Ve ty ten ep De he 3 > Nr n . ii er È STA sa pese Ltée erge À er 1 . he bent, Ont de tir er Le Dur A mar cr em Map dea > en à Regi age > + De id vereen ches siehe he 10 A phate a dee n E rr hr ee te Dadi det ne 5 ER Eu n» ct de dna he? ren rt Maren nat + 4 Nl entree rn 8 ideeen rh se do» ” Resana ere Seo gen im PARC en Te rane MA BEN ME” MOND eee a eV ed en = : nem PR ed È - en en rogna nemen ene rame eel ear NO OOP Foe nr er . om te pete e : pace eae EO er on ne + : a ere n en eten rente = gr à er N Aret pete re > runs ene wre we NA CREER no erge “ > nine p - é ont 2 si pr 5 * . i in - nr En ne Te ee ee > gr. " = Te EM Are oies ded dg ae a ER eye aridi] EP WT WEE 5 ne u De min Korn pi net rit de ma me En rs iedere ore POTD VAT OOD ON EL Ph Ir | \ he # AUEM ? TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE UITGEGEVEN DOOR DE NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING ONDER REDACTIE VAN Dr. A. W. M. VAN HASSELT — F. M. VAN DER WULP EN Jur. Dr. Ep. J. G. EVERTS TWEE-EN-DERTIGSTE DEEL JAARGANG 1888—89 ’SGRAVENHAGE MARTINUS NIJHOFF 1889 GEDRUKT BIJ GEBR. ( ENHO UD VAN HET TWEE-EN-DERTIGSTE DEEL. Verslag van de 43° Zomervergadering der Nederlandsche Entomologische Vereeniging, te Apeldoorn op 23 Juni 1888. C. Rırsema Cz., Chronologische Naamlijst der beschreven soorten van de Cerambyciden-genera Zonoplerus, Pachyteria en Aphrodisium . . ee Saher RE TR AP Be Jhr. Dr. Ep. Everts, Supplement op de Nieuwe Naamlijst van Nederlandsche Schildvleugelige Insecten. Dezelfde, Naamlijst van in Nederland voorkomende Myria- poden . Sern ate Lijst van de Leden der Nederl. daga Vereeniging op 23 Juni 1885 NET, : . MEI: Bibliotheken der Nederl. omar a — Bijgekomen boeken van 1 September 1887 tot 19 Sep- SDE 1888 >. 5 + à MAX Entomologische inhoud van ontvangen tijdschriften. Verslag van de 22° Wintervergadering der Nederlandsche Entomologische Vereeniging, te Leiden op 13 Januari 1889. P.C. T. SweLLEN, Azazia Henrici, nieuwe soort der Siculina (Lepidoptera Heterocera), met af beelding door Dr. J. vaN Leeuwen jr. (Pl. 1, fig. 1) Dezelfde, Aanteekening over Cyclidia substigmaria Hbn, en eenige andere verwante soorten van Lepidoptera, met afbeeldingen door Dr. J. van Leeuwen jr. (PI. 1, fig. 2—6). Bladz. XXIX XXXIII XLI XLVI LIII LXVI XCIX E. WASMANN, S. J., Ein kleiner Beitrag zur Niederländischen Améisenfauna PR CRETE PRA de En W. Rorrors, De Japansche Curculioniden-fauna vergeleken met die van andere landen . P. C. T. SneLLEN, Aanteekeningen over Nederlandsche Lepidoptera. II. Miao . - Dr. L. W. Scmauruss, Entgegnung auf E. Reitter’s Bemer- kungen p. 316—342 der Tijdschrift voor Entomologie , LOCA ESA) PNE OE ord Ee J. R. H. Neervoorr van DE Porz, Monographical Essay on the Australian Buprestid genus Astraeus C. et G. (PI. 2 en 3) - EURES Ar Mr. A. J. F. FOKKER, TRI on synony- mica Heteropterorum palaearcticorum quae descripserunt auctores vetustiores, Linnaeus 1758—Latreille 1806 , door O. M. Reuter) Jhr. Dr. Ep. Everts, Proeve eener rangschikking der in Ne- derland vertegenwoordigde Coleoptera-familien (Pl. 4en 5). A. W. M. van Hasserr, Le muscle spiral et la vésicule du palpe des Araignées males (PI. 6 en 7) P. C. T. SneLLEN, Synonymische Aanteekeningen Dezelfde, Aanteekening over Cidaria procellata W.V. Herman ALBARDA, Catalogue raisonné et synonymique des Névroptères, observés dans les Pays-Bas et dans les Pays limitrophes P. C. T. SweLLEN, Aanteekeningen over Lepidoptera van Nieuw-Guinea (PI. 8, 9 en 10) Mr. A. J. F. Fokker, Een nieuwe vijand onzer zeeweringen (PE 11) RL ee ee F. J. M. Heytarrrs, Opmerkingen betreffende Nederland- sche i. darte : Dr. J. T. OuDEMANS, Thermophila pn Rov. Di 12) Register . Erratum . Bladz. 19 20 29 73 377 401 423 425 433 448 era. sat Aa nile = gi u ji . 4 4 ei: ART dir: =, ae DO ESTRRISHEENEE VERS = = er | set = i Le tat ‘ dei = ee I Ase TT et be TYE gees) OS Er shore HN roth D TU 5651 ln PAU odi ER SEIT ER AE prat ng Aa otte 0 DI pe dar a hy Hb COTY U a U 0, 27 rer ol a HE En dE be ha eh u ro ET, WO AV | } © maling wets wike fae lavate tow rad = LE GTA, : Pa ROO ZE LN + = Ku, VS meal u‘ Th Ah! n int: ER sine Kan LE IDE + “a Nadere ERRATA in Deel XXXII. . 222, regel 14. et que depuis bientôt vingt ans à peu près, tout lees: et que depuis bientôt vingt ans, à peu près tout. . Sülzer, lees: Sulzer. v. 0. matritensis, lees: madritensis. . Sehäffer, lees: Schiiffer. . 903, lees: 908. . Phyrrosoma, lees: Pyrrhosoma. en 3 v. b. en regel 7 en 13 v. 0. Notochrysa, lees: Nothochrysa. 5 v. 0. 1802, lees: 1798. 244, SO DATES 8 2500 A) lee DOT AZ SN à DB à I D. me I SU ILE 436, kolom 2, CD 440, „ 2, Aa: sd en 2. Anysarchus, lees: Asynarchus. v. 0. fulva, lees: furva. Villes, lees: Villers. regel 10 v. 0. Anysarchus, lees: Asynarchus. „ 90. Notochrysa, lees: Nothochrysa. „ 33. Oecetis fulva, lees: O. furva. „ 30. Perla matritensis, lees: P. madritensis. pos nga ok Cr VAN DE DRIE-EN-VEERTIGSTE ZOMERVERGADERING DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING, GEHOUDEN TE APELDOORN op Zaterdag 23 Juni 1888, des morgens ten 11 ure. Voorzitter: Dr. H. J. Veth. Met den Voorzitter tegenwoordig de heeren Mr. A. Brants, Jhr. Dr. Ed. J. G. Everts, Mr. A. J. F. Fokker, H. W. Groll, Dr. A. W. M. van Hasselt, D. J. R. Jordens, J. Kinker, Mr. A. F. A. Leesberg, Dr. J. T. Oudemans, C. Ritsema Cz., W. Roelofs, P. C. T. Snellen, K. N. Swierstra, K. Bisschop van Tuinen, H. A. de Vos tot Nederveen Cappel, J. de Vries en F. M. van der Wulp. Van de heeren Dr. H. Bos, D. ter Haar, F. J. M. Heylaerts, D. van der Hoop, J. Jaspers jr., Dr. F. A. Jentink, Dr. F. W. O. Kallenbach, J. W. Lodeesen, R. T. Maitland, Dr. J. G. H. Rombouts en Dr. A. J. van Rossum is bericht ingekomen, dat zij verhinderd zijn de vergadering bij te wonen. De Voorzitter Dr. H. J. Veth opent de vergadering met de volgende toespraak : II VERSLAG. «Mijne Heeren, «Ik heet U allen hartelijk welkom te dezer plaatse, in het bijzonder den heer de Vos tot Nederveen Cappel, die voor het eerst eene vergadering van onze Vereeniging bijwoont. «Het is heden de elfde keer, dat onze bijeenkomst plaats heeft ‘ in onze door de natuur zoo rijk bedeelde provincie, in ons schoone Gelderland. En spant dit gewest in dit opzicht reeds de kroon boven al onze andere provincien, in niet mindere mate steekt het daarboven uit door het aantal verschillende plaatsen, waar onze vergaderingen zijn gehouden. Want reeds zes Geldersche gemeenten hebben ons binnen hare muren gezien: na Arnhem en Nijmegen kwamen achtereenvolgens Zutphen, Wageningen, Winterswijk en thans Apeldoorn aan de beurt. En geen wonder, daar eene schoone natuur ook het best geschikt is voor ons doel: eene rijke flora brengt toch steeds eene rijke fauna mede. «Is het voor mij, en ik vertrouw ook voor U allen, reeds een feest om weder op de Zomervergadering der Nederlandsche Entomolo- gische Vereeniging tegenwoordig te zijn, een gelukkig toeval maakt deze dag voor ons tot een’ feestdag in den waren zin des woords. Onze geachte President toch, wiens plaats ik heden het voorrecht heb tijdelijk in te nemen, onze geliefde Generaal van Hasselt, gedenkt heden eene zeldzame gebeurtenis: want juist 50 jaren geleden, op 25 Juni 1838, werd hij te Utrecht tot Doctor in de Geneeskunde bevorderd, na verdediging van een proefschrift, ge- titeld: «Observationes anatom. pathol. de sanguinis dissolutione , et clandestinâ tuberculorum evolutione ». Uit naam onzer Vereeniging wensch ik hem van ganscher harte geluk met dien feestdag en voeg er den wensch bij, dat hij nog langen tijd, in de volheid zijner ambtelijke rust, voor zijne betrekkingen en voor ons ge- spaard moge blijven. « Was het niet zonder aarzeling, toen ik een vorig jaar de door U zoo welwillend op mij uitgebrachte keuze tot Eerevoorzitter voor deze vergadering aannam, ik zou die benoeming allicht gretiger hebben aanvaard, had ik toen reeds geweten, dat het voorrecht VERSLAG. \ III mij zou zijn te beurt gevallen, om dien gelukwensch aan onzen President te kunnen uitbrengen. Maar het besef van de moeielijkheid mijner taak is even groot gebleven. Moge Uw aller steun en niet het minst die van onzen ijverigen Secretaris mij helpen om die taak naar eisch te vervullen. «Met den wensch, dat ook deze bijeenkomst moge bijdragen tot bevordering : van de studie der Entomologie in ons vaderland, open ik de 43ste Zomervergadering der Nederl. Entomologische Vereeniging. » Deze toespraak van den Voorzitter wordt luide toegejuicht, en vooral de gelukwensch aan den Generaal van Hasselt ontlokt daverende bijvalsbetuigingen , die door een hartelijken handdruk worden be- zegeld. Dr. van Hasselt zegt zeer gevoelig te zijn voor de vriendelijke woorden, door den leider dezer bijeenkomst tot hem gesproken en voor de blijken van toegenegenheid en vriendschap, hem door al de aanwezigen bij deze gelegenheid betoond; doch hij wenscht verder zijn persoonlijk feest hier op den achtergrond ge- schoven te zien. Dit neemt echter niet weg, dat gedurende de vergadering nog tal van brieven en telegrammen van geluk- wensching, door oudleerlingen, vrienden en vereerders buitenaf, aan hem gericht werden. De Voorzitter vraagt, of iemand der aanwezenden ook eenige aanmerking heeft op de notulen de beide voorgaande vergaderingen , te Maastricht op 23 Juli 1887 en te Leiden op 22 Januari 1888, zooals die notulen vervat zijn in de gedrukte Verslagen, welke aan de Leden zijn toegezonden. Daar niemand deswege het wóord verlangt, worden die notulen geacht te zijn goedgekeurd. De President van het Bestuur, Dr. A. W. M. van Hasselt, brengt, overeenkomstig art. 17 der wet, het navolgende jaar- verslag uit: «Mijne Heeren, « Bij onze beraadslaging, ten vorigen jare, over de plaats waar de volgende bijeenkomst zou gehouden worden, ontspon zich een vriendschappelijke strijd. Deze werd voornamelijk gevoerd tusschen IV à VERSLAG. twee onzer geachte medeleden, Dr. Veth, die de voorkeur aan Arnhem gaf, en Mr. Brants, die voor Apeldoorn pleitte. De daarover gehouden discussien, replieken, duplieken en stemmingen hebben tot de beslissing geleid, dat laatstgemelde plaats als onze aanstaande verzamelplaats werd aangenomen. Eene merkwaardige bijzonderheid deed zich daarbij voor. Door wederkeerige courtoisie zien wij thans, dat de warme pleiter voor het voorstel Arnhem het mandaat van den niet minder vurigen verdediger van het voorstel Apeldoorn wel heeft willen op zich nemen! Blijkt hieruit niet opnieuw de groote harmonie, die in onze Vereeniging heerscht? Niet alleen zijn de beide, altijd in der minne strijdende partijen het eens kunnen worden, maar wij zien ze, thans tot één vereenigd, in onzen huidigen Eerevoorzitter, Dr. Veth. Zoowel aan hem als aan onzen wegbaner naar Apeldoorn’s schoone dreven, zij voor hunne echt kameraadschappelijke houding in deze, waardoor ons aller belang werd bevorderd, onze sympathetische dankbetuiging toegebracht! «De in onze vorige Zomervergadering benoemde Correspondeerende Leden, — Prof. F. Plateau te Gend, A. Preudhomme de Borre te Brussel en S. H. Scudder te Cambridge (N.A.), — hebben in de meest vleiende bewoordingen die benoeming aangenomen. «De Vereeniging genoot het voorrecht, den heer J. P. Goedkoop te Amsterdam tot de gewaardeerde reeks onzer Begunstigers te zien toetreden. «Van de gewone Leden hebben wij het verlies te betreuren van drie hunner, als van den heer M. Koch, in Nederlandsch Indie overleden, en van de heeren A. E. Kerkhoven , mede daar te lande en J. F. G. W. Erdbrink te Amsterdam, die beiden voor het lidmaatschap bedankten. « Wij mogen ons daarentegen verheugen in de toetreding, als nieuwe Leden, van de heeren E. Wasmann, 8. J., te Exaeten bij Roermond (die reeds onze vorige Zomervergadering te Maastricht bijwoonde), H. F. Hartogh Heys te Assen (tijdelijk te Verviers), W. Roelofs te ’s Gravenhage, L. W. Havelaar te Rotterdam en H. A. de Vos tot Nederveen Cappel te Apeldoorn. Dientengevolge is het getal gewone Leden op dit oogenblik tot 98 gestegen. VERSLAG, Vv «De toestand der bibliotheken is hoogst bevredigend. Ook door verschillende jongere Leden werd in dit jaar een ruim gebruik gemaakt van onzen rijken boekenschat. Voor zijne jongste studien over de zeldzame West-Indische spinnen van het Leidsch Museum , heeft Uw verslaggever insgelijks de onmisbaarheid daarvan opnieuw ondervonden en tevens de, zeer erkentelijk te vermelden, zaak- kuudige bereidvaardigheid van onzen waarden Bibliothecaris. « De bibliotheek der Vereeniging mocht weder verscheidene boek- geschenken ontvangen, als van de heeren Chr. Aurivillius, A. Preudhomme de Borre, Dr. J. Ritzema Bos, D. ter Haar, Dr. A. W. M. van Hasselt, A. Lameere, Mr. J. W. van Lansberge, Dr. J. G. de Man, Dr. G. L. Mayr, F. Moore, Dr. J. T. Oudemans, Dr. F. Plateau, C. Ritsema Cz., W. Roelofs, S. H. Scudder, Baron E. de Selys Longchamps, Prof. T. Thorell, Dr. J. H. Wakker, E. Wasmann en F. M. van der Wulp, alsmede van het Bestuur van het 40ste Landhuishoudkundig Congres. « Voor de bibliotheek Hartogh Heys zijn, behalve enkele kleinere werken en de voortzetting van onderscheidene tijdschriften, aan- gekocht: Trimen en Bowker «South-African Butterflies», in 3 deelen, met gekleurde platen (waarvan dl. I en IT verschenen zijn). Voor haar is wijders ingeteekend op: Grose Smith en Kirby's « Rhopalocera exotica», een vervolg op Hewitson’s « Exotic Butter- flies» (waarvan bereids 4 afleveringen het licht zien). «Met het doen inbinden der boeken is nu geregeld voortgegaan. « Ruil met nieuwe buitenlandsche genootschappen is dit jaar niet aangegaan, doch zijn een tweetal aanvragen daartoe, tot nadere overweging, na informatie, aangehouden, te weten van het Entomo- logische Verein «Iris» te Dresden en van de Californian Academy of sciences. «Het verheugt mij, in algemeenen zin, te mogen mededeelen , dat de geldelijke toestand van onze Vereeniging geruststellend kan worden genoemd. Bij elke toch van de drie verschillende kassen is een saldo op nieuwe rekening over te brengen, grooter dan dat van het vorige jaar. Voor de algemeene kas is dit veroorzaakt door het hoogere beschikbare cijfer, waarmede de campagne van 1887/88 VI VERSLAG. werd aangevangen, alsmede door de aanwinst van drie Begunstigers en twee Leden. Bij de kas voor de uitgave van het Tijdschrift is dit gunstig verschil van minder beteekenis en ligt de oorzaak in de kosten van het drukken en van het plaatwerk, die lager zijn gebleven dan in het voorgaande jaar. Voor de bibliotheek Hartogh Heys van de Lier is het grootere kas-saldo een gevolg van be- sparing onzerzijds, met het oog vooral op de belangrijke kosten van een nieuwen catalogus, waarvan een herdruk noodzakelijk is geoordeeld, wegens de belangrijke uitbreiding dezer voortreffelijke boekerij. Deze toch is, dank zij de milde toelage van onze hoog gewaardeerde eerste Begunstigster, al meer em meer een waar glanspunt geworden in de geschiedenis onzer Vereeniging. «Voor het Tijdschrift was in den laatsten tijd overvloed van stof voorhanden, zoo zelfs dat de loopende 31ste jaargang grooter omvang zal verkrijgen dan de vroegere deelen. De uitgave van de beide eerste reeds verschenen afleveringen is eenigszins vertraagd geworden door de opneming van den Catalogus Pselaphidarum van Camillo Schaufuss, die, aanvankelijk op slechts 3 bladen geraamd, door de vele bijvoegingen onder het drukken, tot ruim het dubbele is uitgedijd. De 3de en Ade afleveringen zullen vermoedelijk nu vrij spoedig kunnen volgen, daar al de platen (voor dezen jaargang slechts tot een tiental beperkt) reeds gereed liggen Die afleveringen zullen bevatten: Dr. A. W. M. van Hasselt, Araneae exoticae, quas collegit Dr. H. ten Kate jr. in Guyana Hollandicà (met 2 platen); Dr. H. Bos, Mieren en Bladluizen; E. Wasmann, 8. J., Beiträge zur Lebensweise der Gattungen Afemeles und Lomechusa (eene omvangrijke en hoogst belangrijke studie); Jhr. Dr. E‚ Everts, Tabellarisch Overzicht der in Nederland waargenomen soorten van het geslacht Amara; Mr. M. C. Piepers, Ueber die Entwicklungs- geschichte einiger Javanischen Papilioniden-Raupen (met 2 platen) ; en F. M. van der Wulp, Nieuwe Argentijnsche Diptera van wijlen Prof. H. Weyenbergh (met 2 platen). «Voor het 32ste deel liggen reeds in portefeuille: P. C, T. Snellen, Aanteekeningen over Nederlandsche Lepidoptera (II. Micro- lepidoptera) en eenige kleinere opstellen van denzelfden, over exo- VERSLAG, WII tische vlinders; terwijl in bewerking zijn: E‚ Wasmann, een nader stuk over: « Mierengasten uit de orde der Schildvleugeligen; A. W. M. van Hasselt, Recherches sur le muscle spiral et sa vésicule chez les araignées mâles; en E. Everts, eene studie over inlandsche Coleoptera. «Sinds lang had het Bestuur den wensch gekoesterd, om deel VII van het Tijdschrift, — waarvan indertijd de geheele over- gebleven oplaag door den toenmaligen - uitgever Kruseman werd vernietigd, en waardoor dat deel uiterst zeldzaam is geworden , — te doen herdrukken. De hieraan verbonden kosten waren echter moeielijk uit de inkomsten der Vereeniging alleen te vinden. In een aanbod van den heer P. W. M. Trap te Leiden, om voor een matigen prijs dien herdruk te leveren , vond Uw Bestuur aanleiding , om deze zaak nogmaals ernstig te overwegen. Het meende, dat wellicht velen, die eene reeks van het Tijdschrift bezitten, doch waaraan deel VII ontbreekt, geneigd zouden zijn dit aan te schaffen, en dat zoodoende de kosten van den herdruk grootendeels konden worden gedekt. Eene circulaire in dien zin “werd aan de Leden rondgezonden en eene dergelijke, in de Fransche taal, aan alle buitenlandsche genootschappen en geleerden, die, zooveel bekend is, in het bezit zijn van het Tijdschrift. «De uitkomst was intusschen ver van gunstig. Slechts een klein getal inteekenaars (in het geheel 7, waarvan een uit het buitenland) deden zich op. Aanvankelijk dacht nu het Bestuur het plan van den herdruk te moeten opgeven, doch op het advies van onzen Bibliothecaris, — die zich sterk maakt dat, als de herdruk werkelijk tot stand zal zijn gekomen , er nog koopers genoeg zullen opdagen, — is besloten om toch tot de uitvoering over te gaan, mede in de verwachting , dat misschien sommigen zich alsdan aangespoord zullen gevoelen, om zich insgelijks de overige vroegere deelen aan te schaffen. Dit voordeel van de kas zou dan mede tot compensatie kunnen strekken van de uitgaven, aan den herdruk te besteden. « Zoover mij bekend is, zijn dit jaar geene afzonderlijke werken op entomologisch gebied uitgegeven dan een verdienstelijke arbeid VIII VERSLAG. van ons geacht medelid van der Wulp, betreffende de Musciden van Centraal Amerika, en deel uitmakende van het groote Engelsche werk van F. Ducane Godman en O. Salvin, getiteld « Biologia Centrali Americana». In April Ll. verscheen de eerste aflevering zijner bijdrage, met 2 platen. Ik grijp gaarne deze gelegenheid aan, om U mede te deelen, dat onze van der Wulp in den loop van dit jaar benoemd is tot Eerelid van de Société Entomologique Belgique; een nieuw bewijs, hoe onze naburen erkennen, wat door ons Hollanders op entomologisch gebied wordt verricht. «In September 1887 werd door den heer Minister van Water- staat, Handel en Nijverheid aan het Bestuur der Vereeniging in- lichting gevraagd omtrent een aan Z.Exc. uit Noordbrabant toe- gezonden insect, zulks in de veronderstelling of dit, als op een aardappelveld gevonden, ook de beruchte « Golorado-kever» kon zijn. Wij werden tevens aangezocht, om ook verder, bij dergelijke inzendingen, van advies te willen dienen. Op deze aanvraag is terstond geantwoord, dat het bewuste insect geen Colorado-kever was, maar eene bij ons te lande meermalen voorkomende Schild- wants, Cimea prasinus L., en voorts dat de Entomologische Ver- eeniging zich gaarne bereid verklaarde, om steeds, in overeen- komstige gevallen, der Regeering ten dienste te staan. Aan den Minister werd tevens het voorstel gedaan, om aan een der ambte- naren van zijn departement op te dragen, zich tot dat einde met den Secretaris der Entomologische Vereeniging in betrekking te stellen. Hierop werd ons medegedeeld, dat aan dit laatste ver- langen gevolg zal worden gegeven. Tot dusver evenwel is van het gedane aanbod geen verder gebruik gemaakt. «Met 4 Mei 1888, toen het Konink). Zoologisch Genootschap Natura Artis Magistra te Amsterdam zijn 50-jarig bestaan heeft mogen vieren, zijn door het Bestuur der Entomologische Vereeniging brieven van hartelijke gelukwensching gericht, zoowel aan heeren Bestuurders van het feestvierende Genootschap, als persoonlijk aan ons hoog gewaardeerd oudste Eerelid, Dr. G. F. Westerman, die gedurende die 50 jaren als Directeur dezer grootsche instelling is werkzaam geweest en meer dan iemand tot haren hoog gestegen VERSLAG. IX bloei heeft bijgedragen. Van beide zijden mocht onze Vereeniging daarvoor hunne welgemeende dankbetuigingen ontvangen. «Op 4 Juni daaraanvolgende ontving het Bestuur van de Neder- landsche Commissie voor de Tentoonstelling te Parijs in 1889 de uitvoerige mededeelingen en voorwaarden omtrent deze expositie, Daar in het Algemeen Reglement, onder groep VIII, n°. 76, ook de gelegenheid wordt opengesteld tot inzending van « nuttige en schadelijke insecten», acht ik het noodig, de aandacht van de Leden onzer Vereeniging hierop te vestigen. «Ten slotte houdt Uw verslaggever zich, namens de Redactie van het Tijdschrift, bij de heeren van Bemmelen en H. Bos min- zaam aanbevolen voor de door hen toegezegde bijdragen, respec- tievelijk over het «trekken van insecten» en over het « nadeel door Masius niger aan voedselplanten te weeg gebracht » ; en voorts, namens onzen zorgvuldigen Bibliothecaris, voor de welwillende toe- zending van photographische portretten der heeren Leden, ter completeering van het album der Vereeniging. «Ik mag dit verslag niet eindigen, zonder opnieuw mijne erkentelijkheid te betuigen aan mijne geachte medebestuurders, voor de hulpvaardigheid waarmede zij, ieder in hunne betrekking, ook weder in het afgeloopen jaar, mijne taak als Voorzitter hebben aangenaam gemaakt. Ook voel ik mij gedrongen , nogmaals onzen Eerevoorzitter, Dr. Veth, hartelijk dank te zeggen voor de wel- willende woorden, reeds bij den aanvang onzer bijeenkomst tot mij gericht. «En hiermede, Mijne Heeren, tot besluit een «Vivat, floreat, erescat » voor onze Entomologische Vereeniging! » De Voorzitter vraagt, of iemand der aanwezenden ook eenige nadere toelichting wenscht te bekomen of eenige bedenking heeft in ’t midden te brengen omtrent de in het verslag behandelde punten. Niemand deswege het woord verlangende, brengt hij den dank der Vergadering aan den heer van Hasselt, voor de aan het verslag bestede zorg. De Secretaris deelt mede, dat de Penningmeester, de heer x VERSLAG. Lodeesen die, tot aller groot leedwezen, door ongesteldheid, bij hoogst zeldzame uitzondering, ditmaal niet tegenwoordig kan zijn, hem de rekening en verantwoording over 1887/88, met al de daarbij behoorende bewijsstukken, heeft toegezonden, alsmede de schets van begrooting voor het volgende jaar. De Secretaris vermeldt, in verband met hetgeen reeds in het jaarverslag van den President ten aanzien van den financieelen toestand der Ver- eeniging is medegedeeld, nog eenige bijzonderheden omtrent de cijfers der drie afzonderlijke kassen, voor elke waarvan een schrif- telijk overzicht door den Penningmeester is opgemaakt en ingezonden. De Voorzitter verzoekt de heeren Jordens en Bisschop van Tuinen, de rekening te willen nazien. Deze stellen zich hiertoe beschikbaar en houden zich onmiddellijk daarmede bezig. Aan de orde is de benoeming van een lid van het Bestuur. Aan de beurt van aftreding is de heer F. M. van der Wulp, die met bijna algemeene stemmen wordt herkozen. De heer van der Wulp verklaart zich, onder dankbetuiging voor het in hem gestelde vertrouwen, gaarne opnieuw bereid, zijne taak als Bestuurslid en Secretaris te blijven voortzetten, doch meent, uit aanmerking van zijn toenemenden leeftijd, der Ver- gadering in overweging te moeten geven, tegen het tijdstip dat hij weder aan de beurt van aftreding zal komen, op zijne ver- vanging door jeugdiger krachten bedacht te zijn. Voor de benoeming van twee leden der Redactie van het Tijd- schrift worden door het Bestuur voorgedragen: Eerste dubbeltal, de heeren F. M. van der Wulp en P. C. T. Snellen. Tweede dubbeltal, de heeren Jh. Dr. Ed. J. G. Everts en Mr. A. F. A. Leesberg. De heeren van der Wulp en Everts worden met groote meerder- heid als zoodanig herkozen. Beiden verklaren, onder dankzegging, zich bereid de hun opgedragen taak te blijven vervullen. Eerst- genoemde refereert zich echter, ook ten opzichte van deze her- kiezing, aan hetgeen hij reeds gezegd heeft met betrekking tot zijne herbenoeming als lid van het Bestuur. VERSLAG. XI De Voorzitter zou nu in behandeling wenschen te nemen het rapport der Commissie, in de jongste Wintervergadering benoemd, om advies te geven, wat door de Entomologische Vereeniging ge- daan kan worden, om de willekeurige en verwarring stichtende veranderingen van generieke namen in de Entomologie tegen te gaan. De Commissie evenwel, die in de meening verkeerde, dat eerst in de volgende Wintervergadering haar rapport verwacht werd, is op dit oogenblik nog niet daarmede gereed. Zij wordt dientengevolge diligent verklaard. Aan de orde is de keuze van de plaats, waar de volgende Zomervergadering zal gehouden worden. Verschillende plaatsen worden daartoe aanbevolen , onder anderen Bergen-op-Zoom, Paters- wolde, Oisterwijk, Brielle en Zierikzee. Uit de bespreking hier- over blijkt, dat velen geneigd zouden zijn, in het aanstaande jaar Zierikzee te bezoeken, maar vreezen, dat de eenigszins lastige reis daarheen wellicht anderen zal terughouden. Bij hoofdelijke stemming wordt daarop beslist, dat Bergen-op-Zoom, als van de genoemde plaatsen nog het dichtst bij Zierikzee gelegen, de aange- wezen plaats voor de gezegde vergadering zal zijn. Als Voorzitter van die vergadering wordt bij meerderheid van stemmen gekozen Mr. A. J. F. Fokker, die verklaart deze be- noeming te aanvaarden. Inmiddels zijn de heeren Jordens en Bisschop van Tuinen gereed gekomen met het onderzoek der rekening en brengen, bij monde van eerstgenoemden, deswege rapport uit. Zij hebben de rekening, na vergelijking der daarbij behoorende bescheiden, in volmaakte orde bevonden, en dit met hunne handteekening aan den voet der rekening bevestigd. De Voorzitter dankt de beide heeren, die zich de moeite der naziening hebben getroost, en verzoekt den Secretaris, de stukken weder aan onzen zoo beleidvollen Penningmeester te doen toe- komen en hem den dank der Vergadering en tevens onzer aller hartelijke wenschen voor zijn spoedig herstel over te brengen. De heer Ritsema deelt nog mede, dat de heer A. J. Wendel te Leiden, — wien de Vereeniging veel verplicht is wegens zijne XII VERSLAG. langdurige hulp in het graveeren der platen voor het Tijdschrift, maar die door volslagen blindheid dat werk heeft moeten staken, — onlangs eene operatie aan zijne oogen heeft ondergaan, en wel met zoo uitnemende uitkomst, dat hij het gezichtsvermogen heeft terugbekomen en het hem zelfs vergund zal zijn, ofschoon op matige wijze, zijn arbeid weder op te vatten. Dit bericht wordt door de Vergadering met onverdeeld genoegen vernomen. Na eene korte tusschenpoos wordt overgegaan tot de weten- schappelijke mededeelingen. De Voorzitter, Dr. H. J. Veth, brengt in herinnering, dat de heer Everts, in de Wintervergadering van 1887 !) eene niet in- landsche Zeptura-soort vertoonde, door een van diens leerlingen te ’s Gravenhage gevangen en waarschijnlijk uit Noord-Amerika af- komstig. Spreker vermeldde toen nog een ander voorbeeld van een exotischen kever, die levend bij ons te lande werd aange- troffen, en wel Clerus nigripes Say, door hem te Rotterdam ge- vangen. In den laatsten tijd heeft zich nog een paar malen hetzelfde geval voorgedaan; hij vond namelijk, mede te Rotterdam, levende exemplaren van Compsocerus violaceus White, uit Brazilie, en van eene nog onbestemde Wduria, eveneens uit Zuid-Amerika. Beide deze boktorren laat hij ter bezichtiging rondgaan, waarbij nog een andere kever uit dezelfde familie is gevoegd, te weten Phi/e- matium femorale Oliv. uit Oost-Afrika, waarvan, reeds voor eenige jaren, twee levende exemplaren door hem, eveneens te Rotterdam, werden gevonden. De heer Veth vestigt voorts de aandacht op een paar berichten, welke onlangs in sommige nieuwsbladen voorkwamen, betreffende de verwoestingen, door Si/pha opaca L. op beetwortelvelden aan- gericht. Uit Etten-Leur wordt gemeld, dat eenige akkers met dit schadelijk insect als bezaaid zijn en dat vooral de jonge plantjes worden aangetast. Vroeger reeds waren dergelijke berichten ook ontvangen uit de noordelijke departementen van Frankrijk, waar Tijdschr. v. Entom., dl. XXX, blz. cvı. VERSLAG. XIII vooral te Carvin geheele velden met beetwortels zijn vernield. In die couranten-artikels zijn alweder zonderlinge en onwetenschappe- lijke voorstellingen gegeven van den toestand; zoo werd b. v. uit Frankrijk gemeld, dat de natuurlijke vijanden der Si/pha zouden zijn de «kapellen, uilen» (waarmede waarschijnlijk de nachtvlinders worden bedoeld) en «alle vogels». De Fransche Regeering heeft zich de zaak aangetrokken en zoekt naar middelen om het kwaad tegen te gaan; reeds werden door verschillende autoriteiten eenige als zoodanig aanbevolen, maar, naar ‘tschijnt, zullen deze wegens hunne giftige bestanddeelen ook wel nadeelig zijn voor de planten zelven en tevens andere gevaren opleveren. Naar aanleiding van het vorenstaande, herinnert de heer Swierstra, dat indertijd door hem eene dergelijke mededeeling werd gedaan in de Wintervergadering van 22 December 1877 '). Het gold toen eene zeer belangrijke schade door dezelfde Si/lpha-soort teweegge- bracht aan het koolzaad in de ingedijkte polders van het 1J bij Amsterdam. De heer Leesberg meent, dat waarschijnlijk het kwaad kan worden gestuit door niet voortdurend op dezelfde akkers beetwortels te kweeken; een geregelde wisselbouw is te meer aan te bevelen, omdat het gebleken is, dat bij jaarlijksche verbouwing van beet- wortels op hetzelfde veld de planten ontaarden en minder gezond ontwikkelen; terwijl het een algemeen feit is, dat ziekelijke en zwakke planten in den regel het meest van schadelijke insecten te lijden hebben. De heer van Hasselt geeft eene bijdrage tot zijne verhandeling , dezen winter gehouden, over het copulatie-blaasje aan de palpen der mannelijke spinnen ?), onder aanwijzing van een paar microscopische praeparaten en een viertal fraaie afbeeldingen van de hand van den heer Everts. 1) Tijdschr. v. Entom., dl. XXI, blz. LXXVII. 2) Tijdschr. v. Entom., dl. XXXI, blz. Lxxxvi. — Daar van het hier be- handelde onderwerp weldra eene uitvoerige studie in het Tijdschrift zal worden opgenomen, wordt voor verdere bijzonderheden daarnaar verwezen, XIV VERSLAG, Verder stelt hij ter bezichtiging twee onlangs door hem ont- vangen, levende exemplaren van den bij ons zoo zeldzamen als fraaien Zresus cinnabarinus Oliv., door ons medelid Dr. H. Bos te Wageningen gevangen. Hierop vertoont hij eenige Javaansche Araneiden, hem voor eenigen tijd, onder vriendelijke bemiddeling van den heer Snellen, door ons Oost-Indisch medelid Mr. M. C. Piepers geschonken. Zooals allen, die zijn’ talentvollen ijver voor de entomologie in het algemeen en voor de lepidopterologie in het bijzonder kennen, zulks van hem gewoon zijn, munten zijne vangsten, ook voor de Araneae, door eene hooge mate van zuiverheid en ongeschondenheid uit. Ten voorbeelde laat Spreker enkele fleschjes rondgaan met zeer schoone, in het gebergte, op ruim 5000 voet hoogte, verkregen specimina, als van Platythomisus octomaculatus Dol. , Argiope Doleschallii Thor. , Gasteracantha roseolimbata Dol., allen feminae, en van Meta celebesi- ana Walck., 3 en 9, met zoo onverbleekten zilver- en goudglans van het geelwitte, zwart gestreepte abdomen , als hij dit, bij dozijnen van deze soort, nog nimmer had mogen bewonderen. Maar er was bij deze toezending nog eene buitengewone spinnengroep aanwezig , over welker vangst en hoedanigheid Spreker woordelijk de karakteris- tieke beschrijving mededeelt, door Mr. Piepers daarvan gegeven. Hij doet zulks in het volle vertrouwen, dat deze de daardoor begane «schending van het brievengeheim» wel zal willen ten goede houden, wegens de bedoeling, om, even leerzaam als onderhoudend, ’s mans zeldzame geestdrift om ook voor andere specialiteiten dan de zijne nuttig werkzaam te wezen, plastisch voor te stellen. Naar aanleiding namelijk van een vroeger door Spreker te kennen gegeven verlangen, om toch vooral de kleine mannetjes der groote Epeiriden, vooral uit het geslacht Nephila , bij voorkomende gelegenheden, niet over het hoofd te zien, schreef de heer Piepers, dd°. 5 November 1887 onder anderen het volgende: «Eindelijk wilde het toeval, dat ik, op zekeren dag, op het «groote, met boomen en struiken begroeide erf mijner woning, «een der door U begeerde spinnen, eene 9, in haar web aantrof. «Het was, wel is waar, een individu van niet bijzondere grootte, VERSLAG. xv «maar wat mijne opmerkzaamheid trok, was dat zich, nevens «haar, over het net verspreid, niet minder dan megen zeer «kleine spinnetjes bevonden! Dit noopte mij die allen voor U cte vangen, waartoe ik, zoo dicht bij mijne woning, nu de « mogelijkheid inzag. cNaar het door mij gevormd plan de campagne, riep ik «toen van mijne bedienden en hunne vrouwen negen personen te «zamen, plaatste die nabij het web, gaf ze ieder een doosje in «de linker- en het deksel ervan in de andere hand, wees elk een «bepaald spinnetje aan en gelastte hen toen, om, wanneer ik het «signaal gaf, tot den aanval over te gaan en elk het hem aan- «gewezen voorwerp in zijne doos te sluiten, zonder zich om de «overigen te bekommeren. Zelf nam ik het groote wijfje voer «mine rekening. «Op mijn wenk volgde toen de attaque, met eene ware furia «francese, en met dit gelukkig gevolg, — hoewel een der aan- «vallers en ééne aanvallerin in botsing kwamen en over elkaâr op «den grond buitelden, — dat al de 10 spinnen op eenmaal krijgs- «gevangen werden gemaakt. Zóó ziet U, dat ook ik wel aanleg chad, om een goed « Generaal» te worden. » En zoodoende is Spreker in het gelukkig bezit geraakt van deze merkwaardige Spinnen-kolonie, welke hij ter bezichtiging stelt. Zij bestaat uit één middelmatig exemplaar der trouwens niet ongewone Nephila maculata Fabr. g, — één volkomen ontwikkeld en thans met zekerheid te bestemmen ¢ van dezelfde soort, — vier exemplaren der zeer zeldzame, althans mij nog niet voor- gekomen Linyphia parasita Vins. 9, — en vier mannetjes van deze species. Omtrent het laatstgemelde genus, sedert door Simon als Argyrodes benoemd, werd reeds vóór 25 jaren door Vinson de oorspronkelijke waarneming gedaan, dat het tot de tafelschuimers behoort, die van den afval leven hunner voorname verwanten. Hij heeft het niet alleen aangetroffen op de webben van Nephila inaurata Walck. en van diens Nephila nigra, maar ook op die van andere groote Epeiriden. XVI VERSLAG. Over deze buitengewone groep vindt men bij hem de volgende beschrijving in zijne Aranéides des les de la Réunion, etc. 1863, p. 263: «Ces Aranéides se distinguent et se séparent de toutes les autres «par leur caractère éminemment parasitaire. On ne les ren- «contre jamais isolées. C'est toujours sur les extrémités et même «au sein des grandes toiles des grosses Epeirides, qu’elles tissent «leurs petits réseaux. Celles-ci ne paraissent nullement les inquiéter «et vivent avec elles en parfaite intelligence. Leur nombre est «souvent très multiplié sur une même toile d’Epeire. » Dat de laatste, weinig of niet bekende omstandigheid aan ons medelid is voorgekomen, gaf hem aanleiding tot de vermelde «miraculeuse vangst» en Spreker tot de mededeeling daarvan, onder ook hier herhaalde warme dankbetuiging, in welke, blijkens hun applaus, door de aanwezige Leden werd gedeeld. Den, na deze voordracht, door den heer Ritsema uitgesproken twijfel, of de benaming van «parasita» hier wel naar de letter juist is, daar de bedoelde spinnetjes niet op het lichaam der Nephiliden leven, — beantwoordt Spreker als niet van goeden grond ontbloot te zijn. Daar zij bovendien, op het groote web, zelve afzonderlijke netjes spreiden, kan het ook zeer wel zijn, dat zij daarin hunne eigene kleinere msectenprooi bemachtigen. Het is hem overigens niet bekend, of men wel heeft waargenomen, dat zij werkelijk ook van den «afval» hunner gastvrouwen profi- teeren, zooals verondersteld wordt. Bij gebrek aan ander voedsel komt hem dit trouwens niet zoo geheel onwaarschijnlijk voor. In elk geval is deze Argyrodes, met het oog op haar vast verblijf in eens andersmans woning, in zooverre wel als « parasitisch levende » aan te merken. De heer Snellen deelt mede, dat in zijn werk De Vlinders van Nederland, Macrolepidoptera, blz. 495, onder den naam van Hypenodes costaestrigalis Steph. eigenlijk eene andere soort, JM. albistrigatis Haw. is beschreven. Evenzoo is de costaestrigalis der Bouwstoffen, dl. III, blz. 57 niet deze, maar ook albistrigatis. VERSLAG. XVII Verschillende omstandigheden hebben tot deze dwaling aanleiding gegeven. Vooreerst hebben zoo min Mr. H. W. de Graaf als de Spreker ooit voldoend gave en goed behandelde exemplaren in handen gehad; verder is het waar, wat Guenée reeds opmerkt (Delt. et Pyr.): «les Hypénodes sont des espèces trés-délicates , qu'il est rare de rencontrer fraiches », terwijl buitendien deze kleine Noctuinen weinig voorkomen. Hierbij kwam nog het door Guenée reeds opgemerkte en later door Herrich-Schäffer (Corresp. Blatt des zool. miner. Vereins in Regensburg, 24, 1870, p. 104) erkende feit, dat de door laatstgenoemden in zijne Systematische Bearbeitung , dl. II, fig. 619 geleverde afbeelding van Cledeobia acuminalis (= costaestrigalis Steph.) «aus beiden europäischen Arten des Genus zusammengesetzt ist», een feit wel geschikt om verwarring te veroorzaken; waarbij nog gevoegd moet worden, dat Guenée’s be- schrijvingen ook niet door duidelijkheid uitmunten. Wat tot de ontdekking der dwaling aanleiding gaf, is eene waarneming van ons medelid, den heer J. W. Lodeesen, die in 1886 verscheidene gave exemplaren eener Hypenodes bij Oosterbeek ving, maar hunne kenmerken niet in overeenstemming vond met Spreker’s beschrijving en hem dit mededeelde. Toevallig ontving Spreker tegelijkertijd van Dr. Staudinger een paartje van de tot dusver niet als inlandsch bekende albistrigatis. Uit eene herhaalde en zorgvuldige vergelijking der nu ten dienste staande goede exem- plaren met de afbeeldingen en beschrijvingen bleek toen, dat de vroeger als inlandsch beschreven costaestrigalis = albistrigatis Haw. was en dat de door den heer Lodeesen te Oosterbeek gevangen voorwerpen tot de echte costaestrigalis Steph. behooren. Spreker is voornemens, dit onderwerp weldra uitvoeriger in het Tijdschrift te behandelen, vooral omdat Prof. van Leeuwen zoo goed was, van beide soorten zeer juiste afbeeldingen te vervaardigen , waardoor in eene behoefte wordt voorzien. Hij bepaalt er zich dus heden bij, eenige welbehandelde exemplaren van beiden ter be- zichtiging te stellen, deels uit zijne eigene verzameling, deels hem welwillend verstrekt uit de collectie van den heer Lodeesen en uit die van het Genootschap Natura Artis Magistra. Tevens ver- > VA XVIII VERSEAG. toont hij een voorwerp van HHypenodes albistrigatis uit eene streek , waar men die soort zeker niet zou verwachten, namelijk van Java, uit de Preanger gebergten op eene hoogte van 1800 meter, waar het met eenige andere, minder goed geconserveerde exemplaren werd gevangen. Het is alweder aan Mr. Piepers, dat wij deze interessante waarneming zijn verschuldigd. Ook gaat ter bezichtiging rond een ontwijfelbaar exemplaar van Hypena (Bomolocha) Fontis Thunb. (= crassalis Fabr.), mede van Java, Preanger (1800 meter) door Mr. Piepers overgezonden. Van deze soort was het evenmin bekend, dat zij op Java voorkomt. De heer Ritsema stelt in de eerste plaats ter bezichtiging monsters van eene soort van kurk-koek, uit fijne stukjes kurk samengesteld, die zeer goed zou kunnen dienen tot bekleeding van den bodem van insecten-laden. Daar tot het vervaardigen ervan de afval in kurken-fabrieken kan worden gebezigd, zal de prijs billijker zijn dan die van kurkplaten; volgens bekomen opgaaf zou deze zijn fA.— per vierk. meter bij eene dikte van ongeveer 4 centimeter. Verder laat de heer Ritsema exemplaren zien van eene kleine Melolonthide (Apogonia gemellata Kirby), die volgens een bericht van het proef-station te Passoeroean (Oost-Java) aan Dr. H. Bos, daar ter plaatse schadelijk voor het suikerriet was. Vervolgens deelt hij mede, dat een Italiaan, de heer Modigliani, die geruimen tijd op het eiland Nias (ten westen van Sumatra) heeft doorgebracht, met het doel om verzamelingen van allerlei aard bijeen te brengen, een vernuftig middel heeft uitgedacht, om een steeds om de toppen van hooge boomen vliegenden dagvlinder binnen het bereik van het kapellennet te lokken. Het betreft Zpkias Vossiù Maitl. De heer Modigliani had reeds geruimen tijd exem- plaren van deze soort waargenomen, vliegende om de toppen van bloeiende palmen, doch geen enkele daalde. Hij liet daarop een bloeienden palmboom omhakken, en plaatste, dagen achtereen, een inlander, met een kapellennet gewapend, erbij op wacht, doch te vergeefs: de vlinders bezochten de bloemen van dezen boom niet. Nu kwam hij op den inval, papieren vlinders te knippen VERSLAG. XIX en deze te kleuren als de bewuste soort, waarna hij ze binnen het bereik van zijne netten tegen de boomen vastprikte, Dit hielp: de vlinders lieten zich misleiden, kwamen op de papieren vlinders af en werden gevangen. Het gelukte op deze wijze ongeveer zeven stuks van deze in verzamelingen nog zoo zeldzame soort machtig te worden. Het typische exemplaar, waarnaar de heer Maitland de beschrijving der soort genomen heeft, gaat ter bezichtiging rond. Ten slotte laat de heer Ritsema eene doos rondgaan met bok- torren, behoorende tot de even fraaie als zeldzame geslachten Zonopterus Hope, Pachyteria Serv. en Aphrodisium Thoms., voor het grootste gedeelte toebehoorende aan ons buitenlandsch lid René Oberthür te Rennes. Van eerstgenoemd geslacht zijn vier soorten beschreven, welke allen, en wel in beide sexen, in de doos vertegenwoordigd zijn. Van het genus Pachyteria bedraagt het aantal beschreven soorten op dit oogenblik 27, waarvan er zich 20 in de doos be- vinden; terwijl het genus Aphrodisium 6 soorten bevat, waarvan er echter aan Spreker slechts 3 in natura bekend zijn *). De heer Roelofs geeft een algemeen overzicht van de Japansche Coleoptera-fauna, in zoover zij door hem werd onder- zocht. Deze fauna is vooral meer bekend geworden door de ont- dekkingen van G. Lewis meer bijzonder in het zuidelijk gedeelte van het Japansche rijk. Spreker werd indertijd uitgenoodigd, de Cur- culioniden en verwante familien uit de verzameling van Lewis te bewerken, en de resultaten van dien arbeid hebben vervolgens het licht gezien in de Annales der Belgische Entomologische Ver- eeniging. Daar het nu door hem gegeven overzicht te uitvoerig is, om hier ter plaatse zelfs beknoptelijk te worden weergegeven, zal het later, in zijn geheel als een afzonderlijk opstel in het Tijdschrift worden opgenomen. Als résumé der gemaakte opmerkingen zij aangeteekend, dat de Curculioniden , Brenthiden, Anthribiden en Bruchiden van Japan (het noordelijk gedeelte buiten beschouwing gelaten) voor een deel tot Europeo-Aziatische genera behooren, en 1) Eene naamlijst van al de beschreven soorten dezer 3 geslachten, benevens eene uitvoerige beschrijving van Aphrodisium De la Touchiù Fairm., worden als bijlage achter dit Verslag gevonden. XX VERSLAG, zelfs sommige soorten identisch zijn met de Europeesche en Noord Aziatische. Eene andere groep van geslachten is Indo-Aziatisch en heeft sommige soorten met die van tropisch Azie gemeen, Eene derde groep bevat geslachten, welke tot dusver alleen in Japan zijn gevonden. De Brenthiden , zoo kenschetsend voor tropische gewesten, zijn in Japan door verscheidene soorten vertegenwoordigd. De algemeene indruk is, dat dit gedeelte van Japan een sterk element bevat van tropische vormen, en dat de Brenthiden zich daar verder naar het noorden hebben verbreid dan elders. De heer de Vos tot Nederveen Cappel geeft eene nieuwe vindplaats op voor Agrotis Lidia Cr.; hij ving namelijk dezen zeldzamen vlinder, die tot dusver bij ons alleen bij Velp in Noord- brabant was aangetroffen, op 14 Juli 1885 aan het eerste gesticht te Veenhuizen. Voorts deelt hij mede, dat Plusia moneta F. in de buurt van Apeldoorn veelvuldig voorkomt; -hij vermoedt, dat de rups van laatstgemelde Noctuine niet uitsluitend op Aconitum , maar ook op andere planten moet leven, omdat de genoemde plant in de omstreken van Apeldoorn zeer weinig wordt gekweekt. De heer Fokker deelt, ten vervolge op hetgeen hij vroeger omtrent Axthophora parietina F. vermeldde !), thans mede, dat deze bij, die destijds zoo talrijk was, in 1886 bijna geheel ontbrak. Zij maakt eene dikke en zeer harde cocon, zoo hard dat, als zij droog is, men zelfs eenige krachtsinspanning moet aanwenden om haar met een mes door te snijden. Indien dus gedurende de laatste weken, die aan het uitkomen van het insect voorafgaan, veel droogte heerscht, dan worden de cocons zoo hard, dat de bewoners onmachtig zijn er doorheen te breken. Dit was het geval in 1886; er waren toen nagenoeg geen bijen rondvliegende te vinden, maar wel vele cocons, die opengesneden zijnde, eene volkomen ont- wikkelde, gave, doch doode Anthophora bevatten. In 1887 vlogen 1) Zie Verslag der Wintervergadering van 13 Januari 1884 (Tijdschr. v. Entom., dl. XXVII, bl. Lxxxvil) en dat der Zomervergadering van 23 Augustus 1884 (Tijdschr. ve Entom. dl, XXVIII, blz. xu), VERSLAG. XXI er weder meer bijen en bleek hare vliegtijd tusschen 15 en 30 Juni te zijn. Dit jaar was er, wegens de koude en algemeene achterlijkheid, op 20 Juni nog geen enkele te zien en bleken de cocons toen nog geheel ongekleurde poppen te bevatten. Vreemd is het, dat Starts muralis Först., die parasitisch in de Anthophora-cocons leeft, ondanks geregeld en nauwkeurig onderzoek, in de latere jaren niet meer te vinden was. Het is te hopen, dat deze niet door eene gelijke catastrophe als hare gastvrouw geheel zal zijn uitgeroeid. De heer Everts brengt in de eerste plaats ter tafel een supple- ment op de in het vorige jaar door hem uitgegeven Nieuwe Naam lijst van Nederlandsche Schildvleugelige Insecten 1). Die naamlijst wees, met de daarbij gevoegde addenda, een cijfer aan van 2785 inlandsche soorten. Volgens het nu gegeven supplement komen er 77 bij, terwijl er 18 uit de lijst moeten vervallen. Op dit oogenblik zijn er dus 2844 Coleoptera-soorten als inlandsch bekend. In de tweede plaats deelt de heer Everts mede, dat hij in den laatsten tijd een niet onbelangrijk materiaal heeft bijeengebracht, betreffende de in ons land voorkomende Myriapoden. In 1858 gaf de heer Maitland in deel II der Bouwstoffen voor eene Fauna van Nederland eene lijst van de destijds als inlandsch bekende soorten. Voor zooveel Spreker bekend is, werd na dien tijd niets meer over Nederlandsche Myriapoden in het licht gegeven, dan eene bijdrage van Dr. J. J. le Roy over. Arthronomalus similis Newp. in deel III van het Tijdschrift der Neder]. Dierkundige Vereeniging, als ook eene mededeeling van Prof. Max Weber over de afscheiding van cyanwaterstofzuur bij Paradesmus (Fontaria) gracilis G. Koch, in het Avondblad voor Natuurwetenschappen, 1884, n°. 9. Spreker heeft nu eene nieuwe naamlijst van de inlandsche Myriapoden samengesteld ?). Het aantal der daarin vermelde soorten bedraagt 45, tegen 21 indertijd door den heer Maitland opgegeven; van deze laatsten zijn hem 8 onbekend gebleven. De determinatien 1) Dit supplement, enz. is als bijlage achter dit verslag gedrukt. 2) Zie deze naamlijst als bijlage achter dit verslag. XXII VERSLAG. kunnen aanspraak maken op groote nauwkeurigheid, omdat zij te danken zijn aan de welwillende medewerking van den verdienstelijken Zweedschen Myriapoden-kenner, Dr. C. O. von Porat te Jönköping, met wien Spreker voor eenige jaren het voorrecht had kennis te maken. Bovendien was bij dezen arbeid het klassieke werk van Dr. Robert Latzel, « Die Myriapoden der Oesterreichisch- Ungarischen Monarchie», van zeer veel nut. Nadere onderzoekingen zullen onge- twijfeld nog aanmerkelijk meer soorten als inlandsch leeren kennen. Spreker beveelt daarom het verzamelen van Myriapoden bij zijne medeleden aan; men heeft ze slechts in alcohol te werpen. Vooral aan hen, die zich met kevers en spinnen bezig houden, zal het niet moeielijk vallen, ook de hun voorkomende Myriapoden mede te nemen. De heer van der Wulp stelt ter bezichtiging eene kleine, maar fraaie Dexine, onlangs uit Java van den heer Piepers ont- vangen, en die naar ’t schijnt, in het geslacht Zeptoda *) kan worden opgenomen, waarvan tot dusver alleen Amerikaansche soorten bekend waren. Van Dexia gracilis Wied., die als type van dat genus te beschouwen is, verschilt de bedoelde Javaansche soort (aan welke hij den naam van Zeptoda elegans wenscht te geven), behalve door veel geringer grootte en een ander coloriet, door de zacht afgeronde ombuiging der discoidaal-ader, die in 2. gracilis een duidelijken hoek vormt. Behalve Dexia gracilis, bracht Spreker (1. c.) ook Dexia diadema Wied. tot het geslacht Leptoda. Laatstgemelde soort onderscheidt zich echter door eene meer algemeene roodgele kleur en door een veel korter gevederden sprietborstel; zij komt hierdoor zeer nabij aan het geslacht J/yobia ‚ dat niettegenstaande zijn Dexinen-achtigen habitus, tot dusver onder de Tachininen is gerekend, omdat de daartoe behoorende Europeesche soorten een naakten of bijna naakten sprietborstel hebben. Deze soort zou om die reden, voor ’t oogenblik althans, beter in het geslacht Myobia kunnen worden opgenomen, te meer omdat er nog andere exotische soorten van dat genus 1) Zie de diagnose van dit geslacht Zijdschr. v. Entom., XXVIII, blz. 196, VERSLAG, XXIII bestaan, bij welke de sprietborstel behaard of zelfs kort gevederd is. Eene vergelijking van Dewia diadema met de Europeesche Myobia manis Fall. en eene nog onbeschreven Amerikaansche Myobia brengt dit helder aan het licht. Het blijkt daaruit opnieuw , hoe vaag en onzeker de kenmerken zijn, waardoor de verschillende groepen der Muscidae calypterae zich van elkander heeten te onderscheiden. Tot het geslacht Myobia schijnt ook te behooren de Javaansche Tachina mellea Wied. (Aussereur. Zweifl. II, p. 333), waarvan een paartje evenzeer aan den heer Piepers is te danken. Zij wijkt evenwel af door een meer ineengedrongen vorm en door de aan- wezigheid van een’ randdoorn aan de vleugels. De heer van der Wulp vestigt voorts nog de aandacht op een paar zeer kleine vliegjes, mede van Java door den heer Piepers overgezonden. Het eene behoort tot het geslacht Paralimna Löw (uit de groep der Ephydrinen). Van dit genus, — dat onder anderen is gekenmerkt door een gekamden, d. i. alleen van boven gevederden sprietborstel en door het eindlid der sprieten, dat aan den tip korte borstelhaartjes draagt, — zijn tot hiertoe slechts eenige weinige soorten bekend, ten deele uit Noord-Amerika, ten deele uit Zuid-Afrika. Het blijkt nu voor ’t eerst, dat het ook op Java vertegenwoordigd is; Spreker zou daarom aan deze soort den naam van P. javana wenschen te geven. Het andere vliegje behoort tot de groep der Sapromyzinen en moet daarin een nieuw genus vormen, dat, wegens de zeer dicht nevens elkander loopende hulpader en subcostaal-ader, den naam van Homoneura zou kunnen dragen, terwijl de soort, wegens hare zwartbruine kleur, //. picea kan worden genoemd. Van al de voormelde soorten gaan exemplaren, van de meesten ook daarvan door Spreker vervaardigde, vergroote afbeeldingen , ter bezichtiging rond. Die afbeeldingen , voor zoover zij tot Javaansche soorten betrekking hebben, hoopt hij later, met de noodige be- schrijvingen, in het Tijdschrift het licht te doen zien. De heer Brants brengt in herinnering, dat hij in de vorige vergadering de welwillende medewerking inriep, ten einde nadere XXIV VERSLAG. gegevens te verkrijgen omtrent de wijze van overwinteren van Plusia moneta F., wier levenswijze sedert eenige jaren door hem wordt nagegaan. Ook zonder dat dit beroep op zijne medeleden vrucht heeft opgeleverd, is het hem in Juli 1887 gelukt, de ge- noemde vlindersoort in gevangen staat tot paring te brengen en eenige bevruchte eieren te zien afzetten op de stengels en bloem- knoppen der voedsterplant, de blauwe Monnikskap (Acronitum napellus). De jonge rupsjes verschenen nog in dezelfde maand en vingen dadelijk hunne verborgen leefwijze in het inwendige der bloemknoppen aan. Wel mocht het niet gelukken de diertjes ge- durende den volgenden winter in ’t leven te houden, maar het is nu toch afdoende gebleken, dat de zeer kleine rups reeds in Augustus, met de afvallende knoppen, de bloemtrossen verlaat, ten einde voor den winter eene geschikte schuilplaats te zoeken onder aan de verdorde stengels der voedingsplant of wellicht aan de alsdan reeds ontkiemende loten voor het volgende jaar. Het kan dus als uitgemaakt worden geacht, dat Plusia moneta in den staat van rups, en niet als ei of als vlinder overwintert. Toch blijft hier nog veel stof over tot nader onderzoek. Aan het vorenstaande knoopt de heer Brants eene opwekking tot het kweeken van vlinders uit het ei; vooral daardoor zal men dikwijls verrassende bijzonderheden omtrent de biologie dezer insecten leeren kennen. Spreker heeft het voorrecht, met ons zaakkundig medelid Snellen , de uitgave te leiden van het eenmaal zoo beroemde werk van Sepp, dat uitsluitend aan deze biologie gewijd en, naar hij meent, eenig in zijne soort is. Bij de geringe belangstelling, die dit werk tegen- woordig, helaas! ondervindt, is de taak der Redactie niet ge- makkelijk, want zij heeft voortdurend te streven naar behoud van het evenwicht tusschen de zeer beperkte opbrengsten van het werk en de belangrijke kosten, welke onvermijdelijk zijn, zal men de daarbij behoorende platen doen beantwoorden aan de eischen van een degelijk en voor den tegenwoordigen stand der wetenschap in allen deele voldoend prachtwerk. Dankbaar moet worden erkend, dat ’s Lands Regeering in den aanvang van dit jaar, — na door VERSLAG. . XXV de Redactie volledig te zijn ingelicht omtrent den stand der onder- neming, — het nut en de deugdelijkheid van het werk heeft in- gezien en hare geldelijke ondersteuning, die sedert tal van jaren genoten wordt, aanmerkelijk heeft uitgebreid. Hierdoor is het thans mogelijk geworden, Sepp’s werk geregeld voort te zetten op eene wijze, die aan alle billijke eischen zal voldoen en in gehalte verre zal staan staan boven den oppervlakkigen arbeid, waarmede de inteekenaren zich jaren achtereen hebben moeten tevreden stellen. Zal intusschen die mogelijkheid tot werkelijkheid worden, althans op den duur blijven, dan behoeft de Redactie den steun der Nederlandsche Lepidopterologen. Spreker eindigt dan ook, met zijne medeleden, en in het bijzonder de jongeren onder hen, aan te sporen om zich vooral aan de biologie der vlinders te wijden en zich te oefenen in het afbeelden der verschillende levenstoestanden dezer insecten-orde, opdat zij als degelijke medewerkers van Sepp’s werk kunnen optreden. De wetenschappelijke mededeelingen zijn hiermede geëindigd, doch alvorens de vergadering afloopt, vraagt de heer Snellen nog even het woord, om hulde te brengen aan den Voorzitter Dr. H. J. Veth, voor de uitnemende wijze waarop hij de bijeenkomst heeft geleid , eene hulde waarin al de aanwezigen luide instemmen. De Voorzitter zegt den heer Snellen dank voor de welwillende woorden jegens hem geuit, en sluit daarop de vergadering. Den volgenden dag namen nagenoeg al de ter vergadering op- gekomen Leden deel aan eene excursie in het nabij gelegen Hoog Soeren en het Soerensche bosch (een jongere broeder van den heer Fokker en het oudste zoontje van den heer de Vos waren mede van de partij). Begunstigd door bij uitstek fraai zomerweder, — wat te meer te waardeeren was, omdat de zomer 1888 zich door hoogst ongestadig weder kenmerkte, — liet deze tocht aan allen, die haar medemaakten, de aangenaamste herinneringen achter. Van de vangsten worden de merkwaardigsten hieronder vermeld: XXVI VERSLAG. COLEOPTERA, Amara praetermissa Sahlb. » equestris Dfts. Quedius lateralis Grav. Baptolinus affinis Payk. Liodes humeralis Kug. var. globosa Payk. Scaphidium quadrimaculatum O1. Cryptarcha imperialis F. Cryptophagus villosus Heer. Cyrtotriplax bipustulata F. Alexia pilifera Müll. Faun. nov. sp. Platycerus caraboides L. in aantal. Odontaeus armiger Scop. Xyletinus laticollis Dfts. Sphindus dubius Gylh. Aspidiphorus orbiculatus Gylh. Cistela ceramboides L. Abdera triguttata Gylh. Salpingus aeneus Steph. Strophosomus curvipes Thoms. Ceutorrhynchus pumilio Gylh. var. posthumus Germ. Lehynchites sericeus Hrbst. Stenocorus sycophanta Schrk. (mordax F als » mordaz de G. (inquisitor F.). Asemum striatum L. Clytus arcuatus L. in groot aantal. Plateumaris consimilis Schr. in groot aantal. Lochmaea suturalis Thoms. in groot aantal. HEMIPTERA. Monanthia costata Fieb. (Laag Soeren). Gerris gibbifera Schumm. d en 3. Prezostethus cursitans Fall. Microphysa pselaphiformis Curt., op beukenstammen. Orthocephalus parallellus M.D. (Laag Soeren). VERSLAG. XXVII HYMENOPTERA. Tenthredo cingulata F. Mutilla europaea F. Pterochilus phaleratus Panz. Prosopis confusa Nyl. var. genalis Thoms. Halictus zonulus Smith. Andrena parvula Kirby. Panurgus ater Panz. Nomada sexfasciata Panz. » ochrostoma Kirby. » similis Mor. LEPIDOPTERA. Coenonympha Arcanius L. — Van deze zeldzame Satyride, tot dusver uitsluitend bij Nijmegen en Harderwijk aange- troffen, werden 8 mannelijke exemplaren gevangen door de heeren de Vos en Brants. Mamestra leucophaea W.V., een broedsel bevruchte eieren door den heer de Vos gevonden. Hesperia lineola Ochs. en Thaumas Hin. Enkele rupsen werden door den heer Brants medegenomen; ofschoon zij niet zeldzaam zijn, maakt hare verborgen leefwijze deze vondst toch meldenswaardig. DIPTERA. Tabanus tropicus L., de var. geheel zonder roode teekening aan het achterlijf. Exoprosopa capucina F. — Deze anders vrij zeldzame soort kwam te Hoog Soeren op 24 Juni veelvuldig voor. Laphria gilva L. 2. Een prachtig exemplaar werd door den heer Ritsema gevangen. XXVIII VERSLAG, ARANEAE. Hieromtrent berichtte de heer van Hasselt het volgende: « Ofschoon schier alle Leden en ook onze gast, de heer Fokker jr., zeer welwillend medewerkten tot mijne vangst, — waarin ik daarenboven den ganschen dag met de meeste vlijt en handigheid door het zoontje van ons nieuwe Lid, den heer de Vos, werd bijgestaan, — heb ik geene enkele voor onze Fauna nog onbe- kende soort kunnen bemachtigen. Daarentegen mocht ik mij, — vooral door de onvermoeidheid van mijn jeugdigen adsistent, — verheugen in het bekomen van een buitengewoon groot aantal diverse frissche exemplaren, waarvan velen tot verbetering mijner collectie konden dienen. Als bij ons meer of minder zeldzaam zijn daaronder te tellen: Tetragnatha dearmata Thor. 9 (zeer fraai individu). Epeira dromedaria Walck. 9 (2 ongewoon groote exemplaren). Anyphaena accentuata Walck. 3 (eene mij vreemde varieteit). Coelotes atropos Walck. g (niet minder dan 5 specimina). « Van deze laatsten heb ik er een ter observatie in een suikerglas levend gehouden. Zij heeft bereids cocon gemaakt, en daar zij zich geregeld met de haar toegeworpen vliegen blijft voeden, hoop ik in staat te worden gesteld, de opmerkelijke waarneming van den heer Heylaerts omtrent het maken van een afzonderlijk buis- vormig web voor hare pulli, waarnevens zij in hare eigen buis verblijf hondt, zelf bevestigd te mogen zien 1). » 1) Zie mijn’ Catalogus Aranearum h. u. in Hollandiâ inventarum (Tijdschr. v. Entom., XXIX, p. 145, Sep., p. 33). De cocon, vervaardigd 25 Juni, is 27 Juli uitgekomen. In de eerste dagen zaten inderdaad de pulli in de eene, de moederspin in de andere spinselbuis, die ieder eene in- en uitgangsopening ver- toonen. Sedert verspreiden eenige jongen zich ook wel buiten hunne „ kinderkamer’ . CHRONOLOGISCHE NAAMLIJST DER BESCHREVEN SOORTEN VAN DE CERAMBYCIDEN-GENERA ZONOPTERUS Hope, PACHYTERIA serv !) EN APHRODISIUM THoms., SAMENGESTELD DOOR °C. RITSEMA Cz. Zonopterus Hope. Trans. Linn. Soc. Lond. XIX. 1843. p. 110. flavitarsis Hope. Trans. Linn. Soc. Lond. XIX. 1843. Silhet. PELI LION. grandis Thoms. Rev. et Mag. de Zool. (3). VI. 1878. Malakka. p. SI. suspectus Rits. Not. Leyd. Mus. VII. 1885. p. 125. Java. LA AT: 3 consanguineus Rits. /. c. XI. 1889. p. 1. Himalaya. 4 1) In dit genus neem ik niet op: Purpuricenus rubripennis Hope, Trans. Linn. Soc. Lond, XIX. 2. 1843. p. 110. £. 10. f. 6, van Silhet, en Pachyteria zonopteroides Fleutiaux, Ann. Soc. Ent. Fr. 1887. p. 66. £. 4. f. 6, van Annam. De eerste ken ik slechts uit de beschrijving en afbeelding, die echter niet aan eene Pachyteria doen denken (de type berust bij den heer A. Fry te Londen), de tweede is = Aphrodisium Griffithii Hope (zie dit genus). Callichroma? Davidis H. Deyr. van China (Ann. Soc. Ent. Fr. 1878. p. 132; pl. 3, f. 8) is later (Rev. d’Ent. 1888. p. 139) door Fairmaire ten onrechte tot het geslacht Pachyteria gebracht. Volgens Gahan (Ann. and Mag. Nat. Hist. (6). II. 1888. p. 60) is het zelfs geene zelfstandige soort, maar slechts eene varieteit van Callichroma? bimaculatum White (Cat. Col. Ins. Brit, Mus, VII. 1853. p. 165). XXX CERAMBYCIDEN-GENERA ZONOPTERUS, Pachyteria Serville. Ann. Soc. Ent. Fr. 1833. p. 553. Niraeus Newman. Mag. of Nat. Hist. IV. 1840. p. 194. Euchroa Guérin. Delessert, Voyage dans l’Inde. 1843. p. 57. fasciata Fabr. Syst. Ent. 1775. p. 168. n°. 17 Tranquebar. (Cerambye). — Oliv. Entom. IV. n°. 67. p. 19. t. 1. f. 4.a.b (Cerambyx). — Casteln. Hist. nat. Ins. Col. II. p. 420. populnea Schröter. Abhandl. 1. 1776. p. 349. t. 3. n f. 1 (Cerambya) 1). tricolor Newm. Mag. of Nat. Hist. IV. 1840. p.194 Tenasserim. (Niraeus). dimidiata Guêr. Delessert, Voy. dans l'Inde. II. Penang. 1843. p. 57. t. 14. f. 1 (Euchroa). equestris Newm. Entomologist. 1841. p. 79 (Ni- Incert. sedis. raeus). — Pascoe. Proc. Zool. Soc. Lond. 1866. Penang. p. 518. dimidiata W est w. Cab. Or. Ent. 1848. p. 60. t. 29. f.8. Assam. bicolor Parry. Trans. Ent. Soc. Lond. V. 1849. p. 182. Java. t. 18. f.5.— Fry. Not. Leyd. Mus. X. 1888. p. 180. voluptuosa Thoms. Syst. Ceramb. 1865. p. 568. Cambodja. speciosa Pascoe. Proc. Zool. Soc. Lond. 1866. p. 519. Penang. i 43. 5: Lambii Pascoe. I. c. p. 519. t. 43. f. 6. a virescens Pascoe. |. c. p. 519. t. 43. f. 2. 5 spinicollis Pascoe. l.c. p. 519. i. 43. f. 4. > insignita Pascoe. |. c. p. 520. 5 strumosa Pascoe. |. c. p. 520. t. 43. f. 3. di ochracea Waterh. Ann. and Mag. Nat. Hist. (5). II. Borneo. 1878. p. 136. basalis Waterh. I. e. p. 137. x polychroma Harold. Col. Hefte. XVI. 1879. 4 p. 228. 1) Ik heb dit werk niet kunnen raadplegen en haal dit citaat bij deze soort slechts aan op gezag van den Catalogus Coleopterorum van Gemminger en von Harold, PACHYTERIA EN APHRODISIUM. vufteollis Waterh. Ann. and Mag. Nat. Hist. (5), II. 1878. p. 137. eollaris Harold. Col. Hefte. XVI. 1879. p. 228. javana Bates. Cist. Ent. II. 1879. p. 396. puncticollis Rits. Not. Leyd. Mus. III. 1881. p. 33. rugosieollis Rits. /. c. p. 31. affinis Rits. /. c. p. 35; X. 1888. p. 191. parallela Rits. J. c. p. 36. Scheepmakeri Rits. I. c. p. 38. Hügeli Distant. Ann. and Mag. Nat. Hist. (5). VII. 1881. p. 298. — Waterh. Aid Identif. Ins. I. t. 36. superba Gestro. Ann. Mus. Civ. Genova. (2). VI. 1888. p. 128. Borrei Rits. Not. Leyd. Mus. X. 1888. p. 178. Pryeri Rits. /. c. p. 183. Hageni Rits. l. c. p. 185. Evertsi Rits. /. c. p. 187. Oberthüri Rits. /. c. p. 190. 27 Aphrodisium XXXI Birmanie. Java. Borneo. Sumatra. ”? ” Thomson. Syst. Ceramb. 1866. p. 173. Cantori Hope. Trans. Linn. Soc. Lond. XVIII. 1840. p. 440. 1.30. f.3 (Callichroma). — Thoms. Syst. Ceramb. 1866. p. 173. Griffithii Hope. l.c. p. 440. t. 30. f. 2(Callichroma). zonopteroides Fleut. Ann. Soc. Ent. Fr. 1887. p. 66. t. 4. f. 6 (Pachyteria). neoxenum White. Cat. Col. Ins. Brit. Mus. VII. 1853. p. 154 (Callichroma) *). Hardwickianum White. Lc. p.162 (Callichroma). De la Touchii Fairm. Ann. Soc. Ent. Fr. 1886. Bull. Ent. p. 162 ?). — Zie ook de volgende bladzijde. Albardae Rits. Not. Leyd. Mus. X. 1888. p. 193. 6 1) Cf. H. W. Bates, in Cistula Entomologica. II. p. 419. Assam. n Annam. Incert. sedis. Nepal. China. Java. 2) Deze soort schijnt verwant te zijn aan Callichroma Faldermanni Saund. van Noord China (Trans. Ent. Soc. Lond. (2). II. 1853. p. 111. £. 4. f. 7). XXXII GENERA ZONOPTERUS, PACHYTERIA EN APHRODISIUM. Description détaillée de l’Aphrodisium De la Touchü, Fairm. '), par L. Fairmaire. Long. 40 mill. — Elongatum, postice gradatim leviter attenuatum, aeneo-viride, metallicum, prothorace miniato, basi cyaneo, parte antica depressa aeneo-viridi, elytris pubescentibus, vitta suturali postice attenuata rufescente, extus obscurata et parum limitata, subtus dilutius , pube fulva sericans, abdomine rufo, densius fulvo-sericante, pedibus cyaneis, tarsis sat pallide flavo-fulvis ; capite inter antennas sulcatulo, antice rufopubescente, epistomate nudo, cupreo micante, mandibulis extus striatis, palpis fulvis; antennis elytris vix brevioribus, fusco- caeruleis, opacis, articulis primis nudis et nitidis; prothorace trans- verso, lateribus late et fortiter angulato, antice rotundatim tuberoso , basi constricto, dorso transversim biseriatim tuberculato, antice sat fortiter et sat late depresso; scutello triangulari, acuto, laevi, medio valde sulcato; elytris prothorace latioribus, elongatis, a basi postice paulatim attenuatis, apice rotundatis, dorso alutaceis, ad suturam coriaceis, parte obscura densius pubescente, velutina, utrinque lineis 2 discoidalibus et altera submarginali vix elevatis; femoribus 4 anticis paulo clavatis, posticis elongatis, elytrorum apicem haud attingentibus. Hab. Tokien (Chine). Ce bel. insecte me parait bien rentrer dans le genre Aphrodisium par ses antennes un peu moins longues que le corps, à ler article épineux à son extrémité interne, le bourrelet intra-antennaire saillant et le corselet fortement angulé sur les côtés; mais ici cet angle n’est pas épineux, le corps est plus allongé, pubescent, au moins sur les élytres et en dessous, et le dessus du corselet porte des tubercules assez forts, disposés sur deux rangs, 3 en arrière, 2 en avant, ceux-ci transversaux et flanqués en dehors d’un autre plus petit. La coloration et la sculpture du corselet rappellent celles de quelques Aromia. 1) Ann. Soc. Ent. Fr. 1886. Bull. Ent. p. 162. SUPPLEMENT OP DE NIEUWE NAAMLIJST VAN NEDERLANDSCHE SCHILDVLEUGELIGE INSECTEN, OPGEMAAKT DOOR Jhr. Dr. ED. EVERTS. I. ADDENDA. (SOORTEN EN VARIETEITEN, NIEUW VOOR DE NEDERLANDSCHE FAUNA). Cicindela campestris L., de bruine varieteit. — Exaeten 5 (Wasmann) en Apeldoorn 4 (de Vos tot Nederveen Cappel). Bembidium octomaculatum Goeze (Sturmi Panz.) — Roosteren 5 (Verheggen). Blemus areolatus Creutz. — Roosteren, langs de Maas, 4 (Verheggen). Amara strenua Zimm. Loosduinen 5 (Veth). » montivaga St. — Exaeten 4 (Wasmann); Roosteren 4 (Verheggen); Valkenberg 6 (Leesberg). Molops piceus Panz. (terricola F.). — Wijnandsrade (Wasmann) ; Roosteren (Verheggen). Lebia erux-minor L. — Roosteren 7 (Verheggen). Harpalus laevicollis Dfts. — Oldenzaal 7 (v. Doesburgh). — De var. nitens Heer, Wijnandsrade (Wasmann). Bradycellus Deutschi Sahlb. (cognatus Gylh.). — Exaeten 2 (Was- mann). 3 XXXIV SUPPLEMENT OP DE NIEUWE NAAMLIJST VAN Dyticus eireumeinetus Ahr., var. 2 dubius Gylh. — Winterswijk (v. d. Poll). | Graphoderes zonatus Hoppe, var. interjectus Westh. — Exaeten 4 (Wasmann); Weesp 4 (Jaspers). Hydrobius fuscipes L., var. Lottenbergi Gerh. — Blijenbeek 3 (Wasmann). Hydraena pulchella Germ. — Valkenberg 7 (Veth). Euryusa laticollis Heer. — Valkenberg 7 (Veth). Thiasophila inquilina Märk. — Bij Lasius fuliginosus, Exaeten 4,5 (Wasmann); Doorn 7 (van de Poll). Notothecta confusa Märk. — Terzelfde plaatse. Aleochara cuniculorum Kr. — Loosduinen 4 (Everts). Atemeles pubicollis Bris. (inflatus Kraatz). — Doorn 7, bij Formica rufa (van de Poll). » paradoxus Grav., de varieteiten Zaticollis Wasm. , obsoleti- collis Wasm. en rhombicollis Wasm. — Exaeten, bij Myrmica scabrinodis en ruginodis (Wasmann). » emarginatus Grav., de varieteiten angulicollis Wasm., recticollis Wasm., foveicollis Wasm. en nigricollis Kr. — Exaeten, bij Myrmica scabrinodis en ruginodis (Wasmann). _Calodera nigrita Mannh. — Exaeten 4, langs de Maas (Wasmann). » riparia Er. — Exaeten 1, onder mos (Wasmann). Homalota oblongiuscula Sharp. — Den Haag 3, 4 (Everts). » pagana Er. — Oldenzaal 7 (v. Doesburgh). » pilicornis Ths. — Leiden (Huet). Placusa pumilio Grav. — Arnhem 6 (Veth). Oxypoda sericea Heer. — Arnhem 6 (Veth). » praecellens Eppelsh. — Cuyk (ter Haar). Tachinus scapularis Steph. — Oldenzaal 7 (v. Doesburgh). Tachyporus ruficollis Grav. — Zutphen (Seipgens). Conurus bipunctatus Grav. — Berkel 7 (Veth). Velleius dilatatus F. — Eenmaal op het landgoed Oranje-Nassau bij Wageningen (J. Roelants); Exaeten 5 (Wasmann). Quedius ochripennis Ménétr., var. concolor Eppelsh. — Blijenbeek (Wasmann). NEDERLANDSCHE SCHILDVLEUGELIGE INSECTEN. XXXV Staphylinus fuscatus Grav. — Op veldwegen , Exaeten 4 (Wasmann) ; Brummen 5 (van Essen). Philonthus astutus Er. — Arnhem 5 (Veth); Valkenberg 7 (Leesberg). Medon dilutus Er. — Exaeten 6 (Wasmann). » piceus Kr. — Exaeten 1, 3 en Blijenbeek 8 (Wasmann). » brunneus Er. — Heerlen 7 (Everts). Scopaeus gracilis Sperk. — Bij Thorn, langs de Maas, 5 (Wasmann). Sunius immaculatus Steph: (intermedius Er). — Zierikzee 7 (Fokker) ; Aalbeek 7 (Wasmann). Evaesthetus laeviuseulus Mannh. — Exaeten 3 (Wasmann). Homalium gracilicorne Fairm, — Arnhem 4 (Veth); Loosduinen 6 (Everts). Anthobium limbatum Er. — Wijnandsrade 5 (Wasmann). Batrisus formicarius Aubé. — Aalbeek 7, bij Lasius brunneus (Wasmann). » venustus Reichb. — Oldenzaal (v. Doesburgh). Bryaxis impressa Panz. — Exaeten 4 (Wasmann). Bythinus puncticollis Denny. — Den Haag 4, langs eene sloot uit dorre bladeren gezeefd (Everts). Euplectus Aubeanus Reitt. — Valkenberg 7 (Veth). Neuraphes elongatulus Mill. — Terzelfde plaatse. Colon calearatum Er. — Valkenberg 7, in gras (Everts). Hydnobius strigosus Schmdt. — Wylré7, van gras gesleept (Everts). Anisotoma badia St. — Valkenberg 7, in gras (Everts). Liodes humeralis Kug. , var. globosa Payk. — Apeldoorn 6 (Leesberg). Platysoma angustatum Hoffm. — Aalten 9 (v. d. Poll). Hister bimaculatus L., var. morio Schmidt. — Oldenzaal 7 (v. Doesburgh). Meligethes (Odontogethes Reitt.) hebes L. — Den Haag 9 (Roelofs). » Brassicae Scop., var. coeruleus Marsh. — Valkenberg 7 (Everts). Cychramus fungicola Heer. — Bunde 5, op Sorbus aucuparia (Maurissen); Valkenberg 6 (Leesberg). » luteus F. — Bunde 6 (Leesberg); Warnsveld 7 (Groll). XXXVI SUPPLEMENT OP DE NIEUWE NAAMLIJST VAN Cerylon ferrugineum Steph. — Arnhem 7 (Veth). Silvanus bidentatus F. — Rotterdam, op wijnvaten (Snellen); den Haag (Everts). Coninomus constrictus Hummel. Maastricht en Valkenberg 7 (Everts); Doorn 7 (van de Poll). Cartodere elongata Curtis. — Leiden (Huet). Corticaria bella Redt. — Valkenberg 7 (Everts). » ‚Fenestralis L. — Haren (Groningen) 7 (Swierstra). Coenoscelis ferruginea Sahlb. — Valkenberg 7 (Everts). Alexia pilifera Müll. — Apeldoorn 6, van Zrica gesleept (Everts). Scymnus arcuatus Rossi. — Maastricht 6 (Maurissen). Syncalypta spinosa Rossi. — Valkenberg 7 (Veth). Aphodius pictus St. — Exaeten 9 (Wasmann) ; Heerenveen (Jaspers). » depressus Kug. met de var. atramentarius Er. — In groot aantal bij Lienden 7 (Veth). Psammodius vulneratus St. — Valkenberg 6 (Leesberg). Hoplia farinosa L. (squamosa F.). — Door den heer van Lansberge een 30-tal wijfjes bij Bruromen gevangen (doch geen enkel d), langs eene weide in grooten getale ’s morgens vliegende over Spiraea (1882). Wlater praeustus F. — Rotterdam (Veth); Kralingen 6 (Dixon). Cryptohypnus minutissimus Germ. — Valkenberg 7 (Veth). Corymbites cinctus Payk. — Brummen (v. Essen). Gastrallus laevigatus Ol. — Valkenberg 7, uit Crataegus geklopt (Everts). Sphindus dubius Gylh. — Arnhem 5—7 (Veth); Apeldoorn 6, in groot aantal uit een boomzwam (Leesberg, Veth, Ritsema, Fokker en Everts). Cis bidentatus Ol. — Heerlen 7 (Everts). » festivus Panz. — In boomzwammen, Loosduinen 4, 6 (Leesberg en Veth); Lienden 8 (Veth). Alphitophagus quadripustulatus Steph. — Kralingen, in meel (Dixon). Strophosomus rufipes Steph. (capitatus Bedel, non de Geer). — Gemeen, NEDERLANDSCHE SCHILDVLEUGELIGE INSECTEN. XXXVII Polydrosus chrysomela Ol. (salicicola Fairm.). — Op Chenopodium Lo langs de zee. Bergen-op-Zoom 5, 6 (Piaget en Ritsema). Rhinoeyilus conieus Fröl. (antiodontalgicus Gerbi., latirostris Latr., Olivieri Gylh.). — St. Pieter 5, 6, 7 (Maurissen en Everts). Plinthus caliginosus F. — St. Pieter 6 (Maurissen); Gronsveld 7, aan een gevelden boom (Leesberg, Veth en Everts). Hydronomus (Bagous) elandieans Boh. (longitarsis Ths., frit H. Bris). — Utrecht 6 (Groll); Rotterdam (v. d. Hoop). » glabrirostris Hrbst. '). — Gorinchem 7 (Everts). Dorytomus hirtipennis Bedel (taeniatus Gyllh. , flavipes Boh. , suratus Seidl). — Verbreid over het geheele land. Acalles echinatus Germ. (turbatus Boh.). — Arnhem 5 en Gronsveld 7 (Veth). Gymnetron pascuorum Gylh. — Zierikzee 7 (Fokker). Ceutorrhynchus (subgen. Stenocarus) Cardui Hrbst. — Eijsden 7 (Leesberg, Veth en Everts) ; Maastricht 4, 7 (Maurissen en Everts). » (subgen. Ceutorrhynchidius) pumilio Gylh., var. posthumus Germ. — Woudrichem 4, Apeldoorn 6 en Valkenberg 7 (Everts). » Urticae Boh. — Bergen-op-Zoom 6 (Leesberg). Amalus (subgen. Rhinoncus) albicinctus Gylh. — Arnhem 5 (Veth). Apion difficile Hrbst. — Op Genista-soorten. Katwijk (Groll). Attelabus cureulionoides 1, var. atricornis Muls. (marginatus Wasm.). — Blijenbeek 5 (Wasmann) ; Bunde en Heerlen 7 (Everts). Crypturgus pusillus Gylh. — Achter dennenschors. Amersfoort 4 (v. d. Hoop); Arnhem 4 (Veth en v. d. Hoop); Apeldoorn 6 (Fokker en Groll). Clytus arcuatus L., var. Colbeaui Mors. — Goor 6 (Oudemans). Bxocentrus adspersus Muls. — Valkenberg 7 (Leesberg). Plateumaris sericea L., var. tenebricosa Westh. — Exaeten (Was- mann); var. micans Panz. verbreid. 1) UH. nigritarsis Ths. is daarvan eene varieteit. XXXVIII SUPPLEMENT OP DE NIEUWE NAAMLIJST VAN Mee DELENDE- À): 33. Dyticus cireumflexus F., var. 9 dubius Serv., moet zijn: * var. 9 perplexus Lac. 113. Monotoma punctaticollis Aubé vervalt, moet zijn: * M. brevi- collis Aubé. 114. Curtodere elegans Aubé vervalt, moet zijn: * C. Beloni Reitt. 152. Blaps mortisaga L. vervalt; de herkomst der voorwerpen is te twijfelachtig. 156. Abdera quadrifasciata Curt. vervalt, moet zijn: * A. triguttata Gylh. 157. Anthicus luteicornis Schmidt vervalt, moet zijn: A. flavipes Pan. 163. Trachyploeus laticollis Schönh. en Tr. digitalis Gylh. ver- vallen, moeten zijn: Pr. scabrieulus L. 164. Liophloeus Herbsti Gylh. vervalt, moet zijn: * Z. pulverulentus Gylh. | 165. Polydrosus picus F. vervalt; de herkomst is te twijfelachtig. » Phyllobius Artemisiae Desbr. vervalt, moet zijn: PA. Piri L. 168. Hypera alternans Steph. en H. Juliniv Sahlb. vormen ééne soort. 170. Larinus planus F. vervalt, moet zijn: * LZ. Carlinae Ol. (planus Germ.). 172. Dorytomus longimanus Först. en D. macropus Redt. vormen ééne soort. 173. » affinis Payk. vervalt, moet zijn: D. Dejeani Faust. » » occalescens Gylh. vervalt, moet zijn: * D. sali- cinus Gylh. » » majalis Payk. vervalt, moet zijn: D. flavipes Panz. 176. Pissodes validirostris Gylh. vervalt; is slechts eene onbe- duidende varieteit van P. zotatus F. 178. Tychius lineatulus Germ. vervalt, moet zijn: * 7. haematopus Gylh. (junceus Boh.). 1) De met een * aangeduide verbeterde soortnamen waren nog niet als inlandsch bekend. 180. » 182. 185. 186. 187. » 189. 195. » 196. NEDERLANDSCHE SCHILDVLEUGELIGE INSECTEN, XXXIX Ceutorrhynchus nigrinus Mrsh. vervalt, moet zijn: €. flo- ralis Payk. » Achilleae Gylh. vervalt, moet zijn: C. pulvinatus Gylh. » molitor Gylh. vervalt, moet zijn: C. rugulosus Hrbst. Amalus velaris Gylh. vervalt, moet zijn: A. Comari Hrbst. Apion basicorne Il. vervalt, moet zijn A. eyareum de G. » Roelofsi Ev. is synoniem met A. confluens Kirby. » confluens Kirby, var. stolidum Germ. is eene goede soort. » columbinum Germ. vervalt, moet zijn: * A. Spencei Kirby. Glyptoderes granulatus Ratz. vervalt, moet zijn: @/. aspera- tus Gylh. Tomicus amitinus Fichh. vervalt, moet zijn: * 7. acuminatus Gylh. Xyleborus eryptographus Ratz. vervalt, moet zijn: * Aylocleptes bispinus Dfts. DE GORRLGEN DA: Achter Leistus ferrugineus L. te voegen: (spintlabris Panz.). Pterostichus aterrimus Hrbst., moet zijn: Pt. aterrimus Payk. Agonum versutum Gylh., moet zijn: A. versutum St. Thiasophila angulata Er. De opgave bij Formica cunicularia is onjuist. (noot 3). Quedius auricornis, moet zijn: @. auricomus. Philonthus intermedius L., moet zijn: PA. intermedius Lac. Maesthetus ruficollis, moet zijn: £. ruficapillus. (noot 4). Bythinus Curtisi Leach, moet zijn: B. Curtisi Denny. Silvanus unidentatus Ol. De opgave Rotterdam en den Haag moet vervallen. Achter Aphodius nitidulus moet gevoegd worden: F. Vóór Euenemis moet staan 2 in plaats van 3. Bij Cleroides formicarius staat: vooral op Sco/ytia, moet zijn Scoly tus. NEDERLANDSCHE SCHILDVLEUGELIGE INSECTEN. Lyetoaylon, moet zijn: Lyctophols. Bij Anaspis maculata Fourer. staat: (obsura, enz), moet zijn: (obscura, enz.). Sitones Waterhouser Waltl. , moet zijn: S. Waterhouse, Walton. Hypera trilineata Payk., moet zijn: H. trilineata Mrsh. Lepyrus colon F., moet zijn: L. colon L. Lepyrus binotatus F., moet zijn: Z. binotatus Payk. Tanysphyrus Germ., moet zijn: Tanysphyrus Schönh. Het achter Meemus collaris Germ. medegedeelde moet ver- vangen worden door: Op Plantago major en maritima. — Amsterdam 4 (Kinker). (Door onachtzaamheid werd hier hetzelfde gezet wat tot Mecinus janthinus behoort). Bij Gymnetron stimulosum Germ. moet staan: op Plantago, in plaats van: op kamille. Myrmedonia lugens Gr. Bij Formica pratensis moet zijn: bij Lasius fuliginosus. ep pel: ge NAAMLIJST VAN IN NEDERLAND VOORKOMENDE MYRIAPODEN. DOOR Jhr. Dr. ED. EVERTS. Orde CHILOPODA. Familie SCUTIGERIDAE. Genus SCUTIGERA Lam. coleoptrata L. — Door Maitland uit Groningen vermeld, volgens Kriens en Karsten, wit. Fn. Gron., n°. 2. — Mij alleen uit Zuid-Europa bekend. Familie LITHOBIIDAE. Genus LitHoBIUSs Leach. forficatus L. — Overal zeer gemeen. piceus L. Koch. — Den Haag (Everts). glabratus C. Koch (s. Z. buceulentus L. Koch, Meinert). — Den Haag en Maastricht (Everts). dentatus C. Koch. — Leiden (Maitland). Mij onbekend. mutabilis L. Koch (? s. Z. communis L. Koch). — Onder laatstgemelden naam door Maitland medegedeeld, als bij den Haag gevangen. Mij onbekend. calcaratus C. Koch. — Den Haag (Maitland en Everts). erythrocephalus G. Koch. — Den Haag (Everts). crassipes LL. Koch. — Den Haag en Maastricht (Everts). XLII NAAMLIJST VAN IN NEDERLAND Genus CrypToPps Leach. 1. hortensis Leach. (s. Cr. Savignyi Leach). — Den Haag (Maitland en Everts). Cr. Savignyi Leach uit Gro- ningen (Kriens en Karsten) vermeld. Familie SCOLOPENDRIDAE. Genus ScoLoPENDRA Newp. 1. sp. — Een niet met zekerheid te determineeren, gebrekkig exemplaar uit Utrecht (A. C. Oudemans). Genus OTOSTIGMA Meinert. 1. spinosum v. Porat. — Utrecht, in den hortus botanicus (A. C. Oudemans); wellicht met tropische planten in- gevoerd. Familie GEOPHILIDAE. Genus GEOPHILUS Leach. 4. longicornis Leach (s. @. hortensis C. Koch; ? s. Arthronomalus similis Newp.). — Den Haag en Maastricht (Everts). @. hortensis C. Koch door Maitland als inlandsch opgegeven. Het is deze soort, die meermalen door menschen werd uitgebraakt. 2. proximus C. Koch. — Maastricht (Everts). 3. electricus L, — Den Haag (Maitland en Everts). 4. linearis C. Koch (s. G. simplex Gervais, s. @. brevicornis C. Koch). — Door Maitland als twee soorten, @. simplex en brevicornis, opgegven. — Den Haag (Maitland). Mij onbekend. 5. truncorum Meinert. — Den Haag (Everts). 6. sodalis Meinert. — Den Haag (Everts). 7. carpophagus Leach. — Leiden (Maitland). Mij onbekend. VOORKOMENDE MYRIAPODEN. XLIII Genus SCOLIOPLANES Bergs. et Meinert. 1. acuminatus Leach. — Den Haag (Everts). crassipes G. Koch, — Maastricht (Everts). Genus ScHENDYLA Bergs. et Meinert. 1. wemorensis CG. Koch. — Den Haag (Everts). Genus ORPHNAEUS Haase. 1. lividus Meinert. — Utrecht, hortus botanicus (A. C. Oudemans). Eene interessante vondst. Deze soort, welke phosphoresceert, komt in het geheele Indo-Austra- lische gebied voor en is waarschijnlijk met tropische planten medegebracht. Genus BOTHRIOGASTER Sseliwanofl. (Himantarium G. Koch; Stigmatogaster Latzel). 1. subterraneus Leach. — Utrecht (A. C. Oudemans); den Haag (Everts). Orde SYMPHYLA. Familie SCOLOPENDRELLIDAE. Genus ScoLOPENDRELLA Gervais. 1. nivea Scop. — Amsterdam, hortus botanicus, in run (J. T. Oudemans). Orde DIPLOPODA. Sub-orde PSELAPHOGNATHA. Familie POLYXENIDAE. Genus PoLyxEnus Latr. 4. lagurus L. — Overal gemeen achter boomschors. XLIV NAAMLIJST VAN IN NEDERLAND bo de Sub-orde CHILOGNATHA. Familie GLOMERIDAE. Sub-familie GLOMERIDIA. Genus GLOMERIS Latr. marginata Villers (s. G/, limbatus Ol). — Scheveningen (Maitland); Apeldoorn 6 (Everts); Utrecht (A. C. Oudemans). — (Door Maitland als GJ. limbatus Ol. opgegeven). pustulata Latr. (bij Maitland pustulata F.). — Groningen (Karsten). Mij onbekend. hexasticha Brandt. — Gronsveld 7 (Everts). Familie POLYDESMIDAE. Genus PorypresMmus Latr. denticulatus C. Koch (s. P. acutangulus Menge). — Den Haag en Maastricht (Everts). complanatus L. — Leiden en den Haag (Maitland en Everts) ; Maastricht (Everts). Genus PARADESMUS Saussure. (Fontaria C. Koch). gracilis CG. Koch. — Amsterdam, Utrecht en Zeist, in broei- kassen gemeen (Max Weber en J. T. Oudemans). Schijnt met levende planten uit Java aangevoerd te zijn. Familie CHORDEUMIDAE. Genus ATRACTOSOMA Fanzago. bohemicum Rosicky (s. Craspedosoma polydesmoides Leach, bij Maitland). — Leiden (Perin). Mij onbekend. m co 19 10. VOORKOMENDE MYRIAPODEN. XLV Genus CRASPEDOSOMA Leach. Rawlinsii Leach. — Leiden (Maitland); den Haag (Everts). Familie JULIDAE. Genus BLANJULUS Gerv. venustus Meinert. — Den Haag (Everts). guttulatus Gerv. (bij Maitland B/. guttatus Gerv.). — Den Haag (Maitland). Mij onbekend. Genus JuLus Brandt. punctatus Leach. — Den Haag en Maastricht (Everts) ; Utrecht (A. C. Oudemans). pusillus Leach. — Den Haag (Everts). luscus Meinert. — Den Haag (Everts). longabo C. Koch (? s. J. albipes C. Koch). — Leiden (Maitland) ; Valkenberg 7 (Everts). Door Maitland als J. albipes C. Koch opgegeven, en het voorwerp uit Valkenberg door den heer v. Porat als J. albipes C. Koch gedetermineerd. fallax Meinert. — Den Haag (Everts). silvarum Meinert (s. J. nemorensis G. Koch sec. Haase). — Den Haag (Everts). scandinavius Latzel. — Den Haag (Everts). terrestris L. (? s. J. rugifrons Meinert). — Zeer gemeen. sabulosus L. Zeer gemeen. londinensis Leach. — Den Haag (Maitland, A. C. Oudemans en Everts); Maastricht (Everts); Utrecht (A. C. Oudemans). LIJST DER LEDEN VAN DE NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING op 23 Juni 1888, MET OPGAVE VAN HET JAAR HUNNER TOETREDING, ENZ. ODIA GPe BEGUNSTIGERS. Mr. C. W. Hubrecht, Lid van Gedeputeerde Staten van Zuidholland, Nassauplein 25, te ’s Gravenhage. 1859. Mevrouw de Wed. Hartogh Heys van de Lier, geb. Snoeck, Alerander- straal 23, te ’s Gravenhage. 1868. Dr. F. J. L. Schmidt, te Rotterdam. 1869. Mr. J. Thiebout, te Zwolle. 1869. Het Koninklijk Zoologisch Genootschap Natura Artis Magistra te Amsterdam. 1879. Mr. J. W. van Lansberge, oud Gouverneur-Generaal van Ned. Indie, Huize de Rees te Brummen. 1882. Dr. C. Sepp, Emeritus Predikant, Keizersgracht bij de Leidsche straat, 469, te Amsterdam. 1882. C. L. Roos Vlasman, Burgemeester van Abcoude en Baambrugge, te Abcoude. 1882. Mr. H. Hartogh Heys van Zouteveen, Phil. nat. Dr., te Assen, 1882, Teyler’s Stichting te Haarlem. 1883. Mr. J. Jochems, Korte Vijverberg 4, te ’s Gravenhage. 1883. De Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem. 1884. Dr. J. G. M. Mastboom, Westeinde 140, te ’s Gravenhage. 1887. Mevrouw de Wed. Mr. J. Kneppelhout, geb. van Braam, Hemelsche Berg, te Oosterbeek. 1887. Mevrouw M. Neervoort van de Poll, geb. Zubli, Heerengracht 416, te Amsterdam. 1887. W. E. Rijnbende, Heerengracht bij den Amstel 586 , te Amsterdam. 1887. J. P. Goedkoop, Plantage Muidergracht 5, te Amsterdam. 1887. EERELEDEN. Dr. G. F. Westerman, Directeur van het Koninklijk Zoologisch Ge- nootschap Natura Artis Magistra, te Amsterdam, 1858. LIJST DER LEDEN ENZ. XLVII H. T. Stainton, F. R.S. ete., Mountsfield, Lewisham, 8. E., te Londen. 1861. Dr. ©. Felder, lid der Kais. L. C. Academie der Naturwissen- schaften en Burgemeester van Weenen , Operngasse 8, te Weenen. 1861. Prof. J. O. Westwood, M. A., F. L. S., Directeur van het Hopean Museum, te Oxford. 1862. Jhr. Dr. J. L. C. Pompe van Meerdervoort, te Bergen-op-Zoom. 1861. Dr. Gustav L. Mayr, Professor aan de Hoogere Burgerschool te Weenen, III Haupstrasse 75, te Weenen 1867. Dr. H. D. J. Wallengrén, te Farhult, bij Höganäs in Zweden. 1871. R. Mac-Lachlan, F. R. S., Westview, Clarendon Road, Lewisham, S. E., te Londen. 1871. Dr. T. Thorell, voormalig Hoogleeraar in de Zoologie aan de Hoogeschool te Upsala in Zweden, thans wonende te Sori, Liguria (Italie). 1872. Dr. C. A. Dohm, President der Entomologische Vereeniging te Stettin. 1873. E. Baron de Selys Longchamps, Boulevard de la Sauveniere 34, te Luik. 1874. Dr. V. Signoret, Avenue de Chevreuse 5, te Clamart (Seine) Frankrijk. 1874. CORRESPONDEERENDE LEDEN. Frederic Moore, Claremont House, Avenue Road, Penge (Surrey). 1864. Jhr. J. W. May, Consul-Generaal der Nederlanden, Arundal House, Percy Cross, Fulham Road, S. W., te Londen. 1865. Dr. W. Marshall, Professor aan de Universiteit te Leipzig. 1872. A. Fauvel, Rue d'Auge 16, te Caen. 1874. Dr. O. Taschenberg, te Halle a. S. 1883. A. W. Putman Cramer, Douglass Street 51, te Brooklyn, Staat New-York, in Noord-Amerika. 1883. Dr. F. Plateau, Professor der Zoologie aan de Hoogeschool te Gend. 1887. A. Preudhomme de Borre, Conservator aan het Kon. Museum van natuurlijke historie, Rue Seutin 11, Schaerbeek, bij Brussel. 1887. S. H. Seudder, te Cambridge (Mass.) in Noord-Amerika. 1887. BUITENLANDSCHE LEDEN. Vicomte Henri de Bonvouloir, Boulevard S. Germain 215, te Parijs, (1867—68). — Coleoptera. H. Jekel van Westing, lid der K. Acad. van natuuronderzoekers te Moscou en van verscheidene entomol. genootschappen, Rue de Dunkerque 62, te Parijs. (1868—69). — Coleoptera, meer bijzonder Curculioniden. René Oberthür, Faubourg de Paris 20, te Rennes (Ille-et-Vilaine) Frankrijk. (1882—83). — Coleoptera, vooral Carabiciden. XLVIII LIJST DER LEDEN ENZ. GEWONE LEDEN. 1845-46. Dr. J. G. H. Rombouts, te Groesbeek. — Algemeene Entomologie. F. M. van der Wulp, Trompstraat 154, te ’s Gravenhage. — Diptera. Dr. M. C. VerLoren van Themaat, Huize Schothorst, te Hoogland bij Amersfoort. — Algemeene Entomologie. J. W. Lodeesen, Tulpstraat 6, te Amsterdam. — Lepidoptera indigena. W. O. Kerkhoven, te Lochem. 1851-52. R. T. Maitland, Commelinstraat, 17, te Amsterdam. — Algemeene Entomologie. P. C. T. Snellen, Wijnhaven (Noordzijde) 45, te Rotterdam. — Lepidoptera. Dr. M. Imans, te Utrecht. Dr. W. A. J. van Geuns, Koninginnegracht 15, te ’s Gravenhage. 1852-53. Mr. H. W. de Graaf, Noordeinde 123, te ’s Gravenhage. — Inl. Lepi- doptera, bijzonder Microlepidoptera. G. M. de Graaf, Heerengracht 55, te Leiden. — Lepidoptera. G. A. Six, De Ruiterstraat 65, te ’s Gravenhage. — Hymenoptera. Dr. W. Berlin, Oud-Hoogleeraar, Westeinde 2, te Amsterdam. — Algemeene Zoologie. 1855-56. A. A. van Bemmelen, Direeteur van de Diergaarde te Rotterdam. — Algemeene Entomologie. Mr. E. A. de Roo van Westmaas, Huize Daalhuizen, te Velp. — Lepidoptera. 1856-57. Mr. J. Herman Albarda, te Leeuwarden. — Neuroptera. Mr. W. Albarda, te Ginneken. — Lepidoptera en Neuroptera. Dr. A. W. M. van Hasselt, Amsterdamsche Veerkade 15, te ’s Graven- hage. — Araneïden. 1857-58. Dr. J. W. Schubärt, te Utrecht. W. K. Grothe, te Zeist. 1858-59. J.C.J. de Joncheere, Voorstraat, D 368, te Dordrecht, — Lepidoptera. LIJST DER LEDEN ENZ. XLIX 1860-61. J. Kinker, Keizersgracht CC 580, te Amsterdam. — Lepidoptera en Coleoptera indigena. Dr. E. Piaget, aux Bayards, Neuchatel, Zwitserland. — Diptera en Parasitica. 1863-64. Mr. R. Th. Bijleveld, Voorhout 88, te ’s Gravenhage. — Algemeene Entomologie. D. J. R. Jordens, Sassenpoorterwal, F 3471, te Zwolle. — Lepidoptera. 1864—65. Mr. A. H. Maurissen, te Maastricht. — Europeesche insecten. Dr. H. J. Veth, Leeraar aan de Hoogere Burgerschool, Boezemsingel 118, te Rotterdam. — Algemeene Entomologie, vooral Coleoptera. H. W. Groll, te Haarlem. — Coleoptera. 1365-66. Mr. A. Brants, Eusebius-Buitensingel, te Arnhem. — Lepidoptera. 1366-67. F. J. M. Heylaerts, St.-Jansstraat, A 503, te Breda. — Lepidoptera enz. Dr. N. W. P. Rauwenhoff, Hoogleeraar te Utrecht. — Algemeene Zoologie. A. van den Brandt, te Venlo. — Lepidoptera. 1367-68. C. Ritsema Cz., Conservator bij ’s Rijks Museum van natuurlijke historie, Rapenburg 94, te Leiden. — Algemeene Entomologie. 1368-69. Dr. J. G. de Man, te Middelburg. — Diptera en Crustacea. Dr. F. W. O. Kallenbach, te Rotterdam. — Lepidoptera. A. Cankrien, te Kralingen. — Lepidoptera. Mr. C. J. Sickesz, Huize de Cloese, bij Lochem, 1369-70. M. Nijhoff, Nobelstraat 18, te ’s Gravenhage. — Bibliographie, 1870-71. Jhr. Dr. Ed. J. G. Everts, Leeraar aan de Hoogere Burgerschool, Stationsweg 79, te ’s Gravenhage. — Europeesche Coleoptera. i L LIJST DER LEDEN ENZ. Mr. M. C. Piepers, Lid der rechterlijke macht in Nederlandsch Indie , thans met verlof in Nederland, Heerenstraat 4, te ’s Gravenhage. — Lepidoptera. Dr. P. J. Veth, Oud-Hoogleeraar, Villa Maria, Utrechtsche weg 22, te Arnhem. 1871-72. Dr. J. Ritzema Bos, Leeraar aan ’s Rijks Landbouwschool te Wage- ningen. — Oeconomische Entomologie. J. B. van Stolk, Schie 23, te Rotterdam. — Lepidoptera. Mr. A. F. A. Leesberg, Gedempte Burgwal 33, te ’s Gravenhage. — Coleoptera. Dr. H. J. van Ankum, Hoogleeraar aan ’sRijks Universiteit te Groningen. — Algemeene Zoologie. M. M. Schepman, te Rhoon. — Neuroptera. Dr. C. K. Hoffmann, Hoogleeraar aan ’s Rijks Universiteit (Morsch- singel) te Leiden. — Vergelijkende ontleedkunde en Embryologie. 1872-73. Dr. A. J. van Rossum, Eusebius-plein, te Arnhem. 1873-74. Dr. J. van Leeuwen Jr., Hoogleeraar aan ’s Rijks Universiteit (Pieters- kerkgracht 11) te Leiden. — Lepidoptera. Mr. M. ’s Gravesande Guicherit, te Delfi. — Coleoptera. 1874.—75. H. L. Gerth van Wijk, Leeraar aan de Hoogere Burgerschool te Middelburg. — Hymenoptera aculeata. J. van den Honert, Plantage Muidergracht 32, te Amsterdam. — Lepidoptera. ; K. N. Swierstra, Conservator bij het Koninkl. Zool. Genootschap Natura Artis Magistra te Amsterdam. — Algemeene Entomologie. 1875-76. H. Uijen, Priemstraat , te Nijmegen. — Lepidoptera. Mr.J. G. Wurfbain, Villa Claerhout bij Arnhem. — Algem. Entomologie. A. J. Weytlandt, te Westzaan. — Coleoptera. Dr. M. W. Beijerinck, te Delft. — Gallenmakende Insecten. Vine. Mar. Aghina, Sacr. Ord. Praed., te Schiedam. — Lepidoptera. - 1876-77. Dr. P. H. J. J. Ras, Velper weg 56a, te Arnhem. W. H. Dreessens, Oudebrugsteeg 5, te Amsterdam. LIJST DER LEDEN ENZ. LI Mr. A. J. F. Fokker, te Zierikzee. — Hemiptera. Emile Seipgens, Leeraar aan de Hoogere Burgerschool, Zoeterwoudsche- singel, te Leiden. — Coleoptera. * A. M. J. Bolsius, Geneesheer op het gezondheids-etablissement Sin- danglaja, Preanger, Java. 1877-73. Dr. C. Kerbert, Directeur van het Aquarium, Plantage Middenlaan, hoek Badlaan 70, te Amsterdam. Dr. G. A. F. Molengraaff, Privaat docent aan de Universiteit, Plantage Middenlaan 88, te Amsterdam. — Lepidoptera. 1878—79. Dr. A. C. Oudemans Jsz., Directeur van den Zoologisch-Botanischen tuin, te ’s Gravenhage. — Acarina. Dr. Henri W. de Graaf, Heerenstraat bij Leiden. — Anatomie en Physiologie der Insecten. P. T. Sijthoff, Administrateur op de kina-plantage 7jilaki, nabij Bandong, Preanger regentschappen, Java. — Coleoptera. Dr. F. A. Jentink, Directeur van ’s Rijks Museum van natuurlijke historie, Rembrandt-straat, te Leiden. 1879—8s0. Dirk ter Haar, te Cuyk. — Lepidoptera en Orthoptera. K. Bisschop van Tuinen Hz., Leeraar aan de Hoogere Burgerschool en het Gymnasium te Zwolle. — Lepidoptera. 1880-81. “Dr. J. T. Oudemans, Plantage Middenlaan 78, te Amsterdam. — Macrolepidoptera en Hymenoptera. J. Gerard Kruimel, op de koffie-onderneming Kalimanis, Wlingie, Blitar (Residentie Kedirie) Java. — Lepidoptera. J. Jaspers Jr., te Velsen. — Inlandsche Insecten. 1881-82. Dr. H. Bos, Leeraar aan ’s Rijks Landbouwschool te Wageningen. — Formiciden. 1882-83. Dr. R. H. Saltet, Binnen Amstel bij de Keizersgracht 244, te Amsterdam. D. van der Hoop, Zwidblaak 64, te Rotterdam. — Coleoptera. Dr. J. Bosscha Jz., tijdelijk op Borneo. — Coleoptera. H. M. Bruna, Predikant te Purmerend. — Lepidoptera. Dr. R. Horst, Conservator bij ’s Rijks Museum van natuurlijke historie, Nieuwsteeg, te Leiden, LII LIJST DER LEDEN ENZ. 1883-84. Johan P. Vink (adres: in firma H. Duys) te Nijmegen. — Lepidoptera. J. R. H. Neervoort van de Poll, Heerengracht 476, te Amsterdam. — Coleoptera. Mr. Th. F. Lucassen, Kemanglen (Tagal) Java. — Coleoptera. Mr. Wd. ©. Ben Cramer, te Velp. — Lepidoptera. Otto Netscher, te Batavia. — Coleoptera. J. Büttikofer, Conservator bij ’sRijks Museum van natuurlijke historie, Breestraat, te Leiden. Dr. Th. W. van Lidth de Jeude, Conservator bij ’s Rijks Museum van natuurlijke historie, Boommarkt, te Leiden. — Anatomie der Insecten. 1884 85. Joh. de Vries, P. C. Hooftstraat 82, te Amsterdam. — Lepidoptera. 1886-87. Dr. Max C. W. Weber, Hoogleeraar aan de Universiteit, Sarphati- kade 3, te Amsterdam. Dr. J. C. C. Loman, Leeraar aan het Gymnasium, Leidsche Kade 96 , te Amsterdam. Dr. J. van der Hoeven, Eendrachtsweg, te Rotterdam. — Coleoptera. N. A. de Joncheere, te Dordrecht. — Lepidoptera. Erich Wasmann, S. J., te Exaeten bij Roermond. — Coleoptera en Formiciden. 1887-88. H. F. Hartogh Heys, te Assen (tijdelijk bij Prof. E. Gens te Verviers, Belgie). W. Roelofs, Rijnstraat 20, te ’s Gravenhage. — Curculioniden. L. W. Havelaar, Wolfshoek 5, te Rotterdam. — Lepidoptera. H. A. de Vos tot Nederveen Gm te Apeldoorn. — Lepidoptera. BESTUUR. President. Dr. A. W. M. van Hasselt. Vice-President. P. C. T. Snellen. Secretaris. F. M. van der Wulp. Bibliothecaris. C. Ritsema Cz. Penningmeester. J. W. Lodeesen. COMMISSIE VAN REDACTIE VOOR HET TIJDSCHRIFT. Dr. A. W. M. van Hasselt. F. M. van der Wulp. Jhr. Dr. Ed. J. G. Everts. 6 ler) En Oi tE: EIN DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING. BIJGEKOMEN BOEKEN VAN 1 SEPTEMBER 1887 tot 19 SEPTEMBER 1888. BIBELOTHERER A Natuurlijke Historie in het Algemeen. Wakker (Dr. J. H.), Onderzoek der ziekten van Hyacinthen en andere bol- en knolgewassen. Verslag over de jaren 1883—85. Haarlem, 1887. 8vo. (Geschenk van den Schrijver). Bos (Dr. J. Ritzema), De dierlijke parasieten van den mensch en de huisdieren. Met 100 houtsneefiguren. Zwolle, 1888. 8vo. (Geschenk van den Schrijver). Man (Dr. J. G. de), Sur quelques Nématodes libres de la mer du Nord, nouveaux ou peu connus. Avec 4 pl. Paris, 1888. 8vo. (Met de beide volgende nommers ten geschenke van den Schrijver). —— Report on the Podophthalmous Crustacea of the Mergui Archipelago, collected for the Trustees of the Indian Museum, Caleutta, by Dr. John Anderson. With 19 Pl. London, 1887/88. 8vo. —— Bericht über die im indischen Archipel von Dr. J. Brock gesammelten Decapoden und Stomatopoden. Mit 17 Tafln. Berlin, 1888. 8vo. Selys Longehamps (E. de), Révision des poissons d’eau douce de la faune Belge. Bruxelles, 1887. 8vo. (Geschenk van den Schrijver). Algemeene Entomoiogie. Niets bijgekomen. LIV 10. 11. 14. BIBLIOTHEKEN DER NEDERLANDSCHE Bijzondere Entomologie. A. Coleoptera, Borre (A. Preudhomme de), .Matériaux pour la faune entomolo- gique de la Province du Brabant. Coléoptères. 4me Centurie. Bruxelles, 1887. 8vo. (Met de drie volgende nommers ten geschenke van den Schrijver). . —— Matériaux pour la faune entomologique de la Province du Luxembourg belge. Coléoptéres. 3me Centurie. Luxembourg, 1888. 8vo. —— Matériaux pour la faune entomologique de la Province de Liége. Coléoptéres. 4me Centurie. Bruxelles, 1888. 8vo. —-— Liste des cent et cing espéces de Coléoptéres Lamellicornes actuellement authentiquement capturées en Belgique, avec le tableau synoptique de leur distribution géographique dans le pays. Bruxelles, 1888. 8vo. Gestro (Dr. R.), Appunti entomologici. Genova, 1878. 8vo. (Ge- — schenk van den heer W. Roelofs). . Lameere (A.), Le genre Rosalia. Avec 1 pl. Bruxelles, 1887. 8vo. (Geschenk van den Schrijver). Lansberge (J. W. van), Diagnoses de quelques espéces nouvelles de Buprestides et de Scarabaeides de la Malaisie. Bruxelles, 1879. 8vo. (Met de zestien volgende nommers ten geschenke van den Schrijver). -—— Enumération des Scarabaeides rapportés du pays des Somalis (Afrique aequatoriale) par M. Révoil, avec diagnoses des espéces nouvelles. Bruxelles, 1882. 8vo. 15. —— Tmesisternus Rafaelae n. sp. Bruxelles, 1885. 8vo. 16. -—— Descriptions d’espèces nouvelles de Coléoptères appartenant au Musée civique de Gênes. Genova, 1885. 8vo. 17. —— Les Coprides de la Malaisie. La Haye, 1886. 8vo. 18. —-— Révision des Onthophagus de Archipel Indo-Néerlandais, avec description des espèces nouvelles. Leyde, 1883. 8vo. 19. —— Supplément à la Révision des Onthophagus de l’Archipel Indo-Néerlandais. Leyde, 1883. 8vo. 20. —— Trois espèces nouvelles de Coléoptéres Longicornes de Sumatra. Leyde, 1884. 8vo. 21. 22. 23. 24, 25. 26. 27. 28. 29. 30. 31. 32. 34. 35. 36. 37. ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING. LV Lansberge (J. W. van), Catalogue des Prionides de l’Archipel Indo-Néerlandais, avec description des espèces nouvelles. Leyde , 1884, 8vo. —— Description de quatre espèces nouvelles de Coprophages appartenant au Musée de Leyde. Leyde, 1885. 8vo. —— Scarabaeides, Buprestides et Cérambycides de l’Afrique occidentale, envoyés au Musée de Leyde par MM. Veth et van der Kellen. Leyde, 1886. 8vo. — — Description de quelques Scarabaeides des Indes Néerlandaises appartenant au Musée de Leyde. Leyde, 1886. 8vo. —— Cinq espèces nouvelles de Coléoptères exotiques appartenant au Musée de Leyde. Leyde, 1887. 8vo. —-- Description d’une espèce nouvelle de Buprestide de l’Afrique. Leyde, 1887. 8vo. —— Description d’une espèce nouvelle de Cérambycide de Sumatra. Leyde, 1887. 8vo. —— Description d’un genre nouveau et de six espèces nouvelles de Scarabaeides des Indes orientales. Leyde, 1887. 8vo. --— Trogides nouveaux. Leyde, 1887, 8vo. Ritsema Cz. (C.), The species of the Rhynchophorous genus Ectatorhinus Lac. enumerated. Leyden, 1888. 8vo. (Met de zeven volgende nommers ten geschenke van den Schrijver). —— Description of a new species of the Buprestid genus Endelus H. Deyr. (E. Weyersi). Leyden, 1888. 8vo. —— On five new and two unsufficiently known species of the Longicorn genus Pachyteria. Leyden, 1888. 8vo. —— Description of two new species of the Longicorn group Callichromini. Leyden, 1888. 8vo. —— Two synonymical Remarks about Longicorn Coleoptera. Leyden, 1888. 8vo. (Bij het vorige ingenaaid). —— Description of three new species of the Longicorn group Agniini. Leyden, 1888. 8vo. —— Description of a new species of the Longicorn genus Bacchisa Pase. (B. singularis). Leyden, 1888. 8vo. —— On the male sex of Lamia grisator Fabr. Leyden, 1888. 8vo. LVI 38. 39. 40. 41. 42. 43. 44, 45. 46. 47. 48. 49. 50, BIBLIOTHEKEN DER NEDERLANDSCHE Roelofs (W.), Cureulionides recueillis au Japon par M. G. Lewis. 2me et 3me partie. Bruxelles, 1874/75. 8vo. (Met de drie volgende nommers ten geschenke van den Schrijver). —— Additions à la faune du Japon. Nouvelles espèces de Curculionides et familles voisines, et observations sur les espèces déjà publiées. Bruxelles, 1880. 8vo. —— Deux espèces de Curculionides trouvées dans des Orchidées de l’Equateur. Bruxelles, 1885. 8vo. —— Curculionides d’Angola. Lisboa, 1877. 8vo. Wasmann (E.), Der Trichterwickler. Eine naturwissenschaftliche Studie über den Thierinstinkt. Mit einem Anhange über die neueste Biologie und Systematik der Rhynchites-Arten und ihrer Verwandten (Attelabiden, Rhynchitiden und Remonygiden). Mit Holzschnitten und Tafeln. Münster, 1884. 8vo. (Geschenk van den Schrijver). B. Lepidoptera. Haar (D. ter), Lijst van planten waarop de in Nederland voor- komende Microlepidoptera te vinden zijn. ’s Gravenhage, 1887. 8vo. (Geschenk van den Schrijver). Moore (F.), Descriptions of new Indian Lepidopterous Insects from the collection of the late Mr. W. S. Atkinson. Heterocera (continued). With 3 PI. Calcutta, 1888. 4to. (Geschenk van den Schrijver). Oudemans (Dr. J. T.), De Nederlandsche Macrolepidoptera. Amsterdam, 1888. folio. (Geschenk van den Schrijver). Scudder (S. H.), The introduction and spread of Pieris rapae in North America, 1860--1886. With a Map. Boston, 1887. 4to. (Met de beide volgende nommers ten geschenke van den Schrijver). —— The earliest Butterflies at the White Mountains of New Hampshire. 1887. 8vo. —— Comparative Tables for the Families of Butterflies. 1887. 8vo. Vollenhoven (S. C. Snellen van), Sepp’s Nederlandsche Insecten. 2de ser. 4de deel , n°. 33—36. Met 4 Plat. ’s Gravenhage, 1887. 4to. C. Hymenoptera. André (Ed.), Species des Hyménoptères d’Europe et d’Algérie. 27—29me fase. Avec pl. Beaune, 1888. 8vo. (In ruil tegen hel Tijdschr. v. Entom.). 51. 52. 53. 54. 55. 56. 57. 58. ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING. LVII Aurivillius (Chr.), Bidrag till kännedomen om vara solitära _getingars lefnadssätt. Stockholm, 1886. 8vo. (Geschenk van den Schrijver). Mayr (Dr. G.), Südamerikanische Formiciden. Wien, 1887. 8vo. (Geschenk van den Schrijver). D. Hemiptera. Niets bijgekomen. E. Neuroptera. Niets bijgekomen. F. Orthoptera. Oudemans (Dr. J. T.), Beitrage zur Kenntniss der Thysanura und Collembola. Mit 3 Tfln. Amsterdam, 1888. folio. (Geschenk van den Schrijver). G Diptera. Wulp (F. M. van der), Biologia Centrali-Americana. Diptera. p. 1--40, pl. 1 en 2. London, 1888. 4to. (Geschenk van den Schrijver). H. Arachnoidea en Myriapoda. Hasselt (Dr. A. W. M. van), Araneae exoticae quas collegit, pro Museo Lugdunensi, Dr. H. ten Kate Jr. in Guyanà hollandicà (Suriname). Cum figuris. Hagae Comitis, 1888. 8vo. (Geschenk van den Schrijver). Plateau (F.), Observations sur une grande Scolopendre vivante. Bruxelles, 1887. 8vo. (Met het volgende nommer ten geschenke van den Schrijver). —— Observations sur les moeurs du Blaniulus guttulatus Bose, et expériences sur la perception de la lumière par ce Myriopode aveugle. Bruxelles, 1886. 8vo. Thorell (Prof. T.), Pedipalpi et Seorpioni dell'Arcipelago Malese conservati nel Museo civico di Storia naturale di Genova. Genova, 1888. 8vo. (Geschenk van den Schrijver). Palaeontologie. Niets bijgekomen. LVIII BIBLIOTHEKEN DER NEDERLANDSCHE 59. 60. 61, 62. 63. 64. 65. 66. 67. 68. 69. 70. 11. Ontwikkelingsgeschiedenis en Ontleedkunde. Plateau (F.), Recherches expérimentales sur la vision chez les Arthropodes. Part. 1—3. Bruxelles, 1887/88. 8vo. (Met het volgende nonvmer ten geschenke van den Schrijver). —— Expériences sur le rôle des palpes chez les Arthropodes maxillés. 3me et dernière partie. Paris, 1887. 8vo. Tijdschriften. Actas de la Academia nacional de ciencias de la Republica Argentina. Tomo II, entrega 1; tomo V, entrega 3. Buenos Aires, 1886. 4to. (In ruil tegen het Tijdschr. v. Entom.). Anales de la Sociedad cientifica Argentina. Tomo XXIII, entr. 5y 6; tom. XXIV; tom. XXV, entr. 1—4. Buenos Aires, 1887/88, 8vo. (In ruil tegen het Tijdschr. v. Entom.). Annuaire de l’Académie Royale des Sciences, des Lettres et des Beaux-Arts de Belgique. Ann. 52 et 53. Bruxelles, 1886/87. 8vo. (In ruil tegen het Tijdschr. v. Entom.). Archivos do Museu nacional do Rio de Janeiro. Vol. VI. Rio de Janeiro, 1885. 4to. (In ruil tegen het Tijdschr. v. Entom.). Boletin de la Academia nacional de ciencias en Cordoba (Republica Argentina). Tomo IX, entr. 3 y 4; tom. X, entr. 1 y 2. Buenos Aires, 1886/87. 8vo. (In ruil tegen het Tijdschr. v. Entom.). Bulletin of the Buffalo Society of Natural Sciences. Vol. V, n°, 2. Buffalo, 1886. 8vo. (In ruil tegen het Tijdschr. v. Entom.). Bulletin of the California Academy of Sciences. Vol. II, n°. 6—8. San Francisco, 1887. 8vo. Bulletin of the Essex Institute. Vol. XVIII. Salem, 1886. 8vo. (In ruil tegen het Tijdschr. v. Entom.). Bullettino della Societa Entomologica Italiana. Anno XIX, trim. 3 e 4. Firenze, 1887. 8vo. (In ruil tegen het Tijdschr. v. Entom.). Bulletins de l’Académie Royale des Sciences, des Lettres et des Beaux-Arts de Belgique. Ann. 55 et 56. Bruxelles, 1885/86. 8vo. (In ruil tegen het Tijdschr. v. Entom.). | Bijdragen tot de Dierkunde. Uitgegeven door het Kon. Zool. Genootsch. Natura Artis Magistra. Aflev. 14 —16, benevens feest- nommer uitgegeven bij gelegenheid van het 50-jarig bestaan van het Genootschap. Amsterdam, 1887/88. fol. (In ruil tegen het Tijdschr. v. Entom.). 72. 73. 74. 75. 76. 77. 78. 80. 81. 82. 83. ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING. LIX Comptes-Rendus des Séances de la Société Entomologique de Belgique, Ser. III, n°. 90—102. Bruxelles, 1887/88. 8vo. (In ruil tegen de Verslagen der Ned. Entom. Vereeniging). Voorts gecompleteerd met n°. 79 van de iste ser. en n°. 11, 27, 28, 30, 32, 35 en 36 van de 2de serie. Correspondenzblatt des entomologischen Vereins , Iris” zu Dresden. N°. 1—4. Dresden, 1884—87. 8vo. Entomologica Americana. A monthly Journal devoted to Entomology in general. New-York, 1887/88. Vol. III, n°. 6—12; vol. IV, n°. 1—5. 8vo. (In ruil tegen het Tijdschr. v. Entom.). Entomologisk Tidskrift, pa föranstaltande af Entomologiska Foreningen i Stockholm. Utgifven af J. Spangberg. Arg. VIII. Stockholm, 1887. 8vo. (In ruil tegen het Tijdschr. v. Entom.). Entomologist (The), An Illustrated Journal of British Entomology. Edited by J. T. Carrington. Vol. XX, n°. 292—295; Vol. XXI, n°. 296—304. London, 1887/88. 8vo. Insekten-Börse. Central-Organ zur Vermittelung von Angebot, Nachfrage und Tausch. 1887, n°. 17—23. Leipzig, 1887. 4to. (Geschenk van den uitgever E. Wartig te Leipzig). Jahrbücher des Nassauischen Vereins für Naturkunde. Jahrg. XL. Wiesbaden, 1887. 8vo. (In ruil tegen het Tijdschr. v. Entom.). . Memoirs of the Boston Society of Natural History. Vol. IV, n°. 1—4. Boston, 1886—88. 4to. (In ruil tegen het Tijdschr. v. Entom.). Monatliche Mittheilungen aus dem Gesammtgebiete der Natur- wissenschaften. Organ des naturw. Vereins des Regierungsbezirks Frankfurt. Bd. V, n°. 4—12. Berlin, 1887/88. 8vo. (In ruil tegen het Tijdschr. v. Entom.). Naturhistorische Hefte, nebst deutsch redigirter Revue, heraus- gegeben vom Ungarischen National Museum in Budapest. Redigirt von O. Herman. Vol. XI, n°. 1 und 2. Budapest, 1887/88. 8vo. (In ruil tegen het Tijdschr. v. Entom.). Natuurkundig Tijdschrift voor Nederl. Indie. Uitgegeven door de Koninklijke Natuurkundige Vereeniging in Nederlandsch Indie. DI. XLVI en XLVII. Batavia en ’s Gravenhage, 1887/88. 8vo. (In ruil tegen het Tijdschr, v. Entom.). Proceedings of the Scientific Meetings of the Zoological Society of London for the year 1886, prt. 4, and for the year 1887. London, 1887/88. Svo. (In ruil tegen het Tijdschr. v. Entom.). LX 84. 85. 86. 87. 88. 89. 90. 31. 92. 93. 94. 95. BIBLIOTHEKEN DER NEDERLANDSCHE Report (Annual) of the Board of Regents of the Smithsonian Institution, to July 1885. PartI. Washington, 1886. 8vo. (In ruil tegen het Tijdschr. v. Entom.). Report (Thirteenth and fourteenth Annual) of the Geological and Natural History Survey of Minnesota for the years 1884 and 1885. St. Paul, 1885/86. 8vo. Report (Sixth Annual) of the United States Geological Survey by J. W. Powel. 1884—85. 8vo. Schriften des naturwissensch. Vereins des Harzes in Wernigerode. Bd. IL. Wernigerode, 1887. 8vo. Societatum Litterae. Herausgegeben von Dr. E. Huth. Berlin, 1887/88. Bd. I, n°. 6—10, 12; Bd. II, n°. 1—4. 8vo. (In ruil tegen het Tijdschr. v. Entom.). Transactions of the American Entomological Society and Procee- dings of the Entomological Section of the Academy of Natural Sciences. Vol. XIII, n°. 3 and 4. Philadelphia, 1886. 8vo. (In ruil tegen het Tijdschr. v. Entom.). Transactions of the Wagner Free Institute of Science of Philadel- phia. Vol. I. Philadelphia, 1887. 8vo. Tijdschrift der Nederlandsche Dierkundige Vereeniging. 2de ser. DI. II, aflev. 1en 2. Leiden, 1888. 8vo. (In ruil tegen het Tijdschr. v. Entom.). Tijdschrift van het Aardrijkskundig Genootschap te Amsterdam. 2de ser. Afdeeling: Verslagen en Aardrijkskundige Mededeelingen. DI. IV, n°. 7—10; DI. V, n°. 1—4. — Afdeeling: Meer uit- gebreide Artikelen. DI. IV, n°. 2; DI. V, n°. 1. Amsterdam en Leiden, 1887/88. 8vo. (In ruil tegen het Tijdschr. v. Entom.). Tijdschrift voor Entomologie, uitgegeven door de Nederlandsche Entomologische Vereeniging. DI. XXX, aflev. 4; DI. XXXI, aflev. 1—3. Met gekl. pl. ’s Gravenhage, 1887/88. 8vo. Verhandlungen der k.k. zoologisch-botanischen Gesellschaft in Wien. Jahrg. 1887 (Bd. XXXVII) 3 und 4 Quartal. Wien, 1887. 8vo. (In ruil tegen het Tijdschr. v. Entom.). Verhandlungen des naturforschenden Vereines in Briinn. Bd. XXV. Briinn, 1887. 8vo. (In ruil tegen het Tijdschr. v. Entom.). Hierbij gevoegd: Fiinfter Bericht der meteorologischen Commis- sion des naturforschenden Vereines in Briinn. 96. 97. 98. 99. 100. 101, ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING. LXI Verslag van de 42ste Zomervergadering en van de 21ste Winter- vergadering der Nederlandsche Entomologische Vereeniging, ge- houden te Maastricht op 23 Juli 1887 en te Leiden op 22 Januari 1888. ’s Gravenhage, 1888. 8vo. Verslag van het 40ste Nederlandsch Landhuishoudkundig Congres te Haarlem in 1887. Haarlem, 1888. 8vo. Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, afd. Natuurkunde. Sde Reeks, DI. III, 3de Stuk; DI. IV; DI. V, iste Stuk. Amsterdam, 1887/88. 8vo. (In ruil tegen het Tijdschr. v. Entom.). Zeitschrift für Naturwissenschaften. Herausgegeben im Auftrage des naturw. Vereins für Sachsen und Thüringen. Bd. LX Heft 2—6. Halle a. S., 1887. 8vo. (In ruil tegen het Tijdschr. v. Entom.). „Reizen. Niets bijgekomen. Varia. Boekwerken ter tafel gebracht in de Vergaderingen van de Directie der Kon. Natuurk. Vereeniging te Batavia gedurende het jaar 1886 (Januari— Juni). Lettre aux membres de la Société Entomologique de Belgique par un de leurs vieux confrères. Bruxelles, 1888. 8vo. (Geschenk van den heer A. Preudhomme de Borre). BIBLIOTHEEK B. Natuurlijke Historie in het Algemeen. Niets bijgekomen. Algemeene Dierkunde. Niets bijgekomen. Algemeene Entomologie. Tepper (J. G. 0.), Common Native Insects of South Australia. A popular guide to South Australian Entomology. Part I. Coleo- ptera or beetles. Adelaide, 1887, 8vo, LXII BIBLIOTHEKEN DER NEDERLANDSCHE 10. Bijzondere Entomologie. A. Coleoptera. Weise (J), Naturgeschichte der Insecten Deutschlands. 1ste Abth. Coleoptera. Bd. VI, Lief. 5 (Bogen 49—60). Berlin, 1888. 8vo. B. Lepidoptera. Dewitz (H.), Westafrikanische Tagschmetterlinge (Nymphaliden). Mit 1 col. Taf. Halle, 1887. Ato. Moore (F.), The Lepidoptera of Ceylon. Supplementary Part XIII. With coloured plates. London, 1887. 4to. Müller (Dr. W.), Südamerikanische Nymphalidenraupen. Versuch eines natiirlichen Systems der Nymphaliden. Mit 4 Tafin. Jena, 1886. 8vo. Smith (H. Grose) and W. F. Kirby, Rhopalocera exotica, being Illustrations of New, Rare, or Unfigured Species of Butterflies. Part I—V. London, 1887/88. 