PAST EU gere on mda Do CAE cme te "mandato BT ge Dg NE dte enn neg he ne pe BEER Be See ne ark ~ PT mega ei e ER IC DE IA RENTE ] Mi _ pa > = a ns 5 n ET ET o gen behand viti we ED u no > pee ne ere acne ET, Solan) ne = en erge pee Sue at oe Cw, ae U es AP, ih CAT siga EL ae he cee Nt NS, 4° att, | A a Hs My | AU il Tea + Pe ihe NI) N NUE mi BERK VAN DER WEE (a À . Pao! VOM hol MRO A AF A ni Nb Le 3 Lai” î ct ? î f L vi | À mp ' 9 i id * vay A PL ® sn i i PI Mw gr [ne AEEA rer \ un va | em y: | à cH È a \ A iva | uni i, DI) re PEN EN MAN: awe en POM sige. | 1} Mudd dI, a 2 —_— TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE UITGEGEVEN DOOR DEENEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING ONDER REDACTIE VAN Dr. A. W. M. VAN HASSELT F. M. VAN DER WULP EN Jur. Dr. Ep. J. G. EVERTS ZES EN TWINTIGSTE DEEL JAARGANG 1882—83 Lo SUN” "1a ibe vun er ’SGRAVENHAGE MARTINUS NIJHOFF 1883 GEDRUKT BIJ GEBR. GIUNTA D’ALBANI. INHOUD VAN HET ZES EN TWINTIGSTE DEEL. Verslag van de 37° Zomervergadering der Nederlandsche Entomologische Vereeniging, gehouden te Wageningen op 1 July {1882 7.2 » Lijst van de Leden der Nederl. Entomologische Vereeniging op 1 Julij 1882 . Bibliotheken der Nederl. Entomologische Vereeniging ; bijge- komen boeken van 1 September 1881 tot 31 Julij 1882. Entomologische inhoud van ontvangen Tijdschriften Handleiding voor het verzamelen, bewaren en verzenden van uitlandsche insecten . Verslag van de 16% Wintervergadering der Nederl. Entomo- logische Vereeniging, gehouden te Leiden op 14 Januarij 1883 . F. J. M. Herraerts, Les Macrolépidoptères de Breda et de ses environs. Liste supplémentaire N°. 8 (Captures de 1877—82) . F. M. van per Worp, Amerikaansche Diptera (vervolg en slot). Hiertoe Pl. 1 en 2 . Prof. J. O. Westwood, Descriptions of some new exotie Cole- optera. With PI. 3, 4 and 5 Mr. E. A. pe Roo van Westmaas, Boekaankondiging: De Vlinders van Nederland (Microlepidoptera) systematisch beschreven door P. C. T. SneLLEN. 2 din. Leiden 1882. Jhr. Dr. Ep. Everrs, Bijdrage tot de kennis der in Neder- land voorkomende Haliplidae . . . . . + Bladz. XXXIV XL LV XCI CXXXI CXLIX 61 78 87 Dr. A. W. M. van Hassett, Boekaankondiging: Over den bouw der geslachts-organen bij de Phalangiden, door HENRI W. pe Graar. Leiden 1882 F. M. van per Wuze, Mydaea (Spilogaster) Angelicae Scop. en urbana Meig. . Lepidoptera van Celebes, verzameld door Mr. M. C. PıEpeErs, met aanteekeningen en beschrijving der nieuwe soorten, door P. C. T. Sxezzen. Hiertoe PI. 6, 7 en 8 . E. Pracer, Boekaankondiging: O. Taschenberg, Die Mallo- phagen mit besonderer Beriicksichtigung der von Dr. Meyer gesammelten Arten systematisch bearbeitet. Mit 7 Tafeln. Halle. 18825 ab E. Prager, Quelques Pédiculines nouvelles ou peu connues (BL Oder Prof. H. WEYENBERGH, Bijdrage tot de kennis der Zuid- Amerikaansche Ephemeriden (Pl. 10) F. M. van DER Wurr, Opmerkingen betreffende Tipuliden (EL +0) Nieuwe of weinig bekende Microlepidoptera van Noord-Azie, beschreven door P. C. T. SwneLLEN, met afbeeldingen (Pl. 11, 12 en 13) door Dr. J. van LEEUWEN Jr. Dr. A. W. M. van Hassett, Kleine Entomologische Mede- deelingen. N°. VIII. Bijdrage over de nesten der zoogenaamde melselspinnen =... 0 E a ra Mr. A. J. F. Fokker, Catalogus der in Nederland voor- komende Hemiptera. Eerste gedeelte, Hemiptera Heteroptera. Verbeteringen Register. Bladz. 104 116 119 145 152 159 175 181 229 234 251 253 wy. ee EG: __ TUDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE DE NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING Dr. A. W. M. VAN HASSELT F. M. VAN DER WULP EN | JR. Dr. En. J. 6) EVERTS ZES EN TWINTIGSTE DEEL JAARGANG 1882—83 ° ee. [Ly Eerste Aflevering “È 7. NC N hei oF ’S GRAVENHAGE MARTINUS NIJHOFF VERSLAG VAN DE ZEVEN-EN-DERTIGSTE ZOMERVERGADERING DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING, GEHOUDEN TE WAGENINGEN, op Zaturdag 1 Julij 1882, des morgens ten 10 ure. Voorzitter : de heer Dr. J. Ritzema Bos. Verder tegenwoordig de heeren: Dr. M. W. Beijerinck, H. Bos, Mr. A. Brants, J. F. G. W. Erbrink, Jhr. Dr. Ed. J. G. Everts, A. J. F. Fokker, H. W. Groll, Dr. A. W. M. van Hasselt, Dr. F. W. O. Kallenbach, J. Kinker, Mr. A. F. A. Leesberg, J. W. Lodeesen, A. C. Oudemans Jsz., J. F. Oudemans, C. Ritsema Cz. , K. Bisschop van Tuinen Hz. en F. M. van der Wulp. De heer P. C. T. Snellen is wegens ongesteldheid afwezig. Van de heeren Henri W. de Graaf, Dirk ter Haar, J. Jaspers Jr., Dr. E. Piaget en Dr. J. G. H. Rombouts is berigt ingekomen, dat zij verhinderd zijn de vergadering bij te wonen. De Voorzitter voornoemd opent de vergadering met eene korte toespraak , waarbij hij voor de eer zijner benoeming dank betuigt en de opgekomen leden welkom heet. Hij vraagt of iemand der aanwezigen ook eenige aanmerking heeft op de notulen der beide vorige vergaderingen (te Maastricht 1 IT VERSLAG. op 23 Julij 1881 en te Leiden op 15 Januarij 1882), zooals die notulen zijn vervat in de gedrukte verslagen, die aan de leden zijn rondgezonden. Door niemand wordt echter deswege het woord verlangd. De President van het Bestuur, Dr. A. W. M. van Hasselt, brengt hierop het volgende jaarverslag uit: «Mijne Heeren, zeer geachte medeleden! «Ingevolge de verpligting, op mij rustende, om het jaarlijksch algemeen verslag omtrent onze Vereeniging uit te brengen, ver- heugt het mij geen Jobsbode te moeten zijn, maar U de blijde boodschap te mogen brengen, dat zij, wat haar arbeidsvermogen betreft, in gunstigen toestand verkeert. Al behelst die mededeeling voor U geen groot nieuws, toch mag zij met dankbaarheid worden begroet. Immers wanneer men het oog vestigt op zooveel goeds en schoons, wat om en nevens ons bezwijkt of ondergaat, dan moeten wij tevreden zijn, dat onze vriendschappelijke en weten- schappelijke corporatie, steeds onverzwakt en ongestoord, den strijd des levens weérstaat. Al moge onze Vereeniging, in ons kleine land, niet vatbaar zijn, naar ’t schijnt, voor eene belang- rijke toeneming of uitbreiding, het is reeds van groote beteekenis, dat zij voortdurend een zoo lang tijdperk van bloei mogt en mag beleven. Dank dus aan zoo velen, ja aan U allen, die op ver- schillende wijze en in onderscheidene mate daartoe medewerken. Ik geloof ook uit Uw aller naam te spreken, zooals ik doe in den mijnen, wanneer we dien inzonderheid toebrengen aan onzen vice- praeses, secretaris, penningmeester en bibliothecaris, van wie ge met mij zult toestemmen, dat zij «onverbeterlijk best» berekend zijn voor hunne taak, en daarbij altijd volvaardig en welwillend worden bevonden, ieder onzer met hun goeden raad en daad ter zijde te staan. «Even als in al wat ons omgeeft onvermijdelijk blijkt, heeft ook dit jaar onze Vereeniging weder eenige mutatie doen ondergaan. 5 Vooreerst ontviel ons de heer Jules Putzeys, corresponderend VERSLAG. TIT lid te Brussel, aldaar in Januarij jl. op 72-jarigen ouderdom over- leden. Hij bekleedde niet alleen de aanzienlijke betrekking van Secretaris-Generaal bij het Belgische Ministerie van Justitie, maar was ook Curator van het Koninklijk museum van natuurlijke historie daar ter stede. Als zoodanig reeds voorstander der zoologie , werd vooral de entomologie door hem met ijver beoefend. De Coleoptera inzonderheid maakten zijne lievelings-studie uit, en in de kennis van de familie der Carabici stond hij zeer teregt als autoriteit bekend. Vele stukken in de Awnales de la Société ento- mologique de Belgique en in de Stettiner entomologische Zeitung ge- tuigen van zijn werkzaam streven op dit gebied. — In de tweede plaats hebben wij het overlijden te betreuren van twee onzer gewone leden, de heeren J. Backer te Oosterbeek en Dr. J. G. Ploem in Nederl. Indie. — Eerstgenoemde was sedert eene reeks van jaren aan onzen kring verbonden, ofschoon hij slechts zeer zelden onze vergaderingen bijwoonde; even als wijlen zijn vader, dien onze oudste leden zich nog wel zullen herinneren, was hij een ijverig verzamelaar van inlandsche Lepidoptera. — Dr. Ploem daarentegen was eerst sedert 1880 toegetreden. Limburger van geboorte, wijdde hij zich reeds op jeugdigen leeftijd aan de mili- taire geneeskundige dienst in Indie en was in de laatste jaren, na tot de burgerlijke praktijk te zijn overgegaan, aan het gezond- heids-etablissement te Sindang-laja in de Preanger regentschappen geplaatst. Hij stierf aldaar in December des vorigen jaars, op nog slechts 46-jarigen leeftijd, kort na zijn’ terugkeer van eene reis over Java, ten einde een onderzoek in te stellen naar voor de cultures schadelijke insecten. Ofschoon eerst in den aanvang zijner entomologische studien verkeerende, en nog niet op de door hem vurig gewenschte hoogte, om den insecten-rijkdom der hem omrin- gende tropische natuur in bijzonderheden te kunnen omvatten , had hij daarvoor eene groote voorliefde opgevat, en was ook hij een vlijtig verzamelaar. Hiervan getuigen verscheidene belangrijke toe- zendingen, door hem aan onze geachte medeleden W. Albarda en Swierstra gedaan. Lieten die bezendingen voor alsnog, wat zijne wijze van conserveren betreft, veel te wenschen over, bij zijn IV VERSLAG. goeden wil zou daarin voorzeker weldra verbetering gekomen zijn. Zijn dood is dus als een groot verlies te betreuren, zoowel voor onze Vereeniging als voor de entomologische wetenschap in ’t alge- meen, daar nu reeds, — gelijk de heer Albarda van hem ge- tuigt, — «menig nieuw insect door hem werd ontdekt, terwijl «onder de door hem gezonden insecten verscheidene Lepidoptera «en anderen slechts op eene gunstige gelegenheid wachten om te «worden bewerkt, met het vooruitzigt dat zich daaronder belang- «rijke voorwerpen zullen bevinden, even als onder eenige, in «papier gewikkeld, die nog uit O. Indie, door den broeder des «overledenen, zullen worden nagezonden. » « De sterkte van ons werkend ledental hier te lande hadden wij eerst gehoopt onverminderd te zullen blijven. Immers tegen twee leden, die voor hun lidmaatschap hebben bedankt, — de heeren J. H. Vallen bij Roermond en A. W. Carrière Jr. te ’s Graven- hage, — hebben zich twee anderen aangemeld, wier naam en betrekking ons een waarborg schenen, dat zij eene meer blijvende belangstelling in onze Vereeniging zouden toonen dan de beide afgetredenen, die wij, tot ons leedwezen, zelden of nooit onze vergaderingen zagen bijwonen. In de twee «nieuwe» leden be- groette het Bestuur met ingenomenheid waardige opvolgers. Het waren de heeren Dr. A. A. W. Hubrecht, destijds Conservator aan ’s Rijks museum van nat. historie te Leiden, thans benoemd tot Hoogleeraar in de dierkunde aan de Rijks-universiteit te Utrecht, en H. Bos, Leeraar aan ’s Rijks Landbouwschool te Wageningen. Dit vermoedelijk, quantitatief evenredig, qualitatief zelfs batig te achten saldo mogten we nogtans niet geheel verwezenlijkt vinden. Eerstgenoemde toch, de heer Hubrecht, heeft sedert, tot onze niet geringe teleurstelling, reeds weder afstand gedaan van zijn lidmaat- schap, zelfs nog vóór wij de eer mogten hebben, zijn’ naam op onze jaarlijksche «lijst der leden» gedrukt te zien. Ons tweede, nu eenige, wezenlijk «nieuwe» lid, de heer Bos, is, onder deze omstandigheden van wisselende winst en verlies , thans als cunicum» , ons daarom dubbel welkom, en wij wenschen hem en ons zelven geluk met zijne, naar wij vertrouwen, goed gemeende toetreding VERSLAG. V tot onzen, aan de zoo geliefde entomologie gewijden vriendenkring! «De toestand onzer bibliotheken blijft bevredigend. Van lieverlede neemt haar omvang zoodanig toe, dat wij in het volgend jaar het fonds van het Tijdschrift voor Entomologie, — waarvan dit jaar slechts enkele deelen zijn verkocht, — naar eene aan- grenzende kamer zullen dienen over te brengen, waarmede dan de aankoop der benoodigde boekenrekken verbonden zal zijn. «Behalve met het inbinden der vervolgwerken en enkele anderen , wordt met den ruil van ons Tijdschrift geregeld voortgegaan, en heeft zelfs de laatste weder eenige uitbreiding gekregen. « Geschenken ontving de bibliotheek der Vereeniging, — met groote erkentelijkheid, — van de heeren W. Albarda, C. Berg, A. Preudhomme de Borre, G. Dimmock, A. Fauvel, M. ’s Grave- sande Guicherit, R. Mac Lachlan, A. F. A. Leesberg, F. V. Haydn, J. Mac Leod, J. Lichtenstein, J. G. de Man, F. Moore, A. G. Oudemans Jsz., O. M. Reuter, C. Ritsema Cz., S. H. Scudder, T. Thorell, H. Weyenbergh en F. M. van der Wulp, — alsmede van de Engelsche Regering, van het Bestuur der Argen- tijnsche republiek en van het Geographisch genootschap aldaar, van het Aardrijkskundig genootschap in Nederland , van het Zeeuwsch genootschap te Middelburg, van ’s Rijks Landbouwschool te Wage- ningen, van de Smithsonian Institution te Washington, van de Boston Society of nat. history, en van de Zweedsche akademie van wetenschappen te Stockholm. « Aangekocht werden, 0. a., voor de oorspronkelijke bibliotheek : the Journal of Entomology, compleet in twee deelen, welk werk eene groote leemte aanvult, die vroeger in de reeks onzer Tijd- schriften bestond; en voor de bibliotheek Hartogh Heys: het onlangs verschenen tweede gedeelte van de VZnders van Nederland , de Microlepidoptera bevattende, van de hand van ons medelid P. C. T. Snellen. « Wat laatstgenoemd werk 1!) betreft, is het mij aangenaam er 1) Dit is thans (1882) compleet, in twee deelen groot 8vo., van 1197 blad- zijden en met 14 platen, waarop bijna 500 afbeeldingen. Uitgever E. J. Brill te Leiden. Prijs f 15.—. VI VERSLAG, op te wijzen, dat de talentvolle schrijver daarmede de kroon heeft gezet op de volledige behandeling onzer inlandsche Schubvleugelige insecten, aan welker kennis hij vele jaren heeft gearbeid op het voetspoor van en in voortdurende vereeniging met ons geacht medelid Mr. H. W. de Graaf, die daaraan de eerste hand had gelegd in de Bouwstoffen voor cene Fauna van Nederland. Het be- hoeft hier ter plaatse voorzeker geen uitvoerig betoog, dat Snellen’s arbeid bij ons te lande door de beoefenaars der Lepidopterologie als een waar standaardwerk wordt beschouwd, en dat het, vooral met het oog op de zoo moeïelijk te behandelen micro's, algemeen geacht wordt onovertroffen te zijn, en dit niet alleen in, maar ook buiten de grenzen van ons vaderland. Tot staving van dit laatste doet het mij goed, de volgende zinsnede te mogen aanhalen uit een onlangs aan onzen Secretaris gerigt schrijven van ons Eere- lid H. T. Stainton te Londen: «I must also congratulate your «illustrious Compatriot on his magnificent work on the Microlepi- cdoptera of the Netherlands.» Dit eervol getuigenis van de eerste autoriteit op dit gebied in Groot-Brittannie acht ik voor onzen vriend van zoo hooge beteekenis, dat gij allen, met mij, hem daarmede van harte zult willen geluk wenschen. cDe toestand van de kas der Vereeniging is over het geheel vrij goed te noemen, maar verkeert toch in een’ minder gunstigen staat dan tijdens het uitbrengen van het voorgaande jaarverslag. De rekening en verantwoording van onzen «onbetaalbaren » Pen- ningmeester zal U zoo aanstonds daarover de noodige inlichtingen verschaffen. Ten gevolge van eene buitengewone ontvangst, — de opbrengst der insecten-collectie, in den nu afgeloopen jaarkring , — sluit onze algemeene kas, voor alsnog, met een « batig » saldo, even als het vorige jaar. Insgelijks mag voor het fonds ter uitgave van het Tijdschrift, voor het oogenblik, op eenig « plus » worden gewezen, doch zal dit weldra waarschijnlijk grootendeels benoodigd zijn tot voldoening van de rekeningen wegens het graveren en kleuren der platen, die nog niet ingekomen zijn. Daarentegen is de Penningmeester voor de bibliotheek B wederom in voor- schot, en zelfs nog iets meer dan een jaar geleden, VERSLAG, VII « Zooals meermalen bij het ontvangen der afleveringen blijkt , wordt de uitgave van het Tijdschrift geregeld voortgezet, onder de uit- nemende bezorging van onzen van der Wulp, die wel eene afzonder lijke vermelding van de Redactie-commissie , als haren eigenlijk ge- zegden Hoofd-redacteur, verdient. Van deel XXV zijn reeds de drie eerste afleveringen met 10 platen verschenen. Ofschoon in den regel aan buitenlandsche entomologen niet kan worden vergund, hunne stukken in ons Tijdschrift opgenomen te zien, vooral niet wanneer daaraan vele afbeeldingen moeten worden toegevoegd, heeft Uwe Redactie eenstemmig gemeend, ditmaal enkele zoodanige, bij uit- zondering, te moeten toelaten. In de eerste plaats is dit geschied voor eene verhandeling, met 5 platen, van ons hoog gewaardeerd Eerelid, Professor Westwood, niet alleen wegens de buitengewone wetenschappelijke waarde, daardoor aan het Tijdschrift bijgezet, maar vooral ook dewijl de beroemde schrijver daarmede ten doel had, de nagedachtenis van zijnen en onzen vriend Snellen van Vollenhoven te huldigen, als «a monument dedicated to his memory ». Een paar andere kleinere opstellen van uitlandsche entomologen , — den Abt de Marseul en Dr. Schaufuss, — mogten mede niet worden geweigerd, omdat zij uitmuntende beschrijvingen bevatten van nieuwe Coleoptera-soorten, afkomstig uit onze Oost-Indische bezittingen en in ’s Rijks museum te Leiden berustende. «De Ade aflevering van het loopende deel zal nog de volgende stukken bevatten: 1°. Mr. A. F. A. Leesberg, Bijdrage tot de kennis der inlandsche Halticiden (vervolg en slot), met eene plaat; 2°. Dr. A. W. M. van Hasselt, Studien over de klank-organen der Cicaden ; 3°. P.G. T. Snellen, Beschrijving eener nieuwe Phyeide; en 4°. dezelfde, Aanteekeningen over Afrikaansche Lepidoptera; de drie laatst- genoemde opstellen zonder plaat. Deze (25ste) jaargang zal derhalve slechts 11 platen bevatten; daarentegen zijn voor den volgenden nu reeds vele teekeningen voorhanden en ten deele bij onzen be- kwamen graveur A. J. Wendel te Leiden in bewerking. Het normale platental is anders 12 per deel, doch vroeger is daarvan ook wel eens, even als nu, moeten worden afgeweken. Wenschelijk ware het evenwel, dat wij over meer geldmiddelen hadden te be- VIII VERSLAG. schikken, zoodat wij niet minder, maar integendeel meer platen konden uitgeven en ook vrijgeviger konden zijn voor vreemde- lingen, die ons hunne mededeelingen aanbieden, van afbeeldingen vergezeld. Doch van waar die middelen? Driewerf helaas! de ento- mologische Maecenaten en begunstigers schijnen in onze eeuw te behooren tot wat wij gewoonlijk «rarissimi» noemen. «Aan studie-stof daarentegen ontbreekt het der Redactie voor- eerst nog in geenen deele, en toch mag ik niet nalaten op te wekken, haar Uw aller steun en medewerking, ook in wijderen kring en nog meer over de onderscheidene insecten-orden, te ver- leenen. Inzonderheid meen ik, dat eene rubriek « Varia » in ons Tijd- schrift niet langer tot de desiderata moest blijven behooren. Ook voor de plaatsing van «kleinere mededeelingen » houdt de Redactie zich bij U gezamenlijk aanbevolen. Als ieder zijn scherfje aandraagt , zal ons wetenschappelijk gebouw nog des te hechter worden. Vis unita fortior! « Laat ons allen waken», — zoo eindigde voor jaren mijn betreurde voorganger zijn jaarlijksch verslag, — «en met «geestdrift zorgen, dat onze Vereeniging voldoe aan de eischen, cdie haar door tijdgenoot en nakomelingschap kunnen worden gesteld. — Dit zij zoo!» Na voorlezing van bovenstaand verslag, brengt de Penning- meester, de heer J. W. Lodeesen, zijne rekening en verant- woording over 1881/82 ter tafel, en geeft omtrent de daarin vervatte cijfers eenige toelichtingen, terwijl hij tevens de schets van begrooting voor het volgende jaar overlegt. De Voorzitter verzoekt de heeren Erbrink en Bisschop van Tuinen de rekening te willen nazien; deze houden zich onmiddellijk daar- mede bezig. Blijkens de toelichting van den Penningmeester, zou het batig saldo der algemeene kas dit jaar merkelijk minder zijn dan het vorige jaar, indien niet onder de ontvangsten ware opgenomen de buitengewone post wegens de opbrengst der insecten-collectie, aan ’s Rijks Landbouwschool voor de som van f 600 afgestaan. De heer Kinker maakt hieruit de gevolgtrekking, dat dus VERSLAG. 1X feitelijk de gewone uitgaven hooger zijn dan de gewone ontvang- sten, een toestand dien hij op den duur onhoudbaar acht. Naar zijne meening behoort de buitengewone ontvangst, uit den verkoop der insecten-collectie voortgevloeid (7 600 nu van de Landbouw- school en / 55 ten vorigen jare van den heer Fokker ontvangen) afzonderlijk te worden gehouden en tot rentegevend kapitaal belegd. De President van het Bestuur, Dr. van Hasselt, zegt in antwoord hierop, dat dit punt ook bij het Bestuur ernstig is over- wogen en de wenschelijkheid is uitgesproken, om te handelen in den geest door den heer Kinker bedoeld. De Penningmeester, die ten volle die meening is toegedaan, acht het evenwel onmogelijk, om onder de bestaande omstandigheden dat kapitaal op die wijze af te zonderen, omdat dan het geval zich zou voordoen, dat de Vereeniging, ondanks het bezit van eenig kapitaal, toch niet bij magte zou zijn, om op den duur hare onvermijdelijke uitgaven te dekken, zoodat al spoedig het saldo der kas tot een minimum zou worden gereduceerd. Dat saldo, zooals het nu is zamengesteld, is niet renteloos, omdat hij zelf voor het tijdelijk ongebruikt geld rente betaalt, gelijk uit de rekening blijkt. Daar het echter niet te ontkennen valt, dat de gewone uitgaven geenszins door de ge- wone inkomsten worden gedekt, kan hij den financiëlen toestand der Vereeniging niet zoo rooskleurig vinden; doch hoe dit zij, op dit oogenblik is de som van f 655 in de kas aanwezig en kan die nog altijd worden afgezonderd en belegd; hij is ten volle be- reid daartoe over te gaan, mits het hem maar niet aan de noodige middelen ontbreke ter bestrijding der uitgaven, die in de laatste jaren nog al gestegen zijn door den grooteren omvang der ge- drukte verslagen en meer nog door de kosten der huur van lokalen voor de bibliotheken. De Voorzitter der vergadering resumeert deze discussien en leidt er uit af, dat er noodwendig moet worden omgezien naar eene bron van meer inkomsten. Sommige leden meenen die te kunnen vinden in eene verhooging der contributie, desnoods gepaard met eene verstrekking van het Tijdschrift aan al de leden, of wel in eene verhooging van den prijs van het Tijdschrift. Tegen het eerste © t>] X VERSLAG. wordt echter aangevoerd, dat dan welligt sommige minder belang- stellenden het lidmaatschap zouden opzeggen en zeker in ’t vervolg zich menigeen zou laten weerhouden tot de Vereeniging toe te treden, waardoor alligt de maatregel eer na- dan voordeelig zou kunnen werken; het laatste (prijsverhooging van het Tijdschrift) zou waarschijnlijk evenmin doel treffen, omdat het nu reeds geringe debiet dan gevaar zou loopen nog te verminderen. De Voorzitter geeft ten slotte als zijne meening te kennen, dat hier wel is waar geen periculum in mord bestaat, —- zoodat op dit oogenblik geen bepaald besluit behoeft te worden genomen (wat trouwens ook niet zou mogen geschieden, indien er eene wijziging der wet mede gemoeid ware), — maar dat niettemin het behandelde onderwerp een punt van opzettelijke overweging dient te blijven. Hij noodigt de aanwezenden en in ’t algemeen de leden uit, om daarover hunne gedachten te laten gaan en, zoo mogelijk, tegen de volgende Zomervergadering in tijds een gemo- tiveerd voorstel aan het Bestuur te doen toekomen; terwijl hij overigens niet twijfelt, of het Bestuur zelf zal zich wel in de eerste plaats de zaak aantrekken en middelen trachten uit te denken, om voor de toekomst een gewenscht evenwigt tusschen inkomsten en uitgaven te verzekeren. Inmiddels zijn de heeren Erbrink en Bisschop van Tuinen gereed gekomen met het onderzoek der rekening en brengen deswege rapport uit, waarvan de slotsom is, dat zij de rekening in volkomen orde hebben bevonden. De Voorzitter zegt hun dank voor hunne bemoeijing in deze en brengt hulde aan den Penningmeester, die met zijne bekende naauwgezetheid de financiële aangelegenheden der Vereeniging bestiert en reeds zoo vele jaren daarvoor geene moeite noch zorg ontziet. De Vergadering geeft ondubbelzinnige blijken van instemming met deze woorden van haren Voorzitter. Aan de orde wordt gesteld de benoeming van een lid van het Bestuur. Aan de beurt van aftreding is de heer van der Wulp. Met bijna algemeene stemmen herkozen zijnde, zegt de heer van der Wulp, hierin niet zonder eenige zelfvoldoening het bewijs te zien, dat zijne medeleden tevreden zijn over de wijze waarop hij VERSLAG, XI zijne taak in het Bestuur vervult, en gaarne bereid te zijn die verder voort te zetten. Evenzeer moet dit jaar weder de benoeming voor drie jaren plaats hebben van twee leden in de Commissie van redactie voor het Tijdschrift. Door het Bestuur worden daartoe de volgende dubbeltallen voorgedragen : 1°. de heeren F. M. van der Wulp en J. Kinker. 2, » _ Jhr. Dr. Ed. J. G. Everts en Dr. J. van Leeuwen Jr. De heeren van der Wulp en Everts worden met groote meer- derheid op nieuw als zoodanig benoemd. Beiden verklaren erken- telijk te zijn voor dit vernieuwde bewijs van vertrouwen, hun door de Vergadering geschonken, en gaarne te willen voortgaan met naar hun beste vermogen de hun opgedragen belangen van het Tijdschrift te behartigen. Alsnu stelt de Voorzitter aan de orde de bepaling der plaats, waar de volgende Zomervergadering zal worden gehouden. De heer Everts herinnert, hoe ten vorigen jare te Maastricht een schrijven van den heer Hartogh Heys van Zouteveen was ingekomen, het voorstel inhoudende om te Assen bijeen te komen, waartegen toen het bezwaar werd ingebragt, dat men, door twee jaren achtereen op eene ver afgelegen plaats te vergaderen, alligt gevaar liep van eene weinig talrijke opkomst der leden; toch waren toen reeds velen geneigd, om eenmaal te Assen te vergaderen, vooral ook omdat het noordoosten van ons land nog maar zeer oppervlakkig door entomologen was onderzocht. De heer Everts neemt uit dit een en ander aanleiding om andermaal Assen als plaats der vol- gende Zomervergadering voor te stellen. In stemming gebragt, wordt dit voorstel eenparig aangenomen. Tot Voorzitter van die Vergadering wordt met algemeene stem- men benoemd de heer Mr. H. Hartogh Heys van Zouteveen te Assen , aan wien de Secretaris deze keuze zal mededeelen !). De heer Fokker herhaalt zijn voorstel, reeds in de jongste Wintervergadering gedaan, doch waarvan hij in het verslag geen 1) Van den heer Hartogh Heys is sedert berigt ontvangen, dat hij de be- noeming aanvaardt, XII VERSLAG. melding heeft gevonden, om namelijk het Tijdschrift ook dienst- baar te maken aan het plaatsen van aankondigingen, met de entomologie in verband staande, ’t zij op de omslagen der afleve- ringen, *t zij op een afzonderlijk schutblad, op de wijze als dit in de meeste buitenlandsche tijdschriften geschiedt; hij meent dat de gelegenheid daartoe gemakkelijk zal kunnen worden gegeven en aan velen welkom zou zijn. De Secretaris, de heer van der Wulp, zegt dat in het ver- slag der Wintervergadering geen melding van het voorstel van den heer Fokker is gemaakt, omdat het een onderwerp van huis- houdelijken aard betreft en die vergadering uitsluitend gewijd is aan wetenschappelijke mededeelingen. Gelijk toen reeds is geant- woord, bestaat er bij de Redactie geen het minste bezwaar, om aan het voorstel gevolg te geven, doch tot dusver zijn bij haar geen aanvragen tot plaatsing van eenige annonce ingekomen. Alleen, indien er een druk gebruik van wierd gemaakt, zou dit natuurlijk de kosten van het Tijdschrift eenigszins verhoogen. De heer Fokker, zoowel als de overige aanwezige leden, meenen dat er niets tegen kan zijn, om hen die verlangen te adverteren, daarvoor naar een matig tarief te laten betalen, om op die wijze de kosten te dekken. Dit wordt in beginsel aange- nomen, en aan de Redactie overgelaten den prijs der advertentien te bepalen. De Bibliothecaris, de heer Ritsema, zegt dat van den heer J. Puls te Gend het zeer vriendelijk aanbod is ontvangen, om het exemplaar van Macquart’s Diptères exotiques, in onze bibliotheek berustende, en waarvan sommige platen ongekleurd zijn, naar zijn eigen exemplaar bij te kleuren. De heer Ritsema zou gaarne van dit aanbod gebruik willen maken, ten einde daardoor de waarde van het werk verhoogd te zien. Daar het evenwel bij art. 44 der wet uitdrukkelijk verboden is, eenig eigendom der Ver- eeniging en dus ook deze boeken naar het buitenland te ver- zenden, verzoekt hij de magtiging der Vergadering, om ten deze eene uitzondering te mogen maken. Die magtiging wordt ver- VERSLAG. XIII leend, onder toejuiching van de welwillende gezindheid van den heer Puls. De huishoudelijke zaken hiermede afgehandeld zijnde, wordt, na eenige pauze, overgegaan tot de wetenschappelijke mededeelingen. De heer van Hasselt laat ter bezigtiging rondgaan vier als meer bijzonder giftig beruchte spinnen, in exemplaren op spiritus: eene zeer groote en fraaije Mygale avicularia Walck. 2, een mede zeer schoon exemplaar van Lycosa tarantula Rossi 2, een uitstekend goed geconserveerd vrouwelijk individu van Lathrodectus curaca- viensis Müll., en eene krachtig ontwikkelde Segestria perfida Walck. 9. Hij vestigt daarbij de aandacht op het aanzienlijk verschil in den bouw en de ontwikkeling der kaakhaken bij de genoemde soorten, en verduidelijkt dit door enkele preparaten van deze; een en ander naar aanleiding van een door hem juist dezer dagen geschreven, doch nog niet in het licht verschenen Verhandeling «Over het spinnenvergift » in het Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde U), waarnaar hij, alleen onder vermelding van sommige nieuwe feiten, in het bijzonder van een’ doodelij ken beet door laatstgenoemde van dit typische viertal, — door ons medelid Prof. Weyenbergh van Cordova beschreven, — verder meent te mogen verwijzen. De heer Beijerinck geeft een zeer belangwekkend overzigt omtrent de levenswijze der Cynipiden, die sints lang zijne bijzon- dere aandacht hebben getrokken; zijne mededeelingen dienaangaande worden opgehelderd door eene reeks van zeer fraaije natuurgetrouwe , op sterk vergroote schaal vervaardigde afbeeldingen, die hij daartoe aan den wand der zaal heeft doen ophangen. De familie der Galwespen noemt hij, wat de levenswijze der daartoe behoorende insecten betreft, een van de merkwaardigste groepen van het gansche dierenrijk. Van een plantkundig stand- punt beschouwd, ligt die merkwaardigheid in de gallen, welke deze LA 1) Sedert opgenomen in den „ Bundel” van den jaargang 1882 blz. 57. XTV VERSLAG. dieren aan zekere soorten van planten, zooals de eiken en de rozen, voortbrengen. Maar vooral voor den zooloog doen zich in deze familie verschijnselen voor, die in hooge mate de aandacht verdienen. Wat het proces der galvorming betreft, gelukte het Spreker , in een aantal gevallen den gang van zaken, ten minste uit een morphologisch oogpunt, tot helderheid te brengen. De eijeren der Galwespen zijn in overeenstemming met de fijnheid en de groote lengte van de legboor, waar zij doorheen moeten, van uiterst lange holle stelen voorzien, die den ei-inhoud in zich kunnen op- nemen, waardoor het ei, bij het verlaten van het ligchaam, de gedaante van een zeer lang cylindertje verkrijgt; door het terug- vloeijen van dien inhoud wordt het gelegde ei echter weldra peer- vormig van gedaante. De meeste Galwespen leggen hare eijeren, — geheel in tegenstelling met hetgeen men dienaangaande ge- woonlijk vermeld vindt, — eenvoudig aan de buitenste oppervlakte van zeer jonge plantendeelen neder, en de jonge larf, die zich in dit ei ontwikkelt, is de eenige oorzaak der galvorming. De verwon- ding, die de moederwespen in de plant maken, staat met het ontstaan der gal volstrekt niet in verband, en ditzelfde geldt voor de slijmige stoffen, die de galwespen bij of na het eijeren leggen uitstorten. Waarschijnlijk hebben deze stoffen eene bepaalde functie te vervullen bij het mechanisme van de voortbeweging van het ei in de legboor; zeker dienen zij in sommige gevallen tot het vast- kleven der eistelen aan de omgeving. De kennis dezer feiten brengt de physiologie der galvorming in een nog geheimzinniger licht dan dat waarin men dit proces tot nu toe meende te moeten be- schouwen, want het is thans zeker, dat wij hier met wisselwer- kingen tusschen de levende materie van het dierlijke en het plantaardige organisme te doen hebben, die zich misschien nog zeer lang aan eene volledige verklaring zullen onttrekken. Wat met behulp van den microscoop kan worden waargenomen, be- staat daarin, dat zich rondom het eynipiden-embryo een ringwal van het jeugdig weefsel der plant verheft, welke langzamer- hand over het jonge dier heengroeit en dit ten slotte volledig insluit. Daardoor ontstaat een microscopisch klein ligchaampje, dat VERSLAG. XV zich het best met den eersten aanleg van de vrucht eener hoogere plant laat vergelijken, met dit verschil, dat de kiem vervangen is door het vreemde dier. Dit kleine ligchaampje begint zich nu op eene geheel eigenaardige wijze verder te ontwikkelen en vormt eindelijk eene gal met al hare verwonderlijke eigenschappen. Ook in die gevallen, waar de galwespen hare eijeren binnen in de betrokken plantendeelen leggen, geschiedt de galvorming niettemin op eene geheel overeenkomstige wijze als zooeven geschetst werd. Uit een zoologisch oogpunt zijn vooral de voortplantingsverrig- tingen der galwespen merkwaardig; in de laatste jaren is daarover veel licht opgegaan door de onderzoekingen van Bassett, Walsh, Riley en Adler. Toen Hartig omstreeks het jaar 1840 zich bezig hield met de studie van de soortverschillen der Cynipiden, toonde hij aan, dat er een aantal vormen bestaan, welke alleen in de vrouwelijke sexe voorkomen. Aan onzen tijd, en meer bepaal- delijk aan de vier bovengenoemde natuuronderzoekers was het voorbehouden het bewijs te leveren, dat de meeste dezer vrouwe- lijke dieren slechts den éénen generatie-vorm vertegen woordigen van eene soort, waartoe bovendien eene tweede, uit mannelijke en vrouwelijke individuen bestaande, generatie behoort, zoodat er, binnen de grenzen van eene en dezelfde soort van galwesp, eene voortdurende en regelmatige afwisseling kan plaats hebben tusschen eene zuiver parthenogenetische en eene geslachtelijke voortplanting. Deze eigenaardige opvolging van twee volkomen geslachtsrijpe dier- „vormen is blijkbaar verschillend van de teeltwisseling der lagere dieren, en men heeft daaraan den naam van heterogenesis gegeven. Met de wijze waarop de bladluizen zich vermenigvuldigen, biedt deze heterogenesis meer dan één punt van overeenstemming aan; geheel gelijk kan zij daarmede echter niet’ gesteld worden, omdat de parthenogenetische generatie bij de Cynipiden niet in allen deele aan de « voedsters » bij de bladluizen, beantwoordt, maar daarvan onder anderen verschilt door de volledige ontwikkeling harer genitaal-organen. Spreker licht nu de heterogenesis door een be- paald voorbeeld toe, en kiest daartoe het verband tusschen Teras terminalis $ en 9, en Biorhiza aptera 2, dat door hem voor het XVI VERSLAG, eerst in 1880 werd vastgesteld en door Adler is bevestigd ge- vonden. Biorhiza aptera 2 is de merkwaardige ongevleugelde galwesp, welke de onderaardsche gallen aan de wortels van den eik bewoont. Dit dier verlaat zijne woning in December en Januarij , begeeft zich naar de takken tot boven in de toppen der eiken en legt zijn eijeren in grooten getale binnen in het hart der knoppen. Dientengevolge ontwikkelt zich in het voorjaar de welbekende sponzige «eikappel», waaruit aan het eind van Junij Teras termi- nalis 8 en 2 voor den dag komt. De bevruchte wijfjes van dezen vorm, welke uit een morphologisch oogpunt niet minder merk- waardig dan hare moeder zijn, kruipen in den grond en leggen hare eijeren in de wortels van den eik, waardoor dan de, door eene nieuwe generatie van Biorhiza aptera 9 bewoonde, wortel- gallen ontstaan. Zooals hierboven reeds is gezegd, hangen de meeste, zich parthe- nogenetisch voortplantende galwespen, te zamen met eene in beide sexen voorkomende generatie. Dit geldt evenwel niet voor allen zonder uitzondering. Wat de inlandsche galwespen aangaat, kan Spreker met zekerheid aangeven, dat Cynips Kollari 9, die onze wilde galnoten van de eikentakken bewoont, zich uitsluitend par- thenogenetisch voortplant, en niet afwisselt met eene tweeslach- tige generatie. Sints 1877 heeft hij zich onafgebroken met de studie van de leefwijze dezer galwesp bezig gehouden en de dieren bij duizenden uit de gallen opgekweekt; na vele vruchtelooze pogingen gelukte het in den vorigen herfst (October 1881) enkele wespen aan een eik in zijnen tuin eijeren te doen leggen, en in het afge- loopen voorjaar zag hij zelfs de gallen uit de aangestoken knoppen voor den dag komen. Mannetjes werden nimmer daarbij waarge- nomen. Daardoor is dus het bewijs geleverd, dat eene bevruchting niet behoeft plaats te hebben. Eene tweede inlandsche soort, die zich door eene uitsluitende parthenogenesis kenmerkt, is Aphilothrix albopunctata 3, wier traaije galletjes nabij Wageningen in Mei niet zeldzaam zijn. De leefwijze van dit insect werd het eerst door Adler opgehelderd; Sprekers eigen waarnemingen hebben die van Adler nader bevestigd. VERSLAG, XVII Er is eene derde groep van galwespen, die wat de voorplan- tingsverhoudingen betreft, het midden houdt tusschen de beide boven besproken gevallen; het zijn de soorten van Zèhodites, welke aan onze wilde rozen gallen voortbrengen, en waarvan vooral de bedeguar (bewoond door Mhodites Rosae) van algemeene bekend- heid is. Deze dieren komen wel is waar zoowel in vrouwelijke als in mannelijke sexe voor, maar de mannetjes zijn zoo zeldzaam, dat van eene regelmatige bevruchting geen sprake kan zijn. Deze is dan ook voor de vorming van de nieuwe generatie volstrekt niet noodig: sints drie jaren heeft Spreker met drie op elkander vol- sende generatien van Ahodites Rosace, bij volledige afwezigheid van mannetjes, zeer fraaije bedeguaren opgekweekt. De Rhodites-soorten, waar de mannetjes, hoezeer uiterst zeld- zaam, toch in elke generatie gevormd worden, maken den over- sang uit tot de eveneens galvormende geslachten Diastrophus en Aulax, waar vrouwtjes en mannetjes in ongeveer gelijk — de laatste echter in het geringere — aantal gevonden worden; en deze beide geslachten leiden weder tot de niet galvormende Cyni- piden-genera Ceroptres, Sapholytus, Synergus en tot de parasitische onderfamilie der Figitiden, waar, naar het schijnt, de beide sexen gewoonlijk door nagenoeg evenveel individuen vertegenwoor- digd zijn. Door de ontdekking van de heterogenesis bij-de Cynipiden is de rangschikking der soorten, zooals die oorspronkelijk door Hartig is opgesteld, natuurlijk niet meer houdbaar gebleven. De verande- ringen, welke in deze rangschikking moeten worden aangebragt, laten zich moeijelijk in korte trekken omschrijven. Adler meende | dat bij de vormen van het geslacht Dryophanta g van Hartig steeds een vorm van Spathegaster 3 en $ behoorde, en bij de heterogenetische vormen van Aphilothrie $ een vorm van An- dricus & en 2. Deze regel gaat echter niet zonder uitzondering door, want het is Spreker gedurende den afgeloopen winter gelukt te bewijzen, dat Aphilothrix solitaria 3, die een fraai spoelvormig galletje van de eikenknoppen bewoont en daaruit in September te voor- schijn komt, de parthenogenetische generatie is van de bewoners 2 ~ XVIII VERSLAG. der «aprilgal» Spathegaster aprilinus & en 9, die reeds in April uitvliegen. Zooals zich wel liet voorzien, kan de heterogenesis in sommige gevallen een middel worden om nieuwe vormen van Cynipiden te vinden: de onderzoekingen van Adler leveren daarvan het bewijs. Ook Spreker gelukte het op die wijze een tot nu toe onbekend insect te ontdekken, namelijk de geslachtlijke generatie, welke bij de parthenogenetische vorm Newroterus ostreus 9 van Hartig behoort. Laatstgenoemd dier bewoont een klein kogelvormig galletje, dat in eene eigenaardige tweekleppige scheede aan de nerven der eiken- bladen zit. Tegen het eind van September valt dit galletje af en in October komt het insect daaruit te voorschijn, dat dan onmid- dellijk eijeren begint te leggen in het ondereinde of den «ring » der eikenknoppen. Dientengevolge vindt men bij het opengaan der knoppen in Mei onder aan de jonge spruiten een klein wit galletje, dat tot nu toe onbekend was gebleven, en waaruit in het eind van Mei of het begin van Junij, mannetjes en vrouwtjes van eenen vorm te voorschijn komen, waaraan Spreker den naam van Neu- roterus furunculus heeft gegeven. _De heer Fokker laat in de eerste plaats een Hemipter zien, die al eens zijne intrede in de vergadering gedaan had als Teratocoris Fokkeri Voll. Ter nadere determinatie door hem aan Dr. Reuter gezonden , bleek het te wezen 7. antennatus Bohem. In diens dis- sertatie (Aevisio critica Capsinarum praecipue Scandinaviae et Fenniae) worden van deze soort, die in een brachypteren en macropteren vorm voorkomt en bovendien uiterst varieert, een viertal varieteiten opgesomd; bovengenoemd exemplaar behoort tot de varieteit @ en is een g. Ken paar jaren later had Spreker het geluk op dezelfde plaats, zijnde een buitenpolder onder Zierikzee, op riet aan te treffen een exemplaar, dat bleek te behooren tot var. 4, die alleen in de vrouwelijke sexe voorkomt. De forma macroptera is nog alleen bij wijfjes waargenomen, de brachyptera bij beide sexen. Merk- waardig, en in afwijking met de vier andere in Europa voorkomende soorten van Teratocoris, is het verschil in grootte tusschen de beide VERSLAG. XIX sexen; het 4 is veel kleiner dan het 2 en slechts 3.75 mm. lang. T. antennatus Bohem., waarvan de indigeniteit door het vinden van twee exemplaren in verschillende jaren nu genoegzaam is geconsta- teerd , komt uiterst schaarsch en slechts in enkele exemplaren voor en is ook elders zeldzaam; dit blijkt uit den Catalogus van Dr. Puton en ook uit de jongste opgave van Dr. Reuter (Analecta hemipterologica in het Berliner Entom. Zeitschr. XXV, 1881, Heft 2), waar deze vermeldt: Skagen in Denemarken, Leipzig, Praag, Zierikzee en de Krim. De soort is dus eene merkwaardige aanwinst voor onze Fauna. In de tweede plaats deelt de heer Fokker mede, dat hij ten gevolge van zijn verzoek, verleden jaar te Maastricht gedaan, om toezending van wantsen op vledermuizen, duiventillen en in zwaluw- nesten gevonden, alleen een drietal heeft ontvangen van den heer van den Brandt te Venlo, door dezen in een nest van Mirundo urbica waargenomen. Bij onderzoek bleken deze voorwerpen te zijn Cimex Hirundinis Jenyns; het zijn nog larven, doch ontwijfelbaar van deze soort, daar Douglas en Scott van deze vermelden, dat bij de pupae cthe abdomen is much narrower than the perfect insect, inclining to oblong», wat volmaakt met deze exemplaren overeenstemt. Ten derde laat dezelfde Spreker een viertal voor onze Fauna nieuwe soorten zien van het genus Orthotylus Fieb., zijnde O. chloro- pterus Kb., afkomstig uit Ruurlo, 0. diaphanus Kb., te Zierikzee soms niet zeldzaam op linden; alsmede 0. rabidus Fieb. en Salsolae Reut., de eerste volgens Puton’s Catalogus alleen in Frankrijk en Engeland , de tweede in Zuid-Frankrijk gevangen , beiden bij Zierikzee in aantal, soms zelfs uiterst gemeen, aan den kant van plassen op Corallium marinum. Blijkens een ontvangen schrijven van Dr. Reuter, houdt deze 0. Salsolae slechts voor eene groene varieteit van 0. rubidus; zeker is het, dat zij steeds te zamen voorkomen. Voorts laat de heer Fokker ter bezigtiging rondgaan het eerste stuk van de Hemiptera Gymnocerata Europae, in 1878 door Dr. O. M. Reuter uitgegeven, met voortreffelijk schoone platen naar de onuitgegeven teekeningen van Fieber, door Dr. Puton daartoe ter beschikking gesteld. Eindelijk vertoont hij nog een exemplaar van Pinnotheres Pisum XX VERSLA Ge Latr., een uiterst klein krabbetje, dat in de mosselschelpen leeft, en waaraan sommigen de schadelijke gevolgen toeschrijven, die zich wel eens na het gebruik van mosselen openbaren. De heer Everts komt hier nog eens terug op eene discussie in de jongste bijeenkomst der Haagsche entomologen, waarbij de heer Snellen betoogde, dat somtijds een schijnbaar zeer minutieus kenmerk van veel gewigt kan zijn voor de classificatie. De questie vond toenmaals daarin aanleiding, dat de heer van der Wulp ver- scheidene exemplaren eener Anthomyien-soort vertoonde, waarvan sommigen met behaarde oogen, tot Aricia umbratica Meig. (= Carbo Schin) behoorden, terwijl anderen met naakte oogen als Spilogaster vespertina Fall. moesten worden gedetermineerd, ofschoon overigens volkomen overeenstemming bestond. De heer van der Wulp uitte toen het vermoeden, dat hier eigenlijk aan eene en dezelfde soort moet worden gedacht, bij welke de haarbekleeding der oogen zeer ligt wordt afgewischt, en die dus naar gelang van de meer of minder gave exemplaren in twee verschillende geslachten wordt gerangschikt. De heer Snellen daarentegen haalde meer dan een voorbeeld aan uit de Lepidoptera, waar de haarbekleeding der oogen zeer teregt tot een hoofdkenmerk wordt aangewend ter onderscheiding niet alleen van genera, maar zelfs van grootere groepen. Spreker kon destijds een verschil van dezen aard niet zoo ingrijpend vinden, doch thans moet hij erkennen, dat wel degelijk de eigenschappen van het tegument, en voor de Coleoptera meer bepaaldelijk het al of niet voorkomen van borsteldragende diepe stippen tot belangrijke uitkomsten kan leiden voor de indeeling eener groep. In de Transactions of the American Entomol. Society (IX, 1881, p. 91—196) komt namelijk een stuk voor van Dr. Horn, getiteld: On the genera of Carabidae, waarin deze de bestaande verdeeling volgens Lacordaire en Schaum geheel laat varen, om daarvoor eene meer rationele in de plaats te stellen; deze arbeid heeft vooral daarom groote waarde, omdat de daarin vervatte classificatie op alle bekende Carabicinen is toegepast. De heer Preudhomme de Borre geeft er een overzigt van in de Comptes- VERSLAG. XXI rendus de la soc. entomol. de Belgiqne (séance du 4 Mars 1882) en zegt het volgende: «Il y a déja longtemps que la science recherche les bases du classement des Coléoptères ailleurs que dans les tarses, les antennes et les élytres, organes accessoires et exté- rieurs, auxquels nos anciens maîtres attachaient trop importance , et dont le rôle dans la vie de linsecte est plus en relation avec les circonstances extérieures qu'avec la généalogie, véritable source des affinités dans un système naturel. La structure des organes du tronc, les parties de la poitrine et de l’abdomen ont une im- portance bien autrement considérable, et c’est là qu’on doit cher- cher surtout les bases de toute bonne classification. Les élytres, les tarses, les antennes, les parties de la bouche, sans devoir être laissés de côté, n’ont plus qu’une importance de second ordre et doivent entrer en ligne de compte qu'après l’étude du sternum et de ses modifications, où l’on trouve les caractères de premier ordre. » Dr. Horn wijst op een kenmerk, dat tot dusver altijd werd verwaarloosd en slechts beschouwd als eene soort van ornament, namelijk de haarstippels (diepe stippels waaruit een borstelhaar te voorschijn komt) op verschillende ligchaamsdeelen. Deze haren zijn geenszins te beschouwen als toevallige huidaanhangsels, maar altijd constant in aantal en plaatsing; zij moeten dus voorzeker eene nog onbekende biologische waarde hebben. Reeds had een der grootste kenners van de familie der Carabicinen, de onlangs overleden Putzeys, op die haarstippels gewezen bij de soorten van het genus Amara, Horn nu verdeelt de adephage of carnivore Coleoptera in zeven familien: Cicindelidae, Carabidae, Haliplidae, Amphizoidae, Pelo- biidae, Dytiscidae en Gyrinidae. Hij scheidt dus de Haliplidae als afzonderlijke familie van de Dytiscidae af, naar Sprekers inzien zeer teregt, gelijk blijkt uit eene reeks van Carabidae, Haliplidae en Dytiscidae, die ter vergelijking rondgaat. Bij de Haliplidae zijn de sprieten 10-ledig en op het voorhoofd ingeplant; de dekschilden hebben duidelijke stippelrijen, even als bij de Carabidae; aan de achterpooten zijn de coxen plaatvormig verbreed en bedekken de dijen. Bij de Dytiscidae daarentegen zijn de sprieten duidelijk 11 -ledig, even als bij de Carabidae, en onder den rand van den clypeus XXII VERSLAG, ingeplant; de dekschilden hebben nimmer regelmatige stippelrijen , en de achtercoxen zijn nimmer verbreed. Bovendien is bij de Hali- plidae, even als bij de Cicindelidae en Carabidae het metasternum door een’ dwarsnaad in tweeën verdeeld, wat bij de Dytiscidae niet het geval is. De Halipliden vormen dus den overgang tusschen de Carabidae en Dytiscidae; zij zwemmen zelden en niet met ge- lijktijdige, maar afwisselende beweging der achterpooten; hun verblijf is meer aan waterplanten, waar zij tusschen de wortels en de onder water gedoken stengels en bladen rondkruipen, terwijl zij zelfs buiten het water van de planten gesleept kunnen worden; hunne achterpooten zijn nagenoeg volkomen als bij de Carabidae gevormd, en niet platgedrukt en tot roeijen ingerigt zooals bij de Dytiscidae. De Carabidae worden verder door Dr. Horn in drie onder- familien verdeeld, waarvan twee geldig zijn voor Europa, nl. de Carabinae en de Harpalinae. De eersten verdeelt hij voorts in een aantal groepen: Cychrini, Carabini, Nebriini, Omophronini, Lori- cerini, Elaphrini en Scaritini, behalve nog eenige anderen voor exotische soorten. De Harpalinae onderscheidt hij in Harpalini bisetosae, met twee haarstippels op de orbita of den bovenrand der oogen, en Harpalini unisetosae, met slechts één haarstippel daar ter plaatse. Tot de Harpalini bisetosae behooren de Bembi- dioni, Pogonini, Panagaeini, Pterostichini, Licinini, Odacanthini, Platynini en Lebiini; tot de Harpalinae unisetosae de Brachynini, Broscini, Chlaeniini, Zabrini en Harpalini. Na deze belangrijke voordragt, die de heer Everts, om niet al te wijdloopig te worden, hier wenscht te besluiten, laat hij nog zien eene Feronia vulgaris L., bij welke uit den anus een ongeveer 7 centim. lange worm (Gordius) te voorschijn komt; het exemplaar werd gevangen door een zijner vroegere leerlingen, thans leerling aan ’s Rijks Landbouwschool. Voorts laat hij ter bezigtiging rondgaan eene door hem vervaardigde afbeelding van een nieuwen Apion van Sicilie, dien hij van den heer Ragusa te Palermo ter determinatie ontving, en van welke de beschrijving bestemd is voor het tijdschrift 77 Naturalista Siciliano. VERSLAG. XXIII Eindelijk vestigt de heer Everts de aandacht op een stukje in Dr. Katter’s Æntomologische Nachrichten, «Ueber den sogenannten Trompeter in den Hummelnestern », waarover Prof. Hoffer in de Mittheilungen des naturwissenschaftlichen Vereines für Steiermark, Jahrg. 1881, eene mededeeling doet. Deze bevestigt wat reeds voor bijna 200 jaren door Goedaert gezegd is, van een’ «trom- petter of wekker» in hommelnesten, welke namelijk elken morgen boven in het nest stijgt en door aanhoudend sterk gonzen de overige hommels tot den arbeid roept. Deze oude waarneming, welke zelfs door Réaumur tot het rijk der fabelen werd gerekend, is thans door Prof. Hoffer bevestigd gevonden; volgens hem is het feit door ver- scheidene getuigen geconstateerd, en geeft het verwijderen van den ctrompetter» eérst eene algemeene verwarring in het nest, terwijl hij op volgende ochtenden telkens door een nieuwen trompetter wordt vervangen. De waarneming werd gedaan aan Bombus ruderatus. De heer GC. Ritsema Cz. deelt mede, dat hij van den heer Witte, hortulanus van den academischen plantentuin te Leiden, vier poppen ontving van een voor de Narcissen-bollen zeer scha- delijk insect, dat bij Haarlem « Narcis-bij » genoemd wordt. Zij waren ter laatstgenoemde plaats ontdekt in bollen, die uit Marseille waren ingevoerd. Het wijfje legt hare eijeren tusschen de bladeren ; de larve kruipt naar onderen, vreet door den bol heen en verpopt in den grond. Spreker herkende aanstonds de hem ter hand gestelde poppen als die eener vlieg. Drie der vier poppen leverden in het begin van Junij de vlieg, de vierde was verdroogd. Twee vliegen (een d en een 2) zijn typische voorwerpen van Merodon equestris F. (bruingeel behaarden thorax met zwarten band tusschen de vleugels en lichtergeel behaard achterlijf); de derde (een 9) heeft een geheel zwart behaarden thorax en een bruingeel behaard achterlijf, met uitzondering van den eersten ring, die zwart behaard is. De vlieg is reeds veel vroeger meer dan eens, ook bij Haarlem gevangen. Naar aanleiding van deze mededeeling zegt de heer van der Wulp, dat deze vliegen, ofschoon zij van tijd tot tijd in ons land gevangen werden , niet wel als eene inlandsche soort kunnen worden beschouwd, XXIV VERSLAG. omdat het, bij kweeking, telkens blijkt dat zij zich ontwikkeld heb- ben uit bollen, die van Italie of Zuidelijk Frankrijk afkomstig waren. Dat zij hier ook voorttelen, is tot dusver niet waargenomen. De heer van der Wulp heeft ter Vergadering medegebragt de Diptera, die ten vorigen jare bij de Noordpool-expeditie zijn verzameld, en die hij op de jongste wintervergadering van den heer Swierstra ter determinatie heeft overgenomen. Hij is het genootschap Natura Artis Magistra zeer dankbaar, dat het op zoo uitnemende wijze de belangen der zoologische wetenschap aan deze noordelijke togten tracht te verbinden. De collectie insecten, van den laatsten togt afkomstig, is nog wel niet van veel omvang en de conservatie laat nog al iets te wenschen over (de meeste voor- werpen waren namelijk in spiritus, eene methode althans voor Diptera zeer af te keuren), maar het laat zich voorzien, dat bij volgende gelegenheden zoowel het aantal als de toestand der voor- werpen meer voldoende zullen worden. In de hoop van daardoor beter geconserveerde exemplaren te verkrijgen, heeft hij aan den heer Swierstra een afdruk gezonden van zijne vertaling van het opstel van Dr. Mik over het prepareren van Diptera, ten einde dit aan den Zooloog ter hand te stellen, die dezen zomer de expeditie vergezelt. De vliegen, die nu door Spreker zijn nagezien, bepaalden zich tot een 30-tal soorten, doch leverden hem op nieuw het bewijs, dat in de hoognoordelijke streken, althans wat Diptera betreft, zeer merkwaardige vormen optreden. Hij vond daarbij: Æxechia lateralis Meig., Culex nemorosus Meig., Tipula nubeculosa Meig. en nodulicornis Lett., Ramphomyia morio Lett. en nog eene soort van dat geslacht, waarschijnlijk A4. griseola Zett., Onesia alpina Lett., Anthomyia fulgens Meig., muscaria Meig. en platura Meig., Scatophaga stercoraria L. en villipes Zett., Fucellia muscaeformis Lett., benevens eenige andere soorten, tot verschillende genera behoorende, maar waarvan de exemplaren niet gaaf genoeg waren, om met zekerheid te worden gedetermineerd. Spreker vestigt in ’t bijzonder nog de aandacht op de volgende soorten, waarvan hij de exemplaren ter bezigtiging laat rondgaan. VERSLAG. XXV Ten aanzien van Tipula nubeculosa Meig. (= guttulifera Zeit.) merkt hij op, dat deze ook in midden-Europa tot de gewone soorten behoort, maar tot dusver in ons land niet gevangen is, wel de zeer verwante 7. scripta Meig., die bij ons zeer gemeen is. — T. nodulicornis Zett. is zeer kenbaar aan den bijzonderen vorm der sprieten bij het d, waarvan ieder lid in ’t midden zeer verdikt is. — Onesia alpina is door Zetterstedt in het geslacht Sarcophaga opge- nomen, en vergeleken zoowel met Cynomyia mortuorum als met Calliphora vomitoria en erythrocephala. Schiner, die waarschijnlijk niet ex visu heeft kunnen oordeelen, stelt de soort in het geslacht Cynomyia; de habitus is echter verschillend en nadert, door het breede, blaauwe, wit weerschijnende achterlijf, zeer tot Calliphora, waarmede ook de vorm van den kop, vooral in g, groote overeen- komst heeft. De vlieg behoort evenwel ontegenzeggelijk tot de groep der Sarcophaginen, wegens den zeer ontwikkelden, ronden anus van het d en den aan de spitshelft volkomen naakten sprietborstel; naar Sprekers inzien past zij nog het best in het genus Onesia ; zij werd eens in grooten getale door den heer H. VerLoren in sommige huizen te Utrecht aangetroffen, waarschijnlijk met hout- waren uit het noorden daar overgebragt. — Scatophaga villipes Zeit. was in verscheidene exemplaren voorhanden; Zetterstedt’s beschrij ving past volkomen, vooral wanneer men de soort, even als hij gedaan heeft , vergelijkt met Sc. Zforea; alleen is het aangezigt niet zoo wit, althans niet zoo zilverachtig als de beschrijving aangeeft. Het & laat zich gemakkelijk van alle andere soorten van het genus onder- scheiden door het gemis van stijve borstels aan de scheenen , welke borstels door eene zeer digte en lange beharing zijn vervangen; het 2, dat Zetterstedt niet bekend was, is, als gewoonlijk, minder ruig behaard; de scheenen missen de digte beharing, maar dragen eenige borstels, zooals wij die bij de andere soorten in beide sexen vinden; bovendien zijn de pooten lichter van kleur en bepaaldelijk de dijen meer bruingeel. In de tweede plaats deelt de heer van der Wulp mede, dat hij zoo goed als gereed is met een zamenstel van voorschriften voor het vangen en bewaren van insecten in den vreemde. Alleen voor XXVI VERSLAG. Orthoptera en Hymenoptera zijn geen bijzondere aanwijzingen van specialiteiten ontvangen. Welligt kunnen die nog gegeven worden door ons geacht medelid Ritsema, die in zijne betrekking van Conservator wel bekend zal zijn met de gebreken der voorwerpen, die hem: uit de beide bovengenoemde insecten-orden uit verre landen worden toegezonden. 1) De Voorzitter, Dr. J. Ritzema Bos, doet eene mededeeling , die zich aansluit aan die van den heer Ritsema. Hij merkt op, dat, zooveel hem bekend is, alleen het zoogenaamde « Rot» der Narcissen door Merodon’s wordt veroorzaakt. Ook de Hyacinthen- bollen waren dit jaar aan vele ziekten onderhevig. Uit de onder- zoekingen van Prilleux is gebleken, dat het zoogenaamde « ringziek » der Hyacinthen door eene Nematode (Tylenchus Hyacinthi) wordt veroorzaakt; naast deze Hyacinthen-ziekte en het zoogenaamde «Snot», wat misschien door Bacterien, althans niet door vliegen- larven , veroorzaakt wordt, maakten onze bloemkweekers nog kennis met eene nieuwe ziekte, waarbij ook het inwendige der Hyacinthen- bollen in eene vuile, weeke zelfstandigheid verandert. In deze bollen vond Spreker Bacterien, Nematoden en Fungi; naar zijne meening kunnen noch deze Fungi, noch de Nematoden oorzaak der ziekte zijn; hij kan daarover hier niet verder uitweiden, maar heeft alleen op de genoemde Hyacinthen-ziekten gewezen, om te doen opmerken, dat deze niet door vliegenlarven veroorzaakt worden. Wat nu betreft het «rot» der Narcissen, daarvan wordt het eerst melding gemaakt door Réaumur, die omstreeks het jaar 1730 van Bernard de Jussieu Narcissen ontving, door die ziekte aan- getast, en daaruit de Merodon’s opkweekte, welke door hem zijn afgebeeld en beschreven. Ook in ons land is het «rot» der Nar- cissen sedert verscheidene jaren bekend; o.a. is eene verhandeling daarover van T. W. van Eeden opgenomen in dl. XVI van het Tijdschrift voor Niverheid. Het vliegengeslacht Merodon behoort eigenlijk in zuidelijk Europa 1) De bedoelde voorschriften zijn sedert geheel gereed gekomen en worden, met het doel om ze aan alle Leden mede te deelen, als bijlage achter dit Verslag gedrukt. VERSLAG. XXVII te huis; de maden van U. equestris worden dan ook bepaaldelijk gevonden in Narcissen-bollen, die uit Marseille of Italie zijn inge- voerd. In het laatst van het voorjaar begeven zich de volwassen maden in den grond, om te verpoppen , en omstreeks Junij komen de vliegen te voorschijn. Volgens Taschenberg planten zij zich in midden-Europa moeijelijk voort; het is dan ook niet zeker of zij in ons land voorttelen. Spreker ontving in dit voorjaar van den heer Krelage te Haarlem eenige honderden poppen, waarvan wel is waar een aantal op de reis omkwamen, maar waaruit zich toch bijna 200 vliegen ontwikkelden, die gedurende een of twee weken in eene soort van vliegenkast in ’t leven bleven en met suiker gevoed werden. Ofschoon zij levendig en vrolijk waren, gelukte het niet, paring waar te nemen. Ongeveer een vijftigtal, de helft mannetjes en de andere helft wijfjes, bragt Spreker onder gaas op levende Narcissen-planten over; tot heden heeft hij echter niet waargenomen, dat er eijeren gelegd zijn, maar zekerheid daarom- trent hoopt hij later te verkrijgen. Merkwaardig is het groote verschil in kleur tusschen de onder- scheidene individuen. Onder de 80 exemplaren, die ter bezigtiging worden gesteld, bevinden er zich met een geheel zwarten thorax ; anderen hebben den voorrand van den thorax geelachtig behaard en het overige van dit ligchaamsdeel zwart, weder anderen hebben zoowel den voorrand als den achterrand van den thorax met geel- achtige haren bedekt en alleen het middengedeelte is zwart behaard; nog anderen hebben dezelfde teekening, maar in plaats van eene gele of geelbruine, eene goudkleurig roode beharing; bij sommigen is zelfs de geheele thorax goudkleurig rood of wel geelbruin be- haard. Ook het achterlijf is, wat de kleur der beharing betreft, zeer verschillend naar gelang der individuen. De hier vermelde verschillen in kleur gaan niet gepaard met andere, meer gewigtige kenteekens, zoodat van onderscheidene soorten geen sprake kan zijn. Ook zijn de kleurverschillen niet afhankelijk van de sexe, hoewel het opmerking verdient, dat onder de mannetjes geene exemplaren met geheel zwarten thorax gevonden worden, terwijl bij de meerderheid der wijfjes dit ligchaamsdeel zoo gekleurd is. XXVIII VERSLAG. Na deze voordragt, waarmede de reeks der wetenschappelijke mededeelingen wordt besloten, noodigt de Voorzitter de aanwezige Leden uit, een bezoek te brengen aan de Rijks Landbouwschool; hij voegt daarbij, dat men er sedert eenigen tijd bezig is met het aanleggen van eene verzameling van al wat betrekking heeft tot de schaden, door insecten aan onze kultuurplanten te weeg gebragt, en beveelt zich zeer aan voor het ontvangen van hetgeen op dit gebied merkwaardig mogt voorkomen. Na een woord van dankzegging aan de verschillende sprekers, sluit de Voorzitter vervolgens deze vergadering. . De Leden begaven zich daarop naar de Rijks Landbouwschool, waar zij, onder de vriendelijke leiding van de heeren Dr. Ritzema Bos, Dr. Beijerinck en H. Bos, een en ander in oogenschouw namen. Tot aller leedwezen moest evenwel dit bezoek, uit gebrek aan tijd, worden bekort, en bepaalde het zich daarom hoofdzakelijk tot het bezigtigen van de aanwezige hulpmiddelen voor het onder- rigt in de zoologie. Het was echter voldoende, om een zeer gun- stigen indruk achter te laten ; bepaaldelijk trok de collectie betreffende schadelijke insecten zeer de aandacht; zij is op ruime schaal aan- gelegd en belooft veel voor de toekomst. De volgende dag werd besteed aan eene gezamenlijke excursie in de liefelijke omstreken van Wageningen. Door fraai weder be- gunstigd, leverde zij voor velen niet onbelangrijke uitkomsten op; sommige leden knoopten nog een dag er aan, om verdere ento- mologische nasporingen te doen, en begaven zich daartoe voor een deel naar Wolfhezen, voor een ander deel naar Renkum, Ede en Veenendaal. De merkwaardigste vangsten bij deze gelegenheid wor- den hieronder vermeld. COLEOPTERA. Harpalus griseus Panz., onder steenen. Feronia lepida F., onder steenen. » psittacus Fourer., id. » versicolor St., id. » discoideus F., id. » parallela Dfts., id. » Fröhlichii St., id. . VERSLAG; Bradycellus Verbasci Dfts. , onder steenen. Haliplus fluviatilis Aubé, tusschen waterplanten. Hydroporus bilineatus St., id. » nigritus F., id. » lineatus F., id. Hydrochus elongatus Schall. , id. » carinatus Germ., id. » brevis Hrbst., id. » angustatus Germ., id. Bolitochara lunulata Payk., ge- meen in paddestoelen. Silusa rubiginosa Er. Aleochara moerens Gyll., in pad- destoelen. » inconspicua Aubé, id. Homalota palleola Er. Tachinus pallipes Grav. Conurus pubescens Payk. var. fusculus Er. Bolitobius lunulatus L., gemeen in paddestoelen. Quedius scitus Er., achter boom- schors. » cinctus Payk. » tristis Grav. Staphylinus chalcocephalus F., in menschen-uitwerpselen. Xantholinus tricolor F., onder steenen. Othius myrmecophilus Kies., id. Bledius opacus Block. Phosphuga reticulata F. Silpha carinata Ill. XXIX Anisotoma dubia Kug., ’s avonds aan grashalmen. Agathidium badium Er. 77. zov. sp. Olibrus pygmaeus St. Cercus rufilabris L., op Juncus. Epuraea decemguttata F., aan uit- vloeijende sappen v. boomen. » obsoleta F., id. » florea Er. Meligethes tristis St. Cryptarcha strigata F., aan uit- vloeijende sappen van boo- men. Pediacus depressus Hrbst., id. Coninomus nodifer Westw. Corticaria serrata Payk., op een Polyporus. Anthrenus fuscus Latr. Agrilus angustulus Ill., op lage eiken. Cryptohypnus quadripustulatus F. Athous longicollis Ol. Helodes minutus L. Telephorus oralis Germ. » ater L. Malthinus fasciatus Ol. Malthodes minimus L. » mysticus Kies. » brevicollis Payk. Axinotarsus marginalis Er. Charopus flavipes Payk. Tillus elongatus L. » ambulans F. d. Ptinus rufipes F. 2. Ernobius mollis L. RER Ernobius parens Muls. Aspidiphorus orbiculatus Gyll. Mordellistena lateralis Ol. Meloë brevicollis Panz. Lissodema quadripustulatum Marsh., achter boomschors. Strophosomus faber Hrbst. Sitones Regensteinensis Hrbst. Cleonus turbatus Fahrs. Lixus paraplecticus L. Pissodes Pini L. Balaninus cerasorum Hrbst. Miarus Campanulae L. Orchestes erythropus Germ., gemeen op eik. Coeliodes trifasciatus Bach. Ceutorhynchus Chrysanthemi Gyll. Baris T-album L. Apion Genistae Kirb. » striatum Kirb. » immune Kirb. » tenue Kirb. Rhynchites Alnı Müll. » germanicus Hrbst., op eik. » sericeus Hrbst., id. » planirostris F. Attelabus curculionoïdes L., ge- meen op eik. Scolytes rugulosus Ratz. Strangalia quadrifasciata L. Leptura fulva de G. Donacia dentata Hoppe. » clavipes F. » simplex F. Clythra tridentata L. VERSLAG, Clythra quadripunctata L. Cryptocephalus nitidus L., op eik. » bipunctatus L. » labiatus L., gemeen op eik. Chrysomela staphylea L. » Hyperici Forst., gemeen op Hypericum. Luperus rufipes Scop. » flavipes L. Psylliodes cucullata Ill., gemeen op Spergula. Aphthona lutescens Gyll. » venustula Kuts. » ochroleuca Marsh. Apteropeda orbiculata Marsh. Hispa atra L. Halyzia ocellata L., gemeen op Abies in alle ontwikkelings- toestanden. Scymnus nigrinus Kug. HEMIPTERA. Piezodorus incarnatus Germ. Cydnus flavicornis F. Sehirus biguttatus L. Aelia Klugii Hahn., Wolfhezen. Sastragala ferrugator F., id. Podisus luridus F., de larve op dennen, id. Zicrona coerulea L. Alydus calcaratus L. Myrmus miriformis Fall., Wolfh. Chorosoma Schillingii Schumm. , Wolfhezen. VERSLAG. Cymus glandicolor Hahn. Ptertometus staphylinoides Burm, Wolfhezen. Fx. nov. sp. Stygnus arenarius Hahn., Ede in Junij. ln. nov. sp. Scolopostethus pictus Schill. , Ede. Dictyonyta crassicornis Fall. Megaloceraea erratica L. Leptoterna ferrugata Fall. Calocoris roseomaculatus de G. Oncognathus binotatus F. een 4. Dichrooseytus rufipennis Fall. Plesiocoris rugicollis Fall. Lygus pratensis F., gemeen. » campestris F., id. Hadrodema pinastri Fall., in aan- tal op dennen. Capsus cordiger Hahn, in een’ weg op den Wageningschen berg deze anders zeldzame wants gemeen. Rhopalotomus ater L., gemeen. » id. var. tyrannus F. Monalocoris Filicis L., Wolfhezen. Heterocordylus unicolor Hahn. Stiphrosoma luridum Fall. Orthocephalus saltator Hahn. » mutabilis? Fall. Pithanus Maerkelii H. Sch. forma brachyptera niet zeldzaam ; te Wolfhezen onder de Wo- danseiken een exemplaar der forma macroptera ; deze overal zeldzame vorm nieuw voor onze inl. fauna. XXXI Cyllocoris histrionicus L., Ede. Hoplomachus Thunbergi Fall, Wolfhezen. Phylus melanocephalus L., Wolfh. Atractotomus sp. Agalliastes pulicarius Fall. Nabis rugosus L. » ericetorum Schtz. Wolf h. Coranus subapterus de G., de larve te Ede. Limnobates stagnorum L. Hydrometra lacustris L. Velia currens F., de larven in aantal op een beekje te Wolf hezen. Cixius sp. = Ledravaarita E. Idiocerus sp. Euacanthus interruptus L. Tettigonia viridis L. Livia juncorum Latr. HYMENOPTERA. Hylotoma segmentaria Panz. Odynerus (Ancistrocerus) callosus Thoms. Pterochilus phaleratus Panz. Prosopis variegata F. Sphecodes subquadratus Smith. Halictns albipes F. Megachile maritima Kirb. Nomada ochrostoma Kirb. XXXII VERSLAG. LEPIDOPTERA. Tipula peliosstigma Schumm. Laphria marginata L. Stauropus Fagi L. Asilus cothurnatus Meig. Nola togatulalis Hbn. Hilara litorea Fall. Dolichopus griseipennis Stann. DIPTERA. nto Syrphus maculicornis Zett. Culex ornatus Meig. Anthomyia inanis Fall. ARANEIDEN. Omtrent de op de excursie verzamelde spinnen schrijft de heer van Hasselt het volgende : «Behalve onderscheidene, overal in ons land gemeene Epeiriden, Therididen, Agaleniden, Drassiden, Lycosiden, Thomisiden en Attiden, bestond mijne vangst, — onder erkentelijk ontvangen medehulp van de heeren Bos, Brants, Everts, Fokker, Groll, Kallenbach, Leesberg en Ritzema Bos, — in den omtrek van Wageningen en vooral op den Wageningschen berg, uit de vol- gende soorten : Theridion (Ero) saxatile C. Koch (het 2 met het Psyche-achtige huisje, doch nu zonder mieren, en twee fraai geteekende mannen). » triste Hahn 2, zeldzaam. Linyphia tenebricola R. var. tenuis Thor. beide sexen in vele exemplaren, die onderling sterk variëren. Dictyna (Ergatis) pallens Blackw., beide sexen, zeer zeldzaam. Agroeca chrysea L. Koch, 9. Argyroneta aquatica Cl. 9, bijzonder groot. Melanophora petrensis C. Koch, g. Gnaphosa nocturna L. beide sexen; bij twee exemplaren zijn slechts twee witte vlekken op den rug van het abdomen. Clubiona fuscula Westr. 4. Erigone chelifera Westr. 4 (zeldzaam). Lycosa (Trochosa) ruricola var., een zeer groot vrouwelijk voorwerp '). 1) Als vervolg op mijne mededeeling over het „spinnenvergift” teeken ik aan, dat de heer Everts door deze spin gevoelig werd gebeten, doch zonder eenig nadeelig gevolg.” VERSLAG. XXXII Lycosa (Tarantula) clavipes C. Koch 9. Xysticus luctuosus Blackw., beide sexen (zeldzaam). » erraticus Blackw. 9. Sparassus virescens C. Koch, 2. Epiblemum cingulatum Panz. 9. Marpissa brevipes C. Koch, beide sexen. » strigipes Westr. 9 (zeer zeldzaam, gevangen door den heer Leesberg). «Bovendien ving en verkreeg ik nog een vijftal merkwaardige micro’s uit de geslachten Linyphia , Walckenaera en Oxyptila, waarvan ik de soorten nog niet durf bepalen. Zoo wit dien hoofde, als wegens de drie zeldzame en twee zeer zeldzame species, boven- genoemd, ben ik over deze excursie zeer tevreden. « Bij gelegenheid dezer bijeenkomst werd mijne collectie nog ver- rijkt met een tweede exemplaar uit Nederland van Eresus cinna- barinus Ol. d, reeds vroeger door den heer H. Bos in de omstreken van Wageningen gevangen; met een groot exemplaar van Sparassus virescens CG. Koch, ¢ plena, uit de omstreken van Arnhem, van den heer Brants (ik heb dit voorwerp levend thuis gebragt, en daar het gretig vliegen eet, hoop ik er den mij ontbrekenden fraai groenen cocon van te verkrijgen); voorts met een Atypus affinis Eichw. g, uit het mastbosch bij Ginneken, van den heer Snellen; en met twee zeer groote exemplaren van Dysdera erythrina Walck. 9, uit Zierikzee van den heer Fokker». LIJST DER ED EN VAN DE NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING op 1 Jul; 15882, MET OPGAVE VAN HET JAAR HUNNER TORTREDING , ENZ, aes BEGUNSTIGERS. De heer J. Kneppelhout, Memelsche Berg te Oosterbeek. 1867, n ” Dr. Francois P. L. Pollen, te Scheveningen. 1867. Mevrouw Hartogh Heys van de Lier, geb. Snoeck, te ’s Gravenhage. 1868. De heer Dr. F. J. L. Schmidt, te Rotterdam. 1869. ” » Mr. J. Thiebout, te Zwolle. 1869. Het Koninklijk Zoologisch Genootschap Natura Artis Magistra te Amsterdam. 1879. EERELEDEN. De heer Dr. G. F. Westerman, Directeur van het Koninklijk Zoologisch Genootschap Natura Artis Magistra, te Amsterdam. 1858. H. T. Stainton, Esq. Mountsfield, Lewisham bij Londen. 1861. Dr. C. Felder, lid der Kais. L. C. Academie der Naturwis- senschaften en Burgemeester van Weenen. 1861. Prof. J. O. Westwood, M. A., F. L. S., Directeur van het Hopean Museum te Oxford. 1862. Jhr. J. L. C. Pompe van Meerdervoort, te Bergen op Zoom. 1864. Dr. Gustav L. Mayr, Professor aan de Hoogere Burgerschool te Weenen. 1867. Dr. H. D. J.Wallengrén, te Farhult, bij Höganäs in Zweden. 1871. R. Mac Lachlan, F. L. S., te Londen. 1871. Dr. T. Thorell, voormalig Hoogleeraar in de Zoologie aan de Hoogeschool te Upsala in Zweden, thans wonende te Genua. 1872. Dr. C. A. Dohrn, President der Entomologische Vereeniging te Sellin. 1873. LIJST DER LEDEN ENZ. XXXV De heer M. E. Baron de Selys Longchamps, te Luik. 1874. » n Dr. V. Signoret, te Parijs. 1874. CORRESPONDERENDE LEDEN. De heer Prof. Arn. Förster, Hoofdleeraar aan de Hoogere Burgerschool te Alen. 1853. Emil vom Bruck, te Crefeld. 1853. » » Frederie Moore, Bestuurder van het Museum der voormalige Oost-Indische Compagnie te Londen. 1864. » » J.W. May, Consul-Generaal der Nederlanden te Londen. 1865. Z. Exe. Mr. J. W. van Lansberge, voormalig Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Indie, te Brummen. 1865. De heer Prof. P. C. Zeller, Grünhof bij Stettin. 1867. » » W. Mink, Hoofdleeraar aan de Hoogere Burgerschool te Cre- feld. 1867. „ » Dr.H. Weyenbergh, Hoogleeraar aan de Hoogeschool te Cordova in de Argentijnsche Republiek. 1872. » n Dr. W. Marshall, te Weimar. 1872. n » A. Fauvel, te Caen. 1874. BUITENLANDSCHE LEDEN. De heer Henri Vicomte de Bonvouloir, Rue de Université, 15, te Parijs. (1867—68). „ » H. Jekel van Westing, lid der K. Acad. van natuuronderzoe- kers te Moscou en van verscheidene entomol. genootschappen , Rue de Dunkerque, 62, te Parijs. (1868—69). „ » J. Lichtenstein, villa la Lironde bij Montpellier. (1878 —79). GEWONE LEDEN. 1845-46. De heer Dr. J. G. H. Rombouts, te Groesbeek. » » F. M. van der Wulp, Prinses Marie-straal, 14, te ’s Graven- hage. — Diptera. » » Dr. M. C. Ver Loren van Themaat, huize Schothorst, te Hoogland bij Amersfoort. — Algemeene Entomologie. „ » J. W. Lodeesen, Tulpstraat, 6, te Amsterdam. — Lepido- ptera indigena. Bett Dre RR van Laer, te Utrecht. „ » Mr. H. Ver Loren van Themaat, te Utrecht. — Lepidoptera, „ n W. 0. Kerkhoven, te Lochem, XXXVI LIJST DER LEDEN ENZ. 1851-52. De heer R. T. Maitland, Commelinstraat, 25, te Amsterdam. — Alge- meene Entomologie. » » P.C. T. Snellen, Wijnhaven (Noordzijde) 45, te Rotterdam. — Lepidoptera. ts. Dr: M. Imans, te Utrecht. » » Dr. W. A. J. van Geuns, Oude Gracht, te Utrecht. 1852-53. De heer Mr. H. W. de Graaf, Noordeinde, 123, te ’s Gravenhage. — Inl. Lepidoptera, bijzonder Microlepidoptera. » n G. M. de Graaf, Heerengracht, 55, te Leiden. — Lepidoptera. » n G. A. Six, De Ruiterstraat, 65, te ’s Gravenhage. — Hymenoptera. » » Dr. W. Berlin, Hoogleeraar aan de Universiteit, Westeinde, 2, te Amsterdam. 1855-586. De heer A. A. van Bemmelen, Direeteur van de Diergaarde te Rot- terdam. — Algemeene Entomologie. » » Mr.B. A. de Roo van Westmaas, Huize Daalhuizen, te Velp. — Lepidoptera. 1856-57. De heer Mr. J. Herman Albarda, te Leeuwarden. — Inlandsche Lepi- doptera (bijzonder Microlepidoptera) en Neuroptera. „ » Mr. W. Albarda, te Ginneken. — Lepidoptera en Neuroptera. » » Dr. A. W. M. van Hasselt, Amsterdamsche Veerkade, 15, te ’s Gravenhage. — Arachniden. 1857-58. De heer Dr. J. W. Schubärt, te Utrecht. 0. WER aGrothe ‚Ste. Zeist. 1358-59. De heer J. C. J. de Joncheere, Voorstraat, D, 368, te Dordrecht. — Lepidoptera. 1860-61. De heer J. Kinker, Oudezijds-Achterburgwal bij de Oudemanhaispoort , 223, te Amsterdam. — Lepidoptera en Coleoptera indigena. » » Dr. E. Piaget, Kortenaerstraat 416, te Rotterdam. — Diptera en Parasitica. 