Meren, aime enh AE ÿ ne tn ENS RD: EN ne VR, a en ptet et 5 RE e A ne sa EN w n rt < i. aus eee ot MOTS Volant Fes dr SUN PES BEP CE EE PS re tje Se BE pere te MORT DES MUR EN TN Traetta, i he Aa x N IN rap pi 1 MONTA I 4 il ti de i , 4 RAT TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE UITGEGEVEN DOOR DE NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING ONDER REDACTIE VAN BC tf sSNELEEN F. M. VAN DER WULP EN Jur. Dr. Ep. J. G. EVERTS VIJF-EN-DERTIGSTE DEEL JAARGANG 1891—92 °*S GRAVENHAGE MARTINUS NIJHOFF 1892 GEDRUKT BIJ GEBR. GIUNTA D’ALBANI. BN ee OF UD VAN HET VIJF-EN-DERTIGSTE DEEL. Verslag van de 46% Zomervergadering der Nederlandsche Entomologische Vereeniging, gehouden te Enschede op 18 Juli 1891 Lijst van de Leden der Nederl. Entomologische Vereeniging. Verslag van de 25° Wintervergadering der Nederlandsche Entomologische Vereeniging, gehouden te Leiden op 24 Januari 1892. Verslag van Dr. J. Ritzema Bos, afgevaardigde der Nederl. Entom. Vereeniging op het Internationaal Landbouw- congres, in September 1891 te ’s Gravenhage gehouden. P. C. T. SNErrEN, Aanteekeningen over exotische Lepi- doptera (Pl. 1). JOH. DE Vries, Over eene varieteit van Thamnonoma Wavaria L. . Dr. J. TH. OupeMANS, Het prepareeren van rupsen (PI. 2) Jhr. Dr. Ep. Everts, Tabellarisch Overzicht der in Neder- land waargenomen Donaciini . . . J. Z. KANNEGIETER, Eenige opmerkingen over het ver- zamelen en conserveeren van insecten in de Tropen P. C. T. SneLLen, Boekaankondiging (Lepidoptera von Madagascar, von M. SAALMULLER und Dr. L. von Huypen, 2te Abtheilung; Heterocera) . Bladz. XXX XXXVII XLVII 31 59 73 Erklärung der Abbildungen zu J. Réper’s Beitrag zur Kenntniss der Indo-Australischen Lepidoptera, im 34sten Jahrgange dieser Tijdschrift, S. 261 u. f. (PI. 3—6) . Dr. A. W. M. van Hasserr, L’épigyne des Araignées femollesn Pk Mer SE ner Ben, à P. C. T. SneLLEN, Beschrijving van eenige Javaansche dagvlinders Mr. A. J. F. Fokker, Nieuwe Hemipterologische litteratuur P. C. T. SneLLEN, Bijdrage tot de kennis der Pyralidina (PI. 10) : AP RES Dezelfde, Boekaankondiging (A synonymic Catalogue of Lepidoptera Heterocera, oe F. ca ek Il hs and Bombyces) . . . CT - 7 F. M. van DER Wure, Diagnoses of new Mexican Muscidae. Register . Bladz. 183 197 ERSLAG VAN DE ZES-EN-VEERTIGSTE ZOMERVERGADERING DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING, GEHOUDEN TE ENSCHEDE op Zaterdag 18 Juli 1891, des morgens ten 11 ure. Voorzitter de heer W. Roelofs. Met den Voorzitter tegenwoordig de heeren Mr. A. Brants, ahr. Dr. Ed. J. G. Everts, Mr. A. J. E. Fokker, H. W. Groll, Dr. A. W. M. van Hasselt, D. van der Hoop, J. Kinker, Mr A. F. A. Leesberg, Dr. J. T. Oudemans, C. Ritsema Cz., Dr. A. J. van Rossum, P. C. T. Snellen, K. Bisschop van Tuinen, Dr. H. J. Veth, H. A. de Vos tot Nederveen Cappel, J. de Vries en F. M. van der Wulp. Van de heeren A. Preudhomme de Borre, Dr. H. Bos, C. J. Dixon, D. ter Haar, L. W. Havelaar, F. J. M. Heylaerts, J. Jaspers jr., Dr. F. A. Jentink, D. J. R. Jordens, J. Z. Kanne- gieter, J. W. Lodeesen, Mr. A. H. Maurissen, M. Merens, J. R. H. Neervoort van de Poll en P. J. M. Schuyt is bericht inge- komen dat zij verhinderd zijn, De Voorzitter opent de vergadering met de volgende toespraak: Tijdschr, v. Entom. XXXV. 1 II VERSLAG. « Mijne Heeren, «Toen in de vorige zomervergadering mij de eer te beurt viel, door U te worden verkozen om onze bijeenkomst te Enschedé te presideeren, heb ik niet zonder aarzeling die taak aanvaard, in het bewustzijn dat ik de vergadering zeker niet zou leiden met het talent, waaraan mijne voorgangers ons hebben gewend. Ik begin dus met Uwe toegevendheid in te roepen, wanneer ik in eenig opzicht in gebreke mocht blijven. «Ik heet U allen hier welkom en verheug mij in de talrijke opkomst, die van de voortdurende belangstelling onzer Leden ge- tuigt. Als mijne wenschen worden vervuld, dan zal ook deze verga- dering strekken tot vermeerdering van onze kennis op entomologisch gebied, dan zullen onze wandelingen in de omstreken talrijke bijdragen voor de Nederlandsche fauna opleveren en zal door ons samenzijn de vriendschapsband, die ons vereenigt, worden bevestigd. «Ook voel ik mij gedrongen hartelijken dank uit te spreken aan ons geacht medelid Dr. A. J. van Rossum die, met Enschedé en omstreken bekend, ons met de meeste bereidwilligheid alle in- lichtingen heeft gegeven, om ons verblijf hier nuttig en aange- naam te doen zijn. «En hiermede open ik de 46ste zomervergadering der Nederl, Entom. Vereeniging. » De Voorzitter vraagt, of iemand der aanwezigen ook aanmerkingen heeft op de notulen der beide voorgaande vergaderingen, te Nij- megen op 26 Juli 1890 en te Leiden op 25 Januari 1891 , zooals die notulen in de gedrukte verslagen aan de Leden zijn rondge- zonden. Daar niemand deswege het woord verlangt, worden zij geacht te zijn goedgekeurd. De President van het Bestuur, de heer P. C. T. Snellen, brengt het volgende jaarverslag uit: «Mijne Heeren, «Opnieuw, na onze laatste zomervergadering te Nijmegen, is een jaar verloopen en het oogenblik gekomen, dat mi) de ver- VERSLAG. III eerende en tevens aangename taak oplegt, U eene schets aan te bieden van den toestand onzer Vereeniging. Beginnen wij echter alvorens ons daarmede bezig te houden, met dank te betuigen aan onzen hooggeachten Voorzitter. Niettegenstaande de ook voor hem ver verwijderde plaats, ditmaal voor de bijeenkomst gekozen, geliefde het hem toch aan onzen wensch gehoor te geven en als leider voor dezen dag op te treden, hetgeen wij op hoogen prijs stellen. «De eerste vraag, welke bij het naderen der zomervergadering bij ons oprijst, is die naar het ledental. Tot mijn leedwezen moet ik mededeelen, dat wij niet minder dan twee begunstigers en drie gewone leden hebben verloren. Van de eersten bedankte Mr. J. W. van Lansberge. In 1865 tot correspondeerend lid onzer Vereeniging benoemd, verwisselde hij in 1882 deze waardigheid met die van begunstiger; doch de studie der entomologie, welke hij als Coleopteroloog beoefende, latende varen, schijnt dit voor hem eene genoegzame reden te zijn geweest, om ook zijne be- trekkingen met de Ned. Entom. Vereeniging af te breken. Wij betreuren dit om meer dan eene reden. «De tweede begunstiger, dien we moesten verliezen, Dr. H. Hartogh Heys van Zouteveen te Assen, was ons nader bekend en heeft ten allen tijde eene hartelijke belangstelling in onze Vereeniging betoond. Reeds in 1867 als gewoon lid toege- treden, gaf hij in 1882 een verhoogd blijk zijner waardeering , door begunstiger te worden, en bleef dit tot zijn overlijden, op 1 Juni van dit jaar. Onze vergaderingen bezocht hij vroeger dikwijls, hoewel die bezoeken reeds toen met niet onbelangrijke lichamelijke inspanning vergezeld gingen. Algemeen Zooloog, beoefende hij de entomologie niet in het bijzonder, doch eene groote verdienste heeft hij zich verworven door de vertaling van Darwin's werken. Indien de gezonde begrippen over natuurlijke historie, — waarvan wij, wel is waar, reeds in de werken van Linnaeus sporen aan- treffen en die ook latere geleerden, b. v. Lamarck, koesterden, doch welke eerst volledig en klaar werden ontvouwd door den grooten Engelschen natuuronderzoeker en wijsgeer, — ook hier IV VERSLAG. te lande bij het meer ontwikkelde deel des volks algemeen werden verbreid, dan is zulks wel vooral te danken aan onzen ontslapen collega. Doceerend en schrijvend, waren Darwin’s werken zijn lieve- lingsonderwerp en commenteerde hij die met vuur en overtuiging. «Ook onzen collega K. N. Swierstra, — sedert 1874 lid der Vereeniging en belast met den post van Conservator bij het zoologisch genootschap Natura Artis Magistra te Amsterdam, — zagen wij met leedwezen op 18 April jl. door den dood uit ons midden weggenomen. Nauwelijks eene zomer- of wintervergadering verzuimde hij bij te wonen en dikwijls deed hij daarop eenige kleine mededeelingen over entomologie. Bijdragen van zijne hand ontving het Tijdschrift echter niet, met uitzondering van ééne, wier publicatie hij intusschen niet mocht beleven en die in de laatste aflevering van het loopende deel zal verschijnen. Swierstra, daaraan twijfel ik niet, zal bij ons steeds in aangenaam aandenken blijven. «Vervolgens verloren wij ook nog door den dood ons gewone lid Mr. M. ’sGravesande Guicherit te Delft, die zich met de studie der Coleoptera, vooral exotische, bezig hield en, behalve in den laatsten tijd, de zoo gezellige bijeenkomsten der Haagsche entomologen, op aansporing van ons medelid Maitland in het leven geroepen , getrouw bijwoonde. Hij overleed 30 September 1890. «Eindelijk ontviel ons den 18 December 1890 Mr. W. J. C. Putman Cramer te Velp, vader van ons correspondeerend lid A. W. Putman Cramer te Brooklyn. Lang in Noord-Amerika gewoond hebbende, haastte hij zich zijne belangstelling in onze Vereeniging te toonen, door bij zijnen terugkeer in het vaderland zich bij haar aan te sluiten. «Tegenover deze verliezen staan echter ook, gelukkig, aanwin- sten. Sedert de laatste zomervergadering traden als gewone leden toe de heeren Dr. C. L. Reuvens, Conservator bij ’s Rijks Museum van natuurlijke historie te Leiden, H. F. Nierstrasz te Rotterdam, J. F. Heemskerk te ’s Gravenhage, P. J. M. Schuyt te Rotterdam en GC. J. Dixon te Kralingen. Onnoodig te zeggen, dat wij hun een hartelijk welkom toeroepen. VERSLAG. Vv «Wij bezitten nu 11 begunstigers, 10 eereleden, 9 corres- pondeerende leden, 3 buitenlandsche leden en 4101 gewone leden. «Wat betreft den toestand der geldmiddelen, — het tweede voorname punt in mijn verslag, -— zoo sluit de algemeene kas met een saldo van f 734.97. Lager dan dat van het voorgaande boekjaar, toen het 7 918.175 bedroeg, wordt het verschil verklaard door den aankoop van / 200.— 3 pets. Nederlandsche schuld- brieven, waarvoor f 186.32 is besteed. Dit is geschied voor het restant van het legaat van Eyndhoven, met de opgeloopen rente. Zonder dat zou het saldo f 921.39 bedragen, dus nog iets meer dan in Juli 1890. «Het saldo van het fonds der uitgave van het Tijdschrift be- draagt ditmaal slechts f 59.825. Dit mag echter geen ongerustheid wekken en is een gevolg van de betaling van verscheidene reke- ningen voor het graveeren en kleuren van platen, waarvan in het voorgaande verslag melding werd gemaakt. De kosten der uitgave van het Tijdschrift worden door de inkomsten gedekt, dank zij den krachtigen steun onzer Maecenaten en, zooals wij voor het loopende, bijzonder omvangrijke deel mochten ondervinden, ook door dien onzer medewerkers. «Het fonds voor de bibliotheek Hartogh Heys van de Lier, waarvoor wij bij voortduring de niet genoeg te waardeeren gelde- lijke ondersteuning van onze hooggeachte begunstigster, Mevrouw de Weduwe Hartogh Heys van de Lier, blijven genieten, sluit met een saldo van f 371.75, dat ten deele reeds is bestemd voor den aankoop van ons nog ontbrekende, belangrijke werken. « Wat de bibliotheken betreft, die van onze Vereeniging werd, behalve door ruil van het Tijdschrift tegen de werken van vele buitenlandsche genootschappen, onder anderen vermeerderd door geschenken van de heeren E. T. Atkinson, Dr. C. Berg, A. Preud- homme de Borre, Dr. H. Bos, Prof. R. Gasperini, Dr. A. W. M. van Hasselt, T. W. Mally, Dr. J. G. de Man, C. Morales, P. Noel, Dr. J. T. Oudemans, J. R. H. Neervoort van de Poll, Dr. C. L. Reuvens, C. Ritsema Cz., Dr. L. W. Schaufuss, C. Schaufuss, Val VERSLAG, Dr. S. H. Scudder, E. de Selys Longchamps, P. C. T. Snellen, Prof. T. Thorell, E. Wasmann en F. M. van der Wulp. «De bibliotheek Hartogh Heys vermeerderde, behalve door de vervolgen op de daarin aanwezige tijdschriften en door den aankoop van eenige kleinere werken, met een uitgebreid en kostbaar plaat- werk over de vlinder-fauna van Indie, getiteld: Lepidoptera Indica, by F. Moore, waarvan op dit oogenblik 6 afleveringen met 48 platen zijn verschenen. Onder de verdere werken, waarop voor deze bibliotheek is ingeteekend, mag wel in de eerste plaats ge- noemd worden het 2de of laatste deel van Büttikofer’s « Reisebilder aus Liberia». (Overigens kan worden vermeld, dat in beide bibliotheken de boeken geregeld worden ingebonden en zelfs de achterstand deswege, tijdelijk uit gebrek aan fondsen ontstaan, grootendeels is bijgewerkt. « Van het loopende (34ste) deel van het Tijdschrift zijn de beide eerste afleveringen verzonden en in handen der inteekenaren. De tweede aflevering onderscheidt zich door eene belangrijke Monographie der Rhaphididae van de hand van Mr. Herman Albarda, met niet minder dan 10 platen. Aflevering 3 en 4, met welker bewerking ijverig wordt voortgegaan, zullen bevatten: van der Wulp, Uit- landsche Diptera (met eene plaat); Neervoort van de Poll, Au- stralische Longicornia (met eene plaat); Snellen, Lepidoptera van Flores, Vlinders door Swierstra geteekend, en Schadelijke vlinders voor het Suikerriet (elk dezer stukken met 2 platen); voorts een uitgebreid stuk van den heer J. Röber te Dresden, over Indo- Australische vlinders, waarvan echter de platen niet meer in dezen jaargang kunnen verschijnen; en eindelijk een vervolg op den Catalogus van inlandsche Hemiptera door Mr. A. J. F, Fokker. «De loopende jaargang zal dus een grooter aantal platen — namelijk 19 — bevatten dan vroeger. De kosten daarvan zijn echter ten deele gedekt door eene bijdrage van f 300.-- van Mr. H. Albarda en doordat de heer Neervoort van de Poll ons de fraaie plaat, bij zijn stuk behoorende en door Migneaux te Parijs geleverd , niet in rekening heeft: gebracht, Gewis zullen deze beide, inder- daad grootmoedige ondersteuningen door U op hoogen prijs worden VERSLAG, VII gesteld, en ben ik, zoo ooit, nu aller tolk, wanneer ik aan beide heeren onzen hartelijken dank hiervoor betuig. «Voor het volgende (35ste) deel zijn ook weder bijdragen in aantocht. «Nieuwe ruil van het Tijdschrift is aangegaan met het Labo- ratoire régional d’Entomologie agricole te Rouaan, eene instelling door de Fransche regeering in het leven geroepen. Tot dusver hebben wij echter nog niets terug ontvangen. «Op daartoe gedane aanvraag, is door het Bestuur eene bijdrage van / 20.— geschonken aan het internationaal Landbouw-congres, dat in de eerste dagen van September aanstaande te ’s Gravenhage zal worden gehouden. Het uitvoerend Comité van dat Congres heeft dientengevolge verzocht, dat onze Vereeniging een harer leden zou afvaardigen om haar op het Congres te vertegenwoordigen. Als zoodanig is toen benoemd Dr. J. Ritzema Bos te Wage- ningen, die met de meeste bereidwilligheid deze opdracht heeft aanvaard. «Aan het eind gekomen van dit verslag, dat u gewis geen ongunstig beeld van den staat onzer Vereeniging doet aanschouwen, zal ik de aanbevelingen, waarmede ik mijn voorgaand overzicht besloot, niet herhalen, maar er toch aan herinneren. Wat ik toen zeide, blijft nog steeds ten volle van kracht. Alleen moet ik boven- dien uwe aandacht vestigen op de opmerking van den heer J. Jaspers jr., aan het eind van het verslag der laatste winterver- gadering te vinden a waarmede ik volkomen instem. Het is waar, wanneer weder een wetenschappelijk werk over onze inlandsche insecten-fauna verschijnt, ware het allerwenschelÿkst, dat ook onze Vereeniging de uitgave krachtig kon ondersteunen. Met de gelden {hans daarvoor beschikbaar, — eigenlijk alleen het boven- genoemde overschot van het legaat van Eyndhoven, plus de op- geloopen rente en ruim / 186. — bedragende, — kunnen niet veel zoden aan den dijk worden gezet. Versterking dezer reserve moet dus ons doel zijn en zij U allen aanbevolen. Ons voornemen is echter niet, om inteekenlijsten voor dat oogmerk te laten rond- gaan, maar iedere bijdrage, aan onzen Penningmeester ingezonden VIII VERSLAG, met bijvoeging: «ter vermeerdering van het fonds van Eyndhoven» zal dankbaar ontvangen en zoo spoedig mogelijk belegd worden. «Ten slotte veroorloof ik mij, evenzeer nogmaals de aandacht te vestigen op de inderdaad verstandige aanbeveling van Generaal van Hasselt, mede aan het slot van het verslag der jongste win- tervergadering opgenomen, » De Voorzitter vraagt, of iemand ook eenige bedenking heeft in 't midden te brengen of inlichting te vragen over de punten, in het jaarverslag van den President van het Bestuur behandeld. Niemand deswege het woord vragende, brengt de Voorzitter aan den heer Snellen den dank der vergadering. De Penningmeester, de heer Groll, brengt zijne rekening over het boekjaar 1890/91 ter tafel, en geeft tevens, in aansluiting op hetgeen deswege reeds in het jaarverslag van den President is gezegd, eenige toelichting over de daarin vervatte cijfers. In de algemeene kas was tot dusver steeds opgenomen het restant van het legaat van Eyndhoven ad f 100.—, met de daarvan ge- maakte renten tot een bedrag van f 189.20 gestegen. Het Bestuur heeft echter begrepen, dat het beter was daarvoor een effect aan te koopen, zoodat thans daarvoor in de plaats is getreden een certificaat van 7 200.— 3 pets. Nat. Schuld. Het fonds voor de uitgave van het Tijdschyift sloot ten vorigen jare met het betrekkelijk aanzienlijk saldo van / 559.24; nu be- draagt het saldo slechts 7 59.825, een gevolg deels daarvan, dat in de rekening over 1889/90 waren opgenomen 5 kwartalen der Rijks subsidie ad 7 500.