4to. Trimen (R.) and J. H. Bowker, South African Butterflies: A Monograph of the extra-tropical species. Vol. I (Nymphalidae); Vol. II (Erycinidae and Lycaenidae). London, 1887. With col. pl. 8vo. Vollenhoven (S. C. Snellen van), Sepp’s Nederlandsche Insecten. 2de ser. 4de deel, n°. 33—36. Met 4 pl. ’s Gravenhage, 1887. 4to. Cc Hymenoptera. Handlirsch (A), Monographie der mit Nysson und Bembea ver- wandten Grabwespen. Wien, 1887. M. Tafln. 8vo. Schimper (A. F. W.), Die Wechselbeziehungen zwischen Pflanzen und Ameisen im tropischen Amerika. Jena, 1888. Mit 3 Tafln. 8vo. D Hemiptera. Niets bijgekomen. E. Neuroptera. Niets bijgekomen. F. Orthoptera. Niets bijgekomen. IE 12. 13. 14. 15. 16. ET 18. 19. ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING, LXIIT. G Diptera. Niets bijgekomen. H. Arachnoidea en Myriapoda. Niets bijgekomen. Palaeontologie. Niets bijgekomen. Ontwikkelingsgeschiedenis en Ontleedkunde. Niets bijgekomen. Tijdschriften. Abeille (|), Mémoires d’Entomologie, par S. A. de Marseul, n°. 320—329. Paris, 1887/88. 8vo. Album der Natuur. Jaarg. 1887, aflev. 11 en 12; Jaarg. 1888, aflev. 1—11. Haarlem, 1887/88. 8vo. Annales de la Société Entomologique de Belgique. ‘Table générale des Tomes I—XXX, et Catalogue des ouvrages périodiques de la bibliothèque, par A. Lameere. Bruxelles, 1887. 8vo. (In ruil tegen het Tijdschr. v. Entom.). Annales de la Société Entomologique de France. 6me sér. Tom. VI. Paris, 1886/87. 8vo. (In ruil tegen het Tijdschr. v. Entom.). Annales des Sciences Naturelles. Zoologie et Paléontologie. 7me ser. Tom. II, n°. 5—6; Tom. III, n°. 1--6; Tom. IV, n°. 1—6; Tom. V, n°. 1—6. Paris, 1887/88. 8vo. Annals and Magazine of Natural History. Conducted by Giinther, Dallas, Carruthers and Francis. 5th ser. Vol. XX, n°. 3—6: Vol. XXI; Vol. XXII, n°. 1—3. London, 1887/88. 8vo. Archiv fiir Naturgeschichte. Gegriindet von Wiegmann, und fort- gesetzt von Erichson, Troschel, von Martens und Hilgendorf, Jahrg. 51, Heft 6, Jahrg. 52, Bd. II, Heft 1; Jahrg. 53, Bd. I, Heft 1—3, Bd. II, Heft 2. Berlin, 1885/87. 8vo. Archives (Nouvelles) du Muséum d'Histoire naturelle de Paris. 2me sér. Tom. IX; tom. X, ler fasc. Paris, 1887. 4to. Bericht iiber die wissenschaftlichen Leistungen im Gebiete der Entomologie während des Jahren 1886 (Crustacea 1885 und 1886) von Dr. Ph. Bertkau und Dr. G. H. Fowler. Berlin, 1887. 8vo, LXIV BIBLIOTHEKEN DER NEDERLANDSCHE 20. Berliner Entomologische Zeitschrift. Herausgegeben von dem 21. 23. 24. 25. 26. 27. 28. 29. 30. Entomologischen Verein in Berlin. Jahrg. XXXI, 2tes Heft; Jahrg. XXXII, 1stes Heft. Mit Tafln. Berlin, 1887/88. 8vo. (In ruil tegen het Tijdschr. v. Entom.). Bulletin de la Société Impériale des Naturalistes de Moscon, publie sous la direction du Prof. Ch. Lindeman. Année 1886, n°. 4; ann. 1887, n°. 1—4; ann. 1888, n°. i. Moscou, 1886—88. 8vo. (In ruil tegen het Tijdschr. v. Entom.). . Deutsche Entomologische Zeitschrift. Herausgegeben von der Deutschen Entomologischen Gesellschaft. Redacteur Dr. G. Kraatz. Jahrg. XXXI, Heft 2, Jahrg. XXXII, Heft 1. Mit Tafin. Berlin, 1887/88. 8vo. (In ruil tegen het Tijdschr. v. Entom.). Entomologische Zeitung. Herausgegeben von dem Entomologischen Vereine zu Stettin. Jahrg. 48. Stettin, 1887. 8vo. (In ruil tegen het Tijdschr. v. Entom.). Entomologist’s (The) Monthly Magazine. Conducted by Barrett, Douglas, Fowler a. o. Vol. XXIV, n°. 4—12; Vol. XXV, n°. 1—4. London, 1887/88. 8vo. Horae Societatis Entomologicae Rossicae. Tom. XXI. Petropolis, 1887. 8vo. (In ruil tegen het Tijdschr. v. Entom.). Journal (The) of the Linnean Society of London. Zoology. Vol. XX, n°. 118; Vol. XXI, n°. 130 and 131; Vol. XXII, n°. 136—139. London, 1887/88. 8vo. (In ruil tegen het Tijdschr. v. Entom.). Mittheilungen der Schweizerischen Entomologischen Gesellschaft. Redigirt von Dr. G. Stierlin. Vol. VII, n°. 10; Vol. VIII, n°. 1. Schaffhausen, 1887/88. Svo. (In ruil tegen het Tijdschr. v. Entom.). Notes from the Leyden Museum. Founded by the late Prof. H. Schlegel, continued by Dr. F. A. Jentink, Director of the Museum. Vol. IX, n°. 4; Vol. X. With plates. Leyden, 1887/88. 8vo. Revue d’Entomologie, publiée par la Société Française d’entomo- logie. Rédacteur A. Fauvel. Tom. V. Caen, 1886. 8vo. (In ruil tegen het Tijdschr. v. Entom.). Transactions of the Entomological Society of London for the year 1887. London, 1887. 8vo. (In ruil tegen het Tijdschr. v. Entom.). . Tijdschrift voor Entomologie, uitgegeven door de Nederlandsche Entomologische Vereeniging. DI. XXX, afl. 4; DI. XXXI, afl. 1—3. Met gekl. pl. ’s Gravenhage, 1887/88. 8vo. 32. 33. 34. 35. 36. ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING. LXV Verhandlungen des naturhistorischen Vereines der preussischen Rheinlande, Westfalens und des Reg.-Bezirks Osnabriick. Heraus- gegeben von Dr. Ph. Bertkau. Jahrg. XLIV; Jahrg. XLV, 1ste Hälfte. Bonn, 1887/88. 8vo. (In ruil tegen het Tijdschr. v. Entom.). Verslag van de 42ste Zomervergadering en van de 21ste Winter- vergadering der Nederlandsche Entomologische Vereeniging, ge- houden te Maastricht op 23 Juli 1887 en te Leiden op 22 Januari 1888. ’s Gravenhage, 1888. 8vo. Wiener Entomologische Zeitung. Herausgegeben und redigirt von J. Mik, E. Reitter und F. Wachtl, Jahrg. VI, Hett 6—10; Jahrg. VII, Heft 1—6. Mit Tafln. Wien, 1887/88. Zoological Record for 1886. London, 1887. 8vo. Zoologist (The), a Monthly Journal of Natural History. Edited by J. E. Harting. 3rd ser. Vol. XI,-n®. 129—132; Vol. XII, n°. 133 —141. London, 1887/88. 8vo. Reizen. Niets bijgekomen. Varia. Niets bijgekomen, ENTOMOLOGISCHE INHOUD DER ONTVANGEN TIJDSCHR CERN: September 1887. Entomologist (The). An illustrated Journal of general Entomology. Edited by J. T. Carrington. Vol. XX, n°. 292 (September 1887) (a) 1). On a new species of Diaperis from Japan, by G. Lewis. — On a species of Phellopsis found in Japan and Siberia, by G. Lewis. — Lycaenidae in North Kent, by R. South. — Lycaenidae in North Kent, by E. Sabine. — Notes from Shoeburyness, by W. G. Sheldon. -— Entomological Notes, Captures, etc. — Societies. Entomologist’s Monthly Magazine. Vol. XXIV, n°. 280 (September 1887) (0). Supplement to annotated list of British Anthomyidae, by R. H. Meade (continued). — A new species of Aeshna from South America, by R. Me Lachlan. — Butterflies occurring at Dover and its vicinity since 1860, by ©. G. Hall. — Observations upon Aspidiotus rapax Comstock, and A. camelliae (Boisd.) Signoret, two allied species of Coccidae, by A. C. F. Morgan. — Mesosa nubila in Huntingdonshire, by J. Brown. — Entomological Notes, Captures , ete. — Obituary: Dr. Max Gemminger and Robert Francis Logan. — Societies. — Note on some British Coccidae, by J. W. Douglas. Annals and Magazine of Natural History. 5th ser. Vol. XX, n°. 117 (September 1887) (0). On the Pyrochroidae of Japan, by G. Lewis. — Description of a new Genus of Chalcosiid Moths allied to Pedoptila, by A. G, 1) (a) duidt aan dat het werk tot de oorspronkelijke Bibliotheek der Ned. Ent. Vereeniging, (4) dat het tot de Bibliotheek Hartogh Heys van de Lier behoort. ENTOM. INHOUD DER ONTV. TIJDSCHRIFTEN. LXVII Butler. — Description of a new genus and species of Polyzonidae , by R. Innes Pocock. — Descriptions of new species of Cicadidae , by W. L. Distant. — Note on a new type of compound eye, by F. E. Beddard. — Descriptions of new species of Lepidoptera from the Solomon Islands, collected by C. M. Woodford, by A, G. Butler. — Aulax hypochoeridis, a new Gall-fly, by J. J. Kiefer. — Habitat of Peripatus Leuckarti, by Prof. F. Jeffrey Bell. Zoologist (The). A monthly Journal of Natural History. Edited by J. E. Harting. 3rd ser. Vol. XI, n°. 129 (September 1887) (0). Craneflies preyed upon by Gulls and Terns, by C. Brazenor. Wiener Entomologische Zeitung. Jahrg. VI, Heft 6 (August 1887) (b). Beiträge zur Kenntniss der Haarfliigler (Trichopterygier), von C. Flach. — Ein neuer Carabus aus Tscherkessien , von Edm. Reitter. — Dipterologische Miscellen, von J. Mik. — Neue Borkenkäfer aus Europa und den angrenzenden Ländern, von Edm. Reitter. — Literatur: Allgemeines, Rhynchota, Diptera. Archiv für Naturgeschichte. Herausgegeben von Dr. F. Hilgendorf. Jahrg. 53, Bd. I, Heft 1 (0). Die von Dr. Sander 1883—1885 gesammelten Cirripedien (Acasta sculicosta, n. sp.), von Dr. W. Weltner. — Duftorgane bei Phryganiden, von Dr. W. Miiller. Tijdschrift voor Entomologie. Dl. XXX., afl. 4 (a en b). Aanteekeningen over Nederlandsche Lepidoptera, door P. C. T. Snellen. — Araneae exoticae, quas collegit, pro Musei Lugdu- nensi, J. R. H. Neervoort van de Poll, insulis Curacao, Bonaire et Arubâ, et quas determinavit Dr. A. W. M. van Hasselt. — Lijst van planten waarop de in Nederland voorkomende Micro- lepidoptera te vinden zijn, door Dirk ter Haar (vervolg). — Boekaankondiging, door P. C. T. Snellen. — Vierzehn neue Heteromeren, von Bradshaw im Zambesi-Gebiete aufgefunden und im Museum der Königlichen Zoologischen Gesellschaft „Natura Artis Magistra” zu Amsterdam befindlich , beschrieben von Clemens Müller, mit Abbildungen von J. R. H. Neervoort van de Poll. — Bemerkungen über die Attelabiden und Nemonygiden von Hollän- disch Limburg, von Erich Wasmann, S, J. — Bemerkungen zu der Arbeit , Beschreibung neuer Pselaphiden aus der Sammlung des Museums Ludwig Salvator von Dr. L. W. Schaufuss”, von Edm. Reitter. October 1887. Entomologist (The). Edited by J. T. Carrington. Vol. XX, n°. 293 (October 1887) (a). LXVIII ENTOMOLOGISCHE INHOUD DER Notes on Entomological Classification, by Geo. Vernon Hudson. — The Educational value of Entomological Collections, by J. W. Tutt. — Notes upon Nepticulidae, by J. B. Hodgkinson. — The Mongrel-hybrid Theory, by C. A. Briggs. — The Lycaenidae of North Kent, by J.-W. Tutt. — Notes on Lobophora viretata, by the Rev. C. F. Thornewill. — The Hessian Fly, by Miss E. A. Ormerod. — Entomological Notes, Captures, ete. — Societies. Entomologist’s Monthly Magazine. Vol. XXIV, n°. 281 (October 1887) (0). Note on some British Coecidae (n°. 8, continued), by J. W. Douglas. — Sphinx convolvuli in Norfolk in 1887, by C. G. Barrett. — On a species of the family Gelechidae hitherto unrecognised in England, by W. Warren. — Description of a new Gelechia of the Lita- group, allied to G. maculea, by J. W. Tutt. — On the true distinction between Lithosia complana and L. lurideola, by A. G. Butler. — List of British Tipulidae, etc. (Daddy-Longlegs), with Notes (continued), by G. H. Verrall. — Entomological Notes, Captures, etc. — Societies. Annals and Magazine of Natural History. 5th ser. Vol. XX, n°. 118 (October 1887) (0). Descriptions of eight new species of Asiatic Butterflies, by H. Grose Smith. — Notes on Sphingidae from the Malay Peninsula, and Description of a new Species of Ambulyx from North Borneo, by W. L. Distant. — On the Classification of the Diplopoda, by R. Innes Pocock. — Scent-organs in Phryganidae, by Dr. W. Miiller. Notes from the Leyden Museum. Vol. IX, n°. 4 (October 1887) (0). Description de deux Dytiscides nouveaux, par M. Régimbart. — Description d’un Gyrinide nouveau, par M. Régimbart. — Contribu- tions to the knowledge of the Longicorn group of the Batoceridae , by J. R. H. Neervoort van de Poll. — On the forma priodonta of Odontolabis Dalmani Hope, and the forma teledonta of Odon- tolabis celebensis Leuthn., by J. R. H. Neervoort van de Poll. - Synonymical remarks on Madagascar Cetoniidae, by J. R. H. Neervoort van de Poll. — Description of a new species of the Australian Longicorn genus Brachytria Newm., by J. R. H. Neervoort van de Poll. — Descriptions d'Elatérides nouveaux, provenant de Normantown: baie de Carpentaria (Australie septen- trionale), par E. Candéze. — Description of two new species of Aesernia, by Martin Jacoby. Album der Natuur. Jaarg. 1887, aflev. 12 (0). Invloed der voeding op de kleuring van vlinders. — Nog eens de zelfmoord van scorpioenen. — Vliegen en tuberkelbacillen. ONTVANGEN TIJDSCHRIFTEN. LXIX Entomologica Americana. Vol. III, n°. 6 (September 1887) (a). Proceedings of the Entom. Club of the A. A. A. S. at the New York Meeting, August 1887. — What makes a species in the genus Arclia, by J. B. Smith. — Notes upon some of Mr. Walker’s species of Geometridae, by G. D. Hulst. — Synopsis of the North American species of Lordotus, by D. W. Coquillett. — Studies on the North American Proctotrupidae, with Descriptions of new species from Florida (Part 1), by W. H. Ashmead (continued). — Notes on American Lepidoptera, by A. G. Butler. — Myriopoda or Myriapoda, by A. S. Packard. Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch-Indie. Deel XLVI (a). Vlinders op het eiland Edam aangetroffen, door Mr. M. C. Piepers. Bulletin de la Société Impériale de Moscou. Année 1886, n°. 4 (b). Die am Getreide lebenden Thrips-Arten Mittel-Russlands, von Prof. K. Lindeman. Idem. Année 1887, n°. 1 et 2 (b). Die Pteromalinen der Hessenfliege (Cecidomyia destructor S.), von Prof. K. Lindeman. — Entomologische Beiträge, von Prof. K. Lindeman. — Die Hessenfliege (Cecidomyia destructor Say) in Russland, von Prof, K. Lindeman. Bulletin of: the California Academy of Sciences. Vol. 2, n°. 6 (January 1887) (a). Descriptive Notices of North American Coleoptera, I, by Thos. L. Casey. Transactions of the American Entomological Society. Vol. XIII, n°. 3 and 4 (a). Descriptions of new Pyralidae, by Geo D. Hulst. — A generic Synopsis of the Hymenopterous Family Proctotrupidae, by L. O. Howard. — Monograph of the Mutillidae of North America, by Ch. A. Blake. — Dipterological Notes and Descriptions, by S. W. Williston, — Catalogue of the Described Species of South American Syrphidae, by Prof. S. W. Williston. — Contributions to a knowledge of the Lepidoptera of West Afrika, by Rev. W. J. Holland. — Monthly Proceedings of the Entomological Section. Verhandlungen des naturhist. Vereines der Preuss. Rheinlande u. s. w. Jahrg. 34, Hälfte 1 (0). Ueber die Cirrhipediengattung Chihamalus Ranz., von Prof. Schlüter. — Ueber den Bau der Chernetiden, von Dr. Bertkau. Comptes-Rendus de la Société Entom. de Belgique. Sér. III, n°. 91 (Octobre 1887) (a). LXX ENTOMOLOGISCHE INHOUD DER Observations sur les moeurs du Blaniulus guttulatus Bose, et expé- riences sur la perception de la lumière par ce Myriopode aveugle, par F. Plateau. — Trois Psychides nouvelles, décrites par F.J. M. Heylaerts. — Trois notes, par F. J. M. Heylaerts. November 1887. Entomologist (The). Edited by J. T. Carrington. Vol. XX, n°. 294 (November 1887) (a). Acidalia immorata L., a species new to Britain (with illustration), by J. H. A. Jenner. — Notes on the Notodontidae, by the Rev. B. Smith. — The Lita group of Gelechiidae, by J. W. Tutt. — Lycaenidae in North Kent, by R. South. — A reply to Mr. Briggs, by R. South. — Note on the genus Lycaena, by J. Jenner Weir. - Entomological Notes, Captures, etc. — Societies. Entomologist’s Monthly Magazine. Vol. XXIV, n°. 282 (November 1887) (0). Life-history of Scopula decrepitalis, by G. T. Porritt. — Notes on British Hymenoptera, by E. Saunders. -— Occurrence of Lozotaenia (Cacoecia Hb.) decretana Tr. in Norfolk, by W. Warren. — The larva of Batrachedra pinicolella, by J. H. Wood. — An entomo- logical Ramble at Bergen, Norway, August 20th, 1887, by R. C. R. Jordan. -— Entomological Notes, Captures, etc. — Societies. — Notes on the species of Heinemann’s family Chauliodidae that occur in England, by W. Warren. Annals and Magazine of Natural History. 5th ser. Vol. XX, n°. 119 (November 1887) (0). A list of Japanese Silphidae, with descriptions of new species, by G. Lewis. — Descriptions of some new genera and species of Curculionidae, mostly Asiatic. Part IV, by F. P. Pascoe. — On the sexual generation of Chermes abietis Linn. , by Dr. F. Blochmann. Zoologist (The). Edited by J. E. Harting. 3rd ser. Vol. XI, n°. 131 (November 1887) (6). Crustacea from the Channel Islands, by E. J. Miers. — Societies. Wiener Entomologische Zeitung. Jahrg. VI, Heft 7 (September 1887) (6). Beschreibung einer den Birnen schädlichen Gallmiicke (? Diplosis nigra Meig.), von Prof. Riley. — Rüsselkäfer aus Algier und Syrien, von J. Faust. — Ueber Klater-Arten aus der Verwandt- schaft des E. ochropterus Eschsch., von Edm. Reitter. — Cole- opterologische Notizen, von Edm. Reitter. — Note Diptérologique , par J. M. F. Bigot. — Literatur: Rhynchota, Diptera. ONTVANGEN TIJDSCHRIFTEN. LXXI Album der Natuur. Jaarg. 1888, aflev. 1 (b). Vliegenlarven als gasten van vleeschetende planten. Entomologica Americana. Vol. III, n°. 7 (October 1887) (a). Proceedings of the Entom. Club of the A. A. A. S. at the New York Meeting, August 1887. — Cryplorhynchus lapathi Linn., by W. Juelich. — A living Ixodes said to have been four months in the ear of a man, by Dr. H. A. Hagen. — Notes on Stenus and Barinus, by T. L. Casey. — Method of Oviposition of Tachina, by A. C. Weeks. — North American Pyralidae, by Prof. C. H. Fernald. — Description of a new Proctotrupid, by W. H. Ashmead. — New species of Pyralidae, by Geo. D. Hulst. — Descriptions of new species of North American Tineidae, by W. Beutenmüller. —- A remarkable Arctian and a history, by D. Bruce. Comptes-Rendus de la Société Entom. de Belgique. Sér. III, n°. 92 (Novembre 1887) (a). Remarques, par M. de Sélys Longchamps. — Liste de Lépidoptéres récoltés à Pontianak par M. Bollen, par M. Capronnier. — Le genre Japyx Haliday appartient-il à l’ordre des Orthoptères ou à l’ordre des Thysanoures?, par M. de Bormans. Jahrbücher des Nassauischen Vereins für Naturkunde. Jahrg. XL (a). Catalog der Coleopteren von Japan mit Angabe der bezüglichen Beschreibungen und der sicher bekannten Fundorte, zusammen- gestellt von H. von Schönfeldt. — Beiträge zur Lepidopteren- Fauna des malayischen Archipels (IV). Ueber die Calliduliden, von Dr. A. Pachenstecher. Mittheilungen der schweizerischen Entom. Gesellschaft. Vol. VII, ni 10 (D). Bericht über die dreissigste Versammlung der schweiz. Entom. Gesellschaft, den 26 Juni 1887 in Luzern. — Fourmis récoltées à Madagascar par le Dr. C. Keller, décrites par A. Forel. — Beschreibung neuer Rüsselkäfer und Bemerkungen, von Dr. G. Stierlin. — Description de plusieurs nouvelles espéces de Panor- pides provenant du Japon et de la Sibérie orientale, par R. Me Lachlan. -— Beiträge zur Kenntniss der schweizer Blattwespen (Tenthredinidae), von Dr. von Heyden. — Pityophthorus Henscheli Seitr., von Forstmeister Miihl. Nouvelles Archives du Musée d’hist. nat. de Paris. 2me ser. Tom. 9, 1er fase. (b). P Matériaux pour servir à l’étude des Coléoptéres de la famille des Paussides, par A. Raffray. LXXII ENTOMOLOGISCHE INHOUD DER December 1887. Entomologist (The). Edited by J. T. Carrington. Vol. XX, n°. 295 (December 1887) (a). Agrolis fennica, by N. F. Dobrée. — On a Japanese species of Sandalus (with illustration), by G. Lewis. — Parasites of the Hessian Fly, by E. A. Ormerod. — Notes on Scoparia angustea, by W. G. Sheldon. — A rational Method of setting the under sides of Rhopalocera (with illustration), by P. Rendall. — Entomological Notes, Captures, ete. — Societies. Entomologist’s Monthly Magazine. Vol. XXIV, n°. 283 (December 1887) (0). Notes on the species of Heinemann’s family Chauliodidae that occur in England (concluded), by W. Warren. — On the luminous larviform females of the Phengodini, by Prof. C. V. Riley. — Concerning Anomalon tenuicorne Grav., by J. B. Bridgman. — Notes on Lepidoptera in the Italian Lake District, by A. H. Jones. — Notes on some varieties of Melitaeae from the Italian Lake District, by W. F. de V. Kane. — A marine caddisfly in New South Wales, by R. Me Lachlan. — Entomological Notes, Captures, ete. — Review. — Societies.” — A new species of Hetaerius from Tangier, by G. Lewis. — Note on some British Coccidae (N°. 8, continued), by J. W. Douglas. Annals and Magazine of Natural History. 5th ser. Vol. XX, n°. 120 (December 1887) (6). Descriptions of two new species of Hyponomeutidae from the Solomon Islands, by A. G. Butler. — Descriptions of two new species of Cicadidae, by W. L. Distant. — Descriptions of six new species of Butterflies captured by Mr. John Whitehead at Kina Balu Mountain, North Borneo, in the collection of Mr. H. Grose Smith. Wiener Entomologische Zeitung. Jahrg. VI, Heft 8 (October 1887) (b). Nachtrag zur Monographie der Oestriden, von Prof. Dr. Fr. Brauer. — Coleopterologische Notizen, von Edm. Reitter. — Drei neue österreichische Staphyliniden, von Dr. Eppelsheim. — Ueber Buprestis rustica L. und haemorrhoidalis Hbst, von Dr. A. Fleischer. — Bemerkenswerthe neue Käfer-Varietäten, von Dr. A. Fleischer. — Dipterologische Notizen, VI, von Prof. J. Mik. — Literatur. Album der Natuur. Jaarg. 1888, aflev. 2 (b). Iets over schadelijke vlinders, van Dr. D. Lubach. — De sprieten der insekten als reuk-organen. — Voortplanting van schildluizen. — Photographie door het licht van glimwormen. ONTVANGEN TIJDSCHRIFTEN. LXXIII Entomologica Americana. Vol. III, n°. 8 (November 1887) (a). Notes on Lachnosterna, by G. H. Horn. — Early stages of Orgyia nova Fitch, by H. Edwards. — The collection of insects in National Museum. — Observations on Capsidae with descriptions of new species, by P. R. Uhler. — An interesting new genus of South American Tachinidae, by Prof. !S. W. Williston. — A new Sphinx, by J. B. Smith. — Notes on Diludia G. et R., by J. B. Smith. — Hemipterological Contributions, by W. H. Ashmead. — Coleopterological Notes, by W. Beuttenmueller. — Foodplants of Lepidoptera, by W. Beutenmueller. — A note on the european Parasites and Foodplants of Cryptorhynchus Lapathi, by L. O. Howard. — Society News. Comptes-Rendus de la Soc. Entom. de Belgique Sér. II, n°. 93 (Décembre 1887) (a). Notes sur les moeurs d’une grande espéce de Scolopendre mexicaine , par le Dr. A. Dugés. Deutsche Entomologische Zeitschrift. Redact. Dr. G. Kraatz. Jahrg. 31, Heft 2 (0). Besprechung von Seidlitz’ Fauna Baltica Ed. II, von Dr. G. Kraatz. — Pimelia laevisulcata Kraatz aus Marocco, eine auffallende Varietät von P. Fairmairei Kraatz, von Dr. G. Kraatz. — Orina vir- gulata Germ. var. nov. Papei Weise, von J. Weise. — Ist Clivina collaris Herbst Art oder Varietät, von J. Schilsky. — Bembidium obliquum Sturm und varium Oliv., von J. Schilsky. — Kleinere Mittheilungen, von J. Weise. — Uebersicht der europäi- schen Ochthebius-Arten, von A. Kuwert. — Anthobiodes n. gen. Halticarum, von J. Weise. — Neue brasilianische Staphyliniden, bei Eciton hamatum gesammelt von Dr. W. Müller, beschrieben von E. Wasmann. — Neue Staphylinen von Amur, beschrieben van Dr. Eppelsheim (2tes Stück). — Synonymische Bemerkun- gen über europiische Staphylinen, von Dr. Eppelsheim. — Bericht über die von den Herren Prof. Dr. von Fritsch und Prof. Dr. Rein in Marocco und dem Atlas-Gebirge gesammelten Käfer, von Dr. L. von Heyden. — Mylabridum seu Bruchidum (Lin. Schön. All.) europeae et finitimarum regionum Faunae recensitio, auctore F. Baudi (Schluss). - Zwei neue Arten der Gattung Byrrhus L., beschrieben von G. Czwalina. — Neue Coleopteren aus Europa, den angrenzenden Ländern und Sibirien , mit Bemerkungen über bekannte Arten, von Edm. Reitter. — Zur Species-Kenntniss der Maikäfer ans Europa und den angren- zenden Ländern, von Edm. Reitter. — Kurze Bemerkungen zu dem vorhergehenden Aufsatze, von Dr. G. Kraatz. LXXIV ENTOMOLOGISCHE INHOUD DER Actas de la Academia Nacional de Ciencias de la Republica Argentina en Cordoba. Tom. V, entr. 3 (a). Abejas (continuacion), por el Dr. E. L, Holmberg. Bulletin de la Société Impériale des Naturalistes de Moscou. Ann. 188,00: 3%(b): Die Hessenfliege (Cecidomyia destructor Say) in Russland, von Prof. K. Lindeman. — Otiorhynchus Turca Stev., ein Beschadiger des Weinstockes, von E. Ballion. Proceedings of the Scientif. Meetings of the Zoological Society of London for 1886, Part IV. (a). On the Lepidoptera of Mhow, in Central India, by Col. C. Swinhoe. Idem, for 1887, Part I--III (a). On the Habits of the Tree Trapdoor Spider of Graham’s Town, by the Rev. Nendick Abraham. — Report on the Insect-House for 1886, by Mr. A Thomson. — Descriptions of the Phyto- phagous Coleoptera of Ceylon obtained by Mr. G. Lewis during the years 1881--82, by M. Jacoby. — On some Coleopterous Insects collected by Mr. H. H. Johnston on the Cameroons Mountain, by Chas. O. Waterhouse. — Notes on the Peripatus of British Guiana, by W. L. Sclater. — Note on a new Parasitic Dipterous Insect of the Family Hippoboscidae, by Chas. O. Waterhouse. — Remarks upon a pair of Ornithoptera Victoriae, by O. Salvin. — The experimental proof of the protective value of colour and markings in insects in reference to their Vertebrate Enemies, by E. B. Poulton. — On the classification of the Coleoptera of the subfamily Languriides, by the Rev. H. 8. Gorham. — On the Lepidoptera of Japan and Corea. Part I, Rhopalocera, by J. H. Leech. — Description of some new Lepidoptera from Sikkim, by H. J. Elwes. — Descriptions of some new or little-known Butterflies from India, with some Note on the Seasonal Dimorphism obtaining in the genus Melanitis, by L. de Nicéville. — Remarks upon specimens of Papilio Porthaon reared in the Society’s Insect-House , by A. Thomson. — Remarks upon an original drawing of the head of an abnormal Palinurus (P. penicillatus), by Prof. G. B. Howes. — List of a small collection of Coleoptera obtained by Mr. W. L. Sclater in British Guiana, by Martin Jacoby, with description of a new species (Phileurus Sclateri), by H. W. Bates. — Report on a Zoological Collection made by the Officers of H. M. S. „Flying Fish” at Christmas Island, Indian Ocean: Crustacea, by R. I. Pocock; Coleoptera, by C. O. Waterhouse; Lepidoptera, by A. G. Butler. ONTVANGEN TIJDSCHRIFTEN. LXXV Bulletin of the Essex Institute. Vol. XVIII (a). The Development of Crangon vulgaris (second paper), by J. 8. Kingsley. Januari 1888. Entomologist (The). Edited by J. T. Carrington. Vol. XXI, n°. 296. (January 1888) (a). Post-glacial Insects, by A. Bell. — Entomology of Delamere Forest, by J. Arkle. — Tortrices and Crambi taken in 1887, by A. Thurnall. — Notes on Japanese species of Silpha, by G. Lewis. — Proposal for a New Entomological Society, by C. Matthews. — Entomological Notes, Captures, ete. — Societies. — Review. Entomologist’s Monthly Magazine. Vol. XXIV, n°. 284 (January 1888) (5). Note on some British Coccidae (n°. 8, concluded), by J. W. Douglas. — The larva and case of Ithytrichia lamellaris Eaton, with references to other species of Hydroptilidae, by K. J. Morton. — Neuroma clathrata Kol. reported from the London District, by R. Mac Lachlan. — Aépophilus Bonnairii Signoret, by J. H. Keys. — A year’s insecthunting at Gibraltar, by J. J. Walker. — Review. — Entomological Notes, Captures, etc. — Societies. Annals and Magazine of Natural History. 6th ser. Vol. I, n°. 1 (January 1888) (0). On three extremely interesting new Moths of the family Chalcosiidae from Kilima-Njaro and Natal, by A. G. Butler. — The fauna of the Podophthalmous Crustacea of the Bay of Marseilles, by _P. Gourret. Wiener Entomologische Zeitung. Jahrg. VI, Heft 9 (November 1887) (b). Die Excremente der gallenbewohnenden Aphiden, von Dr. G. von Horvath. — Coleopterologische Notizen, von Edm. Reitter. — Uebersicht der mir bekannten Pedius-Arten, von Edm. Reitter. — Ueber Tachina elegantula Zett. = Paragusia Frivaldskyi Schin., von F. Sintenis. — Ueber eine schon beschriebene aber noch nicht benannte österreichische Dipterenart, von J. Mik. — Dipterologische Miscellen, von J. Mik. — Literatur. — Notiz. — Corrigendum. Entomologica Americana. Vol. III, n°. 9 (December 1887) (a). Early stages of some North American Lepidoptera, by H. Edwards. — Notes on some Coleoptera, by M. L. Linell. — A bee new to Entomologist’s, by G. D. Hulst. -— An unknown or forgotten LXXVI ENTOMOLOGISCHE INHOUD DER illustration of North American Sphingidae, by Dr. H. A. Hagen. — Larva of Acidalia insularia Guen., by Geo. D. Hulst. — Traces of maternel affection in Eutilia sinuata F., by Mary E. Murtfeldt. — Life History of Euscirrhopterus gloveri Grt. — Food-plants of Lepidoptera, by W. Beutenmueller. — Society Meetings. Schriften des naturwissensch. Vereins des Harzes in Wernigerode. 2ter Band (a). Nachtriige zu der Macrolepidopterenfauna der Grafschaft Wernige- rode, von Oberlehrer H. Fischer. Archiv für Naturgeschichte. Jahrg. 53, Bd. I, Heft 2 (0). Die Larve von Culex nemorosus, von E. Walther Raschke. — Neue sibirische Chrysomeliden und Coccinelliden , von J. Weise. — Bericht über die von Herrn Dr. Brock im indischen Archipel gesammelten Decapoden und Stomatopoden, von Dr. J. G. de Man. Idem. Bd. II, Heft 2 (0). Bericht über die wissenschaftlichen Leistungen im Gebiete der Entomologie während des Jahres 1886, von Ph. Bertkau. -- Crustacea 1885 und 1886, von Dr. G. H. Fowler. Verhandlungen des naturforschenden Vereines in Briinn. Bd. XXV. (a). Ueber Verheerungen durch Insecten, von A. Makowsky. —- Polyphylla fullo von Briinn, von J. Czizek. —- Bestimmungs- tabellen der Dytisciden und Gyriniden des europäischen Faunen- gebiete, von Dr. G. Seidlitz. Entomologica Americana. Vol. III, n°. 10 (January 1888) (a). New genera and species of North American Moths, by H. Edwards. — Descriptions of three new Eucharids from Florida, with a generic table of the Eucharinae, by W. H. Ashmead. — Descriptions of new species. — Ewomias pellucidus Boh., by A. C. Weeks. — A summer trip to Southern California, by Geo. D. Hulst. — Larva of Hemileuca Nevadensis, by Geo. D. Hulst. — Larva of Chlorosea bistriaria Pack. , by Geo. D. Hulst. — Capturing Carabus serratus, by A. C. Weeks. -- A revision of the genera Acrolophus Poey and Anaphora Clem., by Lord Walsingham, by C. F. Fernald. — A wicked Worm, by J. B. S. — On Bolina fascicularis (Hübn.) Guen., by H. B. Möschler. — Society Meetings. Tijdschrift voor Entomologie. Uitgegev. door de Nederl. Entom. Vereen. DI. XXXI, aflev. 1 (a en b). Verslag der 42ste Zomervergadering gehouden te Maastricht op 23 Juli 1887. — Catalogus synonymicus Pselaphidarum adhuc descriptarum , auctore Camillo Schaufuss. ONTVANGEN TIJDSCHRIFTEN. LXXVII Comptes-Rendus de la Société Entomologique de Belgique. Ser. LIT, n°. 95 (Janvier 1888) (a). Enumeration of the Van Volxem collection of Rhynchota contained in the Brussel’s Museum. Part. II, by W. L. Distant. Bullettino della Società Entomologica Italiana. Ann. XIX, trim. 3 e 4 (a). Dr. P. Magretti, Sugli Imenotteri della Lombardia. Mem. IIIa. — Rincoti del Sottoceneri. Nota del Prof. A. de Carlini. — Note Emitterologiche, del Dott. G. Horvath. — Intorno alla struttura del cervello della Somomya erythrocephala. Nota preventiva del Dott. G. Cuccati. — Sulle transformationi che subisce il sistema digerente dei Lepidotteri, passando dallo stato larvale a quello d’insetto perfetto. Nota del Dott. D. Casagrande. — E. Allard e A. Dodero, Due nuovi Coleotteri italiani raccolti in Sardegna da Uberto Lostia di S. Sofia. — Dell’ ubicazione di alcune specie di Coleotteri nell’isola di Sardegna. Nota del Socio Umberto Lostia di S. Sofia. — Le tre forme sessuali del Dorylus helvolus L., e degli altri Dorilidi, del Dott. C. Emery. — Formiche della provincia di Rio Grande do Sûl nel Brasile, raccolte dal dott. H. von Ihering, del Dott. C. Emery. -- I. Chatin, Ter- minazioni nervose nelle antenne della Tinea tapezella. — - Lettera- tura entomologica italiana. — Rassegna e Bibliografia entomologica. Februari 1888. Entomologist (The). Edited by J. T. Carrington. Vol. XXI, n°. 298 (February 1888) (a). Lepidoptera of the Outer Hebrides, by R. South. — Distribution of Lepidoptera in the Outer Hebrides, Orkney, and Shetland, by R. South. — Clostera anachoreta, by the Rev.J. Greene. — Notes on the Macrolepidoptera of South Devon, by W. F. de V. Kane. — Notes on the Notodontidae, by the Rev. B. Smith. - - An Entomological Winter Campaign in Spain and North Africa, by G. Dieck. --- Contributions towards a list of the varieties of Noctuae occurring in the British Islands, by J. W. Tutt. — Entomological Notes, Captures etc. — Societies. — Obituary: W. Farren, J. English, J. Hamer. Entomologist’s Monthly Magazine. Vol. XXIV, n°. 285 (February 1888) (0). Coleoptera at Armagh etc. in 1887, by Rev. W. F. Johnson. — British Hemiptera: Additional species, by J. Edwards. — Acen- tropus niveus in Norfolk, by C. G. Barrett. — Tropical African Coleoptera, chiefly from the Zanzibar Mainland, by H. W. Bates (continued). — Migration of insects, by Rev. C. Fowler. — LXXVIII ENTOMOLOGISCHE INHOUD DER Aspidiotus zonatus Frauenfeld, by A. C. F. Morgan. — Note on Orthezia insignis, by J. W. Douglas. — On some new or little known British Parasitic Cynipidae, by P. Cameron. — Entomological Notes, Captures, ete. — Obituary: G. R. Waterhouse. — Societies. Annals and Magazine of Natural History. 6th ser. Vol. I, n°. 2 (February 1888) (0). New species of Butterflies collected by Mr. C. M. Woodford in the Solomon Islands, by F. D. Godman and O. Salvin. — On account of three series of Lepidoptera collected in North West India by Major Yerbury, by A. G. Butler. — On the first Changes in the fecundated Ovum of Lepas, by Prof. M. Nussbaum. — Notice of two new Branchiopod Crustacea from the Trans-Caspian Region, by Dr. A. Walter. Zoologist (The). Edited by J. E. Harting. 3rd ser. Vol. XII, n°. 134 (February 1888) (0). Peripatus in New South Wales, by A. Sidney Olliff. — Societies. Wiener Entomologische Zeitung. Jahrg. VI, Heft 10 (December 1887) (0). Nachtrag zu den Blennocampiden, von Fr. W. Konow. — Ueber Brachyrrhynchus centralis Berg, von Dr. E. Bergroth. — Ueber- sicht der mir bekannten Arten der Coleopteren-Gattung Dromius Bon. aus Europa und den angrenzenden Liindern, von E. Reitter. — Ueber eine mehrfach benannte und beschriebene Art aus der Dipterenfamilie der Phoriden, von V. v. Röder. — Zwei Gall- wiicken nnd ihre Gallen, von F. A. Wachtl. — Zur Biologie von Zonosema Meigenii Löw und einer neuen Anthomyinen-Art, von Prof. J. Mik. -— Coleopterologische Notizen, XXVII, von E. Reitter. — Ueber Blaps armeniaca Fald. und Bl. armeniaca All., von E. Ballion. — Note on the gen. Emipsara and Eudaemo- nius, by G. Lewis. — Zu Herrn Dr. A. Fieischer’s coleopterolo- gischen Artikeln in der Wien. Entom. Zeitung Jahrg. 1887, VIII Heft, von Dr. G. Kraatz. — Ueber Apogon Dufourii Perr. (ein dipterologischer Beitrag), von Prof. J. Mik. — Literatur. Annales des Sciences Naturelles. Zoologie. 7me sér. Tom. IV, n°. 1 à 3 (0). Etudes histologiques et organologiques sur les centres nerveux et les organes des sens des animaux articulés. 5me mémoire: 1. le cerveau du Criquet; 2°. comparaison du cerveau des Crustacés et des Insectes; 3°. le cerveau et la morphologie du squelette céphalique, par M. H. Viallanes. — Observations sur les Crabes des eaux douces de l’Afrique, par M. A. Milne- Edwards. Entomologica Americana. Vol. III, n°. 11 (February 1888) (a). Address of Mr. G. W. J. Angell, the Retiring President of the ONTVANGEN TIJDSCHRIFTEN. LXXIX Brooklyn Entomological Society. — On the position of the genus Pleocoma Lec. in the Lamellicorn System, by Dr. Gerstaecker. — Pleocoma fimbriata Lec., by L. E. Ricksecker. — Southern Form of E. scribonia Stoll, by Annie Trumball Hosson. — New Species of Geometridae (n°. 4), by Geo. D. Hulst. — The American species of Callimorpha, by Geo. D. Hulst. — Deilephila lineata Fabr., by Geo. D. Hulst. — Notes on the Larvae of Arclia Brucei Edw., by D. Bruce. — Society News. Comptes-Rendus des Séances de la Soc. Ent. de Belgique. Sér. III, n°. 96 (Février 1888) (a). Trois Polyphylla de la Chine, par L. Fairmaire. — Note sur la découverte 4 Lanklaer (Campine Limbourgeoise) du Gamphocleis glabra Herbst, Orthoptére nouveau pour la Belgique, par le Dr. C. Bamps. — Trois communications, par M. A. Preudhomme de Borre. Maart 1888. Entomologist (The). Edited by J. T. Carrington. Vol. XXI, n°. 298 (March 1888) (a). Arctia caia (with illustration). — Coleoptera taken in 1887, by A. Beaumont. — An Entomological Winter Campaign in Spain and North Africa, by G. Dieck. — Contributions towards a List of the Varieties of Noctuae occurring in the British Islands, by J. W. Tutt. — The Elucidation of Causes of Variation, by S. Webb. -— Entomological Notes, Captures, etc. — Societies. Entomologist’s Monthly Magazine. Vol. XXIV, n°. 286 (March 1888) (0). Additions to the British Ichneumonidae, by E. Capron. — Descrip- tion of a new species of Phyllotoma, with note on Nematus crassicornis Htg., by P. Cameron. — Notes on British Tortrices (continued), by C. G. Barrett. — Contribution to the Life-history of Nephopteryx abietella S.V., with a description of its larva, by E. A. Atmore. — Note on Dioryctria decuriella and its allies , by E. L. Bagonot. —- Larvae of Lepidoptera feeding on Coccidae, by J. W. Douglas. — Information wanted as to Selenia illunaria , ete., by F. Merrifield. — Entomological Notes, Captures, etc. — Review. — Obituary: G. R. Waterhouse, Dr. J. Th. Boswell, W. Farren. — Societies. — Tropical African Coleoptera: chiefly from the Zanzibar Mainland (continued), by H. W. Bates. Annals and Magazine of Natural History. 6th ser. Vol. I, n°. 3 (March 1888) (0). Descriptions of a new genus and of some new species of Longicorn LXXX ENTOMOLOGISCHE INHOUD DER Coleoptera of the family Lamiidae, obtained by Mr. C. M. Woodford in the Solomon Islands, by Ch. J. Gahan. — On some species of Cetoniidae from the Loo Choo Islands, by O. E. Janson. — An account of three series of Lepidoptera collected in North-west India by Major Yerbury, by A. G. Butler. — New species of Butterflies collected by Mr. C. M. Woodford in the Solomon Islands, by F. D. Godman and O. Salvin. Zoologist (The). Edited by J. E. Harting. 3rd ser. Vol. XII, n°. 135 (March 1888) (0). A forgotten species of Peripatus, by Prof. E. Jeffrey Bell. — Scientific Societies. Wiener Entomologische Zeitung. Jahrg. VIL, Heft 1 und 2 (Januar und Februar 1888) (0). Notizen zu den europäischen Arten der Dipteren-Gattung Gonia Meig., von F. Kowarz. — Coleopteren aus Circassien, gesammelt von Hans Leder im Jahre 1887, von E. Reitter. — Dipterolo- gische Miscellen, VIII, von Prof. J. Mik. — Ueber die Gallmiicke, deren Larve auf Lamium maculatum Linn. Triebgallen erzeugt, von Prof. J. Mik (Taf. 1). — Ueber unzulässige Gattungsnamen, von Dr. G. Seidlitz. — Coleopterologische Notizen, XXVIII, von E. Reitter. — Literatur: Allgemeines, Rhynchota, Lepidoptera, Diptera, Hymenoptera. — Corrigenda. Atome zur Biologie der Käfer, I, von L. Hacker. — Verbesserungen zu meinem , Verzeichniss””, ete., von Prof. J. Mik. — Beitrag zur Kenntniss von Saga serrata F., von F. A. Wachtl. — Be- merkungen zur Coleopteren-Gattung Blaps, von Dr. G. Kraatz. — Vier neue Coleopteren, von E. Reitter. — Eine zwitterähnliche Missbildung von Syrphus lunulatus Meigen (mit 3 Holzschnitten). — Literatur: Allgemeines, Thysanura, Orthoptera, Lepidoptera, Diptera. — Corrigenda. Entomologisk Tidskrift. Utgifven af J. Spängberg. Arg. VIII (a). O. Th. Sandahl, Entomologiska föreningens sammankomst den 26 Februari 1887. — O. Th. Sandahl, En , Sorgmantel” (Vanessa Antiopa L.) öfvervintrande i en hvitmasstorfva. — Sven Lampa, Om fluglarver förekomst i tarmkanalen hos menniskan. — E. Holmgren, Lepidopterologiska iakttagelser i Stockholms omgif- ningar. — J. Meves, Skogsinsekters härjningar. — J. Meves, För larv-uppfödare. — E. Bergroth, Finsk entomologisk literatur 1886. — C. O. Porat, Om Norska Myriapoder. — G. Adlerz, Myrmecologiska notiser. — Chr. Aurivillius, Svensk-norsk entomo- logisk literatnr 1886. — Chr. Aurivillius, Ytterligare om lycae- nidernas larver och myrorna. — J. Ammitzböll, Bidrag till ONTVANGEN TIJDSCHRIFTEN, LXXXI kännedomen om svenka fjärilars geografiska utbredning. — W. Sörensen, Sur la faculté des Condylopodes de fermer et d’ouvrir spontanément leurs trachées. — 0. M. Reuter, Ad cognitionem Heteropterorum madagascariensium. — W. M. Schöyen, Analytisk oversigt over de skandinaviske slaegter af phytophage Hymeno- ptera. — Ur främmande literatur. — Chr. Aurivillius, Entomo- logiska anteckningar fran norra Roslagen. — 0. Th. Sandahl, Nagra ord om den svartkantade ollonborren eller kastanjebaggen (Melolontha Hippocastani F.). — Chr. Aurivillius, Nya Coleoptera Longicornia. — C. H. Nerén, Bidrag till kännedomen om ekor- respinarens (Stauropus fagi Linn.) utvecklingshistoria. Revue d’Entomologie. Rédact. Alb. Fauvel. Tom. V (0). Abeille de Perrin, Etude sur les Trechus aveugles du Dauphiné. — d’Antessanty, Quelques Hémiptéres du Calvados. — ‘Bourgeois, Faune Gallo-Rhénane (Malacodermes), suite. — R. du Buisson, Description d’une nouvelle espèce de Chryside. — A. Fauvel, Les Staphylinides du Nord de l’Afrique. — Idem, 2e supplément aux Staphylinides recueillis par M. Montandon dans la Valachie et la Dobroudja. — Idem, Description d’un nouveau genre de Staphylinides de France. — Idem, Rectifications au Catalogus Coleopterorum Europae et Caucasi (2me sér.). — Idem, Descrip- tion d’un Bythinus nouveau de France. —- Idem, A Monsieur Chrevreul. — Idem, Staphylinides des îles Philippines. — Idem, Voir des Gozis. — Idem, Essai sur l’Entomologie de la Haute- Auvergne. — Idem, Voir Puton. — Des Gozis, Les Histérides gallo-rhénans, tableaux traduits et abrégés de l’allemand de J. Schmidt, avec catalogue supplémentaire par A. Fauvel. — Idem, Note sur le genre Liophloeus. — Horvath, Nouvelle Révision du genre Plinthisus. — Konow, Description d’une nouvelle espèce de Tenthrède. — Mae Lachlan, Notes additionelles sur les Névroptères des Vosges. — Idem, Une excursion névroptérolo- gique dans la Foret-Noire. — Martin, Les Odonates du départe- ment de l’Indre. — Montandon, Hémiptères-Hétéroptères des environs de Gorice (Illyrie) et description d’une espéce nouvelle. — Idem, Hémiptéres-Hétéroptéres de la Dobroudja. — Olivier, Lampyrides nouveaux ou peu connus. — Puton, Catalogue des Hémiptéres de la faune paléarctique. — Idem, Nouvelle note sur l’Aepophilus. — Reutter, Notes synonymiques. — Rey, Descrip- tion de deux genres nouveaux de Tachyporiens. -— Tholin, Neerologie: l’abbé Victor Mulsant. Verhandlungen der k.k. zool.-bot. Gesellschaft in Wien. Bd. XXXVII, Quartal 3 und 4 (a). Ueber die Verwandlung der Meloiden, von Dr. F. Bauer. — Ueber 6 LXXXII ENTOMOLOGISCHE INHOUD DER Plethus cursitans, von H. A. Hagen. — Ueber Neurobasis und Vestalis, von H. A. Hagen. — Siidamerikanische Formiciden, von Dr. G. Mayr. Naturhistorische Hefte. Vol. XI, n°. 1 (a). Ueber die Begattung und die Copulationsorgane von Trochosa in- fernalis Motsch., von A. Lendl. — Studia synonymica, auctore A. Moesáry. — Species aliquot novae generis Andrena Fabr., auctore H. Friese. — Trachyphloeus Frivaldskyi, species coleopterorum nova e familia Curculionidarum, auctore D. Kuthy. — Species tres novae generis Anthidium Fabr., ab A. Mocsäry descriptae. Comptes-Rendus de la Soc. Ent. de Belgique. Sér. III, n°. 97 (Mars 1888) (a). Quelques détails relativement à l’Adolias Corezia Hübn., par L. J. Weyers. — Sur l’hivernation de deux espèces d’Odonates, par M. de Sélys-Longchamps. Entomologica Americana. Vol. III, n°. 12 (March 1888) (a). Catalogue of Species of the Higher Families of the North American Heterocera, described since Grote’s „New Check List” (1872), with those omitted from that publication, by H. Edwards. — Pleocoma Lec., its systematic position and indication of new species, by G. H. Horn. — Obituary: W. W. Hill. — Index. Berliner Entomologische Zeitschrift. Bd. XXXI, Heft 2 (b). Lepidopterologische Beobachtungen in Französisch-Guyana, im be- sonderen über Morpho- und Agrias-Arten. Nach brieflichen Mit- theilungen von Leo Sahlke, nebst Nekrolog, von E. G. Honrath. — Neue Fundorte von /apyx Hal. , mitgetheilt von Dr. F. Karsch. — Einiges über die Färbung der Dipterenaugen, von E. Girschner. — Studies on Tipulidae. Part II. Review of the published genera of the Tipulidae brevipalpi, by C. R. Osten Sacken. — Die Schmetterlingsfauna der Mosigkauer (Dessauer) Haide, von G. Amelang. — Ueber Pselaphiden und Scydmaeniden des Königl. zoologischen Museums zu Berlin und verwandte Arten, von Dr. L. W. Schaufuss. — Papilio Gundlachianus Feld. Vorkommen, Lebensweise und Varietiiten. Die Raupe im ersten Stadium, von E. G. Honrath. — Ueber Athmung der Larven und Puppen von Donacia crassipes, von Dr. E. Schmidt-Schwedt. — Die Käfer der Mosigkauer Haide, von K. Schreiber. — Neue Rhopalocera, von E. G. Honrath. — Die apistischen Forschungen Müllenhoff’s, referirt von Schiller-Tietz, — Bericht über die durch Herrn Lieute- nant Dr. C. W. Schmidt in Ost-Afrika gesammelten und von der zoologischen Abtheilung des Königl. Musems fiir Naturkunde in Berlin erworbenen Dipteren. — Nekrolog: Pierre Milliére. ONTVANGEN TIJDSCHRIFTEN, LXXXIII Horae Societatis Entomologicae Rossicae. Tom. XXI (0). Diptera europaea et asiatica nova aut minus cognita. Pars V. Auctore J. Portschinsky (Av. 1 pl). — Neue Cerambyciden von Peking, von L. Ganglbauer. — Ein neuer Liopus aus dem Kaukasus, von L. Ganglbauer. — Verzeichniss der von Herrn Herz in Peking, auf der Insel Hainan und auf der Halbinsel Korea gesammelten Riissel- käfer, von J. Faust. — Insecta in itinere cl. N. Przewalskii in Asia centrali novissime lecta. III et IV. Sphegidae et Tenthredi- nidae, auct. M. Radoszkowski et A. Jakowleff (Av. 2 pl). — Descriptions d’espèces nouvelles ou peu connues du genre Spheno- ptera Sol. des régions paléarctiques, par B. Jakowleff. — Faune Hyménoptérologique Transcaspienne, par M.O. Radoszkowski, Beitrag zur Fauna der Niederländischen Besitzungen auf den Sunda-Inseln. II, von Dr. L. W. Schaufuss. -— Coléoptères nouveaux de l’Asie centrale, par B. Jakowleff. — Insecta in itinere cl. N. Przewalskii in Asia centrali novissime lecta, V, Genre Carabus, par A. Séménow. — Diptera europaea et asiatica nova aut minus cognita, auctore J. Portschinsky. — Insecta in itinere cl. N. Przewalski in Asia centrali novissime lecta, VI. Clavicornia, Lamellicornia et Serricornia, von E. Reitter. — Description de deux espèces nouvelles du genre Carabus L., par A. Séménow. — Description de deux nouvelles espèces du genre Poecilus Bon., par T. Tschitchérine. — Verzeichniss der von Herrn Otto Herz auf der Chinesischen Halbinsel Korea gesammelten Coleopteren, von Dr. L. von Heyden. — Sur quelques Osmia russes, par O. Radoszkowski. — Révision des armures copulatrices de la famille Epeolus, par 0. Radoszkowsky. — Pentatomides nouveaux de la faune Russe-Asiatique, par B. Jakowleff. — Ueber die Metamor- phose von Oxythyrea stictica L., von I. Schewiroff. — Insecta in intinere cl. N. Przewalskii in Asia centrali novissime lecta. VII. Coléoptères nouveaux, par B. E. Jakowleff. — Révision des espèces du genre Prionus de la faune de la Russie, par B. E. Jakowleff. — Insecta in itinere cl. N. Przewalskii in Asia centrali novissime lecta. VIII. Cantharides nouveaux du Thibet, par W. Dokhtouroff. — Description de deux coléoptères nouveaux de la faune Aralo-Caspienne, par W. Dokhtouroff. — Ueber transcas- pische Chlorion-Arten, von Dr. F. Morawitz. — Neue Elateriden und Bemerkungen über bekannte Arten, von E. Koenig. — Insecta in itinere cl. N. Przewalskii in Asia centrali novissime lecta. IX. Tenebrionidae, von E. Reitter. — Insecta a cl. G. N. Potanin in China et in Mongolia novissime lecta. I. Tribus Carabidae, par A. Séménow. — Hyménoptères de Korée, par O. Radosz- kowski. — Insecta in intinere el. N. Przewalskii in Asia centrali novissime lecta. X. Cicindelidae, par W. Dokhtouroff. -— Insecta LXXXIV ENTOMOLOGISCHE INHOUD DER in itinere cl. N. Przewalskii in Asia centrali novissime lecta. XI. et XII. Neuroptera, 1, par E. de Sélys Longchamps et R. Me Lachlan. — Aricia vagans Fall. (nec Schiner), par J. Schnabl. April 1888. Entomologist (The). Edited by J. T. Carrington. Vol. XXI, n°. 299 (April 1888) (a). Variety of Spilosoma urticae, by C. A. Briggs (with illustration). — Distribution of Lepidoptera in the Outer Hebrides, Orkney and Shetland, by R. South. — Contributions towards a list of the varieties of Noctuae occurring in the British Islands, by J. W. Tutt. — Notes on some British Tortrices, by W. G. Sheldon. — Northern Lepidoptera in 1887, by J. B. Hodgkinson. — On the capture of a new species of Pytho in Japan, by G. Lewis. — Entomological Notes, Captures, ete. — Societies. Entomologist’s Monthly Magazine. Vol. XXIV, n°. 287 (April 1888) (0). Tropical African Coleoptera: chiefly from the Zanzibar Mainland, by H. W. Bates (concluded). — Tortrices in Norfolk in 1887, by C. G. Barrett. — Descriptions of the larvae of Butalis siccella and B. variella, by E. R. Bankes. — Description of the larva of Leucania turca, by G. T. Porritt. -— Ephestia semirufa (Haw.?), Stn., by John H. Wood. — Notes on Dr. Hermann Miiller’s, Fertilisation of Flowers, by E. Saunders. — Des- criptions of some new species of Microlepidoptera from Algeria, by G. T. Baker. — The egg and young larva of Anthocharis cardaminis, by T. A. Chapman. — Description of a new genus and species of Lycaenidae, by H. H. Druce. — Nepticula serella, n. sp., by H. T. Stainton. -- White Butterflies in Japan, by H. Pryer. — Rhyacophila munda Me Lachl. in West Central France, by R. Mc. Lachlan. — Review. — Societies. Annals and Magazine of Natural History. 6th. ser. Vol. I, n°. 4 (April 1888) (0). New species of Lucanidae, Cetoniidae and Buprestidae in the British Museum, by Chas. O. Waterhouse. -- On Longicorn Coleoptera of the family Lamiidae, by Chas. J. Gahan. — On the genus Theatops, by R. I. Pocock. — Descriptions of new species of oriental Homoptera belonging to the family Cicadidae. — Bibliographical Notices: A Catalogue of the Moths of India. Compiled by E. C. Cotes and C. Swinhoe. Part I. Sphinges; Part II. Bombyces. — Catalogue de Crustacés Malacostracés recueillis dans la Baie de Concarnau, par J. Bonnier. — On Parasitic Castration in the Eucyphotes of the genera Palaemon and Hippolyte, by A. Giard. ONTVANGEN TIJDSCHRIFTEN, LXXXV Notes from the Leyden Museum. Vol. X, n°. 1 and 2 (January and April 1888) (b). Descriptions of new Cetoniidae, by Oliver E. Janson. — On the male sex of Argyripa subfasciata Rits., and description of a new species of the Cetoniid genus Allorhina, by Oliver E. Janson. — Bemerkung über zwei Histeriden, von Joh. Schmidt. Wiener Entomologische Zeitung. Jahrg. VII, Heft 3 (März 1888) (b). Coleopteren aus Cireassien, gesammelt von Hans Leder im Jahre 1887 (II. Theil), von Edm. Reitter. — Ueber einige von G. A. Olivier beschriebene Dipteren, von J. Mik. — Dipterologische Miscellen IX, von J. Mik. — Bemerkung zu Herrn Th. Becker’s Aufsatz über Dipteren-Zwitter, von ©. R. Osten-Sacken. — Dipterologische Beiträge, von V. von Röder. — Bemerkungen zur Dipteren-Gattung Exoprosopa Macq., von V. von Röder. — Calocoris Costae n. sp., von Dr. O. M. Reuter. — Fünf neue Trichopterygier (Coleoptera), von C Flach. - Coleopterologische Notizen, XXIX, von Edm. Reitter. — Ueber die als Adjeetivum gebildeten Gattungsnamen, von Edm. Reitter. — Note dipterolo- gique, de J. Bigot. — Literatur. — Notizen. — Corrigenda. Bulletin de la Société Impériale des Naturalistes de Moscou. Ann. 1887, n°. 4 (b). La régénération des organes perdus chez les Araignées, par V. Wagner. — Kurze Notizen über einige russische Blaps-Arten, von E. Ballion. — Vorläufige Diagnose und Beschreibung zweier neuer Branchiopoden aus Transkaspien, von A. Walter. Verhandlungen des naturhist. Vereines der preuss. Rheinlande und Westfalens. Jahrg. 44, 2te Hälfte. (0). Nicht eine, sondern zwei Singcicaden in der Rheinprovinz, von L. Geisenheyner. — Ein brasilianischer Bockkäfer in Kreuznach (Trachyderes striatus), von L. Geisenheyner. — Ueber Duft- apparate einheimischer Schmetterlinge, von Ph. Bertkau. -- Ueber den Bau der Chernetiden, von Ph. Bertkau. Comptes-Rendus de la Soc. Ent. de Belgique. Ser. III, n°. 98 (Avril 1888) (a). Diagnose d’une nouvelle espèce de Thysanoptéres , par E. Bergroth. — Essai de Catalogue des Staphylinini (Fauvel) de la province d'Anvers, par P. J. Roelofs. — Note sur quelques Buprestides de Sumatra, par M. Weyers. — Note sur Carabus clathratus , par M.M. Weyers et Preudhomme de Borre. Entomologica Americana. Vol. IV, n°. i (April 1888) (a). A preliminary list of the Myriapoda of Arkansas with descriptions of new species, by ©. H. Bollman. — An introduction to a LXXXVI ENTOMOLOGISCHE INHOUD DER classifisation of the North American Lepidoptera, by J. B. Smith (continued). —- Note on Bolina fasciolaris, by A. G. Butler. — A disclaimer, by J. B. Smith. — Descriptions of new Florida Chalcids, belonging to the subfamily Encyrtinae, by W. H. Ashmead. — Thoroughness in Entomological Tables, by T. I. Casey. — Society News. Entomologische Zeitung herausgegeben von dem Entom. Verein in Stettin. Jahrg. 48 (0). Exotische Lepidopteren IV, von G. Weymer. — Zwei neue Pythiden, von Dr. J. W. Behrens. — On Butterflies of the genus Parnassius, by H. J. Elwes, von H. B. Möschler. — Lepidopterologische Mittheilungen aus Ostpreussen, von A. Riesen. —- Zur Biologie von Acidalia punctata Tr., von Heinr. Grosz. — Centralasiatische Lepidopteren, von Dr. 0. Staudinger. — Welsche Plaudereien, von ©. A. Dohrn. — Aus der Lepidopteren-Fauna der russischen Ostseeprovinzen, von Dr, C. von Lutzau. — Vereinsangelegen- heiten. — Sammel-Reminiscenzen, von C. Grevé. — Welsche Plaudereien, von C. A. Dohrn. — Eupithecia distinctaria H.S. 162, von O. Bohatsch. — Notizen über einige Käfer des öst- lichen Turkestan, von L. Conradt. — Illustrations of North American Entomology by Townend Glover, von Dr. H. Hagen. — Biologische Beobachtungen, von A. Hoffmann. — Welsche Plaude- reien, von Dr. C. A. Dohrn. — Die Fächerflügler (Strepsiptera), von W. Müller. — Vereinsangelegenheiten. — Diagnosen neuer Lepidopteren aus Tekke, von H. Cristoph. — Diagnosen einiger neuer centralasiatischer Lepidopteren, von S. Alpheraky. — Ueber einige Bertolonische Kifer aus Mossambik im Museum von Bologna, von Dr. ©. A. Dohrn. — Goliathus atlas n.sp., von O. Nickeil. — Neue Riisselkiifer vom Kyndyr-Tau (Turkestan), von J. Faust. — Ergiinzende Bemerkungen zu Dr. Gerstaecker’s Mono- graphie der chilenischen Carabus-Arten, von A. von Kraatz- Koschlau. — Verschiedenes iiber Ceroglossus, von A. von Kraatz- Koschlau. — Hochzeitsfackeln der Leuchtkäfer. Beobachtungen von C. Emery. — Ein Nachruf, von ©. A. Dohrn (Max Gemminger). — Authentische Heimath des Carabus Weisei , von V. Gaiger. — Mate- rialien zu einer Monographie der Curculionen-Gruppe Pachyrrhyn- chidae, von W. Behrens. -- Biologische Kleinigkeiten, von Dr. Flach. — Nachtrag zu den Lepidopteren von den Shetland-Inseln , ete, von A. Hofmann. — Ueber Erastria scitula Hübn. Eine Lesef- rucht. — Ueber einige Arten Nepticula, von C. T. Glitz. — Ein dänisches Postscriptum zu den welschen Plaudereien, von Dr. C. A. Dohrn. — Sphodristus acuticollis Motsch. und Procrustes Payafa White, von Ch. Haury. — Verzeichniss der von Herrn L. Conradt im ONTVANGEN TIJDSCHRIFTEN, LXXXVII östlichen Turkestan gesammelten Rüsselkäfer nebst Beschreibung neuer Arten, von J. Faust. — Biologische Beobachtungen, von A. Hoffmann. — Nachtrag zu dem Heimaths-Certificaat des Carabus Weisei ausgestellt durch Herrn V. Gaiger in Zara, von Edm. Reitter. — Technische Notizen, von W. Behrens. — Zur Literatur der Paussiden, von Dr. C. A. Dohrn. — Vereins-An- gelegenheiten. — Dr. Geo. H. Horn über Amblychila Picolominii und Dromochorus Pilatei. — Ein neuer Prachtkäfer, beschrieben von Dr. Flach. — Persönliche Angelegenheit. — Stiftungssitzung am 6 November 1887. — Lepidopterologische Mittheilungen, von A. Speyer. — Die Verwandtschaft von Procrustes Payafa Haw. mit Sphodristus acuticollis Motsch., von L. Ganglbauer. — Ein neuer Omphreus, beschrieben von L. Ganglbauer. — Welsche Plaudereien, von C. A. Dohrn. — Ueber Ceroglossus, von A. von Kraatz-Koschlau. — Procerus laticollis Kraatz, von A. von Kraatz-Koschlau. — Biologische Kleinigkeiten, von Dr. Flach. — Verzeichniss der Schmetterlinge Thiringens, von F. Knapp (2te Aufl... — Brachycerus Guineensis sp. n., par L. Péringuey. — Zwei nene Blattiden-Gattungen, beschrieben von Dr. H. Dohrn. — Gromphadorhina Hildebrandti n. sp., beschrieben von Dr. H. Dohrn. Deutsche Entomologische Zeitschrift. Redact. Dr. G. Kraatz. Jahrg. 32, Heft 1 (b). Allgemeine Angelegenheiten 1888. I. — Gnorimus variabilis var. Heydeni Beck., von G. Beckers. — Das deutsche entomologische National-Museum, von Dr. G. Kraatz. — Die 60. Versammlung Deutscher Naturforscher und Aerzte zu Wiesbaden, 1887, von Dr. G. Kraatz. — Ueber Carabus auratus var. Brullei Géhin, von Dr. G. Kraatz. — Beiträge zur Kenntniss der Pachyrrhynchus- Arten, von Dr. G. Kraatz. — Die pidagogische und ethische Bedeutung der Entomologie, von Dr. G. Seidlitz. -- Ueber die von L. Conradt aus dem Alai-Gebirge mitgebrachten Coleopteren. Beitrag XII, von M. Dr. L. von Heyden. — Beiträge zur Klein- asiatischen Coleopteren-Fauna, von M. Dr. L. von Heyden. — Ueber Carabus breviusculus Kraatz aus Ungarn, von Dr. G. Kraatz. — Neue Staphylinen Central-Asiens, beschrieben von Dr. E. Eppelsheim. — Käfer vom Cilieischen Taurus, mitgetheilt von M. Dr. L. von Heyden. — Neue und interessante Coleopteren aus Malatia in Mesopotamien, mitgetheilt von M. Dr. L. von Heyden. -- Ueber Otiorhynchus bicostatus und gemellatus, von Dr. G. Stierlin. — Ueber Coccinellen aus Afrika, hauptsächlich von Herrn v. Mechow gesammelt, von J. Weise. — Einiges iiber den Werth mehrerer Coleopteren-Gattungen und: über deren Prioritäts-Berechtigung, von Edm. Reitter, — Ueber Hippuriphila LXXXVIII ENTOMOLOGISCHE INHOUD DER simplicipes Kutsch., von J. Weise. — Ueber die afrikanische Galeruciden-Gattung Pachytoma Clark, von J. Weise. — General- Uebersicht der Hydraenen der europäischen Fauna, von A. Kuwert. -- Timarcha strophium, von J. Weise. — Beiträge zur Käferfauna Deutschlands, III, von J. Schilsky. — Uebersicht der Berosus- Arten Europas, der Mittelmeer-Fauna und der angrenzenden Länder, von A. Kuwert. — Zur Kenntniss von Phengodes, von Dr. E. Haase. — Zur Abwehr, von Dr. G. Seidlitz. — Ueber Apion dispar Germ., Hookeri Kirby und Sorbi F., von Dr. G. Kraatz. -— Ein neues deutsches Lathrobiwm , beschrieben von Dr. Eppelsheim. — Signoretia Kraatz statt Westwoodia Sign., von Dr. G. Kraatz. — Laccobius elongatus Tourn. = lencaspis Kiesenw. , von Dr. G. Kraatz. — Beitrag zur Kenntniss der deutschen Käferfauna, von J. Schilsky. — Ist Rhizophagus parallelocollis wirklich ein Leichenfreund, von Dr. G. Kraatz. — Ueber Kifer und Schmetterlinge der Mosigkauer Haide, Referat von Dr. G. Kraatz. — Zwei neue Blaps von Alai (Turkestan), von Dr. G. Kraatz. — Ueber Beiträge zur Käferfauna der Bucowina und Nordrumänien, von Dr. G. Kraatz. — Beiträge zur Kenntniss der Coleopteren-Fauna Koreas von H. J. Kolbe und Dr. L. von Heyden, besprochen von Dr. G. Kraatz. — Ueber die Gattung Cyphonotus Fisch. und einige ihr verwandte neue russiche Melolon- thiden-Genera, von Dr. G. Kraatz. -— Die Blattwespengattung Allantus Jur., von Fr. W. Konow. — Fahraea nov. gen. Hydro- philidarum, von Dr. E. Bergroth. — Ueber Cychrus convexus Mor., von Dr. E. Bergroth. —- Dictyoptera sanguinea L. vielumworben, von Dr. G. Kraatz. — Catalog der Coleopteren von Japan, zusammen- gestellt von H. von Schönfeldt, besprochen von Dr. G. Kraatz. —- Ueber „kurze Beschreibungen neuer Deutscher Arten”, von Dr. G. Kraatz. — Neue, von Herrn Lothar Hetschko um Blumenau im südlichen Brasilien gesammelte Pselaphiden , von Edm. Reitter. Annales de la Société Entomologique de France. 6me sér. Tom. VI (1886) (b). Chenilles nouvelles. Lépidoptères nouveaux ou peu connus, par M, P. Milliére. — Notes Hyménoptérologiques, par M. le Prof. C. G. Thomson (3me partie). — Liste des Hémiptères recueillis à Madagascar, aux environs de Tamatave, en 1885 par le Révérend Pére Camboné et description des espéces nouvelles, par M. V. Signoret. -— Notes sur les Coléoptères recueillis par M. Raffray, à Madagascar, et description des espèces nouvelles, par M. L. Fairmaire (2me partie). — Catalogue des Coléoptéres des iles Philippines, par M. G. A. Baer. — Etudes sur les Lampyrides, par M. E. Olivier (2me partie). — Essai monographique de la ONTVANGEN TIJDSCHRIFTEN. LXXXIX famille des Gyrinidae. ler Supplément, par M. le Dr. M. Régim- bart. — Priorité absolue ou prescription ? par M. E. Abeille de Perrin. — Note sur une aberration de la Spilosoma zatima, par feu A. Depuiset. — Une nouvelle aberration de Vanessa cardui L. (aber. inornata), par M. K. L. Bramson. - - Note sur des oeufs remarquables d’un Insecte Diptère, par M. le Prof. A. Laboulbène. — Diptères nouveaux on peu connus. 29me partie, par M. J. M. F. Bigot. — Descriptions de Coléoptères de l'intérieur de la Chine, par M. L. Fairmaire. — Evolution et Biologie des Hypera arundinis Payk. et Hypera adspersa Fabr. (H. pollux Fabr.), par H. Gadeau de Kerville. — Relation d’un voyage entomologique dans le territoire d’Assinie, possession française de la côte occidentale d’Afrique, par M. Ch. Alluand. — Diptéres nouveaux ou peu connus, par M. J. M. F. Bigot. — Etudes sur les Crustacés du sous-ordre des Phyllopodes, par M. E. Simon. — Des chenilles vésicantes, par M. Th. Goossens. — Monographie du genre Ancistrosoma, par M. A. Sallé. — Réponse à une Note de M. Abeille de Perrin, relative à la Nomenclature entomologique, par M. M. des Gozis. — Notice nécrologique sur Depuiset (Louis-Marie-Alphonse), par M. A. L. Clément. — Notice nécrologique sur Maurice Girard, par M. G. A. Poujade. — Bulletin des Séances et Bulletin bibliographique. — Faune des Coléoptères du bassin de ia Seine, et de ses bassins secondaires: Rhynchophora (suite), par M. L. Bedel. Mei 1888. Entomologist (The). Edited by J. T Carrington. Vol. XXI, n°. 300 (May 1888) (a). Proposed new Entomological Society, by J. T. Carrington. — Diplosis pyrivora Riley, the Pear-gnat (with illustr.), by R. H. Meade. — Varieties of Rhopalocera near Dover, by Sydney Webb. — Contributions towards a list of the Varieties of Noctuae occurring in the British Islands, by J. W. Tutt. — Entomological Notes, Captures, ete. — Societies. Entomologist’s Monthly Magazine. Vol. XXIV, n°. 288 (May 1888) (0). Description of a new species of Aleurodes, by J. W. Douglas. — Notes on some Norwegian Crambi, by G. T. Baker. — On the knot-horn larva which infests the cones of spruce fir, by H. T. Stainton. — A new species of Crambus from Colorado, by T. D. A. Cockerell. — Entomological Notes, Captures ete. — Obituary. — Societies. Annals and Magazine of Natural History. 6th ser. Vol. I, n°. 5 (May 1888) (b). Description of Scolopendra valida Lucas, with Notes on allied XC ENTOMOLOGISCHE INHOUD DER species, by R. I. Pocock. — Some observations on the Coleo- pterous Family Bostrichidae, by C. O. Waterhouse. — Short Life-histories of nine Australian Lepidoptera, by A. Sidney Olliff. — Descriptions of new species of Oriental Cicadidae, by W. L. Distant. Zoologist (The). Edited by J. E. Harting. 3rd ser. Vol. XII, n°. 137 (May 1888) (0). Our common Dragonflies, by W. E. Baily. — Societies. Wiener Entomologische Zeitung. Jahrg. VII, Heft 4 (April 1888) (0). Orthoptera duo- nova ex insula Lesina Dalmatiae, descripsit H. Krauss. — Primo cenno sulla Fauna dell’isola Lesina in Dal- mazia. Dermoptera et Orthoptera. Di Giov. Battista Novak. — Coleopterologische Notizen, von Edm. Reitter. — Ueber die Dipteren-Gattung Alloeostylus Schnabl und über die sogenannten Kreuzborsten bei Anthomyiden-Weibchen, von J. Mik. — Dip- terologische Miscellen, von J. Mik. — Coleopteren aus Cirkassien , gesammelt von Hans Leder im Jahre 1887, beschrieben von E. Reitter. — Vorläufige Diagnosen zwei neuer Prionus-Arten , von A. von Semenov. — Die Meconemiden, ein orthopterologischer Beitrag, von Dr. F. Karsch. — Literatur. — Corrigenda. Comptes-Rendus de la Soc. Ent. de Belgique. Sér III, n°. 99 (Mai 1888) (a). Liste des Passalides recueillis en 1872 par feu C. van Volxem pendant son voyage au Brésil, par A. Preudhomme de Borre. Entomologica Americana. Vol. IV, n°. 2 (May 1888) (a). Preliminary Survey of the Cicadidae of the United States, by P. S. Uhler. — Callida purpurea Say, by O. Dietz. — Des- cription of Mature Larva of Gnophaela vermiculata G. et R., by D. Bruce. — Euproserpinus euterpe, a new species of Sphingidae, by H. Edwards. — An Introduction to a Classifi- cation of the North American Lepidoptera, by J. B. Smith. — On North American Tineidae, by Wm. Beutenmüller. — On the genus Sympetrum Newm., by Dr. H. A. Hagen. — A more wicked worm, by H. B. Möschler. — Phloeophagus spadix Herbst, by W. Jülich. — Early stages of Erebus odora L., by H. T. Fernald. — North American Pyralidae, by Prof. C. H. Fernald. — Book notice. — Society news. Tijdschrift voor Entomologie. Uitgeg. d. d. Ned. Ent. Ver. DI. XXXI, afl. 2 (a en D). Verslag van de 21ste Wintervergadering der Ned. Ent. Ver. — Cata- logus synonymicus Pselaphidarum adhuc descriptarum, auctore Camillo Schaufuss (vervolg en slot). — Die getreidesammelnden ONTVANGEN TIJDSCHRIFTEN. XCI Ameisen in Alter und Neuer Zeit von Erich Wasmann, S.J., door Ed. E. — Bijdrage tot de kennis der Aganaidea H. S., door P. C. T. Snellen. — Quelques nouvelles Pédiculines, par E. Piaget. Zeitschrift für Naturwissenschaften. Bd. LX, Heft 5 und 6 (b), Die europäischen Arten der Dipterengattung Alophora, von E. Girschner. — Physopoden aus dem Braunkohlengebirge von Rott am Siebengebirge, von Dr. D. von Schlechtendal. Transactions of the Entomological Society of London for the year 1887. (b). Cecidomyia destructor Say in Great Britain, by E. A. Ormerod. — Descriptions of some new species of Brachycerus, by F. P. Pascoe. — Pedigree Moth-breeding, as a means of verifying certain important Constants in the General Theory of Heredity , by F. Galton. — Practical suggestions and enquiries as to the method of breeding Selenia illustraria for the purpose of obtaining data for Mr. Galton, by F. Merrifield. — Description of a new species of Synchloé from Kilima-njaro, by Ph. Crowley. — Descriptions of some new species of Rhopalocera from the Solo- mon Islands, by G. F. Mathew. — Monograph of British Braconidae, Part II, by the Rev. T. A. Marshall. — Descrip- tion of a new species of the lepidopterous genus Camara, together with a few notes on the genus, by G. T. Baker. — A revision of the genera Acrolophus Poey and Anaphora Clem., by Lord Walsingham. — Description of a new genus of Rhopa- locera allied to Anteros Hew., by G. T. Baker. — New genera and species of Buprestidae, by C. O. Waterhouse. — On - Pyralidina from Australia and the South Pacific, by E. Meyrick. — Descriptions of some exotic Microlepidoptera, by E. Meyrick. — Notes in 1886 upon lepidopterous larvae, etc., by E. B. Poulton. — On Byrsops and some allied genera, by F. P. Pascoe. — Con- tributions to a knowledge of Oriental Rhynchota. Part I. Fam. Pentatomidae, by W. L. Distant. — Further additions to the Rev. T. A. Marshall’s Catalogue of British Ichneumonidae, by John B. Bridgman. — On a new genns of South African Pselaphidae, by Th. L. Casey. — On the Butterflies of the French Pyrenees, by H. J. Elwes. — Proceedings of the Entomological Society of London. Juni 1888. Entomologist (The). Edited by J. T. Carrington. Vol. XXI, n°. 301 (June 1888) (a). Labelling Insects, by J. W. Tutt. — Description of Larva of Macromphalia rivularis Butler, by W. Bartlett-Calvert. — Lepi- XCII ENTOMOLOGISCHE INHOUD DER doptera in the Channel Islands, by the Rev. F. A. Walker. — Contributions towards a List of the Varieties of Noctuae occur- ring in the British Islands, by J. W. Tutt. — Entomological Notes, Captures, ete. — Societies. — Review. — Obituary: H. J. S. Pryer; M. E. Glanville, by E. A. Ormerod. Entomologist’s Monthly Magazine. Vol. XXV, n°. 289 (June 1888) (0). Coleophora Frischella L. (= €. trifolii Curt.), versus C. melilotella Scott, by E. R. Bankes. — Concerning some of Haworth’s types of British Microlepidoptera, by W. Warren. — A concise generical synopsis, with an annotated list of the species of British Ephemeridae, by Rev. A. E. Eaton. — Description of a new Nepticula from Beech, by H. T. Stainton. — Description of the larva of Euclidia mi, by G. T. Porrit. — Entomological Notes, Captures, ete. — Entomological Societies. — List of British Tipulidae, ete. (,Daddy-longlegs”), with notes, by G. 1H. Verrall. Annals and Magazine of Natural History. 6th ser. Vol. I, n°. 6 (June 1888) (b). On Butterflies of the genus Teracolus obtained by Mr. H. G. Palliser at Khandesh in the Winter of 1886—87, by A. G. Butler. Comptes-Rendus de la Soc. Ent. de Belgique. Ser. IH, n°. 100 (Juin 1888) (a). Flacon de chasse au cyanure de potassium, par A. de Bormans. (nb. zie over hetzelfde onderwerp het vorige nummer der C. R. waar het besproken wordt door den heer J. L. Weyers). Entomologica Americana. Vol. IV, n°. 3 (June 1888) (a). A revised Generic Table of the Eurytominae, with Descriptions ot New species, by W. H. Ashmead. — Notes on the Crambidae, by C. H. Fernald. — Biography of Acontia delecta Walker, by A. C Weeks. — A note on Chanopterus Boh., by G. H. Horn. — Notes on Geometridae, n°. 4, by G. D. Hulst. — Book Notices: Revision of the species of Lachnosterna of America North of Mexico, by G. H. Horn. — Twenty-two common insects of Nebraska. — A new species of Hyparpax, by E. L. Graef — Notes on Life-History of Scopelosoma moffatiana Grote, by R. F. Pearsall. — Books and Pamphlets received during April 1888. — Society News. Mittheilungen der schweiz. Entom. Gesellschaft. Vol. VIII, Heft n°. 1 (6). Neue Ichneumoniden der Schweiz, von Brauns. — Beschreibung einiger neuen europäischen Rüsselkäfer, von Dr. G. Stierlin. — Nachträge zur Fauna Coleoptera Helvetiae, von A. Rätzer. — Ueber Phyllobius croaticus, von Dr. Stierlin. — Bijgevoegd was: ONTVANGEN TIJDSCHRIFTEN, XCIII Fauna insectorum helvetiae Diptera. Familie Tipulidae Schiner, von Prof. Dr. G. Huguenin. Schaffhausen, 1888. Wiener Entomologische Zeitung. Jahrg. VII, Heft 5 (Juni 1888) (b). Coleoptera nova e Transsilvania, a Prof. O. Sandor descripta. — Coleopteren aus Circassien gesammelt von Hans Leder im Jahre 1887 (IV Theil), von Edm. Reitter. — Dipterologische Miscellen, XI, von Prof. J. Mik. — Zur Biologie von Ceratopogon Meig. nebst Beschreibung einer neuen Art dieser Gattung, von Prof. J. Mik. — Ueber einige nord-amerikanische Tipuliden, von E. Bergroth. — Dipterologische Bemerkungen, von P. Stein. — Literatur. — Corrigendum. Juli 1888. Entomologist (The). Edited by J. T. Carrington. Vol, XXI, n°. 302 (July 1888) (a). High flat-setting of Lepidoptera, by A. Cant. — Variation of certain Agrotidae, by J. W. Tutt. — Contributions towards a List of the varieties of Noctuae occurring in the British Islands, by J. W. Tutt. — A fortnight in Switzerland, by R. J. Hutchinson. — Entomological Notes, Captures, ete. — Societies. Entomologist’s Monthly Magazine. Vol. XXV, n°. 290 (July 1888) b). List of British Tipulidae with Notes, by G. H. Verrall. — On two additional British species of Sarcophagidae or flesh-flies, by R. H. Meade. — A concise generically synopsis with an annotated List of the species of British Ephemeridae (concluded), by the Rev. A. E. Eaton. — Carrion beetles attracted by Arum dracunculus, by J. J. Walker. — A new species of Cyclopides from Chili, by W. Bartlett-Calvert. — Addition to the list of British Hemiptera, by E. Saunders. -— Entomological Notes, Captures, ete. — Entomological Societies. — Observations on Coccidae (n°. 1), by A. C. F. Morgan. Annals and Magazine of Natural History. 6th ser. Vol. II, n°. 7 (July 1888) (b). On new Longicorn Coleoptera from China, by C. J. Gahan. — On the family Rhysodidae, by G. Lewis. Zoologist (The). Edited by J. E. Harting. 3rd ser. Vol. XII, n°. 139 (July 1888) (0). Dromia vulgaris in Cornwall, by G. Tregelles. — Scientific Societies. Notes from the Leyden Mnseum. Vol. X, n°. 3 (July 1888) (0). On Erotylidae of the Leyden Museum, by the Rev. H. S. Gorham. — A new species of the Coleopterous family Endomychidae, by the Rev. H. S. Gorham. — Some new species of Phytophagous XCIV ENTOMOLOGISCHE INHOUD DER Coleoptera from Brasil (Colony Blumenau), by Martin Jacoby. — On the genus Apoleon Gorh., by the Rev. H. S. Gorham. — Description of a new species of the Coleopterous genus Languria, by the Rev. W. W. Fowler. — The species of the Rhynchophorous genus Ectatorhinus Lacord, enumerated by C. Ritsema Cz. — Description of a new species of the Buprestid genus Endelus H. Deyr., by C. Ritsema Cz. — On five new and two unsuffi- ciently known species of the Longicorn genus Pachyteria, by C. Ritsema Cz. — Description of two new species of the Longicorn group Callichromini, by C. Ritsema Cz. — Two synonymical remarks about Longicorn Coleoptera, by C. Ritsema Cz. — Des- cription of three new species of the Longicorn group Agniini, by C. Ritsema Cz. — Description of a new Cetoniid, by O. E. Janson. Comptes-Rendus de la Soc. Ent. de Belgique. Sér. III, n°. 101 (Juillet 1888) (a). Odonates recueillis aux îles Loo-Choo par feu M. Pryer, par E. de Sélys Longchamps. — Notice nécrologique sur Charles Donckier de Donceel, par E. de Sélys Longchamps. Entomologica Americana. Vol. IV, n°. 4 (July 1888) (a). Early stages of some North American Moths, by H. Edwards. Notes on Lepidoptera, by H. Edwards. — Larva of a large species of Hepialidae (Phassus triangularis H. Edw.) from Vera Cruz, Mex., by Wm. Schaus Jr. — A proposed classification of the Hemiptera, by W. H. Ashmead. — The faunal limits of the United States, by G. D. Hulst. — Lycaena sonorensis Feld., by W. G. R. Wright. — Note on the genus Platythyris, by A. R. Grote. — Collecting Notes, by Chas. Liebeck. —- Foodplants of Lepidoptera, by Wm. Beutenmiiller. — Book Notices. — Society News. Album der Natuur. Jaarg. 1888, afiev. 9 (0). Een verbond tusschen boomen en mieren, door Dr. J. H. Wakker. Archiv fiir Naturgeschichte. Jahrg. 53, Bd. I, Heft 3 (0). Bericht über die von Herrn Brock im Indischen Archipel gesammelten Decapoden und Stomatopoden, von Dr. J. G. de Man (2te Hälfte). Bulletin de la Soc. Imp. des Naturalistes de Moscou. Ann. 1888, n°. 1 (0). Die schädlichsten Insekten des Tabak in Bessarabien, von K. Lindeman. — Des poils nommés auditifs chez les Araignées, par W. Wagner. Proceedings of the Scient. Meet. of the Zoological Society of London for the year 1887. Part IV (a). On two small collections of African Lepidoptera recently received from ONTVANGEN TIJDSCHRIFTEN, XCV Mr. H. H. Johnston, by A. G. Butler. — Revision of the Japanese species of the Coleopterous family Endomychidae, by the Rev. H. S. Gorham. — Descriptions of some new species of Lepidoptera Heterocera, mostly from Tropical Africa, by H. Druce. Journal of the Linnean Society of London. Zoology. Vol. XX, n°. 118 (b). Notes on a collection of Crustacea from Singapore, by A. 0. Walker. Idem. Vol XXII, n°. 136—139 (5). Report on the Podophthalmous Crustacea of the Mergui Archipelago, collected for the Trustees of the Indian Museum, Calcutta, by Dr. John Anderson, by Dr. J. G. de Man. Bulletin of the California Academy of Sciences. Vol. II, n°. 8 (a). Some new North American Pselaphidae, by Thos. L. Casey. Memoirs of the Boston Society of Natural History. Vol. IV, n°. 3 (a). The introduction and spread of Pieris Rapae in North America, 1860—1885, by S. H. Scudder. Augustus 1888. Entomologist (The). Edited by J.T. Carrington. Vol. XXI, n°. 303 (August 1888) (a). Lasioptera cerealis Lind. (with illustr.), by Peter Inchbald and R. H. Meade. — Variation of certain Agrotidae, by J. W. Tutt. — Parasites of the Hessian Fly, by F. Enock. — High flatsetting, by K. M. Hincheliff and A. E. Hall. --- Contributions towards a List of the Varieties of Noctuae occurring in the British Islands, by J. W. Tutt. — Entomological Notes, Captures , etc. — Societies. Entomologist’s Monthly Magazine. Vol. XXV, n°. 291 (August 1888) (a). A week in Jersey, by R. C. R. Jordan. — Notes on the synonymy of certain British Leucanidae, by J. W. Tutt. — Notes on some British and exotic Coccidae (n°. 9), by J. W. Douglas. — Anochetus Ghilianii Spin. 2? by Edw. Saunders. — Descriptions of three new species of Lepidoptera heterocera, by H. Druce. — Descrip- tions of a species of Epischnia (Bankesiella) new to science, from Portland, by N. M. Richardson. — Entomological Notes, Captures , ete. — Reviews. — Entomological Societies. Annals and Magazine of Natural History. 6th ser. Vol. II, n°. 8 (August 1888) (0). Description of a new species of Polistes from South America, by W. F. Kirby. — On new species of Formicarious Histeridae and Notes on others, by G. Lewis. — The species of the genus Urodacus contained in the collection of the British Museum, by R. I. Pocock. — On the geographical distribution of the genus XCVI ENTOMOLOGISCHE INHOUD DER Diaptomus, by M.M. de Guerne and Richard. — Note on the sense of direction in a European Ant (Formica rufa), by Dr. Henry C. Me Cock. — On some new species of Ceponina , by M.M. A. Giard and J. Bonnier. — On Henops brunneus Hutton, by W. M. Maskell. Zoologist (The). Edited by J. E. Harting. 3rd ser. Vol. XII, n°. 140 (August 1888) (0). Dromia vulgaris in Cornwall, by E. Lovett. — Butterflies mobbing small birds, by G. E. Lodge. — Scientific Societies. Album der Natuur. Jaarg. 1888, aflev. 10 (0). De lijkenverslindende insecten, door D. L. Annales des Scieuces Naturelles. Zoologie. 7me ser. Tome V, n°. 5 et 6 (b). Crustacés rares ou nouveaux des côtes de France, et particulière- ment de la Bretagne (37me article), par M. Hesse. Entomologica Americana. Vol. IV, n°. 5 (August 1888) («). Preliminary survey of the Cicadidae of the United States, Antilles and Mexico, by R. P. Uhler. — Handling Wasps without Harm, by G. D. H. — A revised generic table of the Chalcidinae, by W. H. Ashmead. — List of the Sphingidae of temperate North America, by J. B. Smith. — Breading habits of Amphicerus bicaudatus , by H. G. Hubbard. — Notes. — Correspondance. — Note on species of Boarmia, by A. R. Grote. — Note upon Aegeria impropria H.E., and a description of the female, by J. J. Rivers. — Book Notices. Tijdschrift voor Entomologie. Uitgegeven door de Nederl. Ent. Vereen. DI. XXXI, aflev. 3 (a en b). Quelques nouvelles Pédiculines, par E. Piaget. — Araneae exoticae , quas collegit, pro Museo Lugdunensi, Dr. H. ten Kate jr. in Guyana Hollandicâ (Suriname), et quas determinavit Dr. A. W. M. van Hasselt (cum figuris). — Lijst der Entomologische ge- schriften van Mr. J. W. van Lansberge, gevolgd door eene opgave der daarin beschreven nieuwe geslachten, ondergeslachten en soorten, opgemaakt door C. Ritsema Cz. — Mieren en bladluizen , door Dr. H. Bos. — Beiträge zur Lebensweise der Gattungen Atemeles und Lomechusa, von E. Wasmann, S. J. Berliner Entomologische Zeitschrift. Bd. XXXII, Heft 1 (0). Vereins-Angelegenheiten. — Sammeln von Schmetterlingen in tro- pischen Ländern. — Entnehmen die Larven der Donacien ver- mittelst Stigmen oder Athemröhren den Lufträumen der Pflanzen die sauerstoffhaltige Luft, von Dr. H. Dewitz. — Hilara sartor n. sp. (Osten-Sacken i. 1.) und ihr Schleier, von Th. Becker. — Constant ONTVANGEN TIJDSCHRIFTEN. XCVIL Bar und seine Verdienste um die Lepidopterologie, übersetzt von E. G. Honrath. — Der Frass des Lebbachbockkiifers an den Lebbachbäumen in Egypten, von Dr. Anderlind — Eine für die deutsch-österreichische Fauna neue Catocala, von A. Streckfuss. — Ueber das Flügelgeäder der finnischen Dendrometriden, von Dr. A. Poppius. — Zwei neue Myriopoden von Ecuador, von Dr. F. Karsch. — Ein abnormer Procrustes coriaceus L., von Dr. Karl Eckstein. — Beiträge zur Kenntniss der Lepidopteren- Fauna des Amurlandes, von L. Graeser. — Gastrocercus Richleri nov. spec. , von Prof. Dr. Fischer. — Beitriige zur Kenntniss der Koleopteren- Fauna von Central-Afrika, nach den Ergebnissen der Lieutenant Wissmann’schen Kassai-Expedition 1883 bis 1886, von G. Queden- feldt. — Verzeichniss der von Herrn E. von Oertzen in den Jahren 1884 und 1885 in Griechenland und auf Kreta gesammelten Myriopoden, zusammengestellt von Dr F. Karsch. — Ueber Miss- bildungen bei Schmetterlingen , besonders der Schmetterlingsflügel. Ein Beitrag zur Biologie der Insecten, von C. Fromholz. — Lepidopterologisches, von Dr. M. Standfuss. — Neue Rhopalocera, von E. G. Honrath. — Wenig bekannte Tagfalter, von E. G. Honrath. - Bijdragen tot de Dierkunde, uitgegeven door Natura Artis Magistra. Aflev. 14—16 (a). Altes und neues iiber das Nephridium (die Coxaldriise) der Arach- niden, von 3. U. ©. Loman. — Beiträge zur Kenntniss der Thysanura und Collembola, von Dr. J. T. Oudemans. Idem. Feestnummer. De Nederlandsche Macrolepidoptera, door Dr. J. T. Oudemans. September 1888. Entomologist (The). Edited by J. T. Carrington. Vol. XXI, n°. 304 (September 1888) (a). The effect of meteorological conditions upon insect-life, by W. White. — Note on a species of Acrops from Japan, by G. Lewis. — Contributions towards a list of the varieties of Noctuae occurring in the British Islands, by J. W. Tutt. — Entomological Notes, Captures, etc. — Societies. — Reviews. Entomologist’s Monthly Magazine. Vol. XXV, n°. 292 (September 1888) (0). Notes on Prays Curtisellus and rustica, by T. A. Chapman. — Description of the ash-cauliflower gnat, by R. H. Meade. — Addition to the list of British Hemiptera, by E. Saunders. — Climatie and local variation in our butterflies, by C. G. Barrett. — 7 XCVIII ENTOM. INHOUD DER ONTV. TIJDSCHRIFTEN. On the species of Cucujus found in Japan, by G. Lewis. — Descriptions of three new Phytophaga from the East, by J. S. Baly. — Notes on some British and exotic Coccidae (n°. 10), by J. W. Douglas. — The larva, ete., of Philopotamus, by K. J. Morton. — Entomological Notes, Captures, etc. — Review. — Societies. Annals and Magazine of Natural History. 65th ser. Vol. II, n°. 9 (September 1888) (0). Descriptions of some new species of Coleoptera in the British Museum , by L. Péringuey. — Descriptions of new species of Lepidoptera, chiefly from Central-America, by H. Druce. — Descriptions of some new Coleoptera from Japan, by Dr. D. Sharp. — On the African specimens of the genus Scorpio Linn. contained in the Collection of the British Museum, by R. I. Pocock. —- Descrip- tions of some Indian species of Longicorn Coleoptera, by C. J. Gahan. — On the Calanidae of the Boulonnais, by M. E. Canu. Zoologist (The). Edited by J. E. Harting. 3rd. ser. Vol. XII, n°. 141 (September 1888) (6). Dromia vulgaris on the Sussex Coast, by W. Jeffery. Wiener Entomologische Zeitung. Jahrg. VII, Heft 6 (Juli 1888) (0). Vorläufige Beschreibung einer neuen Gallmücke, von F. A. Wachtl. — Coleopteren aus Circassien gesammelt von Hans Leder im Jahre 1887, von E. Reitter. — Coleopterologisch-synonymische Notizen, von Dr. von Heyden. — Seltene Dipteren gefangen.im Jahre 1887 am Manhartsberg in Niederösterreich, von A. Siebeck. — Hyme- nopterologische Notizen, I, von Prof. K. W. von Dalla Torre. — Dipterologische Miscellen, XII, von Prof. J. Mik. — Literatur. -— Notiz. — Corrigenda. Album der Natuur. Jaarg. 1888, afl. 11 (0). Mieren en bladluizen, d.V. — Bijengift, D.L. Notes from the Leyden Museum. Vol. X, n°. 4 (October 1888) (b). Description of a new species of the Longicorn genus Bacchisa Pascoe, by C. Ritsema Cz. — Coléoptéres nouveaux de l’Afrique du Musée de Leyde, décrits par L. Fairmaire. — On the male sex of Lamia grisator Fabr., by C. Ritsema Cz. RnS EA G VAN DE TWEE-EN-TWINTIGSTE WINTERVERGADERING DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING, GEHOUDEN TE LEIDEN op Zondag 13 Januari 1889, des morgens ten 11 ure. Voorzitter Dr. A. W. M. van Hasselt. Met den Voorzitter tegenwoordig de heeren J. Büttikofer, Jhr. Dr. Ed. J. G. Everts, Mr. A. J. F. Fokker, G. M. de Graaf, H. W. Groll, D. ter Haar, D. van der Hoop, Dr. R. Horst, Dr. F. A. Jentink, J. Kinker, Mr. A. F. A. Leesberg, Prof. J. van Leeuwen jr., J. W. Lodeesen, J. C. H. de Meijere, Dr. J. T. Oudemans, Mr. M. C. Piepers, J. R. H. Neervoort van de Poll, C. Ritsema Cz., P. C. T. Snellen, K. N. Swierstra, Dr. H. J. Veth, J. de Vries en F. M. van der Wulp; benevens als gast de heer H. Fruhstorfer uit Passau, geintroduceerd door den heer Neervoort van de Poll. Van de heeren Mr. W. Albarda, A. A. van Bemmelen, A. Preudhomme de Borre, Mr. A. Brants, Mr. H. W. de Graaf, J. Jaspers jr., W. Roelofs, Dr. J. G. H. Rombouts, K. Bisschop van Tuinen en E. Wasmann is bericht ingekomen, dat zij ver- hinderd zijn de vergadering bij te wonen. Met betrekking tot Dr. Rombouts werd dit medegedeeld in een C VERSLAG. schrijven van Mevr. Rombouts, met bijvoeging dat haar echtge- noot sedert ruim 6 maanden ongesteld is, welke toestand in de laatste weken zoodanig is verergerd, dat hij zijn einde nabij ziet. Vooraf echter, — zoo schrijft HEd., de woorden uit zijnen mond opteekenende, — wilde hij aan de leden van het Bestuur, alsook aan zijne oude bekenden en de nieuwere leden der Entomologische Vereeniging een laatsten groet met een hartelijken handdruk toe- zenden; hij beveelt zich in aller aandenken aan en wenscht dat voortdurend de bloei der Vereeniging moge toenemen en daarin steeds dezelfde harmonie als tot dusver moge heerschen. Dit zoo het schijnt laatste vaarwel van den heer Rombouts, een van de oprichters der Vereeniging, maakt op de aanwezigen een weemoedigen indruk. De Voorzitter opent de Vergadering met eene korte toespraak , waarin hij de aanwezigen welkom heet en zich verheugt in de talrijke opkomst der leden, waaruit blijkt dat hunne belangstel- ling niet verflauwt; in ’t bijzonder richt hij ook het woord tot den heer de Meijere, die als nieuw lid voor het eerst de ver- gadering bijwoont, en tot den heer Fruhstorfer, die als gast tegenwoordig is. De Voorzitter stelt alsnu aan de orde het rapport der Commissie, in de voorgaande wintervergadering benoemd, om te onderzoeken, wat door de Vereeniging zou kunnen en moeten worden gedaan, om de invoering tegen te gaan van generieke namen in plaats van de zoodanigen, die door een langdurig gebruik in de Entomologie burgerrecht hebben verkregen. Hij geeft daartoe in de eerste plaats het woord aan den heer Horst, te zamen met de heeren Leesberg en Ritsema de Commissie uitmakende. De heer Horst zegt daarop, ter inleiding en toelichting van het rapport, het volgende: «In de vergadering van onze Vereeniging, op 23 Augustus 1884 te Breda gehouden, werd door ons medelid Mr. Leesberg de aandacht gevestigd op den toen kort te voren verschenen Catalogus Coleo- pterorum Europae van L. von Heyden, E. Reitter en J. Weise VERSLAG. CI (Ed. III, 1883) en gewezen op het bedenkelijk verschijnsel, dat in dit overigens hoogst verdienstelijk werk eenige sinds lang in gebruik zijnde en algemeen bekende geslachtsnamen door andere, minder bekende of in geheel anderen zin gebezigde namen werden vervangen. Zoo werd Pfinus veranderd in Bruchus, Bruchus in Mylabris, enz. Het duurde niet lang, of door verscheidene entomologen werd, in buitenlandsche Entomologische tijdschriften, tegen deze ingrijpende wijzigingen verzet aangeteekend. Natuurlijk bleven de bewerkers van bovengenoemden Catalogus niet in gebreke, hunne wijze van handelen tegen die verschillende aanvallen te verdedigen, en zij mochten er ook in slagen, sommige entomologen tot hunne zienswijze over te halen. Immers een paar jaren later verscheen een geschrift van den heer M. des Gozis, getiteld Recherche de l'espèce typique de quelques anciens genres (1886), waaruit bleek dat de schrijver niet alleen de denkbeelden der ontwerpers van den Catalogus Coleopterorum Europae omhelsde, maar zooals het dikwijls gaat, «plus royaliste que le roi» hunne methode op veel breeder schaal toepaste. Er wordt toch in dat geschrift onder de algemeen aangenomen generieke namen eene ware razzia gehouden, en tal van oude geslachtsnamen met elkander verwisseld of door nieuwe vervangen. Zoo wordt Carabus vervangen door Tachypus, Clythra door Melolontha, Melolontha door Ludibrius, enz. enz. Geen wonder dat ons bovengenoemd medelid hierin op nieuw aan- leiding vond, om uwe vergadering te wijzen op het ernstige gevaar, dat de entomologische wetenschap dreigt, indien dit streven meer bijval mocht vinden. Het mag toch niet uit het oog worden ver- loren, dat bepaalde namen bepaalde begrippen vertegenwoordigen en daaraan bepaalde voorstellingen in onzen geest verbonden zijn; worden dus die namen onderling verwisseld, dan moet dit noodwendig tot schromelijke verwarring en misverstand aan- leiding geven. «De besprekingen, over deze questie in uwe vergadering van 22 Januari 1888 gehouden, hebben er toe geleid eene Commissie te benoemen, met de opdracht, te onderzoeken of de meer en meer veldwinnende beweging in de entomologische nomenclatuur, om CII VERSLAG. tot hiertoe algemeen aangenomen generieke namen, hetzij door oudere, hetzij door geheel nieuwe te ver- vangen, gerechtvaardigd is, en welke houding de Nederlandsche Entomologische Vereeniging tegenover die beweging dient aan te nemen. «Uwe Commissie ging uit van het beginsel, dat de uitspraak van Fabricius: Mutata nomina nunquam usum saepius confusionem praebent; verba enim valent uti numeri, pretio distincto deter- minato» nog steeds behartiging verdient. Zij stelde het zich dus allereerst tot taak, de gronden op te sporen, die bovengenoemde schrijvers er toe geleid hebben, de bedoelde veranderingen voor te stellen. De voornaamste grond, dien de schrijvers daarvoor aan- voeren, is de handhaving van het recht van prioriteit. Een schrijver, die het eerst een geslacht of soort heeft beschreven en benoemd, en daardoor de wetenschap met eene zekere hoeveelheid kennis heeft verrijkt, heeft natuurlijk het recht, dat de door hem gegeven naam bewaard blijve en deze niet veronachtzaamd worde door den eerste den beste die, hetzij met opzet, hetzij uit on- wetendheid, aan eene reeds beschreven soort een nieuwen naam geeft. De rechtvaardigheid van dit beginsel is zóó duidelijk, dat het geen verder betoog behoeft. Toch willen sommigen, hoewel de billijkheid van het prioriteits-recht erkennende, het evenwel met eenige beperking toepassen en een zeker verjaringsrecht (prescriptio) aannemen, zoodat zij geen verandering willen toelaten van namen, die gedurende eene halve of drie kwart eeuw in gebruik zijn. Hoewel dit denkbeeld aanvankelijk Uwe Commissie toelachte, heeft zij na rip overleg zich er toch niet mede kunnen vereenigen , omdat de toepassing er van tot te veel willekeur aanleiding zou geven, en zij meent, dat inderdaad de prioriteit zooveel mogelijk moet gehandhaafd worden; want doet men dit niet, dan zet men de deur wijd open voor de menschelijke ijdelheid, die in het uit- denken van nieuwe namen steeds een dankbaar arbeidsveld heeft gevonden. » Het rapport der Commissie wordt alsnu voorgelezen. Het luidt als volgt: VERSLAG, CIII «In de Wintervergadering der Nederlandsche Entomologische Vereeniging, 22 Januari 1888 te Leiden gehouden, werd eene Commissie benoemd, ten einde te onderzoeken of de meer en meer veld winnende beweging in de Entomologische nomenclatuur, «om tot hiertoe algemeen aangenomen generieke namen, hetzij door oudere, hetzij door geheel nieuwe te vervangen», al dan niet den steun onzer Vereeniging verdient. « Wij hebben thans de eer U hieromtrent het volgende rapport aan te bieden : «Uwe Commissie is eenparig van oordeel, dat de steeds was- sende stroom der synonymie terecht voor de Entomologische weten- schap een ware ramp mag genoemd worden; dat de nomenclatuur zooveel mogelijk stabiliteit dient te bezitten , ten einde verwarring van geslachten en soorten te voorkomen, zoodat a priori hieruit reeds volgt, dat geen algemeen aangenomen namen zonder gel- dige redenen mogen worden veranderd. « Daar Linnaeus de eerste is geweest, die aan de onovertroffen binaire nomenclatuur een vasten vorm gegeven heeft, meent Uwe Commissie als uitgangspunt der systematische literatuur te moeten aannemen het jaar 1751, in welk jaar de Philosophia botanica verscheen, waarin voor het eerst het binominale systeem, nl. het geven van Latijnsche of Grieksche geslachts- en soorts- namen, voor het Plantenrijk werd ingevoerd. « Wel wil zij gaarne toegeven, dat oudere natuuronderzoekers, zooals Tournefort, Klein, e.a. , reeds vóór Linnaeus de noodzake- lijkheid eener binaire nomenclatuur tot aanduiding der voorwerpen in de organische wereld hebben ingezien, en haar nu en dan hebben toegepast; wel erkent Uwe Commissie, dat Linnaeus her- haaldelijk , zonder verklaarbaren grond, de groote verdiensten van voortreffelijke voorgangers heeft miskend, die — gelijk Agassiz dit in zijn « Revision of the Echini» heeft aangetoond — hem in de kennis en classificatie van sommige dier-groepen ver vooruit waren ; maar de consequente toepassing dezer methode zijn wij aan Linnaeus verschuldigd, die haar het eerst in de Xde editie van het Systema Naturae (1758) voor het Dierenrijk aanwendde. CIV VERSLAG. « Het behoeft evenwel geen betoog, dat de verdiensten dier oudere onderzoekers blijven bestaan, ook al worden de door hen gebruikte namen niet meer toegepast, en dat men hunne billijke rechten op waardeering kan erkennen, door de namen hunner genera en species als synoniemen te vermelden. «Het komt derhalve Uwe Commissie voor, als regels te moeten aannemen : «I. De oudste naam, volgens het binominale systeem aan een geslacht of soort gegeven, moet steeds blijven gehandhaafd. « Diensvolgens blijven buiten beschouwing en mogen niet worden gebruikt : «a. alle namen, zoo voor genus als species, zij het ook La- tiinsche of Grieksche, vóór 1751 aan eenige diersoort gegeven, omdat het binominale systeem toen nog niet in gebruik was. «b. alle namen, na 1751 gegeven, waarbij het binominale systeem niet werd toegepast. « Dat Uwe Commissie het jaar 1751 heeft gekozen als uitgangs- punt der systematische literatuur, en niet 1758 (het jaar der uitgave van de Xde editie van het Systema Naturae, waarin Linnaeus voor het eerst aan de diersoorten namen heeft gegeven, in stede der vroeger gebruikte cijfers), heeft zijn grond daarin, dat zij het prioriteits-recht wenscht te verzekeren aan de schrijvers die, zooals Clerck in zijne « Aranei Suecici 1757 », in dat tijdsverloop van 7 jaren tusschen het verschijnen der Philosophia botanica en de Xde editie van het Systema Naturae, natuurhistorische werken hebben geschreven met toepassing der binaire nomenclatuur. «Er zijn schrijvers, die ook na 1751 voortgingen de oude me- thode te volgen, waarbij bijv. een genus met een Latijnschen naam werd beschreven, terwijl de species hetzij met cijfers, hetzij met eene omschrijving of met een naam in eene der hedendaagsche talen werden aangeduid. Dit is o. a. de methode van Geoffroy, schrijver der welbekende « Histoire abrégée des In- sectes», verschenen in 1764, niettegenstaande hij met die van Linnaeus bekend was. Uwe Commissie, — hoewel erkennende de VERSLAG. CV vele diensten, die genoemde schrijver, zoowel door zijne uitstekende afbeeldingen als door zijne nauwkeurige beschrijving der genera en species, aan de wetenschap heeft bewezen, — kan evenwel, om bovengenoemde redenen, niet goedkeuren, dat aan de door hem gebruikte geslachtsnamen eene plaats in het systeem wordt inge- ruimd. Indien dus door latere schrijvers voor sommige genera de- zelfde namen worden gebruikt als Geoffroy bezigde , mag als auteurs- naam niet Geoffroy worden vermeld, maar de naam van den schrijver, die het eerst bij dien genus-naam een Latijnschen of Griekschen soortsnaam voegde, immers: «perfecte nominata est planta nomine generico et specifico instructa» (Linnaeus). Men kan dan echter de verdiensten van Geoffroy erkennen, gelijk hier- voren is gezegd, door den door hem gebezigden naam als syno- niem aan te halen. «II. Waneer een bestaand geslacht in meerdere geslachten wordt gesplitst, moet de oorspronkelijke naam verblijven bij dat gedeelte wat door den oor- spronkelijken auteur als het meest typisch werd beschouwd. «Als het genus bij den eersten beschrijver slechts ééne soort bevat, of door hem eene bepaalde soort als type wordt aangeduid, levert de toepassing van bovenstaanden regel geen moeilijkheid op. Indien echter in een genus meerdere soorten zijn geplaatst, zonder dat eene bepaalde soort als type wordt aangegeven, is de beslissing moeilijker, en zal ieder geval op zich zelf moeten worden beoordeeld. Wel schijnen vele schrijvers, in het laatste geval, van de in een genus geplaatste soorten, de eerste soort die in de omgeving van den schrijver voorkomt, als type van dat genus te beschouwen, maar het komt der Commissie zeer twijfelachtig voor, of deze op- vatting steeds in overeenstemming is met de bedoeling van den schrijver. «De conclusie Uwer Commissie is derhalve, dat vele der ver- anderingen van bestaande en erkende namen in den «Catalogus Coleopterorum Europae» van Dr. L. von Heyden, E. Reitter en J. Weise, (ed. III, 1883), en in M. des Gozis’ « Recherche CVI VERSLAG. de l’espéce typique de quelques anciens genres» (1886), om bo- venstaande redenen niet gerechtvaardigd zijn en noodeloos in de Entomologische literatuur groote verwarring dreigen te stichten. Dr; sh Horst: ra | December 1888. Mr. A.F. A. LEESBERG. s Gravenhage, \ C. Rirsema Cz.» Na de voorlezing van dit rapport, vraagt de heer Everts het woord. Hij brengt hulde aan het werk der Commissie en verklaart zich ten volle te kunnen vereenigen met het in het rapport voor- gestane beginsel, dat met het binominale stelsel van Linnaeus moet worden begonnen en alles verworpen wat niet geheel met dat stelsel strookt, onder anderen ook de nomenclatuur van Geoffroy , die achter zijne uit het Latijn of Grieksch ontleende generieke namen, de soorten alleen met eene korte omschrijving in het Fransch heeft aangeduid. Toch moet hij opmerken, dat bij eene consequente toepassing van dit beginsel, sommige merk waardige naamsveranderingen zullen zijn veroorloofd en er dus nog geen volkomen afdoend middel zou in gelegen zijn, om alle geijkte, gesanctioneerde generieke namen te behouden. Als voorbeeld hiervan haalt Spreker eene zinsnede aan uit het werk van des Gozis, en wel die betreffende het genus Melolontha. Deze naam werd oorspronkelijk door Geoffroy gegeven aan het wel ‘bekende Chrysomeliden-geslacht C/ythra Laichtg. Volgens des Gozis mag dus de naam Melolontha niet meer op onze « meikevers» worden toe- gepast, ofschoon Fabricius (die heel wat tot de bestaande ver- warringen heeft bijgedragen) den naam Melolontha alleen voor onzen bekenden duinkever (Polyphylla fullo) gebruikte. Naar den stelregel nu, door de Commissie aangegeven, moet Geoffroy niet worden gevolgd, maar wel Fabricius (die het binominale stelsel huldigde, al zondigde hij ook tegen het prioriteits-recht). Daar deze echter in zijn genus Melolontha alleen de soort ful/o opnam, zoo volgt hieruit, dat bij consequente en logische toepassing van het systeem der (Commissie, onze eigenlijke « meikevers» geen VERSLAG. CVII generieken naam zouden hebben en hun dus een nieuwen naam gegeven zou moeten worden. Intusschen meent Spreker, dat samen- voeging van fullo, vulgaris en Hippocastani in één genus wel te verdedigen is en dat er voor fu//o hoogstens aan een subgenus kan gedacht worden; in welk geval de naam Melolontha Fabr. (niet Geoffr.) in den zin waarin wij dat gewoon zijn, kan blijven bestaan. Spreker zou derhalve gaarne zien, dat het door de Commissie aangegeven beginsel streng werd toegepast en algemeen aange- nomen, op gelijke wijze als de Botanici zich aan een indertijd door De Candolle ingevoerden regel vasthouden. Hij meent, dat zulk eene algemeene wet kon worden vastgesteld op eene inter- nationale bijeenkomst van gedelegeerden uit de verschillende ento- mologische genootschappen, waartoe wellicht het in den aanstaan- den zomer te Parijs te houden zoologische congres eene zeer geschikte gelegenheid zou aanbieden. De heer Snellen merkt op, dat de zucht tot het veranderen van lang in gebruik zijnde generieke namen, waarvan terecht zooveel verwarring in de Entomologie wordt gevreesd, tot dusver nog niet in de Lepidopterologie is doorgedrongen. De voornaamste systematische Lepidopterologen hebben bij hunne beschrijvingen wel het werk van Geoffroy aangehaald, maar nimmer eenige notitie van zijne nomenclatuur genomen; wat zeer natuurlijk is, omdat daarin het binominale systeem van Linnaeus niet is gevolgd. Om deze laatste reden is hij het met de Commissie eens, dat het geheele werk van Geoffroy in dit opzicht buiten aanmerking moet blijven. De heer Veth wijst er op, dat in de vroegere vergaderingen, waar het onderwerp, dat ons thans bezig houdt, werd behandeld , en ook ten vorigen jare bij het instellen der Commissie, alleen sprake is geweest van de verandering van generieke namen; het euvel bestaat echter, z. i., ook en in niet mindere mate ten opzichte der specifieke namen, die niet zelden, na een zeer lang- CVIII VERSLAG durig gebruik, ter wille van het prioriteits-recht van een ouderen auteur, en soms op onzekere gronden, door anderen worden ver- vangen. De heer Piepers zegt, dat dezelfde gedachte als bij den vorigen Spreker, ook bij hem is opgekomen. Naar zijne meening moest eene beweging, als waarschijnlijk nu van onze Vereeniging naar het buitenland zal uitgaan, zich niet bepalen tot de generieke namen, maar diende zij ook eene regeling van de specifieke be- namingen te omvatten, wijl daarin, door dezelfde oorzaken, niet minder verwarring ontstaat. — Hij meent voorts, dat in het rapport der Commissie, zooals dit door Dr. Horst is toegelicht, het verzekeren van het prioriteits-recht wel wat veel op den voor- grond is gesteld. Ofschoon het eerbiedigen der prioriteit hem over ’t algemeen billijk en wenschelijk voorkomt, acht hij toch het bestaan van een recht van prioriteit zeer twijfelachtig. De nood- zakelijkheid van eene vaste regeling spruit volgens hem alleen voort uit het belang der wetenschap, wijl thans groote verwarring wordt gesticht, die de studie der Entomologie zeer bemoeielijkt en als men op dien weg blijft voortgaan, eindelijk zoo goed als onmogelijk zal maken. Overigens behoeft het geen betoog, dat zelfs de beste regeling niet volmaakt kan wezen en men zich dus, als eene al- gemeene verbetering kan worden verkregen, niet moet laten weér- houden door kleine onvolmaaktheden of tegenstrijdigheden , zooals zich onder anderen voordoen in het door den heer Everts aan- gevoerde voorbeeld der Melolontha; in de praktijk zullen zich dergelijke bezwaren wel voldoende oplossen. De heer Fokker acht het rapport der Commissie wat te alge- meen gesteld. Al werd de daarin gemaakte conclusie onmiddellijk als wet aangenomen, dan nog zouden, naar zijne meening, de meeste bezwaren, die men wenscht te bestrijden, blijven bestaan ; zelfs de meest vurige aanhangers van het prioriteits-stelsel zouden dit niet zoo klakkeloos met twee regels willen invoeren, zooals door de Commissie wordt voorgesteld. Ten bewijze hiervan haalt VERSLAG. CIX Spreker het nieuwe werk van Reuter ') aan, die, ofschoon groot voorstander van prioriteit, het toch noodig vindt, niet minder dan 16 regelen vast te stellen, welke bij de toepassing niet mogen vergeten worden. Naar ’Sprekers meening is het rapport der Commissie, met de beide daarin aangegeven regelen, te beknopt om eenig practisch nut te kunnen stichten. Juist omdat het begrip van geslacht zeer onbestemd en bij de oudere schrijvers geheel en al zonder grenzen is, acht hij het vaststellen der generieke namen van veel minder gewicht dan de stabiliteit der specifieke nomenclatuur. Kan er reeds groote verwarring ontstaan, wanneer twee sinds lang bekende geslachten onderling van naam verwisselen, — waar- van thans sprekende voorbeelden zijn bij de Coleoptera, — veel bezwarender zal het zijn, wanneer niet spoedig eenheid en vastheid verkregen wordt voor de fluctueerende species-namen. Met de heeren Veth en Piepers is Spreker het derhalve eens, dat de Commissie had wel gedaan, met aan haar rapport in dien zin uitbreiding te geven. Alle onderzoekingen toch van thans en vroeger, die niet de systematiek, maar de biologie, de anatomie of de geographische verspreiding betreffen, zullen voor het nage- slacht onbruikbaar en waardeloos worden, als het niet vaststaat welke soort of soorten door dezen of genen schrijver behandeld is; want daar de synonymie uit den aard der zaak met de jaren toe- neemt, zal in eene volgende eeuw niemand dit meer kunnen weten; die synonymie zal tot een berg aangroeien, waaronder ten slotte alle bovengenoemde, veel belangrijker vakken begraven zullen worden. Spreker zou daarom eene uitnoodiging tot de verschillende Entomologische genootschappen willen richten, om vooral tot de stabiliteit der soortsnamen mede te werken; dit zou wellicht het best kunnen geschieden door het vaststellen van catalogi voor de onderscheidene insecten-orden, met de bepaling, dat het gebruik van de daarin opgenomen generieke en specifieke namen verplichtend 1) O. M. Reuter, Revisio synonymica Heteropterorum palaearcticorum quae descripserunt auctores vetustiores (Linnaeus 1758 — Latreille 1806). Helsing- fors, 1888. Cx VERSLAG. is en in alle werken, door die genootschappen of hunne leden uit te geven, voortaan moet worden gevolgd. De heer van der Wulp, ofschoon zeer op prijs stellende wat door de Commissie is verricht, kan de opmerking niet weér- houden, dat deze, naar zijne meening, niet geheel voldaan heeft aan de opdracht. Wel is in haar rapport een afkeurend vonnis geveld over de verwarring stichtende wijziging van generieke namen, waartegen naar ’t schijnt alle Nederlandsche entomologen gekant zijn; wel zijn daarin een paar algemeene regelen aangegeven, welke misschien zeer geschikt zijn, om daaraan paal en perk te stellen; maar door de Commissie wordt geen advies gegeven om- trent den weg, dien onze Vereeniging moet inslaan, om haar gevoelen verder te verbreiden en algemeen ingang te doen vinden. Intusschen zal het gemis van zoodanig advies wel door de thans gehouden wordende discussien kunnen worden aangevuld en ten slotte in deze vergadering wel beslist worden wat te doen is om het beoogde doel te bereiken. In verband met hetgeen zoo even door den heer Fokker is in *t midden gebracht, meent hij de vergadering niet onkundig te mogen laten van een schrijven van ons medelid Jaspers, die tot zijn leedwezen verhinderd is hier tegenwoordig te zijn. «De systematiek», zoo schrijft de heer Jaspers, «acht ik eene onmis- bare en in vele opzichten belangwekkende wetenschap, maar de natuurlijke historie heeft nog andere takken , ontleedkunde, biologie, geographische verspreiding enz., die van veel hooger belang zijn. Wel eischt het overgroot aantal soorten onze aandacht, en is daarom terecht door de dierkundigen ingezien, dat het vóór alles noodig is, om al die soorten met een naam aan te duiden. Nu zou men meenen, dat het verder onderzoek moet volgen; maar volgens eenige zoologen zijn de namen nog niet goed in orde, en zij nopen hunne collega’s het voortgezet onderzoek te laten steken en opnieuw de eerste beginselen te herzien. Mag de nomenclatuur het onmisbare A B C der wetenschap worden genoemd, dan maakt zulk eene handelwijze op mij den indruk, alsof iemand ons VERSLAG. CXI in onzen schriftelijken arbeid komt storen met een betoog, dat b. v. de spraakklank A eigenlijk door het letterteeken X moet worden voorgesteld. Het moge wellicht een aardig tijdverdrijf zijn, de gronden voor zulk eene bewering na te gaan; maar hij, die bezig is een belangrijk opstel te schrijven zal weldoen met zich daarvan niet te laten aftrekken en zijnen tijd niet aan de voor- gestelde wijziging van letterteekens te besteden; het nagaan der gronden, waarom Carabus eigenlijk Tachypus, Clythra eigenlijk Melolontha zou moeten heeten, kost tijd en werkkracht, die aan veel nuttiger arbeid worden onttrokken; feitelijk gaan op die wijze nomenclatuur en systematiek in onze wetenschap de hoofdrol spelen , zeer tot hare schade. » Over het onderwerp, dat ons thans bezig houdt, is nog een ander schrijven bij den heer van der Wulp ingekomen, en wel van ons correspondeerend lid Preudhomme de Borre te Brussel, mede een ijverig bestrijder van de nieuwe richting, die hij een «bouleversement de la nomenclature» noemt. Deze beroept zich op eene merkwaardige uitspraak te dien opzichte van een der grootste geleerden onzer eeuw, die reeds vóór 40 jaren in afkeu- renden zin de aandacht vestigde op hetgeen thans in zoo onrust- barende mate plaats heeft. In een brief namelijk, op 6 October 1848 door Ch. Darwin aan J. Hooker geschreven |), komt name- lijk het volgende voor: «J'ai fait dernièrement une tentative dans le but de susciter un mouvement (mais je ne réussirai pas, et je me demande même si j'aurai la force de le mener à bien), contre l’habitude des naturalistes de vouloir rattacher à perpétuité le nom du premier descripteur à celui des espèces. Je regarde cela comme une prime donnée au travail hâtif, à une simple nomenclature, au lieu de la description. Une espèce devrait avoir un nom telle- ment connu que l'addition du nom de l’auteur fût superflue et que ce ne fût par là une simple question de vanité. Actuellement 1) Vie et correspondance de Charles Darwin. Traduction par H. C. de Varigny. Paris, 1888. Tome I, p. 429. CXII VERSLAG. il ne suffirait pas de donner des noms purement spécifiques, mais je vois que les zoologistes pourraient ouvrir la voie à la réforme en renvoyant aux bons écrivains systématiques, et non aux pre- miers descripteurs. La Botanique, je me l’imagine, n’a pas souffert autant que la Zoologie de cette facon de faire de simples nomen- clatures; les caractères heureusement sont plus obscurs. Avez- vous jamais réfléchi à cela? Pourquoi des naturalistes ajouteraient-ils leurs propres noms à de nouvelles espèces, alors que les minéra- logistes et les chimistes ne le font pas pour de nouvelles sub- SACS YOU. Aid De heer Preudhomme de Borre voegt hierbij: «Vous ne sauriez croire quelle satisfaction j'ai éprouvée en voyant une si illustre autorité scientifique donner ainsi, il y a quarante ans déjà, raison à la these que j'ai toujours soutenue: que la science devait adopter les noms des monographies et ne pas s’amuser puérilement à la recherche des origines des noms, «renvoyant aux bons écrivains et non aux premiers descripteurs». C’est intérêt de la science que nous devrions tous avoir unique- ment en vue, et non les petites satisfactions de notre vanité. Soyons bien convaincus que, comme le pense Darwin, l'addition d'un nom d’auteur au binom générico-spécifique n’a eu, dans le principe, pour but que de renvoyer à une bonne descrip- tion de l’espece. Peu-à-peu ce but a été perdu de vue, et il ne vient à personne l'idée de déterminer les espèces de Linné, Fa- bricius etc. d’après les brèves et vénérables descriptions de ces anciens auteurs. Le nom devrait donc aujourdhui nous conduire a une description plus moderne, plus compléte et surtout comparative avec tant d’autres formes que ces anciens n’avaient pas connues ou n'avaient pas distinguées. C'est dans les bonnes monographies que nous trouvons ces descriptions; ce serait par conséquent le nom du monographe qu’on devrait plutòt placer a la suite du nom spécifique et non celui du premier descripteur. «Pour ne froisser aucun préjugé, ne vaudrait-il pas mieux renoncer a faire suivre la désignation spécifique d’aucun nom et adopter de commun accord les noms admis par le dernier travail VERSLAG. CXIIT d’ensemble, noms généralement consacrés par l'usage et contestés seulement par ces novateurs qui embrouillent toute la nomenclature d’une façon si regrettable? C’est ce que nous dit Darwin: «pour- quoi des naturalistes ajouteraient-ils leurs propres noms à de nouvelles espèces, alors que les minéralogistes et les chimistes ne le font pas pour de nouvelles substances?» » De heer Leesberg, lid der Commissie, beantwoordt de voor- gaande Sprekers, en in de eerste plaats den heer Everts, die zijne vrees heeft te kennen gegeven. dat, ook in het systeem door de Commissie aangegeven, de naam Melolontha uit de genera der Scarabaeiden zou moeten verdwijnen, omdat Geoffroy daarmede eene Clythra heeft aangeduid, en Fabricius dien alleen op onze Polyphylla fullo zou hebben toegepast, waaruit volgt, dat onze Melolontha vulgaris en Hippocastani zonder generieken naam zouden zijn en des Gozis derhalve terecht voor deze soorten een nieuwen generieken naam (Zudibrius) heeft voorgesteld. Dit bezwaar bestaat evenwel niet: de door Geoffroy gegeven namen worden door de Commissie verworpen, zoodat de naam C/ythra niet door Melolontha wordt vervangen en er dus een genus Melolontha van Fabricius blijft bestaan. Ook is er geen reden, om Scarabaeus fullo L. te herdoopen en in plaats van Polyphylla, Melolontha te noemen. Het moeielijke punt, om te weten, welke soort door een schrijver als type werd beschouwd, is door de Commissie overwogen, en het komt haar voor, dat ieder geval op zich zelf moet worden beoordeeld, zoodra er meer dan eene soort in een genus bij den oudsten auteur worden gevonden. Nu heeft Fabricius in zijn genus Melolontha, behalve fullo, die het eerst door hem wordt genoemd, ook vulgaris en nog vele andere soorten daarin opgenomen; en er bestaat volstrekt geen reden om juist de eerst- genoemde soort als type van het geslacht aan te nemen, en niet vulgaris, die stellig in Noord-Duitschland even veelvuldig als elders zal voorkomen; zoodat de naam Melolontha, ook naar het door de Commissie voorgestane beginsel, zeer goed op vulgaris en naaste verwanten kan worden toegepast. Wil men /w//o generiek blijven 8 CXIV VERSLAG. afzonderen, dan kan voor dezen de naam Polyphylla behouden worden. | Dat de Commissie zich alleen heeft bepaald tot de generieke namen, vindt zijn’ grond daarin, dat zij meende hare taak niet verder te moeten uitbreiden dan zooals die ten vorigen jare bij hare instelling was afgebakend; indien zij zich ook met de dik wijls al zeer willekeurige veranderingen der soortsnamen had ingelaten, dan ware het te vreezen geweest, dat zij nog in lange niet met haar rapport zou zijn gereed gekomen. De heer Horst, lid der Commissie, voegt aan hetgeen door den vorigen Spreker is gezegd, nog toe, dat bij de behandeling van het vraagstuk der prioriteit voor de geslachtsnamen , het noodig is geweest eene groote massa daartoe betrekkelijke stukken in te zien en te bestudeeren; de Commissie heeft er wel aan gedacht, of zij niet beter zou doen, de omvangrijke quaestie der geheele nomenclatuur, dus ook die betreffende de specifieke namen, te behandelen; doch zij is daarvoor teruggedeinsd, omdat alsdan de literatuur ervan niet ware te overzien, en zij vreesde niet tot een einde te zullen komen. Wat meer bijzonder de prioriteit betreft der generieke namen, moet de Commissie toegeven, dat het dikwijls zeer moeielijk, ja soms onmogelijk is, de prioriteit met volkomen juistheid vast te stellen. Een geslacht vertegenwoordigt zelden een scherp omgrensd begrip; bijna nooit wordt door de verschillende schrijvers aan eenig geslacht dezelfde beteekenis toegekend, en onze voorstellingen dienaangaande zijn, met den vooruitgang onzer kennis, aan groote wisselingen onderhevig, zoodat de prioriteit van een generieken naam dikwijls alleen met behulp van een eenigszins willekeurig gekozen maatstaf kan worden vastgesteid. Tegenover hetgeen door den heer Fokker is gezegd, — die meent dat het rapport te algemeen is gesteld om de bestaande bezwaren uit den weg te ruimen, en die van onze besprekingen daarover weinig practisch nut verwacht, — stelt Spreker het stellige gevoelen der Commissie, dat, wanneer haar rapport als VERSLAG. CXV de uitdrukking mag worden beschouwd van de algemeene opvatting der Nederlandsche entomologen, de openbaarmaking daarvan in de entomologische wereld zonder twijfel een gunstigen invloed zal uitoefenen. De heer Jentink acht het onderwerp, thans in behandeling, niet enkel van belang voor de Entomologie, maar zou het willen uitgestrekt zien over de geheele Zoologie, want het euvel, dat men wenscht te bestrijden, bestaat niet alleen bij de studie der in- secten, maar ook bij die van andere klassen van het dierenrijk. Hij stelt daarom voor, om zich ook tot de Nederlandsche Dier- kundige Vereeniging te wenden, en het daarheen te leiden, dat deze ook eene Commissie benoeme, ten einde met de drie leden der Entomologische Commissie tot het beoogde doel samen te werken. Op deze wijze zou kunnen blijken, welken weg de Neder- landsche dierkundigen voor het vervolg denken in te slaan. Hunne uitspraak zou dan, — gelijk reeds door den heer Everts is aan de hand gedaan, — kunnen worden medegedeeld op het zoologisch congres, dat in den aanstaanden zomer te Parijs zal worden ge- houden bij gelegenheid van de wereldtentoonstelling aldaar. Men zou zoodoende te weten komen, hoe de zoologen van alle landen over de zaak denken, en eene gewenschte eenheid kunnen ver- krijgen. De Voorzitter verklaart, zich wel met het voorstel van den heer Jentink te kunnen vereenigen. Hij vraagt of de Commissie bereid is zich, tot het bereiken van het bedoelde oogmerk, in betrekking te stellen met eene dergelijke Commissie uit de Dier- kundige Vereeniging, en wellicht zich door een of meer harer leden te Parijs zou willen doen vertegenwoordigen. Dit ontmoet evenwel bedenking, vooral bij de heeren Leesberg en Ritsema, die wegens veelvuldige bezigheden bezwaar maken om zich verder beschikbaar te stellen. Op voorstel van den Voorzitter, wordt alsnu door de vergade- ring besloten: CXVI VERSLAG. 