- ging van het beschikbare voedsel. Inderdaad is het een feit, dat de mensch een voortdurenden strijd tegen deze mededingers moet voeren. Zoolang de aarde met men- schen dun bevolkt was, was van deze mededinging weinig te be- merken, behalve b.v. bij het zeer talrijk optreden zijner mee-eters, zooals bij sprinkhanenplagen, maar nadat bij de enorme vermeer- dering van den mensch practisch allengs al het bebouwbare land in beslag werd genomen, werden, door de uitgebreide aanplantingen van ééne soort cultuurgewassen, voor bepaalde insectensoorten weer buitengewoon gunstige voorwaarden voor een sterke ver- meerdering geschapen, terwijl insecten, die tevoren op wilde planten hadden geleefd, bij vervanging van deze door cultuurgewassen, daarop overgingen. Het nadeel van monocultures was het eerst merkbaar bij aange- plante bosschen van eene soort en bij graangewassen. Daarnevens ging het vervoer van plantmateriaal over groote afstanden een rol spelen. Zoo werden daarmede bepaalde insectensoorten — en niet weinige — onvrijwillige landverhuizers, en kwamen niet zelden te- recht in streken met voor hen gunstig klimaat, waar bovendien de biotische factoren, die is het land van herkomst hen in toom hielden, ontbraken. Noord Amerika, Hawaii, Australië, Afrika, Nederl. O. Indië, Brazilië en tal van andere streken hebben op deze wijze een aantal vervaarlijke plagen van cultuurgewassen ontvangen, waar- mede ze — naast de inheemsche plagen — duchtig te kampen hebben. Tot aan ongeveer 1870 waren de bestrijdingsmethoden primitief, slecht ontwikkeld, hoewel ze niet geheel ontbraken (zie o.a. Ho- ward, a History of applied entomology p. 208). *) In hoofdzaak: de landbouw-entomologie. ONTWIKKELING DER TOEGEPASTE ENTOMOLOGIE. 169 Men kan zeggen dat dit tijdvak het beschrijvende is ge- weest. Wij moeten de tallooze entomologen van dat tijdperk waar- onder vele amateurs, echter zeer dankbaar zijn, dat zij hebben ge- zorgd voor een systematische basis, waarop wij nu kunnen bouwen. Zij hebben tallooze insecten-soorten beschreven, dus ook de scha- delijke soorten, en verder de laatste gesignaleerd, met den aard der door hen aangerichte schade. Daar inmiddels ook diverse tropische landen door de Europeanen waren georganiseerd, duurt daarvoor dit descriptief stadium nog voort, naast het volgende stadium, dat in Europa en Amerika daarna de overhand heeft ge- kregen t.w. de rationeele ontwikkeling der bestri- dingsmethoden. Noord Amerika heeft — zooals trouwens vele landen — te laat een contrôle op den invoer van plantenmateriaal ingevoerd (1912) en in de U.S.A. heeft dit, door het veel gunstigere klimaat, dat de insecten-immigranten daar aantroffen, de zeer extensieve cultuur- methoden en in meerdere gevallen : het ontbreken van remmende biotische factoren, al vroeg zeernoodlottige gevolgen gehad, denken we b.v. slechts aan plagen als de Hessische mug, de Appelmot, de Katoensnuittor en de schildluisplagen in Cali- fornië. Daardoor was in dit groote land al veel vroeger dan in Europa een volstrekt dringende noodzakelijkheid aanwezig om de bestrijding over de heele linie ter hand te nemen, vergeleken met Europa, waar de culturen meest meer intensief waren en de aanplantingen van voedselgewassen veel meer versnipperd en mo- zaiek-achtig verspreid. Het is daarom geen wonder, dat men in Europa bij plagen in uitgebreide monocultures als bosschen, wijn- gaarden, graanaanplantingen en boomgaarden, het eerst de behoef- te aan bestrijdingsmaatregelen tegen insecten heeft gevoeld. Ver- scheidene toen belangrijke insecticiden als Parijsch groen en Zink- arseniet, en Cyaangas als fumigant, zijn in Amerika ontwikkeld, verbeterd en het eerst op groote schaal gebruikt. In Europa heeft verder remmend gewerkt, dat de insectenbestrij- ding er te lang was opgedragen aan botanici-phytopathologen, ver- der dat de academische zoölogen, die belangstelling hadden voor entomologie, al hun tijd nog in beslag zagen genomen door descrip- tief werk, waarin zij en de amateurs dan ook enorme prestaties heb- ben geleverd. Trouwens in het algemeen was in dien tijd de offi- ciëele zoölogie nog zeer door descriptief werk in beslag genomen. Door deze en mogelijk ook door andere redenen was Europa bij Amerika achtergeraakt, vooral in de methodiek van het toegepaste werk, zoowel als in de middelen. Om- streeks het einde van het eerste decennium van de 20ste eeuw werd dit door de vooraanstaande Europeesche entomologen ingezien en in 1911 tot 1915 brachten zoowel vooraanstaande Engelsche, Fran- sche als Duitsche entomologen bezoeken aan de U.S.A., na den eersten wereldoorlog door vele entomologen van andere nationali- teiten gevolgd, ook door Nederlanders. 170 DR. S. LEEFMANS, OVER DE Daarvan heeft het toegepast-entomologisch onderzoek zeer ge- profiteerd en een krachtige ontplooiing er van in Europa en in de tropen is pas nadien gekomen. Door het intensievere contact met Europa op dit gebied bemerk- ten de Amerikanen toen echter, dat zij theoretisch-biolo- gisch waren achtergeraakt, vooral op oecologisch en physiolo- gisch gebied, doch dit hebben zij spoedig ingehaald. Een belang- rijke vooruitgang in de periode na den oorlog was de ontdekking, dat de wortels van de Derrisplant, tot dan alleen als vischvergif gebruikt, zeer werkzaam zijn tegen verscheidene insecten, vooral tegen bladluizen. Aanvankelijk werden de wortels in water verwre- ven of gestampt of werden ze in koolwaterstoffen geëxtraheerd toegepast, maar zijn volle beteekenis kreeg het middel pas, toen de wortel fijngemalen, vermengd met opvulstoffen, als stuif- en spuit- poeder bruikbaar bleek en een groot voordeel was hierbij, dat het onschadelijk was voor den mensch en de huisdieren. Echter uni- verseel was ook dit uitnemende hulpmiddel niet. In dit tijdvak — tusschen den len en 2en wereldoorlog — kwamen ook de fluoriden het arsenaal verrijken. Reeds van voor den eersten wereldoorlog dagteekent al de op- bloei der biologische bestrijding, beter: de bestrijding door middel van natuurlijke vijanden. Door de Amerikanen is hieromtrent baan- brekend werk verricht in de U.S.A. en in de tropen; hier moet vooral de naam van Dr. L. O, Howard met eere worden ge- noemd en al heeft men zeker van de methode veel te veel ver- wacht, ze is onder bepaalde omstandigheden van veel waarde ge- bleken en heeft de critiek van de school van Bodenheimer, die zeer eenzijdig was, met succes doorstaan. Uit de periode tusschen beide oorlogen dagteekenen de betere inzichten in zake het ontstaan van insectenplagen, de gradatieleer, de invloeden van het milieu : de beteekenis der biotische en abioti- sche factoren daarin, de analyse der physische factoren : tempera- tuur en vochtigheid en hunne beteekenis voor ieder soort in het bi- zonder, het beter gebruik maken van de phaenologie der soorten en de waarde van het regelmatig inschakelen van meteorologische data in de waarnemingen te velde. Na 1912 werden in vele landen in Europa vereenigingen voor toegepaste entomologie gesticht en verrezen er tegelijkertijd tijd- schriften met dezelfde strekking. In 1912 werd het Imperial Bureau of Entomology opgericht en in 1913 gaf dit voor het eerst de „Review of Applied Entomology” uit en wie een indruk wil krijgen van den groei der toegepaste ento- mologie sindsdien in de geheele wereld, neme dit tijdschrift ter hand, de onmisbare vraagbaak voor iederen toegepast werkenden entomoloog op medisch, veterinair en landbouwgebied. De Amerikanen waren Europa reeds ver daarin vooruit. Reeds in 1889, stichtten de aldaar toegepast werkende entomologen hun Association of Economic Entomologists en hun tijdschrift, het wel- ONTWIKKELING DER TOEGEPASTE ENTOMOLOGIE. 171 bekende en omvangrijke „Journal of Economic Entomology” ver- scheen al voor het eerst in 1908 ! Bij de eerste bijeenkomst in 1889 telde de Association 20 leden, in 1940: + 1500 en thans + 1950! Geen wonder dus, dat Amerika ons, ondanks (en ook tenge- volge) van den laatsten oorlog opnieuw vooruit is. Weliswaar is het werk ook daar door den oorlog zeer belemmerd. Ongeveer 600 der leden der Association waren in het leger, groo- tendeels belast met de beveiliging der enorme legers tegen infectie- ziekten, door bestrijding der ziekte-overbrengende insecten : mus- kieten, luizen, vliegen, vlooien en teken. De thuisblijvers concentreerden zich met alle beschikbare midde- len op het beveiligen der oogsten, het materiëel en de voorraden tegen insecten-aantasting. k In Europa daarentegen stond na de eerste twee jaren spoedig veel van het onderzoekingswerk stil, door de geestdrijverij en de slavenjachten der Nazis, de vernielingen door den strijd en de bombardementen. In de periode gedurende den oorlog is, ondanks alle bezwaren, de insecticide kracht ontdekt van twee reeds lang bekende stoffen, de befaamde D. D. T. (reeds ontdekt door Zeidler in 1874) en het Gammexane of 666 (al in 1825 gesynthetiseerd door Faraday). Vooral het eerste, is gedurende den oorlog met veel succes door de Geallieerden in hunne legers en in het veld gebruikt, ter bestrij- ding van vectors van infectieziekten en ook al in den landbouw. Door de onmogelijkheid om Derris-materiaal te verkrijgen — en omdat Lonchocarpus — een dergelijk plantaardig gif als Der- ris — niet in voldoende kwantums te krijgen was, is men in de U.S.A. gaan zoeken naar nieuwe plantaardige middelen om Derris te vervangen en zoo zijn Sabadilla, Ryanex e.a. er op den voor- grond gekomen. Wat machines aangaat, is men al na den eersten wereldoorlog vliegmachines bij de bestrijding van schadelijke of voor de gezond- heid gevaarlijke insecten gaan gebruiken. Ook voor groote opper- vlakten beslaande cultures en bosschen is dit een zeer bruikbare methode gebleken. Gedurende den tweeden wereldoorlog is dit gebruik met de ver- volmaking van de aeroplane nog toegenomen en op het oorlogs- terrein, of in de omgeving daarvan, heeft men op groote schaal daar- van gebruik gemaakt ter bestrijding van malariamuggen, waarbij een veel grooter, ja practisch afdoend effect werd bereikt door het gebruik van DDT, het nieuwe krachtige insecticide. Een andere belangrijke nieuwe vinding in de U.S.A. is die der aérosols, waarvan het drijvende principe een zoogenaamde propel- lant is, waarvoor een vloeistof met laag kookpunt wordt gebruikt, en die in cylinders wordt geperst onder druk. In die propellant wordt een insecticide, DDT of Pyrethum, opgelost en wanneer het kraantje van zulk een cylinder wordt geopend, stuift daaruit de propellant in uiterst fijne druppeltjes, die dadelijk vergassen, maar 172 DR. S. LEEFMANS, ONTWIKKELING TOEGEP. ENTOMOLOGIE tevoren het insecticide in uiterst fijne verdeelden toestand hebben meegenomen. Deze aerocols beloven veel, voor tuin- en landbouw én voor medisch-hygiënische doeleinden. Ook op het gebied van spuiten en verstuivingsmachines is zoowel in Amerika als in Enge- land groote vooruitgang bereikt. Andere vondsten betreffen voor- uitgang op het gebied van interne therapie van sierplanten en nieuwe fumigantia voor kassen en het veld. De chemische bestrijding is op het oogenblik stellig in ons be- roep zeer op den voorgrond gekomen en de chemicus gaat dus hoe langer zoo meer een belangrijke rol daarbij vervullen, in samen- werking met den physioloog-toxicoloog. In de U.S.A. vooral wordt op groote schaal onderzoek verricht naar nieuwe synthetische in- sectenvergiften, terwijl ook de giften van planaardigen Sean, niet vergeten worden. Maar van dat alles blijft de entomologie de basis. Zonder een goede kennis van de levenswijze der insecten kan de bestrijding meestal niet, of tenminste niet economisch, worden toegepast. En daar het milieu een groote rol speelt en het klimaat de phaenologie bepaalt, moet de studie van een schadelijke soort locaal plaatsvinden. De tijd is voorbij, dat men uitslui- tend op de gegevens van andere landen kan teren. Onderzoek op eigen bodem is onontbeerlijk en werpt reeds rijkelijk vruchten af. Verscheidene jonge krachten werken nu hier te lande met groot enthousiasme aan deze mooie taak ten bate der volkshuishouding. Daarbij hebben we den vollen steun van onze broeders : de theo- retische entomologen, en dat brengt mij op de aanleiding tot het schrijven van deze, overigens uiteraard zeer vluchtige schets: het 100-jarig jubileum der Nederlandsche Entomologische Vereeniging. Zij is voor de entomologen een tweede „Alma Mater”, naast de inrichtingen voor hooger onderwijs, en wij wenschen, dat zij die tot in lengte van dagen zal blijven. Aldus zal de Entomologie in haar vollen omvang de vruchtbare basis zijn van ons mooie en nu ook maatschappelijk ten volle erken- de werk: de toegepaste entomologie. — 173 — Tabellen tot het bepalen van de Nederlandsche soorten der Genera Bombus Latr. en Psithyrus Lep. door Dr. G KRUSEMAN Jr. Als voorlooper op een uitvoeriger behandeling van de Hommels en Koekoekshommels in de ,,Fauna van Nederland” wil ik voor deze feestbundel tabellen met een aantal figuren publiceeren, omdat er blijkens de vele aanvragen een behoefte bestaat aan een artikel, waarin de nieuwere literatuur verwerkt is. Het mocht mij gelukken voor eenige soorten, welke moeilijk te scheiden waren, nog een enkel onopgemerkt kenmerk te vinden. De @ & moeten steeds met behulp van de genitaliën gedetermi- neerd worden. Men denke er dus steeds aan bij het prepareeren, deze organen even met een insectenspeld naar buiten te halen; deze bewerking is zeer eenvoudig. Men kan de genitaliën aan het dier laten of op een kartonnetje plakken en aan de speld steken. Men lette er vooral op dat de preparaten en de dieren bij elkaar blijven. Het insluiten van deze preparaten heeft geen zin. De normaal gekleurde 9 9 en % 5 kunnen wel op kleur gede- termineerd worden, doch zekerheid wordt slechts door het gebruik van de morphologische kenmerken verkregen. In figuur 14 zijn de namen van de onderdeelen van de genitalien vermeld; in fig. 28 die der kaak. Voor generieke kenmerken en de verschillen tusschen 9 9, 8% en 8% zie: J. v. d. Vecht, Fauna van Nederland, afl. IV, 1928. Genus Bombus Latr. TABEL 1, ter determinatie van de ¢ ¢ van het genus Bombus Latr. 1 Oogen groot, uitpuilend op de manier van een dar van de honingbij ; ocellen staan slechts hun eigen diameter van de oogrand verwijderd. Genitaliën fig. 13 … … B. confusus Schnck. — Oogen normaal, ocellen niet zoo dicht bij de oogrand, ge- nitalienlanders, RI mean IRR LEE 2 Einde van de sagitta als de haak van een parapluie naar binnenfgekromd (tig. 11, Io, CZ) een —- Einde van de sagitta anders (fig. 1—4, 12, 14, en 16). … 3 Lacinia nauwelijks boven de squama uitstekend (fig. 17). … — Lacinia flink boven de squama uitstekend. (fig. 11 en 15). 4 Baard aan de kaken zwart of bruin; thorax geelbruin tot zwartachtig ; achterlijfspunt wit of grauw. ... B. hypnorum (L.) N HD B IJ 174 Dr. G. KRUSEMAN Jr. NEDERLANDSCHE DI STINGUENDUS RUDERARIUS ‚D _ SI LVARUM | MUSCORUM SOLSTITIALIS stv. Ô EQUESTRIS 9 10 COLEI Meda ; x u TL EE PASCUORUM | , MASTRUCATUS de HORTORUM POMORUM LUCORUM CULLUMANUS Toelichting bij de figuren. Fig. 1-4 en 10-15 & genitaliën; fig. 5—6 en 7 lacinia en en 9 derde, vierde en vijfde sprietlid van de equestris (F.). In fig. 14 A = squama ; Fig. 8 é 3 van B. silvarum (L.) en B. lacinia, B = squama, C = sagitta, D = stipes. 5 6 Ti BOMBUS EN PSITHYRUS. 175 Baard aan de kaken rood of ros, thorax en achterlijf anders gekleurd rie RENNES SITU RO NOAA RAI EREA Ur 5) Achterlijfspunt rood, zeer zelden zwart ...... B. pratorum (L.) SEA hferlijispuntiwitos- a line 2.... B. jonellus (Kirby) Squama met een doorn, (fig. 11). … … (B. mastrucatus Gerst.) Squama zonder doorn, (fig. 15). … … B. cullumanus (Kirby) Sagitta van boven gezien met een naar binnen gerichte loan, (high) Ti) ays Te a ore B. lapidarius (L.) Sagitta van boven gezien recht of met naar buiten gerichte doormror haaken(higu ln 27374, 10,12 MEN WIG) NEEN 8 10 11. Squama zonder groote doorns of lamellen (fig. 12 en 16). 9 Squama met groote doorns of lamellen (fig. 1—7 en 10). 11 Sagitta haakvormig naar buiten gekromd, fig. 16; tibia III op de geheele buitenzijde behaard; achterlijfspunt rood behaardam nn an. RE. B. soroensis proteus Gerst. Sagitta zonder haak, (fig. 12); tibia III op de buitenzijde onbehaard -wachterlifspunt wit" 02. on RE. 10 Prothorax lang en onregelmatig behaard, meestal op de sche- del, clypeus, scutellum en tergieten III licht behaard ...... Psd sare SS aise IAA B. lucorum (L.) Prothorax korter en gelijkmatiger behaard, meer geschoren ; clypeus, schedel, scutellum en tergiet I zwart; prothorax en teniet brgeel behaardp ink: vase kee B. terrestris (L.) Tibia III, uitgezonderd de lange haren langs de rand, onbe- haard; kleur in het algemeen : zwart, achterlijfspunt wit, Prothoraxs seutellumwen stergiet geeli NAE 12 Tibia III geheel behaard en bestippeld. ........................ 13 12 Top van de tibia III, behalve de korte pubescentie ook met enkele lange stijve borstels, die boven de pubescentie uit- stekenm(fia LS) MAAAR ON EN B. hortorum (L.) Top tibia III alleen met korte pubescentie, of met slechts enkele zwakke haren onder de top, die niet boven de pubes- centie uitsteken! (Figi 119). #00 ze B. ruderatus (F.) Saqıtta@langbijlvormig, (fig 3 rn len ees sehen ee 14 Sagittamveelmkorterm (figs 2, + en 10)... nen wenn 15 Achterlijf met zwarte haarbanden, laatste sterniet glad. ... casa B. subterraneus (L.) Achterlijf zonder zwarte haren, laatste sterniet aan weers- zijden met een zwakke bult. ............ B. distinguendus Mor. Baard aan de kaken bestaat uit enkele groote haren (fig. 21) Genitalien, zie fig. 2.,......0....00. 0: B. pomorum (Panz.) Baard aan de kaken goed ontwikkeld, (fig. 20), Genitaliën ZIA GRAZ Ni 16 Top van de sagitta haakvormig (haakpen) (fig. 4). ...... 17 Top van de sagitta zonder haakje (fig. 10). ............... DITO ATE ER B. pascuorum (Scop. s.l.) N.B. Voor de subspecifieke verschillen zie tabel 2 No 12. 176 107] DIS Dr. G. KRUSEMAN Jr, NEDERLANDSCHE Einde van de lacinia nauwelijks naar binnen gebogen, het subapicale uitsteeksel een éénpuntige doorn (fig. 6); geen zwartesharent op thorax en achterljf. e ler i ii A B. muscorum (L. sens, F.) Einde van de bene naar binnen gebogen ; het subapicale uitsteeksel óf tweepuntig óf niet toegespitst (fig. 4, 5, en 7), meestal zwarte haren op het achterlijf en de thorax … 18 Subapicale tand tweepuntig (fig. 7). … … B. solstitialis Panz. Subapicale tand stomp of aan de top verbreed (fig. 4 en 5) 19 Lacinia aan de binnenzijde slechts met enkele haren nabij de top; subapicale tand lang en smal (fig. 4). .................. alii nnt 4 B. ruderarius (Mull.) Lacinia aan de geheele binnenzijde dicht behaard, subapicale tand. kontenlbreed (figs Dita lE 20 Achterlijfspunt steenrood (soms zalmkleurig); spriet iets ruiger behaard, derde sprietlid weinig langer dan het vierde. (moeilijk te waardeeren kenmerk) (fig. 8). … B. silvarum (L.) Achterlijfspunt grijs, als de rest van het abdomen, spriet | spaarzamer behaard; derde lid + 115 X. zoo lang: als het vierden MON N ee B. equestris (F.) TABEL 2; tot het bepalen van £ 2 en $ 8 van het Genus Bombus Latr. door middel van kleurkenmerken. Achterlijfsegment zwart; zie tabel 3 No 1. Achterlijfspunt met licht gekleurde haren. ..................... 2 Achterlijfspuntsrood!'ofsros aft He er at EE 3 Achterlijfspunt,wit, grijskof bruinsma Se 12 Grijze hommel met zwarte band tusschen de vleugels en een steenroode achterlijfspunt … B. silvarum (L.) Andersivandkleurtians. di eect a). eas Sts) added ii 4 Kop lang en smal; tergieten 3—6 rood; metatarsus Il en II met een! doorn (fig. 22)er rer: B. pomorum (Panz.) Kop kort, minder rood, op het achterlijf, of metatarsus II en IT. zonder doorns. ul. i nen ae E 5 Haren van het korfje rood, doorns aan de metatarsus II en III. Vergelijk ook B. solstitialis, tabel 3, No 7 en vlg. ...... WESEN ORE ERE B. ruderarius (Miill.) Haren van de korfjes zwart ; geen doorns aan de metatarsus Isen Ian iu i ETTI 6 Kaak met een rechte rand en hoogstens 3 tanden (fig. ZIEDAAR 7 Kaak zonder rechte rand, maar met 6 tanden (fig. 26). RIA dro (B. mastrucatus Gerst.) STF OI oh ESA: oe ERO RAR ONOR PERL SS aisi 9 Laatste tergiet met een ronde kale deuk ... B. lapidarius (L.) Ne) 10 14 15 BOMBUS EN PSITHYRUS. 177 Waatste tergietizonder (kale deuk ran nr een 9 2 2 en B ¥, clypeus in het midden nagenoeg onbestippeld ; ruig behaard, normaliter gele haren op de prothorax … … Bic LORE BER SIIT; B. pratorum (L.) 2 2 en 8 8, clypeus in het midden bestippeld, fluweelach- tig, althans niet opvallend ruige dieren; prothorax meest ZAMEN kan rete. Dasler 10 Zeer kort behaarde soort, 3de lid van de spriet langer dan het 4de en 5de te zamen (fig. 30), voornaamste ribbel van de kaak bereikt de rand niet. (fig. 29). … B. confusus Schnck. Langer behaarde soorten, 3de lid van de spriet hoogstens zoo lang als het 4de en 5de lid te zamen (fig. 31) ; voor- naamste ribbel op de kaak bereikt de rand wel. (fig. 27—28). 11 Clypeus in het midden zeer fijn bestippeld. … B. lapidarius (L.) Clypeus met grove, althans met enkele grove stippels. … … B. soroensis proteus Gerst. en B. cullumanus (Kirb.); zie tabel 3 No. 25. Thorax bruin ; punt van het achterlijf wit … B. hypnorum (L.) Niet te gelijk de thorax bruin en de achterlijfspunt wit. … 13 Zwarte hommels met gele banden op de thorax en punt veanwhetrachterlijkmwit. teder Aussee RER 14 Punt van het achterlijf niet wit, of indien ge twijfelt, dan is het lichaam niet zwart met gele banden … 17 Achterlijf op tergiet I en soms ook tergiet II en de thorax Moorentachtermetieentqele band. an. ee en 15 Slechts prothorax en tergiet II met een gele band, zie tabel SENO SPORT... ee B. terrestris (L.) en B. lucorum (L.) Kop zeer lang, clypeus met een bestippeld deukje nabij de basis (fig. 24—25) ; metatarsus III met een doorn (fig. 22), ziestabelS#No.4, a. B. hortorum (L.) en B. ruderatus (F.) Kop korter, clypeus zonder deukje in het midden nabij de basishémetatarsushllltzonder doorn RE. 16 Kort behaarde soort, groote soort ......... B. subterraneus (L.) Lang behaarde soort, kleine soort. ......... B. jonellus (Kirby) Er is een zwarte band tusschen de vleugels. .................. 18 Geheel licht gekleurde thorax, of indien er zwarte haren aanwezig zijn, staan deze niet in een rechte scherp door lichte harenkbegrensdelbandyW 54.00.0055. Ae Unsere. acre 19 Grijzersoort ei ees... Ack Aa B. equestris (F.) Geelebriine soort. 2... are SE B. distinguendus Mor. Thorax bovenop zonder één enkel zwart haar (zoeken bij de uleugelworteli) tt ar. Mae Sn I 20 Thorax met vele of enkele zwarte haren. ..................... 22 Thorax en tergieten oranjekleurig, zonder zwarte haren. ... 21 Thorax meer bruin en het abdomen met zwarte haren, (bij zeer licht gekleurde dieren staan op elk tergiet oranje-bruine en oranje-gele haren, doch ik ken geen inlandsche exem- plaren waarbij de zwarte haren geheel ontbreken ............ a ao B. pascuorum (Scop. s.l.) 178 Dr. G. KRUSEMAN Jr, NEDERLANDSCHE (BI? LI „iel eg h " eda a 4 16 SOROENSIS 22 HORTORUM 24 HORTORUM RUDERATUS 26 B MASTRUCATUS \ 29 2 CULLUMANUS 7 I CONFUSUS A SOROENSIS N N YR Ax : PA I ap 4 ze L fi DURE . CONFUSUS JO aN E 1 re IN ha LUCORUM 31 33 CULLUMANUS CULLUMANUS LAPIDARIUS Toelichting bij de figuren. Fig. 16—17 & genitaliën; 18 en 19 top van achter-tibia van de & 4 van B. hortorum (L.) en B. ruderatus (F.) ; fig. 20 en 21 kaken met veel en weinig haren ; fig. fig. 22 en 23 met en zonder doorn aan de metatarsus van de midden- poot; fig 24 en 25 clypeus; fig 26—29 kaken; fig. 28 A = incisura laeralis, B = sulcus obliquus, C = voornaamste ribbel ; fig. 30—31 derde tot vijfde spriet- lid; fig. 32—33 metatarsus van de middenpoot in zijaanzicht; fig. 34—35 sche- matische afbeelding van de bestippeling nabij de oogen van B. terrestris (L.) en B. lucorum (L). BOMBUS EN PSITHYRUS. 179 21 Thorax fluweelachtig geschoren, scutellum kort behaard ... KLUGE ATI ER B. muscorum (L.). — Thorax ruiger behaard, scutellum lang behaard. ............... HQE EE HOERA B. solstistialis Panz. 22 Zwarte haren staan in een driehoek, waarvan de top op het scutellum ligt en de basis op de prothorax, ab. tricuspis Schm., bij overgangen naar het type alleen zwarte haren op défprothoraxs te Ie B. pascuorum (Scop. s.l.) — Zwarte haren staan bij zeer lichte exemplaren nabij de vleugelwortel, bij zeer donkere dieren is de geheele thorax boven op zwart, bij overgangen tusschen beide zijn de zwarte haren tusschen de lichte gemengd, doch nooit zijn deze in een) drichoek, geplaatst. mc. B. solstitialis Panz. TABEL 3, tot het bepalen van 2 £ en 8 3 op voornamelijk morphologische kenmerken. 1 De buitenhoek aan het uiteinde van de metatarsus II in een doorn uitgetrokken (fig. 22) ; ook aan metatarsus III op de zelfde plaats meestal een doorntje. Sectie Odontobombus — Metatarsus II en III zonder doorntje (fig. 23). … 2 SÈ 5 SA BA Sectie Anodontobombus 13 2 Op de middellijn van de clypeus nabij de basis is een deukje gevormd door stippels (fig. 24—25) ; kop zeer lang. ...... — Kop veel korter ; geen deukje met stippels; soms staan er wel in rijen gerichte stippels op die plaats, maar geen deukje. Br Nchterlijrsoumt, Witt RT — Achterlijf grootendeels rood gekleurd. ... B. pomorum (Panz. 4 Clypeus in het midden glad, nagenoeg onbestippeld (fig. 24) ; thorax lang behaard, haren van ongelijke lengte, daar- LOO gE APE NeR AA II EA .. B. hortorum (L.) — Clypeus in het midden verspreid bestippeld (fig. 25) ; thorax kort en gelijkmatig behaard, daardoor fluweelachtig. … … AU. Aeree den B. ruderatus (F.) 5 Groote soorten, metatarsus III zonder doorn ; metatarsus II met een kleine doorn ; bovenlip met een diepe groef ; achter- lfspuntpnooitprooduas LIETI — Groote soort, metatarsus II en III met een doorntje, boven- lip met een diepe groef, achterlijfspunt rood … 6 RS RI LIME DA B. pomorum (Panz.) — Kleinere soorten ; metatarsus II en III met een duidelijke doorn ; bovenlip met een ondiepe groef ; achterlijfspunt al ofniet Foods Bie. Hidan. Sn yaa ON NSE 7 6 Zwarte hommel met gele band op prothorax, scutellum en tergiet I; achterlijfspunt wit ......... B. subterraneus (L.) ssp. — Geelbruine hommel met zwarte band tusschen de vleugels. gd odd VE B. distinguendus Mor. 7 Vrije onderrand van de bovenlip verdikt (als geflenst) als 180 Dr. G. KRUSEMAN Jr, NEDERLANDSCHE een verheven lijntje de lip afsluitend. In hoofdzaak zwarte hommel met roode achterlijfspunt ......... B. ruderarius (Müll.) — Onderrand van de bovenlip niet verdikt; ook de kleur meestaligeheel anders: N... 02-0200 I E 8 8 Thorax grijs met een duidelijke zwarte band tusschen de vleugels; win. munten boo etende gti. en 9 — Thorax zonder zwarte haren, doch als er zwarte haren aan- wezig zijn, dan is er een zwarte driehoek, óf de zwarte haren staan verspreid tusschen de lichte, óf de geheele thorax is min of meer zwart; doch nooit is er een scherp begrensde band:s.sb vatte bic adhd. Rd Se 10 9 Achterlijf evenals de thorax-banden grijs, clypeus vlak in het midden weinig en fijn bestippeld ............... B. equestris (F.) — Laatste tergieten steenrood, de rest van het achterlijf grijs als de thorax ; clypeus gewelfd, in het midden dichter bestippeld EMMGTOVEL tc NT B. silvarum (L.) 10 Thorax-beharing kort fluweelachtig, ook op het scutellum. Thorax en het achterlijf zonder eenig zwart haar (afgezien van soms enkele zwarte haren op de rand van het thoracale spiraculum) ; thorax oranje, achterlijf gelig behaard. Groef van de bovenlip naar de basis verwijd ........................ REE raden: B. muscorum (L. sens. F.) — Thorax met langere haren van ongelijke lengte, scutellum lang behaard; meestal met zwarte haren, (indien deze niet opvallen, zoeke men aan de vleugelwortel en op de zijde van de tergieten II en III). Groef in de bovenlip af of niet kaak- Wa arts verwijd. storm un tene ER e eee 11 11 Groef in de bovenlip scherp begrensd, kaakwaarts verwijd ; thorax zonder zwarte haren, of als er zwarte haren zijn, dan staan deze in een driehoek, waarvan de basis op de protho- rax en de top op het scutellum ligt (ab. tricuspis Schm.) of bij overgangen alleen wat zwarte haren tusschen de lichte op de prothorax, nooit bij de vleugelwortel ..................... 12 — Groef in de bovenlip minder duidelijk begrensd, naar de basis verwijd. Thorax bij hooge uitzondering zonder zwarte haren (lijkt dan bedriegelijk op B. muscorum (L.); let op de haarlengte, zie No. 10). De eerste zwarte haren staan aan de vleugelwortel, vaak staan op de geheele thorax zwarte en lichte haren gelijkmatig gemengd, of geheel zwarte thorax, novitieentzwarte driehoek una B. solstitialis Panz. 12 Thorax bruin, eerste achterlijfsringen zwart, achterlijfspunt bruin ; soms bruine haren ook op de eerste ringen, doch steeds één kleur lichte haren ; onderkant vaak zwart ......... EEE B. pascuorum romanioides Krüg. N.B. Deze twee ondersoorten zijn uit de aard der zaak door allerlei overgangen met elkaar verbonden. — Thorax meer oranje-bruin, achterlijfsringen vaak met drie BOMBUS EN PSITHYRUS. 181 verschillende kleuren haren : oranje-bruine, gele en zwarte. SRO B. pascuorum jloralis (Gmel.) 13 Kauwrand van de kaken voor het grootste deel recht, met aan het eene uiteinde twee tanden en aan het andere soms cengitandgi(figt 22729) an acne BB nn 14 — Kauwrand geheel door 6 tanden gevormd. (fig. 26) .......... MENEN ND BER Mer (B. mastrucatus Gerst.) 14 Derde lid van de spriet langer dan het 4de en 5de te zamen (fig. 30) ; voornaamste ribbel op de kaken eindigt stomp en ver voor de rechte rand van de kaak (fig. 29). ............... Era NEON B. confusus Schnck. — Derde lid van de spriet zoo lang als of korter dan het vierde en vijfde te zamen. Voornaamste ribbel op de kaak bereikt de rechteprandevan de kaak (fig. 2728) an 15 15 De hommel is geelbruin met een zwarte band tusschen de vleugels (nb. metatarsus II heeft een korte doorn) terug naar 5 — Achterlijfspunt wit, prothorax, scutellum en eerste achter- Infszeingllen)#geel: behaard rt) Ne REI Rennes 16 — u Nogwanderstgekleurdesoorten). 24e. 202.0 Mean let 17 16 Groote kort behaarde soort met een doorntje aan metatarsus RR SEN EN. iii ae terug naar 5 — Kleine ruig behaarde soort, geen doorntje aan metatarsus II 17 17. 9,8 rn A e e En: 18 MR n a rt OREN 19 18 Geheel of grootendeels zwarte hommel met roode achterlijfs- punt; op het laatste tergiet een ronde kale deuk ............ al ae ae a B. lapidarius (L.) — Anders gekleurd of als zij rood en zwart geteekend is, dan is er geen kale ronde deuk op het laatste tergiet ............ 19 19 2 2 en % è ; bovenlip met drie bestippelde deukjes naast elkaar, nl. : de groef in het midden, die door een opstaand randje van de mond is afgesloten, en ter weerszijden een be- stippelder denied RE 20 — 9 2 en 8 8 ; bovenlip normaal, d.w.z. de groef in het mid- den is aanwezig en de bulten ter weerszijden glimmen, ze zijn zeldenmietstverdieptise mat IE een 21 20 Groote soort met donker gele banden; er staan zeer fijne stippels in de gladde ruimte tusschen de ocellen en de oogen (fig. 34) ; achter het oog in het bovenste deel staan grove en fijne stippels gemengd en tamelijk wijd uiteen. (fig. 34) len Elie dro aaa B. terrestris (L.) — Kleinere soort met lichtere gele banden, zonder of slechts met een enkele fijne stippel in de gladde ruimte tusschen de ocel en het oog (fig. 35); achter het oog zeer dicht en grof bestippeld, de stippels staan meer in rijen. (fig. 35) … See Ne an 8 B. lucorum (L.) 21 Buitenvlak van metatarsus II behalve de korte beharing ook metmlangeljarent a (fig. cS) ins RO DIO 22 182 Dr. G. KRUSEMAN Jr, NEDERLANDSCHE 22 23 24; A. Buitenkant van metatarsus II alleen met korte beharing (EIO 32) ACN Ament Re RTL ser 25 Kaken met een sulcus obliquus (fig. 28 B); maar zonder incisura lateralis, dus de rechte rand loopt tot achter aan door (fig. 27 in tegenstelling met fig. 28) … B. lapidarius (L.) Kaken zonder sulcus obliquus (fig. 27), maar met een inci- sura lateralis (fig. 28 I. L.), dus naast de rechte rand is nog eenstandjert.. ms. Bekent A ET nce. EE En 25 Groef in de bovenlip wijd, ongeveer 1/,—1/, van de boven- lip 002.2: CS RE DE AO de EMO, B. hypnorum (L.) Groef in de bovenlip smal, ongeveer 1/;—1/, van de boven- lipisiy Bash det dota LALA Sh OE 24 Kop zeer kort ; zoo lang als of zelfs breeder dan lang. Ach- terlijfspuntäwit. oere Ee eee coe B. jonellus (Kirby) Kop langer dan breed, achterlijfspunt meestal rood ......... BERN En B. pratorum (L.) Clypeus grof maar niet zeer dicht bestippeld. Kaak zonder sulcus obliquus (fig. 27), 1ste sterniet met afgebroken haar- band (alleen bij nog weeke dieren te zien) ... B. soroënsis (F.) Clypeus dicht met fijne en enkele grovere stippels bezet. Kaak met een sulcus obliquus (fig. 28 B); 1ste sterniet met een doorloopende haarband … … … B. cullumanus (Kirby) Opmerkingen bij de soorten, tevens naamlijst van het Genus Bombus Latr. SECTIE ODONTOBOMBUS KRUG. 1 Subgenus Hortobombus Vogt B. hortorum (L.) Tot nu toe is er geen aanleiding gevonden de Zweedsche exemplaren en de onze tot twee verschillende ondersoorten te brengen; we kunnen deze dus aanduiden met B. h. hortorum (L.) De soort is overal gewoon. B. ruderatus (F.) Onze ondersoort is niet het nominaatras van Madeira maar eurynotus van Dalla Torre; ze dienen dus aan- geduid te worden als B. ruderatus eurynotus D. T. Deze soort is veel minder algemeen dan de vorige, doch komt op roode kla- ver in kleistreken niet zelden voor. Subgenus Pomobombus Vogt B. pomorum (Panz.) De in Nederland voorkomende behooren tot B. p. pomorum (Panz.). Deze soort is behalve in Zuid- Limburg zeldzaam. Subgenus Subterraneobombus Vogt B. subterraneus (L.) Onze exemplaren behooren niet tot de Engelsche ondersoort /atreillelus (Kirby) en evenmin tot het nominaatras uit Zweden, nóch tot de ssp. lafocinctus Vogt uit Centraal Europa enz. Ik hoop onze exemplaren in de Fauna van Nederland nader te bespreken. De soort is uiterst zeldzaam BOMBUS EN PSITHYRUS. 183 en komt slechts in enkele exemplaren in de collecties voor. B. distinguendus Mor. Van deze soort zijn mij geen onder- soorten bekend. De soort is niet zeldzaam ; komt wel door het geheele land voor. Subgenus Agrobombus Vogt B. pascuorum (Scop.) De naam B. agrorum (F.) is een ho- monym van B. agrorum (Schrank) en is dus niet te gebruiken. Bovendien is de naam pascuorum Scop. ouder. In Nederland ko- men twee goed te onderscheiden ondersoorten voor, en wel B. pascuorum floralis (Gmel.) in het Oosten des lands en B. p. ro- manioides Krüg. in het Westen. De grens tusschen beide onder- soorten loopt ergens over de Veluwe. Ook in het Groningsche kustgebied evenals bij Bremen vliegt B. p. floralis (Gmel.). B. p. romanioides Krüg. is mij uit het kustgebied van Zwin tot Lau- werszee bekend. Het is mogelijk dat onze romanioides Krüg. niets anders is dan mooselensis Ball; in dat geval heeft deze laatste naam de prioriteit. B. p. floralis (Gmel.) = B. agrorum typicus Fr. & W., komt tot in Oostenrijk voor. Beide ondersoorten behooren tot onze gewoonste hommels. B. solstitialis Panz. = variabilis Schmiedekn. Hoe deze soort volgens de regels zal blijken te heeten, zal iemand aan de hand van een uitgebreide typenstudie moeten uitmaken. Het lijkt mij voorhands het eenvoudigste de naam solstitialis Panz. maar te gebruiken, hoewel deze zeker niet de oudste zal blijken te zijn. Deze soort is ook als helferanus Seid. bekend. Op de vele vor- men en op de vraag of er van deze soort rassen te onderscheiden zijn, hoop ik in de Fauna van Nederland terug te komen. In Zuid Limburg en op vochtige heiden gewoon; vliegt gaarne op Erica. B. muscorum (L. sensu F.) Aan de International Commission on Zoological Nomenclature is door de Nomenclatuur Commissie der N.E.V. verzocht deze naam vast te leggen in de zin, zooals Fabricius hem gebruikte, niettegenstaande het exemplaar in de collectie van Linné tot B. pascuorum (Scop. sl.) behoort. Het door Schmiedeknecht opgegeven synoniem B. cog- natus Stephens lijkt mij niet op deze doch op B. solstitialis Panz. betrekking te hebben. Onze dieren moeten als B. m. muscorum (L. sens. F.) aangeduid worden. De soort is in lage streken ge- meen. B. ruderarius (Müll.) = derhamellus (Kirb.) = rajellus (Kirb.) Het is misschien mogelijk eenige ondersoorten in West-Europa te onderscheiden. Indien dit zoo is dan behooren onze dieren tot verschillende rassen. De soort is niet zeldzaam. B. silvarum (L.) De Nederlandsche dieren kunnen met B. s. silvarum L. aangeduid worden. De soort is zeldzaam. B. e. equestris (F.) = arenicola Thoms. De soort is althans in het Westen des lands gewoon. 184 Dr. G. KRUSEMAN Jr, NEDERLANDSCHE B SECTIE ANODONTOBOMBUS KRUG. 5 Subgenus Confusibombus Ball B. confusus Schenck. Zeer zeldzame soort. 6 Subgenus Lapidariobombus Vogt B. I. lapidarius (L.), de bekende steenhommel ; overal gemeen. 7 Subgenus Cullumanobombus Vogt B. cullumanus (Kirby), deze overal zeer zeldzame hommel, mis- schien bij Husum in Sleeswijk-Holstein plaatselijk niet zeldzaam, is op twee Noordzee-eilanden gevonden. De soort maakt naar de vangsten niet de indruk van er erg zeldzaam te zijn. 8 Subgenus Soroënsibombus Vogt | B. soroënsis (F.) De Nederlandsche dieren zijn reeds door Vuyck als ssp. proteus Gerst. beschouwd. Deze soort verschijnt eerst laat in het jaar omstreeks Juni en wordt buiten meest voor de 9 2 van B. pratorum L. aangezien. Plaatselijk is deze soort kennelijk niet zeldzaam b.v. Putten Vel. Zuid-Limburg en Ame- land. 8 Subgenus Pratobombus Vogt B. pratorum (L.) De Nederlandsche dieren kunnen als B. p. pratorum L. aangeduid worden. De soort is zeer variabel van kleur. Zij komen zeer algemeen door het geheele land voor. B. j. jonellus (Kirby) = scrimshiranus (Kirby). Zeer vroege soort, die misschien in twee generaties voorkomt. Plaatselijk is de soort niet zeldzaam ; in sommige jaren zelfs gewoon. B. hypnorum (L.) Deze soort broedt in holle boomen en nest- kastjes, hierdoor is de soort aan boomgroei gebonden. Plaatselijk b.v. in Amsterdam gewoon. Aangezien er van B. hypnorum sub- species bekend zijn, vermelden wij de Nederlandsche dieren als B. h. hypnorum (L.) (B. lapponicus (F.) De vermelding van deze soort, als in Ne- derland voorkomend berust op een vergissing.) 9 Subgenus Bombus Latr. B. t. terrestris (L.) Dit is de minder gewone aardhommel, die we in het Nederlandsch als „groote aardhommel” zouden willen aanduiden. De soort is door het geheele land niet zeldzaam. Er zijn enkele exemplaren bekend met rossige achterlijfspunt, zoodat ze op de Engelsche ondersoort audax (Harr.) gelijken. Of dit wer- kelijk ros gekleurde haren zijn of dat deze verkleuring aan het stuifmeel van de zonnebloemen te wijten is, is aan deze doode dieren niet meer na te gaan. Ik nam waar, dat exemplaren op zonnebloemen verzameld, welke bij het vangen een witte achter- lijfspunt met geel stuifmeel hadden, later de vuil rosse kleur van audax (Harr.) vertoonden. B. I. lucorum (L.) Deze is de meest algemeene aardhommel, welke we als de ‚kleine aardhommel” zouden willen aanduiden. Er is verschil in verschijningsdata, zoodat er bij phaenologische waarnemingen op gelet dient te worden welke van deze vrij moei- lijk te scheiden soorten men voor heeft. De soort is door het heele BOMBUS EN PSITHYRUS 185 land gemeen. De & 4 zijn veel variabeler van kleur dan die van terrestris (L.) - N.B. (Subgenus Alpigenobombus Skor.) (B. mastrucatus Gerst. Deze in de middelgebergten van Europa gevonden soort komt in de Ardennen voor, zoodat een vondst in Zuid-Limburg niet uitgesloten geacht moet worden.) Genus Psithyrus Lep. Opmerkingen bij de soorten, tevens naamlijst van het Genus Psithyrus Lep. 1 Subgenus Anishtonipsithyrus Frison Ps. vestalis (Fourcr.) Niet zoo gewoon als zijn dubbelganger Ps. bohemicus (Seid.), doch wel overal te vinden. Ps. bohemicus (Seid.) = Ps. distinctus Pérez, zeer gewone soort. 2 Subgenus Psithyrus Lep. Ps. rupestris (F.), niet zeldzaam, in het geheele land te vinden. 3 Subgenus Metapsithyrus Popov Ps. campestris (Panz.), in kleur, vooral de & &, zeer variabel; gewone soort. 4 Subgenus Allopsithyrus Popov Ps. barbutellus (Kirby), gewone soort. 5 Subgenus Fernaldopsithyrus Frison Ps. sylvestris Lep. — quadricolor auct. (ook Vuyck) nec Lep. Terwijl de 4 4 van deze soort door het geheele land zeer veelvuldig gevangen worden, vooral op bloeiende bramen, zijn de 2 © zeer schaars in de collecties vertegenwoordigd. Ps. norvegicus Sp.-Sn. Deze nog niet zoo lang geleden, eerst in Noorwegen en later in de rest van Europa gevonden soort, werd enkele jaren geleden ook in Nederland herkend. De soort is nu be- kend uit het Gooi, uit Utrecht, van de Veluwe, uit de Achterhoek, en uit Z. Limburg. Het lijkt mij waarschijnlijk, dat deze soort in het geheele land tusschen Ps. sylvestris Lep. gevonden zal worden. Tot nog toe werden geen 9 2 van deze soort in Nederland gevonden. TABEL 4: tot het bepalen van de & & van het Genus Psithyrus Lep. le Sagittapmetacens tands (fight 37 Al) Re ele 2 SS agittay zonder. tandı (ige ZON NO 5 2 Lacinia smal, ongeveer 4 maal zoo lang als breed (fig. 40—41) 3 — Lacinia breed ; hoogstens twee maal zoo lang als breed (fig. GI ARN AE aint A gaa ANU at 3 Scapus dicht behaard. Lacinia aan de binnenzijde zeer dicht behaard ; de haren op de lacinia en stipes duidelijk dikker dan bij de volgende soort (fig. 41) ...... Ps. norvegicus Sp.-Sn. — Scapus spaarzaam behaard; lacinia aan de binnenzijde spaarzaam behaard ; de haren op de lacinia en stipes dunner dan) bij de vorige soort (fig. 40). SR. Ps. sylvestris Lep. 186 Dr. G. KRUSEMAN Jr. NEDERLANDSCHE 3ARBUTELLUS RUPESTRIS BOHEMICUS ee CITA] CAMPESTRIS BOREMICUS © 45 SILVESTRIS NORVEGICUS SILVESTRIS BARBUTELLUS Gal A BOREMICUSg 46 TE Fai RUPESTRIS VESTALISg 7 4} VESTALIS CAMPESTRI S Toelichting bij de figuren. Fig. 36—41 4 genitaliën; fig. 42—43 en 50—51 derde—vijfde sprietlid ; fig. 4449 bulten op het laatste sterniet van de NOMOR N.B. Door eene fout in het cliché is de omtrek van segment III in fig. 42 niet gesloten. 4 BOMBUS EN PSITHYRUS. 187 Binnenrand van de lacinia concaaf (fig. 37) ; de lichte haren Ven defachterlhijfspunt (Los as Ps. rupestris (F.) Binnenrand van de lacinia recht (fig. 39) ; lichte haren (in- dien aanwezig) op de achterlijfspunt geel ..................... AREN Le Ps. campestris (Panz.) Binnenrand van de lacinia convex (fig. 38); lichte haren op de achterlijfspunt wit .................. Ps. barbutellus (Kirb.) 3de en 4de sprietlid te zamen + zoo lang als het 5de (fig. 43). Jar PE Ps. vestalis (Fourcr.) 3de en 4de sprietlid te zamen duidelijk langer dan het 5de (is Dire ERN dT Ps. bohemicus (Seid.) TABEL 5: tot het bepalen van de 2 ? van het Genus Psithyrus Lep. Metatarsus even breed als het uiteinde der scheenen ...... 2 Metatarsus veel smaller dan het einde der scheenen ......... 3 Het 3de lid van de spriet zoo lang als het 5de (fig. 51). Groote soort. Normale kleur zwart met gele band op de prothorax ; tergiet III op zij geel; tergiet IV wit; tergiet V op zij wit. Thorax kort fluweelachtig behaard, ook de achter- poetenwkortbehaardi nnee eeen Ps. vestalis (Fourcr.) Het 3de sprietlid langer dan het 5de (fig. 50). Kleine soort. Thorax en achterpooten langer en onregelmatiger behaard dan de vorige. Normale kleur als bij de vorige, doch prothorax lichter geel en tergiet III met meer wit. ... Ps. bohemicus (Seid.) Tergieten IV en V steenrood. Vleugels donker berookt. De bulten op het laatste sterniet (fig. 48) van boven zicht- Ba 2 el dana Ps. rupestris (F.) Tergieten IV en V wit, of gelig, althans niet steenrood. Vleugels weinig berookt. De bulten van het laatste sterniet mietmvansbovenkzichtbaar Ter NT 4 Lichte achterlijfsbeharing geel. Bulten op het laatste sterniet goed ontwikkeld, puntig, samenkomend (fig. 49) ............ hendel ects en Ps. campestris (Panz.) Lichte achterlijfsbeharing op tergiet IV en V wit. Bulten op het 6de sterniet een boog vormend (fig. 46). .................. ARTO Ps. barbutellus (Kirb.) Lichte achterlijfsbeharing op tergiet IV en V wit. Bulten op hets6dessternietàzwak (figs 4a) nee 5 Scapus nagenoeg kaal en glimmend. Kleinere soort ......... SAS Ps. sylvestris (Lep.) Scapus dicht behaard en mat. Grootere soort. ............... RO Ps. norvegicus Sp.-Sn. N.B. Ik zag nog nooit een ? van deze soort. 188 KRUSEMAN, NED. BOMBUS EN PSITHYRUS. Enkele literatuur-opgaven. J. Koornneef 1933 “Bombus lapponicus F., f. n. sp.” T. v. E. DI. 76 blz. XVII. 1920. E. Krüger 1920 "Beiträge zur Systematik und Mosso der mittel-europäischen Hummeln” Zool. Jahrb. Vol. 42 blz. 289—464. 1928 "Über die Farbenvariationen der Hummelart Bom- bus agrorum F. Ztschr. Morph. Okol. Tiere Vol. 11 blz. 361—494. 1923 idem II, lc. Vol. 24, blz. 148—237. 1939 "Die Hummeln und Schmarotzerhummeln van Sylt und dem benachbarten Festland” Schrift. d. Na- turwiss. Ver. f. Schleswig-Holstein, Vol. XXIII blz. 28—123. G. Kruseman 1937 "Over Bombus jonellus Kirby” T. v. E. 80 blz. LXIII. 1942 ‘’Psithyrus norvegicus Sp-Schn. ae nov. spec.” lc. 85 blz. LIX—LX. Lindemans 1936 "Over een è van Bombus hortorum L.” lc. 79 blz. LXXVII. B. Pittioni 1937 "Die Hummelfauna des Kalsbachtales in Ost- Tirol” Festschr. Strand, Vol III blz. 64—122. Festschr. Strand, Vol III blz. 64—122. V. B. Popov 1931 "Zur Kenntnis der paläarktischen Schmarot- zerhummeln (Psithyrus Lep.)”. Eos. Vol. VII, blz. 131 — 209. O. W. Richards 1927 "The specific characters of the British Humblebees” Trans. Ent. Soc. London Vol. LKXV, blz. 233—268. J. v. d. Vecht 1928 "Hymenoptera Anthophila (Q XIIM) A. Andrena”. Fauna van Nederland afl. IV. blz. 3—16. L. Vuyck 1921—1923 "De Nederlandsche Hommels” De Lev. Nat. Jrg. 26 blz. 7—16, 44-51, 92—108, 113—122: Jrg. 27 blz. 38—48 ; Jrg. 28 blz. 7—16, 65—72. 1921 ‘’Determineertabel voor Inlandsche soorten van de geslachten Bombus en Psithyrus' ‘lc. Jrg. 26 blz. 70— 15 nr ot „Opmerkingen over Hommels” l.c. Jrg. 29 blz. 77—86. — 189 — Wat Jonston over de insecten vertelde, bijna 300 jaar geleden door J. J. DE VOS TOT NEDERVEEN CAPPEL JohannJonston was van Schotsche afkomst. Hij werd in 1603 geboren te Samter in Posen, dat toentertijd bij Polen behoor- de, bereisde Engeland, Duitschland, Nederland, Frankrijk en Italië, waar hij aan de universiteiten in de medicijnen, anatomie en bota- nie studeerde, werd in 1632 in Leiden dokter in de medicijnen en trok zich na zijne reizen terug in Silezië, waar hij in 1675 overleed. Vanaf 1650 werden zijne boeken over de dieren in het Latijn uitgegeven in Frankfurt, dat over de insecten in 1653. In 1660 ver- scheen in Amsterdam een Hollandsche vertaling van al zijn werken in één band door M. Grausius, „dokter in de Medesijnen tot Amsterdam”, onder den titel ,, Naeukeurige beschrijving van de Na- tuur der vier-voetige dieren, visschen en bloedlooze water-dieren, vogelen, kronkel-dieren, slangen en draken”. De afbeeldingen van de insecten werden voor het grootste gedeelte nageteekend naar Aldrovandi (1522-1553) en Moufet (Moufetus) of Muffett (1550—ca. 1600). Veelal staat er op de platen bij, dat zij van Aldrovandi en Moufet werden overgenomen. Bij vergelijking is wel een verbetering in de afbeeldingen te zien, wat betreft de insecten, die Jonston zelf gekend heeft. Andere wor- den klakkeloos nageteekend en dan is het moeilijk na te gaan, welk dier bedoeld wordt, te meer daar in de tekst nergens verwezen wordt naar de afbeeldingen, Bij het doorlezen van de ,,Voorreden op de Boeken van de Ge- kerfde Dieren’, waarin een algemeene beschrijving van de insecten : is opgenomen, ontwaart men al dadelijk de groote bewondering, die Jonston voor Aristoteles en Plinius heeft. Aristoteles heeft aangemerkt, A. heeft aldus gesproken ; Plinius zegt heerlijk aldus enz. Van den inwendigen bouw zegt Jonston, dat „Aristoteles heeft angemerkt, dat sommige een maag hebben, van welke de - overige darm oft eenvoudigh oft gevouwen voorkomt. Sy hebben geen ingewandt, nocht vet, noch beenders, nocht graten, maar een natuur midden tusschen vleesch en zenuwen. Sy worden alle met een huit omkleet, maar is seer dun”. „Aristoteles seit, dat de Muggen en Wormtjes nocht ver- samelen, nocht uitte dieren voortkomen’. „Aristoteles heeft al- dus gesproken’. De gekerfde dieren. welke de kraght om te telen 190 J. J. DE VOS TOT NEVERVEEN CAPPEL, WAT JONSTON hebben, telen ook een worm: En die niet door versamelingh, maar van selfs voortkomen, bestaan uit sodanigen oorspronk ; want men moet oordeelen dat de Rupsen een gheslacht van een worm is, en ook de vrught der Spinnekoppen” enz. Over de ademhaling zegt Jonston: ,,Of sy asem halen oft niet, is onder de Schrijvers niet seker. Aristoteles ontkent het en wil dat se alleen verkoelt werden ; maar Plinius seit: ik sie niet waarom sodanige niet minder een ziel met haar voeren en leven, als sonder ingewanden haar asem halen, t geen wy ook (doet hy daar by) in de Zee-dieren geleert hebben, hoewel de dichtheit en diepte van 't water de geest belet’. Jonston merkt hierbij op: „dat se sonder long zijn, en geen verkoeling, wijl sij kout zijn, nodig hebben, is seker: Waar toe dan nodig de asem- haling ? 't Gehommel dat de Byen en Vliegen maken, geschiet door beweging van de innerlijke geest : die schijnen te singen, rommelen met een vliesch onder 't middenrif gelegen, tegen welke de inge- sloten geest anstoot. Vele sterven onder ‘t water, in de assche worden zy weder levendig : niet omdat se niet konden asem halen, maar om dat de innerlijke geest van de vogtigheit versmoort is, welk vogt door de warmte uitgejaagd zijnde, worden sy weder her- stelt” enz. „De onderscheiden zijn ontelbaar : Voornamentlijk van de plaats daar sy gheboren werden, en haar houden,...... Sy leven in ver- scheide plaatsen; In 't vuur de vuur-vlieg, gelijk Plinius seit: In de sneuw de rode ruighe wormen. In de Zee de Scolopendra de vloy en andere: In de soete wateren, de bloedzuigers, en een ge- slagt van paards-vliegen breed en plat van lijf, dat op de grond kruipt. Op de aarde groeijen wormen, mieren, kapellen enz.” Wy hebben haar alle in Water en Land-dieren verdeelt, en beide in voeten en geen voeten hebbende. De „gekerfde dieren worden in 4 boeken beschreven nl. : le Boek. Van de Land-gekerfde dieren die vleugels en voeten hebben. 2e Boek. Van de Landgekerfde dieren met voeten sonder vleu- gels. 3e Boek. Van de gekerfde dieren sonder voeten. 4e Boek. Van de Water-ghekerfde Dieren. Het le Boek wordt weer onderverdeeld in „gekerfde met ont- dekte vleugels’ (zonder dekschilden), waarbij achtereenvolgens de bijen, hommels, wespen, horsels, cicaden (huppelkoorn oft koren- mees), wantsen, de glazenmakers en libellen, vlinders, vliegen, en muggen behandeld worden en „schegevleugelde gekerfde Dieren” (,,die hunne breuksame vleugels in een schede besloten hebben’ ), waarbij sprinkhanen, krekels, kevers, kakkerlakken, en oorwurmen beschreven worden. De in het 2e Boek beschreven insecten zijn mieren, luizen, vlooi- en, schorpioenen, spinnen en rupsen, pissebedden en duizend- pooten. OVER DE INSECTEN VERTELDE, BIJNA 300 JAAR GELEDEN. 191 Het 3e Boek bevat de wormen en slakken, terwijl in het 4e Boek allerlei in het water levende dieren worden opgenomen zooals lar- ven van Dytiscidae, waterwantsen en -spinnen, bloedzuigers, zee- sterren en het zeepaardje. Bij de dieren, die hij beschrijft, wordt veel overgenomen van Aristoteles, Plinius en ook vele andere, zooals Scaliger, maar meer nog wordt woordelijk overgeschreven van Aldrovan- dien Moufet, met verwijzing naar de van hen nageteekende platen. De rij der besprekingen wordt geopend met de bij, als voor Jonston het belangrijkste insect met niet minder dan 18 blad- zijden. Uit de vele aanhalingen uit de oude schrijvers over de bij- en, die Jonston zonder tegenspraak zijnerzijds overneemt, is het wél te merken, dat ook hem nog weinig bekend is over de gedaante- verwisseling en het leven dezer insecten. „Ik soude met Danaeus en Dubravius seggen datse in den beginne gheschapen waren : datse uit de verrottingh van andere lichamen groeijen, is sonder twijfel: datse uit de verrotte Stieren, Ossen, Koeijen en ‘t Kalf voortkomen is seker’’. „Van de broeyingh spreekt Plinius, uit Aristoteles al- dus : Het is seker datse op de wijs van de hinnen te broey sitten ; hetgeen uitgekipt word, schijnt eerst een wit wormtje over dwars leggende, en soo anhangende, dat het schijnt voedsel te nemen (lees, en word daar na so gevoed, dat het schijnt an te hangen .) „Sij hebben geen stem, maar maken een geluit, 't welk wij Hom- melen noemen. lemand heeft het singen genoemt, maar belacche- lijk : eenige beuselen datse in de nacht, in welke Jesus geboren is, groter geluit maken.” De bijen zijn ook onderhevig aan ziekten, volgens Jonston door „te grote vervullingh oft gebrek, droogte, vogt, koude, en hitte boven natuur. De vervulling brengt de al te grote satheid bij, wanneer de korven niet ghelubt werden, en dan zijnse schorft, rappigh en met kropsweeren gequelt. Het gebrek komt uit schaars- heid van spijs, en die verwekt haar, buikloop, teering en bedorven eetenslust | Den buikloop krijgen zy uit de bloemen van wolfsmelk en andere. „Als sy van de teering gevat zijn, wordense doorschij- nig’. In het 2e. Hoofdstuk behandelt J. de Fucus oft onvrugtbare Byen oft Hommels. Fucus genoemd naar ,,Fuco, dat bedrog is oft omdat het geen rechte Bye is, maar bedrog anrecht, en onder schijn van de korven te verwarmen den honig op eet”... „Van de teeling zijn verscheide gevoelens. Isidorus heeft verhaalt, datse uitte verrotte muil-esels voortkomen. Kardanus uitte Esels, Plutar- chus en Servius uitte Paarden”...... „Sy leven wel ten ansien van ‘t honigmaken leedigh : Ja sy sitten een heelen dach in de honig- raten verborgen. 's Nachts, als alle de bijen slapen beginnen sy te arbeiden, en verwoesten de korven, gelijk Aelianus verhaalt, maar indien Bartholomeus Anglicus ons niet bedriegt, so maken zy de Koninklijke sitplaats, en die seer heerlijk bo- 192 J.J. DE VOS TOT NEVERVEEN CAPPEL, WAT JONSTON ven in den top van de raten met een cierlijk deksel overtrokken”. Van de wespen in het 3e Hoofdstuk zegt J. o.a.: Datse ook uit verrotting groeijen is seeker. Datse uitte hersenen van een Paart groeijen, verhaalt Pachymerius. Uit het vleesch Plinius. Plutarchus en Antigonus. Datse uit de huid van den Eesel groeien lesen wy by Isidorus: uit het bloet van de Kro- kodil oft uit het lijf bij Horus : uitte verrotting van bomen en vrug- ten bij Albertus’. Behalve aan haviken, sperwers en nachtuilen strekken wespen tot voedsel aan vossen en hebben deze laatste die- ren een aardige manier om ze te vangen, want zegt Jonston „de vos steekt sijn start in 't wespen-hol, en slaat die beladen teghen een boom, en eet de doden op”. De „Horsels" vormen het onderwerp van het 4e hoofdstuk. Dat zijn onze hoornaars of hoorntjes. De reden, waarom deze horsels niet in het hoofdstuk over de wespen beschreven worden, geeft Jonston in de volgende zin : „Het geslaght van de Horsels stel ik verscheiden van de Wespen, om dat er in 't lichaam so veel onderscheids schijnt te zijn en 't en behaaght ons niet van Aris- toteles, en andere af te wijken, die van de selve in verscheide Hooft-stukken ghesproken hebben”. Een uitspraak van Jonston waaruit men kan zien, hoe trouw Jonston Aristoteles, die in de 4e eeuw vóór Christus leefde, volgt. Van de ,,Huppelkoorn oft Korenmees” wordt in het 5e Hoofd- stuk gezegd, dat de Cicaden, die daarmede bedoeld zijn, geen mond hebben, ,,maar nochtans yets uitstekende, gedrongen, ongheschei- den en veeltijds binnewaarts verborghen, dat als een snuit, het ge- bruik van de mond, en tongh vervult”. Zij voeden zich uitsluitend met dauw, die opgelikt wordt. Als zij gestoord worden „geven sy vogtigheid van haar, 't welk alleen een bewijs is datse metten dauw gevoed werden". Het 6e Hoofdstuk handelt over de ,,Orsodakna en wilde Wand- luisen met 26 van Aldrovandi overgenomen soorten en het 7e over de „gemeenlijk genoemde Perlen oft Rombouten , met 20 soorten overgeschreven van Aldrovandi en 18 van Mou- fet. Nu komen de „ondekte meelachtige vier gevleugelde" insecten aan de beurt, waarmede Jonston de „Kapellen oft Papilioenes” bedoelt. Terwijl hij meestal klakkeloos overneemt, wat Aristo- teles en Plinius gezegd hebben, zoo moet hij nu bij de be- spreking van de ontwikkeling der vlinders, waarover J. al een aar- dig inzicht heeft gekregen, beiden bestrijden, want „datse Wormen legghen, heeft Aristoteles valschlijk gelooft: Sy leggen ey- ren... en „So dwaalt dan Plinius in sommighe, als hy schrijft : Veel ghekerfde dieren worden anders gheboren, en voornamentlijk uitten dauw’. Jonston zegt dan dat de vlinders eieren leggen, waaruit rupsen ,,gekipt’’ worden. Uit die rupsen komen ,,Chrysa- lides oft Tonnetjes, die daar na in Kapellen veranderen. De rup- sen worden bij de verschillende vlinders niet beschreven, maar na OVER DE INSECTEN VERTELDE, BIJNA 300 JAAR GELEDEN. 193 de spinnen beschrijft hij in een afzonderlijk hoofdstuk onder den titel: „Van de gekerfde sonder vleugels, met twaalf en veerthien voeten’, de rupsen. 2 De beschijving der vlinders wordt door Jonston woordelik overgenomen van Aldrovandi en Moufet, waarbij ver- wezen wordt naar de van hen overgenomen platen. Van vele dieren is noch uit de beschrijving, noch uit de figuren na te gaan, welke bedoeld worden. Over de vlinders wordt door J. niets oorsponkelijks gezegd. Na de vlinders worden de vliegen en muggen behandeld. Van de vliegen wordt o.a. gezegd: „Verkoud zijnde, worden sy haast nocht kouder, en sterven ; Dood oft versmoort zijnde, wordense door de zon, oft onder de asch weer levend, daarom hebben eenige gemeent datse een onsterffelijke ziel hadden, maar schrijft dat de warmte toe’. Volgens Aristoteles „geschiet de oorsprong van de Vliegen uitten drek, welken de Boeren van 't stro ghescheiden hebben”. Scaliger echter schrijft „datse niet soo uit verrottingh, als uit eenighe veranderde beginselen, te weten uit een driftigh slijm, gheboren werden, oft moghelijk uit een andere stof van de natuur tot dit einde gekookt’, terwijl Knivetus ontdekt heeft, dat „het bedorven lichaam van de Vliegh ('t zijn de woorden van Moufet) oft een weinigh ghekneust, verkeert in een onvolmaakt popje, dan komt daar uit geen Kappel, maar dry langhwerpige ey- ren, uit welke de gemeene Vliegen oft andere haars gelijk voort- komen’. Natuurlijk worden ook vele middelen ter bestrijding der vliegen opgegeven, terwijl daartegenover ook weer de vliegen op diverse manieren aangewend werden ter bestrijding van ziekten en kwalen. Met verwijzing naar de platen van Aldrovandien Mou- fet worden nu de vliegen beschreven, welke beschijving geheel van beiden wordt overgenomen. Naar Aldrovandi geeft Jonston de beschrijving van 72 vliegen. Mou fet maakt eerst een onderscheiding tusschen water- en landvliegen, en vliegen met „hayrstarten’, terwijl de Landvliegen weder onderscheiden worden in „Dier-eeters en die geen Dieren eten”. De vliegen met „hayr- starten’ hebben 4 vleugels, waarmede, naar ik vermoed, wel sluip- wespen bedoeld zijn. Het hoofdstuk over de vliegen wordt beslo- ten met de beschrijving van de eendagsvlieg (vermoedelijk onze Palingenia longicauda). Van de Muggen worden geen soorten be- schreven. Jonston zegt: „wijl sy niet versamelen is het noot- sakelijk datse uit verrottingh oft van elders groeyen”. lets verder schrijft Jonston over een mug uit „Spanjola’ : „hiertoe soude mogelijk de Muggen-vormige Vliegh behoren, indien Moufetus niet beschreef dat hy versamelt, 't welk wy de Muggen geweigert hebben”. Ook hier worden vele bestrijdingsmiddelen van de ver- schillende klassieke schrijvers overgenomen. Het zullen wel probate middelen zijn geweest en dat moest dan ook wel zoo zijn, want de muggen „booren dikmaal door Laarsen en drydobbele Koussen en 194 J.J. DE VOS TOT NEVERVEEN CAPPEL, WAT JONSTON verwekken met haar vergiftige beet harde blauwe bobbels, blaasjes en puistjes vol jeukte”. Van de „schegevleugelde gekerfde Dieren’ worden het eerst de sprinkhanen beschreven. Jonston begint met uit de oude schrij- vers eenige gevallen op te noemen van het vele ,,quaad”, dat sprink- hanen hebben aangericht. Dat zijn natuurlijk de treksprinkhanen, die volgens Plinius alles aan stukken bijten, ja ook de deuren van de huizen. Eerst wordt van Moufet overgenomen, wat deze van de sprinkhanen te zeggen heeft. Van de bidsprinkhaan o.a, dat „het so goddelijken beesje (is), dattet de kinderen die na de wegh vraghen, mette eene uitghestrekte poot dien anwijst, ‘t welk noit oft selden mist’. Van Aldrovandi wordt slechts gezegd, dat op de 2e. plaat 12 en op de 3e. plaat 13 sprinkhanen zijn afgebeeld. Op Aldrovandis 5e plaat, waarvan slechts de nummers 1 t/m 4 en 20 t/m 24 zijn overgenomen, stellen de 4 laatste nummers 1 bidsprinkhaan, 1 cicade en 2 sluipwespen voor. Bij de krekels wordt onderscheid gemaakt tusschen „veld- en huis-krekels”. Dat Jonston goed opmerkt en daarvan mede- deeling meent te moeten doen, blijkt wel dat hij van de huiskrekels zegt, dat zij „ten deel Mannetjes ten deel Wijfjes" zijn. „Sy schij- nen geen mondt te hebben, indien wij Albertus geloven : Maar in sijn hooft ('t zijn woorden van Albertus) word een langh lidt ghelijk een tongh ghevonden, en dat groeit boven het buiten- ste deel van sijn hooft, en dat deel is niet ghespleeten ghelijk de monden van de dieren ghespleeten werden”. Jonston besluit zijn Hoofdstuk over de Krekels met de beschrijving van den Mol- kriekel, onze veenmol. In de volgende 7 hoofdstukken worden de kevers beschreven. Jonston noemt ze „Scarabeus oft Paards-vliegh” en ook wel „Paards-worm”. Hij onderscheidt ,,ghehoornde” en ,,onghehoorde”. Ook nu neemt hij grootendeels de beschrijvingen over van Al- drovandien Moufet en begint met de door Moufet ge- noemde. Achtereenvolgens wordt het vliegend hert, 13 boktorren, eenige Dynastiden, de Meikever, de „Arboreus oft boom-paards- worm’ (?) en de Juli-kever (Polyphylla Jullo) beschreven. Aan de hand van zijn platen worden daarna de beschrijvingen van A l- drovandi overgenomen, beginnende met de ,,Karabus”, welke overeenkomt met de Carabus van Linnaeus; Nr. 2 is de ,,water- paards-worm’, naar de teekening te oordeelen Hydrous piceus. In totaal 35 verschillende Keversoorten, verdeeld over 6 platen. In het volgende hoofdstuk worden de ,,Proscarabeus” (onze Meloé) en nog eens de water-Paards-wormen behandeld, maar nu met de beschrijving van Moufet. Dan een hoofdstuk over de ,,Brasi- liaanse vliegende Taurus oft Stier en zijn gelijkslaghtige”. Dit hoofdstuk begint aldus : „Van de vliegende Stier oft plathoornige Paards-Wormen zijn er vier ghedaanten bij de Brasilianen”. Jo n- ston geeft dan een beschrijving van den Herculeskever en nog 3 andere Dynastiden. „Van de Kantharis oft Spaanse vliegh” is OVER DE INSECTEN VERTELDE, BIJNA 300 JAAR GELEDEN. 195 de betiteling van het volgend hoofdstuk, waarin behalve de echte Spaansche vlieg (Lytta vesicatoria) heel wat wordt ondergebracht (bijna 50 stuks) o.a. de Cetonia aurata, een Coccinella, naar de teekening en de beschrijving vermoedelijk quadripunctata, het El- zenhaantje (Agelastica alni) en vele andere. Nu volgt een hoofdstuk ‚van de Kukujus”. Jonston geeft hier een korte beschrijving van den Pyrophorus noctilucus L., op de West-Indische eilanden „Cucujo' genoemd. Er worden eenige veronderstellingen geuit over het licht-geven der kevers, terwijl nog de wijzen, waarop zij worden gevangen, zijn opgegeven. Het 9e. hoofdstuk heet „Van de Cicindela”. Dit is echter niet de Cicindela van Linnaeus maar de Lampyris van Geoffroy. 't Wijfje wordt vrij goed beschreven en ook het licht-geven. Dat zoowel de Mannetjes, als de Wijfjes dat doen, is niet overal gelijk, „want de Mannetjes na ‘t getuigenis van Scaliger luchten in Gaskongie niet, maar de Wijfjes, die wormen zijn’. In tegenstelling daar- mede: „in Italië en in 't lant van Heidelbergh zijn al de Wijfjes sonder licht, maar de Mannetjes met licht begaaft”. „Van de Blatta oft Mot” heet het 10e hoofdstuk. „Onder de naam van Motten komen niet alleenlijk de Wormen die in de oiren en Byekorven groeyen en Phalaene ghenoemt werden, maar die wormen, welke in de lage Evkel-heesters voortkomen, en ook Meel- wormen’, Uit de beschrijving en de teekeningen is op te maken, dat hier de kakkerlak beschreven wordt. Het laatste (12e) hoofd- stuk is zeer kort en luidt : „Van de Scorpioen, Mier en gevleugelde Luis”. De beide eerste worden in het 2e boek uitvoeriger behan- deld en wat met „vliegende Luis” bedoeld wordt, is mij niet duidelijk. Het 2e Boek beschrijft: „de Land-gekerfde dieren met voeten sonder vleugels’. Dit boek wordt verdeeld in 3 Hoofdstukken, 1° van de gekerfde met ses voeten, 2° van de gekerfde sonder vleugels met acht voeten en 3° van de gekerfde sonder vleugels, met twaalf en veerthien voeten. Het le hoofdstuk „Van de ge- kerfde met ses voeten’ wordt nog eens onderverdeeld in 9 leden en vangt aan met de Mier. Er wordt veel wonderlijks van dat diertje verteld, maar de ruimte laat niet toe er veel van over te nemen. Zij moeten wel zeer verstandig zijn, want „Hierony- mus heeft gesien dat eenige het water met dykken de wegh af- sneden’. Het is niet voor de mieren geraden lui te zijn, want „de luije wort ten huise uitgedreven, en buiten gebragt zijnde, verga- deren sy in een ronde orde, en straffen hem mette dood”. „De Huppelkoorns en ratten haten sy seer: die om datse met singen de Somer doorbrengen, deze om datse die met slapen verslijten”. Een enkele keer kan men zien, dat Jonston toch niet alles gelooft, wat de oude schrijvers zeggen, want in lid 2 over de Wand- luis zegt hij: ,,tIs belachlijk dat Kardanus ghelooft dat de Karthuser Monniken daar niet van ghequelt werden om datse geen vleesch eeten”. Als middel om van de wandluizen verschoond te 196 J. J. DE VOS TOT NEVERVEEN CAPPEL, WAT JONSTON blijven wordt het volgende opgegeven : ,,sy worden gheweert door water van de komkommers in seeker plaats gestelt, met Osse gal onder Asijn ghemenght an de bedstede ghesmeert, met Paards- hayr voor an de bedstede ghehanghen”. In het lid over de ,,Luysen en Syren” wordt een aardig verhaal- tje van Moufet overgenomen om te bewijzen, dat zij tusschen de oogen en het geheele lijf voorkomen : „Dit is in een Edele En- gelse Juffer van ‘t sestigh jaar geschiet, die bij nacht en bij dach an lippen, tand-vleesch, zolen der voeten, hooft, neus en andere leden ghepijnight, ten lesten, als het vleesch opgegeten was, ge- storven is’. Er worden natuurlijk vele middeltjes aangegeven om de luizen te verdrijven. Het 4e lid is kort en luidt: „Van de Ricinus en Reduvius”. Met Ricinus wordt bedoeld de hondenluis (Haematopinus ‘pilijerus Burm.). Van de Reduvius (ik weet niet, wat er mede bedoeld wordt) wordt gezegd, dat hij zoo op den Ricinus gelijkt, dat zij dikwijls met elkaar verward worden. Van de ,,Vloy” wordt o.m. gezegd dat „in 't landschap Perienna (groeyen sy) uit de druppen sweet van de slaven, welke so haast sy afvallen, in Vloyen veranderen". Zij nemen de kleur aan van de objecten, waarop zij leven, want: „de borst en buik is uitten swarte geelachtigh, in de witte Hondjes zijnse bleker, in de rode roscher in de swarte ook swarter. Het 6e lid heet: „Van de Neten de Forbicini oft Oirwormen de Talpa oft Mol van Fernantes Imperatus”. De Neten (eieren van de hoofdluis) worden hier afzonderlijk genoemd en niet bij de luizen, hoewel zij „uitte versamelingh der Luisen voortkomen, welkers eyren sy daarom ghenoemt werden". „Sy sterven oft door gebrek van voedzel, oft door een dichte kam, oft door ghenees- middelen’. De z.g. luizenkammetjes waren toen blijkbaar ook al bekend. Van de Forbicinae, die door de ,,Neerlanders Oirwormen” genoemd worden, om „datse in de oiren kruipen en de hersenen ontroeren, worden eenige vreemd aandoende teekeningen gegeven. De veenmol werd door den ,,neerstighen Neapolitaan en Kruidt- mengher Fernantes Imperatus onder den naam Talpa of Mol beschreven, en door Jonston Kauwoerdts-worm genoemd. Met ,,Spondylis, Verticillus oft Wervel’ (7e lid) worden en- gerlingen en andere in de aarde levende Kever-larven bedoeld. Dat het keverlarven zijn, wordt door Jonston nergens gezegd. Slechts éénmaal schrijft hij: „datse een jaar na haar geboorte in May Paards-wormen veranderen, seit Kordus’, maar er is ner- gens uit op te maken of hij het daarmede eens is. Een kort artikel over den ,,Staphylinus”, blijkbaar Kortschild- kevers. „Wij hebben den vergiftigen aart daar uit geleert, omdat er twee Paarden die haar met het hoy opgegeten hadden, van opgheswollen en gestorven zijn”. In het laatste of 9e lid worden de „Anthrenus en de Asellus Arvensis’ in het kort beschreven. Jonston schrijft dat de eer- ste volgens sommigen ,,Kruipende Krabo oft Horsel’ genoemd OVER DE INSECTEN VERTELDE, BIJNA 300 JAAR GELEDEN. 197 werden, maar ik kan uit de beschrijving niet opmaken, wat met Anthrenus en Asellus Arvensis bedoeld wordt. In het 2e hoofdstuk over de „gekerfde sonder vleugels met acht voeten” worden de schorpioenen en spinnen beschreven, welke dieren nog lang na Jonston tot de insecten werden gerekend. De rupsen worden in een afzonderlijk hoofdstuk nl. het derde beschreven. Jonston schrijft wel dat de rupsen in „poppen oft tonnetjes” veranderen en deze in Kapellen, maar welke vlinders uit de rupsen voorkomen, wordt maar een enkele keer genoemd. Van de poppen wordt gezegd, dat sommige eieren leggen, vóór zij in vlinders veranderen. Vele rupsen hebben namen, zooals bij de gladde rupsen, de Ligustrum-rups, Vlier-rups, Latouw-rups, Mes- pel-rups, Eyken-rups en Wijn-rups. In de wilde Nacht-schade (Belladona) komt een gladde rups voor, die „in ’t voorhooft een hoorn van een vingher langh heeft, welke Kardanus zeit dik- maal ghesien te hebben”. Van de „ruige en dicht gehayrde Rup- sen’ worden genoemd de Pityocampe, Ambulones, Corylaria, Neustria, Urticaria, Tuberculosa, Mesoleuca, Brassicaria en Sepia- ria. De beschreven „Rupsen met ongemeen hayr” zijn Granivora, Jacobea, Antennulata, Echinus en Rubicola. Van de behaarde rupsen is het grootste gedeelte vergiftig, sommige zelfs zeer ver- giftig. Aan de hand van de bij het opstel gevoegde teekeningen, worden eerst die van Moufet, daarna die van Aldrovandi beschreven. Na de rupsen volgen 1215 bladzijden over den zijde- worm en als slot eenige regels over den „Curculio oft Kalander, die in een Kappel verandert, onder de Rupsen gestelt wordt, hij heeft die naam ghekregen na de ghetuigenis van Varro, omdat er bij na in hem niet anders als een rop ghevonden werd”. Na de beschrijvingen van de „Asellus oft Pissebedde, de Landt-Scolo- pendra en de Iulus” komen we aan het 3e Boek, „van de gekerfde dieren sonder voeten’. Dat zijn de verschillende wormen, waarbij heel wat ondergebracht wordt, zooals o.m. de Termites, de Kos- sus, larven van Micro-lepidoptera, wormen, „die in de dieren groeyen en „wormen in de mensch’. Als slot van dit 3e boek de naaktslakken. Het 4e (laatste) boek behandelt de ,,Water-ghekerfde Dieren”, waarbij ook van alles en nog wat wordt genoemd o.a. de water- springhaan, de ,,Notonecta die niet als andere op den buik, maar op den rug swemt’, „Cicade oft Rivier-krekels”, larven van Dy- tiscidae, hier Squillae aquaticae genoemd, ,,Poel-Scorpioenen oft Kreeften", „Tipula oft Water-Mugghe”, „Ligniperda oft Water- hout-worm”, „Zee-vloy , ,,Zee-luis’, ,,Water-Pissebedt”’, ,,Zee- Scolopendra”, ,,Bloed-suiger’, „de Starren’, ,,t Water-paard” en de ,,Zeedruif”. Er ware nog veel meer uit Jonston over te nemen, maar dat liet het bestek van dit artikeltje niet toe. t Bleef daarom tot een zeer korte bloemlezing, die wel eenig idee geeft, hoe men bijna 300 jaar geleden over verschillende insecten dacht. — 198 — Malaria and Mosquitoes by S. L. BRUG + (Instituut voor Tropische Hygiëne, Amsterdam.) Most of what is written here has already been published in a Dutch medical journal (Brug, 1938), however I esteem it im- portant enough te bring it to the attention of entomologists and of those who do not understand the Dutch language. By far the majority of the authorities writing about human malaria, if not all of them, are convinced that Anopheles only can act as a vector and that non-anopheline mosquitoes are absolutely unfit for this function. It was a great surprise to me and, I suppose, to many others when Williamson and Zain (1937) stated that human malaria-parasites can completely develop in Culex bitae- niorhynchus. They found sporozoites of benign tertian as well as those of subtertian in the salivary glands of laboratory-bred mos- quitoes if experimentally infected and probably those of quartan too. For me it was an occasion to peruse the literature in order to find out in how far the common thesis "malaria is carried by Anophelines only” has a sound foundation in research. When Ross (1898) discovered the life-cycle of avian plasmo- dium he was dealing with the "grey mosquito’ (probably Culex jatigans) and “brindled mosquitoes’ (Culex taeniatus type). Hu- man plasmodia did not develop in them, but Ross saw part of the life-cycle in the "dappled winged mosquito’, probably an anopheline species. Grassi (1901) demonstrated the complete life-cycle of benign and subtertian parasites in Anopheles maculi- pennis and A. bifurcatus. On the other hand he saw no develop- ment of parasites from the same origin as those that gave positive results in Anopheles, in eight Culicine species. They were: Culex pipiens, C. penicillaris (Aédes (Ochlerotatus) caspius), C. albo- punctatus (Aé. (Finlaya) geniculatus), C. pulchritarsus (Aé. (Ochl.)), C. Richardii (Mansonia (Coquillettidia)), C. vexans (Aé. (Aedimorphus)), C. nemerosus (Aé. (Ochl.) communis), and Theo- baldia annulata. It is true that the number of Culicine specimens be- longing to four of the eight species Grassi used was rather small, but at any rate he proved that in the most common Italian species there was no development. As far as quartan malaria was concern- ed Grassi saw no development in Culicini, but in this case only one of the Anopheles he used as controls became infected. The con- clusion that human malaria parasites develop in Anopheles only, and not in Culicines was rather generally adopted with much enthu- siasm. MALARIA AND MOSQUITOES 199 However, there were some dissentients and amongst them no less than Ross (1908, 1911) and Lavéran (1907). Ross stated that possibly marsh-born mosquitoes other than Anopheles might function as malaria-carriers. Lavéran declared sharply : “Il faut dire que ces expériences n'ont porté que sur un petit nombre d'espèces de Culex et que en dehors des Culex et des Anopheles il existe plusieurs genres de Culicides comprenant de nombreuses espèces. As stated Grassi's findings were generally considered as final and very little research has been made since to establish the status of non-anopheline mosquitoes as possible malaria carriers. The authors of handbooks become more and more positive in stating the monopoly of Anopheles in this matter. Some authors who were not so quite sure I quote here below : Stephens and Christophers (1900) found that Culex caught in native huts in Sierra Leone contained sporozoites in their salivary glands, but these sporozoites differed morphologi- cally from those found in Anopheles and their arrangement in the glands was otherwise. Berkeley (1901) wrote: “Nor should we feel absolutely sure that none of our native species of Culex can exceptionally carry the infection till at least C. pungens, C. taeniorhynchus and C. tri- seriatus have been further examined, I have made a dozen or more inoculations with negative result”. Tsuzuki (1902) states: “Ich fiige noch hinzu, dass ich weder in Jeso noch in Formosa die Entwicklung des Plasmodium (Men- schenmalaria) im Körper der Culex-arten konstatieren kônnte”. Probably this refers to experimental infection with subtertian (For- mosa) and benign tertian (Jeso). Zieman (1902) dissected Culices found in malaria houses without finding any of them infected. Dutton (1903) wrote: "In fact only a few species of Culex have been shown incapable of transmitting the disease”. Lavéran (1907): “Des Culex de différentes espéces pro- venants de larves en captivité nourris sur des malades atteints de de fièvre palustre n'ont jamais été infectés’. Leicester (1908) fed some 100 Culicines belonging to fifteen different species on ‘good malignant tertain cases” ; none of them became infected. However, 16 Anophelines having fed too showed infection neither. The Commission for the study of malaria in Russia (1915) failed to find Culicines infected with malaria parasites. Professor Swellengrebel kindly put at my disposition his notes (not published) about a malaria research in Belawan (Deli, Sumatra). Apparently not wholly convinced of the monopoly of Anopheles he also dissected Culicine mosquitoes. They were 309 in all belonging to eight different species. 283 of them were Culex microannulatus (C. sitiens ?) and amongst these two had cysts on 200 S. L. BRUG 4, their guts with coarse brown pigment and in one of the gnats with black spores too. Senior- White and Williamson (1927) wrote: "Even the possibility that there may be Culicine mosquitoes whose di- gestive and bodyfluids resemble those of proved malaria carriers and which are therefore themselves able to transmit malaria must not be entirely excluded”. Nikolaevand Yakovieva (1929) trying to infect the Culicine species Culex pipiens, Theobaldia alaskensis and Aédes salinellus with malaria could find neither oocysts nor sporozoites. Taylor (1930) working in Nigeria, dissected 117 Culicines and examined them for malariaparasites. One very heavy infection with small oocysts was seen in a specimen of Lutzia tigripes. Gibbins (1932) examined in Uganda 102 specimens of Man- sonia uniformis without finding plasmodia on the stomachs or in the salivary glands. From this list it appears that serious experiments to prove the thesis that Culicine mosquitoes cannot carry human malaria have only been made by Grassi with eight species, that Ross has experimented with at least two species and Nikolaev and Yakovleva with three species. With Culex bitaeniorhynchus experimented upon by Williamson and Zain in all four- teen species. Chanal (1921) studying literature found that eigh- teen species of Culicines were tested, none showing a trace of development of any human plasmodium. But amongst these eigh- teen were those of Leicester's experiments, in wich the Anophe- les too showed no development of the malaria parasites. At any rate it is quite sure that in view of the tremendous num- ber of Culicine species research in this line has been very insuffi- cient. Edwards (1932) mentions about 1100 species and how many have been described since? It is true that amongst these 1100 species there are many that may be eliminated automatically because they never suck human blood, but even then, there remain some hundreds of species that do not despise human blood at all. It might be argued that the thesis "Anophelines only carry hu- man malaria” has proved very efficient in malaria control. This is certainly true. Malaria has been controlled by methods directed against Anopheles. But the control of malaria is often involuntarily combined with the eradication of non-anopheline species. If the con- trol measures apply to breeding places, Culicine as well as Anophe- line mosquitoes may be struck. Ross (1908) as well as Wil- liamson (1927) suspected especially the Culicines breeding together with Anophelines. The conclusion to be drawn from the succes of Anopheles control is that undoubtedly Anopheles plays the most important réle in the propagation of human malaria but not that this rôle is exclusive. The research of the vectors of yellow fever is very instructive in this regard. In the beginning it was assumed that Stegomyia Jas- MALARIA AND MOSQUITOES 201 ciata (Aëdes calopus or Aé. argenteus or Aé. aegypti) was the vector (1900). The results of sanitation directed against this species seemed to confirm this view. The successes were perhaps still greater than in malaria control. Epidemics of yellow fever hardly occurred any more. Afterwards yungle fever was discovered. And, amongst the yungle mosquitoes many species proved to be able to carry yellow fever experimentally. Moreover in nature specimens were found carrying virulent yellow fever virus (Shannon, Whitman and Franca, 1932; Haddow, 1945 and many others). Amongst the latter there were not only species closely related to S. fasciata (f.i. Aé. simpsoni) but also others systematic- ally rather removed from this species (Haemagogus and Sabethine species). It seems not quite impossible that further research on the ability of non anopheline mosquitoes may have similar results. William- sonand Zain have initiated this research. It is of great import- ance that their experiments with Culex bitaeniorhynchus are repea- ted and that similar experiments are made with the common man- biting Culicini. At present we do not even know with certainty whether Culex jatigans can carry malaria, for it is not quite certain that Ross’ "grey mosquito’ was indeed this species. That the ability to carry a special parasite need not be confined to a single genus of mosquitoes is shown i.a. by Wuchereria malayi that devel- ops in Anopheles barbirostris as well as in various species of the subgenus Mansonioides. REFERENCES. Berkeley, W. N. (1901). Some further work on the mosquito-malaria theory with special reference to conditions around New York. Med. Rec., LIX, 124. Brug, S. L. (1938) Malaria muskieten. Ned. Tijdschr. v. Gen., LXXXII, 3517 Chanal, L. (1921). Rôle pathogène des moustiques en pathologie humaine et comparée. These, Lab. de Parasitologie. Fac. de Med., Paris. Commission for the study of malaria in Russia. (1915). The reports of the malaria expeditions in 1904 and 1905. Moscow. Ref. Rev. Appl. Ent., 1917, V, 84. Dutton, J. E. (1903). Report of the malaria expedition to the Gambia, 1902. Liverp. Sch. of Trop. Med., Memoir X. Edwards, F. W. (1932) Genera Insectorum, Diptera, Fam Culicidae Fas- cicule CXCIV. Bruxelles, L. Desmet-Verteneuil, Gibbins, E. G. (1932). Natural malaria infection of house frequenting Ano- pheles mosquitoes in Uganda. Ann. Trop. Med. Par., XXVI, 239. Grassi, B. (1901). Die Malaria, Studien eines Zoologen. 2e Aufl. Jena, G. Fischer. Haddow, A. J. (1945). The mosquitoes of Bwamba County, Uganda. Bull. Ent. Res.. XXXVI, 297. Lavéran, A. (1907) Traité du Paludisme. Paris, Masson & Cie. Leicester, G. F. (1908). Notes as to the pathogenicity of certain mosquitoes with respect to Filaria nocturna and malignant tertian malaria. Stud. Inst. Med. Res., F. M. S., III, 267. Nikolaev, B. P. & Yakovleva, V. V. (1929). Le sort des formes sexuées dans la cavité abdominale des Culex, Theobaldia et Aédes. Russ. JL Trop. Med., VII, 577 ; ref. Rev. Appl. Ent, 1931, XVIII, 80. 202 S. L. BRUG +, MALARIA AND MOSQUITOES Ross, R. (1898). Report on the cultivation of Proteosoma Labbé in grey mos- quitoes. Ind. Med. Gaz., XXXIII, 401, 448. (1908). Report on the prevention of malaria in Mauritius. Waterloo & Sons, London. (1911). The Prevention of Malaria. London. Senior-White, R. & Williamson, K. W. (1927). The future of anti-malarial research. Ind. Med. Gaz., LXII, 1. Shannon, R. C., Whitman, L. & Franca, M. (1938). Yellow fever in jungle mosquitoes. Science, LXXXVIII, 1101; ref. JI. Amer. Med. Ass., CXI, 1382. Stephens, J. W. W. & Christophers, S. R. (1900). Distribution of Anopheles in Sierra Leone. Roy. Soc. Rep. to Malaria Comm. 1899— 1900. Taylor, A. W. (1930). The domestic mosquitoes of Gadau, Northern Nigeria and their relation to malaria and filariasis. Ann. Trop. Med. Par., XXIV, 425. Tsuzuki, J. (1902). Malaria und ihre Vermittler in Japan. Arch. Sch. Trop. Hyg., VI, 285. Williamson, K. W. (1927). Comments to paper by J. W. Scharf. Malay Med. Jl., II, 4. Williamson, K. W. & Zain, M A. (1937). A presumptive culicine host of the human malaria parasite. Trans. Roy. Soc. Trop. Med. Hyg., XXXI, 111; and Nature, CXXXIX, 714. : Ziemann, H. (1902). Uber Malaria einst und jetzt in den Marschen. Deut- sche Med. Zeitung, no. 76/77. — 203 — Het Tijdschrift voor Entomologie en de studie der bladwespen door G. BARENDRECHT Het eerste deel van het Tijdschrift voor Entomologie, de belang- rijkste uitgave der Nederlandsche Entomologische Vereeniging, verscheen in 1858, 13 jaar na de oprichting der Vereeniging. Hoewel het T. v. E. dus nog niet tot de honderdjarigen gerekend kan worden, ligt het toch voor de hand, dat men er zich rekenschap van tracht te geven, hoe groot de bijdrage is, die de N.E.V. door middel van deze uitgave aan de Entomologie heeft kunnen leveren. Wanneer wij dit dan doen met betrekking tot de studie der Ten- thredinoidea, komen wij tot de conclusie, dat deze bijdrage aanzien- lijk is geweest en van veel wijder dan louter faunistisch belang. Gaan wij na wie de onderzoekers zijn geweest, die in de ver- streken negentig jaar hun licht over de soms duistere problemen der bladwespensystematiek en -biologie hebben laten schijnen, dan zijn het vier namen, die boven allen uitsteken: Snellen van Vollenhoven, Bisschop van Tuinen, van Ros- sum en J. Th. Oudemans. Beperken wij ons derhalve tot deze vier, zonder daarmede aan andere verdienstelijke entomologen afbreuk te willen doen. Reeds de lectuur der titels van de publicaties dezer vier auteurs leert ons, dat hun bijdragen tot het gebouw der hymenopterologi- sche wetenschap geheel verschillend zijn geweest. Snellen van Vollenhoven publiceerde van 1858—1880 niet minder dan 21 artikelen over de gedaanteverwisseling der inlandsche blad- wespen, Bisschop van Tuinen hield zich uitsluitend bezig met het zagenonderzoek, van Rossum deed onvermoeid proe- ven over bastaardeering en parthenogenesis, Oudemans ver- zamelde meer dan een zijner voorgangers en vatte de faunistische resultaten samen in zijn naamlijst. Wanneer wij de grootte van een onderzoeker meten aan de be- teekenis, die hij voor zijn tijd gehad heeft, behoort S. C. Snel- len van Vollenhoven ongetwijfeld tot de grootste Neder- landsche entomologen van alle tijden. Dertig jaar lang was hij leider van de Nederlandsche entomologen en nog lang na zijn dood werden de door hem uitgestippelde richtlijnen trouw gevolgd. Terwijl hij zich op zijn centrale post van conservator voor de entomologie aan ’s Rijks Museum van Natuurlijke Historie, een post, die toen nog met eere vervuld kon worden door een doctor utriusque iuris, volslagen autodidact in entomologicis, ambtshalve 204 G. BARENDRECHT, bezig moest houden met alle orden, was er toch één onderdeel, dat hij zelf als zijn „lievelingsstudie' aanduidde: het onderzoek van de gedaanteverwisseling der bladwepen. Nadat hij, vóór de oprichting van het T.v.E., reeds eenige pu- blicaties had gedaan in het Tijdschrift voor Natuurlijke Geschie- denis en Physiologie, verschenen van 1858 tot na zijn dood in 1880 de beroemde 21 verhandelingen, onder den titel: „De inlandsche bladwespen in hare gedaanteverwisseling en levenswijze beschre- ven , een waardige tegenhanger van Brischke und Zad- dach's „Beobachtungen über die Arten der Blatt- und Holzwes- pen.’. Van 78 soorten beschreef hij de gedaanteverwisseling en beeldde hij eigenhandig alle stadia, die hem onder oogen waren gekomen, af. leder, die op eenigszins groote schaal bladwespen gekweekt heeft, zal deze prestatie naar waarde kunnen schatten. Tusschen deze 21 stukken door verschenen nog tal van aanvul- lende mededeelingen, ten deele in de Verslagen der Vergaderingen, en menige zuiver systematische publicatie. Een eigenschap, die hem bij dit werk bijzonder te stade kwam, was zijn vaardigheid met de teekenstift. Dat hij deze ook nog voor publicaties over andere onderwerpen heeft gebruikt, blijkt wel uit de omstandigheid, dat van der W ulp in zijn levensbericht kon schrijven : „Van de 277 platen in de 23 thans uitgegeven deelen voorkomende, zijn er niet minder dan 155 door Sn. v. V. getee- kend, als: 73 met Tenthredinen, 11 met andere Hymenoptera, 28 met Lepidoptera, 15 met Hemiptera, 17 met Coleoptera en 7 met diverse andere insecten.” En wie zou, zonder behept te zijn met een onbedwingbare lust tot teekenen, een werk als de merkwaar- dige ,,Pinacographia’’ ondernomen hebben ? Na de publicatie van het 18e stuk van „De inlandsche blad- wespen...’’ gaf hij zelf een samenvatting van de door hem in het T.v.E. beschreven gedaanteverwisselingen van bladwespen (T. v. E. 18, p.p. 50—52, 1875). Vervolgens verschijnen dan nog de biografieën van Ardis brunneiventris Htg., Pontania leucosticta Htg., Monophadnus pallescens Gmel., Platicampus luridiventris Fall., Caliroa limacina Retz., Arge pullata Zadd., A. coeruleipen- nis Retz, A. ustulata L., Selandria sixii Voll., Hoplocampa minuta Christ., Empria pulverata Retz., Pteronidea melanocephala Htg., Dolerus haematodes Schr. Met zijn beschrijvingen van nieuwe soorten is Snellen van Vollenhoven weinig fortuinlijk geweest; van de door hem gegeven namen zijn de meeste in den loop der jaren weer ver- dwenen. Zijn roem als bladwespbiograaf is echter onvergankelijk en zoolang er monografieën over de West-palaearctische bladwes- pen worden gepubliceerd, zal daarin de naam Snellen van Vollenhoven met eere genoemd worden. Hetzelfde jaar 1880, waarin Snellen van Vollenhoven overleed, zag K. Bisschop van Tuinen toetreden tot de N.E.V. Gedurende de eerste twintig jaren van zijn lidmaatschap HET TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE ENZ. 205 schijnt hij echter nog niet productief entomologisch gewerkt te heb- ben. Eerst het contact met van Rossum heeft hem er blijkbaar toe gebracht zich intensief te gaan bezig houden met het werk, dat zijn naam heeft vereeuwigd in de bladwespenliteratuur : het micros- copisch onderzoek van de zagen der bladwespen. Helaas heeft zijn overlijden, op 14 Juli 1905, juist toen hij door pensioeneering als leeraar aan de H.B.S. en het Gymnasium te Zwolle meer tijd tot zijn beschikking hoopte te krijgen, verhinderd, dat van al zijn vele onderzoekingen op dit gebied meer werd gepubliceerd dan zijn twee verhandelingen : „De zaagwerktuigen der Cimbicini I” (T. v. E. 46, pp. 58—64, 1902) en „De zaagwerktuigen der Cimbicini I (vervolg) (T. v. E. 47, pp. 177—179, 1904). Intusschen vertoonde hij in de jaren 1902—1905 op de Verga- deringen de door hem gemaakte foto's van zagen van verschillende bladwespen. Het eigenaardige is, dat hij zich zelf eigenlijk niet met de bladwespensystematiek bezig hield, hij kreeg zijn materiaal van anderen, vooral van J. Th. Oudemans en A. J. van Rossum. Van Rossum, lid geworden in 1872, naar zijn opleiding chemicus, was, wat zijn entomologische werkzaamheid aangaat, een echte kweeker, evenals Snellen van Vollenhoven dat geweest was. Aangezien echter bij hem de systematische occupatie een veel geringere plaats innam dan bij zijn grooten voorganger, stelde hij zich niet tevreden met het enkele onderzoek van de meta- morphose der verschillende soorten, doch sloeg aan het experimen- teeren. Zooals J. Th. Oudemans in zijn levensbericht opmerkte, bleek ook bij van Rossum in de eerste twintig jaar van zijn lidmaatschap nog niet veel van zijn activiteit, doch na 1890 zien wij een stroom publicaties verschijnen, die tot aan zijn dood toe, in 1909, heeft gevloeid. Opvallend is, dat hij zijn publicaties groo- tendeels deed in den vorm van mededeelingen op de vergaderingen. Daarvan verschenen in die periode niet minder dan 33, grootendeels van een omvang, die noch voor, noch na dien tijd is vertoond. Stukken verslag van 9— 10 pagina's behooren volstrekt niet tot de zeldzaamheden. Daarnevens verschenen dan nog enkele zeer uit- voerige biografieën als afzonderlijk artikel in het T. v. E., zoo over Pteronus spiraeae Zadd. (T.v. E. 45, pp 246—257, 1903) en over Cimbex fagi Zadd. (T. v. E. 47, pp 69—98, 1904). Maar over zijn hoofdwerk: de experimenten over kruising en parthenogenetische voortplanting van bladwespen, deed hij slechts „mededeelingen. Blijkbaar achtte hij de tijd nog niet rijp voor een samenvatting van zijn resultaten. Dat hierin echter wel degelijk materiaal voor verder gaande conclusies aanwezig was, bewijst de in 1938 eveneens in het T.v.E. verschenen publicatie van A. D. Peacock: „Parthenogenesis, as illustrated in the late Dr A. J. van Rossum’s experiments with Pseudoclavellaria amerinae L.”. Het kost ons thans eenige moeite om ons de opzet van al deze omslachtige experimenten in te denken. Deze moet nl. geweest zijn : 206 G. BARENDRECHT, BLADWESPEN IN HET T.V.E. te bewijzen, dat parthenogenesis een verschijnsel is, dat volstrekt niet zoo zeldzaam voorkomt als men in dien tijd meende te moeten gelooven. Vergeten wij niet, dat de ontdekking van parthenogenesis bij dieren, zooals deze reeds door Dzierzon voor de honingbij werd aangenomen, lang niet met gejuich werd begroet. Tal van vooraanstaande onderzoekers uit de vorige eeuw hebben zich tot het uiterste verzet tegen de veronderstelling, dat een ei zich zon- der voorafgaande bevruchting zou kunnen ontwikkelen. Omstreeks 1890 moet deze stemming nog voldoende hebben doorgewerkt om iemand als van Rossum, die de natuur blijkbaar graag voor zichzelf liet spreken, tot zijn onderzoekingen te bewegen. Van Rossum kweekte ook nog tallooze larven op met de bedoeling daardoor systematische problemen op te lossen, in dit verband dienen met name zijn mededeelingen over het genus Cimbex beschouwd te worden. Daarbij trachtte hij ook vaak de dieren met andere voedselplanten dan de oorspronkelijke te voe- ren, hetgeen soms eigenaardige veranderingen in de habitus der larven teweeg bracht. Ook zijn „vitale kleurstoffen" paste hij soms op bladwesplarven toe. Dit alles werd mogelijk gemaakt door een blijkbaar sterke aanleg voor het kweeken van insecten, een eigen- schap waarmede sommige gelukkige menschen geboren worden en waarvan de afwezigheid alle pogingen op dit gebied verijdelt. J. Th. Oudemans tenslotte, eveneens lid geworden in 1880 en den meesten onzer nog welbekend, scheen in de eerste jaren van zijn werkzaamheid als hymenopteroloog in de voetstappen van Snellen van Vollenhoven te willen treden. Zijn eerste publicatie over bladwespen draagt nl. den titel: „De inlandsche bladwespen in hare gedaanteverwisseling en levenswijze beschre- ven” (T. v. E. 36, pp 41—53, 1893) en was dus kennelijk bedoeld als een voortzetting van de gelijknamige artikelen van Snellen van Vollenhoven. Het is echter bij dit eene stuk gebleven. Wel verschenen later, zoowel in de verslagen als in de E. B. nog tal van korte notities over bladwespenbiologie en in 1900 in deel 42 van het T. v. E. een uitvoerige studie over de cocons en de ontpopping van Trichiosoma lucorum L., maar zijn hoofdwerk lag toch op ander terrein. In de jaren omstreeks 1890 heeft hij zeer veel verzameld, getuige de etiketten in zijn collectie, die thans de kern uitmaakt van de bladwespenverzameling van het Zool. Mu- seum te Amsterdam. Zijn belangstelling betrof vooral de faunistiek en het resultaat van zijn arbeid op dit terrein was de „Naamlijst van Nederlandsche Tenthredinidae”, verschenen in T. v. E. 37, pp 89— 152, 1893. Later is zijn belangstelling meer en meer op de Lepidoptera geconcentreerd, zoodat de Hymenoptera allengs in het gedrang kwamen. Zoo zien wij dus, dat het T. v. E., vooral in zijn eerste 50 deelen, wat de bevordering van de kennis der bladwespen aangaat, ruim- schoots aan de verwachtingen heeft voldaan. — 207 — Over de biologie van Antherophagus ludekingi Grouv. (Col.) in hommelnesten (Bombus Latr.) op Sumatra door J. C. VAN DER MEER MOHR (Medan, S.O.K.) en M. A. LIEFTINCK (Buitenzorg, Java) (met plaat 1) INLEIDING. Eenigen tijd geleden heb ik (5) reeds melding gemaakt van de vangst van een aantal eigenaardige kevertjes, welke zich hadden vastgebeten aan de pooten van rondvliegende werksters van de op Sumatra voorkomende z.g. ,,ssneeuwhommel’, Bombus senex Voll., een fraaie hommelsoort die, behalve op tal van andere plaat- sen in het bergland van Sumatra, ook algemeen is boven 1000 m hoogte op den G. Tanggamoes (4). Dit, overigens weinig opval- lende kevertje, waarvan de vangst eigenlijk geheel aan het toeval te wijten was, hield ik aanvankelijk voor een Nitidulide en het is dan ook onder dien familienaam vermeld geworden. Na lang zoeken is mij echter gebleken, dat de kever tot het genus Antherophagus behoort, een geslacht dat door de systematici in de nauw verwante fam. der Cryptophagidae is ondergebracht ; de vertegenwoordigers dezer familie worden, evenals trouwens de Nitidulidae, vooral in bloemen aangetroffen. Bij het raadplegen van een artikel van H. Scott in de “Transactions of the Entomological Society of London” (10), vond ik namelijk een literatuurcitaat dat mij op het juiste spoor bracht. Daarbij bleek, dat reeds in 1911 door Gro u- velle een Antherophagus-soort van Java was beschreven en wel naar 1 ® afkomstig van Ambarawa (door Ludeking verza- meld) en een 5-tal & individuen, alsmede een larve van dezelfde soort, die door Edw. Jacobson werden verkregen uit een nest van de zwarte berghommel, Bombus rufipes (Lep.), afkomstig van den G. Tangkoeban Prahoe. In mijn vorige notitie (lc. p. 37) heb ik reeds aangestipt, dat de onvolprezen natuuronderzoeker, wijlen Jacobson dergelijke kevertjes later ook in hommelnesten op Sumatra heeft aangetroffen. Deze werden echter vanwege het Leidsch Museum, waarheen ze werden opgestuurd, niet nader gedetermineerd. De op Java gevonden Antherophagus werd door Grouvelle in 1911 (3) beschreven onder den naam van A. ludekingi Grouv., een soort welke sedertdien — voorzoover ik weet — in de litera- tuur niet meer is genoemd, behalve dan in citaten. In dezelfde pu- blicatie beschreef Grouvelle ook de larve dezer soort. Zooals T.v.E. LXXXVIII 1945 (1947) Siete Fig. 1. Bombus senex v. Voll., van den G. Tanggamoes-top (Z.Sumatra), 2100 m, 25.111.1940, met 2 van Antherophagus ludekingi Grouv., vastgebeten aan den linker basitarsus van den achterpoot. Ook de stuifmeelklompjes (van Melastoma sp.) zijn duidelijk zichtbaar. Vleugelspanning 39 mm. — Fig. 2—7. Antherophagus ludekingi Grouv. Tongkoh bij Brastagi (N.O. Sumatra), 1450 m; 2. Volwassen larve; 3. Pop (ventraal); 4. Klompje van 3 eieren uit hommelnest; teekening van de eischaal weggelaten, X — ei van onbekend dier; 5. Faeces van Antherophagus-larve uit hommelnest; 6. Kop van den kever, van terzijde, sterk vergr. (antenna gedeeltelijk weggelaten); 7. Kever, £ (lengte 5.6 mm). OVER DE BIOLOGIE VAN ANTHEROPHAGUS, ENZ. 209 wij later zullen zien, is de Sumatraansche soort identiek met ludekingi, Van het geslacht Antherophagus zijn volgens Schenkling in Jun k's catalogus (9) 12 soorten bekend; hiervan komen er 4 in Europa, 5 in Noord en Centraal Amerika, 1 in Brazilië, 1 in de Himalaya en 1 op Java en Sumatra voor. Het voorkomen van verschillende soorten Antherophagus in hommelnesten was reeds vrij goed bekend. Zoo vermeldt Perris (7) reeds in 1877 de vangst van een ex. van A. nigricornis F., vastgebeten aan een der sprieten van Bombus montanus (Lep.) in de Pyreneeën; dezelfde auteur vond deze soort in een nest van B. silvarum (L.). Packard (6) vermeldt in 1889 het voorkomen van A. ochraceus Melsh., in hommelnesten in Amerika. Traut- mann (11) maakt melding van “een zeer zeldzame vondst: A. nigricornis F. aan een levende hommel’, waarschijnlijk ergens in Duitschland. Cottam (1) vond A. pallens F. in de nesten van B. muscorum (F.), in verschillende graafschappen van Engeland ; von Gernet (2) had in 1868 deze beide insecten ook reeds te zamen in een nest aangetroffen. In de eerder genoemde publicatie van Scott vindt men nadere bijzonderheden over het gezamenlijk voorkomen van À. pallens en de ,,Red-shanked Carter-bee’’, zooals B. derhamellus K. in Engeland genoemd wordt. De larve van A. pallens werd beschreven (en afgebeeld) door von Gernet (2), die van A. nigricornis door Perris (7) en Röben (8): Laatstgenoemde trof ze in Noord Duitschland aan in de nesten van den aardhommel, B. terrestris (L.). Tenslotte be- schikken wij over Packard's notities en afbeeldingen van de larve van A. ochraceus en Grouvelle’s beschrijving van die onzer A. ludekingi. Uit deze opsomming blijkt wel, dat de eigenaardige levenswijze dezer kevertjes reeds lang bekend was, ofschoon — voorzoover in de beschikbare literatuur was na te gaan — weinig of geen bij- zonderheden over de gedragingen van Antherophagus wor- den gegeven en over de rol die zij in de huishouding van het nest van hun gastheer spelen. Men kwam wel tot de conclusie, dat de bloem-bezoekende kevers zich naar de nesten laten transporteeren door zich aan de hommels vast te bijten. Perris vermoedt, dat de keverlarven slechts de functie van „opruimers’ in een hommelnest vervullen, en Cottam sluit zich bij deze meening aan: in één der nesten vond hij zoowel adulti als larven, laatstgenoemde echter alleen in oude, ledige cellen. In de gematigde streken overwintert Antherophagus als volwassen larve en ondergaat een poprust van minstens 12 dagen in het daaropvolgende voorjaar. Zekerheid omtrent de plaats waar de larve verpopt heeft men nog niet verkregen, daar poppen nog nooit in een nest werden aangetroffen. Scott kweekte een kevertje in een flesch met zaagsel; hij vermoedt, dat de larve buiten het nest in den grond verpopt. Ook meent hij, dat er soms 2 generaties wor- den grootgebracht. 210 J. C. VAN DER MEER MOHR en M. A. LIEFTINCK, Grouvelle’s beschrijvingen (3) van het volwassen insect van Antherophagus ludekingi en diens larve, komen geheel over- een met de door van der Meer Mohren mij op Sumatra ver- zamelde exemplaren. De beide sexen zijn gemakkelijk te onder- scheiden aan den vorm der sprietleden en tarsen. De lengte van den kever varieert van 4.5—5.8 mm. Beschrijvingen laten wij achter- wege, daar de voornaamste kenmerken oi. duidelijk genoeg op de afbeeldingen tot uiting komen. Het lichaam van den kever is dorsaal sterk afgeplat ; de oogen zijn zéér klein (hetgeen ongetwijfeld ver- band houdt met de ondergrondsche levenswijze), terwijl de kaken sterk gekromd en zeer krachtig ontwikkeld zijn. Het aan den linker basitarsus van B. senex vastgebeten kevertje (pl. 1 fig. 1) verkeerde bij de vangst mogelijk reeds in een toestand van thanatose, aan- gezien het in de cyaankaliflesch niet heeft losgelaten. M. A. L. VOORKOMEN IN DE HOMMELNESTEN. Gedurende de periode van medio Mei tot medio November 1941 was ik in de gelegenheid een 9-tal hommelnesten nader te onder- zoeken. Deze hommelnesten waren alle afkomstig uit de buurt van Tongkoh (1300—1500 m b.z.) ; sommige dier nesten heb ik per- soonlijk in situ kunnen observeeren, de andere werden mij door inlandsche verzamelaars gebracht. In 8 van de 9 door mij onderzochte nesten (zoowel van B. senex Voll. als van rufipes Lep.) kon de aanwezigheid van Antheropha- gus vastgesteld worden.!) In het zeer kleine en mi. nog maar pas begonnen nest (E) van B. rufipes, waarin zich behalve de (reeds sterk afgevlogen) stichtsterkoningin slechts 6 andere koninginnen — dus geen werksters of mannetjes ! — bevonden, waren noch kevertjes nòch andere commensalen te vinden, uitgezonderd mijten en springstaarten. Ofschoon dit nest onder mijn persoonlijk toe- zicht en gedeeltelijk ook eigenhandig uitgegraven werd, heeft na- tuurlijk nog altijd de kans bestaan, dat er tijdens het graafwerk en het fotografeeren kevertjes en/of hun larven zijn ontsnapt of on- gemerkt achter gebleven; ik geloof evenwel te mogen aannemen, dat er op het tijdstip van uitgraven zich werkelijk (nog?) geen Antherophagus in het nest bevonden. De vraag of onze Antherophagus, behalve als passagier op hom- mels, door andere entomologen ook al eens waargenomen, resp. verzameld werd, bijvoorbeeld op bloemen e.d., moet voor wat Ned.- Indië betreft ontkennend beantwoord worden. EI-STADIUM. De eieren liggen vrij — afzonderlijk of in gering aantal tot klompjes vereenigd — tusschen de uitwerpselen en andere afval uit het hommelnest. Ze zijn door hun witte, opaliseerende kleur nog 1) In een volgend artikel hopen wij uitvoerig in te gaan op de biologie van de Sumatraansche hommelsoorten. OVER DE BIOLOGIE VAN ANTHEROPHAGUS, ENZ. 211 juist met het bloote oog tusschen de doffere, licht bruinrood ge- kleurde faeces van de kever-larven te herkennen. De eitjes (pl. 1 fig. 4) zijn ellipsoidvormig, de eene pool soms wat dikker en stom- per dan de andere ; de iets kortere en smallere excrementen (pl. 1 fig. 5) der larven zijn daarentegen cylindrisch, terwijl een der uit- einden (vaak ook beide) stomp-puntvormig uitgetrokken is. Onder het microscoop vertoont het ei een aantal lengteribbels, welke door smallere dwarsribbels verbonden zijn, waardoor een min of meer rhombische uitschulping van de eischaal teweeg gebracht wordt. Af- metingen der eieren : lengte 0,5—0,6 mm, grootste diam. 0,2—0,25 mm. Hoe lang het ei-stadium duurt, kon niet met voldoende zeker- heid vastgesteld worden ; vermoedelijk een dag of vijf. LARVE-STADIUM. Larven in diverse stadia van ontwikkeling (c.q. grootte) zijn voor nader morphologisch onderzoek in formaline-alcohol gecon- serveerd en naar Buitenzorg gezonden. In leven is de kleur van de larve (pl. 1 fig. 2) meestal als die van oud ivoor, soms duidelijk grauwachtig rose. Dit zal wel samenhangen met den aard van het genoten voedsel. Wat dit punt aangaat, meen ik de larven als hoofdzakelijk saprophaag te moeten beschouwen, ofschoon onder bepaalde omstandigheden de qualificatie : semi-parasitair niet ge- heel ongegrond lijkt. In intacte hommelcocons heb ik de Anthero- phagus-larven nimmer aangetroffen ; zoodra echter de cocons bin- nengedrongen kunnen worden, komen ook de larven er in, evenals de mijten. Ik vond in zulke geopende cocons vaak genoeg uitgevreten doode hommelpoppen en jonge hommels, die om de een of andere reden nog tijdens het uitkomen gestorven waren. Isoleert men een aantal Antherophagus-larven tezamen met eenige geheel intacte hommelcocons in een glasdoos, dan ziet men weliswaar de larven steeds ijverig in de weer aan de buitenzijde van de cocons, doch het lukt hun klaarblijkelijk niet — ook niet na verscheidene dagen — de cocons binnen te dringen, gesteld dat dit werkelijk hun doel was. In opdrogende honingpotten, vooral echter in reeds verlaten co- cons, waarin zich allerlei afvalstoffen vergaard hebben, treft men de keverlarven in groot aantal en in alle stadia aan. Of de larven zich (in hoofdzaak ?) voeden met de was + pollen-massa, waaruit de broedcellen bestaan en waarvan men nog restanten aan den buitenkant van de hommelcocons terugvindt, kan wellicht door een microscopisch onderzoek der excrementen uitgemaakt worden. Ik hoop dit later nog eens op deze manier na te gaan. Ik beschik niet over genoeg exacte gegevens om met voldoende zekerheid den duur van het larve-stadium te kunnen bepalen ; het larve-stadium zal m.i. op ongeveer 4 weken gesteld mogen worden, misschien nog wel wat langer. POP-STADIUM. De poppen (pl. 1 fig. 3) vond ik steeds geheel vrij (d.w.z. naakt) 212 J. C. VAN DER MEER MOHR en M. A. LIEFTINCK, ‚op den bodem van de kweekstolpen tusschen de excrementen en overige nestafval liggen. Ze zijn ivoorwit van kleur en gedurende den eersten tijd tamelijk beweeglijk. Het pop-stadium variéert van 8 tot 10 dagen ; het uitkleuren van de jonge kevertjes neemt 1 à 2 dagen in beslag (zie tabel). Datum van verpopping Kever uit op: Opmerkingen 14-VII vrijwel geheel uitgekleurd 5 — VII 14 — VII 16-VII uitgekleurd en actief 5/6 — VII 13 — VII 14-VII idem idem 6 — VII 14 — VII 16-VII idem idem 6/7 — VII 16 — VII 18-VII geheel uitgekleurd _ 18-VII nog niet geheel uitgekleurd DE KEVERTJES. Volledig uitgekleurd zijn kop en prothorax van de kevertjes pl. 1 fig. 6 en 7) geelachtig ivoorwit, de dekschilden hoornkleurig licht- bruin, duidelijk donkerder dan kop en prothorax. Sprieten en poo- ten eveneens hoornkleurig. Over het voedsel van de kevertjes kan ik niets positiefs zeggen ; ik houd het er voor, dat de kevertjes zich met dezelfde substanties voeden als de larven. Over het algemeen zijn de gedragingen der kevertjes rustig ; ze zijn tamelijk lichtschuw en houden zich daarom meestentijds schuil tusschen of in de (verlaten) hommelcocons. Alleen wanneer ze tot copulatie willen overgaan of om andere redenen geïrriteerd zijn, ko- men ze te voorschijn en loopen ze onrustig heen en weer over het hommelnest. Copulatie was, bij wijze van spreken, op elk uur van den dag waar te nemen. Na aanvatten of prikkelen met een fijn pincet geraken de kevers vrij spoedig in den toestand van thanatose, in rugligging met flexie van de extremiteiten. Toen ik medio November 1941 een kevertje, dat zich aan den poot van een hommel had vastgebeten, met een pincet trachtte los te trekken, lukte me dit niet; er bestond groote kans, dat ik den poot uit het lijf van de hommel zou meetrekken ! Het kevertje liet ook zelfs nog niet los, toen ik met het pincet zóó sterk rukte, dat tenslotte meso- en metathorax plus abdoom van de rest van het lichaam scheurde. Ik had tijdens deze operatie de voorzorg geno- men met een ander pincet den poot van de hommel even vóór den kop van het kevertje vast te houden. Met het overgebleven brok- stuk van Antherophagus wandelde de hommel verder. Later bleek de hommel dit brokstuk te zijn kwijtgeraakt. Ik heb dezelfde ope- ratie nog tweemaal herhaald. In het eene geval liet het kevertje zich gewoon in tweeën deelen, in het andere geval liet het echter tijdig los (misschien was de thanatose nog niet diep genoeg). OVER DE BIOLOGIE VAN ANTHEROPHAGUS, ENZ. 213 De hommels verhouden zich meestal volkomen indifferent tegen- over de Antherophagus-kevers ; zij gaan niet voor de kevers uit den weg, doch deze ontwijken als regel wel de hommels. Een paar maal echter zag ik een kevertje vastgebeten aan den tarsus (resp. meta- tarsus) van een der achterpooten van een hommel; de hommels de- den, naar het scheen, heelemaal geen moeite zich van het kevertje te ontdoen en de kevertjes lieten zich door de hommeis gewillig overal heen slepen. De volgende feiten kwamen echter aan het licht tijdens het obser- veeren van een rufipes-nest, dat ik toevallig zeer onlangs heb kun- nen uitgraven. Dit nest bleek in vele opzichten zeer merkwaardig te zijn en ik ben dan ook heel blij, dat ik niettegenstaande den stroo- menden regen tot uitgraven ben overgegaan. Maar nu de feiten. Het nest wemelde van Antherophagus, nl. van de kevertjes zelf; larven en poppen waren slechts in uiterst gering aantal aanwezig. Bij het nest liet ik, zooals bij de meeste andere in observatie gehouden nesten ook gedaan werd, eenige hommels, -— een drietal werksters ditmaal. De overige bij dit nest behoorende hommels (over de veertig stuks!) werden gedood en voor verdere studie naar Buitenzorg gezonden. Die drie hommels op het nest ondervonden blijkbaar wèl last van de kevertjes. Geen wonder, want herhaaldelijk zag ik ze vastgebeten aan de tarsi der hommels. En wanneer het nu maar één kevertje geweest was, doch dikwijls zeulde zoo’n hommel met 3 of 4 van die lastposten. Eenmaal nam ik zelfs waar, dat een kevertje aan de lip (of kaak ?-) taster hing en een ander maal, dat een Antheropha- gus een voelspriet te pakken had. De hommel deed alle mogelijke moeite zich van het kevertje te ontdoen. Daar deze hommel boven- dien aan 3 pooten een kevertje meesleepte, besloot ik dit geval te »fixeeren”. Helaas is me dit niet gelukt. Tijdens de narcose (met azijnaether) lieten de kevertjes al heel spoedig los en dies bracht ik de lichtelijk genarcotiseerde hommel ook maar direct weer in de frissche lucht. Toch ben ik er toe overgegaan om op deze manier een aantal kevers uit het nest te verwijderen | Eenmaal vastgebeten, lijken de kevertjes in een toestand van thanatose te geraken ; de voelsprieten blijven onbeweeglijk, evenals de saam- getrokken pooten. Ik heb kevertjes tot 15 minuten en langer in dezen toestand zien verblijven. Op pogingen tot coïtus wordt in dien toestand absoluut niet gereageerd ; ze bleven dan ook steeds vruchteloos. En deze waarneming bracht mij tot de vraag, of nog kon worden nagegaan of de kevertjes, die Lieftinck aan de in de vlucht gevangen hommels had gevonden, wijfjes dan wel mannetjes (of wijfjes én mannetjes) waren. (Zelf heb ik onder de vele in de vlucht gevangen hommels er nog nooit een aange- troffen met een kevertje als passagier). Ik achtte het nl. mogelijk, dat alleen de vrouwelijke kevertjes zich onder bepaalde omstandig- heden (b.v. overbevolking in het hommelnest) tot emigreeren ge- noopt voelen. Deze veronderstelling bleek echter niet juist te zijn, want twee der kevertjes welke Lieftinck aan de achterpooten 214 J. C. VAN DER MEER MOHR en M. A. LIEFTINCK van vliegende ,,sneeuwhommels” vastgebeten vond waren manne- tjes, terwijl de — hiernevens gefotografeerde — senex-werkster aan de linker achterpoot een wijfje van Antherophagus meevoerde (pl. ik ital Sommige kevertjes bleken vol met mijten te zitten ; deze kevertjes waren daardoor sterk belemmerd in hun bewegingen en gedroegen zich opvallend lusteloos ; op de larven heb ik nooit mijten vastge- hecht gezien. Hoewel copulatie — zooals gezegd — herhaaldelijk werd geob- serveerd, is het mij toch slechts éénmaal gelukt van een bevrucht wijfje eieren te krijgen. In 3 dagen tijds legde dit wijfje 11 eieren. Ook over den totalen levensduur van de kevers ben ik niet in staat exacte gegevens te verstrekken. Verscheidene kevertjes, in een glasdoos gevuld met materiaal uit een hommelnest gebracht, waren na uiterlijk 14 dagen alle gesuccombeerd, doch hierbij valt te bedenken, dat het niet bekend was, hoe oud de kevertjes waren bij het begin van de proef. v.D.M.M. LITERATUUR. (1) Cottam, R. Antherophagus pallens in Derbyshire. Lancashire Naturalist, 36, 1902, p. 266. (2) Gernet, C. von. Beiträge zur Käferlarvenkunde, II. Horae Soc. Ent. Ross. 6, 1868, p. 3—16, pl. 1. (3) Grouvelle, A. Description d'un Antherophagus de Java et de sa larve. Notes Leyden Mus. 33, 1911, p. 117—120. (4) Lieftinck, M. A. De sneeuwkoningin van Tanggamoes. De Levende Natuur, gedenkboek Thijsse, 25.8.1935, p. 167—169. fig. (5) Lieftinck, M. A. Nitidulidae (recte Crypfophagidae) als parasieten van Bombus (Col. Hym.). Ent. Med. Ned. Indië, 6, 1940, p. 36—37. (6) Packard, A. S. Guide to the Study of Insects. Ed. 9. New York, 1889, p. 446—447, fig. 393, pl. 3 fig. 4. (7) Perris, E. Larves des Coléoptères. Paris, 1877. (Antherophagus silaceus = nigricornis F.) in: Ann. Soc. Linn. Lyon, 22, 1875 (1876), p. 331— 334. (8) Röben. Ueber die Larve von Antherophagus nigricornis F. Abh. Natur- wiss. Verein Bremen, 13, 1896, p. 475—476. (9) Schenkling, S. Coleopterorum Catalogus, Vol. 15, pars 76, 1923, . 50—53. (10) Scott, Hugh. Notes on the biology of some inquilines and parasites in a nest of Bombus derhamellus Kirby ; with a description of the larva and pupa of Epuraea depressa Illig. (= aestiva Auct.: Coleo- ptera, Nitidulidae). Trans. Ent. Soc. London, 1920, p. 99—127, figs. (11) Trautmann, G. Ein äusserst seltener Fund: Anfherophagus Latr. nigricornis Fabr. an einer lebenden Hummel. Intern. ent. Zeitschr. Guben, 9, 1915, p. 59. (12) Tuck, W. H. Inquiline and other inhabitants in nests of Aculeate Hy- menoptera. Ent. Monthly Mag. 32, 1896, p. 153—155, and 33, 1897, p. 58—60. — 215 — Two interesting new insular Rhinocypha from Malaysia (Odon.) by M. A. LIEFTINCK (Director, Zoological Museum, Buitenzorg, Java) (with plates 2—3) The naming and classification of species may not be a very ex- hilarating work, but it is absolutely necessary as a basis for research on broader geographical lines. Zoologists often have no interest in the animal as a living organism, or they have not the fortunate op- portunity of studying their animals in the field and trying to find out where they exist, and why they exist just there. In other words, the animal is not studied and, as the able zoologist K. H. Bar- nard put it, made to tell its dramatic story. There is no unfolding of the drama until the inter-relationships of the dramatis personae are indicated. Therefore, in this short paper, I have endeavoured to offer slightly more than mere taxonomy so as to balance the dull descriptions, which are so often blamed. Rhinocypha is the most characteristic genus of dragonflies of tropical Asia, striking both in respect of the great beauty and bril- liance of its members and of the abundance of species. Not only do their wings display an inimitable play of scintillating colours, ranging through flashing blues, greens, purples, bronzes to gorgeous fiery coppery red, but the bodies in most cases are also gaily decora- ted with red and blue or yellow in many shades. The development of small clear areas or “windows” in such a wing as that of fene- strata only serves to heighten the effect of these radiant rainbow hues. They are easily recognised insects on account of their unusually short bodies and projecting ‘nose’, whence the name!) Although usually found perched on rocks in mid-stream, couples of males circling round one another may be observed above the wa- ter ; and when courting, these “living gems of tropic streams” per- form a kind of nuptial dance before the female, during which they make a-great display of the white pulverulent flexor surface of the hinder pairs of tibiae. The legs are trailed and show up dazzlingly white in the strong sunshine. Speaking only of the group with fenestrate wings, males — the more plastic and progressive sex — from different islands are found to differ constantly in certain characters ; the females — the more conservative sex — are often indistinguishable throughout the whole 1) From dis = nose, and xUPos = curved, bulged. 216 M. A. LIEFTINCK, TWO INTERESTING NEW area. They have unmarked wings and are dull-coloured, sitting quietly on gravel and rocks in the stream bed, or congregating on the bare twigs of neighbouring trees or bushes. Rhinocyphae are very rarely seen pairing, but the females may occasionally be ob- served ovipositing, unattended by the male, on a piece of dead twig or rotten wood sticking between boulders in mid-stream (pl. 2 fig. 2). The Rhinocyphae are very particular as to the nature of their habitat, all of them being rigidly confined to well-aerated shady streams of forest-brooks in which they breed. I found the larva of fenestrata (fig. 1) among submersed grass and roots near the border of a creek, but they are especially fond of hiding among the bundles of fine aerial rootlets of lianas and other trees pen- ding freely into the water of a stream. From the point of view of zoogeographv they are of considerab- le importance as, in the Malay Archipelago for instance, every large island has its own group of mostly endemic species. Taking into account only the four principal land-masses of Malaysia, we have listed a total of 25 species of which no less than 17 are precinctive, thus : Species Total Endemic The Malay Peninsula has 3 species occurring also in Siam and Burma, one of which being found in Sumatra as well; Sumatra has 1 species in common with Java, a second extends farther north into Siam and Indo-China, and of a third several distinct subspe- cies occur, one in Borneo, and others in smaller islands. Malaya Siam, Burma Sumatra | Sumatra Sumatra Java Borneo Species . Subspecies . Total No attempt has yet been made to establish mutual relationships, but the arrangement proposed above reflects the broadest possible view of a „species. Hardly anything is yet known concerning the Rhinocypha fauna of the numerous smaller islands of Malaysia. the only regional islands where these stream-dwelling insects (only subspecies) had been found being Nias, the Anambas, and Pala- wan. Here follow the diagnoses of 2 new subspecies, one of the INSULAR RHINOCYPHA FROM MALAYSIA (ODON.). 217 Javan fenestrata (Burm.), from Bali, and one of the Sumatran angusta Selys, from Engano I. It is hoped to discuss a third new subspecies (of angusta, from Billiton) in a forthcoming analysis of the formenkreis angusta. which will not concern us here. G. Abdoelkadir del, Fig. 1. Rhinocypha f. fenestrata (Burm.). Ultimate larval instar. Drawn from living specimen. W. Java, Tjibarangbang near Djasinga, 18.VII.1936. Total length (excl. caudal gills) 13 mm. 218 M. A. LIEFTINCK, TWO INTERESTING NEW Rhinocypha fenestrata cornelii, subsp.n. (pl. 2, fig. 1). Material. — S. W. Bali, 1 4, Poeloekan forest-reserve, ca 200 m, in deep ravine, 3.1V.1936, C. G. G. J. van Steenis; id, 3 2, Tjandikesoema (coast), 1.1941, J. P. A. Kalis; Cen- tral''S. Bali, 1798, 8:91 (234 juv.), Mt Batoekaoe, ca 7008} Wonggaja-gede, 13.11.1940 ; Poepoean & Batoekaoe, 700 m, 10, 17 & 28.1V.1940; all W. Spies. Holotype 4, Poeloekan, 3.IV. 1936, C. van Steenis, in Mus. Buitenzorg. & (ad.) — Size, colour and pruinescence of legs, coloration and markings on head, thorax and abdomen, identical to and showing the same individual variation as typical fenestrata from Java, of which many good descriptions exist in literature (Burm. 1839; Rambur 1842; Selys 1853, 1854; Schmidt 1934, Archiv en suppl. 13 : 317—323, figs.). Fore wing. — Opaque area as in fenestrata, but the deed area in costal half distinctly shorter, gradually shading off into the lighter brown area 4—5 cells proximal to pt; apical margin slightly darker than the area under pf. Darkest areas with low purplish-brown reflections, lighter opaque areas brilliant brass, golden or coppery-red. Hind wing. — Opaque area extending from level of nod to apex of wing, this area of rather uniform depth between nod and inner boundary of the large apical sub-hyaline fenestra, very gradually a little lighter brown beyond this vitreous area; opaque area of the usual dark brown colour by transmitted light, with low pur- plish-brown (often partly metallic-blue or green) gloom by re- flected light. Vitreous spots: irregular, proximal border of opaque area indented by a small spot, 4—5 cells long, between Rs and M; ; position of inner series of spots as in typical fenestrata, very variable, usually composed of 3 linear spots, 1—2—1 cells deep, respectively ; outer series of spots fused and enormously enlarged, together roughly quadrate or subtriangular in outline, the inner border usually situated at the same level as in fenestrata (10—7 cells proximal to pt), the convex outer border either at level about mid-way pt (type and 9 paratypes), or removed distad and filling in the entire apex of the wing, in that case very gradually shading off into a narrow sub-opaque marginal crescent (6 out of 15 spec.), its costal border bounded bij M, (rarely Sc or even C), its poste- rior border by Mz. All vitreous spots glow brilliant fiery cupreous, brass or golden by reflected light, the two basal series of spots occasionally magenta. In several paratypes the apical vitreous patch is partly or completely cut into two pieces by an invasion of the surrounding dark area, one cell deep, bounded by the 2nd supple- ment of M; and the vein Rs. 2. — Not differing from that of typical fenestrata. I have much pleasure in dedicating this new subspecies to its discoverer, Dr. Cornelis van Steenis, who on his botani- T.v.E. LXXXVIII 1945 (1947) JJ Ze Mele SHEERS F. Huysmans & M. A. Lieftinck phot. M. A. Lieftinck: Rhinocypha. Fig. 1. Rhinocypha fenestrata cornelii, subsp. n. & S.W. Bali, right pair of wings (type). — Fig. 2. R. f. fenestrata (Burm.), © ovipositing in wet bark of tree-branch, tributary stream of the Tjibarangbang (Djasinga, W. Java), 4.XII.1938 (Lieftinck phot.), nat. size. — Fig. 3. R. angusta oceanis, subsp. n. & Engano I, right pair of wings (paratype). Wing-photographs enlarged. 220 M. A. LIEFTINCK, TWO INTERESTING NEW cal trips collected several interesting Odonata in Sumatra, Bali and elsewhere. The most striking characters of |. cornelii are the fusion of the distal series of vitreous spots and the absence of a sub-hyaline apical marginal zone on the hinder wings, which has resulted in the formation of a single large fenestra. In f. fenestrata only the apical fenestrae and the marginal seam are resplendent, whereas in f. cornelii by the extensive blending of the vitreous spots and the opacity of the margin, it is just the reverse: plus variants showing a fiery brilliance of the entire apex. In pl. 3 figs. 1-4 the minus and plus variants of f. fenestrata are shown, selected from 72 males from various localities in Java; of f. cornelii only one wing-photograph (type, minus variant) is available at present, the variation being described above (pl. 2 fig. 1). Typical fenestrata is confined to Java and has no near allies. It ranges from the extreme western point of the island (Oedjoeng- koelon game-reserve) to as far as the slopes of Mt. Raoeng in Besoeki ; it is a very common insect on shady forest-streams, from sea-level up to about 900 m alt. In Sumatra (even in the extreme south) it is replaced by R. angusta, which it resembles superficially, whilst east of Wallace's Line (from Lombok eastwards) the totally different species-group of R. pagenstecheri makes its appearance. The discovery of a well-marked subspecies of fenestrata in Bali is thus of considerable interest. As I have shown elsewhere,1) there are no elements in the Balinese Odonate-fauna showing affinities with Wallacea, all species being of western origin and occurring also in Java. In addition to R. f. cornelii, recent acquisitions to the list are the mostly stenothermal and strictly rheophilous species : Vestalis luctuosa, Euphaea variegata, and Notoneura insignis among the Zygoptera, and Onychothemis culminicola, Paragom- phus reinwardti and Onychogomphus modestus fruhstorferi among the Anisoptera. All of them reach the eastern limit of their range in Bali and several of these outliers have ‘representative species’ of only remote affinity in Lombok and further eastwards. Rhinocypha angusta oceanis, subsp.n. (fig. 4—5 and pl. 2. Hg); Material. — Centr. W. Engano, 25 ¢, 28 £ (mostly ad.), Boeah-boeah, ult. V—VII.1936, J. K. de Jong. Holotype & and allotype ‚2, 30.V.1936, in Mus. Buitenzorg. & (ad.) — Labium yellow, the tips of the lobes and palpi black. Head black, light markings much reduced ; genae with vestige of a yellow spot, anteclypeus with a diffuse reddish marginal streak, vertex with a pair of small oval ochreous spots, one on each side of the lateral ocelli, and a pair of similar, though still smaller points on the epicranial lobes. 