—, deels ook omdat destijds eenige reke- ningen wegens het graveeren en kleuren van platen nog niet waren ingekomen, die sedert zijn afbetaald; terwijl ook de kosten van herdruk van deel VII onder de uitgaven van het afgeloopen jaar begrepen zijn. Het voornemen bestaat, om zooveel dit mogelijk zal blijken, voortaan de inkomsten en uitgaven van elken jaargang afzonderlijk te houden, ten einde een duidelijker en zuiverder overzicht te verkrijgen van de financieele uitkomsten van het Tijd- VERSLAG, IX schrift. De grootere omvang, zoowel in tekst als in platen, gedu- rende de laatste jaren, hebben de kosten doen toenemen, zonder dat eenige meerdere opbrengst daartegenover stond, doch dit heeft geen bezwaar ontmoet , omdat uit het aanwezige saldo van vroegere jaren daarin kon worden voorzien. Ook de loopende (34ste) jaar- gang zal, vooral wat de platen betreft, eene meer dan gewone uitbreiding bekomen, en de kosten zouden niet voldoende door de inkomsten zijn gedekt, indien niet de twee aanzienlijke extra- bijdragen waren ingekomen, waarvan de President in zijn verslag heeft melding gemaakt. Over ’t algemeen kan worden gezegd, dat de kosten, aan de uitgave van het Tijdschrift verbonden, opwegen tegen de inkomsten, met inbegrip der subsidie ad f 500.— van het Rik en die ad f 250.— van Natura Artis Magistra, zonder welke het Tijdschrift niet kan bestaan. Ten opzichte van het fonds voor de bibliotheek Hartogh Heys van de Lier zegt de heer Groll, dat de toelage van f 400.—, die Mevrouw de Weduwe Hartogh Heys van de Lier zoo welwillend is, daarvoor jaarlijks beschikbaar te stellen, voldoende is om de kosten der vervolgwerken goed te maken. Daar echter in deze bibliotheek verscheidene periodieke werken zijn opgenomen, die onze Vereeeniging in ruil tegen haar Tijdschrift ontvangt, blijft er altijd nog een meer of minder aanzienlijk bedrag over, om de bibliotheek met sommige belangrijke werken te verrijken. Voorts levert de heer Groll nog eene schets van begrooting voor het volgende vereenigingsjaar, die aan de aanwezige leden ter inzage wordt rondgegeven. De Voorzitter verzoekt de heeren Leesberg en van der Hoop de rekening te willen nazien; deze verklaren zich hiertoe bereid en houden zich staande de vergadering daarmede bezig. Aan de orde is de benoeming van twee leden in de commissie van redactie van het Tijdschrift. Ingevolge art. 55 der wet worden daartoe door het Bestuur voorgedragen : Aste dubbeltal, de heeren F. M. van der Wulp (aftredend) en Mr. A. F. A. Leesberg. x VERSLAG. 2de dubbeltal; de heeren Jhr, Dr. Ed. J. G. Everts (aftredend) en Dr Jy J. Veth: Met groote meerderheid worden de heeren van der Wulp en Everts herkozen. Onder dankzegging voor het in hen gesteld vertrouwen , verklaren beiden zich bereid, hunne taak als zoodanig te blijven voortzetten. De heer van der Wulp voegt er bij, dat wegens zijn toenemenden leeftijd langzamerhand zijne vervanging door jeugdiger krachten noodig zal worden; aan een’ werkkring evenwel, waarin hij zich met zooveel voorliefde beweegt en waarbij hij, gelijk hij uit zijne herbenoeming meent te mogen afleiden, aan de door zijne medeleden gestelde eischen schijnt te voldoen, zal hij gaarne, indien het leven en de krachten hem gespaard blijven, zich nog eenigen tijd blijven toewijden. Wordt alsnu overgegaan tot de keuze der plaats, waar in het volgende jaar de zomervergadering zal worden gehouden. De heer Fokker stelt voor, òf Paterswolde. waarop reeds vroeger meer dan eens de aandacht is gevestigd, zonder dat daaraan uitvoering is gegeven, òf Venlo, welks omstreken hij als bijzonder geschikt voor eene excursie aanprijst. Door den heer Snellen wordt daar- entegen Tilburg voorgesteld, evenzeer met het oog op de excursie, die alsdan zou kunnen plaats hebben in den omtrek van het daar naburige en gemakkelijk te bereiken Oisterwijk, alwaar de terreinen als veelbelovend zijn aan te bevelen. De meerderheid der vergade- ring verklaart zich voor laatstgemeld voorstel, zoodat de volgende zomerbijeenkomst te Tilburg zal worden gehouden. Tot Voorzitter van die vergadering wordt benoemd de heer F. J. M. Heylaerts te Breda. Daar deze niet tegenwoordig is, zal de Secretaris hem van deze benoeming kennis geven !). Inmiddels zijn de heeren Leesberg en van der Hoop ge- reed gekomen met het onderzoek der rekening en brengen deswege 1) Van den heer Heylaerts is bericht ontvangen, dat hij de opdracht aan- vaardt, VERSLAG, XI rapport uit. De cijfers der rekening en de bewijzen tot staving der ontvangsten en uitgaven zijn door hen in volkomen orde bevonden, zoodat de rekening en daarmede het geheele geldelijk beheer over 1890/91 onvoorwaardelijk kan worden goedgekeurd. De Voorzitter zegt, namens de vergadermg, den Penning- meester dank voor de zorg en den arbeid, aan deze rekening en in ’talgemeen aan het beheer van de geldelijke zaken der Vereeniging besteed, en bedankt tevens de beide genoemde heeren voor de moeite, die zij zich bij het nazien der rekening hebben getroost. Nog deelt de Secretaris mede, dat Dr. H. Bos, tegelijk met zijne verontschuldiging wegens het niet bijwonen dezer vergade- ring, als geschenk voor de bibliotheek der Vereeniging heeft in- gezonden eene door hem vervaardigde kaart der omstreken van Wageningen. Deze kaart, zoo schrijft de heer Bos, moet in de eerste plaats dienen bij het onderwijs in dier- en plantkunde aan de Rikslandbouwschool, maar kan tevens van nut zijn voor de leden onzer Vereeniging, die met een entomologisch doel Wage- ningen wenschen te bezoeken. Met erkentelijkheid wordt het geschenk door de vergadering aanvaard. Na eenige oogenblikken pauze wordt overgegaan tot de weten- schappelijke mededeelingen. De heer Snellen deelt mede, dat Mr. Piepers in den laatsten tijd vele exemplaren van Papilio Memnon L. heeft gekweekt, wat hem niet moeilijk viel, omdat hij nabij een’ tuin woont, waar de rupsen van Memnon talrijk op Crtrus-soorten voorkomen. Hij heeft evenwel nog geene mannelijke exemplaren der varieteit Achates Cr. verkregen. Om zeker te gaan, onderzocht Mr. Piepers alle uitkomende voorwerpen van Achates levend. Vooralsnog heeft hij de mededeeling van den heer Heylaerts op de zomervergadering te Nijmegen gedaan (Tijdsehr. voor Entom. XXXIV blz. xxvur), niet bevestigd gevonden, doch stelt zich voor, om te dien opzichte XII VERSLAG. met zijne waarnemingen voort te gaan. Verder schrijft de heer Piepers: «Dit is mij intusschen sedert lang gebleken, dat er vol- strekt niet, gelijk men veelal aanneemt, vier typische, streng afgescheiden vrouwelijke vormen van Memnon bestaan, maar dat deze op allerlei wijzen ineenloopen, van de meest op de mannen gelijkende tot op de gestaarte Achates-wijfjes. Die tusschen-stadien moeten met zorg worden waargenomen, en daar ik nu hiertoe op dit oogenblik bijzonder goed in de gelegenbeid ben, verzamel ik al die varieteiten. » Spreker laat voorts ter bezichtiging rondgaan een wijfje der varieteit Achates, dat op de bovenzijde de spadevormige lichte vlekken aan de basis van de middencel der voorvleugels mist, die anders dadelijk de wijfjes doen kennen. Dit exemplaar heeft hij te danken aan ons medelid, Mr. Th. F. Lucassen te Keman- glen op Java. Deze vlekken zijn gewoonlijk rood of geel, in enkele gevallen ook wit gekleurd. De heer Everts laat een vijftal Coleoptera zien, welke als nieuw voor onze fauna, sedert het laatste supplement op zijne Nieuwe Naamlijst, zijn ontdekt, te weten: Dryops (Parnus) nivea Heer. — Den Haag, 6. Acritus rhenanus Fuss, — Kralingen, 5 (Dixon). Dasytes aerosus Kiesw. (= plumbeus Muls.), vroeger steeds met D. plumbeus Müll. (= flavipes F.) verward, doch zeldzamer. Anaspis frontalis L. var. lateralis F., eene zeer in het oog vallende varieteit, door Dr. Veth bij Gilze-Rijen, 5, gevangen. Chaetoenema arenacea Allard. — Maastricht, 7. Voorts deelt hij, op verzoek van den heer Maurissen, mede, dat bij Maastricht gevangen zijn twee uiterst zeldzame Ceramby- ciden, Stenostola ferrea Schrk. en Phytoccia cylindrica L., welke laatste mede nieuw voor de Nederlandsche fauna is. Uit een’ Polyporus op een dooden abeel bij Loosduinen kweekte hij tallooze exemplaren van. Orchesia picea Hrbst. (= micans Muls.). VERSLAG, XIII Stukken zwam, bezet met nog levende poppen en imagines van deze soort, gaan ter bezichtiging rond; opmerkelijk zijn de sprin- gende bewegingen van het imago. Kort voor zijn vertrek naar herwaarts ontving hij sigaren, welke sterk waren aangetast door Lasioderma laeve Ill. Deze kleine kever , welke gangen en gaten bijt in de sigaren, had, volgens bij hem ingekomen bericht, aanmerkelijke schade aangericht in een sigaren- magazijn te ’s Gravenhage (zie omtrent dit diertje de verhandeling van Dr. Ritzema Bos in Tijdschr. voor Entom. XXIV, blz. 115). De heer Fokker vermeldt, ten vervolge op vroegere mede- deelingen omtrent Anthophora parietina F. 1), dat deze nu weder vrij talrijk was, in den vorigen zomer daarentegen zeer schaarsch. Hij brak toen een stuk klei uit den loodrechten dijkwand, waarin de bijen huizen, en vond daarin de cocons naast elkander aanwezig. Het omkleedsel was zoo hard geworden, dat het alleen met veel moeite te openen was; toen hij de cocons geopend had, bleek dat allen eene volkomen ontwikkelde, doch doode, slechts een paar malen eene nog levende Anthophora bevatten, die blijkbaar den cocon niet hadden kunnen verbreken. In verband met zijne vroegere waarnemingen, kwam Spreker tot het resultaat, dat wanneer tegen den tijd dat de Axthophora's verschijnen zullen, eene droge warmte heerscht of er alleen regen- vlagen zijn, die den op het zuidoosten vrij wel beschut gelegen wand, waarin de kolonie huist, niet bevochtigen, het broedsel meestal mislukt: de klei wordt dan te hard en de bijen kunnen het omkleedsel niet verbreken; terwijl bij vochtige warmte of regenbuien met zuiden- en oostenwind hare intrede in de wereld meer voorspoedig gaat. Hierdoor wordt verklaard hoe het komt, dat deze bij soms zeer talrijk is en dan weder slechts in zeer enkele individuen wordt aangetroffen. Tevens moge dit eene bijdrage zijn tot de kennis der oorzaken, waardoor eene soort in dezelfde streek soms in massa 1) Zie Tijdschr. voor Entom. XXVII blz. Lxxxvil, XXVIII blz. xır en XXXI} blz, xv. XIV ; VERSLAG. optreedt, om daarna weder eenige jaren tot de grootste zeldzaam- heden te behooren. De heer Leesberg deelt mede, dat hij dezer dagen van ons medelid Mr. H. W. de Graaf een kistje ontving, inhoudende een veertigtal exemplaren van Oryctes nasicornis L., benevens een aantal levende larven in verschillenden graad van ontwikkeling. Deze dieren waren in grooten getale te voorschijn gekomen uit met run gevulde broeibakken op eene der buitenplaatsen bij Haar- lem. Daar de kever nimmer in de vrije natuur voorkomt, maar bij ons steeds in de run wordt aangetroffen, heeft Spreker de litteratuur over de levenswijze van dit insect nagegaan, en bleek hem toen, dat het natuurlijk voedsel der larve is boommolm, vooral van eiken, zoodat het zeer goed te begrijpen is, dat zij zich met run best kan voeden. Immers Swammerdam schrijft reeds: «de neushorenige schalbijter onthoudt zich gemeenlijk op de tim- merwerven in het gekapt en gezaagd hout, of in het stof van ’t riet daar men de schepen mede blakert, in de vuilnisbakken der lusthoven of in de loyers run, omtrent boomen en hout, dat vergaat». Verder zegt hij: «Hoe de hoorn (bij het 4) een gevolg kan zijn van de mannelijkheid, bewijst de overeenkomst met de herten, die, zoo men verhaalt, gesneden zijnde of van de uit- wendige deelen der voortteling beroofd, geen hoornen krijgen ». Of echter eene dergelijke operatie bij Orgetes ware toe te passen, zoodat hij alsdan ongehoornd zou zijn, mag wel worden betwij- feld. — Ook Blanchard schrijft: «Sa Jarve vit à l'état de nature dans de vieux trones pourris ou sous des bois entièrement décom- posés, mais elle vit aussi parfaitement dans la tannée.» — Het dier heeft sedert Linnaeus, die het Scarabaeus nasicornis noemde, vele verschillende namen gehad, als buceros, rhinoceros, monoceros. De hoorn bij het ¢ is zeer ongelijkmatig ontwikkeld, zoodat bij sommigen slechts een klein stijltje aanwezig is, gelijk blijkt uit eene geheele reeks van exemplaren, die ter bezichtiging worden gesteld. In het Duitsch heet deze kever « Nashornkäfer» en in het Fransch (zeker wegens zijne bruine kleur), «le moine», VERSLAG, xv De heer de Vos tot Nederveen Cappel laat ter bezich- tiging rondgaan: 1°. een zeer donker exemplaar van Melitaea Athalia Esper , door den heer Snellen herkend als de zeer zelden voorkomende var. Navarina Selys !), te Apeldoorn gevangen den 28 Juni 1890. 2°. een voorwerp van Melitaea Aurinia v. Rottb., gevangen te Apeldoorn 13 Juni 1891, dat op de onderzijde der achtervleugels in den lichten middenhand verscheidene zwarte vlekken vertoont, iets wat bij die soort nog nimmer door hem, en evenmin door den heer Snellen, was waargenomen. 3°. Xylina Socia Hufn, eene nieuwe soort voor de fauna van ons land, gevangen te Apeldoorn den 410 September 1889, alsmede X. semibrunnea Haw., die zeer op haar gelijkt. 4°. eindelijk, eene zeer donkere Boarmia lichenaria Hufn., den 30 Juni jl. uitgekomen uit eene onder Apeldoorn door Spreker gevonden rups. De heer Oudemans doet eenige mededeelingen, gedeeltelijk van practischen aard. In de eerste plaats richt hij tot de aanwe- zigen de vraag, of hun ook een adres bekend is, waar doosjes met glazen deksels te krijgen zijn. De heer Kinker weet dit adres op te geven ?). Vervolgens deelt Spreker mede, dat hij vier rupsen van Calymnia trapezina L., een der meest bekende hyaena-rupsen, gedurende de tweede helft van hare ontwikkeling, uitsluitend met andere rupsen, en wel met die van Bombyx neustria L., gevoed heeft. Sommige rupsen gingen er veel spoediger toe over, de »eustria-rupsen te verslinden, dan anderen; de tot voeding dienende rupsen waren 1) E. de Selys-Longchamps, Enumeration des Insectes Lépidoptères de la Belgique, 1844. 2) Doosjes met glazen deksels (glass top boxes) en de in vele gevallen nog practischer doosjes met glazen bodem (glass bottomed boxes) zijn in verschil- lende afmetingen te bekomen bij Watkins and Doncaster, Naturalists, 36 Strand W. C. London, XVI VERSLAG. meestal van gelijke grootte als de verslindsters zelfs, Bij den aanval op hare prooi gingen de ¢rapezina-rupsen niet altijd op dezelfde wijze te werk; soms werd de rups bij den nek gepakt, soms elders zoowel aan de rug- als aan de buikzijde. Waar echter eens gebeten was, daar liet de aanvaller niet los; binnen een paar seconden was hij reeds tot in het darmkanaal doorgedrongen, welks donker- groene inhoud terstond daarop te voorschijn kwam. Van dat oogen- blik had het slachtoffer zijn turgor verloren en de pogingen, om zich te bevrijden, werden steeds zwakker. Gewoonlijk werd eene neustria-rups achtereen opgegeten, zonder dat er ook maar een . spoor van overbleef; de kop was bijna altijd het laatst aan de beurt en zelfs de vrij harde chitine-kaken werden niet versmaad, Opmerkelijk is het, dat de ¢rapezina-rupsen zich op deze wijze, althans gedeeltelijk, met perebladen voeden, waarop zij nimmer worden aangetroffen. De hoop, dat wellicht uit de aldus gevoede rupsen afwijkend gevormde of geteekende vlinders zouden te voor- schijn komen, werd niet verwezenlijkt: de vier goed ontwikkelde vlinders vertoonden niets ongewoons. Voorts laat Spreker een paar afleveringen zien van een nieuw Duitsch rupsenboek, met een zeer groot aantal gekleurde afbeel- dingen. Dit werk, getiteld « Die Raupen der Schmetterlinge Europa’s, von Dr. Ernst Hofmann; Verlag der C. Hoffmann’schen Verlags- handlung (A. Bleil) Stuttgart», is zeker een der best bestaanden met. betrekking tot den uiterst lagen prijs (4 M. per aflevering), terwijl er ongeveer 12 afleveringen zullen verschijnen. Nog vermeldt Spreker, in aansluiting aan eene vroeger door hem gedane mededeeling (Tijdschr. v. Entom. XXXIV, blz. cxxr), dat hij van Bombyx neustria verscheidene dubbelcocons (cocons met twee poppen er in) verkregen heeft. De rupsen, die hij kweekte, be- vonden zich in eene niet zeer ruime verblijfplaats en waren zeer talrijk; zonder twijfel is hier dus plaatsgebrek de aanleiding geweest. Ten slotte bespreekt hij eene nieuwe « Entfettungsstoff » , tegen geringen prijs verkrijgbaar bij Alex. Bau, Berlin, S 59, Hermann- platz 4. De door vet aangetaste vlinder wordt met benzol (geen benzine) goed bevochtigd en onmiddellijk daarna ruimschoots met TERSLAG. XVII het witte poeder bestrooid. Na weinige minuten wordt dit er weder afgeschud of afgeblazen, daar het poeder, — en dit is juist het groote voordeel, — veel gemakkelijker loslaat dan pijpaarde, het tot dusver gebruikte middel, Spreker ontvet op de door hem aan- gegeven wijze, in eenige oogenblikken, ten aanschouwe van alle aanwezigen, een zeer spekkigen vlinder, die daarna zoo zuiver te voorschijn komt alsof hij pas de pop had verlaten; sporen van het poeder waren er niet meer op aanwezig. De heer Brants zegt, dat hij ditmaal geen waarnemingen op entomologisch gebied heeft mede te deelen; hij wenscht alleen enkele inlichtingen te geven omtrent de uitgaaf van het werk van Sepp. gewijd aan het bekendmaken der levensgeschiedenis van inlandsche vlinders. Het is bekend, dat bedoeld werk, sedert het overlijden van Dr. Snellen van Vollenhoven, dus sedert een tiental jaren, wordt voortgezet onder redactie van den heer P. C. T. Snellen en van Spreker, Nu is hem van meer dan eene zijde, — ook heden nog, — de