1°. de conclusie van het rapport der Commissie aan te nemen als het gevoelen der Nederlandsche Entomologische Vereeniging; 20, van dit besluit en van het rapport mededeeling te doen aan de Nederlandsche Dierkundige Vereeniging, met verzoek om ook in hare vergadering de zaak te willen bespreken, en met den uitslag daarvan in kennis te worden gesteld; 3°. het rapport der (Commissie en een kort overzicht van de daarover gehouden discussien mede te deelen aan de onderscheidene buitenlandsche genootschappen, die zich met Entomologie bezig houden ; 4°. de Commissie te ontbinden, onder dankzegging voor hetgeen door haar is verricht. Ten aanzien van het derde punt, wordt door sommige leden de wenschelijkheid betoogd, om ter wille van de meest mogelijke openbaarheid, het bedoelde stuk in de Fransche, Engelsche en Hoogduitsche talen te verspreiden; anderen achten het voldoende, wanneer dit alleen in de Fransche taal zou geschieden. Bij meer- derheid van stemmen wordt echter besloten, zich voor de beöogde openbaarmaking van de drie genoemde talen te bedienen. Na eene korte pauze wordt overgegaan tot het doen van weten- schappelijke mededeelingen. De heer van der Wulp laat ter bezichtiging rondgaan een tweetal exemplaren van O/fersia Ardeae Macq., hem door den heer Swierstra toegezonden; zij waren afkomstig van eene doode Ardea purpurea, die voor het Museum van Natura Artis Magistra te Amsterdam werd geprepareerd. Sedert de publicatie der laatste Naamlijst van Nederlandsche Diptera in de Bouwstoffen voor eene Fauna van Nederland, is voor bijna alle groepen het aantal der als inlandsch bekende soorten aanzienlijk toegenomen; eene uitzondering hierop maakte evenwel de familie der Hippobosciden (waartoe Olfersia behoort), welke in dat opzicht geheel stationair is ge- VERSLAG. CXVII bleven. Het is daarom des te merkwaardiger, dat wij nu niet alleen eene nieuwe soort, maar zelfs een nieuw geslacht van ge- zegde groep, als ten onzent voorkomende kunnen aanteekenen. Dr. J. T. Qudemans deelt mede, dat eene tweede soort van de afdeeling der Lepismidae in Nederland is waargenomen. Tot nog toe kende men bij ons alleen Lepisma saccharina, de welbekende suiker- gast. De nieuwe soort, waarvan verscheidene levende exemplaren worden vertoond, draagt den naam van T’hermophila furnorum Rov. en leeft op de bakkersovens. De eerste exemplaren verkreeg Spreker van den heer Swierstra; later vond hij zelf er nog meer bij ver- schillende bakkers. Eenige kenmerken van dit vlugge diertje worden door hem opgegeven, doch zullen later uitvoeriger in een opstel in het Tijdschrift voor Entomologie worden behandeld. Eenige photographische afbeeldingen der Termophila worden tevens ter bezichtiging gesteld. In de tweede plaats laat de heer Oudemans de resultaten zien van eene door hem in ’t werk gestelde conserveerings-methode , die vooral geschikt is voor larven van Coleoptera en Hymenoptera. Deze methode is wel niet nieuw, maar zal wellicht niet aan allen bekend zijn; zij bestaat daarin, dat men dieren, nog levend, in heeten alcohol van 60 graden werpt, welke later door alcohol van 90 graden vervangen wordt. De dieren behouden alsdan hun natuurlijken vorm en kleur, terwijl dergelijke larven, in kouden alcohol gedood, dikwijls zeer wankleurig worden. De heer Swierstra laat ter bezichtiging rondgaan een eiernest afkomstig van Lahat, Zuid-Sumatra. Dit voorwerp, op een verdord blad vastgehecht, is helder zeegroen van kleur, 3 c.M. lang, 2 c.M. hoog en evenzoo breed , van verlengd driehoekigen vorm, van voren afgeplat en aan het andere einde met stomp afgeronde punt, waarin eene kleine ruimte of kamer, kennelijk ingenomen geweest door het moederdier. Uit de omstandigheid dat men hier niet te doen heeft met een spinsel, maar de grondstof blijkbaar heeft be- staan uit gomhoudend schuim, vermoedt Spreker, dat het afkomstig CXVIII VERSLAG. kan zijn van eene soort uit de familie der Cicadellinen, welke meening door de meesten der aanwezigen wordt gedeeld. De heer Neervoort van de Poll laat eene collectie zien van al de hem bekende soorten van het Australische Buprestiden-genus Astraeus, alsmede twee fraaie, door den heer J. Migneaux te Parijs bewerkte platen, waarop die soorten, ten getale van 19, zijn af- gebeeld. Deze platen zijn bestemd voor het Tijdschrift en zullen gevoegd worden bij een daarin op te nemen arbeid van den Spreker, waarbij het genoemde geslacht monographisch wordt behandeld. Reeds nu vestigt hij, onder aanwijzing der voorwerpen, de aan- dacht op eenige kenmerken, waardoor de soorten zich onder- scheiden en waarnaar zij in groepen kunnen worden afgedeeld. De heer Everts stelt ter beschikking van de aanwezige leden afdrukken van het supplement op de nieuwe naamlijst van Neder- landsche Schildvleugelige Insecten, de naamlijst van in Nederland voorkomende Myriapoden, het tabellarisch overzicht der in Neder- land voorkomende Amara-soorten, alsmede van de door hem, in vereeniging met Dr. Veth uitgegeven ruillijst der Nederlandsche Coleoptera. Voorts deelt hij mede, dat na de uitgave van het supplement op de nieuwe naamlijst van Nederlandsche Schildvleugelige Insecten , hem nog de volgende soorten zijn bekend geworden : Leistus rufomarginatus Dfts. — Apeldoorn, 6 (Leesberg). Bembidion humerale St. — Valkeveen, 8, langs het strand (Swierstra). Limnobius truncatulus Ths. — Blijenbeek, 3 en Exaeten, 9 (Wasmann). Helophorus affinis Mrsh. (Eriehsoni Bach, dorsalis Er.). — Blijenbeek (Wasmann). Myrmedonia similis Märk. — Exaeten, 12, bij Lasius fuliginosus (Wasmann). Mycetoporus forticornis Fauv. — Exaeten, 3, 9 (Wasmann). Stenus providus Er. — Blijenbeek, 9 (Wasmann). VERSLAG. CXIX Silvanus similis Er. — Exaeten, 10, bij Lasius fuliginosus (Wasmann). Atomaria ornata Heer (versicolor Er.). — Op wijnvaten, Rot- terdam, 1 (Snellen); Maastricht, 7 (Maurissen). Corticeus linearis F. — Arnhem, 10 (v. d. Hoop). Tetropium luridum L. var. fulcratum F. — Groningen (Peters). Ook zijn aan Spreker de volgende Myriapoden-soorten als nieuw voor de Nederlandsche fauna bekend geworden : Lithobius ? curtipes G. Koch. — Een bij Apeldoorn, 6 (Everts). » 2? anodus Latz. — Valkenburg, 7 (Everts). Brachydesmus? superus Latz. — Een g bij den Haag (Everts). Isobates varicornis G. Koch. — Den Haag (Everts). Julus dicentrus Latz. — Wijfjes bij Zeist, 8 (J. T. Oudemans). Van Dr. von Porat ontving Spreker nog de mededeeling, dat de opgave in de lijst van Julus fallar Mein. onjuist is en al de daartoe gerekende exemplaren tot Julus scandinavieus Latz. moeten gebracht worden. Ten slotte vertoont de heer Everts nog een exemplaar van eene Anophthalmus-soort, uit de Mammouth-grot in Kentucky, en door hem van Dr. Bleekrode ontvangen. De heer Fokker deelt mede, dat aan de verdedigingswerken langs de oevers van het waterschap Schouwen eene keverlarve ontdekt is, die in grooten getale de perkoenpalen, ook de gecreosoteerde aan- tast en groote geldelijke schade veroorzaakt heeft. Hij vermoedt dat het larven van Nacerdes melanura L. kunnen zijn, welk ver- moeden ook door den heer Everts wordt gedeeld. Mede aldaar, doch slechts op twee plaatsen , werden in perkoenpalen de larven en volwassen insecten aangetroffen van de Curculionide Codiosoma spadis Hrbst. Spreker stelt exemplaren van de beide larven ter bezichtiging, en wenscht zich voor het oogenblik tot deze korte mededeeling te bepalen, omdat hij voornemens is, eerlang in een artikel in het Tijdschrift daarop uitvoeriger terug te komen. De heer G. M. de Graaf vermeldt de uitkomsten van eenige CXX VERSLAG. door hem gedane waarnemingen omtrent de verpopping van Preris Brassicae L. — Half October 1888 vond hij, even buiten Leiden, een groot aantal rupsen dezer soort rondkruipen op eene houten schutting. Zij waren volwassen en zochten blijkbaar naar eene geschikte plaats om zich vast te hechten en hare gedaantewisseling te ondergaan. Eenige rupsen, toen door Spreker medegenomen , bleken al spoedig bezet te zijn met talrijke parasieten-larven, die hare gele cocons begonnen te spinnen en naar ’t schijnt tot den gewonen Microgaster glomeratus L. behoorden. Toen later op dezelfde vindplaats voortdurend nog rupsen rondkropen, bezocht Spreker gedurende ruim drie weken dagelijks de plek, ten einde op alles wat er voorviel een waakzaam oog te houden. De hier bedoelde schutting is van ruwe planken opgeslagen tegen de stammen van opgaande lindeboomen en langs een voetpad tegen het noorden gekeerd ; van de plek, waarop zich de rupsen bevonden, loopt de schutting ruim 50 meter in oostelijke richting, terwijl zij zich westelijk 10 meter uitstrekt en eindigt bij een steenen muur van 5 meter lengte, die van boven niet van eene rollaag is voorzien en dus geen beschutting heeft tegen den regen; dan volgt een wit gepleisterd gebouwtje, waaraan in horizontale richting, ongeveer op manshoogte, eene houten goot is aangebracht. Aan de zuidzijde der schutting ligt een moestuin, waarin kool gekweekt werd, waarop de rupsen haren wasdom hadden bereikt. Het bleek nu, dat de rupsen, om eene geschikte en veilige plaats voor hare verandering te zoeken, over de schutting waren heengekropen en den schaduwkant (het noorden) hadden opge- zocht. Dewijl de planken met fijn groen stofmos bedekt en vochtig waren, scheen de gelegenheid daar niet gunstig, want geen enkele rups heeft zich op die planken ter verandering gezet, behalve alleen die welke met parasieten bezet en dus ziek waren. De gezonde rupsen bewogen zich ruim 14 dagen, voordat eene enkele daarvan eene geschikte plaats ter verpopping gevonden had. Altijd zoekende, trokken zij langzaam in westelijke richting naar het gebouw. Eerst in het laatst van October was eene der rupsen verpopt, en wel tegen den witten muur, dicht onder de houten VERSLAG, CXXI goot; op gelijke wijze hebben nog 31 individus denzelfden weg afgelegd en zich onder de goot tot uitwendig gezonde poppen gevormd. Daar was dus het eenige geschikt bevonden winterverblijf. _ Merkwaardig is het, dat elk individu zelfstandig de bezwaren had weten te overwinnen, om ter bestemmingsplaats te komen. Nog duidelijker bleek die strijd om het bestaan, toen op 1 December nog eene rups op de groene schutting kroop; zij had de veilige witte plek niet kunnen bereiken, waarschijnlijk wegens de koude (24 graden Fahr.), maar had zich toch niet ter verandering gezet op eene wijze, die haren ondergang onvermijdelijk maakte; zij bleef dus zes weken zoekende. Deze achterblijver werd mede naar huis genomen en veranderde dáár, bij eene hoogere temperatuur, spoedig in eene gezonde pop, die door den Spreker ter vergadering was mede- gebracht en als een curiosum aan den heer Snellen werd afgestaan. Niet te verklaren is het feit, dat al de rupsen in westelijke richting naar eene geschikte plaats gezocht hebben, terwijl geen enkele zich oostwaarts verplaatste, waar de schutting zich 50 meter uitstrekte. Hoe kwamen zij tot de wetenschap, dat alleen westelijk het gezochte te vinden was”? De hierboven vermelde waarnemingen liepen over 80 individus; hiervan ging 60 percent verloren door parasieten, de overige 32 veranderden tot goed gevormde poppen, doch van deze werden nog 10 door vogels weggepikt. De heer Piepers beantwoordt in de eerste plaats eene vraag, in de vorige wintervergadering door Dr. Veth gedaan, of namelijk het voorkomen van Deilephila (Chaerocampa) Celerio L. op Java als eene toevallige omstandigheid moet beschouwd worden, ver- moedelijk als een gevolg van het zwermen van dezen vlinder. Hij kan te dien opzichte met volle zekerheid verklaren, dat die soort, en evenzoo Chaerocampa Alecto L., Sphinx Convolvuli L. en J anessa Cardui L. op Java tehuis behooren en daar steeds zeer gewoon zijn, even als hunne rupsen. Voorts vestigt hij de aandacht op het een en ander, dat hem bij de inzage van het groote werk van Moore, The Lepidoptera of CXXII VERSLAG. Ceylon, ten aanzien van eenige ook op Java voorkomende soorten is opgevallen. In dat werk vindt men vele afbeeldingen van rupsen, die hem van Java zeer goed bekend zijn en van welke hij ook teekeningen bezit, onder zijn toezicht vervaardigd en door hem met de levende dieren vergeleken. Met deze laatsten leveren de afbeeldingen , door Moore gegeven, soms veel verschil op. Ten deele mag dit worden toegeschreven aan de mindere nauwkeurigheid van Moore's figuren; soms kan dit met zekerheid worden aan- gewezen, zooals ten opzichte van den hoorn der rups van dche- rontia Styx Westw., welke den eigenaardigen vorm heeft aan alle Acherontia-rupsen eigen, doch dien Moore's afbeelding niet vertoont. Maar men zou te ver gaan door al de verschillen aan zulke on- nauwkeurigheden toe te schrijven. Zou het niet mogelijk zijn, dat rupsen van dezelfde vlindersoorten in onderscheidene land- streken werkelijk verschillen vertoonden? Reeds vroeger was bij Spreker dezelfde gedachte opgekomen, toen hij een paar jaren ge- leden, het werk van Semper over de vlinders der Philippijnen inziende, daar almede afbeeldingen aantrof van op Java gewone rupsen, die echter van de Javaansche aanmerkelijk verschilden. Bepaaldelijk was dit het geval met die van Doleschallia Bisaltide Cr.; doch ook deze afbeeldingen waren zonder twijfel weinig nauwkeurig. Dat rupsen van dezelfde soort somtijds in ’t oogloopend kunnen verschillen, blijkt onder anderen uit die van Cricula trifenestrata Helf., welke in menigte op Java voorkomen. Die van het lage land tot op 3000 voet hoogte en die van de hoogten tusschen 4000 en 6000 voet verschillen zoo aanmerkelijk, dat men ze stellig voor afzonderlijke soorten zou houden, en dit te meer omdat de beide varieteiten op zich zelve zeer vast van kleur zijn. Toch kon het geoefend oog van ons medelid Snellen tusschen de vele vlinders uit beide streken geen verschil ontdekken. In het bovengenoemde werk van Moore leest men, dat de rups van Papilio Agamemnon L. op Ceylon gewoon is op Zuurzak (Anona muricata L.) en die van Chaerocampa Hypothous Cr. op Cinchona. Beide deze planten nu zijn noch daar, noch op Java inheemsch, maar uit Amerika overgebracht. Op Java leeft de rups VERSLAG. CXXIII van Papilio Agamemnon op eenige inheemsche planten, maar wordt veel meer op Zuurzak gevonden; terwijl die van Chaerocampa Hypothous er in het lage land almede op inheemsche planten, doch in het gebergte zeer overvloedig gevonden wordt op aan- plantingen van Cinchona succirubra. In beide, ver van elkander verwijderde landen hebben dus deze rupsen, toen haar de gelegen- heid daartoe openstond, juist hetzelfde gedaan en hare inheemsche voedingsplanten grootendeels voor dezelfde ingevoerde plant ver- laten. Wat Java betreft, mag men aannemen, dat dit gunstig op hare vermenigvuldiging heeft gewerkt, want juist op die vreemde planten zijn nu de rupsen veel meer gewoon geworden. Omtrent Papilio Antiphathes L. vermeldt Moore, dat deze soort op Ceylon zeldzaam is en slechts op hoogten tusschen 1500 en 3000 voet voorkomt. Op Java is zij daarentegen niet ongewoon, en wel juist in het lage land, b. v. te Batavia. Ceylon levert, blijkens dat werk, ééne soort van Ornithoptera uit de Pompeus-groep, namelijk 0. Darsius Gray, die er overal in het lage land tot op hoogten van 4000 voet gewoon is. Java heeft drie Ornithoptera’s uit deze groep, maar die op verschil- lende hoogten worden aangetroffen. O. Pompeus Cr. is een vlinder van het lagere land; op ongeveer 3000 voet hoogte vangt O. Am- phrysus Cr. aan, welke nog op 6000 voet hoogte is gevonden en misschien nog wel hooger voorkomt, even als eene derde, nog niel met zekerheid gedetermineerde, veel op Darsius gelijkende soort, welke niet beneden de 5000 voet schijnt te leven. De heer Piepers deelt vervolgens eenige beschouwingen mede over den zoogenaamden hoorn der Sphingiden-rupsen, en laat, tot toelichting, een twintigtal, onder zijn opzicht naar de levende dieren vervaardigde afbeeldingen van Javaansche rupsen, in volwassen en jongeren toestand, onder de aanwezigen rondgaan. Wegens de belangrijkheid dezer beschouwingen worden zij hieronder woordelijk in het verslag opgenomen. «Onlangs mocht ik in ons Tijdschrift eenige waarnemingen openbaar maken omtrent de ontwikkeling van eenige Javaansche Papilioniden-rupsen, en wees er toen op, hoe zekere lichaams- CXXIV VERSLAG, deelen, vermoedelijk overblijfsels van vroegere wapens, nog bij de jonge rupsen aanwezig, hetzij geheel, hetzij nagenoeg verdwijnen of ook wel eene geheele vervorming ondergaan, en dan als 't ware de bouwstoffen leveren voor een nieuw orgaan, hetwelk eerst bij de volwassen rups wordt aangetroffen. Het zij mij vergund, ook thans weder de aandacht te vestigen op de vervorming, die een dergelijk lichaamsdeel bij eene andere categorie van rupsen ondergaat , op de geschiedenis namelijk van den zoogenaamden hoorn der Sphingiden-rupsen. «Het is bekend, dat vele dezer rupsen op den rug der voor- laatste geleding een uitwas, — den zoogenaamden hoorn — dragen. Deze hoorn komt het meest voor als een krom, schuins achterwaarts naar boven gericht, puntig uitloopend, aan de oppervlakte gegranuleerd, hard en onbewegelijk uitsteeksel, van verschillende lengte, dikte en kleur naar gelang der soorten. Veelal is hi achterwaarts gebogen, ook wel eens naar voren gekromd of recht. Onder de rupsen der Javaansche Chaerocampa Phoenyx H.S. vond ik bij eenige individuen den hoorn recht, bij anderen met eene voorwaartsche kromming. Ook kwam mij bij eene Javaansche Macroglossa-soort er een voor met ach- terwaartsche kromming, doch welks uiteinde naar voren was omgebogen. In het geslacht Acherontia is hij meer horizontaal ge- plaatst in de richting van het verlengde van den rug en heeft daarbij eene eigenaardige sierlijke kromming met sterk naar voren omge- kruld uiteinde. Bij sommige Javaansche Chaerocampa- en Panacra- soorten (Ch. Acteus Cr., P. vagans Butl. en P. scapularis H.S.) bestaat hij slechts in een klein achterwaarts gebogen uitsteeksel; zoo ook bij de Europeesche Ch. Elpenor L. — Calymnia Panopus Cr. van Java vertoont daarentegen een zeer langen hoorn, welks lengte ongeveer een derde bedraagt van de gansche lichaamslengte der vrij groote rups. Chaerocampa Celerio L. heeft een vrij dunnen, bijna rechten, sterk gegranuleerden, puntig uitloopenden hoorn van middelmatige lengte, merkwaardig omdat hij door de rups willekeurig sterk naar voren kan worden bewogen. Deze wille- keurige beweging vindt men eveneens bij dien der Javaansche VERSLAG, CXXV Chaerocampa Oldenlandiae F., welke echter overigens slechts in een dun, aan het uiteinde weinig in dikte verminderd, niet hard maar lederachtig, buigzaam uitsteeksel bestaat, dat bezwaarlijk den naam van «hoorn» verdient, even min als het nog kortere uit- steeksel der Javaansche Chaerocampa Thyelia L. — Eene mede op Java zeer gewone soort, Chaerocampa Silhetensis Butl. heeft niet eens meer een eigenlijk uitsteeksel; het lichaam dezer rups loopt daar ter plaatse slechts puntig uit en eindigt dan nog in een hoornachtig spitsje. Bij de almede op hetzelfde eiland voor- komende Hlibia Dolichus Westw. is de hoorn geheel verdwenen; de gedaante van het lichaam der rups, op de plaats waar bij andere soorten de hoorn is ingeplant, geeft evenwel den indruk, dat zich daar vroeger zulk een uitsteeksel heeft bevonden. Van de Europeesche Pterogon Oenotherae W.V. vind ik vermeld, dat de rups, instede van eenen hoorn, eene hoornachtige plaat bezit. Wat eindelijk nog de Europeesche Chaerocampa Porcellus L. betreft, zoo wordt van deze rups meestal vermeld, dat zij geen hoorn heeft; door één waarnemer, den heer Th. Goossens, vind ik evenwel aangeteekend, dat in den volwassen toestand nog een klein doorntje of uitsteeksel op de plaats van dat orgaan bij haar wordt aangetroffen. «Het is niet te verwonderen, dat zulk een eigenaardig lichaams- deel de aandacht heeft getrokken van de Lepidopterologen , die meer bijzonder den larventoestand der vlinders bestudeerden. In eene op 22 Januari 1873 gehouden vergadering der Société En- tomologique de France is daarover dan ook door den heer Th. Goossens eene belangrijke voordracht gehouden. Deze tracht daarin de beteekenis van dit orgaan na te sporen en komt tot het besluit, dat het strekt tot bescherming tegen uitwendige beleediging van eene zich juist daaronder bevindende, tot afscheiding der urine dienende klier. Evenwel berust deze slotsom, louter als een ver- moeden, op het feit dat die klier zich juist onder den hoorn bevindt, zonder dat van eenig causaal verband tusschen de plaat- sing der beide organen iets blijkt. Ook geeft die, — zooals de heer Goossens dan ook zelf erkent, — volstrekt geene opheldering omtrent de gedaante van den hoorn, waaromtrent hij zich bepaalt CXXVI VERSLAG. tot de opmerking: «la nature s’est plu à varier les formes ex- térieures à l'infini et nous ne pouvons faire autre chose que de les observer». Ik geloof daarom, dat de zaak der beteekenis van dien hoorn nog wel niet als uitgemaakt behoeft beschouwd te worden; ook meen ik, dat ten opzichte van «formes extérieures» nog wel iets meer dan loutere waarneming en wellicht bewondering mogelijk en geoorloofd is; eene poging daartoe wensch ik ten minste in het werk te stellen. «Ik heb mij hierboven, bij de beschrijving van den vorm van dit orgaan, tot eenige Javaansche en Europeesche soorten, de laatsten meest in Nederland voorkomende, beperkt; voor een meer omvattend onderzoek, alle bekende Sphingiden-rupsen betreffende, ontbreekt mij voor het oogenblik de gelegenheid. Ook wat de jongere toestanden aangaat, dien ik mij te beperken. Toch heb ik die van acht op Java voorkomende soorten zelf kunnen waar- nemen, namelijk van Chaerocampa equestris F. Clotho Drury, Lu- cash Boisd., Æson Cr. en Actus Cr., Acherontia Stye Westw., Colymnia Panopus Cr. en Elibia Dolichus Westw. — Voorts zijn mij uit de afbeeldingen in de bekende werken van Rösel en Sepp die van zeven Nederlandsche soorten bekend geworden, nl. van Sphinx Ligustri L. en pinastri L., Chaerocampa Euphorbiae L. en Porcellus L., Smerinthus Populi L. en Tiliae L. en Macroglossa Stellatarum L.; en leverde mij het onlangs verschenen werk van Moore over de Lepidoptera van Ceylon de afbeeldingen van acht soorten, op dat eiland inheemsch, nl. van Diludia discistriga Walk. , Sphinx Convolvuli L., Chaerocampa Neri L. en Oldenlandiae F., Macroglossa taxicolor Moore, proxima Butl. en insipida Butl., alsmede van Cephonodes Hylas L., van welke soorten sommige tevens tot de Europeesche of Javaansche fauna behooren. Het komt mi voor, dat dit materiaal van 23 soorten voldoende is, om daaruit ten minste voorloopig eenige gevolgtrekkingen te kunnen afleiden. «Bij al deze soorten, met uitzondering van Chaerocampa Por- cellus L., zien wij in de jongere toestanden den hoorn sterker ontwikkeld dan bij de volwassen rups. De Nederlandsche en eenige andere Ceyloneesche soorten vertoonen dit niet zoo duidelijk als de VERSLAG, CXXVIT Javaansche. De afbeeldingen toch van gene vertoonen bij de jonge rupsen geen bijzonder langen hoorn; alleen bij Sphinx Ligustri L. schijnt hij van opvallende lengte. Maar toch is steeds, al valt dit niet zoo dadelijk in het oog, die lengte veel belangrijker bij de jonge dan bij de volwassen rups, indien men ze beschouwt in verhouding tot die van het geheele lichaam. Duidelijk is het dus, dat hij in den jongeren toestand sterker is ontwikkeld; dat zijne ontwikkeling geen gelijken gang houdt met de toeneming van het geheele lichaam. Bij de Javaansche Calymnia Panopus Cr. komt in een anderen vorm hetzelfde voor. Zoowel de jonge als de vol- wassen rups van deze soort heeft een buitengewoon langen hoorn, bij de eerste niet veel in lengte met dien van de andere verschillende ; neemt men echter daarbij de geheele lichaamslengte van het dier in aanmerking, dan is de hoorn bij de jonge rups betrekkelijk veel langer en dus sterker ontwikkeld. Maar bij de Javaansche soorten vinden wij bij de vier eerst genoemden, in den volwassen toestand een dikken, achterwaarts gebogen hoorn van middelmatige lengte, en bij Charocampa Eson Cr. en Acteus Cr. slechts een kort, evenzoo gebogen hoorntje; van al die soorten hebben echter de jonge rupsen den hoorn langer, zoodat die zelfs de helft en meer der algemeene lichaamslengte bereikt. Ook bij de Ceyloneesche Macroglossa proxima Butl. en Cephonodes Hylas L. is de hoorn bij de jonge rupsen veel langer dan in den volwassen toestand. Bovendien vond ik bij al die 6 Javaansche soorten, dus nagenoeg bij al degenen, welke juist te dezen opzichte nauwkeurig zijn waargenomen, den hoorn niet, zooals in den volwassen staat, hard en onbewegelijk , maar wille- keurig voorwaarts bewegelijk. Dit laatste vermeldde ik mede reeds van de volwassen rupsen van Chaerocampa Phoenyx M. S. en Ol- denlandiae F., maar de bewegelijkheid bij de genoemde rupsen kwam mij toch voor sterker te zijn. Zij wordt niet louter door het plooien der rughuid veroorzaakt, — gelijk men dat bij sommige rupsen, b. v. die van Platydonta coriaria Sn. en Bombyx Waringi Teysm. aantreft, welke eveneens een uitsteeksel als de hoorn der Sphingiden-rupsen bezitten, doch slechts uit eene buigzame, plooi- hare verlenging der rughuid bestaande , — maar komt overeen met de CXXVIII VERSLAG, willekeurige beweging, welke de rups van Secusio eburneigutta Moore aan sommige der aanhangsels op haren rug kan mededeelen, met dien verstande, dat de Sphingiden-rupsen haren hoorn slechts in ééne richting, namelijk naar den rug toe, schijnen te kunnen bewegen. « By de laatstgenoemde Javaansche soort, Hlibia Dolichus Westw., is die vermindering van den hoorn het sterkste zichtbaar. Hare volwassen rups heeft toch, gelijk wij reeds zagen, in ’t geheel geen’ hoorn, alleen doet de vorm van haar lichaam aan de vroegere aanwezigheid van zulk een orgaan denken ; welnu, inderdaad heeft de jonge rups, vóór hare laatste vervelling, een sterken, harden, voorwaarts gebogen hoorn, welke bij de volwassen rups geheel verloren gaat. Opmerkelijk is het, dat deze hoorn, vrij dik, hard en van niet meer dan middelmatige lengte als hij is, eene sterke overeenkomst vertoont met den aard der hoornen, welke bij de meeste Sphingiden-rupsen voorkomen. «De Europeesche Chaerocampa Porcellus L. alleen schijnt hier eene uitzondering te maken, want naar de afbeeldingen zou niet alleen de volwassen rups geen’ hoorn bezitten, maar zou daarvan ook in de jongere toestanden geen spoor te vinden zijn. Doch volgens den heer Goossens is bij de volwassen rups zulk een spoor nog wel aanwezig, en dan zou het laatste vooral zeer vreemd klinken. Men bedenke echter, dat wat dit betreft de rups nog niet opzettelijk is onderzocht en dus hier nog geene uitspraak kan worden gedaan. Zij staat nu toch alleen tegenover 22 gevallen, waarin steeds de ontwikke- ling zich in de jongere voorwerpen het sterkst vertoont en het orgaan blijkbaar in een afnemenden, atrophieerenden toestand verkeert. «Immers wanneer wij deze vermindering zoo als regel waarnemen, kunnen wij dat orgaan, naar ik meen, bezwaarlijk anders be- schouwen. Op die wijze toch wordt het ons mogelijk , de vraag naar zijne beteekenis te beantwoorden, terwijl er bovendien nog een ander verschijnsel is, dat dien atrophieerenden toestand schijnt aan te duiden. Op het oogenblik kunnen wij niet bemerken, dat de hoorn tot eene bepaalde functie noodig is; die toch, welke de heer Goossens heeft waargenomen, moge bestaan, zij kan, naar het mij voorkomt , niet meer dan eene toevallig bijkomende zijn; immers VERSLAG. OXXIX daar uit haar volstrekt geen reden valt af te leiden voor den uiterst verschillenden vorm, waarin de hoorn zich vertoont, voor zijne verkleining met den leeftijd, voor zijn geheel verdwijnen somtijds, kan men ook niet aannemen, dat in haar de reden van zijn bestaan is gelegen, daar zij alsdan op dat alles een overwegenden invloed zou moeten uitoefenen, van welke zeker eenig spoor zou zijn waar te nemen. Neemt men daarentegen aan, dat dit orgaan in een atrophieerenden toestand verkeert, dan is men niet meer genood- zaakt zich bij de bespiegeling neder te leggen dat «la nature s’est plu a varier les formes extérieures 4 Vinfini et nous ne pouvons faire autre chose que de les observer». Want dan kan men in al die verschillende wijzen van voorkomen van het orgaan even zoo vele vormen zien, waarin de steeds voortgaande atrophie zich open- baart, naar de verschillende omstandigheden onder welke zij werkt. ledere soort toch verschilt van elke andere; hoe gering dit onder- scheid betrekkelijk tusschen twee zeer verwante soorten ook moge wezen, het bestaat ; de omstandigheden waaronder eene soort leeft, het midden waarin zij zich ontwikkelt, zijn niet dezelfde welke ook voor andere soorten gelden. Daar deze nu op elke vervorming invloed moeten uitoefenen, is het duidelijk, dat die ook bij de ver- schillende soorten niet op gelijke wijze kan tot stand komen. Bij de eene zal zij sneller voortgaan dan bij de andere; hier zal zij in de eerste en voornaamste plaats in deze richting werken, daar in eene andere. Zoo wordt het dan begrijpelijk, hoe de hier be- doelde atrophie bij sommige soorten nog maar weinig gevorderd is, hij andere zoo ver dat de hoorn reeds geheel of tot op een spoor na is verdwenen; hoe bij de eene species de hoorn in de lengte is afgenomen, bij eene andere in de dikte, bij weder andere ge- lijkelijk wat beide afmetingen betreft; hoe de vatbaarheid tot willekeurige beweging bij de meesten al spoedig is aangetast. bij enkelen echter is bewaard gebleven, ook terwijl de hoorn overigens in lengte en dikte al sterk is verminderd. En zien wij dat orgaan in een aanhangsel van bijzonderen vorm veranderen, zooals dit vooral bij Acherontia het geval is, dan staan wij slechts voor het- zelfde verschijnsel, hetwelk in mijn bovenvermeld opstel over eenige 9 CXXX VERSLAG. Papilioniden-rupsen werd opgemerkt, dat namelijk de voorgaande atrophie soms plotseling, zonder dat de reden daarvan duidelijk is, schijnt te worden gestuit, en eenig orgaan dan als het ware eene nieuwe ontwikkeling, maar niet in de oude richting, aanvangt, waartoe het overblijfsel van het vroegere dan de bouwstof levert. «Ken verschijnsel, dat ook op atrophie wijst, schijnt de sterke granulatie te zijn, welke de meeste hoornen, ook de lange van de vermelde jonge Javaansche rupsen, vertoonen. Daarmede komt toch de granulatie der geatrophieerde voordoornen van de in het vermeld opstel beschreven Papilioniden-rupsen geheel overeen, en deze is daar door mijne waarneming gebleken slechts het over- blijfsel te zijn van vroegere stekels of stekelachtige haren. Niet zonder grond mag men dus hier hetzelfde vermoeden; en daar nu het verdwijnen van die stekelharen der bedoelde voordoornen met de vermindering van deze laatsten samengaat, daarvan als ’t ware een onderdeel uitmaakt, kan uit het verdwijnen der stekels van den hoorn, de atrophie van dit orgaan worden afgeleid. «Nemen wij nu aan, dat de hoorn der Sphingiden-rupsen een in atrophie verkeerend orgaan is, dan laat ons dit een der oorzaken duidelijk begrijpen, door welke het ontstaan van nieuwe dier- vormen tot stand komt. Wanneer toch hetzelfde bij eenigen dier- vorm in den loop der tijden met meerdere organen geschiedt en zich daarbij telkens zoovele wijzen van vervorming voordoen als wij die hier hebben waargenomen, dan is het duidelijk , dat daarvan alleen reeds zeer verschillende gedaanten het gevolg moeten wezen. Bovenal indien zich daarbij op gelijke wijze eens de toeneming van eenige organen, eene vervorming in omgekeerde richting, gaat openbaren. Het valt niet te betwijfelen dat de entomologen, indien zij bij de imagines van insecten aanhangsels aantreffen, zoo ver- schillend van vorm, of nu eens wel, dan eens niet aanwezig, gelijk dit met den hoorn onzer rupsen het geval is, op dien grond verschillende soorten zullen aannemen. Inderdaad gaan dan ook die verschillen met de soortelijke samen en kunnen zij dus ook als soortskenmerken worden gebruikt. « Wij staan nu echter nog voor de volgende vragen: zoo de VERSLAG. CXXXI hoorn vroeger een orgaan van meer beteekenis is geweest, welke waren dan zijne functien? en waarom zijn die sedert onnoodig geworden? Hare beantwoording leidt ons natuurlijk op het terrein der gissing; toch schijnt dit ook wel betreden te mogen worden, mits men slechts de voorzichtigheid niet uit het oog verlieze en den aard van den bodem waarop men zich waagt niet vergete, « Uitsteeksels of aanhangsels van verschillenden vorm zijn in het dierenrijk niet zeldzaam. Men vindt er, die als versierselen eene rol schijnen te moeten vervullen bij de sexueele teeltkeus; van dezulken kan bij de geslachtlooze Lepidopteren-larven niet de rede zijn. Sommige dieren, bepaaldelijk visschen , bezitten er, die wormen of andere kleine diertjes nabootsende, de daarop azende prooi in hunne nabijheid lokken; dit kan zich bij de blad-etende rupsen niet voordoen. Tastorganen kunnen zij ook somtijds wezen ; hiervan is mij echter bij Lepidopteren-larven geen voorbeeld bekend ; zulke schijnen zij ook niet van noode te hebben. Er zijn ook vele aan- hangsels bij de insecten, die als mimicry ter bescherming dienen; hieraan schijnt echter in het onderhavig geval niet te kunnen worden gedacht. Dan nog vindt men er dikwijls, die tot wapenen dienen, en tot deze zeer uitgebreide categorie komt het mij voor, dat ook de hoorn der Sphingiden-rupsen oorspronkelijk zal hebben behoord. «De vijanden der rupsen zijn vooreerst vele insecten-etende dieren, vooral vogels, doch nog in veel sterker mate de sluipwespen en de vliegen. Tegen deze kleine maar zeer geduchte vijanden hebben zij het meest bescherming noodig. Daartoe zijn dan ook bij vele rupsen opzettelijke organen aanwezig, die zich als uitsteeksels voor- doen of telkens wanneer dit noodig is uitgestoken kunnen worden. Zoo het Y-vormig orgaan der Papilioniden-rupsen, uit de thorax- geledingen op den rug voorkomende, hetwelk eene sterk riekende zelfstandigheid verspreidt, waardoor vermoedelijk zulke kleine in- secten worden verjaagd. Door anderen, zooals door de Europeesche Harpyia-rupsen, worden, des gevorderd, uit het achterste gedeelte van den rug, dus van de plaats waar zich bij de Sphingiden-rupsen de hoorn bevindt, twee lange draadvormige lichamen in de richting van den rug uitgestoken, die zeker wel tot een dergelijk oogmerk CXXXII VERSLAG. dienen ; bij eene verwante Javaansche soort zag ik toch uit die draden een droppel helder vocht komen, waarvan men wel mag vermoeden, dat die dienstig moest zijn om hetzij door een sterken reuk te verspreiden — al kon ik dien niet waarnemen —, hetzij door aanraking, kleine insecten te verjagen. Wanneer wij dit nu weten en wij zien eene andere rups, de boven reeds vermelde van Secusio eburneigutta Moore, hare rug-aanhangsels willekeurig be- wegen, dan komt dadelijk bij ons de gedachte op, dat ook op die wijze kleine vliegende insecten wel kunnen worden verjaagd en dus belet worden hunne eieren op de rups te leggen, en dat der- halve die bewegelijkheid der rug-aanhangsels ook tot ditzelfde doel dient. Nu zien wij ook de jonge Sphingiden-rupsen geheel op dezelfde wijze haren langen hoorn bewegen; en als wij daarbij bemerken dat, aangezien deze rupsen gewoon zijn hare voorste geledingen sterk om te buigen en in te trekken, zij met dien hoorn ongeveer de gansche lengte van den rug kunnen bestrijken, — moeten wij dan niet gaan vermoeden, dat daarmede ook hetzelfde doel wordt beoogd ? Zeker ligt er dan niets onwaarschijnlijks in, dat dit vroeger zoo kan zijn geweest ; want, nog niet geatrophieerd, was natuurlijk de hoorn grooter en krachtiger en dus zooveel beter daartoe in staat, vooral indien wij uit de overblijvende granulatie tot het vroeger bestaan van stekels op dat orgaan mogen besluiten, welke dan, evenals ik dat bij de Papilioniden-rupsen vermoedde, gif-stekels kunnen zijn geweest, als die der tegenwoordige Coclio- poden-rupsen, en op die wijze dan bovendien een verdedigings- middel kunnen hebben gevormd als dat der bovengenoemde Harpyza- rupsen maar veel krachtiger. Inderdaad zulk een hoorn zou tegen de genoemde kleine vijanden een zeer geducht wapen zijn, misschien nog door grooteren te ontzien; dat eenmaal de functie van dat orgaan eene dusdanige, met de nog bij andere rupsen bestaande verdedigingsmiddelen overeenkomstige en zeker voor het bestaan der rups zeer belangrijke zal zijn geweest, is dus zeer mogelijk. « Wanneer die functie echter is gaan ophouden , moet zij onnoodig zijn geworden. Valt dit en daarmede de waarschijnlijke reden eener atrophie van het bedoeld orgaan ook na te sporen ? Niet met zeker- VERSLAG, OXXXIII heid; maar niet geheel behoeven wij toch ook op deze vraag het antwoord schuldig te blijven. De wapenen, die de Sphingiden- rupsen thans bezitten, komen zeker niet zoo krachtig voor als het wapen, hetwelk ik daareven als in het vermoedelijk bezit harer voorouders schilderde. Het is waar, sommigen, zooals de Chaerocampa- en Panacra-soorten, bezitten een ander eigenaardig verdedigingsmiddel, dat der slangen-mimicry, die bij eenige soorten zeer sterk is en vooral door de ontwikkeling van zoogenaamde oogvlekken ontstaat; en de vorming van deze oogvlekken bij de verschillende soorten schijnt juist het tegenovergestelde van atrophie te vertoonen, na- melijk in een tijdperk van toeneming, van ontwikkeling, te ver- keeren. Men zou dus geneigd zijn, hierin een nieuw wapen ter vervanging van het oude te zien; maar tegen deze beschouwing bestaan twee groote bezwaren. In de eerste plaats komt het niet altijd voor; bij het geslacht Acherontia is er geen spoor van te vinden, en toch heeft ook daar, zooals wij zagen, de atrophie van den hoorn plaats gehad. Verder is wel de slangen-mimicry een belangrijk verdedigingsmiddel, maar naar het mij voorkomt, alleen tegen grootere dieren, vogels, insecten-etende zoogdieren of hagedis- achtige dieren ; in het meermalen aangehaald opstel deelde ik een door mij waargenomen feit mede, ten bewijze hoe het zelfs tegen menschen kan werken. Tegen vliegen of Ichneumoniden moet ik er echter de waarde van betwijfelen, en om die reden kan ik bezwaarlijk aannemen, dat hare ontwikkeling het oude zoo krachtige wapen overbodig kan hebben gemaakt. Het middel, dat de Sphin- giden-rupsen thans bezigen om zich te verdedigen wanneer zij worden aangeraakt, bestaat in het zoo krachtig mogelijk slaan met den kop naar het bedreigde punt van het lichaam, gepaard met bijten. Is dit voldoende om de ongenoode gasten te verjagen ? Het is mogelijk, maar het schijnt toch niet zoo krachtig te kunnen zijn als het middel dat, naar wij vermoeden, haar vroeger daartoe ten dienste stond. Men vergete echter niet, dat er ook andere verdedigingsmiddelen kunnen bestaan, die wij niet kunnen waar- nemen; de huid der rupsen zou b. v. een onaangenamen reuk kunnen afgeven, sterk genoeg om insecten te verjagen, maar te CXXXIV VERSLAG. fijn voor de waarneming met onze reukorganen. Er is één feit, dat mij toeschijnt hier van veel beduidenis te zijn. In een, trouwens weinig gezag hebbend, Duitsch werkje vind ik aangeteekend, dat de rups der Europeesche Chaerocampa Euphorbiae L. veelal door larven van sluipwespen bezet is. Mine ondervinding van Java is daarmede in volkomen strijd. De Sphingiden-rupsen behooren daar tot dezulke, die veel gevonden worden en gemakkelijk zijn te kweeken ; zeer vele van een 30-tal soorten heb ik dan ook gekweekt, en niet dan hoogst zelden bleek het, dat zij larven van vliegen of sluipwespen bevatten; omtrent die Javaansche soorten durf ik alzoo bepaald verklaren, dat zij maar weinig door zulke insecten worden geplaagd. Op dien grond moet ik aannemen, dat die rupsen in haren tegenwoordigen toestand, op welke wijze dan ook, zeer voldoende tegen hare bedoelde kleine vijanden zijn beschermd, waaruit zich rechtstreeks de gevolgtrekking laat afleiden dat, indien zij vroeger daartegen bijzondere thans niet meer be- staande verdedigingsmiddelen hebben bezeten , deze, al blijft de reden daarvan duister, toch inderdaad overbodig moeten zijn geworden. «Met het bovenstaande geloof ik op het bedoelde vervormings- proces in voldoende mate de aandacht te hebben gevestigd. Nog ééne opmerking, hoewel zij eigenlijk buiten het behandeld onder- werp valt, moge ik daaraan, ter gelegenheid dezer beschouwing van Sphingiden-rupsen, toevoegen. Zooals ik mededeelde, is de volwassen rups van Hlibia Dolichus Westw. zonder hoorn; vóór hare laatste vervelling daarentegen heeft zij nog een vrij krach- tigen, naar voren omgebogen hoorn. Deze verschilt echter van dien bij alle andere mij bekende Sphingiden-rupsen daarin, dat hij niet min of meer zuiver rond, maar op de zijden sterk afgeplat, dus sabelvormig is. Ditzelfde nu vindt men terug bij de zuigerscheede der pop, die even als dit bij vele poppen van het geslacht Sphinx voorkomt, zich als een hengsel uit het kopeinde der pop omkromt, doch mede niet, zooals alle zulke mij bekende zuigerscheeden, min of meer zuiver rond, maar op de zijden afgeplat is. Wel een be- wijs hoe de gedaantevorming van eene bepaalde soort door eigene invloeden wordt beheerscht, welke elders niet voorkomen, doch VERSLAG. CXXXV hier, telkens wanneer de gelegenheid zich er toe voordoet, aan de ontwikkeling eene bepaalde richting geven». Naar aanleiding van het gesprokene, deelt Prof. van Leeuwen mede, dat hij indertijd rupsen van Chaerocampa Porcellus uit het ei heeft gekweekt en zich zeer goed herinnert, dat zoowel bij de jonge rupsen als bij de volwassenen, een kleine spits, als ver- ) tegenwoordiger van den hoorn bij andere Sphingiden-rupsen, aan- wezig was, zonder dat hij zich echter nu de betrekkelijke grootte dier hoorntjes juist kan te binnen brengen. De heer G. M. de Graaf zegt, niet te gelooven, dat die rupsen haren hoorn ter verdediging gebruiken, daar hij steeds heeft op- gemerkt, dat zij zich alleen verdedigen, door het voorste deel des lichaams snel heen en weder te bewegen. De heer Snellen be- vestigt deze opmerking. De heer J. T. Oudemans vraagt of ook is onderzocht in hoever de beweging van den hoorn der jonge Sphingiden-rupsen door eene bepaalde spier geschiedt? — De heer Piepers ant- woordt hierop, dat die beweging wel het bestaan van zulk eene spier moet doen vermoeden, doeh dat dit niet anatomisch is onderzocht. De heer Ritsema heeft een exemplaar medegebracht van den herdruk van deel VII van het Tijdschrift voor Entomologie, voor zoover die gereed is, namelijk de tekst in zijn geheel en 4 van de 12 platen, een en ander op zeer billijke voorwaarden door den heer P. W. M. Trap te Leiden bezorgd, de platen door ons medelid Dr. Henri W. de Graaf op steen gebracht !). Voorts laat de heer Ritsema een drietal exemplaren zien van een hier te lande zeldzaam voorkomend kevertje, Niptus erenatus F.; zij waren in November 1888 in een woonhuis binnen Leiden aangetroffen, in gezelschap van vele exemplaren van Niptus holo- leucus Pall. 1) Gelijk dit bereids werd aangekondigd, is deze herdruk verkrijgbaar voor de Leden der Entomologische Vereeniging tegen f 6.— met gekleurde en f3.— met ongekleurde platen. Het is te wenschen, dat velen zich deze gelegenheid zullen ten nutte maken, om hunne reeks van het Tijdschrift te completeeren. CXXXVI VERSLAG. Verder stelt hij ter bezichtiging een exemplaar van eene zeer varieerende Oost-Indische Getonide, nl. Macronota egregia G. et P., bij welk exemplaar het rechter dekschild geheel zwart, het linker daarentegen met een bruinrooden overlangschen band voorzien is, zoodat de uiterste varieteiten der soort hier op hetzelfde individu vereenigd voorkomen. Het exemplaar was, volgens het etiquet, afkomstig van Palembang (Oost-Sumatra) en werd onlangs van Mr. W. Albarda ontvangen. Eindelijk vestigt de heer Ritsema de aandacht op het kever- geslacht Helota MacL., waarvan hij niet minder dan 23 soorten in eene doos heeft bijeengevoegd en aan de aanwezigen laat zien. In deel XII van den Catalogus Coleopterorum van Gemminger en von Harold, dagteekenende van 1876, worden in het geslacht Helota 5 soorten opgenoemd; sedert zijn er door Spreker 2, door Lewis 1, door Oberthür 3, door Sidney Olliff 5 en door Kolbe 1 nieuwe soort beschreven, hetgeen het getal der beschreven soorten tot 17 doet klimmen. Bovendien zijn aan Spreker tot op dit oogenblik nog 8 nieuwe soorten bekend, waarvan hij de be- schrijvingen weldra hoopt te publiceeren. Hierdoor stijgt het soor- tental tot 25, d. i. juist het vijfvoud van het aantal, dat in 1876 beschreven was. Van deze 25 soorten zijn hem 23 in natura bekend, dezelfden die in de doos zijn vertegenwoordigd. Hij stelt zich voor, later eene lijst der soorten van dit geslacht in het Tijdschrift voor Entomologie te geven. De heer Snellen spreekt in de eerste plaats over het geslacht Catocala. In de Nederlandsche fauna is dit genus door vier soorten vertegenwoordigd, de bekende C. Fraxini, nupta, promissa en sponsa, terwijl de Europeesche of, beter gezegd, de Palaearctische fauna er 31 telt. Zeer aanzienlijk wordt dit getal overtroffen in Noord-Amerika, van waar ongeveer 80 goede species beschreven zijn. Uit Japan en Noord-China zijn 20 soorten gepubliceerd, die echter misschien ten deele met anderen uit de Palaearctische fauna synoniem zijn. Eene enkele soort, C. Rama Moore, is van Ceylon bekend en in de Lepidoptera of Ceylon beschreven en afgebeeld, VERSLAG. CXXXVIT Uit landen, verder oost- en zuidoostwaarts gelegen, ontvingen wij tot dusver nog geene Catocala. !). Het was weder voor Mr. Piepers weggelegd, om ons eene van Java te leeren kennen. In de laatste bezendingen, die hij uit de Preanger Regentschappen ontving, bevond zich een wijfje van de bovengenoemde Ceylonsche soort, C. Rama. Het exemplaar gaat ter bezichtiging rond; het is in de bergstreken der Preanger gevangen, op welke hoogte is niet opgegeven (doch het moet tusschen 3500 en 6000 voet geweest zijn). Deze soort behoort tot die met gele achtervleugels en is eene geheel typische Catocala, die alleen door de groenwitte niervlek iets vreemds heeft. Vervolgens stelt de heer Snellen ter bezichtiging de beide sexen van eene Noctuine, nieuw voor de Nederlandsche fauna, en wel Mamestra Treits. Led. (Hadena Snell. lind. v. Ned.) splendens Hbn. Zij is het naast verwant aan M. oleracea, waarvan zij zich door de aangenamer, meer steenroode kleur der voorvleugels, eene fijnere witte golflijn en het ontbreken van het roestgeel in de niervlek dadelijk onderscheidt. De rups gelijkt, naar de beschrij- ving te oordeelen, nog al op die van oleracea en leeft ook op lage planten. Een iets afgevlogen, maar nog zeer goed kenbaar voor- werp van splendens ving de heer de Vos tot Nederveen Cappel op 14 Juni 1888 te Nieuwveen bij Alphen in Zuidholland. Staudinger geeft in zijn Catalogus van 1871 als vaderland op: Duitschland, Gallicie, Hongarije, Amoer. Verder vertoont Spreker een gekweekt voorwerp van Plusia C-aureum Knoch, voortgekomen uit eene rups, die door ons medelid, den heer Groll, bij Zutphen op Thalictrum gevonden en aan Spreker toegezonden is; hij bezit nu gekweekte inlandsche exemplaren van al onze zes Plusia-soorten. Ten slotte laat de heer Snellen nog een exemplaar zien van eene zeer groote, prachtige, onbeschreven soort van Milionia Voll., een Geometrinen-genus tot de Indo-Maleische fauna behoorende. De 1) Er is wel eene Catocala Urtica Montrouzier van Nieuw-Caledonie bekend, doch de naam van den auteur levert, bij onbekendheid met het dier, geen waar- borg dat de generieke determinatie juist is. CXXXVIII VERSLAG. soort komt van Noord-Celebes (Minahassa) en is aan Spreker met andere Lepidoptera van dat eiland ter determinatie gezonden. De heer van Hasselt laat ter voorloopige bezichtiging rondgaan de zoo even ontvangen, door onze geachte medeleden Ed. Everts en Henri W. de Graaf keurig bewerkte proefplaten zijner voor het het Tijdschrift ter perse gaande studie «Sur le muscle spiral et la vésicule du palpe des Araignées mâles». Een der platen, geheel van de hand van Everts, heeft betrekking op het door Spreker hier ten vorigen jare behandelde copulatie-blaasje, waardoor de uitdrijving van het sperma uit de zaadbuis wordt bewerkstelligd. De andere bevat, — nevens eenige op het genoemd orgaan-deel doelende, — afbeeldingen van tot hiertoe nog in hunnen aard onvolledig of niet bekende vliesachtige aanhangsels van het apicale uiteinde der palpen. Zoo door Menge, als na dezen door Lebert, niet zeer duidelijk voorgesteld onder de benamingen van «Nebentheile», «Nebentrager» en «gefranzte Organe», spreekt hij over deze aanhangsels het ver- moeden uit, dat hunne functioneele strekking verder reikt dan die, welke door genoemde schrijvers is aangenomen. Waarschijnlijk dienen zij niet alleen, gelijk de Menge'sche spermophoor zelf, tot het eenvoudig ter plaatse opnemen der, naar men weet, door de spin, vóór den coitus, uit de testes geëjaculeerde sperma-droppels, maar insgelijks, en misschien voornamelijk, onder medewerking van den penis en diens conductor, tot het inzuigen van het semen in de zaadbuis, binnen den bulbus genitalis gelegen. De wetenschappelijke mededeelingen hiermede afgeloopen zijnde, wordt de vergadering, onder dankzegging aan de verschillende Sprekers, door den Voorzitter gesloten. AZAZIA HENRICI, NIEUWE SOORT DER SICULINA (LEPIDOPTERA HETEROCERA) BESCHREVEN DOOR PC T. SNELLEN, AFGEBEELD DOOR Dr. J. VAN LEEUWEN Jr. (PI. 4, fig. 1). In het Tijdschrift voor Entomologie, deel XX (1876—1877), p. 28, is een nachtvlinder van Java door mij beschreven en op pl. 2, fig. 15 a—e afgebeeld onder den naam van Thermesioides, die ik voorloopig tot het Noctuinen-genus Zomodes Guenée bracht. Later is door den heer A. G. Butler (Proc. Zool. Soc. of Lond. 1880, p. 680) medegedeeld, dat die soort de Thermesia? reticulata is van Walker’s Catalogus 33, p. 1062. Met de origineelen van Walker voor zich, kon hij dit, bij vergelijking met mijne beschrijving en eenigszins geholpen door de (middelmatige) afbeelding, gemakkelijker uitmaken dan ik, het bekende gehalte van Walker’s beschrijvingen in aanmerking genomen. Sedert ben ik tot de overtuiging gekomen, dat mijne T#ermesioïdes geene echte Noctuine is. Het bijzondere verloop van ader 8 der achtervleugels, die voorbij de sluiting der zeer korte middencel, ader 7 door eene bocht sterk nadert, het ontbreken der bijoogen en de geheel ongesteelde aderen der voorvleugels, doen mij haar thans 1 D AZAZIA HENRICI, NIEUWE onder de familie der Siculina Guenée (zie ook Snellen, in Midden- Sumatra, Lepidoptera, p. 51) rangschikken. Ik moet evenwel opmerken, dat zij vrij wat nader in habitus bij de Noctuina komt dan de meer typische Siculina, zooals: Dracoma oleigutta Feld., Novara, U, 2, pl. 134, f. 3, Dr. Periphete Cram., IL, p. 54, pl. 134 G, Belenoptera Phyllula A.S., Aussereur. Schmett., p. 76, t. 403, en zelfs nader dan Striglina scallula Guen., Ann. Soc. Ent. de Fr., A877, p. 283, waaraan Thermesia? fenestrina Feld. , Novara, II, 2, pl. 117, f. 4, blijkbaar verwant is. Om die reden zonder ik dan ook liever de met Thermesioides overeenkomende soorten van het genus Striglina Guen. (l. c.) af, namelijk die met eene donkere dwarslijn of schaduw der bovenzijde, zonder door- schijnende vlekjes, en breng die over in een ander genus, waarvoor, naar Felder’s voorbeeld de naam Azazia Walk. (volgens Felder, in Walker, Catalogus, XV, 1576) wel in aanmerking kon komen. De meer Noctuinen-achtige habitus, de stompere palpen en vleugels en, als boven vermeld, het ontbreken der doorschijnende vlekken op de voorvleugels kunnen voorloopig als generieke kenmerken gelden. Tot dit genus Azazia reken ik dan: Zineola Guen, L ec. p. 284, navigatorum Feld. , Novara, II, 2 pl. 117, f. 4, australina Guen., p. 284, Myrtea Drury, Il, p. 4, pl. 11, f. 3, rufitibia Feld., 1. c., pl. 117, f. 1, mijne Zhermesioides, Sonagara vialis Moore, Proc. Zool. Soc. Lond., 1883, p. 27, pl. vi, f. 9, be- nevens cene soort, waarvan de heer H. B. van Rhijn, eerste luitenant bij het Nederl. Oost-Indische Leger, in den omtrek van Fort de Kock (Sumatra's westkust) een exemplaar ving en aan Mr. H. W. de Graaf toezond. Deze had de goedheid mij dat voorwerp voor mijne collectie te schenken, en ik voldoe hierbij aan zijnen wensch om de soort te publiceeren, zoo zij nieuw mocht zijn. Zij komt mij inderdaad voor in dat geval te verkeeren. Ik benoem haar naar een der voornamen van den heer van Rhijn. Azazia Henrici onderscheidt zich door de grootte, de levendige kleur van vleugelgrond en teekening van T2ermesioides, vialis en lineola, waarmede zij anders door de scherp uitgedrukte booglijn der bovenzijde het meest overeenkomt, van wavigalorum en Myrtea SOORT DER SICULINA. 3 door de aanwezigheid der vermelde, bij deze beide soorten ont- brekende dwarslijn, van zufitibia bovendien nog door de heldere, bij die soort vuil leemgele kleur. Het naast is Zenriei misschien nog verwant aan australina Guen., doch deze heeft volgens Guenée slechts de grootte van Zineola (25 mm. vlucht), terwijl Henriei 35 mm. haalt. Vervolgens zijn de vleugels stomper, is de grond- kleur niet levendig en glanzig steenrood en houdt de dwarslijn der voorvleugels niet bij de middencel op. De overige verschilpunten komen mij minder belangrijk voor. Vlucht 35 mm. Een d. Sprieten (naar een gedeelte van den rechterspriet te oordeelen) draadvormig, ter lengte van de breedte der schaft fijn en gelijkmatig bewimperd. Palpen half zoo breed als de oogen, opgericht, niet boven den schedel uitstekende, glad beschubd, met kort, stomp eindlid. Zij zijn evenals de kop, de thorax en het achterlijf, levendig licht saffraan-, bijna goudgeel, zeer helder saffraankleurig geelrood getint, Staartpluim kort, stomp, okergeel. Vleugels regelmatig gevormd, de voorvleugelpunt zeer duidelijk , doch niet omgebogen. Hoeken der achtervleugels mede duidelijk, doch stomper. Achterranden der vleugels gelijkmatig gebogen. De grondkleur van de bovenzijde is, evenals op het lijf, een levendig licht saffraangeel, en men ziet, op dezelfde wijze als bij Thermesioides , in de vleugelcellen overal zeer fijne, gegolfde rechtere of schuinere donkerder dwarslijntjes; deze hebben echter eene veel levendiger, geelroode kleur dan bij T’hermesioides. Verder is eene vermiljoen- roode bestuiving waar te nemen langs den voor- en binnenrand der voorvleugels en aan hunnen wortel, benevens ter wederzijde van de boog- of dwarslijn, die van 21 mm. vóór de punt der voorvleugels naar het midden van den binnenrand der achtervleugels loopt. De kleur dezer lijn is blauwzwart en zij is zeer scherp, schijnt echter een weinig vervloeid door de vele roode schubben, die er dicht tegenaan liggen. Verder ziet men op de achtervleugels nog eene fijne donkerbruine lin, die van twee derden des voor- rands recht op twee derden des achterrands aanloopt, doch ruim 1 mm. daarvóór tegen ader 3 stuit en dan, nog fijner wordende, 4 AZAZIA HENRICI, NIEUWE SOORT DER SICULINA. zich verliest in de roode dwarslijntjes der cellen. Op het eerste derde der voorvleugels bemerkt men nog twee vrij steile, onder den voorrand gebroken roode dwarslijnen, op hunne dwarsader een paars middenvlekje, dat zwartbruin is gerand, en de binnenrand der achtervleugels is bij het eind der booglijn een weinig paarsblauw gemengd. Franje kort, geel als de vleugels, rood bestoven. De onderzijde is vuil bruinachtig okergeel, met sporen van de, hier grauwbruin gekleurde teekening der bovenzijde. De middenvlek der voorvleugels is echter zeer duidelijk, bijna zwart, en de voor- en binnenrand dier vleugels eenigszins glanzig, paarsachtig van tint. Franje okerbruin. Pooten gewoon gevormd, bruingeel; alle tarsen, zoomede de aan de voorzijde met een wit vlekje geteekende voorschenen zwartbruin. Aderstelsel als bij Zhermestoïdes; de middencel der achtervleugels zeer kort, hunne dwarsader alleen onderaan duidelijk. Alle aderen der voorvleugels zijn ongesteeld; 4—5, 7—8 en 9—10 paarsgewijs nabij elkander ontspringende. AANTEEKENING CYCLIDIA SUBSTIGMARIA HUEBNER EN EENIGE ANDERE VERWANTE SOORTEN VAN EEPTDOPTERA, DOOR P. C.T.SNELLEN, MET AFBEELDINGEN DOOR Prof. Dr. J. VAN LEEUWEN Jr. (Pl. 1, fig. 2—6). Hoewel het niet te ontkennen valt, dat Guenée’s werken over de Noctuina, Geometrina en Pyralidina inderdaad — de schim van Lederer zij om vergiffenis gevraagd! — den naam wel ver- dienen van « Epochemachend», waarmede een beroemd Duitsch Lepidopteroloog ze bestempelde, — zij zijn toch het uitgangspunt voor ieder, die zich met de studie der exotische soorten van die familien wil bezighouden — zoo kan het geen verwondering wekken , Guenée’s manier van werken in aanmerking genomen, wanneer wij bij nader onderzoek van tid tot tijd bevinden, dat hij in de bovengenoemde, door hem behandelde familien geheel vreemd- soortige bestanddeelen opnam. Juiste, scherpe kenmerken toch voor die familien geeft Guenée nergens; zijne karakteristiek bepaalt zich tot algemeenheden, en om uit te maken of eene of andere vlinder- 6 CYCLIDIA SUBSTIGMARIA HÜBN. EN soort, b.v. tot de Geometrina behoort of niet, moet een discipel van onzen Franschen Lepidopteroloog zich, wanneer hij de rups niet kent, behelpen met den indruk, dien de habitus van het volkomen insect ongeveer op hem maakt, kortom, meer het instinct dan de rede moet zijn leidsman zijn. Vooral bij exotische Lepidoptera is die habitus echter een zeer slechte proefsteen en dienen wij zekerder hulpmiddelen voor de classificatie ter hand te nemen, met name de systematische werken van Herrich-Schäffer en Lederer. De juistheid mijner bovengenoemde meening bleek mij voor eenigen tijd opnieuw bij een nader onderzoek van den in den titel van dit stukje vermelden vlinder. Hoewel uiterlijk zeer veel ge- lijkende op verscheidene soorten der genera Cimscodes Guen., Oxydia Guen. en Cratoptera H.S., b.v. op praelataria H.S., vulpecularia H.S., praeditaria H.S. en vestianaria H.S., — allen ontwijfelbare Geometrina, — bezit hij toch geenszins de kenmerken der Geometrina, zooals Herrich-Schäffer, Syst. Bearb. der Schmett. von Europa, VI, p. 82, die opgeeft. In het oogloopend is vooral hoe sterk de toestand van de aderen 6, 7 en 8 der achtervleugels bij substigmaria afwijkt van dien, welken men bij alle mij bekende echte Geometrina aantreft. Cyclidia Platypteryx substigmaria Hbn. £ cultraria F. & praeditaria H.S. ¢ (nat. grootte). (vergroot). Achtervleugels. Ader 8 der achtervleugels is namelijk niet met den voorrand der middencel vergroeid, om zich er vóór haar einde weder duidelijk en in zeer verschillende richting van te verwijderen, zooals bij de afdeeling Phytometrina H.S. der Spanners; en evenmin blijft die ader vrij van den voorrand der middencel, op de wijze als bij de Geometrina, afdeeling Dendrometrina H.S. plaats vindt. Ader 8 loopt, wel is waar, bij sommige Dendrometrina lang zeer nabij den EENIGE ANDERE VERWANTE LEPIDOPTERA. | voorrand der middencel, b.v. bij het genus Odezia, maar zij ver- wijdert zich dan toch vóór het eind der cel zeer beslist van haar. In plaats daarvan nu blijft bij substigmaria ader 8 niet alleen langs den voorrand der middencel loopen tot aan haar einde, maar dezelfde richting behoudende, vergezelt zij ader 7 nog een geheel eind weegs, om eerst bij een derde der lengte van die ader zich van haar af te scheiden, Voegt men hierbij, dat ader 6 der achtervleugels ver van ader 7 ontspringt aan het ondereinde van het zeer schuine bovenderde der dwarsader; dat de aderen 3—5 dier vleugels even ver van elkander ontspringen uit den achterrand van de uitstekende onderhelft der middencel, en dat ader 5 der voorvleugels nog nader bij 4 staat dan deze by 3, dan is het duidelijk, dat wij hier met geen Spanner te doen hebben, maar met eene soort van eene andere vlinderfamilie en wel met eene zuivere Drepanuline. Het beschreven aderstelsel komt namelijk vrij nauwkeurig overeen met dat van de Europeesche soorten van het genus Platypterys, althans wat de hoofdpunten aangaat; alleen ontbreekt de bij dat genus voorkomende aanhangeel der voorvleugels. Verder onderscheidt sudstigmaria zich van de Europeesche soorten van Platypterye door een sprankje van ader 1 der voorvleugels, dat zich juist op het punt der wortelwaartsche vorking van die ader in de richting van den binnenrand verwijdert, en doordat de steel van de aderen 7—10 der voorvleugels niet bijna uit één punt met ader 6 ontspringt. De mannelijke sprieten zijn overigens dik , draadvormig, naakt, en de opgerichte palpen bijna zoo lang als de À ? kop. Achterschenen viersporig; vleugelhaakje aanwezig. Voorloopig kan deze soort generiek van Platypleryx gescheiden blijven onder den naam Cyclidia. Door den heer Oberthür is in de Etudes @ Entomologie, afl. X, p- 35, pl. 3, f. 3, nog eene Huchera (= Cyclidia) fabiolaria uit Thibet beschreven, die ik niet ken, terwijl Luchera Agnes Butl., Annals and Magazine of Natural History, ser. v, Vol. I (1878), p. 441, uit Japan, eene zuivere Geometrine is, aan Cidaria verwant. In het voorbijgaan merk ik nog op, dat de drie soorten, die Hübner & CYCLIDIA SUBSTIGMARIA HÜBN. EN in zijn Jereeichniss, p. 305, onder den naam Luchera vereenigt, (Cunica, zegge: Cunina Cram. 3, 257 G, Hesperia Cram. 3, 251 A, B en Cenis Cram. 2, 147 E), klaarblijkelijk niets met substigmaria gemeens hebben. Het was dus in ieder geval loutere willekeur van Geyer, die Hübner's Zuträge voortgezet heeft, toen hij ook laatstgenoemde soort in het genus Huchera Hübn. plaatste. Guenée’s naam Cyclidia kan dus ter wille van Huchera niet achtergesteld worden. Ik maak van deze gelegenheid gebruik , om hier nog eenige soorten van Drepanulina te bespreken. Zij zijn allen van Java en door Mr. M. C. Piepers verzameld. 1. Platypteryx argentilinea nov. spec. (Pl. 4, fig. 2). Een zeer gaaf en frisch paar, de d 22, het 9 28 vlucht. Deze soort is eene echte //atypterya, met ongetanden achterrand der voorvleugels en met tweesporige achterschenen. Zij onderscheidt zich zeer van de mij bekende soorten door hare dofwitte, iets berookte grondkleur en de zilveren teekening. De sprieten zijn bij beide sexen gebaard, bij het 9 korter dan bij den &; hunne schaft is bruinwit, de baarden zijn bleek bruingrijs. Aangezicht bleekbruin, smaller dan de oogen. Thorax bruinachtig (3) of grijsachtig (2) wit, het achterlijf bij den d bruinwit, by het ¢ lichtgrijs. Punt der voorvleugels omgebogen doch weinig, nog minder sterk dan bij de Europeesche cxltraria Fabr. De bovenzijde der vleugels heeft eene grijswitte grondkleur, die iets bruinachtig is getint. Zij is op de voorvleugels geheel dof; op de iets helderder achtervleugels heeft zij, behalve tegen den staarthoek, een flauwen zijdeglans en is bij het g nog wat zuiverder dan bij de andere sexe. Op de dwarsader der voorvleugels ziet men een dik, ovaal, staalkleurig middenteeken, onderaan met een horizontaal, lichtbruin, ovaal vlekje op den wortel van ader 4 verbonden. Overigens zijn drie langs- EENIGE ANDERE VERWANTE LEPIDOPTERA. 9 lijnen, als: eene fijne juist onder den voorrand der genoemde vleugels, eene dikkere, iets ongelijke, meer binnenwaartsche, die het beloop van ader 11 volgt, en eene derde aan het begin in schubben opgeloste, aan het eind vlekkig verbreede, over het midden der middencel en ader 6, die de vleugelpunt niet geheel bereikt, blinkend zilver, met groenen glans. Laatstgenoemde lijn wordt door het teeken op de dwarsader kort afgebroken. Even onder de vleugelpunt ontspringt nog eene zilveren dwarslijn (golflijn), die, drie bochten makende, langs en nabij den achterrand loopt en vóór den staarthoek eindigt, terwijl de franjelijn zelve ook zilver- kleurig is. Zeer nabij den vleugelwortel ziet men verder nog een flauw bruin dwarslijntje, dat op een zesde van den binnenrand begint en bij den wortel van ader 2 eindigt, terwijl eene zeer flauwe, bruinachtig grauwe schaduwlijn van het middenteeken naar den binnenrand gaat. Op de achtervleugels is de franjelijn slechts gedeeltelijk zilver- kleurig, namelijk van ader 5 tot den staarthoek, en door de aderen afgebroken, terwijl een dikker, buitenwaarts geelbruin beschaduwd , iets bochtig zilverlijntje van drie vijfden van cel 3 (9) of 4 (9) naar vijf zesden van den binnenrand loopt. Franje als de vleugel gekleurd. Onderzijde wit iets onzuiver, ongeteekend, met flauwen zijde- glans. Pooten bleekbruin. Batavia. 2. Platypteryx cilicoides nov. spec. (PI. 1, fig. 3). Deze Drepanuline, waarvan Mr. Piepers nog slechts een enkel, vrij goed vrouwelijk voorwerp zond, van 36 mm. vlucht, doet op het eerste gezicht aan eene groote Ciliv denken, doch de generieke kenmerken verwijzen haar naar Platypteryx, omdat ader 8 der achtervleugels uit den wortel komt en de spitse voorvleugelpunt, hoewel weinig, toch nog omgebogen is. De achterschenen zijn overigens 4-sporig, de sprieten plat, met stompe kerftanden ge- 10 CYCLIDIA SUBSTIGMARIA HÜBN. EN wapend, het aangezicht smaller dan de oogen en de achterrand der voorvleugels onder de punt iets uitgesneden, evenals bij de Europeesche Plat. sicula, doch hooger, niet tusschen ader 3 en de punt, maar tusschen ader 5 en de korte vleugelspits. Overigens is de vlinder iets plomp gebouwd en onderscheidt hij zich zeer van de mij bekende soorten van het genus door de witte, grijs gevlekte , aan eene Abravas herinnerende bovenzijde. Palpen opgericht, kort, maar iets langer dan bij de Europeesche soorten. Zij zijn grauwbruin, gelijk de kop en de sprieten. Thorax wit, evenals de wortel van het achterlijf; de rug van dit laatste wordt, behalve aan den wortel en de mede witte spits, geheel beslagen door eene groote ovale grauwbruine, fijn grijswit gedeelde vlek. Borst, buik en pooten onzuiver wit, aan laatstgenoemden de buitenzijde van het voor- en middenpaar bruingrijs. Bovenzijde der vleugels wit; de voorrand der voorvleugels met zes grijze vlekken, drie vóór en drie voorbij het midden. Onder de vijfde vlek staat in cel 5 nog een kleiner grijs vlekje. Langs den achterrand, iets rechter dan deze loopende en in den staart- hoek eindigende, ziet men van af cel 6, eene grijze streep, die boven — ader 4 (lager verder niet) door de aderen fijn afgebroken wordt. Tusschen deze streep en de middencel ziet men voorts nog eene grijze teekening op den binnenrand, die aan het zoogenaamde schild der Grapholithen herinnert. Zij wordt. gevormd door eene dikke grijze streep, van ader 4 naar den binnenrand, welker onderste vierde half zoo breed (1 mm.) als het overige en ook iets gebogen is. Wortelwaarts en nabij deze breede streep ziet men van af ader 5, twee smallere, gebogene, waarvan de binnenste in cel 2 en 3 tegen den achterrand twee stompe tanden heeft. Deze drie strepen sluiten dus twee witte lijnen der grondkleur in, eene iets getande en eene zeer fijne, alleen gebogene. Franjelijn grijs, naar onderen dikker. Achtervleugels in den staarthoek okergeel gemengd achter drie min of meer ineenvloeiende gegolfde grijze dwarslijntjes, die on- geveer evenwijdig met den achterrand loopende en iets onder de helft van den vleugel beginnende, op vier vijfden van den binnenrand EENIGE ANDERE VERWANTE LEPIDOPTERA. 11 eindigen. Iets onder de helft, ziet men nabij den binnenrand nog twee grijze stippen en in het geel gemengde gedeelte van den achter- rand op de aderen eenige fijne zwarte streepjes en stippen , benevens een tapvormig grooter zwartgrijs vlekje op den achterrand van cel 2. Overigens is de franjelijn afgebroken grijs, en bevinden zich twee grijze streepjes vóór die lijn in cel 4 en 5, waarvan het onderste, grootere, halvemaanvormig is. Franje wit. De onderzijde is wit, met donkergrijze bestuiving op de wortel- helft der voorvleugels, tegen den voorrand, grijze vlekken en eene gebogen grijze streep op hun puntvierde, benevens grijze vlekken in het staarthoekvierde der achtervleugels. West-Java; Preanger-gebergte, tusschen 1500 en 1800 meter hoogte gevonden. 3. Drapetodes nummularia nov. spec. (PL A, fig. 4, 4a). In het Tijdschrift voor Entomologie, deel XXIII (1879—80), p. 67, zeide ik, dat het genus Drapetodes Guenée uit de familie der Geometrina moest verwijderd en tot de Noctuina gerekend worden. Thans komt het mij voor, dat ook daar nog niet de rechte plaats is, maar dat wij, uithoofde van het afwijkende beloop van de aderen 6, 7 en 8 der achtervleugels, met eene Drepanuline te doen hebben. Ader 7 der achtervleugels nadert 8 inderdaad nog meer dan de afbeelding der nervuur van Drapetodes mitaria t. a. pl. aanduidt. Het genus Drapetodes onderscheidt zich door den vorm der voorvleugels genoegzaam van de overige genera der familie, om nog verder gekarakteriseerd te behoeven te worden. Tot dusverre kenden wij slechts twee soorten van Drapetodes t. w. mitaria Guen., Uran. et Phal. 2, p. 424, pl. 18, f. 6 en matulata Feld. en Rog., Novara, II, 2, pl. 134, f. 44 2, die zich beiden onderscheiden door de met zeer schuine strepen ge- teekende bovenzijde der vleugels, welke bij mifaria donkergeel, bij matulata wit is. Drapetodes fratercula Moore, Lep. of Ceylons 10% CYCLIDIA SUBSTIGMARIA NÜBN. EN p. 541, pl. 200, f. 1, stelt een klein exemplaar eener varieteit van mitaria voor, die ook op Java voorkomt, bij welke het midden der voor- en achtervleugels donkergrijs bestoven is en die door overgangen met den type is verbonden. De daarbij, fig. 1a, af- gebeelde rups bewijst de verwantschap met P/atypterya en Cilia. Zij gelijkt, volgens de beschrijving, eenigszins op de rups van de Europeesche Cilix spinula en is 14-pootig, daar de naschuivers ont- breken. De pop is bruinrood, wit bestoven. Eene derde, nog on- beschrevene soort kenmerkt zich door geelwitte vlekjes op leem- bruinen grond en is dus op het eerste gezicht kenbaar. Ik heb daarvan een 4, zonder franje, doch overigens gaaf, voor mij. Sprieten naakt, plat, met platte stompe, zeer dicht opeenstaande tanden gewapend, evenals bij mitaria d (mijne afbeelding, |. c., is niet uitvoerig genoeg). Zij zijn bleekbruin, op den rug bruinwit, en staan aan den wortel dicht bijeen. Geene bijoogen. Oogen vrij groot, naakt. Aangezicht veel smaller dan de doorsnede der oogen. Zuiger opgerold. Palpen, evenals bij mitaria, dun, glad beschubd, maar minder gebogen dan daar, bleekgeel met eene zwarte langslijn op zijde. Schedel bruingeel met twee bruine dwarslijntjes. Hals- kraag licht okerbruin. Thorax-rug en achterlijf bruinwit; het laatste op den rug bruingrijs gemengd. De vleugels hebben denzelfden vorm als bij mitaria (zie de af- beelding bij Guenée, Uranides et Phalénites, pl. 18, f. 6), maar bij het eerste paar is de voorrandswortel nog sterker gebogen. Hunne grootendeels leemgrauwe bovenzijde is op het wortelderde der voor- en het wortelzesde der achtervleugels, in de cellen dicht met bruin geelwitte vlekjes geteekend, die door fijne okerbruine dwarslijntjes gescheiden worden, zoodat daar de grondkleur wit met okerbruin netwerk mag heeten. Een breede band van dergelijke, maar over het geheel meer spadevormige vlekjes loopt van de vleugelpunt binnenwaarts en houdt bij ader 4 op. Deze band is aan de vleugelpunt viervoudig, in cel 2 en 3 dubbel, en hij eindigt in cel 15 met een enkelvoudig vlekje. Bovenaan wordt hij door oker- bruine stippen en dwarslijntjes gedeeld. Langs den achterrand der achtervleugels, van ader 6 tot den EENIGE ANDERE VERWANTE LEPIDOPTERA. 13 staarthoek , loopt eene bruingeelwitte, ruim 4 mm. breede streep, die door bruine halve maantjes nabij den wortelrand is gedeeld. Overigens ziet men op de achtervleugels nog twee fijne zwarte middenpunten en eene donkergrauwe middenlijn, waarbij zich eene eveneens gekleurde dwarslijn der voorvleugels aansluit, die van het eind van ader 5 naar twee derden des binnenrands loopt. Onderzijde vuilwit, ongeteekend. Pooten bruinwit, glad beschubd, gewoon gespoord. Aderstelsel als bij zitaria. Java: Sindanglaya (Piepers). 4. Phyllopteryx elongata nov spec. (BE fo fie 5). Hoewel ik in het algemeen geen voorstander ben van het vormen van nieuwe genera, zie ik mij toch genoodzaakt om ten behoeve der nu te behandelen, onbeschreven Drepanuline, daartoe over te gaan, want de vorm der achtervleugels wijkt, gelijk uit de af- beelding te zien is, zoo zeer af van die der overige, mij bekende soorten der familie, dat zij zelfs in het genus Drapetodes, waarmede de vorm der voorvleugels nog het meest overeenkomt, slechts hoogst gedwongen zou kunnen worden gehuisvest. De achterrand dier vleugels is namelijk onder het midden ge- broken en steekt met een tand, bijna een kort staartje, uit; de vorm der achtervleugels doet dus denken aan dien van Papilio Hector Linn. Ader 8 der achtervleugels ontspringt overigens uit den vleugel- wortel; ader 2 en 3 komen, bijna uit één punt en kort voor haar einde, uit den binnenrand der middencel, 4 en 5 uit den staart- hoek dier cel. Wat de voorvleugels aangaat, zoo is hunne middencel kort, met spitsen staarthoek. Ader 2 komt uit twee derden van haren binnenrand, 3 ontspringt tusschen ader 2 en den staarthoek der cel, 4 en 5 uit dien hoek. Ader 6 ontspringt iets boven de helft der dwarsader en op den eenigszins stompen voorrandshoek der cel zit eene smalle aanhangeel. Uit den achterrand daarvan, 14 CYCLIDIA SUBSTIGMARIA HÜBN. EN bij de spits, ontspringt ader 7, die onder de vleugelpunt in den achterrand eindigt, en uit de spits komt de lange steel der aderen 8—10, die in en vóór de vleugelpunt in den voorrand uitloopen als korte sprankjes. Ader 11 ontspringt uit de middencel, nabij de aanhangeel, 12 uit den vleugelwortel. De voorrand der vleugels is aan den wortel niet zoo sterk gebogen als bij Drapetodes en dus cel 12 aldaar smaller. De kop is plat, het vlakke aangezicht half zoo breed als de vrij groote, naakte oogen; de bijoogen ontbreken. Zuiger kort, doch opgerold. Palpen half zoo lang als de kop, dun, spits, iets ge- bogen, glad beschubd. Sprieten bij den ¢ iets langer dan de helft van den voorrand der voorvleugels, bij het 9 nauwelijks half zoo lang als die rand en smaller, bij beide sexen naakt, draadvormig, plat, met dicht opeengedrongen leden. Thorax plat-bolrond, met schubben bekleed. Het achterlijf is zoo lang als de binnenrand der achtervleugels, heeft een platten buik en sterk gewelfden rug, en is ongeveer overal even dik, met korte stompe punt bij het g. De d heeft eene korte, tweemaal gedeelde staartpluim. Overigens is het achterlijf glad beschubd, met korte pluimpjes op den rug, en bij het 2 niet veel dikker. Pooten kort, glad beschubd, viersporig. Deze zijn de generieke kenmerken van den vlinder. De kleinere d heeft eene vlucht van 23—25 mm., het 9 van 31—37 mm. Het aangezicht is roestbruin ; de sprieten zijn bruingeel, op den rug grijs. Thorax grijs en wit gemengd. Grond der voor- vleugels bleek geelgrauw, doch deze kleur komt slechts op het midden van den vleugel zuiver boven. Overigens is zij, vooral aan den wortel, langs den voorrand tot bijna halfweegs den vleugel , en aan de benedenhelft van cel 15 paarsgrijs bestoven. De paarsgrijze voorrandsbestuiving bereikt de vleugelpunt niet en is over het geheel op het achterrandsderde, dat met twee rijen donkergrijze vlekjes is geteekend, het dunste. Dwarsader met een zwart middenpunt. Cel 14 der voorvleugels is leemkleurig, met twee witte vlekjes, EENIGE ANDERE VERWANTE LEPIDOPTERA. 15 aan den wortel en op de helft. Franje ongeveer als de vleugel met paarsgewijs staande, donkere streepjes, die grauwbruin, tegen den staarthoek zwartbruin zijn. Achtervleugels leemkleurig geelbruin, tegen den binnenrand bleeker, leemgeel gemengd; de tweede , groote vleugelhelft, behalve aan den achterrand, dicht licht, iets paarsachtig grijs bestoven. Franje leemgeel met bruine vlekjes. Onderzijde der vleugels lichtgrijs, op de achtervleugels met geelwit gemengd, langs den achterrand der voorvleugels met zwartgrijze vlekjes en zulk eene, bovenaan gebogen dwarslijn, in hunnen staarthoek met zwartgrijze bestuiving. Ook voor den achterrand der achtervleugels ziet men eene vlekkige zwartgrijze bestuiving , vooral tegenover den tand, die zich aan het eind van ader 3 bevindt. Buik en pooten onzuiver geelwit. Achterlijfsrug bruinachtig leemgeel. Samarang, Batavia, Buitenzorg. Zes mannen en vijf wijfjes. 5. Pseuderosia cristata nov. spec. (PE "45 fig. 6, 6 a): Ook deze vlinder, hoewel schijnbaar tot het genus Hrosia Guen. (Eversmannia Staud.) behoorende, moet om de met ader 4 uit één punt ontspringende ader 5 der voorvleugels en den toestand van de aderen 6—8 der achtervleugels, tot de Drepanulina gerekend worden, waar hij zich van de overige genera zeer onderscheidt door den vleugelvorm en het bij beide sexen aanwezige schubben- kammetje der voorvleugels, zooals een enkele blik op de bijgevoegde afbeelding leert, en om welke reden dus de vorming van een nieuw genus wel alleszins gewettigd mag gerekend worden. Wat het aderstelsel aangaat, zoo is dit niet zoo zeer afwijkend, hoewel de plaats, waar ader 6 der voorvleugels ontspringt, namelijk slechts weinig boven de helft der flauw binnenwaarts gebogen dwarsader , opmerkelijk genoeg mag heeten. Doch in dit opzicht komt Pseud- 16 CICLIDIA SUBSTIGMARIA HÜBN, EN erosia overeen met de hierboven beschreven Phyllopteryx elongata, Bij Cyelidia en Drapetodes ontspringt de genoemde ader uit drie vierden der dwarsader, terwijl zij bij Platypterye, Cilia en Oreta uit of even boven of onder de spits der middencel komt. In de voor- en achtervleugels zijn de middencellen iets korter dan de helft der vleugels, in de voorvleugels vrij regelmatig ge- vormd, terwijl in de achtervleugels de voorrandshoek stomp is en de staarthoek eenigszins uitstrekt. In de achtervleugels ontspringen de aderen 2 en 3 afzonderlijk uit den binnenrand der middencel, nabij haar eind, 4 en 5 uit één punt uit haren staarthoek, 6 uit den voorrandshoek, 7 uit drie vijfden des voorrands; 8 loopt zeer nabij 7, doch blijft vrij. In de voorvleugels zijn de aderen 2—5 bijna als in de achtervleugels, 2 iets meer wortelwaarts; 6 is hoven beschreven. Op de spits der middencel bevindt zich eene lange aanhangcel, uit wier achterrand, nabij de spits, ader 7 ont- springt, terwijl aan hare punt de steel der aderen 8—10 wordt gevonden. Ader 14 komt uit de middencel nabij de aanhangcel en loopt daar langs. De kop is minder ingetrokken dan bij P/atypteryx en ook de naakte oogen zijn grooter, meer uitpuilende; bijoogen zie ik niet. Het aangezicht is smaller dan de oogen; de zuiger kort, opgerold; de palpen zijn dun, opgericht, glad beschubd, niet boven den kop uitstekende. Sprieten iets langer dan de helft van den voorrand der voorvleugels, bij beide sexen naakt, draadvormig, iets plat, met dicht opeengedrongen leden, bij den d wat dikker dan bij het 2. Thorax iets plat gedrukt, met glad gestreken, lange schubben bekleed. Achterlijf zoo lang als de achtervleugels, iets plat, stomp, vooral bij den d, glad beschubd, met korte pluimpjes op den rug. Pooten gewoon gevormd, dun, glad beschubd, de achterschenen viersporig. Eene opmerkelijke bijzonderheid is de aanwezigheid bij beide sexen van een vrij groot schubbenkammetje op de bovenzijde der voorvleugels, Het wordt langs den achterrand der aanhangcel ge- vonden en heeft eene spitse punt. Van dit genus ken ik slechts ééne soort, die eene vlucht heeft EENIGE ANDERE VERWANTE LEPIDOPTERA. 17 van 28— 29 mm., zijnde het 9 een weinig kleiner dan de 4. Palpen, sprieten, thorax en voorvleugels zijn bij den d iets on- zuiver, licht, schorskleurig geelbruin; bij het 9 zijn zij lichter en veel grijzer. De voorvleugels zijn een weinig fijn donker besprenkeld, wel zeer uitvoerig geteekend, maar die teekening komt slechts bij eene gunstige verlichting uit. Men ziet een bruinwit, bijna halve- maanvormig streepje op drie vierden van den binnenrand, en flauwe sporen van vele iets donkerder, roestbruine, schuine dwarslijnen. Van deze is eene dubbele, — die uit de vleugelpunt komt en een weinig schuiner dan de achterrand loopende, juist achter het bovenvermelde witte streepje in den binnenrand eindigt, — wat duidelijker dan de andere, vooral bovenaan, tusschen ader 6 en de vleugelpunt, alwaar men ook tusschen haar en den achterrand, drie zwarte stippen op eene uiterst flauwe, getande, donkere, doeh boven den staarthoek duidelijker en bijna witte golflijn ziet. Franjelijn fijn bruin; franje als de vleugel, met witte stippen op de einden der aderen 3—7, onder den tand des achterrands op ader 3 met bruinwitte wortelheift. Het schubbenkammelje is iets donkerder schorsbruin dan de vleugel. Bij het g is de hier beschreven teekening nog veel flauwer uitgedrukt en moeielijk te zien. Daarentegen zijn bij beide sexen de achtervleugels genoegzaam eveneens, donkerder (vooral bij het 2) dan de voorvleugels, iets onzuiver kaneelbruin, met eenige fijne donkere schubben en eene zwarte stip onder en boven aan de dwarsader. Voorbij de helft ziet men verder zeven fijne roestbruine dwars- lijnen, die nabij elkander, van den voorrand tot ader 7 iets gebogen , verder geheel recht naar den binnenrand loopen. Van deze zijn de twee binnenste flauw half in stippen opgelost en iets gegolfd; de buitenste vervloeit franjewaarts. Daarachter bevindt zich eene ge- tande golflijn, die vrij helder wit is, van de vleugelpunt tot ader 6, daaronder, tot ader 15, zwart, vervolgens tot den staarthoek bruinwit maar zeer flauw. Franjelijn bruinwit, met flauwe stippen op de adereinden. | De onderzijde is paarsgrijs, in den staarthoek der voorvleugels 2 18 CYCLIDIA SUBSTIGMARIA HÜBN. ENZ. wit en zwartgrijs gemengd, aan de punt der achtervleugels wit, Langs den achterrand ziet men verder sporen eener zwartgrijze , getande golflijn en op de voorvleugels eene flauwe donkergijze dwarsstreep. Borst, buik en pooten als de vleugels. Java: Buitenzorg, een 4; Batavia een 9. Overgezonden door Mr. Piepers, die den 4, met vele andere merkwaardige Lepidoptera, van Mr. D. H. van Gelder, thans Officier van Justitie te Makassar , ontving. He EIN KLEINER BEITRAG ZUR NIEDERLÄNDISCHEN AMEISENFAUNA, VON E. WASMANN, S. J. Da mir zu einer ausführlicheren Arbeit über die Ameisen von Holländisch Limburg augenblicklich die nöthige Zeit mangelt, gebe ich nur in Kürze Kentniss von einigen für unsere Fauna neuen Arten. Zu Myrmica rugulosa Nyl., Leptothorax acervorum F., und Sole- nopsis fugax Latr., die Herr Dr. H. Bos bereits in dem Nachtrage zu seiner früheren Arbeit über die Niederländische Ameisenfauna als von mir in Holländisch Limburg neu aufgefunden erwähnt (Tijdschr. XXXI, p. 244), sind noch folgende Arten hinzuzufügen: Formica truncicola Nyl. 1), 2, è. Ponera contracta Latr. ?), 2, 8. Myrmecina Latreillei Curt., 8, 2, 5. Strongylognathus testaceus Schenk., &, 9, % (als Hilfsameisen: Tetramorium caespitum %). Alle diese neuen Arten sind aus der Umgegend von Exaeten bei Roermond, auch die drei obenerwähnten; Leptothorax acervorum habe ich ausserdem bei Blijenbeek (bei Afferden Bez. Gennep) im nördlichen Limburg gefunden. Die Zahl der bisher bekanten Nieder- ländischen Ameisenarten beträgt hiemit 33. Vgl. Dr. H. Bos, «Jets over de Nederlandsche Mierenfauna » (Tijdschr. XXX, p. 198) und « Rectificatie» (XXXI, p. 244). 1) E. André (Spec. d. Hyménopt. II) folgend führe ich éruncicola Nyl. als Species auf, obgleich Forel’s Ansicht, dass sie als Rasse von rufa L. zu betrachten sei, sehr wahrscheinlich ist. Die von Herrn H. Bos erwähnte 7. truncicola ist truncicola Först. = rufa L. 2) Die von Herrn H. Bos ausgesprochene Vermuthung, dass diese Art auch in Holland sich finden müsse (Z'ijdschr. XXX, p. 192), hat sich somit bestätigt, DE JAPANSCHE CURCULIONIDEN-FAUNA VERGELEKEN MET DIE VAN ANDERE LANDEN, DOOR W. ROELOES. De groote eilanden, waaruit de Japansche archipel voornamelijk is samengesteld, strekken zich van het noorden naar het zuiden uit , van ongeveer 45° tot 31° noorderbreedte. Yesso is het noordelijkste » Nipon het grootste en middelste eiland. Siko ligt in de nabijheid en Kiusiu ten zuiden van Nipon. Aan de Europeesche zijde van den Atlantischen oceaan liggen op dezelfde breedtegraden: Zuid-Frankrijk, Spanje en Marokko tot aan den Atlas. Het van noord tot zuid, lang uitgestrekte eiland Sanghalién , dat staatkundig niet tot het Japansche Rijk behoort, reikt ten noorden boven de monden der Amur-rivier; terwijl de lange reeks der Kurilen-eilanden zich van Yesso tot Kamschatka uitstrekt. In het zuiden verbinden andere archipels Japan met Formosa, en dit eiland weder met de Philippijnen en de Oost-Indische eilanden. Nabij de kust der Amur-landen, van Corea en China gelegen , was het te voorzien dat de fauna van Japan een Europeo-Aziatisch element zou bezitten, terwijl de schakels van eilanden in het Zuiden , op een wellicht vroegeren samenhang met de Oost-Indische eilanden wijzende, een Indo-Aziatisch element waarschijnlijk maakten. De Japansche fauna bestaat werkelijk voor een gedeelte uit die beide bestanddeelen. Ik zal trachten, wat de familien der Curculioniden, Brenthiden , DE JAPANSCHE CURCULIONIDEN-FAUNA. 21 Anthribiden en Bruchiden betreft, een denkbeeld van die fauna te geven en haar met die van andere landen vergelijken. Hoewel reeds voor lang Japansche insecten bekend en beschreven waren, is de fauna, vooral wat Coleoptera betreft „ beter bekend geworden door de verzamelingen, die de heer G. Lewis gedurende zijn verblijf in Japan gemaakt heeft. Uitgenoodigd om de Curculioniden en verwante familien te onder- zoeken en te beschrijven, — de Cossoniden uitgezonderd, die door Wollaston zijn bewerkt, — is het vooral de studie der door Lewis bijeengebrachte insecten, die aan het volgende ten grondslag heeft gediend 1). Het zijn vooral de centrale en zuidelijke gedeelten van Nipon, benevens het eiland Kiusiu, die door Lewis onderzocht zijn, zoodat hetgeen volgt dan ook vooral op het zuidelijker gedeelte van Japan toepasselijk is. De door mij onderzochte soorten van Curculioniden, met inbegrip der mij niet in natura bekende Cossoniden, zijn 232 in getal, verdeeld over het, in vergelijking daarmede, groote aantal van 105 genera. Van deze laatsten zijn meer dan 40 nieuw en, zoover mij bekend is, elders niet aangetroffen. Van deze 105 genera kunnen er 37 gerekend worden tot de Europeo-Aziatische fauna te behooren; velen daarvan komen ook in Noord-Amerika voor, sommigen zijn cosmopolitisch. Die 37 genera zijn de volgenden: 4. Stones, 2. Chlorophanus, 3. Phyllo- bius, 4. Molytes, 5. Scytropus, 6. Hypera, 7. Cleonus, 8. Larinus, 9. Liaus, 10. Lepyrus, 14. Hylobius, 12. Pissodes, 13. Dorytomus , 14. Tanysphyrus, 15. Apion, 16. Apoderus, AT. Puscelus, 18. Attelabus, 49. Rhynchites, 20. Auletes, 2A. Balaninus, 22. An- thonomus , 23. Orchestes, 24. Tychius, 25. Nanophyes, 26. Gymne- 1) Aan von Harold heb ik buitendien de kennis te danken gehad van eene kleine verzameling, door Hiller bijeengebracht, en aan M. L. von Heyden, van die van den Hoogleeraar Reyn van Marburg. Eindelijk had een Belgisch reiziger, de heer J. van Volxem, eenige Coleoptera in Japan verzameld. De uitkomsten van mijn onderzoek dezer collectien zijn verschenen in de Annales de la Soc. Ent. de Belgique. 22 DE JAPANSCHE CURCULIONIDEN-FAUNA, tron, 27. Miarus, 28. Acalles, 29. Cryptorrhynehus, 30. Ceutor- rhynchus, 31. Ceutorrhynchidius, 32. Phytobius, 33. Rhinoneus, 34. | Baris, 35. Sphenophorus, 36. Calandra, 31. Cossonus. Van deze reeks bevatten vooral de volgende genera in Japan een aantal soorten. Van //ylobius, dat in het noordelijk halfrond, ook in Noord-Amerika, vele soorten telt en ook in den Indischen archipel goed vertegenwoordigd is, zijn mij 14 soorten uit Japan bekend, waaronder de Europeesche H. Abietis L. (var.?) *) en fatuus Rossi. Van Apoderus ken ik 12 Japansche soorten, van Rhynchites 14, van Balaninus 15. Cryptorrhynchus, waarvan in Europa slechts ééne soort voorkomt (C. Lapathi L., die ook in Japan gevonden wordt), telt in dat land nog drie andere species, en wanneer men de soorten van Coelosternus Schh., — een aan Cryptorrhynchus verwant en weinig bepaald genus, — er bij rekent, 7 soorten. Baris is door 6 species vertegenwoordigd. De soorten dezer genera, die in Europa en tevens in Japan voorkomen, zijn: 1. Scytropus mustela Hrbst., 2. Tanysphyrus Lemnae Payk. , 3. Phytobius quadricornis Gylh. , 4. Hylobius Abietis L., 5. H. fatuus Rossi, 6. Cryptorrhynchus Lapathi L., 7. Rhinoneus bruchoides Hrbst. en 8. À. pericarpius L. De genera, die in Japan tot de Indo-Aziatische fauna behooren, maar waarvan velen ook in andere werelddeelen voorkomen 1) Von Harold heeft in het Deutsche Entom. Zeitschr., 1878, Heft I, p. 65 en verder, eenige Japansche Curculioniden van het Berlijnsche Museum beschreven. De aldaar behandelde Curculioniden zijn: Curculio (Hylobius) Abietis L., C. japonicus Har., C. perforatus Roel., C. Roelofsi Har., Apoderus tuberculatus Har., Balaninus Hilgendorfi Har. — Hij beschouwt de Curculionide, door mij als varieteit van Hylobius Abietis L. aangezien, als specifiek onderscheiden en geeft de punten van verschil aau, die door hem zijn opgemerkt. De door von Harold opgegeven kenmerken, waardoor het Japansche insect zich van de Europeesche individuen van H. Abietis onderscheidt, zijn juist en waren door mij niet onopgemerkt gebleven; alleen is het de vraag of zij voldoende zijn, om als soortskenmerken beschouwd te worden. Zooals von Harold opmerkt, zouden exemplaren van H. Abietis, van Oost-Siberie afkomstig, kunnen uitwijzen, of er overgangen bestaan tusschen den Europeeschen en den Japanschen vorm: Hylobius signatipennis Roel., later door mij voor dezelfde soort gehouden als H. Gebleri Boh. (Ann. Soc. Ent. Belg.) zou werkelijk verschillen en derhalve H. Gebleri niet in Japan gevonden zijn. De Japansche soorten van dit geslacht zouden, indien deze beschouwing juist is, alzoo elf in getal zijn, DE JAPANSCHE CURCULIONIDEN-FAUNA. 23 (meest echter tusschen de keerkringen), zijn: 4. Catapionus 1), 2. Piazomias, 3. Dermatodes, 4. Episomus, 5. Macrocorynus, 6. Myllocerus, 1. Phytoscaphus, 8. Eugnathus, 9. Echinoenemus, 10. Txalma, AA. Eugnamptus, 12. Minyrus, 13. Alcides, 14. Acienemis, 15. Hetatorrhinus, 16. Coelosternus, AT. Colobodes, 18. Metialma, 19. Meeismoderus, 20. Otidognathus, 2A. Oxyrrhynchus , 22. Sipalus , 23. Tetratemnus. De soorten dezer genera, die in Japan doch ook elders gevonden worden, zijn: 1. Prazomias velatus Chevr., China; 2. Æpisomus turritus Lac. , Noord-China; 3. Macrocorynus discoideus Oliv., Bengale ; 4. Echinocnemus squamosus, Canton; 5. Aleides erro Pasc., China; 6. Ketatorrhinus Adamsei Pasc.; 7. Oxyrrhynchus Fortunei Waterh. , China; 8. Sipalus granulatus Fabr., Indie, Ceylon, Malacca, Indische archipel en China. Van Sphenophorus, dat reeds hierboven is vermeld als in Europa (Zuid-Europa) door een klein getal soorten vertegenwoordigd, komen in Japan twee soorten voor: $. carimicollis Gylh., ook van Java, en 8. glabricollis Gylh., ook van Bengale. Tetratemnus sculpturatus Woll. (eene Cossonide) wordt mede in China gevonden. Genera, in Japan en tevens in andere werelddeelen dan Europa en Azie vertegenwoordigd, zijn: 1. Trigonocolus met eene Japansche soort, terwijl twee anderen van Afrika (de Kaap en Senegal) af- komstig zijn ?). 2. Ahyssematus (waarvan ook ééne soort in Japan) heeft andere soorten in Noord-Amerika, Mexico, Brazilie en Chili. 3. Conotrachelus pilosellus Boh., eene soort van Columbia en Brazilie, werd in Japan aangetroffen , maar is er zeer waarschijnlijk ingevoerd. Van de door mij gevormde genera, voor Japansche soorten, wier kenmerken niet toelieten ze in de reeds bestaande genera te plaatsen, hebben sommigen te weinig zekere verwantschap met de elders voorkomenden, om voor de geographische verbreiding van beteekenis te zijn. Anderen zijn min of meer verwant aan bekende 1) Catapionus is door Schönherr gevormd voor eene soort uit Kaschmir, €. basilicus Chevr. — Het genus verschilt weinig van Ziophloeus en kan misschien dus minder dienen om de Indische fauna te kenschetsen. 2) De herkomst van eene der soorten, volgens Schönherr, van Java, is volgens Lacordaire onjuist, 24 DE JAPANSCHE CURCULIONIDEN-FAUNA. genera reeds voor soorten van elders gevormd en kunnen dus, met deze vergeleken, bijdragen om den aard der Japansche fauna op te helderen. Onder deze laatsten behooren Amystax Roel. en Coponopachys Roel. , beiden verwant aan het Aziatische genus Piazomias. — Hyperstylus Roel. komt nabij Wyllocerus, dat zeer verbreid, maar vooral in Zuid-Azie rijk in soorten is. — De nieuwe genera, Canoixus, Anosimus en Calomycterus, zijn nauw verwant met Cyphicerus van Bengale. — Arraptogaster Roel. is voor eene Japansche soort ge- vormd, die in habitus en kenmerken veel op de Pachyrhynchiden der Philippijnsche eilanden gelijkt, maar nog meer verwant is aan Siteytes en Celeuthetes van de eilanden in den Stillen oceaan. — In de groep der Cryptorrhynchiden zijn Monaulax Roel. , Catarrhinus Roel., Apiophorus Roel. en Podeschrus Roel. verwanten van de Zuid-Aziatische genera Cyamobolus Schh. , Kuthyrrhinus Schh. , srimoda Pasc. en Nyphaeba Pase. — Dryophthoroides Roel. komt nabij Orthosizus Motsch. en Xerodermus Lacord. , genera van Ceylon. Een klein getal nieuwe genera zijn nabij de bekende Europeesche te plaatsen, zooals Trachyphloeops Roel. en Pseudocneorhinus bi) Trachyphloeus; — Phaeopholus bij Hypera; — Scaphostethus bij Hylobius; — Orchestoides bij Orchestes. Nieuwe genera, waarvan de verwantschap met ouderen merk- waardig is, hetzij uit een geographisch oogpunt of wel door ver- eeniging van kenmerken van verschillende geslachten, zijn het zooeven genoemde genus Phacopholus, en voorts Scaphosternus Roel. en Carcilea Roel. Phaeopholus bezit wel grootendeels de kenmerken van het Euro- peesche geslacht Hypera, maar herinnert in zonderlinge mate aan Chloropholus Capiom. van Madagascar. — Scaphosternus is een der merkwaardigste vormen in de Japansche fauna: bij den habitus der Amycteriden van Australie, bezit dit geslacht de kenmerken van een ander merkwaardig genus van Noord-Amerika, namelijk 7%eco- sternus, dat overigens, op kleiner schaal, in habitus overeenkomst heeft met Amycterus. — Carcilia Roel. herinnert in grootere af- meting aan de Europeesche Magdalinns-soorten, maar heeft met DE JAPANSCHE CURCULIONIDEN-FAUNA. 25 de kenmerken van dat genus tevens anderen, die in het genus Laemosaceus Schh. gevonden worden; eene vereeniging van kenmerken des te meer opmerkelijk, omdat de gemeenschap ervan in zekere mate in de twee genoemde genera reeds de aandacht getrokken had. Van de groep der Gossoniden, door Wollaston beschreven, zijn de 18 Japansche soorten in 43 door hem gevormde genera geplaatst. Slechts twee van deze worden tevens elders aangetroffen. Van het eene (Tetratemnus Woll.) zagen wij reeds, dat eene der soorten, 7. scu/pturatus Woll., ook in China gevonden wordt; het tweede geslacht , Pentarthrum Woll. , schijnt ver verspreid. Wollaston doet de bijzonderheid opmerken , dat het hem niet mogelijk geweest is, het geringe getal Japansche Cossoniden in reeds bestaande genera te plaatsen, en dat de nieuwe, door hem gevormde genera dus eene zeer beperkte verspreiding schijnen te hebben. Hetzelfde verschijnsel had zich voorgedaan bij de door hem verzamelde en met zooveel zorg beschreven insecten uit dezelfde groep, van de Atlantische archipels en van St. Helena; maar in Japan is geen genus, zooals op die eilanden, overheerschend. Uit al het voorgaande blijkt, dat het getal van oude genera der Japansche Curculioniden, tot de Europeo-Aziatische fauna be- hoorende, grooter is dan van die, welke tot de Indo-Aziatische fauna moeten gebracht worden. Echter moet niet over het hoofd worden gezien, dat in de eerstgenoemde reeks meer genera ge- vonden worden dan in de tweede, die als zeer algemeen verspreid te beschouwen zijn en dus voor geographische verbreiding weinig beteekenis hebben; maar buitendien leggen de nieuwe genera (en dat zijn die, welke alleen in Japan gevonden worden) een gewicht in de schaal, dat deze doet overslaan tot de Zuid-Aziatische fauna. Japan schijnt dus, ten minste wat de zuidelijker streken aangaat , meer tot deze laatste te behooren. Hetgeen nu volgt betreffende de nevenfamilien der Cureulioniden schijnt dit denkbeeld te moeten versterken. Wat toch, in de eerste plaats, de Brenthiden aangaat, zien wij het volgende. De tot nog toe bekende Japansche soorten van deze familie zijn zes in getal. De heer Hiller ontdekte de eerste, 26 DE JAPANSCHE CURCULIONIDEN-FAUNA. door mij onder den naam van Baryrrhynchus Poweri beschreven. Zij werd later ook door Lewis gevonden en met vijf anderen, tot evenveel genera behoorende, beschreven en afgebeeld 1). Lewis doet zijne beschrijvingen van eenige algemeene opmerkingen vooraf- gaan. Hij wijst terecht op de merkwaardige bijzonderheid, dat de zes bekende soorten allen tot verschillende genera behooren ?), waarvan echter drie ook elders voorkomen. «Japan», zegt hi, «ligt te ver benoorden den evenaar, om een groot aantal soorten «te doen vermoeden van eene familie, die vooral tusschen de ckeerkringen verbreid is, en terwijl sommige vormen zich hebben ckunnen gewennen aan een meer noordelijk klimaat, zooals dat «van Japan, schijnt hun de kracht ontbroken te hebben, om «zich, als het ware, in vele soorten uit te breiden. De invloed «van het klimaat in dit opzicht is waarschijnlijk meer toe te cschrijven aan de koude winter-periode dan aan gemis van warmte «gedurende den zomer. Echter laat het warme klimaat van Kiusiu «en van het tot Nipon behoorende schiereiland, dat door het Kü- «kanaal bespoeld wordt, toe, dat in die streken een grooter aantal «van tropische vormen zich hebben ontwikkeld. De Brenthiden «moeten ook daarbij gerekend worden. De Japansche soorten zijn callen van genoemde streken afkomstig». De genera. waartoe de Japansche Brenthiden behooren, — met uitzondering van /egonius Lewis, — waren allen reeds vroeger ingesteld voor soorten uit Zuid- en Zuid-Oost-Azie, behalve Zemioses Pasc., dat door twee soorten uit Zuid-Afrika was vertegenwooordigd. De noordelijke grenzen voor de verbreiding dezer familie schijnen , zoowel in de oude wereld aan de zijde van den Atlantischen en die van den Stillen oceaan, als in Noord-Amerika, denzelfden breedtegraad te bereiken. Zoo wordt Amorcephalus coronatus Germ. , de eenige Europeesche soort, in Illyrie en Italie aangetroffen, en Eupsalis minuta Riley is in Noord-Amerika tot aan het bovenmeer (Lake superior) verbreid. In Californie werden bij kaap St. Lucas 1) Proceedings of the Linnean Society, XVII (1883—84), Zoology. 2) Merkwaardiger nog is het, dat eene dergelijke bijzonderheid door Wollaston (zooals hierboven vermeld is) bij de Cossoniden werd opgemerkt. DE JAPANSCHE CURCULIONIDEN-FAUNA. 27 twee soorten van het genus Brenthus gavonden; maar Japan is rijker in soorten, die nauw aan tropische vormen verwant zijn. Baryrrhynehus Poweri Roel. is eene sterk ontwikkelde Brenthide, en de Japansche soorten wijzen duidelijk op de verwantschap der fauna met die van tropische gewesten. Onderstaande lijst van de Japansche Brenthiden geeft, in verband met het vorenstaande, een overzicht van de geographische ver- spreiding der genera, waartoe zij behooren: Zemioses Pasc. , celtis Lew. — Nog 2 soorten in Afrika !). Cyphagogas Parry, signipes Lew. — Nog 5 soorten in Azie, 1 in Afrika en 1 in Nieuw-Holland. lonthocerus Lacord., nigripes Lew. — Nog eene soort in Azie, en eene tweede in Afrika (Zanzibar), teste Lewis. Higonius Lew., cilo Lew. — Volgens Lewis zou deze soort niet uitsluitend in Japan voorkomen, maar waarschijnlijk ook over een groot gedeelte van Zuid-Azie verspreid zijn ?). Baryrrhychus Roel., Poweri Roel. — Er bestaan nog 3 of 4 andere soorten in Zuid-Azie. Orychodes Lew., insignis Lew. — Tot dusver alleen uit Japan bekend. De mij bekende Japansche Anthribiden zijn vijf in getal, behoorende tot vier verschillende geslachten. Zij bestaan in eene nieuwe soort van Phloebius (P. gibbosus Roel.), een Litocerus (L. rufescens Roel), twee Brachytarsus (B. nigrovariatus Roel. en sellatus Roel.) en de wijd verspreide Araeocerus fasciculatus de Geer. Phloebius heeft soorten in Bengale, op Geylon, in den Indischen archipel en in andere tropische gewesten; de Japansche species is in de onmiddellijke nabijheid te plaatsen van P. alternans Wiedem. en longicornis Fabr., beiden Indische soorten Litocerus is verbreid van Ceylon tot in Nieuw-Caledonie ; sommige soorten zijn Afrikaansch. 1) Sebasius Deyrollei Lacord. van Madagascar zou, volgens Lewis, tot Zemioses te brengen zijn. 2) Eene tweede soort is H. erux Sidney Oliff, van Andaman-eiland. 28 DE JAPANSCHE CURCULIONIDEN-FAUNA. Brachytarsus komt in Europa en Amerika voor. De Japansche Anthribiden behooren dus meerendeels tot de Indo- Aziatische fauna. De drie soorten van Bruchiden eindelijk, tot het genus Bruchus behoorende en die ik in natura van Japan ken, alsmede de twee, door von Harold vermeld, zijn voor de geographische verspreiding van weinig beteekenis. Het zijn 3 bekende species, die ook elders worden aangetroffen: B. dorsalis Schönh., scutellaris Fabr. en chinensis L.; voorts eene door von Harold beschreven B. japonicus en eene andere, door mij als B. fulvipes bekend gemaakt. Wanneer men de besproken familien als een geheel beschouwt, bevat de Japansche fauna, althans in de zuidelijke gewesten van het land, een groot aantal tropische vormen, grooter, zoo ik mij niet vergis, dan op dezelfde breedte in het noorder halfrond elders plaats heeft. Uit het onderzoek van de andere familien van Cole- optera en van andere insecten-orden zal het moeten blijken, of dit op de Japansche insecten in het algemeen van toepassing is '). 1) Dr. Sharp zal zich waarschijnlijk belasten met de beschrijving der Curculio- niden, door den heer Lewis, bij een tweede bezoek in Japan, bijeengebracht. Dr. Sharp berichtte mij (April 1888), dat hoewel met dit werk nog geen aanvang gemaakt is, hij veronderstelt dat de nieuwe reeks van insecten geen wijziging in de vroegere opvatting der fauna zal maken, maar het zich eerder schijnt te bevestigen, dat de tropische vormen talrijk zijn. AANTEEKENINGEN OVER NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA, DOOR BELG hn SN BELLE N. 1. »MEOROEEPIDOPTFER At). Mijne aanteekeningen over onze inlandsche Schubvleugelige In- secten voortzettende, wilde ik hier eerstens opmerken, dat sedert de uitgave van het eerste stukje, de Macrolepidoptera behandelende (zie Tijdschr. v. Entom., XXX (1887), p. 199, enz.) nog twee voor de Nederlandsche fauna nieuwe soorten van Microlepidoptera zijn ontdekt, t. w. Nephopterye obductella F.v.R. en Acrolepia granitella Treits. *), vervolgens dat de uitdrukking op p. xt der Mierolepidoptera, «de bijoogen of ocellen worden op de gewone plaats gevonden » niet beteekent, dat die organen bij alle Microlepidoptera steeds zeer nabij den oogrand staan. Bij de Micropterygina toch en ook bij het Pyralidinen-genus C/edeohia zijn zij er nog al ver van verwijderd, zie Microlepidoptera, p. 11 en p. 1061. Verder had in de Analytische tabel van de Subfamilien der 1) Zie voor het eerste stuk: dit Zijdschrift, XXX, p. 199, enz. 2) De heer Heylaerts bericht mij verder dat hij bij Breda de mede voor onze fauna nieuwe Platypteryx sicula W.V. heeft ontdekt, terwijl de heer Brants de rupsen van Eupithecia isogrammaria bij Maastricht aantrof. Men zie voor de ken- merken dezer soorten: Macrolepidoptera, p. 199 en 686. Het getal der als inlandsch bekende species van Lepidoptera bedraagt derhalve thans 1674, 30 AANTEEKENINGEN OVER Pyralidina op p. 10 als hoofdkenmerk voor de Galleridae meer op den voorgrond moeten komen, dat de binnenrandsader der voor- vleugels wortelwaarts gevorkt is. Hoewel juist niet gemakkelijk te constateeren, is dit kenteeken gewichtiger dan de t. a. p. door mij vermelde; al zijn deze ook ter herkenning van de Europeesche soorten der genoemde Subfamilie toereikende. Familie 22. PYRALIDINA Lederer. Cledeobia punctalis Fabr. — Snellen, II, p. 12. Bij een’ zeer gaven d, dien ik den 20 Juli 1884 in de duinen bij ’s Gravenhage ving, ontbreken de witte schrapjes aan den voorrand der voorvleugels geheel. Aglossa pinguinalis L. — Snellen, II, p. 14. De natuurlijke historie dezer soort is nu eindelijk, nadat wij te dien opzichte meer dan eene eeuw in dwaling hadden verkeerd, opgehelderd door wijlen den heer W. Buckler, die in deel XX (1883— 1884) van het Hntomologist’s Monthly Magazine eene uit- voerige en onderhoudende beschrijving geeft van de rups, hare leefwijze en voedsel. Daaruit blijkt, dat zij volstrekt niet van vet leeft, maar wel van drogen, plantaardigen afval. Duidelijk wordt het hierdoor, hoe de heer VerHuell (zie in Sepp) de rups kon opvoeden met droge salade-bladeren. Misschien eet zij ook leder, volgens eene waarneming van Réaumur (zie diens Mémoires pour servir à l'histoire des Insectes, VII, p. 270); maar alles wat wordt verhaald van het nuttigen van boter of vet door deze rups, berust op verkeerde waarnemingen. Aglossa cuprealis Hiibn. — Snellen, II, p. 15. Uitvoerige mededeelingen over de eerste toestanden dezer soort door de heeren Buckler en Hellins, in deel XXI (1884—1885) van het Entomologist’s Monthly Magazine, bevestigen de waarnemingen van Ter Meer en Goossens, en maken het ontwijfelbaar dat, evenals bij pinguinalis, het ware voedsel der rups bestaat uit drogen, plantaardigen afval, Jan i NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 31 Endotricha flammealis W.V. — Snellen, II, p. 22. De rups en hare leefwijze zijn uitvoerig beschreven door den heer W. Buckler in het Hunt. Monthly Mag., XIX (1882—1883) , p. 149. Uit in Juli gelegde eieren kwamen de rupsen in het begin van Augustus, werden met bladeren van hazelaars en Lotus gevoed, overwinterden bijna volwassen en sponnen tegen het eind van Mei in. De volwassen rups is slank, purperbruin, met zwarten kop en halsschild. Eene waarneming van den heer F.J. M. Heylaerts (zie Bull. des Séances Soc. Ent. Belge, 1882, p. 141) bevestigt de mededeeling van den heer Buckler. Scoparia ambigualis Treits. — Snellen, Il, p. 28. 