1) Revue Suisse Zool. 43 (1936) : 105. INSULAR RHINOCYPHA FROM MALAYSIA (ODON.). 221 Prothorax black with a yellow lateral point half-way down the sides and a pinkish triangular mark on the middle of the posterior lobe. Thorax throughout deep velvet-black, sides with low bronze shine ; light markings greatly reduced, as shown in fig. 4 (lightest variant). Mesostigmal lamina citron-yellow ; antehumeral patches and mesothoracic triangle (mesinterepisternum) coral-pink, or ruf- ous, or light coral-red (Ridgway), lateral streaks or points yellow. Under surfaces entirely black, except the coxal and post- sternal membranes, which are whitish; occasionally two yellow points on middle portion of poststernum. Legs black, inner surfaces of middle and posterior femora cream- buff, those of middle and posterior tibiae pruinescent white (iden- tical to a. angusta). Wings (pl. 2, fig. 3) shaped similarly to angusta ; position and Fig. 2—5. Colour-pattern of synthorax, and same of abdomen (dorsal view and right side) of 4 Rhinocypha a. angusta Selys, from S. Sumatra (fig. 2 & 3), and of R. a. oceanis, subsp. n., from Engano I. (fig 4 & 5, lightest variants). 222 M. A. LIEFTINCK, TWO INTERESTING NEW colour of hyaline fenestrae on posterior wing and extent of opaque areas on both fore and hinder wing as in dark examples (plus variants) of the typical race. The only marked difference as com- pared with Sumatran angusta is found in the extent of the vitreous streak of first series (between Rs and M3), which in oceanis avera- ges shorter in length, covering only 12—16 cells instead of 20—28 in angusta. The opaque area on hinder wing extends approximately from nodus (or slightly before that level) to the apex, the post- nodal costal opaque area on fore wings being always broad and deeply tinted, beginning at the nodus and occupying at least part of the space between M, and Rs. Abdomen throughout unicolorous bronze-black, with no other light markings than a fine, pale blue, ante-median lateral streak close to the ventral margin of segm. 3, and a tiny spot of the same colour on the middle of the sides of 4, this latter spot often absent altogether. Intersegmental rings whitish. Anal appendages black (e) Paratypes. — In 9 out of 22 adult males, the light marks on the thorax are still more reduced than shown in fig. 4; the antehumeral spot is smaller and distinctly detached from the humeral suture, the sides being entirely black save for a vestigial spot on the metepimeron. In these extremely melanistic examples the light streaks on segm. 3—4 of abdomen have disappeared completely. 2 (ad.) — Yellow spots and lines on head and prothorax simi- lar to angusta, but all of them somewhat smaller in size. Thorax with the dorsum entirely black, lacking antehumeral bands; a fine yellow line, restricted to the middle of the humeral suture, a narrow undulated stripe on posterior part of metepisternum, a tiny streak just anterior to the spiracle, and a triangular patch on upper third of metepimeron ; all these markings considerably smaller than in a. angusta (about 1/3 of the size), but larger than in 4. Venter black, slightly pruinescent. Legs black, only the inner surfaces of posterior femora slightly yellowish. Abdomen with a fine mid-dorsal yellow line on segm. 2—7, interrupted on both ends on each segment, and tiny longitudinal, lateral streaks of yellow on 2—5, or 3—5, in addition to fine, transverse, pale laterobasal streaks on 3—7 ; otherwise black. This striking new subspecies participates in the general melano- sis of the body tegument which is manifest in various animals of different orders inhabiting Engano I. This insular melanism indi- cates some general cause of variation able to act upon totally dis- tinct groups and producing upon them all a similar result. 9 out of the 23 species of Engano dragonflies, belonging to 3 diffe- rent families, have a common modification, either in their wing- colour or in the colour-pattern of the body, by which they can be distinguished at a glance from the mainland races inhabiting Sumatra. To a less degree this insular melanism also occurs in T.v.E. LXXXVIII 1945 (1947) PI. F. Huysmans phot. M. A. Lieftinck: Rhinocypha. Fig. 1-4. Rhinocypha f. fenestrata (Burm.), 4 from Java. Right pair of wings, showing variation. — 1. Tjidaoen (S. Java), minus variant ; 2. Pasaoeran (W. Java) ; 3. Tjidaoen (S. Java) ; 4. Tengger Mts. (E. Java), plus variant. All photographs enlarged. 224 M. A. LIEFTINCK, TWO NEW RHINOCYPHA animals from some other deeper water islands of the chain (Si- maloer and the Mentawei Islands). Whatever may have been its cause, that cause must certainly have been long in action, an ar- gument in favour of the early and long-continued isolation of Engano from Sumatra as well as from the smaller adjacent islands situated off the Sumatran westcoast. The exceptional wet climate of Engano is possibly also partly responsible for the general tend- ency to develop melanotic subspecies. Although the wing-markings vary within limits, the opaque co- lour being slightly more extensive on the average than in typical angusta from Sumatra and Nias, the pattern of the wings of oceanis has remained unchanged, the melanosis having affected only the tegument of the body. This is of great interest, as in the insular subspecies cornelii of R. fenestrata, from Bali, it is just the reverse, the colour-pattern of the body exhibiting no differences whatever as compared with typical fenestrata, whilst the opaque colours and vitreous spots have undergone a fundamental change. — 225 — Notes on the genus Periphyllus v.d. Hoeven (Hom., Aph.) by D. HILLE RIS LAMBERS Bennekom. The synonymy of the genus until 1920 is fully treated by Baker (1). It is, however, doubtful if the genus Arakawana Mats. from Japan is a synonym, which Baker believes. Also the characters by which he separates the genus from Chaitophorus Koch and related genera from Salicaceae do not hold. It is therefore necessary to look for other characters than those used by Baker. The Anglo-American authors (1, 5, 13) separate Periphyllus from Chaitophorus by the shape of the cauda. In Periphyllus the cauda is said to be rounded, in Chaitophorus knobbed, i.e., con- sisting of a basal conical part and an apical globular part. As Periphyllus granulatus (Koch) has a knobbed cauda, this species from Acer would come in Chaitophorus, while some American species with a rounded cauda from Salix and Populus are at pre- sent placed in Periphyllus (5). It is more logical to suppose that the species from Acer and Aesculus form a natural group and those from Salicaceae another. And it is not difficult to find cha- racters which prove this. In this way I come to the following sub- division of the tribe Atheroidini : 1. Subtribe Atheroidina. Living on Gramineae and Cy- peraceae. Antennae always of 5 segments. Apterae viviparae with completely sclerotic tergum ; larvae with scleroites ; oviparae usual- ly with the same, wholly sclerotic, tergum as apterae viviparae, with 8-shaped pseudosensoria on the hind tibiae. Cauda rounded or knob- bed; rounded in Atheroides Hal., Laingia Theob., Chaetosiphella . H.R.L., etc. ; knobbed in Sipha Pass. and Caricosipha Börner. 2. Subtribe Chaitophorina. Living on Salicaceae or occa- sionally Betula. Antennae of 6, rarely 5 segments. Apterae vivi- parae nearly always with completely sclerotic tergum, very rarely, in underground forms, with a membraneous tergite with scleroites at the bases of the hairs. Oviparae always with a membraneous tergum, often with scleroites at the bases of the hairs, like the larvae. Pseudosensoria on hind tibiae of oviparae circular, without a much smaller central porus. Empodial hairs normally linear. Cauda knobbed in Chaitophorus, rounded in Thomasiella Strand. 3. Subtribe Periphyllina. Living on Aceraceae and so- metimes Hippocastanaceae. Antennae almost always of 6 segments. Apterae viviparae never with wholly sclerotic tergum, but with more or less pigmented sclerotic plates at the bases of the dorsal 226 D. HILLE RIS LAMBERS, NOTES ON THE hairs, like the larvae. Oviparae with the same type of tergum, with the pseudosensoria on the hind tibiae circular with a distinct, very small, central, pit-like porus. Empodial hairs mostly broadly foliate. Cauda from broadly rounded to knobbed, Periphyllus v. d. Hoeven. Börner (2) separates the Periphyllina from the Chaitophorina by the chaetotaxy of the new-born larvae; those of Periphyllus have, as I have verified, only 2 pleural hairs on the mesonotum (figs. 2,3,7,8), those of Chaitophorus according to Bòorner4—6, which I have not verified. Also in Chaitophorus the stigma of the wings is generally darker than the dusky margin along the subcosta ; though it is sometimes dark in Periphyllus it is never darker than the border along the subcosta. By the sum of these characters the species from Aceraceae, etc., are distinguished against those from Salicaceae and this would seem to be correct, as the presence of the aestivating larvae in Periphyllus, also in P. granu- latus (Koch) with a knobbed cauda, makes a sharp distinction between the aphids from both families of hostplants necessary. Since Baker's paper a few new genera for aphids from Acer have been erected by Bòrner. In 1930 (2) he erects Chaitopho- rinus, type Chaitophorus lyropictus Kessler. He separates it from Periphyllus v. d. Hoeven by the presence in new-born larvae of pleural bristles from mesonotum till VIth abd. tergite (in my copy Börner added Vth or Vlth tergite), a complete row of marginal hairs and by the absence of aestivating larvae ; in new born-larvae of Periphyllus sensu Bòrner, 1930, pleural hairs are only pre- sent on the mesonotum and no marginal hairs are found on the VIIIth abd. segment, while aestivating larvae are present. I regret to say, that in the hundreds of new-born larvae of lyropictus Kessler, which I examined, pleural hairs were only present on the mesonotum, like in all the other species of Periphyllus. And, more- over, marginal hairs on the VIIIth abd. tergite are even absent in some of the Periphyllus spp., which have aestivating larvae (e.g., P. testudinatus, the genotype; P. granulatus). Apparently the only difference between Chaitophorinus Börner and Periphyllus v. d. Hoeven is the absence of aestivating larvae in the former genus, their presence in the latter, and therefore there is no reason to accept Chaitophorinus, which I consider a synonym of Peri- phyllus. In 1940 Borner privately issued a small paper of 4 pages (3), consisting of very short descriptions of numerous new species and new genera. I will reprint the part relating to Periphyllus here, as the paper is very inaccessible. "23. Chaetophoria n.g. Typus: Chaetophorus xanthomelas Koch. Fhlendgl. mit 1 langen und 1 viel kürzeren Bo. Si. stets, auch b. den Lv., vorhanden. Som- merliche Ruhelv. langbo. 8. Htlb-ring der Junglv. mit 4 Bo. 24. Chaetophoria rhenana n.sp. Weicht v. Ch. xanthomelas Koch (Spitzahorn) u. acericola Walk. (= horrida Theob.) (Bergahorn) durch geringere Grösse u. Ruhelv. m. 2-bo. oberer Afterklappe ab. Felsenahorn. GENUS PERIPHYLLUS V. D. HOEVEN (HOM., APH.) 227 25. Chaetophorella n.g. Typus; Ch. aceris L. nec Koch. Weicht v. Chaeto- phoria durch Junglv. mit je 2 Riibo. am 8. u 9. Htlbring ab. Keine sommer- lichen Ruhelv. 26. Chaetophorella fusca n.sp. Von Ch. aceris L. durch dunkelbraune bis schwarze Körperfarbe d. Ungefl. unterschieden. 5. Fhlgl. m. 4 (bei aceris m. 6—8) Bo. Feldahorn.” Chaitophorus xanthomelas Koch, originally described from Ly- cium (10), is the species which is generally known as Periphyllus aceris (L.), which lives on Acer platanoides. The characters of Chaetophoria, given by Börner, are correct, but also in P. granulatus (Koch) the last ant. segment has a long and a short bristle, and siphunculi are present in all its larvae, the foliate- haired aestivating larvae inclusive. The only difference from Peri- phyllus v. d. Hoeven is the presence of the long-haired aestivating larvae and the 4 hairs on the VIIIth abd. tergite in new-born lar- vae in Chaetophoria Bòrner. This difference, the only one, seems to small to justify the erection of a separate genus and therefore I consider Chaetophoria Bòrner a synonym of Periphyllus v. d. Hoeven. Linné describes Aphis aceris extensively in Fauna Suecica (11). According to this description his species is certainly a Peri- phyllus, but it is more difficult to decide which species it is. The colour-pattern, which Linné describes, is that known from P. lyro- pictus (Kessler), the only European species without aestivating larvae. It is evident, that Börner (3) wants to replace the name lyropictus Kessler by aceris L. But if aceris L. is the same as P. ly- ropictus (Kessler), then Chaetophorella Börner, 1940, is a full sy- nonym of Chaitophorinus Börner, 1930, type lyropictus Kessler ! ! As we saw this genus is not acceptable. There are, however, some objections against Börner's hypo- thesis about aceris L. In the first place the abdominal ornamenta- tion which Linné describes occurs in some forms of most Periphyllus spp., and Linné does not say when he observed his aphids. Also the species generally known as P. aceris (L.) often has this ornamentation in the spring. Another objection is more positivily against Bòrner's opinion. Because Linné described aceris in Fauna Suecica it must be a Swedish insect, even a com- mon Swedish insect. But never has lyropictus (Kessler) been (re-) found in Sweden, and Wahlgren (15) does not mention this species in his very extensive list of Swedish aphids, though he deals with a number of rare and very hidden species. This makes it very unlikely that Börner is correct in identifying lyropictus (Kessler) with aceris L. and I will gladly stick to the current opi- nion that aceris L. is the species with long-haired aestivating larvae. After this discussion of the characteristics and the synonyms of Periphyllus v. d. Hoeven, we want to submit the European species to a short examination. For in the more recent litterature till 1940 228 D. HILLE RIS LAMBERS, NOTES ON THE only 3 species are described, while there are several more, of which also the biologies have been investigated more fully. And no good characters by which to recognize the species are published, so that even very common species often are incorrectly identified. 1. Periphyllus lyropictus (Kessler). A common species on Acer platanoides and A. campestre (see p. 240), of which the larvae and apterae are pale yellowish green, with a rectangular dark green, to brown spot on the thorax and Y-shaped, greenish to brown mark between the siphunculi, with the arms of the Y curving in front of the siphunculi, down the flanks. In old specimens the body becomes wholly mottled brown. Alatae with the abdomen yellow to blackish brown, in pale speci- mens with a series of very short transverse stripes in dark brown along the dorsum, which in dark specimens are not visible. In clea- red, prepared apterae viviparae the cauda appears to be rather long, almost as long its basal width (fig. 1); sclerotic plates around the bases of the dorsal hairs can usually be hardly seen, as they are but seldom pigmented, and all the hairs are very long, with long, very acute apices. The last ant. segment bears one extremely long hair and one short hair, the processus terminalis is 4—51% times as long as the base of the segment, and often as long as the IIIrd segment. The siphunculi are always brownish pigmented, while the legs are little pigmented. In cleared alatae a line of very short, spinal transverse sclerites, brown in colour, along the abdominal dorsum is very conspicuous, and their tibiae are totally dark, darker than any part of the femora, a character also occurring in the American P. negundinis (Thomas), according to material re- ceived from and identified by Mr. Strom. The biology was described by Kessler (9). The fundatrix develops and stays on the bark of one-year old branches. The second generation, mostly completely apterous, rarely with some alatae, develops on the undersides of the leaves, as soon as the buds open. The 3rd generation is partly alate and later alate forms are exceedingly rare. The summergenerations, up to 10 in number, live on the undersides of the leaves, along the main veins, in small groups. The insects are typically gregarious ; the alatae, colonizing a new leaf or tree, often collect at the same spot and sit with their heads almost touching, depositing their offspring. Always the colonies are very compact. In the autumn apterous mothers produce oviparous females and alate males, and the former, after fertilisa- tion, lay their eggs on the wood of the branches. The colonies are usually attended by ants (Lasius spp.) during the summer. All this according to my own observations in the Netherlands, which agree with most of Kessler's data. 2. Periphyllus testudinatus (Thornton) (14). This is the ge- notype of Periphyllus, also described by my compatriot J. v. d. Hoeven in vol. VI of this Journal (8) under the name Periphyl- lus testudo. The older authors described this species from the aesti- GENUS PERIPHYLLUS V. D. HOEVEN (HOM., APH.) 229 vating larvae, which as the names indicate, and fig. 2 shows, have a tortoise-like pattern of sclerites on the abdomen. The spe- cies has often been confused with the next one, at least its mature forms. For the character, by which it is usually separated from Fig. 1. A. P. testudinatus (Thornton) Vth and VIth ant. segment of alate female. B. P. aceris aceris (L.), VIth ant. segment of alate female. C. P. aceris acericola (WIk.), idem. D. P. granulatus (Koch), cauda of aptera vivipara. E. P. lyropictus (Kessler), idem; all 78 X magnified. aceris L. is not very reliable. All the mature forms and also the normal larvae of this European species can be recognized by the presence on the base of the last ant. segment of two hairs of which the longest is little longer than the largest diameter of the last segment. Apterae in life are dark green or brown to black, with 4 series of blackish tubercles down the dorsum; the legs show distinct, blackish knees, with the bases of the femora and the middle parts of the tibiae pale yellowish, greenish or pale brownish. Alatae look greenish black or brownish black, with black head and thorax. Macerated apterae can easily be recognized by the rather large scleroites at the bases of the dorsal hairs; these are blackish pigmented, and often those of the duplicated spinal hairs are fused to small, paired sclerotic plates with a few hairs each. The pigmentation of the legs is also typical, as the middle portion of the tibiae and the basal half of the femora is quite pale, but the femora distally and the tibiae at both ends dark to blackish. The cauda is broadly rounded. The siphunculi are black. The first tarsal joints have usually only 5 hairs, while most of the other species have nearly always 7 hairs there. Macerated alatae show long, spino-pleural transverse sclerites which are blackish pigmen- ted across the dorsum of abdomen, and also narrow sclerotic transverse stripes ventrally. The IIIrd ant. segment shows 14—32 rhinaria, irregularly spread along one side, more than alatae of other species in Europe usually have. The legs are similarly pig- mented as in the apterae, but with more black. Both apterae and alatae usually contain embryones with foliate marginal hairs, the 230 D. HILLE RIS LAMBERS, NOTES ON THE aestivating larvae (fig. 2). These, when born, are greenish, later with only the head and thorax or completely pale brownish. 4 fron- tal hairs, the posterior marginal hair of the meso- and metathorax, all the abdominal marginal hairs and also the spinal hairs of the VIIth and VIIIth abd. tergite are broadly foliate, mostly with roun- Yp Fig. 2. P. testudinatus (Thornton), aestivating larva, right half to show pigmen- tation in life, grey = green in life, white = colourless; left half after clearing, 113 X magnified. ded apices, and provided with a sort of nervature of colourless, thickened chitinous lines, so that the name foliate hairs is quite appropriate; the other dorsal hairs are very short and inconspi- cuous ; their arrangement is like that in normal larvae in this genus (e.g. fig. 8). Also the basal ant. segments and the fore and middle legs possess foliate hairs on one side, normal hairs ven- trally, while the hind legs have long, normal hairs. The dorsum is divided in a tortoise-like pattern of sclerotic plates; in life the body underneath the plates is green (grey in the figure, right half), while the lines between them (white in the figure, right half) are colourless. Siphunculi are absent or only visible as traces. The GENUS PERIPHYLLUS V. D. HOEVEN (HOM., APH.) 231 processus terminalis, or rather the part of the last ant. segment past the primary rhinaria, is not longer than the basal part of the segment. The cauda lies under the body and bears 2 hairs, seldom 1 more. Larvae with normal hairs, sometimes found with those with foliate hairs in the same mother, have the same structure as those of P. granulatus (Koch), fig. 8, but there are some spec- ific differences in the length of hairs and ant. segments. Also of this species Kessler (9) studied the biology, while more details have been added by Rymer Roberts (12). I can confirm their results. According to my observations the fun- datrix develops like that of the preceding species, but on various species of Acer. The second generation is a mixture of some ap- terae, many alatae and a number of more or less alatiform forms without wings. All these forms produce the curious aestivating larvae. When these are born, they walk away and select a more or less concave spot on the underside of the leaf or on the upper- side of a vein. They there remain motionless, do not grow and evidently demonstrate a distinct diapause, which lasts till the autumn, the second half of September, or does not end at all, so that the leaves drop with the living aestivating larvae on them. But most of them show growth in September, they shed their skin and emerge as normal, long-haired larvae. These develop into apterous mothers, which produce the oviparous females and alate males. In the same way as by the preceding species wintereggs are laid. According to this simple scheme there are 4 generations in a year. But often there are more. For according to Rymer Roberts not all the larvae produced by the 2nd generation are aestivating larvae. Some females, according to my observations especially ap- terous females, produce only or partly larvae with normal hairs, which have no diapause, but soon develop into apterae or alatae. And these again can give birth to either or both aestivating larvae and normal larvae, etc. On suckers and tender growth generally few or no aestivating larvae are formed and a continual series of generations develops as in lyropictus (Kessler), till here also in the autumn sexuparae, sexuales and eggs are produced. Rymer Roberts has given a good account of these lines parallelous to the aestivating line and he also states, that sometimes the sexu- parae developed from aestivating larvae, can produce viviparous females instead of sexuales, which is another complication. During summer probably all species of Acer (Negundo included) and some species of Aesculus, upon all of which aestivating larvae are deposited, serve as hostplants. 3. Periphyllus aceris (L.). Under this name a species from Acer spp. is understood, which has long-haired aestivating larvae (fig. 3). This conception will have to be narrowed down to a form from Acer platanoides, as apparently each Acer has its own sub- species. I choose Acer platanoides as typical host, because the related subspecies from Acer pseudoplatanus and A.? monspessu- 232 D. HILLE RIS LAMBERS, NOTES ON THE lanus have already fixed names. The species shows the following characters. Apterae in life yellowish to pale greenish, sometimes with short, thick brown transverse bars across the middle of the dorsum or an indistinct green pattern. Siphunculi colourless. Some- times, particularly in the spring a green to brown subcutaneous Fig. 3. Periphyllus aceris (L.). Aestivating larva, dorsally ; waxy layer grey, 78 X. colourpattern like that of P. lyropictus (Kessler) develops. Legs remarkably pale, colourless. Alatae with black head and thorax, the abdomen either pale yellow or greenish with dark transverse stripes across dorsum. Siphunculi dark to black. Legs conspicuously pale. Wings with the stigma and a zône along the subcosta dark. Macerated apterae sometimes have brown sclerotic spino-pleural transverse bars on the middle of abdomen, but usually they are not pigmented. The siphunculi are colourless. The cauda is very broadly rounded. The dorsal hairs have normal apices, at least not blunt or furcated ones. The last ant. segment has one long and one much shorter hair, the longest one several times as long as the largest diameter of the segment, which is a good and easy GENUS PERIPHYLLUS V. D. HOEVEN (HOM., APH.) 233 character for distinction from P. testudinatus, as all forms show it; the processus terminalis is not more than 3 times as long as base of VIth segment, often much shorter. Alatae have the same sclerotic pattern as those of P. testudinatus, but they lack the ven- tral sclerotic bars on abdomen. Their legs do not show the black knees of testudinatus, but are sometimes completely pale and at most show the distal part of the hind femora brownish while those of the other femora are hardly darker than their bases. The tibiae are pale with slightly darker apices. The antennae are like those in apterae, but the processus terminalis may be up to 4 times as long as base of VIth segment, though usually much shorter ; the IlIrd segment bears 3—16 rhinaria, often in a line and often on basal half of the segment. The species has often been confused with testudinatus (Thornton), because the characters used for distinguishing them do not completely hold, cfr. (13). In early summer the apterae and alatae usually contain larvae with very long hairs and with siphunculi. These larvae, when born, are yellowish white and gather in close patches, the outer ones with their heads directed to the centre of the patch and the marginal hairs of all the specimens mutually touching!). They show the following characteristics. Body flat and broadly pyri- form, dorsally and marginally covered with extremely long, curved hairs, some of which are found also on the antennae. Other hairs rather short and inconspicuous. The VIIIth abd. segment, which is somewhat trapezoid in shape (fig. 4), bears 4 hairs, of which the two marginal ones are much shorter than other dorsal and mar- ginal hairs. The siphunculi are prominent and of essentially the same shape as those in normal first instar larvae in this genus. The whole body is marginally and possibly also dorsally envelop- ped in a water-clear, homogeneous layer of a waxy substance, which becomes distinct when the insects are slowly heated in 10 % KOH under the microscope; then the layer looses hold. As is evident from the part quoted from Börner's paper of 1940 (3), no. 23 and 24, there are different forms on different species of Acer, which all agree with the description given above. Börner considers them species, but as the mutual differences are so very small I would rather treat them as subspecies of the species aceris (L.). I have not found or examined the species rhenana Börner and therefore must confine myself to those of the subspecies which I could study in the Netherlands. There is one on Acer platanoides, which I call Periphyllus aceris aceris (L.), and one on Acer pseudoplatanus which I name Periphyllus aceris acericola (WIk.). Probably the species, described in this paper as lichtensteini nov. spec., also belongs to aceris sensu latiore, and it may even be the form described by Börner as Chaetophoria 1) The behaviour and long diapause of these larvae was first described by Walker (16). 234 D. HILLE RIS LAMBERS, NOTES ON THE rhenana, but this cannot be decided at present. The biology is described for each of the subspecies separately, as they differ in this regard. a. P. aceris aceris (L.). Apterous viviparous forms found in early summer are rather bright pale yellow, with sometimes brownish of green transverse bars on the middle of the dorsum, or a faint pattern in green or brown as described for apterae of P. lyropictus (Kessler). Their legs are quite pale. The siphunculi and cauda and also the basal part of the antennae are almost colourless, the apex of the Vth segment, base of VIth and processus terminalis are brownish. Alatae are yellowish, with blackish brown head, thorax and transverse bands across abdomen. Legs uniformly pale, only the apices of the tibiae dusky. Macerated apterae sometimes with short, broad, transverse bars on abdomen, which are brown- sclerotic. Legs quite pale, even uniformly so. Also in macerated alatae the legs are evenly pale, with only the apices of the tibiae slightly brownish. Both forms have a cauda with more than 20 hairs of various lengths, and the shortest of the 2 hairs on VIth ant. segment reaches well past the accessory rhinaria (fig. 1). Their body is large, usually well over 3.5 mm long. Fig. 4. P. aceris aceris (L.), caudal part of abdomen of aestivating larva, ventrally 114 X. The aestivating larvae often form their patches near the acute apices of the leaves. They are easily recognized by having spoon- shaped or broadly spathulate apices to the latero-apical hairs of the second tarsal joints, while also the hairs on the empodium are flattened and broadened towards their apices (fig. 5; 6, left); the cauda (fig. 4) has normally 6 hairs in 3 pairs, but sometimes one or two of these hairs are wanting. The biology is well known. Data have been provided by W al- Kendo) Kessler (OandeR vamenrmkobien tst) It is, however, evident, that confusion with P. aceris acericola 1) It is not clear to which subspecies their data relate. GENUS PERIPHYLLUS V. D. HOEVEN (HOM., APH.) 235 WIk. has occurred, which makes it necessary to reexamine the biology. According to Rymer Roberts the biology of this species is identical with that of festudinatus (Thornton), and the same parallel lines occur. This means, that the fundatrices develop on the youngest branches, that the second generation produces Fig. 5. P. aceris aceris (L.) 2nd tarsal joint of aestivating larva in latero-ventral view, X 363. aestivating larvae, which rest till the end of September and then grow into the sexuparae, which in their turn produce egg-laying females and alate males. Some offspring of the 2nd generation ought then to produce normal larvae without diapause and there should be a parallelous series of generations through the summer. Although I have studied the biology of this and the other sub- species in many years since 1930, I have never seen a trace of parallelous series in this subspecies. According to my observations on Acer platanoides both the apterae and the alatae of the 2nd generation produce only aestivating larvae and then the viviparae did not turn up again before the aestivating larvae reached matu- rity, in September, or later. In the Netherlands at least, it would seem that this species lives strictly according to the rules for its biology as set by Kessler, without parallelous lines. I made some small experiments on the behaviour of the aestivating larvae, as I wanted to know whether their sitting in patches was merely caused by them remaining on the place where they were born or by other factors, such as mutual thigmotaxis or special preference for certain places on the surface of the leaf. From small potted Acer platanoides with 4—6 leaves I killed the leaf on which the larvae sat, without removing it. They then started to walk about, walked over the petiole and reached another leaf, where no larvae were present. Here at first most of them sat isolated, but after one or two days they all had formed a number of compact patches of the customary arrangement. After disturbing them now and then, the patches split up and the larvae walked about, only to form new patches or a new patch. From the various places where they grouped together it would seem as if their grouping is not caused by certain places on the leaf which form a common at- traction, but by an instinctive gregariousness, such as I also men- tioned for the alatae of P. lyropictus (Kessler). 236 D. HILLE RIS LAMBERS, NOTES ON THE b. P. aceris acericola (Wilk.). Since Walker (16) described this form it has not been mentioned in the litterature until B 6 r- ner, 1940 (3). It has evidently often been mistaken for P. aceris aceris (L.), as most authors mention aceris with long-haired aesti- vating larvae from both Acer platanoides and A. pseudoplatanus. Though both subspecies are similar, they can rather easily be disting- uished, also their aestivating larvae. Apterae viviparae of the 2nd generation are not always found. They are rather uniformly pale greenish, with some brighter green ornamentation, with pale legs, siphunculi and cauda. The alatae are often very common on Acer pseudoplatanus, and it is this form which W alker described. They have a black head, thorax and abdominal dorsal transverse bars, and the remainder of their ab- domen is not yellowish as in aceris sensu stricto, but pale green. The legs are in life remarkably pale. Otherwise they are very much like the preceding subspecies, but smaller, under 3.50 mm long. Macerated apterae of the second generation I have not examined ; my material was destroyed in 1944. Cleared alatae are very similar to those of the subspecies aceris (L.), but their legs show the dis- tal parts of the femora, particularly the hind femora more or less brownish. The cauda has less than 20 hairs. The shortest hair on VIth ant. segment reaches not or hardly past the accessory rhinaria (fig. 1) and the processus terminalis is on the average shorter compared to both the IIIrd ant. segment and the base of VIth segment. The aestivating larvae differ from those of P. aceris aceris (L.) in the shape of the hairs on the second tarsal joints ; in this subspecies the latero-apical hairs have the very apices flat- tened, a little curved and very little enlarged, rarely as much as shown in fig. 6; the empodial hairs are linear; normally the cauda has only 4 hairs, but occasionally 5 may be present, though this is rather exceptional. Fig. 6. Left: P. aceris (L.), 2nd tarsal joint dorsally. Right: P. aceris acericola (WIk.), 2nd tarsal joint dorsally, 360 X. No special publications on the biology of this subspecies seem to exist. There are only small differences from that of P. aceris aceris (L.). The second generation is frequently completely alate. The aestivating larvae live in patches on the underside of the GENUS PERIPHYLLUS V. D. HOEVEN (HOM., APH.) 237 leaves, usually more in the middle of the leaf and less near the ends of the main veins. Their behaviour is the same as that of aceris sensu stricto, but they differ in the stability of their diapause. For in acericola often some of the larvae already a few weeks after birth start growth and develop into apterous mothers, which then are not sexuparae. In such a case usually all the larvae of a group develop at the same time and one finds a patch of mature apterae as a result. Other patches on the same tree, however, often remain dormant, and apparently those on the oldest leaves of a branch stop their diapause earlier than those on younger leaves of the same branch. Since old leaves are drier than younger ones, I tried to break the diapause by not watering small potted trees with aestivating larvae for some time. This worked well, for after a week the aestivating larvae on the dry trees had all moulted, those on the other trees not. I could not achieve this with aestiva- ting larvae of P. aceris aceris (L.) on potted Acer platanoides. Then nothing happened on the dry plants, except that the larvae became restless and dispersed; no moulting was seen until now, the middle of August. The further biology is like that of testudinatus, but parallelous lines I did not find. The sexuparae may belong to the 3rd—6th generation. c. P. aceris rhenana (Börner). I have not seen this species or subspecies and have failed in finding out what Bòrner means with „Felsenahorn”, the hostplant (3). For according to Gerth van Wijk,1) „Felsenahorn” is the German name for Acer saccharinum, an American Acer, and it looks very improbable that a separate species of Periphyllus should live in Europe on this tree, while no species with long-haired aestivating larvae are known from North America. The vulgar name rhenana given by Börner and the name ,,Felsenahorn” may suggest that Börner means the species Acer monspessulanus, which has an area of distribution extending from the West into the Rhine and Moselle area of Ger- many, and from which aceris L. was recorded. According to B ö r- ner, see p. 226, the species has the characters enumerated for Periphyllus aceris (L.) sensu latiore and differs from the other two subspecies by being smaller. Its aestivating larvae are said to have 2 caudal hairs and if this is always so, they can be easily distinguished from those of other subspecies, which have at least 4—6 caudal hairs in all their larvae. It is not impossible, that the oviparae and males, described below as P. lichtensteini nov. spec. are those of Bòrner's rhenana, but his fragmentary description makes identification impossible. 4. Periphyllus granulatus (Koch). Since Koch (10) described and figured this species it has not been mentioned in the litterature. 1) Gerth van Wijk, L. L., Dictionary of Plant Names, Den Haag, M. Nijhoff, 1911. 238 D. HILLE RIS LAMBERS, NOTES ON THE It is this species which I described as P. templi nov. spec. (7), when I received pickled material collected in Engeland. Recently I have found it in large numbers in the Netherlands and now it can with great certainty be identified with Koc h's species. According to Koch the insects are evenly green and they live along the flo- werstems of Acer campestre. This is quite correct, and typical for the species. I have material from England, Netherlands and Italy, so that evidently it occurs all over Europe, but it is not common. Living apterae are evenly apple-green in early summer, more mottled after the middle of July. The legs, siphunculi, cauda and antennae are concolorous with the body. The body is flattened and pyriform, with narrow head and thorax, about 2—3 mm long. Macerated apterae look very much like those of Periphyllus lyropic- tus (Kessler). They differ in the shape of the cauda, which is distincty knobbed in granulatus (fig. 1), the pigment-less siphun- culi, and the forms taken in early summer also by the fact, that most of the dorsal hairs have either blunt, acuminate, rounded, or in Fig. 7. P. granulatus (Koch). Aestivating larva, macerated, 114 DIO) 1) Through inaccurate block-making the chaetotaxy of the right-side hind tarsus is incorrect. GENUS PERIPHYLLUS V. D. HOEVEN (HOM., APH.) 239 the shorter hairs enlarged, flattened and serrate apices; this cha- racter disappears more or less in later generations and then the shape of the cauda is the best available. Though thousands of apte- rae were seen, no nymphs with wing-pads or alatae were observed ; this form seems to be uncommonly rare in this species1). When examining a number of apterae in the end of May, I found embryones with foliate hairs in a number of them. I then went to the tree where I had collected them and soon found the aestivating larvae there also. They show a distinct preference for the wings of the fruit, where they sit between the veins and also near the swol- len base containing the seed. Some were also found on the upper- sides of the leaves, more rarely on the undersides. On the leaves they occurred mixed with aestivating larvae of P. testudinatus (Thornton), but I soon learned how to separate these. The aesti- vating larvae of granulatus (fig. 7) show a different sclerotic pattern. There is no tortoise-like cover, but the sclerotic, pale, wrinkled tergum shows a median line and a suture between the pronotum and mesonotum ; the borders between the head and pro- notum and the other segments of the body are only in the middle indicated by short. rather indistinct sutures, which more laterally become completely invisible. In this the structure of the dorsum agrees with that figured for Periphyllus negundinis (Thomas) in Gillette & Palmer's admirable work on Colorado aphids (5), but they draw complete sutures between the head and pronotum, etc., though according to the description in contradistinction to testudinatus only the median two rows of dorsal plates are present, while the remainder of the dorsum is rugose, as in granulatus. At first I believed that these median plates were also present in the aestivating larvae of granulatus, but I soon saw, that what I be- lieved to be the lateral bordering of these plates were the two main stems of the tracheae. In granulatus larvae there is no lateral border and no bordered rectangular plates are present on the abdomen. The shape of the foliate hairs around the body is somewhat diffe- rent from that in aestivating larvae of P. testudinatus, as they are more pointed and narrower, particularly those on the front. Other differences are the long processus terminalis and the presence of very small but distinct siphunculi, seemingly on the VIth abd. segment. The biology which at present is still very incompletely known, is similar to that of P. testudinatus (Thornton), but the aestivating larvae would seem to be rather superfluous in granulatus. For even on old trees there is a continuous reproduction of apterae viviparae going on, first on the undersides of the leaves and the flowerstems, later mainly on the fruitstems and on the fruits. Several of the ap- terae with foliate-haired embryones also contain some embryones 1) I found nymphs in Sept. 1946 and reared one alata which has the same sclerotic pattern as those of P. lyropictus (Kessler). Its colour was green with a brown median line along dorsum. The tibiae are brownish yellow. 240 D. HILLE RIS LAMBERS, NOTES ON THE with normal hairs, and apterae with only long-haired larvae (fig. 8) are quite common all the time. The discovery of this species and its aestivating larvae seems to make the use of the shape of the cauda for separating Chaitophorus from Periphyllus very illogical. And also a subdivison of Periphyl- lus via species without aestivating larvae and with aestivating larvae does not work, as the apterae more than any other species resemble P. lyropictus, without aestivating larvae, while its aesti- vating larvae are very much like those of the genotype, P. testudi- natus, Fig. 8. P. granulatus, larve I of 3rd generation, dorsally, 78 X. 5. Periphyllus fuscus (Börner) (3) (See also p. 228). In the Netherlands I have collected a Periphyllus on Acer campestre in Limburg, which in most regards agrees with Börner's descrip- tion of Chaefophorella fusca, see p. 227. Its colour in life was dark mottled brown to blackish brown, and no aestivating larvae could be found. In macerated specimens the scleroites at the bases of the dorsal hairs are somewhat brownish pigmented, its other features are like P. lyropictus (Kessler), but the siphunculi are somewhat more pigmented than is customary for that species. The apterae have 5 or 6 hairs on the Vth ant. segment, while Bòrner says that fusca has 4. This character for separating fusca and lyropictus GENUS PERIPHYLLUS V. D. HOEVEN (HOM., APH.) Za is certainly of no value. For although Börner says that his aceris L. (our lyropictus Kessler) has 6—8 hairs on Vth ant. seg- ment, an examination of typical material from Acer platanoides showed, that in lyropictus small specimens had 4 or more hairs, large ones 10 or less. Probably Börner has examined a few specimens only and this procedure has caused more discrepancies between his material and his descriptions as I have noted before. As also old specimens of P. lyropictus (Kessler) on Acer platanoi- des can be dark brown and no further differences between my ma- terial from Acer campestre and that from A. platanoides could be found I consider Periphyllus fuscus (Bérner) a synonym of lyropictus (Kessler). Also Theobald and Van der Goot record lyropictus from both Acer platanoides and A. campestre. 6. Periphyllus lichtensteini nov. spec. Buckton (4) says that he received apterous males of aceris from Jules Lichten- stein. Some authors apparently did not believe this, though they offer no explanation. When examining some material from the Lichtenstein collection, now in the Museum at Budapest, I also examined apterous males of a Periphyllus, probably collected on Acer monspessulanus, and according to a note on the preparation black in colour. As no apterous males are known from European forms of this genus, it is probable that they represent a new species, unless they belong to P. aceris rhenana Börner, see p. 237. There were some oviparae, partly in the same preparations with the males, and from these it is evident, that the new species belongs near aceris (L.). Lichtenstein prepared his specimens between two slips of mica, with resin as mounting fluid. The mica is now weathered and opaque, but this can be surmounted by mounting the whole preparation, which is stored in a small enveloppe with central holes through which the insects can be examined, in balsam under a coverslip. The specimens are perfectly preserved. The oviparae are 1.50—1.90 mm long, elongated oval, with the posterior segments elongated into an ovipositor. The tergum shows rather few, long hairs, placed on distinctly dark scleroites ; there are 2—4, mostly 2, spinal hairs on the anterior abd. segments, placed on two scleroites, 2 pleural hairs, each on a dark scleroite and some mar- ginal hairs, The antennae are about 1/,—8/; of body ; the processus terminalis is only 114—2 times as long as the base of last segment and the latter bears one long and one short hair as in aceris L., the longest hair much shorter than the basal part of last segment, but several times the largest diameter of that segment. Longest hairs on IlIrd ant. segment about 5—6 times its basal diameter. Siphunculi brownish to dark brown pigmented. Cauda broadly rounded, about twice as wide at base as long. Legs pale brownish, with dark apices to the tibiae only ; hind tibiae swollen, with about 35 pseudosensoria of the shape which is typical for the genus. First tarsal joints with 5, 5, 5 hairs. The apterous males are much elon- gated, less than 1.60 mm long. Their dorsum is covered by rather 242 D. HILLE RIS LAMBERS, PERIPHYLLUS. broad, long, sclerotic transverse bars, which are blackish pigmented. The antennae are about 5/4 of the body; the IIIrd segment bears about 18—25 rhinaria, the [Vth 7—12, the Vth 4-8 secondary rhinaria. Siphunculi dark. Legs pale with dark knees and dark apices to the tibiae. Other characters about as in the oviparous female. As long as the viviparous forms and the aestivating larvae, if existing, are not known, the exact position of the species cannot be ascertained. The other European species have alate males, as far as their males are known. Van der Goot (6) describes only three species from the Netherlands, but there are more. Wherever in this country I looked for P. testudinatus (Thornton) I easily found it. P. aceris acericola (WIk.) also is not rare, but less common. Excepting Drente, where I did little collecting, this subspecies was found in all the provinces. P. aceris aceris (Wlk.) is not common, but where its host, Acer platanoides, is planted, it generally appears sooner or later. P. lyropictus (Kessler) is slightly less common than the pre- ceding species, but it easily escapes detection. I found it only in the Southern half of the Netherlands. P. granulatus (Koch) has as yet only been found at Wageningen, and this is probably a really rare species. Re P. fuscus (Börner), collected at Geulhem in Lim- burg, see p. 240. REFERENCES. . Baker, A. C., U.S. Dept. Agric., Bull. 826, 1920. . Börner, C., Arch f. klass. u. phylog. Entomologie, vol. I, p. 126—127, 930. i , Neue Blattläuse aus Mitteleuropa, ed. Börner, Naumburg, p. 1-4, 1940. Buckton, G. B., Mono. Brit. Aphides, vol. II, 1879. . Gillette, C. P. & Palmer, M. A, Ann. Ent. Soc. America, vol. XXIV, p. 923, 1931. Goot, P. v. d., Beiträge zur Kenntnis d. Holland. Blattläuse, 1915. Hille Ris Lambers, D., Stylops, London, vol. IV, p. 116, 1935. . Hoeven, J. v. d Tijdschr. v. Entomologie, vol. VI, p. 1—7, 1863. . Kessler, H. F., Nova Acta K. Acad. Leop. Carol. vol. II, p. 151, 1886. 10. Koch, C. L., Die Pflanzenläuse Aphiden, livr. I, 1854. 11. Linné, C. v., Fauna Suecica, ed. II, p. 262, 1761. 12. Roberts, A. W. Ry mer, in Theobald, Aph. Great Britain. vol. III, p. 355—359. 13. Theobald, The Plantlice or Aphididae of Great Britain, vol. III, figs. 14, 16, p. 41, etc. 14. Thornton, J., Proc. Ent. Soc. London, n.s., vol. II, p. 68, 1852. 15. Wahlgren, E., Entomologisk Tidskrift, Stockholm, vol. LIX, p. 171, 1938. 16. Walker, F., Ann. Mag. Nat. Hist., ser. 2, vol. I, p. 448—451, 1848. vona WR w Ne — 243 — De insecten en de dierpsychologie door Dr. J. A. BIERENS DE HAAN. Bij de viering van een eeuwfeest van een wetenschappelijk Genootschap past allereerst een woord van gelukwensch aan die instelling zelve, die er in geslaagd is gedurende zoo'n lang tijdperk haar leden blijvend op te wekken tot een bepaalden vorm van wetenschappelijke activiteit. Gaarne doe ik met die hulde mee, maar tevens wilde ik hulde brengen aan het studieobject der jubileerende N.E.V., de insecten, en hun lof zingen als studiemateriaal voor een bepaalde tak van de biologische wetenschap, die mij bijzonder . aan het hart ligt, te weten de psychologie der dieren. Het zal bekend zijn dat de moderne dierpsychologie haar doel niet zoekt in de bestudeering van de dierenziel. De dierpsychologie, zooals die wetenschap in den tegenwoordigen tijd opgevat wordt, is een empirische natuurwetenschap, niet een speculatieve weten- schap, als vroeger misschien te vaak het geval geweest is. Dien- tengevolge is het begrip ‚ziel uit haar belangstelling verdwenen. Dat begrip ,,ziel’’ moge een realiteit vertegenwoordigen, deze rea- liteit is niet empirisch te benaderen door observatie en experiment, maar is het object van speculatie en overdenking. De ziel moge zoo haar plaats vinden in wetenschappen als theologie en meta- physica, in de natuurwetenschap is voor haar geen plaats vrij. De moderne psychologie, en zeker de psychologie der dieren, heeft men dus terecht wel als „eine Psychologie ohne Seele’ gekenmerkt. Want het begrip ,,dierenziel” is zeker nog minder te benaderen dan dat van de ziel van den mensch, en speculaties daarover missen nog meer grond en brengen ons op het twijfelachtige terrein van de vraag naar de onsterfelijkheid van zoo'n dierenziel en de metem- psychose, haar overgang in andere wezens of haar ontstaan uit de ziel van afgestorvene menschen en dergelijke meer. Psychologie is dus niet de wetenschap van de ziel, maar die van de psychische verschijnselen in mensch en dier. Wat die psychi- sche verschijnselen zijn weten wij het best in ons zelf : het zijn immaterieele en onruimtelijke verschijnselen, waarvan wij het gevoel hebben dat zij zich ‚in ons’ afspelen, zonder dat wij ze ergens in ons lichaam localiseeren kunnen, als physiologische verschijnselen als speekselafscheiding of spijsvertering. Het zijn, in het kort, onze waarnemingen en gewaarwordingen, onze gevoelens en sentimenten, onze herinneringen en voorstellingen, onze gedachten en wenschen en driften, en dergelijke meer. En de dierpsycholoog is de man, die zulke psychische verschijnselen bij de dieren bestudeert of bestu- 244 DR. J. A. BIERENS DE HAAN, deeren wil, zij het als hulpwetenschap van de menschelijke psycho- logie, zij het meer om haar zelf, van oordeel zijnde, als voor meer dan tweeduizend jaren reeds Aristoteles deed, dat de be- schrijving van een dier of diersoort niet compleet is, als naast zijn morphologischen bouw en physiologische verrichtingen ook deze in- wendige roerselen van het dier niet bekend geworden zijn. Hoe leeren wij die inwendige roerselen bij de dieren nu kennen ? Daartoe is slechts één methode beschikbaar : die van de nauwkeu- rige waarneming van hun doen en laten (hun ,, behaviour"), en de interpretatie daarvan in psychologische termen. Want van de me- thoden, die in de menschelijke psychologie daarnaast nog toegepast kunnen worden, is de introspectie, het nauwkeurig nagaan van wat zich in eigen innerlijk afspeelt, in de dierpsychologie natuurlijk van zelf uitgesloten, en is ook de methode van bewuste mededeeling, waarbij de mensch het door hem ervarene aan een ander meedeelt, uitgesloten door het feit, dat het dier geen taal bezit waarin het ons zoo iets kan mededeelen, en bovendien de behoefte aan een der- gelijke mededeeling bij hem wel haast altijd ontbreekt. De dier- psychologie is dus gebaseerd op de studie der gedragingen der dieren. Dit nu kan op twee plaatsen geschieden : in de vrije na- tuur, het natuurlijk milieu van het dier, of in het laboratorium, en op twee wijzen : de eenvoudige waarneming van die gedragingen, waarbij de onderzoeker zelf passief blijft, en het scherper onderzoek door het actief ingrijpend experiment. En nu is er zeker geen diergroep, die zich zoozeer voor deze vier methodes van studie leent als juist de groep der insecten. In de eerste plaats zijn zij over het algemeen relatief gemakkelijk in hun normaal milieu te bestudeeren. Visschen zijn meestal onbereikbaar voor ons in hun natuurlijk element, het water, en vogels evenzeer in de lucht; zoogdieren verbergen zich voor ons maar al te vaak in het bosch of onder den grond. Bovendien vertoonen al deze hoogere dieren meestal vrees voor den mensch, wat hen in hun natuurlijk milieu nog meer onbenaderbaar voor ons maakt. Insecten zijn daarentegen voor een groot deel kruipende, loopende of laag- vliegende wezens, die zich langzaam verplaatsen en daardoor goed gevolgd kunnen worden door den onderzoeker. Hun milieu: de heide, het bosch, het veld, is voor ons gemakkelijk toegankelijk, en slechts betrekkelijk weinige onttrekken zich geheel aan ons onderzoek in een lucht- of waterleven. Bovendien wordt hun gedrag niet beïnvloed door een vrees voor den mensch, en geven zij zich onbevangen zoo als zij zijn. Verder valt het in de meeste gevallen niet zeer moeilijk, hun natuurlijk milieu in het laboratorium na te bootsen, waardoor zij zich gemakkelijker leenen tot een meer exact laboratorium- onderzoek, wat bij vele andere dieren( vogels, grootere zoogdieren) vaak met groote bezwaren gepaard gaat. Bijen kan men gemakkelijk tot laboratoriumdieren maken, als uit de proeven van von Frisch en Kühn en anderen wel bewezen is; mieren kan men in eigen tuin bestudeeren (als b.v. Brun deed) of in een kunstnest in het DE INSECTEN EN DE DIERPSYCHOLOGIE. 245 laboratorium. In een terrarium of aquarium gedragen insecten zich volkomen als in hun natuurlijk milieu. En door hun bescheiden af- metingen en gemakkelijke behandelbaarheid is het eenvoudiger, ex- perimenteel in hun gedragingen in te grijpen, zoowel in de vrije na- tuur als in het laboratorium, dan dit bij vogels of zoogdieren het geval is. Daarbij komt nog de rijke veelvuldigheid van het insectenleven op aarde en de groote verschillen binnen de groep zelve, feiten die ik op deze plaats niet nader behoef toe te lichten. En dan zij nog als bijzonderheid herinnerd aan het ,,dubbelleven” van larve en imago, een dubbelleven dat in zijn beide deelen vaak zoo geheel anders geaard is, zooals dat van de kruipende plantenetende rups en de vliegende nectarzuigende vlinder, en daardoor bij de metamorphose een totale psychische omschakeling in het dier vereischt, die nog veel te weinig bestudeerd is geworden. Nu zou dit alles nog niet veel te beteekenen hebben, als het psychisch leven der insecten simpel en dof was, als dat van wor- men of mollusken, de inktvisschen onder de laatste even uitgezon- derd. Maar dit verwijt kan men den insecten zeker niet maken. Integendeel is uit oudere en vooral recentere onderzoekingen wel gebleken, wat een bijzonder interessant psychisch leven bij de in- secten waar te nemen valt, zoo dat men, van psychologisch stand- punt gezien, terecht de opvatting verdedigd heeft dat het dierenrijk twee toppen heeft: de insecten en de zoogdieren. Hierbij bereiken dan de insecten een hoogtepunt in het instinctleven, de zoogdieren op het gebied der intelligentie. Natuurlijk mag men dit laatste niet in den vorm van een antithese zien, als o.a. door Bergson veel te sterk gedaan is. Zoogdieren, ook de menschapen en zelfs de mensch zelf, bezitten een veel rijker instinctsleven dan vroeger wel werd ingezien, hun intelligentie is, voorzoover het de dieren betreft, niet meer te beschouwen dan als een laag vernis die hun instincten bedekt. En hoewel natuurlijk niet ontkend kan worden, dat deze intelligentie bij hen hoogere vormen aanneemt dan bij de insecten, missen toch ook deze laatste intelligentie in geenen deele, dit be- grip opgevat als het vermogen aangeboren handelswijzen te doen beïnvloeden door tijdens het leven opgedane ervaring. Maar ongetwijfeld zijn de insecten de koningen op het gebied van het dierlijk instinctleven. En waar wij de instincten als de kern van het psychisch leven der dieren mogen beschouwen, is het dui- delijk dat de insecten een uiterst belangrijke plaats innemen in het studiemateriaal van den dierpsycholoog. Niet dat de instincten der insecten sterker bindend geacht moeten worden dan die der hoo- gere dieren, maar de handelingen die uitgevoerd worden onder den drang van hun instincten hebben een zooveel grootere veelvuldig- heid en complexiteit, zijn zoo veel scherper bepaald en leenen zich daardoor zooveel meer tot observatie en psychologische analyse en tot beïnvloeding door het experiment, dan die der vogels of zoog- dieren. Men denke hier slechts aan de instincthandelingen der 246 DR. J. A. BIERENS DE HAAN, graafwespen, die aanleiding tot zoo veel experimenten gegeven hebben, aan de bouwinstincten van kokerlarven en spinnen (die ik hier wel even tot de insecten sensu largiore rekenen mag), aan het zoo uiterst belangrijke sociale instinctleven van mieren, bijen en ter- mieten, en zoo veel meer. Wat omvat zulk een psychologie der insecten dan eigenlijk ? Laten wij onze gedachten even bij de hoofdpunten mogen bepalen. In de eerste plaats willen wij de gewaarwordingen en waar- nemingen dier dieren leeren kennen. De kleurenzin der bijen is een klassiek strijdpunt geweest tusschen von Hessen von Frisch, waarbij de laatste ontegenzeggelijk in zijn recht was, toen hij het kleurenzien dezer dieren verdedigde. Zijn onderzoekingensresul- taten zijn later bevestigd en uitgebreid door Kühn, gedeeltelijk in samenwerking met Pohl, Ilse en Fraenkel. Dit werk van von Frisch is de stimulans geweest voor het bijenwerk van de Münchensche school, in de eerste plaats van von Frisch zelf, in hun studies op het gebied der gewaarwordings- en waarnemings- psychologie dezer dieren. Aan von Frisch’ onderzoekingen over den reuk- en smaakzin der bijen sloten zich een aantal onderzoe- kingen van zijn leerlingen (Hertz, Opfinger, Zerrahn, Wolf, Baumgärtner ea.) aan over de optische waarnemin- gen dezer dieren; Ilse bestudeerde de kleurzin van vlinders, Herter de temperatuurgewaarwordingen van verschillende in- secten, Schaller de zintuigpsychologie van waterkevers, Min - nich van vliegen, Koehler van libellenlarven, Lüdtke van Notonecta, enz., terwijl Knoll en Kugler de verhouding van insecten (hommels) en bloemen bestudeerden. Het zoo merkwaar- dige „tiidsgeheugen” van dieren is nergens zoo goed-bestudeerd als dit door Beling, Grabensberger en Wahl bij bijen ge- schiedde. Het gevoelsleven der insecten vond zijn bestudeering in von Frisch’ nog steeds voortgezette onderzoekingen over de „bijentaal”. 3 Het omvangrijkste is uiteraard het oeuvre over het instinctleven der insecten. Hier moet, als eerste der moderneren, natuurlijk het werk van Fabre genoemd worden, van wiens klassieke ,,Souve- nirs entomologiques’’, door zijn boeiende verhaaltrant al even ge- nietbaar voor leeken als voor wetenschappelijke werkers, een groote stimulans op anderen na hem is uitgegaan. Wel mogen misschien enkele van zijn waarnemingen niet geheel onaanvechtbaar zijn ‘en eenigszins door vooropgezette theoretische opvattingen beïnvloed, de al te scherpe en niet geheel faire critiek van Rabaud is terecht door T homas afgewezen. Het is onmogelijk hier alle namen op te noemen van hen die door veldstudies het instinctleven der insecten onderzochten ; wij noemen van de Anglo-Amerikanen slechts de Rau's, de Peckha m's, Hingston, Schneirla e.a. van de Franschen Ferton, Bouvier, Berland, Marchal, Ra- baud, Roubaud. In België publiceerde Verlaine een dertig- tal onderzoekingen over ,,l'instinct et l'intelligence chez les Hymé- DE INSECTEN EN DE DIERPSYCHOLOGIE. 247 noptéres’’, in Duitschland mogen in dit verband nog Molitor en Weyrauch genoemd worden, welke laatste ook een aantal onderzoekingen wijdde aan den nestbouw der wespen. Aan Rösch danken wij uiterst belangrijke onderzoekingen over de arbeids- deeling in den bijenkorf, terwijl Goetsch de onderlinge samen- werking der individuen van een mieren- en termietenstaat bestu- deerde. In ons land mogen naast Wasmann's onderzoekingen over het mierenleven, Tinbergen en zijn leerlingen (Bae- rends, van Beusekom) met hun graafwespen-veldstudies met eere genoemd worden. Uhlmann, Dembovski, Gor- ter en ik zelf bestudeerden in de vrije natuur en het laboratorium den kokerbouw der Trichopterenlarven; Pictet de verandering van instincten door aanpassing aan ongewone omstandigheden en de erfelijkheid daarvan. Ook voor de bestudeering der eenvoudige instincten, de z.g. taxiën of tactische bewegingen, bleken de insecten een uitstekend studiemateriaal te leveren. Phototactische reacties zijn bestudeerd bij verschillende insecten en hun larven (rupsen) ; reacties op eenvou- dige chemische waarnemingen bij talrijke insecten, die door den geur naar hun voedsel of geslachtspartner gelokt worden, of als parasiet hun gastheer vinden (Krijgsman). Regen's onder- zoekingen over de geluidsreacties van krekels zijn klassiek te noe- men. Lichtkompasreacties zijn voornamelijk bij insecten (rupsen en mieren) bestudeerd. En ook de fijnere onderzoekingen over de ver- schillende modaliteiten van deze eenvoudige lichtreacties zijn door von Buddenbrock en Alverdes en hun leerlingen voor een groot gedeelte aan insecten uitgevoerd. Wat het herinnerings- en leervermogen der insecten betreft heeft Wolf belangrijke onderzoekingen in de vrije natuur gedaan over de vraag, hoe bijen hun korf weer terugvinden als zij op voedsel uitgetrokken zijn, ter- wijl men in het laboratorium kakkerlakken en mieren in labyrinthen, bij de laatste dieren soms zeer ingewikkelde (Schneirla), hun weg heeft zien kunnen leeren vinden. En ook theoretische kwesties, als b.v. die van de verhouding van reflex en instinct, hebben ikzelf en Stäger, in een conflict met Doflein, aan den mierenleeuw kunnen bestudeeren. Wij zouden zoo nog lang voort kunnen gaan; wat wij vermeld- den is niet meer dan een druppel van wat er in de laatste jaren op het gebied der insectenpsychologie verschenen is. Ik heb het boven- staande slechts willen vermelden om zijn veelzijdigheid en om de beteekenis die de insecten hebben voor het onderzoek der dierlijke psyche aan te toonen. Natuurlijk is deze beteekenis inzoover weder- om beperkt, als het onderzoek in het algemeen slechts een licht kan werpen op het psychisch leven der insecten zelf, en men bij hoogere, meer gespecialiseerde dieren, als vogels en zoogdieren, weer bij de insecten nog onbekende aspecten daarvan aantreft, vooral op het gebied van intelligentie en emoties. Maar dat neemt niet weg, dat de insecten als groep psychologisch wel het best bestudeerd zijn 248 DR. J. A. BIERENS DE HAAN van alle diergroepen. En het zou daarom zeker uiterst gewenscht zijn, als er eens iemand gevonden kon worden die zich zetten wilde deze resultaten in een monographie samen te vatten. Door de vele boomen dreigt men vaak het bosch niet meer te zien, en na de zoo talrijke detailonderzoekingen hebben wij thans voor alles behoefte aan samenvattende en ordenende synthese. Zeer toe te juichen zou het daarom zijn, als iemand ons eens met zulk een ,,Psychologie der Insecten’ zou willen verrijken. Bouviers "Vie psychique des Insectes” is daartoe te elementair en te veel verouderd. Ik wil ein- digen met den wensch uit te spreken, dat een der leden der jubi- leerende vereeniging deze taak op zich moge nemen. Laat hij echter niet meenen, dat het een lichte taak zal zijn. — 249 — Het genus Campoplex (Subfam. Ophioninae. Fam. Ichneumonidae) door H. G. M. TEUNISSEN Onderstaand artikel beoogt het determineren van de ogenschijn- lijk eenvormige soorten van het genus Campoplex te vergemakke- lijken. Bij het determineren van deze soorten waren wij tot nu toe aangewezen op de samenvattende tabel van Schmiedeknecht. Maar aan deze tabel kleven zulke aanzienlijke fouten aan, dat haar gebruik vaak niet tot het gewenste doel voert. Förster heeft in zijn „Monographie der Gattung Campoplex” (1868) een tabel ge- geven, die ook nu nog zeer goed bruikbaar is, maar waarvan het grootste gebrek is, dat de soortsplitsing te ver is doorgevoerd. Ove- rigens moet het werk van deze auteur voorbeeldig genoemd worden en kan het bij een diepergaande bestudering van dit genus niet ge- mist worden. De ichneumoniden die tot het genus Campoplex behoren zijn als zodanig reeds op het eerste gezicht te herkennen aan het sikkel- vormige, zijdelings afgeplatte achterlijf en de niet verdikte achter- tarsen. Men kan de soorten, die tot dit genus behoren hoogstens verwisselen met sommige Trophocampa-soorten, die echter een witte ring hebben aan de uiterste basis der achterschenen, wat bij Campoplex nooit voorkomt. Tabel der mij bekende en verwante soorten. 1. Het eerste sterniet korter, evenlang of bij uitzondering tot 114 X zo lang als dat van het 2e segment, het midden van de postpetiolus bereikend. Meestal grotere soorten ............ 2 —. Sterniet van het eerste segment langer, meestal dubbel zo lang als dat van het 2e segment, naar voor niet tot het midden van de postpetiolus, naar achter tot aan de luchtopeningen van het 2e segment reikend; deze ver achter het midden. Middelgrote ennkleinejspertent Kasseler she nn Gee ne 41 2. Achterlijfsmidden sterk zijdelings samengedrukt, met een vrij scherpe rugkant. Het 2e tergiet ook sterk samengedrukt. Ab- scissula in de achtervleugel meestal meer dan 2 X zo lang als de teruglopende ader. Achterschenen lichtgeel tot roodgeel. Achterlijfsmiddenggeelrood totigeelin... nannten... 3 —. Achterlijf minder sterk zijdelings afgeplat. De middelste ter- gieten met een min of meer afgeronde rugkant ; het 2e achter- lijfssegment niet zijdelings samengedrukt. Achterlijfsmidden bruinrood. Achterschenen roodgeel tot bruinrood ............ 15 250 10. IR H. G. M. TEUNISSEN, . Achterlijfsmidden meer of minder roodgeel. Wanglijst meestal zwak; niet in een) punt endigend WEN a . Achterlijfsmidden citroengeel. Wanglijst sterk ontwikkeld, in cen punt'eindigend 05 NVE N II eee 13 . Voorhoofd met een sterk ontwikkelde kiel, Borstzijden tussen de bestippeling glad. 14—20 mm. ............ carinijrons Holmgr. . Voorhoofd zonder of met zwakke kiel. Borstzijden tussen de bestippeling gerimpeld of leerachtig 3.2... N Re 5) . Zijrand van het 3e segment vooraan niet afgezet. (Förster noemt dit ,,aufgebogen"; de afgezette rand is iets verdikt en soms;look) wat! opgebogen) N KERNEL eee 6 . Het voorste gedeelte van de zijrand van het 3e segment af- gezets [bir Manet AI SON. GRY ALLEL FREE ER 10 . Achterschenen aan het einde zwart. Borstzijden fijn bestippeld, geheel mat. Areola druppelvormig, lang gesteeld. 12—14 mm. +. dado] (consimilis Schmied.) confusus Först. , Achterschenen aan het einde licht gekleurd. Borstzijden grover bestippeld, fijn gerimpeld, maar min of meer glanzend. Areola van ‘andere? vorm, ‘niet lang’ gesteeld? 25. 122. 0. AAE 7 . Stigma en tegulae pekkleurig. Nervellus nauwelijks merkbaar gebroken. Achterschenen met zwartachtige basis. Voordijen geelrood met zwarte middenvlek. 14 mm. ... litigiosus Haberm. . Stigma en tegulae geelbruin. Nervellus duidelijk gebroken. Achterschenen met lichtgekleurde basis ........................ 8 Mesopleuren met grove bestippeling, de stippels op meerdere plaatsen groter dan de tussenruimten. De indruk voor het speculum met een scherpe, regelmatige lengterimpeling. Achter- dijen aan het eind weinig rood getekend, achterschenen geheel geel, 1420 mm... sees A. falcator Thunb. Mesopleuren minder grof bestippeld, meestal de stippels niet groter dan de tussenruimten mnd Epicnemiën geheel ontwikkeld. Metathorax met gedeelten van lengtelijsten. Achterdijen naar het einde toe rood gekleurd. Tegulae roodachtig. 12—16 mm. ............ obliteratus Holmgr. Epicnemien onvolledig. Metathoraxlijsten ontbrekend of zwak. Achterdijen geheel zwart. Tegulae geel. 713—9 mm. ............ BRON praecox m. Mesopleuren zeer fijn en verstrooid bestippeld. Wanglijst ster- ker ontwikkeld, aan het einde afgerond. Achterlijfskleur helder geelrood. 12-149 mm. UHREN NE SIRO libertatis m. . Mesopleuren dichter en sterker bestippeld. Wanglijst niet opval- lend krachtig. Achterlijfskleur donkerder roodgeel ......... 11 De zwarte zijlijn van het 3e segment ligt boven de zijrand. Lengtegroeve der mesopleuren leerachtig, zonder lengterimpe- ling. Voorhoofdsgroef met korte middenkiel. 16 mm ............ 2. PRE MA mactator Först. . De zwarte zijlijn van het 3e segment ligt op de zijrand zelf. De lengtegroeve der mesopleuren met fijne lengterimpeling. 12: 13: HET GENUS CAMPOPLEX. 251 Voorhoofdsgroef zonder korte middenkiel ..................... 12 Voorhoofd met kiel, overal rimpelig. Mesopleuren gedeeltelijk rimpelig tussen de bestippeling. Areola breed zittend. Achter- dijen geheel zwart. 15—16 mm. .................. rugifer Först. . Voorhoofd zonder kiel, minder ruw. Mesopleuren leerachtig tussen de bestippeling, de sculptuur minder ruw. Areola kort gesteeld. Achterdijen aan het eind roodgeel. 12—16 mm … … heroes fun ssnusos. mat pugillator L. . Voorhoofd zonder middenkiel, boven de voelsprietgroeven met straalsgewijs verlopende korte sterke rimpels. De voelspriet- groeven elkander in de mediaanlijn sterk genaderd ............ han he infestus Först. Bijna de gehele eindhelft der achterschenen zwart. 7—8 mm. dann calceatus Brauns =O eeachterschenenugeneelygeelyeticcdaceasa. ceases a 14 . Schacht geheel bleekgeel. 9 mm. ............ jlaviscapus Thoms. mS chiachtitz wart sa — 14 emimeinie bte eee Ais, deet ee shah edocs (angustatus Thoms.) oxyacanthae Boie . Zeer grote soort van 19 mm. De achterdijen aan het eind rood. ste wee femorator Bridgm. NET SOCIA ye miler scissors e I 16 . Van de voelsprietbasis lopen korte lijsten straalvormig naar boven en buiten. Voelsprietgroeven oorvormig verdikt. 8—10 Unet tolte (costulatus Bridgm.?) anceps Holmgr. . Boven de voelsprietbasis geen straalvormige lijsten ......... 17 . Achterschenen met geelachtige lengtevlek aan de buitenzijde ; achterdijen aan de eindhelft rood. 7 mm. ............ Achterschenen zonder lichtgekleurde lengtevlek ............ 18 Achterdijen geheel rood. Achterlijf met smalle bruinrode ring op de grens van 2e en 3e segment. 12—16 mm. ............... lrn cultrator Grav. Achterdijen geheel'of.ten'dele zwart i... 00000 19 Mesopleuren geheel of gedeeltelijk met gladde tussenruimten tussenmdeabestippeling niet Br. lee. Mae 20 Mesopleuren zonder gladde tussenruimten Bye I. 24 . Achterlijfseinde rood. Segment 6 en 7 bovenop met zwarte streep. Dijen en schenen bruinrood. 12 mm. ..................... a] castaneipes Thoms. MAchterli;fseindetzwart&Dijentzwart.i Ipo. eee 21 . Petiolus met dwarsrimpels op de zijkant. Kop naar achter weinig versmaldibiago e Saga: cf. nitidulator Holmgr. . Petiolus zonder dwarsrimpels op de zijkant .................. 22 . Metathorax met talrijke parallele dwarsrimpels, welke tot op de zijkant doorlopen. 15—16 mm. ............ rugulosus Först. . Metathorax niet met doorlopende dwarsrimpels. Kleinere Soorten seen ii ie a Ot AEEA LE BERO: 23 . Achterlijf zwart. Achterschenen geel, aan basis en einde zwart. 252 H. G. M. TEUNISSEN, 10-12) mms hd dsten (nobilitatus Holmgr.) myrtillus Desv. . Achterlijf niet geheel zwart, min of meer glanzend naar het einde. Voorhoofd met zwakke kiel. 11—15 mm. … politus Först. . Het 3e segment zonder of met zeer korte afgezette zijrand. Teruglopende ader meestal achter het midden der areola 25 . De afgezette zijrand van het 3e segment vrij lang. De terug- lopende ader voor het midden der areola … 29. . Achterschenen citroengeel. Achterlijfsmidden met Smalle geel- rode ring. Metathorax zonder lengtelijsten. 714—9 mm. … … Jay ee praecox m. ——. Achterschenen donkerder. Lichte achterlijfskleur meestal uit- 20% (RS) Oo Sile 92% gebreidentivw. qeucalta scat. dus ceed van Jut ie RE 26 De zijrand van de petiolus voor het groefje met dwarsrimpels. Het 3e segment achter zwart getekend. Teruglopende ader in of achter het midden der areola. 10—12 mm. … insignitus Först. urFlet 3eisegment geheel rood i: AA IR ee 27 Diks Voordijen geheel rood. Metathorax zonder veldjes. Schildje bijna tot aan het einde gerand. Lengte-indruk der mesopleuren met zeer fijne rimpeltjes. Derde tergiet met korte zwarte zijlijn, slechts aan de basis afgezet. Tegulae & geel. 11,5 mm. … … Jets balticus Haberm. MNiethalldeze kenmerken! tezamen ARA RR 28 . Het 3e segment met lange zwarte zijlijn onder de luchtopenin- gen. De teruglopende ader bijna voor het midden inmondend. Wangen zeer kort. Zijrand van het 3e segment vooraan ge- bogensdl 22- Hmm ae ee RE SE vigilator Först. . Het 3e segment slechts met korte zwarte zijliin. De teruglopen- de ader echter achter het midden inmondend. De wangen ta- melijk lang. Kleine soort van 9 mm. ............ genalis Thoms. 29. De zijrand van de petiolus met min of meer duidelijke dwars- rimpels. Kop naar achter weinig versmald. ..................... 30 . De zijrand van de petiolus zonder dwarsrimpels ............ 31 . Metathorax met krachtige lengtelijsten. Voelsprieten kort. Post- petiolus breed met ronde zijden. De teruglopende ader voor het midden der areola. 12—14 mm. ...... nitidulator Holmgr. . Metathorax met zwakke lengtelijsten. Voelsprieten langer. Post- petiolus met parallele zijden, niet veel breder dan de petiolus. De teruglopende ader in of achter het midden van de areola. addi cf. insignitus Först. Mandibulae meestal zwart. Legboor langer dan de petiolus. Voelsprieten kort, bij het 9 sterk ingerold. Nervellus ongeveer in het midden gebroken. Schildje gewelfd, zeer fijn bestippeld, grotendeels leerachtig. 9—12 mm. ............ terebrator Först. . Mandibulae meestal licht gekleurd (bruinzwart tot geel). Leg- boornkorter:n: an ART RIA RR OLE IE 32 Het 5e achterlijfssegment geheel of voor meer dan de helft FOO Gy rw aai le tikten etn CASTRES 34 . Het 5e achterlijfssegment zwart of hoogstens aan de basis 33, 34. 39. 38. 40. HET GENUS CAMPOPLEX. 253 smalsrood‘ Batman. io SEHE RAT EER 34 Beiderzijds in de ooguitranding een verheven punt (soms ont- brekend). Metathorax sterk en regelmatig dwarsgestreept. Achterlijf niet sterk samengedrukt. 10—12 mm. .................. Eee Försteri nov. nom. (pugillator auct. nec. L.) . In de ooguitranding geen verheven punt. Achterlijf vrij sterk samengedrukt. Metathorax van basis tot einde grof en regel- matig dwarsgestreept. 12—13 mm. ............ PNRA transversostriatus Schmied. Metathorax zonder lengtelijsten. In de ooguitranding een min of meer verheven punt. De lengte-indruk der mesopleuren ge- heel fijn dwarsrimpelig. Voor de postpetiolus op de bovenzijde een groefje, op de zijkant een min of meer diepe indruk. le NEEDE en eden (foveolatus Först.) contumax Först. . Metathorax met duidelijke, soms zwakke lengtelijsten. Meestal grotere soorten. Voor de postpetiolus geen groefje ......... 35 Bij het © de tegulae en voordijen rood ; bij het & alle trochan- teren, onderzijde der voorheupen en tegulae lichtgeel. De in- druk van het metanotum overal grof onregelmatig rimpelig, de lengte-indruk der mesopleuren boven zwak dwarsrimpelig, on- der} leerachtig. JO 12 ‘ mm.) i. subaequalis Först. . Bij het 9 de tegulae en de basaalhelft der middendijen zwart ; bij het & heupen en trochanteren niet lichtgeel gekleurd. 36 . De metathoraxlijsten volledig, met area basalis en areae supero- J CHERIE HI VI PT A es BE Pie TRESOR. SU . Metathorax zonder area basalis; area superoexterna slechts naar het midden toe duidelijk begrensd … …… 40 . Het 2e segment achter voor de helft rood. De zwarte zijlijn van het 3e segment aan het einde gevorkt. 14 mm. ............ PILATO bifidus Thoms. Het 2e segment minder rood of zijlijn niet gevorkt ............ 38 Schildje met gladde glanzende tussenruimten tussen de punten, slechts naar het einde toe rimpelig. Wangen lang. Voelsprieten bij het ® sterk ingerold. Kop naar achter weinig versmald. Van de luchtopeningen van het eerste segment af loopt naar achter een min of meer duidelijke zijlijst. Stigma geelrood. Achter- schenen bruinrood. aan het einde verdonkerd. Segment 5 boven- op bijna geheel zwart, op zij min of meer rood ..................... cf. nitidulator Holmgr. . Niet al deze kenmerken te zamen .............................. 39 39, Stigma bruin. Het 4e achterlijfssegment aan de basis smal rood. Achterschenen rood met bruin einde. 10 mm ..................... farti aan areolatus Brauns . Stigma zwartachtig. Het 4e achterlijfssegment en basis van 5e rood. Achterschenen zwartachtig, van voor onduidelijk geel- achtigpgetekend WIS mm. E silvicola Haberm. Stigma roodgeel. Schildje plat, grof bestippeld, overal met rim- pelige tussenruimten. Lengte-indruk der mesopleuren dwars- 254 dor 46. H. G. M. TEUNISSEN, rimpelig ; speculum leerachtig, zwak glanzend. Nervellus iets onder het midden gebroken. 12—14 mm ........................... kata hf (stragifex Först.) delusor Thunb. . Stigma zwartachtig. Schildje aan de basis grof bestippeld met leerachtige, aan het einde rimpelige tussenruimten. Lengte- indruk der mesopleuren naar boven dwarsrimpelig, naar onder leerachtig ; speculum smal, glad. Nervellus diep onder het mid- dentgebrokens 14515 mm... Me ee adjunctus Först. . Lichaam geheel zwart. Achterschenen bleekgeel, aan basis en aan einde breed zwart ............ cf. Trophoctona vidua Grav. + Achterlijfsmidden#roodigetekendi 4212.20 FE Sees 42 . Nervellus boven het midden gebroken. Poten zwart ; voordijen, middendijen aan het einde en schenen rood ; achterschenen aan basis en einde zwart. 10—11 mm. ......... xenocamptus Forst. . Nervellus onder het midden gebroken ........................ 43 . Voelsprietgroeven aan de bovenzijde oorvormig verdikt … 44 MWoëelsprietgroevenhnietloorvormige sn aan PRE 46 . Costa pleuralis ontbrekend; glymmen ontbreken. 2e Tergiet aan de achterzijde nauwelijks roodachtig. Dijen der voorpoten aan de onder- en achterzijde grotendeels zwart. Achtersche- nen en stigma zwart. 13—16 mm............. pineticola Holmgr. . Costa pleuralis volledig ; glymmen duidelijk. 2e Tergiet aan de achterzijdesbreder rood.) Stigma! raed. sne 45 Nervellus oppositus. De gehele lengte-indruk der mesopleuren met lange, scherpe, regelmatige dwarsrimpels, welke zich ook op het speculum voortzetten. Lengte-indruk van de metathorax met krachtige dwarsrimpels, welke zich op de zijden voortzet- zetten. Area pleuralis dicht, grof bestippeld, tussenruimten tus- sen de stippels zeer klein. 12—15 mm .......... auritus Kriechb. . Nervellus antefurcaal. Lengte-indruk der mesopleuren naar be- neden met kortere minder scherpe lengterimpels. De lengte- indruk van de metathorax alleen in het midden met dwars- rimpels ; de areae dentiparae netachtig gerimpeld ; areae pleu- rales fijner bestippeld, de tussenruimten tussen de punten meer dantpuntqroot té Ommen. RR anceps Holmgr. Achterschenen zwart of voor het kleinste gedeelte bruin ge- tekend. Het 3e segment zonder of met heel korte zwarte zij- . streepirpordo letra anali ani ia SEE EEE i . Achterschenen geheel of ten dele licht gekleurd ............... 62 . Mesopleuren geheel of gedeeltelijk met gladde tussenruimten tussenyidexstippelsi eters AAN er EE EEE 48 . Mesopleuren met leerachtige tussenruimten … 53 . Mesonotum glanzend, met gladde tussenruimten tussen de be- stippeling. Kop naar achter slechts weinig versmald. 10—12 mm. VI: (SRE. ede RAS bucculentus Holmgr. saMiesonotunnemat) Jeerachtiqais:cct. ee Kor. I ESSE 49 . Indruk van de metathorax met krachtige dwarsrimpels. Voor- hoofd niet gekield. Legboor lang. 9—11 mm. ..................... rer lapponicus Holmgr. 50. al. 92% 58? DI — HET GENUS CAMPOPLEX. 255 . Indruk van de metathorax met krachtige dwarsrimpels. Leg- boozgikoztennloy ur. Sports sab. pos Altea Ban. 50 Voorhoofd niet gekield. Teruglopende ader. voor het midden der areola inmondend ; deze gesteeld. 9—10 mm. ............... SR. we punctatus Bridgm. . Voorhoofd met kiel. Teruglopende ader vaak achter het midden vanmdenzittende areola) Rene at mal an. en Soon Mall. Sil Voorhoofd zeer scherp gekield. Achterlijfsrug meestal bovenop min of meer verdonkerd. Teruglopende ader voor het midden van de meestal zittende areola inmondend ........................ SANITA La cf. spinipes Thoms. . Voorhoofd fijn gekield. Teruglopende ader achter het midden Mangdemareolatinmondendi sato A94 £82 loue pn; 52 Areola breed zittend, pentagonaal. Zijgroefjes van het eerste segment klein. Borstzijden leerachtig, zwak glanzend, boven soms met gladde tussenruimten ............... cf. dubiosus Först. . Areola zittend. Zijgroefjes van het 1. segment geheel ontbre- kend. Borstzijden met gladde punttussenruimten. 9—11 mm. ... dee ae oe e aversus Forst. Costa pleuralis ontbreekt of is vervaagd. Metathorax bijna zon- derili;sten 9 lb ima dee aa stygius Först. WMGostaipleuralis zeer duideljker. ch rate ed er. 54 Dn Areola breed zittend teruglopende ader achter het midden. Voorhoofd niet gekield. Borstzijden sterk bestippeld, leerach- tig; speculum mat. Metathorax zonder lijsten. Het 2e segment aan het einde, 3e en 4e segment geheel rood. 10—12 mm … … AAN dubiosus Först. #Areolargesteeleipasz oriana Aat oale. 55 55. Kop achter de ogen nauwelijks versmald. Poten, vooral de dijen krachtig. Voorhoofd niet gekield. Areola gesteeld ; teruglopen- de ader achter het midden. Stigma roodachtig. 11 mm. ......... NRE Ee crassipes Thoms. . Kop achter de ogen duidelijk versmald ........................ 56 56. Voorhoofd zonder kiel. Stigma zwartbruin. Nervellus niet ge- broken. Areola gesteeld, de teruglopende ader achter het mid- den. Einde van het 2e segment en segment 3 en 4 rood. 8 mm. catia. die: incompletus Bridgm. . Voorhoofd gekield. Stigma meestal roodachtig-geel ......... SA (Opm.: Hieronder valt ook lateralis Kriechb., maar de hoedanigheid der epicnemiën is onbekend). Minstens segment 3—5 geheel rood. Epicnemién der borstzij- den ontbreken. Areola kort gesteeld, teruglopende ader uit het midden ontspringend. 8—9 mm. ............ erythrogaster Först. . Het 5e segment geheel zwart. Epicnemiën volledig ......... 58 . Metathorax slechts met zeer zwakke sporen van lijsten … … 59 —. Area superoexterna minstens naar binnen toe duidelijk be- grensd, meestal ook verdere sporen van lengtelijsten aan- Wezigen IR. 2er ALAN EADE ed RIT SER. EEA. 60 256 59. 60. 61. 65. 66. H. G. M. TEUNISSEN, Achterlijfssegmenten 2 en 3 rood met zwarte rugstreep ; seg- ment 4 grotendeels aan de zijden rood, de volgende segmenten slechts rood gevlekt; ook achterlijfseinde is roodbruin. Lucht- openingen van het 3e segment ongeveer even ver van de basis als van de zijden gelegen. Achterlijf zeer sterk gecomprimeerd en opvallend glanzend. Areola lang gesteeld, de teruglopende ader voor het midden inmondend. 11 mm. … … alpinus Strobl Segment 2 aan het einde, 3 en 4 geheel rood, het 4e aan de achterrand zwart. Luchtopeningen van het 3e segment verder van de zijrand afstaand dan van de basis. Achterlijf niet sterk glanzend. Areola zittend, de teruglopende ader achter het mid- denminmondend Ae nm een a debilis Först. Acetabula smal, in het midden niet ingekeept. Voorhoofdskiel loopt in de voorhoofdsgroeve door. Het 2e achterlijfssegment slechts aan het einde rood. Borstzijden zeer dicht bestippeld. mate Immer. atie deden AARAU BERNO tenuis Först. . Acetabula breed, in het midden met inkeping. Voorhoofdskiel niet doorlopend. Het 2e achterlijfssegment aan het einde breder TOO GYR yes biken weerde ee Een 61 Voelsprieten krachtig, voorlaatste leden breder dan lang. Me- tathorax-lengte-indruk overal onregelmatig rimpelig. Areola zeer kort gesteeld. 9—10 mm. .................. notabilis Först. . Voelsprieten slanker, voorlaatste leden langer dan breed. Me- tathorax-lengte-indruk aan de basis fijn rimpelig, ongeveer vanaf het midden met dwarsrimpels. Areola langer gesteeld. 6-29 mme. loan eda VENEN ab ai heterocerus Först. . Borstzijden glanzend met gedeeltelijk gladde tussenruimten. 63 . Borstzijden mat, met leerachtige tussenruimten tussen de puntena0.2 0.3 BAR, LENIE MO. Ml 69 . Achterdijen roodgeel. Borstzijden boven met gladde tussen- ruimten tussen de punten ..................... cf. annexus Först. #MeAchterdijenyzwartu bue time dee deo OIL E 64 . Postpetiolus beiderzijds rood getekend. Het 2e segment aan de zijden, het 3e en 4e geheel rood, op de rug zwart, het 3e seg- ment met lange zwarte zijstreep. Voorhoofd met kiel. Het ge- hele lichaam vrij sterk witachtig behaard. Areola zittend, terug- lopende ader in het midden. 13—15 mm. … … signator Brauns Postpetiolüsageheelitzwarte ns. MARLEEN EE 65 Epicnemiën aan de voorzijde der mesopleuren volledig … 66 . Epicnemiën ontbrekend of onvolledig ........................... 67 Voorhoofd zwak gekield, Mesopleuren zeer dicht en fijn be- stippeld, onder met leerachtige, boven met gladde tussenruim- ten tussen de stippels. Lengte-indruk van het metanotum sterk dwarsrimpelig. Achterschenen en stigma roodgeel. Areola breed zittends fil min, (TORI RARA JANE AIA CER aemulus Först. . Voorhoofd met sterk verheven kiel. Mesopleuren meer of min- der dicht bestippeld, met bijzonder voor boven gladde tussen- ruimten tussen de punten. Lengte-indruk van het metanotum 67. 68. 69. 7/0) Vale 72: HET GENUS CAMPOPLEX. 257, onregelmatig rimpelig. Achterschenen bruinrood, stigma zwart- bruin ; Areola kort gesteeld. Achterlijf vrij sterk glanzend. 12— ne, are EN nee ORIO carinifer m. De lengte-indruk der mesopleuren zonder scherpe dwarsrim- pels. Het 3e segment aan de basis zwak afgezet, met zwarte zij- streep, die zich spoedig van de zijrand verwijdert! Tegulae zwart. De luchtopeningen van het 3e segment liggen dichter bij de zijrand dan bij de basis. 14 mm. ............ perditor Först. (N.B. Verwar deze soort niet met carinifrons Holmgr. !) . De lengte-indruk der mesopleuren met scherpe dwarsrimpels. Het 3e segment aan de basis niet afgezet. Tegulae lichter. De luchtopeningen van het 3e segment even ver of verder van de zijrand af dan van de basis. Kleinere soorten … 68 Voorhoofd met zeer scherpe kiel. Mesopleuren grof bestippeld, glad glanzend, weinig gerimpeld. Area superoexterna met zeer scherpe volledige lijst. Slechts sporen van epicnemiën aanwezig. OSARE EE OR NEIN spinipes Thoms. . Voorhoofd scherp, doch fijner gekield. Mesopleuren dichter en fijner bestippeld, vooral onder sterker leerachtig. Area su- peroexterna niet of zwak begrensd. Epicnemiën gedeeltelijk. vooral naar onder toe ontwikkeld. 8—10 mm. … ee SENSE (circumcinctus Först.) subcinctus Först. Acetabula (de verheven lijst aan de voorzijde van het mesoster- num) doorlopend. Het 2e segment slechts aan de uiterste eind- Randalicht:gekletrd® Mm arto AEROBE EE 70 . Acetabula in het midden onderbroken (diep ingesneden) of het 2e#seqmentimet brede rode emdrand sss. 20.002... 75 Voorlaatste voelsprietleden duidelijk langer dan breed. Petiolus zonder zijgroefje. Buitenhoek van de discoidale cel stomp. Ach- terschenen bruin, in het midden roodachtig doorschijnend. 8— ROBES. Met UNE. NR IN Lies tenuis Först. . Voorlaatste voelsprietleden quadratisch of breder dan lang. Pe- tiolus met zijgroefje. Buitenhoek van de discoidale cel niet op- vallend stomp. Achterschenen in het midden uitgebreider rood- ENDE ar LACAN i A DAL Metathoraxindruk in het midden krachtig, naar het einde toe regelmatig dwarsrimpelig. Achterdijen roodgeel. Segment 4 bovenop en achteraan grotendeels verdonkerd. 7,5 mm. ......... JU. SLI Adriaansei m. . Metathorax niet opvallend krachtig gestreept. Achterdijen ge- heel of grotendeels zwart. Segment 4 minder sterk verdonkerd IN: 72 Voorlaatste voelsprietleden ten dele quadratisch. Voorhoofds- groeve eng, smaller dan de breedte van een ocel. Metathorax netvormig gerimpeld, naar het einde toe meer dwarsrimpelig. OSR AU PIE EE REN See NE EE ES RM LS angustifrons Först. . Voorlaatste voelsprietleden duidelijk breder dan lang (92). Moorhoofdsgroeve niet) eng. MENEN an a RO. 73 258 TO). 76. Zali 78. 79: 80. 81. H. G. M. TEUNISSEN, . Het 3e en 4e segment geheel, het 5e ten dele rood. Gezicht smaller dan bij zonellus, quadratisch. 6 mm. ..................... RA stenocarus Thoms. . Achterlijf minder Eene rood Sels. MEER 74 . Area superoexterna naar binnen toe zwak begrensd. Indruk der mesopleuren fijn dicht dwarsrimpelig. Het 2e segment 2 X zo langnalsnbreed Tini Ae eee eee cornellus m. . Area superoexterna scherp begrensd. Indruk der mesopleuren vrij krachtig dwarsrimpelig. Het 2e segment 1144 X zo lang als:breed (SI) 6-7, mm RE. EN zonellus Först. Acetabula in het midden diep ingesneden of onderbroken. Me- tathoraxlijsten ten dele aanwezig. Het 2e segment slechts aan de" eindrandiirood) CHART BEE 76 . Acetabula niet of zwak ingesneden. Het 2e segment meestal met brederevrodereindrand 2.2.2.2... HR REIT 81 Legboorkleppen zeer breed, naar de basis sterk versmald. Ace- tabula niet geheel onderbroken. Het 3e segment aan de eind- rand verdonkerd. Achterschenen roodgeel, aan de basis smal, aan het einde breed zwart. 7—8 mm........... stenogaster Först. . Legboor niet verbreed. Acetabula onderbroken, het 3e segment meestal geheel rood! mln RE Si GAN 11 Epicnemiën geheel of grotendeels (naar boven toe) ontbrekend . Epicnemiën volledig (soms naar onder toe vervaagd) ...... 79 Pronotum onder glad, sterk glanzend. Nervellus zeer zwak ge- broken. Areola kort gesteeld. Epicnemiën ontbrekend. Voor- hoofd zwak gekield. Legboor langer dan de petiolus. Het 3e segment zonder zwarte zijstreep. 7—8 mm. ........................ N (monozonus Först.) victor Thunb. . Pronotum grof dwarsrimpelig. Nervellus duidelijk gebroken. Areola lang gesteeld. Epicnemiën naar boven onvolledig, ove- rigens zwak, Voorhoofd scherp gekield. Legboor korter. Het 3e segment met zwarte zijstreep. 8—9 mm. … disclusus Först. Tegulae, heupen, mandibulae en palpen zwart. 6—7 mm. ...... EE EDR alticola Grav. . Tegulae licht gekleurd. Ook heupen, trochanters, mandibulae en palpen ‘ten dele lichtgekleurd: meenen eee 80 Achterdijen grotendeels roodgeel. Metathorax-indruk zwak dwarsrimpelig. Areae dentiparae fijn onregelmatig rimpelig. Pronotum onder scherp doos. 6—8 mn. fe. ioe hehe obreptans Först. . Achterdijen zwart. Metathoraxindruk vooral naar het eind krachtig dwarsrimpelig. Areae dentiparae grof netachtig rim- pelig. Pronotum onder minder scherp rimpelig, deels glad. Ostia n's Mala me (discrepans Först.) parvulus Först. Zijrand van het 3e segment afgezet ; achterlijf opvallend slank. mata 82 . Zijrand van het 3e segment niet afgezet ........................ 83 HET GENUS CAMPOPLEX. 259 . 82. Achterlijf rood, de twee eerste segmenten zwart getekend. 83. . Achterdijen roodgeel. Metathorax bijna zonder lengtelijsten, 84. 85. 86. OMe al Areola kort gesteeld. Area posteromedia niet geheel scherp om- grensd, de zijlijsten naar voren vervaagd. 7—8 mm. ............ SER. rufiventris Strobl!) . Achterlijf aan het einde zwart getekend. Areola lang gesteeld. Metathorax met krachtige lijsten, die de area supero- en poste- romedia gezamenlijk omgrenst. 7—-9 mm … leptogaster Holmgr. ne Fig. 1. Areola van C. leptogaster Först. INchterdijeng wart Beed le Nena sche EN 84 slechts area superoexterna met binnenlijst ..................... De lengte-indruk der borstzijden leerachtig, zonder dwars- rimpels. Tussen de ocellen een diep ingedrukt rond putje. 8 mm. ES humilis Först. . Lengte-indruk der borstzijden minstens ten dele met dwars- rimpels. Tussen de ocellen hoogstens een zwak lengtegroefje. 85 Metathorax overal met scherpe dwarsrimpels, die zich regel- matig, parallel lopend, over de areae dentiparae tot op de areae spiraculiferae voortzetten. Wanglijst aan het einde lamelachtig verheven, aan het eind afgerond. 8—9 mm. ... sobolicida Först. . Metathorax minder regelmatig dwarsrimpelig, de rimpels zet- ten zich niet tot op de zijden voort. Wanglijst niet verheven.. 36 Epicnemiën aan de voorzijde van de borstzijden grotendeels, vooral naar boven toe ontbrekend of onscherp ............... 87 . Epicnemiën scherp, volledig (naar boven toe vaak niet ge- Ste Mg nee 89 Radius achter de areola sterk gebogen. Metathorax zwak in- gedrukt, niet dwarsrimpelig. Achterlijfseinde gedeeltelijk rood gekleurd. Achterschenen bruinrood, einde weinig verdonkerd. DANO mm Bet REE subimpressus Först. = Ss — >... Fig. 2. Areola van C. subimpressus Forst. . Radius zwak gebogen. Metathorax sterk ingedrukt, bijzonder naar het einde toe dwarsrimpelig. Achterlijfseinde geheel zwart. Achterschenen geel tot bruinrood, met min of meer brede zwar- ) OPM. rufiventris Strobl werd door P. Speiser omgedoopt in admontinus, 1908 Schrift. Natf. Ges.; deze laatste naam moet dus gebruikt worden. 260 89. 90. 94 H. G. M. TEUNISSEN, térreindspits: Mister Ban FE 88 . Petiolus bezit meestal een zijgroefje. Postpetiolus zonder fijne zijlijn. Acetabula smal. Legboor lineair. Achterschenen geel in het midden. Tegulae © geel. 8—10 mm........... inermis Först. . Petiolus zonder zijgroefje. Postpetiolus met fijne zijlijn. Aceta- bula breder. Legboor zwak ovaal. Achterschenen bruinrood, met bredere zwarte eindspits. Tegulae 9 donker. 8 mm ............... REI peraffinis Först. Ogen zeer zwak uitgerand. Onderste buitenhoek van de dis- coidale cel stomp. Het 2e segment aan net einde, segment 3 en 4 geheel rood. Tegulae donker. 6—7 mm. ........................ Me DRE circumspectans Först. . Ogen duidelijk uitgerand. Onderste buitenhoek van de discoi- dale *cel ‘secht: Vi. TRA RI 90 Metathorax-indruk netachtig gerimpeld, naar het einde toe zwak dwarsrimpelig, met korte middenkiel. Lengtelijsten zijn min of meer aanwezig. Tegulae bruin. 3e Segment met korte zij- streep, welke meestal van de luchtopeningen verwijderd is. Pe- tiolus met diep zijgroefje. Radius aan het einde weinig gekromd. Res BRIO DERE, EE 91 Metathorax-indruk zonder lengtekiel aan het einde en zonder zijlijsten. Tegulae meestal licht gekleurd. Zijlijn van het 3e seg- ment ligt meestal vlak bij de luchtopeningen. Petiolus zonder of. met” klein zijgroerje nni een settee eee Eee 92 . Nervulus ver achter de vork. Het 2e segment met aan de boven- zijde een zwarte basaalvlek. 8—9 mm. ......... remotus Först. . Nervulus kort achter de vork. Het Ze segment voor de helft Zwart getekend."O-—9 mm. O E O rectus Thoms. . Metathorax-indruk aan de basis niet dwarsrimpelig ; gedeelten van zijlijsten zijn aanwezig. Tegulae donker .................. 93 . Metathorax-indruk dwarsrimpelig ; zijlijsten ontbreken. Petio- lus zonder groefjes. Achterschenen in het midden roodgeel.. 94 . Petiolus met zijgroefjes aan de bovenzijde voor de postpetiolus. Achterschenen zwartbruin, in het midden meer of minder don- deroodbruin A E CATE SENTANO cf. debilis Först. . Petiolus zonder groefjes. Achterschenen rood, aan de basis zwart. Lijkt op stygius Först. Stigma roodachtig. 10 mm. ...... FRE RENE opacus Thoms. Pronotumzijden onder grof netachtig rimpelig, met weinig dwarsrimpels. Metathorax-indruk dwarsrimpelig, uitgezonderd aan de basis. Areola zittend, de teruglopende ader uit het mid- den. Postpetiolus tussen de spiraculae het breedst, daarachter naar het einde toe gelijkmatig versmald. 10 mm. .................. SI N proximus Först. Pronotum-zijden onder dwarsrimpelig. Metathorax zeer diep ingedrukt, dwarsrimpelig. Areola gesteeld, de teruglopende ader achter het midden inmondend. Postpetiolus tussen de spi- raculae niet breder dan aan het einde. 8 mm. … … anxius Först. HET GENUS CAMPOPLEX. 261 95. Poten geheel geel, slechts heupen en trochanters zwart. Seg- ment 2 rood, aan de basis met donkere vlek, welke niet tot het midden reikt; het 5e segment bijna geheel zwart. Tegulae en mandibulaezwart.#/emm. Me... luteipes Thoms. —. Poten meer of minder donker getekend ........................ 96 96. De teruglopende ader mondt in het midden van de areola. Heu- pen en trochanters aan het einde geel. Pronotum-zijden onder glanzend 6 7. mn ek TI Mariae D. T. —. De teruglopende ader mondt achter het midden van de areola. 97 97. Het 3e segment met lange zwarte zijstreep. De teruglopende ader ver achter het midden der areola ; deze groot en breed, ge- steeld. 72-9 mma Meene ROTTI annexus Först. —. Het 3e segment zonder lange zwarte zijstreep. De teruglopende ader een weinig achter het midden der areola .................. 98. Het 2e segment achter breed, het 3e en 4e geheel, het 5e aan de basis en aan de onderzijde licht rood. 7—8 mm. ............ enb limnobius Thoms. —. Het 2e segment aan het einde, het 3e geheel, het 4e slechts aan de zijden roodgeel. Het einde der achterschenen nauwelijks ver- donkerder Ommen Mn ERA EN juvenilis Först. Tabel van inlandse soorten. In de volgende tabel worden onderstaande afkortingen gebruikt : V : Naamlijst van Snellen van Vollenhoven. A : Collectie van het Zoölogisch museum te Amsterdam. L : Collectie Lindemans in het Natuurhistorisch Museum te Rotterdam. T : Collectie Teunissen. W : Collectie van het Phytopathologisch Instituut te Wageningen. Campoplex. 1. C. carinifrons Holmgr. V : Rotterdam; A : Breda, Nijmegen, Putten; L: Hulshorst, Ermelo, Epen (L.); T: Voor- burg, Kijfhoek, Vught, Venlo; W : Burgst. ¢ 26 Juni— 9 Aug. 9 24 Juni—8 Oct. . C. infestus Först. A: Rotterdam, Amsterdam. Alkmaar, Put- ten; L: Schiedam, Breda, Ermelo, Hulshorst, Vorden, Groesbeek, Markelo; T : Schayk, Oisterwijk, Tilburg, Venlo; W. Burgst. & 2 Juni—11 Sept. ® 21 Juni—4 Oct. C. pugillator L. (canaliculatus Först.) A : Alkmaar, Wolfhezen, Putten; L: Epen, Hulshorst, Ermelo; T : Groesbeek, Venlo: W. Burgst. & Aug. ¢ 30 Juli—7 Oct. C. rugifer Först. fn. n. sp. L: 1 © Epen Aug. 26. C. mactator Fôrst. fn. n. sp. L: 1 © Hulshorst 25.6.35. T : 1 2 Valkenburg 7.8.37. ID > QUE 262 16. 197% ie: H. G. M. TEUNISSEN, falcator Thunb. A : Naarden, Venlo; L: Schiedam, Breda, Vorden, Markelo, Hulshorst, Ermelo, Epen ; T : Voor- burg, Tilburg, Herpen, Beek (Nijm.); W : Burgst. & 17 Juli—9 Aug. 9 29 Juli—1 Oct. . confusus Först. fn. n. sp. A: Rotterdam, Venlo; L.: Markelo, Groesbeek, Vorden, Delden (O), Epen (L); T : Voorburg, Tilburg, Exaeten; W : Burgst. & Aug. —1 Sept. 2 11 Mei—1 Sept. . oxyacanthae Boie (mixtus Schr.; angustatus Thoms.) A: Putten. L: Rotterdam, Breda, Gilze, Hulshorst, Ermelo, Hoog Buurlo, Vorden, Mechelen (L.); T : Voorburg, Kijfkoek, Haaren, Schayk, Exaeten, Venlo, Tegelen ; W : Burgst, Wageningen. & 15 Mei—31 Juli 2 15 Mei — 27 Sept. . Îlaviscapus Thoms. A: 1 & Oisterwijk 23 Mei 1896. W : 1 & Buunderkamp Aug. 1912. C. obliteratus Holmgr. L: Epen (L.) Aug. ‘24, Ermelo; W. Burgst Sept. & 5 Juni—22 Juni. . terebrator Först. A: Amsterdam, Venlo; L : Schiedam, den Haag, Breda, Ermelo, Vorden, Valkenburg ; T : Voor- burg, Kijfkoek, Herpen, Tilburg, Moergestel, Oss, Schayk, St. Pieter; W : Burgst. 3 28 April 9 Aug. 9 17 April—29 Aug. . nitidulator Holmgr. V: 1 2 Arnhem 25-6.71 v. Med. de Rooy. A: Hilversum; L: Ermelo, Valkenburg; T: Tilburg, Herpen, Swalmen, Venlo, Hilversum. ¢ 8 Mei — 22 Juni 2 24 Juni—17 Juli. C. myrtillus Desv. (nobilitatus Holmgr.) jn. n. sp. T: 1 © Meiendel 20 Mei 1941. . cultrator Grav. V : Juli, Den Haag ; A: Roermond, Venlo; L; Delden (O), Ermelo; T: Venlo; W : Liesbosch. & 27 Mei—31 Mei © 31 Mei—30 Juni. . latungula Thoms. fn. n. sp. L: Ermelo, Putten, Hulshorst ; T: Venlo; W : Burgst, Liesbosch. ¢ 28 Mei— 5 Juni, e 8 Juni—5 Juli. C. rugulosus Först. fn. n. sp. A:1 ® Apeldoorn 29.6.1897 leg. C J. Th. Oudemans; T: 1 © Terlet 30.6.1943. Försteri nov. nom. (pugillator auct. non L.) L: Ermelo. Hulshorst; T: Vught, Haaren, Udenhout, Laren (N.H.); W: Burgst, Rotterdam. 9 6 Mei—l4 Aug. var. zonder oogpunten L: 1 2 Hulshorst; W. 19 leg. Schmie- deknecht. 18. C. contumax Först. jn. n. sp. (foveolatus Först.) A: Laag Soeren, Plasmolen ; L: Harderwijk, Delden (O); T: Meyendel, Venlo, Hieno; W: Burgst. ¢ 10 Mei— 26 Mei, 9 27 Mei—24 Juni. 19. C. adjunctus Först. fn. n. sp. L: Ermelo; T : Venlo, Schayk, Udenhout; W : Burgst. * 9 Mei—4 Juni, 2 20 Mei—1 Juli. 20. DR 22: 23) 244 25 26. 27. 28. 29. 30. Bilis 92° 39% 34; SE) 36. STE 38. VO DOD @ (Ga HET GENUS CAMPOPLEX. 263 . politus Först. fn. n. sp. (flavipalpis Först ; spoliator Först.) A: Rotterdam; L: Delden (O), Valkenburg ; L: Til- burg, Heino, Udenhout ; W : Burgst. 1 9 19.6.’41 leg. A. Adriaanse. . insignitus Först. fn. n. sp. L: 1 2 Delden (O) 29 Mei; T: 1 © Tonsel 17 Mei, 1 & Goirle 4 Mei, . vigilator Först. fn. n. sp. L: Delden (O), Hulshorst; T : Heino; W: Burgst. 4 14 Mei—-3 Juli, 2 23 Mei. . balticus Haberm. fn. n. sp. A: 1 & Oisterwijk 25.5.1898. . xenocamptus Först. fn. n. sp. W: 1 9 Ginneken 2.7.1871. . auritus Kriechb. fn. n. sp. L: Vorden, Epen (L), Hulshorst, Ermelo; T: Venlo, Ulvenhout, Valkenburg, Leidsche Hout. 9 26.7—22.8. . anceps Holmgr. jn. n. sp. L: Rotterdam, Zevenhuizen (Z. FR ErmeloNSchiedam} 1 8, Epen (1p 81926, 17% Schayk 5.8.1946; T: Voorburg; W: den Haag. 4 18.8—31.8. 2 24.8—16.9. . lapponicus Holmgr. fn. n. sp. L: Hulshorst, Vorden; T : Oisterwijk, Ulvenhout. Tilburg. 9 14 Aug.—18 Sept. . bucculentus Holmgr. A: 2 © Putten, Laag Soeren ; L: Del- den (O); V: 1 2 bij Rotterdam (Franssen); W: Burgst. ? 1 Aug.—22 Aug. . stygius Först. f. n. sp. L: Ermelo; W : duin bij Bloemen- daal. 3 9.5—19.5, 9 9.5—28.5. . aversus Först. fn. n. sp. A : Oisterwijk; L: Ermelo; W : Burgst 8 8.6.—17.6, 9 23.5—25.8. . spinipes Thoms. fn. n. sp. L: Hulshorst, Groesbeek; T : Schayk, Meyendel; W : Burgst. 6.6—20.8. 9 24.7—1.9. . subcinctus Först. (circumcinctus Först.) L: Ermelo, Gilze, Breda, Rotterdam, Schiedam, Zevenhuizen, Epen (L), Valkenburg ; T: Oisterwijk, Tilburg, Beek (Nijm.). & 30 Juni—28 Aug. 2 18 Juni—23 Sept. . subimpressus Först. fn. n. sp. L: Hulshorst, Ermelo; T ; Voorburg, Heino, Stein (L.); W : den Haag, Burgst. 8 Ll 2 Mh . stenogaster Först. fn. n. sp. T : St. Pieter 2 9 24 11.6.1942, 1 2 Wassenaar, Duinrel 24.6.43. W : 1 & Velzen 15.6. C. Ritsema. . rufiventris Strobl.1) fn. n. sp.L: 1 9 Epe, Aug. '26 det. Ha- bermehl. . leptogaster Holmgr. V: Arnhem 1 2 v.d. W.; A: Overveen ; L: Ermelo, Hulshorst, Delden (O), Was- senaar, Schiedam; T : Oisterwijk. 4 1.7—1.8. 9 23.5 —29.8. tenuis Först. fn. n. sp. A: 1 & Putten 12 Aug. 1885 leg. J. Th. Oudemans. erythrogaster Först. L: Vorden 1 ¢ 18.5.1919; T: 1 & Heino Juni 1943; W : 1 2 omgev. van Breda 5.1897. oz: opm. pag. 259. 264 3% 40. LIE 42. 438 +4: 45, 46: ATP ro: 212): 0) 32: DI Ide ID 56. DI 58. C. EO H. G. M. TEUNISSEN, . notabilis Först. fn. n. sp. A: 1 8 Venlo 25.5.1877 ; L:1 2 Vorden 18.5.1919. . heterocerus Först. fn. n. sp. T: 1 2 St. Pieter 11.6, 1 9 Vught 2 Juli. . angustifrons Först. fn. n. sp. A: Putten; L: Hulshorst, Leersum, Ermelo; T : Tilburg, Meyendel, Horn; W: Burgst, Baarn, Voorst. 3 31.5—18.8; 9 21.6—29.8. . zonellus Först. fn. n. sp. L: 1 ® Hulshorst 20.7.1933. . victor Thunb. (monozonus Först. ; disseptus Först.) V: Naaldwijk 3 Aug. ‘74, Rotterdam (Franssen). Beide exemplaren gingen verloren. L:; 1 & Putten Mei 1928. . alticola Grav. fn. n. sp. T: 1 ® Oisterwijk 28.8.1941 det. A. Roman. . obreptans Först. fn. n. sp. L: 1 9 Breda Aug. det. Haber- mehl. . parvulus Först. (discrepans Först.) fn. n. sp. L: Markelo ; T : Herpen, Venlo, Tilburg; W : Burgst. ¢ 30.6 3.10; 2 31.5—7.10. ‚Ohumilis" Börst. in“ n. sp. DEM SchaykM5 en . sobolicida Först. fn. n. sp. : L: Ermelo, Hulshorst, Leersum ; T: Venlo. Schayk, Tilburg, Loon op Zand, Oisterwijk, Oosterhout; W : Buunderkamp, Burgst, Valkenburg. 5 5 20 . inermis Först. T : Schayk, Tilburg, Oisterwijk, Horn, Ven- lo; L: Hulshorst, Ermelo, Vorden ; W : Burgst, Rijs- bergen. s 31.5--1.9; 2 20.6—4.10. remotus Först. fn. n. sp. A: Overveen ; L: Hulshorst; T: Schayk; W : Burgst. 3 April—15 Juli; g 22 Mei— 2 Juli. Mariae DT. fam. sp. Er Halshorsts Parent Venlo; W: den Haag, Burgst. 4 30 Juli—l Sept; 2 26 Juni—30 Aug. Slimnobius Thoms. in. n. sp. I: 17 22 Venlose 2 Rotterdam 30.8.'25 det. Habermehl. Limnobius Sm. v. B. bleek te zijn annexus Först. en Mariae D. T., dus was ten onrechte als inlands opgegeven. . annexus Först. fn. n. sp. L: Hulshorst, Ermelo, Vorden, Epen (L.); T: Loon op Zand; W : Valkenburg, Bre- da. 4 8.6—10.8; 2 25.5—7.9. . libertatis m. n.sp. en fn. n. sp. Gegevens en beschrijving: onder. . praecox m. n. sp. en fn. n. sp. Gegevens en beschrijving : zie onder. . carinifer m. n. sp. en fn. n. sp. Zie verder onder bij remarks. . Adriaansei m. n. sp. en fn. n. sp. Zie verder onder bij re- marks . cornellus m. n. sp. en fn. n. sp. Zie verder onder bij remarks. HET GENUS CAMPOPLEX. 265 Opm. Het individu dat Snellenvan Vollenhove onder floricola Grav. verstond (717 a), 1 © 30 April bij Arnhem, is verloren gegaan en kan niet in deze lijst worden opgenomen, daar floricola Grav. niet opgehelderd is. Remarks on Campoplex Species. Campoplex oxyacanthae Boie: Syn. C. angustatus Thoms. I consider angustatus Thoms. synonymous with oxyacanthae Boie, for the length of the body and the narrowness of the head behind the eyes are not constant in this species. Campoplex libertatis n. sp. Head behind the eyes a little narrowed, fine punctured, some- what shining ; frons with a fine carina, that is nearly wanting in one specimen. The middle of the face somewhat rugose, with sparse punctures and rather shining. Antennae stout. Cheeks two fifth shorter than the basal width of the mandibles. Scutellum moderate shining, laterally margined at the base. Metathorax broadly lon- gitudinally impressed, with distinct longitudinal costae. The longi- tudinal impression transversely rugose, the wrinkles becoming more strong towards the apex. Area superoexterna with inner costa. Mesopleurae matt, very finely punctured on a rugulose background ; speculum dull, not punctured. The impression of the mesopleurae finely transversely scabriculous, the upper half more strongly. Epicnemia entire. Acetabula narrow, not incised. Areolet petiolate, emitting the recurrent nervure before its centre. Nervulus postfur- cal; Nervellus intercepted far below the centre. Tarsal claws not longer than pulvilli, closely and distinctly pectinate. Abdomen matt, sickle-shaped, strongly compressed. Terebra short, with parallel sides. Sides of the petiole nitidulous, glabrous, without glymmae, with a distinct foveola before the post-petiole. Black. Palpi, a mark at the base of the mandibles, anterior tro- chanters and femora, apices of intermediate femora brownish yel- low. Tegulae, anterior and middle femora, the second segment later- ally and broadly at apex, segment 3 and 4 and extreme base of 5. segment yellow. Coxae, middle and hind trochanters and femora and hind tarsi blackish. Hind femora at extreme apex and base and the middle tarsi piceous. Third segment with or without a short black line laterally. (In the type it only occurs at the left side!) Instantly known from other yellow species by the elevated genal costa, that is rounded off at its end. Length 12—14 mm. 8. Similar, but with more yellow on the 5. segment, intermediate femora for the greater half rufous, at apex yellowish. © Holotype, Terziet 5. Aug. 1937; 4 Allotype Heino 19.6.1944 and Paratypes 2 Venlo 21 and 24 June 1942, all in my collection. 266 H. G. M. TEUNISSEN, Campoplex Försteri nov. nom. (pugillator auct. non L.). It is Dr. Roman, who pointed out that canaliculatus Först is the same species as pugillator of Linné. Pugillator auct. non L. requires a new name. Roman suggested me in a letter the name Försteri. Campoplex praecox n.sp. 2 Holotype. Head behind the eyes a little narrowed, matt. Frons with a fine carina, rugulose, above the antennal scrobes somewhat longitudinally scabriculous. Face matt, finely punctured on a micro- scopically rugulose background. Cheeks half shorter than the basal lk SELL =" Ka = Fig. 3. Campoplex preacox m. a Epicnemia width of the mandibles. Antennae straight, not about the length of the body. Mesonotum dull, finely rugulose and punctured. The lower half of the propleurae without transverse wrinkles. Mesopleu- rae rather shining, closely and finely rugulose punctured, next of the longitudinal impression less punctured, the longitudinal im- pression itself transversely scabriculous. Speculum more shining, hardly rugulose. Epicnemia not entire. Acetabula narrow. Scutellum with lateral margins extending to its centre, coarsely and closely punctured. Area superoexterna with inner costa. Middle of meta- thorax rather strongly impressed, impression more or less transver- sely scabrous, next of impression rugose, towards the sides more scabrous. Areolet petiolate, sometimes sessile, emitting the recurrent nervure in or before its centre. Discoidal cell apically obtuse-angled. Nervulus oblique, rather postfurcal. Nervellus intercepting far be- low the centre. Tarsal claws not longer than pulvilli. Abdomen dull, squeezed laterally, but not knifelike. Petiole with glymmae and foveola before the postpetiole. 2. Tergite nearly 2 times as long as wide, little compressed; 3. tergite with lateral margin turned over. (Förster calls this ,,aufgebogen”) Terebra short, slightly broadened apically. First sternite as long as second. Black. Palpi, a mark at the base of the mandibles, tegulae, an- terior leggs except coxae, apex of the middle femora, middle and hind tibiae flavous. Extreme apex of hind tibiae brown. Stigma and intermediate tarsi piceous. The posterior third of second seg- ment, third segment and fourth at base with little lateral spots yellowish red. Length 7,5—9 mm. HET GENUS CAMPOPLEX. 267 4 Allotype. Similar but metathorax less impressed and more rugulose. 2. Tergite 2 times as long as wide. Holotype ¢ and allotype 4 in the collection of the Phytopatho- logical Institute at Wageningen, Paratypes in my collection. More than 20 specimens at Burgst April 1914, 1 ® Vaals July 1914. Only 1 & Burgst April. 1 ® Gilze 4 Aug. 1919 and 1 2 Ermelo 18. Aug. 1937 in the Rotterdam collection. Campoplex stygius Först. 2. Similar to &. Antennae rather short and stout. Terebra short, abdomen little compressed laterally. Length 9—11 mm. Many © and 4 in the collection of the museum at Rotterdam, captured by J. Lindemans near Ermelo. Campoplex politus Först. The descriptions of politus Först. and spoliator Först. are very similar. Specimens ¢ ¢ examined showed the abdomen more or less shining, the mesopleurae shining and even matt. (This occurs also in C. Försteri m.) The carina at apex of metanotum does not want, but sometimes there are more carinae. In my opinion politus Först., flavipalpis Först., spoliator Först. and medianus Först. be- long to the same species, which ought to be named politus Först. Probably splendens Thoms. belongs also to this species. Campoplex confusus Férst. Syn. consimilis Schmied. The descriptions leave no room for doubt that Forster's and Schmiedeknecht's species are synonymous. In his key to the species Schmiedeknecht does not place confusus Forst. next to canaliculatus, infestus and mixtus as Förster does. Per- haps his mistake is referable to this. Campoplex contumax Först. Syn. foveolatus Först. In my opinion these two species are synonymous, because there are intermediate forms between the greater impression on the sides of the petiole in foveolatus Först. and the less impressed foveola in contumax Först. Seldom the areolet is sessile. Length 8—10 mm. This species is recognised by the vague ocellus-shaped point in the emargination of the eyes next the scrobes, which also may be wanting as in Fôrsteri m. Campoplex subcinctus Först. Syn. circumcinctus Först. Campoplex subimpressus Först. is not synonymous with sub- cinctus Först. as Ulbricht (1916 III p. 10) supposes. In my opinion subcinctus Först. and circumcinctus Först. are the same species. Förster captured only one specimen of both species, but I examined many specimens of & and 2. In some ¢ the tegulae are piceous, in the 9 they are less dar- kened, most times brown-red or ochraceous. In his key to the spe- 268 H. G. M. TEUNISSEN, cies circumcinctus belongs to the species with dull mesopleurae, but in his description he says, the mesopleurae being partly smooth. Campoplex auritus Kriechb. 3. It differs from anceps & in being less longitudinally scabrous above antennal scrobes. Anterior coxae without yellow. Nervellus antefurcal, distinctly intercepted. Abdomen more compressed as in anceps Holmgr., the red apical margin of 2. segment very narrow. In other points similar to the ©. In anceps Holmgr. there is a remarkable difference in coloration of hind tibiae between the 2 sexes. I know only one & in the Rotterdam collection. One anceps Holmgr. ¢ det. Roman in my collection, does also belong to auritus Kriechb. The 4 & of the following species don't differ considerably from the © © : latungula Thoms., spinipes Thoms., angustifrons Först., limnobius Thoms. and stenogaster Först. In the last species the an- tennae are somewhat longer and stouter, abdomen at anus broad- ened and shining. Campoplex subimpressus Först. 9 Similar to the ¢. Instantly known by the hyaline wings and the radial nervure, arcuate and thickened above areolet, as Ulbricht also says. Anterior coxae black. Anterior femora black-marked below ; middle femora for the greater part black. Terebrae narrow, parallel sided, as long as the 3. segment above. 9—10 mm. In my collection (fig. 2, see above p. 259). Campoplex carinifer n.sp. 9. Head strongly narrowed behind the eyes. Frons with very sharp carina. Propleurae rugose, below with a few logitudinal wrinkles, rather shining. Mesopleurae closely and finely punctate, below scabriculous, shining, upper half smooth and shining ; in some spe- cimens upper half also scabriculous. The lower half of the longitu- dinal impression with a rugulose network, the upper half trans- versely rugulose. Epicnemia entire. Acetabula narrow, without notch. Scutellum convex, with sparse punctuation and scabriculous, shining, apically rugose, at extreme base laterally marginate. Meta- thorax not strongly impressed, areolae superoexternae with distinct costa, coriaceous. The impression rugulose, with traces of longitu- dinal costae. Areolae spiraculiferae transversely rugulose. Wings infumate ; stigma piceous. Areolet shortly petiolate, emitting the recurrent nervure behind its centre. Nervellus oppositus, intercepted somewhat below its centre. Abdomen slender, rather shining. Lateral margin of 2. segment black; 3. tergite with lateral margin turned over and black from the base till beyond its centre. Terebra slender, towards its base somewhat narrowed, as long as length of 3. segment. First ventral segment one third longer than second. Black. Parts of mandibles and palpi yellowish. Tegulae piceous. Front legs reddish yellow, coxae and trochanters dorsal black. HET GENUS CAMPOPLEX. 269 Middle and hind legs black, tibiae and middle femora apically reddish yellow, tarsi brown. Hind tibiae brown red, till piceous, blackish at base. 2. Segment at apex laterally and mostly centrally reddish, 2. and 3. segment red, base of 2. segment darkened above, sometimes centre also darkened, 3. segment in 2 specimens dark- ened centrally and in one specimen also apically; 4. segment black, anterial and lateral margins reddish, except centre. Length 12-14 mm. Paratypes 3 2 Schayk, 21 June 1943 and 2 © Venlo, 19 June and 21 June 1942, in my collection. I saw also one © from Puidoux, Switzerland, 14 June 1942 in the collection Beaumont. ¢ unkwown. I consider this species closely allied to perditor Först, but it differs in having the epicnemia entire, scutellum shallowly punctu- red, the lateral margin of 3. segment in another manner, and the spiraculae of 3, segment situated more closely to the lateral mar- gin than to its base. Campoplex Adriaansei n.sp. ©. Head a little narrowed behind the eyes. Frons dull, with a fine carina. Sulcus between antennae rather broad. Antennae a little setaceous, apical flagellar joints quadrate. Pronotum with distinct transverse wrinkles. Mesopleurae dull, rugulose and punctulated, impression rather strongly transversely scabrous. Epicnemia entire, above open. Acetabula narrow, without notch. Scutellum laterally marginate nearly till the end, basal half sparsely rugulose punctu- lated, soft shining, apical half dull, with more close punctuation. Metathorax a little impressed, whole length strongly transversely scabrous, towards base irregular. Areae superomediae with distinct inner costa, at apex less distinct. There are no longitudinal costae. Areolet shortly petiolate, emitting the recurrent nervure behind its centre; radius externally slightly curved. Nervulus somewhat postfurcal. Nervellus oppositus, not or hardly not intercepted. Abscissula hardly longer than recurrent nervure. Abdomen with the first sternite twice longer than second. Before postpetiole a foveolet. Glymmae well developped; postpetiole laterally margi- nate; 2. segment two thirds longer than broad, scarcely compres- sed; 3. segment a little longer than broad. Abdomen wholly fine pubescent. Terebra slightly broadened beyond the middle. Black. Antennae badious beneath. Anterior margin of mandibles, palpi apically and tegulae ochraceous. First segment apically, 2 segment also at base laterally brownish red. Legs red yellow, front coxae black, at apex and trochanters badious, middle and hind coxae and trochanters black, hind femora at basal half piceous. Length 7,5 mm. 1 © Holotype, Epen Aug. 1926, leg. J. Lindemans in the collection of the Rotterdam museum. It differs from allied species by the strong sculpture of metathorax. & unknown. 270 H. G. M. TEUNISSEN, HET GENUS CAMPOPLEX Campoplex cornellus n.sp. 9. Closely allied to zonellus Först., but differs in having the face finer punctulated, the apical flagellar joints not distinctly broader than long, the impression of the mesopleurae not transversely scabrous, but finely and closely scabriculous, below coriaceous ; the area superoexterna with a short feebly inner costa, the areae spiraculiferae more distinctly transversely scabriculous, the 2. seg- ment 114 times longer than broad. Length 7 mm. 1 © Holotype, Hulshorst 26 June 1934, leg. J. Lindemans. In the museum collection at Rotterdam. Campoplex zonellus Först. & Similar to ®, but antennal joints longer and therefore apical flagellar joints quadrate; 2. segment 2 times longer than broad; anterior coxae lightbrown coloured. In coll. Lindemans in Rotterdam. Campoplex remotus Först. I am very strongly of the opinion, that Förster's blandus is entirely synonymous with remotus Först. The points of difference in the descriptions are referable to individual variations, a.o. the lateral black margin of the 3. segment, that may approach more or less the spiraculae. The areolet is shortly or somewhat longer petiolate. The description of rectus Thoms, is not so detailed, that it is possible to synonymise it with this or another species. Campoplex peraffinis Först. 9. I found the unknown © in a sending from Mr. J. de Beau- mont, Lausanne. The terebra of peraffinis is slightly broadened beyond the centre, in inermis it is parallel-sided. In peraffinis the postpetiole has a fine margin, in inermis it is immarginate. Inermis has a foveola on the sides of the petiole, in affinis these are wanting. The acetabula of peraffinis are broader margined ; the metathorax is rugulose, seldom transversely. The first and second sternite are brown, the hind tibiae are much darkened, in the middle more or less reddishbrown ; the postpetiole is always black, the 2. segment laterally never red coloured ; tegulae of 3 yelow, of © brown. In my collection and in Mr. de Beaumont's. Oss. — 271 — The Bisexual generation of Diplolepis disticha Htg. (Cynipide) by W. M. DOCTERS VAN LEEUWEN Leersum (Holland) In Holland occur five species of the genus Diplolepis e.g folii L., longiventris Htg., divisa Htg., disticha Htg., and agama Htg. Folii was named by Westwood, in 1840, as type of the genus Cynips of Linnaeus, but later Dalla Torre and Kieffer (1910) used Diplolepis as the name of the genus to which folii be- longs. And most recent authors have followed this practice. Kinsey (1929) uses the name Cynips for folii, longiventris, etc. and I should have followed him if the following difficulties did not arise. Cynips kollari Hgt. must be, according to Rohwer and Fagan (1927) Adleria kollari. The bisexual generation of this gall-wasp is Andricus circulans Mayr, as was discovered by Beyerinck (1902, p. 13). To me, being no taxonomist, it is not quite clear in this connection how the species of the genus Cynips, e.g. kollari, calicis, conglomerata, tinctoria, etc. must be called. In my opinion a solution of the difficulties cannot be obtained until all the species of gall-wasp are treated critically. In the meantime I think it advisable to leave the species folii, longiventris, etc. in the genus Diplolepis, as is usual in Europe since Dalla Torre and Kief- fer (1910). At any rate it is quite clear what is meant bij Diplo- lepis folii, longiventris, etc. and that is the main thing as long as no stability in nomenclature is obtained. Diplolepis folii and divisa may be called of general occurrence in Holland, although their numbers vary greatly one year from another. D. longiventris is not so common, but can yet be found all over Holland where oak-trees grow. D. disticha is rare and D. agama extremely so in this country. Dieckmann (1912, p. 29) mentions the agama gall as occurring in Southern Limburg. I also found this gall there in the woods round the village Epen. Moreover, I found the gall in the neighbourhood of the Plasmolen near Mook in Northern Limburg. Diplolepis disticha has been collected in more places. In the copy of the well-known work by Mayr : „Die Mitteleuropàischen Eichen- gallen in Wort und Bild” that belonged to M. W. Beyerinck (part II, 1877, p. 38) I found a note in the margin in the characte- ristic handwriting of this scolar, running : “Wageningen Hill (Wa- 272 W. M. DOCTERS VAN LEEUWEN, THE BISEXUAL geningse Berg) on a small oak-tree near Oostkant Hotel by the side of the hill-path.” Beyerinck must have collected this gall in 1880 or 1881. On the same page he gives a drawing of a longi- tudinal section of the disticha gall. I came upon the gall in Southern Limburg near Epen, in Northern Limburg near the Plasmolen and afterwards on the hills of the Darthuizerberg near Leersum. Dr. G. Kruseman collected the gall near Hooglaren. Folii, longiventris and divisa are found on Quercus Robur as well as on Quercus petraea (= Q. sessiliflora). In Holland I only saw the disticha and agama galls on specimens of Quercus petraea. As this type of oak is fairly rare in this country it stands to reason that the two galls occurring on this tree are only rarely met with. The five galls are affixed on the under-surface of the leaves in the late summer and in the autumn. They drop with the leaves and shortly after the wasps come out. They are the agamic genera- tion of these gall-wasps. It is not difficult to discern the five galls from one another. The same thing cannot be said about the inhabi- ting wasps. According to Kinsey (1917, p. 91) these are stri- kingly alike. "If agamic insects alone are available” he says "we would recognize the northern material as one species and the cen- tral European as the only other species of the European Cynips’’. The folii gall is the biggest, the section is up to 15 mm. The gall is globular, at first tight and juicy, afterwards rather spongey. The surface is green, often with a red tinge on the side turned to the light. The longiventris gall is more flattened globular, up to 10 mm in diameter, hard and mostly reddish and griddled with a number of irregular ridges of a lighter colour, which are granulated. The agama gall is the smallest, more oval and yellowish brown, the lon- gitudinal axis diagonally affixed to a strong secundary nerve. The base of the gall shows a groove in which the nerve fits exactly. The divisa and disticha galls look alike. They are both flattened globular. The divisa gall is at first beautifully red, the disticha gall is not. The divisa gall is rounded of at the top, the disticha gall is sunken at the top with a small navel-shaped centre. The full- grown galls of these two wasps are coloured brown. The clearest distinction is seen from a longitudinal section. The divisa gall shows one central larval chamber with a hard wall. The disticha gall contains two chambers, the upper being empty, while the lower is inhabited by the larva. The galls of the bigamic generations appear in spring. These galls are known in case of folii, longiventris and divisa. The galls of the bigamic generations of folii and longiventris develop from cryptoblasts, great numbers of which are found on the bases of oaks and of oak-copse, also on thin one year old twigs and on seedlings. The gall of the spring generation of Diplolepis folii is oval, from 3 to 4 mm long and closely covered with purple hairlets. The wasps coming out of these galls are Diplolepis folii L. forma faschenbergi Schlchtd © ¢. The gall of the spring generation of Diplolepis longi- GENERATION OF DIPLOLEPIS DISTICHA Htg. (CYNIPIDE) 273 ventris is somewhat ‘smaller than the former, and coloured grey. This gall is tenanted by Diplolepis longiventris Htg. forma similis Adi. 2 3. The galls of the spring generation of Diplolepis divisa develop from ordinary buds and are attached to the young leaves when these have just come forth. When I bred this wasp in my garden at Bussum in 1899 I got beside the normal leaf-galls also a few specimens which were fixed to the male catkins. In the country, however, I never found these stamen-galls. These galls are cylin- drical, sometimes more or less like a dumb-bell, from 3 to 5 mm long and up to 2144 mm thick. The outer wall is brownish, greenish yellow or rather more ruddy and covered with short, vesicular hair- lets. Owing to these hairlets the galls look granular and glittering, like frosted glass. The gall is affixed to the top of the mid-rib or to one of the strong secundary nerves. The infected leaf remains small, and sometimes it is but slightly developed, so that it looks as if the gall comes forth immediately from the top of a young twig. The wasp reared from this gall has been described by Schlechten- dal (1878, p. 389) under the name of Spathegaster verrucosa n.sp. Now it is called Diplolepis divisa Htg. forma verrucosa Schlchtd. 