vraag gedaan, waaraan de toenemende vertraging in de uitgaaf van dat plaatwerk toch is toe te schrijven. Hij stelt er prijs op, zich namens de Redactie, in deze vergadering openlijk deswege te verantwoorden. Door de redacteuren is tot dusver steeds gezorgd, niet slechts voor het bijeenbrengen der noodige bouwstoffen (waarvan de voorraad trouwens schier onuitputtelijk is), maar ook zooveel doenlijk voor eene geregelde en deugdelijke bewerking der uit te geven afleveringen. Wat dit laatste betreft, wordt niet altijd de gewenschte medewerking ondervonden. Vooral heeft de bewerking der platen in de jongstverloopen jaren veel bezwaren ontmoet; niet alleen veroorzaakte het graveeren en afkleuren der oplaag platen dikwijls langdurig oponthoud, maar meermalen vereischte het geleverde werk ingrijpende verbeteringen of zelfs geheele om- werking. Ofschoon de geregelde voortgang der uitgaaf op die wijze niet weinig werd belemmerd, meende de Redactie zich daardoor niet Tijdschr. v. Entom. XXXV. 2 XVIII VERSLAG. te mogen laten afschrikken en hare taak met de meeste nauw- gezetheid te moeten voortzetten. Zij is overtuigd, dat de helem- meringen ten slotte moeten wijken en dat het belang van het wetenschappelijk boek, waaraan zij hare krachten wijdt, het best wordt gediend door uitsluitend deugdelijk werk te leveren, dat aan de eischen der wetenschap voldoet, kan het niet anders, zelfs ten koste van eenige vertraging. Immers alleen dan wanneer «Sepp» aan die eischen voldoet, kan het de aandacht van be- voegde beoordeelaars trekken. En nu moge dit in Nederland, helaas! maar al te weinig het geval zijn, met des te meer vol- doening kan worden gewezen op de belangstelling, welke het werk buiten’slands, met name in Noord-Amerika, ontmoet, zooals de heer Snellen in de gelegenheid was meer dan eens op te merken, De Redactie gaat dan ook met goeden moed voort op den door haar bewandelden weg, vooral ook omdat er grond is voor de verwachting, dat de uitgaaf voortaan minder belemmering zal ont- moeten. Binnen enkele weken toch zullen een tweetal bijdragen, waarvan de bewerking ontzaglijk veel bezwaren heeft opgeleverd, aan de inteekenaars worden toegezonden, terwijl van twee volgende afleveringen het graveerwerk bereids afgeloopen en goedgekeurd is en de kleurmodellen mede reeds vervaardigd en in allen deele bevredigend zijn. Ten einde de Vergadering in de gelegenheid te stellen, hierover zelve te oordeelen, wordt het bedoelde proefwerk , voorstellende de gedaanteverwisseling van Leucania Turca L. en van Nephopteryx spissicella Fabr., ter bezichtiging gesteld. Alle leden beschouwen deze platen met aandacht en zijn eenparig van gevoelen, dat de uitmuntende bewerking inderdaad niets te wen- schen laat. De heer Brants eindigt met Sepp’s werk in aller belangstelling aan te bevelen en de Lepidopterologen, vooral de jongeren onder hen, krachtig aan te sporen tot het bijeenbrengen van gegevens voor nieuwe bijdragen, en kan het zijn, om zich toe te leggen op het afbeelden van vlinders, in ’t bijzonder ook van hunne ont- wikkelings-toestanden. Wat oefening ten deze vermag, bewijzen onder anderen de dikwijls keurige afbeeldingen, door sommigen VERSLAG. XIX onzer medeleden, sedert jaren reeds, in het Tijdschrift voor En- tomologie geleverd. De heer van Rossum stelt ter bezichtiging een fraai vrou- welijk exemplaar van Cimber Fagi Zadd., den 11 Mei 1891 te voorschijn gekomen uit een’ cocon, door hem op de vorige zomer- vergadering te Nijmegen vertoond (zie Tijdschr. voor Entom. XXXIV, verslag blz. xxxvir1). De larve, welke op beuk gevonden was, had zich in September 1889 ingesponnen. De wesp (waarvan tevens eene afbeelding rondgaat, door wel- willende tusschenkomst van den heer Ritsema vervaardigd) is grooter en dikker dan de wijfjes van C. sylvarum Fabr. De gedeel- telijk bruingeel behaarde kop is zwart met geelrooden rand, welke van voren rooder is; wangen met iets groenachtigen glans. Thorax niet viltig, glimmend zwart, met geelrooden tot bruinrooden rand; het schildje rooder. Voelhoorns bruinrood met gele uiteinden. Heupen en schenkelringen bruinrood, zwart gevlekt; dijen bruin- rood; knieën aan den binnenkant geelachtig; schenen en tarsen bruingeel. Eerste ring van het abdomen paarszwart met gele in- snijding; de tweede zwarter; alle anderen heldergeel met zwarte inkervingen daartusschen en op de voorsten met kleine driehoekige zwarte vlekjes in het midden. De onderzijde is donkerder gekleurd: zwart, donker rood en minder helder geel. Vleugels met vrij sterken glans, licht bruinachtig geel, met bruineren zoom aan spits en achterrand, ook iets bruiner bij het stigma. Deze beschrij- ving der kleuren is gemaakt, toen het diertje pas was uitgekomen; aan het nu rondgaande exemplaar zijn de kleuren reeds iets ver- anderd. Ten aanzien van de quaestie, of de op beuken levende larve identisch zou zijn met de op beuk levende larve van C. sylwarum valt op te merken, dat bovenstaande beschrijving niet overeenkomt met de beschrijving en afbeelding der vrouwelijke wesp van C. sylvarum in het Tijdschrift voor Entomol., dl. XVIII blz. 36, pl. 3, fig. 8. Brischke en Zaddach geven echter in hunne Beo- bachtungen über die Arten der Blatt- und Holzwespen 4 à 5 varie- XX VERSLAG. teiten van C, sylvarum aan; eene dezer verscheidenheden vertoont zeer veel gelijkenis met C. lutea, d. i. de vrouwelijke wesp der op wilg levende C. saliceti Zadd., «aber das Charakterische der /utea, die stark filzige Behaarung, welche überall den Brust- kasten und namentlich das Schildchen bedeckt, vermisst man». De uit de beukenlaive gekweekte bladwesp herinnert in menig opzicht aan deze op Zutea gelijkende varieteit van sy/varum, welke verscheidenheid, volgens Snellen van Vollenhoven (Tijdschr voor Entomol. XVII, blz. 37), nog niet in ons vaderland is waar- genomen. Door den heer Brants was Spreker opmerkzaam gemaakt, dat in Ratzeburg’s Forst-Insecten, UI, Tab. 3, eene afbeelding voor- komt, welke veel gelijkt op de wesp uit de beukenlarve verkregen. Zij draagt daar nog den ouden naam van C. variabilis Klg. en er wordt bij vermeld, dat de larve op berk leeft. Ook in Panzer’s Deutschlands Insecten, Piezata, XI, n°. 101, komt eene afbeelding voor, welke eenige gelijkenis met onze wesp vertoont; zij heet daar Tenthredo lutea of Cimbex lutea, die grosse gelbe Blattwespe. In de beschrijving wordt o. a. gezegd: «Antennis clavatis luteis, abdominis segmentis plerisque flavis.... Habitat in Salice, Betula, Alno (?)». Deze afbeeldingen gaan, ter vergelijking, onder de aanwezigen rond (waartoe de heer Brants welwillend de werken uit zijne bibliotheek ter beschikking had gesteld), alsmede de afbeelding van C. lutea in het Tijdschr. voor Entomol. dl. XIII, pl. 3. Aangezien de vraag, of ©. Fagi al dan niet specifiek onder- scheiden is van C. sylvarum, alleen door vergelijking van talrijke exemplaren uit te maken is, houdt Spreker zich aanbevolen voor toezending van Cunbex-larven der beuken, en wijst er bovendien op, dat de vrouwelijke wespen uit deze larven tot dusver zeer zelden zijn waargenomen. Brischke en Zaddach vermelden wel p. 46: «Drewsen soll (mach Dahlbom) aus Larven, die er von Buchen sammelte, erzogen haben ein Weibchen der C. lutea und ein Weibchen ähnlich der gefleckten Varietät von C. Betulae» (syn. sylvarum), — maar geven op p. 36 aan: « Erzogen wurden VERSLAG. XXI aus diese Afterraupen nur Männchen » en bij de soortbeschrijving van C. Fagi (p. 50): «Feminae ignotae ». — Volgens dezelfde schrijvers is de larve alleen bij Dantzig door Brischke en in Denemarken door Drewsen waargenomen. Uit de larve, welke Spreker in het vorige jaar op. den Apel- doornschen weg gevonden en toen naar Nijmegen medegenomen had, en die zich daar juist begon in te spinnen, is, tot zijn leedwezen, in Juni eene sluipwesp, de bekende vijand der Cimbices , Paniscus glaucopterus L. te voorschijn gekomen. Door Brischke en Zaddach wordt de larve van Abia sericea L. nog als «ignota» aangegeven. Spreker herinnert er aan, dat de heer Heylaerts ten vorigen jare op de excursie te Groesbeek de larve dezer Cimbicide vond (zie Tijdschr. voor Entom. XXXIV, verslag blz. xr). In een opstel van Cameron «On the larvae of the Tenthredinae», wordt gezegd, dat de larve van A. sericea op Scabiosa succisa is gevonden. Zij is dus is Engeland bekend; de door den heer Heylaerts gevonden larve leefde ook op de genoemde plant. Ten slotte deelt de heer van Rossum mede, dat in het begin van September des vorigen jaars door hem een groot aantal exem- plaren gevonden werden van eene Zaphria-soort, welke de heer van der Wulp als Zaphria gilva L. determineerde. Zij waren tegen beukenstammen gezeten aan den zoom van een beukenbosch tusschen den Geitenkamp en den Schelmschen weg bij Arnhem, en waren toen gemakkelijk te vangen, waarschijnlijk omdat zij eerst kort geleden de poppen hadden verlaten. Ongeveer eene week later andermaal daar komende, trof hij er nog exemplaren van aan, maar zij waren toen onrustiger. Naar aanleiding van deze laatste mededeeling van den heer van Rossum, merkt de heer van der Wulp op, dat hij zelf nog nimmer te voren een levend exemplaar van 4. gilva had gezien, en dat in het algemeen de weinige als inlandsch bekende Luphria- soorten tot dusver steeds onder de zeer zeldzame Diptera werden gerekend. Merkwaardig is het dus, dat genoemde soort op eene XXII VERSLAG. bepaalde plek in de omstreken van Arnhem in zulken getale voor- kwam, en alweder kan men hieruit leeren, dat de zeldzaamheid , die aan vele insecten wordt toegeschreven, meestal alleen het gevolg is van de omstandigheid, dat toevallig door niemand ge- zocht werd op de plaatsen, waar zij zich ophouden. De heer van Hasselt bericht, onlangs weder in eene, als altijd belangwekkende briefwisseling geweest te zijn met ons even rusteloos werkzaam als geleerd medelid Wasmann, thans te Praag tijdelijk verblijf houdende. è ZWEw. zond hem namelijk ter determinatie eenige individuen van eene groote zwarte Araneide, welke bleken te zijn de ook bij ons te lande voorkomende Coelotes atropos Walck., allen wijfjes, en waarvan een specimen ter bezichtiging wordt rondgegeven. ZWEw. schreef hem hieromtrent: Aranea illa est «Mieren-eter», vivens sub lapidibus in saltu, qui vocatur Erzgebirge: ibi frequenter eam inveni et quidem fere semper cum formicis, quarum cadaveribus nidus ejus refertus esse solebat», en voegde daarbij nog de volgende, aan Spreker en waarschijnlijk ook aan andere Araneologen evenmin bekende, uiterst zeldzame waar- neming: «Etiam in actu capiendi formicas eam observavi!». Wij zien alzoo onze luttele kennis omtrent de dubbele verhou- ding in leefwijze, waarin enkele spinnensoorten tot de mieren wereld staan, weder met een merkwaardig en in casu thans onbetwistbaar feit vermeerderd. Het blijkt nu uit deze en andere waarnemingen van den heer Wasmann, in aansluiting aan ’Sprekers onderzoekingen !), meer i) Zie den Epilogus op ‘Sprekers Catalogus Aranearum hucusque in Hollandià inventarum; supplementum II, p. 212 (in Tijdschr. voor Entom., dl. XXXIII, 1890). Bij de soorten der laatstgenoemde, deels nog twijfelachtige reeks aldaar aangegeven, bestaande uit Dysdera Cambridgei Thor., Harpactes Hombergu Sep. Phrurolithus festivus ©. K., Theridion riparium Blw., Argus formivorus WIk. (onder welke benaming vermoedelijk eene Hahnia-soort, wellicht de in den Ca- talogus vermelde J. Zelveola E. S. is aangeduid), Z%anatus formicinus Clk. en Salticus formicarius dA. G., moeten, sedert, nog worden gevoegd Enyo elegans en £. nigriceps E. S. (bij ons nog niet aangetroffen; zie daaromtrent het verslag der voorgaande zomervergadering, in Tijdschr. voor Entom, XXXIV, blz. xxxv)» en thans mede Coelotes afropos WIk, VERSLAG. XXIII en meer vast te slaan, dat slechts sommige kleinere spinnen- soorten, in den regel, als gewone « mierengasten » (Myrmecophilae) mogen worden aangemerkt, terwijl daarentegen eene reeds meer talrijke reeks van grootere species als « miereneters» (Myrme- cophagae) behoort te worden onderscheiden. Dezelfde Spreker herinnert aan zijne voor vier jaren gedane toezegging van de mededeeling eener studie, door hem te ver- volgen, zoo omtrent de morphologie als de physiologie van een, bij de vrouwelijke spinnen, in meerderen of minderen graad van omvang en schier ongeloofelijk groote verscheidenheid van vorm, voorkomend uitsteeksel aan de uitwendige geslachtsdeelen, tusschen de beide receptacula seminis gezeteld, en onder den naam van epigyne bekend '). Ofschoon met dit onderzoek bereids ver gevorderd, acht hij het minder doelmatig, op eene zomervergadering dit onderwerp in het breede te behandelen, terwijl hij zich voorstelt, daartoe, bij leven en welzijn, in de eerstvolgende wintervergadering over te gaan, als meer bepaald tot dergelijke mededeelingen bestemd. Nochtans wenscht hij nu reeds, voorloopig, eene korte inleiding daarop te geven. Voornamelijk vestigt hij de aandacht op de omstandigheid, dat dit orgaantje, in zijne, door hem vroeger reeds met een woord aangekondigde *) ware beteekenis van ovipositor (of althans daaraan zeer analoog lichaamsdeel) door de Araneologen, in het algemeen gesproken, op den duur als zoodanig wordt miskend. Zulks schijnt ten minste hieruit te mogen worden opgemaakt, dat het in de Spinnen-faunae en andere systematische beschrijvingen, onder tal van onwetenschappelijke, deels in anatomischen zin be- lachelijke benamingen wordt aangeduid. Zoo, bij voorbeeld, heet het: bij Treviranus «das längliche Organ», — bij Lebert «der länglicher Fortsatz », zelfs «die eingeschobene Verlängerung » (! !), — 1) Omtrent dezen naam zij opgemerkt, dat hij, zeer algemeen, ook aan het genitale femininum in zijn geheel wordt toegelegd. Van daar dikwerf begrips- verwarring. 2) Zie Tijdschr, voor Entom., dl. XXIX (1886), Verslag blz. xevii. XXIV VERSLAG. bij Westring «appendix vaginaeformis» (!!), — bij C. Koch, E. Simon en vele anderen «das Stielchen », «le scape (scapus)», — bij Walckenaer en meer andere Fransche en Duitsche schrijvers «le erochet», «der Haken», — bij Menge en velen na hem «der Nagel» (clavus) (!!), — bij Dahl, Lebert, Thorell (bij den laat- sten voor een bepaalden vorm) «die Platte » (lamina), — bij Otto Herman «die Schiene» (eene spalk in het Nederduitsch !!), — bij Emerton «the finger» (!!). — Wordt het niet meer dan tijd, vraagt Spreker , eene dusdanige nomenclatuur «naar de griffie te verwijzen » ? Voor het onderzoek met loupe en microscoop, ter nasporing van den bouw en de vermoedelijke functie van dit orgaantje, heeft hij, na lange dikwijls teleurstellende pogingen, eene groote verzameling van mastix-praeparaten vervaardigd, die hem voorloopig meer en meer in zijne bovengenoemde meening omtrent deszelfs verrichting versterken. Spreker besluit dit voorwoord met het laten bezichtigen van een achttal teekeningen, bij 150- tot 300-malige vergrooting genomen; de helft daarvan bestaat slechts uit losse schetsen van zijne hand, doch de even juist als fraai bewerkte wederhelft is hij, onder dankzegging, verschuldigd aan het bekend talent van ons medelid Everts, die hem heeft toegezegd verder behulpzaam te willen zijn in het illustreeren van zijne voor den volgenden jaargang van ons Tijdschrift bestemde Verhandeling over de epigyne. De heer van der Wulp zegt met genoegen te hebben gezien, dat zijne bearbeiding der Mexicaansche Muscidae calypterae (Tachi- ninen enz.) blijkbaar een stoot heeft gegeven, waardoor ook andere Dipterologen zijn opgewekt, om zich, wat de Amerikaansche fauna betreft, met de studie dezer te lang verwaarloosde en toch zoo merkwaardige groep te gaan bezig houden. De dikwijls moeielijke onderscheiding der tallooze en veel op elkander gelijkende soorten en de bijna onoverkomelijke bezwaren, die eene natuurlijke in- deeling in ondergroepen en geslachten in den weg staan, hadden tot dusver zelfs zeer eminente Entomologen teruggehouden, om VERSLAG. XXV zich veel daarmede in te laten, Van de 1000 N. Amerikaansche Diptera b. v., door Löw in zijne « Centuriae» beschreven, zijn er slechts 22, tot deze afdeeling behoorende, en daaronder niet meer dan 3 Tachininae, een getal geheel ongeévenredigd aan dat der overige Diptera-familien, als in aanmerking word! genomen, dat Spreker nu reeds 351 soorten van Tachininae en 72 van Dexinae, enkel uit Mexico en naburige staten, in de Biologia Centr. Amer. behandeld heeft. In den laatsten tijd is de studie der N. Amerikaansche Muscidae calypterae zeer bijzonder ter harte genomen door den heer C. H. Tyler Townsend, thans deel uitmakende van het Agricultural College te Las Cruces (New Mexico). Dit blijkt uit een paar opstellen, door hem geplaatst in deel II der Proceedings of the Entom. Society of Washington. Het eerste dezer stukken bevat een overzicht van eene indeeling in groepen, waarbij, op het voorbeeld van Löw en nu onlangs van Brauer en von Bergenstamm, ook de familie der Oestriden tot de Muscidae calypterae worden ge- bracht, als bijna alleen door de rudimentaire monddeelen daarvan onderscheiden. Overigens worden de groepen geformuleerd ongeveer zooals dit door Schiner in de /uuna austriaca, Diptera, is ge- schied. Blijkbaar weet dus de Schrijver, voor het oogenblik, geen betere indeeling daarvoor in de plaats te stellen, en acht hij het geheel daarvan afwijkende, nieuwe systeem van Brauer en von Bergenstamm niet zooveel beter