99 Cembrae Haw. — Snellen, II, p. 29. Ter aangehaalde plaatse was ik zeer geneigd om Cembrae voor eene varieteit van ambigualis te houden. Het verkrijgen van over- vloediger materieel heeft mij echter van die meening doen terug komen. In de eerste plaats moet ik vermelden, dat geen der exemplaren van ambigualis, die ik na 4 Juli ving, meer gaaf was. De 18 goede exemplaren van die soort, welke ik thans in mijne collectie heb, zijn van 28 Mei tot 3 Juli gevangen. De gave voor- werpen van Cembrae daarentegen, die ik nu bezit, bekwam ik (evenals mijne meeste ambigualis) bij Rotterdam, maar iets later, van 14 Juli tot 6 Augustus, toen ik slechts afgevlogen ambigualis meer aantrof. Vervolgens zie ik bij nauwkeurige vergelijking als stand- vastige verschilpunten, dat de achtervleugels bij Cembrae vrij effen grijs zijn, zonder opheldering tegen den wortel, zooals bij ambigualis. Nog meer effen blauwachtig stofgrijs zijn de voorvleugels van Cembrae; de bijna zwarte afzetting der nauwelijks lichtere dwars- lijnen en de zware beschaduwing van het franjeveld, welke men hij de overigens lichter gekleurde ambigualis. opmerkt, ontbreken. Vervolgens springt de tweede dwarslijn veel minder uit en is naar onderen steiler, waardoor dan ook bij Cembrae het middenveld aan den binnenrand breeder blijft dan het wortelveld. Het omgekeerde heeft bij de andere soort plaats. Voegt men hierbij, dat de golflijn 32 AANTEEKENINGEN OVER zeer vervloeid is en de vorm der voorvleugels stomper; dan zijn, althans voor mij, de soortsrechten van Cembrae niet meer twijfelachtig. Subfusca Steph., Wood, met bruinachtig grijze voorvleugels , houd ik voor ambigualis var. Teekening en vliegtijd komen met deze overeen, niet met Cembrae. Scoparia crataegella Hübn. — Snellen, II, p. 30. Eene varieteit met geelachtige grondkleur (gaaf exemplaar) ving de heer Dirk ter Haar den 21 Juli 1886 bij Cuyk. Scoparia resinea Haw. — Snellen, II, p. 32. Gelderland. Soerensche bosch bij Apeldoorn, den 19 Juli 1885 (Kallenbach). Bij deze soort moet ik tevens eene geheel onjuiste bewering van mij terugnemen. Zaetella Zell. is geen synoniem van resinea. Twee geheel gave en frissche exemplaren van eerstgenoemde, volgens opgave uit Zuid-Duitschland, ontving ik van Dr. Staudinger. Zij onderscheiden zich op het eerste gezicht van resinea door de, zooals Zeller terecht opmerkt en wat dus bij Herrich-Schäffer niet verkeerd is voorgesteld, bijna zuiver 8-vormige niervlek, die aan een zwart voorrandsvlekje hangt en bovendien even ver van de tweede dwarslijn staat als bij erafaegella; verder door de blauwachtig, niet krijt witte grondkleur der voorvleugels, de niet bruine maar koolzwarte bestuiving, de groote zwarte vlek in het midden van het wortelveld vóór de eerste dwarslijn, de ongebogen, schuine onderhelft der tweede dwarslijn en de bleekgele zoo goed als on- geteekende franje. In de achtervleugels zie ik geen verschil, Von Heinemann noemt de voorvleugels van /aeted/a « milchweiss ». Wellicht was de melk, die hij gewoonlijk dronk sterk met water aangelengd en daardoor blauwachtig. Van Zaetella zijn mij nog geene inlandsche exemplaren in handen gekomen, Scoparia pallida Steph. — Snellen, II, p. 33. Vele gave exemplaren ving ik in 1886 bij Rotterdam en merkte NEDERLANDSCHE LEPIDOPTPRRA. 33 op, dat zij eerst zeer laat in den avond, toen het reeds geheel donker was, begonnen te vliegen. De flaawe bocht van de tweede dwarslijn der voorvleugels ligt bijna in het midden, en die lijn is onderaan wortelwaarts geheel vervloeid, zonder eenige donkere afzetting. Heliothela atralis Hiibn. -- Snellen, II, p. 34. Vorden, 5 en 6 Juli (Lodeesen). Botys octomaculata L. — Snellen, II, p. 41. Dr. Henri W. de Graaf ving in 1884 een fraai exemplaar in de provincie Gelderland, dat hij zoo goed was mij te schenken. Het is mannelijk, en merkwaardig omdat de eerste witte vlek der voorvleugels — die in cel 15 — zeer gereduceerd is en niet meer dan een derde der grootte van de vlek op de dwarsader heeft. Dit exemplaar nadert dus de varieteit seæmaculalis Fologne. Verder is mij na de voltooiing van mijn werk eene beschrijving der rups bekend geworden door den heer W. Buckler, in het Entomologists Monthly Magazine, XVII (1881), p. 57. Zij werd in het najaar gevonden onder een dun spinsel op de onderzijde der bladeren van Solidago virgaurea, overwintert ingesponnen en is doorschijnend geelgroen met twee breede roomkleurige rugstrepen en bruinen kop. Botys nigrata Scop. — Snellen, II, p. 42. Ook van deze soort is de rups door wijlen den heer Buckler in het Æntomologists Monthly Magazine, XIX (1882), p. 77, be- schreven. Hij kweekte haar uit eieren , die in het begin van Augustus op Origanum vulgare en Mentha arvensis waren gelegd en met welke planten — zoo ook met Thymus serpyllum de rupsen gevoed werden. De bladeren van het voedsel worden eenigszins bijeen- gesponnen, en de rups overwintert, waarschijnlijk volwassen en ingesponnen, verpopt in den voorzomer en levert dan spoedig den vlinder. De volwassen rups wordt beschreven als 18 millimeter lang, met olijfgroenen kop en halsschild en vuil purperbruin, zwart 3 34 AANTBEKENINGEN OVER gestippeld lijf. Het vel is eenigszins doorschijnend en verraadt den donkergroenen inhoud van het lichaam. Van Botys nigrata ving ik verscheidene exemplaren bij Valken- burg (Limburg), om Origanum vulgare vliegende. Botys silacealis Hübn. — Snellen, II, p. 49. De heer Dirk ter Haar vond de rups bij Cuyk in den stengel van Artemisia vulgaris. Eene afbeelding en beschrijving dezer soort met de rups door Robin en Laboulbène vindt men in de Ann. de la Soc. Ent. de Fr. , 1884, p. 5—16, pl. 1, f 1—4. Botys hyalinalis Hübn. — Snellen, Il, p. 49. De eerste toestanden van dezen vlinder zijn mede niet langer een geheim. Men vindt die beschreven door de heeren Hellins en Jeffrey in deel XXI van het Hut. Monthl. Mag., p. 99—101. Een wijfje legde eieren tusschen 30 Juli en 2 Augustus en deze kwamen den 11 dier maand uit. De rupsen verkozen uit de voorgelegde gewassen de bladeren van Centaurea nigra, die zij wat bijeensponnen. Zij overwinterden half volwassen in een dichter spinsel, begonnen in het voorjaar weder te eten en bereikten haren vollen groei in het begin van Mei; de verpopping had in Juni plaats en de vlinders verschenen van 27 Juni tot 13 Juli. De volwassen rups is wit met zeer flauw groene tint, donker ruggevat, lichtbruinen kop en zwarte stippen op het lif. Mesographe forficalis L. — Snellen, II, p. 64. Ook hier moet ik mijzelf corrigeeren. T. a. pl. verving ik namelijk den naam, dien Lederer voor het genus had aangenomen, te weten Pionea Guen., door Mesographe Hübn., omdat deze schrijver, in zijn bekend Syst. Verzeichniss, p. 354, forfiealis in zijn dusge- noemd genus heeft. Dat ik dit deed, is verkeerd; vooreerst omdat de volledige, wetenschappelijke beschrijving van Pionea Led. verre verheven is boven de onbeduidende karakteristiek van Hübner en ten tweede, omdat Mesographe Hübn. niet alleen forficalis bevat, maar een mengelmoes is van soorten, die nu in drie genera van Lederer zijn verdeeld. NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 35 Het doet mij leed, dat ik tot die naamsverandering ben over- gegaan. Dergelijk geknutsel is thans meer in de mode en strekt slechts om de nomenclatuur in verwarring te brengen. Wij hebben in zulke gevallen met heel iets anders te doen dan met de prioriteits- rechten van soortsnamen, waarvoor men soms in vroeger verwaar- loosde afbeeldingen of beschrijvingen eene vaste basis kan aanwijzen ; maar generieke benamingen verkeeren niet in hetzelfde geval. De namen, welke in degelijke nieuwere systematische werken voor familien en genera zijn aangenomen, moeten geëerbiedigd worden. Het onderhavige genus heet dus Pionea Guen., Lederer, en Meso- graphe wordt voorloopig weder in het bekende magazijn opgeborgen. Ik beschouw het overigens niet als eene verontschuldiging voor mijne naamsverandering, dat wijlen Prof. Zeller mij er in voorging. Diasemia litterata Scop. — Snellen, II, p. 71. Deze soort, tot dusverre alleen uit Noord-Brabant en Limburg bekend, is ook door den heer Joh. de Vries te Nichtevecht, niet ver van Amsterdam, gevangen. Zie Verslag der 20ste Winter- vergadering der Ned. Ent. Vereeniging, p. CxI. Acentropus niveus Oliv. — Snellen, II, p. 79. Noord-Brabant: Cuyk, 20 Juli een d (Dirk ter Haar). Crambus pascuellus L. — Snellen, II, p. 97. Bij Rijen in Noord-Brabant ving ik op 5 Juli 1885 een exem- plaar, waarbij de witte langsstreep smaller is dan bij eenig ander der vele voorwerpen die ik bezit. Er is echter niet de minste toenadering tot sy/ved/us aan te bespeuren. Crambus uliginosellus Zell. — Snellen, II, p. 97. Hoewel ik reeds 40 jaren lang bij Rotterdam Lepidoptera ver- zamel en sedert ik mij met Microlepidoptera bezig houd scherp op dezen Crambus gelet heb, ontdekte ik hem eerst in 1885 bij de Hillegersbergsche plassen op natten veengrond. De soort was echter zeldzaam en vloog in het begin van Juli onder paseuellus in de verhouding van 1 tot 20, 36 AANTEEKENINGEN OVER Crambus verellus Zinek. — Snellen, IL, p. 104. Dordrecht, op 23 Juli een exempiaar (de Joncheere). Crambus contaminellus Hübn. — Snellen, II, p. 110. Noord-Brabant: Cuyk, 29 Juli 1887 (Dirk ter Haar). Melissoblaptes bipunctanus Zell. — Snellen, II, PLL: Ik geloof, dat het niet onnoodig is er op te wijzen, dat de heer E. Ragonot nog niet lang geleden ontdekt heeft, dat anellus Wien. Verz., Zell., waarvan bipuuctanus Gurt. door velen niet eens specifiek verschillend geacht werd, inderdaad zoo sterk daarvan in bouw afwijkt, dat hij voor eerstgenoemde soort zelfs een nieuw genus Hornigia vormt. Zie Ent. Monthl. Mag., XXII (1885), p. 21. Anellus ken ik nog niet in natura. Nephopteryx adelphella Fisch. — v. Rössl., Abbild., p. 50, Tab. 29, fig. 2a, en hostilis Snellen, II, p. 131 en 1075. Adelphella is inderdaad de oudste naam voor deze soort. Mijne schildering der rups t. a. p. is niet nauwkeurig. Hierbij eene betere, door mij gemaakte beschrijving. De rups is iets plat , vooral de kop en de beide eerste ringen verkeeren in dit geval; achteraan loopt het lichaam meer spits toe. De kleur is geelgroen, hetzij geheel of op den rug donkerder; zij is ook wel geheel vuil- groen. Steeds echter is de rug geteekend met vier vuilpaarse langslijnen ; twee aan beide zijden van eene donkergroene middenlijn. Deze lijnen zijn veelal afgebrokeu, het meest bij de exemplaren met lichtgroenen rug, en vooral de binnenste paarse lijn is zelden volkomen, terwijl de buitenste tegen den kop breeder wordt. Ge- wone stippen fijn zwart. Kop vuil bruingeel, roodachtig paars, soms zeer donker, bijna zwart geteekend. Nephopteryx palumbella Wien. Verz. — Snellen, II, p. 132. Zuid-Holland: ’s Gravenhage, in de duinen op 30 Juli 1884, een d (Snellen). Palumbella was in Holland nog niet gevangen. NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 37 Nephopteryx janthinella Hiibn. — Snellen, II, p. 135. De varieteit saltuella Mann — tot dusverre in Nederland niet waargenomen — ving ik op 29 Juli 4883 bij Rolde in Drenthe op heide. Nephopteryx obductella Fisch. v. Rössl., Abbild., p. 250, p. 85, fig.a—l. — Zell., Isis, 1846, p. 774; 1848, p. 747. — Herr.-Schäff., Syst. Bearb., IV, p. 75. — Hein., Zünsl., p. 158. — Rössl., Schmett. v. Nassau, p. 178. Origanella Sehläg., Berichte des Thür. Tauschv., p. 133. 26—28 mm. Deze voor de fauna van Nederland nieuwe Phycide wordt ge- plaatst naast en heeft veel overeenkomst met Neph. janthinella; de vleugelvorm, palpen en sprieten zijn vrij wel eveneens en ook de kleur en teekening der voorvleugels doen sterk aan die soort denken, maar zij zijn donkerder van grond, donker kaneelbruin , aan den wortel en langs den binnenrand (gaandeweg versmallend ) geelbruin, zonder scherpe begrenzing tegen het donkerbruin. Evenzoo is ook de voorrand tot een derde der vleugellengte haarfijn, ver- volgens, tot vier vijfden, ongeveer ter breedte van een millimeter , geelbruin, min of meer wit bestoven. Het laatste vijfde van den voorrand, achter de plaats der tweede dwarslijn, is weder donker. Aderbeloop donker ijzergrauw, niet scherp. De dwarslijnen zijn fijn, helderwit en zij bestaan uit min of meer verbonden langs- lijntjes; de eerste is gebogen, schuin en boven ader 5 niet meer duidelijk. De middenvlek bestaat, evenals bij janthinella, uit eene dubbele, bruine stip met eenige grijswitte bestuiving er om heen, die ook nog op den binnenrand der middencel wordt gevonden. Achterrand met zwartgrijze stippen en grijswitte bestuiving, die zich ook over den wortel der ijzergrauwe, roodachtig gepunte franje uitbreidt. Achterlyf en achtervleugels donkergrijs, de laatsten met weinig lichtere franje. Onderzijde mede donkergrijs, min of meer rood- getint. Mannelijke bijpalpen met een lang pluimpje. Deze soort onderscheidt zich dus van janthinella door de donkere 38 AANTEEKENINGEN OVER kleur der voorvleugels, hun lichteren voor- en binnenrand, de helderder witte fijne teekening, de ongetande eerste dwarslijn en de donkere achtervleugels. Verder is de punt der voorvleugels wat duidelijker. Juli, Augustus, Volgens de aangehaalde schrijvers leeft de rups op Mentha arvensis en Origanum vulgare tusschen de bijeengesponnen eindscheuten. Zij is einde Mei volwassen. Een exemplaar van den vlinder werd den 24 Juli 1887 bij - Valkenburg (Limburg) uit Origanum vulgare opgejaagd door Dr. F. W. O. Kallenbach. Myelois suavella Zinck. — Snellen, II, p. 142. Gelderland: Vorden, 21 Juli 1884 (Lodeesen). — Noord-Brabant , Cuyk, in Juli (ter Haar). — Limburg, Bunde en Valkenburg, 24 Juli 1887, uit heggen geklopt (Snellen). Ilithyia eribrum W.V. — Snellen, II, p. 144. In Sepp’s Nederlandsche Insecten, 2de serie, IV, p. 147—154, pl. 29, in alle toestanden beschreven en afgebeeld door Mr. A. Brants. Het is nu wel ontwijfelbaar, dat de rups alleen van het zaad leeft der planten, waarin men haar vindt — behalve distelsoorten behooren daartoe ook Arctium lappa en Inula helenium — en dat zij het stengelmerg alleen afknaagt, om zich daarin eene verblijf- plaats te bereiden, maar het niet eet. In de beschrijving bij Sepp, op p. 152, wordt als nadere toe- lichting van hetgeen ik ter a. p. zeg, namelijk, dat de middencel der achtervleugels ongeveer zoo lang is als de halve vleugel, opgemerkt dat zij inderdaad korter is dan de helft van den vleugel. Dit is waar, wanneer men alleen den voorrand dier cel meet, maar de uitstekende binnenrandshoek komt iets over de vleugelhelft. Epischnia Farrella Curt. — Snellen, II, p. 145. De oudste naam voor deze soort is Boisduvaliella Guen., Index NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 39 Method. Microlepidoptera, p. 81 (1845), zooals Ragonot, die Guenée’s beschrijving herhaalt, ‘terecht opmerkt (Hat. Monthl. Mag., XXII, 1885, p. 23). Alle vroegere auteurs, welke over deze soort handelen, hadden dit over het hoofd gezien. In de Ann. de la Soc. Ent. de Fr., 6me ser., V, p. 398, be- schrijft de heer C. Lafaury de rups van Zp. Boisduvaliella, die hij in de peulen van Ononis, Lotus en Astragalus had gevonden. Zij is volgens hem volwassen roodachtig groen met flauwe roode langslijnen. Nyetegretis ') achatinella Hübn. — Snellen, II, ENA Toen ik mijn werk uitgaf, was de rups nog onbekend. Sedert is zij uit eieren gekweekt door Mr. H. W. de Graaf en is door hem eene beschrijving, ook der leefwijze, met afbeel- dingen geleverd in het 7%jdschr. v. Entom., XXIX (1886), p. 235, De PI Euzophera pinguis Haw. — Snellen, II, p. 148. Ook deze soort is in alle toestanden afgebeeld in Sepp, 2de ser. , IV, p. 174, pl. 32, door Mr. A. Brants. Euzophera polyxenella Mill, Jcones, II, p. 285, pl. 135, fig. 2, 3. — Rag., Ent. Monthl. Mag., XVII (1880), p. 231. Dit is de tweede soort van Æuzophera, die in Nederland werd ontdekt. De vlinder wijkt, wat de generieke kenmerken aangaat, niet van pinguis af, maar is kleiner (154—18 mm. vlucht) en zeer goed kenbaar. Palpen buitenwaarts zwartbruin. Sprieten bruin. Kop en thorax geelbruin, iets verduisterd, als berookt. Voorvleugels mede geelbruin, maar tot ongeveer twee derden bedekt door eene dichte dofzwarte bestuiving, die zich van even voorbij den wortel uitstrekt tot de dwarsader. Onder de middencel reikt zij niet zoo ver, zoodat het ondereind der zwarte schaduwlijn vrij blijft; ook 1) Niet Nyetegregis, zooals in mijn werk door eene schrijffout staat. 40 AANTEEKENINGEN OVER bedekt zij den binnenrand niet geheel. In het overblijvende bruingele gedeelte van den vleugel ziet men eene gewoon gevormde tweede dwarslijn, wier grooter middengedeelte eene tegen den achterrand gekeerde bocht vormt tusschen twee zeer stompe tanden. Zij is van de grondkleur uitgespaard en wordt wortel- waarts afgezet door eene vrij scherpe, iets getande zwarte lijn, franjewaarts door eene naar onderen versmalde zwarte schaduw. Deze schaduw bereikt den met zwarte streepjes of stippen ge- teekenden achterrand niet. Franje bruingrijs. Achtervleugels en onderzijde donkergrijs, ongeteekend. Borst en pooten zwartbruin. Achterlijf bruingrijs. Vliegt in Juli. Van de rups is mij niets bekend. Noord-Brabant: Breda (Heylaerts '). — Gelderland: Nijmegen (Dirk ter Haar); Oosterbeek (Lodeesen). Pempelia ornatella W.V. — Snellen, II, p. 154. Noord-Brabant: Cuyk, 29 Juli 1887 (Dirk ter Haar). Homoeosoma nebulella Wien. Verz. (Ed. Illig.), Il Bd., p. 108, n°. 52. — Hübn., Tin., fig. 157. — Treits., IX, 1, p. 169. — Wood, fig. 1451 (te geel). — Zell., Isis, 1848, p. 600. — Staint., Man., II, p. 169. — Hein., p. 196. — v. Nolek., Fauna v. Livland, p. 336. — Wall., Pyr., p. 1050. — Snell., Microl., p. 159, Aant. 2. Deze soort is door mij op de aangehaaide plaats reeds kortelijk gekarakteriseerd. Zij is de grootste inlandsche van het genus, slanker gebouwd dan de bijna even groote binaevella, met smallere voorvleugels en veel lichtere, dunner beschubde achtervleugels; ook is de eerste donkere stip op ader 4 der voorvleugels nader 1) Euzophera polyxenella is dezelfde soort, die door den heer Heylaerts op de Wintervergadering 1876 der Ned. Ent. Vereeniging als nieuw voor de fauna onder den naam Pempelia (?) perfusella Zell. in litteris werd vertoond. Prof. Zeller wilde de soort beschrijven, doch wachtte op de ontdekking van den &. Daardoor bleef zij in mijn werk onvermeld, totdat Milliere haar als eene Ephestia beschreef en . Ragonot aantoonde, dat zij eene Huzophera was. NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 41 bij den vleugelwortel geplaatst dan die op den binnenrand der middencel. Deze laatste stip staat nog verder achterwaarts dan bij de veel kleinere ximbel/a met hare varieteiten en eretacella. De grondkleur der voorvleugels is verder licht, met flauwe roodachtig gele tint. Een en ander zal wel toereikende zijn om te voorkomen, dat men xebulella met de drie andere inlandsche soorten van Homoeosoma ver warre. Het door von Heinemann, 1. c. beschrevene, afwijkende 9 be- hoorde wel tot cretacella Rössl. Vliegt volgens von Heinemann van Mei tot Augustus. Daar Zeller de door von Nolcken gekweekte vlinders als zijne nebulella herkende, is de door laatstgenoemden beschreven rups wel de echte. Volgens hem leeft zij tusschen de bloemen van Tanacetum vulgare en is vrij dik, spoelvormig, bruin, met kleinen zwartbruinen kop en halsschild. Verpopping in het voorjaar. Van deze soort ving de heer Lodeesen bij zich in huis te Amsterdam, op 18 Augustus 1884, een’ d. Het exemplaar heb ik in handen gehad. Homoeosoma nimbella Zell. — Snellen, II, p. 159. By de beschrijving van deze soort zeide ik te vermoeden , dat ik hier ten minste twee, misschien drie verschillende soorten dooreenmengde. De gegrondheid van dit vermoeden is mij later in zooverre gegrond gebleken, dat ik nu in staat ben althans de volgende (cretacella Rössl., Senecionis Pryer), waarvan de rups in de bloemen van Senecio leeft, af te zonderen. Zij onderscheidt zich door de onzuiver bleek leemgele grondkleur der aan den staart hoek meer afgeronde voorvleugels en de zeer schuin loopende tweede dwarslijn, van andere door mij onder zimbella beschreven varieteiten. Verder is ader 5 der voorvleugels aanwezig en de voorrand der voorvleugels even sterk wit bestoven als bij de tweede en derde varieteit van wimbella, met welke laatste ik cretaced/a in het bijzonder vermengde. Van de eerste varieteit ving ik op 41 Juni 1882 nog een’ zeer 42 AANTEEKENINGEN OVER gaven, grooten man van 20 mm. vlucht bij Rijen. Daarop past mijne beschrijving goed; cel 15 der voorvleugels is slechts weinig geelachtig en de tweede dwarslijn zeer flauw. Ader 5 ontbreekt. Ik weet van de rups dezer varieteit niets. De tweede varieteit verschilt van deze eerste alleen door sterkere witte voorrandsbestuiving der voorvleugels en behoort daar wel bij , ook om de overeenstemming in het aderstelsel. Van de derde varieteit eindelijk bezit ik thans 8 gave en frissche exemplaren van beide sexen, gekweekt uit rupsen, die Mr. H. W. de Graaf bij den Haag in den herfst in de bloemen van Pieris hieracioides vond 1). Hij had de goedheid mij die rupsen te zenden, doch in ingesponnen toestand, zoodat ik er geene beschrijving van kan geven. De vlinders stemmen met cretacella in de nervuur en den sterk wit bestoven voorvleugelvoorrand overeen , doch verschillen door de steilere en flauwe tweede dwarslijn en de grijzere grond- kleur, die wel iets in tint varieert en bij twee voorwerpen bruin- achtig is, doch die men nooit, zij het dan ook grauwachtig, leemgeel kan noemen. Ik houd deze varieteit voor specifiek ver- schillende van cretacella. Nader onderzoek en beschrijving, maar vooral afbeelding der rups blijft zeer gewenscht. Homoeosoma cretacella Rössl., Schmett. v. Nassau, (1866), p. 179. — Rag., Ent. Monthl. Mag., XXII (1885) p. 26. Senecionis Pryer (en Buckler), Ent. Monthl. Mag., VII (1870), p. 131. — Knaggs, Ent. Ann. for 1871, p. 91, plate fig. 2. Na het hierboven reeds vermelde over deze tweede nieuwe in- landsche soort van Homoeosoma kan ik kort zijn. In grootte en algemeenen lichaamsbouw merk ik geen verschil van belang met nimbella, var. 3 op. De zwarte stippen der voorvleugels zijn grover en die aan de wortelzijde der tweede dwarslijn vormen eene zeer schuine, vrij volledige rij. Verder zijn de achtervleugels grijzer en hun achterrand, voor 1) Deze plant is de kleine soort van Mieracium, waarvan ik in mijne be- schrijving sprak. NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 43 de franjelijn, mist de smalle maar zeer sterke verdonkering van nimbella. De vlinder is door Rössler niet uitvoerig beschreven, maar de heer Ragonot zag de typen en ook Engelsche exemplaren van Senecionis. De rups verschilt zeer. Mr. H. W. de Graaf, aan wiens welwillendheid ik eenige ingesponnen rupsen te danken heb, waaruit ik vier fraaie exemplaren kweekte, deelde mij over de eerste toe- standen het volgende mede: « Vermits het nu de tijd is om de door u begeerde Senecio-rupsen te verzamelen, ben ik er een paar dagen op uit geweest, maar ik heb, helaas, te vergeefs naar Senecio-planten gezocht op alle plekjes waar deze anders plegen te staan. Het zal wel aan den drogen zomer liggen, dat het Senecio-kruid vruchteloos gezocht wordt. Geen planten, dus ook geen rupsen, zoodat een gunstiger jaar moest worden afgewacht. Wat ik intusschen vroeger heb opgeteekend, stel ik ter uwer beschikking. «Eenige jaren geleden, op een mooien September-dag in het Scheveningsche duin zijnde, vond ik aan verscheidene stevige planten van Senecio jacobaea het vruchtpluis tot een koek bijeen- gesponnen. Bij nader onderzoek bleek, dat eene samenstelling van bloemenoverblijfselen, vruchtpluis en excrementen tot verblijf diende van een zeker aantal rupsen, die zich schuilhielden in gangen en holten en geleefd hadden van den bloembodem en van de onderste deelen der bloem. In 1878 heb ik van 14 tot 29 September dergelijke rupsen ingezameld op verschillende plaatsen in het duin, zoodat de dieren alles behalve zeldzaam waren. Hetzelfde was het geval in 1880. De gevonden rupsen waren voor een deel geheel, voor een ander deel nagenoeg volwassen en sponnen zich in tusschen half September en half October. Ik gaf ze de bloemen van genoemde plant te eten. Geen enkele is bij mij tot ont- wikkeling gekomen. Toen ik in April 1879 een spinsel open- knipte, vond ik daarin eene gezonde rups. «Als de rups zich intrekt, heeft zij eene madevormige gedaante ; als zij zich uitrekt komt de vorm voor den dag. Het blijkt dan, dat het lijf, van lid À tot en met 9, langzaam in breedte toeneemt en dan smaller wordt. 44 AANTEEKENINGEN OVER «De kleur was vaal zeegroen, de rug vuilpaars met donkerder middellijn. De kop is veel minder breed dan het nekschild en heeft eene hartvormige gedaante. Het nekschild, van voren lichter, is in ’t midden door een fijn lijntje gedeeld. (Sommige exemplaren hadden eene paarse lijn boven de pooten , terwijl bij anderen het geheele lijf zoo goed als paars was. Wratten bijna niet te onderscheiden, elk met een wit haartje. Stigmata klein, zwart. Kop, nekschild, voorpooten en een gedeelte van het anus-schildje zwart, glanzig. « De cocons zijn langwerpig, glad, slap, ongeveer 15 mm. lang en 4 mm. breed. De kleur is groenachtig, doch wordt vuilgeel. «De lengte van de rups heb ik niet opgeteekend. » Cretacella ken ik nog maar alleen uit de Hollandsche duinstreken. Ik merk nog op, dat de kleur der voorvleugels bij Mom. sinuella (zie Snell., Microlepidoptera, p. 159, aant. 1), die mede hier te lande kon voorkomen en die iets grooter is dan crelacella, nog veel geler is; ook is de voorrand niet wit maar smal donkergrijs be- stoven, en de achtervleugels zijn donkergrijs. Ephestia elutella Hübn. — Snellen, II, p. 162. Een exemplaar met zeer donkere, zwartgrijze, tegen den binnen- rand, vooral van het middenveld, sterk bleekrood gemengde voor- vleugels ontving ik van den heer van den Brandt te Venlo. Over eenige andere, geïmporteerde soorten van Mphestia, aan elutella verwant (Aühnvella Zell. , calidella Guen., ficella Dougl., Staint. en cakiritella Zell. (passulella Barr.) zie men mijne uit- voerige aanteekening in het Tjdschr. v. Entom., XXVII, p. 237 — 2515 pl. 8. Familie 23. TORTRICINA Lederer. Het eerste, waarmede ik mijne aanteekeningen over deze familie moet aanvangen, is de mededeeling, dat bij Pilleriana Wien. Verz. de binnenrand der achtervleugels op de bovenzijde behaard is. Wij zijn aan Prof. Fernald, een Noord-Amerikaansch Lepidopleroloog , deze ontdekking verschuldigd. Deze soort moet dus noodzakelijk NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 45 uit het genus Zorérix worden verwijderd. In geen der genera met behaarde middenader kan zij echter worden opgenomen. De ge- steelde aderen 6 en 7 der achtervleugels, de stomp-rechthoekige punt der voorvleugels, het ontbreken van de schubbendot aan het eind van den thorax en de eveneens als bij Grapholitha ontspringende ader 10 der voorvleugels, verbieden eene vereeniging met Dichrorampha, Rhopobota, Phoxopteryx, Penthina of Lobesia. Wat Retinia aangaat, zoo wijkt de geheele habitus der vlinders van dat genus zóó zeer af van Pilleriana, — nog meer dan het wel wat gezochte kenmerk, aan den oorsprong van ader 5 der voorvleugels bij Retinia ontleend, — dat de buitengewoon lange palpen der ge- noemde soort wel als eene geschikte reden tot afscheiding mogen worden te baat genomen. Die groote lengte der palpen kan ook gelden als onderscheid van Grapholitha. Zelfs bij de soorten, die hierin Pilleriana het meest nabij komen — So/andriana en ver- wanten — zijn zij niet meer dan tweemalen zoo lang als de kop, terwijl zij bij Pilleriana ruim driemaal die lengte bereiken. Buitendien zijn zij iets hangende en zeer spits. Ader 3—5 der achtervleugels ontspringen verder uit één punt, 7 en 8 der voor- vleugels zijn gesteeld en haar steel komt met ader 6 dier vleugels uit de spits der middencel. Het nieuwe genus dient den naam te dragen van Oeneetra Guen. en kan tusschen Phtheochroa en Retinia worden geplaatst. Teras Boscana Fabr. — Snellen, II, p. 181. Op p. 160 van het Ent. Monthl. Mag., XIV, neemt Barrett den laatsten twijfel aan de specifieke identiteit van Boscana en parisiana weg door de mededeeling, dat uit eieren, door Boscana in Juli gelegd, echte parisiuna Guen. (scabrana Wood) werden gekweekt. Beiden zijn varieteiten van ééne soort. De heer Dirk ter Haar nam ook geel gekleurde rupsen van Boscana waar. Teras tristana Hübn. -- Snellen, II, p. 182. Zeer vele exemplaren kweekte ik in 1885 uit bij Rijen in Noord- Brabant op Viburnum gevonden rupsen. Zij varieeren sterk, doch mijne varieteiten I en IV verkreeg ik niet, 46 AANTEEKENINGEN OVER Teras aspersana Hübn. — Snellen, II, p. 183. Noord-Brabant: Rijen (Snellen). Tortrix Podana Scop. — Snellen, II, p. 197. In mijne beschrijving staat: Rups in Mei en Juli volwassen, moet zijn: Mei en Juni. Over eene varieteit van den vlinder zie men bij de volgende soort. Tortrix decretana Treits. — Snellen, II, p. 1076. Opnieuw in de nabijheid van den Plasmolen (bij Gennep) door den heer Dirk ter Haar en mij gevangen, op 26 Juli 1887. In de systematische lijst der soorten is op p. 1081 bij decretana eene varieteit vermeld, die bij Podana moet staan. Tortrix Lafauryana Rag. — Snellen, II, p. 200. Van deze nog slechts hier en daar in westelijk Europa gevonden en lang verborgen gebleven soort, is mij behalve de beide reeds vermelde (Breda, Rijen), nog eene derde Nederlandsche vindplaats bekend geworden, namelijk de met gagel, enz., ruigbegroeide veentjes aan den voet van den St. Jansberg, bij Gennep. Aldaar vingen de heer Dirk ter Haar en ik den 24 Juli 1887 drie mannen. De vlinders werden in den namiddag en schemeravond, tegelijk met Tort. decretana uit gagel geklopt. Zij schijnen de gewoonte te hebben om, gestoord wordende, snel op te vliegen , doch dadelijk weder den grond te zoeken, waar zij zich spoedig tusschen mos en lage planten verbergen, met den kop naar beneden. De vliegtijd begon op de genoemde plaats klaarblijkelijk pas , want de exemplaren waren gaaf, doch aan de door mijn medgezel opgemerkte eigen- aardigheid in het vliegen schrijven wij het toe, dat wij niet meer voorwerpen bemachtigden. Deeretana blijft langer rondvliegen; van deze vingen wij er dan ook een tiental, doch alleen de wijfjes waren ten deele nog in goeden toestand. Tortrix paleana Hübn. — Snellen, II, p. 205. In 1886 ook bij Rotterdam gevonden. De rups leeft op allerlei lage planten, breedbladige grassoorten en riet, Zij is met bijzonder NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 47 groote helderwitte stippen geteekend. Bij den mannelijken vlinder is de staartpluim bijna even lang als bij vihurnana d. Versch uit- gekomen vlinders hebben zeer levendig gekleurde voorvleugels. Tortrix viridana L. — Snellen, II, p. 208. Bij de wijfjes in mijne collectie zijn de achtervleugels niet een- kleurig donkergrijs, maar vertoonen witachtige vegen in de cellen tegen den achterrand, vooral bij den staarthoek. Tortrix rusticana Hübn. — Snellen, II, p. 211. Gelderland: Groesbeek (Dirk ter Haar). Tortrix ministrana L. — Snellen, II, p. 217. Ader 2 der voorvleugels ontspringt bij deze soort zeer ver naar achteren, bijna uit drie vierden van den binnenrand der middencel. De grenslijn tusschen Tortrix en Conchylis wordt hierdoor wat onzeker en dus is het plaatsen van ministrana in eene bijzondere afdeeling (Zuliu Staint., Man., II, p. 192) wel aanbevelenswaardig , ten einde het genoemde kenmerk niet uit het oog te verliezen. Tortrix angustiorana Haw. — Snellen, II, p. 220. Door eene schrijffout staat hier en elders: angustoriana. De achtervleugels zijn bij den man merkbaar donkerder dan bij het wijfje. Deze soort vloog op 18 Juli 1885 en een paar volgende dagen niet zeldzaam in den tuin van het Genootschap Natura Artis Magistra te Amsterdam, om Taxus-boomen, omstreeks vier ure des middags. Op dezelfde wijze vliegende, trof Mr. H. W. de Graaf haar ook in den Haagschen Dierentuin aan, bij Tawus en hulst. Conchylis Smeathmanniana Fabr. — Snellen, p. 244. In de systematische lijst der soorten staat verkeerdelijk : « Smeath- mannia ». Conchylis badiana Hübn. — Snellen, II, p. 245. In het 29ste deel van het Berl. Ent. Zeitschrift (1885), geeft Sorhagen op p. 83 een uitvoerig bericht over de rups. Hij vond 48 AANTEEKENINGEN OVER haar in September in het zaad eener distelsoort (Cirsiwm oleraceum). Zij is vóór den winter volwassen en verpopt in het voorjaar. Hij beschrijft haar als dik, madevormig, bleekgeel, met bruinen kop en stippen. Conchylis udana Guen. — Snellen, II, p. 249. Volgens den heer E. Ragonot is, naar de typen van Guenée, diens wdana eigenlijk dezelfde als notulana Zell. (= Manniana Fisch. , v. Rössl.), die in Mentha leeft. Hij slaat dus voor de in Alisma levende Conchylis den naam Alismana voor (Zie Ann. de la Soc. Ent. de Fr., 1883, Bull., p. cxvur). Phtheochroa rugosana Hübn. — Snellen, II, p. 254. Zuid-Holland: den Haag, 1 Juni 1883 een gaaf? (Mr. H. W. de Graaf). Van de nog niet in Nederland ontdekte aeneana teekent Frey, Matth. Schweiz. Ent. Ges., VII (1886), p. 258 aan, dat de rups, naar eene betrouwbare mededeeling uit Duitschland, in den wortel van Senecio jacobaea leeft. Grapholitha lucivagana Zell. — Snellen, II, p. 287. Op p. 404 van de Ann. de la Soc. Ent. de Fr., 6me Sér., V (1885), geeft de heer Lafaury eene beschrijving der rups. Zij leeft op Melianthemum alyssoïdes en op nog andere lage planten, js einde April volwassen en dan zwartachtig, iets glanzig, met lichtere onderzijde. Grapholitha arcuella Clerck. — Snellen, II, p. 296. Hierbij behoort als synoniem: | Tortria Edleriana Cram., Uitl. Kapellen, IV, p. 223, pl. 396 K. De afbeelding is grof, maar kenbaar Men had Cramer dit inderdaad vreemd geteekende vlindertje als eene Surinaamsche soort gegeven. Grapholitha achatana W.V. — Snellen, II, p. 298. Ook van deze soort geeft Lafaury in de Ann. de la Soc. Ent. de Fr., 1885, p. 404 eene rupsbeschrijving. Het dier is roet- zwart op den rug, valer op het onderlijf en was op Haagdoorn gevonden. In Mei volwassen. NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 49 Grapholitha granitana HS. — Snellen, II, p. 305. In Gelderland, bij Nijmegen gevangen , op 29 Juni (Dirk ter Haar). Grapholitha expallidana Haw. — Snellen, II, p. 306. Noord-Brabant: Cuyk, 26 Juli 1887, zeer gave exemplaren op eene dorre weide, waar veel Mieracium groeide. Zij vertoonen geen overgang op jaceana. Grapholitha jaceana H.S. — Snellen, II, p. 306. Noord-Brabant: Cuyk, 18 Juli (Dirk ter Haar). Grapholitha oppressana Treits. — Snellen, IT, p. 326. Van de rups dezer soort bevindt zich eene beschrijving in het Ent. Monthl. Mag., XXI (1885), p. 151, door John H. Wood. Volgens hem leeft zij in de eindknoppen der twijgen van Populus nigra, is zij in het begin van Mei volwassen en dan half door- schijnend, iets vet-glanzig, bleekbruin, met kleinen, zwarten kop. Hare leefwijze heeft veel overeenkomst met die van Graph. aceriana, maar het met uitwerpselen bekleede huisje, dat evenals bij die soort buiten den door de rups bewoonden knop uitsteekt, ligt bij laatst- genoemde plat, terwijl het bij oppressana rechtop staat. Ook is de rups van aceriana eerst in Juni volwassen, dus eene maand later. Grapholitha foenella L. — Snellen, II, p. 327. Eene varieteit met bruin en grijs bestoven lichte binnenrands- teekening kweekte de heer Dirk ter Haar te Cuyk. Grapholitha turbidana Treits., Schmett.v. Europa, X, 3. p. 98. — Herr.-Schäff., S. B. IV, p. 237, Tort., fig. 245 (te scherp). — Dup. Sppl., IV, p. 164, pl. 64, fig. 4. — Wood, fig. 1798. — Staint., Man., II, p. 212. — Hein., Wickler, p. 142. — Snell., Microl., 312, noot 1. De ontdekking dezer vrij groote en ondanks hare eenkleurigheid zeer kenbare Tortricine, bewijst de juistheid der opmerking van Mr. Leesberg (zie Verslag 20ste Wintervergadering der Ned. Ent. Vereen., p. cv), dat men de hoop op nieuwe vangsten, zelfs op een reeds lang afgejaagd terrein, nooit moet opgeven. Hoewel ik 4 50 AANTEEKENINGEN OVER zeker sedert 20 jaren aan de in de omstreken van Rotterdam voor- komende Microlepidoptera mijne aandacht wijd, was mij deze soort nog niet voorgekomen, totdat ik den vlinder in de eerste dagen van Juni 1885 op eene zekere, vrij beperkte plek in het Over- maassche, op eens aantrof, in de namiddaguren, evenals de ver- wante Brunnichiana, op Tussilago petasites vliegende. De soort was toen bij Rotterdam zeldzaam en slechts op ééne plek te vinden. Op vier of vijf tochten naar de vangplaats, werden eerst door mij alleen en later in gezelschap van de heeren Heylaerts en Kallen- bach, slechts even zoo vele voorwerpen gevangen. Bij het loopen door de planten vloog de vlinder wild op, maar zette zich spoedig op de bovenzijde van een hoefblad, in den vollen zonneschijn neder. Het kostte moeite hem dan te zien, daar hij zich niet, evenals Brunnichiana, door zijne donkere kleur en de lichte dorsaalvlek der voorvleugels verried, Des avonds hield deze soort zich schuil; ik kon hem dan ten minste niet opjagen. De heer Dirk ter Haar trof twrbidana omstreeks denzelfden tijd ook in den Alblasserwaard, bij Giessendam aan. De soort was daar gemeener en, indien ik mij niet bedrieg, werden wel een paar dozijn voorwerpen gevangen. In 1886 of 1887 heb ik van turbidana bij Rotterdam niets bespeurd. De vlinder heeft de grootte van Brwunichtana en scutulana en is ook eveneens gebouwd; alleen zijn de palpen merkbaar langer. Kop, palpen en thorax zijn onzuiver bruinachtig grijs; de voor- vleugels, die bij den & een duidelijken, donkerder gekleurden omslag aan den voorrand hebben, vertoonen een flauwglanzigen potloodkleurig-grijzen grond. Het wortelveld is alleen tegen den binnenrand en vooral franjewaarts duidelijk , grauwachtig leembruin , dof; de middenband is eveneens gekleurd, van de helft des voor- rands schuin naar ader 3 loopende en ook tot zoo ver smal, dan op eens tot eene donkerder, “stomp driekante vlek op den binnen- rand verbreed. Tusschen den vrij scherp begrensden buitenrand der onderhelft van het wortelveld en de genoemde driekante donkere vlek wordt dan eene naar boven vervloeide lichtere binnenrandsvlek NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 51 der grondkleur beperkt, die iets donkerder is gewaterd. Voorrands- haakjes en een rond vlekje in de vleugelpunt leembruin; uit het tweede haakje van den wortel af eene gebogene bruine lijn, die ook den buitenrand van het schild vormt. Dit is ongeveer rond, glanzig potloodgrijs. donker gestreept. Franje grauwgeel; die der donker- grijze achtervleugels lichter, bijna vuilwit. Zoo is de d; bij het 9 zijn de beschreven teekeningen vrij on- duidelijk, daar de voorvleugels sterk gewaterd zijn met gegolfde bruine lijntjes, die maar weinig van den grijzen grond vrij laten en waarvan zich de overige teekening weinig onderscheidt. De rups moet in den wortel en de stengels van Tussilago petasites leven. Bijzonderheden nopens haar zijn mij niet bekend. Ik plaats deze soort tusschen ‚foenella en Brunnichiana. Grapholitha Brunnichiana W.V. — Snellen, II, p. 328. In 1885, 1886 en 1887 trof ik deze gewoonlijk zeldzame soort veel bij Rotterdam aan en wel tot over de helft van Juli in gave exemplaren, doch alleen overdag kon ik den vlinder, uit Tussilago petasites en farfara opjagen. Des avonds zag ik hem niet, De franje der achtervleugels is zelfs bij zeer versche exemplaren toch nog maar bleek okergeel, tegen den staarthoek soms sterk grijs getint. Grapholitha trigeminana Steph — Snellen, I, p. 330. Een zeer gaaf Russich exemplaar (4), dat ik van deze soort optving, maakt de grenzen tusschen frigeminana en graphana wat onzeker. De binnenrandsvlek der voorvleugels is bij het Russische voorwerp smaller dan bij mijne inlandsche exemplaren, de voor- rand der vleugels is vlakker, de achterrand korter en daardoor ook de vleugel smaller. Zeer mogelijk is het, dat beide vormen niet alleen bijeen behooren, maar ook hepaticana (Treits. , X,3, p. 97; — Fisch. v. Rössl., Abbild., p. 172, Tab. 63, fig. a—e. — Herr.- Schäff., S. B. IV, p. 238, f. 223. — Hein., p. 146) als grootere varieteit met graphana Treits. moet vereenigd worden, zooals ik t. a. p. reeds te kennen gaf wat ¢rigeminana en hepaticana betreft. Deze soort zou dus eene dergelijke reeks van varieteiten door- 52 AANTEEKENINGEN OVER loopen als de verwante scutulana. Kweeking uit de rups kan ook hier het vereischte licht geven, en nu zij van Zrigeminana bekend is gemaakt (zij werd beschreven door Barrett, Hat. Monthl. Mag. , XX, 1884, p. 269) is er wel kans op de gewenschte opheldering. Volgens den genoemden Engelschen Entomoloog leeft de rups van Zrigeminana in den wortelstok van Senecio jacobaea, is zij tegen den winter volwassen en verlaat dan de plant om op den grond een spinsel te maken, waarin de verpopping waarschijnlijk eerst in het voorjaar plaats vindt. Hij beschrijft de rups als rolrond, middelmatig levendig van aard en wat plomp gebouwd. Op den rug is zij vrij levendig rood, bleek vleeschkleurig van onderen. Kop zeer licht bruin; halsschild en staartklep beenkleurig, iets rood getint. Van de typische graphana heb ik ook sedert 1882 nog geen inlandsch exemplaar gezien. Grapholitha pygmaeana Hübn. — Snellen, II, p. 342. Door eene bij de correctie niet opgemerkte fout van den zetter zijn in de analytische tabel op p. 344 bij deze soort in de be- schrijving der sprieten weggevallen de woorden «lang en». Wat er nu staat is niets beduidend. De mannelijke sprieten van pyg- macana hebben eene lange, dunne bewimpering, die 3 of 4 maal zoo lang is als de breedte van de schaft. Men zou die sprieten wel fijn gebaard kunnen noemen. Grapholitha fractifasciana Haw. — Snellen, I, p. 345. Een zeer gaaf, groot en scherp geteekend exemplaar ving ik op 9 Augustus 1885 bij Rijen in Noord-Brabant en een zeer donker, waarop de teekening der voorvleugels slechts moeielijk te onder- scheiden is, den 18 Juli 1887 bij Winterswijk. Benoorden den Moerdijk was deze soort vóór laatstgenoemd jaar nog niet gevonden. Grapholitha roseticolana Zell. — Snellen, II, p. 361. Noord-Brabant : Middelaar bij Cuyk, 3 Mei 1887, een exemplaar uit de rups (Dirk ter Haar). NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 53 Grapholitha cosmophorana Treits. — Snellen, II, p. 364. Noord-Brabant: Rijen, 19 Juni 1887, gaaf en frisch , des avonds om Pinus sylvestris vliegende (Heylaerts, Snellen). Grapholitha Servillana Dup. — Snellen, II, p. 371. De rups dezer soort en hare leefwijze zijn uitvoerig beschreven door den heer John H. Wood in het #nt. Monthl. Mag., XX (1884), p. 245. In hoofdzaak worden de mededeelingen van Brischke be- vestigd, doch er blijkt uit die van Wood, dat de rups zelve de oorzaak is van de galmootachtige zwellingen der wilgentwijgen (Sali caprea) en dat zij vóór de overwintering, in October, volwassen is en dan lichtgrijs. Na den winter was zij wit met een geel tintje geworden. Verpopping in de door de rups veroorzaakte zwelling van het wilgentwijgje. Grapholitha regiana Zell. — Snellen, II, p. 378. Gelderland: Nijmegen, 18 Mei 1883 (Dirk ter Haar). Grapholitha aurantiana Staud. — Snellen, II, p. 379. Van deze nog zeer zeldzame soort vond ik den 22 Juli 1885 een zeer gaaf en frisch voorwerp in het Haagsche bosch tegen eenen beuk. Phoxopteryx geminana Don. — Snellen, II, p. 396. Het is Werneburg, in zijne Beiträge zur Schmetterlingskunde, die geminana Don. hier citeert, niet Wocke. Volgens deze stelt Donovan’s afbeelding Phow. uncana Hübn. voor. Familie 24. TINEINA. Omtrent deze familie in het algemeen beb ik niets bijzonders op te merken. Het getal der inlandsche soorten wordt met 7 ver- meerderd en bedraagt nu 512. Zeer vele anderen komen stellig nog in Nederland voor. Op p. 420 staat: Zelleria hepatariella, lees: hepariella. 94 AANTEEKENINGEN OVER Blabophanes rusticella Hübn. — Snellen, II, p. 458. Een zeer gaven en frisschen ¢ ving ik den 11 Mei bij Wassenaar, een weinig minder goed 9 den 22 Juli in het Haagsche bosch. Beide vangsten bewijzen den langen duur van den vliegtijd. Incurvaria morosa Zell. — Snellen, II, p. 480. Deze tot dusverre alleen bij Arnhem waargenomen soort werd ook in Noord-Brabant, bij Cuyk gevonden door den heer Dirk ter Haar, die mij twee mannen, tot de varieteit I behoorende, ter bezichtiging zond. Nemotois cupriacella Hübn. — Snellen, II, p. 498. Het komt mij voor, dat Mem. violella W.V. (violellus Zell. , von Hein.) slechts minder sterk geteekende exemplaren derzelfde soort zijn, waartoe cupriacella Hübn. ook behoort. Is dit juist, dan zou zij den naam wvolella moeten dragen en cupriacella als varieteit I worden vermeld. Sedert de uitgave van mijn werk, heb ik nu zelf ook eenige exemplaren van deze Tineine gevangen, namelijk in Gelderland bij Winterswijk, den 18 Juli 1886 een gaaf paartje en in Noord-Brabant bij Rijen op 25 Juli 1885 en 9 Augustus 1886, op twee vliegplaatsen, drie gave mannen en zulk een wijfje. Een der wijfjes is eene stellige cupriacella, maar de mannen moet ik naar Zeller’s beschrijving (Zinn. Ent. , VIII, p. 61) en die van von Heinemann (Motten, p. 84) voor violel/a houden, want de grondkleur der voorvleugels is minder levendig, bruin- achtig, zelfs bij twee mannen groenachtig getint, terwijl de donkere dwarsband niet sterk is uitgedrukt en dun, schaduw- achtig is. Zeller bestempelt hem bij molellus dan ook zeer juist met den naam «Schattenbinde». In den vorm der voorvleugels merk ik eene kleine veranderlijkheid op: zij zijn bij alle exem- plaren naar achteren niet even sterk verbreed. Niet onvermeld mag ik ook laten, dat bij mijne gave mannen slechts het wortelvierde der sprieten eene donkere kleur heeft, terwijl het overige wit is. Von Heinemann zegt, dat de rups van wiolella op Gentiana NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 55 asclepia en G. pneumonanthe leeft, eerst van het onrijpe zaad, later van de bladeren. Althans de laatstgenoemde plant was bij Rijen op eene der vliegplaatsen niet ongemeen. Ochsenheimeria vacculella Zell. — Snellen, II, p. 503. De heer Stainton geeft in het Mt. Monthl. Mag., XXII (1885), p. 92, zijnen twijfel te kennen, dat de rups van de genoemde soort, zooals ik t. a. p. vermeld, in de halmen der rogge zou leven en vermoedt dat veeleer rottend hout het voedsel kon zijn, zooals de Fre, in de dun. de la Soc. Ent. Belge, Il (1858), p. 114 reeds beweert. Hij merkt op, dat Dr. Wttewaall den vlinder niet beschrijft, dien hij uit de roggehalmen-rups verkreeg en dat Dr. Snellen van Vollenhoven hem wrel/a met een? noemt. Dit is waar en ik kan er nog bijvoegen, dat laatstgenoemde niet eens een auteur bij den naam wre//a citeert. Hoewel ik nu niet geloof, dat de Fré gelijk heeft, kan ik toch niet beweren, dat een nader onderzoek in dit geval overbodig zij en noodig ik dus mijne entomo- logische vrienden, die daartoe in de gelegenheid mochten zijn, uit, de kweeking der bedoelde, in de roggehalmen levende rups te herhalen en hunne waarnemingen dan niet voor zich te houden, maar die zelf en ook volledig bekend te maken. In het algemeen ben ik zoo vrij, hier een wenk te geven omtrent het nuttige der herhaling. en controleering van vroegere waarnemingen. Het opsporen van nieuwe soorten voor de fauna of van nieuwe vindplaatsen van zeldzame soorten is ongetwijfeld nuttig, maar het nagaan van de levensgeschiedenis der dieren niet minder. leder doe dus ook hier wat zijne hand vindt om te doen en verlange vooral niet altijd alles van een ander. De heer Stainton merkt nog op, dat vele opgaven het aantreffen van den vlinder onder boomschors vermelden, en meent dat dit pleit voor de juistheid der opgave van de Fré, doch ook Depressarien vangt men wel eens aldaar en men klopt die vlinders vooral veel uit rieten daken, zonder dat de laatstgenoemde verblijfplaats der volkomen insecten daarom tot de gevolgtrekking mag leiden, dat de rupsen in vermolmend riet leven. 56 AANTEEKENINGEN OVER Hyponomeuta rorellus Hübn. — Snellen, II, p. 508. Ook hier moet ik de aandacht vestigen op eene opmerking van den heer Stainton, in het Put. Monthl. Mag., XX (1883), p. 136, over de opgaven van VerHuell en de Graaf, dat de rups van rorellus geen afzonderlijke cocon maakt, welke opgaven met die van Zeller in strijd zijn. Ik erken dat wij dubbel scherp moeten toezien, eer wij de woorden van een man van zóó groot gewicht als laatst- genoemde was, verwerpen, maar daarom is het mij des te aange- namer, dat ik hier stellig kan verklaren, dat hij dwaalde en VerHuell en de Graaf gelijk hadden. Op mijn verzoek zond de heer ter Haar mij vele rupsen der genoemde stippelmot uit de omstreken van Giessendam, en ik nam waar, dat zij bij de verpopping inderdaad geen afzonderlijke cocon maken. 2 Van de pop maakte ik naar de natuur de volgende beschrijving: Thorax, kop- en vleugelscheeden zoomede het staarteinde zwart , het overige helder, bleek groengeel. Hyponomeuta malinellus Zell. — Snellen, II, p. 509. Waarnemingen van den heer Ch. G. Barrett, medegedeeld Ant. Monthl. Mag., XXI (1885), p. 100, hebben opnieuw tot het resultaat geleid, waartoe ook ik t. a. pl. kwam, namelijk dat er geen proefhoudend onderscheid bestaat, of althans nog niet is ge- vonden, tusschen de stippelmot van den appelboom en die van haagdoorn. Zeer beveel ik iemand, die daartoe in de gelegenheid mocht zijn, aan, om vlinders van haagdoorn-stippelmotten eieren te laten leggen op een’ appelboom en daaruit te trachten rupsen en motten te kweeken, zoomede omgekeerd. Prays simplicella H.S. — Snellen, II, p. 519. Utrecht, 24 Augustus (Dr. A. C. Oudemans). Over deze soort, die de schrijver voor Haworth’s Zweurvaria rustica (Lepid. Brit., IV, p. 548, « Alis angustis saturate fuscis immaculatis, apice rotundatis; Zinea rusticella Hübn., Tin. 3, 17) houdt, bevindt zich eene uitvoerige mededeeling van Dr, Ludwig NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 57 Sorhagen in het Berl. Ent. Zeitschr., 1885, p. 88, welke wel voor het specifiek verschil van Curtisella en simplicella pleit. Haworth’s beschrijving is wel wat erg kort; mogelijk is uit zijne verzameling aan te toonen, dat hij simplieella Herr.-Schäff. heeft bedoeld, maar het citaat uit Hübner maakt de zaak niet duidelijker. Zeller bespreekt de aangehaalde figuur bij Tinea misella en het is zeer mogelijk, dat zij inderdaad slechts eene gebrekkige afbeelding dier Tinea is. Het beste zal wezen Herrich-Schäffer’s naam te behouden en Haworth’s rustica in het magazijn der on- verklaarbare raadsels te deponeeren. Argyresthia Goedartella L. — Snellen, II, p. 532. Interessante en uitvoerige mededeelingen over de eerste toestanden van deze soort en de verwante PBrockeella vindt men in het Ant. Monthl. Mag., XXI (1885), p. 203, door den heer Alfred Balding. Het blijkt dat de rups van Goedartella ook op Elzen leeft en het komt mij voor, dat dennennaalden ten onrechte als voedsel der Brocheella-rups worden opgegeven. Acrolepia granitella Treits., IX, 2, p. 265; X, 3, p. 202. — Fisch. v. Rössl., Abb. p. 11, pl. 8. — Staint., Ins. Brit. Tin., p. 171, pl. 5, fig. 11. — Id., Manual, II, p. 363. — Frey, Tin., p. 171. — Hein., Mott., p. 96. — Snellen, II, p. 555, aant. ‘De ontdekking dezer soort hier te lande, die ik verwachtte, heeft inderdaad plaats gehad. Zij is op de excursie der Nederl. Ent. Vereeniging in Juli 1887 bij Valkenburg in het zuiden van Limburg als pop op planten van Inula (Pulicaria) dysenterica (niet dysenteriaea, zooals in mijn werk door eene onopgemerkte drukfout staat) gevonden door den heer Dirk ter Haar. Eenige voorwerpen kwamen in de laatste dagen van Juli uit de medegenomen poppen. De vlinder gelijkt het meest op assecte//a, maar is iets kleiner; de voorvleugels zijn nog smaller en hunne punt is meer afgerond, terwijl de achterrand meer gebogen is. Hunne kleur kan een licht schorsbruin genoemd worden, dat min of meer fijn grijswit is ge- stippeld; het derde vierde van den wortel af wordt door eene 58 AANTEEKENINGEN OVER donkerder schaduw verduisterd, terwijl niet, zooals bij assectella, een stomp-driekant wit vlekje op een derde van den binnenrand het meest in het oog loopt, maar wel een vierkant, bruin, op een vierde van dien rand, dat aan beide zijden door eenige fijne, grijs- witte, bijna ineenvloeiende streepjes wordt afgezet. Franjelijn zwart, de franje ongeveer als bij assectella. Onderzijde der vleugels donkergrijs. Palpen korter dan bij assec- tella. Nleugeladeren als daar. De vlinder overwintert. De rups leeft, behalve op de genoemde plant, ook op /nula helenium en Buphthalmum cordifolium, in Juni en wordt beschreven als lichtgroen, bijna ongeteekend, met zwarte luchtgaten en glas- achtigen kop met bruin gebit. Zij mineert in de bladeren. Chimabache fagella W.V. — Snellen, II, p. 562. Op p. 563, de zevende regel van boven, staat door eene druk- fout: «flaauwe», lees: flaauw, Verder merk ik op, dat de roestgele bijmenging achter den tand der eerste dwarslijn en de stippen der dwarsader niet altijd aanwezig is. Semioscopis avellanella Hübn. — Snellen, II, p. 567. Sedert de uitgave van mijn werk is de nog onbeschreven rups dezer soort bekend gemaakt door den heer John H. Wood, in het reeds dikwijls in den loop dezer aanteekeningen aangehaalde Mut. Monthl. Mag., XX (1883), p. 165. Zij werd door hem van Juli tot September gevonden op Linden, is slank , vlug, groen gekleurd , heeft regelmatig gevormde voorpooten en verpopt in den grond. Depressaria scopariella Hein. — Snellen, II, p. 584. Zuid-Holland: ’s Gravenhage, de rups op Spartium scoparium , in Juli 1885, de vlinders kwamen van 12—19 Augustus uit. Depressaria Alstroemeriana Clerck. — Snellen, II, p. 589. Zuid-Holland: Rotterdam, in September 1882 vele exemplaren (Dr. Kallenbach). pi: r. NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 59 Depressaria chaerophylli Zell. — Snellen, II, p. 600. Noord-Brabant: Escharen bij Cuyk (Dirk ter Haar). Depressaria badiella Hübn. — Snellen, IL, p. 601. De tot dusverre onbekende rups dezer soort is beschreven in het Ent. Monthl. Mag., XXI (1884), p. 3, door den heer W. Buckler, met aanteekeningen door de heeren Stainton en Fletcher. Zij waren door laatstgenoemden gevonden op Mypochaeris radicata. De rups is in Juli volwassen en dan donkerrood gekleurd, met donkerbruinen kop, zwarte voorpooten, schilden en stippen. Volgens Lafaury (dan. de la Soc. Ent. de Fr., 6me sér., V, 1885, p. 411) leeft zij ook op Leontodon en Hieracium. 2 Psoricoptera gibbosella Zell. — Snellen, II, p. 609. Deze soort is in Sepp’s Nederl. Insecten, 2de ser., IV, p. 136, pl. 27, bewerkt door Mr. E. A. de Roo van Westmaas. Ceratophora lutatella H.S. — Snellen, II, p. 616. Deze tot dusverre alleen in de duinstreken bij Haarlem gevonden soort trof ik ook bij ’s Gravenhage aan den duinkant aan. Ceratophora rufescens Haw. — Snellen, II, p. 616. Zuid-Holland: Rotterdam, op kleigrond (Snellen). Gelechia hippophaeélla Schrank, Fauna Boica, U, p. 115. — Staint., Man., II, p. 330. — Id., Nat. Hist., IX, p. 34, pl. 1, fig. 3. — Hein., Motten, p. 198. — Snellen, II, p. 621, aant. Basipunctella H.S., Syst. Bearb., V, p. 164, fig. 350. — Basalis Staint., Ius. Brit. Tin., p. 105. 18—20 mm. De ontdekking dezer soort, die tot de grootste Europeesche van het genus, met breede achtervleugels, behoort, en nog vóór {wrpella wordt geplaatst, hoewel tegemoet gezien, omdat het voedsel der rups in de duinstreken veel groeit en Aippophaeëlla ook in Engeland voorkomt, heeft lang op zich laten wachten. Meermalen is er te vergeefs naar gezocht, tot dat Dr. Kallenbach en ik in Juli van 60 AANTEEKENINGEN OVER het jaar 1885 in zekere duinstreek ten zuiden van ’s Gravenhage komende en de daar groeiende Hippophaé-planten in het regen- scherm afkloppende, op eens vele rupsen verkregen, waaruit in Augustus daaraanvolgende een 30-tal vlinders werden gekweekt. De rupsen waren tusschen de eindscheuten der takken ingesponnen, hadden de bleekgroene kleur der Mippophaë-planten en waren op . den rug overlangs licht gestreept. Wat de vlinders aangaat, zelden heb ik meer volkomen nachtdieren gezien dan deze: overdag hielden zij zich zorgvuldig schuil tusschen de dorre bladeren en waren buitendien door hunne kleur nauwelijks van het zand te onder- scheiden; eerst wanneer het geheel donker was, vertoonden zij zich in de flesschen waarin zij waren gekweekt. Aan mijne beschrijving heb ik nog toe te voegen, dat al mijne gave, gekweekte exemplaren eene fijne zwarte stip aan den binnen- randswortel der voorvleugels hebben en dat deze tegen den voorrand wat oplichten. De middenstippen, op de gewone wijze geplaatst, verschillen zeer in duidelijkheid, evenals de fijne zwarte rand- stippen, die vooral om de vleugelpunt te vinden zijn. De hichte tegenvlekken zijn in de tint der grondkleur, flauw, smal en vereenigen zich tot eene stomp gebroken dwarsstreep. Achtervleugels zuiverder grijs dan de voorvleugels, weinig donkerder maar glanziger en anderhalfmaal zoo breed als zij; franje grijsgeel. Onderzijde der vleugels grijs, ongeveer als de bovenzijde der achtervleugels, de voorrand van het voorste en de punt van het achterpaar grijsgeel bestoven. Achterlijf grijsgeel, de eerste helft van den rug bruin- achtig. Sprieten grijsgeel, op den rug onregelmatig zwart gestippeld. Lid 2 der palpen is bij deze soort in het midden het breedst, half zoo breed als lang. G. vilella Zell., Snell. (1. c.), is na verwant aan Aippophaeëlla. De voorvleugels, die bij de mannen der beide soorten breeder zijn dan bij de wijfjes, kan ik echter bij mijne exemplaren van ve/e/la niet zooveel smaller vinden, de zwarte stip aan den binnenrands- wortel is ook bij mijne gekweekte voorwerpen der laatstgenoemde soort duidelijk, maar het eindlid der palpen is bij vzlella langer en hun tweede lid smaller, naar boven verbreed. NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 61 De rups van vilella is beschreven in het Mut. Monthl. Mag., XXIII (1886), p. 89 door den heer W. Warren. Zij leeft op Malva. G. albicans von Hein., Motten, p. 199, naar een paartje van Weenen beschreven, schijnt later meer gevonden te zijn; ik heb ten minste een gaaf paar, van Staudinger afkomstig, voor mij, volgens opgave uit Oostenrijk. Deze soort is mede na aan hippo- phaeëlla verwant, heeft ook een koolzwarten voorrandswortel der voorvleugels, maar mist de zwarte stip aan den binnenrandswortel, en het middenlid der palpen is buitenwaarts onderaan zwart. Verder zijn de voorwerpen iets kleiner en de voorvleugels meer eenkleurig, flauwer geteekend; overigens is alles vrij wel eveneens. De rups van albicans is nog niet beschreven. Ik gaf verkeerdelijk op, dat de rups onzer nieuwe inlandsche soort in het najaar op J//ippophaé voorkomt; ik vond haar tot dusverre alleen in Juli, welke maand ook Stainton en von Heine- mann vermelden. Wellicht overwintert de vlinder en legt zij eerst in het voorjaar eieren, zooals de Depressariën. Gelechia galbanella Zell. — Snellen, II, p. 640. Gelderland: Soerensche bosch, 20 Juli 1885 (Snellen). Gelechia scalella Scop. — Snellen, II, p. 649. Limburg: St. Jansberg bij Gennep, 9 Mei 1886 (Dirk ter Haar). Gelechia marmorea Haw. — Snellen, II, p. 655. De rups dezer soort heb ik in de duinen bi den Haag gevonden. Men kan haar bekomen, door in het voorjaar het zand om de Cerastium-plantjes uit te zeven. De kokertjes, waarin de rupsen leven, blijven dan op de zeef liggen. Gelechia maculiferella Dougl. — Snellen, II, p. 658. Ik heb altijd vermoed, dat het met deze soort niet richtig was gesteld en mijne maculiferel/a wellicht een mengsel van twee species vormde. Vrij waarschijnlijk wordt dit door de beschrijving van Gelechia semidecandrella in het Ent. Monthl. Mag., XXIII (1887), 62 AANTEEKENINGEN OVER p. 233, door den heer Stainton. Ook hij vermengde onder zijne maculiferella twee soorten, waarvan de echte wel op Haagdoorn leeft en daaromheen vliegt, terwijl de andere op Cerastium semi- decandrum als rups leeft (zie mijne beschrijving). De kenmerken der beide species in den vlinderstaat zijn mij echter nog niet recht duidelijk en door den heer Stainton nog niet uitvoerig genoeg uiteengezet. Om deze reden, ook vooral omdat ik slechts gevangen voorwerpen van mijne maculiferella bezit, wil ik er mij nog niet over uitlaten en voorloopig de aandacht op het onderwerp vestigen. Zeer waarschijnlijk komen beide species ook in Nederland voor. Gelechia proximella Hübn. — Snellen, II, p. 662. Afgebeeld en beschreven in Sepp, 2de ser., p. 141, pl. 28, door den heer de Roo van Westmaas. Bij deze soort meende ik bijoogen waar te nemen, doch de heer Brants kon ze niet ontdekken. Tot eene generieke afscheiding van Gelechia, afdeeling E 1, als 7Zeleia v. Heinemann zal ik echter nog miet overgaan. Xystophora tetragonella Staint., Ent. Monthl. Mag., XXII (1885), p. 99. | Toen ik in 1882 mijn werk over de Nederlandsche Microlepi- doptera uitgaf, bezat ik deze soort reeds in mijne collectie en had haar ook als onbeschreven erkend, doch de voorwerpen waren niet gaaf genoeg, en ik liet ze dus rusten. Sedert is zij door den heer Stainton t. a. p. bekend gemaakt. In de eerste plaats moet ik omtrent die bekendmaking opmerken , dat de vlinder tot het genus Aystophora v. Hein. behoort om het aderstelsel der achtervleugels, de palpen en den vorm der voor- vleugels, en verder tot mijne afdeeling B van dat genus (zie Microl., p. 685). Hij is van kleine gestalte (¢ 11, g 10, 101 mm. vlucht). De sprieten zijn grijs, flauw donker geringd, de palpen grijswit, buitenwaarts op lid 2 (behalve aan den bovenrand) en tegen de punt van lid 3 bruingrijs bestoven. De schedel, thorax en voor- vleugels met franje zijn (bij mijne exemplaren) helder lichtgrijs. NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 63 De laatsten zijn geteekend met 4 zwarte stippen, 2 in de vouw, als eene bij den wortel, de tweede bijna op de helft, en twee andere op het midden van den vleugel, namelijk eene (de derde) iets boven de tweede vouwstip en de vierde halfweegs de derde en den achterrand. Deze laatste vertoont eenige onduidelijke zwarte randstipjes. Tegenvlekken zie ik zoo min als de heer Stainton die . vermeldt. Achtervleugels lichter en glanziger grijs , met iets donkerder franje. Onderzijde lichtgrijs, ongeteekend. Volgens den auteur zijn de voorvleugels min of meer donkergrijs gewolkt, soms geheel donkergrijs. Mijne exemplaren zijn op de voorvleugels niet gewolkt, doch als boven vermeld, niet gaaf. Hij vergelijkt tefragonella verder met senectella (Gelechia), die inderdaad even groot en bijna eveneens geteekend is, doch de voorvleugels zijn daar leemkleurig grauw, en wat het meeste gewicht in de schaal legt, het aderstelsel der breedere en anders gevormde achter- vleugels verschilt geheel. Mijne (drie) exemplaren heb ik den 8 Juli 1876 bij Bergen-op- Zoom aan den Schelde-oever gevangen, des avonds. Op eene dergelijke plaats, om Artemisia maritima, welke indien ik mij niet bedrieg ook aan de Schelde waar ik de vlinders ving, groeide, vlogen de Engelsche voorwerpen. X. fefragonella verschilt zóó duidelijk van de overige inlandsche soorten van het genus, dat eene nadere uiteenzetting overbodig mag heeten, doch naar de beschrijving door Staudinger, in de Horae Soc. Ent. Ross. , 1880, p. 163, moet zijne Doryphora (zegge: Xystophora) punctatella zeer na verwant zijn. Zij werd slechts naar één exemplaar beschreven , en het eenige verschil dat ik opmerk is, dat de soort van Staudinger twee zwarte stippen aan den voorvleugelwortel meer heeft, De plaatsing der vier overige komt mij voor dezelfde te zijn. Dactylota Kinkerella Snell. — Snellen, II, p. 689. Na al hetgeen door den heer Stainton in het Zzt, Monthi. Mag., XXI (1884), p. 70 en door mij in het Tijdschrift, XXVII, Verslag, p. xxv en deel XXX, Verslag, p. xv, is medegedeeld, mag men aannemen, dat de natuurlijke geschiedenis dezer soort 64 AANTEEKENINGEN OVER thans vrij wel bekend is. Om niet te uitvoerig te worden, verwijs ik naar de aangehaalde plaatsen en merk alleen nog op, dat Kinkerella ook in de binnenduinen voorkomt, niet alleen op de zeeduinen. Ik vond de rups in September 1885 bij ’s Gravenhage en Wassenaar. Harpella forficella Scop. — Snellen, II, p. 711. De door mij vermelde, bij Herrich-Schäffer afgebeelde varieteit heb ik in Noord-Brabant, bij Rijen gevangen. - Hypatima binotella Thunb. — Snellen, II, p. 736. Van deze soort gaf Dr. H. J. Veth mij een g, dat den 20 Juli 1866, door den heer W. J. Boogaard bij Haarlem was gevangen. Butalis Knochella Fabr. Ent. Syst., III, 2, p. 318, n°. 137, suppl. p. 64. — Zell., Isis, 1839, p.193. — Id., Linn. Ent., X, p. 232. — v. Heyd., Stett. Ent. Zeit., 1860, p. 121. — v. Hein., Motten, p. 456. Knochiella Herr.-Schäff., Syst. Bearb., V, p. 263, fig. 410. 121—13 mm. vlucht. Deze nieuwe inlandsche Butalis behoort tot de soorten, welker voorvleugels licht geteekend zijn, terwijl voor- en achtervleugels ongeveer dezelfde breedte hebben; bij Anochella is het voorste paar een klein weinig breeder, maar lang niet zooveel als bij de kleinere en over het geheel veel smalvleugeliger variella en siccella. Wat de weinig kleinere, maar merkbaar plompere cicadella betreft, zoo zijn ook bij deze de achtervleugels in verhouding smaller en vooral korter, daar zij hoogstens drie malen zoo lang als breed zijn. Bij Anochella bedraagt de breedte een vierde der lengte, en de vorm is merkbaar puntiger, daar zij reeds van het midden af gespitst zijn. Hetzelfde is ook het geval met de voorvleugels. Palpen een klein weinig boven den schedel uitstekende, duidelijk gebogen, lid 3 drie vijfden zoo lang als 2. Zij zijn bronskleurig bruin, aan de binnenzijde tegen den wortel geel. Kop, sprieten en thorax mede bronskleurig bruin, met eenigen paarsen gloed. Voorvleugels eveneens bronskleurig, met bruinen gloed, glanziger NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 65 dan bij de andere licht geteekende soorten. Zij vertoonen enkele lange smalle gele schubben, op het midden der tweede helft eene ronde witte stip en in de vouw eene witte langslijn. Deze is bij den man fijn en komt tot de helft van den vleugel; bij het wijfje is zij breeder, komt tot drie vijfden en is kort gespitst, buitendien zeer scherp begrensd en helder van tint. De achtervleugels zijn donker bruingrijs, iets paarsachtig, hunne aan de inplanting lichtere franje is ruim een derde langer dan de breedste plaats van de vleugels en iets valer en doffer dan de vleugels, evenzoo die van het voorste paar. Onderzijde der vleugels en bovenzijde van het achterlijf donker, paarsachtig grauwbruin, iets glanzig. Het laatste is overigens kort en stomp gepunt, bij den man aan het eind niet verdikt. De buik is bij het wijfje aan den wortel bruingrauw, verder bleekgeel , in het midden iets grauw bestoven, tegen het eind helderder en meer okergeel. Bij den man is de buik slechts in het midden een klein weinig geelwit, de staartpluim op de onderzijde in het midden okergeel. Einde Juni, Juli. Rups volgens de aangehaalde schrijvers op Cerastium semidecandrum levende, in Mei of het begin van Juni volwassen. Een paartje is door Mr. A. H. Maurissen bij Nuth, in het zuiden van Limburg gevangen. Coleophora solitariella Zell. — Snellen, II, p. 811 !). Deze soort is ook afgebeeld in het werk van Sepp, 2de ser., III, p. 245, pl. 44, f. 1—10. 1) In de analytische tabel der soorten van Coleophora staat op p.799, regel 11 van boven, aan het eind, „en den”, lees: „en de”. Deze geringe en schijnbaar onbeduidende drukfout maakt het laatste gedeelte van deze afdeeling (VIII) der tabel vrij wel onverstaanbaar. Mijne bedoeling was namelijk de plaatsing der 4 lichte langsstrepen te beschrijven, die op de voorvleugels der soorten 30—41 van Coleophora worden gevonden. De bovenste dezer lijnen is de licht gekleurde voorrand zelf. — Evenzoo is in de analytische tabel van het genus Gracilaria eene zinstorende verplaatsing van een woord geschied. Op p. 764, regel 32 van boven, leze men: Voorvleugels hoogstens met eene driekante lichte voorrands- vlek of met eenige donkere stippen geteekend. 66 AANTEEKENINGEN OVER Coleophora vitisella Gregson, Zoologist for 1856, p. 5167. — Staint., Ent. Annual for 1857, p. 106. — Id., Man., II, p. 385. — Id., Nat. Hist. V, p. 100, pl. 12, fig. 3. — Herr.-Schäff., Correspondenz-Blatt für Sammler v. Insecten, p. 106, 135 en 163. — Hein., Molten, p. 543. — Snellen, II, p. 794, aant. Ik heb aan mijne karakteristiek dezer Coleophora, waarvan de heer Dirk ter Haar, bij Assen in Drenthe, den 34 Juli 1883 op Vaccinium vitis-idaca een ledig zakje vond, niets wezenlijks toe te voegen. Dat zij ons land bewoont en wel overal voorkomt, waar haar voedsel rijkelijk groeit, is door het vinden van den zak niet meer twijfelachtig. De vorm van het zakje is zeer kenbaar. Het is dof schorsbruin, met een kort maar sterk omgebogen boveneinde, onderaan sterk geribt alsof er 8 of 10 zakjes over elkander waren geschoven. Coleophora virgatella Zell. — Snellen, II, p. 825. De heer Heylaerts kweekte twee voorwerpen van den vlinder uit rupsen door hem bij Breda gevonden. Laverna propinguella Staint., Suppl. Cat. of Brit. Tin., p. 8. — Id., Ins. Brit. Tin., p. 236, pl. 9, fig. 23. — Id., Nat. Hist. of Tin., p. 160, pl. 5, fig. 1. — Frey, Tin. d. Schweiz, p. 278. -— Id., Linn. Ent., XIV, p. 188. — Hein., Motten, p. 418. 103—13 mm. vlucht. Deze nieuw ontdekte inlandsche soort komt in de analytische tabel van het genus in Afd. I, A, 1, aa, naast subbestrigella, die echter grooter is en waarvan zij zich door witten kop en thorax benevens door scherp begrensden witten vleugelwortel dadelijk onderscheidt. Verder zijn de voorvleugels niet eenkleurig zwartgrijs maar sterk leemkleurig gemengd en hier en daar glanzig potlood- kleurig. De palpen zijn wit en het eindlid heeft soms, niet altijd, een bruinen ring. Sprieten grauwbruin. Kop en thorax geheel wit, evenzoo de naar NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 67 onderen verbreede, buitenwaarts schuin afgesneden, scherp be- grensde voorvleugelwortel, ongeveer ter breedte van een zesde der vleugellengte. De voorrandswortel is zwartgrijs, evenals een op het witte veld volgende dof zwartgrijze driehoek, wiens basis aan den voorrand ongeveer een vierde der vleugellengte heeft en die met de spits tot ader 4 reikt. Daar ziet men een koolzwart schubbendotje, waaromheen (ook nog op de spits van den drie- hoek) de vleugelgrond leembruin is gemengd. Aan den voorrand volgt nu eene kleinere, stompere driekante zwartere vlek , die slechts tot het midden van den vleugel komt en min of meer volledig fijn wit is gerand. Voor en onder deze vlek is de vleugel eerst potloodkleurig grijs en dan leembruin met een zwart schubbendotje in de vouw, benevens eenige witte en zwartgrijze schubben. Op den binnenrand, den voorrand niet bereikende, staat een recht, fijn blauwwit lijntje, waartegen wortelwaarts een potloodkleurig streepje staat en franjewaarts, aan den voorrand een vrij groot geelwit vlekje. Het overige van den vleugel is leembruin, aan de randen, vooral aan de vleugelpunt, met zwartgrijze schubben bestrooid. Franje grauwbruin, ook die der donkergrijze achtervleugels. Achterlijf en onderzijde zwartgrijs. Pooten wit, met zwartgrijze ringen. Vliegt in Juli en Augustus. De rups mineert in het voorjaar de bladeren van Mp/obium hirsutum en is volgens de aangehaalde schrijvers bruin, witachtig gemarmerd, met zwarten kop en halsschild. Den 12 Augustus 1886 heb ik een exemplaar van den vlinder bij Rotterdam in het Overmaassche gevangen. Laverna aurifrontella Hübn. — Snellen, II, p. 859. De heer Dirk ter Haar kweekte te Cuyk in Noord-Brabant den 21 Mei een exemplaar uit de rups. Uitvoerige mededeelingen over de eerste toestanden dezer soort geeft Dr. Ludwig Sorhagen in het Berl. Ent. Zeit., 1885, p. 96. Daaruit blijkt dat de rups in den zomer en herfst in de jonge 68 AANTEEKENINGEN OVER twijgen van Crataegus leeft en wellicht nog vóór den winter, in hare woning verpopt. Twee houtsneden tot opheldering der be- schrijving vergezellen den tekst. Chrysoclista Linneella Staint. — Snellen, II, p. 861. Limburg: Maastricht (Mr. A. H. Maurissen). Batrachedra pinicolella Zell. -- Snellen, II, p. 864. De rups is door den heer J. H. Wood beschreven in het Zet. Monthl. Mag., XXIV (1887), p. 126. Hij vond haar, niet op eene Pinus-soort, maar op Abies excelsa. Zij komt in het najaar uit het ei, overwintert klein en is in Mei volwassen. Eerst mineert zij in eene naald, maar leeft later, evenals £. praeangusta, in een’ gang van bruin, met afknaagsel bekleed spinsel op de twijgjes en holt de naalden tot de helft uit. Volwassen zijnde maakt zij een smal, iets plat spinsel op een takje. De rups is slank, overal even dik, rolrond, roodbruin, met zwarten kop. Evenzoo is de pop ook slank gebouwd. Ik merk hier nog op, dat overal in mijn werk in plaats van Batrachedra, door eene schrijffout, Batachedra staat, hetwelk de goedgunstige lezer gelieve te verbeteren. Cosmopteryx Scribaiella Zell. — Snellen, II, p. 868. Deze schoone Tineine is ook bij Cuyk, aan den zoogenaamden Plasmolen, onder aan den St. Jansberg, door den heer Dirk ter Haar aangetroffen. Hij kweekte een aantal exemplaren uit de rups. Cosmopteryx eximia Haw. — Snellen, II, p. 869. Limburg: Valkenburg in Juli bij hop (Snellen). Elachista biatomella Staint. — Snellen, II, p. 890. Fenige exemplaren van deze soort ving ik den 30 Juli 1884 bij 's Gravenhage, op de duinen, des avonds toen het reeds bijna geheel donker was. Op de plaats waar zij vlogen, was het helmgras zeer overvloedig. De voorwerpen verschillen eenigszins in grootte (zij zijn kleiner) met een 4, dien ik van den heer Heylaerts ont- NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 69 ving en met een & uit Noord-Duitschland, doch anders zie ik geen verschil. Het is ber de plaats, om de aandacht te vestigen op eene tot hiertoe nog onbeschrevene Klachista, aan rhynchosporella en biato- mella verwant, die de heer Stainton bekend maakt in het Ant. Month. Mag., XXIII (1886), p. 253, onder den naam ZI. Seirpi. Hij beschrijft haar als volgt: «Elachista Scirpi n. sp. Exp. al., d 41 lin.; g 5—6 lin. «Kop en aangezicht grijs of witgrijs (niet zoo wit als rhyncho- sporella). « Voorvleugels wit, sterk grijs gemengd, vooral onder den voor- «rand en tegen den binnenrand; deze grijze teekening is echter «niet duidelijk begrensd (daarin van rhynchosporella verschillende), «maar doet meer aan eene bestuiving denken; een grijs vlekje «bevindt zich op den binnenrand, bij den wortel, en een tweede «op het midden van dien rand; boven dit laatste is een zwart «streepje in de vleugelvouw; voorbij het zwarte streepje vormt «de donkere bestuiving eene hoekig gebroken dwarsstreep (zeer «verschillende van dergelijke teekening bij rAynchosporella, die «meer op eene toegeknepen liggende V gelijkt). Na deze streep «vindt men meer grijze schubben langs den voorrand en andere «langs den achterrand; franje lichtgrijs met donkergrijze deelings- «lin, op, of voor dewelke aan de vleugelpunt eene zwarte stip «staat (duidelijker dan iets dergelijks bij rhynchosporella). «Bij rhynchosporella is de voorrand voorbij het midden duidelijker «en breeder donker gekleurd dan bij Sepi; toch is het niet te «ontkennen, dat hoewel beide soorten er anders uitzien, het in «het geheel niet gemakkelijk valt ze scherp te scheiden ». De vlinder is in Juni en Juli gevangen op «salt-marshes » (zoute schorren) en aldaar werd de rups ook gevonden van Mei tot begin Juli, de bladeren van Seirpus maritimus mineerende. De mijnen zijn kort en breed en bevinden zich gewoonlijk in de boven- helft der bladeren. De volwassen rups wordt beschreven als bleek groenachtig geel met bleekgelen kop. 70 AANTEEKENINGEN OVER Bedellia somnulentella Zell. — Snellen, II, p. 894. De heer Dirk ter Haar vindt deze soort niet zeldzaam bij Cuyk in Noord-Brabant. Tischeria angusticolella Dup., Suppl., IV, p. 309, pl. 76. — Herr.-Schiff., Syst. Bearb., V, p. 337. fig. 864. — Snellen, II, p. 897, aant. Angusticollella Zell., Linn. Ent., III, p. 339. — Staint., Nat. Hist., III, p. 256, Tischeria, pl. 1, fig. 3. — Frey, Tin., p. 370. — Hein., Mott., p. 700. Aurifrontella Rag., Ann. Soc. Ent de Fr., 5me sér., IV, p. 604, pl. 11, fig. 10. Deze t. a. p. door mij gekarakteriseerde soort is door den heer Dirk ter Haar in 1886, bij gelegenheid van de excursie der Nederl. Entom. Vereeniging, bij Winterswijk in Gelderland als rups (in de bladeren van den rozenstruik) ontdekt. Hij zond mij ter verificatie zijner determinatie een gekweekt vlindertje. Het is iets groener bronskleurig van tint dan de Duitsche exemlaren mijner collectie. Lithocolletis cavella Zell. — Snellen, I, p. 922. Noord-Brabant: Cuyk (Dirk ter Haar). Deze soort schijnt in Nederland zeldzaam te zijn of over het hoofd gezien te worden. Het is waar, dat een vrij groot getal Lithocolleten in kleur en teekening met cavella overeenkomen, doch op berk zijn, behalve cavella, tot dusverre in ons land alleen ge- vonden: ulmifoliella, corylifoliella en Betulae, die alle drie zeer verschillend zijn, en wat de meer overeenkomende aangaat ( fayinella , Sorbi en dergelijke), zoo bevind ik dat, behalve het in de tabel op- gegevene, ook nog de witte bezooming aan de voorrandszijde van het zwarte langsstreepje in de vleugelpunt cavella zeer kenbaar maakt. Lithocolletis corylifoliella Hübn. — Snellen, II p. 924, L. corylifoliella leeft ook op berken. In Juli 1885 vond ik mijnen bij Bussum (Gooiland) in Noord-Holland, waaruit ik tegen NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 71 het eind dier maand vlinders kweekte, welke geen verschil op- leveren met andere, van haagdoorn gekweekte en uit overwinterde rupsen gekomen. Betulae verschilt dus waarschijnlijk niet specifiek. Bucculatrix nigricomella Zell. — Snellen, II, p. 956. De heer Dirk ter Haar vond in April 1886 vele rupsen op Chrysanthemum leucanthemum bij Cuyk en had de goedheid mij verscheidene spinsels te zenden, die in Mei een aantal vlinders opleverden, meest tot den type behoorende. Trifurcula immundella Zell. — Snellen, II, p. 967. Zuid-Holland: bij ’s Gravenhage, op Spartium, den 30 Juli 1884 (Snellen). Platyptilia Bertrami Rössl. — Snellen, II, p. 1017. De rups dezer soort is beschreven door den heer heer G. T. Porritt, in het rt. Monthl. Mag., XXII (1885), p. 103. Zooals ik in mijne beschrijving t. a. pl. reeds mededeelde, komt de rups in Juli uit het ei; zij overwintert en is in het begin van den zomer volwassen. Dan is zij lichtgroen, met geelgroenen kop, twee grijsachtig witte strepen tusschen de groene ruglijn en de fijne zwarte luchtgaten, en nog eene helderder en duidelijker witte streep onder deze. Zij leeft in den hoofdstengel van dchi/lea millefolium en verpopt daar buiten. De pop is helder lichtgroen, roestbruin, wit en donkergroen geteekend. Platyptilia monodactyla Haw. — Snellen, II, p. 1018. Gelderland: Hattem, 28 Mei 1882, een fraai exemplaar door den heer K. Bisschop van Tuinen gevangen. Platyptilia nemoralis Zell. — Snellen, II, p. 1019. Gelderland: Ubbergen bij Nijmegen (Dirk ter Haar). Pterophorus plagiodactylus Staint. — Snellen, II, p. 1037. Eene verhandeling over deze soort, door Prof. J. van Leeuwen Jr., heeft het licht gezien in het werk van Sepp, 2de serie, IV, p. 188, pl. 34. 72 AANTEEKENINGEN OVER NEDERL. LEPIDOPTERA. Pterophorus pterodactylus L.— Snellen, II, p. 1040. In mijne beschrijving zeide ik, dat mij nog geene exemplaren dezer soort waren voorgekomen, waarvan men den binnenrand der voorvleugels « fahlröthlich » konde noemen. Sedert echter heb ik bij Rotterdam, in het Overmaassche, op kleigrond, eenige zeer gave en frissche exemplaren gevangen, waar dit het geval is. Deze soort was tot dusverre nog niet bij Rotterdam waargenomen ; zij vloog des avonds vrij talrijk. langs een dijkje, dat met velerlei planten begroeid was. Aciptilia paludum Zell. Snellen, II, p. 1057. Deze soort is sedert de uitgave van mijn werk gevangen: in Gelderland bij Groesbeek, den 10 Juni (Dirk ter Haar), in Noord- Brabant bij Oirschot door Mr. A H. Maurissen, en in dezelfde provincie, bij Rijen, op een vochtig heitje, den 9 Augustus 1885, door mij. Het laatstvermelde exemplaar (een g) was even gaaf en frisch als twee mannen, die ik op 28 Mei 1881 en 2 Juli 1881, bij Breda ving. ENTGEGNUNG AUF F. Reitter’s Bemerkungen pag. 316-342 der Tijdschrift voor Entomologie, XXX (1887), VON Dr. L. W. SCHAUFUSS '). Herr Reitter hat sich genöthigt gefühlt, meine im XXIX. und XXX. Bande der Tijdschrift enthaltenen Beschreibungen neuer Psela- phiden mit einer Schmähschrift unter dem Titel « Bemerkungen » zu commentiren. Es liegt mir fern, Herrn Reitter ausführlich zu antworten; seine Arbeit wird so wie so von Entomologen, welche die Sache ge- wissenhaft nachstudiren, nicht ernst genommen werden können, da die Absicht Herrn E. Reitter’s: den flüchtigen Leser zu dupiren, gar bald klar zu Tage tritt. Nur wenige, die gröbsten , Unrichtigkeiten will ich im Nachstehenden beleuchten. Die Reitterschen Auslassungen behandeln sechs Hauptthemata : 4. Gonatocerus, 2. Aplodea, 3. Pyxidicerus, 4. Gamba, 5. Bryaxis Baumeisteri und deren verwandte und nicht verwandte Arten, 6. Batrisus trifoveolatus und die Reitterschen Synonyme dazu. 1. Gonatocerus. Ich halte die drei von mir geschiedenen Arten aufrecht, habe sie aber, um nicht selbst Richter über mich zu sein, einer Auto- 1) Nadat de Redactie van dit Tijdschrift het woord aan den heer Reitter heeft verleend, meent zij dit nu ook niet aan den heer Schaufuss te mogen weigeren. Zij wenscht echter hiermede deze polemiek te besluiten. 74 ENTGEGNUNG AUF rität übersendet, welche über die Artberechtigung von Gon. basalis, communis, und tertius urtheilen wird. Auf die Auseinandersetzung des Herrn Reitter ist wenig zu geben; er citirt als Beschreibungsort meines G. communis: « Schriften der Soc. Ent. Belg., 1880, p. 506». Ich Babe in den « Schriften der Soc. Ent. Belg.» nie etwas veröffentlicht. Wenn Herr E. Reitter kein Tabellenmensch wäre und hinter seinem Wissen gediegene Studien über Systematik lagen, würde er nicht solchen Unsinn über die systematische Stellung der Gattung Gonatocerus m. schwafeln. — Der Name Gonatocerus bleibt (von meinem Standpunkte aus) fiir den Kafer Gonatocerus so lange nicht nachgewiesen ist, dass dieser an einen Kafer vergeben ist, ebenso wie Hriocnemis Kaup. u. a. — Briara, Berlara, Trarlara und andere korkzieherlockenähnliche Reittersche Namen gehören an die polnische Grenze, dort mag sie Herr Reitter den jüdischen Handelsleuten vorsingen, vielleicht erringt er ihren Beifall, um den er in seiner Mihisucht jedenfalls buhlt. 2. Aplodea. Auf 121 Seite giftrüsselt Herr Reitter über meine Auflassung der Aplodeen-Arten. Er «beweist» (nach seinem krankhaften Begriffe), dass ich seine «gewiss guten Arbeiten» «absichtlich verdreht » und das Meiste meiner Darlegung « geradezu er- logen » habe. «Es ist einfach eine Lüge» sagt er «dass ich A. castanea von cosmoptera durch Vorhandensein eines Discoidalstreifens unter- schiede». — Jeder anständige Entomolog würde es für das ansehen, was es ist, nämlich einen Schreibfehler, wenn ich in meiner Arbeit I, p. 271, unter vorhergegangenem Hin- weise auf p. 322 der Deutsch. Ent. Zeitschr., 1885, Il, den Namen «castanea» mit «valdiviensis» verwechselte; es ist selbst- verständlich und für jeden denkenden Leser (für andere aber schreibe ich nicht!) von vornherein klar, dass der Passus heissen muss: « Weiter unterscheidet Herr Reitter Apl. valdiviensis von cosmoptera durch Vorhandensein eines Discoidalstreifens; in den E. REITTER’S BEMERKUNGEN. 75 Originalbeschreibungen ist bei beiden Arten ganz speciell hervor- gehoben, dass jede Fligeldecken nur einen Streifen hat». Und wenn Herr Reitter als weiteren « Beweis » für meine « Ver- drehung und Lüge» schreibt: «Ich habe nirgends gesagt, dass Blanchard von mehr als einem Flügeldeckenstreif spricht» (dies habe ich von Herrn Reitter auch nirgends behauptet), und man daneben seine «gewiss gute» Uebersicht der chilenischen Aplodeen (Deutsch. Ent. Zeitschr., 1885, p. 322) hält, in welcher er wörtlich schreibt: «B. Schwarzlichbraun, Flügeldecken roth. «a. Flügeldecken mit ganzem Naht- und halbem Riickenstreifen. . . valdiviensis Blanch. «5. Fligeldecken nur mit einem Naht- SL GET (61 1 rH) EE Dalia ao = sE TRS cosmoptera Blanch.» so weiss man wirklich nicht, was Herr Reitter fiir Gedanken im Kopfe hatte, als er diesen . . . « Beweis» fabricirte. Ein fernerer « Beweis» für seine grobe Anschuldigung ist es in den Augen des Herrn Reitter, dass ich nicht errathen habe, dass von den Worten der Tabelle (1. c.): «II. A. Einfarbig, gelbroth, oder nur Kopf und Abdomen etwas dunkler. MARNE: elen: zoon BO. e gatas castanea Blanch. mimolelermer. Coins) ulo: evet, Ka Ever Elsbethae Beitt.» das erste Wort sich auf «castanea Blanch. », das zweite auf beide Arten, das dritte bis neunte aber nur auf « Hlsbethae Reitt, » beziehen soll. Schliesslich «beweist» Herr Reitter «die Fälschung » auf p. 327 des Pamphlets mit einer Wust von Worten, welchen irgend- welcher Sinn nicht innewohnt. Meine Tabelle ist nicht die Reittersche, da unsere Ansichten eben über die Arten ver- schieden sind, und nie ist es mir eingefallen, meine Tabelle für die Reittersche, schlechte, auszugeben. Das ist einfach ein Reittersches Hirngespinnst. Jedenfalls geht Herrn Reitter das Begriffsvermögen für die Worte «Lüge», «Verdrehung» etc. ab, wie ich zu seinem Gunsten 76 ENTGEGNUNG AUF annehmen will. Mit seinen geistreichen « Beweisen » wird er bei anständigen Menschen und Entomologen von Fach nicht viel Glück haben. Habe ich in einer Bestimmung wirklich einen Fehler gemacht, so werde ich mich nicht scheuen, dies ohne Bedenken einzu- gestehen. Ohne Irrthum ist kein Mensch ! Gelegentlich der Aplodeen-Angelegenheit lässt sich Herr Reitter lang und breit über meine schreckliche Unkenntniss sexueller Unter- schiede aus. Glücklicherweise habe ich in dieser Unkenntniss sämmtliche Autoren, welche über Pselaphiden schrieben und schreiben, Herrn Reitter nicht ausgeschlossen, zu Collegen. Herr Reitter blamirt sich p. 323 z. B. mit der Randglosse: «das Hörnchen ist wahrscheinlich ein sexueller Unterschied, was freilich Dr. Schaufuss nicht beurtheilen kann». Warum denn « wahrscheinlich»? Herr Reitter, der so gross in der Kenntniss der Geschlechter ist, müsste das doch bestimmt wissen ! 3. Gamba. Pag. 335 schreibt Herr Reitter über meinen Vergleich von Gamba brevipennis mit @. Argus Reitt.: «Diese ganze Tirade ist nichts als eine Verdächtigung, die weder Sinn noch Berechtigung hat, weil sie eben unwahr ist, denn ich habe nirgends eine Gamba Argus beschrieben u. s. f., u. s. f.» Ich habe nicht behauptet, dass Gamba Argus Reitt. be- schrieben sei; dass aber Herr Reitter « Gamba Argus Reitt. » versandt hat, ist Thatsache, ich habe sie in zwei Sammlungen gefunden, Reitter’s Sammlung macht drei, N.B. wenn er in- zwischen nicht den Namen geändert hat! Da die Art nun eine gute Art (Jubus) ist und da sie in mehreren Sammlungen ver- breitet ist, kann nur Herr Reitter in einer Wahnvorstellung von «Verdächtigung» reden. Er hat sein Geld dafür in der Tasche und muss nun mit seiner Ehre für den gegebenen Namen stehen ; da hilft kein Widerstreben, auch kein Leugnen, Verdächtigen oder Weisswaschversuch. E. REITTER’S BEMBRKUNGEN. 77 4. Pyxidicerus und 5. Bryaxis Baumeisteri-Gruppe. Beides kann ich hier übergehen, weil sich die Reitterschen fünf Seiten nur aus Phrasen zusammensetzen. Wer die Abbildung und Beschreibung von Pywidieerus Motsch. ernstlich vornimmt, kann über die Fühlereinlenkung nicht im Zweifel bleiben. A. a. O. habe ich nachgewiesen, dass Herr Reitter auch Schmidt’s Beschreibung und Abbildung von Bryavis rufa nicht sorgfältig genug genommen hat. Daher seine Irrungen betreffend der Synonymie obenerwähnter Gruppe. Die p. 338 eingeflossene Bemerkung: «Die Decarthron-Arten nennt Schaufuss einfach Bryaais» ist dahin zu berichtigen, dass ich nachgewiesen habe, dass es Bryaxis-Arten (im weiteren Sinne) giebt, deren verschiedene Geschlechter verschiedengliederige Fühler haben; die gleiche Beobachtung ist auch in Nordamerika gemacht worden an « Decarthron» und Bryaxis. Herr Reitter scheint davon nichts zu wissen. 6. Batrisus trifoveolatus Schauf. Ein tolles Stück leistet Herr Reitter in der Auseinandersetzung über Batrisus trifoveolatus m. = Luzerae Reitt. Er schreibt: Batr. trifoveolatus hat einen «thorace cordato, basi punctis-, lineaque utrinque foveolata, impressis». Batr. Luzerae und tri- punctatus Reitt. haben «keine Längslinien an den Seiten des Halsschildes». «Das sind doch positive Unterschiede ». Wenn Herr Reitter lesen und verstehen könnte, könnte er sich nicht so blamiren. Ich habe nichts von «Längslinien an den Seiten», sondern von einer «Linie an der Basis, jeder- seits von einer Grube begrenzt,» geschrieben, wie die obigen Worte aus meiner Diagnose beweisen. Ist das nicht «leicht- sinnige Oberflächlichkeit» wie sie mir Herr Reitter vorwirft? Herr Reitter würde hier gewiss von « Fälschung und Lüge » sprechen. 78 ENTGEGNUNG AUF E. REITTER’S BEMERKUNGEN. Auf solche Weise dupirt Herr Reitter Diejenigen, welche seinen Artikel flüchtig lesend, ihnen glau- ben, ohne vielleicht Zeit zu haben, meine Arbeiten auf Gründlich- keit zu untersuchen. Betreffs der Gattung Aybaris scheine ich mich geirrt zu haben, ebenso wie sich Herr Reitter darin irrt, dass er annimmt, dass meine Gattung Cylindrembolus mit Xybaris übereinstimmen könnte. Der Klage, dass es bedauerlich ist, dass ich nicht alle neuen Gattungen abbilden liess, schliesse ich mich an. Ich habe in meiner Einsamkeit keinen Zeichner und kann nur das ge- zeichnet geben, was mir vor zwanzig Jahren mein Freund, Herr Professor Dr. Vogel, lieferte. Das sind die «Bildchen » meiner Pselaphiden, wie sie Herr Reitter nennt. Um diese « Bildchen » nicht durch Herrn Reitter profaniren zu lassen, wird es vielleicht besser sein, sie bleiben in der Mappe. MONOGRAPHICAL ESSAY ON THE AUSTRALIAN BUPRESTID GENUS ASTRAEUS C, ET 6, BY J.R. H. NEERVOORT VAN DE POLL. Although only two years have elapsed since I published a synopsis of the genus Astraeus with descriptions of three new species, now I am already able to treble the number of the known species and to carry it up to nineteen. This great amount of new material is partly due to the acquisitions I made successively of the Bu- prestid collections of Mr. E. W. Janson, Mr. Th. von Demuth and Dr. F. Baden; each of these collections enriched my set of Astraeus with interesting novelties. However, for the knowledge of the greater part of the new species I am indebted to the rich series of Astraeus my friend Mr. R. Oberthür placed most courte- ously into my hands for the purpose of this study. The Interior and the West coast of Australia becoming the more and more explored, we may still expect the discovery of a good number of new species. As the great similarity in pattern of the greater part of the species, makes it very difficult to identify these insects with certainty (as yet I never received a collection, wherein they were correctly named), I thought it useful to illustrate this paper with colored figures of all the species, and I have been fortunate enough to secure for this laboursome work the able pencil of the well known Natural History painter Mr. J. Migneaux. 80 MONOGRAPHICAL ESSAY ON THE History of the Genus. The genus Astracus has been established in 1837 by Mrs. Laporte and Gory in behalf of a new insect, which they described under the name of Astracus flavopictus. This species remained for a long time the only representative of the genus. In 1857 Mr. Lacordaire published in his standard work « Genera des Coleopteres» an excellent generic description, but it was not before 1868 that Mr. E. Saunders, giving full descriptions of the unrecognizable diagnoses of the Australian Buprestidae described by the Rev. Hope !), made known that Stigmodera Samouelli Hope belongs to the genus Astraeus. The Munich Catalogue (1869) enumerates these two species only, but the Catalogus Buprestidarum (1871) of Mr. E. Saunders contains still a third species, viz. Astraeus navarchis Thoms. This species had been described already in 1856, but Thomson, having over- looked the existance of a genus Astraeus, placed his insect in the genus Conognathus and there it remained unrecognized for so long a period. Two years afterwards (1873) the second volume of the Trans. of the Ent. Soc. of N. S. Wales contained the description (N.B. the description was read 4th December 1871) of Astraeus Mastersi Me L.; this species, however, proves to be merely a variety of A. Samouelli. In this state I found the genus, as I attempted two years ago (1886) to contribute to its knowledge by publishing a synopsis and the descriptions of three new species and two varieties, viz. Astraeus aberrans, elongatus, pygmaeus with the var. subfasciatus and the var. dilutipes of A. Samouelli. There remained some errors in my publication, which were caused firstly, as I knew A. xavarchis from description only, and secondly by mistaking a still undescribed species for À. flavopictus, which might find its excuse in the great similarity of the pattern on the elytra of both the species and chiefly in the misleading circumstance , that Castelnau and Gory designed the elytral sculpture as « élytres 1) After discussion which is reported in Proc. Ent. Soc., 1867, pp. CIX, Cx, it has been settled, that Mr. Hope’s paper was printed only for private circulation and therefore it must be regarded as an unpublished tract. BUPRESTID GENUS ASTRAEUS. 81 striées, ponctuées», whilst in fact the sculpture consists of sharp ridges. Also having now more specimens of my var. dilutipes, I have raised it to the rank of a distinct species. Finally no one will wonder, I suppose, that an arrangement made for six species proves to be quite inapplicable for nineteen species. List of Works quoted. Gemminger, Dr., et Harold, B, de, Catalogus Coleopterorum. Tom. V (1869). Hope, F. W., Buprestidae (1836), (printed only for private circulation). Lacordaire, J. Th., Suites à Buffon, Coléoptéres, IV (1857). Laporte, F. L. de, et Gory, H., Histoire Naturelle et Iconographie des Coléoptéres. Monographie des Buprestides, (1835—41). Mac Leay, W., Notes on a Collection of Insects from Gayndah. (Trans. Ent. Soc. of N. 8. Wales, II, 1873). Poll, J. R. H. Neervoort van de, Description of three new species and a Synopsis of the Buprestid genus Astraeus C. and G. (Not. from the Leyd. Mus., VIII, 1886). Saunders, E., Revision of the Australian Buprestidae described by the Rev. F. H. Hope. (Trans. Ent. Soc. of Lond., for the year 1868). er Catalogus Buprestidarum (1871). Thomson, J., Description de dix Coléoptères. (Rev. et Mag. de Zool., VIII, 1856). Generic Characteristics and Classification. I have made already allusion to the excellent explanation of the generic characteristics in Prof. Lacordaire’s classical work, however, as his description is taken from a single species, some of the characters are too restricted and ought to become somewhat more extensive, in order to be not in contradiction with specific diffe- rences, which a so much larger number of species necessarily afford. 82 MONOGRAPHICAL ESSAY ON THE Head plain, generally of moderate size, occasionally large; epistoma very short, broadly semicircularly emarginated; labrum transverse, slightly incised; antennary cavities small and rounded ; eyes large, widely separated on the vertex. Antennae of variable length and shape, rather long and slender, in some species very long; sometimes hardly, sometimes distinctly serrated; 1st joint long, thickened at the top, Qnd very small, obconic, 3rd slightly longer than the following, the remainder almost of equal length, flattened, more or less broadened at the apices. Prothorax transverse, convex, rounded at the sides, narrowed towards the top, very deeply notched on both sides at the base, with the median lobe and the hinder angles strongly projecting and pointed. Scutellum invisible. Elytra rather convex, broadly bi-lobated at the base, the lobes acutely produced and overreaching the base of the thorax, gradually narrowed towards the top, diverging at the suture; the apex of each ending in a strong sharp point, formed by a lateral emargination , which forms also a strong, rarely an obsolete, lateral tooth; enlarged below the shoulders, the dilatation sometimes short and rounded, sometimes long and angular, covering a small part of the breast. Legs rather robust; tarsi long and slender, the first joint long, sometimes almost as long as the other joints together. Metasternum broadly but shallowly emarginated; mesosternum short; prosternum broad, flat, rarely somewhat convex or concave. General shape rather convex, gradually narrowed anteriorly and chiefly posteriorly. In the memoir, I published two years ago, I have arranged the few species known at that time in two groups, according to the shape of the humeral dilatation of the elytra. The knowledge of a larger number of species proves, however, that this characteristic is quite unsatisfactory to arrange them according to their true affinities; although the shape of that humeral dilatation remains of great interest for specific distinction, it is useless for dividing BUPRESTID GENUS ASTRAEUS, 83 the species into groups. The great similarity in sculpture, color and position of the spots, and the absence of well defined peculi- arities, make the arrangement of the greater part of the species a very puzzling task, and I have had a good deal of trouble, before obtaining a somewhat satisfactory tabulation. I have divided the ma- terial into two principal groups, which I shall indicate as « Astraei aberrantes» and «Astraei veri»; the former contains only four species, whilst the latter includes all the remainder. In the group of the «Astraei. veri» I have included all the species presenting the typical shape of dstraeus, having the top of the elytra strongly diverging and ending in a strong sharp point, and also provided with a strong lateral tooth; the elytral sculpture of all the species consists in sharp ridges. The group of the « Astraei aberrantes » has the elytra hardly diverging, ending in short, rather blunt apical-points, moreover there is hardly any lateral emargination and consequently no, or, as in one case, only a short lateral tooth; the elytra are punctate-striate with the interstices punctured or transversely rugose. This group might be split into two divisions, each containing two species. The species of the first division bear a strong resemblance with some Buprestis (Ancylocheira)-species and chiefly the new Astraeus lineatus could be easily mistaken for the American Buprestis lineata F. The species of the second division are more different in outline, as well from the first division as from the Astraei veri; they are heavy-bodied , parallel-sided and not much narrowed anteriorly and posteriorly , wanting the characteristic slender shape of the more typical Astraei. However, these two species are exactly the connecting links between the first division of the aberrant Astraei on one side and the true Astraei on the other side, one of the species having no trace of a lateral tooth, whilst the other presents a distinct one. Synopsis of Species. I. Apices of elytra slightly diverging, without or with a short lateral tooth. Elytra punctate-striate: Astraei aberrantes. 84 MONOGRAPHICAL ESSAY ON THE A. Elytral interstices sparingly punctured. 1. Elytra ornated with large and small ITEMS DOS EU U Le ute irregularis v. d. Poll. 2. Elytra ornated with four broad longitudinal stripes... . . . . lineatus v. d. Poll. B. Elytral interstices strongly transversely rugose. 3. Elytra ornated with numerous punctiform spots 98.4". : multinotatus v. d. Poll. 4. Elytra ornated with numerous slriciform cspots:ti RICE EN. aberrans v. d. Poll. II. Apices of elytra strongly diverging, with a strong lateral tooth. Elytra costate: Astraei veri. A. Legs unicolor. a. Broad species. a. Elytra with a transverse band before and an other below the middle. * Elytral costae obsolete. 5. Large species; band before the middle touching the suture . . zavarchis Thoms. ** Elytral costae sharp. ( 6. Small species; band before the middle not touching the suture. fraterculus v. d. Poll. 7. Elytra with an additional small spot at the base and an other before the Taper 4) 020! MEULEN, 9 Badeni v. d. Poll. 8. Elytra with a sutural and a lateral row of irregular spots. * Elytral costae sharp. 8. Small species; sutural row of 5, lateral row of 3 spots; the 4th sutural and the Srd lateral placed abreast ul. libel Sgn et Jansoni v. d. Poll. ** Elytral costae obsolete. BUPRESTID GENUS ASTRAEUS. 85 9. Large species; sutural row of 4 or 5, lateral row of 3 spots; the 3rd lateral placed between the 3rd and 4th sutural spot ..... crassus V. d. Poll. b. Slender species. «. Head of normal size. * Apical spots of the sutural and lateral row strigiform; the lateral row partly or entirely confluent, 10. Sutural row of 4 spots. Thorax normal: rollt fu soe Jlavopictus C. and G. 11. Sutural row of 3 spots. Thorax conically elevated. ....... prothoracicus v.d. Poll. 12. Sutural row of spots confluent, forming a broad longitudinal stripe. Thorax normal... . . vittatus v. d. Poll. *# Apical spots rounded. The lateral spots widely separated. 13. Each elytron with an oblique fascia before the middle, one basal and three postmedian spots . . . . Oberthiiri v. d. Poll. 8. Head unusual large. 44. Elytra with a sutural row of 4 and - a lateral row of 3 spots. . . . elongatus v. d. Poll. B. Less partly testaceous. a. Head without frontal carina. 15. Each elytron with a broad fascia before and an other below the middle, a large basal and a very small-apıcal spot... . +... simulator v. d. Poll. b. Head with a frontal carina. 16. Each elytron with 4 spots. (Some- times the subhumeral spot is confluent with the submedian spot, var. subfasciatus m.) . . pygmaeus v. d. Poll. 86 MONOGRAPHICAL ESSAY ON THE 17. Each elytron with 5 spots. . . . diluties v. d. Poll. 18. Same pattern as the preceding, but with an additional small spot just at the shoulder edge, and the subhumeral spot evidently composed of two confluent spots. (Sometimes the subhumeral spot is confluent with the submedian spot, var. Mastersi Mac Leay). Samouelli Saund. 49. Each elytron with a very broad fascia before and an other below the middle, a large basal anda small sapical. ‘spot. =... lvl splendens v. d. Poll. DESCRIPTION OF SPECIES. (The numbers of the descriptions correspond with the numbers of the figures on plate II and III). 1. Astraeus irregularis v. d. Poll. — nov. spec. Supra niger, nitidus, capite elytrisque cyaneo-internitentibus ; capite prothoraceque nonnullis maculis parvis, singulis elytris ad basin maculis parvis, ante medium macula magna subrotundata, apicem versus macula magna longitudinali et nonnullis maculis parvis, flavis ornatis. Subtus obscure viridi-aeneus; segmentis omnibus ad latera gutta, sterno maculis pluribus parvis, flavis notatis; pedibus rubris , subaenescentibus. Caput crassum, confertim punctatum. Prothorax modice convexus, lateribus apicem versus subrotundato-angustatis ; ‚Fortiter denseque punctatus, ad latera rugosus. Elytra striato- punctata, interstitiis planis, sparsim, lateraliter sat dense punctatis ; apicibus paullo divergentibus, spinis marginalibus deficientibus. Pars infera crebre punctata , pubescentia sericea induta ; prosterno subconcavo. Long. 13 mm., lat. 41 mm. Habitat: Australia. Head nitid black, with a dark cyaneous tinge, somewhat greenish in front, with three yellow spots around each eye, an elongated BUPRESTID GENUS ASTRAEUS. 87 spot in front and two punctiform spots on the vertex. Prothorax black, less shining, with two yellow spots at the front-margin , below these two other ones before the base and three small spots along the sides. Elytra black with a dark bluish hue, shining; each elytron ornated with the following yellow markings, viz. three irregular small spots at the base, an other small one below the shoulder, a very large transverse spot before the middle, below the middle an irregular stripe close to the outer margin and not reaching the apex, and two small spots near the suture. Underside dark aeneous green, very shining; the breast with six yellow spots in the middle and three on each side; all the abdominal segments with a yellow blotch laterally, these blotches becoming gradually smaller towards the apex. Legs red with a bronzy tinge. Head large, swollen, closely punctured, more finely on the vertex, between the eyes a short glabrous line. Prothorax strongly and coarsely punctured, towards the sides slightly rugose, the median lobe with a small impression; slightly convex, the sides rounded and somewhat narrowed towards the top. Elytra striated, the striae composed of transversely impressed large shallow oblong punctures, the interstices plain, sparingly punctured, more strongly along the sides; rather parallel-sided, strongly narrowed behind the middle, the apices slightly diverging, each of them ending in a strong tooth. Beneath coarsely but minutely punctured, the median portion of the breast with a few scattered punctures only ; clothed, legs included, with a silvery pubescence, chiefly along the sides; prosternum somewhat concave. Variability. The pattern being already different on both the elytra of the single specimen, I have at my disposal, we may conclude a great variability of the yellow markings; the basal and apical spots have a tendency to flow together. Unique in coll. Oberthür. 2. Astraeus lineatus v. d. Poll. — nov. spec. Supra niger, mitidus, purpureo- vel viridi-aeneo-internitens ; pro- thorace lateraliter linea, ad basin maculis duabus singulis, elytris 88 MONOGRAPHICAL ESSAY ON THE lineis latis irregularibus duabus rubris vel flavis ornatis. Subtus purpureo-cupreus, sterno segmentisque abdominis lateraliter maculis rubris motatis, pedibus viridi-aeneis. Omnino pubescentia sericea obtectus, densissime in abdomine, minutissime in elytris. Caput crebre rugoso-punctatum, in medio linea glabra. Prothorax subconveaus , lateribus rectis, apicem versus angustatis; confertim punctatus, ad latera rugosus. Blytra striato-punctata ; interstitiis subconveats, sparsim punctatis , subtilissime transversaliter plicatis ; apicibus paullo divergentibus, spinis marginalibus deficientibus. Pars infera dense punctata; prosterno paullisper concavo. Long. 14—14 mm., lat. 4—5 mm. Habitat: N. W. Australia. Uppersurface shining black with a purplish or bronzy-green reflection, chiefly on the forehead; head with two reddish spots underneath the eyes, prothorax bordered with a narrow reddish stripe along the sides and with a spot of the same color on each side of the median lobe; each of the elytra ornated with two broad irregular reddish stripes, one close to the suture, originating at the base and nearly reaching the apex, and the other commencing below the shoulder, where it touches the margin, then continuing at some distance along the outer margin, ending close to the sutural stripe. Undersurface and legs purplish-coppery, the breast marked laterally with two reddish spots, the abdominal segments with a spot on each side, these spots becoming very small on the three last segments. Above sparingly covered with a short silvery pile, beneath thickly clothed with the silvery pubescence. Head strongly rugosely punctured, with a short glabrous line in front. Prothorax slightly convex, sides almost straight, obliquelly narrowed towards the top, thickly punctured, rugose at the sides. Elytra with rather prominent shoulders, slightly diverging at the suture, apices ending in short spines; striate-punctate, the inter- stices subconvex, sparingly punctured and faintly strigose in a transverse direction. Beneath closely punctured, the punctures being coarsest on the prosternum and finest on the abdomen; prosternum somewhat concave. BUPRESTID GENUS ASTRAEUS. 89 Variability. In one specimen there is an additional reddish spot just above the epistoma. The elytral stripes are sometimes united at the top. Number of specimens examined: three, in coll. Oberthür. 3. Astraeus multinotatus v. d. Poll. — nov. spec. Robustus, supra niger subcoeruleo-internitens, capite thoraceque opacis, elytris nitidis; subtus cum pedibus atro-coeruleus , nitidus. Omnino maculis perparvis numerosis flavis notatus. Caput fortiter punctatum, in medio plaga glabra. Prothorax brevis, convexus, lateribus rotundatis, apicem versus multo angustatis, fortiter et creberrime punctatus, lateraliter punctis majoribus instructus. Elytra striata, interstitiis sat converis, sparsim punctatis, trans- versaliter plicatis; post medium latiora, apicibus paullo diver- gentibus , spinis lateralibus deficientibus. Pars infera omnino eonfertim punctata. Long. 15 mm., lat. 6 mm. Habitat: N. W. Australia. Robust; uppersurface black with bluish reflections, elytra shining, head and thorax rather dull; undersurface and legs cyaneous black , very shining. The whole body, thighs included, speckled with very minute yellow spots, underneath the spots are somewhat larger, and they are confluent on the abdominal segments. Head coarsely punctured, with a small glabrous patch above between the eyes. Prothorax short, convex, sides strongly rounded and narrowed towards the top, hinder angles slightly bent inwards ; deeply and closely punctured, strongest at the sides. Elytra broadest behind the middle, then suddenly narrowed towards the top, hardly diverging at the suture, apices ending in very short and blunt points; striated, the interstices rather convex, deeply punc- tured and sensibly plicated in a transverse direction, the sculpture being strongest near the apex and along the margins. Beneath coarsely punctured all over, the punctures at the sides of the prosternum very large. The single specimen I have at my disposal, being old and rubbed, 90 MONOGRAPHICAL ESSAY ON THE is entirely destitute of hairs; judging from analogy, fresh examples will be clothed partly with silvery pubescence. Unique in coll. Oberthür. 4. Astraeus aberrans v. d. Poll. Astraeus aberrans v.d. Poll, Not. from the Leyd. Mus. , NIIT (4886). piadvo. Robustus, supra niger, purpureo-internitens, nitidus, elytris plu- rimis maculis flavis strigiformibus ornatis. Subtus nitidus, obscure aeneus vel cupreus, duobus segmentis primis abdominis lateraliter pustula flava notatis. Omnino pubescentia sericea indutus, in elytris obsoletissime. Caput fortiter rugoso-punctatum. Prothorax con- vexus, brevis, lateribus rotundatis, apicem versus subangustatis; crebre punctatus, ad latera rugosus. Elytra profunde striata, inter- stitus convexis, valde densissimeque transversaliter rugoso-striata , apicibus fere haud divergentibus, spinis suturalibus et marginalıbus parvis. Pars infera crebre punctata. var. nov. pieticollis v. d. Poll. A typo differt, prothorace maculis nonnullis flavis ornato. Long. 14—18 mm., lat. 6—7 mm. Habitat: West-Australia, Swan River, Nicol-Bay. Uppersurface black, with purplish reflections, the forehead and the sides of the thorax coppery, slightly shining, the elytra with numerous strigiform yellow spots, viz. a row close to the suture, an other row along the middle, overreaching the foregoing, one spot at the base between these rows and two spots above at the outer margin. Undersurface and legs dark bronzy, purple-brown or coppery, shining; the first two or three abdominal segments with a small round yellow spot at each side; rather thickly clothed with silvery pubescence. Head strongly rugosely punctured, with a longitudinal glabrous line in the middle, hairy. Prothorax convex, short, the sides rounded, slightly narrowed towards the top and somewhat emarginate before the posterior angles; deeply punctured, rugose at the sides, hairy. Elytra broadest behind the middle, apices hardly diverging, BUPRESTID GENUS ASTRAEUS, 91 the sutural and lateral spines very short and obtuse; deeply striated, the interstices almost equally elevated and rugosely striated in a transverse direction; covered with a delicate silvery pile. Under- neath closely punctate, more finely on the abdomen. Variability. The rows of strigiform spots are sometimes confluent, forming irregular stripes; in one specimen the yellow markings even extend on the disc and along the sides of the thorax (var. picticollis m.), and there are additional small spots at the margins of the elytra and on the fourth abdominal segment. Number of specimens examined: nine, in coll. Oberthür and van de Poll. 5. Astraeus navarchis Thoms. Conognathus navarchis Thoms. , Rev. et Mag. Zool. , 1856, pa 4145, plo. wry, fig, 2: Astraeus navarchis v.d. Poll, Not. from the Leyd. Mus. , VIII (1886), p. 180. Latus, nitidissimus, purpureus; elytris ante medium fascia flava suturam attingente, post medium fascia suturam haud attingente, ornatis. Caput rugoso-punctatum, inter oculos leviter excavatum. Prothorax brevissimus, convexus, lateribus rotundatis, apicem versus valde angustatis, angulis posticis multo prominulis; fortiter punc- tatus, densius in lateribus, in medio linea glabra longitudinali. „Elytra subcostata (costae basin versus indistinetae), interstitüs basin versus subconvexis, sparsim punctatis; apicibus valde divergentibus, spinis suturalibus lateralibusque validis, acutis. Pars infera crebre punctata, subtilius in abdomine; prosterno subconvexo. Long. 16—17 mm., lat. 6—7 mm. Habitat: Australia. Entirely of a bright metallic purple color, head and thorax rather darker, purple-brown. Each elytron with a slightly curved yellow band before the middle, touching the suture as well as the outer margin below the shoulder, its concavity turned towards the base, and an other somewhat angular band below the middle, which touches the margin but does not reach the suture. 