9 Ge The bigamic generations of Diplolepis agama and disticha are unknown. Kinsey (1829, p. 168 and 174) states about the two galls that the wasps of the bisexual generations „inhabit small cell- like galls in the buds or the leaves of oak”. On page 169 he writes : „It is possible that both the adults and galls of the bisexual form (belonging to agama) will resemble divisa forma verrucosa.” For quite a long time my attention has been directed to the disticha and agama galls, and have I been breeding the wasps. It was not easy to gather a sufficient amount of material as the near- est place in which they are found, the Plasmolen near Mook, in- volves a long yourney by train and tram. I did not find the galls in great numbers until I discovered that they only occurred on Quercus petraea. A great number of galls are wanted in order to make it possible to breed a sufficient number of wasps, because they are greatly affected by inquilines and parasites. Kinsey (1929, p. 167) mentions 5 inquilines and 16 parasites from agama and 5 inquilines and 17 parasites from disticha. On the Darthuizerberg near Leersum I found not far from my home in 1942 a few isolated well-developed specimens of Quercus petraea on which the disticha gall was quite common; the agama gall was not present. From these trees I could gather enough ma- terial for breeding the wasps. In the years 1942, 1943 and 1944 the disticha gall might be called quite common, while in 1945 I could collect but 2 specimens after long and intense searching, so that breeding experiments could not be made in 1945. In October I gathered several hundreds of galls and kept these in wide lamp-chimneys, the ends of which were closed by fine netting. The wasps hatched earley in November. Large nettings 274 W. M. DOCTERS VAN LEEUWEN, THE BISEXUAL were bound over 5 years old shrubs of Quercus petraea and several wasps were let loose in them. At the same time wasps were re- leased in a spacious terrarium. which contained young specimens of the same oak in pots. As is always the case with agamic wasps the disticha females began immediately to lay eggs. For that purpose they did not seek the cryptoblasts as the folii and longiventris wasps do, but the ordinary winter-buds. From this might be con- cluded that the galis of the digamic generation of Diplolepis disti- cha do not correspond with the taschenbergi or similis galls. Although for several days I observed the wasps about and busy in the buds not a single gall could be found in the spring of 1943, so that the result of the experiment was negative. On the trees from which I had collected the disticha galls, however, I saw se- veral specimens of a small gall, which was identical with the well- known gall of divisa forma verrucosa. In the neighbourhood of the Quercus petraea trees, however, were several Quercus Robus trees on which the divisa gall, though in small numbers, were present. Certainty was not obtained that the galls hold the digamic genera- tion of disticha. Also in 1943 I bred a great number of disticha wasps and let them lay eggs under a netting in my garden, a thing they readily did. They were busy doing it for many days, so that it might be expected that eggs were laid in many hundreds of buds. The result was remarkably small. In the spring of 1944 one small gall had developed. The gall was exactly the same as the specimens that I had collected on the petraea trees in the place where they origi- nally had been found. Also in 1944 I collected many specimens of this small gall in the same place, and from them bred a number of males and females. These copulated and the females laid eggs in the young leaves of Quercus petraea in my garden, but without any result. In the autumn of 1944 I collected again hundreds of disticha galls and threw the leaves with the galls affixed to them under the petraea shrubs in my garden. The next spring three specimens of the new gall appeared. Since divisa galls were not present in the surroundings of these shrubs it may safely assumed that these galls contained really the bigamic generation of disticha. It is remarkable that the experiments with the wasps of the divisa gall succeeded far more easily. This had turned out as early as 1899 during breeding experiments in my garden at Bussum, when I be- gan with this kind of work and was quite unexperienced. More- over, a number of divisa galls which had been closed in a netting on the branches of Quercus Robur in 1935 gave numerous verru- cosa galls the next year. The wasps obtained from them laid eggs on the leaves and in the autumn of 1936 appeared several divisa galls. Adler (1881, p. 192) stated that he had made no experi- ments with the verrucosa wasps, but was nevertheless convinced GENERATION OF DIPLOLEPIS DISTICHA Htg. (CYNIPIDE) 275 that the verrucosa gall contained the spring generation of Diplolepis divisa. The gall that is inhabited by the bigamic generation of Diplolepis disticha is identical with the verrucosa gall. I cannot find any distinguishing mark. The galls are up to 5 mm long and from 114— 215 mm thick. They are more or less cylindrical with rounded top and at the top and the base they are often widened in which case the galls have the shape of a dumbbell. The base of the gall is often fastened round the edge of the leaf. The surface is yellowish brown, yellowish green or red and covered with vesicular hairlets, growing closely together, making the surface granular and glittering. The galls appear when the leaves come out. They are usually situated at the ends of the leaves, at the top of thesmid-rib or of the strong secondary nerves. Sometimes the leaf has hardly developed, so that it looks as if the gall is placed on the top of the twig which has just come forth from the bud. It is difficult to find the galls because they are attached tot the young, coloured leaves which have not yet un- folded and are standing closely together. This will be the reason that the galls of the spring generation are unknown. The same holds good for the more common divisa gall. The divisa galls were com- mon everywhere in the autumn of 1939. In the spring of 1940 only a few verrucosa galls could be collected after a long search. The galls live for a short time. About a week after their appea- rance the wasps come out. In 1944 I collected the wasps of the new gall between May 6th and 9th. These wasps have been sent to a specialist for identification. Literature. H. Adler. Ueber den Generationswechsel der Eichen-Gallwespen. Ztschr. f. wiss. Zoöl. 1881, XXV, p. 151—246. M..W. Beyerinck. Ueber die sexuelle Generation von Cynips kollari. Marcellia. I, 1902, p. 13. K. W. Dalla Torre et J. J. Kieffer. Cynipidae. Das Tier- reich XXXIV, Berlin, 1910. H. Dieckmann. S. J. Beitrag zur Kenntnis der Gallen Süd- Limburgs. Tijdschr. v. Entomologie. LV, 1912, p. 20. W. M. Docters van Leeuwen. Diplolepis disticha Htg. Verslag van de Vierde Herfstvergadering der Ned. En- tomol. Ver. op 22 Nov. 1942 (1943) pag. VII. A. C. Kinsey. The Gall wasp genus Cynips. A study in the origin of species. Indiana University studies. XVI, In- diana, 1929. A.Rohwer and M.M. Fagan. The type-species of the genera of the Cynipoidea, or the gallwasps and parasitic cyni- poids Proc LS Nat. Mus. ENE 191 pn D. H. R. von Schlechtendal. Beobachtungen ueber Gall- wespen. Stettiner Ent. Zeit. XXXI, 1870, p. 338, 376. — 276 — Twee zeldzame Nederlandsche Macrolepidoptera | door C, J. VERHEY. Het verschijnen van den Catalogus van Lempke in de laat- ste jaren wekt bij velen, die zich met de Nederlandsche Macrolepi- doptera bezig houden, den indruk, dat er nu wel het laatste over deze groep van insecten is gezegd. Niets is echter minder juist, de Catalogus van Lem p ke spoort ons aan om te onderzoeken of niet verschillende nieuwe vind- plaatsen aan zeldzame exemplaren kunnen worden toegevoegd. Voor twee vlinders wil ik dit thans doen en wel voor Callimorpha dominula L. en Sesia myopaeformis Bkh. Callimorpha dominula L. wordt als zeer zeldzaam opgegeven (Catalogus III, p. 282) en is tot dusver alleen waargenomen in Gelderland : Dieren, Nijmegen en Huissen en in Limburg : Ven- ray, Maastricht, St. Pietersberg en Voerendaal. Dit jaar nu kreeg ik een fraai exemplaar uit Dordrecht, dat daar op 4 Juli 1946 op een plataan werd aangetroffen. Of dit exemplaar nu als Zuid-Hollandsch moet worden beschouwd, wil ik nog in het midden laten, aangezien er een Zuid-Oosten wind was en daardoor de mogelijkheid bestaat, dat het uit Zuidelijker streken is overgekomen. Het exemplaar is volkomen gaaf en wijkt in niets af van de beschrijving in Ter Haar. Zelfs de beharing op den thorax is geheel aanwezig en vertoont de twee gele lengte- strepen. Van Sesia myopaeformis Bkh. geeft Lempke (Catalogus III, p. 300) in totaal 24 vindplaatsen, waarvan het meerendeel in Gel- derland, Noord-Brabant en Limburg en een enkel uit de provincies Overijssel, Utrecht, Noord- en Zuid-Holland. Op 10 Juli 1943 gelukte het mij een prachtig 4 exemplaar te vangen in Wilhelminadorp op Zuid-Beveland. De vlinder zat tegen de schors van een pereboom, zoodat ik aanneem, dat zij daar als rups heeft geleefd. Het exemplaar beantwoordt volledig aan de beschrijving, welke Ter Haar geeft. De onderkant der palpen is wit bestoven, evenals de onderkant der achterlijfssegmenten 4 tot 6 en de onderkant van het haarpluimpje, zoodat het een 3 exemplaar is. Hoewel ik op dezen pereboom naar meerdere exem- plaren heb uitgekeken, is het mij niet gelukt er nog meer te vinden. Mogen deze twee waarnemingen voor vele Macrolepidopterolo- gen ertoe bijdragen, zich met hernieuwden moed aan vlinders te wijden ten einde het areaal van vele vlinders in Nederland nauw- keuriger vast te stellen. Dordrecht, Juli 1946. — 277 — Het Tijdschrift voor Entomologie en de Internationale Regels van de Zoölogische Nomenclatuur door H. BOSCHMA, Secretaris van de Commissie voor de Nomenclatuur van de Nederlandsche Entomologische Vereeniging. Het is niet te ontkennen dat de Internationale Regels van de Zoö- logische Nomenclatuur er reeds veel toe hebben bijgedragen om de zoo noodige stabiliteit te verkrijgen in de benaming van dieren. De vooruitgang op dit punt zou nog grooter zijn wanneer duteurs van artikelen op systematisch zoölogisch gebied zich wat meer moeite wilden geven om de in deze Regels vervatte voorschriften ter harte te nemen. In elk tijdschrift dat bijdragen bevat op het gebied van de systematische dierkunde zijn voorbeelden te vinden van auteurs die op een of andere wijze hebben gezondigd tegen de Internationale Regels van de Zoölogische Nomenclatuur. En- kele voorbeelden van dezen aard met betrekking tot een aantal Deelen van het Tijdschrift voor Entomologie zijn in de volgende bladzijden opgenomen. De fouten en tekortkomingen die hier zijn vermeld zijn van on- dergeschikten aard, de waarde van de belangrijke bijdragen in het Tijdschrift wordt door deze bijkomstigheden niet noemenswaard verminderd. Ook de Internationale Regels van de Zoölogische Nomenclatuur houden onjuistheden in, een van de meest opmer- kelijke is wel het foutieve gebruik van den term „speciesnaam’. Dit mag hier met een enkel voorbeeld worden verduidelijkt. Van de honingbij is de genusnaam Apis Linnaeus, 1758, de triviale naam mellifera Linnaeus, 1758, de speciesnaam Apis mellifera Lin- naeus, 1758 (een synonym van dezen naam is het gebruikelijke Apis mellifica (Linnaeus, 1766) ). In de Regels wordt nu dikwijls de term ,,speciesnaam” gebruikt om den trivialen naam aan te duiden 1). 1) In de tiende editie van zijn Systema Naturae plaatst Linnaeus naast de differentiae telkens een uit één woord bestaanden naam (den trivialen naam) op den rand van de bladzijde; deze namen staan dus, als het ware als aan- vullende noten, buiten den eigenlijken drukspiegel. Zoo worden de eerste drie species van Linnaeus’ genus Sphinx, die wij nu aanduiden met de species- namen Smerinthus ocellata (L.), Amorpha populi (L.), en Mimas tiliae (L.), door Linnaeus (1758, p. 489) als volgt opgenomen: ocellata. 1. S. alis angulatis: posticis ocellatis. Populi. 2. S. alis angulatis reversis ; posticis basi ferrugineis ; anticis puncto albo. Tiliae. 3. S. alis angulatis; superioribus griseo fasciatis ; posticis testaceis. Men beschouwt het tegenwoordig als een van de grootste verdiensten van 278 H. BOSCHMA, HET TIJDSCHRIFT VOOR In de volgende bladzijden is de wijze van afkorting, om te ken- nen te geven dat een naam van een nieuw genus is opgesteld, opgenomen op dezelfde wijze als dit in de artikelen van het Tijd- schrift is geschied : gen. n., gen. nov, g. n., n. g., n. gen, nov. gen. of nov. genus. Wat de geciteerde nieuwe species betreft is eveneens de afkorting n. sp. of sp. n. gebruikt op gelijke manier als in het artikel zelf. Vele van de tekortkomingen die op de volgende bladzijden zijn vermeld zijn van gering belang: zij zullen geen aanleiding geven tot verwarring. Aan den anderen kant zijn hier een aantal bijzon- derheden vermeld die van ernstigen aard zijn omdat zij tot mis- verstanden aanleiding kunnen geven. Het weglaten van de aan- duiding „nov. spec.” bij nieuwe species is een hinderlijke. omissie die leidt tot een uitvoerige literatuurstudie om tot de zekerheid te komen dat de auteur in zijn artikel de bedoelde species als nieuw heeft beschreven. Ook de plaatsing van een genusnaam tusschen haakjes achter een subgenusnaam kan aanleiding geven tot hinder- lijke verwarring. Vooral in den tegenwoordigen tijd, nu de kennis van de klas- sieke talen veel minder algemeen is dan vroeger, kan men moeilijk eischen dat auteurs voldoen aan het voorschrift van Aritikel 14 om triviale namen die adjectieven zijn grammaticaal te doen over- eenkomen met den genusnaam. Zelfs Dr. J. Th. Oudemans (1900, De Nederlandsche Insecten) vermeldt Anthrax fenestrata, Atropos divinatorius, Tettix bipunctata en Trichiosoma tibialis, terwijl hij voldoende Grieksch kende om te weten dat de triviale namen een anderen uitgang moesten hebben. Mijn kennis van de klassieke talen laat niet toe te begrijpen waarom Oudemans in hetzelfde werk den naam Notonecta glaucus gebruikt voor het dier dat gewoonlijk met den naam Notonecta glauca wordt vermeld. Linnaeus dat hij in 1758 een aanvang maakte met de consequente alge- meene toepassing van de binaire nomenclatuur in de zoölogie. Linnaeus is er zelf pas langzamerhand toe gekomen om de uit één woord bestaande triviale namen te gebruiken. De eerste publicatie waarin deze namen voorkomen is Pan Suecicus, het academische proefschrift van Hesselgren (1749), een werk dat opgenomen is in Linnaeus Amoenitates academicae. Hier heeft de auteur, om papier te besparen, naast het nummer van de species in Lin- naeus Flora Suecica (1745), telkens in plaats van de differentiae een of ander uit één woord bestaand epitheton gebruikt om de species aan te duiden. In zijn Philosophia Botanica kent Linnaeus (1750) aan deze epitheta, die hier „nomina trivialia” worden genoemd, nog slechts een zeer geringe be- teekenis toe. Hij merkt op dat triviale namen mogen worden gebruikt op de wijze zooals hij dat vroeger in Pan Suecicus heeft gedaan (in de totstandkoming van dit proefschrift heeft Linnaeus zelf wel een groot aandeel gehad) ; deze namen moeten dan bestaan uit één woord van willekeurige herkomst. Duidelijk komt in Philosophia Botanica naar voren dat Linnaeus het als zijn groote verdienste beschouwt goede differentiae (wat volgens hem de echte speciesnamen zijn) te hebben gegeven. De uiteenzettingen met betrekking tot de species zijn in dit werk dan ook gebaseerd op de differentiae ; met de tri- vialia wordt door Linnaeus in 1750 nog niet in ernstige mate rekening gehou- den. ENTOMOLOGIE EN DE INTERNATIONALE REGELS ENZ. 279 Zeer wenschelijk is het om bij de beschrijving van elk nieuw genus dadelijk het genotype vast te stellen, dit voorkomt moeilijk- heden in de toekomst. Ter vermijding van homonymen heeft men tegenwoordig een grooten steun aan het werk van N ea ve, Nomenclator zoologicus, 4 deelen, 1939—1940, dat in alphabetische volgorde alle genus- en subgenusnamen in de zoölogie vermeldt die van 1758 tot het eind van 1935 zijn opgesteld. Weliswaar is ook dit werk niet ge- heel volledig, zoo ontbreken bijvoorbeeld hierin de in het Tijd- schrift voor Entomologie opgestelde namen van nieuwe genera Ritzemabosia (Deel 55, 1912, p. 269), Callipterinella (Deel 56, 1913, p. 118), Laviniola (Deel 56, suppl, 1914, p. 172), Palaeosi- cus (Deel 59, 1916, p. 280) en Aulonogria (Deel 72, 1929, p. 4). Bij de hier volgende voorbeelden van vergrijpen tegen de Inter - nationale Regels van de Zoölogische Nomenclatuur is telkens een vertaling opgenomen van het voorschrift uit deze Regels tegen hetwelk in de geciteerde publicaties werd gezondigd. Artikel 2a: Uitdrukkelijk wordt verzocht dat een auteur, die een naam als nieuw publiceert, duidelijk vermeldt dat deze nieuw is en dat hij dit vermeldt in slechts één (namelijk de eerste) pu- _blicatie en dat de datum van deze publicatie niet bij den naam wordt gevoegd. Deel 65, pp. 39—128. Een groot aantal nieuwe species, maar de aanduiding „nov. spec.” is steeds weggelaten, wat aanleiding geeft tot groote verwarring. Van een artikel van Toxopeus is het eerste gedeelte ver- schenen in Deel 70, het tweede gedeelte op een lateren datum, in Deel 71. In Deel 70 staat op p. 259 terecht „Rhinelephas nov. genus’; in Deel 71 staat op p. 257 „Rhinelephas gen. nov.”, dit laatste had moeten zijn „Rhinelephas Toxopeus’. Artikel 8he: Van uit twee woorden bestaande patronymica wordt slechts één gebruikt voor de vorming van een genusnaam. Deel 55, p. 269: Rifzemabosia nov. gen. Dit had dus òf Ritze- maia òf Bosia moeten zijn. Artikel 10: Wanneer men den naam van een subgenus wenscht te citeeren, dan moet deze naam tusschen haakjes worden geplaatst tusschen den genusnaam en den speciesnaam 1). _ Deel 57, p. 26: Halictus (Rostratilapis) macrognathus n. sp. Dit is heel juist, want in dezelfde publicatie wordt het nieuwe sub- genus Rostratilapis opgesteld. Op p. 5 van hetzelfde Deel staat echter Rostratilapis (Halictus) macrognathus n. sp. en Nomioides (Halictus) obscurus n. sp. Nu kan Halictus Latreille, 1804, nooit een subgenus zijn van Nomioides Schenk, 1866, of van Rostratilapis Friese, 1914. Deel 73, p. 281: Monophlebus (Drosicha) dubius (Fab.). Dit is nomenclatorisch juist, want Monophlebus Leach is van 1817, 1) Bedoeld is: „tusschen den genusnaam en den trivialen naam”. 280 H. BOSCHMA, HET TIJDSCHRIFT VOOR en Drosicha Walker van 1858; het laatste kan dus een subgenus zijn van het eerste. In hetzelfde artikel (Deel 73, p. 280) staat echter : Lecanium (Coccus) longulum Dougl. Dit is beslist onjuist, want Lecanium Bouché is van 1833, en Coccus Linnaeus van 1758 ; het laatste kan dus onmogelijk een subgenus van het eerste zijn. Deel 78, p. 244: Napochus (Euconnus) glandulifer Nietner ; Deel 78, p. 246: Microscydmus (Euconnus) fallax Reitter. Wan- neer hier in plaats van de schuine strepen haakjes waren gebruikt dan zou het den indruk wekken alsof de auteur van het artikel (Blattny) het subgenus Euconnus beschouwde als een onder- deel van twee verschillende genera. Fuconnus Thomson, 1859, I, p. 87, zou zonder bezwaren van nomenclatorischen aard een sub- genus kunnen vormen van Napochus Thomson, 1859, I, p. 61. Het zou echter onmogelijk een subgenus kunnen zijn van Microscydmus Croissandeau, 1898. Het was wel de bedoeling van den auteur om Napochus en Microscydmus te beschouwen als subgenera van Euconnus. Dit stuit echter op moeilijkheden omdat Napochus pa- gina prioriteit heeft ten opzichte van Euconnus en dus niet aan dit laatste ondergeschikt kan zijn. Artikel 13: Terwijl de speciesnamen, die substantieven zijn afgeleid van personennamen, met een hoofdletter mogen worden geschreven, moeten alle andere speciesnamen worden geschreven met een kleine beginletter. Deel 56, p. 15: Arrhinotermes Krakataui; Deel 65, p. 179: Agrilus Sumatrae; Deel 66, p. 20: Agrilus Victoriae; Deel 67, p. 3: Arthropterus Adelaidae ; Deel 73, p. 9: Phaestus Sumatren- sis; Deel 79, p. 52: Scopaeus Javanus. De genoemde triviale na- men zijn afgeleid van geographische namen en zijn dus ten on- rechte met een hoofdletter geschreven. Deel 65, p. 213: Ismene Castnioides; Deel 71, p. 141—143: Ornithoptera Lydius aberr. Nigra, Appias Leptis subspecies nov. Citrinus. Triviale namen van species en subspecies die geen sub- stantieven zijn afgeleid van personennamen mogen niet met hoofd- letters worden geschreven. Over aberraties en varieteiten spreken de Regels zich echter niet uit. Volgens de Regels is er dus niets aan te merken op de hoofdletters van „aberr. Nigra” en van var. Pallidula (Deel 72, p. 316). Deel 82, p. 186: Callimerus Drescherianus. De triviale naam is hier niet een substantief, doch een adjectief, mag derhalve niet met een hoofdletter worden geschreven. Artikel 14: Speciesnamen zijn: a) Adjectieven, die grammati- caal met den genusnaam moeten overeenkomen. Deel 65, p. 69: Hoplasoma celebensis, moet zijn H. celebense. Deel 66, p. 104: Als soorten van Phloeothrips worden onder andere genoemd P. bispinosus, P. brunnea, P. coriaceus, P. fasciata, P. maculatus, P. ornatus en P. subtilissima. Hier behooren alle triviale namen een vrouwelijken uitgang te hebben. Deel 73, p. 347: Pseudobium sumatrensis, moet zijn P. suma- ENTOMOLOGIE EN DE INTERNATIONALE REGELS ENZ. 281 trense. Zie de grammaticaal juiste naam Cryptobium abdominale (Deel 73, p. 348). Deel 80, p. 18: Platyschema javana, moet zijn P. javanum. Zie de grammaticaal juiste naam Ornithoschema oculatum (Deel 57, pezzi). Deel 83, p. 23: Niphadosoma eximia, moet zijn N. eximium. Artikel 14: Speciesnamen zijn: c) Substantieven in den geni- tief dar. Indien de naam een modern patronymicum is, dan wordt de genitief altijd gevormd door aan den juisten en volledigen naam toe te voegen een i, wanneer de persoon een man is, of ae, wanneer de persoon een vrouw is, zelfs wanneer de naam een Latijnschen vorm heeft. Deel 79, p. 36: Osorius Toxopei; Deel 80, p. 14: Philonthus Toxopei; Deel 80, p. 134: Euops walshi. Dit had moeten zijn toxopeusi en walshae (desgewenscht met hoofdletters). Artikel 14, raad: Men vermijde het gebruik van de namen typicus en typus als nieuwe namen voor species of subspecies, aan- gezien zulke namen later altijd aanleiding geven tot verwarring. Deel 79, p. 22: Paraplandria typica. Artikel 19: De oorspronkelijke orthographie van een naam moet worden behouden, tenzij er klaarblijkelijk sprake is van een fout bij de transcriptie, een lapsus calami of een drukfout. Deel 77, p. 92: Tricimba amnulipes ; Deel 78, p. 101: Rhynchi- tes (Hyporhynchites) lauraceae ; Deel 80, p. 17: Hesperominus. Het ligt voor de hand dat hier moet worden gelezen : annulipes, lauracearum, Hesperomimus. Verwarring zou kunnen geven een drukfout in Deel 72 op p. 332 : Dolichotis lis sp. n. Met den genusnaam is bedoeld Dolichec- tis, de naam Dolichotis is die van een genus van Mammalia. Artikel 23: Wanneer een species uit het oorspronkelijke genus wordt overgebracht naar een ander, of wanneer een speciesnaam 1) wordt gecombineerd met een anderen genusnaam dan met dien waarmede hij oorspronkelijk was verbonden, dan wordt de auteur van den speciesnaam !) in de nieuwe combinatie behouden, maar tusschen haakjes geplaatst. Slechts zelden nemen entomologen dit voorschrift in acht. Voor- beelden van niet voldoen aan dezen um zijn in bijkans ieder Deel van het Tijdschrift te vinden. Artikel 25c 3: De geldige naam van een genus of van een species kan slechts zijn die naam, waarmede het genus of de spe- cies het eerst werd ei onder de voorwaarden : ...... Maar geen genusnaam of speciesnaam, gepubliceerd 2) na 31 December 1930, verkrijgt eenigen toestand van bruikbaarheid (derhalve van geldigheid) volgens de Regels, zonder dat of totdat deze zal zijn gepubliceerd...... in het geval van een genusnaam 8), met de be- 1) Bedoeld is „triviale naam”. 2) Als nieuw. 3) Hetzelfde geldt voor subgenusnamen, volgens artikel 6 van de Regels. 282 H. BOSCHMA, HET TIJDSCHRIFT VOOR sliste ondubbelzinnige vaststelling van de type species (of genotype, of autogenotype, of orthotype). Ongeldig zijn dus (bij strikte toepassing van de Regels) : Klu- tiana nov. gen. (Deel 77, suppl., p. 89), Jacobsonia gen. nov. (Deel 79, p. 16), Paroplandria gen. nov. (Deel 79, p. 21), Archi- claviger g. n. (Deel 79, p. 66), Hesperominus gen. nov. (Deel 80, p. 17), Platyschema gen. nov. (Deel 80, p. 18), Synnadophila gen. n. (Deel 80, p. 143), Sub-gen. Stictatheta nov. (Deel 82, p. 5), Heteroporus gen. nov. (Deel 82, p. 25), Streptocranus n. g. (Deel 82, p. 52),Niphadosoma gen. nov. (Deel 83, p. 22), Coelosternopsis gen. nov. (Deel 83, p. 28), Peridinetosoma gen. nov. (Deel 83, p. 31) en Phloeocranus n. g. (Deel 85, p. 7). De genoemde genera zijn alle bedoeld als monotypisch. het ontbreken van een vaststel- ling van het genotype geeft hier geen directe aanleiding tot ver- warring. In de volgende gevallen kan echter het ontbreken van de vast- stelling van het genotype aanleiding geven tot moeilijkheden : Pterobosca gen. n. (Deel 75, p. 266) met de species P. aeschnosuga (De Meij.), P. adhesipes sp. n., P. mollipes sp. n., P. odonatiphila sp. n., en P. ariel sp. n.; Neoprocirrus gen. n. (Deel 79, p. 42) met de species N. Drescheri sp. n., terwijl opgemerkt wordt "In this genus must be placed Paraprocirrus borneensis Cam.” ; Solo- brachidius subg. n. (Deel 80, p. 158) met de species S. subverru- cosus n. sp., S. dispar n. sp., en S. nigromaculatus n. sp. Volgens de Regels (letterlijk toegepast) blijven deze genusnamen ongeldig tot een auteur de genotypen vaststelt. Artikel 34: Een genusnaam moet worden verworpen als homo- nym wanneer deze naam vroeger is gebruikt voor een ander genus van dieren. De volgende namen van genera zijn homonymen : Dentatus Van der Goot, 1913 (nov. gen. Deel 56, p. 98), niet Dentatus Gray, 1847. Oxydiscus De Meijere, 1913 (gen. n., Deel 56, p. 350), niet Oxydiscus Koken, 1889. Gorna Poppius, 1914 (n. gen. Deel 56, suppl., p. 130), niet Gorna Holland, 1894. Ceratotrix Weise, 1917 (n. gen., Deel 60, p. 210), niet Cera- tothrix Trouessart, 1916 1). Stenorhopalus Wasmann, 1918 (n. subgen., Deel 60, p. 390), niet Stenorrhopalus Blanchard, 18511) (naam ook reeds als Ste- 1) Dit zijn homonymen volgens Opinion 147: Genusnamen en subgenusnamen moeten worden verworpen als homonymen wanneer deze dezelfde beteekenis hebben als reeds eerder gepubliceerde namen en in de volgende punten van deze verschillen: a, het gebruiken van „ae, ,,ce'" of „e’,‚ van „ei, „i of „Yo, vanen Of „ku; by de aspiratie di niet-aspiratie van een eek c, het gebruiken of weglaten van ,,c’ voor ,,t’; d, het gebruiken van een enkelen of een dubbelen consonant. ENTOMOLOGIE EN DE INTERNATIONALE REGELS ENZ. 283 norhopalus gebruikt, zie Von Marschall, Nomenclator zoologicus, 1873). Japonia Weise, 1922 (Deel 65, p. 70: „Diese Gattung, die wohl mit Phyllecthrus am nächsten verwandt ist, nenne ich Japonia”), niet Japonia Gould, 1859. Moseria Weise, 1922 (n. gen, Deel 65, p. 110), niet Moseria Ghigi, 1911. Paracoptops Heller, 15 April 1926 (subg. n., Deel 69, p. 36), niet Paracoptops Aurivillius, Februari 1926. Moorea Toxopeus, 1927 (nov. genus, Deel 70, p. 255), niet Moorea Hampson, 1894. Cyrtonota Hanitsch, 1929 (n. g., Deel 72, p. 281), niet Cyrto- nota Dejean, 1835, niet Cyrfonota Simon, 1864. Talima Heller, 1934 (g. n., Deel 77, suppl., p. 71), niet Talima Walker, 1855. Jacobsonia Cameron, 1936 (gen. nov., Deel 79, p. 16), niet Jacobsonia Berlese, 1910, niet Jacobsonia Koschantschikov, 1912. Typhloporus Cameron, 1939 (gen. nov., Deel 82, p. 23), niet Typhloporus Hampe, 1864. Artikel 36, raad: Men vermijde het opstellen van nieuwe ge- nusnamen die van reeds in gebruik zijnde genusnamen alleen ver- schillen in uitgang of in zoo gering verschil in spelling dat dit tot verwarring aanleiding kan geven. Wanneer zulke namen echter reeds in gebruik zijn dan mogen zij om deze reden niet worden verworpen. Deel 56, p. 84: Ovatus nov. gen, cf. Ovata Latreille, 1825; Deel 56, p. 105: Brachysiphum nov. gen. cf. Brachysiphon Chap- man, 1906 ; Deel 56, p. 107 : Longicaudus nov. gen., cf. Longicauda Korotneff, 1880; Deel 59, p. 219: Gymnostylus nov. gen., cf. Gymnostylia Macquart, 1855, Gymnostyla Lioy, 1864, en Gym- nostilia Bigot, 1885 ; Deel 64, p. 125 (31 December 1921) : Fiebri- gella nov. gen., cf. Fiebrigiella Poppius, 15 December 1921 ; Deel 65, p. 64 : Isotes n. gen, cf. Isotus Kolenati, 1856 ; Deel 82, p. 25: Heteroporus gen. nov. cf. Heteropora De Blainville, 1830, en Heteropora Hemprich & Ehrenberg, 1832. Appendix A: Aanbevolen wordt dat in gepubliceerde beschrij- vingen van een nieuwe species of een nieuwe subspecies slechts één exemplaar wordt aangeduid en geëtiketteerd als type, de an- dere exemplaren die door den auteur tegelijkertijd met het type zijn onderzocht vormen dan paratypen. Deel 76, pp. 51, 52, 66; Deel 83, p. 148 en vele andere plaatsen in hetzelfde artikel : typen en cotypen van dezelfde species. Deel 81, pp. 41, 47, 49: holotype en cotypen van dezelfde species. Dit is onjuist, naast een type (of holotype) kan men paratypen onder- scheiden ; naast cotypen kan echter geen holotype van dezelfde species worden vastgesteld : de cotypen vormen te zamen het ma- teriaal dat de auteur als typisch voor de soort beschouwde bij zijn beschrijving. 284 H. BOSCHMA, T.V.E. EN NOMENCLATUURREGELS Appendix G: De geographische namen van volkeren die de Latijnsche letters gebruiken moeten worden geschreven volgens de orthographie van het land van oorsprong. De volgende alinea's hebben uitsluitend betrekking op geographische namen van landen die geen echt alphabet bezitten, of letters gebruiken die verschillen van die van het Latijnsche alphabet. 3. De Fransche klank ,,ou” wordt voorgesteld door „u, zooals in het Italiaansch, Spaansch, Duitsch, enz. Oost Indische namen met den klank die in het Nederlandsch door „oe“ wordt voorgesteld, worden in triviale namen gewoonlijk op die wijze gebruikt dat in plaats van de „oe een „u wordt genomen, zooals papuana. In Deel 76, p. 82, is de triviale naam papoeana subsp. nov. gebruikt. Met den naam Lagria batoensis n. sp., opgesteld voor exemplaren van de Batoe Eilanden, is L. ba- toeensis bedoeld; L. batuensis zou misschien een betere spelling zijn van dezen naam (Deel 77, p. 7). Opinion 34: Aeshna contra Aeschna. Aangezien geenerlei ge- gevens met betrekking tot de afleiding van het woord zijn opge- nomen in de oorspronkelijke publicatie, moet de oorspronkelijke spelling Aeshna worden behouden. Deel 72, pp. 169— 186: Aeschna subarctica. Dit moet zijn Aeshna subarctica. Opinion 156: In afwijking van de Regels wordt vastgesteld dat Cynthia Fabricius, 1807, geen prioriteit heeft ten opzichte van Vanessa Fabricius, 1807. Vanessa Fabricius, met type Papilio ata- lanta Linnaeus, 1758, wordt geplaatst in de Officieele Lijst van Genusnamen in de Zoölogie. Deel 79, p. 257 : Pyrameis atalanta L. Dit moet zijn: Vanessa atalanta (L.). Hier is echter geen sprake van een fout, want Deel 79 is van 1936 en Opinion 156 verscheen in 1944, In het bovenstaande is alleen rekening gehouden met de Deelen van het Tijdschrift die in de laatste 35 jaren zijn verschenen. In oudere Deelen zouden zeer zeker vele ongerechtigheden van over- eenkomstigen aard te vinden zijn. Verder zijn de geciteerde voor- beelden alle afkomstig uit de met Arabische cijfers gepagineerde artikelen ; in de Verslagen van de vergaderingen zullen ongetwij- feld eveneens voorbeelden te vinden zijn van overtredingen tegen de Internationale Regels van de Zoölogische Nomenclatuur. Rijksmuseum van Natuurlijke Historie, Juli 1946. — 285 — Moeurs de Myrmedonia, Drusilla, et Dinarda (Col. Staph.) par AUG. STARCKE, Den Dolder. Les moeurs carnassières des Myrmedonia et Drusilla sont bien connues depuis Wasmann 1886. On sait qu'elles quettent en cachette près de l’entrance des nids et au cours des sentiers, qu'elles assaillent des fourmis isolées et les déchirent, qu'elles se défendent par la projection de la pointe de l'abdomen, qui émet une substance gazeuse ou brumeuse, identifiée par Santschi avec la formiate d'amyle, et identique avec ou parente de l'odeur de Tapinoma. Wasmann 1925 a aussi déjà observé les décharges narcotiques avec lesquelles elles ouvrent l'attaque. On sait que leurs larves vivent avec elles. Mes observations m'ont fourni quelques détails qui me semblent dignes de mention. 1. Préparation à l'attaque des Myrmedonia. Quand une Myrme- donia, & tant que ©, ayant passé le jour dans sa cachette, s'éveille et devient mobile pour son souper, elle fait soigneusement toilette, c'est à dire qu'elle parfume tout le corps, antennes, tête, thorax, pieds, avec la pointe de l'abdomen. Cela dure bien cinq minutes. Au cours des heures suivantes, le procédé est répété maintes fois. 2. L'heure préférée est le demi-jour du soir. La plupart des four- mis se sont retirées dans le nid; près de l’entrance des retarda- taires errent encore, soit que ce sont des 4 4 ou des vieillardes, soit qu'elles sont prises par la fraîcheur du soir. Ces retardataires sont attaquées en premier lieu. Les Myrmedonia se jettent sur eux comme des lions et les déchirent sans difficulté, les Drusilla pré- parent leur attaque par un procédé spécial, que je décris plus loin. Le Lasius fuliginosus, chez lequel les Myrmedonia vivent surtout, est plus fort, et lon se demande pourquoi les Lasius niger, beau- coup plus communs, souffrent beaucoup moins de ces assassins. Pour me rendre compte de la cause de cette préférence, j'ai isolé des Myrmedonia limbata et des M. funesta, prises chez un nid du fuliginosus, avec des fourmis isolées de plusieurs autres espèces dans une boîte Petri, tapissée de Joseph humide. Le Lasius niger est tué alors aussi facilement que le fuliginosus, ou même plus fa- cilement, étant plus petit. Le niger est mordu n'importe où, le fuli- .ginosus toujours dans la cloaque. Le 21-IV ‘21, une Myrmedonia funesta ayant déchiré de cette manière le gaster d'une ouvrière fuliginosus, était en train de sucer son contenu, quand une autre Myrmedonia survint et mordit vivement l'abdomen de la première, 286 AUG. STARCKE, MOEURS DE MYRMEDONIA, qui cependant ne se laissait pas déranger, et continuait son repas. Le 29-IV seulement 3 Lasius niger étaient en vie, des 27 présentes au commencement de l'expérience. Trois funesta avaient consumé en 9 jours 24 ouvrières niger. Une seconde expérience avec fuliginosus offrait un résultat ana- logue. Cette boîte contenait quelques fragments de bois pourri et 14 ouvr. fuliginosus avec 2 M. funesta. Commencement 15-IV. Le 6-V on observe 2 grandes larves d'un brun clair grisâtre, qui ne sont pas poursuivies par les Lasius, comme les adultes. Ces larves sont longues les 34 de la longueur des adultes. En outre, il y a une © larve plus petite, blanchâtre, grande 12 de la longueur des grandes. Les deux grandes mordent un Lasius mort. Une d'entre elles en- traîne le cadavre vers une cavité du bois pourri. Dans la suite les deux grandes sont observées à plusieurs reprises prenant part aux attaques des adultes, et employant la même tactique, préparation du parfum comprise. La petite larve se nourrit des restes cadavéti- ques. Le 8-V, il y a encore 7 fuliginosus vivants. Ce soir, à 8 h. 30, une Myrmedonia attaque un Lasius, circule autour de lui, lui porte à chaque moment son encensoir dans le nez, tandis que, en le mor- dant de tous les côtés, elle essaie s'il est déjà mir pour l'attaque finale. Le Lasius se tient presqu’ immobile, il est ahuri et évidem- ment narcotisé, il n'ouvre pas les mandibules. Dans un moment de répit, causé par l'arrivée d'autres fuliginosus, il s'éloigne. Les ca- marades tâchent de saisir la pointe de l'abdomen de la Myrme- donia, reculent alors et essaient un autre point d'attaque. Parfois la Myrmedonia bat en retraite en courant, mais elle revient immé- diatement. Parfois elle choisit et poursuit une proie spéciale, qui alors prend la fuite, mais il arrive aussi que c'est la Myrmedonia qui s'enfuit. Le combat décrit est typique pour l'attaque de Myrmedonia sur le fuliginosus. Elle n'en fait pas usage chez le niger, qu'elle prend sans facons. La Drusilla au contraire essaie toujours la narcose préparatoire, aussi envers le niger. Une fois j'ai remarqué une gouttelette blanchatre à l'extrémité de l'abdomen de la Myrmedonia. Evidemment la M. dispose de deux substances, l'une narcotisante, l'autre nauséabonde, repoussante et (chez sanguinea) évoquant des convulsions épileptiques. Ou bien, la différence est quantitative. Une seconde série d'observations fut faite dans un grand (21 X 40 cm) nid en verre selon Fielde avec labyrinthe inclus, et meublé de tourbe et de bois humide, habité par des ouvrières, mâles et femelles Juliginosus. Le 8-IV ‘42 avant pris avec mon ami Mr. Hans Lodeizen 31 Myrmedonia funesta auprès d'un nid Juliginosus, j en ajoutai 8 dans ce nid artificiel. Leur conduite dans ce nid témoignait qu'elles se rendaient compte de la force supé- rieure du nombre des ennemis. Aussi elles se comportent moins brutales, fuient souvent et sont souvent poursuites par un nombre DRUSILLA, ET DINARDA (COL. STAPH.). 287 de fuliginosus furieux. Cependant, de temps à autre, elles réussis- sent à surprendre et à déchirer un fuliginosus isolé, mais cette occa- sion ne se présente que rarement. Aussi les Myrmedonia ne sont pas à leur aise, et cherchent fièvreusement une sortie. Le 26-V, les Myrmedonia, qui se sont accouplés beaucoup de fois et n'ont pas dîné, errent affamées dans les chambres non habi- tées du nid, de 16 à 19 heures du soir. Alors je donne 6 niger, dont un légèrement blessé. Après deux minutes 2 Myrmedonia ont chacune un niger agrafé à son corps et essaient en vain de s'en - affranchir. Un niger s'est accroché à sa bouche et est attaqué sans succès avec la pointe de l'abdomen. Accroché à une patte de ce niger un autre s'est fixé, évidemment le combat a communiqué un peu d'odeur de Myrmedonia au premier. La deuxième Myrmedonia est aussi embarassée, mais à 19h 50 toutes les deux sont devenues négativement phototactiques et en train de déchirer une proie dans un coin obscur, interrompues de temps en temps par la visite inop- portune d'autres Myrmedonia tàchant de ravir la proie. A 20h 50 les 6 niger ont été consumés. Le 27-V je donne encore 6 niger, les M. courent en grande excitation à leur poursuite et les attaquent avec fureur en même temps avec la bouche et avec la pointe de l'abdomen sans préparation proprement dite. Dans la suite je remplace graduellement le fuliginosus par des niger, en ajoutant des centaines de pupae niger. L'effet se fait sentir en deux directions. Les M. déchirent ces pupae et s'en nour- rissent et les fuliginosus, dont le nombre diminue peu à peu, sont maintenant rechoisis comme victimes. Chose très remarquable : trois femelles fuliginosus délogent et prennent leur logis chez les niger, en vraies femmes incalculables, déserteuses et traîtresses de leur peuple. Les niger les reçoivent amicalement et, après quelques jours de neutralité bienveillante, les adoptent. À la fin, une des femelles se désaila et son gaster allait se gonfler et montrait des bandes blanches. Elle pondit des oeufs et les larves en issuaient. (Deux ans plus tard, la situation générale ne s'était pas développeé plus loin. De très petites larves, qui malgré le soignement très assidu d'un tas épais de niger, ne grandissent point. Il y manque quelque chose dans cette éducation, c'est évident. Quelque sub- stance extraite du bois peut-être, que les fuliginosus savent pre- parer et que les niger ignorent.) A cette époque-la, presque toutes les ouvrières Juliginosus ont été assassinées, et maintenant voilà que la vengeance arrive. La fourmilière s'étant transformée en socio-chimère ful.-niger bien peu- plée, les Myrmedonia vaincues, assassinées à leur tour, sont exter- minées en quelques jours. Donc : les niger isolés sont des proies plus faciles que les fuli- ginosus isolés. Le peuple niger, au contraire, résiste avec succès, là où le peuple fuliginosus, grâce à son esclavage au sens ol- factif, reste vulnérable. Les niger sont plus universels, plus intelli- gents, moins fixés à un seul sens. Le fuliginosus montre tous les 288 AUG. STARCKE, MOEURS DE MYRMEDONIA, torts d'un régime calciné, bureaucratique, tous les désavantages de. l'économie dirigée, non par un individu cette fois, mais par l’ol- faction. De là, le grand nombre de ses hôtes parasites. Quant au pouvoir des Myrmedonia d'attaquer des fourmis en général, c'est bien question de leur sensibilité moins grande aux abaissements de la température. La fraîcheur du soir paralysie les fourmis et laisse les Myrmedonia en pleine activité. Chez le Homo sapiens, qui se vante volontiers de la distance qui le sépare de l Animal!) il ne manque point des traits d'influence inattendue du sens olfactif. Le faisceau de Vicq d’ Azyr reste toujours encore le faisceau le plus massif de tout le cerveau. Deux exemples. Souvent on s'étonne de la préférence que montrent beaucoup de jeunes infirmières pour les services des vieux et des vieilles alités, ces salles où van der Hoeven pit s'écrier, comme Napoléon en Egypte: „Ici, vingt siècles vous regardent.” On serait préparé à lopposé. Pour expliquer ce cas singulier de géron- tophilie, cette préférence pour des malades malpropres, faibles et de prognose déconcertante, on peut faire valoir leur dépendance totale du soignement, qui éveille et contente l'instinct maternel. C'est important, sans doute. Mais ce n'est pas tout. La cause principale est plus simple, plus réflectoire. Les sentiments hautement sublimés ne jouent qu ‘un rôle sécondaire. J'ai eu l'occasion d'écouter les pensées très intimes de quelques-unes de ces infirmières. Leurs expressions me laissent peu de doutes. Ces sâles vieux sont aimés parce qu ‘ils sentent le berceau. C'est un cas de mimèse olfactive. Ce sont de faux nour- rissons. Aussi connait-on le récit d'un correspondant de l'Algemeen Han- delsblad d'il y a quelques années. Ce journaliste faisait un voyage dans la Hongrie et fut frappé dans un certain village par une sorte de fascination qu’ exerçait sur les jeunes filles du village un jeune paysan, qui, au premier abord, n° offrait point de charmes par- ticuliers pour justifier un pareil succès. Il aborda ce garçon et lui 1) Les psychologues ont fait leur mieux pour analyser les réactions pseudo- raisonnables des Animaux et à nous démontrer qu'il s'âgit d'autre chose que ce que nous entendons par intelligence vraie. Pour être juste il faudrait ana- lyser de la même manière la conduite de l'Homme, mettant à côté ses con- victions conscientes sur ses motifs, qui puissent naître après coup et dont nous ne disposons pas chez l'Animal. Ces convictions sont trompeuses, l'Homme ne sait pas les vrais motifs de ses actions, qui sont toujours inconscients, aussi quand un édifice de motifs conscients se dessine. C'est un mirage, voilà ce que nous enseignent les psychoanalystes. Les idées conscientes ont pour but de créer le mirage d'un monde extérieur, supportable au narcisme et de camoufler les actions criminelles. Faîtes cet examen. Messieurs les Optimistes, Messieurs les Fiers, et racontez- nous de vos nouvelles si les Néandertaliens ayant perdu moitié de leur grime, et leurs bâtards avec les Cro-Magnons, que sont les hommes contemporains, sont des Etres Raisonnables, oui ou non. DRUSILLA, ET DINARDA (COL. STAPH.). 289 + demanda qu’ il faisait donc pour atteindre une chance si éblouis- sante. Et cet Adonis rustique de répondre : „Oh Monsieur, c'est bien simple, je ne fais autre chose que me blottir une paire de chaussettes portées sur ma poitrine, là, sous ma chemise. Elles y viennent, Mon- sieur, comme les chattes à la Valériane !” Accouplements. Les Myrmedonia sont lubriques et passionnées, comme tant d'animaux vivant dans l'opulence. Les copulations ne durent que quelques instants, mais se répètent très souvent; j'ai compté une fois 9 accouplements au cours d'une heure pour une seule femelle, qui généralement, est bien l'opposé de la Garde à Waterlo. Elle se rend et n'en meurt pas. La première copulation fut observée le 20 II, la dernière le 27 V. Elles se produisent à chaque excitation, soit-elle positive, comme la chasse, ou bien an- xieuse, comme la poursuite par un ennemi. Ainsi le 9 IV ‘42 en vidant le tube avec les M. fraichement captivées, une paire se trouva en copula. Le même soir je vis des accouplements â 13 h 30, à 18h 32 et à 18 h 36, au cours des recherches en courant d'un coin obscur où elles se pourraient retirer. Toutes ces 3 fois, il s'âgissait de la même femelle, qui ne s'en inquiétait pas, mais continuait de se nettoyer. A 18 h 40 cette même femelle dut subir deux mâles, l'un après l'autre ; dans cette occasion ce fut le mâle qui fut actif en se jetant sur elle et tâtant dans l'air avec les pattes. L'un d'eux s'accoupla quelques minutes plus tard avec une autre femelle, et après quelques instants deux fois avec la première. Ainsi cette fe- melle s'accoupla 6 fois dans une demi-heure, dont 5 fois avec le même mâle. A 18h 57 cette femelle se tient tranquille, son mâle à côté d'elle; un autre mâle, passant, veut se jeter sur elle, immé- diatement le premier l'attaque. Néanmoins il réussit à s'accoupler un instant, ensuite il dut lâcher prise et prendre la fuite. Il n'y a pas de la promiscuité absolue, certainement il y a des ten- dances au mariage, mais les fautes sont fréquentes. Une paire par- tage le même abri. L'attitude des couples a été décrite plusieurs fois. Le mâle ne monte pas la femelle, mais recourbe son abdomen au dessus de sa tête et l'avance jusqu ‘à ce qu'elle rencontre l'extrémité de la femelle. J'ai observé aussi un accouplement d'une autre façon, dont voici le schéma. Le petit rond désigne la tête. Dans l'accouplement la Myrmedonia se montre aussi féroce que dans la chasse. (En général, les Staphylinides carnassières sont 290 AUG. STARCKE, MOEURS DE MYRMEDONIA, plus féroces que les Carabides ; l'Ocypus olens est plus redoutable brigand que les Carabus.) Mimèse. Dans le duel héroique qui s'est engagé entre Was- mann 1925 etHeikertinger 1925—1927, je me range sans hésitation du côté de ce dernier. Il a prouvé que la prétendue mi- mése des hôtes de fourmis et de termites est surtout phénomène de convergence, aboutissant au habitus cavernicole. La ressemblance qu’ offrent les Myrmedonia avec les espèces de fourmis chez lesquelles elles vivent, et qui existe indiscutablement vu de nos yeux, ne leur rapporte pas de profits estimables dans leurs rapports avec les fourmis. Drusilla canaliculata. Cette Staphylinide partage les moeurs des Myrmedonia et comme elle est encore plus commune, elle offre un excellant objet d'observation. Elle est, cependant, moins spécialisée ; elle attaque les Lasius aussi bien que les Myrmica et maraude aussi sur les champs de bataille, (comme le font aussi certaines Myrmica du groupe scabrinodis). Le 17 V 1921 je donnai 4 3 & Lasius fulginosus à 2 Drusilla affamées. Une heure plus tard l'attaque est à fond de train. Elles en ont chacune choisi sa victime, la traînent et la mordillent, en alternant cette attaque-là avec des salves de leurs encensoirs de l'extrémité de l'abdomen. Cette attaque dure une heure et demie (beaucoup plus longue que celle d'une Myrmedonia), alors l'une des victimes réussit à fuir en montant le verre, où la Drusilla tàche encore en vain pendant un quart d'heure ! de la suivre. L'autre Lasius a la gorge fendue et le cadavre est entraîné. Le 19 V a 10h du soir tous les quatre ont été dévorés. Les deux Drusilla ont l'abdomen gonflé. La préparation par l'attaque gazeuse est encore plus systématique et de plus longue durée que chez les Myrmedonia. Les Myrmica sont attaquées aussi bien que les Lasius. La copulation des Drusilla ressemble en tout à celle des Myrme- donia, & et 9 ont une cavité commune. Quant à la question de Mimicry, il y a, sans doute une certaine ressemblance avec une Myrmica, mais cette imitatrice (vue par nos yeux) de Myrmica choisit ses victimes aussi bien parmi les Lasius, avec lesquels la ressemblance est nulle. Elle est, comme Henri III, à tous accord. Probablement, sa virulence est encore un peu moins développée et moins spécialisée. (cf. Donisthorpe 1927). Dinarda fait un nid. Ces jolis hoche-queues vivaient chez moi dans un nid en tourbe, modèle Brun, 18 x 24 cm, habite par une fourmilière mixte, com- posée d'ouvrières sanguinea, fusca, glebaria v. rubescens et praten- sis, dont je laisse suivre ici l'histoire raccourcie. 3 III '21 Composition de la sociochimére: quelques ouvrières DRUSILLA, ET DINARDA (COL. STAPH.). 291 sanguinea des nids 3, 4, 11, et une trentaine élevées en 1920 dans ce nid artificiel ayant été prises comme pupae dans le nid 4, circa 25 ouvrières fusca et rubescens de trois différentes fourmilières, et circa 10 pratensis. De plusieurs pupae 4 et 2 sanguinea seulement une 2 est laissée en vie, les autres ont été démembrées à froid. La seule survivante porte des traces d'ailes, dont le reste a été amputé par les ouvrières, qui lui ont aussi amputé une patte de derrière. 25 III '21: 5 Dinarda dentata prises auprès de l'entrée du nid sanguinea 3, ce premier jour de chaleur printanière, arrivant au vol, se promenant sur le sable surchauffé près de l'entrance. Une d’entre elles se montrait être blessée, et se trouvait morte le 26 III, une autre disparüt, les 3 autres sont en bonne santé et mordillent a une o Lasius umbratus, donnée, morte, comme nourriture dans l'autom- ne et étant encore là, desséchée. Attitude des sanguinea envers les Dinarda : circa neutre, quelques tentatives de morsures. Attitude des fusca: plus ennemie, mandibules ouvertes et tenta- tives de mordre. Observée à l'agrandissement 120: on ne peut pas dire qu'un liquide est projeté par la pointe de l'abdomen des Dinar- da, mais plusieurs fois une fusca se balaie frénétiquement la partie antérieure du corps pour la nettoyer, après avoir subi la ménace de la queue de la Dinarda. Le 17 IV "21 il y a 8 oeufs, soignés par les sanguinea et les fusca, et probablement pondus par la femelle sanguinea boiteuse, née dans le nid. On observe aussi une Dinarda qui porte une brindille jaunâtre de tourbe dans la bouche, elle la colle contre l'endroit où la vitre du plafond touche la cloison de tourbe, où l'on voit un petit nid, fabriqué de ces brindilles autour d'un oeuf. Cet oeuf est rond, ou presque, le diamètre est de 0,67 mm, c'est à dire remarquablement grand pour étre sorti de cet abdomen pointu de la Dinarda. Il est très faiblement ride ; la couleur est d'un jaune grisâtre et troublé. Le 22 IV l'oeuf de Dinarda offre encore le même aspect, le nombre des oeufs sanguinea est monté à 12 ou 13. Le 29 IV il y a 5 oeufs de Dinarda, chacun avec son nid; 27 oeufs sanguinea. Le 6 V deux petites larves Dinarda marchent dans le nid, elles sont d'une couleur blanchâtre, les fourmis ne les semblent pas apercevoir. Il y a 7 oeufs de Dinarda dont malheureusement la plupart sont écrasés par le déplacement de la vitre. Le 9 V l'on observe 7 lar- ves de Dinarda, grandes comme le fémur d'ouvrière sanguinea. Le 19 V j'ajoute une Dinarda, prise dans la procession d'un déménage- ment sanguinea, où elle se promène toute indépendante. La Dinarda disparue au début s'est remontrée plus tard, de sorte que l'on voit maintenant 5 Dinarda et 5 larves mais ne plus d'oeufs. Le 26 V je compte 7 larves, qui ne sont que peu grandies pendant ces deux semaines. Je n'ai pas observé leur nourriture. La phase d'oeuf de la Dinarda est donc à estimer de 19 jours, de 11 jours au minimum. 292 AUG. STARCKE, MOEURS DE MYRMEDONIA, Kolbe 1909—1910 range les cas de soins pour la progéniture dans 5 classes: 1. soins réflectoires : les oeufs sont pondus ou transportés vers des endroits où la larve trouvera sa nourriture. 2. soins providents. Soins allant plus loin, avec tendances DR logiques et oecologiques, p.e. la tendance à former des galles. 3. Soins parentaux (soins directs phylactiques et trophiques par les parents). 4. Soins alituriques (soignement des larves par des parents adoptifs). 5. Soins sociaux. Classée selon ce schème-là, la Dinarda se range dans la 2me classe, la Myrmedonia et la Drusilla dans la le classe. La Dinarda est plus spécialisée. Il est possible que la possession de quelques Dinarda soit néces- saire pour certaines espèces. A trois reprises, une fourmilière ex- secta, vivant chez moi en nid artificiel et se portant bien, mais sans Dinarda, est périe par l'Acarinose. Le même sort subit une fourmi- lière picea, reçue jadis de Mr. Westhoff, après deux ans de captivité en nid artificiel. Samenvatting. Myrmedonia en Drusilla bereiden hun aan- val op mieren voor door zich het geheele lichaam zorgvuldig te par- fumeeren. Het slachtoffer wordt, als het klein is, direct gegrepen en verscheurd, als het grooter is eerst genarcotiseerd en pas daarna aangebeten, te beginnen bij de cloaca. Er is een begin van huwelijks- leven. De gelijkenis, in onze oogen, op een mier, is voor hen niet van belang. Een volk kan vijanden overwinnen die als individu over- machtig zijn, mits het volk niet door een te verstarde eenzijdigheid wordt geregeerd. Dinarda legt relatief zeer groote eieren, elk in een nestje dat de moeder daartoe uit vezeltjes bouwt. Summary. Myrmedonia and Drusilla preparent their raids by perfuming their body with the olfactory glands. Large victims are narcotisized before attacking them. The sexual promiscuity is not an absolute one, there are tendancies to monogamy. Their pretended mimicry is an anthropocentrical idea. Dinarda lays relatively very large eggs, each in a nest. consisting of fibres. A people can resist, where the individual fails, on condition that it is not too much sklerotisated by high specialisation. itera tiumesciitelc 1927 Donishorpe H. St. J. K.: The Guests of British Ants 244 p. 16 PI. 55 Fig. G. Routledge & Sons, London. 1925 Heikertinger Franz: Die Ameisenmimese I Die Ge- sichtsmimese. Biol. Zbl. 45 705—727. DRUSILLA, ET DINARDA (COL. STAPH.). 293 1926 Die gesetzmäszige Farbeniibereinstimmung zwi- schen Gast und Wirt (Isochromie). Biol. Zbl. 46 351—382. 1926 : III die Tastmimese id. 46 593—625. 1927 : IV die Lösung des Problems id. 47 462—501 47 Abb. 1909/10 Kolbe H.: Über Brutpflege bei den Käfern (Coleoptera) Aus der Natur 3 1—32 12 Fig. Quelle & Meyer, Leipzig. 1886 Wasmann Pater Erich: Über die Lebensweise einiger Ameisengäste I Deutsch. Ent. Zschr. H 1 49—66. : Vergleichende studien über Ameisengäste und Ter- mitengäste. Tijdschr. v. Ent. 33 27—97, 262—266. 1891 ——: Zur Bedeutung der Fühler bei Myrmedonia. Biol. Zbl. 11 23—26. 1925 ————: Die Ameisenmimikry. Ein exakter Beitrag zum Mi- mikryproblem und zur Theorie der Anpassung. Gebr. Borntraeger, Berlin 164 S. 3 phot. Taf. 1890 — 294 — Notes on the Biology of Comperiella unifasciata Ishii and its host Aspidiotus destructor rigidus nov. subspec. by Dr A REYNE. Comperiella unifasciata Ishii (fam. Chalcididae, subfam. Encyr- tinae) was described by T. Ishii (1) in 1925 as a parasite of Pseudoaonidia duplex Ckli (the camphor-scale) in Southern Japan. In 1926 the insect was re-described and figured by H. Compere (2) after material from Japan. In the Dutch East Indies Comperiella unifasciata is only known as a parasite of Aspidiotus destructor rigidus nov. subspec., a scale- insect which caused great damage to the coconut-palms in the island of Sangi (Nth Celebes) in the years 1925—1927. In the infected area, which comprised in Oct. 1925 about 200 palms near the vil- lage Taroena but at the end of 1927 some 400.000 in the northern part of Sangi, about 30000 trees were killed while the others were severely damaged and produced no fruits. The scale-insect was studied by the author from 1927-1929, when he was zoologist to the Institute of Plant-diseases at Buitenzorg (Java) ; the following observations on its parasite Comperiella unifasciata were made during these investigations. Aspidiotus destructor rigidus nov. subsp. is distinguished from the typical Aspidiotus destructor Sign., found in all coconut-gro- wing countries, by the following features : 1) The cuticle is extremely tough as is easily shown by lifting the insect from the leaf with a needle. Other distinct morphological differences have not been found in comparing the subspecies rigidus with many strains of typical destructor, collected in several locali- ties of the Dutch Fast Indies and in other parts of the world (America, Africa, Pacific). 2) The life-cycle of the subspecies rigidus is about 1,5 times as long as that of the typical destructor according to several breeding experiments made at Buitenzorg (Java) and on the island of Sangi (Nth Celebes). In these experiments destructor and rigidus were bred side by side on young coconut-palms as well as on bananas. 3) The white egg-skins, left under the scales after emergence of the larvae, accumulate near the pygidium in rigidus, forming a white semi-lunar figure, while in the typical destructor the white egg-skins are scattered around the whole body of the scale-insect. By this feature mature colonies of rigidus and destructor can be easily distinguished, even with the naked eye (3). This different distribution of egg-skins is due to the following facts. In rigidus the COMPERIELLA UNIFASCIATA ISHII AND ITS HOST ETC. 295 eggs are deposited in a very advanced stage of development (legs, antennae, mouth-spines and eyes completely developed) and hatch within 4 days. Usually no more than 10-12 eggs are found under the scale near the pygidium where the egg-skins accumulate. In the typical destructor the eggs are deposited early, usually before the reversion of the embryo when the germ-band is still in the S-stage. They hatch after 6—8 days. The whole space below the scale is filled up with eggs (40—60); the female turns round during oviposition by movements of its pygidium. After emergence of the larvae the egg-skins lay scattered around the whole body of the female. 4) Rigidus is found on the leaves of the mangosteen (Garcinia mangostana L.) and can be easily bred on this food-plant while this is impossible with the typical dectructor. Aspidiotus destructor Sign. is found everywhere in coconut- plantations in the Dutch East Indies; it seems to occur in all coconut-growing countries. The subspecies rigidus is hitherto only known from Western and Central Java and some localities in North and South Celebes. In North Celebes, including the island of Sangi, the invasion of rigidus is of recent date; the parasite Comperiella unifasciata, found in Java and South Celebes (around Macassar), was absent there before 1927 when it was introduced by the author. In 1934 and 1935 a severe outbreak of Aspidotus destructor rigidus was reported from the island of Bali. Outside the Dutch East Indies rigidus is probably found in the Pelew Islands according to samples collected by Mr. T. Yoshino, govt-entomo- logist in these islands. Samples sent to me from Mauritius and Sierra Leone (Africa), Guam and Yap (Pacific) belong to the typical destructor. Entomologists from the Philippines and Fiji Islands, Dr. L. B. Uichanco and Mr. R. W..Paine, whom I showed colonies of typical destructor and rigidus at Buitenzorg (Java), told me that they had not seen this subspecies rigidus before and that the species injurious to coconut-palms in their country was the typical destructor. The same applies to outbreaks of Aspidiotus in young coconut-plantations which I have seen during my stay in Dutch Guiana (Sth America) between 1918 and 1924. Descriptions in literature of Aspidiotus destructor in Ceylon, Br. India, the Phi- lippines and other countries refer to the typical destructor and not to rigidus. Outside the rigidus-area, mentioned above, Comperiella unijas- ciata has nowhere be found in the Dutch Fast Indies. This parasite is very common in the neighbourhood of Buitenzorg (Java) where rigidus is the dominating type of Aspidiotus on coconut-trees (of 11707 coconut-leaflets with Aspidiotus collected from 12 March to 15 August 1929 96.2 percent were provided with rigidus and only 3.8 percent with typical destructor). In examining 578 samples of coconut-leaves infected with rigidus-colonies 499 or 86 percent were found with scale-insects infected by Comperiella unifasciata 296 DR. A. REYNE, NOTES ON THE BIOLOGY OF (March-Aug. 1929). At the same time of 95 samples with the typi- cal destructor only 3 percent showed infection by this parasite. Introduction of this parasite into the Fiji Islands, where Aspidiotus destructor was abundant but where the subspecies rigidus does not occur, did not meet with success according to Taylor (4). It seems that the typical destructor is only accidentally infected with Comperiella when rigidus is also present ; in the Dutch East Indies this parasite is only found in the rigidus-area which is still very limited. Breeding experiments as described below seem to show that destructor is a less suitable host than rigidus though artificial infection is easily performed. In a few cases rigidus-colonies were found with 80—90 percent parasitism by Comperiella unifasciata, but generally the pereentage was much lower. In Buitenzorg the average percentage was 4.9 (July-Aug. '29), 2.6 (Oct. '29) and 5.6 (Dec. '29) in samples (con- taining each 20—30 leaflets) collected from 50,10 and 10 localities respectively. The percentage of parasitism can be easily examined by scraping the scale-insects from the leaf in a suitable glass-dish filled with alcohol. A plancton-cell of 20 cc, as described by Kolkwitz (5), was used for this purpose ; a good pocket-lense (8x and 16x) is sufficient for examination. For a quick inspection in the field the infested leaflets were held to the light and examined with a hand-lense (6—8x). The pupae and older larvae of Com- periella are clearly visible in this way; even a parasitism of 1 : 1000 is seldom overlooked with this method. According to my experience Riley-cases were not suitable for quantitative determinations in this case; during my travels in Nth Celebes and the Moluccas I used black bags instead of the unwieldy wooden cases, 30 of these bags with glass-tubes could be easily packed in one kerosene-tin. The parasites were introduced into Sangi by infecting coconut- seedlings with Aspidiotus destructor rigidus which after due time were artificially infected with Comperiella unifasciata. The coconut- seedlings thus prepared were shipped to Sangi in large cages; on arrival they were placed in the crowns of tall coconut-palms in the infested area. About half a year later Comperiella was already abundant on these infection-trees. The parasites were recovered from trees at a distance of 10, 30, 40, 45, 50, 70 and 100 metres from the orginal source of infection, but not on more remote trees. © One year after the introduction the parasites were found at a distance of 1000 metres from the original infection-trees. Several other introductions of Comperiella from Buitenzorg have been made in the same way. Usually the parasites could be found in the neigh- bourhood of the infection-trees /4,—1 year afterwards. In one case the parasites had spread in 6 months to a distance of 600 metres. Two and a half year after the first introduction into Sangi 53 leaf- samples (about 1200 leaflets) with rigidus were collected in 39 vil- lages which were distributed over the whole island. Of these 53 samples 49 (i.e. 92 percent) contained Comperiella unifasciata. COMPERIELLA UNIFASCIATA ISHII AND ITS HOST ETC. 297 The island of Noesa about 6500 metres from the East coast of Sangi was at this time also infested by Aspidiotus destructor rigi- dus, parasitised by Comperiella unifasciata. The larvae of Aspidio- tus, which have just emerged and not yet attached themselves to the leaf, are transported by the wind as was demonstrated by exposing glass-plates smeared with ‘’tangle-foot” (sticky substance to catch insects) in the Bay of Taroena. From heavily infested trees a con- stant rain of mobile larvae is falling down as can be shown by the same method. It seems likely that the western point of Noesa be- came infected with Aspidiotus by agency of the wind and that Comperiella was transported in the same way. The East coast of Sangi was at that time heavily infested by Aspidiotus. In these islands strong winds come almost exclusively from a western direc- tion. The maximum percentage of parasitism in each of the 53 above-mentioned samples from Sangi was determined for the sepa- rate leaflets contained in each sample. The average of the 53 maxi- ma was about 12 percent. The average parasitism for all 1200 leaf- lets has not been calculated, but it was certainly not above that mentioned for Buitenzorg. Breeding experiments were made to determine the length of the life-cycle of Comperiella unifasciata and to find out in which stage Aspidiotus is infected. As far as I knew, nothing was known at that time (1927—1929) about the biology of this Comperiella. It was only in 1935 that Taylor (4) published his observations on the parasites and enemies of Aspidiotus destructor in Java, made on that island in 1926. Taylor gives a detailed description of the different stages of Comperiella unifasciata and determined their duration. He found that the whole life-cycle from oviposition to emergence comprises about 27 days (duration egg-stage 5, larval stages 16, pupal stage 6 days). The propagation is mainly partheno- genetic; Taylor only once found a male, I have never observed them. He states that only female scales which have past the second moult and which are nearly or quite mature are attacked by it; a few eggs of Aspidiotus have then attained their maximum size. Occasionnally the scale-insect is attacked after it has laid a few of its eggs. The development of Aspidiotus ceases as soon as it is parasitised ; its progeny is generally suppressed. All these statements are in accordance with my own observations. I found, however, that in my experiments even the youngest stages of Aspidiotus could be infected. Infection of older stages which had already deposited some of their eggs was also successful. As Tay - lor was not acquainted with the existence of the subspecies rigi- dus, whose biology differs considerably from that of the typical destructor, and as I have bred Comperiella unifasciata in rigidus as well as in typical destructor a short account of my breeding ex- periments seems not to be superfluous. In these experiments young coconut-palms with clean leaves were infected with Aspidiotus (either rigidus or typical destructor) by 298 DR. A. REYNE, NOTES ON THE BIOLOGY OF fastening leaf-pieces with mature colonies (by means of paper- clips) during one day on their leaflets. These leaflets were enclosed in a sleeve-like envelope of fine gauze, open on both ends and supported by two rattan-hoops. One end of this sleeve was bound to the mzin-rib and the other end to a stick placed near the tip of the leaflet. When Aspidiotus had attained the desirable stage of development, it was infected by Comperiella enclosed in a small vial which during 1—2 days was bound to the leaflet. The Com- periella being slow in their movements generally deposited their eggs in the scale-insects quite near the mouth of the vial. The results of the breeding-experiments are shown in the table below. From the table it appears that under favourable conditions the life-cycle of Comperiella unifasciata (from oviposition to emer- gence) is completed in 26—28 days. The same was found in some less complete experiments not mentioned in the table. In rigidus (II c) 27 days, rigidus (II b and c) 27 days, destructor (Il a and b) 28 days, destructor (III c) 28 days. Artificial infection of the first larval stage of Aspidiotus is suc- cessful in rigidus as well as in typical destructor. The number of offspring is large and a large percentage of pupae emerges (cp B 12 and B 32) but the duration of development is longer. It seems that Comperiella feeds principially on the ovaria which are only fully developed in the third larval stage of Aspidiotus and that the development of Comperiella is arrested for some time when the infected larva is too young. Though artificial infections in the typical destructor succeed well the percentage of emergence of the Comperiella-pupae is lower than in the subspecies rigidus. Of 160 pupae in destructor 108 (67.5 percent) emerged, of 416 pupae in rigidus 364 (87.5 percent); cp No 8 and 9 in the table. The number of offspring in destructor is much smaller than in rigidus (cp No 14). It seems likely that the lower percentage of emergence and the lower number of progeny in destructor is due to the fact that it is a less suitable host than rigidus. As stated above in the field Comperiella unifasciata is only occasionnally found in destructor in the rigidus-areas and never outside them. The principal cause of this difference is probably the shorter duration of the third larval stage in destructor. Only 415—51% days after reaching this stage eggs are deposited by destructor while in rigidus this takes 12—17 days (observations in Buitenzorg, Java, and Taroena, Sangi). It is remarkable that in all infected colonies Comperiella emerges only after the first Aspidio- tus-larvae (from non-infected individuals) have emerged (cp No 16). In rigidus infection is still possible at the end of the third larval stage (cp B 36). Only in a few cases in these experiments Compe- riella-holes were found in Aspidiotus that had already produced larvae according to the egg-skins found under the scale. In the field, however, it is a rule that parasitised Aspidiotus do not lay eggs. ‘po AOUIdI JOU 912M EJa112du0T) 24} + UONDeJUr JO porad Joy 24} Joy uoAIb st eyjazszadwoy suo wo AuaBord jo Joqunu ey} erg FI ON UI * uey} SSo],, — ‘ ueyJ 210W,, sueaw + Q] pue 6 ‘9 ON UT *(a[ewey aınyew — oJ) uonysanb ur aBejs [RATE] ay} JO puo pue ajppiu ‘Buruurbag sueau 2 pue q ‘e ¢ ‘ON UI ‘sAep uf papIod3I st uogemmgd syaeway (x “(sjenptatpur papajur-uou OI) seATej-sngorpid “SY 3511] ay} Joyze sAep pebrowe eyaradiuoT Js | . . . . . . . . . . . . . . . ejja112d -WON SIT] Je oguobrawe Burnp snjoipidsy jo aby wa 0 ee uovo fo Aep avo pue e;jotzodwor) auo 107 Aueboid Jo Joqunn * pobzawa eyjorzodwog se] pue jsily ueemjaq WIJ, ‘(aoueBrowe 0} uonednd wor) abejs jednd uoneing ED) Aq payoajut snjoipidsy jo oBezusdiod ; "© pebrowoe eypotzodwory jo 2Beajuasraq ss : * © pebrewe eyorzodwog jo JequnN snjoipidsy ur peAlesqo ejjotzadwo) jo Joquinyy ® EL) 3° juswdopAaap jo uoneinp sBersAy ei ; 9: + + + __uonaszur Jo Buruurdag Jojje sAep sabrowe vyjajzadwoy ISH ©III II * : ‘ Aep-uon»ajur uo snjoipidsy jo aBejs [ease] OE Iz ST dee oe uon»ajur uo smyorpidsy Jo aby 1-07 2-07 Dao o 0 00 De «ESE roll ODE B (sep Jo J2Qunu-e//2112dW07) JO Jequinu) uorzosjur Jo uogeang] EC dj . . 1d . . . . : . Der OEE A: IE TE WED Oe quawnsadxa Jo ON ‘pBu | :prôra | ‘pibua | sap | : : : : "+ + + (gojonajsap 10 snpi612) snjoipidsy Jo 2041, («IIHSI V.LVIOSVAINO VITHIMAAINOD HLIM SLNANIJHJXA DNICHHUA 300 DR. A. REYNE, NOTES ON THE BIOLOGY OF In the field Comperiella-larvae, even the youngest stages, are only found in the third larval stage of Aspidiotus, as is also stated by Taylor. Further it is observed in the field that Comperiella emer- ges only after the emergence of the first Aspidiotus-larvae in the same colony. From the table (No 4 and 7) it is evident that in destructor Com- periella emerged when the scale-insects had an average age of 51 days, in rigidus when the average age was 60 days. It seems there- fore that destructor of 51—27 = 24 days and rigidus of 60—27 = 33 days are most suitable for infection ; in both cases the scale- insect is in the beginning of the third larval instar at this age. It is likely that in most cases the next generation of Aspidiotus is still too young to be infected when Comperiella emerges-(cp No 16). In the field it is often seen that the progeny of a heavily in- fected colony has escaped infection by Comperiella. It is remarkable that the number of progeny is very low, even when Comperiella is left on the Aspidiotus-leaves (No. 14, B 23). In an experiment with destructor (II a and b ; not mentioned in the table), where 26 Comperiella were left on the Aspidiotus-colony, the progeny was only 65, i.e. 216 per Comperiella. According to Taylor oviposition in Comperiella lasts at least 7 days. In my experiments most parasites were dead or had disappeared after being left for 2 days in the scale-colonies. The progeny in B 23 and B 33 is about equal, though in the first case. Comperiella was per- manently left in the Aspidiotus-colonies and removed in the second case after one day. As Comperiella unifasciata, a special parasite of Aspidiotus destructor rigidus in Java and Sth Celebes, was introduced into Sangi and Nth Celebes with the intentention to combate the damage done by rigidus in these islands, we may ask whether this parasite is able to prevent or check an outbreak of its host. Taylor was of opinion that insect-enemies are not the most important control- ling factors of Aspidiotus in Java. Though parasites and predators are abundant wherever outbreaks occur the latter appear to be checked by climatic or other factors and not by insect-enemies. He often found 90 percent of parasitism insufficient to prevent the scale-insect from increasing. The internal parasites which he in- troduced from Java into Fiji in 1927 were a failure (in the case of Comperiella unifasciata this is quite intelligible as its host rigidus does not occur in Fiji. R.). Afterwards he found that the Coccinel- lid Cryptognatha nodiceps Mshl. introduced by him from Trinidad into Fiji in 1928, was a remarkable success as a means of control- ling Aspidiotus destructor. I share Taylor's opinion that parasites and predators are not an efficient control of Aspidiotus destructor rigidus in Java and that 90 percent of parasitism is often insufficient to prevent the scale-insect from increasing. In the case of Comperiella unifasciata I am able to explain why this parasite cannot be an efficient check COMPERIELLA UNIFASCIATA ISHII AND ITS HOST ETC. 301 of Aspidiotus destructor rigidus as I have studied the rate of mul- tiplication in both insects. We have to distinguish between two phases of multiplication and spreading in the case of rigidus. 1) Multiplication on the same leaf or tree in which the mobile larvae reach their place of attachments chiefly walking. 2) Multiplication in which the larvae are spread from tree to tree by the wind and other agents. One individual of the scale-insect in question may give rise to a progeny of 50 on a clean vigorous leaf. In small colonies of about 100 individuals density becomes already a limiting factor. The num- ber of progeny in this case is generally not more than 10 per indivi- dual. The same figure may be accepted for rapid multiplication on the tree according to several observations in the field. A parasitism of at least 90 percent would be needed to reduce the rate of multi- plication from 10 to 1. In reality the parasitism must be higher than 90 percent. If in a colony of 100 Aspidiotus 90 are killed the pro- geny will be more than 10 x 10 = 100, as there is more room for attachment by the destruction of 90 parents. One example from my breeding experiments may illustrate this. A colony of rigidus (118 females, age 33 days) was infected with Comperiella ; 78 percent became parasitised (March). In May and June the colony was not flourishing. In July, however, there was again a rapid multiplication, also of the parasites so that the parasitism in the beginning of August rose above 90 percent. The leaflet had become (after bree- ding during half a year Aspidiotus on it) wholly yellow and was exhausted in spite of the high percentage of parasitism. If para- sites were absent a leaflet could be used at least during 3 gene- rations of rigidus (about 5 months) ; usually a fourth generation of scale-insects could be bred on it. From this example it is clear that a parasitism of 80—90 percent by Comperiella had no favourable effect in protecting the leaf from the damage done by rigidus. A parasitism of 90 percent by Comperiella unifasciata is seldom observed, only in small groups of rigidus ; the average percentage of parasitism is usually much lower as was stated above for Buiten- zorg and Sangi. In spreading from tree to tree the rate of multiplication during outbreaks may rise to 2, accepting that the increase of the number of scale-insects is proportional to the increase of the number of in- fected trees. A parasitism of 50 and 90 percent would reduce in this case the rate of multiplication probably to about 1.5 and 1.1 since the number of larvae carried to other trees would diminish to 50 and 10 percent of the number expected when parasitism was absent. The figures are probably somewhat lower than 1.5 and 1.1 since more room is left on the original trees where Aspidiotus is partially destroyed by parasites. From these observations it is clear that Comperiella unifasciata is unable to control an outbreak of Aspidiotus destructor rigidus ef- ficiently and that it is certainly unable to prevent it. It will only 302 DR. REYNE, BIOLOGY OF COMPERIELLA ETC. slow down the rate of multiplication to some measure. The severe outbreak in the island of Sangi ended at the close of 1927, but this was not due to the introduction of Comperiella since it was then only established in a few localities in small colonies. The emerging Aspidiotus-larvae and those just settled all died from some un- known cause, presumably internal weakness of the scale-insects, in- duced by deterioration of their own food-supply ; the heavily in- fested trees lose most of their chlorophyll and are soon in a starving condition. With reference to the relation host-parasite I might call atten- tion to a phenomenon which is often mis-interpreted. When the host starts to multiply rapidly the percentage of parasitism (ratio para- sites : hosts) will diminish. On the other hand when decline of the outbreak sets in, the percentage of parasitism will rise. It is in- correct to conclude in the first case that the parasites are diminish- ing and in the second case that they are increasing. If parasitism is expressed in absolute figures instead of relative ones (ratio parasite : host) we get quite another picture as is shown by the following example. Aphelinus chrysomphali Mercet, a common parasite of both destructor and rigidus, seemed to be very scarce in the infested area in Sangi. The average parasitism was about 1 : 1000, while in places where there is no outbreak of Aspidiotus it is often 10—30 percent. The conclusion that the parasite was scarce was wholly wrong, it was one of the most abundant insects in the infested area as could be easily demonstrated by exposing glass-plates smeared with "tangle- foot”. The density of rigidus-colonies is about 30 per square cm. A full-grown coconut-palm has (according to many measurements) a leaf-surface of about 200 square metres (only the lower leaf-sur- face taken into account) so that such a tree will harbour at least 60 millions of Aspidiotus and 60000 Aphelinus if the parasitism is 1 : 1000. References: . T. Ishii. Plant Quarantine Service of Japan. Bull. 3 (1925), pp. 25—26. . H. Compere. University of California, Public. Entomol., vol. 4, No. 2 (1926), pp. 44—50. . A. Reyne. De cocospalm, in „De Landbouw in Nederlandsch Indie”, vol. 2 (in print). Contains photographs of mature colonies of Aspidiofus desfructor Sign. and Aspidiotus destructor rigidus nov. subspec.). . T. H.C. Taylor. Bull. of entomol. Research, vol. 26 (1935), pp. 1—102. . R. Kolkwitz. Pflanzenphysiologie, 2 nd ed., Jena 1922. WO Ne Un o — 303 — On the ecological significance of two predators of Metatetranychus ulmi C. L. Koch (Acari, Tetranychidae) by Dr D. J. KUENEN (Laboratorium van Zeelands Proeftuin, Wilhelminadorp, Z.) Metatetranychus ulmi Koch (Acari, Tetranychidae) is a common pest of fruit trees, occurring in the temperate zone, most damage being done to apple and plum. From 1941 onwards I have been studying the bionomics of this mite and a general account on its ecology and control will appear shortly. In the following a special aspect of the problem will be discuss- ed, namely the influence of certain predators on the abundance of the mite and vice versa. Predators are certainly not the most important of the factors influencing the abundance of the mite, but under certain conditions their influence can be very great. Of particular interest was the situation which developed in 1943 on three varieties of plum on which regular counts of the mite and its predators were made. Of the 30 predators of the Fruit Tree Red Spider which are known from all over the world about 8 occur in the Netherlands, but only 2 were found on the plums that year. This was a great simplification of the situation and the community on the leaf can be considered to have only consisted of the follo- wing 3 species. A : Metatetranychus ulmi (prey) B: Scymnus minimus (predator) C: Typhlodromus similis Koch (predator) A. Metatetranychus ulmi (= Paratetranychus pilosus C. & F.) This mite, commonly known as the Fruit Tree Red Spider, which is to all practical purpose cosmopolitan, occurs mainly on fruit trees (specially apple and plum) and feeds on the contents of the parenchymatic cells. Locally the damage done by this mite can be very serious. The animal hibernates as egg on the twigs of the trees. In spring the larvae migrate to the young leaves, where they develop and attain maturity in about 4 weeks time. After copulation the females deposit their eggs on the leaves and after 8—10 days the larvae of the second generation emerge. In the Netherlands’ cli- mate 3—5 generations develop in one year, dependant upon diffe- rent circumstances. In the autumn the females migrate to the twigs where they deposit their winter eggs. There are many factors which influence the population-density of this mite: climate, food (dependant upon variety, growth and 304 D. J. KUENEN, ON THE ECOLOGICAL treatment of the tree), predators (parasites have nowhere been recorded) and in the commercial orchard also spraying. In another publication some details of these influences will be treated more extensively. In this paper we will mainly consider the effect of the two predators. B. Scymnus minimus Payk. This small Coccinellid beetle hibernates as adult. The animal is entirely black, the larvae are brown with black markings. The females deposit their whitish eggs in May and the beginning of June on leaves on which the mites occur. The larvae which hatch from these eggs feed exclusively on Tetranychidae. They attack all stages of M. ulmi including the eggs. In about a month and a half they are full grown and pupate on the lower’ surface of the leaf. The adults, which emerge about the end of July or the beginning of August start a second generation. The adults of this generation hibernate. The amount of food consumed has been estimated by different authors. The value of such estimations will be discussed later. The data from literature are tabulated below. Those on Stethorus pici- pes, which is very closely related and to the ecologist seems practi- cally identical, have been included. Time of Numbers observation consumed Species Author Locality Stethorus Newcomer U.S.A. 4 mites picipes & Yothers 1929 300-400 m. Gilliat (1935) Canada 8-10 m. + eggs 11 m. + e Scimnus Listo (1939) Finland 9 m. minimus 25 m. Geyskes (1938) | Netherlands 24 m. | Kuenen SI 4m.+ 16e Table 1. In this table data on the adults have been included. They ‘are found only occasionally on the leaves, and have much less signi- ficance as predators than the larvae. C. Typhlodromus similis Koch and T. spec. 1) Like the beetle these two species of mites hibernate as adults. The unidentified species is much less abundant. They are treated here as one single species as no difference between the behaviour of the two was found. In spring they emerge from their hiding-places and go to the leaves where they feed on the mites only. No eggs of M. ulmi are ever eaten. The eggs which can be found regularly during the sum- mer, are deposited on the lower surface of the leaf, and are pale 1) The identification was kindly performed by Mr. G. L. van Eyndhoven, Haarlem. SIGNIFICANCE OF TWO PREDATORS ETC. 305 yellow and transparent. Only very little is known about the biology of these species. There is certainly more than one generation per year. Of a closely related species an estimate has been made of the amount of food consumed by Gilliat (1935), who mentions that the species Seiulus pomi Parrott consumed an average of 1.91 mites daily. No further data on the food consumption of these predacious mites have been published. In the following table (2) the data are given of three different populations of the mite with the two predators occurring amongst them. These data have been obtained in the following way. For the study of the factors influencing the population-density of M. ulmi, counts were made of the numbers of mites on certain trees for several years in succession. To this end 100 leaves were picked from each of the trees under observation every week and the numbers of mites (and other animals including predators) were counted under a binoculair microscope (X 10). By calculating the error in the final data and by check-countings it was shown that sufficient accuracy was thus obtained. The counts given here were made in 1943 on three varieties of plums (on the same rootstock) and the numbers give the totals per 100 leaves. The extent of infestation with M. ulmi may be consi- dered to be moderate. In 1942 numbers of over 10.000 mites per 100 leaves were found on the variety ,, Monarch”. The number of predacious mites the largest found in 4 years of investigation. The successive generations of M. ulmi can be easily followed in the table. Each maximum of mites is followed by a maximum of eggs and so on. To make it more clear all maxima have been underlined. The population develops to a different extent on the different varieties, the most on Monarch” (Mon.), less on “Gele Heeren- pruim’ (G.H.P.), and least on "Reine Claude d'Hoefer” (R.C.H.). Except for the first generation this can be seen all through the year. It is not dependant upon the predators, though these have some influence upon it, or upon the size of the initial population, . but it is caused by the difference in food on the different varieties, which influences the reproductive capacity. The counts began on May 3rd. Before then there were practi- cally no leaves on the trees yet. Towards the end of August the population begins to diminish. By comparison with the development on other trees it was shown that the climate was still favourable for further development of the next generation. The decrease of the population at this early date was therefore due to conditions on the plum trees, and was caused, as will be shown presently by the abundance of predators. After October 11th there were practi- cally no leaves on the trees. 306 D. J. KUENEN, ON THE ECOLOGICAL MONARCH (Mon.) GELE HEERENPRUIM REINE CLAUDE D’ HOEFER (G.H.P.) .H.) M. ulmi S. min. ‚| M. ulmi S. min. .| M. ulmi 1 i i m Table 2. ; Monarch, Gele Heerenpruim, Reine Claude d'Hoefer are three plum-varieties. M. ulmi = Metatetranychus ulmi (with m = mites; e = eggs); S. min. = Scymnus minimus (with: e = eggs; 1 = larvae; p = pupa; i= adults), = Typhlodromus spp. As regards Sc. minimus we can see that eggs are deposited on all three varieties. At first the number of eggs bears no obvious relation to the number of mites (prey) present. In the beginning of June the larvae have hatched and directly a difference between the trees is evident. On the R.C.H., where there are the smallest number of prey, all larvae die within a short time so that after June 23rd no more are to be found. On the others a considerable population of larvae develops. From July 13th onwards pupae are occasionally found. Apparently, at least part of the larvae have found sufficient food to complete their development. After that, however, a clear difference between G.H.P. and Mon. develops. In August only few larvae are left on the G.H.P., but no pupae can be found; on Mon. a larger number of larvae and in Septem- ber even 2 pupae of the next generation. The number of eggs deposited is also much larger on Mon., which may be due to better food conditions for the adults. Because of the larger number of eggs the generations are less clearly separated on this variety than on the other varieties. nn nn SIGNIFICANCE OF TWO PREDATORS ETC. 307 On the R.C.H. too eggs of the second generation are deposited but no further larvae have been found on this variety. We thus see that there is a clear relation between the abundance of the prey and the number of predators we find on the different varieties. The more numerous the prey, the better the development of the predator. Typhlodromus remains rather scarce up to the end of July, but in the beginning of August there is a change. On all three varieties a strong increase sets in which continues up to the middle of Sep- tember. After that there follows an abrupt decrease of numbers. On R.C.H. the increase is less than on the other varieties. From this it seems probable that there is some relation between the abun- dance of prey and predator. However, after the decrease of the prey the predator goes on increasing in number, only when the number of prey is reduced to practically zero, the predators begin to decrease. If we now compare the trend of the population of the two different predators, in connection with the abundance of the prey, we see the following. The population of M. ulmi goes on increasing in spite of the presence of beetle-larvae and predacious mites. The beginning ot the strong increase in the predacious mites coincides with the de- crease of the prey. As we know from observations on other trees at the same time, climatic conditions were still favourable for the development of yet another generation of mites ; furthermore there was definitely no shortness of food for M. ulmi, the leaves were still green and other studies have shown that only browning of the leaves means reduction of food to the extent of reducing the po- pulation. It can therefore be assumed that the reduction in numbers does not only coincide in time with, but is actually caused by the activity of the predacious mite. Now the number of predacious mites was very large and one might suggest that a larger number of beetle-larvae could have done the same. However a comparison of the three varieties shows that an increase in the number of larvae would have soon reduced the mites to an insufficient density to support those pre- dators. On R.C.H. a considerable number of eggs have been de- posited, but the number of M. ulmi was not large enough to support the emerging larvae. At the beginning of the second generation of beetles in the first part of August, it can be seen again that on R.C.H. eggs are de- posited but no larvae succeed in thriving on the meagre supply of mites. Had there been more larvae on Mon. a more marked decrease in prey. would soon have been followed by a starving of the pre- dator, resulting in a situation as that on R.C.H. When the larvae have died out we see that the remaining po- pulation on R.C.H. (in July) is sufficient to give a normal increase of M. ulmi, as is shown by the egg maximum of August 2nd being higher than the one of July 12th. 308 D. J. KUENEN, ON THE ECOLOGICAL The increasing population of the predacious mite reduces the concentration of the prey after the middle of August. This increase of the predator goes on in spite of this which Shows that even a very low concentration of prey is sufficient for the predator to remain alive. But even then there remain a few mites which escape the predator and outlive him. We thus see that the mite which consumes far less prey than the beetle succeeds in reducing the prey much more effectively. Now these observations and conclusions drawn from them lead to the following considerations. In literature we generally find data about the significance of a predator in the form of the number of prey consumed per unit of time. This is a very superficial characterisation of the activity of the predator. The number of prey consumed per unit of time by one individual of the predator depends on a large number of factors, and is, amongst others, influenced to a large extent by the popu- lation-density of the prey. For different predators this influence will not always be parallel. Other things being equal, in general the number of prey consu- med per individual predator will be proportional to the number of prey present. In a certain medium range this proportionality will be a linear function, but at high and at low concentrations there will be digressions from the straight line. If the population-density becomes very high the number of prey consumed by the predator will not increase any more, because there is a maximum number of animals it can cope with. If, however, the population-density becomes very low, a certain limit will be reached below which the predator will not meet a prey frequently enough to enable it to keep alive. The predator will then die of starvation. Starting with the extremely simple theoretical case that a certain number of predators and prey are brought together in a relatively large space, without either of the two species multiplying, the relation between the population-den- sity of the prey and the number of prey consumed by one individual of the predator per unit of time, can be expressed in a simple graph (fig. 1). The amount consumed per time unit, by the predator A is limited by the values p and q, corresponding with a prey-concentration of a and b respectively. More than q cannot be consumed, and an increase of the concentration of the prey does not result in a higher consumption. On the other hand p is the minimum ration for the predator on which it can remain alive; if there are a smaller number of prey than a, the chance of meeting its next prey in time becomes too small and the predator will starve. The number of prey consumed accordingly drops to zero. At a different concentration of the predator a different situation will result. If there be twice as many predators the chance of a SIGNIFICANCE OF TWO PREDATORS ETC. 309 Fig. 1. Explanation see text. prey being found and devoured is twice as great and the number will be reduced to half before starvation of all the predators. As, however, the predators are each of different disposition some will starve at a relative high a, that is, before the main body of preda- tors has reached the stage p/a. This means a reduction of number of predators as the critical moment draws near, which will tend to increase the value of a at the moment of total disappearence of the predators. The difference in a is therefore much less than would be supposed from the difference in initial predator-concen- tration. All the same, the value of a may vary more or less with the total concentration as will b, according to the same reasoning. The values of p and q, however, are independant of the concentration of the population, being a characteristic feature of a certain species of predator. Under the given circumstances during the process of extermina- tion of the prey the amount consumed by each predator runs along the line of the graph in a downward direction. If the prey alone can multiply this will influence the speed of extermination and reduce it, or if the reproduction is quicker than consumption the process will be reversed, the prey increasing beyond the value b. If the predator also increases this will have just the opposite 310 D. J. KUENEN, ON THE ECOLOGICAL effect of increasing the speed of the process in downward direction (or reducing its upward trend as the case may be). Under natural circumstances there will be a certain amount of imigration of predators, if the circumstances are favourable, and, if physically possible, emigration if the food resources run low. Also, of course the reproduction under favourable circumstances may increase considerably. Now if two predators prey on the same species, the respective p and q values are likely to be different. In general a predator which can eat a lot (high value for q) will have to eat a lot to remain alive (high value for p). This means that the ultimate destruction of prey to which the predator can go, is relatively poor, and there will remain a large number of prey at the moment the predator has disappeared. A predator (A’) which can only cope with few prey, (low q’ value) as a rule will be able to live on very few meals too (low p’) and consequently will clear up the prey much more efficiently before starving itself. Or, the other way round, an increasing population of the prey will, at an early stage, be valuable food source for the A’-kind of predator, and only when it has increased to a much larger degree, will it be possible for the predator of the A-type to settle down amongst it. The relation between p and q value is not simple, we can imagine them very far apart or close together. The further apart they are, the more important is the influence of the predator on the prey. The relation between a and p, too is not simple. We can, for instance, imagine a high value of a, combined with a low p value in an animal which takes very long over consuming one prey, but which cannot go any length of time without having to find its next. One more point should be made in this connection. It is obvious that the number of the little-eating type of predator must be large if it is to have a chance of reducing the population of the prey, while a relative small number of the voraceous type will suffice to do the same. We should now try to apply these theoretical considerations to the actual data reported in the first part of this article, and make a rough estimate of the values of a, b, p and q for the two preda- tors of M. ulmi. Scimnus minimus. On Mon. there is probably sufficient food for the first generation, on G.H.P. not quite enough because the num- ber of larvae is considerably less than the number of eggs. The value for a will therefore be somewhere near 1000. The value for b cannot be derived from these data, but from observation on fee- ding animals it is probable that b is somewhere near 10.000. The value for q can be derived from table 1, because these ob- servations have, in all probability been made on well stocked lea- ves; it is probably somewhere about 25—30 per hour. For p no SIGNIFICANCE OF TWO PREDATORS ETC. 311 definite data are available. Newcomer & Yothers found that a larvae had eaten 300—400 mites in 30 days, or 10—13 mites per day. This means that 12 mite per hour is sufficient for the larvae to grow up. Typhlodromus. The decrease of mites in the autumn begins when the population of the prey is practically zero. The value for a is very near that, possibly about 5. The value for b can be approxi- mated from the observation that the development on R.C.H. is less than on G.H.P. The value for b is therefore higher than 100. The higher population on Mon. has no further effect on the develop- ment of the predacious mite. Therefore the value for b is less than 500. It will probably be somewhere near 300. From the data of Gilliat's the value of q can be put at more than 2, but p cannot be given. We can only say that it must be very small. In tabulated form the results are thus: Sc. minimus a 1000 b 100CO p 1/2 p. hour q 25-30 p. hour Typhlodromus spp. Table 3. It is only too obvious that these data cannot be more than ap- proximations. They are sufficient, however, to show the very large differences between two species ot predator. I hope some day to be able to get more reliable data from further investigations. Summary. Predators which can eat a lot of prey, generally must eat a lot to keep alive. They will starve when there are still a considerable number of prey present. Predators which only eat little can also do with very little and are able to continue their persecution of the prey at very low popula- tion-density of this prey. The relation between the concentration of the prey and the amount eaten by each of the predators can be expressed in a graph. (fig. 1). The critical values are : q which is the largest possible num- ber of prey that can be consumed by one predator in a certain time, corresponding with the value b for the population-density of the prey. Further increase of the prey does not affect the value of q. At p we find the minimum on which a predator can live, correspon- ding to the concentration a of the prey. The values for p and q are characteristic for each predator ; the values of a and b are to a certain extent dependant upon the con- centration of the predator. 312 D. J. KUENEN, ECOLOGICAL SIGNIFICANCE ETC. The higher a is the easier the prey will recover from the attack of the predator. An actual example concerning the mite Metatetranychus ulmi as prey, and the much-eating predator Scymnus minimus and the little- eating predacious mite Typhlodromus similis, is discussed in detail and the critical values (fig. 1) are estimated (table 3). Literature. Geyskes, D. C., 1938. Waarnemingen over het Fruitspint in verband met zijn bestrijding. Tijdschr. Plantenz., 44: 49—80. Gilliat, F. C., 1935. Some predators of the European Red Mite, Paratetra- nychus pilosus C. & F., in Nova Scotia. Canad. J. Res., sec. D., 13 (1): 1-17. Listo, J. (+), Listo, E—M., & Kanervo, V., 1939. Tutkimuksia hedel- mapupunkista (Paratetranychus pilosus C. & F.) (Studies on the Fruit Tree Red Mite (P. pilosus C. & F.). Valt. maatal. julkaisuja = Agric. exp. activ. of the State, Helsinki, 99: 143 pp.; Finnish with an English summary. Newcomer, E. J. & Yothers, M. A., 1929. Biology of the European Red Mite in the Pacific Noud West. U.S. Dept. Agric., Tech. Bull. 89. — 313 — De Leptonema soorten van het Leidsch Museum (Trichoptera) door F. C. J. FISCHER Van het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie te Leiden ontving ik ter determinatie o.a. het daar aanwezige Leptonema-materiaal. Het zijn 118 exemplaren, waarvan er 96 als L. crassum Ulm. ge- determineerd waren, 1 als L. agraphum Kol. en 2 als Leptonema sp. terwijl er zich nog 19 onder het geheel ongedetermineerde materiaal bleken te bevinden. Van de als L. crassum gedetermineerde serie bleken er echter slechts 16, alle voorzien van het etiket ,,Cachabé” (deze vindplaats bevindt zich in N.W. Ecuador), werkelijk tot deze soort te behoo- ren, terwijl er nog 3 uit het ongedetermineerde materiaal bijkwamen. (Deze 3 van Paramba, eveneens in N.W. Ecuador). Alle overige gedetermineerde dieren bleken tot andere soorten te behooren. Voorloopig kon ik met behulp van M. E. Mosely: "A Revi- sion of the Genus Leptonema (Trichoptera). London, 1933 de volgende thuisbrengen : L. stigmosum Ulm. 19 "Cachabé” (N.W. Ecuador). L. simulans Mos. 14 ‘’Chiriqui”, 12 "Volcan de Chiriqui, 5000 to 9000 ft." (Panama). Er bleven er nu 96 over, die aanvankelijk alle tot één soort sche- nen te behooren, daar zij — hoewel van verschillende vindplaatsen — er zeer gelijkvormig uitzagen en er ook in de mannelijke genita- lia nauwelijks eenig verschil te zien was. Ik determineerde ze als L. rosenbergi Mosely, welke soort in 1933 door dezen auteur be- schreven werd naar een enkel ¢ uit de collectie van Dr. G. U1- mer, te Hamburg. De opgegeven bijzonderheden van het vind- plaatsetiket van het holotype stemden overeen met een groot ge- deelte van het door mij onderzochte materiaal, zoodat ik vermoedde, dat ook Mosely's type van dezelfde serie afkomstig was en ik stuur- de dan ook twee dezer exemplaren aan Dr. Ulmer met het verzoek ze met het type te vergelijken. Een drietal exemplaren van andere vindplaatsen zond ik mede, daar in Ulmer's collectie ook een aantal holotypen van andere Zuid-Amerikaansche soorten aanwezig is. Het resultaat van Ulmer's onderzoek is, dat de exemplaren van de vindplaats van het type inderdaad L. rosenbergi zijn, de overige echter tot L. intermedium Mos. (waarvan Dr. Ulmer eveneens het holotype bezit) behooren. Het bovenbedoelde resteerende materiaal is nu als volgt over de beide soorten te verdeelen : 314 F.C. J. FISCHER, DE LEPTONEMA SOORTEN VAN HET L. rosenbergi Mos. 58 exx. alle "Cachabé” [N.W. Ecuador] L. intermedium Mos. 36 exx. "Chimbo” [Ecuador] (24, waarvan 1 met vermelding 1000”), “Paramba, N.W. Ecuador” (5, waar- van 2 met vermelding “3500 ft’ "), 7 zonder vindplaatsetiket (5 hiervan vermoedelijk van Chimbo). Over de 2 nog overblijvende exemplaren zie hieronder. De aanwezigheid van deze groote series, die voor het grootste deel van de oorspronkelijke vindplaats afkomstig zijn en vermoede- lijk met de typen gevangen werden, is stellig waard hier medege- deeld te worden. Het bestudeerde materiaal veroorlooft nog de volgende opmerkingen : L. crassum Ulm. De beide zwarte punten aan en bij den wortel der voorvleugels, waarop Mosely in zijn hooger genoemd werk op- merkzaam maakt, zijn bij de niet gespannen individuen duidelijker. Bij de gespannen exemplaren is vooral de vlek geheel aan den wortel dikwijls moeilijk te zien. De vlekken bevinden zich overigens niet op den voorrand (costal margin), maar op de subcosta en wel één op de plaats, waar deze ontspringt en de andere op het punt waar de basale dwarsader tusschen costa en subcosta dezelaatste bereikt. L. rosenbergi Mos. Alleen het ¢ werd beschreven en hiervan in hoofdzaak de genitalia. Over het algemeene uiterlijk zegt Mosely slechts : “This is a clear-winged species. The single example taken in 1896 is in poor condition, dirty, and rather brownish in colour, particularly the oculi”. De genoemde kleur berust mi. op den toe- stand van het beschreven individu. De soort is evenals de verwanten licht geel gekleurd met opvallend donkere oculi. Antennen geel, lichtbruin geringd, in het basale deel zijn de leden voor het midden verdikt. Voorvleugels ongeteekend, dun behaard, geel ; franje gelijk gekleurd. Achtervleugels witachtig hyalien, zeer dun en licht, bijna wit, behaard ; franje eveneens bijna wit. Pooten in kleur overeen- stemmend met lichaam en vleugels. Bij het © de middenpooten dui- delijk, hoewel niet sterk, verbreed ! Vleugellengte © 15 mm. L. intermedium Mos. Alles wat aangaande het uiterlijk van de voorgaande soort gezegd werd, geldt ook hier. Vleugellengte © eveneens 15 mm. Ook van deze soort zijn bij het © de midden- pooten verbreed ! Dit is wel een bewijs voor hun nauwe verwant- schap, want Mosely vermeldt in zijn beschrijving van het genus: "...median leg of the 2 not dilated except in columbianum Ul- mer ;... De twee Leptonema's, die ik uiteindelijk overhoud, zijn 9 ®, die geheel het uiterlijk hebben van de beide laatstgenoemde soorten. Zij hebben echter geen verbreede middenpooten en kunnen er dus niet toe behooren. Er zijn echter door Mosely nog een aantal an- dere soorten van dezelfde groep uit Zuid Amerika naar & & be- schreven, waarvan de 9 9 nog onbekend zijn. Misschien behooren ze tot een dezer. Het is in ieder geval wel opmerkelijk, dat zeer na- verwante species in deze eigenschap, die veelal als genus-kenmerk geldt, verschillen . LEIDSCH MUSEUM (TRICHOPTERA.) 315 Summary. The author examined 118 examples of Leptonema from the Ley- den Museum. There were 19 L. crassum Ulm. (Cachabé and Pa- ramba, both N. W. Ecuador), 1 L. stigmosum Ulm. (Cachabé), 2 L. simulans Mos. (Chiriqui, Panama), 58 L. rosenbergi Mos. (Cachabé), 36 L. intermedium Mos. (Chimbo and Paramba, both Ecuador, resp. without indication of place). The large series of the two last mentioned species were taken for the greater part in the same places as the holotypes and problably also at the same time. Dr. Ulmer of Hamburg compared a few examples with the holo- types, which are in his possession. The rich material of 3 species permits a few additions to the des- criptions : L. crassum Ulm. The two black spots on the anterior wings, mentioned for the first time by Mosely are not situated on the costal margin but on the subcostal vein. One on the extreme base, the other at the point where the basal cross vein to the costal margin has its origin. In mounted examples the basal spot is indistinct. L. rosenbergi Mos. Only the 4 holotype is described. The indi- vidual is dirty, according to Mosely. He states the colour as "rather brownish”. I think that the condition of the type is responsible for this statement. The general appearance of the species is light- ochraceous as usual in this group. Oculi very dark. Antennae ochraceous with light brown annulations, the basal joints a little thickened before the middle. Ochraceous pubescence of the anterior wings sparse, fringes concolorous. Posterior wings whitish hyaline, with almost white very sparse pubescence, fringes also almost white. Legs ochraceous. Intermediate legs of © dilated ! Length of anterior wings 9 15 mm. L. intermedium Mos. General appearance exactly the same as in rosenbergi. Length of anterior wing © 15 mm. Intermediate legs 2 also dilated! The relation between these two lastmentioned species must be very close for no other species (except columbianum Ulm.) has the intermediate legs dilated in the 2. The two remaining examples are © © which have the general appearance of these two species but which possess ordinary inter- mediate legs. Therefore they cannot belong to them but to some other South American species of this group. It is remarkable that very closely related species vary in this character, which is often used as a generic characteristic. — 316 — On Phyllium species, known from the Key Islands. (Orthoptera: Phasmidae, Phylliinae) with 5 figures, by C. WILLEMSE By studying a collection of Orthoptera from the Natuurhistorisch Museum in Rotterdam, I came upon some Phyllium species from the Isle of Toeal, one of the Key Islands. Two species were known to occur in these islands, viz. Phyllium keyicum Karny and Phyl- lium insulanicum Werner. Both species are represented in this collection and from insulani- cum there are two plesiotypes at hand. I take this opportunity to figure and redescribe these less known species. I wish to thank Dr. C.de Jong for drawing these instructive figures. Phyllium Keyicum Karny 1914. 1914. Phyllium keyicum Karny, Jahresber. K. K. Maximil. Gymna- sium Wien, p. 7, fig. 5, footnote. 1929; +) 2 Giinther, Mitt. Zoolog. Museum Berlin, Bala pa 64: The description is made after 3 females, the male being still un- known. 2: Head longer than broad, with some irregular rows of low tubercles on the occiput and along the hind margin, the hind mar- gin with a larger one in the middle. Antennae short, about as long as the distance between the eyes, composed of 9 joints, fourth to seventh very short, strongly transverse, the apical one somewhat elongate. Pronotum about as long as broad or slightly broader, anterior margin concave, posterior margin slightly convex; its disc granu- lose, with an impressed irregularly curved, transverse sulcus near the anterior margin and a median shallow impression in the middle ; lateral margin slightly granulose and narrowing posteriorly, near the anterior margin with a rounded incision. Mesonotum broader than long, its disc granulose from above, more strongly along the ante- rior margin ; lateral margin strongly narrowing posteriorly, with a row of small, irregular granules. Mesopleura widened posteriorly, its lateral margins finely denticulate. Elytra reaching beyond the middle of abdomen, anterior margin broadly rounded, apex broadly rounded, posterior margin nearly straight ; its greatest width about in the middle, the whole elytron C. WILLEMSE, PHYLLIUM SPECIES 317 little more than twice longer than its greatest width. Vena sub- costalis distinct, simple, reaching the anterior margin in the basal third. Vena radialis strongly developed in the basal half, before the middle bent towards the anterior margin, reaching this margin in Fif. 1. Phyllium keyicum Karny 9. Natural size. the beginning of the apical third. There are one or two distinct branches arising in the basal half of the vena radialis, and reaching the anterior margin. Vena discoidalis low in the basal third, more strongly developed in the middle; in the basal third slightly bent, from thence straight, parallel to the posterior margin, with one or two branches arising in the apical half and both reaching the an- terior margin, the vena discoidalis itself indistinct near the apex or bent towards the anterior margin, reaching this margin near the apex. Vena ulnaris simple, arising at the base, not connected with the V. discoidalis, running parallel and at a short distance with the posterior margin and terminating into the apex. There is a distinct interspace between the V. discoidalis and the V. ulnaris. Vena analis simple, short, straight, connected at its apex with the V. ulnaris. Wings obliterated. Abdomen broad, with a median elevated keel from base to apex, reaching far beyond the elytra, lateral margin straight, nearly parallel; the 8th. tergite much smaller than the 7th., forming a rounded angle with the 7th. tergite, its lateral 318 C. WILLEMSE, ON PHYLLIUM margin straight, directed about perpendicularly on the median line of the body, by which position the form of the abdomen looks as to be truncated; the remaining tergites (9th and 10th) forming a triangular lobe, with the apex rounded. Cerci depressed, spatulate, broader at its apical third, apex surpassing a little the apex of the 10th, tergite, obtusely rounded. VAN VULN. V. DISC. Fig. 2. Phyllium keyicum Karny. Right elytron 9. Pro- meso- and metasternum granulose, prosternum with a some- what larger tubercle in the middle of the disc. Anterior femora lobate on both sides, the anterior lobe only developed in the apical half, triangularly rounded, its margin with 3—4 small spines; posterior lobe reaching from the base to the apex, triangularly, broadly rounded, much larger than the anterior one, its margin nearly entire or with only a few small, blunt teeth. Anterior tibia with only a small, triangularly rounded lobe on the inner side, margin subsmooth. Median femora lobate on both sides, the lobes reaching from the base to the apex, anterior lobe a little broader than the posterior one, its margin rounded, with some small teeth, the posterior lobe with the margin smooth. Posterior femora only lobate on the inner margin, narrow, triangularly rounded, its margin with some small teeth. Median and posterior tibiae normal, without lobes. General coloration (from dried material) greenish brown, elytra with some darker coloured spots. 9 Length of body 77 —79 mm Width of head 6,9- 2 7.204 Length of pronotum Sr Os Length of mesonotum 3 — 3,5 Length of elytra 45 —46 di Width of elytra 18,5—20 op Length of anterior femora 16 —17 Length of median femora 13 —13,5 Length of posterior femora 15 —16.5 Width of abdomen 41 —47 x Patria: Isl. Toeal (Key Isl) 3 2 ®, (coll. Natuurhist. Museum Rotterdam) ; Key Isl. (coll. Karny). Fig 1 and 2. The systematic position of this species is near Ph. celebicum de SPECIES, KNOWN FROM THE KEY ISLANDS 319 Haan (fig. 3), from which it differs in the shape of the abdomen, being in celebicum much narrower and more gradually narrowing posteriorly, in the shape of the 8th tergite, being in celebicum much smaller, its lateral margin narrowing posteriorly and in the presence of a short, though distinct, wing in celebicum. Fig. 3. Phyllium celebicum de Haan 9 type. 9/10 Natural size. Celebes, Tondano (Forsten). Phyllium insulanicum Werner 1922. 1922. Phyllium insulanicum Werner, Zoolog. Meded. Leiden, VID 9126: 1929. Phyllium indicum (err. scrib. !) Giinther, Mitt. Zoolog. Mus. Berlin, Bd. 14, p. 614. Description after two plesiotypes, the male still unknown. ? : Head somewhat longer than broad, from above with some irregular rows of low tubercles, the hind margin in the middle with a larger one. Antennae short, about as long as the distance between the eyes, composed of 9 joints, fourth to seventh very short, strong- 320 C. WILLEMSE, ON PHYLLIUM ly transverse, the apical one somewhat elongate. Pronotum slightly broader than long, anterior margin concave, posterior margin slight- ly convex; its disc granulose, with transverse and median impres- sions as in keyicum, lateral margin narrowing posteriorly, near the anterior angle with a few, small teeth or granules, and with a roun- ded incision. Fig. 4. Phyllium insulanicum Werner 9 type. Natural size. Toeal Isl. Mesonotum broader than long, its disc granulose, more strongly near the anterior margin ; lateral margin strongly narrowing poste- riorly, with a row of small, irregular granules. Mesopleura widened posteriorly, its lateral margins dentate. Elytra reaching beyond the middle of abdomen, anterior margin broadly rounded, apex roun- ded, posterior margin nearly straight; its greatest width about in the middle; the whole elytron about two and a fifth times longer than its greatest width. Vena subcostalis distinct, simple, reaching the anterior margin in the basal third. Vena radialis strongly de- veloped in the basal half, a little before the middle, slightly bent towards the anterior margin and reaching the margin about the beginning of the apical third. There is only one distinct branch, which is bifurcated in its apical part, and arises from the principal vein in the basal third. Vena discoidalis low near the base, in the middle to nearly the apex strongly developed ; in the basal third slightly curved, from thence straight, parallel to the posterior mar- gin ; behind the middle of elytra there is a branch running into the anterior margin, the vena discoidalis itself is in the apical third SPECIES, KNOWN FROM THE KEY ISLANDS 321 divided into two branches, the anterior one also running into the anterior margin, the posterior one parallel to the posterior margin, but somewhat nearer than the principal vein and terminating into the apex. (23, V.ULN Wise. Fig. 5. Phyllium insulanicum Werner. Right elytron 2. Vena ulnaris simple, arising at the base, not connected with the vena discoidalis, following at a very short distance the posterior margin, terminating into the apical bifurcation of the vena discoida- lis. Vena ulnaris and discoidalis distinctly separated by a narrow interspace. Vena analis simple, short, connected at its apex with the vena ulnaris. Wings obliterated. Abdomen broad, with a median elevated keel from base to apex, reaching far beyond the elytra, lateral margin nearly straight, sub- parallel; lateral margin of the 8th tergite rounded, posterior mar- gin deeply, bowlike curved inwards, forming in this way on both sides a rounded lobe; these lobes not surpassing the apex of ab- domen or only slightly. The 9th tergite normal, the 10th tergite triangular, with rounded sides, apex rounded. Cerci depressed, spatulate, broader at their apical third, apex surpassing a little the apex of the 10th. tergite, apex obtusely rounded. Pro- meso- and metasternum granulose, prosternum with an in- dication of a discoidal tubercle. Anterior femora lobate with the anterior lobe only developed in the apical half, triangular, its anterior margin with about 3 small, irregular spines; the posterior lobe reaching from base to apex, triangular, much larger than the anterior one, both margins irregular, posterior angle more or less rounded truncate. Anterior tibiae with a small, triangular and rounded lobe on the inner side. Median femora lobate on both sides, the lobes reaching from base to apex, anterior lobe more or less rounded triangular, its anterior margin and part of the lateral margin with some small spines ; posterior lobe smaller, rounded triangular, its margin sub- smooth. Posterior femora only lobate on the inner margin; the lobe not quite triangular, but more or less truncate at its broadest place, posterior part of its margin with some small spines. Median and posterior tibiae normal, without lobes. General coloration (from dried specimen) greenish brown, elytra with some lighter coloured spots. 