1861-62. Mevrouw de Weduwe Hartogh Heys van de Lier, te ’s Gravenhage, voor wijlen haren Echtgenoot. LIJST DER LEDEN ENZ, XXXVII 1563-64. De heer Mr. R. Th. Bijleveld, Voorhout 88, te ’s Gravenhage. — Algemeene Entomologie. D. J. R. Jordens, Sassenpoorterwal, F, 3471, te Zwolle. — ” n Lepidoptera. 186 1-65. De heer Mr. A. H. Maurissen, te Maastricht. — Europesche insecten. „ » Dr. H. J. Veth, Leeraar aan de Hoogere Burgerschool te Rotterdam. — Algemeene Entomologie. » » H. W. Groll, te Haarlem. — Coleoptera. 1365-66. De Heer Mr. A. Brants, Buitensingel te Arnhem. — Lepidoptera. 1366-67. De heer F. J. M. Heylaerts Jr., St.-Jansstraat te Breda. — Lepi- doptera enz. Dr. N. W. P. Rauwenhoff, Hoogleeraar te Utrecht. — Alge- meene Zoologie. A. van den Brandt, te Venlo. — Lepidoptera. ” » » » 1367-68. De heer C. Ritsema Cz., Conservator bij ’s Rijks Museum van Natuur- lijke historie, Rapenburg 94, te Leiden. — Algemeene Ento- mologie. » » Mr. H. Hartogh Heys van Zouteveen, Phil. nat. Dr., te Assen. 1868-69. De heer Dr. J. G. de Man, Conservator bij ’s Rijks Museum van Natuur- lijke historie, te Leiden. — Algemeene Entomologie. » n Dr. F. W. O. Kallenbach, te Rotterdam. — Lepidoptera. » » A. Cankrien, te Kralingen. — Lepidoptera. » » Mr. €. J. Sickesz, Huize de Cloese bij Lochem. 1369-70. De heer M. Nijhoff, Nobelstraat 18, te ’s Gravenhage. — Bibliographie. 1870-71. I — e heer Jhr. Dr. Ed. J. G. Everts, Leeraar aan de Hoogere Burger- school, Stationsweg 79, te ’s Gravenhage. — Coleoptera. Mr. M. C. Piepers, Lid der regterlijke magt in Nederlandsch Indie. — Lepidoptera. » » Dr. P. J, Veth, Hoogleeraar te Leiden, XXXVIII LIJST DER LEDEN ENZ. 1871-72. De heer Dr. J. Ritzema Bos, Leeraar aan ’s Rijks Landbouwschool te Wageningen. » » J.F. G.W. Erbrink, N. Z. Voorburgwal over de Kolk 62, te Amsterdam. — Algemeene Entomologie. » » J.B. van Stolk, Schie 23, te Rotterdam. — Lepidoptera. » » Mr. A. F. A. Leesberg, Jan-Hendrikstraat, 9, te ’s Graven- hage. — Coleoptera. n» Dr. H. J. van Ankum, Hoogleeraar te Groningen. » » M. M. Schepman, te Rhoon. — Neuroptera. » » Dr. C. K. Hoffmann, Hoogleeraar te Leiden, — Vergelijkende ontleedkunde. Hdd De heer Dr. A. J. van Rossum, Kastanjelaan te Arnhem. 1873-74. De heer Dr. J. van Leeuwen Jr., P. C. Hooftstraat 32, te Amster- dam. — Lepidoptera. » » Mr. M. ’s Gravesande Guicherit, te Delft. 1874-75. De heer H. L. Gerth van Wijk, Leeraar aan de Hoogere Burger- school te Middelburg. — Hymenoptera aculeata. » » J. van den Honert, Plantage Prinsengracht 9, te Amsterdam. » » KR N. Swierstra, Koninkl. Zool. Genootschap Natura Artis Magistra te Amsterdam. — Algemeene Entomologie. 1875-76. De heer H. Uijen, Priemstraat te Nijmegen. — Lepidoptera. » » J.G. Wurfbain, Huize Heuven, te Worth-Rhede. » n A. J. Weytlandt, te Rijswijk. » » Dr. M. W. Beijerinck, Leeraar aan ’s Rijks Landbouwschool te Wageningen. » » Vine. Mar. Aghina, Sacr. Ord. Praed., te Schiedam. » » N.M.La Fontijn, Officier der Infanterie te Bergen op Zoom. 1876-77. De heer P. H. J. J. Ras, Jur. Stud. te Leiden (adres: Huize Rijnstein te Arnhem). » » L. de Bruyn, Officier der Artillerie te Brielle. » » W.H. Dreessens, Oudebrugsteeg 5, te Amsterdam. » n par Mrs. le Dr. Kallenbach et Snellen, dans le Mastbosch. REMARQUES. L’exemplaire de Trochilium bembeciformis Mb., trouvé par moi à Bréda, est une aberration. Ses ailes antérieures et pos- törieures sont plus larges que celles des exemplaires Allemands de ma collection. Les dessins sont d’un jaune plus vif, ce qui vient peut-être de ce qu'il est fraichement éclos. A la base des ailes antérieures le thorax porte une touffe de poils d’un jaune intense; le seutellum du métathorax a deux lunules jaunes assez grandes, dont les concavités se reg ardent. BRÉDA ET DE SES ENVIRONS. CLI Le premier anneau abdominal est jaune et couvert de poils assez longs de la même couleur ; le second est noir à reflet bronzé; le 3e est jaune; le 4e est d’un orange rougeätre luisant et bordé, comme tous les autres, qui sont jaunes, d’une mince bordure noire; la touffe anale est aussi d’un jaune orangé et luisant. Antennes, palpes, pattes, etc. sont typiques. Si j'ai le bonheur d'en trouver de pareils ici, je nommerai cette aberration et je lui donnerai le nom de v. Bredanensis. En Juin 1878, en faisant l’éducation de plusieurs chenilles (ab ovo) de Porthesia chrysorrhoea L., jai obtenu quelques exemplaires, qui ont Pabdomen entièrement d’un jaune d'or. Je possède un d, qui l’a colorié comme la P. similis Fuessl., sa congénére. Jai trouvé de nouveau quelques chenilles de Taeniocampa opima Hb. en Mai dernier. Elles étaient encore jeunes et se nourrissaient de Aumex acelosa. Jusqu'à leur 3° mue elles sont vertes, comme les feuilles de la plante sus-dite. Après leur 3e changement de peau elles ont la livrée, dont M. Snellen donne la description (pag. 1150, Addenda Macrol., de son travail sur les Microlepidoptera Neerlandica). Voici d’ailleurs la description exacte. La tête est d’un jaune brunàtre très luisant; elle porte huit points oculaires noirs; deux lignes brunes divergeantes forment la fourche normale. Les antennes et les palpes sont d’un jaune brunâtre assez clair. Le dessus du corps est d'un brun de cannelle plus ou moins foncé. Une dorsale et deux subdorsales jaunâtres s'étendent de la tête jusqu’à l'anus. [Immédiatement au-dessus des stigmata, qui sont d’un blanc sale, s’étend une raie large et noir, non interrompue et formée, vue à la loupe, de petites stries parallèles. Tout le dessous du corps (ainsi que les pattes menbraneuses) est d'un vert assez gai et clair. Les pattes écailleuses sont jaunes verdàtres, annelées de noir à lextérieur. Les crochets sont très forts et recourbés. Sur la tête et le corps des poils blonds, assez longs, sont implantés par-ci par-là, L'éducation est très facile. La chenille se transforme sous terre dans un trou, qu'elle se fait sans filer. Elle a en outre beaucoup à souffrir de parasites. Asteroscopus Sphinx Hin. (Snellen, Addenda Macrol. Neerl. I. c. pag. 1152). Pour la plupart l'oeuf hiverne; mais par CLIT 6. LES MACROLEPIDOPTERES DE contre il m'est arrivé plusieurs fois de trouver des femelles fécondées en Février et Mars. Calamia Phragmitidis Hb. La variété rougeàtre, trouvée par moi, avec plusieurs ex. typiques, à Bréda, est la var. rufescens Stgr. (Snellen |, c. pag. 1157). Agrotis Saucia Hb. (Snellen 1. c. pag. 1160), qui n’est pas trop rare ici, en Septembre surtout (on peut la prendre sur les Salix alba, dont les feuilles sont couvertes d’Aphides), varie assez. J'ai pris e. a. un ex., le 25 Sept. 1869, qui s’approche de la var. margaritosa Hw. (Je corrige la citation: «Milliere, Ic. III. p. 383 pl. 148 (et non 138) f. 4—6. — Snell. 1. c. p. 1160). Nemoria viridata L., qui n’est pas rare ici sur nos bruyères, se nourrit des feuilles de Salix repens. Jen ai fait l’édu- cation assez facile en la nourissant de feuilles de Salix alba. Je la crois un peu polyphage, car, si je ne me trompe pas, Snellen l’a nourrie de feuilles de Crataegus oxyacantha et moi-même je lai trouvé quelques fois sur la Genista anglica (Snell. 1. c. p. 1168). Acidalia inornata Hw. (Snell. 1. c. pag. 1170). Après avoir lu la description des chenilles de /A. ornata Hw. et de VA. deversaria H. S. du Dr. Roessler, observateur très con- sciencieux et d’ailleurs lépidoptérologiste savant, je suis entière- ment de avis de Snellen, quand il croit la deversaria H. S. une espèce biens séparée de /’4. inornata Hw. En même temps je crois, que l’on ne rencontrera pas la vraie Deversaria en Hollande, mais peut-être en Belgique, dans les provinces de Liege, de Namur et de Luxembourg, Moi-méme j'ai fait Péducation des chenilles de /’A. inornata Hw., et il me parait que la chenille est sujette à variation, car ma description diffère en plusieurs points de celle du Dr. Roessler. Comme Snellen, en outre, la compare (Macrolép. pag. 563) à celle de VA. aversata L., il me parait utile de donner ici le portrait assez minutieux des deux congénères élevées ab ovo. Chenille de |A. aversata L. Chenille de PA. inornata Hw. Long. 22—28 mm. Larg. les Long. 20—24 mm. Larg. les deux premiers anneaux 2 mm., deux premiers anneaux 1,5 mm., le Je ann. 3,5 mm. le Je ann. 3 mm. = BRÉDA ET DE SES ENVIRONS. La tête plus grande, d’un rouge brunatre, tachetée de brun foncé, est cordiforme. L’espace entre la fourche brune noirâtre, est dépri- mée (fovea), d’un teint noirâtre et s’étend jusqu’à la lèvre supé- rieure, qui est brune. Les palpes, les antennes et les points oculaires sont d’un brun noiràtre. Des poils courts, rudes, distants et brunes sont inplantés par-ci par-là. Le corps en dessus est gris jaunätre jusqu’au brun jaunàtre, et depuis le 9e anneau ordinaire- ment d’un gris blanchätre sale. Quelquefois les dessins manquent absolument (j'ai choisi un ex. typique pour la description). La dorsale est formée de deux lignes brunes parallèles, assez rappro- chées , non interrompues depuis la tête jusqu’à anus. Puis viennent deux subdorsales très minces et une ligne épaisse noire au-dessus des stigmata bruns. Chaque segment porte (hormis les trois premiers où il y a des stries noires plus ou moins visibles, et les trois derniers, qui n’ont qu’une ligne longitudinale noire et épaisse), des deux côtés de la dorsale deux lignes noires constituant un tri- angle avec la dorsale, et qui for- ment, en se rapprochant, un carré trés large. Comme ces lignes ne se touchent pas, mais se recour- bent perpendiculairement en bas, elles forment, en coupant l’inci- sion segmentale, une figure de conduit vers le carré suivant, de CLIIT La tête plus petite, d’un brun jaunätre, est cordiforme. L’espace comprise entre les jambes de la fourche brune est déprimée (fovea) et un peu plus foncée, jusqu’à la lèvre supérieure, qui est d'un blanc jaunatre sale. Les palpes, les antennes et les points oculaires sont d’un brun de poix. La tête porte en outre des poils brunâtres courts, rudes et distants. Le corps en dessus est d'un brun rougeâtre. Une dorsale, d’un blanc sale, non interrompue, qui s’épaissit régulièrement sur le bord inférieur de chaque segment en forme de tache blanche, s’y trouve. Les trois premiers anneaux ont en outre, des deux côtés de la dorsale, une sousdorsale de la même cou- leur. Ges sousdorsales se perdent entièrement sur les anneaux sui- vants, qui portent, c'est à dire le 4e—8e, chaque deux lignes noires très minces formant unangle très obtus. Ces deux lignes, beau- coup plus rapprochées que chez Aversata L., forment ensemble une losange allongée et peu large. Depuis le Je anneau on ne voit qu'une ligne épaisse noire, qui s’étend jusqu’au clapet anal. Des deux côtés de cette dernière le brun rougeätre est plutôt brun grisàtre. Le dessous du corps est d’un gris jaunätre . marbré de brun. Les pattes écailleuses sont d’un brun jaunâtre et annelées de brun extérieurement. Les pat- tes membraneuses ont la couleur CLIV sorte que tous les carrés commu- niquent entre eux. Le dessous du corps est d’un gris brunâtre assez clair, tacheté de stries et de points brunâtres. Les pattes écail- leuses sont brunes, annelées de brun plus foncé. Les pattes mem- braneuses sont coloriées comme le dessous du corps. Sur tout le corps se trouvent des poils courts, rudes et distants. 9. Boarmia gemmaria Brahm LES MACROLEPIDOPTERES DE BREDA ETC. du dessous du corps; les stig- mata sont petits et d’un jaune rougeatre. Tout le corps est couvert de poils, placés comme sur la téte. — rhomboidaria W. V. (Snel- len 1. c. p. 1173). Il faut que je contredise catégoriquement assertion, que le axis laccata ne serait pas une nour- riture de prédilection de cette espèce. Elle est polyphage, je le confesse. Pourtant je trouve annuellement la chenille sur cet arbre dans mon jardin, et j'ai élevé des centaines de chenilles au moyen de ses feuilles restant toujours vertes, ce qui facilite l'éducation en hiver, or les larves hivernent toutes, 10. Sthanelia hippocastanaria Hb. (Snell. 1. c. 1175). Il ya pour sùr deux générations ici de cette espèce. La première en Avril—Mai, l’autre en Juillet—Aoùt. 14, Cidaria truncata Hfn. (Snell. 1. c. pag. 1181). Je suis complètement de l'avis de M. Snellen, quand il dit que truncata Hfn. et immanata Haw. ne sont qu'une seule et même espèce. Depuis tantôt dix années jen fais éducation ab ovo. Les chenilles vertes avec ou sans dessins couleur lie de vin proviennent d’une même femelle, ainsi que les papillons à bande plus ou moins large, plus ou moins arquée. En 1882 * Jai eu d’une femelle de la var. perfuscata Wd.: 4 var. centumnotata Wd., À var. marmorata Hw., 4 var. perfus- cata Wd., 4 var. commanotata Wad. et 3 var. immanata Wd. Plus quelques ex. de forme intermédiaire. Bréda, le 20 Décembre 1882, DE “uscirà VOOR ENTOMOLOGIE UITGEGEVEN DOOR NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING Soa. À WM VAN HASSELT F. M. VAN DER WULP EN SÉ Jur. Dr. Ep. J. G. EVERTS ZES EN TWINTIGSTE DEEL JAARGANG 1882—83 79? SILE STERBEN un 14 |: > _ Derde Aflevering | S GRAVENHAGE ©" “MARTINUS NIJHOFF 1883 EI 7 ri rm —— ae Amerikaansche Diptera. Plas AJW. sculps v. d. W. del. Amerikaansche Diptera. AMERIKAANSCHE DIPTERA DOOR F. M. VAN DER WULP, Vervolg van deel XXV, blz. 77. (Hierbij Plaat 1 en De SYRPHIDAE (Vervolg). 33. Allograpta obliqua Say. Scaeva obliqua, Say, Journ. ac. Phil. III. 91. 5; — Syrphus obliquus, Wied. Auss. Zweifl. II. 138. 39; — Syrphus securiferus, Macq. Dipt. ex. II. 2. 100. 22; id. supp. 1. 139; — Syrphus signatus, v. d. Wulp, Tijdschr.v. Ent. X. 144. 16. pl. 4. f. 12; — Sphaerophoria Bacchides, Walk. List, II. 594; — Syrphus dimensus, Walk. Dipl. Saund. 235. Van deze soort, vroeger door mij als Syrphus signatus beschreven, ontving ik een ¢ uit Argentina van Prof. Weyenbergh. Zij vormt den type van het geslacht Allograpta O. Sack. (Bull. Buff. soc. nat. hist. III. 49), dat in naauwe verwantschap staat tot die soorten van het genus Syrphus, welke een lang en smal achterlijf hebben, alsmede tot de geslachten Melithreptus en Mesograpta. Van Syrphus is het onderscheiden door de eigendommelijke teekening van het achterlijf (zie Pl. 1 fig. 1) en door het zeer gewelfde en zelfs vooruitstekende gezigt; van Melithreptus, waarmede het in het laatstgenoemd kenmerk overeenkomt, verschilt het geslacht Allograpta door de niet zoo sterk ontwikkelde mannelijke genitalien, van Mesograpla door het gemis der lichte langsstrepen op den thorax. Allograpla is bovendien duidelijk 1 2 AMERIKAANSCHE DIPTERA. gekenmerkt door de oogen in d, waarvan het bovenste gedeelte grootere facetten heeft, iets wat in geen der bovengenoemde verwante genera het geval is. 34. Allograpta exotica Wied. Syrphus exoticus, Wied. Aussereur. Zweifl. II. 136. 35. Een mannetje en acht wijfjes van Guadeloupe (Delaunay) in het museum te Brussel. Wiedemann’s beschrijving kan zonder veel dwang op. deze voor- werpen worden toegepast; alleen valt op te merken, dat daarin wordt gezwegen van de kleur en teekening van het schildje, welke nogtans bij deze soort zeer in ’toog vallen. Eene meer uitvoerige beschrijving moge overigens de soort doen kennen, ook voor het geval dat mijne determinatie onjuist ware. Lengte 7 mm. Aangezigt en voorhoofd bleek okergeel, met eenigen paarlemoerglans; het aangezigt met een glanzig zwarten middenband; voorhoofd bij het ¢ met eene glanzig zwarte vlek boven de sprieten, die bij het 9 tot een’ langsband is uitgerekt. Aangezigt in ’t midden een weinig bultachtig uitstekende; voorhoofd met korte zwarte beha- ring; achterhoofd aan de oogkanten lichtgrijs. Oogen bij het 4 van boven met grover netwerk. Sprieten roodgeel; het derde lid van boven bruin. Thorax glanzig metaalachtig zwartgroen; een zijband van de schouders tot den vleugelwortel, de achterhoeken vóór het schildje en een breede band in de borstzijden tusschen de voor- en middenheupen, geel; bij sommige wijfjes is deze teekening groenachtig en verduisterd. Schildje geel met zwarte halfronde middenvlek. De rug van den thorax alsmede het schildje met korte maar digte beharing, die soms blond, soms vrij donker bruin is; achterrug glanzig blaauwzwart. Achterlijf (PL 1 fig. 2) slank, niet breeder dan de thorax, naar het einde ver- smald; eerste ring geel, doch meestal aan den voorrand met zwarten zoom, die in ’t midden breeder wordt en de gele kleur bijna tot een paar zijvlekken terugdringt; tweede ring in ’t midden met een gelen dwarsband; derde ring met een dergelijken, doch meer gebogen band; vierde ring met twee gele, den voor- en achterrand bereikende vlekken, die in 't midden door eene zwarte rugstreep zijn gescheiden en elk bovendien een zwart langsstreepje hebben, dat tegen den achterrand rust; vijfde ring bij het 9 bijna evenzoo geteekend, doch bij het 4 schier geheel geel, alleen met eenig spoor van een paar zwarte streepjes ; AMERIKAANSCHE DIPTERA. 3 buik eenkleurig geel. In ¢ hebben de zijden der voorste ringen eene geelachtige uitstaande beharing. Pooten geel; de laatste leden der voorste tarsen, een ring voor de spits der achterdijen, de achter- scheenen met uitzondering der basis, en de achtertarsen geheel zwart. Kolfjes geel. Vleugels glasachtig, met vuilgele randvlek. Genus Mesoerarra Löw. (Dipt. Amer. sept. IL. 390; Mesogramma, 1. e. II. 31). Dit geslacht is naauw verwant aan Syrphus, en vooral aan Meli- threptus, met welk laatste het overeenkomt in het vooruitstekende aangezigt. Habitueel laat het zich onderscheiden door eene witachtige langsstreep midden op den thorax; de bijoogen staan ver van de kruin verwijderd; de schedeldriehoek van het ¢ is zeer langwerpig; de facetten der oogen zijn van boven niet grover. In Amerika is het genus sterk vertegenwoordigd: behalve al de soorten, door den Baron Osten Sacken in zijn laatsten Catalogus der Noord-Amerikaansche Diptera en door Schiner in de Novara-reis op- gesomd, behooren daartoe stellig ook Syrphus pictus Macq. van Guiana en S. amoenus Macq. van Venezuela. Over ’t geheel zijn er wel een dertigtal beschreven, en sommigen er van schijnen veelvuldig voor te komen. Waarschijnlijk zullen er nog wel meer zijn, althans onder de zeven soorten, welke ik ken, vind ik er wel een drietal nog onbeschreven. Die zeven soorten onderscheiden zich als volgt : a. Schildje geheel geel . . » . . . . . .b. Schildje zwart, meestal echter met gelen dani NRC MR NE St ER NEN Z b. Derde en volgende ringen des achterlijfs met hoogstens twee zwarte stippen. . . . . duplicata Wied. Derde en volgende ringen met vier langwerpige vlekjes, waarvan de middenste gestaart zijn. pulchella Macq. Derde en volgende ringen met eene fijne, in ’t midden even afgebroken dwarslijn. . . linearis n. sp. e. Schildje zwart, met breeden gelen achterrand; ligchaam weinig glanzig. … . . . . «d, 4 AMERIKAANSCHE DIPTERA. Schildje met smallen gelen achterrand, soms bijna geheel zwart; ligchaam zeer glanzig, ala- verlaktiel-.: le. wing: bee SNE RES d. Tweede achterlijfsring zwart met twee tot elkander neigende, maanvormige, gele vlek- ken; de beide volgende ringen geel met zwarte zijvlekken en in ’t midden een paar fijne langslijnen. . . . . . . . . . arcifera Löw. Tweede achterlijfsring zwart, met een onaf- gebroken gelen dwarsband; de beide vol- gende ringen geel, elk, behalve de zwarte zijvlekken, in ’t midden met vier zwarte stippen. © . + . . . +. + . + . „Mullipunclata n. sp. e. Derde en volgende lijfsringen nagenoeg een- kleurig roodgeel. . . . . . . « . « basilaris Wied. Derde en volgende lijfsringen glanzig zwart, met roodgele zijvlekken van meer of minder uitgebreidheid . © : . . . « « « « variabilis n. sp. 35. Mesograpta duplicata Wied. Syrphus duplicatus, Wied. Auss, Zweifl. II. 142. 16; — Mesogramma . duplicata, Schiner, Dipt. Nov. Reise, 350. 30; — Syrphus ochrogaster, Thoms. Dipl. Eugen. Resa, 494. 82. Een ¢ uit Argentina (Weyenbergh). Het behoort tot de varieteit (, door Schiner vermeld, bij welke de bruine ring aan de achterdijen ontbreekt. De derde en vierde lijfsringen hebben ieder twee stippen naast elkander, de vijfde eene grootere stip in ’t midden, even als door Schiner wordt aangegeven (zie mijne afbeelding PI. 1 fig. 3). Thomson’s uitvoerige beschrijving van S. ochrogaster laat geen twijfel, dat hij dezelfde soort voor oogen had. 36. Mesograpta pulchella Macq. Syrphus pulchellus, Macq. Dipt. ex. supp. 1. 138. 36. pl. 11 f. 12. Twee wijfjes van Guadeloupe (Delaunay) in het museum te Brussel. Macquart beschrijft alleen het 9; het ¢ is dus nog onbekend. Hij noemt het achterlijf „assez étroit”: dit moge waar zijn bij verge- AMERIKAANSCHE DIPTERA. 5 lijking met de meeste Syrphus-soorten , maar voor eene Mesograpta is het eer vrij breed te noemen; in zijne afbeelding is aan het zwart te veel uitbreiding gegeven (zie mijne teekening van het achterlijf Pl. 1 fig. 4.) | 37. Mesograpta linearis n. sp. Flava; vertice, thoracis dorso, pleuris in parte posteriori, abdomi- nisque segmento secundo limbo antico et postico nigris, segmentis sequentibus tribus linea transversa in medio interrupta. — d long. 5 mm. Aangezigt onder de sprieten duidelijk en knobbelachtig vooruitste- kend, even als de sprieten geel, in ’t midden iets krachtiger gekleurd en daarbij glanziger; de zeer langwerpige, van voren spits toeloopende schedeldriehoek zwart met flaauwen glans, even als het geheele achterhoofd. Oogen met zeer fijn netwerk. Thorax van boven glanzig zwart, met witachtige langsstreep in ’t midden en aan weerszijden met een gelen zoom; borstzijden zwart, aan de voorste helft met groote zwavelgele vlekken, die bijna alleen door de zwarte naden gescheiden zijn; schildje geel. Achterlijf (PI. 1 fig. 5) saffraangeel; de zeer korte eerste ring in ’t midden zwart; tweede ring met zwarten voor- en achterzoom, waarvan de laatste den zijrand volkomen bereikt; derde en volgende ringen met iets verdonkerden, glanzigen achterzoom en een weinig vóór de helft met eene fijne donkere, in ’t midden even afgebroken dwarslijn. Pooten geel. Vleugels glasachtig ; de cubitaal- ader in ’t midden ingebogen. Een ¢ uit Mexico (E. Dugés) in het museum te Brussel. 38. Mesograpta arcifera Löw. Mesogramma arcifera, Löw, Dipt. Amer. sept. Cent. VI n°. 52. Elf mannetjes en drie wijfjes van Guadeloupe (Delaunay) in het Brusselsche museum. Deze soort onderscheidt zich vooral door de fluweelzwarte zijvlekken aan de derde en vierde achterlijfsringen; dergelijke bevinden zich ook aan den tweeden ring, waar zij van boven begrensd zijn door gele maanvormige vlekken (zie mijne afbeelding PI. 1 fig. 6). Het schildje is in ’t midden zwart, doch aan den achterrand met breeden gelen zoom. Aan de achterpooten heeft de zwarte kleur eene groote uit- breiding, zoodat alleen de basis der dijen en de knieën geel zijn. 6 AMERIKAANSCHE DIPTERA. 39. Mesograpta multipunetata n. sp. Nigra; capite antennisque flavescentibus ; thorace vittis tribus albes- centibus, limboque laterali flavo; pleuris nigro-aeneis, macula flava ; seutello nigro, flavo-marginato; abdomine rufo-flavo, segmento secundo nigro, fascia media flava integra; segmentis 3 et 4 maculis duabus lateralibus nigro-velutinus, punctisque quatuor mediis nigris; segmento quinto maculis tribus nigris; pedibus flavis, femoribus posticis nigro- annulatis. — 4 long. 5,5 mm. Zeer verwant aan de voorgaande, doch gemakkelijk te onderscheiden aan de teekening van den tweeden lijfsring, die in plaats van de beide maanvlekken, uit een regten en onafgebroken gelen dwarsband bestaat; de beide volgende ringen hebben dezelfde fluweelzwarte zij- vlekken als bij arcifera, doch zij missen de beide langslijnen in ’t midden, die hier door vier zwarte stippen vervangen worden (zie mijne afbeelding Pl. 1 fig. 7). Aan de achterdijen is alleen even voor de spits een duidelijke zwarte ring; de achterscheenen en tarsen zijn wel iets verdonkerd, maar niet zwart. In de cubitaal-cel der vleugels is een grijsachtige veeg, die ook bij arcifera voorkomt. Een d van Guadeloupe (Delaunay) in het museum te Brussel. 40, Mesograpta basilaris Wied. Syrphus basilaris, Wied. Auss. Zweifl. II. 143. 48. Een ¢ van Guadeloupe (Delaunay) in het museum te Brussel. De korte beschrijving van Wiedemann is op dit voorwerp geheel van toepassing; alleen zie ik op den tweeden ring een paar geelroode stippen (zie mijne afbeelding Pl. 1 fig. 8), waarvan in die beschrij- ving gezwegen wordt. Het aangezigt steekt matig vooruit en vertoont den paarlemoerglans, die aan de soorten van dit geslacht eigen is. ‘De achterscheenen zijn in ’t midden breed zwart en ook het iets ver- dikte eerste lid der achtertarsen is donker. Het lijf is zeer glanzig, als verlakt. 41. Mesograpta variabilis n. sp. Nigra nitidissima; epistomate flavo margaritaceo; antennis flavis, articulo tertio supra plerumque infuscato ; pleuris aeneis flavo maculatis; scutello interdum anguste flavo-marginato; abdominis segmento secundo interdum punctis duobus rufis; segmentis tertio et quarto maculis AMERIKAANSCHE DIPTERA. 7 lateralibus rufis; reliquis rufis nigro-maculatis; pedibus flavis, posticis nigro-variegatis. — d 5,5 mm. Aangezigt duidelijk vooruitspringend, glanzig paarlemoerachtig bleek- geel; voorhoofd eveneens gekleurd; schedeldriehoek en achterhoofd zwartachtig. Sprieten geel, het derde lid van boven gebruind. Thorax, : schildje en achterlijf zeer glanzig zwart, als verlakt; op den thorax drie witachtige langsstrepen; borstzijden metaalachtig blaauwzwart, met bleekgelen paarlemoerglanzigen middenband; schildje met zeer smallen, soms naauwelijks merkbaren, geelachtigen achterrand. Tweede ring des achterlijfs (zie Pl. 1 fig. 9) met een paar roodgele stippen, die echter dikwijls ontbreken; de beide volgende ringen met groote roodgele zijvlekken, die tegen den voorrand liggen en gewoonlijk buitenwaarts van achteren uitgesneden zijn; de beide laatste ringen roodgeel, met zwarte middenvlek tegen den voorrand en nog een paar min of meer duidelijke zijvlekken; de roodgele kleur is naar de ver- schillende individuen van grooter of minder uitbreiding; de buik is roodgeel. Pooten geel; aan de achterpooten de dijen, behalve aan wortel en spits, zwart; de scheenen met twee zwarte ringen en het eenigszins verdikte eerste tarsenlid (met uitzondering der spits) als- mede de drie laatste tarsenleden, zwart; somtijds zijn ook de voorste dijen iets of wat gebruind of zelfs aan den wortel zwart; onder aan de achterdijen eene witachtige, vrij digte beharing. Kolfjes geel. Vleugels met grijsachtige tint; cubitaal-ader naauwelijks een weinig ingebogen. Verscheidene exemplaren, doch alleen mannetjes, van Guadeloupe (Delaunay) in het museum te Brussel. 42. Melanostoma mellina Linn. Musca mellina, Linn. Faun. suec. 1821 ; — Syrphus mellinus, Fabr. Spec. insect. II. 433. 61; id. Ent. Syst. IV. 308. 110; Meig. Syst. Beschr. III. 331. 85; Macq. Suit. à Buff. Dipt. I. 544. 35; — Scaeva mellina, Fabr. Syst. Antl. 251.12; Fall. Syrph. 46. 20; Zett. Ins. lapp. 608. 40; id. Dipt. Scand. II. 759. 62; — Melanostoma mellina , Schin. Faun. austr. I. 292; — Syrphus Iris, Meig. Syst. Beschr. III. 380. 67; — S. mellarius, Meig. L c. 328. 81; Macq. 1. c. 544. 36; — S. melliturgus, Meig. 1. ec. 329. 82; Macq. L. e. 545. 37 ;-— S. scalaris, Fabr. Ent. Syst. IV. 308. 112; Meig. |. c. 330. 83; — Scaeva scalaris, 8 AMERIKAANSCHE DIPTERA. Fabr. Syst. Anil. 252. 14; Zett. Ins. lapp. 608. 41; id. Dipt. Scand. II. 760. 63. Een ¢ uit de omstreken van Quebec (Provancher) in het museum te Brussel. 43. Melithreptus scriptus Linn. Musca scripta, Linn. Faun suec. 1820; — Syrphus scriptus, Fabr. Spee. ins. IL. 434. 62; id. Ent. Syst. IV. 308. 113; Meig. Syst. Beschr. III. 324. 73; — Scaeva scripta, Fabr. Syst. Antl. 252. 17; — Sphae- rophoria scripta, Macq. Suit. à Buff. Dipt. I. 551. 1; Zett. Ins. lapp. 605. 28; id. Dipt. Scand. IL. 766. 1; — Melithreptus scriptus, Schin. Faun. austr. 1. 326; — Conops gemmatus, Scop. Ent. carn. 965. Een paartje uit de omstreken van Quebec (Provancher) in het museum te Brussel. 44. Xylota pigra Fabr. Syrphus piger, Fabr. Ent. Syst. IV. 295. 63; — Milesia pigra, Fabr. Syst. Anil. 192. 16; Latr. Gen. Crust. IV. 331; — Xylota pigra, Meig. Syst. Beschr. III. 221. 11; Macq. Suit. à Buff. Dipt. I. 521.5; Lett. Dipt. Scand. II. 878. 12; Schin. Faun. austr. I. 355; — Xylota crassipes, Wahlb. Oevf. vet. ak. förh. 1838. 15.7; — Milesia haematodes, Fabr. Syst Antl. 193. 21; — Xylota haematodes, Say, Amer. entom. I. pl. viti; Wied. Auss. Zweifl. II. 99. 3. Een paartje uit de omstreken van Quebec (Provancher) in het museum te Brussel. 45. Xylota nemorum Fabr. Milesia nemorum Fabr. Syst. Antl. 192. 17; — Xylota nemorum, Meig. Syst. Beschr. III 219. 11; Macq. Suit. à Buff. Dipt. I. 521. 3; Lett. Ins. lapp. 585.3; id. Dipt. Scand. IL. 871.3; Schin. Faun. austr. 1. 356; — Milesia ignava, Fall. Syrph. 11. 6. (exel. syn. Panz.): — Xyl. bifasciata, Meig. Syst. Beschr. III. 219. 10; Zett. Dipl. Scand. U. 872. 4; — Ayl. nigripes, Zett. Ins. iapp. 585. 4; id. Dipt. Scand. II. 880. 14. Een ¢ uit de omstreken van Quebec (Provancher) in het museum te Brussel. 46. Nyritta pipiens Linn. Musca pipiens, Linn. Faun. suec. 1822; — Syrphus pipiens, Fabr. Spec. ins, II. 434, 65; id. Ent. syst. IV. 310, 119; Panz, Faun. germ, AMERIKAANSCHE DIPTERA. 9 32. 20; — Milesia pipiens, Fabr. Syst. Antl. 194. 27; Fall. Syrph. 12. 9; — Aylota pipiens, Meig. Syst. Beschr, III. 213. 1; — Coprina pipiens, Zett. Ins. lapp. 584. 45; — Syritta pipiens, Macq. Suit. à Buff. Dipt. I. 525. 1; Zett. Dipt. Scand. IT. 881. 1; Schin. Faun. austr. I. 358; — Aylota proxima, Say, Amer. entom. I. pl. vitt; Wied. Auss. Zweifl. II. 102. 9. Exemplaren van beide sexen uit de omstreken van Quebec (Pro- _vancher) in het museum te Brussel. 47. Rhingia nasica Say. Say, Journ. ac. Phil. III. 94; Wied. Auss. Zweifl. U. 115. 1. Drie wijfjes uit de omstreken van Quebec (Provancher) in het museum te Brussel. Bij een der exemplaren vind ik eene merkelijke afwijking in de teekening des achterlijfs; is dit eene andere soort of slechts eene varieteit? Rh. nasica is de eenig bekende soort uit Noord-Amerika. 48. Sphegina rufiventris Löw. Löw, Dipt. Amer. Sept. Cent. III. 22. Drie mannetjes uit de omstreken van Quebec (Provancher) in het museum te Brussel. 49. Ocyptamus fascipennis Macq. Macq. Suit. a Buff. I. 554. 2. pl. 12. f. 13. Drie wijfjes van Guadeloupe (Delaunay) in het museum te Brussel. Zij beantwoorden geheel aan de beschrijving en afbeelding van Macquart. -Löw (Diptern Süd-Afrika’s p. 293) en Osten Sacken (Catal. of the Dipt. of N. Amer. p. 127) houden deze soort voor dezelfde als Bacha fuscipennis Say, hetgeen door Schiner (Dipl. Nov. Reise, 346. 14) bepaald wordt tegengesproken na vergelijking van typische exem- plaren in Wiedemann’s collectie. 59. Qeyptamus funebris Macq. Macq. Suit. à Buff. 554. 1; id. Dipt. ex, IL. 2. 105. 1 pl. 19 f. 2; Bigot in R. de la Sagra, Hist. phys. pol. et nat. de Cuba, p. 807. Een 9 van Bahia (de Lacerda) in het Brusselsche museum. De soort is iets grooter dan de vorige en onderscheidt zich bij den eersten 10 AMERIKAANSCHE DIPTERA. oogopslag door de gelijkmatig donkerbruine vleugels, die alleen aan de spits en in de kernen van sommige cellen lichter zijn. 51. Oevptamus dimidiatus Fabr. Syrphus dimidiatus, Fabr. Spec. ins. IL. 434. 64; id. Ent. Syst. IV. 310. 118; Wied. Auss. Zweifl. II. 140. 42; — Scaeva dimidiata, Fabr. Syst. Antl. 254. 25. Een aantal exemplaren van Guadeloupe (Delaunay) in het Brus- selsche museum. Deze soort is kleiner dan de beide vorigen en het achterlijf naar evenredigheid korter, zoodat zij veel plomper gebouwd is; in habitus gelijkt zij op eene Pipiza, terwijl de anderen meer het aanzien van de Bacha-soorten hebben. Het schildje neigt bij de meeste voorwerpen tot het roodbruine, wat ook eenigszins met het achterlijf het geval is. Bij het d is de spitshelft der vleugels een weinig verduisterd, zoodat de zwarte wortelhelft daar minder sterk uitkomt. De pekbruine pooten zijn niet altijd even donker, maar somtijds de voorste scheenen aan de basis en de tarsen geelachtig. 52. Bacha fascipennis Wied. Bacha fascipennis Wied. Auss. Zweifl. II. 96. 6; — B. aurinola , Walk. List Dipt. Brit. mus. III. 548. Een 9 uit de omstreken van Quebec (Provancher) in het museum te Brussel. 55. Bacha clavata Fabr. Syrphus clavatus, Fabr. Ent. Syst. IV. 298. 73; — Bacha clavata, Fabr. Syst. Anil. 200. 3; Wied. Auss. Zweifl. IL. 94. 4. Twee mannetjes en een wijfje van Guadeloupe (Delaunay) in het museum te Brussel. CONOPSIDAE. 1. Conops tibialis Say. Conops tibialis, Say, Journ. ac Phil. VI. 171; Williston, Trans. Connect. academy, IV. 333; — C. nigricornis, Wied. Auss. Zweifl. II. 236. 4; Löw, Neue Beitr. I. 31. AMERIKAANSCHE DIPTERA, 11 Een ¢ uit de omstreken van Quebec (Provancher) in het museum te Brussel. Mijne determinatie berust op de beschrijvingen van Wiedemann en Löw. Door Dr. S. W. Williston, die eene bijzondere studie heeft gé- maakt van de Noord-Amerikaansche Conops-soorten , wordt C. nigricornis Wied. beschouwd als synoniem met (€. tibialis Say en niet met C. sagittarius Say, zooals door Wiedemann zelf en later door Löw en Osten Sacken was aangenomen. Deze soort, zoowel als de drie volgende, zou behooren te worden gerangschikt in het geslacht Physocephala, door Schiner van Conops afgescheiden. Daar echter geen der latere schrijvers over Amerikaansche Diptera die generieke verdeeling heeft overgenomen, acht ik het beter ze ook maar in het oorspronkelijke genus te laten. 2. Conops costatus Fabr. Conops costatus, Fabr. Syst. Antl. 175. 4; Wied. Auss. Zweifl. I. 238. 6; — Physocephala costata, Schiner, Dipt. Nov. Reise, 371. 2. Een d van Argentina (Weyenbergh), dat wel beantwoordt aan de kenmerken, door Fabricius en Wiedemann opgegeven en volkomen overeenkomt met de uitvoerige beschrijving, door Schiner geleverd. De Noord-Amerikaansche soort, door Macquart als Conops costatus F. vermeld (Dipl. ex. II. 3. 19. 11) moet ik voor eene andere houden, want hij voegt bij de diagnose, door hem van Wiedemann overgeno- men, nog de woorden: , nervo transverso obliquo”. Waarschijnlijk bedoelt hij daarmede de schijfdwarsader, die bij sommige exotische soorten inderdaad veel schuiner loopt dan wij dit bij onze inlandsche gewoon zijn. Bij het Argentijnsche voorwerp, dat ik voor mij heb, is die dwarsader echter regtstandig en vormt ongeveer een regten hoek met de daarboven liggende discoidaal-ader. Vermoedelijk heeft Schiner dit ook zoo gevonden bij de Chilenische exemplaren der Novara-reis en vond hij daarin aanleiding om Macquart’s beschrijving niet aan te halen. Ik merk nog op, dat bij C. costatus de radiaal-ader in den voor- rand eindigt boven de schijfdwarsader, in tegenstelling van de beide volgende soorten, waar hare uitmonding merkelijk digter naar de vleugelspits is gelegen. (Zie mijne afbeelding van den vleugel van C. costatus Pl. 1 fig. 10 en van €. piciventris fig. 11). 12 AMERIKAANSCHE DIPTERA. 3. Conops piciventris n. sp. Fuscus; capite flavido; fronte lineaque epistomatis brunneis; abdo- mine obscure rufo; callis humeralibus, punctis in thoracis dorso, abdominis segmentorum primis limbo postico, segmentisque posticis fere totis aureis; his nigro-setulosis; pleuris argenteis; antennis fuscis : articulo primo et articuli tertii parte inferiori rufis; pedibus rufis albomicantibus; alarum basi et dimidio costali fuscis. — 9 long. 15,5 mm. Van stevige gestalte. Kop duister roodgeel; voorhoofd vóór de schedelblaas, alsmede de kielvormig verhoogde middenstreep op het aangezigt koffijbruin; de rand van onderen langs de oogen met zil- veren weerschijn. Sprieten zwartbruin; het eerste lid en de onderzijde van het derde roodgeel; het tweede lid twee en een-halfmaal zoo lang als het eerste; het derde naauwelijks zoo lang als het eerste, met spits toeloopende eindgriffel, aan welker einde zich een duideiijk af- staand zijstuk bevindt. Zuiger zoo lang als de sprieten, roodgeel met donkere spits. Thorax koftijbruin; de sterk uitpuilende schouderknub- bels met goudgelen rand, die zich streepvormig verlengt zoowel langs den voorkant als in de zijden van den thorax; naarmate het licht valt, komt nog op den rug eene teekening van goudgele vlekjes of streepjes voor den dag; de borstzijden en de kanten van den achter- rug hebben een zilvergrijzen weerschijn, die in nog sterkere mate aan de voorheupen aanwezig is. Achterlijf roodbruin; de beide eerste ringen zwart, met goudgelen achterzoom, die zich aan den tweeden ring ook in de zijden uitbreidt; de kolfachtig verdikte laatste ringen bijna geheel met gondgelen weerschijn en tevens met korte, stijve, zwarte haartjes bezet; het uitstekende deel onder aan het achterlijf roodgeel en niet tepelachtig maar meer schildvormig. Pooten roodgeel, naar gelang van het invallende licht donkerder of met zilverachtigen weerschijn; achterdijen aan den wortel plotseling verdikt ; scheenen aan den wortel zeer dun, doch op ’t midden verdikt en eenigszins onregelmatig gebogen. Kolfjes geel. Vleugels (PI. 10 fig. 11) aan den wortel en langs de voorhelft zwartbruin, welke kleur zich tot de discoidaal-ader uitstrekt, een eind wegs in den wortel der schijfcel dringt, de vleugelspits bereikt, doch een deel der eerste achtercel vrijlaat; in de voorrandeel alsmede in de streek der vleugelspits is de bruine kleur iets lichter; de posticaal-ader bruin gezoomd; uit- AMERIKAANSCHE DIPTERA. 13 monding der radiaal-ader voorbij de schijfdwarsader; schijfdwarsader vrij schuin; eerste achtercel tamelijk lang gesteeld. Een 9 uit Argentina (Weyenbergh). 4. Conops testaceus n. sp. Testaceus; callis humeralibus pleurisque argenteo-micantibus; episto- mate in medio fusco-lineato; antennis nigris, articulo primo rufo; pedibus rufis, femorum basi tibiarumque dimidio apicali infuscatis; alarum dimidio costali dilute fusco. — d long. 14 mm. Bijna eenkleurig vuil kaneelbruin. Voorhoofd vóór de schedelblaas iets donkerder; de kielvormig verheven langsstreep op het aangezigt donkerbruin. Eerste sprietenlid roodgeel; de beide volgende zwart- bruin, het tweede meer dan dubbel zoo lang als het eerste; het derde ongeveer van gelijke lengte als het eerste. Schouderknubbels en borst- zijden met zilverachtigen weerschijn. Achterlijf gesteeld, vooral aan het eind van den tweeden en het begin van den derden ring zeer dun; de beide voorste ringen zwartachtig, aan den achterzoom en langs de kanten met zilverachtigen haarglans; de kolfachtige laatste ringen kaneelkleurig, zonder glans of weerschijn (misschien is de be- stuiving afgewischt). Pooten roodgeel; wortel der dijen en spitshelft der scheenen donkerder; aan de achterpooten de dijen vrij dik, in ’t midden iets ingebogen, en de scheenen aan den wortel dun, van het midden af onregelmatig verdikt en gebogen: achtertarsen bijzonder breed. Kolfjes geel. Vleugels aan de voorhelft licht koffijbruin, welke kleur de discoidaal-ader even overschrijdt en de geheele eerste achtercel, alsmede de vleugelspits inneemt, ofschoon daar naar onderen een weinig verflaauwende; uitmonding der radiaal-ader voorbij de schijf- dwarsader; eerste achtercel lang gesteeld; schijfdwarsader eenigszins schuin. Een 2 uit Argentina (Weyenbergh). OESTRIDAE. Gastrophilus Equi Fabr. Oestrus Equi, Fabr. Syst. Antl. 228. 4; Fall. Haemat. 13. 8; Macq. Suit. à Buff. Dipt. IL. 52. 1; — Gastrus Equi, Meig. Syst. Beschr. IV. 175. 1; Zett. Ins. lapp. 623. 1; id. Dipl. Scand. INI. 976, 1; — 14 AMERIKAANSCHE DIPTERA. Gastrophilus Equi, Schin. Faun. austr. I. 391; — Oestrus Bovis, Linn. Faun. suec. 1730; — Oestrus intestinalis, de Geer, Ins. VI 29145 pl. 15. f. 16. Twee mannetjes uit de omstreken van Quebec (Provancher) in het museum te Brussel; een wijfje van Arizona (Neumögen) in dat te Leiden. MUSCIDAE. PHASINAE. 1. Allophora micans n. sp. Nigra, griseo-micans; abdomine fascia media subrufescente; epis- tomate pallide rufo sericeo; alis dilute brunnescentibus, nervi discoi- dalis curvatura subrotundata; nervo apicali obliquo. — ¢ long. 9 mm. Zwart; de kop groot en breed; het aangezigt zijdeachtig licht roodgeel, op de weinig verheven gezigtslijsten met korte borsteltjes: mondrand glanzig roestbruin; oogen van boven zamenstootend; het driehoekige voorhoofd zwart, eenigszins fluweelig, aan de kanten zijdeachtig bleekgeel, in ’t midden met fijne en digte zwarte beharing. Sprieten zwart, nog niet de helft van het aangezigt bereikende; derde lid elliptisch; sprietborstel regt, aan den wortel iets verdikt en lang- zamerhand tot de haarfijne spits verdund. Thorax vóór den dwarsnaad met witachtige bestuiving, welke drie langsstrepen vrijlaat; dergelijke bestuiving vormt een paar witte vlekjes vóór den vleugelwortel en bevindt zich ook aan de borstzijden, op het schildje en den achterrug; boven op den thorax en op het schildje is eene digte, korte, zwart- achtige beharing; voorts aan den achterrand van den thorax eenige borstels; vier vrij lange borstels aan dien van het schildje. Achterlijt plat, eirond, vijfringig, glanzig zwart, met een eigenaardigen blaauw- grijzen, iets metaalachtigen gloed en eene grootendeels lichtgrijze bestuiving, die naarmate het licht valt, al of niet zigtbaar is; op de voorste helft van den derden ring is deze bestuiving roestbruin , waar- door in sommige rigtingen een dwarsband van die kleur te voorschijn komt. Pooten zwart, met vrij digte beharing en enkele verspreide borstels aan de scheenen; voethaken en voetballen zeer lang, de laatsten bleekgeel en van lange fijne borstelharen omgeven. Vleugel- schubben en vleugels lichtbruin; aan de schouder-dwarsader eene AMERIKAANSCHE DIPTERA. 15 donkere schaduw; aderbeloop ongeveer gelijk aan dat der Europesche A. subcoleoptrata; aan het allereerste begin van den voorrand eene kam van stevige zwarte borstels; ter plaatse waar de cubitaal-ader uit de radiaal-ader ontspruit, een eeltachtig knobbeltje. Zie eene afbeelding van den vleugel op PI. 1 fig. 12 (de buiging der discoidaal- ader is daar echter te rond en de spitsdwarsader niet schuin genoeg voorgesteld). Een ¢ uit Argentina (Weyenbergh). 2. Trichopoda pennipes Fabr. Musca pennipes, Fabr. Ent. Syst. IV. 348. 149; — Dictya pennipes, Fabr. Syst. Anil. 327. 5; — Trichopoda pennipes, Wied. Auss. Zweifl. II. 274. 9; Rob. D. Myod. 288. 1; — Phasia jugatoria, Say, Journ. ac. Phil. VI. 172. 2 (see. Ost. Sacken). Een 9 van Argentina (Weyenbergh). 3. Trichopoda pyrrhogaster Wied. Wied. Auss. Zweifl. II. 272. 6. Eenige wijfjes van Guadeloupe (Delaunay) in het museum te Brussel. OCYPTERINAE. 1. Ocyptera Dosiades Walk. Walk. List. Dipt. Brit. mus. IV. 695. Een 9 uit de omstreken van Quebec (Provancher) in het museum te Brussel. 2. Ocyptera nigrina n. sp. Nigra, albo-micans ; antennis rufescentibus; alarum dimidio costali fusco; calyptris albis. — 9 long. 7,5 mm. Kop merkelijk breeder dan de thorax, zijdeachtig wit, aan de wangen met bruinen weerschijn; voorhoofd bijna de halve kopbreedte innemende, met breeden zwartbruinen middenband, aan de kanten met witten zoom; schedel glanzig. Sprieten donker roestkleurig; het eerste lid kort; het tweede ongeveer dubbel zoo lang; het derde weder dubbel zoo lang als het tweede, naar het einde iets verbreed en af- gerond; sprietborstel zwart, aan de wortelhelft een weinig verdikt, 16 AMERIKAANSCHE DIPTERÁ. Thorax zwart, met eenige lichtgrijze bestuiving, die van boven on- duidelijke zwarte strepen vrijlaat; borstzijden met witte weerschijn- vlekken, die een paar banden boven de voorste heupen vormen; schildje glanzig zwart, plat, fijn bestippeld; op den thorax vrij stevige borstels, in vier langsrijen geplaatst; op het schildje verscheidene borstels, waarvan een paar aan den achterrand steviger dan de overige. Achterlijf glanzig zwart; aan den voorrand van den derden en vier- den ring een witgrijze vlekkige weerschijn; aan het eind van den tweeden en derden ring van boven een paar macrocheten; voorts enkele in de zijden, alsmede verscheidene aan het eind van den vierden en op den eenigszins kolfachtig verdikten laatsten ring. Pooten zwart, vrij dik; op elk der heupen eene zilverachtig witte vlek; behalve de eindsporen, die aan al de scheenen voorhanden zijn, aan de achterste scheenen nog verspreide borstels. Vleugelschubben wit; de kleine kolfjes zwart. Vleugels grauwachtig; de voorrandshelft don- kerbruin ; deze donkere kleur strekt zich uit tot aan de discoidaal- ader en de spitsdwarsader, die zij als eene schaduw begeleidt; spits- dwarsader dubbel gebogen; de steel der spitscel schuin naar boven gerigt; schijfdwarsader bijna regt, op ten minste twee derden der spitscel ingewricht. Een 9 uit Argentina (Weyenbergh). TACHININAE. 1. Dejeania corpulenta Wied. Tachina corpulenta, Wied. Auss. Zweifl. I. 280. 1; — Dejeania rufipalpis, Macq. Dipl. ex. IL, 3. 35. 5. pl. 3 f. 1; — D, venatria, O. Sack. West. Dipt. 348. Een d van Bogota (van Lansberge) in het museum te Leiden. Op het gezag van Osten Sacken (Cat. Dipt. N. Am. 147) citeer ik de bovengenoemde synoniemen en daarentegen niet D, corpulenta Macq. (Suit, à Buff. Dipt. IL. 77. 22, Dipt. ex. IL. 3. 35. 4 en supp. 1. 143). 2. Dejeania pallipes Macq. Macq. Dipl. ex. II. 3. 34. 2, pl. 2 f. 9, rm D [wee mannetjes van Bogota (van Lansberge) in het museum te Leiden. AMERIKAANSCHE DIPTERA. 156 3. Dejeania armata Wied. Tachina armata, Wied. Auss. Zweifl. II. 287. 11; — Dejeania armata, Macq. Dipt. ex. supp. 4. 168. Vier exemplaren van Montevideo in het museum te Leiden. 4. Dejeania rutilioides Jaenn. Jaenn. Neue ex. Dipt. 137. Een 2 van Arizona in het museum te Leiden. 5. Hystrieia vivida Harr. Tachina vivida, Harr. Ins. New Engl. ed. HI. 612. pl. 8. f. 1; — Hystricia testacea, Macq. Dipt. ex. U. 3. 44; — Tachina finitima , Walk. List Dipt. Brit. mus. IV. 70. Twee mannetjes uit de omstreken van Quebec (Provancher) in het museum te Brussel. De citatie uit Harris heb ik overgenomen uit den Catalogus der Noord-Amerikaansche Diptera van Osten-Sacken. Deze acht het waar- schijnlijk, dat Tachina abrupta Wied. dezelfde soort is; is dit wer- kelijk zoo, dan zou laatstgemelde naam de prioriteit hebben. 6. Jurinia nigriventris v. d. Wulp. V. d. Wulp, Notes from the Leyd. mus. IV. 81. 13. Cinerea; capite pallido; antennis sordide rufis, articulo tertio nigri- cante; palpis rufis, in apice subdilatatis; abdomine nigro nitido; pedibus nigris; calyptris alisque dilute brunneis. — 2 long. 13 mm. Aangezigt regtstandig, aan den mondrand sterk, bijna kegelvormig vooruitstekend, even als de wangen en kinbakken bleek grijsachtig geel met bruingrauwen weerschijn; een eind boven den mondrand ter wederzijde een groote en enkele kleinere borstels. Voorhoofd aschgrauw, met roestrooden, smallen, naar voren verbreeden langsband; voor- hoofdsborstels weinig talrijk maar stevig; achterhoofd met grove geel- achtige beharing en den gewonen krans van zwarte borstels. Sprieten vuil roestkleurig; het eivormige derde lid, althans van voren en aan de spits zwartachtig; sprietborstel zwart. Palpen roestkleurig, naar het einde een weinig verdikt. Thorax en schildje met digte aschgrauwe bestuiving; geheel van voren op deu thorax eenige aanduiding van zwarte langsstrepen; de borstels achter op den thorax en aan den 2 al 18 AMERIKAANSCHE DIPTERA. achterrand van het schildje stevig en van aanzienlijke lengte. Ach- terlijf gewelfd, glanzig zwart, alleen in de zijden van den laatsten ring met eene zilverachtige, tot het gele neigende weerschijnvlek ; tweede ring zonder macrocheten; aan den rand van den derden ver- scheidene, die zeer stevig zijn; de laatste ring met digte zwarte be- haring en een aantal stekels; buik op het midden der ringen met een aantal dikke, vrij stompe, doornige borstels. Pooten zwart ; dijen en vooral de scheenen met vele lange en krachtige borstels. Vleugelschubben en vleugels met grauwbruine tint; vleugeladeren bruinzwart; ombui- ging der discoidaal-ader met scherpen hoek; schijfdwarsader zacht geslingerd. Een vrouwelijk exemplaar uit Chile, in het Leidsch museum; een ander, volkomen daarop gelijkend, uit Argentina (Weyenbergh) in mijne collectie. De soort is naauw verwant met J. bicolor Wied. (Auss, Zweifl. II. 282. 3) en ik zou haar zelfs als zoodanig hebben bestemd, ware het niet dat Wiedemann eene teekening van den thorax aangeeft, waarvan bij mijne overigens vrij gave voorwerpen naauwelijks iets te zien is, en den anus een weinig doorschijnend rood noemt, wat evenmin op mijne exemplaren past. 7. Jurinia nitida v. d. Wulp. V. d. Wulp, Notes from the Leyd. mus. IV. 82. 14. Nigra nitida; capite pallescente, sericeo; fronte, antennis pedibusque nigris; palpis rufis, subdilatatis, curvatis; alis dilute brunnescentibus , ad basin rufis. — g long. 15,5 mm. Glanzig zwart. Kop zijdeachtig bleekgeel, aangezigt regtstandig ; de mondrand een weinig vooruitstekend; boven den mondrand ter wederzijde een grootere en verscheidene kleinere borstels; voorhoofd glanzig zwart, met dofzwarten, van achteren gespleten langsband ; voorhoofdsborstels stevig; achterhoofd met digte geelgrijze beharing en een krans van zwarte borstels. Sprieten zwart; het tweede lid dun; het derde verbreed, half zoo lang als het tweede, aan het einde afgeknot; sprietborstel tot digt aan het einde verdikt. Palpen roest- kleurig, gebogen, naar het einde iets verdikt. Achterlijf gewelfd, zonder lichte bestuiving; aan den rand van den tweeden ring eenige plat- liggende, aan den rand van den derden ring eenige overeindstaande AMERIKAANSCHE DIPTERA. 19 stekelachtige macrocheten ; buik op het midden der ringen met stevige borstels. Pooten zwart, onder aan de voordijen en aan de buitenzijde der scheenen met vele borstels. Vleugelschubben en wortel der vleu- gels roodgeel, welke kleur aan den voorrand tot halverwege de vleu- gellengte reikt; de vleugels overigens met licht bruingrauwe tint; aderen donkerbruin, in “het wortelgedeelte bruingeel; ombuiging der discoidaal-ader met bijna regten hoek; de spitsdwarsader gebogen ; schijfdwarsader bijna regt. Een ¢ van Arizona (Neumögen) in het museum te Leiden. 8. Echinomyia robusta Wied. Tachina robusta, Wied. Auss. Zweifl. II. 290. 15; — Echinomyia analis, Macq. Dipt. ex. supp. 1. 144. 4. pl. 12 f. 3. Een 9 uit Argentina (Weyenbergh). Aan de wangen zijn omlaag, digt tegen den oogrand, een paar borstels; aan den buik zijn alleen in ’t midden borstels. Het komt mij niet twijfelachtig voor, dat E. analis Macq. (wel te onderscheiden van E. analis Fabr.) dezelfde soort moet zijn als Tachina robusta Wied. In de beschrijving kan ik geen wezenlijke punten van verschil vinden; alleen noemt Wiedemann de vleugelschubben , elfen- beinweiss”, terwijl Macquart ze beschrijft als „un peu roussâtres ”. Mijn exemplaar komt in dat opzigt met Wiedemann’s opgave overeen; daarentegen beantwoordt het, wat den vorm der sprieten betreft, ten volle aan de beschrijving, daarvan door Macquart gegeven; diens afbeelding overigens is, als gewoonlijk, te ruw om daarop eenige conclusie te gronden. 9. Echinomyia immaculata Macq. Macq. Dipl. ex. supp. 4. 169. 6. pl. 15 f. 8; v. d. Wulp, Notes from the Leyd. mus. IV. 83. 15. Een ¢ van Arizona (Neumögen) in het Leidsch museum reken ik, voorloopig althans, tot deze soort, omdat Macquart’s beschrijving daarop geheel kan worden toegepast. Het verschil in vaderland (Mac- quart geeft Brazilie aan) zou echter wel eene aanleiding zijn tot twijfel. Het aangezigt heeft een sterken geelrooden weerschijn, vooral aan den mondrand; de wangen zijn zonder borstels; de palpen zijn zeer dun; het derde sprietenlid is ongeveer even lang als het tweede, 20 AMERIKAANSCHE DIPTERA. 10. Echinomyia picea Rob. D. Rob. D. Myod. 44. 2; Macq. Dipt. ex. II. 3. 37. 2. pl. 3. GE Beide sexen van Quebec (Provancher) in het museum te Brussel. De aangehaalde beschrijvingen passen op deze voorwerpen beter dan op de volgende, overigens zeer verwante soort. De vleugels zijn bruin- achtig grauw, aan de basis en het begin van den voorrand roestkleurig ; de vleugelschubben helder roodgeel; het aangezigt en de wangen mede roodgeel; de top der knieën roestkleurig. 11. Echinomyia lugubris n. sp. Nigro-picea ; capite albescente ; antennarum articulis basalibus duobus palpisque rufis; calyptris albis; alis cinereo-hyalinis, basi pallide rufo. — ¢ 2 long. 13 mm. Gelijkt op de vorige, doch onderscheiden door een meer witten kop, door niet roodgele maar witte vleugelschubben, en bijna glasachtige, aan den wortel slechts een weinig roodgele vleugels. Aangezigt, wan- gen en kinbakken zijdeachtig geelwit; de mondrand roodachtig ; voor- hoofd zwartachtig met lichtgrijzen weerschijn ; voorhoofdsborstels een weinig beneden den sprietwortel afdalende; wangen zonder borstels, doch met eenige fijne haren digt bij de oogen; kinbaard en beharing van het achterhoofd vuilwit, digt en vrij ruw. De beide eerste sprie- tenleden roestkleurig; het tweede lid van boven zwartborstelig; het derde zwart, van onderen afgerond. Palpen roestkleurig, naar het einde iets verdikt. Thorax glanzig zwart, naauwelijks een weinig grauw - bestoven ; schildje roodbruin; achterlijf glanzig zwart, met roodbruinen gloed, die zich het meest aan de zijden en soms ook aan den anus vertoont; bij een der exemplaren bevindt zich aan den voorkant der ringen, vooral aan de kanten, eene grijze vlekkige bestuiving, die bij al de anderen ontbreekt (waarschijnlijk omdat zij meer afgevlogen zijn). Pooten zwart, de scheenen pekbruin; aan de knieën eene roodachtige stip. Vleugelschubben wit. Vleugels met flaauwe grauw- achtige tint, aan den wortel bleek roodgeel; ook de aderen aldaar van die kleur: bij het 9 is de basis der vleugels iets donkerder, ter- wijl de middeldwarsader en de ombuiging der discoidaal-ader door een donker schaduwvlekje zijn geteekend, waarvan bij het 4 naauwe- lijks eenig spoor gevonden wordt. AMERIKAANSCHE DIPTERA. 21 Verscheidene exemplaren van Quebec (Provancher) in het museum te Brussel, 12. Echinomyia vittata n. sp. Testacea; thorace cinereo; abdomine vitta dorsali nigra; ano utrinque argenteo-micante; capite pallide rufescente; antennis palpisque ferru- gineis; antennarum articulo tertio nigricante; pedibus piceis; calyptris albescentibus; alis cinereis, basi costaque ferrugineis. — Long. 10, 5 mm, (4), 9 mm. (9). Kop zijdeachtig bleek roodgeel; voorhoofd van boven bijna 3) of ruim (2) de halve kopbreedte innemende, in ’t midden met een niet sterk sprekenden roestkleurigen langsband en aan weerskanten met eene dubbele rij borstels, die ter halverwege het tweede sprietenlid afdalen ; aangezigt zacht ingebogen, aan den mondrand een weinig vooruitstekend ; wangen en kinbakken met beharing, de wangen zonder borstels; mondrand ter wederzijde en kinbakken van onderen met eenige zwakke borstels; achterhoofd met geelachtig aschgrauwe be- haring en een’ krans van zwarte borsteltjes. Sprieten roestkleurig ; het derde lid zwartachtig, althans aan den voorkant, die een weinig uitgebogen is; sprietborstel zwart, vrij dik, eerst aan de spits ver- dund. Palpen roodgeel, cylindrisch (4) of aan ’t einde iets verdikt (9). Thorax aschgrauw, op den rug met onduidelijke zwartachtige langs- strepen, in de zijden eenigszins geelachtig; behalve de korte donkere beharing, zwarte borsteltjes, die aan de zijden en den achterrand langer worden; schildje roodgeel, met witte bestuiving en zwarte beharing, aan den achterrand met lange en stevige borstels. Achterlijf glanzig roodgeel, eenigszins doorschijnend, met zwarten rugband, die op den eersten ring breeder wordt en op den vierden bijna verdwijnt; deze laatste ring ter wederzijde met zilverwitten weerschijn; buik doorschijnend roodgeel, aan het einde zwartachtig, alleen op de mid- delhjn met borstels. Pooten pekzwart, de knieën en voorste scheenen naar het roestkleurige overhellende; dijen en scheenen met vele borstels. Vleugelschubben vuilwit. Vleugels aschgrauw, aan den wortel en voorrand roestkleurig. Argentina (Weyenbergh), een paartje. Ofschoon het ¢ kleiner is en zich door aan ’teind verdikte palpen onderscheidt, is de overeenkomst overigens zoo groot, dat ik niet aarzel de beide voorwerpen als dezelfde soort te beschouwen. 22 AMERIKAANSCHE DIPTERA. 13. Echinomyia piliventris n. sp. Nigricans; capite pallide rufescente; antennarum articulis basalibus palpisque ferrugineis ; thorace albido-pollinoso; scutello testaceo; abdo- mine nigro submetallico, albido-tessellato; ventre pilosulo; pedibus nigris; calyptris albescentibus; alarum basi rufescente. — d long. 10, 5 mm. Kop zijdeachtig bleek roodgeel; voorhoofd van boven ongeveer een derde der kopbreedte innemende, roestkleurig, ter wederzijde met glanzig bleekgelen zoom, die naar gelang het licht er op valt, breeder wordt, zoodat er soms slechts een roestkleurige middenband overblijft; voorhoofdsborstels als bij de vorige soort. Aangezigt regtstandig, aan den mondrand vooruitstekend, wangen naakt; beharing en beborsteling van den mondrand, de kinbakken en het achterhoofd als bij E. vittata. Sprieten roestkleurig; het derde lid zwartachtig, van voren een weinig uitgebogen; palpen roestkleurig, gebogen, naar het einde naauwelijks iets verdikt. Thorax glanzig zwart, met witachtige bestuiving, die vooral van voren en in de zijden duidelijk is en van voren min of meer zwarte langsstrepen vertoont; schildje glanzig roodgeel. Achter- lijf glanzig zwart met metaalachtigen gloed en zilvergrijze weerschijn- vlekken, die in de zijden tegen den voorrand der ringen het meest in ‘toog vallen; de tweede en derde ring aan de kanten een weinig roodbruin; van de macrocheten op het achterlijf zijn slechts enkele aan den rand van den tweeden en derden ring overgebleven. Pooten zwart, met de gewone borstels; die aan de middenscheenen lang en stevig; achterscheenen van onderen met roodgelen haarglans, Vleugel- schubben witachtig. Vleugels met grauwbruine tint, aan den wortel roodgeel ; behalve de randader, die zwart is, zijn de overige aderen roestkleurig ; schijfdwarsader een weinig gebogen. Een 4 uit Argentina (Weyenbergh). 14. Cyphocera macrocera Wied. Tachina macrocera, Wied. Auss. Zweifl. II. 290. 16; — Cuphocera macrocera, Schin. Dipl, Nov. Reise, 350. 114. Een d van Bahia (de Lacerda) in het museum te Brussel. De soort is verwant aan die, welke ik naar een Noord-Amerikaansch exemplaar als Schineria ruficauda heb beschreven (Tijdschr. v. Ent. X. 146. 18). Löw heeft daaromtrent opgemerkt, dat deze beter in het AMERIKAANSCHE DIPTERA. DES geslacht Cyphocera past; ik moet hem daarin gelijk geven, wanneer men althans niet al te veel waarde hecht aan de lengteverhouding der sprietleden. Als kenmerk van het genus wordt namelijk aangegeven, dat het derde lid korter zou zijn dan het tweede, terwijl in de beide mij bekende soorten (ruficauda en macrocera) het derde sprietenlid eer iets langer is, ofschoon het door zijnen vorm overigens aan de geslachten Echinomyia en Micropalpus herinnert. Cyphocera maakt den overgang uit tusschen die beide genera; met het eerste komt het in de naakte oogen, met het tweede in de kleine, bijna rudimentaire palpen overeen. 15. Gonia pallens Wied. Gonia pallens, Wied. Auss. Zweifl. IL. 346. 6; Macq. Dipt. ex. 1. 3. 50. 4; Lynch Arribalzaga, Anal. Soc. cient. Argent. X. 1880. viti; — G. chilensis, Macq. l.c. 5. pl. 5 f. 4; Blanch. bij Gay, Hist. fis. pol. y nat. de Chile VII. 422. 1; — G. angusta, Macq. 1. c. 56. 7. pl. 5. f. 5; — G. lineata, Macq. 1. c. supp. 4. 178. 14. Een 9 uit Argentina (Weyenbergh). Het derde sprietenlid is bij dit exemplaar niet roodgeel, maar zwart- achtig met lichtgrijzen weerschijn; het laatste lid van den sprietborstel is ten minste anderhalfmaal zoo lang als het voorlaatste; op de ge- zigtslijst staan in het midden drie of vier borstels. De borstels achter op den thorax en die van het schildje zijn zeer lang en stevig; de laatsten reiken wel tot halverwege het achterlijf. De middenscheenen hebben vooral aan de buitenzijde verscheidene lange en stevige bor- stels; de achterscheenen zijn buitenwaarts zeer regelmatig met korte borstels gewinperd, waartusschen een weinig onder het midden een enkele, langere borstel uitsteekt. 16. Belvosia bifasciata Fabr. Musca bifasciata, Fabr. Syst. Ent. 777. 19; id. Ent. Syst. IV. 325. 33; id. Syst. Antl. 299. 78; — Ocyptera bifasciata, Latr. Diet. d’hist. nat. XXIV. 195. 373; — Tachina bifasciata, Wied. Auss. Zweifl. II. 305. 44; — Latreillia bifasciata, Rob. D., Myod. 104. 1; — Nemoraea bifasciata, Macq. Suit. à Buff. Dipt. II. 104. 19; Bigot, in R. de la Sagra, Mist. phys. pol. et nat. de Vile de Cuba, anim. artic. 813; — Belvosia bifasciata, Macq. Dipt. ex, U. 3. 57. 1. pl. 6. f£. 2; — 24 AMERIKAANSCHE DIPTERA. Belvosia bicincta, Rob. D. Myod. 103, 1; — Senometopia bicincta, Macq. Suit. à Buff. Dipt. IT. 112. 28. Een 9 uit Brazilie in ’s Rijks museum te Leiden; verscheidene exemplaren van beide sexen uit Columbie in het museum te Brussel. Deze soort is als type te beschouwen van het geslacht Belvosia, door Robineau Desvoidy dus genoemd ter eere van den bekenden Franschen reiziger en natuuronderzoeker Palisot de Beauvois. Aan de hierboven aangehaalde beschrijvingen voeg ik nog het vol- gende toe. De kop is breeder dan de thorax; het voorhoofd in beide sexen zeer breed en van boven minstens een derde gedeelte van den kop innemende; de gezigtslijsten treden sterk vooruit en zijn van boven boogvormig over den sprietwortel omgetrokken (zie PI. 1 fig. 13)- Palpen roestkleurig. Aan den derden achterlijfsring een witte of geel- witte, soms iets goudachtige voorzoom; de vierde ring geheel van die kleur; de borstels van thorax, schildje en achterlijf stevig en allen platliggend ; onder aan de dijen en aan de buitenzijde der achterste scheenen (fig. 14) vele borstels; voethaken roodgeel met zwarte spits. Het geslacht Belvosia gelijkt door het breede, eivormige ligchaam veel op onze Nemoraea’s of op de grootere soorten van Masicera (major, sculellata enz.), met welke laatsten het de naakte oogen, de vrij lange sprieten en de digt beborstelde achterscheenen gemeen heeft. Het onderscheidt zich echter aanstonds door de plaatsing van den grooten mondborstel niet aan-, maar een eind boven den mondrand, en door de lange en stevige, platliggende borstels, die in grooten getale aan den achterrand van het schildje voorhanden zijn en veelal wel tot halverwege het achterlijf reiken; ook de macrocheten van het ach- terlijf zijn zeer stevig en doen aan die van het geslacht Jurinia denken. De voethaken zijn gewoonlijk roodgeel met zwarte spits of althans aan den wortel roodachtig. Behalve Belvosia bifasciata, reken ik tot dit geslacht ook Blephariptera rufipalpis Macq. en zijn mij bovendien nog twee soorten bekend, die zooveel ik kan nagaan, onbeschreven zijn en hieronder vermeld worden. Analytisch kunnen deze vier soorten op de volgende wijze worden onderscheiden : 1. Kop duidelijk breeder dan de thorax ; de gezigtslijsten sterk uitpuilend. . . . bifasciata F, Kop ongeveer zoo breed als de thorax; de gezigtslijsten matig vooruitspringend. . 2. AMERIKAANSCHE DIPTERA. 25 2. Achterlijfeenkleurig zwart; vleugels grauw ; achterscheenen buitenwaarts franjeach- tig digt met borstels bezet. . . . . rufipalpis Macq. Achterlijf zwart, met den vierden ring wit of geelachtig; vleugels donkerbruin ; achterscheenen niet franjeachtig gewim- perd, ofschoon met vele borstels bezet. 3. 3. Derde sprietenlid dubbel zoo lang als het tweede; voorhoofdsborstels ter wederzijde in eene dubbele rij beneden den spriet- wortel afdalende; macrocheten op het achterlijf overeindstaande +. . . . . Weyenberghiana n. sp. Derde sprietenlid driemaal zoo lang als het tweede; voorhoofdsborstels ter weder- zijde in eene enkele rij beneden den sprietwortel afdalende ; macrocheten op het achterlijf platliggende . . . . . leucopyga n. sp. 17. Belvosia rufipalpis Macq. Blephariptera rufipalpis, Macq. Dipt. ex. IL 3. 55. 1. pl. 6 f. 1; id. supp. 1. 158; Bigot, in R. de la Sagra, Hist. phys. el nat. de Vile de Cuba, 815. Van deze soort bezit ik een wijfje, mij door Prof. Weyenbergh uit de Argentijnsche republiek overgezonden, en zag ik twee mannetjes in de collectie van het Brusselsche museum, het eene van Columbic, het andere door wijlen C. van Volxem in Brazilie gevangen. Het geslacht Blephariptera Macq. onderscheidt zich voornamelijk , zoo niet alleen, van Belvosia door de buitenwaarts franjeachtig beborstelde achterscheenen, een kenmerk naar mijn inzien niet voldoende om daarop eene generieke afzondering te gronden, te minder omdat ook in de mij bekende Belvosia-soorten de achterscheenen vrij digt met borstels bezet zijn. In de overige en meer wezenlijke kenmerken be- staat inderdaad eene in ’t oog vallende overeenkomst. Aan de beschrijvingen van Macquart en Bigot is nog het volgende toe te voegen. Kop ter breedte van den thorax; het voorhoofd in beide sexen bijna even breed, naar boven een weinig smaller en op de kruin ongeveer het vierde gedeelte van den kop innemende; de gezigtslijsten minder 26 AMERIKAANSCHE DIPTERA. uitpuilend dan in B. bifasciata; voorhoofdsband zwart, smal, onmid- dellijk boven de sprieten iets verbreed en daar in eene roestkleurige glanzige plek eindigende; voorhoofdsborstels ter wederzijde in eene enkele rij beneden den sprietwortel afdalende. Achterlijf eenkleurig zwart, met flaauwen glans. Pooten met vele borstels, die onder aan de voordijen kamachtig op eene rij zijn geplaatst ; aan de buitenzijde der middenscheenen en onder aan de achterdijen eenige borstels van aanzienlijke lengte; die aan de buitenzijde der achterscheenen in beide sexen eene digte franje vormende (zie Pl. 1 fig. 15); voethaken zwart, aan den wortel slechts een weinig roodachtig. Vleugels grauw, aan den wortel even als de vleugelschubben donkerbruin. 18. Belvosia Weyenberghiana n. sp. (PI. 1 fig. 16). Atra ; thorace albido-pollinoso, substriato; abdominis segmento ultimo pallide ochraceo, nudo; epistomate albescente; antennis pedibusque nigris; palpis obscure rufis; alis fuscis, basi nigra. — ¢ long. 11 mm. Kop ter breedte van den thorax; aangezigt en wangen wit, eenigs- zins zilverglanzig, met roodbruinen weerschijn; voorhoofd zwartachtig grauw, naar achteren iets versmald en op de kruin een derde der kopbreedte innemende; de voorhoofdsband breed, weinig duidelijk, tot het roodachtige neigende; onmiddellijk boven de sprieten eene roestkleurige vlek; voorhoofdsborstels vrij stevig, ter wederzijde in eene dubbele rij beneden den sprietwortel afdalende ; de gezigtslijsten niet zoo sterk uitpuilende als bij B. bifasciata; boven den grooten mond- borstel nog 4 of 5 zwakkere borstels, waarvan de bovenste ongeveer ter halver hoogte van het gezigt is geplaatst (fig. 17); achterhoofd met digte grijsachtig witte beharing. Sprieten zwart; het tweede lid verlengd ; het derde ten minste dubbel zoo lang als het tweede en daarbij smal; sprietborstel tot over het midden verdikt. Palpen donker roodbruin. Thorax zwart, ten gevolge eener witachtige bestuiving eenigszins tot het grijze neigende; van zwarte langsstrepen is slechts eenige aan- duiding; schildje en achterlijf zwart, bijna fluweelig; vierde ring bleek okergeel en behalve in de zijden en aan den achterrand, waar de kleur weder zwart wordt, zonder beharing of borstels ; anus zwart. De borstels van het ligchaam aanzienlijk ; aan het achterste gedeelte van den thorax en den achterrand van het schildje vele stevige, lange, platliggende borstels ; de macrocheten aan het eind der lijfs- ringen regtop staande en daardoor zeer in ’t oog vallend. Pooten AMERIKAANSCHE DIPTERA. 27 zwart, rijk beborsteld ; aan de voorpooten onder tegen de dijen en aan de buitenzijde der scheenen de borstels kamachtig op eene rij ; aan de buitenzijde der middenscheenen en onder aan de achterdijen enkele bijzonder iange borstels; achterscheenen buitenwaarts met vele borstels, die evenwel niet als eene franje zijn geplaatst (fig. 18). Voethaken roodgeel met zwarte spits en even als de okergele voetballen (bij het 4) groot en met borstels omgeven. Vleugelschubben en vleugels zwartbruin, de wortel der vleugels zwart; aderbeloop geheel gelijk aan dat van B. bifasciata. Een ¢ uit Argentina, dat ik aan de goedheid van Prof. Weyenbergh heb te danken. 19. Belvosia leucopyga v.d. Wulp. V. d. Wulp, Notes from the Leyd mus. IV. 84. 17. Nigra; capite griseo-albo; fronte nigricante, in & postice attenuato; vitta frontali rufescente; thorace antice albido pollinoso, substriato ; scutello piceo (4) vel obscure rufo (g); abdominis segmento ultimo albescente; antennis pedibusque nigris; palpis ex rufo fuscis; alis infuscatis. — 49 long. 12 mm. Kop ten minste zoo breed als de thorax; aangezigt en wangen grijsachtig wit; voorhoofd zwartachtig, bij het d naar achteren sterk versmald, zoodat het op de kruin minder dan het vierde gedeelte der kopbreedte inneemt; bij het 2 het voorhoofd breed, op de kruin ruim een derde van den kop innemende; voorhoofdsband roodbruin, vrij smal; voorhoofdsborstels matig stevig, ter wederzijde in eene enkele rij beneden den sprietwortel afdalende; de gezigtslijsten niet zoo sterk uitpuilende als bij B. bifasciata en met eenige borstels bezet, die ten minste tot halverwege het gezigt opklimmen ; achterhoofd met digte lichtgrijze beharing. Sprieten zwart; het tweede lid vrij kort; het derde ten minste driemaal zoo lang als het tweede; sprietborstel tot het midden verdikt. Palpen zwartbruin, naar het eind roestkleurig. Thorax zwart, geheel van voren met eenige witte bestuiving, waarin zwarte langsstrepen zijn aangeduid; schildje bij het d pekzwart, bij het 9 donker bruinrood. Achterlijf zwart; de vierde ring witachtig, de anus weder zwart; de macrocheten allen platliggend, sommigen aan het eind van den derden ring dik en doornachtig. Pooten zwart, de borstels alsmede de voethaken en de voetballen als bij B. Weyenberghiana ; 28 AMERIKAANSCHE DIPTERA. bij het 9 de voethaken en voetballen korter. Vleugels en vleugel- schubben donkerbruin. Een paartje van Brazilie (Beseke) in het Leidsch museum. Deze en de vorige soort schijnen naauw verwant aan B. analis Macq. (Dipt. ez. supp. 1. 460. 2. pl. 14. f. 4), die echter kleiner is en bij welke de wortelleden der sprieten bruingeel zijn. 20. Nemoraea erythropyga v. d Wulp. V. d. Wulp, Notes from the Leyd. mus. IV. 83. 16. Nigra; facie, antennis pro parte majore, abdominisque segmento quarto rufis; thorace striis quatuor griseis; pedibus piceis ; alarum nervo transversali medio infuscato. — 4 long. 11 mm. Door de behaarde oogen, de alleen van onderen bewimperde gezigts- lijsten, de breede wangen en kinbakken, het derde sprietenlid, dat niet langer dan het tweede is, het eivormige achterlijf en de aan de ombuiging niet verlengde discoidaal-ader behoort deze soort tot het geslacht Nemoraea. Aangezigt en wangen vuil roestkleurig; voorhoofd naar boven sterk versmald, zwartachtig, alleen aan de uiterste oogkanten lichter; ter wederzijde van den sprietwortel eene ronde zwarte vlek; de onderste voorhoofdsborstels niet verder dan deze vlek afdalende; oogen met geelgrijze beharing; mondborstels langs de gezigtslijsten tot aan het ondereind der sprieten opklimmende; ook de wangen met een aantal borstels. Sprieten ter halverwege het gezigt reikende, roestkleurig ; de heide eerste leden van boven borstelig; het tweede lid verlengd ; het derde zoo lang als het tweede, naar het eind iets verbreed en donkerbruin ; sprietborstel zwart, tot ongeveer de helft verdikt. Palpen zwart. Thorax zwart, van boven met vier lichtgrijze langsbanden, de beide buitenste breeder en meer vlekachtig; borstzijden van voren vuil roestkleurig; behalve de zwarte beharing op den thorax zijn op de lichte banden en overigens van achteren en in de zijden lange borstels. Schildje zwart, aan de kanten en van achteren met grijze bestuiving, en voorts met zwarte beharing en eenige lange borstels. Achterlijf langwerpig eivormig, zwart; de tweede en derde ring met grijzen weerschijn, die naarmate het licht er op valt, zich voordoet als zijvlekken of als een voorzoom der ringen ; vierde ring roodgeel ; macrocheten aan den rand der ringen, op den derden ring ook in 't midden en op den vierden over de geheele oppervlakte verspreid. AMERIKAANSCHE DIPTERA. 29 Pooten langer en dunner dan bij de meeste soorten van het geslacht , pekbruin ; de heupen en wortel der dijen tot het roestkleurige nei- gende; dijen met kamachtig geplaatste, scheenen met verspreide borstels; haken en voetballen lang. Vleugelschubben bruingrauw, met geelachtigen rand. Vleugels met grauwe tint; spitsdwarsader en schijf- dwarsader gebogen; de laatste op drie vierden der spitscel ingewricht ; middeldwarsader schuin achterover geplaatst, zwartachtig gezoomd. Een & van Chile in het Leidsch museum. 21. Masicera insignis v. d Wulp. V. d. Wulp, Notes from the Leyd. mus. IV. 85. 18. Cinerea ; antennis, striis thoracis quatuor, abdominis segmento primo, segmentorum 2—4 limbo postico, linea dorsali pedibusque nigris; palpis testaceis ; thoracis stria media et scutelli apice rufescentibus ; abdo- minis segmento ultimo limbo antico flavo. — ¢ long. 8,5 mm. Wegens de naakte oogen, het ongewimperde aangezigt, de onmid- dellijk aan den mondrand ingewrichte mondborstels, het verlengde derde sprietenlid, het breed eivormige achterlijf en de aan de om- buiging niet verlengde discoidaal-ader, tot het genus Masicera gebragt. Kop zwartachtig met zilverwitten weerschijn ; voorhoofd naar ach- teren versmald, de middenband smal, weinig in ’toog vallend, alleen door het gemis van witten weerschijn te onderscheiden ; voorhoofds- borstels ter wederzijde op eene dubbele rij geplaatst en tot iets beneden het tweede sprietenlid afdalende; aangezigt regtstandig ; mondrand niet vooruitstekend, met roodachtige tint; achter den grooten mond- borstel nog verscheidene kortere borstels; achterhoofd grijsharig en bovendien met een’ krans van zwarte borsteltjes achter de oogen. Sprieten zwart, een weinig korter dan het gezigt; de wortelleden van boven met borstels; het derde lid ten minste driemaal zoo lang als het tweede; sprietborstel tot over het midden verdikt. Palpen bruingeel. Thorax van boven aschgrauw, met vier doorloopende zwarte langsstrepen ; de middenste tusschenruimte roodachtig aschgrauw, de beide buitenste met witte bestuiving ; borstzijden en borst zwart; schildje roodachtig aschgrauw; thorax in de zijden en van achteren met lange borstels, even als de achterrand van het schildje. Achterlijf eivormig , licht aschgrauw; de eerste ring, eene rugstreep, de achterzoom van den tweeden en derden ring, benevens de anus zwart met eenigen glans; de zwarte zoom der middenste ringen aan weerszijden drie- 30 AMERIKAANSCHE DIPTERA. hoekig verbreed; vierde ring van voren tot over de helft scherp afge- scheiden helder roodgeel, in ’t midden door eene fijne zwarte lijn (het vervolg der rugstreep) gedeeld; macrocheten der middenste ringen alleen aan den rand. Pooten zwart; middenscheenen met eenige langere borstels ; achterscheenen aan de buitenzijde digt met borstels gewim- perd ; haken en voetballen vrij lang. Vleugelschubben en vleugels met naauwelijks eenige grauwe tint; geen randdoorn; spitscel op eenigen afstand van de vleugelspits geopend; spitsdwarsader bijna regt; schijf- dwarsader zeer flaauw gebogen, op twee derden der spitscel ingewricht. Een gaaf d en nog een tweede, waaraan het achterlijf ontbreekt , van Chile, in het Leidsche museum. DEXINAE. 1. Prosena mexicana Macq. Macq. Dipt. ex. supp. 4. 231. 7. pl. 21 f. 12. Een d uit Mexico (Dugés) in het museum te Brussel. 