92 MONOGRAPHICAL ESSAY ON THE Head rugosely punctured, slightly excavated between the eyes, with a sharp ridge in front. Prothorax very short and convex, the sides rounded and strongly narrowed towards the top, the posterior angles much projecting, narrowly margined along the front and the sides; deeply punctured, more coarsely at the sides, with a glabrous line in the middle and a small impression on the median lobe. Elytra strongly narrowed below the middle, apices strongly diverging, ending in very long and acute spines, the lateral spines also large and acute, the humeral fold acutely pro- duced; subcostate, the costae only distinct near the apex, where the interstices are plain, whilst they become the more and more convex towards the base, each of the interstices with a row of large deeply impressed punctures. Beneath densely punctate, very finely and closely on the abdomen, clothed with extremely minute hairs; prosternum slightly convex. Variability. In one specimen in rather bad condition and of an obscure aeneous color (perhaps the color is spoiled in bad alcohol), the yellow band before the middle turns its convexity instead of its concavity towards the base. Number of specimens examined: three, in coll. Oberthür. 6. Astraeus fraterculus v. d. Poll. — nov. spec. Latus, nitidissimus; supra atro-coeruleus, elytris ante medium et post medium fascia flava suturam hand attingente, ornatis ; subtus viridi-aeneus, pedibus violaceis. Caput sat dense punctatum, in medio linea glabra. Prothorax brevissimus, convexus, lateribus rotundatis, apicem versus valde angustatis, angulis posticis multo prominentibus ; aequaliter punctatus. Elytra costata , interstitiis plants, indistincte punctatis et rugosis ; apicibus valde divergentibus, spinis suturalibus marginalibusque validis, acutis. Pars infera confertim punctata, subtilius sed densissime in abdomine, prosterno subrugoso ; pubescentia minutissima sericea induta. Long. 10-41 mm., lat. 41 —5 mm. Habitat: Victoria, King George’s Sound. Uppersurface bluish-black with violaceous or greenish reflections , BUPRESTID GENUS ASTRAEUS. 93 very shining, underneath aeneous-green with the legs violaceous, shining. Each elytron with a curved yellow band before the middle È touching the outer margin below the shoulder but not reaching the suture, its concavity turned towards the base, and an other some- what angular band below the middle, also touching the outer margin only. Head regularly punctured, with an elevated line in front. Pro- thorax very short and convex, the sides strongly rounded and narrowed towards the top, the posterior angles much projecting , narrowly margined along the front and the sides; distinctly but sparsely punctured on the disc, somewhat more densely at the sides. Elytra strongly narrowed below the middle, apices strongly diverging, the sutural and lateral spines very long and acute, the humeral fold angularly not acutely produced, provided with sharp ridges, the interstices plain, faintly punctured and transversely wrinkled. Beneath coarsely punctured, more finely on the ab- domen, the prosternum rather rugose; clothed with a delicate silvery pubescence. This species is closely allied to the preceding, but besides the great difference in size and color, it may be easily distinguished by the elytral costae, which are distinct over the whole of their length. Two specimens in coll. Oberthür. i 7. Astraeus Badeni v. d. Poll. — nov. spec. ~ Latus, mitidus, supra niger, cyaneo- vel purpureo-internitens ; elytris ante et post medium fascia flava suturam haud attingente , ad basin et ante apicem pustula flava, ornatis. Subtus obscure aeneus. Caput crebre punctatum. Prothorax convexus, lateribus rotun- datis, apicem versus sat angustatis; fortiter denseque punctatus, subtilius in disco. Elytra costata, wmterstitus sat fortiter punctatis et plicatis; apicibus valde divergentibus, spinis suturalibus lateralibusque validis, acutis. Pars infera densissime punctata, subtilius in abdomine. Caput, prothorax et pars infera pubescentia minuta sericea obtecta. 1 41 Long. 9—10 mm., lat. 31-41 mm. Habitat: South Australia, Gawler, Swan River. 94 MONOGRAPHICAL ESSAY ON THE Shining, head and thorax bronzy-black, the latter with faint purplish tinges; elytra bluish-black with a violaceous reflection , undersurface and legs dark aeneous, more or less mixed with purplish-brown. Each of the elytra with a yellow spot at the base, a curved yellow band before the middle, touching the outer margin below the shoulder and stopping close to the suture, its concavity turned towards the base, a smaller band, which also touches the outer margin only, below the middle, and a small spot before the apex. Head coarsely punctured, hairy. Prothorax short and convex, strongly rounded at the sides and narrowed towards the top, slightly margined along the front and the sides; thickly punctured , coarsest laterally, with a faint indication of an impressed median line, hairy. Elytra strongly narrowed below the middle, apices much diverging, sutural and marginal spines strong-and acute, the humeral fold rather large, slightly angularly produced; costate , the interstices plain, each of them with a row of large deeply impressed punctures, moreover slightly wrinkled in a transverse direction. Underneath very closely punctured, more finely on the abdomen; clothed with a soft silvery pubescence. Variability. The basal band is often interrupted in the middle. In some specimens the apical spots are wanting and in one example the apical band is also reduced and does not reach the outer margin. Number of specimens examined: six, in coll. Oberthür and van de Poll. Dedicated to Dr. F. Baden. 8. Astraeus Jansoni v. d. Poll. — nov. spec. Latus, nitidus, supra niger, atro-coeruleo- vel viridi-aeneo- inter- nitens, singulis elytris octonis maculis flavis ornatis; subtus obscure viridi-aeneus. Caput dense punctatum. Prothorax conveaus, lateribus rotundatis, apicem versus sensim angustatis; crebre punctatus, sub- tılius in disco. Elytra costata, interstitiis planis, indistinete punc- tatis et rugosis; apicibus valde divergentibus, spinis suturalibus lateralibusque validis, acutis. Pars infera densissime punctata, sub- BUPRESTID GENUS ASTRAEUS. 95 tilius in abdomine. Caput, prothorax et pars infera pubescentia minutissima sericea induta. 1 3 Long. 8—91 mm., lat. 31—4 mm. Habitat: Adelaide, Gawler, Kangeroo Isl. Shining, head and thorax bronzy-green, the latter with strong violaceous reflections, elytra black with a cyaneous, violaceous or bronzy-green hue; underneath and legs dark bronzy-green. Each of the elytra ornated with eight yellow spots, viz. a row of five spots along the suture, the first at the base, the second before the middle, the third and smallest just in the middle, the fourth below the middle and the fifth close to the apex, and a row of three spots at the outer margin, the first occupying the shoulder edge, the second opposite the interval between the 2nd and 3rd sutural spot and the third placed abreast with the 4th sutural one. Head coarsely punctured, hairy. Prothorax convex, rather short, sides strongly rounded and narrowed towards the top, indistinctly bordered along the front and lateral margins; deeply punctured , the punctures becoming larger and almost confluent at the sides; hairy. Elytra strongly narrowed below the middle, apices rather strongly diverging, armed with long and acute sutural and marginal spines, the humeral fold large, broadly rounded; costate, the interstices plain, shallowly punctured and transversely wrinkled. Undersurface closely punctured, very minutely on the abdomen; clothed with a delicate silvery pile. = Variability. The central yellow spots of the sutural row have a tendency to disappear. I have, however, not yet seen a spe- cimen in which they are entirely absent, but in one specimen the central spot is present on the right elytron only. Number of specimens examined: ten, in coll. Oberthür and van de Poll. Dedicated to Mr. E. W. Janson. 9. Astraeus crassus v. d. Poll. Astraeus flavopictus v.d. Poll, Not. from the Leyd. Mus, , VII (1886), p. 180. Latus, nitidissimus, supra purpureo-fuscus , subtus dilutius cupreo- 96 MONOGRAPHICAL ESSAY ON THE nitens; elytris singulis octonis vel novenis maculis flavis ornatis. Caput rugoso-nunctatum, in medio longitudinaliter carinatum. Pro- thorax convexus, lateribus rotundatis, apicem versus sensim angus- tatis; fortiter punctatus et rugosus in lateribus. Elytra subcostata (costae basin versus indistinctae), interstitiis basin versus subconveris, parce punctatis; apicibus valde divergentibus, spinis suturalibus marginalibusque validis, acutis. Pars infera creberrime punctata, subtilissime in abdomine. Caput, prothoraa et pars infera pubescentia sericea induta. Long. 12—17 mm., lat. 41—7 mm. Habitat: N. S. Wales, Port Denison, Brisbane. Uppersurface brightly shining purple-brown, the thorax generally greenish on the disc, underneath and legs of a more brilliant coppery color. Each of the elytra ornated with eight irregular yellow spots, viz. a row of five spots close to the suture, gradually diminishing in size towards the apex, the first at the base, the second before the middle, the third below the middle, the fourth about midway between the foregoing and the apex, the fifth just before the sutural spine, and a row of three spots at the outer margin, placed opposite to the three intervals between the first four sutural spots, the subhumeral spot emitting a branch to the base. Head rugosely punctured, with an elevated longitudinal line in front; hairy. Prothorax short and convex, sides strongly rounded and narrowed towards the top, indistinctly margined along the front and the sides; very deeply and confluently punctured on the disc, strongly rugose at the sides; hairy. Elytra suddenly narrowed below the middle, apices strongly diverging, the sutural and marginal spines strong and acute, the humeral fold broadly rounded ; subcostate, the costae only distinct near the apex, according to the interstices, which become the more and more convex towards the base, each of the interstices with a row of distant shallow punctures. Beneath very closely punctate, the punctuation finest on the abdomen; clothed with a silvery pubescence. Variability. The small apical spots are as often absent as BUPRESTID GENUS ASTRAEUS. 97 they are present; the branch which is emitted by the subhumeral spot is often separated; some specimens show unsymetrical additional spots, chiefly between the third and fourth sutural spots. Number of specimens examined: eleven, in coll. Oberthür and van de Poll. 10. Astraeus flavopictus Cast. et Gory. Astraeus flavopictus Cast. et Gory, Mon., 1, Astr., pe Agop ody, 1 0 Ai Elongatus , mitidus, supra purpureo-brunneus, elytris singulis maculis septenis flavis ornatis (maculae apicales strigiformes) ; subtus cupreo-aureus. Caput creberrime punctatum. Prothorax subconveaus , lateribus rotundatis, apicem versus mediocriter angustatis, fortiter punctatus, in lateribus rubrugosus. Elytra costata, interstitiis planis , regulariter punctatis et transversaliter plicatis; apicibus mediocriter divergentibus , spinis suturalibus lateralibusque sub-obtusis. Pars infera confertim punetata, in abdomine subtilius densiusque. Caput, pro- thorax et pars infera pubescentia densa sericea obtecta. Long. 10-14 mm., lat. 4—51 mm. Habitat: West Australia. Uppersurface shining, purple-brown, the elytra more brilliant with a golden or violaceous reflection, underneath and legs golden coppery. Each elytron with seven yellow spots, viz. a row of four spots close to the suture, the first at the base, the second, a large transverse spot, before the middle, the third and smallest one just below the middle, the fourth, a strigiform spot, originating near the foregoing and stopping close to the apex, and a row of three spots at the outer margin, the first two of which are placed opposite to the intervals between the first three spots of the sutural row, the third, an elongated spot, almost abreast with the last sutural one, but much shorter; the subhumeral spot emits a branch to the base. Head very closely punctured; hairy. Prothorax subconvex, the sides gently rounded and narrowed towards the top; deeply and 7 98 MONOGRAPHICAL ESSAY ON THE thickly punctured, rugose at the sides; hairy. Elytra gradually narrowed towards the apex, apices not much divergent, sutural and lateral spines rather short and obtuse, the humeral fold moderately developed, angularly produced; costate, interstices plain, each of them with a row of large punctures, which become rather confluent near the base, moreover slightly wrinkled in a transverse direction. Beneath densely punctate, the sculpture being, however, indistinct according to the close silvery white pile, which covers the whole of the undersurface, legs included. Variability. The strigiform sutural spots are often united with the foregoing spot and the three marginal spots are also sometimes confluent. There is one specimen with the head and thorax of an abnormal clear green color. Number of specimens examined: eleven (including the original type of Castelnau and Gory, now in Mr. Oberthiir’s possession) , in coll. Oberthür and van de Poll. 14. Astraeus prothoracicus v. d. Poll. — nov. spec. Elongatus, nitidus, supra niger, capite prothoraceque viridi- aeneo- , elytris violaceo-internitentibus, singulis elytris maculis ternis (macula apicalis valde elongata) et linea laterali flavis ornatis. Subtus obscure viridi-metallicus, pedibus rubris. Caput crebre sed leviter punctatum. Prothorax in medio ad basin valde conice elevatus, lateribus rotun- datis, apicem versus tantillum angustatis ; confertim rugoso-punctatus. Elytra costata, interstitiis planis, regulariter punctatis, sat distincte transversaliter plicatis; apicibus mediocriter divergentibus, spinis suturalibus marginalibusque sub-obtusis. Pars infera crebre punctata, in abdomine subtilissime densissimeque. Long. 10—11 mm., lat. 31—4 mm. Habitat: Clarence River, Champion Bay. Shining, head and thorax dark aeneous green, elytra black with violaceous reflections, each of them with a flavous border, originating at the shoulder and occupying two thirds of the entire length and with three yellow spots along the suture, the BUPRESTID GENUS ASTRAEUS. 99 first just at the base, the second before the middle and the third, a large elongate one, midway between the foregoing and the apex. Beneath dark bronzy-green, shining, legs red. Head thickly but finely punctured; hairy. Prothorax convex, in the middle, just before the median lobe, strongly conically elevated, sides gently rounded and slightly narrowed towards the top; densely rugosely punctate, strigose on the elevated part; hairy. Elytra gradually narrowed towards the top, apices not strongly divergent, sutural and marginal spines rather short and obtuse, humeral fold rather small, angularly produced; costate, interstices plain, moderately transversely wrinkled and with a row of large distant punctures on each. Underneath coarsely punctured , the abdomen much more finely and densely; entirely clothed, legs included, with a dense silvery pubescence. Two specimens in coll. Oberthiir. 12. Astraeus vittatus v. d. Poll. — nov. spec. Nitidus , supra niger, capite prothoraceque sub-aenescentibus , elytris obscure violaceis; singula elytra ad latera vitta flava angusta et in medio vitta lata irregulari ornata; subtus obscure purpureo- brunneus, pedibus rubris. Caput confertim punctatum. Prothorax subconvexus, lateribus apicem versus subrotundato-angustatis ; profunde punctatus, subtilius in disco. Elytra costata, interstitàs plants, punctatis, paululum plicatis; apicibus mediocriter divergentibus , spinis suturalibus marginalibusque brevibus. Pars infera densissime minu- tissimeque punetata. Caput, thorax et pars infera pubescentia densa sericea induta. Long. 10 mm., lat. 4 mm. Habitat: N. W. Australia. Shining; head and thorax black with purplish reflections, the latter bronzy-green in the middle, the elytra dark violaceous, each of them with a broad, somewhat irregular yellow stripe close to the suture, originating at the base and stopping near the apex, and a narrower stripe along the outer margin, being somewhat shorter 100 MONOGRAPHICAL ESSAY ON THE than the sutural one, and running for its apical third at a little distance from the outer margin; beneath dark purple-brown, legs red. Head closely punctured, with a small narrow ridge in front; hairy. Prothorax subcunvex, rather short, sides gently rounded, slightly narrowed towards the top; deeply punctured, rugosely at the sides, with an irregular glabrous line in the middle; hairy. Elytra rather short, gradually narrowed towards the top, apices moderately divergent, sutural and marginal spines rather broad and short, the humeral fold small, angularly produced; costate, interstices plain, slightly transversely wrinkled, with a distinct row of shallow punctures on each. Undersurface very closely and finely punctured; covered, legs included, with a delicate silvery pubescence. Unique in coll. Oberthiir. 13. Astraeus Oberthiiri v. d, Poll. — nov. spec. Elongatus, mitidus, supra purpureo-brunneus , in elytris fulgentius ; singula elytra fascia obliqua ab humero ad suturam ante medium , macula basali et tribus maculis in parte apicali, flavis notata; subtus aureo-cupreus. Caput dense punctatum. Prothorax convexus, lateribus apicem versus modice rotundato-angustatis; fortiter punc- tatus, creberrime in lateribus. Elytra costata, interstitus planis, distincte sparsimque punctatis; apicibus sat divergentibus, spinis suturalibus et marginalibus subacutis. Pars infera confertim punctata, densissime subtilissimeque in abdomine. Caput, thorax et pars infera pubescentia sericea tecta, densius subtus. Long. 9—101 mm., lat. 31—4 mm. Habitat: Australia. Shining, uppersurface purple-brown, the elytra more brilliant; each of the elytra with a flavous spot at the base, a strongly curved band, originating at the shoulder and extending to the suture somewhat above the middle, without touching , however, the suture, its concavity turned towards the base, a row of three BUPRESTID GENUS ASTRAEUS. 101 spots, of which the first is situated almost in the middle at the outer margin , the third near the suture at some distance from the top, the second midway between the first and third, moreover a very small punctiform spot close to the suture and midway between the fascia and the apical spot. Underneath and legs golden coppery. Head thickly punctured; hairy. Prothorax convex, sides rounded, moderately narrowed anteriorly; deeply punctured, chiefly at the sides; hairy, Elytra gradually narrowed towards the top, apices slightly divergent, apical and marginal spines strong, the humeral fold angularly produced; costate, interstices plain, faintly plicated, with a row of distant deep punctures on each. Undersurface closely punctate, more finely and densely on the abdomen; clothed, legs included , with a sparse silvery pile. Variability. The punctiform spots near the suture disappear , and the fascia has a tendency to become separated into two spots. Two specimens in coll. Oberthür. Dedicated to Mr. R. Oberthür. 14. Astraeus elongatus v. d. Poll. Astraeus elongatus v.d. Poll, Not. from the Leyd. Mus. , VIII (1886), p. 177. Elongatus, parallelus, nitidus. Caput aureo-viride ut et prothorax in medio cyanescens vel nigrescens; elytra atro-coerulea, violaceo- internitentia, singula elytra septenis maculis flavis notata ; pars infera cum pedibus laete viridis, nitidissima. Caput crassum , fronte profunde , vertice sparsim punctatum. Prothorax conveaus, lateribus subrotun- datis, apicem versus fere haud angustatis; fortiter punctatus , subtilius in disco. Blytra costata, interstitüs planis, punctis magnis Jere confluentibus instructis; pro magna parte parallela, apicibus mediocriter divergentibus , spinis suturalibus lateralibusque acutis. Pars infera confertim punctata, in abdomine subtilius sed densissime ; pubescentia minutissima sericea induta. Long. 94—12 mm., lat. 3—4} mm. Habitat: Queensland, West Australia, Port Denison, Swan River. 102 MONOGRAPHICAL ESSAY ON THE Shining. Head golden-green, the vertex cyaneous or violaceous- black. Thorax golden-green on the disc, the sides more golden, the base and the median lobe blackish or purplish. Elytra black with cyaneous or violaceous reflections, each of them ornated with a row of four yellow spots along the suture, the first at the base, the second before the middle, the third below the middle, the fourth midway between the foregoing and the apex, and a row of three spots at the outer margin, their position corresponding with the intervals between the sutural spots, the third one always at a little distance from the margin. Underneath and legs golden-green. Head large, swollen, deeply punctured, more sparsely on the vertex, which is slightly furrowed; hairy. Prothorax convex, sides slightly rounded and somewhat narrowed towards the top, the front-margin slightly produced in the centre, narrowly margined along the front and the sides; strongly punctured, rugosely at the sides; hairy. Elytra parallel-sided, suddenly narrowed below the middle towards the apex, apices moderately divergent, sutural and marginal spines strong, but short, the humeral fold rather small, somewhat angularly produced; costate, interstices plain, slightly wrinkled in a transverse direction, each with a row of closely set punctures. Beneath densely punctured, the abdomen very thickly and minutely; clothed with a very delicate silvery pile. Variability. This seems to be a pretty constant species, for although I have seen a good number of specimens, I could not find any noticeable variety; there is only a tendency of the second sutural spot to flow together with the humeral spot. Number of specimens examined: seven, in coll. Oberthür and van de Poll. 15. Astraeus simulator v. d. Poll. — nov. spec. Elongatus, mitidus; capite prothoraceque obscure viridi-aeneis , purpurascentibus; elytris atro-coeruleis, singulis elytris ad basin macula magna, ante et post medium fascia lata, ante apicem macula BUPRESTID GENUS ASTRAEUS. 103 parva, flava ornatis; subtus cum pedibus viridi-aenens; apices tibiarum et artieuli duo priores tarsorum testacei. Caput dense punctatum, in medio longitudinaliter leviter impressum. Prothorax sat brevis, convexus, lateribus rotundato-angustatis apicem versus ; fortiter punctatus, creberrime in lateribus. Elytra costata, inter- stitus planis, subtiliter punctatis et plicatis; apicibus valde diver- gentibus, spinis suturalibus marginalibusque longis, acutis. Pars infera confertim punctata; caput, prothorax et pars infera pubes- centia minutissima sericea obtecta. Long. 7 mm., lat. 24 mm. Habitat: Peak Downs, Shining, head bronzy-green in front, purple-brown on the vertex, prothorax bronzy-green with the sides purple-brown, elytra cyaneous-black, each with a large yellow spot at the base, a broad fascia. before the middle, originating below the shoulder and not quite reaching the suture, an other broad fascia below the middle, also touching the outer margin only, and a puncti- form spot close to the apex; underneath metallic green with violaceous reflections, legs green with the tip of the tibiae and the two first tarsal joints testaceous. Head strongly punctured, slightly longitudinally excavated in the middle; hairy. Prothorax convex, sides rounded and moderately narrowed towards the top, with a narrow margin along the front and the sides; coarsely punctured, rugose at the sides; hairy. Elytra gradually narrowed towards the top, apices rather strongly divergent, sutural and marginal spines long and acute, the humeral fold large and very acutely produced; costate, interstices plain , slightly transversely plicated, with a row of shallow punctures on each. Undersurface densely punctured, clothed with a very minute ‘silvery pile. This species is very nearly allied to A. pygmaeus v.d. Poll var. subfasciatus mihi, but besides by the presence of the additional small spot before the apex and the apical fascia, replacing the apical spot, which does never touche the margin in the latter, it differs essentially by the following structural characters, viz. the 104 MONOGRAPHICAL ESSAY ON THE head has no frontal carina, the thorax is less narrowed towards the top, the humeral fold is more strongly produced. Unique in my own collection. 16. Astraeus pygmaeus v. d. Poll. Astraeus pygmaeus v.d. Poll, Not. from the Leyd. Mus. , VII (1886), p. 178. Elongatus, nitidus, supra coeruleus, violaceo-internitens (caput ut et prothorax interdum viridi-aeneum) , singulis elytris maculis quaternis flavis ornatis; subtus cum pedibus laete violaceus vel cyaneus, apices tibiarum et articuli priores tarsorum testacei. Caput fortiter punctatum, in fronte carina longitudinali. Prothorax convexus, lateribus rotun- datis et valde angustatis apicem versus, profunde punctatus, densius ad latera. Elytra costata, interstitiis planis, leviter punctatis et plicatis; apicibus valde divergentibus, spinis suturalibus lateralibusque validis, acutis. Pars infera dense punctata. Omnino, elytris exceptis , pubescentia minutissima sericea induta. var. subfasciatus v.d. Poll, a typo differt macula flava post- humerali cum macula secunda suturali confluente. Long. 51—7 mm., lat. 2--3 mm. Habitat: Queensland, Rockhampton, N. S. Wales, Port Denison, Wide Bay. Shining, head blue or green in front, purple-brown on the vertex; prothorax entirely violaceous or blue on the disc and green at the sides, elytra cyaneous or bronzy-black, each with four flavous spots, the first at the base, the second close to the suture before the middle, the third below the shoulder and the fourth below the middle touching neither the suture nor the outer margin; beneath and legs cyaneous or violaceous, the tip of the tibiae and the first joint of the tarsi testaceous. Head strongly punctured, with a strong longitudinal ridge in front, which is rather broad above the epistoma and diminishes gradually near the vertex; hairy. Prothorax convex, sides strongly rounded and narrowed towards the top, with a narrow margin along the front and the sides; deeply punctured on the disc, more BUPRESTID GENUS ASTRAEUS. 105 coarsely at the sides; hairy. Elytra gradually narrowed towards the top, apices rather strongly divergent, sutural and lateral spines long and acute, the humeral fold moderately large and acutely produced; costate, interstices plain, feebly transversely wrinkled , each with a row of distant punctures. Underneath coarsely punctate , the abdomen more shallowly; clothed with an extremely delicate silvery pile. Variability. The second sutural spot is often confluent with the humeral spot, effecting a transverse band (var. subfasciatus m.). Number of specimens examined: thirteen, in coll. Oberthür and van de Poll. 17. Astraeus dilutipes v. d. Poll. — nov. spec. Astraeus Samouelli Saund., var. dilutipes v. d. Poll, Not. from the Leyd. Mus., VIII (1886), p. 180 footnote. Elongatus, nitidus; supra atro-coeruleus, violaceo-internitens, capite prothoraceque viridi-aenescentibus ; elytris singulis maculs quintenis flavis ornatis; subtus viridi-aeneus, eyaneo- vel violaceo- internitens, pedibus prorsus testaceis, tarsis sub-nigrescentibus. Caput fortiter punctatum, in fronte linea elevata glabra. Prothorax con- vexus, lateribus apicem versus rotundato-angustatis; fortiter aequa- literque punctatus, in medio impressione luevi longitudinali. Elytra costata, interstitiis planis, leviter punctatis et plicatis; apicibus valde divergentibus, spinis suturalibus marginalibusque validis , acutis. Pars infera confertim punctata, subtilius in abdomine. Ommino, elytris exceptis, pubescentia minutissima sericea tecta. Long. 81-40 mm., lat. 3—4 mm. Habitat: N. S. Wales, Wide-Bay. Shining, head aeneous-green with purplish retlections in front and on the vertex in the female; golden green with the vertex purple-brown in the male. Prothorax dark aeneous-green mingled with purplish-brown, chiefly at the sides, in the female; in the male the thorax is divided in a transverse direction by an angular AA -shaped line, the greater basal part being obscure bronzy-green , the smaller upperpart golden-green, whilst the line of demarcation 106 MONOGRAPHICAL ESSAY ON THE between the two portions is bright coppery. Elytra cyaneous-black , each with a yellow spot just at the base, two spots before the middle placed abreast, the exterior one below the shoulder, the other one near the suture, a small band below the middle, touching the outer margin only and a spot close to the apex. Beneath green with blue and violaceous tinges; legs entirely testaceous, the last tarsal joints blackish. Head very closely punctured, with a rather strong longitudinal ridge in front; hairy. Antennae very long, chiefly in the male sex. Prothorax convex, sides rounded and rather strongly narrowed towards the top, slightly margined along the front and the sides; deeply and regularly punctured, with a feebly impressed dorsal line; hairy. Elytra gradually narrowed towards the top, apices moderately divergent, sutural and marginal spines strong and acute , the humeral fold middle-sized, acutely produced; costate, interstices plain, slightly transversely wrinkled, with a row of closely set small punctures on each. Undersurface coarsely punctured, the abdomen more thickly and finely; clothed with a minute silvery pubescence. This species is very closely allied to the next following A. Samouelli Saund., and in my former paper on the genus, when having but a single specimen at my disposal, I only considered it a variety of Samouelli with entirely testaceous legs. Disposing now of a larger material, I find the following principal differences , viz. the general shape is more slender; the distribution of the colors on the thorax in the male is quite different; the humeral spot is not composed of two confluent spots; there is no punctiform yellow spot at the base in the shoulder edge. Variability. The humeral and the second sutural spots have a tendency to become confluent, but even in the specimen, where they are almost united, there is no trace of the third spot, which is always present in Samouelli. The thighs, chiefly of the hinder legs, are sometimes partly bluish. Number of specimens examined: four, in coll, Oberthür and van de Poll. BUPRESTID GENUS ASTRABUS. 107 18. Astraeus Samouelli Saund. Stigmodera Samouelli Hope, Buprestidae, (1836), p. 6, (unpublished tract). Astraeus Samouelli Saund., Trans. Ent. Soc. Lond., 1868, pe 410; pl. 4, fig. 12. Astraeus Samouelli v.d. Poll, Not. from the Leyd. Mus. , VIII (1886), p. 180. Praecedenti valde similis sed praecipue differt: statura robustiore ; macula perparva in sinu humerali; macula posthumerali duabus maculis confluentibus composita. Eodem colore ac dilutipes sed caput prothoracisque latera splendiora cuprea et viridi-aurea; pedes eyanei, apicibus tibiarum et articulis primis tarsorum testaceis. var. Mastersi Mc. Leay, A typo differt, macula flava post- humerali cum macula secunda sub-suturali confluente. Long. 81—10 mm., lat. 31—41 mm. Habitat: N. S. Wales. Shining, head bright green in front and purple-brown on the vertex; in the female, bright golden with the vertex coppery in the male; prothorax purple-brown with the sides bright green in the female, dark coppery with golden green sides and indefinite purple- brown patches at the base near the median lobe in the male; elytra black, with cyaneous or purple reflections, each with six yellow markings, a spot just at the base, an other one before the middle close to the suture, a very small punctiform spot in the shoulder edge, a large irregular spot (properly composed of two spots, which is evident in one of my specimens, where they are separated on the left elytron) below the shoulder, a small fascia below the middle, which reaches the outer margin only, and a spot midway between the apex and the fascia. Underside and legs green, cyaneous or viola- ceous; tips of the tibiae and the first joint of the tarsi testaceous. Head closely punctured, with an elevated median line in front; hairy. Antennae very long, chiefly in the male sex. Prothorax convex, the front-margin slightly produced in the middle, sides rounded and rather strongly narrowed towards the top, narrowly € 108 MONOGRAPHICAL ESSAY ON THE margined along the front and the sides; deeply but not closely punctured, the punctures becoming larger at the sides, with a faintly impressed median line; hairy. Elytra gradually narrowed towards the apex, apices strongly divergent, sutural and marginal spines long and acute, the humeral fold large and acutely produced ; costate, interstices plain, moderately transversely wrinkled, each with a row of large distant punctures. Undersurface coarsely punctured, the abdomen more finely; clothed with an extremely delicate silvery pubescence. Variability. The irregular spot below the shoulder is often confluent with the spot near the suture, forming a somewhat zigzag-shaped band (var. Mastersi Mc. L.); the fascia below the middle is sometimes interrupted and in some specimens there are small punctiform additional spots almost in the middle close to the suture. Number of specimens examined: four of each sex (all the males which have come under my notice belong to the var. Mastersi), in coll. Oberthür and van de Poll. 19. Astraeus splendens v. d. Poll. — nov. spec. Elongatus, nitidus, caput laete cupreum; prothorax lateraliter viridis, ad basin atro-purpureus, caeterum laete cupreus; elytra atro-coerulea, singula elytra ad basin magna, ante medium fascia lata, post medium fascia breviore et ante apicem macula parva, Java ornata. Subtus cum pedibus dilute viridi-aureus, apice tibiarum et articulo primo tarsorum testaceis. Caput crebre punctatum, n fronte linea elevata glabra. Prothorax convexus, lateribus apicem versus rotundato-angustatis, crebre punctatus, subtilius in disco, in medio longitudinaliter paululum impressus. Elytra costata, interstitus planis, distincte punctatis, leviter plicatis; apicibus valde diver- gentibus , spinis suturalibus lateralibusque validis, acutis. Pars mfera confertim punctata, in abdomine subtilius. Omnino, elytris ewceptis, pubescentia subtilissima sericea induta. Varietati « Mastersi Me. L.» proxima, sed facile distinguenda appendice humerali multo longiore et angulatiore. BUPRESTID GENUS ASTRAEUS, 109 Long. 8—9 mm.,-lat. 3—31 mm. Habitat: Rockhampton. Shining, head and thorax brilliant golden-coppery, the latter with the sides broadly golden-green and with a purple-black heart- shaped patch on the disc before the median lobe; elytra black with cyaneous or violaceous reflections, each with a large flavous spot at the base, a broad fascia before the middle originating at the shoulder and not quite reaching the suture, an other smaller fascia below the middle also reaching the outer margin only, and a spot midway between the band and the apex. Underside and legs bright bluish-green, in thé middle golden-green; tips of the tibiae and two first joints of the tarsi testaceous. Head densely punctured, with an elevated median line in front; hairy. Antennae very long, chiefly in the male sex. Prothorax convex, sides rounded and rather strongly narrowed towards the top, narrowly margined along the sides and the front, which is slightly prominent in the middle; deeply and closely punctured, with a faintly impressed line in the centre; hairy. Elytra gradually narrowed towards the top, apices rather strongly divergent, sutural and lateral spines long and acute, the humeral fold very long and strongly acutely produced; costate, interstices plain, slightly trans- versely wrinkled, each with a row of large shallow punctures. Underneath coarsely punctured, somewhat more finely on the abdomen; clothed with a delicate silvery pile. This species is nearly allied to the var. Mastersi Mc. L. of A. Samouelli Saund., but differs by its smaller size, more brilliant color of head and thorax, proportionately broader yellow markings and much larger humeral fold. Variability. The spots before the apex disappear. Number of specimens examined: five, in coll. Oberthür and van de Poll. 110 Fig. 16. 17. 18. 19. ON THE BUPRESTID GENUS ASTRAEUS. EXPLANATION OF PLATE II AND III. Astraeus 1a. side Astraeus 2a. side Astraeus 3a. side Astraeus 4a. side Astraeus 5a. side Astraeus 6a. side Astraeus Ta. side Astraeus 8a. side Astraeus irregularis v.d. Poll. view of the elytron. lineatus v.d. Poll. view of the elytron. multinotatus v.d. Poll. view of the elytron. aberrans v.d. Poll. view of the elytron. navarchis Thoms. view of the elytron. fratereulus v.d. Poll. view of the elytron. Badeni v.d. Poll. view of the elytron. Jansoni v.d. Poll. view of the elytron. crassus v.d. Poll. 9a. side view of the elytron. Astraeus flavopictus Cast. et Gory. 10a. side view of the elytron. Astraeus prothoracicus v.d. Poll. 11a. side view of the elytron. Astraeus vittatus v.d. Poll. 12 a. side view of the elytron. Astraeus Oberthüri v.d. Poll. 13 a. side view of the elytron. Astraeus elongatus v.d. Poll. 14a. side view of the elytron. Astraeus simulator v.d. Poll. 15a. side view of the elytron. 155. detail of the head. Astraeus pygmaeus v.d. Poll. 16a. side view of the elytron. 16 5. elytron of the var. subfasciatus v.d. Poll. 16c. detail of the head. Astraeus dilutipes v.d. Poll. 17 a. side view of the elytron. Astraeus Samouelli Saund. 18 a. side view of the elytron. 18 5. elytron of the var. Mastersi Mac Leay. Astraeus splendens v.d. Poll. 19a. side view of the elytron. BOEKAANKONDIGING. REVISIO SYNONYMICA HETEROPTERORUM PALAE- ARCTICORUM QUAE DESCRIPSERUNT AUCTORES VETUSTIORES (Linnaeus 1758 — LATREILLE 1806), door O. M. REUTER. Helsingfors 1888, 4to, 1, II, 458 bladz. Het doel van den schrijver van dit werk is, zooals hij zegt, eene bijdrage te leveren tot de vaststelling der nomenclatuur van de palaearctische Hemiptera-Heteroptera. Om de wijze van bewerking is echter de kennisneming niet alleen voor Hemipterologen van belang, maar allen Entomologen aan te bevelen. Het werk bestaat uit twee deelen; in het eerste, algemeene, deel bespreekt de schrijver de bezwaren aan het «principe de continuité» en de « loi de préscription » verbonden, en geeft als zijne overtuiging te kennen, dat het eenige systeem, hetwelk tot zekere stabiliteit kan leiden, is het prioriteits-principe, wanneer dit met inachtneming van bepaalde regelen consequent toegepast wordt. Deze regelen, die de schrijver au fond dezelfde noemt als door Staudinger in zijn Catalog der Lepidopteren des Europaïschen Faunen- gebietes gesteld zijn, zijn de volgenden: 4°. De soorten moeten naar het binominale stelsel, door Linnaeus in de Editie X van het Systema Naturae aangenomen , benoemd zijn. 2°. De namen moeten in het Latijn of gelatiniseerd zijn. 3°. Eenmaal gegeven namen mogen niet verbeterd of gewijzigd worden. Niet alleen mag b.v. Plagiognathus arbustorum niet herdoopt worden, omdat het dier niet leeft op struiken, maar op Umbellaten , maar ook mogen taalkundige fouten niet verbeterd worden. Alleen de auteur mag in hetzelfde werk den naam verbeteren en zelfs veranderen, in een later werk slechts verbeteren. 112 BOEKAANKONDIGING. REUTER, REVISIO 4°. De naam van den schrijver, die het eerst eene soort volgens het binominale systeem kenbaar beschreef , moet als auteursnaam achter de soort genoemd worden, onverschillig of de soort ook later in een ander geslacht geplaatst wordt. 5°. Men kan de wettelijke auteur eener soort zijn zonder ze ooit beschreven te hebben. Dit is het geval: a. als men eene soort, die door iemand op herkenbare wijze beschreven maar niet benoemd is, een’ naam geeft; b. als men namen, die niet volgens de regelen sub 1 en 2 bovenvermeld gevormd zijn of om andere redenen niet gelden kunnen, door andere vervangt ; c. als men een’ naam verandert, omdat er in hetzelfde geslacht reeds dezelfde naam voor eene andere soort gebruikt is. 6°. Als auteur van eenen soortnaam kan alleen in aanmerking komen degeen die de soort op kenbare wijze en door druk heeft gepubliceerd. Alle collectie- en catalogus-namen worden dus verworpen, ook die welke van zoo beknopte beschrijving vergezeld zijn dat de bedoelde soort niet met zekerheid te herkennen is of de beschrijving op eene menigte soorten past. 7°. Elke soort moet den naam behouden, waaronder zij het eerst naar het binominale stelsel van Linnaeus, kenbaar beschreven is. Alle namen van voor 1758 blijven buiten aanmerking. 8°. Als een schrijver onder eenen soortsnaam twee of meer soorten verward en beschreven heeft, of de beschrijving op meer soorten past, moet de door hem gegeven naam aan die soort ge- schonken worden tot welke de meeste originalia van den beschrij ver behooren, ten minste als dit later betrouwbaar gedaan wordt of door den auteur zelf of door een ander, en dan tevens de overige soorten gescheiden en benoemd worden. Anders en vooral als men de typen niet kent, moet men bij de splitsing van zulk eene collectieve soort de eerstvolgende schrijvers raadplegen, wier op- vatting wellicht toelaten zal de prioriteit uit te maken. Als een voorbeeld haalt Dr. Reuter Capsus flavomaculatus aan. Alle typen daarvan heeft hij bij onderzoek bevonden te zijn SYNONYMICA HETEROPTERORUM PALABARCTICORUM. 113 Globiceps selectus Fieber en niet G. flavomaculatus Fieber. Nu had Fieber, daar de typen van Fabricius hem niet toegankelijk waren, de opvatting van den eerstvolgenden schrijver, hier Fallén, behooren te onderzoeken. Fallén’s beschrijving geeft nu in dezen wel geen meer licht, maar hij zegt «in floribus pratorum», en dit past wel op Fieber’s selectus, maar niet op zijn’ flavomaculatus, die op wilgen leeft. G. selectus F. moet dus heeten Havomaculatus. Mogelijk zal echter een latere schrijver, die zulk eene «collectieve » soort scheidt, geen grond vinden om aan een der daaronder begrepen soorten den ouden naam te geven en allen nieuw benoemen. Is dat eenmaal geschied, dan moet de oude naam in vergetelheid blijven. De schrijver merkt hierbij op, dat niet de exemplaren in de collectie, maar de gepubliceerde beschrijvingen «den Artbegriff repräsentiren», en deze laatste alleen de prioriteit hebben. Op dezen grond heeft hij, niet omdat de typen van Fabricius van Capsus flavomaculatus bij onderzoek bleken te zijn de Globiceps selectus van Fieber, dezen laatsten naam veranderd, maar omdat C. flavomaculatus van Fallen, F. Sahlberg e. a. met Fieber’s selectus identisch is en niet met diens /lavomaculatus. Blijkt een soortsnaam, die door alle schrijvers gebruikt is, echter ten onrechte gebaseerd te zijn op de beschrijving van den eersten auteur (zooals b.v. Capsus campestris L. auct. is eene geheel andere soort dan de ware campestris L., die gelijk is aan C. Pastinacae Fall), dan moet zulk een ten onrechte gebruikte naam veranderd worden. 9°. Zijn de twee sexen eener soort onder twee namen be- schreven, dan geldt voor de soort de naam van den man. 10°. Als eene «collectieve» soort in meer gescheiden is met behoud van den ouden naam eener soort, dan moet achter den soortsnaam gevoegd worden de naam van den eersten auteur en van hem die de soort gesplitst heeft, en als de soort vroeger in een ander geslacht stond, moet de naam van den een of van beiden tusschen haakjes geplaatst worden. Bij voorbeeld Peritrechus nubilus (Fall., Thoms.). Ditzelfde geldt als eene soort door een lateren schrijver weder haren oorspronkelijk juisten naam verkrijgt, b.v. Hurydema festivum (Linn.) Reut., in tegenstelling met A. 8 114 BOEKAANKONDIGING. REUTER, REVISIO r Festivum (Don.) en Globiceps flavomaculatus (Fabr., Fall.) in tegenstelling met G. flavomaculatus F. 11°. Eene uitzondering op de voorgaande prioriteits-regelen moet echter gemaakt worden in het geval dat een naam, die bij toe- passing dier regelen veranderd zou moeten worden, reeds buiten de grenzen der Entomologie bekend geworden is «und auch in andere Gebiete der Wissenschaft, so wie in die allgemeine mensch- liche Bildung allgemein aufgenommen wurde». Zoo kennen de landbouwer en bloemist onder den naam van Bruchus, kevers die voor erwten en boonen schadelijk zijn; doctoren, apo- thekers en chemici onder den naam van Mylabris, kevers die door hunne blaartrekkende eigenschappen de Cautharis-soorten vervangen kunnen. Eene verandering van Bruchus in Mylabris zou dus ver- warring stichten. Het lagere moet hier voor het hoogere wijken. Dit komt overeen met Dr. Puton’s « principe du bon sens». Ik vraag hier of wanneer men dezen regel, hoe juist ik dien acht, aanneemt, men feitelijk niet het geheele prioriteits-stelsel aan kant zet, want hoevele soorten zijn er niet, wier namen buiten het gebied der Entomologie getreden zijn in dat van de anatomie, de biologie, de geographische distributie e. a.? Zeker het grootste gedeelte, zoo niet allen der door de oudere schrijvers benoemde soorten. Waar zal een aanhanger van het prioriteits-systeem de grenzen kunnen trekken ? 12°. Namen, aan larven of nymphen gegeven, blijven buiten aanmerking. 13°. Belangrijke varieteiten, rassen en locale vormen moeten afzonderlijk benoemd worden. Het namen-geven aan geringe ver- schillen in kleur, enz., is af te keuren, en zulke namen moeten ook als synonyma niet aangenomen worden. 14°. Dezelfde soortsnaam mag niet in hetzelfde geslacht tweemaal gebruikt worden, De laatst gegeven naam worde veranderd; ook al wordt eene soort later weder in een ander geslacht geplaatst, behoudt zij den nieuwen naam en blijft de eerste buiten aanmerking; en dit geldt ook voor het geval de oudste soort, die den naam behouden heeft , later blijken mocht identiek met eene andere soort te zijn. SYNONYMICA HETEROPTERUM PALAEARCTICORUM. 115 15°. Wanneer twee soorten, in verschillende geslachten met denzelfden naam beschreven, later in één geslacht gebracht worden, moet de later beschreven soort vernoemd worden; worden zij later echter weder gescheiden, dan herleeft de oude naam. Bij voorbeeld : Flor vereenigde Phytocoris roseus Fall. en Capsus roseus Fall. in het geslacht Capsus en veranderde den laatsten naam in aridellus. Deze soort werd echter later geplaatst in het geslacht Conostethus en kreeg den vroegeren naam roseus terug. 16°. Eene soortsnaam mag niet veranderd worden op grond dat de geslachtsnaam eender is. Zoo b.v. heeft Cossus cossus recht van bestaan. Dezelfde regelen acht de schrijver ook in het algemeen toepasselijk op de generieke nomenclatuur, waarbij echter eenige andere wetten in het oog moeten gehouden worden. Hij stelt voorop de zeer juiste opmerking, dat Linnaeus en andere oude schrijvers van een eigenlijk generiek type, van eene soort die het type van het geslacht is, geen idee hadden. Hunne geslachten zijn thans groepen of familien. Daarom moet in de eerste plaats achter een dergelijk geslacht niet alleen de naam van den oorspronkelijken auteur vermeld worden, maar ook of alleen van hem, die dit geslacht het eerst verdeeld heeft. Het gebruik, dat deze laatste van den naam gemaakt heeft, is alleen beslissend. Alleen dan wanneer de oudste auteur bepaald eene soort als type van het geslacht in het oog heeft gehad (zooals b.v. Fabricius in zijn Systhema Rhyngotorum en bij de geslachten Coreus, Lygaeus, Miris en Gerris in zijne Entomologica Systematica) moet voor die soort de door hem gegeven geslachtsnaam blijven. Bij de verdeeling van een geslacht, moet de naam voor eene der soorten, die bij het beschrijven van het geslacht daarin opgenomen werden, behouden worden. Was er dus oorspronkelijk slechts ééne soort in, dan moet die soort in elk geval dien geslachtsnaam bewaren. Worden daarentegen verschillende geslachten tot een samen- gesmolten, dan moet dit nieuwe geslacht een der oude namen be- houden; welke, dat staat ter keuze van den schrijver, die deze operatie bewerkstelligt. Zeer verkort is hier medegedeeld wat de schrijver in 35 blad- 116 BOEKAANKONDIGING. REUTER, REVISIO, ETC. zijden met tal van toelichtingen en voorbeelden, vooral aan de Hemipterologische literatuur ontleend, ontvouwt en toelicht. Dr. Reuter heeft nu, met inachtneming dezer regelen, de werken van alle hem toegankelijke schrijvers, van Linnaeus at (1758) tot 50 jaar later (1806), nauwkeurig en kritisch onderzocht. De namen dezer schrijvers en van alle anderen, die hij tot verklaring heeft gebruikt, volgen in het Historisch Overzicht, met opgave van hunne geschriften en der daarin beschreven soorten van Heteroptera. Het tweede deel bevat 396 soorten, waarvan de synonymie met aanhaling van alle schrijvers, uitgewerkt is; voorts 36 soorten van oudere schrijvers, die niet te determineeren zijn, en eene optelling der geslachten en der soorten, wier volgens deze regelen vastgestelde namen verschillen van die in de 2de editie van Dr. Pu- ton’s Catalogue gebruikt: dat zijn 48 geslachten en 55 soorten !). Een index der behandelde soorten en geslachten besluit dit tweede deel, Het geheele werk — een waarlijk even ondankbare als moeitevolle arbeid — getuigt van de groote studie, kennis en scherpzinnigheid van den schrijver, die op Hemipterologisch gebied wel bij uitstek tot beoordeelen bevoegd genoemd mag worden. Daarom verdient het boek de aandachtige overweging van alle Entomologen, die zich aan eene oplossing van dit vraagstuk laten gelegen liggen. Al moge men het met den schrijver niet eens zijn, het is te wenschen dat deze Revisie door alle Hemipterologen worde aangenomen, ware het slechts om eindelijk de zoozeer gewenschte stabiliteit te verkrijgen. Ik hoop dat deze aankondiging er toe moge bijdragen, om dezen hoogst gewichtigen arbeid ook in handen van vaderlandsche niet- Hemipterologen te brengen. Januari 1889. Mr. A. J. F. FOKKER. 1) Dr. Reuter had de proeven van dit werk aan Dr. Puton in 1886 vóór het drukken van diens Catalogue medegedeeld. Deze heeft een groot deel dier synoniemen aangenomen, doch zegt in de voorrede, dat hij meestal „a cru sage d’appliquer la préscription à ces synonymes douteux ou oubliés depuis près d'un siècle”, PROEVE EENER BANGSCGHIEEING IN NEDERLAND VERTEGENWOORDIGDE COLKOPTERA-FAMILIEN, Jhr. Dr. ED. EVERTS. (Hiertoe Pl. 4 en 5). Wanneer wij een parallel trekken tusschen Arthropoden en Vertebraten, dan blijkt, dat bij de verdeeling der gewervelde dieren de verschillen in skeletvorming op den voorgrond moeten gesteld worden, terwijl zulks bij de gelede dieren het geval zal zijn met de chitinehuid. De vergelijkende studie der skeletdeelen bij de gewervelde dieren draagt vooral bij tot het leeren kennen van de natuurlijke verwantschap. Evenzoo is dit bij de gelede dieren het geval met het huidskelet; en om ons te bepalen tot de orde der Coleoptera, zoo vestigen de Amerikaansche entomologen John L. Leconte en George H. Horn, in hun werk over «the Rhynchophora of America» '), de aandacht op de tweeërlei zeer verschillende bouwtypen in deze orde. De pogingen in het werk gesteld om voor de Coleoptera eene natuurlijke rangschikking in groepen en familien te geven, werden tot nog toe slechts ten deele met succes bekroond. De door Latreille 1) Proceedings of the American Philosophical Society, vol. XV, n. 96, December 1876, Philadelphia, 118 PROEVE EENER RANGSCHIKKING DER IN NEDERLAND gegeven verdeeling naar het getal der tarsenleden beantwoordt geenszins aan het doel; zij is te kunstmatig. Eene rangschikking moet niet gegrond zijn op een enkel kenmerk, dat zelfs niet eens steekhoudend blijkt te zijn. Zij behoort de uitdrukking te zijn van het ware verband tusschen de verschillende vormen !). Het is daarom, dat Leconte en Horn zeer terecht de aandacht vestigen op de grootere vastheid der deelen van kop en prothorax bij een deel der Coleoptera (nl. de Rhynchophora), bevattende de familien der Curculionidae, Nemonychidae, Platyrrhinidae, Scolytidae en Platypidae, terwijl bij alle andere Coleoptera (die alsdan als Coleoptera vera zouden moeten geduid worden) de verschillende deelen van het tegument van kop en prothorax door verscheidene naden samenhangen en daardoor een minder vast skelet uitmaken. Wanneer wij dus de Rhynchophoren mogen beschouwen als een minder ontwikkelen toestand der Coleoptera ?), zoo kunnen wi, met behoud van het bovengenoemde essentieele kenmerk, aan- sluiting aanwijzen met groepen behoorende tot de ware Coleoptera. Uitgaande van de meest typische Curculioniden, — bij welke de bovenlip geheel ontbreekt en de tasters rudimentair en onbewegelijk , als ook de sprieten gebroken zijn en in een knopje eindigen, — zoo groepeeren zich daaromheen de Nemonychidae, die met eene bovenlip en bewegelijke tasters, alsmede door den geheelen habitus en de elfledige, niet geknikte sprieten, veel overeenkomst ver- toonen met de Pythidae (Akinosimus). De Brachyrrhinini (Otior- rhynchini), eene afdeeling der Curculioniden, met breede kin, alsook de Zuid-Europeesche Brachycerini, eveneens eene afdeeling der Curculioniden, vertoonen eenige overeenkomst met de Tene- brionidae, bij welke de mondholte geheel door de kin bedekt is. — 1) Zoo wijzigen zich de ledematen steeds naar gelang der verschillende beweeg- wijze, terwijl de rompdeelen daarentegen eene meer treffende gelijkvormigheid kunnen behouden, zelfs bij zeer verschillende levenswijze. Zoo mag b. v. het rudimentaire vijfde tarsenlid bij de Tetramera van Latreille geenszins over het hoofd gezien worden, wil de natuurlijke verwantschap duidelijk in het oog vallen. 2) De Rhynchophora staan tot de Coleoptera vera, met betrekking tot het meer vaste chitine-skelet, als de vogels tot de zoogdieren, met betrekking tot het meer vaste been-skelet van wege de vergroeiing van vele beenderen. VERTEGENWOORDIGDE COLEOPTERA-FAMILIEN. 119 Door de Hylesininae vertoonen de Scolytidae groote verwantschap met de Cossonini, alsook eenige aansluiting aan de Cryptorrhynchini. De Brenthiden staan meer op zich zelf, vertoonen niet die ver- wantschap, maar duiden op gelijken oorsprong als de Hypoce- phalidae !), Rhysodidae en Cupesidae 2), ofschoon bij sommige afwijkende Brenthiden-genera eenige overeenkomstige kenmerken kunnen worden aangewezen met de Platypidae en beiden door hunnen habitus meer verwant zijn aan de Colydiidae (Nematidium). Enkele Scolytiden gelijken in habitus op eenige Platyrrhinidae (b.v. Choragus), doch de kenmerken der Platyrrhinidae zijn zoo eigenaardig, dat zij als ’t ware punten van overeenkomst met zeer verschillende groepen bevatten. Zoo b.v. de vorm van de kin, zooals die alleen bij de Carnivora (= Adephaga, het Amerikaansche genus Amphizoa) voorkomt, terwijl het groote sexueel verschil in sprietlengte, zooals bij Macrocephalus, slechts bij de Cerambyciden gevonden wordt. De goed ontwikkelde bovenlip, de draadvormige bewegelijke tasters, de rechte elfledige sprieten en de epipleurae bij de Platyrrhinidae duiden op eene hoogere organisatie dan bij de overige Rhynchophora. Indien de Platyrrhinidae meer verwantschap in bouw van het tegument vertoonden met de ware Coleoptera dan met de andere Rhynchophora, dan zouden zij, evenals de Bruchidae, tot eene andere groep in het systeem moeten gebracht worden; hunne plaats is derhalve die van den hoogsten vorm der Rhynchophora. Voor de verdere indeeling dezer twee sub-orden maak ik, be- houdens enkele wijzigingen , gebruik van het uitmuntend overzicht, door Georg Seidlitz in zijne Fauna Baltica *) gegeven, dat mij voorkomt de beste en meest natuurlijke rangschikking te zijn, die tot nu toe gegeven werd. Onder de nieuwere faunistische werken neemt genoemde arbeid van Seidlitz eene eerste plaats in, daar zij in alle opzichten een wetenschappelijk karakter draagt en de vrucht 1) Zuid-Amerikaansche Cerambyciden. 2) Eene aan de Lymexylonidae verwante familie, hoofdzakelijk Amerikaansche soorten bevattende. 3) Dr. Georg Seidlitz, Fauna Baltica, Dorpat 1875, en de tweede „neu bearbeitete Auflage”, Königsberg 1887, p. XXXVIIL 120 PROEVE EENER RANGSCHIKKING DER IN NEDERLAND is van algemeen zoologische beschouwingen, vrij van eenzijdige, veelal onwetenschappelijke opvattingen. De ware systematiek, eene wetenschap bij uitnemendheid, d. i. het opsporen der natuurlijke verwantschap bij de tallooze verschillende vormen , vindt in Seydlitz een der meest gewaardeerde beoefenaars. Sub-orde I. COLEOPTERA VERA. Kop gewoon, met een dubbelen vergroeiingsnaad aan de onderzijde, welke echter ook geheel uitgewischt kan zijn (fig. 9*), slechts bij uitzondering snuitvormig verlengd !), of met eene rudimentaire aanduiding daarvan ?). Bovenlip altijd duidelijk aanwezig. Tasters lang en bewegelijk. Sprieten van allerlei vorm, doch nimmer zooals bij de Rhynchophora (zie Sub-orde II). Prothorax met duidelijke naden tusschen het ruggedeelte (pronotum) en de zijstukken , welke laatsten door eenen naad van het prosternum afgescheiden zijn (fig. 1**). Gewrichts- holten der voorpooten aan de achterzijde niet door de takken der epimeren gesloten, daar deze niet tegen elkander aansluiten (fig. 1***). Achterlijf met vijf tot negen vrije buik-segmenten, of wel de drie eersten zijn vergroeid, zeldzamer de vier eersten onbewegelijk *), of wel de twee eersten van de vijf buik~segmenten vergroeid +). — Tarsen meestal vijfledig of schijnbaar vierledig, daar het vierde lid rudimentair en in het derde verscholen is 5), in welk geval de sprieten draad-, borstel-, snoervormig, getand, gezaagd of gekamd, naar het uit- einde meer of min verdikt of gezaagd zijn, of wel met vijf grootere 1) Bij enkele genera van de familien der Cucujidae, Pythidae en Oedeme- ridae is de kop tot een platten snuit verlengd. 2) Bij de Bruchidae. 3\ Heteroceridae. 4) Buprestidae. 5) Bruchidae, Cerambycidae en Chrysomelidae, VERTEGENWOORDIGDE COLEOPTERA-FAMILIEN. 121 eindleedjes voorzien '). De voortarsen zijn zelden schijnbaar vier- ledig, met vijfledige achtertarsen (sommige Dyticidae ?), enkele Staphylinidae *) en bij een enkel Canthariden-genus) 4); of wel indien voor- en achtertarsen vierledig zijn, dan zijn de achterlijfs- segmenten geheel chitineus en niet door de dekschilden bedekt (sommige Staphylinidae), of de sprieten zijn alsdan onregelmatig (Heteroceridae) of naar het uiteinde verdikt, knopvormig of met grootere eindleedjes (Georyssidae, Tritomidae, Colydiidae, Cisidae, Corylophidae, Clambidae *) en eenige Anisotomidae). Ook kunnen de tarsen schijnbaar drieledig zijn, de beide eerste leedjes aan de onderzijde viltig, het tweede lid tweelobbig, het uiterst kleine derde lid benevens de helft van het klauwlid in het tweede inge- sloten (Endomychidae, Coccinellidae). Bij uitzondering zijn de voortarsen drie- 5) of tweeledig 7). Sub-orde IL. RHYNCHOPHORA, Kop vóór de oogen snuitvormig verlengd *), aan de onderzijde in het midden met een enkelen ver- groeiingsnaad (fig. 2*). De bovenlip ontbreekt, behalve bij enkele Scolytidae, waar zij rudimentair voorkomt, en bij de Platyrrhinidae en Nemonychidae, waar zij duidelijk ontwikkeld is. 1) Lamprosoma en Prasocuris. 2) De tribus der Hydroporini, bij welke voor- en middeltarsen duidelijk vierledig zijn, ofschoon nog een zeer klein lid verborgen en daardoor nagenoeg onzichtbaar is. 3) De genera Autalia, Bolitochara, Homalota en anderen. 4) Het & van het nog niet in Nederland aangetroffen genus Troglops. 5) Bij het genus Calyptomerus zijn de voortarsen vier-, de achtertarsen drieledig. 6) Bij enkele Staphylinidae (genus Bledius), bijna alle Pselaphidae, Clavi- geridae, Trichopterygidae en Micropeplidae, bij welke alle tarsen drieledig zijn. 7) Bij het niet inlandsche Pselaphiden-genus Panaphantus en de Sphaeriidae, bij welke niet in Nederland vertegenwoordigde familie de tarsen onduidelijk tweeledig of liever schijnbaar eenledig zijn. 8) Bij enkele genera van de familien der Cucujidae, Pythidae en Oedeme- ridae, tot de ware Coleoptera behoorende, is de kop soms in een platten snuit verlengd. 122 PROEVE EENER RANGSCHIKKING DER IN NEDERLAND Tasters kort en stijf, met in grootte afnemende leedjes (fig. 5); alleen bij de Platyrrhinidae en Nemonychidae zijn zij als bij de ware Coleoptera slank en buigzaam. Sprieten duidelijk geknikt '), in een groefje ingeplant, dat veelal naar achteren verlengd is in den vorm van eene sleuf; het eerste lid (scapus) meest lang en met de daarop vol- gende leedjes (funiculus) gewoonlijk een elleboog vor- mend, aan het uiteinde met eene vaste, onduidelijk gelede knots ?) (fig. 3). — Prothorax zonder naad tusschen het ruggedeelte (pronotum) en de zijstukken (fig. 2), slechts bij uitzondering aan weerszijden van een meer of minder scherpen rand voorzien (fig. 4*) 3). Gewrichtsholten der voorpooten aan de achterzijde door de epimeren van den prothorax gesloten, wier takken tegen elkander aanstooten en samengegroeid zijn (fig. 2***). Dien- tengevolge zijn de Rhynchophora derhalve van de ware Coleoptera onderscheiden, doordat bij het halsschild alsook bij den kop slechts een enkele vergroeiingsnaad op het midden aan de onderzijde aanwezig is (fig. 2* en 2**), welke soms geheel verdwenen is 4). Op de binnenzijde der dekschilden bevindt zich eene bijzondere groef, waarin de opgaande rand der epimeren van den metathorax alsook die van de buik- segmenten passen, waardoor het achtergedeelte van het lichaam eene groote vastheid en stevigheid verkrijgt; deze groef ontbreekt zelden 5). — Achterlijf met vijf buik-segmenten, waarvan de twee eersten veelal vergroeid zijn. De schenen vertoonen zelden bewegelijke doornen aan het uiteinde en zelden meer dan een 1) Behalve bij Rhamphus en Apion. 2) Behalve bij de (niet in Nederland voorkomende) Brenthidae, bij welke zij snoervormig zijn. 3) Bij verscheidene Platyrrhinidae, de Derelomini onder de Curculionidae en eenige Scolytidae (Scolytus). 4) Dit kenmerk komt, behalve bij de Rhynchophora, onder de ware Coleo- ptera slechts als eenige uitzondering voor bij het niet-Europeesche genus Oos- syphus, het Amerikaansche genus Nematidium (Colydiidae) en bij Zucnemus rugicollis Ol. (Lathridiidae). 5) Onder de ware Coleoptera komt deze groef slechts bij enkele Buprestiden voor. VERTEGENWOORDIGDE COLEOPTERA-FAMILIEN. 123 onbewegelijken doorn; bij soorten, bij welke de tarsen zijdelings nabij den top ingeplant zijn, is deze doorn meestal verlengd en gebogen; de andere tophoek is dan in eene meer of min vinger- vormige voortzetting verlengd (fig. 6). Daar waar de achterschenen aan den top afgeknot en uitgerand zijn, vormen zij eene opper- vlakte, het «korfje » genaamd, welke glad of geschubd is !). — Tarsen allen schijnbaar vierledig, daar het vierde lid altijd rudimentair en slechts zelden zichtbaar is ?). Bij het genus Anoplus verdwijnt het geheele klauwlid. De wijfjes hebben veelal een langeren snuit dan de mannetjes, daar zij dien gebruiken om gaten te boren in plantendeelen, en de eieren met den weeken ovipositor daarin gelegd, dieper in te schuiven. Een ander sexueel verschil is een bijkomend klein rug- segment bij de mannetjes, dat intusschen niet altijd duidelijk zichtbaar is, wijl het soms geheel teruggetrokken en door het pygidium bedekt is. In andere gevallen is dit segment alleen aan de onderzijde zichtbaar en doet zich dan voor als een zesde buik- segment. Er komen in deze groep nimmer soorten voor met weeke huid of met weeke of verkorte dekschilden of zonder deze, dus meer in larvenvormige gedaante. Zij voeden zich, evenals hare larven, met plantenkost; alleen de soorten van het genus Brachytarsus voeden zich met schildluizen. De Coleoptera vera kunnen, volgens de onderstaande tabel, in tien groepen verdeeld worden, die elk weder, door middel van de daaropvolgende analytische tabellen tot het overzicht der familien leiden. De Rhynchophora worden dadelijk in familien verdeeld. 1) Bij de ware Coleoptera altijd glad en bij het Braziliaansche Cerambyciden- genus Aypocephalus dicht behaard. 2) Bij het niet inlandsche genus Dryophthorus, 124 PROEVE EENER RANGSCHIKKING DER IN NEDERLAND Sub-orde I COLEOPTERA VERA. 1. Voortarsen in den regel vijfledig, zelden vierledig, in welk geval de achter- tarsen vijfledig zijn; of wel alle tarsen duidelijk vierledig, in welk geval de ringen van het achterlijf chitineus en niet door de dekschilden bedekt zijn (sommige Staphylinidae); of de sprieten zijn onregelmatig (Hete- roceridae) (fig.7), of naar het uiteinde verdikt, knopvormig of met groote eindleedjes; ook kunnen de tarsen schijnbaar of duidelijk drieledig, ook bo wel tweeledig zijn . . . . . . . . 3 Alle tarsen schijnbaar vierledig, daar het vierde lid rudimentair is en in het tweelobbige derde lid verscholen zit; de leedjes zijn aan de onderzijde met eene breede, borstel- of spons- achtige zool voorzien. Sprieten draad-, borstel- of snoervormig, getand, gezaagd, gekamd, naar het uiteinde meer of min .verdikt of gezaagd, of met vijf groote eindleedjes voorzien. Alle soorten van deze afdeeling leven als larve en als volkomen insect van plantenvoedsel en zijn dikwerf Schadelijk „ce En X. Phytophaga. 2. Achtertarsen vijfledig, of wel zij hebben even als de voortarsen minder leedjes '); zelden zijn zij vierledig 1) Onder anderen de Staphylinen-genera Oxytelus , Trogophloeus en Haploderus, met drie tarsenleedjes, en Hypoeyptus en Oligota, met vier tarsenleedjes, alsook de Pselaphiden en Clavigeriden met twee of drie tarsenleedjes. > VERTEGENWOORDIGDE COLEOPTERA-FAMILIEN. 125 bij vijfledige voortarsen, hetgeen dan alleen bij het 4 het geval is (eenige Cucujidae 1), Cryptophagidae ?) en Nitidulidae) 3), of bij het d van enkele Cisidae, waar een rudimen- tair vijfde lid aan het uiteinde der schenen kan worden waargenomen ; of wel de dekschilden zijn afgeknot (een enkele Histeride) 4), of wel de sprieten hebben eene los gelede knots, terwijl tevens de achter-coxae tegen elkander aanstooten (eenige Gleis). Has Ha sila Tee 3. Achtertarsen vier-, voortarsen vijfledig. Dekschilden nimmer recht afgeknot ; sprieten snoer- of borstelvormig, gezaagd, gekamd, geleidelijk verdikt of onregelmatig, zelden met eene los gelede knots bij wijd uiteen- staande achter-coxae. De tot deze afdeeling behoorende dieren hebben de meest uiteenloopende levenswijze en komen overal voor, behalve in WALGER Sy jee. d'A. Ne, . «+ + IX, Heteromera. 5. Voorste coxae in den regel kogelvormig of meer verbreed, door het proster- num vaneen gescheiden, in de ge- wrichtsholten ingesloten en daarin draaibaar; zelden steken zij kegel- 1) Laemophlaeus en Pediacus. 2) Antherophagus, Cryptophagus en Emphylus. 3) Rhizophagus. 4) Acritus. 5) Opilo en Cleroides, bij welke de achtertarsen schijnbaar vierledig zijn, omdat het zeer kleine eerste lid door het tweede bedekt is, 126 PROEVE EENER RANGSCHIKKING DER IN NEDERLAND vormig uit en stooten tegen elkander aan, in welk geval de sprieten korter zijn dan de tasters (eenige Hydro- philidae) 1); of wel zij hebben eene doorbladerde knots (eenige Scara- baeidae) *), of wel de pooten kunnen meer of min in groeven ingelegd worden (enkele Dermestidae) 3). . 4. De voorste coxae steken meer of min kegelvormig uit en stooten meestal tegen elkander aan *); zelden zijn zij kogelvormig en steken niet uit, in welk laatste geval de laatste rug- segmenten chitineus zijn en zich geen sprietgroeven op de onderzijde van het halsschild bevinden (eenige Staphylinidae) 5). Eenige weinige soorten kunnen het lichaam geheel tot een kogeltje samenrollen. . . . 9. 4, Er zijn drie paar tasters (twee paar kaak- 5) en een paar liptasters) voorhanden ; het eene paar der kaaktasters is soms rudimentair, in welk geval de middel- en achter- pooten tot zwemmen zijn ingericht 1) B. v. Philydrus, Helochares en Helophorus. 2) B. v. Aphodius en Trox. 3) Dermestes. 4) Alleen bij het tot de Clambiden behoorende genus Cybocephalus steken zij bijna niet uit en zijn zij door eene fijne prosternaal-kiel gescheiden; ook bij de familie der Cisidae steken zij weinig uit en zijn zij door een even zoo hoog prosternum gescheiden. 5) Piestini (Siagonium). 6) De buitenste mala der onderkaken is bewegelijk, tweeledig en vormt daardoor het tweede paar kaaktasters (fig. 8), behalve bij het genus Callistus, waar dit deel uit één stuk bestaat en de binnenste mala in de rust opneemt. — De tweede kaaktaster is vierledig. VERTEGENWOORDIGDE COLEOPTERA-FAMILIEN. (Gyrinidae). Kin uitgerand. Sprieten 10- of 11-ledig. Het achterlijf be- staat uit 6 tot 8 segmenten, het eerste niet of ter nauwernood op het midden zichtbaar. Loop- of zwempooten. Voorste coxae in de gewrichtsholten ingesloten, door het prosternum gescheiden. Alle tarsen vijfledig, slechts bij eenige Dyti- cidae !) zijn de voortarsen schijn- baar vierledig. — De soorten van deze afdeeling leven, even als hare larven, van roof ?). De zeer be- wegelijke langgestrekte larven jagen haren buit na, hebben enkelvoudige oogen en tarsen met twee klauwen. I. Carnivora Er zijn slechts twee paar tasters (een paar kaak- en een paar liptasters) aanwezig. Het achterlijf bestaat uit o: segmenten …. a IU ROBY 4 5. Sprieten zeer kort of onregelmatig en gewoonlijk met eene drieledige knots, zelden draadvormig, in welk laatste geval het klauwlid der tarsen in ’t oog vallend groot is (eenige Dryopidae) 3). Achterpooten soms tot zwemmen ingericht ; tarsen allen vijf- of vier- ledig. — De soorten van deze afdee- ling leven in water, slib, modder, op vochtig zand, enkelen in mest. Il. Hygrophili. 1) De tribus der Hydroporini. (Adephaga). 127 2) Enkele soorten van de geslachten Amara, Ophonus en Zabrus zijn plane tenetend. 3) Tribus der Helmini, 128 PROEVE EENER RANGSCHIKKING DER IN NEDERLAND Sprieten veel langer dan de tasters , van verschillenden vorm, doch nim- mer onregelmatig. Prosternum altijd chitineus. Zwempooten komen nim- mer voor. — Landdieren ..... . 6. Sprieten met een zeer groot eerste lid (scapus), daarop volgende kleinere leedjes (funiculus) en met eene door- bladerde knots (fig. 9). De krachtig ontwikkelde voorpooten tot graven ingericht, doordat de schenen aan den buitenrand getand zijn; de voorste coxae zijn breed, zelden kegelvormig uitstekend. Tarsen allen vijfledig ; bij enkele soorten ont- breken de voortarsen geheel 1). De larven (engerlingen) zijn dik en week, bezitten een ronden harden chitineusen kop, en voeden zich met plantenkost of mest, waarbij zij altijd, meestal in den grond, verborgen leven. De kevers voeden zich met bovenaardsche plantendeelen en zijn niet zelden schadelijk . . . . . . . Sprieten zonder doorbladerde knots (fig. 10). Voorpooten zelden tot gra- ven ingericht (Histeridae). . . . . 7. Achterste coxae dicht aaneengesloten, van dekstukken voorzien, die de basis der dijen meer of min in de rust bedekken en zelden ontbreken, in welk geval de sprieten gezaagd 1) Bij het niet inlandsche geslacht Afeuchus, VI. Zamellicornia. VERTEGENWOORDIGDE COLEOPTERA-FAMILIEN. 129 zijn (fig. 11) (Cerophytum). Alle tarsen vijfledig. Dekschilden nimmer algakmot una. Ap ORO BNL Dori, 8. Achterste coxae meestal cylindervormig of rondachtig , in de gewrichtsholten meer of min bewegelijk ingesloten , ver van elkander afstaande, en waartusschen het eerste buik-seg- ment breed tegen het metasternum aanstoot (eenige Colydiidae uitge- zonderd) '); zonder dekstukken , welke bij uitzondering duidelijk aanwezig zijn, in welk geval de achter-coxae toch wijd vaneen staan (Rhysodidae, genus LAysodes) ?). Sprieten meestal met eene knots of wel naar het uiteinde verdikt (bij de Histeridae geknikt), zelden draad- of snoervormig (enkele Cucujidae) 3). Tarsen veelal minder dan vijfledig. Dekschilden niet zelden afgeknot. De soorten van deze afdeeling hebben allerlei levenswijze, doch komen nimmer in het water voor . . . . IV. Clavicornia. 8. Dijen, schenen en tarsen niet inlegbaar in daartoe bestemde groeven. Pro- sternum met eene naar achteren gerichte voortzetting(«borststekel»), welke in eene uitholling van het mesosternum ingrijpt (fig. 42), Sprie~ 1) Colydiini en Ditomini, 2) Niet inlandsch. 3) Bij Hyliota draadvormig, bij Cueujus snoervormig en bij Psammoechus geleidelijk naar het uiteinde verdikt. 9 130 PROEVE EENER RANGSCHIKKING DER IN NEDERLAND ten snoervormig, gezaagd , gekamd, zeer zelden met drieledige knots (Throscus). De voorste coxae steken nimmer kegelvormig uit. Enkel- voudige oogen komen nimmer voor. — De larven leven in hout, de kevers gewoonlijk op planten . VII. Sternowia. Schenen in daartoe bestemde groeven aan den onderrand der dijen en meestal ook de dijen aan de onder- zijde van het lichaam inlegbaar; een borststekel komt zelden voor !). Sprieten naar het uiteinde verdikt of met eene knots. De voorste coxae steken soms kegelvormig uit. Enkel- voudige oogen aanwezig. Larven en kevers in droge dierlijke stoffen en MMOS i sarto rellen of EME V. Brachymera. 9. Sprieten draad- of snoervormig, ge- leidelijk verdikt of met eene niet platte knots, of wel zij zijn haardun of onregelmatig. Dekschilden dik- werf afgeknot en tevens de rug- segmenten chitineus. Achtertarsen gewoon en dun; voortarsen zelden verbreed en behaard ; aan alle tarsen dikwerf minder dan vijf leedjes. — Larven en kevers meestal in rottende SOLO io... aaa III. Necrophagi. Sprieten borstelvormig, gezaagd, ge- kamd of met groote, platte eindleden. Dekschilden nooit recht afgeknot. Tarsen zelden met minder dan vijf 1) Bij de Dermestidae. VERTEGENWOORDIGDE COLEOPTERA-FAMILIEN. 131 leedjes !). — De soorten van deze af- deeling leven grootendeels van roof, eenigen boren in hout of in fungi, of knagen aan verdroogde dierlijke stoffen, en worden dan soms scha- dee hel B : » + + VII. „Malacodermata ?). Groep I CARNIVORA (ddephaga). 4. Slechts twee oogen. Sprieten gewoon, draad- of borstelvormig. Middelste pooten tot gaan ingericht . . . . . 2. Vier oogen, twee op de bovenzijde en twee aan de onderzijde van den kop. Sprieten van afwijkenden vorm, met een groot oorvormig eerste lid, waaruit de overige leedjes als eene kleine spoelvormige knots uitsteken (fig. 13). Middelpooten even als de voorste geheel tot zwemmen in- gericht. — De soorten leven in helder water en draaien meestal aan de oppervlakte snel rond. . . . Fam. V. Gyrinidae. 2. Laatste leedjes der sprieten viltig of behaard. Looppooten...... BTE Alle sprietleedjes glad. Zwempooten 3). 4. 1) De Cisidae hebben vierledige tarsen, doch bij uitzondering bezitten de mannetjes eene aanduiding van een vijfde lid aan het uiteinde der schenen. 2) Deze benaming is minder juist, daar een groot aantal genera, welke de Térediles van Latreille omvatten, eene harde huidbedekking hebben. 3) Dat wil zeggen, pooten die alleen in horizontale richting bewegelijk en meestal met zwemharen bezet zijn. 132 PROEVE EENER RANGSCHIKKING DER IN NEDERLAND 3. Sprieten op het voorhoofd naar binnen boven de basis der bovenkaken in- geplant (fig. 14). Lichaam slank en krachtig. — De soorten van deze familie jagen al vliegende en loopende hare prooi na... Fam. I. Cicindelidae. Sprieten op de zijden van den kop, onmiddellijk achter de basis der bovenkaken ingeplant (fig. 15). Lichaam in den regel slank en krachtig. — De soorten van deze familie leven op den grond van roof , weinigen gaan op planten . Fam. II Carabidae. 4. Sprieten tienledig. Achterdijen aan de basis door twee groote elkander aanrakende coxaal-platen bedekt (HO) TETE sv Fam. III. Haliplidae. Sprieten elfledig. Achterdijen niet bedekt. Lichaam schijfvormig , meer of min horizontaal afgeplat. — Even als die van de vorige familie, kevers, die in het water van roof leven en aan de oppervlakte een voorraad lucht onder de dicht sluitende dek- schilden medenemen. .... Fam. IV. Dyticidae. Groep IL° HYGROPHILI. 4. Prosternum en trochanters der voor- pooten van gewonen vorm..... 2. Prosternum vliezig, door de plaatvor- mig verbreede trochanters der voor- pooten bedekt. Voorste coxae kegel- VERTEGENWOORDIGDE COLEOPTERA-FAMILIEN. 133 vormig tegen elkander aan staande. Alle tarsen vierledig. — Kleine ronde kevertjes, die op vochtige oevers onder aanspoelsel leven. Fam. X. Georyssidae. 2. Laatste tarsenlid en klauwen niet in aap -vallend Brot... . 7: . 3. Laatste tarsenlid en klauwen in ’t oog vallend groot. Alle tarsen vijfledig. Sprieten hetzij kort en onregelmatig (fig. 17), of wel draadvormig. — De soorten van deze familie leven in water, bezitten eene haarbeklee- ding welke het water afstoot , en voeren haren luchtvoorraad als een luchtbel om het lichaam mede. Fam. IX. Dryopidae. 3. Alle tarsen vijfledig. Voorste coxae dikwerf kegelvormig uitstekend . . 4. Alle tarsen vierledig ; de voorpooten tot graven ingericht, doordat de schenen plat en breed en aan den buitenrand met tandjes bezet zijn. Sprieten zeer kort; de wortelleden groot, de volgenden eene smalle gezaagde knots vormende (fig. 7). — De soorten van deze familie leven in slib, leem en zand langs oevers, waar zij dicht aan de oppervlakte gangen graven. ....... Fam. VILL. Heteroceridae. 4. Eerste tarsenlid korter dan het tweede. Lichaam langwerpig of ovaal. Ach- terpooten tot zwemmen of loopen ingericht. Tasters meestal even lang of langer dan de knotsvormige sprie- ten. — De soorten van deze familie 134 PROEVE EENER RANGSCHIKKING DER IN NEDERLAND leven deels in water, deels in modder , vochtig zand of slib. . Fam. VI. Hydrophilidae. Eerste tarsenlid langer dan het tweede. Lichaam rondachtig of kort eivor- mig, gewoonlijk hoog gewelfd, Ach- terpooten even als de anderen tot graven geschikt, doordat de breede platte schenen met krachtige door- nen bezet zijn !). — De soorten van deze familie leven, op eene uitzondering na, in mest en in vette aarde» IT en fe Fam. VII. Sphaeridiidae. Groep III. NECROPHAGI. 4. Dekschilden niet of slechts een weinig verkort, hoogstens een paar rug- segmenten vrijlatend........ 2. Dekschilden zeer verkort; de rug-seg- menten van het achterlijf chitineus. 11. 2. Achter-coxae niet kegelvormig uitste- kende; dekschilden soms een weinig afgeknot” cot is aval: olet ete 3. Achter-coxae kegelvormig uitstekende en van elkander afstaande. Tasters lang; laatste kaaktasterlid priem- vormig of geheel ontbrekend. Sprie- ten op het voorhoofd ingeplant, met verdikte eindleedjes. Kop meestal met een steeltje aan het halsschild 1) Bij het geslacht Oyclonotum, hetwelk in het water leeft, zijn de schenen tijn gedoornd, VERTEGEN WOORDIGDE COLEOPTERA-FAMILIEN, verbonden. Dekschilden het achterlijf geheel bedekkend. Ongevleugeld. Tarsen vijfledig. — De meeste soorten leven tusschen vergane planten en dorre bladeren, eenigen in rottend hout, vochtig mos en bij mieren. Fam. Achter-coxae van elkander verwijderd. Achter-coxae tegen elkander aan- LEET TEEGEE Tarsen drie- of vierledig. Lichaam Uiterst: leita sais Beene a... Tarsen duidelijk vijfledig. Dekschilden aan het uiteinde afgeknot. — De soorten leven in Fungi . . . Fam. Pleurae van het metasternum zichtbaar. Kop meestal door het halsschild geheel bedekt. Achterlijf vrij lang. Lichaam gewelfd. — De soorten zijn kleine, in rottende plantenstoffen levende kevertjes. . . . . . . Fam. Pleurae van het metasternum niet zichtbaar. Kop niet door het hals- schild bedekt. Tarsen drieledig , schijnbaar eenledig, wijl de twee eerste leedjes zeer klein zijn; tus- schen de klauwen bevindt zich een hechtborstel, welke in een klein bolletje eindigt (fig. 18). Dekschilden dikwerf afgeknot. Vleugels veder- vormig (fig.19). Achterlijf zeer kort, uit drie tot zeven segmenten be- staande. Achter-coxae dikwerf tot platen verbreed en de achterpooten bedekkende. — Tot deze familie XIII. Seydmaenidae. 4. XX. Scaphidiidae. XIX. Corylophidae. 135 136 8. PROEVE EENER RANGSCHIKKING DER IN NEDERLAND behooren de kleinsten der bekende Coleoptera; zij leven in rottende plantenstoffen en droge mest. Fam. XVIII. Trichopterygidae. Achter-coxae plaatvormig verbreed, de achterpooten bedekkend. Tarsen vier- of drieledig, dikwerf schijnbaar eenledig. Dekschilden niet verkort. Tachaamgeer klem: ACC se Ed EAT ET RRR Lichaam zonder kogelvermogen. Me- sosternum en metasternum tot een groot schild vereenigd. Achterlijf uit drie segmenten bestaande . . Fam. Lichaam meestal met kogelvermogen ; de groote kop alleen en veelal kop en halsschild kunnen tegen de on- derzijde van de borst teruggeslagen worden. Achterlijf uit vijf segmenten samengesteld. Sprieten met twee grootere eindleedjes. Schenen zonder einddoornen. Voorste coxae meer of minder verbreed.— De soorten leven in vochtig hout en vergane planten deelen ., ...2 2, BAUR EI ELI Fam. Kop gebogen of kan met het halsschild tegen de borst aangelegd worden. Prosternum verkort, de voorste coxae, welke kegelvormig uitsteken, over hare geheele lengte innemende. Sprieten in eene uitranding aan de (Sphaeriidae) XVII. Clambidae. 1) Alleen bij het Silphiden-genus Æucinetus, dat vijfledige tarsen bezit, zijn de achter-coxae bladachtig verbreed. 2) De tusschen haakjes vermelde familien zijn niet in Nederland vertegen- woordigd, VERTEGENWOORDIGDE COLEOPTERA-FAMILIEN. 137 zijden van den kop, vóór de oogen, ingeplant. Schenen met einddoornen. 9. Kop schijfvormig uitgebreid, niet ge- bogen, zonder oogen. Bovenlip hoorn- achtig, met het voorhoofd vergroeid, doch door eene rechte dwarsgroef afgescheiden. Prosternum groot, bij- zonder ontwikkeld, veel langer dan de voorste coxae. Sprieten onder den vlak uitgebreiden zijvand van den kop ingeplant. Kin groot, den mond meerendeels bedekkende. . . 10. 9, Episterna van het metasternum breed en duidelijk. Lichaam zelden on- beiaard: seta wa tens dus Fam. XV. Silphidae. Episterna van het metasternum uiterst smal, lijnvormig of geheel onzicht- baar. Lichaam meer of min half- kogelvormig of met volkomen kogel- vermogen. Bovenzijde nagenoeg altijd onbehaard, sors ee Lot vene Fam. XVI. Anisotomidae. 10. Sprieten onregelmatig. Prosternum groot, als eene verheven plaat uitstekende en de voorste coxae bedekkende. Middelste coxae van elkander afstaande. Dekschilden verkort, vijf rug-segmenten vrijla- tend. Ongevleugeld. Sprieten , ach- terhoeken van halsschild, borst en pooten met lange zwemharen be- goti. fatelo sad son gita Fam. XIV. Platypsyllidae. Sprieten draadvormig. Voorste coxae vrij. Middelste coxae door eene kiel van het metasternum gescheiden. Dekschilden niet verkort. Schenen 138 PROEVE EENER RANGSCHIKKING DER IN NEDERLAND met doorntjes bezet. Lichaam fijn behaard 27%. 24. PSO Fam. (Leptinidae). 11. Achterlijf uit vijf segmenten samen- gesteld, welke onbewegelijk of ge- deeltelijk vergroeid zijn. Tarsen twee- of drieledig, zelden schijnbaar FE (EE OT EC A, 12. Achterlijf uit zes of zeven segmenten samengesteld , welke onderling vrij bewegelijk zijn. Tarsen vijf-, vier- of drieledig, de voorsten soms verbreed. — De larven en kevers leven grootendeels van rottende dier- lijke en plantaardige stoffen; zij komen overal, behalve in water, Voor gin kee Ik Fam. XI. Staphylinidae. 12. Sprieten elfledig, zelden tienledig. Kaaktasters zeer groot, duidelijk drie- of vierledig, het eindlid met een klein aanhangsel. Tarsen twee- of drieledig ir re Fam. XII. Pselaphidae. Sprieten zesledig, de twee eerste leedjes zeer klein, het laatste groot (fig. 20). Kaaktasters zeer klein, eenledig, ter nauwernood zichtbaar. Tarsen drieledig (de twee eerste leedjes zeer klein), met een enkelen klauwen ot AOL Fam. (Clavigeridae). Groep IV. GLAVICORNIA. 1. Voorste coxae groot, sterk verbreed, eylındervormig : Ur NRE 2. VERTEGENWOORDIGDE COLEOPTERA-FAMILIEN. 139 Voorste coxae rondachtig, hetzij ko- gelvormig of iets verbreed .... 6. 2. Achterste coxae ver van elkander af- staande, door eene breede voort- zetting van het eerste buik-segment PEG ET en a. à 3. Achterste coxae nagenoeg tegen elkan- der aanstootende, slechts door eene smal toegespitste voortzetting van het eerste buik-segment gescheiden. Sprieten met drieledige knots. . . 5. 3. Sprieten geknikt (met eenen eind- knop), welke veelal in daartoe be- stemde groeven van het halsschild kunnen ingelegd worden (fig. 21). Pooten meestal in daarvoor be- stemde groeven inlegbaar; vooral de voorpooten tot graven ingericht. Tarsen vijfledig, soms de achter- tarsen vierledig, bij uitzondering (Murmidius) alle tarsen vierledig, in welk geval het eerste sprietenlid zeer groot en verbreed en het tweede lid aan de onderzijde daarvan in- geplant is. Eerste huik-segment zeer lang. Dekschilden afgeknot (behalve bij Murmidius), het pygidium en propygidium vrijlatend. Lichaam ge- woonlijk breed en gedrongen , meer of minder vlak en glad. — De soorten leven in mest en aas, eenigen onder boomschors en in mierennesten, bij uitzondering in waren cine poe VO: Fam. XXI. Histeridae. 140 4. PROEVE EENER RANGSCHIKKING DER IN NEDERLAND Sprieten niet geknikt ........ De sprieten zijn geheel in diepe groe- ven aan de onderzijde van het halsschild inlegbaar; de sprietknots is een ongeleed knopje. Tarsen drieledig. Dekschilden verkort, de vier laatste rug-segmenten vrij- latende (fig. 22) At 2% Fam. Slechts het eerste sprietenlid kan in eene groef aan de onderzijde van den kop opgenomen worden. Spriet- knots duidelijk drieledig, of wel zij bestaat uit één lid, dat aan den top geringd is (Rhizophagini). Tarsen vijfledig, zelden bij het & de ach- tertarsen vierledig (Rhizophagini) , meestal de eerste leedjes breed en het vierde lid veel kleiner dan het derde. — De soorten leven groo- tendeels op bloemen, eenigen achter boomschors, in Fungi en op dier- XXII. Micropeplidae. lijkensatval! bg. A Gate Fam. XXIII. Nitidnlidae. 5. Tweede en derde tarsenlid breed , aan de onderzijde lobvormig verbreed; eerste lid duidelijk, het vierde zeer klein. Prosternum tusschen de voorste coxae toegespitst. — Op MOLmMen END oe Fam. Tarsen gewoon, het eerste lid klein en moeielijk zichtbaar ; het klauwlid groot, met een kleinen bijklauw tusschen de klauwen. — De soorten leven achter schors. . . . . Fam. 6. Achterste coxae in ’t midden nagenoeg XXV. Byturidae. XXIV, Trogositidae, VERTEGENWOORDIGDE COLEOPTERA-FAMILIEN. 141 tegen elkander aanstootende, slechts door eene smal toegespitste voort- zetting van het eerste buik-segment gescheiden. Achterlijf uit vijf seg- menten samengesteld, van welke de eersten nagenoeg even lang en allen onderling vrij bewegelijk zijn. Tarsenleedjes gewoon ....... 4: Achterste coxae meer of minder van elkander verwijderd en door eene breede voortzetting van het eerste buik-segment gescheiden, zelden dicht aaneenstaande !), in welk geval echter de drie eerste buik- segmenten onbewegelijk zijn of het klauwlid zeer groot is, of wel het lichaam is lang en vlak. . . . .. 8. 1. Tarsen vierledig, bij het & de voor- tarsen drieledig; klauwlid veel korter dan de overigen te zamen. Meta- sternum tusschen de middelste coxae diep liggend en smal. Lichaam lang- werpig , vlak gewelfd; de boven- zijde meer of min behaard. Sprie- ten met verdikte eindleedjes. — De soorten leven hoofdzakelijk in Fungi en achter boomschors. Fam. XXVI. Tritomidae. Tarsen vijfledig, het vierde lid klein. Metasternum tusschen de middelste coxae eene hooge en breede voort- zetting vormende. Lichaam eivormig, hoog gewelfd, de bovenzijde glanzig. Sprieten met drieledige knots. — 1) Bij eenige Colydiidae en Cucujidae, 142 PROEVE EENER RANGSCHIKKING DER IN NEDERLAND Kleine, op bloemen levende ke- VERS zon nn et STORIA Fam. XXVII. Phalacridae. 8. Tarsen vijfledig of vierledig, doch dan dun en cylindervormig . . . . 9. Tarsen vierledig, de twee eerste leedjes zeer breed, aan de onderzijde vilt- achtig, het derde lid zeer klein, in het tweede verborgen !). Sprieten geleidelijk verdikt of met meerledige ROB Se A CE Er ie ef 9. Achtertarsen smal, cylindervormig, aan de onderzijde hoogstens met haren Hezel rn. na u 10. Alle tarsen vijfledig, de drie eerste leedjes breed, aan de onderzijde met eene dichtviltige zool voorzien ?). Lichaam onbehaard . . . . . Fam. XXXII. Zrotylidae. 40. Voorste coxae kogelvormig, klein. Tarsen meestal vier- of drieledig, zelden duidelijk vijfledig. .... 41; Voorste coxae eenigszins verbreed. Tarsen gewoon, vijfledig 3); het derde en vierde lid gewoonlijk weinig in grootte verschillend, of wel het vierde lid is kleiner dan de an- deren 4). Lichaam in den regel behaard 5). ......... Fam. XXXI. Cryptophagidae. 1) Bij de Mycetaeini zijn alle tarsen gewoon, in welk geval alle buikringen vrij bewegelijk zijn. 2) Behalve bij Dacne, bij welke alle tarsen gewoon zijn; het onbehaarde gladde lichaam doet dit genus bij de Erotylidae brengen. 3) Het £ heeft meestal vierledige achtertarsen. 4) Bij de Telmatophilini is het derde lid en dikwijls ook het tweede gelobt, 5) Bij Emphylus dof, bijna niet-, bij EpAistemus onduidelijk behaard. VERTEGENWOORDIGDE COLEOPTERA-FAMILIEN. 11. Tarsen vijfledig, het eerste of het vierde lid klein, bij het & soms de achtertarsen vierledig (Cucujini), zelden de voortarsen met vier, de achtertarsen met drie leden (Mono- tomini). Achterlijf uit vijf beweeg- bare segmenten samengesteld, het eerste en tweede nagenoeg even lang. Coxae van elkander afstaande 1), die der voorpooten kogelvormig. Lichaam gewoonlijk lang gestrekt en meestal zeer vlak. Kop zonder sprietgroeven aan de onderzijde. Sprieten elfledig, draadvormig of met drie grootere tot eene knots vereenigde eindleedjes, zelden tien- ledig, met een grooten , onduidelijk geringden eindknop(Monotomini).— De soorten leven voor het meeren- deel achter boomschors . . . Fam. XXIX. Cucujidae. Tarsen vierledig , eylindervormig ; meestal is het klauwlid even lang of langer dan de drie eersten te zamen, welke laatsten onderling gelijk zijn. Achterlijf uit vijf seg- menten samengesteld, de drie of vier eersten veelal onbeweegbaar. Sprietgroeven komen meestal niet voor. De soorten leven onder boomschors, in Fungi, vermolmd hout en tusschen plantenoverblijf= BELENEN ZINE At ia IA a à 1) Bij Psammoechus dicht aaneenstaande, 143 144 PROEVE EENER RANGSCHIKKING DER IN NEDERLAND 12. Sprieten acht- tot elfledig, knotsvormig eindigende, de knots meestal een- tot drieledig. Achterlijf uit vijf buik- segmenten samengesteld. Voorste coxae kogelvormig, dicht aaneen- staande of slechts door eene fijne kiel gescheiden, meer of minder in de gewrichtsholten ingesloten. Tar- sen slechts drieledig, zelden de voortarsen vierledig. Lichaam lang- werpig. Dekschilden aan het uiteinde alverond. onee N Fam. Sprieten tien- of elfledig 1), spoel- vormig of wel draadvormig met ge- ringden eindknop of met twee of drie grootere eindleedjes. Tarsen met vier gewone leedjes. Buik wit vijf ringen samengesteld, van welke de drie of vier eersten onbeweegbaar zijn. Voorste coxae kogelvormig, die der achterpooten in de breedte ge- plaatst”. 5 … EURE HONTE, Fam. 13. Sprieten op het voorhoofd tusschen de oogen ingeplant, niet terugtrek- baar. Eindlid der tasters toegespitst. Lichaam gestrekt en tamelijk vlak , met duideljken inham tusschen halsschild en dekschilden 2). — De soorten leven in Fungi en achter vermolmde boomschors. . . . Fam. Sprieten voor de oogen meestal onder den zijrand van den clypeus inge- XXX. Zathridudae. XXVIII. Colydudae. XXXII. Zndomychidae. 1) Bi de uitlandsche genera Dechomus en Pleganophorus acht- en vierledig, 2) Zeldzamer meer gewelfd (Mycetaea) of kogelvormig (Alexia). VERTEGENWOORDIGDE COLEOPTERA-FAMILIEN. 145 plant, onder den kop teruglegbaar. Eindlid der tasters bijlvormig. Lichaam meestal hooggewelfd , half- kogelvormig ; het halsschild met de dekschilden in eene vlucht ge- welfd. — De soorten leven op planten en maken jacht op bladluizen; bij uitzondering zijn zij plantelend. Fam. XXXIV. Coccinellidae. Groep V. BRACHYMERA. Voorhoofd met een ocel ; wanneer deze echter ontbreekt (Dermestes), dan steken de voorste coxae kegelvormig uit en stooten nagenoeg tegen elk- ander aan. Een borststekel is aan- wezig. Het vermogen om de pooten in groeven te leggen is weinig ont- wikkeld (slechts bij dnthrenus meer ontwikkeld, doch niet voor de tarsen). Lichaam cylindervormig of eenigs- zins vlak gedrukt. — De larven leven in droge dierlijke stoffen en worden dikwerf schadelijk. . Fam. XXXV. Dermestidae. Voorhoofd zonder ocel. Voorste coxae niet uitstekende, door het breede prosternum gescheiden , dat met eene breede voortzetting tegen het mesosternum aanstoot. Het vermo- gen om de pooten in groeven te leggen meestal sterk ontwikkeld en veelal tot de schenen en tarsen bepaald. Lichaam hooggewelfd. — 10 146 PROEVE EENER RANGSCHIKKING DER IN NEDERLAND De soorten leven in mos, aanspoelsel OL Pras B 4 Ne Te OE : Fam. XXXVI. Byrrhidae. Groep VI. LAMELLICORNIA. Sprietknots gekamd, uit smalle blaadjes samengesteld (fig. 94). Sprieten sterk geknikt, met een slank wortel- lid. Bovenkaken gewoonlijk sterk uitstekende. — De soorten leven op planten en ontwikkelen zich meestal onder de schors of in molm van oude boomen ...... Fam. XXXVII. Lucanidae. Sprietknots knop- of waaiervormig, uit platte leedjes samengesteld. Sprieten zwak geknikt, met een dik wortellid (fig. 9, dc). De bovenkaken steken weinig of niet over de bovenlip uit. — De soorten leven op planten of in mest en ontwikkelen zich vooral in de aarde ; eenigen zijn als larven schadelijk aan plantenwortels of ver- woesten als kevers het loof. Fam. XXXVIII. Scarabaeidae. Groep VII. STERNOXIA. 1. Halsschild onbewegelijk, met de dek- schilden in eene vlucht gewelfd. Het metasternum stoot gewoonlijk met de voorzijde onmiddellijk tegen de voortzetting van het prosternum VERTEGENWOORDIGDE COLEOPTERA-FAMILIEN. 147 aan !), zoodat de kever den prothorax niet benedenwaarts kan bewegen en daardoor geen springvermogen heeft. Mesosternum aan weerszijden slechts voor een smal gedeelte zichtbaar ; episterna van het metasternum breed, meestal met driehoekige epimeren ?). Kop zonder spriet- groeven of bijaldien deze aanwezig zijn, is de oppervlakte van het lichaam metallisch. — De larven leven in hout, de kevers op planten , enkelen onder steenen . . . Fam. Halsschild in verticale richting be- wegelijk, gewoonlijk naar de basis der dekschilden toe afhellend gewelfd. De voortzetting van het prosternum kan in eene uitholling van het mesosternum wegzinken; daardoor kan de kever den rug krommen door buiging van den prothorax tegen den mesothorax. Episterna van het metasternum smal, zonder epimeren. Kop soms met spriet- groeven, zonder dat de oppervlakte des lichaams metallisch gekleurd is. 2. Kop aan weerszijden naast den cly- peus met eene groef tot het in- leggen van het eerste sprietenlid , of wel de sprieten bezitten eene drieledige knots, of aan de achter- ste coxae ontbreken de trochanters. XXXIX. Buprestidae, bo 1) Behalve bij de Zuid-Europeesche genera Julodis en Acmaeodera. 2) De epimeren ontbreken bij CArysobothris en eenige Agrilus-soorten. 148 1: PROEVE EENER RANGSCHIKKING DER IN NEDERLAND De inham tusschen het halsschild en de dekschilden is zwak aan- geduid of ontbreekt geheel. Het hals- schild is slechts weinig beweegbaar , waardoor het springvermogen ont- breekt. — De soorten leven grooten- deels achter boomschors, enkelen op bladeren sne IR Fam. Kop zonder sprietgroeven. Sprieten naast de oogen ingeplant , gezaagd, gekamd of waaiervormig. De inham tusschen halsschild en dekschilden sterk aangeduid, zoodat het midden van de basis in ééne lijn met de achterhoeken ligt, waardoor het halsschild in verticale richting zeer beweegbaar is; dientengevolge is het springvermogen bijzonder ont- wikkeld, daar de kevers, op den rug liggende, na voorafgegaan strek- ken, het lichaam plotseling buigen , waardoor de voortzetting van het prosternum met kracht in eene uitholling van het mesosternum grijpt. — De larven leven in hout, de kevers op planten, eenigen on- der steenen en in aanspoelsel. Fam. XL. Æucnemidae. XLI. Hlateridae. Groep VIII. MALACODERMATA. Achter-coxae met trochanters voor- zien. Halsschild niet over den kop gewelfd. Kop veel kleiner dan het VERTEGENWOORDIGDE COLEOPTERA-FAMILIEN. halsschild. Dekschilden gewelfd, het achterlijf tot aan de buik-segmenten omsluitend. Sprieten op het voor- hoofd voor den onderrand der oogen ingeplant. Achterlijf uit vijf segmenten samengesteld. Tarsen vijfledig. Lichaam lang of kort eivormig. — De soorten leven op planten; eenigen ontwikkelen zich im, het water. .. "=... sean Fam. Achter-coxae zonder trochanters , of wel het halsschild is over den kop gewelfd. Kop meestal groot . . . . Achter-coxae kogelvormig uitstekende, tegen elkander aanstootende, zon- der trochanters. Dekschilden meestal dun. Vleugels dikwerf plat op het achterlgf. hecend st. 5... 2 Achter-coxae niet kegelvormig uit- stekende, meer of min van elkan- der verwijderd. Dekschilden hard. Tarsenleedjes driehoekig of hartvor- mig. Lichaam meer of min vlak, of wel verkort; het huidskelet meer of min week. Tarsen vijfledig , zelden bij het 3 de voortarsen vierledig. — Larven en kevers leven meestal van roof; de kevers vliegen meestal goed en leven in den zonneschijn. ...... Fam. Tarsenleedjes cylindervormig. Tarsen zeer lang, vijfledig. Lichaam lang eylindervormig. Sprieten aan den zijrand van den kop ingeplant. Dekschilden aan het uiteinde diver- XLII. Dascillidae. 19 XLIII. Cantharidae. 149 150 PROEVE EENER RANGSCHIKKING DER IN NEDERLAND geerend. — De larven boren in hout en zijn soms schadelijk. Fam. (Lymeaylonidae). 4. Tarsen aan de onderzijde met vliezige blaadjes bezet. vier- of vijfledig, minstens het voorlaatste lid twee- lobbig. Achter-coxae zonder tro- chanters. Kop gebogen, niet terug- trekbaar, de schedel van boven zichtbaar, Lichaam meestal lang- harig. — De larven maken in het hout jacht op andere larven , eenigen leven in bijennesten, eenigen in dierenhuiden en in aas . . . Fam. XLIV. Cleridae. Tarsen zonder vliezige blaadjes aan de onderzijde. Kop geheel naar onderen gericht, van boven niet zichtbaar, meer of min in het halsschild terug- trekbaar !), Trochanters voorhanden. 5. 5. Dijen tegen kleine trochanters scheef aangelegd. Tarsen vijfledig; het eerste lid zeer klein, veelal moeielijk zicht- baar; het tweede en vijfde het langst; zeldzamer zijn de tarsen vierledig (Psoa en Cisidae) ?). Kop klein, meer of min door het groote halsschild be- dekt (behalve bij Psoa). Sprieten met drie grootere eindleedjes. Lichaam meer of min cylindervormig. . . . 6. Dijen tegen den recht afgeknotten top der soms sterk verlengde trochanters aangelegd. Tarsen duidelijk vijfledig. 1) Behalve bij het niet inlandsche genus Psoa. 2) Bij uitzondering heeft het g van enkele Cisidae eenig spoor van een vijfde lid aan den top der schenen. VERTEGENWOORDIGDE COLEOPTERA-FAMILIEN. 151 Sprieten draadvormig, gezaagd , ge- kamd of met drie grootere eind- leedjes. Kop groot, door het hals- send overwelldt.. «xt. cue … 7. 6. Tarsen vijfledig; het eerste lid zeer klein, veelal moeielijk zichtbaar ; het tweede en vijfde het langst. Kop verticaal geplaatst, in het halsschild teruggetrokken (behalve bij het niet inlandsche genus Psoa, bij hetwelk de tarsen vierledig zijn). Sprieten aan de zijden van het voorhoofd ingeplant. — De larven en kevers leven in hout, Fungi en waren. Fam. XLVII. Bostrychidae. Tarsen vierledig, zelden bij het ¢ de aanduiding van een vijfde lid aan het uiteinde der schenen. Kop onder het halsschild verscholen. Sprieten op den voorrand der oogen ingeplant. — Larven en kevers in Fungi. . Fam. XLVII. Cisidae. 7. Sprieten ver van elkander verwijderd, meer of min aan de zijden van het voorhoofd ingeplant, gezaagd, ge- kamd of met drie grootere eindleed- jes, bij uitzondering draadvormig (Hedobia). Lichaam eylindervormig, tusschen halsschild en romp niet ingesnoerd. — Larven en kevers in hout: . . 2 . 200,0. vn Fam. XLVI, Anobiidae. Sprieten op het voorhoofd dicht bij elkander ingeplant, draadvormig. Lichaam tusschen halsschild en romp ingesnoerd, gewoonlijk meer of min eivormig of kogelrond, sterk gewelfd, 152 PROEVE EENER RANGSCHIKKING DER IN NEDERLAND de mannetjes meestal meer of min cylindervormig. — Larven en kevers in hout, waren, leder, drogerijen ENZ ve IR Make Ram ATEN EIA: Groep IX. HETEROMERA. 1. Voorste coxae kogelvormig of ovaal, in de van achteren gesloten ge- wrichtsholten meer of minder in- gesloten, nooit verder uitstekende dan de zich daartusschen bevindende voortzetting van het prosternum. Achterste coxae door eene voort- zetting van het eerste buik-segment gescheiden, welke in eene uitran- ding van het metasternum past. Buik en metasternum in één vlak gelegen. Tarsklauwen altijd gewoon. Sprieten onder den zijrand van den kop ingeplant. — De larven, welke eenigszins gelijken op die der Ela- teriden, leven in dierlijke en plant- aardige stoffen, dikwerf in den grond; de kevers zijn meestal donker gekleurd, ongevleugeld en leven op den grond. (Eene zeer groote familie, die vooral in het Zuiden van Eu- ropa vertegenwoordigd is)... Fam. Voorste coxae nagenoeg altijd tegen elkander aanstootend en altijd ke- gelvormig uitstekend, bij uitzonde- ring door eene voortzetting van het XLIX. Zenelrionidae. VERTEGENWOORDIGDE COLEOPTERA-FAMILIDN, prosternum gescheiden. Achterste coxae altijd tegen elkander aan- staande, zelden door eene voort- zetting van het gewoonlijk dieper dan het metasternum gelegen eerste buik-segment gescheiden. Tars- klauwen dikwerf getand, kamvormig of gespleten. Sprieten niet zelden gezaagd, gekamd of waaiervormig. Gewrichtsgroeven der voorste coxae nagenoeg altijd open. ....... 2. 2. Halsschild met scherpe zijranden. . . 3. Halsschild aan de zijranden, ten minste van voren, zeer stomp of afgerond. 5. 3. Kop recht vooruitstekend of zwak gebogen, zelden in het halsschild sterk teruggetrokken, van achteren nimmer halsvormig versmald ... 4. Kop verticaal, met den mond tegen de voorste coxae aangelegd, met hooggewelfden schedel, veel breeder dan de voorzijde van het halsschild en door eene soort van steel daar- mede verbonden. Achterste coxae meestal zeer breed, plaatvormig. — Kleine, buitengewoon bewegelijke kevertjes, welke zich gaarne op bloemen ophouden en zich door spartelende bewegingen zoeken te redden . ........... Fam. LVI. Mordellidae. 4. Tarsenklauwen kamvormig getand. — De soorten leven vooral op blade- ren en bloemen, eenigen achter schors ...........+. Fam. L. Cistelidae. 153 154 PROEVE EENER RANGSCHIKKING DER IN NEDERLAND Tarsenklauwen in den regel gewoon, zeer zelden aan den top gespleten of aan den wortel met eenen tand. Kop tot aan de oogen in het hals- schild verzonken, veelal door het halsschild kapvormig bedekt. — De soorten leven hoofdzakelijk in hout en achter schors, eenigen in Fungi. Fam. Kinplaat onmiddellijk op den meer of minder rechten band van de keel- uitranding opzittend (fig. 234) . . Kinplaat op eene kortere of langere voortzetting in het midden van den keelrand naar voren opzittend (fig. LIES PORSI ele Tarsen gewoon, of het voorlaatste lid hartvormig of zwak tweelobbig. Gewrichtsgroeven der voorpooten van achieren Open Beast Minstens het voorlaatste lid der ach- tertarsen breed en aan de onder- zijde viltig behaard. Sprieten draad- vormig. Gewrichtsgroeven der voor- pooten van achteren gesloten . Fam. Kop naar achteren plotseling versmald , door een dunnen steel met het halsschild verbonden (fig. 24). . . Kop meer of min snuitvormig verlengd, van achteren weinig versmald en door eene breede basis met het halsschild samenhangend (fig. 25). Sprieten kort, snoervormig. — Op bloemen, op hout en achter boom- LIL. Melandryidae. LI. Zagrüdae. schors se Wenn ur Fam. LX. Pythidae. VERTEGENWOORDIGDE COLEOPTERA-FAMILIEN. 155 8. Achterste coxae tegen elkander aan- staande. Eerste lid der achtertarsen veel langer dan de volgenden te zamen ….... he a. lui Fam. LIT. Pedilidae. Achterste coxae door eene voort- zetting van het eerste buik-segment van elkander gescheiden. Eerste lid der achtertarsen niet langer dan de volgenden te zamen .. . Fam. LIV, Anthieidae. 9. Tarsklauwen gewoon, getand of slechts aan den top gespleten . . . . . . 10. Tarsklauwen volkomen in twee deelen gespleten, een fijner en een krach- tiger, veelal getand of gekamd gedeelte. Kop van achteren sterk ingesnoerd en tegen het halsschild aangedrukt ; de schedel meestal hoog gewelfd. Dekschilden veelal diver- geerend of verkort. Sprieten ge- zaagd, snoervormig, met verdikte leedjes, knotsvormig of onregelmatig verbreed. — Alle soorten van deze familie bevatten eene scherpe blaar- trekkende stof (« Cantharidine ») ; zij leven deels op planten , dik werf in groot aantal bijeen, deels op den grond. De larven leven parasitisch en doorloopen eene merkwaardige dubbele metamorphose . . . Fam. LVIII. Meloidae. 10. Sprieten gezaagd, gekamd of waaier- VOIE nt» ann ae UU, Sprieten op het voorhoofd ingeplant, draad- of borstelvormig, zeer zelden gezaagd, in welk geval echter de kop niet door een dunnen hals met 156 PROEVE EENER RANGSCHIKKING DER IN NEDERLAND het halsschild verbonden is. Dek- schilden smal, dikwerf divergee- rend. — De soorten leven meestal op bloemen, vliegen snel in den zonneschijn; enkelen zijn nacht- dicren > DE Lega ° .. «+ Fam. LIX. Oedemeridae. 41. Dekschilden veel breeder dan het korte, breede, aan de zijranden afgeronde halsschild. Lichaam vlak en breed. Sprieten vóór eene uit- randing der oogen ingeplant. — Kevers onder boomschors en op bloemen: tss maine Fam. LV. Pyrochroidae. Dekschilden niet of slechts weinig breeder dan het naar voren ver- smalde halsschild. Kop met zeer hoog gewelfden schedel of op de onderzijde gebogen. — De larven leven meestal parasitisch . . Fam. LVII. Rhipiphoridae. Groep X. PHYTOPHAGA. 1. Kop met rudimentairen snuit, achter de oogen meestal halsvormig inge- snoerd (fig. 26). Sprieten op het voorhoofd in eene uitranding der oogen ingeplant, gezaagd, gekamd of geleidelijk verdikt. De dekschil- den laten het pygidium meestal onbedekt. Voorste coxae min of meer kegelvormig en veelal tegen elkander aanstootende; achter-coxae breed, met gebogen achterrand. VERTEGENWOORDIGDE COLEOPTERA-FAMILIEN, 157 Achterpooten langer dan de voor- pooten, met lange tarsen, waarvan het eerste lid zeer lang en even als het tweede smal, het derde tweelobbig is. Dijen veelal getand of verdikt. — De larven zijn meestal pootloos en vernielen de vruchten der Leguminosen; de kevers leven op bloemen en vliegen snel. Fam. LXI. Bruchidae. Kop niet snuitvormig verlengd. Voorste coxae meestal kogelvormig; achter- coxae smal, van elkander afstaande. 2. 2. Sprieten draad- of snoervormig, of naar het uiteinde iets verdikt, meestal korter dan het halve lichaam. Lichaam meestal kort en gedrongen, in den regel onbehaard en glan- zig. — De larven leven meestal vrij op de planten, hebben pooten en zijn bont gekleurd ; enkelen leven in plantendeelen en zijn kleurloos ; de soorten van deze groote familie treden dikwerf in massa op en worden dan schadelijk. . . . Fam. LXII. Chrysomelidae. Sprieten meestal borstelvormig, d. i. naar het einde dunner, soms ge- zaagd of gekamd, meestal langer dan het halve lichaam, zelden snoervormig, doch dan in eene uitranding der oogen ingeplant. Lichaam meer of minder gestrekt, gewoonlijk behaard. — De larven zijn pootloos of hebben zeer kleine voetstompjes; zij zijn kleurloos en maken gangen in hout of sten- 158 PROEVE EENER RANGSCHIKKING DER IN NEDERLAND gels !); de kevers leven op bloemen , honig lekkend, of op versch geveld hout, eenigen op den grond. Fam. LXUI. Cerambycidae. Sub-orde I. RHYNCHOPHORA. 4. Kaaktasters gewoon, buigzaam. Bo- venlip duidelijk aanwezig. Sprieten recht. Pooten niet tot graven ge- sehikt.. a eme lie LEET Bae 2. Kaaktasters abnormaal, kegelvormig, stijf; de leedjes geleidelijk in grootte afnemende. Bovenlip bij uitzonde- ring duidelijk, in welk geval de pooten tot graven zijn geschikt. . 3. 2. Voorste coxae klein, kogelvormig. Py- gidium meer of minder vrij, on- bedekt. Sprieten onder den zijrand van den snuitvormig verlengden kop ingeplant (behalve bij Choragus) en van de oogen verwijderd, met los gelede knots. Snuit meestal breed, zelden smaller dan de kop. — Achter boomschors, zelden op bloemen. Fam. LXVI. Platyrrhinidae. Voorste coxae vrij groot, kegelvormig. Pygidium door de dekschilden be- dekt. Sprieten op den snuit inge- plant, met drie groote eindleedjes. Snuit veel smaller dan de kop. Fam. LXV. Nemonychidae. 3. Pooten ongeschikt tot graven; de voor- schenen zonder tandjes langs den 1) Eenigen leven onderaardsch. VERTEGENWOORDIGDE COLEOPTERA-FAMILIEN. 159 buitenrand. Tarsen met borstel- of sponsachtige zool en meer of minder verbreede leedjes, waarvan het derde tweelobbig is; zelden zijn alle tar- senleedjes smal, rondachtig of zonder zool. Snuit duidelijk , van zeer ver- schillende lengte (fig. 27). — Eene zeer groote familie, wier soorten veel- al in massa optreden en dan schade- lijk zijn; zij leven op planten, slechts weinigen onder steenen. Fam. LXIV. Cureulionidae. Pooten tot graven geschikt, platge- drukt; de voorschenen bijna altijd aan den buitenrand getand of ge- karteld (fig. 28). Tarsen zonder zool, met draadvormige leedjes, waarvan het derde slechts zelden iets twee- lobbig of hartvormig is. Snuit ru- dimentair (fig. 29). Oogen uitgerand of gedeeld. — Larven en kevers leven onder schors of in splint van verschillende boomen, enkelen in vruchten en zaden. ........ 4 4. Eerste tarsenlid veel korter dan de drie volgenden te zamen. . . Fam. LXVIL Scolytidae. Eerste tarsenlid bijna even lang als de drie volgenden te zamen; het vierde is duidelijk zichtbaar aan de basis van het klauwlid. Halsschild aan weerszijden met een’ indruk , ter opneming der voorschenen (fig. 285). Sprieten slechts met zes leedjes ............ Fam. (Platypidae). Lr" 160 IN NEDERLAND VERTEGENW. COLEOPTERA-FAMILIEN. Plaat 4. Fig. VERKLARING DER AFBEELDINGEN. Kop en pronotum van Carabus catenulatus. Kop en pronotum van Ziparus germanus. Spriet van Sciaphilus muricatus. Kop en halsschild van Macrocephalus albidus. Onderkaak van Sciaphilus muricatus. Scheen en tars van Juparus germanus. a. buitenzijde; 4. binnenzijde. Spriet van Heterocerus. Onderkaak van Flaphrus. Sprieten van Lucaniden en Scarabaeiden. a. Lucanus ; b. Geotrupes; e. Melolontha &. Sprieten van Mister (a) en Neerophorus (0). Spriet van Cerophytum. Onderzijde van Buprestis. Spriet van Gyrinus. Kop van Cicindela. » » Carabus. Onderzijde van Haliplus. Spriet van Dryops. Tars van Trichopteryz. Vleugel van Trichopteryx. Spriet van Claviger. Onderzijde van kop en halsschild van Zuster. Micropeplus porcatus. Kinplaat van Pytho (a) en Nacerdes (6). Kop en halsschild van Anthieus bimaculatus. Kop van Rhinosimus ruficollis. Kop van Bruchus. Snuit van Zepyrus (a), Orobitis (b) en Polydrosus (c). Kop, halsschild en graafpooten bij Scolytus (a) en Platypus (0). Snuit van Hylastes. LE MUSCLE SPIRAL ET LA VESICULE DU PALPE DES ARAIGNEES MALES, PAR A. W. M. VAN HASSELT. (Avec des Annotations et des Figures; Planche 6 et 7). Depuis plusieurs années j'ai étudié l’anatomie et la physiologie des palpes (de onderkaak-voelers, — les pattes mâchoires, — die Kiefer-Tastern) des araignées males. Quoique le plus souvent leur organisation soit très compliquée et ‚leur fonction assez bizarre, la connaissance, longtemps incomplète, de l’une et de l’autre, semble maintenant ne laisser pas beaucoup à désirer. Des observations nombreuses et des recherches plus ou moins sérieuses de beaucoup d’aranéologues, tant anciens que modernes, on pourrait même déduire, qu'il n’y reste rien à ajouter. C'est à la réfutation d’une telle déduction que je me propose de faire servir les pages suivantes, surtout en regard d’un organe, réputé accessoire et qualifié du nom de muscle spiral, dont les caractères spéciaux me paraissent n’étre connus que bien imparfaitement. Mais avant d’entrer en matière, je crois qu'il ne sera pas superflu de la faire précéder d'un apergu sur la construction des palpes et sur la copulation en général, 11 162 LE MUSCLE SPIRAL ET LA VESICULE LA ‘CONSTRUCTION DES%PALPES! Il se présente ici une anomalie très singuliére dans l’éloignement du penis, tout à fait séparé des testicules. Ceux-ci sont contenus, comme partout, au ventre, tandis que la verge s’en trouve isolée dans les palpes. Une combinaison directe entre eux n’a jamais pu être constatée. Leur indépendance anatomique ne laisse plus de doute. C'est cette particularité, qui a fait dire à Mr. Lebert: « Die « Tasterkolben des Männchens bilden die Ureigenthümlichkeit der « wahren Spinnen. So viel ich weiss, existirt in der ganzen Natur «kein gleiches Organ bei Thieren » (1). L’organisation typique des parties essentielles des palpes, — bien que modifiée selon les espéces, — se retrouve assez régulière- ment dans tout cet ordre des Arachnides. D’un autre côté ils offrent des différences morphologiques énormes, surtout produites par la présence de certaines pièces appendiculaires solides, d’un aspect nommé avec raison par Mr. Walckenaer «vraiment protéiforme ». Ces appendices, — qui pourtant ne se rencontrent pas toujours, — sont d’une nature chitineuse , dite « cornée », et d’une couleur sombre, brune ou noire. Ils ne sont pas bornés à l’article tarsal (ou digital), mais l’environnent du côté de l’article tibial (ou radial), d’où ils sont originaires pour la plupart. D’une grande utilité pour la classification, ils ne jouent qu’un rôle secondaire dans la copula- tion, pendant laquelle ils fonctionnent comme des instruments d’attachement aux génitaux des femelles, en guise de griffes (« Haken», — «Halter», — «retinacula » Menge) (2). En glissant sur leurs modifications, comme sur les variations multiples des autres parties, je me bornerai à une esquisse des palpes à type. plus ou moins simple (3). Au dernier article du palpe, le tarse, on distingue sa lame et son bulbe. La lame (lamina Westring) (4) est le support du bulbe, qu'elle cache ou enveloppe en partie. Ovale, convexe et velue à l'extérieur, elle est concave et lisse à l'intérieur, plus ou moins creusée en forme de cuiller ou de nacelle. Cette cavité se nomme le bassin (alveolus Westring) (5). DU PALPE DES ARAIGNEES MALES. 163 Le bulbe (bulbus genitalis auctorum) (6) s’attache par sa base au fond du bassin tarsal au moyen d’un tissu fibreux propre, connu sous le nom de «muscle spiral», Ordinairement le bulbe, — du reste polymorphe, — est tant soit peu sphérique ou pyriforme, à parois composées de chitine brunâtres ou noires. Par une forte loupe ou sous le microscope (sans ou surtout avec l’aide du traitement potassique, pour augmenter sa transparence) on distingue toujours dans son intérieur l'existence d'un tube souvent simple, mais généralement assez compliqué. D'un tégument également de chitine, mais celle-ci plus mince et flexible, dite membraneuse, ce tube consiste par exception en un sachet simple, ou pour la plupart en un réservoir cylindroide, à circonvolutions plus ou moins multiples, terminé, vers sa base grossie, en cul de sac. Chez les individus adultes il renferme , presque toujours, des éléments spermatiques, souvent en trés grande quantité, d'où il a recu le nom de tube séminifère ou spermophore (spermophorum Bertkau) (7). En haut il se rétrécit dans un canal de longueur très variable, qui se prolonge , au devant du bulbe, en une apophyse styloide, pareillement d’une longueur comme d’une épaisseur bien différentes. Ce canal, — qui doit être considéré comme le conduit ex- créteur du tube spermophore, — est perforé à son extrémité, où l’on peut apercevoir, à l'oeil armé, une petite ouverture ronde ou une fente longitudinale (8). C’est sa saillie styloide, qui remplit ici, sans aucun doute, le rôle de conjoncteur (penis Lyonet) (9). Dans son voisinage immédiat, ou aux entours, s’eleve, aussi en avant du bulbe, une autre apophyse non moins remarquable quant à sa valeur pour la copulation. Moins pointue, plus lamel- laire, elle est ou d’une nature solide, à texture chitineuse, ou d'une consistance plus molle, en entier ou en partie fibro-mem- braneuse , et montre une construction extrèmement variable, dans laquelle on observe souvent à la fois ces deux variations chez la même espèce. Pendant longtemps, quoiqu’a tort, considérée par Mr. Menge comme un réservoir permanent de la semence (der Samenträger, spermophorum) (10), elle mérite, avec plus de 164 LE MUSCLE SPIRAL ET LA VESICULE droit, la dénomination, d'une date antérieure, de conducteur du penis selon Lyonet, réhabilitée par Mr. Bertkau et par moi, ou bien, dans ses modifications membraneuses, celle de fourreau ou de gaine du conjoncteur (vagina penis). (Voir pour celle-ci le Supplement). A la fin de cette exposition succincte des diverses parties des palpes masculins, je dois y ajouter la remarque, qu’il règne ici, parmi beaucoup d'écrivains, toujours encore une confusion singulière dans la nomenclature, provenant du manque d’une détermi- nation conforme, fondée suffisamment sur des notions saines, tant anatomiques que physiologiques (10 bis). [ASCO PIET TOINE ‘ Laissant de côté l’utilité tactile et tant soit peu motrice des palpes, je me bornerai au rôle extraordinaire, qu’ils sont appelés à remplir dans l'acte du coit. Leur travail particulier, qui avait attiré fréquemment l'attention des anciens naturalistes, et qui depuis a été étudié avec soin par plusieurs zoologistes célèbres, pendant plus d'un siècle, est resté néanmoins bien longtemps très énigmatique. L’origine de sa connaissance plus exacte date, comme on sait, de la découverte méritoire de Mr. Menge (1840), constatée par des observations, toujours rares encore, d’un petit nombre d’autres aranéologues, comme aussi par moi même (41). Grace a lui, on sait maintenant, que les palpes commencent leur ouvrage par un avant-acte bien remarquable, dans lequel ils font office d’instru- ments de transport (« Uebertrigungs-Organe » selon Mr. Menge), qui se chargent, avant le coit, d'une quantité suffisante de l’humeur prolifique. C’est pour cela que le male adulte se prépare une petite toile spéciale, d'une forme plus ou moins triangulaire, sur laquelle (12) il décharge une ou plusieurs gouttes spermatiques, provenant des conduits extérieurs des testicules, situés dans la portion antérieure du ventre. Pour activer cette besogne, l’araignée exécute des mouvements alternatifs de va et vient, en frottant et pressant le ventre contre sa toile, Selon les observations de Mr. DU PALPE DES ARAIGNEES MALES. 165 Maule Campbell, ils se trouvent des organes auxiliaires, presque -microscopiques , à l’entour de l’orifice testiculaire, qui prete- raient leur coöpération dans les détails de cet acte préliminaire (13). Après son effusion on voit disparaître le sperme tout de suite (14). Il est recueilli alors par les extrémités des deux palpes, pour sé- journer plus ou moins longtemps dans ces organes, réservé à |’ usage. Suivant idée primitive de Mr. Menge, — adoptée encore dans notre temps par M.M. Lebert et Fickert, — le fluide spermatique, enlevé, sans doute, par son «spermophore», y resterait en dépôt, ainsi en dehors du bulbe génital. Dans le coit le conjoncteur s'en imprégnerait et le pousserait, par des frottements répétés, comme par un balai, dans les ouvertures génitales des femelles. Plus tard Mr. Menge a dû quitter cette théorie fautive, réfutée, comme elle fût, sans réplique, par Mr. Bertkau et quelques autres, comme par moi même. Le sperme déchargé ne séjourne point en dehors, mais pénêtre au dedans du bulbe et s’accumule dans son tube séminifére. C’est celui-ci qui contient ou un amas de spermatozoïdes libres de forme différente, ou bien des cellules spermatiques spéciales. Principalement vers sa base ce tube en peut regorger tellement, qu’il montre, sans, ou mieux encore après une préparation pour augmenter son transparence, un aspect granuleux, quasi glandulaire. Séduit par cette disposition vraiment trompeuse, — comme j'en ai fait moi-même l'expérience (voir Annot. 7), — Mr. Fickert a présumé existence d'un «tissu glandulaire» dans ce tube, ana- logue a la prostata des vertébrés. En combinant sa « découverte » avec la fonction supposée du spermophore de Menge, il eut l'idée (erronée), que son «liqueur prostatique » fut nécessaire pour diluer ou arroser le sperme déposé sur cet organe (Fickert’s « Befeuchtungs-Theorie ») (15). D'après cet apercu la copulation des araignées serait un acte assez simple. Il est vrai qu'on peut décrire la destination des palpes en peu de mots. Renfermant un conjoncteur isolé, qui remplace le penis, et un tube spermophore, qui occupe la place 166 LE MUSCLE SPIRAL ET LA VÉSICULE des vesiculae seminales, ils ne sont ici que des instruments inter- médiaires, destinés au transport du sperme dans les receptacula seminis des femelles (16). Mais quand l’on y regarde de plus près, on devra m’avouer, que le modus quo anatomo-physiologique de ce «transport » n’est pas encore éclairci avec assez de précision dans tous ses détails. Que sait-on, par exemple, du procédé, par lequel la semence expulsée fait son entrée dans le tube spermophore ? Sa collection par les palpes, comme je l’ai observée à deux fois chez l’Ocyale mirabilis Clk., s'exécute avec tant de vitesse, qu’il m'a été im- possible d'en distinguer les particularités. Tout de suite après l’éjaculation les bouts des palpes se dirigent en arrière de la toile spéciale, au lieu précis de l’öpanchement (17). Frémissante d’une agitation extrême l’araignée semble frapper là dessus alternativement avec les extrémités des deux palpes, qu’il agite très rapidement comme les baguettes d'un tambour (18). Dans cet acte la semence, selon l’explication primitive de Mr. Menge, est ramassée, à l'aide du conjoncteur et parfois des retinacula, principalement par son «spermophore», comme dans un cuiller (voir Annot. 10). Encore de ces jours ci, Mr. Campbell a confirmé cette observation, quand il dit, pour ses Tégénaires: «It seemed, as if the semen, con- «tained upon the silken sheet, were being shaken into the «spoonshaped cavity of the palpi» («spermophorum » Menge)» (voir Annot. 14, Loc. cit. p. 165). Cependant cet auteur n’em- brasse pas l’idée ancienne de Menge d'un dépôt permanent sur le «spermophore». Il me parait, qu'il le considère avec moi, à droit, comme un lieu de halte temporaire. Du moins à la phrase citée il fait suivre: «previous to its collection by the «embolos (le penis), the concave spatulated opening of which is «well adapted for the entrance», d'où je conclus, qu'il suit aussi la doctrine de nos jours sur l'entrée de la semence au dedans du bulbe. Mais ni chez lui, ni chez d’autres observateurs, on n’ap- prend rien du tout sur le mécanisme de cette introduction. Une seule indication passagère là dessus est parvenue à ma connais- sance, donnée par Mr. Bertkau. Quoique en bien peu de mots DU PALPE DES ARAIGNEES MALES. 167 il ouvre ici un point de vue positif, sur lequel je reviendrai dans le Supplément a cette étude. Quant à la manière de laquelle la semence fait sa sortie du tube spermophore on croit étre instruit beaucoup mieux. J’y souscris en entier pour les procédés visibles, mais non sans réserve pour leur travail intime. Ces procédés extérieurs ont été observés par un nombre considérable de naturalistes, chez maintes et maintes espéces. L’on retrouve chez eux presque partout les mémes descriptions avec plus ou moins de details (19). En voici un résumé collectif : Après un second « avant-acte », un prélude, dans lequel on observe des tàtonnements réciproques et des caresses répétées avec les palpes et les pattes antérieures, et chez quelques espéces une vraie em- brassade bien solide, faite par les crochets mandibulaires entrelacés, le bout de l'un des palpes se dirige en avant, avec un effort soudain, comme s’il entrait en érection. Son «tarse s’ouvre» pour ainsi dire, comme par ressort. Sa lame s’éloigne du bulbe, qui sort ainsi entièrement du bassin. Ces mouvements se font sous influence des muscles striés ou volontaires, qui se trouvent en abondance dans l’article tibial (ou radial) des palpes jusqu'au lieu de son insertion sur l’article tarsal, comme je m'en suis assuré à plusieurs occasions. Simultanément on apercoit trés souvent une torsion ou une rotation du bulbe sur son axe, d’un 3me à un 2me. Ce mouve- ment accessoire est attribué généralement à l’élasticité des demi- cercles chitineux A la base du bulbe et à celle de l’appareil fibreux du «muscle spiral». Par la résultante de ces deux forces, le penis, avec ou à l’aide de son conducteur, est poussé, en manière de vis ou de vrille, dans un des orifices génitaux de la femelle. Cet acte s’accomplit fréquemment en cherchant et non sans peine, d’autres fois il va tout droit au but, avec des secousses directes, plus ou moins fortes. Au commencement de ces manoeuvres on est frappé par un autre phénomène beaucoup plus curieux. En bas et aux côtés de la base du bulbe on voit s’élever tout d'un coup une vésicule assez volumineuse, pour laquelle je propose le nom de vesieula copulatrix. Parfois avec des déplacements de la lame tarsale et des 168 LE MUSCLE SPIRAL ET LA VESICULE retinacula, le plus souvent sans étre accompagnée distinctement de ces mouvements simultanés, cette vésicule montre trés ostensible- ment des coarctations et des dilatations alternatives, rhythmiques, assez lentes (20). Bientôt celles-ci diminuent de plus en plus, jusqu'à ce que la vésicule s’épanouit en entier. A ce moment l’araignée retire le conjoncteur en action, pour l’intro- duire, après quelques secondes, — ou celui de l’autre côté, — dans le même, ou dans le correspondant receptaculum. Tout de suite la vésicule reparait, pour renouveler son travail. Avec des intermissions dans ces gonflements et dégonflements , de plus ou moins de durée, ce tableau se continue souvent à l’incroyable, même pendant des heures entières. A la fin des fins le penis se porte en arrière et la vésicule disparait pour tout de bon, tandis que la base du bulbe rentre dans le bassin tarsal, ou, suivant une expression reçue, «le tarse se ferme». Quand on se propose, que ce travail remarquable et important soit connu depuis plus d’un demi siècle (21), on doit s'étonner, que sa nature essentielle n’ait pas encore été examinée avec plus d’accuratesse. Du moins, autant que je säche, la structure de la vésicule n’est étudiée jusqu’ici que superficiellement, sa vraie texture qu'en passant, et quant à sa fonction, c'est de nouveau Mr. Bertkau seul, qui s'est occupé sérieusement d'en donner une explication physiologique (22), à mentionner plus loin. Mais à cause de la liaison étroite de la vésicule avec «le muscle spiral», maintenant je fais précéder l’histoire spéciale de celui-ci. BEE MUSCHERSPITRAFT: Le « muscle» spiral (der spiralig gewundene oder schraubenför- mige Muskel de Mr. Menge) a été décrit sous plusieurs autres noms, tous plus ou moins significatifs. On le trouve désigné comme «appareil spiral» (Lyonet), — «ligament spiral» (E. Simon), — « muskel- ähnlicher Membran» (Fickert) (23), — «das elastische Polster » ou «pulvinar elasticum » (Lebert), — «der eichelförmige Körper » (Treviranus), — «der Palp-Knorpel» (Oken) (24), — «der DU PALPE DES ARAIGNEES MALES. 169 Grundtheil des Trägers» (Bertkau), — «pars basalis bulbi » (Kulkzynski) (25), — «the basal Sack » (Emerton) (26), — «der Verbindungsmuskel » (Otto Herman). Cet organe (dont j'ai fait déjà ailleurs l’objet d’une petite com- munication précédente (27), comme étant le générateur de la vésicule copulatrice) n’est pas visible chez le tarse en repos, caché comme il est entre la base du bulbe et l’excavation du bassin tarsal. Tiré de ce lieu et disséqué à l'aide du scalpel et des pinces, en entier ou en fragments, il montre un amas de fortes fibres le plus souvent blanchatres, d’un aspect lustré, parfois argenté, plus ou moins semblable à celui de l’asbest, propre aux tendons des ver- tébrés. C’est pourquoi que ces fibres sont décrites comme tendineuses («sehnig» Menge), ou ligamenteuses (« bandartig» Lebert) (28). D’accord avec cette qualification, généralement recue, il résulte de toutes les recherches antérieures, bien que passagéres, que ce soit disant «muscle» n’est pas musculeux, du moins en autant qu'il n'offre point les caractères des muscles striés ou volon- taires. C'est à droit que déjà M.M. Menge et Lebert le désignaient comme formé «aus glatten, glänzenden, elastischen Fasern, ohne Querstreifen ». Dans l’examen scrupuleux, que j'en ai fait sur nombre d’araignées (29), moi aussi je n’ai jamais rencontré ici des faisceaux striés, et notre membre très estimé et zélé le Docteur Henri W. de Graaf, — lequel j'ai consulté pour cette étude, comme éminent zoologiste (30), — ne les a pu trouver non plus. Dans ma supposition, — entre autres fondée sur le beau travail anato- mique de Mr. le Professeur Mac Leod à Gand, traitant «de l'appareil venimeux des Araneides » (31), — que la vésicule du muscle spiral pourrait être formée en partie de tissu musculaire lisse ou orga- nique, — comme c'est le cas avec le sac du dit appareil, — jen ai suppédité à Mr. de Graaf plusieurs de mes spécimens, tant naturels que préparés par des méthodes différentes (32). Après toutes ses investigations, répétées pour moi avec beaucoup de soin et une patience à toute épreuve, il m'a donné enfin l’as- surance, partagée aussi par notre savant collègue, Mr. le Docteur R. Horst, de l’absence absolue aussi de muscles lisses (32 bis). 170 LE MUSCLE SPIRAL ET LA VESICULE Les faisceaux des fragments du muscle spiral et de la vésicule lui montraient, bien distinctement, une structure fibrillaire, mais a leurs fibres manquaient toujours les noyaux et les autres caractéres du tissu musculaire organique. Les fibres de l’organe en question, dans lesquelles j’avais cru d’avance reconnaitre la présence du tissu conjonctif-élastique comme son élément prédominant , le constituent selon lui tout entier. Suivant ses observations les faisceaux élastiques les plus fortes du muscle spiral sont liés, dans leurs intervalles, par une membrane élastique, for- mant des plis délicats. Il n’y a pu découvrir rien d'autre. Ainsi Mr. de Graaf n’a pas trouvé une distribution de nerfs dans le muscle spiral; de même il a gardé le silence sur la présence d’un tissu vasculaire ou érectile, supposé par Mr. Treviranus dans sa désignation de cet organe comme «eichelförmig» (semblable au gland de la verge). A leur origine de l’excavation alvéolaire de la lame tarsale, et parfois dans leur trajet ultérieur, les fibres élastiques sont toujours insérées sur une base de chitine, à laquelle Mr. de Graaf a reconnu sa matrix adhérente. Cependant les filaments élastiques ne sont pas exclusivement bornés 4 la partie basale du bulbe. D’accord avec des observations d’autres aranéologues (33), ils s'étendent souvent beaucoup plus loin, en revétant plus ou moins distinctement, en partie ou en entier, la moitié inférieure du bulbe lui même, et quelquefois plus en avant encore, avec des cercles concentriques, superposés sur des spiraux de chitine. Alors ils ne se collent pas seulement aux parois, mais plusieurs fois ils lient ensemble des sections plus ou moins séparées du bulbe, dans ses formes moins simples, tandis qu'ils se perdent parfois dans l'intérieur de sa partie terminale. De même il me semble, que ces fibres, reconnaissables à leur couleur, leur lustre, et à leur striation quoique beaucoup moins forte, - envoient souvent des prolongements, d’une structure membraneuse plus délicate et d’une forme variable, en dehors du bulbe dans le voisinage du conducteur et du penis. Néanmoins je dois avouer, qu’il m'a été le plus souvent impossible, de constater avec sécurité la continuation directe de ces prolon- DU PALPE DES ARAIGNÉES MÂLES. 171 gements, qui sont peut-être des appendices propres, peu connues jusqu'ici, ou confondues avec le spermophore de Menge (voir le Supplément). Quant à l’intérieur du bulbe, chez quelques formes simples, desquelles je n'ai pu me procurer la vésicule, surtout chez Segestria et Dysdera, jai vu des faisceaux de fibres du muscle spiral se diriger en cône vers le milieu de la base du bulbe, là où Mr. Bertkau a fait connaitre chez cettes espéces un trou central, à nommer le foramen Bertkaui, sur lequel je reviendrai plus loin. Ils avaient l’apparence de pénétrer en dedans du bulbe, où je n’aı pu les poursuivre. Ce n’est que sur un seul exemplaire d’un Mygale, a la cavité bulbeuse duquel j'eus enlevé le tube spermophore, que j'ai cru reconnaître, accolés à la paroi externe de celui-ci, quelques petits filaments d'un aspect analogue aux fibres du muscle spiral. La faculté la plus extraordinaire de notre «muscle » consiste , comme l’on sait déjà, dans le gonflement subit de son tissu, à un moment donné de la copulation. Il se change alors en vé- sicule (34). Les rares auteurs qui, à l’exemple de Mr. Menge, quoiqu’en passant, ont fait mention de ce rapport direct du «muscle» spiral avec la vésicule copulatrice ne se sont pas occupés beaucoup de démontrer leur assertion là dessus d'une maniére bien précise. D’autres n’ont point reconnu la vraie origine de la vésicule (35), ou même l'ont méconnu tout-à-fait (36). Dans le but de pouvoir l’étudier à mon aise, ce qui n'est pas possible pendant son apparition temporaire et souvent fugace durante copuld, je me suis donné beaucoup de peine à m'en procurer des fac-similé’s plus ou moins constants. Après des essais multiples et maintes déceptions, j'ai enfin réussi à merveille, bien au dessus de mon attente (voir la Planche 6). Déjà j'ai collectionné plus qu'une douzaine de beaux exemplaires de vésicules artifi- cielles différentes, conservés dans l’alcohol dilué (37) et plusieurs autres sur des verres à objectif (38). Je les dois aux trois sources suivantes : 4°. A la découverte accidentelle de quelques individus males dans les duplicata de ma collection, dont la vésicule s'était développée è 172 LE MUSCLE SPIRAL ET LA VESICULE au moment de la mort par submersion, une fois dans l’eau, deux fois dans la glycérine et plusieurs fois dans l’alcohol (39). 2°. A la méthode préconisée par Mr. Treviranus, de tuer les araignées instantanément par l’action de l’eau bouillante (40). 3°. Surtout au procédé potassique de Mr. le Professeur Lebert, — utilisé par lui pour donner de la transparence au squelette chitinisé des Arachnoïdes (41), — appliqué par moi sur le muscle spiral, en favorisant le gonflement de la vésicule , ainsi produit, par un séjour consécutif, plus ou moins long, dans de l’eau distillée. Sans me revendiquer ici une vraie découverte, jose bien déclarer, que cette manipulation de fixer la vésicule a contribué beaucoup à faire mieux connaître sa nature, assez obscure jusqu'ici. Ces imitations de la vésicule deviennent souvent très trompeuses en les soumettant, entre deux verres d'objectif, chargés d'une goutte de glycérine, à une douce pression et un déplacement prudent de la verre supérieure. Sous le microscope on la voit alors se mouvoir en entier à l’entour de la partie basale du bulbe génital. Les caractères extérieurs des vésicules, tant artificielles que naturelles, à quelques modifications près, sont assez conformes. Elles se présentent en général sous la forme d’un ballon, à con- tours circulaires, ovales, pyriformes ou cylindriques, qui par exception se divise en deux ou trois lobes plissés ou juxtaposés. Le plus souvent d’une couleur blanchatre, elles sont parfois, — in vivo, — jaunâtres, brunàtres ou rougeàtres et bien rarement verdâtres. Leurs parois à demi transparentes et d’une surface tant soit peu reluisante, montrent des stries multiples fines et régulières, et parfois, à l'inspection verticale, un rebord plus ou moins crénélé, en guise de dentelle. Les stries de leurs fibres, tout-à-fait sem- blables à celles des fragments isolés du muscle spiral, possèdent gé- néralement une direction parallèle, en lignes très voisines, parfois plus ou moins ondulées. Quelquefois ces stries semblent diverger un peu, et plus rarement encore se croiser en sens contraire, en formant un réseau. Cette dernière configuration proviendrait , selon Mr. de Graaf, de ce que les plis de la «membrane » élastique ont souvent une direction verticalement opposée à celle des « faisceaux » DU PALPE DES ARAIGNEES MALES. 173 élastiques longitudinales. Encore a-t-il fait la remarque, que, par un grossissement insuffisant, cette disposition donne parfois l’appa- rence trompeuse des muscles à stries transverses. Sur l’intérieur, sur le contenu des vésicules je n'ai fait qu'une seule observation directe. Surtout dans cet organe en action, mais aussi dans ses fac-simile’s on aperçoit presque toujours, au milieu des sachets, une tige solide, se dirigeant du bassin tarsal vers le milieu du bulbe. J'ai reconnu qu’elle est formée d'une barre de chitine, de couleur brunatre, plus ou moins épaisse. Souvent droite ou un peu oblique, d'autres fois elle finit, en haut, par deux ou trois cercles ou spirales, entourant la base du bulbe. Comme je l’ai constaté plus d’une fois, au commencement de la copulation, ce support du bulbe s’érige ou s’étend à la manière d’un ressort, pour rentrer, à sa fin, dans le bassin alvéolaire. Pendant le coit elle montre des mouvements, qui me semblent passifs, subordonnés à ceux de la vésicule (42). La vésicule naturelle renferme-’t-elle aussi un contenu liquide? Bien que Mr. Herman l'a doté, — sans preuve aucune, — du nom de Sperma-Blase (libr. cit.), je puis assurer, de n'y avoir jamais rencontré des éléments de la semence. Pourtant à plusieurs occasions il m’a paru, quelle fut remplie d’un fluide quelconque, comme de son còté mon ami Ritsema l’avait supposé de même pour sa Walckenaera en copulation (43). Une occasion heureuse, qui s'est offerte à Mr. Bertkau, parle hautement en faveur de cette supposition, Après avoir fait une piqüre d’aiguille au sac vésiculaire gonflé, qui s’était détaché par accident du palpe d'un Sparassus virescens en copulation, il se dégonflait tout de suite, en laissant suinter une goutte de sang de couleur verte (44)! Malgré l’objection qui se présente ici, que ce suintement aurait pu provenir aussi de la blessure des parois de la vésicule, la conclusion de ce célébre zoologiste, que cet organe en action renferme un liquide sanguinolent, me semble très pro- blable, d’autant plus qu’elle s’accorde avec mes observations, faites sur les vésicules artificielles. Celles-ci du moins m'ont appris, qu’elles aussi sont distendues par un fluide, en autant qu’elles 174 LE MUSCLE SPIRAL ET LA VESICULE montrent une grande sensibilité osmotigue pour les grades de concentration variables des diverses liqueurs de conservation (45). Plus haut j'ai donné déjà un apercu sur le travail connu de la vésicule pendant le coit (page 167), ainsi je n’y ai à ajouter ici que quelques mots encore. Aussi souvent et chaque fois que je Pai observé (voir Annot. 19), avec toute patience et attention possibles, à l'oeil nu et à la loupe, je fus frappé sans exception et toujours de nouveau, de la manière d’agir comme de la puissance et de la persévérance des mouvements vésiculaires, d’ex- pansion et de rétraction, vraiment admirables et infatigables. Ils se suivent au commencement avec une grande régularité et avec la méme intensité. Aprés un laps de temps différent on s’apercoit qu'ils s’affaiblissent graduellement. De petit en petit la vésicule perd de volume et à l’improviste elle se dégonfle tout-à-fait. Des données précédentes on peut déduire aisément, que la phy- siologie du muscle spiral soit assez compliquée. Longtemps considéré comme simple organe secondaire, son importance sur l'ensemble de la copulation est, au contraire, très essentielle. Il remplit les fonctions suivantes: 4°. La partie basale du bulbe génital est fixée par lui, d’une manière bien solide, au bassin tarsal (46). 20. Dans l’accouplement il concourt à communiquer au bulbe les mouvements, décrits plus haut, de propulsion et de torsion, destinés a pousser le conjoncteur en avant et le diriger vers les orifices génitaux des femelles (47). 30, Au même moment, transformé en vésicule, celle-ci favorise par ses contractions l'introduction du conjoncteur. 40, Après l’entrée de cet organe il coöpere aux mouvements répétés de va et vient, qui chaque fois le font pénétrer jusqu’au fond des receptacula seminis. Ces mouvements rhytmiques, — comme ceux de la lame tarsale, qui peuvent l’accompagner, — selon mes observations sont toujours isochrones avec les expansions et les rétractions vésiculaires (48). * 50. Par l'intermédiaire de son changement en vé- sicule, il constitue le moteur principal, présidant DU PALPE DES ARAIGNEES MALES. 175 x à l’expulsion du sperme, accumulé dans le tube séminifère. C’est dans cette fonction que repose la clef de l’accouplement. Sans elle ni l'introduction du conjoncteur, ni ses efforts décrits ne méneraient au but. Quand on consulte les auteurs, on verra, qu'ils sont d'accord, sans exception, sur la nécessité d'une «ex- pression» ou d'une «injection» de la semence, mais qu’ils se bornent à ces termes générales. Ils ne se donnent pas la peine de chercher l’explication de l’effet nécessaire mentionné (49). Entre eux c'est Mr. Emerton qui, dans peu de mots, touche ici à la vérité, en disant: « The soft part (notre muscle spiral) at the «hbase of the organ (notre bulbe) swells up and presses in the « discharge-tube (notre tube spermophore) and probably forces «out the contents of the bulb into the spermathecae» (50). Rien que par l'intuition du jeu vèsiculaire moi-même j'étais venu depuis longtemps à la même conclusion. Mr. Bertkau y est arrivé aussi, par le raisonnement anatomique. Il remarque, que la faculté ex- pultrice, ne résidant pas au dedans du bulbe génital, — puisqu’il ne renferme pas des muscles (51), — doit bien se trouver en dehors de cet organe, 4 savoir dans la vésicule. Entrant plus en avant dans cette question, il a été le premier qui a taché de donner aussi une explication de ce travail. D'après son expériment cité, il attribue l'origine de la vésicule à un afflux de sang (51 bis), assez considérable pour exercer une pression directe sur le bulbe, — à la base duquel il a observé existence d'une ouverture circulaire (52), — et, selon lui, à cause de cette communication, aussi sur les parois flexibles du tube spermophore, suffisante à l’expulsion de la semence (53). En consentant volontiers qu'il se fait ainsi, — comme partout ailleurs dans l'acte copulatoire, — une congestion ou même une espèce d’érection (53bis) du tarse en entier et du muscle spiral en particulier, je ne saurais partager son opinion, qu'elle suffirait à lui seule, ou qu'elle serait la cause unique de l’évacuation du tube séminifére. S'il est avéré que le système circulatoire soit relativement très bien développé dans les araignées, elles appar- 176 LE MUSCLE SPIRAL ET LA VÉSICULE tiennent aux animaux à sang froid, chez lesquels je ne puis me figurer une activité et une intensité aussi extraordinaires et durables de la circulation, qu’elle serait en état d’entretenir dans la vésicule gonflée une espéce de flux et de reflux du sang, 4 un haut degré de pression élevée, souvent pendant des heures successives. Ce doute s’agrandit encore par la considération de la forte résistance , qui doit étre vaincue ici, tant des parois chitineuses du bulbe et de son tube, que surtout de l’amas des éléments spermatiques , souvent d’une densité excessive, dans celui-ci, difficultés augmentées non rarement par des circonvolutions multiples du tube spermophore et par la longueur et l’étroitesse de son canal éjaculateur. Quoiqu’il en soit de la force circulatoire, pour sûr, elle n’est pas «seule» en cause. Excepté le secours possible de la lame tarsale, supposé par Mr. de Graaf (Annot. 48), il faut surtout tenir compte d’un autre factor, dérivant de la texture de la vésicule elle méme. Au commencement de mes études j’avais cru qu’elle possédait un tissu musculaire quelconque, aux contractions duquel on pourrait attribuer une pression énergique sur le bulbe en entier et sur son contenu. Le résultat des investigations de Mr. de Graaf fut contraire a cette opinion. Maintenant, acceptant, avec lui, l’impulsion du liqueur sanguinolent comme la cause initiale de l’expansion de la vésicule, selon la découverte de Mr. Bertkau, nous attachons en outre une valeur pas moindre a la réaction puissante des fibres élastiques du sac vési- culaire lui-méme, qui explique les rétractions de ses parois, nécessaire à l’évacuation du bulbe par leur action consécutive (54). Par la proposition de cette théorie combinée je ne veux pourtant pas déclarer, qu’elle me satisfait en entier: 4°. puisqu’elle néglige tout-à-fait l’explication fonctionnelle des autres fibres du muscle spiral, qui, sans prendre part à l'expansion vésiculaire, entourent souvent les parties sui- vantes du bulbe génital avec des fortes bandes et montent parfois jusqu’à son extrémité supérieure (voir page 170); et 2°. puisqu’elle suppose une passivité absolue de l’organe en question, qui me parait incompatible avec l'inspection de : DU PALPE DES ARAIGNEES MALES. nk 67 son travail, comme il à été décrit plus haut. Celui-ci m’a toujours donné l’impression profonde d'une activité propre, presque impossible à méconnaitre, plus ou moins analogue A celle des intestins dans leurs mouvements vermiculaires, dits péristaltiques. Mr. Lebert aussi a émis des doutes sur le rôle passif du muscle spiral, en ces termes: « Vielleicht hätten wir hier ein interessantes «Mittelgewebe zwisschen Muskeln und Bändern ». Dans un autre lieu il demande: «Ob dieser der Muskel-Structur entbeh- «rende Substanz, bis zu einen gewissen Grade, Muskel-F unction «üben kann, lasse ich dahingestellt», et plus loin: « Vielleicht «komt dem elastischen Polster eine gewisse Contractilitàt «unter dem Einflüsse des Nervensystems zu» (55). Je ne puis pas embrasser cette hypothèse ; la loi physiologique, que le tissu élas- tique n’est pas placé sous la dépendance du système nerveux, ne permettant point des exceptions. Néanmoins elle me conduit au raisonnement suivant: L'expérience de Mr. Bertkau nous a démontré, que le muscle spiral reçoit du sang dans sa vésicule. Là où il y a du sang ils se trouvent des vaisseaux, et là où l’on ren- contre des vaisseaux, on peut présumer l'existence de leurs nerfs homonymes. Mais cette idée aussi ne nous mène pas plus loin, à défaut de la découverte d’un tissu contractile. CONCLUSIONS. 1°. Le «muscle spiral» de Menge n’est pas musculeux; du moins jusqu'ici on n’y a pas trouvé des traces du tissu musculaire, ni volontaire, ni organique. 2°. Sa texture semble bien simple et n'être composée que du tissu conjonctif-élastique, tant fibrillaire que membraneux , inséré sur une base de chitine d'une consistance variable. 3°. Au contraire, sa structure est assez compliquée, en autant que pendant le repos de l’organe, il se montre sous la forme de filaments ligamenteux simples, et que pendant l’accouplement il prend un aspect vésiculaire. 12 178 LE MUSCLE SPIRAL ET LA VÉSICULE 4°. Cette vésicule, ayant une influence incontestable sur l’éva- cuation du sperme, mérite le nom de vesicula copulatrix. 5°. Comme dans cette métamorphose il exerce une pression puissante sur le contenu du bulbe, on pourrait ajouter aux autres dénominations du muscle spiral celle de compressor bulbi. 6°. Le mécanisme de cette compression parait reposer sur l’action combinée de la force circulatoire et de la réaction élas- tique des parois de la vésicule. 7°. L’étude de la fonction du muscle spiral l’a fait connaître comme un organe propre, sui generis, bien extraordinaire. 8°. Ainsi la comparaison faite de son travail avec celui d’une pompe foulante, bien qu’assez plausible au premier abord, n’est qu’apparente. Pour être juste, il faudrait que le contenu de la vésicule pourrait pénétrer lui-méme dans le tube spermophore, chose impossible, parce-que celui-ci se trouve dépourvu de toute ouverture à sa base. 9°. A cause de ce manque de communication et plus encore puisque la vésicule ne renferme point des élements spermatiques, c’est aussi à tort, qu’on l’a indiquée sous le nom de Sperma-Blase. 40°. Par la méme raison elle ne saurait étre comparée non plus aux vesiculae seminales (56) des Vertébrés. SUPPLEMENT. Je ne puis finir cet essai, sans y ajouter quelques mots sur la question beaucoup plus obscure et difficile que la précédente : Comment se fait le passage du sperme éjaculé, son entrée, dans le tube séminifère ? (Voir page 166). A vrai dire, l’on n’en sait que bien peu. Ce fluide est enlevé par le bout des palpes (57), avec une rapidité telle, que les détails de son enlèvement échappent à l’observation (57bis). Abstraction faite d'un secours trop problématique des retinacula, dont parle Mr. Menge (58), je n'ai trouvé sur l’absorption de la semence, qu'une note passagère de la main érudite de Mr. Bertkau, DU PALPE DES ARAIGNENS MALES. 179 qui avait l'intention d’expliquer davantage aussi cette phase de la copulation (59). Dans un seul cas et chez une seule espèce il « eroit » avoir reconnu, pendant l'enlèvement du sperme : «qu'ils se faisaient «des mouvements spéciaux au tube spermophore (der Samenbehälter), «comme s'il s’ouvrit et se fermait alternativement» (60). Le bout extérieur de ce tube, d'où sort le conjoncteur, n'étant pas bivalve et ce dernier non plus, la vraie nature de ces mouve- ments ne m'est pas devenue bien claire. Je présume, qu’ils auront consistés dans des approchements simultanés entre le conjoncteur et le conducteur (le «spermophore » de Menge), avec leurs dépendances, Ainsi expliquée, l’observation remarquable de Mr. Bertkau vient en aide non seulement à l’idée originale de Mr. Menge, que son spermophore sert à l’enlèvement préalable du sperme, mais elle nous apprend en outre, que toute la partie terminale à l’avant du bulbe entre alors en action à la fin d’effectuer aussi ’absorp- tion de la semence enlevée. Une activité dans cette direction, négligée par la théorie de Mr. Menge, ne peut pas être douteuse, L’accumulation, souvent extraordinaire, d'éléments spermatiques au dedans du tube séminifère ne saurait se faire sans des efforts physiques notables des organes proéminents du bulbe, en accord avec ceux de ses parois et du tube lui-même. A défaut de connaissances suflisantes pour ceux-ci, je dois me borner ici à l'induction tirée de anatomie des parties extérieures. La supposition ancienne de Mr. Dugès, — suivie, entre autres, par Mr. Cambridge (Annot. 49) et par Mr. Campbell (page 11 de sa Mémoire citée), — d’une simple «imbibition» , exercée par l orifice du conjoncteur à lui seul (61), n’a pu me contenter. En considération de la ténuité et souvent de la longueur excessives de son canal, du moins chez la plupart des espèces (62), la coöpé- ration du conducteur (et de ses dépendances décrites par Mr. Menge sous le nom collectif de « spermophore», à l'oeuvre en question est plus que vraisemblable. A cet égard sa position dans le voisinage immédiat du conjoncteur et sa structure spéciale sont ici d'une importance réelle. Quoique cette position et ses parties chi- tineuses solides soient déjà en relation directe avec sa fonclion 180 LE MUSCLE SPIRAL ET LA VESICULE mécanique de soutenir le bout du penis dans son trajet vers les receptacula, il joue en outre un rôle dynamique ou organique dans l'enlèvement et l’absorption de la semence éjaculée. C’est l'intermédiaire de ces dépendances, d'une nature fibro- membraneuse, qui à échappé à l'attention , dans la question sur l'implétion du tube spermophore. Jusqu'ici on n'a pas regardé d’assez prés ces accessoires externes, et n’a point fait la distinction nécessaire entre les divers prolongements du bulbe. Parmi eux on doit distinguer pourtant, dans le voisinage des deux organes principaux, du moins trés souvent, une troisiéme apophyse d’une nature spéciale. Il est vrai, que, dans son grand ouvrage (Pr. Sp.) Mr. Menge en a donné des descriptions passagères, avec des dessins, tels quels, pour plusieurs espèces (63), mais il a trop confondu ces dépendances avec notre conducteur , en les identifiant avec celui-là sous les dénominations de « Neben-Träger » et de « Neben-Theile » De même Mr. Lebert, tout en suivant 4 la lettre les indications de Mr. Menge, a fait mention de quelques unes d’entre elles sous le nom de « Gefranzte Organe» (64). D’après l’opinion de ces auteurs elles seraient destinées exclusivement à se charger de la semence pour la transporter dans les receptacula. Pour le moment je n'ai pu diriger mon attention sur cettes parties, qu’en passant, et qu'en donnant quelques figures de leur configuration et de leur structure (voir l’Explication de la Planche 7), mais il me parait, qu’elles méritent d’être étudiées plus sérieusement. Ces appendices fibro-membraneuses du conducteur, — et parfois du conjoncteur, — se présentent sous des formes très différentes comme d’une spatule ou d’une languette, d’un cuiller, ou bien d’un tube ou d’une gouttière conique, etc. Quelques unes sont munies d’une belle bordure frangée ou ciliée ; d’autres ressemblent à des pinceaux, ou bien elles sont pourvues en avant de pointes ou d'épines. A l'oeil armé elles offrent le plus souvent, en entier ou en partie, une structure mince, délicate et demi-transparente, quasi hyaline, qui échappe facilement à l’observation ; d’autres fois elles sont plus distinctes par leur structure mixte, à demi chitineuse. DU PALPE DES ARAIGNEES MALES. 181 Leur nature histologique m’est encore inconnue ; pourtant leur striation, bien qu’en général plus fine et moins apparente, leur couleur blanchâtre, leur aspect plus ou moins luisant me font soupconner quelque analogie avec la texture du muscle spiral. L’un de ces jours ce soupcon s'est presque changé en certitude. En revoyant pour la derniére fois mes exemplaires des palpes 4 vési- cules artificielles, je me suis apercue sur la Steatoda bipunctata L., qu’au lieu commun des appendices membraneuses, entre l’origine du conducteur et la sortie du penis, il se trouvait dans cette espéce un petit ballon transparent, échappé jusqu'ici à mes obser- vations. Chez les deux spécimina que j’en posséde il offre une forme et un aspect tout-à-fait semblables 4 ceux de la vésicule copulatrice, en miniature (65). Quoiqu'il en soit, l'appareil fibro-membraneux au devant du bulbe génital, — formé par des apophyses flexibles, libres, ou environnant les rebords du penis et du conducteur eux mémes, — ne doit pas être considéré comme étant destiné uniquement à Venlèvement primitif de la semence et plus tard à son tran s- port dans le receptacula (Menge, Lebert, alii), mais il me parait être pas moins propre à coöpérer avec les organes principaux à l'introduction définitive de ce fluide dans le tube séminifère. Les membranes appendiculaires, en se collant ensemble à l’entour du conjoncteur, comme un fourreau ou un tuyau, ou même en guise de ballon, peuvent remplir une des conditions réquirées au travail de suction, en tout cas indispensable à l’impletion de ce tube. Je puis me figurer ainsi la naissance temporaire d’un siphon oud’une pompe aspirante, dans laquelle le penis, par des rétractions successives, pourrait jouer peut-étre le ròle de piston. Mes recherches sur la conformation et la construction du con- ducteur, en rapport avec celles du conjoncteur, surtout comme on les trouve chez la Heteropoda venatoria L. (voir Annot. 10, in fine, et les Planches 6 et 7, fig. 4et 10), m’ont confirmé dans cette supposition, et cela plus encore après avoir remarqué depuis, dans quelques cas, que les fibres du dit conducteur se perdent à sa base dans les parois du bout antérieur du tube séminifére. 182 LE MUSCLE SPIRAL ET LA VESICULE Mais je m’apercois que je viens d’entrer trop dans le champ des hypothèses. Il nous manque ici l'élément le plus essentiel, la con- naissance des tissus contractiles (dont, par raisonnement, je soupconne toujours, qu’on découvrira un jour l'existence de quelques traces cachées), nécessaires aux mouvements indiqués et à la formation d’un vacuum en dedans du bulbe, tissus, qui ne sont pas trouvés jusqu'ici, ni dans l’intérieur de cet organe (Bertkau), ni dans ses fibres externes (de Graaf). Quant à l’idée de celui-ci, à propos de l’implétion du tube par l’action élastique de la vésicule copulatrice dans une direction opposée, contraire à celle reconnue par nous pour l'évacuation du sperme (66), elle ne peut suffire à l'explication désirée, vu l'absence du jeu vésiculaire dans l'acte de l’imbibition. Tous les auteurs, qui ont observé l’ejaculation et l’enlövement de la semence, n'en ont fait aucune mention, et de même je puis assurer, que dans cette phase préliminaire de la copulation chez l Ocyale (Annot. 11), la vésicule ordinaire ne s’est montrée point du tout. Cependant je conviens, que si, par hasard, son apparition à cette occasion, fut constatée encore, la supposition de Mr. de Graaf devrait être prise en considération. Du moins elle reçoit déjà quelque appui par mon observation, faite dernièrement chez la Steatoda bipunctata, sur la transformation possible des fibres antérieurs du muscle spiral en une petite vésicule seconda au bout extérieur du bulbe. Alors l’on pourrait comparer le travai. vésiculaire du muscle spiral avec celui de la boule d’un elysoir élastique, à double effet, produisant ici l’aspiration et plus tard l'expression du fluide prolifique. Il ne me reste maintenant, que d'offrir de nouveau des remer- ciments sincères à mes chers collégues, MM. les Docteurs Ed. Everts et Henri W. de Graaf, pour laide aussi zélée que scientifique, qu'ils m'ont voulu prêter dans ces études pas trop faciles. DU PALPE DES ARAIGNEES MALES. 183 EXPLICATION DES PLANCHES, PLAN CH ENG: Vésicules copulatrices, sorties par le traitement potassique; beaucoup grossies. Dessinées par Mr. le Dr. Ed. Everts. Fig. 1. Chez l’Amaurobius ferox WIk. n 2. „ la Marpessa muscosa Clk. „3. » Neriene longipalpis Sud. n 4 n» 4 Heteropoda venatoria L. Les faisceaux des fibres du muscle spiral, qui entourent les parois chitineuses de la base du bulbe génital, sont un peu moins nombreux, mais plus larges, que dans la figure. » 5. Chez la Tarentula andrenivora WIk. La vésicule se divise ici en deux compartiments, dont le supérieur offrait aspect bombé d’une coquille. » 6. Chez la Pachygnatha Clerckii Snd. La couleur jaune-brunätre du bulbe s’est noircie sous le traitement potassique. N.B. A remarquer pour ces figures, que plusieurs parties chitineuses ont été coloriées par notre lithographe en brun rougeâtre, au lieu du brun- foncé des dessins originaux. "PLANCHE 7. Quelques details sur la structure et la texture des palpes masculins, ‘beaucoup grossis. Les figures 2 et 12 sont dessinées par Mr. le Dr. Henri W. de Graaf, les autres par Mr. le Dr. Ed. Everts. Fig. 2. Patte mâchoire de \' Amaurobius feror Wlk. d. D'après un exemplaire , duquel la vésicule copulatrice s'était développée d'elle-même (sans traitement potassique), dans l’agonie de l’araignée, morte par submersion accidentelle. A. Mächoire. 1. Article coxal (axillaire); 2. Article fémoral (humeral), 3. Article patellaire (cubital); 4. Article tibial (radial); 5. Article tarsal (digital); celui-là est la lame farsale, supportant le bulle génital. 184 Fig. "Hs 11. 10. 12. LE MUSCLE SPIRAL ET LA VESICULE . Muscle spiral, dans son expansion vésiculaire, comme elle se présente pendant le temps de la copulation; a. sa Zige chitineuse interne, se terminant dans par des spiraua de chitine, qui se perdent dans les parois de le bulbe génital, renfermant: 5. le tube séminifère (spermophorum; Spermaschlauch; Bertkau), ici, — par exception, — réniforme; avec c. son conduit excréteur (ductus ejaculatorius), situé au milieu de . le conjoncteur (penis); . le conducteur du penis; . Petit appendice, ou apophyse, membraneuse entre ceux-ci. Cette appendice (H), d'après un autre exemplaire de l’espèce précédente. (Traitement potassique. Grossissement d’environ x 200. Compres- sion faible). Appendice membraneuse chez l’Amaurobius fenestralis Stm. Ut supra pour fig. 1. . Appendice semi-membraneuse, en guise de cuiller, chez la Tegenaria Derhamii Sep. . Linyphia pusilla Snd. a. Penis; 4. conducteur solide; c. appendice membraneuse, légèrement frangée au rebord supérieur. („Gefranztes Organ” Lebert). Linyphia luteola Blw. | Appendice membraneuse spatuliforme à la base du conductor penis. Neriene rufa Wd. Deux appendices du conducteur chitineux, l’une épineuse, l’autre en pinceau. Tegenaria atrica C.K. a. Penis; 5. conducteur- chitineux; c. appendice semi-membraneuse. Heteropoda venatoria L. Conducteur fibro-membraneux du penis. (L’entrecroissement en spirale des fibres et l’indice d’ane fente terminale ont &chappes a l’accuratesse ordinaire de notre graveur). Marpessa muscosa Clk. Texture du muscle spiral et de sa vésicule. (Traitement potassique. Grossissement d’environ X 400). Amaurobius ferox Wk. Ut supra pour fig. 7. Heteropoda venatoria L. Ut supra (sans traitement potassique. Hartnack Ocul. 3 Object. 5). DU PALPE DES ARAIGNÉES MALES. 185 KN NO T ARTON A (1). Voir Mr. Lebert (Spinnen der Schweiz, 1877, S. 20). — Déjà (2). (3). Mr. C. Clerck avait fait une semblable remarque, encore plus caractéristique, savoir: que les » mares araneorum sua ge nitalia „habent in brachiis» (Aranei Suecici, 1757, p. 1). — Plusieurs zoologistes distingués ont hésité longtemps a reconnaitre cette séparation des parties sexuelles mâles. Même dans notre temps Mr. Otto Herman a encore défendu leur liaison directe, par l’inter- médiaire d’un tube, parcourant les articles du palpe et du cephalothorax, surtout d’après ses recherches „ Ueber das sexual Organ der Zpeira quadrata Wik.» etc., (dans IV Band des Sieben- bürgischen Mus. Ver. in Klausenburg, 1867 et November 1868). — Aujourd’hui il n'existe plus de doute là-dessus. Des investigations scrupuleuses de Mr. A. Dugès il est constaté suffisamment: ” qu'il "n'y a nulle communication entre ces organes et ceux que l’on „trouve dans l'abdomen. De quelle manière qu’on procède à la » dissection, on ne voit dans les autres parties du palpe aucun canal dirigé vers le tronc (7 Observations sur les Aranéides v , dans Ann. d. Sc. nat. Zool., 2 Série, T. VI (I?), p. 184, etc. Retinacula. — Ils sont nommés aussi /apophyses”, „pro- cessus”, /proCursus/, » Haft-organey, » Haftspitzen”, etc. La dénomination Allemande indique le mieux leur fonction principale. En outre on a observé, et je m’en suis aperçu moi-même, qu'ils peuvent exercer, chez quelques espèces, une pression latérale sur le bulbe génital, pendant l’acte de la copulation. Mr. Lebert présume, qu’ils peuvent servir aussi comme dilatateurs (» Er- weiterungs-organe /) des orifices de l’épigyne (Liór. cit., S. 22). — Leur forme très variable, comme étant dentata, tuberculata, lobata, calcarata, spinosa, uncinata, hamata, bifida, trifida, ete., est d'une haute valeur systématique pour la distine- tion des genres et des espèces, acceptée par tous les aranéologues célèbres de notre temps. La configuration des palpes masculins la plus simple se trouve chez les Theraphosoidae, les Dysderoidae, les Scyto- doïdae et exceptionellement chez quelques espèces des Dicty- noïdae (Dictyna, Lethia), des Theri dioïdae, (Pachygnatha, 186 (4). (5). (6). LE MUSCLE SPIRAL ET LA VÉSICULE etc.) et même des Epeiroidae (Tetragnatha, Nephila, ete). La grande famille des Theridoidae contient au contraire aussi beaucoup d’especes a formes très compliquées, p. e. dans les Linyphia’s et d’autres Erigonini. Des palpes très volumineuses se trouvent, entre autres, chez la Clubiona coerulescens L. K., et O. brevipes Blw., chez la Neriene rubens Blw., le Nesticus cellulanus Clk., chez la Meta fusca Wlk., chez |’ Zpisinus truncatus Wlk., etc. etc. Entre eux je ne dois pas omettre, dans la famille des Agelenoidae, la curieuse Cicurina impudica E. S. (= Cryphoeca arietina Thor.). Mr. Simon, — qui m’a fait le précieux cadeau d'un mâle adulte, — en écrit: que la conformation de sa patte- „mâchoire est peut-être la plus singulière de toutes les varaignées.” (Arachnid. d. France, T. II, p. 25). Elle est alliée à la Cryphoeca mirabilis Thor., dont Mr. Bertkau nous a donné de si belles figures (Entomol. Miszellen, dans Verh. d. N. V. Jahrg. 41.) Une construction des plus anormales se rencontre chez la petite famille des Pholcoidae. Les détails de leurs palpes sont bien difficiles à expliquer; même après avoir consulté les descriptions et les figures de Mr. Bertkau (Versuch einer natürlichen Anordnung d. Spinnen, dans 7roschel’s Archiv, 1878, Taf. XII, Fig. 4) et de Mr. Lebert (Zibr. cit. Taf. V, fig. 37), je n’ai pù les reconnaître tout a fait sur mes exemplaires. Mr. Bertkau, qui a eu la bonne fortune d’observer la copulation du Pholeus opilionoides Schr., n’a pù pareillement distinguer que peu ou presque rien de l'usage respectif des diverses parties du palpe de cette araignée (Beiträge z. Kenntniss der Spinnen-Fauna der Rhein-Provinz, dans Verhandl. d. N. V. Jahrg. XL, S. 214). Lamina. — Le couvercle (Lyonet), la calotte (Walckenaer), das Schiffehen und Nebenschiffehen = cymbium et paracymbium (Menge, ut et Lebert et alii), der Deekschüppen (Bertkau et Herman). Elle peut être considérée comme l'instrument protecteur de l’organe externe de la copulation, ayant en partie une lointaine analogie fonctionnelle avec le praeputium, ou avecles paupières des vertébrés. Alveolus. — La cavité membraneuse (Lyonet), das Becken (Menge), le cuilleron, la cupule, la capsule (de Walckenaer et d’autres écrivains Francais). Bulbus genitalis (Westring, ut et Bertkau, Cambridge, Emerton, Simon et alii). — Ou seul, ou avec sa lame, il a recu plusieurs autres dénominations: clava, — stema, — der Keulen, — der Kolben, — der Uebertriger, — le bouton, etc. (1). (8). (9. DU PALPE DES ARAIGNEES MALES. 187 Spermophorum (Bertkau). — Son Spermaschlauch (dénoté aussi sous le nom moins propre ” der Träger »), — der Ausführungskanal (Fickert), — der Samenbehalter (Herman et alii). Ne pas confondre son spermophore (dans l’intérieur) avec celui de Mr. Menge (à l'extérieur). Voir Annot. 10. Comme chacun le sait maintenant et s’en peut convaincre fa- cilement, le vrai réservoir du sperme ejaculé est un tube au dedans du bulbe. Mr. Blanchard est le premier, qui l'a dé- montré pour les Dysderoïdes (Comptes-rendus de U Acad. d. Sciences de Paris, 1860, T. L., p. 727 et ailleurs. Après lui Mr. Bertkau l'a décrit et figuré avec beaucoup d’aceuratesse pour le genre Segestria (Ueber den Generationsapparat der Araneiden , dans Zroschel’s Archiv, XLI, 1876; à conférer aussi son Versuch einer natürlichen Anordnung d. Spinnen, 1878, S. 406). Presqu’en même temps je m'en suis assuré pour beaucoup d’especes, surtout pour les Mygalides (Proces-Verbaal der gewone Vergadering van de Afd. Natuurk. d. Kon. Akademie v. Wet., n°. 9, 25 Maart 1876.) [Par la découverte d’une immense quantité de grandes cellules séminiféres primitives dans ce tube, semblables aux »Mutter-celleny, j'ai été alors induit en erreur dans la sup- position, que le bulbe génital ferait ici ” peut-être” la fonction de testicule. Mr. Bertkau m’a converti depuis, en nous apprenant, que ces mémes cellules, simulant des spermatophores, — aux- quels il a donné ici le nom de »Coenospermiény, — se retrouvent dans les testicules vraies du ventre]. Mr. Lebert (Libr. cit. S. 20) et Mr. Fickert (Ueber ein Ausfüh- rungs-canal der männlichen Copulationsorgane bei den Araneiden, dans Entomologische Miscellen (Verein f. Schles. Insectenkunde , 1874) semblent s’approprier la »découvertey d’un canal dans le bulbe génital et d’une perforation du conjoncteur, méconnues par Mr. Treviranus et d’autres auteurs anciens. C’est une erreur assez grave. Cette organisation était connue déjà à Mr. Lyonet, annotant pour le bulbe: On aperçoit, que son extrémité antérieure rest percée, et qu'elle est en dedans pourvue d’un conduit nmembraneux” (Recherches sur l'anatomie de différentes espèces d'insectes, 1832, p. 79). Plusieurs naturalistes en ont donné aussi, avant et après eux, des descriptions analogues ou des figures dis- tinctes. A comparer, entre autres: Cuvier (/Æègne animal, Arach- nides); — Carus (Zcones zootomicae wirbelloser Thiere; Arachniden); — Burnett (Proceed o. t. Boston Soc. o. Nat. History, Vol. IV); — Dugès (Ann. d. Sc. Nat. Zool. 2 Ser. T. VI). Pour cet organe j'ai préféré, en Francais, le nom de conjoncteur selon Savigny et, en Latin, celui de penis, proposé par Lyonet, 188 (10). LE MUSCLE SPIRAL ET LA VESICULE adopté depuis par Mr. Siebold (Lehrbuch d. Vergleichenden Anatomie) et Leydig (Lehrbuch der Histologie, où il est désigné comme „der Rutheny et „das Begattungsglied/. On l’a doté richement de beaucoup d’autres dénominations, tant bonnes que mauvaises, à savoir: appendice excitateur (Treviranus) ; — dard masculin (Ly- onet) ; — Hindringer ou Embolus (Menge) ; — Einbringer (Bertkau) (Mr. Lebert donne aussi quelquefois ce nom au spermophore de Menge] ; — stylum (E. Simon); — Befeuchter (Fickert); — irrigator (Lebert); — inductor (O. Herman); — Oeffner(?). Avec celui de nstylen (Simon), les noms de wspinen ou spina (Cambridge, Thorell) et de „setan (Westring) sont le plus en usage pour les descriptions systématiques. [Je n'ai pu croire mes yeux en lisant, sur cet organe, chez Mr. le Professeur Lebert: » Ein Penis fehlt den wahren Spinnen» et »Möglicherweise(?) dient der » Eindringer » bisweilen „auch als Reiz- und Wollust-organy (Libr. citat. S. 20 et 23)]. Spermophorum Menge (non Bertkau. Ann. 7). — La projection du palpe décrite sous ce nom par Mr. Menge (Preussische Spinnen, S. 25) a été, longtemps après, désignée par lui, avec raison, aussi comme „der Hülle» ou das Hüllblättchen des Eindringers » (ibidem, S. 459). — En général plus ou moins long et concave cet organe présente des formes et des variations bien différentes, comme d’une rainure ou d’une fente, d’une spatule, d’un cuiller, d’un tube, d’un crochet (simple ou même double), d’une valve, d’un feuillet, d’une languette, etc. En partie solide, chitineux, d’autres fois presque en entier membraneux (voir le Supplement) on y distingue souvent, dans sa moitié antérieure, des aspérités, qui ont fait dire à Mr. Lebert, — en faveur de la théorie pri- mitive de Mr. Menge, — qu'elles favorisent „das Haften der „Samenfaden in ihre Fürchen und Rinnenv. (dir. cit. S. 21). En étudiant de près sa conformation souvent bizarre, on doit pourtant reconnaître, que Mr. Menge a trouvé plusieurs fois l’occasion de comparer l'enlèvement de la semence par cet organe avec l’action d'un cuiller ou d’un pinceau, destinés „zum Auslöffeln, Aufschôpfen oder Auftüpfen des Samens » (voir notre Planche 7). Au contraire cet auteur n’a presque pas fait attention à une autre fonction de son spermophore, d’une utilité non moins grande, savoir de fixer et d’entourer le bout du penis et de faciliter ainsi son entrée dans le génital féminin, faculté indiquée déjà par Mr. Lyonet (Zër. cit. p. 78) par sa dénomination de conducteur” du penis. Récemment, dans ses recherches microscopiques sur cette partie du bulbe, très allongée et tortueuse, et sur les recep- DU PALPE DES ARAIGNEES MALES. 189 tacula seminis, d’une structure analogue, chez la Oryphoeca mi- rabilis Thor., Mr. Bertkau a démontré, de nouveau, qu’il fonc- tionne vraiment de cette sorte. » Er hat die Bedeutung den Träger „den Weg zu bahnen» (Zur Kenntniss der Funktion der einzelnen Theile an den Tastern der Spinnen-männchen. Entomologische Mis- zellen. Dans Verhandl. d. N. V. Jahrg. XLI, S. 359, et Versuch einer nat. Anordn. d. Sp. 1878, S. 396, è propos de la Scytodes thoracica Ltr.). Quant è moi, du commencement de mes études des pattes-mâchoires, je l’ai toujours considéré comme étant à la fois et la gaine ou le fourreau et le condueteur du penis. La- dessus on peut s’assurer le mieux sur le soi disant „ spermophorum # de la Heteropoda venatoria L. (voir notre Planche 7, fig. 10). Chez cette araignée le conducteur conique et pointu, è fibres croisées en spirale, consiste en une gouttière ou un tube allongé, avec une fente apicale. Plusieurs fois j'ai constaté, que la pointe du penis se dirigeait vers sa base, d’autres fois qu’elle y fut avancée en partie et chez quelques exemplaires, que le conjoncteur était tout à fait emboité dans sa gaine, comme dans un fourreau (Tijdschr. v. Entom., XXIX, Verslag, blz. xxmr, 1885). [Plus bas j’aurai occasion de revenir sur cet organe en traitant de l’entrée du sperme dans le tube séminifère). (10 bis). Il ne me serait pas difficile, de démontrer la justesse de cette (11). remarque par un extrait des écrits de plusieurs aranéologues mo- dernes. Je me bornerai à la citation d’un des exemples les plus récents, donné par Mr. Adolf Lendl dans ses observations » Ueber die Begattung und die Copulationsorgane von Zrochosa infernalis Motsch.” (Naturhistorische Hefte, Vol. XI, n°. 1, Publ. VII, 30, 1887, Buda-Pest). D’une part son travail, du reste méritoire , contient, pour la femelle, ses observations très interessantes sur l'appareil glanduleux à l’entour des receptacula seminis, mais de l’autre côté on doit s’étonner, à l'égard des palpes masculins, de son étymologie obscure et défectueuse, dans ses descriptions tant organiques que physiologiques. Voir les travaux suivants: Menge. — Schriften der Naturforschenden Gesellschaft in Danzig, 1840, 1843 et Neue Folge, 1866, 1875, et Preussische Spinnen, 1866. L’éjaculation préliminaire a été observée par lui principale- ment sur Agelena labyrinthica Clk., Agelena similis Keys., Liny- phia triangularis et Lin. montana Clk., Micrommata virescens Clk. , Clubiona trivialis C.K. et Cl. clandestina M., Tapinopa longidens Wid. et d’autres. Ausserer. — Ferdinandeum, 3 F. XIII, Heft 97, 1867; — sur Zinyphia triangularis Clk. et Dictyna benigna Wik. 190 (12). (13). (14). (15). LE MUSCLE SPIRAL ET LA VESICULE Bertkau. — Archif f. Naturgeschichte, Jahrg. I, 1875, ete.; — sur Philoica domestica Clk. et Linyphia montana Clk. Van Hasselt. — Tijdschr. v. lntom., XX, Verslag, blz. xvi, 1877; — sur Ocyale mirabilis Clk. M. Cook. — Proceed. Acad. Nat. Sc., Philadelphia, 1879; — sur Linyphia marginata C.K. Maule Campbell. — Linnean Soc. Journ. Zool., Vol. XVII, 1883; — sur Tegenaria Guyonii Grn. Par exception le sperme peut être déchargé aussi sur une feuille, une pierre ou quelqu’autre objet serviable. — Vu l’extrème rareté des observations de cet acte préliminaire , l’idée m’est souvent venue, que dans quelques espéces les palpes pourraient aussi puiser peut-être la semence directement de Vorifice testicu- laire. Mr. Cambridge partage cette supposition, en ces termes: „In some instances the male spider probably imbibes the fecunda- „ting fluid directly from the secreting vessels, — but this „has not yet been actually observed.» (Dorset spiders; Intro- duction, p. XI). Dans son Traité méritoire „On the pairing of Tegenaria Guyonii Grn., dans Linnean Soc. Journ, Zool., 1883, Vol. XVII, p. 171, Mr. Maule Campbell a décrit et figuré des Tubular spines» et des Erectile papillae, situés a l’entour des orifices testiculaires. Il les considère comme fonctionnant tant dans la confection de la toile spéciale, que dans l’émission du fluide prolifique. Quoique j'ai pu constater, du moins en partie, l'existence de ces organes chez les espèces citées par l’auteur, je n’ose pas encore me prononcer sur leur destination physiolo- gique, avant qu'elle n’ait été confirmée et éclaircie par d’autres zoologistes. Afin de m’assurer, avant sa disparition, que ce fluide fût réelle- ment du sperme (et point du liqueur prostatique selon l’hy- pothèse de Mr. Fickert, Ann. 15), j'ai essayé, chez mon Ocyale en action, de soumettre le fragment de la toile, ou il fut déposé, à un examen microscopique, mais sans y réussir à souhait. Mr. Campbell a été plus heureux pour son Zegenaria, et y a pu distinguer infailliblement la présence des spermatozoides (Loc. citat., p. 164). Dans les » Entomologische Miscellen », supra citat (Ann. 8), S. 64, Mr. Fickert annonce, d’avoir distingué deux glandes dans l’inté- rieur du tube séminifére! Es zeigt sich sowohl in der Nähe der Ausführungs-Stelle des Canals ein drüsiger Gebilde, dessen (16). DU PALPE DES ARAIGNEES MALES. 191 Zusammenhang mit dem Canal jedoch nicht nachzuweisen war, als auch ein, in der Mitte des Taster-Bulbus gelegenes, zweites drüsiges Organ aus welchem der Canal entspringt.» (Il en a donné une figure peu distincte pour „l’Zpeira diademata Clk. ), „Beide Driisen dürften ein dem der Prostata entsprechendes Secret absondern, welches zur Befeuchtung des auf die gerippte Platte des Tasters (Spermophor Menge) aufgetragenen Spermatozoën dienen mag ”. Dans ses » Myriopoden und Araneiden v. Kamme des Riesen- gebirgesn, Breslau, 1875, S. 10, ete., il affirme de nouveau, qu’en dedans du bulbe génital il se trouve „ein mit Cylinder- Epithel ausgekleidete Schlauch-Driise, der Prostata der Wirbelthiere entsprechend». De son côté Mr. Lebert embrasse cette opinion sans réserve (Libr. citat., S. 21). Mr. Bertkau présume, que l’erreur de Mr. Fickert s’explique peut-être par ses recherches sur des individus immatures, desquels il a pû regarder les cellules chitinogénes du bulbe pour des cellules „glandulaires/. Voir la réfutation de Mr. Bertkau dans ses travaux: „Ueber die Veberträgungs-Organe und die Spermatozoén der Spinnen», (Sitzungsberichte der Niederrheinischen Gesellschaft in Bonn, 19 Febr. 1877), et » Versuch einer natürlichen Anordnung der Spinnen» (Zroschel's Archiv, Jan, 1878, S. 406). [J'ai observé, avec M.M. Menge, Ausserer (Locis eitat.), Bertkau (Natürl. Anordn. u. s. w. S. 372) et d'autres aranéologues, une tout autre manière de »Befeuchtung» ou @humectation des palpes miles. On la peut observer très souvent, comme simple moyen de propreté. Parfois aussi elle se fait plus intensive- ment, pendant les intervalles de l'acte du coit. Alors on voit Varaignée porter ses palpes vers la bouche, comme pour les nettoyer par ses crochets mandibulaires, entre lesquels elle les tire et retire lentement. Plus d’une fois, et très décidément sur l’Agalena labyrinthica Olk., j'ai yu alors sortir une grosse goutte d’un fluide limpide (salive), avec laquelle elle semblait laver et lubréfier les bouts des palpes, Mr. Bertkau a observé un autre effet de cet acte, qu'il nomme das Einspeicheln des Samensw chez une Segestria et une Dysdera. "Aus der Mundöflnung ergoss „sich eine helle Flussigkeit, die die ganze Gegend um die Genital- „spalte herum benetzte. 7) Cette anomalie de l’acte de la copulation n’est pourtant pas sans quelque analogie chez d'autres invertébrés. Ainsi on veut avoir observé l’émission préliminaire du sperme chez quelques Libellulides et Myriapodes, et son transport, à l’aide des pieds ou des bras, chez quelques Crustacés et Mollusques. Voir, entre autre, Fabre, dans Ann. d. Sc. Nat. Zool., +. - ILE: 192 (1): (18). (19). (20). (21). LE MUSCLE SPIRAL ET LA VESICULE Brocchi, ibidem, T. VI et Harting, Leerboek der Dierkunde, Insekten, blz. 149. Mr. Menge a précisé ce lieu dans les mots „Von unten herr; Mr. Maule Campbell dit de même: # The palpi are placed un der „the silken sheet” (Loc. citat. , p. 165). Dans mon observation sur l’Ocyale, où la toile spéciale avait une direction verticale, jai du le définir ven arrière de la toile. Mr. M. Campbell donne une autre description de ces mouve- ments, chez son Zegenaria: » Their movements were like those „of a hand under a network, striving to secure any sub- „stance, which was there, by causing it to fall through the „meshes» (Lbidem, p. 165). Entre plusieurs autres les auteurs suivants sont à citer ici: Aus- serer, — Bertkau, — Blackwall, — Brandt et Ratzeburg, — Maule Campbell, — Clerck, — Dugés, — Doumerc, — Emer- ton, — de Geer, — Herman (Otto), — Lister, — Lyonet, — Lesser, — Menge, — Treviranus, — Walckenaer. Moi-méme j'ai observé la copulation, une seule fois avec ’éjaculation préliminaire (!) et dans onze espèces avec le travail de la vésicule(*), chez Dysdera Cambridgei Th., — Agroeca chrysea L.K., — Dictyna arundinacea Li. (*), — Dictyna viridissima Wk. (*), — Lethia humilis Blw. (*), — Argyroneta aquatica Clk., — Tegenaria atrica CK., — Agelena labyrinthica Clk. (*), — Scytodes thora- cica Ltr. — Theridion bimaculatum L., — Steatoda bipunctata L. (*), — Neriene fuscipalpis C.K. (*), — Walckenaera alti- frons Cbr. (*), — Linyphia triangularis Clk. (*), — Tetragnatha extensa L., — Tetragnatha dearmata Th., — Zilla x-notata Clk. (*), — Zpeira diademata Clk., — Epeira sclopetaria Clk. , — Philodromus aureolus Clk., — Ocyale mirabilis Clk. (! et *), — Heliophanus cupreus Wlk., — Marpessa muscosa Clk. (*). En général ces contractions ne se font pas avec une lenteur de „3 fois dans la minute, citée par Mr. Menge, pour le Micrommata virescens Clk. Je regrette maintenant, de ne les avoir pas compté avec prévision, mais je crois pouvoir les évaluer à 20 à 30 fois dans la minute environ pour quelques espèces observées par moi. Je dois faire remarquer, que l’apparition et le travail de la vésicule, comme je les ai décrit, ne peuvent pas être reconnus toujours. Entre plusieurs autres je ne les ai jamais pù constater chez la copulation (très agitée) de l’Epeira diademata Clk. Une des meilleures descriptions de cet acte fùt donnée déjà par (22). (23). (24). (25). DU PALPE DES ARAIGNEES MALES. 193 Mr. Walckenaer pour son Z%eridion (Dictyna) benignum, dans l'Histoire naturelle des Arancides, 1806, Fasc. 5, Texte de la Planche 8. Presque en tous points je puis souscrire ces lignes pour la Dictyna viridissina Wlk., dont j'ai épié, comme lui, la copulation plusieurs années ensuite dans mon jardin à la Haye. Plus d’une fois il m’est réussi, ayant placé une couple adulte entre deux verres d’horloge, sur un petit morceau d’une feuille de ma vigne, où elle eut son domicile, de démontrer à quelques uns de mes amis entomologiques, les contractions de la vésicule copulatrice. Même chez des espèces plus petites encore je les ai observé pendant longtemps, de la même manière, entre autres sur la Neriene fuscipalpis (s. rurestris) C.K. Voir mon „Waarneming der copulatie bij eene der kleinste spin-soorten, dans 7ijdschr. v. Entom., XVI (1873), blz. 61.7 Mon ami Ritsema avait dirigé mon attention sur cette groupe par son observation analogue, — sur laquelle j'aurai occasion de revenir, — chez la Walckenaera acuminata Wid., laquelle j'avais méconnue alors pour le Miery- phantes inaequalis C.K. (Ibidem, XV (1872) Verslag, blz. xxvrr). Aussi souvent que l’action de la vésicule est » décrite”, aussi rarement elle est /dessinéen qua talis. Pour moi je n’en connais que deux figures; l’une de Mr. Otto Herman, pour la Liny- phia montana Clk. in copula (Libr. citat., Bd. 1, Tab. III, fig. 65), l'autre, grossie, de Mr. Doumere pour I’ Zpeira calophylla WIk. (v Mémoire sur l’accouplement de cette espèce fig. 10; publication sans date ni origine; celle-ci me semble la même que du „ Magasin de Zoologien). Elles ne valent pas beaucoup, surtout la seconde, comme on s'en peut convaincre par comparaison avec notre Planche 6. „Zur Kenntniss der Funktion der einzelnen Theile an den Tastern „der Spinnen-Männchen. » Entomologische Miszellen. Dans Verh, d. N. V., Jg. XLI, S. 361, et „Ueber die mechanische „Kraft, die das Sperma bei der Begattung aus dem den Samen „enthaltenden Schlauch heraustreibt ». Dans Sitzungsberichte der Niederrheinischer Gesells. f. Nat. u. Heilkunde, 2 Dee. 1878, Separat-Abdruck, S. 2. Sous ce nom Mr. Fickert a donné des figures exactes du muscle spiral, même un peu dans sa transformation en vésicule , pour deux espèces de Linyphia (Myriopoden, etc. jam citat., Annot. 15). Voir Medizin. Zoologie de Brandt et Ratzeburg, Bd. II, S. 91 (note). Dans son Symbola ad Faunam Arachnoïdarum Tyrolensem, Krakow , 1887, Tab. VI, on trouve des belles figures de cette „partie 13 194 (26). (21). (28). (29). (30). LE MUSCLE SPIRAL ET LA VÉSIOULE basale», entre autres pour la Neriene livida Blw. et la N. trun- corum L.K. Dans cettes espèces il a noté deux ”anfractus ” pour les »spiraux . — De semblables dessins se rencontrent aussi chez Mr. Lebert (Libr. cit. p. e. Taf. IV, fig. 23 et Taf. V, fig. 31), chez Mr. Emerton (New England Spiders o. t. F. Therididae, 1882, PI. XVII, fig. 1, PI. XX, fig.1, etc.) et d'autres. Parmi les auteurs anciens on doit citer avant tous les gravures de Mr. Lyonet (Libr. citat., Annot. 8, Pl. 19 (8), fig. 8 et Pl. 20 (9), fig. 3 et 7), et de méme les Planches de Mr. Treviranus dans son oeuvre classique, Innern Bau der Arachniden, Tab. 4, fig. 35 et 36, toutes ayant rapport au muscle spiral, mais sans indication positive de la vésicule typique. De son ”Sacv à la base du bulbe, plus ou moins strié, Mr. Emerton a donné des figures de peu de valeur, pour 1’Epeira vulgaris Hentz, la Linyphia vulgaris Hentz et une espèce de Mygale, sans se prononcer sur sa texture (On the structure o. t. Palpal Organs of Male Spiders», dans Proceed. o. t. Boston Soc. o. Nat. Hist., Vol. XVII, Part. IV, April 1875). Plus tard, il l’a figuré beaucoup mieux, mais sans avoir distingué que son „internal sac” ne fut point la base du bulbe, comme il le suppose, puisqu’il en fait sortir des circonvolutions du tube séminifère (sous-jacentes), mais notre vésicule du muscle spiral. (Zhe structure and habits of Spiders, 1883, fig. 47 et page 91). Voir Tüjdschr. v. Entom., XXXI, 1887—88, Verslag, blz. LxxxvI. Mr. Menge dit du muscle spiral, qu’il „besteht nur aus sehnigen „Fasern/, Mr. Lebert: qu'il est un » Convolut gewundener Elas. „tischer Bänder», Mr. Bertkau: » die in der Grube geborgene Basis „des Trägers besitzt eine dehnbare Wandung von einer streifiger „Naturw (Locis jam eitatis). Sur la structure dela vésicule je nai pu trouver chez eux d’autres indications; seulement celle du Pholeus opilionoides a été décrite par Mr. Bertkau comme un „glänzende, kugelige Körper». (Beiträge z. Fauna der Rhein- proving, S, 214). Sur plus de 30 espèces Européennes et Tropiques j'ai extrait, avec des aiguilles à préparation, les fibres du muscle spiral en entier ou en fragments, du bassin tarsal. En vain j'ai essayé la méthode de Mr. Lyonet, pour faciliter cette opération (voir Ann. 47). Leur aspect est assez uniforme à l’oeil nu. Mr. de Graaf est adjoint de Mr. le Professeur Hoffmann à Leyde. Il est renommé, entre autres, par son savant ouvrage couronné (31), (32). DU PALPE DES ARAIGNEES MALES. 195 „sur la construction des organes génitaux des Phalangiens u (Leyde, 1882), (conf. aussi mon extrait dans Tijdschr, v. Entom. , XXVI, 1883, blz. 104), et par sa Dissertation classique sur le „Bouw en ontwikkeling der apophyse bij Amphibien en Reptilien» (Leyde, 1886). 7 Voir son » Notice» sur tet appareil, dans Archives de Biologie, Vol. I, 1880, p. 573 et pl. xxrv, fig.2 et 3. Ce sac venimeux avec ses fibres en spirale m’a semblé avoir une asssez grande conformité extérieure avec notre vésicule. Il montre aussi une striation très prononcée et régulière. Selon lui, ses fibres consistent en grande partie de tissu musculaire lisse, limité par du tissu connectif. Pour les fibres de la tunique de ce sac il ajoute encore: / qu’ils rappellent l’aspect, que présente un petit „tendon de mammifère ” p. 576; (c'est aussi le cas avec ceux du muscle spiral). Il ne mentionne, au contraire, pas nos fibres élastiques. Dans le commencement de nos recherches j'avais envoyé à Mr. de Graaf des exemplaires provenant d’araignées conservées dans l’aleohol et dans la glycerine, en partie traités par l’hydrate potassique. Plus tard j’y ai ajouté, a sa demande, des spécimens fraiches, sans préparation aucune, surtout quelques uns de mes plus beaux, provenant de Amaurobius ferox WIk., de la Neriene longipalpis Snd. et de la Marpessa muscosa Clk., desquels, comme de beaucoup des antérieurs, il a eu la grande bonté d’ap- prêter pour moi plusieurs objects microscopiques en carmin, tous témoignants d’un traitement supérieur. La texture ne lui semblait pas varier dans tous les cas. (32 bis). Mr. Lebert (7 Bereitung des Chitinskeletes » , voir notre Ann. 41) (33). (34). aflirme également: „In den spiralig gewundenen Muskel ver ge- „blieh gesucht zu haben nach organischen Muskelfasern sowie „auch nach Vebergangen zwischen den quergestreiften Muskel- » fasern und den organischen Muskelzellen, die ich sonst bei niederen „Thieren mehrfach gefunden und beschrieben habe. 7 „ Dieser Muskel zieht sich, durch den ganzen Ueberträger hin- „durch, zu den beweglichen Theilen desselben hin» (Menge). » Dieses Convolut elastischer Bänder schickt zu allen Theilen „des Uebertrigers bandartige Theile » (Lebert). Libris eitatis. (sic). Mr. Treviranus déjà a fait la remarque: „dass der eichelförmiger „Körper bei der Paarung anschwellt». Mr. Menge et Lebert disent: » Bei der Begattung kann der spiralig gewundene Muskel » bedeutend anschwellen, so dass er wie aufgeblasen erscheint 7. 196 (35). (36). (37). LE MUSCLE SPIRAL ET LA VÉSICULE (Libr. citat.). Mr. Bertkau en donne une description semblable mais mieux précisée: „Der untere Theil, oder der elastische „Grundtheil, des Trägers, tritt bei der Paarung wie eine prall an- „gefüllte Blase hervor» (Gen. apparat. d. Aran., S. 257, etc.). Bien qu’il y ajoute, d’avoir observé aussi: » dass die Blase mehrere „Male zusammensank oder fiel, und wieder anschwoll», il me semble n’avoir donné que pen d’attention aux contractions apparentes de la vésicule, entre ces deux phases de gonflement et de dégonflement. Dans plusieurs descriptions de la copulation on considére l’ap- parition de la vésicule comme un phénoméne accessoire, sans liaison directe avec le muscle spiral. Mr. Otto Herman, entre autres, laisse son „Sperma-blaser „aus dem Bulbus genitalis » hervordrängen ”! (lür. cit., S. 81). Mr. Adolf Lendl s’éloigne encore plus de la vérité, Étant, comme il parait, partisan de la doctrine ancienne de Menge et de la 7 Befeuchtungs-Theorien de Mr. Fickert (Ann. 15), il soupçonne, que la vésicule servirait à diluer la semence! „Die Verdünnung des Spermas geschieht „vielleicht durch das Hervorschnellen und Einziehen der Blase. » (Ann. 10 bis, 7. c., p. 55). Mr. Lebert, qui a fait quelques études sur l’anatomie du ” Muscle spiral”, me semble avoir moins de notions physiologiques sur son rôle de „vesicule» dans la copulation. Il se peut, que je ne l’ai pas bien compris, mais la description de l’action de son » Polster » pourrait faire naître la supposition, qu’il le fait entrer lui-même dans les parties génitales de la femelle. En tout cas il ne s’ex- plique là-dessus que d’une manière assez obscure. » Das Polster „kann, gerade durch die Elastieität, beim Acte des Eindringens vin die Genital-Spalte, im Raume sehr verkleinert werden, um „sich nach deren Findringen, wieder auszudehnen, und sich die „Theile des Kolbens, denen der Vagina und Samentaschen anzu- n passen » (LP). (Libr. eit., S. 21). L’explication, qu'il a donné de la fonction de son -elastisches Bänder-Polster » (Bereitung des Chitin-Skeletes; cité dans Ann. 41; S. 619) ne me parait pas ap- porter plus de lumière sur cette question. — D’une façon analogue Mr. Doumere avait méconnu, avant lui, l’action vésiculaire, en écrivant: le palpe est terminé par un gland, qui se gonfle „pendant l’accouplement, et qui distend les parties génitales de „la femelle y (loc. cit. Ann. 21). J'ai préparé des vésicules artificielles très distinctes de la Micaria pulicaria Snd., — de l’Amaurobius ferox: WIk., — de la Zegenaria atrica C.K. et de la Zeg. Guyonii Grn., — de la DU PALPE DES ARAIGNEES MALES. 197 © Neriene longipalpis Snd. et de la Ner. rufa Wd., — de la Pachy- (38). (39). (40). (41). gnatha Olerckii Snd. et de la Pach. Listeri Snd., — de la Steatoda bipunctata L., — du Theridion bimaculatum L., — de la Meta Menardi Ltr., -- de la Zilla x-notata Clk., — de | Heteropoda venatoria L., -— de la Micrommata virescens Clk., — del Ocyale mirabilis Clk., — de la Tarentula andrenivora Wlk., — et de la Marpessa muscosa Clk.; — il m’est réussi aussi, de les faire paraitre, quoique moins @videntes, chez deux espèces de Mygale et encore d’autres espèces. Sur des verres à objectif, je possède, outre maints fragments du muscle spiral étirés du bassin, les vésicules des espèces citées (Ann. 37), et encore d’autres, p.-e. de la Dictyna arundinacea L. , et viridissina Wlk., — de la Linyphia montana Clk. et triangularis Clk. — de la Linyphia bucculenta Clk. et de la Linyphia luteola Blw., — de l’Epeira cornuta Clk. et sclopetaria Clk., — de la Nephila maculata Fbr. (celle-ci pas assez gonflée) et du Dolomedes unifasciatus Dol., etc. En considération de Vaction spéciale du chloroforme sur la sortie des génitaux chez les Coléoptères et d’autres insectes, mon ami Everts m’a conseillé d'en faire l'essai, mais jusqu'ici, du moins pour trois espèces, sans résultat. Libr. cit., S. 37. Il en faisait usage pour produire l'érection du palpe, sans qu’il connaissait encore l’évolution de la vésicule. L'effet, quant à l’apparition de celle-ci, est cependant presque insensible. Citée par Mr. Fickert (Loc. supra cit.), Mr. Lebert aurait décrit cette méthode dans son » Traité sur les Hydrachnides du Lac Leman n (sans autres indications). Ne connaissant pas cet original, je me suis procuré une copie d’un autre ouvrage de ce Professeur » Ueber „den Werth und die Bereitung des Chitinskeletes der Arachniden „für mikroskopische Studien » dans Sitz. Berichte d. K. Akad. d. W. math. naturw. Cl, LXIX Bd. 1 Abth. 1874. Sur le page 610 il apprend: v ich habe eine fiinfzehnprocentige Kali-lösung als „die weitaus geeignetste befunden. Avant de savoir cette particu- larité, j'avais tàtonné tant soit peu pour reconnaître moi-même le grade nécessaire de la dilution du Aydras kalicus et de la durée de l’immersion de mes exemplaires. Le plus souvent j'ai fait usage de 1 partie de kali (Aydras kalicus des laboratoires) sur 5 à 10 d’aqua destillata, mais plusieurs fois une relation plus forte était indispensable pour faire paraître les vésicules. Le temps de l’immer- sion différait aussi selon les espèces et leur volume. Chez quelques 198 (42). (43). (44). (45). (46). (47). (48). LE MUSCLE SPIRAL ET LA VESICULE unes 2 heures m’ont parfois réussies, chez d’autres 24 et plus ont /1/ 7 . VARE: . . z 5 B FA été nécessaires. La vésicule ainsi formée s’agrandit, généralement, par l’exposition à l’eau distillée pendant 24 heures. J’ai observé distinctement ces mouvements de la tige vésiculaire chez Ocyale mirabilis Clk. et Agelena labyrinthica Clk. Ils furent surtout trés prononcés aux moments des introductions répetées du conjoncteur dans les receptacula. Loc. cit., Ann. 21. Mr. Ritsema veut avoir observé: dat het „heldere blaasje van tid tot tid sterker met een kleurloos. „vocht werd gevuld y. Loe. cit., Ann. 22. J'ai essayé pour conserver mes vésicules artificielles l’alcohol, la glycerine, de l’eau salée, de l’eau sucrée et autres; elles y subissent des changements de volume notables et se dégonflent généralement presqu’en entier à mesure que ces fluides sont plus concentrés. Elles restent dans un assez bon état d'expansion, en les plaçant dans 1 partie d’alcohol de 30° sur 3 parties d’aqua destillata. Pour les étudier, je les replace dans l’eau distillée seule, puis- quwalors elles deviennent souvent plus volumineuses après une couple d’heures. Avec le temps elles perdent cependant cette faculté. Déjà MM. Lyonet et Treviranus le connaissaient comme tel (Libris citatis). Mr. Otto Herman (Ungarn’s Spinnenfauna) le désigne du nom „der Verbindungs-Muskels. Mr. Simon dit de même: „le ligament spiral sert à insertion du bulbe” (Arachn. d. Fr., I, p. 1). M.M. Menge, Lebert et Fickert sont d'accord en ce qu'il attache le »Stema (le bulbe) au » Tasterdecker ou au »Grund des Schiffchensr (Libris citatis). MM. Menge et Lebert ont décrits ces mouvements comme il suit: „Der Spiral Muskel schnellt den Uebertriger aus dem Becken „heraus und dreht ihn, durch Aufrollung, in einem Kreise um » (Libris citatis). Avant eux Mr. Lyonet a démontré cette ma- noeuvre, qu'il faisait exécuter aux palpes, à son gré, par une pression mécanique sur le bassin du tarse. A la cessation de celle-ci il voyait rentrer le bulbe, comme par ressort, de même avec un mouvement en spirale, mais en sens contraire. (Zabr. cit. , p. 79 et 85). Ce travail du penis fut noté, entre autres, par Mr. Walckenaer (Libr. cit., p. 340). A cette observation il ajoute, qu’il peut être accompagné d’une y contraction répétée de la lame tarsale. (49). (50). (51). DU PALPE DES ARAIGNEES MALES. 199 A propos de celle-ci Mr. de Graaf m’a remarqué, en passant, que peut-être cette partie du tarse pourrait ainsi coöpérer a la pression vésieulaire (dont il sera question dans la suite), par l’action des muscles volontaires dans les articles voisins du palpe. Au premier abord cette idée me plaisait beaucoup, à con- dition qu'auparavant le penis fut fixé dans lorgane de la femelle, car sans un point d’appui, l’effet supposé se ferait attendre. Si ces mouvements de la cupule du tarse dépendaient vraiment de la cause supposée, leur concours à l’expression du sperme ne saurait être revoqué en doute. Il me faut avouer, que je n’ai pas regardé d’assez près à ces mouvements. Je crois, qu’ils ne se montrent pas constamment. Mais de plus, chaque fois, que je les ai vu, ils m’ont paru être secondaires, c’est à dire consécutifs aux changements isochrones de la vésicule elle-même. Une recherche ultérieure me semble ici à désirer. Voir, par exemple, Menge, Pr. Sp., S. 458. » Das Sperma wird „vor der Begattung in den Schlauch gebracht, und während der „Begattung ausgepresstr; et Mr. Cambridge, Sp. 0. Dorset, introduction, p. xt. » The male spider then imbibes or draws the „ejaculated fluid into the bulbous organ, by means of an appro- „priate duct, whose orifice is situated at the end of the prominent „processes; through this it is again subsequently injected into „the female organs. » The Structure and Habits of Spiders, by J. H. Emerton. Boston, 1883. » Use of the palpal organs; page 94. A comparer Entomolog. Misz. cit., S. 360. Ausser den Zellen „der Matrix der beiderseitigen Kuticula, sind keine andere Gewebs- „ elemente im Bulbus vorhanden, namentlich auch keine Muskeln, „durch deren Thätigkeit der Inhalt des Spermophors ausgepresst „werden könnte. Il s’agit ici de la ew/ieula de la paroi interne du bulbe et de celle du tube spermophore. Mr. Bertkau la décrit comme formée d’une substance chitineuse, plus ou moins cornée (»verhornt”). Dans la matrix il a rencontré des cellules épitheliales cylindriques et des cellules chitinogénes, avec leurs canaux poreux. (51 bis). Mr. Bertkau a développé ses idées là-dessus, en quelques mots (52). dans ses deux Traités, cités Ann. 22. Au lieu de l’insertion du muscle spiral à la base du bulbe, vers son milieu, Mr. Bertkau a découvert, chez les Dysderoides (surtout chez la Segestria), » eine ringförmige Stelle» (Ueb. d, Gen. App, d. Aran. S. 241 et ailleurs, Zocis citatis). Il croit, 200 LE MUSCLE SPIRAL ET LA VESICULE qu’on peut présumer, que la pression indiquée se communique par cette ouverture au plasma des cellules de la Matrix au dedans du bulbe. Bien que je l’ai constaté sur le genre cité, l'existence de ce trou me semble loin d’étre générale. (53). Voici textuellement ce qu’il en a écrit: „Da nun die Wandung des den Samen aufnehmenden Schlauches „zum Theil elastisch ist, so sind die Bedingungen gegeben, dass „der Druck des Blutes auf den elastischen Theil der Wandung „den Inhalt heraustreibt.» (Separ. Abdr. a.d. Sitz Ber. d. Nieder- rhein. Gesells. f. Nat. u. Heilk., 2 Dec. 1878, S. 2). Et ensuite: „Bei der Begattung, also bei dem Austreiben der Samens, wirkt - der Blutzufluss in erster Linie” (Versuch e. natürl. Anordn. d. Spinnen, Arch. f. Naturg. XLIV, Jg. I. 1878, S. 368). „Einzig und allein die bei der Begattung eintretende Blut- „flüssigkeit übt zunächst auf die Matrix und durch dieselbe „auf das Spermophor einen Druck, der die Samenelemente „ heraustreibt.» (Entomolog. Miszellen, Verh. d. Nat. Ver. Jahrg. XLI, 5 Folge, S. 361). (53 bis). Trés souvent j’ai observé une Grection du palpe en entier, par une douce pression, faite avec la tête d’une grosse épingle sur le cephalothorax. Cette observation me semble confirmer la théorie de Mr. Bertkau. Longtemps avant moi, Mr. Otto Herman a produit le même résultat par une compression de abdomen. „Der leiseste Druck , — dit il, — „ welchen wir auf den Hinterleib „(von Sparassus ornatus oder Dysdera erythrina, 3), dicht vor „Beginn des Coitus, oder im Verlaufe (?) desselben, ausüben, „bewirket eine förmliche Erection des Palpus, so zwar, dass selbst „das complieirte Organ an der Spitze desselben hervortritt (voir son Traité sur l’Æpeira quadrata cité dans notre Ann. 1). Dans sa supposition erroneuse d’une communication directe du penis avec les testicules, il y ajoute: Diese Erection kann nur „dem Einströmen des Sperma (aus den im Hinterleibe gelegenen Samenbehältern) in den Palpus zugeschrieben werden.» Je n’y vois qu’une simple congestion de sang artificielle. » (54). A propos du concours nécessaire de ces deux médiateurs de l’ex- pression du sperme, Mr. de Graaf m’a communiqué son idée, dans l’exposition suivante: „Hier kan alleen de in het blaasje wintredende lichaamsvloeistof (het bloed, Bertkau) de factor zijn voor deszelfs uitzetting, terwijl, bij terugvloeting van die „vloeistof, de elasticiteit der geplooide chitine deszelfs sa me n- „trekking te weeg brengt.» — Et ensuite: / Uit alles wat ik nu „van den onderkaaksvoeler der mannelijke spin gezien en geleerd (55). (56). (51). DU PALPE DES ARAIGNEES MALES. 201 vheb, berust de werking van dit orgaan niet op contractie en „relaxatie van spieren, die in den wand van de palpblaas zouden „kunnen voorkomen, aangezien deze bij alle door mij onderzochte „vormen ontbraken. Het kan alleen de lichaamsvloeistof zijn, die, „geregeld door de hartbeweging, den voeler in- en uitstroomende, „het palpblaasje doet uitzetten en inkrimpen. Bij eene instrooming „van het lichaamsvocht zullen de overlangsloopende plooien van »deszelfs elastischen wand uit elkander gedreven worden, „waardoor eene drukking ontstaat op een ander inwendig „blaasje (hier wordt de spermophoor van Bertkau bedoeld), „die het uitperst, en alzoo de ejaculatie veroorzaakt. v „Bereitung des Chitinsheletesn (Ann. 41), S. 619 et Libr. cit. p. 21 et 23. Mr. Lebert en parlant ici d’un » tissu intermédiaire » est d'accord avec l’idée bien intéressante , que Mr. Menge lui a com- muniquée là-dessus dans une lettre, en ces termes: 7 Ich möchte „das ganze System dieser glatten, glänzenden Muskeln bei den v Spinnen mit den elastischen Fasern des Unterhautzellgewebes „der Penis, der Tunica dartos, der Brustwarzen und der Haarbälge „vergleichen, und bin der Meinung, dass seine Bewegung mehr „auf einer allgemeinen Nerven-erregung, als einer ört- ‚lichen Willens-Einwirkung beruht. 7 Cette qualification, proposée par Mr. von Siebold (Zehrburch d. vergl. Anatomie, 13 Buch, S. 550), pourrait s’appliquer avec plus de raison au tube spermophore, si l’absence de fibres musculaires dans ses parois ne s’y opposait. Mr. Menge (Lidr. cit., p. 25) n’en a dit rien d’autre; il déclare d’avoir vu chez Linyphia, Agelena et Lycosa: » das Aufnehmen „des Samens durch den Ueberträger.” Il n’indique ainsi que le fait, constaté par d’autres auteurs et moi-même (voir Ann. 11), de l'enlèvement du fluide séminal par le bout des palpes. Cette observation suffisait à Mr. Menge, dans sa croyance d'alors, que le sperme resterait déposé sur son » spermophore. (57 bis). Mr. Adolf Lendl, qui a eu l’occasion heureuse d'observer à (58). plusieurs reprises la copulation chez une des plus grandes es- pèces Européennes, la Zrockosa infernalis Motsch., confirme cette difficulté. » Wie das Sperma auf (in) die Copulationsorgane des „Männchens gelangt, könnte ich leider nicht beobachten. Voir Ann. 10 bis; 2. c., p. 55. Mr. Menge (Lir. eit., p. 393) dit, qu’il a observé sur Linyphia montana Clk., „dass die am Taster befindlichen Häkchen sich „bewegen können und auch Samen aufnehmen (?)», — et chez 202 (59). (60). (61). (62). (63). (64). LE MUSCLE SPIRAL ET LA VESICULE Micrommata virescens Clk.: „bei der Auftrigung des Samens v scheint der untere Haken (?) behiilflich zu sein. » „Eine weitere Frage bleibt nun noch die, durch welche Kraft und „auf welche Weise das Aufsteigen des Samens in der oft sehr „enge Spermophor bewirkt wird. Diese Frage hoffe ich im kom- ‚menden Sommer zu beantworten» (Sitzungsberichte, jam citat. Ann. 22; 8. 3). A l’occasion de la copulation chez Linyphia montana Clk. , à propos „von das Verfahren um das Samentrôpfchen auf zu nehmen», il ajoute: » Bei dieser Spinne glaube ich ein Auf- und Zu- „klappen an dem Samenbehälter wahrgenommen zu haben. (Gener. App. d. Aran., jam cit., S. 254). Mr. Dugès se demande: „Le conjoncteur ferait il alterna- v tivement l’office de Siphon absorbant et d’organe éjaculateur ?y (Observations sur les Araneides, citées dans notre Ann. 1). Ici je dois faire la remarque, qu’il faut en excepter les Dys- deroides, les Mygale’s, les Nephila’s et plusieurs espéces d’autres genres, p. e. Drassus, Pachygnatha, Tetragnatha, Atypus, Scytodes, Teratodes, ete. Tant pour cette partie de mon Essai, que pour la P ] ESD précédente, je prie le lecteur de vouloir se rappeler les variations incroyables dans l’organisation des dépendances tarsales et quelquefois aussi du tube spermophore et de son canal n 5 à È 3 excréteur, dont il est impossible de tenir compte dans un aperçu au point de vue général. C’est cette variabilité morpholo- gique, surtout du conjoncteur et du conducteur, qui fait naitre des difficultés très grandes pour une explication générale du 5 P te) modus quo de l’imbibition. A comparer, entre autres, quelques specimina de Linyphia, Ba- thyphantes, Leptyphantes, Platyopis, Erigone, Agroeca, Clubiona, Drassus, Philodromus, Euophrys, ete. On trouvera un des plus beaux exemples (dont les figures sont bien souvent d’une exécution obscure ou confuse) dans le dessin du Bathyphantes brevipalpus M. chez Menge; ddr. cit. Tab. 47. Voir ses Spinnen d. Schweiz, et surtout son Bereitung d. Chitin- skeletes page 629, cités plus haut. Mr. Lebert en fait mention, non seulement pour le Bathyphantes cité (63), mais aussi pour deux autres espèces de ce genre, son B. gracilis et B. Charpentieri. A propos du B. brevipalpus il s’explique ainsi: » Der Einbringer „besteht aus einem wahrscheinlich doppelten Spermophorn et plus loin: „Menge beschreibt den Samenträger als stielförmig, am Ende in „ein rundliches, am Rande zierlich gefranztes Blatt er- DU PALPE DES ARAIGNEES MÂLES. 203 „ weitert.» Et encore: 7 Ich habe dieses gefranzte Organ vergrössert „dargestellt; ich kann mich aber kaum denken, dass dieses dünne „ blattartige, durchaus nicht hornige Organ, der Hau p t-Samen- „träger sei, eher könnte es, in dieser Beziehung, ein H ilfs- „organ sein für Samenüberträgung (c'est à dire vun „organe auxiliaire pour le transport du sperme dans les recep- „tacular). On voit, qu'il n'a pas la moindre idée d’une coöpéra- tion éventuelle de ces membranes è l'introduction du sperme dans le tube séminifère. (65). Il est dommage, que cette conformation intéressante n’ait pû être figurée aussi, la gravure étant achevée déjà. (66). Mr. de Graaf m’a proposé cette supposition, sans cependant y attacher beaucoup d’importance, en ces termes: 7 Wanneer de „spin het uiteinde van den penis doopt in den droppel semen ven de lichaamsvloeistof (het bloed) vloeit gelijktijdig „terug, dan zal zich, eerstens het blaasje, door vermindering „van den druk, samentrekken, vervolgens de zaadbuis, door „de elasticiteit van haren wand, zich uitzetten, en zouden alzoo „de spermatozoiden dáárin kunnen worden opgezogen. SYNONYMISCHE AANTEEKENINGEN, DOOR P. C. T. SNELLEN. de Von Heinemann heeft in het jaar 1870, in zijne Schmetterlinge Deutschlands und der Schweiz, 2te Abth., Band II, Heft I, p. 330. Gelechia dimidiella W.V. en Gel. gerronella Zell. afgescheiden van het genus Gelechia Zell. en voor deze Tineinen een nieuw gevormd onder den naam Cladodes. Het was hem zeker onbekend, dat er reeds een Coleopteren (Lampyriden)-genus van dien naam was be- schreven door Solier, in Gay, Chile, Vol. IV (1849—51), hetwelk door Lacordaire in diens Genera des Coléopteres is geadopteerd. Onder voorbehoud van verbetering sla ik in plaats van Cladodes von Hein. voor: Zudodacles. 2. Het vlinder-genus, door Treitschke (Schmett. von Europa, IX, 2, p. 108) onder den naam Butalis s. gevormd, is algemeen aan- genomen, ook door Zeller, die zijne Monographie daarover in de Linnaea Entomologica, X (1855), publiceerde, en de naam schijnt mede geen bezwaar te hebben ontmoet. Ik vind echter aangeteekend , dat die naam reeds in 1826 door Boie voor een vogel-genus was gebezigd. Geldt dit nog, dan moet voor het vlinder-genus een’ nieuwe naam worden gezocht. Misschien ware Galanthia Hübn. (Verzeichniss, p. 447) te bezigen. De drie eerste soorten althans zijn zuivere Butaliden Zell., en zoo kon het « Namen-Magazin » ons nog weder eens van nut zijn. SYNONYMISCHE AANTEBKENINGEN. 205 3. Abraxas interruptaria Feld. , Wiener Ent. Monatschrift, NI, p. 39 (1862); Id., Novara, II, 2, pl. 129, f. 29 (1874), is dezelfde soort als Jalthia Eurypile Ménétriés, Bull. de St. Pétersbourg, XVII, p. 247; Id, Voyage de Schrenck, p. 47, pl. w, f. 3 (1859). Een tweede synoniem is volgens Ballion, Stett. Ent. Zeitung, 1868, p. 168, Halthia Burymede Motsch. , Bull. de Moscou, I (1866). Dr. Staudinger zegt in zijn bekenden Catalogus (1871), p. 154, bij deze Abraxas «non hujus generis»: Het is waar, dat de lange, smalle vleugels en het lange, dunne achterlijf eene afwijking vormen; ook ontspringen ader 6 en 7 der achtervleugels verwijderd van elkander; maar de andere soorten van Abraxas, 1. c., zelfs na verwijdering van flavomarginaria Bremer (eene Rhyparia) en flavipes Ménétriés, eene Cidaria (Larentia), zijn ook ten opzichte der nervuur niet homogeen, en stellig scheid ik adustata Wien. Verz. , als genus Zerene Treits. af (zie Vlinders van Nederland, Macrolepidoptera, p. 512, 514, 613). 4. In mijne aanteekeningen over £phestia Kühniella Zell. en ver- wante soorten (Tüjdschr. v. Entom., XXVII), zeide ik op p. 248, dat Zphestia Gnidiella Mill., naar een van Baron von Nolcken ontvangen exemplaar te oordeelen, wel eene Cryptoblabes Zell. kon zijn, doch dat de heer von Nolcken niet ten volle overtuigd was van de identiteit zijner Gnidiella met die van Millière. Bij de groote overeenkomst in kleur en teekening tusschen de vele, generiek zeer verschillende Phycideën, moet men inderdaad ook zeer be- hoedzaam zijn bij vraagstukken van dezen aard. Sedert heb ik evenwel een paar echte Gridie/la door tusschenkomst van Dr. Staudinger ontvangen, en deze bevestigen mijn vermoeden ten volle. De soort is eene echte Cryptoblabes, en bistriga Haw. staat dus niet meer alleen. 206 SYNONYMISCHE AANTEEKENINGEN. 5. Op dezelfde plaats, p. 249, teekende ik aan, dat Zphestia Lug- duniella Mill. mij onbekend was. Later heeft de heer Ragonot (Ent. Monthl. Mag., XXII, 1885, p. 29) medegedeeld, dat zij synoniem is met Cryptoblabes bistriga Haw. Ephestia passulella Barrett (Ent. Monthl. Mag. , XI, 1875, p. 271) is volgens Ragonot (1. c., p. 24) E. cahiritella Zell. (Stett. Ent. Zeit., 1867, p. 384). Dit schijnt Zeller zelf niet te hebben ver- moed, anders had hij het (Stett. Ent. Zeit., 1879, p. 468) wel medegedeeld. Ik geloof intusschen dat Ragonot gelijk heeft. Ik heb deze cosmopolitische soort, die uit Siberie, Chili (Ragonot) , Java, Celebes (Piepers), Egypte (Zeller) en verschillende landen van Europa bekend is, ook een paar malen te Rotterdam in huis gevangen. Eindelijk deelt dezelfde Entomoloog ons op de aangehaalde plaats nog mede, dat ph. ficella Staint. Snell. (7%dschr. v. Entom., XXVIII, p. 243) reeds in 1845 door Guenée, in diens Z#dex Method. Microlepid., p. 82, beschreven is als Ephestia calidella, en hij her- haalt ten overvloede Guenée’s beschrijving, waaruit dit blijkt. AANTEEKENING OVER CIDARIA PROCELLATA WIEN. VERZ, DOOR P. C. T. SNELLEN. Bij het onderzoeken van bovenvermelde soort heb ik eene, naar het schijnt nog door niemand opgemerkte bijzonderheid waar- genomen, welke ik hier bekend meen te moeten maken, daar zij althans een niet verwerpelijk soortskenmerk oplevert , een voordeel, dat in het zoo soortenrijke genus Cidaria gewis van belang is. Reeds bij eene vluchtige beschouwing trof mij de grootte van den vlinderkop en dien nader bezichtigende, zag ik dat het aan- gezicht inderdaad bijzonder sterk ontwikkeld is. Het heeft bijna de breedte van de doorsnede der oogen, die de normale grootte bezitten, en wel bovenaan zoo goed als van onderen. Daarbij puilt het sterk uit, is het zeer glad en fijn beschubd en draagt geene kegelvormige schubbenkuif zooals bij vele verwante soorten. Bij de in kleur en teekening na verwante C. alpicolaria Herr.-Schaff. en bieolorata Hufn. is het aangezicht smaller dan de oogen, grof en vrij dik beschubd, maar puilt zelf niet uit. Ook bij geene andere mij bekende Cidaria der Palaearctische fauna, met gedeelde aan- hangeel der voorvleugels, komt iets dergelijks in zoo sterke mate voor. Beide sexen van den vlinder zijn in den bouw van het voorhoofd gelijkvormig. De palpen, hoewel niet bijzonder smal, zijn bij procellata verder 208 AANTEEKENING OVER zeer kort, steken bijna rechtuit, maar komen niet voorbij het uitpuilende aangezicht, wat mede vrij opmerkelijk is. In bovenstaande fig. 4 heb ik getracht eene voorstelling te geven van het door mij waargenomen kenmerk, terwijl fig. 2 eene af- beelding van den kop van Cidaria bicolorata is. Overigens heb ik aan procellata geene bijzondere kenmerken gevonden. Het is waar, dat zich op het schildje eene dikke dot van schubben bevindt, die bovendien door hare zwartbruine kleur de aandacht trekt, doch iets dergelijks komt bij vele Cidarién voor, o. a. bij de twee bovenvermelde soorten, waar wij echter geene bijzondere kleur opmerken. De nervuur der voorvleugels is normaal, en wat de achtervleugels aangaat, zoo is de middencel korter dan de halve vleugel, met vrij regelmatig holgebogen achterrand; ader 2 ontspringt uit drie- vierden van haren binnenrand, 3 en 4 bijna uit één punt uit haren staarthoek, terwijl ader 5 boven de helft der dwarsader ontspringt. Bij vele andere soorten van het genus is de middencel of althans hare onderhelft duidelijk langer dan de halve vleugel, achteraan afgerond, en ontspringen de aderen 2—5 bijna even ver van elkander, 5 uit of zelfs onder de breuk der dwarsader. Deze vormen gaan evenwel, zooals ik reeds in de /Ziders van Nederland, Maerolepidoptera, p. 628 opmerkte, zeer geleidelijk in elkander over, en dit verschil in de nervuur kan, hoe opmerkelijk ook, dus hoogstens als soortskenmerk dienst doen; de ook variëerende oorsprong van de aderen 6 en 7 der voorvleugels zelfs niet eens als zoodanig, daar hij niet eens bij de individuen bestendig is. Indien iemand van de bijzondere kopvorming van procellata ge- bruik wilde maken tot generieke afscheiding, zou ik, aangezien CIDARIA PROCELLATA W. V. 209 zij bij beide sexen voorkomt, daartegen geen bezwaar hebben, evenmin voor die van comitata als Pelurga Hübn., Guen. (zie ook Snellen, /Zinders van Nederland, Microlepidoptera, p. 1181). In het bekende magazijn voor generieke namen, Hübner’s /er- zeichniss, vinden wij dan voor procellata den naam Plemyria. Onder de soorten van Cidaria, met gedeelde aanhangcel der voor- vleugels, puilt het voorhoofd ook bij vespertata Hübn., rupestrata W.V., nebulata Treits., aqueata Hübn. en misschien nog wel bij andere verwante soorten, die ik niet bezit, rond uit; doch het is smaller dan bij procellata. Deze soorten behooren overigens, wat het aderstelsel aangaat, tot die met eene verlengde onderhelft van de middencel der achtervleugels en bijna even ver van elkander ontspringende aderen 2—5. Wat nu de Cidarien met ongedeelde aanhangcel der voorvleugels betreft, waartoe van de mij bekende soorten der Palaearctische fauna, behalve rwbiginata Hufn. en cambrica Curt. volgens Schilde , Stett. Ent. Zeit., 1874, p. 74, ook serraria Zell. behoort (welke opgave ik bij eigen onderzoek van een exemplaar juist heb be- vonden), zoo puilt bij cambrica het breede voorhoofd bijna even sterk uit als bij procellata, terwijl de palpen ook zeer kort zijn. In de Nieuw-Zeelandsche fauna schijnen de soorten van Cidaria met ongedeelde aanhangcel der voorvleugels en met onze Europeesche overeenkomende achtervleugels talrijker te zijn. Meyrick vermeldt er ten minste in zijne beschrijving der Geometrina van Nieuw- Zeeland (Trans. of the New Zeal. Institute, 1883) elf soorten van, die hij in 10 genera verdeelt, gegrond op het beloop van ader 14 der voorvleugels (in ader 12 uitloopende of niet) en verder op de bekleeding der mannelijke sprieten en den oorsprong der aderen 6, 7 en 41, waarbij echter de nervuur der achtervleugels geheel buiten beschouwing is gelaten en de genera ook overigens niet met verwante Europeesche vergeleken worden. De kenteekenen, ontleend aan de mannelijke sprieten en den oorsprong der aderen 6 en 7, hebben echter voor mij als generieke weinig waarde, het eerste als slechts sexueel, het tweede als onstandvastig. Bij rubigi- nata ontspringt ader 11 uit den voorrand der aanhangcel en de 14 210 AANTEEKENING OVER CIDARIA PROCELLATA W. V. palpen zijn vrij lang, doch de mannelijke sprieten kort behaard; zij zou dus naar Meyrick’s classificatie weder een nieuw genus vereischen, evenals cambrica, waar ader 11 uit den steel van 7—10 komt, doch de palpen zeer kort zijn en het sterk uitpuilende voor- hoofd geene schubbenkuif draagt, maar glad beschubd is , en serraria, waar ader 44 uit den voorrand der aanhangcel komt, de mannelijke sprieten gebaard zijn en de palpen dun, iets langer dan het niet uitpuilende aangezicht. Geene dezer drie soorten past geheel in een der Meyrick’sche genera. Lederer zegt in zijne bewerking der Europeesche Geometrinen (Ferhandl. zool.-bot. Gesellschaft, 1853, p. 253), dat bij alle soorten van zijn genus Cidaria «Saum und Franzen der Hinter- flügel ganzrändig » zijn, doch zag over het hoofd dat de achterrand der achtervleugels bij bilineata en scripturata vrij sterk is gegolfd en bij vele andere soorten flauw. Ik hoop, dat deze opmerkingen mogen leiden tot verder onder- zoek en vergelijking der kenmerken, vooral bij zeer soortenrijke genera, ten einde het overzicht gemakkelijker te maken, zonder dat men daarom al te veel nieuwe genera gaat vormen en het geheugen der Lepidopterologen met nieuwe namen bezwaart. OE AL O0 UE RAISONNE ET SYNONYMIQUE DES NEYROPTERES, observés dans les Pays-Bas et dans les Pays limitrophes, PAR HERMAN ALBARDA. PREFACE. La plupart des Névroptéres ont leurs premiers états aquatiques. Il est done probable que les Pays-Bas, avec leurs nombreux marais, fossés, canaux, flaques d’eau et lacs et les embouchures du Rhin, de la Meuse et de l’Escaut, hébergeront un grand nombre de ces insectes. Ceci regarde surtout les espèces dont les larves et les nymphes vivent dans la vase ou dans les eaux dormantes ou peu vives; car, à défaut de montagnes avec leurs rapides, torrents et cas- cades, on ne peut pas s’attendre à y trouver un grand nombre des espèces qui ont besoin pour leur développement d’une eau contenant beaucoup d'air atmosphérique. Jusqu'ici on a fait très peu pour savoir si cette présomption est fondée. Nos compatriotes, quoiqu’ils aient occupé en tout temps une place honorable parmi les entomologistes, ont entièrement négligé Pétude de cet ordre d’insectes. Ce fait n'est pas exceptionnel. Il se présente partout. En tout pays les Névroptéristes sont clair semés. C’est que les entomologistes sortent presque toujours des rangs de la nombreuse cohorte des collectionneurs. 212 CATALOGUE DES Or les Névroptères n’ont pas les brillantes couleurs des Lépido- ptères qui attirent les regards de la jeunesse, et sont moins faciles à préparer et à conserver que les Coléoptères. De là qu’on voit rarement quelqu'un s'appliquer dès sa jeunesse à l'étude de cet ordre. Ceux qui l’etudient se sont occupés presque toujours quelque temps d’un autre ordre et ont appris à apprécier plus les différences de formé et de structure que celles du dessin et des couleurs. Néanmoins, un apercu de ce qui se trouve dans les écrits de nos auteurs peut, au point de vue faunistique, être d’un certain intérêt. Le plus ancien de ces auteurs est Clutius qui, en 1634 1), donna une description de la plus grande Éphéméride de ce pays (Palingenia longicauda Ol.) accompagnée de figures assez bonnes pour cette époque. Page 90 il mentionne encore une autre espèce, observée par J. Dortman, sur le canal d’Utrecht et sur l’Yssel, près de Zutphen; mais la description que celui-ci en donne est peu précise, et les figures qui l’accompagnent sont si mauvaises que Swammerdam les nomme : «les produits d’une mémoire affaiblie ou simplement de fantaisie ?). » Goedaert 3) n’a décrit et figuré que deux Névroptères: une Chrysopa 4) et un Agrionide 5). Je n'ai pas réussi à constater quelles sont les espèces qu'il avait en vue. Les mots: «il avait deux yeux dorés, et les ailes étaient «luisantes comme du nacre. Le corps était d’un vert pâle, un peu cbleuâtre» s'appliquent assez bien à la Chrysopa perla L. Aussi la figure a-t-elle été citée par Linné parmi les synonymes de son //eme- robius perla. Mais en ce cas l’insecte parfait est figuré trop grand. La larve et la nymphe de l’Agrionide semblent indiquer une espèce de Calopleryx, et l’auteur dit aussi que l’insecte parfait avait les ailes bleues, mais la figure est celle d'une Zestes. 1) A. Clutius. De Hemerobio sive Ephemero insecto et Majali verme. Amstero- dami, 1604, in 40, 2) Uyt eene swakke memorie of inbeeldinge geteekent. 3) Goedaert. Metamorphosis naturalis. Medioburghi, 1652—1669, 3 vol., in 8°. 4) Vol. II, 14e Ondervindinge, p. 41. 5) Vol, III (publie par J. de Mey), 17e Ondervindinge, p. 32. NEVROPTERES. 