322 C. WILLEMSE, KEY ISLANDS PHYLLIUM SPECIES Q S Length of body 75) mm Width of head Tags Length of pronotum 620 Length of mesonotum 3 Length of elytra 41 E Width of elytra 16 È Length of anterior femora 15 3 Length of median femora IS Length of posterior femora los Width of abdomen 38 Patria : Isl. Toeal, Key Islands, J. H. Jurriaanse, 1920. Two plesiotypes, (coll. Natuurhist. Museum Rotterdam). Fig. 4 and 5. The systematic position of this species is near Ph. frondosum Redtenbacher. Phyllium frondosum is unknown to me but after W erner insulanicum differs in having the lobe of the anterior tibia broader, the posterior lobe of the anterior femora triangular with the apex rounded, the posterior margin of this lobe less emar- ginate and the lobes of the 8th. tergite not surpassing the apex of the abdomen. — 323 — Araschnia levana L. door Ir. T. H. VAN WISSELINGH Araschnia levana L. is een van onze dagvlinders, welke de laat- ste jaren zich in de bijzondere belangstelling van de entomologen heeft mogen verheugen, en wel door het massaal optreden van deze vroeger uiterst zeldzame soort gedurende de laatste jaren in Zuid- Limburg. Voor 1942 was de vangst van Araschnia levana steeds een zeld- zaamheid, vooral van de in Mei en Juni vliegende voorjaarsgene- ratie. Van deze generatie waren slechts enkele Nederlandsche exemplaren bekend. De zomergeneratie prorsa L. was iets vaker gevonden, doch steeds in een enkel exemplaar, voornamelijk in Zuid-Limburg. Op grond van de gedane waarnemingen werd aan- genomen, dat Araschnia levana L. niet inheemsch was, d.w.z. dat in gunstige jaren eenige exemplaren van de voorjaarsgeneratie van over onze grenzen komen aanvliegen, waaruit hier dan de zomer- generatie voortkwam, die echter hier geen nakomelingen zou leveren. (Zie cat. B. J. Lempke pag. 264 en 265). Op de wintervergadering van de N.E.V. in 1943 deed ik een mededeeling over de vangst van een groot aantal exemplaren van den prorsa-vorm in Juli 1942 langs den rand van het Onderste Bosch bij Epen. 1942 was blijkbaar het eerste jaar, dat de zomer- vorm prorsa in grootere aantallen werd aangetroffen. In het voorjaar van 1943 zocht ik te vergeefs naar de voorjaars- generatie. In het voorjaar van 1944 had ik echter meer succes en vond midden Mei eenige exemplaren langs den rand van het On- derste Bosch en in het Kerpersbosch bij Holset. Ik deed hierover een mededeeling op de wintervergadering en sprak daarbij het ver- moeden uit, dat Araschnia levana L. althans in gunstige jaren in Zuid-Limburg zou kunnen stand houden. Ook in 1944 werd de zomergeneratie op verschillende plaatsen in Limburg gevonden en in 1945 ook weder de voorjaarsgeneratie. Zooals ik op de wintervergadering der N.E.V. in 1945 reeds mede- deelde, was in dat jaar de zomergeneratie in het geheele Zuiden van Limburg buitengewoon talrijk, zoo talrijk dat prorsa L. toen de meest voorkomende dagvlinder kon worden genoemd. In Augustus 1945 vond ik een groot aantal (+ 250) rupsjes die zich nog voor einde Augustus verpopten. Van de + 225 pop- pen kwam er op 9 September een uit. De vlinder kwam geheel overeen met den prorsa-vorm. In Maart 1946 heb ik de poppen, welke ik in drie groepen had 324 VAN WISSELINGH, ARASCHNIA LEVANA L. verdeeld, op verschillende plaatsen gezet, nl. groep I in mijn kamer voor een raam op het Oosten, groep II op een balcon op het Westen in het volle licht, doch buiten de zon, en groep III op het- zelfde balcon, doch meer in donker. Zooals te verwachten was, kwamen de vlinders van groep I het eerst, daarna volgde groep II en vervolgens groep III. Groep I kwam uit tusschen 1 en 10 Mei 1946, groep II tusschen > en 20 Mei en groep III tusschen 10 en 27 Mei. Opmerkelijk was, dat de & 3 gemiddeld vroeger verschenen dan de 2 2. Gerekend over de drie groepen kwamen de ¢ & gemid- deld 3.97 dag eerder uit dan de 2 2. Voor groep bedroeg het verschil 2.23 dag, voor groep II 5.55 dag en voor groep III 3.28 dag. Behalve de te verwachten verschillen in den tijd van úitkomen van de poppen der drie groepen, vertoonden de vlinders uit de drie groepen niet onbelangrijke morphologische verschilpunten. In de eerste plaats bleek, dat de vlinders uit groep I, d.i. de binnens- huis gekweekte en het eerst verschenen groep gemiddeld kleiner waren dan die uit de daarna verschenen groep II en dat de vlinders uit groepen II en III onderling weinig in grootte verschilden. De verschillen blijken uit onderstaand staatje. Groep I Groep II Groep III gemiddelde grootte 4 3 31,355 mm 32.926 mm 33.042 mm > > ‘9 2 33,092 mm 35.845 mm 35.625 mm Het verschil bedroeg tusschen de groepen I en II voor de 3 4 1.571 mm, voor de 9 2 2.753 mm; tusschen de groepen I en III 1,687 mm en voor de 2 ® 2,533 mm . In alle groepen waren de © © gemiddeld grooter dan de 3 4 ; het verschil bedroeg voor groep I 1,637 mm, voor groep II 2,919 mm en voor groep III 2,851 mm. Uit bovenstaande gegevens blijkt dus, dat de iets vroeger dan normaal uitgekomen vlinders van groep I kleiner zijn gebleven dan de meer op den normalen vliegtijd uitgekomen vlinders van de groepen II en III en dat de © 2 in sterkere mate in grootte zijn achtergebleven dan de & 4. Ten einde de waarde welke aan de gevonden gemiddelden moet worden toegekend te kunnen beoordeelen, vermeld ik dat groep I opleverde 38 4 & en 39 2 ©, groep II 34 ¢ 4 en 29 2 © en groep OUPS EMENS MEN ON ON Behalve in grootte, vertoonden de drie groepen onderling ook verschillen in teekening, in hoofdzaak in de hoeveelheid zwart. Teneinde het verschil in de hoeveelheid zwart te kunnen beoor- deelen, zijn verschillende vlekkenvormen nagegaan. le. De zwarte vlekkenrij langs den binnenrand op de achtervleu- gels vormt een doorgaanden, overal nagenoeg even breeden band. Van dezen vorm kwamen voor : in groep I & 10 % in groep II & 0% in groep III 3 0 % Ri 90% 2 0% 2 0% IR. T. H. VAN. WISSELINGH, 325 2e. De vlekken langs den binnenrand op de achtervleugels raken elkaar alle: in groep I 3 29% in groep II ¢ 11.8 % in groep III ¢ 2.9 % ‚2 12.8 % 2 0% 20% 3e. Twee of meer vlekken langs den binnenrand op de achter- vleugels samengevloeid : in groep I è 100 % in groep II & 88.2 % in groep III ¢ 69.6 % 2 100 % 2 58.6 % 2 43.7 % 4e. De zwarte vlekken op de voorvleugels, waarin de witte stippen staan, vormen een doorloopenden band van voorrand tot binnen- rand : in groep I & 105% in groep II 3 3.2% in groep III & 0 % 5.11% 20% 20% 5e. Binnenste dwarsband op de voorvleugels loopt geheel door : in groep I ¢ 60.6 % in groep II 3 44.1% in groep III 4 17.6 % 2 17.9 D 2 20.5 % 2 146 % 6e. Het zwarte vlekje wortelwaarts van de benedenste witte stip op de voorvleugels ontbreekt niet : ingroepI 3 89.5% ingroepll ¢ 73.5% ingroeplll & 17.6 % 2 89.7 % 2 41.4 % .Q 14.6 % 7e. De zwarte vlek aan de buitenzijde van den binnenrand der voor- vleugels is samengevloeid met een andere vlek of vlekken : ingroepl ¢ 486% ingroep Il ¢ 88% ingroep III & 0 % 2 33.4 % 20 % 20% Zooals uit bovenstaande gegevens blijkt, zijn de vlinders van groep I het zwartst, die van groep II hebben minder sterk ontwik- kelde zwarte vlekken, terwijl die van groep III weer meer bruin hebben. De poppen, die het meest aan zonwarmte en licht waren bloot- gesteld, leverden derhalve de kleinste en de donkerste exemplaren. Bij het kweeken was verder opvallend, dat alle vlinders uitkwa- men tuschen 7 uur v.m. en 2 uur n.m. De zon is ook van invloed op het tijdstip van uitkomen. De vlinders van groep I (voor het raam in de zon) kwamen op zonnige dagen uit tusschen 7 en 10 uur v.m., bij donker weer tusschen 8 en 12 uur. Plaatste ik bij zon- nig weer het kastje buiten de zon, dan kwamen de vlinders later, nl. tusschen 10 en 12 uur. De geheel buiten de zon staande vlin- ders der groepen II en III kwamen steeds later uit, nl. tusschen Henn 2 uur: In Juni 1946 verzamelde ik weder een 100-tal rupsen van levana in de buurt van Holset; ik heb deze op overeenkomstige wijze gekweekt. Ditmaal betrof het ongeveer 100 rupsen, welke ik over twee gazen kastjes verdeelde en kweekte op een balcon op het Westen gelegen. Na de verpopping liet ik een kastje staan en plaatste het andere in den kelder in het donker. Zooals te verwachten was, kwamen de op het balcon geplaatste vlinders het eerst uit, nl. tusschen 13 en 22 Juli, terwijl de in den 326 VAN WISSELINGH, ARASCHNIA LEVANA L. kelder geplaatste poppen de vlinders leverden tusschen 22 Juli en 2 Augustus, gemiddeld ongeveer 9 dagen later. Ook thans ver- schenen de ¢ & iets eerder dan de 9 2. Ook bij deze kweek zijn morphologische verschillen tusschen beide groepen aan te wijzen. Het verschil in grootte was iets minder opvallend dan bij de kweek van de voorjaarsgeneratie. Bij groep A (balcon) bedroeg de gemiddelde grootte der & 4 34.90 mm, bij groep B (kelder) 35.82 mm. Voor de ? ¢ waren de grootten resp. 37.11 mm en 38.77 mm. Evenals bij de kweek van de voorjaarsgeneratie, bleven derhalve bij de aan meer licht en warmte blootgestelde exemplaren de 9 ? meer in grootte achter dan de 3 3, alhoewel voor beide groepen het verschil geringer was dan bij de kweek van de voorjaars- generatie. Ook thans bleek weder verschil in kleurvorming tusschen de vlinders uit de twee groepen te bestaan. Bij de 4 3 is op het oog het verschil niet groot. Toch is weder duidelijk aantoonbaar, dat de in donker geplaatste exemplaren minder zwart bezitten, dan de in licht en warmte gekweekte, zooals uit onderstaande gegevens blijkt. I. Binnenste bruine vlekkenrij op achtervleugels vormt een door- gaanden, alleen door de zwarte aderen onderbroken band : in groep A & 6.45 % in groep B 4 14.3 % 9 385 % 2 64.3 % II. Buitenste bruine vlekkenrij op de achtervleugels vormt een door- gaanden, alleen door de zwarte aderen onderbroken band: in groep À 3 12.9 % in groep B ¢ 21.4 % BATON IO 2 94.2 % III. Bruine vlekken op de voorvleugels ook in de voorrandshelft : in groep A & 9.7 % in groep B 3 14.3 % 2 38.5 % 2 88.2 % In groep A behoorden alle exemplaren tot de zomergeneratie prorsa L., in groep B bevond zich een exemplaar van de ab. porima Ochs. en eenige overgangsexemplaren naar dezen vorm, alle 9 9. Alhoewel het voor het trekken van definitieve conclusies ge- wenscht zou zijn, meer kweekproeven, en proeven op grootere schaal te doen, geeft de uitslag van de hierboven beschreven proe- ven toch een aanwijzing, dat bij gebrek aan warmte en licht en als gevolg daarvan, later uitkomen grootere exemplaren ontstaan, die bovendien lichter gekleurd zijn, dat wil zeggen meer bruin en min- der zwart hebben. Aerdenhout, September 1946. SA Over het kweeken der rups van Araschnia levana L. door G. S. A. VAN DER MEULEN. Toen ik op 15 Juni 1946 met vacantie ging naar Eperheide was het mij bekend, dat in het voorjaar van 1946 vlinders van Arasch- nia levana L., tot voor eenige jaren nog een zeer zeldzame soort in ons land, in Zuid-Limburg waargenomen zijn. Niet alleen in Zuid-Limburg, doch op verschillende plaatsen in het zuiden van ons land, o.a. in Roermond, waar mijn zoon op 4 Mei 1946 een & ving. Dit was voor mij aanleiding om te gaan zoeken naar rupsen van genoemde soort. Inderdaad vond ik ze op 21 Juni 1946 in het Bovenste bosch bij Epen, ruim veertig exx., gezellig bijeen op Urtica. Ik kweekte de dieren in eenige jamflesschen, omdat mij in Eper- heide geen andere middelen ter beschikking stonden. Het bleek, dat de rupsen al even gemakkelijk te kweeken zijn als die van Aglais urticae L. In jeugdigen staat gelijken ze zeer op die van Vanessa io L., zijn zwart van kleur met zwarte doornen bezet, welke echter sterker vertakt zijn dan bij io en met zwarte doornen op de kop. Op elke ring staat een aantal witte stippen, aan de zijden staan bruine streepjes. Men kan dus de rups onmiddellijk herkennen aan de twee ver- takte doornen op de kop, die bij de rups van io niet aanwezig zijn. Aan de weg tusschen Mechelen en Vijlen vond ik, bij een school rupsen van Vanessa io L., op Urtica een levana-rups, waarbij de doornen bruin waren in plaats van zwart. De rupsen groeien snel, de eerste verpopte op 1 Juli, terwijl op 4 Juli 25 verpopt waren. Weer in Amsterdam teruggekeerd waren alle dieren verpopt, dit was op 6 Juli. Wat nu het uitkomen van de vlinders betreft, moest ik dit trachten te verschuiven, aangezien ik weer eenige dagen de stad uit moest. Ik plaatste daarom mijn poppen van 9 t.m. 13 Juli in de kelder (temp. + 60°) en zette ze op 14 Juli weer buiten. De eerste vlinder verscheen op 15 Juli, de laatste op 26 Juli, terwijl drie poppen niet uitkwamen. Geen der rupsen was door sluip- wespen bezet, Van de uitgekomen vlinders valt terstond op, dat ze alle kleiner zijn dan die welke ik in de vrije natuur ving. Van de gevangen dieren variëeren de 3 & van 35—36 m.m., de 2 © van 36—39 m.m., terwijl van de gekweekte exx. de 3 & een vlucht hebben van 27—31 m.m., de 9 9 van 28—34 m.m. 328 G. S. A. VAN DER MEULEN, KWEEK VAN ARASCHNIA LEVANA Hoe komt het, dat de gekweekte dieren kleiner zijn? De ver- klaring hiervan ligt waarschijnlijk in het volgende: De rupsen vertoonen in gevangenschap neiging tot vroegtijdig verpoppen, wanneer het voedsel niet volop aanwezig is. Als de brandnetels in de flesschen ook maar iets te veel verminderen, be- ginnen de rupsen onrustig rond te kruipen. Het verdient dus aan- beveling niet te veel rupsen bij elkaar te doen, een ruime verblijf- plaats te kiezen en steeds te zorgen voor versch voedsel. Had ik de kweek thuis kunnen hebben, waar ik veel beter ingericht ben, misschien was de uitslag anders geweest. Het is echter ook moge- lijk, dat het in gevangenschap kweeken van deze soort altijd kleinere dieren oplevert. Meer kweekproeven zullen hierover op- heldering kunnen geven. Van de uitgekomen vlinders, behoorende tot de var. prorsa L., is de grondkleur van de bovenzijde der voor- en achtervleugels zwart. Op het midden van de voorvleugels staat een witte, soms iets geelachtige, afgebroken dwarsband. Achter deze witte band staan vier tot zes witte vlekjes, daarachter, soms zeer flauw, eenige roode streepjes of vlekjes. Op de wortelhelft komen kleine witte streepjes voor. De achtervleugels hebben een doorloopende witte dwarsband. daarachter bevinden zich één of twee, soms drie roodbruine streep- jeslijnen. Evenals bij de voorvleugels staan op de wortelhelft eenige witte streepjes. Verder hebben de meeste exx. op de bovenzijde der achtervleugels een zwarte stip in de witte band even vóór de binnenrand. De zwarte stip wordt veroorzaakt door het verbreken van de witte dwarsband, waardoor ter plaatse de zwarte grondkleur der vleugels te voorschijn komt in de vorm van een onregelmatige stip. Naarmate de temperatuur van de omgeving hooger werd, ver- kreeg ik vlinders die op de vleugels een uitbreiding vertoonden van de roode lijnen en een gedeeltelijk oranje worden van de witte dwarsbanden en wortelstreepjes, zoodat de laatste vijf dieren de fraaiste zijn. De oorzaak hiervan moet wel aan temperatuurinvloe- den van de pop te wijten zijn, hetzij door de lagere temperatuur in de kelder of door de hoogere buitentemperatuur. In dit verband meen ik nog even te moeten wijzen op een interessant artikel van den heer Lempke over deze soort. (In weer en wind, 5de jaar- gang, no. 9, 15 Sept. 1941, p. 264—267.). Meer kweekproeven zullen opheldering kunnen geven omtrent de kleurvormen van Araschnia levana L. Het is alleen maar de vraag of deze soort in de eerstvolgende jaren in het Zuiden van ons land een minder groote zeldzaamheid zal blijken te zijn, dan in 1946. Amsterdam, van Breestraat 170, Augustus 1946. — 329 — Fruitkweekersentomologie door W. J. KOSSEN. „Luizen... |’ wijst mijn knecht op een in elkaar verwrongen prui- menblaadje ! In het warenhuis, dat op mijn bedrijf staat, staan enkele pruimenboompjes. Zij zijn nog jong en moeten nog gevormd worden, en natúúrlijk ben ik zuinig op deze dingen ! Hun gezond- heid gaat mij zeer ter harte, waarom ik telkens mijn aandacht daar- over gaan tpt Hier... 1, — tilt de jongen zoon blaadje op, vervolgend: „Kijk, — Sa zittenize...... ye En waarachtig, hij heeft gelijk. Wij bekijken de diertjes, die ge- zellig bij elkander zitten en langzaam dooreen krioelen. Ze doen zich te goed aan de sappen van het jonge blaadje en hun lijfjes zijn dik en rolrond. Ze zijn groen van kleur en een enkele draagt reeds vleugeltjes ! Mijn gedachten blijven om deze diertjes hangen; ze gaan over hun levensgewoonten en hun ontwikkeling. Ook over het wonder- baarlijke daarvan ; hun geslachtelijke, dan wel hun ongeslachtelijke voortplanting en dat dit kleine goed in staat is om lévende jongen ter wereld te brengen! Dan, — en dit niet het minst, — hun schrikbarend voortplantingsvermogen, dat het tot verscheidene generaties in één zomer kan brengen ! Ik observeer de diertjes en sta in dubio! De entomoloog in mij doet zich gelden ! Een gedachte, die bijna een wensch is, flitst door mij heen, en ik moet mij geweld aandoen,... ik ben fruitkweeker en daarom...... ! , Wégspoelen |’, — decreteer ik, waarna ik mij maar omdraai. Enkele dagen verloopen ; meerdere blaadjes zijn kroezig gewor- den, doch elke dag roest er een ware stortvloed van druppels langs hen heen. Op den grond, — aan de takjes, — overal vind ik na eenig zoeken bladluiscadavers ! Na een week zegt mijn knecht dat de kwaal hersteld moet zijn. Hij vindt geen bladluis meer en het jonge boompje gaat groeien. Nieuwe scheuten worden gevormd en lichtgroene blaadjes ontplooien zich. Maar opeens zie ik een mier en wanneer ik nauwkeuriger kijk, ontdek ik er meer, waarom ik mijn knecht roep en zijn uitroep van een goede week terug herhaal. Euizen. .. , waar mieren zijn zal je waarschijnlijk luizen vinden !” Wij zoeken en warempel ; — wéér, — onder diezelfde blaadjes zuigen groene diertjes ! Het is een koddig gezicht; hun rolronde 330 . W. J. KOSSEN, FRUITKWEEKERSENTOMOLOGIE lijfjes met de erop staande eigenwijs achteruit stekende cerci, — maar ik moet die dingen kwijt !! Hoewel het mij aan mijn hart gaat, decreteer ik opnieuw en zeg nu: „Bespuiten met nicotine !” „Dan crepeeren ze beslist !", — waarborgt mijn knecht. „Allemääl... ?”, — vraag ik ongeloovig. „Absoluut !", — is zijn antwoord. Weer verloopen een paar weken. Elken dag observeer ik het boompje en eindelijk...... ! Mijn verwachting wordt bewaarheid. Je bent nu eenmaal entomoloog of niet... ! Daar zit wéér een luis! Slechts één, maar...... ! ; Ik moet op mijzelf een overwinning behalen en verdring dien entomoloog ten derde male; zeg als fruitkweeker : ,,Spuiten... en direct, want één zoo'n kréng...... a We hébben het overwonnen en de luizen zijn vernietigd ! 't Stemt mij tevreden, maar téch...... ze waren een studieveld. Ze zouden veel verteld hebben... van hun leven; — hun vijanden en hun vrienden. Van de mooie samenhang in de Natuur; — over de mieren, die hen als koebeesten melken en over hun uitwerpselen, die een nieuwe levensbodem vormen voor roetdauwzwammen ! — dek Een nieuwe vindplaats van Polyommatus optilete Knoch door W. L. BLOM. 9 Augustus 1942 fietste ik rond in het Noorden van Drente, om te trachten een serietje van Urbicola comma L. bij elkaar te brengen, daar mijn collectie niet, al te rijk voorzien was van deze soort. Het was een onweersachtige dag ; regenbuien wisselden af met tusschenpoozen van droog weer, waarbij de zon nu en dan door de wolken brak. In een boschlaantje, in de omgeving van Norg, werd mijn aan- dacht getrokken door een paar blauwtjes, die rustten op de zon- nige bovenzijde van een eikeblad, op de wijze, die we zoo goed kennen van Zephyrus quercus L. Op een afstand, met toegeklapte vleugels, leek de soort merk- waardig veel op Plebejus argus L., maar verschillende bijzonder- heden troffen me en wekten mijn argwaan op. Daar was in de eerste plaats de plek, waar ik de dieren aantrof — niet op de heide, maar op een kleine, open plek, midden in de bosschen — en dan de opvallende manier van rusten ! Ik besloot dan ook onmiddellijk toe te slaan en toen de twee exemplaren, via het net, in de vangflesch beland waren, zag ik, hoewel ze afgevlogen waren, dat ze tot een blauwtjessoort moesten behooren, die ik nog nooit gevangen had. Ik kon dien dag geen andere exemplaren van deze soort meer ontdekken, zoodat ik me voorloopig met deze twee tevreden moest stellen. Determinatie der vlinders thuis leerde me, dat ik een zeer goede vangst had gedaan, daar ze bleken te behooren tot een van onze zeldzaamste blauw- tjes : Polyommatus optilete Knoch. De week daarop ving ik, op dezelfde plek, nog een afgevlogen 2. Hoewel ik probeerde het in een ruime doos levend mee naar huis te nemen, om te trachten eieren te verkrijgen, had ik hiermee geen succes; thuisgekomen bleek het diertje reeds dood te zijn. : Later zou ik leeren, dat Augustus in den regel niet de geschikte maand is voor optilete. Alleen het koude, late voorjaar van 1942 was oorzaak, dat toen nog een enkel exemplaar in deze maand rondvloog. Ik berichtte mijn goede vangst aan de heeren Roepke en Lempke, die er begrijpelijkerwijze enthousiast over waren en er bij mij op aandrongen, de soort het volgende jaar extra in het oog te houden, ten einde te kunnen vaststellen, of we hier met een nieuwe vindplaats te doen hadden, waar zij geregeld voorkwam. Dat was eigenlijk een overbodige aansporing, want ieder Lepido- 332 W. L. BLOM, EEN NIEUWE VINDPLAATS VAN pteroloog zal begrijpen, met hoeveel spanning ik het volgende sei- zoen tegemoet zag. In 1943 was ik dan ook al tijdig op de optilete-jacht en na een paar vergeefsche tochten, toen ik blijkbaar nog te vroeg was, maakte ik mijn eerste exemplaar buit — een prachtig, gaaf 3 op 1 Juli. Ik hield me echter angstvallig aan de vindplaats, die ik het jaar tevoren ontdekt had, waarschijnlijk wel de voornaamste oor- zaak, dat ook in ‘43 de oogst niet heel groot was. Toch kon ik op verschillende tochten in den loop van de maand Juli totaal 9 exem- plaren bemachtigen, & 4 zoowel als © 9. In 1944 waagde ik mij wat verder van de eerste vangplaats, ont- dekte er nieuwe plekken bij en kon — ook weer uitsluitend in de maand Juli — een serie van + 30 exemplaren bij elkaar brengen. In den zomer van 1945 breidde ik mijn waarnemingsgebied tot de heele omgeving uit en bemerkte toen, dat de vlinders overal in den omtrek van mijn oorspronkelijke vindplaats voorkwamen, doch na eind Juli vond ik ook nu geen enkel exemplaar meer. Polyommatus optilete is sterk gebonden aan lichte plaatsen of hellingen, die begroeid zijn met boschbes. Ze verlaten deze plek- ken nauwelijks, doch zoeken hoogstens het struikgewas langs de randen en te midden van de Vaccinium op, om daar op de bladeren te rusten. Bovendien reageeren de vlinders zeer sterk op het al of niet schijnen van de zon. Uren lang heb ik op een bewolkte dag rondgedwaald, zonder een enkel exemplaar te zien, maar nauwelijks brak dan de zon door, of de blauwtjes dansten boven de bosch- bessen of zaten te pronken op de bladeren. In 1944 nam ik waar, dateen ® bezig was met leggen op de roode boschbes (Vaccinium Vitis-idaea L.). Het eitje bleek precies in de oksel van het bovenste blaadje vastgekleefd te zijn. Ik bracht het begin Augustus naar het Laboratorium voor Entomologie te Wa- geningen. Helaas kon door de spoedig daarop volgende evacuatie de ontwikkeling niet bestudeerd worden. Bij de terugkeer in Wa- geningen in Mei 1945 werd alleen de leege eischaal teruggevonden. Het biotoop, waarin ik de vlinders aantrof, was geen moerassige heide, doch hooggelegen, droog bosch, terwijl de voedselplant in elk geval de roode boschbes (Vaccinium Vitis-idaea L.) is. Of ook op de blauwe (Vacc. Myrtillus L.) eieren gelegd worden, heb ik nog niet kunnen vaststellen. Wel werden deze planten ook door de vlinders bezocht, maar ze hebben toch een duidelijke voorkeur voor de roode. Wear taba tee it. Het door mij verzamelde materiaal bevatte verschillende afwij- kende vormen, nog onbeschreven, die stellig de vermelding waard zijn. Het zijn: 1. f. & nigromaculata nov.; op de bovenzijde der achtervleugels, langs den achterrand, vanaf den anaalhoek, enkele zwarte vlekjes ; POLYOMMATUS OPTILETE KNOCH. 333 2. f. crassipuncta nov. ; alle vlekken aan de onderzijde der vleugels duidelijk vergroot ; 3. f. parvipuncta nov. ; alle vlekken aan de onderzijde der vleugels verkleind ; 4. f. virgularia nov. ; op de onderzijde der voorvleugels is de onder- ste submarginale vlek buitenwaarts uitgerekt in de vorm van een komma en met de randvlek verbonden ; 5. f. cordata nov.; de middencelvlekken aan de onderzijde der 4 vleugels niet rond, maar hartvormig ; 6. f. inornata nov. ; de randvlekken aan de onderzijde der achter- vleugels missen de prachtige, paarsblauwe bestuiving volkomen. Alle exemplaren zijn afkomstig van Norg. Groningen, 15 Mei 1946. — 334 — Sphex viatica Linné, 1758 = Anoplius viaticus (L.) (Hym. sur Pi MEE: ROE It was Richards 1935: p. 165 n. 76, who last examined the type of Sphex viatica Linné. He came to the following conclusion : The type of Sphex viatica Linnaeus, 1758 is preserved in his collection at Burlington House. It is a female of Podalonia hirsuta (Scopoli, 1763). Linnaeus himself Says the insect preys on caterpillars, so there is no excuse for using ‘’viatica” as the specific name of a Psammocharid. However, it was not mentioned by Richards, that this type- specimen does not agree with the original description of Linnaeus (S. N. ed. 10, 1758 : p. 570 n. 10), which runs as follows: Abdomine subsessili. 10. Sphex viatica. Sphex nigra, alis fuscis, abdomine antice ferrugineo: cin- gulis nigris. Fn. svec. 977. . Amoen. acad. 3. p. 330. Raj. ins. 254. n.g. et jun. 22. Vespa miraculosa. Énischéins 2 teln Habitat in Europa ; fodit cuniculum, occidit larvam Phalaenae, attrahit, sepelit, imposito ovo, obturat. Before Richards 1935, Haupt in 1926/27 : p. 308 n. 9 rejected the name viatica for the black-banded pompilid saying : Pompilus viaticus L. = Sphex viatica L. ist kein Pompilus sondern = Psammophila hirsuta Scop., die jetzt Ps. viatica L. heiszen musz. Auch Dahlbom verstand diese Art darunter. Kohl 1906 : p. 279 considered the matter amply in his monograph on the genus Ammophila Kirby in a note to Ammophila hirsuta (Scop.). He wrote: Lange Zeit stritten sich zwei Aculeaten um den Besitz der Linn é-schen Artbezeichnung ‘viatica” (“Sphex viatica’’), nämlich eine unserer gemeinsten europäischen Pompilus-Arten und die hier besprochene Ammophila. Viele Autoren wenden für letztere den Namen viafica an, was auch der Bemerkung gegenüber, dasz man die Linné-sche Type einzusehen Gelegenheit gehabt habe, als entschieden unrichtig erklärt werden musz, da Linné seine Sphex viatica (Faun. Suec., n. 1651 und Syst. Nat., I, p. 934) nicht unter die Gruppe der Arten mit gestielten (“abdomine petiolo elongato'), sondern unter die mit fast sitzendem Hinterleib (‘’abdomine subsessile’) stellt. Es wird wohl niemand einfallen, den Hinterleib unserer Ammophila, bei der der Stiel, mit unbewaff- netem Auge besichtigt, eine Linie lang erscheint, subsessil zu nennen. Zudem sagt Linné ausdrücklich „cingulis nigris”, was nie auf diese Ammophila, wohl aber immer auf den erwähnten Pompilus paszt. So lange der Text zur Entschei- dung vollkommen ausreicht, können Typensammlungen, da sie vor Irrtiimern nie ganz geschützt sind, keine Berücksichtigung finden. For ae reasons we have to adopt Kohl's conception of ERE matter, viz. 1. The reasons given by Kohl, cited above. 2. As to Kohl's suggestion regarding type-collections, Richards 1935 pms a KL admits: SPHEX VIATICA 335 Few of the specimens in Linnaeus' collection. can be regarded as types in the modern sense of the word. Linnaeus himself probably often discarded spe- cimens, added them to his series and exchanged labels. In the most favourable circumstances, a Linnaean “type” is a specimen agreeing with the original des- cription and bearing a label in Linnaeus’ handwriting. Some specimens with such labels, however, disagree with the original descriptions. A considerable latitude can, therefore, be allowed in deciding what to regard as types, so as to necessitate the least number of nomenclatorial changes. 3. As to the argument of Richards, that Linnaeus himself says the insect preys on caterpillars, it has to be realised, that Linnaeus’ observation in this case need not have been based on the actual specimen from which the description was drawn up. Nobody will reject the name sabulosa for the common Ammophila, because of Linnaeus’ description (F. S. ed. 2, 1761 : p. 411 n. 1648): Habitat in terra sabulosa, quam fodit, inque ea sepelit araneam. 4. Both the description and the figure of Frisch 1721: p. 11 Tab. 1 f. 13, placed in the synonymy by Linnaeus in 1758, fully agree with the black-banded pompilid. 5. Dahlbom 1845: p. 19 argues (and after him Haupt 1926/27 did so too) that his Psammophila viatica is the true Sphex viatica of Linnaeus according to the description (ie. not according to the diagnosis) of Linnaeus in the F.S. ed. 2, 1761: p. 412 n. 1651 and also according to the examination of the Linnaean type by Shuckard. But Dahlbom's arguments too neglect the disagree- ments of the type with the diagnosis, even with the diagnosis of 1761 (cingulis nigris). In this connection it is remarkable, that Dahlbom 1845: p. 57 did not hesitate, also to use the name viatica for the pompilid (syn.: Sphex viatica Lin. Fn. 1651, in diagnosi). 6. Sphex fusca was first published by Linnaeus in 1761 (ES. ed. 2: p. 412 n. 1652). The diagnosis, the description and the type-specimen (the latter according to Richards 1935: p. 160 n. 52) agree with the black-banded pompilid. In comparing the diagnosis and description of fusca with those of n. 1651 (viatica), the supposition is justified, that in 1761 Linnaeus confused his Sphex viatica of 1758 with the sphecid Po- dalonia hirsuta (Scop.), which may be concluded from the following extracts : (viatica) (fusca) n. 1651. n. 1652. nigra pubescens. thorax laevis. abdominis segmenta tria prima ferruginea marginibus nigris. maxillae minores quam in Sph. viatica. Whereas Linnaeus omitted to remove sub n. 1651 (viatica) the words : cingulis nigris. abdomen vix petiolatum Frisch ins. 2. t. 1. f. 13. Anyhow, the tenth edition of the Systema Naturae of 1758 is 336 P. M. F. VERHOEFF, SPHEX VIATICA LINNÉ, 1758 now the starting point of nomenclature, and therein Sphex viatica was founded on the common pompilid "abdomine subsessile; cin- gulis nigris’ of which Frisch gave an unmistakable figure. Sphex fusca L., 1761 has to be considered as its synonym. 7. As to his point of view mentioned above sub 5, Dahlbom 1845 : p. 19 also refered to de Geer 1771 : p. 830 n. 6. But in his days de Geer did not know the International rules of nomenclature and referred to the “latest edition of Linnaeus’ Fauna of 1761 and so overlooked the confusion, just pointed out sub 6. 8. It is more likely, that Linnaeus discovered the black-banded pompilid — which is abundant from early spring to late autumn — before he met with the sphecid, which may hardly be called com- mon. 9. The name "viatica” strikingly agrees with the preference of the pompilid to keep on sandy roads. 10. The literature in which the pompilid is called viaticus is much more extensive than the references, where the sphecid is cal- led by that name. So it seems not too late to use the name for the black-banded pompilid, according to code and traditional usage. References. Dahlbom (A.G.) 1845. Hymenoptera Europaea praecipue borealia, I. Berlin. Frisch (J.L.) 1721. Beschreibung von allerley Insecten in Teutsch-Land, II. Berlin. de Geer (C.) 1771. Mémoires pour servir à l'histoire des Insectes, Tome II, partie 2. Stockholm. Haupt (H.) 1926/27. Monographie der Psammocharidae (Pompilidae) von Mittel-, Nord- und Osteuropa. Beihefte D.E.Z., 1926/27. Kohl (F.F.) 1906. Die Ammophilinen der paläarktischen Region. Ann. naf. Hofmus. Wien, 21: 228—382. Richards (O.W.) 1935. Notes on the nomenclature of the aculeate Hy- menoptera, with special reference to british genera and species. Trans. R. Ent. Soc. Lond., 83: 143—176. Postcriptum. Recently V.S.L. Pate 1946 [The generic names of the spider wasps (Psam- mocharidae olim Pompilidae) and their type species. Trans. Am. Ent. Soc., 72: 65—137] : 127 note 202 has given reasons for not considering valid Opinion 166 of the Intern. Comm. Zool. Nomencl. (1945), in which Psammochares Latr. 1796 was suppressed and Pompilus pulcher F. 1798 was fixed as the type of Pom- pilus F. 1798. If Pate's point of view is to be accepted (a statement on this matter by the I.C.Z.N. is highly desirable !) Pompilus viaticus F., as designated by Latreille 1810, is to be regarded as the genotype of Pompilus F. 1798. But Pompilus viaticus Fabricius is the same as Sphex viatica L. 1758 nec 1761, for Fabricius diagnose mentions the "'cingulis nigris” and refers to the figure of Frisch. The species in Fabricius’ collection at Kiel bearing this name is the common spider wasp (Dahlbom 1845: XVIII). Fabricius’ reference to Linnaeus 1761 is immaterial and apparantly influenced by the confusion caused by Lin- naeus himself (compare above sub 6). So I cannot accept Pate's suggestion (l.c.: 102 note 130) that Pompilus F. (the genotype being a sphecid) should be referable to the Sphecidae. If we are to accept Pate’s rejection of Opinion 166, Pompilus F. 1798 should be sunk into the synonymy of Psammochares Latr. 1796, being isogenotypic with that genus through synonymy (genotype of Psammochares is Sphex fusca L. 1761 by designation of Latreille 1803, Nouv. Dict. Hist. Nat. 21: 158). Den Dolder, Dolderscheweg 42. — El — Isotoma minor Schäffer, 1896 en Sphyrotheca lubbocki — (Tullberg, 1872), een tweetal voor de fauna van Nederland nieuwe soorten van Collembola door A. M. BUITENDIJK Leiden. Onder het materiaal dat sinds het verschijnen in 1941 van af- levering 11 van de ,,Fauna van Nederland” van deze diergroep in ons land werd verzameld, bevinden zich een tweetal voor onze fauna nieuwe soorten. Het leek mij gewenscht eenige gegevens omtrent deze soorten te publiceeren in een vorm die overeen komt met die waarin in ge- noemd deeltje van de Fauna de toen reeds bekende soorten be- handeld zijn. Isotoma minor Schäffer, 1896. Lichaamsvorm slank, het derde en vierde abdominale segment zijn ongeveer even lang; het vijfde en zesde abdominale segment zijn onduidelijk van elkander gescheiden. Op de drie laatste abdominale segmenten bevinden zich behalve de talrijke niet gewimperde, korte borstels lateraal en dorsaal lan- gere, afstaande iets gebogen en duidelijk geveerde borstels. Ook op de andere segmenten vinden we deze borstels, zij het dan ook, geringer in aantal, terug. De antennen zijn iets langer dan de kop en op het vierde lid zijn behalve de zintuigharen aan de buitenzijde, betrekkelijk dicht bij den top een achttal kolfvormige haren ontwikkeld. Het postanten- nale orgaan ontbreekt, evenals de oogen en hierdoor is deze soort zeer gemakkelijk van alle andere /sotoma-soorten te onderscheiden. Knotsvormig verbreede haren ontbreken aan de tibiotarsen, evenals tandjes aan de binnen- en laterale zijde van de klauwtjes. Het breede empodiale aanhangsel is bijna half zoo lang als het klauwtje. De furca reikt bijna tot aan de ventrale buis ; de dentes zijn slank, worden langzamerhand smaller en zijn ongeveer 214 tot 3 maal zoo lang als het manubrium. De mucro is zeer klein en niet duidelijk van de dentes gescheiden ; van de drie tandjes liggen de twee ach- terste ongeveer naast elkaar. De kleur is blauwachtig wit tot volkomen wit. De lengte bedraagt ongeveer 1 mm. 338 A M BUITENDIJK, Vindplaats volgens de literatuur : Op vochtige plaatsen en wordt in mos en achter vochtige boomschors aangetroffen; zeldzamer onder steenen en humus. Vindplaats : Hoenderloo, in beukenstrooisel, Maart 1944, coll. vamid'er Diet: Verspreiding : Geheel Noord en Midden Europa. Fig. 1. Isotoma minor Schäffer, X 160. Sphryrotheca lubbocki (Tullberg, 1872) Het genus Sphyrotheca onderscheidt zich var Sminthurus en Allacma doordat de drie karakteristieke borstels van het derde lid van de antennen niet de langste en krachtigst ontwikkelde borstels van dit lid zijn. Sphyrotheca lubbocki is direct te herkennen door de korte, stom- pe haren over het geheele lichaam, die bovendien in een spiraal ge- plaatste aanhangsels dragen. De antennen zijn slechts weinig langer dan de diagonaal van den kop ; het vierde lid is iets langer dan het derde en dit vierde lid ISOTOMA MINOR SCHAFFER ENZ. 339 bestaat uit een 6—7 tal leedjes, waarvan het eerste even lang is als de vier volgende te zamen. De tibiotarsen dragen geen knotsvormig verbreede haren. Het klauwtje draagt aan de binnenzijde een krachtig ontwikkeld tandje en de tunica is vooral aan-het eerste paar pooten sterk ontwikkeld ; getande pseudonychiën zijn kort en betrekkelijk breed. Het empo- diale aanhangsel draagt geen tandjes, maar wel een subapicalen borstel, die aan den top iets verdikt is en die niet of slechts wei- nig voorbij het klauwtje uitsteekt; de lamellen van het empodiale aanhangsel zijn korter dan deze borstel. Fig. 2. Sphyrotheca lubbocki (Tullberg), X 80. Verspreiding : Geheel Europa en Noord Amerika. De gebogen en aan alle zijden gewimperde appendices anales zijn even lang als of iets langer dan de mucro. De furca is slank, de dentes zijn slechts weinig langer dan 2 x de mucrones ; deze laatste zijn bootvormig; de buitenkant is glad, maar de binnenkant is duidelijk, doch onregelmatig en weinig ge- tand ; meestal vinden we hier zeven tanden. Zoowel wat habitus en kleur betreft als in de levenswijze en voor- komen lijkt deze soort sterk op Allacma fusca, maar zij is veel kleiner en direct te herkennen aan de stompe haren. Kleur : Zwartachtig violet, vaak met kleine witte vlekken en lijnen. Vindplaatsen volgens de literatuur : In bosschen op levende en rottende boomen, tusschen schors, onder steenen en hout, vooral op schaduwrijke, vochtige plaatsen. Vindplaats : Fransche Berg op Hooge Veluwe, 29 Augustus 1941, coll. Mej. de Vliegeren de heer Noordam, ontvangen van het Zoölogisch Laboratorium te Utrecht. —340— Notes on Tortricidae from the Malay Archipelago with description of a new species (Lepid.) by A. DIAKONOFF, Zoological Museum Buitenzorg, Java. The following is chiefly a list of Tortricidae in the collection of the Leiden Museum and in my own collection (indicated respec- tively by "C.L.M.” and "C.D."), which were not recorded by me before. Although the former has been studied once by Meyrick and many new species described (Zool. Med. Mus. Leiden, v. 6, pp. 145—245, 1921, v. 7, p. 80—90, 1922), a complete account of the collection for the use of faunistic research has not been made yet. 2 new synonyms are recorded ; the © of Ulodemis pangerango Diak. and 1 new species from the Christmas Island are described. Zacorisca stephanitis M e y r., 1910. W. Java, Mt. Gedeh, 4000 ft, 1887, 1888, 1893, 1894 (M. C. Piepers). M0 IC NS): Isotenes miserana (W alk.), 1863. W. Java, Preanger, 5000 ft, 1894 (Sijthoff) (C.L.M.) (Tji- bodas, 1400 m, 31.X11.1937 (Toxopeus) (C.D.). W. Sumatra, Fort de Kock, March. May, June, July, Aug., Dec. 1921, 1922, 1924, 1925, 1926 (E. Jacobson). Celebes, Lokka (C.L.M.). SORIA Isotenes crobylota (Me yr.), 1910. New Guinea, Hunsteinspitze 1380 m, Kaiserin Augustafluss Expedition (Bürgers S.G.). 1 & (C.D.). Adoxophyes privatana (W alk.), 1863. W. Java, Batavia 1891, Buitenzorg 1892, 1894 (Leefmans 1919; van Heurn 1921, on Ricinus), Sindanglaja 1882 (C.L.M.). Tjibodas, 31.XII.1937 (Toxopeus), Bandoeng 1925 (author) (C.D.). W. Sumatra, Taroetoeng, 1898 (van Hasselt), Fort de Kock, March, May, Nov., Dec. 1921, 1922, 1925 (E. Jacobson) (CHEM) C ellebies (van Gelder) MC EM) AM SIRIANO Adoxophyes perstricta Me y r., 1928. W. Java, Batavia; Buitenzorg 1887, 1892 (on Ricinus, van Heurn, 1921) ; Tjiapoes, XII. 1919, on tea shrub. C. Java, Am- barawa (Ludeking) (C.L.M.). 8 4,9 ©. Adoxophyes nebrodes Me y r., 1920. New Guinea, Sekroe (Schädler) (C.L.M.). 1 ©. Adoxophyes melichroa Lower, 1899. Java (author) Mi (Dame A. DIAKONOFF, NOTES ON TORTRICIDAE 341 Procalyptis liberatrix nov. spec. & 15 mm. Head, thorax and palpi light ochreous, the latter rather short. Antennae somewhat darker ochreous, shortly ciliated, slightly ringed dark brown along upper side. Abdomen greyish- ochreous, anal tuft large. shining ochreous. Forewing rather elon- gate-truncate, costal fold absent, costa gradually arched from base to 34, straight posteriorly, termen little oblique. Pale ochreous, mark- ings orange-fuscous, partially slightly suffused with dark brown, especially along costa. Edge of basal patch indicated by an undulate line, partially suffused ferruginous-brown, running very obliquely outwards beyond fold, then inwards towards base of dorsum; a small oblique fuscous streak in middle of basal patch, transverse fascia oblique, moderately broad and slightly suffused fuscous along costal 1/3, narrowed and almost vertical in disc, abruptly broadly dilated below middle, but indistinct, its anterior edge straight and vertical, indented, posterior edge very oblique, undulate, to dorsum just before tornus. Costal patch erect, moderately broad, slightly oblique, connected with transverse fascia along its lower edge; a transverse streak along apex and termen, not reaching tornus. Cilia shining golden ochreous. Hindwing greyish-ochreous, veins tinged darker ; cilia shining ochreous. e 16-19 mm. Head and thorax ochreous fuscous. Antennae somewhat darker, greyish. Palpi ochreous-fuscous, moderately long, somewhat hooked, medial joint broadly dilated towards apex, ter- minal joint moderate, drooping. Forewing elongate-truncate, mo- derately broad, costa gradually curved from base to 1/3, straight posteriorly, termen vertical above, broadly rounded beneath. Ochreous-fuscous, shining, sometimes darker, slightly suffused with chocolate-brownish or greyish-lilac. Markings as in &, but mostly very indistinct (in one specimen suffused with dark brown), their edges dissolved in short orange-ferruginous transverse streaks, brownish on costa. Cilia shining brownish-golden. Hind- wing fuscous-brown, paler on base, cilia shining brownish-golden. Chhustmasdisland 1959210 2 No. M5 and 157 (Der @& A. Gibson-Hill) 1 3, 10 2. Holotype and allotype will be preserved in the British Museum, paratypes in Selangor Museum and in the author's collection. This is the first species of Procalyptis which becomes known outside the Australian region. The genus is, however, closely rela- ted to Adoxophyes Meyr., which is typical for the Indo-Malayan fauna. The present species reminds very much of an Adoxophyes, but the position of vein 3 in hindwing and the absence of costal fold in 4 show its true nature clearly enough. Epagoge retractana (Walk.), 1863, subsp. invalidana (Walk.), 1863. W. Java, Batavia, 1891, Buitenzorg 1878, 1898 (C.L.M.). Pa- roengkoeda, 24-VII-1937 (Westenberg) (C.D.). C. Java, Tela- 342 A. DIAKONOFF, NOTES ON TORTRICIDAE FROM wa, teak forest, 16.1V.1938, 14.V.1938 (Kalshoven) (C.D.). S. Sumatra, Lampongs, Wai Lima XI-XII.1921 (Karny) (C.L.M.). W. Sumatra, Fort de Kock, 920 m, Jan.-June, Aug., Oct, 1920-— 23A0E Jiacchson)) (OHNE NSA 2238252 Epagoge pusillana (W alk.), 1863. S. Sumatra. Lampongs, Wai Lima, XI-XII, 1921 (Karny & Siebers). W. Sumatra, Fort de Kock, 1920 m., Jan., May, June, Oct, 1921 23 (EP Jacobson) (CAE NIE) Ond 21202 Syn. nov. exalbescens Meyr., (Capua exalbescens Meyr., Zoöl. Med. Mus. Leid, v. 7, p. 81, 1922). This is nothing else but a faded specimen of the foregoing species. The unique speci- men, a 4, is labelled : type, Java, Tegal, Sempar, 3000 ft (Lu- cassen). (C.L.M.). Epagoge affiniana (W alk.), 1863. W. Java, Megamendoeng, 1880, Preanger, 1550 ft, 1887, Bui- tenzorg 1886 (C.L.M.). Paroengkoeda, 24—30. VII.1937, Sindang- laja, 15—30.IX.1938 (Westenberg). (C.D.) E. Java, Mt. Ar- djoeno (Hekmeyer). Mt. Tengger, 200 ft. 1894. W. Sumatra, Fort de Kock, 920 m., Jan., March, July, Dec. 1921—22, 1924, 1926 (EgJacobson) (CEM Sm 125 oe Epagoge vulgaris (Me yr.), 1921. W. Ja va, Preanger, 5000 ft (Sijthoff) type, "M 55”. (C.L.M.) DG MON ; Syn. nov. saltuaria Me vr. (Capua saltuaria Meyr., Zool. Med. Mus. Leid. v. 7, p. 31, 1922). The unique specimen, type, labelled : W. Java, Preanger, 5000 ft (Sythoff), is a male specimen of the foregoing species. (C.L.M.). Epagoge pigra (Me yr.), 1921, Java, Preanger, 5000 ft (Sijthoff), type &. Preanger 1500-1800 m, 1885 (Anthony). Tegal, Simpar, 3000 ft (Lucas- Sen ipa CAE NIN ee AEL Epagoge cirrhanthes (Me yr.), 1921. Celebes, Lokka, type 9, unique. Very distinct by small triangular costal patch. Epagoge harmonia (Me yr.), 1908. Silke Leto Elves) Pe GIEAN DN) SO Homona coffearia (Nietn.), 1861. W. Java, Buitenzorg 1919, Sindanglaja 15—30.IX.1938 (Wes- tenberg) (C.D.). W. Sumatra, Fort de Kock, 920 m, May, June, Sept.» Oct 1921, 1923 (E. Jacobson) (€.L.M.)2 24 2727522 Homona picrostacta M e y r., 1921. W. Ja va, Pekalongan (van Deventer), type 3. Batavia 1887, 18947 E. J av a, Toebanı (CM In) 872 Homona aestivana (W alk.), 1866. N.W. New Guinea, Prahoewenbivak, Nov. 1920 (W. C. vanstiensn) MAC GSE) RIRE À Homona mermerodes M e yr. 1910. Sumatra, Tapanoeli, Padang Sedempoean (J. and N. van THE MALAY ARCHIPELAGO WITH DESCRIPTION ETC. 343 Hasselt). N.W. New Guinea, Prahoewenbivak, Nov. 1920 (OWMAC ivantHleurn).(CEMP) 1m o Cacoecia micaceana (Walk.), 1863. W. Java, Buitenzorg, 1892, 1893. Java (Reinwardt). Sin- danglaja 1882 (C.L.M.) Paroengkoeda, 24—30.VI.1937 (Wes- tenberg) (C.D.) E.Java, Pringidan, 1100 ft (Coll. Snellen & Pie- pers). W. Sumatra, Fort de Kock, 920 m. Jan.-March, May- June, Aug.-Oct.-Dec. 1921-1922 (E. Jacobson) (C.L.M.) ; ibid., (PAID!) 18 3, 9 9. Cacoecia micaceana (Walk.) 1863, var. machlopis (Me yr.) 1912. W. Java, Preanger, 5000 ft (Sijthoff); Mt. Gedeh, 1887, SIO (GEM) 3.2. Cacoecia atrolucens Diak. 1941. W. Java, Sindanglaja 1881: Preanger, 5000 ft, 1894 (Sijt- hoff) ; Tjinjiroean, 1700 m, 1909 (H. W. van der Weele) ; Bui- tenzorg, VIII, 1919 (Roepke) (C.L.M.). Tjibodas, 31.X11.1937 ; 2.1.1938 (Toxopeus), Sindanglaja, 15—30.IX.1938 (Westenberg) (CAD AE Cacoecia seditiosa Me y r., 1921. W. Java, Buitenzorg, 1894: type 9. Preanger 1886, Sin- danglaja 1882. (C.L.M.). Sindanglaja 15—30.IX.1938 (Westen- berg) (C.D.). E. Java, Mt. Ardjoeno (Hekmeyer). (C.L.M.). Oes: Cacoecia tabescens Me y r., 1921. W. Java, Batavia, 1891: type 4 ; 1888, 1894. Buitenzorg 1892; “on maizie ; on Ricinus, Buitenzorg 1921 (W. C. van Heurn) (C.L.M.). E. Ja va, Rembang, 21.111.1938, Telawa, 15.111. 1938 (Kalshoven, on Lantana) (C.D.). 2 ¢, 12 2. Cacoecia difficilis Me y r., 1928. W. Java, Buitenzorg, 1886, Batavia, 1891, (C.L.M.). 2 6. Cacoecia spilotoma Me y r., 1921. N. Celebes, Bonthain : type 4. Minahassa (van den Bergh). Er Eelebes, Tombugu. (C.L-M.) 4 2. Ulodemis trigrapha Me yr. 1907. W. Sumatra, Fort de Kock, 920 m. Oct. 1922, on Schima (ES]jacobson) (CHEM) El er Ulodemis pullatana (Snell.), 1901. W. Java, Preanger (Sijthoff): type 4. Tjinjiroean, 1700 m 1909 (H. W. van der Weele) (Anthony) (C.L.M.). Tjibodas, 2919374 (Moxopeus) (CD) Ulodemis pangerango D i a k. 1941. 2 27 mm. Head, palpi and thorax unicolorous dull brownish- fuscous. Abdomen greyish-ochreous, light ochreous towards apex. Forewing broad, with costa strongly, but gradually arched from base to beyond middle, straight posteriorly, termen rather straight, little oblique, dorsum convex before middle. Brownish-fuscous, with slight orange-golden gloss; outwardly oblique gradually 344 A. DIAKONOFF, NOTES ON TORTRICIDAE curved row of small brown dots between veins from below 3/5 of costa to tornus, short dark brown streaks along dorsum. Cilia greyish fuscous, somewhat shining. Hindwing and cilia pale och- reous, with a silky gloss. Fore legs brownish-fuscous, middle legs lighter, hind legs pale ochreous. W. Java, Patoehawattee, 1750 m, 13.IV.1936 (Dr. L. J. Toxopeus). 1 specimen (C.D.). Resembling 9 of pullatana Snell., but very distinct by colouring and size. Syndemis serpentinana (Walk.). 1863. W. Java, Preanger, 5000 ft (Sijthoff). W. Sumatra, Fort de Kock, 1925 (E. Jacobson). (C.L.M.). 2 ¢. Diactenis haplozona M e yr. 1921. W. Java, Preanger, 5000 ft (Sijthoff): type ¢ (C.L.M.). Protopterna citrophanes M e y r., 1921. W. Java, Preanger, 5000 ft (Anthony): type 9, unique (GE Mr); Schoenotenes paraptera Me y r., 1910. W. Java, Preanger, 5000 ft (Sijthoff) (C.L.M.). 2 4, 2 2. Schoenotenes synchorda Me yr. 1908. W. Java, Preanger, 5000 ft (Sijthoff) (C.L.M.). 1 4. Argyrotoza dumigera M e y r., 1921. W. Java, Preanger, 5000 ft (Sijthoff): type ®, unique (C.L.M.). Spatalistis cyanoxantha M e y r., 1907. W. Java, Preanger, 5000 ft (Sijthoff), 1 9 (C.L.M.). Spatalistis translineata Me yr. 1921. W. Java, Preanger, 5000 ft (Anthony, Sijthoff) (C.L.M.) 4 2. The type specimen is not indicated. Paratorna dorcas Me y r., 1907. W. Java, Tegal (Lucassen) (C.L.M.) 1 6. Eboda obstinata Me y r., 1908. W. Java, Batavia, 1882, 1885, 1886. (C.L.M.) 4 ©. Eboda celligera Me yr., 1918. W. Java, Batavia, 1886. Buitenzorg (C.L.M.). 1 8,1 9. Peronea enitescens M e y r., 1912. W. Java, Preanger, 5000 ft. (Sijthoff). (C.L.M.) 1 2. Peronea dictylodes M e y r., 1907. W. Sumatra, Fort de Kock, 920 m, May 1922 (E. Jacob- son) (CIME Phricanthes flexilineana Walk. 1863. W. Java, Buitenzorg, 1892 (C.L.M.) 2 9. Kuala Lumpur, January 1946 — Amsterdam, August 1946. — 345 — Nephele didyma F. in Java (Lep., Sphing.) by L. J. TOXOPEUS, Batavia The excellent monography on Javanese Sphingidae by Dupont and Roepke mentions Nephele didyma F. as No. 44 of the list. The authors, however, concluded its occurrence there only from a statement in literature, for they have never seen Javanese specimens themselves, and so arrived at the conclusion of its extreme rarity in the island. Apart from a quotation in ‘Seitz’ it was, in fact, only mentioned from Java in the Mon. Sphing. by Rothschild and Jordan (Nov Zoo 121903; Suppl! p. 552). This year, in January, I detected two Sphingid larvae on an almost completely stripped shrub of Carissa Carandas L. (Asclep.), but only after a thorough search. These caterpillars were unknown to me. One of them was nearly full-grown, the other one was just undergoing its last moult. Though quite different as to colour they obviously belonged to one species only. After a couple of days the first specimen showed a certain amount of discoloration added to the well-known pre-pupation unrest. I then took it out of the big glass jar and gave it a flower- pot with dead leaves, some decaying wood and loose earth to pupate, which it successfully did some inches below the surface, in a loose meshy cocoon. The brown vivid pupa produced a fine specimen of Nephele didyma after a pupal rest of fourteen days. The second specimen, after having passed its ultimate moult, successfully grew up to maturity, but was destroyed by ants when changing into a pupa. Later on I found a third larva on that shrub, but I could not carry it with me at that moment, and afterwards searched for it in vain. Data about the Javanese representative of this Hawk-moth being so scanty, I suppose that any addition however preliminary and lacking in exactness, may be of some importance. The half and full-grown larva is found in two colour varieties, a vivid green and a leather brown one. The head is little narrower than the thorax. Laterally the abdomen shows a series of oblique Sphinx ligustri strigae, but these are barely visible with the exception of the one which is found in the middle : this one shows a clear yellow. The horn is smooth and pointed and slightly curved. A white line runs from the base of the horn obliquely downward 346 L. J. TOXOPEUS, NEPHELE DIDYMA F. IN JAVA and forward, the distal and ventral parts beyond this line showing a decreasing amount of white suffusion. Both colour varieties have the same pattern. The medial camouflage streak renders the larva almost invisible when resting in its favourite position, that is while clinging to the underside of a twig. The caterpillar is often seen in the true Sphinx attitude, i.e. with the anterior part of its body erected and bent down again, head and feet retracted. The pupa shows a large swollen proboscis sheath, which slightly protrudes in front. The abdomen is faintly spotted with yellow. One day before the moth hatches the whitish discocellular spot of its forewing shines clearly through the pupal skin. The moth hatches in the early morning hours and starts its flight about 10 o'clock in the morning, which agrees with the observation regarding this species that it shows the Macroglossum habit of flying during day-time. The ground colour of the unique specimen is olive green. This colour not being mentioned by Rothschild and Jordan in their monography gives rise to the presumption that the Javanese subspecies should be separated. However, to name it after a single specimen seems premature. The food-plant, Carissa Carandas, has been much planted in Batavia of late years, and as this is a food-plant for all species of the genus Nephele that mainly occurs in Africa, our species might be less seldom observed here in future. The so far unique specimen has been presented to the Buiten- zorg Zoological Museum. Buitenzorg. 25.5.1946. — 347 — Cabera exanthemata Scop. and its forms by B. J. LEMPKE. In the Belgian periodical Lambillionea, vol. 39, p. 143—148, plate IX, 1939, I gave a summary of the forms of Cabera pusaria L. Its relative, Cabera exanthemata Scop., is as a rule not so strongly marked and therefore shows not so many characteristic forms. Yet a ‘careful study of sufficiently long series makes it clear, that C. exanthemata too is an interesting species and that it presents more forms than most collectors are aware of. I shall always give the original descriptions of those forms which have already been described by previous authors, the only means to avoid a wrong interpretation of their names. 1. f. exanthemata Scop.; 2. f. pellagraria Gn.; 3. f. suprapunctata Wehrli; 4. f. approximaria Hw.; 5. f. bistriaria Meves; 6. f. pseudapproximaria Lpk. ; 7. f. reducta Lpk.; 8. f. linearia Lpk.; 9. f. inornata Lpk.; 10. f. crassesignata Lpk.; 11. f. irrorata Lpk.; 12. f. arenosaria Hw. 1. f. exanthemata Scopoli, Entomologia Carniolica, p. 218, 1763. Orig. descr. : “Alba ; strigis ut in priore, sed obsoletissimis punctilis- que copiosis ferrugineis utrinque variagatas alas gerens. In salicetis... Variat puncto sub alis nigro.” The preceding species, to which Scopoli refers, is Phalaena 348 B. J. LEMPKE, Strigata (= Cabera pusaria L., 1758), of which he writes: ‘’alis anticis strigis transversis tribus, posticis duabus subferrugineis”. It appears from his description that he knew both the form without and with a black point on the underside. As the latter was later on described by Guenée under the name of f. pellagraria, the typical form is restricted to that without black points on the underside of the wings and, according to Sc opoli's description, with three not very distinct transverse lines on the fore wings and two on the hind wings, the most common form of the species. It was figured by Esper under the name of exanthemaria (Schmett. in Abb., vol. 5, p. 187, pl. 33, fig. 3, 4, 1799; the ©, fig. 4, shows clear discal points on the underside of the wings) and by Hübner as striaria (Samml. Eur. Schm., Geometrae, fig. 88, 1796—1799). 2. f. pellagraria Guenée, Spécies général des Lépidoptères, vol. 10, p. 55, 1857. Orig. descr. : „Plus grande. Ailes supérieures ayant l'apex plus prolongé et le bord plus droit. La couleur est blanche et moins salie d'atomes. Les lignes me paraissent moins tremblées. Celle du milieu est traversée de part et d'autre, mais surtout en dessous, par un petit trait cellulaire bien noir, visible aux quatre ailes. Le front est marqué de points noirs sur la partie brunâtre, qui est plus étendue que chez l Exanthemaria. Coll. Gn. Un è, envoyé par M. Donzel, qui la pris soit aux environs de Lyon, où il habitait, soit dans les Basses-Alpes, où il faisait de fréquentes excursions. Serait-ce une espèce distincte ?” The type is figured by Oberthür (Lép. Comp. vol. 20, pl. DLIII, fig. 4698, 1923). It shows on the upperside very faint discal points, and clear, though not black ones, on the underside. The name may be used for all specimens showing no or very faint discal spots on the upperside of the wings and clear ones on the underside. The form is rare in Holland. 3. f. suprapunctata Wehrli, Mitt. Münch. E. G., vol. 14, pl. I, fig. 30, 1924, vol. 15, p. 59, 1925. Orig. descr. : ,,Ausgezeichnet von der gewöhnlichen Form durch den Besitz von sehr hervor- tretenden grossen schwarzen Mittelpunkten aller Fl ober- und unterseits und ziemliche Bestreuung der sels The type was a & from Maroggia, Tessin; a trans. from Rai- meux in the Jura. The name must be used for ali specimens with clear discal spots on upper- and underside of the wings. The form is very rare in Holland, but W ehrli writes in Seitz, vol. 4, suppl., p. 307, 1939, that it is common in Tessin. 4. £. approximaria Haworth, Lepidoptera Britannica, p. 289, 1809. Orig. descr.: ,,G. (The twin-striped Wave) alis sordide albidis, valde fusco atomosis arenosisve, strigis duabus communibus flavi- cantibus in medio, antica anticarum geminata. CABERA EXANTHEMATA SCOP. AND ITS FORMS 349 Geometra approximaria. Prod. Lep. Brit. 23. 68.” In this form the first (basal) and the second line are cuose together, almost (but not quite) united to one. The author adds, that he has only seen three specimens of it, and that it only differs from his arenosaria (see no. 13) in the character of the lines. Of course the name is used for all exemples having the two lines ,,al- most united to one’. A fine one is figured by Oberthür (Lép. Comp., vol. 20, fig. 4697, 1923). Stephens (Haustellata, III, p. 197, 1829) writes: „in some examples the central one is almost or totally united to the first — forming the Ge. approximaria of Haworth’. Barrett (Lep. Brit. Isles, vol. 6, p. 360, 1900) says: „Dr. Mason possesses a specimen in which two lines coalisce just as is the case in the var. rotundaria of C. pusaria, and others in which they tend in the same direction”. Only the last are true approximaria, the first specimen is a bistriaria (no. 5).South (Moths Br. Isles, II, p. 267, 1907) spells the name of the form approximata and writes that he has seven examples in which the first and second lines are „more or less confluent”. The definition of Prout in Seitz, IV, p. 318, 1915: „die beiden ersten Linien dicht genähert, fast zusammenfliessend”, is excellent. The form is not common, but several Dutch localities are known. 5. f. bistriaria Meves, Ent. Tidskr., vol. 35, p. 125, 1914. Orig. descr. (the German translation of the author himself on p. 138) : „Eine auf Värmdö gefangene Form unterscheidet sich auffallig von der gewöhnlichen durch bedeutend dunklere braune Bestäubung. Ausserdem besteht die Zeichnung auf sowohl V.- wie Hfln. aus nur zwei sich hervorhebenden gelbbraunen Querbinden, von denen die innere am breitesten ist und durch Verschmelzung der inneren Querlinie mit der Mittellinie enstanden zu sein scheint...... + It is the form in which the central line fails. It is not always possible to decide if it is united with the first (which is in this case a little broader) or if it has completely disappeared. For both cases the name bistriaria must be used. 6. f. pseudapproximaria nov. The second line stands close to the third (the outer one). I saw one Dutch specimen of this form. 7. f. reducta nov. The basal line on the fore wings is wanting. 8. f. linearia nov. The basal and the central line are wanting, the outer one only remains. 9. f. unicolorata Teich, Ent. Z., Stettin, vol. 53, p. 356, 1892. Orig. descr.: „Die betreffenden Exemplare sind reiner weiss als typische Stücke der Exanthemata, was in der spärlichen gelben Bestäubung seinen Grund hat; die Querlinien sind zu einer un- deutlichen, in unbestimmte gelbliche Flecke aufgelösten Binde zu- 350 B. J. LEMPKE, sammengeflossen. Die Unterseite ist viel heller als bei gewöhn- lichen Exemplaren, bei einem fast ganz weisz’. The form was described after specimens from Kemmern in Livonia. The name is sometimes used for specimens without any trace of the transverse lines, but this is of course incorrect. I have not seen an example answering to the description. 10. f. inornata nov. All transverse lines are wanting, otherwise typical. Although the species is as a rule rather feebly marked, examples without any trace of the lines, but the ground colour not darkened, are decidedly rare. 11. f. crassesignata nov. The transverse lines on fore and hind wings much darker than usual and sharply contrasting with the ground colour. I saw a fine Dutch specimen. Osthelder (Die Schmetterl. Südbayerns, p. 495, 1931) mentions a ¢ with very strong, large transverse lines under the name of var. arenosaria Hw. Barrett (Lep. Brit. Isles, vol. 6, pl. 274, fig. 1 b, 1900), figures a & with strong transverse lines e coll.-Porritt. 12. f. irrorata nov. The wings are covered with numerous short stripes of the colour of the transverse lines, which are not or hardly visible. The wings look much darker than with normal specimens. In typical specimens the wings are also covered by dark atoms. In irrorata they are much intensified both in colour and in number. The form is mentioned by Haworth (lc.) as „Geometra arenosaria f. Strigis omnibus omnino obliteratis”. 13. f. arenosaria Haworth, Lep. Brit., p. 289, 1809. Orig. descr. : „G. (The sandy Wave) alis sordide albidis, valde fusco atomosis vel arenosis, strigis tribus in medio undulatis fuscescentibus aequi- distantibus ultimis communibus’. It is the form with the wings strongly covered with dark atoms (or short streaks), and the transverse lines still darker, so that they are clearly visible. Pro ut (Seitz, l.c.) gives nogentina Th. Mieg as a synonym, which is not the case. Haworth says of arenosaria : ,,frequens’, and indeed, the form is not unusual, whereas nogentina is very rare. 14. f. nogentina Thierry-Mieg, Ann. Soc. Ent. Belge, vol. 54, p. 388, 1910. Orig. descr. : „Le dessus des 4 ailes étant presque entièrement recouvert d'écailles grises, on n aperçoit que vague- ment la couleur du fond, qui est d'un blanc un peu jaunâtre. Aux ailes supérieures même, ce n'est guère que sur la côte et le long du bord externe qu'on entrevoit un peu de blanc jaunâtre, le reste de l'aile étant presque uniformément gris. Les lignes transverses CABERA EXANTHEMATA SCOP. AND ITS FORMS 351 ont complètement disparu aux 4 ailes. Franges blanc jaunätre entremélées de gris. Dessous des 4 ailes blanc jaunatre, très fortement pointillé d'écailles grises”. Type a & from Nogent-sur-Vernisson (forêt d'Orléans). The form is no doubt more extreme than irrorata and arenosaria, the fore wings of wich are not ,,uniformly grey”. There remain some remarkable specimens which cannot be classified under one of the above forms. South (l.c.) mentions a bred specimen which was thinly powdered with ochreous grey, and which had very indistinct lines. Stephens (Haust., III, p. 197, 1829) writes: „I possess one specimen, which I captured at Darenth, entirely of a deep ashy-brown, with scarcely a vestige of strigae’. Barrett states (lc. p. 360, 1900) : „another, obtained from Tilgate Forest, has the portion of the fore wings outside the second line blackened”. Only one geographical form has been described : subsp. hamica Wehrli, Seitz, vol. 4, Suppl., p- 307, pl. 23 e, fig. 2, 1939. Orig. descr.: ,,ist eine kleinere, ziemlich dicht dunkel be- sprengte Rasse aus Hami, Nord-Mongolei, ausgezeichnet durch das meist ganz braune Gesicht (bei exanthemata ist nur die obere Partie gebràunt, die untere weisz) und die verloschene Zeichnung. Am & Kopulationsapparat ist der Unkus schmaler, die Cornuti dün- ner, kürzer und an der Zahl vermindert (ca. 8)”. Resume. De vormen van Cabera exanthemata Scop. kunnen als volgt gerangschikt worden : 1. f. exanthemata Scop. Witachtig, met zwakke donkerder schrapjes, vvls. met 3, avls. met 2 zwakke dwarslijnen. 2. f. pellagraria Gn. Onderzijde der vls. met duidelijke midden- stip, op de bovenz. zwak of ontbrekend. 3. f. suprapunctata Wehrli. Onder- en bovenz. met duidelijke donkere middenstippen. 4. f. approximaria Hw. De tweede dwarslijn der vvls. staat dicht bij de eerste, is er bijna mee samengevloeid. 5. f. bistriaria Meves. Tweede dwarslijn vvls. ontbreekt. 6. f. pseudapproximaria Lpk. Tweede dwarslijn vvls. staat dicht bij de derde. 7. £. reducta Lpk. Op de vvls. ontbreekt de eerste dwarslijn. 8. f. linearia Lpk. Eerste en tweede dwarslijn ontbreken. 9. f. unicolorata Teich. Alle dwarslijnen samengevloeid tot een onduidelijke uit geelachtige vlekken bestaande band, donkere be- sprenkeling der arondkleur ontbreekt vrijwel geheel. 10. f. inornata Lpk. Alle dwarslijnen ontbreken. 11. f. crassesignata Lpk. Dwarslijnen veel sterker dan gewoon- lijk, scherp afstekend. 352 B. J. LEMPKE, CABERA EXANTHEMATA SCOP. 12. £. irrorata Lpk. Vleugels dicht bedekt met donkere schrap- jes, dwarslijnen niet of nauwelijks zichtbaar. 13. f. arenosaria Hw. Als 12, maar dwarslijnen duidelijk zicht- baar. 14. f. nogentina Th. Mieg. De donkere besprenkeling is zoo dicht, dat de vvls. vrijwel eenkleurig grijs geworden zijn. Bijna al deze vormen komen in ons land voor. Alleen van de nos. 9 en 14 zag ik nog geen inlandsche exemplaren. — 353 — Mededeelingen over Syrphidae (Dipt.) door P. H. VAN DOESBURG Sr. Opgedragen aan Dr D. Mac Gillavry, die lang geleden, in de bijeenkomsten der Amsterdamsche Insectenclub, mij — als zoo velen anderen — de liefde tot de Entomologie heeft bijgebracht en aan- gemoedigd. In het nu bijna afgeloopen vangseizoen 1946 heb ik vrijwel al mijn vrijen tijd kunnen besteden aan het opsporen en vangen van Syrphiden ; het resultaat ervan — een achttal nieuwe soorten voor de Nederlandsche fauna o.a. — moge ik hierbij aanbieden als mijn bijdrage tot den Feestbundel. Chilosia chrysocoma Meig. Epen (L.) 25-5-1946, 12, zonnend op een varenblad in het Onderste Bosch. Chilosia barbata Lw. Faun. nov. spec. Geulhem 23-6-1946. Ik ving 4 ¢ & en 2 2 ? van deze soort. Oogen en epistoma zijn dui- delijk behaard, arista pubescent, pooten met gele knieën en uit- einden der schenen. Zijden van den thorax over den vleugelwortel met borstels ; evenzoo de rand van het schildje, doch hier vallen ze tusschen de lange randbeharing weinig op. Neoascia geniculata Meig. Faun. nov. spec. Bussum 11-7-1946. Ik vond ze op de bermen langs de Karnemelksloot, meest in Boter- bloemen. De soort kan met zekerheid van de andere Neoascia's onderscheiden worden door het ronde, nauwelijks langer dan breede 3de sprietlid en doordat aan alle pooten de laatste 2 tarsen zwart zijn. Het 2de segment van 't abdomen is aan de zijden achter de basis iets ingebogen ; het 3de segment bij de & & met een breeden gelen band aan den voorrand, bij de 2 © ongevlekt. De vleugels zijn glashelder. N. geniculata schijnt daar ter plaatse niet zeldzaam te zijn. Ik kwam thuis met 12 Neoascia’s ; hiervan waren 3 floralis Meig. en 9 geniculata's, nl. 4 & & en 5 9 © ; 1 & ging bij het prepareeren verloren. Onze 4 soorten van Neoascia zijn met Lundbeck gemakkelijk uit elkaar te houden ; met Sack, die o.a. van het verloop van tm gebruik maakt, kwam ik er nooit uit. Voor hen, die Lundbeck niet tot hun beschikking hebben, geef ik hier zijn tabellen eenigs- zins verkort weer : 1. Dwarsaders donker gezoomd ; 3de sprietlid minstens 2 x zoo langralsebreedrs anale ka e REI en podagrica Dwarsaders niet gezoomd; 3de sprietlid korter ............ 2 354 P. H. VAN DOESBURG SR. 2. 3de sprietlid zeer kort, bijna rond; alle pooten met 2 zwarte eindtarsenn Alst. nfi bart Ai o MIE geniculata 3de sprietlid langer ; fronttarsen alle bleek … 3 3. 2de segment van 't abdomen aan de zijden ingebogen, ‘t smalst dus achtesgde-basis lit inr arena dispar 2de segment vanaf de basis rechtlijnig verbreed, 't smalst dus aan de-basis mans. hase beast ad. TESTER [loralis Platychirus sticticus Meig. Faun. nov. spec. Geulhem 23-6-1946, 1 3. Deze soort lijkt wel wat op een kleine P. albimanus F., doch de voorpooten zijn geheel anders : schenen en tarsen zijn nauwe- lijks verbreed. De soort is bekend uit Denemarken, Engeland en Duitschland, doch schijnt overal uiterst zeldzaam te zijn. Lund- beck kende in totaal maar 12 exx. uit Europa, waarbij 12. Hij geeft als lengte op 5,5 tot ongeveer 6 mm. Verrall 6.5 mm. de kleine’ Sack zegt 6,5 mm., de „groote Sack laat ze weer in- krimpen van 5,5 tot 6 mm. ! Mijn ex. is goed 7 mm. Epistrophe annulata Zett. Faun. nov. spec. Baarn 29-5-1943, 1 ©. Destijds dit ex. met den „kleinen Sack determineerend, kwam ik op E. vittigera Zett., doch dit bevredigde niet geheel, daar vit- tigera geheel zwarte sprieten moest hebben, terwijl mijn ex. duidelijk de basis der sprieten en de onderzijde van ‘t 3de lid oranje had. Dezen zomer kreeg ik de beschikking over Verrallen de deter- minatie hiermede leidde regelrecht en zonder twijfel naar annulata. Sack vermeldt annulata niet voor Duitschland en Lundbeck vittigera niet voor Denemarken. Beide soorten schijnen tot de zeld- zaamheden te behooren. Epistrophe lineola Zett. behoort met annulata en vittigera tot de groep van kleine Epistrophe's met zwarte middelstreep op het epi- stoma. Van deze schijnt lineola de minst zeldzame te wezen ; ik be- zit er nu 7 exx.: 4 4 4 en 2 9 2 uit Baarn, 1 4 uit Leuvenum. Behalve 1 ex., dat ik 21/8 ‘46 te Baarn ving, vallen alle data tus- schen 26/6 en 8/7. Ook de 2 exx. die Dr. van Ooststroom uit Zuid-Limburg vermeldt, werden verzameld in de periode van 3/7 tot 10/7. Omstreeks het eind van Juni schijnt men dus de meeste kans te hebben ze te vangen. Leucozona lucorum L. Te Epen ving ik 21 en 25-5-46 2 3 ¢ op Veronica. Syrphus annulipes Zett. Faun. nov. spec. Baarnsche Bosch, 23-7-1946, 1 &. Deze soort lijkt veel op een S. ribesii L., doch de oogen zijn behaard, de sprieten geheel zwart, de thorax iets glan- zender, de vleugeladeren duidelijker gebruind, terwijl r4+5 over R5 ingebocht is. Een goed veld-kenmerk is nog, dat de buik dezelfde bandenteekening vertoont als de bovenzijde, alleen is het geel hier gewijzigd in een grijs-wit en zijn ook de 2 gewone basisvlekken van de bovenzijde hier uitgebreid tot een breeden band. Syrphus arcuatus Fall. Deze soort gold tot nu toe als zeer zeld- | zaam. In de coll. De Meij ere bevinden zich 2 exx., 1 Haarlem, v. d. W. 8, en 1 Venlo, v. d. Brandt. Ik ving in totaal nu 13 exx. MEDEDEELINGEN OVER SYRPHIDAE. (DIPT.). 355 (7 8 8—6 2 2): te Baarn (7 exx.), Eindhoven (1 ex.) en Epen (5 exx.), wat toch weer op niet al te groote zeldzaamheid schijnt te wijzen. Waarschijnlijk worden ze over 't hoofd gezien, want ze lijken veel op Lasiopticus seleniticus Meig.; dat de oogen onbe- haard zijn, ziet men in t veld niet. Mijn data vallen alle tusschen 15/5 en 18/6. Syrphus venustus Meig. en Lasiopticus pyrastri L. waren tijdens mijn verblijf te Epen de meest voorkomende zweefvliegen; in 't Onderste Bosch b.v. waren ze gemeen. Unicolor Curt. heb ik niet gezien. Eristalis vitripennis Strobl, (apud Lundbeck), Faun. nov. spec. Baarn, 1-5-1946, 2 2 ©. Over de juiste determinatie van deze dieren kan geen twijfel bestaan, dat was de Hr. Piet, wien ik 't geval voorlegde, met me eens. Lundbeck's determinatie-tabel leidt via: 1. Arista plumose ; 8. Normaly haired species ; 9. Hind tarsi pale on the basal joints; 13. Thorax unicolorous, somewhat shining, hind femora not thickened ; 14, Hind femora pale on the basal half in the female ; wings with a narrow fascia in the female ; abdomen in the female not quite shining, — naar E. vitripennisStrobl. Ze onderscheiden zich van 2 © van E. horticola de G., die de basale helft der femora ook bleek hebben, doordat ook de basale helft der achtertarsen geel is en de gele vlekken van 't abdomen glanzend zijn. Bij horticola zijn deze laatste dof. E. rupium F., met welke Lundbeck vifripennis vergelijkt, zou de achter-femora van t 2 slechts bleek hebben aan de basis, de vleugels met een speciaal groote en duidelijke, donkere middenvlek en 't abdomen geheel glanzend. Dit alles is niet van toepassing op mijn exx., die ook overigens geheel voldoen aan de beschrijving van Lund- beck's vitripennis Strobl. Maar op zijn beschrijving laat hij volgen: „It is with some hesi- tation I determine it as vitripennis Strobl, the sole species besides rupium and alpinus with pale base of hind tarsi; Strobl's spe- cimens seem to have the tarsi more pale, and he gives the stigma as longer than in horficola, which is not the case with my specimens, but he is seen to have had only few specimens, and I think the differences are of no consequence.” Dit laatste kan ik beamen wat betreft de stigma's. Niet alleen verschillen bij mijn exx. de stigma's iets in grootte, doch bij horticola variëeren deze, uiteraard kleine vlekjes, iets, evenals de geheele donkere teekening. Mochten de Deensche en onze exx. later blijken niet identiek te zijn met de exx. van Strobl, die uit de Alpen afkomstig waren, dan zouden ze tot een onbeschreven, althans onbenoemde soort behooren. Hoe dit zij, de vorm blijkt ook in ons land voor te komen, en tot deze questie definitief is uitgezocht noem ik ze E. vitripennis Strobl (apud Lundbeck). Volucella inflata F. Van deze soort was ons tot heden slechts 1 gaaf © bekend, in de coll. De Meijere, ongeveer 50 jaar ge- 356 P. H. VAN DOESBURG SR. leden door wijlen Mr. A. H. Maurissen gevangen bij Maas- tricht. Ik ving 18-6-1946 te Eperheide het eerste Nederlandsche mannetje van deze soort. Het zat zich vlak na een hevige regenbui te zonnen op een zuringblad. Pocota apiformis Schrank. Soestdijk, 20-4-'46, 1 & op een bloeienden Prunus. Het dier voldoet geheel aan de beschrijving, die Lundbeck van P. apiformis geeft, behalve dat de voorste helft van de thorax eigeel behaard is. Lundbeck zegt van die be- haring, dat ze “red or yellowish red” is op 't voorste derde gedeelte ; Verrall noemt ze "tawny or reddish orange on the front two- thirds” ; en volgens Sack is „die dichte pelzartige Behaarung am Vorderrande des Mesonotums rotgelb oder messinggelb’. Zooals bij vele hommelachtige vliegen het geval is, schijnt de kleur der beharing aan variatie onderhevig. De vliegen schijnen overal zeer zeldzaam te zijn. De Hr. Dr. Kabos deelde mij mede, dat hij al eerder een P. apiformis had gevangen in het Gooi, bij Bussum. Mijn ex. is dus het 2de Nederlandsche. Penthesilea floccosa Meig. Faun. nov. spec. Epen, 18-6-1946, 19. Deze soort lijkt wel wat op P. oxyacanthae Meig., doch het abdo- men heeft zwarte haren aan de zijden, vooral van het 2de segment, een plukje lange, bleeke haren aan de basis-hoeken, terwijl de gele berijping aan 't uiteinde zich heeft uitgebreid over 't geheele 5de, 4de en een gedeelte van het 3de segment. Penthesilea asilica Fall. schijnt in het Onderste Bosch te Epen niet zeldzaam te zijn. Ik ving daar 4 4 & en 4 © 2, 20/22 Mei en 18 Juni 1946, meestal op bloeienden Vuilboom. Cerioides conopoides L. Epen, 24/25-5-1946, 4 & & ; Baarn, 23-8-1946, 1 &. Op 24 Mei zag ik 's middags omstreeks 5 uur aan den ingang van het Onderste Bosch een paartje in copula zitten op den stam van een beuk, die door de zon beschenen werd. Ik sloeg ernaar met mijn net en ving alleen het &. Toen ik een kwar- tiertje later nog eens ging kijken, zat er weer een &, dat ik ving. Den volgenden dag ving ik op dezelfde plek nog 2 & &. Toen ik de plek, iets boven manshoogte, goed bekeek, zag ik, dat ik de eerste maal het 9 met den beugel van mijn net vermorzeld had. De resten zaten nog tusschen de reten van den stam en schenen aldus de & 3 te hebben aangetrokken. Dit moet dan wel door den geur zijn geschied. Het Baarnsche ex. zag ik op Groeneveld. Het zat in gezelschap van 2 4 & van Ferdinandea cuprea Scop. op een eik, die een paar boorgaten vertoonde, waaronder een bruine vlek van, zoogezien, opgedroogd plantensap. Toen ik den volgenden dag weer ging kijken, in de hoop nu eens een © van C. conopoides te vangen, zat er wel een groote Hoornaarwesp halfweg wegge- doken in een der gaten, doch het vrouwtje liet tot nu toe verstek gaan. Zelima tarda Meig. Faun. nov. spec. Baarnsche Bosch, 20-7- 1946; 1 2 ; Heemstede (Waterleidingduinen), 28-7-1946, 1 4. Dit dier lijkt wat kleur betreft, sprekend op Z. segnis L., doch de MEDEDEELINGEN OVER SYRPHIDAE. (DIPT.) 357 achterdijen zijn zeer zwak bedoornd en korter behaard, de achter- schenen zijn maar flauw gebogen, niet met een duidelijken knik. De achter-trochanter van 't ¢ mist den langen doorn van segnis, doch vertoont in plaats hiervan een zeer kort uitsteeksel. De gele teekening is niet zoo heider als bij segnis, op de randen der seg- menten duidelijk verdonkerd, terwijl het streepje, dat bij segnis van de basis van 't 2de segment naar beneden loopt, hier verbreed is tot een zeer duidelijk driehoekje. Zelima abiens Meig. Hiervan ving ik 9-7-'46 op Groeneveld weer 1 4, het 3de Ned. ex. dus. Eumerus jlavitarsis Zett. Hiervan ving ik, weer op Groeneveld, doch nu in een geheel ander gedeelte, nl. in het wildernisje achter den koepel, 2 9 9, 25 en 31-7-'46; en 2 2 2 benevens 1 ¢ op 23-8-'46. In tegenstelling met mijn vangsten van vorige jaar, die alle laag over den grond vlogen, gedroegen deze zich als gewone zweefvliegen. Een paar daasden over de braamstruiken rond op de manier van sommige kleine wespjes, waarna ze op een blad neer- vielen en rondliepen, zooals Zelima dat doet; een paar zaten op de bloemen van Hertshooi. Ik ving van deze soort nu reeds 9 exx.. ze is hier dus niet eens zeldzaam. Wie wil er eens in andere oude bosschen of oude buitenplaatsen naar zoeken ? Baarn, 26 Aug. 1946. — 358 — Entomologisch werk in de Nazikampen door Dr. E. A. M. SPEIJER, Den Haag. Wanneer in later tijden een entomoloog materiaal in de collecties van het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie te Leiden doorkijkt, zal hij herhaaldelijk insekten onder de ogen krijgen, voorzien van etiketjes: De Schaffelaar, Barneveld, E. A. M. Speijer, 1943, of : Westerbork, E. A. M. Speijer, 1944. Hij zal echter nauwelijks kunnen bevroeden, onder welke tragi- sche en allervreemste, ja unieke omstandigheden dit materiaal ver- zameld werd. Het lijkt mij daarom raadzaam om, ontdaan van alle sentiment en romantisering, een kort overzicht van mijn entomo- logische werkzaamheden in de kampen, benevens van de omstan- digheden, waaronder zij verricht werden, aan de vergetelheid te ontrukken. Vele vangsten, onderzoekjes, biologische en oecologische waarnemingen zijn ten volle waard, om veel uitvoeriger geboek- staafd te worden, dan waartoe aard en omvang van dit artikel zich leent. Het ligt echter in mijn bedoeling, op verschillende resultaten elders nog terug te komen. Van de Schaffelaar zijn bijv. zo veel waarnemingen en materiaal bijeengebracht gedurende de ruim 10 maanden van mijn practisch onafgebroken contact met de natuur in dit beperkte terrein, dat het zeker loont, hierover een samen- vattende publicatie het licht te doen zien. Hier en daar zal ik ver- plicht zijn, extra summier te blijven, daar ik slechts een beperkt gedeelte van mijn aantekeningen en correspondentie bij het her- haaldelijk op transport gaan heb kunnen redden. Behalve zuiver entomologisch werk verrichtte ik ook phytopatho- logisch, entomologisch-hygiënisch en medisch-entomologisch werk, tenminste in Westerbork en Terezin. I. De Schaffelaar, Barneveld, 19 Dec. 1942—29 Sept. 1943. 19 Dec. vertrok ik naar de Schaffelaar. Voor bijzonderheden over de ,,Barnevelders” als groep en over de status van de kampen in het algemeen verwijs ik naar de uitgebreide literatuur hierover. bijv. het boek van Prof. Dresden: De beul regeert. De bevolking van de Schaffelaar nam snel toe, en hiermee het werk voor de jongere leden van het kamp. Mijn korvee bestond uit het geven van aardrijkskunde en biologie-onderwijs aan het Lyceum, dat opgericht was voor de aanwezige vroegere scholieren van soortgelijke instellingen, benevens het schrobben van de keu- kenvloer, meubels sjouwen enz. In de vrije tijd, voorzover het ge- oorloofd was, wandelde ik in het bos dat bij het kasteel hoorde en oorspronkelijk ook naar Stroe, Kootwijk enz. Maar een derge- E. A. M. SPEIJER, ENTOMOLOGIE IN NAZIKAMPEN 359 lijke tijdsindeling kan een rechtgeaard entomoloog natuurlijk niet bevredigen en al spoedig begon ik onder mos, in schorsspleten e.d. overwinterende insekten te verzamelen. De eerste belangrijke vondst leverde het, inmiddels afgebroken, torentje van het kasteel op, waar 294 kevers werden verzameld, voornamelijk lievenheersbeestjes. Het merendeel bestond uit exemplaren van Coccinella bipunctata L. in talrijke variëteiten en absae. Volgens determinatie van Dr. C. de Jong waren er verschillende nieuwe vormen voor de Leidse collectie bij en zeer waarschijnlijk zelfs een nog geheel onbeschre- ven vorm. Dr. H. C. Blöte stuurde mij geregeld cyaankalibuizen, alcohol, literatuur en Prof. H. Boschma deed een poging om van den directeur van het kamp — majoor Wolthuis — gedaan te krijgen, dat mij het verzamelen van materiaal werd opgedragen, zodat ik daarvoor meer tijd beschikbaar kreeg, doch dit werd af- gewezen. Een tweede verzoek enige maanden later had meer succes, mede door de effectieve hulp van Prof. Dresden, die inmiddels met de werkverdeling in de Schaffelaar was belast en wien spe- ciaal dank toekomt voor het begrip dat hij voor mijn werk toonde. Slechts in hoognodige gevallen legde hij beslag op mijn tijd voor te verrichten werkzaamheden. 10 Juni 1943 werd ik officieel belast met het verzamelen van materiaal voor het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie en ont- heven van mijn onderwijstaak. Tevens werd Mevr. B. Boasson- Heirsch, die tot dusverre reeds vrijwillig met grote ijver en be- kwaamheid behulpzaam was geweest bij het verzamelen, admi- nistreren en prepareren der insekten, aangewezen tot assistente. Een deel der jeugd was zeer belangstellend en hielp uitstekend. Speciaal vermeld dienen te worden: letje en Jan Dik Wiener, Jacques, Bram en Ronald Waterman, Ronnie van Leeuwen, Fred- die en Karel Nieuwkerk. Het werk in de Schaffelaar moest zich voornamelijk bepalen tot waarnemen en vangen en een enkele schuchtere poging tot clandestien kweken van rupsen. Zelfs het houden van een aquarium — hoewel officiëel voor het onderwijs — werd door den directeur verboden. Het terrein, waarop wij ons mochten bewegen, werd voortdurend ingekrompen, tot grote schade voor mijn werk. Zo werd ons de toegang tot de moestuin en bloemkweekerij ontzegd. Hier had ik o.a. Vanessa antiopa L,, meerdere Cicindela, Tetrops praeusta L., Phymatodes alni L., grote series Nomada's en vele Chrysididae verzameld. Daarna werd de houtmijt verboden gebied, die mij o.a. 3 exemplaren van Callidium violaceum L. en een prachtige reeks Caenoptera minor L. had opgeleverd. Nadat alle contact met de buitenwereld, behalve gecensureerde post, practisch was verbroken, bezocht Dr. Blöte mij nog eens officiëel, na vooraf gevraagde toestemming, om het terrein te be- kijken en besprekingen te voeren. 21 September werd ik naar de Biezen, ons dependancekamp aan de weg naar Lunteren, gediri- geerd, om een lastig wespennest uit te roeien. Het was een kolonie 360 E. A. M. SPEIJER, van Vespa crabro L. Aan een brief, die ik hierover naar Leiden schreef en die toevallig bewaard gebleven is, ontleen ik het vol- gende: „Kijk eens na, of er rassen of variëteiten van V. crabro bestaan, aangezien deze exemplaren meer rood dan bruingeel zijn op kop, borststuk en voorrand abdomen en zeer weinig behaard, practisch kaal, ook de koningin. Van zelf sprekend zijn dit tegen- stellingen tot de andere ex. die ik hier zag en waarvan ik een ko- ningin in de collectie heb. Het nest was zeer laat begonnen en de kolonie klein, + 20 individuen, maar er waren nogal veel poppen, ruim 100 larven en zeer veel eieren en nog een jong stuk raat. De nestplaats is hoogst abnormaal : in de wand van een sparrehut, die met schuine plankjes beslagen is. Van buiten gezien leek het alsof de vlieggaten tussen de planken waren, maar het eigenlijke nest zat àchter die planken bevestigd op de wand van de hut. Het was abnormaal plat, daar de gehele diepte tussen planken en wand maar uiterst gering was. Ik heb eerst iets gezwaveld, daarna de planken laten wegbreken en het nest losgeprepareerd. De raten moest ik los maken, want ik kon natuurlijk niet de wand van de hut meenemen ! De situatie is in Leiden eventueel te reconstrueeren aan de hand van schetsjes die ik maakte’. De imagines bleven behouden en zijn nu in het Museum, doch raten, eieren en larven gingen helaas ver- loren door ons spoedig daarop gevolgde transport naar Westerbork. 28 September ontving ik nog een kist met buizen en spelden e.d. uit Leiden, 29 September ‘sochtends kwam S.S. e.d. om ons weg te voeren. Ik overwon, uit égards voor de collectie, mijn afkeer van de Nazis, vroeg wie hun chef was en wendde mij tot dezen, een zekeren Fischer — waarvan de kranten juist dezer dagen bericht- ten, dat hij in Duitsland gearresteerd is — en deelde hem mee, dat er in het gebouw een waardevolle insektencollectie, Rijkseigendom, aanwezig was onder mijn beheer. Hij beloofde mij, voor transport naar Leiden te zullen zorgdragen en ik kreeg gelegenheid de tal- rijke dozen en kistjes naar de kamer van den onderdirecteur te brengen. Helaas gingen de boeken, benevens vele honderden insek- ten in rolletjes en papillotten verloren. Het gros der collectie be- reikte echter veilig het Museum. En, zoals Dr. Blöte mij zo snel als mogelijk naar Westerbork meldde, was het geredde materiaal, dat natuurlijk onoordeelkundig was verpakt, door het transport slechts voor 10 à 15% onbruikbaar geworden. In totaal verzamel- de ik in Westerbork 30.029 exemplaren spinnen, insekten, duizend- poten enz, benevens een klein getal vissen, amphibién, reptielen, vogels en zoogdieren. Welk deel van dit respectabele aantal uit- eindelijk in Leiden aankwam en na preparatie en determinatie voor de collectie waarde zal blijken te hebben, kan natuurlijk nog niet worden vastgesteld. Hier volgen nog enige bijzonderheden, willekeurig uit mijn aan- tekeningen genomen : Coleoptera : Anomala aenea de Geer. Gevangen in talrijke absae. De diluviale en alluviale vorm door elkaar, wat, gezien de ligging ENTOMOLOGISCH WERK IN DE NAZIKAMPEN 361 van Barneveld, niet zo verwonderlijk is. Hoogstwaarschijnlijk ook een nieuwe vorm voor ons land. Talrijke Cerambycidae, behalve de reeds genoemde 4 soorten o.a. Gracilia minuta de Geer, Rham- nusium bicolor Schrk., Liopus nebulosus L., Haplocnemia nebulosa F., Pogonochaerus hispidus L., Grammoptera ruficornis F. en Cly- tus arietis L. Uit het nest van een rode bosmier werd een Cetonia- larve gehaald. Rhynchota: de zeldzame en interessante beukenwants, Ledra aurita (L.) werd in meerdere exemplaren, waaronder ook volwas- sen dieren, buitgemaakt. Cercopis sanguinea Geoffr. was talrijk in het gras en de braamstruiken om de boomgaard. Hymenoptera: Talrijke Crabro's werden met prooi verzameld. Lepidoptera: Pergesa elpenor L. Het terrein, met zijn talrijke Epilobium's bood een unieke gelegenheid, de rupsen van deze soort te verzamelen. Een groot aantal werd gekweekt, vele andere in de natuur gecontroleerd en dagelijks bezocht. Er kwamen niet al- leen groene en bruine exemplaren voor (zie Lempke's lijst in het Tijdschrift afl. 3 en 4 van deel 80 blz. 259), maar duidelijk 4 groe- pen: licht- tot donkergroene, olijfgroene met bruine „ogen, olijf- bruine met bruine ,,ogen’’, en zwarte met rode „ogen. Ik vrees, dat wij de waarnemingen over twee generaties met zeer veel twijfel zul- len moeten gaan beschouwen, en dat ook het exemplaar dat L e m p- ke nog laat in Augustus ving, tot de eerste generatie behoort (die bij ons wellicht de enige zal blijken te zijn), want ik ving continu rupsen in allerlei stadia van ontwikkeling van 9 Augustus tot en met 24 September. Wellicht waren er zelfs nog later, hoewel de voedselplanten al erg afgetakeld waren, maar mijn werk werd kort daarop onderbroken. Van de 95 rupsen die ik òf kweekte òf regel- matig controleerde, verpopte de eerste zich 22 Augustus, het exem- plaar, dat ik op 24 September buiten op een nieuwe plaats ontdekte, was pas half volwassen. 17 Juli ving ik nog een vlinder, die kenne- lijk pas uitgekomen was ; hij verloor nog ,,popvocht’’. Dit alles wijst m.i. op één generatie, met een nogal grote spreiding. Hemaris fuciformis L. vloog in klein aantal doch zeer geregeld op kamperfoelie en enkele sierheesters, een achttal exemplaren wer- den gevangen, de rest gespaard. Barneveld is een nieuwe vind- plaats, het dier is echter wel van Nijkerk en Putten bekend. De vliegtijd van Limenitis camilla L. werd nauwkeurig nagegaan, ook de levensduur van meerdere exemplaren, die door bepaalde bescha- digingen gemakkelijk te herkennen waren. II. Westerbork, 29 Sept. 1943—4 Sept. 1944. De tocht naar W. was niet bepaald opwekkend, zoals ieder zich licht kan voorstellen en toen ik, na de gehele nacht buiten wachten de volgende ochtend aan de beurt kwam om in de Quarantaine op de aanwezigheid van ongedierte onderzocht te worden, was het bepaald een verfrissing om over mijn vak te kunnen spreken! Mijn onderzoeker was nl. Prof. Weissbach, de eigenaar van de bekende uitgeverij en 362 BO A.M»SPEIJER, antiquariaat Junk. De verdere eerste indrukken van Westerbork waren ellendig. Het heeft echter geen zin, daarover hier uit te wij- den. Dat is voldoende door anderen op andere plaatsen geschied. Laat ik volstaan met de mededeeling, dat ik na bespreking o.a. met Dr. F. Spanier, hoofd van de Geneeskundige dienst, tot ento- moloog in de Quarantaine werd benoemd. Toen ik daarna met een band, waarop in rode letters: Hygienischer Dienst, Entomologe, om mijn arm rondliep, bleek mij eens te meer, hoeveel mensen er zijn, die menen te kunnen leven zonder zelfs het wòòrd entomologie te kennen, laat staan dit schone vak tot meerdere verrijking van hun leven te beoefenen ! Een bijzonderheid wil ik toch aan de ver- getelheid ontrukken: één der eerste dagen, toen de plotselinge overgang van de landelijke rust van Barneveld naar de hel van Westerbork nog loodzwaar op de meesten onzer rustte, vroeg mij de heer C. ironisch : „en, wat ga jij hier nou doen, ook insekten vangen ?” Waarop ik zeer ernstig antwoordde: „inderdaad, ik ga insekten vangen’. Op de moraal van dit geval kom ik later nog terug. In het begin zag het er niet naar uit, dat mijn verblijf in dit kamp entomologisch interessant zou worden. Weliswaar zag ik bij de binnenkomende transporten van mensen uit het Oranjehotel e.d. vele exemplaren van Pediculus capitis Leach en veel minder, maar toch regelmatig, P. vestimenti Nitzsch, en een enkel exemplaar van Phthirius pubis L., en kon ik langzamerhand een aantal preparaten maken zowel van neten met embryo's als van larven en volwassen dieren van deze 3 soorten, maar verder zag ik practisch alleen maar Pulex irritans L. en nog eens Pulex irritans L. Tot dat ik op 7 October een oproep tot een bespreking bij Dr. Spanier ontving. Mede aanwezig waren Dr. Pick, Dr. Schlein en Dr. Nijkerk, de twee laatstgenoemden huidartsen. In het kamp kwam nl. een verschijnsel voor, dat als ziekte 7 werd aangeduid en dat zich voor- deed als zwarte plekjes, ogenschijnlijk gestold bloed, in de huid, voorn. van armen en benen. De eenvoudigste verklaring was, dat het slechts vlooienbeten waren, die opengekrabd en daarna ge- infecteerd waren. Dr. Spanier rekende echter met de mogelijkheid, dat het hier een infectie met Pyemotes ventricosus (Newp.) betrof, een mijt, die op de Balkan tamelijk veelvuldig in hooi en stro voor- komt en op de mens overgaat. (Het dier wordt in de medische lite- ratuur Pediculoides ventricosus genoemd en daarom het ziekte- beeld : Pediculoidosis). De verwijzing naar de Balkan is geen toe- vallige. Wij kregen nl. regelmatig gevangenen, die eerst in Vught geweest waren. In het kamp aldaar nu werden regelmatig de kleren en bagage der geïnterneerden, onder voorwendsel dat zij verluisd waren, in beslag genomen en vervangen door lompen, die blijkbaar uit Griekenland kwamen. (Een van mijn beste vrienden is in zulke vodden, zonder hoofddeksel en zonder kousen of sokken op klom- pen via Westerbork doorgestuurd. Ik zag slechts kans, hem een pullover en een vest toe te laten stoppen). ENTOMOLOGISCH WERK IN DE NAZIKAMPEN 363 Volledige gegevens uit Nederland heb ik niet, maar ik had bij mijn laatste bezoek aan het Brits Museum gelegenheid, het materi- aal van Pyemotes uit Engeland, waar het dier nog al eens blijkt voor te komen, te bestuderen. Het is een zeer kleine mijt, maar de gravide wijfjes zijn duidelijk met het blote oog waar te nemen. Nadat het probleem van alle kanten bekeken was, werd mij opgedragen, een diepgaand onderzoek in te stellen. Het eerste resultaat van de be- spreking was een interne order aan de doktoren van de volgende inhoud : „Alle Aerzte werden gebeten, in vorkommenden Faellen von Krankheit 7 sofort Dr. Speijer zu benachrichtigen, damit die Ma- trazze zwecks Untersuchung eingezogen werden kann. L./W. 1 November 1943”. (L. W. betekent Lager Westerbork. Oorspron- kelijk was het kamp tweetalig, totdat op last van den kampcomman- dant alle officiële stukken nog slechts in het Duits gesteld mochten worden, om als het ware te demonstreren, dat Westerbork welis- waar geografisch nog in Nederland lag, maar dat de geïnterneerden in feite reeds niet meer beschouwd werden, deel van de Nederland- sche gemeenschap uit te maken). Vrij lange tijd gebeurde er niets bijzonders. Alle voorkomende gevallen, die op Pyemotes zouden kunnen wijzen, en gemakshalve met de aanduiding ziekte 7 in de Quarantaine behandeld werden, waren duidelijk secundair-geïnfec- teerde vlooienbeten, en kwamen voor bij patiënten uit de grote ba- rakken, die ,,vergingen' van de vlooien. Het matrassenonderzoek leverde dan ook dienovereenkomstig niets op. Tot er plotseling in de kinderziekenbarak weer een uitbarsting van 7 voorkwam, die niet met krabeffecten of secundair-geïnfecteerde vlooienbeten te ver- klaren was. Het betrof hier gevallen van zeer jonge kinderen, voor een deel van nog geen jaar, of zeer zieke kinderen, waarbij krabben vrijwel uitgesloten was. Bovendien kwamen, blijkens het onderzoek, op de vloer en in de bedden vlooien niet of nauwelijks voor, zodat met hun beten het ziektebeeld niet te verklaren was. Ten overvloede wijs ik erop, dat wij in het tiental gevallen, dat speciaal gecontro- leerd en bestudeerd werd, te doen hadden met kinderen, die reeds langer op deze zaal vertoefden, zodat niet aan een verwaarloosde infectie van vóór hun opname gedacht behoefde te worden. Een stukje huid met zo'n donker plekje werd uitgeprepareerd en in physiologische zoutoplossing bekeken. Er werden duidelijk chi- tineresten in aangetroffen, die een structuur vertoonden, die aan een mijt deden denken. Daar mij dit niet voldoende bevredigde, liet ik een andere infectieplek in zijn geheel uit de huid lichten, fixeerde hem en sloot hem in in paraffine. Waarop, daar wij in het kamp niet over een microtoom beschikten, het preparaat naar Leiden werd opgestuurd, met het verzoek, het preparaat te snijden en het resul- taat mee te delen. Ook hier werden, blijkens schriftelijke mede- deling, chitineresten aangetoond. In overleg met den chef-kinder- arts, Dr. Wolff, werden alle aanwezige patiënten aan een nauwge- zet onderzoek onderworpen. Van alle kinderen met ziektebeeld 7 364 E. A. M. SPEIJER, maakte ik schetstekeningen van de infectieplaatsen, die iedere dag gecontroleerd en zo nodig door nieuwe situatietekeningen vervan- gen werden. Van het meest aangetaste kind, een jongetje de Groot, werden door den kampfotograaf grote opnamen van de geinfec- teerde plaatsen gemaakt. Bij het onderzoek van de bedden en bed- jes werden enkele mijten aangetroffen, waarvan niet met zekerheid te zeggen was, of zij de verwekkers van het ziektebed konden zijn, daar ons alle vergelijkingsmateriaal ontbrak en er bovendien geen literatuur ter beschikking stond. Ik besloot daarom tot een infectie- proef over te gaan. 3 der gevonden mijten werden daartoe ingeslo- ten op mijn linkeronderarm. Helaas had de proef geen succes, de dieren stierven zonder dat er infectie plaats vond. Dit negatieve resultaat zegt op zichzelf natuurlijk niet veel; een herhaling der proef was echter niet mogelijk, daar zich tot aan ons vertrek naar Terezin geen hernieuwd optreden van 7 voordeed, en de desinfectie der bedden in ieder geval het resultaat had, dat geen mijten meer werden aangetroffen. Het ziektebeeld bij de aangetaste kinderen nam af, er kwamen geen nieuwe plekken bij, en na ongeveer 10 dagen kon geconstateerd worden, dat ook deze infectie tot het ver- leden behoorde. Het materiaal, dat ik gefixeerd bij mijn andere pre- paraten had, is helaas met alle mappen verloren gegaan. Eenige maanden later werd de vernietiging van alle papieren, ziektegeschie- denissen enz. bevolen, wij moesten er op de Quarantaine zelfs een nacht voor doorwerken. Vanzelfsprekend voldeed ik daaraan, wat mijn eigen onderzoekingen betrof, niet, doch nam alle interessante papieren mee naar mijn woonbarak. Vandaar dat ik nog enige gegevens en papieren gered heb. Tot twee keer toe had ik boven- dien de gelegenheid, een aantal stukken uit het kamp te versturen, één keer officiëel, zoals mijn vangboeken uit Barneveld, en één keer langs een ietwat onofficiëele (lees: clandestiene) weg. Helaas gingen echter alle foto's, tekeningen en rapporten over ziekte 7 in Terezin verloren, waarover later meer. Van het begin van mijn werkzaamheden in de Quarantaine af be- gon ik weer met het verzamelen van insecten. Het wegvangen van kakkerkakken in allerlei stadia van ontwikkeling in keukens, maga- zijnen en slagerij was nog op gronden van schadelijkheid te mo- tiveren, zelfs het vangen van krekels in het ontsmettings-badhuis (in het kamp : ,,Entwesung” genaamd), had misschien verwijderd nog iets met hygiëne te maken, maar het nut in SS-zin van het bewaren van bijv. Acilius sulcatus L. voor het kamp was heel moei- lijk te motiveren. Ik moest dus trachten, tegenover den SS-comman- dant mijn verzamelen een redelijke grond te geven en een schijn van nut en economisch belang op te houden, zonder dat bij mij natuur- lijk de bedoeling voorzat, de Duitsers en hun economische belan- gen ook maar in het geringste te dienen ! Al spoedig deed zich een aardige gelegenheid voor, nl. in de ;,Huelsenfruechtensortiererei”. Dit was werk, dat in een afzonderlijke barak geschiedde. Hierbij waren talrijke half-valiede en nog minder-valiede kampbewoners ENTOMOLOGISCH WERK IN DE NAZIKAMPEN 365 te werk gesteld om erwten en bonen, voor een, indien ik mij wel herinner, Groningse firma, te sorteren. De uitgezochte zaden wer- den als zaaigoed blijkbaar geëxporteerd. Behalve lelijke en ver- kleurde zaden moesten alle aangetaste erwten en bonen uit de partijen geschift worden. Het ging hier voornamelijk om aantas- ting van Bruchus rufimanus Boh. Bij het over de problemen den- kende deel der bevolking heerste de opvatting, dat de kevertjes, die voor een deel nog in de zaden zaten, soms gedeeltelijk zicht- baar, maar ook in niet gering aantal tusschen de zaden doorkropen, meerdere bonen en erwten na elkander consumeerden en dus de voorraad steeds verder beschadigden. Vandaar dat moedige „lezers en lezeressen’ de gevonden kevertjes, voor een belangrijk gedeelte reeds dood, weer tussen de uitgezochte bonen en erwten gooiden en ook probeerden zoveel mogelijk aangetaste zaden weer tussen de reeds uitgezochte te gooien. Hiermee maakten zij de partijen inderdaad natuurlijk minder waardevol, maar de gedachte, die aan hun lofwaardige moed ten grondslag lag, was natuurlijk foutief. De kevers leggen natuurlijk haar eieren in de bloesems en het broed maakt zijn ontwikkeling dan in de groeiende zaden door. De „lezers zagen de gaatjes, die de kevers maken om uit de erwten en bonen te kruipen, aan voor nieuwe aantastingen van de rijpe en droge zaden. Ik hoedde mij er wel voor, deze misvatting tegen te spreken, zelfs in kleine kring. Integendeel, ik zette een heel quasi-onderzoek op touw, gebaseerd op deze misvatting. Ik plaatste levende kevers met gave bonen en erwten in massa in allerlei buizen en potten, bij allerlei temperaturen door het hele kamp verspreid, in de huisjes der bevoorrechten, in de grote barakken, in het laboratorium. Ik ging dit alles geregeld controleren, nam daarvoor een speciale thermometer mee en hield zeer zorgvuldig boek over allerlei bij- zonderheden : temperatuur, levensduur, eventuele aantastingen, enz. Onnodig te zeggen, dat er geen aantastingen geconstateerd wer- den! Maar ik had mijzelf hierdoor de gelegenheid geschapen, mij op allerlei tijden vrij door het gehele kamp te bewegen, materiaal te verzamelen en op het laboratorium een begin te maken met werkelijke kweken van allerlei insekten ! Begin Mei 1944 begon in het kamp en de omgeving een zeer groot aantal snuitkevers van het geslacht Phyllobius op te treden. Het waren voornamelijk Ph. pyri L. en Ph. oblongus L. en ook nog talrijk, maar in minderen mate dan de beide vorige soorten, Ph. urticae de Geer. Er was geweldige vraat aan allerlei bomen, hees- ters en kruiden, honderden exemplaren der kevers per plant. Ik wist gedaan te krijgen, dat ik met één der Nederlandse, „goede opzichters een inspectietocht door de landbouw en tuinbouw van Westerbork, gelegen buiten het eigenlijke kamp, kon maken, en diende daarover op 27 Mei een rapport in, waarin ik de volgende conclusies trok : a) het is noodzakelijk, dat ik gedurende minstens twee maanden geheel vrijgemaakt word voor de bestrijding dezer kevers, b) mij worden twee opgeschoten jongens ter beschikking 366 E. A. M. SPEIJER, gesteld voor dit werk, c) ik krijg een ,,Dauerausweis” om regelmatig de aanplantingen buiten het kamp te controleren, wanneer mij dat noodzakelijk voorkomt. Het is zonder meer duidelijk, dat ik hiermee beoogde mijzelf de mogelijkheid te geven, mij geheel aan de ento- mologie te kunnen wijden, mij vrij binnen en buiten het kamp te kunnen bewegen en een paar van mijn leerlingen, enthusiaste en conscientieuze aankomende entomologen uit het zware werk over te hevelen naar een voor hen vruchtbaarder arbeid. Ik koos hier- voor Jan Dik Wiener en Jacques Waterman, die mij reeds in Bar- neveld van hun belangstelling en ijver blijk hadden gegeven. Ik vroeg tevens een groot aantal hulpmiddelen aan, verkreeg uit de magazijnen een behoorlijke hoeveelheid glaswerk, maakte een aan- tal cyaankalibuizen, liet in de werkplaatsen een paar groote vang- parapluies en een sleepnet maken, en greep de gelegenheid aan „in het belang van het kamp” regelmatig met Leiden te correspon- deren, van daar allerlei hulpmiddelen als dozen, spelden enz. te laten komen en het Museum officiëel ,,dienstlich” insekten en ander materiaal toe te sturen. (Het is welhaast overbodig om te vermelden, dat er tussen turf en bodem der dozen wel eens iets zat, dat er offiëel niet behoorde te zitten |) Behalve vangen werd dadelijk begonnen met kweken. Een paar van Sphinx ligustri L. in copula buitgemaakt leverde een legsel eieren voor de eerste kweek. Hierbij kwamen al spoedig Amorpha populi L. en honderden andere rup- sen, vele soorten van bastaardrupsen enz. De kweken werden door mijn twee assistenten verzorgd, die daarbij uit liefde voor het werk vele extra-uren werken. Ik zelf gebruikte ook vele avonden en zelfs regelmatig grote stukken van de nacht om het materiaal te ver- werken, te administreren, en het voor Leiden bestemde te verpak- ken. De jongens legden onder mijn leiding dagboeken aan, waarin nauwkeurig de groei en het verloop van iedere kweek, data van verpoppen en uitkomen werden geboekt. Helaas zijn deze dag- boeken en aantekeningen, die een schat van biologische en sta- tistische gegevens bevatten van 5 maanden intensief werken, met de andere documenten in Terezin vernietigd, behoudens een enkel blad papier, dat ik in de zak van mijn ,,lumberjack” heb kunnen meedragen. Onder mijn geredde aantekeningen bevindt zich o.a.: een verslag van 14 Juni over een aangetaste stapel dennestam- metjes, geheel geïnfecteerd met Myelophilus piniperda L., waarbij ik aanraad, dit hout vanwege het infectiegevaar voor de talrijke naaldhoutaanplantingen in de omgeving van het kamp ten spoe- digste te vernietigen. Hier ging het nl. om een specifiek Nederlands belang en nièt om een maatregel, waarmee de bezetter was gebaat. 28 Juni bleken de klapbessen in de tuin van den commandant in sterke mate aangetast door Pteronus ribesii Scop. Effectieve bestrijding, bijv. door bespuiting met nicotinezuur ried ik niet aan, hoewel dat in voorraad was, maar het was mij er immers in het geheel niet om te doen, dat de commandant veel vruchten kreeg. Integendeel, ik moest de noodzakelijkheid van mijn jongens be- ENTOMOLOGISCH WERK IN DE NAZIKAMPEN 367 wijzen, die zolang er veel parasieten met de hand weg te vangen waren, als onontbeerlijk konden gelden en bovendien wilde ik ge- gevens over aantallen, generaties enz. verzamelen. Ik kon consta- teren, dat de tweede generatie begin Juli optrad, en 13 Juli alleen werden op 6 struiken meer dan 1200 bastaardrupsen gevangen! 14 Juli maakte ik een samenvattend verslag over de stand van de koolgewassen (een zeer uitgebreide en belangrijke cultuur voor de voedingstoestand van de kampbewoners zelf !). We hadden behalve andere niet zo talrijk optredende parasieten veel Conta- rinia's in de rapen, koolwitjes in de bloemkool en witte kool. Zeer gehandicapt was ik in alles door het vrijwel geheel ont- breken van literatuur. Behalve uit Leiden ontving ik zeer gewaar- deerde hulp van ons inmiddels overleden medelid, den heer Sch oe- vers van de Plantenziektenkundige Dienst uit Wageningen, die mij een aantal vragen op 14 Juli uitvoerig beantwoordde en mij een reeks publicaties van de Dienst toestuurde. (Behalve om in- lichtingen te verkrijgen, geschiedde dit tevens om de buitenwereld er van te verwittigen dat ik „er nog was” en zelfs in min of meer normale conditie, tot ditzelfde doel liet ik de apotheker Meijer op een „dienstreis naar Amsterdam opbellen naar Prof. Ihle. Ogen- schijnlijk alleen om de samenstelling van een fixatievloeistof (Bouin) te vragen — ik bezat werkelijk in het kamp geen Rohmeis of andere handleiding — maar tevens om het bovengenoemde. Een grote vliegenplaag teisterde het kamp. Het onverdragelijkst werd deze plaag gevoeld in de operatiebarak. De doodzieke pa- tiënten hier werden gekweld door de talrijke plaaggeesten, die zich op gezicht en handen neerzetten, over het eten liepen, enz. De situatie was een erg vervelende en ongunstige: de barak stond aan de buitenzijde van het kamp, dan kwam een betrekkelijk open vlakte, en daarna kleine bosjes, die door de tewerkgestelden in de land- en tuinbouw gebruikt werden als latrines. Bovendien werd vlak naast de barak alle infectiemateriaal, afvallen enz. be- graven. Alle vliegen, die zich bij de genoemde haarden verzamel- den en er zich in ontwikkelden, werden natuurlijk door de chirur- gische barak aangetrokken. Behalve een absoluut verbod om de bedoelde bosjes verder als W.C. te gebruiken (in de practijk zeer moeilijk door te voeren, daar de arbeiders geen andere mogelijk- heid in de nabijheid hadden en de aandrang dikwijls zeer groot was in verband met de talrijke darmstoornissen die in het kamp voorkwamen), een voorstel om de speciale ziekenhuisbelt te ver- plaatsen en om alle kweekplaatsen nog eens extra met chloorkalk te bedekken, deden wij nog een extra-poging om de zieken iets te verlichten. Daartoe werden een aantal kartonnen schalen vervaar- digd, besmeerd met een mengsel van stroop, jam, suiker en vliegen- giften. (Tussen mijn papieren bevindt zich nog een recept van 23-844 aan het ,,Hauptmagazin voor: ,,1 Pfund Ruebenkraut zur Beseitigung der Fliegenplage im Obperationssaal”. Met deze 368 E. A. M. SPEIJER, vanamethode had ik echter, eerlijk gezegd, niet veel succes, daar de verpleegsters rebelleerden tegen de, ook voor hen zeer „aan- trekkelijke”, of liever, „aantrekkende schalen, waarvoor geen goede plaatsing te vinden was, behalve in de operatiezaal zelf. Het stilstaande water in en om het kamp, de afwatering enz. bevatte natuurlijk ontelbare muggenlarven. Een put bij het wacht- huisje aan de slagboom bezorgde den wachtdoenden marechaussé het nodige muggenbezoek. Toen nu bovendien één der hoge heren door een mug gestoken werd, zag ik mijn kans vrij. Ik vroeg 20 liter zware machine-olie aan, om een vlies op het water te leggen. Eerst werd heel serieus het advies van den scheikundige, Dr. Lim- burg ingewonnen, die een rapport uitbracht over de verdeling over water, benodigde hoeveelheid per vierkante meter, enz. Mijn be- doeling was echter, voornamelijk om zoveel mogelijk van de, voor de Duitse oorlogvoering belangrijke olie te verspillen. En, daar de ,,vlies'-methode ter verdelging van het muggenbroed natuurlijk alleen succes kan hebben bij stilstaand water, maar op deze wijze mijn belangrijker, eigenlijke doel, de olieverspilling, niet bereikt zou worden, nam ik de jongens in vertrouwen en nu werden zorg- vuldig kleine niveauverschillen en andere stroming veroorzakende veranderingen in de ene sloot, die voornamelijk „behandeld werd, aangebracht. Belangrijke bijbedoelingen die ik op het oog had, waren, dat ik in het vennengebied op libellen e.a. kon jagen, en bovendien in de keuken van het ,,Heidelager”, waar de „Schalk- haarders’ van de bewaking woonden, naar de nieuwsberichten kon luisteren. (Zo herinner ik mij, bij één van die gelegenheden, met diepe ontroering de landing van de geallieerden in Zuid-Frankrijk te hebben horen meedelen). Een van de aardigste, serieuze onderzoekingen betreft Agelastica alni L., het elzenhaantje. Een groot deel van de aanplant in en om Westerbork bestaat uit elzen. In korte tijd telde ik op deze plant meer dan 20 verschillende vijanden. Geen enkele parasiet was echter zo talrijk en zo schadelijk als de elzenhaan. Een vangst van 9022 larven op één dag op een klein stukje haag (24 Juli) en van 23.209 in 10 dagen (van 15—25 Juli) op dat zelfde stukje, spreekt boekdelen. In de Hollandse bewerking van Calwer, ongeveer het enige keverboek dat ik ter beschikking had, las ik ongeveer het volgende : de kevers paren in April of Mei, waarna het wijfje 600 à 700 eieren legt. De volwassen dieren sterven in Juni. On- geveer 10 dagen na legging komt het ei uit, de larve begint te vreten, vervelt 3 keer, vreet tot eind Juli en verpopt in de grond. In Augustus verschijnt het imago, dat zich tot October met de elzenbladeren blijft voeden en zich dan weer tot het volgende voor- jaar in de grond verschuilt. Hieruit lezen we, a) dat er maar één generatie zou zijn en b) dat de larve zich in de grond verpopt. Wat zagen wij nu in Westerbork ? Begin Mei werden in het kamp zelf de eerste kevers gevangen. In het totaal ving ik in de voorzomer ENTOMOLOGISCH WERK IN DE NAZIKAMPEN 369 enige honderden exemplaren. Zelfs dit eenvoudige afzoeken der planten leverde een aardig resultaat op, want in totaal vonden wij in Juli op deze plaatsen nog maar 303 larven. Hoewel ons natuur- lijk, ondanks zeer geregeld controleren, wel wat ontgaan zal zijn, is het verschil met 25.433 op 2 stukjes haag buiten het kamp toch wel veelzeggend ! (Daar ik pas midden Juni mijn werkzaamheden buiten het kamp begon, waren de kevers van de overwinterende groep hier niet weggevangen). Vele larven verpopten zich op de bladeren, zowel in het laboratorium als buiten. Deze poppen leverden normaal midden Juli imago's, die copuleerden en eieren legden. Deze eieren kwamen na ongeveer 10 dagen uit. Hoewel natuurlijk van de talrijke volwassen kevers, die in Juli en Augustus eierleggend werden aangetroffen, nog een gedeelte zou kunnen behoren tot de kevers die overwinterd hadden, en dus ook een gedeelte van de zeer jonge larven, die nog in Augustus aanwezig waren, tot de eerste generatie zou kunnen behoren, kwam een tal- rijke tweede generatie voor. Ik kan uit een onderzoekje van één jaar natuurlijk geen absolute gegevens afleiden, maar géén der gecontroleerde larven vertoonde neiging, zich in de grond te ver: poppen. Zodat misschien deze eerste generatie alleen optreedt in voor het dier zeer gunstige omstandigheden en zich dan ook ge- heel of voornamelijk op de bladeren verpopt. We constateerden in het laboratorium, dat de larven ongeveer 14 blad per dag op- vreten, dat is in de 6 weken van hun larvaal bestaan 101% blad, dat betekent voor de 25.736 die wij wegvingen het niet onaanzien- lijke bedrag van ruim 270.000 bladeren ! 3 September werd ons in een toespraak door den commandant meegedeeld, dat wij naar Terezin zouden vertrekken. Ik stond nu weer voor het probleem, hoe ik mijn standaardcollectie (de eerste exemplaren van al het gevangene), enige tientallen dozen en kistjes met opgezet materiaal, bovendien een aantal mappen met microscopische preparaten, veel libellen op alcohol, wat knaagdier- huiden en schedels enz., veilig naar Leiden kreeg. De ondercom- mandant had van tijd tot tijd zijn belangstelling voor het werk getoond, hij kwam nu informeren of ik niet wilde blijven. Dit ging echter niet, daar mijn ouders in geen geval hiervoor in aanmerking konden komen en ik hen niet alleen op transport wilde laten gaan. Ik legde hem echter mijn zorg over het materiaal voor. Hierop stuurde hij mij naar Fried, de eerste ,,Dienstleiter” van het kamp, om hem op te dragen, de collectie naar Leiden te versturen. Bij. mijn terugkomst in Nederland was mijn eerste werk, naar de ver- zameling te informeren, maar er was niets gered. Wel wist men mij te vertellen, dat de dozen, voorzien van het stempel van het Leids Museum en de insekten, voorzien van de etiketjes, zoals ik die in de aanhef van dit artikel vermeldde, nog lang in weer en wind achter de voormalige Quarantaine hadden liggen rotten. Wie voor deze zinloze en grove nalatigheid verantwoordelijk is, heb ik 370 E. A. M. SPEIJER, tot dusverre niet kunnen vaststellen. Ik was zelf niet meer ter plaatse, maar de Nederlandse kampcommandant van het ,,Bewa- rings- en Verblijfkamp Westerbork" deelde 3 October en 2 No- vember 1945 mee, dat een onderzoek en een verder onderzoek naar de achtergelaten insektenverzameling niets heeft opgeleverd...... III. Terezin, 6 Sept. 1944— Juni 1945. Het begin van ons verblijf in Terezin zag er, wat de mogelijk- heid om entomologisch te werken betreft, allesbehalve hoopvol uit. De ontzettend slechte behuizing in overvolle oude kazernes, waar wij bij honderden opeengepakt op donkere, vervuilde zolders lagen en het volkomen gemis aan enig bezit van doosjes en jampotten, om van eigen bergruimte of een kast maar niet te spreken, maakte verzamelen en kweken ten enenmale onmogelijk. Wat waar te nemen viel er echter wel, want binnen het kamp vielen een paar stukjes natuur : op de Bastei, op de Kavalierkaserne, op de Sued- berg, in een parkje, benevens in een paar tuintjes en in en aan een paar slootjes aan de voet van de oude vestingwerken gelegen. En bovendien op een grasveld en in een laantje bij de Suedba- racken, die weliswaar buiten het eigenlijke kamp gelegen waren, maar er aan grensden en zonder veel moeite betreden konden worden. Het gebrek aan bergruimte kan ik misschien het beste illustreren door mededeling van het feit, dat ik dagenlang een paar libellen en een kleine hagedis in mijn emaille drinkbeker, door mijn enige zakdoek afgesloten, met mij mee heb rondgedragen ! Onze bagage werd niet spoedig teruggegeven, daar hij ontsmet (!) moest worden. De kleine handbagage werd na een aantal vra- gen ter beschikking gesteld, nadat alle papieren en een groot aantal andere zaken eruit verdwenen waren. De rest van de ba- gage zou komen, maar werd uiteindelijk in beslag genomen. Daar ik dit zag aankomen, deed ik een poging om mijn verslagen, dag- boeken en rapporten te redden. Ik moest het natuurlijk doen voor- komen, of deze papieren voor het kamp van groot belang waren. Reeds op 16 September 1944 diende ik daartoe een verzoek in bij den voorzitter van den Aeltestenrat, voorzien van een curriculum vitae (dit was iets, waar men in Terezin verzot op was, het was ongeveer het tweede woord dat wij bij alle instanties te horen kregen, hoewel de meeste gebruikers van deze uitdrukking de term beslist in hun vroegere leven nooit gekend hadden!) Aan dit ver- zoekschrift ontleen ik het volgende : „Theresienstadt, 16-9-44. Herrn Dr. P. Eppstein. Betrifft: Transportgut Transport XXIV-7-1284. In der Annahme, dass seine Kenntnisse als erfahrener Entomo- loge und Phytopathologe auch in Theresienstadt Verwendung finden koennen, bringt Unterzeichneter, doctor Emanuel A. M. Speijer, geb. 16-5-04 im Haag folgendes unter Ihren Augen: Aus seiner Ledermappe sind zwischen Zug und Dresdener Ka- ENTOMOLOGISCH WERK IN DE NAZIKAMPEN a) eval serne wissenschaftliche Papiere, Briefe und Veroeffentlichungen verschwunden. Da er inzwischen erfahren hat, dass diese Literatur in Th. bitter benoetigt wird, erhofft er durch Ihrer Vermittlung diese, zum groessten Teil fuer die Gemeinschaft wichtigen Papiere zurueckzubekommen. ’ In de opwinding van de spoedig hierop wederom begonnen transporten raakte dit verzoek in het vergeetboek; practisch de gehele Aeltestenrat, de voorzitter incluis, ging mee op transport ; en toen, na staking van de transporten, weer wat rust in het kamp kwam, was er van de papieren niets meer te achterhalen. De winter leverde entomologisch niets op. Begin Februari werd ik bij den nieuwen voorzitter van de Aeltestenrat geroepen, die mij onder verwijzing naar mijn antecedenten in de gezondheidsdienst plaatste. Op mijn verzoek om een laboratorium kreeg ik een vrij- staand huisje, dat tot dusver als kapperssalon dienst had gedaan, toegewezen en begon het in te richten. Een zeer goede mikroskoop, instrumenten en andere benodigdheden kon ik uitzoeken op een schriftelijk verzoek, waaraan ik het volgende ontleen : „Theresienstadt 26-2-45. An das Zentral-Heilmittellager. Wir bitten um Zuteilung nachstehend aufgefuehrter Gegen- staende, die wir dringend fuer wissenschaftliche Arbeiten ueber Laeusebekaempfung benoetigen : Mikroskope mit Oelimmersion, Drehtisch und Beleuchtungs- apparat; Thermostat; Mikroskopierlampe ; (dit is maar een ge- ring deel van de bestelling, de rest kan ieder laborant er bij denken). De „Zentralapotheke" leverde de chemicaliën. Van dit ogenblik af onderzocht ik elkeen van ieder binnenkomend transport. Voor dat de gevangenen in de „Entwesung ’ kwamen, werden zij door artsen van de „Amsi' (Amtliche Sichtungsstelle ) onderzocht. Deze Amsi stond oorspronkelijk niet zeer vriendelijk tegenover mij, nadat ik echter uit een transport meer dan 20 ge- vallen van patiënten met Phthirius pubis L. had gehaald, waarvan zij geen enkel hadden herkend, draaide de commissie bij, de leider kwam ietwat aarzelend contact zoeken en hierna kwamen de leden bij twee en drie tegelijk enkele dagen bij mij ,meelopen om het vak machtig te worden. Daar bij de aangekondigde massatransporten met Pediculus ves- timenti Nitzsch en dus ook met de mogelijkheid van vlektyphus ge- rekend moest worden, hield ik voor het gezamenlijke personeel een uitvoerige voordracht over de verschillende parasieten, over het nut van een pijnlijk nauwgezet werken en over het grote gevaar voor allen en iedereen als onze dienst het werk niet meer aan zou kunnen, weinig vermoedende, dat de epidemie, die binnen twee maanden zou uitbreken, een belangrijk percentage van mijn gehoor 372 E. A. M. SPEIJER, binnen enkele weken ten grave zou slepen, en dat ondanks een bijna bovenmenselijke toewijding en ijver en de gehele inzet van allen bijna onafgebroken dag en nacht, met dikwijls slechts enkele uren rust per etmaal ! i Van Februari af echter tot midden April was van dit alles nog niets te vermoeden en ik kon mij dan ook, naast het onderzoek van kleinere transporten, afgewisseld door de komst van enkele duizenden Hongaren, nog aan wat algemene entomologie en aan enkele proeven wijden. Ik lees bijv. in mijn aantekeningen : 2 Maart gaasvlieg gevangen. 13 Maart Aphodius fimetarius vliegend ge- vangen. 21 Maart gehakkelde aurelia gevangen. 22 Maart. Er zijn nu ook kleine vossen rondvliegend. Heden begon ik de waarde van de ontsmetting van de kleren in de kamers met cyclon B té toetsen door buisjes met Pediculus capitis, zowel imagines, larven als neten in de kleren mee te laten „vergassen. Spoedig gaf ik ook buisjes met Cimex lectularius in alle stadia van ontwikkeling en verzadi- ging mee. Bij ieder buisje was een protocol, dat na terugkomst bijgehouden werd. Al spoedig bleek één der kamers niet te werken, zelfs niet bij de hoogste toediening van het gas en bij zeer lange inwerkingstijd. (Ook dit onderzoek hield op met het uitbreken van de typhus exanthematicus-epidemie). De laatste vangst, die ik opgetekend heb, voordat de wanhopige pogingen, om de kampbevolking van het dreigende onheil te red- den, al mijn tijd in beslag namen, is van 19 April en vermeldt 3 exemplaren van Blaps mortisaga, mij gebracht door Jacques Wa- terman. Hierna kwamen de eerste geconstateerde gevallen van vlek- typhus, doordat zeer grote, geheel verluisde transporten in de Dresdener en Hamburgerkaserne werden gelaten na zeer onvol doende of zonder voorafgaande ontsmetting en later ook in de Westbaracken en in het kamp op de Suedberg en in de huizen- complexen 112 en 406, daar er geen quarantaine-mogelijkheden : voor, naar schatting 17000 menschen(!) waren. Plotseling werd mij opgedragen naast de Entwesung ontsmettingsplaatsen in te richten in één der groote ziekenhuizen, de Eger-kaserne, schema's voor nog enkele te ontwerpen, en te zorgen dat er getraind per- soneel werkte, en bovendien ieder geval persoonlijk te controleren, opdat de ziekenzalen en het verplegend personeel niet geïnfecteerd werden. Al spoedig werkte ik in één der grote ziekenhuizen, in 406, op de Suedberg, in de Entwesung en in de Westbaracken, daar de geïdentificeerde vlektyphuspatiënten ter plaatse werden ontsmet. Dit heen en weer rennen bleek eenvoudig, met het toenemen van het aantal gevallen, niet meer mogelijk, zodat voorlopige ontsmetting in de Dresdener en Hamburger Kasernes door de geneeskundige staf ter plaatse werd ondernomen, waarna de patiënten in de West- baracken werden geconcentreerd, waar ik hen controleerde en zo nodig nogmaals liet ontsmetten en ontharen. De toestand begon echter wanhopig te worden, doordat a) het voorkwam, dat nieuwe ENTOMOLOGISCH WERK IN DE NAZIKAMPEN 373 gevallen, geheel verluisd, zonder contrôle tussen de ontsmette pa- tiënten werden gelegd, 5) doordat bij name in de Dresdener en Hamburger Kaserne vele gezonde en zieke personen door elkaar lagen en liepen en c) doordat door het opnemen van verluisde zieken, wanneer ik ergens anders werkte, een groot gedeelte van het verplegend personeel en van de artsen slachtoffer van hun toe- wijding werd. Bovendien liep het keukenpersoneel de Westbarack- ken in en uit. Om hieraan een einde te maken, diende ik o.a. op 25 April de navolgende eisen bij de gezondheidsdienst in voor de Westbarakken : „Notwendige Vorschlaege in Bezug auf Quarantaene. 1. Zurueckziehen von allen administrativen Kraeften der Sied- lung aus den Westbaracken oder Ansiedlung derselben dortselbst in einer eigenen Baracke. 2. Absolutes Ausgeh- und Besuchsverbot fuer Jeden, mit Aus- nahme der behandlenden Aerzten. 3. Essensausgabe nicht in den Westbaracken doch vor dem Schlagbaum. 4. Geschlossene verpflichtete Entwesung jeden Abend aller Be- teiligten.”’ Het werd nu iets beter: alle patiénten werden in de Westba- racken geconcentreerd en er werden wachten voor gezet, die iedere bezoeker controleerden op zijn officiéle toegangsbewijs. Opdat geen enkel geval meer verluisd opgenomen kon worden, richtte de chef van den gezondheidsdienst, docent Dr. Stein, nog- maals een schrijven aan de commissie van experts van de volgende inhoud : „Betrifft : Fleckfieber-Fleckfieberverdacht. Alle Faelle von Fleckfieber und Fleckfieberverdacht sind dem Herrn Dr. Speyer bekannt zu geben in Form einer Liste, damit er mit seiner Entwesungsgruppe die Entlausung, soweit sie nicht anderweitig durchgefuhrt wird, durchfuehrt bezw. soweit sie von anderer Seite gemacht wird, kontrollieren kann.” Omstreeks deze tijd werd bovendien Dr. A. Vedder tot „vlek- typhus-dictator” benoemd, opdat de bestrijding gecentraliseerd overzien en zo effectief mogelijk doorgevoerd kon worden. Intussen waren wij door de Russen bevrijd, die nu bovendien de Sudetenkaserne als ziekenhuis inrichtten. Voortdurend voerden wij een verbeten strijd tegen watergebrek (soms was er in de ontsmettingsruimte urenlang geen water, terwijl de doodzieke patiënten buiten met karrevrachten tegelijk aangevoerd werden om ontsmet te worden), tegen onze dodelijke vermoeidheid en tegen de ziekte in eigen gelederen. Enige malen na elkander werden al mijn helpsters en verpleegsters ziek, velen stierven en iedere keer werd het moeilijker om nieuwe hulp te krijgen en in te werken. Spoedig kwam ook voor mij het einde van mijn „loop- baan” in Terezin : 8 Mei had ik ’s ochtends 40,1° ! Ik wilde echter 374 E. A. M. SPEIJER, ENTOMOLOGIE IN NAZIKAMPEN nog niet opgeven, er bestonden bij de teruggekeerden uit het Oos- ten van die verhalen van patiénten met vlektyphus, die waren blijven werken. Ik vroeg één van de Tsjechische artsen, Dr. Orlik, die een der teruggekeerden was : „hoe lang zou ik met 40° kunnen doorlopen ; je weet. dat ik er niet kan uitscheiden, er zijn geen anderen.” ,,Nou,” zei hij, „3 dagen als je heel flink bent.” Ik was blijkbaar niet heel flink, want de tweede dag ‘s middags kon ik niebémeer et De rest is niet interessant, het enige wat ik nog moet vermelden, is, dat ik Terezin als liggend patiënt verliet en dat ik hierdoor niet in staat was, de enkele honderden gevangen insecten en de paar dozijn microscopische preparaten, die ik vervaardigd had, mee te nemen. É Dit is tevens het einde van het verslag over mijn entomologische werk in de kampen, maar ik wil dit summiere overzicht niet be- sluiten zonder er de moraal aan te verbinden, waarop ik reeds zin- speelde : Onze mooie entomologie heeft in dit speciale geval weer eens te meer bewezen, dat zij mede inhoud aan ons leven geven kan, zelfs in de moeilijkste omstandigheden, mits wij haar met overgave en liefde beoefenen en dat zij dan ook haar practische zijde voor onze medemensen zeker niet ontbeert. Bovendien heeft zij voor mij persoonlijk de grote verdienste gehad, mij te behoeden voor dat- gene, wat het hoogste doel van onze Nazi-vijanden was: hun tegenstanders door de mensonwaardigste behandelingen geestelijk te breken ! — 375 — Chronological review of Dutch authors and their papers on Aphaniptera, with a list of Dutch Aphaniptera by F. G. A. M. SMIT The centenary of the Netherlands Entomological Society gives me a suitable opportunity to show in chronological form what has been done by Dutch authors, whether entomologists or not, from the earliest investigations up to the present day on a small order of insects, viz. Aphaniptera or fleas. The number of papers on an order of insects being pretty much in direct proportion to the extent and importance of that order, the subjoined list of the Dutch literature on fleas is not extremely voluminous. Indeed the number of papers on fleas is relatively small in comparison with the number on larger orders. If one should compile a similar list of the Dutch articles on e.g. Coleoptera, Lepi- doptera or Hymenoptera, it would fill quite a voluminous book. For briefness’ sake I shall only give a concise review of the most important authors and their works. We find the first mention of fleas with the well-known Jan Swammerdam (1669), who showed that he did not have the correct view of the metamorphosis, for he puts fleas and lice on the same level. Yet he does not say positively that the metamor- phosis is incomplete, but he is in doubt about it because he had learned that Van Leeuwenhoek had found a pupal stage. It is to the famous Antony van Leeuwenhoek that the honour is due to have discovered the holometabolous de- velopment of fleas. In his often curious letters, amongst others addressed to the Royal Society at London, he also tells of his study on fleas by means of his self-made microscopes. Van Lee u- wenhoek examined even „the flesh from the thorax and the legs of a flea’, besides testicules etc. and made it clear that the gene- ratio spontanea was an impossibility. He also devotes rather de- tailed studies to sperma, stages of development, abstinence-ability, copulation and also describes tracheae and transverse-muscles. However it is strange that he, having discovered the cutaneous pores, believed he knew in what way lice and fleas are able to suck blood so easily. He supposes these insects put their proboscis into these pores and are able in this way to injure the little blood- vessels of the skin. In general the 18th century is an age of little progress in the Aphanipterological science, not only in the Netherlands but also abroad. After Van Leeuwenhoek's latest paper on fleas 376 F. G. A. M. SMIT, CHRONOLOGICAL REVIEW OF (1719) we do not come across another article until that by D. Scholte in 1815. Daniel Scholte was the first Dutchman to point out that there are other fleas, living on animals, which differ morpho- logically from Pulex irritans L. In Bennett & Olivier's list of names of Netherland Insects (1825) only one species is mentioned, viz. Pulex irritans L. J. van der Hoeven mentions also only P. irritans L. in the first edition of his Handbook of Zoology (1827). In the 2nd edition (1849) he mentions already P. irritans, P. canis Dugés, P. felis Bché., P. gallinae Schrank and P. vespertilionis Dugés. The first Dutch description of the metamorphosis of an animal flea (P. sciurorum) was made by T. D. Schubärt (1852). In the ,,Bouwstoffen voor eene fauna van Nederland” (Ma- terials for a fauna of the Netherlands) by J. A. Herklots (1858), R. T. Maitland already mentions 12 native species, viz. Pulex irritans L., P. canis B'ché, P. felis B'ché, P. leporis Curt., P. fas- ciatus Latr., P. sciurorum B'ché, P. talpae B'ché, P. elongatus Curt., P. gallinae B'ché, P. columbae Walck., P. sturni Curt., and P. hi- rundinis Curt. Who in the meantime discovered these 12 species is not very clear to me, at least I have not found any special literature about this. We must consider C. Ritsema to be the first thorough Dutch Aphanipterologist. Although principally specialising in Co- leoptera, Ritsema occupied himself seriously with the study of biology and systematics of fleas. Though he named a big flea, found in a nest of Bombus sub- terraneus L., Pulex obtusiceps, when afterwards this new species proved to be synonymous with Hysfrichopsylla talpae C., he acknowledged having been mistaken. He earned a good reputation with his papers on the "fleas” of Castor fiber L., which he named Platypsyllus castoris. In the be- ginning he regarded this insect as a flea and proposed a new genus Platypsyllus for it, distinct from the genus Pulex (the only known Dutch genus at the time). He rejected Westwood's proposal to create a new order (Achreioptera) for this insect. Later it proved, amongst others by studies of other entomologists (e.g. Le Conte — “Nature” 1872, Vol. VI p. 162) that this insect was a Coleopte- ron, for which a new family (Platypsyllidae) was erected. In his list of Dutch Suctoria (1873) 17 species are mentioned and in his new list in consequence of Taschenberg's Monograph (1880) 16 spp. In 1874 he gives an enumeration of all the species known to him (also non-Netherlands species) and mentions then 35 officially described spp. Ritsema was the predecessor of the great, second and at the same time latest Dutch connoisseur of fleas, viz. Dr. A. C. Oude- mans. DUTCH AUTHORS AND THEIR PAPERS A.S.O. 377 In consequence of his Acari-studies, by which he achieved fame, Oudemans also touched upon fleas, while collecting parasitic and pseudo-parasitic Acari. So he also resolved to pay attention to fleas. He published his first important flea-papers in 1906. In the beginning he paid special attention to the systematics. As he remarks in his Notes on Suctoria No. 2 (1906), one should begin — if one wants to get thoroughly acquainted with a group of animals — with consulting the oldest sources and keep- ing carefully record of the authors’ intentions regarding the for- mation of new groups, genera etc. Thus he did and but very few former publications escaped his attention. First of all he published principally nomenclature-historical reviews. He found that at the time (1906) the nomenclature of families and genera was in a deplorable state. After the one of Baker (1905) he drew up the most comprehensive classification, based upon the division into 2 suborders: Fracticipita and Inte- gricipita, corresponding to his ideas about whether or not the caput is articulated. This classification however could not be maintained, a.o. when intermediate forms of his caput-types were discovered. He studied not only the systematics, but also the anatomy of larvae and imagines of different species and he wrote several ar- ticles on the ontogeny and phylogeny of fleas. Furthermore his description of fleas from mole-nests (1913) is of importance. In his critical review of Dutch Suctoria (1915) known up to 1-IX-1914 he mentions 43 species. He described several new genera and species for the first time. Oudemans was very critical and exact in everything. It is a a pity that the Acari absorbed all his time after 1915, so that he has not had an opportunity to specialize on fleas any more. * Since Oudemans’ work not one Dutchman has concentrated entirely on fleas. This is the main reason why I have taken up the study of this order, which study has been suspended in the Nether- lands for the last 30 years. So Dr. K. Jordan of the Zoological Museum at Tring (Eng- land) wrote to me in 1945: "A continuation of the late Dr. A. Oudemans' work on Siphonaptera in your country is indeed much to be desired. By assiduous collecting you will no doubt discover several species hitherto not known from Holland”. Therefore I am convinced that the subjoined list of Dutch Aphaniptera, known up to 1-VIII-1946, may be regularly supple- mented with co-operation of my collegae-entomologists. tHE, DUTCH STUDIES ON FEEAS IN RELATION TO THE BUBONIC PLAGUE. Because bubonic plague made its first appearance in 1911 at Malang on Java (Dutch East Indies), the fleas, which were con- sidered to transmit and spread this disease, have been intensively 378 F. G. A. M. SMIT, CHRONOLOGICAL REVIEW OF studied since that year by some Dutchmen (especially physicians). It concerns here the studies of a small number, but from the medical point of view, very important species. Building on the results of the Indian Plague-Commission’s investigations, especially Van Loghem, Swellengrebel, Otten and Kopstein did meritorious work. With their often detailed publications the authors have con- tributed much to the knowledge of ecology and distribution of plague-fleas and their significance in the epidemiology of the bu- bonic plague. Apart from this, Essed’s article on Sarcopsylla penetrans L. in relation to Elephantiasis arabum in Surinam is interesting for medical-entomology. ; Summarizing we may say that Dutch scholars and amateurs too have played an important part not only in studying Aphanipte- ra in general, but also in relation to one of the most dangerous tropical diseases, the bubonic plague. LIST OF DUTCH APHANIPTERA. (Officially known species up to 1-VIII-1946 ; classification after J. Wagner 1939). Family Pulicidae (Stephens 1829) Subfamily Pulicinae (Tiraboschi 1904) Tribe Pulicini (Beier 1937, partim) Genus Pulex L. 1. Pulex irritans L. Subfamily Xenopsyllinae (Wagner) Tribe Xenopsyllini (Wagner) Genus Xenopsylla Glink. 1907 2. Xenopsylla cheopis Rothsch. *) Tribe Archaeopsyllini (Handlirsch 1925) Genus Archaeopsylla Dampf 1908 3, Archaeopsylla erinacei B'ché. Genus Ctenocephalides St. & Coll. 1930 4. Ctenocephalides canis Curtis 5. a felis B’ché. Subfamily Spilopsyllinae (Oudemans 1909) Tribe Spilopsyllini (Beier 1937, partim) Genus Spilopsyllus Baker 1905 6. Spilopsyllus cuniculi Dale Family Sarcopsyllidae (Taschenberg 1880) Subfamily Hectopsyllinae (Wagner 1927) Genus Hectopsylla von Frauenf. 1860 7. Hectopsylla psittaci von Frauenf. *) *) not a real Dutch species. DUTCH AUTHORS AND THEIR PAPERS A.S.O. 379 Family Vermipsyllidae (Wagner 1889) Genus Chaetopsylla Koh. 1903 8. Chaetopsylla globiceps Tasch. 9. > trichosa Koh. Family Ischnopsyllidae (Wahlgren 1907) Subfamily Ischnopsyllinae (Wagner 1927) Genus Ischnopsyllus Westw. 1833 10. Ischnopsyllus elongatus Curt. 11. #5 intermedius Rothsch. 12. > octactenus Kol. 13. 5 simplex Rothsch. 14. 5 hexactenus Kol. Genus Rhinolophopsylla Oudemans 1909 15. Rhinolophopsyila unipectinata Tasch. Subfamily Nycteridopsyllinae (Wagner) Genus Nycteridopsylla Oudemans 1906 16. Nycteridopsylla eusarca Dampf 17. % longiceps Rothsch. 18. D pentactenus Kol. Family Ctenopsyllidae (Baker 1905) Subfamily Hystrichopsyllinae (Tirab. 1907) Tribe Hystrichopsyllini (Beier 1937, partim) Genus Hystrichopsylla Tasch. 1880 19. Hystrichopsylla talpae Curtis Genus Typhloceras Wagner 1902 20. Typhloceras poppei Wagner Subfamily Ctenopsyllinae (Wagner 1927) Tribe Ctenopsyllini (Beier 1937, partim) Genus Ctenopsyllus Kol. 1862 21. Ctenopsyllus segnis Schönh. Tribe Palaeopsyllini (Wagner) Genus Palaeopsylla Wagner 1902 22. Palaeopsylla minor Dale 23. 5 sorecis Dale Family Ceratophyllidae (Dampf 1910) Subfamily Ctenophthalminae (Rothsch. 1915) Genus Ctenophthalmus Kol. 1862 24. Ctenophthalmus bisoctodentatus Kol. 25. 5 heselhausi Oudms.*) 26. 5 orientalis Wagner 27. % agyrtes Heller 28. 5 assimilis Tasch. 29, E; congener Rothsch. *) During my stay at the Zoological Museum, Tring, I learned from Dr. K. Jordan that Cf. heselhausi Oudms. is a monstrosity of Ctenophthalmus bisoc- todentatus Kol. So it is not a real species. 380 F. G. A. M. SMIT, CHRONOLOGICAL REVIEW OF Subfamily Rhadinopsyllinae (Wagner 1930) Genus Rectofrontia Wagner 1930 30. Rectofrontia pentacanthus Rothsch. Subfamily Ceratophyllinae (Dampf 1908, partim) Tribe Paracerini (Ioff 1936) Genus Paraceras Wagner 1916. 31. Paraceras melis Walker Tribe Dasypsyllini (Wagner) Genus Dasypsyllus Baker 1905 32. Dasypsyllus gallinulae Dale Tribe Ceratophyllini (Ioff 1936, partim) Genus Ceratophyllus Curtis 1829 33. Ceratophyllus columbae Gerv. 34. on spinosus Wagn. 35. 5 borealis Rothsch. 36. 5 fringillae Walker 37. ve gallinae Schrank 38. 25 hirundinis Curt. 39. 5 styx Rothsch. 40. » garei Rothsch. 41. rossittensis Dampf 42, x rusticus Wagner *) 43. % farreni Rothsch. *) Genus Monopsyllus Kolenati 1857 44. Monopsyllus sciurorum Schrank Genus Megabothris Jordan 1933 45. Megabothris turbidus Rothsch. Genus Nosopsyllus Jordan 1933 46. Nosopsyllus fasciatus Bosc d’A. CHRONOLOGICAL LIST OF DUTCH LITERATURE ON APHANIPTERA. Because the literature on plague-fleas is separated from the other Dutch literature on fleas, the list consists of two parts. Where not specially mentioned, the articles are written in the Dutch language. The Dutch titles however will mostly be double Dutch to foreign readers, so these titles are translated into English in brackets. Of some papers an English summary of the contents is also given. Abbreviations of frequent occurrence in the list are: T.v.E. == Tijdschrift voor Entomologie BeBe == Entomologische Berichten N.T.G. = Nederlands Tijdschrift van Geneeskunde G.T.N.I. — Geneeskundig Tijdschrift voor Nederlandsch-Indié. *) first recording from Holland. DUTCH AUTHORS AND THEIR PAPERS A.S.O. 381 1669 Swammerdam J. — Historia insectorum generalis, ofte algemeene verhandeling van bloedelooze Dierkens, p. 74 (Historia insecto- rum generalis, or general treatise of bloodless animalcula). 1682 Swammerdam J. — Histoire générale des Insectes etc. p. 68 (Gene- ral history of insects etc. —-in French—). 1684 Van Leeuwenhoek, A. — Werken, Vol. I pars 2 — 33e Missive (1680) (Works, Vol. I part 2 — 33rd Missive — 1680) pp. 23—27. On metamorphosis, sperma and tracheae. 1684 Van Leeuwenhoek A. — Werken, Vol. I pars 3 — 37e Missive (1683) (Works, Vol. I part 3 — 37th Missive —1683) pp. 9—13. On the flesh from the breast and the legs, testicules, respiration and larvae. 1687 Van Leeuwenhoek A. — Opera omnia, seu arcana naturae, ope exactissimorum microscopiorum detecta. Tom. I, pars 1, Epist. 10. 1694 Van Leeuwenhoek A. — Werken, Vol. VI — 76e Missive (1693) (Works, Vol. VI — 76th Missive —1693) pp. 537—572. On the metamorphosis, breeding of larvae, abstinence-ability, some anato- mic data about imagines and copulation. 1695 Van Leeuwenhoek A. — Opera omnia, seu arcana naturae, ope exactissimorum microscopiorum detecta. Tom. II, pars 1, Epist. 76. 1707 Van Leeuwenhoek A. — On the structure of (the spleen and) the Proboscis of Fleas. —in English—. Philos. Trans. Vol. 25 No. 307, pp. 2305—2312. 1718 Van Leeuwenhoek A. — Werken, Vol. X —ile Sendbrief (1714). (Works. Vol. X. —11th Epistle —1714). p. 107. On flesh from the legs and the breast. 1718 Van Leeuwenhoek A. — Werken, Vol. X — 37e Sendbrief (1717). (Works, Vol. X — 37th Epistle —1717) pp. 373—376 On muscles, duration of development ‚long duration before fleas hatch from the cocoons in wintertime. 1718 Van Leeuwenhoek A. — Werken, Vol. X —43e Sendbrief P.S. (1717). (Works, Vol. X — 43rd Epistle —1717) p. 429. Fleas and lice suck blood by putting their rostrum into the cu- taneous pores. 1719 Van Leeuwenhoek A. — Opera omnia, seu arcana naturae, ope exactissimorum microscopiorum detecta. Tom, IV Epist. 37. 1737 Swammerdam J. — Bijbel der Natuure, of historie der Insecten etc. Vol. I p. 58. (Bible of Nature, or history of the insects etc. —posthume edition by H. Boerhaave). 1809 Martinet J. F. — Katechismus der Natuur, bew. J. A. Uilkens p. 302. (Catechism of Nature, revised by J. A. Uilkens).. 1815 Scholte D. — Beschrijving van de mikroskopische voorwerpen, ver- vaardigd door Daniël Scholte, aan den Muiderdijk op den Tuin IJ-Zicht onder Amsterdam. Alg. Konst- en Letterbode, Vol. II No. 49, p. 356. (Description of microscopic objects, prepared by D. Scholte). 1825 Bennett J. A. & G. van Olivier — Naamlijst van Nederlandsche insecten. (Index to the Netherlands insects). Natuurkundige Ver- handelingen van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen. Vol. 14, p. 463. 1827 Van der Hoeven J. — Handboek der Dierkunde of grondbeginsels der natuurlijke geschiedenis van het Dierenrijk. (Handbook of Zoo- logy or principles of the natural history of the animal kingdom). Vol. I, pp. 237—238. 1849 Van der Hoeven J. — Handboek der Dierkunde etc. 2de druk. (Handbook of Zoology etc. 2nd edition). Vol. I, pp. 358—362. 1852 Schubärt T. D. — Gedaanteverwisseling van Pulex sciurorum. (Metamorphosis of P. sciurorum). Algem. Konst- en Letterbode No 48; Handelingen der Ned. En- tomol. Vereen. 1854 p. 36. 382 F. G. A. M. SMIT, CHRONOLOGICAL REVIEW OF 1858 Herklots J. A. — Bouwstoffen voor eene fauna van Nederland. (Materials for a fauna of the Netherlands). Vol. II, p. 310: Nederlandsche Insecten uit de orde der Siphonaptera door R. T. Maitland. (Index to Dutch Siphonaptera by R. T. Maitland). 1861 Van Hasselt A. W. M. — Over Pulex penetrans. (On P. penetrans). T. v. E. Vol. 4 pp. 22—30. 1868 Ritsema C. — Over eene nieuwe soort van het geslacht Pulex L. (On a new species of genus Pulex L.). T. v. E. Vol. 11 p. 173—176. 1868 Ritsema C. — Groote vloo in een hommelnest. (A big flea in a Bombus-nest). T. v. E. Vol. 11 p. 193. 1868 Schotel G. D. J. — Goethe's verhandeling over de vlooien. (Goethe's treatise on fleas). Hand. Mij. Ned. Lett. — Leiden pp. 28—41. 1868 Snellen van Vollenhoven S. C. — De Gelede Dieren. (The Arthropods). Vol. I pp. 136—138. 1869 Ritsema.C. — Mededeling over een insect van Castor fiber L. (In- formation about an insect of Castor fiber L. —in French). — Petites Nouvelles Entomol. No. 6. 1870 Snellen van Vollenhoven S. C. — Gedaanteverwisseling en levenswijze der Insekten. (Metamorphosis and biology of Insects) pp. 135—140. i 1870 Ritsema C. — Over bevervlooien. (On fleas of the beaver.) T. v. E. Vol. 13 pp. 24—26. 1870 Ritsema C. — Bemerkingen over Westwood's nieuwe orde Achreio- ptera en over de nieuwe sp. Platypsyllus castoris. (Remarks on Westwood's new order Achreioptera and on the new sp. Pla- typsyllus castoris). Ws We IS VOIS jo, 15). 1872 Ritsema C. — lets over de natuurlijke geschiedenis van de vloo. (Some- thing about the natural history of the flea.) — Album der Natuur pp. 65—82. 1873 Ritsema C. — Mededeeling omtrent de orde der Suctoria. (Information about the order Suctoria). T. v. E. Vol. 16 pp. LXIV—LXVII. 1873 Ritsema C. — Lijst van in Nederland waargenomen soorten van Suctoria of Apheniptera. (List of Suctoria-spp., found in the Netherlands.) T. v. E. Vol. 16 pp. LXXXIV—LXXX\V. 1874 Ritsema C. — Synonymie van Pulex talpae Curt. (Synonymy of P. talpae C.) T. v. E. Vol. 16 pp. LKXIII-LXXV. 1874 Ritsema C. — Versuch einer chronologischen Uebersicht der bisher beschriebenen oder benannten Arten der Gattung Pulex Linn. mit Beriicksichtigung ihrer Synonymen. (Scheme of a chronological review of the described or named species of genus Pulex L., with consideration of their synonyms — in German —.) Corrspbl. d. Zool. Mineral. Ver. — Regensburg, Vol. 28 pp. 76—80. 1876 Ritsema C. — Het vlooiengeslacht Hectopsylla (On genus Hectopsylla). T.. v. E. Vol. 19 pp. XLVI-XLVIII. 1879 Ritsema C. — Rectificatie van eene onjuistheid in de Zoological Re- cord van 1876, betreffende de synonymie van Sarcopsyllus galli- naceus Westw. (Rectification of an inaccuracy in the Zoological Record of 1876, as regards the synonymy of Sarcopsyllus galli- naceus Westw.) T. v. E. Vol. 22 p. LKXXVII. 1880 Ritsema C. — Nieuwe Naamlijst van Nederlandsche Suctoria met eene tabel voor het bestemmen der inlandsche geslachten en soorten naar aanleiding van Dr. O. Taschenberg's Monographie. (New in- dex to the Dutch Suctoria, with a key to the native genera and species, in consequence of Dr. O. Taschenberg's Monograph). T. v. E. Vol 24 pp. LXXXI—LXXXVIII. 1880 Ritsema C. — Versuch etc. (vide 1874). Neue Ausgabe (Scheme etc. —vide 1874— new edition). Zeitschr. f. d. ges. Naturw., Vol. 53 pp. 181—185. DUTCH AUTHORS AND THEIR PAPERS A.S.O. 383 1880 Ritsema C. — Versuch etc. (vide 1874). Extrait p. H. Lucas (Scheme etc. —vide 1874— excerpt by H. Lucas). Ann. Soc. Ent. Fr. Vol. 10 p. LX. . 1888 Büttikofer J. — Over Pulex penetrans in Liberia (On P. penetrans in Liberia) — (Not important). T. v. E. Vol. 31 p. XCVI. 1896 Everts E. J. G. — Verwantschap der Pulices met Coleoptera (Affinity of Pulices with Coleoptera). T. v. E. Vol. 39 pp. XCIV—XCV. 1896 Ritsema C. — Geen verwantschap tusschen Pulices en Coleoptera (No affinity between Pulices and Coleoptera) T. v. E. Vol. 39 p. XCV. 1900 Oudemans J. Th. — De Nederlandsche Insecten (The Netherlands Insects) p. 589— 596. 1902 Oudemans A. C. — Sarcopsylla. E. B. Vol. I No. 3. 1906 Van Rossum A. J. — Vlooien en melaatschheid. (Fleas and leprosy). E. B. Vol. II No. 27, p. 35. 1906 Oudemans A. C. — Mededeelingen over Hymenoptera, Gryllidae, Acari en Suctoria. (Informations about Hym., Gryll., Acari and Suctoria). T. v. E. Vol. 49 pp. LIII-LIX. 1906 Oudemans A. C. — Aanteekeningen over Suctoria No. 1. (Notes on Suctoria No. 1). E. B. Vol. II No. 27 pp. 58, 59, 62. On Der- matophilus (Sarcopsylla) penetrans L. and Xestopsylla gallinacea Westw. 1906 Oudemans A. C. — Aanteekeningen over Suctoria No. 2 (Notes on Suctoria No. 2). E. B. Vol. II No. 29 pp. 73—77. Chronolo- gical review of the name of the order. 1906 Oudemans A. C. — Aanteekeningen over Suctoria No. 3. (Notes on Suctoria No. 3). E. B. Vol. II No. 30 pp. 101—105. On the nomenclature and synonymy of some families and genera; Mala- copsylla, Rhynchopsyllus, Hectopsylla, (Hectoropsylla), Der- matophilus ; Review of the 5 families. 1906 Oudemans A. C. — Aanteekeningen over Suctoria No. 4. (Notes on Suctoria No. 4). E. B. Vol. II No. 31 pp. 123—126. On generic names: Pulex, Rhynchoprion, Ceratophyllus, Ischnopsyllus, Der- matophilus, Sarcophaga, Sarcopsylla. 1906 Oudemans A. C. — Aanteekeningen over Suctoria No. 5. (Notes on Suctoria No. 5). E. B. Vol. II No. 32 pp. 131-134. On generic names (continuation of Notes No. 4): Ceratopsyllus, synonymy and allied genera. 1907 De Meijere J. C. H. — Over de afstamming der Puliciden n.a.v. het ongevleugeld Dipteron Puliciphora lucifera Dahl. (On the origin of Pulicidae in consequence of the apterous Dipteron Puliciphora lucifera Dahl). T. v. E. Vol. 50 p. XIX. 1908 Oudemans A. C. — Vermipsylla hyaenae Kol., nebst anatomischen Bemerkungen ueber verschiedene Organe bei den .Suctoria. (Ver- mips. hyaenae Kol., with anatomic remarks on different organs of Suctoria —in German—). Ann. Kén. Kais. Naturh. Hofmus. Vol. 22, pp. 9-19. Vermipsylla hyaenae, V. striatus, V. alacurt, V. strandi; Chae- topsylla mikado; Ctenocephalus canis, Ct. felis. 1908 Oudemans A. C. — Insecten met geleden kop. (Insects with an articulated caput). Tijdschr. Ned. Dierk. Vereen. (2) Vol. 9, No. 1 pp. XX—XXI. Nycteridopsylla ; Integricipita — Fracticipita. 1908 Oudemans A. C. — Aanteekeningen over Suctoria No. 6. (Notes on Suctoria No. 6). E. B. Vol. II No. 39 pp. 218—222. On generic names (continuation of Notes No. 5): Hectopsylla, Sarcopsylla, Pulex, Trichopsylle, Ctenophthalmus, Ctenonotus, Ceratophyllus, Ctenopsyllus, Rhynchopsyllus, Hystrichopsylla, Typhlopsylla. 1908 Oudemans A. C. — Aanteekeningen over Suctoria No. 7. (Notes on Suctoria No. 7). E.B. Vol. II No. 40 pp. 224—228. On 384 F. G. A. M. SMIT, CHRONOLOGICAL REVIEW OF generic names (continuation of Notes No. 6) ; criticism on Karsten — Beitrag zur Kenntniss des Rhynchoprion penetrans, Moskau 1864; On "Pulex boleti” Guérin-Méneville. 1908 Oudemans A. C. — Aanteekeningen over Suctoria No. 8. (Notes on Suctoria No. 8). E.B. Vol. II No. 41 pp. 238—240. On generic names (continuation of Notes No. 7) : Malacopsylla, Vermipsylla, Echidnophaga, Stephanocircus, Ceratopsylla, Neopsylla, Typhlo- ceras, Ctenopsylla, Typhlopsylla, Pulex, Palaeopsylla. 1908 Oudemans A. C. — Aanteekeningen over Suctoria No. 9 (Notes on Suctoria No. 9). T. v. E. Vol. 51 pp. 89—104. On the articulation of caput; new division of the Suctoria: Integricipita — Fractici- pita; on a caput integrum (Pulex, Ceratophyllus, Ctenocephalus, Spilopsyllus, Chaetopsylla, Echidnophaga); on the names of thorax-parts; on the antennae; sense-organs; difference between allied species; difference between 4 and © ; difference between Ischnopsyllus and Nycteridopsylla; Chiropteropsylla nov. gen. ; on the name monoctenus. 1908 Oudemans A. C. — Aanteekeningen over Suctoria No. 10. (Notes on Suctoria No. 10). E.B. Vol. II No. 42 pp. 250—253. On the food of Suctoria; mouth-parts; division of Integricipita into Soli- tothoracica and Brevithoracica; suborder Fracticipita (Stephano- circus) ; on the penis; spines of P. irritans. 1909 Oudemans A. C. — Mededeelingen over zijne nieuwste ontdekkingen op het gebied van het geleed zijn van den kop van Suctoria. (In- formations about his latest discoveries on the articulation of Suctoria-capites). T. v. E. Vol. 52 pp. XIX—XXIII. 1909 Oudemans A. C. — Ischnopsyllus schmitzi n.sp. T. v. E. Vol. 52 pp. 96—108. 1909 Oudemans A. C. — List of the Suctoria (Retzius 1783) (Aphaniptera Kirby & Spence 1823) in the Leyden Museum. —in English—. ni from the Leyden Museum Vol. XXXI, pp. 201—206. (Note XII). 1909 Oudemans A. C. — Pygiopsylla Robinsoni Rothsch. & Notes from the Leyden Museum Vol. XXXI pp. 195—200 (Note XI). 1909 Oudemans A. C. — Neue Ansichten ueber die Morphologie des Flohkopfes, sowie ueber die Ontogenie, Phylogenie und Systematik der Flöhe. (New ideas on the morphology of flea-caput, and also on the ontogeny, phylogeny and systematics of fleas —in Ger- man—). Novitates Zoologicae Vol. 16, pp. 133—158. 1909 Oudemans A. C. — Ueber den Systematischen Wert der weiblichen Genitalorgane bei den Suctoria (Flöhen). (On the systematic value of the female genital-organs of the Suctoria —in German). Zool. » Anz. Vol. 34, pp. 730—736. 1909 Oudemans A. C. — Beschreibung des Weibchens von Ischnopsyllus schmitzi Oudms. (Description of the female of Ischn. Schmitzi Oudms. —in German—). Zool. Anz. Vol. 34, pp. 736—741. 1909 Oudemans A. C. — Aanteekeningen over Suctoria No. 11. (Notes on Suctoria No. 11). E.B. Vol. II No. 45 pp. 277—282. On eyes; sense-organs of antennae; placoids; deformed joints of antennae; mouth-parts ; Ctenophthalmus segnis (Schönherr 1811); parts of pleurae ; sub-order Fracticipita. 1909 Oudemans A. C. — Aanteekeningen over Suctoria No. 12. (Notes on Suctoria No. 12). E.B. Vol. II No. 46 pp. 306—314. On double receptaculum seminis (Hystrichopsylla, Macropsylla, Cop- topsylla, Typhloceras) ; rectification of description of Hystricho- psylla talpae Curt. ; on the caput; shapes of antennae. 1909 Oudemans A. C. — Aanteekeningen over Suctoria No. 13. (Notes on Suctoria No. 13). E.B. Vol. II No. 47 pp. 321—329. Key to the genera; on Nycteridopsylla Oudemans; Loemopsylla cheopis Rothsch.; some fleas from Java (Loemopsylla, Ctenocephalus). DUTCH AUTHORS AND THEIR PAPERS A.S.O. 385 1909 Oudemans A. C. — Aanteekeningen over Suctoria No. 14. (Notes on Suctoria No. 14). E.B. Vol. II No. 48 pp. 333—334. On a Sar- copsylla sp.; Hectopsylla psittaci. 1909 Oudemaas A. C. — Aanteekeningen over Suctoria No. 15. (Notes on 1910 Suctoria No. 15). E. B. Vol. III No. 49 pp. 3—6. Rhinolophopsylla nov. gen; Hexactenopsylla nov. gen.; modifi- cation on the key to Ischnopsyllidae (cf. Nov. Zool. Vol 16 p. 155 and E.B Vol. II No. 47 p. 322); modification on the key to the genera of Neopsyllidae Oudem. 1909 (cf. Nov. Zool. Vol. 16 p. 156 and E.B. Vol. II No. 47 p. 323) ; on Neopsylla bisseptem- dentata Kol.; on fam. Hystrichopsyllidae ; Rhopalopsyllus cleo- phontis Rothsch. Oudemans A. C. — Aanteekeningen over Suctoria No. 16. (Notes on Suctoria No. 16). E.B. Vol. III No. 52 pp. 51—52. On Chae- topsylla globiceps, trichosa, kohauti and Pulex martis. 1910 Oudemans A. C. — Aanteekeningen over Suctoria No. 17. (Notes on 1910 1912 1912 1912 1912 1913 1913 1913 1913 Suctoria No. 17). E.B. Vol. III No. 53 pp. 75—76. On Kolenati — Fauna des Altvaters 1859; Spalacopsylla bisbidentatus Kol. 1859; Sp. unidentatus Kol. 1859. Oudemans A. C. — Over Xenopsylla cheopis R. in verband met pestoverbrenging. (On X. cheopis R. in relation to bubonic-plague- transmission). T. v. E. Vol. 53 p. IX—X. Oudemans A. C. — Aanteekeningen over Suctoria No. 18. (Notes on Suctoria No. 18). E.B. Vol. III No. 63 pp. 217—218. On Xenopsylla cheopis Rothsch. and Ctenocephalus felis Bouché ; phoresy Oudemans A. C. — Aanteekeningen over Suctoria No. 19. (Notes on Suctoria No. 19). E.B. Vol. III No. 64 pp. 236—238. Some fleas from Java (Ctenocephalus canis, Ct. felis) and from Germany (Cer. sciurorum) ; 3 Spalacopsylla 9 © (bisbidentatus, agyrtes, congener). Oudemans A. C. — Aanteekeningen over Suctoria No. 20. (Notes on Suctoria No. 20). E.B. Vol. III No. 68 pp. 292—295. On the number of stigmata of larvae (Hystrichopsylla) ; mouth-parts of larvae ; Spalacopsylla orientalis Wagner, Sp. congener Rothsch. ; Ctenophthalmus segnis Schönh. with Tyroglyphus putrescentiae. Oudemans A. C. — Demonstratie : larvenstadia van H. talpae ; imago H. talpae bezet met deutonympha van Tyrogl. putrescentiae ; Echidnophaga gallinacea W. 4 (Demonstration: larval stages of H. talpae; imago H. talpae lined with deutonympha of Tyrogly- phus putrescentiae) ; Echidnophaga gallinacea W. 4). T. v. E. Vol. 55 Oudemans A. C. — Aanteekeningen over Suctoria No. 21. (Notes on Suctoria No. 21). E.B. Vol. III No. 69 pp. 326-327. Food of larvae; nervous-system of larvae; number of larval-stigmata ; Hexactenopsylla Oudms; modification on the key to the genera of Ischnopsyllidae. Oudemans A. C. — Aanteekeningen over Suctoria No. 22. (Notes on Suctoria No. 22). E.B. Vol. III No. 70 pp. 340—345. On Ceratophyllus mustelae Wagner; Rhadinopsylla pentacanthus Rothsch. ; Neopsylla bidentatiformis Wagner ; Ctenophthalmus Kol; Spalacopsylla Oudms ; Ctenophthalmus segnis Schönh. ; remnants of limbs with a flea-embryo ?; Palaeopsylla sorecis Dale. Oudemans A. C. — Aanteekeningen over Suctoria No. 23. (Notes on Suctoria No. 23). E.B. Vol. III No. 71 pp. 376—377. On the subantennal spine. Oudemans A. C. — Suctoriologisches aus Maulwurfsnestern. (On Suctoria from mole-nests —in German—). T. v. E. Vol. 56 No. 3, pp. 238—280. 1913 Heselhaus F. — Ueber Arthropoden aus Maulwurfsnestern. (On 386 F. G. A. M. SMIT, CHRONOLOGICAL REVIEW OF Arthropods from mole-nests, —in German—) T. v. E. Vol. 56 pp. 220—222. 1914 Oudemans A. C. — Aanteekeningen over Suctoria No. 24. (Notes on Suctoria No. 24). E.B. Vol. IV No. 78 pp. 104-108. On the ori- gin of Suctoria and on their lack of wings (1st part). 1914 Oudemans A. C — Aanteekeningen over Suctoria No. 25. (Notes on Suctoria No. 25). E.B. Vol. IV No. 79 pp. 115—123. On the origin of Suctoria and on their lack of wings (continuation of Notes 24) ; Genus Spilopsyllus Baker 1905. 1914 Oudemans A. C. — Aanteekeningen over Suctoria No. 26. (Notes on Suctoria No. 26). E.B. Vol. IV No. 80 pp. 128—140. On genus Spilopsyllus Baker 1905 (continuation of Notes No. 25) ; what is the true penis?; which parts of © are held by the clasper-pro- cesses („Haftapparat ) of 4 ?; how have the clasperprocesses originated?; food of larvae; colourless ctenidium-spines ; sense- organs ; back-notches of mares; on the metapleurum; genus Cte- nophthalmus Kol. 1806; Hystrichopsylla talpae Curt.; Typhlo- ceras poppei Wagner; Spilopsyllus cuniculi Dale; Spalacopsylla heselhausi nov. sp.; Spalacopsylla agyrtes Heller. 1915 Oudemans A. C. — Aanteekeningen over Suctoria No. 27. (Notes on Suctoria No. 27. E.B. Vol. TV No. 81 pp. 147—149). On genus Hexactenopsylla Oudms. 1909 (type); Ceratophyllus sciurorum Schrank and its Var. dryas Wagner ; Cer. columbae Gervais ; Cer. fasciatus Bosc. and styx Rothsch.; Cer. gallinae Schr. ; Xenopsylla scopulifer Rothsch.; Pulex irritans from Cairo. 1915 Oudemans A. C. — Ceratophyllus gallinae Schr. in een nestkastje van Parus major. (Cer. gallinae in a nest of Parus major). T. v. E. Vol. 58 p. LIV. 1915 Oudemans A. C. — Systematisch overzicht, tevens determineertabel van de familiae en genera der Suctoria. (Systematical review of Dutch Suctoria, with a key to the species). T. v. E. Vol. 58 pp. 52—59. 1915 Oudemans A. C. — Kritisch overzicht der Nederlandsche Suctoria (Critical review of the Dutch Suctoria). T. v. E. Vol. 58 pp. 60-97. 1915 Oudemans A. C. — Suctorien nach Wirten geordnet und Suctorien systematisch geordnet. (aanhangsel bij: F. Heselhaus — Weitere Beiträge zur Kenntniss der Nidicolen). (Suctoria classified after their hosts; Suctoria systematically classified — appendix to: F. Heselhaus —Further contributions to the knowledge of Nidicoles —in German—).T. v. E. Vol. 58 pp. 269—272. 1917 Oudemans A. C. — Aanteekeningen over Suctoria No. 28. (Notes on Suctoria No. 28). E.B. Vol. IV No. 96 p. 396. Hystrichopsylla talpae C.; Cer. gallinulae Dale; Cer. gallinae Schr.; on the penis; rectification: T. v. E. Vol. 58 p. 82 — Ist line from top: Mus decumanus, read: Mus musculus. 1926 Oudemans A. C. — Vlooien van het Naardermeer. (Fleas from the Naardermeer (Holland), det. by A. C. Oudemans). T. v. E. Vol. 69 p. C. — Cer. garei Rothsch. and Cer. rossittensis Dampf. LIST OF DUTCH LITERATURE ON FLEAS IN RELATION TO BUBONIC PLAGUE. 1911 Van Loghem]. J. — Pest (Plague) — Verslag Gem. Gezondh. Dienst Amsterdam. : 1912 Van Loghem J. J. — De pest op Java. (Plague on Java) N.T.G. (1) No. 4 pp. 200—234. 1912 Van Loghem J. J. — Eenige epidemiologische gegevens omtrent de pest op Java .(Some epidemiological data about the plague on Java) — Meded. v. d. Burg. Geneesk. Dienst Vol. I pp. 117—171. DUTCH AUTHORS AND THEIR PAPERS A.S.O. 387 1912 Van Loghem J. J. — Over de ratten en haar parasieten op Java. (On rats and their parasites on Java — in connection with plague). N.T.G. (2) No. 11 pp. 1024—1032. 1912 Swellengrebel N. H. — Beitrag zur Kenntniss der Biologie der europäischen Rattenflöhe (Cer. fasciatus Bosc.) (Contribution to the knowledge of the biology of the European rat-fleas —Cer. fasciatus— in German—). Arch. f. Schiffs- u. Tropenhygiene, Vol. 16 No. 6, pp. 169—182. 1913 Van Loghem J. J. — Pestratten en haar parasieten. (Plague-rats and their parasites). — Werk. Gen. Nat. Gen. Heelk. (2) Vol. 7 pp. 181— 189. 1913 Otten L. — Beschouwingen omtrent verbreiding en besmettingswijze van pest, i.v.m. waarneming en proefondervindelijk onderzoek op Java. — Diss. — (Considerations concerning propagation and manner of contagion of the plague, in connection with observation and ex- perimental investigation on Java) pp. 1—247. 1913 Swellengrebel N. H. — Biologie der ratvloo. (Biology of the rat- flea). — Werk. Gen. Nat. Gen. Heelk. (2) Vol. 7 pp. 138—140. 1914 Swellengrebel N. H. — Versuche und Beobachtungen ueber die Biologie von Xenopsylla cheopis in Ost-Java. (Experiments and observations on the biology of Xenopsylla cheopis in East-Java —in German—). Zbl. Bakt. Parasitenk. Vol. 77 pp. 456—466. 1916 Otten L. — De rol van de veldrat in de epidemiologie der pest. (The part of the field-rat in the epidemiology of the plague). G.T.NI. Vol. 56 No. 6 pp. 789—863. 1917 Hoesen H. W. — Gegevens omtrent de indicatoren der rattenpest op Java. —Diss.— (Data about indicators of rat-plague on Java). 1917 Otten L. — Over de infectiositeitsduur der Indische rattevloo Loe- mopsylla cheopis. (On the duration of infectiosity of the Indian rat-flea L. cheopis). G.T.N.I. Vol. 57 No. 2 pp. 219—225. 1919 De Raadt O. L. E. — Tabel voor determinering van vlooien. (Key to some important fleas). Tijdschr. Verg. Geneesk., gezondheidsleer en parasitaire- en infectieziekten, Leiden. Vol. IV pp. 86—88. 1920 Van Loghem J. J. — Builenpest. (Bubonic-plague). Vraagst. Ind. Hyg. — Meded. No. XIV, afd. Trop. Hyg. No. 9, Kol. Inst. Amsterdam ‘ pp. 141—146. 1921 Dijkstra J. C. — Een epidemiologische beschouwing van de Neder- landsche pest-epidemieën der 17e eeuw. —Diss.— (An epidemiolo- gical consideration of the Dutch plague-epidemics during the 17th century). pp. 1—88. 1921 Swellengrebel N. H. — Demonstraties: Xenopsylla astia R. (en cheopis). — Werken Gen. Nat. Gen. Heelk. (2) Vol. 10 pp. 380 —381. 1921 Flu P. C. — Enkele epidemiologische waarnemingen over pest. (Some epid. observations on bubonicplague). G.T.N.I. Vol. 61 pp. 263 87 1921 Sluiter C. Ph. & Swellengrebel N. H. — De dierlijke para- sieten van den mensch en van onze huisdieren. 3e dr. (Zoo- parasites of man and domestic animals, 3rd ed.) pp. 550—558. 1922 Swellengrebel N. H. — Moet aan de rat, in de epidemiologie van de pest, een minder belangrijke rol worden toegekend ? (Should a less important part be ascribed to the rat, in the epidemiology of plague?) N.T.G. Vol. I No. 20 pp. 1968—1972. 1922 Hylkema B. — De rattenvlootheorie en de pest in Europa. (The rat- flea theory and the bubonic plague in Europe). N.T.G. Vol. 66 pp. 375. 1923 Van Steenis P. B. — Enkele gegevens over Loemopsylla cheopis en Pygiopsylla ahalae in verband met de epidemiologie der pest. (Some data about L. cheopis and Pyg. ahalae in relation to the epidemiology of bubonicplague) G.T.N.I. Vol. 63 pp. 570—596. 388 F. G. A. M. SMIT, DUTCH AUTHORS ON APHANIPTERA 1926 Essed W. F. R. — De Sarcopsylla penetrans en hare betrekkingen met de Elephantiasis arabum in de Kolonie Suriname. (Sarcopsylla penetrans and its relations to Elephantiasis arabum in the colony of Surinam). G.T.N.I. Vol. 66 pp. 424440. 1928 Van der Kodde W. F. — Het voorkomen van Xenopsylla astia in Semarang. (The occurrence of X. astia in Semarang). Meded. v. Dienst Volksgez. Ned. Ind. pp. 620—624. 1929 Swellengrebel N. H. — Het voorkomen van Xenopsylla astia in Ned.-Indië. (The occurrence of X. astia in the Dutch East Indies). Meded. Dienst Volksgez. p. 79— 80. 1931 Kopstein F. De rattenvlooien van Java. (The rat-fleas from Java). — Meded. v. d. Burg. Geneesk. Dienst Vol. 20 p. 60. 1932 Kopstein F. — De verspreiding van Xenopsylla astia op Java en haar betekenis voor de epidemiologie der bubonenpest. (The spreading of X. astia on Java and its importance for the epidemiology of of bubonic plague). G.T.N.I. Vol. 72 p. 618—633. 1932 Kopstein F. — Die Oekologie der javanischen Siphonapteren und ihre Bedeutung fiir die Epidemiologie der Pest. (The ecology of the Javanese Siphonaptera and their significance for the epidemiology of bubonic plague —in German—). Zeitschr. f. Morphologie und Oekologie der Tiere Vol. XXIV (2) pp. 408-438. 1942 Sluiter C. Ph, Swellengrebel N. H. & Ihle J. E. W. — De dierlijke parasieten van den mensch. (The Zoo-parasites of man) 4th ed. pp. 371—379. Nijmegen, Sumatrastraat 13. — 389 — Vindplaatsen van glaciaalrelicten op de Veluwe door Mevr. J. J. HACKE-OUDEMANS Er zijn een aantal planten en dieren, die als glaciaalrelicten be- kend staan, d.w.z: dat zij beschouwd worden als overblijfselen van de flora en fauna, die tijdens of na den laatsten ijstijd hier aan- wezig waren. Men grondt deze meening vooral op het feit, dat deze planten en dieren thans alleen nog inheemsch zijn in veel noorde- lijker of arctische gebieden. Faber gebruikt de benaming, die thans meer in zwang is, diluviale planten en dieren, waarbij het accent meer verlegd wordt van klimaat en tijdperk naar de geologi- sche formatie. Vele voorzichtige onderzoekers verzetten zich echter tegen deze opvatting, vinden de conclusie dat de gevonden relicten overblijf- selen zouden zijn uit een tijdperk van eenige duizenden jaren ge- leden, overdreven, en anderen meenen, dat men geen klimatologi- sche vergelijkingen mag maken uitsluitend gebaseerd op de vondst van een plant of dier, die thans alleen in koudere gewesten thuis- hoort. Van Baren geeft in zijn handboek sprekende voorbeelden van deze oppositie, die alle tot voorzichtigheid manen. Van Baren zegt zelf zoo terecht: „De vraag, waardoor een plant of dier of een bepaalde groep van beide op een plaats voorkomt, is niet alleen een klimaat-, maar ook een bodemkwestie. Beide factoren, klimaat en bodem, bepalen dan weer het organische leven en tusschen deze drie bestaat een wisselwerking, die wij moeten trachten te leeren kennen, doch waarvan wij thans, en zeker van Nederland, bitter weinig afweten’. Hij spoort dan ook aan om door „zorgvuldige detailarbeid, uitsluitend ondernomen met het doel onze kennis te verdiepen en uit te breiden, in de toekomst een betrouwbare basis te verkrijgen”. Nu geeft Van Baren een heele lijst van glaciaalrelicten, ont- leend aan geschriften van R. Lauterborn en M. Weber, mededeelingen van Dr. D. Mac Gillavryen A. A. van Pelt Lechner, en Faber geeft een kaartje met de verspreiding der diluviale planten naar Hoogenraad. (Lijst van Baren zie bij- lage). Bezien wij de vindplaatsen nader, dan kunnen wij zeggen dat daar drie, eigenlijk vier groepen in te onderscheiden zijn : stilstaand water ; . stroomend water ; Diluviale formaties ; gebieden, die men als verspreidingsgebied moet beschouwen. MOD 390 MEVR. J. J. HACKE-OUDEMANS, VINDPLAATSEN VAN Tot no. 4 kan men vindplaatsen als de Ankeveensche Plassen rekenen, en waarschijnlijk ook Terschelling, waar het Diluvium 20 meter onder de oppervlakte van de vindplaats van de Zevenster (Trientalis europea) ligt. Hier geven de vondsten dus meer inzicht in de chemische gesteldheid van den bodem dan over de geologi- sche formatie. Voor zoo ver de vindplaatsen op de Veluwe voorkomen, is het aardig na te gaan of er ook conclusies te trekken zijn voor even- tueele toekomstige vindplaatsen. De zoölogische vondsten in stroomend water bepalen zich tot de beken die niet genormaliseerd zijn: de Leuvenumsche beek, de Voorbeek en stukken van de Eerbeek. De Leuvenumsche beek is geologisch wel een der merkwaardigste beken, omdat de geologen het dal van de Leuvenumsche beek beschouwen als een rivierdal van vóór den Riss-ijstijd. Bij de aankomst van het landijs drongen de gletscherlobben de oude rivierdalen binnen en stuwden de terras- wanden op. Bij het afsmelten van het landijs ontstonden niet in alle rivierdalen beken en rivieren, sommige waren verlegd of dicht- gestuwd, maar de Leuvenumsche beek sleet haar loop weer uit pre- cies tusschen twee stuwwallen in : het plateau van Drie en de groote stuwwal van Hattem tot Soeren. De oevers van de Leuvenumsche beek zijn in de laatste jaren ont- gonnen. Vóór twintig, dertig jaar, was er een rijke flora van de vochtige heide, maar de beek zelf met de directe oeverbegroeiing is nog vrijwel ongeschonden. Het bed van de Leuvenumsche beek ligt 50 meter lager dan het plateau van Drie. Het grondwater ligt tusschen Garderen en Soe- ren hoog, d.w.z. in tegenstelling met andere plaatsen op de Veluwe, waar het grondwater van 8 tot 40 meter diep ligt. Het Uddelermeer en de Leuvenumsche beek worden hieruit gevoed. Het stilstaande water in plassen als de Waschkolk, Deelensche Wasch en Gerritsflesch, is door verschillende geleerden onder- zocht en heeft verscheidene relicten opgeleverd. Dat is geen toeval, want deze plassen moeten ontstaan zijn doordat zich op een ondoor- laatbare laag, een leembank of een oerbank, een schijngrondwater- spiegel vormde. Door de vorm en grootte vulde de regenval het ver- dampte water steeds aan, het bleven plassen temidden van een droog gebied en de natte fauna bleef waar ze was. Het minst onderzocht en waarschijnlijk het rijkste gebied voor Diluviale dieren, speciaal dan insecten, is de diluviale formatie, die op de geologische kaart als praeglaciaal is aangeduid. Deze stuw- wallen zijn immers te beschouwen als de puinkegels van Maas en Waal vóór de komst van het landijs. Het is bekend, dat op deze praeglaciale formatie de oudste bosschen, de zoogenaamde malen- bosschen, voorkomen. Deze bosschen, waarvan er uit de oude ar- chieven 33 bekend zijn (zie Martens van Sevenhoven "De Geldersche Bosschen’) zijn door de eeuwen heen niet onver- anderd gebleven. Maar de malenbosschen, die er nog wel zijn, moe- GLACIAALRELICTEN OP DE VELUWE 391 ten wij beschouwen als overblijfselen van de oude natuurwouden, die door de naburige geërfden reeds voor honderden, wellicht dui- zenden jaren, in bezit zijn genomen door afpaling als voorraad- schuren van brand- en timmerhout. Het spreekt dus vanzelf, dat wij een opklimming in ouderdom hebben in deze overblijfselen als wij de bestaande malenbosschen opzoeken, nl. van die malenbosschen de plekjes nagaan die niet herontgonnen zijn en dan onze aandacht wijden aan de vestigingen der oude geërfden, die het malenbosch in bezit namen. De overblijfselen van de malenbosschen, die thans nog bestaan op de Veluwe, zijn : de Soerensche bosschen, Meervelderbosch, Ud- delerheege, het Vreebosch, Gortelsche bosch, Vierhouter bosch, Elspeterbosch, Putter-, Sprielder-, Speulderbosch en de sterk ge- decimeerde Kootwijker bosschen, waartoe verspreide groepen eiken- struiken behooren, zooals de Brummelkamer, bezemstruiken, de Kruisselt, en die evenals de eikenstruiken rondom den Bergsham bij Garderen gerekend moeten worden tot de laatste vluchtplaatsen | van een oorspronkelijke boschflora. De oude malenbosschen vertoonen, plantensociologisch bezien, verschillen. Hoe rijker het bodemsubstraat, des te gevariëerder het plantendek. Het Speulderbosch b.v. behoort tot het plantengezel- schap van het eiken-berkenbosch met enkele overgangen naar het droge eiken-haagbeukenbosch. Garderen tot het eiken-haagbeuken- gezelschap en de omgeving van den Bergsham bij Garderen tot het droge-eiken-berkenbosch met droge Calluna-heidegezelschap. Be- langrijk zijn daarom de oude wallen en kanten en vooral de heg- gen rondom de buurschappen, waarnaar de malenbosschen heeten en die alle lager liggen dan de bosschen : Speulde, Elspeet, Gortel, Vierhouten. Garderen, dat hoog ligt, is de kop van het oude bosch Wardlo, uitgeroeid vóór de stichting der kerk in het begin der lle eeuw. De groene gordel rondom Garderen is nog het overblijf- sel van het oude bosch, en de oudste nederzettingen vinden wij altijd bij de erosie-geulen van de stuwwallen, Oudorp, 't Sol, Mil- ligen, Vossen. Dat men bewust deze plekjes kan afzoeken bewijst de vondst van Thymalus limbatus F., door eenige entomologen ge- daan op de zomerexcursie te Assen (1930) in een oud boschcom- plex te Norg. Dit was mij bekend als een historisch bosch. Dan wil ik nog wijzen op de vele leemkuilen die in het praegla- ciale gebied voorkomen. (Men zie de geologische kaart). Deze moe- ten beschouwd worden als de dagzoomen van de opgerichte leem- lagen, die door de stuwing van het landijs of door bodembewegin- gen in dien stand zijn gebracht. De mensch heeft honderden jaren achtereen deze leemkuilen uitgediept voor zijn vaatwerk en dorsch- vloeren, maar waar ze met rust worden gelaten, zijn het plekjes met een rijke flora. Midden in een droog Calluna-gebied onder Garderen zijn kuilen met Ophioglossum vulgatum, Anemone nemorosa, Ajuga reptans, 392 MEVR. J. J. HACKE-OUDEMANS, VINDPLAATSEN VAN Pimpinella saxifraga te vinden, die men in zoo'n gebied niet ver- wacht. Daarom wil ik besluiten met de entomologen aan te sporen, be- wust naar Diluviale insecten te zoeken, de Veluwe biedt kansen ! Bijlage : Lijst uit Van Baren ,,De bodem van Nederland”, deel II, pag. 980. Vogels Mieren Vliegen Kevers Waterjuffers Kokerjuffers Wantsen. Zoetwater- vlooien Schaaldieren Trilwormen Charadrius apricarius L. (Goudplevier). Formica exsecta Nyl. Glabellula arctica Zett. Platynus consimilis Gylh. Deronectes canaliculatus Pac Deronectes latus Steph. Dytiscus lapponicus Gylh. Hygropora cunctans Er. Somatochlora arctica Zett. Phryganea obsoleta Mac Lachl. Nabis lineatus Dahlb. Gerris asper Fieb. Gerris odontogaster Zett. Notonecta lutea Müll. Macrocorixa dentipes Thoms. Glaenocorixa cavijrons Thoms. Eupteryx pictilis Stàl. Eurycercus glacialis Lilljeb. Heterope saliens Lilljeb.. Polycelis cornuta O. Schm. Overijsel, Friesland, Ameland. de Peel. (Uitsluitend eier- vondsten). Otterlo, Nunspeet. Nunspeet (bij Formica exsecta Nyl.) Hilversum (Waschmeer) ; Winterswijk (Korenburg- erven). Brummen, Maarsbergen( in ,,t Veld"), Oisterwijk. Leuvenum. Veluwe (enkele grootere plas- sen), Lochem, Oisterwijk (vennen), Terschelling (Doodemanskisten). Oisterwijk (vennen), Baarn. Venlo. Baarn, Nunspeet, Harskamp (Gerrits Flesch), Apel- doorn, Oisterwijk (vennen). Op vele plaatsen in ons riet- land. Weert. Veenendaal „Wassenaar. Harskamp (Gerrits Flesch), Ankeveen. Venlo, Apeldoorn, Leeuwen (G.). Deelen (Deelensche Wasch), Maarsbergen (in „t Veld"), Nunspeet (Waschkolk). Amerongen. Acht (bij Eindhoven), Hars- kamp (Gerrits Flesch). Veluwe. Eerbeek, Apeldoorn, Beekhui- zen, Oosterbeek, Voorbeek. Nunspeet, GLACIAALRELICTEN OP DE VELUWE 393 LITERATUUR : Prof. J. van Baren „Bodem van Nederland” ; Dr. F. J. Faber, mi. „Nederlandsche Landschappen’ : Tijdschrift voor Entomologie LXX, VIII, 199, Everts (critiek) ; Martens van Sevenhoven „Geldersche Bosschen’ ; Bijdragen en Mede- deelingen Vereeniging Gelre deel XXVII. Naschrift. Na het beëindigen van dit artikel was de heer P. van der Wiel zoo welwillend de onderstaande lijst op te maken van Co- leoptera, die op diluvium voorkomen, en de glaciale soorten te mer- ken met een *, de twijfelachtige soorten met ?*. Merkwaardig is, dat in deze lijst dikwijls de vindplaats Putten is opgegeven. Putten is misschien wel een bij uitstek geschikte vind- plaats van insecten, maar de oorzaak zal wel zijn, dat de omgeving van Putten én door mijn vader Dr. J. Th. Oudemans èn door mijn broeder Dr. Th. C. Oudemans dikwijls werd doorzocht. Merkwaardige vondsten werden aan andere entomologen gemeld, die op hun beurt kwamen „jagen. Een zeer vruchtdragende me- thode was die der ,,bierpotten”’. Juist het systematische afzoeken kan een beter inzicht geven in de problemen van het diluvium. COLEOPTERA: GELDERLAND ENZ. (DILUVIUM), WAARBIJ GLACIALE SOORTEN (gemerkt *). Calosoma reticulatum F. (tusschen Hoog Buurlo en Gerritflesch in de hooge heide). Carabus intricatus L. (Putten Geld., Nunspeet en Venlo). 5 auronitens Ill. (Verscheidene exx. Winterswijk, 1 ex. Waterslijde bij Sittard, 1 ex. Woensel N. Br.) 5 nitens L. (Verbreid op zandgrond, bosch en heide: Gelderland veel- vuldig, N. Br., Gooi en Texel). 5; glabratus Payk. (Uitsluitend in bosschen van Gelderland, speciaal Bergsham bij Garderen). Cychrus rostratus L. (In bosschen op zandgrond. ook in de duinstreek) Epaphius secalis Payk. (In bosschen van Geld. Overijssel en Limb.) *Europhilus Munsteri Hellén (werd vroeger als consimilis Gyll. opgegeven, doch deze is een andere soort; Winterswijk en Hilversum). ?*Pterostichus aterrimus Hrbst. (In sphagnum langs vennen; Breda, Oisterwijk, Bergen op Zoom, Tilburg, Gerritsflesch en Hilversum). Harpalus rufus Brügg. (Zandgrond, in bosschen ; in aantal Nunspeet, enkele eex. Terborg, Bergen op Zoom en Casteren N. Br.). ?*Chlaenius sulcicollis Schall. (Alleen bij Tilburg en Venlo, in sphagnum bij vennen). Cymindis macularis Dej. (Op heidegrond, verbreid in Gelderland). vaporariorum L. (In bosschen op zandgrond: Laag Soeren, Hatert en Baarn). Brychius elevatus Panz. (Zuid-Limburg in de Geul, verder bij Oirschot en Nunspeet, in snelle beken). *Deronectes latus Steph. (Sittard, Houthem en Leuvenum, uitsluitend in snelle beekjes). canaliculatus Lac. (Arnhem, Brummen, Beek bij Nijmegen, Maars- bergen, Winterswijk, Oisterwijk en Heerlerheide ; vooral bij vennen). 394 MEVR. J. J. HACKE-OUDEMANS, GLACIAALRELICTEN ?*Hydroporus neglectus Schaum. (Hilversum, Maarsbergen, Ommen en Oister- wijk, in sphagnum bij vennen). *Dytiscus lapponicus Gyll. (Terschelling, Apeldoorn, Hoog Buurlo, Gerrits- flesch in groot aantal, Loenen, Lochem, Lies, Maarsbergen, Oisterwijk in groot aantal, Wijster, Ruinen en Tegelen, in heldere vennen). *Hygropora cunctans Er. (Hilversum, Baarn, Eerbeek, Loenen Veluwe, Oister- wijk, Exaeten en Plasmolen, in sphagnum langs vennen). 1 AGIOEnOre glaberrimus Herbst (in sphagnum, Hillegersberg). > Wagenschieberi Ksw. (Sphagnum: Ommen, Breda en Oisterwijk). RE eda picipes Payk. (Maarsbergen, in sphagnum) Lucanus cervus L. (Eikenbosschen, vooral bij Apeldoorn, Hoog Soeren, ook Putten Gld. Elspeet, Arnhem, Dieren, Nunspeet, Delden, De- venter, Mook, Groesbeek en Zuid-Limburg). *Thymalus limbatus F. (Norg Dr., in oud eikenbosch, in aantal onder schors van eiken). Laemophloeus monilis F. (Onder schors van loofboomen, nitslu tend Arnhem). Elater cinnabarius Esch. (Arnhem, Apeldoorn, Putten en Kerkrade). Hylecoetus dermestoides L. (Apeldoorn, Venlo, Winterswijk). Pentaphyllus testaceus Hellw. (uitsluitend Terborg Gld.). Mycetochara axillaris Payk. (uitsluitend Roosendaal bij Arnhem). Tetratoma fungorum F. (Oosterbeek, Denekamp en Baarn, in boomzwammen). Orchesia undulata Kr. (in aantal uitsluitend onder kersenschors, Winterswijk, en eikenschors Norg Dr.). Anisoxia fuscula Ill. ‘(uitsluitend Terborg op oude loofhouttakken). Prionus coriarius L. (in aantal op verschillende plaatsen in Gelderland, loof- bosschen, ook in Zuid-Limburg). Acmaeops collaris L. (uitsluitend op verscheidene plaatsen in Gelderland, 1 ex. bij Houthem). Tetropium Gabrieli Weise (Warnsveld, De Steeg, Putten Gld.). Pogonochaerus hispidulus Pill. (uitsluitend Winterswijk, eikentakkenbosch). ovatus Goeze (uitsluitend Putten Gld. en Terborg). ?*Plateumaris discolor Panz. (op wollegras tusschen sphagnum in vennen en + heideplassen: Gelderland, Noord-Brabant, Hilversum en Baarn). “Longitarsus nigerrimus Gyll. (in sphagnum bij vennen, uitsluitend Gerritsflesch, Hoog Buurlo). Tropideres albirostris Herbst (uitsluitend Arnhem en Kerkrade). Dendroctonus micans Kugel. (uitsluitend Putten Gld.). Ernoporus fagi F. (Arnhem, Doorwerth, Velp, Ede en Hilversum). Pityophthorus glabratus Eichh. (uitsluitend Velp). — 395 — Argynnis aglaja L. uit de Krimpenerwaard door H. LANDSMAN In 1943 ontving het Natuurhistorisch Museum te Rotterdam van den Heer C. van der Schans te Krimpen a/d IJsel exemplaren van de Groote Paarlemoervlinder, welke op twee verschillende plaatsen in de Krimpenerwaard waren gevangen. Al zal het voorkomen van A. aglaja L. in een polderland niet gewoon zijn, belangrijker nog leek mij het feit, dat de ontvangen wijfjes niet weinig in kleur afweken van het reeds aanwezige mate- riaal uit andere deelen van ons land. Zonder uitzondering trad in meerdere of mindere mate melanisme op, echter alleen bij de 2 2, de mannetjes waren normaal. Ik besloot daarom in de ko- mende jaren een meer uitgebreid onderzoek op de vindplaatsen in te stellen. Omtrent deze vindplaatsen wil ik het volgende mededeelen : Vindplaats I betreft de stukken ,,schraalland” vóór en achter de eendenkooi in de polder „de Wellepoort” te Perkouw (Berken- woude), totaal groot ruim 4 H.A. Het achter de kooi gelegen stuk is voor de aglaja-populatie het belangrijkste. Het schrale land is onbemest hooiland met het pijpestrootje — Molinia coerulea Moench. — als voornaamste grassoort. Hier- tusschen komt de voedselplant der rupsen, Viola canina L., in groot aantal voor. Eenmaal 's jaars, eind Juli-begin Augustus, wordt het schraalland gemaaid. Ontwikkeling van houtachtige gewassen wordt mede hierdoor tegengegaan. Het steeds meer in cultuur brengen van de bodem heeft het ,Schraalland” in de Krimpenerwaard teruggebracht tot enkele kleine perceelen. Het is daarom van groote beteekenis, dat de stichting „Het Zuid-Hollandsch Landschap" in 1936 dit unieke stukje grond heeft aangekocht, waardoor zijn ongerept voortbestaan als natuurmonument verzekerd is. Vindplaats II betreft het schraalland „Nek en Bos” onder Lek- kerkerk. In de bezettingsjaren is dit terrein echter in cultuur ge- bracht met het gevolg, dat de aanzienlijke aglaja-bevolking daar nu geheel verdwenen is. Door mij is vindplaats I gedurende enkele dagen in 1945 en 1946 onderzocht. In totaal zijn een kleine 200 wijfjes gecontroleerd. Na gemerkt en genoteerd te zijn werden de voorwerpen weer vrijge- laten. Hoofdkenmerk voor deze voorwerpen is een donkerder wortel- 396 H. LANDSMAN, ARGYNNIS AGLAJA L. veld en meestal een bleeker randveld dan bij typische exemplaren. Dit kenmerk zonder meer vertoonden 60 % der onderzochte © 2. 29 % vertoont een verder gaande verdonkering, zeer vaak ge- paard gaande met een bleeker worden van de grondkleur. Deze exemplaren zijn sterk groen getint. Bij 9 % is van het bruin der vvls. weinig meer over, terwijl ook de avis. zeer sterk verdonkerd zijn. Sterk verdonkerde voorwerpen met een prachtig paarse tint zijn vrij zeldzaam, ca. 2 %. Het merkwaardige bij deze aglaja-populatie is dus het ontbreken van de normale ;g -vorm. Niet onwaarschijnlijk lijkt het me, dat we hier te doen hebben met een ras, eigen aan dit uitzonderlijk biotoop. 1) e Verder onderzoek is echter nog vereischt, terwijl ook de geogra- fische variabiliteit van A. aglaja L. in het buitenland nagegaan moet worden. T.z.t. hoop ik in de gelegenheid te zijn, verdere en meer definitieve gegevens over dit onderzoek te kunnen publiceeren. Rotterdam, Augustus 1946. 1) Botanische landschapstudies in Nederland door Dr. Ir. W. Feekes, Dr. A. Scheygrond en Dr. D. M. de Vries. Uitgave der Nederlandsche Natuurhistorische Vereeniging No. 5, 1940. — 397 — Donaciini (Col., Chrysomelidae) uit Drenthe door W. BEIJERINCK De submers levende Macroplea appendiculata Panz. werd tot- nutoe niet door mij in Drente aangetroffen. Van het genus Donacia verzamelde ik de volgende soorten en vormen : 1. Donacia clavipes Fabr. (D. menyanthidis F.) Vindpl.: Wijster (,,Turfveen"), 4.VI.'42, op Eriophorum poly- stachyum, te zamen met D. thalassina ; Lheebroek, 31.V.'42, op Carex rostrata, te zamen met D. aquatica, D. vulgaris, D. obscura en D. bicolor, Naast de fraai groene kwamen ook meer bronskleu- rige exx. voor. 2. Donacia crassipes Fabr. (D. micans Hoppe; D. striata Panz.) Vindpl. : Plas ten Z. van Ansen (,,Armweide ), 19 Nov. 1941. Een enkel, op zwarten ondergrond groen en violet gekleurd exem- plaar. Niet alleen is het tijdstip, maar ook de localiteit merkwaar- dig, daar Nymphaea en Nuphar in deze plas niet voorkomen, daar- entegen wel: Potamogeton, Typha en hooge Carices. 3. Donacia semicuprea Panz. (D. moerens Knze.) Vindpl. : Lhee, 6.VI.'42 ; Hoogeveen, 9.VI.’42; Ansen, 23.V.'42; Dwingeloo, 6.VI.'42 ; Lheebroek, 20.V.'43 ; Veenhuizen, 14.V.'42. Vooral op Glyceria aquatica. Waarschijnlijk een der meest voor- komende soorten in het gebied. Zoowel groene als zwartgroene en exx. met koperkleurig middengedeelte en bijna geheel koper- roode werden aangetroffen. 4. Donacia sparganii Ahr. Vindpl. : Hoogeveen (,,Pesserdijk'), Juli 1929, langs slootkanten op Sparganium simplex. Zoowel exx. met donker violetten weer- schijn als blauwgroene werden gevangen. 5. Donacia aquatica L. (D. dentipes F.; D. coccineofasciata Harrer) Vindpl. : Lheebroek. 31.V.'42; Ansen, 23.V.42. Op Carex ro- strata en Glyceria aquatica. Vertoonde weinig variatie in kleur, echter wel in grootte. 6. Donacia impressa Payk. Vindpl. : Dwingeloo, 6.VI.'42; Lheebroek, 20.V.'43. Op Carex filiformis en Glyceria aquatica. Donker bronskleurig. 7. Donacia marginata Hoppe (D. lemnae F.; D. lateralis Bon. ; D. limbata Panz.; D. vittata Panz.) Een enkel ex. werd gevangen bij Dwingeloo, langs de Dwinge- loër Stroom, op 6.VI.'42. 8. Donacia thalassina Germ. Mindpl.: Wijster (Clurfveens ), 27V 42 nele 7 en 20.1242} 398 W. BEIJERINCK, DONACIINI Esmeer bij Veenhuizen, 24.VI.'42. Ook meermalen langs andere heiplassen aangetroffen. In groot aantal op Eriophorum poly- stachyum en Scirpus palustris. Veelvuldig komt de fraai purper- roode tot donker violetpurperen vorm: a. porphyrogenita Westh. voor, alsmede een groene vorm en overgangen tusschen de gewone koperkleurige en de purperen vorm. 9. Donacia vulgaris Zschach (D. typhae Ahr.) Vindpl. : Lheebroek, 20.V.'43, 31.V.'42. Op Carex rostrata en fili- formis. Slechts enkele exx. van donkere bronskleur. 10. Donacia brevicornis Ahr. (D. platysterna Thoms.) Vindpl.: Wijster, 1.VI.42; Lheebroek, 20.V.’43; Dwingeloo, 6.VI.'42, op Eriophorum, Carex en Glyceria, telkens een enkel exemplaar. i 11. Donacia obscura Gyll. Vindpl. : Ansen, 23.V en 19.VI.'42; Lheebroek, 31.V.'42, op Ca- rex- en Eriophorum-vegetaties in het elzenbroek. Zeer donker bronskleurig, mat. 12. Donacia bicolor Zschach (D. sagittariae F.; D. aurea Hoppe) Vindpl. : Hoogeveen, 28.V11.1930 ; Lheebroek, 31.V.42 en 20.V. ‘43 ; Dwingeloo, 6.VI.'42 ; Ansen, 23.V.'42, op Carex rostrata en filiformis en op Glyceria aquatica. Naast de meer goudgroene en bronskleurige exx. kwamen ook zeer donkere violetblauwe exx. voor. 13. Donacia cinerea Hrbst. (D. hydrocharis F., D. tarsata Panz.) Vindpl.: Ansen, 19.VI.'42; Dwingeloo, 6.VI.’42 ; Wijster, 4.VI. '42. Op Typha. Van het genus Plateumaris werden de beide onderstaande soor- ten en vormen aangetroffen : 14. Plateumaris discolor Panz. Vindpl.: Wijster (,,Turfveen”), 27.V.°42; Ansen, 23.V.°42. Te Wijster op Eriophorum en te Ansen op Glyceria aquatica. Over- wegend donker bronskleurig, een enkel ex. meer groen. 15. Plateumaris sericea L. Vindpl. : Ansen, 23.V en 19.VI.’42; Lheebroek, 20.V.°43, steeds op Glyceria. Sterk varieerend in “kleur. De meeste exx. waren don- ker bronskleurig, maar daarnaast werden aangetroffen : de helder blauwe en donker violette vorm, a. festucae F. (violacea F., atro- purpurea Westh.), alsmede paarse, blauwgroene en de fraai pur- perroode vorm, a. nymphaeae F. (aenea Hoppe). Van alle hier genoemde Donaciini blijft alleen Donacia thalas- sina beperkt tot het meer oligotrophe milieu der heideplassen, ter- wijl van de overige, alle meer in eutroof milieu aangetroffen soor- ten, enkele, zooals D. clavipes en discolor mede in het heiplassen- en hoogveengebied doordringen. Het optreden van D. cinerea langs een heiplas te Wijster is te verklaren door het voorkomen van Typha aldaar. Ook Plateumaris discolor kwam op Eriophorum, te zamen met D. thalassina voor. (COL., CHRYSOMELIDAE) UIT DRENTE. 399 Terwijl Fr. Peus (1923) 1) D. thalassina wel vermeldt uit het N.W. Duitsche veengebied, komt deze soort niet meer voor in zijn : Tierwelt der Moore (1932) 2). Wel vermeldt hij : Haltica sandini Kemner als tyrphobionte hoognoordelijke Chrysomelide, die ook in ons land schijnt voor te komen. 1) Fr. Peus, Beiträge zur Kenntnis der Tierwelt nordwestdeutscher Hoch- moore. Zeitschr. f. Morph. u. Ökologie der Tiere, Bd. 12.H.34, p. 582. 2) Fr. Peus, Die Tierwelt der Moore. 1932. Handb. d. Moorkunde v. K. v. Bülow, Bd. III p. 124. — 400 — Een tweede vindplaats van Odynerus Delphinalis Gir. in Nederland door P. BENNO, O.M. Cap. De metselwesp, Odynerus delphinalis Gir., werd voor de eerste maal voor Nederland vermeld in T.V.E. 1932 door B. E. Bou w- man, die ze kweekte uit een Rubus-stengel te Bilthoven (bi Utrecht). Het feit, dat ik in het afgelopen voorjaar (1946) deze zeldzame wesp ontdekte in de Peel (Helenaveen), even- eens gekweekt uit Rubus-nesten, is voor mij aanleiding om ze nogmaals ter sprake te brengen. Het is niet zozeer haar grote zeldzaamheid, dan wel haar eigen- aardige verspreiding over Midden- en Noord-Europa, die de wesp een merkwaardigheid maakt op het terrein der insectengeographie. De soort werd voor het eerst beschreven door Giraud (1866) van Grenoble, waarbij hij tevens voor het eerst de levenswijze van deze wesp als rubicole beschreef. Overigens bleek zij uitslui- tend voor te komen in het Middellandse Zee-gebied. Berland (1928) vermeldt behalve Grenoble ook een vondst van Pérez, die vermoedelijk slaat op de omgeving van Bordeaux; overi- gens slechts plaatsen in de Zee-Alpen, Corsica, Spanje en N.- Africa. Intussen had Enslin (1922) haar gekweekt uit 3 nesten van Karlstadt a. Main en meer uitvoerige biologische bijzonder- heden gegeven in ,,Konowia". Daar gaf hij tevens een tabel ter onderscheiding van systematisch nauwverwarite soorten, in het bij- zonder : O. floricola Sauss. Waren deze vondsten alle nog beperkt tot meer Zuidelijke ge- bieden in Midden-Europa, die van Bouwman was de eerste uitgesproken Noordelijke vindplaats en daarom tzt. een grote merkwaardigheid. Het was echter een alleenstaand geval gebleven, als niet Crèvecoeur de wesp in België had aangetroffen, en wel over verschillende jaren (1930—1943) en uit verschillende plaatsen, welke echter alle in de onmiddellijke omgeving van Brugge zijn gelegen. Verdere waarnemingen uit ons gebied zijn niet bekend geworden. Reeds bij een vluchtig overzicht van de tot op heden bekende vindplaatsen valt het op, dat de verspreiding van O. delphinalis zich uiterst sporadisch voordoet, maar van de andere kant heel het gebied van Centraal- en Noordwestelijk Europa bestrijkt, naast het eigenlijke Mediterrane gebied. Wat kan nu de verkla- ring zijn van deze exceptionele verbreiding? P. BENNO, ODYNERUS DELPHINALIS GIR. 401 En hoe hebben wij ons het verband tussen die af- zonderlijke vindplaatsen voor te stellen? Enslin merkt op, dat het Main-dal ook overigens een groter aantal mediterane insecten herbergt, o.a. de bijensoorten : Melitta dimidiata Mor., Andrena Enslini Alfk., Osmia acuticornis Duf. et Perr. en O. submicans Mor. "In diese Gemeinschaft wärmelieben- der Tiere’, zegt hij, „fügt sich also die neuentdecke Art sehr gut Tot heden bekende vindplaatsen van O. delphinalis Gir. buiten het Mediterrane gebied. ein’ (1922, bladz. 241). Hij ziet dus de vindplaats van Karlstadt als een uitloper van het mediterrane gebied. Deze verklaring zou zeker ook bevredigend zijn voor de Zuid- Franse vindplaatsen, Grenoble en Bordeaux. Zij kan echter moei- lijk gelden als verklaring voor de nadien ontdekte Noordelijke vind- plaatsen. Te meer, nu het verspreidingsareaal in het Noord-Westen minder verbrokkeld voorkomt dan in het verbindingsgebied, Duits- land en Frankrijk. Een blik op de kaart maakt dit duidelijk. De hypothese van Bouwman, die het voorkomen van O. 402 P. BENNO, EEN TWEEDE VINDPLAATS VAN delphinalis in ons land zien wil als een vooruitschuiven van de Zuidelijke fauna en daarbij opmerkt, dat vlakke zeekusten en brede rivierdalen, als het Rijndal, reeds langer bekend zijn als zeer ge- eigende trekwegen voor zich naar het Noorden uitbreidende dieren- en plantensoorten, wordt door de nieuwere vindplaatsen in de Peel en vooral de talrijkere van N.W.-Vlaanderen niet bepaald beves- tigd. Ook zijn verklaring van een mogelijk overbrengen door het handelsverkeer (b.v. verpakkingsmateriaal van bloemisterijen), waarbij dan eventueel verplaatste exemplaren op gunstige warme terreinen tijdelijk konden standhouden, was aannemelijk, zolang dit zich tot een geheel op zichzelf staand geval beperkte. Na de vond- sten van de Peel en Brugge wordt dit echter zeer onwaarschijnlijk. | Geheel in tegenovergestelde richting denkt Crèvecoeur zich de verbreiding van deze Odynerus. „Le fait qu'elle paraît manquer totalement sur de très grands espaces, autorise également, je pense, l'hypothèse dilots subsistant d'une aire de dispersion actuellement en voie de régression” (1945, bladz. 62). Crèvecoeur ziet dus de sporadische vindplaatsen als over- blijfselen van een oorspronkelijk groter en aaneengesloten versprei- dingsgebied, als een soort relicten van een zich naar het Zuiden terugtrekkende soort. Daarbij gaat men uit van de veronderstelling, dat het verspreidingsgebied in het Noorden inderdaad bestaat uit geïsoleerde stellingen, waar de soort als op evenzoveel eilanden nog voorkomt, maar die geen aaneensluitend contact meer bezitten. Dit kan natuurlijk alleen maar voorkomen bij een soort, die zich van een groter verspreidingsgebied aan het terugtrekken is. Een dergelijke hypothese maakt het heel verklaarbaar, dat de wesp zo spaarzaam en wel op enkele ver van elkaar gelegen plaat- sen wordt aangetroffen, terwijl van de tussenliggende gebieden niets te bespeuren valt omtrent het voorkomen. Overigens zijn er in de insectenverspreiding genoeg voorbeelden bekend geworden, waarbij inderdaad bepaalde vindplaatsen enkel als relicten kun- nen verklaard worden. Toch lijkt ons ook deze hypothese van Crèvecoeur voor dit geval niet erg bevredigend. Op de eerste plaats ontbreekt elke aanwijzing, die als positieve factor zou kun- nen dienst doen om te verklaren, dat juist in de bewuste gebieden het relict zou hebben stand gehouden, terwijl het elders verdween. Dit is immers voor echte relicten een vereiste | Daarbij zijn doorgaans factoren aan te wijzen, die de instandhouding konden beïnvloeden, b.v. klimaatfactoren (xerotherme gebieden), veranderingen in het landschap, ontwikkeling der vegetatie, enz. Zo b.v. zullen in ge- bieden, welke in hoge mate gevrijwaard bleven voor de invloeden der menselijke cultuur, uitstervende soorten soms in stand kunnen blijven, terwijl zij rondom door de cultuur verdrongen worden. Dit laatste geval doet zich bij sommige Aculeaten inderdaad voor! Géén van die factoren echter laat zich aanwijzen ten opzichte van de tot heden bekende Noordelijke vindplaatsen van O. delphinalis. Crèvecoeur vermeldt van enige vindplaatsen bij Brugge uit- ODYNERUS DELPHINALIS GIR. IN NEDERLAND 403 drukkelijk, dat zij gelegen waren in een gecultiveerd landbouw- gebied. Ook mijn eigen vindplaatsen bevonden zich niet in het eigen- lijke veengebied, maar op de grenzen van het veen en het cultuur- land. Dit mag trouwens niemand verwonderen. Het is me telkens weer opgevallen, hoe midden in het onontgonnen veen- en heide- gebied géén Rubus groeit. Bij overgangen echter naar het cultuur- land treedt overal vrij plotseling een zéér rijke Rubus-vegetatie op, voornamelijk langs de wegbermen en bosranden en op plaatsen, waar voor de afwatering wordt gegraven. Bovendien vinden we de Rubus-bewonende Aculeaten bij voorkeur nestelen in afgebroken of besnoeide stengels, welke in de nabijheid van een cultuurgebied veel meer worden aangetroffen, dan op weinig betreden terreinen of bosranden. Ik vond de genoemde delphinalis-nesten langs een af- wateringssloot op de grens van ontgonnen cultuurland en een heide- veld (afgegraven veen, dalgrond). Wel schijnen zich alle vindplaatsen van Crèvecoeur bij Brugge en vermoedelijk ook wel die van Bouwman te Bilthoven, eveneens op diluviaal, zandig terrein, bij voorkeur in een heide- achtig landschap, te bevinden. Verder kan er betreffende enige milieu-eisen voor O. delphinalis niets bijzonders opgemerkt worden. Zeker geven deze geen enkele aanwijzing voor de relicten-aard van deze wesp. De grote vraag echter blijft: is er geen aannemelijke verklaring te geven voor de schijnbare discontinuiteit van de bekende vind- plaatsen van O. delphinalis, zodat we gedwongen worden om ook een werkelijke discontinue verspreiding in geïsoleerde relicten- stellingen aan te nemen ? Reeds Bouwman merkte op, dat onze kennis omtrent de ver- spreiding van sommige Aculeaten nog zeer fragmentarisch is. Men moet daarbij bijzonder in 't oog houden : le. dat de meeste Aculea- ten worden verzameld op de bloemen, maar niet alle zijn even regelmatige bloemenbezoekers (het is bekend, hoe sommige zeer algemene Hymenoptera nog zelden of nooit op bloemen werden aangetroffen |) : 2e, dat de meeste Odynerus-soorten slechts spo- radisch plegen op te treden, óók in de omgeving, waar zij regel- matig voorkomen; zij zijn gewoonlijk niet zo individuen-talrijk als vele andere Aculeaten; 3e. dat er nog steeds relatief weinig en- tomologen zijn, die zich intensief bezig houden met de verzameling van solitaire wespen. Nu is in zijn hypothese, nl. dat de versprei- ding langs bepaalde trekwegen (in casu: het Rijndal) zou zijn voortgeschoven, natuurlijk gemakkelijker aan te nemen, dat O. delphinalis op de tussenstations tot op heden onopgemerkt zou zijn gebleven : in dat geval immers beslaat de verspreiding slechts be- paalde stroken, de verbindingsarealen kunnen betrekkelijk smal zijn. We denken daarbij aan de parallel b.v. met bepaalde fluviatiele planten, die langs een smalle rivierstrook over grote afstanden voortdringen en dan in het delta-gebied of in de vlakte zich over een breder terrein uitbreiden. Zelfs zou het denkbaar zijn, dat door 404 P. BENNO, EEN TWEEDE VINDPLAATS VAN bijzondere omstandigheden de verbindingswegen later werden af- gebroken en dat de soort dus over grote afstanden geheel komt te ontbreken. Maar — zoals gezegd — deze hypothese wordt door de vondsten van België en de Peel minder aannemelijk. O.i. moeten wij bij O. delphinalis aan een verspreidingsgebied denken, dat zich egaal uitstrekt over Midden- en Noord-Europa ; althans in de Westelijke zône van dit gebied. Mag de soort buiten het Mediterrane gebied al niet erg talrijk zijn aan individuen, en dus een sporadische verspreiding hebben, naar onze overtuiging zal zij inderdaad ook op de tussenliggende gebieden van Frankrijk en West-Duitschland op den duur blijken voor te komen op de voor haar levenswijze geschikte terreinen (Rubus-vegetatie ; overgang cultuurland- heidelandschap ?). M.a.w. de thans nog uit ‘de vind- plaatsen sprekende discontinuiteit zal slechts schijnbaar blijken, het is slechts een phaenologische en geen werkelijke, zoögeographische discontinuiteit. Er is bij alle tot nu toe bekende vondsten van O. delphinalis in dit gebied een bijzondere omstandigheid, waaraan door geen van de genoemde waarnemers bijzondere aandacht is geschonken, maar die toch merkwaardig is en o.i. een duidelijke aanwijzing is, dat de geringe waarnemingen van deze wesp een verklaring vinden in haar phaenologisch optreden. Het is nl. opvallend bij alle vondsten bui- ten het Mediterrane gebied, dat de wespen gekweekt werden uit de nesten, grotendeels uit Rubus-stengels. Geen enkele der auteurs, nòch Giraud, nòch de latere: Enslin, Bouwman en Crèvecoeur, vermelden een vangst in het vrije veld. Toch moet b.v. bij Brugge de wesp niet zo zeldzaam zijn (Crèveoeur kweekte een 14-tal nesten op, met totaal 55 cellen). Mijn eigen vondst te Helenaveen was een vrij toevallige. Eerst na het uitkomen der nymphe wist ik met een O. delphinalis te doen te hebben. Op dat tijdstip was het opsporen der Rubus-stengels door het in blad komen van de bramen en andere begroeiing veel lastiger geworden ; bovendien zullen de aanwezige nesten toen on- geveer ook wel uitgekomen zijn, zoodat het zoeken weinig lonend moest zijn. Ondanks ijverig zoeken ter plaatse heb ik echter de wesp ook nooit kunnen waarnemen in ‘t vrije veld. Ik ving er slechts O. trifasciatus Mill. en O. laevipes Shuck., die eveneens graag in braamstengels nestelen. Rubus-nesten in het zomerseizoen tijdens de aanleg te ontdekken, is een zeer moeilijk werk. In een rijke Rubus- vegetatie als op de bovengenoemde terreinen, waar juist O..delphi- nalis nestelt, is het geheel ondoenlijk. De kans om de wesp te ont- dekken tijdens de aanleg van het nest is daarom nog niet één op de duizend. Daarentegen laten zich de bezette stengels in de winter of de vroege lente veel gemakkelijker vinden, al is het in de dichte Rubus-hagen ook dan nog moeilijker dan elders. Een vrije-veld-observatie van O. delphinalis schijnt dus wel tot de grote zeldzaamheden te behoren van een entomoloog. Vermoe- delijk bezoekt de wesp nòch de bloemen, nòch houdt zij zich op ODYNERUS DELPHINALIS GIR. IN NEDERLAND 405 boven lage zonnige struiken, gelijk de & 4 van andere Odynerus- soorten plegen te doen. Er zijn meer sterke voorbeelden aan te wijzen van solitaire wes- pen, welke zelden of nooit in ‘t vrije veld worden waargenomen en toch ter plaatse talrijk moeten voorkomen. Zo is b.v. gebleken dat Crabro capitosus Shuck. op vele plaatsen van ons land talrijk voor- komt, wat blijkt uit de talrijke nesten welke men in vliertakken, braamstengels en dor eikenhout tegenkomt. Zowel in N-Brabant (in de omgeving van Helmond, 's Bosch en Grave) als in de Gel- derse Achterhoek was deze voor mij steeds een der meest gekweek- te soorten. Toch werd deze wesp door Bouwman nog in 1931 als niet-inlands opgegeven, hetgeen mi. zeer verklaarbaar is door de omstandigheid, dat men Cr. capitosus uiterst zelden in 't vrije veld kan opmerken tijdens de zomervlucht. Om haar aanwezigheid in een bepaald gebied te kunnen constateren en vooral om enige schatting te kunnen maken omtrent het meer of minder talrijk voor- komen, is men aangewezen op nestonderzoek. Slechts een stelsel- matig opsporen van alle dorre vliertakken (waarvoor Cr. capitosus wel enige voorliefde schijnt te hebben) over een bepaald terrein, kan een idee geven van haar verspreiding. lets dergelijks blijkt ook bij O. delphinalis het geval te zijn ; an- ders is het onbegrijpelijk, dat juist alle vondsten zich beperken tot kweekresultaten. Bedenkt men nu, dat het opsporen van Rubus- nesten een riskante bezigheid is voor den entomoloog; dat niet iedereen in de gunstige omstandigheden verkeert om een terrein intensief te onderzoeken en dat wellicht een groot deel der wespen- specialisten zich tot nu toe nog weinig in deze richting heeft in- gesteld, dan is het ontbreken van aaneensluitende vindplaatsen voor een op zichzelf toch al zeldzame Odynerus niet zo erg verwonder- lijk. Is het bovendien (gelijk ik mij voorstel), dat O. delphinalis nog bepaalde terrein- of milieu-eisen stelt, b.v. een zandig heide-cul- tuurlandschap, ongeveer zoals wij boven aangaven, of wat ook van dien aard, dan worden de kansen om de nesten te vinden ook nog aanmerkelijk beperkt. De wijze, waarop de vindplaatsen gedurende de laatste jaren zijn toegenomen, schijnt er inderdaad op te duiden, dat Odynerus delphinalis veeleer over het hoofd gezien is, dan dat zij beslist zou ontbreken en wettigt het vermoeden, dat zich geleide- lijk steeds meer nieuwe waarnemingen zullen voordoen, ook in de gebieden, waar ze tot nu toe niet bekend was. Vooral een opzettelijk en intensief onderzoek naar de rubicolen zal de grote hiaten kun- nen opheffen, die er nog zijn. Ten einde de hymenopterologen en andere entomologen, die zich met vrije veld-observatie bezig houden, aan te sporen hun aan- dacht in deze richting te oriënteren, geven we aan het einde van deze bijdrage nog een korte biologische en systematische diagnose van O. delphinalis. Voor uitgebreidere biologische bijzonderheden kunnen we verwijzen naar de bijdragen van Enslinen Crève- 406 P. BENNO, EEN TWEEDE VINDPLAATS VAN coeur; in hoofdzaak stemden mijn waarnemingen te Helenaveen daarmee overeen, zodat we ons tot enkele opmerkingen bepalen. De 2 Rubus-nesten werden op 27 April (1946) verzameld, op hoogstens 100 m van elkaar verwijderd. De stengels waren beide fors en vrij dik voor braamstengels, ruim 12 mm. in doorsnee. Nest A bevatte 3 nog niet gepigmenteerde nymphen, nl. 2 2 2 (onder) en 1 3 (boven). De vrij brede scheidingslagen bestonden uit merg, wellicht gemengd met enig zand. Van vastere klei- of leem-proppen kon ik niets bespeuren (vgl. de waarnemingen van Bouwman). Nest B bevatte slechts een mannelijke nymphe, die zich boven in de stengel bevond, slechts 1 cm van de uitgang. De rest van de pl.m. 10 cm lange nestgang was bezet door Apiden, vermoedelijk Osmia parvula Duf. et Perr. of leucomelaena Nyl., met de koe- koeksbij Stelis ornafula Klug. Twee der 4 cocons hebben nl. de karakteristieke vorm van Stelis ornatula, terwijl deze parasietbij zowel als haar waard, O. parvula, uit meerdere Rubus-nesten in de nabijheid werden gekweekt. De 4 cocons bevatten verdroogde larven (mogelijk verschroeid door brand!). Ook Enslin ver- meldt een geval, dat O. delphinalis een onvoltooid nest van Osmia tridentata Duf. et Perr. in beslag had genomen. Crèvecoeur vond een dergelijk geval to. van Trypoxylon. De nymphen waren alle bedekt met 5—10 mijten. Daar ik eerst later kennis nam van de merkwaardige symbiose van de mijt Ensliniella parasitica Vitzth. met O. delphinalis, gelijk deze door Vitzthum (1925) voor het eerst werd beschreven, verzuimde ik (tot mijn grote spijt !) bijtijds enige van deze mijten af te zonderen en op te zenden aan den heer VanEyndhoven ter nadere controle. Het lijdt echter wel geen twijfel, dat het ook hier deze merkwaardige mijtensoort betrof, die in haar ontwikkelingsphasen geheel samenhangt met de levens- wijze van deze Odynerus en enkel bij deze wesp schijnt voor te komen. Cooreman heeft met het materiaal van Crèvecoeur een uitgebreide studie over de biologie en ontwikkeling van deze mijt gepubliceerd in 1942, De larven of nymphen ondervinden van deze mijten geen schade. Mijn nymphen begonnen reeds daags na de vondst snel te pigmenteren en ontwikkelden zich op 30 April (A 4), 3 Mei (A 2) en 6 Mei (B 4) tot imago; het tweede 2 uit nest A ontwikkelde zich niet normaal. Na de vervelling bleken de mijten spoorloos verdwenen, hetgeen me na Cooremans bevindingen zeer verklaarbaar voorkomt. Het is nu wachten op een volgende gelegenheid in de komende winter | Systematische Bemerkingen. O. delphinalis behoort tot de soor- tenrijke groep: Lionofus Sauss. e.a, welke door Blüthgen (1938) in een aantal ondergroeperingen wordt gesplitst. Hij vat deze als zelfstandige genera op. We volgen hier echter de ook onder nieuwere auteurs meest gangbare be- handeling, zonder de bedoelde ondergroeperingen nader te qualificeren. O. del- phinalis behoort dan tot de groep: Allodynerus Blüthg. We geven de voor- naamste kenmerken, voorzover deze voor de Nederlandse soorten van belang zijn. ODYNERUS DELPHINALIS GIR. IN NEDERLAND 407 Odynerus. — le Tergiet zonder dwarsnaad. Zijwanden van het middensegment scherp begrensd door vooruitspringende lijsten, niet afgerond. Sprieteinde bij het 4 haakvormig teruggeslagen. Lionotus. (In Nederland hoogstens 10 soorten !) le Tergiet zonder langsgroeve ; 2e tergiet zonder vliezige eind- zoom, normaal. Zijlijsten v. h. middensegment boven hoogstens met korte, stompe tand. Abdomen met minstens 3 gele banden ; gezicht met orbitaal- vlekken. Allodynerus. (In Nederland hoogstens 3 soorten). De 3 in ons land vermoedelijk inheemse soorten zijn morphologisch zeer nauw verwant. De diagnosen van Enslin, Berland em ook Schmiede- knecht (1930) spreken elkaar gedeeltelijk tegen en kloppen niet geheel met de in ons land gekweekte exemplaren van O. delphinalis, gelijk reeds Bou w- man opmerkt (1932, bladz. 85). Omdat van de beide andere soorten mij geen vergelijkingsmateriaal ter beschikking stond, geef ik enkel een uitgebreidere be- schrijving van O. delphinalis — deels naar mijn exemplaren van Helenaveen gecorrigeerd — met de voornaamste onderscheidingskenmerken der beide andere soorten, gelijk die door genoemde auteurs worden aangegeven. 1. O. delphinalis Gir. Hoeken van het pronotum niet scherp vooruitspringend, pl.m. rechthoekig tot stomp. Zijlijsten van het middensegment van boven zonder duidelijke tand. (Bij mijn exemplaren bevindt zich enkel bij het & een kort stomp tandje !). Abdomen met 4—5 gele banden, smal lijnvormig en op segm. 3—5 op zij verkort (ongeveer als bij de Hoplomerus-groep) ; de band op segment 2 slechts weinig breder; op segment 1 soms nog 2 gescheiden zijvlekken. Funiculus van onderen slechts aan de basis rood gekleurd, aan het einde zwart. Schenen geel, met zwarte veeg aan de binnenzijde (bij mijn exemplaren slechts een vage bruingele vlek !). Verder zijn geel getekend: scapus van onderen; clypeus, bij @ slechts een brede bui- tenzoom ; een dubbele-punt-vormige vlek tussen de sprieten; de binnenoogrand (maar variabel: bij mijn 9 © slechts een korte vlek ter hoogte van de clypeus- basis; bij & 4 een smalle lijn tot in de benedenhelft der ooguitranding) ; een gele veeg op de kaken; vlekken onder de vleugelinplanting ; grote vlekken op de zijlijsten van het middensegment (ontbreken bij mijn & 4!); band op het pronotum (bij 4 onderbroken); 2 vlekken langs de buitenoogrand ; het post- scutellum en 2 kleine hoekvlekjes op het scutellum (bij mijn & 4 enkel een vlekje op het postscutellum) ; de tegulae geheel geel met centrale bruine vlek; de poten vanaf het einde der dijen. De clypeus bij 9 scherphoekig ingesneden, bij & diep ellipsvormig uitgerand. 2. O. floricola Sauss. 1) Gelijkt zeer veel op de vorige. Funiculus van onderen over de gehele lengte bruinrood gekleurd. Achterlijfsbanden aanmerkelijk breder: op segment 1 zij- waarts verbreed ; op segment 2 met vrijstaande zijvlekken. De binnen-oogranden (ook bij 9) uitgebreider geel-gezoomd, de gele streep loopt verder door in de oog-uitranding. Schenen geheel geel, zonder donkere veeg aan de binnenzijde. 3. O. Rossii Lep.?) Een veel slankere soort: lichaamsvorm opvallend smal-langwerpig. Prono- tumhoeken scherper vooruitspringend, spits. Abdomen minder geel: 3, zelden 4, gele banden. Funiculus geheel zwart. Binnen-oogranden en middensegment steeds zonder gele tekening. Phaenologische opmerkingen: O. delphinalis laat zich het ge- makkelijkst opsporen door in de winter of de vroege lente de Rubus-nesten te 1) Door Koornneef in 1922 te Dieren gevangen en als f. n. sp. vermeld in E. B. tom. VI, bladz. 363. Latere vondsten in Nederland zijn me niet be- kend. Niet zeldzaam in Midden-Europa. 2) Bij mijn weten nog niet in Nederland gevangen Zuidelijke soort, in Midden- Europa zeldzaam. 408 P. BENNO, ODYNERUS DELPHINALIS GIR. controleren. Vooral zandige terreinen (overgangen van heidelandschap naar cultuurland?) met rijke Rubus-vegetatie zijn aangewezen terreinen voor onder- zoek. Van buiten geven de (afgebroken of afgesnoeide !) braamstengels met gro- tere merg-opening enige aanduiding. De cellen zonder duidelijke klei-wanden (O. laevipes !), hoogstens de tussenschotten met enig klei-gebruik ; hoofdzakelijk bestaan deze uit merg-proppen. Een zeer onduidelijke wand-cocon (schijnbaar ontbreekt elke coconvorming). De larven (nymphen) hebben de karakteristieke vorm van Odynerus-larven en zijn gewoonlijk met enige mijten (Ensliniella) bedekt. De nymphen vertonen op de abdomensegmenten een zeer karakteristieke dwarsrimpeling, zijn als gegraveerd 3). De imagines verschijnen in Mei. De wesp bezet soms nestgangen, met geheel of gedeeltelijk voltooide nesten van andere hymenoptera (Osmia) en kan incidenteel ook in andere dan Rubus- stengels gevonden worden (Vlier! Enslin). LITERATUUR: Giraud, J. "Mémoires sur les Insectes qui habitent les tiges sèches de la Ronce”. Ann. Soc. Ent. France. Sér. IV, tom. 6 (1866), pag. 433—500. Enslin, Dr. E. "Lionotus delphinalis Gir., eine für Deutschland neue Falten- wespe und ihre Biologie’. Konowia, tom. 1 (1922), pag. 241—253. Vitzthum, Dr. H. "Eine neue Milbengattung und -art als Parasit von Odynerus (Lionotus) delphinalis Giraud, 1866”. D.E.Z. (1925), pag. 289— 305. Berland, L. “Hyménoptères vespiformes” II, in: Faune de France, tom. 19 (Paris, 1928). Bouwman, B. E. "Odynerus (Lionotus) delphinalis Gir. in Holland” T. V. E. tom. 75 (1932), Suppl. pag. 84—88. Cooreman, J. "Notes et observations sur les Acariens”, II. Bull. Mus. Hist. Nat. Belg. tom. 18, no. 58 (1942). pag. 1—12. Crèvecoeur, Ad. "Note sur la biologie d'Odynerus (Lionotus) delphinalis Gir. (Hym. Vespidae)”. Bull. Ann. Soc. Ent. Belg. tom. 81 (1945), pag. 62—68. 3) Deze typische sculptuur van het abdomen vertoont zich niet bij de andere Odynerus-nymphen (O. trifasciatus, laevipes, e.a.), die eveneens in Rubus- stengels nestelen ; mogelijk wel bij de bovengenoemde species van de Allo- dynerus-groep. Zij verdwijnt bij de vervelling tot imago. — 409 — Analyse van enkele fauna-elementen van de Maleische Scoliiden door Dr. J. G. BETREM, Deventer Reeds eerder is er op gewezen, dat de Scoliiden-fauna van de groote Soenda-eilanden een duidelijk Chineesch en een duidelijk Voorindisch element bevat (Betrem 1928, p. 372). De docu- mentatie in deze publicatie is echter zeer kort gehouden. In deze kleine verhandeling zijn daarom voor zoo ver de gegevens ter be- schikking staan 1) deze fauna-elementen nader besproken. Toen bovengenoemde monographie verscheen, stond het begrip van rassenkring (Rassenkreis), waarmede de “genre géographique” van Trouessart practisch synoniem is, nog in zijn kinder- schoenen. Pas Rensch (1929) omschreef de rassenkring als systematisch-geographisch begrip zoo scherp, dat de zoögeograaf hiermede als eenheid werken kon. Een rassenkring is een groep van planten of dierenvormen, die vicariëeren. Onder vicariëeren verstaat men in de zoögeographie het verschijnsel, dat bepaalde nauwverwante vormen niet in het zelfde woongebied voorkomen, maar elkaar geographisch uitsluiten. Waar de eene leeft, komt dus de andere niet voor. Zij vervangen elkaar in de fauna van verschil- lende streken, hoogstens komen zij in de grensgebieden naast elkaar voor, waar zij dan ook onderling dikwijls bastaardeeren. Indien zij weinig van elkaar verschillen, worden zij ondersoorten (sub- species) van dezelfde soort genoemd. De subspecies is dus een geographische vorm. De verschillen kunnen echter zoo groot wor- den, dat de systematicus gedwongen is, ze als soorten te onder- scheiden. Slechts onder zeer bijzondere omstandigheden kunnen twee vormen van dezelfde rassenkring tegelijk in een streek voor- komen, dit is echter altijd historisch geographisch te verklaren (ver- gelijk dissertatie van Toxopeus). Bij de Scoliiden is dit ver- moedelijk het geval met Campsomeris thoracica subsp. 4-fasciata (F. 1798) en Campsomeris hirticollis subsp. agilis (Sm. 1858), die beide op Java naast elkaar leven. De eerst genoemde vorm heeft Java vanuit het vasteland van Azië bereikt over Sumatra, de andere vermoedelijk over de omweg Sumatra-Borneo-Philippijnen-Celebes. Gedurende de tijd, dat deze dieren zich verplaatsten over deze om- 1) De aanteekeningen, bibliotheek en verzamelingen van den auteur zijn nog te Semarang op Java, zoodat lang niet alle hem bekende gegevens verwerkt konden worden. 410 DR. J. G. BETREM, ANALYSE VAN ENKELE FAUNA- weg, zijn deze vormen zoodanig van elkaar gaan afwijken, dat toen zij elkaar weer op Java ontmoetten, zij reeds zoo groote ver- schillen vertoonden, dat zij niet meer met elkaar hybridiseerden. Ook oecologisch schijnen zij voldoende van elkaar te verschillen, dat zij naast elkaar kunnen blijven voortbestaan. Zij blijken dus ieder een aparte plaats te hebben in de levensgemeenschap, hoewel zij op dezelfde engerlingen als parasiet kunnen leven. Uit de ge- gevens van bijlage I en II blijkt, dat de rassenkringen van *C. col- laris, *C. marginella, C. rubromaculata, C. indica, C. phalerata, *Sc. flavifrons en de subgenera Microscolia en Austroscolia een ver- spreiding hebben van Voorindié tot ver in Indonesië. De met een sterretje gemerkte drie rassenkringen komen tot in Zuid-Europa voor, die van C. collaris ook in geheel Afrika en Madagascar. In China en Japan met uitzondering van het zuidelijkste deel van eerstgenoemd land (grens ongeveer zooals in zoögeographische handboeken is aangegeven) zijn vertegenwoordigers van deze ras- senkringen niet bekend. Wij zouden bovengenoemde vormen het Indo-Maleische element in de Maleische fauna willen noemen. De rassenkringen van het ondergeslacht Megacampsomeris, groep I en groep II (met uitzondering van Campsomeris ceylonica), het subgenus Carinoscolia en de rassenkringen van Sc. decorata en Sc. vollenhoveni zijn alle verspreid van China en Japan tot ver in In- donesië. Westelijk van de lijn Calcutta-Sikkim en ten Zuiden van de Himalaya komen deze rassenkringen niet voor, evenmin zijn zij bekend uit het Zuidelijke Palaearctische gebied. Deze verwant- schapsgroepen in de Maleische fauna zouden wij het Sino-Malei- sche element in de Maleische fauna willen noemen. De verspreiding van beide fauna-elementen naar het Oosten in de Indische archipel is al naar de rassenkring zeer verschillend. Van beide elementen zijn rassenkringen bekend, die zelfs tot voorbij Nieuw-Guinea verspreid zijn. Omtrent de ouderdom van deze als onderdeel van de maleische fauna kunnen hieruit dus geen con- clusies getrokken worden. Misschien kan het feit, dat de typische bergvormen als C. asiatica en C. limbata beide uit China en (of) de Himalaya afkomstig zijn, eenig licht hierop werpen. Men zal zich nu afvragen of er geen rassenkringen bekend zijn, die zoowel in Voorindië als in China voorkomen. Tot nu toe is er slechts één met zekerheid bekend (Sc. 4-pustulata). Merkwaardig is echter, dat deze vormengroep niet voorkomt op de groote Soenda- eilanden. Malakka is het Zuid-Oostelijkste punt van het versprei- dingsgebied. Dit wijst er op, dat deze verspreiding pas zeer recent tot stand gekomen is, nl. nadat het Soenda-plat onder water is geloopen ; dus na de laatste of voorlaatste ijstijd. Het feit, dat het Sino-Maleische element zich niet westelijk en het Indo-Maleische zich niet Noordelijk verplaatst heeft, moet be- paalde redenen hebben. Aangezien wij kunnen aannemen, dat het Sino-Maleische element oorspronkelijk afkomstig is uit China, moet dit zich dus naar het Zuiden verplaatst hebben. Wat kan nu de ELEMENTEN VAN DE MALEISCHE SCOLIIDEN. 411 reden geweest zijn, dat deze dieren zuidwaarts trokken ? Reeds eerder vermeldden wij, dat de koudelievende vormen (gebergte- vormen) behooren tot het Sino-Maleische element. Van deze ge- bergtevormen komen in het laagland verwanten voor, die van eiland tot eiland vrij veel verschillen en dus sterk tot subspeciesvorming zijn overgegaan. Wij moeten de gang van zaken ons nu als volgt voorstellen. Gedurende de ijstijden werd in Zuid-Oost Azië het klimaat koeler, de Chineesche vormen werden daardoor gedwongen, voor zoo ver zij dit koelere klimaat niet konden verdragen, zich tegelijk met de hun omringende fauna en flora langs de aldaar Noord-Zuid loo- pende bergketens naar het Zuiden te verplaatsen, waardoor zij het Maleisch gebied binnendrongen. Daar in die tijd ook het Soenda- plat voor een groot deel droog was door de daling van de zee, konden deze dieren langs de lagere bergketens de groote Soenda- eilanden bereiken. Er zijn redenen om aan te nemen, dat versprei- ding niet door de vlakte zelf heeft plaats gehad, daar aldaar de temperatuur ondanks de afkoeling tijdens de ijstijden te hoog voor hen was. Toen de temperatuur steeg en het Soendaplat weer begon onder te loopen, trokken zich de koudelievende, stenotherme vor- men op de hoogere bergen terug. De op dat oogenblik in het laag- land levende vormen pasten zich aan de hoogere temperatuur aan, waarbij zij dikwijls duidelijk veranderden, en zich op de verschil- lende eilanden in aparte subspecies splitsten. Gezien het feit, dat de Java-vorm (C. habrocoma) zeer sterk afwijkt van die op Su- matra, Malakka en Borneo (C. pulchrivestita), welke eilanden alle dezelfde subspecies herbergen, is het waarschijnlijk dat deze split- sing in ondersoorten geschiedde, voordat de laatst genoemde ge- bieden door water gescheiden werden. Het Sino-Maleische element stuitte tijdens zijn verspreiding naar het Zuiden westelijk van Assam op een onoverkomenlijke barrière, doordat de Ganges- en Bramapoetra-delta toen nog zee waren. Vanuit de Himalaya konden zij zich vermoedelijk niet naar het Zuiden verplaatsen, omdat de temperatuur van de Ganges-vlakte, daar zij uit koelere streken kwamen, te hoog was, ondanks het koeler worden van het klimaat. Het voorkomen van een Chineesch element in de Maleische fauna laat zich hierdoor verklaren. De oorzaken, die geleid hebben tot de tegenwoordige versprei- ding van het Indische element, zijn minder gemakkelijk te begrij- pen. De verplaatsing van uit het Westen naar het Maleische ge- bied was alleen mogelijk in de tijd, dat een landverbinding tus- schen Voor- en Achterindië bestond. Minder gemakkelijk is echter te verklaren, waarom de dieren, die uit Voorindië kwamen en die zich meestal tot in Zuid-China en Formosa konden verspreiden, niet verder Noordelijk trokken. Het is mogelijk, dat hier de temperatuur te laag werd. Het is echter merkwaardig, dat in deze streken een zoögeographische grens ligt, die reeds van oudsher de onderzoekers is opgevallen. Zij geldt dus 412 DR. J. G. BETREM, ANALYSE VAN ENKELE FAUNA- voor zeer verschillende diergroepen. Het is onwaarschijnlijk, dat het Voorindische element pas na het Chineesche de Indische ar- chipel binnengetrokken is, daar het hiervoor te ver naar het Oosten doorgedrongen is. Het is daarom waarschijnlijker, dat zij behooren tot een oudere faunistische laag, die zich vóór de Chineesche vor- men over het Soendaplat verspreid hebben. Het is echter ook mo- gelijk en hiervoor zijn aanwijzingen, dat er een jong en oud Indisch element te onderscheiden is, waarvan het oudere zich verder naar het Oosten zou hebben verspreid dan het jongere. De ingewik- kelde verspreiding van de rassenkringen van het ondergeslacht Campsomerella zou op deze wijze verklaard kunnen worden. De rassenkring van C. manokwariensis behoort dan tot de oudste golf, die van C. collaris tot de jongste. De laatste heeft Formosa niet meer kunnen bereiken, daar de straat tusschen het vasteland en Formosa toen reeds gevormd was. Vermoedelijk is dus de laatste invasiegolf het Soendaplat binnengedrongen na de Chineesche elementen. Het is mogelijk, dat in een van de interglaciale tij- den, die warm geweest zijn, zulk een invasie heeft plaats gehad. Het is nu interessant om na te gaan of ook andere dieren en plantengroepen dezelfde merkwaardige verschijnselen in hun ver- spreiding vertoonen. Vele koudelievende gebergtevormen afkom- stig uit de Himalaya en met Palaearktische verwantschappen zijn reeds bekend; ik noem hier slechts : hommels, stippelmotten, ver- schillende dagvlinders en verschillende planten (Primula, kardi- naalsmuts, etc.), zie verder de publicaties van van Steenis en Lam. Een eenigszins uitvoerige bespreking omtrent Chineesche en Voorindische elementen in de Maleische flora heb ik tot nu toe niet kunnen vinden in plantengeographische publicaties. Bij andere diergroepen komen ongetwijfeld genoemde twee ele- menten in de Maleische fauna ook voor. Dr. von Königswald verschafte mij tijdens onze gezamenlijke krijgsgevangenschap op Java enkele gegevens, waarvoor ik hem ten zeerste dankbaar ben. Zoo komt de tapir recent voor op Sumatra, Malakka en Achter- indie ; fossiel is ze gevonden in Zuid China (onder plioceen), Ja- pan, Java (pleistoceen) en Europa (oligoceen tot boven plioceen). Uit de Siwalik-fauna is dit dier niet bekend. Nijlpaarden daaren- tegen zijn fossiel aangetroffen in de Siwalikfauna en op Java, maar niet in China. De Orang-Oetan is recent gevonden op Sumatra en Borneo, fossiel is zij aangetroffen op Java en in China; in de Siwalik-fauna komt zij niet voor. Dr. von Königswald wil daarom onderscheiden een Siva-Maleische fauna en een Sino-Ma- leische fauna. Tot de Siva-Maleische fauna uit het Midden Plei- stoceen behooren : Hippopotamus, Merycopotamus, Elephas pla- nifrons. Op Java zijn deze dieren in de Tji-djoelang-fauna bij Bandjar gevonden. Volgens Wadia (p. 271) komen deze die- ren in de Siwalik-fauna in het boven-mioceen en het onder-plio- ceen voor. Tot de Sino-Maleische fauna behooren de Maleische beer, tapir, - ELEMENTEN VAN DE MALEISCHE SCOLIIDEN. 413 gibbons, orang oetan, nevelpanter en tijger. Zij zijn bekend vanaf het begin van het pleistoceen. In Zuid China komen fossiel de panda en de orang oetan naast elkaar voor. Verder mag hier opgemerkt worden, dat de Pithecanthropus en de Sinanthropus, de bekende zeer verwante primitieve menschen, op Java en in China bij Peking gevonden zijn. Nauwe verwanten zijn tot nu toe nergens anders gevonden. Wij kunnen dus constateeren, dat de fossiele zoogdiervondsten het eveneens waarschijnlijk maken, dat in de Maleische fauna een Voorindisch (Siwalikisch) en een Chineesch element te onder- scheiden zijn, waarvan het eerste ouder is dan het tweede. Hetgeen afgeleid is uit de tegenwoordige verspreiding van de rassenkringen van de Scoliiden komt dus hiermede volkomen overeen. Bijlage I. Rassenkringen van Voorindische oorsprong. Rassenkring van Campsomeris collaris (F. 1775). C. thoracica subsp. eriophora (Klug 1813) : N.W. Voorindië, West Azië, Spanje, Egypte. C. thoracica subsp. senilis (F. 1793) : Tripolis, Tunis, Algiers, Marokko. C. thoracica subsp. dimidiatipennis (Sauss.) en subsp. coelebs (Sichel 1864) : overig Afrika en Madagascar. C. collaris subsp. collaris (F. 1775) : Voorindië tot aan de Indus, Ceylon, Lakkadieven, Maladieven (komt als var. fim- briata Burm. 1853 zeldzaam op het Soendaplat voor). C. collaris subsp. 4-fasciata (F. 1798) : Achterindië, Zuid China, Soendaplat, Philippijnen, Noord Celebes. ?C. hirticollis subsp. agilis (Smith 1858) : Java, Zuid en Cone cal Celebes, Kleine e ?C. hirticollis subsp. hirticollis (F. 1804); Ambon, Ceram Laut. ?C. hirticollis subsp. micans (Guérin 1830) : Boeroe. ?C. hirticollis subsp. bernsteini Betr. 1928: Halmaheira, Ternate, a Batjan, Obi- en Soela-eilanden. ?C. hirticollis subsp. cultrata (Kirby 1894): Damma- en Kei- eilanden. Rassenkring van Campsomeris marginella (Klug 1810). C. marginella subsp. terminata (Smith 1858) : Java, Billiton, N. en Z. Celebes, Ambon, Boeroe. C. marginella subsp. modesta (Smith 1858) : Philippijnen. C. marginella subsp. marginella (Klug 1810) : Voorindië, Ceylon. C. marginella subsp. formosa (Betr. 1928): Formosa. Ook in Zuid Europa en Afrika komen vermoedelijk vormen van deze soortenkring voor. 414 DR. J. G. BETREM, ANALYSE VAN ENKELE FAUNA- Rassenkring van Campsomeris rubromaculata (Smith 1855). C. rubromaculata subsp. pseudindica Betr. 1928 : Ceylon. C. rubromaculata subsp. rubromaculata (Smith 1855) : Voorindië, Achterindië, Malakka, Java, Sumatra, Zuid China. Ver- moedelijk zijn aldaar nog meer subspecies te onder- scheiden (beharensis Betr. 1928, hainanensis Betr. 1928, bicolor (Sauss. 1858)). C. rubromaculata subsp. borneana (Cam. 1902) : Borneo. C. rubromaculata subsp. celebensis Betr. 1928: Noord at Sangir eilanden. Rassenkring van Campsomeris indica (ene 1854). C. indica subsp. indica Sauss. 1854) : Ceylon, Voorindié, Malak- ka, Turkestan. C. indica SEE azurea (Sauss. 1859) : Sumatra, Java, Philippijnen (Jolo eilanden) ? Halmaheira. RC. degaullei Betr. 1928 : Tonkin. Rassenkring van Campsomeris phalerata (Sauss. 1858). C. phalerata subsp. turneri Betr. 1928 : Ceylon, Achterindiè. C. phalerata subsp. phalerata (Sauss. 1858) : Nepal, Sikkim, Oost Bengalen, Assam, Z. China, Achterindië, Malakka, Java, Sumatra, Borneo, ?N. Celebes. C. phalerata subsp. bankaensis Betr. 1928 : Banka. Subgenus Microscolia Betr. 1928. Het is niet noodig, dit ondergeslacht in zijn componenten te splitsen, daar zijn verspreiding als scherp omschreven systematische eenheid reeds karakteristiek genoeg is. Het leeft van de Salomons- eilanden en Noord Australië tot in Voorindië en Ceylon. De Noor- © delijkste vindplaats ligt in de Khasia Hills (Assam). Subgenus Austroscolia Betr. 1928. Ook voor dit subgenus kan volstaan worden met de verspreiding als geheel op te geven. Splitsen in rassenkringen is daarom niet noodig. Vooral in de Molukken en Oostelijk daarvan gelegen ge- bieden zijn de verwantschappen zeer ingewikkeld. Men heeft dit ondergeslacht gevonden vanaf Australië en de Salomonseilanden tot in Ceylon. De Noordelijkste vindplaatsen liggen in Kumaon (Westelijk deel van de Centrale Himalaya) en Sikkim. Rassengroep van Scolia (Triscolia) [lavifrons (F. 1775). Sc. [lavifrons subsp. [lavifrons (F. 1775) : Zuid Frankrijk, Spanje, Portugal, Italië, Tirol, Z. Zwitserland, Noord Afrika. Sc. flavifrons subsp. haemorrhoidalis (F. 1787) : Hongarijë, Zuid Rusland, Z.W. Azië, N.W. Indië, Turkestan, Buchara. Sc. azurea subsp. democratica Micha 1927 : Ceylon. Sc. azurea subsp. hindostana Micha 1927 : Zuid Indië. ELEMENTEN VAN DE MALEISCHE SCOLIIDEN. 415 Sc. azurea subsp. rubiginosa (F. 1793) : Sikkim, Achterindië, Z. China. Sc. azurea subsp. azurea (Chr. 1791): Malakka, Sumatra, Java, Borneo. Bijlage II. Rassenkringen van Chineesche oorsprong. Rassenkringen van Megacampsomeris groep I. De rassenkringen van deze groep zijn nog niet duidelijk van el- kaar onderscheidbaar, daar vooral in China en Japan de groep zeer soortenrijk is. In het Maleische gebied komen duidelijk twee rassenkringen voor, één van laagland-soorten en één van hooglandsoorten. De laatste heeft zich in tegenstelling van de eerste weinig gedifferentiëerd in de verschillende gebieden. De hooglandsoort is C. asiatica (Sauss. 1858). De soort is verspreid in de bergen (vanaf ongeveer 1000 m) van Java, Sumatra, Noord Celebes, Philippijnen (?C. luzonensis (Rohwer 1921 )) tot in de hoogere deelen van de Himalaya (Bootan, Kumaon, etc., subsp. himalayana Betr. 1928). De laaglandvormen zijn: C. habrocoma (Smith 1855) : Java, C. pulchrivestita (Cam. 1902) : Sumatra, Malakka, Banka, Borneo, C. wagneri Betr. 1928 : Z. Celebes, C. binghami Betr. 1928 : Formosa, C. binghami subsp. khasiensis Betr. 1928 : Khasia Hills. Welke Chineesche soorten tot deze soortenkringen behooren is nog onvoldoende bekend. Reeds eerder is door schrijver waarschijnlijk gemaakt, dat de gebergte- vormen relicten zijn uit een koelere tijd. Rassenkring van Campsomeris prismatica (Smith 1855). Campsomeris prismatica (Smith 1855) valt niet in ondersoorten uiteen ; zij is verspreid van Lombok, de Philippijnen en ?Celebes tot in het beneden stroomgebied van de Amoer. In Engelsch Indië wordt de lijn Sikkim Calcutta naar het westen toe niet overschreden. In de Himalaya is deze species tot in Kumaon gevonden. Subgenus Megacampsomeris, groep II. Deze groep, waartoe ook C. prismatica (zie boven) behoort, komt practisch alleen in het Sino-Maleische gebied voor. Alleen uit Cey- lon is nog C. ceylonica (Kirby 1889) bekend. In China en Japan heeft deze groep zich in verschillende rassenkringen gesplitst, waar- van de mannetjes buitengewoon moeilijk te ontwarren zijn, ook op Celebes zijn de verwantschappen zeer ingewikkeld. (Betrem 1928 : C. fruhstorferi, C. kraengensis, C. fulvotarsata). Subgenus Carinoscolia Betr. 1928. Het is voor ons doel niet noodig, dit subgenus in zijn kompomen- ten te splitsen, daar de verspreiding van dit ondergeslacht als een- heid reeds karakteristiek genoeg is. De hiertoe behoorende soorten zijn verspreid van Nieuw Guinea en de Salomonseilanden tot in het 416 DR. J. G. BETREM, MALEISCHE SCOLIIDEN Amoer-gebied, Japan en Formosa. Westelijk van Sikkim en Cal- cutta zijn geen vindplaatsen bekend. Rassenkring van Scolia decorata (Burm. 1853) Sc. japonica (Smith 1873) : China en Japan. Sc. decorata subsp. desidiosa (Bingh. 1897) : Achterindië, Sikkim, Formosa. Sc. decorata subsp. decorata (Burm. 1853) : Malakka, Sumatra, Borneo. Rassenkring van Scolia vollenhoveni (Sauss. 1858). Sc. vollenhoveni subsp. vollenhoveni Sauss. 1858: Malakka, Su- matra en Borneo. Sc. vollenhoveni subsp. siberutensis Betr. 1928 : Siberoet eilanden (ten Westen van Sumatra). Sc. vollenhoveni subsp. chumponi Betr. 1928 : Burma, Siam. Sc. clypeata subsp. rufohirta Betr. 1928: Kumaon (Westelijk deel van de centrale Himalaya). Sc. clypeata subsp. clypeata Sickm. 1894 : China. LITERATUURLIJST. 1. Betrem, IL G.; Scoliidae, Zur Erforschung des Persischen Golfes, Beitr. nr. 9; Ent. Mitt. XVI, n. 4, p. 288—296, Juli 1927, Berlijn. 2. ————_ ; Marc der indoaustralischen Scoliiden (Hym. Acul.), mit zoogeographischen Betrachtungen ; Treubia IX, Suppl, 388 p., Jan. 1928, Buitenzorg. 3. ————_; De Scoliiden-fauna van Benka; Ent. Ber. IX, n. 187, p. 412-415, Sept. 1932, Amsterdam. ; Die Scoliiden der indoaustralischen und paläarktischen Region aus dem Staatlichen Museum für Tierkunde zu Dresden (Hym.) ; Stett. Ent. Ztg. 94, p. 236—263, Nov. 1933, Stettin. 5. ——— ; Beitr. zur Kenntnis der palärctischen Arten des Genus Scolia ; Tijdschr. v. Ent. 78, p. 1—78, 1935, Amsterdam. 6. —————;; De Scoliiden fauna van Celebes en haar ontstaan; Handel. 8ste Ned. Ind. Natuurw. Congres te Soerabaja, p. 357—359, Juli 1938, Soerabaja. 7. Lam, H. J.; Notes on the historical phytogeography of Celebes; Blumea V, no. 3, p. 600—640, 1945, Leiden. 8. Rensch, B.; Das Prinzip geographischer Rassenkreise und das Problem der Artbildung, 206 p., 1929, Berlijn. 9. ——_——,;; Die Geschichte des Sundabogens ; 318 p., 1936, Berlijn. 10. Steenis, C. G. G. J. v.; On the origin of the malaysian mountain flora. Bull. d. Jard. Bot. de Buitenzorg, Ser. III, vol. XIII p. 135—262, 1934; p. 289—417, 1935, XIV, p. 56—72, 1936, Buitenzorg. 11. Wadia, D. N.; Geology of India; 460. p. 1939, London. = — 417 — Onderzoekingen omtrent de Koffiedompolanluis Pseudococcus citri Risso door Dr. H. J. DE FLUITER Entomoloog en phytopatholoog aan het Proefstation M. en O. Java te Malang In 1941, kort voor het uitbreken van den oorlog met Japan, publiceerde ik in het „Archief voor de Koffiecultuur’’ onder boven- genoemden titel de resultaten van het onderzoek, door mij inge- steld naar de witte koffieluis, Pseudococcus citri Risso, een van de ergste vijanden van de koffiecultuur in die gebieden op Java, waar het klimaat gekenmerkt is door een uitgesproken drogen tijd. Daar de oplage van deze publicatie als gevolg van den inval der Japanners wel grootendeels verloren zal zijn gegaan, wilde ik hier de resultaten van dit onderzoek in het kort samenvatten. Voor grafieken en tabellen als documentatiemateriaal moet echter ver- wezen worden naar bovengenoemde publicatie. Het onderzoek werd door mij in Januari 1935 om organisatori- sche redenen overgenomen van Dr. J. G. Betrem, destijds en- tomoloog aan het Proefstation Midden en Oost Java te Malang, die de door hem gedane waarnemingen en verkregen resultaten publiceerde in het „Archief voor de Koffiecultuur, 1936. Ook Reydon had voordien in „De Bergcultures” reeds enkele be- langrijke waarnemingen omtrent de witte koffieluis gepubliceerd, terwijl de publicatie van Begemann in het „Archief voor de Koffiecultuur 1928” als uitgangspunt kon dienen. Mijn waarnemingen werden hoofdzakelijk verricht in het ressort van het Besoekisch Proefstation!) ; daarnaast werden echter ook in Midden Java waarnemingen gedaan, die de resultaten, verkregen in Oost-Java, volkomen bevestigden. Alvorens tot een bespreking van de resultaten van het onder- zoek over te gaan, dienen wij eerst iets mede te deelen over de wijze, waarop de koffiecultuur in Oost-Java gedreven wordt, zoomede over het klimaat van Oost-Java, daar hiermede het optreden van de witte luis als plaag nauw samenhangt. De koffiesoorten, die in Oost-Java in cultuur genomen zijn, zijn de Robusta koffie (Coffea robusta) en de Javakoffie (Coffea arabica)?). De Robusta-cultuur wordt gedreven van zeehoogte tot 1) te Djember, Oost-Java. 2) Daarnaast deed op vochtige landen in de laatste jaren de ,,Conuga' ook nog al opgang. 418 DR. H. J. DE FLUITER, ONDERZOEKINGEN OMTRENT een hoogte van + 2000 voet in de bergen. De Javakoffie-cultuur, daarentegen, is een typische hooglandcultuur, die gedreven wordt vanaf + 2000 voet tot + 6000 voet. De Robusta-tuinen vindt men in Oost- en Midden-Java verspreid in de vlakte en tegen de berg- hellingen. De Javakoffie-cultuur echter, is voornamelijk beperkt tot Oost-Java en wel tot het beroemde Idjenplateau en de buitenhellin- gen van het Idjen-Raoeng-complex, alwaar men uitgestrekte Java- koffie-tuinen vindt. Coffea arabica stelt hooge eischen aan klimaat en bodem. Zij is bovendien gevoeliger voor ziekten en plagen dan de Robusta- koffie en reageert ook vlugger en sterker op overdracht. Dit alles brengt met zich mede, dat de Javakoffie-cultuur anders gedreven wordt dan de Robusta-cultuur. Het zou mij te ver voeren hierover nu verder uit te wijden. Slechts het voor ons onderzoek belangrijk- ste punt wil ik hier naar voren brengen en dat is de schaduwtoe- stand. In de koffietuinen op Java vindt men behalve de koffieheesters ook nog groenbemesters (nl. Desmodium, Tephrosia, Crotalaria, of lamtoro = Leucaena glauca) en schaduwboomen (lamtoro = Leucaena glauca; dadap = Erythrina sp.; of sengon = Albizzia sp.) ; in jonge tuinen vinden wij hiernaast nog de grondbedekkers (Salvia, Centrosema, Pueraria, Agerathum e.a.) De paggers (= hagen) van groenbemesters, zoo ook de grondbedekkers, worden op geregelde tijden gesnoeid en het snoeisel wordt gebezigd voor bodemverbetering en bemestingsdoeleinden. De schaduwboomen hebben als voornaamste taak de regulatie van het licht, de regulatie van temperatuur en relatieve luchtvochtigheid, zoomede de bescha- duwing van den grond. De lichtregulatie is zeer belangrijk, daar zij grooten invloed uitoefent op den physiologischen toestand van den koffieheester en daarmede op de bloem- en vruchtvorming. ledere Robusta-planter kent maar al te goed de waarheid, die schuilt in het gezegde : „hoe donkerder de tuinen, hoe minder product”. Komt men uit de Robusta-tuinen in een Arabica-tuin, dan is het eerste, dat opvalt, de zeer donkere schaduw in den laatste. Is de schaduw in de Robusta-tuinen in het algemeen licht tot zeer licht, in de Arabica-tuinen is de schaduw zwaar te noemen. Dit wordt be- grijpelijk als men voor oogen houdt, dat de taak van het schaduw- bestand hier een vijfledige is, nl. 1) lichtregulatie = bloeirequlatie. Overdracht, zooals die in te lichte tuinen voorkomt, moet ten eenenmale voorkomen worden, gezien de reactie der heesters hierop met twijg- en takinsterving. 2) temperatuurregulatie. Op de groote hoogten, waarop de Arabi- ca-cultuur gedreven wordt, is de temperatuur, vooral in den drogen tijd, 's nachts vaak zeer laag (soms zelfs beneden het vriespunt) en ’s middags zeer hoog (tot + 32° C.)3) 3) Men raadplege de grafieken in het artikel in het „Archief voor de Koffie- cultuur, 1941”. DE KOFFIEDOMPOLANLUIS, PSEUDOCOCCUS CITRI RISSO 419 3) regulatie der luchtvochtigheid. Voor de groote verschillen in relatieve luchtvochtigheid, welke voor kunnen komen, raadplege men eveneens de grafieken in mijn publicatie van 1941. 4) windbescherming. Vooral op het Idjenplateau waaien in den drogen tijd vaak heete, droge, stormachtige winden. 5) beschaduwing van den grond. Het schaduwbestand der Arabica-tuinen bestond ten tijde van mijn onderzoek voornamelijk uit lamtoroboomen (Leucaena glauca), aanwezig in een zeer nauw plantverband. Dadap (Erythrina sp.) en Albizzia werden slechts zeer plaatselijk gebruikt. Het schaduwbestand in de Robusta-tuinen is veel ijler. Ook hier is lamtoro (Leucaena glauca) de voornaamste’ schaduwboom, hier en daar begeleid door Albizzia of dadap. Enkele tuinen met dadap sec-schaduw kwamen voor. De resultaten waren echter meestal weinig bevredigend, daar de dadap in den drogen tijd ook nog al veel te lijden had van insectenplagen, waardoor ernstige bladafval vaak optrad. Het klimaat van Oost-Java is gekenmerkt door een uitgesproken drogen tijd, de Oost-moesson tijd. Deze droge tijd zet meestal in Juni goed door en eindigt in den loop van October. De regentijd (West-moesson tijd) zet goed door in December en gaat via een kenteringperiode over in den drogen tijd. Het microklimaat der koffietuinen werd onderzocht met behulp van zgn. natte- en droge bol-psychrometers, die op een bepaalde wijze in de tuinen gemonteerd en dagelijks drie maal afgelezen wer- den (‘sochtends om 6 uur; ‘s middags om 12 uur en s avonds om 5 uur). Voor de resultaten dezer waarnemingen, die in vele tuinen op diverse ondernemingen, gelegen op diverse hoogten en met onder- ling zeer verschillend schaduwbestand en ook zeer verschillenden schaduwtoestand werden verzameld, zij weer verwezen naar mijn reeds eerder genoemde publicatie in het Archief voor de Koffie- cultuur 1941, waarin de resultaten in talrijke grafieken zijn neer- gelegd. Pseudococcus citri Risso, de witte koffieluis of dompolanluis, vindt men op de koffieheesters vnl. tusschen de bloemhoofdjes of de vruchttrossen (de dompolans). Hier zuigen de schildluizen op de steeltjes, tengevolge waarvan vele knoppen, bloemen of jonge of oudere bessen te gronde gaan. Bij zeer zware aantasting vindt men de schildluizen ook wel op de bladeren (waar zij zich dan bij voor- keur zetelen langs de nerven) en op de bladstelen. Reeds werd gezegd, dat de witte-luisplaag, zoowel op de landen in de vlakte als op de landen hoog in het gebergte, typisch een plaag is van den drogen tijd. In den regentijd komt Pseudococcus citri in de koffietuinen in zulk gering aantal voor, dat het vaak veel moeite kost om de dieren te vinden (zie ook Reydon, De Berg- cultures 1933). Een uitzondering vormen dan echter de tuinen, waarin de gramangmier (Anaplolepis (Plagiolepis) longipes Jerd.) 420 DR. H. J. DE FLUITER, ONDERZOEKINGEN OMTRENT voorkomt, daar in deze tuinen de witte luis ook in den regentijd nog in vrij aanzienlijk aantal kan worden aangetroffen. De droge tijd is de tijd, die gunstig is voor de ontwikkeling der witte luizen (zie ook beneden) en met het invallen van den Oost- moesson zien we dan ook in Oost-Java de dompolanluis hoe lan- ger hoe algemeener worden in onze koffie-aanplantingen. Toch is ook in den drogen tijd een duidelijk verschil in optre- den van de witte luis waar te nemen en wel een verschil tusschen het optreden in tuinen met een lichte schaduw en het optreden in tuinen met een zware schaduw. De situatie kan dus als volgt weergegeven worden : West-moessontijd (regentijd) : zeer weinig witte luis (een uitzon- dering vormen de ,,gramang’’-tui- nen |). Oost-moessontijd (droge tijd) : a. veel witte luis in de tuinen met een lichte schaduw. b. weinig of geen witte luis in de tuinen met een donkere schaduw. De waarnemingen van Betrem (1936) hadden het reeds waar- schijnlijk gemaakt, dat voor het sporadische voorkomen in den nat- ten tijd de hooge relatieve luchtvochtigheid, zoomede de regenval zelf, aansprakelijk gesteld moesten worden. De eerste zou dan waar- schijnlijk niet direct, doch indirect, via de parasitaire schimmels, haar invloed uitoefenen. De vragen, die op het moment van overname van het onderzoek nog op antwoord wachtten, waren o.m. de volgende: 1) Wat is de oorzaak van het verschil in optreden van de witte luis in den natten en den drogen tijd? 2) Wat is de oorzaak van het verschil in optreden van de witte luis in donkere en lichte tuinen in den drogen tijd ? 3) Hoe verloopt de ontwikkeling van Pseudococcus citri op de koudere hooge landen en op de heete lage landen ? Welke is de invloed van de temperatuur op den ontwikkelings- duur van de dompolanluis ? 4) Welke is de invloed van de relatieve luchtvochtigheid en welke zijn de eventueele verschillen in relatieve luchtvochtigheid tus- schen de donkere en lichte tuinen in den drogen tijd ? 5) Welke is de invloed van de factor „licht, daar men kon ver- wachten, dat ook deze factor, naast de temperatuur en de rela- tieve luchtvochtigheid, hetzij direct, hetzij indirect, nl. via den physiologischen toestand van den koffieheester, haar invloed zou doen gelden. 6) Welke zijn de natuurlijke vijanden, welke rol spelen zij bij de regulatie van de witte luis-populatie en welken invloed oefenen de sub 3 t/m 5 genoemde factoren op hun ontwikkeling uit ? 7) Daarnaast kwam als meest belangrijke punt voor de practijk de DE KOFFIEDOMPOLANLUIS, PSEUDOCOCCUS CITRI RISSO 421 vraag naar een economische en effectieve bestrijding van de witte luis. Daar de resultaten van het onderzoek, ingesteld naar de pun- ten, vermeld onder 1 t/m 6, reeds in het Archief voor de Koffie- cultuur 1941 gepubliceerd werden, zij het mij vergund dit onder- zoek hier nader in het kort te bespreken; voor gedetailleerde ge- gevens zij weer verwezen naar het Archief voor de koffiecultuur 1941. Het onderzoek werd uitgevoerd te velde zoowel als in het la- boratorium van het proefstation te Djember. De invloed van de temperatuur op de ontwikkeling van Pseudococcus citri werd in laboratoriumproeven nagegaan met behulp van een „Münchener Briickenthermostat”, een seriethermostaat, die ook in de tropen goed bleek te voldoen. Bij de kweek van Pseudococcus citri werd in alle laboratoriumproeven gebruik gemaakt van jonge koffieplan- tjes, afkomstig van het zelfde zaaisel van een bepaald nummer en getrokken van hetzelfde bed. Om de voedselplant als substraat van de luizen zoo constant mogelijk te houden, werd in alle kweek- proeven gebruik gemaakt van koffieplanten, opgroeiende op voe- dingsoplossing. Als voedingsoplossing werd gebruikt de door 'sJacob (Zie Archief voor de koffiecultuur 1938) gewijzigde voe- dingsoplossing van S hive. Op deze wijze kunnen zelfs aan bloei- ende koffieheesters waarnemingen gedaan worden. De invloed van de relatieve luchtvochtigheid werd nagegaan in groote kweek- kooien, waarin groote verschillen in relatieve luchtvochtigheid kunstmatig werden verkregen. Bij het onderzoek naar den invloed van de relatieve luchtvoch- tigheid op de ontwikkeling en vermeerdering der natuurlijke vijan- den werd gebruik gemaakt van de bekende „Zwölfersche cultuur- schalen”. De invloed van de lichtintensiteit werd nagegaan in groote proef- kooien, vervaardigd uit wit en zwart gaas, waarbinnen de op voe- dingsoplossing opgroeiende koffieplanten, geïnfecteerd met Pseu- dococcus citri, opgroeiden onder gelijke omstandigheden van tem- peratuur en luchtvochtigheid. Voor het documenteerende cijfermateriaal, verzameld tijdens het veld- en laboratoriumonderzoek, en neergelegd in vele tabellen en grafieken, moet hier weer verwezen worden naar mijn publicatie in het Archief voor de koffiecultuur 1941 ; het motiveerde de vol- gende conclusies : 1) In alle proefseries bleek Pseudoccoccus citri een duidelijke voor- keur te vertoonen voor de jonge, groeiende deelen der proef- planten, alhoewel ook een zich vastzetten op de oudere deelen mogelijk bleek. 2) Waarnemingen gedurende 8 generaties (+ 1 jaar) verricht in proefseries, waarin alle & & in het coconstadium verwijderd 422 DR. H. J. DE FLUITER, ONDERZOEKINGEN OMTRENT werden, en series, waarin de & & niet verwijderd werden, brachten geen verschillen aan het licht, wat betreft generatie- duur, ontwikkelingsduur, mortaliteit of sexe-verhouding. De waargenomen temperatuursverschillen tusschen de hooge en de lage landen waren, mede gezien de resultaten der labo- ratoriumproeven, van dien aard, dat de ontwikkeling van Pseudococcus citri op de hooge landen iets vertraagd verliep ten opzichte van de lage landen. De maximale aantasting te velde werd op de hooge landen dan ook 3—4 weken later be- reikt, gerekend vanaf het inzetten van den drogen tijd (zie ook sub 9c). De temperatuursverschillen tusschen de lichte en de donkere tuinen in den drogen tijd konden, gezien de resultaten van het laboratorium-onderzoek, niet aansprakelijk gesteld worden voor de groote verschillen in optreden van Pseudococcus citri in deze tuinen. De verschillen in relatieve luchtvochtigheid tusschen de don- kere en lichte tuinen in den drogen tijd bleken zóó gering te zijn, dat ook zij niet aansprakelijk konden worden gesteld voor de groote verschillen in optreden van de witte luis. De factor licht’, daarentegen, bleek een zeer belangrijken invloed uit te oefenen op de ontwikkelingsmogelijkheden van Pseudococcus citri. In de „donker-series” verliep de ontwikke- . ling van Pseudococcus citri opvallend vertraagd4), terwijl vele dieren na verloop van tijd de voedselplant verlieten. In de lichtseries zetelden de jonge larven zich zeer snel, in tegen- stelling met de donkerseries, waarin het zetelen der larven veel trager verliep (de jonge larven bleven veel langer rondloopen, alvorens zich vast te zetten). Daar de © dieren een langer zuigend larvenstadium hebben dan de & &, verlieten vooral de © larven in de donkerseries de proefplanten voortijdig. In de donkerseries bestond de eind- populatie dan ook steeds voor het grootste gedeelte uit 3 4 ; in de lichtseries traden daarentegen de & ¢ in een zeer gering percentage op. Dat de factor „licht een zeer belangrijken in- vloed uitoefent op den physiologischen toestand van den kof- fieheester, was in de practijk reeds overduidelijk gebleken. Vooral de Robusta-planters wisten maar al te goed, dat een donkere schaduw weinig vrucht beteekent. Ook de vele veld- waarnemingen bevestigden de uit de laboratoriumproeven te trekken conclusie, dat het groote verschil in optreden van Pseudococcus citri in donkere en lichte tuinen in den drogen tijd primair zijn oorzaak vindt in den invloed van de factor 4) Ten opzichte van de ,,lichtseries’’. DE KOFFIEDOMPOLANLUIS, PSEUDOCOCCUS CITRI RISSO 423 „licht, die inwerkt via den physiologischen toestand van den koffieheester®). 7) In den regentijd bleek de parasitaire schimmel, Empusa Fre- senii, de belangrijkste reguleerende factor te zijn. Zij is de primaire oorzaak van het feit, dat Pseudococcus citri in den regentijd slechts sporadisch in de koffietuinen voorkomt. In den drogen tijd wordt haar reguleerende functie overgenomen door de roofvijanden en enkele hymenoptere parasieten (zie sub 8). Empusa Fresenii is een parasiet, die voor de infectie van Pseudococcus citri geen honingdauw noodig heeft. Dat de schimmel zich eerst op de honingdauwafscheiding der luizen zou zetelen om van daaruit over te gaan op de luizen, wordt, mede door de laboratoriumwaarnemingen, waarbij het gedrag van de schimmel ten opzichte van verschillende suikeroplos- singen werd nagegaan, zeer onwaarschijnlijk geacht. Ook in door de gramangmier (Anaplolepis longipes Jerd.) bezochte witte-luis-kolonies werden in den regentijd door Empusa Fre- senii aangetaste dieren gevonden. Toch wisten deze kolonies zich te handhaven, terwijl niet door de gramangmier bezochte kolonies binnen zeer korten tijd door de schimmel uitgeroeid werden. Het complex gramangmier-witte luis dient nog nader onderzocht te worden. 