2. Prosena longipalpis n. sp. Cinerea; capite albido; vitta frontali, antennis, palpis pedibusque flavis; antennarum seta brevipennata ; palpis elongatis filiformibus ; abdomine rufescente, vitta dorsali nigricante. — 9 long. 9,5 mm. Gelijkt in vorm, kleur en teekening zeer op onze Pr. siberita, doch door de lange dunne palpen en den slechts kort gevederden sprietborstel duidelijk onderscheiden. Kop (PI. 2 fig. 1) grijsachtig wit, aan den mond- rand, op de wangen en op het voorhoofd eenigszins geelachtig; voor- hoofdsband roodgeel ; voorhoofd en aangezigt ongeveer even lang. Sprieten tot twee derden van het gezigt reikende, roestkleurig ; het eerste lid met een of meer borsteltjes; het tweede lid met een borstel; het derde slank, twee-en-een-halfmaal zoo lang als het tweede, naar het eind een weinig gebruind; sprietborstel roodbruin, kort gevederd, aan de wortelhelft verdikt, langzamerhand dunner en aan ’t eind haarvormig. Zuiger roestkleurig; het laatste derde deel zwartbruin ; palpen bleek roodgeel, draadvormig, langer dan de kop en naar het einde met eenige zwarte borsteltjes. Thorax aschgrauw, met zeer onduidelijke langsstrepen, vaalgele beharing en zwarte borstels, die op den rug in langsrijen zijn geplaatst; schildje een weing roodachtig , met zwarte beharing en borstels, waarvan er vier lang en stevig zijn. TTI AMERIKAANSCHE DIPTERA. 31 Achterlijf eivormig, geelrood; in sommige rigtingen zijn de insnij- dingen, een vrij breede rugband over den tweeden ring en groote vlekken op de beide laatste ringen licht aschgrauw : in andere rigting komt eene zwartachtige rugstreep voor den dag, die met eene altijd zigtbare vlek op den eersten ring begint; beharing van het achterlijf zwart; aan den achterrand van den tweeden ring een paar overeind staande macrocheten; een aantal dergelijke aan den achterrand van den derden ring en rondom den anus; buik roodgeel met zwarte rug- streep. Pooten bleek okergeel; de tarsen naar het einde donkerbruin. Vleugelschubben geelachtig. Vleugels (fig. 2) met grijze tint, aan den wortel en ’t begin van den voorrand geelachtig; randader zwart, de overige aderen bruingeel; ombuiging der discoidaal-ader met iets afge- ronden hoek; spitsdwarsader aanvankelijk regt en eerst aan het einde gebogen ; middeldwarsader op het midden der schijfcel; schijfdwarsader een weinig voorbij het midden der spitscel. Een 9 van Argentina (Weyenbergh). 3. Prosena sarcophagina n. sp. Cinerea ; thorace nigro-trivittato; abdomine nigro-tessellato ; capite rufescente-albo; vitta frontali, antennis, proboscide pedibusque nigris; palpis filiformibus pallide flavis. — 4 9 long. 10 mm. Van het aanzien eener Sarcophaga. Kop (PI. 2 fig. 3) grijsachtig oker- geel met witten weerschijn ; aangezigt korter dan het voorhoofd, in ’t mid- den lichtgrijs, even als het voorhoofd, dat bij het naar boven sterk versmald is; voorhoofdsband zwart. Sprieten vrij kort, zwartbruin ; de beide eerste leden lichter, tot het roodgele neigende; het tweede lid met een langen borstel; het derde slank, twee-en-een-halfmaal zoo lang als het voorgaande; sprietborstel lang en digt gevederd, aan de wortelhelft verdikt. Zuiger zwart; palpen bleek roodgeel, draad- vormig, niet langer dan de mondrand. Thorax, schildje en achterlijf aschgrauw; op den thorax drie zwarte langsbanden, waarvan de middenste ook over het schildje wordt voortgezet; achterlijf kegelvor- mig (4) of eivormig (2), met zwartbruine weerschijnvlekken; beharing en borstels zwart; macrocheten aan den rand der middenste ringen en aan den anus. Pooten zwart. Vleugelschubben bruinachtig met wit- ten rand. Vleugels (fig. 4) grijsachtig met zwarte aderen; middeld wars- ader op het midden der schijfcel; ombuiging der discoidaal-ader met 32 AMERIKAANSCHE DIPTERA. stompen hoek; spitsdwarsader regt; schijfdwarsader gebogen, op twee derden der spitscel ingewricht. Een paartje van Argentina (Weyenbergh). 4. Dexia tenuicornis n. sp. Cinerea; capite albido; seutello, abdomine pedibusque rufis ; abdo- mine vitta dorsali maculisque duabus nigris; antennarum articulis basalibus rufis, articulo tertio nigro, elongato; alarum costa testacea. — 3 long. 9,5 mm. Kop (PI. 2 fig. 5) zijdeachtig wit met grijzen weerschijn; voorhoofd smal, op de kruin naauwelijks een zesde van de kopbreedte innemende; voorhoofdsband zwart, naar voren een weinig verbreed; aangezigt in ’t midden zonder kielvormige verhooging; mondrand vooruitstekend , met roodgelen weerschijn. Sprieten lang en smal; de beide eerste leden roodgeel; het tweede eenigszins opgehoogd, met een langeren en een paar kleinere borstels; het derde lid zwart, driemaal zoo lang als het tweede; de borstel kort maar digt gevederd, aan den wortel verdikt. Palpen lang en dun, roodgeel, met zwarte borstels. Thorax aschgrauw, van boven donkerder, in de borstzijden grijs; op den rug van voren eenige aanduiding van zwartachtige langsstrepen ; schildje roodgeel. Achterlijf kegelvormig, doorschijnend roodgeel; over de drie eerste ringen eene zwarte rugstreep, die aan ’t eind van den tweeden en derden ring verbreed is; ter wederzijde van den derden ring eene zwarte vlek; de beide laatste ringen bovendien met witte weerschijn- vlekken. Pooten roodgeel, met zwartbruine tarsen. Vleugelschubben geelachtig. Vleugels (fig. 6) bruinachtig grauw, langs den voorrand met bruingele tint ; ombuiging der discoidaal-ader afgerond ; middeldwarsader vóór het midden der schijfeel; schijfdwarsader zacht gebogen , op twee derden der spitscel ingewricht. Een d van Argentina (Weyenbergh). Bij deze en de beide volgende soorten is de zuiger langer en hoornachtiger dan bij onze Europesche Dexia’s ‚ ofschoon niet zoo lang als in het geslacht Prosena en ook niet, zooals daar, tot het einde dun, maar met verdikte eindlippen ; voorts is de ombuiging der discoidaal- ader niet hoekig en scherp, maar afgerond. Waarschijnlijk zullen zij later, op grond van deze en welligt nog andere kenmerken, tot het vormen van een afzonderlijk genus aanleiding geven. AMERIKAANSOHE DIPTERÁ. 33 5. Dexia parvicornis n. sp. Cinerea ; abdomine albo-nigroque tessellato; antennis brevis, rufis, apice nigro; pedibus piceis; calyptris albis; alis brunnescentibus. — g long. 11 mm. Aschgrauw. Kop (PI. 2 fig. 7) gezwollen, witachtig grijs; wangen roodbruin ; mondrand niet vooruitstekend; mondborstels talrijk en eenigszins langs de gezigtslijsten opklimmende; aangezigt in ’t midden zonder kielvormige verhooging; wangen en kinbakken zeer breed; voor- hoofd breed , ongeveer de halve kopbreedte innemende, met donker rood- bruinen middenband. Sprieten kort, ongeveer een derde ter lengte van het aangezigt; de beide eerste leden helder geelrood; het derde aan den wortel ook van die kleur, doch verder zwart; het tweede een weinig verheven, met borstels bezet; sprietborstel zwart, digt maar niet zeer lang gevederd, aan den wortel verdikt. Zuiger lang, glanzig zwart; palpen roodgeel. Thorax van voren met donkere langsstrepen , die naar mate van het invallende licht, zich in nog smaller lijnen verdeelen ; schildje eenigszins roodachtig. Achterlijf eivormig, met zwarte en zilverachtig witte weerschijnvlekken. Pooten pekzwart; de heupen aschgrauw; de knieën en min of meer de scheenen met bruin- rooden gloed. Vleugelschubben witachtig. Vleugels (fig. 8) met rood- bruine tint; ombuiging der discoidaal-ader sterk vooruitstekend; mid- deldwarsader op het midden der schijfcel; schijfdwarsader op twee derden der spitscel. Een 9 van Argentina (Weyenbergh). Een tweede 9, van dezelfde herkomst, gelijkt in alles op het hierboven beschrevene, behalve dat het kleiner is (9 mm.) en dat de spitscel in beide vleugels gesloten en zelfs kort gesteeld is. Niettegenstaande dit laatste, nog al belangrijke verschil, dat voor dit exemplaar zelfs de plaatsing in het geslacht Dexia twijfelachtig zou kunnen maken, meen ik het toch niet als eene afzonderlijke soort te moeten beschouwen, 6. Dexia suavis n. sp. Grisea; thorace nigro-trivittato; abdomine testaceo, vitta dorsali nigra; pedibus nigris; antennis rufis, articulo ultimo fusco; calyptris testaceis ; alis ex rufo cinerascentibus. — Long. 12 (3), 11 (9) mm. Verwant aan de vorige soort, waarvan zij echter dadelijk te onder- scheiden is door het bruingele achterlijf; zij gelijkt veel op onze 3 34 AMERIKAANSCHE DIPTERA. Europesche D. rustica, doch verschilt van deze door donkerder tint, zwarte pooten, een langeren zuiger en de afgeronde ombuiging der discoidaal-ader. Kop ongeveer van denzelfden vorm als bij D. parvicornis, zwart- achtig grauw met bleekgelen weerschijn; voorhoofd naar achteren sterk (¢) of minder sterk (9) versmald, met zwarten, in sommige rigtingen donker roodbruinen middelband en ter wederzijde met eene digte rij borstels, die de inplanting der sprieten naauwelijks even over- schrijdt ; mondborstels talrijk. Sprieten merkelijk korter dan het gezigt ; de beide eerste leden geelrood; het tweede naar boven verdikt; het derde ongeveer dubbel zoo lang als het tweede, zwartbruin, aan de basis roodachtig ; sprietborstel zwart, digt gevederd, aan den wortel verdikt. Zuiger lang, zwart; palpen donker roestbruin, aan het einde iets verbreed, bij het 4 fijn beborsteld. Thorax aschgrauw, van boven met drie zwarte langsbanden; schildje zwartgrauw, bij het 2 tegen den achterrand een weinig roodachtig. Achterlijf van het 4 kegel- vormig, bruingeel met zwarten rugband, die aan den wortel van den eersten ring zich iets verbreedt; tegen den voorrand der ringen min of meer een zilverwitte weerschijn ; achterlijf van het 9 meer eivor- mig; de zwarte rugband smaller en minder scherp geteekend; daar- entegen de achterrand der ringen meer zwartachtig, de zilverachtige weerschijn vlekkiger en vooral in de zijden duidelijk. Pooten zwart, de scheenen soms pekbruin. Vleugelschubben geelbruin. Vleugels zonder randdoorn, met roodachtig bruingrauwe tint, die aan den wortel en voorrand krachtiger is; cubitaal-ader boogvormig; discoidaal-ader met uitstekende, eenigszins afgeronde ombuiging; spitscel smal geopend ; middeldwarsader op het midden der schijfcel; schijfdwarsader op twee derden der spitscel, zeer schuin en, vooral bij het 2, iets geslingerd. Een viertal exemplaren van Guadeloupe (Delaunay) in het museum te Brussel. SARCOPHAGINAE. 1. Phrissopoda splendens Macq. Macq. Dipt. ex. II. 3. 96. 1. pl. 11. f. 3; Blanch. bij Gay, Hist. fis. y pol. de Chile, VII. 427. 1, pl. 5. f. 3; v. d. Wulp, Notes from the Leyd. mus. IV. 87. 19. Een 4 uit Chile in het Leidsche museum. AMERIKAANSCHE DIPTERA. 35 Noch de afbeelding van Macquart, noch die van Blanchard geven eene juiste voorstelling van dit dier. Bij de laatste is het ligchaam veel te breed en het achterlijf aan de basis ten onregte veel breeder dan de thorax ; de pooten daarentegen zijn te dun en de achterscheenen niet gebogen; eindelijk is de spitscel, bijna aan de vleugelspits, door misteekening gesloten voorgesteld. — De afbeelding van Macquart is nog gebrekkiger: behalve de geheel onnatuurlijke kleur (op den thorax zijn vier groene langslijnen en overigens is het ligchaam met eene menigte goudstrepen bedekt) is de vorm mede veel te breed; terwijl in de detail-teekening van den kop de sprietborstel tot geheel aan het einde gevederd is afgebeeld. Het schijnt wel alsof hij, bij het teekenen , zonder naar het dier te zien, eenvoudig op de kenmerken heeft gelet, die hij vroeger voor het genus had aangegeven, want juist de breeder gestalte en de bevedering van den geheelen sprietborstel noemt hij als het voorname verschil tusschen Phrissopoda en Sarcophaga. In hoever dit nu kan gelden voor Phr. praeceps Wied., die hij als type van het geslacht beschouwt (Suit. à Buff. Dipt. II p. 222) kan ik niet beoordeelen; maar zeker is het dat Phr. splendens niet breeder is dan de meeste andere Sarcophaginen en dat bij haar de spriet- borstel aan het einde naakt is. De soort vertoont in bijna alle opzigten eene merkwaardige overeenkomst met het genus Cynomyia, waarvan zij alleen afwijkt door de sterker behaarde pooten, de dikkere dijen en de gebogen achterscheenen. De witte langsstrepen op den thorax loopen niet verder dan tot den dwarsnaad. 2. Sarcophaga chlorogaster Wied. Sarcophaga chlorogaster, Wied. Auss. Zweifl. II. 359. 9; v. d. Wulp, Notes from the Leyd. mus. IV. 87. 20; — Sarconesia ead., Bigot, An. Soc. ent. France, 3e sér. V. 301. pl. 7. f. 5. In ’s Rijks museum te Leiden berust een wijfje uit Chile, afkomstig van Dr. Dohrn; ik zelf bezit een mannetje en vier wijfjes van Argentina (Weyenbergh). Ik vind geen enkelen grond om deze soort generiek of te scheiden van het geslacht Sarcophaga, waarvan zij alle kenmerken bezit; de metallieke kleur van het achterlijf is m. i. daartoe geen voldoende reden. 36 AMERIKAANSCHE DIPTERA. 3. Sarcophaga rufipalpis Macq. Macq. Dipt. ex. II. 3. 102. 11; v. d. Wulp, Notes from the Leyd. mus. IV. 88. 21. Een ¢ van Curagao (Pater Jansen) in het Leidsche museum. Ofschoon Macquart Brazilie als vaderland opgeeft, geloof ik hier dezelfde soort voor mij te hebben; de beschrijving toch past volkomen, behalve alleen dat hij de dijen aan de buitenzijde geelbruin noemt, terwijl bij mijn exemplaar, dat echter niet zeer gaaf is, de pooten geheel zwart zijn. 4. Sarcophaga quadrivittata Macq. Macq. Dipt. ex. II. 3. 102. 12. pl. 12. f. 4. Twee wijfjes van Argentina (Weyenbergh). De kanten van het voorhoofd zijn bij mijne exemplaren niet geel, maar wit; daarentegen zijn de vlekken in de borstzijden geelachtig ; van de roodachtige bezooming der vleugeladeren, waarvan Macquart spreekt, zie ik niets. 5. Narcophaga chrysostoma Wied. Wied. Auss. Zweifl. II. 356. 2; Schin. Dipt. Nov. Reise, 313. 63, Een mannetje en drie wijfjes van Bahia (de Lacerda) in het museum te Brussel, 6. Narcophaga taitensis Schin. Schin. Dipt. Nov. Reise, 314. 68. Een d van Bahia (de Lacerda) en een tweede van Guadeloupe (Delaunay), beiden in het museum te Brussel, komen met Schiner’s beschrijving zoo geheel overeen, dat ik zonder schroom de bestemming durf aannemen, niettegenstaande het verschil van herkomst. De soort schijnt dus wijd verspreid. 7. Sarcophaga chilensis Macq. Macq. Dipt. ex, II, 3. 104. 15. pl. 11. f. 6; Blanch. by Gay, Hist. fis. y pol. de Chile, VII. 429. 3; v. d. Wulp, Notes from the Leyd. mus. IV. 88. 22, Twee wijfjes van Chile in het Leidsch museum. AMERIKAANSCHE DIPTERA. 37 De soort is zeer verwant aan de vorige; zij is kleiner, en de anus is niet helder roodgeel, maar slechts met gele bestuiving bedekt; de vleugels zijn aan het begin van den voorrand een weinig geelachtig. 8. Sarcophaga flavifrons Macq. Macq. Dipt. ex. supp. 1. 191. 24 !); Blanch. bij Gay, Hist. fis. y pol. de Chile, VII. 428. 1. pl. 5. f. 4. Een d van Argentina (Weyenbergh). Blanchard’s afbeelding is misteekend en doet naauwelijks aan eene Sarcophaga denken, ook wegens de gesloten en gesteelde spitscel ; in de afzonderlijke vleugelteekening (fig. 4c) is daarentegen de spitscel veel te wijd geopend, maar ook deze figuur geeft geen juiste voor- stelling van het aderbeloop. Mijne determinatie grondt zich voornamelijk op de goudgele kleur van het voorhoofd en aangezigt en op den roodachtigen voorhoofdsband. 9 Sarcophaga occidua Fabr. Fabr. Ent. Syst. IV. 315. 12; id. Syst. Antl. 288. 19; Wied. Auss. Zweifl. II. 368. 31. Een paartje van Argentina (Weyenbergh). Bij het & is de voorhoofdsband alleen van voren roodachtig, hooger op meer zwart; de anus is geheel grijs bestoven; de achterscheenen zijn aan de binnenzijde naakt. Bij deze soort is de spitsdwarsader minder gebogen dan gewoonlijk; aan de uitmonding der hulpader is een klein randdoorntje. 10. Cynomyia flavipalpis Macq. Macq. Dipt. ex. supp. 4. 236. 3. Twee wijfjes, het eene van Fernambuc (Lartige), het andere uit de omstreken van Quebec (Provancher), berusten in het museum te Brussel. MUSCINAE. 1. Musca domestica L. Musca domestica, Linn. Faun. suec. 1833; Fabr. Syst. Antl. 287. 18; Meig. Syst. Beschr. V. 67. 31; Zett. Dipt. Scand. IV. 1335. 7; Schin. 1) Ten onregte als van Brazilie vermeld; de voorwerpen waren uit Chile (zie Blanchard 1. c.). 38 AMERIKAANSCHE DIPTERA. Faun. austr. I. 594; — M. analis, Macq. Dipt. ex. II. 3. 154. 10. pl. 21 f. 2. In het museum te Brussel bevinden zich exemplaren van beide sexen van Guadeloupe (Delaunay), alsmede een 9 uit Mexico (Dugès); een d uit Chile berust in ’s Rijks museum te Leiden; ik zelf bezit verscheidene exemplaren van beide sexen uit Argentina (Weyenbergh). De Argentijnsche exemplaren zijn iets kleiner, en de wangen en kinbakken zijn iets minder ontwikkeld, waardoor de kop zich wat korter vertoont; overigens zie ik geen het minst verschil met onze inlandsche voorwerpen. M. analis Macq. (uit Chile) zal wel geen af- zonderlijke soort, maar hoogstens eene locale varieteit zijn. 2. Compsomyia macellaria Fabr. Musca macellaria Fabr. Syst. ent. 776. 14; Wied. Auss. Zweifl. II. 405. 38; — Compsomyia macellaria, E. Lynch Arribalzaga, Anal. de la Sociedad cient. argent. X. p. 71 (met al de daar aangevoerde citaten en synoniemen). !) i Ik zag een ¢ van Guadeloupe (Delaunay) in het museum te Brussel en bezit zelf beide sexen, die mij uit Argentina door Prof. Weyenbergh werden gezonden. Het is deze soort, die in Zuid-Amerika zich vaak bij den mensch in de neusholte en andere ligchaamsdeelen ontwikkelt; zie daaromtrent o. a.: Etudes sur la Myasis par C. Lerbini, H. Weyenbergh et P. A. Conil, Buenos Aires 1878. 3. Lucilia Caesar L. Musca Caesar, Linn. Faun. suec. 1828; Fabr. Spec. ins. IL. 437. 10; id. Ent. Syst. IV. 316. 17; id. Syst. Antl. 289. 26; Fall. Muse. 46. 20; Meig. Syst. Beschr. V. 51. 15 Zett. Ins. lapp. 655. 9; — Lucilia Caesar, Macq. Suit. à Buff. Dipt. IL. 252. 3; Zett, Dipt. Scand. IV. 1312. 1; Schin. Faun. austr. I. 590. Een 9 uit de omstreken van Quebec (Provancher) in het museum te Brussel. 1) Onder de talrijke synoniemen daar vermeld ontbreekt Calliphora tristriata VerHuell, Tijdschr. voor de wis- en natuurk. wetensch. àl. III blz. 273, pl. III, 2e helft, | AMERIKAANSCHE DIPTERA. 39 4. Lucilia cornicina Fabr. Musca cornicina, Fabr. Spec. ins. II. 438. 11; id. Ent. Syst. IV. 317. 20; id. Syst, Antl. 289. 20; Fall. Musc. 47. 21; Zett. Ins. lapp. 655. 11 (excl. syn. Meig.); — Lucilia cornicina, Zett. Dipt. Scand. IV. 1316. 5; Schin. Faun. austr. I. 590; — Musca caesarion, Meig. Syst. Beschr. V. 57. 14. Een mannetje en twee wijfjes uit de omstreken van Quebec (Pro- vancher) in het museum te Brussel. 5. Lucilia eximia Wied. Musca eximia, Wied. Auss. Zweifl. II. 399. 26. Een 9 van St. Martin (Reigersma) in het Leidsch museum; twee dito van Argentina (Weyenbergh). L. punctipennis Macq. (Dipt. ex. supp. 3. 56. 40) schijnt voor ’t minst verwant. 6. Pyrellia violacea Fabr. Musca violacea, Fabr. Syst. Antl. 288. 25; Wied. Auss. Zweifl. II. 409. 43. Verscheidene exemplaren van beide sexen van Guadeloupe (Delaunay) in het Brusselsche museum. Pyrellia violacea Macq. (Dipt. ex. supp. 4. 251. 8) is eene geheel andere, Aziatische soort. 7 Dasyphora spinifera n. sp. Ex violaceo nigra; abdomine aeneo; antennis, palpis pedibusque nigris; femorum intermediorum apice supra spinula parva armata ; antennarum seta ad apicem nuda; alis cinerascentibus, cellula apicali | late aperta. — 4 long. 5,5 mm. In het aderbeloop door de hreed geopende spitscel op eene Cyrtoneura gelijkende, doch door de duidelijk behaarde oogen en verdere ken- merken tot het geslacht Dasyphora behoorende. Kop zwart; alleen het ingedrukte gedeelte van het aangezigt onder de sprieten met grijzen weerschijn : voorhoofd als een smalle zwarte band tusschen de oogen doorgetrokken; mondrand een weinig vooruit- stekend, met vele borstels bezet. Sprieten en palpen zwart; sprieten tot halverwege het gezigt reikende; sprietborstel aan de wortelhelft verdikt, tot ongeveer twee derden der lengte luchtig gevederd, verder 40 AMERIKAANSCH DIPTERA. naakt. Thorax en schildje. zwart, met paarsblaauwen gloed; geheel van voren op den thorax het begin van drie breede witte langsbanden , waarvan de middelste door eene zwarte streep is gespleten. Achterlijf metaalachtig donker blaauwgroen; in de zijden en op den laatsten ring met vrij lange borstels. Pooten zwart; aan den binnenkant der voorscheenen eene bruingele zijdeachtige viltbekleeding ; borstels der voordijen zoowel van boven als van onderen, aan de achterdijen van onderen kamachtig geplaatst; middeldijen lang, aan het eind van boven met een stomp doorntje, dat van eenige borstels omgeven is. Vleugel- schubben bruingrauw. Vleugels met grijze tint en zwarte aderen ; ombuiging der discoidaal-ader afgerond; de spitscel breed geopend; middeldwarsader op het midden der schijfcel. Een ¢ uit Argentina (Weyenbergh). 8 Calliphora phacoptera v. d. Wulp. V. d. Wulp, Notes from the Leyd. mus. IV. 88. 23. Chalybea; thorace antice striis albis; capite nigro, griseo pollinoso; antennis, palpis, barba pedibusque nigris; calyptris fuscis, albo- limbatis. — 9 long. 10 mm. Habitus als onze C. erythrocephala; het voorhoofd iets smaller, de sprieten korter; de wangen en kinbakken iets minder ontwikkeld. Grondkleur van den kop zwart, doch door eene witte bestuiving grijs; in sommige rigtingen de wangen en oogkanten zuiver wit; de kinbaard zwart. Sprieten merkelijk korter dan het gezigt, zwart met grijze bestuiving; sprietborstel lang, aan de wortelhelft verdikt en tot twee derden gevederd. Zuiger en palpen zwart. Thorax en schildje staalblaauw, met zwarte beharing; op den thorax vijf witte langs- lijnen, die evenwel achter den dwarsnaad onduidelijk worden. Ach- terlijf glanzig staalblaauw, in de zijden der beide eerste ringen met witachtige bestuiving. Pooten zwart; de dijen met eenigen blaauwen gloed. Vleugelschubben donkerbruin, met witten zoom. Vleugels glas- achtig, met grijze tint; aderbeloop als bij C. erythrocephala, alleen de spitscel iets wijder geopend en de middeldwarsader een weinig meer wortelwaarts, vóór het midden der schijfcel geplaatst. Een 2 uit Chile in ’s Rijks museum te Leiden; het is daar ontvangen van het Berlijnsch museum onder den bovengemelden naam, die van Philippi afkomstig zou wezen, ofschoon de soort, zooveel ik weet, nergens is beschreven, AMERIKAANSCHE DIPTERA. 41 9. Pollenia rudis Fabr. Musca rudis, Fabr. Ent. Syst. IV. 314. 9; id. Syst. Antl. 287. 16; Fall. Muse. 48. 24; Meig. Syst. Beschr. V. 66. 28; Zett. Ins. lapp. 659. 22; id. Dipt. Scand. IV. 1339. 11; — Pollenia rudis, Macq. Suit. à Buff. Dipt. II. 269. 1 pl. 16 f. 18; Schin. Faun. austr. I. 586; — Musca obscura, Fabr. Ent. Syst. IV. 315. 19; id. Syst. Antl. 287. 17. Een ¢ uit de omstreken van Quebec (Provancher) in het Brusselsche museum, 10. Cyrtoneura assimilis Fall Musca assimilis Fall. Musc. 56. A1; — Anthomyia assimilis, Meig. Syst. Beschr. V. 105. 39; — Cyrtoneura assimilis, Zett. Dipt. Scand. IV. 1351. 6; Schiner, Fn. austr. I. 598; — Cyrtoneura aperta, Macq. Suit. a Buff. Dipt. IL. 278. 15; Meig. Syst. Beschr. VII. 311. 14. Ik bezit een 4, door den heer Hartogh Heys van Zouteveen uit Noord-Amerika medegebragt en mij welwillend afgestaan. Zoover ik aan het wel niet geheel gave, maar toch nog vrij kenbare exemplaar kan bespeuren, wijkt het in geen enkel opzigt van onze inlandsche voorwerpen af. De soort is niet in den Catalogus van Osten Sacken vermeld. 11. Cyrtoneura stabulans Fall. Musca stabulans, Fall. Muse. 52. 32, Meig. Syst. Beschr. V. 75. 42; Zett. Ins. lapp. 660. 29; — Cyrloneura stabulans, Macq. Suit. a Buff. II. 277. 10; Zett. Dipt. Scand. IV. 1354. 9; Schiner, Fn. austr. I. 597; v. d. Wulp, Notes from the Leyd. mus. IV. 89. 24. — Anthomyia cinerascens, Wied. Zool. mag. I. 1. 79. 28; — Cyrtoneura vicina, Macq. Dipt. ex. II. 3. 157. 3; Blanch. bij Gay, Hist. fis. y pol. de Chile, VII. 437. 2. Een ¢ van Chile in ’s Rijks museum te Leiden. Het komt met onze Europesche exemplaren overeen; alleen is de schijfdwarsader, die bij onze inlandsche voorwerpen eene flaauwe aanduiding van buiging heeft, hier meer zuiver regt. C. vicina zou, volgens Macquart en Blanchard, alleen afwijken door het gemis van de zwarte rugstreep over het achterlijf; maar deze rugstreep is bij de Europesche voorwerpen niet altijd duidelijk; Schiner 42 AMERIKAANSCHE DIPTERA. maakt er dan ook bij zijne overigens vrij uitvoerige beschrijving geen melding van. Ik geloof daarom, dat men op dit kenmerk bezwaarlijk eene afzonderlijke soort kan aannemen. C. stabulans schijnt tot die insecten te behooren, welke zich ge- makkelijk kunnen verplaatsen en den mensch volgen waar hij zich vestigt; zij wordt ook veel meer in onze huizen gevonden dan in de vrije natuur. Osten Sacken telt haar op onder de Noord-Ameri- kaansche soorten (zie zijn’ Catalogus); Schiner (Dipt. Nov. Reise, 304) vermeldt een exemplaar van Auckland ; en Macquart (Dipt. ex. supp. 4. 256) spreekt van Australische voorwerpen in het museum te Parijs. 12. Cyrtoneura nudiseta n. sp. Obscure cinerea; thorace striis quatuor pedibusque nigris; antennis, palpis, scutelli apice anoque rufis; alarum cellula apicali late aperta; antennarum seta nuda. — 2 long. 9 mm. Kop geelachtig aschgrauw; voorhoofd ruim een vierde der kop- breedte innemende, naar achteren niet versmald; middenband zwart- achtig, ter wederzijde met eene rij korte borsteltjes; een paar langere borstels staan onmiddellijk boven de sprieten en verscheidene anderen op de kruin. Aangezigt regtstandig ; mondrand niet vooruitstekend , met een paar lange borstels, verder, even als de wangen, met een aantal kortere borstels. Sprieten en palpen donker roestkleurig ; de sprieten een weinig korter dan het gezigt; sprietborstel zwart, naakt, aan de wortelhelft verdikt. Thorax aschgrauw, van boven met vier zwarte, naar achteren ineensmeltende langsstrepen; schildje zwart- achtig grauw, aan het einde roodachtig ; behalve de algemeene zwarte beharing, zijn aan de kanten en van achteren op den thorax en aan den achterrand van het schildje stevige borstels. Achterlijf eivormig ; vierringig, aschgrauw met zwartbruine weerschijnvlekken ; de vierde ring, met uitzondering van den wortel, helder roestkleurig. Pooten zwart; voordijen zoowel van boven als van onderen, achterste dijen alleen van onderen met kamachtig gestelde stijve borstels; achter- scheenen gebogen, met korte borstels. Vleugelschubben en vleugels grauw; middeldwarsader schuin achterover, in ’t midden boven de schifcel; de spitscel wijd geopend (ongeveer als bij C. stabulans) ; schijfdwarsader in ’t midden tusschen de middeldwarsader en de ronde ombuiging der discoidaal-ader, AMERIKAANSCHE DIPTERA. 43 Een 9 uit Argentina (Weyenbergh). Door den naakten sprietborstel van alle mij bekende soorten onder- scheiden ; het aderbeloop evenwel en de geheele habitus zijn die aan het genus Cyrloneura eigen. ANTHOMYINAE. 1. Spilogaster sexpunctata n. sp. Cinerea; abdomine punctis sex fuscis; antennarum basi, palpis pedibusque rufis; alarum nervo transverso medio distincte-, nervo transverso discoidali laeviter infuscato, — 4 long. 8,5 mm. Aschgrauw. Aangezigt en kanten van het voorhoofd met witten weerschijn ; voorhoofd zeer smal, met zwarten middenband; mondrand een klein weinig vooruitstekend ; zuiger zwart ; palpen roodgeel. Sprieten slank, bruinrood; de wortelleden roodgeel ; sprietborstel vrij kort ge- vederd. Thorax van voren met vier donkere langsstrepen ; schildje rood- achtig grijs; de binnenste rijen borstels op den thoraxrug, achter den dwarsnaad, bestaan elk slechts uit drie borstels. Achterlijf kegelvormig, op elk der drie eerste ringen twee zwartbruine stippen, die op den eersten ring kleiner, die op den derden ring grooter en duidelijker. Pooten roodgeel ; de tarsen een weinig verdonkerd; de voordijen aan de spitshelft een weinig verdund, aan de middeldijen is dit nog in meerdere mate het geval; aan de achterdijen zijn van onderen geen borstels. Vleugelschubben witachtig. Vleugels bruinachtig grauw, aan den voorrand meer geelachtig; middeldwarsader zwartbruin gevlekt, op bijna twee derden der schijfcel; achterdwarsader flaauw bruin gezoomd, een weinig gebogen; eerste achtercel aan de vleugelspits zeer wijd geopend; laatste gedeelte der discoidaal-ader tot het voor- laatste als 3: 2. Twee mannetjes uit Argentina (Weyenbergh). 2. Limnophora Lynchii n. sp. Nigricans ; thorace cinereo, nigro-quadristriato ; abdomine albo-pol- linoso, nigro-punctulato ; antennis, palpis pedibusque nigris, genubus tibiisque testaceis ; alarum nervis transversalibus plus minusve infus- catis. — d 2 long. 6,5 mm. Kop zwartachtig, aan de wangen en aan de oogkanten, ook van 44 AMERIKAANSCHE DIPTERA. achteren, met zilverwitten weerschijn; voorhoofd in d smal, met zwarten middenband, die van voren in eene bruine, zilverwit weer- schijnende stip eindigt; in ¢ het voorhoofd breed, met uitzondering der witachtige oogkanten zwart; aangezigt kort, regtstandig, de mondrand iets vooruitstekend. Sprieten, zuiger en palpen zwart; de sprieten bijna zoo lang als het gezigt; het derde lid ruim dubbel zoo lang als het tweede; de sprietborstel lang, aan de wortelhelft iets verdikt, schijnbaar naakt, doch bij sterke vergrooting korte haartjes vertoonende. Thorax van boven aschgrauw, met vier zwarte langs- strepen; borstzijden zwart met lichtgrijze beharing ; schildje aschgrauw, in ’t midden donkerbruin. Achterlijf breed eivormig, vierringig, zwart met lichtgrijze bestuiving, zwartbruine weerschijnvlekken en rugstreep, en zwarte borstelhaartjes, die langs den achterrand der ringen meer op eene rij zijn geplaatst. Pooten zwart; de knieën en scheenen geel- bruin; de borstels onder aan de dijen kamachtig gesteld; haken en voetballen bij het 4 merkelijk langer dan bij het 2 en van gebogen borstels omgeven. Vleugelschubben vuilwit met bruinen rand. Vleugels een weinig grauwachtig, met zwarte aderen en een zeer klein rand- doorntje; de beide dwarsaderen bruinachtig gezoomd; middeldwarsader onder de uitmonding der subcostaal-ader, even voorbij het midden der schijfeel; achterdwarsader iets ingebogen, op twee vijfden der eerste achtercel. Een paartje uit Argentina (Weyenbergh). Ik wijd deze soort aan den Argentijnschen entomoloog, den heer F. Lynch Arribalzaga, die met grooten ijver en scherpzinnigheid de vliegen van zijn land bestudeert. De soort schijnt naauw verwant aan L. fuscinevris Macq. (Dipt. ex. supp. 4. 263. 2), waarvan zij echter onderscheiden is door het gemis der witte driehoekige zijvlekken op het achterijf. 3. Brachygastrina chalybea Wied. Anthomyia chalybea Wied. Auss. Zweifl. II. 428. 15; — Limnophora chalybea, Schiner, Dipt. Nov. Reise, 299. 13; — Brachygastrina viola- ceiventris, Macq. Dipt. ex. supp. 4. 259, pl. 23 f. 17; — Blanch. bij Gay, Hist. fis. y pol. de Chile, VII. 439. 1. Een mannetje en drie wijfjes uit Argentina (Weyenbergh). De beschrijving van Wiedemann, ofschoon kort, en de iets uit- voeriger opgaven van Macquart zijn gelijkelijk op deze voorwerpen AMERIKAANSCHE DIPTERA. 45 van toepassing, zoodat ik niet twijfel of beiden bedoelen dezelfde soort; Macquart’s afbeelding is als gewoonlijk te ruw om haar te herkennen. 4. Chortophila punctipennis Wied. Anthomyia punctipennis, Wied. Auss. Zweifl. TI. 435. 31; — Cras- pedochoeta punctipennis, Macq. Dipt. ex. supp. 4. 269. pl. 24 f. 14. Een mannetje en twee wijfjes van Argentina (Weyenbergh). Wiedemann noch Macquart kenden het ¢; de laatste heeft zich laten verleiden door zekere gelijkenis met Coenosia tigrina, die hij bij het 9 meende te zien, om voor deze soort een afzonderlijk ge- slacht op te rigten, dat volgens hem het midden zou houden tusschen Anthomyia en Coenosia. Daargelaten de onmogelijkheid om juiste generieke kenmerken aan te geven, wanneer men van eene Antho- myine alleen de vrouwelijke sexe kent, blijkt het mij, nu ik ook het 3 heb leeren kennen, dat wij hier met eene soort te doen hebben , die althans bij den tegenwoordigen stand der wetenschap niet gene- riek kan worden afgescheiden, en zoo dit al later mogt geschieden, dan nog zal het nieuwe genus zeker niet als verwant aan Coenosia kunnen worden beschouwd. Ter aanvulling der bestaande beschrijvingen moge het volgende dienen. De soort gelijkt in vele opzigten op onze Anthomyia antiqua Meig. De kop is lichtgrijs, in sommige rigtingen met zwarten, in andere met zilverwitten weerschijn; de mondrand steekt niet vooruit en is iets roodachtig; de voorhoofdsdriehoek van het 4 loopt naar boven spits toe, zoodat de oogen op de kruin zamenstooten. Sprieten en palpen zijn zwart, de sprieten vrij breed, het derde lid dubbel zoo lang als het tweede, aan ’t eind afgerond; de sprietborstel is niet volkomen naakt maar microscopisch behaard, aan de wortelhelft iets verdikt. De langsstrepen op den thorax zijn bij mijne exemplaren niet zwart, maar bruin; de middelste wordt over het schildje voort- gezet. Het achterlijf van het 3 is smal, bandvormig, platgedrukt, licht aschgrauw met zwarte rugstreep en puntwratjes waaruit fijne borstels voortspruiten; onder aan den voorlaatsten lijfsring bevinden zich een paar tepelvormige organen. Ook bij het ¢ is het achterlijf vrij smal; de rugstreep is minder duidelijk; de borstelwratjes daaren- tegen meer ontwikkeld; bij een der beide exemplaren is het schildje 46 AMERIKAANSCHE DIPTERA. eenigszins roodachtig. Bij het 4 zijn de pooten zwart of zwartbruin; bij de beide wijfjes geelbruin (gelijk ook door Mane wordt opge- geven); ik vermoed echter dat de voorwerpen , toen zij gedood wenen eerst kort te voren de pop hadden verlaten. Aan de vleugels zijn, behalve de randdoorn, nog korte borsteltjes aan den voorrand; de vlek op de schijfdwarsader is vooral duidelijk ter plaatse waar deze van boven in de discoidaal-ader is ingewricht; de middeldwarsader is voorbij de uitmonding der subcostaal-ader geplaatst; het laatste ge- deelte der discoidaal-ader is een weinig langer dan het voorlaatste; de schijfdwarsader is bij het 4 iets ingebogen, bij de wijfjes regt. Ik bezit nog eene soort, aan de bovenstaande digt verwant, maar slechts in een enkel 2, mede van Argentina; het exemplaar is even- wel niet gaaf genoeg om voldoende te worden beschreven. De sprieten zijn wat zwaarder gebouwd; de randdoorn der vleugels ontbreekt of is althans uiterst klein, de vlekken op de vleugels zijn iets grooter en vermeerderd met eene digt bij den vleugelwortel en eene aan de uitmonding der cubitaal-ader; ook de beide volgende langsaderen zijn aan het einde flaauw gevlekt. Ik heb deze soort voorloopig in mijne collectie den naam van Ch. spilota gegeven. In de vleugelteekening heeft zij veel overeenkomst met Spilogaster maculipennis Macq. (Dipt. ex. II. 3. 163. 2), die echter door den lang gevederden sprietborstel generiek onderscheiden is. 5. Chortophila albostriata n. sp. Nigra; thorace striis duabus dorsalibus subparallelis albis; pleuris stria aequali; abdomine maculis duabus albis in singulis segmentis ; alis subhyalinis. — d long. 4, 5 mm. Kop met sprieten en palpen zwart; aangezigt met witten weer- schijn; voorhoofdsdriehoek fluweelzwart; de oogen van boven naauwe- lijks iets gescheiden. Thorax fluweelzwart, op den rug met twee breede witte langsbanden, die van voren een klein weinig tot elkander neigen en van achteren over het eveneens fluweelzwarte schildje zijn voortgezet; een dergelijke witte band ter wederzijde van de schouders naar den vleugelwortel; achterrug grijs. Achterlijf plat, bandvormig, naar achteren iets versmald, zwart; op den tweeden en elk der vol- gende ringen twee groote witachtige vlekken, die alleen in sommige rigtingen duidelijk uitkomen en eene rugstreep en de insnijdingen AMERIKAANSCHE DIPTERA. 47 vrijlaten; het achterlijf digt wet fijne borstels bezet; onder den voor- laatsten buikring een paar groote schubvormige aanhangsels. Pooten zwart; de dijen met witten weerschijn. Vleugelschubben witachtig. Vleugels glasachtig met flaauwe bruinachtige tint en een duidelijk randdoorntje ; middeldwarsader op twee derden der schijfcel; cubitaal- ader en discoidaal-ader evenwijdig; schijfdwarsader naauwelijks iets gebogen, op een derde gedeelte der eerste achtercel ingewricht. Een ¢ uit Argentina (Weyenbergh). De soort is digt verwant aan Anthomyia Lindigii Schin. (Dipt. Nov. Reise, 298. 12), die zich echter onderscheidt door de naar voren uit elkander loopende thorax-strepen en den zwartbruinen zoom aan den voorrand der vleugels; de vorm van den kop en het achterlijf is volkomen zooals Schiner dit van zijne soort aangeeft; hij maakt evenwel geen melding van aanhangsels aan den buik bij het d. 6. Chortophila chlorogaster Wied. Wied. Auss. Zweifl. II. 427. 12. Op een ¢ van Argentina (Weyenbergh) past Wiedemann’s beschrij- ving van het 4 volkomen, buiten de gewone sexuéle verschillen. Mijn exemplaar heeft het voorhoofd breed, met een zwarten, van achteren diep gespleten langsband; de sprieten zijn zwart, met langen, aan het wortelderde iets verdikten rugborstel. 7. Homalomyia canicularis L. Musca canicularis, Linn. Faun. suec. 1841; Schrank, Ins. austr. 462. 938; Fabr. Syst. Antl. 303. 97; Fall. Musc. 69. 72; — Anthomyia canicularis, Meig. Syst. Beschr. V. 143. 104; Macq. Suit à Buff. Dipt. II. 334. 5; Zett. Ins. lapp. 681. 86; id. Dipt. Scand. IV. 1573. 188; — Philintha canicularis, Rob. D. Myod. 568.1; — Homalomyia canicularis, Schin. Faun. austr. I. 654; — Anthomyia chilensis, Macq. Dipt. ex. II. 3. 171. 4; Blanch. by Gay, Hist. fis. y pol. de Chile, VII. 442. 1. Een 4 van Buenos-Aires (Weyenbergh) volkomen gelijk aan onze inlandsche exemplaren. CORDYLURINAE. 1. Cordylura bimaculata Löw. C. bimaculata, Löw, Wien. Ent. Monatschr. IV. 81. 3; id. Dipt. Amer. sept. Cent. III. 40; — C. maculipennis, v. d. Wulp, Tijdschr, 48 AMERIKAANSCHE DIPTERA. voor Entom. X. 152. 25 pl. 5 f. 7—9; — Lissa varipes, Walk. List Dipt. Brit. mus. IV. 1046. Een g van Quebec (Provancher) in het museum te Brussel. 2. Cordylura pallida Fall. Fall. Scatom. 8. 4; Meig. Syst. Beschr. V. 242. 28; Zett. Ins. lapp. 726. 8; id. Dipt. Scand. V. 2008. 12. Een 9 van Quebec (Provancher) in het museum te Brussel. TETANOCERINAE. 1. Ectinocera? occidentalis n. sp. PI, 2. fig. 9. Ex cinereo rufa; thorace substriato; capite albo ; fronte, antennis, haustello, palpis pedibusque rufis; alis immaculatis flavescentibus. — d long. 6 mm. Habitus als onze Sepedon spinipes, doch het tweede lid der sprieten korter dan het derde, het aangezigt breeder, de achterdijen minder lang en de achterscheenen niet gebogen. Wegens den naakten spriet- borstel kan de soort niet tot het geslacht Tetanocera worden gebragt; het best schijnt zij te passen in het geslacht Ectinocera Zett., waar- van de tot dusver eenig bekende soort (E. borealis Zett.) in het hooge noorden van Europa voorkomt. Kop wit; voorhoofd roodgeel, alleen op de kruin met borstels ; aangezigt en wangen breed, geheel naakt; kinbakken ver onder de oogen afdalende; zuiger, palpen en sprieten roodgeel; de sprieten regt vooruitstekend; de beide eerste leden vrij kort; het derde zoo lang als de beide voorgaanden te zamen, van boven ingebogen, met naakten, aan de wortelhelft iets verdikten rugborstel. Thorax, schildje en achterlijf grijsachtig rood; op den thorax vier bruine, niet zeer duide- lijke langsbanden; borstzijden geelachtig grijs, met een bruinen band van de schouders naar den vleugelwortel; in de zijden van den thorax zwarte borstels; een paar dergelijke aan het schildje. Achterlijf cylin- drisch, zesringig, met lichtere insnijdingen en zwarte beharing. Pooten stevig, bleek roestkleurig ; heupen geelachtig grijs; voordijen van boven en van onderen met kamachtig geplaatste borstels ; achterdijen van onderen met borstels en bovendien met korte doorntjes; scheenen met eind- sporen; achterscheenen regt, met duidelijken praeapicalen borstel, AMERIKAANSCHE DIPTERA. 49 Kolf jes roodgeel. Vleugels met roodgele tint, die aan den voorrand helderder is, maar tegen den achterrand meer naar het grijze overgaat ; aderen bruingeel; middeldwarsader op het midden der schijfcel; cubitaal- en discoidaalader evenwijdig loopende; schijfdwarsader iets buikig uitgebogen, op het midden der eerste achtercel ingewricht. Een d van Argentina (Weyenbergh). 2. Tetanocera pictipes Löw. Löw, Wien. Ent. Monatschr. III. 292 ; id. Monogr. Dipt. N. Amer. I. 111. Een 2 van Quebec (Provancher) in het museum te Brussel. PSILINAE. Loxocera cylindrica Say. Say, Journ. ac. Phil. HI. 98; Wied. Auss. Zweifl. II. 528. Twee mannetjes uit de omstreken van Quebec (Provancher) in het museum te Brussel. CALOBATINAE. 1. Nerius rubescens Macg. Macq. Dipt. ex. Il. 3. 242. 2. pl. 32 f. 6. Een 9 uit Peru, in het museum te Brussel. 2. Calobata erythrocephala Fabr. Fabr. Syst. Antl. 260. 1; Wied. Auss. Zweifl. II. 532. 1. Twee wijfjes, het eene van Guadeloupe, het andere uit Mexico, in het museum te Brussel. 3. Calobata diversa Schin. Schin. Dipt. Nov. Reise, 250. 57. Een exemplaar uit Mexico, in het Brusselsche museum. 4. Calobata annulata Fabr. Musca annulata, Fabr. Ent. Syst. IV. 338. 111; — Calobata annulata, Fabr. Syst. Antl. 262. 7; Wied. Auss. Zweifl. II 534. 5. Een paartje uit Suriname, in het Brusselsche museum. 50 AMERIKAANSCHE DIPTERA. 5. Calobata cyaneiventris Macq. Macq. Dipt. ex. supp. 1. 215. 9. pl. 19 Eno ‘Twee wijfjes uit Columbie, in het museum te Brussel. 6. Calobata angulata Löw. Löw, Berl. Ent. Zeitschr. X. 47. 87; Schin. Dipt. Nov. Reise, 253. 67. Een 4 van Bahia (de Lacerda), in het museum te Brussel. 7. Calobata albiceps n. sp. Pallide rufa; capite argyreo-micante, vitta frontali ferruginea ; abdominis dorso fusco; femoribus posticis annulo subapicali fusco ; alis flavescentibus. — ¢ long. 6,5 mm. Habitus als onze C. petronella. Bleek roodgeel; de kop met zilver- witten vlekkigen weerschijn, die alleen op den roestkleurigen voor- hoofdsband geheel ontbreekt. Sprieten roodgeel; de sprietborstel zwart- bruin, microscopisch behaard; op den schedel een paar fijne zwarte borstels, eenige dergelijke borstels aan de kanten van den thorax en twee aan den achterrand van het schildje; eene vlek tegen den achterrug en het geheele achterlijf van boven zwartbruin. Aan de achterpooten hebben de dijen, even voor de spits, een bruinen ring en zijn ook de scheenen digt bij den wortel iets verdonkerd ; ook aan de middelpooten is eene aanduiding van zoodanige teekening. Kolfjes geel, de knop breed, eenigszins doorschijnend. Vleugels met geelachtige tint en gele aderen; het aderbeloop volkomen gelijk aan onze in- landsche soorten. | Een paar mannelijke exemplaren uit de omstreken van Quebec (Provancher) in het museum te Brussel. 8 Micropeza nigrina n. sp. Nigra subnitida; facie antennisque ex ferrugineo fuscis ; haustello palpis halteribusque rufis; abdomine incisuris pallidis, ventre flavido ; oviductu nigro nitido elongato; pedibus (intermediis) piceis, coxis femorumque basi et apice rufis; alis cinerascentibus, cellula posteriori prima clausa apice appendiculata. — ¢ long. 5 mm. (sine oviductu). Habitus ongeveer als onze M. corrigiolata. Zwart met eenigen glans. Kop langer dan breed; aangezigt donker roodbruin, met naauwelijks eenigen witten weerschijn; sprieten van dezelfde kleur ; monddeelen AMERIKAANSCHE DIPTERA. 51 roodgeel; achterhoofd glanzig zwart, op de kruin met eenige borstels. Achterlijf met fijne geelachtige insnijdingen; buik roodgeel; eïjerbuis glanzig zwart, ten minste twee derden zoo lang als het achterlijf. Heupen roodgeel; aan de middelpooten zijn de dijen roodgeel, met een breeden zwartbruinen ring, die digt bij de basis begint en tot voorbij het midden reikt; de roodgele spits nog met een bruin vlekje en ook de uiterste tip der knieën gebruind ; scheenen vuil roestkleurig ; tarsen donkerbruin (de voor- en achterpooten ontbreken aan mijn eenig exemplaar). Kolfjes roodgeel. Vleugels bruinachtig aschgrauw; eerste achtercel gesloten, spits toeloopend en aan ’t einde gesteeld. Een 9 uit Argentina (Weyenbergh). SEPSINAE. Nemopoda cylindrica Fabr. Musca cylindrica, Fabr. Ent. Syst. IV. 336. 104; — Calobata cylindrica, Fabr. Syst. Antl. 263. 11; — Sepsis cylindrica, Meig. Syst. Beschr. V. 290. 12; Zett. Ins. lapp. 748. 3; id. Dipt. Scand. VI. 2301. 17; — Nemopoda cylindrica, Macq. Suit. a Buff. Dipt. II. 480. 1; Schin. Faun. austr. II. 181; — Sepsis nitidula, Fall. Ortal. 21. 2; — Nemopoda putris, Rob. D. Myod. 744. 1. Van deze Europesche soort bevinden zich exemplaren uit de om- streken van Quebec (Provancher) in het museum te Brussel. RHOPALOMERINAE. Rhinotera pluricellata Schin. Schiner, Dipt. Nov. Reise, 233. 8 pl. 3 f. 7. Ik ontving een exemplaar uit Argentina (Weyenbergh). ORTALINAE. 1. Pyrgota undata Wied. Pyrgota undata, Wied. Auss. Zweifl. II. 581. pl. 10. f. 6; Macq. Suit. à Buff. Dipt. II 424. 1. pl. 18. f. 23; Gerst. Stelt. ent. Zeit. XXXI. 188. pl. 2. f. 7; Löw, Monogr. Dipt. N. Am. II. 77. 2; — Oxycephala fuscipennis, Macq. Dipt. ex. II. 3. 198. pl. 26. f. 6. Een 9 uit Noord-Amerika in ’s Rijks museum te Leiden. 52 AMERIKAANSCHE DIPTERA. 2. Rivellia viridulans Rob. D. Rivellia viridulans, Rob. D. Myod. 729. 2; Löw, Monogr. Dipt. N. Amer. IH. 88. pl. 8. f. 4; — Trypeta quadrifasciata, Walk. List Dipt. Brit. mus. IV. 993. f. 5; — Herina rufitarsis, Macq. Dipt. ex. supp. 5. 123. 7. pl. 7. f. 5 Een ¢ uit de omstreken van Quebec (Provancher) in het museum te Brussel. 3. Stenopterina mexicana Macq. Herina mexicana, Macq. Dipt. ex. II. 3. 208. pl. 29. f. 2; Löw, Monogr. Dipt. N. Am. III, 199. Een g uit Columbie in het Brusselsche museum. 4. Pterotaenia fasciata Wied. Ortalis fasciata, Wied. Auss. Zweifl. IL. 460. 5; — Tephritis quin- quefasciata, Macq. Dipt. ex. supp. 4. 291. 18. pl. 27. f. 4; Blanch. bij Gay, Hist. fis. y pol. de Chile, VII. 456. 1. pl. 5. f£ 9; — Ptero- taenia fasciata, Rond. Annuario della Società dei Naturalisti in Modena, anno III : Diptera aliqua in Am. mer. lecta (sep. p. 6); — Apospasmica fasciata, Löw, Monogr. Dipt. N. Am. II 132. Een paar mannetjes uit Chile in het Leidsch museum; een dito uit Argentina (Weyenbergh) in mijne collectie. Het geslacht Plerotaenia, door Rondani voor deze soort ee, wordt door hem 1. c. gekenmerkt als volgt : „Frons non distincte producta ultra oculos. Facies subperpendicu- laris. Antennae articulo tertio elongato, apice extrinsecus acutiusculo; secundo latitudine non distincte longiore ; arista nuda. „ Scutellum quatuor-setosum. „Alarum vena prima integra; secunda distincte producta ultra transversam anteriorem; quarta et quinta non neque parum conver- gentes extrinsecus ; transversa anterior magis proxima exteriori quam interiori antica. Areola basalis postica angulo infero valde elongato. „Gen. inter Herinam et Myennem Desv. locandem. ” Daar de boven aangehaalde afbeeldingen van Macquart en Blanchard veel te wenschen overlaten, acht ik het niet ondienstig eene schets- teekening van den kop en eene afbeelding van den vleugel te geven (Pl. 2 fig. 10 en 11). AMERIKAANSCHE DIPTERA. 53 Synoniem met het geslacht Pferotaenia Rond. en op dezelfde soort gegrond, is het genus Apospasmica Löw, door dezen gekenmerkt als volgt : „Front of equal breadth. Face rather strongly carinate, rather perpendicular and straight in profile; the vertical diameter of the eyes very much larger than the horizontal one. „Third antennal joint, on its upper side, gently but distinctly excised, very pointed at the end: arista very bare. „ Thorax along the middle with bristles on the hind part only. „First longitudinal vein with bristles towards its end only; the end of the fourth longitudinal vein not eurved forward; the posterior angle of the anal cell drawn in a narrow, exceedingly long lobe.” 5. Seoptera vibrans L. Musca vibrans, Linn. Faun. suec. 1867; Fabr. Spec. ins. II. 450. 81; id. Ent. Syst. IV. 350. 158; — Tephritis vibrans, Fabr. Syst. Antl. 324.39; — Ortalis vibrans, Fall. Ortal. 20. 6; Meig. Syst. Beschr. V. 284. 21; Macq. Suit. a Buff. Dipt. U. 437. 11; Zett. Ins. lapp. 747. 3; id. Dipt. Scand. V. 2159. 7; — Myodina vibrans, Schin. Faun. austr. II. 85. Een 4 van Guadeloupe (Delaunay) in het museum te Brussel; het komt volkomen overeen met onze Europesche voorwerpen. 6. Euxesta eluta Löw. Löw, Berl. Ent. Zeit. XI. 312. pl. 2. f. 19; id. Monogr. Dipt. N. Am. III. 168. 13 pl. 9. f. 18. Een ¢ uit Argentina (Weyenbergh). Tot dusver was de soort enkel van het eiland Cuba bekend; het blijkt dus dat zij ook op het vaste land van Zuid-Amerika voorkomt. 7. Chaetopsis aenea Wied. Ortalis aenea, Wied. Auss. Zweifl. II. 462; — Chaetopsis aenea, Löw, Berl. entom. Zeitschr. XI. 315. pl. 2. f. 21; id. Monogr. Dipt. N. Am. II. 170. 1 pl. 9. f. 19; — Urophora fulvifrons, Macq. Dipt. ex. supp. 5. 125. 19. pl. 7. f. 8; — Trypeta Narytia, Walk. List Dipt. Brit. mus. IV. 992; — Trypeta (Aciura) aenea, v. & Wulp, Tijdschr. v. Ent. X. 157. 26. pl. 5. f. 12—14. Een 9 van Wisconsin (Thure Kumlien) in het Leidsch museum, 54 AMERIKAANSCHE DIPTERA. TRYPETINAE. 1. Plagiostoma obliqua Say. Trypeta obliqua, Say, Journ. ac. Philadelph. VI. 186. 3; Löw; Monogr. Dipt. N. Amer. I. 99. Een ¢ uit Mexico (Dugés) in het museum te Brussel. 2. Eutreta sparsa Wied. Trypeta sparsa, Wied. Auss. Zweifl. II. 492. 24; Löw, Mon. Dipt. N. Amer. L 18. pl 2. £ 135 I 28. 274» 29. pl.210. 17719 Platystoma latipennis, Macq. Dipt. ex. II. 3. 200. 3. pl. 26. f. 8. Twee mannetjes uit de omstreken van Quebec (Provancher) in het museum te Brussel. 3. Urophora diaphana v.d. Wulp. V. d. Wulp, Notes from the Leyd. mus. IV. 90. 25. Aeneo-nigra ; capite, antennis, coxis anticis, genubus, tarsorumque articulis duobus basalibus rufis; abdominis basi flava diaphana; alis fasciis quatuor fuscis, prima basali, secunda nervum transversalem medium attingente; tertia et quarta ad costam conjunctis. — d (?) long. 2 mm. Glanzig metaalachtig groenzwart. Kop breeder dan de thorax, bruinrood even als de sprieten en monddeelen; aangezigt kort, naar onderen verbreed, in ’t midden ingedrukt, aan den mondrand opge- wipt; het derde sprietenlid eivormig, met langen, regten, fijnen rug- borstel. Achterlijf aan den wortel breed , naar het einde spits toeloopend ; de beide eerste ringen doorschijnend roodgeel. Pooten pekbruin; de voor- heupen, de knieën en de beide eerste tarsenleden bruinrood. Vleugels (PL 2 fig. 12) glasachtig met vier donkerbruine banden; de eerste digt bij den wortel; de tweede van de mediastinaal-cel (ongeveer op de halve vleugellengte) uitgaande, de middeldwarsader aan de binnenzijde be- strijkende en naar onderen breeder wordende; de derde schuin over de schijfdwarsader loopende en aan den voorrand verbonden met den vierden, die een breeden zoom aan de vleugelspits vormt. Een enkel exemplaar, dat ik wegens het ontbreken eener eijerbuis voor een d houd, van het eiland St. Martin (Reigersma) in ’s Rijks museum te Leiden, AMERIKAANSCHE DIPTERA. 55 4. Tephritis bullans Wied. Trypeta bullans, Wied. Auss. Zweifl. II. 506. 46. Beide sexen van Buenos Aires (Weyenbergh). Daar Wiedemann’s beschrijving vrij kort is en vervaardigd naar een voorwerp zonder achterlijf, zal het niet overbodig zijn de soort andermaal en wat uitvoeriger te beschrijven. Mijne voorwerpen zijn kleiner dan hij aangeeft en slechts 2,5 mm. lang. Kop okergeel; aangezigt en een voorzoom aan het voorhoofd met witachtigen weerschijn; mondrand niet vooruitstekend; zuiger kort; voorhoofd met gele borstels, waarvan er twee op den schedel merkelijk langer zijn dan de anderen; ook het achterhoofd met een krans van evenzoo gekleurde borstels. Sprieten vrij lang, aan het eind van boven spits toeloopend ; sprietborstel lang en tot bijna de helft verdikt; bij het d de sprieten kastanjebruin, bij het 2 roodgeel. Thorax bleek okergeel (niet zwavelgeel zooals Wiedemann opgeeft), in de zijden grauw met witachtige bestuiving; schildje roodgeel ; achterrug donkergrijs; de borstels op den thorax allen geel, ook de vier borstels op het schildje, waarvan de beide buitenwaartsche zeer lang. Achterlijf roodgeel, met geelachtige beharing; eijerbuis van het 2 zwartachtig, zoo lang als de beide laatste ringen, aan het eind regt afgeknot. Pooten roodgeel. Vleugels met een duidelijk randdoorntje en een zeer grof netwerk, waarin twee grootere donkerbruine vlekken, de eene tegen de uitmonding der subeostaal-ader, de andere tegen die der radiaal-ader; mijne afbeelding Pl. 2 fig. 13 moge overigens een denkbeeld van de vleugelteekening geven; het laatste gedeelte der discoidaal-ader is sterk gebogen. Digt verwant is ongetwijfeld T. meleagris Schin. (Dipt. Nov. Reise, 272. 122); volgens Schiner’s beschrijving zou ik deze zelfs als synoniem rekenen, ware het niet dat hij beide soorten kende en stellig als verschillend beschouwde. De heer Mik is zoo goed geweest mijne exemplaren met Wiedemann’s typen in het Weener museum te ver- gelijken; zij stemmen daarmede volkomen overeen. SAPROMYZINAE. 1. Lonchoea chalybea Wied. Wied. Auss. Zweifl. II. 476. 2; Schin. Dipt. Nov. Reise, 282, 151, Beide sexen van Argentina (Weyenbergh). 56 AMERIKAANSCHE DIPTERA. De determinatie is zeker, wijl de exemplaren door den heer Mik met de typen in het Weener museum zijn vergeleken. 2. Sapromyza philadelphica Macq. Macq. Dipt. ex. II. 3. 191. 13. Een paartje uit de omstreken van Quebec (Provancher) in het museum te Brussel. GEOMYZINAE. 1. Heterochroa picta Schin. Schiner, Dipt. Nov. Reise, 236. 16; v. d. Wulp, Notes from the Leyd. mus. IV. 90. 26. Een 9 uit Chile in ’s Rijks museum te Leiden, Het exemplaar komt met Schiner’s beschrijving van het ¢ genoeg- zaam overeen , om de bovenstaande determinatie te kunnen aannemen. Ik acht het evenwel niet overbodig eene afbeelding van het insect en van den vleugel te geven, ook ter wille van het verschil met de volgende, door mij te beschrijven, nieuwe soort. Aan Schiner’s beschrijving voeg ik nog toe, dat het schildje ter wederzijde zwart gevlekt is, als een vervolg van de beide zijstrepen op den rug van den thorax. Onder de kenmerken van het genus geeft Schiner aan: „der Abstand der beiden Queradern von einander so gross als der der Hintern vom Flügelrande”. Het is mij niet volkomen duidelijk wat hij daarmede bedoelt: de aangehaalde zinsnede kan namelijk slaan op de discoidaal- ader en dan zou het laatste gedeelte dier ader even lang moeten zijn als het voorlaatste; of wel het kan betrekking hebben op de posticaal- ader, en dan zou het laatste gedeelte van deze even lang moeten zijn als het voorlaatste gedeelte der discoidaal-ader. Noch het een noch het ander past geheel op het exemplaar, dat ik voor mij heb; mijne afbeeldingen pl. 2 fig. 14 en 15 toonen dit aan. Aan een sexueel verschil valt niet te denken. Bij dit geslacht eindigt de randader niet plotseling aan de uitmon- ding van eene der langsaderen aan de vleugelspits, maar zij is, ofschoon voorbij de cubitaal-ader dunner, om den geheelen vleugelrand doorgetrokken, iets wat bij de Musciden, zooveel ik weet, nergens elders wordt aangetroffen, AMERIKAANSCHE DIPTERA. O7 2. Heterochroa pictipennis v.d. Wulp. V. d. Wulp, Notes from the Leyd. mus. IV. 91. 27. Ochracea; vitta frontali unica, vittis thoracis sex cum fasciis abdominis nigro-fuscis ; femoribus annulo subapicali fusco; alis fusco- et albo-variegatis, basi flavescente, nervis transversalibus colore fusco non obtectis; nervorum partibus in colore fusco situatis nigris et incrassatis. — Q long. 5 mm. Okergeel. Voorhoofd met eene smalle, donkerbruine, naar voren spits toeloopende en de sprieten niet bereikende langsstreep; aangezigt met witten weerschijn; ter wederzijde de gezigtslijsten met een zeer smallen zwarten zoom; het tweede sprietenlid van boven met een vrij langen zwarten borstel; de sprietborstel zelf mede zwart en met microscopische beharing (bij H. picta zeer kort- maar duidelijk gevederd). Thorax van boven met twee ver uiteenstaande zwarte langsstrepen, die den voorrand niet geheel bereiken, en zich van achteren als een zijrand van het schildje voortzetten; in de borstzijden, van de schouders tot onder den vleugelwortel eene dergelijke streep, en daaronder nog eene kortere boven de middelheupen. Achterlijf aan den voorrand der ringen zwart of zwartbruin. Pooten bleek en vuil okergeel; vóór de spits der dijen een donkerbruine ring. Vleugels (PI. 2 fig. 16) merkelijk langer dan het achterlijf, aan de basis tot aan het eind der subcos- taal-ader (op ongeveer een derde der vleugellengte) geelachtig, verder donkerbruin en witachtig gevlekt; lichte vlekken bevinden zich om de beide dwarsaderen en zijn van zoodanige uitbreiding, dat zij ook in de daaronder en daarboven gelegen cellen indringen; voorts twee ronde en aan elkander verbonden lichte vlekken in ’t midden der cubitaal-cel en der eerste achtercel, eene eenigszins driehoekige in de tweede achtercel, alsmede een paar halfronde aan de vleugelspits; de vleugeladeren zijn, overal waar zij de donkere teekening doorsnijden, verdikt en zwart; de posticaal-ader loopt geheel tot den vleugel- rand door. Een 9 uit Chile in het museum te Leiden. Er zijn nu van het genus Helerochroa, dat door Schiner tot de groep der Geomyzinae wordt gerekend, drie soorten bekend: H. picta Schin., H. bicolor Schin. en de hierboven beschreven H. pictipennis. Eerstgenoemde vertoont op den thorax-rug drie zwarte langsstrepen ; bij de beide anderen zijn daar slechts twee strepen aanwezig, door- dien de middenste is verdwenen. H. bicolor heeft ongevlekte, bijna 58 AMERIKAANSCHE DIPTERA.. glasachtige vleugels; bij picta en piclipennis daarentegen zijn de vleugels donkerbruin en witachtig gevlekt; bij picta is de posticaal-ader niet tot den vleugelrand voortgezet en de schijfdwarsader is door de donkere teekening bedekt; bij pictipennis daarentegen loopt de posticaal-ader tot den vleugelrand door en laat de donkere teekening de schijf- dwarsader vrij. EPHYDRINAE. Ephydra caesia n. sp. Nigra submetallica ; antennarum seta nuda; epistomate cinereo; geni- bus tibiis tarsisque ex rufo-fuscis ; alis cinereo-hyalinis. — 2 long. 3,5 mm, Zwart, bijna zonder glans, maar op het voorhoofd, den thorax en het achterlijf met flaauwen staalblaauwen gloed. Het vooruitstekende aangezigt geelachtig aschgrauw, digt behaard; de kinbakken grijs; de sprieten zwart met naakten rugborstel. Borstzijden en heupen aschgrauw; de dijen zwart met grijze bestuiving; de knieën, scheenen en tarsen eenigszins tot het roestkleurige neigende. Kolfjes bruingeel. Vleugels grauwachtig, aan den voorrand zeer fijn en kort gewimperd ; schijfdwarsader een weinig voor het midden der eerste achtercel. Een 9 uit Argentina (Weyenbergh). Een tweede exemplaar (een d), van dezelfde herkomst, onderscheidt zich door geringer grootte (2,75 mm.), meer groenachtigen metaalglans en geheel bruingele pooten; het is, dunkt mij, slechts als eene lichtere varieteit te beschouwen. BORBORINAE. Borborus hirtipes Macq. Macq. Dipt. ex. II. 3. 297. 2. pl. 35. f. 5; Blanch. by Gay, Hist. fis. y pol. de Chile, VII. 467. 1. Een paartje van Argentina (Weyenbergh). Aan deze exemplaren zijn niet alleen de beide eerste leden der sprieten, maar ook het derde roestkleurig; de vlekken op de vleugels, die in Macquart’s afbeelding allen te rondachtig zijn voorgesteld, zijn eigenlijk eene donkere bezooming der aderen, welke op de langs- aderen herhaaldelijk is afgebroken en zich daardoor als kleine streepjes vertoont; in de tusschenruimten zijn die aderen wit gekleurd, wat AMERIKAANSCHE DIPTERA. 59 echter alleen voor den dag komt, als men den vleugel tegen eene donkere oppervlakte beschouwt; een dergelijk wit plekje vertoont zich ook even vóór de uitmonding der subcostaal-ader. HIPPOBOSCIDAE. Ornithomyia erythrocephala Leach. Leach, Eprob. ins. 13. 3. pl. 27. f. 4—6; Wied. Auss. Zweifl. II. 610. 5. Twee exemplaren van Guadeloupe (Delaunay), in het museum te Brussel. Verk a ng der afbeeldingen. PI. 1. Fig. 1. Allograpta obliqua Say 9 (achterlijf). 2. 5 exotica Wied. 2 (idem). 3. Mesograpta duplicata Wied. d (idem). 4 n pulchella Macq. ¢ (idem). e he 5 linearis n. sp. d (idem). 6 m arcifera Löw ¢ (idem). 7 5 multipunctata n. sp. d (idem). 8 basilaris Wied. 3 (idem). = = variabilis n. sp. d (idem). n 10. Conops costatus F. (vleugel). pd : piciventris n. sp. (vleugel). » 12. Allophora micans n. sp. (vleugel). „ 13. Belvosia bifasciata F. (kop). „ld 2 A (achterpoot). ee 5 rufipalpis Macq. (idem). 516; a Weyenberghiana n. sp. VISA i (kop). rae Le È $ (achterpoot). 60 AMERIKAANSCHE DIPTERA. Pl. 2. Fig. 1. Prosena longipalpis n. sp. 9 (kop). 2. ; $ (vleugel). 3. 4 sarcophagina n. sp. (kop). 4. 5 > (vleugel). 5. Dexia tenuicornis n. sp. (kop). 6. è = (vleugel). % 5 parvicornis n. sp. (kop). 8. È 5 (vleugel). 9. Ectinocera ? occidentalis n. sp. d. 10, Pterotaenia fasciata Wied. (kop). ie È È (vleugel). 12. Urophora diaphana n. sp. (idem). Tephritis bullans Wied. (idem). . Heterochroa picta Schin. 9. 5 n (vleugel). 5 pictipennis n. sp. (idem). # 2-4 Coenochilus; 5-7 Trichoplus ; 1 Deinosoma; 8-13 Lamesis: 14,15 Leiochrinus; 16 Motrita. El AJW. sculps. 1-6 Deinosoma; 7-25 Coenochilus . Ela. # AJW. sculps. 1-18 Leiochrinus; 19-25 Motrita . DESCRIPTIONS OF SOME NEW EXOTIC COLEOPTERA, BY J. O. WESTWOOD M. A, FE. L. S. HOPE PROFESSOR OF ZOOLOGY IN THE UNIVERSITY OF OXFORD. Fam. COLYDIIDAE. Deionosoma nov. gen. Generibus Cicones Curtis (Brit. Ent. pl. 149) et Hyberis Pascoe (Journ. Entom. I. p. 113. pl. vir f. 4) affine. Corpus durum granulosum setosum, pedibus modice elongatis, tibiis curvatis. Caput porrectum granulatum ; labrum transversum margine antico serrulatum setosum; mandibule breves, trigonæ, apice obtuse; maxille elongate, lobis duobus apicalibus; externo majori apice latiori subtruncato, setis curvatis dense instructo; interno graciliori apice rotundato; palpis maxillaribus articulo basali minuto, secundo et tertio majoribus subæqualibus, quarto majori subovali apice suboblique truncato. Mentum transversum angulis anticis setà longa instructis; labium quadratum; palpis labialibus subfiliformibus, articulo primo minuto, secundo et tertio majoribus fere æqualibus, hoc apice attenuato. Antenne porrectæ 10-articulatee; articulis 9 basalibus fere æqua- libus, basi angustioribus; 10mo majori subrotundato, setoso, ad apicem substrangulato haud articulato. 62 DESCRIPTIONS OF SOME Pronotum capite multo latius, lateribus rotundato-dilatatis, dorso antice sulco medio parum profundo notato; margine postico supra scutellum rotundato productum. Scutellum vix distinctum. Elytra elongato-ovata subconvexa, rude granulata et setosa, granulis in lineas longitudinales dispositis. Pedes satis elongati; tibie curvatæ, setis rigidis curvatis lateralibus instructis; tarsi omnes quadriarticulati, articulis tribus basalibus brevibus, subtus haud lobatis, quarto elongato curvato subelavato. Species unica : Deinosoma rugosum n. sp. PI. 3. fig. 1. Nigrum opacum, tuberculis seu granulis setisque nigris; elytris fasciculis luteis setarum irregulariter positis; tibiis setis crassis curvatis instructis. Long. corp. 7 mill. Habitat Borneo (Müller). In museo Lugdunense. PI. 4. Fig. 1. Labrum and mandible. Mandible detached. Maxilla. Mentum, labium and labial palpi. Antenna. le Se Posterior tarsus. Sect. LAMELLICORNIA. Subfam. CREMASTOCHELIDAE. Coenochilus sumatranus n. sp. Pl. 3. fig. 2. Mas. Elongatus niger, vix piceo-tinetus, subnitidus, capite et pronoto punctatissimis, elytris aciculato-punctatissimis; clypeo ante antennas parum utrinque dilatato, margine antico vix emarginato ; pronoto subconvexo, lateribus rotundato-dilatatis, pone medium latitudine majori; angulis posticis depressis, subacutis et parum extus porrectis; intus angulos paullo impresso, medioque linea NEW EXOTIC COLEOPTERA. 63 tenuissima longitudinali glabra ante scutellum vix notato; elytris sutura parum elevata levi, costa longitudinali levi prope suturam alteraque parum distincta inter medium et marginem lateralem , postice in tuberculum subapicale ordinarium desinente; humeris rotundatis prominentibus, margine laterali pone humerum emar- ginato; abdominis segmento subapicali utrinque tuberculo laterali ordinario squamoso munito; podice castaneo utrinque luteo-squa- moso, punctato, linea tenui media elevata. Pedibus nigris; tibiis anticis (maris) extus dentibus duobus apicalibus armatis; tibiis quatuor posticis extus prope et ante apicem denticulo parvo in- structis. Abdomine impressione elongata in medio segmentorum 2 et 3 basalium: metasterno utrinque nec non segmentis 2 et 3 ventralibus macula magna luteo-squamosa nigropunetata (his sensim minoribus). Prosternum spina deflexa compressa setosa ante pedes anticos armatum. Maxillæ lobo interno bispinoso, apicali etiam bi- spinoso: mentum oblongum in medio ad basin palporum constrictum, apice deflexo, impressione transverso-ovali crateriformi notato. Long. corp. lin. 6; lat. humer. elytrorum lin. 24. _ Habitat in insula Sumatra, Boenga-Mas, Palembang (J. C. van Hasselt). In museo Lugdunensi. PI. 4. fig. 7. Head and antenna. » 8. Maxilla. » 9. Mentum and labial palpi. » 10. Apex of mentum seen trom the front. » 11. Part of the head, prosternal deflexed spine and base of fore leg. » 12. Scutellum and part of the left elytron. » 13. Anterior tibia and tarsus seen from above. » 14. The same seen laterally. » 15. Middle tibia and tarsus. » 16. Posterior tibia and tarsus. This species is most nearly allied to C. striatus Westw. Thes. ent. p. 46 pl. XII. fig. 7, but that species is an inhabitant of China, its mentum is quite differently formed and the elytra are 64 DESCRIPTIONS OF SOME much more strongly costated than in the present species. From the other asiatic species of Cænochilus it is distinguished by the decided posterior angles of the prothorax. Ceenochilus obscurus n. sp. Pl. 3. fig. 3. Femina. Subelongatus, subdepressus, obscurus, ater, capite et pronoto punctatissimis punctis minutis, rotundis; elytris fere planis, costis vix apparentibus, sensim e basi ad apicem angustatis, punctato- striatis punctis aciculatis parum impressis, striisque e punctis postice conjunctis formatis, prima prope suturam, secunda inter primam et medium elytrorum magis distincta, tertia inter medium et marginem lateralem vix distincta , interstitiis (vel pseudo-costis) leevibus, punctis parvis rotundis nonnullis distinctis. Capite parum convexo, clypeo lateribus rotundis, medio marginis antici profundius emarginato ; disco pone oculis integro, absque carina transversa et tuberculo ; pronoto transverso-ovali, lateribus rotundatis, paullo pone medium latiori, angulis posticis vix distinctis, disco inter angulos haud impresso; impressione media longitudinali vix distincta versus scu- tellum extensa; abdomine tuberculis duobus subapicalibus parvis; podice atro convexo-punctato absque carina media. Corpore infra nigro, abdomine convexo et medio metasterni glabris vix punctatis. Pedibus brevibus, tibiis anticis planiusculis, depressis, extus integris ; tibiis quatuor posticis extus inter medium et apicem parum angulatis angulis vix spinam formantibus. Long. corp. lin. 52; lat. humer. lin. 21. Habitat in insula Sumatra, Kepahiam (Wienecke). In museo Lugdunensi. PI. 4. fig. 47. Front of the head. » 18. Maxilla. » 19. Mentum and labial palpi. » 20. Fore leg seen from above. » 21. The same seen from beneath. » 22. Hind tibia and tarsus. » 23. Portion of the left elytra. NEW EXOTIC COLEOPTERA. 65 This species differs from C. swmatranus in the dull black colour, the convex head with a more deeply notched clypeus, the hind part without the transverse ridge or central tubercle, different form of the elytra, with the costae almost obsolete, smooth and marked with a few fine round punctures, the interstices being filled in with aciculated punctures, which form more or less dis- tinct longitudinal lines being posteriorly united together. The maxillae have the inner lobe forming an obtuse tooth; the apical lobe is formed of two teeth, the outer one short and obtuse, the inner one longer and more acute. The mentum is oblong-quadrate, the sides slightly emarginate and impressed for the labial palpi, the anterior margin with a deep semicircular impression. The pos- terior angles of the pronotum are very small but distinet; the middle of the hind margin slightly depressed; the compressed spine of the prosternum is fringed with erect hairs. The sides of the metasternum and of the basal segment of the abdomen are clothed with fine white sericeous pile. The terminal segment of the abdomen and the podex are more closely punctured. The mesosternum is but very slightly produced between the base of the intermediate pair of legs. I have seen but a single individual of each of the two species of Cenochilus above described, and at first sight I was inclined to think they were the opposite sexes of the same species, but their relative characters seem scarcely to warrant such an opinion. Ceenochilus Parrianus n. sp. PI. 3. fig. 4. Niger parum castaneus, convexus, nitidissimus; capite antice convexo, margine antico parum emarginato, lateribus ante antennas paullo dilatatis, disco subtiliter punctato, utrinque ad basin anten- narum tuberculo parvo elevato, carinaque transversa inter oculos instructo; pronoto transverse-rotundato, angulis posticis rotundatis, marginibus lateralibus et postico tenuissime reflexis, disco valde ‘convexo, punctatissimo; sulco tenui e medio ad scutellum ducto; elytris glaberrimis, convexis, lateribus sensim e basi ad angulos posticos angustatis, singulo striolis duabus gracilibus prope suturam o 66 DESCRIPTIONS OF SOME et cum illa parallelis, disco relicto parum subcoriaceo; pedibus subgracilibus, femoribus subtus longitudinaliter striolatis, tibiis duabus anticis apice bispinosis, quatuor posticis prope medium extus parum angulatis; prosterno spina deflexa ante coxas armato; metasterni lateribus setosis; abdominis segmentis basalibus in mare parum canaliculatis, lateribus ante apicem tuberculis duobus spira- culiferis ordinariis parvis instructo. Long. corp. lin. 6. Habitat in Angola. In museo D. F. J. Parry. Pl. 4. fig. 24. Maxilla. » 25. Mentum and labial palpi. This new species agrees with C. glabratus in its convex form, glossy surface, shape of pronotum and two subsutural strie on each elytron, but differs from it in the transverse ridge between the eyes and in the middle of the disc of the elytra not being striated, also in the elytra being gradually narrowed and not with the sides parallel, giving a more obconical form to the insect. The type of C. glabratus in the Hopeian museum is from Gambia, but there are two females from Port Natal in this museum with the elytra somewhat more convex and more sulcated than in the type. From C. Brou it is abundantly distinct by its much more convex form, larger prothorax, elytra not parallel nor subdepressed, much more glabrous and in not having the disc of the elytra longitudi- nally carinated nor sulcated. Trichoplus cordicollis Waterh. Pl. 3. fig. 5. C. O. Waterhouse, Ann. Nat. Hist. 5th. ser. VIII p. 319 (Octob. 1881). «Valde oblongus niger: thorace cordiformi disco excavato; elytris oblique striatis, singulatim carina longitudinali suture proxima et parallela instructis. «Long. 45 lin. «Very near to 7. Schawmii Westw. (Thes. Ent. p. 33 pl. IX. fig. 10), but at once distinguished by the thorax being cordiform instead of orbiculate. The thorax is closely and strongly punctured , NEW EXOTIC COLEOPTERA. 67 especially at the posterior border of the discoidal excavation: the base itself is not punctured. Scutellum striolate. Elytra parallel for two thirds of their length, then a little narrowed to the apex, which is obtuse; sutural region flat, obliquely vermiculate-striolate , the flattened region bounded on the outer side by a carina, which does not extend to the apex. Towards the side there is an indication of a second carina, the surface between the dorsal carina and the sublateral one less obliquely striolate: some very fine striolæ may also be traced on the sides: the apex is dull and has some very fine elongate punctures. The abdomen has some deep, elongate, longitudinal punctures on each side of the middle of the four basal segments. Pygidium transversely quadrate, opaque. All the tibiæ are simple, but the posterior are shorter and broader than in T. Schaumu ». Habitat Zulu. In mus. Britann. PI. 3. fig. 6. Anterior leg. » 7. Posterior leg. Sect. STERNOXA. Lamesis nov. gen. Inter Coleoptera Sternoxa hoc genus novum generi Melası maxime affine videtur. Corpus elongatum angustum, fere parallelum, supra depressum , coriaceo-punctatissimum seu granulosum. Caput breve, transversum, antice rotundatum; os parvum, medium faciei inferæ capitis occu- pante; palpis minutis, subfiliformibus, labialibus postice reflexis. Antenne longitudine prothoracis æquales, graciles, 11-articulatæ ; articulo 2do et 8 sequentibus ramum elongatum gracilem emitten- tibus; 44mo elongato. Prothorax transverso-quadratus, capite paullo latior, lateribus parum rotundatis, angulis posticis lateralibus trun- catis, nec lateraliter nec retro extensis. Prosternum postice in spinam planam, haud pronoto longiorem terminatum. Scutellum parvum semicirculare. Elytra elongata, depressa, postice rotundata. Meso- sternum breve, inter pedes intermedios paullo impressum. Meta- 68 DESCRIPTIONS OF SOME sternum utrinque fossula magna elongata villosa notatum. Abdomen segmento primo in angulum anticum productum; stylis duobus minutis conicis apicalibus instructum. Pedes modice elongati gra- ciles; tarsis omnibus 5-articulatis; articulo quarto subtus lobato. Species unica : Lamesis suturalis n. sp. PL 3. fig. 8. Niger obscurus, confertim punctatissimus , punctis minutis: elytris luteis, plaga magna elongata-trigona media, e basi ad apicem extensa, nigra. Long. corp. 6 mill. Habitat Cordova, Republ. Argentin. (Weyenbergh). In museo Lugdunensi. Pl. 3. fig. 9. Underside of the head and thoracic segments. » 10. Antenna. » 11, Middle leg. » 12. Middle tarsus. » 13. Extremity of the body. Fam. DIAPERID ZE. Leiochrinus nov. gen. Genus novum Coleopterorum heteromerorum, Diaperidibus affine, Nilionem et Hemicyclum *) nonnihil habitu heemispherico simulans, e Coccinellis primo intuitu vix distinguendum. | Corpus hæmisphericum, glaberrimum, fere inpunctatum. Caput parvum, labrum transversum antice fere rectum, parum setosum, angulis lateralibus rotundatis. Mandibulæ breves latæ, extus rotun- datæ apice in spinam acutam terminato; intus lobo tenui oblongo serie spinularum circiter 24 brevium acutarum armato. Maxillæ latæ bilobatæ, lobo supero magno, extus rotundato-dilatato valde setoso, lobo interno parvo curvato apice acuto, superne in lobum tenuem semicircularem dilatato; palpi maxillares crassi, subbreves, articulo primo minuto, secundo et tertio æqualibus, quarto majori, crasso apice magis dilatato. Mentum parvum, breve, antice latius ; 1) Hemicyclus (Hope M.S.), Westw. Arcan. Ent. I pl. XII fig. 3. NEW EXOTIC COLEOPTERA. 69 labium transversum, mento multo majus, lateribus rotundatis, margine antico fere recto; palpi labiales breves subfiliformes, articulo ultimo precedenti fere æquali, apice subattenuato. Antennæ breves, graciles, haud clavate, articulis primo et tertio longioribus , secundo minuto, quinto et reliquis fere æqualibus, præcedentibus paullo crassioribus. Pronotum transversum, postice latius, tenue reflexo-marginatum. Scutellum parvum, postice rotundatum. Elytra valde convexa, lateri- bus rotundatis, parum reflexo-marginatis et subtus intus late inflexis, Pedes breves, tarsis heteromeris, articulis intermediis longe lobatis, ultimo elongato. Alæ longe, vena transverse-obliqua e stigmate ad medium marginis postici extensa, venas duas longitudinales emittente, spatio interno pone medium ale macula magna lunulaque fuscis notato, Species hujus generis sic dividuntur : A. Pronotum antice integrum , caput tegens; antenne et pedes breves, (Leiochrinus stricte sic dictus). a. Pronotum margine antico rotundato. L. fulvicollis. » nigricornis. » rufo-fulvus. 4. Pronotum margine antico in medio parum recte truncatum, caput vero tegens. L. lutescens. » testaceus. B. Pronotum antice emarginatum pro receptione capitis. a. Antenne et pedes breves (Zeiochrodes). L. discoidalis. L. castaneus. » piceus. » bispilotus. » fulvescens. » rufo-fulvus. » nigripennis. » parvulus. » medianus. » limbatus. » chalybeatus. » octomaculatus. » subpurpurascens. » Agathidioides. » suturalis. » Coccinelloides. » picicollis. 