213 Dans son supplément à Vouvrage de Goedaert J. de Mey a inséré un extrait de celui de Clutius, accompagné d’une planche, qui n’est malheureusement qu’une copie, un peu modifiée, de celle de Dortman. Ce qu’il dit à la fin de son traité, qu’il a vu, le 23 juillet (juin?) sur la Meuse, prés de Dordrecht, «un grand nombre de petits animaux ayant à peu près «la longueur d’un doigt, entière- «ment blanes, avec deux soies caudales, quatre ailes et six pattes «et changeant de peau comme des vers à soie», indique qu'il a été témoin de la grande éclosion de Palingenia longicauda Ol. Jean Swammerdam traita, en 1669 1) en detail la métamorphose d'une Libellulide. Les figures I—VI de la planche VIII sont celles d’une femelle de la Libellula fulva Müll. Dans sa «Bible de la Nature» ?), publiée par le célébre médecin Boerhave, ces mémes figures sont reproduites sur la planche XII. Seulement l’abdomen de l’insecte parfait a été remplacé par celui d'un male, et ce qui est assez singulier, point de la même espèce, mais d'une deschna mixta Latr. L’auteur dit encore qu’il possède six espèces de larves de Libel- lulides. Il en décrit quatre, p. 226—228, et les figure sur la même planche, fig. IV—VII. Quoiqu’il soit impossible de déterminer les espèces auxquelles ces larves appartiennent, les figures indiquent suffisamment des larves des genres deschna, Libellula, Calopteryx et Agrion, ce qui prouve que les différences de structure n'ont pas échappé à cet excellent observateur. Sur les pages 234—270 on trouve, sous le titre de Historia naturalis Hemerobii sive Diariae dicti Insecti, le traité sur ’Ephe- mère, paru en 1675 sous celui de Zphemerae vila 3), «étant 1) Historia generalis insectorum ofte Algemeene Verhandeling van de Bloede- looze Dierkens. Utrecht, 1669, in 4°. a 2) Bybel der Natuure of Historie der insekten. Leiden, 1737, 2 vol., in fol. 3) Ephemerae vita of Afbeelding van ’s Menschen leven vertoont in de wonder- baarlycke en nooyt gehoorde Historie van het vliegend ende een-dagh-levent Haft of Oeveraas. Amsterdam, 1675, in 8°, 214 CATALOGUE DES «omises toutefois les innombrables méditations pieuses et admoni- «tions au devoir, ajoutées et insérées par l’auteur et qui semblent «n’avoir aucun rapport avec le but de ce traité d’histoire naturelle.» Les planches XIII—XV font partie de ce traité. L'espèce traitée avec tant de soin et de sagacité est celle que Latreille nomma, en 1805, Swammerdiana et Shaw, en 1806, Swammerdammiana, pour y attacher le nom du grand observateur ; mais, malheureusement, Olivier l’avait déjà baptisée en 1791 du nom de longicauda, qui, par conséquent, a la priorité. Quoique l’auteur dise plusieurs fois qu’il y a différentes espèces d’Ephémérides, il ne parle spécialement que d’une seule, observée par lui en grand nombre, au mois de juin, dans le village de Sloten, près d'Amsterdam. Ce qu’il en dit rend probable que c'était une espèce de Caenis. Blankaart traita, dans le chapitre 32 de son ouvrage !), égale- ment la métamorphose de la Palingenia longicauda Ol. et suivit en tout sens Swammerdam. Les figures des larves, A—D de sa XIIme planche, ne sont que des copies de celles du dit auteur, quoiqu’elles soient arrangées un peu autrement. La figure F, qui doit représenter l’insecte parfait est très infé- rieure à celle de Swammerdam. L'espèce figurée sous la lettre G, et qui, selon l’auteur, est originaire de France, est une Lphemera vulgata L., mais le spécimen qui a servi de modèle avait probable- ment perdu une de ses soies caudales. Page 118 l’auteur fait encore mention d’une « plus petite Éphé- «mère, qui vole sur la Meuse et le Lek, mais qui est plus blanche «et plus pâle» et page 119, d’une autre «qui vole en été, dans «l'intérieur du pays, sur les canaux et les fossés et semble être «la plus petite de toutes, son corps n'étant pas plus grand que «celui d’une petite mouche, mais ayant des ailes plus larges et «des soies caudales minces et longues. » Tl nous semble qu'il a observé la Polymitarcys virgo Ol. et la Caenis dimidiata Steph. 1) S. Blankaart. Schouburg der Rupsen, Wormen, Maden en Vliegende Dier- kens, daar uit voortkomende. Amsterdam, 1688, in 8°, NEVROPTERES. 215 Page 120 il deerit des larves de Libellulides, dont il croit avoir observé six espèces. Mais il les a confondues avec celles d’autres insectes, Ainsi sa sixième espèce est celle d’une Ephéméride (Cloëon dipterum L.). Ge qu'il dit, page 123, d'un «ver qui construit sa demeure «avec une matière composée de fibres minces, molle à l’intérieur «et couverte à l'extérieur de très petites coquilles, réunies par «des fibres plus fortes», prouve qu'il a observé la larve d’un Trichoptère, probablement celle de Zimnophilus flavicornis Fab. Le Chapitre XLIV traite du Pow du bois, qui est figurée sur la planche XIV et qui, selon le Dr. Hagen !), est la Clothilla pulsatoria L. En 1742 Lyonet donna, dans ses annotations sur l’ouvrage de Lesser 2), page 156, une description de la larve et de l’insecte parfait d’une Libellule. Dans la belle figure (VI) que ce dessina- leur et graveur habile y a ajoutée, on reconnaît au premier abord une Diplar, et quoique quelques espèces de ce genre soient extrême- ment voisines, les termes de la description 3) rendent très probable que le spécimen figuré est une femelle de Diplax sanguinea Müll. Dans son oeuvre posthume, publiée par les soins de M. de Haan *) l’auteur a donné encore (Pl. 18, fig. 8—16) de belles figures de la métamorphose et des détails dela Leucorrhinia pectoralis Charp. , dont il avait trouvé des larves prés de La Haye. Houttuin traita dans la 12me partie du vol. I de son livre, 1) Beiträge zur Monographie der Psociden (Steff. Ent. Zeit., 1883, p. 329). 2) Théologie des insectes, ou démonstration des perfections de Dieu dans tout ce qui concerne les insectes, traduit de l’Allemand de M. Lesser avec re- marques de M. P. Lyonet, La Haye, 1742, 2 vol. in 8°. 3) „Le dessus des yeux, de son corcelet et de son corps” (abdomen) „est s feuille-morte; le reste des yeux et de presque tout son corcelet est d’un jaune , clair; le dessous de son corps est noiràtre; les jambes sont de la même couleur, „excepté vers leur origine, où elles tirent sur le jaune, Son corps et son corcelet „sont marqués de traces noires et chacune de ses ailcs d'une tache ” (ptérostigma) » Opaque et brune.” 4) Recherches sur l’anatomie et les métamorphoses de différentes espèces d’in- sectes. Ouvrage posthume de Pierre Lyonet, publié par M. W. de Haan. Paris 1832, in 40, 216 CATALOGUE DES publiée en 1768 1) des Névroptères ?). Il y consacre 104 pages et deux planches. La 10me édition du système de la Nature, publiée en 1758 et la 2me édition de la Faune de Suéde, de 1761, lui servirent de base; mais il utilisa en méme temps les travaux de Geoffroy et de Scopoli, publiés en 1762 et 1763. Les figures qui accompagnent son ouvrage sont en partie origi- nales, comme l’a déjà fait remarquer le Dr. Hagen 3). La plupart des espèces lui étaient inconnues, et ses diagnoses et descriptions de celles-ci ne sont que des traductions littérales. Mais dans son livre on trouve plusieurs observations sur la manière de vivre, la métamorphose et habitat des espèces indi- gènes, faites par lui-même ou par ses compatriotes, lesquelles sont d’un certain intérêt pour la connaissance de notre faune. Comme espèces indigénes il cite: des Odonates 4), Libellula quadrimaculata L. (Pl. XCII, fig. 2), Z. depressa L., Aeschna grandis L., Calopterye splendens Harr. et C. virgo L. — des Éphémérides 5), Ephemera vulgata L. (Pl. XCIV, fig. 1) observée près d’Utrecht et Palingenia longicauda Ol. 6) (fig. 2 et 3). Il parle bien encore de plusieurs autres espèces, observées dans ce pays, qui est riche sous ce rapport, mais il confond tellement les espèces de Linné qu'il estsimpossible d'en rien conclure. La plus claire de ses descriptions est sans doute celle qu'il donne, p. 53, d’une espèce «qui n’a que deux lignes (4,3 mm.) de lon- «gueur, des ailes blanches avec leur côte noire et l’abdomen «cendré, annulé de blanc, par laquelle les vitres et les habits de «ceux qui voyagent en bateau ou se promènent le soir le long 1) Natuurlijke historie of uitvoerige beschrijving der Dieren, Planten en Mine- ralen, volgens het Samenstel van den heer Linnaeus. Amsterdam, 1761—1785, 3 tom. en 37 parties, in 80, 2) Peesvleugelige insecten. 3) Proceedings of the Boston Society of Natural History. Vol. XXIII, 1886 p. 251. 4) Jufferen of Libellen. 5) Haften, Oeveraas. 6) Het groot haft, NEVROPTERES. 247 «des canaux sont si souvent saupoudrés, parce que ces insectes » (en état de subimago) «s’y posent dessus pour se dépouiller de «leur pellicule», car elle designe suffisamment une Caenis et probablement la C. dimidiata Steph. Seulement il ne lui donne que deux soies caudales, au lieu de trois. Les Trichoptères !) sont traités sur les pages 55—76. Les figures 4 et 5 représentent le fourreau et la larve d'un Limnophilus , probablement Z. flavicornis Fab. Le spécimen qu'il figure sous le nom de Phryganea (limnophilus) grisea L. est une Phryganea varia Fab., dont il dit avoir trouvé une grande quantité, se reposant contre les parois d'une grange, entre Muiden et Muiderberg. La Phryganea grandis (fig. 7), dont il décrit la métamorphose, est figurée d’après un exemplaire pris près d'Amsterdam. Du genre Hemerobius L. ?) l’auteur parait n’avoir connu que peu d’espèces. La figure de Chrysopa perla L. (fig. 8) est tout-à-fait manquée. Celles de la larve et de l’insecte parfait du Myrmeleon formicaleo L. (formicarius auct.), fig. 10 et 14, dont il a observé la métamorphose sur des larves originaires des terrains sablonneux de la province d’Utrecht, sont assez bonnes. L’exemplaire de Panorpa (fig. 12) est une P. vulgaris Imhoff. Slabber a décrit, en 1768 *), en détail la métamorphose de la Chrysopa perla L., élevée par lui de l’oeuf. Ses figures des oeufs et de la larve sont très bonnes; celle de l’insecte parfait est insuffisante. La description de celui-ci est au contraire si excellente qu'elle ne laisse aucun doute. Sa figure 15 représente encore une autre espéce, qu’il dit avoir prise, mais pas élevée. On reconnait sans peine la Chrysopa vittata Wesm. Vers la fin du XVIIIme siècle l'intérêt dans l'étude de l’histoire naturelle se perdait tout-à-fait. Les publications splendides, comme celles des œuvres de Knorr, Mérian, L’Admiral, Nozeman et Sepp, 1) Wateruiltjes, Schietvlieger. 2) Gaasvliegen of Land-Libellen. 3) M. Slabber. Waarneming van den Oorspronk der Paarelworm met de daaruit voortkomende Goud-oogige Stinkvlieg (Actes de la Soc. holland, des sc. de Harlem. Tom. X, 2e part., p. 387. Harlem, 1768, in 8e), 218 CATALOGUE DES Roesel et d’autres, qui avaient tant contribué a faire naitre le goût des collections et qui par cela-méme avaient mené à l’étude, devinrent impossibles, faute d’acquéreurs. Les évènements politiques et les nombreuses guerres firent négliger toute étude de ce genre. Ce ne fut qu'après la restauration qu’on la reprit. Les descriptions des faunes et flores locales, auxquelles l'introduction du système binominal de Linné avait donné l’élan, se succédérent de nouveau. En 1820 la Société des sciences de Harlem, désirant faire avancer la connaissance de la faune du pays, mit au concours une liste des animaux indigènes et courronna, en 1824, un traité de MM. Bennet et Olivier !). S'il faut juger du mérite de ce travail d’après ce qu’il contient, p. 365 ni ceux qui ont décerné le prix n’étaient à la hauteur du sujet. 377, sur les Névroptères, on dirait que ni les auteurs, On n’y trouve qu'une simple énumération de noms d’espèces, composée sans aucun jugement et sans aucune indication des lieux d’observation, ni des noms des observateurs; de sorte qu’elle est sans aucune utilite. Mais cette liste provoqua d’autres publications qui avaient pour but de la compléter. Ainsi le Professeur J. van der Hoeven publia, en 1826 ?), une Description systématique de quelques insectes des Pays-Bas septen- trionaux 3). Nous y trouvons deschna grandis L., Hemerobius (Chrysopa) albus L., H. (Osmylus) chrysops L. et Psoeus quadripunctatus Fab. (Stenopsocus cruciatus L.) tous observés à Rotterdam et Semblis (Sialis) lutarius L. observé à Heikop, près de Vianen. La Liste des animaux observés dans la province de Groningue, publiée la même année, ne contient aucun Névroptère. Dans les cing listes d'insectes Néerlandais, observés pour la plupart 1) Actes, Vol. XIV. Harlem, 1835, in 8°. 2) Bijdragen tot de Natuurkundige Wetenschappen, Vol. I, p. 333—351, 431—449. Amsterdam, 1826, in 40. 3) Dénomination usitée pour désigner les Pays-Bas actuels, sans le duché de Limbourg, quand ils étaient réunis a la Belgique. NEVROPTERES. 219 dans les environs de Harlem, par N. Anslijn, publiées de 1827 a 1830 1), on a fait mention pour la première fois de Libellula (Leucorrhinia) rubicunda Latr., Aeschna forcipata Latr. (Gomphus vulgatissimus L.), Ephemera bioculata Panz. (Heptagenia sulphurea Müll.), Memerobius lutescens Latr. (H. micans 01.2), Phryganea pilosa Latr. (Goéra pilosa Fab.), P. flava Latr. (Limnophilus centralis Curt.?), P. venosa Latr. (Leptocerus nigro-venosus Retz.) et P. variegata Latr. (probablement P. varia Fab.). Dans son Manuel de Zoologie *) le Professeur van der Hoeven nomma comme indigènes Phryganea (Mystacides) nigra L., P. (Limnophilus) rhombica L. Panorpa communis L., P. germanica L., Chrysopa reticulata Leach (C. perla L.), Libellula (Cordulia) aenea L., Agrion furcatum Charp. (A. puella L.), Psocus pulsato- rius L. (Atropos divinatorius Müll.). M. de Selys-Longchamps, qui visita notre pays et ses collections avant la publication de sa Revue des Odonates, en 1850, nomme, hormis les espèces qui se trouvent partout dans l’Europe occi- dentale, comme habitant les Pays-Bas: Leucorrhinia caudalis Charp. , Aeschna viridis Eversm., Lestes sponsa Hansem. , Agrion (Pyrrhosoma) minium Harr., A. (Ischnura) elegans v.d. Lind. et A. pulchellum v. d. Lind. En 1851 le Dr. J. A. Herklots fit une nouvelle tentative pour faire avancer la connaissance de notre faune, en fondant un re- cueil 3), destiné A recevoir des listes d’animaux indigènes avec indication exacte des auteurs d’après lesquels ils avaient été déterminés, des lieux où ils étaient observés et des noms des observateurs. Cette entreprise fut couronnée d’un plein succès. Des animaux de diverses classes on composa des listes qui, après avoir été successivement complétées et remaniées, sont devenues J) Natuurkundige verhandelingen van de Hollandsche Maatschappij van Weten- schappen, Vol. XV (1826), p. 288—320; Vol. XVI (1828), p. 126—133 , 293—300; Vol. XVII (1829), p. 145—149; Vol. XVIII (1830), p. 401—407. 2) Handboek der Dierkunde, 2° el. Amsterdam, 1849, 2 vol., in 8°. 3) Bouwstoffen voor eene Fauna van Nederland. Leide, 1851—1866 , 3 vol., in 8°, 220 CATALOGUE DES les précurseurs d’une description détaillée de notre faune, dont des parties ont été déjà élaborées par MM. Schlegel, Snellen, van der Wulp, Snellen van Vollenhoven et Piaget. Dans ce recueil se trouve !) une Première notice des Odonates indigenes du Dr. Herklots lui-même, qui comprend 11 Libellulines, 5 Aeschnines et 15 Agrionines. Sont nommés pour la première fois comme indigènes: Libellula cancellata L., L. (Diplax) depressiuscula de Selys, Fonscolombi de Selys, striolata Charp. et scotica Don., deschna rufescens v. d. L. Lestes viridis v.d. L., nympha de Selys, virens Charp., barbara Fab. et fusca v. d. L., Agrion (Erythromma) najas Hansem., A. (Enallagma) cyathigerum Charp. et A. hastulatum Charp. Pour la composition de cette liste l’auteur s’était servi principale- ment d’une collection de MM. de Graaf à Leide. Ayant eu, par la bienveillance de M. H. W. de Graaf, l’occasion d’examiner ces exemplaires (à l'exception toutefois des sept espèces d'Agrion qui n'étaient plus trouvables) j'ai pu constater qu’ils étaient bien déterminés. La Diplax Fonscolombu seule était une D. vulgata L, En 1861 parut la seconde partie de la Revue des animaux arti- culés des Pays-Bas par M. S. C. Snellen van Vollenhoven ?). L’auteur se plaint de ce qu’on a encore fait très peu pour con- naitre les Névroptères de ce pays. Il nous faut attribuer sans doute à cette cause, qu’il n’a pas traité cet ordre avec autant de soin que les autres. Sa Perla bicaudata L., p. 306, pl. XXI, fig. 3 (une copie de celle de Panzer) est Dictyopteryx microcephala Pictet. Comme Psocus 1) Vol. I, p. 119. 2) Cette revue fait partie de l'ouvrage intitulé Natuurlijke historie van Neder- land. Harlem, Kruseman 1856—1863, 16 vol., in 8°. Le projet de ce livre qui est de décrire la nature des Pays-Bas, fut exécuté très différemment quant à ses parties. Le climat, le sol, la flore y sont traités avec soin, ainsi que les ani- maux supérieurs dont chaque espèce est décrite et figurée; mais pour les animaux inférieurs on s’est borné à donner un exposé succinct des caractères des familles et à ne décrire que quelques espèces, en ajoutant par ci par là une note sur leur métamorphose et leur manière de vivre. Ainsi l’ordre entier des Névroptères est traité en 20 pages d’une impression peu serrée avec 11 figures. NEVROPTERES, 221 strigosus Curt. il décrit Ps. strigosus Burm., qui est Stenopsocus immaculatus Steph.; Ps. variegatus Fab., fig. 4, est Ps. fasciatus Fab.; Panorpa communis L., p. 308, fig. 5, est P. vulgaris Imh. ; Chrysopa perla L., p. 310, fig. 7, est, d’après la description, C. vulgaris Schneid. La figure est beaucoup trop grande. PAilopotamus Jlavomaculatus Pictet, que Vauteur dit avoir observé près de La Haye, est Polycentropus flavomaculatus Pictet. Pour ceux qui font usage de son livre, il peut y avoir quelque intérét de savoir qu’il a suivi en tout le Manuel du Dr. Burmeister. En 1864 !) le même auteur ajouta à la liste des Odonates in- digénes les Leucorrhinia dubia v. d. Lind. et Z. rubicunda L. En 1869 ?) M. G. Ritsema donna une description détaillée de la métamorphose d’#noieyla pusilla Burm., accompagnée de très bonnes figures, laquelle il compléta en 1871 *), en y ajoutant ~ plusieurs noms de lieux où cette espèce avait été observée. Dans les comptes-rendus de la Société entomologique se trouvent encore quelques notices sur des espèces observées dans le pays. Pour la première fois on y trouve mentionnés Platycnemis pen- nipes Pall. , observé à Elten 4), Agrion tenellum Vill., Hemerobius pini Steph. , Zimnophilus marmoratus Curt., L. stigma Curt., L. politus Mac Lachl., tous observés à Bréda et à Galderen *) (Platyenemis acutipennis de Selys, est noté par erreur), Chrysopa aspersa Wesm. , à Velsen 6), Libellula vulgata L., dans l’île de Texel, Zimnophilus affinis Curt., dans Vile d’Ameland 7) et Z. griseus L. près de Zandvoort 8). 1) Bouwstoffen, Vol. III, p. 188. 2) Tijdschr. v. Entom., Vol. XIII, p. 111. 3) Ibidem, Vol. XV, p. Lx. 4) Ibidem, Vol. XIV, p. 30. 5) Ibidem, p. 150, 6) Ibidem, Vol. XV, p xxiv. 7) Ibidem, Vol. XVI, p. xxvii. 8) Ibidem, p. 249, 222 CATALOGUE DES Lorsque je me décidai, en 1869, a étudier plus spécialement les Névroptéres de mon pays, je fis de mon mieux pour examiner tout ce qui se trouvait déja dans les collections. Par la bienveillance de MM. Snellen van Vollenhoven et Ritsema , je fus à même d’étudier les collections du Musée de Leide et de la Société Entomologique 1). Je me procurai par achat une collec- tion assez interessante, formée par M. C. Fransen a Rotterdam. Jai déjà parlé de celle de MM. de Graaf à Leide. Quelques autres, plus petites, me furent cédées par leurs possesseurs. Enfin les membres de la Société Entomologique se sont empressés de me faire parvenir les produits de leurs chasses. C'est par ces moyens, et en profitant de chaque occasion favorable qui se présentait, que j'ai pu acquérir une collection assez complète, et que depuis bientôt vingt ans à peu près, tout ce qui a été pris de Névroptères dans le pays a passé par mes mains. Tous ceux qui m’ont assisté ont droit à ma profonde recon- naissance, En faisant les notes dont est composé ce catalogue j'ai procédé avec scrupule. Je n'ai enregistré aucune localité sans en être bien sûr; je n'ai noté aucune espèce sans avoir examiné les spécimens. Au moindre doute. j'ai demandé le secours des spécialistes. Ce sont d’abord M. R. Mac Lachlan, de Londres, pour les Trichoptères et les Névroptères proprement dits et Mr. Edm. Baron de Selys- Longchamps de Liége, pour les Odonates, qui m’ont donné leurs conseils et qui, pour ainsi dire, ont guidé mes premiers pas dans cette science. Vinrent ensuite le Révérend A. E. Eaton, pour les Ephémérides et M. H. J. Kolbe, de Berlin, pour les Psocides, et tant d’autres avec lesquels j’ai eu des relations plus ou moins fréquentes et dont . . LA Là . LI [4 [4 Là 4 2 1) Cette collection, considérablement augmentée depuis, a été cédée à l'École Nee ; ; , È d'Agriculture de Wageningen, dont le Directeur m’a procuré l'occasion de l’exa- miner encore une fois, en 1886, NEVROPTERES. 223 je tiens à nommer spécialement MM. A. Meyer-Dür de Burgdorff et M. Rostock de Gaussig en Saxe. Je leur dois à tous une vive gratitude pour leur cordiale assistance. Quoique les Pays-Bas ne soient qu'un petit pays, ils s’étendent pourtant sous trois degrés de latitude, et les terrains cultivés, les bruyéres, les dunes, les bois, les collines de la Gueldre, le pays montueux du Limbourg, les marais, les eaux et les rivières qui coulent à travers leur centre en s’y ramifiant, y causent une assez grande diversité de sol qui n'est pas sans influence sur la distri- bution des insectes. C'est pourquoi j'ai noté auprès de chaque espèce, même la plus commune, tous les lieux d'observation qui me sont connus. De la sorte un jour, quand ce catalogue sera complété et que toutes les provinces seront également bien explorées, un coup d’œil suffira pour juger de la distribution et de Vabondance ou de la rareté de chaque espéce. Mais ce pays n’a que des frontiéres politiques qui ne coincident point avec des changements notables dans la nature du terrain. Une partie du Limbourg est séparée de la Belgique par la Meuse, qui pour certaines espèces d'insectes peut former une barrière, mais, pour le reste, il n’y a aucun indice qu’on sort du pays, si ce n'est les bornes et les douanes. On peut donc s’attendre à ce que les espèces d’insectes, qu’on a observées au delà des frontières, aussi loin que le terrain ne change pas notablement de nature, se trouveront également en deca, et réciproquement. Eu égard à cette circonstance, j'ai inséré dans ce catalogue, toutefois sans leur donner un numéro, les espèces qui n’ont encore été observées que dans les pays limitrophes. M. de Selys-Longchamps me donna ') une liste des espèces de 1) C'était avant la publication récente de son Catalogue raisonné des Orthoptères et Névroptères de Belgique (Ann. de la Soc. ent. de Belg., Tom. XXXII, 1888). 224 CATALOGUE DES son pays. M. Bertkau a eu l’obligeance de me confier les Névro- ptéres de la Prusse rhénane conservés dans le Musée de Bonn. A M. Kolbe je dois des renseignements sur les espéces observées en Westphalie, qui, quoique incomplétes, me sont d’autant plus précieuses que cet entomologiste demeurait auparavant à Oeding , c'est-à-dire 4 deux pas de nos frontières. J’aurais vivement souhaité de connaître aussi les espèces, qui se trouvent dans l’Ost-Frise, mais, à mon grand regret, je n’y connais personne qui s’occupe de l’étude de cet ordre ou en possède une collection. L’insertion de ces espèces des pays limitrophes peut encore être utile à l’étudiant qui voudrait se servir de ce catalogue pour ar- ranger sa collection, puisque, s’il les acquiert, il n’aura plus de . doute sur la place qu’il devra leur assigner. Enfin un mot sur le système que j'ai adopté. L’ordre des Névroptères dans le sens de Linné a été nommé un ordre de résidu. Et à juste titre. Il est composé de groupes dinsectes trés différents et qui n’ont que peu de rapports entre eux, faute de formes intermédiaires. De là qu’on a parfois proposé de le dissoudre. Déjà en 1815 Kirby 1) en sépara les Phryganides et en créa un ordre à part, sous le nom de 7richoptères. Les auteurs anglais lont suivi, mais sur le continent on ne céda qu'à contre-cœur, et ce n'est que dans le dernier temps qu'on consent à donner à cette famille le rang d’un sous-ordre. En 1839 Erichson 2) démontra que les Névroptères à méta- morphose incomplete, les Psocides, Termitides, Perlides , Epheme- rides et Odonates, doivent être réunis aux Orthoptères, à cause de la structure des parties de la bouche. 1) An Introduction to Entomology. London, 1815, 4 vol., in 8°. 2) Beiträge zu einer Monographie von Mantispa mit einleitende Bemerkungen über die Ordnung der Orthopteren und Neuropteren (Germar’s Zeitschr. für die Entomologie, Bd. I, p. 147). NEVROPTERES. 225 Apres que Löw !) eut confirmé cette thèse par l'exposition de détails d’anatomie intérieure, elle ne fut plus sérieusement com- battue. Depuis J. Muhr ?) et A. Gerstäcker %) lont encore plus développée. Mais la manière dont elle est mise en pratique est très différente. Quelques auteurs ajoutent hardiment ces familles aux Orthoptères, tantôt sans dénomination spéciale, tantôt sous celles de Pseudor- thoptères ou Orthoptères amphibiotiques, mais la plupart, craignant de trop démembrer l’ordre des Névroptères, ne les en séparent pas, mais en font une division de celui-ci, sous le nom de Pseudonévropteres , de Névroptères biomorphiotiques ou de Névroptères amphibiotiques. Étant obligé, d’accord avec mes collègues qui travaillent à la faune entomologique de ce pays, de prendre cet ordre dans l’éten- due que Linné lui a donnée, je le divise en trois sous-ordres: Pseudonevropteres, Névroptères proprement dits et Trichopteres. Il est sans doute difficile de faire suivre les groupes hétérogènes dont cet ordre est composé dans une série qui satisfasse , et d’autant plus, quand il s’agit d'une faune locale dans laquelle plusieurs familles — les Mmbides, les Termitides, les Ascalaphides, les Nemopterides, les Mantispides et les Dilarides — n'ont point de représentants. J’adopte l’arrangement du catalogue de MM. Mac Lachlan et Eaton *) qui me paraìt être assez juste, parce que les Corrodants y sont immédiatement suivis des Perlides, qui ont le plus d’affinité avec eux et que les Odonates, qui sont si distincts des autres familles, qu’ils devraient former un ordre séparé, sont placés à la fin des Pseudo-Névroptères. A Finstar de ces auteurs, je mets à la tête des Névroptères 1) Bemerkungen über die anatomischen Verhältnisse der Neuropteren (Ibidem, Bd. IV, p. 423, 1843). 2) Ueber die Mundtheile der Orthopteren. Prag, 1877, in 8°. 3) Zur Morphologie der Orthoptera amphibiotica. 4) R. Mac Lachlan et A. E. Eaton. A Catalogue of the British Neuroptera. London, 1870, in 80, 226 CATALOGUE DES proprement dits les Sialides, les Raphidiides et les Osmylides, qui ont pour la plupart leurs premiers états aquatiques; mais je fais commencer la série des //émérobiides (dans un sens général) par les Myrmeleontides, lesquels je fais suivre des Chrysopides et puis des Hémérobiides, en ajoutant à ceux-ci le genre Psectra, qui me semble avoir plus d’affinité avec cette famille qu’avec les Osmylides ou les Dilarides. Pour la synonymie des Kphémérides et des Trichoptères je me suis borné à renvoyer le lecteur aux belles monographies récentes de MM. Eaton ') et Mac Lachlan ?) qui la traitent avec un soin extrême. Pour celle des Odonates je renvoie 4 la Revue de MM. de Selys et Hagen *), la nomenclature de cette famille étant si fixée qu’elle n’a subi que trés peu de changements pendant la dernière trentaine. Jaurais pu agir de la même manière par rapport à la synonymie des Psocides et renvoyer à la monographie de M. Kolbe 4), si cet auteur n’avait récemment *) changé plusieurs noms, qu'il avait adopté dans ce travail, sans renouveler la synonymie, et que d’ailleurs je ne partage pas toujours son opinion sur les genres et les espèces. Cependant j'ai cru pouvoir me borner a citer le nom de l’auteur et l’année de la publication de son livre, et à donner, à la fin de ce travail, une liste des ouvrages cités. De la synonymie des Perlides et des Névroptères proprement dits je ne donne que ce qui me semble assez certain. Leewwarden , Janvier 1889. 1) Revisional Monograph of recent Ephemeridae (Trans. Linn. Soc. of Lond., Vol. III, 1881—1888, in 4°.). 2) A Monographic Revision and Synopsis of the Trichoptera of the European Fauna. London et Berlin, 1871—1880. First additional supplement. (Ibidem , 1881, in 89.). 3) Revue des Odonates ou Libellules d'Europe. Bruxelles, 1850, in 8°. 4) Monographie der deutschen Psociden. (Jahresb. d. zool. Sect. des Westf. Ver. f. Wissensch. u. Kunst, 1879—1880). 5) Psocidae. Anhang zu Rostock’s Neuroptera germanica. (Jakresb. d. Verh. f. Naturk, zu Zwickau, 1887, 1888, in 80.). NEVROPTERES. 227 Ordre des NEVROPTERES. Sous-Ordre I PSEUDONEVROPTERES, Erichson, 1840. Tribu I. CORRODANTS, Burmeister, 1839. Famille PSOCIDES, Leach, 1815. Sous-Famille I. STENOPSOCINES, Kolbe, 1880. Genre STENOPSOCUS, Hagen, 1866. Sous-genre 1. GRAPHOPSOCUS, Kolbe, 1880. 1. Stenopsocus cruciatus, L. Hemerobius cruciatus, L., 1767. IT. quadrimaculatus, Fab., 1787, 1793. Psocus quadripunctatus, Fab., 1798; Latreille, 1794, 1805; Latreille- Coquebert, 1799; Panzer, 1805; Stephens, 1836; Burmeister, 1839; Rambur, 1842. Ps. subocellatus, Stephens, 1836; Hagen, 1861. Ps. costalis, Stephens, 1836. Ps. cruciatus, Brauer et Löw, 1857. Stenopsocus cruciatus, Hagen, 1866; Mac Lachlan, 1867; Meyer-Diir, 1874; Spângberg, 1878; Rostock, 1878, 1888. Graphopsocus cruciatus, Kolbe, 1880, 1888. Limbourg. — Maestricht (Maurissen). Brabant sept. — Ulvenhout, Ginneken, Chaam (H. A). Zélande. — Zierikzee (Fokker). Hollande mér. — Wassenaar (de Graaf), La Haye (v. Vollenhoven, Six), Warmond (Ritsema), Hollande sept. — Harlem (Ritsema), Velsen (Jaspers), Valkenveen (Mac Lachlan), Vlieland (Ritsema). Utrecht. — De Bilt (Piaget), Utrecht (Six), Gueldre, — Nimègue (Ter Haar). Frise. — Leeuwarden, Lekkum, Tietjerk, Suawoude, Driesum, Veen- klooster, Oudwoude (H. A.). 228 CATALOGUE DES Groningue. — Ter-Apel (H. A.). Excessivement commun. De juillet è octobre, sur divers arbres et arbustes. Sous-genre 2. STENOPSOCUS s. str., Kolbe, 1880. 2. Stenopsocus immaculatus, Stephens. Psocus immaculatus, Stephens, 1836; Hagen, 1861. Ps. rufescens, flavescens et venosus, Stephens, 1836. Ps. strigosus, Burmeister, 1839; Brauer et Löw, 1857; v. Vollen- hoven, 1361. Ps. subfumigatus (8) et flavicans (9), Zetterstedt, 1840. Stenopsocus immaculatus, Hagen, 1866; Mac Lachlan, 1867; Meyer-Dür, 1874; Rostock, 1878, 1888: Spängberg, 1878; Kolbe, 1880, 1888, Psocus saltatrix (L.), Wallengren, 1879. Brabant sept. — Ginneken, Ulvenhout (H. A), Prinsenhagen (Piaget). Hollande mér. — La Haye (v. Vollenhoven). Frise. — Leeuwarden, Veenklooster, Oldeberkoop, Driesum (H. A.). Commun. De mai è octobre, sur divers arbres et arbustes. 3. Stenopsocus Lachlani, Kolbe. Stenopsocus Lachlani, Kolbe, 1880, 1888; Rostock, 1888, Frise. — Leeuwarden (H. A). Rare. En août. 4. Stenopsocus stigmaticus, Imhoff. Psocus stigmaticus, Imhoff et Labram, 1845. Stenopsocus striatulus (Fab.), Hagen, 1866; Kolbe, 1880. St. stigmaticus, Meyer-Dür, 1874; Rostock, 1878, 1880; Kolbe, 1888. Zélande. — Walcheren (Herklots). Hollande mér. — Rotterdam (de Graaf), Leiden (Ritsema), La Haye (Six), Schéveningue (v. Vollenhoven). Hollande sept. — Valkenveen (Mac Lachlan). Utrecht. — Wikkenburg (v. Vollenhoven). Frise. — Leeuwarden, Driesum (H. A.). Commun. En juin et en septembre, sur les feuilles de divers arbustes , surtout sur celles de l’érable sycomore (Acer pseudoplatanus, L.). NEVROPTERES. 229 Sous-Famille II. PSOCINES, Kolbe, 1880, Genre PSOCUS, Latreille, 1794, Sous-genre 1. AMPHIGERONTIA, Kolbe, 1880, l. Psoeus bifasciatus, Latreille. Psocus bifasciatus, Latreille-Coquebert, 1799; Latreille, 1805 ; Stephens, 1836; Burmeister, 1839; Hagen, 1861, 1866; Mac Lachlan, 1867; Girard, 1876; Rostock, 1878, 1888. Ps. contaminatus et megastigmus, Stephens, 1836. Ps. subnebulosus, Stephens, 1836; Hagen, 1861, 1866; Mac Lachlan , 1867; Rostock, 1878, 1888. Ps. subfasciatus, Zetterstedt, 1840. Amphigerontia bifasciata, Kolbe, 1880, 1888. Amph. subnebulosa, Kolbe, 1880. Brabant sept. — Ginneken, Ulvenhout (H. A.), Oorschot (Maurissen). Hollande mér. — La Haye (Snellen, Six), Schéveningue (v. d. Wulp), Wassenaar (Piaget), Leide (Périn). Hollande sept. — Vogelenzang (Ritsema). Utrecht. — Driebergen (Six), De Bilt (Piaget), Amersfoort (v. Vollenhoven). Gueldre. — Arnhem (v. Med. de Rooy), Worth-Rheden (v, Vollen- hoven), Velp (Ritsema), Empe (v.d. Wulp). Frise. — Leeuwarden, Tietjerk (H. A.). Commun. De juin jusqu’en octobre, sur les chênes. Dans les dunes sur l’Aippophaë rhamnoides, L. 2. Psocus fasciatus, Fab. Hemerobius fasciatus, Fab., 1787, 1796. Psocus fasciatus, Fab., 1798; Panzer, 1804; Stephens, 1836; Zetterstedt, 1840; Mac Lachlan, 1867; Meyer-Dir, 1874; Rostock, 1878, 1888; Spangberg, 1878. Ps. pilicornis, Burmeister, 1839 (nec Latreille). Ps. variegatus, Vollenhoven, 1861 (nee Fab.). Amphigerontia fasciata, Kolbe, 1880, 1888. Limbourg. — Maestricht (Maurissen). Brabant sept. — Ginneken, Ulvenhout, Prinsenhagen (H. A), 830 CATALOGUE DES Hollande mér. — La Haye (v. d. Wulp), Scheveningue, Nootdorp (Six). Hollande sept. — Harlem (v. Vollenhoven), Overveen (Ritsema), Velsen (Jaspers). Gueldre, — Arnhem (v. Med, de Rooy), Velp (Ritsema). Frise. — Huizum, Beetsterzwaag (H. A). Peu commun. En juin et en juillet. Vit surtout sur les pins. 3. Psocus variegatus, Fab. Hemerobius variegatus, Fab., 1193. Psocus pilicornis, Latreille-Coquebert, 1799; Latreille, 1805. Ps, variegatus, Latreille, 1805; Stephens, 1836; Burmeister, 1839; Rambur, 1842; Brauer et Löw, 1857; Hagen, 1861, 1866; Mac Lachlan, 1867; Meyer-Dür, 1874; Girard, 1876; Spangberg, 1878; Rostock, 1878, 1888. Ps, atomarius et picicornis, Stephens, 1836, Amphigerontia variegata, Kolbe, 1880, 1888, Limbourg. — Venloo (v.d, Brandt). Brabant sept. — Ulvenhout, Prinsenhagen, Ginneken (H. A). Hollande mér, — La Haye (v. d. Wulp), Rotterdam (Fransen), Schéveningue (Piaget). Hollande sept. — Vogelenzang (v. Vollenhoven), Bloemendaal (Ritsema), Utrecht. — Driebergen (Six). Gueldre, Arnhem (v. Med. de Rooy), Velp (Snellen), Beekhuizen (Ritsema), Renkum (Burger). Frise, — Leeuwarden, Huizum, Driesum (H. A). Jommun. De juin a août, sur les troncs d’arbres, notamment des hetres, chênes et pommiers, Sous-genre 2, Psocus s. str., Kolbe, 1880. 4. Psocus longicornis, Fab. Hemerobius longicornis, Fab., 1776, 1781, 1787, 1793; Müller, 1776. Psocus longicornis, Fab., 1798; Panzer, 1804; Rambur, 1842; Mac Lachlan, 1867; Meyer-Diir, 1874; Girard, 1876; Spängberg, 1878; Rostock, 1878, 1888; Kolbe, 1888. NEVROPTERES, wat Psocus lineatus, Latreille-Coquebert, 1799; Latreille, 1805; Stephens, 1856; Burmeister, 1839; Rambur, 1842 (d); Brauer et Löw, 1857; Hagen, 1861. Ps. saltatrix (L.), Kolbe, 1880, Limbourg. — Maestricht, Nuth (Maurissen), Venloo (v. d. Brandt), Brabant. sept. — Ginneken, Ulvenhout (H. A.). Zélande. — Dombourg (W. Albarda). Hollande mér. — La Haye (v.d. Wulp), Schéveningue (Piaget), Wassenaar (Six). Hollande sept. — Harlem (Ritsema), Valkenveen (Mac Lachlan), Utrecht. — Sterkenburg (v. Vollenhoven), Utrecht (Six). Gueldre. — Arnhem (v. Med. de Rooy), Oosterbeek (Burger), Brummen (v. Vollenhoven), Voorst (Wttewaal). : Frise. — Leeuwarden (H. A). Commun. De juin jusqu’en août, sur les chénes, hêtres, peupliers, tilleuls et aubépines. On voit souvent sur les trones des arbres et les bornes dans les bois des agglomérations de nymphes et insectes parfaits, d’un décimètre en diamètre, 5. Psocus nebulosus, Stephens. Psocus nebulosus, Stephens, 1836; Burmeister, 1839; Hagen, 1861, 1866; Mac Lachlan, 1867; Meyer-Dür, 1874; Spangberg, 1878; Rostock, 1878, 1888; Kolbe, 1888. Ps. similis, Stephens, 1836; Brauer et Löw, 1857. Ps. variegatus, Curtis, 1837 (nec Fab.). Ps. subfumipennis, Zetterstedt, 1840. Ps. infuscatus (9) et affinis (4), Rambur, 1842, Ps. nebuloso-similis, Kolbe, 1880. Limbourg. — Venloo (v.d, Brandt). Brabant sept. — Oisterwijk (v. Vollenhoven). Hollande mér. — Rotterdam (Fransen). Hollande sept. — Valkenveen (Mac Lachlan). Gueldre. — Arnhem (v. Med. de Rooy), Oosterbeek , Renkum (Burger), Montferland (de Graaf). Frise. — Leeuwarden, Driesum (H. A.). Groningue. — Ter-Apel (H. A), De juin è septembre. Sur les chênes, frênes et aubépines, 232 CATALOGUE DES 6. Psocus sexpunetatus, L. Hemerobius sexpunetatus , L., 1758, 1761, 1767; Houttuin, 1768 ; Müller, 1776; Bab., 1781, 1787, 1793; Nullers. 4789; Olivier; 31792. Phryganea sexpunctata, Fourcroy, 1785. Psocus sexpunctatus, Latreille, 1794, 1805; Latreille-Coquebert, 1799; Fab., 1798; Walkenaar, 1802; Burmeister, 1839; Mac Lachlan, 1867; Kolbe, 1880, 1888; Rostock, 1888. Ps, maculatus, Stephens, 1836. Ps. subfasciatus, Stephens, 1836; Hagen, 1861; Meyer-Dir, 1874; Spangberg, 1878; Rostock, 1878. Brabant sept. — Ginneken (H. A.). Frise. — Leeuwarden (H. A.). En juillet et en août. Sur les mousses qui couvrent les troncs des tilleuls. 7. Psocus bipunetatus, L. Hemerobius bipunctatus, L., 1761; Fab., 1775, 1781, 1787; Villers, 1789; Schrank, 1802. Psylla lapidum, Fourcroy, 1785. Psocus bipunctatus, Latreille, 1794, 1805; Latreille-Coquebert, 1799; Fab., 1798; Walkenaar, 1802; Panzer, 1804; Burmeister, 1839; Rambur, 1842; Brauer et Löw, 1857; E. Pictet, 1865; Mac Lachlan, 1867; Meyer-Dür, 1874; Girard, 1876; Spangberg, 1878; Rostock, 1878, 1888; Kolbe, 1880, 1888. Hollande mér. — Leide (Périn), Schéveningue (Piaget). Rare. En aoùt. 8. Psocus quadrimaculatus, Latreille. Psocus quadrimaculatus, Latreille, 1794, 1805 ; Latreille-Coquebert, 1799; Walkenaar, 1802; Burmeister, 1839; Hagen, 1866; Mac Lachlan, 1867; Spangberg, 1878; Rostock, 1878, 1888; Kolbe, 1880, 1888. Ps. maculipennis, Stephens, 1836; Hagen, 1861, 1866. Ps. conspurcatus, Rambur, 1842. Frise. — Leeuwarden (H. A). Très rare. En juillet sur les feuilles du Peuplier d'Italie (Populus pyramidalis , Roz.). NEVROPTERES. 233 9. Psocus morio, Latreille. Psoeus morio, Latreille, 1794, 1805; Latreille-Coquebert, 1799; Walke- naar, 1802; Burmeister, 1839; Hagen, 1861, 1866; Mac Lachlan, 1867; Rostock, 1878, 1888; Kolbe, 1880, 1888. Gueldre. — Zutphen (Snellen, Ritsema). Très rare. En juillet, sur les chênes. Genre NEOPSOCUS, Kolbe, 1882. Neopsocus rhenanus, Kolbe. Neopsocus rhenanus, Kolbe, 1882, 1888; Mac Lachlan, 1883. En Prusse rhénane. Sous des pierres (Bertkau). Sous-Famille III CAECILIINES, Kolbe, 1880. Genre ELIPSOCUS, Hagen, 1866. Sous-genre 1. Mesorsocus, Kolbe, 1880, 1. Elipsocus unipunetatus, Müller. Hemerobius unipunctatus, Müller, 1764, 1776. H. aphidioides, Schrank, 1781; Villers, 1789. Psoeus longicornis,-Stephens, 1836 (nec Fab.); Burmeister, 1839. Ps. immunis, Stephens, 1836; Hagen, 1861. Caecilius vitripennis, Curtis, 1837. Psocus obliteratus, Zetterstedt, 1840. Ps, naso, Rambur, 1842, Elipsocus aphidioides, Hagen, 1866. E. unipunctatus, Mac Lachlan, 1867; Spangberg, 1878; Rostock, 1878, 1888, Mesopsocus unipunctatus, Kolbe, 1880, 1888. Hollande mér. — Leide (v. Vollenhoven), La Haye (Six). Hollande sept. Harlem (Ritsema). Utrecht. — Utrecht (Wttewaal). Gueldre. — Arnhem, Velp (v. Med. de Rooy). Frise. — Leeuwarden (H. A.), Hardegarijp (Burger). Assez commun. De juin a septembre sur divers arbres, surtout sur les trones des ormes. 234 CATALOGUE DES Sous-genre 2. ELIPSOCUS s. str., Kolbe, 1880. 2. Elipsocus Westwoodii, Mac Lachlan, Psocus quadrimaculatus, Westwood, 1840 (nec Latreille). Elipsocus Westwoodii, Mac Lachlan, 1867; Rostock, 1878, 1888; Kolbe, 1880, 1888. Hollande sept. —- Harlem, Bloemendaal (Ritsema), Velsen (Jaspers). Utrecht. — Driebergen (Six). Gueldre. — Brummen (Ritsema). Peu commun. En juin et en octobre. > 3. Elipsocus hyalinus, Stephens. Psocus hyalinus, Stephens, 1836; Hagen, 1861. Ps. bipunctatus et sexpunctatus, Stephens, 1836 (nec L.). Caecilius hyalinus, Hagen, 1866. Elipsocus hyalinus, Mac Lachlan, 1867 ; Rostock, 1878, 1888 ; Kolbe, 1888. Brabant sept. — Ginneken, Ulvenhout (H. De mai à septembre. Sur les eaux stagnantes. 2. Triaenodes conspersa, Rambur, 1842, Rev. and Syn., p. 223, pl. XXXIV. Gueldre. — Arnhem (v. Med, de Rooy). Un seul exemplaire, en juillet, 350 CATALOGUE DES Genre ADICELLA, Mac Lachlan, 1877. Adicella reducta, Mac Lachlan, 1877. Rev. and Syn., p. 327, pl. xxxv. En Belgique, à Spa et à Dinant, sur les petits ruisseaux, du 10 au 18 juillet (de Selys). Adicella filicornis, Pictet, 1834. Rev. and Syn., p. 328, pl. xxxv. En Belgique, à Wolferdange et en Campine. En juin (de Selys). Genre OECETIS, Mac Lachlan, 1877. 1. Oecetis ochracea, Curtis, 1825. Rev. and Syn., p. 331, pl. xxxvi. Brabant sept. — Breda (Heylaerts). Rotterdam (Snellen), Leide (de Graaf). Hollande sept. — Ter Schelling (Ritsema). Utrecht. — Driebergen (Six). Gueldre. — Apeldoorn (v. Med. de Rooy). Frise. — Leeuwarden, Lekkum (Burger). Hollande mér. De juin a septembre. Sur les bords des eaux stagnantes ou peu vives. Pas commune. 2. Oecetis fulva, Rambur, 1842. Rev. and Syn., p. 332, pl. XXXVI. Limbourg. — Maestricht (Maurissen). Brabant sept. — Bergen op Zoom (Ritsema). Hollande mér. — Warmond (Ritsema), Rhoon (Schepman). Gueldre. — Arnhem (v. Med. de Rooy). Frise. — Leeuwarden, Huizum, Lekkum (H. A.). De mai jusqu’en août, sur les bords des eaux. 8. Oecetis lacustris, Pictet, 1834. Rev. and Syn., p. 333, pl. XXXVI. Limbourg. — Venloo (v. d. Brandt). Zélande, — Dombourg (ter Haar). NEVROPTERES. 351 Hollande mér. — Rotterdam (Schepman). Hollande sept. — Overmeer (Piaget). Frise. -- Lekkum (H. A). De mai à août. 4. Oecetis notata, Rambur, 1842. Rey. and Syn., p. 335, pl. XXXvI. Limbourg. — Venloo (v. d. Brandt). Brabant sept. — Cuyk (ter Haar). Hollande mér. — Rotterdam (Snellen). Hollande sept. — Harlem (v. d. Wulp). Gueldre. -— Arnhem, Oosterbeek (v. Med. de Rooy), Renkum (Burger), Nimègue (ter Haar). De juin à septembre. Sur les bords des eaux courantes. 5. Oecetis testacea, Curtis, 1834. Rev. and Syn., p. 336, pl. XXXVI. Brabant sept. — Ginneken, Ulvenhout (H. A.). Frise. — Driesum, Veenklooster (H. A.). En mai et en juillet, près de la petite rivière le Mark. 6. Oecetis tripunctata, Fab., 1793. Rey. and Syn., p. 337, pl. XXXVI. Limbourg. — Venloo (v. d. Brandt), Ottersum ((v. d. Wulp). Brabant sept. — Cuyk (ter Haar). Hollande mér. — Giessendam (ter Haar). Gueldre. — Arnhem (v. Med. de Rooy), Rheden (Lodeesen), Nimègue (ter Haar). De juin jusqu’en août. Prés des rivières. Genre SETODES, Rambur, 1842. 1. Setodes tineiformis, Curtis, 1834. Rev. and Syn., p. 340, pl. XXXVII. Limbourg. — Ottersum (v. d. Wulp). Brabant sept. — Breda (Heylaerts), Ginneken (H. A). Zélande. — Krabbendijke, Dombourg (W. Albarda). 352 CATALOGUE DES Hollande mér. — Rotterdam (Piaget), Wassenaar (de Graaf), War- mond (Snellen), Rhoon (Schepman). Hollande sept. — Halfweg (H. A.), Amstelveen (Ritsema), Valken- veen (Mac Lachlan), Velsen (Jaspers). Gueldre. — Arnhem (de Graaf), Huissen (v. Med. de Rooy). Frise. — Lekkum, Suawoude (H. A.). De juin jusqu’en août. Très commune. Setodes interrupta, Fab., 1775. Rev. and Syn., p. 340, pl. XxxvII. En Belgique. Près de Liége. En juin et en juillet (Mac Lachlan). Setodes argentipunectella, Mac Lachlan, 1877. Rev. and Syn., p. LXVIII, pl. LVII. En Belgique, à Bouillon, sur la Semois, vers la mi-juillet (Mac Lachlan). 2. Setodes punctata, Fab., 1793. Rev. and Syn., p, 343, pl. XXXVII. Limbourg. — Venloo (v. d. Brandt), Gennep (v. Vollenhoven). Brabant sept. — Cuyk (ter Haar). Gueldre. — Arnhem, Oosterbeek (v. Med. de Rooy), Velp (de Graaf), Renkum (v. Vollenhoven), Nimègue (ter Haar). De juin à août. Sur les bords des rivières. 3. Setodes viridis, Fourcroy, 1785. Rev. and. Syn., p. 344, pl. XXXVII Limbourg. — Venloo (v. d. Brandt), Gennep (de Graaf). Gueldre. — Arnhem, Oosterbeek (v. Med. de Rooy), Velp (de Graaf), Renkum (Burger). De juin è août, pres des rivieres. Souvent en grand nombre. Sous-Famille VV HYDROPSYCHINES. Genre HYDROPSYCHE, Pictet, 1834. 1. Hydropsyche pellucidula, Curtis, 1834. ” Rev. and Syn., p. 358, pl. xXxVIII. Limbourg. — Maestricht, Canne, Houthem, St. Pierre (Maurissen). De mai à juillet, Pròs des rivières. NEVROPTERES. 353 Hydropsyche fulvipes, Curtis, 1834. Rev. and Syn., p. 360, pl. XXXVIIL. Observée en Belgique, è Spa et è Bouillon, en juillet (Mac Lachlan). 2. Hydropsyche angustipennis, Curtis, 1834. Rev. and Syn., p. 361, pl. xxxIx. Limbourg. — Maestricht, Meerssen, St. Pierre (Maurissen), Venloo (v. d. Brandt). Hollande mér. — Rotterdam (Piaget). Hollande sept. — Overmeer (Piaget). Gueldre. — Arnhem (v. Med. de Rooy), Keppel (Snellen). De mai à juillet et en septembre, près des grandes rivières, 3. Hydropsyche ornatula, Mac Lachlan, 1878. atomaria, Pictet (nec Gmelin). Rev. and Syn., p. 363, pl. xxxIx. Limbourg. — Maestricht; Meerssen, Limmel, St. Pierre (Maurissen), Venloo (v. d. Brandt). Brabant sept. — Ginneken (Everts). Hollande mér. — Rotterdam (Fransen), Gorinchem (Everts). Gueldre. — Arnhem, Wolfhezen (v. Med. de Rooy), Doorwerth (Burger), Velp (de Graaf), Driel (Backer), Meerwijk, Beek (v. Vollenhoven), Nimègue (ter Haar), Wageningen (Ritzema Bos), Oosterbeek (Ritsema). Très commune, de mai jusqu’en septembre, sur les bords des rivieres, 4. Hydropsyche guttata, Pictet, 1834. Rev. and Syn., p. 364, pl. xxxIx. Limbourg. — Maestricht, Nuth (Maurissen), Ottersum (Ritsema). Hollande mér. — Rotterdam (Snellen), Giessendam (ter Haar), Dordrecht, Woerden (de Graaf), Rhoon (Schepman), La Hayc (v. d. Wulp), Wassenaar (v. Vollenhoven). Gueldre, Arnhem (vy. Med. de Rooy). De mai jusqu’en septembre. Commune. 23 354 CATALOGUE DES 5. Hydropsyche instabilis, Curtis, 1834. Rev. and Syn., p. 365, pl. XXXIX. Gueldre. — Arnhem (v. Med. de Rooy). Assez rare, à la fin de juillet. 6. Hydropsyche exocellata, Dufour, 1841. Rev. and Syn., p. 367, pl. xxxIx. Limbourg. — Bunde, Meerssen (Maurissen). Gueldre. — Arnhem (v. Med. de Rooy). Peu commune. En juillet et en septembre. 7. Hydropsyche lepida, Pictet, 1843. Rev. and Syn., p. 371, pl. xn. Limbourg. — Maestricht, Meerssen, St. Pierre (Maurissen). Gueldre. — Arnhem (v. Med. de Rooy). De mai jusqu’en août. Très commune près des grandes rivières. Genre PHILOPOTAMUS, Leach, 1815. Philopotamus ludificatus, Mac Lachlan, 1878. Rev. and Syn., p. 381, pl. xt. En Belgique, prés de Spa, prés de Bouillon et sur la route entre Poix et Libin, en juillet (de Selys et Mac Lachlan), Philopotamus montanus, Donovan, 1813. Rev. and Syn., p. 382, pl. xLI. En Belgique, en juillet et en septembre (Mac Lachlan et de Selys). Philopotamus variegatus, Scopoli, 1763. Rey. and Syn., p. 385, pl. XLI. En Belgique, à Bouillon, vers le 10 juillet. Rare (Mac Lachlan). Genre WORMALDIA, Mac Lachlan, 1865. Wormaldia occipitalis, Pictet, 1884. Rev. and Syn., p. 389, pl. xLI. Observée en Belgique, à Bouillon, du 10 au 20 juillet, et à Dinant (Mac Lachlan). NÉVROPTÈRES. 355 l. Wormaldia subnigra, Mac Lachlan, 1865. Rev. and Syn., p. 391, pl. XLI. Gueldre. — Arnhem (v. Med. de Rooy). Le 10 juillet. Rare. Genre NEURECLIPSIS, Mac Lachlan, 1864. 1. Neureclipsis bimaculata, L., 1758. Rey. and Syn., p. 392, pl. XLII. Limbourg. — Venloo (v. d. Brandt). Brabant sept. — Ginneken (H. A.), Ulvenhout (Piaget). Hollande mér. — Rotterdam (de Graaf). Utrecht. — Driebergen (Six). Gueldre, — Brakel (Snellen), Renkum, Oosterbeek (v. Med. de Rooy), de i Nimègue (ter Haar). De mai jusqu’en août, Commune. Genre PLECTROCNEMIA, Stephens, 1836. 1. Plectrocnemia conspersa, Curtis, 1834. | Rev. and Syn., p. 394, pl. XLII. Limbourg. — Venloo (v. d. Brandt), Maestricht (Maurissen). Gueldre. — Beekhuizen (Ritsema), Doorwerth (Burger). De la fin d’avril jusqu’en septembre. Locale. Plectrocnemia geniculata, Mac Lachlan, 1871. Rev. and Syn., p. 396, pl. xLI. Observée en Belgique, par M. Weyers, à la Hulpe, le 3 mai (de Selys). Genre POLYCENTROPUS, Curtis, 1835. 1. Polycentropus flavomaculatus, Pictet, 1834, Rev. and Syn., p. 398, pl. XLII. Limbourg. — Venloo (v. d. Brandt), Maestricht (Maurissen). Brabant sept. — Ginneken (H. A.), Oisterwijk (v. Vollenhoven). Hollande mér. — Leide (Périn), La Haye (v. d. Wulp). Gueldre, — Arnhem (v. Med, de Rooy), Oosterbeek (Ritsema). 356 CATALOGUE DES Frise. — Lekkum, Suawoude, Driesum, Oldeberkoop, Beetsterzwaag = (EAs); De la mi-avril a la fin d’aoùt. Commun. 2. Polycentropus multiguttatus, Curtis, 1835. Rev. and Syn., p. 399, pl. xLII. Brabant sept. — Ginneken, Ulvenhout (H. A.). Gueldre. — Arnhem, Oosterbeek (v. Med. de Rooy). En juin et en août. Peu commun et local. Genre HOLOCENTROPUS, Mac Lachlan, 1878. l. Holocentropus dubius, Rambur, 1842. : Rev. and Syn., p. 401, pl. xLIII. Limbourg. — Maestricht (Maurissen), Venloo (v. d. Brandt). Brabant sept. — Breda (Heylaerts). Hollande mér. — Rotterdam (Fransen), Dordrecht (de Graaf), Pernis (Schepman), Warmond (Ritsema). Gueldre. — Arnhem (v. Med. de Rooy). Frise. — Leeuwarden, Lekkum, Tietjerk, Suawoude, Huizum (H.A.), Hardegarijp (Burger). En mai et en juin, et en août et en septembre. Commun. 2. Holocentropus picicornis, Stephens, 1836, Rev. and Syn., p. 402, pl. XLII. Limbourg. — Venloo (v. d. Brandt). Brabant sept. — Ulvenhout (Piaget). Hollande mér. — Rotterdam (Fransen), Rhoon (Schepman), Leide (v. Vollenhoven). Hollande sept. — Amsterdam (Kinker), Overmeer (Piaget). Utrecht. — Utrecht, Driebergen (Six). Gueldre. -- Arnhem (v. Med. de Rooy). Frise. — Leeuwarden, Lekkum, Kuikhorne (H. A). De juin à août. Commun. 3. Holocentropus auratus, Kolenati, 1858. Rey. and Syn., p. 403. Hollande mér. — Warmond (Ritsema). NÉVROPTÈRES. 357 Hollande sept. — Overmeer (Piaget). En mai et en juin. Espéce très locale. 4 Holocentropus stagnalis, Albarda, 1874, Rev. and Syn., p. 404, pl. XLIII. Brabant sept. — Ginneken (H. A.), Ulvenhout (Piaget), Bergen op Zoom (Ritsema). Frise. Lekkum (H. A.). En mai et en juin. Très local. Genre CYRNUS, Stephens, 1836. 1. Cyrnus trimaculatus, Curtis, 1834. Rev. and Syn., p. 406, pl. xLIII. Limbourg. — Maestricht (Maurissen), Venloo (v. d. Brandt). Brabant sept. — Breda (Piaget), Ginneken (H. A.), Cuyk (ter Haar). Zélande. — Dombourg (ter Haar). Hollande mér. — Rotterdam (Snellen), Wassenaar (Ritsema). Hollande sept. — Overveen (Ritsema). Gueldre. — Arnhem (v. Med. de Rooy), Nimègue (ter Haar). Commun. De juin jusqu’en septembre. 2. Cyrnus flavidus, Mac Lachlan, 1864. . Rev. and Syn., p. 407, pl. XLIII. Hollande mér. — Warmond (Ritsema). Hollande sept. — Overveen (Weyenbergh). Rare et local. En mai. 3. Cyrnus crenaticornis, Kolenati, 1858. Rev. and Syn., p. 407, pl. xLIII. Limbourg. — Mook (v. Vollenhoven). Brabant sept. — Cuyk (ter Haar). Hollande mér. — Rotterdam (Snellen). Hollande sept. — Overveen (Ritsema). Gueldre. — Arnhem (v. Med. de Rooy). De mai jusqu’en août. Assez rare, 358 CATALOGUE DES Genre ECNOMUS, Mac ‘Lachlan, 1864, 1. Ecnomus tenellus, Rambur, 1842. Rev. and Syn., p. 410, pl. XLIII. Brabant sept. — Ginneken (H. A.). Hollande mér. — Rotterdam (Schepman), Leide (Ritsema), Giessen- dam (ter Haar). Gueldre. — Arnhem (v. Med. de Rooy), Harderwijk (H. A.). Frise. — Beetsterzwaag, Oldeberkoop (H. A.). Très commun. En juillet et en août. Ecnomus deceptor, Mac Lachlan, 1884 Rev. and Syn., Suppl., p. 55,*pl. vr. En Belgique à Bouillon et à Dinant, du 9 au 12 juillet (Mac Lachlan). Genre TINODES, Leach, 1815. 1. Tinodes Waeneri, L., 1758. Rev. and Syn., p. 413, pl. xLIII. Limbourg. — Limmel (Maurissen). Brabant sept. — Breda (Heylaerts), Ginneken (H. A.). Zélande. — Dombourg (ter Haar). Hollande sept. — Overveen (Ritsema). Utrecht. — Utrecht (v. Hasselt). Gueldre. — Arnhem (v. Med. de Rooy). Commune. De mai jusqu’en septembre, sur les bords des eaux. Tinodes unicolor, Pictet, 1834. Rev. and Syn., p. 418, pl. XLIV. En Belgique. Très abondante près de Dinant, au milieu de juillet (Mac Lachlan). Genre LYPE, Mac Lachlan, 1878. 1. Lype phaeopa, Stephens, 1836. Rev. and Syn., p. 423, pl. xLv. Limbourg. — Meerssen (Maurissen), Geulem (Piaget). Brabant sept. — Ginneken (H. A.), Oisterwijk (v. Vollenhoven). NEV ROPTÈRES. 359 Hollande mér. — Rotterdam (de Graaf), Rhoon (Schepman). Hollande sept, — Overveen (Ritsema). Utrecht, — Utrecht (v. Hasselt). Gueldre. — Arnhem (v. Med, de Rooy), Oosterbeek (Ritsema), Nimègue (ter Haar). Lype redueta, Hagen, 1868. Rev. and Syn., p. 424, pl. xLv. Observée en Prusse rhénane (Bertkau). Genre PSYCHOMYIA, Latreille, 1829. l. Psychomyia pusilla, Fab., 1781. Rev. and Syn., p. 426, pl. xv. Limbourg. — Maestricht, St. Pierre, Limmel (Maurissen), Venloo (v. d. Brandt). Brabant sept. — Cuyk (ter Haar). Gueldre, — Arnhem (v. Med. de Rooy), Beekhuizen (Ritsema). De mai jusqu’en août. Commune près des rivières. Sous-Famille RH YACOPHILINES, Genre CHIMARRA, Leach, 1815. l. Chimarra marginata, L., 1767. Rev. and Syn., p. 431, pl. xv. Limbourg. — Maestricht (Maurissen). En juillet. Très locale. Prés des eaux vives. Genre RHYACOPHILA, Pictet, 1834. 1. Rhyacophila dorsalis, Curtis, 1834, Rev. and Syn., p. 439, pl. xzv. Limbourg. — Meerssen (Maurissen), Fauquemont (v. d. Brandt). En juillet et en août, près des ruisseaux. Rhyacophila nubila, Zetterstedt, 1840. Rev. and Syn., p. 441, pl. XLVI. Observée en Prusse rhénane (Mac Lachlan). 360 CATALOGUE DES Rhyacophila fasciata, Hagen, 1859. Rev. and Syn., p. 443, pl. XLVI. En Prusse rhénane (Mac Lachlan). Rhyacophila septentrionis, Mac Lachlan, 1865. Rev. and Syn., p. 444, pl. XLVI. En Belgique, en juillet. Au lac de la Gilippe, à Viel Salm et à Dinant (de Selys). Rhyacophila obliterata, Mac Lachlan, 1863. Rev. and Syn , p. 445, pl. XLVII. En Belgique, à Spa, le 3 juillet (de Selys). Rhyacophila praemorsa, Mac Lachlan, 1879. Rev. and Syn., p. 447, pl. XLVII. En Belgique, à Spa, le 5 juillet (Mac Lachlan). Rhyacophila Pascoei, Mac Lachlan, 1879. Rev. and Syn., p. 451, pl. xLVIII. En Prusse rhénane (Bertkau). Rhyacophila tristis, Pictet, 1834. Rev. and Syn., p. 456, pl. xLVIII. En Belgique. Assez commune è Dinant (Mac Lachlan). Rhyacophila pubescens, Pictet, 1834. Rev. and Syn., p. 458, pl. xLVIII. En Belgique, à Dinant, en juillet (Mac Lachlan). Genre GLOSSOSOMA, Curtis, 1834. Glossosoma Boltoni, Curtis, 1834. Rev. and Syn., p. 471, pl. XLIX. En Prusse rhénane (Bertkau). Glossosoma vernale, Pictet, 1834. Rev. and Syn., p. 472, pl. 1. En Belgique. Un seul exemplaire, à Coo, le 18 juillet (Mac Lachlan), NEVROPTERES. 361 Genre AGAPETUS, Curtis, 1834. 1. Agapetus fuscipes, Curtis, 1834, Rev. and Syn., p. 477, pl. 1. Gueldre. — Arnhem (v. Med, de Rooy). En juin et en août. Très rare. Agapetus comatus, Pictet, 1834. Rev. and Syn., p. 479, pl. 1. En Belgique (sans localité spéciale) (de Selys). 2. Agapetus laniger, Pictet, 1834. Rev. and Syn., p. 480, pl. 1. Gueldre. — Arnhem (v. Med. de Rooy). Un seul exemplaire, le 8 août. Genre PTILOCOLEPUS, Kolenati, 1848. Ptilocolepus granulatus, Pictet, 1834. Rev. and Syn., p. 490, pl. LI. En Belgique, à Bouillon, le 10 juillet (Mac Lachlan). Sous-Famille HYDROPTILIDES. Genre AGRAYLEA, Curtis, 1834. 1. Agraylea multipunctata, Curtis, 1834. Rev. and Syn., p. 506, pl. xvII. Hollande mér. — Rotterdam (Snellen, Eaton), La Haye, Voor- schoten (v. Vollenhoven), Rhoon (Schepman). Hollande sept. — Overmeer (Piaget). Frise. — Leeuwarden (H. A.). En juin et en aoùt. Genre HYDROPTILA, Dalman, 1819. 1. Hydroptila sparsa, Curtis, 1834. Rev. and Syn., p. 511, pl. LVII. Brabant sept. — Prinsenhage (H. A.). Hollande mér. — Rotterdam (Schepman, Snellen). 362 CATALOGUE DES Hollande sept. — Overmeer (Weyenbergh). Gueldre. — Arnhem (v. Med. de Rooy). De mai jusqu’en septembre. Genre ORTHOTRICHIA, Eaton, 1873. 1. Orthotrichia angustella, Mac Lachlan, 1865. Rev. and Syn., p. 519, pl. LIX. Limbourg. — Ottersum (ter Haar). Hollande mér. — Rotterdam (Snellen, Schepman). De mai a août. Genre OXYETHIRA, Eaton, 1873. 1. Oxyethira costalis, Curtis, 1834. Rev. and Syn., p. 521, pl. ix. Brabant sept. — Breda (Heylaerts), Ginneken (H. A.). Hollande mér. — Rotterdam (Snellen), Leide (Burger). Gueldre. — Huissen (v. Med. de Rooy). En mai et en août. _NÉVROPTÈRES. 363 NOMS DES OBSERVATEURS. IE. AR W. Albarda. Backer. vy. Bemmelen. J. v. Bemmelen. Bertkau. Ritzema Bos. v. d. Brandt. Brants. Burger. Eaton. Everts. v. Eyndhoven. Fokker. Fransen. de Gavere. Gerth van Wijk. de Graaf. Henri de Graaf. Grebner. ter Haar. v. Hasselt. Heeringa. Herklots. Heylaerts. v. d. Hoeven. Jaspers, Kinker. Kolbe. Mac Lachlan. MM. J. Herman Albarda, à Leeuwarden. „ W. Albarda, à Ginneken. J. Backer, à Oosterbeek. + A. A. van Bemmelen, à Rotterdam. J. van Bemmelen, à Leide. Ph. Bertkau, à Bonn. J. Ritzema Bos, à Wageningen. A. van den Brandt, 4 Venloo. A. Brants, à Arnhem. D. Burger, a Leide. + A. E. Eaton, Shepton Montague, Castle Cary. Ed. J. G. Everts, à La Haye. A. J. van Eyndhoven, à Zutphen. + A. J, F. Fokker, à Zierikzee, C. Fransen, à Rotterdam. + C. de Gavere, à Groningue. + H. L. Gerth van Wijk, è Middelbourg. H. W. de Graaf, a La Haye. Henri W. de Graaf, a Leide. G. W. Grebner, à Amsterdam. + D. ter Haar, à Cuyk. A. W. M. van Hasselt, à La Haye. J. C. Heeringa, à Wageningen. J.. A. Herklots, a Leide. + F. J. M. Heylaerts, a Breda. J. van der Hoeven, a Leide. + J. Jaspers, a Velsen. J. Kinker, à Amsterdam. H. J. Kolbe, a Berlin. R. Mae Lachlan, Westview, Clarendon-Road , Lewisham , Londres, 364 Leesberg. Lewe. Lodeesen. de Man. Maurissen. Périn. Piaget. Piepers. Ritsema. v. Med. de Rooy. Schepman. de Selys. Six. Smit. Snellen. v. Tuinen, Verloren. Veth. v. Vollenhoven. v. Walcheren. Weyenbergh. Wttewaal. v. d. Wulp. CATALOGUE DES MM. A. F. A. Leesberg, à La Haye. H. Lewe van Middelstum, 4 Beek. f. J. W. Lodeesen, à Amsterdam. J. G. de Man, a Middelbourg. A. H. Maurissen, a Maestricht. J. Périn, è Leide. + E. Piaget, aux Bayards, Neuchâtel en Suisse, auparavant à Rotterdam. M.C. Piepers, à Batavia, auparavant à Arnhem. C. Ritsema, à Leide. A. B. van Medenbach de Rooy, à Arnhem. + H. H. Schepman, à Rhoon. Edm. de Selys Longchamps, à Liége. G. A. Six, à la Haye. J. M. Smit, à Rotterdam. + P. C. T. Snellen, à Rotterdam. K. Bisschop van Tuinen, à Zwolle. M. C. Verloren van Themaat, à Schothorst, près d’ Amersfoort. H. J. Veth, à Rotterdam. S. C. Snellen van Vollenhoven, a Leide. + J. A. C. van Walcheren, à Brummen. + H. Weyenbergh, a Cordova, auparavant a Harlem. + J. Wttewaal, à Utrecht. + F. M. van der Wulp, à La Haye. NEVROPTERES. 365 DART EAP es’ B'É TI QUE DES AUTEURS CITES. (Les livres que l'auteur n’a pu consulter sont marqués d'un astérisque). Albarda, 1874. ——, 1878. Allioni, 1766. Ausserer, 1869. Bertkau, 1883. Brauer, 1850. sap sis ——, 1851. ——, 1856. Herman Albarda, Deua nouvelles espèces de Tricho- ptères d'Europe. (Tijdschr. v. Entom., XVII, 1874, p. 229—234). ——, Descriptions of three new European Ephe- meridae (The Ent. Mo. Mag., XV, 1878, p. 128). * ©, Allioni, Manipulus Insectorum Taurinensium. (Mél. de la Soc. roy. de Turin, 1766, Tom. III, p. 185). C. Ausserer, Neurotteri Tirolesi. Modena, 1869, in 8vo, Ph. Bertkau, Ueber Kolbia quisquiliarum. (Herbst- Versammlung des Naturh. Ver. in Bonn, am 1 October 1882). F. Brauer, Beschreibung und Beobachtung der Oesterreichischen Arten der Gattung Chrysopa. (Haidinger’s Naturw. Abh. 1850, Bd. IV, Abth. 4, p. 1-12). —— , Verwandlungsgeschichte des Osmylus macu- latus. (Wiegmann’s Archiv, 1851, Tom. XVII, p 255—258). ——, Entwickelungsgeschichte der Panorpa com- munis, L. (Sitzber. der mathem. Naturw. Classe der Kais. Akad. der Wissensch. in Wien, Tom. VII, 1851, p. 408, pl.). ‚ Vergleichende Beschreibung der Sialis fuli- ginosa, Pictet und lutaria, L. (Verhandl. zool. bot, Ver. in Wien, 1856, Tom. VI, p. 397). 366 CATALOGUE DES Brauer, 1868. F. Brauer, Verzeichniss der bis jetzt bekannten Neuropteren im Sinne Linnés. (Verhandl. zool. bot. Ver. in Wien, 1868, Bd. XVII). —— , 1876. ——, Die Neuropteren Europa’s und insbesondere Oesterreichs, Wien, 1876, in 4to. Brauer et Löw, 1857. Brauer und Löw, Neuroptera Austriaca. Wien, 1857, in 8vo. Brittinger, 1850. C. Brittinger, Die Libelluliden des Keiserreichs Oesterreich. (Sitzb. d. Mathem. Naturw. Classe der Kais. Akad. der Wissensch. in Wien, Tom. IV, p. 328). Brullé, 1832. A. Brullé, Zwpédition scientifique de Morée, — Les insectes. Paris, 1832, in fol. Burmeister, 1839. H. C. U. Burmeister, Handbuch der Entomologie. Berlin, 1832—55, 5 vols., in 8vo. (Tom. IL, 2me Div., 2me part., p. 737—1050, Les Né- vroptères). Charpentier, 1825. T. de Charpentier, Horae entomologicae. Wratisl., 1825, in 8vo. ——, 1840, ——, Libellulinae Europaeae., Lipsiae, 1840, in 4to. Costa, 1855. A. Costa, Fauna del Regno di Napoli, Neurotteri. Napoli, 1855 et 1870, in 4to. LB Bi , De quibusdam novis insectorum generibus descriptis iconibusque illustratis. (Mem. Acad. sc. Napoli, 1857, Tom. II, p, 219, tab.). Curtis, 1823—1840. J. Curtis, British Entomology. London, 1823— 1840, 16 vol., in 8vo. ——, 1834. » Descriptions of nondescript British Species of Mayflies or Anglers. (Philos. Mag,, Series 3, 1834, p. 120—125, 212—218). ——, 1854 ——, Descriptions of two Species of the genus Hemerobius of Linnaeus. (Trans. ent. Soc. London, Series 2, 1854, Tom. III, p. 56—60). Dalman, 1819. J. W. Dalman, Analecta Entomologica. Holmiae, 1823, in 4to. Donovan, 1811. Dufour, 1835. Eaton, 1869. ——, 1870. —--, 1871. “sa 9 1873. ——, 1883—1888. Erichson, 1840. Evans, 1845. Eversmann, 1836. Fabricius, 1775. —, 1776. ——, 1781. —— , 1787. —— , 1793. ET: NEVROPTERES. 367 E. Donovan, Zhe natural history of British Insects. London, 1792—1813, 16 vol., in 8vo. L. Dufour, Recherches anatomiques et physiologiques sur les Orthopteres, les Hymenopteres et les Névroptères. (Ann. d. Sciences nat., Ser. 2, 1835, Tom. IV, p. 238—243). A. E. Eaton, On Centroptilum, a new genus of Lphemeridae. (Ent. Mo. Mag., VI, p. 132, 1869). ——, On some new British species of Ephemeridae. (Trans. ent. Soc. Lond. 1870, p. 1--8). ——, A Monograph on the Ephemeridae. (Trans, ent. Soc. Lond. 1871, part I, p. 1-—164). , On Hydroptilidae, a family of the Tricho- ptera. (Trans. ent. Soc. Lond. 1873, Part II, p. 125—151). ——, À Revisional Monograph of the recent Ephe- meridae. (Trans. of the Linn. Soc. of London, 2 ser., Vol, III, London, 1883—1888). W. F. Erichson, Æntomographien, Heft I, Berlin, 1840, in 8vo, W. F. Evans, British Libellulinae or Dragonflies. London, 1845, in 8vo. E. Eversmann, Libellulinae Wolgam fluvium inter et montes uralenses observatae et descriptio spec. nov. (Bull. Acad. Moscou, 1836, Tom. IX, p. 223—248). J. C. Fabricius, Systema Entomologiae. Flensburg et Lips., 1775, in 8vo. ——, Genera insectorum. Chilonii; 1776, in 8vo, —— , Species insectorum. Hamburgi, 1781, in 8vo. --— , Mantissa insectorum. Hafniae, 1787, in 8vo. ——, Entomologia systematica. Hafniae, 1792— 1794, 4 vol., in 8vo, — —, Supplementum Entomologiae systematicae, Hafniae, 1798, in Svo, 368 O. Fabricius, 1780. Fischer, 1846. Fourcroy, 1785. De Geer, 1771, 1778. Geoffroy, 1762. Girard, 1876. Gmelin, 1788. Goeszy, 1852. Hagen, 1858. ——, 1859—61. sett l Bele — —, 1865. ——, 1866. rt 1866. CATALOGUE DES O. Fabricius, Fauna Groenlandica. Hafniae et Lipsiae, 1780, in 8vo. G. Fischer von Waldheim, Æntomographia Imperii Russici, 1820—1849, 4 Tom., in 4to. A. F. Fourcroy, Entomologia parisiensis. Paris, 1785, 2 vol., in 12mo. C. de Geer, Mémoires pour servir à l’histoire des Insectes. Stockholm, 1752—1778, 7 vol., in 4to. E. L. Geoffroy, Histoire abrégde des insectes qui se trouvent aux environs de Paris. Paris, 1762, 2 vol., in 4to. M. Girard, Traité élémentaire d'entomologie, Tom. IT, fasc. 1. Névroptères, p. 260—570. Paris, 1876, in 8vo. J. F. Gmelin, C. Linné Systema naturae, ed. XIII. Lipsiae, 1788, 3 Tom. en 10 vol., in 8vo. *G. v. Goeszy, Beobachtung der Verwandlungsge- schichte und Beschreibung einiger Arten der Gattung Hemerobius, Leach. (Sitzb. Akad. Wis- sensch. in Wien, 1852, Tom. VIII, p. 344--348). H. A. Hagen, Synopsis of the British Planipennes. (Entom. Annual for 1858, p. 17—33). ——, Synopsis of the British Phryganidae. (Entom. Annual for 1859, p. 55—108, 1860, p. 66—85 et 1861, p. 1—16). ——, Synopsis of the British Psocidae. (Entom. Annual for 1861, p. 18—32). —— , Synopsis of the Psocina without ocelli. (Ent. Mo. Mag. II, 1865, p. 121). —, Psocinorum et Embidinorum Synopsis syno- nymica. (Verh. zool. bot. Ver. in Wien, Tom. XVI, 1866, p. 201). ——, Hemerobidarum Synopsis synonymica. (Stett. ent. Zeit., Tom. 27, 1866, p. 369—462). NEVROPTERES. 369 Hagen, 1867. H. A. Hagen, Notes on the genus Raphidia, translated by R. Mac Lachlan. (Trans. ent. Soc. Lond., 3 ser., vol. V, p. 6, 1867, p. 493— 499). ——, 1882, 1883. ——, Beiträge zur Monographie der Psociden. (Stett. ent. Zeit, Th. 43, 1882, p. 265—300; Th. 44, 1883, p. 285—322). ——, 1886. ——, On Hemerobius (Psectra) dipterus, Burmeister and H. delicatulus, A. Fitch, (Entom. Americana, vol. II, n°. 2, 1886). ——, 1886. ——, Monograph of the Hemerobidae, Part 2, Micromus. (Proc. Boston Soc. of nat. hist., vol. 23, 1886, p. 276—292), Hansemann, 1823. J. W. A. Hansemann, Anfang einer Auseinander- setzung der deutschen Arten der Gattung Agrion F. (Wiedemann’s Magaz. 1823, Tom. III, p. 148— 161). Harris, 1776. M. Harris, An Exposition of English Insects. London, 1776, in 4to. Houttuin, 1768. M. Houttuin, Natuurlijke historie of uitvoerige beschrijving der Dieren, Planten en Mineraalen, volgens het samenstel van den Heer Linnaeus. Amsterdam, 1761—1785, 3 tom, en 37 part, in 89. Tom. I, part. 14, p. 1—104 (Névro- ptöres). 1768. Imhoff et Labram, L. Imhoff et J. D. Labram, Zusecten der Schweiz. 1845. Basel, 1835—1845, 100 Hefte in Svo. Klug, 1836. J. C. F. Klug, Versuch einer systematischen Fest- stellung der Insektenfamilie Panorpatae. (Abh. der Königl. Akad. d. Wissensch, zu Berlin, 1836, p. 81—108). Kolbe, 1880. H. J. Kolbe, Monographie der deutschen Psociden mit besonderer Berücksichtigung der Fauna West- falens. (Jahresb. d. Zool. Sect. d. Westf. Ver. f. Wissensch. u. Kunst, 1879—1880). ——, 1882, ——, Neue Psociden der palacarctischen Region. (Entom, Nachr, 1882, n°. 15, p. 207—212). 24 370 Kolbe, 1888. Kolenati, 1848, lep. Latreille, 1796. ziee 1805: ==, 1809, = 806, Latreille-Coquebert , 1790; Leach, 1815. Linden (v. d.), 1820. u 1695. me, 1826, Linné, 1735. =, 1758, Eb. ae) 1767. CATALOGUE DES H. J. Kolbe, Psosidae. Anhang zu Rostock’s Neu- roptera germanica, Zwickau, 1888. F. A. Kolenati, Genera et species Trichopterorum , Pars prior, Heteropalpoidea, Pragae, 1848, in 4to. —-—, Idem, Pars posterior. (Nouv. Mém. Soc. Imp. de Moscou, 1859, Tom. XVII, in 4to). P. A. Latreille, Preeis des caractères génériques des insectes, disposés dans un ordre naturel. Bourdeaux, 1796, in 8vo. ——, Histoire naturelle, générale et particulière des Crustacés et des Insectes. Paris, 1802—1805, 14 vol., in 8vo. — Vol. XIII, Névroptères, 1805. ——, Genera crustaceorum et insectorum. Parisiis, 1806—1809, 4 vol. in 8vo. ——, Familles naturelles du regne animal. Paris, 1825, in 8vo. ——, Le genre Psocus, dans Coguebert, Illustr. Iconogr. (Decas I, p. 8—14). Paris, 1799, in 4to. W. E. Leach, Entomology. (Brewster, Edinb. Encycl., vol. IX, Edinburg, 1815, in 8vo. P. L. van der Linden, Æeschnae Bononienses descriptae. Bononiae, 1820, in 8vo. , Agriones Bononienses descriptae. (Opusculi scientif., 1823, Tom. IV, p. 101—106). ——, Monographiae Libellulinarum Europaearum specimen. Brux., 1825, in 8vo. *C, A, Linné, Systema naturae, Lugd. Bat., 17 35, in fol. —— , Systema naturae, ed. X. Holmiae, 1758— 1759, 2 vol., in 8vo, ——, Faunae Suecicae, ed. altera. Holmiae, 1761, in 8vo. ——, Systema naturae, ed, XII, Holmiae, 1767— 1768, 3 vol.; in 4 partes, in 8vo, Mac Lachlan, 1865. ——, 1867. ——, 1868. ——, 1869, ——, 1869. ——, 1874—1880, ——, 1883. ——, 1884. Mac Lachlan et Eaton, 1870. Meyer-Diir, 1874— 1875. Motschulsky, 1853. Müller, 1764, ——, 1776. NEVROPTERES. 371 R. Mac Lachlan, Zrichoptera Britannica. (Trans. ent. Soc. of London, Série 3, vol. V, lre part. 1865). --—, A Monograph of the British Psocidae. (Ent. Mo. Mag. III, 1867, p. 177—181, 194— 197, 226—230, 241—245, 270—276). ——, A. Monograph of the British Neuroptera- Planipennia. (Trans. ent. Soc, of London, 1868, part 2, p. 145—224). ——, Description of a new species of Psocidae, (Caecilius atricornis) inhabiting Britain. (Ent. Mo. Mag. V, 1869, p. 196). ——, Synopsis of the Species of Panorpa occurring in Europe and the adjoining countries. (Trans, ent. Soc. of London for 1869, p. 59—70). ——, A Monographic Revision and Synopsis of the Trichoptera of the European Fauna. London, 1874—1880, in 8vo. —— , Remarks on certain Psocidae, chiefly British, (Ent. Mo. Mag. XIX, 1883, p. 181). — —, First additional Supplement to the Mono- graphic Revision ‘of the Trichoptera of the European Fauna, London, 1884, in 8vo. R. Mac Lachlan et A. E. Eaton, 4 Catalogue of British Neuroptera. London, 1870, in 8vo. L. R. Meyer-Dür, Die Neuropteren-Fauna der Schweiz, bis auf heutige Erfahrung (Mittheil. der Schweiz. entom. Gesellsch. Bd. IV, n°, 6, p. 281—352, 1874; n°. 7, p. 344—364, 1875), V. von Motschulsky, Etudes entomologiques. Hel- singfors, 1853—1861, 10 vol., in 8vo. O. F. Müller, Fauna insectorum Fridrichsdalina. Hafniae, 1764, in Svo. , Zoologiae Danicae prodromus. 1776, in Svo, Hafniae , 312 Newman, 1833, ——, 1839. Olivier, 1791, 1792, 1811. Pallas, 1772. Panzer, 1793— 1813. E. Pictet, 1865. Pictet, 1832. Sit ro ggg) gran 1894. Ze seh, ==, 1841, ——, 1843—1845, CATALOGUE DES E. Newman, Entomological Notes. (Entomol. Magazin, Tom. I, p. 415 (1833). * ——, On the synonymy of the Perlites together with brief characters of the old and a few new species. (Charlesworth’s Mag. of nat. hist., Tom. III, p. 32—37, p. 84—90, 1839). A.G. Olivier, Encyclopédie méthodique, dictionnaire des insectes. Paris, 1798—1825, 10 vol., in 4to. (Tom. VI, 1791, Ephémérides et Phryganides, Tom. VII, 1792, Hémérobides, Libellulides; Tom. VIII, 1811, Myrméléontides, Némoura). P. S. Pallas, Spicilegia zoologica. Berolini, 2 Tom. en 14 fasc., in 4to. (fasc. 9, 1772, Insectes). GW. Panzer, initia oder Deutschlands insecten. 1790—1813, 109 Hefte, in 8vo. Ed. Pictet, Synopsis des Nevropteres d'Espagne. Genève, 1865, in 8vo. Faunae insectorum Germaniae Nürnberg, F. J. Pictet, Mémoire sur les larves des Nemoures. (Ann. d, Sc. nat., Tom. XXVI, p.369—391, 1832). ——, Mémoire sur la métamorphose des Perles, (Ann. d. Sc. nat., Tom. XXVIII, p.44—65 (1833). ——, Recherches pour servir à l’histoire et à l’anatomie des Phryganides. Genève, 1834; in 4to. ——, Description de quelques nouvelles espèces d’insectes du bassin du Leman. (Mém. de la Soc. de Phys. et d’Hist. nat. de Genève, Tom. VII, p. 173—191, 1836). ——, Histoire naturelle générale et particulière des insectes Nevropteres. — Premiere Monogra- phie, Famille der Perlides. Genève, 1841—42, in 8vo. —-—, Seconde Monographie, Famille des Ephe- mérines. Genève, 1843—45, in 8vo, Rambur, 1842. Ratzeburg, 1844, Réaumur, 1738. Retzius, 1783. Roemer, 1789. Roesel, 1749, 1755. Rossi, 1790, Rostock, 1878. und: Schäffer, 1766. —— , 1766— 17179. Schneider, 1843. el 1846. NEVROPTERES. 373 J. P. Rambur, Histoire naturelle des insectes Nevropteres. — Suites & Buffon. Paris, Roret, 1842, in Svo. J. T. C. Ratzeburg, Die Forstinsekten. Berlin, 1837—1844, 3 vol., in 4to. (Vol III, 1844, Névroptères). R. A. F. de Réaumur, Mémoires pour servir a l’histoire des insectes. Paris, 1734—1742, 6 vol., in 4to. A. J. Retzius, C. de Geer genera et species insecto- rum. Lipsiae, 1783, in 8vo. J. J. Roemer, Genera insectorum Linnei et Fabricii iconibus illustrata. Vitoduri, 1789, in 4to. A. J. Roesel, Monatlich herausgegebene Insekten- Belustigung. Nürnberg, 1746—1761, 4 vol. in 4to. P. Rossi, Fauna Etrusca. Liburni, 1790, 2 vol., in 4to. M. Rostock, Die Ephemeriden und Psociden Sachsens mit Berücksichtigung der meisten übrigen deutschen Arten. (Jahresb. d. Ver. f. Naturk. in Zwickau, 1878). ——, Neuroptera germanica. Die Netzflüger Deutschlands mit Berücksichtigung auch einiger ausser-deutschen Arten. (Jahresb. d. Ver. f. Naturk. in Zwickau, 1887, Sep. 1888, in 8vo). J. C. Schäffer, Llementa entomologica. Ratisbonae , 1766, in 4to. ——, Icones insectorum circa Ratisbonam indigeno- rum. Ratisbonae, 1766—1779. 3 vol., in Mo. W. G. Schneider , Monographia generis Rhaphidiae Linnaei. Vratislaviae, 1843, in 4to. ——, Ueber den Schlesischen Hemerobius- Arten. (Arb. u. Veränd. der Schles. Gesellsch. f. Vaterl. Kultur im Jahre 1846, p. 100—102). 374 Schneider, 1848, ——, 1851, Schrank, 1776. SAS ay Ns Schummel, 1832. Scopoli, 1763. Selys, 1840. ——, 1841. ——, 1843. =), 1864 ——, 1874. ——, 1883. Selys et Hagen, 1850. Spangberg, 1878. CATALOGUE DES W. G. Schneider, Die in Schlesien vorkommenden Arten der Gattung Perla Geoffroy. (Arb. u. Veränd. d. Schles. Gesellsch. f. Vaterl. Kultur im Jahre. 1847, p. 111114, 1848). —— , Symbolae ad Monographiam generis Chysopae Leach. Vratislaviae, 1851, ed major, in 8vo. * F.v. Paula Schrank, Beiträge zur Naturgeschichte. Leipzig, 1776, in 8vo. —— , Enumeratio insectorum Austriae indigenorum , Aug. Vind., 1781, in 8vo. * —— , Fauna Boica. Nürnberg, 1798—1804, 3 Tom., in 6 vol., in 8vo. T. E. Schummel, Versuch einer genauen Beschrei- bung der in Schlesien einheimischen Arten der Gattung Raphidia, Linné. Breslau, 1832, in 8vo. J, A. Scopoli, Entomologica Carniolica. Vindobonae, 1763, in 8vo. Edm. de Selys-Longchamps, Monographie des Libellulidees @ Europe. Paris, 1840, in 8vo. —— , Nouvelles Libellulidees d Europe. (Rev. Zool., 1841, Tom. IV, p. 243—246). —— , Notes sur quelques Libellules d’ Europe. (Ann. Soc. ent. d. France, Série 2, 1843, p. 107--109). ——, Synopsis des Gomphines. (Bull. Acad. de Brux., 1854, Tom. XXI, part 2, p. 23—114). —— , Additions au Synopsis des Cordulines. (Bull. Acad. de Brux., 1874, Tom. XXVII). ——, Synopsis des Aeschnines, Première partie, Classification. (Bull. Acad. de Brux., 1883, 3me Série, Tom. V). Edm. de Selys-Longchamps et H. A. Hagen, Revue des Odonates ou Libellules d’ Europe. (M&m. de la Soc, sc. de Liege, 1850, Tom. VI). J. Spangberg, Psocina Sueciae et Fenniae. (Oefvers. af Kongl. Vetenskaps-Akad. Förhandl. , 1878, Da. 2); Stein, 1874. NEVROPTERES. 375 J. P. E. Fr. Stein, Beitrag zur Kenntniss der Phryganeiden des Allvaders und einiger anderer. (Stett. ent. Zeit., 35 Jahrg., 1874, p. 244— 253). Stephens, 1835--1837. J.F, Stephens, J2/ustration of British Entomology. Sulzer, 1761. —, 1766. Vallisnieri, 1733. Villes, 1789. Vollenhoven, 1861. Walkenaar, 1802. Walker , 1852, 1853. Wallengren, 1863, 1870. ——, 1865. —-—, 1871. London, 1827—1846, in 8vo. (Mandibulata, Tom. V, 1835—1837). J.H. Sulzer, Die Kennzeichen der Insekten. Zurich, 1761, in 4to. —— , Abgekirzte Geschichte der Insekten nach dem Linneischen System. Winterthur, 1766, in 4to. * A. Vallisnieri, Opere fisico-mediche. Venezia, 1733, 3 vol}, me fol C. J. de Villers, Caroli Linnaei entomologica , faunae suecicae descriptionibus aucta. Lugduni, 1789, 4 vol., in Svo. S. C. Snellen van Vollenhoven, De dieren van Nederland, — Gelede dieren. Haarlem, 1860, 1861, 2 deelen, in 8vo. C. A. de Walkenaar, Faune Parisienne. Histoire abrégée des insectes des environs de Paris, 1802, 2 vol., in 4to. F. Walker, Catalogue of the specimens of Neuro- pterous insects in the collection of the British Museum. London, 1852, 1853, 4 parts, in 8vo. H. D, J. Wallengren, Anteckningar i Entomologi. (Oefvers. af Kongl. Vetenskaps-Akad. Förhandl. , 1863 et 1870). ——, Ytterligare bidrag till kännedom af Sveriges Neuroptera. (Oefvers. af Kongl. Vetenskaps-Akad. Förhandl., 1865). ——, Skandinaviens Neuroptera. Förste Afdelnin- gen, Neuroptera planipennia. (Kongl. Svenska Vetenskaps-Akad. Handlingar, Bd. IX, n°. 8, 1871, in 4to. 376 Wallengren, 1879. Wesmael, 1841. Westwood, 1839, 1840, Zetterstedt, 1840. CATALOGUE DES NEVROPTERES. H. D. J. Wallengren, Om Skandinaviens arten af familjen Phryganeidae. (Ent. Tidskrift utgif- ven of Jac. Spängberg, Bd. I, Haft 2, 1880. C. Wesmael, Notice sur les Hemerobides de Bel- gique. (Bull. Acad. de Brux., Tom. VII, 1840, p. I, p. 203—221). J. O. Westwood, An Introduction to the modern classification of insects. London, 1839, 1840, 2 vol., in 8vo. J. W. Zetterstedt, Insecta Lapponica descripta. Lipsiae, 1839, 1840 (Sectio 5, Newroptera, 1840) in 4to. AANTEEKENINGEN OVER LEPIDOPTERA VAN NIEUW-GUINEA, DOOR P. C. T. SNELLEN. (P1::8, 9 en 40). In het jaar 1887 ontving ik van Jhr. Dr. Ed. J. G. Everts te ’s Gravenhage eene kleine collectie Lepidoptera in papillotten, ver- zameld door den heer H. P. Netscher, Luitenant ter zee, bij ge- legenheid dat laatstgenoemde, als deel uitmakende van den Staf van Z. M. oorlogschip Tromp, met dat schip een tocht maakte naar het Nederlandsch gedeelte van Nieuw-Guinea. De heer Netscher had deze vlinders aan Dr. Everts ter hand gesteld, met den wensch dat zij zouden worden uitgezet en gedetermineerd, en dat de eventueel daarbij zijnde nieuwe soorten beschreven zouden worden. Op verzoek van mijn geachten collega deze taak op mij hebbende genomen, wil ik hieronder de verzamelde soorten opnoemen, met bijvoeging van mijne aanteekeningen. Vooraf echter moet ik (en ik mag mij wel veroorloven uit naam van alle Entomologen in Nederland te spreken) den heer Netscher openlijk dank betuigen wegens de door hem betoonde belangstelling in onze wetenschap, en den wensch uiten, dat hij onder onze landgenooten in Ned. Indie in dit opzicht wat meer navolgers moge vinden. Die belangstelling heeft het mij dan ook ten plicht gemaakt, het door den heer Netscher verzamelde zoo zorgvuldig mogelijk te bewerken en de uitkomsten van mijn 378 AANTEEKENINGEN OVER onderzoek in haar geheel en zoo spoedig mogelijk bekend te maken, Maar al te vaak toch verneemt hij, die de moeite heeft genomen dergelijke collectien bijeen te brengen, er nooit meer iets van. De voorwerpen worden geprepareerd, benoemd, bewonderd, in eene verzameling opgeborgen en — vergeten of door Anthrenen op- gepeuzeld. Mijns inziens moesten die collectien steeds dadelijk be- werkt worden en de resultaten bekend gemaakt. Dit werkt aan- moedigend, meer dan eene bloote dankbetuiging kan doen en stellig ook nuttiger, Voorts is het voor mij een aangename plicht, den heer Everts dank te zeggen voor het verlof, mij verleend , — waartoe hij bevoegd- heid had — om uit de collectie de voorwerpen te behouden waarin ik belang mogt stellen. Ik maakte hiervan gaarne gebruik en des te eer omdat de vlinders goed behandeld waren — ook een punt dat niet onvermeld mag blijven. Wat onbeschreven soorten aangaat, zoo ontdekte ik er in de collectie aanvankelijk slechts ééne, en wel eene Lycaenide. Van deze was één mannetje door den heer Netscher gevangen, doch de heer Ritsema, die mij met zijne gewone bereidwilligheid in het deter- mineeren dezer Nieuw-Guineesche vlinders behulpzaam was, toonde mij nog een onbenoemden man en twee wijfjes op ’s Rijks Museum van Natuurlijke Historie te Leiden. Ik beschreef om deze reden de soort, onder den naam van Pseudodipsas Helena, in de « Notes from the Leyden Museum, vol. IX, p. 217 (April 1887). Later merkte ik onder de Nieuw-Guineesche vlinders nog eene tweede soort op, die mij nieuw voorkomt en welke ik hier zal be- schrijven. De punten, waar verzameld werd, zijn volgens opgave van Dr. Everts de volgende: Ansoes — een eilandje aan de zuidwestkust van het groote eiland Jobi of Joppen in de Geelvinksbaai, Roon — een eilandje tegen de zuidkust dier baai, Andai — een punt op den vasten wal van Nieuw-Guinea bij Doreh. LEPIDOPTERA VAN NIEUW-GUINEA. 379 In beschouwingen over de vlinderfauna van Nieuw-Guinea zal ik niet treden; daartoe is de door den heer Netscher bijeenge- brachte verzameling niet uitgebreid genoeg en de bezochte punten van dat groote eiland te weinig in getal. Alleen blijkt ook uit de door den heer Netscher verzamelde Lepidoptera weder, dat de soorten op Nieuw-Guinea meestal minder ontwikkeld zijn dan op Celebes en in de Molukken 1). RHOPALOCERA Boisd. ?). Familie Heliconina Herr.-Sch. Genus EUPLOEA Fabr., Herr.-Sch. Van dit in de zoogenaamde Indo-Australische fauna zoo rijk vertegenwoordigde genus werden vier soorten verzameld. De deter- minatie daarvan heeft mij nog al moeite gekost, doch van groot nut was mij hierbij de monographische bewerking van Huploea door den heer Fred.- Moore, in de Proceedings of the Zoological Society of London 1883, p. 253 enz. Meer dan bij eenige voor- gaande bewerking van het genus is hierin voor onderscheid en rangschikking der soorten zorgvuldig partij getrokken van de ken- merken, die de mannelijke vlinders opleveren en die vooral door de oudere schrijvers geregeld over het hoofd werden gezien, zoodat dan ook de stellige herkenning van vele vroeger alleen beschreven en niet afgebeelde soorten meestal onmogelijk wordt. Het kan echter mijn bijval niet vinden, dat de heer Moore het genus Euploca als eene zelfstandige familie der Rhopalocera beschouwt en de onderafdeelingen, waarin hij het genus splitst, als afzonder- lijke genera. Zuploea is wel een der natuurlijkste en meest homogene vlinder-genera die wij kennen, en dus eene nadere verdeeling in genera overbodig. Vervolgens zijn die welke de heer Moore aan- 1) Een vermeldenswaardig opstel over de Lepidoptera van Nieuw-Guinea publiceerde de heer Th. Kirsch, in de Mittheilungen des Zool. Museum zu Dresden, 1877, p. 103—134, pl. v—vit. 2) Volgens Herrich-Schiiffer’s Prodromus. 380 AANTEEKENINGEN OVER neemt uitsluitend gegrond op kenmerken aan de mannelijke insecten ontleend en reeds daarom verwerpelijk. Wat de aangenomen soorten betreft, waarbij vele nieuwe, zoo zijn ook deze laatsten bijna door- gaande gegrond op hoogst onbeduidende kenmerken, die bij Huploea geene waarde bezitten (een paar lichte stipjes min of meer, geringe verschillen in grootte en kleur). Het is waar dat de heer Moore nergens sterk te velde trekt om de specifieke rechten zijner nieuwe Æuploea’s te verdedigen; het is alsof hij onder den invloed van Darwin's leer over het ontstaan der soorten — die ik overigens niet wil bestrijden — ze eigenlijk beschouwt als varieteiten, die naderhand, wanneer alles medeloopt, goede soorten kunnen worden. Zij vormen dus een nieuw begrip in de Zoologie, de « Zukunft-Species » — (evenals wij reeds de « Zukunft-Musik » hebben) — waarvoor dan op eene niet on- handige wijze vooruit de prioriteit wordt besproken. Ik ben over- tuigd, dat geheele reeksen van door Moore aangenomen Zuploea- soorten niet anders zijn dan onbeduidende varieteiten, niet eens waard dat wij ons geheugen met hare benoeming bezwaren. lets anders is het met de karakteristiek der groepen, die de Engelsche Entomoloog aanneemt. Hieraan dient streng de hand te worden gehouden en zoo mogelijk moet zij nog scherper worden gemaakt. Ik maak daarvan tot aanduiding mijner vier soorten gebruik. I. Mannelijke voorvleugels zonder matglanzige of lichtblauwe langsstreep in cel 10. A. Mannelijke achtervleugels zonder dik beschubde, doffe (lichte) plek in de middencel. 1. Binnenrand der mannelijke voorvleugels recht. a. \oorvleugelpunt afgerond, de achterrand niet gegolfd. Euploea confusa Butl., Proc. Zool. Soc., 1866, p. 285, fig.3, p: (289: — PhS) ie. a: Gray Feld. , Novara II., p. 346. Een gaaf paar. LEPIDOPTERA VAN NIEUW-GUINEA, 381 E. confusa van Nieuw-Guinea en #. Gray van de Aroe-eilanden verschillen niet specifiek. Bij de eerste zijn de achtervleugels lichter omberbruin, waardoor de zwartbruine vlek bij den binnenrand, die cel de tot twee derden en cel 2 tot de helft beslaat, meer uitkomt. Men kan dus Gray: Felder slechts als eene kleine, locale varieteit beschouwen. Bij mijne exemplaren is op de onderzijde der achter- vleugels slechts in cel 3 een van de zes door den heer Butler afgebeelde lichte (blauwe) stipjes te zien. Verder moet ik opmer- ken dat de benaming: « roseo-pallida », voor de breede lichte streep in cel 15 en 2 der voorvleugels onjuist is. Ik zou haar bruingeel, buitenwaarts in bruinwit overgaande noemen. De dwarsader der voorvleugels is bij deze soort boven de helft gebroken, en ader 5 ontspringt iets onder de breuk. Verder is de voorrand van cel 8 der achtervleugels slechts tweemaal zoo lang als de achterrand van cel 7. Ader 1 der voorvleugels is recht. Aangezien de heer Butler van deze vlindersoort alleen eene afbeelding der onderzijde in houtsnede geeft, achtte ik het niet onnoodig om van deze gelegenheid gebruik te maken tot het leve- ren eener gekleurde bovenzijde. De juiste plaats waar het eene exemplaar gevangen werd is niet aangeduid, het andere is op Roon gevonden. 2. Binnenrand der mannelijke voorvleugels gebogen. a. Die binnenrand flauw en gelijkmatig, op de tweede helft niet sterker, gebogen en cel 14 weinig of niet breeder dan de helft van cel 14; ader 1 recht, in den staarthoek uitloopende. * De geheele voorrandshelft der mannelijke achtervleugels vaal. Euploea melancholica Butl., Proc. Zool. Soc., 1866, p. 285. — var. dethiops Butl., 1. c., p. 285 d. — PI. 8, fig. 2 (4). Latreillei Kirsch, Mitth. Zool. Mus. zu Dresden, 1877, p. 145. 382 AANTEEKENINGEN OVER Drie mannen, die geheel met Butler’s beschrijving zijner Æuploea dethiops overeenstemmen; alleen moet ik opmerken, dat de achter- rand der voor- en de staarthoek der achtervleugels (bovenzijde) niet in tint verschillen, zooals men wellicht naar Butler’s bewoordingen zou meenen. #. Latreillei van Kirsch, van ongeveer dezelfde loca- liteit als mijne exemplaren, is volkomen dezelfde als #. Aethiops, die overigens slechts eene varieteit van #. melancholica Butl. is. Deze is grooter en heeft langs den achterrand der achtervleugels twee rijen geelwitte vlekjes. #. occulta Butl., Proc. Zool. Soc., 1877, p. 467, met lichte stippen bij den staarthoek der achtervleugels, ook van Nieuw-Guinea, verbindt beiden. De typische melancholica bezit ik van Amboina. Ader 5 der voorvleugels is zooals bij #. confusa, ader 8 der achtervleugels is langer, en daardoor heeft cel 8 aan den voorrand driemaal de lengte van cel 7 aan den achterrand. Eiland Roon, Geelvinksbaai. II. Mannelijke voorvleugels met ééne lichtblauwe of blauw- witte, soms sterk gereduceerde langsstreep in cel 15 (op de bovenzijde), de binnenrand in het midden sterk ge- bogen; achtervleugels tegen den voorrand lichtgrijs. A. Mannelijke achtervleugels met eene scherp begrensde, licht leemgele, dik beschubde doffe plek tegen den voorrand der middencel. Ader 1 der voorvleugels gebogen, in den achterrand uitloopende; cel 14 smaller dan cel 19. Dwars- ader der voorvleugels gebogen (het bovengedeelte sterker) , ader 5 uit haar midden, onder de bocht; ader 11 vrij in den voorrand. 2, Leemgele, dik beschubde plek in de middencel der mannelijke achtervleugels drie vierden harer breedte beslaande, lang en spits. Op de onderzijde der voorvleugels de lichte binnenrand de middencel niet bereikende, weinig verder dan halfweegs cel 15 komende en geen donker gerand langwerpig licht vlekje insluitende; voorrand der achter- vleugels in het midden niet vlak, maar gebogen. LEPIDOPTERA VAN NIEUW-GUINEA. 383 Euploea Mesocala Snell. v. Voll., Tiydschr. v. Entom., XVI (1873), p. 244, pl. 11, fig. 1, 2. Drie mannen met in verschillende mate minder uitgebreide licht- blauwe teekening en bestuiving op voor- en achtervleugels dan bij de echte Mesocala (van Waigiou). De afbeelding in het Tijd- schrift is wat hard, doch stemt goed met de origineelen op het Leidsch Museum overeen en vertoont alle wezenlijke kenmerken dezer soort. Het is niet onmogelijk, dat deze vlinder de Muploea Callithoé van Boisduval, Voyage de Astrolabe, p. 93 is, doch de beschrij- ving welke, evenals alle andere vlinderbeschrijvingen in dat werk, hoogst vluchtig en eigenlijk onbruikbaar is, zal altijd een beletsel zijn, om Callithoë met volkomen zekerheid te indentifiëeren, wat met Mesocala niet het geval is. Alle verwijzingen naar en vermel- dingen van Callithoé zijn en blijven dus twijfelachtig, daarom houd ik mij liever aan Dr. Snellen van Vollenhoven’s zooal niet geheel volmaakte, dan toch consciencieuse beschrijving en afbeelding. Intusschen is Mesocala ten slotte misschien wel niets anders dan eene locale varieteit van Euploea Phaenareta Schall. (Midamus Cram. (nec Linn.), Alea Hübn., Prothoë God.) van Amboina en Ceram. Typische exemplaren, die ik van Saparoea voor mij heb, verschillen juist op dezelfde wijze van Mesocala als Moluksche voorwerpen der verwante #. Leucostictos Gmelin (Lunice God.), van Javaansche verschillen, namelijk door bruinere bovenzijde met minder sterken blauwen gloed en meer paarsachtig witte dan blauwe stippen. Buitendien is de blauwe band der voorvleugels van Mesocala bij Phaenareta tot eenige stippen verminderd. Vleugelvorm, plaatsing, grootte en vorm der leemgele viltvlek op de mannelijke achtervleugels en onderzijde zijn bij beiden eveneens. Moore plaatst Mesocala in dezelfde afdeeling als Lewcostictos (Salpina), doch dit is onjuist; zij behoort bij Phaenareta in zijne afdeeling (zoogenaamd genus) Huploea. Beide afdeelingen zijn althans 384 AANTEEKENINGEN OVER in de mannelijke sexe vrij scherp gescheiden door de leemgele viltvlek der achtervleugels, die bij Sa/pinx twee vijfden der vleugellengte en drie vijfden van de breedte der middencel heeft — bij Zup/oez bijna de helft der vleugellengte en drie vierden van de breedte der midden- cel. Verder is de binnenrand der voorvleugels bij Sa/pinx op de onderzijde, althans in de wortelhelft van cel 14 tot de middencel en verder tot ader 2, vuil geelwit en vaal, zoodat het zoogenaamde sexueele kenteeken (op de bovenzijde een blauw vlekje of streepje) binnen het vale komt te staan. Op de onderzijde der voorvleugels van Muploea (Phaenareta en Mesocala) is de binnenrand slechts tot even over de helft van cel 15 geelwit en vaal en bereikt nergens de middencel of ader 2. Ik heb bevonden, dat op verschillende punten de karakteristiek der Moore’sche soortengroepen in het genus Huploea verbeterd en verscherpt kan worden. Eiland Roon, Geelvinksbaai. III. Mannelijke voorvleugels in cel 15 met ééne, vale, mat- glanzige langsstreep. B. Mannelijke achtervleugels zonder dikbeschubde lichte plek in de middencel. 2. Matglanzige langsstreep in cel 15 der mannelijke voorvleugels op de helft daarvan beginnende en zoo lang als twee derden harer franjehelft, boven haar midden gelegen, nabij ader 2. Euploea Netscheri nov. spec. — Pl. 8, fig. 3 d. Twee gave en frissche mannen van 64 en 67 mm. vlucht. Na lang zoeken heb ik de hoop moeten opgeven, voor deze wel is waar zeer somber gekleurde maar toch door de plaatsing der matglanzige langsstreep vrij kenbare soort eenen naam te vinden en beschrijf haar dus als nieuw. Misschien is zij reeds bekend gemaakt , doch dan zal de afbeelding, aanvullende wat aan de beschrijving mocht ontbreken, kunnen dienen om haar te identifiëeren, LEPIDOPTERA VAN NIEUW-GUINEA. 385 Zooals ik opmerk, is de plaatsing der matglanzige langsstreep zeer buitengewoon. Zij ligt ver naar achteren en naar boven. Alleen bij Æuploca Lapeyrousei Boisduval, indien ik ten minste deze ook weder zeer vluchtige soortbeschrijving (Voyage de U Astrolabe, p. 97) juist interpreteer, wordt zij evenzeer ver achterwaarts gevonden, doch is daar de helft korter. Aangezien nu volgens Moore zijne afdeeling Chirdsa, waarin hij Lapeyrousei plaatst (Proc. Zool. Soc., 1883, p. 284), zich kenmerkt door lange, smalle voorvleugels met schuinen achterrand, iets wat bij Netscheri niet wordt gevonden, zoo dient laatstgenoemde tevens in ‘eene afzonderlijke afdeeling te worden geplaatst, welke in ieder geval onmiddellijk voorafgaat aan Chirosa of er op volgt. Zij kenmerkt zich, in de mannelijke sexe, door eenigszins driekante voorvleugels, met steilen, effenen achter- rand, sterk afgeronden staarthoek en vrij regelmatig (voorbij het midden iets sterker) gebogenen binnenrand; cel 4a is op de breedste plaats nauwelijks half zoo breed als cel 19. De achtervleugels zijn ook eenigszins driekant, met vrij duidelijke punt en bovenaan wat vlakken achterrand, Ader 4 der voorvleugels loopt genoegzaam geheel recht, hunne dwarsader is regelmatig en slechts zeer weinig boven het midden gebogen; op dezelfde plaats ontspringt ader 5 en achter haar ziet men een terugloopend adersprankje in de mid- dencel. Ader 8 der achtervleugels is niet lang en daardoor cel 8 slechts tweemaal zoo lang aan den voorrand als cel 7. In den bouw der palpen, pooten of sprieten zie ik niets bijzonders. Palpen zwartbruin met eene witte stip op lid 1. Sprieten aan den wortel zwartbruin, welke kleur tegen het eind in kaneelbruin overgaat. Thorax zwartbruin, het achterlijf op den rug donker grauwbruin, tegen den wortel meer zwartbruin, de buik lichter, vaal grauwbruin. Voorvleugels zwartbruin, zonder eenigen blauwen gloed, de buitenranden lichter, duidelijk doch niet scherp begrensd ; de voorrand is ter breedte van 3—4 mm. kaneelbruin, de achter- rand ter breedte van ongeveer 6 mm. meer grauwbruin. De mat- glanzige langsstreep in cel 1% is ongeveer 2 mm. breed, heeft een vlak afgeronden voorrand en is bij het eene exemplaar 9, bij het andere 10 mm. lang en ook iets breeder. De hoofdkleur der ach= 25 386 AANTEEKENINGEN OVER tervleugels kan als grauwbruin (licht, grauwachtig tabaksbruin) worden beschouwd; op het staarthoek-vierde is zij wat warmer en iets glanzig, aan de vleugelpunt grauwer. Cel 8, door cel 1a der voorvleugels bedekt, is vuilwit, iets glanzig en van daaraf tot de helft der middencel wordt de kleur binnenwaarts (behalve aan de vleugelpunt) steeds donkerder grauw, terwijl de binnenrandshelft der middencel en de wortels der cellen 1c, 2 en 3 even donker zwartbruin zijn als het middengedeelte der voorvleugels, vervloeiende in de warmere tabakskleur van het staarthoek-vierde. Op de onderzijde is de grondkleur merkbaar valer en lichter dan boven, vooral op de achtervleugels; het midden der vleugels is even als boven vervloeiend zwartbruin, op de voorvleugels minder, op de achtervleugels meer uitgebreid dan boven. Cel 14 der voorvleu- gels is witgrijs, iets glanzig, cel 15 muisgrauw, achteraan lichter, met witgrijze onder- en bruinachtige bovenhelft. De voorrand dier cel is, vooral wortelwaarts der ook hier zichtbare, dikbeschubde , donkergrijze, smal donkergerande langsstreep, gekleurd door het zwartbruin van het middengedeelte der vleugels. In cel 2, binnen het zwartbruin, ziet men een wit langsstreepje, bij den wortel van cel 3 eene paarswitte stip, daarboven in cel 4 eene zeer kleine en in de middencel, bij de dwarsader, heeft het eene voorwerp een paarswit, stomp kepertje, het andere eene paarswitte stip. Achtervleugels met zes paarswitte stippen, namelijk eene tegen het eind der middencel en vijf andere daarachter bij den wortel der cellen 2—6. Daarvan zijn de twee bovenste, vooral die in cel 5, grooter en ook langwerpiger dan de drie onderste. Borst en pooten zwartbruin. De juiste plaats waar deze vlinders gevangen werden is niet vermeld. Genus HESTIA Hübn., Herr.-Sch. Hestia d’Urvillei Boisd., Voyage de U Astrolabe, Entomologie, p.107, pl... 3, fig. 4 Een typisch voorwerp (9), dat dus van /dea Clerck, Cramer, II, LEPIDOPTERA VAN NIEUW-GUINEA. 387 pl. 193 AB duidelijk verschilt door zwarten, met ronde witte vlekjes versierden achterrand der vleugels, de bijna geheel zwarte middencel der voorvleugels en den breeden zwarten dwarsband dier vleugels; ook is de vlucht veel minder. Niettemin vermoed ik dat @ Urvillei slechts eene varieteit van Jdea is; cen voorwerp van Batjan, hoewel ik het tot eerstgenoemde moet rekenen, toont reeds veel toenadering tot d’Urvillei. Het is ook een wijfje en nog iets kleiner dan het Nieuw-Guineesche stuk. Andai. DANAINA Herr.-Sch. Genus DANAIS God., Herr.-Sch, Danais gloriola Butl., Proc. Zool. Soc. 1866, p. 56, Gaby 2 fie. 3, 4 Citrina Feld., Novara, II, p. 350, Tab. 42, fig. 5—7. Een 8. | Bij deze soort loopt ader 11 der voorvleugels vrij in den voor- rand uit evenals bij Chrysippus, maar ader 5 der achtervleugels ontspringt merkbaar nader bij 4 dan bij 6. Het omgekeerde vindt bij Chrysippus plaats en mede bij similis. Bij deze beiden is ook de middencel der achtervleugels veel spitser dan bij gloriola. Ik merk op dat de zwartbruine dwarsband der voorvleugels, die volgens Butler’s beschrijving tot den achterrand moet doorloopen en dit bij een voorwerp van de Aroe-eilanden in mijne collectie ook inderdaad doet, bij het Nieuw-Guineesche stuk reeds aan den wortel van cel 4 ophoudt. Andai. Danais Genutia Cram., var. Mytilene Feld., Wien. Ent. Mon., IV, p. 232. — Pl. 9, fig. 1 (3). Danais pullata Butl., Proc. Zool. Soc. 1866, p. 47 cum fig. Twee mannen, de een nog iets minder wit gestippeld dan op Butler’s houtsnee-figuur, de andere iets meer, 388 AANTEEKENINGEN OVER Ik betwijfel niet dat Mytilene slechts eene, zij het dan ook be- langrijke varieteit van Genutia is, doch daar er nog geene goede afbeelding van bestaat, geef ik er hierbij eene naar het best ge- conserveerde exemplaar der twee. Het heeft eenige witte stipjes meer dan het andere. Eiland Roon, Geelvinksbaai. Danais purpurata Butl., Proc. Zool. Soc. 1866, p. 52 cum fig. — Kirsch, Mittheil., p. 114. Meganira Boisd., Voyage de U’ Astrolabe, Entomologie, p. 104 (nec Godart). Een g, dat goed met Butler’s beschrijving en afbeelding overeen- komt, zoomede met Meganira Boisd. Meganira God., volgens hem van Java, kan wel similis Linn. zijn. Overigens vermoed ik dat D. purpurata slechts eene varieteit is van À). Juventa. Ik heb haar ook van Amboina, met minder uitgebreide groenwitte vlekken. Eiland Roon. Danais sobrina Boisd., Voyage de? Astrolabe , Entomologie, p. 103. Een slecht geconserveerd wijfje. Andai. NYMPHALINA Herr.-Sch. Genus NEPTIS Fabr., Herr.Sch. Neptis consimilis Boisd., Voyage de U’ Astrolabe, Entomo- logie, p. 133. — PL 9, fig. 2. — Kirsch, Mittheilungen , p. 125. Een exemplaar, waarnaar de bijgaande afbeelding gemaakt is, daar er van deze soort nog geene bestaat. Neptis affinis Feld., Novara, Lepidoptera, III, p. 426, n°, 672, van de Aroe-eilanden, is stellig niets anders dan eene kleinere, insulaire varieteit van consimilis. Volgens Felder is de bovenzijde LEPIDOPTERA VAN NIEUW-GUINEA. 389 bij affinis zooals bij consimilis, maar de dwarsband en de voorrands- vlek ruim zoo breed; de onderzijde is onduidelijker geteekend en de twee witachtige randlijnen veel minder gegolfd en veel smaller roestbruin afgezet. Verder zegt hij, dat de vlinder « bedeutend » kleiner dan consimilis is. — Volgens Kirsch, 1. c. varieert consimilis reeds op Nieuw-Guinea belangrijk in grootte en in de breedte van den dwarsband der bovenzijde, die soms met de voorrandsvlek geheel ineengevloeid is. Eiland Roon. Genus TENARIS Hübn., Herr.-Sch. Drusilla Swains., Snell. v. Voll. Drusilla Artemis Snell. v. Voll., Tijdschr. v. Entom., IM, poss; Bab. T fies 1772, De questie geheel onaangeroerd latende van specifieke rechten, waartegen veel te zeggen zou zijn, wil ik alleen constateeren dat de heer Netscher een wijfje overzond, dat zeer goed met de aangehaalde afbeelding overeenstemt. Het heeft echter 6 mm. meer vlucht. Ik merk hierbij nog op, dat Drusilla Onolaus Kirsch, Mitth., p. 123, pl. vi, f. 7, volgens hem «eine recht gut characterisirte Art», door overgangen in mijne collectie aanwezig ook al blijkt niet vaster op de beenen te staan dan de meeste anderen van het genus. Genus DIADEMA Boisd. , Herr.-Sch. Diadema Bolina Linn. — Iphigenia Cram., I, pl. 67 DE (9). Een paar; het 2 sprekend /phigenia Cram.; alleen is de roest- bruine veeg der voorvleugels beperkt tot eene vlek van erwten- grootte in cel 15 en is het voorwerp grooter dan Cramer’s afbeelding. Eiland Roon (4). — Andai (9). 390 AANTEEKENINGEN OVER Genus MINETRA Boisd., Herr-Sch. Minetra Sylvia Cram., I, pl. 43 F.G. — Boisd. , Voyage de U’ Astrolabe , Entomologie, p. 127. — PI. 9, fig. 3 (var.). Een paar, behoorende tot de varieteit, die Boisduval t. a. p. be- schrijft en die er door de oker- in plaats van omberbruine grond- kleur, het bijna geheel ontbreken van de witte vlekken der voor- en achtervleugels en de vervloeide zwartbruine teekening der tweede vleugelhelft zeer afwijkend uitziet, om welke reden ik hierbij eene afbeelding geef. Meer dan eene varieteit is deze vorm stellig niet. Hij is kleiner dan de exemplaren van Celebes en de Molukken. De d is zeer goed, het 9 afgevlogen. Andai. Genus DOLESCHALLIA Feld., Herr.-Sch. Doleschallia Bisaltide Cram. II, pl. 120 C. D. — Kirsch, Mitth., p. 124. var. Nacar (Amathusia) Boisd., Voyage de l’ Astrolabe, Ento- mologie, p. 128. — PI. 10, fig. 1 (8). Een paar. Aangezien ook van deze varieteit nog geene afbeelding bestaat, geef ik er hierbij eene. — Zij onderscheidt zich van den type door dat het oranje-bruingele wortelveld der bovenzijde op de voorvleugels niet ten volle de wortelhelft inneemt en franje- waarts schuin, in de richting van den staarthoek is begrensd, zoodat het aan den binnenrand breeder is. Op de achtervleugels neemt het hoogstens een derde van den vleugel in, is afgerond, slecht begrensd en bruiner. Verder zijn van de zes lichte stippen bij de voorvleugelpunt de twee onderste blauw , de vier bovenste wit. De onderzijde, die bij Disaltide zeer varieert, is ook bij deze exem- plaren niet gelijk, doch verschilt niet wezenlijk van den type. Ik laat haar daarom onbeschreven en merk alleen op, dat zij bij het tweede, niet afgebeelde voorwerp buitenwaarts lichter is dan bij het andere en witte vlekken op de donkerder wortelhelft heeft, Andai, LEPIDOPTERA VAN NIEUW-GUINEA. 391 LYCAENINA HS. Genus CUPIDO Schrank, Kirby. Cupido Danis Cram., I, pl. 70 E. F. — Kirsch, Mittheil. , p. 126. Damis Sebae Boisd., Voyage de l’ Astrolabe, Entomologie, p. 346 Een mannetje van 42 mm. vlucht. Het is grooter dan voorwer- pen van Ceram (36, 37 mm.), Amboina (38 mm.) en Saparoea (35, 38 mm.). Het witte middenveld der achtervleugels is even smal als op Cramer’s afbeelding en neemt dus twee derden der wortelhelft in, terwijl het vooral bij de Ceramsche exemplaren merkbaar breeder is. Het driekante witte veld der voorvleugels is gelijk aan dat van Cramer’s afbeelding, ook bij de Ceramsche voorwerpen, terwijl het bij die van Amboina en Saparoea veel kleiner en sterk blauw bestoven is. Op de onderzijde verschillen mijne 5 exemplaren, die ik allen voor mannen houd, niet merkbaar van elkander. Eiland Roon. Genus PSEUDODIPSAS Feld. (Hewitson, Zr. Ent. Soc. of London, 1874, p. 343), Pseudodipsas Helena Snell., Notes from the Leyden Museum , IX (4987), p. 247. Pl 40, fig..2 (¢);, fie. 3, (2); Een man van 28 mm. Dit voorwerp is, ofschoon niet onbruikbaar, toch niet voldoende geconserveerd, en ik zou het dus onvermeld hebben gelaten, ware het niet dat ik op het Leidsch Museum nog een beter mannetje en twee wijfjes had gevonden, die mij in staat stelden deze nieuwe soort t. a. pl. bekend te maken. De man is op de bovenzijde zwartbruin, maar met vrij gelijk- matig donker paarsblauwen weerschijn, die echter iets dof is. Alleen de achterrand der vleugels, ter breedte van bijna een milli- meter, aan de punt der voorvleugels iets breeder, is er vrij van, 392 f AANTEEKENINGEN OVER hoewel zonder scherpe afscheiding. De franje der iets getande ach- tervleugels is wit, op de adereinden fijn zwart, die der ongetande voorvleugels zwartbruin, van ader 3 naar den staarthoek echter in toenemende mate wit wordende. Onderzijde eenkleurig grijs zonder eenige teekening. Franje als boven, doch op de achtervleugels van af ader 6 met eene eerst zeer flauwe, naar onderen verbreede, op de adereinden tot stippen verdikte zwarte franjelijn. Het wijfje is iets grooter dan de man, met wat breeder, meer afgeronde vleugels, het achterpaar iets sterker getand. De bovenzijde is zeer donker aardbruin, iets grauwachtig, met een dun, langwerpig rond wolkje van blauwe schubben op het midden van de binnen- randshelft der voorvleugels, boven ader 1, dat eenige schubben naar den vleugelwortel uitzendt. Franje blauwwit, op de voor- vleugels op de adereinden, naar de vleugelpunt in toenemende mate grauwbruin. Onderzijde lichter dan bij den man, grijswit, de franjelijn ook op de voorvleugels zwart, op de achtervleugels dik- ker, sterker vlekkig op de adereinden. Bovenzijde van het lyf grauwbruin, de borst en het midden van den buik grijswit. Pooten gewoon gevormd, glad beschubd, de achter- en midden-schenen met een paar zeer korte sporen. Hunne kleur is grauwbruin, wit geteekend. Aangezicht zwart, met fijn witten zijrand. Oogen smal, onder en boven spits, naakt. Palpen smal, opgericht, glad beschubd, met spits eindlid, bij den man bijna geheel zwart, bij het wijfje blauwwit met zwarte spits. Sprieten zwart, fijn wit geringd, het knopje langwerpig. In de achtervleugels komt ader 2 uit twee derden van den bin- € nenrand der middencel, 3 ontspringt iets voor, 4 uit den staarthoek dier cel, 5 iets boven het midden der fijne rechte dwarsader, 6 komt uit de spits der middencel, die half zoo lang is als de vleugel, 7 uit twee derden van haren voorrand; 8 is geheel aan de basis met den voorrand der middencel vergroeid, dan gebogen, verder bijna horizontaal, iets rechter dan de voorrand van den vleugel. Wat de voorvleugels aangaat, zoo bezitten deze 11 aderen; 2 komt uit drie vierden van den binnenrand der middencel, die een weinig langer is dan de voorvleugels, 3 en 4 komen uit en even LEPIDOPTERA VAN NIEUW-GUINEA. 393 boven haren staarthoek, 5 uit het midden der dwarsader, 6 uit de spits van deze; 7 moet als niet aanwezig worden beschouwd; de lange steel van 8 en 9 ontspringt bijna aan het eind van den voorrand der middencel, 10 en 11 komen uit vijf zesden en twee derden van dien voorrand, 12 uit den vleugelwortel. Eiland Roon, een man (Netscher); Waigeoe, een man, Morotai , een wijfje, Ternate, een wijfje (Bernstein). Zooals ik ter aang. pl. opmerkte, is Pseudodipsas innotatus Miskin , Ent. Mo. Mag., XI (1874—75), p. 165, vooral op de onderzijde na verwant, doch deze is witter en vertoont twee zwarte stippen bij den binnenrand der achtervleugels. Op de bovenzijde is de wor- telhelft der voorvleugels vrij glanzig licht paarsblauw, het overige vaalzwart, scherp begrensd, en zijn de achtervleugels licht paars- blauw met een duidelijk begrensden vaalzwarten rand van ongeveer 2 mm. breed. Aderstelsel als van Melena. Het Leidsch Museum bezit een gaven man, door Bernstein op Ternate gevangen. Ps. innotatus verschilt door de bovenzijde sterk van Melena, hoewel de onderzijde zeer nadert. Het wijfje van innotatus ken ik niet in natura. PIERIDINA Herr.-Sch. Genus CALLIDRYAS Boisd., H. S. Callidryas Pomona Fabr., Syst. Ent., p. 479. Alcmeone Snell. v. Voll., Mon. des Piérides, p. 60. Hilaria ibid. ibid. rm 09: Twee wijfjes, gelijk aan Jugurtha Cram., II, pl. 187 E. F. Een niet merkbaar verschillend heb ik ook van Celebes en dergelijke, slechts kleinere, van Java. Eiland Roon. Genus TERIAS Swains., Herr.-Sch. Terias Hecabe Linn. — Cram. II, 124 B, C. — Snell. v. Voll., Monogr. d. Pierides, p. 66. Twee gewone, typische mannen. De onderzijde bij beiden zeer weinig geteekend. Eiland Roon. 394 AANTEEKENINGEN OVER EQUITINA Herr.-Sch. Genus PAPILIO L., Herr.-Sch. Papilio Priamus Linn., Syst. Nat., ed. XII, p. 744, n°. 1. — Cram. I, pl. 23 A, B. — Boisd., Spec., I. p. 173. Pegasus Kirsch, Mittheil., p. 110. Twee mannen; zij behooren tot de zeer onbeduidende varieteit Cronius Feld., Verh. zool. bot. Vereins, XIV, p. 290, die zich van den type onderscheidt door mindere grootte, door een getakt groen langslijntje over een gedeelte van den binnenrand van de middencel der voorvleugels en het ontbreken van de twee onderste zwarte vlekjes der achtervleugels. De oranjegele vlekjes in cel 5 en 6 der achtervleugels zijn namelijk ook bij den typischen Priamus van Amboina niet altijd aanwezig. P. Arruana Feld., van de Aroe-eilanden, staat tusschen den type en P. Cronius in, en heeft dus nog minder beteekenis. Eiland Ansoes. Papilio Ambrax Boisd., Voyage de U Astrolabe, Entomologie , p. 40; Idem, Species I, p. 218. — de Haan, 7erà., p. 32, Tab: 7 tie 2. Een wijfje van 80 mm. vlucht. Varieert in de hoeveelheid der witte bestuiving van de bovenzijde, zooals aan verschillende exemplaren op het Leidsch Museum, van Nieuw-Guinea, Waigeoe, Salawatti en Doreh te zien is. Andai. Papilio Polytes Linn. — Cram., II, pl. 265 A—C. Een wijfje. Het heeft 87 millimeters vlucht, is ongestaart en de witte vlek op de achtervleugels is zeer duidelijk, daar het ader- beloop daarin slechts fijn donker beschubd is. Verder is de staart- hoek sterk roestrood gekleurd en zijn slechts de drie onderste, overigens vrij groote randmanen duidelijk. Andai. LEPIDOPTERA VAN NIEUW-GUINEA. 395 Papilio Gambrisius Cram., II, pl. 157 A, B. — Boisd., Spec., I, p. 213. 2 = Drusius Cram., III, pl. 229 A; pl. 230 A. — Boisd., Belen pi 218. var. Ormenus Guér., Voyage de la Coquille, pl. 14, fig. 3. — Boisd., Spec., I, p. 214. — Kirsch, Mittheil., p. 112. Acht exemplaren van beide sexen, twee mannen en zes wijfjes. De eersten zijn ongeveer gelijk aan elkander en komen met de beschrijving van Boisduval overeen, behalve dat de voorvleugels geheel ongeteekend zijn; de wijfjes varieeren. Drie naderen Drusius Cram. en verschillen door 10 mm. minder vlucht , bovenaan breederen, witteren middenband en roodgele randmanen der achtervleugels, en meer vervloeid, donkerder bestoven wit der voorvleugels; één wijfje is naar de beschrijving van Boisduval Pap. Amanga, 1. c., p. 216, slechts verschillende door rijkelijk grijs bestoven voorvleugels; en twee behooren tot de varieteit Onesimus Hew., Exot. Butt. IL, Pap., Tab. 3, fig. 8. Waarschijnlijk verschillen ook Pap. degeus Don. en Tydeus Feld. niet specifiek, zoo min als Amphitryon Cram., I, Tab. 7, A, B, in welk geval de laatstvermelde naam de oudste voor de geheele soort is. Op het Leidsch Museum bevinden zich een aantal exem- plaren der vermelde vormen, en hoe meer men er ziet, des te onzekerder worden de kenmerken die hen scheiden. Andai, eiland Roon. Papilio Euchenor Guér., Voyage de la Coquille, Tab. 13, fig. 3. Awion Boisd., Voyage de l Astrolabe, Entomologie, p. 41. — Idem, Spec., p. 219. Twee exemplaren van dezen grooten en zeer kenbaren vlinder. Eiland Roon. Papilio Ulysses Linn. — Cram., II, pl. 121, fig. A, B. Telegonus Feld., Wien. Ent. Mon., IV, p. 226. — Novara, p. 116, pl. 19, fig. a—c. — Kirsch, Mitth., p. 113. Een wannelijk exemplaar, dat kleiner is dan een man van Saparoea 396 AANTEEKENINGEN OVER (Molukken), doch anders niet dan in onbeduidende kleinigheden daarvan verschilt. Andaï. HETEROCERA. LITHOSINA Herr.-Sch. Genus NYCTEMERA Hübn. Nyctemera latistriga Snell., Zöüdschr. v. Entom., XXII (1879), p. 72, pl. 6, fig. 5—28 (1885), p. 38. — Pagenstecher, Jahrb. des Nass. Vereins für Naturkunde, XXXIX (1886), p. 120. Een wijfje. Het is donkerder dan de exemplaren van Celebes, waarnaar de aangehaalde afbeelding is gemaakt, en de onderzijde van het achterlijf is geheel okergeel. Op de bedoelde afbeelding is het aderbeloop der voorvleugels te dik en de lichte langslijnen hunner wortelhelft niet helder genoeg gekleurd, terwijl de grond- kleur van de vleugels ook aldaar te licht is. Zij is even donker als die van het gedeelte voorbij den witten dwarsband. N. latistriga onderscheidt zich van éripunctaria Linn. , die afgebeeld is bij Cramer, I, pl. 22, fig. E, door minder schuin loopenden witten dwarsband der voorvleugels, door het ontbreken van de witte langsstreep op de wortelhelft hunner cel 15, welke hier door eene fijne geelwitte langslijn is vervangen, door den tand van den ook buitendien verschillend gevormden zwarten achterrand der achtervleugels op ader 2, en door de zwarte dwarslijntjes op den achterlijfsrug (bij éripunctaria vindt men zwarte stippen). Deze verschilpunten zijn niet de eenige , maar de meest in het oogloopende. Ook Zacticinia Cram., II, pl. 128 E, is eene andere soort. Volgens den heer Meyrick is mijne Zatistriga niet die van Walker, om welke reden hij haar verdoopte als Nyct. tertiana Meyr. (Ent. Mo. Mag., XXIII (1886—87), p. 15). Later bevond hij, dat zij ook de Crescens van Walker is. Misschien is zij door Walker nog wel onder een dozijn andere namen beschreven. LEPIDOPTERA VAN NIEUW-GUINEA. 397 Ik stel mij voor, op deze questie nader terug te komen. Eiland Roon. NOCTUINA Herr.-Sch. Genus PHYLLODES Boisd. Phyllodes conspicillator Boisd., Voyage de U Astrolabe, Entomologie, p. 246. „Een wijfje dat in de volgende opzichten van Boisduval's be- schrijving afwijkt. De niervlek heeft geene witte stip aan ieder der beide uiteinden, en de achterrand der achtervleugels is met eene reeks van 8 in grootte afnemende paarswitte vlekken geteekend. Ph. inspicillator Guen., noot III, p. 121, is niet dezelfde als de con- spicillator van Boisduval, hoewel hij dit beweert; want Guenée zegt, dat de niervlek der voorvleugels geene witte stippen aan de uiteinden heeft en dat de lichte anaalvlek der achtervleugels grooten- deels wit is; beide zaken zijn in strijd met Boisduval’s beschrijving. Het komt mij voor, dat er geen specifiek verschil bestaat tusschen conspicillator Cram., I, pl. 97, fig. A, Fabricius, Boisduval, perspicillator Guen., inspicillator Guen. en Verhuelliù Snell. v. Voll., Tijdschr. v. Entom., I, p. 159, pl. 8, maar alle citaten tot ééne, varieerende soort behooren, die conspieillator Gram. moet heeten. Andai. URANINA(D A) Herr.