en in vele opzichten zelfs minder natuurlijk dan het oude, dat het hiertoe gevolgd werd. — In het tweede opstel worden synonymische aantee- keningen gevonden omtrent N. Amerikaansche soorten van de geslachten Hyalomyia, Trichopoda, Gymnosoma, Cistogaster, Ocy- piera en Wahlbergia, te gelijk met beschrijvingen van eenige nieuwe soorten. Spreker heeft, sedert de publicatie van zijn aandeel in de Biol. Centr. Amer. ook van de genoemde genera een aantal Mexi- caansche soorten leeren kennen, die hij later in een supplement hoopt bekend te maken, en waarbij, -- dit spreekt van zelf, — rekening zal zijn te houden met de inderdaad zeer belangrijke XXVI VERSLAG. mededeelingen van den heer Tyler Townsend. Deze zal voorzeker niet nalaten den met zooveel voorliefde en scherpzinnigheid be- gonnen arbeid verder voort te zetten. Hiermede aan het eind der wetenschappelijke mededeelingen ge- komen, zegt de Voorzitter den verschillenden Sprekers dank voor hunne bijdragen en sluit de vergadering. Den volgenden dag werd eene gezamenlijke excursie ondernomen naar de Lutte, waaraan, met uitzondering van de heeren Kinker en Bisschop van Tuinen, door al de opgekomen leden werd deel- genomen. Ofschoon het weder des morgens hoogst ongunstig was en de aanhoudende wind- en regenvlagen bijna aanleiding hadden gegeven, dat van de gemaakte plannen werd afgezien, hebben de leden zich nochtans daardoor niet laten afschrikken, wat gelukkig was, daar later de lucht ophelderde, de wind bedaarde en de zon doorbrak, zoodat het doel van den tocht volkomen kon worden bereikt. Als de merkwaardigste vangsten bij die gelegenheid wer- den opgeseven: Coleoptera. Carabus arvensis Hrbst. Leistus rufomarginatus Dfts., onder dorre bladeren. Olisthopus rotundatus Payk., onder heideplaggen. Cymindis macularis Dej., te Enschede op straat loopende. Aleochara ruficornis Grav. Thectura inhabilis Kr., achter boomschors, Ocyusa incrassata Rey. Stenus bifoveolatus Gylh., gesleept. Rybaxis (Bryaxis) sanguinea L., onder een stuk hout. Euplectus sanguineus Denny, achter boomschors. Liodes humeralis Kug. Cyrtoplastus seriatopunctatus Bris., Fn. nov. sp. Hister ruficornis Grimm., in paddestoelen. Cychramus luteus F., op bloeiende Spiraea filipendula, in aantal. Laemophloeus bimaculatus Payk. Fn. nov. sp., achter schors van een afgevallen boomtak. VERSLAG. XXVII Cryptophagus lapponicus Gylh. Scymnus bipunctatus Kug., gesleept. Rhagonycha atra L., op eiken, even als de beide volgenden. Malthinus fasciatus Ol. Coenocara affinis St. Cistela ceramboides L. Abdera triguttata Gylh., achter schors van oude dennenpalen in aantal. Metallites atomarius Ol., op lage planten. Trachyphloeus aristatus Gylh. Orchestes Avellanae Don. (signifer Creutz), op eiken. : Scolytus intricatus Ratz., var. castaneus Ratz., Fn. nov. var. achter boomschors. Dryocoetus autographus Ratz., achter schors van een gevelden Pinus abies, in aantal. Strangalia nigra L., gesleept. Molorchus minor L., op bloeiende Spiraea filipendula. Phytodecta quinquepunctata F., type en de var. unicolor Weise, op lage planten. Phyllodecta atrovirens Corn., op Populus tremula. Phyllobrotica quadrimaculata, op Mentha. Luperus pinicola Dfts., op dennen. Lepidoptera. Melanagria Galathea ib Lycaena Alcon W. V. Orgyia Ericae Germ. (rups). Diptera. Conops (Physocephala) vittatus F. Myopina reflexa Rob. Desv. Spilographa hamifera Löw. Araneidea. Hieromtrent schrijft Dr. A. W. M. van Hasselt het volgende: «Tot mijne teleurstelling, veroorzaakt door den voormiddags gevallen sterken regen, heb ik in het voortreffelijk terrein van XXVIII VERSLAG, onze jacht voor mijne specialiteit weinig voordeel kunnen behalen. De spinnen werden door groote vochtigheid naar allerlei schuil- hoeken verdreven, en bovendien bleken zij dit jaar, zoo in aantal als in ontwikkeling, achterlijk te zijn. Uit de netten en parapluien der kameraden heb ik niettemin nog eenigszins «van den afval geleefd», voor welken ik hun mijn dank herhaal. Dien breng ik ditmaal in het bijzonder aan ons onvermoeid medelid Everts. Van hem verkreeg ik bij onze thuiskomst een betrekkelijk groot aantal micro-araneae, niet alleen op het jachtveld van den dag, maar ook te Lochem en andere plaatsen van Twenthe, bij zijne vooraf- gegane of gevolgde strooptochten, voor mij verzameld. Daaronder waren verscheidene vrouwelijke individuen, mij, als versche exem- plaren, zeer gewenscht tot voortzetting van mijn onderzoek over de epigyne. Anderen, even als die welke ik van sommige tocht- genooten verkreeg, waren mij, als altijd, welkom tot verbetering mijner collectie !), Nog ben ik in twijfel, of niet één der mannetjes en één der wijfjes wellicht nieuw voor onze fauna is; dit moet ik nog later bestudeeren of door een mijner geëerde raadslieden doen uitmaken. Zulks is mede het geval met eene fraaie kleine g, door den heer Groll voor mij gevangen. Het eenige wat mijne eigen vangst belangrijks opleverde, was het met moeite buit maken van een paar buitengemeen snel loopende wijfjes der zeer zeldzame Walckenaera sanguinolenta Wik. (= Simoni Cambr.); zij zijn nog niet geheel volwassen, doch ik zal trachten haar op te kweeken. Dit is ook het geval met een kleinen groenen parasiet, vermoe- delijk de larve eener sluipwesp, die ik van een der vrienden (?) kreeg, gezeten niet in- maar buiten op eene jonge Epeira drome- 1) Voor dit doel beveel ik mij bij voortduur dringend bij de collegae aan, ook voor gewone soorten (de „kruisspin uitgezonderd). Zoo mocht ik staande de vergadering van den vorigen dag, van den heer de Vos tot Nederveen Cappel een waar pracht-exemplaar ontvangen van Philodromus margaritatus Clk. en twee idem van den bij ons uiterst zeldzamen Pistius truncatus Pls., uit Apeldoorn, en desgelijks van den heer van der Hoop een viertal bijzonder fraaie specimina van den bij ons anders weinig voorkomenden Masarius arenatus Clk., uit Nij- megen. — Men bedenke, dat men op die wijze medewerkt voor het Leidsch Museum, voor hetwelk mijne verzameling bestemd is! VERSLAG. XXIX daria WIk.; deze vond ik bij mijne thuiskomst geheel uitgevreten en gedood door de larf, en de laatste reeds verpopt. «Ten slotte mag ik niet vergeten nog melding te maken van een, mij insgelijks door een der vrienden (?) toegereikten , bij- zonder grooten cocon van Theridion riparium Blackw. Na dezen, te huis, ter observatie, in een suikerglas, op den bodem met mos en zand en verder met eenige blaadjes en takjes bedeeld, geplaatst te hebben, bleek het, dat hij eene geheele kolonie dezer soort herbergde, uit enkele geheel, andere half volwassen wijfjes en een tal van pulli en pulluli samengesteld, Onderling leven mijne ge- vangenen in volmaakte harmonie, terwijl de pulli, uit 2 of 3 generatien, zich op een gezellig hoopje, buiten den cocon, bijeen zetelen, al naarmate zij uitkomen; hoezeer dus in grootte ver- schillende, zag ik hen tot hiertoe zich onderling niet beoorlogen. Ik was met die bijzonderheid nog niet bekend; zij sluit zich aan bij hetgeen ik over eene andere waargenomen kolonie (die van den veel grooteren en krachtigeren Coelotes Atropos Wlk.) heb opge- teekend in Tijdschr. voor Entom. XXXII (1890), verslag blz. xıv. Zooals voor deze, mag nu weder worden opgemerkt: « Men ziet, niet alle spinnen zijn even groote kannibalen !» Rectificatie. Bij de mededeeling, van wege den heer Heylaerts gedaan in de wintervergadering van 26 Januari 1890 (Tijdschr. voor Entom. XXXHI, p. cvit), betreffende in copulatie gevangen voorwerpen van Papilio Ritsemae Sn. d met P. van de Polli Sn. g, is vermeld, dat de specifieke rechten dezer beide soorten op afdoende wijze zijn geconstateerd door de heeren Snel- len, Ritsema, Swierstra en van de Poll. Dit had moeten zijn: door de heeren Sn., R., Sw. en Piepers. LIJST VAN DE LEDEN DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING op 18 Juli 1891, MET OPGAVE VAN HET JAAR HUNNER TOETREDING , ENZ. eee ene Mevrouw de Wed. Hartogh Heys van de Lier, geb. Snoeck, Alerander- straat 23, te ’s Gravenhage. 1868. Dr. F. J. L. Schmidt, te Rotterdam. 1869. Mr. J. Thiebout, te Zwolle. 1869. Het Koninklijk Zoologisch Genootschap Natura Artis Magistra te Amsterdam. 1879. C. L. Roos Vlasman, Burgemeester van Abcoude en Baambrugge, te Abcoude. 1882. Mr. J. Jochems, Korte Vijverberg 4, te ’s Gravenhage. 1883. De Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem. 1884, Dr. J. G. M. Mastboom, Westeinde 140, te ’s Gravenhage. 1887. Mevrouw de Wed. Mr. J. Kneppelhout, geb. van Braam, Hemelsche Berg, te Oosterbeek. 1887. Mevrouw M. Neervoort van de Poll, geb. Zubli, Heerengracht 476; te Amsterdam. 1887. J. P. Goedkoop, Plantage Muidergracht 5, te Amsterdam. 1887. EERELEDEN. H. T. Stainton, F.R. S.ete., Mountsfield, Lewisham, S. E., te Londen. 1861. Dr. ©. Felder, lid der Kais. L. C. Academie der Naturwissen- schaften en Burgemeester van Weenen, Operngasse 8, te Weenen. 1861. Prof. J. O. Westwood, M. A., F. L. S., Directeur van het Hopean Museum, te Oxford. 1862. LIJST DER LEDEN ENZ. ‘© XXXI Jhr. Dr. J. L. C. Pompe van Meerdervoort, te Bergen-op-Zoom. 1861, Dr. Gustav L. Mayr, Professor aan de Hoogere Burgerschool te Weenen, III Hauptstrasse 75, te Weenen. 1867. Dr. H. D. J. Wallengrén, te Farhult, bij Höganás in Zweden. 1871. R. Mac-Lachlan, F. R. S., Westview, Clarendon Road, Lewisham, S. E., te Londen. 1871. Dr. T. Thorell, voormalig Hoogleeraar in de Zoologie aan de Hoogeschool te Upsala in Zweden, thans wonende villa Henri, ancien chemin de Castelnau, à Montpellier (Frankrijk). 1872. Dr. C. A. Dohrn, President der Entomologische Vereeniging te Stettin. 1873. E. Baron de Selys Longehamps, Boulevard de la Sauvenière 34, te Luik. 1874. CORRESPONDEERENDE LEDEN. - Frederic Moore, Claremont House, Avenue Road, Penge (Surrey). 1864. Jhr. J. W. May, Consul-Generaal der Nederlanden, Arundal House, Percy Cross, Fulham Road, S. W., te Londen. 1865. Dr. W. Marshall, Professor aan de Universiteit te Leipzig. 1872. A. Fauvel, Rue d'Auge 16, te Caen. 1874. Dr. O. Taschenberg, te Halle a. S. 1883. A. W. Putman Cramer, Douglass Street 51, te Brooklyn, Staat New-York, in Noord-Amerika. 1883. Dr. F. Plateau, Professor der Zoologie aan de Hoogeschool te Gend. 1887. A. Preudhomme de Borre, Rue Seutin 11, Schaerbeek, bij Brussel. 1887. S. H. Scudder, te Cambridge (Mass.) in Noord-Amerika. 1887. BUITENLANDSCHE LEDEN. Comte Henri de Bonvouloir, Avenue de Alma 10, te Parijs. (1867—68). — Coleoptera. H. Jekel van Westing, lid der K. Acad. van natuuronderzoekers te Moscou en van verscheidene entomol. genootschappen, Rue de Dunkerque 62, te Parijs. (1868—69). — Coleoptera, meer bijzonder Curculioniden. René Oberthiir, Faubourg de Paris 44, te Rennes (Ille-et-Vilaine) Frankrijk. (1882—83). — Coleoptera, vooral Carabiciden. GEWONE LEDEN. iS1415—46. F. M. van der Wulp, Trompstraat 154, te ’s Gravenhage. —. Diptera. Dr. M. C. VerLoren van Themaat, Huize Schothorst, te Hoogland bij Amersfoort. — Algemeene Entomologie. XXXII LIJST DER LEDEN ENZ. J. W. Lodeesen, Tulpstraat 6, te Amsterdam. — Lepidoptera indigena. W. O. Kerkhoven, te Lochem. R. T. Maitland, Commelinstraat 17, te Amsterdam. — Algemeene Entomologie. P. C. T. Snellen, Wijnhaven (Noordzijde) 45, te Rotterdam. — Lepidoptera. Dr. M. Imans, te Utrecht. Dr. W. A. J. van Geuns, Koninginnegracht 15, te ’s Gravenhage. 1852—53. Mr. H. W. de Graaf, Noordeinde 123, te ’s Gravenhage. — Inl. Lepi- doptera, bijzonder Microlepidoptera. G. M. de Graaf, Heerengracht 55, te Leiden. — Lepidoptera. G. A. Six, De Ruiterstraat 65, te ’s Gravenhage. — Hymenoptera. 1855—56. A. A. van Bemmelen, Directeur van de Diergaarde te Rotlerdam. — Algemeene Entomologie. Mr. E. A. de Roo van Westmaas, Huize Daalhuizen, te Velp. — Lepidoptera. :856—57. Mr. J. Herman Albarda, te Leeuwarden. — Neuroptera. Mr. W. Albarda, te Ginneken. — Lepidoptera en Neuroptera. Dr. A. W. M. van Hasselt, Amsterdamsche Veerkade 15, te ’s Graven- hage. — Araneïden. 1857-58. Dr. J. W. Schubärt, te Utrecht. W. K. Grothe, te Zeist. 1358-59. J.C.J. de Joncheere, Voorstraat, D 368, te Dordrecht. — Lepidoptera. 1360-61. J. Kinker, Keizersgracht CC 580, te Amsterdam. — Lepidoptera en Coleoptera indigena. | Dr. E. Piaget, auw Bayards, Neuchatel (Zwitserland). — Diptera en Parasitica. 1363-64. Mr. R. Th. Bijleveld, Voorhout 88, te ’s Gravenhage. — Algemeene Entomologie. D. J. R. Jordens, Sassenpoorterwal, F 3471, te Zwolle. — Lepidoptera. LIJST DER LEDEN ENZ. XXXIII 1864-65. Mr. A. H. Maurissen, te Maastricht. — Europeesche insecten. Dr.H.J. Veth, Leeraar aan de Hoogere Burgerschool, Boezemsingel 118, te Rotterdam. — Algemeene Entomologie, vooral Coleoptera. H. W. Groll, Spaarne 20, te Haarlem. — Coleoptera. 1865-66. Mr. A. Brants, Eusebius-Buitensingel, te Arnhem. — Lepidoptera. 1366-67. F. J. M. Heylaerts, Haagdijk, B 377, te Breda. — Lepidoptera enz. Dr. N. W. P. Rauwenhoff, Hoogleeraar aan ’sRijks Universiteit te Utrecht. — Algemeene Zoologie. A. van den Brandt, te Venlo. — Lepidoptera. 1867-68. C. Ritsema Cz., Conservator bij ’s Rijks Museum van natuurlijke historie, Rapenburg 94, te Leiden. — Algemeene Entomologie. 1368-69. Dr. J. G. de Man, te Middelburg. — Diptera en Crustacea. Dr. F. W. O. Kallenbach, te Rotterdam. — Lepidoptera. A. Cankrien, te Kralingen. — Lepidoptera. Mr. C. J. Sickesz, Huize de Cloese, bij Lochem. 1869-70. M. Nijhoff, Nobelstraat 18, te ’s Gravenhage. — Bibliographie. 1870-71. Jhr. Dr. Ed. J. G. Everts, Leeraar aan de Hoogere Burgerschoul, Stationsweg 79, te ’s Gravenhage. — Europeesche Coleoptera. Mr. M. C. Piepers, Lid der rechterlijke macht in Nederlandsch Indie, te Batavia. — Lepidoptera. Dr. P. J. Veth, Oud-Hoogleeraar, Villa Maria, Utrechtsche weg 22 , te Arnhem. 1871-72. Dr. J. Ritzema Bos, Leeraar aan ’s Rijks Landbouwschool te Wage- ningen. — Oeconomische Entomologie. J. B. van Stolk, Willemskade, te Rotterdam. — Lepidoptera. Mr. A. F. A. Leesberg, Jan Hendrikstraat 9, te ’s Gravenhage. — Coleoptera. Dr. H. J. van Ankum, Hoogleeraar aan ’s Rijks Universiteit te Groningen. — Algemeene Zoologie. M. M. Schepman, te Rhoon. — Neuroptera. Tijdschr. v. Entom. XXXV. 3 XXXIV LIJST DER LEDEN ENZ. Dr. C. K. Hoffmann, Hoogleeraar aan ’s Rijks Universiteit, Morsch- singel, te Leiden. — Vergelijkende ontleedkunde en Embryologie. 1872-73. Dr. A. J. van Rossum, Eusebius-plein 25, te Arnhem. 1873-74. Dr. J. van Leeuwen Jr., Hoogleeraar aan ’s Rijks Universiteit, Pieters- kerkgracht 11, te Leiden. — Lepidoptera. 1874-75. H. L. Gerth van Wijk, Leeraar aan de Hoogere Burgerschool te Middelburg. — Hymenoptera aculeata. J. van den Honert, Plantage Muidergracht 32, te Amsterdam. — Lepidoptera. 1875-76. H. Uijen, Priemstraat, te Nijmegen. — Lepidoptera. A. J. Weytlandt, te Westzaan. — Coleoptera. Dr. M. W. Beijerinek, te Delft. — Gallenmakende Insecten. Vine. Mar. Aghina, Saer. Ord. Praed., te Schiedam. — Lepidoptera. 1876-77. Dr. P. H. J. J. Ras, Velper weg 56a, te Arnhem. W. H. Dreessens, Oudebrugsteeg 5, te Amsterdam. Mr. A. J. F. Fokker, te Zierikzee. — Hemiptera. Emile Seipgens, Leeraar aan de Hoogere Burgerschool, Zoeterwoudsche singel, te Leiden. — Coleoptera. A. M. J. Bolsius, Practizeerend Geneesheer te Soemanap (Madura). 1877-78. Dr. ©. Kerbert, Directeur van het Koninkl. Zoologisch Genootschap Natura Artis Magistra, Plantage Middenlaan, hoek Badlaan 70, te Amsterdam. Dr. G. A. F. Molengraaff, Buitengewoon Hoogleeraar aan de Univer- siteit, Plantage Middenlaan 88, te Amsterdam. — Lepidoptera. 1878-79. Dr. A. C. Oudemans Jsz., Direeteur van den Zoologisch- as tuin, te ’s Gravenhage. — Acarina. Dr. Heu W. de Graaf, Heerenstraat 74a, bij Leiden. — Anatomie en Physiologie der Insecten. P. T. Sijthoff, Administrateur op de kina-plantage Tjilaki, nabij Bandong, Preanger regentschappen, Java. — Coleoptera. Dr. F. A. Jentink, Directeur van ’s Rijks Museum van natuurlijke historie, Rembrandt-straat, te Leiden. LIJST DER LEDEN ENZ. XXXV 1879—S0. Dirk ter Haar, te Warga. — Lepidoptera en Orthoptera. ‘K. Bisschop van Tuinen Hz., Leeraar aan de Hoogere Burgerschool en het Gymnasium te Zwolle. — Lepidoptera. 1880-81. Dr. J. T. Oudemans, Privaatdocent aan de Universiteit, Plantage Middenlaan 78, te Amsterdam. — Macrolepidoptera, Hymenoptera, Thysanura en Collembola. J. Jaspers Jr., Plantage Lijnbaansgracht 11, te Amsterdam. — Inlandsche Insecten. 1881-82. Dr. H. Bos, Leeraar aan ’s Rijks Landbouwschool te Wageningen. — Formiciden. 1882-83. Dr. R. H. Saltet, Binnen-Amstel bij de Keizersgracht 244, te Amsterdam. D. van der Hoop, Zuidblaak 64, te Rotterdam. — Coleoptera. Dr. J. Bosscha Jz., te Sambas op Borneo. — Coleoptera. Dr. R. Horst, Conservator bij ’s Rijks Museum van natuurlijke historie, Nieuwsteeg, te Leiden. 1883-84. Johan P. Vink te Nijmegen. — Lepidoptera. J. R. H. Neervoort van de Poll, Heerengracht 476, te Amsterdam. — Coleoptera. Mr. Th. F. Lucassen, Kemanglen (Tagal) Java. — Coleoptera. Otto Netscher, te Batavia. — Coleoptera. J. Biittikofer, Conservator bij ’sRijks Museum van natuurlijke historie, Breestraat, te Leiden. Dr. Th. W. van Lidth de Jeude, Conservator bij ’s Rijks Museum van natuurlijke historie, Boommarkt, te Leiden. — Anatomie der Insecten. 1884-85. Joh. de Vries, P. C. Hooftstraat 82, te Amsterdam. — Lepidoptera. 