8) De voornaamste roofvijanden van de witte koffieluis bleken de volgende Coccinelliden te zijn : Scymnus apicijlavus Motsch. Scymnus roepkei de FI. Brumus suturalis F. De biologie van deze soorten werd uitvoerig onderzocht (zie ook de Fluiter: Med. Int. Ent. Congres, Berlijn). Ook de biologie van een aantal via Hawaii uit Brazilië en Britsch Oost-Afrika geïmporteerde Coccinelliden werd onder- zocht. Geen dezer soorten werd echter in het veld uitgezet, daar de reeds aanwezige soorten de voorkeur verdienden. Het bezwaar is echter, dat de inheemsche soorten door het zoo spo- radisch voorkomen van de witte luizen in den regentijd, in het begin van den drogen tijd in onvoldoende hoeveelheid in de 5) De invloed van den physiologischen toestand van de voedselplant op de ontwikkeling en vermeerdering der erop levende insecten is een punt, waaraan in de insecten-epidemiologie nog veel te weinig aandacht is besteed. Een groot en belangrijk veld ligt hier voor onderzoek open. Zoowel voor den tuinbouw als voor den landbouw als voor den boschbouw is het dringend gewenscht, dat aan den toestand van het gewas in samenhang met het optreden van ziekten en plagen grondige aandacht en diepgaand onderzoek wordt gewijd. Het is mijn vaste overtuiging, dat dan de bestrijding van schadelijke insecten door cultuur- maatregelen van velerlei aard op veel grootere schaal met succes zal kunnen worden toegepast, dan dit thans nog het geval is. 424 10) DR. H. J. DE FLUITER, ONDERZOEKINGEN OMTRENT tuinen aanwezig zijn om de vermeerdering der witte luizen in voldoende mate tegen te gaan. In het einde van den drogen tijd spelen zij echter een belangrijke rol bij het afnemen der luisplaag. Een methode werd uitgewerkt om de genoemde Coc- cinelliden reeds gedurende den regentijd in groot aantal te kweeken6) met het doel om de dieren direct bij het inzetten van den drogen tijd op die planten uit te zetten, waar de witte luis sterk gaat optreden. Het veldonderzoek wees verder uit, dat : a) in het optreden van Pseudococcus citri als plaag een dui- delijke periodiciteit viel te constateeren in dier voege, dat zich in de typische luistuinen om het jaar een witte luisplaag ont- wikkelde. Deze periodiciteit kon langs biologischen ‘weg ver- klaard worden. Het onderkennen van deze periodiciteit was voor de praktijk in verband met schaduwsnoei en witte luis- bestrijding van groot belang. b) de populatiedichtheid van Pseudococcus citri in de luis- complexen merkbaar begint toe te nemen zoo gauw als de ge- middelde maandelijksche relatieve luchtvochtigheid om 12 uur lager is dan 70% ; dit tijdstip valt meestal samen met het inzet- ten van den drogen tijd in Oost-Java. c) de maximale luisaantasting in de onbestreden tuinen 3—4 maanden na dit tijdstip bereikt wordt. d) na het bereiken van de topaantasting, ook bij uitblijven van regens, meestal spoedig een ineenstorting van de witte luisplaag volgt als gevolg van het feit, dat een complex van factoren (roofvijanden en parasieten; overbevolking met als belang- rijkste factoren voedselgebrek, plaatsgebrek, wijziging in de sexeverhouding, afname der vermeerderingscapaciteit e.a.) op een reeds verzwakte populatie gaat inwerken. Breken op dit tijdstip tevens de eerste regens door, dan doet bovendien de parasitaire schimmel Empusa Fresenii haar invloed gelden. Wat de bestrijding betreft, zij hier kort medegedeeld, dat A) bij de Javakoffiecultuur een dankbaar gebruik kan worden gemaakt van het feit, dat een donkere schaduw het bescha- duwde gewas niet of minder geschikt maakt als voedselplant voor de witte koffieluis. Immers C. arabica verlangt reeds een donkere schaduw, wil haar cultuur in de gebieden, waar zij op Java aangeplant is, mogelijk zijn. Het onderzoek wees echter uit, dat, op de ondernemingen boven de 2000 voet, de algemeen gebruikte schaduwboom, de lamtoro (L. glauca), de primaire voedselplant was van de witte luis, Pseudococcus citri, die zich hierop vooral in de bloeiwijzen en op de jonge peulen ontwikkelde. Dit in tegenstelling met de landen beneden de 2000 voet, waar de koffie, dan wel enkele 6) Met behulp van de, op de kampongerven algemeen aanwezige, zuurzakluis, Pseudococcus lilacinus Cckl. (= Pseudococcus tayabanus Cckl.). DE KOFFIEDOMPOLANLUIS, PSEUDOCOCCUS CITRI RISSO. 425 groenbemesters (Desmodium, Tephrosia, Crotalaria) de pri- maire voedselplanten zijn. Op de landen boven de 2000 voet ontwikkelde Pseudococcus citri zich eerst in de bloeiwijzen van de lamtoro en ging daarna pas op de er onder staande kof- fie over. Door omzetten van het lamtoro-schaduwbestand in een 3- etagenschaduwbestand, bestaande uit: I. lamtoro (Leucaena div. sp.) als laagste en tevens plasti- sche hulpschaduw7) ; II. dadap (Erythrina sp.) als 2de, hoogere schaduw boven de lamtoro ; III. sengon (Albizzia sp.) als 3de en hoogste schaduwboom, kon aan het optreden van de witte luis als plaag op de Java- koffielanden een einde gemaakt worden. Dit schaduwsysteem bracht nl. met zich mede, dat voor de arabica-koffie steeds voldoende schaduw gegarandeerd was, terwijl tevens in dit systeem de zoo gewilde lamtoro als scha- duwboom behouden kon blijven in den vorm van een plasti- schen hulpschaduwboom, die door de dadap en de sengon der- mate beschaduwd wordt, dat zij pas zeer laat tot bloei komt en dan bovendien voor de witte koffieluis om de reeds voor de koffieheesters genoemde reden als voedselplant weinig of niet geschikt is. De belangrijkheid van dit schaduwsysteem is voor de practijk reeds overduidelijk gebleken en heeft zijn vruchten ook reeds afgeworpen. Daarnaast werd door ons ook het aanplanten van weinig of vrijwel niet bloeiende, dan wel van steriele lamtoro’s ge- propageerd. De lamtoro's, die hiervoor in aanmerking kwamen, waren Leucaena pulverulenta en de kruising : L. glauca glabrata. B) Bij de Robusta-cultuur ligt het bestrijdingsprobleem anders, daar deze soort te sterk reageert op donkere schaduw. Ware dit niet het geval, dan hadden wij hier in de lamtoro's de ideale schaduwboom, daar deze op de lager gelegen Robusta-landen beneden de 2000 voet nooit als primaire voedselplant voor Pseudococcus citri fungeertS). Nu echter zijn wij bij de bestrijding van Pseudococcus citri op de Robusta-landen beneden de 2000 voet aangewezen op : a) de reeds door Betrem gepropageerde chemisch-mechani- sche bestrijding met Solar-olie-lijm-zeep emulsie (Solze), waar- door, zooals uit mijn onderzoekingen bleek, de maximale aan- 7) De lamtoro kan zeer goed diep ingesnoeid worden om zich dan toch weer tijdig te herstellen. 8) Slechts bij hooge uitzondering en dan nog alleen als de koffie reeds zwaar aangetast was, werd Ps. citri op deze landen op de lamtoro aangetroffen ! 426 DR. H. J. DE FLUITER, DE KOFFIEDOMPOLANLUIS tasting 4—6 weken verschoven kon worden®). Dit impliceert, dat bij een normaal en bij een laat invallen van den drogen tijd, deze bestrijdingsmethode, mits goed uitgevoerd, economisch gemotiveerd is. Bij een vroeg invallen van den drogen. tijd, daarentegen, was deze bestrijdingsmethode niet te motiveeren, daar onder deze omstandigheden de topaantasting toch nog bereikt werd vóór het vallen der eerste regens. Slechts dan, wanneer de topaantasting zóó wordt verschoven, dat zij op zou treden op een tijdstip, dat de eerste regens reeds zijn gevallen, slechts dan was de mechanisch-chemische bestrijding met Solze bij de toen heerschende koffieprijzen ook uit econo- misch oogpunt te motiveeren. b) de biologische bestrijding met behulp der reeds genoemde Coccinelliden, die dan in den regentijd in grooten getale ge- kweekt kunnen worden om direct bij het invallen van den dro- gentijd daar, waar dit noodig is, in de koffietuinen te worden uitgezet. c) een nauwkeurige controle der groenbemesters in verband met het feit, dat enkele dezer (Tephrosia, Desmodium, Crota- laria) als primaire voedselplant voor de witte luis kunnen op- treden en zoodoende infectiehaarden voor de koffieheesters kunnen zijn. d) in gramangtuinen is ter bestrijding van de witte luis een intensieve gramangmierbestrijding noodzakelijk. Zonder deze behoeft men aan een mechanisch-chemische bestrijding met Solze eigenlijk niet te beginnen. e) met selectie van koffiecloonen, die resistent zijn tegen de witte luis-aantasting, is reeds begonnen. Ook zij opent per- spectieven. Den Haag, Augustus 1946. 9) Een volkomen effectieve bestrijding met Solze is, mede door de structuur der koffievruchttrossen (dompolans), waardoor de luizen zeer moeilijk voor het insecticide toegankelijk zijn, nog niet mogelijk gebleken. Bij de Arabica-koffie met haar veel ijlere dompolans is deze bestrijding wel effectief, doch op den duur nog te kostbaar. — 427 — Het verband tusschen populatie-dichtheid van gastheer en parasiet bij sommige tropische insecten door Dr. J. VAN DER VECHT Tropische insecten ! Soortenrijkdom, prachtige kleuren en bizarre vormen, merkwaardige levensgewoonten, zij hebben reeds vele en- tomologische pennen in beweging gebracht. Maar de tropen hebben op het gebied van de insectenstudie nog méér aantrekkelijkheden. Oók voor den landbouw-entomoloog, die zich uit hoofde van zijn vak speciaal met het schadelijk gedierte bezig houdt, en die zich daarbij vooral interesseert voor de factoren, welke van invloed zijn op het individuen-aantal, of wel de populatie-dichtheid, van zijn onderzoeksobjecten. Want waar vindt men voor de bestudeering daarvan zulke ideale condities als in een tropisch land? De nagenoeg constante tempe- raturen maken het hier mogelijk den temperatuurfactor, die in de gematigde streken vaak zoo hinderlijk” overheerschend is, prac- tisch uit te schakelen. Meer dan elders heeft men daarom in de tropen gelegenheid om bijzondere aandacht te besteden aan de biologisch eigenlijk zooveel interessantere factoren : voedsel en na- tuurlijke vijanden. Wanneer men dan nog de kans krijgt, een insect, dat zich voor een dergelijke studie uitzonderlijk goed leent, langdurig en intensief te observeeren, dan is er eigenlijk maar één bezwaar, en dat is, dat men bij het veldwerk in de tropen de wintersche rustperiode mist, om de resultaten eens rustig te overdenken en met behulp van de literatuur uit te werken. Wellicht is dat de reden, dat we, bij het vele werk dat in Indië op dit gebied reeds is verricht, min of meer ten achter zijn gebleven met het uitwerken van de theoretische basis van onze onderzoe- kingen. Ik acht dit een belangrijk gemis, en grijp daarom het ver- zoek van de Redactie om een bijdrage voor dezen feestbundel te leveren gaarne aan voor een korte bespreking van het in den titel vermelde onderwerp. Wel ligt dit onderwerp in zoo verre op het terrein der toegepaste entomologie, dat de practische beteekenis daarvan voor de bestrij- ding der schadelijke insecten in de tropen moeilijk kan worden on- derschat, maar het is toch een kwestie, waarmee ook de liefhebber- entomoloog te maken krijgt. Welke vlinder-verzamelaar in Indië heeft zich niet de vraag gesteld, waarom bepaalde soorten soms lokaal in geweldige aantallen optreden, om dan weer geruimen tijd practisch onvindbaar te zijn ? 428 DR. J. VAN DER VECHT, HET VERBAND TUSSCHEN Het insect, dat mij vooral aanleiding gaf, mij in het vraagstuk van de verhouding in getalssterkte tusschen gastheer en parasiet te ver- diepen, is Artona (vroeger Brachartona) catoxantha Hamps. (fam. Zygaenidae), een in Indiè welbekende vijand van de klapper of kokospalm. De rupsen van deze soort worden tot ongeveer 12 mm lang en voeden zich met klapperblad ; zij zijn gewoonlijk vrij zeld- zaam, doch zoo nu en dan treden zij plaatselijk in zulke enorme aantallen op, dat eenige honderden, soms ook duizenden, klapper- boomen in korten tijd van vrijwel al hun bladgroen worden beroofd. Soms blijft de plaag tot het eerst aangetaste complex, de zg. „haard, beperkt, maar vooral in Midden-Java, waar zulke haarden veelvuldiger ontstaan dan elders (10—30 per jaar), volgt dikwijls een aanzienlijke uitbreiding, welke maanden lang kan aanhouden. Er zijn daar zelfs Artona-plagen geweest, welke eerst na enkele jaren tot staan kwamen. Zoo ontstond bijv. in 1935 een haard in Zuid- Djokjakarta, van waar uit de plaag zich in de volgende drie jaren geleidelijk over een gebied van ongeveer 300 km? verspreidde; daarbij werden ongeveer 1.200.000 boomen kaalgevreten, welke als als gevolg daarvan + 114 jaar geen vrucht droegen, hetgeen neer- kwam op een schade van meer dan f 800.000 —. Vroeger bestond de bestrijding van de Artona-plaag uit het tijdig afkappen en ver- branden van de bladeren der eerst aangetaste boomen, doch in de laatste jaren werd met groot succes bespuiting met derrispoeder- suspensies toegepast (v. d. Vecht, 1939). Reeds bij het begin van mijn bemoeienis met de Artona-plaag (1937) heeft de vraag naar de mogelijke oorzaken van de piotse- ling optredende gradaties mijn belangstelling gewekt. Bij nadere beschouwing bleek echter, dat deze vraagstelling niet geheel juist, of althans onvolledig is. Er is nl. vastgesteld, dat Artona in practisch alle klapper-aan- plantingen in Midden-Java geregeld voorkomt, zij het dan ook in gewoonlijk geringe aantallen. Dit laatste is een opmerkelijk feit, want schijnbaar zijn de voorwaarden voor een snelle vermeerdering van dit insect bijzonder gunstig. De weinig variabele ontwikkelings- duur bedraagt slechts ongeveer vijf weken ; de vlinders vliegen on- geveer een week, in welke periode het 9 50—80 eieren kan leg- gen; er is geen diapause, en er ontwikkelen zich dus per jaar 9 generaties achtereen. Ten slotte nog een in dit opzicht heel belang- rijk punt, nl. het voedsel: dit is het heele jaar door — afgezien van het geval dat overbevolking optreedt — in onbeperkte hoeveel- heden aanwezig ; behalve de zeer jonge en zeer oude worden alle bladeren van den klapper door de rupsen aangetast. Deze gegevens kennende, komt men tot de veronderstelling, dat er bepaalde factoren zullen zijn, welke de ontwikkeling van de Artona-populatie reeds bij betrekkelijk geringe dichtheid sterk af- remmen. En het ligt dan voor de hand, aan te nemen, dat het uit- vallen van één of meer van dergelijke factoren verantwoordelijk moet worden gesteld voor de gevallen, waarin abnormaal sterke vermeer- POPULATIE-DICHTHEID VAN GASTHEER EN PARASIET ENZ. 429 dering optreedt en de populatie-dichtheid in korten tijd snel toeneemt. We moeten de hierboven opgeworpen vraag dus uitbreiden, en wel in dien zin, dat we allereerst moeten trachten een beeld te ver- krijgen van hetgeen er gebeurt in „normale omstandigheden, d.w.z. bij geringe populatie-dichtheid. Bij de meeste insecten is onderzoek hieromtrent niet eenvoudig, want juist als er weinig individuen te vinden zijn, is het verzamelen van voldoende gegevens uitermate kostbaar en tijdroovend. In dit geval deed zich echter de voor ons doel zeer gelukkige omstandigheid voor, dat het voor een effectieve toepassing van de bestrijding noodig is, in de klappergebieden waar Artona vaak als plaag. optreedt, geregeld onderzoekingen in te stellen omtrent den toestand van de populatie van dit insect. In de bevolkingsaanplantingen was deze controle noodzakelijkerwijze ta- melijk grof, doch op de klapper-onderneming ,,Balong’’ nabij Japara kon een veel intensiever systeem van onderzoek worden toegepast. In dezen, ongeveer 20—25 jaar ouden aanplant, groot 800 ha, elk met 100 klappers, werd iedere zes weken door een geroutineerden mantri een rondgang gemaakt, waarbij per ha 8 bladeren werden gekapt (+ 30/0) van het totale aantal), welke ter plaatse nauw- keurig werden onderzocht. Alle daarbij aangetroffen Artona-stadia, -parasieten, etc. werden verzameld en door ons in Buitenzorg nader bestudeerd. Dit onderzoek werd gedurende ruim drie jaar (1938— eind 1941) verricht, zoodat het dus ruim 30 generaties omvatte. Ik merkte reeds op, dat Arfona voor een dergelijk populatie- onderzoek uitermate geschikt is, doch moet dit hier nog even na- der toelichten. In de eerste plaats variëert het klapperblad zoo wei- nig in grootte, dat het zeer goed kan worden gebruikt als een maat- staf voor de populatie-dichtheid ; gewoonlijk werd deze uitgedrukt in het aantal levende stadia per 100 bladeren. De tellingen leveren de volgende gegevens op : Artona : eieren, larven (ingedeeld in vijf stadia, IV), cocons (met praepupa, met pop, of leeg) ; de parasiet Apanteles artonae Rohw. (Hym., fam. Braconidae), welke haar eieren legt in Arfona-rupsen van het tweede stadium (II) ; larve in rups III, cocon onder rups IV (met pop, normaal uitgekomen, met eieren, larven of poppen van hyperparasieten, of door hyperpara- sieten verlaten. Daarnaast kunnen nog diverse andere parasieten en hyperparasieten in vrijwel al hun ontwikkelingsstadia worden gevonden, doch omdat deze voor de hier volgende beschouwingen van minder beteekenis zijn, zullen zij niet afzonderlijk worden ver- meld. Uit het bovenstaande blijkt voldoende, dat bij bestudeering der klapperbladeren vrijwel uitsluitend de imaginale stadia van Artona en haar parasieten zich aan onze waarneming onttrekken, zoodat wij hier dus veel vollediger gegevens verkrijgen dan bijv. bij insecten, die zich in den grond verpoppen. De resultaten van het op ,,Balong” verrichte onderzoek werden verwerkt in curven, welke de schommelingen in de populatie-dicht- heid van Artona, haar parasieten en hyper-parasieten in den loop van den tijd weergeven. 430 DR. J. VAN DER VECHT, HET VERBAND TUSSCHEN Het eerste feit, dat bij beschouwing dezer grafieken opvalt, is een jaarlijksche schommeling, welke in verband blijkt te staan met den regenval. In de laatste maanden van den drogen Oostmoesson is Artona als regel z66 zeldzaam, dat vaak bij een geheelen rondgang (onderzoek van ruim 6000 bladeren) geen enkel levend exemplaar werd gevonden. Na het invallen van de regens stijgt het aantal ge- durende enkele generaties snel, welke stijging zeer spoedig gevolgd wordt door een snelle vermeerdering van enkele parasieten, speciaal Apanteles. Tenzij er een haard ontstaat, volgt dan in de tweede helft van den Westmoesson een periode met eenige schommelingen, waarna de populatie-dichtheid in den volgenden Oostmoesson weer terugvalt tot het uiterst lage uitgangsniveau. Ofschoon Arfona, wat haar voedsel betreft, principiëel verschilt van de vele insecten, die op periodiek verschijnende planten of plan- tendeelen (eenjarige gewassen, jonge scheuten, bloemen en vruch- ten) leven, vertoont zij dus toch evenals de laatstbedoelde soorten een met den regenval verband houdende periodiciteit. Er zijn aan- wijzigingen, dat de oorzaak ligt in de wisselende kwaliteit (che- mische samenstelling) van het blad en o.a. in den invloed daarvan op de eiproductie, doch dit dient nog nader onderzocht te worden. Een tweede punt van veel belang bleek te zijn : de samenstelling van de populatie wat betreft den leeftijd van de verschillende indi- viduen. Het is een opvallend verschijnsel, dat, wanneer Artona als plaag optreedt, de opeenvolgende generaties scherp gescheiden zijn : de exemplaren, die men op een bepaald oogenblik aantreft, zijn alle nagenoeg even oud en het leeftijdsverschil tusschen de oudste en de jongste individuen is als regel niet meer dan ongeveer 14 dagen (zie ook Simmonds, 1930). In de zeer ijle populatie, die zich in het begin van den West- moesson in sterke mate begint te vermeerderen, bleek dat verschijn- sel in het algemeen te ontbreken. Op een klein oppervlak vindt men dan gewoonlijk een „continue populatie’, waarin alle stadia in vrij- wel gelijke mate vertegenwoordigd zijn. Er is dan nog geen sprake van scherp gescheiden generaties. In deze continue populatie vindt de parasiet Apanteles, welke blijkbaar over een sterk ontwikkeld ,,zoekvermogen” („searching ability in de Amerikaansche literatuur) beschikt, zeer gunstige ont- wikkelingsvoorwaarden. De ontwikkelingsduur van dezen parasiet is nl. slechts 14 dagen, en de uitkomende imagines, welke reeds na 1 à 2 dagen geslachtsrijp zijn, vinden steeds relatief talrijke rupsen in het voor infectie geschikte tweede stadium. Deze parasiet ver- meerdert zich daardoor aanvankelijk snel, want zij kan twee à drie generaties ontwikkelen tegen één van den gastheer. Naar uit het onderzoek bleek, heeft de inwerking van den para- siet op de gastheerpopulatie echter tot gevolg, dat deze haar oor- spronkelijke continuiteit verliest; zij wordt als regel niet volledig opgeruimd, doch er blijft een gedeelte over, dat uit individuen van vrijwel gelijken leeftijd bestaat. Dit gedeelte biedt zoowel aan POPULATIE-DICHTHEID VAN GASTHEER EN PARASIET ENZ. 431 Apanteles als aan de overige parasieten veel minder gunstige ont- wikkelingsvoorwaarden dan een continue populatie, omdat de in- fecteerbare stadia slechts eens per + zes weken in groot aantal aan- wezig zijn en dan weer gedurende langen tijd ontbreken ; het is dus duidelijk, dat een dergelijke discontinue populatie groote neiging tot snelle vermeerdering zal vertoonen en dat deze slechts kan worden geremd, wanneer op het juiste oogenblik parasieten van elders kun- nen optreden. In groote klappercomplexen, waar zich als regel vele discontinue Artona-concentraties van onderling verschillenden leeftijd ontwik- kelen, houden deze elkander meestal wel eenigen tijd in evenwicht, totdat de klimaatsomstandigheden voor de Artona-ontwikkeling weer minder geschikt worden en het Artona-aantal als gevolg daar- van weer afneemt. Op theoretische gronden kan men echter ver- wachten, dat de kans op een definitieve verbreking van het even- wicht in kleine complexen veel grooter zal zijn ; inderdaad heeft een meer dan 20-jarige ervaring ons geleerd, dat de haarden bijna uit- sluitend op dergelijke plaatsen ontstaan. Toch blijken ook groote aanplantingen niet immuun te zijn : wanneer daar haarden ontstaan, liggen zij echter practisch altijd aan de randen, hetgeen op grond van het bovenstaande ook begrijpelijk is. De verschillende omstandigheden, die tot de verbreking van het evenwicht en het ontstaan van „haarden kunnen leiden, kunnen hier verder onbesproken blijven ; slechts zij nog opgemerkt dat de kennis van de hierboven beschreven verschijnselen in de practijk van groote waarde is gebleken voor de prognose van de plaag, in verband met de te nemen bestrijdingsmaatregelen. Voor onze beschouwingen over den wederzijdschen invloed van parasiet en gastheer is het belangrijkste punt, dat de parasiet door haar activiteit de continue gastheer-populatie omzet in een discon- tinue, d.w.z. in een populatie met gescheiden generaties, en zoo- doende haar eigen bestaansvoorwaarden slechter maakt. Vaak gaat dit zoo ver, dat de parasiet vrijwel geheel uitgeschakeld wordt: in Artona-populaties van groote dichtheid is Apanteles zelden van practische beteekenis. De belangrijkste punten, waarop dit ver- schijnsel berust, zijn : 1°. De specialisatie van den parasiet op een bepaald stadium van den gastheer, 2°. de korte ontwikkelingsduur van den parasiet in vergelijking tot die van den gastheer, 3°. de relatief korte levensduur van de volwassen parasieten, 4°. de korte levensduur van het imaginale stadium van den gast- heer, waardoor generatie-scheiding wordt bevorderd. We vinden deze combinatie van eigenschappen bij tal van tro- pische insecten, zoodat te verwachten is, dat de hier beschreven verschijnselen niet tot Artona beperkt zijn. Inderdaad veronder- stelde Schneider (1939) een soortgelijke oorzaak voor de gene- ratie-scheiding, welke hij op Sumatra waarnam bij Simplicia caenu- 432 DR. J. VAN DER VECHT, HET VERBAND TUSSCHEN salis Fr. Wlk.; hij zegt daaromtrent: ,,...... durch die steigernde Diskontinuität werden die Parasiten immer mehr gehemmt...... Unter Aufgabe der kontinuierlichen Entwicklung durchbricht Sim- plicia die Parasitensicherung und wird dadurch Urheber einer lo- kalen Kalamität; die Diskontinuität ist jedoch zugleich Ausdruck sehr intensiver Parasitenwirkung” (lc. p. 20). Diverse bladvretende rupsen, zooals Hidari irava Moore op klapper, slakrupsen op klapper, oliepalm, thee en andere gewassen, treden soms lokaal en plotseling als plaag op ; ook in deze gevallen vindt men dan steeds duidelijk discontinue populaties, Het ligt voor de hand te veronderstellen, dat ook bij deze insecten het optreden in gescheiden generaties, waardoor zij zich aan den invloed van hun natuurlijke vijanden onttrekken, door deze vijanden zelf onder be- paalde omstandigheden wordt veroorzaakt. Veel steun aan deze meening wordt verleend door de waarne- mingen aan Levuana iridescens B. Baker, een eveneens op klapper- blad levende Zygaenide. Gedurende een lange reeks van jaren heeft dit insect op de Fiji-eilanden zeer veel schade aangericht. De plaag had daar geen natuurlijke vijanden van beteekenis en trad niet in gescheiden generaties op. Een ideale toestand voor parasieten met korte ontwikkelingsduur dus! Toen dan ook de Artona-parasiet Ptychomyia remota Aldr. uit Malakka op Fiji werd ingevoerd, ver- meerderde deze Tachinide zich met fantastische snelheid en had spoedig de plaag volledig bedwongen (Tothill, Taylor and Paine). Later trad Levuana in kleine geïsoleerde complexen nog wel eens in aantal op, doch in die gevallen waren de generaties steeds scherp gescheiden (mondelinge mededeeling van H. W. Simmonds). Een zeer fraai voorbeeld van doelbewust gebruik van de kennis der eigenschappen van parasiet en gastheer is gegeven door Taylor bij de biologische bestrijding van den in klapperblad mineerenden kever -Promecotheca reichei Baly in de Fiji-eilanden. Bij dit insect werd volgens Taylor de generatie-scheiding ver- oorzaakt door het optreden van de mijt Pediculoides ventricosus Newp. De lokale parasiet, een op een bepaald stadium van den gast- heer gespecialiseerd Hymenopteron, werd hierdoor onwerkzaam ge- maakt. Op Java werd echter een parasiet van een verwante Prome- cotheca-soort gevonden (Pleurofropis parvulus Ferr.), welke haar eieren zoowel in de mijngangen met larven, als in die met poppen van den gastheer afzet, en welke zich in deze beide stadia goed ont- wikkelt. Hierbij was de korte ontwikkelingsduur geen bezwaar meer, integendeel : de parasiet produceerde eenige generaties tegen één van den gastheer. Na invoer van Pleurotropis in Fiji was deze parasiet dan ook in staat de plaag spoedig op afdoende wijze te onderdrukken. Zonder zich duidelijk uit te laten over de oorzaken van het ont- staan van gescheiden generaties bij verschillende gambir-insecten, heeft ook Schneider (1940) er op gewezen, dat een dergelijke POPULATIE-DICHTHEID VAN GASTHEER EN PARASIET ENZ. 433 discontinuiteit den invloed van gespecialiseerde parasieten met korte ontwikkelingsduur zeer vermindert. Bij een continue populatie van Oreta carnea Butl. vond hij tot 70 % der eieren geparasiteerd door Telenomus ; waren de generaties scherp gescheiden, dan was hoog- stens 2—5 % der eieren geparasiteerd. Terwijl in de hierboven beschreven gevallen de generatie-schei- ding met meer of minder zekerheid aan het optreden van parasieten kan worden toegeschreven, zijn er ook gevallen, waarbij de oor- zaken elders liggen. Het is van belang, deze eveneens te beschou- wen in het licht van onze huidige kennis omtrent de verhouding tusschen gastheer en parasiet. Ik wijs hier bijv. op den door van der Goot uitvoerig be- studeerden witten rijstboorder (Scirpophaga innotata Walk. ), waar- van de rupsen den drogen tijd in de na den padi-oogst achterge- bleven rijststoppels doorbrengen in een diapause-toestand, den zg. rijpingsslaap. De eerste flinke regenbui na den drogen tijd geeft den prikkel tot verdere ontwikkeling, en na eenige weken komen dan vrijwel gelijktijdig de zg. stoppelvlinders uit. Hier treedt de generatiescheiding dus op als gevolg van andere uitwendige om- standigheden. Zij heelt echter natuurlijk denzelfden ongunstigen invloed op de parasieten als in de boven beschreven gevallen. De voornaamste boordervijanden zijn eiparasieten met een zeer korten ontwikkelingsduur. Het is zeker geen toevallige omstandigheid, dat deze parasieten bij den witten rijstboorder van weinig beteekenis zijn, terwijl zij bij den gelen rijstboorder (Schoenobius bipunctifer Walk.), welke geen rijpingsslaap heeft en meestal in continue po- pulaties optreedt, als regel zeer hooge parasiteeringspercentages bereiken. Zonder twijfel kunnen meer van dergelijke voorbeelden gevon- den worden. Ook zouden we nog kunnen wijzen op den mogelijken invloed van cultuurmaatregelen, bestrijdingsmethoden etc. op de generatiescheiding van bepaalde insecten, doch dit zou hier te ver voeren. Met het bovenstaande meen ik voldoende te hebben aan- getoond, dat het verschijnsel van de generatie-scheiding bij tropi- sche insecten, dat tot nu toe nog te weinig in zijn geheelen omvang werd belicht, bij verdere onderzoekingen op dit gebied de volle aandacht verdient. & LITERATUUR. P. van der Goot. — Levenswijze en bestrijding van den witten rijstboorder op Java. Meded. Inst. v. Plantenziekten 66, Buitenzorg, 1925. F. Schneider. — Ein Vergleich von Urwald und Monokultur in Bezug auf ihre Gefährdung durch phytophage Insekten, auf Grund einiger Beobachtungen an der Ostküste von Sumatra. — Schweiz. Zeitschr. für Forstwesen, Nr. 2 und 3, 1939. F. Schneider. — Schadinsekten und ihre Bekämpfung in ostindischen Gam- birkulturen. Mitt. Schweiz. Ent. Gesellsch. XVIII, Heft 3, 1940. H. W. Simmonds. — Problems in Biological Control. The Gap in the Sequence of Generations in Artona catoxantha, the Coconut Leaf 434 DR. J. VAN DER VECHT, POPULATIEDICHTHEID ENZ. moth in Malaya. — Tropical Agriculture VII, no. 8, pp. 215—219, Trinidad 1930. T. H. C. Taylor. — The Biological Control of an Insect in Fiji. An Ac- count of the Coconut Leaf-mining Beetle and its Parasite Complex. — London, Imp. Inst. Ent. 1937. JD. Toothill; TH. (Calor GMR SW MP iatinieke ade Coconut moth in Fiji. —- London, Imp. Inst. Ent. 1930. J. van der Vecht. — De bestrijding van de klapperrups, Arfona (Brachar- tona) catoxantha, door bespuiting met derrissuspensies. — Land- bouw XV, pp. 389—428, 1939; ook in: Meded. Alg. Proefst. v. d. Landbouw, no. 36 (Meded. Inst. v. Plantenziekten, no. 95), Buitenzorg, 1939. — 435 — Oriëntatie en oriéntatievlucht bij Bembex rostrata L. door N. TINBERGEN, Leiden Het vermogen van bijen en wespen, om van lange afstanden welgericht naar „huis terug te keren, waarbij zij blijk geven van een verbluffend goed oriëntatievermogen, heeft van oudsher de aandacht der biologen getrokken. Voor zover ik weet, heeft Fabre voor het eerst geprobeerd, dit oriëntatievermogen experimenteel te onderzoeken. De resultaten van zijn transportproeven met Cer- ceris tuberculata Klug. en Chalicodoma muraria Fabr. deden hem geloven dat voor hen gerichte terugkeer naar het nest vanuit ge- bieden mogelijk was, die zij nog nooit bezocht hadden. Bethe kwam voor honingbijen tot dezelfde conclusie ; hij meende, dat een bij steeds in rechtstreeks contact stond met de plaats waar zich de korf bevindt, en wel door middel van een onbekend zintuig, dat gevoelig zou zijn voor een onbekende energievorm. De ver- maarde controverse tussen Bethe en Von Buttel-Reepen, waarin de laatste betoogde, dat voor een verklaring van de oriën- tatie der bijen geen „onbekende kracht’ nodig was, doch dat de bijen zich de relatieve ligging van de korf ten opzichte van be- paalde bakens in de omgeving herinneren, werd eigenlijk pas defi- nitief beslecht door Wolf, die in een serie boeiende proeven aan- toonde dat Von Buttel-Reepen in grote trekken gelijk had. Visuele waarneming van bakens en een verbazingwekkend geheu- gen voor de relatieve ligging van korf en bakens zijn de voornaam- ste, hoewel niet de enige, attributen die de honingbij haar oriën- tatie mogelijk maken. Voor een geheimzinnige ,richtingszin zijn, voor zover de honingbij betreft, geen aanwijzingen. Lange tijd bleven de graafwespen en -bijen nog een raadsel. Talrijke later gepubliceerde waarnemingen van verschillende auteurs, die in de literatuur te vinden zijn, versterkten de indruk, die reeds door Fabre's werk gewekt was, dat hier toch werkelijk wel iets meer dan visuele herinnering in het spel zou kunnen zijn. Intussen hebben in de laatste vijftien jaren verrichte proeven bij de bijenwolf, Philanthus triangulum Fabr. en de kleine rupsen- doder, Ammophila Adriaansei Wilcke, die verricht zijn door mij- zelf, in samenwerking met W. KruytenR.J. vander Linde, resp. door Prof. G. P. Baerends, wel duidelijk aangetoond, dat deze beide soorten zich in principe op dezelfde wijze als de honing- bij oriënteren, al verschillen deze drie soorten in détails aanmer- kelijk. 436 N. TINBERGEN, ORIËNTATIE EN Ik geloof, dat we er niet meer aan behoeven te twijfelen, of bij andere solitaire Hymenoptera zal, bij nader onderzoek, eveneens blijken dat Fabres en Bethe's ideeën niet juist zijn geweest. Hierop wijzen bijv. reeds de bij zo veel soorten waargenomen „orientatievluchten” ("locality studies” der Peckhams), die bij het verlaten van het nest uitgevoerd worden. Hierbij maakt een wesp, voordat hij definitief wegvliegt, een aantal steeds grotere rondvluchten boven de onmiddellijke omgeving van het nest, waarbij de waarnemer sterk de indruk krijgt, dat het dier de omgeving nog eens goed in ogenschouw neemt. Experimenteel hebben wij bij Philanthus inderdaad kunnen aantonen, dat het dier juist ge- durende die oriëntatievlucht de onderlinge ligging van nest en bakens in zijn geheugen prent. Hierbij gingen wij als volgt te werk. Wanneer een ben na een periode van regenachtig weer voor het eerst zijn hol verlaat, voert hij meestal een lange oriëntatievlucht uit. Wij legden nu nieuwe bakens neer voordat de dieren naar buiten gekomen waren, en verwijderden die bakens weer dadelijk nadat de dieren hun oriëntatievlucht voltooid hadden. Wanneer zij dan later met een bij terugkwamen, legden wij de bakens weer neer, echter op een iets andere plaats dan waar zij tijdens de oriëntatievlucht lagen. Zonder uitzondering streken de wespen dan met hun bij in de buurt van de bakens neer, en niet bij hun nesthol. Hier was dus bewezen, dat zij zich tijdens de oriëntatievlucht op de nieuwe ba- kens hadden gedresseerd. Wij namen de duur der oriëntatievluch- ten in de dertien onderzochte gevallen nauwkeurig op. Het record werd behaald door een wesp, die een oriëntatievlucht van slechts zes seconden maakte, en bij terugkomst zo sterk aan de nieuwe bakens gebonden bleek, dat zij bij dertien achtereenvolgende proe- ven steeds bij de bakens neerstreek. Tijdens zulk een "locality study” treedt dus een merkwaardig snel leerproces op! Neemt men dezelfde proef bij wespen, die reeds enige malen achtereen af- en aangevlogen hebben, dan valt hij geheel anders uit. Zulke wespen, die de nestomgeving reeds door en door kennen, leren slechts lang- zamerhand nieuwe bakens er bij. In de afgelopen zomer had ik, tezamen met Dr. H. Huber en W. Meyer Ranneft, gelegenheid de "locality studies” van Bembex nader te bestuderen. Bembex maakt zijn oriëntatievlucht op iets andere wijze dan Philanthus. Evenals bij het thuiskomen verheft Bembex zich bij het uitvliegen nooit hoog in de lucht, maar blijft op slechts enkele centimeters van de bodem. Terwijl Philan- thus steeds wijdere en steeds hogere kringen beschrijft, worden de kringen van Bembex alleen maar wijder. Onder normale omstan- digheden ziet men de oriëntatievlucht van Bembex alleen wanneer zij bezig zijn, een nieuw nest te graven. Kennen zij de omgeving eenmaal, dan verlaten zij het nest telkens zonder ook maar een ogenblik ,,om te kijken". Verandert men nu iets in de nestomgeving, ORIENTATIEVLUCHT BIJ BEMBEX ROSTRATA L. 437 dan merkt de wesp dit bij thuiskomst dadelijk en aarzelt korter of langer bij het neerstrijken. Verlaat zij dan het nest weer, dan voert zij een oriëntatievlucht uit. Brengt men een verandering aan, terwijl Bembex binnen is, dan merkt men tot zijn verbazing niets van een oriëntatievlucht: de wesp vliegt met haar gewone haast uit, maar is dan ook totaal in de war, wanneer zij daarna met haar vlieg thuiskomst. Na enig zoeken vindt zij dan toch het nest en gaat naar binnen. Wanneer zij dan na korter of langer tijd weer vertrekt, maakt zij echter toch een oriéntatievlucht . Dit bracht ons op het idee, dat het al of niet optreden van een oriéntatievlucht blijkbaar niet bepaald wordt door de toestand van de nestomgeving zoals de wesp die bij het uitvliegen aantreft, maar door de toestand bij het thuiskomen. Om dit nader te toetsen, moesten wij dus veranderingen aanbrengen, die de wesp bij het thuiskomen zou aantreffen, maar die vóór het uitvliegen weer on- gedaan gemaakt moesten kunnen worden. Daarom legden wij bij een aantal nesten tijdens de afwezigheid der bewoonsters een paar grote voorwerpen neer: veldtas, trui, kijker, notitiebloc e.d. De terugkerende wespen waren dan steeds enigszins gedésoriënteerd, en vlogen enige minuten aarzelend of zoekend rond, voordat zij naar binnen gingen. Waren zij tenslotte in het nesthol gekropen, dan namen wij de vreemde voorwerpen weer weg, waarmee de oude toestand weer hersteld was. In al deze gevallen maakten de wespen nu bij het uitvliegen tòch een langdurige oriëntatie- vlucht, hoewel de oude vertrouwde omgeving toch weer hersteld was | Deze proeven geven mi. een aardig kijkje op de psychologie van de oriëntatie. Het was wonderlijk te zien, hoe star het dier aan deze handelwijze vasthield, zich totaal niets aantrekkend van veranderingen in de omgeving die het bij het uitvliegen aantrof, daarentegen sterk tot nieuwe verkenning van het terrein geprik- keld door veranderingen die zich tijdens zijn afwezigheid voltrok- ken hadden. Het is misschien niet overbodig te zeggen, dat dit niet gegenera- liseerd kan worden, en dat het heel goed mogelijk is, dat onze conclusie alleen voor Bembex geldt. Bij Philanthus is het optreden van een oriëntatievlucht lang niet zo sterk aan veranderingen ge- bonden; anders dan Bembex maakt Philanthus vrij geregeld een oriëntatievlucht bij het verlaten van het nest, ook al is er in dagen niets in de omgeving veranderd. Bovendien is, zoals gezegd, de vorm van de oriëntatievlucht bij Philanthus heel anders dan bij Bembex. Bij andere Fossores gaat het weer anders toe. Verder is niet alleen de locality study, maar de hele methode der oriëntatie stellig voor de verschillende soorten heel verschil- lend. Toevallig hebben wij gemerkt, dat de voorkeur, die Philan- thus heeft voor boven de grond uitstekende bakens (versus de vlakke vlekking van de bodem), bij Bembex veel minder sterk is ; 433 N. TINBERGEN, ORIENTATIE ENZ. BEMBEX Bembex let juist sterk op lichtdonker-patronen van de vlakke grond. Philanthus en Bembex letten verder vrijwel niet op de nestingang, die bij Bembex altijd, bij Philanthus meestal gesloten is. De pluim- voetbij Dasypoda, die zijn nest steeds of misschien bijna steeds open laat, richt zich bij thuiskomst heel sterk op de opening; wij hebben ons dikwijls er mee geamuseerd, Dasypoda te misleiden door zijn nesthol met zand af te sluiten en een paar centimeter verder met ons potlood een gaatje in de grond te prikken. Deze grote verscheidenheid, niet alleen in de methode der oriën- tatie, maar ook in alle overige gedragingen, maakt juist de graaf- wespen en graafbijen tot zulk een onuitputtelijke bron voor gedrags- studie, en ik kan dan ook niet nalaten, om mij aan te sluiten bij de herhaalde opwekking van Thijsse, en mijn collega's aan te raden, eens een zomervacantie bij de graafwespen of -bijen te gaan doorbrengen. — 439 — Levensverrijking door Dr. Th. C. OUDEMANS „Wat in de kinderjaren Het harte boeit en tooit, Blijft eeuwig in ’t geheugen, En men vergeet het nooit.” Deze versregels van Virginie Loveling komen mij dikwijls in de gedachten, als ik, zonder dat ik mij daartoe eenige moeite geef, op mijn weg door de natuur entomologische vondsten doe. Als zoon van den entomoloog Dr. J. Th. Oudemans heb ik van mijn prilste jeugd af het zoeken en vinden van rupsen en vlinders, het prepareeren, etiketteeren, het plaatsen in de collectie, het photo- grafeeren en beschrijven van bijzondere exemplaren medegemaakt en daarbij dikwijls geassisteerd. Mijn vader leefde geheel voor zijn werk, dat voor het grootste gedeelte op zuiver entomologisch ter- rein lag en verder op het gebied van natuurbescherming. (Zooals men weet, is hij een der oprichters en de eerste voorzitter van de Vereeniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland ge- weest.) Het was hem een behoefte, mij in sommige gedeelten van zijn werk te laten deelen. Tallooze kleine zoowel als grootere en- tomologische excursies heb ik met hem gemaakt, waarbij ik hem dan hielp met het zoeken van begeerde exemplaren. Het eigenlijke verzamelen was hem geen doel in zichzelve, daar- voor was zijn geest te levendig. Zijn belangstelling ging meer uit naar de biologie van het geheele insectenleven. Het kwam dan ook dikwijls voor, dat als wij er op uit waren om te zoeken naar een bepaalden vlinder, hij door geheel iets anders in de natuur getrof- fen werd en daardoor zoozeer werd gegrepen, dat het vooropgestel- de doel van den tocht niet werd bereikt. Hij verhaalde mij dan over het vele mooie en interessante in de natuur. Op die manier deed ik een schat van onverwachte ervaring op en kwam ik al jong tot het inzicht, dat de verschillende levensgebieden der natuur niet los naast elkaar staan, maar een grootsch verband vormen. Welk een invloed mijn vader, die van al deze belevenissen het middelpunt vormde, op mijn gedachten- en gevoelsleven heeft ge- had, besef ik pas ten volle, nu ik zelf op rijperen leeftijd ben ge- komen. Hoe menigmaal overkomt het mij niet, dat ik bij het zien van den een of anderen vlinder terug moet denken aan het moment, dat ik dien op een tocht met mijn vader voor den eersten keer zag. Zoo vond ik enkele jaren geleden hier op „Schovenhorst een fraai exemplaar van Endromis versicolora L., waarbij mij onmid- 440 DR. Th. C. OUDEMANS, LEVENSVERRIJKING dellijk voor den geest stond een laantje met berken alhier, waar wij zeker 30 jaar geleden de rupsen van dien prachtigen vlinder in vrij groot aantal hadden aangetroffen. Wij verzamelden toen die rupsen, kweekten ze op en hadden het succes, daaruit een aan- tal vlinders te voorschijn te zien komen. Ik denk terug aan den eersten keer, dat wij samen den zoo zeldzamen Boarmia secundaria Esp. in het Pinetum van Schovenhorst’ vonden, dat wij hier Epiblema proximana H.S. in grooten getale vliegend op Abies grandis Lindl. zagen, dat wij Megastigmus spermofrophus Wachtl, den gevaarlijken vernieler van het Douglaszaad, ontdekten, aan de tallooze excursies, verbonden aan de zomervergaderingen van de Ned. Entomologische Vereeniging, aan de excursie naar Munnike- buren om Polyommatus dispar Haw. te zoeken, aan de gfoote plaag in 1918 van Panolis griseovariegata Göze op onze bezitting ,,Grint- horst’ onder Putten en van Dasychira pudibunda L. in 1926 in het Elspeterbosch. Dit alles heeft een onuitwischbaren indruk op mij gemaakt. Behalve winst voor het gemoedsleven gaf de omgang met den consciëntieuzen geleerde, die mijn vader was, mij meer dan één eigenschap in het leven mede, die mij later te stade is gekomen. Opmerkingsgave, nauwgezetheid en ontledend denken kenmerkten mijn vader en ik vlei mij met de hoop, dat de omgang met hem iets van deze gaven aan mij heeft overgedragen. Zelf ben ik nooit verzamelaar van insecten geweest, maar wel interesseert het leven der insecten mij nog steeds in hooge mate. Bij het beheer van landgoederen (hetgeen voor mij als taak in het leven is weggelegd) is deze belangstelling, juist doordat de grond- slagen hiervoor in mijn prille jeugd werden gelegd, mij dikwijls van groot nut geweest. Ik denk hierbij speciaal aan de bestrijding van schadelijke insecten. Men kan nl. onmogelijk insecten in de natuur doelmatig bestrijden, zonder dat men inzicht heeft in de levenswijze van het betrokken insect. In vroeger jaren zijn bij de bestrijding van insecten dikwijls groote fouten gemaakt, en wel in hoofdzaak omdat het verband met andere levende wezens uit het oog verloren werd. Bij het eeuwfeest der N.E.V. zullen vele leden zich bezonnen hebben op hetgeen deze Vereeniging in hun leven beteekend heeft en nog beteekent. Zoo ook ik. Men zal het mij niet euvel duiden, dat mijn gedachten in de eerste plaats verwijlen bij hem, die mijn belangstelling voor entomologie deed ontwaken, en die jarenlang van de N.E.V. de toegewijde president is geweest. N.E.V.! Ik wensch U vele van zulke leden toe. Quod faustum felix fortunatumque sit ! „Schovenhorst, Putten. 30 Augustus 1946. DIA Ongedierte in de Sumatraansche kampen door Dr. P. A. VAN DER LAAN. Daar het in de mode schijnt te zijn, oorlogservaringen te publi- ceeren, lijkt mij. dat de entomologen niet geheel achter mogen blijven, al is het onderstaande dan ook meer gegrond op waarne- mingen dan op onderzoek. Zij hebben uitsluitend betrekking op het burger-interneeringskamp Si Rengo-Rengo bij Rantau Prapat (Oostkust van Sumatra), waar ik van October 1944 tot October 1945 bleef. Al moet ik toegeven, dat de overlast door insecten in Indiè zeer groot kan zijn, menschenvlooien (Pulex irritans L.) hadden wij er niet. De kleerluis (Pediculus humanus corporis DeG.) kwam voor, maar was er niet in gunstige omstandigheden : als het enkele lin- nen broekje, waarmee wij in de mannenkampen ons toilet voltooid achtten, af en toe eens uitgespoeld werd, gaven deze luizen den strijd gauw op, gewend als ze waren aan menschen, die nooit uit de kleeren komen. Hoofdluis (Ped. hum. capitis L.) kwam in ons kamp niet voor. De belangrijkste ervaringen hadden wij met de wandluizen (Cimex lectularius L.). In de houten barakken, in de balken, in onze klamboes en andere schamele bezittingen vermenigvuldigden zij zich aanvankelijk uitstekend. De meeste van ons hadden er echter op de duur weinig last van, beschouwden ze als onschuldige, vriendelijke beestjes, die er nu eenmaal bij hoorden. De serieuzen zochten hun klamboe wekelijks af. De gevangen luizen verdrinken snel, als ze op water geworpen worden ; ook op de gloeiend heete kale grond in de zon gelegd, waren ze binnen een paar minuten dood. Ze zijn zeer lichtschuw. Na een half jaar begonnen tot onze groote verbazing de wand- luizen in sommige barakken snel af te nemen, ook bij degenen, die er nooit iets aan deden. Nader onderzoek leerde, dat overal, waar de wandluizen afnamen, kleine miertjes werden waargenomen ; het verband lag voor de hand. Ik heb toen kunnen observeeren, dat de mieren met de eieren en pasuitgekomen luizen sleepten. Verscheidene barakken waren gedurende de laatste maanden van de interneering practisch vrij van wandluizen, blijkbaar ten gevolge van deze ongevraagde biologische bestrijding ! Toch bleef de plaag in andere barakken bestaan ; de mieren waren daar niet talrijk genoeg. Nu komt echter een treurige noot in mijn verhaal: 442 DR. P. A. VAN DER LAAN, ONGEDIERTE IN KAMPEN mijn mierenmateriaal is na de bevrijding verloren gegaan, zoodat onze kennis nog niet volledig is. In October 1945 werd het kamp ontruimd en wij gingen naar Medan, 600 km naar het Noorden en kwamen met ons dierlijk gevolg in steenen huizen met betegelde vloeren. De mieren konden een dergelijke groote verhuizing blijkbaar niet bijbeenen, in elk geval namen de wandluizen weer geweldig toe. Doch toen kon ons de moderne techniek weer bereiken : door zorgvuldige bespui- ting met een flitspuit met een DDT-houdend oliepreparaat van alle aangetaste plaatsen werden ze vernietigd. Enkele exemplaren vluchtten in de rotanstoeltjes, doch werden ook daar achterhaald. De nawerking bleek groot genoeg om ook de uitkomende eieren te dooden. i Soesterberg. Augustus 1946. CE Tabel tot het bepalen van de tot nu toe in ons land aangetroffen genera en subgenera van Watermijten (Hydrachnellae Latr. 1802) door A. J. BESSELING 1 Maxillairorgaan met priemvormig, gekromd rostrum, dat onge- veer even lang is als de palpen. Mandibels stiletvormig, één- deelig, naar achter tot in het lichaam reikende. Palp met korte schaar, gevormd door een dorsale verlenging van PIV met PV. Lichaam bolvormg, rood, in één geval rood met zwart. Zwem- Harenpaanwezige 0. IE. Hydrachna O.F.M. 1776. Inlandsch 3 subgenera. a 2 lijstvormige schilden of schildjes, soms slechts plaatjes. dee Rhabdohydrachna Viets 1931. b 2 plaatvormige schilden, minstens zoo lang als de oogaf- stand ; in een enkel geval ter hoogte van het frontaal- orgaan vergroeid ............ Diplohydrachna Thor. 1916 c 1 groot schild, dat minstens zoo lang en zoo breed is als desoogalfstand. u is coon metre. seen Hydrachna s.str. — Maxillairorgaan niet met priemvormig rostrum ; indien aanwezig dan korter dan de palpen. Mandibels met een duidelijk basaal- hidmenteenpmandibel klauws tv 2.2 Baal AEG 2 2 Oogen mediaal, door een chitinebrug verbonden. Geen palp- schaar. Epimeren in 4 groepen. Kleur rood. .................. — Oogen lateraal, niet verbonden, soms wel met een schild of schuldentseritusschemigoa gin NEON OET TA MEE RARE" 4 3 Oogen op een longitudinale crista. Palpen zeer klein, het 5e lid in het 4e ingezonken. Rostrum aanwezig. Lichaam zeer week. Genitaalorgaan tusschen de 4e epimeren. Zwemharen ontbre- Wee: neos ao Limnochares s.str. Latr. 1796. — Oogen op een transversale zgn. oogbril. Palpen lang. Lichaam week. Genitaalorgaan tusschen de 3e epimeren. Zwemharen aanwezig, behalve aan de 4e pooten ......... Eylais Latr. 1796. Inlandsch 4 subgenera. arBharymepachternhettbreedstenn trame Eylais s.str. b Pharynx achter niet breeder dan in het midden. … … … … ROAD AMARA abita Pareylais Szalay 1934. c Pharynx achter sterk verbreed, met 2 haakjes. ............ sebiet. ARR: Meteylais Szalay 1934. d Pharynx achter niet breeder dan in het midden. 3 genitaal- orgaantmetmtrechtern van Syneylais Lundbl. 1936. 444 A. J. BESSELING, TABEL TOT HET BEPALEN VAN Genitaalorgaan tusschen de 2e en 3e epimeren, zonder kleppen, platen of lijsten. Nappen gesteeld, eikelvormig, in de weeke huid geplant. Palp met korte dorsale schaar. Rostrum aanwezig. Epimeren in 4 groepen. Klauwen in de breedte kamvormig. Zwemharen ontbreken nam hee Protzia Piers. 1896. Genitaalorgaan tusschen of achter de 4e epimeren, met kleppen of platen. Op, aan of onder deze de nappen. (Bij enkele Piona- soorten zijn de platen gereduceerd, zoodat de nappen vrij liggen.) Rues EN OIL RANA RR Genitaalorgaan met beweegbare kleppen. ..................... 6 Genitaalorgaan niet met beweegbare kleppen. (Het Limnesia 9 bezit beweegbare kleppen met daarop 2 X 3 Sio nap- pen!) nsntsomn.Lurepasloss Nena. a ARS ee 20 Genitaalnappen knopvormig, op de kleppen gelegen of daar- mede door chitine verbonden, bij uitzondering vrijliggend. Palp met dorsale schaar. Epimeren in 4 groepen. Kleur rood. Klau- wen zonder sbladsnen are. 04%. sl. sor. EAN 7 Genitaalnappen onder of naast den binnenrand der kleppen, hier- mede niet verbonden. Geen palpschaar. Klauwen met blad 13 Zwemharen ontbreken. 2 X 3 nappen. ........................ 8 Zivemharentaanwezig ie... AIRES Re 12 Erontaalorgaani met: pigments... mann ARRE 9 Frontaalorgaanyzonder\ pigment. iso ur RR 10 Frontaalorgaan met 2 pigmenthoopjes, gelegen in een lang- gerekt frontaalschild. Voorste nap niet door de genitaalklep- pen omvat. Euthyas Piers. 1898. Frontaalorgaan met meerdere pigmenthoopjes, gelegen in een breed frontaalschild. Voorste nap wordt door de genitaalklep- pen romvatin 5250.0. aces ee Panisopsis Viets 1926. Frontale niet met de pre- en postfrontalia vergroeid. ............ Sa cei ano DER Thyas Koch 1836. — Frontale (minstens) met de pre- en postfrontalia vergroeid. 11 13 14 Frontale, pre- en postfrontalia vergroeid. ................. enn stiate ale pih Parathyas Lundbl. 1926. Frontale, pre- en postfrontalia, postocularia en dorsocentralia 1 vergroeid. Dorsocentralia 5 eveneens vergroeid. ............... Sche oe ne Panisus Koen. 1896. Van de palpschaar is de verlenging van PIV korter dan PV. Oogen aan weerszijden in kapsels. 2 X 3 nappen. ............... veen ee Hydryphantes s.str. Koch 1841. Van de palpschaar is de verlenging van PIV even lang als PV. Oogen aan weerszijden gescheiden. Veel nappen. ............... aten me mete get. ae Hydrodroma Koch 1837. Epimeren in 4 groepen. PII ventraal met behaarde kegel. 2 X 3 _nappen. Zwemhatensontbrekeny». Aerts er er 1% SE pimeren inwlmgroeps vergroeid. n........ E ERE 15 PIV ventraal met een tastkegel. Huid met wratten. ............ Laga IR aa Sperchonopsis Piers. 1896. 15 22 DE TOT NU TOE IN ONS LAND ENZ. 445 PIV ventraal met 2 taststiften. Huid niet met wratten. ......... i eva at Sperchon Kramer 1877. Inlandsch 3 subgenera. a Huid met papillen of lijsten. ............... Sperchon s.str. b Huid met hexagonale veldjes; op de grenslijnen staan chitine-doorntjes ............... Hispidosperchon Thor 1901 ce Huid als onder b, bovendien met papillen. .................. ROLE. lens Mixosperchon Viets 1926. PIII aan de binnenzijde met 5 of 6 lange haren. PII ventraal met borstel. Behalve de epimeraalplaat geen verdere schilden Aanwezig 25 snappen. onore. n Lebertia Neum. 1880. Inlandsch 4 subgenera. a PIII met 5 haren. Huid glad. Pooten met meerdere zwem- nen SR NE SITR, MA. di Pilolebertia Thor 1900. b PIII met 5 haren. Huid glad. Pooten vrijwel zonder zwem- baren... AOR CIA DIE DIETRO. Lebertia s.str. c PIII met 5 haren. Huid met papillen of lijsten. Zwemharen rudimentair of ontbrekend … Pseudolebertia Thor 1897. d PIII met 6 haren. Huid met papillen of lijsten. Zwemharen rudimentair of ontbrekend. … … Hexalebertia Thor 1906. PIII aan de binnenzijde zonder lange haren. ............... 16 Lichaam lateraal compres of spoelvormig. De epimeraalpiaat reikt tot op de zijden van het lichaam. 2 X 3 nappen. Pooten oraal, 4P6 zonder klauw. Zwemharen aanwezig. ............ 17 Lichaam normaal, + geheel gepantserd. Pooten normaal staand, AP 6umet.klauw.) Zwemharenontbreken... rt... 19 Anaalopening op een afzonderlijke plaat. Lichaam lateraal COMPLESSI Frontipoda Koen. 1891. Anaalopening niet op een afzonderlijke plaat .................. 18 Lichaam lateraal compres. le Epimeren met een s-vormige Zwdandborstel, MAER JN IVI SN Gnaphiscus Koen. 1898. Lichaam spoelvormig. le Epimeren zonder s-vormige zwaard- bOLSte MME al. OREL EA RBE Oxus Kramer 1877. Palp slank. Rugpantser meerdeelig. 2 X 6 nappen. ............ PR. (Atractides Koch 1837) subgen. Rusetria Thor 1897. Palp gedrongen. Rugpantser eendeelig. 2 X 3 nappen. ......... neon. aa Aaen: Bandakia Thor 1913. Lichaam week. hoogstens met chitineschildjes ............... 21 iehdammgepantserd/smetkrigboogs rare e 36 Oogen aan weerszijden gescheiden. 4P6 zonder klauw. PII ven- traal met stift, al dan niet op een voetstukje. Geen palpschaar. 4e Epimeren driehoekig. 2 X 3 nappen. Zwemharen aanwezig. EUR RE EN MER: Limnesia s.str. Koch 1836. Oogen aan weerszijden niet gescheiden. 4P6 met klauw ... 22 Epimeren in 3 groepen. le Epimeren achter het maxillairorgaan zonder naad vergroeid. 2 X 3 nappen. Zwemharen ontbreken, behalve bij een Megapus-soort, waar 2P5, 3P5, 4P5 een weinig gwemharensdragen dr. AMI. SANG ARE eden mn 23 446 25 26 30 31 A. J. BESSELING, TABEL TOT HET BEPALEN VAN Epimeren bij het © in 4 groepen, bij het & soms min of meer tot 1 groep vergroeid. le Epimeren achter het maxillairorgaan niet vergroeid, 1.2... AES e IRE 24 1P5 zonder bijzondere borstels. 1P6 recht. Maxillairorgaan ten deele metude le epimeren vergrocid:: 492. nee ee de CRE Hygrobates s.str. Koch 1837. 1P5 distaal met 2 zwaardborstels. 1P6 krom en verkort. PIV mediaal met zwaardborstel. ......... Megapus s.str. Neum. 1880. le en 2e Pooten meest verdikt en met krachtige borstels op voetstukjes. le Epimeren met subcutane voortzettingen (epides- men). Genitaalorgaan achter de epimeren, meest terminaal. Zwemharen aanwezig. Klauwen zonder blad. ............... 25 le en 2e Pooten normaal, zonder bijzondere borstels. Klauwen metoblada: to UM PP. en 26 Naad tusschen de 3e en 4e epimeren alleen lateraal aanwezig. Mandibels vergroeid. Genitaalorgaan bij het 2 met borstels. 4e Epimeren rechthoekig. ............... Unionicola Hald. 1842. Inlandsch 3 subgenera. acd) Shnappen rsa. Se DTT Jen Pentatax Thor 1923. ba2'X-6rnappenst. li ee Hexatax Thor 1926. € Vele nappens#. sur. sahser SOI Unionicola s.str. Naad tusschen de 3e en 4e epimeren geheel aanwezig. Mandi- bels niet vergroeid. Genitaalorgaan bij het 9 niet met borstels. BE ROM Neumania s.str. Leb. 1879. Zwemharen ontbreken. 4e Epimeren breeder dan lang, achter- rand recht, geen genitaalbocht. Rug met een groot en enkele kleine schildjes. Veel kleine nappen. ... Feltria s.str. Koen. 1892. Zwemharen aanwezig. Achterrand der 4e epimeren uitgetrok- ken en een genitaalbocht vormend. Rug zelden met een groot schild; 294% 3rof veelligroote inappen; o user ar 27 2! XG 3) MAPPEMA enni). uaar nn de eers ve 28 Meel. nappen. PIV distaal zonder «stift. SAS et 39 De 3e epimeren bereiken de genitaalbocht ; de 4e mediaal zon- der naad. 1P6 verdikt. Pooten bij het 4 zonder sexueele vor- MAGEN: hr EERE NER ESA HER Wettina Piers. 1892. De 3e epimeren bereiken de genitaalbocht niet; de 4e mediaal met naad. 3e of 4e Pooten bij het & met sexueele vormingen. 29 Pooten en palpen opvallend lang en dun. 3P4 bij het & met sexueele vormingen, & met petiolus.:.. Jets Eh EA Hydrochoreutes Koch 1837. Pooten en palpen niet opvallend lang en dun. 4e Pooten bij het & met sexueele vormingen. & zonder petiolus. PIV distaal mettostift, TEA. RPS RER oo one venete En 30 & Epimeren vergroot, raken elkaar mediaal … 31 9 Epimeren niet vergroot, raken elkaar niet. ............... 33 4P4 met sexueele vormingen. ............... Acercus Koch 1842. Naar de 4 & inlandsch 2 subgenera. a 4P4 plaatvormig ‘verbreed............ rauen. Acercus s.str. DE TOT NU TOE IN ONS LAND ENZ. 447 b 4P4 aan de strekzijde met een gebogen borstel, reikende totthettmiddentkvant4P5x essen, Pionides Thor 1901. 4P4 en 5 of 4P4 en 6 met sexueele vormingen ............... 92 4P4 en 4P5 met sexueele vormingen ... Pionopsis Piers. 1894. 4P4 en 4P6 of 4P6 alleen met sexueele vormingen. ............ PR LEA CORRETE BRE Pionacercus Piers. 1894. Naar de 4 & inlandsch 2 subgenera. a 4P6 met sexueele vormingen. ............ Pionacercus s.str. bit-£P4Nen%4P6 met sexueele \vormingen. boe RO EDER REEN Pionacercopsis Viets 1926. Mediaalnaad 3e epimeren kleiner dan die van de 4e epimeren. 2e nap schuin voor de 3e gelegen ......... Acercus Koch 1842. Deze twee kenmerken niet gecombineerd. ..................... 34 Mediaalnaad 3e epimeren kleiner dan die van de 4e epimeren. 2e nap naast de 3e gelegen. Napplaten langer dan breed. PIV tamelijk lang en aan het einde verbreed … Pionopsis Piers. 1894. Mediaalnaad 3e epimeren grooter dan die van de 4e epimeren. 2e nap schuin voor de 4e gelegen. … Pionacercus Piers. 1894. Naad tusschen de 3e en 4e epimeren + transversaal. 4e epime- ren met mediaalrand. Bij het & 3P6 en 4P4 sexueel gevormd. SERI ALDER, Tobie Piona Koch 1842. Naar de 2 © inlandsch 3 subgenera. aenappen op 2Splaten MATE US 20, MER Piona s.str. biinappenSop. 4eplaten 60 ank Tetrapiona Viets 1926. c nappen meerendeels niet op platen, los van elkaar. ...... RL ele OREN AIG Dispersipiona Viets 1926. Naad tusschen de 3e en 4e epimeren schuin naar achter gericht. 4e epimeren zonder mediaalrand. Bij het & 4P6 sexueel ge- OENE MER Bi. DRAA AEN Forelia Haller 1882. Genitaalorgaan met napplaten bij het 9 terminaal, bij het 4 soms iets naar voren in het buikpantser gelegen. Lichaam af- geplatPINetdistaaltlzonder stift: AIN 2... SAS BY. Genitaalorgaan niet terminaal ; in een genitaalbocht gelegen. 42 2X DEI LI IR IO I eB SME. Weelinappensat: tgiste Ann. i ERO RRD À 40 4P4 en 4P5 bij het & met sexueele vormingen. PII distaal met kegel. 4e Epimeren mediaal zonder naad. Zwemharen aan- Wale). Aere reede Brachypoda s.str. Leb. 1879. 4P4 en 4P5 bij het & zonder sexueele vormingen. ............ 39 4e Epimeren zonder naden in het buikpantser opgenomen. AVICIAMATEN aanwezig in... Wa Mheen al. Lil AE … (Axonopsis Piers. 1893) subgen. Hexaxonopsis Viets 1926. 4e Epimeren met naden in het buikpantser opgenomen. Zwem- hanengontbreken. „un... Ljania Thor 1898. Napplaten afgerond, niet met het buikpantser vergroeid. 4e Epimeren mediaal met naad. Zwemharen aanwezig. ............ Nene Albia Thon 1899. Napplaten lijstvormig, langs den lichaamsrand gelegen, soms 448 41 43 44 A. J. BESSELING, NEDERLANDSCHE WATERMIJTEN met het buikpantser vergroeid. 4e Epimeren mediaal zonder naad Zwemharen ontbreken. 29% a. 41 PII alleen distaal met kegel. 10—20 nappen in één rij. ......... wbt eil HER È Aturus s.str. Kramer 1875. PII proximaal en distaal met kegel. Meer dan 20 nappen in meer danzeen sieste. te Kongsbergia Thor 1899. PIV verlengd, krom en distaal dunner wordend. Lichaam ge- welfd. Genitaalorgaan met veel nappen, liggende in een diepe genitaalbocht. Zwemharen aanwezig. ......... Midea Bruz. 1854. PIV niet verlengd. Genitaalbocht ondiep. ..................... 43 Palp zonder schaar, kort. PIV met ventrale haarkegel. 2 X 3 nappen. Zwemharen aanwezig. ... Mideopsis s.str. Neum. 1880. Palp met ventrale schaar, gevormd door de ventri-distale hoek van PIV met de klauwvormige PV. Veel nappen. ............ 44 Napplaten niet in het buikpantser opgenomen. Zwemharen ont- brekend. supra bene A-Thienemannia Viets 1920. Napplaten in het buikpantser opgenomen. Lichaam sexueel dimorph. Epimeren in 3 groepen. Zwemharen aanwezig. ......... RR Et Arrenurus Dugès 1834. Naar de 4 & inlandsch 4 subgenera. a Lichaam zonder duidelijk aanhangsel. Petiolus ontbrekend of als kleine stift aanwezig. … … Truncaturus Thor 1900. b Lichaam met duidelijk eendeelig staartvormig aanhangsel, dat vrijwel zoo lang is als het voorste deel, doch smaller. Geen apetioluss ander chute Megaluracarus Viets 1911. c Lichaam met kort, breed aanhangsel, dat terminaal gesple- ten is. Kleine petiolus aanwezig ... Micruracarus Viets 1911. d Lichaam met kort, breed, duidelijk 3-deelig aanhangsel, in het midden waarvan de petiolus, met nog eenige andere vormingen att. POLARI Arrenurus s.str. Toelichting. PII beteekent: 2e palplid. 4P5 beteekent: 4e poot, lid 5. enz. 's Hertogenbosch. Aug. 1946. — 449 — Notes en Cerambycidae, XV') Potemnemus (Potemnemini; Lamiinae) in the Leiden and Amsterdam Musea by Dr. C. DE JONG (Rijksmuseum van Natuurlijke Historie, Leiden.) When identifying a number of Cerambycidae for the Amsterdam Museum I came across a new species in the genus Potemnemus. I used this opportunity to make a revision of the genus in the Leiden collection. The number of specimens is not very large but still useful details concerning the distribution of the species could - be obtained. From the descriptions and the material available I could establish a new synonymy and a new species, and also I made a key to the species. Potemnemus Thoms. Potemnemus Thomson, 1864, Syst. Ceramb., p. 81. Protemnemus Pascoe, 1866, Trans. Ent. Soc. Lond., (3) vol. 3, pp. 260, 280. Protemnemus Vollenhoven, 1871, Tijdschr. v. Ent., vol. 14, p. 218. Potemnemus Lacordaire, 1869, Gen. Col., vol. 9, pp. 354, 357. Protemnemus Leay, 1918, Rec. S. Austral. Mus.. vol. 1, p. 98. Potemnemus Aurivillius, 1922, Col. Cat., vol. 23, pars 73, p. 117. From the descriptions and other literature it appeared to me that the representatives of this genus are rather rare and that relatively little is known about the distribution of the species. The genus is distinguished by the following characters. Rather stout animals, legs slender, antennae rather long and slender, pro- notum with stout transverse thorns, disk with generally sharp anterior transverse furrow and with less sharply bordered posterior one, disk often covered with more or less distinct small granules. The elytra are almost flat dorsally, sloping nearly perpendicularly towards the sides, forming a distinct costa which is covered in most species with a series of rather strong thorns or granules. Towards the apex the surface slopes down more gradually in the apical fifth. The apex is distinctly notched. The angles thus formed are slightly prolonged, the sutural angle is generally tooth-shaped, the apical angle is often more strongly thorn-shaped. The disk of the elytra bears a number of distinct granules which often are 1) Notes on Cerambycidae, I—XIV: 1942, Zool. Med., voll. 24, pp. 18—48, pls. I—V. 450 Dr. C. DE JONG, thorn-like in the basal part. They are arranged in longitudinal rows, parallel with the suture and the longitudinal costae. On the lateral parts of the elytra also one or two distict rows may be found. Besides these rows some scattered granules are found between them on the basal part of the elytra. In most cases a more or less strongly developed humeral thorn is present, which is directed laterally, sometimes more or less forwards. In the 9 9 the anten- nae are 114—2 times as long as the body, in the 3 4 they are about 2—3 times that length. The animals are covered with a rather dense pubescence which, however, is often interrupted at a great many spots on thorax, head, legs and abdomen, showing thus a more or less mottled sur- face. To distinguish the species I consider the following characters as important: general shape of the elytra, absence or presence of a distinct elevation on the middle of the elytra, colour-pattern of the elytra, absence or presence of a distinct elevation at the elytral base. After an exact comparison of the specimens present and the descriptions I could identify some specimens which, in consequence of their minute size, gave difficulties at first. Potemnemus scabrosus (Ol.) (fig. la). Cerambyx scabrosus Olivier, 1790, Encycl. méth., vol. 4, p. 294. Cerambix scabrosus Olivier, 1795, Ent., vol. 4, genre 67, p. 8, pl. 10 fig. 70. Potemnemus sabrosus Thoms. J., 1864, Syst. Ceramb., p. 81. 4. Protemnemus scabrosus Pascoe, 1866, Trans. Ent. Soc. Lond., (3) vol. 3, p. 281. 4 and ©. Protemnemus Scabrosus Vollenh., 1871, Tijdschr. v. Ent., vol. 14, p. 218. Protemnemus trimaculatus Lea, 1918, Rec. S. Austral. Mus., vol. 1, p. 98, pl. O dll & Bo Potemnemus scabrosus Auriv., 1922, Col. Cat., pars 73, p. 117. Potemnemus trimaculatus Auriv., 1922, Col. Cat., pars 73, p. 117. (? Potemnemus trituberculatus Breun., 1942, Fol. Zool. et Hydrobiol., vol. 11, p. 120). Leiden Museum : ? Borneo: 1 4, Borneo Bor., VI 1899, leg. J. Dumas. Aru Islands: 2 & 4. New Guinea: 2 4 4 and 1.9. Aurivillius mentions this species from New Guinea only, Pascoe gives Saylee, Dorey?) as its locality. The localities given by the elder authors are more or less dubious: Olivier: Moluques; Thomson: Moluques et Java? P. trimaculatus Lea has been described from Queensland. This locality is not as dubious 2) Breuning (1942, lc. p. 120) mentions his type specimens from the British Museum. In his idea the specimens from Dorey identified by Pascoe as scabrosus, constitute a separate species: frituberculatus. NOTES ON CERAMBYCIDAE XV. 451 as it would seem, as the faunae of Queensland and New Guinea possess more common elements. As neither from Le a's description nor from his figure it is apparent that his species is different from scabrosus Ol. I establish the here-mentioned synonymy. The char- acter on which Lea distinguishes his species from scabrosus is the shape of the dark spot round the scutellum. This shape, however, is within the limits of variation of this spot in scabrosus. The faint elevation on the elytra at 2/5 from the base, mentioned by Lea, is also found in the specimens from New Guinea in the Leiden collection (fig. la). Fig. 1. a, Pofemnemus scabrosus (Ol.), 9 left elytron, lateral view ; b, Potemnemus lima (Pascoe), © left elytron, lateral view. X 11%. In my idea Breuning compared his specimens with Oli- viers figure of scabrosus. In that figure the breadth at the shoul- ders is 12 mm, the length of the elytra 27 mm, and the length of the whole animal 35 mm. The antennae are about 11% times as long as the body. The 7th joint surpasses the apex of the elytra. From this character I deduce that the type is a 9. I made a graph in which I placed the length against the breadth of all specimens available. This graph shows no special slenderness of the type versus the other specimens. When the graph is made with the breadth at the shoulders against the length of the elytra, then the type specimen stands slightly isolated. However the possibility is not to be excluded that Olivier's figure is not altogether cor- rect, which often occurs in books of that period. The only character which I could deduce with certainty from the graphs is that head and thorax together are relatively longer in the ¢ & than in does Os As to the fact whether Breuning ever saw specimens cor- responding in all details with Olivier's figure I could not yet get confirmation from him. When scabrosus Ol. exists only as the figure, I am inclined to consider P. tribuberculatus Breun. as sy- nonymous with scabrosus, the more so as the differences are of only inferior importance. 452 Dr. C. DE JONG, Potemnemus lima (Pascoe) (fig. 1b). Profemnemus lima Pasc., 1866, Trans. Ent. Soc. Lond., (3) vol. 3, p. 282.? ©. Potemnemus lima Auriv., 1922, Col. Cat., pars 73, p. 117. Potemnemus gigas Auriv., 1924, Treubia, vol. 7, p. 103. 4. Leiden Museum : Ceram: 1 9, Wahaai, leg. H. A. Bernstein. New Guinea: 1 ©, Doreh, leg. C. B. H. von Rosenberg. Amsterdam Museum : Buru: 1 &, VI 1921, Station 6, leg. L. J. Toxopeus (Holotype of Potemnemus gigas Auriv.) When describing P. gigas Aurivillius already expressed the probability that this ¢ belonged to lima Pasc. of which the 9 only had been described. The & holotype of gigas also possesses the distinct elevation on the middle of the elytra as is found in the 19 2 of lima (fig. 1b). The last-mentioned species had been de- scribed from Goram = Gorong, a small island east of Ceram. This too, in addition to the structural conformity, supports my view that Aurivillius was right and that gigas should be considered as synonymous with lima. In the 9 2 the elevation of the elytra is a little stronger than in the &, but no other differences are to be found. This character is also found in scabrosus but less abrupt in that species. The specimen from Doreh is reddish brown, somewhat different from the colour given by Pascoe. From the material at my disposal it appears already that the area in which this species is found is more extended than would appear from Aurivillius’ catalogue. In the ¢ the 5th antennal joint reaches the apex of the elytra, the antennae are 2 1/4 times as long as the body (head included). In the © the apical part of the 7th joint just surpasses the elytral apex, the antennae are 1 1/4 times as long as the body. Potemnemus rosenbergii Snellen van Vollenhoven, Protemnemus Rosenbergii Voll., 1871, Tijdschr. v. Ent., vol. 14, p. 108, pl. 4 fig. 8. Protemnemus Rosenbergii Voll. 1871, Tijdschr. v. Ent., vol. 14, p. 218. Potemnemus Rosenbergi Auriv., 1922, Col. Cat., pars. 73, p. 117. Potemnemus rosenbergi ferrugineus Kriesche, 1923, Deutsch. Ent. Zeitschr., p. 429. Leiden Museum : New Guinea: 1 ©, Doreh (holotype). Many details of this beautiful species are not described in a comprehensible way or not described at all. From the description it is clear that the author did not study the specimen with a strong magnification, otherwise he would have described some details in another way, e.g. the legs brown, spotted with black. The legs NOTES ON CERAMBYCIDAE XV. 453 appear to be dark pitch-brown, covered with rather broad hairs which are reddish brown, intermingled with whitish grey ones. The so-called black spots are bare spots, generally of an oval shape, with one or two whitish more or less erected hairs which are longer and stronger than those composing the normal pubescence. The dark spots on the antennal joints 1 and 3, and on the ventral sur- face are formed in the same way. Concerning the size and colour of the type Vollenhoven wrote that it has the same size and colour as scabrosus, but without the silky gloss. From the material present here I can gather which specimen he used for comparison and indeed there is a specimen of scabrosus which is somewhat reddish brown. This is what Kriesche could not know when he described his subsp. ferrugineus which should distinguish itself from rosenbergii by the rust-yellow pubescence. A second point is the absence of a white spot below the lateral white band of the thorax in ferrugineus and the presence of such a spot on the dorsal surface at the base of the lateral thorn. I do not regard these dif- ferences of enough importance as the colour pattern of these ani- mals is not constant. Further it often occurs that in small specimens some details are lacking which are present in larger specimens of the same species. This is the case here. The type of rosenbergii measures 44 mm and that of ferrugineus 33 mm. As to the dorsal white spot I can make the following remark: In the type of rosenbergii such a spot is also present, but it is slightly darkened by fat. This is probably the reason why Vollenhoven did not mention it. The variability of the spots on the elytra has already been mention- ed by Vollenhoven as he writes: "Les taches des deux ély- tres sont très-différentes quant à la forme”. The colour of the elytra (below the pubescence) is reddish brown in the type of rosenbergii like in that of ferrugineus. So I conclude that ferrugineus should be considered as synonymous with rosenbergii. The characters mentioned above are also found in Potemnemus wolfi Berchmans, but this species really shows a distinct difference in the light ashy grey pubescense on legs, antennae and ventral sur- face. The dorsal pattern of the elytra is, within some variation, con- form with that of the species mentioned above, also in the details of the white spots on the thorax there is no essential difference. Potemnemus wolfi Berchmans. Potemnemus wolfi Berchmans, 1925, Ent. Rundsch., Stuttgart, vol. 42, p. 3. Leiden Museum : New Guinea: 1 ©, N. New Guinea, IV/V 1911, leg. Dr. P. N. vanKam- pen, Nederl. New Guinea Exp. Mr. P. H. van Doesburgs Collection: New Guinea: 1 9, Hollandia. 454 Dr. C. DE JONG, Both specimens mentioned above show a strong resemblance with P. rosenbergii Voll, even in minor details, e.g., the distribution of the white pubescence on elytra and thorax, the dark spots on the legs, antennae and ventral surface. The species can easily be distinguished from rosenbergii by the dominating grey pubescence on the ventral surface, the legs and the antennae. The pubescence of the elytra like in rosenbergii is not very close, the tegument is shining through; except the corresponding white spots there are a number of minor additional spots, which together with the lighter shade of the pubescence makes the animal look more bright. In the © the end of the 7th antennal joint surpasses the apex of the elytra. The & is not yet known. Measurements of the above-mentioned specimens, those of the from Hollandia in parentheses (in mm): general length (antennae excluded) 40 (35), length pronotum 614 (6), length elytra 29 (2614), breadth at the shoulders 12% (12), length antennae 60 (501%). Both specimens agree very well with Berchmans' description. I am inclined to consider wolfi as a colour-variety of rosenbergii, but the scanty material available of both species is not sufficient to support this view. Potemnemus ennevei nov. spec. (fig. 2). Amsterdam Museum : New Guinea: 1 &, Etna Bay, 1904/05, New Guinea Exp. (holotype); 1 2, Resi Camp, 10 IX 1907, leg. H. A. Lorentz (allotype); 1 4, Sabang, VII 1907, leg. H. A. Lorentz (paratype); 1:9, Merauke, New Guinea Exp. 1904/05 (paratype) ; 1 ©, Hill Camp (Heuvel Bivak), XI 1909, S. New Guinea, Lorentz exp. 1909/10 (paratype). The present species which for as far as I could trace is new to science, resembles most and is closest related to Potemnemus tuberi- fer Gahan, and to P. sepicanus Kriesche which are also reported from New Guinea. From tuberifer it differs in the following charac- ters : the disk of the prothorax is not smooth, it bears the normal tu- bercles, the anterior transverse groove is very distinct; the large rounded hump, thickly studded with black shining granules, at the base of each elytron is not found in ennevei. According to the de- scription of fuberifer I cannot find other differences from that species than the colour of the elytra; the integument is dull black, the pubescence is greyish brown intermingled with orange and white, with two nebulous grey transverse bands, one before the - middle of the elytra, which is slightly curved towards the shoul- ders, the second at the base of the apical third. General characters as given for the genus. Dorsal surface of the elytra almost flat, slightly elevated in the middle, lateral parts slop- ing down almost rectangularly. Humeral angle with a strong, NOTES ON CERAMBYCIDAE XV. 455 Fig. 2. Potemnemus ennevei nov. spec. a and c, & (holotype), resp. dorsal and lateral view; b. 9 (allotype), dorsal view. X 114. 456 Dr. C. DE JONG, distinctly curved thorn which points upwards. The elytral apex ends into two prolonged angles. The lateral angle is thorn-like in both sexes, the sutural angle is tooth-shaped in the 9 and more or less thorn-like in the &. The elytra bear a varying number of distinct black, shining thorns and granules. In the ¢ 9 thorns are found on the dorsal ridge of the disk, all pointing backwards, a row of 12—14 strong thorns just below it on the lateral (vertical) surface, and, moreover, two indistinct rows of a small number of granules between this last mentioned row and the lateral border of the elytra, especially near the shoulders. In the neighbourhood of the shoulder and along the dorsal ridge of the elytra a number of small granules are found among the stronger ones and the thorns already mentioned before. On the dorsal disk of the elytra several rows of thorns or granules are found, parallel with the suture and with the lateral ridge, the most prominent of which runs from the middle of the base backwards to about 2/3 of the length. In the basal third the thorns are rather stout (about 7) but more caudal- ly they are less sharp and passing into granules (5 or 6). A second row runs between the preceding one and the lateral ridge. It reaches till about 4/5 of the elytral length and consists of 9 or 10 thorns, the intervals between these thorns are increasing from base to apex. A further but less distinct row of thorns is present on the basal part of the elytra beginning beside the scutellum and stretching along the suture for about 1/4 of the elytral length. Generally this last-mentioned row is not straight, the thorns are of various size and distributed somewhat irregularly between the suture and the first strong row. In the © © the thorns are distributed in nearly the same way. Often a number of additional thorns or granules are found scattered on the elytral disk. The head is dull black, the face bears a thin median ridge from the clypeus upwards, the upper part of the face, the antennal scrobes, the genae, the basal part of the mandibles and the basal joints of the antennae are distinctly rugous. So are the anterior legs in the ¢. The lower lobe of the eyes is about 112 times as broad as long in the 9, 2 times as broad as long in the & ; the eyes are about 3 times as long as the distance from eye to base of mandible. Behind the eyes there is a distinct transverse groove. Between the antennal scrobes a deep furrow is found which is prolonged as a rather thin groove on the vertex. Apically the vertex is coarsely wrinkled. Posteriorly the antennal scrobes end into a blunt bifurc- ation. The head is sparsely covered with a reddish pubescence. On the other parts of the body and the limbs too the pubescence leaves many bare spots which sometimes have a more or less dis- tinct oval shape, especially on the legs, the basal joints of the antennae and on the ventral surface. Generally the pubescence is brown, but it is intermingled with ashy grey which is dominating in some areas, and with scattered erect white setae (most of which are found at the apical end of the oval bare spots). The antennae NOTES ON CERAMBYCIDAE XV. 457 are long and slender, the basal joint is strongly rugose with many shining wrinkles and granules. The second joint is relatively longer than usual in Lamiinae. The third joint like the preceding ones is black with a faint reddish pubescence which fails on the many somewhat elevated dark speckles. The remaining joints are reddish brown, covered with a close ferrugineous pubescence. Joints 3—8 are fringed below. In the ¢ the antennae are nearly 3 times as long as the body, the third joint is very long, the apical quarter of the fifth joint surpasses the elytral apex. In the 2 2 the anten- nae are approximately 2 times as long as the body, the base of the 7th joint surpasses the elytral apex. In the ¢ the antennal joints are all longer than those in the 9. The proportion is approximately the same. The 3rd joint is 114 times as long as joints 4—10 each. In the & the apical joint is twice as long as each of these, in the 2 it is as long as the 3rd joint. The thorax is dull black, covered irregularly with reddish pubes- cence, a whitish median line is found on the disk, which encircles a faint black elevation in the centre. Two transverse furrows are found on the prothorax, both sinuous, the anterior more distinct than the posterior. A single tubercle left and right half-way between this elevation and the base of the lateral thorn. Two groups of granules are also found on each half of the thoracic disk, one be- hind the tubercle and one behind the lateral thorn. The dorsal surface of the lateral thorns is adorned with an indistinct white band, which runs, sometimes interrupted, to the posterior border of the prothorax. Often only some reddish and white spots are visible. Below the lateral thorns an interrupted longitudinal whitish band is present. In the ¢ the head and thorax together are comparatively longer than in the 2. In the & they measure more than 1/3 of the total length, in the 9,9 less than 1/3. The measurements of the specimens under consideration follow here (in mm), the proportions (thorax: elytra) in parentheses: length breadth length Be at shoulders enni (o a Etna Bay 55 17.5 155 (19 :36) $ Resikamp S| 16.5 9 (192237) g Sabang 51 15 8.7 (125: 2 Merauke 44 13.5 UP (13 2 Heuvel Bivak 9.2 (15 The anterior legs are much stronger in the & than in the ©. The femora are as long as the 3rd joint of the antennae. The femora of the 4 are slightly rugose, especially on their dorsal and external surface. The legs are covered by an orange-red pub- 458 Dr. C. DE JONG, escence, intermingled with whitish grey, interrupted by a great number of oblong bare spots which are glossy pitch-brown. The general colour is brown or greyish brown, this colour being caused together by the dark brown integument, the rather thin orange brown and the grey pubescence. The elytra show two indistinct greyish transverse bands, one before the middle, which is prolonged towards the shoulders, and one behind the middle, which reaches to the longitudinal carina. Sometimes this last-mentioned transverse band is extended towards the lateral margins of the elytra, the posterior border of this band is sometimes indistinct and the grey nebulous pubescence reaches even to the apex. The ventral surface too is covered with a distinct and even rather dense pubescence, orange-brown with strong whitish areas on the lateral parts of the prosternum, the metasternum and the abdominal segments (less distinct on the 3rd and following). All these parts are more or less mottled with dark brown as indicated for the legs. As I could not study the type of Potemnemus sepicanus Kriesche (1923, p. 429) which according to the description is very closely allied but which shows differences in the pubescence, I am not altogether sure whether I have the same species before me. I dedicate the species to the Netherlands Entomological Society which exists 100 years at this moment. (The name is derived from the pronunciation of N. E. V., the abbreviation for “Nederlandsche Entomologische Vereeniging). Key to the species. 1. Prothorax without terminal transverse groove; pubescence whitish with grey nebulous spots ............... pristis Pascoe 3) — Prothorax with terminal transverse groove ..................... 2 2. Elytra with heart-shaped dark spot surrounding scutellum ... 3 — Elytra without dark spot surrounding scutellum ............... 6 3. Elytra with rather strong elevation in the middle ............ Mann lima Pascoe (9) (gigas Aur. 3) — Elytra only faintly elevated before the middle ............... 4 4. Prothorax with dark longitudinal band, lateral parts of elytra very dark, small median field on prothorax minutely trans- versely nice E ec tence IO em ae detzneri Kriesche — Prothorax without dark longitudinal band ........................ 5 5. Lateral parts of elytra lighter than the spot surrounding the Sette omne. scabrosus Ol. (trimaculatus Leay) — Lateral parts of elytra darker than the spot surrounding the 3) This species as well as P. thomsoni Lansb. (1880, l.c., p. CXXXVIII) from Mt. Arfak (New Guinea) is unknown to me. However, from the descrip- tions I am inclined to consider them as synonymous. NOTES ON CERAMBYCIDAE XV. 459 scutellum ; slightly less slender than preceding species ......... RR: trituberculatus Breuning 6. Elytra cinnamonbrown with distinct white spots on the disk, ventral surface equally pubescent 4.521.000 ne 7 — Elytra with more or less nebulous bands or spots, thorax with distinct whitish median line which surrounds the small black sak GOE MIAO IEEE ch ANRT SRE 8 7. Ventral surface and legs brownish grey ... rosenbergii Voll. — Ventral surface and legs ashy grey ......... wolfi Berchmans 8. Elytra with strongly granulated hunch at the base ............... Paich tuberijer Gahan — Elytra without a strongly granulated hunch at the base, very SEG MATIC NT AIRSCLODES rn. ces cree et 9 9. Ventral surface for the greater part bare, dorsal pattern in- dsanciimebulous (ie as: aa IY sepicanus Kriesche — Ventral surface distinctly covered with a brown and grey pu- bescence, dorsal pattern: two transverse bands .................. LB IS EE ennevei nov. spec. LITERATURE. Aurivillius, Chr., 1922. Coleopterorum Catalogus. pars 73, 322 pp. ——, 1924. Fauna Buruana, Coleoptera, Cerambycidae. Treubia, vol 7, pp. 100—109. Berchmans, Rev. Brother, 1925 Eine neue Bockkäferart aus der Gattung Potemnemus: Potemn. Wolfi spec. nov. Entom. Rundschau Stutt- gart, vol 42, pp. 3, 4. Breuning, S., 1942. Novae Species Cerambycidarum XI. Fol. Zool. et Hydrobiol., vol. 11. pp. 113—175. Gahan, C. J., 1894. On the Characters of a new Genus and Six new Species of Longicorn Coleoptera from New Guinea. Ann. Mag. Nat. Hist. (6) vol. 13, pp. 288—293. Kriesche, R., 1923. Neue Potemneminen von Deutsch-Neu-Guinea (Col. Cer. Lam.). Deutsch. Ent. Zeitschr., pp. 428—430. Lacordaire, J. Th., 1869. Genera des Coléoptères, vol. 91, 409 pp. Lansberge, G. van, 1880. Description de quelques coléoptères de la Ma- laisie et de la Papouasie. Comptes rendus des Séances de la Soc. Ent. Belg. pp. CXVIII—CXXXIX. Leay, A. M. 1918. On Australian Coleoptera. Rec. S. Austral. Mus., vol. 1, pp. 83—104, pl. 9. Olivier, G., 1790. Encyclopédie Méthodique, Histoire Naturelle, Insectes, vol. 5, 743 pp. 1795. Entomologie ou Histoire naturelle des Insectes, etc., Coléoptères, vol. 4, 508 pp., 71 pls. Pascoe, F. P., 1866. Longicornia Malayana. Trans. Ent. Soc. London, (3) vol. 3, pp. 1—712, 24 pls. Thomson, J., 1864. Systema Cerambycidarum 578 pp. Liège. Vollenhoven, S. C. Snellen van, 1871. Quelques espèces nouvelles de Curculionides et de Longicornes. Tijdschr. v. Entom., vol. 14, pp. 101 —112, pls. 4, 5. 1871. Les Batocérides du Musée de Leide. Tijdschr. v. Entom., vol. 14, pp. 211—220, pl. 9. Coleoptera uit het aangrenzend gebied, welke in Everts’ ‘Coleoptera Neerlandica’ (incl. vervolgen) nog niet vermeld zijn, benevens opmerkingen omtrent reeds bekende soorten door A. RECLAIRE en P. VAN DER WIEL (Hilversum, Amsterdam, Sept. 1946) In onderstaand overzicht geven wij een opsomming van de soorten welke nog niet in ons land gevonden zijn, doch wel in het aan- grenzend gebied. Vermoedelijk zou deze lijst nog wel met een aantal soorten vermeerderd kunnen worden, doch werden niet alle bronnen door ons nagegaan daar, tengevolge van de oorlog de buitenlandse literatuur te moeilijk toegankelijk is. Wat de Engelse fauna betreft komen in Engeland (inclusief Schotland en Ierland) ruim 550 soorten voor welke in ons land ontbreken, hiervan zijn ongeveer 270 soorten wel in de ‘Coleoptera Neerlandica’ beschreven, doch aldaar niet uit Engeland vermeld. Hier zijn deze 270 soorten echter niet opgenomen, aangezien zij toch reeds elders in het aangrenzend gebied gevonden waren. Een volledige beschrijving van de naverwante soorten te geven zou ons stuk te lang maken; meestal geven wij slechts op aan welke soort of soorten zij verwant zijn, benevens enkele kenmerken en zo mogelijk opgaven betreffende verblijfplaats. Afkortingen. B = Bombus, Faunistische Mitteilungen aus Nordwestdeutschland und der Nordmark, herausgegeben vom Verein für aaturwissenschaftliche Heimatforschung (im R. D. F.). Hamburg. Hi = A. Horion, Nachtrag zu Fauna Germanica. Die Käfer des deut- schen Reiches von Edmund Reitter. 1935. H2= A. Horion, Faunistik der deutschen Käfer. Bd. I: Adephaga-Cara- boidea. 1941. F = W.W. Fowler, The Coleoptera of the British Islands, IV, 1887—91. F VI = W.W. Fowler, H. St. J. Donisthorpe, The Coleoptera of the British Islands, Supplement, 1913. J = N. H. Joy, A Practical Handbook of British Beetles. 1932. AL =H. St. J. Donisthorpe, Annotated List of the additions to the British Coleoptera Fauna, 1931. W = A. Winkler, Catalogus Coleopterorum regionis palaearcticae. 1924-32. E. M. — Ent. Monthly Mag. Cicindela. Dat C.-soorten soms tijdelijk in een voor hen ongewone omgeving kunnen voorkomen, ver van hun eigenlijk verbreidingsgebied, is ook in ons land COLEOPTERA UIT HET AANGRENZEND GEBIED, ENZ. 461 gebleken. Men denke aan het optreden van C. maritima Dej. op opgespoten zandterreinen b.v. bij Rotterdam en van C. frisignata Dej. o.a. bij Hoek van Holland. Deze, een meer zuidelijke soort, behoort zeer zeker niet tot onze fauna, gene is inlands, echter is zijn biotoop tot de laatste duinenrij beperkt. Beide soorten hebben zich op de genoemde vindplaatsen niet kunnen handhaven. H 2 maakt op het tijdelijk voorkomen van C.-soorten opmerkzaam. C. silvicola Dei. is in de middenduitse gebergten (o.a. in Hessen en het Rijnland) naar het schijnt eerst sedert weinige tientallen jaren binnengedrongen, of, na: lange jaren verdwenen te zijn, wederom verschenen. Als betrekkelijk dicht bij de Nederlandse grens gelegen vindplaatsen noemt hij o.a. het Laubachdal bij Koblenz (1925) en de Hildener Heide, aldaar sinds 1929 niet teruggevonden. C. arenaria Fuessl. ssp. arenaria Fuessl. is in Juni 1917 op de Rijnoever bij Ludwigshafen waar- genomen, schijnt aldaar echter verdwenen te zijn. Van C. a. ssp. viennensis Schrk. zijn in de 20e eeuw verschillende vindplaatsen in de Mark Brandenburg bekend geworden, alwaar de soort schijnbaar in de 19e eeuw geheel verdwenen was. C. hybrida L. ssp. riparia Dej. is in de Elzas in 1914 en 1920 tot in de buurt van Straatsburg gevonden. Leistus montanus Stph. Verwant aan fulvibarbis Dej., smaller, vooral het halsschild. N. Wales, N. Engeland, Schotland, Ierland, zeldzaam, in bergstreken (J 327; F I 13). Het voorkomen van de f. typ. in Duitschland is volgens H 2 dubieus. Eurynebria complanata L. Grote, lichtgeel gekleurde soort. Z. W. Engeland, Z. Wales, Ierland. Op zandige kusten onder aanspoelsel enz. zeer lokaal, bij Swansea veelvuldig voorkomend. (J 327; F. I 15) Nebria Gyllenhali Schönh. (+ v. rufescens Stroem en v. Balbii Bon.). Smal- ler dan brevicollis F. In bergstreken niet zeldzaam, doch lokaal, rivieroevers en vochtige plaatsen onder stenen. Wales, N. Engeland, Schotland, Ierland (J 327; F I 15). Volgens H 2 komt in Duitsland alleen de ssp. Gyllenhali in het hoog- gebergte voor. Pelophila borealis Pk. Onder stenen in de zon snel rondlopend aan oevers van meren en plassen, verspreid in Schotland en Ierland en, plaatselijk niet zeld- zaam. (J 326; F I 16). Komt volgens H 2 niet in Duitsland voor. Notiophilus pusillas Waterh. Deze is eerst sinds betrekkelijk korte tijd uit Nederland bekend. Iets dergelijks meldt H 2 voor Duitsland. Schilsk y noemt in 1909 N. p. uit Beieren en Nassau en thans, na ruim 30 jaren, zijn talrijke vindplaatsen uit geheel Duitsland bekend! Echter schrijft H 2 in een voetnoot o.a.: Beim Vergleich südeuropäischer Stücke (Korsika, H. Wagner leg.) mit deutschen Stücken kommen mir grosse Bedenken, ob die Stücke identisch sind, d.h. ob es sich wirklich um eine Art handelt. Die Stücke von Korsika entsprechen den Beschreibungen von pusillus (Fld.-Streifen viel feiner punktiert als bei aquaticus, kleiner usw.), während die deutschen Stücke mir vielfach so vorkommen, als ob es sich um aberrante aquaticus (mit 2 Praeapikal-Porenpunk- ten) oder aberrante palustris (mit dunklen Schienen) handle. Vielleicht handelt tiophilus ist eine der dringendsten Aufgaben der deut- schen Carabiden-Systematik. N. hypocrita Putz.1) Aangaande deze merkt H 2 op, dat de faunistische ge- schiedenis nog opmerkelijker is dan bij pusillus, want tot ca. 1900 wordt de soort in het geheel niet in de lokale fauna’s vermeld. Iets dergelijks dus als bij ons. Nu komt in Midden-Duitsland (b.v. Hildesheim) ook N. laficollis Chd. voor, doch in een voetnoot schrijft hij : 'Die systematische Trennung der beiden Arten laticollis und hypocrita ist noch recht unsicher. Auch nach den Angaben von Spaeth 1899 ist es mir nicht möglich die Arten mit Sicherheit zu unterschei- den...... Dorn i. 1.: Ich halte die Tiere von Wärmestellen (z.B. in Thüringen) alle für laticollis, die von Gebirgen und Heidegegenden für hypocrita. Bei uns fehlen zwischen der Diibener Heide (hypocrita) und Weissenfels (laticollis) Tiere mit chagrinierten Flügeldecken vollständig, woraus ich auf 2 qute Arten 1) Volgens Col. Cat. (Cziki 1929) Curt. 462 A. RECLAIRE EN P. VAN DER WIEL, schliesse. — Danach könnten noch viele der oben angeführten Angaben für hypocrita (b.v. noemt hij Winningen in het Rijnland) auf laticollis bezogen werden. N. quadripunctatus Dej. H 2 heeft uit Duitsland nog geen juist gedetermi- neerd ex. gezien. De zogen. q. behoorden alle tot N. biguttatus L. a. pseudo- quadripunctatus Everts. Daarentegen houdt hij exx. uit Westvlaanderen (1916) wel degelijk voor q. Hij geeft de onderscheiding van b. aan, die hoofdzakelijk in de vorm:van het halsschild ligt, dat bij q. naar achteren veel minder ver- smald is en de zijden voor de bijna rechte achterhoeken zijn bijna niet uitgerand. Elaphrus lapponicus Gyll. Verwant aan uliginosus F., zeer veranderlijk in kleur : groenachtig, blauwachtig, koperrood tot donker brons. Zeldzaam in berg- achtige streken, in nat mos langs beken. N. Engeland, N. & O. Schotland. (Jig 28s als) Dyschirius lucidus Putz.1) is o.a. bij Frankfort (Schwanheimer Sand) in aantal verzameld in 1932. (H 2) Bembidion virens Gyll. Zeer verwant aan prasinum Dfts., le sprietlid echter geheel zwart. W. Schotland, zeer lokaal, in aantal gevonden aan ‘de kust van Loch Maree, Ross-shire. (J 338; F VI 11) niet in Duitsland. (H 2) B. dalmatinum Dej. ssp. latinum Net. is in Engeland (Ginningham en Lough- ton) waargenomen. (C. Mc Kechnie Jawis, E. M. 68(1932) 134) B. Andreae dissolutum Hellén is van Hamburg, Liibeck en Mecklenburg be- kend, ook Engeland. (H 2) Tachys piceus Edm. is in New Forest in veenmos ontdekt. (T. H. Edmonds, E. M. 70(1934), 7—9) T. Walkerianus Shp. Verwant aan parvulus Dej., breder en gewelfder. In het voorjaar in nat mos langs riviertjes, ook in Sphagnum in bossen; Hants, Surrey. (J 334; À L 8) Volgens H 2 ook o.a. bij Fontainebleau gevonden. Trechus subnotatus Dej. Donker gekleurd met geelachtige naadrand, schou- dervlek en vlek voor het uiteinde der dekschilden. Een ex. uit graspol gezeefd Shaldon, Devon (J 344; F VI 12). Alle opgaven uit Duitsland zijn volgens H 2 fout. Volgens hem uit de Balkan en Griekenland. T. fulvus Dej. Licht geel of roodachtig geel, dekschilden met brede en diepe strepen, ook aan de zijden. Zandige plaatsen aan de kust, lokaal, doch soms in aantal; ook onder grote stenen en aan rivieroevers; Ventnor, Eiland Wight, N. Wales enz., Schotland en Ierland. (J 343; F I 127). Volgens H 2 een west- europees-atlantische soort. Patrobus septentrionis Dej. Gevleugeld, groter dan excavatus Pk.; roodgeel gekleurd met donkerder halsschild en kop. In bergachtige streken van Schot- land, N. Engeland en Z. Ierland, zeer lokaal, verspreid doch niet gewoon (J 353; F I 130). H 2 kent de f. type alleen, voor Duitsland uit de ‘Ostmark. P. s. var. relictus Ner. et Wagn. is o.a. uit Mecklenburg (omgeving Schwe- rin) bekend. (H 2) P. assimilis Chd. Ongevleugeld, verwant aan excavatus Pk., iets kleiner, hals- schild smaller aan de basis. In bergachtige districten, N. Engeland, Schotland en Ierland ; lokaal doch tamelijk verspreid. (J 354; F I 130) In Duitsland spora- disch in 'Hochmooren' en in het gebied der postglaciale eindmorenen gevonden, o.a. bij Hamburg en Mecklenburg. (H 2) Misschien ook bij ons te vinden, op plekken, waar b.v. Agonum Munsteri Hell. is aangetroffen. Harpalus cupreus Dej. Aan smaragdinus Dfts. verwant, iets groter, groen tot brons. weinig glanzend. Eiland Wight, Kent, zeldzaam. (J 351; F I 51) Ook uit Lotharingen (o.a. omgeving van Metz) gemeld (H 2). H. politus Dej. is bij Ehrhorn gevonden (teste Hubenthal). (W. Knorr, B Jan. 1938) H. Sharpi Joy. Verwant aan distinctus Dej., 3e tussenruimte der dekschilden met 3 stippen; minder gewelfd; scutellairstreep weinig of niet langer dan het le sprietlid (bij distinctus Dej.: 3e tussenruimte zonder stippen, gewelfder, scutel- lair-streep langer dan het le sprietlid). Engeland, Schotland en Z. Ierland, gewoon. (J 355) 1) Door Everts in C.N. III op blz. 14 in een voetnoot vermeld. COLEOPTERA UIT HET AANGRENZEND GEBIED, ENZ. 463 Scybalicus oblongiusculus Dej. Habitus van Harpalus (Ophonus), donker rood gekleurd, geelachtig behaard, dekschilden met sterke strepen, tussenruimten bestippeld. Onder stenen, bij Portland en omgeving in enig aantal gevonden ; 2 exx. bij Lulworth onder stenen aan de kust; Ringstead (Cambridge). (J 348; EF 55; F VI 205) Amara alpina Pk. Verwant aan convexiuscula Mrsh., doch veel smaller en kleiner, dekschilden dikwijls donker rood met brede donkere naad. Schotland, zeer zeldzaam. (J 362; F I 71) Niet in Duitsland (H 2) Pterostichus adstrictus Eschz. (vitreus Dej.). Aan oblongopunctatus F. ver- want, donkerder gekleurd, halsschild breder dan lang, dekschilden met fijnere strepen. In bergdistricten; Wales, N. Engeland, Schotland en Ierland, lokaal doch ver verspreid. (J. 363; F I 63) Platyderus ruficollis Mrsh. Het genus Pl. is zeer verwant aan Calathus ; P. r. is slank, vlak, bruinrood of roodachtig, halsschild steeds donker rood, sprieten donker rood, dekschilden breder dan halsschild. Zandige of kalkhoudende gron- den ; onder stenen, dorre bladeren, mos enz. Engeland en O. Ierland, zeldzaam. (J 366; F I 59) Het voorkomen in Duitsland is onzeker. (H 2) Laemostenus complanatus Dej. Verwant aan ferricola Hbst., iets smaller, dek- schilden meer parallel. Zandige plaatsen bij de kust, in graanschuren, onder zak- ken; Engeland, Z. Schotland en Ierland, lokaal, doch verspreid, door de handel . verbreid (Gibraltar, Valparaiso, Zuid-Australié en bij de havens van N. Zee- land). (J 565; F VI 8) Agonum Sahlbergi Chd. Verwant aan ericeti Pnz. en 6-punctatus L.: strepen op de dekschilden zonder stippels, 3e tussenruimte met 3 stippen ; bronskleurig, onderzijde zwart. Op de oevers van de Clyde bij Glasgow, zeldzaam. (J 367 ; F I 86) Dromius insignis Luc. (vectensis Rye). Aan sigma Rossi verwant, doch ro- buster en breder, sprieten korter en breder. Zandige kusten en rivieroevers, tussen dorre bladeren, in aanspoelsel en onder stenen; Z. Engeland, zeldzaam. (J 373: FI 144) Bidessus delicatulus Schaum, bij ons nog niet gevonden, is volgens H 2 zó klein, dat hij door de mazen der meeste door de coleopterologen gebruikte water- netten slipt. Hij leeft in grint en zand, vooral van stromend water, vaak ook in poeltjes aan de rand van beken en rivieren. Om B. d. te vangen moet men met behulp van stenen op dergel. plekken een soort vijvertje maken, men wacht dan af totdat het water in deze vijvertjes helder is geworden, dan kan men evtl. de torretjes zien zwemmen of op de steentjes klimmen, men kan ze dan b.v. met een theezeefje vangen. Ook Helmiden kan men op deze wijze bemachtigen. B. hamulatus Gyll. Deze zeer variabele soort is in Mecklenburg en Holstein gevonden. (H 2) Deronectes canariensis Bed., bekend van de Kanarische eilanden, is merkwaar- aoa ook op de Hebriden gevonden. (G. H. Har rison, E. M. 72(1936), 51—53 D. borealis Gyll. Verwant aan sepfentrionalis Gyll., achterhoeken van het halsschild scherpe rechte hoeken (bij s. onduidelijk, iets afgerond), groter dan s. In Engeland, Schotland en Ierland, lokaal, in stromend water, soms in staand water. (J 265). In Duitsland in Beieren. (H 2) D. septentrionalis Gyll. Werwant aan Sanmarki Shlb., langer en gewelfder, dekschilden langer, de donkere strepen minder ineenvloeiend. In stromend water, Engeland, Schotland en Ierland, lokaal. (J 265; F I 177) In Duitsland o.a. in het Harz-gebergte. (H 2) Agabus biguttatus Ol. Groter dan guftafus Pk., glanzend zwart, tamelijk vlak, dekschilden ieder met 2 lichte smalle vlekken. In stromend water, Engeland, Schotland, N. en Z. Ierland, lokaal, doch wijd verbreid. (J 278; F I 190) Vol- gens H 2 is de f. typ. niet in Duitsland gevonden. A. Solieri Aubé. Verwant aan bipustulatus L. halsschild aan de basis niet uitgerand, zijlijn van het halsschild enigszins hoekig met de zijlijn van de dek- schilden (bij b. halsschild aan de basis licht uitgerand, zijlijn halsschild en dek- schilden in één vlucht verlopend). N. Wales, N. Engeland, Schotland en ler- land, lokaal. (J 276; F I 197) 464 A. RECLAIRE EN P. VAN DER WIEL, A. clypealis Thms. is in Holstein (1912—1920) in enige exx. gevonden. (H 2) A. arcticus Pk. Verwant aan Sfurmi Gyll., lang ovaal, tamelijk smal, weinig gewelfd, dof. Een noordelijke soort, verspreiding : N. Europa en arktisch Sibe- rië tot N. Amerika. N. Engeland, Schotland, N. en O. Ierland, lokaal. (J. 277; F I 195) Gyrinus opacus Shlb. Schotland en Ierland, zeer verbreid, doch zeldzaam (J 256; F VI 215). Niet in Duitsland gevonden. (H 2) Ochthebius metallescens Rosh. v. Poweri Rye. Zeer klein (1 mm), pekzwart, halsschild tot 2/3 van de zijkant uitgesneden. Seaton, Devonshire (1 ex.), Chesil Bank, Weymouth (verscheidene exx.). (J 297; F 1 246) O, subinteger Muls. v. Lejolisi Mls. Verwant aan marinus Pk., zijden der dekschilden naar achteren gezaagd, bijna parallel-zijdig (bij m. zijden niet ge- zaagd en duidelijk afgerond). In kleine poeltjes met zeewater aan de kust, zeer lokaal, doch in enig aantal gevonden. Engeland, W. en Z. Schotland, Ierland. (J 296; F VI 34) Helophorus villosus Dfts., in Zevenburgen ontdekt, is ook in Nassau en bij Höchst a.M. gevonden. (H 1) = H. diffinis Shp. Zeer verwant aan affinis Mrsh.: ogen iets meer uitpuilend, halsschild fijner bestippeld, poten bijna wit. Hants, Kent, zeer zeldzaam. (J 294) Cercyon aquatilis Donisth. gelijkt oppervlakkig op marinus Thms. Hij is in Windsor Forest in een wilgenmoeras gevonden. (H. Donisthorpe, E. M. 68(1932), 129) Phosphuga subrotundata Leach. Verwant aan afrata L., schijf van het hals- schild fijner en oppervlakkiger bestippeld dan aan de zijden, iets groter. Eiland Man, N. en W. Schotland, lokaal en zeldzaam, in Ierland verspreid en gewoon. (J 463; F III 53) Liodes cinnamomea Pnz. v. anglica Rye. Kortere en minder parallele dek- schilden; habitus van lucens Fairm., doch halsschild in het midden breder. Z. Engeland, zeer zeldzaam, onder beuken en eiken. (J 548; F VI 86) L. stenocoryphe Joy. Van calcarata Er. en Triepkei Schmdt. te onderschei- den door de rechtafgeknotte basis van het halsschild, smaller eindlid der sprieten en de sterkere bestippeling der dekschilden. Oxon en Inverness, zeer zeldzaam. (RS AS Js! WAL Seal) L. macropus Rye. Gelijkt op kleine exx. van calcarata Er., helder roodgeel, stippelrijen op dekschilden grover. 's Avonds gesleept en achter dennenschors, Z.O. Engeland, zeer zeldzaam. (J 546; F III 32) L. lunicollis Rye. Verwant aan calcarata Er. zijkanten en achterhoeken van het halsschild zeer afgerond, kleinere stippels in de langsrijen op de dekschilden. 's Avonds gesleept, in aanspoelsel enz. In Engeland, zeer zeldzaam. (J. 548; F III 34) L. litura Stph. v. maculicollis Rye. Naadstreep en zijden van de dekschilden pekbruin. Engeland, Schotland, N. en O. Ierland, lokaal. (J 547) L. badia Strm. v. similata Rye. Groter dan de typische vorm, lichter ge- kleurd; 4e streep op de dekschilden gegolfd. 's Avonds gesleept bij Croydon ; in Engeland lokaal. (J 547; F III 29) Agathidium rhinoceros Shp. Verwant aan nigrinum Strm., duidelijker bestip- peld, met diepere naadstreep; sprieten krachtiger; kleur pekbruin tot zwart, poten donker roodbruin. Onder schors van dode dennen enz. in de herfst. N.O. Schotland, zeer zeldzaam. (J 552; F III 19) Aglyptinus agathidioides Blair. Zeer klein (1 mm), ovaal, zeer hooggewelfd ; pekzwart, zijden en achterrand van het halsschild geelachtig ; onderzijde, epi- pleuren, sprieten en poten geelachtig; sprieten 11-ledig, tarsen 3-ledig. In kor- hoendernest. Herts, zeer zeldzaam. (J. 552; A L 40) Euthia formicetorum Reitt. Geheel roodgeel, kop met grote ogen, sprieten naar uiteinde gebruind; gewelfd, halsschild sterker bestippeld dan de dekschil- den. Bij Myrmica en Lasius brunneus en in rottend hout; Hants, Oxon, Berks, zeer zeldzaam. (J 479; A L 42) Cephennium Edmondsi Donisth. Verwant aan fhoracicum Miill. & Kunze, sprietleden 4—7 iets verbreed of bijna vierkant; 0,8—0,9 mm. Gezeefd uit fijn aanspoelsel aan de kust, Devon, zeer zeldzaam. (J 622) COLEOPTERA UIT HET AANGRENZEND GEBIED, ENZ. 465 C. pallida Edm. is eveneens verwant aan fhoracicum, werd in Zuid-Devon ontdekt bij het uitzeven van grint. (T. H. Edmonds, E. M. 67(1931), 272) Neuraphes Hopffgarteni Rtt. is bij Adenau gevonden en zeer zeker verder in Duitsland verbreid. (H 1) N. planifrons Blatch. Kop en halsschild roodgeelachtig, dekschilden licht pek- bruin, sprieten en poten roodgeel. Verwant aan Sparshalli Denny, onder- scheiden door het brede vlakke voorhoofd en de meer uitpuilende ogen. Onder schors van beukenstompen en in rottend hout. Hants, Notts, zeer. zeldzaam. (IRÉSOE ENV T95) Stenichnus scutellaris Müll. v. Poweri Fowl. Poten lichtgeel, dekschilden min- der afgerond dan bij collaris Müll., indrukken halsschild groter en dieper ; spriet- leden 6 en 7 iets verbreed. Moerassige en vochtige plaatsen: Wimbledon, Birk- brook (Essex) en Seaton, Devonshire ; zeldzaam. (J 481; F III 78) S. Harwoodianus Will. Poten lichtgeel, dekschilden afgerond als bij scutellaris Miill., indrukken halsschild groter en dieper, sprietleden 6 en 7 bijna vierkant. In mos bij Luton, Beds; zeer zeldzaam. (J 481; A L 41) S. Barnevillei Rtt. Poten lichtgeel, dekschilden afgerond als bij scufellaris Miill., indrukken halsschild kleiner en minder diep, sprietleden 6 en 7 verbreed. In aalscholvernesten en in meeuwennesten ; Scilly-eilanden, zeer zeldzaam. (J 481 ; F VI 96) S. Stotti Donisth. is verwant aan pusillus Mill. Hij komt bij mieren (Lasius fuliginosus) voor en zal vermoedelijk in de verzamelingen tussen pusillus staan. O.a. gevonden te Slapton Ley. (H. Donistharpe, E. M. 68(1932), 267— 268) Orthoperus mundus Matth. Breed, niet sterk gewelfd, diep zwart, lederachtig, niet glanzend, 34 mm. Z. Engeland en N.O. Schotland, zeer zeldzaam. (J 576; F HI 144) Ptilium caledonicum Shp. Lang-ovaal, tamelijk glanzend, gewoonlijk vuil-geel van kleur, soms donkerder. In aantal gevonden onder de schors van een Schotse den; N.O. Schotland; zeer zeldzaam. (J 575; F III 131) P. asperum Brit. Lang-ovaal, donker gekleurd, lang grijs behaard. In eek- hoornnesten en in paddestoelen; Engeland en W. Schotland; zeer zeldzaam. (J 575; À L 45) Ptilium Horioni Rossk. is bij Aken gevonden resp. ontdekt. (H 1) Ptiliolum Wiisthoffi Rossk. is bij Aken en in het Hohe Venn gevonden resp. ontdekt. (H 1) P. subvariolosum Brit. Halsschild met een langsindruk aan beide zijden en zeer dicht bestippeld. Bij Lasius brunneus, Berks. (J 575) Acrotrichis Championi Matth. (thoracicum Matth.) Smal, gewelfd, donker kastanjebruin, glanzend, geel behaard. Engeland, Schotland en Ierland; zeld- zaam. (J 571; F III 116) A. fratercula Matth. Tamelijk kort en breed, zwart, glanzend met gele beha- ring. Met slepen verzameld. Z. Engeland, zeldzaam. (J 570; F III 118) Phyliodrepa grandiloqua Luze. Verwant aan vilis Er., doch groter, slapen. iets gezwollen ; halsschild glanzend, niet gechagrineerd, tasters licht geel. Onder dennenschors ; N. Engeland, Schotland, O. Ierland ; zeer lokaal. (J 105) Olophrum Nicholsoni Donisth. Verwant aan fuscum Grav., lichter gekleurd, smaller, fijner en ondieper bestippeld. O.a. in enig aantal verzameld door het uitzeven van dode zeggepollen in moerassig land. O. Engeland, N.O. Schot- land; zeer zeldzaam. (J 96; F VI 81) Arpedium brachypterum Grav. Verwant aan Acidota: laatste lid kaaktasters korter dan voorgaande leedjes, dekschilden zeer kort. In Sphagnum in bergach- tige districten: Wales, N. Engeland, Schotland, N. en W. Ierland; niet zeld- zaam, maar lokaal. (J 102; F II 407) Lesteva monticola Kiesw. (Sharpi Rye). Gelijkt op pubescens Mannh., doch de bestippeling van de dekschilden veel grover. In mos enz. op drassige plaat- sen. N.W. Engeland, Schotland, O. en Z. Ierland; lokaal doch zeldzaam. (J 98; F II 401; F VI 81) L. luctuosa Fauv. Kop met 2 diepe indrukken ; minder parallel dan longely- trata Gze. en dichter bestippeld, donker gekleurd. In mos bij een waterval ver- 466 A. RECLAIRE EN P. VAN DER WIEL, zameld, ook onder stenen enz. aan oevers. N. Engeland, Eiland Eigg (Schot- land), zeer zeldzaam. (J 98; F VI 339) Geodromicus globulicollis Mnnh. Smaller dan plagiatus F., bruinrood gekleurd, smaller met donkere dekschilden. In mos in bergachtige districten; Engeland, N.O. en Z. Schotland, zeldzaam. (J 98; F II 400) Thinobius angusticeps Fauv. (major Fauv.). Kop vierkant, zo breed als het halsschild ; langer dan de meeste soorten (2 mm), zwart met donker bruine dek- schilden. N.O. Schotland, zeer zeldzaam. (J 147; F II 391) Th. bicolor Joy. Veel gelijkend op linearis Kr., breder en minder parallel, sprieten langer, dekschilden helder geel gekleurd. Op rivieroevers, N.O. Schot- land, zeer zeldzaam. (J 147; F VI 79) Th. Newberyi Scheerp. (pallidus Newb.) Zeer smal, vlak, lichtgeel gekleurd, ook sprieten en poten lichtgeel. Onder stenen op kiezeloevers van rivieren, voorjaar en herfst; Cumberland, zeer zeldzaam. (J 147; F VI 79) Th. macrocerus Joy. Sprieten lang, weinig korter dan kop, halsschild en dek- schilden te zamen, zwart, 5e en 6e sprietlid iets verlengd, lle lid tweemaal zo lang als het 10e. In aanspoelsel van een rivier, Dalwhinnie (Schotland). Aan de oevers van meren en stromen, Z.O. Schotland, zeer zeldzaam. (J 147; AL 38) Trogophloeus Mannerheimi Kolen. is een zuidwesteuropese aan distinctus Fairm. verwante soort, die ook bij Ahrweiler werd aangetroffen. (H 1) T. unicolor Shp. Alle sprietieden langwerpig, althans niet verbreed, kop van achteren ingesnoerd; zwart, sprieten en poten donkerrood; vlak, zeer fijn en dicht bestippeld, dof, dekschilden langer en breder dan het halsschild, 3 mm. Aan de kust, onder zeewier enz.; Devon, Hants, Z. Wales, zeer zeldzaam. (J 142; F VI 78) Bledius spectabilis Kr. ssp. germanicus Won. B.s. is door Kraatz naar exx. uit Griekenland beschreven, de Duitse exx. behoren vermoedelijk wel alle tot de ssp. g., dus wellicht ook Nederlandse. Zie H 1. Hiermede identiek is ver- moedelijk B, limicola Tottenh. in Engeland o.a. van Deal, Wakering en High- cliffe bekend. (C. E. Tottenham, E. M. 76(1940), 38—39) B. praetermissus Will. Verwant aan africapillus Germ., doffer, breder, iets groter, donkerder sprieten, dekschilden sterker en dichter bestippeld. Verzameld aan de kust en in een zandkuil; Z. Engeland, lokaal, doch in aantal gevonden. (J 142; A L 36) B. Annae Shp. Verwant aan pallipes Grav., dekschilden korter, sprieten en poten geheel geel. Op rivieroevers (droge plaatsen) ; Gloucester, N.O. en Z. Schotland, zeer zeldzaam. (J 144; F VI 72) B. filipes Shp. Eveneens verwant aan pallipes Grav., schenen en tarsen slanker, tarsen langer, sprietleden 3—11 zwart, poten geel, halsschild niet verbreed, naar de basis versmald. Aan de stranden, O. Engeland, zeer lokaal. (J 143; F VI 72) Medon pectiniventris Donisth. is in Zuid-Devon gevonden in de nabijheid van de kust. (H. Donisthorpe, E. M. 68 (1932), 252—253) M. Hütheri Hubth., bij München ontdekt, is ook bij Dusseldorp gevonden. (H 1) Scopaeus rubidus Muls. Kleiner en smaller dan sulcicollis Stph., lichter ge- kleurd ; dof, kop en halsschild opvallend bestippeld. Onder stenen op droge plaat- sen nabij de zee; Devon, zeer zeldzaam. (J 136; F II 311) Sc. abbreviatus Muls. Rey is volgens H 1 sp. pr. en niet = sulcicollis Stph., komt in Westeuropa voor en is o.a. in Engeland gevonden. Zie ook T. H. Edmonds, die hem bij het uitzeven van oevergrint te Slapton vond. (E. M. 68 (1932), 206—209) Sc. gracilipes Edm. is verwant aan sulcicollis Stph. Deze nieuwe soort is bij Charmouth en Bridport gevonden. (T. H. Edmonds, E. M. 69 (1933), 8) Lathrobium punctatum Zett. Verwant aan fovulum Stph., doch duidelijk smal- ler en gewelfder. N. Engeland, Z. Schotland, N. en Z. Ierland, lokaal. (J 132; F II 301) L. angustatum Boisd. Zwart, dekschilden helder rood, van alle verwanten onderscheiden door de lange slanke sprieten, alle sprietleden langer dan breed. Op moerassige plaatsen, in mos, plantenafval enz.; Z. Engeland, zeer lokaal. (J 133; F II 300) COLEOPTERA UIT HET AANGRENZEND GEBIED, ENZ. 467 Leptacinus intermedius Donisth. is in het Windsor Forest ontdekt. Verwant aan bathychrus Gyll. (H. Donisthorpe, E. M. 72 (1936), 269—270) Actobius ytenensis Shp. Verwant aan signaticornis M. & R., doch breder, in gedaante meer gelijkend op cinerascens Grav.; sprieten donker gekleurd, het laatste lid geel. In Sphagnum, New Forest, Harts, Berks; zeldzaam. (J 126; AL 34) Philonthus jurgans Tottenh. is verwant aan varians Pk., hij is op verschillen- de plaatsen in Engeland gevonden en ook uit Duitsland bekend (Hessen, Nas- sau). (C. E. Tottenham, E. M. 73 (1937), 176—179) Ph. nigriventris Ths. Verwant aan cephalotes Grav., kleiner en meer zwart gekleurd, poten donkerder, dekschilden dichter en dieper bestippeld. In dode vogels en zoogdieren, onder gemaaid gras enz. ; Engeland, N.O. en Z. Schot- land, zeer lokaal en zeldzaam. (J 120; F II 268) Ph. furcifer Renkonen, beschreven uit Finland, is ook te Killarney (Engeland) gevonden. (C. E. Tottenham, E. M. 75(1939), 201) Ph. (Gabrius) Bishopi Shp. Een smalle zwarte soort, basis der sprieten don- ker gekleurd, poten geel; de smalste soort van het subgenus Gabrius. In aan- spoelsel enz., zeldzaam ; Engeland, Schotland en Ierland, lokaal. (J 116; F II 66) Ph. scoticus Joy. Van de verwante soorten te onderscheiden door de sterk verbrede sprietleden; de twee stippen op het voorhoofd dicht bijeen geplaatst, dekschilden zeer grof bestippeld. September, zeer zeldzaam; in de bergdistricten van N.O. Schotland. (J 119; A L 33) Cafius cicatricosus Er. Groot (10—13 mm), dekschilden gewoonlijk lichter gekleurd dan kop en halsschild, achterlijf donker roodbruin ; kop groot, breder dan het halsschild. Aan de zeekust, onder zeewier enz.; Z. Engeland, zeer lokaal, plaatselijk echter niet zeldzaam. (J 115; F V 281) C. fucicola Curt. Dekschilden eenkleurig (bij xantholoma Grav. aan de zijden lichter, zonder grauw behaarde langslijnen). Aan de zeekust, onder rottend zee- wier; Engeland, Z.O. en Z. Schotland, Ierland, zeer lokaal. (J 115; F II 281) Staphylinus cupreus Rossi, een mediterrane soort, is ook in Engeland ge- vonden, (H 1). Zie ook Everts, Col. Neerl. Bd. III, 119. Quedius othiniensis Joh. ssp. vesparum Rüschk. is bij Bonn in een wespen- nest ontdekt. (H 1) Q. aetolicus Kr. gelijkt zeer op cruentus Ol., smaller en kleiner, dekschilden zeer ondiep bestippeld, de achterranden van het 5e en 6e tergiet smal geel. n a paddestoelen, rottend hout enz.; Hants, Berks, zeldzaam. (J 113; 30 Q. nemoralis Baudi. e: want aan sufuralis Ksw. (W. humeralis Stph.) en obliteratus Er.; kop met de ogen smaller dan bij sufuralis, dekschilden fijner bestippeld ; dekschilden meer convex dan bij obliteratus, ondieper bestippeld en donkerder gekleurd : Engeland, Z. en Z.W. Schotland, lokaal. (J 111; AL 31) Q. plancus Er. (Kraafzi Bris.). Kop met 4 stippels op het voorhoofd; ver- want aan scintillans Grav., doch dekschilden fijner bestippeld, sprietleden 7—10 verlengd, iets groter (6!4—-7 mm) ; door de stippels op het voorhoofd van ripa- rius Kelln. onderscheiden. Op de modderige oevers van stromen, zeer lokaal, in Surrey in enig aantal gevangen. (J 110; F VI 59) Volgens H. 1 o.a. van Nassau, hij voegt er aan toe, dat de determinatie zeer zeker aan de hand van de tabel van Gridelli herzien moet worden. Mycetoporus monticola Fowl. Gelijkt veel op nanus Er., doch groter en langer. lichter gekleurd. In bergachtige districten, N. W. en Z. Schotland, lichter ge- kleurd, zeer zeldzaam. (J 86; F II 216) M. ruficornis Kr., verwant met longulus Manh. wordt in het mos van berg- wouden van Noord- en Middeneuropa gevonden, is o.a. bekend uit het Rijnland, Westfalen en Nassau. Sommige houden M. r. evenals M. bimaculatus Boisd. en M. longulus. voor var. van brunneus Mrsh. (H 1). Everts beschouwt M. r. — M. brunneus Mrsh. a. bimaculafus Boisd. M. ambiguus Luze, verwant met clavicornis Stph. is o.a. in Oostholstein en het Rijnland gevonden. (H 1) M. Bergrothi Hell. (elegans Mäkl.) is in de Lüneburger Heide gevonden. (H 1) Bryoporus rugipennis Pd. Halsschild onbestippeld, kleiner dan de verwante 468 A. RECLAIRE EN P. VAN DER WIEL, soorten (4 mm). In de bergdistricten, in mos, N. W. en Z. Schotland, zeer zeldzaam. (J 87; F II 289) Tachyporus corpulentus J. Shlb. is in het Rijnland waargenomen. (H 1) T. fasciatus Nichols. Verwant aan solutus Er., fijner bestippeld, basis dek- schilden met onregelmatige donkere zigzagband. O.a. enige exx. gevonden bij het zeven van dode zegge-pollen in moerasachtig terrein; Engeland en N. Ierland, zeer lokaal. (J 89; F VI 55) Homalota Donisthorpei Allen, verwant met plana Gyll. is in het Windsor Forest onder de schors van een gevelde beuk ontdekt. (A. A. Allen, E. M. 73(1937), 51—52) Leptusa fuliginosa Aubé is o.a. bij Nassau gevonden (H 1). Euryusa coarctata Mark. (Linkei Bernh.) is op enige plaatsen in Duitsland bij Lasius brunneus gevonden en komt ook in Engeland voor. (H 1) Everts beschouwt E. c. als synoniem aan sinuafa Er. Bolitochara Reyi Shp. Zeer verwant aan lucida Grav., kop en halsschild fijner bestippeld. In paddestoelen; Berks, zeer zeldzaam. (J 621) B. Mulsanti Shp. Geheel roodachtig, dekschilden achter het schildje donker- der; verwant aan lucida Grav., doch breder met langere sprieten; Yorks, Z. Schotland, zeer zeldzaam. (J 78; A L 29) Is op beschimmelde spaanders in een bos te Bergstedt, Kr. Rendsburg gevonden. (H. H. Weber, B Jan. 1942) Myrmecopora Lohmanderi Bernh. werd in Zuid-Zweden aan de kust onder wieren in gezelschap van Omalium riparium Thms. en Aleochara grisea Thms. e.a. strandvormen ontdekt, schijnt ook op Helgoland voor te komen. (H 1) M. sulcata Kiesw. Gelijkt zeer veel op uvida Er., doch kleiner en smaller, sprieten korter, met uvida Er. gevangen onder zeewier aan de kust, zeldzaam, doch verspreid; Engeland, Z. Schotland en Ierland, lokaal. (J 41; F II 146) Gnypeta rubrior Tottenh. is verwant aan carbonaria Mnnh. is in Engeland zeldzaam, echter op enige plaatsen gevonden. (C. E. Tottenham, E. M. 75 (1939) 220—221) G. caerulea Shlb. Verwant aan carbonaria Mnnh., doch groter, minder glan- zend, duidelijk blauwachtig gekleurd, ook de poten blauwzwart; op rivieroevers en in mos langs bergbeken; Z.W., W. N. Engeland en Z. Schotland, zeer zeldzaam. (J 55; F II 143) Amischia scotica Ell. Halsschild roodachtig, dekschilden geel. (bij Fowler in subgenus Aloeonofa — doch vergeleken met Sipalia circellaris Grav.; bij Joy in genus Hygroecia!). Engeland, Schotland en Ierland, zeer zeldzaam. (J 53; F VI 50) Atheta pruinosa Kr.1) Bucks, Surrey, zeer zeldzaam. (J 61) A. Pfefferi Roub. is o.a. van Aken bekend. Deze soort staat volgens H 1 in de verzamelingen overal tussen cambrica Woll. A. Walshi Will. Yorks, zeer zeldzaam. (J 54) A. cambricina Keys is in het Windsor Forest ontdekt. (J. H. Keys, E. M. 69(1933, 77—78) A. islandica Kr. In Schotland gewoon, in mos, lokaal in Engeland en Ierland. (J 62; F II 95) A. arctica Thms. (clavipes Shp.) In bergdistricten in mos; N. Wales, N. Engeland, N. en Z. Schotland, lokaal. (J 62; F II 78) Is ook uit het Hohe Venn bekend en van Sterkrade. (H 1) A. eximia Shp. Engeland, Schotland en Ierland, zeer zeldzaam. (J 51; F II 72) Ge ag Shlb. (hygrobia Thms.) Herts, N. Schotland, zeer zeldzaam. 3 A. fallaciosa Shp. leeft vooral in veenmos, is op verscheidene plaatsen in Duitsland gevonden, b.v. in de Rijnpalts, in het Rijnland en bij Celle. (H 1) Engeland, N. & W. Schotland, zeldzaam. (J 53; F II 90) A. nannion Joy (subdebilis Joy). In aanspoelsel van rivieren, Z. Engeland, zeer lokaal. (J 53; A L 20) 1) Daar de systematiek van het genus Afheta wel een algehele verandering zal moeten ondergaan, beperken wij ons tot een opsomming van de soorten zonder de onderscheiding of verwantschap aan te geven. COLEOPTERA UIT HET AANGRENZEND GEBIED, ENZ. 469 A. Britteni Joy. In aanspoelsel, N. Engeland, N. Schotland, zeer zeldzaam. (J 53; A L 21) Ook in Denemarken. (H 1) A. rigua Will. In moerassig terrein, Zuid-Engeland, zeer zeldzaam. (J 52; AMIE Zi) A. princeps Shp. Vendnor, Eiland Wight; Southsea; Hayling-eiland; zeer zeldzaam. (J 55; F VI 84) A. dubiosa Bck. is o.a. bij Paderborn gevonden. (H 1) A. puberula Shp. Tussen dorre bladeren en misschien in paddestoelen, Sept. en Oct.; Z. Engeland, zeer zeldzaam. (J 72; F II 115) A. Nesslingi Bernh. Rondvliegende exx. gevangen te St. Albans; Herts, zeer zeldzaam. (J 73; A L 90) A. ravilla Er. Deze soort, die ook wel als 4 ab. van angusticollis Thms. wordt beschouwd, is o.a. in het Rijnland gevonden. (H 1 A, subglabra Shp. is bij Eupen (Rijnl.) gevonden (H 1). Engeland, N. & Z.O. Schotland, o.a. in aas, zeldzaam, doch tamelijk verspreid. (J 69; F II 87) A. minuscula Bris. is bij Aken gevonden. (H 1) A. spatula Fauv. In mest, N.O. Schotland, zeer zeldzaam. (J 73; A L 22) A. clavigera Scriba. Deze soort heeft de habitus van Gyrophaena en is als zodanig ook door E ppelsheim beschreven. Onder rotte bladeren in een sloot van de zuidelijke helling van de Chiltern Hills ontdekt. Buchs, Herts, Oxon ; zeer zeldzaam. (J 49; F VI 47) A. (Rhopalotella) hungarica Bernh. is o.a. bij Overath (Rijnl.) in het aan- spoelsel van een overstroomde weide gevonden. (H 1) A. spissata Muls. Rey (bij W = dilaticornis Kr.) is sp. pr., o.a. in Engeland gevonden. (H 1) A. ignobilis Shp. is volgens H 1 niet = fungicola Thms., gelijk W aangeeft, doch sp. pr., die uit Engeland en Schotland bekend is en volgens Sharp ook uit Duitsland. A. inoptata Shp. Engeland, zeer zeldzaam. (J 71; A L 25) A. hybrida Shp. Cumberland, Z.O. Schotland ; zeer zeldzaam. (J 68; F II 107) A. curtipennis Shp. In graspollen in poelen, in Schotland lokaal en niet ge- woon; N. Engeland lokaal. (J 69; F II 97) A. diversa Shp. O.a. aan aas gevangen, N.O. & Z. Schotland, zeldzaam. (J 70; F II 109) A. ebenina Muls. Rey is o.a. bij Lübeck waargenomen. (H 1) A. reperta Shp. (brittanniae Bernh., Scheerp.) Engeland, zeer zeldzaam. (J 71; A L 25) 5 A. valida Kr. In plantenafval ; Engeland, Schotland, Ierland ; zeldzaam. (J 65; II 106) A. alpestris Heer. In de Schotse bergen lokaal. N. Wales, N. Engeland, N. & Z. Schotland, N. Ierland; zeldzaam. (J 65; F II 80) A. Sparre-Schneideri Mst. In aanspoelsel, Christchurch, Hants; zeer zeld- zaam. (J 63; A L 26) A. puncticollis Benick. beschreven van de kusten van de Noord- en Oostzee, a in Engeland voor (Inverness-shire). (A. A. Allen, E. M. 76(1940), 1—82) ; A. oloriphila Keys werd in het Windsor Forest in een zwanennest ontdekt. (J. H. Keys, E. M. 69(1933), 270-—271) A. Benicki Allen is onder paardenmest ontdekt in Studland (Dorset), te zamen met A. sordidula Er., germana Shp. en testudinaria Er. (A. A. Allen, E. M. 76(1940), 83—84) nà SR Er. Op zandige plaatsen, Engeland, N. Schotland; zeldzaam. 0 A. aurantiaca Fauv. (rufotestacea Rye, nec Kr.) Van lage planten gesleept, aa; Surrey ; in Frankrijk in aanspoelsel, doch ook zeldzaam. (J 50; F A. egregia Rye. Van planten gesleept, Caterham, Surrey. Z.O. & O. Engeland, zeer zeldzaam. (J 50; F II 92) Ilyobates Haroldi Ihssen is bij Ellerdorf, Kr. Rendsburg gevonden. (H. H. Weber, B Jan. 1942) 470 A. RECLAIRE EN P. VAN DER WIEL, I. Bennetti Donisth. Verwant aan nigricollis Pk.; 13e sprietlid dikker; ile sprietlid langer dan breed, doch korter dan bij nigricollis, halsschild korter, dek- schilden korter en fijner bestippeld. Bij Lasius fuliginosus, Bexhill High Wood, Sussex ; zeer zeldzaam. (J 35; A L 18) Ocalea puncticollis Mls. is verwant aan badia Er., in W een var. van deze soort, is in Engeland (Windsor Forest) waargenomen. (H. Donisthorpe, E. M. 71(1935), 270—271) Cryptusa (Meotica) capitalis Muls. Rey is voigens A. A. Allen niet syn. met Meotica exilis Er., doch sp. pr. en wel een algeheel van deze verschillende soort. Hij is op het eiland Grain (North Kent) en bij Ostwestry gevonden. (E. M. 76(1940), 80—81) Meotica exillima Shp. Smaller dan exilis, donkerder gekleurd. In Sphagnum, voor- en najaar. Z. Engeland, N. Ierland; zeldzaam. (J 35; AL 17) M. exiliformis Joy. Eveneens smaller en donkerder gekleurd, door velen als synoniem van exillima Shp. beschouwd. Engeland, zeldzaam. (J 35; A L 17) Cousya (Ocyusa) laticollis Thms. Vierde tergiet zonder indruk; 4e sprietlid bijna vierkant, minder verbreed dan 9e en 10e lid. Zeer fijn en oppervlakkig bestippeld; glanzend zwart, poten geel. Wales, N. Schotland, N. Ierland, zeer zeldzaam, in de bergen in mos. (J 37) Ocyusa nigrita Fairm. Halsschild met tamelijk diepe indruk voor het schildje, veel duidelijker dan bij incrassata M. & R. In nest van oeverzwaluw, Suffolk, ook in Oxon gevangen; zeer zeldzaam. (J. 37; F VI 42) O. defecta Rey. Halsschild zonder indruk aan de basis, 4e sprietlid breder dan lang, bij picina Aub. en maura Er. dit sprietlid langer dan breed. In een droge sloot onder dorre bladeren gevonden, November, Devon, Westmorlang, zeer zeldzaam (J 37; F VI 42) Oxypoda tirolensis Gredl. (rupicola Rye) is op de Brocken in het veenmos van postglaciale vennen gevonden. Gelijkt op longiuscula Er., maar smaller, met belangrijk kortere sprieten. Onder mos en stenen, in heuvel- en bergland. Wales, N. Engeland, N. & W. Schotland, N. & O. Ierland ; zeer zeldzaam. (H 1; J 33; E II 33) 7 O. Waterhousei Rye. Zeer verwant aan amoena Frm.; smaller, doffer, dek- schilden iets fijner, doch duidelijker bestippeld. Onder grote stenen, in planten- afval, in afval van hooibergen; Engeland, Z. Schotland, O. Ierland, zeer zeld- zaam. (J 32; F II 36) O. subnitida Muls. noemt H 1 o.a. van Seligenstadt (Hessen). O. islandica Kr. (edinensis Shp.) Donkerder gekleurd dan exoleta Er., doch hieraan zeer verwant. Grootte van lenfula M. & R., glanzender en licht ge- kleurd ; kortere dekschilden en smallere kop. N. Engeland, N. & O. Schotland, lokaal, doch zeldzaam. (J 33; F II 30) O. Mulsanti Bernh. is van Saarbrücken bekend. (H 1) O. lurida Woll. is uit de Palts en Engeland gemeld. (H 1) O. Collinsi Donisth. is verwant aan brachyptera Stph. Hij is op een rivier- oever bij Water Eaten ontdekt. (H. Donisthorpe, E. M. 68(1934), 50—51) O. maritima Donisth. is eveneens verwant met brachypfera. Hij is in Zuid- Devon ontdekt. (H. Donisthorpe, E. M. 68(1932), 3—4) O. salictaria Donisth. is eveneens een nieuwe O.