70 DESCRIPTIONS OF SOME i. Antenne et pedes magis elongati. # Tarsi articulo penultimo subtus lobato (Leiochrota). L. uniformis. » varicolor. ** Tarsi articulo penultimo haud lobato (Zeiochrotina). L. indica. Sectio A. Pronotum antice caput tegens. Subsectio 4. Pronotum margine antico rotundato. 4. Leiochrinus fulvicollis n. sp. PI. 3. fig. 14. Fulvus, corpore infra magis castaneo, elytris piceis lateribus et apice magis rufescentibus, pronoti margine antico integro, antennis prothorace vix longioribus fulvis, articulis ultra medium paullo magis obscurioribus. Long. corp. 53 mill.; lat. fere mill. 5. Habitat Audai, Nova Guinea (von Rosenberg), in mus. Lugdunensi ; etiam Batchian, Waigiou et Sarawak (Wallace), in mus. Hopeiano Oxoniæ. Var. paullo major, pronoto magis flavescenti, elytris magis nigri- cantibus, margine tenuissimo fulvo. Dorei (Wallace), in Mus. Hopeiano Oxoniæ. PI. 5. fig. 1. Labrum and left mandible. » 2. Left mandible detached. » 3. Maxilla. » 4. Mentum and labium. » D. Antenna. » 6. Wing. » 7. Posterior tarsus. 2. Leiochrinus nigricornis n. sp. Præcedenti simillimus, sed paullo minor, pronoto magis rufo- fulvo, antennis nigris, pedibus obscure fulvis. Long. corp. 5 mill. Habitat Waigiou, Nova Guinea, Mysol (Wallace). In mus. Hopeiano Oxoniæ, NEW EXOTIC COLEOPTERA. 71 Var. paullo major, antennis et pedibus obscure fulvis, vix species distincta. Dorei (Wallace). Long. 6 mill. 3. Leiochrinus rufo-fulvus n. sp. Totus rufo-fulvus, antennis pedibusque concoloribus. Long. corp. fere 6 mill. Habitat Aru (Wallace). In mus. Hopeiano Oxoniæ. Subsectio 6. Pronotum margine antico in medio parum recte truncato, caput vero tegens. 4. Leiochrinus lutescens n. sp. Magnitudo Z. nigricornis, totus pallide fulvo-lutescens nitidus, antennis et pedibus concoloribus, illis pronoto parum brevioribus; tibiis posticis ante medium subangulatis; margine antico pronoti in medio parum reflexo et nonnihil subemarginato, caput tamen omnino obtegenti, oculis nigris per cutem pronoti visibilibus. Habitat Mount Ophir (Wallace). In mus. Hopeiano Oxoniæ. 5. Leiochrinus testaceus n. sp. Totus rufo-fulvescens, antennarum articulis 7 ultimis obscu- rioribus. Long. corp. 53—6 mill. Habitat Menado (Wallace). In mus. Hopeiano Oxoniæ. Sectio B. Pronotum antice emarginatum. Subsectio a. Antenne et pedes breves (Leiochrodes). 6. Leiochrinus (Leiochrodes) discoidalis n. sp. PI. 3. fig. 15. Piceus vel rufo-piceus, nitidissimus levissimus, pronoto rufo, lateribus lutescentibus, disco ante scutellum nigro, hoc cum sutura et elytrorum plaga magna elongata discoidali in singulo, nigris; antennis 12 DESCRIPTIONS OF SOME pronoto parum longioribus, piceis, articulis 7 ultimis æqualibus ; pedibus piceo-nigricantibus, tarsis pedum anticorum luteis, Long. corp. fere 6 mill. Habitat Batavia, Java (Sythoff). In mus. Lugdunensi. PI. 5. fig. 8. Maxilla. » 9. Mentum and labium. » 10. Antenna. » 41. Fore foot with the terminal joint detached. » 12. Middle foot. . » 13. Hind foot. 7. Leiochrinus (Leiochrodes) piceus n. sp. Piceus, nitidissimus; antennis pedibusque concoloribus; lateribus pronoti et elytrorum lutescentibus; antennis pronoto longitudine fere æqualibus; tibiis posticis paullo curvatis; pronoto antice semi- circulariter emarginato. Long. corp. 6 mill. Habitat in insula Sumatra, Moeara Laboe (J. F. Snelleman). In mus. Lugdunensi. 8. Leiochrinus (Leiochrodes) fulvescens n. sp. Totus luteo-fulvescens; antennis pedibusque concoloribus; illis pronoto parum longioribus, articulis 7 apicalibus æqualibus; tibiis posticis fere rectis; pronoto in medio antice semicirculariter inciso. Long. corp. 5 mill. Habitat in insula Sumatra, Kloempang (A. L. van Hasselt). In mus. Lugdunensi. 9 Leiochrinus (Leiochrodes) nigripennis n. sp. Capite, pronoto, basi antennarum pedibusque rufis, antennarum articulis 7 ultimis, scutello elytrisque omnino nigris, his æneo vix tinctis, sutura et lateribus tenuissime obscure ferrugineis. Long. corp. 44 mill. Var. capite magis piceo. Habitat Ceram, Dorei et Gilolo (Wallace). In mus. Hopeiano Oxoniæ. NEW EXOTIC COLEOPTERA. 73 10. Leiochrinus (Leiochrodes) medianus n. sp. Niger; capite, antennis, tibiisque quatuor posticis concoloribus ; pronoto fulvo, macula media nigra; pedibus anticis tarsisque quatuor posticis fulvis. Long. corp. 43 mill. Habitat Batchian (Wallace). In mus. Hopeiano Oxoniæ. 41. Leiochrinus (Leiochrodes) chalybeatus n. sp. Rufus, elytris chalybeo-nigris, antennarum articulis apicalibus nigris. Long. corp. 43 mill. Habitat Kaisa et Batchian (Wallace). In mus. Hopeiano Oxoniz. Var. pallidior, capite et pronoto flavis. Batchian (Wallace). 12. Leiochrinus (Leiochrodes) subpurpurascens n. sp. Rufus, capite piceo, elytris bronzeo-subpurpurascentibus, anten- narum articulis 7 apicalibus nigris. Long. corp. 4 mill. Habitat Aru, Dorei et Waigiou (Wallace). In mus. Hopeiano Oxoniæ. 13. Leiochrinus (Leiochrodes) suturalis n. sp. Rufus, antennarum articulis 7 apicalibus nigris, elytris atris nitidissimis; scutello, sutura late lateribusque elytrorum angus- tissime ferrugineis. eee Long. corp. 4} mill. Habitat Tondano, Amboina, Ceram et Bourou (Wallace); etiam Moretn-Bay, Australia (an recte ?). In mus. Hopeiano Oxoniæ. 14. Leiochrinus (Leiochrodes) picicollis n. sp. Capite, antennarum basi, pedibusque ferrugineis; pronoto, mar- ginibus lateralibus rufis exceptis, nigro; elytris purpurascenti- brunneis; tibiis quatuor posticis piceis. Long. corp. 4 mill. Habitat Mysol (Wallace). In mus. Hopeiano Oxoniæ. 74 DESCRIPTIONS OF SOME 45. Leiochrinus (Leiochrodes) castaneus n. sp. Magis convexus, totus castaneus, antennis pedibusque concolo- ribus, illis nonnihil brevioribus et paullo crassioribus. Long. corp. 4 mill. Habitat Borneo, Sarawak (Wallace). In mus. Hopeiano Oxonie. 16. Leiochrinus (Leiochrodes) bispilotus n. sp. Rufus, antennis nigris, pronoti vitta media nigra, elytris nigris, sutura late singuloque elytrorum plaga magna ovali discoidali rufis ; pedibus quatuor posticis obscurioribus. Long. corp. fere 4 mill. Habitat Borneo, Sarawak (Wallace). In mus. Hopeiano Oxoniæ. 47. Leiochrinus (Leiochrodes) rufo-fulvus n. sp. Totus rufo-fulvus, articulis 7 apicalibus antennarum piceis, subgracilibus. Long. corp. fere 5 mill. Habitat Sulla, E. Celebes (Wallace). In mus. Hopeiano Oxonie. 18. Leiochrinus (Leiochredes) parvulus n. sp. Parvus, valde convexior, capite et pronoto obscure rufis, elytris et scutello cyaneo-nigris, antennis brevioribus, latioribus, nigris. Long. corp 3 mill. Habitat Dorei (Wallace). In mus. Hopeiano Oxoniæ. 19. Leiochrinus (Leiochrodes) limbatus n. sp. Læte rufo-fulvus, capite obscuriori, antennis nigris (articulis basalibus exceptis); elytris rubris, basi limboque laterali singuli nigris. Long. corp. vix 4 mill. Habitat Singapore (Wallace). In mus. Hopeiano Oxoniæ. 20. Leiochrinus (Leiochrodes) octomaculatus n. sp. Valde convexus, levis, obscure fulvus; antennis brevioribus, articulis tertio ad apicem sensim crassioribus setosis, articulis NEW EXOTIC COLEOPTERA. 15 basalibus fulvis, quatuor apicalibus nigris; pronoto nigro, antice et lateribus fulvo-rufis, margine postico in medio rotundato, scutellum fere obtegente ; hoc et elytris nigris, singulo macula rotundata suturali basali, secunda prope medium suture, tertia inter has et marginem lateralem rotundata, quarta reniformi paullo ante apicem elytrorum sita; pedibus fulvis, articulo penultimo tarsorum haud subtus lobato. Long. corp. 34 mill. Habitat Borneo, Sarawak (Wallace). In mus. Hopeiano Oxoniæ. 21. Leiochrinus (Leiochrodes) Agathidioides n. sp. Minutus, valde convexus, chalybeo-niger nitidissimus lævissimus, capite antice piceo; antennis vix pronoti longitudine, nigris, arti- culis basalibus castaneis, apicalibus transversis, brevioribus quam longioribus; pedibus fulvo-castaneis, tarsis articulo penultimo haud subtus lobato. Long. corp. vix 3 mill. Habitat Aru (Wallace). In museo Hopeiano Oxoniæ. 22. Leiochrinus (Leiochrodes) Coccinelloides n. sp. Fulvus; antennis brevibus, articulis apicalibus nigris, setosis, quarto ad apicem fere æqualibus; elytris maculis 10 nigris, prima rotundata in medio basali singuli, secunda fere in medio laterali, tertia fere in medio disci, quarta ante apicem, his rotundatis, duabus alteris suturalibus communibus ovalibus, una ante, altera pone medium suture locatis; pedibus fulvis, tarsorum articulo basali elongato, hoc et duobus sequentibus vix subtus lobatis. Long. corp. fere 4 mill. Habitat in Taprobana insula (Thwaites). In museo Hopeiano Oxoniæ (olim nostro). Subsectio 5. Antennis et pedibus elongatis. * Tarsi articulo penultimo lobato (Zeiochrota). 23. Leiochrinus (Leiochrota) uniformis n. sp. Totus rufo-fulvus ; elytris sub lente delicate sparsim punctatis; 76 DESCRIPTIONS OF SOME pronoto parum convexo, lateribus parum rotundatis, antice late emarginato ; elytris rotundatis et prope basin valde convexis; antennis pronoto duplo longioribus, articulis 5—10 fere æqualibus nigris, 44mo precedenti paullo majori, hoc et articulis quatuor basalibus rufo-fulvis; pedibus longis; tibiis quatuor posticis vix curvatis. Long. corp. 5 mill. Habitat in Menado et Tondano (Wallace); etiam India orientali (Boys) an recte? — In museo Hopeiano Oxonie. Pl. 5. fig. 14. Antenna. » 15. Fore foot. » 16. Hind foot. 24. Leiochrinus (Leiochrota) varicolor n. sp. Capite, pronoto, palpis, antennarum articulis basalibus pedibusque læte testaceo-fulvis; scutello obscuro; elytris pallide flavis, sutura, macula trigona humerali marginique laterali tenuissimis nigris; antennis longis, articulis septem ultimis fere æqualibus nigris ; pedibus elongatis, tibiis 2 posticis paullo curvatis, tarsorum articulo basali elongato, hoc et tribus (vel duobus, in pedibus posticis) subtus paullo productis at vix lobatis. Long. corp. 5 mill. Habitat Borneo, Sarawak (Wallace). In museo Hopeiano Oxoniæ. Var. paullo minor (43 mill.), elytris nigris singulo ad angulum scutellarem plaga oblonga, tertiam partem longitudine elytrorum æquanti, singuloque versus apicem marginis lateralis linea tenui flava notatis (Sarawak). ** Tarsi articulo penultimo subtus haud lobato (Zeiochrotina). 25. Leiochrinus (Leiochrotina) indica n. sp. Castaneus, parum æneus, nitidus, pronoti disco late piceo; capite, antennarum basi pedibusque castaneo-piceis. Capite magis porrecto, supra delicatissime punctatissimo; palpis maxillaribus filiformibus ; antennarum” articulis septem ultimis nigris subæqualibus; elytris NEW EXOTIC COLEOPTERA. 77 sub lente punctato-striatis, punctis minutissimis; tarsis omnibus articulo penultimo simplici, præcedentibus subtus lobatis, tibiis posticis parum curvatis. L. uniformi prima intuitu omnino magnitudine et statura simil- limus; differt tarsorum structura (unde subgenus distinctum pro ejus receptione indicavi), superficie punctis minutis et elytris delicatissime punctato-striatis, ex omnibus speciebus precedentibus distinctus. Long. corp. 63 mill. Habitat in India orientali (Boys). In museo Hopeiano Oxoniæ (olim nostro). PI. 5. fig. 17. Antenna. » 18. Anterior tarsus. Motrita nov. gen. Genus novum generi Tritomae proximum. Corpus ovale convexum glabrum. Caput porrectum trigonum. Mandibulæ subporrectæ, extus rotundatæ, apice in dentem acutum producto, intus dente parvo acuto sub apicem armatæ. Labrum transversum angulis anticis rotundatis, setis curvatis instructum. Maxillæ lobis duobus apicalibus elongatis setosis inermibus, externo majori. Palpi maxillares magni, articulo basali longo basi curvato, secundo et tertio parvis crateriformibus, quarto maximo obconico, angulo interno valde producto, apice fere recte truncato, antice paullo latius. Mentum breve transversum angulis anticis acutis; labium subquadratum, palpis labialibus articulis duobus parvis, tertio longiori ad apicem sensim latiori apice subtruncato. Antenne pronoto longiores, setose, articulo primo crasso ovali, secundo parvo, tertio graciliori et longiori, quarto ad octavum sensim brevioribus et crassioribus; clava magna, triarticulata , primo (s. 9no) maximo transverse sublunato, 10mo paullo minori ejusdem forme, dimo minore ovali. Pronotum breve, antice multo angustius, lateribus rotundatis, margine postico in medio supra scutellum paullo producto. Elytra 78 DESCRIPTIONS OF SOME NEW EXOTIC COLEOPTERA. ovalia glabra nitida, basi sulcis duobus inter medium et humeros, sensim fere evanescentibus, disco singuli fere levi. Pedes breves, tarsis articulis tribus basalibus subtus dilatatis, tertio cordato, setosis , articulo quarto minimo, quinto longiori clavato. Species unica Motrita fulvipes n. sp. Pl. 3. fig. 16. Niger nitidissimus, capite antice, labro et mandibulis fulvescen- tibus, antennis et pedibus fulvis, clava antennarum nigra; pronoto glabro impunctato, lateribus tenuissime marginatis. Long. corp. 43 mill. Habitat Sumatra, Solok (J. H. Schagen van Leeuwen). In museo Lugdunensi. Pl. 5. fig. 49. Labrum. » 20. Mandible. » 24. Maxilla. » 22. Mentum, labium and labial palpi. » 23. Antenna. » 24. Fore tarsus. » 25. Posterior tarsus. BOEK AANKONDIGING. DE VLINDERS VAN NEDERLAND (MICROLEPIDOPTERA), systematisch beschreven door P. C. T. SNELLEN, twee deelen. Leiden, E. J. BriLL. 1882. Onder een dergelijk opschrift als het bovenstaande was het mij in 1868 eene aangename taak, het werk van den heer Snellen over de Macrolepidoptera in dit Tijdschrift te bespreken en bij onze Nederlandsche Entomologen in te leiden. ') Veertien jaren zijn sedert verloopen, en in de beide lijvige boek- deelen, die thans voor mij liggen, zie ik den wensch vervuld, dien ik destijds uitte, namelijk «dat het den heer Snellen noch aan lust noch aan tijd mocht ontbreken ook onze Microlepidoptera op dezelfde uitmuntende wijze te bewerken. ” Het gebouw, waarvan toen het eerste gedeelte was opgetrokken , staat nu voltooid voor ons, en wel mogen wij den Schrijver geluk- wenschen met de voleindiging van een werk, waaraan hij een groot deel zijns levens wijdde. Alleen toch dit tweede gedeelte kostte hem, volgens zijne eigen getuigenis, meer dan twaalf jaren onafgebroken studie, van welken tijd twee derden werden besteed tot het bijeenbrengen der voorwerpen en het verzamelen van alle citaten, die op de Europeesche Microlepidoptera betrekking hebben en meer dan 5000 kwarto bladzijden schrift innemen. Eerst na het leggen van dezen vasten grondslag konden de analytische tabellen van al de ongeveer 3900 bekende soorten der Euro- 1) Tijdschr. v. Entom. dl. XI blz. 210. 80 BOEKAANKONDIGING. SNELLEN’S VLINDERS peesche fauna worden uitgewerkt en ten slotte door het eigenlijke schrijven van het werk, de laatste hand aan het geheel worden gelegd. Wij durven den heer Snellen gerust de meest mogelijke vol- doening van zijnen zoo veel omvattenden arbeid voorspellen. Hij heeft er zich niet slechts eene eerezuil door gesticht, maar ook den rechtmatigen lof en dank verdiend van alle Lepidopterologen , voor wie dit standaardwerk een onmisbare schat is, die voortaan in geen hunner boekerijen mag noch zal ontbreken. Evenmin als bij mijne bespreking van het eerste gedeelte, acht ik het mogelijk, noch zelfs wenschelijk, dit uitgebreide, eerst onlangs verschenen werk reeds nu in zijne onderdeelen te behan- delen. Ik bepaal mij dus tot eenige algemeene beschouwingen en opmerkingen, die mij, ik zeg niet, bij het bestudeeren, maar slechts bij het eenigszins nauwkeuring doorbladeren van het werk, opvielen. Overigens wensch ik eene uitvoeriger behandeling en beoordeeling over te laten aan Entomologen, die eene meer gezette studie der Microlepidoptera, vooral wat betreft hunne systematische rangschikking, maken. — Omtrent het plan en den inhoud van het werk geeft de Schrijver, in zijne Voorrede, de noodige ophel- deringen, waaruit blijkt, dat de inrichting dezer tweede afdeeling weinig verschilt van die der eerste; echter zijn de aan de analy- tische tabellen ontleende hoofdkenmerken van de familien , geslachten en soorten thans niet boven de nadere beschrijvingen herhaald, waardoor eene noodelooze uitgebreidheid is vermeden. Verder heeft de Schrijver zich, wat aangaat de volgorde der geslachten en soor- ten, strikter dan vroeger gehouden aan die, welke door de beste bewerkers der familien is aangenomen, zonder, gelijk hij zegt, daarom die verbeteringen prijs te geven, welke hij meende te kunnen aanbrengen of waar zij door anderen reeds waren gemaakt. Zoo heeft hij voor de Pyraliden Lederer, voor de Crambinen Zeller, voor de Tortricinen eveneens Lederer, met de verbeteringen van von Heinemann, voor de Tineinen grootendeels Stainton, voor de Pterophoren hoofdzakelijk Herrich-Schäffer en Zeller gevolgd, terwijl hij voor de Phyciden zijne eigene verdeeling aannam. — In het VAN NEDERLAND (MICROLEPIDOPTERA). 81 geheel zijn, met bijvoeging der tijdens het drukken van het werk nog nieuw ontdekte Botys fulvalis Hbn., Crambus myellus Hbn., en Tortrix (Cacoecia Hbn.) deeretana Treitsk., 948 soorten opgenomen en daarbij nog 446 soorten, waarvan de ontdekking in Nederland waarschijnlijk wordt geacht, gekarakteriseerd. Op de Voorrede volgt een « Bijvoegsel tot de inleiding van het eerste gedeelte », waarbij het verschil tusschen de Macro- en Micro- lepidoptera wordt nagegaan en den bouw en vleugelvorm der laatsten, ook wat hun aderstelsel betreft, nauwkeurig worden omschreven. De Schrijver maakt hier de, ook naar mijn gevoelen zeer juiste opmerking, dat genoemd stelsel, hoe onmisbaar ook voor de syste- matiek , wilde men het voor de classificatie der kleine smalgevleugelde soorten op den voorgrond blijven stellen, gelijk dit Herrich-Schaffer gedaan heeft, vaak tot verkeerde gevolgtrekkingen zou leiden. Ten slotte worden nog eenige bijzonderheden omtrent de eerste toestanden der Microlepidoptera medegedeeld. Daarna geeft de Schrijver eene nieuwe, verbeterde en eenigszins gewijzigde tabel van alle behan- delde familien, omdat hem de noodzakelijkheid gebleken was, om zijn genus Gastropacha als eene bijzondere familie Lasiocampina van de Bombycina af te scheiden, en tevens het in Nederland vinden eener tot de Thyridina behoorende soort, namelijk van Zenestrella Se., ook het inlasschen van deze familie onvermijdelijk maakte. Daar- door is nu het getal familien van 27 tot 29 geklommen. Ook in de volgorde is eenige verandering gebracht en de naam Lithosina in de plaats van dien van Chelonariae getreden, terwijl nog de vroegere uitgangen op zdae in ma veranderd zijn, waarin echter, wat de meeste familien betreft, Herrich-Schäffer en von Heinemann reeds waren voorgegaan. Wij zijn thans genaderd tot het beschrijvende gedeelte, waarin achtereenvolgend behandeld worden de familien 4 Pyralidina Led., 2 Tortricina Led., 3 Tineina Herr.-Sch., 4 Pterophorina Herr.- Sch., 5 Alucitina Herr.-Sch. en 6 Micropterygina Herr.-Sch. De laatste familie is eene schepping van Herrich-Schäffer, die de vlinders, vroeger onder de Tineiden in het g. Mieropteryx ge- 6 82 BOEKAANKONDIGING. SNELLEN’S VLINDERS plaatst, daarin opnam en haar als de allerlaatste in het systeem plaatste; ook Frey en Wocke namen de afzonderlijke familie aan, die echter bij den eersten tusschen de Tineiden en Hyponeumatiden , bij den laatsten tusschen de Nepticuliden en Pterophorinen voor- komt. De heer Snellen heeft gemeend Herrich-Schäffer te moeten volgen. Welke schikking de voorkeur verdient durf ik niet beslis- sen, daar het eene gevoelen op den afwijkenden loop der vleugel- aderen, het andere op den ongewonen vleugelvorm der Pterophoren en Alucitinen steunt. Aan het begin van elke familie komt eene tabel der geslachten en vervolgens voor ieder geslacht eene tabel der soorten. De Schrijver heeft dus hier dezelfde wijze van behan- deling gevolgd als in het eerste gedeelte, zoodat hetgeen ik vroeger opmerkte over het meer of minder doelmatige daarvan, ook nu van toepassing is. Nog bevat het werk eene systematische lijst der Microlepidoptera, eene alphabetische lijst van de familien, subfamilien en genera, eene alphabetische lijst der soorten met de synoniemen uit de Bouwstoffen en het Tijdschrift voor Entomologie, eene systematische lijst der in de aanteekeningen beschreven soorten van Microlepidoptera, en vervolgens eene opgaaf der vlindersoorten, vermeld als Neder- landsche Microlepidoptera in de Bouwstoffen en in het Tijdschrift, die niet in het werk zijn opgenomen of daarin niet als afzonderlijke soorten voorkomen, hetzij omdat zij tot de Macrolepidoptera gere- kend of als vareiteiten beschouwd worden, hetzij verkeerd gede- termineerd of wel niet inlandsch zijn. Wat betreft de varieteiten, is de Schrijver in zijn streven om daartoe vroeger aangenomen soorten te brengen en onder één type te vereenigen, mijns bedunkens, hier en daar wel wat ver gegaan. Om niet te spreken van soorten als Teras squamana Fabr., T. comparana Hbn. enz., is zeker, in dat opzicht, de zoogenaamde Wahlbomiana-groep de opmerkelijkste. Tot deze toch werden vroeger algemeen acht verschillende soorten gebracht, die eerst door O. Hofmann tot vier, later door von Heinemann tot drie werden in- gekrompen, en die thans onder een enkelen type met elf varieteiten zijn vereenigd, hoewel de Schrijver te recht niet durft beslissen, VAN NEDERLAND (MICROLEPIDOPTERA). 83 dat daarmede de zaak is uitgemaakt, hetgeen ik hem gereedelijk toegeef, daar mij het kweeken der rupsen van eenige dier zooge- naamde varieteiten in de gelegenheid stelde het aanzienlijke en vrij constante verschil tusschen die rupsen en den tijd van haar voor- komen waar te nemen. Nog zij daaromtrent opgemerkt, dat door geen der genoemde schrij- vers, zelfs niet door O. Hofmann, die de zaak het allernauwkeu- rigst heeft onderzocht, het zekere bewijs hunner beweringen is gele- verd, zijnde dit alleen door eene kweeking uit eieren te verkrijgen. Van zeer groot belang voor de determinatie zijn de veertien aan het werk toegevoegde platen, die 494 figuren bevatten en vooral de afbeeldingen van generieke kenmerken voorstellen. Te betreuren is het evenwel, dat de Schrijver, die overigens geene moeite heeft gespaard aan het vervaardigen van lijsten en indices, heeft nage- laten om, zoo als hij voor het eerste gedeelte deed, ook thans eene verklaring der op de platen voorkomende figuren te laten voorafgaan ; daarmede zou hij zeker aan de meesten zijner lezers, vooral aan de mingeoefenden , een grooten dienst bewezen hebben, daar deze, bij het beschouwen der afbeeldingen, nu niet dan na lang zoeken kunnen te weten komen, op welken vlinder deze of gene figuur betrekking heeft. Wel heeft de Schrijver de afbeeldingen zoo veel doenlijk den tekst laten volgen, doch dat dit niet altijd mogelijk was, blijkt op een aantal plaatsen en komt vooral sterk uit bij fig. 1 en fig. 494, waarvan de eerste den kop, de laatste een ge- deelte van den achtervleugel eener Micropteryx voorstelt. Met eene lijst van medewerkers, aangehaalde werken en ver- klaring der verkortingen wordt de afdeeling der Microlepidoptera besloten en het overige even zeer te waardeeren gedeelte van het werk gewijd aan «Bijvoegsels en verbeteringen tot de Macrolepi- dopteren », waaruit blijkt dat, na de uitgaaf van het eerste gedeelte, 54 voor de Nederlandsche fauna nieuwe soorten zijn ontdekt en het totaal dus tot 737 is geklommen. Verder vindt men nog aanteekeningen omtrent 235 reeds be- handelde soorten, waarvan een of ander nader is bekend geworden, met de daartoe behoorende alphabetische lijsten. 84 BOEKAANKONDIGING. SNELLEN’S VLINDERS Ziehier in korte trekken den inhoud van het werk, dat nu met het eerste gedeelte een volledig geheel uitmaakt. Daardoor is, voor zooverre de Lepidoptera betreft, het doel bereikt, waarnaar wijlen Dr. J. A. Herklots, de oprichter der « Bouwstoffen voor eene fauna van Nederland », en diens samenwerkers streefden , namelijk, om door het bijeenbrengen en openbaar maken van lijsten der hier te lande voorkomende diersoorten den grond te leggen en den lust op te wekken tot eene meer opzettelijke behandeling der ver- schillende orden. Het was Mr. H. W. de Graaf, die voorging door zijne met de uiterste zorg bijeenverzamelde en gestadig aange- vulde lijsten onzer Nederlandsche Schubvleugelige insecten, en wij waardeeren het in den heer Snellen, dat hij, in zijne voorrede, met nadruk op dien arbeid wijst. Misschien zelfs waren het deze lijsten, die bij hem het plan deden rijpen tot het op zich nemen eener taak, waarvoor hij wellicht zonder die gegevens ware terug- gedeinsd. Bovendien bleef de heer de Graaf hem door zijn onver- droten ijver, zorgvuldige nasporingen en nauwkeurige mededeelingen steeds ter zijde staan en bracht hij daardoor verreweg het meeste van alle medewerkers van den heer Snellen bij, om dezen zijn schitterend resultaat te doen verkrijgen, waarom aan den heer de Graaf een gedeelte der hulde toekomt, die ik thans breng aan den Schrijver van het meest volmaakte werk, dat ooit over Neder- landsche Lepidoptera is geschreven en dat in verdiensten niet onderdoet voor hetgeen door vreemden over deze insecten-orde is geleverd. De eigenaardige moeielijkheid, die alle beschrijvende werken, zoo zij niet van gekleurde afbeeldingen vergezeld zijn, gemeen hebben, is ook onze Schrijver niet geheel te boven gekomen, namelijk het geven van eene voor ieder begrijpelijke, juiste en toch niet te omslachtige aanduiding der kleuren. Zoo vinden wij uitdrukkingen als: grauwachtig-geelgrijs , bruinachtig-grijsgeel, groen- wit, metaalkleurig-purper, groenachtig op rood trekkend bruin enz. enz., waarvan men zich ongetwijfeld dikwijls eene geheel andere voorstelling zal maken dan bedoeld is. Volgaarne erken ik echter, dat het nagenoeg onmogelijk is aan dit bezwaar op eene voldoende VAN NEDERLAND (MICROLEPIDOPTERA), 85 wijze te gemoet te komen, daar zelfs het eenige middel, namelijk het opnemen eener zeer uitvoerige staalkaart van kleuren en tinten, bij de talloos voorkomende schakeeringen nog slechts zeer onvol- komen aan het doel zou beantwoorden. Wanneer men nu dit tweede gedeelte met het eerste verge- lijkt, bevindt men dat beiden, wat diagnosen en beschrijvingen aangaat, door eene nauwkeurige en duidelijke wijze van voorstellen uitmunten. Het tweede gedeelte is evenwel vollediger behandeld, vooral ten opzichte der eerste toestanden en der citaten, die veel uit- voeriger zijn en waarbij steeds de eerste beschrijver of afbeelder der soort is aangewezen. Ook zijn zeer vele afbeeldingen uit verschillende werken aan- gehaald en op ééne uitzondering na, te weten Coleophora solitariella Zell. , al de in het werk van Sepp voorkomende platen, omtrent de waarde van welke, vooral van die uit lateren tijd, de Schrijver dikwijls op beslissenden toon uitspraak doet. Hij toont zich daarbij een zeer streng beoordeelaar, die evenwel meermalen nalaat de fouten aan te wijzen in figuren, die door hem gegispt worden; ook zag hij wellicht te veel voorbij, dat men zelf de voorwerpen, waarnaar geteekend is, zou moeten gekend, en zich tevens ver- gewist hebben, dat de kleuren van al de platen volkomen gelijk zijn aan die van het exemplaar volgens hetwelk beoordeeld wordt, om een strikt rechtvaardig vonnis te kunnen vellen. Bovendien zijn uitspraken als: fe grauw, te groen, te bont, te vuil enz. door hare onbepaaldheid van een zeer twijfelachtig nut, en staan zij in dat opzicht gelijk met uitdrukkingen als: grof, slordig , onooglijk , afschuwelijk, wanstaltig, vol kleine en groote fouten, belachelijk enz., welke men ook in dit tweede gedeelte ruimschoots aantreft. Tot mijn leedwezen moet ik, even als vroeger, tegen deze en der- gelijke oordeelvellingen opkomen en die als geheel noodeloos mis- prijzen, daar zij geene bewijsgronden zijn, waarvan de waarde ook door anderen kan getoetst worden. De Schrijver houde mij deze aanmerkingen te goede; zij bewijzen alleen dat men sommige zaken verschillend kan inzien en daaraan 86 BOEKAANKONDIGING. SNELLEN’8 MICROLEPIDOPTERA. zijnen lof onthouden, zonder daarom nog aan de verdiensten van een werk in het minste afbreuk te doen. De beide zware boekdeelen bevatten 1196 bladzijden, zijn van denzelfden vorm als het eerste gedeelte en doen, even als dat, wat letter en papier aangaat, den uitgever alle eer aan. Hiermede besluit ik deze korte schets, die voornamelijk ten doel heeft de aandacht onzer Entomologen te vestigen op het voortreffe- lijke werk van den heer Snellen, die zich door de uitstekende wijze, waarop hij zijne moeielijke en omvangrijke taak volbracht, een duurzamen roem heeft verworven, dien zeker niemand hem zal willen noch durven betwisten. DE Roo vAN WESTMAAS, December 1882. BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER IN NEDERLAND VOORKOMENDE Mee D DOOR Jhr. Dr. Ed. EVERTS. Haliplidae zijn in het water levende, meer of min langwerpig eironde kevertjes, welke tot nu toe tot de Dytiscidae gerekend werden, doch in vele opzichten daarvan zoozeer afwijken, dat zij noodwendig tot eene afzonderlijke familie moeten gebracht worden. Thomson, Le Conte, Sharp en Horn !) verklaren zich voor ge- noemde afscheiding der Haliplidae op grond van de navolgende kenmerken. Kop klein ; oogen groot, ovaal. Sprieten draadvormig, kort, op het voorhoofd tusschen de oogen ingeplant, tienledig. Monddeelen als bij de Carabidae, tot verscheuren ingericht. Halsschild eenigszins trape- ziumvormig of met meer evenwijdige zijranden, naar het scutellum meer of min driehoekig uitgezakt. Scutellum onzichtbaar. Dekschilden even als die van vele Carabidae met fijnere of grovere stippelrijen. Prosternum vóór de coxae bultig opgericht, naar achteren verlengd en 1) Thomson, Skand. Coleopt. II. p. 2; Le Conte, Proc. Acad. 1853 p. 227 en 228; Sharp, Compt. rend. soc. ent. Belg. séance du 4 Sept. 1880; Horn, On the genera of Carabidae, Trans. Amer. ent. Soc. IX. (1881) p. 91—196. 88 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER IN het mesosternum bedekkend. Metasternum (zie * in de figuur), even als bij de Cicin- delidae en Carabidae, met een gedeelte * voor de achtercoxae, hetwelk door eene li AP meer of min duidelijke dwarslijn van het I overige gedeelte afgescheiden is en zich als een driehoekig uitsteeksel tusschen de beide achtercoxae voortzet. Achtercoxae (zie ** in de figuur) tot breede onbewegelijke dunne platen uitgegroeid, welke een groot gedeelte van het abdomen bedekken, elkander aanraken en tot aan den zijrand van het lichaam doorloopen. De middelste pooten staan verder van elkaar dan de achterpooten. Tarsen vijfledig. Ofschoon de Haliplidae hun verblijf in het water houden, bezitten zij geene eigenlijke zwempooten, dat wil zeggen, hunne achterpooten zijn geenszins platgedrukt en dus minder geschikt tot roeien. De vervorming der achterpooten tot roeiriemen , zooals bij de Dytiscidae, heeft dus nog niet plaats gehad; wel zijn de tarsen, vooral bij de man- netjes, met lange zijdeachtige haren bezet. Zij zwemmen niet onder gelijktijdige, maar onder afwisselende beweging der achterpooten. Bij de wijfjes van enkele Haliplus-soorten zijn de dekschilden tusschen de stippelrijen, behalve de gewone zichtbare stippels, nog uiterst fijn en dicht bestippeld. Uit de opgesomde kenmerken blijkt dus, dat de Haliplidae te beschouwen zijn als het meest verwant aan de Carabidae, doch vooral zijn te onderscheiden door het minder aantal sprietleden en de uitbreiding der achtercoxae. Van de Dytiscidae verschillen zij door het geringer aantal sprietleden en de niet ontwikkelde roei- pooten. Zij leven hoofdzakelijk in stilstaande, zelden in stroomende wateren, tusschen conferven en andere waterplanten. Hunne be- wegingen bepalen zich tot kruipen en klimmen tusschen de onder water gedoken plantendeelen. In den morgenstond komen velen boven water en houden dan hun verblijf op de langs het water groeiende planten. Eene enkele soort leeft vooral langs beken in het mos verscholen. Zij zwemmen zonder vaardigheid en slechts om van het eene plantendeel tot het andere te geraken. NEDERLAND VOORKOMENDE HALIPLIDAE. 89 Indeeling in genera. 4. Halsschild bijna vierhoekig, aan weerszijden met een aan den zijrand evenwijdig loopenden lijnvormigen indruk . . . IL. Brychius Thoms. Halsschild naar voren versmald, eenigs- zings trapeziumvormig, hoogstens aan weerszijden van de basis met een klein SOMEREN ARN verle tar B 2. Dekschilden zonder naadstreep; tusschen- ruimten der dekschilden bestippeld. . II. Haliplus Latr. Dekschilden met eene fijne naadstreep; tusschenruimten der dekschilden niet bestippeld 0... +... I. Pelöodytes Regimb. I. PELTODYTES Régimb. Régimbart, Etude sur la classification des Dytiscidae, Ann. Soc. ent. de France, T. VIII. 1878. p. 457. Cnemidotus Mig. Mag. Ent. I. 1802 p. 375. 1). Kop zeer klein; clypeus door eene dwarsgeplaatste kielvormige verhevenheid van het voorhoofd gescheiden. Sprieten draadvormig , weinig langer dan de kop. Bovenlip kort, van voren zeer flauw uitgerand; bovenkaken halfcirkelvormig gebogen , scherp toegespitst, aan de binnenzijde met twee tandjes; laatste kaaktasterlid kegel- vormig en langer dan het voorlaatste; onderlip zeer kort, drie- tandig. Halsschild zeer kort, dubbel zoo breed als lang, naar voren versmald. Lichaam langwerpig eirond, dik, aan de achterzijde sterk gewelfd. Schildje onzichtbaar; in de plaats daarvan is de achterrand van het halsschild driehoekig uitgetrokken. Dekschilden met eene fijne naadstreep en met rijen groote stippels. Abdomen van onderen grootendeels door de plaatvormige achtercoxae bedekt, welke aan 1) De naam Cnemidotus moet vervallen, omdat hij door Illiger gegeven is aan Haliplus-soorten. 90 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER IN het uiteinde van eenen tand voorzien zijn. Leedjes der achter- tarsen geleidelijk in lengte afnemende; klauwen klein. In Europa komen twee soorten voor, waarvan eene inlandsch. Peltodytes caesus Díts. Dufts. Fn. Austr, I. 284 (Dytiscus); Aubé, Ic. V. 38. pl. 3 f. 2; Schaum u. v. Kiesenw. Naturg. der Ins. Deutschl. 1868. p. 42; Thoms. Skand. Col. II. 3; Redt. Fu. austr. 3de ed. p. 91; Seidl. Fx. balt. 8. 43; Gemm. u. Har. Cat. II. 427. Syn. impressus Panz. Fn. germ. 14. 1. Eivormig, okergeel. Halsschild aan den achterrand sterk in de breedte ingedrukt en met eene dwarsrij van diepe stippels. Dek- schilden met ongeveer tien regelmatige rijen van zeer diepe stip- pels, welke naar het uiteinde steeds fijner worden, en met eene gemeenschappelijke bruine vlek in ’t midden van den naad; boven- dien vertoonen de dekschilden in den regel nog eene flauwe aan- duiding van verscheidene andere donkere vlekjes. Lengte 33—4 mm. Niet zeldzaam door het geheele land in staande wateren. II. HALIPLUS Latr. Latr. Gen. Crust. et. Ins. I. 1806 p. 234. Kop klein. Bovenlip kort, van voren eenigszins uitgerand, boven- kaken als bij Peltodytes; laatste kaaktasterlid veel kleiner. dan het voorlaatste, naaldvormig; onderlip zeer kort, met gespleten mid- dentand; eindlid der liptasters dik, priemvormig. Sprieten draad- vormig, kort. Halsschild smaller dan de dekschilden te zamen, naar voren aanmerkelijk versmald; achterrand in ’t midden, op de plaats van het scutellum, driehoekig uitgezakt. Lichaam eirond of langwerpig eirond, dik, van onderen en van boven gewelfd. Dek- schilden met ongeveer tien regelmatige stippelrijen. Prosternum vlak ot uiterst weinig gewelfd, meer of min gegroefd, van achteren recht afgesneden of iets uitgerand (confinis Steph.). Metasternum effen of hoogstens met een groefje nabij de middelcoxae (fulvus F., impressus F). De plaatvormige achtercoxae, welke niet van een NEDERLAND VOORKOMENDE HALIPLIDAE. 91 tandje voorzien zijn, bedekken slechts de drie eerste abdominaal- segmenten, met uitzondering van de zijden. Leedjes der achtertarsen geleidelijk in lengte afnemende; de beide klauwen meer ontwikkeld dan bij Peltodytes. Kleine, gele of roodachtige kevertjes, met zwarte stippen, langs- streepjes of vlekjes op de dekschilden. Zij houden hun verblijf in staande of weinig stroomende wateren, tusschen allerlei onderge- doken waterplanten; zij klimmen ook op de boven het water groeiende plantendeelen of tegen grashalmen langs slooten en rivieren, van waar men ze soms in groot aantal kan afslepen, In Europa komen ongeveer 24 soorten voor, waarvan 15 als inlandsch bekend zijn. a. Dekschilden met zeer fijne stippelrijen en daartusschen uiterst fijn en dicht, eenigs- zins rimpelig, doch duidelijk bestippeld. à. Dekschilden met grove stippelrijen en daar- tusschen met eene meer of min regelmatige Fijrtunet stippels toe. casier ve We b. Halsschild aan weerszijden van de basis met een klein, maar duidelijk, scheefstaand langsstreepje . . . . « . . . . 3. confinis Steph. Halsschild zonder dit langsstreepje of dit Mauweljes merkbaar. dt. + e es + © e. Voor- en achterrand van het halsschild scherp zwart afgeteekend; basis van het hals- schild met eene uiterst geringe aanduiding van een langsstreepje. . . . . . . 2. varius Nic. Alleen de voorrand van het halsschild soms bruinachtig; de basis zonder het minste spoor van een langsstreepje. . . . . 1. obliquus F. d. Basis van het halsschild zonder eenige aan- duiding van een langsstreepje of groef je aan weerszijden . . . . . . . .& 92 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER IN Basis van het halsschild aan weerszijden met een meer of min duidelijk langsstreepje aftgroef jens ua nel HR AES tae e. De zijrand van het halsschild vormt met den zijrand van elk der dekschilden eene door- loopende uitranding; de eerste stippel der stippelrijen op de dekschilden niet grooter dit deovemee tt. Ga) 2 MER NT ENT De zijrand van het halsschild zoodanig tegen de dekschilden aansluitende, dat hij met den zijrand der dekschilden eenen hoek vormt ; de eerste stippel der stippelrijen op de dekschilden veel grooter dan de overige, te zamen een meer of minder duidelijken dwarsindruk aan de basis der dekschilden vormende. . . . . . . 8. affinis Steph. f. Metasternum met een groef je nabij de middel- EINER EAA LOE NAV AI Metasternum zonder dit groefje . . . . A. 9. Voorrand van het halsschild in ’t midden een weinig uitgetrokken, waardoor het aan weerszijden uitgerand schijnt; dek- i schilden met enkele zwarte langsvlekjes. 6. fulvus F. Voorrand van het halsschild in ’t midden niet | uitgetrokken en daardoor over de geheele breedte geleidelijk uitgerand; slechts de stippels der dekschilden zwart. . . .7. impressus F. h. Dekschilden ongevlekt . . . . . . .4 mucronatus Steph. Dekschilden met tamelijk breede, hier en daar tot dwarsbanden versmolten , zwarte NOMEN u na ae ee cas an variegatus St. i. Halsschild met een diepen dwarsindruk aan de basis, aan weerszijden met eene tot 0. NEDERLAND VOORKOMENDE HALIPLIDAE. 93 over het midden reikende, boogvormige langsstreep en met eene zwarte middellijn. Halsschild zonder diepen dwarsindruk aan de basis, hoogstens met eene zwakke aan- duiding er van: langsstreepje aan weers- zijden recht of slechts uiterst flauw gebogen en zeer kort; zonder zwarte middellijn. Licht okergeel, met hier en daar afgebroken zwarte strepen, waarop de stippelrijen 15. lineatocollis Marsh. BEUK el erna ie Li ARSA Aube: Donkerrood, met meer of min samenhan- gende donkere vlekken . Roodachtig geel, met doorloopende, niet samenhangende breede zwarte langsstrepen op de dekschilden , waardoor deze laatsten een eenigszins donker voorkomen krijgen. Roodachtig geel, met meer of min duidelijke vlekken , welke door samenhangende don- kere lijnen ontstaan . Lichaam kort en breed; dekschilden met krachtige stippelrijen ; de stippels ongeveer zoo breed als de halve tusschenruimten. Lichaam meer verlengd en iets smaller; dekschilden met fijnere stippelrijen, de stippels ongeveer zoo breed als een derde der tusschenruimten . Lichaam korter dan bij ruficollis, naar het uiteinde sterker versmald; de eerste stip- pels der rijen aan de basis der dekschilden bijzonder groot, als groef jes, van de overige . 14. fulvicollis Er. 12. striatus Sharp. 9. multipunctatus Wehnke. . 10. ruficollis de G. stippels aanmerkelijk verschillend. . .11.//eydeni Wehnke. 94 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER IN 4. Haliplus obliquus Fabr. Fabr. Mant. I. 193 (Dytiscus); Panz. Fn. Germ. 14. 6; Aubé, Icon. V. 20 pl. 1 f. 3; Erichs. Käfer Mark. 1. 188; Thoms. Skand. Col. II. 8; Schaum, Ins. Deutschl. 14; Redt. Fn. austr. 3de ed. p. 92; Seidl. Fn. balt. 8. 43; Gemm. u. Har. Cat. II. 426. Lichaam geelachtig, aan de bovenzijde dof en uiterst fijn en zeer dicht bestippeld. Schedel in ’t midden bruin of zwart. Hals- schild met enkele verstrooide grootere stippels; in ’t midden van den voorrand meestal bruinachtig, aan de basis zonder eenig spoor van streepjes. Dekschilden aan den wortel breeder dan de basis van het halsschild; naad zwart en 10 zeer fijne op zwarte lijnen staande stippelrijen; de zwarte lijnen zijn driemaal afgebroken en hangen hier en daar zoodanig samen, dat zwartachtige vlekjes ontstaan. Lengte 31 mm. Zeer zeldzaam. Breda (Heylaerts), Zutphen (Seipgens), Rhoon bij Rotterdam, in Juni en Juli (Schepman) en Warnsveld, in Juli (Groll). 2. Haliplus varius Nic. Nicolai, Col. agr. Hal. p. 34; Schaum, 1. c. 14; Redt. Fn. austr. 3de ed. p. 92; Seidl. 1. c.; Gemm. u. Har. Cat. II. 427. Syn. maritimus Fairm. Faun. Frang. p. 216. Deze soort gelijkt zeer op H. obliquus, doch is steeds kleiner, aan de schouders breeder en daardoor meer afgerond. Bleekgeel, uiterst fijn bestippeld; schedel meer of min gebruind, alsmede de voor- en achterrand van het halsschild scherp zwart afgeteekend. Dekschilden met fijne stippelrijen en zwarte langslijnen, waarvan de binnenste bijna geheel doorloopen, de buitenste twee- of drie- maal afgebroken zijn; hier en daar vloeien zij tot vlekjes samen. Lengte 23 mm. Zeldzaam. Breda (Heylaerts), Vorden (Groll), Middelburg in Mei (Gerth v. Wijk), IJsselmonde, in September (Veth), Rhoon bij Rotterdam, in Juli (Schepman) en Maastricht (Maurissen). NEDERLAND VOORKOMENDF HALIPLIDAE. 95 3. Haliplus confinis Steph. Steph. ZU. Brit. IL. 41; Redt. Fn. austr. 3de ed. 92; Gemm. u. Har. Caf. II. 495. | Syn. Zineatus Aubé, Icon. V. 21 pl. A f. 4; Thoms. Shand. Col. II. 8; Schaum, 1. c. p. 15; Seidl. 1. c. Deze soort gelijkt eenigszins op obliquus, doch is iets korter, meer glanzig, meestal roestkleurig, en vooral onderscheiden door het kleine langsstreepje aan weerszijden der basis van het hals- schild. Zeer fijn en dicht bestippeld; halsschild met verstrooide grootere stippels; dekschilden met zeer fijne stippelrijen en zwarte lijnen, waarvan de binnenste minder samenvloeien en, behalve de buitenste, bijna niet afgebroken zijn. Lengte 33—32 mm. De heer Veth ving bij Rotterdam, alsmede de heer Maurissen te Ambij (Limburg) exemplaren, bij welke de dekschilden grooten- deels zwart zijn ten gevolge van de samenvloeiing der strepen. Ik bezit exemplaren uit Schotland en Frankrijk, welke even als H. varius bleekgeel gekleurd zijn, met geringe ontwikkeling der zwarte strepen. Deze varieteit wordt ook door Seidlitz uit de Oostzee-provincien opgegeven. De type werd aangetroffen bij Breda (Heylaerts) en bij Middelburg (Gerth v. Wijk). 4. Haliplus mucronatus Steph. Steph. ZU. Brit. II. 40 pl. 11 f. 1; Redt. /n. austr. 3de ed. p. 92; Gemm. u. Har. Cat. II 426. Syn. badius Aubé, Icon. 25 pl. 2 f. 1; Schaum, I. c. p. 15. Deze soort is gemakkelijk te herkennen aan den korten breeden kop, de meer uitpuilende oogen, de vrij dichte en grove bestip- peling van het halsschild en de langwerpige, eenigszins parallele dekschilden. Roodachtig geel, op de dekschilden langs den naad veelal in het roodbruine overgaande; de schedel alsmede de voor- en achterrand van het halsschild min of meer roodbruinachtig. Dekschilden met grove stippelrijen en in de tusschenruimten met eene rij fijnere stippels. Lengte 41 mm. 96 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER IN Zeer zeldzaam. Zandvoort (Groll), Koudekerke (Gerth v. Wijk), Loosduinen (Everts). 5. Haliplus variegatus St. Sturm, Zes. VIII. 157. pl. 202 f. B; Erichs. Käf. Mark. I. 484; Aubé, Icon. V. 28 pl. 2 f 3; Thoms. Skand. Col. IL. 7; Schaum, L c. p. 16; Redt. 1. ce. p. 92; Seidl. 1. c. 8. 44; Gemm. u. Har. Cat. II. 427. De larve is beschreven door Schiödte (Nat. Tidskr. 1864. ps 164. t. 8 f. 13—15). Roestkleurig, rood of roodgeel. Halsschild van voren en van ach- teren sterk bestippeld, aan den achterrand bovendien met eene rij grootere stippels. Dekschilden iets voor het midden het breedst, aan de schouders smaller en naar het uiteinde meer geleidelijk versmald, met donkeren naad; eene gemeenschappelijke vlek in ’t midden daarvan en verscheidene vlekken op het midden van elk, bruin of zwart. Lengte 3—33 mm. Over ’t algemeen zeldzaam. Den Haag, Juni (Leesberg en Everts); Hengelo, Vorden en Warnsveld, in Juli (Groll); Leiden (Perrin); Zierikzee, April (Fokker); Nijmegen (Ter Haar); Rhoon, Februari (Schepman). 6. Haliplus fulvus Fabr. Fabr. Syst. EIT. 271 (Dytiscus); Sturm, Ins. VIII. 148. t. 201; Schaum, L c. p. 47; Thoms. 1. c. II. 6; Redt. 1. c. p. 92; Seidl. l. c. 8. 45; Gemm. u Har. Cat. IL 425. Syn. ferrugineus Aubé, Icon. V. 23 pl. 1 f. 5. In den regel donker roestrood, zelden geelrood, met bruine langsvlekken op de dekschilden. Halsschild aan voor- en achterrand met enkele krachtige stippels en met eene rij grootere stippels aan den achterrand; de voorrand is een weinig uitgetrokken. Dekschilden eirond, aan de schouders verbreed en naar het uiteinde geleidelijk versmald, met rijen van niet zeer dicht staande grove stippels en eene rij van veel fijnere stippels op de tusschenruimten. Meta- NEDERLAND VOORKOMENDE HALIPLIDAE, 97 sternum in ’t midden tusschen de trochanters der achterpooten met een klein groefje. Lengte 4 mm. Verbreid, doch nergens gemeen. Den Haag, Juni (V. d. Wulp en Everts); Rotterdam, Mei (Veth); Hengelo, Juli en de Bilt, Juni (Groll): Rhoon, Februari en Maart (Schepman); Baarn (Jaspers); Breda (Heylaerts); Zutphen (Seipgens). Een zeer licht gekleurd exemplaar bij Driebergen, April (Six). 7. Haliplus impressus Fabr. Fabr. Ent. Syst. I. 499; Erichs. Kf. Mark. I. 184; Gemm. u. Har. Cat. II. 426. Syn. flavicollis Sturm, Zus. VIII. 150. t. 202 f. a A; Aubé, Icon. V. 24. pl. 1 f. 6; Thoms. I. c. IL 6; Schaum, 1. c. p. 174; Seidl 1'sc. 8 44; Redt: Ie. p. 92. Verwant aan fulvus, doch kleiner en iets breeder in de schou- ders. Steeds bleek roodgeel, ongevlekt. Voorrand van het halsschild niet uitgetrokken, aan den achterrand vrij dicht bestippeld en met eene rij grootere stippels aan den achterrand. Dekschilden met rijen van diepe en dicht bijeenstaande zwarte stippels; de tusschen- ruimten als bij fulvus bestippeld. Metasternum eveneens met een groefje. Lengte 34 mm. Veel zeldzamer dan fulvus. Den Haag, Sept. (Everts); Utrecht, Mei en Sept., Haarlem, Juni, Zandvoort en Warnsveld, Juli (Groll); IJsselmonde, Sept. (Veth); Zutphen (Seipgens); Rhoon, April (Schepman); Bunde bij Maastricht, Mei (Maurissen). 8. Haliplus affinis Steph. Steph. ZZ. Brit. II. 42; Gemm. u. Har. Cat. II. 425. Syn. cinereus Aubé, Spec. VI. 1838. p. 18; Leon. V. 30. pl. 2 f. 4; Schaum, 1. c. p. 18; Redt. I. c. p. 92; Seidl. I. c. 8. 44. Kleiner dan impressus. Geelachtig; schedel bruin; halsschild aan de voorzijde een weinig gebruind, aan den voor- en achterrand vrij dicht bestippeld, zonder streepje aan weerszijden van de basis. 98 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER IN Dekschilden aan den wortel merkbaar breeder dan het halsschild, zoodat de schouders meer dan bij de andere soorten uitpuilen, met rijen van dicht opeenstaande stippels, gedeeltelijk op bruine lijnen geplaatst; van deze stippelrijen is de eerste stippel aan den wortel der dekschilden veel grooter dan de overige; tusschenruimten met van elkander staande stippeltjes. Metasternum effen, niet gegroefd. Lengte 34 mm. Ik trof deze zeldzame soort slechts eenmaal aan bij den Haag, in Mei. 9. Haliplus multipunctatus Wehncke. Wehncke, Deutsche Ent. Zeitschr. 1875 p. 122. Deze soort gelijkt op ruficollis, doch is iets breeder in de schou- ders. Kop roestkleurig met donkeren schedel, met weinige doch vrij sterke stippels bezet. Halsschild aan den voorrand bruinachtig en verspreid bestippeld, aan den achterrand een weinig in de breedte ingedrukt en eveneens verspreid bestippeld, aan weerszijden van de basis met een scherp aangeduid streepje. Dekschilden aan den wortel duidelijk breeder dan het halsschild, met rijen van krachtige vrij dicht bijeenstaande stippels, welke gedeeltelijk zijn geplaatst op zwarte lijnen, die door ineenvloeien eenige donkere vlekken vormen. Lengte 22—24 mm. Bij den Haag, April en Augustus (Everts); ook bij Rotterdam (Veth) en te Baarn (Jaspers). 10. Haliplus ruficollis de G. De Geer, Zus. IV. 404. t. 16 f. 9 (Dytiscus); Erichs. Adf. I. 186; Schaum, l c. p. 19; Thoms. Shand. Col. II. 5; Sn. v. Vollenh. Gel. dieren van Nederl. p. 169; Redt. 1. c. p. 92; Seidl. l. c. 4. 44; Gemm. u. Har. Cat. II. 426. De larve beschreven door Schiödte (Nat. Tidskr. 1864 p. 161 t. 8 f. 1—12). Kop roestkleurig, met bruinachtigen schedel, fijn en verspreid bestippeld. Halsschild roodachtig geel, aan den voorrand bruinachtig, kort, naar voren aanmerkelijk versmald, fijn en verstrooid, aan NEDERLAND VOORKOMENDE HALIPLIDAE. 99 den achterrand iets dichter bestippeld en aan weerszijden met een kort streepje voorzien, dat ongeveer een vijfde van de lengte van het halsschild bedraagt. Dekschilden aan den wortel breeder dan het halsschild, naar het uiteinde sterk versmald, bleekgeel , duidelijk zwart gevlekt ten gevolge van het ineenvloeien van donkere lijnen, op welke rijen van even sterk ontwikkelde stippels staan; de buitenste stippelrijen zijn zwakker dan de binnenste; in de tusschen- ruimten bevinden zich enkele stippeltjes. Anaalsegment tot op een smallen zoom, na aan de basis, dicht bestippeld. Bij het 9 zijn de dekschilden op ae achterhelft uiterst fijn be- stippeld en daardoor iets minder glanzig dan bij het 4; deze bestip- peling is slechts bij sterke vergrooting duidelijk te herkennen. Lengte 3 mm. Overal zeer gemeen. 11. Haliplus Heydeni Wehncke. Wehncke, Deutsche Ent. Zeitschr. 1875 p. 122. Deze soort heeft het voorkomen van /. ruficollis, doch is kleiner, korter en naar het uiteinde sterker versmald; de bestippeling is meer verspreid en veel sterker. Kop roestkleurig, met bruinen schedel en verspreide fijne bestippeling. Halsschild roodgeel, met bruinen voorrand, eveneens verspreid doch iets sterker dan de kop bestippeld , aan weerszijden van de basis met een diep streepje, dat een derde der lengte van het halsschild inneemt. Dekschilden rood- geel, sterk bestippeld; de stippelrijen beginnen aan den wortel met eene veel grootere onregelmatige stippel; zij staan gedeeltelijk op zwarte lijnen, die door ineenvloeien zwarte vlekjes vormen. Anaal- segment verspreid bestippeld. Het 2 vertoont niet de fijne bestippeling op de dekschilden. Lengte 23—22 mm. Op onderscheidene plaatsen aangetroffen met ruficollis. 12. Haliplus striatus Sharp. Sharp, Mut. monthl. Magaz. VI (1869—70) p. 81. Syn. immaculatus Gerhardt, Zeitschr. für Ent, Ser, II Heft VI. Breslau 1877. | 100 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER IN Deze soort, welke mede na verwant is aan ruficollis , onderscheidt zich, door dat het lichaam iets grooter en aan de schouders iets smaller is, een weinig meer naar het uiteinde versmald en met breede zwarte lijnen op de dekschilden, welke lijnen doorloopen en niet afgebroken zijn noch tot vlekjes ineenvloeien. Anaalsegment verspreid bestippeld. Het g niet op de dekschilden fijn bestippeld. De kleur is gewoonlijk helder roodgeel, terwijl zij bij ruficollis meer vuilgeel is. Lengte 34 mm. Ik trof deze soort aan bij Vianen in Juni, bij den Haag in April, en te Loosduinen in Mei; zij werd ook gevangen bij Zierikzee (Fokker). Ongetwijfeld is de door Gerhardt beschreven MH. immaeulatus dezelfde soort, welke door Sharp als striatus beschreven werd. Exemplaren van immaeulatus,, welke de heer Wehncke te Hamburg onderzocht, beantwoorden volkomen aan de beschrijving, door Sharp van striatus gegeven. Ofschoon het niet onwaarschijnlijk is, dat deze soort, met H. multipunetatus, Heydeni, ruficollis en fluviatilis, slechts rassen of varieteiten van eene en dezelfde soort zijn, zoo valt toch het verschil in habitus, kleur en structuur in ’t oog, wanneer men geheele seriën met elkander vergelijkt. Dat de dekschilden van s/riatus g overal fijn bestippeld zouden zijn, daarvan spreekt Sharp niet, doch Wehncke !) geeft zulks op, terwijl bij immaculatus de wijfjes geenszins bestippeld zijn. Intus- schen vond ik onder fijn bestippelde rficollis-wijfjes enkele voor- werpen, bij welke de zwarte vlekjes op de dekschilden nagenoeg ontbreken en derhalve de zwarte strepen meer geïsoleerd zijn en meer geheel doorloopen. Zijn dit misschien de exemplaren, die Wehncke als s/riatus Sharp beschouwde ? Het al of niet gegroetd zijn van het prosternum, waaraan Wehncke, naar het schijnt, groote waarde hecht, komt mij voor volstrekt niet constant te zijn: bij vele exemplaren o. a. van 4. fluviatilis, die ik te zamen 1) Wehncke, Uebersicht einiger Verwandten des H. ruficollis (Deutsche Ent. Zeitschr, XXIV. 1880, Heft 1). NEDERLAND VOORKOMENDE HALIPLIDAF. 101 ving, vertoonden zich alle overgangen van geheel effen tot duide- lijk gegroefd. 13. Haliplus fluviatilis Aub. Aubé, Icon. V. 33 pl. 2 f 3; Erichs. Kúf. Mark. 185. 6; Schaum, l. c. p. 19; Thoms. ]. c. p. 9; Redt. 1. c. p. 91; Seidl. l. c. 4 44; Gemm. u. Har. Cat. IL. 425. Deze soort is almede verwant aan ruficollis, doch smaller. Zeer bleekgeel, met niet ineenvloeiende, niet onafgebroken , doorloopende zwarte lijnen op de dekschilden. Oogen grooter en meer uitpuilend. Schedel een weinig gebruind. Halsschild aan den voor- en achter- rand vrij dicht bestippeld. Stippels der rijen op de dekschilden tamelijk fijn en dicht op elkander staande, die der binnenste rijen iets dieper dan de buitenste. Lengte 3 mm. Zeldzaam, uitsluitend in stroomend water. Eenmaal door mij in groot aantal bij Woudrichem langs de Merwede van waterplanten gesleept; ook zag ik voorwerpen uit Rhoon (Schepman) en St. Pieter bij Maastricht (Maurissen). 14. Haliplus fulvicollis Er. Erichs. Kaf. Mark. I. 186; Schaum, |. c. p. 20; Thoms. L c. IL. 9; Redt, 1e, p. 92; Seidl. L c. 4. 44; Gemm. u. Har. Cat. II 425. Zeer verwant aan ruficollis, doch vooral onderscheiden door het lange, scherp aangeduide, scheeve streepje aan weerszijden der basis van het halsschild. Kleur roestrood of bruinrood, zelden lichter geelrood, sterk glanzig. Dekschilden nagenoeg als bij varzegatus geteekend, d. i. met donkere vlekjes. Kop fijn en vrij dicht be- stippeld. De stippels der rijen op de dekschilden staan verder van elkander dan bij ruficollis; de tusschenruimten zijn met enkele stippels bezet. Lengte 3 mm. Ik zag slechts twee voorwerpen, door wijlen Dr. Herklots voor vele jaren wellicht bij Leiden aangetroffen. 102 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER IN 15. Haliplus lineatocollis Marsh. Marsh. Ent. Brit. I. 429 (Dytiscus); Aubé, Icon. V. 34. pl. 3 f. 4; Schaum, 1. c. p. 20; Thoms. I. c. II. Ks Redt? 1% 925 Seidl. 1. c. 4. 44; Gemm. u. Har. Cat. II. 426. Syn. bistriolatus Dufts. Fn. Austr. I. 285 (Dytiscus); Sturm, Ins. VIII. 159. t. 202 f. c C. Deze soort is langer dan ruficollis en naar het uiteinde minder toegespitst. Kop dicht en sterk bestippeld, donkerbruin of zwart, aan de voorzijde roodachtig. Halsschild geel, aan den voorrand dicht bestippeld en bovendien slechts met weinige grootere stippels, aan den achterrand sterk in de breedte ingedrukt en aan weers- zijden met een diep gebogen streepje; bovendien met zwarte mid- dellijn. Dekschilden aan de basis iets breeder dan het halsschild, bleekgeel , met rijen van zwarte, krachtige, dicht opeengedrongen stippels en menigmaal met eenige meer of min duidelijke donkere vlekken ; gewoonlijk eene gemeenschappelijke donkere vlek op het midden van den naad. Prosternum breed gegroefd ; metaster- num effen. Lengte 3 mm. Zeer gemeen. III. BRYCHIUS Thoms. Thoms. Shand. Col. Il. p. 8. Dit genus is van Haliplus onderscheiden door het halsschild, dat vierhoekig is, voor het midden eenigszins afgerond verbreed en achter het midden tot aan de basis een weinig versmald, aan weerszijden met eene diepe, nagenoeg tot aan den voorrand rei- kende langsgroef, en met eene dwarsgroef aan de basis tusschen de beide langsgroeven; bovendien is de zijrand uiterst fijn gekerfd. Metasternum met een diep groefje. De plaatvormig verbreede achter-coxae bedekken, even als bij Maliplus, de drie eerste buik- segmenten, behalve den zijrand. Achtertarsen met lange dunne klauwen. In Europa komen drie soorten voor, waarvan eene inlandsch is. NEDERLAND VOORKOMENDE HALIPLIDAE, 103 Brychius elevatus Panz. Panz. Fn. Germ. 14. 9 (Dytiscus); Aubé, Icon. V. AT. pl. 1 f 1 (Haliplus); Schaum, |. e. p. 22; Thoms. 1. e. IL 9; Redt. L c. p. 93; Seidl. 1. c. 4 45; Gemm. u. Har. Cat. TI. 425. Lichaam langwerpig. Licht okergeel, bovenkaken aan de basis zwart; halsschild aan voor- en achterrand een weinig gebruind. Dekschilden met zwartachtige stippelrijen, welke nabij den naad het diepste zijn; de derde tusschenruimte tot over het midden kielvormig opgericht. Zijden van het achterlijf zwartachtig. Lenge 32—4 mm. Deze soort leeft in beekjes, vooral tusschen het mos langs de oevers. Slechts eenmaal in Nederland aangetroffen te Valkenburg bij Maastricht door den heer Von Hagens uit Düsseldorf; het exemplaar heb ik aan de welwillendheid van genoemden heer te danken. BOEKAANKONDIGING. OVER DEN BOUW DER GESLACHTS-ORGANEN BIJ DE PHALANGIDEN, door HENRI W. DE GRAAF. De, in het jaar 1878 uitgeschreven, prijsverhandeling van ons geacht medelid, in 1882 te Leiden bij E. J. Brill, zoo in Hol- landschen als Franschen tekst — Sur la construction des organes génitaux des Phalangiens — verschenen, werd reeds in 1879 door de Leidsche philosophische faculteit met de gouden medaille bekroond. Dat zij eerst in 1882 het licht zag, is veroorzaakt door een sedert ondernomen grondiger histologisch onderzoek en vollediger beschrij- ving der spermatozoïden en vooral der eieren en eivliezen, door de opvolgende vertaling in de Fransche taal en door de moeielijkheden bij het drukken der 35 platen in chromo-lithographie, die dit prachtwerk versieren. In groot quarto, op best papier, met fraaie letter gedrukt, bevat de Hollandsche tekst 100, de Fransche 93, en de verklaring der platen niet minder dan respectievelijk 43 en 39 bladzijden, terwijl de prijs op f 25 (bij inteekening) is gesteld. Volgens het eenparig gevoelen der Redactie van het Tijdschrift, mocht eene dergelijke kolossale verschijning op het gebied der Entomologie bij ons te lande door haar niet onopgemerkt blijven, en meende zij, dat een algemeen overzicht daarvan den leden der Entomologische Vereeniging even aangenaam als leerrijk zou zijn. Dit te geven werd aan den ondergeteekende opgedragen , die, zich gaarne van die opdracht kwijtende, echter niet mag nalaten te verklaren, dat hij zich daarbij geenszins de bevoegdheid aan- matigt, om over de wetenschappelijke vraagstukken van dezen BOEKAANKONDIGING. DE GRAAF, PHALANGIDEN. 105 specialen arbeid, — tot hiertoe buiten zijn studieveld gelegen, — een kritisch oordeel uit te spreken. Trouwens dit werd reeds ge- geven door de Faculteit der wis- en natuurkunde van de Rijks- universiteit te Leiden, in hare eervolle bekroning, De Phalangiden, of eigenlijk de «Phalangiiden» van Meade 1) (door De Graaf gevolgd) behooren tot de bastaard- spinnen, — juister on ware spinnen, — dewijl zij geen spin- apparaat bezitten, en zijn algemeen bekend onder den, voor allen echter niet evenzeer geldenden, volks-collectiefnaam van «langpooten » of « hooiwagens». Volgens des Schrijvers vergelijkend-ontleedkundige nasporingen , moeten zij, in het systeem, in de nabijheid der Acarina worden geplaatst. Het zijn nachtelijke, zoogenaamd vleeschetende roofdieren, die zich vooral met vliegen, muggen, bladluizen en andere kleine insecten voeden, terwijl zij, gelijk ook door De Gr. bevestigd wordt, soms de gestorven of gedoode individuen hunner eigen soort niet versmaden. Ofschoon nu en dan wel gevechten tusschen de mannetjes van verschillende en van dezelfde soort worden waargenomen, zijn zij op verre na niet zoo strijdlustig als de ware spinnen, en leven de mannetjes en de wijfjes van dezelfde soort gezellig en zeer veel verdraagzamer met elkander. Hunne biologie werd door hem voor drie soorten (Phalangium cornutum L., Phalangium parietinum de Geer en Leiobunus ?) rotundus Latr.) in daartoe ingerichte groote glasstolpen, vooral des avonds en 1) On the British species of Phalangiidae, 1855. De systematiek van deze Arachniden schijnt mij nog in hare wording en over de nomenclatuur vooral heerscht verdeeldheid tusschen de autoriteiten. Simon (1870) en Thorell (1876) behouden wel is waar beiden als naam der orde dien van Opiliones volgens Sundevall, doch verkiezen eene eigen verdeeling in onderorden of sectiën. Zoo plaatst Simon de hier behandelde geslachten in eene sousfamille , Phalan- giinae” der familie , Phalangiidae” uit de sousordre der „Opiliones plagiostheti”; terwijl Thorell ze eenvoudig in de familia „Phalangioidae” zijner sectie Palpatores rangschikt. De tweede onderorde van Simon heet die der Op. mecostheti, de tweede sectie van Thorell die der Laniatores. Begripsverwarring voor de niet geheel ingewijden ten deze geeft wijders inzon- derheid ook nog de familie „Phalangodidae” van Simon, in diens tweede onderorde, aan een geheel ander genus, Phalangodus van Gervais, ont- leend. De classificatie dezer orde blijkt ook in andere opzichten, hoe veel er reeds aan gedaan is, niet van de gemakkelijksten ! 2) Men vindt dien naam ook geschreven als Ziobonum en Liobunum, 106 BOEKAANKONDIGING. DE GRAAF, OVER DE © ’s nachts, nagegaan. In sommigen dier glazen hield hij soort bij soort, in anderen ook de verschillende species bij elkaar, een tijd lang in het leven. Omtrent de levenswijze der laatstgenoemde soort maakte De Gr. eene aardige observatie. Men ziet, en anderen hebben zulks ook met hem en mij waargenomen, dat een aantal exem- plaren daarvan bijeenzittende, bij toenadering tot een hunner, allen eensklaps de vlucht nemen. Nu geeft hij daarvan de ver- klaring; hij heeft opgemerkt, dat zij elkander met hunne tarsen plegen aan te raken, zoodanig dat zij als door een net van telegraafdraden verbonden zijn. Wanneer eenig gevaar dreigt , geven zij zich achtereenvolgens door het bewegen van hunne pooten het sein daarvan en zetten zich dan allen op een loopen. In de zorgvuldige beschrijving der bijzondere lichaamsdeelen en der uitwendige organen valt niets bijzonders op te merken. Alleen een woord over de oogen. Er werd nog altijd, zonderling genoeg, gestreden over de vraag ot de Opilioniden één dan wel twee paren daarvan bezitten. In den aanvang zijner studiën over het onder- werp, nam De Gr., ook wegens het verband met de zenuwen van het hersen-ganglion, met Treviranus en anderen het laatste aan. Bij nader onderzoek evenwel bleek het hem, op het voetspoor van Krohn, dat de twee openingen, ter weerszijde aan den voorrand van den cephalothorax aanwezig en als « bijoogen», — later ook door Latreille en anderen als «stigmata» beschouwd, — huid- klierzakjes zijn, welker verrichting nog niet vaststaat. Nochtans wijst hij, in overeenstemming met de ook door hem gedane waar- neming, dat deze dieren een onaangenamen reuk verspreiden, op de hypothese van Sörensen, die de analoga dezer orgaantjes bij de verwante familie der Gonyleptoiden als « stinkklieren » heeft geduid. Ofschoon De Gr. ook met de meeste zorg en, naar het mij toe- schijnt, mede met veel vrucht, zoowel het animale als vegetatieve zenuwstelsel der mannelijke en vrouwelijke Phalangiden heeft onderzocht, beschreven en afgebeeld, en het verband daarvan met de generatie-organen voor onderscheidene deelen duidelijk heeft aangetoond, verwijs ik voor de histologische bijzonderheden daar- omtrent, voor de andere stelsels en weefsels en voor de getrouwe GESLACHTS-ORGANEN DER PHALANGIDEN, 107 historische details van zijn onderwerp, naar de verhandeling zelve, terwijl ik mijn referaat tot zijn anatomisch hoofd-object wensch te beperken. De uitwendige geslachtsdeelen hebben bij beide sexen eene groote vormelijke overeenkomst; zij treden in den toestand van rust niet naar buiten, ofschoon zij in meerdere of mindere mate door drukking kunnen worden te voorschijn gebracht, en zij zijn insgelijks bij beiden besloten in de holte van het sternum! Aan den vrijen lipvormigen vóór-onderrand daarvan wordt, vlak achter de monddeelen, eene bij d en 2 gelijksoortige, ean- voudige dwarsspleet aangetroffen, die de genitaal-opening vormt. Ofschoon deze organen niet, zooals bij de ware spinnen, uitwendig zichtbaar zijn en dus niet dadelijk, gelijk bij deze, kunnen strekken ter onderscheiding der sexen en soorten, ver- toonen zij toch, bij het blootleggen, in de verschillende species, zulke duidelijke verscheidenheden in vorm en bouw, dat zij, vol- gens De Gr., ook voor deze dieren, gelijk voor de Araneïden, bij het determineeren als de meest vertrouwbare soort-kenmerken te beschouwen zijn. Mannelijke geslachts-organen. — Deze bestaan uit een penis met glandulae accessoriae, een ten deele meer samen- gesteld vas deferens met de vasa efferentia, en een testis. De zeer lange penis is langer dan de helft van het abdomen (volgens fig. 124 van plaat XXXV overtreft zij, met de scheede, zelfs dit lichaamsdeel in lengte). Deze «scheede» (ter onder- scheiding van de vagina bij de wijfjes, zou ik haar liever vliezige koker willen noemen), waarin zij bij rust gelegen is (en die m. i. wel eenige functioneele analogie heeft met het praeputium bij hoogere dieren), wordt bij de copulatie binnenste buiten gekeerd of omgestulpt. Aan den top bevinden zich, boven de niet altijd beweeglijke, maar soms met het corpus penis vergroeide, nu eens driehoekige, dan kegel-, dan lancetvormige glans, bij de ver- schillende soorten, veeltijds op eigen wijze gevormde, haakjes of doornachtige aanhangsels. Zoowel de penis als zijne meer abdominale scheede schijnen zich te ontwikkelen uit eene binnenwaartsche 108 BOEKAANKONDIGING, DE GRAAF, OVER DE voortzetting van de huid en meer bepaald van de chitinogene cellenlaag en bindweefsellaag van het sternum , terwijl de scheede benedenwaarts nauwer wordende, zich aan haar einde naar binnen omplooit, om vervolgens naar boven terugkeerende, den penis te vormen. Hoe deze deelen zóóver naar buiten kunnen treden, is mij, al wordt «het lichaamsvocht geacht hierbij eene groote rol te spelen », niet geheel duidelijk. De Gr. verklaart zulks uit contractie der huidspiervezels op de basis der scheede, waardoor deze opwaarts wordt gedrukt, terwijl de terugkeer in de lichaamsholte, behalve door ontspanning der genoemde vezels, tot stand komt door samen- trekking van eigene, vrij sterk ontwikkelde, musculi retrac- tores. Het komt mij voor, dat deze laatsten dan bij de opwaartsche beweging een ongewonen graad van ontspanning moeten toelaten, Ter vergemaklijking van de voor- en rugwaartsche beweging van den penis en zijnen koker, dient het korrelig eiwitaardig excretie- product der ex abdomine ontspringende glandulae accessoriae of «groote smeerklieren » volgens Loman !), in veelvoudige, vin- gervormige buisjes verdeelde, min of meer kronkelende blindzakjes, die in de nabijheid van de glans uitmonden. Lang bekend, werden zij voorheen voor de ctestes» aangezien. Zij komen echter, hoe- zeer meer rudimentair, ook bij de wijfjes voor. Ware dit niet dan zou, m. i. functioneel, aan analogie, geen homologie, met de prostata kunnen worden gedacht. Aan den top van de glans bevindt zich de uitmonding van den ductus ejaculatorius, die, aan de basis van den penis daarin doorgedrongen, de uiterste voortzetting is van het vas deferens, eene in elkander gewikkelde en gekronkelde buis, waaraan door De Gr., ongeveer in het midden naar het schijnt, en vóór hare verbinding met de vasa efferentia, eene, ook reeds door Krohn 1) Dr. J. C. C. Loman heeft in zijn zeer verdienstelijk Academisch proefschrift, Amsterdam 1881, bijna gelijktijdig met De Graaf, insgelijks eene meer algemeene Bijdrage tot de anatomie der Phalangiden geleverd, terwijl zij beiden reeds vroe- ger, in 1880, ieder afzonderlijk, een kort overzicht van hunne onderzoekingen over de generatie-werktuigen, onder den gelijkluidenden titel: Zur Kenntniss des anatomischen Baues der Geschlechtsorgane bei den Phalangiden in den Zoolog. Anzeiger, 3 Jahrg. hadden geplaatst. GESLACHTS-ORGANEN DER PHALANGIDEN. 109 opgemerkte, wijziging, zoo in lumen als fijnere structuur (die overigens bij de bovengenoemde onderdeelen volkomen gelijk is) werd waargenomen. Hij benoemt deze plaats niet anatomisch , maar geeft er den m. i. wel te onbepaalden naam aan van «het ge- deelte van samengestelder bouw» van het vas deferens. Overigens beschouwt hij dit, ook naar mijne meening zeer juist, als een propulseerend werktuig voor de ejaculatie van het sperma. Juist hierom bevreemdt het mij, dat daaraan door Schrijver niet de benaming van vesicula seminalis is toegelegd, te meer daar ik bij Loman lees, dat Tulk reeds dit «eigenaardig kluwen » der vasa deferentia de «zaadblaas» heeft genoemd. De vasa efferentia hangen op de gewone wijze met de testis samen. Deze doet zich voor als een darmvormig orgaan, met een of meer insnoeringen, uit wier inwendige wandbekleeding van epitheliaal- cellen, of juister uit de kernen van deze, zich de spermazo- toiden ontwikkelen. De laatsten beschrijft hij als ovale, concaaf- convexe, boonvormige lichaampjes, lang 2,9 u en breed 1,6 u, met eene duidelijke kern, — waarvan het bestaan door Loman wordt ontkend, — die eene zwermende beweging vertoonen. Vrouwelijke geslachts-organen. — Deze bestaan, behalve uit een paar kleine glandulae accessoriae (zie boven blz. 108), uit een ovipositor met scheede, een oviductus met twee receptacula seminis en daartoe behoorende dubbelklieren, een uterus en een ovarium. De ovipositor, omtrent wiens ontstaan of ontwikkeling en omtrent welks voor- en rugwaartsche bewegingen, nagenoeg het- zelfde geldt als daaromtrent voor den penis en diens koker is gezegd (blz. 107), heeft eene groote overeenkomst met de leghoor bij verscheidene insecten. Hij heeft, naar mijne meening, mede functioneele analogie met de epigyne der ware spinnen, terwijl beider morphologie uit de verte aan de clitoris der vertebrata herinnert. Hij ligt in eene beweeglijke scheede, die eigenlijk uit drie scheeden, eene binnenste zeer eigenaardig. gedoornde, eene middelste gladde, en eene buitenste spierachtige, is samengesteld. Deze leghoor zelve, die eene lengte heeft van meer dan de helft 110 ROEKAANKONDIGING. DE GRAAF, OVER DE: van het abdomen, is een plat-cylindervormig orgaan, overal van dezelfde afmetingen, doch naar boven iets smaller wordende. Aan den top splitst het zich in twee tegenover elkander staande, gelijk- vormige stompe kegels, bij wijze van eene tang of forceps, die ter zijde en langs hare wanden met afzonderlijke of bundelvormige, langere of kortere, stijve haren of stekels, als tast-organen, gewa- pend zijn, ofschoon eene overeenkomstige haarbekleeding ook voor- komt aan andere der vele, uit twee platen bestaande, chitine- segmenten , waarmede het lichaam van den ovipositor in transversale richting is bekleed. De ovipositor is in alle richtingen hoogst be- weeglijk, tot het opzoeken der geschikte plaatsen voor het leggen der bevruchte eieren, die met behulp der tangvormige tastwerk- tuigen tot een hoopje worden opgesteld en met kleefstof voorzien. Bij het leggen der eieren wordt de ovipositor met zijne omgestulpte scheeden, even als de penis bij de copulatie, opmerkenswaardig ver naar buiten en voren gebracht; volgens de afbeelding van De Gr., plaat XXXV fig. 123, bedraagt hunne gezamenlijke lengte ongeveer die van het geheele lichaam, terwijl Loman schrijft, dat zij zelfs «tweemaal die lengte» zou kunnen bereiken ! De oviduetus doorloopt den ovipositor, vrij, in zijne geheele lengte. Dit is eene lange nauwe buis, die met eene ovale vagina tusschen de forceps-aardige tast-organen uitmondt en beneden- en binnenwaarts, door verwijding, in den zakvormigen uterus over- gaat, welke laatste op zijne beurt bovenwaarts van twee hoornachtige verlengsels is voorzien. Diens fijnere structuur , even als die van den oviduct, stemt met die van het vas deferens overeen, doch ver- schilt daarvan door het bezit eener dwarsgestreepte tu nica mus- culosa, die zich, bij wijze van een nauwsluitenden mantel, van de monding van den oviduct tot aan het ovarium uitstrekt, alsmede door het voorhanden zijn van fijne overlangsche plooien, die de voor den doorgang der rijpe ovula noodige, opvolgende verwijding en vernauwing van hun lumen toelaten. Daarenboven komt aan den oviduct, even beneden de vagina, een ander verwijd gedeelte voor, met de daarin bilateraal uitmondende en zijwaarts aanhangende, kleine, blind eindigende, buis- of helmvormige receptacula seminis, GESLACHTS-ORGANEN DER PHALANGIDEN. 113141 Ik wensch hier in herinnering te brengen, dat deze zoo karak- teristieke bij-organen insgelijks bij de ware spinnen voorkomen in veelvuldige vormverschillen, op welker hooge beteekenis, ook voor de soortelijke diagnose, inzonderheid door Bertkau, de opmerkzaam- heid is gevestied. Zij schijnen aan de aandacht van de vroegere onder- zoekers der Opiliones te zijn ontsnapt of door hen verkeerd geduid. Dit laatste was ook het geval bij De Gr., die hen eerst voor klier- organen had gehouden. Terzelfder tijd en mede nagenoeg gelijktijdig met Blanc !) in Frankrijk is, bij ons, Loman (ik geloof deze het allereerst) tot de ontdekking van hunne ware beteekenis geraakt, daar hij «deze zakjes, na de copulatie, altijd tot berstens toe met sperma gevuld» had gezien. Op zijn voetspoor heeft De Gr. sedert daarin insgelijks de aanwezigheid van spermatozoïden geconstateerd en eigene overtuiging der juistheid van Loman’s diagnose verkregen. Wat nogtans de oorspronkelijke opvatting van De Gr. betreft, is toch gebleken, dat hij niet geheel en al op een dwaalspoor was, aangezien hij zijnerzijds, nagenoeg terzelfde plaatse, de ontdekking deed van het bestaan van twee kleine dubbelklieren, — door hem Kittdrüsen (waarom niet slijmklieren ?) genoemd, — in eigene, aan de receptacula seminis belendende en daarin uitmondende holten van den oviduct, binnen de tangvormige tast-organen van den ovipositor geplaatst. Deze klieren zouden, volgens hem, even als de binnenwand der receptacula zelve, eene kleefstof (mucus ?) afzonderen , waardoor eenerzijds de spermatozoiden , ‘als knotsvormige klompjes worden bijeengehouden, voor en aleer zij uit de recep- takels in het verwijd oviduct-gedeelte overtreden, en waarmede anderzijds de ovula, daar ter plaatse, even voor het leggen, dat meer dan eens in het daarvoor gunstige jaargetijde bleek te geschieden, — worden bedeeld. Het ovarium eindelijk is een vrij teeder, darmvormig orgaan, waarvan de tunica propria in structuur met die van den testis overeenkomt, terwijl zich uit eene onder haar gelegen laag van 1) Vreemd genoeg publiceerde Blanc deze ontdekking in zijne verhandeling „Sur l'anatomie et physiologie de l'appareil sexuel mâle des Phalangides”, 1850. 