1886-87. Dr. Max C. W. Weber, Hoogleeraar aan de Universiteit, Sarphati- kade 3, te Amsterdam. Dr. J. C. C. Loman, Leeraar aan het Gymnasium, Leidsche Kade 96, te Amsterdam. Dr. J. van der Hoeven, Witte-de- Withstraat 53, te Rotterdam. — Coleoptera. N. A. de Joncheere, te Dordrecht. — Lepidoptera. Erich Wasmann, S. J., Hauptstrasse 16, in Lainz bij Weenen. — Coleoptera en Formiciden. XXXVI LIJST DER LEDEN ENZ. 1887-88. H. F. Hartogh Heys, med. stud., Ambachtsstraat (bij mej. Giesendam) te Utrecht. W. Roelofs, Rijnstraat 20, te ’s Gravenhage. — Curculioniden. L. W. Havelaar, te Namen (Belgie). — Lepidoptera. 1588-89. H. A. de Vos tot Nederveen Cappel, te Apeldoorn. — Lepidoptera. , Dr. T. Lycklama à Nyeholt, Westersingel 83, te Rotterdam. — Lepidoptera. M. Merens, Prins Hendrikkade 144, te Amsterdam. — Coleoptera. J. C. H. de Meijere, Assistent aan het zoologisch Laboratorium, Spinhuissteeg 5, te Amsterdam. — Diptera. J. L. C. van Essen, Marktstraat 3, te Arnhem. — Coleoptera. G. de Vries van Doesburgh, te Kralingen. — Lepidoptera. 1889-90. J. Z. Kannegieter, Assistent bij den heer Neervoort van de Poll, te Amsterdam. M. E. d'Ailly, op de plantage » Tout lui faul», Suriname (adres den heer E. M. Curiel te Paramaribo.) — Coleoptera en Lepidoptera. Dr. C. L. Reuvens, Conservator bij ’s Rijks Museum van natuurlijke historie te Leiden. 1890-91. as) F. Nierstrasz, Geldersche kade 21, te Rotterdam. . Heemskerk, Noordeinde 66, te ’s Gravenhage. M. Schuyt, Schiedamsche singel 4, te Rotterdam. F J. J. Dixon, villa Angoletto, park Honingen, te Kralingen. Q H BESTUUR. President. P. C. T. Snellen. Vice-President. Dr. A. W. M. van Hasselt. Secretaris. F. M. van der Wulp. Bibliothecaris. C. Ritsema Cz. Penningmeester. H. W. Groll. COMMISSIE VAN REDACTIE VOOR HET TIJDSCHRIFT. P. C. T. Snellen. F. M. van der Wulp. Jhr. Dr. Ed. J. G. Everts. Ddl G VAN DE VIJE-EN-TWINTIGSTE WINTERVERGADERING DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VERERNIGNNG, GREOUDEN TER LEIDEN op Zondag 24 Januari 1892, des morgens ten 11 ure. Voorzitter de heer P. C. T. Snellen. Verder tegenwoordig de heeren Jhr. Dr. Ed. J. G. Everts, H. W. Groll, Dr. A. W. M. van Hasselt, J. F. Heemskerk, D. van der Hoop, J. Jaspers Jr., Dr. F. A. Jentink, J. Z. Kannegieter, Mr. A. F. A. Leesberg, Dr. Th. W. van Lidth de Jeude, H. F. Nierstrasz, J. R. H. Neervoort van de Poll, G. Ritsema Cz., P. J. M. Schuyt en J. de Vries. Van de heeren Mr. W. Albarda , Mr. A. Brants, Mr. A. J. F. Fokker, J. Kinker, Dr. T. Lycklama à Nyeholt, Mr. A. H. Maurissen , Dr. J. Th. Oudemans, W. Roelofs, Dr. A. J. van Rossum, G. de Vries van Doesburgh en F. M. van der Wulp is bericht inge- komen, dat zij verhinderd zijn. De Voorzitter opent de vergadering en heet de aanwezigen welkom. In aansluiting cp hetgeen is vermeld in het verslag der jongste zomervergadering (blz. vit), deelt de Voorzitter mede, dat Dr. J. Ritzema Bos, als afgevaardigde van onze Vereeniging, in Sep- Tijdschr. v. Entom. XXXV. 3* XXXVIII VERSLAG. tember 1891 het Internationaal Landbouw-congres te ’s Gravenhage heeft bijgewoond en, op ons verzoek, een schriftelijk verslag heeft ingezonden van hetgeen daarbij is verhandeld met betrekking tot onderwerpen, die min of meer het gebied van Entomologie be- treden. Dit verslag, te uitvoerig om iu zijn geheel te worden voorgelezen , wordt ter inzage der aanwezigen nedergelegd, terwijl wordt besloten, het als bijlage achter het verslag dezer vergade- ring te doen drukken, en voorts aan den heer Ritzema Bos den dank der Vereeniging over te brengen. Hierna wordt overgaan tot de wetenschappelijke mededeelingen De heer van Hasselt vestigt de aandacht op de parasieten der spinnen. Hij vond daartoe aanleiding in een zijner aanwinsten op onze laatste zomer-excursie verkregen. Door een der deelnemers aan de jachten in de omstreken van Enschedé, — tot zijn leed- wezen kan hij zich des schenkers naam niet herinneren , — werd hem een onvolwassen 9 van #peira dromedaria Wik. ter hand gesteld, op welker rug zich aan de voorvlakte en ter linkerzijde eene betrekkelijk groote lichtgroene larf had vastgehecht. Hij bewaarde deze voorwerpen in een doosje met glazen deksel, ter observatie, en bevond, reeds eenige dagen later, dat het spinnetje, waarvan toen nog slechts chitineuse overblijfselen bestonden, in dien tusschentijd nage- noeg geheel door de larf was uitgezogen. Deze had zich tegen den bo- venrand van het doosje verpopt in een geelwit zijdeachtig spinsel, ter lengte van 8 millimeters. Eene maand ongeveer daarna de pop weder bezichtigende, bleek die reeds te zijn uitgekomen en lag er een doode Hymenopter op den bodem. Nadat de heer Ritsema zoo goel was geweest dezen voor hem te bestemmen als een Ichneu- monide, zijnde Polysphincta carbonator Gravh. d, werd die door onzen President, met zijne bekende technische vaardigheid, zeer fraai, nevens de overblijfselen van de larf en van het spinnetje, uitgezet en opgestoken. Spreker laat het doosje met deze voorwerpen ter bezichtiging rondgaan en vervolgt zijne mededeeling aldus: «Ik zal mij niet wagen aan cene wetenschappelijke beschouwing VERSLAG. XXXIX over de spinnen-parasieten, als zijnde in Hymenopterologie en Dipterologie onervaren, maar toch wensch ik aan het bovenstaande eenige opmerkingen toe te voegen. « Mijne waarneming, namelijk, staat geenszins op zich zelve. Reeds voor ruim 20 jaren werd, bij ons te lande, eene dergelijke gemaakt door ons geacht medelid Ritsema en wijlen onzen toen- maligen Voorzitter Snellen van Vollenhoven. De eerste ving destijds, onder nagenoeg geheel gelijke omstandigheden, boven op het ach- terlijf van eene jonge Zpeira (Miranda) cucurbitina Clk. dezelfde parasiet als boven, zooals die toen door laatstgenoemden werd ge- determineerd. Men zie daarover het verslag, in Tiüjdschr. v. Entomol. XIII (4870), blz. 17 gegeven. Van Vollenhoven deed daarbij uitkomen, dat dit feit qua talis te dier tijde als eene ontdekking» in de parasieten-leer verdiende te worden geboek- staafd, door deszelfs zeldzaamheid in tegenoverstelling met de menigvuldige observaties van het parasitisme der spinnen-cocons!). «In lateren tijd zijn nog enkele overeenkomstige waarnemingen gepubliceerd. Zoo schrijft Prof, Bertkau eens een niet ten volle ontwikkelde & van Zpeira adianta Wlk. te hebben gevangen, «an dessen Hinterleib, vorn, an der rechten Seite, eine Ichneu- moniden-Larve säugte», die na verpopping, als imago, een d van Poly- sphincta tuberosa (Gr.) Holmgr. had opgeleverd, Deze geleerde voegt nog daarbij, dat ook eene andere soort van dit genus, Polysphincta boöps, «aus einer an einem Teridium schmarotzenden Made» is opgekweekt. Bertkau zelf trof voorts meermalen, op exemplaren van petra cucurbilina Clk. en van kleine Bathyphantes-species, larven aan, onder gelijke omstandigheden als boven, echter zonder Er 1) Ons geacht medelid Dr. M. C. VerLoren maakte hierop de aanmerking, dat hij insgelijks in het hol van Pompilus viaticus L. eene larf van deze Ichneu- monide op den rug van eene spin had aangetroffen. Sn. v. V. lichtte deze obser- vatie toe, als geene betrekking hebbende op het ,parasitisch” voorkomen van Ichneumoniden-larven uitwendig op in vrijheid levende Araneïden. Bedoelde Pompilus toch brengt zelf een’ voorraad door hem gevangen en aangestoken spinnen in zijn hol bijeen, ten einde later, in gevangenschap tot ,voedsel” zijner larven te strekken. — (Meer dan eens heb ik verscheidene spinsoorten bijeen aangetroffen in Pompilus-nesten, binnen de rietjes van oude rietmatten, v. H ): XLI VERSLAG. dat hare opkweeking hem had mogen gelukken (zie zijn « Verzeich- niss der bei Bonn beobachteten Spinnen» , in Verkandl. d. Nat. Ver- eins, XL, S. 337). — Desgelijks heeft Menge aan de « Schma- rotzer der Spinnen » een klein artikel gewijd, waarin hij mededeelt , tot drie malen toe, insecten-larven op den rug van spinnen te hebben ontmoet. Twee daarvan, één weder op eene Zpewa adianta, de andere op eene Lycosa cinerea Fabr., hadden wel, na hare prooi te hebben verslonden, poppen opgeleverd, doch zonder dat de pa- rasieten waren uitgekomen. Het derde geval betrof eene Clubiona pulris G. K., wier vijand hem was gebleken een Dipteron te zijn geweest, t. w. Henops marginilus Meig. (zie Preuss. Spinnen, S. 36). — In den allerlaatsten tijd teekende ik wijders eene over- eenkomstige bijdrage op van de hand van den Amerikaanschen Araneoloog Emerton. Ook deze maakt gewag van het zich vast- hechten van larven op het abdomen van levende jonge spinnen , met name Dictyna volupis Keys. en Linyphia communis en mar- ginata (Hentz?). Deze zijn hem gebleken, tot eene nieuwe soort, doch wederom van het geslacht Polysphineta te behooren , waaraan hij den naam van P. dictynae Emert. heeft toegelegd, m. i. ver- keerdelijk, daar zij evenzeer P. Zinyphiae had kunnen worden ge- doopt. Volgens dezen schrijver zouden analoge voorbeelden in Noord Amerika insgelijks aan den heer L. O. Howard zijn bekend ge- worden (zie Insect Life, Vol. I, n°. 4, Washington 1888, in articulo « Concerning external Spider-parasites ». «Het verdient wel de aandacht, dat onder de Ichneumoniden- waarnemingen, deze allen hetzelfde geslacht zouden betreffen; in de tweede plaats, dat Bertkau (L c.) zeer juist doet opmerken, hoe in de parasieten-leer ten deze een onderscheid behoort te worden gemaakt tusschen «S pinnen-Schmarotzer » en « Spinnen- eier-Schmarotzer»; en ten derde, dat eerstgenoemden nog altijd tot de uitzonderingen behooren, bij vergelijking althans met het meer algemeen uitgebreid parasitisme der spinnen-cocons. «Zonder, ook over deze laatsten, in het minst op volledigheid aanspraak te maken, besluit ikmet eene opgaaf van voor cocons opgeteekende spinnen-parasieten, volgens de waarnemingen, mede- VERSLAG, XLI gedeeld door Snellen van Vollenhoven, — grootendeels naar Ratze- burg, — en vooral door Bertkau (1, c.), onder toevoeging van één van Blackwall en twee van mij zelven: Si 10, 44. 12 13.. Pimpla oculatoria F., uit cocons van Diaea trieuspidata F. en van Philodromus aureolus Clk. (S. v. V. — B. — mihi). Pimpla rufata (?), uit cocons van Lpeira diademata Gli (Sana Pimpla angens (Holmgr.), uit cocon van Æpcira diademata Cl: (B). Pezomachus fasciatus Gravh., uit cocons van Agroeca brun- nea Blw. en A. celans Blw. (Blw. — B. — mihi). Pezomachus instabilis (?), uit cocon eener onbekend gebleven spinnensoort (S. v. V.). Hemiteles palpator (2), uit cocon van Drassus lapidicolens Wik.4(B): Hemiteles rufocinetus Gravh., uit een niet bekend geworden spinnen-cocon (S. v. V.). Microgaster perspicuus Nees, uit cocon van eene onbekende spinnensoort (S. v. V.). Microgaster species? , uit cocon van Z%eridium sisyphium Clk. (B.). Pompilus coccineus F., uit cocons van Hresus cinnabari- nus Oliv. (B). Cryptus species?, uit cocon van Oxyopes ramosus Panz. (B.). Polysphincta carbonator Gravh., ook uit spinnen-eieren opgekweekt (S. v. V. volgens Ratzeburg). Eindelijk nogeen Dipteron, tot de Tachinae behoorende, uit cocon van Epeira cornuta Clk. (B.). Spreker laat zijne exemplaren, onder n°. 1 en 4 vermeld , mede door welwillende bezorging van onzen Voorzitter op- en uitgezet, door de Leden bezichtigen. De heer Neervoort van de Poll geeft een overzicht van de Getoniden, door den heer Kannegieter op zijne tochten door XLII VERSLAG. Sumatra en Java bijeengebracht. Deze serie bereikt het belangrijk aantal van vijftig soorten, waarbij een aanzienlijk deel nieuw voor de wetenschap. Vooral de bijzonder talrijk vertegenwoordigde Valgus-soorten zijn meerendeels nog onbeschreven; maar ook bij de meer in het oogloopende grootere soorten zijn verscheidene zeldzaamheden, terwijl menige soort aanleiding geeft tot vrij inge- wikkelde synonymische opmerkingen, waarvan Spreker een paar der meest interessante gevallen nader uiteenzet. Daar weldra eene lijst met annotatiën en beschrijvingen der nieuwe soorten in druk zal verschijnen, is het minder gewenscht die publicatie vooruit te loopen, door hier in nadere bijzonder- heden te treden. De heer Kannegieter, onlangs teruggekeerd van eene reis door Java en Sumatra, ten dienste der verzamelingen van den heer Neervoort van de Poll, houdt eene voordracht over het verzamelen en conserveeren van insecten in de tropen, die door de aan- wezigen met hooge belangstelling wordt aangehoord en wordt opgeluisterd door een aantal photografiën betreffende deze reis. Eene beknopte vermelding in dit verslag zou echter ’Sprekers mede- deelingen niet tot haar recht doen komen, zoodat de wensch wordt geuit ze later in haar geheel in het Tijdschrift te doen opnemen. Hij verklaart zich gaarne bereid om aan dit verlangen gevolg te geven en neemt op zich, een daartoe strekkend opstel gereed te maken, zoodat hier kan worden volstaan met daarnaar te verwijzen. De heer de Vries vertoont een door hem gevangen exemplaar van Thamnonoma Wavuria L., in de teekening op de voorvleugels zoozeer afwijkende van den normalen vorm, dat hij aanvankelijk meende eene andere soort van dat genus voer zich te hebben. Ook de heer Snellen ziet in het voorwerp eene zeer zeldzame en belangrijke varieteit der genoemde soort. De heer Kverts vestigt de aandacht op de kleine orde der VERSLAG. XLIII Waaiervleugelige insecten (Strepsiptera). Hij beveelt zijnen mede- leden aan, om deze uiterst zeldzame, kleine insecten in het oog te houden, daar wij nog weinig weten, welke soorten daarvan in Nederland voorkomen. Gelijk bekend is, zijn het insecten met ru- dimentaire, opgerolde voorvleugels, groote, in de lengte opvouw- bare achtervleugels en weinig ontwikkelde monddeelen. De wijfjes hebben noch vleugels, noch pooten, en leven, even als de larven en poppen, parasitisch in het lichaam van Hymenoptera, Spreker laat een exemplaar , benevens eene afbeelding, zien van de meest bekende soort, Xenos vesparum Rossi, en geeft een kort overzicht van de litteratuur dezer insecten-orde. De uitgekomen mannetjes zoeken, vliegende en kruipende, vooral met de vleugels trillende, de wijfjes op en leven slechts weinige uren. Zij bezitten een zeer ontwikkeld copulatie-orgaan, waar- mede zij de eerst gesloten, rugstandig geplaatste genitaal-opening van het wijfje openen. De gestylopiseerde Hymenoptera, waarvan Spreker een Polistes en een Halietus ter bezichtiging laat rond- gaan, vertoonen duidelijk tusschen de abdominaal-ringen de popjes. Enkele geslachten der Strepsiptera komen in Europa voor, waar- van twee alleen uit Engeland bekend zijn. De beste wijze van onderzoek is, om een aantal gestylopiseerde Hymenoptera, (Andrena- , Halictus-, Bombus- en (?) Vespa-soorten) , te verzamelen en zoo lang mogelijk in het leven te houden; wellicht treft men dan ook mannetjes aan. De heer Snellen deelt, namens ons medelid Dr. Lycklama à Nyeholt te Rotterdam, — die tot zijn leedwezen verhinderd is de vergadering bij te wonen, — in de eerste plaats mede, dat deze reeds den 20 December 1891 een man van Phigalia pilosaria W. V. bij Rotterdam heeft gevangen, terwijl geen vroegere vliegtijd wordt opgegeven dan Januari en de meeste exemplaren in Februari uit- komen. Vervolgens, namens hetzelfde lid, dat, hoe ongunstig de zomer van 1894 ook voor de entomologie is geweest, het hem toch is mogen gelukken om voor de fauna van Nederland een nieuwen dagvlinder te ontdekken, namelijk Argynnıs Ino von Rottenburg, XLIV VERSLAG. van welke soort hij op een der laatste dagen van Juli een wijfje bij Meerssen in Limburg ving. Spreker laat het exemplaar, ver- gezeld van twee Duitsche mannetjes zijner collectie, ter bezichti- ging rondgaan en voegt er bij, dat deze soort, die tot de Paarle- moer-vlinders zonder paarlemoer behoort, door hem reeds kortelijk is gekarakteriseerd in zijne Vinders van Nederland, I blz. 28, onder de soorten, waarvan de ontdekking hier te lande werd verwacht. Zij vliegt namelijk in België, waar zij echter zeldzaam is, Verder komt Arg. Ino, volgens den zoo nauwkeurigen Catalogus van Staudinger en Wocke, in geheel Europa voor, behalve Engeland, Spanje en Portugal, Griekenland en waar- schijnlijk ook Zuid-Italié, maar buitendien wel in Klein-Azië, het Altai-gebied en het Amoerland. Door deze ontdekking klimt het getal der in Nederland waar- genomen soorten van Rhopalocera tot 78. Verder stelt de heer Snellen ter bezichtiging een paar van de fraaie vlindersoort Papilio Brookeana Wallace, de man door Dr. van Riemsdijk in de Padangsche bovenlanden op Sumatra gevangen , het wijfje van Malacca. De man dezer soort, — die niet zeldzaam op Malacca en Noordwest Borneo voorkomt, maar schaarser schijnt op Sumatra, waar zij tot dusver alleen in het Delische en de Padangsche bovenlanden (ook door de Sumatra-expeditie) werd waargenomen , — is zeer goed afgebeeld door Snellen van Vollen- hoven in 7%jdschr. v. Entom. III pl. 6 (1860), onder den naam van P. Trogon, doch de soort was in 1855 reeds door Wallace onder bovenvermelden naam beschreven, aan welken de prioriteit toekomt. Het wijfje is zeer zeldzaam, wat uit den hoogen prijs blijkt waarop het nog steeds door de handelaars wordt gebouden !). Door Dr. Platen, den reiziger van Dr. Staudinger, is op het eiland Palawan, dat tusschen de noordpunt van Borneo en de Philippijnen is gelegen, eene aan Brookeana verwante , nieuwe soort van Papilio gevangen en in het Tijdschrift Zris, Bnd. IL p. 4 (1889) onder den naam van Trojanus beschreven. Zij onderscheidt 1) De heer Kannegieter heeft in Deli ook een wijfje dezer soort gevangen, Pes VERSLAG. > ALGA zich vooral daardoor, dat de achtervleugels voorbij het midden met een blauwgroenen dwarsband geteekend zijn. Eindelijk vertoont Spreker nog een merkwaardig voorbeeld van treffende overeenkomst tusschen twee soorten van Lepidoptera uit verschillende familiën, t. w. Papilio Agestor Gray en Danais Titya Gray, van welke beiden een fraai en frisch mannetje ter bezich- tiging rondgaat. De Papilio is van het Khasia-gebergte, in het Noordoosten van Bengale gelegen, de Danais van Perak, Malacca, en door Mr. Piepers overgezonden. De heer Leesberg merkt op, dat blijkens het officieel verslag van het in 1890 te Parijs gehouden internationaal Congres voor Zoologie, de wetten voor de nomenclatuur in Zoologie en Botanie nog niet bepaaldelijk werden aangenomen, gelijk zulks indertijd ten onrechte door Dr. C. Matzdorff in een Duitsch tijdschrift (Naturwissensch. Wochenschrift van 28 Sept. 1890, n°. 