-Sch. Genus NYCTALEMON Dalman. (Lyssidia Westw.) Nyctalemon Patroclus Linn. — Guen., Uranid. et Phalen., I, pe to. Dit genus bevat stellig slechts ééne varieerende soort. Een reusachtig wijfje van 122 mm. vlucht, Eiland Roon, 398 AANTEEKENINGEN OVER GEOMETRINA Led. Genus MICRONIA Guen. Micronia Pannata Feld. en Rog., Novara II, 2, pl. 128, fig. 39. Een gave man, die iets grooter is dan Felder’s afbeeldingen, bijna zoo groot als Phantasma Feld. en Rog., l.c. fig. 40. Verder is de zwarte voorrand der voorvleugels op de wortelhelft licht ge- schrapt, aan de vleugelpunt smaller en ook de witte achterrand der achtervleugels even smal als bij Phantasma, hoewel de zwarte rand er vóór even breed is als bij Pannata. Daar nu het exemplaar op de achtervleugels een duidelijk spoor heeft van de bruine dwars- streep van Geminia Cramer, II, pl. 133 C, en Phantasma Feld. geheel Geminia is, zonder dwarsstrepen, zoo geloof ik niet ver mis te tasten, wanneer ik vermoed dat Pannata en Phantasma®Feld., zoomede bifasciata Butl. en clarissima Butl., Proc. Zool. Soc. of London 1879, p. 165 en 166 allen varieteiten zijn van Geminia. Felder zegt dat zijne Phantasma van Gebeh, Java is. Het laatste is stellig onjuist; zij zal van het eiland Gebeh zijn. Overigens is deze Phantasma reeds vroeger (in 1832) beschreven door Boisduval , in de Voyage de ? Astrolabe, I, p. 255 als Urapterya caudiferaria. Men is gewoon het genus Micronia als een Geometrinen-genus te beschouwen, doch ik merk op, dat het aderstelsel geheel is zooals bij Nyctalemon, Cydimon en Urania en ook het vleugelhaakje ont- breekt. Een en ander is mede het geval bij Zrosia en de door mij als eene Geometrine beschreven Nedusia luctiferata van Celebes, en daar nu de rups van Zrosia is gebleken 16-pootig te zijn, terwijl Mr. Piepers die van Zuctiferata in een’ brief aan mij beschrijft als ook 16-pootig, groen met vijf gele langslijnen, zoo is het dui- delijk, dat wij hier met geene Geometrinen te doen hebben, maar de overeenstemming met bovenvermelde genera de verwantschap met de Uranina bewijst, gelijk er nog velen mogen schuilen onder tot dusverre voor Geometrinen gehouden vlinders. Van Micronia is de metamorphose nog onbekend. LEPIDOPTERA VAN NIEUW-GUINEA. 399 Genus MILIONIA Walk. (Snellen, Midden-Sumatra, Lepidoptera, p. 58). Milionia flammula Snell. van Voll., Tijdschr. v. Entom., VI, p. 134, pl. 9, fig. 2 (1863). Een man. Evenals Milionia glauca Cram., Zonea Moore en fulgida Snell. v. Voll., behoort ook deze soort tot de Geometrina. De vleugeladeren met alle andere hoofdkenmerken verwijzen Milionia tot die familie, en Mr. Piepers kweekte fulgida op Java uit echte spanrupsen. Het vleugelhaakje is aanwezig, zooals bij de overige bovengenoemde soorten. Intusschen is flammula waarschijnlijk niet de oudste naam voor deze Milionia. Wanneer ik mag afgaan op de vertaling in Thon’s Entomologisches Archiv, 1, p. 126, dan bevind ik, dat zij reeds in 1824 is bekend gemaakt in de Voyage autour du monde par Louis Freycinet, door Quoy et Gamard, op p. 358, pl. 83 fig. 6 als Callı- morpha Rawakensis. Die vertaling luidt als volgt: «Misst etwas über 24 Zoll in der Breite. Die Flügel sind tief- «schwarz, violett schillernd. Auf der Oberseite der Vorderflügel «steht am Anfange des Innenrandes ein scharlachrother Längs- «fleck und in der Mitte eine dergleiche Querbinde. Die Unterseite « weicht von der obern nur darin ab, dass der rothe Wurzelfleck «durch glänzendes Blau vertreten wird. Die hinteren sind auf «beiden Seiten von einer breiten, orangefarbenen Binde begränzt, «an deren äusserer Seite 6 schwarze Punkte angereiht sind, von «denen, von oben gerechnet, der 3te und 6ste grösser ist. Aus- «serdem zeigt die Basis der Hinterflügel auf der unteren Seite «blasse, glänzende Strahlen. Körper schwarz, blau überlaufen , die «Mitte des Brustschildes und der After röthlich. Die Fühler sind «schwarz. Ein Mann von der Insel Rawak. » De bijgevoegde latijnsche diagnose luidt : « Callimorpha alis integerrimis, atris, violaceo submicantibus; «antieis supra macula baseos, fasciaque media coccineis; posticis « utrinque extimo aurantiis punctorum nigrorum serie. » 400 AANT. OVER LEPIDOPTERA VAN NIEUW-GUINEA. De grondkleur der bovenzijde is niet zwart, zooals Dr. Snellen van Vollenhoven zegt, maar zeer donker blauw, met een paar lazuurblauwe stralen op de wortelhelft der achtervleugels. Bij mijn voorwerp dat mannelijk is, heeft de staartpluim eene gele kleur en loopt de oranjegele achterrand der achtervleugels tot den voor- rand door, bovenaan eene vlek der grondkleur insluitende. Eiland Roon. EEN NIEUWE VIJAND ONZER ZEEWERINGEN, DOOR Mr. A. J. F. FOKKER, Voorzitter van het Bestuur van het waterschap Schouwen. Ter gelegenheid van een in het najaar van 1888 ingesteld onderzoek naar het voorkomen der Limnoria lignorum in de zee- weringen van het waterschap Schouwen, werd op zeer enkele plaatsen de ontdekking gedaan, dat sommige perkoenpalen ongeveer ter hoogte van den bodem geheel rot en verteerd waren en zich daarin eene soort van « wormen» bevonden. Van deze «wormen» werden mij eenige exemplaren toegezonden, die ik herkende als zonder twijfel te zijn larven van eenen kever, waarvan echter de juiste naam niet met zekerheid te zeggen was voordat het volwassen insect zijne verschijning gemaakt had. Ik vermoedde destijds dat het Nacerdes (Anoncodes) melanura L. was !). Daar het bevreemdend scheen dat deze larven slechts op enkele plaatsen zouden voorkomen, te meer omdat zij daar zeer talrijk en schadelijk genoemd werden, stelde ik alle dijkbazen van het waterschap met deze ontdekking in kennis en verzocht hen nogmaals een nauwkeurig onderzoek in te stellen naar deze zoo- genaamde witte wormen. Het resultaat van dit onderzoek is even verrassend als bedenkelijk geweest; immers daaruit bleek dat in alle districten genoemde larven zich vertoonen en overal in de perkoenpalen niet geringe verwoestingen aanrichten, zoo zelfs dat zij gerekend mogen worden in schadelijkheid voor de Limnoria niet onder te doen en, gaan zij voort zich aldus te verspreiden , den paalworm naar de kroon te steken. 1) Deze gissing bleek later juist te zijn. 26 402 EEN NIEUWE VIJAND Ik acht het daarom van belang, hier zoowel den aard dier ver- nielingen als het insect zelf eenigszins uitvoerig te behandelen. De larven komen uitsluitend voor boven hoogwater. Uiterlijk is aan de perkoenpalen, zoo lang ze in de glooiing staan, niets te bespeuren; hoogstens ziet men eenige gaatjes of iets dat naar ver- rotting gelijkt, dicht bij den grond. Met weinig krachtsinspanning, zooals ik bij ondervinding weet, kunnen echter zulke uiterlijk geheel gave palen worden omgetrokken. Zij breken dan altijd juist bij den grond af. Worden zij met het daartoe dienend werktuig uitgetrokken , en zijn zij nog niet zoo erg aangetast, dat ze onder die bewerking bezwijken, dan is de aanwezigheid der larven in den paal dadelijk te bespeuren: men ziet dan ongeveer in het midden van den perkoen, juist waar deze uit den grond in de buitenlucht komt, òf eene gave oppervlakte met eenige kleine openingen, òf in de ergste gevallen dat het hout geheel is verrot en weggevreten en tot op eenige dikte verteerd. In den kop der perkoenen treft men de larven nimmer aan, evenmin in het onderste gedeelte; hare meest geliefkoosde woonplaats schijnt te wezen tusschen water en wind d. w. z. iets boven den grond. Als algemeenen regel mag men stellen, dat zij huizen in de palen ongeveer 10 cM. in en 30 cM. boven den grond, wat natuurlijk niet wegneemt dat ook daarboven en daaronder wel eens larven worden aangetroffen. Zoo vond de dijkbaas van het district Zuidhoek er aldaar nog 60 cM. beneden den beganen grond. Dat is echter eene uitzondering en zal alleen voorkomen bij zeer talrijk en reeds sedert langen tijd bezette en dus zeer vergane palen. Het behoeft geen betoog dat van alle plaatsen waar de larve kon voorkomen, juist deze de schadelijkste is, want juist daar waar de perkoenen uit den grond komen, dienen zij bij stormen en hooge vloeden den grootsten weerstand tegen den golfslag uit te oefenen. De aangetaste perkoenen zijn evenwel zoo doorboord en plaatselijk verzwakt, dat zij dien weerstand niet kunnen uitoefenen en nood- wendig afknappen. Zooals hierboven reeds gezegd is, komen de larven uitsluitend ONZER ZEEWERINGEN. 403 voor boven hoogwater; de perkoenrijen, die dagelijks door het zee- water bespoeld worden, zijn allen vrij van dit kwaad bevonden , zoo ook die welke wel niet dagelijks, maar toch meermalen om- spoeld worden; herhaalde kennismaking met zeewater schijnt doodelijk voor haar te zijn, zoodat hare natuurlijke grens dan ook niet is de hoogwaterlijn maar nog vrij wat hooger. De beide hoogste perkoenrijen zijn derhalve alleen aan hare aanvallen blootgesteld; in lagere rijen zijn zij nergens gevonden en ook in de tweede rij slechts hier en daar. Bij het instellen” van een onderzoek naar hare al- of niet aan- wezigheid doet men daarom het best zich te beperken tot de bovenste rij, die het gemakkelijkst na te zien is. Trouwens alleen daar waar de werken zeer hoog boven peil zijn opgetrokken, zullen zij voor de tweede perkoenrij schadelijk kun- nen wezen. De hoogte boven gewoon hoogwater, waarop de aangetaste per- koenen staan, is zeer verschillend en bedraagt : in het district Flaauwers van 0.70 M. + H. W. af 1); in het district Zuidhoek, waar de werken zeer hoog gelegen zijn, van: 1.05 M: tot 2.20 M. + H. W. 2). in het district Borrendamme van 0.90 tot 2 M. + H.W. 3); in het district Koudekerke, gemiddeld 1 meter + H.W. Aan de Noordzijde vindt men ze, in het district Scharendijke van 1 tot 3 M. + H.W. #), in het district Langendijk van 0.70 tot 2.50 M. + H.W., en in het district Brouwershaven van 0.50 tot 4.50 M. + H.W. Waar de golfverheffing het minst is, zal men hen op het laagste peil aantreffen. Lager dan 0.50 M. + H. W. mag men aannemen dat zij niet voorkomen, daar die plaatsen, ofschoon niet dagelijks, toch te 1) In dit en de drie volgende districten is hoogwaterpeil 143 + AGB. 2) In dit district waren ook de perkoenen der tweede rij sterk aangetast, doch deze staan aldaar 1.05 tot 1.85 M. boven hoogwater. 3) In de bovenrij, op ééne plaats in de tweede, doch daar 1.70 boven hoogwater, 4) Aan de Noordzijde 1,19 + A.P. 404 EEN NIEUWE VIJAND dikwijls door zeewater bespoeld worden om de larven ongestoord zich te doen ontwikkelen. Op deze hoogten nu tasten zij niet alleen de perkoenen aan, maar verschoonen ook de andere houtwerken en palen niet, die daar gebezigd worden. De eenige staketwerken, die het waterschap Schouwen onderhoudt, zijn in Scharendijke en in Langendijk; in eerstgenoemd district worden de larven aangetroffen in de bovenste paalrij van het staket; aan den Langendijk is deze zwaar aange- tast, zelfs in oude palen die + 50 c.M. in en boven den grond verkoold zijn. In Scharendijke vond de dijkbaas ze bovendien in de masten, wilgen en elzen staken van de aldaar gelegen rijshoofden. Ofschoon zij overal voorkomen, welke ook de grond zij waarin de palen staan, schijnt het wel dat in drogen, schralen grond zij nog weliger tieren, talrijker en grooter zijn, dan op kleigrond, Wat de houtsoort betreft, waarin zij voorkomen, de meeste be- schadigde perkoenen zijn masten; de eiken zijn veel minder aangetast. Toch is het voorzichtig hier niet al te veel waarde aan te hechten, door daaruit de conclusie te trekken dat de larven dennenhout bepaald prefereeren. Sinds vele jaren is aan de kust van Schouwen de gewoonte gevolgd om de nieuwe masten perkoenen in de bovenste rijen, de oude masten in de onderste te verwerken, terwijl na 1871 geen nieuwe eiken verwerkt zijn, en de oude eiken, voor zooveel nog voorhanden en bruikbaar, tusschen de masten door in de bovenrijen worden gebezigd. De bovenste perkoenrij bevat dus voor het overgrootste gedeelte masten perkoenen, terwijl de eiken, die er staan, zeer oud en hard !) zijn. = Ofschoon het nu zeer wel mogelijk is dat de larven, tusschen eiken en dennenhout van gelijken ouderdom te kiezen hebbende, aan het laatste, als zachter van vezel, de voorkeur zullen geven, mag men uit de volgende bijzonderheden dezelfde conclusie niet trekken, daar de mindere vatbaarheid der onderzochte palen even 1) Want die van mindere qualiteit zijn reeds lang verteerd en opgeruimd. ONZER ZEEWERINGEN. 405 goed aan den hoogeren ouderdom (en dientengevolge onsmakelijk- heid en verlies van voedende bestanddeelen) als aan de hardere houtsoort toegeschreven kan worden. Ik houd het er voor, dat de ondervinding leeren zal dat alle houtsoorten, zij het ook in meerdere of mindere mate, door de larven worden genuttigd. Creosoteeren schijnt in het algemeen aan de larven geen afkeer in te boezemen. Eerst sinds 1887 zijn perkoenen in gebruik, die met 300 liter per M.5 zijn bereid: in deze zijn nog wel geen aangetaste gevon- den, doch eerst over eenige jaren zal men kunnen beoordeelen of deze hoeveelheid een voldoend voorbehoedmiddel is 1). De overige gecreosoteerde perkoenen zijn allen bereid met 180 liter per M.3, en deze zijn alom aangetast. Alle gecreosoteerde perkoenen zijn masten; eiken gecreosoteerde zijn niet in gebruik. Sommige gecreosoteerde perkoenen hebben blijkbaar veel creosoot opgenomen en zien er van buiten als gekoolteerd uit. In deze werden geene larven ontdekt. Ook niet in die welke in 1869 aan het waterschap geleverd zijn en volgens opgave van den fabriekant 436 liter per M. hadden opgenomen, op hoogst enkele uitzonde- ringen na. Toch zijn die met 180 liter per M.* bereide palen goed gecreo- soteerd te noemen; bij het doorzagen is de creosoot nog zeer goed te zien en te ruiken; meermalen kon ik juist op eene plaats waar de larven in aantal huisden, nog creosootreuk waarnemen. Het is wellicht niet zonder belang, uit de verschillende districten eenige opgaven hieromtrent te doen volgen, waaruit blijkt, dat zij in eiken palen minder in aantal en minder schadelijk aange- troffen worden dan in gecreosoteerde. Ik geef dit echter als een bloot feit, zonder om bovengenoemde reden daaruit eenige con- clusie af te leiden. 1) Onder het afdrukken echter werd in het district Zuidhoek een perkoenpaal aangetroffen, die in Juni 1888 eerst was aangevoerd, toen niet gebruikt en op den dijk was blijven liggen; en daarin huisden, even onder de oppervlakte, reeds eenige kleine larven. De paal was bereid met 300 liter per M.* en zeer goed ge- creosoteerd. Moet men hieruit besluiten, dat creosoot tegen haar totaal werkeloos is? 406 EEN NIEUWE VIJAND De dijkbaas van Borrendamme stelde op zeven verschillende plaat- sen een onderzoek in; op ééne waren de eiken palen aangetast, op de zes anderen waren de beschadigde perkoenen gecreosoteerde dennen, die verwerkt waren in de jaren 1874 tot 1880. De eiken waren zeer oud, en jaar van verwerking daarvan onbekend. De dijkbaas van den Zuidhoek onderzocht de perkoenen op 22 ver- schillende plaatsen langs de kust van zijn geheele district. Overal trof hij de larven aan, zoowel in eiken als in gecreosoteerde dennen palen, die verwerkt waren in de jaren 1880/81, 1879, 1878, 1874, 1871, 1870, 1869 en vroeger. Voor verreweg het grootste gedeelte waren de aangevallen palen gecreosoteerde dennen. Hij maakt daarbij de opmerking, dat de larven, die in de eiken palen en in de tweede perkoenrij voorkomen, veel kleiner van stuk zijn, wat ik ook elders waarnam, en zooals wij later zien zullen, zeer wel mogelijk en goed verklaarbaar is. In gecreosoteerde perkoenen vond hij de larven op ééne plaats tot 0.50 M. beneden den beganen grond en in eiken 0.60 M. onder den grond. Hetzelfde resultaat deelt de dijkbaas van Flaauwers mede. Ook deze verklaart, dat zij bij voorkeur gecreosoteerde dennen schijnen te bezoeken, en dat hij zelfs in nieuwe perkoenen van 1885, waarin de creosoot nog volop aanwezig was, hare aanwezigheid moest constateeren |). Uit Koudekerke ontbreken mij dienaangaande juiste inlichtingen. De dijkbaas van Scharendijke rapporteert, dat in zijn district zoo- wel de eiken als de gecreosoteerde dennen, van alle jaren, de nieuwste van 1885, met larven bezet zijn, die hij aantrof in alle houtsoorten ; al riekten zij nog zoo naar creosoot, en voorts onge- veer overal waar hij onderzocht in de bovenrij, en op enkele plaatsen in de tweede rij, doch ook in masten meer dan in eiken. Aan den Langendijk en in Brouwershaven werd een zeer nauw- keurig en omstandig onderzoek gedaan, waarom ik het verslag van dezen dijkbaas hier in extenso opneem. 1) Hij vond ze verder in perkoenen van 1874, 76, 79, 80, 81 en 82, 407 ONZER ZEEWERINGEN. ‘ANS ueA 30013 revu [UJUEB UL [99A JOIU UOAIUT ‘PI ‘PI "PI “ 0L'0 CEP * ‘uliz 94 ueepoñuee gotu JO SIUIOM 1997 uayalq “uoyyomesym uliz 9} wu azap Suoyed uayle ausAaıpadur Sumnoo]3 ap yam xli]a3 30) ua opSeezo8je opno Sou yoo ueegs uouuop op uoyossny, “yseyoduve yasoys uliz ozacy “uouuop op199}08091095) ‘PI ‘PI “ 010 Pa LS # “uojjejueg oulojy Ul qoop ‘[UIA() ‘Wayla 9P199708091998$ JOIN PI “SUTIOO[S 2UO9SPIOOAIIA| = 020 E51 OW ‘ayeur 9801128 ur uo uored afoquo uey “PI “PI "PI “ 085 0Z—cI « “uoj[eaoduee IEBMZ ‘OST UVA UIU20Y104 “uauuap aplo930S091095) ‘PI "Zunoofsfezesg | » 09% cI-FH ” “UoAIET 919 A PI PI ‘PI | * SLT Pan ee "uapuıA 97 100$ uoag “Mayle 9P192705001098 JOIN “PI “Bumoojd aqaspiooartA! « ORT EO * “qsejosuee opo ufz P19940809.1033 goru TAXI or “uouuwoYzopuo 97 uliz yseqjaSuve zeeAz spe pmnoyosaq Boo a400]q 394 ‘maya ua jour orp uounop 9P199408091093 alu SANS ZG uouuop 9P199708001908 got | ogsuoAog *Y10.MJ9NEIS ‘N SLI FIE ‘oN “frxreed "NEA M "1978M 300 “paryosa8 st NHS NIACNIAHAT ‘LUOOSLOOH È Me waa LOOMS uaAog | Burwoureea op uo]edylip TPM ININVNAIA 94300 H 2X[OM 099880], "ACIGNHOINV'I PLISIq EEN NIEUWE VIJAND 408 District BROUWERSHAVEN. Tusschen welke dijkpalen de waarneming| boven gewoon! Hoogte is geschied. hoogwater. No. 0-1 1.50 M. Id. 1.00 « » 1-2 1.50 » Id. 1.00 » »n 3-4 1.50 » m 4-5 1.50 tot 2.00 » 6-7 1.25 M. „ 1-8 1.25 » Christoffelnol. 1.25 » No. 8—14 Oxo» » 14—15 125 » n 15—16 1.25 » Id. 0.75 u » 17-18 1.00 : e 18—19 1.00 » „ 19—20 1.00 » » 20—22 1.00 » » 22—23 0.50 » » 23—26 0.50 » » 26—27 0.50 » » 27—28 0.50 - » 28—29 1.00 » Vogelnol. 1.00 » BEVINDINGEN. BENAMING Welke DER ann HO URS OO RL: WERKEN. Pee Vilvoordsche glooiing.| Bovenrij Gecreosoteerde dennen. Id. 2de rij Id. Id. Bovenrij Td. Id. 2de ri) | Niet gecreosoteerde eiken. Id. Bovenrij Gecreosoteerde dennen. Id. Id. Jo: Id. Id. Niet gecreosoteerde eiken. Id. Id. Gecreosoteerde dennen. Id. Il | ld. Id. Id. ‚Id. en niet gecreosoteerde eiken Id. Td. Gecreosoteerde dennen. Id. Id. Id Id. 2de rij | Niet gecreosoteerde eiken. Id. Bovenrij Gecreosoteerde dennen. Id. ” Id. Id. ” Td. Id. . Id. Id. ” Niet gecreosoteerde eiken. Id. ” Gecreosoteerde dennen. Td. — — Id. — — Id. Bovenrij | Niet gecreosoteerde eiken. Id. Id. Gecreosoteerde dennen. Sterk aangetast. Als voren. Aangetast doeh minder dan de volgende. Zeer sterk aangetast. Als voren. Als voren. Zeer weinig aangetast. Meer dan de vorigen. Als voren. Niet aangetast Vermoedelijk omdat zij lager staan en meer door zeewater bespoeld worden. Enkele palen aangetast. Veel meer aangetast. Als voren. Als voren. Als voren. Rotte palen doch geen larven gevonden *). Verscheidene palen in sterke mate bezet. Als voren. Palen van de laatste jaren onaangetast. Hier staan geen perkoenen in de glooïing. Als voren. Weinig en klein van stuk. Vooral op den kop van den nol in grooten getale en groot van stuk. *) Zullen er toch wel zijn, want de rotting is een gevolg van de aanwezigheid der larven. ONZER ZEEWERINGEN. 409 Men houde bij het beoordeelen dezer verschillende onderzoekingen in het oog, dat ter gelegenheid van een vorig onderzoek naar de Limnoria lignorum, hetwelk zich in het bijzonder over de lagere perkoenrijen uitstrekte, gebleken is dat in de lagere rijen onder de hoogwaterlijn en even daarboven, deze keverlarven niet voorkomen. De vijanden onzer zeeweringen hebben zich dus over de verdee- ling. van hun gebied vriendschappelijk met elkander verstaan; de paalworm bewoont de laagste rijen onder laagwater, de Limnoria de middelste 1), zoowel onder als boven laagwater , terwijl eindelijk in de hoogste rijen deze keverlarve onverdeeld heerscher is. Zoowel omdat zij alle, ook bereide, houtsoorten aantasten als wijl zij grooter en vraatzuchtiger zijn, spannen de keverlarven de kroon, zoo al niet boven den paalworm, dan toch boven de Limnoria. Zij leven gezellig bijeen; wel heeft iedere larve haren eigen gang, doch steeds zijn velen te zamen in een’ perkoen. Verscheidene dijkbazen zeiden mij 30 tot 50 stuks uit één perkoen geteld te hebben. Wanneer men echter bedenkt dat de larven, vooral de jonge, vrij moeilijk te vinden zijn, en het bijna ondoenlijk is uit een’ perkoen allen te halen, die er zich in bevinden, dan mag men veilig aannemen dat 30 stuks per perkoen eer een minimum dan een maximum is. Ik zelf onderzocht nauwkeurig één stuk perkoen ter lengte van 40 c.M. ongeveer, en daaruit alleen haalde ik 94 gave larven van diverse grootte, ongerekend die welke bij het onderzoek verpletterd werden. De larven boren door de geheele dikte der perkoenen heen, gewoonlijk in de lengte, naar boven, en vernielen deze geheel; hoe ouder en grooter de larven zijn, hoe meer zij naar binnen doordringen, zelfs tot in het hart van het hout toe. Dit geldt echter alleen van de gecreosoteerde dennen perkoenen. 1) Aan Schouwen althans gaat deze verdeeling op, ofschoon elders soms de paalworm tot halverwege eb en vloed gevonden wordt en de Limnoria zeer Jaag voorkomt. 410 EEN NIEUWE VIJAND Ten opzichte van de eiken palen werd in onderscheidene districten de opmerking gemaakt, dat deze meer aan den buiten- of spintkant en niet in het midden zijn vernield. Ook dit kan zoowel worden aangenomen als een bewijs dat in het algemeen het eikenhout minder in den smaak valt en grooteren weerstand biedt, als verklaard worden uit den ouderdom dezer palen; in welk laatste geval het natuurlijk niets bewijst voor of tegen nieuwe eiken perkoenen. Dat de aangerichte schade groot is, volgt als van zelf uit het hierboven medegedeelde, en springt nog meer in het oog, wanneer men nagaat dat de dijkbaas van Langendijk en Brouwershaven, door wien wel het nauwkeurigst onderzoek ingesteld werd, globaal berekent dat in zijne beide districten van de perkoenen, die boven hoogwaterpeil staan, door de larven zeker drie vierden aangetast zijn, en over alle de perkoenen van al de werken minstens een zesde deel van de geheele hoeveelheid aangetast is. Men mag die cijfers zonder overdrijving als eene ook voor de overige districten geldende berekening aannemen, hetgeen volkomen gerechtvaardigd wordt door de thans bekende resultaten !) der on- derzoekingen, in verband met het feit dat eerst in dit jaar aange- taste, dus met zeer jonge larven bezette perkoenen, zelfs bij onderzoek veel kans hebben gaaf gekeurd te worden, want, zooals ik bij ondervinding weet, is de tegenwoordigheid van zulke zeer jonge individuen in het hout bezwaarlijk te onderkennen. Eerst wanneer zij grooter worden, verder doordringen en dientengevolge door medewerking der buitenlucht, het hout begint te rotten, blijkt het kwaad en is de larve gemakkelijk te vinden. Zeer wel mogelijk en zelfs waarschijnlijk is dus, dat wat nu nog gaaf geoordeeld wordt, toch in het volgend jaar blijken zal reeds besmet te zijn geweest. 1) De dijkbaas van den Zuidhoek schat de perkoenen van de bovenrij op ééne plaats als voor drie vierden vernield, op eene andere totaal, en die van de andere plaatsen voor de helft of minder; die van Flaauwers schat dat de palen van 1876/79 en 1880 voor het grootste gedeelte zijn verteerd en dat die van de overige jaren van 1873 af voor een derde zijn bezet. ONZER ZEEWERINGEN. 411 Wellicht rijst bij iemand de vraag of deze insecten nimmer vroeger de perkoenen hebben aangevallen en of zij eerst sinds een paar jaren zoo eensklaps uit de lucht zijn komen vallen? Men moet hier echter onderscheiden. Dat wij niet met een nieuw, vroeger onbekend insect te doen hebben, spreekt van zelf; dat van die larven ook vroeger wel eenigen of velen hier en daar in een perkoen zullen hebben ge- leefd, is eveneens hoogst waarschijnlijk, doch zeker is dat een dergelijk overal en in massa optreden als thans het geval is, een eerst van den allerlaatsten tijd dagteekenend verschijnsel is. Ware dat zoo niet, dan zou de schade reeds vroeger ontdekt moeten zijn, te meer omdat het aan de opmerkzaamheid van sommige dijkbazen vroeger niet is ontsnapt, dat zich soms maar zelden, een witte worm in de perkoenen bevond, die zij nu verklaren dat hetzelfde dier was als deze larve. Zoo zeide de dijkbaas van Flaauwers mij, dat hij in 1884 zulk eene larve eens aangetroffen heeft tusschen dijkpaal 31 en 32 van zijn district op 1.40. M. + P., en die van den Zuidhoek dat hij ze in 4886 voor het eerst aantrof op twee plaatsen van zijn district. De dijkbaas van Langendijk en Brouwershaven einde- lijk herinnerde zich ze jaren geleden in de bovenrij palen van het staket en soms ook in perkoenen gevonden te hebben, echter zeldzaam en niet zoo in menigte als heden. De overige dijkbazen, bijna allen van veeljarige ondervinding, zagen de larven vroeger nimmer. Bewijst dus het voorgaande dat wij hier niet een geheel nieuw verschijnsel hebben, aan de andere zijde volgt daaruit dat de vermenigvuldiging van dit insect in de laatste jaren verbazend is toegenomen. Welke de oorzaken daarvan zijn, is moeilijk aan te geven. Dit geval vermeerdert weder de reeks van reeds bekende feiten, hoe van de lagere dieren voorheen vrij schaarsche of zeldzame soorten plotseling in menigte optreden, tengevolge van hare ontwikkeling begunstigende invloeden, waaronder zeker de weersgesteldheid en de afwezigheid van parasieten en vijandelijke dieren groote factoren 412 EEN NIEUWE VIJAND zijn. Even plotseling heeft men dan soms, o. a. ter gelegenheid van het in massa optreden der hoogst schadelijke dennenrups, ge- zien dat een vijandelijk dier, toen eene in die rups levende sluip- wesp, zich ook in ontzettende aantallen begon te vertoonen, en in dier voege het evenwicht der natuur, dat dreigde verbroken te worden, hersteld werd. Eene dergelijke hulp is echter ten opzichte dezer in het hout en dus meer beschermd levende larven, zeer onwaarschijnlijk, zoodat het te bezien staat dat zij, zoo er niet krachtig handelend tegen haar opgetreden wordt, zich steeds meer en meer zullen verbreiden, te meer omdat er althans ééne aanne- melijke oorzaak genoemd kan worden die hare verspreiding onge- twijfeld zeer bevorderd heeft, namelijk de omstandigheid dat vele zeeweringwerken van Schouwen in de latere jaren 1 à 1.50 M. hooger dan vroeger opgetrokken zijn. Nu worden de larven het laagst op 0.50 M. boven hoog waterpeil aangetroffen; in perkoenen, die dagelijks of min of meer geregeld door het zeewater worden bespoeld, nergens. Zij zijn derhalve tegen den invloed van het zeewater niet bestand !). Het spreekt nu van zelf dat door het optrekken der werken een ruim terrein voor ongestoorde ontwikkeling aan deze insecten aan- geboden is, terwijl zij vroeger, toen de werken zooveel lager waren , beperkt bleven tot die enkele plaatsen, welke toevallig vrij hoog gelegen waren en vrij van zeewater bleven. Overschrijding van dit gebied bracht haar een zekeren ondergang. Thans echter is dat beletsel opgeheven, en zeer goed mogelijk 1) De hevige storm met hooge vloeden en zeer hooge ebstanden op 9 Februari 1889 hebben dit ook bewezen. Toen hadden de perkoenen, ook der hoogste rijen, bijna een etmaal onder water gestaan, en was ik nieuwsgierig te weten hoe de larven het in dat onwillig bad gemaakt hadden. Een paar dagen later kreeg ik van den dijkbaas van Brouwershaven bericht, dat hij op een paar plaatsen onderzocht had en al de larven dood waren, ten bewijze waarvan hij er eenige zond, die toen ik ze ontving, echter door de warmte van den brenger weer tot zich zelve gekomen waren en later geheel herstelden. Twee weken daarna verzocht ik hem nogmaals te onderzoeken. Hij rapporteerde toen dat er wel dood waren maar velen weer bekwamen. Bij de toen gezondene waren er die werkelijk dood waren, doch hoogstens een vierde. In elk geval is het een bewijs dat zeewater hoogst verderfelijk op haar werkt en bij eenigszins geregelde en herhaalde onderdom- peling zonder twijfel haren ondergang tengevolge heeft. ONZER ZEEWERINGEN. 413 is het dat hierdoor die snelle vermeerdering is voorbereid en de medewerking van een paar, voor de ontwikkeling der larven en de propagatie van het volwassen insect, gunstige zomers of winters voldoende is geweest, tot zulk eene levée en masse als thans. Daarbij kan nog een andere factor van grooten invloed geweest zijn, namelijk het feit, dat er in de laatste jaren weinig hooge vloeden zijn geweest en sinds 1882 de hoogste golfverheffing ongeveer een meter gebleven is beneden de hoogte in vooraf- gaande jaren bereikt !). Dat in de eiken palen der eerste rij en in alle perkoenen der tweede rij, de larven in het algemeen veel kleiner van stuk zijn, mag wel gelden als een bewijs, dat eerst de groote vermeerdering haar noopte zich tot deze vroeger onaangeroerd gelatene en minder geliefde eiken palen en tot deze voor hare ontwikkeling minder gunstige plaats uit te breiden. Zoo duidt ook het voorkomen der larven in eiken palen, meer aan den buitenkant, en niet in het hart, ontwijfelbaar op de om- standigheid dat de eiken perkoenen later dan de anderen, en eerst sinds kort, zijn aangetast ?). Wat de middelen betreft, die tot bestrijding aangewend kunnen worden, is zeker het meest probaat doch om de kostbaarheid niet te gebruiken middel, om alle perkoenen die aangetast zijn, en die in de nabijheid van aangetaste staan, te verwijderen en te verbranden. Men kan echter, dunkt mij, met hoop op succes het volgende beproeven: de zwaar aangetaste palen, die reeds aan het rotten 1) Toch komen er altijd wel vloeden voor, waarbij ook de bovenste rij perkoenen en staket door zeewater bespoeld worden, zooals bij eenigen wind op de wind- streek bijna altijd het geval is, wanneer het water omtrent aan H. W. is. Alleen echter bij zeer hooge vloeden als bovenbedoeld, mag men rekenen dat de palen zoo lang onder water zijn en daarvan zoo doordrongen worden, dat het voor de keverlarven verderfelijk wordt. 2) Hoe veel tijd de larven behoeven om haren vollen wasdom te bereiken, is alleen door kweeking uit het ei te constateeren. Zeker bereiken zij dien niet in één seizoen, en zullen zij, gelijk zoovele andere larven en rupsen die in hout leven, slechts langzaam groeien en stellig twee jaren in larvenstaat doorbrengen. Bij de beoordeeling van het voorgaand mag men dit niet vergeten. 414 EEN NIEUWE VIJAND zijn, verbrande men, of is er nog iets bruikbaar aan, legge men gedurende geruimen tijd in het water; al de andere perkoenen van de eerste rij, en daar waar ook in de tweede rij larven gevonden zijn, mede van de tweede, worden tot gelijk met de glooiing ingedreven. | Hierdoor verkrijgt men dat de zich daarin bevindende larven ongeveer van een halven meter tot over een meter diep in den grond komen; misschien kunnen zij dan toch wel in het hout blijven leven, doch zeker zullen zij zich niet geheel naar de opper- vlakte van den grond kunnen werken !). Het volwassen insect kan dit in elk geval niet, en moet wanneer het zoo diep in den grond zich ontwikkelt, daar omkomen , zoodat op deze wijze verdere voortplanting verhinderd wordt. De koppen der perkoenen die boven den grond tot aan de glooiing reiken, blijven nu wel aan aanvallen blootgesteld, doch kunnen meer verduren wijl zij vrij wat minder weerstand hebben uit te oefenen. Een voordeel van deze wijze van handelen is bovendien dat de meeste perkoenen zoo nog te gebruiken zijn. Als van zelf aange- wezen is voorts het betrachten van de meest mogelijke zuinigheid in het gebruik van perkoenen in het algemeen, en in casu boven hoog- water. Voor ‘de gevallen dat men ze gebruiken moet, neme men in de hoogste rij alleen sterk gecreosoteerde perkoenen; die welke zoogenaamd door en door zijn gecreosoteerd, en die welke met 450 liter per M.* zijn bereid, zijn zoo goed als zeker afdoende beschermd; of dit ook het geval is ten aanzien van perkoenen waarin 300 liter per M.3 is ingeperst, zal althans aan Schouwen’s kust, de ondervinding nog moeten leeren. Wegens de hoogere prijzen dezer op eerstgenoemde wijzen ge- prepareerde perkoenen, zal men in Schouwen dit jaar echter eene proef nemen met niet gecreosoteerde eiken perkoenen op de hoogste rij te gebruiken, en ter vervanging van aangetaste palen te bezigen, 1) Men moet hierbij in het oog houden dat het bovendeel der perkoenen, zooals die nu staan, niet aangetast is en de larven zich, ter lengte van minstens een halven meter, door gaaf hout hebben heen te werken alvorens gelijk met den grond te komen, ONZER ZEEWERINGEN. 415 dewijl de conclusie uit de plaats gehad hebbende onderzoekingen te trekken, schoon die niet zeker te noemen is, in elk geval voor eiken palen niet ongunstig is. Ik ga thans over tot de beschrijving der insecten zelven. Larve. De kleur der larven is geelachtig wit. Het lichaam , dat van voren naar achteren allengs dikker wordt, bestaat uit 12 segmenten, behalve het kop-segment; het laatste achterlijf-segment is het kleinst en eenigszins omgebogen naar de onderzijde; de laatste 8 segmenten zijn rond, in het midden het dikst en kraalvormig, de voorste zijn smal en platter; eerste thorax-segment zeer groot en breed. Kop even forsch ontwikkeld en breed als het eerste thorax-seg- ment, iets geler van kleur dan het overig lichaam; monddeelen van boven gezien, helder bruin; bovenkaken groot en sterk ge- bouwd, bruin met het einde zwart, onderlip en onderkaken geel- achtig wit. Zeer in het oog vallend zijn de antennen, aan weers- zijden van den kop ingeplant, recht en de monddeelen in lengte een weinig overtreffend. Zij bestaan uit vier geledingen; het Aste lid is zeer dik en kort, het 2e ongeveer 34 maal langer dan het eerste, minder dik, met enkele stijve haren aan het einde bezet, het 3e ongeveer zoo lang als het tweede doch veel dunner, met eenige stijve haren en met een sterken doorn aan het einde, het vierde nog korter dan het eerste, zeer dun met 4 à 5 haren, waaronder een zeer lange, aan het einde, Oogen kan ik niet bespeuren, wellicht zijn dit twee langwerpige vlekken, juist boven de basis der bovenkaken gelegen. De bovenzijde van het lichaam is spaarzaam bezet met lange bruine zijdeachtige haren; over elk segment loopt bovendien in de breedte een krans van zeer regelmatig staande dergelijke haren. Onderzijde met enkele lange haren; de zes pooten elk met een forschen zwarten nagel, Aan de onderzijde van het 3e en 4e segment van het achterlijf bevinden zich twee knobbels, die eenigermate 416 EEN NIEUWE VIJAND doen denken aan twee paar rudimentaire rupsen-achterpooten ; met 10 x vergrooting beschouwd zijn deze knobbels, zoo mede de binnenzijde der pooten met bruine puistjes bezet. Deze puistjes, met 100 x vergrooting gezien, zijn witte verhevenheden, afgeknot- kegelvormig en op het afgeknotte vlak bruin gekleurd. Aan de binnenzijde der pooten zijn die puistjes meerendeels niet afgeknot, maar gaan allengs over en loopen uit in een stevigen doorn. Dergelijke puistjes zijn ook in aantal op de bovenzijde der thorax-segmenten en het le en 2e achterlijf-segment: zij gaan daar echter niet in doornen over en zien er meer uit als harde knobbeltjes. Deze eigenaardige puistjes, zoomede de vier groote knobbels aan het 3° en 4e segment, dienen zonder twijfel aan de larven om zich in het hout vast te houden en voort te bewegen; de inrichting aan de pooten vooral is zeer opmerkelijk. Lengte der volwassen larve 25 à 30 mm.; grootste breedte (aan den kop) 3 à 4 mm. 1) 1) Het voorafgaande was reeds gesteld, toen ik kennis kreeg van eene beschrij- ving en afbeelding der larve van Anoncodes melanura door Dr. J. A. Herklots in Tijdschrift voor Entomologie IV, p. 164, pl. 11. Deze beschrijving en afbeeldingen laten mij geen twijfel over of wij hebben hier eveneens met Nacerdes- (= Anoncodes)-larven te doen. De monddeelen zijn door Herklots zeer nauwkeurig afgebeeld; de knobbels aan de onderzijde van het 3e en 4e segment zijn in werkelijkheid grooter, dan zijne figuur 8 zou doen vermoeden. Zijne beschrijving is overigens juist, behalve die der sprieten, welke niet met mijne waarneming overeenkomt, terwijl eveneens onjuist is dat de achterlijf-segmenten even lang of iets langer zijn dan de beide laatste thorax-segmenten samen (integendeel veel langer!) en dat het lichaam eenigszins platgedrukt is (wat feitelijk alleen voor de thorax-segmenten geldt). Van de zoo eigenaardige puisten en doornen maakt hij geen melding. Ik vermoed dat hij een niet volwassen exemplaar voor zijne beschrijving ge- bruikt heeft. Dr. Herklots publiceerde deze beschrijving naar aanleiding van een door hem in de vergadering der Entomologische Vereeniging van 12 Augustus 1857 (Hande- lingen 1e deel pag. 62) gedane mededeeling omtrent eene larve, welke toen voor twee jaren gezegd werd het paalwerk in het IJ met verwoesting te bedreigen, en zegt daarover slechts dat zij leeft in oud vochtig hout en hij in palen, uit het IJ afkomstig, hare gangen heeft gevonden, die tusschen water en wind ge- graven waren. Het is jammer dat er omtrent het optreden dezer larven aan het IJ geene nadere berichten bekend zijn en evenmin òf en wat er tegen gedaan is. In elk geval was het daar een meer locaal kwaad, dan hier het geval is. ONZER ZEEWERINGEN. 417 Pop. Den 4 Mei 1889 werden de eerste poppen gevonden. Deze zijn 13 mm. lang, geheel geelachtig wit, op den kop met lange wit- achtige zijdeachtige haren, en op het overig lichaam , vooral krings- wijze op elk segment, met korter en donkerder haren bezet. De pop slaat, zoodra zij aangeroerd wordt, zeer levendig met het achterlijf heen en weer. De larven verpoppen in eene daartoe door haar gemaakte holte in den perkoen. Ik vond medio Juni nog geheel ongekleurde poppen. Deze omstandigheid, dat zij, om die verandering te ondergaan, zich niet in den grond begeven maar in den paal blijven, maakt hare bestrijding zooveel gemakkelijker en het middel om de aangetaste palen te verbranden of in het water te leggen, te afdoender. Eene nauwkeuriger beschrijving laat ik weg, daar de pop geene bijzonderheden aanbiedt, en in uiterlijken vorm van lichaam, sprieten en pooten reeds duidelijk het volwassen insect laat onderkennen. Naar de voortreffelijke teekening wordt verder, zooveel noodig verwezen. Volwassen insect, (Nacerdes melanura). Dit is welbekend, zoodat alleen voor niet-entomologen vermeld wordt, dat de kever heeft kop en borststuk roodachtig geel, de dekschilden geelachtig, met twee kleine zwarte vlekken aan het uiteinde. Men zij indachtig, dat deze kever zeer varieert in kleur. De afbeelding is gemaakt naar een zeer licht gekleurd wijfje. De mannetjes zijn doorgaans veel donkerder. Het borststuk en de dekschilden verschillen echter altijd in kleur. Het eerste varieert van geel, oranje, rood tot steenrood, de dekschilden van geel tot bruin. Onderzijde zwartachtig. Grootte zeer verschillend; de kleinste exemplaren zijn 8 à 9 mm, lang, grootere 13 à 14 mm. ? De eerste kevers verschenen op 30 Mei; zij kwamen uit een perkoen, die in eene warme kamer overwinterd had. Uit een’ perkoen, die in den tuin overwinterd had, kreeg ik half Juni den 27 418 EEN NIEUWE VIJAND eersten kever, en in denzelfden tijd vond ik ze ook aan den zeedijk. In Juli en Augustus komen de volwassen kevers het meest voor in de vrije natuur. Dit jaar zag ik er aan de dijken zeer vele, en de warme zomer zal zeker niet weinig bevorderlijk zijn aan hunne meerdere verspreiding. Ik maak van deze gelegenheid gebruik om nog een anderen paalbewoner te vermelden, wiens aanwezigheid bij het zeer nauwkeurig onderzoek, waaraan de perkoen- en andere palen voor de larven van Nacerdes melanura onderworpen. werden, ontdekt is. Bij deze nasporingen vond de dijkbaas van Borrendamme, aan de steigerpalen van het Westhavenhoofd in zijn district, een zeer klein larfje, en daarbij een kleinen kever. De palen waarin zij zich bevonden, waren niet-gecreosoteerde dennenhouten en slechts enkele palen waren aangetast; de gevonden larven hielden zich op, even onder den buitenkant van het hout; eveneens de kevers. Daar de palen niet zijn doorgezaagd, is het niet te zeggen of de larven den geheelen paal doorknagen en ook in het midden huizen. Juist dezelfde larf en kever vond de dijkbaas van Flaauwers in enkele eikenhouten perkoenpalen van zijn district. Naar aanleiding daarvan stelde ik persoonlijk aan den Noordkant een onderzoek in, en vond in district Scharendijke oude eiken perkoenen, die eveneens vol van dezelfde larven zaten; in district Langendijk was een eiken staketpaal geheel vernield en vermolmd en zaten de larven tot in het hart van het hout; ook in het district Brouwershaven waren enkele eiken perkoenen er door aan- getast, doch niet zoo erg als in Scharendijke. Eigenaardig is het, dat de woonplaats van deze kevers en larven zooveel met die van de Nacerdes verschilt. ONZER ZEEWERINGEN. 419 Terwijl de laatsten alleen op plaatsen gevonden worden waar zij tegen het zeewater beschermd zijn, schijnt dit op de eersten zonder nadeeligen invloed te zijn. Immers, zooals de dijkbaas van Borrendamme eerst berichtte en later bij een persoonlijk nauwkeuriger onderzoek mij bleek , komen deze larven in de steigerpalen voor van 5 c.M. + hoogwater tot 20 c.M. beneden hoogwater. De dijkbaas van Flaauwers vond ze het laagst even boven hoogwater. In Scharendijke en Brouwers- haven vond ik ze in de tweede en derde perkoenrij ongeveer juist op de hoogwaterlijn; alleen aan den Langendijk was de aan- getaste staketpaal van de eerste rij en dus ver boven hoogwater. Ofschoon er in gecreosoteerde dennen palen speciaal naar gezocht is, was daarin geen enkele te ontdekken. Deze larven schijnen dus bepaald in eikenhout te leven, en door gecreosoteerd hout van welke sterkte ook afgeschrikt te worden 1). Op al deze plaatsen bevonden wij, dat zij de palen bewonen boven de glooiing tot aan en in den kop ?). De aangetaste perkoenpalen zijn gemakkelijk te herkennen; zij zijn vol kleine gaatjes en zien er zoo te zeggen vermijterd uit. Één paal herbergt zeer vele larven; wegens de kleinte is het vinden echter niet gemakkelijk en vereischt de noodige om- zichtigheid. Dit onderzoek had plaats in de maand Januari; zooals ik reeds zeide, werden toen tevens met de larven de volwassen kevers in het hout aangetroffen, die kennelijk eerst pas uitgekomen waren, want de meesten waren nog onuitgekleurd. Zijn zij uitgekleurd, dan hebben zij precies de kleur van het oud hout, waarin zij leven en zijn, daar ze zeer traag zijn en zich bijna niet bewegen, nog moeilijker te ontdekken dan de larven. 1) Na het schrijven van voorgaand werden te Flaauwers deze larven gevonden in een gecreosoteerden masten paal van 1874. Dat hout was echter slecht gecreo- soteerd, en rot ten gevolge der verwoestingen van de Nacerdes-larven, zoodat het vermoeden niet ongegrond is dat Codiosoma alleen daarom en bij uitzonde- ring dezen paal heeft aangetast. 2) Van den staketpaal was juist de kop verteerd. 420 EEN NIEUWE VIJAND De aanwezigheid van het volwassen insect maakte het mogelijk deze insecten terstond te herkennen als Codiosoma spadix Hrbst. Beschrijving der larve. Lichaam wit van kleur, breed en dik. Kop dik en geel; mond- deelen bruin; pooten ontbreken. Lijf bezet met enkele lange zijde- achtige haren, het dichtst aan kop en achtereind. Bij sterke ver- grooting gezien, is de huid als °t ware bestippeld , met vele kleine putjes, waarin zeer vele korte stijve witte haartjes, die vermoedelijk tot voortbeweging dienen. Lengte 3 à 4 mm. De kever is geheel donkerbruin, lengte 3 mm. Het blijkt dat de kevers reeds in December en Januari uitkomen, doch dan in het hout blijven. Tegen het voorjaar zoeken zij den buitenkant van het hout, paren daar in een der scheuren ot gaten en sterven, zoodat zij vermoedelijk nooit de palen verlaten. Ik leid dit af niet alleen uit de langzame bewegingen van den kever, maar ook uit de omstandigheid dat ofschoon de kever in zijne woonplaats gemeen is, ik hem nimmer vroeger elders heb aangetroffen, zelfs niet aan den buitenberm der zee- dijken. Opmerkelijk mag het wel genoemd worden, dat zoowel kever als larve leven op plaatsen, die, zooals bovengenoemde steigerpalen , dagelijks eenige uren door het zeewater worden bespoeld. Gelijk men uit het voorgaande ziet, is er een aanmerkelijk ver- schil tusschen de levenswijze der Codiosoma- en Nacerdes-larven. Ook wat de aangerichte schade betreft, is er tusschen beiden geen vergelijking. Niet slechts omdat de Codiosoma-larven veel kleiner zijn, op veel minder plaatsen gevonden worden en gecreosoteerd hout niet aantasten, maar ook omdat zij alleen in oude eikenpalen voorge- komen zijn, mag men betwijfelen of zij althans nu, schadelijk voor de zeeweringen genoemd kunnen worden en of zij niet veeleer ONZER ZEEWERINGEN. 421 gevolg dan oorzaak zijn m. a. w. of zij niet alleen dat hout aan- tasten hetwelk reeds vermolmd is. 1) De Nacerdes-larven daarentegen zijn oorzaak van het bederf van het hout en vernielen dit totaal. Melding verdient eindelijk nog, dat ik bij het bewaren van een paar stukken aangetast hout, bemerkte dat ook de kever het hout aantast en eet. Nacerdes melanura doet dit niet. Terwijl Nacerdes een overal in Nederland voorkomende kever is, is Codiosoma een zeer zeldzaam insect, dat slechts op 4 of 5 plaatsen van ons vaderland in enkele exemplaren gevangen is, behalve, merkwaardig genoeg, bij Termunten aan den Dollart, waar de kevers op dezelfde wijze in massa gevonden werden door Dr. P. P. C. Hoek (volgens zijne mededeeling in de Koninkl. Academie van Wetenschappen) op aldaar staand paal- werk. Ook daar meende men nog geene bepaalde schade te mogen constateeren. De uitstekende afbeeldingen zijn vervaardigd door de kunst- vaardige stift van mijnen vriend Jhr. Dr. Ed. Everts, die mij met zijne gewone bereidwilligheid daardoor op nieuw ten zeerste verplichtte. 1) De volgende jaren zullen hierop het antwoord geven, en als het bericht, van den dijkbaas van Flaauwers ontvangen, nadat bovenstaand geschreven was, en behelzende dat hij den bruinen kever en larf (i. e. Codiosoma) in enkele gecreoso- teerde perkoenen, doch die volgens hem slecht bereid waren, aangetroffen heeft, — door andere waarnemingen bevestigd wordt, — wat ik niet geloof van goed ge- creosoteerde palen, — dan is het te voorzien, dat ook dit insect bij verdere ver- spreiding bepaald schadelijk optreden zal. Bij staket en dergelijke groote palen, is een herhaald teeren van Maart tot Mei aanbevelingswaardig. De kevers worden daardoor gedood of belet naar buiten te komen en zich voort te planten. 422 EEN NIEUWE VIJAND ONZER ZEEWERINGEN. VERKLARING DER PLAAT, 1. Larve van Nacerdes melanura L. (vergroot). Dezelfde, eenigszins uitgerekt en van ter zijde gezien. 3. Dezelfde, » » » » onderen gezien. a end, pop van N. melanura van boven en van onderen gezien. Nacerdes melanura L. 9. Larve van Codiosoma spadix van boven en van ter zijde gezien (vergroot). a En Codiosoma spadix Herbst. OPMERKINGEN BETREFFENDE NEDERLANDSCHE MICROLEPIDOPTERA, DOOR F. J. M. HEYLAERTS. Bij het lezen van des heeren Snellen jongste geschrift over Neder- landsche Microlepidoptera (in het loopende deel van dit Tijdschrift, blz. 29 en volg.), maakte ik enkele opmerkingen, die hier hare plaats mogen vinden. 1. Aglossa pinguinalis L. — Van de eeuw, waarin wij in dwaling verkeerden omtrent de natuurlijke historie van deze soort, zal wel een twintigtal jaren moeten worden afge- trokken. Immers op een der eerste vergaderingen, die ik als lid onzer Vereeniging bijwoonde, heb ik de vrij groote bruinachtige rups beschreven. Ik vond deze, zeide ik toen, in zeker aantal in eene doos met oude vlinders, en zich voedende met de lichamen dier insecten. Aangezien zich vrij groote corpora adiposa in de abdomina der Lepido- ptera bevinden, vind ik hierin het bewijs, dat onze oud- vaderen nog zooverre niet in dwaling verkeerden. 2. Endotricha flammealis Schiff. (waarom W.V.?). De heer Snellen maakt hier een anachronisme. Niet Buckler’s waarneming wordt door de mijne bevestigd. Integendeel de mijne wordt door Buckler gesteund. Immers ik publi- ceerde de natuurhistorie, van af het ei tot de imago, reeds vroeger, en was het resultaat den 7 October 1882 (zie Comptes-Rendus de la Séance de la Soc. ent. Belge) gepu- 424 OPMERKINGEN BETREFF. NED. MICROLEPIDOPTERA, bliceerd; terwijl eerst in het December-nummer van dat jaar in het « Entomologist’s Monthly Magazine » Buckler’s obser- vatie is opgenomen. De Redactie van dat tijdschrift was eerlijk en plaatste onder Buckler’s stuk het volgende: (loco cit., pag. 154). «The mystery surrounding the trans- «formations of Endotricha flammealis has been simultaneously « dispelled by the independent observations of investigators «of different nationality. At the meeting of the « Société «entomologique de Belgique» held on the 7th October 1882, « Heylaerts read a description of the larva and its habits, «as observed by him in Holland; it is not so detailed as Mr. « Buckler’s, and there are certain small discrepancies between «the two, but the results are practically the same.» Eds. 3. Tortrix favillaceana Hibn. P. GC. T. Snellen, Vdinders van Nederland ; Microlepidoptera, p. 223. Hiervan wordt dáár ter plaatse opgegeven: Rups onbekend. In diezelfde séance (zie boven) werd door mij beschreven en gepubliceerd de geheele huishouding dezer soort, door mij uit het ei gekweekt. Waarom wordt deze ook hier niet opgegeven ? Trouwens mijne geachte medeleden kunnen mijne waarnemingen lezen, daar én de geheele Annales en de Comptes-Rendus in onze biblio- theek zijn, én ik daarenboven er voor zorg, dat mijne over- drukken, die vrij talrijk zijn, daarheen gezonden worden. 4. Gelechia terrella Hübn. — Ik kweekte ook deze soort van het ei af, en is vooral de eigenaardige levenswijze der rups, waarvan mijne beschrijving afwijkt van die van den heer Snellen, door mij aangegeven. Ook deze observatie wordt in dezelfde Comptes-Rendus aangetroffen. — Bij antici- patie, want de opgaven gaan slechts tot en met Grapholitha, geef ik deze soort aan, omdat ik vermoed, dat mijne observatie wellicht niet zal geciteerd worden. THERMOPHILA FURNORUM ROVELLI, VON Dr. ECOL DEM A WS AMSTERDAM. (Hierzu Taf. 12). Bis jetzt wurde in den Niederlanden nur eine Art aus der Familie der Lepismidae beobachtet, und zwar die Lepisma saccharina L. Vor einigen Monaten jedoch fand Herr K. N. Swierstra eine zweite Art, welche er mir freundlichst überliess. Mein erstes Bestreben war, das Thier zu determiniren, was bei den sehr kurzen Diagnosen und wenig zahlreichen Abbildungen , welche es bis jetzt von Lepismiden giebt , keine leichte Aufgabe war. Nachdem ich die Literatur ausführlich durchstudirt hatte, meinte ich daraus schliessen zu dürfen , „dass ich Thermophila furnorum Rov. vor mir hatte. Zu dieser Annahme wurde ich auch durch den Umstand bestärkt, dass mir als der hauptsächliche Aufenthaltsort des Thieres die Oberfliche der Bäckeröfen bekannt worden war. Die einzige Lepismide nun, welche bisher an solchen Stellen angetroffen wurde, ist die soeben genannte Art, welche davon 426 THERMOPHILA FURNORUM ROV. auch ihren Namen erhalten hat. Um jedoch volle Sicherheit zu bekommen, wendete ich mich an den Autor der Art selbst, Dr. Giuseppe Rovelli in Como, der mir freundlichst einige seiner Exem- plare schickte, durch welche ich die Richtigkeit meiner Bestimmung bestätigt fand. Thermophila furnorum wurde von Rovelli, und zwar in Como, entdeckt. Er beschrieb sie als neue Art in einer Arbeit: «Alcune ricerche sul tubo digerente degli Atteri, Ortotteri e Pseudoneurotteri. — Una nuova specie di Lepismide. Como, 1884.» Der Unterschied von den bekannten Arten der Gattung Zepisma führte den Autor dazu, ein eigenes Genus dafür aufzustellen, ohne jedoch schon einen Namen dafür zu wählen. In jener Arbeit ist also noch von Lepisma ‚furnorum die Rede. Der Hauptgrund, welcher Rovelli zur Aufstellung einer neuen Gattung bewog, war das Vorkommen von zehn oder mehr Coeca am Vorderende des Mitteldarmes. Als es sich später aber zeigte, dass derartige Coeca, wenn auch in kleinerer Anzahl, sich auch bei anderen Lepismiden finden , welche durchaus im Genus Lepisma beizubehalten sind, wurde dieser Unterschied hinfällig. Später wurden als gutes Unterscheidungsmerkmal die Maxillartaster , welche bei Z%ermophila sechs, bei Lepisma nur fünf Glieder haben, hervorgehoben, und zwar von Grassi !), welcher das Sub- genus Thermophila damit begründete. Dieser Autor, welcher den ganzen inneren Bau dieses Thieres untersuchte und beschrieb, nennt auch zuerst den Namen Zhermophila (schreibt aber Termophila) mit der Angabe, dass derselbe dem Thiere von Rovelli «in una Memoria in preparazione per le stampe» zu- erkannt sei. Bis jetzt wurde von Thermophila furnorum keine Abbil- dung gegeben; ebenso waren die Beschreibungen der äusseren Erscheinung, besonders in Hinsicht auf die Farbe, wenig 1) B. Grassi: I progenitori dei Miriapodi e degli Insetti. Altre ricerche sui Tisanuri (Bull. della Soc. Ent. Ital., XIX, 1887). THERMOPHILA FURNORUM ROV. 427 ausführlich. Ich habe mich jetzt bestrebt eine gute Abbildung nach frischen Stücken anzufertigen. Das erste Erforderniss war, saubere Exemplare zu bekommen. Da nun beim Einfangen immer viele Schuppen verloren gehen, musste ich Exemplare zu bekommen suchen, welche sich soeben gehäutet hatten (wie bekannt häuten sich auch die erwachsenen Thysanura von Zeit zu Zeit). Da die zu diesem Zweck bei gewöhnlicher Zimmertemperatur gefangen gehaltenen Thiere aber bald starben, ohne sich gehäutet zu haben, stellte ich mehrere Exemplare in kleinen Glasbehältern, mit Mehl und Brot als Futter, in einen sogenannten Einbettungsofen, in welchem die Temperatur mittels eines Thermoregulators constant auf 30° C. erhalten und die Luft durch ein Stück täglich befeuchteten Schwammes gegen Austrocknen geschützt wurde. Innerhalb drei Wochen hatten sich mehrere Exemplare gehäutet und da konnte man erst deutlich erkennen, wie schön das Thier in seinem intacten Schuppenkleide aussieht (vergl. die Abbildung). Eine besondere Beschreibung der Stellen, wo sich gelbe und wo sich schwarze Schuppen finden, wird durch die Abbildung wohl überflüssig gemacht, wenn ich noch mittheile, dass diese auf dem Rücken gebildeten dunkelen Stellen auf hellerem Grunde nur wenig variiren; nur können die gelben Stellen mit schwarzen Schuppen untermischt sein. Die Bauchfläche ist mit silberglän- zenden Schuppen bedeckt. Auf dem Kopf stehen die Schuppen nach vorn gerichtet, auf Thorax und Abdomen nach hinten. Die An- tennen haben eine schwach-röthlichgelbe Farbe. Röthliche Haare finden sich auf der Frontalseite des Kopfes, über den Augen, in der Halsgegend, auf dem Rücken und an den Seiten des Thieres. Die meisten Haare stehen in Büscheln zusammen und viele sind nach vorn gerichtet; zum grössten Theil sind sie von zackiger Form und am Ende zweispitzig. Die Maxillartaster sind sechsgliedrig, die Labialtaster dreiglie- drig; von diesen drei ist aber das basale Glied dorsal von einer Falte versehen, welche leicht zu einer irrthümlichen Annahme eines vierten Gliedes leiden könnte, 428 THERMOPHILA FURNORUM ROV. Die Antennen sind sehr lang (vergl. Fig. 1) und haben, wenn sie intact sind, ungefähr \ 5 die doppelte Länge des Körpers. Dies ist jedoch selten der Fall, denn meistens sind sowohl An- tennen als Cerci verletzt. Diese Laesion ist nicht im- mer an der Spitze selbst zu erkennen, da solch eine Wundfliche bei jeder Häu- tung vernarbt. Die im Verhältniss zum Körper längsten Antennen sah ich bei einem Exemplare von 10 mm. Länge, wo sie mehr als doppelt so lang waren wie der Körper und 20.5 mm. erreichten. Die Augen werden, ganz wie bei Lepisma saccharina, jederseits von zwölf Omma- tidien gebildet. Die Fest- stellung dieser Zahl gelang mir mittels Isolirung der Chitinhaut der Augengegend und Behandlung mit Kali causticum. Es waren dann die zwölf Cornealinsen recht deutlich zu sehen. Die Beine haben dreigliedrige Tarsen. Die drei Cerci sind recht lang. Die seitlichen stehen beinahe sen- krecht zur Längsaxe des Körpers und sind nach vorn gekrümmt (vergl. Fig. 1.). Sie sind ungefähr eben so lang wie der Körper; bei zwei Exemplare von 10 mm. war die Länge 10.5 und 11 mm. Der Mittelcercus ist wenig länger; so mass er bei den ebengenannten Exemplaren 14.5 mm. Ventrale, abdominale griffelfirmige Anhänge können sich am siebenten, achten und neunten Bauchschilde finden. An allen den drei genannten Schilden kommen sie aber erst bei den grösseren THERMOPHILA FURNORUM ROV. 429 Thieren vor. Die kleinsten Exemplare, welche ich gesehen, und an welchen das Geschlecht noch nicht durch äussern Kennzeichen zu bestimmen war, hatten nur ein Paar Griffel, und zwar das hinterste (am 9. Bauchschilde). Später bekommen sie das zweite Paar (am 8. Bauchschilde) und zuletzt das dritte (am 7. Bauchschilde). Diese Beobachtung beweist, dass die Griffel keine rudimentäre Organe sind und also mit wirklichen, urspriinglichen Beinen nichts zu thun haben. Vielleicht wird dies auch für andere Thysanura bestätigt werden, was an jungen Thieren leicht zu beobachten ware. Ich lege auf diesen Umstand besonders deshalb Gewicht, weil die ventralen, abdomi- nalen Anhänge der Thysanura fast immer als die Reste von wahren Beinen angesehen worden sind, wie auch N. Cholodkovsky 1) sie in einem vor Kurzem erschienenem Aufsatze betrachtet, wenn er p. 98 schreibt: «Die scheinbar echt-secundiren Bauchanhinge der vollendeten Insekten sind ebenfalls von ganz gleicher morpholo- gischer Bedeutung und müssen für wahre Homologa der übrigen Extremitäten gehalten werden.» Soweit mir bekannt, hat nur Erich Haase seit längerer Zeit die entgegengesetzte Meinung ver- theidigt 7). Ein direkter Beweis für die Richtigkeit seiner Auf- fassung ist hiermit geliefert; denn wenn diese Anhänge wirklich Rudimente von wahren Extremitäten waren, würden sie sich wahr- scheinlich fast gleichzeitig, von vorn nach hinten, niemals aber nach einander von hinten nach vorn entwickeln und auch nicht zum Theile so spät hervorsprossen. — Um eine Idee davon zu geben, wie gross die Thiere schon sind, wenn das zweite und das dritte Paar zum Vorschein kommen, lasse ich eine Aufzählung von einigen Exemplaren mit Angabe ihrer Länge (ohne Antennen und Cerci) und der Zahl ihrer Griffelpaare folgen: 1) N. Cholodkovsky, Studien zur Entwicklungsgesch. der Insekten (Zeitschr J. wiss. Zoologie, 1889, p. 89—100). 2) Tageblatt d. 59. Vers. deutscher Naturforscher u. Aerzte. Berlin, 1886, p. 303; vgl. Abhandl. d. naturw. Ges. Isis". Dresden, 1886, p. 88; Sitzungsber. d. Gesellsch. naturforsch. Freunde, Berlin, 1889, p. 24. 430 THERMOPHILA FURNORUM ROV. Körperlänge. Griffelpaare. 2.64 mm. 1 2.86 y Il 8.04 y nl 3.85 4 1 IN 1 4.29 y 1 d 5.54 y 2 d 0.357 2 d 643 u 2 d 6.96 y» 2 dr MOB 7 2 01:86 >, 2 d 8.40 7 9 d 8.93 y» 2 d 9.82 y» 2 d 10.00 # 2 d 10.80 y 3 $11.00 » 8 QUE OT y 9 2 5.80 » 2 © 6.07: » 3 9 8.04 » 3 008,5 1007 3 2 9.04 u 3 2710.36 1% 3 2° 11.807 7 3 9 13.00 y a Man sieht also, dass sowohl beim Männchen als beim Weibchen drei Paar Griffel zur Entwicklung kommen. Dies scheint aber beim Weibchen früher zu geschehen, da von den Thieren mit drei Paar Anhängen die kleinsten sich mir immer als Weibchen zeigten, wiewohl die Weibchen überhaupt grösser werden als die Männchen. Damit stimmt es auch, dass man unter den grösseren Thieren meist Männchen mit zwei und Weibchen mit drei Paar Griffel findet. Unter achtundzwanzig 5 bis 11 mm. langen Exem- plaren gab es 16 Männchen mit 2, 2 Männchen mit 3, 2 Weibchen mit 2, 8 Weibchen mit 3 Paar Griffel. Die hinteren Griffel sind immer länger als die vorderen. Die Gestalt der Bauchschilde, an welchen sich die Griffel finden , THERMOPHILA FURNORUM ROV. A31 ist beim Männchen und Weibchen verschieden, wie dies die Fig, 2—7 zeigen. Griffel , wel- che verloren ig gegangen sind, regeneriren sich allmählig (vgl. Fig. 8). Hier könnte Ventral-Hälfte man, weil es der Legeröhre. das vordere Paar ist, mei- nen, dass es anfängt zum Vorschein zu kommen, nicht dass es eine Rege- neration ist. Das Auf- treten der Griffel wird ! __ |}-------------- _Dorsal-Hälfte der Legeröhre. aber wohl rechts und links zugleich anfangen. Ausserdem habe ich die Regeneration selbst an einem grossem Weib- ; ‘ig. 2. Si hschild ei ä s. chen, bei welchem das Fig. 2. Siebenter Bauchschild eines Männchens „ 3. Achter 1 2 i mittlere Paar verloren ge- 4 Neunter È ; 5 gangen war, beobachtet. „ 5. Siebenter A » Weibchens. Sie haben sich volkom- n 6. Achter si = ci men regenerirt. ale oa 4 i £ | » 8. Siebenter È 4 in Dif Die Geschlechter sind einem in Regeneration begriffenem bei den gròsseren Thieren Griffel. sofort zu unterscheiden, da die Weibchen eine Legeròhre haben, deren Scheidentheile, wie gewöhnlich, dem achten und neunten Bauchschilde angehòren. Die grössten Exemplare der Thermophila furnorum, welche ich gesehen, waren 13 mm. lang. Die ersten Exemplare, welche Herr Swierstra, der mir später noch mehrmals Material verschafite, beobachtete, fanden sich nicht 432 THERMOPHILA FURNORUM ROV. an einem Ofen, sondern in einem Hause, in der Nähe einer Bäckerei. Durch Ritzen in den Mauern waren sie dahin gewandert. Es ist also nicht undenkbar, dass sich die Thiere auch weiter verbreiten werden, wiewohl die höhe Temperatur, deren sie zu ihrem Wohlsein bedürfen, sie wohl auf besonders warme Oertlich- keiten beschränken wird. Ihre Nahrung würde ihrer weiteren Verbreitung weniger im Wege stehen, da sie nicht nur Mehl, sondern auch Brot und wahrscheinlich noch mehrere andere vege- tabilische Speisen zu sich nehmen. Auch thierische Kost verschmähen sie nicht, was ich erst daraus erfuhr, dass sie ihre todte Art- genossen auffrassen. Viel Schaden werden sie jedenfalls wohl nicht anrichten. Wiewohl dieses Thier, wie Grassi angiebt. bis jetzt nur in der Lombardei gefunden wurde, und jetzt in den Niederlanden, so glaube ich doch behaupten zu können, dass es in einem grossen Theile Europa’s vorkommen wird. In allen Backereien in Amsterdam, welche ich untersuchte, waren die Thiere häufig. Mann nennte sie dort « Snijders» (Schneider) oder « Ovenvogeltjes » (Ofen- vögelchen). Eine Eigenthümlichkeit, welche ich noch nicht bei anderen Thysanuren beobachtete, ist, dass sie oft grössere Stücken Futter fortschleppen. Dabei wird der Bissen nur mit den Mundtheilen festgehalten. Viele interessante Eigenthümlichkeiten sind an diesen Thieren, wie an anderen Thysanuren, gewiss noch zu erforschen. Wenn es mir vielleicht gelingen sollte neue Beobachtungen darüber zu machen, hoffe ich dieselben später an geeigneter Stelle zu publiciren. Amsterdam, Mai 1889. REGISTER. COLEOPTERA. Abdera quadrifasciata Curt. xxXVIII. triguttata Gylh. xxVI, XXXVIII. Acalles echinatus Germ. xxxVII. = turbatus Boh. xxxVII. Agonum versutum St. xxxIx. Alcides erro Pasc. 23. Aleochara cuniculorum Kr. Xxx1v. Alexia pilifera Mill. xxvr, xxxvi. Alphitophagus quadripustulatus Steph. XXXVI. Amalus albicinctus Gylh. xxxvir. Comari Hrbst. xxxIx. velaris Gylh. xxxıx. Amara equestris Dfts. xxvr. | montivaga St. xxxXII. ® praetermissa Sahlb. xxvI. = strenua Zimm, xxxIII. Amorcephalus coronatus Germ. 26, 27. Anisotoma badia St. xxxv. Anoncodes melanura L. 401. Anophthalmus sp. cxıx. Anthicus flavipes Panz. XXXVII. = luteicornis Schmdt. xxxvIn. Anthobium limbatum Er. xxxv. Aphodius depressus Kug. xxxVI. id. var. atramentarius. XXxVI. x nitidulus F. xxxIx. È pictus St. xxxVI. Aphrodisium Thoms. xIx. * Albardae Rits. xxxI. zn Cantori Hope. xxxI. Li Griffithii Hope. xxIX, XXXI. = Hardwickianum White. xxxI. = neoxenum White. xxxI. ~ de la Touchii Fairm. xxxI, XXXII. Apion basicorne Ill. xxxIx. 5 columbinum Germ. XXxIX. E confluens Kirby. xxxIx. Li cyaneum de G. xxxIx. . difficile Hrbst. xxxvit. n Roelofsi Ev. xxxıx. 5 Spencei Kirby. xxxIx. = stolidum Germ. xxxIx. Aplodea castanea Blanch. 75. Aplodea cosmoptera Blanch. 75. A Elsbethae Reitt. 75 5 valdiviensis Blanch. 75. Apoderus tuberculatus Har. 22. Apogonia gemellata Kirby. Xvrrr. Araeocerus fasciculatus de G. 27. Asenum striatum L. xxvI. Aspidiphorus orbiculatus Gylh. xxvr. Astraeus aberrans v.d.Poll. 84, 90. n Badeni v.d.Poll. 84, 93. = crassus v.d.Poll. 85, 95. = dilutipes v.d.Poll. 86, 105. H elongatus v.d.Poll. 85, 101. = flavopictus C. et G. 85, 97. 5 fraterculus v.d.Poll. 84, 92. È irregularis v.d.Poll. 84, 86. = Jansoni v.d.Poll. 84, 94, ze lineatus v.d.Poll. 84, 87. 8 multinotatus v.d.Poll. 84, 89. % navarchis Thoms. 84, 91. n Oberthiiri v.d.Poll. 85, 100. = prothoraeicus v.d.Poll. 85, 98. en pygmaeus v.d.Poll. 85, 104. - Samouelli Saund. 86, 107. = simulator v.d.Poll. 85, 102. = splendens v.d.Poll. 86, 108. vittatus v.d.Poll. 85, 99. Atemeles emarginatus Gray. var, XXXIV. n inflatus Kr. xxxıv. x paradoxus Grav. var. XXXIV. pubicollis Bris. xXXIV. Atomaria ornata Heer. CXIX, versicolor Er. cxıx. Attelabus curculionoides L. var. atri- cornis. XXXVII. Bagous clandicans Boh. xxxvII. = frit Bris. Xxx VII. 2 longitarsis Thoms. xxxVIt. Balaninus Hilgendorfi Har. 22. Baptolinus affinis Payk. xxvr. Baryrrhynchus Poweri Roel. 26, 27. Batrisus formicarius Aubé, xxxv. = Luzerae Reitt. 77. È trifoveolatus Schauf. 77. : tripunctatus Reitt. 77. 5 venustus Reich. xxxv. Bembidium humerale St. cxvıır. 4 octomaculatum Goeze. XXXIII. 28 434 Bembidium Sturmi Panz. xXXIII. Blaps mortisaga L. XXXVII. Blemus areolatus Creutz. XXXIII. Brachytarsus nigrovariatus Roel. 27. A sellatus Roel. 27. Bradycellus cognatus Gylh. xxxIm. 5 Deutschi Sahlb. xxx. Bruchus chinensis L. 28. = dorsalis Schönh. 28. È fulvipes Roel. 28. er japonicus Har. 28. A scutellaris F. 28. Bryaxis. 77. impressa Panz. xxXv. Bythinus Curtisi Denny. xXXIX. x puncticollis Denny. xxxv. Callichroma bimaculatum White. XXIX. È Devidis H. Deyr. XXIX. È Faldermanni Saund. xxxt. Calodera nigrita Mann. xxxIV. riparia Er. xXXIv. Cartodere Beloni Reitt. XXXVII. à elegans Aubé. XxXVIII. # elongata Curt. xXXVI. Cerambyx populnea Schröt. xxx. Cerylon ferrugineum Steph. xXXvI. Ceutorrhynchidius pumilio Gylh. var. osthumus. XXXVII. Ceutorrchynchus Achilleae Gylh. xxxIx. n Cardui Hrbst. xxXVII. à floralis Payk. xxxIx. È molitor Gylh. xxxIx. i, nigrinus Mrhs. xxxIx. “i pulvinatus Gylh. xxxIx. È pumilio Gylh. xxxVII. à id. var. posthumus. XXVI. A rugulosus Hrbst. xxxıx. Urticae Boh. xxxVII. Cicindela campestris L. var. XXXIII. Cis bidentatus Ol. xxxvI. : festivus Panz. XXXVI. Cistela ceramboides L. xxvI. * Clerus nigripes Say. XII. Clytus arcuatus L. xXVI. id. var. Colbeani. XXxVII. Codiosoma spadix Hrbst. cxıx, 419. Coenoscelis ferruginea Sahlb. xxxvI. Colon calcaratum Er. xxxv. Compsocerus violaceus White. xII. Coninomus constrictus Humm, xXXVI. Conognathus navarchis Thoms. 91. Conotrachelus pilosellus Boh. 23. Conurus bipunctatns Gray. XXXIv. Corticaria bella Redt xxxvi. = fenestralis L. xxxvI. Corticeus linearis F. cxIx. Corymbites cinctus Payk. XXXVI. Cryptarcha imperialis F. xxv. Cryptohypnus minutissimus Germ. XXXVI. Cryptophagus villosus Heer. xXxVI. Cryptorrhynchus Lapathi L. 22. Crypturgus pusillus Gylh. xxxvit Curculio japonicus Har. 22. REGIS TE RB. Curculio perforatus Roel. 22. = Roelofsi Har. 22. Curculioniden-fauna van Japan. XIX. Cychramus fungicola Heer. xxXV. En luteus F. xxxv. Cylindrembolus. 78, Cyphagogas signipes Lew. 27. Cyrtotriplax bipustulata F. xxvı. Dorytomus affinis Payk. XXXVII. È Dejeani Faust. XXXVII. - flavipes Boh. XXXVII, XXXVIII. à hirtipennis Bedel. xxxvII. 3 longimanus Férst. XXXVIII. n macropus Redt. xXXVIII. en majalis Payk. xxxVIII. ñ occalescens Gylh. xxXVIII. fn salicinus Gylh. xxxVHI. 5 suratus Seidl. xxxVIl. taeniatus Gylh. xxxvII. Dyticus circumcinctus Ahr. var. dubius. XXXIV. È circumflexus F, var. perplexus. XXXVIII. Eburia sp. xII. Echinocnemus squamosus. 23. Ectatorhinus Adamsei Pasc. 23. Elater praeustus F. xxxXVI. Episomus turritus Lac. 23. Euchroa dimidiata Guér. xxx. Euplectus Aubenus Reitt. xxxv. Euryusa laticollis Heer. xxxIV. Evaesthetus laeviusculus Mann. XXXV. n ruficapillus. xxxIx. Exocentrus adspersus Muls. xxxVIl. Gamba Argus Reitt. 76. Gastrallus laevigatus Ol. xxxvi. Glaptoderes asperatus Gylh. xxxIx. granulatus Ratz. xxxIx. Gonatocerus basalis Schauf. 74. = communis Schauf. 74. A tertius Schauf. 74. Graphoderes zonatus Hoppe, var. inter- jectus. XXXIV. Gymnetron pascuorum Gylh. xxXVII, n stimulosum Germ. xL. Harpalus laevicollis Dfts. Xxx. Helophorus affinis Mrs. cxvIu. = dorsalis Er. CxVII. 5 Erichsoni Bach. cxvIIl. Helota. CxxxvI. Higonius cilo Lew. 27. E erux Sidn. Oll. 27. Hister bimaculatus L. var. morio. XXXV. Homalium gracilicorne Fairm. xxxv. Homalota oblongiuscula Sharp. xxxIv. = pagana Er. xxxIv. E pilicornis Thoms. xxxIv. Hoplia farinosa L. xxxvi. squamosa F. xxxVI. Hydraena pulchella Germ. xxxIV. Hydrobius fuscipes L. var. Rottenbergi. XXXIV. = strigosus Schmdt. xxxv. REGIS TH Ro Hydronomus clandicans Boh. xxxvil. „ frit Bris. xXxVII. È glabrirostris Hrbst. xxxvIt. n longitarsis Thoms. XXXVII. nigritarsis Thoms. xxxVII. Hylobius abietis L. 22. és fatuus Rossi. 22. n Gebleri Boh. 22. È signatipennis Roel. 22. Hypera alternans Steph. xxxVIII. 3 Julinii Sahlb. xxxVIII. n trilineata Mrsh. xL. Tonthocerus nigripes Lew. 27. Larinus Carlinae Ol. xxxVIII. È planus F. xxxVIII. Lebia crux-minor L. xxxIIt. Leistus ferrugineus L. xxxIx. si rufomarginatus Dfts. CXVIII. n spinilabris Panz. xxxIx. Leptura sp. XII. Lepyrus binotatus Payk. xL. È colon L. xL. Limnobius truncatulus Thoms, CxVIII. Liodes humeralis Kug. var. globosa. XXVI, XXXV. Liophloeus Herbsti Gylh. xxxVIII. = pulverulentus Gylh. xxxVIII. Litocerus rufescens Roel. 27. Lochmaea suturalis Thoms. xxv1. Macrocorynus discoideus Ol. 23. Macronota egregia G. et P. CXxxVI. Mecinus collaris Germ. xL. Medon brunneus Er. xxxv. n dilutus Er. xxxv. 5 piceus Er. xxxV. Meligethes Brassicae Scop. var. coeruleus, XXXV. er hebes L. xxxv. Molops piceus Panz. xxXIII. = terricola F. xxxHI. Monotoma brevicollis Aubé. xxxXVIII. =. punctaticollis Aubé, xxxvIII. Mycetoporus forticornis Fauv. CXVIII. Myrmedonia lugens Gr. XL. > similis Mark. cxvIu. Nacerdes melanura L. CxIx, 401. Neuraphes elongatulus Müll. xxxv. Niptus crenatus F. cxxxv. n hololeucus Pall, Cxxxv. Notothecta confusa Mark, xxxrv. Odontaeus armiger Scop. XXVI. Odontogethes hebes L. xxxv. Orychodes insignis Lew. 27. Oxypoda praecellens Eppelsh. xxxIV. 7 sericea Heer. XXXIV. Oxyrrhynchus Fortunei Waterh. 23. Pachyteria, xix. 4 affinis Rits. xxxI. basalis Waterh. xxx. bicolor Parry. xxx. Borrei Rits. xXxI. collaris Har. xxxI. dimidiata Westw, xxx, 3 3 3 3 3 435 Pachyteria equestris Newm. xxx. 5 Evertsi Rits. xxxI. fasciata F. xxx. a Hageni Rits. xxx. = Hügeli Dist. xxxI. ss insignita Pasc. xxx. 2 javana Bat. xxxI. n Lambii Pasc. xxx. n Oberthiri Rits. xxxI. ochracea Waterh. xxx. n = parallela Rits. xxxI. polychroma Har. xxx. È Pryeri Rits. xxxI. "i puncticollis Rits. xxxI. x ruficollis Waterh. xxxI. » „rugosicollis Rits. xxxI. pa Scheepmakeri Rits. xxxI. 5 speciosa Pasc. xxx. spinicollis Pasc. xxx. strumosa Pasc. xxx. superba Gestr. xxxI. tricolor Newm. xxx. virescens Pasc. XXXI. = voluptuosa Thoms. xxx. zonopteroides Fleut. xxix, XXXI, Philematium femorale Ol. xrr. Philontus astutus Er. xxxv. intermedius Lac. xxxIx. Phloebius alternans Wied. 27. a gibbosus Roel. 27. longicornis F. 27. Phyllobius Artemisiae Desbr. xxxVIII. : Piri L. XXXVII. Phytobius quadricornis Gylh. 22, — Wei Ri VSS | = -Piazomias velatus Cheyr. 23. Pissodes notatus F. xxxVIII. validirostris Gylh. xxxVII. Placusa pumilio Grav. xxxIV. Plateumaris consimilis Schr. xxVI. » sericea L. var. micans. XXXVII. 2 id. var. tenebricosa. xxxVII. Platycerus caraboides L. xxvI. Platysoma angustatum Hoffm. xxxv. Plinthus caliginosus F. xxxvil. Polydrosus chrysomela Ol. xxxvII. 2 picus F. xxxvIm. > salicicola Fairm. XXXVII. Psammodius vulneratus St. xxxvi. Pterostichus aterrimus Payk. xxxIx. Purpuricenus rubripennis Hope. xxIx. Pyxidicerus. 77. Quedius auricomus. xxxIx. lateralis Gray. XXVI. n ochripennis Mén. var. concolor. XXXIV. Rhinocyllus antiodontalgieus Gerb. XXXVII. x conicus Fröl. xxxVII. ~ latirostris Latr. XXXVII. ” Olivieri Gylh. xxxVII. Rhinoncus albicinctus Gylh. xxxVII. m bruchoides Hrbst. 22. 436 Rhinoncus pericarpius L. 22. Rhynchites sericeus Hrbst. xxvr. Salpingus aeneus Steph. xxvi. Scaphidium quadrimaculatum Ol. xxvr. Scopaeus gracilis Sperk. xxxv. Scymnus arcuatus Rossi. xxXVI. Scytropus mustela Hrbst. 22. Sebasius Deyrollei Lac. 27. Silpha opaca L. xII. Silvanus bidentatus F. xxxvI. x similis Er. Cxix. n unidentatus Ol. xxxIx. Sipalus granulatus F. 23. Sitaris muralis Forst. xxi. Sitones Waterhousei Walt. xr. Sphenophorus carinicollis Gylh. 23. 5 glabricollis Gylh. 33. Sphindus dubius Gylh. xxVI, xxxvI. Staphylinus fuscatus Grav. xxxV. Stenocares Cardui Hrbst. xxxVII. Stenocorus inquisitor. XXVI. È mordax de G. xxVI. 5 id. F. XXVI. = sycophanta Schr. xxVI. Stenus providus Er. CXVIII. Stigmodera Samouelli Hope. 107. Strophosomus capitatus Bedel. xxxvr. 5 curvipes Thoms. xxVI. = rufipes Steph. xxxVI. Sunius immaculatus Steph. xxxv. ñ intermedius Er. xxxv. Syncalypta spinosa Rossi. XXXVI. Tachinus scapularis Steph. xxxIV. Tachyporus ruficornis Gray. XXXIV. Tanysphyrus Lemnae Payk. 22. Tetratemnus sculpturatus Woll. 23, 25. Tetropium luridum L. var. fulcratum. CXIX. Thiasophila angulata Er. xxxIx. x inquilina Mark. xxxIV. Tomicus acuminatus Gylh. xxxıx. amitinus Eichh. xxxIx. Trachyphloeus digitalis Gylh. xxxVIII. x laticollis Schönh. xxxVIII. = scabriculus L. xxxVIII. Tychius haemantopus Gylh. xxxVIII. 5 junceus Boh. xXxXVIII. à lineatulus Germ. xxxVIII. Velleius dilatatus F. xxxrv. Xybaris. 78. Xyleborus eryptographus Ratz. xxxIx. Xyletinus laticollis Dfts. xxvr. Xylocleptes bispinus Dfts. xxxIx. Zemioses celtis Lew. 27. Zonopterus. xIX. n consanguineus Rits. xxIx. = flavitarsis Hope. XXIX. à grandis Thoms. xxIx. n suspectus Rits. xxıx. HEMIPTERA. Capsus campestris L. 113. REGIS TER. Capsus Pastinacae Fall. 113. n roseus Fall. 115. Eurydema festivum L. 113. Gerris gibbifera Schumm. xxvI. Globiceps flavomaculatus Fieb. 113. = selectus Fieb. 113. Microphysa pselaphiformis Curt. xxv. Monanthia costata Fieb. xxvr. Orthocephalus parallelus M.D. xxv. Peritrechus nubilus Fall. 113. Piezostethus cursitans Fall, xxvi. Phytocoris roseus Fall. 115. NEUROPTERA. Adicella filicornis Pict. 350. reducta M. Lachl. 350. Aeschna affinis v.d.L. 277. n cyanea Miill. 276. È forcipata Latr. 219. 5 grandis L. 216, 218, 278. 5 juncea L. 277. mixta Latr. 213, 277. 5 rufescens v.d.L. 220, 278. viridis Eversm. 219, 278. Agapetus comatus Pict. 361. N fuscipes Curt. 361. laniger Pict. 361. Agraylea multipunctata Curt. 361. Agrion armatum Charp. 285. on Charp. 220. 5 elegans v.d.L. 219. = furcatum Charp. 219. 5 hastulatum Charp. 220, 285. = Lindenii Sel. 286. ; lunulatum Charp. 285. x mercuriale Charp. 286. = minium Harr. 219. 5 najas Hansem. 220. 5 ornatnm Sel. 285. 5 puella L. 219, 284. pulchellum v.d.L. 219, 284. + scitulum Ramb. 285. tenellum Vill. 221. Agrypnia pagetana Curt. 327. Ametropus fragilis Alb. 263. Amphigerontia bifasciata Kolbe. 229. = fasciata Kolbe. 229. à subnebulosa Kolbe. 229. = variegata Kolbe. 230. Anabolia nervosa Leach. 337. Anax formosus v.d.L. 275. 5 Parthenope Sol. 276. Anysarchus coenosus Curt. 338. Ateleptera hyemalis Dalm. 323. Atropos annulata Kolbe. 240. je distincta Kolbe. 241. = divinatoria Müll. 219, 241. 5 pulsatoria Steph. 240, 241. Baétis binoculatus L. 260. . elegans Curt. 264. 5 niger L. 261. en phaeops Eat. 260. REGISTER Baétis pumilus Burm. 261. je Rhodani Pict. 260. » Scambus Eat. 260. n vernus Curt. 260. Beraea maurus Curt. 344. . 3 pullata Curt. 344. Beraeodes minuta L. 344. Bertkauia prisca Kolbe. 239. Bittacus Hageni Brauer. 320. Ee hyemalis Latr. 323. tipularius F. 319. Boreus hyemalis L. 323. Brachytron pratense Müll. 276. Branchyotoma Spongillae Westw. 294. Caacilius atricornis M. Lachl. 237. Burmeisteri Brauer. 236. Dalii M. Lachl. 235. dubius Steph. 235. fenestratus Curt. 238. flavicans F. 235. flavidus Steph. 237. fuscopterus Latr. 238. hyalinus Hag. 235. irroratus Curt. 235. nigricans Steph. 235. obsoletus Steph. 237. pedicularius L. 235. perlatus Kolbe. 236. quercus Kolbe. 236. strigosus Curt. 237. vitripennis Curt. 233. - vittatus Rost. 238. 13.3 313 3 ~~ 3 33 3 33 3 3 3 3 Caenis dimidiata Steph. 214, 217, 259. halterata F. 259. = robusta Eat. 259. Calopteryx splendens Harr. 215, 279. = virgo L. 216, 279. Capnia nigra Pict. 249. Centroptilum luteolum Müll. 261. + pennulatum Eat. 261. = tenellum Alb. 261. Cerobasis muraria Kolbe. 239. Chaetopteryx villosa F. 340. Chimarra marginata L. 359. Chirotonetes ignotus Walk. 262. Chloroperla apicalis Newm. 249. bifrons Newm. 249. fuscipennis Steph. 246. grammatica Poda. 246. griseipennis Pict. 247. lateralis Steph. 246. media Steph. 246. pallida Steph. 249. rivulorum Pict. 245. rufescens Steph. 246. venosa Steph. 246. virescens Pict. 246. Choroterpes Picteti Eat. 258. Chrysopa abbreviata Curt. 304. s id. Steph. 305. > abdominalis Brauer. 304. = alba L. 218, 299. È id. Brauer. 298. st333333533 437 Chrysopa angustipennis Steph. 302. aspersa Wesm. 303. cancellata Wesm. 306. capitata Steph. 297. carnea Steph. 301. ciliata Wesm. 300. coerulea Brawer. 303. dorsalis Burm. 306. elegans Burm. 298. flava Scop. 298. flavifrons Brauer. 300. immaculata Steph. 305. incarnata Brauer. 301. integra Hagen. 299, nobilis Heyd. 298, 302. pallens Schneid. 302. perla L. 212, 217, 219, 221, 306. id. Steph. 299. phyllochroma Wesm. 305. Pini Brauer. 306. prasina Brauer. 303. primaveria Brauer. 301. pusilla Brauer. 305. reticulata Leach. 219, 306. rubropunctata Brauer. 301. septempunctata Wesm. 302. subfalcata Steph. 298. tenella Schneid. 302. id. Brauer. 305. ventralis Curt. 304. vittata Westw. 217. id. Wesm. 299. = id. Schneid. 298. - vulgaris Schneid. 301. Zelleri Schneid. 303. Cloëlon dipterum L. 215, 261. rufulum Müll. 262, simile Eat. 262. Clothilla annulata Hag. 240. DI distincta Kolbe. 241. Di pulsatoria L. 215, 240. 5 studiosa Westw. 240. Colpotaulius incisus Curt. 327. Coniopteryx aleyrodiformis Steph. 318. = aphidiformis Ramb. 318. n lactea Wesm. 318. = psociformis Curt. 318. DS tineiformis Curt. 318. Coniortes tineiformis Westw. 319. Cordulegaster annulatus Latr. 275. = bidentatus Sel. 275. Cordulia aenea L. 219, 273. Crocothemis erythraea Brull. 272. Crunoecia irrorata Curt. 343. Cyrnus crenaticornis Kolen. 357. = flavidus M. Lachl. 357. = trimaculatus Curt. 357. Dictyopteryx microcephala Pict. 320, 242, Diplax depressiuscula Sel. 220, 269, E flaveola L. 268. È Fonscolombii Sel. 268, 221, 300, ” 438 Diplax meridionalis Sel. 268. > pedemontana Allion. 269. 5 sanguinea Mill. 215, 269. 5 scotica Don. 270. 5 striolata Charp. 267. vulgata L. 267. Dodecatoma flava Pict. 248. Drepanopteryx phalaenoides L. 307. > tortricoides Costa. 308. Drusus annulatus Steph. 340. Ecclisopteryx guttulata Pict. 340, Eedyurus affinis Eat. 265. 5 fluminum Pict. 265. a insignis Hat. 265. = lateralis Curt. 265. = venosus F. 264. s volitans Eat. 265. Ecnomus deceptor M. Lachl. 358. A tenellus Ramb. 358. Elipsocus abietis Kolbe. 234, 235. à aphidioides Hag. 233. - cyanops Rost. 234. N flaviceps Hag. 236. 5 hyalinus Steph. 234. 7 id. Kolbe. 235. E unipunctatus Mill. 233. Westwoodii M. Lachl. 234. Enallagma cyathigerum Charp. 220, 283. Enoicyla pusilla Burm. 221, 341. Epeorus assimilis Eat. 263.” Ephemera bioculata Panz. 219. = danica Müll. 257. E glaucops Pict. 257. 5 lineata Eat. 257. 5 vulgata L. 214, 216, 257. Ephemerella ignita Poda. 259. Epitheca bimaculata Charp. 273. Erythromma najas Hansem. 220, 286. es viridulum Charp. 286. Glossosoma Boltoni Curt. 360. 5 vernale Pict. 360. Glyphotaelius pellucidus Retz. 328. Goéra pilosa F. 219, 342. Gomphus flavipes Charp. 275. x pulchellus Sel. 275. = simillimus Sel. 274. N vulgatissimus L. 219, 274. Grammotaulius atomarius F. 328. È nitidus Mull. 328. Graphopsocus cruciatus Kolbe. 227. Gryllus proboscideus Panz. 323. Habrophlebia lauta Eat. 259. Halesus digitatus Schr. 340. n guttatipennis M. Lachl. 340. = interpunctatus Zett. 339. È tessellatus M. Lachl. 340. Hemerobius affinis Wesm. 312. 2 id. Steph. 312. se albus L. 218. 4 10.8.0299 5 angulatus Steph. 316. s aphidioides Schr. 233. si aphidivorus Ol. 316. REGIS TER. Hemerobius apicalis Steph. 312. atomarius Göszy. 309. atrifrons M. Lachl. 311. bipunctatus L. 232. cancellatus Schr. 306. capitatus F. 297. chlorophanes Ratz. 305. chrysops L. 218, 292. id. Scop. 306. concinnus Steph. 309. confinis Steph. 294. conspersus Burm. 309, eruciatus L. 227. cylindripes Wesm. 309. dipterus Burm. 317. elegans Steph. 315. id. Ramb. 298. id. Göszy. 316. erythrocephalus Ramb. 297. fasciatus F. 229, id. Göszy. 310. fimbriatus Curt. 308. flavicans L. 235. flavus Scop. 298. flexuosus Hag. 314. formicaleo L. 295. fulvicephalus Scop. 293. fumatus Motsch. 294. fuscatus F. 293. fuscescens Wallgr. 315. fuscus Steph. 310. hirtus L. 308. id. Burm. 309. Humuli L. 312. inconspicuus M. Lachl. 315. intricatus Wesm. 317. irroratus Steph. 310. limbatellus Zett. 311. id. Wallgr. 311. limbatus Wesm. 310. lineatus Göszy. 317. longicornis F. 230. lutarius L. 288. lutescens Latr. 219. id. Steph. 312. id. Burm. 313. id. Zett. 314. maculatus F. 293. id. Wesm. 312. marginatus Steph. 314. Marshami Steph. 315. mauricianus Ramb. 302. micans Ol. 219, 313. id. var. fuscinervis Schneid. 313. nebulosus Steph. 309. nemoralis Steph. 316. nervosus F. 309. id. Steph. 310. nitidulus F. 314. id. Steph. 294. id. Walk. 294. obscurus Steph. 310. REGISTER. 439 Hemerobius ochraceus Wesm. 314. n orotypus Wallgr. 313. n paganus L. 316. n id. Steph. 312. È pallens Ramb. 302. pe pallidus Steph. 313. 5 paucinervis Zett. 294, 315. pedicularius L. 235. È pellucidus Walk. 315. n perelegans Steph. 310. = perla L. 306. È id. F. 300. 5 phalaenoides L. 307. n Pini Steph. 221. 7 prasinus Ramb. 303. = proximus Ramb. 299. - punctatus Steph. 313. n id. Göszy. 311. 5 pygmaeus Br. et Löw. 315. ‘i quadrimaculatus F. 227, Ramburii Costa. 303. n reticulatus Ratz. 306. n rufescens Göszy. 314. + sexpunctatus L. 232. , stigma Steph. 310. 5 strigosus Zett. 310. - subfasciatus Steph. 310. - subnebulosus Steph. 310. n unipunctatus Müll. 233. ~ variegatus F. 315. = id. Wallgr. 311. villosus Zett. 316. Hemianax ephippigerus Burm. 276. Heptagenia caerulans Rost. 264, 5 flava Rost. 264. = flavipennis Duf. 264. = gallica Hat. 264. 5 sulphurea Mill. 219, 264, Holocentropus auratus Kolen. 356. 5 dubius Ramb. 356. = pieicornis Steph. 356. 5 stagnalis Alb. 357. Homilia leucophaea Ramb. 349. Hydropsyche angustipennis Curt. 353. = exocellata Duf. 354. fulvipes Curt. 353. = guttata Pict. 353. sn instabilis Curt. 354. A lepida Pict. 354. n ornatula M. Lachl. 353. pellucidula Curt. 352. Hydroptila sparsa Curt. 361. Hyperetes guestphalicus Kolbe. 240. en tessulatus Hag. 240. Hypochrysa nobilis Heyd. 298. Ischnura elegans v.d.L. 219, 283. = pumilio Charp. 283. Isogenus nubecula Newm. 242. Isopteryx apicalis Newm. 249. a Burmeisteri Pict. 248. ze flava Schneid. 249. È serricornis Pict. 247. 5 torrentium Pict, 248, Isopteryx tripunctata Scop. 248. id. Br. et Löw. 249. Kolbia quisquiliarum Bertk. 238. Lasiocephala basalis Kolen. 343. Lepidostoma hirtum F. 343. Leptocerus albifrons L. 347. alboguttatus Hag. 346. annulicornis Steph. 346. aterrimus Steph. 346. bilineatus L. 347. cinereus Curt. 346. commutatus M. Lachl, 347. dissimilis Steph. 347. fulvus Ramb. 345. = interjectus M. Lachl. 347. nigrovenosus Ratz. 219, 345. È perfuscus Steph. 346. n riparius Alb. 347. senilis Burm. 345. Leptomeres albella Ramb. 249. = flaveola Ramb. 248. x pallidella Ramb. 249. 5 rufeola Ramb. 248. Leptophlebia marginata L. 258. = Meyeri Hat. 258. submarginata Steph. 258. Lestes barbara F. 220, 281. fusca v.d.L. 220. n nympha Sel. 220, 280. n sponsa Hansem. 219, 280. = virens Charp. 220, 281. viridis v.d.L. 220, 280. Leuctra cylindrica de G. 252. fusciventris Steph. 252. 5 geniculata Steph. 252. Leuccorrhinia caudalis Charp. 219, 267. ” dubia v.d.L. 221, 266. = pectoralis Charp. 215, 266. rubicunda v.d.L. 221, 266. Libellula aenea L. 219. brunnea Fonsc. 270. 2 caerulescens F. 271. cancellata L. 220, 270. depressa L. 216, 271. - depressiuscula Sel. 220. = Fonscolombii Sel. 220. n fulva Müll. 213, 271. n praenubila Newm. 272. quadrimaculata L. 216, 272. scotica Don. 220. striolata Charp. 220. vulgata L. 221. Limnophilus affinis Curt. 221, 334, auricula Curt. 334. bipunctatus Curt. 335. centralis Curt. 219, 335. decipiens Kolen. 330. elegans Curt. 332. extricatus M. Lachl. 336. flavicornis F. 215, 217. fuscicornis Ramb. 336. griseus L. 217, 221, 335. hirsutus Pict, 336. ” 33 3 3 3 mes DU SNS SES) 10} 440 Limnophilus ignavus Hag. 333. lunatus Curt. 332. A luridus Curt. 336. ci marmoratus Curt. 221, 330. = nigriceps Zett. 333. - politus M. Lachl. 221, 332. + rhombicus L. 219, 329. 5 sparsus Curt. 336. n stigma Curt. 221, 331. = subcentralis F. 330. E submaculatus Ramb. 332. = vittatus F. 334. xanthodes M. Lachl. 331. Liposcelis museorum Motsch. 241. Lype phaeopa Steph. 358. 5 reducta Hag. 359. Malacomyza lactea Wesm. 319. Megalomus hirtus L. 308. = phalaenoides Ramb. 308. se tortricoides Ramb. 308. Mesopsocus unipunctatus Kolbe. 233. Micromus angulatus Hag. 317. > aphidivorus Hag. 317. 5 dipterus Hag. 317. E intricatus Schneid. 317. n lineosus Ramb. 316. si paganus L. 316. E tendinosus Ramb. 317. 5 variegatus F. 315. villosus Br. et Löw. 317. Micropterna lateralis Steph. 339. Rn sequax M. Lachl. 339. Molanna angustata Curt. 344. Mucropalpus distinctus Ramb. 309. s irroratus Costa. 313. A lutescens Ramb. 312. 53 obscurus Ramb. 314. 5 parvulus Ramb. 315. en pygmaeus Ramb. 315. Myrmecaelurus innotatus Costa. 296. Myrmeleon europaeus M. Lachl. 296. à formicaleo L. 217. 295. À formicalynx Ol. 296. = formicarius L. 296. a innotatus Ramb. 296. | neutrum Fisch. 296. Mystacides azurea L. 348. co longicornis L. 348. 4 nigra L. 219, 348. Nehalennia speciosa Charp. 287. Nemoura affinis Steph. 253. 5 annulata Steph. 253. . brevicollis Pict. 255. = cinerea Ol. 255. n cruciata Steph. 253. co cylindrica Ol. 252. > Fonscolombii Ramb. 252. È, fuliginosa Steph. 253. pi fusciventris Pict. 252. DI Genei Ramb. 255. "i humeralis Pict. 254. > inconspicua Pici. 255. 5 lateralis Pict. 254. == mm 1 _ E nn rr... IA REGISTE R. Nemoura lunata Steph. 253. pa luteicornis Steph. 253. 5 macrophthalma Pict. 253. 5 marginata Pict. 254. En minuta Ramb. 251. 5 monilicornis Pict. 250. ~ nebulosa Ol. 251. id. Steph. 253. 5 id. Zett. 254. 5 id. Ramb. 250. nitida Pict. 254. = pallicornis Steph. 255. 5 pallida Steph. 253. È pallipes Steph. 255. 5 picea Pict. 255. 7 praetextata Pict. 252. 5 pusilla Steph. 253. 5 putata Newm. 250. so socia Ramb. 251. DO trifasciata Pict. 250. 5 variegata Ol. 253. id. Steph. 250. Neopsocus rhenanus Kolbe. 233. Nephelion nubecula Pict. 243. Neureclipsis bimaculatum L. 355. Neuronia clathrata Kolen. 325. 5 reticulata L. 324. ruficrus Scop. 324. Notidobia ciliaris L. 342. Notochrysa capitata F. 297. = fulviceps Steph. 297. Odontocerum albicorne Scop. 345. Oecetis fulva Ramb. 350. = lacustris Pict. 350. n notata Ramb. 351. = ochracea Curt. 350. ” testacea Curt. 351. tripunctata F. 351. Oecismus monedula Hag. 341. Oligoneuria rhenana Pict. 256. Oligoplectrum maculatum Fourcr. 343. Onychogomphus forcipatus L. 274. En serpentinus Charp. 274. Orthotrichia angustella M. Lachl. 362. Osmylus chrysops L. 218, 292, 5 fulvicephalus M. Lach]. 293. = maculatus Latr. 293. = phalaenoides Latr. 307. Oxyethira costalis Curt. 362. Palingenia longicauda Ol. 212, 216, 256. Panorpa affinis Leach. 322. 5 alpina Hag. 323. 5 id. Ramb. 320. n apicalis Schäff. 322. n cognata Ramb. 322. = communis L. 219, 221, 320. 5 id. var. diffinis M. Lachl. 321. germanica L. 219, 322. n hyemalis L. 323. > montana Br. et Löw. 322. 4 tipularia F. 319. = tipuloides Schr. 319. sì variabilis Br. et Löw. 320. REGISTER. Panorpa vulgaris Imh. 217, 221, 321. Peripsocus alboguttatus Dalm. 239. parvulus Kolbe. 238. phaeopterus Steph. 238. d subpupillatus M. Lach]. 239. Perla abdominalis Burm. 245. augustata Ramb. 245. apicalis Pict. 249. barcinonensis Ramb. 244, bicaudata L. 220. id. Newm. 243. id. Steph. 242. bicolor Burm. 245. bipunctata Pict. 243. Burmeisteri Pict. 248. cephalotes Curt. 244. id. Burm. 243. chlorella Ramb. 246. cymodoce Newm. 242, dispar Ramb. 242. dubia Ramb. 245. flava Geoffr. 248. grammatica, var. verna. 247. grandis Curt. 243. griseipennis Pict. 247. Hagenii E. Pict. 244. lutea Latr. 248. marginata Panz. 244. id. Burm. 245. matritensis Ramb. 244. maxima Scop. 243. - microcephala Pict. 242. nebulosa Geoffr.? 253. nigra Pict. 249. nubecula Pict. 243. parisina Ramb. 243. rivulorum Pict. 245. Selysii Pict. 245. serricornis Pict. 247, tenella Ramb. 247. torrentium Pict. 248. virens Zett. 246. virescens Pict. 246. viridella Ramb. 245. viridis Curt. 248. id. Burm. 248. n vitripennis Burm. 245. Phaeopteryx brevipennis Curt. 337. Philopotamus flavomaculatus Pict. 221. = ludificatus M. Lachl. 354. De montanus Don. 354. n variegatus Scop. 354. Philotarsus flaviceps Steph. 235. 7 picicornis F. 235. Phryganea baetica Ramb. 244. 2. bicaudata Sülz. 244, cephalotes Curt. 244. flava Latr. 219. grammatica Poda. 246. grandis L. 217, 325. grisea L. 217. maxima Scop. 243. nebulosa L. 251. n n S35 32 3e3 3 23 SS ss SS Ses SS NM SNS e ni. = 3 — D Ss SSA se Ss OS | 3333333 441 Phryganea minor Curt. 326. nigra L. 219. obsoleta M. Lachl. 326. pilosa Latr. 219. rhombica L. 219. sexpunctata Fourer. 232. striata L. 325. tripunctata Scop. 248. varia F. 217, 326. id. Latr. 219. variegata Latr. 219. venosa Latr. 219. Platycnemis aspersa Wesm. 221. " pennipes Pall. 221, 282. Plectrocnemia conspersa Curt. 355. geniculata M. Lachl. 355. Polycentropus flavomaculatus Pict. 221, 355. n multiguttatus Curt. 356. Polymitareys virgo Ol. 214, 256. Potamanthus luteus L. 257. Prosopistoma foliaceum Fourcr. 260. Psectra diptera Burm. 317. Pseudopsocus Rostocki Kolbe. 239. Psocus alboguttatus Dalm. 239. affinis Ramb. 231. atomarius Steph. 230. bifasciatus Latr. 229. binotatus Ramb. 236. bipunctatus L. 232. id. Steph. 235. boreellus Zett. 237. conspurcatus Ramb. 232. contaminatus Steph. 229. costalis Steph. 227. cruciatus Br. et Löw. 227. domesticus Burm. 236. fasciatus F. 221, 229. flavescens Steph. 228. flavicans Steph. 237. id. Zett. 228. flaviceps Steph. 235. flavidus Steph. 237. fuscopterus Latr. 238. hyalinus Steph. 235. immaculatus Steph. 228. immunis Steph. 233. infuscatus Ramb. 231. lasiopterus Burm. 235. lineatus Latr. 231. longicornis F. 230. id. Steph. 233. lucifugus Ramb. 236. maculatus Steph. 232. maculipennis Steph. 232. megastigmus Steph. 229. morio Latr. 233. naso Ramb. 233. nebuloso-similis Kolbe. 231. nebulosus Steph. 231. nigricans Steph. 238. obliteratus Zett. 233. obsoletus Steph. 237. n n ” n 3.333333 Ss 323 SSS FS ON SOS 3S FO SL er 3 33233333 442 Psocus ochropterus Steph. 237. È pedicularius Burm. 236. à phaeopterus Steph. 238. 3 picicornis Steph. 230. 5 pilicornis Latr. 230. x id. Burm. 229. > pulsatorius L. 219. 5) id. F. 240. 5 pupillatus Dale. 239. = quadrimaculatus Latr, 232, = id. Westw. 235. A id. Steph. 239. si quadripunctatus F. 218, 227. È rufescens Steph. 228. à saltatrix L. 228, 281. n sexpunctatus L. 232. 5 id. Steph. 235. # similis Steph. 231. 5 stigmaticus Imh. 228. 5 striatulus Steph. 235, 239. 5 striatus Zett. 237. = strigosus Curt. 221. 5; id. Burm. 221, 228. 5 subfasciatus Zett. 229, n id. Steph. 232. N id. Ramb. 239. a subfumigatus Zett. 228, 5 subfumipennis Zett. 231. subnebulosus Steph. 229, ‘5 subocellatus Steph. 227. 5 subpunctatus Steph. 237, ñ variegatus F. 221, 230, En id. Curt. 231. A id. Voll. 229. = venosus Steph. 228. vittatus Dalm. 238. Psychomyia pusilla F. 359. Psylla lapidum Fourcr. 232. Pterodela pedicularia Kolbe. 236. 9) quercus Kolbe. 236. Ptilocolepus granulatus Pict. 361. Pyrrhosoma minium Harr. 219, 286. tenellum Vill. 287. Raphidia affinis Steph. 292. ds angustata Ratz. 290. = chalybocephala Ratz. 291. > cognata Ramb. 292. > hispanica Ramb. 292. = laticeps Wallgr. 291. > Londinensis Steph. 291. n maculicollis Steph. 292. E major Burm. 290. 5 media Burm. 290. n megacephala Steph. 290. n notata F. 290. 5 ophiopsis Schumm. 289. = id. Perch. 292. xanthostigma Schumm. 291. Rhithrogena aurantiaca Burm. 263. 5 semicolorata Curt. 263. semitincta Pict. 263. Rhyacophila dorsalis Pict. 359. fasciata Hag. 360. REGISTER. Rhyacophila nubila Zett. 359. 5 obliterata M. Lachl. 360. È Pascoei M. Lachl. 360. È paaemorsa M. Lachl. 360. 5 pubescens Pict. 360. 5 septentrionalis M. Lachl. 360. tristis Pict. 360. Sciodes fuscus Zeit. 319. n lacteus Zett. 319. Semblis bicaudata Panz. 242. 5 cinerea Burm. 255. n grammatica Imh. 246. m lutaria L. 218. È id. F. 288. ” nebulosa F. 251. a id. Burm. 250. È pallipes Burm. 253. 3, praetexta Burm. 251. viridis F. 248. Sericostoma personatum Kirby. 341. = turbatum M. Lachl. 341. Setodes argentipunctella M. Lachl. 352. n interrupta F. 352. x punctata F. 352. A tineiformis Curt. 351. viridis Fourcr. 352. Sialis fuliginosa Pict. 289. = lutaria L. 218, 288. = nigra Latr. 288. 5 nigripes E. Pict. 289. Silo nigricornis Pict. 343. = pallipes F. 342. a piceus Brauer. 342. Siphlurus armatus Eat. 263. a flavidus E. Pict. 263. = lacustris Eat. 263. Sisyra Dalii M. Lachl. 294. n fuscata F. 293. n nigripennis Wesm. 294. De nitidula Wallgr. 294, È terminalis Curt. 295. Somatochlora arctica Zett. 273. - flavomaculata v.d.L. 273. 7 metallica v.d.L. 273. Stenophylax alpestris Kolen. 338. = concentricus Zett. 339. | n infumatus M. Lachl. 338. - latipennis Curt. 338. a luctuosus Pill. 339. È nigricornis Pict. 338. = picicornis Pict. 338. = rotundipennis Brauer. 338. n speluncarum M. Lachl. 339. stellatus Curt. 338. Stenopsocus cruciatus L. 218, 227. n immaculatus Steph. 221, 228. a Lachlani Kolbe. 228. ; stigmaticus Imh. 228. co striatulus F. 228. Sympycna fusca v.d.L. 282. Taenioptera neglecta Alb. 252. Taeniopteryx Loewii Alb. 251. n monilicornis Pict. 250, REGIS TT E Re Taeniopteryx nebulosa L. 251. = praetexta Br. et Löw. 251. n trifasciata Pict. 250. Termes divinatorius Miill. 291. n fatidicus Steph. 240. > lignaria de G. 240. = pulsatorium L. 240. Tichobia alternans Kolbe. 240. Tinodes unicolor Pict. 358. Waeneri L. 358. Triaenodes bicolor Curt. 349. = conspersa Ramb. 349. Troctes divinatorius Kolbe. 241. - fatidicus Burm. 241. = pulsatorius Burm. 240, Wormaldia occipitalis Pict. 354. n subnigra M. Lachl. 355. HYMENOPTERA. Andrena parvula Kirby. xxvit. Anthophora parietina F. xx. Formica truncicola Nyl. 19. Halictus zonulus Smith. xxVII. Leptothorax acervorum F. 19. Mutilla europaea F. xxVII. Myrmecina Latreillei Curt. 19. Nomada ochrostoma Kirby. xxVII. n sexfasciata Panz. XXVII. È similis Mor. xxvII. Panurgus ater Panz. xXVII. Ponera contracta Latr. 19. Prosopis confusa Nyl. var. genalis, XXVII. Pterochilus phaleratus Panz. xxvii. Strongylognathus testaceus Schenk, 19. Tenthredo cingulata F. xxv. LEPIDOPTERA. Abraxas adustata W.V. 205. si flavipes Ménétr. 205. È flavomarginaria Brem. 205. DI interruptaria Feld. 205. Acentropus niveus Ol. 35. Acherontia Styx Westw. CXXII, CXXVI. Aciptilia paludum Zell. 72. Acrolepia granitella Treits. 29, 57. Aglossa cuprealis Hbn. 30. > pinguinalis L. 30, 423. Agrotis Lidia Cr. xx. Amathusia Nacar Boisd. 390. Argyresthia Goedartella L. 57. Azazia australina Guen. 2. 2 Henricae Snell. 2. lineola Guen. 2. Myrtea Drury. 2. navigatorum Feld. 2. rufitibia Feld. 2. Thermesioides. 2. Batrachedra pinicolella Zell. 68. Bedellia somnulentella Zell. 70. Belenoptera Phyllula H.S. 2. Blabophanes rusticella Hbn. 54. 3 3 3 3 443 Bombyx Waringi Teysm. CxxVII, Botys hyalinalis Hbn. 34. i nigrata Scop. 33. si octomaculata L. 33. = sexmaculalis Fol. 33 È silacealis Hbn. 34. Bucculatrix ld Zell. 71, Butalis Knochella F. Callidryas Alcmeone Voll. 393. A Hilaria Voll. 393. n Jugurtha Cr. 393. Pomona F. 393. Callimorpha rawakensis Q. et G. 399, Calymnia Panopus Cr. CxxVI. Catocala Fraxini. CXXXVI. 5 nupta. CXXXVI. = promissa. CXXXVI. si Rama Moore. CxXXVI. n sponsa. CXXXVI. A Urtica Montrouz. Cxxxvl. Cephonodes Hylas L. CxxVI. Ceratophora lutatella H.S. 59, rufescens Haw. 59. Chaerocampa Acteus Cr. CxxIV, CXXVI. = Alecto L. CxxI. n Celerio L. cxxI. È Clotho Drury. CXXVI. = Elpenor L. CxxIv. = equestris F. Cxxvi. n Eson Cr. Cxxvi. 2 Euphorbiae L. CXXVI. DI Hypotheus Cr, CxXII. ~ Lucasii Boisd. cxxVI. - Nerii L. Cxxvi. = Oldenlandiae F. Cxxv, CxxVI. È Phoenix H.S. Cxxvil. A Porcellus L. CXXV, CXXVI. = silhetensis Butl. Cxxv. 4 Thyelia L. cxxv. Chimabache fagella W.V. 58. Chrysoclista Linneella Staint. 68. Cidaria alpicolaria H.S. 207. co aqueata Hbn. 209. È bicolorata Hufn. 207. È cambrica Curt. 209. A nebulata Treits. 209. ~ procellata W.V. 207. ni rubiginata Hufn. 209. 5 rupestrata W.V. 209 PI serraria Zell. 209. n vespertata Hbn. 209, Cledeobia acuminalis. xVII. » punctalis F. 30. Coenonympha Arcanius L. xXVII. Coleophora solitariella Zell. 65. virgatella Zell. 66. n vitisella Gregs. 66. Conchylis badiana Hbn. 47. > Smeathmanniana F. 47. a udana Guen. 48. Cosmopteryx eximia Haw. 68. n Scribaiella Zell. 68. Crambus contaminellus Hbn. 36, 444 REGISTER. Crambus pascuellus L. 35. 5 uliginosellus Zell. 35. à verellus Zinck. 36. Cricula trifenestrata Helf. cxxrr. Cryptoblabes bistriga Haw. 206. 5 Gnidiella Mill. 205. Cupido Danis Cr. 391. Cyclidia fabiolaria Oberth. 7. 5 substigmaria Hbn. 5, Dactylota Kinkerella Sn. 63. Damis Sebae Boisd. 391. Danais citrina Feld. 387. 5 gloriola Butl. 387. = Genutia Cr. var. Mytilene. 387. n Juventa. 388. È Meganira Boisd. 388. n pullata Butl. 387. > purpurata Butl. 388. sobrina Boisd. 388. Deilephila Celerio L. CXXI, CxxIv. Depressaria Alstroemiana Clerck. 58. . badiella Hbn. 59. 5 Chaerophylli Zell. 59. scopariella Hein. 58. Diadema Bolina L. 389. È Iphigenia Cr. 389. Diasemia litterata Scop. 35. Diludia discistriga Walk. cxxvr. Doleschallia Bisaltide Cr. CxxII. 5 id. var. Nacar. 390. Draconia oleigutta Feld. 2. Periphete Cr. 2. Drapetodes fratercula Moore. 11. Ps matulata Feld. 11. in mitaria Guen. 11. nummularia Sn. 11. Drusilla Artemis Voll. 389. Onolaus Kirsch. 389. Elachista biatomella Staint. 68. È Scirpi Staint. 69. Elibia Dolichus Westw. CxXV, CxxVI. Endotricha flammealis W.V 31, 423. Ephestia cahiritella Zell. 206. È calidella Guen. 206. 5 elutella Hbn. 44. È ficella Staint. 206. = Gnidiella Mill. 205. È, Kühniella Zell. 205. = Lugduniella Mill. 206. passulella Barr. 206. Epischnia Farrella Curt. 38. Euchera Agnes Butl. 7. 3 Cenis Cr. 8. > Cunina Cr. 8. 5 fabiolaria rs n Hesperia Cr. Eudodacles Sn. 204. Eupithecia isogrammaria. 29. Euploea Alea Hbn. 383. 5 Callithoè Boisd. 383. = confusa Butl. 380. n Eunice God. 383. = Grayi Feld, 380. Euploea Lapeyrousei Boisd. 385. Latreillei Kirsch. 381. Leucostictos Gm. 383. ops. 381. Mesocala Voll. 383. Midamus Cr. 383. Netscheri Sn. 384. occulta Butl. 382. Phaenareta Schall. 383. Prothoé God. 383. Euzophera pinguis Haw. 39. 5 polyxenella Mill. 39. Galanthia Hbn. 204. Gelechia albicans Hein. 61. basalis Staint. 59. basipunctella H.S. 59. dimidiella W.V. 204. galbanella Zell. 61. gerronella Zell. 204. hippophaeélla Schr. 59. maculiferella Dougl. 61. marmorea Haw. 61. 5 proximella Hbn. 62. È scalella Scop. 61. semidecandrella Dougl. 61. terrella Hbn. 424. vilella Zell. 60. Grapholitha achatana W.V. 48. arcuella Clerck. 48. aurantiana Staud. 53. Brunnichiana. 50, 51. cosmophorana Treits. 53. expallidana Haw. 49. 4 foenella L. 49. fractifasciana Hbn. 52. granitana H.S. 49. hepaticana Treits. 51. jaceana H.S. 49. lucivagana Zell. 48. oppressana Treits. 49. pygmaeana Hbn. 52. regiana Zell. 53. roseticolana Zell. 52. scutulana. 50. Servillana Dup. 53. n trigeminana Steph. 51. turbidana Treits. 49. Halthia Eurymede Motsch. 205. = Eurypile Ménétr. 205. Harpella forficella Scop. 64. Heliothela atralis Hbn. 33. Hemodes Thermesioides Sn. 1. Hesperia lineola Ochs. xxvii. Thaumas Hufn. xxVII. Hestia Idea Clerck. 387. A d'Urvillei Boisd. 386. Homoeosoma cretacella Rössl. 42. n nebulella W.V. 40. n nimbella Zell. 41. Senecionis Pryer. 42. Hypatima binotella Thunb. 64. Hypenodes albistrigalis Haw. XVI n n n melancholica Butl. var. Aethi- CRE Et ME 445 Hypenodes costaestrigalis Steph. xvi. Hyponomeuta malinellus Zell. 56. n rorellus Hbn. 56. Ilythia cribrum W.V. 38. Incurvaria morosa Zell. 54. x rustica Haw. 56. Iphias Vossii Maitl. xVIII. Laverna aurifrontella Hbn. 67. propinquella Staint. 66. Lithocolletis cavella Zell. 70. ci corylifoliella Hbn. 70. Macroglossa insipida Butl. cxxvr. proxima Butl. cxxvr. > Stellatarum L. cxxvi. n taxicolor Moore. CxxVI. Mamestra leucophaea W.V. xxVII. splendens Hbn. CxxxVII. Melissoblaptes bipunctanus Zell. 36. Mesographe forficalis L. 34. Micronia bifasciata Butl. 398. a clarissima Butl. 398. a Geminia Cr. 398. À Pannata Feld. 398. > Phantasma Feld. 398. Milionia flammula Voll. 399. = fulgida Voll. 399. = glauca Cr. 399. = Zonea Moore. 399. Minetra Sylvia Cr. 390. Myelois suavella Zinck. 38. Nedusia luctiferata Sn. 398. Nemetois cupriacella Hbn. 54: = violella W.V. 54. Nephopteryx adelphella Fisch. 36. ” hostilis Sn. 36. = janthinella Hbn. 37. = obductella Fisch. 29, 37. n origanella Schlig. 37. palumbella W.V. 36. Neptis affinis Feld. 388. = consimilis Boisd. 388. Nyctalemon Patroclus L. 397. Nyctegretis achatinella Hbn. 39. Nyctemera crescens Walk. 396. > Lactieinia Cr. 396. = latistriga Sn. 396. 5 tertiana Meyr. 396. n tripunctaria L. 396. Ochsenheimeria vacculella Zell. 55. Ornithoptera Amphrysus Cr. CxxII. n Darsius Gray. CxxIII. Pompeus Cr. CxxIII. Oxydia praeditaria H.S. 6. Panacra scapularis H.S. CxxIv. vagans Butl. CxxIV. Papilio Aegens Don. 395. n Agamemnon L. CxXII. Amanga Boisd. 395. Ambrax Boisd. 394. Amphytron Cr. 395. Antiphates L. CxxIII. Arruanus Feld. 394. Axion Boisd. 395. 3 333393 Papilio Cronius Feld. 394. A Drusius Cr. 395. = Euchenor Guér. 395. + Gambrisius Cr. 395. : Onesimus Hew. 395. = Ormenus Guér. 395. n Pegasus Kirsch. 394. 3 Polytes L. 394. = Priamus L. 394. 5 Telegonus Feld. 395. ‘ Tydeus Feld. 395. È Ulysses L. 395. Pempelia ornatella W.V. 40. perfusella Zell. 40. Phoxopteryx geminana Don. 53. Phtheochrana rugosana Hbn. 48, Phyllodes conspicillator Boisd, 397. : inspicillator Guen. 397. È perspicillator Guen. 397. Verhuellii Voll. 397. Phyllopteryx elongata Sn. 13. Pieris Brassicae L. Cxx. Platydonta coriaria Sn. CXXVII. Platypteryx argentilinea Sn. 8. > eilicoides Sn. 9. - cultraria F. 6. = sicula W.V. 29. Platyptilia Bertrami Rössl. 71. pe monodactyla Haw. 71. a nemoralis Zell. 71. Plemyria Hbn. 207. Plusia C-aureum Knoch. CxxxVII. È moneta F. xx, xxIV. Prays simplicella H.S. 56. Pseuderosia cristata Sn. 15. Pseudodipsas Helena Sn. 378, 391. ~ innotatus Misk. 393. Psoricoptera gibbosella Zell. 59. Pterogon Oenotherae W.V. cxxv. Pterophorus plagiodactylus Staint. 71. 4 pterodactylus L. 72. Scoparia ambigualis Treits. 31. n Cembrae Haw. 31. 5 crataegella Hbn. 32. n pallida Steph. 32. Dn resinea Haw. 32. Semioscopis avellanella Hbn. 58. Smerinthus Populi L. Cxxvi. = Tiliae L. CXXxVI. Sonagara vialis Moore. 2. Sphinx Convolvuli, CxxI, CxxVI. 7 Ligustri L. CxxVI. n pinastri L. Cxxvi. Striglina scallula Guen. 2. Tenaris Artemis Voll. 389. Teras aspersana Hbn. 46. + Boscana F. 45. 5 parisiana Guen. 45. 5 scabrana Wood. 45. A tristana Hbn. 45. Terias Hecabe L. 393. Thermesia? fenestrina Feld. 2. „ reticulata Walk. 1, 446 Tischeria angusticolella Dup. 70. » anrifrontella Rag. 70. Tortrix angustiorana Haw. 47. 5 decretana Treits. 46. a Elleriana Cr. 48. È favillaceana Hbn. 424. à Lafauryana Rag. 46. ; ministrana L. 47. pe paleana Hbn. 46. È Podana Scop. 46. = rusticana Hbn. 47. viridana L. 47. Trifurcula immundella Zell. 71. Urapteryx caudiferaria Boisd. 398. Vanessa Cardui L. cxx1. Xystophora punctatella Staud. 63. Fi tetragonella Staint. 62. DIPTERA. Dexia diadema Wied. xxrr. 5 gracilis Wied. xxII. Exoprosopa capucina F. xxvii. Homoneura picea v.d.W. xxIII. Laphria gilva L. xxVII. Leptoda elegans v.d.W. xxII. gracilis Wied. xxII. Myobia diadema Wied. xxrr. = inanis Fall. xxII. Olfersia Ardeae Macq. cxvI. Paralimna sp. XXIII. Tabanus tropicus L. var. xxVII. Tachina mellea Wied. xxIII. THYSANURA. Thermophila furnorum Roy, CxVII, 425. ARANEIDEA. Agelena labyrinthica Clk. 189,191, 192, 198. n similis Keys. 189, 191. Agroeca chrysea L. Koch. 192. Amaurobius fenestralis Stm. 184. à ferox Walck. 183, 184, 195, 196. Anyphaena accentula Walck. xxviii. Argyope Doleschallii Thor. xiv. Argyrodes parasita Vins. xv, XVI. Argyroneta aquatica Clk. 192. Bathyphantes brevipalpus Menge. 202, Charpentieri Leb. 202, fr gracilis Leb. 202. Cicurina impudica E. Sim. 186. Clubiona brevipes Blackw. 186. v clandestina Menge. 189. = coerulescens L. Koch. 186. r trivialis C. Koch. 189. Coelotes atropos Walck. xxvii. Cryphoeca arietina Thor. 186. En mirabilis Thor. 186. Dictyna arundinacea L. 192, 197. REGIST HR. Dictyna benigna Walck. 189, 193. Pe viridissima Walck. 192, 193, 191: Dolomedes unifasciatus Dol. 197. Dysdera Cambridgei Thor. 192. erythrina. 200. Epeira cornuta Clk. 197. a diademata Clk. 191, 192. 5 dromedaria Walck. xxviil. po quadrata. 200. = sclopetaria CIk. 192, 197. Episinus truncatus Walck. 186. Eresus cinnabarinus Ol. xrv. Gasteracantha roseolimbata Dol. xiv. Heliophanus cupreus Walck. 192. Heteropoda venatoria L. 181,183, 184, 197 Lethia humilis Blackw. 192. Linyphia bucculenta Clk. 197. a luteola Blackw. 184, 197. = marginata C. Koch. 190. A montana Clk. 189, 190,197, 201, 202. = parasita Vins. xv. x pusilla Sund. 184. - triangularis Clk. 189, 197: vulgaris Hentz. 194. Marpessa muscosa Clk. 183, 184,192, 195, 197. Meta celebesiana Walck. xıv. = fusca Walck. 186. el Menardi Latr. 197. Micaria pulicaria Sund. 196. Micrommata virescens Clk. 189, 197, 202. Micryphantes inaequalis C. Koch. 193. Nephila inaurata Walck. xv. en maculata F. xv, 197, È nigra Walck. xv. Neriene fuscipalpis Clk. 192, 193. 5 livida Blackw. 194. n longipalpis Sund. 183, 195, 197. 192, 5 CR Blackw. 186. È rufa Wide. 184, 197. = rurestris. 193. truncorum L. Koch. 194. Nesticus cellulanus Clk. 186. Ocyale mirabilis Clk. 190, 192, 197, 198. Pachygnatha Clerckii Sund. 184, 197. 5 Listeri Sund. 197. Philodromus aureolus Clk. 192. Philoica domestica Clk. 190. Pholeus opilionoides Schr. 186. Platythomisus octomaculatus Dol. xIv. Scytodes thoracica Latr. 192. Sparassus ornatus. 200. virescens. 173. Steatoda bipunctata L. 181, 192, 197. Tapinopa longidens Wide. 189. Tarentnla andrenivora Walck. 197, Tegenaria atrica C. Koch. 184, 192, 196. 5 Durhamii Sund. 184. REGISTER. Tegenaria Guyonii Grn. 190, 196, Tetragnatha dearmata Thor. xxvii, 192. F extensa L. 192. Theridion benignum. 193. bimaculatum L. 192, 197. Trochusa infernalis Motsch. 201. Walckenaera albifrons Cambr. 192. = acuminata Wide. 193. Zilla x-notata Clk. 192, 197. MYRIAPODA. Arthronomalus similis Newp. xxI, XLII. Atractosoma bohemicum Rosicky. xLIV. Blanjulus guttulatus Gerv. xLv. 5 venustus Mein. xLv. Bothriogaster subterraneus Leach. xLIII. Brachydesmus? superus Latr. CxIx. Craspedosoma polydermoides Leach. xLIV. > Rawlinsii Leach. xLv. Cryptops hortensis Leach. xLII. Savignyi Leach. x il. Fontaria gracilis C. Koch. xxr. Geophilus brevicornis C. Koch. xLII. n carpophagus Leach, xLII. > electricus L. xLII. - hortensis C. Koch. xLII. - linearis C. Koch. xLII. 1 longicornis Leach. xLII. proximus C. Koch. xLII. = simplex Gervais. xLII. = sodalis Mein. xLII. 5 truncorum Mein. xLII. Glomeris hexasticha Brandt. xLIv. ms limbata Ol. xLıv. n marginata Vill. xLIV. n pustulata Latr. xLiv. Isobates varicornis C. Koch. xLIv. Julus albipes C. Koch. xiv. ” discentrus Latr. cxıx. = fallax Mein. xLv, CxIx. = londinensis Leach. xLv. = longabo C. Koch. xLv. a luscus Mein. xLv. = nemorensis C. Koch. xLV. = punctatus Leach. xLV. 5 pusillus Leach. xLv. D rugifrons Mein. xLv. ms sabulosus L. xLv. n scandinavicus Latr. xLV, CxIx. ~ silvarum Mein. xLv. È terrestris L. xLV. Lithobius anodus Latr. Cxix. bucculentus L. Koch. xLI. calcaratus C. Koch. xLI. communis L. Koch. xLI. crassipes L. Koch. xLI. curtipes C. Koch. cxIx. dentatus C. Koch. xLI. erythrocephalus C. Koch. xLI. 323333333 447 Lithobius forficatus L. xLI. 5 glabratus C. Koch, xLI. A mutabilis L. Koch. xLI. “ piceus L. Koch. xLI. Orphnaeus lividus Mein. xLIII. Otostigma spinosum Porat. xLII. Paradesmus gracilis C. Koch. xxI, xLIV. Polydesmus acutangulus Menge. xLIV. = complanatus L. xLIV. > denticulatus C. Koch. xLIV. Polyxenus lagurus L. XLIII. Schendyla nemorensis C. Koch. xLIII. Scolioplanes acuminatus Leach. xLIIT. À. crassipes C. Koch. xLIII. Scolopendrella nivea Scop. xLIII. Scutigera coleoptrata L. xLI. ALGEMEENE ZAKEN. Conservatie-methode door heeten alcohol. CXVII. Eiernest, waarschijnlijk van eene Cica- delline. CxVII. Erdbrink (J. F. G. W.) bedankt als lid. rv. Everts (Jhr. Dr. E. J. G.) herbenoemd als lid der Redactie van het Tijdschrift. x. Fokker (Mr. A. J. F.) gekozen als Voor- zitter voor de Zomerverga- dering in 1889, xI. Goedkoop (J. P.) toegetreden als be- gunstiger. Iv. Hartogh Heys (H. F.) toegetreden als lid. Iv. Hasselt (Dr. A. W. M. van) vóór 50 jaren gepromoveerd. II. Havelaar (L. W.) toegetreden als lid. Iv. Herdruk van deel VII van het Tijd- schrift. VII, Cxxxv. Kerkhoven (A. E.) overleden. Iv. Koch (M.) overleden. rv. Kurk-koek tot bekleeding van insecten- laden. xVIII. Nomenclatuur (Rapport der Commissie betreffende de generieke). ©. Roelofs (W.) toegetreden als lid. rv. Sepp (Medewerking gevraagd voor het werk van). xxIV. Vos tot Nederveen Cappel (H. A. de) toegetreden als lid. Iv. Wasmann (E.) toegetreden als lid. rv. Wendel (A. J.) hersteld van zijne oog- ziekte. XII. Westerman (Dr. G. F.) 50 jaren Directeur van Natura Artis Magistra. VIII. Wulp (F. M. van der) herbenoemd als lid van het Bestuur en der Redactie van het Tijdschrift x. ‘+ AI Blz. na t= x = = q ac A ERRATUM. 95, regel 4 van onderen. Achter Astraeus crassus V. d. Poll bij te voegen: nov. spec. | Javaansche Heterocera. A OMDA Tre ASTRAEUS RAE TP py be | ad Cr Nt VUS | Im ur, hoe #3 AU Dik" < richie, A BvK hth. 6. Ed Ev-et HW d Gr del. A UW. lith Lepidoptera van Nieuw Guinea PLS 219 Dr H.W.d.Gr del Lepidoptera van Nieuw Guinea EN Gr del Chr Pl 10 mol.v P W MT Lepidoptera van Nieuw Guinea PLIK E. del. Ed Elia, del. Thermophila furnorum Rov. r TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE DE NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VERBENIGING DR. A. W. M VAN HASSELT F. M. VAN DER WULP EN Jur. Dr. Ep. J. G. EVERTS dA TWEE-EN-DERTIGSTE. RENE JAARGANG 1888-89 3 | 207 297 È ee im) | | AAA AAR AAR nen ’SGRAVENHAGE MARTINUS NIJHOFF 1889 ato 1A fe A GEENEN en TUDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE JE NEDERLANDSCHE BNTOMOLOGISCHE VEREENIGING Dr. A. W. M. VAN HASSELT -F.M. VAN DER WULP EN Jur. Dr. Ep. J. G. EVERTS da | TWEE-EN-DERTIGSTE DEEL _ JAARGANG 1888 222 #2 EN | De 21 21 180) Tweede Aflevering ’SGRAVENHAGE MARTINUS NWUOFF 1889 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE DE NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING Dr. A. W. M. VAN HASSELT F. M. VAN DER WULP EN 4 Jim. Dr. En. J. G. EVERTS | È | | | ‘à Mes. | TWEE-EN-DERTIGSTE DEEL | JAARGANG 1888— 89 | \ I PALAIA ATA, Derde Mlovering: or FE ss) 'SGRAVENHAGE © MARTINUS NIJHOFF 1889 sey xi 0 Wa a + “AZ vw HS. ae ih ae k la AR 5 an De: > va > TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE = ei B NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING » ONDER REDACTIE VAN Dr. A. W. M. VAN HASSELT F. M. VAN DER WULP EN Jur. Dr. Ep. J. G. EVERTS (Sa i TWEE-EN-DERTIGSTE DEEL | JAARGANG 1888—89 ER yt | (kei lago Jierde Aflevering ; 7 ey, FERN ee ENE EA °SGRAVENHAGE MARTINUS NIJHOFF | 4889 Ata RG Kun ER vf ar x et Leh IN # dI à u T'ON “We Saale 9 x re RE FR RUE haa ant Wb, hi DI ) Ni LEM \ Hi HN A hr ef iy i DIANA MSN “i T m | Il RIE eee vanta De = à = > * Me = EE Le Per; ne ra PAR rer nd