112 BOEKAANKONDIGING. DE GRAAF, OVER DE epithelium-cellen de eieren ontwikkelen. Over de wording der kiemcellen in deze, over de dooiervorming (zonder dooierkern), over het ontstaan van het kiemblaasje en van de follikels, over den verderen groei van het ei met zijne opvolgende vormverande- ringen, over het chorion, als tweede omhulsel er van in de uterus- hoornen verkregen, over deszelfs voortstuwing door eene soort van peristaltische beweging, tot en door den oviduct, — welke pro- cessen allen met groote nauwkeurigheid door den Schrijver zijn bestudeerd, — verdient het werk zelf, met de teekeningen er bij, te worden geraadpleegd. De wijze van copulatie der Phalangiden, waarvan Schrijver op pl. XXXV fig. 122 eene duidelijke plastische voorstelling geeft, was reeds door Lister gezien, door Latreille bevestigd en door Menge nagenoeg volkomen juist beschreven. Zij geschiedt als ’t ware mond aan mond, met de koppen in een horizontaal vlak naar elkander toegekeerd, zoodanig dat de oogen van ¢ en g zich schier aanraken. Het 4 slaat daarbij de lange pootpalpen over en om de voorpooten en zijne kaken om den voorkop van het 9, terwijl de naar buiten en naar voren getreden penis-top, met behulp der kleine mondpalpen, bij beide sexen voorkomende, tusschen de geopende tast-organen van den ovipositor, de juiste richting naar den scheede-ingang verkrijgt, waarbinnen het doorn- vormig glans-verlengsel bij afwisseling in een der receptacula seminis doordringt en het sperma wordt uitgestort. Tot vulling van deze beiden schijnt eene herhaalde copulatie noodig. Iedere akte daarvan duurt bij deze dieren (in sterke tegenstelling met sommige Araneïden- soorten) slechts enkele seconden, waarna de penis wordt terugge- trokken en ingestulpt en de dieren elkander verlaten. Het bij de ware spinnen veelvuldige verschijnsel, dat het 2 post coitum het d doodt en verslindt, werd bij zijne Opiliones, ook door De Gr. niet waargenomen. Wel zag hij de mannetjes dikwerf onderling strijden om de wijfjes hunner soort — (ontrouw ten deze, zegt Schr., komt bij hen, ook in den gevangen staat, niet voor) —, doch liepen hunne gevechten zelden of nooit doodelijk af. Het verwondert mij, dat sommige natuuronderzoekers, waaronder GESTACHTS-ORGANEN DER PHALANGIDEN. 113 ook Loman, de beschreven wijze van copuleeren «eene vreemde » hebben genoemd. Wel zegt hij terecht, dat zij zeer afwijkt van die der ware spinnen, maar juist bij deze acht ik haar bevreemdend en eigendommelijk gecompliceerd, niet bij de Phalangiden, die, behoudens de horizontale toenadering, eene zeer algemeen gebrui- kelijke methode blijken te volgen! Veel opmerkelijker vind ik: vooreerst, bij de mannetjes dezer orde uit de klasse der Arachniden , in tegenstelling met die bij andere orden, vooral de Scorpioniden en Galeodoïden, — die geen of nagenoeg geen penis bezitten, — de buitengewoon sterke ontwikkeling van dit orgaan; en ten tweede, dat hier bij beide sexen, de uitwendige geslachtsdeelen niet, gelijk in den regel, voor aan den buik, dus achter het sternum, maar vóór dit lichaamsdeel uitmonden. Ten slotte behandelt Schr. ook het bij de Phalangiden soms bij uitzondering voorkomende hermaphroditisme, waarvan de eerste aanwijzing reeds door Treviranus werd gegeven. Over het algemeen zij opgemerkt, dat bij deze dieren werkelijk eene in ’t oog loopende morphologische analogie bestaat tusschen de verschil lende mannelijke en vrouwelijke geslachtsdeelen, zoo tusschen den penis en den ovipositor, als tusschen het vas deferens, met zijne samengestelde verwijding (vesicula seminalis?) en den oviduct, met den uterus, en vooral tusschen den testis en het ovarium. Inzon- derheid aan laatstgenoemde organen zijn op het punt van sexe- overgang alleszins merkwaardige waarnemingen gemaakt. Zoo zag men bij hunne mares, ook vóór Schr. meermalen, dat hier de testis gewone eieren kan voortbrengen en zelfs, volgens hem, «geheel» 1) in ovarium kan overgaan, en ontdekte hij (hoezeer slechts bij een enkel vrouwelijk voorwerp) insgelijks, dat zich hier in het ovarium oorspronkelijk normale spermatozoïden kunnen ontwikkelen; daarenboven vond hij bij het bedoelde vrouwelijk individu een gedeeltelijken overgang van den ovipositor in den penis-vorm. 1) Deze term schijnt wel eenigermate in strijd met de observatie van den Schrijver zelven, dat in de eieren voortbrengende testis de ontwikkeling der spermatozoïden toch „ ongestoord” voortgaat, 8 114 BOEKAANKONDIGING. DE GRAAF, OVER DE Daar intusschen bij het 4 de gevormde ovula hunne volkomen ontwikkeling niet bereiken, maar later weder eene retrogressieve metamorphose ondergaan, noch bij het 9 de daar waargenomen spermatozoïden naar buiten kunnen gevoerd worden, mag, volgens Schr., voor deze dieren slechts van een ru dimentair herma- phroditisme sprake zijn. Wel zou de door hem gedane ontdekking kunnen worden aangevoerd ten bewijze van het ook compleet bestaan van sexe-vermenging, van mogelijke zelfbevruchting, maar ook dan nog, zooals hij doet opmerken, zou die, in zijn geval, niet geheel doorgaan, dewijl daarbij de rijpe eieren niet naar buiten zouden kunnen worden ontlast, uithoofde de ten deele tot penis gewijzigde ovipositor hunne verdere buitenwaartsche voort- beweging niet zou toelaten. In dit Referaat zoeke men niet dan eene oppervlakkige schets van het rijke materiaal, in deze verhandeling bevat, waarin dit moeilijk onderwerp schier werd uitgeput. Alhoewel vroeger, en zelfs later, daarover talrijke onderzoekingen waren gedaan, althans veel omvangrijker dan mij te voren bekend was, en aan De Gr. daar- door geen ruime gelegenheid tot bepaald nieuwe «ontdekkingen » was overgelaten, heeft hij vele bijzonderheden hier tot een volledig geheel samengebracht, veelzijdig licht ontstoken en menige leemte aangevuld. Om daartoe te geraken, was wel eene zeldzame vaar- digheid in het maken van zóó subtiele microscopische praeparaten, en zulk een benijdenswaardig talent om die af te teekenen, noodig , als Schrijver hier getoond heeft te bezitten. In de meesterlijk be- werkte afbeeldingen der organen en weefsels, zoo ieder op zich zelve, als in schemate en in situ, welke laatsten zoo uiterst lastig te bewerken zijn, is hij op eene voortreffelijke wijze geslaagd. Ook in duidelijkheid laten zij niets te wenschen over, en de ver- klaringen er van munten uit door eene buitengewone nauw- keurigheid. Volgens mijne meening heeft men hier met eene klassieke studie te doen, met een zoogenaamd standaardwerk, een nieuw sieraad GESLACHTS-ORGANEN DER PHALANGIDEN. 115 der zoologisch-entomologische litteratuur. Den Schrijver gelukwen- schende met de eer, hem reeds op jeugdigen leeftijd deswegens ten deel gevallen, roep ik hem belangstellend toe: Ga zóó voort op dit moeitevol pad der wetenschap, zoo tot voldoening van U zelven als tot den roem van ons Vaderland ! Dr. A. W. M. van HASSELT. s-Gravenhage, December 1882, MYDAEA (SPILOGASTER) ANGELICAE Scop. en URBANA Meig. Als men Meigen’s opgaven (Syst. Beschr. V p. 117 en 118) omtrent deze beide zeer verwante soorten naleest, dan zou Ange- licae duidelijk van urbana te onderscheiden zijn door de roodgele kleur van het schildje en achterlijf, terwijl laatstgenoemde geheel aschgrauw is. Het schijnt echter, dat aan dit verschil in kleur geen te groote waarde kan gehecht worden, als men in aanmer- king neemt, dat Scopoli zijne Musca Angelicae beschrijft als volgt: «Long. lin. 34. Cinerea; ocello quadrato occipitali; alis basi ferru- gineis. Statura M. domesticae. Oculi brunnei. Pedes ferruginei. » (Ent. Carn. 329. 880). Voorts wordt Fallen door Meigen aange- haald en zelfs diens diagnose afgeschreven, luidende: « Ovata cinerascens; thorace sublineato; alarum nervis at basi et squamis pallidis. » Ook de afbeelding in het werk van Ahrens en Germar (10 pl. 25), die ongeveer van denzelfden tijd dagteekent als Meigens 5de deel, vertoont geenszins de roodgele kleur, waar- van Meigen spreekt. Zetterstedt heeft daarom naar een ander kenmerk gezocht, om de beide soorten te onderscheiden , en meent dit gevonden te hebben in het aderbeloop der vleugels (Dipt. Scand. IV. 1651). Bij Ange- licae namelijk zou de schijfdwarsader regt, bi) urbana daarentegen MYDAEA (SPILOGASTER) ANGELICAE EN URBANA. 117 gegolfd zijn, waarbij dan, volgens hem, zou komen, dat de meeste voorwerpen der laatste eene meer grauwe, en die der eerste eene meer geelachtige tint zouden vertoonen. Schiner (Fauna austr. 1. 612) heeft hem hierin geheel gevolgd. Werkelijk vind ik ook onder mijne vele exemplaren sommigen, bij welke dit verschil in den loop der genoemde dwarsader vrij duidelijk spreekt. Langen tijd heb ik dientengevolge de voorwerpen met eene regte of bijna regte dwarsader als Augelicae, en die met eene gegolfde dwarsader als urbana bestemd. Ik moet echter er- kennen, dat meermalen twijfel bij mij ontstond , omdat de dwarsader, naar de onderscheidene individuen, in zeer verschillende mate ge- bogen is, en dit bijna nimmer met een verschil in kleur gepaard gaat. Een geheel ander verschil wordt door Rondani aangegeven in zijne analytische tabel der Italiaansche Spilogaster-soorten (Dipt. Ital. Prodr. VI p. 69). Volgens hem zouden de borstels op den derden lijfsring bij urbana alleen aan den achterrand voorkomen, terwijl bij Angelicae nog eene tweede dwarsrij meer naar voren zou aanwezig zijn. In zijne beschrijving van urbana (l. c. p. 86) „noemt hij deze iets grooter en hare kleur meer aschgrauw; voorts zou de schijfdwarsader schuiner zijn geplaatst (van meer of minder buiging is bij hem geen sprake), en zou de uitmonding der sub- costaal-ader iets voorbij-, niet juist boven de middeldwars- ader gelegen zijn. Als ik, bij gebreke van voldoende onderscheidingskenmerken bij Meigen, Zetterstedt en Schiner, mij houd aan de bovengemelde opgaven in de analytische tabel van Rondani, dan kom ik tot het besluit, dat al mijne exemplaren, ook die welke ik vroeger als Angelicae bestemde, tot urbana behooren, want bij geen enkel vind ik de tweede dwarsrij borstels op den derden achterlijfsring , ofschoon bij sommige voorwerpen eenige aanduiding er van is te zien in een paar borstels in de zijden. Meade, die in den laatsten tijd eene bijzondere studie van de Anthomyinen heeft gemaakt, schijnt tot dezelfde conclusie te zijn gekomen. Hij noemt urbana eene gewone soort, Angelicae daaren- 118 MYDAEA (SPILOGASTER) ANGELICAE EN URBANA, tegen uiterst zeldzaam: hij zag slechts een enkel exemplaar uit Engeland en nog wel een 2 (zie Ent. monthl. Mag. XVIII p. 28). Ook in Italie bestaat dezelfde verhouding ten aanzien van het voorkomen der beide soorten (zie Rondani |. ec. p. 85 en 87). Naar aanleiding van dit alles heb ik voorloopig nu ook maar al mijne exemplaren onder het etiquet «urbana» opgenomen, en duge- licae in de lijst der inlandsche soorten geschrapt, tot tijd en wijle, dat ik welligt later eene echte Angelieae binnen onze grenzen mag aantreffen, waaraan ik de verdere, door Rondani aangegeven rela- tieve kenmerken hoop te kunnen toetsen. VAN DER WULP. s-Gravenhage. April 1883. PES} AJW. sculps. Fig.2,6,11 H A. Cet. AJW. del. È Pyralidina van Celebes. FRET: AJ.W.fec.et sculps. Pyralidina van Celebes. FING: A JW fec. et sculps. Pyralidina van Celebes. LEPIDOPTERA VAN CELEBES VERZAMELD DOOR Mr. M. C. PIEPERS, met aanteekeningen en beschrijving der nieuwe soorten DOOR P. C. T. SNELLEN, TWEEDE AFDEELING: HETEROCERA. IV. PERALTEDEN A I) Van de nieuwe soorten dezer familie zijn de beschrijvingen reeds in de vermelding van de Lepidoptera der Sumatra-reis (Midden-Sumatra, IV. A Lep. p. 60—82 (1880) en in deel XXIII (Jaargang 1879—80) p. 198—250 van dit Tijdschrift bekend gemaakt. Ik geef dus hier vooreerst de namen der reeds bekende, met aanmerkingen en opgave der vangplaatsen, benevens afbeel- dingen der nieuwe, en enkele aanteekeningen. Het getal der door Mr. Piepers op Celebes verzamelde Pyraliden is zeer belangrijk 1) Twee soorten van Sicu/ina werden door Mr. Piepers van Celebes overge- zonden. Zij schijnen mij toe beiden nieuw te zijn, doch de exemplaren zijn te slecht om te kunnen worden beschreven. Zie over deze familie: Midden-Sumatra enz. 1Vde deel, 1ste Afdeeling. Natuurlijke Historie. Lepidoptera door P. C. T. Snellen, p. 51 enz. f 120 LEPIDOPTERA VAN CELEBLS, (199 soorten); daarbij bevinden zich echter verscheidene (42), meest allen wel nieuwe soorten, doch waar de toestand der exem- plaren geene beschrijving of determinatie toelaat. Velen der op Celebes gevonden soorten heb ik ook van elders, vooral van Java en Sumatra, leeren kennen, hetgeen ik bij iedere soort zal aan- teekenen. De rangschikking der soorten is, wat de Pyralidae Lederer aangaat, naar het bekende werk van dien schrijver over dit ge- deelte der Pyralidina geschied, terwijl bij de Crambidae Zeller’s Crambidarum Genera et Species en voor de enkele Galleridae en Phycidae mede de geschriften van laatstgenoemden zijn gevolgd, Subfamilie A. PYRALIDAE. Gen. 74. PAREDRA Snell. 1. Eogenalis Snell., Mdd. Sum. IV. 1 Lep. p. 60. — PI. 6, fig. 1 en 1a. De sprieten zijn bij den 4 (het g ken ik nog niet) tot twee derden stomp gekerfd; hunne bewimpering is iets langer dan de breedte van de schaft. Tegen het puntderde houden de kerf- tanden op en worden de sprieten langzamerhand draadvormig. Nadat ik deze soort beschreef, heeft Piepers haar ook van Java overgezonden, en wel in twee exemplaren. Bij een zeer gaven d van Batavia vertoonen het donkerder wortel- en het lichtere middenveld der voorvleugels eene olijfkleurig buin- grauwe tint; het derde veld is het donkerste, grauwbruin met paarse tint; de franje is roodachtig, als wijnmoer. Het andere Javaansche voorwerp, van Toeban, dat minder gaaf is, komt met den hier afgebeelden 4 van Celebes overeen, terwijl het Sumatraansche voorwerp meer den Bataviaanschen d nadert. Genus 14. STERICTA Led. Twee mannelijke vlinders van Stericta divitalis, die vrij wel met Guenée’s naar een 2 gemaakte beschrijving dier soort overeen- komen, beter dan met zijne bonte en blijkbaar niet met zorg LEPIDOPTERA VAN CELEBUES. 121 vervaardigde afbeelding, stellen mij in staat, het genus de juiste plaats in Lederer’s systeem aan te wijzen. Ader 8 der achter- vleugels is vrij, doch de ocellen zijn aanwezig e, zoodat wij naar afdeeling 8 van de analytische tabel der genera verwezen worden, alwaar, aangezien de palpen wel sikkelvormig zijn, doch niet boven den kop uitsteken, Momura de naaste verwante is. Het mede in deze sectie van afdeeling 8 te huis behoorende genus Dicymalomia Zeller verschilt door geheel anderen vleugelvorm (zie Zeller, Verh. zool. bot. Ges. 1872 p. 530). De hoofdkenmerken, waardoor de beide zeer na verwante genera Momura en Stericta zich van el- kander onderscheiden, zijn de volgende: 1. Bijpalpen ontbrekende; kop met eene lange, naar achteren gestreken pluim (zie Lederer, pl. 4 f 3) . . Homura. 2. Bijpalpen aanwezig; tusschen kop en halskraag een korte schubbenkam . . . . . . . . Sfericta. Aderstelsel als bij Homura door Lederer beschreven. A. Eindlid der smallere palpen lang en spits (PL 6, fig. 2). 2. Divitalis Guenée, Delt. et Pyr. p. 124, pl. 7 fig. 4. Twee mannen, zoo groot als het bij Guenée afgebeelde wijfie. Guenée’s afbeelding is niet fraai, gelijk ik boven zeide, doch de beide voor mij staande exemplaren zijn niet gaat genoeg voor eene betere. De achtervleugels zijn vuilwit , tegen punt en achterrand donkergrijs; de sprieten zijn kort bewimperd. Makassar en Boelekomba. Komt ook op Sumatra voor. B. Eindlid der breedere palpen kort, stomp gepunt. (PL. 6, f. 34). 3. Fuscibasalis Snell., Zjds. v. Ent. XXIII (1880) p. 199.— Pl. 6, fig. 3 en 34. De sprietwortel is bij /uscibasalis merkbaar minder ont- wikkeld dan bij Dwitalis, en ook de palpen verschillen veel. Om het reeds zoo groot getal der Pyralidinen-genera niet op 122 LEPIDOPTERA VAN CELEBES, nieuw te vermeerderen, vormde ik voor mijne nieuwe soort afdeeling in een bestaand genus, daar dit zonder geschieden. In het aderstelsel merk ik bij beide liever eene dwang kon soorten geen verschil op. Amparang. Genus 17. ASOPIA Treits., Led, 4. Torridalis Led., Beitr. p. 165. 9, pl. 6 fig. 15. Op Lederer’s afbeelding zijn de vleugels wat te lang. Bonthain (een man). Zeer groote exemplaren zond Piepers ook van Java, | 5. Fuscicostalis Snell., 7%4s. v. Ent. XXII (1880) p. 199.— Pl. 6, fig. 4. Het afgebeelde exemplaar is een man en die sexe, zooals ik bij de beschrijving opmerkte, kleiner dan het wijfje. Fuscicostalis komt ook op Java voor: Mr. W. Albarda ontving een exemplaar van dat eiland. 6. Mauritialis Boisd, Faune de Madagascar, Bourbon et Maurice, p. 119, pl. 16 £ 8.—- Pl. 6,-hg. a het 9. Twee exemplaren. Boisduval heeft het voornaamste kenmerk, dat deze bij hem vlugtig beschrevene en zeer slecht afgebeelde soort van onze Costalis Fabr. en ook van Olinalis Guen. onderscheidt, niet aangeduid. Het bestaat daarin, dat de gele achterrand der vleugels in het midden wordt afgebroken door de donker purper- roode grondkleur, die niet met grauw is gemengd gelijk op de voorvleugels van Costalis. Verder is het geel der veel kleinere voorrandsvlekken en der franje bij Mauritialis donkerder, en laatstgenoemde over het geheel kleiner. Ik hoop dat eene door den heer Wendel vervaardigde afbeel- ding beter zal worden overgebragt dan die welke door Bois- duval is geleverd. Makassar, Balangnipa. Mij ook van Java en Sumatra bekend. 7. Pictalis Curt. Brit. Ent. — Wood f. 779. LEPIDOPTERA VAN CELEBES, 122 Pronoealis Lederer, Beitr. p. 166. 15. Verscheidene exemplaren. De vlinder onderscheidt zich op het eerste gezigt van de verwante Furinalis en Lienigialis door het zwarte wortelveld der achtervleugels. Verder is de tweede dwarslijn der voor- vleugels aan den voorrand niet witter noch breeder, in het midden naauwelijks gebogen. Ook zijn beide sexen kleiner. De rups leeft van rijst. Op verschillende plaatsen gevangen. Komt ook op Java voor, 8. Gerontesalis Walker, Cat. p. 896. Eenige exemplaren. Daar deze soort alleen door de beschrijving van Walker is bekend en men, hoewel Lederer die heeft erkend, met regt mag betwijfelen of die beschrijving toereikende is, ware eene afbeelding niet overbodig, doch daar ik reeds zooveel platen noodig heb voor mijne nieuwe soorten, stel ik haar uit tot later. Deze soort behoort nog eenigszins tot de verwantschap van Farinalis , doch kenmerkt zich door stofgrijze voor- en achtervleugels. Op eerstgenoemden is het wortelveld vaalzwart en het midden- veld met eene dikke zwarte stip geteekend. Tweede dwarslijn der achtervleugels getand. Lokka, Makassar, Takalar. — Ook op Java. Subfamilie B. BOTYDAE. Genus 184. ENDOTRICHA Zell. Led. 9. Sondaicalis Snell. , Zijds. v. Ent. XXI (1880) p. 200. — PL 6, fig. 6. Eenige gave exemplaren. Bonthain, Takalar, Maros, Makassar. 10. Ustalis Snell. , Zijds. v. Hut. XXI (1880) p. 201. — PI. 6, fig. 7. Eenige gave exemplaren. Saleyer, Boelekomba. — Komt ook op Java voor. Piepers zond nog twee andere soorten, die waarschijnlijk beiden tot dit genus behooren, doch alleen in vrouwelijke exem- LEPIDOPTERA VAN CELEBES. plaren; beiden zijn wel nieuw. Twee andere nieuwe soorten ken ik nog van Java, nog twee uit het Amoer-land (Costae- maculalis Christoph in litt. en F/avofascialis Bremer , die geene Agrotera is). Eindelijk moet het genus Tegulifera Saalmüller , (Berichte der Senckenbergischen Gesellschaft 1879— 1880 p. 305) met de daar beschrevene drie nieuwe soorten waarschijnlijk ook met Ændotricha worden vereenigd. Het getal der soorten stijgt dus tot 16, verondersteld dat Consobrinalis Zell. , en Pyrosalis, Ignealis, Pulchrinalis, Subulalis Guenée, die Lederer alleen uit de beschrijvingen kende, inderdaad tot dit genus behooren, Genus 185. PSEUDOCHOREUTES Snell. (Zijds. v. Ent. XXIII (4880) p. 202). 11. Choreutalis Snell., 1. c. — PI. 6, fig. 8 en 8a. Makassar, Saleyer. Zooals ik in het Tijdschrift opmerkte, vond Piepers nog twee tot dit genus behoorende soorten op Celebes. Eene kleine werd door von Nolcken ook in Columbie waargenomen. Genus 224. GLUPEOSOMA Snell. (Tijds. v. Ent. XXIII (1880) p. 203). 12. Pellucidalis Snell., I. c. p. 204. — PI. 6, fig. 9 en 9a. Makassar. De bijpalpen zijn wel is waar draadvormig, maar toch aan het eind een weinig verbreed, de lipvoelers onderaan smal wit , verder lichtbruin als de schedel en het voorhoofdskuifje, welke wit gerand zijn. Ik ken deze soort tot dusverre alleen van Celebes. Genus 23. SCOPARIA Haw., Led. (Eudorea Tell.) 13. Fulvosignalis Snell, Tijds. v. Ent. XXIN (1880) p. 204.— PING, ig. AD! Makassar. LEPIDOPTERA VAN CELEBES. 125 44. Nugalis Snell., Tijds. v. Ent. XXIII (1880) p. 205.—Pl. 6, figs: 44: Maros. Nog twee soorten van Scoparia vond Piepers op Celebes. De eene, die van weinig grooter gestalte is dan de beide boven- genoemden, heeft den bouw en habitus der Europesche soorten en komt ook op Java voor. De andere, grootere, wijkt iets _ meer af door breedere, stompere voorvleugels en smallere, spitsere palpen. Ook loopt de eerste evenals de tweede, wit- gekleurde dwarslijn zeer schuin en is geheel ongebogen. Genus 345. ERETRIA Snell. (Tijds. v. Ent. XXIII (1880) p. 206). 45. Obsistalis Snell., 1. c. — Pl. 6, fig. 12 en 1924. Boelekomba , Bonthain. Genus 50. BOTYS Treits., Led. (Botis Zell.) A. a a. 16. Phaenicealis Hübn., Zutr. fig. 115, 116. Een wijfje. Hitbner’s afbeelding is wat te hard gekleurd. Phaenicealis is eene wijdverbreide soort. Lederer vermeldt haar van Noord- Amerika, Brazilie en Réunion; ik ken haar bovendien van Java en Celebes. Bonthain. 47. Jucundalis Led., Beitr. n°. 32 pl. 8 f. 17. Abruptalis Feld. en Rog., Novara II, 2. pl. 135 f. 10. Een man van 16 mm. vlugt. Het voorwerp is veel helderder gekleurd dan het bij Lederer beschreven en afgebeelde wijfje. De palpen zijn kort, stomp, 126 LEPIDOPTERA VAN CELEBES. bruin gekleurd, aan den wortel wit. Achterlijf en voorvleugels donkergeel, bijna saffraangeel; van het eerste fijne randen der ringen en de buik wit, de laatsten geteekend met twee scherpe, donkerbruine dwarslijnen en zulk een streepje op de dwarsader, de tweede lijn franjewaarts breed doch niet zooals bij het Le. afgebeelde voorwerp tot aan den achterrand bruin beschaduwd. Franjelijn scherp bruin, franje donkergrijs. Onderzijde bleeker dan boven, de geheele achterrand voorbij de tweede dwarslijn paarsbruin. Pooten wit, de plat-driekante voorscheenen met witte wortel- en donkerbruine tweede helft. Door de palpen is Jucundalis aan het genus Craphalocrocis verwant, doch overigens eene £07ys Lederer. Bonthain. 18, Artificalis Led., Beitr. nd. 34 pl. 8 f. 16. Twee exemplaren, gelijk aan Javaansche. Takalar, Makassar. 19. Incoloralis Guenée, Delt. et Pyr. p. 333. Twee exemplaren. Verschillen niet van Afrikaansche voorwerpen in mijne ver= zameling. Makassar. 20. Anastomosalis Guen, Dell. et Pyr. p. 377. Eenige exemplaren. Deze soort is dezelfde als Botys Illisalis Led., Beitr. pl. 9 f. 12, die haar ook voor Walker’s ///isalis verklaart. Deze laatste bewering geheel voor zijne rekening latende, moet ik opmerken, dat dus Anastomosalis Guenée verwijderd wordt uit het genus Pantographa Lederer, waar deze haar voorloopig had geplaatst, omdat hij haar niet kende, doch waarmede zij niets te maken heeft. Ook voor eene Botys is de habitus zeer vreemd en ik zou meer geneigd zijn om Anastomosalis in het genus Megastes te plaatsen, ware het niet dat de aanwezigheid der bijpalpen, die volgens Guenée bij zijne Megastes grandalis ontbreken, en 21. 22 23. 24. 25. LEPIDOPTERA VAN CELELES. 127 de onbewimperde sprieten van den man dit verboden. Botys spilosoma Feld. en Rog., Novara II, 2. pl. 135 f. 48 houd ik echter voor eene stellige Megastes, want de bijpalpen ont- breken en de geheele bouw van den vlinder herinnert aan Meg. grandalis. Bonthain, Saleyer. Salentialis Snell., Zijds. ©. Ent. XXIII (1880) p. 207.—PI. 7, fig. 4. Twee mannen en een wijfje. Deze soort komt ook op Java voor. Saleyer, Bonthain. 2. Paupellalis Led., Betr. n°. 56 pl. 10 f. 6 Eenige exemplaren. Twee zeer versche wijfjes zijn donker paarsachtig bruingeel, doeh komen overigens in de kleur der franje, de teekening, vleugelvorm en grootte zoozeer met een iets minder frisch wijfje overeen, waarop Lederer’s beschrijving en afbeelding juist passen, dat ik hier slechts aan eene varieteit kan denken. Twee afgevlogen mannen schijnen den overgang aan te duiden. Het eindlid der palpen is bij deze soort vrij duidelijk en horizontaal, terwijl ook de afscheiding tusschen lid 1 en 2 duidelijker is dan bij de meeste soorten dezer afdeeling van Botys. Makassar, Maros. Subcrocealis Snell., Zijds. v. Ent. XXIIT (1880) p. 208. — Pind, fie, 9 Een gave man. Bantimorong. Taenialis Snell., Zijds. v. Ent. XXIII (1880) p. 209.—PI. 7, fig. 3. Een gave man. Balangnipa. Korndörfferi Snell. , Midd. Sum. IV. Lep. p. 62, Een wijfje. 26. 29. 30, LEPIDOPTERA VAN CELEBES. De plaat in « Midden-Sumatra», waarop deze soort moet worden afgebeeld, heeft het licht nog niet gezien. Maros. a. Albofimbrialis m. Niveicilialis Snell., Midd. Sum. IV. I. Lep. p. 64 (1880). Een wijfje. Daar er reeds eene door Grote in het Bulletin of the Buffalo Society IL p. 232 (1875) beschrevene Botys niveicilialis wit Noord-Amerika bestaat, die ouder is, moet ik den naam mijner Sumatraansche soort veranderen. Cel 14 en 15 der achter- vleugels benevens hun voorrand zijn ook op de bovenzijde on- zuiver wit. Evenals van Bot. Korndürfferi is ook van deze soort de afbeelding nog niet uitgegeven. Makassar. Komt ook op Java voor. Rubricetalis Snell., Zijds. v. Ent. XXIII (1880) p. 209.— Pl. 7, fig. 4 en 4a. Twee gave mannen. Maros. Ook op Java. Faustalis Led., Beitr. n°. 68 pl. 10 f. 15. Verscheidene exemplaren. Makassar, Maros, Bonthain, Takalar. Komt ook op Sumatra en Java voor. LA Trigalis Led., Beitr. pl. 10 f. 8. Eenige exemplaren. Bonthain, Makassar. Nigrofimbrialis Snell., Midd. Sum. IV. A Lep. p. 62.—PI. 7, fig. 5 en 5a. Drie gave mannen. Zooals ik op de aangehaalde plaats opmerkte, verschillen de exemplaren van Celebes van de door Snelleman op Sumatra gevangene, doordat de dwarslijnen der voorvleugels aan den binnenrand en die der achtervleugels aan begin en uiteinde 39. LEPIDOPTERA VAN CELEBES. 129 niet zoo verdikt zijn als bij laatstgenoemde. De hier geleverde afbeelding, die ik sinds lang had liggen, is naar een Cele- baansch voorwerp gemaakt. Amparang, Bonthain, Makassar. . Velatalis Snell., Midd. Sum. IV. 1 Lep. p. 63. Drie mannen. Makassar, Bonthain. Is mij, behalve van Sumatra, ook van Java bekend. . Omicronalis Snell., Midd. Sum. IV. 1 Lep. p. 63. Drie exemplaren. Saleïjer, Bonthain, Makassar. Mutualis Zell., Mer. Caffr. p. 40. Aegrotalis Snell., Tijds. v. Ent. XV (1872) p. 90. pl. 7 f. 8. — Id., Midd. Sum. IV. 1 Lep. p. 63 (var.). (non Zell.). Ik heb deze soort steeds voor Aegrotalis Zell. gehouden, tot dat het zenden van een voorwerp onder dien naam aan Prof. Zeller aanleiding gaf tot het ontdekken der verkeerde benaming. De afbeelding in het Tijdschrift 1872 is middelmatig, de kleur niet geheel juist van tint; de donkere, tot ongeveer aan de tweede dwarslijn der voorvleugels strekkende streep langs den voorrand der voorvleugels is vergeten, evenzoo de donkere be- schaduwing van den achterrand. De palpen zijn bij deze soort eer opgerigt en gebogen dan snuitvormig regtuitstekend te noemen , overigens tweekleurig, onderaan wit, naar boven bruin. Ik ken deze soort nu van Zuid-Afrika, Sumatra, Java en Celebes. Zij heeft, zooals ik in « Midden-Sumatra» 1. c. op- merkte, eene stofgrijs gekleurde varieteit, waar echter de dwars- lijnen aan de afgewende zijden smal geel zijn afgezet, en die ook op Java voorkomt; maar de voorwerpen die tot den type behooren verschillen niet van een origineel exemplaar van Prof. Zeller, dat ik door diens welwillendheid voor mij heb. Ik ontving ter vergelijking ook een stuk van de echte Aegrotalis , die door slanker bouw en verschillend beloop der dwarslijnen zich dadelijk als eene andere soort doet kennen. 130 LEPIDOPTERA VAN CELEBES. Lederer heeft verzuimd om Botys mutualis Zeller in zijn werk op te nemen. Balangnipa, Takalar. 34. Multilinealis Guen., Delt. et -Pyr. p. 337 pl. 8f. 11. — Led., Beitr. pl. 14 f. 3. — Basipunctalis Bremer, Lepid. Ost-Sibir. p 68. pl. 6. 8,8. Verscheidene exemplaren. — Komt ook op Java en in het Amoerland voor. 35. Tardalis Snell., Zijds. v. Ent. XXIII (1880) p. 210. — PI. 7, fig. 6 en 6a. Drie exemplaren. Bijpalpen klein. Takalar, Balangmpa. Ik ken haar alleen van Celebes. 36. Orobenalis Snell., Zijds. v. Ent. XXII (1880) p. 211.— PL 7, fig. 7 en Ta. Drie exemplaren. De bijpalpen zijn bij deze soort klein. Ik ken haar tot dusverre alleen van Celebes. Balangnipa. 37. Paucilinealis Snell., 7jds. v. Ent. XXIH. (1880) p. 212. — Pl. 7, fig. 8 en 8a. Ken exemplaar. Bijpalpen als bij de voorgaande soort. Makassar. Mij mede alleen van Celebes bekend. 38. Ruricolalis Snell., Zds. v. Ent. XXIII (1880) p. 243.— BI. 7, fig. Den Qa; Twee exemplaren. Bijpalpen als bij de twee voorgaanden. Maros, Makassar. Alleen van Celebes bekend. 39. Defloralis Snell., Zijds. v. Ent. XXII (1880) p. 214. — PLT} fig. 10° en 407 Twee exemplaren. staat dat de beide donker- In de beschrijving, 1. e,, 40. AA. LEPIDOPTERA VAN CELEBES. ONE: grijze middenvlekken half door de citroengele tint der voor- vleugels bedekt zijn. Dit is onjuist en moet zijn «half door den grijzen voorrand bedekt». De bijpalpen zijn iets langer dan bij de voorgaande soorten. Piepers vond Defloralis ook op Java. Maros, Bonthain. Filalis Guen., Delt. et Pyr. p. 204 (Asopia). — PI. 7, fig. 11 en 11a. Drie exemplaren. Deze aan Lederer onbekende soort is geene Zygropia, in welk genus hij haar voorloopig plaatste (evenmin als Chromalis Guenée = Bot. principialis Led.), maar ook geene Asopia. Zij moet worden geplaatst in het genus Botys en is eene verwante van mijne Auralis (Tijds. v. Ent. XV (1872) p. 90, pl. 7 fig. 9, 10, en van mijne /ncalis (id. , XVIII (1874— 75) p. 202 pl. 11 f. 13. De palpen zijn ongeveer eveneens ge- vormd als bij laatstgenoemde, geheel onderaan wit, overigens bleek goudgeel met purperen stippen. Maros, Makassar. Door Dr. Ludeking ook op Java gevonden. Guenée had haar van Mauritius. Semifascialis Snell., Zijds. v. Ent. XXIII (1880) p. 214. — Pl. 7, fig. 12, 12« (kop) en 125 (achterpoot à). Twee exemplaren. Op de aangehaalde plaats zeide ik, een gaaf mannetje van Java in mijne collectie te hebben. Dit is niet geheel juist, aan dat exemplaar ontbreken de achterpooten, en nu de heer Piepers onlangs twee inderdaad gave mannen van Java over- zond, zie ik, dat de achterscheenen bij die sexe korter en dikker dan gewoonlijk zijn en aan de binnenzijde versierd met eene dikke vlok zwarte haren (zie fig. 19). Het eindlid der palpen is iets anders gevormd dan bij de voorgaande soorten. Andere bijzonderheden zie ik niet. De vorming van een nieuw genus wordt uithoofde dezer haarvlok aan de achterscheenen , welke het wijfje mist, niet vereischt, 132 LEPIDOPTERA VÁN CELEBES. Bij een paar der later ontvangen Javaansche exemplaren is de gele stip onder aan de eerste voorrandsvlek, welke bij het afgebeelde wijfje van Celebes slechts klein is, groot en duidelijk. Bonthain, Maros. 42. Machinalis Feld. en Rog., Novara I. 2 pl. 136 f. 36. Een man. Machinalis behoort stellig in deze afdeeling van Botys. Bonthain. 3. Incisalis Snell., Zijds. v. Ent. XXIII (1880) p. 215.—PI. 8, fig. 1 en 1a. Twee exemplaren. De palpen zijn bij deze soort zoo breed als de oogen, aan de voorzijde afgerond; lid 2 is bruingrijs, hd 4 vuilwit. Bij- palpen klein maar duidelijk. Ik heb van deze soort ook twee Zuid-Amerikaansche exem- plaren voor mij, van Columbie, afkomstig van von Nolcken’s laatste reis. Zij zijn iets kleiner dan de Celebanen en een weinig minder sterk gekleurd. Overigens zie ik geen verschil. Saleyer, Bantimorong. 44. Abnegatalis Led., Beitr. pl. 11 f. 17. Eenige exemplaren. De heer von Hedemann deelde mij mede, dat hij te Londen, in het Britsch Museum, deze soort en mijne Hurrhyparodes stibialis vermengd had gevonden als Abnegatalis Walker. Diens beschrijving geeft geene opheldering, welke der beide genoemde Pyraliden bedoeld wordt en daarom is het best ons maar aan Lederer te houden. Het komt mij niet onwaarschijnlijk voor, dat deze soort de Isopterye plumbalis Guen, Delt. et Pyr. p. 234 is. Plumbalis Guen. zou dan de oudste naam zijn. De verzameling van Guenée, thans het eigendom der heeren Oberthür te Rennes, zou misschein in deze zaak de noodige opheldering kunnen geven. Ik zeg misschien, omdat Guenée niet alleen verzuimd LEPIDOPTERA VAN CELEBES. 133 heeft het, vaderland zijner Plumbalis op te geven, maar ook uit welke verzameling hij de soort beschreef. Bonthain, Maros. Mij buitendien van Amboina (Led.), Java , Sumatra en Ceylon bekend. . Gratalis Led., Beitr. p. 183 pl. 11 € 18.—Pl. 8, fig. 2 (kop) en 2a (achterlijf €). Drie exemplaren. De voorrandswortel der voorvleugels is donker grijsbruin. Lederer kende alleen het wijfje en betwijfelde of deze soort wel eene echte Botys is. Twee mannen, die Piepers overzond , stellen mij in staat dezen twijfel weg te nemen. Bij de manne- lijke sexe hebben de sprieten op de helft een klein tandje op de bovenzijde en zijn dan plotseling gebogen en verdund (fig. 2). Naar Lederer’s systeem zou Gratalis dus een nieuw genus moeten vormen in afdeeling 89 der analytische tabel, naast Ceratoclasis, met welk genus Gratalis echter niet vereenigd kan worden om de geheel verschillend gevormde palpen en ook wegens den vorm van het mannelijke achterlijf, dat bij Gra- talis tegen het eind verdikt is (fig. 24). Ik bezit nog eene onbeschreven soort van dit genus, van Java (Distensalis m. i. 1.), die een eveneens gevormd achterlijf, maar iets anders gebouwde sprieten en wat smallere palpen heeft; terwijl eindelijk eene derde onbeschreven Pyralide (Fene- stralis Staud. (Agrotera!) in litt.), van den Amoer, mede in hetzelfde genus zou kunnen worden gehuisvest, hoewel het mannelijke achterlijf gewoon gevormd is en de palpen nog smaller zijn, indien men namelijk het getal der Pyraliden-genera niet tot in het oneindige zou willen vermeerderen , waartoe Lederer’s systeem anders wel aanleiding geeft. Bonthain, Makassar. Door Mr. Piepers ook van Java gezonden. 46. Tridentalis Snell., Zijds. v. Ent. XV (1872) p. 89. pl. 7 f. 6, 7. Twee exemplaren. Deze wijdverbreide en gemeene soort zou strikt genomen, 134 LEPIDOPTERA VAN CELEBES. eveneens (zie mijne afbeelding) in Lederer’s analytische tabel, afdeeling 87, een nieuw genus moeten vormen, dat welligt het best geplaatst zoude worden bij Piloerocis Lederer. Op mine afbeelding zijn de achtervleugels aan den wortel te licht en de voorvleugels te bruinachtig. Makassar. Gen. 505. EURRHYPARODES Snell. (Tijds. v. Ent. XXIII (1880) p. 215). 47. Stibialis Snell., 1. c. p. 216.—Pl. 8, fig. 3, 3a (kop) en 34 (blaas op den voorvleugel d). Vijf exemplaren. Van verschillende plaatsen op Celebes. Ook van Java en Japan. Schijnt niet zeldzaam. Gen. 52). SAMEODES Snell. (Tijds. v. Ent. XXIII (1880) p. 215). 48. Trithyralis Snell., 1. c. p. 218.—Pl. 8, fig. 4, 4a (kop) en 4b (voorrand der voorvleugels 4’). Samea Vespertinalis Saalmüller, Bericht Senckenb. Gesellschaft 1880 p. 301. Verscheidene exemplaren van onderscheidene lokaliteiten. Schijnt niet zeldzaam. De heer Saalmüller vermeldt op de aan- gehaalde plaats niets van de generieke kenmerken. Gen. 58. GODARA Led. 49. Comalis Guen., Delt. et Pyr. p. 368. (non Led.) Een paar. Lederer’s Comalis is niet die van Guenée, want deze zegt zeer uitdrukkelijk (wat Lederer niet vermeldt en in Guenée’s beschrijving zeker over het hoofd zag), dat zijne Comalis 4 een zeer in het oogloopend platgestreken haarbosje aan den voorrand van de bovenzijde der voorvleugels heeft. Dit is inder- daad zoo en dus moet het genus Godara, in de eerste plaats 50. of. LEPIDOPTERA VAN CELEBES. 135 op Guenée’s Comalis gevestigd, niet in afdeeling 89 van Le- derer’s tabel komen, maar wel in 86. Daarentegen schijnt bij /neomalis Guen. de bovenvermelde bijzonderheid te ont- breken. Wil men dus weder geen nieuw genus maken, dan moet Comalis Guen. als Godara, A, in afd. 89 worden vermeld en Zueomalis Guen. (waarschijnlijk Comalis Led.) als pan, atd, 417. Ader 2 der achtervleugels is bij Comalis Guen. d aan den wortel verdikt en geknakt, bij het wijfje normaal, en beide sexen hebben aan den binnenrand der voorvleugels een kleinen tand van schubben, die bij Comalis Led. misschien mede ont- breekt, daar Lederer er niet van spreekt. Saleyer, Takalar. Gen. 61. CNAPHALOCROCIS Led. (Snell., Zijds. v. Ent. XV (1872) p. 91 (bij Marasmia) en Midd. Sum. Lep. p. 65.) A. (Mannelijke voorvleugels met schubbenkammetjes). Jolinalis Led., Beitr. p. 93 pl. 12 f. 7. Vele exemplaren van alle lokaliteiten. Schijnt ook op Celebes zeer gemeen, evenals op Java en Sumatra. Komt ook op Amboina, het vasteland van Oost-Indie en in Texas voor. Rectistrigosa Snell., Zijds. v. Ent. XV (1872). p. 92, pl. 7. ea Nn 4 Drie exemplaren. Op mijne afbeelding in het Tijdschrift is de kleur te zwavel- geel en moesten de streep langs den voorrandswortel en het schubbenkammetje potloodkieurig grijs zijn, niet blaauwgrijs. Bonthain, Makassar. Komt ook voor op Java, Sumatra en Madagascar, alsmede in Zuid-Afrika en Texas. 52. Cicatricosa Led., Beitr. p. 94 pl. 12 f. 8 (Marasmia), Twee wijfjes, 136 LEPIDOPTERA VAN CELEBES. Van deze soort ken ik den man alleen uit Lederer’s af- beelding. Volgens deze verschilt zij duidelijk van mijne Aeeti- strigosa (zie aldaar). Indie schijnt overigens rijk te zijn aan soorten van dit genus, want in 1880 zond Mr. Piepers weder twee wijfjes eener nieuwe , vrij groote uit de bergstreken van Java. Makassar. B. (Mannelijke voorvleugels zonder schubbenkammetje). 53. Sanitalis Snell., Midd. Sum. IV, 1, Lepid. p. 65. Drie exemplaren. De afbeelding dezer soort, die op de bij de Lepidoptera behoorende platen in «Midden-Sumatra» moet verschijnen, heeft op heden het licht nog niet gezien. De vlinder heeft veel familie-trekken met de drie voorgaande gemeen. In mijne beschrijving moeten de woorden «en de volgende, mede on- beschreven soort» vervallen. Makassar, Maros, Takalar. 54. Bifurcalis Snell. , Tijds. v. Ent. XXIII (1880) p. 219. — PI. 8, fig. 5 en 5a. Een wijfje. In 1880 zond Mr. Piepers ook eenige exemplaren van Java, waarbij een man is. Deze heeft fijn bewimperde sprieten en is lets slank- en langlijviger, doch verschilt overigens niet. De palpen zijn bij Bifurcalis ongeveer als bij Rectristigosa , ader 8 der achtervleugels zeer kort of ontbrekende, 8—10 der voorvleugels, evenals bij de andere soorten, gesteeld. Eene aan Bifurcalis na verwante maar veel kleinere soort heb ik ook van Columbie (Zuid-Amerika) leeren kennen. Makassar. — Ook op Java en het vasteland van Indie. Gen. 625. TABIDIA Snell. (Tijds, v. Ent. XXIII (1880) p. 219). DO. Insanalis Snell., 1. c. p. 220.— PI. 8, fig. 6 en 6a. LEPIDOPTERA VAN CELEBES, 137 Eenige exemplaren. Balangnipa, Makassar, Maros. Gen. 68. POLYTHLIPTA Led. 56. Albicaudalis Snell., Zds. v. Ent. XXIII (1880) p. 221. — 58. BR os fier ta, ‘Ib, ene Een gave en frissche man. Fig. 7a vertoont het schubbenkammetje aan den staarthoek der voorvleugels, 74 de zeer zonderling gevormde palpen, 7e de verbreede voorscheenen. Verder ziet men op het achterlijf, aan beide zijden van ring 3, nog eene donkerbruine, vinvormige beharing. Deze vlinder is dus rijk aan bijzondere kenmerken, althans de man; het (mij nog onbekende) wijfje zal, zooals gewoonlijk bij de Pyraliden, wel eenvoudiger gebouwd zijn, maar toch verwacht ik, dat het, wat den vorm der palpen en de lengte der sprieten aangaat, wel met de andere sexe zal overeenkomen. Makassar, Java en eiland Gebek (’s Rijks Museum te Leiden). Gen. 71. FILODES Guen., Led. . Fulvidorsalis Hübn., Zutr. f. 643, 644. — Led. , Beitr. pl. 12 f. 7. Een wijfje. Bij deze soort ontbreekt inderdaad de binnenste middenspoor der achterscheenen. Verder mist de man ader 8 der achter- vleugels en zijn zijne voorpooten, aan de geheele binnenzijde, van de dijen tot het eind der tarsen, met eene lange, wollige beharing versierd, die pooten overigens tot het uiteinde der scheenen zwartgrijs, op de tarsen vuil grijsgeel. Het aderstelsel is bij het wijfje en ook bij den man, behoudens de vermelde bijzonderheid, als bij Botys Led.; ader 7 der voorvleugels aan den wortel gebogen. Makassar. Gen. 72. AUXOMITIA Led. Minoralis Snell., Zijds. v. Ent. XXIII (1880) p. 222 — PI. 8, fig. 8 en 8a. % 138 LEPIDOPTERA VAN CELEBES. Drie wijfjes. De man dezer, ook op Java voorkomende soort is mij nog altijd onbekend. Welligt is hij geheel anders gevormd dan het wijfje. Takalar, Bonthain. Gen. 754. MEROCTENA Led. 59. Staintonii Led., Beitr. p. 101 pl. 13 f. 4. Een wijfje. Bijpalpen klein, doch aanwezig. Sprieten bij het wijfje normaal gevormd, Bonthain. Gen. 756. GYPTITIA nov. gen. Eenige kleine afwijkingen in ligchaamsbouw bij de nu vol- gende soort noodzaken mij op nieuw tot de vorming van een afzonderlijk genus, welks plaats is in afdeeling 87 van Lederer’s analytische tabel, onderaan, en dat aldus kan worden aan- geduid : Op de onderzijde der achtervleugels de binnenrand der mid- dencel en ader 1e verdikt en met langere beharing. Onder aan de binnenzijde van de sprietschaft een tandje. Gele Botyde met vrij smalle, scherphoekige voorvleugels en breede achter- vleugels. Sprieten fijn behaard. Bijoogen aanwezig. Palpen iets schuin opgerigt, de helft langer dan de kop, ruim half zoo breed als de oogen, glad beschubd, van boven regt afgesneden, met klein, onduidelijk eindlid, half wit en donkerbruin, over het geheel als bij Botys A, a, a, maar niet beslist snuit- vormig. Bijpalpen klein. Zuiger lang. Achterrand der voor- vleugels steil, iets gezwaaid. De achtervleugels hebben mede vrij duidelijke hoeken en een tamelijk vlakken achterrand. Aderstelsel als bij Botys. Pooten gewoon gevormd en gespoord , glad beschubd; ook het achterlijf heeft niets opmerkelijks. Over het algemeen herinnert de vlinder aan Meroctena Stain- lonii en Botyodes Asialis. LEPIDOPTERA VAN CELEBES, 139 60. Gonialis nov. spec. — PI. 8, fig. 9, 9a (kop) en 9% (achtervleugel). Een gave man van 23 mm. Grondkleur der bovenzijde dof saffraangeel, met licht roest- bruine, aan den voorvleugel-voorrand donkerder dwarslijnen, langwerpige, mede roestbruin omschreven, met de grondkleur gevulde niervlek, en eene flaauwe, smalle, iets vlekkige, vrij sterk geslingerde golflijn langs den geheelen achterrand. Eerste dwarslijn der voorvleugels schuin, flaauw gebogen. Tweede viermaal stomphoekig gebroken, tusschen de breuken iets bogtig, op de achtervleugels eveneens, doch flaauwer. Uit de middenvlek van laatstgenoemden loopt een geslingerd lijntje naar den binnenrand. Golflijn aan de punt der achtervleugels met eene grauwe vlek. Langs den geheelen achterrand loopt , even als bij sommige soorten van Hydrocampa en Parapoynx, een don- kerder gele zoom, die wortelwaarts door fijne bruine streepjes is afgezet. De franjelijn is donker potloodkleurig grijs, even- zoo de franje. Op de bleekere onderzijde is de teekening op de voorvleugels eveneens aangelegd als boven, maar flaauwer, daarbij paars- achtig van tint. Pooten bleekgeel, de voor- en middenscheenen helderwit en donkerbruin geteekend, de voor- en midden- tarsen wit. Makassar. Gen. 77. DYSALLACTA Led. 61. Negatalis Led., Beitr. p. 102 pl. 13 £ 6. Twee exemplaren. Bonthain, Makassar. Mij ook van Java bekend. Gen. 79. BOTYODES Guen., Led. 62. Asialis Guen., Delt. et Pyr. p. 324 (2). — Led. , Beitr. p. 103 pl. 13 £ 8 (4), pl. 5 f. 6. Een wijfje. Botyodes vestigialis Guen. is aan mij, evenals aan Lederer onbekend, Flavibasalis Moore (Proc. Zool. Soc. 1867 p. 95. — 140 LEPIDOPTERA VAN CELEBES. Felder en Rogenh., Novara IL, 2 pl. 135 f 41) kan, ondanks den afwijkenden habitus, tot Botyodes worden gebragt, maar Ussurialis Bremer (Lep. Ost-Sibiriens p. 63 pl. 6 f. 6 (Cultralis Staud., Millière) heeft niets met Botyodes te maken en moet ‘ een nieuw genus vormen. 65. 66. Ik merk hierbij nog op, dat de palpen bij Asialıs (en ook bij Flavibasalis) niet, zooals men uit Lederer’s analytische tabel zou opmaken, chorizontal» zijn, maar wel zooals hij die bij de beschrijving van het genus aangeeft, namelijk ckurz, am Kopfe aufsteigend, vorne abgestumpft (beter afgerond); das Endglied ungemein kurz und nur sehr wenig vorgeneigt, in Form daher das Mitten zwischen Botys À, a und A, b. haltend». Bij het (bij Lederer) voorgaande genus Condylorrhiza, zijn zij snuitvormig, als bij Botys A, a. Takalar. Gen. 86. CYDALIMA Led. 3. Conchylalis Guen., Det. et Pyr. p. 303 pl. 8 f. 9. Twee wijfjes. Amparang. Gen. 88. PACHYARCHES Led. . Psittacalis Hübn., Zutr. f. 523, 524, — Guen., Delt. et Pyr. p. 308. Een man. Makassar. Vertumnalis Gnen., Delt. et Pyr. p. 309. Twee wijfjes. Saleyer. Gen. 89. MARGARODES Guen., Led. A. (Sprietwortel niet verdikt of uitgesneden). Glauculalis Guen., Det. et Pyr. p. 306. Verscheidene exemplaren. Schijnt niet zeldzaam. Alle lokaliteiten. LEPIDOPTERA VAN CELEBES. 141 B. (Sprietwortel verdikt en uitgesneden). 67. Aquosalis Snell., Midd. Sum., Lep. p. 66. Een wijfje. De afbeelding dezer soort in het aangehaalde werk heeft het licht nog niet gezien. Ik ken deze soort nu van Celebes, Java en Sumatra. Makassar. Gen. 90. ENCHOCNEMIDIA Led. 68. Squamopedalis Guen., Delt. et Pyr. p. 309. — Led., Beitr. p. 108 pl. 43 £12. Drie exemplaren. Makassar, Maros, Bonthain. Gen. 93. PHAKELLURA Landsd. Guild., Guen. (Phacellura Led. , Eudioptis Hübn.) 69. Indica Saunders, Trans. Ent. Soc. of London, New Ser. 1(1850—1) p. 163 pl. 12 f. 5, 6 (rups, pop), f. 7 (vlinder). Gazorialis Guen., Delt. et Pyr. p. 297. — Semper, Verh. zool. bot. Ges. 1867 p. 702. Vele exemplaren van alle lokaliteiten. Schijnt gemeen. Bij een, overigens niet van de anderen afwijkend exemplaar , zijn drie in plaats van twee ringen op den rug des witten achterlijfs bruingrijs gekleurd. Indica is de eenige soort van het genus, die Piepers uit Indie, ook van Java, overzond. Ik geloof naauwelijks dat Translucidalis en Superalis Guenée (volgens dezen uit Silhet), Aziatische soorten zijn, maar vermoed, dat zij uit Amerika, het ware vaderland van het genus, komen. Capensis Zell, (Mier. Caf. p. 52) verschilt welligt niet van Indica. Gen. 95. GLYPHODES Guen., Led. 70. Jovialis Feld. en Rog. Novara II. 2 pl. 136 f. 25. Twee exemplaren. 142 Ha” 13. LEPIDOPTERA VAN CELEBES. Op de aangehaalde afbeelding zijn de palpen te spits voor- gesteld, en er loopt uit de laatste witte vlek der voorvleugels, bij de vleugelpunt, eene flaauwe lichte dwarslijn naar een wit- achtig vlekje, aan den binnenrand, bij den staarthoek, dat op diezelfde afbeelding vergeten is. Zelleri Led. is na verwant, maar (volgens de afbeelding) zijn de achtervleugels aan den staarthoek stomper, is hun zwarte achterrand wortelwaarts meer rond uitgesneden en ook boven- aan breeder. Bantimorong. Bivitralis Guen., Delt. et Pyr. p. 293. Twee exemplaren. Van dezen schoonen vlinder ware eene afbeelding zeer ge- wenscht. Bij sommige exemplaren is de kaneelbruine grond der voor- en de achterrand der achtervleugels dun roetbruin bestoven, als berookt. Ik ken Bivitralis thans van Sumatra, Java en Celebes. Guenée had haar van het vasteland van Indie. Bantimorong , Makassar. Diurnalis Guen., Delt. et Pyr. p. 294 pl. 5 f. 5. Vier exemplaren. Bij sommige exemplaren dezer mij ook van Java bekende soort loopt de eerste witte dwarsband der voorvleugels steil en iets verbreed in den binnenrand uit, bij andere is hij onderaan versmald en bij eene derde varieteit vindt men op dezelfde plaats een spits-ovale, geen der beide vleugelranden bereikende witte vlek. De eerste is Guenée’s Diurnalis en de derde komt mij voor te zijn Bicolor Swainson, Zool. Illustr., welke dus de oudste naam der soort zoude zijn. Bonthain, Makassar. Serenalis Snell., Zijds. v. Ent. XXIII (A 880) p. 223. — PI. 8, f. 10. Een wijfje. De donkere achterrand der achtervleugels heeft onder het midden eene spitse verbreeding tegen den wortel, Balangnipa. 74. 76. ate LEPIDOPTERA VAN CELEBES. 143 Piepersialis Snell. , Midd. Sum. IN , 1 , Lep. p. 68. — PI. 8, f. 11. Drie exemplaren. Daar de afbeelding in het aangehaalde werk het licht nog niet heeft gezien, geef ik er hier eene naar eene zeer fraaije teekening, die Mr. Herman Albarda reeds lang geleden voor mij heeft vervaardigd. Ik heb nog eene aan Piepersialis na verwante, kleinere soort van de Philippijnsche eilanden leeren kennen, die zich onder meer onderscheidt door anders gevormde witte voor- randsvlek. Bonthain, Makassar. Van Java ken ik Piepersialis nog niet. . Stolalis Guen., Delt. en Pyr. p. 293. pl. 3 f. 11. Een gaaf en frisch wifje. Op Gueneé’s afbeelding is de vorm van den vierden witten, den binnenrand niet bereikenden dwarsband niet goed aan- geduid. Hij heeft franjewaarts in het midden eenen tand , zooals bij de voorgaande soort (Piepersialis). De op dezen onvolkomen dwarsband volgende witte lijn is bij mijn Celebaansch wijfje in het midden niet verdund, zooals op Guenée’s afbeelding, doch dit schijnt te variëren, even als de breedte van den onvolkomen dwarsband en ook de grondkleur der voorvleugels, want de bedoelde dwarslijn is bij een Javaansch voorwerp tot een voorrandsvlekje en een smal lijntje op den binnenrand beperkt; de witte band is bij dat voorwerp even breed als bij Guenée, de helft smaller dan bij het stuk van Celebes en de grondkleur donkerder, zonder merkbare inmenging van geel. Maros. Nyctealis Snell. , Midd. Sum. IV. 1 Lep. p. 68. Een gaaf wijfje. Ook van deze soort heeft de afbeelding het licht nog niet gezien. Balangnipa. Crameralis Snell., Midd. Sum. IV. 4 Lep. p. 69. : R Twee exemplaren. 144 LEPIDOPTERA VAN CELEBES: De beschrijving is op de aangehaalde plaats naar deze Cele- baansche voorwerpen gemaakt. Zij zijn iets bleeker geel en op de voorvleugels tusschen de lichte vlekken minder donker bestoven dan de Sumatraansche. Een onlangs ontvangen voorwerp van Java komt met laatstgenoemde overeen. Takalar. 78. Sexpunctalis Moore, Proc. Zool. Soc. of London, 1877 p. 616, pl. 60, f. 12 (Oligostigma). — PI. 8, fig. 12. Lomaspilalis Snell., Tijds. v. Ent. XXIII (1880) p. 223. Drie exemplaren. Sexpunctalis heeft met de vlinders van het genus Oligostigma slechts eene oppervlakkige overeenkomst, maar behoort er naar de vleugeladeren, palpen, sprieten en pooten volstrekt niet toe. Hoewel ook in het genus G/yphodes wat vreemdsoortig, kan men haar toch moeijelijk elders huisvesten. Saleijer. (Wordt vervolgd). 0. TASCHENBERG, DIE MALLOPHAGEN MIT BESONDERER BERUCKSICHTIGUNG DER VON Dr. MEYER GESAMMELTEN ARTEN SYSTEMATISCH BEARBEITET. MIT 7 TAFELN. HALLE 1882. :) Dans l’Essai monographique sur les Pédiculines publié en 1880, je me proposais avant tout d'attirer l’attention des Entomologues sur un groupe d'insectes fort négligé jusqu'ici, et j'indiquais combien il restait à faire sur ce terrain. En effet, outre les inexactitudes à corriger et les erreurs pour ainsi dire inhérentes à tout travail de ce genre, il restait de grandes lacunes à remplir, savoir un nombre considérable d'espèces à décrire, soit celles qui se trouvent dans diverses collections particulières ou dans les muséums de Londres, de Halle, de Berlin, de Hambourg, etc. que je n’avais pas eu occasion d'examiner; soit les nouvelles espèces qui se découvrent au fur et à mesure. Cest une satisfac- tion pour moi de n’avoir pas prêché dans le désert. La curio- sité, l’attention une fois éveillée, les résultats ne devaient pas se faire attendre longtemps. Sans parler de plusieurs articles de revues, je puis déjà signaler pour l’année 1882 seulement la très intéressante dissertation inaugurale du Dr. O. Stroebelt sur l’ana- tomie et la physiologie de /’Haematopinus tenuirostris Burm. et surtout l’ouvrage du Dr. Taschenberg qui fait le sujet de cet article. Il y avait à craindre pour moi que ces ouvrages, le dernier sur- 1) Publié dans les Nova acta der K. Leop.-Carol.-Deutschen Akademie der Naturförscher. Band XLIV ne. 1, 10 146 O. TASCHENBERG, DIE MALLOPHAGEN. tout, ne fussent écrits sans relation avec le mien, indépendamment de ce que j'avais tenté, et qu’ainsi le travail que j'avais commenté, ne fût ni continué, ni complété. On comprendra donc, sans que j'insiste davantage, quelle agréable surprise j’éprouve en voyant se réaliser ce que j'avais si vivement désiré, M. Taschenberg reprendre mon travail où je l'avais laissé et le poursuivre d’une manière si utile et si pratique. Aussi ai-je hâte d’en faire connaitre en détail tous les mérites. L'ouvrage de M. Taschenberg renferme une revision critique des genres de Mallophages: Goniodes, Goniocotes, Lipeurus, Akidoproctus, Ornithobius et Trichodectes, et permet d’esperer pour plus tard examen des autres genres. Le succès sera, je n'en doute pas, un encouragement suffisant. D’après des indications et des descriptions inexactes et incomplètes, j'avais hasardé quelques conjectures sur la similarité de mes espèces avec celles des auteurs qui m’avaient précédé: Denny, Rudow et Giebel. Le Dr. Taschenberg ayant sous les yeux diverses collections, celle de Halle surtout, qui me faisaient défaut, a pu par une comparaison attentive décider ce qu'il y avait de juste ou d’inexact dans ces conjectures, tantôt confirmant ce que j'avais avancé sur différentes espèces qui me paraissaient celles de Rudow et de Giebel, tantôt corrigeant ce que j'avais hasardé, remettant chaque espèce à sa*vraie place et faisant ainsi disparaitre toute confusion. Je citerai de ce dernier cas un exemple qui prouvera combien le travail de l’auteur était nécessaire après le mien. C'est par rapport au Goniocotes asterocephalus Nitzsch. La description que Giebel avait donnée de cet insecte était si vague que j'avais cru l’assimiler à une espèce découverte sur le même Amphytrion; et j'avais naturellement conservé le nom. Taschenberg en comparant mes exemplaires avec ceux que Giebel avait eus sous les yeux, a reconnu que mon asterocephalus était une nouvelle espèce pour laquelle il propose le nom de gracilis; tandis que l’asterocephalus de Nitzsch correspond à mon Goniodes elongatus. La seconde erreur, qui est générique, provient de ce que je n’avais pas vu de mâle de cette espèce et que le mâle est in- dispensable pour distinguer les deux genres. O. TASCHENBERG, DIE MALLOPHAGEN. 147 C’est ainsi encore, pour m'en tenir au genre Goniodes, qu'il a pu compléter la description que j'avais donnée du Goniodes conglo- meratus, en ajoutant celle du mâle et en le séparant ainsi du lipogonus de Nitzsch. A la vue des exemplaires mâles qui m’avaient manqué, il a pu replacer mon Goniocotes latus parmi les Goniodes, — assimiler mon Goniodes bicuspidatus avec le spinicornis Nitzsch, — mon Goniodes laevis avec le Goniocotes coronatus Gieb., — mon Goniodes longipes avec le bicolor Nitzsch, où l'abdomen du mâle n’est pas arrondi, mais se termine par deux pointes chitineuses. Ces exemples prouvent éloquemment avec quel soin, quelle patience l’auteur a revu et comparé ce qui avait été fait avant lui. Et ce n’est encore qu’une petite partie de son travail. Taschen- berg ne s’est pas borné à une simple critique: il s’est aussi efforcé d'améliorer la classification. Il y a entre les nombreuses espèces qui composent le genre Goniodes des différences et des ressemblances communes qui sem- blent autoriser l'établissement de sous-genres; el je suis d'autant plus disposé à admettre cette subdivision, que je l’avais déja indi- quée dans mon tableau dichotomique, quoique sans noms spéciaux. Taschenberg propose le nom de Strougylocotes pour les espèces à tempes arrondies, sans appendice au troisième article de l’antenne mâle, — celui de //opaloceras pour celles à tempes déjetées, à antennes également sans appendice, mais diminuant de grosseur du premier au cinquième article, — enfin celui de Coloceras pour les quelques espèces dont l’antenne mâle est comme tronquée; les deux derniers articles racourcis étant implantés sur le bord un peu échancré du troisième article. Dans le genre Zipeurus figurent aussi un petit nombre d’espéces que je regarde comme génériquement distinctes. Taschenberg a pour ces espèces créé deux genres: le genre Murgmetopus pour celles qui, comme Zipeurus taurus, rappellent les Docophorus par la forme du corps, — et le genre Bothriometopus pour celles qui, comme le Lipeurus macrocnemis, semblent former une transition au genre dkidoproctus, — ou mieux encore, ce me semble, au genre Ornithobius 148 O. TASCHENBERG, DIE MALLOPHAGEN. Quant aux espèces, Taschenberg, avec les matériaux qui lui ont été fournis de divers côtés, a pu en décrire un certain nombre de nouvelles; mais il paraît s’étre astreint à recommencer le travail de Rudow et de Giebel pour celles de leurs espèces qui m’avaient manqué dans mon travail, autant du moins que le permettait l’état dans lequel les collections se trouvaient. Il a comblé ainsi la grande lacune que j'avais laissée dans mon «Essai». Pour unifier plus intimement ses recherches aux miennes, il a suivi la même méthode que moi dans la description et dans les dessins qui accom- pagnent ses descriptions. J’ajouterai que les figures très-détaillées permettent de suivre les particularités du texte avec la plus grande facilité. Peut-être son lithographe aurait-il par fois pu donner plus de volume et de rondeur aux figures et éviter ainsi, comme dans le Trichodectes setosus (pl. VII f. 6), l'apparence d’une série de planches clouées en paroi. Pour faciliter l'étude et les recherches, Taschenberg a ajouté à chaque genre un tableau dichotomique basé sur les miens, mais étendu et modifié pour y faire rentrer les espèces qui manquaient à mon ouvrage; il a même ajouté au genre Goniodes une liste nouvelle selon les sexes, grâce à laquelle il sera possible de dis- tinguer dans beaucoup de cas les femelles de ce genre d’avec celles du genre Gomiocotes; ce qui n'est pas toujours facile. Une simple liste des espèces nouvelles ou plus complètement décrites fera mieux que toute autre recommandation, reconnaître l’importance des recherches de M. Taschenberg. Goniodes mieux décrits : Goniodes mamillatus Rud. . . . sur une Ortye Californica , » curvicornis Nitzsch. . . . » » Argus gigantea, » evimius Rud. . . . . . » » Oreophasis Derbyana, » (Coloceras) menadensis 3 Piag. » » Macropygia Reinwardti, » (Rhopaloceras) aliceps Nitzsch. » » Crypturus macrurus, » (Strongylocotus) agonus Nitzsch. » » » tao , nouveaux : » (Strongylocotus) coniceps Tasch. » » Tinamus variegatus, >. parvulus: Tasch.ys 42 e Varde Dei op » robustus. O. TASCHENBERG, DIE MALLOPHAGEN. 149 Goniocotes mieux décrits : Goniocotes isogenos Nitzsch. . » » » » » » » asterocephalus Nitzsch. haplogonus Nitzsch. . Jissus Rud. . . . curtus Nitzsch. . . rotundatus Rud. . Carpophagae Rud. flavus Bud... . » . nouveaux : . . discogaster Tasch. . . macrocephalus Tasch. . guttatus Tasch.. . . verrucosus & Tasch. procerus 9 Tasch. affinis Tasch. Lipeurus mieux décrits : Lipeurus ternatus Nitzsch. » » » strepsiceros Nitzsch. longiceps Rud. (non Piag.) luridus Nitzsch . . loculator Gieb. . raphidius Nitzsch melanocnemis Gieb. Falcicornis Gieb. docophorus Gieb. ‚foedus Nitzsch . . Merde Geh Te toxoceras Gieb. . clypeatus Gieb. . Jorficulatus Nitzsch. . crenatus Gieb. . . . quadrinus Nitzsch . helvolus Nitzsch. . . sur une Perdix afra, » » » » » » » » » » » » » » » » » » » » » » » » Coturnix communis, Lophophorus impeyanus , Talegallus Lathami, Opisthocomus cristatus, Tinamus rufescens, Carpophaga perspicillata, Phaps chatcoptera. Megapodius Freyeineti, Talegallus Latham, Penelope crinita, Tinamus variegatus, Henicophaps albifrons, Carpophaga rufigastra. Sarcorhamphus papa, Psittacus erithacus , Carpophaga (diverses espéces), Fulica atra, Tantalus loeulator, Ibis falcinellus, Procellaria gigantea, Centropus Merbeki, Buceros abyssinicus , Psophia crepitans , Diomedea exulans , Halieus carbo , Pachyptila coerulea, Pelecanus onocrotalus , Tachypetes leucocephalus, Crax carunculata , Scolopax rusticola, 150 O. TASCHENBERG, DIE MALLOPHAGEN, Lipeurus (Bothriometopus) macro- enemis Nitzsch. . . . . . sur une Palamedea cornuta. nouveaux : » fortis Tasch, . . . . . » >» Otidiphaps nobilis, » testaceus Tasch. | » » Procellaria capensis. > nGurltt Fasten) Ger ss » lugubris Tasch.. . . . . » >» Sula fiber, » fuliginosus Tasch. . . . . » >» Diomedea exulans, » Burmeister, Tasch.. - . » » Zophophorus impeyanus, » ischnocephalus Tasch. . . . » » Talegallus Latham, pra Moyars Tasche 300 EE DE » fuscirostris, » oæycephalus Tasch.. . . . » >» Megapodius Freycinet, peat Dasch laces oii. ee) » LRemwardti. mieux décrits : Ornithobius hexophthalmus Nitzsch. » » Nyctea nivea, Akidoproctus stenopygos Nitzsch. . » » Anas rufina, Trichodectes pinguis Nitzsch. . . » » Ursus arctos, » vulpis Denny. . . . . . >» » Canis vulpes, » setosus Gieb.. . . . . . » » Erithizon dorsatum, » mexicanus Rud. . . . . » » Cercolabes mexicanus , > breviceps Rud. . … . . . » » Auchenia lama, » longicornis Nitzsch. . . . » » Cervus elaphus, » cornutus Gervais. . . . . » >» Antilope dorcas, » diacanthus Ehrb. . . . . » =» Hyrax syriacus. nouveaux : Trichodectes peregrinus 9 Tasch. . » » Mycteria erumenifera, » Meyers 9 Tasch. . . . . » » 2 Antilope. Il va sans dire que, n’ayant pas dans ma collection des repré- sentants de ces différentes espèces, je m’abstiens de toute critique. Cependant il est un point sur lequel je ne crois pas encore devoir adopter la manière de voir de l’auteur; c’est à propos des plaques chitineuses du Goniodes excavatus. Taschenberg regarde ces plaques comme le premier segment abdominal; mais alors je ne m’expli- querais pas la présence d’une suture au milieu du second segment O. TASCHENBERG, DIE MALLOPHAGEN. 151 (voy. Essai monogr. pl. XXIII f. 4). Je n’ai d’ailleurs jamais ren- contré un segment abdominal entièrement chitineux et ne se con- tinuant pas à la face ventrale. De plus dans la supposition de Taschenberg son Goniodes (Strongylocotes) agonus compterait ainsi neuf segments; les derniers étant, il est vrai, sans suture distincte entr’eux, mais nettement séparés par un étranglement. Dans aucun des Ornithobius bucephalus que je possède je n’ai trouvé de crochets isolés du clypéus. Il ne faudrait donc pas faire un caractère générique de la présence de ces crochets dans les autres espèces. — Le Lipeurus ferox, sans doute une espèce gigan- tesque, n’est pas la plus grande Pédiculine connue (p. 145); le Laemobothrium Titan 2 dépasse un centimètre. — Il y a par rap- port au Goniocotes curtus Nitzsch une contradiction entre la figure et le texte (p. 92 et f. 13, 13a pl. II). Le texte donne la largeur de l’abdomen comme égale dans les deux sexes (0.63); tandisque, selon la figure, l’abdomen de la femelle l'emporte distinctement sur celui du mâle; ce qui du reste arrive ordinairement chez les Pédiculines. — Dans la figure 114 pl. IV l’abdomen 2 me parait trop large, comparativement à la mesure donnée dans le texte, — Le Trichodectes cornutus male est plus long et même plus large, sauf au thorax, que la femelle; on se demande involontairement si l’exemplaire 2 dont Taschenberg s’est servi dans sa description, était bien complètement développé, J'espère que l’auteur ne verra dans ces petites observations qui ne diminuent en rien la valeur de son exellent travail, qu’une preuve de l'attention avec laquelle je l’ai étudié et du désir d'en voir disparaitre la moindre tache. E. PIAGET. QUELQUES PÉDICULINES NOUVELLES OU PEU CONNUES, PAR E. PIAGET. Ancistrona Westw. Ge genre, fondé par M. Westwood, est caractérisé pour la téte par les deux appendices bipartites situés en arrière de la cavité bucale, par de petites mandibules bidenticulées en avant de la téte, par des antennes retirées habituellement dans une poche latérale; pour le thorax par un développement considérable du prothorax; pour les pattes par un prolongement appendiculaire du coxis antérieur. Du reste il se rapproche du genre Menopon de Nitzsch. Ancistrona gigas n. sp. PI. 9 fig. 1. La tête en ménisque, beaucoup plus large que longue, nue en avant, se termine en une petite pointe, avec une bande étroite qui n’est pas parallèle au bord antérieur; les sinus à peine indiqués par une légère coloration, avec une fine soie; la tempe déjetée, à angle arrondi, pourvu de fortes soies; l’occiput rentrant, avec une bande étroite en dessus, bordé de quelques soies, se confond avec le prothorax en dessous (fig. 14). A la face inférieure une large cavité bucale, avec un bord corné qui se prolonge en arrière jusqu’au prothorax; deux forts appendices bipartites cornés et noirâtres, avec un poil antérieur; les mandibules petites, bidenti- culées, avec une soie; les palpes 4-articulées trés-courtes; les an- tennes, trés-difficiles à distinguer, sont .2ntrées dans une poche latérale en avant des bandes antennales, implantées sur une bande de Piaget del. am“ BR’ nme Han Pediculines, “ FL 9. AJW. sculps QUELQUES PEDICULINES. 153 angulaire et en apparence composées de quatre articles, dont le second est plus développé que les autres. Le thorax beaucoup plus long que la tête et presque aussi large ; le prothorax considérablement développé, renflé latéralement, arrondi en arrière et bordé de longues soies implantées sur des pustules incolores, avec une échancrure arrondie en arrière; deux bandes longitudinales qui séparent les renflements latéraux, une bande transverse et un léger sillon médian; le métathorax relativement court, droit sur l’abdomen, bordé de soies au bord postérieur et aux angles arrondis, avec une petite tache médiane trapézoidale , deux petites bandes obliques et une large bande transverse. A la face sternale une petite bande ondulée entre les deux coxis anté- rieurs, avec deux minces prolongements longitudinaux; une large tache médiane au métasternum bordée de soies et deux petites bandes en crochet en avant des coxis postérieurs (fig. 14). Les pattes longues et poilues; les coxis antérieurs très-rapprochés avec un long appendice soyeux, étranglé et recourbé au milieu, terminé en pointe; les coxis moyens plus écartés à leur insertion, étranglés et recourbés en avant, avec une série de poils; les pos- térieurs encore plus écartés, renflés au milieu; les trochanters courts et cylindriques; les fémurs moyens et postérieurs renflés à l'épaule, avec deux rangées de longs poils au bord antérieur; les tibias recourbés et en massue, un peu rétrécis à l'extrémité pos- térieure, avec une série de soies dont deux plus longues que les autres et deux à trois longs pouces; les tarses brarticulés, le pre- mier article court, avec une petite palette aiguë , le second recourbé, arrondi et long avec deux petites palettes sous les onglets qui sont longs et très-recourbés (fig. 14). Les pattes antérieures relativement courtes et massives; le fémur arrondi, poilu, le tibia court et arrondi d’un côté. L’abdomen ovale-allongé, épais, à angles antérieurs saillants, arrondis à partir du quatrième segment; les huit premiers segments avec une bande transverse bordée de soies; la première bande avec un espace médian incolore; les stigmates distincts; le neuvième segment arrondi, terminé par une ouverture droite bordée de fins 154 QUELQUES PÉDICULINES poils; les angles portent deux à trois longues soies. A la face ven- trale les bandes transverses n’atteignent pas le bord et sont d’inégale largeur; la première la plus large est trapézoidale (fig. a); les soies des bandes sont implantées sur des pustules incolores; celles de la huitième bande très-serrées et implantées irrégulièrement. La teinte du fond est pale, un peu plus foncée a la tête; les bandes de l’abdomen sont d’un brun foncé, celles du thorax noiratres. Les dimensions sont considérables : longueur totale 6 mm. longueur 9 largeur 2 tölten sven nt sa OSS RO prothorgmet naer 4400 adi io zaétathoram:es.: 4410. 0h deme! dead abdomen sts board ar: tO Se fémur = x 10:86 Serbia iene 107080 dentaria see) Je ne connais pas le màle et je dois la femelle que je possède à la bienveillance de M. Swierstra qui l’a recueillie sur une Pro- cellaria provenant de la deuxième expédition du Willem Barendts au pôle nord. L’espèce se rapproche génériquement de /’ A. Procel- lariae de M. Westwood !), mais en diffère spécifiquement, surtout par les dimensions. Seulement la description donnée par le savant entomologue est trop sommaire pour permettre une comparaison détaillée. Docophorus bisignatus Nitzsch (Giebel p. 106 pl. IX f. 9). PI. 9 fig. 2. La tête presqu’aussi longue que large occupe près du tiers de la longueur totale, presque nue, sauf quelques poils en avant (Giebel note trois soies aux tempes). Le clypéus à bords parallèles se rétrécit en avant et offre une échancrure angulaire assez pro- fonde; les trabécules médiocres et droites; le dernier article de l'antenne plus long que le troisième et que le quatrième; Poeil saillant, avec un poil; la tempe arrondie; l’occiput légèrement 1) Thesaurus entomologicus oxoniensis p. 197 pl. 37 f. 4 a—e, 1874. NOUVELLES OU PEU CONNUES. 155 saillant; les bandes occipitales s’enfoncent à mi-chemin et ne sont visibles que sur la moitié postérieure de leur parcours, les anten- nales courtes et arquées se rejoignent en avant par une bande trans- verse; les deux signatures un peu étranglées en avant paraissent finement guiliochées et atteignent la bande transverse par leur extrémité postérieure; les mandibules fortes et longues. Le prothorax trapézoide et nu rentre un peu dans la tête et porte latéralement deux bandes recourbées à angle droit; le méta- thorax arrondi et un peu saillant sur abdomen, avec une bande latérale, recourbée en avant et en arrière et quelques épines aux angles. Les pattes courtes et massives; le tibia avec deux fines soies extérieures, quelques épines internes et deux pouces assez forts. L’abdomen ovale, à angles peu saillants; les bandes latérales recourbées en arrière, rentrent par une tête arrondie dans le seg- ment antérieur; le premier segment porte une bande transverse arquée, plus foncée que les autres taches, les sept suivants avec une tache triangulaire qui n’atteind pas le bord et quelques poils trés-caducs; le neuvième segment arrondi, avec une tache ondulée, forme une saillie peu proéminente en arrière; les derniers segments seuls avec une ou deux courtes soies aux angles; les stigmates difficilement visibles dans l’espace incolore entre les bandes latérales et les taches. A la face ventrale les septième et huitième segments portent deux taches transverses. Je n’ai pas pu découvrir la valvule génitale. Le fond est blanchatre, la tête et les taches brunes, les bandes brun-foncé, les pattes pâles. Dimensions : longueur totale 2.6 à 2.7 mm. longueur 2 largeur 9 étain, OESO rt sar dyin » 2p O82, PROPER a Lala epe B erat 069 dome lan) dl 440 3° fémur …… „0.23 RE AW oa cot cut: 0:95 antenne. . . . 0.26 Sur une Ibis falcinellus (Giebel), aussi, probablement comme déserteur, sur une Stace macao. Si, comme je le crois, notre 156 QUELQUES PEDICULINES espèce est la même que celle de Nitzsch, la figure de Giebel n’est pas exacte surtout quant à l’échancrure de la tête et quant aux pattes qui sont trop maigres et le trochanter trop long. Je n’ai pas retrouvé les pustules du thorax et des taches abdominales dont parle le même auteur. Nirmus semiannulatus n. sp. Pl. 9 fig. 8. La tête aussi large que longue, arrondie et tronquée en avant, sans suture distincte pour le clypéus et avec 8 à 10 fins poils; les trabécules très-petites et aiguës, l’oeil à peine saillant, avec un poil; la tempe arrondie, bordée de noir, avec une soie et une épine; l’occiput rentrant, avec une signature triangulaire; les bandes antennales seules distinctes, ondulées au bord interne, s’amincissent insensiblement avant d’atteindre l’angle de la trun- cature; la signature incolore séparée du bord antérieur; les mandibules petites; les antennes incolores, le dernier article avec de longs poils. Le prothorax à peine plus petit que le métathorax, quadrangu- laire, rentrant sous l’occiput, avec deux bandes latérales incolores; une soie à langle; le métathorax pentagonal, bordé de quelques soies et à langle, aigu sur abdomen, avec deux petites bandes de chaque côté. A la face sternale les coxis de la première paire sont plus rapprochés entr’eux que les suivants; une faible bande parallèle aux coxis de la seconde paire. Les pattes courtes, le fémur et le tibia avec un poil et un demi-anneau plus foncé au tibia. L'abdomen ovale-allongé à angles arrondis, avec deux à trois soies à partir du troisième; les sept premiers segments à peu près égaux en largeur, avec une bande légèrement recourbée aux deux extrémités et s’arrétant à la suture, une tache médiane subqua- drangulaire mieux limitée à la face ventrale et quatre soies par segment, les deux médianes plus rapprochées entr’elles; le huitième segment plus étroit porte une tache échancrée qui n’atteint pas les côtés; le neuvième bilobé. A la face ventrale une tache génitale flanquée de deux fines bandes longitudinales arquées; la vulve en arc de cercle, avec une légère tache parallèle (fig. 34). NOUVELLES OU PEU CONNUES. 157 Le fond est blanchâtre; la tête et le thorax jaunatres, les taches jaune-brun, les bandes noiràtres. Dimensions : longueur totale 1.55 mm. longueur 2 largeur 2 KELE RA el 4 ter ORO vra rn dink OA ERO NS te HORDES A aa O28 DOME MP nr kU) Lu te 097 98 fämurn ose OU Dia et 7.008012 antenne’: 6042 Sur une Barita leuconota. Je ne connais pas le mâle, la femelle se rapproche à beaucoup d’égards de celle du N. quadrulatus Nitzsch. Goniocotes latifasciatus n. sp. Pl. 9 fig. 4. La téte est plus longue que large, massive, presque aussi large à l’angle du sinus antennal qu’à la tempe, avec quelques fins poils en avant; les antennes ordinaires; l’oeil saillant, rejeté en arrière; la tempe angulairement arrondie, avec deux longues soies; l’occiput rentrant et arrondi, biangulaire; les bandes occipitales ne sont dis- tinctes que vers l’origine; le bord de la tempe s’arrête à l'oeil, diversement recourbé; les bandes oculaires distinctes; les antennales renflées au milieu de leur parcours se confondent en avant avec le bord antérieur de la téte, qui est interrompu par cinq encoches pour l’insertion des poils; les mandibules sont minces, avec une bande semi-circulaire en avant, concentrique avec celle qui forme le bord de la cavité bucale. Le prothorax trapézoide, avec deux fortes bandes latérales qui ne sont pas parallèles au bord et rentrent en arrière dans le seg- ment suivant où elles entourent partiellement les coxis de la seconde paire; le métathorax saillant par un prolongement arrondi sur l'abdomen, nu, transparent, avec une large bande laterale qui s'arréte en partie avant d'atteindre le bord postérieur et pénètre pour l’autre partie dans l’abdomen. Les pattes assez longues, à peu près nues; les coxis implantés au bord du thorax; les fémurs des deux paires postérieures avec une forte bande au còté externe; les 158 QUELQUES PEDICULINES. — tibias maigres, avec deux épines au côté interne, deux pouces distincts et une forte bande externe; les tarses courts avec deux onglets de moyenne grosseur. L’abdomen !) ovale-allongé, le plus large au quatrième segment, nu, à angles à peine saillants, avec un poil; les segments d’iné- gale longueur, le premier le plus long, le septième le plus étroit, le dernier (8e et 9e) bilobé, à lobes très-écartés; les taches des segments très-faibles de teinte, sont interrompues sur les segments moyens et transverses sur le premier.et le septième; les bandes latérales foncées, très-larges, rentrent par une forte tête dans le segment antérieur et envoient à l’intérieur un appendice de plus en plus long, au dessous duquel on aperçoit le stigmate et une fine bande linéaire. Le fond est blanchâtre; la tête, les pattes et les taches abdo- minales jaunatres, les bandes brun-foncé. Dimensions : longueur totale 2.4 à 2.5 mm. longueur 9 largeur 2 tte) OO Roe SE thora HER Ds OD kern AGD) abdomen: st ONE 3° femur FQ 2032 de tibiae 032 antenne. +: . . 