39, p. 387 en volg.) vermeld is; maar dat de definitieve oplossing van het deswege bestaande vraagstuk voor een volgend congres is voorbe- houden. Het heeft Spreker intusschen verheugd, dat Dr. Gangl- bauer te Weenen in het onlangs verschenen eerste deel van zijn omvangrijk werk «Die Käfer Mittel-Europa’s» verklaart, zich ge- heel te kunnen vereenigen met de voorstellen omtrent de wetten der nomenclatuur, gelijk die in onze Vereeniging zijn aangenomen, en alle namen heeft gebruikt, zooals zij aan de binaire nomen- clatuur volgens de prioriteit zijn ontleend. De heer van Lidth de Jeude deelt mede, dat hem den vorigen zomer door een’ medicus eene larve werd ter hand gesteld, welke door een zijner patienten bij het urineeren uit de blaas of de urethra zou zijn verwijderd, een verschijnsel dat zich bij dien persoon reeds meermalen zou hebben voorgedaan. Dat zulk een diertje in de blaas of in de urethra zou leven, kon Spreker evenwel bezwaarlijk gelooven, Bij de lozing leefde de larve, maar zij ging spoedig tot den poptoestand over, waaruit zich later een Dipteron ontwikkelde, dat door den heer van der Wulp als XLVI VERSLAG. een Anthomyia-wifje werd bestemd. Daar het bekend is, dat de larven van vele soorten van Anthomyinen in faecalia leven en dientengevolge veelvuldig in privaten worden aangetroffen, schijnt het raadselachtige in deze gemakkelijk op te lossen, maar zal dan ook de bewering, dat de larve met de urine zou zijn geloosd, wel op eene onnauwkeurige waarneming steunen. . Niemand der aanwezigen verder het woord verlangende, sluit de Voorzitter, onder dankzegging aan de verschillende Sprekers, deze vergadering. N. B. — In bovengenoemde vergadering zijn nog mededeelingen gedaan door den heer GC. Ritsema Cz. Zij konden echter niet in dit verslag worden opgenomen, omdat de daarvan gehouden aanteekeningen onvoldoende waren en de heer Ritsema door ernstige en langdurige ziekte ver- hinderd is, die aan te vullen. Om dezelfde treurige reden, is ook de opgaaf van bij- gekomen boeken voor de bibliotheken en van den inhoud van ontvangen tijdschriften, die reeds als bijlage van het verslag der laatste zomervergadering ontbrak, ook thans weder moeten achterwege blijven. VERSI AG vani Dr. J. Ritzema, Bos. afgevaardigde der Nederlandsche Entomologische Vereeniging op het Internationaal Landbouw-con- gres, in September 1891 te ’s Gra- venhage gehouden. AAN HET BESTUUR DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING. Ingevolge Uwe vereerende opdracht, mij toegezonden op 15 Mei dezes jaars, heb ik als afgevaardigde der Nederlandsche Entomo- logische Vereeniging het «Congres international d’Agriculture » in September jl. te ’s Gravenhage bijgewoond Wel hebben mij ambtsbezigheden belet, den ganschen duur van het congres (6—15 September) aldaar te blijven; maar ik heb toch de gelegenheid gehad, gedurende de drie dagen (6, 7, 8 September), welke ik in ’s Gravenhage doorbracht, alle discussién bij te wonen, welke den vertegenwoordiger der Nederl, Entomologische Vereeniging meer bepaald belang moesten inboezemen. Het uitvoerend Comité van het Internationale Landbouw-congres had mij verzocht, een Rapport uit te brengen over punt 4 van Sectie VI van het Programma, nl. over «Protection des animaux utiles; destruction des animaux et cryptogames nuisibles. Mesures de législation internationale à prendre pour atteindre ces buts». Ik heb aan de vereerende uitnoodiging van het uitvoerend Comité gevolg gegeven, meenende de gelegenheid niet te mogen laten voorbijgaan, om daardoor, naar de mate mijner krachten, èn de belangen van den landbouw èn die der biologische weten- schappen , — in ’t bijzonder ook die der entomologie, — te behartigen. De rapporten, uitgebracht over het bovenvermelde onderwerp, werden Dinsdag 8 September in de vergadering van Sectie VI behandeld, en er werd eene geheele zitting aan gewijd (93 tot 121 uur). Behalve het door mij uitgebrachte rapport kwamen XLVIII VERSLAG. nog ter sprake dat van Dr. Oustalet te Parijs («sur la protection des oiseaux utiles»), dat van Dr. Paul Sorauer te Proskau (« sur le développement de la phytopathologie») en dat van Prof. M. Rostrup te Kopenhagen («sur la destruction des cryptogames nuisibles»). Daar deze drie rapporten zich niet met onderwerpen van entomo- logischen aard bezig hielden, kan de bespreking er van in dit verslag achterwege blijven. Slechts wil ik doen opmerken, dat — voorzeker voornamelijk ten gevolge van de afwezigheid der heeren Oustalet en Rostrup, — de discussiën hoofdzakelijk liepen over de rapporten van Dr. Sorauer en mij. Wat mijn eigen rapport betreft, dat — even als de andere rapporten — bij den aanvang van het congres aan de leden was rondgedeeld, wil ik vooreerst mededeelen, dat ik het in twee hoofdstukken had ingedeeld, waarvan het eerste — «la protection des animaux utiles» betreffende — in dit verslag niet op zijne plaats is, maar het andere — «les animaux, cryptogames et autres végétaux nuisibles» behandelende — hier dient te worden weer- gegeven. Het luidt als volgt: ANIMAUX,,- CRY POG AMES EPA AUTRES VEEG ET ANU EEND le SelB MENENS: Unter den schiidlichen Einflüssen, denen die Pflanzenkultur aus- gesetzt ist, müssen wohl in erster Reihe die tierischen und pflanz- lichen Schädlinge genannt werden; einige von ihnen zerstören Wurzel, Stengel, Aeste oder Blätter oder missbilden sie derartig, dass entweder diese Teile selbst keinen Wert mehr haben oder dass sie nicht mehr Früchte fortzubringen in Stande sind. Andere lassen zwar die erstgenannten Pflanzenteile unbeschädigt, aber sie zerstören direct die Blüten und Früchte. Jedenfalls wird ein an- sehnlicher Verlust verursacht. Von dem Schaden, den die kleinen Nager dem Pflanzenbau zu- bringen können, brauche ich umsoweniger Erwähnung zu thun, als Dr. Oustalet in seinem «apport» ausführlich darüber handelt. Es sei mir aber erlaubt, mit wenigen Beispielen den von winzigen oft sogar mikroskopischen, Organismen verursachten Schaden zu VERSLAG. XLIX erläutern. [ch entnehme die Beispiele aus meiner Umgebung. In der niederländischen Provinz Zeeland, wo durchschnittlich 10,000 Hektare Bohnen (Jicia faba) kultiviert werden, betrug im Jahre 1878 der durchschnittliche Ertrag nur 19 Hektoliter pro Hektar, gegen durchschnittlich 24.4 Hectoliter in den Jahren 1871-1877, Der Preis der Bohnen war in 1878 fl. Holl. 7.55 pro Hektoliter; die Bohnen lieferten also in der ganzen Provinz Zeeland einen Er- trag von etwa 650,000 Mark weniger als durchschnittlich in den vorigen 6 Jahren. Dieses Misslingen der Ernte musste grösstenteils dem Einflusse der Blattläuse zugeschrieben werden, welche der- massen die Bohnen befielen, dass in den ambtlichen Berichten von 73 der 110 Gemeinden der Provinz über den von Blattläusen an Bohnen verursachten Schaden geklagt wurde, Dazu kam noch ein weit geringerer Strohertrag. Auch die Qualität des Bohnenstrohs war eine so geringe, dass er nur ausnahmsweise zur Fütterung der Pferde und des Rindviehes benutzt werden konnte, und haupt= sächlich bloss zur Düngerbereitung diente. Und was die Quanti- tat des Strons betrifft, — in der holl. Provinz Friesland lieferten die Bohnen pro Hektar durchschnittlich 2900 Kilogr. Stroh, in der Provinz Nordholland 2800, in Zeeland höchstens 2200. — Im Jahre 1858 sah es in der Nähe meines jetzigen Wohnorts Wage- ningen auf den Wiesen an beiden Seiten des Rheinflusses gar traurig aus. Die im Frühjahre von den Maikäferlarven ihrer Wurzeln be- raubten Graspflanzen konnten in diesem überaus trocknen Sommer gar keine neuen Wurzeln bilden, die Sommerhitze versengte das Gras, und die sonst im Sommer üppigen Wiesen sahen bräunlich aus, wie Haide. Die Engerlinge zerstörten die Felder dermassen, dass 30 Hektare Grasland, die in gewöhnlichen Jahren für 120 bis 140 fl, holl. (Mk. 200—233) verpachtet wurden, nicht mehr als 6-40 fl. (10—16 Mk.) einbringen konnten. — Der Schaden den die Nonne (/zparis monacha) in den Jahren 1889 und 1890 den Nadelholzwäldern in Mitteleuropa (auch in Holland) zufügte, liegt noch frisch im Gedächtniss. — Die von dem Pilze (PAyto- phthora intestans) verursachte Kartoffelkrankheit bringt bekanntlich in vielen Jahren dem Landwirte grossen Schaden. Tijdschr. v. Entom. XXXV. 4 L VERSLAG. Aber ich brauche wohl nicht mehr Belege hervorzuheben zum Beweise dass pflanzliche und tierische Schädlinge alljährlich sogar auf einem gar kleinen Gebiete wie dem der Niederlande einen Schaden verursachen der mehrere Millionen beträgt; es sei nur noch darauf hingewiesen, dass sehr oft dieser Schaden noch weit grösser ist als man vermutete weil der Schädling langsam aber sicher sich stets mehr verbreitete und die Krankheit immer mehr um sich griff, ohne dass man sich der wahren Ursache des Miss- lingens der Ernte bewusst war. Wie lange hat man nicht die Ursache der sogenannten «Rübenmüdigkeit» des Bodens in Mangel an Kali oder anderen Nährstoflen gesucht, bis Julius Kühn zeigte, dass die Heterodera Schachtii die alleinige Ursache der Kalamität ist! Bei der sogen. «Kleemüdigkeit» des Bodens, wo auf einem Boden gar kein gesunder Klee mehr wachsen will, habe ich in mehreren Fällen (namentlich in England und Schottland) als Ur- sache des Misslingens des Klees das Stengelälchen (Zylenchus deva- slatrix) entdeckt, während in anderen Fällen (zB. in der holl. Provinz Zeeland) meiner Erfahrung gemäss als Ursache der «Klee- müdigkeit» ein Pilz (Peziea eiborioides) auftritt. Aus den obigen Mitteilungen ergiebt sich, dass ein möglichst genaues Studium der tierischen und pflanzlichen Schädlinge unserer Kulturgewächse ein grosses wissenschaftliches Interesse hat. Hat es aber auch ein praktisches Interesse ? Zweifelsohne, denn dieses Studium lehrt uns die Pflanzenschiidlinge bekämpfen, — es lehrt uns aber auch deren Verbreitung vorbeugen und ihren Einfluss auf das Wachstum der Kulturgewächse weniger bedeutend machen Die übliche Fangmethode der in Obstbaumgärten so schädlichen Frostspanner (Acidalia brumata) mittelst Teerbänder , — das «Spie- geln» der jungen Nonnenraupen in den Nadelholzwäldern, — die Anwendung der «Fangbäume» als Mittel zur Bekämpfung des Waldgärtners (//ylesinus piniperda) und sonstiger Borkenkiferarten , — die Methode des Herrn Geoflroy in Paris zur Tötung der Ackerschnecken durch zweimalige Aussaat mit kurzem Zwischen- raume von pulverisiertem hydraulischem Kalke, — die Behandlung der radekranken Weizenkörner mit schwefelsäurehaltigem Wasser VERSLAG. LI nach der Methode-Kühn, — die Anwendung von « Bouillie Borde- laisen als Mittel gegen Peronospora viticola und gegen Kartoffel- krankheit, — sie beweisen, dass das Studium der Pflanzenschäd- linge ohne jeden Zweifel praktische Resultate liefern kann. Noch bedeutender aber als die Bekämpfung resp. Vernichtung der schon in grosser Anzahl vorhandenen Pflanzenfeinde, ist die Vorbeugung der Vermehrung und Verbreitung derselben. Ein regel- mässiger, zweckmässiger Fruchtwechsel ist das beste Mittel um der Vermehrung vieler Feinde, die zeitweilig im Boden sich auf- halten, vorzubeugen (Atumaria linearis, Tylenchus devastatrix, Heterodera Schachtii, Plasmodiophora Brassicae); man muss aber ganz genau die Lebensweise und die Aufenthaltsorte der betref- fenden Schädlinge kennen. Beispielsweise dürfen Zuckerrüben nicht zu oft mit Kohl abwechseln, weil diese beiden Pflanzen der Heterodera Schachtu, dem berüchtigten «Rübennematoden », zum Aufenthalt dienen. Die genaue Kenntnis der Entwickelungsgeschichte und der Lebensweise der Schädlinge ist von höchstem Interesse, wenn es gilt ihrer Verbreitung vorzubeugen. Wenn wir wissen, dass die Getreiderostarten (Puccimia graminis u. straminis) in einer andern Entwickelungsform auf dem Sauerdorn resp. auf Boragineen leben, so ist die Vernichtung dieser Pflanzen ein von selbst angewiesenes Mittel zur Bekämpfung des Getreiderostes. Wenn wir wissen, dass auf Aeckern, wo der Roggen an «Stock » leidet, die oberflächliche Bodenschicht nach der Roggenernte mit Stengelälchen infiziert ist, so wird man Sorge dafür tragen, dass diese mikroskopischen Tierchen nicht an den Hufen der Pferde, den Fussbekleidungen der Arbeiter oder an den Werkzeugen auf andere Aecker übergetragen werden; man wird alle diese Gegen- stände, welche mit infiziertem Boden in Berührung gewesen sind, aufs sorgfältigste reinigen, wenn man den vom Stock heimgesuch- ten Acker wieder verlässt. — Die Hessenfliege (Cecidomyia destruc- tor), welche in vielen Ländern der Alten und Neuen Welt (meh- rere Gegenden von Rusland und Deutschland, England und Schott- land, Vereinigte Staaten von Nord-Amerika) grosse Verwüstungen Lil VERSLAG. an Weizen- Gersten- und Haferpflanzen verursacht, ın andern Ländern, zB. Holland, hingegen gänzlich fehlt, zeigte sich öfter plötzlich in einer Gegend, wo sie bisher nicht vorkam. Die lein- samenförmigen Puppen befinden sich an den Halmen und werden sehr leicht mit Stroh, welches für das Einpacken von Glasgegeständen dient, oder mit Stroh fiir Papierfabriken von einer Gegend in eine andere verbreitet. Wenn man jedoch mit dieser Art der Weiterver- breitung bekannt ist, so kann derselben öfter vorgebeugt werden, zB. durch zeitweiligen Verbot der Stroheinfuhr aus infizierten Gegenden. Auch ist es von höchstem Interesse, den Einfluss zu studieren den ein gewisser Schädling auf eine bestimmte Pflanze ausübt. Dasselbe Insekt, derselbe Pilz, wirkt nicht in derselben Weise auf verschiedene Pflanzenarten ein; — und auch ist die Wirkung desselben Schädlings auf dieselbe Pflanze nicht unter allen Bedin- gungen die gleiche. Wird eine Miche von der Nonnenraupe ganz entlaubt, so wird sie gewöhnlich nur etwas in ihrem Wachstum zurückgehalten; wird aber irgend welche Nadelholzart kahlgefressen , so ist sie, ihres geringern Reproductionsvermögens wegen, weit schlimmer daran; und wenn auf dem Kahlfrasse ein sehr trockner Sommer folgt, so ist es sogar fast sicher dass sie stirbt. Es ver- steht sich also dass man in einem Kiefern- oder Fichtenwalde weit mehr Geld aufopfern darf um einer Raupenkalamität vorzubeugen oder dieselbe zu bekämpfen, als in einem Eichenwalde. Auch die verschiedenen Varietäten derselben Pflanzenart verhalten sich demselben Schädling gegenüber sehr ungleich. Die Keim- pflanzen der verschiedenen Kohlvarietäten werden nicht in gleichem Grade von Erdflöhen, die jungen Erbsenpflanzen verschiedener Varietät werden nicht in gleichem Grade von dem Rüsselkäfer $%/0- nes lineatus beschädigt. Die verschiedenen Kartoffelvarietäten ver- halten sich der Kartoffelkrankheit, die Weizen- und Gerstenvarie- täten dem Rost, die Hyazinthenvarietäten der von Baclerium Hya- cinthi verursachten «Gelbsueht» gegenüber sehr verschieden. Es ist von höchstem Interesse, dass man durch wiederholte gewissen- hafte Beobachtungen die Widerstandsfähigkeit der verschiedenen Varietäten der einzelnen Kulturgewächse feststellt, VERSLAG. Lil Es versteht sich aber, dass eine gründliche Kenntnis der Fac- toren, von denen die Beschädigungen und Krankheiten der Kultur- gewiichse abhangen, nur durch anhaltend fortgesetztes Studium zu erreichen ist. Auf keinem Arbeitsfelde ist eifriges Zusammen- wirken der Vertreter der Wissenschaft und der Praktiker so sehr erwünscht, ja so unerlässlich, als auf den hier bezeichnetem Ge- biete. Auf diesem Gebiete arbeite ich schon seit mehr als 20 Jahren, und habe in dieser Zeit sehr oft erfahren, wie fruchtbringend das obenerwähnte Zusammenwirken von Wissenschaft und Praxis sein kann, und zwar für Wissenschaft und Praxis beide, Ich habe aber auch erfahren, dass die Zusendung des corpus delicti nicht immer genügt, um eine Einsicht in das Wesen der Krankheit oder Be- schädigung zu bekommen und dem Landwirt oder Gärtner die Auskunft zu geben, welche er verlangt: denn erstens sendet der nicht wissenschaftlich gebildete Praktiker oft die erkrankten Pflan- zen in einem Stadium, wo sie schon von mehreren Organismen bewohnt werden, sodass sich aus der Untersuchung des corpus delich nicht leicht ersehen lässt, welche die eigentliche, wahre Ursache der Erkrankung war; und zweitens muss in vielen Fällen der Rat den man hinsichtlich der anzuwendenen Mittel giebt, von mehreren Bedingungen abhängig sein, die man bloss durch eine Untersuchung 7 loco feststellen kann. Ich besitze in dieser Hinsicht eine ziemlich reiche Erfahrung, denn seit vielen Jahren gehen mir alljährlich viele (bis 100 à 160) Anfragen um Auskunft betreffs tierischer Schädlinge, oft aber auch betreffs von Pilzen verursachter Pflanzenkrankheiten, aus den verschiedenen