-soort, ontdekt in het Wind- sor-Forest. (H. Donisthorpe, E. M. 68(1932), 4—8) Aleochara phycophila Allen is met grisea Kr. verwant, leeft evenals deze onder zeewier op de stranden, is bij Studland (Dorset) ontdekt. (A. A. Allen, E. M. 73(1937), 218—220) Rhenanus Rosskotheni Wüsth. is bij Aken ontdekt, de plaats in het systeem is nog onzeker, misschien een Pselaphide of een Staphylinide (tribus Piestini). (H 1) | Euplectus afer Rtt. v. infirmus Raffr. Verwant aan Karsteni Reich, dek- schilden meer verbreed, sprieten korter, 4e tot 8e sprietlid meer verbreed. Een aantal exx. in nest van Lasius brunneus, Windsor Forest, Berks, zeer zeldzaam. (J 156; AL 44) E. Carolae Allen, een met Tomlini Joy verwante nieuwe soort is in het Wind- sor Forest onder dikke eikenschors gevonden, te zamen met Dryocoefes villosus COLEOPTERA UIT HET AANGRENZEND GEBIED, ENZ. 471 F., Silvanus unidentatus F. enz. (A. A. Allen, E. M. 76(1940), 84—85) Bibloplectes bohemicus Machulka is op Amrum uit aanspoelsel en moskussens gezeefd. (H. H. Weber, B Jan. 1942) B. Margaretae Shp. Zeer verwant aan ambiguus Reich.; pekzwart, sprieten en poten lichtgeel, kop met 2 diepe stippels op het voorhoofd. Brockenhorst, zeldzaam. (J 154; A L 44) B. pusillus Denny (C. N. = ambiguus Reich.). Kleiner dan ambiguus Reich., verder alleen door de speciale geslachtskenmerken te onderscheiden. Engeland, zeldzaam. (J 155) Brachygluta cotus Saulcy. Verwant aan Helferi Schmidt, doch langer en iets smaller, achterlijf minder dicht bestippeld, streepjes op het le tergiet langer en wijder uiteen. Op rivieroevers en op zandige plaatsen; Z. Schotland, zeer lokaal. (J. 153; F III 96) Ebaeus abietinus Ab., bekend uit Zuid Frankrijk ‚is ook in Engeland (Here- fordshire) waargenomen. (J. B. Le B. Tomlin, E. M. 70(1934), 198—199) Malachius lusitanicus Er. a. australis Rey. Sprieten dicht bijeen staand, spriet- leden 2—4 in beide sexen verdikt, sprietleden 5—10 bijna 2 X zo lang als breed. Berks, van hoog gras gesleept, zeer zeldzaam. (J 622) Elater tristis L. Dekschilden zwart, zijranden der dekschilden en een lange vlek aan de basis van ieder dekschild bruingeel. Onder de schors van sparren in bergachtige districten van Schotland, zeer zeldzaam. (J 477; F IV 92) Hypnoidus maritimus Curt. Verwant aan sabulicola Boh. ; zwart met enigszins metaalachtige weerschijn, zeer fijn grijs behaard; halsschild zeer dicht en fijn bestippeld met bijna onbestippelde middenstrook ; dekschilden met diepe strepen, tussenruimten zeer dicht bestippeld. Op rivieroevers; W. & N. Engeland. N.O. & Z. Schotland, zeer lokaal. (J 444; F IV 98) Agriotes sordidus Ill. Gelijkt op grote en donkere exx. van sputator L.; sterker bestippeld, dekschilden dwarsrimpelig. Zandige kusten en op rivieroevers, onder stenen, eveneens in aanspoelsel ; Engeland, zeer lokaal en gewoonlijk zeld- zaam. (J 444; F IV 108) Dryops intermedius Kuw. komt in geheel Duitsland voor en is na auriculatus Geoffr. de meest algemene soort, D. luridus Er. schijnt zeer zeldzaam te zijn. (H 1) D. similaris Bollow, naverwant aan griseus Er. is bij Kiel op het strand onder wieren gevonden. (H. Bollow, B Juli 1937) D. anglicanus Edw. is in Engeland ontdekt, komt ook in het Beneden-Elbe- gebied, Mecklenburg en Holstein voor. (H 1). Tot nu toe werd hij als een atlantische soort beschouwd. (H. Bollow, B Juli 1937) Limnius variabilis Stph. Smaller dan fuberculatus Müll., meer parallel, hals- schild dichter bestippeld en doffer. In stromend water, Woking, Northumberland en Margate, zeer lokaal. (J 478; F 379) Dermestes pardalis Billb., een west-mediterrane soort, is te Frankfort levend aangetroffen, geïmporteerd. (H 1) Anthrenus fasciatus Hbst., eveneens een mediterrane soort, is te Hamburg ge- importeerd waargenomen. (H 1) Syncalypta nigrita Palm., in Zuid-Zweden en Denen ontdekt, is op moerassige heidegrond in het Beimoor en bij Bad Bramstedt gevonden. (H. Bollow. B Oct. 1937) Epuraea distincta Grimm. Gelijkt op obsoleta Er., halsschild aan de zijden vóór de achterhoeken scherphoekig, geheel bruingeel, kop iets donkerder, dek- schilden met wazige donkere vlekken. In boomzwammen, Z. Wales, zeldzaam. (J 542; AL 58) E. Fussi Rtt. wordt van Nassau en Weilburg a. d. Ean aangegeven. (H 1) Carpophilus ligneus Mur. Halsschild aan de zijden afgerond, dekschilden aan de zijden vrij recht; achterrand van het halsschild gebogen; kastanjebruin, halsschild donkerder, dekschilden met onregelmatige gele vlek op de schijf en gele schouders. In gedroogd fruit enz.; cosmopoliet; Z. Engeland, zeldzaam. (J. 529; A L 57) Dendrophagus crenatus Pk. Lang, zeer vlak; zwart, bruinzwart of bruin- 472 A. RECLAIRE EN P. VAN DER WIEL, achtig, zeer glanzend. Onder de schors van dennen en lork ; N.O. Schotland, zeer lokaal. (J 486; F III 300) Laemophloeus Janetti Grouv. is te Harburg in een molen gevonden. (We i d- ner, B Jan. 1939) L. Kraussi Gglb. is uit Nassau en het Rijnland bekend. (H 1) Cryptophagus angustus Ganglb. (= frapezoidalis J. Shlb.), een noordeuropese soort, verwant aan cylindrus Ksw., is o.a. ook in Mecklenburg gevonden en bij Dessau gekweekt uit de larven, die onder pijnschors in de gangen van /ps acu- minatus Gyll. zaten. (H 1) C. ruficornis Stph. (= nigritulus Reitt.) Gelijkt op scanicus L.; smaller, ster- ker bestippeld, halsschild minder verbreed en met meer parallelle zijden. In boom- zwammen ; Engeland, lokaal, doch zeldzaam. (J 505; F III 316) Atomaria Lewisi Rtt., ontdekt in Japan, verder bekend uit China, Siberiè en Marghilan, is in gemaaid gras te Blackheath bij Londen gevonden door A. A. Allen. Hij wijst er op, dat onze kennis aangaande de verbreiding van derge- lijke kleine kevertjes nog zeer onvolledig is en dat b.v. ook A. fuscata Schönh. tot in Japan voorkomt. Iets dergelijks dus als bij de eveneens in Japan ontdekte Philonthus rectangulus Shp. (E. M. 74 (1938), 82) A. elevata Allen, een met fuscafa verwante soort is op het eiland Grain (North Kent) vrij gemeen tussen rottend zeegras op het strand en in zilte moe- rassen. (A. A. Allen, E. M. 74 (1938), 82—83) A. morio Kol. Verwant aan afra Hbst.; geheel zwart of halsschild donker roodbruin, sprieten dikker, halsschild zeer sterk bestippeld. In kauwtjesnest, Windsor Forest, Berks, zeer zeldzaam. (J 563; A L 60) Olibrus particeps Muls. Zeer verwant aan affinis St. ; ovaal, gewelfd, zwart of pekzwart, zeer glanzend, onderzijde roodgeel. Met slepen gevonden; Z. Enge- land, zeldzaam (J 527; F III 152) Corticaria Eppelsheimi Reitt. Zeer verwant aan linearis Pk.; geheel roodgeel, tussenruimten op de dekschilden dwarsrimpelig. In stuifzwammen op dennen- si Woking en New Forest; Hants, Surrey, zeer zeldzaam. (J 513; F VI 119 | C. aequidentata Allen, verwant met elongata Gyll. is in het Windsor Forest in de nabijheid van geveld hout gesleept. (A. A. Allen, E. M. 73(1937), 52—54) Endophloeus Markovichianus Pill. Slechts éénmaal in New Forest (Mrt. 1862) gevangen, in rottend hout bij de boorgaten van Lepfura scytellaris F. Hants, zeer zeldzaam. (J 501; F III 190) Scymnus limonii Donisth. Gelijkt op 4-maculatus Hbst. ; breedzwart, gewelfd; zwart met korte witte beharing, gewoonlijk op ieder dekschild 2 gele vlekken, dijen zwart 114—2 mm. Op Statice Limonium L. Kent, Eiland Wight, Wales, zeer lokaal. (J 526; F VI 106) Cis Savillei Donisth. is misschien het meest verwant aan reflexicollis Ab., hij is in een moeras van Carex canescens L. gesleept. (H. Donisthorpe, E. M. 72(1936), 220—221) C. bilamellatus Fowl. Duidelijk behaard; dekschilden gelijkvormig doch on- regelmatig bestippeld (niet in rijen bestippe!d) ; voorrand van de kop ( 4) ge- vormd tot een uitgerande, opgebogen. plaat, ook het halsschild ( 4 ) aan de voor- rand tot een opgerichte plaat gevormd. In paddestoelen onder de schors van dennen, berken en essen. Z. Engeland, zeer lokaal, in de latere jaren (na 1884?) niet meer gevangen. (J 557; F. IV 211) Dinoderus ocellaris Stph. Halsschild donkerder dan de dekschilden ; opstaan- de haren in het voorgedeelte lang en dik; indrukken aan de basis van het halsschild ondiep, 3,5—3,8 mm; uitsluitend in geïmporteerd fruit: Kent, Midd- lesex, zeer zeldzaam. (J 460) Grynobius Kiesenwetteri Edw. Groter dan excavatus Kug., tussenruimten 3, 5 en 7 der dekschilden meer verheven (over de gehele lengte) dan de overige tussenruimten ; 6—8 mm; Gloucestershire, zeer zeldzaam. (J 458; A L 65) Ernobius oblitus Shp. Verwant aan mollis L. doch kleiner (2— 3mm) ; sprieten korter, leedjes minder verlengd ; Hants, zeer zeldzaam. (J 457; A L 65) COLEOPTERA UIT HET AANGRENZEND GEBIED, ENZ. 473 Niptus Hellerit) Rtt., een Japanse soort, is in een pakhuis te Hamburg ge- vonden. (Weidner, B Jan. 1939) Ptinus palliatus Perr. Donkerbruin, met vlekjes gevormd door de witte be- haring ; 2e tarslid tweelobbig, breder dan het 3e lid; dekschilden in beide sexen gestrekt, ogen sterk uitpuilend. In oude palen enz. ; Engeland, zeldzaam, vooral aan de zeekust. (J 455; F IV 179) Aderus brevicornis Perr. Kop zwart, halsschild en dekschilden donker bruin- rood ; sprietleden 6— 10 sterk verbreed ; halsschild met een in het midden onder- broken dwarsindruk aan de basis; New Forest, Hants, Sussex, zeer zeldzaam. (J 306; F VI 181) A. pentatomus Thms., tot voor betrekkelijk korte tijd alleen uit Zweden en Zuidfinland bekend, is o.a. ook bij Bonn gevonden. (H 1) Anthicus scoticus Rye. Zeer verwant aan angustatus Curt.; halsschild en dekschilden breder, dekschilden aan de zijden meer afgerond; loodzwart, dof, met grijze haartjes dicht bezet; Cumberland, Schotland, N. & O. Ierland ; zeer lokaal. (J 307; F V 87) A, florencae Donisth. Boven- en onderzijde, sprieten, tasters en poten geheel zwart ; bovenzijde met fijne dwarsstreepjes en zeer fijne grijsgele beharing, 3 mm. Van bloesems geklopt, Windsor Forest, Berks, zeer zeldzaam. (J 310; AL 73) Abdera biflexuosa Curt. Halsschild aan de zijden gerand, zo lang als breed; met twee geelachtige dwarsbanden. In dode takken van eiken en essen, Z. En- geland, Hereford, zeldzaam. (J 321; F V 43) Prionychus Fairmairei Reiche. Verwant aan afer F., doch meer parallel, glan- zender, kortere en dikkere sprieten en poten. Onder losse schors ; Sussex, Notts, zeer zeldzaam. (J 316; F V 344) Pentaphyllus chrysomeloides Rossi, een westeuropese soort, is bij Nideggen (Eifel) in boommolm gevonden. (H 1) Helops coeruleus L. Laatste sprietlid afgeknot; halsschild breed gerand, aan de zijden afgerond. Een grote, brede, zwartblauwe soort, poten zwart. In oude wilgen enz.; Z. Engeland, Z. Wales, zeer lokaal. (J 315; F V 24) Saprosites mendax Blkn. Dit genus onderscheidt zich van Aphodius door de brede kop ; achterhoeken van het halsschild hoekig getand ; eindspoor middel- en achterpoten zo lang als le en 2e tarslid tezamen. De soort is geheel glanzend zwart, sprieten en poten rood, kop en halsschild dicht bestippeld ; dekschilden met sterk bestippelde langsstrepen, zo breed als de tussenruimten. Niet zeldzaam in door Sinodendron en Dorcus aangetaste beuken; Arundel-park, Sussex, zeer lokaal. (J 247; AL 61) Aphodius lapponum Gyll. Zwart, dekschilden lichter of donkerder rood, soms pekbruin tot zwart; sprieten roodachtig met donkere knots, halsschild fijn en dicht bestippeld. dekschilden met fijne strepen; tussenruimten breed, verspreid en zeer fijn bestippeld, donkerbruin met lichtere tarsen. Hoofdzakelijk in schapen- mest; N. Engeland, N. Wales, Schotland en Ierland; lokaal. (J 252; F IV 23) Grammoptera holomelina Pool. Zeer nauw verwant aan ruficornis F., doch geheel diep zwart, ook de poten geheel zwart, zeer schaars behaard, sterker bestippeld (bij ruf. zijdeachtig geel behaard, bestippeling minder grof). Enfield, Middlesex in enig aantal; Yorkshire 1 ex.; Z. Engeland, zeldzaam. (J 377; F VI 157) Judolia sexmaculata L. Halsschild zonder dwarsindruk a. d. basis; dekschil- den zwart, ieder met 3 gele vierkante vlekken, de achterste soms verbonden of na geheel zwart; N. O. Schotland, in dennenbossen, zeer zeldzaam. Lamprosoma Kolbei Scholz, in Silezië op Aegopodium Podagraria L. gevon- den resp. ontdekt, werd ook bij Boppard waargenomen. (H 1) Chrysomela Banksi F. Grote soort (7”—11 mm), breed en kort ovaal, tamelijk vlak gedrukt, sterk glanzend ; helder bronskleurig soms met groenachtige reflex, sprieten en poten rood. Op kalkhoudende en zandige plaatsen, op grasstengels enz. ; Engeland, Z.W. Schotland, Ierland ; lokaal, doch plaatselijk niet zeldzaam. (] 399; F IV 304) 1)Hilleri in W. 474 A. RECLAIRE EN P. VAN DER WIEL, Galerucella Fergussoni Fowl. Verwant aan nymphaeae F., kleiner en korter, bijna geheel zwart, zijkanten van halsschild en dekschilden soms iets lichter. In enig aantal bij Glasgow, op Comarum palustre L. Juni en Augustus. NO & Z.W. Schotland, Z. & O. Ierland, lokaal en zeldzaam. (J 404; F VI 166) Haltica ericeti All. Verwant aan lyfhri Aub. door genitaliënonderzoek met zekerheid te herkennen ; groenachtig blauw, 4—5 mm. Op Erica Tetralix ; Enge- land, N.O. & Z. Schotland, Ierland; lokaal. (J 408; F IV 357) H. Sandini Kemn. H 1 geeft aan, dat deze soort volgens Skwarra (il.) in Nederland is gevonden. Misschien is de soort identiek met H. Briffeni Shp. H. Britteni Shp. Verwant aan oleracea L., door de genitaliën met zekerheid te onderscheiden ; metaalgroen, soms goud- of bronskleurig, 3,2—4.2 mm. Een noordelijke soort, N. Engeland, in Schotland verbreid en niet zeldzaam, op Erica. (J 407; A L 80) Crepidodera impressa F. Verwant aan fransversa F., donker geelrood, strepen met fijne stippels, de aedaeagus duidelijk verschillend. Moerassige gronden aan de zeekust, op Statice Limonium L.; Hants, Dorset, Devon, zeer lokaal. (J 408) Chaetocnema conducta Motsch. Kop en halsschild groenachtig-bronskleurig ; dekschilden geel ; schouders, naad en zijkanten donkerder, dekschilden met vrijwel regelmatig bestippelde strepen; 1,2—1,5 mm; poten rood, voordijen geheel, middel- en achterschenen gedeeltelijk zwart. Enige exx. van lage planten ge- sleept. Yorks, zeer zeldzaam. (J 412; F VI 343) Ch. procerula Rosh. is op de Eschenburger Wiesen gevonden. (W. Knorr, B Jan. 1938) Psylliodes laticollis Kutsch. is bij Hamdorf, Kr. Rendsburg gevonden. (H. H. Weber, B Jan. 1942) Brachytarsus scapularis Gebl. werd bij Karlstadt a. M. gevonden en in Hol- stein op met schildluizen bezette gageltakken. (H 1) Otiorrhynchus auropunctatus Gyll. Verwant aan maurus Gyll., sprieten en poten langer, minder scherpe lijn op de snuit, smaller halsschild, dekschilden meer verlengd en minder ovaal, 7—8 mm (smaller en grover gegranuleerd dan atroapferus de G.). Op Cirsium arvense, gewoonlijk dicht bij de kust. N. & O. Ierland, zeer lokaal. (J 183; F VI 184) O. arcticus Ol. a. blandus Gyll. Verwant aan afroapferus de G.; snuit korter en zonder langsgroef ; dekschilden glad, met grovere stippels in de langsrijen, 5—7 mm. In de bergdistricten, Schotland en Ierland, lokaal. (J 182; F V 177) O. desertus Rosh. (muscorum Bris.). Verwant aan ovatus L. ; halsschild slechts met één langsrij van tuberkeltjes, dekschilden met langere en dichtere beharing, doffer en sterk rimpelig, 4—5 mm. In mos, soms in zandkuilen. Zeer verspreid in Engeland, niet zeldzaam, ook in Schotland en Ierland, (J 182; F V 181) Cathormiocerus maritimus Rye. Verwant aan socius Boh., doch vlakker, don- kerder en sterker bestippeld ; kop breder, ogen, meer uitpuilend, 25—3 mm. Op zandhoudende gronden, in graspollen enz. soms in aantal; Hants, Cornwall ; zeer lokaal. (J 181; F. V 186) C. attaphilus Bris. Groter dan de beide andere soorten, le sprietlid smal aan de basis, naar het uiteinde sterk verbreed, 3,2—4,2 mm. Cornwall, Z.W. En- geland, zeer zeldzaam. (J 180; A L 76) C. socius Boh. Breedovaal, pekzwart, sprieten en poten lichter; bovenzijde met grijze schubjes, aan de zijden dicht aaneengesloten, in het midden schaars, 215—3 mm. Op zandige plaatsen ; Eiland Wight, zeer lokaal. (J 181; F V 186) C. britannicus Blair is verwant aan myrmecophilus Sdl., is in Cornwall ge- vonden resp. ontdekt. (K. G. Blair, E. M. 70(1934), 26—28) Barypithes curvimanus Duv., een met pyrenaeus Sdl. verwante soort, is op enkele plaatsen in Ierland gevonden. (J. N. Halbert, E. M. 73(1937), 54—55) Barynotus squamosus Germ. a. Schönherri Zett. Zeer verwant aan obscurus F., maar gemiddeld kleiner, de beschubbing meer eenkleurig, meestal schaars op het halsschild ; halsschild duidelijker bestippeld, aan de zijden minder afgerond, 8—9 m.m. Onder stenen, aan graswortels, in mos en aanspoelsel enz.: N. Engeland, Schotland, Ierland; lokaal, doch in het noorden niet zeldzaam (J 188; F V 210) Sitona Flecki Csiki leeft op Coronilla varia L., is o.a. in de Rijnpalts gevon- den. (H 1) COLEOPTERA UIT HET AANGRENZEND GEBIED, ENZ. 475 S. decipiens Lindb. is verwant ‘aan lineellus Bonsd., hij is uit Engeland (Gal- way) bekend. (H. Donisthorpe, E. M. 71(1935), 271—272) Rhyncolus gracilis Rosh. Verwant aan lignarius Mrsh.; smaller, donkerbruin, glanzend, kaal, sprieten en poten donker bruinrood. In rottend beukenloof enz. Z. Engeland, zeer zeldzaam. (J 216; F V 393) Bagous subcarinatus Gyll. is in Duitsland zeer verbreid, o.a. in het Rijnland gevonden. (H 1) B. Tomlini Shp. Kleiner dan claudicans Boh. dekschilden smaller en grijzer, halsschild met fijnere sculptuur. Ramney Marshes; New Forest; Z. W. Enge- land, zeer zeldzaam. (J 212; A L 80) B. tempestivus Hbst. v. cnemerythus Mrsh. Lichter van kleur dan de typische vorm. Z.W. Engeland, zeer lokaal. (J 211) Pachytychius haematocephalus Gyll. Pachytychius: sprieten op enige afstand van de snuit ingeplant (bij Procas aan de basis van de snuit); 10e streep op de dekschilden rudimentair cf ontbrekend (bij Grypidius 10e streep volledig). P. h. is tamelijk kort en breed, donker bruinrood of geelachtig, soms pekzwart ; kop, sprieten en snuit rood, de laatste tamelijk lang, sterk gebogen, met fijne strepen, glanzend; halsschild breder dan lang. breed, zijden afgezet, aan beide zijden met een gebogen geelachtige viek; dekschilden met ruitvormige dwars- banden, naadhoek bruin; 3—4 mm. Op Lotus corniculatus, in Juni in groot aantal gevangen aan graswortels bij Gosporty; Devon, Hants, zeer lokaal. (J 227; F V 267) Orthochaetes insignis Aubé. Gelijkt zeer op setiger Beck; sprieten donkerder ; halsschild langer, meer parallel, ook de dekschilden meer parallel, 214 mm. Op St.-Jacobskruiskruid, April, en onder dorre bladeren van deze plant in de herfst en winter; Z. Engeland, Z. Wales, zeldzaam. (J 208; F V 346) Smicronyx seriepilosus Tourn. Krachtiger en groter dan Jungermanniae Reich; halsschild met sterke, zeer opvallende bestippeling ; tussenruimten op de dek- schilden met een rij korte neerliggende haartjes. Mickleham; Totnes district ; Surrey, zeer zeldzaam. (J 227; A L 79) Elleschus albosuturalis Uyttenb. is te Altengamme en Halstenbek (Holst.) gevonden. (D. L. Uyttenboogaart, B Jan. 1943) Anthonomus rubi Hbst. a. brunneipennis Curt. (comari Crotch). Kleiner dan de typische vorm (134—21% mm); halsschild van voren duidelijk minder ver- smald, meer parallel; le lid van de funiculus korter, ongeveer zo breed als lang. Op Comarum palustre L. Engeland, Z. Schotland en Ierland ; zeer lokaal en op enige plaatsen niet zeldzaam. (J 205) Liosoma pyrenaeum Bris. v. troglodytes Rye. Dekschilden sterker bestippeld dan bij deflexum Pnz., kleiner dan genoemde soort (2—2,3 mm) en smaller, poten lichter gekleurd, dijen ongetand. Op kalkoevers, in het voorjaar in voch- tig mos; ZW. Engeland en W. Ierland; zeer zeldzaam. (J 213; F VI 186) Anchonidium unguiculare Aubé. Verwant aan Gronops lunaris F.; halsschild met een verheven middenlijn; dekschilden met smallere, afhellende schouders ; donker bruinrood, dof, gewoonlijk bedekt met een natuurlijke korst (als opge- droogde modder) ; halsschild zeer sterk bestippeld; dekschilden breder dan bij Gronops, met langsrijen van zeer diepe stippels, tussenruimten smal, met een rij haartjes, 215—3 mm. Bij de mond van de rivier Yealm. Plymouth. Devon. 1 ex. (J 208; AL 79) Phytonomus ononidis Chevr. Sterk gelijkend op de bruine vorm van nigri- rosfris F., doch gemakkeliik te onderscheiden door de lange witte opgerichte haren op het halsschild. Onder Ononis aan de voet van rotsen; Exmouth, Devon ; zeer lokaal. (J 228; A L 78) ni atricolor Boh. is in het Rijnland op werschillende plaatsen gevonden. Ceutorrhynchus (Sirocalus) palustris Edm. Verwant aan floralis Pk.; smal- ler en gemiddeld kleiner; halsschild langer, achterrand vlakker; beschubbing aan de boven- en onderzijde schaarser en bijna wit, zonder naadband, 114—114 mm. Op Nasturtium palustre D.C. ; Devon, zeer zeldzaam. (J 200; A L 84) C. (S.) hepaticus Gyil. Zeer verwant aan floralis Pk. ; gemiddeld groter en meer convex, zonder lichtere naadstreep, kortere poten met lichter gekleurde 476 A. RECLAIRE EN P. VAN DER WIEL, COL. IN GRENSGEBIED tarsen; dekschilden met rijen witte haartjes in de langsstrepen; 1144—2 mm. Op PES en andere Cruciferen, soms in mos; Z. Engeland, zeldzaam. (J 201; F V 361 GC. scrobicollis Ner. et Won. leeft op Alliaria officinalis L. en is o.a. in het Rijnland op verscheidene plaatsen gevonden. (H 1) : C. Duvali Bris., een op Bunias Erucago L.1) levende mediterrane soort, is bij Krefeld gevonden, alwaar Bunias orientalis L. adventief voorkomt. (H 1) Miaris graminis Gyll. v. Degorsi Abb. Kleiner dan de typische vorm (214 mm), zwart, korter. Op Campanula glomerata L.; Sharpenhoe, Beds; Box Hill, Sur- rey; zeer lokaal. (J 222; A L 80) Cionus longicollis Bris. Zeer verwant aan thapsus F.; meer gestrekt, dikkere snuit, langer halsschild, de naadvlekken op de dekschilden groter, 4—5 mm. Op Verbascum Thapsus L.; Hants, Suffolk; zeer zeldzaam. (J 204; F VI 195) C. 1. Bris. ssp. montanus Wglm. is o.a. uit het Rijnland en Nassau bekend. (A 1) C. Ganglbaueri Wglm. is in het Rijnland gevonden. (H 1) C. Leonhardi Wglm. is o.a. van Hildesheim bekend. (H 1) Crypturgus subscribosus Egg. is verwant met cinereus Hbst. en tot dusverre met deze verward. Hij is bij Hamburg gevonden. (H 1) Taphrorychus villifrons Dfts. Vlak gedeelte van de dekschilden met 3 rijen van zeer kleine tuberkels, naadstreep niet verheven. In eikenschors ; Middlesex, zeer zeldzaam. (J 240; A L 85) Xyleborus Sampsoni Donisth. gelijkt op dryographus Ratz., hij is in Enge- land (Richmond Park en Windsor Forest) ontdekt. (H. Donisthorpe, E. M. 76(1940), 6) Zie ook K. G. Blair, ib. 40, die X. S. voor een on- beduidende afwijking van X, d. houdt. 1) Bij ons adventief. — 477 — Opiliones en Araneae uit Zuidlimburgsche Grotten door L. VAN DER HAMMEN De hier behandelde Opiliones en Araneae werden in Augustus 1946 verzameld door Dr. L. B. Holthuis en schrijver dezes in een drietal grotten bij Geulem en in den Sint Pietersberg. Hoewel van een volledig overzicht van onze grottenfauna nog geen sprake kan zijn, geeft ons materiaal toch wel een indruk daarvan. De hier gebruikte termen troglophiel en trogloxeen hebben de volgende beteekenis : troglophiel zijn dieren, die aangetrokken wor- den door het grottenmilieu en zich daar voort kunnen planten, maar ook daar buiten voorkomen onder steenen, mos, etc. Trogloxenen worden weliswaar aangetrokken door het onderaardsche milieu, maar kunnen er zich niet voortplanten. Daar ze wel geregeld aan- getroffen worden, moet men hen onderscheiden van toevallige gasten. Opiliones. Nemastoma saxonica Hnatewytsch (fig. 1) Nemastoma saxonica, Kästner, 1928, p. 18, fig. 25. Nemastoma spinosa Hnatewytsch, 1929, p. 231, fig. 21. Grot bij Geulem, 8-8-1946. -— 1 ©. Deze soort wordt het eerst vermeld door Kästner (1928) on- der den naam Nemastoma saxonica met als auteur Hnate- wytsch. Kästner schrijft in de inleiding : "Die Diagnose von Nemastoma saxonica Hnatewytsch stellte mir der Autor liebens- würdigerweise aus seiner demnächst erscheinenden Dissertation zur Verfügung”. Zijn fig. 25 is overgenomen van Hnatewytsch. In 1929 verschijnt de dissertatie van Hnatewytsch, waar deze soort nu den naam Nemastoma spinosa draagt. Deze naam moet echter als synoniem beschouwd worden. Daar Käst- ner bij Nemastoma saxonica uitdrukkelijk Hnatewytsch als auteur vermeldt, blijft deze gehandhaafd. De soort werd beschreven uit een ertsmijn in Duitschland. Nieu- we vindplaatsen zijn nog niet in de literatuur vermeld. Hoewel de soort nauw verwant is met Nemastoma chrysomelas (Herm.), zijn de verschillen zeer duidelijk. Ons exemplaar komt vrijwel geheel overeen met de oorspronkelijke beschrijving. Beschrijving : Lichaam van voor naar achter in breedte toene- mend ; grootste breedte achter het vijfde abdominale segment. Dor- 478: L. VAN DER HAMMEN, OPILIONES saal bedekt met tweepuntige tanden en wratachtige verhevenheden. De tweepuntige tanden vormen rijen, die als volgt gelegen zijn: Het tweede thoracale segment en de eerste vier abdominale zijn omgeven door een ononderbroken rij. Het vijfde (= laatste scu- tum-) en het zesde en zevende abdominale segment hebben aan hun caudalen rand tanden, die geen gesloten rij vormen. Op het zesde en vooral op het zevende abdominale segment zijn de tanden kleiner. Fig. 1. Nemastoma saxonica Hnatewytsch 9. Lichaam dorsaal. 30 X. Van den voorrand van het lichaam verloopen over de oogen en caudaalwaarts tot het eerste abdominale segment overlangsche rijen tanden. Vanaf de oogen divergeeren de rijen tot de eerste dwarsrij, waarna ze convergeeren. De eerste tandendwarsrij is onderbroken tusschen de overlangsche rijen. Ventraal bevinden zich op de segmenten rijen kleine haartjes. De vier supramandibulaire apophysen zijn klein en aan den rand voorzien van stompe tanden. Oogheuvel : even lang als breed; met een overlangsche groeve en met de beide bovengenoemde rijen tanden. Tasters rondom bezet met haren, die aan het eind kogelvormig verdikt zijn. Cheliceren normaal. Pooten : Coxae aan voor- en achterzijde met tanden; andere leden met stekeltjes. Femora met pseudogewrichten in de volgende aantallen wesp.ilinks,en/(rechts))) + 115,5 „1x 12de IV IC ME: Lichaam dorsaal donkerbruin, met de volgende zilverkleurige vlekken : Ter weerszijden van de oogen; het geheele tweede tho- racale segment; de voorrand van het eerste abdominale segment EN ARANEAE UIT ZUIDLIMBURGSCHE GROTTEN. 479 en de zijkanten van het tweede; mediane vlekken van het vierde tot het achtste abdominale segment. Vanaf het zesde abdominale segment zijn de mediane vlekken in het midden onderbroken. Buikzijde geelachtig, ten deele bruin. Cheliceren bruinzwart. Tasters donkerbruin; coxae, trochan- teres, en de bases der femora geelachtig. Pooten donkerbruin ; coxae en trochanteres ten deele geelachtig. Afmetingen : lengte (zonder cheliceren) : 2.2 mm; breedte 1.5 mm Booten: 1:9) mm; Il: 15, mm ; III: 10mm) IV 14mm. Ons exemplaar komt vrijwel geheel overeen met de oorspronke- lijke beschrijving. Alleen de mediane vlekken op het tweede en derde segment ontbreken. De aangegeven verschillen met Nemastoma chrysomelas zijn zeer duidelijk : Grootste breedte achter het vijfde abdominale seg- ment. Lichaam dorsaal dicht met wratten, ventraal slechts met haren. De beide overlangsche tandrijen loopen door tot het eerste abdominale segment. Tandrij aan de achterrand van het vijfde ab- dominale segment niet continu. Afwijkende ligging der zilverkleu- rige vlekken. Nemastoma quadripunctatum (Perty) (fig. 2) Nemastoma quadripunctatum, De Lessert, 1917, p. 58; Roewer, 1023 apy O00) fig. 619; Leruth, 1939) p- 395. Grot bij Geulem, 6-8-1946. — 1 &. Van deze soort waren nog geen exemplaren aanwezig in de col- lectie van het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie. Inmiddels werd echter ook bovengronds een exemplaar te Houtem gevangen. Fig. 2. Nemastoma quadripunctatum (Perty) &. Ligging der dorsale knobbels en der zilverkleurige vlekken. 16 X. Ons exemplaar komt ongeveer overeen met Nemastoma quadri- 480 L. VAN DER HAMMEN, OPILIONES punctatum quadripunctatum, maar met de volgende afwijkingen : Caudale vlekkenpaar klein. Vanaf de beide 8-vormige vlekken loopt een smalle lijn naar de oogheuvel. Palpi witachtig. Pooten donkerbruin, metatarsi en tarsi lichter. Het aantal pseudogewrichten is zeer gering. De aantallen, LE links en rechts, zijn: I: 0, 0; Il: 2 mediane, 1 mediane; III: basale, 2 basale; IV : 5 basale, 7 basale. Nemastoma quadripunctatum is vermeld uit grotten in België en Roemenië. Troglophiel. Opilio parietinus (De Geer) Opilio parietinus, De Lessert, 1917, p. 45; Roewer, 1923, 9 220, fig, 9442, TEeruth, 1959%p. 593. Grotten in den Sint Pietersberg (Zonnebergsysteem), 11-8-1946. — 1 juv. De jonge dieren van deze soort leven onder steenen. In de grot- ten worden dan ook vnl. jonge exemplaren gevangen. Vermeld uit grotten van een groot deel van Europa. Trogloxeen. Araneae Theridion redimitum (L.) Theridium redimitum, Wiehle, 1937, p. 140, fig. 44—51. Grot bij Geulem, 6-8-1946. — 1 juv. Deze, buiten algemeen voorkomende, spin is in de literatuur niet uit grotten vermeld en moet als toevallige gast beschouwd worden. Nesticus cellulanus (Oliv.) Nesticus cellulanus, Van Hasselt, 1886, p. 1886, p. 45; Simon, 1929 pp 65707529 41l018MOI4E ici 1939, P-38#. Grot bij Geulem, 6-8-1946. — 2 22. Grot bij Geulem, 8-8-1946. — 24 juv. Deze soort komt in Nederland voornamelijk in kelders voor ; Van Hasselt noemt haar zeldzaam. Volgens Leruth is het een van de talrijkste grottenspinnen. De soort is vermeld uit grotten van een groot deel van Europa. Troglophiel. Lepthyphantes leprosus (Ohlert) Linyphia leprosa, Van Hasselt, 1886, p. 67. Leptyphantes leprosus, Simon, 1929, pp. 580, 730, fig. 869, 870; Leruth, 1939, p. 381. Lethyphantes leprosa, Zorsch, 1937, p. 861, pl. 1 fig. 7—13. Grot bij Geulem, 6-8-1946. — 1 3,2:9 9, (9 juv.). Grot bij Geulem, 8-8-1946. — (1 juv.). Grotten in den Sint Pietersberg (Zonnebergsysteem), 11-8-1946. NE Wore) NODEN EE In Nederland komt deze soort tamelijk algemeen voor. De lite- ratuur vermeldt haar uit grotten van een groot deel van Europa. EN ARANEAE UIT ZUIDLIMBURGSCHE GROTTEN. 481 Leruth schrijft, dat de soort vooral in de kunstmatige grotten van Limburg voorkomt. Troglophiel. De onvolwassen exemplaren zijn tusschen haakjes geplaatst, daar deze niet met volkomen zekerheid te determineeren zijn. LITERATUUR. Hasselt, A. W. M. van, 1886. Catalogus Aranearum hucusque in Hollan- dia inventarum. Tijdschr. Ent., vol. 29, pp. 51—110. Hnatewytsch, B., 1929. Die Fauna der Erzgruben von Schneeberg im Erzgebirge. Zool. Jahrb., Syst. vol. 56, pp. 173—268. Jeannel, R., 1926 . Faune cavernicole de la France. Enc. ent., vol. 7. Kastner, A., 1928. Opiliones. in: Die Tierwelt Deutschlands, vol. 8, pp. 1-51. Leruth, R., 1939. La biologie du domaine souterrain et la faune cavernicole de la Belgique. Mém. Mus. hist. nat. Belg., vol. 87. Lessert, R. de, 1917. Opilions. Catalogue des Invertébrés de la Suisse, vol 9. Roewer, C. F., 1923. Die Weberknechte der Erde. Simon, E., 1929. Les Arachnides de France, vol. 6(3). Wiehle, H., 1937. Theridiidae oder Haubennetzspinnen (Kugelspinnen). in: Die Tierwelt Deutschlands, vol 33, pp. 119—222. Wolf, B, 1934—1938. Animalium cavernarum catalogus. Zorsch, H. M., 1937. The Spider Genus Lepthyphantes in the United States. Amer. Midl. Nat., vol. 18, pp. 856—898. Leiden, Rijksmuseum van Natuurlijke Historie, 5 September 1946. so Spinnen en Hymenoptera Aculeata door P. CHRYSANTHUS O.F.M. Cap. Zoals algemeen bekend is, bestaat het menu van de spinnen voor het grootste gedeelte uit insecten. Ook geangelde insecten worden soms haar prooi. Omgekeerd maken wespen jacht op spinnen voor de voedselvoorziening van hun larven; de „vijandschap” is dus wederkerig. Beide groepen zijn goed gewapend voor de strijd: spinnen slaan de doorboorde dolken van haar sterke gifkaken (che- licerae) in de prooi en brengen zo haar dodelijk vergif in de won- de, terwijl de angeldragende insecten in hun angel een wapen heb- ben, waarvoor de mens soms zelfs respect heeft. Het zal dus zeker de moeite waard zijn, hun onderlinge verhou- ding eens nader te bezien, al zijn er op dit gebied nog heel wat lacunen in onze kennis. ledereen, die met wat meer aandacht het web van een kruisspin of van andere wielwebspinnen heeft bekeken, heeft daar zeker bij gelegenheid een gevangen bij, misschien zelfs wel eens een wesp of hommel zien hangen, terwijl ook soms kleinere angeldragende in- secten in de webben te vinden zijn. Krabspinnen, vooral de witte of gele Misumena calycina (L.), liggen graag in of bij bloemen op de loer om de honing- en stuif- meelzoekende insecten te verschalken, en schrikken er niet voor terug een zoveel grotere honingbij te bemachtigen, als ze de kans krijgen. Kleinere aculeata vallen ook herhaaldelijk aan deze spin- nen ten prooi. Theridion redimitum (L.), bijna onze grootste kogelspin (5 mm.) en door haar witte kleur ook een van de meest bekende, kan men wel eens betrappen met een gevangen honingbij, die zich in haar miniatuurweb had verward. De doorsnee van dit web is slechts enkele cm en het bestaat uit weinige, kris-kras door elkaar gespon- nen draden. Deze draden zijn niet geheel met kleefstof bedekt, zoals de spiraaldraad van een kruisspinweb, alleen een gedeelte van de draden is hier en daar met kleefdruppeltjes bepareld. Toch blijkt dit voldoende te zijn, vooral daar de webjes vaak in de nabijheid van bloemen zijn aangebracht. Darwin deelt mee, dat hij eens een Theridion van een zelfde formaat waarnam, die zelfs een wesp had bemachtigd. Enkele kogelspinnen echter, zoals Steatoda bipunctata (L.), T. saxatile C. Koch, 7. tepidariorum C. Koch, T. denticulatum (WlIk.), en waarschijnlijk ook Dipoena tristis (Hahn) (= Ther. triste Hahn) zijn door haar ,,liimvoetweb’’ in meerdere of mindere mate gespecia- SPINNEN EN HYMENOPTERA ACULEATA. 483 liseerd op kruipende diertjes en vangen zo ook herhaaldelijk mieren. Het web van deze spinnen vertoont een veel regelmatiger bouw dan dat van de andere kogelspinnen. Het hoofdbestanddeel vormt een vrij vlakke mat, die met veel draden aan de omringende voorwerpen is bevestigd en daardoor een flinke spanning heeft. Vanaf deze ,,mat’’ zijn een aantal loodrechte draden aangebracht; de onderste 3, 4 mm hiervan zijn dicht bezet met kleefdruppeltjes, wat men bij gun- stige belichting duidelijk kan zien ; dit zijn de z.g. ,,liimvoetdraden’’. Wanneer nu een mier of ander kruipend insect met een poot een van de draden aanraakt, kleeft deze daaraan vast, de draad breekt bij de grond af en ten gevolge van de spanning van de ,,mat” tilt hij de poot van het slachtoffer in de hoogte. Dit begint natuurlijk te spartelen, raakt zo meerdere draden aan en hangt al spoedig geheel los van de bodem. Dan daalt de spin van haar mat af of komt uit haar schuilhoek en trekt haar prooi aan een van de draden in de hoogte tot kort bij haar. Daarna wordt deze op de gewone wijze machteloos gemaakt en gedood, waarover aanstonds. Volgens Wiehle (1931) moet waarschijnlijk ook aldus het mierenvangen van Dipoena tristis Hahn (de „Galgspin” Wasmann 1898) worden verklaard. Enkele andere spinnensoorten, die geen web maken maar haar prooi overvallen, worden nog als mieren-vangend door van Hasselt genoemd (1890—1892). Bristowe (1941) concludeert uit zijn uitgebreid onderzoek, dat de meeste spinnensoorten een afkeer hebben van vele Hymenoptera aculeata ; daar hij zijn proeven echter veel heeft genomen met spinnen in ge- vangenschap, dus in niet geheel natuurlijke omstandigheden, is voorlopig misschien enige reserve geboden t.o.v. zijn conclusies. Wanneer men de prooidieren vergelijkt met de spinnen, die hen bemachtigen, dan valt het op, dat ze zowel door hun weerbaarheid als door hun formaat er niet voor onderdoen. Nu is het for- maat van de prooi niet spoedig een bezwaar voor spinnen, ze be- machtigen soms insecten, die haar in grootte zelfs enkele malen overtreffen. De vraag of de gevaarlijkheid van de geangelde prooi invloed heeft op het gedrag van de spinnen, is niet zo gemakkelijk te beantwoorden. Thomas (1927a) vermeldt hoe een Aranea ovigera Panz. (Epeira sclopetaria Cl.) een honingbij, die zich in haar web ver- ward had, onaangeroerd liet, nadat ze er toch op af gekomen was en er ongeveer een minuut stil bij had gezeten. Rabaud (1921) wierp herhaaldelijk een Vespa crabro L. in de webben van Argiope bruennichii (Scop.) (grote kruisspinsoort, komt niet in ons land voor) ; 1 maal werd deze omsponnen, 2 maal keerde de spin terug zonder de wesp aan te raken ; gedode ex. werden na 1 maal kort bijten uit het web verwijderd. Een daarna ingeworpen Xyloco- pa violacea L., die van ongeveer gelijk formaat is, werd aanstonds aangenomen en op de gewone wijze behandeld. Peters (1931) toont in zijn uitvoerige analyse van de vang- handeling van de gewone kruisspin (Aranea diadema L.) aan, dat 484 P. CHRYSANTHUS O.F.M. CAP. deze spin een Vespa anders behandelt dan een gewone prooi. Wan- neer zij deze nl. is genaderd, slaat ze met de voorpoten naar de wesp ; dit doet ze echter bij alle zware prooidieren en zelfs bij zware glastranen, die in het web werden gebracht. Andere prooi- dieren worden met de palpen betast en daarna ingesponnen. Wes- pen worden zonder betasten ingesponnen ; maar eenzelfde gedrag vertoont de spin ook ten opzichte van vliegen (en zelfs stukjes hout), die te voren in terpentijn waren gedrenkt. Verlaine (1927) wierp 240 wespen (80 4 4, 80 9 9 en 80 % 8) in kruisspinwebben : 78 hiervan werden ingesponnen en daarna gebeten, 5 eerst gebeten en dan ingesponnen, de rest ont- kwam. Van de 30 bijen werden er 29 ingesponnen en daarna ge- beten, slechts 1 aanstonds gebeten, van de 30 vliegen. daarentegen 26 zonder inspinnen gebeten. Wat de plaats betreft, waar het slachtoffer gebeten wordt, besluit hij uit zijn talrijke proeven, dat dit zowel bij geangelden als vliegen gewoonlijk de bovenzijde van het borststuk is, maar dat bij beide groepen ook beten aan de kop (zeer zelden) en achterlijf voorkomen. Thomas (1927 b enc) zegt daarentegen, steunend op zijn tal- rijke observaties bij kruisspinnen en enkele bij krabspinnen, dat een spin een geangeld insect practisch altijd de eerste beet geeft in de bovenzijde van het borststuk, terwijl vliegen hierbij dikwijls in het achterlijf gebeten worden zò „dat, wanneer het een geangeld insect was geweest, de spin onmiddellijk door de angel zou zijn getrof- fen”.-Hij legt er verder de nadruk op, dat het uitsluitend gaat over de eerste beet : wanneer de prooi eenmaal gedood is, wordt ze her- haaldelijk op verschillende plaatsen gebeten. Peters (1931) en ook Berland (1932) verklaren zich op dit punt voor de mening van Verlaine; de eerste beschouwt de zaak zelfs als uitgemaakt ; terecht ? Kogelspinnen behandelen alle insecten op gelijke wijze : wanneer ze nog op enige afstand zijn, bewerpen ze met de achterpoten haar prooi met kleefdraden. Pas wanneer deze bewegingloos verankerd is, komen ze korter bij om haar te doden. Wat betreft het aantal aculeata, dat aan de spinnen ten prooi valt, het volgende. Honingbijen worden vaak buit gemaakt : als men de webben van kruisspin en familieleden bekijkt in een gebied, waar veel bijen zijn, ziet men er heel wat hangen ; soms zelfs meerdere in een web. Hommels en wespen ziet men er daarentegen zeer zelden in ; hommels kunnen zich blijkbaar door hun zwaarte en kracht ge- makkelijk bevrijden. Volgens een waarneming van Verlaine (1927), die wespen naar een web dreef vlak bij hun nest, ontwijken ze dit steeds, wanneer ze het tot op enkele cm genaderd zijn. Zowel hij als Thomas (1927b) constateerden, dat in het web geworpen wespen zich heel vaak bevrijdden voor de spin hen kon bereiken, soms zelfs nog als de spin al begonnen was ze in te wikkelen. De 4 slagen hierin volgens Verlaine veel minder dan de 2 9 en de è 8. In 4 van de boven vermelde 240 gevallen nam hij waar, SPINNEN EN HYMENOPTERA ACULEATA. 485 dat de wesp de spin door bijten in haar poten of steken verwondde en zich zo bevrijdde. Alleen volwassen spinnen „wagen zich dan ook aan de strijd, kleinere ex. blijven op een afstand of laten zich aan een draad uit het web zakken, wanneer ze bij de wesp zijn ge- komen. Het aantal kleinere Aculeata is naar de mening van Bristowe (1941) niet groot: uit webben bevrijden ze zich gemakkelijk ten gevolge van het onbehaard zijn van hun vleugels en lichaam en door vele spinnensoorten worden ze ongemoeid gelaten — zie ech- ter bemerking op blz. 483. Wanneer we nu de andere zijde van het vraagstuk gaan bekijken, dan zien we dat de Vespa's zo nu en dan ook spinnen buit maken en dat verschillende groepen wespen zelfs uitsluitend op spinnen jagen. Verlaine (1927) controleerde eens enkele uren de buit bin- nengebracht bij een nest van Vespa silvestris Scop. Hierbij be- vonden zich behalve een hooiwagen : een © van Meta reticulata (L.) en 2 onvolwassen ex. (resp. 7 en 5 mm) van de gewone kruis- spin: alle drie wielwebspinnen dus. Hij had twee maal de kans om de tactiek van de Vespa's hierbij te zien. Een Vespa germanica F. hield haar vlucht in op ongeveer 30 cm voor het web van een Meta reticulata (L.), die zich zoals gewoonlijk in het centrum daar- van bevond. Ze vloog nu een seconde in zigzag ervoor, en stortte zich toen precies op de spin. Deze liet zich aan haar veiligheidsdraad vallen, maar de wesp dook haar achterna tussen de bladeren en kwam aanstonds met haar buit te voorschijn. Hierop bracht Ver - laine een 200 kruisspinnen in zijn tuin en een nest van Vespa germanica F. Hij zag nu nog eens dezelfde tactiek tegenover een 13 mm grote kruisspin. Hierbij kon de wesp echter de spin niet vinden en vloog weg ; toen ze hierna bij een ander web kwam, in- specteerde ze dit en had vooral bizondere aandacht voor de schuil- plaats van de spin in een opgerold blad. Ze ging daar op zitten en probeerde er in te kruipen ; na 10 minuten vergeefse pogingen werd ze door een onvoorzichtige beweging van den observator ver- jaagd. Bij zijn proeven, waarbij hij wesp en spin samen in een gla- zen buisje deed, was de wesp gewoonlijk overwinnaar, maar daar deze proeven in geheel onnatuurlijke omstandigheden verliepen, hebben we er in dit verband niet veel aan. De wegwespen of spinnendoders (Pompilidae of Psammochari- dae) jagen uitsluitend op spinnen als voedsel voor hun larven. Hier- bij maken zij steeds maar één spin buit voor elke toekomstige larve. Het gevolg hiervan is, dat deze spin bijna altijd groter is dan zij zelf, soms verschillende malen; Ferton (uitg. 1923) nam zelfs een gewichtsverhouding waar van 1:10! Zij overvallen hun prooi, geven haar een of enkele steken in de onderzijde van het kop- borststuk, meestal bij de monddelen, waardoor de spin aanstonds verlamd is ; dan graven ze haar in en leggen er een eitje op. Het is onmogelijk in dit korte bestek nader in te gaan op de buitengewoon 486 -P. CHRYSANTHUS O.F.M. CAP. boeiende levenswijze van deze wespengroep en op de vele variaties op hetzelfde thema, die de afzonderlijke soorten vertonen. Bezien we het geval vooral vanuit het ,,spinnenstandpunt”. Vooreerst : hoe verweert zich de spin tegen haar belager ? Het antwoord op deze vraag is vrij eenvoudig : zij verweert zich ge- woonlijk niet. Zodra de spinnendoder zijn prooi aangrijpt, houdt deze zich roerloos en wacht de noodlottige steek af ; zij maakt vol- strekt geen gebruik van haar machtige en levensgevaarlijke gif- kaken. Soms ziet men spin en wesp ,,worstelend” door het zand rollen, maar de duur van dit gevecht is kort en de wesp is steeds overwinnaar. Alleen door bij het naderen van de wesp te vluchten, door zich te verbergen of, bij sommige soorten, door zich terug te trekken in haar bijzonder versterkte, ondergrondse gang kunnen de spinnen soms aan haar noodlot ontkomen. Evenals in de levenswijze van deze wespen, is er ook een grote variatie in de prooi, die zij uitkiezen. Wanneer men het overzicht van Richards en Hamm (1939) doorziet, die alle gegevens tot dan toe bekend samenvatten, krijgt men sterk de indruk, dat er een zekere gespecialiseerdheid bestaat. Zo neemt Anoplius fus- cus L. (= A. viaticus) zijn prooi bijna uitsluitend uit de wolfspin- nen (Lycosidae : Lycosa, Tarentula, Arctosa en Trochosa) ; slechts enkele vondsten uit andere groepen zijn bekend, nl. Thanatus (krabspin), Aelurillus (springspin) en Drassodes (zakspin). Van Anoplius infuscatus Lind. worden behalve talrijke Lycosiden slechts 2 ex. van Thanatus genoemd. Ook Pompilus plumbeus F. is een uitgesproken wolfspinnen- vanger, slechts een heel enkele prooi uit andere groepen wordt ver- meld, nl. Cheiracanthium (zakspin) en Zora (met zakspinnen ver- want). Van A. Adriaanse M.S.C. |, die met het onderzoek van de biologie van deze wespengroep bezig was, ontving ik in 1945 als prooi van deze wespensoort bij Tilburg gevonden, behalve enkele Lycosiden ook een springspin (wrsch. Ballus) en 2 jonge ex. (6 mm) van Atypus! Atypus nu is de enige Nederl. vertegen- woordiger van de Araneae theraphosae, waartoe ook de vogelspin en de mijnspinnen (Nemesia, Cteniza) uit het Middellandse-Zee- gebied behoren. Deze spin wijkt in lichaamsbouw sterk af van alle andere inlandse soorten (Araneae verae) ; ze is in ons land zeld- zaam en ik had ze zelf nog niet kunnen vinden. De Deuteragenia spec. zijn ook sterk gespecialiseerd : bij D. hir- cana F. werden alleen ex. van Segestria senoculata L. (een haplo- gyne spin) gevonden ; bij D. intermedia Dahlb. alleen krabspinnen. Ammosphex unguicularis Thoms. proviandeert in Zweden schijn- baar uitsluitend met krabspinnen, vooral Xysticus, maar uit Polen wordt een Trochosa opgegeven. Pater Adriaanse bracht me verschillende ex. van Drassodes (zakspin) en een Pellenes (spring- spin). Ze schijnen zich dus in dit opzicht niet in alle landen het- zelfde te gedragen. Ammosphex trivialis Dahlb. is niet zo kieskeu- rig : hierbij vindt men opgaven van zakspinnen, krabspinnen, wolf- spinnen en springspinnen. SPINNEN EN HYMENOPTERA ACULEATA. 487 Het aantal soorten, dat met webspinnen proviandeert, is zeer klein. Voor ons land komen waarschijnlijk alleen Episyron rufipes L. en Calicurgus hyalinatus F. in aanmerking, die beide uitsluitend Aranea spec. vangen ; waarschijnlijk doen zij dit op dezelfde wijze als Vespa. Volgens Berland (1933) zouden de afzonderlijke individuen van de diverse wespensoorten gewoonlijk sterker gespecialiseerd zijn dan de soort als zodanig. Kaardespinnen worden uiterst zelden buitgemaakt, waarschijnlijk ten gevolge van de buitengewone kleefkracht van haar webdraden. Omgekeerd missen zij ook de schrik voor wegwespen, die andere soorten hebben en schijnen ze nog al eens in haar web buit te maken en ook uit te zuigen. Kogelspinnen (Theridiidae), hangmat- spinnen (Linyphiidae) en de talrijke micro's” (Micryphantidae) komen over het algemen niet in aanmerking ten gevolge van haar te klein formaat. Waarom behalve Segestria de overige haplogyne spinnen nooit zijn waargenomen, is moeilijk te zeggen. Zoals we boven zagen, wordt de prooi door de wegwespen met een of enkele steken verlamd om als bewegingloos maar fris voed- sel te dienen voor de groeiende larve, iets wat uit de wereld der graafwespen wel algemeen bekend is. Bij de wegwespen is de ver- lamming echter niet altijd levenslang. Hier komt het nogal eens voor, dat de spin na enige tijd, soms zelfs na zeer korte tijd weer ontwaakt en dan met het ei en later de larve op haar achterlijf ge- woon rondloopt. We komen daarmee kort bij het geval van Poly- sphincta spec. en andere sluipwespsoorten, waarvan de larven als ectoparasiet op spinnen leven. Enkele soorten hebben de gewoonte om de spin een groot ge- deelte van de poten uit te trekken of zelfs allemaal; dit gaat vrij gemakkelijk, daar de overgang van coxa naar trochanter een ,,zwak- ke plek” in de spinnepoot is, de plaats waar bij autotomie de poot steeds wordt afgebroken (Bonnet 1930). Vooral de Pseudagenia spec. houden deze gewoonte in ere. Ook bij de echte graafwespen (Sphegidae) komen enkele soor- ten voor, die met spinnen provianderen, nl. Trypoxylon spec. (pot- tebakkerswespen) en Miscophus spec. Deze sluiten echter altijd meerdere kleine spinnetjes, soms tot 20 of 30 in één cel; meestal heel jonge ex. van wielwebspinnen, Theridiidae of Linyphiidae. Soms vindt men van de twee laatste groepen bijna of geheel vol- wassen ex., maar dan is het aantal kleiner, rond de 10. Mieren maken ook soms wel spinnen buit, maar gewoonlijk zul- len deze hun wel te vlug af zijn. Wanneer men het geheel van de verhouding tussen spinnen en Hymenoptera aculeata overziet, moet men wel tot de conclusie komen, dat het een interessant onderwerp is, maar dat er op dit gebied nog heel wat moet worden opgehelderd; waarvoor veel waarneming nodig is. 488 P. CHRYSANTHUS O.F.M. CAP.. SPINNEN EN HYMENOPTERA LITERATUUR. Benno, P. „Wespen I” dl. 23 van „Wat leeft en groeit’ blz. 109—124. Berland, L. (1932) "Les Arachnides” Paris p. 231—235. ———— (1933) "Araignees et Pompiles' Arch. Zool. exp. et gen. 75. 195. Bonnet, P. (1930) ‘La mue, l'autotomie et la régénération chez les Araig- nées” Bull. Soc. Hist. Nat. Toulouse. 59. 537—547. Bouwman, B. E. (1909) "De zwarte mijnspin (Atypus spec.)” De Lev. Nat. 14. 9. - (1915) "De wegwespen en hun parasiet’ De Lev. Nat. 20, 226, 241. —— (1916) "Een nieuwe wegwesp?’ De Lev. Nat. 21, 245. Ferton, Ch. (uitg. 1923 door Rabaud en Picard) "La vie des Abeilles et des Guêpes . Paris p. 1—72, 155—169. Hasselt, A. W. M. van (1800—1892) in Tijdschrift voor Entomologie 33, 32—34; 34, XXXIV—XXXVI; 35, XXII—XIV. Nielsen, E. (1932) "The Biology of Spiders’ Kopenhagen I, 187—200; II, 520—577. i Peters, H (1931) "Die Fanghandlung der Kreuzspinne (Aranea diadema)" Z. f. vergl. Phys. 15, 706—717. Rabaud, E. (1921) “Recherches expérimentales sur le comportement de di- verses Araignées’ Année psychol. 22, 21. Richards, O. W. and Hamm, A. H. (1939) "The Biology of the British Pompilidae” Trans. Soc. Br. Ent. Southampton 6, 51. Thomas, M. (1927a) ‘Observations sur Epeira sclopetaria Cl”. Bull. et Ann. Soc. Ent. de Belg. 67, 142. (1927b) “Instinct chez les Araignées II” id. 67, 188—199. (1927c) “Instinct chez les Araignées VI” id. 67, 235— 239. Verlaine, L. (1927) "l'Epeire diadème et les Hyménoptéres vulnérants” Bull. et Ann. Soc. Ent. de Belg. 67, 61. Walrecht, J. B. B. R. (1936) „De levensloop van Pseudagenia carbonaria Scop.” De Lev. Nat. 41, 148. W asman, E. (1898) "Ameisenfang von Theridium triste Hahn” Zool. Anz. 21000230! Wiehle, H. (1931) "Neue Beiträge zur Kenntnis des Fanggewebes der Spin- nen aus den Familien Argiopidae, Uloboridae und Theridiidae” Z. f. Morph. u. Oek. d. T. 22, 391—397. Voorschoten. — 489 — Het Atalanta-bos Herinnering aan de Bevrijdingszomer 1945 door L. H. SCHOLTEN Zomer 1945. Slechts aarzelend zoek ik de goede plekjes in de omgeving van Lobith weer op. Van de Rijnoever blijf ik voorlopig nog weg, vanwege het mijnengevaar. De weg naar het Kraaienbos, een moerassig gebied langs de Oude Waal, is ook nog niet veilig, maar langs een omweg is het toch te bereiken. 18 Juli fiets ik er de eerste keer heen, om het terrein weer eens te verkennen, en om te zien, of Cid. sagittata F. er nog huist. De voorzomer is nogal warm geweest; de rupsen kunnen nu al vol- wassen zijn. Als ik er aankom, beleef ik een grote teleurstelling. Niet voor de eerste maal in de laatste jaren! Er is een grondige opruiming gehouden onder de zware populieren en wilgen, die ik in deze, aan bomen zo arme streek, bijzonder waardeerde. Alleen de kern, een plek wilgen, in 't voorjaar broedplaats van honderden roeken — in 1944 bijna 1300 paren — is nog gebleven. Het mooie terrein er omheen is al geregeld de laatste jaren inge- krompen. Nu de waterkering beter geregeld is, zijn telkens stukken in cultuur gebracht. Waar voor enkele jaren nog de rietpluimen tussen wilgenstruiken wuifden, waar Lythrum salicaria L. en Se- necio paludosus L., Convolvulus sepium R. Br. en vele andere moe- rasplanten nog welig tierden, grazen nu koeien op slecht weiland. Mooie plekken Thalictrum flavum L. zijn verdwenen. Als 't gedeelte, dat er nu nog is, maar intact gelaten wordt, zal Cid. sagittata L. zich hier nog wel handhaven. Het kleine plekje in Babberich, waar ik deze soort tijdens de oorlogsjaren ontdekte, en dat maar weinige m? groot is, wordt ook al sterk bedreigd. In ‘t Kraaienbos vind ik de prachtige rupsjes nog aanwezig, zoals ik verwachtte al grotendeels volwassen. Onder de wilgen groeien brandnetels, dicht opeen, op sommige plaatsen bijna twee meter hoog. In Mei moet ge hier niet door- dringen. Dan bevuilt ge uw kleren, want in één wilgekruin zitten wel een dozijn roekennesten. Het bos is dan vol van 't geluid der aan- en afvliegende roeken, jonge en oude. Nu hebben de brandnetels hun volle hoogte bereikt, maar ze staan met ijle toppen. Het blad is weggevreten. Al spoedig vind ik de daders : ingesponnen rupsen van Pyrameis atalanta L. Ik heb er in de loop der jaren meer gevonden, ook hier, maar om er een dozijn bij elkaar te krijgen, moest ik al een hele tijd zoeken. 490 L. H. SCHOLTEN, Nu zijn er veel, kleine en volwassene, in allerlei kleuren : heel lichtgrijze, bruine, zwarte. Ze leven hier niet alleen in saamgesponnen bladeren, maar ook vrij op de planten. Hoe meer ik rondkijk, hoe meer ik er zie. Ook poppen, tussen los saamgesponnen bladeren en vrij aan de stengels hangend. Bij zo'n ontdekking moet ik me eerst even in de situatie inleven. Rustig uitkijken, hoe de gewoonten van rups en vlinder zijn. Elk dier heeft zo zijn eigen aard, soms aan plaatselijke om- standigheden aangepast. Eerst als ik daar achter ben, is het zoeken gemakkelijk. Bij mijn tweede bezoek was ik al volkomen op de hoogte. Toen was de verborgen levenswijze voor mij geen geheim meer. De vlinder zelf neemt weinig voorzorgsmaatregelen, De pas uit- gekomen gave dieren, met hun heerlijke kleurenpracht, vliegen deze keer — 18 Juli — talrijk rond. D.w.z. als de zon schijnt. De meeste keren, dat ik er tussen 18 Juli en 26 Augustus kwam, was het geen , dagvlinderweer’. Dan waren ze traag, vlogen hoogstens eens op een bloeiende Lythrum salicaria L., zaten verder op brandnetels en andere planten, ook op de droge bodem van de sloten of dwars daarover liggende omgewaaide wilgenstammen. Je kon ze zo maar met de vingers pakken. Was het wonder, dat ik de ordinaire naam van deze plek: Kraaienbos (dat is de volksnaam van dit eenzaam verlaten stukje natuurschoon) al gauw veranderde in : Atalanta-bos ? Ik heb aan die naam geen ruchtbaarheid gegeven, hem alleen ge- bruikt in mijn notities, terwijl hij gedurende een maand veel in mijn gedachten was. Alleen mijn huisgenoten wisten, dat ik weer naar het Atalanta-bos ging. Terwijl ik zo midden in 't bos sta, en het terrein overzie, schat ik het aantal rupsen, poppen en vlinders op duizenden. Ik stel me al voor: als deze rupsen en poppen alle vlinders geven, en het weer een beetje meewerkt, zal binnen enkele weken van dit gebied een afalanta-invasie uitgaan naar andere streken...... Hoeveel vlinders zijn hier eind Mei neergestreken, om er de duizenden eieren te deponeren, waaruit al dit leven is voortge- komen ? Daar is een open plekje, waar nog jonge brandnetels staan; 't lijkt wel, of de bladeren weggeschroeid zijn. Hoeveel huizen er op deze plek alleen al? Op 29 Juli ben ik er voor de derde maal. Het atalanta-festijn heeft nu wel zijn hoogtepunt bereikt. De lucht is bewolkt, slechts af en toe een vleugje zon, met tamelijk veel wind. Maar in de droge sloten, tussen de hoge vegetatie en onder de dichte wilgenkruinen, is 't betrekkelijk stil. Als er maar even een straaltje zon doordringt, gaan dozijnen atalanta-vleugels open en laten de schitterende com- binatie : zwart, rood, oranje en wit bewonderen. Ik sta in een droge, ondiepe sloot, op gestorven plantenresten, die alle geluid van voetstappen dempen. Aan weerszijden en ook in de HET ATALANTA-BOS. 491 sloot, een weelderige groei van hoge brandnetels, die de gehele ruimte tussen twee sloten, waarop een rij wilgen staat, vullen. Haagwinde, varkenskervel, walstro, kattenstaart en andere moeras- planten vormen een dicht wirwar van groen. Een eigenaardige sfeer hangt hier. Wel beweegt de wind de zilvergroene wilgenkruinen, maar hier beneden is 't stil. 't Is iets broeiérig. Zo stel ik me een tropisch woud voor, in de binnenlanden van Borneo bijvoorbeeld. Mijn oog is nu geoefend : het ziet overal rupsen en poppen. De laatste veel ingesponnen, ook tussen de bladeren van Convolvulus sepium L. Vele hangen er ook vrij aan de stengels. Hier en daar zie ik er twee, drie bij elkaar ingesponnen. Ik tel er tot vijf aan één plant. En overal de trage, bonte nakomelingen van de immigranten uit het zonnige zuiden. 't Is, of ze treuren om het karige beetje zon: neschijn, dat hun hier beschoren is. Het aantal vlinders viel me me eigenlijk deze — de derde keer — tegen. Ik had er veel meer verwacht, vooral omdat ze zo weinig neiging tot verplaatsing vertoonden. Ik had al gemerkt, dat er veel poppen ziek of door parasieten aangetast waren. Daarom heb ik twee keer afgepast 250 poppen meegenomen, om na te gaan, welk percentage het tot vlinder brengen kan. Bij het verzamelen liet ik die, welke kennelijk dood waren, hangen. Blijkens de lege pophulzen waren er al heel wat uitgekomen. Het tweede 250-tal verzamelde ik in een gedeelte van een sloot en op de aanliggende kanten. Ik vermeld dit, om mijn raming van duizenden dieren te motiveren. En ik had er geen uur voor nodig ! Van mijn eerste serie poppen kwamen 87 vlinders uit, d.i. 35 %. Van de tweede partij slechts 27, di. 11%. De poppen waren grotendeels ziek of door parasieten bezet. In sommige ontwikkelde zich nog wel de vlinder, maar deze kwam niet uit. Deze getallen zijn, voor alle poppen, die er waren, niet geheel zuiver. Want de kennelijk dode poppen nam ik niet mee, terwijl er vele reeds uitgekomen waren. Het percentage van 35 en 11, gemiddeld 23 is dus niet het juiste voor alle poppen van het Atalanta-bos, maar ik mag hieruit toch wel de conclusie trekken, dat de afalanta-pop, van nature wellicht al minder levenskrachtig, in dit gebied van den beginne af door allerlei gevaren bedreigd wordt. Dat dit vooral de pop geldt, bleek me, doordat van een aantal meegenomen rupsen de meeste verpopten en de vlinder leverden. Na enige tijd schijnt echter ook de rups aan weerstandsvermogen in te boeten. Van 12 onvolwassen rupsen, die ik op 20 Augustus meenam (late eerste of tweede generatie ?) kwam er geen enkele tot verpopping. Alleen een popje, dat ik die dag vond, gaf een imago, al was 't dan een kleine, van 46 mm vleugelspanning. Bij het kweken van de rupsen vond ik het merkwaardig, dat ze nogal haast schenen te hebben. Ze verpopten zich dikwijls, vóór ze volwassen waren, en niet altijd bij gebrek aan voedsel ! 492 L. H. SCHOLTEN, HET ATALANTA-BOS. Ik vond trouwens in het Atalanta-bos ook kleine poppen, maar toch niet zo klein als de gekweekte, waaruit ik enkele dwergen kreeg, waarvan de kleinste de recordgrootte bereikten van 38 mm! Een liliputter, als ge dit naast zijn soortgenoot van 60 mm plaatst. Nog meer komt het dwergachtige voorkomen uit, als ik dezen peuter vergelijk met een paar andere dieren van diezelfde dagen : Col. electo L. pe croceus F. — 39 m.m. D. napi ie. — 39 m.m. Pol. icarus Rott. — 30 m.m. Een atalanta, 8 mm groter dan een blauwtje! Onder de uitgekomen vlinders waren enkele pathologische exx., waarbij de rode achterrandsband gedeeltelijk geelachtig was. Gedurende Augustus gaat het snel achteruit in het Atalanta-bos. Het krijgt weer zijn gewone voorkomen. De rupsenvraat houdt op, behalve langs de randen, waar veel rupsen huizen van Aglais urti- cae L. De regen doet de afgevreten brandnetels goed en op 't eind van de maand is geen spoor van vreterij meer te bespeuren. Op 26 Augustus zag ik nog slechts een paar atalanta's. Zo is deze afalanta-idylle weer voorbij. Maar zolang het bos blijft bestaan, zal het voor mij het Atalanta-bos blijven. Ik hoop, dat het nog héél lang mag zijn. *) Lobith, Sept. 1945. *) Naschrift bij de inzending van het manuscript: Mijn hoop is al in rook vervlogen ! Het bos is gekapt: wat zal er van deze plek worden? Sept. 1946. — 493 — Waarnemingen en overpeinzingen betreffende Macrothylacia rubi L. door Dr. P. KORRINGA Er stond een forsche pol Molinia coerulea op de heide. Molinia, het pijpestrootje, waarmede de Brabantsche boeren, rond de platte- buiskachel gezeten, hun pijp of sigaret plegen aan te steken; Mo- linia, de bunt, zooals de Brabander dit gras noemt, waarvan de wortels in den oorlog gegraven werden voor de borstelfabrikanten, die er veel geld voor gaven, terwijl men ook fluisterde over export en Duitsche textielindustrie. Plaatselijk ontketende de vroeger zoo bescheiden Molinia daardoor een sociale revolutie, door boeren en fabrikanten van hun arbeiders te berooven, terwijl boscheigenaar en jager door al dat gegraaf en gewroet veel schade leden. Het was half Mei; aan den voet van de dorre halmen van het vorige jaar piekten reeds frissche groene blaadjes omhoog. Honderden dergelijke buntbossen stonden hier tusschen heide en denneplant- jes op een van West-Brabant's armste zandgronden. Plotseling viel mijn oog op een groepje vlindereieren, dat aan één van de dorre halmen zat, ongeveer 20 eitjes, manchetvormig gerangschikt, circa 114 mm lang, glanzend, geelgrijs van kleur, met een zwart, bruinomrand stipje aan den top. Ik vermoedde, dat de rupsjes wel spoedig zouden uitkomen om zich aan de jonge blaadjes van Moli- nia te goed te doen en inderdaad kropen reeds na een tiental dagen kleine zwarte behaarde rupsjes uit de eieren. Ik beijverde mij om dagelijks versche Molinia-blaadjes te verschaffen, maar de rupsjes weigerden mijn goede gave en stierven weldra. Eén van de gewone kleine teleurstellingen bij het kweeken van insecten. Toch hinderde het mij, niet te weten gekomen te zijn, welke vlinder nu juist zijn eitjes op de buntstengels had afgezet en groot was mijn vreugde toen ik het volgende jaar omstreeks denzelfden tijd (25 Mei) op hetzelfde terrein dergelijke eitjes aan de dorre halmen van Molinia aantrof. Een grondige inspectie van het ter- rein leverde een tweede legsel, ook op Molinia, maar nu op een frissche groene spruit. Dit bewees, dat de eitjes eerst kort geleden waren gedeponeerd, en niet in den loop van het vorige jaar, zooals ik tot dusverre had verondersteld. Daar ik inmiddels meer ver- trouwd was geraakt met de Lepidoptera van het betrokken terrein, liet ik deze in gedachten de revue passeeren en vroeg mij af, welke vlinder in de maand Mei zulke vrij groote eitjes gelegd zou kunnen hebben en daarbij kwam ik in de eerste plaats tot Macrothylacia rubi L. en Phragmatobia fuliginosa L. Op 29 Mei vond ik verschei- 494 DR. P. KORRINGA, den groepjes dergelijke eieren op heideplanten. De overeenkomst tusschen het manchetje eieren en de verdroogde groepjes Calluna- bloempjes, die overal aan de heideplantjes zaten, was werkelijk frappant. Toch vond ik later zelfs ’s nachts, bij het licht van een lantaren groepjes eitjes op de heideplanten. Merkwaardig toch dit verschijnsel, dat wij, zonder speciaal te zoeken en zonder ons op een bepaald voorwerp te concentreeren, bepaalde dingen, waarmede ons oog eenmaal vertrouwd is geraakt, zoo gemakkelijk waarnemen, ook als zij klein zijn en weinig afsteken van hun omgeving. Het oog ziet alle voorwerpen waarschijnlijk even scherp, maar de achter het oog gelegen centra geven het alarmsein zoodra iets ongewoons of iets bekends in het gezichtsveld verschijnt. Zouden vogels, oog- dieren als wij, bij het zoeken naar voedsel ook van een dergelijk alarmsysteem gebruik kunnen maken, dat het hun mogelijk maakt rustig rondkijkend tusschen de vele neutrale voorwerpen ook een beweginglooze prooi te vinden ? Een scherp oog en een dergelijk alarmsysteem bij het zoeken, dat onbewust reageert wanneer be- kende voorwerpen in het gezichtsveld komen, kan bescherming door camouflage in vele gevallen tamelijk illusoir maken. Het bleek mij heel weinig moeite te kosten, dit voorjaar, terwijl de dorre bloemp- jes nog overal aan de heidestruiken zaten op een uitgestrekt heide- veld talrijke legsels eieren op te sporen. Ook uit andere overwe- gingen geloof ik, dat wij in dit en dergelijke gevallen uiterst voor- zichtig moeten zijn met te beslissen, dat van een doeltreffende ca- mouflage sprake is. Zijn er op de heide werkelijk veel vijanden, die gewapend met een scherp oog de takjes afzoeken naar prooi? Ik geloof het niet; onze insecten-etende vogels hebben elders hun jachtgronden. Toch leiden de eitjes op heide en bunt allerminst een onbedreigd bestaan. Eén van de groepen eitjes, welke ik 25-5-1946 vond, had juist druk bezoek. Kleine zwarte wespjes (Teleas phalae- narum Htg.) trippelden bedrijvig rond en verscheidene ervan had- den juist hun legboor door de taaie eischil weten te werken en wa- ren daardoor als het ware verankerd en konden niet worden weg- geblazen. Deze wespjes vinden de eitjes hoogstwaarschijnlijk niet op het gezicht, doch met behulp van de in de insectenwereld zoo onbegrijpelijk fijn ontwikkelde chemoreceptoren. Bij nader onder- zoek bleek mij, dat de eiparasieten een zeer hoogen tol vergen van deze eieren, want van de talrijke pakketjes, die ik mee naar huis nam, leverde het overgroote deel slechts wespjes op, terwijl des zomers in het veld vele door wespjes verlaten eitjes werden aan- getroffen. Leggen wij, als één van de betrekkelijk weinige dieren die met prima oogen zijn toegerust, in onze beschouwingen over camouflage niet wat al te eenzijdig den nadruk op gezichtsprikkels en weten wij iets van mogelijke geurcamouflage, die voor vele in- secten zeer veel belangrijker kan zijn dan camouflage in vorm, kleur en teekening ? 11 Juni kwam één van de op 25 Mei verzamelde pakketjes eieren uit en leverde evenals het vorige jaar zwarte, behaarde rupsjes. Ik WAARNEMINGEN EN OVERPEINZINGEN ENZ. 495 was nu zoo verstandig geen Moliniablad te voeren, doch te grijpen naar het universeele rupsenvoer, wilgenblad, en met succes. Merk- waardig toch, dat met wilgenblad zoo vele rupsen kunnen worden grootgebracht, die in de natuur zelden of nooit op wilgen worden aangetroffen. Dit wijst op sluimerende potenties, alsnog in toom gehouden door de beperktheden van het moederlijke instinct. De rupsjes groeiden voorspoedig op en toonden weldra de warmbruine tint en de gele ringen, welke zoo karakteristiek zijn voor jonge rup- sen van Macrothylacia rubi L. Het vrouwtje van Macrothylacia legt dus haar eieren niet steeds op de planten, waarvan de rupsen kunnen leven, maar ook wel op willekeurige voorwerpen te midden van de voedselplanten, in ons geval op doode en levende halmen van Molinia. Hieruit blijkt, dat de instinctieve handelingen niet steeds dien hoogen graad van volmaaktheid bereikt hebben, welke haar vaak worden toegeschreven. Het is bekend, dat twee van onze dagvlinders, Melanargia galathea L. en Aphentopus hyperantus L., hun eieren in de vlucht leggen boven weiden en andere grasvege- taties, maar waar hun rupsen van diverse grassoorten leven, be- hoeft dit geen ernstig bezwaar te zijn. Wij vragen ons echter af of de rupsjes, welke uit de op Molinia afgezette eitjes van Macrothy- lacia kruipen, niet veel kleiner levenskansen hebben dan die, waar- van de eitjes aan een heideplantje bevestigd waren. De jonge rups- jes beschikken slechts over een bescheiden energie-reserve en moe- ten om een geschikte voedselplant te bereiken, vaak voor rupsjes van hun formaat belangrijke afstanden door zwaar terrein (dwars door de ruige buntpol, vaak over een kale zandvlakte bovendien) afleggen. Als onze veronderstelling juist is, dat de rupsjes daarbij op goed geluk op pad gaan en niet „doelbewust recht op een heideplant kunnen afstevenen, lijdt het geen twijfel, dat vele van uitputting omkomen, alvorens ze het geschikte voedsel hebben be- reikt. Het zou de moeite loonen hierover eens nauwkeurige waar- nemingen te verrichten. Hoe zeer we ons vaak verbazen over de wijze, waarop de vlin- der de juiste voedselplant of haar naaste verwanten weet te vinden voor het afzetten van de eieren, zoo zelfs dat hierdoor botanici bij hun zoeken naar verwantschap wel eens op het rechte spoor zijn gebracht, toch zijn er tal van gevallen waarin met minder groote nauwgezetheid te werk wordt gegaan. Zoo zijn wij geneigd Ma- crofhylacia een zekere slordigheid te verwijten, maar mogelijk speelt hier ook een geringe ambitie van het wijfje om op de vleugels te gaan een rol en kruipt het wijfje soms eenvoudig langs de dichtsbijzijnde stengels omhoog. Of zou het zoo moeilijk zijn op een terrein waar de geur van de heideplanten de lucht wel overal moet bezwangeren, het juiste voorwerp te vinden ? Ook hier is benadering van de waar- heid door middel van het experiment oogenschijnlijk niet moeilijk. Toch meen ik, dat vergissingen” wel degelijk voorkomen. Zoo zag ik 7-5-1946 te Yerseke een wijfje van Papilio machaon L. eieren afzetten op de bladeren van Agrimonia, terwijl ik ondanks ijverig 496 DR. P. KORRINGA, speuren nimmer rupsen van de Koninginnepage van deze plant zag eten en ook vraag ik mij nog steeds af van welke vlinder het viertal groote eieren geweest kan zijn, dat ik eens op een brandnetelblad aantrof en waarvan de rupsjes dit blad niet wilden eten. . Sepp noemt de larven van Macrothylacia veelvraatrupsen, maar het is mij niet recht duidelijk waarom. Ik heb ze bij herhaling tot groote rupsen opgekweekt met heide of braamblad, maar ik vind ze bepaald bescheiden bij hun maaltijden. Bedoelde S e p p wellicht, dat ze van een aantal uiteenloopende planten kunnen leven en dus vrij polyphaag zijn? Toch tref ik hier 99 van de 100 exemplaren op heide aan. Opvallend is bij het kweeken, dat de rupsen niet voortdurend op de voedselplant blijven zitten, doch deze van tijd tot tijd verlaten, rondloopen, op en onder het mos kruipen en daar vaak een tijd lang opgerold blijven rusten. In de vrije natuur doen de rupsen van Macrothylacia dat stellig ook. Soms wordt deze neiging hun nood- lottig. Zoo vond ik ze in 1944 dikwijls in de Duitsche mangaten — onzaliger nagedachtenis —, in de wegbermen en ook verongeluk- ken er in kuilen en hellingen van kaal zand. Anderzijds bevordert deze neiging tot wandelen de verspreiding van deze rupsen over het terrein. Zoo geraken de rupsen van één legsel vrij ver uit elkaar, dit b.v. in tegenstelling tot de rupsen van Malacosoma castrensis L. Waar de voornaamste voedselplant, de heide, door- gaans in grooten getale voorkomt, is afdwalen van de voedsel- plant voor een grootere rups, die een heel eind loopen kan, geen al te dreigend gevaar, terwijl in geval van nood de poly- phage eigenschappen te pas komen. Moet het voorkomen op andere voedselplanten dan heide niet dikwijls zoo worden ver: klaard ? Tot dusverre heb ik geen bepaald rhythme kunnen ontdekken in de wandelneigingen van Macrothylacia. Het is geen kwestie van licht en donker, want zoowel overdag als in duistere nachten trof ik de rupsen buiten vretende op de heide. Mo- gelijk bestaat er eenig verband met de vervellingen, maar om dat na te gaan zijn nauwkeurige waarnemingen aan geïsoleerde exem- plaren noodig en daar ben ik nog niet aan toe gekomen. In vele boeken staat, dat de veelvraatrups zoo moeilijk te kwee- ken is, maar dat slaat toch stellig niet op het traject van ei tot vol- wassen rups. De moeilijkheid zit in het overwinteren. In ons kli- maat zien vele dieren zich genoopt, het barre seizoen in eenigerlei rusttoestand door te brengen, hetzij in winterslaap, hetzij in dia- pauze, waartusschen het verschil niet altijd even duidelijk is. Dat bij vlinders dit probleem op zeer uiteenloopende wijze wordt opgelost en in ons oog niet altijd even practisch (als het ijzelt zie ik altijd in gedachten de rupsen van Gasfropacha quercifolia L. tegen de Prunus-takjes gedrukt zitten), wijst er op, dat de vlinders reeds zeer ver gedifferentiëerd waren toen de noodzaak zich voordeed zich aan te passen aan het barre winterseizoen. Wij kennen ook een aantal vlinders, die dit probleem nog steeds niet onder de knie heb- WAARNEMINGEN EN OVERPEINZINGEN ENZ. 497 ben en slechts doordat zij uitnemende vliegers zijn ons land telkens en telkens weer opnieuw als immigranten kunnen binnentrekken. Macrothylacia doet al heel wonderlijk. De rups is in het najaar vol- groeid, kruipt bij het invallen van de koude onder het mos en blijft daar opgerold op het voorjaar liggen wachten. Is dit eindelijk geko- men, dan strekt zij haar stramme leden, keurt de heide, haar oude voedselplant, geen blik meer waardig en vervaardigt zich een spin- sel waarbinnen zij zich verpopt. Als zij toch niet meer van plan was te eten, had zij zich naar ons idee veel beter in het najaar kunnen inspinnen, maar de natuur volgt nu eenmaal haar eigen soms wat eigenwijze paden. Veelvraatrupsen zijn in het najaar op de heide gemakkelijk te vinden, soms geheel bepareld met dauwdruppels. Begin October 1945 maakte ik deel uit van een klein jachtgezelschap op de heiden en in de dennenbosschen onder Ossendrecht. Het wild heeft weinig van mij te duchten, want ik kan moeilijk volhouden mijn oogen op een tiental meters afstand in te stellen en ook dien dag zag ik vaak slechts een dichterbij gelegen deel van het gezichtsveld scherp, zoo- dat ik het aardige spannertje Larentia firmata Hb. ontmoette, het rupsje van Dasychira fascelina L. op een heidestruik zag zitten en ook tal van groote veelvraatrupsen kon oprapen. Reeds eerder had ik tevergeefs getracht veelvraatrupsen binnens- huis te laten overwinteren om ze steevast in het voorjaar te gronde te zien gaan. Ditmaal plaatste ik een deel van mijn rupsen in een ruim luchtig rupsenhuis, rijkelijk van zand, mos en heide voorzien in een licht en luchtig, ongestookt vertrek, zorg dragend het mos van tijd tot tijd voorzichtig te besproeien, doch alle rupsen kwamen in winter en voorjaar om. Een tweede groep plaatste ik in den tuin aan de Noordzijde van een schutting in een ruime kooi van vrij grof gaas (vierkante mazen van 4 mm), welke rijkelijk van geel zand, mos en heideplanten was voorzien. De rupsen aten aanvankelijk nog wat van de heide, doch verdwenen weldra onder het mos, waar ze in opgerolden toestand den winter bleken door te brengen, zonder zich nochtans in het zand in te graven. Daar zaten ze nu in koude en nattigheid. De hevige Februariregens herschiepen den tuin in een modderpoel, zoodat ik de rupsen in gedachten al had afge- schreven en bovendien viel er in Maart een flink pak sneeuw. Toen einde Maart zachter weer intrad, kwamen zoowaar vrijwel alle rup- sen uit eigen beweging tevoorschijn. Ik beijverde mij direct een paar frissche groene heideplanten aan te bieden, doch hiervan werd niets genuttigd. Naar mijn idee is het niet de factor temperatuur, die het overwinteren binnenshuis zoo moeilijk maakt, maar de fac- tor vochtigheid. Blijkbaar eischen en verdragen de overwinterende veelvraatrupsen veel vocht, althans gedurende een zekere periode. Op hun natuurlijke vindplaatsen is dit doorgaans ruim voorhan- den in dien tijd van het jaar. Op 12 April begonnen de rupsen, die in den tuin overwinterd hadden, zich in te spinnen, doch niet alle slaagden er in binnen 498 DR. P. KORRINGA, WAARNEMINGEN ENZ. het spinsel normaal te verpoppen. Wellicht vraagt Macrothylacia ook tijdens de korte pop-phase veel vocht, want de spinsels, die ik binnenshuis haalde om ze beter te kunnen observeeren, leverden slechts enkele normale vlinders, terwijl in vele gevallen de vlinder later verdroogd in het spinsel bleek te zitten of de vlinder na het verlaten van het spinsel er niet in slaagde de vleugels normaal te strekken. Mogelijk is zonlicht ook gewenscht, want het spinsel wordt boven in de heideplanten gemaakt. Een volgende maal zal ik één groep rupsen op het Noorden laten overwinteren in den tuin en een andere groep ten volle van de zon laten profiteeren, terwijl ze beide in gelijke mate van de regenval kunnen genieten, waarbij ik ook de spinsels buitenshuis zal laten. Het resultaat zal ik U wel eens melden. IL. Einde Mei 1946 zag ik in de avondschemering op de heide enkele malen een woeste, bruingekleurde vlinder voorbijschieten, die ik heb gehouden voor mannetjes van Macrothylacia. Zij hebben geen gunstig weer getroffen, vooral niet in de eerste Juniweken. Is het mogelijk, dat de omstandigheden voor vlucht en paring toen zoo ongunstig zijn geweest, dat niet alle wijfjes werden bevrucht? Ik trof verscheiden pakketjes met verschrompelde eitjes, waaruit rups- jes noch sluipwespjes tevoorschijn gekomen waren en die ik heb aangezien voor onbevruchte, in legnood gelegde eitjes. Komt dat meer voor ? Heel kort na het afzetten van de eitjes komt het kleine sluip- wespje Teleas phalaenarum Htg. weer opdagen. Waar zouden die al dien tijd wel gezeten hebben ? Nog in Juni en Juli verlieten zij de aangeboorde eitjes van Macrothylacia als imago en konden toen geen ander eitjes van deze soort vinden. Stelden zij zich tevreden met eitjes van andere vlinders, zoo ja welke ? Kennen zij wellicht een bepaalde gastheerwisseling en waar en hoe brengen zij den winter door ? Meer waarnemingen en proefnemingen zullen noo- dig zijn om te trachten de gestelde vragen te beantwoorden. ESS) Iets over Spinnen en Sluipwespen (Een studie) door J. KOORNNEEF De schaarsche warme en zonnige dagen, die de op dit oogenblik nog niet geheel voorbije zomer ons geschonken heeft, hebben mij, zonder dat het mij veel moeite of inspanning kostte, een flinken buit aan vliegende gedierten verschaft. Zonder groote moeite, ja : ik had niets anders te doen dan de openslaande ramen van een on- gebruikt vertrek aan de zuidwestzijde van het huis bij wijze van uit- noodiging wijd open te zetten, — en de gewenschte gasten bevolk- ten spoedig bij tientallen de tegenoverliggende ruiten en vooral de bovenlichten, voor zoover die niet nog steeds — een der naweeën van den oorlog — met planken dicht gespijkerd zaten. Aan dien overvloed is zeker niet vreemd de omstandigheid, dat de muren aan den zonnigen kant van het huis dicht begroeid zijn met Wilden Wingerd en dat deze in vollen bloei stond. Er was van alles onder: enkele kevers en wantsen, nu en dan een schorpioenvlieg, groote aantallen brom- en andere vliegen (waarvan slechts een klein getal mij de moeite van het vangen waard leken en de rest ten prooi gelaten werden aan spinnen, wes- pen en andere gegadigden), maar bovenal een massa hymenoptera, die mij, natuurlijk, bovenal interesseerden. En onder deze „vogels van diverse pluimage, om met Vosmaer te spreken : veel „gewone wespen (waarmee we dit jaar bijzonder gezegend zijn), graaf- wespen (Passaloecus, Trypoxylon, Pemphredon, Crabro, Mellinus — deze vanwege de vliegen ! — en o.a. de zeldzame Gorytes bi- cinctus Rossi), een paar van de kleinere bijtjes (Halictus, Prosopis), enkele goudwespen en bladwespen, en — niet te vergeten ! — bij- zonder veel sluipwespen uit verschillende groepen : vooral Ichneu- monidae, maar toch ook Braconidae, Chalcididae, Gasteruptionidae. Het spreekt haast vanzelf, dat op enkele exemplaren al dadelijk mijn aandacht viel: zoo ving ik de uiterst zeldzame Stauropoctonus bombycivorus Grav., een groot en fraai dier uit de onderfamilie der Ophioninae, dat bij de bekende zonderlinge rups van Stauropus jagi L. parasiteert, zeer zeker een f.n.sp., en waarvan zelfs Schmiedeknecht in zijn lange leven slechts één exemplaar onder de oogen gehad heeft. Ook mogen hier als f.n.sp. vermeld worden: Hoplocryptus signatorius F., f. pulcher Ths., een fraai in rood en zwart uitgedost diertje, en Hoplismenus luteus Grav. Bij het voorloopig uitzoeken en rangschikken van het verzamelde werden een aantal tot de Pimplinae behoorende exemplaren met een 500 J. KOORNNEEF, voor een grooter of kleiner deel rooden thorax en zwart achterlijf dadelijk aan een nader onderzoek onderworpen. Voor zoover ze in het bezit waren van een areola — d.i. tweede cubitaalcel — in de voorvleugels, behoorden ze tot het genus Pimpla, en wel P. oculato- ria F. en P. ovivora Boh. (=angens Grav.), die zonder cubitaalcel behoorden tot Polysphincta, en ik moet ze houden voor P. multico- lor Grav., als was het verschil met P. varipes Grav. var. (of forma) rufithorax Habermehl zeer miniem. Maar dit hebben ze gemeen, dat ze — merkwaardigerwijze — allemaal bij spinnen parasiteeren. Hoe de verhouding tusschen de kostgevers en de kostgangers in elk apart geval precies is, vermeldt Schmiedeknecht in de „Opuscula Ichneumonologica” niet ; wel noemt hij een groot aantal spinnen, waarbij de verschillende sluipwespen te gast gaan, maar voor de rest bepaalt hij zich meestal tot vage uitdrukkingen als: uit spinneneieren, uit de eiercocons van spinnen, of kortweg : uit spinnen. Meer licht schijnt een door hem aangehaald en als „uit- stekend” geroemd geschrift te verschaffen van E. Nielsen in „Entomologiske Meddelelser’ van 1923 [Contributions to the Life History of the Pimpline Spider Parasites (Polysphincta. Zaglypta, Fromatobia)]. Ik kon het helaas niet raadplegen, maar wil nu hier weergeven, wat ik elders vond: In het aardige boekje van Fritz Lock „Aus dem Leben der Spinnen”, (uitgave van den Deutschen Lehrerverein für Natur- kunde, 1939), verlucht met bijna 250 prachtige foto's, geeft de schrijver de volgende levendige beschrijving : ,,Mitunter sieht man im Hochsommer Wolfspinnen (Pisaura listeri) mit unschònen po- rösen Eierkugeln. Nimmt man sie der Spinne trotz ihrer Gegen- wehr ab und reisst sie auf, dann zeigt sich, dass die Vermutung, das Aussehen der Kugel bedeute nichts Gutes, berechtigt war. Wohl fallen unversehrte Spinnen heraus, doch keine rührt sich. In der Mitte der Kugel aber, zwischen all den vielen leblosen Spinnen- kindern, sitzt eine weisse Larve. Nun wird der Zusammenhang klar. Es gelang einer Schlupfwespe, trotz aller Wachsamkeit der Spin- nenmutter, ihr Ei zwischen die Spinneneier einzuschmuggeln, und nun nährt sich die daraus geschliipfte Larve von den Jungspinnen. Doch nicht genug damit, dass sie eine nach der anderen auffrisst, ihre Ausscheidungen scheinen auch noch alle Spinnen gelähmt oder getötet zu haben, so dass nicht ein einziges der gefrässigen Larve entkommen kann. Ungewollt bewacht und verteidigt auch noch die Spinnenmutter den Kindermörder, so dass er sein Zerstörungswerk ungestört vollenden kann. Um zu sehen, was weiterhin geschieht, nahm ich die Eierkugel mit den Jungspinnen und der Larve mit nach Hause. Nach einigen Tagen waren alle Jungspinnen aufge- fressen, und die Larve hatte sich in eine feste Tonne eingesponnen. Doch was hätte die Spinnenmutter wohl unternommen, wenn ihr die Eierkugel belassen worden wäre ? Auch diese Frage lässt sich beantworten, wenn man im Hochsommer auf einer stark von Wolf- spinnen bewohnten Waldlichtung Umschau hält. Dann findet man IETS OVER SPINNEN EN SLUIPWESPEN. 501 Dutzende von Spinnen-Kinderzimmern, in denen sich keine Jugend regt. Wohl wacht die Spinne aussen, doch im Innern hängt eine Schlupfwespenpuppe. Die Hülle der Eierkugel aber ist vollständig zerfetzt, weil die Spinnenmutter immer wieder ein Stück davon weg- riss, um die so lange ausbleibenden Kinderchen doch endlich zum Herauskommen zu veranlassen. Natürlich vergebens, sie ruhten ja schon längst im Magen der Larve. Trotzdem hatte die Spinne in- stinktgemäss ihren Wachtposten auf dem Gespinnst beibehalten. Schliesslich verendet sie, und dann hangt die Puppentonne noch monatelang an Gràsern, und die zerrissene Spinneneierhiille zeugt vom letzten Liebesdienst, den die Spinnenmutter ihren Kinderchen erwiesen hatte...... di Tot zoover dit aanschouwelijke verhaal. Het doet bij den lezer de vraag opkomen, of het in werkelijkheid altijd zoo gaat, dat de sluipwespenlarve zich niet aan de spinneneieren, maar aan de pasgeboren spinnetjes vergast, — een vraag, waarop wellicht an- dere onderzoekers reeds het antwoord gegeven hebben. Bij mijn vondsten was ook een exemplaar van Polysphincta carbo- nator Grav., een geheel zwarte soort, zooals de naam reeds aan- duidt. Dit dier heeft mij bij de determinatie heel wat moeite be- zorgd. Wegens de korte legboor kon het haast niets anders zijn dan carbonator, maar zijn overige eigenschappen klopten niet met de beschrijving, zooals Schmiedeknecht die geeft. Gelukkig echter werd door dezen verwezen naar een vrij sterk afwijkende beschrijving door Habermehl in diens „Beiträge zur Kenntnis der palaearktischen Ichneumonidenfauna” (in Zeitschr. f. wiss. Insektenbiologie, 1917, p. 167), welke beschrijving veel beter be- antwoordt aan de oorspronkelijke van Gravenhorst. Hiermee was het raadsel voldoende opgelost, al bliiven er nog een paar kleine vraagpunten over. Aangaande deze soort nu maakt Haber- mehl melding van een exemplaar in zijn verzameling, dat ge- etiketteerd was als ,, Mitte April Larve äusserlich an Spinnen sau- gend’. Meer over het uitwendig parasitisme van sluipwespen bij spinnen vind ik in een boek, dat ik in mijn Amsterdamschen tijd voor weinig of niet veel op den kop tikte op een stalletje op de Maandagsche markt. Het heet ,,Researches in Zoology door John Black- wall, tweede druk, London 1873 (de eerste uitgave was van 1834!) en bevat een aantal biologische opstellen, meest over vogels en spinnen. Daaronder is er een „On an Insect of the Family Ichneumonidae whose Larva is Parasitic on Spiders”: ,,Immature Spiders — heet het daar — of the species Epeira antriada, E. in- clinata, E. cucurbitina, and E. diademata, and adults of the spe- cies Linyphia minuta and L. tenuis, are frequently infested by the larva of the Polysphincta carbonaria of Gravenhorst, which feeds upon their fluids and ultimately occasions their death. This parasite is always attached to the upper part of the abdomen, near its union with the cephalothorax, generally in a transverse but occasionally 502 J. KOORNNEEF, in a longitudinal direction ; and, though it proves a source of con- stant irritation, is secured by its position from every attempt of the spider to displace it. Being apodous, it appears to retain its hold upon its victum solely by the instrumentality of the mouth and of a viscid secretion emitted from its caudal extremity. I never saw more than a single larva on the same individual spider, which, indeed, could not supply sufficient nourishment for two’. Daarop volgen nauwkeurige beschrijvingen, zoowel van de larve en de cocon als van het imago ; of het dier werkelijk tot Polysphincta car- bonator (niet carbonaria, zooals de schrijver het noemt) behoort, meen ik aan de hand van de diagnose te moeten betwijfelen, maar dat is, waar het ons hier slechts om de biologie te doen is, van ondergeschikt belang. Verder krijgen we een uitvoerig verslag van de kweekproeven, waaruit blijkt, 1° dat jo ng e aangetaste spinnen (die in den voorzomer worden aangetroffen) niet vervellen : „Were it not for this admirable provision of Providence, the larva, cast off with the integument in the act of moulting, would inevitably perish, and the important purpose which its remarkable economy is so evidently intended to subserve (namely, the keeping of these deadly enemies of the insect tribes within due limits) would fail to be accomplished”. 2° dat de sluipwesp waarschijnlijk haar eieren in den herfst op de spinnen afzet. Of deze conclusies juist zijn, durf ik niet zeggen. Blijkens de slotopmerkingen in Blackwalls verhandeling heeft reeds De Geer in zijn „Mémoires pour servir à l Histoire des Insectes” (tome II, p. 866) verhaald van een sluipwesp, gekweekt uit een op een jonge spin aangetroffen larve, en welker ontwikke- ling geheel met die van de Polysphincta's overeenkomt. Toch maakt hij uit eenige verschilpunten op, dat De Geer een andere soort voor zich gehad heeft; vooral maakt hij melding van twee geel- achtige lengtestrepen op den thorax. Dit doet mij vermoeden, dat het door De Geer gewonnen dier behoort tot Clistopyga inci- tator F., welke soort evenals Polysphincta volkomen den habitus van een Pimpla heeft, doch zonder areola, en zich van beide daardoor onderscheidt, dat het laatste buiksegment een soort schild vormt, dat tot het einde van het achterlijf reikt en de basis van de legboor geheel bedekt. Van deze soort nu zegt Brischke („Die Ichneu- moniden der Provinzen West- und Ost-Preussen” in Schriften d. Nat. Ges. Danzig, IV. Bd., 1880, p. 115), dat hij ze gewonnen heeft uit Refinia resinana (een microlepidopteron uit de bekende galbuilen van de dennen), en vermeldt Ratzeburg (Die Ichneu- monen der Forstinsecten, Bd. II, 1848, p. 101), die ze beschrijft onder den naam Polysphincta elegans, dat ze verkregen werd uit gekloofd beukenhout met Anobien en Ptilinen (kleine houtkevers). Toegegeven, dat het wel waar zal zijn, dat deze vondsten afkom- stig zijn uit galbuilen, resp. beukenstobben, komt het mij toch voor, dat nòch de Retinia-rups, nòch de keverlarven de eigenlijke kost- gevers van de sluipwespenlarven geweest zijn, doch dat zich aan- IETS OVER SPINNEN EN SLUIPWESPEN. 503 getaste spinnen of wel de poppencocons van de sluipwespen tus- schen of in die voorwerpen bevonden hebben. Immers, onder de binnenshuis buitgemaakte sluipwespen, waarover ik in het begin van dit opstel sprak, waren ook een aantal mannetjes en wijfjes van deze soort, waarvan men eerder kan aannemen, dat ze geleefd heb- ben bij de talrijke spinnen, die tusschen het dichte gebladerte van den Wilden Wingerd verscholen zitten om op vliegen te jagen, dan dat ze uit de op eenigen afstand gelegen bosschen zijn komen over- vliegen ; ook schijnt mij de legboor wel wat te kort om er in hout levende larven mee te infecteeren. Doch dit zijn alles slechts gissingen, die wellicht reeds lang door de werkelijkheid bevestigd of teniet gedaan zijn. Ook uit andere sluipwespengroepen zijn spinnengasten bekend ; zoo zijn b.v. enkele Pezomachus-soorten verkregen uit de bekende klokvormige, aan grashalmen hangende nestjes van Agroeca brun- nea Blackw. Velp, 1 September 1946. — 504 — Zimmermannia heringiella nov. spec. Nepticulidae (Lepidoptera) by C. DOETS Female (fig. 3) : head, collar and face deep velvety-black ; labial and maxillary palpi pale yellow ; antennae pale yellow, above with broad, grey annulations, so that the grey colour predominates, but underneath they are always pale yellow, sometimes with narrow grey annulations ; the large eye-caps are creamy-white ; forepart of thorax pale yellow, hindpart blackish-violet ; tegulae pale yellow ; abdomen above shiny greyish-violet, underneath pale yellow ; legs gleaming pale yellow, tibiae exteriorly with some blackish-violet scales, posterior tibiae above with two rows of spines, interior ones very long and strong; forewings pale yellow, densely and irregu- larly dusted with blackish-violet scales ; these scales form a nearly round patch on the dorsum near the base and a short streak along the costa at the base while the apical half is all over sprinkled with them ; no sign of light spots on costa or tornus ; hind wings light grey; cilia grey, on the fore wings whitish tipped at termen and with a conspicuous row of blackish-violet scales ; underside of fore wings yellowish-grey, hind wings dark grey. Fig 1. Genitalia of male, ventral view. Fig. 2. Genitalia of male, lateral view. Male: the only male I elevated has the fore wings wholly covered with blackish-violet scales and their underside is dark grey ; NOV. SP. NEPTICULIDAE (LEPIDOPTERA) 505 the legs and belly are also darker than those of the female while the antennae above and underneath have distinct grey annulations. Alar expansion of female: 8 mm, fore wing 344 mm; male 7 mm f. wing 3 mm. Larva yellow, head brown. Cocoon reddish-brown, hairy, oval, 3 mm long and 2 mm broad. Genitalia of male (fig. 1 and 2) same habitus as Nepticula spe- cies; uncus arched obtusely pointed; scaphium absent; subsca- phium convergent ; valvae large, arched, sharply pointed, the upper part with strong bristles; base of aedoeagus very broad and a broad patch of chitinous triangles (not figured in figure I) ; saccus slightly curved. The larva makes mines in the still smooth bark of branches of Quercus robur L. I found the mines in branches which had a dia- meter from one till two cm and exclusively in bushes, never in big trees. The insects are noxious to the tree, for the bark of old mines cracks and exposes the inner bark. The mines (fig. 3) are very long and sinuous, intestinelike. They begin with a narrow track which widens gradually and they are sometimes so intricate that it is very difficult to indicate the beginning and the end of them. Although I examined the empty mines very closely, I never succeeded in ob- serving either the empty egg-shell or the opening by which the larva left the mine. Near Hollandsche Rading (prov. North Holland) the species is rather common. In 1943 I saw there already the mines, but they were all empty. On the 25th of June 1946, however, I found there several mines which looked very promising. After having cut off the part of the branches in which the mines were found, I put them in a big glass jar and from 5 till 10 July I found five larvae and three cocoons in the jar. The larvae like to make their cocoons on the ground under moss and then cover them all over with grains of sand. From 10 till 15 August four females and one male emerged. They left their cocoons between 5 and 6 in the afternoon. Between the the chrysalis and those of Nepticula species, I do not see much difference. Mr. V ari found last summer the mines also at Hulshorst (prov. Guelders). Most probably the species occurs all over the country where the food grows. The moth is nearly related to Zimmermannia liebwerdella Zimm. (Mitt. Zool. Mus. Berlin. 1940, page 264 with postscipt of Prof. Hering), but this species has the fore wings wholly covered with blackish-violet scales, except two pale yellow patches, one at two thirds on the costa and one opposite on the tornus while the thorax and tegulae are wholly blackish-violet. It makes mines in the bark of branches of Fagus silvatica L. which are much shorter than those of the oak-species. Alar expansion 8 mm. 506 C. DOETS, ZIMMERMANNIA HERINGIELLA NOV. SP. Fig. 3. Imago, female of Zimmermannia heringiella n.sp. Fig. 4. Mine of Zimmer- mannia heringiella n.sp. in bark of Quercus robur L, Fig. 5. Mines of Ectoedemia (Zimmermannia) heinrichi Busk in bark of Quercus palustris Duroy. A second species to which it is rela- ted, is Ectoedemia (Zimmermannia) heinrichi Busk, which is found in some parts of North America (Proc. Ent. Soc. Washington, 1914, page 149, with a photo of the mine). This species has an expansion of 9 to 10 mm; the fore wings are dusted with blackish-fuscous scales which are arranged nearly in the same way as the blackish-violet scales on the fore wings of the new species. It makes very narrow mines which resemble "a compressed watchspring” in the saplings of Quercus palustris Duroy (fig. 5). Prof. Hering has already men- tioned the mines of this european oak- species in "Zeitschr. für Pflanzen- krankh.” 44, 1934. page 61, No. 21 and in his "Blattminen Mittel- und Nord- europas’ page 419. In the Sudetes and Elbe-valley in Germany, it is rather common. As Busk observed the larvae leaving their mines from Oct. 24 till Nov. 5 and the forced cocoons yielded moths in March while Zimmermann and I elevated the imagoes in summer, I think it most probable that the genus has two gene- rations. | If this species has not yet received a name (it is not possible to have any entomological news from Germany), I propose to name it ‘heringiella' in ho- nour of the eminent Prof. E. M. He- ring who first detected the mines. Finally I wish to express my warmest thanks to Dr. G. Kruse- man for his generous help and to Mr. L. Vari who willingly made the preparation and drew the excellent figures of the geni- talia. Hilversum. — 507 — Jets over den invloed van de inundatie op de insecten- fauna van de Ankeveensche Plassen door D. PIET (Zoölogisch Museum, Amsterdam) De rijke insectenfauna van de Ankeveensche Plassen werd in 1945 door een ramp getroffen. Half April, dus een paar weken voor het einde van den oorlog, werd dit gebied nog geïnundeerd. Het waterpeil steeg + 50 cm, waardoor de vaste bodem (de leg- akkers) 20 tot 30 cm onder water kwam te staan. De door verlan- ding ontstane gedeelten, zooals de rietzoomen langs de akkers, die eigenlijk in het water drijven, kwamen mee naar boven en hadden dus minder te lijden. Al de omliggende terreinen, nl. Naardermeer, Spieghelpolder, Blijkpolder, Horstermeer, Kortenhoef en Loos- drecht stonden ook onder water. De Westgrens van het onderge- loopen land werd gevormd door de Vecht, terwijl de Oostgrens ongeveer samenviel met de grens van het plassengebied. Herbevol- king uit deze gebieden was dus uitgesloten. Het drooggebleven land ten Westen van de Vecht is uitsluitend cultuurland en herbergt weinige van de typische moerasdieren. Ook het Oostelijke droog- gebleven terrein, de buitenplaatsen van ‘s-Graveland, vormt een heel ander biotoop, zoodat de eenige wijkplaats voor de landdieren bestond uit de bovengenoemde rietlanden, die mee omhoog geko- men waren, de boven water uitstekende struiken en overjarige riet- stengels en de naaste omgeving van de oudere huizen in Ankeveen, die ook drooggebleven was. Waarschijnlijk is het gebied in vroeger jaren wel eens meer over- stroomd, maar dan als regel steeds in den winter en niet als nu in een tijd, waarop een groot aantal insecten niet meer in winterrust verkeert. De schade moet dan nu ook veel grooter zijn, te meer daar we in 1945 een vroeg voorjaar hadden. Geleidelijk is het peil weer gezakt totdat het + 7 Juni 1945 weer normaal was. Bij een onderzoek op 21 Juni bleek, zooals te verwachten was, de fauna van het open water en van de oever- zone weinig geleden te hebben; Odonata en Gyrinus waren b.v. normaal aanwezig. De rest zag er minder gunstig uit. Overal was hoog riet opgeschoten, dat het terrein moeilijk begaanbaar en zeer onoverzichtelijk maakte. Vele goede vangterreinen, nl. de door de zon beschenen boschranden, waren hierdoor verloren gegaan. Het aantal waargenomen insecten in deze terreinen was dan ook ge- ring, en beperkte zich in hoofdzaak tot enkele Diptera (Hoplodonta viridula F., Eurinomyia lineata F., Parhelophilus versicolor F.) en 508 D. PIET, IETS OVER DEN INVLOED VAN DE enkele Coleoptera (b.v. Paederus riparius L.). Het Oostelijk ge- deelte, dat in hoofdzaak uit bemest hooiland, grienden en moeras- boschjes bestaat, was er wel het ergst aan toe. De bodemflora van de boschjes en de grienden was totaal verdwenen, terwijl het gras in de hooilanden zich juist begon te herstellen. Dit gebied was op het eerste gezicht dan ook practisch vrij van insecten. Door de inventarisatie ten behoeve van de ,, Vechtplassen-com- missie’, waarvoor gedurende 1943 en 1944 geregeld verzameld werd, gecombineerd met de vele reeds bekende gegevens, was een behoorlijk overzicht van de insectenfauna verkregen. Hierdoor was het mogelijk, den toestand voor en na de inundatie te vergelijken, al blijkt het zeer moeilijk, met zekerheid vast te stellen, dat een be- paalde soort niet meer aanwezig is, vooral van die’ soorten, die steeds slechts in enkele exemplaren waargenomen waren. Thans (Augustus 1946) laat zich wel het volgende vaststellen : De Hymenoptera hebben over het algemeen wel het meest van de inundatie te lijden gehad. In den zomer van 1945 waren nage- noeg geen hommels aanwezig; 21 Juni werd 1 ® van Bombus jonellus K. waargenomen. Wel werden daarna nog enkele è & gezien van Bombus equestris F., terrestris L. en agrorum F., doch hun aantal was zoo gering, dat ze zeker afkomstig waren uit buiten het eigenlijke gebied gelegen nesten, waarschijnlijk in de naaste omgeving van de huizen in het dorp. Dit gemis aan hommels her- stelde zich direct in 1946, In het voorjaar waren de © © van Bom- bus terrestris L., lucorum L., jonellus K., agrorum F., muscorum L. en hypnorum L. zeer talrijk, en in den zomer was de hommelbevol- king weer normaal. Van de overige in den grond nestelende Apidae werd in 1945 geen enkele waargenomen. De groote kolonie van Andrena clarkella K., die uit honderden individuen bestond, bleek in het voorjaar van 1946 vrijwel uitgestorven. Er werd slechts 19 waargenomen. Ook de bij Andrena clarkella K. parasiteerende Nomada leucophthalma K. werd niet meer gezien. Hetzelfde geldt voor Andrena praecox Scop. De vliegtijd van deze soorten was nog niet ten einde, toen de inundatie begon, hetgeen wel zeer tot hun vernietiging zal hebben bijgedragen. Macropis labiata F. werd in 1945 niet geconstateerd, maar was in 1946 weer in behoorlijk aan- tal aanwezig ; de parasietbij, Epeoloides coecutiens F. werd echter niet gezien, wat nog niet zeggen wil, dat het dier verdwenen is, daar het in 1943 ook slechts in enkele exemplaren gevangen werd. De in Lipara-gallen nestelende Prosopis-soorten waren in 1946 nor- maal aanwezig, evenals de in rietstengels e.d. nestelende Sphegidae, zooals Crabro (Rhopalum) tibiale F. en kiesenwetteri A. Mor. en Pemphredon unicolor F. In 1945 waren van deze soorten ook al enkele exemplaren waargenomen. Van de sociale wespen nestelde alleen Paravespula rufa L. in het eigenlijke plassengebied. Deze soort werd in 1945 al weer nestelend aangetroffen. Mieren waren na de inundatie absoluut verdwenen. Voorjaar 1946 nestelde Lasius niger L. echter alweer in aantal langs een INUNDATIE OP DE INSECTENFAUNA ENZ. 509 door de plassen loopend pad, dat in 1945 30 cm onder water had gestaan. Verschillende bladwespen, vooral de op elzen en wilgen levende soorten, zooals Platycampus luridiventris Fall. en Hemichroa alni L., hebben weinig schade van de inundatie ondervonden. Van de, in het voorjaar over gras en lage planten vliegende soorten (zooals Dolerus), werd in het voorjaar 1946 geen enkel exemplaar waar- genomen. De Diptera hebben naast Odonata en Trichoptera het minst van de inundatie te lijden gehad. Direct na het droogkomen waren reeds een aantal voor het gebied typische dieren weer aanwezig, zooals Hoplodonta viridula F., Eurynomyia lineata F. en Parhelophilus versicolor F., weldra gevolgd door Pyrophaena granditarsa Först., Eurynomyia transfuga L., Sepedon sphegeus F. en spinipes Scop., om slechts enkele opvallende soorten te noemen. In 1946 was de Diptera-fauna weer vrijwel normaal, inclusief de meer zeldzame soorten als Pyrophaena rosarum F. en Orthoneura geniculata Mg. Een groot aantal Coleoptera heeft de inundatie overleefd. In de eerste plaats natuurlijk de waterkevers, maar verder die soorten, waarvan de larven in hout leven, zooals Aromia moschata L. en Lamia textor L., die in Juni 1945 reeds weer aanwezig waren, terwijl ook de op elzen en wilgen levende Chrysomelidae niets ge- leden hebben. Donacia's leken in 1945 iets minder talrijk, doch in 1946 was hiervan geen sprake meer. In de drijftillen hebben waarschijnlijk ook vele soorten een veilige schuilplaats tegen het water gehad, want met het zeven van dor riet e.d. werden 24 Dec. 1945 een groot aantal kevers gevangen in 27 soorten. Meloë viola- ceus Mrsh., die talrijk in de Andrena clarkella-kolonie voorkwam, is ook niet geheel verdwenen ; 28 Maart 1946 werd een exemplaar gevangen in de voormalige kolonie. De Lepidoptera-fauna bestond voor een groot deel uit soorten, die ook het niet overstroomd gebied bij ‘s-Graveland bevolkten. Van hier uit kan het plassengebied dus weer bevolkt zijn. In 1946 was ten minste de bevolking weer normaal. Hoewel het aantal individuen sterk achteruitgegaan is, zijn de meeste Hemiptera in 1946 weer aanwezig, hoewel het merkwaardig is, dat sommige soorten zich hebben weten te handhaven. Monan- thia symphyti Vall. b.v, die in April talrijk voorkwam op smeer- wortel op de legakkers, en dus zeker in 1945 omgekomen moet zijn, was in April 1946, zij het in gering aantal, weer op de smeerwortel- bladeren te vinden. Nabis lineatus Dhlb. werd in Juli 1945 ook al weer gevangen. De op het water levende wantsen, zooals de Gerris- soorten, Hebrus ruficeps Thms. en Mesovelia jurcata Muls. heb- ben geen schade ondervonden. Orthoptera werden in 1945 nog niet weer gevonden met uitzon- dering van Conocephalus dorsalis Latr. die in April 1945 al weer vrij algemeen was. Odonata, Trichoptera en Ephemeroptera heb- ben geen nadeeligen invloed van de inundatie ondervonden, wat ook 510 D. PIET, INUNDATIE EN INSECTENFAUNA niet te verwonderen is, aangezien een tijdelijke verhooging van het waterpeil wel van geen invloed op de larven geweest zal zijn. Van de Psocoptera werd Caecilius atricornis M. Lachkk in Sept. 1945 weer in enkele exemplaren gevangen. Bij de Aphaniptera doet zich het merkwaardige feit voor, dat bij het onderzoek van mollennesten in Maart 1946 bleek, dat deze na- genoeg geen vlooien bevatten, die anders overvloedig aanwezig zijn. Slechts een exemplaar van Ctenophthalmus agyrtes Hell. werd ge- vangen. De mollen zelf waren spoedig na het droogkomen van het terrein weer aanwezig. Uit het bovenstaande blijkt, dat de fauna zich aan het herstellen is. Het is niet onmogelijk, dat over enkele jaren de laatste sporen van de inundatie verdwenen zullen zijn, en de oude rijke insecten- fauna weer in zijn geheel aanwezig is. — 511 — Aranea displicata (Hentz) nieuw voor de Nederlandsche fauna . door B. DE JONG. Het vinden van een nieuwe soort voor de fauna heeft vaak be- trekkelijk weinig waarde, vooral wanneer het een diergroep betreft, die zich weinig in de belangstelling heeft mogen verheugen. In dit geval echter is er wel een aantal bijzondere redenen, waarom het mij de moeite waard scheen, van een dusdanige vondst hier mel- ding te maken. In het verleden zijn er slechts weinig publicaties op spinnen- gebied in ons land verschenen. Het merendeel daarvan was van de hand van Dr. A. W. M. van Hasselt (1814—1902), die o.a. een Catalogus Aranearum voor ons land samenstelde. Een recentere samenvatting of aanvullende gegevens over onze fauna bestaan er bij mijn weten niet. In deze catalogus (p. 83) deelt van H. mee, dat hij bovengenoemde soort nergens in ons land aantrof, hetgeen wel iets zegt, daar de generaal ruim 40 jaar zich met de spinnen bezig hield en bekend stond als een geroutineerd en nauwgezet verzamelaar. Bovendien is A. displicata in Europa en Azié maar sporadisch gevonden; in Amerika, vanwaar Hentz haar in 1847 voor het eerst beschreef, is ze talrijker. . Zoals uit de beschrijving zal blijken, is de spin opvallend ge- noeg gekleurd, en het feit, dat ze nu pas in ons land ontdekt werd, kan na de meegedeelde bijzonderheden er wel op wijzen, dat wij hier met een écht zeldzame soort te maken hebben. Op 11 Mei 1946 wandelde ik 's morgens vroeg in de omgeving van Bergen (N.H.) en vond een volwassen 9 op een vliegden, staande op een met struikheide begroeide open plek met rondom grove dennen en eikenhakhout. Een ogenblik hield ik haar voor Aranea cucurbitina (I..), voornamelijk door de groene grondkleur van het abdomen ; maar daar de zijkanten veel rood vertoonden kon het deze algemene soort niet zijn. Na determinatie met de ta- bellen van Wiehle kon ik de ware identiteit spoedig vaststellen. De volgende week op 17 Mei ving ik op nagenoeg dezelfde plek na lang zoeken naast talrijke A. cucurbitina een tweede © van A. displicata, van $ & was geen spoor te ontdekken. Dit ver- wonderde mij niet, daar deze soort nog vroeger in het voorjaar de geslachtsrijpheid bereikt dan de eerstgenoemde. Volgens Ber t- kau maakt ze na de overwintering nog slechts één vervelling door. Verder bleek het 2 van 11 Mei al bevrucht, daar ze in de nacht 512 B. DE JONG, van 19/20 Mei haar cocon maakte. Deze bestond uit een eiklompje van + 6 mm, omgeven door een fraai donker-oranje weefsel van dikke draden, alles tenslotte verborgen achter een doorzichtig dekje van ongekleurd spinsel. Op 12 Juni verschenen de eerste jongen, wier aantal tot 68 toenam. Toen de spinnetjes draden begonnen te trekken, voederde ik ze met bladluizen, maar nadat sommige de eerste vervelling buiten de cocon hadden doorgemaakt, stierven alle jongen binnen enkele dagen. Aranea displicata (Hentz). 2 (6 X). Epigyne van op zij gezien (+ X 35) A. displicata is de grootste vertegenwoordiger van de groep, waarvan A. cucurbitina de type-species is. Behalve deze twee in- landse soorten behoren er nog toe A. alpica (L. Koch) en de zeer nauw verwante soort (var?) A. inconspicua (Simon). De moge- lijkheid, dat de eerste ook in ons land gevonden zal worden, lijkt mij niet uitgesloten. Een korte beschrijving van de gevangen exemplaren moge hier volgen. Lengte van de ceph. th. 3 mm, van het abdomen 5 mm. Ceph. th. effen geelbruin (bij het 4 ontbreken de karakteristieke donkere randstrepen van A. cucurbitina), sternum iets lichter van kleur, poten en tasters geelbruin, niet geringd, maar de tibia, me- tatarsus en tarsus aan het uiteinde iets donkerder bruin. Abdomen vooraan versmald, aan de zijkanten en achteraan donker steenrood, de rand van de rugzijde groenachtig wit. Hier liggen aan weers- zijden 3 zwarte stippen met witte cirkeltjes er omheen. Het midden- ARANEA DISPLICATA (HENTZ.) ENZ. 513 ‘veld wordt ingenomen door twee groene banden en een mediane groenigwitte getande band, waarin vooraan nog weer rode ruit- vormige vlekken te zien zijn. De buikzijde vertoont een groenig, achteraan in rood overgaand middenveld, vooraan met twee paar geelgroene ronde vlekken. De donkere epigyne heeft een brede clavus, die de hele plaat overdekt en in zijaanzicht v-vormig gebogen is en bezet met enkele zwarte haren. Thorell, die van deze soort onder de naam Epeira Westringii een uitstekende beschrijving geeft (p. 548), wijst op enkele ver- schillen met A. alpica, waarvan hij de © © moeilijk op andere wijze dan op de kleur kon onderscheiden. Met name wijst hij op het aantal paren zwarte stippen achteraan op het abdomen, waarvan bij A. alpica 0, 1 of 2 paar (niet meer) voorkomen (volgens Wiehle echter tot 3 paar!) en bij E. Westringii 3 paar bij het 2 en 4 paar bij het 4. Nu is het merkwaardig, dat mijn © © een kleine afwijking vertonen ; het ene heeft links 4 en rechts 3 stip- pen, het andere juist andersom. Bertkau geeft aan, dat bij A. cucurbitina het paar stippen vlak boven de anus klein is en soms ontbreekt; bij A. displicata kan dus zelfs één van die beide ontbreken. Slechts Hentz geeft aan, dat de stippen door witte cirkeltjes omgeven zijn. Als inconstant kenmerk noemt Thorell verder de 4 geelgroene vlekken op de buik en de toespitsing van het abdomen vooraan. W ieh le noemt de vlekken bij zijn determinatie van A. alpica ; zijn beschrijving van A. displicata geeft in dit opzicht geen uitsluitsel. Uit deze bijzonderheden blijkt wel, dat de vergeleken soorten nauw verwant zijn; evenwel is determinatie op de kleur van het abdomen, beter nog op de vorm der copulatieorganen mogelijk. Ook wat de plaatsen van voorkomen betreft schijnen de soorten overeen te stemmen, met dit verschil, dat A. alpica meer een berg- vorm is, die evenwel in Nd-Duitsland en noordelijker ook in de laagvlakte te vinden is. Beide maken hun web bij voorkeur in den- nen en sparren, vrij laag boven de grond. Toen ik de 2 exemplaren verzamelde, was er van een web niets te bespeuren, hetgeen wel aan de tijd van het jaar toegeschreven moet worden; de 22 stonden op het punt eieren te leggen. Een overzicht over de verspreiding, samengesteld uit de mij ten dienst staande literatuur, volgt tot besluit. Roewer geeft eenvoudigweg : Palaearktis, Nearktis. Wiehle noemt diverse plaatsen in Duitsland (Silezië, Neurenberg, Limburg, Bonn, Niesky) en verder Zweden, Tirol, de Krim, Zuid-Siberië, welke laatste vindplaatsen door Charitonov nader aangeduid worden. Braendegaard vermeldt de soort in zijn lijst van één plaats in Denemarken. Blackwall beschrijft Epeira ornata, welke thans als synoniem van A. displicata geldt, uit het zuiden van Engeland, maar in zijn recente lijst neemt Bristowe haar niet op. Verder ontbreekt ze uit Frankrijk (Simon) en België 514 B. DE JONG, ARANEA DISPLICATA (HENTZ) (Becker). Zoals gezegd, is de soort in N.-Amerika veel gewoner. Amsterdam, September 1946. LITERATUUR. Bertkau, Ph. (1889) Fund einiger interessanter Tiere in der Umgegend von Bonn. Verh. naturh. Ver. Rheinl. u. Westf. 46. Jahrg. Corresp. bl. no. 2. p. 10. Blackwall, J. (1864) A history o.t. Spiders of Gr. Britain and Ireland. London. Ray Society. p. 346. Braendegaard, J. (1932) in: Nielsen, The biology of spiders. Copen- hagen. p. 696. Charitonov, D. (1932) Katalog der russischen Spinnen. Beilage zum "An- nuaire du Musée Zoologique”, vol. XXXII. p. 112. Hentz, N. M. (1847) Descriptions and figures of the Araneides of the U.S. Boston Journ. of N.H. vol. V, p. 476, pl. XXXI, fig. 17. Roewer, C. F. (1942) Katalog der Araneae. Bd. I. Bremen. p. 798. Thorell, T. (1856) Recensio critica Aranearum Suecicarum Upsala p. 106. —— (1870— 73) On synonyms of European spiders. Upsala. p. 548. Wiehle, H. (1931) in: Dahl, Die Tierwelt Deutschlands. 23. Teil, Spin- nentiere, 27. Familie. Araneidae. — 515 — Insectenschimmels (Laboulbeniaceae) door W. C. BOELENS Op de negen-en-dertigste Wintervergadering van de Nederl. Entomol. Ver. deelde de heer Everts mede, dat hij een schrijven had ontvangen van den Directeur van 's Rijks Herbarium, waarin hem werd gevraagd of in Nederland ooit schimmels, tot de groep der Laboulbeniaceae behoorend, zijn waargenomen. De heer Everts vroeg daarbij de leden of hun iets bekend was over deze kwestie. Prof. de Meijere deelde daarop mede, dat hij indertijd op een vlieg, gevangen te Amsterdam, dusdanige schimmel heeft waar- genomen, maar niet vermoedende, dat dit voorkomen eenigszins vermeldingswaardig was, daaraan geen aandacht meer geschonken heeft. De heer van der Weele had tijdens zijn verblijf te Bern, naar aanleiding van de publicatie van T haxter, vele loopkevers onderzocht en kon constateeren, dat deze schimmel aldaar op soor- ten van de loopkevergeslachten : Nebria, Amara en Pterostichus veelvuldig voorkwam. De vondst van prof. de Meijere bleek later (blijkens schrifte- lijke mededeeling) gedaan te zijn in 1904: hij ving toen in Artis. een geïnfecteerd ex. van Drosophila funebris Fabr., hetwelk hij ter hand stelde aan Prof. C. A. J. A. Oudemans; deze laatste zond de vlieg naar R. Thaxter, den bekenden Amerikaanschen auteur over de Laboulbeniaceae. Hiermede is prof. de Meijere de eerste geweest, die het voorkomen van deze orde der fungi voor ons land vaststelde. In hetzelfde jaar als genoemde Wintervergadering, nl. in 1906, op de een-en-zestigste Zomervergadering las de heer Everts een schrijven voor van pater H. Schmitz SJ. waarin deze mededeelde dat hij Laboulbeniaceae in massa had gezien op Cara- biden (vooral op Bembidium), verder op Histeriden en op Apho- dius. Van de loopkevers zijn hoofdzakelijk zoodanige ex. geïnfec- teerd, die op vochtige plaatsen, b.v. langs beken e.d, rondloopen ; bovendien schijnen de in koemest levende kevers daarmede veel bezet te zijn. De waarneming over het voorkomen op vochtige plaatsen etc. kunnen wij volkomen bevestigen. In dezelfde vergadering liet Jacobson een teekening rond- gaan van Laboulbeniaceae, door hem gevonden op Gryllus en Gryllotalpa te Semarang (Java). 516 W. C. BOELENS, Fig. 1. Mimeomyces zeelandicus Middelhoek et Boelens op Heterothops binotata Grav. Totale lengte 197 u, voiwassen en jong exemplaar. Fig. 2. Barbariella tubantia nov. gen. nov. spec. op Cafops nigricans Spence. Totale lengte 164 u. Het schijnt, dat ondanks de aandacht, die er in dat jaar aan de Laboulbeniaceae als insectenparasieten werd geschonken, weinig van een systematische bestudeering van deze schimmels is terecht gekomen. Eerst zeer veel later heeft Kossen in de Levende Natuur, 1937 Laboulbenia cristata Th. vermeld van Paederus riparius L. (Col. Staph.) en tevens een oproep geplaatst in de Entomol. Berichten INSECTENSCHIMMELS. 517 Fig. 3. Laboulbenia polyphaga Th. op Badister bipustulatus F. Totale lengte 320 u. Fig. 4. Laboulbenia elongata Th. op Europhilus fuliginosus Panz. Totale lengte van het langste exemplaar 646 u. 518 W. C. BOELENS, om medewerking. Dit was de derde soort, die van ons land bekend was; de eerste was waarschijnlijk Stigmatomyces entomophilus (Peck) Th. op Drosophila funebris Fabr. De tweede soort ver- melde Boedijn: Stigmatomyces Baerii (Knoch) Peyritsch, op Homalomyia: canicularis L. In 1938 vinden Zaneveld en van Ooststroom Laboulbenia flagellata Peyr. op Platynus assimilis Payk., Platynus dorsalis Pontopp. en Platynus ruficornis Goeze. In totaal zijn in een tijdsverloop van 34 jaar 4 soorten voor ons land vermeld. De insectenschimmels vormen een autonome groep, die eener- zijds met fungoide kenmerken aan de fungi doen denken, ander- zijds herinneren aan de roodwieren. Met de fungi en dan speciaal met de Ascomyceten. hebben zij gemeen het bezit van ascosporen, sporen die in het inwendige van blaasvormige cellen gevormd worden. Met de roodwieren hebben zij overeenkomst door de heterogame bevruchting door middel van een trichogyne en anthe- rozoiden. De trichogyne vinden wij bij de insectenschimmels aan de top van het perithecium (zie fig. 1, tr.), meestal slechts bij jonge exem- plaren te zien. De sporen vinden we in het perithecium (zie fig. 1, p.). Zij worden bij paren uitgestoten, zoodat men gewoonlijk twee schimmelplantjes bij elkander aantreft. De vertegenwoordigers van de groep hebben allen gemeen het parasitisch leven op insecten en zelfs op sommige andere Arthropoden. Zij werden in 1849 ontdekt door Laboulbène en A. Rou- get. Het is Roland Thaxter (1932) geweest die de ken- nis van de groep enorm vermeerderd heeft, waarvan zijn werk in 5 deelen : ‘Contribution towards a Monograph of the Laboulbenia- ceae blijk geeft. Met hem waren het hoofdzakelijk Spegazinni (Italië en Argentinië), Fr. Picard en C. Cépède (Frankrijk en Noord-Afrika), die nog talrijke soorten beschreven. Van Duitsche zijde zijn ons geen bijdragen bekend ; men schijnt daar tot nu toe geen aandacht aan deze schimmels geschonken te hebben; in het Lehrbuch der Entomologie van Eidmann van 1941 wordt met geen woord over de Laboulbeniaceae gespro- ken. De vormenrijkdom is zeer groot en het aantal bekende soorten overtreft zeker de 600. De plantjes zijn sterk gereduceerd en aan- gepast aan het leven op hun gastheer. Ze zijn chitineus en blijven na den dood van hun gastheer goed geconserveerd, zoodat het de moeite loont, zelfs oude keververzamelingen op hun aanwezigheid te onderzoeken ; hun leven eindigt evenwel met dat van hun gast- heer. Zij zijn met een donker gekleurd voetje (v.) op den gastheer bevestigd; volgens Thaxter nemen zij door een dunne mem- braan van dat voetje voedsel op uit het circulatiesysteem van hun gastheer. Volgens Picarden Cépède leven ze van koolhydra- ten uit de oppervlakkige chitinelaag van het insect; de beide laatste onderzoekers hebben nl. aangetoond, dat de schimmels INSECTENSCHIMMELS. 519 in staat zijn, glucose of glycogeen in hun cellen op te hopen. Sommige soorten van insectenschimmels bezitten een mycelium, dat tot in het inwendige van den gastheer doordringt; de meeste soorten zijn echter oppervlakkig vastgehecht aan allerlei deelen als sprieten, pooten, dekschilden, haren en ook de buikzijde. Wij heb- ben ze vaak aangetroffen op haren, die in overeenstemming met de bevindingen van Picarden Cépède volkomen intact waren. De grootte variëert ongeveer van 0,1 tot 0,6 mm; ze zijn het best met de binoculair te ontdekken. komen soms in groot aantal, soms slechts in enkele ex. voor; de kleur is vaak aangepast aan de kleur van het insect, ze zijn echter ook wel eens zeer bleek van kleur ; de meeste zijn roodbruin tot zwartbruin, slank van bouw, min of meer elliptisch met aanhangsels en een dun uitloopende steel. Men vindt ze plat neerliggend op het insect met het voetje kopwaarts en de rest naar achteren gericht. Het eigenlijke cellichaam of receptaculum (r.) van de parasiet is opgebouwd uit een relatief gering aantal cellen, dat vooral bij het genus Laboulbenia vrij constant is. Het receptaculum draagt één of meer perithecia (p); daarin worden de sporen gevormd, bovendien draagt het receptaculum aanhangselen (appendices, paraphysen, pa), die voor een deel steriel zijn, voor een deel ook antheridiën kunnen dragen. Deze antheridiën scheiden zeer kleine deeltjes af (antherozoiden) die aan de trichogyne van het jonge pe- rithecium kleven. Er windt dan een kernversmelting plaats van de kern uit de trichogyne met de kern uit de antherozoide. Het is Karsten in 1869 gelukt, deze wijze van bevruchting bij het genus Stigmatomyces vast te stellen. Slechts zelden vindt men de aan- hangselen in goede staat; de antheridiën zijn vaak in het geheel niet meer te zien, Een zelfs maar oppervlakkig inzicht te geven in dit kleine bestek is onmogelijk, we moeten volstaan met slechts enkele afbeeldingen, vervaardigd door de heer Middelhoek. Doordat de heer Middeihoek uit Enschedé zich voor deze schimmels interesseerde, kwam in de laatste jaren tusschen ons een intensieve samenwerking tot stand, die hierin vooral bestond dat ik mijn aandacht bij het bestudeeren van de mij beter bekende insecten, en dan vooral de Staphylinidae van de Coleoptera, ook wijdde aan het voorkomen van ectoparasitaire schimmels. Het vier- tal soorten, dat tot 1938 in ons land bekend was, wisten we tot 28 op te voeren ; daaronder zijn 3 nov. spec., waarvan een behoort tot een nov. gen. De laatste soort is eerst kort geleden gevonden en zal elders beschreven worden. Een eerste uitvoerig overzicht van onze vondsten werd door de heer Middelhoek gepubliceerd in het Ned. Kruidkundig Ar- chief, 1943; een tweede overzicht is in druk. Uit ons onderzoek is al wel gebleken dat de Laboulbeniaceae in ons land gewone ver- schijningen zijn ; tot nu toe blijken de loopkevers en de kortschild- kevers de meeste soorten te herbergen. Doch ook andere families 520 W. C. BOELENS, INSECTENSCHIMMELS zijn er niet vrij van: getuige het feit, dat wij onlangs een soort vonden op een Catops-soort, een genus waarop tot nu toe nooit een schimmelparasiet gevonden is. Wij wilden met dit korte geschrift de entomologen opwekken, eens naar deze interessante, vaak exclusief aan één gastheer ge- bonden, parasieten uit te zien. Ze zijn zeer gemakkelijk te prepa- reeren : met een naald kan men ze zonder moeite los maken van de gastheer, al moeten we toegeven dat het gebruik van een bino- culaire microscoop hierbij van groot voordeel is. De schimmels kleven aan de naald en laten zich zoo in een druppel venetiaan- sche terpentijn op een objectglas brengen ; bedekt met een dek- glaasje zijn ze dan onmiddellijk te bestudeeren. De ervaring van enkele jaren heeft ons geleerd, dat de preparaten na. 4 jaar nog mooier zijn dan direct na hun vervaardiging. Wil men zijn insecten opzenden, dan zullen wij ons gaarne belasten met het maken van de preparaten. Enkele medewerkers bezorgden ons al veel materiaal. Hoewel ons onderzoek voorloopig uitsluitend gericht is op de hier te lande voorkomende soorten, houden wij ons toch zeer aan- bevolen voor tropisch en subtropisch materiaal, daar dit zeer bruik- baar is ter vergelijking. Vele soorten zijn trouwens cosmopoliet. — 521 — Biologische Aanteekeningen over Fomoria weaveri Stt. (Stigmellidae) door L. VARI De levenswijze van vele lepidoptera — in het bizonder die van de kleinere soorten — is veelal nog slechst fragmentarisch bekend. Dit is wel zeer jammer, daar zo goed als elke soort weer een in- teressante biologie heeft. Zo zijn dan speciaal de bladmineerders wel sterk afwijkend van wat wij gewoon zijn aan te treffen bij de vlinders. Bij de mineerders, die tot verschillende families gerekend worden, leven de rupsen niet vrij op het blad, doch maken gangen in het bladweefsel en komen eerst als ze volwassen zijn uit hun gang te voorschijn om te verpoppen. Slechts enkele soorten, o.m. Aristotelia hermannella F., hebben het vermogen om van blad te verwisselen, zodra er iets met het bezette blad gebeurt of dat het leeggevreten is. Van de diverse mineerder-families zijn de Stigmellidae (= Nep- ticulidae) wel zeer fraai en bovendien haast overal en vrij gemak- kelijk te vinden. Op vrijwel iedere boomsoort of struik en enkele lage planten (Potentilla, Comarum) kunnen we in het najaar van September tot begin November de vraatbeelden van de rupsen in de bladeren vinden. Een groot voordeel van deze mijnen is, dat ze te allen tijde te determineren zijn en dat het dus niet noodzakelijk is eerst de vlinders te kweken. De soorten zijn streng monophaag en de mijnen zijn voor elke soort karakteristiek. Bij mijn literatuur- studie over deze familie bleek, dat er slechts weinig uit ons land bekend is en dat er in de diverse collecties sporadisch bewijsmate- riaal voorhanden is. Dit was voor mij aanleiding om wat meer aandacht aan deze groep te besteden. De resultaten waren verras- send, vele soorten blijken algemeen voor te komen, terwijl boven- dien meerdere soorten nieuw voor ons land gevonden zijn. !) Een van de vele soorten, die ik gekweekt heb is Fomoria (= Stigmella) weaveri Stt. Op 8 Mei 1944 ben ik in de Leuvenumse Bossen op zoek gegaan naar de mijnen van genoemde soort, die wat de tijd van het voorkomen van de mijn betreft, wel zeer afwijkt van de overige soorten, die toch juist in het najaar pas komen. Enkele soorten hebben nog een zomergeneratie, die in Juni-Juli voorkomt. Bij het zoeken had ik het geluk een plek te treffen, waar de mijnen enigszins talrijk waren, zoals mij naderhand bleek. Deze soort leeft op de rode bosbes Vaccinium vitis idaea. Hoewel deze plant op meerdere plaatsen in het bos groeit, was het mij niet mogelijk ook elders de mijnen te vinden. Hieruit blijkt weer, hoe lokaal kleine 1) Zie Tijdschr. v. Entomologie vol. 86, p. XXV en Ent. Ber. dl. XI, p. 213. 