0.30 Sur un Cinclosoma bicolor. Je ne connais pas le mâle; mais je n'hésite pas à ranger la femelle parmi les Goniocotes, tout à côté du G. asterocephalus Nitzsch ou de celui que, faute d’avoir vu le mâle, j'avais baptisé du nom de Goniodes elongatus (Pédiculines p. 281). C’est à l’excellent ouvrage de M. le Docteur O. Taschen- berg (Die Mallophagen) que je dois de pouvoir faire cette impor- tante correction. 1 r Di LA . . 1) C’est par erreur que la figure ne représente que sept segments; il devrait y en avoir huit distincts A.J.W. sculps. 1-6 Weyenb. a-h v.d.W. del Fig.1-6 Zuid-Amerikaansche Ephemeriden. „ a-h Europeesche Tipulae. x BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ZUID-AMERIKAANSCHE EPHEMERIDEN, DOOR Prof. H. WEYENBERGH te Cordova (Argentijnsche republiek). Daar mij geene beschrijvingen van Zuid-Amerikaansche Epheme- riden bekend zijn, kan ik zonder historische of litterarische uit- weidingen dadelijk tot de beschrijving overgaan der soorten, die mij tot heden onder de oogen gekomen zijn, voor de hier vermelde geslachten verwijzende naar Burmeister’s Handbuch der Entomologie II. 2. p. 796. vlg. ‘Ephemera Wappaei m. De oogen zijn klein, bruinzwart; de kleine kop is licht geelachtig bruin; het pronotum is blazig opgezet en iets donkerder, hoewel het ook in de geelachtig bruine tint blijft; het mesonotum is breed, gewelfd en geel van kleur in versche voorwerpen, geelbruin in gedroogde voorwerpen. De achterrand van het pronotum is eenigszins als gezoomd, bijna als een kraag tegen het mesonotum aanliggend, terwijl het metanotum klein is, naar achteren versmald en vaak iets donkerder van kleur. Het achterlijf is grauwachtig geel, naar het uiteinde allengs don- kerder, soms tot zwart toe. De onderzijde des lichaams is geheel geelgrauw. De pooten zijn geel of grauwgeel. De twee aanhangsels 160 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER aan het achterlijf zijn zeer bleek, en hetzelfde geldt van de sprie- ten, terwijl de palpen donkerder zijn. De middelste staartdraad is tot een driehoekig puntje gereduceerd. De vleugels zijn helder, maar niet zoo kristallijn als wel bij andere soorten uet geval is. De voorrand is bruinachtig grauw, omdat de beide eerste langs- aderen, die dicht neven dien rand loopen, die kleur vertoonen. Omtrent het verloop der vleugeladeren kan ik volstaan met naar mijne afbeelding (Pl. 10 fig. 1) te verwijzen. De achtervleugels, hoewel niet zoo groot en minder puntig dan de voorvleugels, maar meer ovaal van vorm, vertoonen daar waar zij met de voorvleugels in aanraking komen, een bijna ondoorzichtigen stootkant. Tenzij in het meer of min donkere achterlijfseinde, heb ik in de kleur geen sexueel verschil kunnen bespeuren. De breedste plaats van het notum is bijna 4 mill.; de vlucht bij volkomen uitbreiding der vleugels 40 mill., zoodat de grootste afmeting van elken voorvleugel 18 mill. is. De grootste breedte der voorvleugels is 9 mill. De lengte der achtervleugels is 7 mill. en de lengte van het lichaam 13 mill., of iets minder. De lengte der staartdraden is 40 à 43 mill. Vindplaats : Cordova. Ik benoem deze soort naar den te vroeg ontslapen Staatsraad Prof. Dr. J. E. Wappaeus, van de universiteit te Göttingen, die zooveel heeft bijgedragen tot de kennis van Argentina in Europa, en zoo krachtig heeft medegewerkt aan de overwinning van hen, die in 1874 den strijd voor de vrijheid der wetenschap aan de universiteit te Cordova streden. Het lust mij in de volgende soorten de namen van allen te ver- zamelen, die in dien strijd aan onze zijde hebben medegestreden. ‘Ephemera Holmbergii m. De vleugels komen vrij wel met die der vorige soort overeen, maar zijn iets kleiner en vertoonen kleine afwijkingen in de plaatsing der dwarsaderen. De oogen en kop zijn grooter en zwart, vooral de voorhoofdsruimte tusschen de oogen is zeer donker. ZUID-AMERIKAANSCHE EPHEMERIDEN. 161 De pooten en sprieten zijn donkergrauw , eenigszins sepiakleurig ; min of meer dezelfde kleur vertoont de geheele rugzijde van den thorax en het abdomen, echter met vuilgeel afgezet, zoodat die algemeene vrij donkere kleur meer bepaald van de donkere teeke- ning afhangt, d. w. z. van de donkere vlekken. Deze teekening is de volgende: een zwart, bijna volkomen rond bandje om den hals, twee vrij groote, eenigszins vierkante vlekken op het prono- tum, twee langsstrepen op het mesonotum, die zich op het meta- notum voortzetten en daar door een’ dwarsband vereenigd zijn, en het begin van eene derde (middel-)langslijn op het pronotum. Van het begin der beide eerstgenoemde dwarslijnen neemt, aan de zijden van den thorax, eene schuin naar achteren en onderen zich uitstrekkende lijn haren oorsprong, daar ter plaatse dus een’ hoek vormend. Deze lijn bevindt zich dus boven de vleugels. Aan het metanotum ziet men ongeveer hetzelfde in tegenovergestelde richting, zelfs schijnt het soms dat beide zich vereenigen en zoo eene eenigszins boogvormige lijn op de zijden vormen. Op den ach- terrand van het metanotum staan twee zwarte punten, wier zwart eenigszins samenvloeit en die zich min of meer knobbelachtig voor- doen; vóór deze staan nog vier dergelijke knobbelachtige zwarte pun- ten, wier zwart ook eenigszins samenvloeit tot eene min of meer gebogen lijn. Op het eerste achterlijfs-segment staat eene langwerpige, smalle vlek terweérszijde van de middellijn, eenigszins aan de zijden; op het volgende segment ziet men daarvan ook nog een spoor, maar dan verdwijnt het, terwijl op het vierde en vijfde segment zich een vlekje begint te vertoonen op de rugvlakte. Op de volgende seg- menten wordt dit vlekje allengs grooter en tegelijkertijd naderen zij elkander meer op de middellijn, en op het vijfde en zesde seg- ment (van achteren af tellend) versmelten zij reeds geheel, zoodat aldaar de geheele rugzijde eene grauwzwarte kleur heeft, terwijl alleen de zijden en het geheele laatste segment geelachtig van kleur blijven. De onderzijde is ook geheel bleekgeel. De staartdraden komen vrij wel met die der vorige soort over- een, ınaar zijn, als ik mi wel herinner, niet zoo lang. Op het 11 162 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER oogenblik kan ik ze niet meten, daar zij in mijne exemplaren zijn afgebroken. Lengte des lichaams 12 mill. Deze soort is zeldzaam; ik vond haar alleen in Buenos Aires. Zij is gewijd aan mijn’ vriend Dr. E. L. Baron von Holmberg, Argentijner van Oostenrijksche afkomst, arts te Buenos Aires en leeraar aan het gymnasium aldaar, bij de beoefenaars der zoologie niet onbekend als de eerste Argentijnsche arachnoloog, en in 1874 onze trouwe bondgenoot tegen de regeerings willekeur van Sarmiento en Burmeister’s onwil. Sedert de verlegging van den zetel des Bestuurs naar Buenos Aires is Dr. von Holmberg President der Argentijnsche zoologische Vereeniging en tevens lid der nationale Akademie, -Palingenia Nappii m. De grootte van het pronotum, het groote enkelvoudige oog op het voorhoofd, terwijl de beide anderen neven de saamgestelde oogen staan, de sprieten, de breede vleugelvorm, vooral die der achtervleugels, en al wat verder Burmeister in zijne beschrijving aangeeft, stemt zoo volkomen, dat ik geen twijfel koester omtrent de juiste bestemming van het geslacht. Ook zijn de staartdraden twee in getal, met een kort stompje van den derden tusschen hen. De oogen zijn bruinzwart, de geheele buikvlakte van. het dier is geelachtig, de pooten en sprieten zijn grauwgrijs. Het pronotum is grauwgeel met een overlangschen, dubbelen, donkerder band in het midden; ook de achterrand is donkerder, tot het bruin na- derende, maar slechts lijnfijn en ietwat opgebogen. Overigens is de thorax grauwbruin met drie donkerder strepen overlangs; de zijden zijn lichter. Het abdomen is grijsachtig wit met een donkeren dwarsband op den rug van elk segment; deze dwarsbanden worden al breeder en breeder, totdat zij op de drie voorlaatste segmenten bijna de geheele rugvlakte bedekken en zoo aan het achterlijf eene donkere kleur geven, het laatste segment echter blijft geel. De staartdraden zijn zeer wit en doorschijnend, zoodat men de geledingen niet onderscheiden kan; de beide buitenste zijn zeer ZUID-AMERIKA ANSCHE EPHEMERIDEN. 163 lang en de derde of middelste is slechts rudimentair. De breede vleugels zijn helder met donkeren voorrand, tengevolge der beide eerste donkere langsaderen. Somtijds zijn de vleugels een weinig melkachtig troebel, zooals men dat gewoonlijk bij de subimago’s in deze familie vindt. Ik zal over de vleugels verder niet uitweiden, daar ik ze bij figuur 2 heb afgebeeld !). De pooten zijn donker, eenigszins naar het bruin trekkend. Het stootrandje voor de voorvleugels, op den bovenrand der achtervleugels dicht voor ’t gewricht, is langer en smaller dan bij Ephemera. De lengte des lichaams is 13 mill., de lengte der voorvleugels bijna 12 mill.; de lengte der staartdraden ongeveer 33 mill. Van deze soort heb ik drie exemplaren in Januari te Santiago d. E. gevangen. Zij voert haren naam naar den heer R. T. Napp, lid van de nationale Akademie der wetenschappen, te Buenos Aires, chef van het departement voor Statistiek en redacteur van het Duitsche La-Plata-Monatschrift, welks kolommen hij, even als zijn persoonlijken invloed, in 1874 geheel ter onze beschikking stelde. De vijf nu volgende soorten heb ik in het geslacht C/oé gerang- schikt (het geslacht Bactis is mij tot nu toe hier niet voorge- komen), wegens de dubbele saamgestelde oogen der mannetjes, den vorm der vleugels, de rudimentaire achtervleugels, de, in ver- 1) Met betrekking tot de dwarsaderen der vleugels maak ik hier eene opmer- king, die ook voor de vorige en volgende soorten geldt, n.1. deze: dat zij niet zeer constant zijn en vele afwijkingen vertoonen. Ik vond zelfs dat zij in twee individuen derzelfde soort nooit volkomen gelijk zijn, ja zelfs niet in de beide gelijknamige vleugels van hetzelfde dier. Intusschen geldt deze opmerking niet de algemeene type der plaatsing en verhouding dezer aderen, maar natuur- lijk slechts nevenzaken. Anomalien, zooals ik in enkele plaatsen van figuur 2 heb afgebeeld (zie b.v. den onderhoek), komen zeer vaak voor, maar zijn nooit constant. Wat in ’t bijzonder deze soort betreft, zoo moet ik nog opmerkzaam maken op de derde en vierde langsader der achtervleugels, die niet uit het gewricht, maar uit de tweede langsader ontspringen. Misschien zou dit zelfs als kenmer van het genus kunnen gebruikt worden. 164 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER houding tot Owycypha talrijke dwarsaderen in de vleugels, en in ’t algemeen wegens de overeenkomst in geslachtskenmerken, zooals Burmeister 1. c. die aangeeft. Slechts bij eene enkele nam ik drie, maar doorgaans slechts twee staartdraden waar, hoewel men in dit geval gewoonlijk nog de afgebroken basis vindt van den middelsten draad, die zeer broos schijnt te zijn. -Clo& Sellacki m. Deze soort, waarop mijne figuur 3 betrekking heeft, ken ik reeds sinds het jaar 1873, toen Prof. Dr. C. Schulz Sellack mij eenige exemplaren aanbood; sedert ving ik alhier (Cordova) telken jare verscheidene exemplaren in de nabijheid van den stadsvijver. De gewolkte vleugels, hoewel bij het wijfje veel minder sterk dan bij het mannetje, maken haar zeer kenbaar. In beide sexen zijn twee (?) staartdraden, die uit vele geledingen bestaan (ik telde er 28), welke leedjes, tengevolge van een licht- sepiakleurigen ring om elke articulatie, zeer gemakkelijk te zien zijn, vooral aan het basaal gedeelte; naar het einde worden zij minder duidelijk. Het mannetje heeft vier oogen, waarvan het bovenste paar het grootst en halfkogelvormig is en zich eenigszins als gesteeld voor- doet; zij zijn hoogbruin van kleur en raken elkander bijna in de middellijn des voorhoofds. Ocelli klein en parelkleurig. De pooten zijn zeer licht bruin, bijna geel gekleurd en de voor- pooten van het mannetje veel langer dan die van het wijfje en dan de andere pooten. Monddeelen zeer rudimentair. Bij gedroogde exemplaren is de kleur bijna geheel grauwachtig, zoodat de beschrijving van alle C/oë-soorten naar levende individuen moet geschieden. De lengte van het lichaam is bijna 10 mill. bij &, en 8 mill. bij 2; de vlucht is ruim 16 mill; de staartdraden zijn 15 mill. in d en 12 mill. in 9. De bijna kleurlooze sprieten vertoonen de eigenaardigheden van ZUID-AMERIKAANSCHE EPHEMERIDEN. 165 het geslacht en de pooten zijn in ’t algemeen bij de mannetjes krachtiger en langer dan bij de wijfjes, wier kop en thorax ook kleiner en veel zwakker gebouwd zijn dan bij d. De vleugels vertoonen lichtbruine aderen, van welke de beide voorste het sterkst en het donkerst zijn, elkander zeer naderend. De voorrand is, in bijna regelmatige afwisseling, lichtbruin gevlekt en in zooverre dus eenigszins op de Europeesche soort C. diptera gelijkend. Op de vleugels zelve (vooral van het mannetje) onderscheidt men twee duidelijke lichtbruine banden, die echter meer uit eene samenvloeiing van grootere en kleinere vlekken bestaan; de eene band begint ongeveer in het midden van den voorrand, met eene breede driehoekige vlek en eindigt ongeveer aan den onderhoek des vleugels; de tweede band begint onder den buitenhoek des vleugels en loopt, eerst eenigszins naar binnen zich buigend, vrij regelmatig parallel aan den buitenrand, en zou aan dezelfde plaats als de eerste band eindigen, ware het niet dat hij reeds ophoudt alvorens dat punt bereikt te hebben. Deze beide banden loopen bijgevolg convergeerend. Tusschen deze banden is aan den voorrand nog een begin van een’ band waar te nemen, die echter niet meer dan eene vlek is te noemen, en ten deele met den aan- vang van den eersten band samenvloeit. Tusschen den eersten band en het gewricht staat eene groote, onregelmatig driehoekige vlek op den voorrand des vleugels, en juist vóór het gewricht nog eene dergelijke kleinere. De vleugels van het wijfje zijn iets kleiner en vertoonen dezelfde banden meer volkomen, maar tegelijk ook veel flauwer. De eerste en tweede band zijn breeder en de groote vlek vóór den eersten band is ook tot een’ band uitgebreid, tengevolge waarvan de geheele vleugel een rookachtig voorkomen verkrijgt en de heldere plaatsen veel kleiner, smaller zijn. Ook met betrekking tot het lichaam en de aanhangsels zijn enkele verschillen tusschen de beide, sexen waar te nemen, wes- halve ik nog eenige bijzonderheden aan deze beschrijving zal toevoegen. 166 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER 4. De thorax is terzijde geelachtig groen; op het midden van den rug ziet men eene breede, groene langsstreep, die vaak zelfs een sepiakleurige band met donkere randen schijnt. Het midden van de rugvlakte der abdominaal-segmenten en de randen zijn iets donkerder dan het overige, somtijds zelfs roodachtig bruin. De onderzijde van den thorax en van het abdomen zijn zeer bleek. De stigmataal-stippen zijn langwerpig en zwart; men vindt die op alle tien abdominaal-segmenten , met uitzondering van het eerste, dat ten deele onder den metathorax verscholen is, en van het laatste segment. De algemeene kleur van het achterlijf is zeer licht bruin, bijna doorzichtig en alleen aan het borst- en achtereind iets donkerder. Aan het achtereind (voorlaatste segment) bevinden zich twee kromme haakjes ter copulatie, eene soort van tang vormend, niet ongelijk aan een forceps en uit drie geledingen bestaande; deze haakjes zijn ongekleurd en juist terzijde (onder-vóór) van de staartdraden ingeplant. Tusschen deze twee staartdraden ziet men een klein puntje, dat als rudimentaire derde draad is te beschouwen, of wel als basis van een’ afgebroken draad, wat ik echter voor minder waarschijnlijk houd, daar ik bij meer dan honderd exemplaren, die mij door de handen gegaan zijn, nooit een volkomen derden draad vond. De eerste geledingen der staartdraden zijn kort, en zij worden allengs langer, zoodat de vierde reeds vijfmaal zoo lang is als de eerste; na de zesde geleding worden zij echter weder regelmatig kleiner; somtijds zijn de geledingen eenigszins gezwollen. De rug- zijde van het eerste abdominaal-segment is blazig opgezet. 2. Bij deze sexe heeft het achterlijf een meer roodachtigen weer- schijn, de borst is lichter en de middenstreep trekt meer naar het bruine. Kop en thorax zijn overigens geelgrauw en de appendiculaire organen bijna ongekleurd. De oogen zijn parelgrijs, met eene zwarte streep op het meest convexe gedeelte, als ’t ware eene dwarsche pupilspleet nabootsend, iets wat men bij deze oogen van het man- netje, waar zij kleiner zijn, bijna nooit bespeurt. Omtrent het verschil in de vleugels heb ik niets aan het gezegde ZUID-AMERIKAANSCHE EPHEMERIDEN. 167 toe te voegen, dan alleen dit: dat zoowel bij mannetjes als wijfjes verschillende varieteiten met betrekking tot de vlekken voorkomen, “en somtijds de buitenrand der voorvleugels en de wortel stippen vertoonen. De achtervleugels zijn klein, lancetvormig en volkomen helder. Levenswijs. De larve leeft in het water onder steenen en in de modder, en voedt zich met allerlei dierlijke stoffen, kleine insecten enz. Zij vervelt verscheidene malen, en komt eindelijk het insect te voorschijn, dan vliegt het naar eene zonnige plaats, zet zich stil neder en verhuidt dan nog eens (subimago). Deze huidjes ziet men vaak aan muren en boomstammen. Men vindt deze soort niet uitsluitend, maar toch hoofdzakelijk in het najaar. De mannetjes vliegen lustig rond om wijfjes te zoeken, die veel min- der talrijk schijnen te zijn. De larven schijnen zelfs in uitgedroogde plassen nog te kunnen leven, en daaraan schrijf ik het toe dat men deze dieren soms op plaatsen aantreft die ver van alle water verwijderd zijn. Ik benoem deze soort naar den ontdekker Prof. Dr. C. Schulz Sellack, hoogleeraar der physica en directeur van het physisch kabinet alhier, en medestrijder voor de vrijheid der wetenschap, later belast met het wetenschappelijk toezicht op den bouw van het physikalisch-meteorologisch observatorium te Potsdam en op nood- lottige wijze te Berlijn overleden, korten tijd nadat de Argentijnsche regeering, als erkenning zijner verdiensten, hem tot lid van de nationale Akademie der wetenschappen benoemd had. Cloë Lorentzii m. Deze soort gelijkt veel op de vorige, maar is kleiner en de tee- kening der vleugels verschilt eenigszins, zijnde de vlekken iets donkerder en meer bruinachtig. Ik bepaal mij tot het aangeven der verschillen, daar de algemeene vorm dezelfde is als bij € Sellacki en ik ook steeds slechts twee staartdraden vond. De vleugels vertoonen ook met betrekking tot de dwarsaderen eenig verschil, zooals bij eene vergelijking der figuren 3 en 4 reeds duidelijk wordt, 168 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER De voorrand der voorvleugels is donkerder en de beide eerste dwarsaderen zijn aog zwaarder gebouwd. De wolkachtige band, die ongeveer van het midden van den vleugelrand naar den buitenhoek gaat, is niet zoo breed als in C. Sellacki, maar donkerder en bij den vleugelhoek iets breeder. Onder dezen band staat eene onregel- matige vlek als door een steeltje met den onderrand van den band verbonden. Boven den band ziet men dezeifde driehoekige vlek als in €. Sellacki, maar kleiner (op de voorrandsader staande), en de tweede nog kleinere vlek, die bij €. Sellacki voor het vleugel- gewricht staat, is hier bijna geheel verdwenen. De ruimte tusschen de sterke eerste langsaderen en den voorrand is ongeveer op dezelfde wijze gevlekt als bij de vorige soort, maar ook weder donkerder. Verder staat onder den eersten band, aan den voorrand, eene langgerekte, zich eenigszins ombuigende en dan verbreede vlek, en daarnaast eene kleinere onregelmatig driehoekige, die zich echter niet met de andere vereenigt. De band, welken ik in C. Sel/acki den tweeden band genoemd heb, bestaat hier ook, zelfs duidelijker, donkerder, maar, hoewel hij ook parallel op korten afstand van den onderrand loopt, zoo is hij aan zijn begin niet met den onder- rand des vleugels in aanraking en strekt zich ook achterwaarts niet zoo ver uit, zoodat hij de reeds vermelde gesteelde vlek niet bereikt. De achtervleugels komen met die der vorige soort vrij wel overeen , maar zijn eenigszins troebel. Het wijfje is in ’t algemeen lichter en daar de vorm en bijzon- derheden der andere deelen met de geslachtskenmerken samenvallen en dus ook met de vorige soort overeenstemmen, kan ik mij ter verdere kenschetsing der soort tot de kleur bepalen. d. De oogen zijn donker roodachtig bruin, de thorax en pooten grauw; de thorax is aan de rugzijde iets donkerder en aan de zijden even als de buikvlakte meer geelachtig. Het achterlijf is roodbruin, soms bijna bloedkleurig, of aan de rugzijde naar het donkerbruin trekkend, met zeer donkere staartspits. De staartdraden zijn helder, maar aan de geledingen donkerder dan bij de vorige soort, vooral aan de basis. Ook zijn de leden niet zoo lang als bij de vorige soort, zoodat in dit opzicht het verschil tusschen het basaal en eind- ZUID-AMERIKAANSCHE EPHEMERIDEN. 169 gedeelte niet zoo in ’t oogloopend is. Hoewel de zwarte ringen om de geledingsplaatsen in den aanvang duidelijker zijn, zijn zij echter niet zoo ver te vervolgen als bij de vorige soort. 2. De oogen zijn grauwachtig grijs, eenigszins naar het bruine trekkend; ook het achterlijf is bij deze sexe bleek geel of hoogstens bruinachtig geel. De vleugeladeren zijn in beide soorten bruinachtig. De lengte des lichaams is 6 mill, en de lengte der staartdraden ruim 9 mill. Wanneer wij ten slotte nog een blik werpen op de voorvleugels der beide hier beschreven en zoo na verwante soorten, dan vinden wij, behalve eenig verschil in den vleugelvorm, in het aantal en den stand der dwarsaderen, in den loop der langsaderen en in de teekening, alles hierboven reeds uitvoerig beschreven of kortelijk vermeld, ook nog een verschil in grootte, zooals zich uit de on- derscheidene lichaamsgrootte dezer soorten van zelf reeds laat ver- moeden, maar dat toch niet geheel in verhouding staat tot die lichaamslengte; C. Sellacki namelijk heeft de vleugels 9 mill. lang en C. Lorentz slechts 5,5 mill. Daarenboven is nog iets op te merken en wel aan den onderrand. Tusschen elk paar langsaderen staat op den onderrand een klein rudimentair adertje in C. Sellacki en in C. Lorentzii ziet men twee zulke. Voor de overige bijzonderheden der vleugels verwijs ik naar mijne figuren. Deze soort schijnt betrekkelijk zeldzaam te zijn, daar ik in het najaar alhier slechts eenige weinige exemplaren gevangen heb, maar nooit ter plaatse waar ik de vorige soort vrij algemeen vond. De soort voert den naam van Prof. Dr. P. G. Lorentz, hoog- leeraar der botanie alhier en stichter-directeur van het herbarium en het botanisch museum, den ijverigen vorscher der Argentijnsche flora; wat wij van deze weten is alleen aan hem te danken. Na de overwinning in onzen strijd trok hij naar de provincien Entrerios en Buenos Aires, en overleed te Concepcion aan typhus te midden zijner werkzaamheden, te midden zijner boeken en verzamelingen. De nationale Akademie der wetenschappen verloor in hem een 170 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER harer uitstekendste leden, die zijne groote en moeilijke reizen niet alleen aan de botanie maar ook aan de zoologie en geologie wist dienstbaar te maken, getuige de vele soorten door hem aan het zoologisch museum geschonken. -Clo& Siewertii m. In deze soort is het abdomen donkergrauw, de borst sepiakleurig, de kop iets lichter, de oogen bruinrood, en het paar grootere niet veel grooter dan de kleinere. De sprieten zijn zwartachtig, de pooten lichtgrauw. Het abdomen vertoont drie staartdraden, die ongeveer driemaal zoo lang zijn als het lichaam en parelgrijs, met iets donkerder geledingen ; ook de abdominaal-geledingen zijn iets donkerder dan de segmenten zelve. De vleugels zijn dof, niet zeer helder, maar zonder vlekken. De achtervleugels zijn zeer klein, lancetvormig. De lengte des lichaams, zonder de staartdraden, is 3 mill. Bestond hier niet zoo’n belangrijk verschil in grootte, Gan zou ik geneigd zijn deze als de subimago der volgende soort te be- schouwen, omdat ook in de vleugels veel overeenkomst bestaat. Van deze soort ving ik eenige weinige exemplaren alhier in het voorjaar (November). Zij is benoemd naar Prof. Dr. M. Siewert, hoogleeraar der chemie, stichter-directeur van het chemisch labo- ratorium alhier en lid van de nationale Akademie der wetenschappen. Vroeger hoogleeraar te Halle, is Dr. S., na de overwinning onzer goede zaak, naar Duitschland teruggekeerd en thans hoogleeraar- directeur van het agronomisch station bij Dantzig. -Cloé Stelzneri m. Het lichaam dezer fraaie soort is parelgrijs, op den rug iets donkerder en het staalblauw naderend. De pooten en sprieten zijn vrij donker in het mannetje, lichter in het wijfje; de palpen zijn zeer licht grijs, de zijden van den thorax onder de vleugels grauw- achtig geel. De gewone oogen zijn zwartachtig grijs en de andere (in €) bruinrood. ZUID-AMERIKAANSCHE EPHEMERIDEN. 171 De twee (?) staartdraden zijn parelgrijs, de geledingen zoo goed als onzichtbaar. De thorax is op den rug sepiakleurig, met zeer donkere vleugel- gewrichten en eene donkere middellijn of langsband op het geheele notum. Bij vele mannetjes is de geheele thorax donker. De vleugels zijn in vorm ongeveer aan die van C. Lorentzii gelijk , maar kleiner, helder, ongewolkt en met minder dwarsaderen , in dit opzicht weder meer met C. Sellacki overeenkomend; de vleugeladeren zijn donker, bijna zwart. De achtervleugels zijn zeer klein en stomp-lancetvormig. De lengte des lichaams is 5,5 mill. (3), bij eene vlucht van ongeveer 12 mill. De lengte der staartdraden is ruim 7,5 mill. Deze soort is zeldzaam. Ik vond haar in het najaar en in den zomer. Zij voert haren naam naar Prof. Dr. A. Stelzner, hoogleeraar der geologie, mineralogie en palaeontologie alhier en stichter-directeur van het daartoe betrekkelijk museum. Op de reizen, die hij als lid van de nationale Akademie der weterischappen in dit land onder- nam, verzamelde hij een groot aantal insecten en heeft alzoo tevens zijn’ naam blijvend aan het zoologisch museum verbonden. Gedu- rende den strijd tegen Dr. Burmieister in 1874, waaraan hij ijverig deel nam, aanvaardde hij de benoeming tot hoogleeraar aan de bergakademie te Freiberg, als opvolger van den beroemden Gotta. -Clo& (?) Vogleri m. Deze soort is mij wel eenigszins twijfelachtig, wat het geslacht betreft waarin ik haar rangschik, daar vooral de vleugelvorm zeer van dien der vorige soorten afwijkt (zie mijne fig. 5). Naar Burmeister’s beschrijving (l. c.) te oordeelen, komt de vleugelvorm en de grootte-verhouding van de vleugels tot het dier meer met het geslacht Oxycypha overeen , maar daarentegen strooken de vele dwarsaderen weder niet met die beschrijving, en evenmin de aanwezigheid, hoewel zij zeer klein zijn, van achtervleugels. In het geslacht Baéfis kan ik haar ook niet opnemen, daar dit 172 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER o. a. betrekkelijk normaal-groote achtervleugels heeft, met aderen en dwarsaderen (vergel. Burmeister |. c. p. 800). In andere opzichten weder is wel eenige overeenkomst met Bactis, maar op den bouw der vleugels de hoofdwaarde voor de systematiek dezer familie leggend, kan ik haar evenmin in Oxycypha als in Baétis rangschikken, maar plaats haar liever , ongeacht de bestaande verschillen, en zij ’t misschien slechts voorloopig, in het geslacht Cloé. De voorvleugels zijn ongeveer half zoo breed als lang, glashelder, met vele aderen en dwarsaderen, allen fijn en zwart; de beide gebogene vooraderen zijn onderling door dwarsadertjes verbonden. Al wat tusschen deze sterke vooraderen en den voorrand ligt, is ondoorzichtig, donker en troebel. De achtervleugels zijn klein en in verhouding tot de vorige soorten nog smaller, en in plaats van twee langsaderen in het midden, ziet men slechts één adertje dat den vleugelrand niet eens bereikt. De borst en kop zijn glanzig zwart, ook het abdomen is zwart; de staartdraden zijn grijsachtig met zwarte geledingen; pooten eenigszins parelgrijs doch donker. Het achterlijf van het wijfje is lichter gekleurd dan dat van het mannetje. In de oogen is weinig verschil tusschen de beide sexen. De lichaamslengte is 3,5 mill.; de staartdraden, drie in getal, zijn 14 à 15 mill. lang. Op den 20sten April zag ik aan den stadsvijver (Paseo Sobremonte) alhier, omstreeks acht uren in den morgen, in den zonneschijn, een gansche wolk van deze fraaie diertjes zweven, hunne kristal- lijne vleugels spiegelend in de stralen der morgenzon en de staart- draden in elegante houding opwaarts gericht. Ik bemerkte dadelijk dat de soort mij nieuw was, en met een enkelen slag met het net ving ik er eene menigte. Na een half uur vond ik op dezelfde plaats er niet één meer, en zag alleen hunne lijken op het water drijven. Na dien dag heb ik geen enkel exemplaar dezer soort ooit meer gezien. Ik heb de soort benoemd naar het lid van de nationale Akademie der wetenschappen Prof. Dr. C. A. Vogler, hoogleeraar der toe- gepaste wiskunde en mechanica alhier, die door zijne geschriften ZUID-AMERIKAANSCHE EPHEMERIDEN. 173 niet weinig tot onze overwinning bijgedragen heeft; eenmaal naar Duitschland teruggekeerd, heeft hij eene herbenoeming hierheen echter niet willen aannemen, daar de regeering geen waarborg wilde stellen voor de door hem beoogde en als voorwaarde gestelde graadmeting. Thans is hij hoogleeraar te Bonn. „Oxyeypha Oldendorffii m. De kop, de net- en neven-oogen en de sprieten voldoen aan Burmeister’s beschrijving van dit geslacht (1. c.). Ook de bijzonder- heden van den thorax stemmen goed, en hoewel het achterlijf in mijne voorwerpen niet bepaald « kort» mag heeten, zoo is het toch opwaarts omgebogen, en de staartdraden, zonder verder groot ver- schil in de beide sexen te vertoonen, zijn toch iets langer bij het mannetje dan bij het wijfje. De vleugels zijn echter niet « auffal- lend breit», zooals het in Burmeister’s beschrijving heet, maar eerder smal en puntig te noemen; ook zijn de langsaderen niet vertakt, maar tengevolge van de betrekkelijk talrijke onvolkomene aderen aan den vleugelrand, schijnen zij slechts takken te zijn van de hoofdaderen; daarentegen is de schaarschheid der dwarsaderen, in verhouding tot de andere geslachten der Ephemeriden, en de doorzichtigheid der vleugels met Burmeister’s beschrijving weder vol- komen in overeenstemming. Ook van de pooten kan ik dit verklaren. Om deze redenen maak ik, ongeacht het verschil, toch geen bezwaar deze soort in het geslacht Oxycypha te plaatsen, daar zij in geen der andere geslachten beter past, en de verschillen mij te gering schijnen, in verhouding tot de belangrijke overeenkomsten, om een nieuw geslacht te vormen, dat hoofdzakelijk alleen door de smal- neid der vleugels van Oxycypha zou afwijken. In figuur 6 heb ik den vleugel vergroot afgebeeld. De kop en borst zijn sepiakleurig en glanzig; reeds op het schildje echter wordt de kleur vaalgrijs en gaat op het abdomen in een grauw- achtig bruin over. De oogen zijn donkerbruin. De pooten zijn grauw en de staartdraden lichtgrijs, doorschijnend. Deze staartdraden, waarvan gewoonlijk de middelste ontbreekt, zijn zeer zwak ge- 174 ZUID-AMERIKAANSCHE EPHEMERIDEN. bouwd en 6 mill. lang. De onderzijde des lichaams is zeer licht van kleur en de vleugeladeren daarentegen vrij donker. Lichaamslengte 5 à 5,5 mill. Ik vond deze soort alhier in ’t najaar tegen muren zittend, en benoem haar naar mijn’ vriend C. Oldendorff, eerelid der Argentijnsche zoologische Vereeniging, referendaris bij Binnenlandsche Zaken, chef van het departement van Landbouw te Buenos Aires, die door zijn invloed ons in 1874 een wakkere medestander was en thans in soortgelijken werkkring zich te Salem in Oregon (Vereenigde Staten) bevindt. De landbouw en landbouw-zoologie dezes lands heeft hem ook veel te danken, o.a. door de oprichting van het inspectoraat voor landbouw-dierkunde. In een artikel, dat onder den titel « Kinige neue oder wenig bekannte Neuroptera der Argentinischen Fauna » dezer dagen door mij in het Tijdschrift van het genootschap /sis te Dresden gepubliceerd wordt, heb ik bij de benoeming der soorten nog de lijst onzer medestanders in 1874 gecompleteerd door de volgende personen te gedenken: Dr. N. Avellaneda, destijds President der Argentijnsche republiek en als zoodanig Sarmiento’s opvolger; Dr. O. Leguizamon, zijn Minister van Onderwijs; den regeerenden Vorst van Saxen-Altenburg; Prof. D. A. Grisebach te Göttingen; en Dr. M. Lucero, rector mag- nificus der universiteit alhier. Verklaring der afbeeldingen. Plaat 10, fig. 1. Boven- en ondervleugel van Ephemera Wappaei. eN pr » » Palingenia Nappii. PISANI » » Cloé Sellacki. De bede Am o » » » Lorentei. AU Abe » ban » » » Vogleri. 6. Vleugel van . . . . Oxycypha Oldendorffit. OPMERKINGEN BETREFFENDE TIPULIDEN, DOOR F. M. VAN DER WULP. I. Tipula marmorata Meig. en verwante soorten. In mijne Diptera Neerlandica (I. 363. 13) beschreef ik onder den naam van Tipula marmorata eene soort, die ik toen als Meigen’s soort van dien naam meende te moeten beschouwen. Meigen’s opgaven toch, — ofschoon zij alleen het 9 betreffen en vooral ten aanzien van het achterlijf weinig volledig zijn, — kon- den zonder den minsten dwang op mijne exemplaren worden toe- gepast. Veel minder daarentegen was dit het geval met Zetterstedt’s beschrijving der soort; o.a. zegt hij: «ano 4 modice magno,..... segmento ultimo ventrali protuberante, apice bifido »; welk laatste volstrekt niet past op de mannetjes mijner soort, bij welke de laatste buikring in ’t geheel niet uitsteekt en ook geene tweelobbige voortzetting vertoont. Veeleer kon ik op hen de beschrijving toe- passen, die Zetterstedt van 7. obsoleta Meig. geeft. In de meeste kenmerken weinig van die van marmorata verschillende, zegt hij daar van de mannelijke genitalien : «anus mediocris, subnudus, valvulis exterioribus fuscis, partibus interioribus flavis, parum pro- minulis», wat volkomen op mijne 7. marmorata slaat. Ik kwam hierdoor tot het resultaat, dat Zetterstedt 7. marmorata en obsoleta moest hebben verwisseld. Ik moet echter hierbij opmerken, dat hij 176 OPMERKINGEN BETREFFENDE TIPULIDEN. de vorkcel der vleugels bij beide soorten «subventricosa » noemt, iets wat wel van 7. marmorata, maar niet van obsoleta Meig. kan worden gezegd. Van mijn geachten vriend Dr. J. Mik te Weenen ontving ik voor eenigen tijd onder den naam van 7. marmorata een mannelijk exemplaar, dat zeer bepaaldelijk van mijne voorwerpen specifiek onderscheiden is, ofschoon ook op dat exemplaar Meigen’s beschrijving ten volle kan worden toegepast, terwijl het tevens in alle opzigten aan Zetterstedt’s beschrijving van marmorata beantwoordt. Het spreekt van zelf, dat mijne vroegere opvatting omtrent de synonymie hierdoor eene merkelijke wijziging onderging. Ik moest nu aannemen, dat de soort, mij door Prof. Mik gezonden, inderdaad de ware T. marmorata is van Meigen en Zetterstedt, en dat de soort, door mij tot dusver zoo gedetermineerd, eene andere, hoezeer digt ver- wante soort is, welke bij geen der dipterologische schrijvers is vermeld, behalve alleen bij Zetterstedt, doch ten onregte onder den naam van obsoleta Meig.; want het valt niet te ontkennen, dat al de kenmerken, door Zetterstedt opgegeven, in haar worden weer- gevonden. De soort moet echter nu een nieuwen naam ontvangen, en ik stel daarom voor, haar te noemen 7. confusa. Die soort, zoowel als de echte 7. marmorata, behoort tot eene kleine groep van Tipula-soorten, die de volgende kenmerken met elkander gemeen hebben. De vleugels zijn flaauw gemarmerd, d. 1. zij zijn bruingrauw, met lichte of witachtige vlekken, die tegen eene donkere oppervlakte gezien, vrij duidelijk uitkomen; bepaal- delijk vertoonen zich ook zulke lichte vlekjes, gewoonlijk ten getale van 3, tegen den achterrand; aan de spits zijn de vleugels niet donkerder; de bovenarm der radiaal-ader loopt volkomen tot den vleugelrand door; de vorkcel bij de vleugelspits is aan hare basis een weinig buikig verbreed. De sprieten zijn zwartachtig met de beide wortelleden geel. De thorax heeft van boven vier bruine langsbanden, waarvan de beide middenste naar achteren smaller worden en digter tot elkander komen. Van deze groep zijn mij vier soorten bekend, waarvan twee inlandsch. Zij onderscheiden zich als volgt : | Na _ TADSCHRIFT WOR ENTOMOLOGIE UITGEGEVEN DOOR DE NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING ONDER REDACTIE VAN Dr. A. W. M VAN HASSELT F. M. VAN DER WULP : ma. De EN Songs jun. DEED. J. G EVERTS ZES EN TWINTIGSTE DEEL JAARGANG 1882—83 Jin 22, Fa es | & lg 24 OD, Vierde Aflevering N oeps ’SGRAVENHAGE — _MARTINUS NIJHOFF, bo OPMERKINGEN BETREFFENDE TIPULIDEN, 177 Banden op den thorax met lichte kernen en donkere omzooming; eene zwartachtige streep in de borstzijden , van de schouders naar den vleugelwortel . Banden op den thorax geheel donker; geen zwartachtige streep in de borstzijden. Borstzijden witachtig grijs, in kleur verschillend van de eerste ringen des achterlijfs; de langs- ader tusschen de vierde en vijfde achtercel komt duidelijk uit de middelste wortelcel voort; (laatste buikring d niet uitstekend en zonder aanhangsels) . mende met de eerste ringen des achterlijfs; de langsader tusschen de vierde en vijfde achtercel ontspruit juist uit het punt waar de schijfcel met de middelste wortelcel zamen- stoot; (laatste buikring 4 met in ’t oog val- lende aanhangsels), . sus westie na 3. Achterlijf zonder zwartbruine zijstreep; laatste buikring ¢ tot een paar tepelachtige organen uitgegroeid , die korter zijn dan de kolfachtige anus en met lange fijne bleeke beharing zijn voorzien. Achterlijf met zwartbruine zijstreep; laatste buikring d met een paar tepelachtige organen, die ten minste zoo lang zijn als de kolfachtige anus en eene uiterst korte , zwarte, borstelige hehasing, hebben, anar (Aare eat . rufina Meig. bo . confusa v. a. W. Borstzijden roodachtig, in kleur overeenko- . marmorata Meig. . signata Staeg. Daar de genoemde soorten zich vooral ook door den vorm der mannelijke genitalien onderscheiden, heb ik van deze eene schets- teekening gemaakt. Op pl. 10 fig, @ en 5 zijn die van 7. rufina voorgesteld; fig. ¢ en d vertoonen die van 7. confusa, fig. e en f die van 7. marmorata, allen van terzijde en boven gezien; fig. 4 12 178 OPMERKINGEN BETREFFENDE TIPULIDEN. en A eindelijk die van 7. signata, van terzijde en van achteren gezien. Bij de eerstvermelde soort heeft de laatste buikring geenerlei verlenging of uitsteeksel; bij confusa is dit evenmin het geval, doch die ring eindigt ter wederzijde in een klein hoornachtig tandje, bij marmorata en signata is hij daarentegen tot een paar tepelachtige organen verlengd, die vooral bij de laatste soort bijzonder lang en slank zijn. T. rufina Meig., die wegens de donkere streep in de borstzijden niet met andere soorten kan worden verward, schijnt zeer zeld- zaam te zijn. Zij was tot dusver alleen bekend uit Duitschland (Meigen), Silezie (Schummel), Frankrijk (Macquart) en Oostenrijk (Schiner, Mik). Schummel en Schiner kenden slechts een enkel en niet gaaf exemplaar. Zetterstedt vermeldt de soort niet, waaruit kon worden afgeleid, dat zij niet in het noorden van Europa voorkomt; doch nu onlangs heeft de heer V. von Röder geconsta- teerd, dat zij ook op de Faroe-eilanden (62° n. breedte) voorkomt, van waar Hansen haar onder den naam van 7. parvicauda n. sp. heeft beschreven (zie Wien. Ent. Zeituug IL. 56.) De soort heeft waarschijnlijk eene dubbele generatie, want Meigen ving haar in °t begin van Mei, terwijl Mik haar jaarlijks tegen het eind van Augustus of het begin van September aantrof. De laatste heeft bovendien hare gedaantewisseling uitvoerig beschreven en afgebeeld (Wien. Ent. Zeitung, I. p. 35 pl. 4 f. 1—12). In ons land is zij nimmer gevangen; ik ken haar door een paartje, dat de heer Mik zoo goed was aan mij te zenden. T. confusa, = marmorata v. dà. W. (non Meig.) en obsoleta Zett. (non Meig.), is voorzeker ook zeldzaam en althans zeer plaatselijk. Ik ontmoet haar echter telken jare in September op eene bepaalde plek in het Haagsche bosch en heb vroeger nog enkele vindplaatsen uit ons land aangegeven. Dat ik nog altijd Zetterstedt’s 7. obsoleta in haar geloof te zien, heb ik hiervoren reeds gezegd; mijne mee- ning grondt zich voorel op de buikige vorkcel, een kenmerk dat bij de overigens verwante T. obsoleta Meig. niet gevonden wordt. De ware 7. marmorata Meig. ken ik alleen door het exemplaar, mij uit Oostenrijk door den heer Mik gezonden. Schiner kende OPMERKINGEN BETREFFENDE TIPULIDEN. 179 haar niet, evenmin als Macquart en Schummel; maar behalve in Duitschland, komt zij ook voor in Denemarken (Staeger) en in het zuiden van Zweden (Zetterstedt). T. signata Staeg. eindelijk is eene soort, die vroeger alleen uit Denemarken door Staeger beschreven was, doch die ik ieder jaar aantref op dezelfde plek in het Haagsche bosch waar 7. confusa zich ophoudt, doch zij komt er eerst in October te voorschijn, als de laatstgenoemde weder verdwijnt. II. Psiloconopa Meigenii Zett. Het geslacht Psiloconopa werd in 1840 door Zetterstedt (Ins. lapp. 847) opgerigt voor eene kleine, glanzig zwarte Tipulide uit noordelijk Zweden, die hij Ps. Meigenit noemde en zoowel in het genoemde werk, als later in zijne Diptera Scandinaviae (X. 4007) zeer kenbaar beschreef. Het schijnt dat zij sedert door niemand is weergevonden. Schiner (Faun. austr. Dipt. IL 573) maakt wel melding van het genus, doch zonder de soort te kennen; in zijne analytische tabel is het genus niet opgenomen, en afgaande op de verzekering van Zetterstedt, dat het aderbeloop der vleugels over- eenstemt met dat van Limnobia pilipes F., spreekt hij het vermoeden uit, dat Psiloconopa Zett. synomien zou zijn met Gaophomgia O. Sack. , waaronder hij Z. pilipes rangschikte !). Ook aan Osten-Sacken, die de Tipuliden zoo uitnemend heeft bestudeerd, is Psiloconopa Meigenii onbekend gebleven. Alleen ge- waagt hij (Monogr. of the Dipt. of N. Amer. IN. 173) van een paar andere Europesche soorten van dat geslacht, waarvan de eene hoogstwaarschijnlijk dezelfde is als Ærioptera lateralis Macq. (= Lim- nobia flavolimbata Hal.), en het is ongetwijfeld op grond van deze soorten, dat hij het geslacht Psiloconopa nader kenmerkt en van de aanverwante genera onderscheidt als volgt: 1) Deze rangschikking was intusschen onjuist. Tot mijn leedwezen heb ik Schiner’s dwaling ook in mijne Diptera Neerlandica overgenomen, omdat ik bij mijn toenmaligen arbeid de uitmuntende monographie van Baron Osten Sacken over de N. Amerikaansche Tipuliden niet kende. Zimnobia pilipes behoort niet in het geslacht Gnophomyia, maar is integendeel de eigenlijke type van het genus Zrimicra O, Sack, 180 OPMERKINGEN BETREFFENDE TIPULIDEN. 4. Afstand tusschen de subcostaal-dwarsader en het eind der hulpader meer dan dubbel zoo lang als de achterdwarsader "AU Ee ee. Re Afstand tusschen de subcostaal-dwarsader en het eind der hulpader niet langer dan de achter- dwarsader = sil, (scot, ed aeg ts Al NONE 2. Zevende langsader (axillaar-ader) regt. . . . Trimiera. Zevende langsader (axillaar-ader) sterk golvend. . Symplecta. 3. Eenkleurig zwarte soorten. . . . . . . . Gnophomyia. Glanzig zwarte soorten, wier schildje en borst- zijden met geel geteekend zijn. . . . . . Psiloconopa. Bij deze verdeeling evenwel is eene noot gevoegd, waaruit blijkt, dat de schrijver zelf er niet volkomen over tevreden was. Ik heb op dit oogenblik een drietal exemplaren van Psiloconopa Meigenii voor mij, die door Dr. Piaget uit Zwitserland zijn mede- gebragt; jammer dat het alleen wijfjes zijn. Het aderbeloop komt inderdaad, even als Zetterstedt reeds heeft aangegeven, geheel met dat van Trimiera pilipes overeen, ook wat betreft de plaatsing der subcostaal-dwarsader, die bij haar evenzeer merkelijk van de uitmonding der hulpader verwijderd is. Het kenmerk, door Osten Sacken aan de plaats van deze dwarsader ontleend, om Psiloconopa van Trimiera te onderscheiden, blijkt dus niet steekhoudend te zijn en zou alleen kunnen dienen, om Ps. Meigenii van de overige soorten van het geslacht Psiloconopa af te zonderen, indien zij overigens niet door het eigenaardige koloriet zoo na verwant waren. Het genoemde kenmerk behoudt echter zijne volle waarde als ver- schil tusschen Trimiera en Gnophomyia. Fe A So J.v.L.JE del. Microlepidoptera van Noord-Azie. AJ.W. sculps. J.v.L. JE del Microlepidoptera van Noord-Azie. Pl. 12: dere Fe WZ Tinie rears. en ficrolepidoptera van Noord- Azie bo PL. 15. DS l.scuips. u MN Ales \ LI NIEUWE OF WEINIG BEKENDE MOR OEE DO PT EB A VAN NOORD-AZIE, BESCHREVEN DOOR BC. TOR LE N, met afbeeldingen (Plaat 11, 12 en 13) DOOR Dr. J VAN LEEUWEN Jr. In 1881 ontving ik van Baron von Hedemann te St. Petersburg een aantal Microlepidoptera uit familien, die hij niet opzettelijk bestudeert (dit is alleen het geval met de Pyralidina), met verzoek die te determineren en de onbeschreven soorten bekend te maken, tevens met verlof om de dubbelen te behouden. Deze Lepidoptera waren door hem gedeeltelijk zelf verzameld op eene reis door Siberie naar het Amoer-gebied, of wel in de genoemde landen en op het eiland Askold door verschillende verzamelaars bijeengebragt. Gaarne aan dat vereerend verzoek voldoende, — waardoor ik tevens in de gelegenheid kwam, om nader kennis te maken met de Micro- lepidoptera dier uitgestrekte landstreken ; welker Fauna met die van Europa een onafscheidelijk geheel uitmaakt , — bevond ik bij het be- noemen, dat een vrij aanzienlijk getal soorten nieuw was, en ving ik de beschrijving van deze aan. Met dit werk was ik reeds ver gevorderd, toen inmiddels ook, in het Bulletin de la Société impériale des Naturalistes de Moscou van 1881 door den heer Christoph de beschrijvingen werden gepubliceerd van de nieuwe Geometrina en 182 MICROLEPIDOPTERA VAN NOORD-AZIE, di Microlepidoptera, door hem op zijne laatste reis door het Amoer- gebied verzameld. Baron von Hedemann had de goedheid er voor te zorgen, dat mij een afdruk van die beschrijvingen werd toege- zonden, en ik vond bij de nalezing daarvan, dat verscheidene mijner nieuwe soorten reeds door den heer Christoph waren bekend gemaakt. Het kwam mij en ook den heer Christoph echter wenschelijk voor, mijne reeds voltooide beschrijvingen van die soorten niet achter- wege te houden, vooral omdat zij de zijne hier en daar aanvullen, en omdat ik tevens in staat was mijne beschrijvingen vergezeld te doen gaan van afbeeldingen, die ik aan de welwillende hulp van mijnen vriend van Leeuwen te danken heb. Bovendien zijn onder de Tortricina slechts drie door den heer Christoph beschreven soorten. Aanvankelijk: geef ik hier de beschrijvingen van 26 Tortricina, waarbij 23 geheel nieuwe. Daar de heer Christoph in den boven- genoemden jaargang van het Bulletin nog 34 nieuwe Tortricina beschrijft, is dit wel een bewijs van den rijkdom aan Microlepi- doptera der gemelde landstreken. Vele echt Europesche soorten van Tortricina (ruim 20) vond ik ook onder de Microlepidoptera van den heer von Hedemann. In den volgenden jaargang van het Tijdschrift voor Entomologie hoop ik de beschrijvingen der overige nieuwe Microlepidoptera be- kend te maken. Door den heer Christoph zijn in bovengemelden jaargang van het Russische Tijdschrift ook een aantal Pyraliden als nieuw beschreven. Daaronder bevinden zich: N°. 62. Botys dotatalis, die dezelfde is als B. Tithonialis Zeller, Verh. zool.-bot. Ges. 1872 p. 504. » 67. Botys extinclalis, eene soort die verdoopt moet worden, omdat er reeds eene B. extinctalis Lederer is. » 70. Botys hilaralis, dezelfde als B. costalis Eversm., Bull. de Moscou 1852 p. 166. Zij moest ook buitendien verdoopt worden om B. Ailaralis Herr.-Schaff. Herpetogramma expictalis — eene Botys À, b, Lederer. 1 Frs » 127. Agrotera fenestralis, die geene Agrotera is, maar een nieuw genus moet vormen. MICROLEPIDOPTERA VAN NOORD-AZIE, 183 De sub N°. 135 beschreven Adela irroratella is Adela griseella Walsingham, Proceed. of zool. Society of London 1880 p. 82 pl. Jk fig. ‘9. Lijst der beschreven en afgebeelde Tortricina. O 0 O US m i i fi ri bd D NP WI > © 17. > 20 19. Teras longipalpana m. » affinatana m. Tortrix subrufana m. » stibiana m. Doloploca characterana m. Conchylis Hedemanniana m. » olindiana m. » jaculana m. » fucatana m. Grapholitha (Sericoris) expeditana m. » (Sericoris) quadrimaculana m. » (Aspis) circumfluxana Christ. » (Semasia) rigidana m. » ( » ) lignana m. Ber or rite ook glebana m. >» ( >» ) lyrana m. » (Paedisca) rotundana m. » ( >» ) acceptana m. ( » ) expressana Christ. » ( » ) subcorticana m. ( >» ) contrariana Christ. ( » ) perangustana m. » (Grapholitha) lepidulana m. Bi » ) nigrostriana m. Dias _( » ) timana m. » (Tmetocera) prognathana m. 184 MICROLEPIDOPTERA VAN NOORD-AZIE. 4. Teras longipalpana nov. sp. — Pl, 11 fig. 1 en 1a. Een zeer gave en frissche ¢ van 25 mm. vlugt. Hoe dwaas het ook moge schijnen om naar één exemplaar eene nieuwe Teras te beschrijven, zoo geloof ik toch dit zonder gevaar te kunnen wagen, daar ik een soortskenmerk ontdekt heb, niet aan kleur of teekening ontleend, maar aan den bouw van een der ligchaamsdeelen. Door de onbehaarde wortelhelft van den ongeveer vlakken voorrand der voorvleugels en hunne vrij gladde beschub- bing wordt de gedachte aan eene varieteit van Hastiana of Abietana buitengesloten, terwijl de vlinder zich door de ongewoon lange en breede palpen dadelijk van alle varieteiten van Rufana en Lorquniana onderscheidt. Ook heb ik van geen der beide laatstgenoemde soorten ooit zoo groote exemplaren gezien. Palpen snuitvormig vooruitstekende, met driekant middenlid, dus den gewonen 7eras-palpenvorm hebbende; zij zijn echter 24 maal zoo lang als de kop, lid 2 is in het midden zeer duidelijk breeder dan de doorsnede der oogen. Hunne kleur is grootendeels licht muisgrauw, iets paarsachtig, even als die van den kop en van de bovenzijde der draadvormige sprieten; een smalle onderrand der palpen en de onderkant der sprieten zijn licht bruingeel. Bij Rufana en Lorquiniana zijn de palpen naauwelijks anderhalfmaal zoo lang als de kop en het middenlid in: het midden naauwelijks zoo breed als de doorsnede der oogen. Thorax glad beschubd, zonder de bij Hastiana aanwezige scherpe langskam. Voorvleugels naar achteren iets verbreed, in het midden twee vijfden zoo breed als lang, kun voorrand met sterk gebogen wortelderde, verder vlak tot aan de duidelijke ofschoon stompe punt; de achterrand loopt vrij schuin, zijne bovenhelft is ongeveer vlak, de onderhelft afgerond maar minder sterk dan bij Aufana en vooral dan bij Lorquiniana. Voorrand zonder langere beharing. Vleugelbekleeding vrij glad, slechts met enkele zeer kleine bosjes opstaande schubben, die koolzwart zijn. Overigens is de grond bleek, iets grijsachtig bruingeel, zeer flaauw bruin gewolkt en met eene driekante, lichtbruine voorrandsvlek, die ongeveer bij twee vijfden MICROLEPIDOPTERA VAN NOORD-AZIE. 185 van den voorrand begint, binnenwaarts bijna tot twee vijfden reikt, doch zich franjewaarts tot het begin der voorrandsfranje uitstrekt. De buitenrand is dus dubbel zoo lang als de wortelrand. Deze bruine driehoek is duidelijk maar niet scherp begrensd en heeft op hare spits een ongeveer rond, koolzwart, iets ruw beschubd vlekje en enkele zwarte stippen daarboven. Langs den achterrand en met dezen evenwijdig, loopen twee rijen zwarte stippen. Franje grijs- geel, roodbruin gedeeld als de vleugel, tegen de vleugelpunt iets bruinachtig. Achtervleugels met duidelijke punt, aan den staarthoek verbreed , doch minder dan bij Hastiana 3, bijna als bij Lorquiniana, maar hunne franje aldaar veel sterker verlengd dan bij die soort. Zij zijn grijs en over den wortel hunner geelwitgrijze franje loopt eene tegen den staarthoek verflaauwende donkere lijn. Onderzijde der voorvleugels bruingrijs, met bleek grijsgelen, fijn zwart gestippelden buitenrand; die der achtervleugels geelachtig grijswit met zwart gestippeld puntderde. Borst, buik en pooten bleek grijsgeel, de bovenzijde der tarsen met donkergrijze stippen. Aderbeloop het gewone van Teras, de voorvleugels met 12 onge- steelde aderen, ader 2 iets voor het midden van den binnenrand der middencel ontspringende, 3—6 iets opwaarts gerigt, in den achterrand uitloopende, 7—441 in den voorrand. Ader 6 en 7 der achtervleugels zijn gesteeld. Amoer-rivier, Chabaroffka, 14 Aug. 1877. 2. Teras affinatana nov. sp. — ‘Pl. 11 fig. 2 en 2a. Een vrij gaaf paar; de d 14 mm., het 9 12 mm. vlugt. Dat deze Teras tot de verwantschap van Zerrugana behoort, wordt door de algemeene kleur van den vlinder aangeduid en leert ook een onderzoek der palpen, welke even kort en stomp zijn als bij die soort; verder is de vleugelvorm bijna eveneens en de franje der achtervleugels aan den staarthoek niet langer. Ook met de naaste, eveneens gebouwde verwante van lerrugana, Teras querci- nana Zeller, heeft zij overeenkomst. Wat Afinatana echter van 186 MICROLEPIDOPTERA VAN NOORD-AZIE. beiden onderscheidt, is de sterkere ruwe beschubbing der voor- vleugels; vervolgens is de vleugelgrond niet, zooals bij de twee genoemde soorten , met min of meer duidelijk dof netwerk overtogen, en bestaat de teekening uit vrij duidelijke, dof, roodachtig licht okerbruine dwarsbanden op vrij sterk goudglitglanzigen grond. Sprieten bijna naakt, bij den d iets dikker en met duidelijk afgescheiden, ofschoon toch digt opeengedrongen, driekante leden, daardoor iets gekerfd schijnende, dus evenals bij de verwanten. Palpen anderhalfmaal zoo lang als de kop, ongeveer regtuitstekend; lid 1 dun, ook 2 aan den wortel, maar zeer spoedig sterk verbreed, aan het stompe uiteinde driemaal zoo breed als aan den wortel, het eindlid klein en stomp; kleur dof roodachtig okergeel als die van kop en thorax. Voorvleugels naar achteren, voorbij de buiging van den voor- en binnenrand niet meer verbreed, de voorrand in het midden bij beide sexen iets ingedrukt, minder vlak dan bij Ferrugana en Quercinana. Daardoor komt de stomp-regthoekige vleugelpunt iets meer voor, De achterrand is een klein weinig korter dan de helft van den voorrand, bovenaan zeer steil, naar onderen afgerond maar niet buikig. Achtervleugels aan den staarthoek niet verlengd, kwart-elliptisch met stompe punt en afgeronden staarthoek. De franje is op laatstgenoemde plaats niet meer dan tweemaal zoo lang als aan de vleugelpunt. Grondkleur der voorvleugels een roodachtig, flaauw zilverglanzig bleekgeel en de teekening dof roodachtig okerbruin, waardoor het uitzigt dier vleugels ongemeen sterk aan goudglit herinnert. Aan den wortel der vleugelvouw staat een ruw beschubd, okerbruin vlekje; evenzoo is ook de voorrandswortel gekleurd en bekleed. Dan komt op een derde eene flaauw en regelmatig rondgebogen, iets schuine okerbruine dwarsstreep, die op den binnenrand der middencel en op ader 1, dus iets boven en onder het ruwe vlekje aan den wortel der vouw, twee schubbendotjes heeft. Deze dwarsstreep is onderaan 1, aan den voorrand naauwelijks 4 millimeter breed. Op drie zevenden van den voorrand begint de midden band. Hij is aldaar niet breeder dan de eerste dwarsstreep , MICROLEPIDOPTERA VAN NOORD-AZIE, 187 doch onderaan, aan het eind van den binnenrand, driemaal zoo breed, loopt overigens iets schuin en is minder gebogen dan de eerste. Kleur mede donker roodachtig okerbruin, doch even boven het midden met eene licht roestkleurige stip, ook aan den voorrand iets donkerder en achter zich, mede aan den voorrand nog een roestbruin vlekje hebbende, welke teekening dus met die der ver- wanten overeenkomt. Overigens is de middenband in het midden geheel ruw beschubd. Het overschietende puntvierde des vleugels is met eene gebogene schuine (insgelijks ruw beschubde), en meer naar de vleugelpunt toe, nog met twee kortere, steile dwarsstrepen geteekend, en de voorrand overigens tusschen het begin der be- schreven teekening, donker okergeel gestippeld. Franje roodachtig wit, iets glanzig. Achtervleugels en lijf grijs, de franje grijswit met eene donkere lijn over den wortel, de staartpluim bij den d bleekgeel. Onderzijde der voorvleugels grijs, de grijs gestippelde voorrand en de franje bleek okergeel, de achtervleugels grijswit, het punt- vierde eenigszins grijs gesprenkeld; buik en pooten mede grijswit, aan laatstgenoemden de buitenzijde der scheenen en de bovenzijde der tarsen bruinachtig gevlekt en gestippeld. Aderstelsel als bij Zerrugaua. Chingan-gebergte, 27 en 28 Juli]. 3. Tortrix subrufana nov. sp. — PI. 11 fig. 3 en 3a. Twee goede mannen van 26—27 mm. vlugt. De ongesteelde aderen 7 en 8 der voorvleugels, hunne duidelijke ofschoon stompe punt en steile, naar onderen buikige achterrand, benevens de smalle, opgerigte, iets gebogen palpen en de gewoon gevormde, boven den wortel niet uitgesneden sprietschaft wijzen aan deze soort hare plaats binnen het genus Zortrie L., Led., waartoe zij duidelijk behoort, aan in de afdeeling A, Cacoecia, ter- wijl zij zich door de bleek paarsachtig bruingele grondkleur der voor- vleugels nader doet kennen als eene verwante van Podana Scop., waarop zij zeer gelijkt. De groptte yan den vlinder, de stompe 188 MICROLEPIDOPTERA VAN NOORD-AZIE. breede vleugels en de bleek okergele kleur van het achterpaar wijzen echter dadelijk het verschil aan. Binnenzijde der palpen, onderzijde van het aangezigt en der iets gekerfde, kort bewimperde sprieten bleekgeel, de buitenzijde van eerstgenoemden vurig licht oranjebruin, de bovenhelft van het aangezigt, de rugzijde der sprieten zeer bleek paarsachtig bruin als de thorax. Vleugels breeder en stomper dan bij de andere soorten dezer afdeeling, de voorvleugels zelfs naar achteren duidelijk ver- breed en aan den staarthoek, bij het begin der franje, goed half zoo breed als lang. Binnenrand der achtervleugels drie vijfden zoo lang als de voorrand, hunne punt stomp. De grondkleur der voorvleugels, die eenen, binnenwaarts echter aan den rand niet langer behaarden, omslag aan den voorrands- wortel hebben — even als bij Podana — is een bleek bruingeel, nog bleeker dan bij typische wijfjes van Podana, en daarover ligt, even als over de voorvleugels van die soort, eene bleek paarse tint, die aan den wortel het sterkst is, naar achteren vermindert en op het laatste vierde van den vleugel naauwelijks te bespeuren valt. Verder is de grond met een fijn, lichtbruin, afgebroken netwerk bedekt, gevormd door het zeer fijn bruin beschubde aderbeloop en afgebrokene , onregelmatige dwarslijntjes. Eene tamelijk zamenhan- gende hoekige dwarslijn op een vierde der vleugellengte, en die in het midden buitenwaarts is gebroken, duidt het wortelveld aan, dat eene vurig kaneelbruin gewolkte onderhelft heeft. Middenband op een derde van den voorrand, even voor het eind van den omslag, smal beginnende. Hij loopt iets schuin; zijn vrij scherpe, wortel- waarts regt (of iets holgebogen) wortelrand bereikt op bijna twee derden den binnenrand; verder is hij van af den voorrand der middencel franjewaarts zeer verbreed, maar van daar met zeer vervloeiden achterrand, en komt onderaan nog iets over het begin der franje. Zijne kleur is een vurig kaneelbruin, dat tegen den staarthoek iets paarsachtig gemengd is, terwijl het fijn bruine netwerk, dat den vleugel bedekt, er door heen schemert. Het vierde en vijfde zesde van den voorrand worden beslagen door eene smalle, binnenwaarts afgeronde, op de helft ongeveer half zoo MICROLEPIDOPTERA VAN NOORD-AZIE. 189 breede als lange, vurig kaneelbruine vlek, die ook, maar telkens iets anders van vorm, bij de verwante soorten voorkomt. Langs den achterrand, iets met dezen convergerende, loopt, van ader 6—2, eene smalle, naar onder spitse bleek kaneelbruine streep, ongeveer als bij Podana 3. Franje aan den staarthoek geelachtig, overigens als de vleugel gekleurd, min of meer zwart bestoven. Achtervleugels met franje bleekgeel, aan de vleugelpunt een zweem gebruind. Achterlijf grauwer dan de achtervleugels, vooral aan den wortel; de staartpluim geler. Onderzijde van vleugels en lijf, benevens de pooten, bleek oker- geel, de voorvleugels tegen den binnenrand met grauw bestoven, hun voor- en achterrand, de punthelft der achtervleugels, de borst en de buitenzijde der pooten met vrij vurig oranje-okergeel. Ach- terrand der voor- en punt der achtervleugels met eenige bruine schrapjes. Franje als boven, die der voorvleugels aan de punt zwarter. Aderstelsel geheel als bij Podana d. Suifun. 4. Tortrix stibiana nov. sp. — Pl. 11 fig. 4 en 4a. Een d en 3 wijfjes van 14—16 mm. vlugt. Deze kleine Zortrix, die door hare heldergeel en bruin gemengde, loodkleurig geteekende voorvleugels aan Bergmanniana en Conwayana herinnert, door den vleugelvorm echter meer aan de grootere Aurichaleana Bremer (mede uit het Amoerland), heeft ongesteelde aderen 7 en 8 der voorvleugels, spits snuitvormige palpen en gewoon gevormde sprieten. Zij staat echter, even als de reeds genoemde Aurichalcana, door den vorm der voorvleugels onder de mij bekende soorten zoo zeer op zich zelve, dat zij in geen der afdeelingen van Yortriv met ongesteelde voorvleugel-aderen past, en wel eene nieuwe voor deze beiden mogt worden gevormd. De voorrand der voorvleugels is namelijk ongewoon sterk gebogen, daarbij de vleu- gelpunt zeer sterk afgerond; ook de staarthoek en de achterrand, die in het midden geheel vlak is, loopt een’ zweem buitenwaarts. durichalcana komt hierin met Stibiana overeen, wat wel niet uit 190 MICROLEPIDOPTERA VAN NOORD-AZIE. Bremer’s zeer slechte afbeelding blijkt, maar uit de voor mij staande exemplaren. Palpen bijna tweemaal zoo lang als de kop, regtuitstekend, plat; lid 2 in het midden zoo breed als de oogen, 3 klein, iets hangende. Voorhoofd met een zeer stomp kuifje. Sprieten bij beide sexen geheel draadvormig, naakt, zoo lang als de helft der voorvleugels. Voorrand der voorvleugels, als boven gezegd, sterk en daarbij zeer gelijkmatig gebogen, bij den ¢ zonder omslag aan den wortel; de binnenrand is vrij vlak, de achterrand iets korter dan de helft van den voorrand. Grondkleur der voorvleugels frisch citroengeel; eene streep langs den voorrand tot twee vijfden, een bij het eind der voorrandsstreep aansluitende, iets schuine, ongebogen en op de helft van den binnenrand uitloopende midden-dwarsstreep , benevens het achterrandsvierde van den vleugel zijn oranjebruin. De voor- randsstreep komt tot iets boven de helft van den vleugel, heeft een horizontaal afgesneden binnenrand en is tegen het eind iets verbreed, de dwarsstreep is ruim 1 mm. breed, niet scherp begrensd evenmin als de bruine achterrand wortelwaarts. Verder ziet men eene blinkende, paarsachtig loodkleurige langsstreep over den halfweg bruinen voorrand en twee gebogene, iets schuine dergelijke dwars- strepen over den middenband en over den wortelrand van het bruine achterrandsvierde, terwijl langs de franjezijde van het laatst- genoemde eene meer blaauwachtig loodkleurige streep gaat. Zeer enkele, kleine bosjes van opstaande zwarte schubben zijn over den vleugel verspreid. Franjelijn vervloeijend donker roestbruin; franje loodkleurig, aan den wortel zeer fijn geel. Achtervleugels en lijf bij beide sexen donkergrijs; de franje als die der voorvleugels, maar met minder glans; de mannelijke staartpluim geelachtig. Op de onderzijde zijn de voorvleugels donkergrijs, de achter- vleugels benevens borst, buik en pooten lichter. Ader 3 en 4 der achtervleugels ongesteeld, 5 met haar uit één punt ontspringende, aan den wortel gebogen. Aurichaleana is de helft grooter, de voorvleugels zijn lichter, groener (meer kanariegeel), met bruingrijze, overigens op dezelfde wijze aangelegde en ook loodkleurig gestreepte teekening. Het achter- MICROLEPIDOPTERA VAN NOORD-AZIE, 191 randsvierde der voorvleugels is echter niet verdonkerd en de even- eens gevormde palpen ruim tweemaal zoo lang als de kop. De vier exemplaren variëren niet. Suifun. 5. Doloploca characterana nov. sp. — PI. 11 fig. 5 en 5a. Twee goede wijfjes van 22 en 23 mm. vlugt. Dat deze Tortricine tot het genus Doloploca moet worden gebragt, leert de geheele beuw. Zij verschilt intusschen van Punetulana , tot dusver de eenige soort der Europesche fauna, door iets langere palpen, door juist 22 (niet onder) de vleugelpunt uitloopende ader 7 der voorvleugels en door een weinig verwijderd van ader 3 ont- springende, niet daarmede juist uit één punt komende, ader 4 der achtervleugels. Overigens zie ik in de generieke kenmerken geen verschil. Kleur en teekening zijn echter geheel anders dan bij Punctulana. Palpen iets langer dan het aangezigt, een weinig smaller dan de helft der oogen, helder lichtgrijs als de kop. Sprieten draad- vormig, grijs, iets donkerder geringd. Thorax helder lichtgrijs (zilvergrijs), aan het eind met eene bruine schubbendot. Voor- vleugels met sterk gebogen voorrand, duidelijke doch stompe punt, korten, schuinen, bijna ongebogen achterrand en vrij sterk afge- ronden staarthoek, juist zooals bij Punctulana. Grondkleur hetzelfde heldere lichte zilvergrijs als op den thorax, op het midden langs- derde van den vleugel vervloeijend lichter, weinig meer dan grijswit en met enkele donkerbruine schubben bestrooid. De eenvoudige teekening bestaat uit eene zwartbruine figuur op een derde der vleugellengte, bijna even ver van voor- en binnenrand, die aan een naar den staarthoek gerigten vogelkop met een stuk van den hals doet denken, en uit een regtstandig , tweemaal gebroken zwartbruin dwarslijntje, dat van de spits der middencel naar den binnenrand loopt en daar even voor den staarthoek aankomt. Het is franjewaarts breed roetbruin beschaduwd. Daarachter ziet men, nabij den achterrand, nog twee dwarsrijen fijne zwartbruine stippen: 192 MICROLEPIDOPTERA VAN NOORD-AZIE. Franjelijn ongeteekend; franje als de vleugel, over haren wortel eene onmerkbaar donkerder lijn. Achtervleugels gevormd als bij Punctulana, dun beschubd, iets donkerder en minder helder grijs dan de voorvleugels, eenkleurig en ongeteekend. Franje iets lichter. Achterlijf niet langer dan de achtervleugels, stomp, met eene iets grove, langere beharing aan de randen der ringen, gekleurd als de achtervleugels, aan het eind iets geelachtig. Onderzijde der achtervleugels als boven , de voorvleugels een weinig bruinachtiger en donkerder dan het achterpaar, met van boven flaauw doorschijnende teekening;' overigens vertoont de onderzijde nog eenige flaauwe, donkere dwarsschrapjes. Franje als boven, Borst, buik en pooten lichtgrijs, de tarsen iets bruinachtig. Pokrowsk , 26 Mei; Imaschina 31 Mei. Beide plaatsen zijn aan den Amoer gelegen. 6. Conchylis Hedemanniana nov. spec. — PI. 11 fig. 6 en Ga. Twee gave en frissche wijfjes van 13 en 15 mm. vlugt. Deze Conchylis, die Hartmanniana in grootte eenigszins nabijkomt , herinnert door kleur en teekening aan Kindermanniana. Ader 3 en 4 der achtervleugels zijn kort gesteeld, 5 ontspringt uit het onder- gedeelte der dwarsader, 7 en 8 der voorvleugels omvatten de vleugelpunt. Palpen ruim tweemaal zoo lang als de kop, breed, plat, als een stompe, iets hangende snuit vooruitstekende, lid 2 in het midden zoo breed als de oogen, 3 klein, onduidelijk, in de bekleeding van 3 verborgen. Voorhoofd met een kort kuifje. Op zijde zijn de palpen okerbruin als het midden van den schedel en drie vlekjes op de schouderdeksels en het schildje, hun bovenrand is iets geel- achtig wit als de voorhoofdskuif, de schedel op zijde en de grond- kleur van den thorax. Sprieten bruingrijs. Voorvleugels naar achteren weinig verbreed, in het midden iets minder dan half zoo breed als lang, hun voorrand flaauw gebogen, in het midden bijna vlak, MICROLEPIDOPTERA VAN NOORD-AZIE. 193 de punt stomp, de achterrand iets schuin, onder de punt een weinig ingetrokken, aan den staarthoek afgerond, ongeveer half zoo lang als de voorrand. Hunne grondkleur is een flaauw glanzig, niet zeer zuiver wit, die der niet scherpe teekening okerbruin, lichter of donkerder. Voorrand tot een vierde okerbruin, eene iets opwaarts gebogene, even lange langsstreep boven den binnenrand bleeker. Middenband bij twee vijfden des voorrands beginnende, even ver van den wortel aan den binnenrand uitloopende, aldaar 1 mm. breed, aan den voorrand onbeduidend breeder, flaauw gebogen, boven de helft zelfs een’ zweem gebroken en op die plaats aan beide zijden minder duidelijk begrensd dan tegen de vleugel- randen, alwaar hij ook donkerder, bepaald okerbruin is, terwijl het middengedeelte eene bleekere tint heeft. Achter den middenband vindt men aan den voorrand bij een der exemplaren eene bruine stip, bij beiden aan den: binnenrand een zeer flaauw, driekant , bleek okerbruin vlekje voor den staarthoek. Op het achterrandsderde ziet men eerst eene onregelmatig driekante, met de stompe punt naar den achterrand gerigte en den voorrand en staarthoek rakende vlek. Deze vlek is bleek okerbruin, aan de vleugelranden donkerder. Verder is de voorrand tot aan de punt bij het groote exemplaar met één, bij het kleine met twee bruine vlekjes geteekend en de achterrand smal (naar onderen iets breeder) bleek okerbruin, de franjelijn fijn roestbruin, de franje grauwbruin. Achtervleugels grijs, hunne lichtere, aan den wortel zelfs iets geelachtige franje met eene donkerder lijn over den wortel. Achterlijf mede grijs. Onderzijde der voorvleugels bleek, bruinachtig grauw, op de plaats van de teekeningen der bovenzijde donkerder gewolkt. Achtervleugels lichter dan boven. Pooten grijsachtig geel, de tarsen aan de buiten- zijde grijs gevlekt. De hier beschreven teekening verschilt dus in onderscheidene opzigten van die van Äindermanniana en komt bijna meer overeen met die van Waliniana. Hedemanniana onderscheidt zich echter van beiden en ook van de volgende soort, door stompere voorvleu- gels en door het aderbeloop. Blagowestchenk (Amoer), 27 Junij en 7 Julij. 13 194 MICROLEPIDOPTERA VAN NOORD-AZIE. 7. Conchylis Olindiana nov. sp. — PI. 11 fig. 7 en 74. Vier wijfjes van 15—17 mm. vlugt. De verwantschap met de voorgaande soort is onmiskenbaar, doch, afgescheiden van kleinere verschillen in de teekening, merk ik op dat ader 7 en 8 der voorvleugels hier in den voorrand uitloopen en 3 en 4 der achtervleugels afzonderlijk ontspringen. Groot is ook de overeenkomst met Kindermanniana en Straminea , doch eerst- genoemde is veel kleiner en heeft twee vrij scherpe leembruine vlekjes aan den voorrand der voorvleugels, terwijl bij laatstgenoemde, die ongeveer even groot is als Olindiana, de franjelijn der spitsere, vlakker gerande voorvleugels sterk verdonkerd is. Overigens doet de vlinder ook denken aan Olinda albulana, van daar de naam. Palpen als bij de voorgaande soort, maar lid 2 met steileren voorrand en 3 daardoor duidelijker. Zij zijn onzuiver wit, buiten- waarts bruinachtig leemgeel bestoven even als kop en thorax. Sprieten bruingrijs. Een duidelijk voorhoofdskuifje zie ik niet, doch dit kan afgestoten zijn. Voorvleugels in verhouding niet breeder dan bij de voorgaande soort, doch de voorrand iets vlakker en vooral de vleugelpunt dui- delijker; achterrand flaauw en gelijkmatig gebogen, iets schuin, half zoo lang als de voorrand. Hunne grondkleur is een niet zeer zuiver wit, dat doffer en meer bruinachtig schijnt dan bij de voor- gaande soort, omdat de grond tusschen de — ongeveer eveneens aangelegde — teekening overal een weinig donker okergeel is ge- wolkt en dus minder uitkomt. Vleugelwortel okerbruin gewolkt, vooral tegen den voorrand, maar niet zoo zeer in den vorm van twee langsstreepjes als bij Hedemanniana. Middenband met een zeer klein leembruin vlekje op drie vijfden van den voorrand beginnende, verder op den voorrand der middencel afgebroken maar niet scherp, vervolgens schuin naar de helft van den binnenrand loopende; dit tweede of hoofdgedeelte van den band is ongeveer 1 mm. breed, wortelwaarts in de vouw iets naar buiten gebroken, franjewaarts op ader 1 iets wortelwaarts hol; de kleur is licht okerbruin, en hij is aan beide zijden vrij scherp door de grondkleur afgezet, MICROLEPIDOPTERA VAN NOORD-AZIE. 195 vooral de benedenhelft; franjewaarts heeft hij in de vouw een onduidelijk zwartbruin tandje. Staarthoek juist bij den aanvang der franje met eene kleine, zwartbruine, driekante vlek en daarvóór een donker okergeel vlekje. Iets boven den staarthoek ziet men een wortelwaarts gebroken, donker okergeel dwarsstreepje (&), dat de vleugelranden ongeveer bereikt; de voorrand is verder met 3 of 4 okerbruine stipjes geteekend en vóór, parallel met den achterrand, loopen twee flaauwe donker okergele dwarsstreepjes. Franje als de vleugel, geel gevlekt. Achterlijfsrug donkergrijs, ook de achter- vleugels, met eene lijn over den wortel hunner lichtgrijze franje. Op de onderzijde zijn de voorvleugels donkergrijs, de tweede helft van den voorrand donker okergeel, met een paar bruine vlekjes, de franje als boven. Achtervleugels lichtgrijs. Pooten vuil geelwit, buiten- waarts bruingrijs bestoven, de voor- en middentarsen aldus geringd. Albasin (Amoer), 4 en 6 Junij. 8. Conchylis jaculana nov. sp. — PI. 11 fig. 8 en 8a. Een paar; de 3 18, het 9 20 mm. vlugt. Hoewel de beide voor mij staande exemplaren dezer nieuwe soort niet geheel gaaf zijn, is zij toch zoo kennelijk, dat ik geen bezwaar maak, haar te beschrijven. Na verwant is zij eigenlijk aan geene mij bekende Conchylis, het meest nog aan Milarana Herr. Sch., doch deze heeft Zeemkleurige (niet zilvergrijze) voorvleugels met eene donker okerbruine streep op den binnenrand. Wat het aderbeloop aangaat, zoo omvatten ader 7 en 8 bij Jaculana de voorvieugelpunt, terwijl ader 3 en 4 der achtervleugels uit één punt komen. Het wijfje is merkbaar diklijviger dan de man, en deze heeft geen om- slag aan den voorvleugelvoorrand. Sprieten bruin, bij den man vrij dik, vooral tegen den wortel, met vrij duidelijke, naar de punt sterk in lengte afnemende kerftanden, buitendien kort en fijn bewimperd. Palpen ruim 24 . maal zoo lang als de kop, spits, geneigd; lid 2 is vóór de helft zoo breed als de oogen en versmalt van daar regelmatig; lid 3 is vrij lang, maar niet duidelijk, omdat het op de spitse punt van 196 MICROLEPIDOPTERA VAN NOORD-AZIE. lid 2 ligt. De palpen zijn overigens buitenwaarts donkerbruin, doch de bovenrand is zilvergrijs als de korte stompe voorhoofdskuif, de schedel en de thorax. Voorvleugels ongeveer in den trant van die van Mi/arana, Stra- minea en Ciliella gevormd, dus met bijna vlakken voorrand, spitse punt, schuinen, vrij vlakken achterrand en even voorbij den wortel gebogen binnenrand. Hunne grondkleur is een zilvergrijs, dat naar achteren en tegen den voorrandswortel iets verdonkert; tot ongeveer twee derden der vleugellengte is het ongeveer zoo als op den thorax, het lichtst om eene spitse, driekante, pijlpuntvormige streep, die bij een vierde van den binnenrand begint, onderaan 15 mm. breed is en schuin omhoog loopt, om, op een vierde der vleugelbreedte, onder het midden van den voorrand, vrij scherp gepunt te eindigen. Deze streep is ongebogen, alleen de buitenrand is flaauw bogtig en zij is scherp iets helderder wit dan de grond begrensd. Andere teekening is niet aanwezig, alleen ziet men het meest tegen den achterrand, enkele bruine stofjes, die flaauwe gewaterde lijnen vor- men. Naar de overblijfselen oordeelende, zou ik zeggen dat de franje bij deze soort donkerbruin is. Achtervleugels met franje en achterlijf grijs, loodkleurig, don- kerder dan de voorvleugels, namelijk dan het lichtere gedeelte van deze; staartpluim en spits grijswit. Op de onderzijde zijn de voor- vleugels donkergrijs, bruinachtig, ook de voor- en middenpooten en deze met licht geringde tarsen. De achtervleugels zijn iets lichter dan boven, vooral tegen binnenrand en staarthoek, de achterpooten bijna grijswit, hunne scheenen breed, plat. Suifun. 