Provinzen Hollands, bisweilen auch aus dem Auslande, zu. Ich hatte ge- wöhnlich nicht die Zeit und Gelegenheit, meine Untersuchungen in loco anzustellen, und meinen Rat den Pflanzenzüchtern münd- lich zu erteilen; habe aber in dieser Richtung Erfahrung genug, um konstatieren zu können, dass ein persönlicher Besuch des heimgesuchten Feldes in jeder Hinsicht, für den Praktiker und für den wissenschaftlichen Mann weit fruchtbringender ist, als eine blosse Untersuchung des eingesandten erkrankten Pflanzen- teiles und des Schadlings im Laboratorium, LIV VERSLAG. Nirgendwo hat man auf das fruchtbringende Zusammenwirken von Wissenschaft und Praxis grösseres Gewicht gelegt als im prak- tischen Nordamerika. Man hat dort landwirtschaftliche Versuchs- stationen gegründet, die sich aber nicht ausschliesslich met soge- nannten «agrikulturchemischen» Untersuchungen beschäftigen ; denu an jeder Versuchsstation ist wenigstens ez Phytopathologe (für das Studium der schädlichen Tiere und der Pilzkrankheiten) verbunden ; gewöhnlich ist aber die betreffende Arbeit über zwei Per- sonen (resp. einem Entomologen und einem Mycologen) verteilt. Erst 4875 wurde die erste landwirtschaftliche Versuchssta- tion der Vereinigten Staaten Nordamerikas errichtet in Middle- town (Connecticut); 1886 fanden sich schon 47 Versuchsstationen in 14 verschiedenen Staaten. In diesem Jahre stellte auch das Comité für Landwirtschaft im Abgeordnetenhause den Entwurf eines Gesetzes, die Errichtung der landwirtschaftlichen Versuchsstationen betreffend, zusammen, und 2 März 1887 wurde derselbe zum Gesetze erhoben. Dieses Gesetz enthält hauptsächlich die folgenden Bestimmungen, Unter Leitung eines Curatoriums werden in jedem Staate und jedem Territorium eine oder mehrere Versuchsstatio- nen errichtet, die sich mit allen wissenschaftlichen Fragen beschäf- tigen, welche sich auf die Landwirtschaft, insbesondere auf die des betreffenden Staates, beziehen. Um soviel wie möglich Ueber- einstimmung in der Wirksamkeit der verschiedenen Versuchssta- tionen zu erreichen, kann der «Secretary of Agriculture» der Ver- einigten Staaten von Zeit zu Zeit den Directoren der Versuchs- stationen wissenschaftliche u. praktische Fragen, welche ihm besonders interessant erscheinen, zur Beantwortung vorlegen, und er sendet Formulare zur Ausfülling, behufs Tabellisierung der Untersuchungsresultate. Auf das Programm jeder Versuchsstation stehen auch Untersuchungen betreffend Pflanzenkrankheiten und tierische Schädlinge; und an den meisten Stationen finden sich dem entsprechend ein Mycologe sowie ein Entomologe; an einigen Stati- onen aber findet sich ein einziger Forscher zugleich für die beiden Zweige der Phytopathologie. Im Jahre 1889 fanden sich in den Vereinigten Staaten Amerikas 46 Versuchsstationen, welche zu- VERSLAG. LV sammen 595,000 Dollar vom Staate, dazu aus andern Quellen noch 125,400 Dollar erhielten. — Während der kurzen Zeit ihres Bestehens haben die Verschuchsstationen schon Vieles geleistet. Gewiss verschulden sie dies teilweise der äusserst praktischen Verbindung der Stationen unter einander sowie mit den Land- wirten aller Staate durch «the Office of Experiment Stations» in Washington. Dieses Centralbureau bring! die Hauptresultate , welche die Forschungen der Versuchsstationen in praktischen Fragen ge- liefert haben, in einfacher, allgemein verständlicher, klarer Form als sogenannte « Farmers bulletins» unter den Bereich aller Land- wirte. Ausserdem publiziert «the Office of Experiment Stations» für die Forscher der verschiedenen Versuchsstationen, und als Vermittler zwischen den einzelnen Versuchsstationen sowie zwischen den Amerikanischen Forschern und denen des Auslandes, ein «Experiment Station Record», in denen die sonst in sovielen Zeit- schriften verbreiteten Forschungen auf landwirtschaftlichem Gebiete ganz kurz aber ziemlich komplet, zusammengestellt werden. — «Man lest in den Vereinigten Staaten grösseres Gewicht darauf, dass die Versuchsstationen Arbeiten ausführen, welche den Farmern un- mittelbaren Nutzen gewähren. Jeder Farmer hat das Recht, die Veröffentlichungen seiner staatlichen Versuchsstation unentgeltlich zu beanspruchen. Viele Farmers besuchen zeitweilig ihre staatliche Versuchsstation, um sich von dem Erfolge der Versuche zu über- zeugen, um neue Kulturpflanzen, die Verwending künstlicher Dün- gemittel ein neues Fütterungsverfahren kennen zu lernen. Die nordamerikanischen Versuchsstationen stehen also in viel engerer Verbindung mit den Farmern ihres Staates und sie lernen deren wissenschaftlichte Bedürfnisse viel besser kennen, als dies bei den deutschen Versuchsstation der Fall ist, wo der Versuchsarbeiter und der praktische Landwirt durch eine hohe Schranke getrennt sind, weil dieser jene und jene diesen nicht verstehen» (Wilckens, «Nordamerikanische Landwirtschaft».) — Schon bei flüchtigem Durchlesen des «Experiment Station Record» ergiebt sich, dass in Amerika das Studium der pflanzlichen und tierischen Schädlinge mit grossem Erfolg betrieben wird. Insbesondere findet das Studium LVI VERSLAG. der schädlichen Insekten eifrige Forscher; und die Praktiker haben das grösste Interesse am Studium der Lebensweise der Insekten und an den Experimenten, welche seitens der Versuchsstationen mit Vertilgungsmitteln genommen werden, Die Amerikanischen «Economic entomologists » bilden zusammen einen Verein, der jedes Jahr eine Versammlung halt unter dem Presidium des berühmten Entomologen Dr. C. V. Riley, Zntomologist of the U. S. Depart- ment of Agriculture in Washington. Dieser hat einen Stab von 7 Adsistenten, und ist angewiesen alle entomologischen Fragen zu studieren, welche für die ganze Republik von Bedeutung sind, während die Entomologen der Versuchsstationen hauptsächlich nur mit den Fragen sich beschäftigen, welche für die einzelnen Staaten Bedeutung haben. Wilckens giebt in dem obenerwähnten Buche (S. 239 u. 240) eine Beschreibung des Laboratoriums des Prof. Fernald, des Entomologen der Versuchsstation in Amherst (Massachusetts). Im Jahre 1889 hatte derselbe ein Insektenhaus («lusectary») gebaut, welches ohne Kosten des Grundes 2000 Doll. gekostet hat. Nachdem Wilckens das Insektenhaus ausführlich be- schrieben hat, verfolgt er: «Prof. Fernald steht met #/len Farmern des Staates bezüglich schädlicher Insekten in Briefwechsel». In den Vereinigten Staaten hat die wissenschaftliche Forschung auf dem ganzen Gebiete der Phytopathologie eine grosse Höhe er- reicht, und die Wissenschaft ist daselbst mit der Praxis in engster Verbindung getreten. Wirklich auf diesem Gebiete müssen wir sagen: «Amerika, du hast es besser als unser Kontinent der alte!» Auch Canada hat seine « Experimental farms», und aus den alljährlich erscheinenden Rapporten ergiebt sich, dass namentlich die schädlichen Insekten daselbst in Mr, James Fletcher einen tüchtigen Forscher finden, — Australiön bleibt nich zurück. Seit 1890 erscheint in Sydney «the Agricultural Gazette of New South Wales», eine interessante Zeitschrift, in dem sich die Rapporte finden der Forschungen, angestellt seitens des « Department of Agri- culture», wo Cobb die Pflanzenkrankheiten und Oliff die schäd- lichen Insekten studiert. Auch «the Department of Agriculture» von Queensland publiziert seit 1889 ein «Report on insect and N VERSLAG, LVII fungus Pests», herausgegeben von Henry Tryon. Aus obenstehen- den Mitteilungen ergiebt sich, dass das Studium der schädlichen Tiere und Pilze auf Kosten des Staates geschieht in allen Ländern , welche entweder noch jetzt englische Kolonién sind oder welche früher englische Kolonién waren, also in den von Engländern ge- gründeten Ländern, wo der praktische Geist dieser Nation noch fortlebt. In Europa bleibt die Forschung auf phytopathologischem Gebiete weit hinter der in der Neuen Welt zurück, — nicht weil die Forscher der Alten Welt weniger bedeuten, sondern weil hier der Staat weniger hilft. In England, dem Lande des «//elp yourself», vereinigen sich die reichen Gutsbesitzer und thun dasjenige, was in Amerika und den andern jüngern Ländern der Staat thut. Seit 1879 hat «the Royal Agriculture Society of England» als Entomologe Miss Ormerod angestellt, welche den Mitgliedern der «Society» und womöglich auch den andern Britischen Landwirten in Fällen von Insektenfrass die gefragte Auskunft giebt; sie giebt alljährlich einen sehr interessanten «Report of observations of injurious insects» aus. Ausserdem erscheinen von Staatswegen die jährlichen Rapporte des Herrn Charles Whitehead, «the Agricultural adviser». In Frankreich ist im Jahre 1888 von der Regierung in Paris ein Laboratorium für die Untersuchung der Pflanzenkrankheiten errichtet. Zum Director ist der berühmte Forscher Prillieux, Pro- fessor am «Institut national agronomique» ernannt worden und als Leiter der Laboratoriumsarbeiten Dr. Delacroix. Bis zum An- fang November beliefen sich die an das Laboratorium gerichteten Anfragen im Jahre 1890 bereits auf 248. Das Laboratorium be- schäftigt sich jedoch nicht mit dem Studium der landwirtschaft- lich schädlichen Tiere. Italien. Seit etwa 20 Jahren besteht an der Universität in Pavia eine aparte Cryptogamen-Station («Laboratorio di Botanica Crittogamia di Pavia»), und ein oeconomisch-entomologisches La- boratorium in Florence. Beide werden teilweise vom Staate, der Provinz und der Gemeinde, teilweise von einer Corporation be- kostigt. LVIII VERSLAG. Russland hat an seinem Ackerbau-ministerium zwei Entomologen verbunden, deren Aufgabe es ist, die von den etwa 4000 Corres- pondenten aus den verschiedenen Teilen des Reiches zugesandten schädlichen Insekten zu bestimmen. Weiter findet sich in Odessa und Tiflis eine PAyllovera- Commission, dazu eine Subcommission in Jalta (Krim), welche sich auch mit dem Studium der übrigen Feinde der Rebe (Oidium Tucheri, Peronospora viticola) beschäftigen. schweden hat seit etwa 10 Jahren einen Staatsentomolog, der während der Sommermonate in den verschiedenen Teilen des Reiches umherreist, die sich schädlich zeigenden Insekten bestimmt und bei Insektenkalamitäten Rat erteilt; während Prof. Eriksson, der Pflanzenphysiologe der Ackerbau-Akademie in Albano (bei Stock- holm) das Studium der Pflanzenkrankheiten für seine Rechnung nimmt. Im Jahre 1889 hat die Regierung für ein eingehendes Studium des Getreiderostes, der in Schweden dem Hafer so grossen schaden zubringt, für drei Jahre zusammen eine Summe von 10,000 Kronen bewilligt. In Dänemark ist Prof. Rostrup a. d. Hochschule für Land- wirtschaft in Kopenhagen, Reichsconsulent für Pflanzenkrankheiten. In Deutschland, wo es ausgedehnte Wälder giebt, die von treff- lich geschulten Forstbeambten verwaltet werden, hat sich die Kenntnis der forstschädlichen Insekten zu einer ansehnlichen Höhe entwickelt. Insbesondere hat Ratzeburg sowohl durch seinen Unter- richt als seine Schriften, namentlich durch seine langjährige Ver- bindung mit den praktischen Forstleuten, bewirkt, dass die schäd- lichsten «Forstinsekten » allgemein, sogar den niedern Forstbe- ambten, bekannt sind. Auch das Studiurn der forstschädlichen Pilze hat in Hartig und anderen eifrige Bearbeiter gefunden; und weil in Deutschland an allen Forstakademien der Forstschutz gelehrt wird, dieses Fach aber hauptsächlich die Lehre der schädlichen Insekten und Pilze behandelt, so versteht es sich, dass diese den Forstbeambten ziemlich geläufig sind. Anders ist es mit dem Studium der den Ackerbau- und Gartengewächsen schädlichen Pilze und Tiere. Die « pflanzenphysiologische Versuchsstation» in Proskau (Schlesien) unter der Direction des bekannten Pflanzen- VERSLAG. LIX pathologen Dr. Sorauer ist wohl bis jetzt in Deutschland die ein- zige Anstalt, welche zwar nicht ausschliesslich, aber jedenfalls hauptsächlich für das Studium der Pflanzenkrankheiten eingerichtet ist; obgleich dieser Zweig der Wissenschaft auch in einigen Pro- fessoren an höhern landwirtschaftlichen Lehranstalten ausgezeichnete Vertreter findet; ich nenne bloss Julius Kühn in Halle und Ber- nard Frank in Berlin. Hinsichtlich des Studiums der für die Land- wirtschaft und den Gartenbau schädlichen Tiere bemerke ich, dass zwar mehrere ausgezeichnete Handbücher (zB. von Taschen- berg und Nördlinger) auf diesem Gebiete in Deutschland erschienen sind, dass aber Anstalten speziell fiir die Forschung der tierischen Schädlinge nicht bestanden, bis 1888, hauptsächlich durch die Bemühungen des Prof Kühn in Halle'a Saale, eine Versuchs- station ~ für Nematodenvertilgung » errichtet wurde, welche sich zwar in erster Reihe mit dem Studium der Vertilgung der Rüben- nematoden beschäftigt, aber auch die übrigen tierischen Feinde der Rübe in den Kreis ihrer Untersuchungen zieht. In den Niederlanden hat sich der Staat bis jetzt nicht mit dem Studium der schädlichen Pflanzen und Tiere bemüht. Bloss hat die Landesregierung drei Jahre lang (1883—'85) dem Niederldn- dischen Vereine für Blumenzwiebelukultur » alljährlich eine Summe verliehen, um daraus einen Teil der Kosten zu zahlen der für diesen Verein von Dr. Wakker angestellten Untersuchungen über Krankheiten von Hyazinthen und andern Blumenzwiebelpflanzen. — Der Ausschuss der « Niederl. Gesellschaft für Gartenbau und Pflan- zenkunde» hat im Jahre 1889 eine Anzahl von Gelehrten zu einer «Commission für wissenschaftliche Angelegenheiten» vereinigt, welcher schon sogleich im ersten Jahre ihres Bestehens, mehr noch aber im folgenden Jahre, eine grosse Anzahl von Fragen zugingen , hauptsächlich auf dem Gebiete der Phytopathologie. Aus den obenstehenden Mitteilungen ergiebt sich, dass in den verschiedensten Teilen der Welt mehrere Gelehrte eingehend mit dem Studium der Pflanzenkrankheiten und der schädlichen Tiere sich beschäftigen; aber in den meisten Ländern der alten Welt bemüht sich die Landesregierung nicht oder nicht genug mit dieser LX VERSLAG. Angelegenheit, und wird auch für die (wie oben von mir gezeigt wurde) unumgängliche Verbindung zwischen Wissenschaft und Praxis nicht Sorge genug getragen. Jeder Forscher arbeitet für sich, und zwischen den Forschern der verschiedenen Staaten be- steht keine andere als eine zufällige Verbindung. Weil einerseits keine systematische Verbindung zwischen den Praktikern und den Forschern, anderseits auch nicht zwischen den Forschern unter sich besteht, können nicht die Resultate erreicht werden, welche erreichbar wären, wenn in allen Kulturländern bestimmte Forscher für die Untersuchung von Pflanzenkrankheiten und schädlichen Tieren angewiesen wären und wenn alle diese Forscher mit ein- ander in Verbindung ständen. Die Erfahrung lehrt, dass mehrere Pflanzenkrankheiten und schädliche Tiere sich im Laufe der Zeit von einer Gegend in andere Gegenden verbreitet haben. Man denke an den Coloradokäfer, an die Phylloxera, an die Hessische Fliege, an die Peronospora Vitis! Die Erfahrung lehrt aber auch, dass es oft sehr gut möglich ist, einen aus andern Gegenden sich eindringenden Feind fern zu halten, wenn mann früh genug ge- warnt ist, und die Vorbeugungs- resp. Vernichtungsmittel nicht zu spät anwendet. Dazu aber kann ein internationaler Band zwischen den Phytopathologen der verschiedenen Länder das Seinige beitragen. In den Versammlungen des im September vorigen Jahres in Wien gehaltenen internationalen land- und forstwirtschaftlichen Congresses wurde von Sorauer und Eriksson, teilweise auf densel- ben Gründen wie jetzt von mir geschieht, der grosse Nutzen einer internationalen Verbindung zwischen den verschiedenen For- schern auf dem Gebiete der Pflanzenkrankheiten und der schäd- lichen Tiere betont; und das Resultat war das Wählen einer internationalen phytopathologischen Commission, welche womöglich in jedem Kulturlande ihre Vertreter hat, und zu welcher zu zählen ich die Ehre habe. Die phytopathologische Commission hat zur Erfülling ihrer Aufgabe beschlossen , die nötigen Schritte einzu- ‚leiten damit zunächst das wissenschaftliche Studium der Pflanzen- krankheiten und schädlichen Tiere in speziellen, vom Staate zu gründenden und zu unterhaltenden Versuchsstationen gefördert VERSLAG. LXI werde; die Leiter derartiger Stationen müssen in directer Verbin- dung mit den praktischen Pflanzenzüchtern stehen, um deren Bedürfnisse zu erfahren und durch unentgeltlich zu erteilenden Rat der Praxis helfend zur Seite stehen. So lange die erwünschten Stationen noch nicht existieren, verpflichten sich die einzelnen Mit- glieder, soweit es ihre Zeit gestattet, selbst nach besten Kräften ratend einzutreten. Was ist nun seit der Gründung der internationalen phytopatho- logischen Commission in die von dieser angebahnte Richtung ge- than? Die ersten Lieferungen einer « Zeitschrift für Pflanzenkrank- heiten» sind durch die eifrigen Bemühungen des Herausgebers Dr. Sorauer im Laufe dieses Jahres erschienen und bieten dem Forscher, namentlich durch die vielen Referate der in sehr ver- schiedenen Schriften erschienenen Untersuchungen ein ausgezeich- netes literarisches Hülfsmittel. Auch hat der bekannte Herr Schulz- Lupitz in einer Sitzung des preussischen Hauses der Abgeordneten den Antrag eingebracht, eine « Versuchsanstalt für Pflanzenschutz » einzurichten. Meinem verehrten Mitgliede für Holland, Prof. Hugo de Vries in Amsterdam und mir ist es gelungen, schon jetzt für die Nie- derlande eine Verbindung zwischen Praxis und Wissenschaft, hof- fen wir zum Besten der