522° L. VARI, BIOLOGISCHE AANTEKENINGEN 1 2 3 4 Fig. 1—3. Bladmijn van F. weaveri Stt. in verschillende stadia. Fig. 4. Blad aan onderzijde met een pop.. vlindersoorten kunnen zijn. Ze wekken hierdoor de indruk van zeldzaam te zijn, doch komen vaak talrijk op hun vliegterrein voor. Ten slotte had ik een 30tal mijnen in verschillende stadia van ont- wikkeling. Er waren zowel jonge als reeds bijna volwassen mijnen, waarin de rups de grote vlek aan het einde van de gang gevormd had. . De rupsjes, die van uit het ei direct in het blad kruipen, zijn lichtgeel, de kop is licht bruin, en zij hebben op het tweede seg- ment een tweetal licht bruine vlekjes. Volwassen worden ze onge- veer 7 mm lang. De gang is in het begin geheel gevuld met de uitwerpselen, terwijl later deze in een brede middenstreep liggen. Op 31 Mei daaraan volgend vond ik nog slechts enkele bijna Fig. 5—6. Fomoria weaveri Stt. 4 en 2. Fig. 7—8. F. weaveri ab. fuliginella nov. ab. ¢ en 9. OVER FOMORIA WEAVERI STT. 523 volwassen mijnen, hoewel ik daarbij nog op andere plaatsen ge- zocht heb. Aanvankelijk leek mij dit vreemd, doch bij het kweken kwam aan het licht, dat de blaadjes met de volwassen rups afval- len en cp deze wijze dus aan de aandacht ontsnappen. Ditzelfde vond ik ook bij Lithocolletis junoniella Z., eveneens op de rode bosbes voorkomend. De functie van het blad houdt geheel op, en het behoeft nog alleen als beschutting voor de zich erin bevindende cocon te dienen. Van alle inlandse soorten verlaten de rupsen de mijn om te ver- poppen, doch hierop maakt weer deze soort en Stigmella septem- brella Stt. een uitzondering door in de mijn te verpoppen. Hiertoe vervaardigt de rups een spinsel in de leeggevreten ruimte, die samengetrokken wordt en zodoende het opgezwollen uiterlijk krijgt. In dit spinsel wordt de okerkleurige cocon gemaakt, die met een soort slurfje een uitgang heeft naar het bladoppervlak, waar de rups van te voren een half-cirkelvormige spleet gemaakt heeft. Na verloop van enkele weken kwam de eerste vlinder op 7 Juli uit. Dit gebeurt steeds aan de onderzijde van het blad en tevens in de ochtend. Dit laatste is haast bij alle vlinders regel. Het popje schuift zich halverwege uit de spleet en daarna kruipt de vlinder uit de pop. Zie figuur 4. Van de 31 exemplaren, die ik toen uitgekregen heb, zijn er drie dieren, die door hun kleur sterk afwijken van het type. Terwijl het type vier glanzend witte vlekjes op de voorvleugels heeft en gele kopharen met witte oogdekseltjes, is bij bovengenoemde varië- teit alles zwart bestoven en is dus eenkleurig zwart. Deze afwij- king noem ik : fuliginella nov. ab., hetgeen de roetkleurige betekent. Zie fig. 7 en 8. Tot dusver is het mij niet gelukt om in de literatuur melding van dergelijke melanistische vormen bij deze familie te vinden. Hoewel het blijkbaar weinig schijnt voor te komen, had ik ook dit jaar tussen 16 exemplaren er een, die weer geheel aan de nieuwe vorm gelijk is. Bij andere soorten, die ik soms in groot aantal gekweekt heb, heb ik nog niet dergelijke afwijkingen gevonden, evenmin weer in de literatuur. De vlinders leven slechts kort en leggen hun eieren bijna zonder uitzondering aan de onderzijde van het blad. Vinden we in het voorjaar de mijnen aan de overjarige blaadjes, nu moeten we de eieren aan de jonge topblaadjes zoeken. Daar weaveri slechts één generatie per jaar heeft, kiezen de vlinders instinctief de juiste bladeren uit, die dan in het volgend voorjaar weer geschikt zijn om tot voedsel voor de rups te dienen. De mijn slingert willekeurig door het blad en volgt als regel de bladrand, totdat de grote vlek aangelegd wordt ; zie fig. 1—3. Begin April komt het ei uit, maar gedurende de eerste weken groeit de rups slechts langzaam tot na de derde vervelling. Het is dan inmiddels eind Mei en de rups wordt dan in een paar dagen volwassen, waarna dan de cocon ge- maakt wordt en de rups verpopt. — 524 — De larven van Pyrochroa (Col. Pyrochroidae)’ door G. VAN ROSSEM (Plantenziektenkundige Dienst) De familie der Pyrochroidae is in Nederiand door het genus Pyrochroa Geoffr. vertegenwoordigd. In het tweede deel van zijn Coleoptera Neerlandica (1903) vermeldde Everts slechts twee inheemsche soorten : coccinea L. en serraticornis Scop., doch in het derde deel (1922) kon P. pectinicornis L. worden toegevoegd. Van Figuur 1. Larve van P. pectinicornis L. naar Chapuis en Candéze le. de soorten coccinea L. en serraticornis Scop. werden eveneens larven in ons land gevonden, maar van de uiterst zeldzame P. pectinicornis L. was dit tot nu toe nog niet het geval. Larven behoorende tot het genus Pyrochroa kunnen als volgt worden gekarakteri- seerd : Het lichaam is sterk dorso- ventraal samengedrukt, veel langer dan breed, met paral- lel loopende zijden. Het huidskelet is krachtig ontwikkeld. De larven zijn glanzend en hebben een geel-wittekleur. Fig. 11. Stukje hout met gang van P. serraficornis-larve (foto D. Lindner). 1) De heer Dr G. Kruseman Jr (conservator Zoöl. Mus. Amsterdam) stelde het archief van wijlen den heer K. J. W. Bernet Kempers wel- willend tot mijn beschikking. Den heeren J. B. Corporaal, D. Piet en P. van der Wiel, te Amsterdam, ben ik dank verschuldigd voor hun in- lichtingen en hulp. G. VAN ROSSEM, DE LARVEN VAN PYROCHROA 525 De kop is horizontaal vooruitgestrekt met krachtige, aan den top meertandige mandibels. De drie-ledige antennae zijn borstel- vormig (setiform) en staan ter weerszijden van de mandibels wangstandig (paragnaat) ingeplant. De kaaktasters (maxillaire palpi) zijn drie-ledig ; de liptasters (labiale palpi) twee-ledig. De lichaamssegmenten zijn breeder dan lang ; het achtste abdo- ventraal. / Fig. 8 Antenna van P. coccinea L. Al deze naar Bernet Kemperst CA Fig. 2. Labium van P. serraticornis Scop. ventraal. Fig. 3. Labium van P. coccinea L. dorsaal. Fig. 4. Mandibel van P. coccinea L. Fig. 5. Mandibel van P. serrati- cornis Scop. Fig. 6. Linker maxillaire stipes van P. coccinea L. ventraal. Fig. 7. Labrum van P. coccinea L. 8 minale segment is echter bij coccinea L. en serraticornis Scop. langer dan breed. Elk der drie thoracale segmenten draagt een pootpaar. De pooten zijn kort, naar buiten gericht, en voorzien van een enkelen tarsklauw. Het laatste abdominale segment draagt twee zeer krachtig ontwikkelde, onbeweeglijke, naar achteren gerichte urogomphi (het laatste segment kan in zijn geheel omhoog gericht worden). Het negende abdominale sterniet vertoont een in de rich- 526 G. VAN ROSSEM, ting van den kop gesloten boog van kleine, scherpe, donkergekleur- de uitsteeksels. Deze boog is volgens Böving (1931) typisch voor de geheele familie der Pyrochroidae. (Zie fig. 10.) De larven der inheemsche Pyrochroa-species kunnen als volgt worden onderscheiden: 1. urogomphi tangvormig naar elkaar toegebogen (fig. 1) ......... i PLL P. pectinicornis L. —. urogomphi min of meer evenwijdig aan elkaar naar achteren gericht (de larven kunnen het laatste segment, dat de urogom- phi draagt, omhoogmrichten !) B Aen 2 2. ligula (top van het labium) met 2 ventraal ingeplante tast- haren, die naar voren gericht zijn ; terzijde van den top staan geen haren ingeplant, die zoo lang zijn als de beide tastharen (GDA DIN EEE EN RE P. serraticornis Scop. —. ligula met 2 ventraal ingeplante tastharen, die naar voren ge- richt zijn ; terzijde van den top staan haren ingeplant, die even lang zijn alide tastharen (Big 03) NA P. coccinea L. 1) Fig. 10. Negende en tiende segment van P. serraficornis Scop. ventraal, orig. Fig. 9. Mandibel en antenna van P. serraticornis Scop. ventraal, orig. P. pectinicornis L. | Reitter (1911) plaatst op grond van kenmerken der imagines deze soort in een nieuw subgenus Pyrochroella, waartoe volgens 1) Larven in het eerste stadium kunnen met deze tabel niet worden onderschei- den. Ik had geen larven in dit stadium tot mijn beschikking, doch Dr. F. van Emden (Imp. Inst. London) was zoo vriendelijk, de ligulae in den eersten larve. toestand dezer soorten voor mij te vergelijken. Beide soorten vertoonden evenwel slechts de twee setae, die de larve van P. serraficornis in de latere stadia ken- merken. Tot nu toe zijn de eerste larvestadia van P. serraficornis en P. coccinea nog niet onderscheiden. (Zie ook: F. I. van Emden. Larvae of British Beetles. IV. Various small Families. The Ent. Monthly Mag. LXXIX (1943) 261—265). DE LARVEN VAN PYROCHROA 527 hem nog 3 soorten uit Japan en Oostsiberië behooren. Everts (1922) vermeldt het subgenus Pyrochroella Reitt. als een synoniem van Schizotus Newm. De larve van pectinicornis is afgebeeld en beschreven door Chapuis en Candèze in hun Catalogue des Larves des Co- léoptères (1853), pl. VII. Larven van deze soort zijn in Nederland nog niet gevonden. Bernet Kempers had voor zijn archief slechts de teekening van Chapuis l.c. overgenomen (no. 2590) (zie fig. 1). Imagines zijn tot nu toe nog slechts in de nabijheid van Vaals aangetroffen, wellicht dat in dit gebied, achter de schors van doode of stervende loofboomen (beuk), of in stompen daar- van, de larven kunnen worden gevangen. P. coccinea L. De larven van coccinea L. zijn in Nederland gevonden. De heer P. van der Wiel deelde mij mede, dat hij larven te Denekamp (Ov.) achter eikenschors aantrof. Het opkweeken mislukte echter ; vermoedelijk was dit ten deele het gevolg van het carnivore gedrag der larven, die elkaar letsel toebrachten. In de nalatenschap van Bernet Kempers bevinden zich detail-teekeningen van coccinea-larven (no. 2588), die goed over- eenkomen met de door Schiödte (1880) gegeven afbeeldin- gen en beschrijvingen. De larve is eveneens door Chapuis en Candèze lc. beschreven en afgebeeld, de figuren laten echter weinig bijzonderheden zien. Omtrent de ontwikkelingsduur is niets bekend. Ahrens (1833) is geneigd den duur van den larven-toestand op 3 jaar te schatten. Beschrijving der larve. De larve van P. coccinea L. is krachtig gebouwd. Bernet Kempers beeldt een exemplaar af van 34 mm lengte. In vol- wassen toestand zijn de larven van coccinea waarschijnlijk iets for- scher dan die van serraticornis Scop. Beide soorten vertoonen overigens een sterke overeenkomst. Mandibels driehoekig van vorm, met uitgetrokken top, die een aantal tanden vertoont. De vorm der voorkaken verschilt zonder twijfel van die van serraticornis (vergelijk fig. 4 en fig. 5). Betrouw- baar is dit kenmerk echter niet, vooral de tanden aan den top lijken mij aan variatie onderhevig te zijn. De achterkaak (maxille) heeft een drieledigen taster (palpus) ; de binnenrand van de maxillaire stipes vertoont nabij den top een uitsteeksel (uncus : fig. 6 unc). Ventraal zijn de max. stipites bezet met verspreid staande, korte setae (fig. 6) ; langs den binnenrand staan voorts zoowel dorsaal als ventraal talrijke lange borstelharen, die zich langs den top voortzetten en hoewel minder dicht staand, eveneens langs den buitenrand te vinden zijn. De top van het labium vertoont het voornaamste kenmerk waar- mede ik coccinea van serraticornis heb getracht te onderscheiden. 528 G. VAN ROSSEM, Bij coccinea vinden wij talrijke borstelharen, die de lengte bereiken van de beide meer proximaal ingeplante tastharen (fig. 3, a en b). De borstelharen zijn zoowel ventraal als dorsaal goed te zien. De labiale palpi zijn tweeledig. Het labrum is krachtig ontwikkeld ; de voorrand heeft een zwak uitstekend middendeel; langs den rand staan talrijke en stevige borstelharen ingeplant (fig. 7). De drieledige antennae zijn lang en slank ; slanker dan die van serraticornis (fig. 8 en 9). De lichaamssegmenten voldoen aan de beschrijving zooals ik die gaf van het larventype van het genus Pyrochroa ; zij vertoonen overigens weinig bijzonderheden. P. serraticornis Scop. (= rubens Schall.) De gewoonste Nederlandsche vertegenwoordiger van het genus Pyrochroa. De heer van der Wiel vond de larven in de directe nabijheid van Amsterdam. In de nalatenschap van Bernet Kempers vond ik een serie teekeningen, die in de meeste opzichten overeenstemmen met mijn Fig. 12. Labium van P. serraticor- Fig. 13. Labrum van P. serraficornis nis Scop. ventraal, orig. Scop. dorsaal, orig. eigen waarnemingen. Ik trof tusschen de bovengenoemde papieren geen notities omtrent deze larven aan. Wellicht zullen de diverse larve-stadia morphologische verschil- len vertoonen. Omtrent deze stadia heb ik echter geen waarnemin- gen kunnen doen, evenmin zijn bijzonderheden in de literatuur te vinden. De larve-toestand zal vermoedelijk twee jaren duren. Ik veronderstel, dat mijn in Februari van 1946 gevonden larven in den zomer van 1945 uit het ei zijn gekropen. Begin October vond ik in mijn kweek een forsche larve (eveneens in Febr. verkregen), die naar ik verwacht, in het voorjaar van 1947 de imago zou hebben opgeleverd. (Deze larve heb ik echter aan het onderzoek moeten opofferen). Westwood (1839) heeft voorts de larve en pop van serra- ticornis onder de naam rubens (?) afgebeeld en beschreven. Beschrijving der larve. De in Februari gevonden larven variëerden in lengte van 20 tot DE LARVEN VAN PYROCHROA 529 25 mm, de breedte bedroeg ca. 3 mm. Een op 5 October jl. gemeten exemplaar was 30 mm lang en 4 mm breed. Mandibels min of meer driehoekig, met uitgetrokken top; deze vertoont 3 krachtige tanden, dorsaal zijn nog 2 neventandjes ge- plaatst. Het kaakgewricht bestaat uit een krachtige lob, die ventraal nabij den buitenrand is geplaatst. De kauwvlakken vertoonen aan de ventrale zijde borstelharen (zie fig. 9). Maxillen met drieledige palpi. Binnenrand van de stipes met ven- traal uittredenden uncus en in hoofdzaak dorsaal ingeplante bor- stelharen, die zich langs den top voortzetten, maar niet of weinig langs den buitenrand tegenover den palpus te vinden zijn. Labium met tweeledige palpi. Aan de basis van de ligula staan ventraal twee tastharen ingeplant (door Bernet Kempers te lang geteekend? fig. 2). Langs de zijranden van de ligula staan geen borstelharen, die zoo lang zijn als de beide tastharen (fig. 2, a enwbisntigs1:2): De vorm van het labrum vertoont veel overeenkomst met dien van coccinea L. De voorrand treedt echter in het midden slechts zwak bultig uit (zie fig. 13). Antennae veel plomper dan bij coccinea L. (fig. 9). Het lichaam vertoont verder weinig verschillen met coccinea L. Het laatste segment heb ik afgebeeld (fig. 10, ur — urogomphus). Bij een der exemplaren, die ik onderzocht, was de boog van het negende sterniet in het midden breed onderbroken (zie pag. 517). Waarnemingen aan Pyrochroa serraticornis Scop. Op de 78ste Wintervergadering deelde ik mede, dat onder den bast van een groot aantal afstervende bessenstruiken in den Ban- gert N.H., Pyrochroa-larven werden gevonden. De Plantenziektenkundige Dienst ontving op 15 Februari 1946 een tweede zending half doode bessenstruiken, afkomstig van dezelfde aanplanting. Deze bessenstronken, waarin zich Pyrochroa- larven bevonden, werden in een kweekkist in den proeftuin te Wageningen geplaatst. Van af eind April heb ik de kist dagelijks geïnspecteerd en op 23 Mei trof ik daarin een imago van Pyrochroa serraticornis Scop. aan. De vondst van serraticornis-larven in halfdoode bessenstruiken heeft de vraag doen opkomen in hoeverre deze larven het afster- ven der bessen hebben veroorzaakt of beïnvloed. Tal van schrijvers berichten het voorkomen van Pyrochroa-larven onder den bast of in het hout van doode of stervende loofboomen (eik, beuk, wilg en populier) ; bessenstruiken worden niet genoemd. Volgens E verts (1922, pag. 391) zijn de larven der Pyrochroi- dae carnivoor; door Wradatsch (1916) zijn in dit opzicht gegevens gepubliceerd over P. coccinea L. Bij de larven dezer laatst genoemde soort nam van der Wiel eveneens carnivore neigin- gen waar. Omtrent de levenswijze van P. serraficornis Scop. zijn weinig 530 G. VAN ROSSEM, DE LARVEN VAN PYROCHROA gegevens te vinden. Op grond van eenige door mij waargenomen feiten meen ik in twijfel te moeten trekken, dat deze soort uifslui- tend van dierlijk voedsel zou leven. Reeds op de 78ste Winter- vergadering heb ik vermeld. dat een tweetal in een fleschje opge- sloten serraticornis-larven elkaar een week lang ongemoeid lieten en slechts een aangeboden vruchtlichaam van Collybia velutipes Curt. stuk knaagden. Nadien heb ik larven van dezelfde soort langeren tijd in een glasdoos in het laboratorium swaargenomen. In de glasdoos bevonden zich slechts een dood stukje bessenhout en een prop vochtige watten. De larven knaagden breede gangen in het hout en onder den bast (zie fig. 11), zij werkten het houtknaagsel naar buiten. Deze laatste waarneming, die ik bevestigd zag in de kweekkist, die buiten stond, pleit tegen de veronderstelling, dat de larven van het uit- geknaagde hout zouden leven. Ten slotte heb ik den darminhoud van een dier larven op een glasplaat uitgedrukt en daarop de reactie met phloroglucine en zoutzuur beproefd. De darminhoud kleurde zich spoedig rood. Ik twijfel er niet aan, dat zich in het spijsverteringskanaal hout bevond, het blijft echter de vraag of de larve zich met dit hout voedt. | De inheemsche Pyrochroa-larven werden steeds gevonden in doode of stervende loofboomen ; zij schijnen met dit afsterven niets te maken -te hebben, doch leven slechts in het daardoor ontstane milieu. In dit verband kan de bessensterfte in den Beemster niet aan de serraticornis-larven worden toegeschreven. Literatuur. Ahrens, A., Rev. Entomol. publ. par G. Silbermann, Paris, T. 1, pag. 247, 1833, t. XIV. Böving, A. G. and Craighead, F. C. An Illustrated Synopsis of the Principal Larval Forms of the Order Coleoptera, Entomologica Americana, Vol. XI, pag. 41 en 60, 1931. pl. 53. Chapuis F. et Candèze, E., Catalogue des Larves des Coléoptères, Mem. de la Soc. Royale des Sciences de Liège, T. 18, pag. 524— 525. 1853, t. VII. Everts, Ed.. Coleoptera Neerlandica, II, pag. 315—317, 1903, en III, pag. 391, 1922. Reitter, Edmund, Fauna Germanica, Die Käfer des Deutschen Reiches, III, pag. 384—385, 1911, fig. 137. Rossem, G. van, Coleoptera in boonen en op bessenstruiken. Verslag 78ste Wintervergadering der Ned. Ent. Ver. 23 Febr. 1946. Schiödte, J. C. De Metamorphosi Eleutheratorum Observationes, Naturhist. Tidsskr. XII, pag. 531—539, 1880, t. XV. Westwood, J. O., Introduction to the Modern Classification of Insects, I, pag. 287—288. 1839, fig. 32, 11, pag. 282. Wradatsch, Von der Puppe zum Käfer: Pyrochroa coccinea L., Ent. Blät- ter, 12, pag. 205—207, 1916. — 531 — Over enkele belangwekkende parasieten van de koolvlieg Chortophila brassicae Bché. door J. DE WILDE, biol. drs., Entomoloog bij den Rijkstuinbouwvoorlichtingsdienst Wanneer men zich, zoals steller dezes, gedurende enkele jaren kan wijden aan het bestuderen van een economisch belangrijke insectensoort, ziet men zich voor een menigte van boeiende pro- blemen en feiten geplaatst, die vrijwel ieder gebied van de ento- mologie betreffen. Het is een der teleurstellingen van het vak, dat men in de regel slechts in staat is, op dié kwesties dieper in te gaan, waarvan de bewerking een practische oplossing van het hoofdpro- bleem (ic. de bestrijding van een bepaald schadelijk optredend insect) bevordert. Deze oplossing met de grootst mogelijke spoed te brengen, is immers de opdracht van de „toepassende entomo- loog’. Bij het bestuderen van insectenplagen van de groentencultures komt de meer gedetailleerde studie van de levenswijze van de na- tuurlijke vijanden onvermijdelijk in het gedrang, omdat hier nu eenmaal niet de nadruk valt op „biologische bestrijding.” Dit is geen kwestie van mode, maar een natuurlijk gevolg van de in de tuinbouw gebruikelijke cultuurwijzen. Dit is niet de plaats, hierop nader in te gaan ; ik wil slechts het feit constateren en mij daarmee tevens ervoor verontschuldigen, dat mijn waarnemingen een frag- mentarisch karakter dragen. De koolvlieg (Chortophila brassicae Bché.) bezit een drietal zeer merkwaardige parasieten, nl. de Cynipide Cothonaspis rapae Westw. en twee Staphylinidae die het onderwerp zullen vormen van deze mededeling. Over Cothonaspis zij hier slechts medegedeeld, dat deze soort in 1927 door J. G. Betrem voor het eerst in ons land is gecon- stateerd. Tevens was dit de eerste vondst van Cofhonaspis rapae op het vasteland van Europa. Voor een beschrijving van de levens- wijze en een opgave van de belangrijkste literatuur kan ik naar de mededeling van Betrem (Tijdschr. v. Entom. 70, 1927) ver- wijzen. Betrem's vondst bestond uit één exemplaar. Gelukkig is Cothonaspis in Nederland niet zo zeldzaam, als men op grond hiervan zou vermoeden. In 1942 kon ik uit pupariën, die mij uit verscheidene provinciën van ons land door ambtenaren van den Plantenziektenkundigen Dienst waren toegezonden, imagines van deze soort kweken. 532 J. DE WILDE, PARASIETEN De vindplaatsen waren de volgende: Aalsmeer, Amsterdam, Assen, Coevorden, Hoorn, Leiden, Lisse, Naaldwijk, Roozendaal, Rotterdam, Sassenheim, ‘s-Hertogenbosch. In hetzelfde pupariënmateriaal constateerde ik de aanwezigheid van kortschildkevers. Hier werd aanvankelijk geen verdere aan- dacht aan besteed, door onbekendheid met de mogelijkheid van parasitisme door soorten van deze groep. Een jaar later zouden wij het verschijnsel echter opnieuw leren kennen. Bij het onderzoek van een groot aantal te Naaldwijk (Z.-H.) verzamelde koolvliegpupariën in Augustus 1943 bleek in een ge- deelte hiervan een keverlarve aanwezig te zijn; voorts werden enkele pupae en een drietal imagines aangetroffen. Deze bleken te behoren tot de soort Aleochara bilineata Gyll., terwijl later nog exemplaren van Aleochara bipustulata L. werden aangetroffen!). De imagines van beide soorten zijn glanzend zwart. Fig. 1 geeft een afbeelding van het & van A. bilineata. A. bipustulata onder- scheidt zich van deze soort door het bezit van een geelrode vlek in de binnenhoek van de dekschilden, en door haar geringere grootte (114—334 mm, to. A. bilineata 3 à 4 mm). Fig. 1. Aleochara bilineata Gyll.; 4. Ware lengte 3 à 4 mm. De figuren zijn eigendom. van Proeftuin „Zuid-Hollands Glasdistrict” te Naaidwijk. De biologie van beide soorten stemt volkomen overeen. Ze is uitvoerig onderzocht door J. T. Wadsworth (J. Econ. Biol. 10, 1, 1915), en N. A. Kemner (Ent. Tidskr. 47—48, 1926). Wegens de merkwaardigheid van het geval vermeld ik echter in het volgend gedeelte mijn persoonlijke waarnemingen. a. Waarnemingen aan de imagines. Herhaaldelijk was mij reeds opgevallen, dat deze kevertjes zich in de grond rondom de wortels van koolplanten ophouden. In de zomer vertoont het grondopper- vlak daar ter plaatse dikwijls fijne openingen, waarin de gangen 1) De determinaties werden geverifiëerd door den Heer P. van der Wiel te Amsterdam. VAN CHORTOPHILA BRASSICAE 533 uitmonden waarin de dieren zich ophouden. Ook in gevangenschap groeven de imagines zich spoedig in. Ze werden hiertoe in een koel vertrek in een hoge Petrischaal geplaatst, van 15 cm. door- snede en 714 cm. hoogte, voor 34 gevuld met tuinaarde. Deze aarde werd door een 10-tal imagines in korte tijd met gangen door- zeefd, speciaal beginnend tegen de glazen wand. In deze gangen hielden zowel & & als 2 2 zich voortdurend op, zodat er in de GE 4 Fig. 2. Aleochara bilineata Gyll. Microfoto van het eerste larvestadium, van de linkerzijde genomen. Men lette op de grote malae der maxillen en het tot pygopodium gedeformeerde laatste ab- dominaalsegment. Ware lengte 1 mm. (Praeparaat behandeld volgens de methode Franssen en in Berlese ingesloten). Vergroting 80 X. regel geen kevers aan de oppervlakte waren te zien. Tot voedsel dienden stukgedrukte puparién van de koolvlieg. Werden deze op het aardoppervlak gelegd, dan kwamen de kevers spoedig te voor- schijn, om zich aan de inhoud gretig te goed te doen. Gesloten puparién werden door de imagines niet aangevreten. Maden van de koolvlieg werden door de dieren gretig verslonden. Ze gingen hierbij weinig systematisch te werk, en tastten dikwijls verschei- dene maden na elkaar aan, zonder deze geheel te verslinden. Her- ‘haaldelijk werden paringspogingen en ook de paring zelf waarge- nomen. Kemner geeft hiervan een duidelijke afbeelding en ook een beschrijving, waarvan ik de juistheid kan bevestigen. Het & individu begint de paring door het abdomen ,,schorpioen-achtig’’ omhoog te steken, waarbij de haken der genitalién naar buiten worden gebracht. Wanneer het © zich bereid toont, wordt het met dit apparaat ,,geénterd’’, waarbij de abdomina van beide partners op merkwaardige wijze over elkaar heen worden gelegd. (Wellicht komt dit ook bij andere Staphylinidae voor ?). De eieren worden in de grond gedeponeerd. b. Waarnemingen aan de larven. Op 25 September werden in de schaal bij een aantal pupariën keverlarfjes aangetroffen, die in uiterlijk geheel beantwoordden aan de beschrijving van Wads- worth. De microfoto’s van fig. 2—4 hebben betrekking op dit larvestadium. Opvallend is het tuitvormig uiteinde van het abdo- men, dat het pygopodium vormt, waarmee de dieren zich als met een zuignap op het puparium vastzetten. Bij voorkeur bleken de larven zich op te houden in door de imagines gegraven gangen 534 J. DE WILDE, PARASIETEN die dicht bij het puparium uitmonden; bij gevaar trokken ze zich hierin terug. 1—3 larven per puparium werden aangetroffen. In de regel werden ze aan het cephale einde iets boven het midden waargenomen, waarbij ze voortdurend in de chitinewand beten met de grote mandibulae (zie fig. 3). De tijd, die het doorbijten kost, is aanzienlijk ; als kortste tijd werd 24 uur waargenomen. Eenmaal Fig. 3. Microfoto van het eerste larvestadium van de ventrale zijde genomen. Vergroting 80 X, praeparaat enigszins uitgerekt. werd een larve 3 dagen op een puparium geobserveerd, bezig met het maken van een opening. Binnen de pupariën werden 1—5 larven waargenomen ; het is me echter gebleken, dat steeds slechts één hiervan het tot verdere ontwikkeling brengt. In de meeste gevallen werd de larve in dezelfde positie als die van de gastheer in het puparium aangetroffen; in een enkel geval was de ligging tegengesteld. an een aantal gemerkte pupariën met bekende infectie-datum werden telkens na enkele dagen een of twee exemplaren geopend. Het bleek echter, dat de larven zich wel verdikten, maar vervel- VAN CHORTOPHILA BRASSICAE 535 lingen bleven achterwege. Dit stemt overeen met de ervaringen van Wadsworth, dat de in September en later binnengetreden larven gedurende de winter in het eerste stadium blijven. Voorts opende ik in September een groot aantal vroeger bepara- siteerde koolvlieg-puparién en trof daarbij de larve van het tweede stadium aan, die in uiterlijk totaal van het eerste stadium verschilt. Fig. 4. Detailfoto van de onderzijde van de kop van het eerste larvestadium van Aleochara bilineata Gyll. Men lette op de sterk ontwikkelde mandibulae en de merkwaardig gevormde antennen, die een conisch zintuigorgaan dragen. (Vermoedelijk ten dienste van de reukzin). Vergroting 400 X. De poten en monddelen zijn rudimentair, de kenmerkende borstels nabij de anus zijn verdwenen; het dier is glanzend wit en opge- zwollen, cylindrisch van vorm?). De larve bevindt zich steeds niet in, maar buiten op de pupa, 2) De merkwaardige metamorphose van Aleochara, die aan die der Meloidae doet denken, wordt door Kemner (loc. cit.) dan ook als een vorm van hyper- metamorphose beschouwd. 536 J. DE WILDE, PARASIETEN VAN CHORTOPHILA BRASSICAE en wel aan de rugzijde. De pupa wordt vanaf de kop in achter- waartse richting opgeteerd. Wadsworth beschrijft, dat de parasiet zich daarbij geleide- lijk ,,dubbel vouwt’, en zich ten slotte met de kop achterwaarts be- vindt. Vervolgens wordt weer de oorspronkelijke positie ingeno- men, waarna de verpopping volgt. Deze verschillende fasen kon ik inderdaad bij onderzoek van een twintigtal beparasiteerde pu- pariën waarnemen. Wadsworth onderscheidt twee larvesta- dia, Kemner drie, waarbij het laatste vrijwel niet van het tweede zou verschillen. Dit is door mij niet verder nagegaan. De verpop- ping heeft plaats binnen het puparium. Volgens Wadsworth duurt de ontwikkeling van ei tot imago in de zomer 41—45 dagen. Door de winterrust duurt de ontwikkeling van de herfstgeneratie 6—-7 maanden. Bovengenoemde waarnemingen gelden zowel voor Aleochara bilineata als bipustulata ; de eerstgenoemde soort is echter in aantal verre in de meerderheid. Dit wordt geïllustreerd door de volgende gegevens: Van 12—18 Augustus 1943 werden op de Proeftuin te Naald- wijk 128 pupariën verzameld, waaruit van 16/8 tot 24/9 de volgende aantallen vliegen en parasieten werden gekweekt : Koolylieg an srt... 46 ex.) 3629 Aleochara bilineata ...... 43 ex. 310% x bipustulata ... 6ex 5% Cothonaspis rapae ......... 2 ex. 72290 Nietzuitgekomen 22... 26 ex. 20 % illotaa lena 128 ex. 100 % Het totale beparasiteringspercentage bedroeg dus 44% ; hiervan kwam 42 % voor rekening van Aleochara, waarvan 5 % bipustu- lata en 37 % bilineata. De verhouding van deze soorten was dus der Het parasitair karakter van A. bipustulata is in 1870 in Amerika door S prague ontdekt; dat van A. bilineata (die in de Ameri- kaanse literatuur niet wordt vermeld, en volgens Junk- Schenkling ook niet in Amerika voorkomt) in Engeland door Wadsworth. In de Nederlandse literatuur is aan de merkwaardige biologie van Aleochara nog weinig aandacht geschonken. De opgave van Everts (Coleoptera Neerlandica) dat ze in mest en vergane paddestoelen voorkomen, berust waarschijnlijk op verwisseling. — 537 — Nieuwe gegevens over de Biologie van Lycaena alcon F. door J. WILCKE Met uitzondering van Polyommatus optilete Knoch leven al onze Lycaeninae (Blauwtjes) in symbiose met mieren ; de latere larve- stadia van deze myrmecophiele soorten bezitten op het zevende achterlijfssegment aan de rugzijde een spleetvormige opening, de uitmonding van de z.g. honingklier, en vaak bovendien op het achtste segment, schuin achter de stigmata, een paar uitstulpbare siphonen, die geurstoffen zouden produceren. Deze organen oefe- nen op de mieren een grote aantrekkingskracht uit. Bij de meeste soorten is de myrmecophilie slechts facultatief en beperkt tot mieren- bezoek op de voedselplant en af en toe een verpopping in mieren- nesten. Zulke soorten zijn ook zonder mieren te kweken. Anders is het met de nederlandse vertegenwoordigers van wat op het ogenblik nog als het geslacht Lycaena F. wordt beschouwd: Ly- caena alcon F., arcas Rott., arion L. en euphemus Hb. brengen hun laatste larvestadium in nesten van bepaalde mierensoorten door, waar zij zich voeden van het mierenbroed. Het aantal vervellingen. Terwijl bij de facultatief myrmecophiele blauwtjes vier vervellingen regel is, vervellen de rupsen van arion L. en euphemus Hb. slechts drie maal ; na het verlaten van de voedsel- plant nemen ze in het mierennest wel aanmerkelijk in grootte toe, doch vervellingen vinden dan niet meer plaats. Alcon F. zou vol- gens de onderzoekingen van Oberthur (1918), Powell (1918) en Chapman (1918) echter niet meer dan twee maal vervellen, volgens Diehl (1930) zelfs maar één maal, en daar- mede min of meer een uitzonderingspositie onder de Lycaena's innemen. Het is mij echter bij kweekproeven gebleken, dat ook de rups van alcon F. drie vervellingen doormaakt, voor ze haar voedsel- plant (Gentiana-soorten, in hoofdzaak pneumonanthe L.) verlaat. 27 Juli 1946 verzamelde ik een aantal dicht met eieren bezette klokjesgentianen op de Hoge Veluwe; het grootste deel der eieren was nog niet uitgekomen, doch enkele rupsjes hadden de eischaal reeds door de bodem verlaten en zich in de bloemknoppen inge- vreten, waar ze als vuilwitte larvae I van de bloemdelen leefden. Op 6 Augustus knaagden zich verscheidene roodbruine rupsen, die dus door Chapman voor larvae III worden gehouden, uit de knoppen en bloemen naar buiten. Bij nader onderzoek van de ver- laten knoppen vond ik daarin een aantal exuvia, dat drie maal zo groot was als dat der op de knop aanwezige lege eischalen ; bij 538 J. WILCKE, NIEUWE GEGEVENS OVER grote aantallen ontbrak er wel eens een enkel aan, doch bij zwakke bezetting met eieren was het steeds precies het drievoud. Nog spre- kender was het feit, dat de koppen dezer exuvia naar hun grootte zonder moeite in drie groepen konden worden ondergebracht. Op zichzelf wijst elk van deze beide feiten reeds onomstotelijk op het voorkomen van niet twee, maar drie vervellingen op de voedsel- plant, doch bovendien lukte het mij, hoewel bijna alle rupsen de plant reeds hadden verlaten, in de bloemen nog enkele exemplaren van elk der drie ontwikkelingsstadia te vinden, die ik nu, door ver- gelijking met de gesorteerde koppen, direct kon thuisbrengen. Eén larva III trof ik juist vervellende aan. De oude cuticula scheurt direct achter de kop aan de rugzijde open met een dwarse spleet, die zich aan beide zijden uitbreidt tot achter de derde borstpoot, en larva IV kruipt uit haar oude huid als uit een zak, die zich met twee kleppen, een dorsale en een ventrale, opent; de afgeworpen kopkapsel blijft aan de ventrale klep bevestigd. Ook bij andere Lycaeniden (Polyommatus agestis Schiff. en icarus Rott. Heodes phlaeas L.) zag ik een dergelijke typische wijze van vervellen, die ongetwijfeld verband houdt met de eigenaardige gedaante der rup- sen. Evenals Lycaena arion L. en euphemus Hb. heeft alcon F. dus vier larvestadia, die behalve in kopgrootte in een reeks van andere kenmerken van elkaar verschillen : Fig. 1: Larva I (kop inge- trokken) X 25. Figs2 2 arva iQ" Larva I (fig. 1) is vuilwit met zwarte kop. De beharing is spaar- zaam en gerangschikt volgens het patroon, dat bij het eerste larve- stadium der vlinders zeer algemeen voorkomt. Tussen de haren vertoont de cuticula op elk tergiet, behalve het laatste, twee sym- metrisch geplaatste chitineringetjes (lenticulae). Op het eerste thoraxsegment en op het laatste achterlijfssegment bevindt zich aan de rugzijde een donker gekleurd, min of meer driehoekig sclerietje. De uitmondingsspleet van de honingklier is nog niet aanwezig. Larva II (fig. 2) is roodbruin met zwarte kop. De beharing is aanmerkelijk rijker, doch tevens onregelmatiger en meer variabel dan bij het vorige stadium. De lenticulae zijn niet of nauwelijks in aantal toegenomen, echter veel onregelmatiger geplaatst. Een driehoekig scleriet is slechts op de prothorax aanwezig. Op het zevende tergiet is nog steeds geen spleetvormige opening te onder- scheiden, wel is (ten minste bij in melkzuur gemacereerde dieren) ter plaatse een iets lichter gekleurde booglijn te zien, die zich over de gehele breedte van het tergiet uitstrekt. DE BIOLOGIE VAN LYCAENA ALCON FE. 539 Larva III (fig. 3) is eveneens roodbruin met zwarte kop. Het aantal haren heeft zich nog meer uitgebreid, de lenticulae evenwel niet. Een driehoekig scleriet is slechts op de prothorax aanwezig. Op het zevende achterlijfstergiet is nu duidelijk de uitmondings- spleet der honingklier te onderscheiden. Fig. 3: Larva III X 25. Larva IV (fig. 4) : aanvankelijk roodbruin met zwarte kop; in het mierennest ondergebracht, wordt de roodbruine kleur, als gevolg van de enorme groei, langzamerhand lichter tot vleeskleurig toe. Beharing sterk gereduceerd, lange haren alleen aan de laterale en ventrale zijde van het lichaam. Op de rug zijn de haren nog slechts in de vorm van uiterst korte dorentjes aanwezig. Lenticulae sterk in aantal toegenomen. Driehoekig scleriet op de prothorax. Uit- mondingsspleet van de honingklier aanwezig. Biga 4 barvanl vam 25: Er zijn dus zonder twijfel vier larvestadia. Dat Diehl (1930) er slechts twee onderscheidt, berust m.i. zonder meer op zeer on- nauwkeurige waarneming, om niet te zeggen op fantasie; dat een nauwgezet onderzoeker als Chapman niet meer dan drie stadia aanneemt, heb ik vooreerst niet zo direct voor onjuist gehouden ; het is namelijk zeer goed mogelijk, dat het aantal vervellingen bij alcon F. variabel is, zoals dat ook van enkele andere Lycaeniden (P. icarus Rott, semiargus Rott.) bekend is. Bij een nauwkeurige beschouwing van de niet al te duidelijke fotografische afbeeldin- gen, die Chapman (1918) geeft, ben ik echter tot de conclusie gekomen, dat ook zijn alcon-rupsen drie vervellingen doormaakten, dat hij evenwel het tweede en het derde stadium niet uit elkaar 540 J. WILCKE, NIEUWE GEGEVENS OVER heeft gehouden doch als één enkel, en dan vanzelfsprekend als larva II, heeft opgevat. Toevallig geeft hij van (zijn) larva II twee afbeeldingen van exuvia (fig. 10 en 11), waarbij opvalt, dat de larvehuid in fig. 10, hoewel slechts 20 X vergroot, bijna dezelfde lengte heeft als die in fig. 11; en niet alleen de larvehuidjes als geheel, die nu niet zon zuiver meetobject bieden, doch ook elk segment daarvan afzonderlijk is in fig. 10 bijna even lang als in fig. 11. Dat wil zeggen, dat deze beide larvae II ongeveer 100 % in grootte verschillen. Fig. 5: Kunstnest. Fig. 6: Rups, een mieren- larve verslindend. Nu is een bepaalde larve kort voor een vervelling natuurlijk wel aanmerkelijk langer dan kort na de vorige, maar een zodanige groottetoename komt bij alcon-rupsen (uitgezonderd dan in het laatste stadium, dank zij de goede zorgen der mieren), toch niet voor. Nog sprekender verschillen leveren de beharing, die in Chapman's fig. 10 veel uitgebreider is dan in fig. 11, en vooral de aanwezigheid van de honingklieruitmonding in fig. 10 en het ontbreken daarvan in fig. 11. Ik ben dan ook van mening, dat slechts fig. 11 werkelijk een larva II voorstelt, fig. 10 echter een larva III. Het stadium, afgebeeld in fig. 12 moet dan vanzelf op- schuiven tot larva IV, zodat ook Chapman, alhoewel zonder het te weten, vier larvestadia onder de ogen heeft gehad. Om na te gaan of zich misschien toch ook larva III in de mieren- nesten kan ontwikkelen, heb ik rupsen van dit stadium, tezamen met larvae IV in een kunstnest van Myrmica laevinodis Nyl. on- dergebracht. Hoewel de laatste, na weken nog steeds leven en goed gedijen, waren de eerste reeds na korte tijd spoorloos verdwenen. Het voedsel der larva IV. Chapman (1918), die het laatste rupsstadium in kunstnesten met Myrmica scabrinodis Nyl. en laevi- nodis Nyl. onderbracht, beklaagt zich erover, dat hij omtrent de voeding der rupsen zo weinig in staat was waarnemingen te doen ; bij het in het licht brengen der nesten sleepten zijn mieren ogen- blikkelijk rupsen en eigen broed te zamen weg. Slechts enkele malen zag hij een alcon-rups een mierenlarve op zeer karakteristieke wijze DE BIOLOGIE VAN LYCAENA ALCON EF. 541 beethouden : ze had haar voorste lichaamssegmenten over het li- chaamseinde van de larve gebogen, zoodat haar kop zich in de ver- trale holte van de larve bevond. Dit gaf Chapman de overtuiging, dat de mierenlarven als voedsel werden gebruikt en inderdaad bleek bij onderzoek de darminhoud der rups resten van mierenlar- ven te bevatten. Een enkele keer vond Chapman alcon-rups en mier met de monddelen op elkaar en hij acht het waarschijnlijk, dat de rupsen door de mieren worden gevoed. Diehl (1930 is iets gelukkiger bij zijn waarnemingen ; hij treft rups en mierenlarve in dezelfde typische, door Chapman be- schreven houding aan, doch ziet duidelijk, dat de rups kauwende haar prooi voor een groot deel uitvreet. De moeilijkheden, die Chapman bij zijn waarnemingen on- dervond, heb ik op zeer eenvoudige wijze kunnen ondervangen. Als kunstnest gebruik ik een houten raampje van 9 X 12 cm., met als zijwanden twee glasplaten, die zich op 1 cm van elkaar bevin- den; in één der smalle (houten) zijwanden bevindt zich op een kwart van de bovenrand een horizontaal glazen buisje van + 7 mm. doorsnede, dat aan het eind met een kurk is afgesloten (fig. 5). Het nest wordt tot aan de onderrand van dit buisje met aarde ge- vuld. Plaatst men het niet in het donker en zorgt men er voor, dat de aarde wat droog en het buisje wat vochtig blijven, dan brengen de mieren (ik werkte met Myrmica laevinodis Nyl.) broed en alcon- rupsen in het laatste over, ondanks het licht. Men kan nu onder het binoculair alle gewenste waarnemingen doen en het buisje daarbij, dank zij zijn geringe doorsnede, zonder bezwaar ronddraaien. Op deze wijze trof ik het meermalen, dat een der alcon-rupsen een mie- renlarve of pop verorberde. De larven grepen zij steeds op de door Chapman en Diehl aangegeven manier beet, mijn rupsen kromden zich daarbij steeds over de kopzijde van hun prooi, knaag- den een gat in de buikzijde ter hoogte van de thorax en vraten dan, de larve min of meer uitpersend, het dier grotendeels leeg. Later, voor de eerste maal zag ik dat 30 Augustus, vraten ze ook mieren- poppen, die echter niet zo typisch werden vastgehouden en ook op een willekeurige plaats werden aangevreten. Bovendien werden de rupsen door de mieren gevoed. De mier plaatst daarbij haar monddelen op die der rups; duidelijk kon ik een druppel vocht zien verschijnen en daarna verdwijnen, naar alle waarschijnlijkheid opgezogen door de rups. Eenmaal nam ik waar, dat een mier een rups een vleesklompje voorhield, waarop deze aanvankelijk niet reageerde, doch het, toen de mier bleef aanhouden, in haar kaken aannam ; kort daarop liet ze het echter weer vallen. Voor het laatste larvestadium van Lycaena arion L. oppert Chapman (1916) de veronderstelling, dat het darmkanaal van achteren gesloten zou zijn en dat de onverteerbare voedselresten, evenals bij parasitaire bijen en wespen, pas tegen de verpopping zouden worden verwijderd. Voor alcon-rupsen geldt dit zeker niet ; 542 J. WILCKE, BIOLOGIE VAN LYCAENA ALCON EF. reeds vóór de winter zag ik enkele malen mijn rupsen, die dus nog lang niet aan verpoppen toe waren, defaeceren. Uitscheidingen door de rups. Lycaena alcon-rupsen van het der- de en vierde stadium bezitten een honingklier op het zevende achterlijfssegment ; uitstulpbare siphonen ontbreken. De rupsen in het kunstnest worden door de mieren voortdurend belikt en wel over de gehele lichaamsoppervlakte. Toch kon ik nooit een vocht- afscheiding van een of andere stof constateren, noch ter plaatse van de honingklier, noch op andere delen van de huid. De andere onderzoekers konden dat evenmin, slechts Selzer (1920) ver- meldt, dat hij in het voorjaar in mierennesten rupsen en poppen, geheel overdekt met honingdruppels, aantrof. Diehl vermoedt, dat dit de glasheldere mijten waren, die hij wel eens op de rupsen zag, wat echter niet klopt met de mededeling van Selzer, dat hij de ,,honingdruppels’ met vloeipapier verwijderde. Waarschijn- lijk hebben we hier te doen met kleine druppeltjes condensatie- water. Toch moet men aannemen, dat de rupsen bepaalde stoffen uitscheiden en het blijft de opgave, uit te maken, van welke aard deze zijn. Litteratuur. Ceton, J. C. (1935): De Levende Natuur XXXIX (1934—'35) p. 345. Chapman. T. A. (1915): Trans. ent. Soc. Lond. (1915) p. 291 & p. 298 en (1916) : Lepid. Comp. XII (1916) p. 488 & p. 495. (1918) : Lepid. Comp. XVI (1918) p. 277. (1919a) : Trans. ent. Soc. Lond. (1919) p. 443. I (OD) = ene cat, Soe, Kock (IN) 4510. Diehl, F. (1930) : Int. ent. Z. Guben XXIV (1930—'31) p. 35. Dupont, L. (1934): Lambillionea XXXIV (1934) p. 123. Lycklama, H. J. (1928): Natura XII (1928) p. 277. Oberthur, C. (1918): Lepid. Comp. XVI (1918) p. 270. Oberthur, C. et Houlbert, C. (1912—21) : Faune ent. armoricaine Lep. Rhop. Rennes (1912—'21) p. 226. Pomeroy, A. W. J. (1924): Trans. ent. Soc. Lond. (1924) p. Ixxiii. Powell, H. (1918): Lepid. Comp. XVI (1918) p. 273. Selzer, A. (1920): Int. ent. Z. Guben XIV (1920—'21) p. 84. Warnecke. G. (1933): Int. ent. Z. Guben XXVII (1933— 34) p. 122 & p. 145. — 543 — Over de variabiliteit van Phyllocharis undulata (L.) (Col., Chrysom.) door S. J VAN OOSTSTROOM In de jaren 1937, 1938 en 1939 werden door Jhr. W. C. van Heurn, in dien tijd leeraar aan de N.I.A.S., de Nederlandsch Indische Artsenschool te Soerabaja (Java), in den tuin van deze school een groot aantal exemplaren van Phyllocharis undulata (L.) verzameld. Deze kever kwam daar ieder jaar in grooten getale voor op de tot de familie der Verbenaceae behoorende heester Clero- dendron calamitosum L. Door de bereidwilligheid van Jhr. Van Heurn was ik in de gelegenheid, zijn materiaal nader te onder- zoeken en een indruk te krijgen van de variabiliteit van het kleuren- patroon der dekschilden, die zich bij deze soort blijkt voor te doen. Een deel van het onderzochte materiaal, ruim 100 exemplaren, be- vindt zich thans in mijn collectie. Verder kon ik de exemplaren van het Amsterdamsche en Leidsche Museum bij het onderzoek betrekken. Uitgaande van den typischen vorm, blijkt aan de eene zijde de tendens tot het optreden van zeer donker gekleurde, aan de andere zijde van zeer lichte exemplaren te bestaan. Het is hierbij mogelijk om, te beginnen met de lichte voorwerpen een reeks van bij elkaar aansluitende vormen op te stellen, die eindigt met de zeer donkere exemplaren. Dit geldt speciaal voor de dekschilden ; de teekening van het halsschild is bij al deze vormen vrijwel constant; het is geel of oranjegeel aan de*randen en vertoont in het midden een van den voorrand tot den achterrand doorloopende blauwzwarte vlek. Bij den typischen vorm van Phyllocharis undulata (L.) zijn de gele of oranjegele dekschilden voorzien van een tweetal blauw- zwarte, gegolfde dwarsbanden, terwijl ook de punt van de dek- schilden blauwzwart is. De voorste dwarsband is in het midden naar voren tot aan het eveneens blauwzwarte schildje verbreed en sluit zoodoende ter weerszijden een gele schoudervlek in (fig. 1, a). De tweede dwarsband is vaak, doch niet steeds, wat smaller dan de eerste. Hij is geheel vrij van den eersten dwarsband en van dezen gescheiden door een naar voren omgekeerd-V-vormig uitge- trokken gelen band. De blauwzwarte punt van de dekschilden hangt aan den naad samen met den tweeden donkeren dwarsband. Deze tweede donkere band, de donkergezoomde naad benevens het don- 544 S. J. VAN OOSTSTROOM, OVER DE kere uiteinde der dekschilden sluiten een gele vlek in, die zich tot den zijrand der dekschilden uitstrekt. Dat de hier beschreven vorm de typische door Linnaeus met den naam Chrysomela undulata aangeduide is, blijkt, wanneer wij zijn beschrijving der dekschilden vergelijken met de hierboven gegevene : „Elytra rufa: fascia Prima latior undata, ad suturam antrorsum porrecta ; Secunda angustior, magis undulata; Tertia in apice, ad suturam coiens cum secunda’ (Amoenitates Academicae DMA IOS jo, SO Ga So): Bij dezen typischen vorm sluiten exemplaren aan, waarbij de tweede blauwzwarte dwarsband ook aan den zijrand met de don- kere punt samenhangt, zoodat nabij den top een gele, geheel in- gesloten vlek overblijft. È i | È b c d e Ti g Fig. 1. a: Dekschilden van den typischen vorm van Phyllocharis undulata (L.) ; b en c: linker dekschild van ab. col. interrupta, b typisch, c met in vlekjes op- gelosten gelen band; d: id. van ab. col. heurnii; e: id. van ab. col. obscura ; f: id. van ab. col. fimorensis; g. id. van ab. col. sexmaculata. De bestippeling der dekschilden is op de teekening weggelaten. a Gaat de eerste donkere dwarsband aan den naad met den twee- den samenhangen, dan gaat dit veelal gepaard met een breeder worden van beide banden, d.w.z. een smaller worden van den er tusschen liggenden gelen band, die dan ook naar voren niet meer omgekeerd-V-vormig uitgetrokken is. Dit doet zich voor bij de ab. col.interrupta,nov. ab. (fig. 1, b). Ook bij dezen vorm kan, even- als bij den typischen, de gele vlek nabij de top geheel ingesloten zijn. Steeds verder kan de tusschen beide donkere banden ingesloten gele band reduceeren ; hij valt in eenige onregelmatige vlekjes uit- een (fig. 1, c), om ten slotte bijna geheel te verdwijnen ; slechts een vlek aan den zijrand blijkt zeer constant te zijn. In dit geval is het geel dus gereduceerd tot een schoudervlek, een vlek aan den zijrand en een nabij den top : ab. col. heurnii, nov. ab. (fig. 1, d). Eindelijk verdwijnt ook deze laatste vlek: ab. col. obscura, nov. ab. (fig. 1, e). Naar de andere zijde kan, uitgaande van den typischen vorm, de voorste donkere dwarsband in drie stukken uiteenvallen, zoodat de gele schoudervlek aan den naad met den gelen dwarsband gaat samenhangen : ab. col. timorensis, nov. ab. fig. 1, f), terwijl ook nog de gele vlek nabij den top der dekschilden met den gelen middenband kan gaan samenhangen : ab. col. sexmaculata, nov. VARIABILITEIT VAN PHYLLOCHARIS UNDULATA (L.) 545 ab. (fig. 1, g). Bij dezen laatsten vorm is het blauwzwart dus ge- reduceerd tot een vlek aan den naad bij het schildje, een vlek aan den zijrand iets voor het midden, een vlek aan den zijrand iets achter het midden en ten slotte een zwarte zoom langs het uit- einde van den naad, samenhangend met de topvlek. Niet onmo- gelijk is dat er vormen bestaan, waarbij het geel zich nog verder uitbreidt; dergelijke exemplaren zag ik echter nog niet. De typische vorm en de ab. interrupta komen rijkelijk voor in het door Jhr. Van Heurn te Soerabaja verzamelde materiaal. Ook exemplaren van deze ab. waarbij de gele band in vlekjes opgelost is, komen vrij veel voor. Zoowel van ab. heurnii als van ab. obscura trof ik in het materiaal slechts een tweetal exemplaren aan. Vertegenwoordigers van ab. fimorensis en ab. sexmaculata waren er niet in aanwezig. Deze beide aberraties werden verzameld op de Kleine Soenda-eilanden. Van den typischen vorm en de verschillende aberraties zag ik in de bovengenoemde collecties de volgende exemplaren : Typische vorm: Indo-China: Hanoi, 1903, in coll. Kerkhoven en coll. Veth, thans in Mus. Leiden. Java: zonder nadere vindplaats, Keller (Mus. A'dam) ; id, Dr. H. Bos (Mus. Leiden) ; Java merid., 1500’, 1891, H. Fruhstorfer (Mus. Leiden) ; Batavia, Mei 1908, E. Jacobson (Mus. Leiden) ; Buitenzorg, coll. Veth (Mus. Leiden) ; Bandoeng, coll. Veth (Mus. Leiden) ; id, Sijthoff (Mus. Leiden) ; Semarang, Nov. en Dec. 1905, Drescher (Mus. A'dam); id. P. H. van Doesburg (Mus. A'dam); Semarang, Srondol, Aug. 1909, E. Jacobson (Mus. Leiden); Ambarawa, Ludeking (Mus. Leiden); Klaten, coll. Veth (Mus. Leiden); Moelo, Maart 1911, Drescher? (Mus. A'dam); Toegoe, J. D. Pasteur (Mus. Leiden); Soerabaja, tuin NIA.S., 1937, 1938, 1 Juni 1939, Jhr. W. C. van Heurn (Mus. A'dam; Mus. Leiden ; coll. v. Ooststr.) ; Ardjeeno, He k me ver (Mus. Leiden) ; Malang, P. Groen- hart (coll. v. Ooststr.) ; Tengger geb. 2000’, 1890, H. Fruhstorfer (Mus. Leiden) ; G. Lamongan, Dec. 1917, Drescher (Mus. A'dam). Madoera: Jan. 1914, P. Buitendijk (Mus. Leiden). Bawean: 'Regenzeit’, H. Fruhstorfer (Mus. Leiden). Bali: Bleeker (Mus. Leiden). Lombok: Sapit, 2000’, Apr. 1896, H. Fruhstorfer (Mus. Leiden). Dit is een overgang naar ab. sexmaculata. Soembawa: v. Lansb. (Mus. Leiden). Timor: Wienecke (Mus. Leiden). Celebes: Saleyer, Juli 1880, H. E. D. Engelhard (Mus. Leiden). Voorts een tweetal exempl. van Pandamas, Mts. Oeker (waar ?), 1898, J. B. Ledru (Mus. Leiden). ab. interrupta, nov. ab. : Indo-China: Hanoi, 1903, coll. Veth (Mus. Leiden). Java: Soerabaja, tuin N.I.A.S., 1937, 1938, 1 Juni 1939, Jhr. W. C. van Heurn (Mus. Leiden, hierbij het type: een ex. verz. 1 Juni 1939; Mus. A'dam; coll. v. Ooststr.). 546 S.J. VAN OOSTSTROOM, PHYLLOCHARIS UNDULATA (L.) ab. heurnii, nov. ab. : Java: Soerabaja, tuin NIAS, 1 Juni 1939, Jhr. W. C. van Heurn (type in Mus. Leiden; 1 ex. in coll. v. Ooststr.). ab. obscura, nov. ab. : Java: Soerabaja, tuin N.I.A.S., 1 Juni 1939, Jhr. W. C. van Heurn (type in Mus. Leiden; 1 ex. in coll. v. Ooststr.). i ab. timorensis, nov. ab. : Timor: S. Müller (Mus. Leiden, 4 exempl.); Wienecke (Mus. Lei- den, 3 exempl., één hiervan de type). ab. sexmaculata, nov. ab.: Timor: S. Müller (Mus. Leiden, 1 exempl.); Wienecke (Mus. Lei- den, 1 exempl., type). Bovendien komt volgens B aly (in Transact. Entomol: Soc. Lon- don, Third series, IV, 1867, p. 283; in Ann. Soc. Entom. France, Série 6, IX, 1889 (1890) p. 488) de soort in Malacca, Singapore en op nog diverse andere plaatsen in Indo-China voor. Biologische bijzonderheden over de-soort zijn te vinden in een ar- tikel van S. Leef mans, Een lastige Clerodendronvijand, in De Tropische Natuur V, afl. 6, Juni 1916, p. 83. Hier worden ook nog Clerodendron speciosissimum Paxt., C. Blumeanum Schauer, C. Thomsonae Balf. en C. Siphonanthus R. Br. genoemd als soorten, die door Phyllocharis undulata (L.) werden aangetast. Een duide- lijk beeld van de aantasting geeft een foto op p. 86 van genoemd ar- tikel. Oegstgeest, September 1946. Summary. Descriptions are given of the typical form (fig. 1, a) of Phyl- locharis undulata (L.), and of some aberrations in the colour-pattern of the elytra, viz. ab. col. interrupta, nov. ab., fig. 1, b, c (Indo Chi- na: Hanoi; Java: Soerabaja) ; ab. col. heurnii, nov. ab., fig. 1, d (Java: Soerabaja) ; ab. col. obscura, nov. ab., fig. 1, e (Java: Soerabaja) ; ab. col. timorensis, nov. ab., fig. 1, f (Timor), and ab. col. sexmaculata, nov. ab., fig. 1, g (Timor). en Two new Saldids from Celebes by EINECS BEONE, The number of Saldinae, known from the East Indian Archipelago is extremely small. Besides two species occurring in the Malay Peninsula — Salda dixoni Dist. and Salda malayensis Dover — there is but one species known from Java and Bali, viz., Acanthia javanica Jaczewski. Therefore I was much inte- rested in finding two different species of Saldinae in a collection of insects from Macassar (Cele- bes), brought together by my friend Mr. J. Sonneveldt in 1927—1928 Mr. Sonne- veldt passed away during the Japanese invasion ; in commemo- ration of our friendship I want to dedicate to him both species, which are new to science. Pentacora sonneveldti nov. spec. (Fig. 1). The genus Pen- tacora, hitherto only known from America, appears to occur also in Celebes. This fact, however surprising, has an analogon in the distribution of the genus Sal- doida, which occurs in America and in Formosa. I don't want to walk in the footsteps of Bred - din and others and to give some zoogeographical speculation upon these facts, as our know- ledge of the Celebes fauna, and of the geographical distribution of small animals as Saldids are, is entirely insufficient for that purpose. The actual species of Pentacora fully agrees in all generic characters with the known species from America. Greyish ochraceous above, the hemielytra subtransparent. Vertex posteriorly with dark brown markings ; anterior area of the pronotum and the scutellum, a V-shaped yellowish apical spot excepted, nearly black. The posterior and intermedial cells of the corium with longitudinal Fig. 1. Pentacora sonneveldti, nov. sp. X 11!/, 548 H. C. BLOTE, SALDIDS FROM CELEBES. brown patches, the subcostal cell also with a brown streak near the costal inflexion of the hemielytra. The veins on the corium and the membrane are brown, and very distinct. Antennae greyish yellow, the second joint nearly as long as the third and fourth joints together. Legs light yellowish, the femora slightly darkened towards their tops ; the extreme api- ces of tibiae and tarsi blackish. Both specimens on hand are females, their genital plates are formed into a rather long brown ovipositor with obliquely truncate apex, the ventral apical corner protruding notably beyond the dorsal edge. Lateral cor- ners of the sixth (seventh) abdominal segment with a yellow, hook-shaped, down- wardly curved protrusion. — Length (of the 9): 41/,— 41/ mm. — Collected by J. Sonneveldt, Macassar, between October 1927 and April 1928. — Holo- and paratype in the Rijksmuseum van Natuurlijke Historie. Saldula sonneveldti nov. spec. (Fig. 2). This species must be brought into the genus Saldula, though it is of somewhat aberrant aspect. The nerves on the corium are rather indistinct, which is due to the uniform dull black colour of the greater basal part of the hemielytra. The nervature of the membrane, however, agrees fully with that of the genus Saldula. Head, pronotum and scutellum shining black, rather thickly cov- ered with whitish yellow, shining tomentum. Clavus entirely and corium, a narrow outer edge and a subapical transverse band which are whitish excepted, dull black, somewhat more sparingly covered with still more goldy shining tomentum. Membrane greyish, semitransparent, with irregular brownish spots that have a tendency to form a transverse medial band and a subapical border. Antennae black, the apex of the first joint and the second joint except the apex yellow. Femora black with yellow base and top. Tibiae and tarsi yellow, their apices darkened. Underside shining black, to- mentous, the ultimate ventral segment of the © yellow. Ovipositor rather short, acute, black. — Length (of the 9) : 234 mm. — Ma- cassar, October 1927—April 1928. J. Sonneveldt. Holo- and paratype in the Rijksmuseum van Natuurlijke Historie. Fig. 2. Saldula sonneveldti, nov. sp. X 20. — 549 — A new Blattid (Orthoptera) from the Island of Mayotta b C_F: A. BRUIJNING While studying the collection of the Rijksmuseum van Natuur- lijke Historie at Leiden, I found a new Blattid of the genus He- minauphoeta Saussure for which I propose the name Heminauphoeta mayottensis nov. sp. Type. — &; Mayotta near Madagascar; Pollen and Van Dam; Rijksmuseum van Natuurlijke Historie, Leiden. Fig. 1, Dorsal view of male. 3 X. Fig. 2a, Dorsal view of supra-anal plate of male. 8 X. Fig. 2b, Ventral view of subgenital plate of male. 8 X. Fig. 3, Caudal view of subgenital plate of male. 15 X. Characters: 4, Head in dorsal aspect visible cephalad of prono- tum, in cephalic aspect broad cordiform, greatest width across eyes equal to greatest depth, occipital outline regularly and arcuately continuous with that of eyes; occipital interspace between eyes very broad, half the entire width of head and equal to eleven- twelfth of that between internal margins of antennal scrobes ; face deplanate ; palpi relatively short, relative proportions of three distal articles 17:13:15 (reading proximad), ultimate article trigono- securiform in profile, depth to length as 5:17. Pronotum moderately transverse, greatest width to greatest length as 31 to 22, former nearly at caudal end; cephalic margin subtruncate to arcuate; lateral margin caudad divergent, arcuate ; 550 C.F. A. BRUIJNING, A NEW BLATTID FROM MAYOTTA. caudo-lateral angles not produced, rounded ; caudal margin broad, truncate, in transverse section the pronotum is regularly arcuate. Tegmina lobate, reaching as far as the caudal margin of the meta- notum, regularly narrowing distad, apex rounded ; proximal width contained one and a half times in the costal length of tegment (as 11 to 16); costal margin gently arcuate throughout, thickened : tegmina punctated over the whole surface. Caudal margin of the mesonotum and metanotum biconcave, the median production faint but evident. Abdomen with distal tergite (supra-anal plate) moderately trans- verse, its free margin arcuate with a weak but distinct median emar- gination. Cerci as long as the supra-anal plate, not projecting beyond this. Ultimate sternite (subgenital plate) transverse, lateral and caudal portions regularly rounding dorsad to level of the lateral margins. At the base of each style the subgenital plate forms an acute arcuate tooth, which points laterad ; styles simple, subequal, styliform. Cerci short, stout, fusiform; apex more or less acute, composed of eight segments. Limbs robust ; cephalic femora with series of chaetae on ventro- cephalic margin ; one terminal spine on the ventro-caudal margin ; cephalic tibia robust with stout spines. General color ochraceous-tawny. Eyes tawny to mummy-brown ; antennae ochraceous-tawny proximad, rufous-brown distad. Head with a broad regular mummy-brown interocular bar. Pronotum and mesonotum ochraceous-tawny. Tegmina ochraceous-tawny except the basal half of the discoidal vein which is mummy-brown. Meta- notum with two mummy-brown lateral patches. First tergite ochraceous-tawny ; 2nd with lateral brown patches which are more or less confluent in the median ; 3d-7th tergite with broad mummy-brown patches; 8th tergite with an arcuate brown band. 2nd-7th sternite also with brown lateral patches. Only four species of this genus are known so far, and all occur on Madagascar or the adjacent islands. Our new species is narrowly related to H. brunneriana Saussure but differs in the regularly narrowing tegmina (H. brunneriana obliquely truncated) and the ochraceous margins of the tergites (H. brunneriana rufously marginated). Length of body 19.5 mm, length of pronotum 5 mm, width of pronotum 7.5 mm, length of tegmen 4.5 mm, width of tegmen 2.5 mm, distance between tegmina 4 mm. Key to the species of Heminauphoeta (partly after H. de Saus- sure). A Bothsexes Mapterouste Ver eee sakalava Sauss. AA Rudimental tegmina. B Tegmina meeting in the median line ...... hova Sauss. BB Tegmina lateral C Tegmina obliquely truncated ...... brunneriana Sauss. CC: Tegmina gradually narrowing ... mayottensis nov. spec. Leiden, Rijksmuseum van Natuurlijke Historie, September 1946. — 551 — Iets over cosmopolitische kevers door Mr. C. M. C. BROUERIUS VAN NIDEK Van Drs. F. I Brouwer ontving ik eenigen tijd geleden een aantal kevers ter determinatie. Hieronder bevonden zith in een lucifersdoosje, hem toegezonden uit Rotterdam, een 5-tal Ptinus- achtige kevertjes. Het bleek mij, dat dit 5 exx. waren van Sphaeri- cus gibbioides Boield., een soort die voor den oorlog sporadisch in Duitschland en wel in de havenstad Hamburg aangetroffen was. Uit Nederland is mij geen waarneming bekend over het voorkomen van dit insect, zoodat dit dus een voor ons land nieuwe cosmopo- liet is. Het dier werd aangetroffen in een provisiekast, waarin bloem en kerry bewaard werden. De mogelijkheid, dat nog andere waren in deze provisiekast gelegen hadden, waaruit het diertje afkomstig kan zijn, is niet uitgesloten. Een tweede vondst betreft een kever, geïmporteerd met witte uien. Mijn zwager trof nl. bij zijn terugkeer uit Siam in de door hem meegenomen witte uien een kever aan. Gelukkig wist mijn vrouw te verhinderen, dat hij de kevers weg deed en kwam ik zoo- doende in het bezit van een 11-tal exx. van een mij onbekende Tenebrionide, die later bleek te zijn Alphitobius piceus Oliv. Verder dient nog melding gemaakt te worden van het feit, dat de namen van eenige zeer bekende en gevreesde cosmopolieten vervangen dienen te worden door nieuwe. Uit correspondentie, gevoerd met Mr. Muesebeck in Washington over het genus Dermestes bleek, dat gedurende den oorlog over dit genus eenige stukjes gepubliceerd zijn, waaruit blijkt, dat de namen cadaveri- nus F. en vulpinus F. gesneuveld zijn en vervangen dienen te worden door andere, wier aanspraken op grond van het eerstge- boorterecht grooter zijn. In onze naamlijst dienen de volgende veranderingen te worden aangebracht : no. 2157 Dermestes maculatus Deg. 1774 syn. vulpinus F. 1781 „elongatus Hoppe’ Arrow 1915 (nec Linné 1761) no. 2165 Dermestes ater De G. 1774 syn. cadaverinus F. 1775 piceus Thunbrg. 1781 felinus F. 1787 subcostatus Murray 1867 552 C. M. C. BR. VAN NIDEK, COSMOP. KEVERS Dat hierdoor ook andere Dermestes-soorten weer andere namen moeten krijgen, is haast vanzelfsprekend. Ik wil alleen nog aan- geven, dat de niet in ons land voorkomende, maar wel in de naam- lijst genoemde D. ater Ol. thans moet heeten D. Olivieri Barber en verwijs verder naar het artikel hierover in Bull. Brooklyn En- tomological Society van Dec. 1942, pag. 174 e.v. geschreven door HS Barbier — 553 — REGISTER ACARI. Acari 377. Acaridae 132, 136. 137, 146. Acarus L. 135, 137. Acercus Koch 446, 447. Albia Thon 447. Arrenurus Dug. 448. A-Thienemannia Viets 448. Atractides Koch 445. Aturus Kram. 448. Axonopsis Piers. 447. Bandakia Thor 445. Brachypoda Leb. 447. Ceratothrix Trouess. 282. Cheirocoptes chiropteralis Berl. 132. Cnemidocoptes Can. 132. Diplohydrachna Thor 443. Dispersipiona Viets 447. Ensliniella Vitzt. 408. parasitica Vitzt. 406. Euthyas Piers. 444. Eylais Latr. 443. Feltria Koen. 446. Forelia Hall. 447. Frontipoda Koen. 445. Gnaphiscus Koen. 445. Hexalebertia Thor 445. Hexatax Thor 446. Hexaxonopsis Viets 447. Hispidosperchon Thor 445. Hydrachna O.F.M. 443. Hydrachnellae Latr. 443. Hydrochoreutes Koch 446. Hydrodoma Koch 444. Hydryphantes Koch 444. Hygrobates Koch 446. Jacobsonia Berl. 283. Knemidokoptes First. 132, 137. mutans Rob. 132. Kongsbergia Thor 448. Lebertia Neum. 445. Limnesia Koch 444. Limnochares Latr. 443. Ljania Thor 447. Macronyssus biarcuatus Klti. 136. Megaluracarus Viets 448. Megapus Neum. 445, 446. Metatetranychus ulmi C. L. Koch [303—305, 307, 310, 312. Meteylais Szalay 443. Micruracarus Viets 448. Midea Bruz. 448. Mideopsis Neum. 448. Mixosperchon Viets 445. Neumania Leb. 446. Notoedres Raill. 133, 134. 136, 137, 1421445 1522 —— alepis Raill. et Lucet 138—140, Wea, alee}, SEL ——- caniculi Gerl. 138, 139, 153. —— cati Her. 138—140, 142, 143, LES Wy, 5E v. musculi Oudms. 138. — — mauris Mégn. 138. 140. — — musculi Kraem. 134, 138—140, [142, 153. —— notoedres Mégn. 138—140, 142, [143, 153. v. muris Mégn. 138 —— roesleri Vitzt. 132, 134, 137, AS) NED 5 — vanschaîki v. Eyndh. 132, [134—136, 138—142, 152. Nycteridocoptes Oudms. 134. 137. —- poppei Uudms. 132, 133. ——- pteropodi Rodh. et Ged. 132, [133. Oxus Kram. 445. Panisius Koen. 444. Panisopsis Viets 444. Paratetranychus pilosus Can. et [Fanz. 303. Pareylais Szalay 443. Parathyas Lundbl. 444. Pediculoides ventricosus Newp. [362, 432. Pentatax Thor 446. Pilolebertia Thor 445. Piona Koch 444, 447. Pionacercopsis Viets 447. Pionacercus Piers. 447. Pionides Thor 447. Pionopsis Piers. 447. Prosopodectes Can. 137. chiropteralis Trouess. 132, 133. Protzia Piers. 444. Pseudolebertia Thor 445. Pyemotes ventricosus Newp. 362. Rhabdohydrachna Viets 443. Rusetria Thor 445. Sarcoptes Latr. 135. notoedres Delaf. et Bourg. [137 noot 554 REGISTER. Sperchon Kram. 445. Sperchonopsis Piers. 444. Spinturnix kolenatii Oudms. 136. oudemansi v. Eyndh. 133. Syneylais Lundbl. 443. Teinocoptes Rodh. 136, 137. epomophori Rodh. 132, 133. Tetranychidae 303. Tetrapiona Viets 447. Thyas Koch 444. Truncaturus Thor 448. Typhlodromus Scheuten 304. Tyroglyphidae 146, 152. Unionicola Hald. 446. Uropoda Latr. 134. Wettina Piers. 446. ANOPLURA. Pediculus capitis Leach 362, 372. humanus capitis L. 441. corporis de G. 441. —— vestimenti Nitzsch 362, 371. Phthirius pubis L. 362. APHANIPTERA. (zie Siphonaptera). ARACHNOIDEA s. lat. (excl. Acari) Aelurillus Thor. 486. Agroeca brunnea Blackw. 503. Aranea L. 487. — alpica L. Koch 512, 513. — cucurbitina L. 511—513. —— diadema L. 483. displicata Hentz 511, 512. —— inconspicua Sim. 512. ovigera Pnz. 483. Araneae 477, 480. theraphosae 486. verae 486. Arctosa C. L. Koch 486. Argiope bruennichii Scop. 483. Atypus Latr. 486. Ballus C. L. Koch 486. Cheiracanthium C. L. Koch 486. Cteniza Latr. 486. Dipoena tristis Hahn 482, 483. Drassodes Westr. 486. Epeira antriada Walck. 501. cucurbitina Walck. 501. diademata Clk. 501. inclinata Walck. 501. ornata Blackw. 513. sclopetaria Clk. 483. westringii Thor. 513. I similis Koch 303, 304, 307, 311, [312. Lepthyphantes leprosus Ohl. 480. Linyphia leprosa Ohl. 480. minuta Blackw. 501. tenuis Blackw. 501. Linyphiidae 129, 487. Lycosa Latr. 486. Lycosidae 129, 486. Meta reticulata L. 485. Micryphantidae 487. Misumena calycina L. 482. Nemastoma chrysomelas He'rm. 477, [479. quadripunctatum Perty 479, 480. saxonica Hnatew. 477. spinosa Hnatew. 477. Nemesia Sav. 486. Nesticus cellulanus Ol. 480. Opilio parietinus de G. 480. Opiliones 477. È Pellenes Sim. 486. Pisaura listeri Scop. 500. Segestria Latr. 487. senoculata L. 486. Steatoda bipunctata L. 482. Tarentula Sund. 486. Thanatus C. L. Koch 486. Theridiidae 487. Theridion denticulatum Walck. 482. redimitum L. 480, 482. saxatile C. Koch 482. tepidariorum C. Koch 482. triste Hahn 482. Trochosa C. L. Koch 486. Xysticus C. L. Koch 486. Zora C. L. Koch 486. COLEOPTERA. Abdera biflexuosa Curt. 473. Acalanthis Er. 164 noot. Acidota Stph. 465. Acilius sulcatus L. 364. Acmaeops collaris L. 394. Acrotrichis championi Matth. 465. fratercula Matth. 465. . thoracicum Matth. 465. Actobius cinerascens Grav. 467. signaticornis Muls. et Rey 467. ——ytenensis Shp. 467. Acylophorus glaberrimus Hbst. 394. wagenschieberi Ksw. 394. Aderus brevicornis Perr. 437. pentatomus Thms. 473. Agabus arcticus Payk. 464. —— biguttatus Ol. 463. bipustulatus L. 463. clypealis Thms. 464. guttatus Payk. 463. solieri Aubé 463. sturmi Gyll. 464. BRE REGISTER. Agathidium nigrinum Stm. 464. rhinoceros Shp. 464. Agelastica alni L. 368. Aglyptinus agathidioides Blair 464. Agonum ericeti Pnz 463. munsteri Hell. 462. sahlbergi Chaud. 463. sexpunctatum L. 463. Agrilus Sumatrae Obenb. 280. Victoriae Obenb. 280. Agriotes sordidus Ill. 471. sputator L. 471. Aleochara bilineata Gyll. 532, 536. bipustulata L 532, 536. —— grisea Kr. 470. Thms. 468. phycophila All. 470. Aloeonota Thms. 468. Alphitobius piceus Ol. 551. Amara Bon. 515. alpina Payk. 463. convexiuscula Mrsh. 463. Amischia scotica Ell. 468. Anchonidium unguiculare Aubé 475. Anillus Jacq. 72. caecus J. Duv. 67. Anisoxia fuscula Ill. 394. Anomala aenea de G. 360. Antherophagus Latr. 207—214. —— ludekingi Grouv. 207—210 —— nigricornis F. 209, 214. —— ochraceus Melsh. 209. pallens F. 209, 214. silaceus Hbst. 214. Anthicus angustatus Curt. 473. florencae Don. 473. scoticus Rye 473. Anthonomus comari Crotch 475. — rubi a. brunneipennis Curt. 475. Anthrenus fasciatus Hbst. 471. Aphodius Ill. 473, 515. —— fimetarius L. 372. lapponum Gyll. 473. Archiclaviger Hell. 282. Aromia moschata L. 509. Arpedium brachypterum Grav. 465. immaculata Pic 166. pallidonotata Pic Atheta alpestris Heer 469. arctica Thms. 468. aurantiaca Fauv. 469. benicki All. 469. brittanniae Bernh. 469. britteni Joy 469. cambrica Woll. 468. cambricina Keys 468. clavigera Scriba 469. Aa angusticollis a. ravilla Er. 469. 555 Atheta clavipes Shp. 468. curtipennis Shp. 469. dilaticornis Kr. 469. diversa Shp. 469. dubiosa Benick 469. ebenina Muls. et Rey 469. egregia. Rye 469. exigua Er. 469. eximia Shp. 468. fallaciosa Shp. 468. fungicola Thms. 469. germana Shp. 469. (Rhopalotella) hungarica [Bernh. 469. hybrida Shp. 469. hygrobia Thms. 468. ignobilis Shp. 469. inoptata Shp. 469. islandica Kr. 468. magniceps Shlb. 468. minuscula Bris. 469. nannion Joy 468. nesslingi Bernh. 469. oloriphila Keys 469. pfefferi Roub. 468. princeps Shp. 469. pruinosa Kr. 468. puberula Shp. 469. puncticollis Benick 469. ravilla Er. 469. reperta Shp. 469. rigua Will. 469. rufotestacea Rye nec Kr. 469. sordidula Er. 469. sparre-schneideri Munster 469. spatula Fauv. 469. spissata Muls. et Rey 469. subdebilis Joy 469. subglabra Shp. 469. testudinaria Er. 469. valida Kr. 469. walshi Will. 468. Atomaria atra Hbst. 472. — elevata All. 472. fuscata Schönh. 472. ——- lewisi Rttr. 472. morio Klti. 472. Aulonogria Borchm. 279. Bagous claudicans Boh. 475. subcarinatus Gyll. 475. tempestivus v. cnemerythus [Mrsh. 475. Baris atricolor Boh. 475. Barynotus obscurus F. 474. squamosus a. schönherri Zett. [474. Barypithes curvimanus Duv. 474. pyrenaeus Sdl. 474. Bathysciola Jeann. 69. Bembidion (Bembidium) Latr. 515. e Pte Eee 556 REGISTER. Bembidion andreae dissolutum [Hell. 462. — — dalmatinum ssp. latinum Net. [462. —— prasinum Dfts. 462. virens Gyll. 462. Bibloplectes ambiguus Reich. 471. —— bohemicus Machulka 471 —— margaretae Shp. 471. pusillus Denny 471. Bidessus delicatulus Schaum 463. hamulatus Gyll. 463. Blaps mortisaga L. 372. Bledius annae Shp. 466. atricapillus Germ. 466. filipes Shp. 466. limicola Tottenh. 466. pallipes Grav. 466. praetermissus Will. 466. spectabilis ssp. germanicus [IT] [Wgn. 466. Bolitochara lucida Grav. 468. —— mulsanti Shp. 468. reyi Shp. 468. Brachygluta cotus Saulcy 471. helferi Schmidt 471. Brachytarsus scapularis Gebl. 474. Bruchus rufimanus Boh. 365. Brumus suturalis F. 423. Brychius elevatus Pnz. 393. Bryoporus rugipennis Pand. 467. Caenoptera minor L. 359. Cafius cicatricosus Er. 467. fucicola Curt. 467. xantholoma Grav. 467. Calathus Bon. 463. Callidium violaceum L. 359. Callimerus drescherianus Corp. 280. Calosoma reticulatum F. 393. Carabidae 129. Carabus L. 127, 194, 290. auronitens F. 21. —— glabratus Payk. 393. intricatus L. 393. nitens L. 393. Carpophilus ligneus Mur. 471. Cathormiocerus attaephilus Bris. 474. —— britannicus Blair 474. —— maritimus Rye 474. —— myrmecophilus Sdl. 474. socius Boh. 474. Catops Payk. 520. Cephennium edmondsi Don. 464. pallida Edm. 465. — thoracicum Müll. et Kze. 464, [465. Cerambycidae 449. Cerambyx scabrosus Ol. 450. Ceratotrix Wse. 282. Cercyon aquatilis Don. 464. Cercyon marinus Thms. 464. Cetonia F. 361. aurata L. 195. Ceutorrhynchus duvali Bris. 476. scrobicollis Ner. et Won. 476. —— (Sirocalus) hepaticus Gyll. 475. —— —— palustris Edm. 475. Chaetocnema conducta Motsch. 474. procerula Rosh. 474. Chlaenius sulcicollis Schall. 393. Choleva Latr. 34. Chrysomela banksi F. 473. undulata L. 544. Chrysomelidae 128, 129. Cicindela L. 359, 460. arenaria arenaria Fuessl. 461. — viennensis Schrk. 461. — hybrida riparia Dej. 461, —— maritima Dej. 461. ——- silvicola Dej. 461. trisignata Dej. 461. Cicindelidae 110. Cillenus lateralis Sam. 29. Cionus ganglbaueri Wglm. 476. leonhardi Wglm. 476. — longicollis Bris. 476. —— v. montanus Wglm. 476. thapsus F. 476. Cis bilamellatus Fowl. 472. reflexicollis Ab. 472. savillei Don. 472. Clerinae 165. Clerota Burm. 8. Clerus longulus Spin. 163. semi-metallicus Fairm. et Germ. [164 noot Clytus arietis L. 361. Coccinella L. 195. bipunctata L. 359. quadripunctata Pontop. 195. Coelosternopsis Voss 282. Coleoptera 128, 460. Colliuris Latr. 110. Corticaria aequidentata All. 472. elongata Gyll. 472. eppelsheimi Rttr. 472. linearis Payk. 472. Cousya laticollis Thms. 470. Crepidodera impressa F. 474. transversa F. 474. à Cryptobium abdominale Motsch. 281. Cryptognatha nodiceps Mshl. 300. Cryptophagidae 207, 214. Cryptophagus angustus Gglb. 472. cylindrus Ksw. 472. -—— nigritulus Rttr. 472. — ruficornis Stph. 472. —— scanicus L. 472. trapezoidalis J. Shlb. 472. Crypturgus cinereus Hbst. 476. REGISTER. 557 Crypturgus subscribosus Egg. 476. Cryptusa capitalis Muls. et Rey 470. Curculionidae 129. Cychrus rostratus L. 393. Cymatodera Gray 166. Cymindis macularis Dej. 393. vaporariorum L. 393. Dendrophagus crenatus Payk 471. Dereutes Chevr. 157, 160. aurantiaconotata Pic 161. bilineatus Pic 161. brachialis Chevr. 161. brevenotata Pic 161. brevevittata Pic 161. a. bisignata Pic 161. brevis Chevr. 161. centurio Chevr. 161. cinctipennis Chevr. 164. dimidiatipennis Chevr. 161. dimidiatus Chevr. 161. divisa Pic 161. elongatus Pic 162. frigidus Chevr. 162. frontalis Chevr. 162. gayi Spin. 162. germaini Pic 162. implicatus Chevr. 162. infuscatus Chevr 162. iridescens Pic 162. landkuki Chevr. 162. latefasciata Pic 162. luridipennis Chevr. 163. maculipennis Chevr. 163. maculipes Pic 163. multisignata Pic 163. nodatus Chevr. 163. nodicollis Chevr. 163. ornatipennis Chevr. 163. quadrifasciolatus Chevr. 164. rubidus Chevr. 164. rufipes Pic 164. semifuscus Chevr. 164. seminiger Chevr. 164. semiprasinus Chevr. 165. trinodosus Chevr. 165. virens Chevr. 165. Dermestes L. 551, 552. ater de G. 551. OI. 552. cadaverinus F. 551. elongatus Hoppe 551. felinus F. 551. maculatus de G. 551. olivieri Barberl 552. pardalis Billb. 471. piceus Thunb. 551. subcostatus Murr. 551. vulpinus F. 551. Aa, BEER Deronectes borealis Gyll. 463. canaliculatus Lac. 392, 393. canariensis Bed. 463. latus Stph 392, 393. sanmarki Shlb. 463. septentrionalis Gyll. 463. Dhanya Seminigra Pallidula Andr. [280. Dinarda Mnnh. 285, 290—292. dentata Grav. 291. aquatica L. 397. aurea Hoppe 398. bicolor Zschach 397, 398. brevicornis Ahr. 398. cinerea Hbst. 398. clavipes F. 397, 398. coccineofasciata Harr. 397. crassipes F. 397. dentipes F. 397. hydrocharis F. 398. impressa Payk. 397. lateralis Bon. 397. lemnae F. 397. limbata Pnz. 397. marginata Hoppe 397. menyanthidis F. 397. micans Hoppe 397. moerens Kze. 397. obscura Gyll. 397, 398. platysterna Thms. 398. sagittariae F. 398. semicuprea Pnz. 397. sparganii Ahr. 397. striata Pnz. 397. tarsata Pnz. 398. thalassina Germ. 397—399. a. porphyrogenita Westh. [398. typhae Ahr. 398. vittata Pnz. 397. vulgaris Zschach 397, 398. Donaciini 397. Dorcus Mc. Leay 473. Dromius insignis Luc. 463. sigma Rossi 463. vectensis Rye. 463. Drusilla Leach 285, 286, 290, 292. canaliculata F. 290. Dryococtes villosus F. 470. Dryops anglicanus Edw. 471. auriculatus Geoffr. 471. —— griseus Er. 471. —— intermedius Kuw. 471. — luridus Er. 471. similaris Bollow 471. Dyschirius lucidus Putz. 462. Dytiscus lapponicus Gyll. 31, 392, [394. PCED CE io 558 REGISTER. Ebaeus abietinus Ab. 471. Elaphrus aureus Miill. 22. lapponicus Gyll. 462. uliginosus F. 462. Elater cinnabarius Esch. 394. tristis L. 471. Eleale (?) advena Chevr. 166. Elleschus albosuturalis Uyttenb. 475. Endophloeus markovichianus Pill. (472. Epaphius secalis Payk. 393. Epiclines Chevr. 157. Lac. 160. advena Chevr. 166. basalis Blanch. 159, 166. a. diversipes Corp. 160, immaculata Pic 166. pallidipes Pic 166. a. basijuncta Pic 166. a. suturalis Pic 166. pallidonotata Pic 166. puncticollis Spin. 167. similis Schkl. 165. spinolae Gemm. 162. tristis Spin. 160, 167. viridiaeneus Gorh. 165. Eplyclines Spin. 165. Epuraea aestiva Er. 214. depressa Ill. 214. —— distincta Grimm. 471. ei obsoleta Er. 471. Ernobius mollis L. 472. oblitus Shp. 472. Ernoporus fagi F. 394. Euconnus Thms. 280. fallax Rttr. 280. glandulifer Nietn. 280. Euops walshi Voss 281. Euplectus afer v. infirmus Raffr. 470, carolae All. 470. karsteni Reich. 470. tomlini Joy 470. 4 Europhilus munsteri Hell. 393. Eurycranium Blanch. 157, 160. Eurycranus Lac. 157, 160. pulchellus Wolc. 164. Eurymetopon Eschsch. 157. Eurymetopum Blanch. 157, 158, 160. acutipenne Spin. 161. aeneum Phil. 161. anale Phil. 159, 161. angustum Phil. 161. aurantiaconotatum Pic 161. a. apicalis Corp. 160, 166. a. badiipes Corp. 160, 166. a. concolor Corp. 160, 166. [166. a. testaceipes Pic 160, 166. gayi Chevr. 159, 162 noot, 166. ERE Eurymetopum bilineatum Pic 161. brachialis Chevr. 161. — breve Chevr. 161. brevenotatum Pic 161. brevevittatum Pic 161. a. bisignatum Pic 161. centurio Chevr. 161. circumflexum Chevr. 161. dimidiatipenne Chevr. 161. dimidiatum Chevr. 161. divisum Pic 161. eburneocinctum Spin. 161. a. nigripes Schkl. 159, [162. a. obliquecruciatum Corp. [159, 162. elongatum Pic 162. frigidum Chevr. 162. frontale Chevr. 162. fulvipes Blanch. 162. — a.a Spin. 162. gayi Spin. 162. germaini Pic 162. implicatum Chevr. 162. impressum Spin. 162. infuscatum Chevr. 162. interruptum Corp. 158, 162. iridescens Pic 162. landbecki Phil. 162. latefasciatum Pic 162. longulum Spin. 163. luridipenne Chevr. 163. maculatum Blanch. 161, 163. a. @ Spin. 163. ad Spin. 163. a. } Spin. 163. 6 Spin. 163. maculipenne Chevr. 163. maculipes Pic 163. modestum Phil. 163. multisignatum Pic 163. nodicolle Chevr. 163. nudatum Spin. 163. obscurum Phil. 163. ornatipenne Chevr. 163. ornatum Phil. 163. pallens Blanch. 163. parallelum Fairm. et Germ. 164. prasinum Spin. 164. a. @ Spin. 164. a. B Spin. 164. a.) Spin. 164. proteus Spin. 164. a. a Spin. 164. ane 2 0 Spin. 164. a. y Spin. 164. — a. § Spin. 164. a. € Spin. 164. —— —— a. S Spin. 164. —— a. REGISTER. 559 Eurymetopum proteus a. % Spin. 164. pulchellum Wolc. 164. — — quadrifasciolatum Chevr. 164. —— rubidum Chevr. 164. ruficolle Phil. 164. rufipes Pic 164. -— — semifuscum Chevr. 159, 164. —— seminigrum Chevr. 164. — — semiprasinum Chevr. 165. semirufum Fairm. et Germ. 165. simile Schkl. 165. —- trinodosum Chevr. 165. —— virens Chevr. 165. ——- viride Phil. 165. —— viridiaeneum Gorh. 165. vittula Fairm. et Germ. 165. Eurymetopus Schénh. 157. . Eurynebria complanata L. 461. Euryporus picipes Payk. 394. Eurvusa coarctata Mark. 468. linkei Bernh. 468. sinuata Er. 468. Euthia formicetorum Rttr. 464. Gabrius bischopi Shp. 467. Galerucella fergussoni Fowl. 474. nymphaeae F. 474. Geodromicus globulicollis Mnnh. 466. plagiatus F. 466. Geotrupes Latr. 127. Gnypeta caerulea Shlb. 468. —— carbonaria Mnnh. 468. rubrior Tottenh. 468. Grammoptera ho!omelina Pool 473. — — ruficornis F. 361, 473. Gracilia minuta de G. 361. Gronops Schònh. 475. — — lunaris F. 475. Grynobius excavatus Kug. 472. ——- kiesenwetteri Edw. 472. Grypidius Schönh. 475. Gymnostylus Auriv. 283. Gyrinus L. 507. — — opacus Shlb. 464. Gyrophaena Mnnh. 469. Haltica britteni Shp. 474. ericeti All. 474. —— lythri Aubé 474. sandini Kemn. 399, 474. Haplocnemia nebulosa F. 361. Harpalus Latr. 463. cupreus Dej. 462. —— distinctus Dej. 462. —— politus Dej. 462. — rufus Briigg. 393. ——— sharpi Joy 462. smaragdinus Dfts. 462. Helophorus affinis Mrsh. 464. diffinis Shp. 464. villosus Dfts. 464. Helops coeruleus L. 473. Tj Hesperominus Cam. 281. 282. Heteroporus Cam. 282, 283. Homalota donisthorpei All. 468. -—— plana Gyll. 468. Hoplasoma celebensis Jac. 280. Hydnocerinae 160. Hydroporus neglectus Schaum 394. Hvdrous piceus L. 194. Hygroecia Rey 468. Hygropora cunctans Er. 392, 394. Hylecoetus dermestoides L. 394. Hypnoidus maritimus Curt. 471. - sabulicola Boh. 471. Hyporhynchites lauraceae Voss 281. Ilyobates bennetti Don. 470. haroldi Ihssen 469. nigricollis Payk. 470. Ipide 35. Ips acuminatus Gyll. 472. Isotes Wse. 283. Jacobsonia Cam. 282, 283. Kosch. 283. Japonia Wse. 283. Judolia sexmaculata L. 473. Laccobius Er. 101. albipes Kuw. 104, 106, 107. alternus Motsch. 106. alutaceus Thms. 106, 107. atratus Rott. 103, 106noot, 107. atrocephalus Rttr. 103, 105, 107. biguttatus Gerh. 101, 104—107. Kuw. 106. bipunctatus F. 101—103, [106, 107. —— Rott. 107. Thms. 106. coccinelloides Schrk. 106. dermestoides Forst. 106. emmeryanus Rott. 106. globosus Heer 106. gracilis Motsch. 102, 104, 106. —— Rott. 106. sardeus Baudi 107. sardous Baudi 107. intermittens Ksw. 107. laevis Gerh. 106 noot. minutus Brullé 106. MO 104. 105, 107; mulsanti Zaitzev 107 nigriceps Thms. 106, 107. nigritus Kuw. 107. oblongus Gorh. 105, 107. obscuratus Rey 106. Rott. 102, 103, 106. obscurus Gerh. 106. Rott. 106 noot. orientalis Knisch 107. pallidus Cast. 106. Kuw. 106. —— Muls. et Rey 107. Be Ce) dee un Laccobius perla Geoffr. 106. ‘des Goz. 106. praecipuus Kuw. 107. regularis Edw. 106. —— Ev. 106. Rey 106. sardous Ev. 107. scutellaris Kuw. 106 noot. Motsch. 106. Shp. 106, 107. sellae Shp. 107. simulatrix d'Orchym. 106. sinuatus Bed. 104, 106. —— Joy et Toml. 105. sternocrinis Kuw. 106. a. maculiceps Rott. 103. sublaevis J. Shlb. 106, 107. subregularis Rey 106. subtilis Ksw. 107. sulcatulus Rttr. ? 106. syriacus Guill. 106. thermarius Tourn. 107. viridiceps Rott. 107. ytenensis Shp. 105, 107. Laemophloeus janetti Grouv. 472. kraussi Gglb. 472. monilis F. 394. Laemostenus complanatus Dej. 463. terricola Hbst. 463. ee Lamiinae 457. Lamprosoma kolbei Scholz 473. Lampyris Geoffr. 195. Lathrobium angustatum Bsd. 466. fovulum Stph. 466. punctatum Zett. 466. Leistus fulvibarbis Dej. 461. montanus Stph. 461. Leptacinus batychrus Gyll. 467. intermedius Don. 467. Leptura scutellaris F. 472. Leptusa fuliginosa Aubé 468. Lesteva longelytrata Gze. 465. luctuosa Fauv. 465. —— monticola Ksw. 465. — pubescens Mnnh. 465. sharpi Rye 465. Limnius tuberculatus Miill. 471. variabilis Stph. 471. Liodes badia v. similata Rije 464. calcarata Er. 464. litura v. maculicollis Rye 464. lucens Fairm. 464. - lunicollis Rye 464. macropus Rye 464. stenocoryphe Joy 464. ul (?) Motsch. 104, 105, 107. striatulus F. 101—104, 106, 107. cinnamomea v. anglica Rye 464. 60 REGISTER. Liodes triepkei Schmidt 464. Liopus nebulosus L. 361. Liosoma deflexum Pnz. 475. pyrenaeum v. troglodytes Rye 47 Longitarsus nigerrimus Gyll. 394. Lucanus cervus L. 394. Lycinae 115. Lyctus canaliculatus F. 31. Lytta vesicatoria L. 195. Macroplea appendiculata Pnz. 397. Malachius lucitanicus a. australis [Rey 471. Medon hiitheri Hubth. 466. pectiniventris Don. 466. Megaphonia Schiirh. 8. Megastigmus spermotronhus [Wachtl. 440. . Meloé violaceus Mrsh.: 509. Meotica capitalis Muls. et Rey 470. exiliformis Joy 470. exilis Er. 470. exillima Shp. 470. Miaris graminis v. degorsi Abb. 476. Microscydmus Croiss. 280. fallax Rttr. 280. Moseria Wse. 283. Mycetochara axillaris Payk. 394. Mycetoporus ambiguus Luze 467. bergrothi Hell. 467. bimaculatus Bsd. 467. brunneus v. bimaculatus [Bsd. 467. —— v. longulus Mnnh. 467. v. ruficornis Kr. 467. clavicornis Stph. 467. elegans Makl. 467. longulus Mnnh. 467. monticola Fowl. 467. nanus Er. 467. ruficornis Kr. 467. Myelophilus piniperda L. 366. Myrmecopora lohmanderi Bernh. 468. sulcata Ksw. 468. uvida Er. 468. Myrmedonia Er. 285—290, 292. funesta Grav. 285, 286. limbata Payk. 285. Napochus Thms. 280. glandulifer Nietn. 280. Nebria Latr. 515. brevicollis F. 461. gyllenhali Schönh. 461. v. balbii Bon. 461. ssp. gyllenhali [Schönh. 461. v. rufescens Ström 461. Neoprocirrus Cam. 282. drescheri Cam. 282. Neuraphes hopffgarteni Rttr. 465. eta sul REGISTER. Neuraphes planifrons Blatch. 465. sparshalli Denny 465. Niphadosoma Voss 282. eximia Voss 281. Niptus helleri Rttr. 473. Nitidulidae 214. Notiophilus biguttatus v. pseudoquadripunctatus Ev. 462. —— hypocrita Putz. 461. — laticollis Chaud. 461. pusillus Waterh. 461. quadripunctatus Dej. 462. Ocalea badea Er. 470. puncticollis Muls. 470. Ochthebius marinus Payk. 464. Ocypus olens Müll. 290. Ocyusa defecta Rey 470. incrassata Muls. et Rey 470. laticollis Thms. 470. —— maura Er. 470. nigrita Fairm. 470. picina Aubé 470. Olibrus affinus Stm. 472. particeps Muls. 472. Olophrum fuscum Grav. 465. nicho!soni Don. 465. Omalium riparium Thms. 468. Ophonus Stph. 463. Orchesia undulata Kr. 394. Orthochaetes insignis Aubé 475. setiger Beck 475. Orthoperus mundus Matth. 465. Osorius Toxopei Cam. 281. Otiorrhynchus arcticus a. blandus [Gyll. 474. atroapterus de G. 474. auropunctatus Gyll. 474. desertus Rosh. 474. maurus Gyll. 474. muscorum Bris. 474. ovatus L. 474. veterator Uyttenb. 34. xypoda amoena Fairm. 470. brachyptera Stph. 470. collinsi Don. 470. edinensis Shp. 470. exoleta Er. 470. islandica Kr. 470. lentula Mu!s. et Rey 470. longiuscula Er. 470. lurida Woll. 470. maritima Don. 470. mulsanti Bernh. 470. rupicola Rye 470. salictaria Don. 470. ‚subnitida Muls. 470. tirolensis Gredl 470. waterhousei Rye 470. (TI © ELIO metallescens v. poweri Rye 464. subinteger v. lejolisi Muls. 464. 561 Pachytychius Jek. 475. haematocephalus Gyll. 475. Paederus riparius L. 508, 516. Parabathyscia Jeann. 67, 69—73. andreinii Jeann. 70. —— apuana Jeann. 70. corsica Ab. 67, 68, 70, 72, 73. ssp. gracilicornis Jeann. [67, 68, 72. —— doderoi Fairm. 69. —— doriai Fairm. 68—70, 72. —— emeryi Jeann. 69, 71. —— frondicola Rttr. 72. ——— latialis Jeann. 69, 70, 72. — ligurica Rttr. 69. —— luigionii Jeann. 69, 71. —— mancinii Jeann. 70. —— muscorum Dieck 72. —— remyi Jeann. 68, 69. —— spagnoloi Fairm. 69. —— wollastoni Jans. 67, 68, [709720788 typica Cam. 281. Paraprocirrus borneensis Cam. 282. excavatus Payk. 462. septentrionis Dej. 462. v. relictus Ner. et [Wgn. 462. Pelophila borealis Payk. 461. Pentaphyllus chrysomeloides [Rossi 473. testaceus Hellw. 394. Percus grandicollis Serv. 72. Peridinetosoma Voss 282. Philonthus bischopi Shp. 467. cephalotes Grav. 467. furcifer Renkonen 467. jurgans Tottenh. 467. nigriventris Thms. 467. rectangulus Shp. 472. scoticus Joy 467. toxopei Cam. 281. varians Payk. 467. Phloeocranus Schedl 282. Phosphuga atrata L. 464. subrotundata Leach 464. Phyllecthrus Ag. 283. Phyllobius Germ. 365. -—— oblongus L. 365. —— pyri L. 365. urticae de G. 365. Phyllocharis undulata L. 543, 546. a. heurnii Ooststr. | Une [544—546. — a. interrupta Ooststr. [544—546. 562 REGISTER. Phyllocharis undulata L. a. obscura [Ooststr. 544— 546. a. sexmaculata Ooststr. [544—546. —. a. timorensis Ooststr. [544—546. Phyllodrepa grandilogua Luze 465. —— vilis Er. 465. Phyllopertha Kby. 127. Phymatodes alni L. 359. Phytonomus nigrirostris F. 475. ononidis Chevr. 475. Pityophtorus glabratus Eichh. 394. Plateumaris Thms. 398. discolor Pnz. 394, 398. sericea L. 398. a. aenea Hoppe 398. — a. atropurpurea Westh. [398. —— a. festucae F. 398. —— a. nymphaeae F. 398. a. violacea F. 398. Pe Capra 69, 70. fiorii Capra 69. —— florentina Jeann. 69. -—— grouvellei Ab. 69, 71. ——- peragalloi Jeann. 69. Platyderus Stph. 463. ruficollis Mrsh. 463. Platynus assimilis Payk. 518. consimilis Gylh. 392. —— dorsalis Pontopp. 518. ruficornis Gze. 518. Platyschema Cam. 282. Pogonochaerus hispidulus Pill. 394. hispidus L. 361. —— ovatus Gze. 394. Polyphylla fullo L. 194. Potemnemus Thms. 449. detzneri Kriesche 458. ennevei de J. 454, 455 fig. 459. gigas Auriv. 452, 458. lima Pasc. 451 fig., 452, 458. pristis Pasc. 458. Ein) rosenbergii Voll. 452—454, 459. —— rosenbergi ferrugineus [Kriesche 452, 453. —— scabrosus Ol. 450-453, 458. —— sepicanus Kriesche 454, [458, 459. —— thomsoni Lansb. 458 noot. ——- trimaculatus Lea 450, 458. — trituberculatus Breun. 450, [451, 459. — tuberifer Gah. 454, 459. — wolfi Berchm. 453, 454, 459. Prionus coriarius L. 394. Prionychus ater 473. fairmairei Rche. 473. Procas Stph. 475. Promecotheca Blanch. 432. reichei Baly 432. Pseudinca Kr. 8 Pseudobium sumatrensis Cam. 280. Psylliodes laticollis Kutsch. 474. Pterostichus Chaud. 515. adstrictus Eschz. 463. aterrimus Hbst. 393. — oblongopunctatus F. 463. — — vitreus Dej. 463. Ptiliolum subvariolosum Brit. 465. wüsthoffi Rossk. 465. Ptilium asperum Brit. 465. ——- caledonicum Shp. 465. horioni Rossk. 465. Ptinus L. 551. palliatus Perr. 473. Pyrochroa Geoffr. 524, 526. [528—530. — coccinea L. 524—527, 529. —— pectinicornis L. 524, 526, 527. — — rubens Schall. 528. serraticornis Scop. 524— 530. Pyrochroella Rttr. 526, 527. Pyrochroidae 524, 526, 529. Pyrophorus noctilucus L. 195. Quedius aetolicus Kr. 467. cruentus Ol. 467. — humeralis Stph. 467. —— kraatzi Bris. 467. — — nemoralis Baudi 467. —— obliteratus Er. 467. othiniensis ssp. vesparum [Rüschk. 467. plancus Er. 467. riparius Kelln. 467. scintillans Grav. 467. suturalis Ksw. 467. Rhamnusium bicolor Schrk. 27, 361. Rhenanus rosskotheni Wiisth. 470. Rhopalotella hungarica Bernh. 469. Rhynchites lauraceae Voss. 281. Rhyncolus gracilis Rosh. 475. lignarius Mrsh. 475. Saprosites mendax Blkn. 473. Schizotus Newn. 527. Scopaeus abbreviatus Muls [et Rey 466. —— gracilipes Edm. 466. —-— Javanus Cam. 280. rubidus Muls. 466. sulcicollis Stph. 466. Scybalicus oblongiusculus Dej. 463. Scymnus apiciflavus Motsch. 423. limonii Don. 472. — — minimus Payk. 303, 304, [306, 310, 312. quadrimaculatus Hbst. 472. roepkei de Fl. 423. Silpha L. 127. REGISTER. Silvanus unidentatus F. 471. Sinodendron Hellw. 473. Sipalia circellaris Grav. 468. Sirocalus floralis Payk. 475. hepaticus Gyll. 475. palustris Edm. 475. Sitona decipiens Lindb. 475. flecki Csiki 474. linellus Bonsd. 475. Smicronyx jungermanniae Reich. 475. seriepilosus Tourn. 475. Solobrachidius Voss 282. —— dispar Voss 282. — — nigromaculatus Voss 282. subverrucosus Voss 282. Sphaericus gibbioides Boie!d. 551. Staphylinidae 129. Staphylinus cupreus Rossi 467. Stenichnus barnevillei Rttr. 465 collaris Miill. 465. harwoodianus Will. 465. pusillus Miill. 465. scutellaris Müll. 465. v. poweri Fowl. 465. - stotti Don. 465. Stenopelmus rufinasus Gylh. 27. Stenorhopalus Wasm. 282. Stenorrhopalus Blanch. 282. Stethorus picipes Casey 304. Stictatheta Cam. 282. Streptocranus Schedl 282. Syncalypta nigrita Palm. 471. Synnadophila Voss 282. Tachyporus corpulentus J. Shlb. 468. fasciatus Nichols. 468. solutus Er. 468. Tachys parvulus Dej. 462. piceus Edm. 462. walkerianus Shp. 462. Talima Hell. 283. Taphrorychus villifrons Dfts. 476. Tetratoma fungorum F. 394. Tetropium gabrieli Wse. 394. Tetrops praeusta L. 359. Thanasimus Spin. 160. acutipennis Spin. 161. aeneus Phil. 161. analis Phil. 161. angustus Phil. 161. costicollis Spin. 163. a.a,B,y, 0» Spin. 163. eburneocinctus Spin. 161. gayi Spin. 162. impressus Spin. 162. landbecki Phil. 162. modestus Phil. 163. nudatus Spin. 163. obscurus Phil. 163. ornatus Phil. 163. oli parallelus Fairm. et Germ. 164. 563 Thanasimus prasinus Spin. 164. a. a, p, y Spin. 164. ——- proteus Spin. 164. ml EN ONE CUT [Spin. 164. —— ruficollis Phil. 164. —— semirufus Fairm. et Germ. 165. —— substriatus Spin. 162. a. q Spin. 162. —— viridis Phil. 165. — — vittula Fairm. et Germ. 165. Thereutes Har. 157, 160. Thinobius angusticeps Fauv. 466. bicolor Joy 466. —— linearis Kr. 466. —— macrocerus Joy 466. —— major Fauv. 466. —— newberyi Scheerp. 466. — pallidus Newb. 466. Thymalus limbatus F. 33, 391, 394. Trechus fulvus Dej. 67, 462. subnotatus Dej. 462. Trichodes Phil. 160 noot. Tricondyla Latr. 110. Trogoderma Latr. 130. Trogophloeus distinctus Fairm. 466. mannerheimi Klti. 466. unicolor Shp. 466. Tropideres albirostris Hbst. 394. Typhloporus Cam. 283. Hampe 283. Xyleborus dryographus Ratz. 476. sampsoni Don. 476. COLLEMBOLA. Collembola 65, 66, 129, 130. Allacma Börn. 338. fusca L. 339. Isotoma minor Schäff. 337, 338 fig. Sminthurus Latr. 338. Sphyrotheca lubbocki Tullb. 337, [338, 339 fig. DERMATOPTERA. Arixenia Jord. 3. DIPLURA. Anajapyx Silv. 63, 65. Campodea Westw. 63. Diplura 63—66. Heterojapyx Verh. 64. Japyx Hal. 64. Projapyx O. F. Cook. 64. On DIPTERA. Aédes Mg. 201. aegypti L. 201. argenteus Poir. 201. calopus Mg. 201. caspius Pall. 198. communis de G. 198. geniculatus Ol. 198. pulchritarsis Rond. 198. salinellus 200. simpsoni Theob. 201. vexans Mg. 198. Aedimorphus vexans Mg. 198. Aenigmatias Mein. 97. Aenigmatiinae 97. Anopheles Mg. 198—200. (II Anthrax fenestrata Fall. 278. Aphiochaeta zie Megaselia Billotia inermis Schm. 97. Borboridae 129. Cerioides conopoides L. 356. Chaetopleurophora pygidialis [Schm. 94. Chilosia spec. 59, 60 fig. barbata Lw. 353. chrysocoma Mg. 353. Chirosia Rond. 61. albitarsis Zett. 60. crassiseta Stein 61. parvicornis Zett. 61. Chloropidae 129. Chortophila brassicae Bché. 531. gentianae Pand. 52 fig., 62. Citrago Schm. 94. citreiformis Th. Beck. 94, [95, 96 fig. 2. disparinervis Schm. 94, 95. Cladoneurum cimiciforme Hal. 59. Clinodiplosis syringogenea Her. [49, 50 fig. Coenosia tigrina F. 120. Conicera floricola Schm. 97. pauxilla Schm. 97. -— schnittmanni Schm. 97. Contarinia Rond. 367. torquens de Meij. 51. Coquillettidia richardii Fic. 198. Culex L. 199, 201. albopunctatus 198. fatigans Wied. 198, 201. microannulatus Theob. 199. nemorosus Mg. 198. penicillaris Rond. 198. pipiens L. 198, 200. AAN bitaeniorhynchus Giles 198, 200. 64 REGISTER. Culex pulchritarsis Rond. 198. pungens Wied. 199. richardii Fic. 198. sitiens Wied. 199. taeniatus Wied. 198. taeniorhynchus Wied. 199. triseriatus Say 199. vexans Mg. 198. Dioctria rufipes de G. 119. Diploneura Mrsh. 96. cornuta Big. 96. freyi Schm. 96. unisetalis Schm. 96. Diptera 128, 130. Dohrniphora cornuta Big. 96. Drosophila Fall. 57. funebris F. 515, 518. — obscura Fall. 57. —— phalerata Mg. 56, 57. transversa Fall. 56, 57. Ephydridae 128. Epistrophe WIk. 354. annulata Zett. 354. — lineola Zett. 354. vittigera Zett. 354. Eristalis alpinus Mg. 355. horticola de G. 355. -—— rupium F. 355. vitripennis Strobl 355. Eurinomyia lineata F. 507, 509. transfuga L. 509. Ferdinandea cuprea Scop. 356. Fiebrigella Duda 283. Filaria nocturna Theob. 201. Finlaya geniculatus Ol. 198. Glabellula arctica Zett. 392. Gymnophora arcuata Mg. 98. integralis Schm. 98. Gymnostilia Big. 283. Gymnostylia Macq. 283. Gymnostyla Lioy 283. Haemagogus Will. 201. Homalomyia canicularis L. 518. Hoplodonta viridula F. 507, 509. Hydromyza Fall. 51. Lasiopticus pyrastri L. 355. seleniticus Mg. 355. Leucozona lucorum L. 354. Lipara Mg. 508. Loxocera albiseta Schrk. (?) 57, 58. ichneumonea L. 58. Lutzia tigripes Grandpre 200. Lycoria Mg. 53. Mansonia richardii Fic. 198. uniformis Theob. 200. Mansonioides Theob. 201. Megaselia Rond. 98 100. incongruens Schm. 99. longicostalis Wood 100. lutea Mg. 53, 100. BEAN REGISTER. Megaselia lutescens Wood 51, 53, [54 fig. mortenseni Lundb. 100. norica Schm. 100. rivalis Wood 99. testacea Schm. 100. (Aphiochaeta) annulipes — armata Wood 98. — atrosericea Schm. 99. — deltomera Schm. 99. —— groenlandica Lundb. —— ignobilis Schm. 99. -—— magnifica Lundb. 99. —— nigripes Strobl 98. 99. —— piliventris Schm. 99. -—— sericata Schm. 99. —— spinata Wood 99. — trichorrhoea Schm. 99. valvata Schm. 99. BAPE SEAL EN Metopina crassinervis Schm. 100. heselhausi Schm. 100. Metopininae 96. Miastor Mein. 51. Monarthropalpus buxi Lab. 51. Neoascia Mg. 353. —— dispar Mg. 354. floralis Mg. 353, 354. —— geniculata Mg. 353, 354. podagrica F. 353. Ochlerotatus caspius Pall. 198. communis de G. 198. pulchritarsis Rond. 198. Ornithoschema oculatum de Meij. [281. Orthoneura geniculata Mg. 509. Oxydiscus de Meij. 282. Palaeosicus Meun. 279. Parhelophilus versicolor F. 507, 509. Penthesilea asilica Fall. 356. floccosa Mg. 356. oxyacanthae Mg. 356. Phora batava Schm. 97. bergenstammi Mik. 55. hamata Schm. 97. hyperborea Schm. 97. rufipes Mg. 55. velutina Beck. 97. —— Mg. 97. Phorinae 94. Plastophora Brues 100. aristica Schm. 100. brevicornis Schm. 100. elongata Wood 100. pungens Lundb. 100. rufa Wood 100 spinigera Wood 100. styloprocta Schm. 100. I}, TI [Schm. 99. [98, 99. (Megaselia) albicans Wood 99. 565 Platychirus albimanus F. 354. ——- sticticus Mg. 354. Pocota apiformis Schrk. 356. Ptychomyia remota Aldr. 432. Pyrophaena granditarsi Först. 509. rosarum F. 509. Rondania Robin. 3. Scatophaga F. 120. Sciara F. 53. Sepedon sphegeus F. 509. spinipes Scop. 509. Stegomyia fasciata L. 200, 201. Syrphidae 353. Syrphus annulipes Zett. 354. arcuatus Fall. 354. ribesii L. 354. —- venustus Mg. 355. Tendipes Mg. 8. Theobaldia Neveu-Lemaire [alaskaensis Ludl. 200. annulata Schrk. 198. Thrypticus spec. 51. 52 fig. smaragdinus Gerst. 51. Tricimba amnulipes Duda 281. Triphleba Rond. 95. —— aequalis Schm. 95. — alpestris Schm. 95. —— aptina Schin. 95. —— bicornuta Strobl 96. —— brumalis Schm. 95. flexipalpis Schm. 95. forfex Schm. 96. hentrichi Schm. 96. hypopygialis Schm. 96. —— inaequalis Schm. 96. renidens Schm. 96. Veruanus oldenbergi Schm. 100. Volucella Geoffr. 109. inflata F. 355. Woodiphora retroversa Wood 98. Wuchereria malayi Leic. 201. Zelima Mg. 357. abiens Mg. 357. segnis L. 356. 357. tarda Mg. 356. EPHEMEROPTERA. Ephemeroptera 129. Palingenia longicauda OI. 126, 193. swammerdammiana Latr. 126. HYMENOPTERA. Ad'eria kollari Htg. 271. Agrobombus Vogt 183. Allodvnerus Blüthg. 406, 407, 408 noot. Allopsithyrus Fris. 185. Alpigenobombus Skor. 185. 566 REGISTER. Ammophila Kby. 334. adriaansei Wilcke 435. —— hirsuta Scop. 334. sabulosa L. 335. Ammosphex trivialis Dhlb. 486. unguicularis Thms. 486. Anaplolepis longipes Jerd. 419. Andrena clarkella Kby. 508, 509. enslini Alfk. 401. praecox Scop. 508. Andricus circulans Mayr 271. Anishtonipsithyrus Fris. 185. Anodontobombus Krüg. 179, 184. Anoplius fuscus L. 486. infuscatus Lind. 486. viaticus L. 334, 486. Apanteles Först. 430, 431. artonae Rohw. 429. Aphelinus chrysomphali Merc. 302. Apis L. 277. mellifera L. 277. mellifica L. 277. Ardis brunneiventris Htg. 204. Arge coeruleipennis Retz. 204. pullata Zadd. 204. ustulata L. 204. Austroscolia Betr. 410, 414. Bembex Latr. 436—438. rostrata L. 435. Bombus Latr. 109, 184, 207. agrorum F. 183, 508. Schrk. 183. typicus Fr. et W. 183. arenicola Thms. 183. audax Harr. 184. cognatus Stph. 183. confusus Schnck. 173, 177, cullumanus Kby. 175, 177, distinguendus Mor. 175, 177, equestris F. 183. helferanus Seid. 183. hortorum L. 182. hypnorum L. 173, 177, 182, SISI hypnorum L. 184. —— jonellus Kby. 175, 177, [182, 508. jonellus Kby. 184. lapidarius L. 175—177, lapidarius L. 184. lapponicus F. 184. bit lucorum L. 184. [181, 184. [182, 184. derhamellus Kby. 183, 209, 214. [179, 183. equestris F. 176, 180, 183, 508. hortorum L. 175, 177, 179, 182. [184, 508. [181, 182. lucorum L. 175. 177, 181, 508. Bombus mastrucatus Gerst. 175, [176, 181, 182. —— montanus Lep. 209. mooselensis Ball 183. —— muscorum F. 176, 179, [180, 183, 209, 508. —— muscorum F. 183. a. tricuspis Schm. 180. pascuorum Scop. 175, 177, [179, 183. floralis Gmel. 181, 183. romanioides Kriig. 180, 183. pomorum Pnz. 175, 176, [179, 182. pomorum Pnz. 182. pratorum L. 175, 177, 182, 184. pratorum L. 184. rajellus Kby. 183. ruderarius Miill. 176, 180, 183. ruderatus F. 175, 177, 179, 182. eurynotus D.T. 182. rufipes Lep. 207, 210, 213. scrimshiranus Kby. 184. senex Voll. 207, 208, 210, 214. silvarum L. 176, 180, 183, 209. silvarum L. 183. solstitialis Pnz. 176, 179, [180, 183. soroénsis F. 182, 184. proteus Gerst. 175, [177, 184. subterraneus L. 175, 177, [179, 182, 376. latocinctus Vogt 182 terrestris L. 175, 177, 181, [185, 209, 508. terrestris L. 184. —— variabilis Schmkn. 183. Braconidae 128, 129, 499. Calicurgus hyalinatus F. 487. Caliroa limacina Retz. 204. Campoplex Grav. 249, 261, 265. adjunctus Först. 254, 262. — adriaansei Teun. 257, 264, 269. —— aemulus Först. 256. — alpinus Strobl 256. —— alticola Grav. 258, 264. | dan di anceps Holmgr. 251, 254, [263, 268, 269. angustatus Thms. 251, 262, 265. angustifrons Först. 257, [264, 268. ——— annexus Först. 256, 261, 264. —— anxius Först. 260. — areolatus Brauns 253. — auritus Kriechb. 254, 263, 268. —— aversus Först. 255, 263. — balticus Haberm. 252, 263. —— bifidus Thms. 253. —— blandus Först. 270. REGISTER. 567 Campoplex bucculentus Holmgr. 254, Aa Cee [263. calceatus Thms. 251. canaliculatus Först. 261, [266, 267. carinifer Teun. 257, 264, 268. carinifrons Holmgr. 250, [257, 261. castaneipes Thms. 251. circumcinctus Först. 257, [263, 267, 268. circumspectans Först. 260. confusus Först. 250, 262, 267. consimilis Schmied. 250, 267. contumax Först. 253, 262, 267. cornellus Teun. 258, 264, 270. costulatus Bridgm. (?) 251. crassipes Thms. 255. cultrator Grav. 251, 262. debilis Först. 256, 260. delusor Thnbg. 254. disclusus Först. 258. discrepans Först. 258, 264. disseptus Först. 264. dubiosus Först. 255. erythrogaster Först. 255, 263. falcator Thnbg. 250, 262. femorator Bridgm. 251. flavipalpis Först. 263, 267. flaviscapus Thms. 251, 262. floricola Grav. 265. försteri Teun. 253, 262, [266, 267. foveolatus Först. 253, 262, 267. genalis Thms. 252. habermehli Kriechb. 251. heterocerus Först. 256, 264. humilis Först. 259, 264. incompletus Bridgm. 255. inermis Först. 260, 264, 270. infestus Först. 251, 261, 267. insignitus Först. 252, 263. juvenilis Först. 261. lapponicus Holmgr. 255, 263. lateralis Kriechb. 255. latungula Thms. 262, 268. leptogaster Holmgr. 259, 263. libertatis Teun. 250, 264, 265. limnobius Thms. 261, 264, 268. litigiosus Haberm. 250. luteipes Thms. 261. mactator Först. 250. 261. mariae D.T. 261, 264. medianus Först. 267. mixtus Först. 267. monozonus Först. 258, 264. myrtillus Desv. 252, 262. nitidulator Holmgr. 251—253, [262. nobilitatus Holmgr. 252, 262. Campoplex notabilis Först. 256, [264. obliteratus Holmgr. 250, 262. obreptans Först. 258. obreptus Först. 264. opacus Thms. 260. oxyacanthae Boie 251, [262, 265. praecox Teun. 250, 252, [264, 266. praecox Teun. 250, 252, [264, 266. parvulus Först. 258, 264. peraffinis Först. 260, 270. perditor Först. 257, 269. pineticola Holmgr. 254, politus Först. 252, 263, 267. proximus Först. 260. pugillator L. 251, 261, 266. auct. nec L. 253, 262, 266. punctatus Bridgm. 255. rectus Thms. 260. 270. remotus Först. 260, 264, 270. rufiventris Strobl 259, 263. rugifer Först. 251, 261. rugulosus Först. 251, 262. signator Brauns 256. silvicola Haberm. 253. sobolicida Först. 259, 264. spinipes Thms. 255, 257, [263, 268. splendens Thms. 267. spoliator Först. 263, 267. stenocarus Thms. 258. stenogaster Först. 258, [263, 268. stragifex Först. 254, stygius Först. 255, 260, [263, 267. —— subaequalis Först. 253. —— subcinctus Först. 257, 263, 267. —— subimpressus Forst. 259, [263, 267, 268. —— tenuis Först. 256, 257, 263. —— terebrator Först. 252, 262. —— transversostriatus Schmied. 253. —— victor Thnbg. 258, 264. eee | vigilator Först. 252, 263. xenocamptus Först. 254, 263. zonellus Först. 258, 264, 270. Campsomerella 412. Campsomeris asiatica Sauss. [410, 415. —— binghami Betr. 415. —— ssp. khasiensis Betr. 415. —— ceylonica Kby. 410, 415. —— collaris F. 410. 412, 413. —— —— ssp. collaris F. 413. — —— v. fimbriata Burm. 413. ssp. quadrifasciata F. 413. un Campsomeris fruhstorferi Betr. 415. fulvotarsata Betr. 415. habrocoma Sm. 411, 415. hirticollis ssp. agilis Sm. cultrata Kby. 413. hirticollis F. 413. micans Guér. 413. indica Sauss. 410. 414. ssp. azurea Sauss. 414. indica Sauss. 414. kraengensis Betr. 415. limbata Sauss. 410. luzonensis Rohw. 415. manokwariensis Cam. 412. marginella Klug 410, 413. ssp. formosa Betr. 413. —— —— modesta Sm. 413. phalerata Sauss. 410, 414. ei turneri Betr. 414. —— nrismatica Sm. 415. —— pulchrivestita Cam. 411, 415. rubromaculata Sm. 410. 414. bicolor Sauss. 414. hainanensis Betr. II [414. —— preudindica Betr. [414. —— rubromaculata Sm. [414. —— thoracica ssp. coelebs Sich. [413. — —— dimidiatipennis [Sauss. 413. —— ——— —— eriophora Klug 413. + quadrifasciata F. [409. senilis F. 413. wagneri Betr. 415. Carinoscolia Betr. 410, 415. Cerceris tuberculata Klug 435. Chalcididae 128, 129, 294. 499. Chalicodoma muraria F. 435. Chrysididae 359. Cimbex OI. 206. fagi Zadd. 205. Clistopyga incitator F. 502. Comperiella unifasciata Ishii [294—302. Confusibombus Ball 184 [409, 413. —— —— bernsteini Betr. 413. degaullei Betr. 414. ssp. himalayana Betr. 415. marginella Klug 413. terminata Sm. 413. ssp. bankaensis Betr. 414. phalerata Sauss. 414. ssp. beharensis Betr. 414. borneana Cam. 414. — celebensis Betr. 414. 68 REGISTER. Cothonaspis Htg. 531. rapae 531, 536. Crabro L. 361. 499. capitosus Shuck. 405. —— kiesenwetteri A. Mor. 508. tibiale F. 508. Cullumanobombus Vogt 184. . Cynipss ee 271022728 calicis Burgsd. 271. —— conglomerata Gir. 271. —— folii L. 271. — kollari Htg. 271. —— longiventris Htg. 271. tinctoria L. 271. Dasypoda Latr. 438. Deuteragenia Schiödte 486. hircana F. 486. intermedia Dhlb. 486. Diplolepis Geoffr. 271.” —— agama Htg. 271—273. —— disticha Htg. 271-—275. —— divisa Htg. 271—274. f. verrucosa Schlchtd. [273—275. —— folii L. 271. 272, 274. f. taschenbergi Schlchtd. [272, 274. —— longiventris Htg. 271, 272, 274. f. similis Adl. 273, 274. Dolerus Pnz. 509. haematodes Schr. 204. Dorylus F. 120. Empria pulverata Retz. 204. Encyrtinae 294. Epeoloides coecutiens F. 508. Episyron rufipes L. 487. Fernaldopsithyrus Fris. 185. Formica exsecta Nyl. 292, 392. fusca L. 290, 291. — picea Nyl. 292. — pratensis Retz. 290. 291. sanguinea Latr. 286, 290, 291. Gasteruptionidae 499. Gorytes bicinctus Rossi 499. Halictus Latr. 279, 499. (Rostratilapis) [macrognathus Fr. 279. obscurus Fr. 279. Hemichroa alni L. 509. Hoplismenus luteus Grav. 499. Hoplocampa minuta Christ. 204. Hoplocryptus signatorius f. pulcher [Thms. 499. Hoplomerus Ag. 407. Hortobombus Vogt 182. Hymenoptera 109, 128, 129, 131. aculeata 482, 487. Ichneumonidae 249, 499. Klutiana Betr. 282. Lapidariobombus Vogt 184. REGISTER. 569 Lasius L. 228. 286, 290. — fuliginosus Latr. 285—287, [290, 465, 470. niger L. 285—287, 508. umbratus Nyl. 291. Lionotus Sauss. 406, 407. Macropis labiata F. 508. Megacampsomeris Betr. 410, 415. Melitta dimidiata Mor. 401. Mellinus F. 499. Metapsithyrus Popov 185. Microscolia Betr. 410, 414. Miscophus Jur. 487. Monophadnus pallescens Gmel. 204. Myrmica Latr. 290. 464. laevinodis Nyl. 540, 541. scabrinodis Nyl. 290, 540. Nomada F. 359. leucophthalma Kby. 508. Nomioides Schck. 279. (Halictus) obscurus Fr. 279. Odontobombus Krüg. 179, 182. Odynerus Latr. 402—408. delphinalis Gir. 400—407. — — floricola Sauss. 400, 407. laevipes Shuck. 404, 408. rossii Lep. 407. Ophioninae 249, 499. Osmia Panz. 408. acuticornis Duf. et Perr. 401. —— leucomelaena Nyl. 406. parvula Duf. et Perr. 406. —— submicans Mor. 401. tridentata Duf. et Perr. 406. Paravespula rufa L. 508. Passaloecus Shuck. 499. Pemphredon Latr. 499. unicolor F. 508. Pezomachus Grav. 503. Philanthus F. 436—438. triangulum F. 435. Pimpla F. 500, 502. angens Grav. 500. oculatoria F. 500. ovivora Boh. 500. Pimplinae 499. Plagiolepis longipes Jerd. 419. Platycampus luridiventris Fall. 204, [509. Pleurotropis Först. 432. parvulus Ferr. 432. Podalonia hirsuta Scop. 334, 335. Polysphincta Grav. 487, 500. 502. carbonaria Grav. 501, 502. —— carbonator Grav. 501, 502. —— elegans Ratz. 502. — multicolor Grav. 500. —— varipes f. rufithorax Haberm. 500. brunneus L. 464, 465, 468. 470. trifasciatus Miill. 404, 408 noot. Pomobombus Vogt 182. Pompilidae 485. Pompilus F. 336. plumbeus F. 486. —— pulcher F. 336. —— viaticus F. 336. 170334335. Pontania leucosticta Htg. 204. Pratobombus Vogt 184. Prosopis F. 499, 508. Psamochares Latr. 336. Psammocharidae 485. Psammophila hirsuta Scop. 334. viatica L. 334. 335. Pseudagenia Kohl 487. Pseudoclavellaria amerinae L. 9, [205. Psithyrus Lep. 173, 185. barbutellus Kby. 185. 187. bohemicus Seid. 185, 187. campestris Pnz. 185, 187. distinctus Pérez 185. norvegicus Sp.-Schn. 185, 187. quadricolor auct. nec Lep. 185. rupestris F. 185, 187. sylvestris Lep. 185, 187. vestalis Fourcr. 185, 187. Pteronidea melanocephala Htg. 204. Pteronus ribesii Scop. 366. spiraeae Zadd. 205. Rhopalum kiesenwetteri A. Mor. 508. tibiale F. 508. Ritsemabosia Sm. v. B. 279. Rostratilapis Fr. 279. macrognathus Fr. 279. Scolia azurea ssp. azurea Chr. 415. democratica Micha [414. —— —— —— hindostana Micha [414. rubiginosa F. 415. clypeata ssp. clypeata Sickm. [416. rufohirta Betr. 416. BEN ae decorata Burm. 410, 416. ssp. decorata Burm. 416. desidiosa Bingh. 416. — flavifrons F. 410, 414. ssp. flavifrons F. 414. haemorrhoidalis F. [414. japonica Sm. 416. —— quadripustulata F. 410. —— vollenhoveni Sauss. 410, 416. ssp. chumponi Betr. 416. siberutensis Betr. [416. —— —— —— vollenhoveni Sauss. [416. Selandria sixii Voll. 204. 570 REGISTER. Serviformica glebaria v. rubescens [290, 291. Simplicia caenusalis Fr. Wlk. 431. Soroénsibombus Vogt 184. Spathegaster verrucosa Schichtd. 273. Sphegidae 487. Sphex fusca L. 335, 336. viatica L. 334—356. Stauropoctonus bombycivorus Grav. [499. Stelis ornatula Klug 406. Subterraneobombus Vogt 182. Tapinoma Först. 285. Teleas phalaenarum Htg. 494, 498. Telenomus Hal. 433. Trichiosoma lucorum L. 206. tibialis Stph. 278. Triscolia flavifrons F. 414. Trophocampa Schmk. 249. Trophoctona vidua Grav. 254. Trypoxylon Latr. 406, 487, 499. Vespa L. 484, 485, 487. crabro L. 360, 483. —— germanica F. 485. silvestris Scop. 485. Xylocopa violacea L. 483. ISOPTERA. Arrhinotermes Krakataui Holmgr. 280. Isoptera 129, 130. Mastotermes Frogg. 78. darwiniensis Frogg. 78. LEPIDOPTERA. Acraea F. 117. Adoxophyes Meyr. 341. melichroa Lower 340. nebrodes Meyr. 340. perstricta Meyr. 340. privatana Wlk. 340. Aegeriidae 109. Aglais urticae L. 327, 492. Agrotis pronuba L. 3. Amorpha populi L. 277 noot, 336. Apatura iris L. 24. Aphantopus hyperantus L. 495. Appias Leptis Citrinus v. d. B. 280. Araschnia levana L. 323, 325, 327, [328. = i porn (Oc, 226! CS prosa, t923;R320,03274 Argynnis aglaja L. 395, 396. Argyrotoza dumigera Meyr. 344. Aristotelia hermannella F. 521. Artona Wlk. 428—432. catoxantha Hps. 428. Bematistes Hemm. 116. Boarmia secundaria Esp. 440. Brachartona catoxantha Hps. 428. Cabera exanthemaria Esp. 348. exanthemata Scop. 347, 351. f. approximaria Hw. 348, [849 351- f. approximata Hw. 349. f. arenosaria Hw. 349 — [352. f. bistriaria Meves 349, [351. f. crassesignata Lpk. 350, [351. f. exanthemata Scop. 347, [349, 351. . inornata Lpk. 350, 351. . irrorata Lpk. 350, 351. . linearia Lpk. 349, 351. . nogentina Th. Mieg. 2114502652) f. pellagraria Gn. 348. [351. f. pseudapproximaria Lpk. [8496518 f. reducta Lpk. 349, 351. f. suprapunctata Wehrli [348, 351. f. unicolorata Teich 349, [351. ssp. hamica Wehrli 351. pusaria L. 347, 348. v. rotundaria Hw. 349. striaria Hbn. 348. Cacoecia atrolucens Diak. 343. difficilis Meyr. 343. micaceana WIk. 343. v. machlopis Meyr. 343. seditiosa Meyr. 343. spilotoma Meyr. 343. tabescens Meyr. 343. Callimorpha dominula L. 276. Capua exalbescens Meyr. 342. saltuaria Meyr. 342. Cethosia leschenaulti Godt. 116. Charaxes Stph. 117. Chrysophanus dispar Haw. 3. Cidaria sagittata F. 489. Colias electo croceus Fourcr. 492. Cynthia F. 284. Dasychira fascelina L. 497. pudibunda L. 440. Diactenis haplozono Meyr. 344. Eboda celligera Meyr. 344. obstinata Meyr. 344. Ectoedemia heinrichi Busk 506. Endromis versicolora L. 439. Epagoge affiniana Wik. 342. cirrhantes Mevr. 342. exalbescens Meyr. 342. harmonia Meyr. 342. —— pigra Meyr. 342. DÉS ARE 2" DE Dit || | REGISTER. 571 Epagoge pusillana Wlk. 342. saltuaria Meyr. 342. —— vulgaris Meyr. 342. Epiblema proximana H.S. 440. Fomoria weaveri Stt. 521. a. fuliginella Vari 523. Gastropacha quercifolia L. 496. Geometra approximaria Haw. 349. arenosaria § Haw. 350. Gorna Holl. 282. Heliconius L. 117. Hemaris fuciformis L. 361. Heodes phlaeas L. 538. Hidari irava Moore 432. Homona aestivana Wlk. 342. coffearia Nietn. 342. —— mermerodes Meyr. 342. picrostacta Meyr. 342. Ismene Castnioides v. d. B. 280. Isotenes crobylota Meyr. 340. miserana WIk. 340. Larentia firmata Hb. 497. Lepidoptera 129, 130. Levuana Baker. 432. iridescens Baker 432. Limenitis camilla L. 361. Lithocolletis junoniella Zell. 523. Lycaena F. 537. alcon F. 537—542. arcas Rott. 537. arion L. 537, 538, 541. euphemus Hb. 537, 538. Macroglossum Ochs. 346. Macrothylacia rubi L. 493, 495—498. Malacosoma castrensis L. 496. Melanargia arge Sulz. 48. galathea L. 495. Microlepidoptera 131. Mimas tiliae L. 277 noot. Nephele Hbn. 346. didyma F. 345. Nepticula v. Heyd. 505. Nepticulidae 521. Neptis F. 121. Oreta carnea Butl. 433. Ornithoptera Lydius a. Nigra 280. Pammene argyrana Hb. 155. v. vernana Knaggs 155. snellenana Bent. 155. 156. vernana Knaggs 155, 156. Panolis griseovariegata Gze. 440. Papilio atalanta L. 284. dardanus Brown 115, 116. machaon L. 495. Paratorna dorcas Meyr. 344. Parnassius apollo L. 39, 43, 45. Pergesa elpenor L. 361. Peronea dictylodes Meyr. 344. retractana ssp. invalidana WIk. [341. Peronea enitescens Meyr. 344. Phalaena strigata Don. 347. Tinea proletella L. 110. Phragmatobia fuliginosa L. 493. Phricanthes flexilineana Wk. 344. Pieris napi L. 492. Planema F. 116. Plebejus argus L. 331. Polyommatus agestis Schiff. 538. dispar Haw. 440. —— icarus Rott. 492, 538, 539. —— optilete Knoch 331, 332, 537. f. cordata Blom 333. —— f. crassipuncta Blom 333, . inornata Blom 333. —— f. nigromaculata Blom [332. f. virgularia Blom 333. semiargus Rott. 539. Porthetria dispar Hb. 130. Precis Hb. 115. villida papoeana Kalis 284. Procalyptis Meyr. 341. liberatrix Diak. 341. Protopterna citrophanes Meyr 344. Pseudacraea Westw. 116. eurytus L. 116. Pyrameis atalanta L. 284, 489—492. Retinia resinana Hbn. 502. Rhinelephas Toxop. 279. Schoenobius bipunctifer Wik. 433. Schoenotenes paraptera Meyr. 344. synchorda Meyr. 344. Scirpophaga innotata WIk. 433. Sesia F. 37. myopaeformis Bkh. 276. Smerinthus ocellata L. 277 noot. Spatalistis cyanoxantha Meyr. 344. translineata Meyr. 344. Sphaeroeca obscurana Stph. 155. Sphingidae 345. Sphinx L. 277 noot. ligustri L. 345, 366. Stauropus fagi L. 499. Stigmella septembre!la Stt. 523. -—— weaveri Stt. 521. Stigmellidae 521. Syndemis serpentinana WIk. 344. Talima Wik. 283. Thecla F. 110. Tortricidae 340. Ulodemis pangerango Diak. 340. 343. pullatana Snell. 343, 344. trigrapha Meyr. 343. Urbicola comma L. 331. Vanessa F. 284. antiopa L. 116, 359. atalanta L. 284. 10 13272 Zacorisca stephanitis Meyr. 340. Di | 572 REGISTER. Zephyrus quercus L. 331. Zimmermannia heinrichi Busk 506. heringiella Doets 504. —— liebwerdella Zimm. 505. MECOPTERA. Mecoptera 130. MYRIAPODA. Hanseniella Bagn. 64. Myriapoda 63, 65. Scolopendrella Gerv. 63. Scutigerella Ryder 64. Symphyla 63—66. NEUROPTERA. Chrysopidae 129. 130. Hemerobiidae 129, 130. Mantispa Ill. 110. Neuroptera 129, 130. ODONATA. Aeschna subarctica Wlk. 284. Anisoptera 220. Euphaea variegata Ramb. 220. Notoneura insignis 220. Odonata 129, 130. Onychogomphus modestus [fruhstorferi 220. Pterobosca Macfie 282. adhesipes Macfie 282. —— aeschnosuga de Meij. 282. — ariel Macfie 282. —— mollipes Macfie 282. odonatiphila Macfie 282. Rhinocypha Ramb. 215, 216. angusta Sel. 217, 220—222, [224. —— —— angusta Sel. 221, 222. oceanis Lieft. 219—222, [224. — fenestrata Burm. 215—218, 220, [224. — cornelii Lieft. 218—220. [224. —— fenestrata Burm. 217, 219, [220, 223. —— pagenstecheri 220. Vestalis luctuosa Burm. 220. Zygoptera 220. ORTHOPTERA. Condylodera tricondyloides Westw. [110. somatochlora arctica Zett. 392. Conocephalus dorsalis Latr. 509. Cyrtonota Han. 283. Gryllotalpa Latr. 515. Gryllus F. 515. Heminauphoeta Sauss. 549. 550. -—— brunneriana Sauss. 550. —— hova Sauss. 550. —— mayottensis Bruyn. 549, 550. saka!avo Sauss. 550. Hymenotes rhombea Westw. 110. Orthoptera 110, 129, 316. Phaestus Sumatrensis Will. 280. Phasmidae 316. Phylliinae. 316. Phyllium Ill. 316. —— celebicum de Haan 318. 319. —— frondosum Redtb. 322. —— indicum Günth. 319. —— insulanicum Wern. 316, 320— [322. keyicum Karny 316-318, 320. Tettix bipunctata L. 278. PSOCOPTERA. Atropos divinatorius Müll. 278. Caecilius atricornis M'Lachl. 510. Psocidae 128. RHYNCHOTA. Acanthia javanica Jacz. 547. Aleyrodes Latr. 110. Anthocoridae 122. Anthocoris confusus a. aterrimus [Gravst. 122. Aphidae 128, 130. Aphididae 129. Aphis aceris L. 227. Arakawana Mats. 225. Aspidiotus destructor Sign. 294—300, [302. rigidus Reyne 294— 302. Atheroides Hab. 225. Atheroidina 225. Brachysiphum v. d. G. 283. Callipterinella v. d. G. 279. Caricosipha Börn. 225. Cercopis sanguinea Geoffr. 361. Chaetophorella Börn. 227. fusca Börn. 227, 240. Chaetophoria Börn. 226. 227. rhenana Börn. 226, 233. Chaetophorus acericola Wlk. 226. aceris L. nec Koch 227. anthomelas Koch 226. horrida Theob. 226. xanthomelas Koch 226. Chaetosiphella H. R. L. 225. Chaitophorina 225, 226. REGISTER. 573 Chaitophorinus Bérn. 226, 227. lyropictus Kessl. 227. Chaitophorus Koch 225, 226, 240. lyropictus Kessl. 226. anthomelas Koch 227. Cicadellidae 129. Cimex lectularius L. 372, 441. Coccus L. 280. longulum Dougl. 280. Dentatus v. d. G. 282. Drosicha Wlk. 280. dubius F. 279. Eupteryx pictilis Stal 392. Fiebrigiella Popp. 283. Fulgoridae 129. Gastrodes grossipes a. funebris [Gravst. 122. Gerris F. 509. asper Fieb. 392. odontogaster Zett. 392. Glaenocorixa cavifrons Thms. 392. Gorna Popp. 282. Haematopinus piliferus Burm. 196. Hebrus ruficeps Thms. 509. Hemiptera 128. Homoptera 129. Jassidae 128. Laingia Theob. 225. Laviniola Popp. 279. Lecanium Bché. 280. longulum Dougl. 280. Ledra aurita L. 361. Longicaudus v. d. G. 283. Lygaeidae 122. Macrocorixa dentipes Thms. 392. Membracidae 129. Membracis F. 110. Mesovelia furcata Muls. 509. Monanthia symphyti Vall. 509. Monophlebus Leach 279. dubius F. 279. Nabis lineatus Dhlb. 392, 509. Notonecta L. 246. glauca L. 278. lutea Miill. 392. Ovatus v. d. G. 283. Pentacora Rttr. 547. sonneveldti Blöte 547. Periphyllina 225, 226. Periphyllus v. d. Hoev. 225—227, [237, 240, 241. aceris.L. 227, 229, 231233, [236, 237, 241. acericola WIk. 229 fig. [233—237, 242. aceris L. 229 fig., 233— [236 242. rhenana Börn. 237, 241. —— fuscus Börn. 240—242. Periphyllus granulatus Koch 225-227, [229 fig., 231, 237—240, 242. lichtensteini H. R. L. 233, 237, [241. —— lyropictus Kessl. 227—229, 231, [232, 234, 235, 238—242. —— negundinis Thom. 228, 239. templi H. R. L. 238. —— testidunatus Thornt. 226, 228— [240, 233, 235, 237, 239, [240, 242. — testudo v. d. Hoev. 228. Pseudoaonidia duplex Ckl. 294. Pseudococcus citri Risso 417, [419—425. —— lilacinus Ckl. 424 noot. tayabanus Ckl. 424 noot. Psyllidae 128—130. Rhynchota 129. Salda dixoni Dist. 547. malayensis Dover. 547. Saldoida Osb. 547. Saldula v. Duzee 548. sonneveldti Blöte 548. Sipha Pass. 225. Thomasiella Strand 225. SIPHONAPTERA. Acantopsylla Jord. et Roths. 86. Achreioptera 376. Actenophthalmus Fox 81 Alaopsylla papuensis Jord. 81. Anomiopsyllus Baker 90—92. Aphaniptera 377, 378, 380. Aıchaeopsylla Dampf 378. erinacei Bché 84, 378. Archaeopsyllini Handl. 378. Arctopsylla Wgn. 84, 92. ursi Roths. 92. Bradiopsylla Jord. et Roths. 88, 93. echidnae Denny 82, 87, 90. Callistopsyllus Jord. et Roths. 88. Ceratophyllidae Dampf 379. Ceratophyllinae Dampf 380. Ceratophyllini Ioff. 380. Ceratophyllus Curt. 380. borealis Roths. 380. columbae Gerv. 380. farreni Roths. 380. fringillae WIk. 380. gallinae Schrk. 380. garei Roths. 380. hirundinis Curt. 380. rossittensis Dampf 380. rusticus Won. 380. spinosus Won. 380. styx Roths. 380. Chaetopsylla Koh. 84, 89, 379. globiceps Taschb. 379. trichosa Koh. 379. EI 574 Chiastopsylla Roths. 83, 87. | numae Roths. 83. Chimaeropsylla Roths. 80, 85. Choristopsylla Jord. et Roths. 93. Coptopsylla Jord. et Roths. 81, 84. lamellifer Wgn. 84. Corypsylla Fox 80. 84, 85. Ctenidiosomus Jord. 81. spillmanni Jord. 89. Ctenocephalides Stiles et Collins 81, [378. canis Curt. 378. felis Bché 378. Ctenophthalminae Roths. 379. Ctenophthalmus Klti. 87, 379. agyrtes Hell. 379, 510. —— assimilis Taschb. 379. — bisoctodentatus Klti. 379. — congener Roths. 379. — heselhzusi Oudms. 379. orientalis Wgn. 379. Ctenopsyllidae Baker 379. Ctenopsyllinae Won. 379. Ctenopsyllini Beier 379. Ctenopsyllus Klti. 379. segnis Schönh. 379. Dasypsyllini Won. 380. Dasypsyllus Baker 380. gallinulae Dale 380. Delotelis Jord. 92. Dinopsyllus Jord. et Roths. 82. ingens Roths. 82. Dysmicus Jord. 91. Echidnophaga Oll. 80. larina Jord. et Roths. 81. Eritranis Jord. 90. Fracticipita Oudms. 85. 377. Hectopsylla Frauenf. 80, 81, 88, 378. psittaci Frauenf. 378. Hectopsyllinae Wan. 378. Hystrichopsylla Taschb. 379. talpae Curt. 376, 379. Hystrichopsyllinae Tirab. 379. Hystrichopsyllini Beier 379. + Idiochaetis Jord. 85. 86. Integricipita Oudms. 85, 377. Ischnopsyllidae Wahlgr. 379. Ischnopsyllinae Wgn. 379. Ischnopsyllus Westw. 91, 379. elongatus Curt. 379. —— hexactenus Klti. 379. —— intermedius Roths. 379. —— octactenus Klti. 379. simplex Roths. 379. Listropsylla Roths. 82, 88. agrippinae Roths. 82. Lycopsylla Roths. 81, 87—90, 93. Macropsylla Roths. 81. Malaccopsylla Weyenb. 89. Megabothris Jord. 380. REGISTER. Megabothris turbidus Roths. 380. Monopsyllus Klti. 380. sciurorum Schrk. 380. Myodopsylla Jord. et Roths. 91. insignis Roths. 91. palposus Roths. 91. Nearctopsylla Roths. 80. brooksi Roths. 91. Neocoptopsylla Wgn. 92. Neopsylla Wgn. 80, 87. Nosopsy.lus Jord. 380. fasciatus Bosc. d'A. 380. Notiopsylla Jord. et Roths. 90. — — kerguelensis Taschb. 92. Nycteridopsyllinae Wgn. 379. Nycteridopsylla Oudms. 81, 90, 379. eusarca Dampf 379. longiceps Roths. 379. pentactenus Klti. 379. Palaeopsylla Wgn. 87, 379. minor Dale 379. sorecis Dale 379. Palaeopsyllini Wagn. 379. Pannallius Jord. 92. Paraceras Wgn. 380. melis WIk. 380. Paracerini Ioff 380. Paradoxopsyllus Miyaj. et Koids. 82. Parapsyllus longicornis Enderl. 92. Phaenopsylla mustersi Jord. 82. Phthiropsylla 89. canis Dug. 376. — columbae Walck. 376. —— elongatus Curt. 376. —— felis Bché. 376. —— gallinae Schrk. 376. —— hirundinis Curt. 376. —— irritans L. 81, 129, 362, 376, [378, 441. —— leporis Curt. 376. —— obtusiceps Rits. 376. —— sciurorum Bche. 376. —— sturni Curt. 376. —— talpae Bche. 376. vespertilionis Dug. 376. Pulicidae Stph. 378. Pulicinae Tirab. 378. Pulicini Beier 378. Pygiopsylla Roths. 86, 88, 93. Rectofrontia Wgn. 380. pentacanthus Roths. 380. Rhadinopsylla Jord. et Roths. ae jaonis Jord. 81. Rhadinopsyllinae Wgn. 380. Rhinolophopsylla Oudms. 379. REGISTER. 575 Rhinolophosylla unipectinata Taschb. 1579; Rhopalopsyllus Baker 81, 87—89. Rhynchopsyllus Hall. 81, 88. Sarcopsylla penetrans L. 378. Sarcopsyllidae Taschb. 378. Siphonaptera 79, 130, 377. Spilopsyllinae Oudms. 378. Spilopsyllini Beier 378. Spilopsyllus Baker 378. cuniculi Dale 378. Stenischia Jord. 90, 91. Stenistomera Roths. 88. Stephanocircus dasyuri Skuse 82, 83 Stephanopsylla Roths. 81. Sternopsylla Jord. et Roths. 90. Stivalius Jord. et Roths. 90—92. ahalae Roths. 89. jacobsoni Jord. et Roths. 90. —— mjöbergi Jord. 90. sellatus Jord. et Roths. 91. Suctoria 79, 376, 377. Thaumapsylla Roths. 85. Trichopsylla Klti. 84, 89. — homoeus Roths. 84. Trichopsylloides Ewing 80. Tunga Jar. 80, 85, 88. Typhlocerus Wgn. 379. poppei Won. 82, 379. Uropsylla Roths. 81, 87—91, 93. Vermipsylla Schimk. 84. alakurt Schimk. 92. dorcadia Roths. 89, 92. Vermipsyllidae Won. 379. Xenopsylla Glink. 85, 378. cheopis Roths. 378. Xenopsyllinae Wgn. 378. Xenopsyllini Wgn. 378. Xiphiopsylla Jord. et Roths. 92. THYSANOPTERA. Phloeothrips Hal. 280. bispinosus Priesn. 280. — brunnea Jord. 280. —— coriaceus Hal. 280. —— fasciata Btl. 280. — maculatus Hood 280. —— ornatus Hood 280. subtilissima Hal. 280. Thysanoptera 128. THYSANURA. Allatelura Silv. 74. hilli Silv. 74 fig., 75 fig., 76 fig., [78. Gastrothus Casey 78. Lepismatidae 65. Symphylurinus Silv. 64. Thysanura 63, 65, 74, 129. TRICHOPTERA. Leptonema 313—315. ° agraphum Klti 313. columbianum Ulm. 314, 315. crassum Ulm. 313—315. intermedium Mos. 313—315. rosenbergi Mos. 313—315. simulans Mos. 313, 315. spec. 313. stignosum Ulm. 313, 315. Phryganea obsoleta Mc. Lachl. 392. Trichoptera 129, 130, 313. ad qu dec maas Ah 1 Ù ef A Ode dat Me: tot à + "GR : dE edit Jo \ ew ndi AE EN an pl wer koen en à ¥ 55 | v.o. staat ae ERAAN + N SRI Oleg wae i RER NUN NEE Alle POSSE RR N at À Ww VE A a à fh Ki ma Pr peli Le gf id À n è , A ef Sa Ri bu: Ù A CA ? LI È hit oy, oe! x \ dh ig 4 ì . LA KEE ers ‘ A e $ NS \ i APR D BE PE TA ge Le na 14 dr ars i$ ‘bo 2 + \ ; 4 1 H e) A È à Li Pi p Li Erk 1147 Int f j ee | SAT à i è 4 ¥ ÿ i | î ha } 5 Fi È è SU LIL 044 114 196 264 Polat fe pesanti, TT SONT RE eier ren en D sr acer eert pri