9. Conchylis fucatana nov. sp. — PI. 44 fig. 9 en 9. Drie goede exemplaren; 2 mannen van 14 en 15 mm., 1 g van 13 mm. vlugt. Op het eerste gezigt zou men dezen vlinder voor eene Tineine, verwant aan Zueurvaria houden, doch de breede, platte stompe palpen, zonder zigtbaar eindlid, de driekante, regelmatige middencel MICROLEPIDOPTERA VAN NOORD-AZIE. 197 der kwart-elliptische achtervleugels en eindelijk ook het kleine in- druksel aan de basis van ader 14 derzelfde vleugels (door eene korte, wortelwaartsche vorking dier ader veroorzaakt), doen ons weldra zien dat wij met eene Tortricine te doen hebben en wel, uithoofde van den onbehaarden binnenrand van de middencel der achtervleugels en de zeer na bij den staarthoek van de middencel ontspringende, naar beneden gerigte ader 2 der voorvleugels, met eene soort van het genus Conchylis en niet, gelijk men ook zou kunnen meenen, met eene Sciaphila uit de verwantschap van Osseana of Longana. Ader 7 der voorvleugels loopt onder de vleu- gelpunt uit, 3 en 4 der achtervleugels ontspringen bij de mannen ongesteeld uit één punt (bij het 2 zijn-zij kort gesteeld) en 5 komt even boven den staarthoek uit den achterrand der middencel. Onder de mij bekende soorten van het genus Conehylis weet ik er intusschen geene, waarmede Fucatana verward zou kunnen worden. Palpen iets hangende, tweemaal zoo lang als de kop; lid 2 is in het midden zoo breed als de oogen. Hunne kleur is bleekgeel, buitenwaarts okerbruin. Kop bleekgeel. Sprieten okerbruin, bij den d fijn bewinperd. Thorax bleekgeel; een kort, dik haarbosje aan het eind bovenaan okerbruin. Voorvleugels lang en smal; in het midden bedraagt de breedte slechts een derde der lengte en zij zijn tot twee derden slechts weinig verbreed, van daar af sterker. De voorrand is vlak, op twee derden iets ingedrukt, de vleugelpunt duidelijk doch stomp, de achterrand is zoo lang als de helft van den voorrand, schuin, tot ader 4 vlak en dan, om den staarthoek , afgerond; de franje naar onderen iets verlengd. De voorvleugels zijn dus ongeveer gevormd zoo als bij Conch. elongana, francillana en, zooals gewoonlijk, op twee derden iets geknikt. Grondkleur der voorvleugels bleek ledergeel, bij het 9 bleeker dan bij den d en vrij zuiver, bij de andere sexe tot twee derden door een grauwachtig waas eenigszins verduisterd, vooral bij den grootsten en gaafsten der beide mannen. Verder is het aderbeloop roestbruin beschubd, tot twee derden bleeker, grauwer en iets vervloeid, op het laatste derde zeer fijn en scherp. Franjelijn scherp, donker roestbruin, Van de gewone Tortricinen-teekening is niets te 198 MICROLEPIDOPTERA VAN NOORD-AZIE. zien. Franje onder en boven zeer donker grijs met eene grauwbruine deelingslijn. Achtervleugels grijs, middelmatig donker en eenkleurig, het aderbeloop iets donkerder. Franje als de vleugel, tegen den staarthoek iets lichter, over haren wortel eene donkere lijn. Ach- terlijf grijs met bruingele staartpluim. Op de onderzijde zijn de voorvleugels donkergrijs, tegen den achterrand geelbruin, de ach- tervleugels lichter dan boven. Pooten bruingeel. Anosowa (Amoer), 15 Junij 1877. 10. Grapholitha (Sericoris) expeditana nov. sp. — PI. 12 fig. 1 en 1a. Twee mannen, waarvan een geheel gaaf en frisch, van 18 mm. vlugt. Wie eenigszins nader met de Tortricinen bekend is, ziet dadelijk dat hij hier eene verwante van onze welbekende Sericoris lacunana voor zich heeft, en bij nader onderzoek wordt dit ook bevestigd. Niet alleen kleur en teekening, maar ook het aderbeloop, verwijzen Expeditana ontwijfelbaar tot de genoemde afdeeling van het genus Grapholitha, terwijl het gelijkmatig verdonkerde puntvierde der voor- vleugels haar tot de groep van Zucivagana Zell. (Rupestrana Dup. 2), Olwana Tr. en Palustrana Zell. verwijst. Van deze drie soorten wordt zij door de onzuiver olijfgroene, smal en vrij dof wit geteekende voorvleugels zonder inmenging van roestbruin, door de ontbrekende zwarte langsstreepjes van hun middenveld of door het tot den voorrand gelijkmatig verdonkerde puntvierde en door de grootte onderscheiden. Beide laatstgenoemde kenmerken gelden vooral tot onderscheid van Zucivagana. Palpen onzuiver wit, donkergrijs gevlekt. Kop en thorax donker olijfgroen, als de voorvleugels; haren op den schedel, een rand om den halskraag, het eind der schouderdeksels en eene vlek op het schildje wit, min of meer zuiver. De vorm der voorvleugels is zooals bij de genoemde Sericoriden, aan de punt een weinig afge- rond, hun achterrand iets schuin, ongeveer vlak, niet zooals bij Lacunana, waar de vleugelpunt stomp-regthoekig en de vrij steile MICROLEPIDOPTERA VAN NOORD-AZIE. 199 achterrand onder de punt een’ zweem ingetrokken is. Grondkleur dof olijfgroen, doch door fijne bestuiving zwartachtig, het meest in het wortel- en middenveld, bij het gave exemplaar op het achter- randsvierde alleen tusschen de voorrandshaakjes. Wortelveld op de grootere basaal-helft sterk met onzuiver witte vlekjes geteekend, de kleinere tweede helft zuiver zwartachtig olijfgroen. Eerste lichte streep over het geheel niet breeder dan twee vijfden van het wor- telveld, bijna even smal als bij Oliwana en Palustrana, doch nog scherper begrensd dan bij laatstgenoemde, met onregelmatiger randen, bovenaan minder verbreed, voorts scherp donker gedeeld door eene afgebrokene donkergrijze middenlijn en dof onzuiver, grijsachtig wit, zonder loodkleurige zijdelijnen. Middenveld met scherpen, gebogen en iets gegolfden wortelrand, met een onzuiver wit stipje aan den binnenrand en eene vrij groote, helder dofwitte ronde stip op de dwarsader, nabij de plaats waar twee grijsachtig witte, fijn donkergrijs gedeelde, iets gegolfde dwarsstrepen elkander iets boven het midden van den vleugel doorkruisen. De eerste dezer lijnen begint aan het midden van den voorrand en loopt in den staarthoek uit; zij is even onder het vermelde kruispunt kort afgebroken en het steilere ondereind zilverglanzig. De tweede ont- springt aan den voorrand iets verder puntwaarts, loopt in tegen- overgestelde rigting, is op de helft iets buitenwaarts gebogen en eindigt op drie vierden van den binnenrand. Het door het boven- stuk der eerste en het onderste gedeelte der tweede begrensde puntvierde van den vleugel is met twee smalle, witte, donkergrijs gedeelde voorrandshaakjes en twee of drie fijne witte geslingerde lijntjes voor den achterrand geteekend. Franjelijn fijn zwart, franje wit , met zes zwartgrijze stippen, waarvan die in het midden grooter zijn, en de beide in cel 2 en 3 ineenvloeijen; aan de vleugelpunt is de buitenrand der franje zwart. Achtervleugels boven donkergrijs, onder lichter, donker gesprenkeld; hunne franje lichtgrijs met eene donkere lijn over den wortel. Achterlijf donkergrijs met korte, lichtgrijze staartpluim. Onderzijde der voorvleugels donker bruingrijs met vuil okergele, donker gedeelde voorrandsvlekjes en sporen van eveneens gekleurde 200 MICROLEPIDOPTERA VAN NOORD-AZIE. lijntjes tegen den achterrand, de franje als boven. Pooten grijs, de tarsen onzuiver geel geringd. Imaschina (Amoer), 31 Mei (de gave ¢); Semerow (Amoer), 19 Junij. 41. Grapholitha (Sericoris) quadrimaculana nov. sp. — Pl. 12 fig. 2 en 2%. Een gaaf 9 van 14 mm. vlugt. Hoewel ik van deze soort slechts een wijfje voor mij heb, is het exemplaar zoo gaaf en de soort zoo kennelijk, dat ik besluit haar bekend te maken, vooral daar ik in de gelegenheid ben, door Dr. van Leeuwen’s welwillende hulp, mijne beschrijving door eene voldoende afbeelding toe te lichten. Dat deze Grapholitha tot het subgenus Sericoris, zooals ik het aanneem, behoort, wordt door de aan den wortel iets gebogen ader 5 der achtervleugels en hunne uit één punt ontspringende, doch ongesteelde aderen 3 en 4 aan- geduid; 6 en 7 der achtervleugels zijn gesteeld, 7 en 8 der voor- vleugels ongesteeld. De vlinder moet overigens tusschen Bipunctana Fabr. en Tiedemanniana Tell. worden geplaatst. Palpen regtuitstekend, bijna tweemaal zoo lang als de kop, lid 2 naar voren verbreed, 3 kort maar duidelijk. Lid 4 en 2 zijn onzuiver wit, 3 is donkergrijs. Schedel onzuiver roestgeel, hals- kraag vuilwit. Thorax-rug zwartbruin (schijnt iets spekkig), schou- derdeksels vuilwit, met twee donkergrijze vlekken. Sprieten donkergrijs. Voorvleugels ongeveer gevormd als bij het wijfje der bekende, bovengenoemde Bipunctana, met even gelijkmatig gebogen voorrand, iets stompere punt en ook iets schuineren, meer gelijkmatig gebogen achterrand. Zij zijn na een derde niet meer verbreed. Hunne grondkleur is een zeer donker, dof koffij- of gebrande omber-bruin, gemengd met iets glanzig, vaal blaauwzwart. Deze laatste kleur heeft de overhand op het wortelderde, terwijl het tweede vrij zuiver bruin is en het blaauwzwart op het overige van den vleugel slechts hier en daar te voorschijn komt. Verder bemerkt men twee zeer onduidelijke roetzwarte langsstrepen, die vooral op het midden- MICROLEPIDOPTERA VAN NOORD-AZIE. 201 derde te zien zijn, en is het bovengedeelte van het laatste derde, dus tegen de vleugelpunt, mede sterk roetzwart gemengd. Vleugel- wortel tegen den voorrand met eenige vuilwitte schrapjes. Overigens bestaat de teekening uit vier helderwitte vlekken op twee vijfden en vier vijfden, ongeveer regt tegenover elkander aan den voor- en binnenrand geplaatst, de bovenste iets meer wortelwaarts en de tweede onderste in den staarthoek. De beide eersten, op twee vijfden, zijn driekant, iets onregelmatig (de spitsen naar elkander gewend), ieder met eene zwarte randstip en nog met eenige zwarte stofjes geteekend. De tweede voorrandsvlek, de kleinste der vier, is mede bijna driekant, doch hangt met de stompe spits aan den rand, terwijl de vierde, grootste, ongeveer vierkant is met onregel- matig getanden bovenrand. Voorts ziet men eene kleine witte stip op de dwarsader, een wit voorrandsstipje voor de tweede vlek en nog vijf andere, twee voor, drie onder de vleugelpunt. Franjelijn van de punt tot de vlek in den staarthoek zwart, wortelwaarts, vooral naar onderen, met eenige geelachtige schubben. Franje wit. . Achtervleugels op de bovenzijde grijs, tegen den wortel der cellen 2—4 iets witachtig, hunne franje grijswit met eene grijze lijn over den wortel. Op de onderzijde zijn zij vuilwit, dun grijs bestoven. Onderzijde der voorvleugels donkergrijs, een dwarsband van twee derden des voorrands naar den staarthoek wit, iets grijs bestoven, vlekjes op hunnen voor- en achterrand geelwit, de franje wit, grijs bestoven, vooral naar boven. Achterlijf grijs, met geel- wit gerande ringen. Pooten geelwit, vlekjes op de buitenzijde der voor- en middenscheenen en ringen om de tarsen donkergrijs. Blagowestchenk (Amoer), 25 Junij. 12. Grapholitha (Aspis) circumfluxana Christ., Bull. de Moscou 1881 p. 1 (sep. p. 166) n°. 110. — PI. 12 fig. 3 en 3a. Een gaaf paar van 14—15 mm. vlugt. Niet alleen bij eene oppervlakkige beschouwing en oordeelende naar kleuren teekening, maar ook na grondig onderzoek, herkent men in deze soort eene verwante van onze welbekende Uddmanniana L. 202 MICROLEPIDOPTERA VAN NOORD-AZIE. Aderbeloop en vorm der palpen zijn hetzelfde en alleen de voor- vleugels wat smaller en de omslag aan den voorrand ontbreekt bij den man. Palpen regtuitstekende, weinig langer dan de kop, lid 2 naar voren sterk verbreed en aldaar zoo breed als de doorsnede der oogen, aan de voorzijde regt afgesneden, iets ruw behaard. Eindlid kort. De palpen zijn aan de binnenzijde vuilwit, buitenwaarts muis- grauw als het zeer korte voorhoofdskuifje en de schedelbeharing. Sprieten naakt, bijna draadvormig, de driekante leden bij den man iets dikker en een weinig duidelijker afgescheiden. Thorax glad beschubd, gekleurd als de voorvleugels. Deze zijn naar achteren weinig doch zeer regelmatig verbreed, hun voorrand is alleen aan den wortel een weinig gebogen, verder vlak, de punt is stomp regthoekig, de achterrand tot ader 4 bijna loodregt en ongebogen, vervolgens afgerond, overigens weinig langer dan de helft van den voorrand. Binnenrand bijna vlak, slechts een zevende korter dan de voorrand. De zeer effene grondkleur der voorvleugels verschilt een weinig bij de beide exemplaren. Bij den zeer gaven en frisschen man is zij een zeer aangenaam, paarsachtig dof, loodkleurig grijs, tegen de vleugelpunt een weinig donkerder, maar bij het iets afgevlogen wijfje is de kleur onzuiverder, bruiner getint. Over den geheelen vleugel loopen zeer fijne, steile, gegolfde, sterk afgebroken’ donker- bruine dwarslijntjes, die aan den voorrand met iets dikkere, schuine streepjes beginnen. Eene dezer lijnen, in den: staarthoek, is dikker, duidelijker en meer zamenhangend dan de andere. Verder ziet men juist op het midden van den binnenrand eene stomp driekante, zwartbruine vlek, die tot de middencel, halfweegs den voorrand reikt. Duidelijke voorrandshaakjes ontbreken , ook het schild. Franje- lijn fijn donker. Franje om den staarthoek als de vleugel gekleurd, overigens iets donkerder en iets glanzig. Achtervleugels met franje en achterlijf donkergrijs. Onderzijde eenkleurig, de voorvleugels donkerder, de achtervleugels iets lichter dan de bovenzijde van laatstgenoemde. Franje als boven. Pooten grijs, de tarsen lichter, grijsgeel geringd. MICROLEPIDOPTERA VAN NOORD-AZIE. 203 Uddmanniana is grooter, de man heeft eenen omslag aan den gebogen voorrand der voorvleugels, de grondkleur van deze is bleeker, groenachtig geelgrijs, de driekante binnenrandsvlek staat verder naar achter, in den staarthoek, is ook naar verhouding kleiner en meer koffijbruin. Verder is de gewone Tortricinen-teekening aangeduid, olijfgrauw gekleurd en zijn in het bijzonder de voorrands- haakjes zeer duidelijk. Junetana H. S. en Jaspidana Christ. verschillen, naar de beschrijvingen te oordeelen, nog meer. Christoph’s boven aangehaalde beschrijving is goed. Kumara, 17 Junij (4); Blagowestchenk, 25 Junij (2). 13. Grapholitha (Semasia) rigidana nov. sp. — PI. 12 fig. 4 en 4a. Een gaaf paar; de d 26 mm., het g 21 mm. vlugt. Hebben de soorten van het subgenus Semasia in het algemeen, wat de teekening betreft, een eenigszins stijf en houterig voor- komen, met de nu te beschrijven Tortricine is dit in vrij hooge mate het geval. Ader 4 der achtervleugels is, zooals bij de meeste Semasiën, aanwezig en gesteeld met 3 (bij Contermimana en Latiorana ontbreekt die ader, althans somwijlen, en bij Hypericana zijn beiden ongesteeld). Overigens is Rigidana, wat de teekening betreft, het naast verwant aan Hohenwarthiana, naar de kleur aan Jaceana. Palpen tweemaal zoo lang als de kop, driekant, lid 2 in het midden zoo breed als de oogen; verder zijn zij plat, langharig, buitenwaarts muisgrauw , onderaan grijswit. Sprieten grauwbruin. Schedel reebruin. Thorax weder donkerder, meer grijsbruin. De voorvleugels zijn reeds bij den wortel vrij breed en verbreeden naar achteren niet veel meer, de voorrand flaauw en gelijkmatig gebogen, de achterrand iets korter dan de helft van den voorrand, even zoo veel langer dan de helft van den binnenrand, van boven af iets schuin, onder de duidelijke, stompe vleugelpunt eerst vlak, van af ader 5 gebogen, de staarthoek afgerond. De grondkleur der voorvleugels is bij den & zuiver licht leem- kleurig grauw, dof met leemkleurig okerbruine, niet scherpe 204 MICROLEPIDOPTERA VAN NOORD-AZIE. teekeningen, die minder dof zijn, terwijl de vrij scherpe streepjes tusschen de voorrandshaakjes en de afzetting van het schild vuil witgrijs zijn en min of meer zilverglans vertoonen. Uit den binnen- randswortel loopt, een weinig opwaarts, eene ongebogene, ongeveer 44 mm. breede bruine langsstreep, die op de helft van den vleugel stuit tegen een scherp gebroken bruinen middendwarsband, wiens smallere bovenhelft op het midden van den voorrand begint, aldaar duidelijk vuil witgrijs is afgezet en scheef loopt, terwijl de breedere onderhelft vrij steil is en den binnenrand van ruim twee derden tot den staarthoek beslaat. Aan de buitenzijde, van de plaats waar de middenband is gebroken, ontspringt verder eene iets tegen den voorrand gebogene, 1 mm. breede langsstreep, die een weinig grauwer is, aan den achterrand eindigt en zoo van boven het ongeveer ronde, leemkleurige, aan beide zijden door twee gebogene grijszilveren streepjes afgezette, met twee zwarte langslijntjes ge- teekende schild bezoomt. Voorrand voor den middenband met bruine stippen, daar voorbij met bruine vlekjes, afgezet door vuil wit- grijze, iets glanzige streepjes, die scheef loopen, behalve een kort en een lang voor de vleugelpunt, welke regtstandig zijn. Franje grijs, van de plaats waar de buiging van den achterrand begint naar, beneden glanzig. Op het leemkleurig grijze wortelgedeelte onder en boven de bruine langsstreep is de grond eenigszins (overlangs) striemig. | Bij het g is de grond zoo veel donkerder, grauwer getint, dat de teekening, ofschoon deze ook donkerder , bijna koffijbruin gekleurd is, weinig uitkomt. Alleen het schild is gedeeltelijk licht leem- grauw en de streepjes aan den voorrand, voorbij den middenband, zijn even scherp en licht als bij den d. Verder loopt de bruine langs- streep uit den vleugelwortel spits toe tegen den middenband en is deze wortelwaarts uitgehold. Achtervleugels grijs, donker en eenkleurig, vooral bij het 2; de franje witgrijs, met eene donkere lijn over den wortel. Achterlijf even donker als de vleugels. Onderzijde der vleugels donkergrijs, bij den & op het achterpaar iets lichter, de voorrand der voorvleugels met flaauwe grijsgele MICROLEPIDOPTERA VAN NOORD-AZIE. 205 streepjes, de franje lichtgrijs als de pooten; deze met grijsgeel geringde tarsen. Eiland Askold. 14. Grapholitha (Semasia) lignana nov. sp. — PI 12 fig. 5 en 5. Vier min of meer goede exemplaren; 3 mannen van 19—22 mm. , 1 2 van 20 mm. vlugt. Deze soort, door de teekening van het puntderde der voorvleu- gels aan Arabescana Eversm. herinnerende, verschilt van de overige soorten van Semasia door de zeer bleeke, ongeveer houtgele kleur dier vleugels en hunnen smallen, spitsen vorm. Ader 3 en 4 der achtervleugels zijn gesteeld, 5 is aanwezig. Palpen anderhalfmaal zoo lang als de kop, stomp gepunt, bleek houtgeel, aan de buitenzijde, vooral tegen de punt, iets grauw- achtig. Sprieten dun, bijna draadvormig, licht bruingrijs. Kop bleek houtgeel. Thorax in kleur overeenkomende met de voorvleugels. Deze zijn lang en smal, naar achteren zeer weinig verbreed; de voorrand is bijna vlak, de punt vrij duidelijk; de schuine, vlakke achterrand niet langer dan drie achtsten van den voorrand of drie zevenden van den binnenrand; de staarthoek stomp, maar duidelijk. Hunne grondkleur is een zeer bleek, grijsachtig oker- of houtgeel met leemgrauwe, een weinig donkerbruin beschubde teekeningen. Wortelveld zeer onduidelijk; het steekt in het midden met eene spitse, tot twee vijfden der vleugellengte reikende punt uit, terwijl de rand naar boven en onderen zeer schuin loopt, doch bij alle exemplaren zijn er slechts tegen den buitenrand donkere langs- streepjes in de cellen van overgebleven. Middenband van de helft van den voorrand naar den staarthoek loopende, weinig meer dan 1 mm. breed, naar onderen niet verbreed, geheel ongebogen, wortelwaarts niet scherp begrensd, franjewaarts duidelijker en met een scherpen tand even onder het midden. Ook de middenband toont eene neiging om zich in leemgrauwe, donkere bruin be- schubde langsstreepjes op te lossen. Boven den staarthoek ziet men 206 MICROLEPIDOPTERA VAN NOORD-AZIE. het kleine, onduidelijke, stomp-liggend ovale schild. Het is bleek- geel, met twee fijne zwarte langslijntjes, een weinig goudglitglanzig afgezet. Boven het schild ziet men eene gebogene leemgrauwe langsstreep, die op drie vierden van den voorrand begint, zich naar onderen wendt, het schild raakt en dan weder opwaarts gebogen , in de vleugelpunt uitloopt. Dezelfde teekening is ook bij Arabescana aanwezig, maar scherper. Binnen het half-ovaal der grondkleur , door de beschrevene streep aan den voorrand afgezonderd, ziet men een half ovaal donker randvlekje en de achterrand is smal leemgrauw. Franje aan den wortel, maar niet bij alle exemplaren geheel tot aan de vleugelpunt, grijswit, verder grijs met een paar fijne bruine deelingslijnen. Achtervleugels grijs, bij de mannen licht, bij het 2 vrij donker, met smal donkerder franjelijn en lichtere franje. Onderzijde der voorvleugels donkergrijs, de voorrand tegen de vleugelpunt geelachtig, de achtervleugels lichter dan boven. Ach- terlijf en pooten grijs, als de bovenzijde der voorvleugels. Staart- pluim niet lichter. De mannen zijn bij Irkutzk op 24 en 30 Augustus gevangen, het ¢ op 21 Junij. 15. Grapholitha (Semasia) glebana nov. sp. — PI. 12 fig. 6 en 6a. Vijf exemplaren; een d van 17, 4 wijfjes van 14-49 mm. vlugt. | Deze soort, die zich niet alleen door de kleur en teekening, maar ook uithoofde van het aderbeloop, als eene duidelijke Semasia doet kennen, onderscheidt zich zeer doordat de voorvleugels tot over de helft geheel ongeteekend zijn. Myperieana heeft in dit opzigt nog de meeste overeenkomst met Glebana, maar vooreerst hebben de voorvleugels bij eerstgenoemde eene veel warmere, oranjebruine grondkleur, met duidelijke fijne donkere langslijnen op de wortelhelft, en dan kenmerkt zij zich onder de Semasiën zeer door de onge- steelde aderen 3 en 4 der achtervleugels. Deze aderen zijn bij al de voor mij staande exemplaren van Glebana korter of langer gesteeld, MICROLEPIDOPTERA VAN NOORD-AZIE. 207 Palpen bijna tweemaal zoo lang als de kop, driekant, stomp gepunt, aan de voorzijde iets ruig, witgrijs, aan de buitenzijde met muisgrauwe haren, het eindlid niet duidelijk. Kop met wit- grijze en bleek leemgele haren bedekt. Sprieten bruingrijs, bij het 2 geheel draadvormig en naakt, bij den ¢ iets dikker, met duide- lijker afgescheiden leden, zeer kort bewinperd. Thorax leemkleurig. Voorvleugels naar achteren niet verbreed; de voorrand bijna vlak, althans tegen de punt, bij den d zonder omslag; punt stomp ; achterrand iets korter dan de helft van den voorrand, zoo lang als de halve binnenrand, iets schuin, onder de vleugelpunt vlak, tegen den afgeronden staarthoek gebogen. De grond der voorvleugels is zuiver leemkleurig, glad maar niet glanzig, aan den wortel en vooral langs den voorrand, tot de helft, het lichtst, naar achteren iets donkerder en warmer, meer okerbruin, het laatste vooral op de tweede helft. Teekening, in den vorm van donkerder of lichter langs- of dwarsstrepen, is op de eerste helft van den vleugel niet aanwezig, met uitzondering van twee flaauwe donkere langslijnen op het midden, doch reeds spoedig voorbij den wortel beginnen aan den voorrand geelwitte en donkergrijze stippen, die, langzamerhand grooter wordende, ongeveer op de helft overgaan in schuine, onge- paarde streepjes — de gewone haakjes. De beide laatsten, voor de vleugelpunt, zijn regtstandig. Boven den staarthoek ziet men het schild; het is cirkelrond, iets plat gedrukt, tegen den voorrand open, overigens door eene dikke, loodkleurige lijn gezoomd, zoodat het iets op eene liggende © gelijkt. Van binnen is het lichter en grijzer en met twee dikke, koolzwarte langsstreepjes geteekend. De gewone loodkleurige lijntjes, die, uit de voorrandshaakjes komende, in min of meer schuine rigting benedenwaarts loopen, zijn bij deze soort zeer flaauw. Achter het schild, langs den achterrand, ziet men eene smalle, helder lichtgrijze beschubbing, met zwarte stipjes gemengd. Deze grijze beschubbing zet zich ook voort op de franje, tot twee derden, en is daar met twee zwarte lijnen geteekend. Achtervleugels donkergrijs, tegen den wortel lichter. Franje wit- grijs, met eene donkere lijn over den wortel. Achterlijf donker- grijs, bij den & stomp, bij het 2 vrij dik. Onderzijde grijs, op de 208 MICROLEPIDOPTERA VAN NOORD-AZIE. voorvleugels donkerder, op de achtervleugels eenigszins geel getint. Pooten en buik grijsgeel. Pokrowsk, 29 Mei; Baitonowa, 6 en 9 Junij; Tschernajewa, 11 Junij. 16. Grapholitha (Semasia) lyrana nov. sp. — PI. 12 fig. 7 en Ta. Een paar van 16—417 mm. vlugt. Deze nieuwe Semasia schijnt mij toe, naar de beschrijving en ook naar eene voor mij liggende afbeelding te oordeelen, aan Sub- terminana Erschoff verwant te zijn, indien ten minste Subtermimana geene Sericoris is, wat mij, met het oog op den slanken, met de mannen van Lacunana, Urticana en andere Sericoriden overeen- komenden bouw, niet geheel ontwijfelbaar toeschijnt. Zij zou in dit geval reeds door het aderbeloop genoegzaam onderscheiden zijn van Lyrana, die anders door mindere grootte, de spitse voorvleu- gelpunt van den d, de stompgepunte achtervleugels van beide sexen en de veel kleinere lichte vlek op den binnenrand der voorvleugels, duidelijk van Subterminana — altijd op beschrijving en afbeelding afgaande — verschilt. Bij Zyrana ontspringt de aan den wortel gebogene ader 5 der achtervleugels uit één punt met den steel der aderen 3 en 4. Palpen niet ten volle anderhalfmaal zoo lang als de kop; lid 2 naar voren verbreed, stomp en iets ruigharig; lid 3 kort maar vrij duidelijk. Zij zijn wit, iets onzuiver, buitenwaarts met bruingrijze haren tegen het eind. Aangezigt onderaan wit. Kop leemkleurig behaard. Sprieten grauwbruin (bij den & afgebroken). Thorax jeemkleurig. Voorvleugels bij den d naar achteren iets verbreed en de voorrand (zonder omslag) alleen aan de eerste helft gebogen, de tweede helft vlak, de voorrandshoek scherp, zelfs iets naar boven omgebogen. Achterrand half zoo lang als de voorrand, met steile bovenhelft, de staarthoek afgerond. Binnenrand een zesde korter dan de voorrand. De grondkleur der voorvleugels is tot drie vijfden leemgeel, aan den wortel en langs den voorrand iets stre- perig bleek kaneelbruin gemengd. Een wortelveld wordt slechts MICROLEPIDOPTERA VAN NOORD-AZIE. 209 flaauw aangeduid , evenzoo eene lichtere binnenrandsvlek , wier vorm naar den vierkanten zweemt, die het derde vierde van den rand beslaat en naar boven niet hooger dan tot aan de middencel of twee vijfden der vleugelbreedte reikt. Achter de vlek ziet men een flaauwen, vrij steilen, iets geslingerden middenband, die onderaan het duidelijkste is als eene driekante, bleek kaneelbruine vlek, achter de lichte en iets smaller dan deze. Puntderde bleek kaneel- bruin. Schild klein, rond, door een tegen den voorrand openen loodkleurigen kring begrensd, ongeteekend. Vier paren flaauwe lichte voorrandshaakjes ziet men aan den smal kaneelbruinen voor- rand. Uit het vierde haakje, van den wortel af, komt eene vrij schuine, uit het laatste eene regtstandige, flaauwe, fijne potloodlijn, die beiden slechts tot een derde der vleugelbreedte reiken. Franjelijn fijn donkergrijs; franje als de vleugel, aan den staarthoek iets bleeker. Achtervleugels vrij stomp, donkergrijs, met witgrijze franje, over wier wortel eene donkergrijze lijn loopt. Bij het 2 zijn de voorvleugels iets smaller, naar achteren niet verbreed, met regthoekige punt en iets schuineren achterrand. Het wortelveld is veel duidelijker, donkerder kaneelbruin, evenzoo de middenband, die bovendien door eene langsstreep over den binnen- rand der middencel met het wortelveld verbonden wordt. Hierdoor is ook de binnenrandsvlek duidelijker begrensd en komt dus meer uit. Puntderde van den vleugel als bij den 4, Punt der achter- vleugels iets langer, maar toch nog vrij stomp. Onderzijde donkergrijs, bij den d op de voorvleugels eenigszins met leemgeel, op de achtervleugels met lichter grijs gemengd. Franje als boven. Pooten grijs, leemgeel gemengd. Achterlijf grijs. Irkutsk (4); Amoer, 19 Junij (9). 17. Grapholitha (Paedisca) rotundana nov. sp. — PI. 12 fig. 8 en 8a. Vijf goede exemplaren van 17—19 mm. vlugt. Dat deze Grapholitha eene Paedisca is, wordt door de aan den wortel gebogene, nabij de kort gesteelde aderen 3 en 4 ontsprin- 14 210 MICROLEPIDOPTERA VAN NOORD-AZIE. gende ader 5 der achtervleugels bewezen, terwijl het ook duidelijk is, dat zij tot de groep van Brunnichiana-Similana behoort. In se groep is zij door de vrij sterk met gegolfde donkere lijntjes geteekende, hichte binnenrandsvlek der voorvleugels nader verwant aan Lepaticana, Trigeminana, Graphana en Similana, doch verschilt van deze vier soorten door den vrij gelijkmatig gebogenen, onder. de vleugelpunt niet ingetrokken achterrand derzelfde vleugels, wier tweede helft ook, afwijkende van de vier genoemde soorten, sterk roestkleurig leembruin is gemengd. Palpen bijna tweemaal zoo lang als de kop, regtuitstekende of iets hangende, lid 2 in het midden verbreed, verder stomp gepunt, lid 3 onduidelijk. Zij zijn aan de buitenzijde vuilwit, met zwart- bruine middenvlek en punt. Kop, halskraag en thorax licht bruin- grijs, de laatste zwartbruin gevlekt. Sprieten bruingrijs, bijna naakt. Voorvleugels naar achteren weinig verbreed, met flaauwen gelijk- matig gebogen voorrand (die bij den 4 een’ omslag aan den wortel heeft), stompe punt en gelijkmatig gebogen achterrand, die zoo lang is als de halve binnenrand, en iets korter dan de helft van den voorrand. Hun iets verder dan een derde reikende wortelveld is donkergrijs, met zwartbruine, steile, gegolfde dwarslijntjes; tusschen de beide laatste lijntjes is de grond roestbruin. Aan den voorrand is het wortelveld niet duidelijk gescheiden van een iets schuinen, naar onderen weinig verbreeden, niet scherp begrensden roest- bruinen middenband, die van iets voor het midden van den voor- rand naar den staarthoek loopt. Deze band wordt doorsneden van zwartbruine, gegolfde dwarslijnen, die echter niet in dezelfde rigting als de band, maar .ongeveer loodregt loopen. Tusschen het wortel- veld en dezen middenband ziet men aan den binnenrand eene ongeveer gelijk- en regizijdig vierkante grijswitte vlek van ongeveer 2 mm. lang en breed, die juist in het midden tusschen binnen- randswortel en franje staat. Deze vlek is aan beide zijden duidelijk begrensd, tegen den voorrand minder. De kleur gaat aldaar in het potloodkleurig grijze over en zij wordt door potloodkleurig grijze en bruine, vrij steile dwarslijntjes doorsneden. Puntderde van den vleugel boven den staarthoek met een onduidelijk , ovaal schild, MICROLEPIDOPTERA VAN NOORD-AZIE. 211 gevormd door twee iets gebogene, glanzig potloodkleurige zijlijnen en eene leem- of licht roestbruine, bij 4 der 5 exemplaren zwart gestippelde middenstreep. Verder ziet men aan den voorrand vijf paar korte witte voorrandshaakjes ? waarvan de vier eersten digt op een staan. Tusschen hen is de voorrand donkerbruin en uit hen komen eenige schuine, potloodkleurig grijze lijntjes, en een regt, die allen in de rigting van het schild loopen , waarboven men nog eene slecht begrensde, ongeveer ronde roest- of leembruine vlek ziet, die zwart gestippeld is en door eenen zijtak met den achterrand verbonden, even als bij Sericoris. Achterrand smal roestbruin, boven het midden met twee onzuiver witte stippen. Achtervleugels eenkleurig donkergrijs, over den wortel hunner grijswitte franje eene donkergrijze lijn. Onderzijde mede donkergrijs, de voorvleugels aan voor- en achterrand grijswit geteekend, de achtervleugels sterk met die kleur gemengd en (tegen de punt) eenigszins aldus gesprenkeld. Achterlijf donkergrijs, de buik en staartpluim lichtgrijs. Pooten grijs met grijsgeel geringde tarsen. Bij drie der exemplaren is de grijswitte grond van de binnen- randsvlek der voorvleugels duidelijk (type), maar bij de twee anderen geheel door potloodkleurige en bruine dwarslijntjes bedekt (varieteit I). Bij een dezer exemplaren is ook de anders potloodkleurig grijze, donkerder gevlekte franje der voorvleugels roestgeel, aan de vleugel- punt en boven den staarthoek donkergrijs. Een exemplaar van den type is op 12 Junij by Irkutsk gevangen, de anderen op het eiland Askold. Van deze stukken is de vangtijd niet opgegeven. 48. Grapholitha (Paedisca) acceptana nov. sp. — PI. 42 fig. 9 en 9a. Een zeer gave en frissche ¢ van 16 mm. vlugt. Vleugelvorm en aderbeloop zijn als bij de voorgaande, iets grootere soort; de voorvleugelpunt is nog iets meer afgerond en de achter- rand iets schuiner en meer gelijkmatig gebogen. In den vleugelvorm is er dus veel overeenkomst tusschen Acceptana en Rotundana met 212 MICROLEPIDOPTERA VAN NOORD-AZIF. Adustana (Corticana), Pinicolana en Ratzeburgiana, doch deze drie laatstgenoemde Paedisken verschillen door een geheel anders gevormd wortelveld der voorvleugels, waardoor de binnenrandsvlek ook eene andere, meer vier- dan driekante gedaante verkrijgt. Van Rotundana verschilt Acceptana, behalve door den afwijkenden vleugelvorm, door de scherpe teekening en den aan beide zijden overal duidelijk be- grensden middenband der voorvleugels. Palpen als bij Rotundana, iets langer, vuil leemkleurig licht bruingrijs; buitenwaarts ziet men eene bijkans zwarte vlek tegen hunnen wortel, terwijl zij tegen de punt donkergrijs zijn. Voorhoofd en schedel met licht roestkleurige, het achterhoofd meer met bruin- grijze haren bezet. Sprieten bruingrijs, met digt op een gedrongen, bijna driekante leden, uiterst kort behaard. Thorax in kleur over- eenkomende met de voorvleugels. Deze zijn naar achteren weinig verbreed; de achterrand, die flaauw maar zeer regelmatig is gebogen , is zoo lang als de helft van den binnenrand, iets korter dan de helft van den mede zeer flaauw gebogen voorrand. Deze heeft een kleinen omslag aan den wortel. Hunne grondkleur is grijswit, de teekening schorsbruin, de lichte binnenrandsvlek (onderhelft der eerste lichte streep) helderder wit. Wortelveld iets langer dan een viërde van den vleugel, met gegolfden buitenrand, die boven het midden wortelwaarts terugwijkt en minder scherp is ; het is tegen den wortel met de grondkleur gemengd en met zwartbruine golf- lijntjes geteekend. Eerste lichte streep met grijswitte bovenhelft, en deze meer met donkergrijze golflijnen geteekend dan de helderder, ook iets breedere benedenhelft, verder met een bruin vlekje aan den voorrand. Middenband van drie zevenden des voorrands naar den staarthoek loopende, dus iets schuin; hij is bijna ongebogen, aan den voorrand ruim 1, onderaan bijna 11 mm. breed, heeft wortelwaarts in de vouw eene kleine, spitse insnijding, franje- waarts even onder het midden een’ stompen, flaauwen tand, en is schorsbruin met zwartbruine sprenkels, overal scherp begrensd. Het overblijvende gedeelte van den vleugel heeft in het midden eene liggend-ovale schorsbruine vlek, die vrij duidelijk begrensd en door een bruin streepje met den achterrand is verbonden. Onder MICROLEPIDOPTERA VAN NOORD-AZIE. MI haar ziet men het kleine, vierkante, leemkleurige, met drie fijne zwarte langslijntjes geteekende schild, dat door twee bijna regt- standige loodkleurige lijntjes wordt ingevat. De loodkleurige lijn aan de wortelzijde loopt verder in schuine rigting door tot den voorrand , naar het eerste der vier paren zeer scherpe witte haakjes, tusschen welke de voorrand donkerbruin is. Overigens is de vleu- gelpunt licht roestbruin, met een paar loodkleurige lijntjes, van welke een, dat duidelijker is, ongeveer den bovenrand volgt der liggend ovale, donkerbruine vlek, waarvan ik boven sprak. Franje om de vleugelpunt donkergrijs, van het overige ook het midden- derde aldus, de rest grijswit met eene donkergrijze stip achter twee witte stippen, die op den vleugel, vóór de franjelijn, iets boven de helft worden gevonden. Achtervleugels donkergrijs, eenkleurig; over den wortel hunner lichtgrijze franje eene donkere lijn. Achterlijf mede donkergrijs, de lichtere staartpluim iets geelachtig. Onderzijde der voorvleugels donkergrijs, met vuilwitte sprenkels langs den achterrand en zulke haakjes aan den voorrand. Achtervleugels vuilwit, donkergrijs ge- sprenkeld. Pooten vuilwit, de buitenzijde der voor- en midden- pooten zwartbruin gevlekt, alle tarsen aldus geringd. Amoer, 20 Junij 1877. 19. Grapholitha (Paedisca) expressana Christ., Bull. de Moscou 1881 (sep. p. 172) n°. 116. — PI. 13 fig. 1 en 1a. — (Het 2 Graph. contrasignata id. 1. c. p. 174). Twee gave en frissche mannen en een bruikbaar 9 van 21—22 mm. vlugt. Mede eene Paedisca, tot de verwantschap der beide voorgaanden behoorende. De vleugelvorm is ongeveer dezelfde, maar deze soort is grooter. Zij onderscheidt zich van Acceptana verder door de niet scherp begrensde teekening (het wortelveld vloeit met de bovenhelft van den middenhand in een) en het ontbreken der zwarte langs- lijntjes van het schild; van Rotundana, met welke zij in de beide laatstvermelde opzigten overeenkomt, door de kleinere, helderwitte, 214 MICROLEPIDOPTERA VAN NOORD-AZIE. scherp begrensde, ongeteekende binnenrandsvlek, en van beide soorten . door de wit- en donker grijsbonte franje der voorvleugels en de eenkleurig witte franje der achtervleugels. Het aderbeloop is het- zelfde. | Palpen ongeveer tweemaal zoo lang als de kop, breed, plat, het middenlid op de helft verbreed, verder stomp gepunt, aan de voor- zijde lang en grof behaard. Zij zijn vuil geelwit, buitenwaarts tegen den wortel met eene zwartgrijze vlek, tegen het uiteinde met zwartgrijze haren. Sprieten bruingrijs, bij den d met digt opeenge- drongen driekante leden, bijna naakt, bij het 9 geheel draadvormig. Thorax licht bruingeel, met zwartgrijze vlekjes. Voorvleugels gevormd als bij Rotundana, bij den d met een’ omslag aan den voorrand. Hun wortelveld reikt aan den binnenrand tot twee vijfden; boven de helft van den vleugel is de begrenzing niet te onderscheiden. Het is geelbruin, met zwartbruine, gegolfde dwarslijntjes, en is iets vóór de helft gedeeld door eene zeer slecht begrensde, geelwitte dwarsstreep , die eerst een weinig onder den voorrand zigtbaar wordt. Bovenhelft der eerste lichte streep bij de mannen niet te onderscheiden; zij vloeit ineen met het wortelveld en de bovenhelft van den middenband en is, even als deze beiden, geelbruin met zwarte lijntjes. Bij het 9 ziet men aan den voorrand, op de plaats der bedoelde streep, een vierkant, scherp, roomwit vlekje met eene bruine stip bovenaan. De onderhelft der eerste lichte streep. vormt de gewone lichte binnenrandsvlek van Paedisca. Zij beslaat juist het midden van den binnenrand, komt tot de helft van den vleugel, staat iets schuin, met flaauw gebogen zij- randen, is onderaan ongeveer 13 mm. breed, een derde langer en eindigt met eene stompe spits, terwijl zij aan de franjezijde bovenaan nog eene stompe punt heeft, vooral duidelijk bij de mannen. Verder is zij scherp begrensd, roomwit gekleurd. Van den middenband is wortelwaarts alleen de benedenhelft duidelijk begrensd, die onderaan, waar hij het overige van den binnenrand inneemt, vrij sterk afgerond is verbreed. Buitenwaarts is de begrenzing niet scherp, maar toch zigtbaar, en loopt de rand schuin, bijna ongebogen, terwijl hij onregelmatig gegolfd is, De kleur is geelbruin, met bij MICROLEPIDOPTERA VAN NOORD-AZIE. 215 het 9 vervloeide, afgebrokene, gegolfde dwarslijntjes. Eene ongeveer 1 mm. breede, niet scherpe maar toch duidelijke, tweede lichte streep begrenst den middenband buitenwaarts, en loopt van drie vijfden des voorrands naar den staarthoek. Deze streep is bij de mannen vuil grijswit, met geelbruine vlekjes en afgebrokene, pot- loodkleurig glanzige grijze dwarslijntjes. Bij het 2 is zij aan den voorrand en staarthoek geelwit, in het midden bijna geheel potlood- kleurig, bovenaan overigens bij beide sexen met zwarte streepjes geteekend. Puntvierde van den vleugel geelbruin, bij het 9 donker- der kleurige dwarslijntjes en heeft aan den voorrand, waar het iets , met zwartbruine stippen; het vertoont sporen van lood- donkerder is, drie paren scherpe, geelwitte haakjes. Van het schild ziet men slechts eene flaauwe aanduiding onder aan de tweede lichte streep. Franje aan den staarthoek geheel roomwit, verder met bruine wortelhelft, terwijl de buitenhelft aan de vleugelpunt en van ader 3—5 donkergrijs is, daartusschen roomwit met twee zulke vlekjes op de bruine wortelhelft. Achtervleugels bij de mannen donkergrijs, bij het 2 bijna zwart. Over den wortel hunner grijsachtig witte franje loopt eene donker- grijze lijn. De onderzijde is bij het 9 zwartgrijs, bij den d op de voorvleugels donkergrijs, op de achtervleugels vuil grijswit met grijs gewolkte voorrandshelft. Bij beide sexen is de voorrand der voor- vleugels geelwit gevlekt, de franje als boven. Achterlijf donkergrijs, de staartpluim bruingeel, de buik grijswit gemengd. Pooten don- kergrijs, buitenwaarts grijswit gemengd, de tarsen geelwit geringd. Christoph's beschrijving is niet zeer uitvoerig. Hij merkt op dat Expressana aan Pflugiana (Seutulana) verwant is. Dit is juist, maar beide soorten worden wel het eerst door den vleugelvorm onderscheiden. Eiland Askold. 20. Grapholitha (Paedisca) subcorticana nov. sp. — Pl. 13 fig. 2 en 2. Vier vrij goede exemplaren (3 mannen en 1 wijfje) van 13—15 mm, vlugt, 216 MICROLEPIDOPTERA VAN NOORD-AZIE. Eene aan de welbekende Graph. (Paed.) corticana Hübn. na verwante soort, die daarmede in het aderstelsel, den bouw der palpen en het ontbreken van den voorrandsomslag bij den d, geheel overeenkomt. De vorm der voorvleugels is echter eenigszins anders, want de achterrand is steiler en vlakker, en daardoor cok de staart- hoek, hoewel zeer stomp, veel duidelijker. Verder is de lichte binnenrandsvlek der voorvleugels meer driekant dan schuin-ruit- vormig, zooals bij Corticana, en niet scherp begrensd, terwijl eindelijk schedel en thorax-rug eenkleurig met de schouderdeksels zijn en niet iets lichter, zooals bij de genoemde soort, waar zij gewoonlijk eene lichtgrijze kleur hebben, terwijl de schouderdeksels steeds eene olijfgroene bezitten. Palpen anderhalfmaal zoo lang als de kop, iets hangend; lid 2 naar voren verbreed, 3 klein maar duidelijk. De beschubbing van lid 2 is grof, maar niet ruig, en het is buitenwaarts olijfgroen met zwart; lid 3 donkergrijs. Aangezigt lichtgrijs. Schedel en thorax olijfgroen. De draadvormige, bij den d dikkere, bijna naakte sprie- ten donker bruingrijs, fijn donker geringd. Voorvleugels naar achteren eenigszins verbreed, de voorrand gelijkmatig gebogen, de punt stomp-regthoekig, de achterrand tot ader 3 vlak en regtstandig, tegen den staarthoek afgerond, overi- gens zoo lang als de halve binnenrand, iets korter dan de helft van den voorrand. Bij alle exemplaren is de grondkleur niet even- eens, zij is bij drie eer iets olijf kleurig mosgroen, langs den voorrand witachtig en verder met eenig grijs gemengd, bij het vierde een vrij zuiver wit, terwijl de teekening, die bij allen overigens juist eveneens is aangelegd, eene zwarte kleur heeft, maar bij het witte voorwerp meer uitkomt dan bij de anderen. Wortelveld in het midden scherp franjewaarts gebroken, met de spits tot twee vijfden der vleugellengte komende, de bovenrand iets langer en schuiner dan de onderrand; het is met zwarte dwars- schrapjes bedekt, die den grond laten doorschijnen, in cel 14 geheel zwart, terwijl de mede zwarte achterrand van den voorrand tot een derde streepvormig dik is en dan min of meer afgebroken, meer vervloeid. Middenband, van twee vijfden des voorrands naar MICROLEPIDOPTERA VAN NOORD-AZIE. 217 den staarthoek loopende, ongebogen, aan den voorrand ruim 3 mm. breed, naar onderen gelijkmatig tot 13 mm. breedte aanwassende. Hij is in cel 14 naauwelijks ingesneden en springt op ader 4 niet merkbaar hoekig uit, wat beiden bij Cortieana zeer duidelijk is; de dus door de onderzijde van het wortelveld en den middenband (die op de helft de spits van het wortelveld bijna raakt) begrensde ruimte is derhalve vrij regelmatig driekant, overigens bij twee der groene exemplaren wit met zwarte schrapjes, bij het derde, waar ook de voorrand groener is dan bij de anderen, weinig lichter dan de grond. Middenband donker olijfgroen, fijn en afgebroken zwart gerand, verder aan den voorrand, in het midden en op ader 4 overlangs vervloeijend zwart. Puntderde aan den voorrand lichter, wit of bleek olijfgroen, met vijf paren fijne witte haakjes door fijne zwarte streepjes en naar de vleugelpunt grooter wordende vlekjes gescheiden, in het midden verduisterd, met twee zwarte streepjes, boven den staarthoek zonder schild, slechts met twee onregelmatige, ineenloopende zwarte lijntjes. Franjelijn zwart, onregelmatig. Franje als de vleugel, onder de punt tweemaal wit doorsneden. Bij het vierde voorwerp is de teekening eveneens, maar de witte vleugelgrond daartusschen zwart gesprenkeld en ook alle lijnen scherper zwart, de middenband echter smaller, onder de helft geheel afgebroken, zoodat het onderstuk zich als eene driekante zwarte vlek vertoont en de anders driekante lichte binnenrandsvlek geen duidelijken buitenrand heeft. De franje is zeer donker grijs. Dit exemplaar vormt eene varieteit a. Achtervleugels donker bruingrijs met hichte franje, op de onderzijde lichter. Onderzijde der voorvleugels donker bruin- grijs, met flaauwe witte voorrandsstreepjes, de franje als de vleugels. Borst, buik en pooten grijs, de pooten buitenwaarts zwart gevlekt. Chabaroffska, 12 Aug. (1 4); Suifun (4 2 type en var.); Amoer, (1 2, het afgebeelde exemplaar). De drie laatsten zonder aandui- ding van vangtijd. 218 MICROLEPIDOPTERA VAN NOORD-AZIE. 21. Grapholitha (Paedisca) contrariana Christ., Bull, de Moscou 1881 (sep. p. 187), n°. 126. — PI. 13 fig, 3 en 3a, Vier exemplaren, waarvan een paar geheel gaaf van 12—13 mm. vlugt. Bij deze Grapholitha is ader 5 der achtervleugels aan den wortel gebogen, 3 en 4 zijn gesteeld, evenals 6 en 7 (bij beide sexen), ader 3 der voorvleugels is tegen den achterrand opwaarts gebogen , 7 en 8 zijn ongesteeld, de mannelijke voorvleugels hebben een omslag aan den voorrandswortel en de palpen zijn naar voren ver- breed. Het is dus duidelijk dat zij tot de afdeeling Paedisca behoort , wat de breede, bont geteekende voorvleugels buitendien reeds op het eerste gezigt aanduiden. Intusschen ken ik in de genoemde afdeeling geene na aan haar verwante soort; het meest doet zij nog denken aan typische voorwerpen van Trimaculana Donovan. Palpen een derde langer dan de kop, stomp, grof behaard, wit, buitenwaarts met donkergrijze wortelhelft. Aangezigt roomwit. Schedel donkergrijs, even als de bij den d fijn bewinperde sprieten. Hals- kraag roomwit, in het midden donkergrijs. Thorax zwartbruin, eene stip op het schildjeen de schouderdeksels, behalve aan het wortel- vierde, roomwit. Voorvleugels naar achteren iets verbreed; de voorrand gelijkmatig gebogen, tegen. het eind, juist bij de punt, vlak; deze stomp- regthoekig; de achterrand tot ader 3 regtstandig en vlak (een? zweem ingebogen), verder (ook de staarthoek) afgerond, overigens iets langer dan de halve voorrand, drie vijfden zoo lang als de binnenrand. De grondkleur is een zeer donker maar zuiver, dof zwartbruin. Op een vierde ziet men eene iets gebogene, smalle, naar onderen verbreede lichte dwarsstreep, die echter slechts bij één stuk tot aan den voorrand, zij het dan ook onzuiver, wit kan worden genoemd, maar bij allen vertoont zich de onderhelft als eene helder roomwitte vrij regtstandige vlek, die 4 mm. lang is en 3 mm. breed, terwijl de bovenhelft bij drie voorwerpen lood- kleurig grijs is. Achter deze streep ziet men enkele okergele schubben in cel 14. Vervolgens komt op een derde van den voorrand een MICROLEPIDOPTERA VAN NOORD-AZIE. 219 iets schuin roomwit streepje, dat wat verder dan een derde der vleugelbreedte komt, 1 mm. lang is en 3 tot 2 mm. breed. Aan den bovenrand heeft het eene zwarte stip. Dan ziet men op de helft van den binnenrand bij drie der exemplaren eene onregelmatig driekante roomwitte vlek die, met het grondvlak naar den wortel gekeerd, geknot op den rand staat, terwijl de spits zich in cel 14 bevindt; zij is weinig langer dan de voorrandsvlek, doch de helft breeder, en met die vlek door eenige loodkleurig grijze schubben verbonden. Bij het vierde exemplaar is deze vlek meer vierkant. Achter deze vlek ontwaart men eenige okergele schubben. Op drie vijfden van den voorrand beginnen de haakjes, twee paren iets schuine, een ongepaard en een paar steile voor de punt; onder hen ziet men eenige okergele schubben. Uit het eerste en tweede paar komen twee schuine, uit het laatste eene regtstandige blaauw- zilveren lijn. Deze lijnen houden allen reeds op bij een derde der vleugelbreedte en reiken niet tot het okergele, zwart gestreepte, wortelwaarts door eene regte blaauwzilveren, franjewaarts door eene gebogene, in het midden afgebroken witte, overigens blaauwzilveren lijn afgezette schild, dat bij één d, waar het bovenaan gesloten is, vrij wel op eene D gelijkt; bij twee andere voorwerpen heeft het meer van eene grieksche ». Franjelijn zwart, franje glanzig donker- grijs, aan den wortel bruinachtig, beiden onder de vleugelpunt wit doorsneden, bij den gaven d zeer scherp. Achtervleugels onder en boven bij beide sexen eenkleurig zwart- grijs, de franje donkergrijs, boven ader 3 lichter wordende en met eene zwartgrijze lijn over den wortel. Achterlijf zwartgrijs, de mannelijke staartpluim bruinachtig. Onderzijde der voorvleugels zwartgrijs, vijf voorrandsvlekjes (allen, behalve het eerste, met eene zwarte stip) en een langsstreepje onder de vleugelpunt als boven, wit. Borst, buik en de buitenwaarts zwartgrijs gevlekte pooten grijswit. Christoph zegt dat Contrariana bij Coronillana kon worden ge- plaatst; zij heeft daarmede niets gemeens. Amoer, 21 Julij; Irkutsk, 30 Junij en 7 en 30 Julij. De eerst gevangene voorwerpen zijn gaaf, 220 MICROLEPIDOPTERA VAN NOORD-AZIE. 92. Grapholitha (Paedisca) perangustana nov. sp. — Pl. 13 fig. 4 en 4a. Een paar. De iets afgevlogen d 103, het gave 2 ruim 14 mm. vlugt. Schijnbaar eene Phthoroblastis, tot de verwantschap van Tomiana Zell., Vernana Knaggs en Ravulana H.S. behoorende, doch met in beide sexen regelmatig geaderde achtervleugels, onderscheidt deze nieuwe soort, die het naast verwant is aan Graph. (Paedisca) nemo- rivaga Tengstr., zich van laatstgenoemde door de zeer smalle vleu- gels, de grijswitte franje van het achterpaar en door eene vrij duidelijke zwarte stip op het achterrandsderde der voorvleugels, juist op de helft der buitenzijde van den middenband. Dit laatste komt ook voor bij Plumbatana Zeller, doch deze soort — mede eene Phthoroblastis — heeft veel minder maar regelmatiger geteekende voorvleugels (die ook eene regthoekige punt hebben), terwijl de achtervleugels, welke bij Perangustana bijna eenkleurig donkergrijs (in de punt iets donkerder) zijn, bij Plumbatana wortelwaarts min of meer, soms bijna tot wit toe, ophelderen. Onder de soorten van de afdeeling Paedisca ken ik er geene andere dan Nemorivaga, waarmede men Perangustana zou kunnen vergelijken. Palpen een derde langer dan de kop, regtuitstekende, iets op- gerigt; lid 2 naar voren iets verbreed, doch smaller dan de oogen, plat, ongebogen, iets ruw beschubd, donkergrijs; het duidelijke kleine eindlid is zwart. Kop en thorax donker ijzergrauw, met enkele witgrijze schubben. Sprieten bijna draadvormig, grauwbruin. Voorvleugels naar achteren zeer weinig verbreed, met iets schui- nen , zeer gelijkmatig flaauw gebogen achterrand, die naauwelijks halt zoo lang is als de nog flaauwer gebogen voorrand. De vleugelvorm is dus geheel anders dan bij al de bovengenoemde soorten, waar de voorvleugelpunt stomp-regthoekig is en de achterrand eene neiging tot intrekking, juist onder de punt, vertoont. Wortelveld groot, tot ruim een derde der vleugellengte reikende, donker grauw- bruin (aardbruin), aan den wortel zeer sterk, overigens in mindere mate glanzig potloodkleurig grijs gewaterd. De achterrand van dit veld is vrij steil; in het midden steekt hij met eene korte, vrij MICROLEPIDOPTERA VAN NOORD-AZIE. 221 stompe punt uiten is over ’t geheel iets onregelmatig. Eerste lichte streep half zoo breed als het wortelveld, bovenaan niet smaller dan aan den binnenrand, een klein weinig schuin, donker zilver- grijs, iets glanzig, door eene bovenaan kort gevorkte donkere lijn gedeeld. Middenband even breed als de lichte streep, bovenaan onbeduidend smaller, in dezelfde rigting loopende, slecht begrensd, vooral wortelwaarts, donker ijzergrauw gekleurd, met een paar gegolfde, donker aardbruine deelingslijnen. Aan de buitenzijde van dezen band, juist op de helft en aan de wortelzijde er niet van gescheiden, ziet men de bovenvermelde zwarte stip. Puntderde van den vleugel donker potloodkleurig grijs, iets blaauwachtig en glanzig, op de snede van den voorrand, tusschen de vier ongepaarde bruine haakjes (het vierde zeer fijn) wit. Het tweede en derde haakje zijn iets verlengd tot twee lijntjes, die echter spoedig vervangen worden door eene, welke den staarthoek niet bereikt. Geen schild. Achterrand smal en op vier plaatsen grijswit afgebroken, aardbruin gezoomd. Franje grijs, met donkerder deelingslijn. Achtervleugels met vrij duidelijke, stompe punt, donkergrijs, de punt iets donkerder. Over den wortel hunner grijsachtig witte franje loopt eene donkergrijze lijn. Achterlijfsrug donkergrijs, evenzoo de onderzijde der voorvleugels, die aan den voorrand, vooral van af de helft, met grijswitte haakjes zijn geteekend. Buik witgrijs, ook de onderzijde der achtervleugels en de aan de buitenzijde aardbruin gevlekte pooten. Ader 5 der achtervleugels is aan den wortel gebogen, uit één punt met den steel van 3—4 ontspringende. Pokrowsk (Amoer), 29 Mei (4); Albasin (Amoer), 3 Junij (9). 23. Grapholitha (sensu restricto) lepidulana nov. sp. — Pl. 13 fig. 5 en 5a. Een paar van 17 mm. vlugt; de 4 zonder achterlijf, doch overi- gens beide exemplaren gaaf en frisch. De smalle, sterk gebogen palpen en de aan den wortel onge- bogene, verwijderd van de gesteelde aderen 3 en 4 ontspringende 299 MICROLEPIDOPTERA VAN NOORD-AZIE. ader 5 der achtervleugels, gevoegd bij den behaarden binnenrand van de middencel, duiden aan, nog zekerder dan de teekening der voorvleugels, dat deze nieuwe soort tot de afdeeling Grapholitha van het eveneens genaamde, omvangrijke genus behoort. In die afdeeling doet zij zich, door de lange lichte binnenrandsvlek der voorvleugels en de donkere plek in hunnen staarthoek, kennen als eene verwante van Perlepidana Haw. en Fimana Snell. , waar- van zij zich echter door veel aanzienlijker grootte, het ongekromde bovengedeelte der lichte binnenrandsvlek en de bij beide sexen, donker gekleurde, alleen aan den wortel vuilwitte achtervleugels duidelijk onderscheidt. Seintillana Christ. Bull. de Mosc. 1881 p. 184 is blijkbaar mede na verwant, doch de afzetting van het schild is bij Lepidulana niet rood goud en de franjelijn bij Scintillana , naar de beschrijving oordeelende, niet driemaal wit doorsneden. Palpen smal, gebogen, glad beschubd, met duidelijk eindlid, grijsachtig wit, buitenwaarts over het midden met eene grijze streep. Sprieten geheel draadvormig, naakt, bij den 4 dikker, donkergrijs, met fijn licht gerande ringen. Kop op het aangezigt lichtgrijs, naar achteren opdonkerend. Thorax donkergrijs, vrij zuiver. Voorvleugels naar achteren eenigszins verbreed, de voorrand vrij duidelijk gebogen, de achterrand half zoo lang als de voorrand, zeer weinig schuin, onder de vleugelpunt ingetrokken, vervolgens gebogen, met afgeronden staarthoek. Zij zijn glad beschubd. Hunne kleur is aan den wortel, tot een vierde der vleugellengte, langs den geheelen voorrand tot een vierde der breedte (tegen de vleugelpunt smaller) en op eene smalle streep langs den achterrand, middelmatig donker, vrij zuiver grijs. Het overige is zeer donker grauwbruin, bij zwart af, doch niet scherp van het grijs gescheiden. Geen wor- telveld. De op de snede onzuiver witte voorrand is van den wortel af bezet met bijna zwarte streepjes, doch deze zijn tot een vierde niet meer dan stippen; dan komen 4 paren zeer schuine, afwisse- lend korte en lange, eindelijk 5—6 regtstandige, korte en dikke, scherp geelwit gescheidene, waarvan donkerbruine en donker grijs- blaauwe lijntjes in schuine rigting naar het bovenste derde der franjelijn loopen, doch deze niet bereiken. In het bruine gedeelte MICROLEPIDOPTERA VAN NOORD-AZIE. 223 ziet men de lichte binnenrandsvlek. Zij is juist op de helft van den rand geplaatst, onderaan 41 mm. breed en daar zeer kort gebogen (wat het duidelijkst aan de franjezijde te zien is), versmalt dan een weinig en loopt verder zeer schuin maar geheel ongebogen, tot halfweegs den voorrand, waar zij, op twee derden der vleugel- lengte, stomp en niet scherp eindigt. Hare kleur is grauwachtig geelwit en zij wordt gedeeld door eene donkerbruine lijn , die onderaan verdikt is en daar nog twee smalle, ras ophoudende donkere lijntjes naast zich heeft. Schild harpvormig, wortelwaarts regt, buitenwaarts gebogen, bovenaan vlak. Het is vrij donker grijs, zeer flaauw glanzig gerand, inwendig lichter grijs, met drie zwarte langslijntjes, die een weinig voorbij den wortelrand beginnen. De plek tusschen de binnenrandsstreep, den vleugelyand en het schild is de donkerste van den vleugel. Achterrand smal grijs, zooals het binnenste van het schild. Deze grijze achterrand is, evenals de fijn en scherp zwarte franjelijn en de bruingrijze franje, op drie plaatsen, aan den staarthoek, op een vierde en nog eens, op drie vierden, daar waar de achterrand is ingetrokken, geelwit doorsneden. Achtervleugels bij beide sexen tot een derde geelachtig vuilwit, het overige donkergrijs, wortelwaarts vervloeijend; franje grijsachtig wit. Op de onderzijde zijn de voorvleugels lichtgrijs, de achtervleugels geelachtig grijswit, beiden op het puntvierde donker gesprenkeld, de achterrand van laatstgenoemde donker bestoven. Borst, buik en. pooten grijswit, de buitenzijde der voor- en middenscheenen grijs, de tarsen nog donkerder, met licht gerande leden. Irkutsk. 24. Grapholitha (sensu restricto) nigrostriana nov. sp. — Pl. 13 fig. 6 en Ga. Een gave en frissche d van 13 mm. vlugt. Door het aderbeloop, den vorm der palpen en de teekening duidelijk tot dezelfde afdeeling van Grapholitha behoorende als de voorgaande soort (Zepidulana), onderscheidt Nigrostriana zich op het eerste gezigt van al de verwanten door de zwarte langslijntjes 224 MICROLEPIDOPTERA VAN NOORD-AZIE. der voorvleugels, die bij geene mij bekende soort derzelfde afdeeling voorkomen. Palpen geelwit, evenzoo het onderste gedeelte van het aangezigt ; voorhoofd en schedel licht okergeel. Sprieten bruingrijs; evenzoo, maar lichter, is ook de kleur van den thorax en der glad beschubde voorvleugels. Deze zijn aan den wortel iets lichter, naar achteren fijn bleekgeel bestoven, niet merkbaar verbreed; hun vorm is dus zooals bij Dorsana F., die ook in kleur eene groote overeenkomst met onze kleinere Nigrostriana heeft. Achterrand iets korter dan de halve voorrand. Lichte binnenrandsvlek iets voorbij de helft van den binnenrand geplaatst, onderaan 2 mm. breed, niet tot de helft van den vleugel komende, vrij scheef staande, ongebogen, naar boven niet versmald, aan het topeinde niet scherp begrensd, geel- wit gekleurd (evenals de smallere van Coronillana Zeller), over hare geheele lengte gedeeld door een leembruin lijntje, dat iets bogtig is en boven de vlek doorloopt tot het uiteinde van een fijn, scherp, horizontaal, koolzwart langslijntje, dat zich op het middenste vijfde van den vleugel, juist op twee derden der vleugelbreedte (van den binnenrand af), bevindt. Achter de binnenrandsvlek ziet men een tweede, korter zwart lijntje, weinig boven den binnenrand en schuin naar den staarthoek gerigt. Na het eerste vierde is de voorrand smal geelwit en beginnen de donkere voorrandsstreepjes, die niet duidelijk paarsgewijs bijeenstaan, maar elkander ongeveer regelmatig opvolgen. De vijf eersten staan scheef en daarvan zijn 3 en 4 iets verder gescheiden dan de anderen; 3 en 5 zijn de langste. De overige zes streepjes staan regtstandig en zijn iets ge- bogen. Tusschen de streepjes 3—4 en 6—7 ontspringen twee flaauwe, schuine, loodkleurige lijntjes, die reeds op het bovenste vierde van den vleugel te niet gaan en dus niet doorloopen tot eene regt- standige, meer roodachtig-paars zilveren lijn, die iets boven den staarthoek eindigt en de wortelzijde van het schild aanduidt. Overi- gens is van het laatstgenoemde, evenmin als bij Internana en Compositella, iets te zien. Franjelijn scherp zwart, onder de vleu- gelpunt iets ingetrokken, doch, evenmin als de donkergrijze, iets glanzige franje, ergens licht doorsneden, Achtervleugels donkergrijs, MICROLEPIDOPTERA VAN NOORD-AZIE, 225 tegen den wortel iets lichter, de franje grijswit. Achterlijfsrug donkergrijs. Onderzijde der voorvleugels donkergrijs, de tweede helft van den voorrand geelwit, met donkere streepjes. Achtervleugels lichter dan boven, vuil witgrijs. Pooten grijsgeel, met donker geringde tarsen. Albasin (Amoer), 5 Junij 1877. 25. Grapholitha (sensu restricto) fimana nov. spec. — POS fie. 7 en Ta. Twee vrij gave en frissche wijfjes van 104 en 12 mm. vlugt. Hoewel oogenschijnlijk na verwant aan Graph. perlepidana Haworth en met eveneens gevormde palpen, wijkt /imana toch eenigszins af van de soorten dezer afdeeling, door de aan den wortel gebogene en met de gesteelde aderen 3 en 4 der achtervleugels uit één punt ontspringende ader 5. Dit komt meer met de afdee- ling Paedisca overeen, doch vooreerst loopt ook bij Perlepidana ader 5 der achtervleugels niet zoo horizontaal als b. v. bij Compo- stella, en dan komt Fimana overigens zoo zeer met de soorten van Grapholitha overeen, dat zij duidelijk in Paedtsca misplaatst zoude zijn. Men kan haar als een overgang van de laatstgenoemde afdee- ling op Grapholitha beschouwen en ook als een nieuw bewijs, dat men het groote genus Grapholitha niet wel in scherp begrensde kleinere kan splitsen. De d is mij overigens onbekend. Palpen wit, aan de buitenzijde een weinig grijs bestoven. Kop en thorax donkergrijs, de sprieten bruingrijs. Voorvleugels naar achteren weinig verbreed, de voorrand vlak, de achterrand zoo lang als de halve voorrand, steil (bij Perlepidana schuin), onder de vleugelpunt ingetrokken, doch franjelijn en franje aldaar niet wit doorsneden. De grond is op eene streep langs den voorrand helder lichtgrijs, maar deze kleur, die aan den vleugelwortel ruim- schoots de halve vleugelbreedte inneemt, versmalt naar achteren eerst regelmatig, dan vrij snel en wordt eindelijk haarfijn, doch bereikt de vleugelpunt niet. Van het overige is eene tegen den 15 226 MICROLEPIDOPTERA VAN NOORD-AZIE. voorrand afgeronde plek, die den geheelen binnenrand beslaat , don- ker roetbruin en wordt op de helft geheel gedeeld door de schuine, ongebogene, aan den binnenrand 1 millimeter breede, doch reeds in cel 15 tot de helft versmalde lichtgrijze binnenrandsstreep , die fijn don- ker gedeeld is. De overige twee vijfden van den vleugel zijn grauwbruin, lichter dan de binnenrandsvlek, maar toch vrij donker. Deze drie, den vleugel verdeelende kleuren zijn wel niet scherp maar toch vrij duidelijk begrensd. Het grauwbruine gedeelte bevat het V-vormige, tegen den voorrand opene, roodachtig zilver afgezette, met eenige koolzwarte stippen geteekende schild boven den staarthoek. Donkere voorrandshaakjes spoedig voorbij den wortel beginnende. Aanvan- kelijk zijn zij stipvormig; dan, na de helft, komen, aan den nu zeer smal lichtgrijzen vleugelrand, vier schuine, grauwbruine streepjes en vóór de vleugelpunt twee regtstandige witte die, even- als een paar der bruine, binnenwaarts door blaauwgrijze, glanzige streepjes opgevolgd worden, ‘welke echter spoedig, nog vóór het eind van het bovenste derde, verdwijnen. Franjelijn fijn en scherp zwart, onder de vleugelpunt ingetrokken en afgebroken, doch aldaar, als boven gezegd, zoo min als de donker grauwbruine franje, wit doorsneden. Achtervleugels sneeuwwit met roetzwart puntzesde; zoover is ook de wortelhelft der overigens witte franje zwart en wordt de tweede helft door eene grijze lijn verdonkerd. Achterlijf grijswit, op den buik de ringen wit gerand, Op de onderzijde zijn de voorvleugels grijs, eene, plek tegen den binnen- rand en voorrandsstreepjes wit. Achtervleugels wit, aan de punt slechts een weinig donkergrijs gevlekt, doch de franje geheel als boven. Pooten grijswit, de voor- en middenscheenen buitenwaarts grijs bestoven, de tarsen tegen het eind zwartgrijs, wit geringd. Bij Perlepidana 8 is de lichte binnenrandsstreep der voorvleu- gels witter, duidelijk gebogen, haar uiteinde scherp begrensd. Verder zijn bij den d de achtervleugels geheel wit, bij het 9 ge- heel grijs. Eiland Askold. MICROLEPIDOPTERA VAN NOORD-AZIL. 227 26. Grapholitha (Tmetocera) prognathana nov. sp. — PI. 13 fig. 8. Twee middelmatig goed geconserveerde paren van 14—15 mm. vlugt. Hoewel de voorwerpen dezer soort eenigszins afgevlogen zijn, aarzel ik niet, haar te beschrijven, daar zij in het genus Grapho- litha, — waartoe zij, door de op de bovenzijde behaarde onderste middenader der achtervleugels en de gebogene, met de gesteelde aderen 3 en 4 uit één punt ontspringende ader 5 derzelfde vleu- gels, behoort, — zeer kenbaar is door de bijzonder lange palpen en de boven den wortel uitgesneden mannelijke sprietschaft. Het laatste kenmerk heeft zij gemeen met Grapholitha (Tmetocera) ocellana W. V., die ook ongeveer eveneens gekleurde en geteekende voor- vleugels, maar de helft kortere palpen bezit, terwijl verder bij Prognathana het wortelveld der voorvleugels geene donkerder kleur heeft dan het middenveld, wat bij Ocellana in hooge mate het geval is. Voorhoofd met eene lange, spitse kuif. Palpen ruim tweemaal zoo lang als de kop (de kuif inbegrepen), regtuitstekende, snuit- vormig, spits. Lid 2 is in het midden zoo breed als de oogen, 3 duidelijk, iets geneigd. Het is lichtgrijs, het overige der palpen vuilwit als kop en thorax. Sprieten bleekbruin, fijn donker geringd, bij het 9 geheel draadvormig, bij den ¢ iets dikker, fijn bewim- perd, boven het grondstuk met eene kleine uitsnijding. Vleugels ongeveer gevormd als bij Ocellana, doch de punt meer regthoekig, daar de achterrand tot ader 3 steil en dan iets gebroken is. Bij Ocellana is die rand iets schuiner en zeer flaauw, maar gelijkmatig gebogen. Grondkleur der voorvleugels hetzelfde onzuivere, grijsachtig getinte wit, dat ook den thorax verwt. Tot twee derden zijn zij geteekend met ongeveer zes flaauwe, bleek leemkleurige dwarslijntjes. Daarvan zijn 1, 2, 4 en 5 gegolfd: en afgebroken, 3 en 6 niet alleen duidelijker maar ook ongegolfd, de eerste op, de tweede boven de helft gebroken. Laatstgenoemde lijn begint aan den voorrand merkbaar donkerder, doch verdwijnt onder de helft geheel. Bij den d is het midden van den voorrand buitendien met een grijs wolkje geteekend. Evenals bij Oce//ana, is de staarthoek 228 MICROLEPIDOPTERA VAN NOORD-AZIE. geteekend met een bleekbruin, zwart bestoven, gelijkzijdig driekant vlekje, dat ook niet grooter is en slechts tot een derde der vleugel- breedte komt. Daar achter bevindt zich een regtstandig, glanzig , loodkleurig grijs streepje, dat iets hooger komt dan het bruine driehoekje, en dan ziet men voor den smal bruingrijzen achterrand , eene tweede loodkleurige lijn, die van den voorrand tot den staart- hoek loopt, op een derde en twee derden flaauw buitenwaarts gebroken en daartusschen vlak is. De ruimte tusschen de eerste en tweede loodlijn is weder, evenals bij Ocellana en ook niet tot den voorrand, bleekbruin, naar boven iets verbreed en aldaar met drie zwarte langslijntjes geteekend. Voorrand tot de helft met donkergrijze stippen, verder met zulke schuine streepjes. Franje donkergrijs, aan den wortel, tot eene fijne donkere deelingslijn op een derde, bruinachtig. Bovenzijde der achtervleugels en onderzijde der voorvleugels grijs, middelmatig donker. De onderzijde der achtervleugels is vuilwit, bij het 9 tegen den voorrand iets grijsachtig. Borst, buik en pooten vuilwit, de tweede tegen het eind, ook de voor- en midden- scheenen buitenwaarts, grijs bestoven. Tarsen donkergrijs geringd. Evenals bij Ocellana zijn ader 3 en 4 der voorvleugels aan het eind omhoog gerigt, vooral ader 3, die eene sterke bogt maakt en de volgende tegen den achterrand zeer nadert. Chingan-gebergte, 20 en 22 July 1877. KLEINE ENTOMOLOGISCHE MEDEDEELINGEN DOOR Dr. A. W. M VAN HASSELT. N°, VII 1). BIJDRAGE OVER DE NESTEN DER ZOOGENAAMDE METSELSPINNEN. Het is van algemeene bekendheid, dat sommige Theraphosoidae, uit de spinnen-onderorde der Territelariae of Mygalidae, hoogst eigenaardige onderaardsche verblijven vervaardigen. Zonder hierover groot «nieuws» te kunnen mededeelen, ben ik toch in de gelegen- heid, op enkele merkwaardigheden daaromtrent de aandacht te vestigen. De eenige vertegenwoordiger der genoemde familie in ons vader- land is eene Afypus-soort, de À. affinis Eichw., volgens de diagnose van Bertkau. Hare beursvormige, meer dan 2 decimeters lange spinselbuizen, — van welke o. a. door Simon in zijne Æ{udes arachnologiques, Décembre 1872, eene zeer nauwkeurige en fraaie afbeelding werd gegeven, — zijn overigens uiterst eenvoudig van samenstelling. Zij worden, aan den beganen grond, alleen afgesloten door eene horizontale omknikking der daar aanwezige opening, die door zand of aarde en aangehecht mos min of meer voor het oog verborgen wordt gehouden. In zuidelijk Europa echter en vooral in de meeste heete gewesten, worden verscheidene andere, in doel analoge, doch in bewerking 1) Vervolg van deel XI blz, 177, 230 KLEINE ENTOMOLOGISCHE veel meer gecompliceerde vormen dezer Territelariën-woningen aan- getroffen. Naar men weet, zijn deze vermaard door de even kunst- als doelmatig aangehechte kleppen of deuren aan hare toegangen, Hare maaksters, — het zijn alleen de feminae die ze daarstellen, — worden «metsel- of valdeur-spinnen» genaamd, de araignées maconnes der Fransche, de trapdoor-spiders der Engelsche schrij vers. Reeds voor meer dan eene eeuw door Sauvages beschreven, hebben sedert Audouin, Brown, Saunders, Simon en vele anderen zich met de studie dezer nesten en spinnen bezig gehouden. Hunne kennis schijnt in het laatste tiental jaren schier tot volkomenheid te zijn gebracht, door de uitvoerige beschrijvingen en duidelijke teekeningen in de beroemde speciaal-werken van Moggridge en Cambridge 1). Moggridge heeft deze grond-woningen in twee hoofdsoorten onder- scheiden, als « wafer-nests» en «cork-nests», naar den aard van hunne klepdeuren, voor de eersten met een wafel- of ouwelvormig plaatje, voor de laatsten met een min of meer conischen kurken- stop te vergelijken. Zijn deze uit verscheidene, in omvang ver- schillende, afwisselende spinsel- en aard-lagen samengesteld, zoo bestaan gene slechts uit eene enkelvoudige, dunnere of dikkere laag daarvan. De kurk-nesten bezitten slechts ééne klep of deur, waarvan er aan sommige soorten van ouwel-nesten twee voorkomen, ter- wijl de buisgangen der laatsten, bij enkele species, bovendien nog op onderscheidene wijzen van eene vertakking zijn voorzien. Beider werksters, de dusgenaamde metsel- of bouw-spinnen, waarvan de bijnamen cementaria, aedificatoria, enz., zijn in den regel niet bijzonder groot, doch van een krachtigen, ineengedrongen lichaamsbouw, weinig behaard en met stevige, maar korte pooten. Ofschoon in de zoodanige genera Cyrtocarenum , Idioctis, Pachy- lomerus, Sphodros, enz. metselspinnen voorkomen, vindt men die vooral 1) Moggridge J. Traherne, Harvesting Ants and Trapdoorspiders, London 1873, en het Supplement daarop, with descriptions of the Spiders, by O. P. Cambridge, London 1874, MEDEDEELINGEN. 231 in de geslachten Cteniza en Nemesia. Uit het laatstgenoemde bezit ik slechts, vermoedelijk van N. elaeanora Cambr., een volwassen exemplaar, met een ouwelnest van deze soort, ut Mentône, vroeger van Mevr. J. Bosch te Utrecht ten geschenke gekregen. Het nest echter bevond zich in een minder goed geconserveerden toestand en gaf mij overigens geen aanleiding tot nadere bespreking. Daarentegen ontving ik van de kurk-nesten onlangs een even zeldzaam als bijzonder fraai en onges:honden overgekomen specimen. Ik ben dit, erkentelijk, verschuldigd aan de goedheid van ons geacht medelid, Mr. W. Albarda, wien het uit Los Angeles in Californie was toegezonden. Van dit nest, met eene groote stevige valdeur voorzien, vond ik, na eenig zoeken, in het Supplement van Moggridge, eene vol- maakt met het mijne overeenkomstige beschrijving en afbeelding van een insgelijks uit Californie verkregen exemplaar '). Als eene buitengewone zeldzaamheid verdient daarbij vermelding dat in het nest van Mogeridge, de vervaardigster er van, bij aan- komst in Europa, nog in leven, voorhanden was gebleven. Met eene in deze gevallen ongewone: zekerheid was hij dus overtuigd, dat beiden bij elkaêr behoorden. Zijne spin, door Cambridge als Cteniza Californica benoemd, vertoont duidelijk den boven in het kort omschreven, typischen of althans meest voorkomenden vorm der metselspinnen, in lichaamsbouw , pootlengte en beharing. Juist hierdoor stuitte ik op een groot bezwaar in het aannemen der overigens blijkbare identiteit van het kurknest van Moggridge met het onze. Te gelijk daarmede namelijk mocht ik van den heer Albarda eene, naar hem gedane opgave, tot dit nest behoorende spin, onder den volksnaam van «Tarantula», mede uit Los Angeles ontvangen. Deze nu verschilt hemelsbreed van Moggridge’s en Cambridge’s Oteniza ! Zij moet, zonder den minsten twijfel, tot de veel grootere, lang- pootige, sterk behaarde, eigenlijke J/yga/e-vormen, van den type der «bosch- of vogelspin», worden gebracht. 1) Lib. cit. Pl. XV ad p. 198, fig. A, terwijl in fig. B uitmuntende teeke- ningen der spin, die het bewoont, worden aangetroffen, 232 KLEINE ENTOMOLOGISCHE Voor de zoodanigen intusschen weet men wel, dat zij, als «grond- of aard-spinnen >, even als sommige Lycosiden, holen of of zelfs tunnelvormige holten in den bodem weten te graven en die met spinsel bekleeden, maar was mij tot hiertoe volstrekt niet bekend, dat er ook onder hen zouden worden gevonden, die hunne woningen met deksels als de bovenbedoelde, vermogen af te sluiten. Alsnu echter de klassieke Beiträge zur Kenntniss der Arachniden- Familie der Territelariae, van Ausserer 1), — die zich overigens in hoofdzaak tot de systematiek dezer spinnen heeft bepaald en bijzonder weinig handelt over hare biologie, — ad hoc raadplegende, vond ik, voor de zoo even vermelde Mygale-vormen, eene mij hoogst bevreemdende uitzondering opgeteekend. Onder deze namelijk zou één subgenus bestaan , waarvan , door ééne species, gelijkvormige kurkdeksel-nesten zouden worden vervaardigd als door Cteniza Californica Cambr.! Ik bedoel de Eurypelma Steindachneri Auss. Van deze soort had Dr. Steindachner voor hem uit S. Diego, mede in Californie, een exemplaar met haar dekselnest medegebracht. De beschrijving zijner spin komt in de hoofdzaken vrij wel over- een met de kenmerken van onze Wygale uit Los Angeles, en ook het nest brengt hij, in dezelfde bijdrage p. 128, naast dat der evengenoemde Cteniza, even als het onze, tot Moggridge’s « kurk- nesten». Ibidem S. 200, schrijft hij daarover nog het volgende: «Das Thier lebt auf lehmigen, ganz vegetationslosen Boden, in der Ebene. Das Nest, an dessen Grunde das Thier in der Regel sitzt, ist circa 1 Schuh tief, hat kaum 4 Zoll im Durchmesser, und der Deckel passt so genau, dass er nur mit grösster Mühe vom Boden unterschieden werden kann ». Hiermede kon het eene uitgemaakte zaak schijnen, dat ook door de groote Mygale’s (resp. van het geslacht Eurypelma) valdeur- woningen, van den type «kurk-nest», kunnen worden bewoond, Eenigen twijfel hieromtrent kan ik nochtans niet onderdrukken. Evenzeer toch als al de mij de visu en uit afbeeldingen bekend geworden, middelmatig groote vormen van metselspinnen, uit de 1) Zweiter Beitrag, MEDEDEELINGEN, 233 kortbeenige geslachten Cteniza, Nemesia enz., zich door bouw en omvang uitmuntend goed leenen tot een verblijf in deze onder- aardsche deurwoningen, even weinig schijnen mij de meer kolos- sale, langpootige, ware Mygale’s daarvoor geschikt. Is hier geene vergissing mogelijk, of liever misleiding door de verhalen der in- landers, die in de tropische gewesten dikwerf zoo weinig te ver- trouwen zijn? Even als Albarda, kreeg Ausserer een overeenkomstig kurknest en eene, «volgens opgave», daarbij behoorende, overeen- komstige spinsoort, beiden uit eene overeenkomstige landstreek, Maar hebben Ausserer’s en Albarda’s zegslieden zelven gezien, dat de door hen medegebrachte of toegezonden Lurypelma’s wer- kelijk in die nesten gevonden werden, zooals Moggridge het van zijne Cteniza heeft mogen waarnemen? Het is mij meer dan eens voorgekomen, spinnen-cocons te ont- vangen, met de, naar het oordeel der gevers, daarbij behoorende spinnen, die mij later bleken, geheel andere eiernesten te maken. Kan het niet zijn, dat zoowel Steindachner als de toezender der voorwerpen van Albarda, in den omtrek van ledige of verlaten deksel-nesten , Mygule’s hebben aangetroffen, die zij voor de werk- sters daarvan hebben aangezien, zonder dit nader te kunnen constateeren ? Met allen eerbied voor Ausserer, zou ik dit punt, — waarover zijne Beiträge geen licht geven, — wel eerst opgehelderd willen zien, voor en aleer de hier besproken exceptie, zonder eenig protest, te durven beämen. CATALOGUS DER IN NEDERLAND VOORKOMENDE HEMIPTERA. EERSTE GEDEELTE. HEMIPTERA HETEROPTERA. DOOR Mr. A. J. F. FOKKER. «Als het eene schip te water gelaten is, dient onmiddellijk de kiel gelegd voor een volgend», met deze woorden besloot wijlen _ Dr. Snellen van Vollenhoven de voorrede van zijn in 1878 ver- schenen werk Memiptera Heteroptera Neerlandica, daarmede be- doelende, dat nu eenmaal de Heteroptera waren afgehandeld, de beurt kwam aan de Homoptera. Daar hieruit blijkt dat hij- de meening toegedaan was, dat met dit zijn werk tamelijk wel het laatste woord over de inlandsche eigenlijke wantsen gezegd was, en misschien anderen, met hem van dit gevoelen, verwonderd zullen zijn, dat, nu er reeds een beschrijvend werk over een deel onzer Hemiptera bestaat, nog op nieuw voor datzelfde gedeelte eene lijst wordt uitgegeven, zoo is het wellicht niet ondienstig hier eerst uiteen te zetten, dat zulk eene nieuwe opgave werkelijk reden van bestaan heeft, ja onmisbaar is. Met allen eerbied voor de uitstekende bekwaamheden van Dr. Snellen van Vollenhoren en zijne bijzondere verdiensten ten opzichte der vaderlandsche entomologie, meen ik toch het feit te mogen constateeren, dat zijne werken, — wat deze met die van CATALOGUS DER IN NEDERL, VOORKOMENDE HEMIPTERA. 235 andere groote mannen gemeen hebben, — niet allen op gelijke lijn kunnen geplaatst worden, en zelfs dat er enkelen zijn, die bij de meesten zeer ten achter staan. Immers in den tegenwoordigen stand der wetenschap is het niet mogelijk voor iemand, welke buitengewone talenten hij ook bezitte, alle takken der entomologie gelijkelijk meester te zijn. Wie dat toch beproeft, ondervindt nood- zakelijk de waarheid van het «qui trop embrasse, mal étreint». Eenigermate is dit met Snellen van Vollenhoven het geval bij de behandeling der inlandsche wantsen, die hij ter hand genomen heeft, omdat niemand er zich over ontfermde. Oorspronkelijk be- gonnen met in de Bouwstoffen eene lijst van deze te geven, vervolgde hij deze opgave, die uit den aard der zaak hoogst on- volledig was, niet, maar maakte later in ons Tijdschrift een aanvang met de soorten, welke hem als inlandsch bekend waren, af te beelden en te beschrijven. Toen deze arbeid voltooid was, vereenigde hij die schetsen en gaf ze in 1878, met eenige geringe wijzigingen, onder bovengenoemden titel uit. Is zijne bedoeling met die uitgave geweest een standdaardwerk voor de Nederlandsche wantsen te leveren, gelijk Douglas en Scott, Puton, Flor en Reuter dit respectievelijk voor hun land gedaan hebben, dan durf ik zeggen, dat dit doel in geenen deele is bereikt, Een niet gering gebrek van zijn werk is, dat de nieuwere systematiek te zeer door hem verwaarloosd is. Hij volgde voor de rangschikking Flor en de oudere schrijvers, die hun best deden om het grootst aantal soorten in het kleinst getal geslachten op te bergen. Toen men naderhand wel eenigszins tot het andere uiterste oversloeg en talrijke nieuwe geslachten opgericht werden, wilde v. Vollenhoven daar niets van weten !), maar bleef zijn oud systeem getrouw, ten minste in zijne geschriften; zijne eigen collectie is, merkwaardig genoeg, ingericht naar Puton’s Catalogue, wel een bewijs, dat hij zelf het lastige en onhoudhare van zijne verdeeling inzag. Gevolg daarvan is dat alleen hierdoor reeds zijn werk hoogst 1) Zie hemzelven in de voorrede van zijne Hemiptera etc, 236 CATALOGUS DER IN NEDERLAND - lastig in het gebruik is naast die van nieuwere schrijvers. Bijna alle soorten hebben bij hem een anderen geslachtsnaam dan ze tegenwoordig dragen, daar hij zoo weinig mogelijk geslachten aannam. Zoo omvat zijn geslacht Lygus ongeveer op enkele uit- zonderingen na, die volstrekt niet allen gemotiveerd zijn, de geheele familie der Capsiden. Wat zou men van een Goleoptero- loog zeggen, die nog alle Staphyliniden in het oude geslacht Staphylinus wilde plaatsen! En toch zou dit juist hetzelfde zijn, Behalve deze thans verouderde systematische rangschikking en de niet altijd juiste synonymie, zijn er in het werk nog andere, niet mindere gebreken. Vooreerst had de Schrijver bij de be- schrijving eener soort, meestal een te klein getal voarwerpen te zijner beschikking. Van daar is die beschrijving dikwijls onjuist of onvolledig. Voorts schijnt de opgave van de grootte der soorten door hem als iets van minder belang beschouwd te zijn. Deze toch is zelden volkomen juist en verschilt gewoonlijk een paar millimeter met de werkelijkheid !). Het sterkst sprekend voor- beeld, dat ik hiervan ken, is het volgend. Vollenhoven beschrijft p. 76 eene Berytide onder den naam van Derytus cognatus Fieb. naar twee voorwerpen, door den heer Heylaerts bij Breda ge- vangen, en geeft als hunne grootte op 12 mm.. Dat deze voor- werpen nu verkeerd door hem zijn gedetermineerd en behooren tot Berytus hirticornis Brullé, doet er in dezen minder toe, maar hoe is het mogelijk dat, terwijl zij beiden slechts 8—9 mm. groot zijn, hij 12 mm. aangeeft, eene grootte, die, indien zij juist ware, B. cognatus zou maken tot de grootste Berytide, grooter zelfs dan de soorten van het geslacht Nerdes! Wie zou nu, v. Volfenhoven’s beschrijving van B. cognatus lezende, ver- moeden dat daarmede bedoeld was B. hirticornis? Eene andere fout van v. Vollenhoven is, dat, was eene soort hem niet bekend, hij er spoedig toe overging die als nieuw te beschrijven. De enkele soorten, die hij zoo in zijn werk als nieuw opgeeft, bleken mij reeds beschreven te zijn. 1) Men vergelijke o. a. eens de grootte-opgaven van Snellen van Vollenhoven met de steeds hoogst nauwkeurige van Dr, Puton in diens Syuopsis, VOORKOMENDE HEMIPTERA. 237 Daar ik in het bezit ben der afdeeling Hemiptera van de col- lectie der Nederlandsche Entomologische Vereeniging, die door Snellen van Vollenhoven zelf geordend is, hem gediend heeft bij de vervaardiging van zijn boek en vele merkwaardigheden en unica bevat, was het mij bijna altijd mogelijk de voorwerpen, die hij voor elke soort ter beschrijving gebruikt heeft, te veri- fieeren, en het blijkt mij daarbij dagelijks dat zijne determinatien ook dikwijls verkeerd zijn, dat de eene soort voor eene andere verwante werd aangezien, of twee soorten als ééne beschreven, ook zelfs een enkele maal eene soort als twee verschillende 1), meerendeels een gevolg daarvan dat de Schrijver de werken der nieuwe auteurs niet of weinig gebruikte. Moest ik derhalve in enkele woorden mijn oordeel over de Hemiptera Heteroptera Neer- landica samenvatten, dan zou ik zeggen, dat het werk mij voor- komt de sporen te dragen van met overhaasting en zonder de noodige nauwgezetheid ?) te zijn bewerkt, dat noch de beschrij- vingen, noch de grootte-opgaven, noch de synoptische tabellen, voor zoover deze er zijn, nauwkeurig zijn, dat de determinatie der soorten dikwijls veel te wenschen overlaat, en de systematische rangschikking is verouderd. Niet dan na zergvuldig onderzoek en na het boek meermalen doorgewerkt te hebben, en de soorten volgens de-nieuwste schrijvers op nieuw te hebben gedetermineerd, heb ik mij gerechtigd ge- acht bovenstand oordeel uit te spreken. Men moge het hard vinden, de volgende lijst zal bewijzen dat het niet onverdiend is doch v. Vollenhoven’s verdiensten als entomoloog staan te hoog en zijn van te algemeene bekendheid, dan dat één minder gelukt werk iets van zijnen roem zou kunnen wegnemen. In den hieronder volgenden Catalogus zal ik achtereenvolgens de inlandsche Heteroptera-soorten opgeven, daarbij telkens ver- 1) Bv. Aelia acuminata L. en pallida Kust. zijn ééne soort, acuminata L. 2) Hoe is het anders te verklaren, dat talrijke vindplaatsen door den Schrijver verzuimd zijn op te geven, en dat er in de collectie der Vereeniging verschei- dene soorten waren, nieuw voor onze fauna, die toch niet in het werk beschreven zijn, dus eenvoudig vergeten ? 238 CATALOGUS DER IN NEDERL. VOORKOMENDE HEMIPTERA. meldende onder welken naam zij in v. Vollenhoven’s werk be- schreven staan. Zijn de Heteroptera behandeld, dan hoop ik de Homoptera te doen volgen. Op volledigheid zal ook deze lijst nog geen aanspraak kunnen maken; te weinig is daarvoor in ons land op Hemipterologisch gebied gedaan, te gering het aantal dergenen die wantsen verza- melen. Moge zij er echter toe bijbrengen meerdere belangstelling op te wekken voor- en aandacht te vestigen op deze asschepoetster der vaderlandsche entomologie. Voor de rangschikking heb ik, met enkele wijzigingen, gevolgd die aangenomen in den Catalogue van Dr. Puton. HEMIPTERA HETEROPTERA Sect. I. GEOCORISAE. Fam. I. PENTATOMIDAE. Corimelaena White. scarabaeoides L. — Corcomelas scarabaeodes L., bij S. v. V. p. 22. — Den Haag 4, Leesberg; Velp 8, Ritsema; Rottum 7, Ritz. Bos; Breda, Heylaerts; en op Geum urbanum, Driebergen, Six. Phimodera Germ. galgulina H. S. 1). — Eodem nomine bij S. v. V. p. 19. — Zeer zeldzaam: een exemplaar door v. Vollenhoven te Scheve- ningen, en een ander, mede aldaar in Juni, door Mr. A. F. A. Leesberg. Eurygaster Lap. Maura L. — Zetyra maura L. bij S. v. V. p. 44. -- Gevangen in Holland, Gelderland, Utrecht, Noordbrabant en Overijssel. — Van de var. picta F. bezit ik een inlandsch voorwerp zonder nadere aanduiding van vindplaats. 1) De soorten, die wel in ons land, maar niet in Belgie voorkomen, volgens de lijst der heeren Lethierry en Pierret in de Annales de la Société Entomologique Belge t. XXII, zijn cursief gedrukt. De soorten, wel dáár, maar nog niet hier te lande aangetroffen, zal ik telkens opgeven. Op deze wijze sluiten op elkander de catalogus van Belgie en van Nederland en de Catalogue du département dy Nord par M. Lethierry. 240 CATALOGUS DER IN NEDERLAND Hottentotta F. — Tetyra hottentotta F. bij S. v. V. p. 15. — Overveen 5, Weyenbergh; Utrecht 8, A. C. Oudemans; den Haag, van Hasselt; Haarlem 5, Groll; Zierikzee, Fokker. — De var. »igra in Nederland, v. Eyndhoven; Velp 7, Ritsema; Walcheren, La Fontyn. Odontoscelis Lap. fuliginosa L. — Eodem nomine by S. v. V. p. 40. — Hij ver- warde deze en de volgende soort; daarom kan ik geen andere vindplaatsen opgeven dan Hollandsche duinen, v. Vollenh., en twee exempl. zonder etiquet in de collectie der Vereeniging, in Holland, Groll. dorsalis F. Faunae nov. spec. — Driebergen 6, Six. Graphosoma Latr. + lineatum L. 1). — Trigonosoma nigrolineata Rossi bij S. v. V. p. 17. — Alleen gevonden door Baron van Ittersum in Noordbrabant. Podops Lap. inuncta F. — Eodem nomine bij S. v. V. p. 18. — Holland, Fransen; den Haag, v. Vollenh.; Rotterdam 3, Snellen; Breda 3, Heylaerts; Utrecht 6, Six; Arnhem, v. M. de Rooij; Zierikzee, Fokker; Haarlem, Groll. Cydnus F. flavicornis F. — Eodem nomine bi S. v. V. p. 32. — Niet zeldzaam op de duinen; ook te Utrecht gevangen door den heer G. A. Six. nigritus F. Faunae nov. spec. — Een exemplaar ving ik te Zierikzee 8, en een ander te Wageningen 7. Sehirus Am. Serv. 2). luctuosus M. et R. Fn. nov. spec. — S. v. V. p. 31 noemt deze 1) Het teeken + duidt aan, dat de soort mij in inlandsche voorwerpen ontbreekt. 2) Brachypelta aterrima Foerst. en Sehirus dubius Scop., eenige malen in Belgie gevangen, zijn nog niet als inlandsch bekend. | VOORKOMENDE IEMIPTERA. 241 soort ten onrechte Cyduus morio L., die veel grooter is. S. luctuosus werd in alle provincien gevangen, doch is nergens gemeen. Morio L. Fn. nov. spec. — Arnhem 7, ‘Groll. bicolor L. — Cydnus bicolor L. bij S. v. V. p. 29. — Gemeen. biguttatus L. — Cydnus biguttatus L. bij S. v. V. p. 31. — Breda, 1, 3, 6, Heylaerts; Arnhem 6, v. M. de Rooij; St. Pietersberg, Maurissen; in Holland, Wttewaall; Wa- geningen 7, Fokker en Groll. Gnathoconus Fieb. albomarginatus F. — Cydnus albomarginatus F. bij S. v.V. p. 30. — Hij kende echter de volgende soort niet en verwarde die met deze; daarom geef ik als vindplaatsen slechts op: Arnhem 4, v. M. de Rooij; in Gelderland, v. Eyndhoven : in Holland, Fransen; Haarlem, Groll; den Haag 5, Six. picipes Fall. Fn. nov. spec. — Velzen 6 en den Haag 3, Jhr. Dr. Ed. Everts; duinen van Holland 4, Snellen; Renesse 8, Fokker; Haarlem, Groll. Sciocoris Fall. terreus Schrank. Fn. nov. spec. — Bij S. v. V. verkeerdelijk ge- determineerd als Se. wmbrinus Wolff, die niet inlandsch is. Se. ferreus is nergens zeldzaam op drooge gronden. Aelia F. "acuminata L. — S.v. V. p. 35 geeft A. acuminata L. en pallida Küst. als twee afzonderlijke soorten op; zij zijn echter synoniem en de door hem als pallida gedetermineerde voorwerpen, die ik zag, waren allen goede acuminata L. Deze soort is gevangen in Holland, Drenthe, Gelderland, Brabant en Limburg. Klugii Hahn. — Aelia Klugü L. bij S. v. V. p. 36. — Oos- terbeek 7, v. M. de Rooij; de Bildt, Six en Everts; Noordwijkerhout 6, de Graaf; den Haag, van der Wulp; Wassenaar 7, v. Vollenhoven; Wolfhezen 7, Fokker; Arnhem 7, 8, Groll. 16 242 CATALOGUS DER IN NEDERLAND Neottiglossa Curtis. inflexa Wolff. — delia inflera Wolff bij S. v. V. p. 37. — Den Haag 6, van Vollenhoven, Six en van der Wulp; in Brabant, van Eyndhoven; Vorden 6, Groll. Eysarcoris Hahn. perlatus F. — Eodem nomine bij S. v. V. p. 38. — Breda 4, Heylaerts; verscheidene exemplaren te St. Pieter, door Mr. A. H. Maurissen. + melanocephalus F. Fn. nov. spec. -— Door Mr. Maurissen te Nuth gevangen. Palomena M. et R. !). viridissima Poda Fn. nov. spec. — Cimer prasinus bij S. v. V. p. 42; hi) nam deze en de volgende soort als een aan. In Holland, Fransen; in Groningen, Dr. de Gavere; Rheden, v. Vollenhoven; Ruurlo 6, Leesberg; Utrecht 9, A. C. Oudemans; Venlo, van den Brandt; Velp 7, Ritsema. prasina L. (= dissimilis F.). — Arnhem en Nijkerk, v. M. de Rooij; in Gelderland, Snellen en op den Keijenberg 6; Vorden 6, Groll. Carpocoris Kolen. nigricornis F. — Cimex nigricornis bij S. v. V. p. 44. — Zeer zeldzaam: een exemplaar in Gelderland, A. G. Oudemans; en een te Beekhuizen 8, Ritsema. Verbasci de Geer Fn. nov. spec. — S. v. V. p. 44 noemt deze soort verkeerd baccarum L., want baccarum L. is = nigri- cornis Wolff en fuscispinus Boh. en nog niet in ons land aangetroffen, terwijl baccarum F. synoniem is met Verbasci de Geer. — Gemeen. 1) Rubiconia intermedia Wolff, Peribalus vernalis Wolff en sphacelatus F., en Carpocoris baccarum L. zijn wel in Belgie, nog niet bij ons waargenomen, VOORKOMENDE HEMIPTERA. 243 Pentatoma Oliv. juniperina L. Fn. nov. spec. — Gevangen in verscheidene exem- plaren door Mr. A. H. Maurissen te St. Pieter 6. pinicola M. et R. — Cimex pinicola Muls. bij S. v. V. p. 43. — In Gelderland, een exemplaar door A. C. Oudemans, en een bij Arnhem, door v. M. de Rooij. Piezodorus Fieb. incarnatus Germ. — Cimex lituratus Klug bij S. v. V. p. 41. — Verspreid. De var. alliaceus Germ. te Beek 6, Six; Oos- terbeek 6, Ritsema; Arnhem 5, v. M. de Rooij. Tropicoris Hahn. |). rufipes L. — Eodem nomine bi S. v. V. p. 39. — Gemeen. Strachia Hahn. oleracea L. —- Cimex oleraceus L. bij S. v. V. p. 45. — Overal voorkomende, hier en daar gemeen ?). Acanthosoma Curt. haemorrhoidale L. — Eodem nomine bij S. v. V. p. 47. — Ge- vonden in Holland door verscheidenen; Breda 6, Heylaerts; Arnhem 4 en Oosterbeek 6, v. M. de Rooij; Zierikzee en Valkenburg 7, Fokker; Wageningen, Bos. dentatum de Geer. — A. haematogaster Schr. bij S. v. V. p. 48. — Niet zeldzaam. Sastragala Am. S. ferrugator F. — Acanthosoma ferrugator F. bij S. v. V. p. 50. — Breda, Leesberg, Snellen en Heylaerts; Utrecht, Six; Velp 8, Ritsema; Arnhem 10, v. M. de Rooij; Rneder- steeg 8, van Vollenh.; Wolfhezen 7 en Assen 7, Fokker. Cyphostethus Fieb. tristriatus F. — Acanthosoma clypeatum Burm. bij S. v. V. p. 49. — Zeer zeldzaam: Overveen 2, Weyenbergh; Arnhem 5, v. M. de Rooij. 1) Rhaphigaster griseus F. wel in Belgie, niet bij ons. 2) Strachia picta M, Sch., decorata H. Sch. en festiva L. in Belgie. 244 CATALOGUS DER IN NEDERLAND Elasmostethus Fieb. interstinctus L. — Acanthosoma griseum L. bij S.v. V. p. 50. — Hier en daar niet zeldzaam. Fieberi Jakowl. Fn. nov. spec. — Deze soort komt voor in Rus- land en Finland; een enkel exemplaar werd volgens Dr. Puton in de Vogezen gevangen. Hoogst merkwaardig is dus het vinden dezer soort hier te lande. Een exemplaar , gevangen Arnhem 8, v. M. de Rooij, vond ik in de col- lectie der Vereeniging; het stond onder de voorgaande soort, waarop Fieber: zeer gelijkt, maar waarvan zij licht herkenbaar is door de zwarte sprieten en den zwart be- stippelden buik. Ik bezit nog een voorwerp, eveneens te Arnhem gevangen in Mei door den heer van Medenbach de Rooij, met bestippelden buik, doch sprieten gelijk aan die van interstinctus; dit vormt dus als ’t ware een’ over- gang tusschen beiden. Nog vond de heer Groll een ex. in Juli bij Vorden. Picromerus Am. S. bidens L. — Asopus bidens bij S. v. V. p. 28. — Niet zeldzaam. Arma Hahn. custos F. — Asopus custos F. bij S. v. V. p. 27. — In Holland, Utrecht, Gelderland en Brabant. Podisus H. Sch. luridus F. — dsopus luridus F. bij S. v. V. p. 26. — Gevangen in Holland, Utrecht, Gelderland en Friesland. Asopus Burm. punctatus L. — Eodem nomine bij S. v. V. p. 24. — Arnhem 4, v. M. de Rooij; Walcheren, la Fontijn; Scheveningen , Leesberg. Jalla Hahn. dumosa L. — Asopus dumosus bij S. v. V. p. 25. — In de Hol- VOORKOMENDE HEMIPTERA. 245 landsche duinen, v. Vollenhov. en de Graaf; Driebergen 6, Six; Walcheren, la Fontijn; Zierikzee 9, Fokker. Zierona Am. S. coerulea L. — Asopus coeruleus L. bij S. v. V. p. 23. — Utrecht 6, Six; Brummen 7, Leiden 6 en Schothorst 7, v. Vollenh. ; Breda 5, Heylaerts en Leesberg; Arnhem, v. M. de Rooij en Groll; Wageningen 7, Fokker. Fam, II, CoREIDAE. Enoplops Am. S. scapha F. — Syromastes scapha F. bij S. v. V. p. 59. — Zeer zeldzaam: 2 voorwerpen te Breda, 3 en 5, Heylaerts. Spathocera Stein. Dalmannii Schill. !). — Atractus Dalmannii Schill. bij S. v. V. p- 67. — Een ex. in Holland, Perin; twee te Noordwijk 6, Everts en Leesberg. Pseudophlaeus Burm. Fallenii Schill. — Eodem nomine bij S. v. V. p. 65. — Den Haag 7 en Leiden, v. Vollenhoven; duinen van Holland, Snellen; Velzen 5, Ritsema; Scheveningen, van der Wulp. + Waltlii H. Sch. — Eodem nomine bij S. v. V. p. 66. —- Een voorwerp dezer zeldzame soort werd gevangen op Walcheren door den luitenant la Fontijn. Ceraleptus Costa. lividus Stein, Fn. nov. spec. — In het Tijdschrift voor Entomo- logie, dl. XII, blz. 56 beschreef van Vollenhoven een voorwerp dezer soort, door den heer P. GC. T. Snellen in Maart bij den Haag gevangen, als nova species onder den naam van Coreus difficilis Voll. In zijne Hemiptera p. 62 verklaart hij, dat het behoort tot Ceraleptus squalidus Costa. Ook dit is onjuist. Ik bezit het typische exemplaar van Coreus difficilis Voll. en dit is niet anders dan Ceraleptus 1) In Belgie Spathocera lobata H. Sch. en Bathysolen nubilus Fall, 246 CATALOGUS DER IN NEDERLAND lividus Stein. Bovendien werd /ividus gevangen te Breda, 4 en 5, door Heylaerts, en op Walcheren door la Fontijn. Coreus F. hirticornis F.'), Fn. nov. spec. — S. v. V. determineerde deze soort verkeerd als €. pilicornis Burm., die niet inlandsch is. — Den Haag 9, v. d. Wulp; Noordwijk 6, Everts; Bergen op Zoom 5, Heylaerts; Walcheren, la Fontijn; Domburg 6 en de Bildt 7, v. Vollenhoven; Zierikzee 5, Fokker. Syromastes Latr. marginatus L. — Eodem nomine bij S. v. V. p. 56. — Is in de oostelijke provincien vrij gemeen; ook te Zierikzee 7, Fokker, en bij Haarlem 4, Weyenbergh. Verlusia Spin. rhombea L. — Syromastes quadratus bij S. v. V. p. 57. — Veel zeldzamer dan de vorige. Bij den Haag door verscheidenen gevangen; ook te Velp 8, de Roo van Westmaas; Schapen - duinen, Ritsema; Utrecht, Six; en Middelburg, Leesberg. Gonocerus Latr. venator L. — Eodem nomine bij S. v. V. p. 60. — Arnhem 6 en Oosterbeek 10, v. M. de Rooij; Houten 7, Maurissen ; Venlo 7, van den Brandt. Alydus F. calcaratus L. — Eodem nomine bij S. v. V. p. 70. — Breda, Heylaerts en Leesberg; Rhedersteeg 7, Ritsema en van Vollenhoven; Driebergen, van Bemmelen; Arnhem 9 en Oosterbeek 7, v. M. de Rooïj; Vorden 7, Groll; Wage- ningen 7, Fokker. Stenocephalus Latr. agilis L. — St. nugax F. bij S. v. V. p. 69. — Arnhem 6, van Vollenhoven en 5, v. M. de Rooij; den Haag 11, Dr. van Hasselt. 1) In Belgie ook C. scabricornis Panz. - VOORKOMENDE HEMIPTERA. 247 medius M. R. Fn. nov. spec. — Van deze bij uitstek merkwaardige en zeldzame soort bezit ik een exemplaar, dat in de col- lectie der Vereeniging onder agilis stond, zonder nadere aanduiding van vindplaats. Ik meen het echter te herkennen als afkomstig van den heer P. C. T. Snellen. Therapha Am. Hyoscyami L. — Corieus Hyoscyami L. by S. v. V. p. 84. — In Holland, van Vollenhoven; Zierikzee 8, Fokker; Driebergen, Six; Beekhuizen 8, Ritsema; Breda, op Tunacelum, Heylaerts. Corizus Fall. !). ‘ maculatus Fieb. Fn. nov. spec. — Een enkel exemplaar is in mijn bezit; het is gevangen te Breda 5 door den heer Snellen; ook te Vorden, 7 en 9, Groll, 2 exempl. capitatus F. — S.v.V. p. 81—83 beschrijft als inlandsch drie soorten, crassicornis L., capitatus F. en pratensis Fall.; blijkens zijne determinatien verwart hij evenwel deze drie dikwijls. Alle voorwerpen van crassicornis, die ik zag, waren pratensis Fall, op één na, de bovengenoemde Fn. nov. spec. maculatus; C. crassicornis moet dus als in- landsche soort vervallen. Ook van de tweede soort waren alle voorwerpen pratensis Fall., op één na, dat werkelijk een capitatus is. Dit, voor zoover mij bekend, eenige inlandsche exemplaar van capitatus, werd gevangen te Driebergen door den heer Six. parumpunctatus Schill. (= pratensis Fall.). — Verspreid, hier en daar niet ongemeen. Myrmus Hahn. miriformis Fall. — Eodem nomine bij S. v. V. p. 79. — Niet : zeldzaam op heidegrond, zeldzamer op de duinen. De macroptere vorm is alleen gevangen door mij te Ruurlo, 7, 1) In Belgie ook C. erassicornis L. en rufus Schill. vw 248 CATALOGUS DER IN NEDERLAND in 2 exemplaren; Steenwijk 7, één ex. en Assen 7, één ex. Groll; en te Loosduinen door generaal v. Hasselt, Chorosoma Curt. Schillingii Schumm. — Lhopalus Schillingii Schill. bij S. v. V. p. 74. — Gemeen op de duinen, minder gemeen op de heide. Fam. II. BERYTIDAE. Neides Latr. tipularius L. — Berytus tipularius L. bij S. v. V. p. 73. — Scheveningen, Wassenaar 8 en Bennebroek op Verbascum, van Vollenhoven; in Utrecht door verscheidenen; Breda 4, Heylaerts; Arnhem 4, v. M. de Rooij; Rotterdam, J. F, Snelleman; Haarlem, 5, 7 en 8, Groll, Berytus F. Dit geslacht is een chaos bij S. v. V.; alle soorten zijn verkeerd gedetermineerd. Inlandsch zijn: hirticornis Brullé, Fn. nov. spec. — Verkeerdelijk bij S. v. V. p. 75 als B. cognatus Fieb.! (die eene varieteit is van minor). Eene zeer eigenaardige, door hare grootte en de lang behaarde sprieten zeer onderscheiden soort. Twee exemplaren te Breda van den heer Heylaerts. montivagus Fieb. Fn. nov. spec. — Wel geeft S. v. V. in het Tijdschr. voor Entomologie, dl. XXII, blz. 228, deze soort als inlandsch op, naar exemplaren, door mij bij Zierikzee 4 gevangen, maar deze voorwerpen behooren tot de forma macroptera van B. minor H. Sch. Ik bezit echter een exemplaar, gevangen te Utrecht door den heer Six, dat door v. Vollenhoven als B. clavipes gedetermineerd is, maar tot deze soort behoort, en wel tot de volgens Dr. Puton zeer weinig voorkomende forma brachyptera. minor H. Sch., Fn. nov. spec. — De forma brachyptera (= B. Fieberi Dohrn, conmutatus Del. et Sc.) is niet zeldzaam in de omstreken van Zierikzee, 4 en 9; ook te Renesse 8. De VOORKOMENDE HEMIPTERA. 249 forma macroptera (= B. vittatus Fieb.) is zeldzamer: een exemplaar te Renesse 8, en een zestal te Zierikzee, 4 en 5; voorts door v. Vollenhoven bij den Haag 4 (door hem gedetermineerd B. crassipes H. Sch.). B. elavipes F., bij S. v. V. p. 74 beschreven, is niet inlandsch. De voorwerpen door hem als zoodanig bestemd, die ik zag, behoorden er niet toe. Een zonder nader etiquet was minor forma brachyptera, en twee anderen, ofschoon grooter dan mijne Zierikzeesche exemplaren (64 mm.), maar overigens in kleur geheel aan minor gelijk , behooren ook tot den brachypteren vorm van minor. Deze laatsten zijn gevangen te Driebergen, Six. De eigenlijke B. clavipes F. is grooter dan minor (7—8} mm.) en heeft de knots van het eerste sprietenlid en van de dijen niet zwart, maar geel en weinig verdikt, en is onderscheiden van montivagus, Signoreti en crassipes door het gemis der cel aan de basis der membraan '). Signoreti Fieb. Fn. nov. spec. — Hiermede is synoniem de soort, door van Vollenhoven genoemd, p. 76, B. driebergensis Voll. Ik bezit drie voorwerpen, door S. v. V. zelf als £. driebergensis bestemd. Een daarvan, door mij te Zierikzee gevangen, is een echte mizor H. Sch.; de twee anderen echter zijn Signoreti Fieb.; het eene is gevangen Sterken- burg 7, v. Vollenhoven, het andere aan de Bildt 8, Six. crassipes H. Sch. Fn. nov. spec. — Het eenige exemplaar , dat ik ken, en door v. Vollenhoven als crassipes gedeter- mineerd, was een B. minor, forma macroptera. Ik zelf ving evenwel van deze zeldzame soort een zeer klein stuk te Zierikzee 9, en een ander te Leiden 7. Misschien behoort ook tot deze soort een voorwerp, gevangen te Driebergen, Six. Het heeft de knots van het eerste sprietenlid en van de dijen zwart, doch de dijen zijn niet zoo plotseling verdikt als in crassipes, en de 1) B. clavipes F. is in Belgie op een paar plaatsen gevonden. 250 CATALOGUS DER IN NEDERL. VOORK. HEMIPTERA. kleur van het geheele dier is veel donkerder, grauwachtig bruin. Metacanthus Costa. elegans Curt. — Berytus elegans by S. v. V., p. 77. — Scheveningen 8, van der Wulp, Six en v. Vollenhoven; duinen van Holland 8, Piaget; Haarlem 8 en 9, tamelijk gemeen , Groll N). (Wordt vervolgd). 1) Metatropis rufescens H. Sch., in Belgie voorkomende, is bij ons nog niet aangetroffen. VERBETERINGEN. NE Blz CXLUI regel 13 v. ond. staat: Zropistethus en Ischnocoris; lees: Acompus en Ischnocoris. 183 regel 2 v. ond. staat: fimana; lees: fimana. ts LE 5 à h Su RR REGISTER. CRUSTACEA. Pinnotheres Pisum Latr. Blz. xIx. COLEOPTERA. Agathidium badium Er. xxix. Agrilus angustulus Ill. xxıx. Aleochara inconspicua Aubé xxIx. » moerens Gyll. xxIx. Anisotomia dubia Kug. xxIx. Anthrenus fuscus Latr. XXIX. Aphthona lutescens Gyll xxx. ” ochroleuca Marsh. xxx. ” venustula Kuts. xxx. Apion Genistae Kirb. xxx. ” immune Kirb. xxx. ” striatum Kirb. xxx. D tenue Kirb. xxx. Apoderus protactus Dohrn. CXLIL. ” spectrum Voll. cxLuI. ” tenuissimus Pase. CXLIII. Apteropeda orbiculata Marsh. xxx. Aspidiphorus orbiculatus Gyll. xxx. Athous longicollis Ol. xxix. Atomaria. CxLVI. Attelabus curculionoides L. xxx. Axinotarsus marginalis Wr. xxix. Balaninus cerasarum Hrbst. xxx. Baris T. album L. xxx. Bledius opacus Block. xxıx. Bolitobius lunulatus L. xxIx. Bolitochara lunulata Payk. xxıx. Bradycellus Verbasei Dfts. xxıx. Brychius elevatus Panz. 103. Carabidae (Nieuwe system. verdeeling der) | LI Cereus rufilabris L. xxrx. Ceutorhynchus Chrysanthemi Gyll. xxx. Charopus flavipes Payk. xxix. Chrysomela Hyperici Forst. xxx. ” staphylea L. xxx Cleonus turbatus Fahrs. xxx. Clythra quadripunctata L. xxx. ” tridentata L. xxx. Coeliodes trifaseiatus Bach. xxx. Coenochilus Brou. 66. ” glabratus. 66. ’ obscurus Westw. 64. Coenochilus Parrianus Westw. 65. " striatus Westw. 63. . sumatranus Westw. 62. Coninomus nodifer Westw. xxix. Conurus pubescens Payk. var. fusculus Er. XXIX. Corticaria serrata Payk. xxıx. Cryptarcha strigata F. xxix. Cryptocephalus bipunctatus L. xxx. ” labiatus L. xxx. ” nitidus L. xxx. Cryptohypnus quadripustulatus F, xxıx. Cryptophagus. CXLVI. Deionosoma Westw. n. g. 61. ” rugosum Westw. 62. Diatelium Wallacei Pasc. cxzur. Donacia clavipes F. xxx. ” dentata Hoppe. xxx. simplex F. xxx. Epicauta ruficeps Ill. (Vergiftige eigen- schappen toegeschreven aan de uitwerpselen van). CXXXVIIL. Epuraea decemguttata F. xxix. ” florea Er. XXIX. ” obsoleta F. xxix. Ernobius mollis L. xxıx. ” parens Muls. xxx. Feronia lepida F. xxvirr. ” parallela Dfts. xxvur. ” versicolor St. XXVIII. ” vulgaris L. bezet door een’ Gordius. XXII. Haliplus aftinis Steph. 92,97. ” badius Aubé. 95. bistriolatus Dfts. 102. cinereus Aubé. 97. confinis Steph. 91,95. ferrugineus Aubé. 96. flavicollis St. 97. fluviatilis Aubé. xxix, 93, 101. fulvicollis Er. 93, 101. fulvus F. 92, 96. Heydeni Wehnke. 93, 99. immaculatus Gerh. 99. impressus F. 92, 97. lineatocollis Marsh. 93, 102. lineatus Aubé. 95. maritimus Fairm. 94. mucronatus Steph. 92, 95. multipunctatus Wehnke 93, 98, ft: a, ag) Cr Ae] eVa N = a2 8 & | Haliplus obliquus F. 91, 94. ” ruficollis de G. 93, 98. ” striatus Sharp. 93, 99. ” variegatus Marsh. 93, 102. ” varius Nic. 91, 94. Halyzia ocellata L. xxx. Harpalus discoideus F. XXVIII. ” Fröhlichii St xxvii. ” griseus Panz. XXVIII. ” psittacus Fourer. XXVIII. Helodes minutus L. xxix. Hispa atra L. xxx. Homalota palleola Er. xxıx. Horn (Werk van Dr) over de system. verdeeling der Carabidae. xx. Hydrobius. CXLIV. ” aeneus Germ. CXLV. ” bicolor Payk. cxLv. ” bipustulatus Marsh. cxLv. ” fuscipes L. CXLV. ” globulus Payk. cxtv. ” limbatus F. cxLv. ” oblongus Hrbst. cxLv. Hydrochares. CXLIV. ” caraboides L. CXLVI. Hydrochus angustatus Germ. XXIX. " brevis Hrbst. xxrx. ” carinatus Germ. XXIX. ” elongatus Schall. xxrx. Hydrophilus. CxLIv. Hydroporus bilineatus St. xxIx. ” lineatus F. xxIx. ” nigritus F. xxıx. Hydrous. CXLIV. Lamesis Westw. n. g. 67. ” suturalis Westw. 68. Leiochrinus Westw. n. g. 68. ” fulvicollis Westw. 69, 70. » lutescens Westw. 69, 71. ” nigricornis Westw. 69, 70. ” rufo-fulvus Westw. 69, 71. ” testaceus Westw. 69, 71. Leicchrodes Westw. n. g. 69. ” Agathidioides Westw. 69, 75. ” bispilotus Westw. 69, 74. " castaneus Westw. 69, 74. ” chalybeatus Westw. 69, 73. ” Coccinelloides Westw. 69, 75. discoidalis Westw. 69, 71. fulvescens Westw. 69, 72. limbatus Westw. 69, 74. medianus Westw. 69, 73. nigripennis Westw. 69, 72. octomaculatus Westw. 69, 74. parvulus Westw. 69, 74. piceus Westw. 69, 72. picicollis Westw. 69, 73. rufo-fulvus Westw. 69, 74. Wo, EEE ee CR ” suturalis Westw. 69, 73. Leiochrota Westw. n. g. 70. ” uniformis Westw. 70, 75. ” varicolor Westw. 70, 76. subpurpurascens Westw. 69, 73. REGISTER. Leiochrotina Westw. n. g. 70. ” indica Westw. 70, 76. Leptura fulva de G. xxx. : Lissodena quadripustulatum Marsh, xxx. Lixus paraplecticus L xxx. Luperus flavipes L. xxx. ” rufipes Scop. XXX. Malthinus fasciatus Ol. xxıx. Malthodes brevicollis Payk. xxIx. ” minimus L. XXIX. ” mysticus Kies. XXIX. Meligethes tristis St. xxIx. Meloë brevicollis Panz. xxx. Miarus Campanulae L. xxx. Mordellistena lateralis Ol. xxx. Motrita Westw. n. g. 77. ” fulvipes Westw. 78. Olibrus pygmaeus St. xxıx. Orchestes erythropus Germ. xxx. Orthoperus. CXLVI. Othius myrmecophilus Kies. xxIx. Pediacus depressus Hrbst. xx!x. Peltodytes caesus Díts. 90. ” impressus Panz. 90. Phosphuga reticulata F. xxıx. Pissodes Pini L. xxx. Psylliodes cucullata Ill. xxx. Ptinus rufipes F. xxıx. Quedius cinctus Payk. xxIx. » scitus Er. xxix. ” tristis Grav. XXIX. Rhomborrhina Heros G. en P. cxrir. ” resplendens Swartz. CXLII. Rhynchites Alni Müll. xxx. ” germanicus Hrbst. xxx. ” planirostris F. xxx. a sericeus Hrbst. xxx. Scolytes rugulosus Ratz. xxx, Scymnus nigrinus Kug. xxx. Silpha carinata Ill. xxıx. Silusa rubiginosa Er. xxıx. Silvanus. CXLVI. Sitones Regensteinensis Hrbst. xxx. Staphylinus chalcocephalus F. xxıx. Strangalia quadrifasciata L. xxx. Strophosomus faber Hrbst. xxx. Tachinus pallipes Grav. xxIx. Telephorus ater L. xxx. ” oralis Germ. xxIx. Tillus ambulans F. xxıx. 7 elongatus L. XXIX. Trichoplus cordicollis Waterh. 66. Utopia Castelnaudi Thoms. CXLIIL. Xantholinus tricolor F. xxIx. HEMIPTERA. Acanthosoma clypeatum Burm. 243. ” dentatum de G. 243. ” ferrugator F. 243. ” griseum L. 244. haematogaster Schr. 243. haemorrhoidale L. 243, = = REGISTER Acompus. 251. Aelia acuminata L. 241. ” inflexa Wolff. 242. ” Klugii Hahn. xxx, 241. ” pallida Küst. 241. Agalliastes pulicarius Fall. xxxr. Alydus calcaratus L. xxx, 246. Arma custos F. 244. Asopus bidens L. 244. ” coeruleus L. 245. ” custos F. 244. ” dumosus L. 244. ” luridus F. 244. . “ punctatus L. 244. Atractotomus sp. XXXI. Atractus Dalmannii Schill. 245. Bathysolen nubilus Fall. 245. Berytus clavipes F. 248. ” cognatus Fieb. 248. commutatus Dgl. et Sc. 248. erassipes H. Sch. 249. Driebergensis Voll. 249. elegaus Curt. 250. Fieberi Dohrn. 248. hirticornis Brulle. 248. minor H. Sch. 248. montivagus Fieb. 248. Signoreti Fieb. 249. tipularius L. 248. vittatus Fieb. 249. Bras pe aterrima Horst. 240. Calocoris roseomaculatus de G. xxXt. Capsus cordiger Hahn. xxxt. Carpocoris baccarum L. 242. ” nigricornis I°. 242. ” Verbasci de G. 242. Ceraleptus lividus Stein. 245. ” squalidus Costa. 245. AR RE RE RME; RR Chorosoma Schillingii Schumm. xxx, 248. Cimex baccarum L. 242. ” fuscispinis Boh. 242. Hirundinis Jenyns. xIx. lituratus King. 243. nigricornis F. 242. nigricornis Wolff. 242. oleraceus L. 243. pinicola M. et R. 243. ” prasinus L. 242. Cixius sp. XXXI. Coranus subapterus de G. xxXI. Coreomelas scarabaeodes L. 239. Coreus difticilis Voll. 245. ” hirticornis F. 246. ” pilicornis Burm. 246. ” scabricornis Panz. 246. Corimelaena scarabaeoides L. 239. Corizus capitatus F. 247. ” crassicornis L. 247. ” Hyoscyami L. 247. ” maculatus Fieb. 247. ” parumpunctatus Schill. 247. ” pratensis Fall. 247. ” rufus Schill, 247. ot aa jae Jun ee | 255 Cydnus albomarginatus F. 241. ” bicolor L. 241. ” biguttatus L. 241. ” flavicornis F. xxx, 240. ” morio L. 241. nigritus F. 240. elsaaris histrionicus L. xxxt. Cymus glandicolor Hahn. xxxt. Cyphostethus tristriatus F. 243. Diehrooseytus ruficornis Fall. xxxr. Dictyonyta crassicornis Fall. xxxt. Elasmostethus Fieberi Jakowl. 244. ” interstinctus L. 244. Enoplops scapha F. 245. Euacanthus interruptus L. xxxt. miele hottentotta F. 240. # var. nigra. 240. ” maura L. 239. var. picta. 239. Eysarcoris melanocephalus F. 242. ” perlatus F. 242. Galeatus maculatus H. Sch cxum. Guathoconus albomarginatus F. 241. . picipes Fall. 241. Gonocerus venator L. 246. Graphosoma lineatum L. 240. Hadrodema pinastri F. xxxI. Heterocordylus unicolor Hahn. xxxr. Hoplomachus Thunbergi Fall. xxxI. Hydrometra lacustris L. xxxt. Idiocerus sp. XXXI. Ischnocoris. CXLIII. Jalla dumosa L. 244. Ledra aurita L xxxI. Leptoterna ferrugata Fall. xxxr. Limnobates stagnorum L. xxxt. Livia juncorum Latr. Xxxt. Lygus campestris F. xxxt. ” pratensis F. xxxr. Megaloceraea erratica L. xxxr. Metacanthus elegans Curt. 250. Metatropis rufescens H. Sch. 250. Monalocoris Filicis L. xxxt. Myrmus miriformis Fall. xxx, 247. Nabis ericetorum Sch{z. xxxI. ” rugosus L. Xxxt. Neïdes tipularius L. 248. Neottiglossa inflexa Wolff. 242. Odontoscelis dorsalis F. 240. ” fuliginosa L. 240. Oncognathus binotatus F. xxxr. Orthocephalus mutabilis Fall. xxxI. ” saltator Hahn. xxxr. Orthotylus chloropterus Kb. xıx. ” diaphanus Kb. xıx. 2 rubidus Fieb. xix. ” Salsolae Reut. xıx. Palomena dissimilis F. 242. ” prasina L. 242, ” viridissima Poda. 242, Pentatoma juniperina L. 243. ” pinicola M. et R. 243, Peribalus sphacelatus F. 242, LA LA 256 Peribalus vernalis Wolff. 242 Phimodera galgulina H, Sch. 239. Phylus melanocephalus L. xxx. Picromerus bidens L. 244. Piezodorus incarnatus Germ. xxx, 243. ” ” var. alliaceus Germ. 243. Pithanus Maerkelii H. Sch. xxxt. Plesiocoris rugicollis Fall. xxxr. Podisus luridus F. xxx, 244. Podops inuncta F. 240. Pseudophlaeus Fallenii Schill. 245. n Waltlii H. Sch. 245. Ptertometus staphylinoides Burm. xxxt, CXLIIT. Rhaphigaster griseus F. 243. Rhopalotomus ater L. XXXL. ” ” var. tyrannus À. XXXI. Rhopalus Schillingii Schill. 248. Rubiconia intermedia Wolff. 242. Sastragala ferrugator F. xxx, 243. Sciocoris terreus Fall. 241. ” umbrinus Wolff. 241. Scolopostethus pictus Schill. xxxr. Sehirus bicolor L. 241. ” bignttatus L. xxx, 241. ” dubius Scop. 240. » . luctuosus M. et R. 240. ” morio L. 241. Spathocera Dalmannii Schill. 245. ” lobata H. Sch. 245. Stenocephalus agilis L. 246. ” medius M. et R. 247. ” nugax F. 246. Stiphrosoma luridum Fall. xxxr. Strachia decorata H. Sch. 243. ” festiva L. 243. ” oleracea L. 243. ” picta H. Sch. 243. Stygnus arenarius Hahn. xxxt. Syromastes marginatns L. 246. ” quadratus L. 246. ” scapha F. 245. Teratocoris antennatus Boh. xvi. ” Fokkeri Voll. xvut. Tettigonia viridis L. xxx1. Tetyra hottentotta F. 240. ” maura L. 239. Therapha Hyoscyami L. 247. Trigonosoma nigrolineata Rossi. 240. Tropicoris rufipes L. 243. Tropistethus. oxLIII, 251. Velia currens F. xxxr. Verlusia rhombea L. 246. Zicrona coerulea L. xxx, 245. NEUROPTERA. Cloë Lorentzii Weyenb. 167. ” Sellacki Weyenb. 169. ” Siewertzii Weyenb. 170. ” Stelzneri Weyenb. 170. REGISTER. Cloë? Vogleri Weyenb. 171. Ephemera Holmbergii Weyenb 160. 7 Wappaei Weyenb. 159. Oxycypha Oldendorftii Weyenb. 173. Palingenia Nappii Weyenb. 162. HYMENOPTERA. Ancistrocerus callosus Thoms. xxxr. Andricus. XVII. Aphilotrix solitaria. xvir. Bijen en hommels (Trompetter of wekker in de nesten van). XXIII. Biorhiza aptera. xv. Bombus ruderatus. XXII. Ceroptres. XVII. Cynipiden (Overzigt van der). XIII. Cynips Kollari. xvI. Diastrophus. xvir. Dryophanta. XVII. Halictus albipes F. xxxr. Hylotoma segmentaria Panz. XXXL. Megachile maritima Kirb. xxxr. Neuroterus furunculus Beyer. xvir. ” ostreus Hart. Xvrir. Nomada ochrostoma Kirb. xxxr. Odynerus callosus 'l'homs. XXXL. Prosopis variegata F. xxxI. Pterochilus phaleratus Panz. XXXL. Rhodites Rosae. XvI. Sapholytus. XVII. Spathegaster. xvIt. ” aprilinus. x Vill. Sphecodes subquadratus Smith, xxXt. Synergus. XVII. Teras terminalis. xv. de leefwijze LEPIDOPTERA. Acidalia aversata L. cu. ” deversaria H. Sch. cuit. ” inornata Haw. CL, CLII. Adela griseella Wals. 183. ” irroratella Christ. 183. Agrotera fenestralis Staud. 133. ” fenestralis Christ. 182. Agrotis herbida Hbn. cxLIx. ” prasina F. CXLIX. ” saucia Hbn. cur. ” » var. margaritosa Haw. OLII. Asopia filalis Guen. 131. ” fuscicostalis Sn. 122. ” gerontesalis Walk. 123. ” Mauritialis Boisd. 122. ” pictalis Curt. 122. ” pronoealis Led. 123. ” torridalis Led. 122. Aspis cireumfluxana Christ. 201. Asteroscopus Sphinx Hfn. cur. Auxomitia minoralis Sn. 137. Boarmia gemmaria Brahm, cLiv, REGISTER. 257 Boarmia rhomboidaria W. V. curv. Botyodes asialis Guen. 139. ” flavibasalis Moore 139. ” usurialis Bremer. 140. ” vestigialis Guen. 139. Botys abnegatalis Led. 132. aegrotalis Sn. 129. albofimbrialis Sn. 128. anast omosalis Guen. 126. artificalis Led. 126. basipunctalis Bremer. 130. costalis Eversm. 182. defloralis Sn. 130. distensalis Sn. 133. dotalalis Christ. 182. extinctalis Christ. 182. faustalis Led. 128. filalis Guen. 131. fulvalis Hbn. 81. ” gratalis Led. 133. ” hilaralis H. Sch. 182. ” hilaralis Christ. 182. ” illusalis Led. 126. ” incisalis Sn. 132. ” incoloralis Guen. 126. ” jucundalis Jed. 125. ” Korndörfferi Sn. 127. ” machinalis Feld. 132. ER A WUR RTR Oe REAR | multilinealis Guen. 130. mutualis Zell. 129. nigrofimbrialis Sn. 128. ” niveicilialis Sn. es omicronalis Sn. 129. Orobenalis Sn. 130. paucilinealis Sn. 130. paupellalis Led. 127. phaenicealis Hbn. 125. principialis Led. 131. rubricetalis. 128. ruricolalis Sn. 130. salentialis Sn. 127. semifascialis Sn. 131. suberocealis Sn. 127. taenialis Sn. 127. tardalis Sn. 130. Tithonialis Zell. 182. tridentalis Sn. 133. trigalis Led. 128. ” velatalis Sn. 129. Cacoecia decretana Tr. 81. Calamia Phragmitidis Hbn. cut. Caradrina Alcines Brahm. Cxxxv. Wek wet pom et feet ST Fost Weak Weak Mel al TOS ek Wk | ” Taraxaci Hbn. CXXXV. Cidaria fluviata Hbn. CXXXIV. ” gemmata Hbn. CXXXIV. ” immanata Haw. CLIV. o” truncata Hfn. CLIV. Li » var. centumnotata Wd. CLIV. n ” n commanotata Wd, CLIV. ” ” » immanata Wd. CLIV. Cidaria truncata var. marmorata Haw. CLIV. ” ” » perfuscata Wd. CLIV. Clupeosoma pellucidalis Sn. 124. Cnaphalocroeis bifurcalis Sn. 136. ” cicatricosa Led. 135. ” jolinalis Led. 135. ” rectistrigosa Sn. 135. ” sanitalis Sn. 136. Coleophora solitariella Zell. 85. Conchylis fucatana Sn. 196. ” Hedemanniana Sn. 192. ” jacalana Sn. 195. ” olindiana Sn. 194. Crambus myellus Hbn. 81. Cueullia Absinthii L. cr. Cydalina conchylalis Guen. 140. Cymatophora octogesima Hbn. cxurx. ” ocularis Guen. CXLIx. Doloploca characterana Sn. 191. Dysallacta negatalis Led. 139. Emydia grammica L. CXLIX. ” striata L CXLIX. Enchocnemidia squamopedalis Guen. 141. Endotricha consobrinalis Zell. 124. ” costaemaculalis Christ. 124. ” flavofascialis Bremer. 124. " ignealis Guen. 124. pulchrinalis Guen. 124. ” pyrosalis Guen. 124. ” sondaicalis Sn. 123. ” subulalis Guen. 124. ” ustalis Sn. 123. Eretria obsistalis Sn. 125. Eudorea 124. Euproctis flavata Cram. cxxxIv. ” incomta de Haan. cxxxIv. Eurrhyparodes stibialis Sn. 132, 134. Fidonia limbaria F. cr Filodes fulvidorsalis Hbn. 137. Gyre bicolor Swains. 142. bivitralis Guen. 142. ” Crameralis Sn. 143. ” diurnalis Guen. 142. ” jovialis Feld. 141. m lomaspilalis Sn. 144. N nyctealis Sn. 143. ” Piepersialis Sn. 143. ” serenalis Sn. 142 ” sexpunctalis Moore. 144. ” stolalis Guen. 143. ” Zelleri Led. 142. Godara comalis Led. 134. Grapholitha acceptana Sn. 211. eireumfluxana Christ. 201. contrariana Christ. 218. contrasignata Christ. 213. expeditana Sn. 198. expressana Christ. 213. fimana Sn. 225. glebana Sn. 206. lepidulana Sn. 221. deere 8% 17 258 RUN GLIE SILE RB: Grapholitha lignana Sn. 205. 7 lyrana Sn. 208. ” nigrostriana Sn. 223. 7 perangustana Sn. 220. ” prognathana Sn. 227. ” quadrimaculana Sn. 200. ” rigidana Sn. 203. ” rotundana Sn. 209. subcorticana Sn. 215. Gyptitie Sn n. g. 138. ” gonialis Sn. 139. Herpetogramma expictalis Christ. 182. Isopteryx plumbalis Guen. 132. Lygropia chromalis Guen. 131. ” filalis Guen. 131. Marasmia cicatricosa Led. 135. Margarodes aquosalis Sn. 141. ” glaucalalis Guen. 140. Megastes grandalis Guen. 126. Meroctena Staintonii Led. 138. Nemoria viridata L. cum. Nola togatulalis Hbn. xxxrr. Oligostigma sexpunctalis Moore. 144. Orrhodia ligula Esp. cr. Pachyarches psittacalis Hbn. 140. ” vertumnalis Guen. 140. Paedisca acceptana Sn. 211. 7 contrariana Christ. 218. ” expressana Christ. 212. ” perangustana Sn. 220. ” rotundana Sn. 209. ” subcorticana Sn. 215. Paredra eogenalis Sn. 120. Phakellura capensis Zell. 141. ” gazorialis Guen. 141. ” indica Saund. 141. ” superalis Guen. 141. ” translucidalis Guen. 141. Plusia moneta F. cu Polythlipta albicaudalis Sn. 137. Porthesia chrysorrhaea L. cur. ” similis Fuessl. cur. Prodenia littoralis Boisd. cxxxrv. - testaceoides Guen. cxxx1v. Pseudochoreutes choreutalis Sn. 124. Pyraliden van Celebes. 119. Samea vespertinalis Saalm. 134. Sameodes trithyrialis Sn. 134. Scoparia fulvosignalis £n. 124. ” nugalis Sn. 125. Semasia glebana Sn. 206. ” lignana Sn. 205. ” lyrana Sn. 208. " rigidana Sn. 208. Senta maritima Tausch. cu. Sericoris expeditana Sn. 198. " quadrimaculana Sn. 200. Stauropus Yagi L. xxxır. Stericta divitalis Guen. 121. " fuscibasalis Sn. 121. Sthanelia hippocastanaria Hbn. cLıv. Tabidia insanalis Sn. 136. Taeniocampa opima Hbn. eur. Tegulifera. 124. Teras affinatana Sn. 185. ” comparana Hbn. 82. ” longipalpana Sn. 185. ” squamana F. 82, Tholomiges turfosalis Wk. cu. Tmetocera prognathana Sn. 227. Tortrix decretana Tr. 81. ” stibiana Sn. 189. n subrufana Sn. 187. Trochiliam bembeciformis Hbn. cxurx. r; ” var. Bredanensis Heyl. cu. Vanessa Antiopa L. cxxxv. ” Polychloros L. cxxxv. » Urticae L. cxxxv. 7 xanthomelas. cxxxXv. DIPTERA. Aciura aenea v d. W. 53. Aédes cinereus Meig. CxxxVII. Allograpta exotica Wied. 2. " obliqua Say. 1. Allophora micans v.d. W. 14. Anthomyia antiqua Meig. 45. ” canicularis Meig. 47. ” chalybea Wied. 44. " chilensis Macq. 47. ” cinerascens Wied. 41. ” fulgens Meig. xxv. ” inanis Fall. xxxir. ” muscaria Meig. Xxv. ” platura Meig. xxv. ” punctipennis Wied. 45. Apospasmica fasciata Löw. 52. Asilus cothurnatus Meig. xxXxII. Asphondylia Sarothamni Löw. cxxxVI. Bacha aurinota Walk. 10. ” elevata F. 10. ” fascipennis Wied. 10. ” fuscipennis Say. 9. Belvosia bicincta Rob. D. 24, ” bifasciata F. 23. » leucopyga v.d. W. 25, 27. ” rufipalpis Macq. 24. ” Weyenberghiana v. d.W. 25, 26. Blephariptera rufipalpis Macq. 25. Borborus hirtipes Macq. 58. Brachygastrina chalybea Wied. 44. ” violaceiventris Macq. 44. Calliphora phacoptera v.d. W. 40. ” tristriata VerHuell. 38. Calobata albiceps v.d. W. 50. ” angulata Low. 50. 7 annulata F. 49. ” cyaneiventris Macq. 50. » diversa Schin. 49. ° erythrocephala F. 49. Omen aenea Wied. 53. Chironomus psittacinus Meig. CXXXVI. Chortophila albostriata v.d. W. 46. ” chlorogaster Wied. 47. REGISTER. 259 Chortophila punctipennis Wied. 45. Hystricia testacea Macq. 17. Compsomyia macellaria F. 38. ” vivida Harr. 17. Conops costatus F. 11. i Jurinia nigriventris v.d. W. 17. ” gemmatus Scop. 8. | ” nitida v.d. W. 18. ” nigricornis Wied. 10. | Laphria marginata L. XXXII. ” piciventris v.d. W. 12. | Latreillia bifasciata Rob. D. 23. ” testaceus v.d. W. 13. i Limnophora chalybea Schin. 44. ” tibialis Say. 10. 7 Lynchit v.d. W. 43. Coprina pipiens Zett. 9. Lissa varipes Walk. 48. Cordylura bimaculata Löw. 47. Lonchoea chalybea Wied. 55. ” maculipennis v. d. W. 47. Loxocera cylindrica Say. 49. ” pallida Fall. 48. | Lucilia caesar L. 38. Craspedochoeta punctipennis Macq.745. 7 cornicina F. 39. Culex nemorosus Meig. xxIv. | ” eximia Wied. 39. ” ornatus Meig. XXXII. Masicera insignis v.d. W. 29. Cynomyia flavipalpis Macq. 37. Melanostoma mellina L. 7. Cyphocera macrocera Wied. 22. Melithreptus scriptus L. 8. Cyrtoneura aperta Macq. 41. Merodon equestris F. XXII, XXVI. ” assimilis Fall. 41. Mesogramma arcifera Löw. 5. ” nudiseta v.d. W. 42. Mesograpta arcifera Löw. 4, 5. ” stabulans Fall. 41. | u basilaris Wied. 4, 6. vieina Macq. 41. ” duplicata Wied. 3, 4. ua spinifera v. d. W. 39. 7 linearis v.d. W. 3, 5. Dasypogon teutonus L. CXXxvir. ” multipunctata v.d. W. 4, 6. Dejeania armata Wied. 17. ” pulchella Macq. 3, 4. ” corpulenta Wied. 16. | ” variabilis v.d. W. 4, 6. ” pallipes Macq. 16. | Micropeza nigrina v.d. W. 50 ” rutilioides Jaenn. 17. Milesia haematodes F. 8. ” venatrix Ost. Sack. 16. ” ignava Fall. 8. Dexia parvicornis v.d. W. 33. ” nemorum F. 8. “ suavis v.d. W. 33. ” pigra F. 8. ” tenuicornis v.d. W. 32. ” pipiens F. 9. Dicranota bimaculata Schumm. cxxxvir. | Musca analis Macq. 38. Dictya pennipes F. 15. ” annulata F. 49. Diptera der Noordpool-expeditie. xxIv. ” assimilis Fall. 41. Dolichopus griseipennis Stann. XXXII. ” bifasciata F. 23. Echinomyia analis Macq. 19. ” caesar L. 38. ” immaculata Macq. 19. 7 caesarion Meig. 39. ” lugubris v. d. W. 20. „ canicularis L. 47. ” picea Rob. D. 20. 7 cornicina F. 39. ” piliventris v.d. W. 22. cylindrica F. 51. ” robusta Wied. 19. domestica L. 37. ” vittata. v.d. W. 21. ” eximia Wied. 39. Ectinocera? occidentalis v.d. W. 48. ” macellaria F. 33. Ephydra caesia v. d. W. 58. ” mellina L. 7. Eutreta sparsa Wied. 54. ” obscura F. 41. Euxesta eluta Löw. 53. ” pennipes F. 15. Exechia lateralis Meig. xxıv. pipiens L. 8. Fucellia muscaeformis Zett. xxv. ” rudis F. 41. Gastrophilus Equi F. 13. ” scripta F. 8. Gastrus Equi Meig. 13. » stabulans Fall. 41. Gnophomyia. 180. ” vibrans L. 53. Gonia angusta Macq. 23. violacea F. 39. ” chilensis Macq. 23. Vi Angelicae Scop. 116. „ lineata Macq. 23. ” urbana Meig. 116. ” pallens Wied. 23. Myodina vibrans Schin. 53. Herina mexicana Macq. 52. Nemopoda cylindrica F. 51. ” Tufitarsis Macq. 52. ” putris Rob. D. 51. Heterochroa bicolor Schin. 57. Nemoraea bifasciata Macq. 23. ” picta Schin. 56. ” erythropyga v.d. W. 28. d pictipennis v.d. W. 57. Nerius rubescens Macq. 49. Hilara litorea Fall. xxxır. Ocyptamus dimidiatus F. 10. Homalomyia canicularis L. 47. | ” fascipennis Macq. 9. 260 Be Beers 8) Bee RB. Ocyptamus funebris Macq. 9. Ocyptera bifasciata Latr. 23. ” Dosiades Walk. 15. ” nigrina v.d. W. 15. Oestrus Bovis L. 14. ” Equi F. 13. ” intestinalis de G. 14. Onesia alpina Zett. XXIV, XXV. Ornithomyia erythrocephala Leach. 59. Oitalis aenea Wied. 53. ” fasciata Wied. 52. ” vibrans L. 53. Oxycephala fuscipennis Macq. 51. Phasia jugatoria Say. 15. Philintha canicularis Rob. D. 47. Phrissopoda splendens Macq. 34. Physocephala costata Schin. 11. Plagiostoma obliqua Say. 54. Platystoma latipennis Macq. 54. Platyura fasciata Latr. CxxxXvI. ” tipuloides F. cxxxvr. Pollenia rudis F. 41. Prosena longipalpis v.d. W. 30. ” mexicana Macq. 30. ” sarcophagina v.d. W. 31. Psiloconopa Meigenii Zett. cxxxvit, 179. Pterotaenia fasciata Wied. 52. Pyrellia violacea F. 39. ” violacea Macq. 39. Pyrgota undata Wied. 51. Rhamphomyia griseola? Zett. xxiv. ” morio Zett. XXIV. Rhingia nasica Say. 9. Rhinotera pluricellata Schin. 51. Rivellia viridulans Rob. D. 52. Sapromyza philadelphica Macq. 56. Sarconesia chlorogaster Big. 36. io a chilensis Macq. 36. chlorogaster Wied. 35. ” chrysostoma Wied. 36. ” flavifrons Macq. 37. ” occidua F. 37. ” quadrivittata Macq. 36. n rufipalpis Macq. 36. taitensis Schin. 36. Bon dimidiata F. 10. ” mellina F. 7. ” obliqua Say. 1. ” scalaris F. 7. ” scripta F. 8. Scatophaga stercoraria L. xxIv. " villipes Zett. XXIV, xxv. Senometopia bicincta Macq. 24. Seoptera vibrans L. 58. Sepsis cylindrica Meig. 51. ” nitidula Fall. 51. Sphaerophoria Bacchides Walk. 1. ” scripta Macq. 8. Sphegina rufiventris Löw. 9. Spilogaster Angelicae Scop. 116. ” sexpunctata v.d. W. 43. ” urbana Meig. 116. Stenopterina mexicana Macq. 52. Symplecta. 180. Syritta pipiens F. 8. Syrphus basilaris Wied. 6. UA bn jhe Span R aa ese) EN EIN edi Tot pad li ER dimensus Walk. 1. dimidiatus F. 10.. duplicatus Wied. 4, exoticus Wied. 2. Iris Meig. 7. maculicornis Zett. xxxI. mellarius Meig. 7. mellinus F. 7. melliturgus Meig. 7. obliquus Say. 1. ochrogaster Thoms, 4. piger F. 8. pipiens F. 8. pulchellus Macq. 4, scalaris F. 7. scriptus F. 8. securiferus Macq. 1. signatus v.d. W. 1. Tachina abrupta Wied. 17. depth be A Werd et} armata Wied. 17. bifasciata Wied. 23. corpulenta Wied. 16. finitima Walk. 17. macrocera Wied. 22. robusta Wied. 19. vivida Harr. 17. Tephritis bullans Wied. 55. u ”" quinquefasciata Macq. 52. vibrans F. 53. Tetanocera pictipes Löw. 49. Tipula caesia Schumm. CXXXVII. confusa v.d. W. 177, 178. guttulifera Zett. xxv. marmorata Meig. 174, 177, 178. nodulicornis Zett. XXIV, XXV. nubeculosa Meig. XXIV, XXV. peliostigma Schumm. xxxIl. rufina Meig. 177, 178. scripta Meig. xxv.. signata Staeg. 177, 179. mond pennipes F. 15. LA pyrrhogaster Wied. 15. Trimicra. 180. Tres aenea v.d. W. 53. LA LA LA ” [2 bullans Wied. 55. meleagris Schin. 55. Narytia Walk. 53. obliqua Say. 54. quinquefasciata Walk. 52. sparsa Wied. 54. Drops diaphana v.d. W. 54. fulvifrons Macq. 53. Xylota bifasciata Meig. 8. LA = 2 Bie UE crassipes Wahlb. 8. haematodes F. 8. nemorum F. 8. nigripes Zett. 8. pigra F. 8. pipiens Meig. 9. proxima Say. 9. REGISTER. 261 ARACHNOIDEA en ACARINA. Agroeca chrysea L. xxXII. Argyroneta aquatica Cl. xxxII. Atypus affinis Eichw. xxx111. 229. Clubiona fuscula Westr. xxxIr. Cteniza californica Cambr. 231. Dictyna pallens Blackw. xxx. Dysdera erythrina Walck. xxx. Epiblemum cingulatum Panz. xxxrir. Eresus cinnabarinus Ol. xxXIII. Ergatis pallens Blackw. xxxII. Erigone chelifera Westr. XxxII. Ero saxatile C. Koch. xxXxIl. Galeodes melanus O1. cxxxII. Galeodidae. CxxXII. Gnaphosa nocturna L. xXXxII. Hydrachnidae (Geslachtsorganen CXLVIIL. Lathrodectus curagaviensis Müll. xu. der). Linyphia tenebricola R. var. tenuis Thor. EXEIT. Lycosa clavipes C. Koch. xxx. ” ruricola. XXXII. ” tarantula Rossi. xIIc. Marpissa brevipes C. Koch. xxxıtı. ” strigipes Westr. XXXIII. Melanophora perennis C. Koch. xxxıı. Metselspinnen. 229. Mygale avicularia Walck. xt. Nemesia elaeanora Cambr. 231. Rhax melanus Ol. cxxxir. Segestria perfida Walck. xt. Solifugae (Poot-aanhangsels der). cxxxII. Sparassus virescens C. Koch. xxxuI. Sphodros. 230. Tarantula clavipes C. Koch. xxxMI. Theridion saxatile C. Koch. xxxII. ” triste Hahn. xxxu. Trochosa ruricola. XXXII. Trombidiidae (Geslachtsorganen der). CXLVII. Xysticus erraticus Blackw. xxx. ” luctuosus Blackw. xxxIII. PEDICULINA. Akidoproctus stenopygos Nitzsch. 150. Ancistroma gigas Piag. 152. ” Sp. CXLI. Bothriometopus Burmeisteri Tasch. 150. ” fortis Tasch. 150. fuliginosus Tasch. 150. Gurlti Tasch. 150. ischnocephalus Tasch. 150. lugubris Tasch. 150. macrocnemis Nitzsch. 150. Meyeri Tasch. 150. oxycephalus Tasch. 150. sinuatus Tasch. 150. ” testaceus Tasch. 150. Coloceras menadensis Piag. 148. See ie Ay ee Docophorus bisignatus Nitzsch. 154. Goniocotes aflinis Tasch. 149. ” asterocephalus Nitzsch. 146, 149. ” Carpophagae Rud. 149. ” curtus Nitzsch. 149, 151. ” discogaster Tasch. 149. ” elongatus Piag. 146. ” fissus Rud. 149. ” flavus Rud. 149. ” gracilis Tasch. 146. ” guttatus Tasch. 149. ” haplogonns Nitzsch. 149. ” isogenos Nitzsch. 149. ” latifasciatus Piag. 157. ” latus Piag. 147. ” macrocephalus Tasch. 149. „ procerus Tasch. 149. 7 rotundatus Rud. 149. ” verrucosus Tasch. 149. Goniodes agonus Nitzsch. 148, 151. u aliceps Nitzsch. 148. ” bicolor Nitzsch. 147. ” bicuspidatus Piag. 147. “ conglomeratus Piag. 147. ” coniceps Tasch. 148. ” curvicornis Nitzsch. 148. Ù excavatus. 150. 7 eximius Rud. 148. ” laevis Piag. 147. ” latus Piag. 147. ” lipogonus Nitzsch. 147. ” longipes Piag. 147. ” mamillatus Rud. 148. ” menadensis Piag. 148. ” parvulus Tasch. 148. 7 spinicornis Nitzsch. 147. Haematopinus tenuirostris Burm. CXL. Laemobothrium titan. 151. Lipeurus clypeatus Gieb. 149. ” crenatus Gieb. 149. ” docophorus Gieb. 149. 7 falcicornis Gieb. 149. ” ferox. 149, 151. ” foedus Nitzsch. 149. ” forficulatus Nitzsch. 149. ” helvolus Nitzsch. 149. ” loculator Gieb. 149. ” longiceps Rud. 149. ” luridus Nitzsch. 149. 7 maeroenemis Nitzsch. 147, 150. melanocnemis Gieb. 149. quadrinus Nitzsch. 149. raphidius Nitzsch. 149. strepsiceros Nitzsch. 149. taurus. 147. ternatus Nitzsch. 149. ” toxoceras Gieb. 149. Mallophagen (Werk van Dr. O. Taschen- berg, over de). 145. Nirmus semiannulatus Piag. 156. Ornithobius bucephalus. 151. ” hexophthalmus Nitzsch. 150. Re RO RR 262 Rhopaloceras aliceps Nitzsch. 148. Strongylocotus agonus Nitzsch. 148, 151. ” coniceps Tasch. 148. Taschenberg. Zie: Mallophagen. Trichodectes breviceps Rud. 150. 5 cornutus Gerv. 150, 151. diacanthus Ehrb. 159. longicornis Nitzsch. 150. mexicanus Rud. 150. Meyeri Tasch. 150. peregrinus Tasch. 150. pinguis Nitzsch. 150. setosus Gieb. 150. Vulpis Denny. 150. EEN CURO ve WR LL N SP Ee ALGEMEENE ZAKEN. Aankondigingen op entomologisch gebied (Tijdschrift opengesteld voor). XII. Assen als plaats voor de Zomervergade- ring in 1883 gekozen. xr. Backer (J.) jr. overleden. 111. Bos (H.) nieuw lid. Iv. Carrière jr. (A. W.) voor het lidmaat- schap N. E. V. bedankt. rv. Castor fiber (Bij) de sexe moeilijk te onderscheiden. cxr vir. Everts (Jhr. Dr. Ed. J. G.) in de com- missie van redactie herkozen. x. Financiële toestand der Nederl. Entomol. Vereen. VIII. Graaf (Werk van Henri W. de) over de geslachtsorganen der Phalan- giden. 104. REGISTER. Hartogh Heys van Zouteveen (Mr. H.) tot voorzitter der Zomervergad. te Assen benoemd. xr. Hubrecht (Dr. A. A. W.) nieuw lid. rv. Hyaena crocuta (Bij) de sexe moeilijk te onderscheiden. CXLVII. Legèn, vergiftstof op Java, aan uitwerp- selen van een’ kever toege- schreven. CXXXIX. Piaget (Werk van Dr. E.) over de Pedi- culinen. CXLVII. Ploem (Dr. J. G.) overleden. n. Puls (Aanbod van J.) tot het bijkleuren van platen in Macquart’s Dip- tères exotiques. XII. Putzeys (J.) overleden. 11. Snellen (Werk van P. C. T.) over de Microlepidoptera van Neder- land. v. Stroebelt (Werk van O.) over de anatomie van Haematopinus tenuirostris Burm. cxL. Sumatra-expeditie (Bewerking van de in- secten der). CXLI. Taschenberg (Werk van Dr. O.) over eenige geslachten der Mallo- phagen. 145. Tentoonstelling te Amsterdam (Insecten- verzameling op de). CXLII. Vallen (J. H.) voor het lidmaatschap der N. E. V. bedankt. rv. Wulp (F. M. van der) als Bestuurslid herkozen, x. ” idem als lid der redactie van het Tijdschrift. x. Ingevolge het besluit, op de Vergadering der Entomologische Vereeniging van 1 Julij 1882 te Wageningen genomen, wordt voortaan in het Tijdschrift voor Entomologie gelegenheid gegeven tot het plaatsen van ADVERTEN' TIEN, met de ento- mologie in verband staande. Daartoe zal in ’t vervolg aan elke aflevering een afzonderlijk blad worden toegevoegd. De kosten der advertentien bedragen 5 cents per regel, grootere letters of tusschenruimten berekend naar evenredigheid van de plaats, die zij innemen. De advertentien, geplaatst in de afleveringen, waarin de ver- slagen der algemeene vergaderingen voorkomen , worden kosteloos ook gevoegd bij de overdrukken dier verslagen, welke aan al de leden der Vereeniging worden rondgezonden. Dr REDACTIE. Bij MARTINUS NIJHOFF te ’s Gravenhage hebben het licht gezien : TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, uitgegeven door de Nederlandsche Entomologische Vereeniging, onder redactie van Dr. A. W. M. van Hassett, F. M. van per Wurp en Jhr. Dr. Ep. J. G. Everts, 95° deel. Met il meest gekleurde platen. . . RDE NI af eee REPERTORIUM betreffende dee nai VII ae serie) van het Tijdschrift voor Entomologie, bewerkt door Mr. E. A. pe Roo van WESTMAAS. . os, 1000 REPERTORIUM betreffende feel pee XVI (2 serie) van het Tijdschrift voor Entomologie, bewerkt door F. M. van DER WuLP. . daten 10:00 REPERTORIUM beirallende fel XVIL—XXIV (3° serie) van het Tijdschrift voor Entomologie, bewerkt door F. M. van DRY ULE no te bete been aj Oe HANDLEIDING voor het ram bewaren en verzenden van uitlandsche insecten, uitgegeven door de Nederlandsche Entomologische Vereeniging. . . Piera ae 8200) Aan de Leden der Nederlandsche tes Ver- eeniging wordt het bovengenoemde Tijdschrift afgeleverd tegen den prijs van f 6 per jaargang, het Repertorium op deel I—VIII voor f 0.50, de beide anderen ieder voor f 0.75, de Handleiding voor / 0.40. Aanvragen daartoe te richten tot den Secretaris, den Heer F. M. van per Wurp, Prinses Mariestraat n°. 14, te ’s Gravenhage. Voor zooveel de voorraad strekt, kunnen de Leden der genoemde Vereeniging de beide eerste reeksen van het Tijdschrift (deel I—XVI) bekomen tegen den prijs van f 3 per deel met gekleurde en van f 1.50 per deel met ongekleurde platen. Zij gelieven zich daartoe te wenden tot den Bibliothecaris, den Heer C. Rirsema Cz., Rapenburg n°, 94, te Leiden. Door tusschenkomst van den Boekhandel worden de beide genoemde reeksen van het Tijdschrift afgeleverd voor den prijs van f 4.80 per deel met gekleurde en van / 2.40 met ongekleurde platen. Van dit alles is nogtans uitgezonderd deel VII, wijl daarvan geen exemplaren voorhanden zijn. pr anna Voorts is nog door MARTINUS NIJHOFF te ’s Gravenhage uitgegeven : ESSAI D'UNE FAUNE ENTOMOLOGIQUE DE L’ARCHIPEL INDO-NEERLANDAIS, par S. ©. SNELLEN VAN VOLLEN- HOVEN. 1°. Monographie: Famille des Scutellérides. gr. 4to. Merck sell DALE linee Va en er nf Die 2°. Monographie: Famille des Piérides. gr. 4to. Met 7 platen, waarvan 6 gekleurd. . . . . - 8.50 3°. Monographie: Famille des Pentatomides. 1° partie gr. 4to. Met 4 gekl. platen . . . :. . . J = 6— DE VLINDERS VAN NEDERLAND. Macrolepidoptera, syste- matisch beschreven door P. C. T. SneLLen. Imp. 8vo. Be ONE a een Eee zen ta LE rac ia O DIPTERA NEERLANDICA. De Tweevleugelige Insecten van Nederland, door F. M. van per Wurr. I° deel, met 14 EEE DNO ne ee ea: me On HEMIPTERA HETEROPTERA NEERLANDICA. De inlandsche ware Hemipteren (Land- en Waterwantsen), door Dr. S. C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN. Roy. 8vo. Met 22 pl. f 10.— SCHETSEN TEN GEBRUIKE BIJ DE STUDIE DER HYMENOPTERA, door Dr. S. C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN. I. Ichneumoniden. Met 3 platen. gr. 4to oblong. f 1.50 II. Braconiden. Met 3 platen. gr. 4to oblong. . - 1.50 III. Pteromalinen. Met 4 platen. gr. 4to oblong . - 2.— IV. Proctotrupiden. Met 4 platen. gr. 4to oblong. - 2.— PINACOGRAPHIA. Afbeeldingen van meer dan 1000 soorten van Noordwest-Europeesche Sluipwespen (Ichneumones sensu Linnaeano), door Dr. S. C. SNELLEN van VOLLENHOVEN. gr. 4to. Met 45 gekleurde platen . . . . . f 31.50 LIJST der in Nederland voorkomende Schildvleugelige Insecten (Coleoptera), opgemaakt door Jhr. Ep. Everrs, Phil. Dr. ER ah, Ain sed, no Nature ars. CLS af Le SEPP’S NEDERLANDSCHE INSECTEN. Tweede serie, bij- eengebragt door Dr. S. C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN. Deel I—III. Met 150 gekleurde platen. gr. 4to. Prijs per deel.» ge ter hoen en I Van deel IV is verschenen Aflevering 1—18. Prijs per Aflevering 45824 er re en ae ee N De uitgave van dit werk wordt, na het overlijden van Dr. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN, voortgezet door de Heeren Mr. A. Brants en P. C. T. SNELLEN. Bij MARTINUS NIJHOFF te ’s Gravenhage zijn, onder meer anderen, voorhanden de volgende ENTOMOLOGISCHE WERKEN, die voor de daarbijstaande prijzen worden afgeleverd : THE ENTOMOLOGIST’S MONTHLY MAGAZINE, conducted by T. Blackburn, H. G. Knaggs a.o. London, 1864—80. Tom. I—XV, XVI. 1—11. 16 din. Met pl. 8vo. DI. I—XII in-linnen, band. sr 22 m RR eee Ontbreekt n°. 163 (Decemb. 1877). TH. HORSFIELD, Descriptive Catalogue of the Lepidopterous Insects in the Museum of the East-Ind. Company. London, 1828/29. Part. I, Il, met 5 zwarte platen. 4to. Zeer zeld- BAGNI, ui at ee ea ete) se ae re In bladen; de titel ontbreekt. H. N. HUMPHREYS and J. O. WESTWOOD, British Moths and their transformation. London, 1843. 2 dln. Met 124 fraaie gekl. platen. gr. 4to. In halfled. band. . f 70.— INSECTA SUECICA. Dissertt. entomolog. praes. C. P. Tuunsere defensae. Upsala 1784—95. 9 stukken. Met pl. 4to. f 3.— Bevat verhandelingen van Boresrrüm, SeraLptr, Hay, KINMANSON e. a. LINNAEA ENTOMOLOGICA. Zeitschrift herausgeg. von dem Entomologischen Vereine in Stettin. Leipzig, 1846—66. 16 din. Met pl. 15 stn. 8vo. In kartonn. band. Fraai ex. f 30.— P. LYONET, Traité anatomique de la chenille, qui ronge le bois de saule. La Haye, 1762. Met 18 pl. 4to. / 10.— —— Recherches sur l’anatomie et les métamorphoses de diffé- rentes espèces d'insectes. Publ. par W. pe Haan. Paris, 18542 Met 54 pl gr ito. unis: te omver 10. ENTOMOLOGISCHE MISCELLEN , herausgeg. von dem Vereine für Schlesische Insektenkunde. Breslau, 1874. 8vo. / 0.75 F. OCHSENHEIMER und F. TREITSCHKE, Die Schmetter- linge von Europa. Leipzig, 1807—34. 10 din. 8 stn. 8vo. pi ESPRIT n REN es a 3 is A. PERCHERON, Bibliographie entomologique, comprenant les ouvrages publiés en France et à l'étranger et les monographies contenues dans les recueils etc. Paris, 1837. 2. din. gr. ER Pa A ate ek! ar AA POE BOA ES REISE DER OESTERREICHISCHEN FREGATTE NOVARA um die Erde in den Jahren 1857—59. Zoologischer Theil. Wien, 1865—75. 2 din. Met zwarte pl. 7 stn. gr. 4to /115.— A. J. RöSEL, Insekten-Belustigung. Mit Kieemann’s Beyträge. Nürnberg, 1746—61. 5 din. Met 339 gekl. pl. 4to. In led. band verenld op snede’; «=... en bere I C. J. SCHONHERR, Synonymia Insectorum oder Versuch einer Synonymik aller bekannten Insecten. Stockholm, 1806—17. I. Kifer. 3 Bd. met append. 4 dln. gebonden in 2 kartonnen ILE LIÉE e AR RA RA E TRE RD ARIE de o I C. STOLL, Représentation des Cigales et des Punaises des quatre parties du monde. Amsterd. 1788. 2 dln. Met 30 en pl. tte, In led: band ee sters fet J. en J. H. C. F. STURM, Die Käfer Deutschlands. Nürnberg, 1805— 57. 23 din. Met 424 gekl. pl. klein 8vo. . / 45.— J. SWAMMERDAM, Biblia Naturae s. Historia Insectorum in class. certas redacta. Ace. vita auct. deser. a H. Boerhave. Latijn en Fransch. Leiden, 1737. 2 din. met pl. fol. in Li ga PO 1101 ETS Ey ENT A Al ee MEA P. HARTING, Leerboek van de grondbeginselen der Dierkunde in haren geheelen omvang. Tiel, 1862—74. 3 din. 18 stn. met. houten. 870 >. stal: ts, Asoka KOEN NEDERLANDSCH TIJDSCHRIFT VOOR DIERKUNDE. Uit- gegeven door P. Brreker, H. Scurecer en G. F. Wester- MAN. Amsterdam, 1863—73. 4 dln. Met gekl. platen. gr. 4to. Invhalf mar. banden um Aug Rem Een Catalogus van alle Entomologische werken, bij Marrinus Nisnorr voorhanden, wordt door hem, op franco aanvraag, verzonden. Bi) E. J. BRILL te Leiden is verschenen: DE VLINDERS VAN NEDERLAND, MICROLEPIDOPTERA, systematisch beschreven door PC. TT. SNELLE NN. 2 deelen met platen / 15.—. LES PEDICULINES. Essai monographique par Dr. E PIAGET. 2 vol. texte et planches. Gebonden in linnen f 60.—. TE KOOP cen LOK EP, bevattende vijf laden, elk hoog 65 mm., lang 50 em. en breed ongeveer 40 cm., uitstekend geconserveerd, de laden belegd met turf en het Loket van slot voorzien; afkomstig van de voormalige collectie der Nederl. Entomol. Vereeniging. Vooral voor HH. Lepi- dopterologen uitnemend geschikt. Adres: A. J. F. FOKKER, jur. doct. Leiden. Ter overneming wordt aangeboden: een exemplaar van het werk van E. ANDRE, SPECIES DES HYMÉNOPTÈRES D'EUROPE. zoover het is verschenen (20 afleveringen, met inbegrip van die welke in den loop van 1885 het licht zullen zien). Inlichtingen te bekomen bij Jhr. Dr. Ep. EVERTS, Stationsweg 79, den Haag. Ingevolge het besluit, op de Vergadering der Entomologische Vereeniging van 1 Julj 1882 te Wageningen genomen, wordt voortaan in het Tijdschrift voor Entomologie gelegenheid gegeven tot het plaatsen vn ADVERTEN' TIEN, met de ento- mologie in verband staande. Daartoe zal in ’t vervolg aan elke aflevering een afzonderlijk blad worden toegevoegd. De kosten der advertentien bedragen 5 cents per regel, grootere letters of tusschenruimten berekend naar evenredigheid van de plaats, die zij innemen. De advertentien, geplaatst in de afleveringen, waarin de ver- slagen der algemeene vergaderingen voorkomen, worden kosteloos ook gevoegd bij de overdrukken dier verslagen, welke aan al de leden der Vereeniging worden rondgezonden. DE REDACTIE. Bij MARTINUS NIJHOFF te ’s Gravenhage hebben het licht gezien: TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, uitgegeven door de Nederlandsche Entomologische Vereeniging, onder redactie van Dr. A. W. M. van Hassett, F. M. van DER Wutp en Jhr. Dr. Ep. J. G. Everts, 25° deel. Met il meest gekleurde platen. . . En M 0) REPERTORIUM betreffende deel ee VII ae serie) van het Tijdschrift voor Entomologie, bewerkt door Mr. E. A. pe Roo van WESTMAAS. . . ONE FOO REPERTORIUM betreffende feel IX— XVI @ serie) van het Tijdschrift voor Entomologie, bewerkt door F. M. van DER WuLP. . ade AO D REPERTORIUM io deel XVI XXIV (3° serie) van het Tijdschrift voor Entomologie, bewerkt door F. M. van DERSWULP SI Qi: FRS TROIS HANDLEIDING voor È SSA Bee en verzenden van uitlandsche insecten, uitgegeven door de Nederlandsche Entomologische Vereeniging . . . PURES 0550 Aan de Leden der Nodorlaniducties Entente Ver- eeniging wordt het bovengenoemde Tijdschrift afgeleverd tegen den prijs van / 6 per jaargang, het Repertorium op deel I—VIII voor / 0.50, de beide anderen ieder voor f 0.75, de Handleiding voor / 0.40. Aanvragen daartoe te richten tot den Secretaris, den Heer F. M. van per Wurp, Prinses Mariestraat n°, 14, te ’s Gravenhage. Voor zooveel de voorraad strekt, kunnen de Leden der genoemde Vereeniging de beide eerste reeksen van het Tijdschrift (deel I—XVI) bekomen tegen den prijs van [ 3 per deel met gekleurde en van f 1.50 per deel met ongekleurde platen. Zij gelieven zich daartoe te wenden tot den Bibliothecaris, den Heer C. Rırsema Cz., Rapenburg n°. 94, te Leiden. Door tusschenkomst van den Boekhandel worden de beide genoemde reeksen van het Tijdschrift afgeleverd voor den prijs van f 4.80 per deel met gekleurde en van f 2.40 met ongekleurde platen. Van dit alles is nogtans uitgezonderd deel VII, wijl daarvan geen exempiaren voorhanden zijn. Voorts is nog door MARTINUS NIJHOFF te ’s Gravenhage uitgegeven: ESSAI D'UNE FAUNE ENTOMOLOGIQUE DE L’ARCHIPEL INDO-NEERLANDAIS, par S. C. SNELLEN van VOLLEN- HOVEN. 1°. Monographie: Famille des Seutellérides. gr. 4to. MOL ra OBE plated.) Pst A heh RS EURE de 2°, Monographie: Famille des Piérides. gr. 4to. Met 7 platen, waarvan 6 gekleurd. . . . . - 8.50 3°. Monographie: Famille des Pentatomides. 1° partie eri Ato Met 4 gokt: platen Lite AD Sita Ge DE VLINDERS VAN NEDERLAND. Macrolepidoptera, syste- matisch beschreven door P. C. T. SneLLen. Imp. 8vo. Msi er RE AS DIPTERA NEERLANDICA. De Tweevleugelige Insecten van Nederland, door F. M. van per Wutp. I° deel, met 14 ERRORS EMD sc BVO, n SS heey ie DE fee HEMIPTERA HETEROPTERA NEERLANDICA. De inlandsche ware Hemipteren (Land- en Waterwantsen), door Dr. S. C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN. Roy. 8vo. Met 22 pl. f 10.— SCHETSEN TEN GEBRUIKE BIJ DE STUDIE DER HYMENOPTERA, door Dr. S. C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN. I. Ichneumoniden. Met 3 platen. gr. 4to oblong. f 1.50 II. Braconiden. Met 3 platen. gr. 4to oblong. . - 1.50 III. Pteromalinen. Met 4 platen. gr. 4to oblong . - 2.— IV. Proctotrupiden. Met 4 platen. gr. 4to oblong. - 2.— PINACOGRAPHIA. Afbeeldingen van meer dan 1000 soorten van Noordwest- Europeesche Sluipwespen (Ichneumones sensu Linnaeano), door Dr. S. C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN. gr. 4to. Met 45 gekleurde platen . . . . . f 31.50 LIJST der in Nederland voorkomende Schildvleugelige Insecten (Coleoptera), opgemaakt door Jhr. En. Everts, Phil. Dr. BIO ane). os) ss tjd en EN SEPP'S NEDERLANDSCHE INSECTEN. Tweede serie, bij- eengebragt door Dr. S. C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN. Deel I—III. Met 150 gekleurde platen. gr. 4to. Prijs per deel; 2: tr ee . f 37.50 Van deel IV is verschenen Aflevering 1—18. Prijs per Aflevering . {4.4 ae ent ee De uitgave van dit werk wordt, na het overlijden van Dr. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN, voortgezet door de Heeren Mr. A. Brants en P. C. T. SNELLEN, Bij MARTINUS NIJHOFF te ’s Gravenhage zijn, onder meer anderen, voorhanden de volgende ENTOMOLOGISCHE WERKEN, die voor de daarbijstaande prijzen worden afgeleverd : THE ENTOMOLOGIST’S MONTHLY MAGAZINE, conducted by T. Blackburn, H. G. Knaggs a.o. London, 1864— 80. Tom. I—XV, XVI. 1—11. 16 din. Met pl. 8vo. DI. I—XII in Jinnen: band. a woms ee ee Ontbreekt n°. 163 (Decemb. 1877). TH. HORSFIELD, Descriptive Catalogue of the Lepidopterous Insects in the Museum of the East-Ind. Company. London, 1828/29. Part. I, Il, met 5 zwarte platen. 4to. Zeer zeld- BOUM en à Nee eae eg NET In bladen; de titel ontbreekt. H. N. HUMPHREYS and J. 0. WESTWOOD, British Moths and their transformation. London, 1843. 2 din. Met 124 fraaie gekl. platen. gr. 4to. In halfled. band. . f 70.— INSECTA SUECICA. Dissertt. entomolog. praes. C. P. THunBERG defensae. Upsala 1784—95. 9 stukken. Met pl. 4to. f 3.— Bevat verhandelingen van Borestrém, Sesazpr, Hay, KINMANSON e, a. LINNAEA ENTOMOLOGICA. Zeitschrift herausgeg. von dem Entomologischen Vereine in Stettin. Leipzig, 1846—66. 16 din. Met pl. 15 stn. 8vo. In kartonn. band. Fraai ex. 130. = P. LYONET, Traité anatomique de la chenille, qui ronge le bois de saule. La Haye, 1762. Met 18 pl. 4to. f 10.— —— Recherches sur l'anatomie et les métamorphoses de diffé- rentes espèces d'insectes. Publ. par W. pe Haan. Paris, 334,4 MER IE ply pr Lo Ta Net 40 ENTOMOLOGISCHE MISCELLEN , herausgeg. von dem Vereine für Schlesische Insektenkunde. Breslau, 1874. 8vo. / 0.75 F. OCHSENHEIMER und F. TREITSCHKE, Die Schmetter- linge von Europa. Leipzig, 1807—34. 10 din. 8 stn. 8vo. In Halte HANG en ire, Ste ec Pp D A. PERCHERON, Bibliographie entomologique, comprenant les ouvrages publiés en France et à l'étranger et les monographies contenues dans les recueils ete. Paris, 1837. 2. din. gr. FES VLOER ARE RN tee > E TE REISE DER OESTERREICHISCHEN FREGATTE NOVARA um die Erde in den Jahren 1857—59. Zoologischer Theil. Wien, 1865—75. 2 din. Met zwarte pl. 7 stn. gr. 4to /115.— A. J. RüSEL, Insekten-Belustigung. Mit Krermann’s Beyträge. Nürnberg, 1746—61. 5 din. Met 339 gekl. pl. 4to. In led. band. vergald oprenede … > «22. 0e ea C. J. SCH6NHERR, Synonymia Insectorum oder Versuch einer Synonymik aller bekannten Insecten. Stockholm, 1806-17. I. Kifer. 3 Bd. met append. 4 din. gebonden in 2 kartonnen LENS TER OENE a Lo Len ger. 15.) C. STOLL, Représentation des Cigales et des Punaises des quatre parties du monde. Amsterd. 1788. 2 din. Met 30 Bekent ato, band... else en fe Oe J. en J. H. C. F. STURM, Die Käfer Deutschlands. Nürnberg, 1805—57. 23 din. Met 424 gekl. pl. klein 8vo. . / 45.— J. SWAMMERDAM, Biblia Naturae s. Historia Insectorum in class. certas redacta. Acc. vita auct. deser. a H. Boerhave. Latijn en Fransch. Leiden, 1737. 2 dln. met pl. fol. in EE rn eeen P. HARTING, Leerboek van de grondbeginselen der Dierkunde in haren geheelen omvang. Tiel, 1862—74. 3 dln. 18 stn. met hotitsn. vo; Gi ven en AE NEDERLANDSCH TIJDSCHRIFT VOOR DIERKUNDE. Uit- gegeven door P. BLeEKER, H. Scurecez en G. F. WesTER- MAN. Amsterdam, 1863—73. 4 dln. Met gekl. platen. gr. 4to. Tu: half mar. banden ss ae ae ee Een Catalogus van alle Entomologische werken, bij Martinus Nisnorr voorhanden, wordt door hem, op franco aanvraag, verzonden. Bij E. J. BRILL te Leiden is verschenen: DE VLINDERS VAN NEDERLAND, MICROLEPIDOPTERA, systematisch beschreven door P. C. FT. SNELLE N. 2 deelen met platen / 15.—. LES PÉDICULINES. Essai monographique par Dr E PIAGET. 2 vol. texte et planches. Gebonden in linnen / 60.—. TE KOOP een LOKET. bevattende vijf laden, elk hoog 65 mm., lang 50 cm. en breed ongeveer 40 cm., uitstekend geconserveerd, de laden belegd met turf en het Loket van slot voorzien; afkomstig van de voormalige collectie der Nederl. Entomol. Vereeniging. Vooral voor HH. Lepi- dopterologen uitnemend geschikt. Adres: A. J. F. FOKKER, jur. doct. Leiden. Ter overneming wordt aangeboden : een exemplaar van het werk van E. ANDRE, SPECIES DES HYMÉNOPTÈRES D'EUROPE, zoover het is verschenen (20 afleveringen, met inbegrip van die welke in den loop van 1883 het licht zullen zien). Inlichtingen te bekomen bij Jhr. Dr. Ep. EVERTS, Stationsweg 79, den Haag. QUE VOLT mh Jam Ly A è Pee wi, È A ft? dat o Wanna” peti ae ae Smo RR tee es dr i gna jn A nm or a amd ere een camerini atte ren a