Landwirtschaft sowie des Studiums der Phytopathologie, zu Stande zu bringen. Am 11 April wurde in Amsterdam der « Niederländische Verein für Phytopathologie » auf- gerichtet, der schon etwa 150 Mitglieder, grösstenteils aus dem Kreise der praktischen Landwirte und Gartenbaukundigen , zählt. — Damit das Streben der internationalen phytopathologischen Com- mission sobald wie möglich in Erfüllung gerate und dem prakti- schen Pflanzenzüchter möglichst grossen Nutzen gewähre, wäre es erwünscht, dass in allen Kulturländern von der betreffenden Landesregierung wissenschaftliche Versuchsstationen ausschliesslich für das Studium der Pflanzenkrankheiten und der Pflanzenfeinde errichtet werden. Meiner Meinung nach, wäre es besser in jedem grossen Reiche nicht eine grosse Versuchsstation zu gründen , sondern an mehreren Orten je eine kleinere; ich unterschätze nicht LXIÎ VERSLAG. den grossen Vorteil einer grossen, mit trefflichen Hülfsmitteln aus- gestalteten Versuchsstation, an welcher die ausgezeichnetsten Spezialforscher verbunden sind; es wirkt aber eine solche Centra- lisation die enge Verbindung zwischen Praxis und Wissenschaft nicht dermassen in die Hand als die Stiftung mehrerer, auf ver- schiedenen Teilen des Staates verbreiteten kleineren Stationen ; die an diesen verbundenen wissenschaftlichen Personen lernen die spe- ziellen Bedürfnisse der Gegend, wo sie stationirt worden sind, allmählich erst recht kennen, und leben sich ganz in die dort bestehenden Verhältnisse ein. Dringend nötig ist es jedenfalls, dass die betreffenden Gelehrten bisweilen die von Krankheiten und Kalamitäten heimgesuchten Felder selbst besuchen. Die Verbindung zwischen den Versuchsstationen desselben Staates könnte entweder durch einen am Ackerbauministerium verbundenen Fachmann oder durch eine Versammlung der sämmtlichen Leiter der betreffenden Versuchsstationen zu Stande kommen. Die kleinern Länder brauchen jedes bloss eine einzige kleinere Versuchsstation mit verhältnis- mässig wenigen wissenschaflichen Kräften; es könnte sogar schon eine einzige Person, die alle Zeit den tierischen und pflanzlichen Pflanzenschädlingen seines Landes widmen könnte, grosse Dienste leisten, obgleich immerhin die Gründung einer Versuchsstation mit mehreren Kräften vorzuziehen wäre. Ich möchte also dem Congresse zunächst die folgenden Resolu- tionen vorlegen: Der Congress spricht aus, dass es notwendig ist, dass so bald wie möglich in jedem Kultur- jande wissenschaftliche Stationen ausschliesslich für das Studium der schädlichen Tiere gegründet wer- Pflanzenkrankheiten und den. Diese Stationen sollen Staat- liche Institute sein , welche soviel Le Congrès prononce la néces- sité que dans tous les pays civi- lisés soient fondées, au plus tôt, des stations scientifiques, spéci- alement pour l’étude des mala- dies des végétaux et pour celle des animaux nuisibles. Il faut que ces stations soient des in- stituts de l'Etat, et distribuées» VERSLAG. wie möglich über die verschie- denen Teile der Reiche verbreitet sein müssen. Es müssen nicht bloss die Stationen eines jeden Landes, sondern auch die der verschiedenen Länder unter sich in Verbindung stehen. Die phy- topathologischen Versuchsstatio- nen müssen die Praxis unent- geltlieh durch Untersuchungen LXIII autant que possible, sur les di- verses provinces de chaque Etat. Il est essentiel que non seule- ment les stations d’un méme pays, mais encore celles des dit- férents Etats entretiennent in- cessamment des relations entre elles. Ces stations d’essais phy- topathologiques devront seconder les praticiens par des recherches und durch Rat unterstützen und et des avis gratuits et les enga- dieselbe zur Mitarbeiterschaft her- ger à une collaboration con- anziehen. venable. Der Congress wende sich an Le Congrès s'adressera aux die Europa's mit Regierungen aller Länder Gouvernements de tous les Etats der ergebensten de l’Europe pour les prier de Bitte, die Gründung von Ver- bien vouloir se charger de la suchsstationen für das Studium fondation de stations scientifiques der Pflanzenkrankheiten und der pour l'étude des maladies de landwirtschäftlich schädlichen plante et pour celle des animaux Tiere zur Hand zu nehmen. nuisibles à l’économie rurale. Wenn es erst einmal zur Gründung solcher Versuchsanstalten in den meisten Kulturländern gekommen ist, wird bald ein eifriges Zusammenwirken zwischen Wissenschaft und Praxis entstehen, und werden sich die Interessenten (Land- und Forstwirte sowie Gärtner) des Gewichtes einer gewissenhaften und rechtzeitigen Anwendung aller Vorbeugungs- und Vertilgungsmittel gegen schäd- liche Tiere und Pilze bewusst werden. Ich verspreche mir bessere Resultate von der Gründung dieser Versuchsstationen als von der Einführung in den verschiedenen Ländern von Gesetzen die Vertil- gung schädliche Tiere und Pflanzen betreffend. Denn die Vertil- gung der Schädlinge kann erst dann polizeilich verordnet werden, wenn diese in sehr grosser Anzahl vorhanden sind; und dann nutzt diese Vertilgung zwar etwas, aber der erzielte Nutzen ist LXIV VERSLAG. doch oft kleiner als man anzunehmen geneigt wäre, namentlich auch weil natürlich die polizeilich verordnete Vertilgung der Schädlinge wieder aufhören muss, sobald diese nicht mehr in grosser Anzahl da sind. — Die folgenden Beispiele werden meine Meinung deutlicher machen. Die Feldmäuse (4rvicola arvalis) verursachen in vielen Gegenden Mitteleuropas bisweilen einen ganz énormen Schaden, Sie wandern aber nicht, sondern vermehren sich an Ort und Stelle so stark, dass ein einziges überwintertes Pärchen im Spätsommier oder Herbste unter günstigen Bedingungen bis 200 Nachkommen haben kann, welche alles was zu Felde steht, vertilgen. Sobald aber die Ver- mehrung soweit fortgeschritten ist , dass die verpflichtete Vernichtung der Mäuse polizeilich verordnet werden kann, had der grösste Schaden schon stattgefunden. Mit Hinsicht auf die Vermehrung im nächsten Jahre braucht die Vertilgung nicht zu geschehen, denn Regel ist ja, dass gegen den Winter fast alle Feldmäuse durch Abschwächung, durch Krankheiten und Parasiten zu Grunde gehen , und nur relativ wenige überwintern. Gegen die Feldmäuse, wenn sie schon in grosser Anzahl vorhanden sind, helfen nur Vergiftung mit Phosphorbrei sowie das Graben von Falllöchern ; dem Landwirte selbst aber muss es überlassen werden ob und wo er diese Methoden anwenden will. Um der Vermehrung vorzubeugen , hilft hauptsächlich nur: 4. das Beschützen der Wiesel, welche die überwinternden Mäuse, sogar unter dem Schnee, verfolgen und töten bevor sie sich fortzupflanzen in Stande gewesen, 2. das Wegfangen (zB. mit Fallen einfacher Konstruktion) der Feldmäuse im ersten Frühjahre. — Der leider noch so viel stattfindenden Vertilgung der Wiesel kann durch Gesetze vorgebeugt werden; das Wegfangen der Feldmäuse in Frühling aber, wenn noch nur so wenige da sind, kann polizeilich nicht befohlen werden. Es könnte aber die Regierung das Wegfangen dadurch befordern, dass sie in mäusereichen Gegenden für jede im Frühling eingefangene Feldmaus eine kleine Geldsumme erteilte. Wenn kann das Wegfangen der Maikäfer polizeilich befohlen werden ? Selbstverständlich erst dann, wenn die Anzahl dieser VERSLAG. LXV Käfer eine sehr grosse ist und das massenhafte Fangen leicht ge- schehen kann. Im Anfange der Maikäferzeit, wenn nur noch ver- hältnismässig wenige, aber immerhin doch schon viele, da sind, ist est unmöglich; aber auch am Schlusse der Käferzeit, wo zwar noch Tausende und abermals Tausende von Maikäfern da sind, wo sie aber aus den eigentlichen Baumen weggefangen sind, und ausschliesslich nur noch in dem Gebüsche sich befinden. Beginnt man aber den Massenfang der Käfer zu spät und hört man mit ihm zu früh auf, so bleiben zu viele Maikäfer übrig, welche Eier legen; die aus diesen Eiern ausgeschlüpften Engerlinge finden im Boden weniger Konkurrenz als sonst, also mehr Nahrung. Es werden demnach verhältnismässig viele Engerlinge den Zustand des vollendeten Tieres erreichen, und nach drei resp. vier Jahren wird die Käferzahl wohl etwas, jedoch nicht viel geringer sein als vorher. Aus den obenstehenden Beispielen ergiebt sich, dass gesetzliches Wegfangen der Schädlinge oft nicht die Resultate giebt, welche man sich davon verspricht. Auch stösst die richtige Ausführung auf viele Beschwerden, und weil diese Ausführung wohl den Vor- stehern der Gemeinden überlassen werden muss, werden in der einen Gemeinde die Vorschriften des Gesetzes streng befolgt, in einer andern nicht. Wenn aber die Maikäfer in einem Teile einer heimgesuchten Gegend nicht oder wenig gefangen werden, so ver- breiten sich diese Maikäfer im folgenden Flugjahre von diesem Teile in die andern Teile, wo man den Fang richtig ausgeübt hat , namentlich wenn der Wind dieser Verbreitung günstig ist. Ich will nicht behaupten, dass das Vernichten der Schädlinge nicht gute Resultate haben kann. Ich selbst habe als Mitglied einer Commission für Maikäfervertilgung den Fang dieser Käfer mit gewünschtem Erfolge verrichten lassen; auch die Vertilgung der Feldmäuse mit Phosphorbrei, der Massenfang von Raupen, das Sammeln der Eier und der Jungen der Wanderheuschrecken , das Vertilgen der Peronospora viticola mit «Bouillie bordelaise» , lassen sich mit gutem Erfolge anwenden, Mir scheint es aber beschwerlich die Grundbesitzer dazu gesetzlich zu verpflichten. Jedenfalls müssten beim Ausschreiben einer solchen Verordnung Tijdschr. v. Entom. XXXV. 5 LXVI VERSLAG. die localen Verhältnisse berücksichtigt werden, sodass höchstens den Vorstehern der Gemeinden das Recht gegeben wäre, die Be- kämpfung eines gewissen Feindes zu befehlen. Allgemeine Lezchs- gesetze, umsomehr internationale Conventionen, zur Bekämpfung schädlicher Tiere oder Pflanzen dürften nur in sehr wenigen Ausnahmsfällen ins Leben gerufen werden, — Sehr gewünscht aber scheint es mir dass die öffentlichen Behörde in allen Kultur- staaten zunächst selbst auf ihren eignen Besitzungen, an Wegen u. s. w., die Feinde der Kulturpflanzen, auch der Bäume, mit vollem Ernste bekämpfen. An den Rändern der Wege wachsen viele Unkräuter (z.B. Disteln), welche sich leicht auf die angren- zenden Felder verbreiten; es: leben dort Feldmäuse, mehrere schädliche Insekten und Pilze, welche nachher die angrenzenden Aecker befallen; eine energische Bekämpfung aller dieser Feinde wird dem Grundbesitzer unmöglich gemacht, wenn nicht auch die Besitzungen des Staates, der Gemeinden, u. s. w. von den Feinden gereinigt werden. Auch übt es einen wohltitigen Einfluss, wenn die öffentlichen Behörde vorgehen. — Weiter scheint es mir sehr erwünscht, dass die Regierungen der verschiedenen Länder jedes Jahr auf das Staatsbudget eine Summe bringen, welche eventuell für die Bekämpfung von Feinden der Kulturgewächse angewendet werden kann, sodass wenn irgendwo eine Kalamität auftritt, die örtlichen Comites, die Gesellschaften für Land- und Forstwirtschaft sowie für Gartenbau, oder sonstige Körperschaften, welche die Bekämpfung der schädlichen Tiere und Pflanzen auf sich nehmen, finanziell gestützt werden können. Ich möchte also dem Congresse noch die folgenden Resolutionen vorlegen : Der Congress spricht aus den Le Congrès exprime son désir Wunsch 4°, dass die öffentlichen 4°, que sur tous les terrains, sous Behörde auf allen unter ihrer sa direction, ainsi que le long Direction stehenden Grund- des routes, l'autorité publique stücken, sowie an den Wegen, fasse détruire tous les ans, et VERSLAG. alljihrlich gewissenhaft die tieri- schen und pflanzlichen Feinde der Kulturgewiichse vernichten lassen, 9°. dass die Landesregierungen auf ihr jährliches Budget eine Summe bringen, welche dienen kann um diejenigen (Gemeinde oder Corporationen, welche sich mit der Vernichtung irgend wel- chen wichtigen Pflanzenfeindes beschäftigen wollen, finanziell zu LXVII bien soigneusement, les ennemis des plantes cultivées, appartenant aux 1égnes animal et végétal, 2°. que les Gouvernements portent chaque année à leur budget une somme pour assister pécuniaire- ment les communes ou les cor- qui prendre la destruction de quel- porations voudront entre- que dangéreux ennemis de la vie végétale. stützen. De discussién, waaraan vooral deelnamen de heeren J, H. Krelage te Haarlem, Dr. Sorauer te Proskau, Yermoloff te St. Petersburg, Paisant te Versailles en Uw verslaggever zelf, werden in het Fransch en het Hoogduitsch gevoerd. Door mij werd er ook op gewezen, dat, hoe uitstekende specialiteiten op het gebied der entomologie en hare verschillende onderdeelen de Neder- landsche Entomologische Vereeniging ook telle, het toch wen- schelijk is dat van Staatswege iemand worde aangesteld, die, — zooveel mogelijk op de plaats zelve, waar zij schadelijk worden, — de leefwijze der insecten bestudeert met het oog op hunne be- teekenis voor land- en tuinbouw, die nagaat, hoe de vermeer- dering van schadelijke insecten, enz. samenhangt met de in zekere . streken des lands heerschende wijzen van kultuur, die de tegen de schadelijke dieren aan te wenden middelen bestudéert; — ik wees er op, hoe reeds in 1878 het Bestuur der Ned. Entomo- logische Vereeniging bij de Hooge Regeering op de aanstelling van een’ Staats-entomoloog aandrong, maar helaas! met hetzelfde nega- tieve gevolg als dit gedaan werd door verschillende landbouw- maatschappijen en congressen. Ook op de nuttige werkzaamheid van wijlen Dr. S. G. Snellen van Vollenhoven en Dr. J. Wttewaall werd door mij gewezen. LXVIIL VERSLAG. Alle sprekers waren het er over eens, dat het zeer nuttig zou zijn, dat van Staatswege phytopathologische proefstations werden opgericht, waaraan — daar het moeilijk zal gaan, geleerden te vinden, die èn op het zoölogische èn op het mycologische gebied van den werkkring dier proefstations volkomen thuis zijn — ge- woonlijk op zijn minst twee personen zullen moeten worden verbonden. Hoewel door de verschillende sprekers al mijne con- clusiën werden beäamd, werd het niet wenschelijk gevonden, bij het vaststellen dier conclusién al te veel in détails te gaan; en werd ten slotte eene door Dr. Sorauer en mij gezamenlijk vast- gestelde conclusie aangenomen, waarin vooreerst werd gewezen op het nut van de beoefening der phytopathologie, als zelfstandige wetenschap, voor de land- en tuinbouwpraktijk, en welke con- clusie eindigde met de door mij in mijn rapport genomen conclu- sie: «Le congrés exprime la nécessité que dans tous les pays civi- lisés soient fondées, au plus tit, des stations scientifiques, spécia- lement pour l'étude des maladies des végétaux et pour celle des animaux nuisibles. Il faut que ces stations soient des instituts de U Etat, et distribuées, autant que possible, sur les diverses provinces de chaque Etat. Il est essentiel que non seulement les stations d'un même pays, mais encore celles des différents Etats, entre- tiennent incessament des relations entre elles. Ces stations d'essais phytopathologiques devront seconder les praticiens par des recherches et des avis gratuits et les engager à une collaboration convenable ». In de Algemeene Vergadering, die op Woensdag 9 September plaats had, werd door het Congres deze met algemeene stemmen door Sectie VI geäccepteerde conclusie aangenomen. Alvorens* dit verslag te eindigen, is het mij een aangename plicht, U, M. H. Bestuurders van de Nederlandsche Entomolo- gische Vereeniging, hartelijk dank te zeggen voor het door U in mij gestelde vertrouwen. Met de meeste hoogachting heb ik de eer, te zijn. Uw Dw. Dienaar Dr. J. RITZEMA BOS. AANTEEKENINGEN OVER EXOTISCHE LEPIDOPTERA. DOOR P. CT. SNELLEN. (PI. 1). DLD 1. Euploea Alcathoe Moore, De heer Moore heeft in de Lepidoptera of India 1, p. 94, pl. 31, fig. 1, 1a—1c, eene £uploea zeer duidelijk beschreven en afgebeeld, die hij voor Danais Alcathoe van Godart, Eney- clopédie Méthodique IX, p. 178 houdt, ofschoon Godart in zijne beschrijving niets van het matglanzige, iets valere langsstreepje vermeldt, dat bij den man van Alcathoe Moore bij den binnen- rand der voorvleugels wordt opgemerkt en Godart toch een der- gelijk kenmerk bij zijne voorwerpen der volgende soort, Core (nec Cramer!), die gelijk is aan Luploea (Narmada) Coreoïdes Moore, ten minste aan die van de Proc. Zoöl. Soc. 1883, p. 318, pl. 29, fig. 10 8), niet over het hoofd ziet «Le dessus des premières ailes du male (de Core) offre, entre le disque et le bord interne, deux petites raies brunâtres, longitudinales, qu’on n’apercoit pas en dessous» Bovendien zegt Godart, dat zijne Alcathoe op het eiland Amboina voorkomt. Aan het niet vermelden der bij Alcathoe Moore mas voor- komende matglanzige langsstreep en aan de opgave van het vader- land van Alcathoe Godart zou nu niet zooveel gewicht moeten Tijdschr. v. Ent. XXXV. 1 2 AANTEEKENINGEN OVER worden gehecht, omdat de oudere schrijvers ten opzichte van dergelijke fijnere, structureele kenmerken en van de vaderlands opgaven maar al te dikwijls vluchtig en onnauwkeurig zijn!), ware het niet dat Godart’s beschrijving zeer goed op eene Amboineesche Euploea past. Ik heb hier het oog op de soort, die Moore, Proc. Zool. Soc 1883 p. 263 als Huploea (Gamatoba) Melancholica ver- meldt en die beschreven is door Butler, Proc. Zool. Soc. 1866, p. 280 (mas). Toch zou ik, om het vluchtige der beschrijvingen van #uploea’s uit den ouderen tijd, bezwaar maken, om Butler’s Melancholica te verdoopen, hoewel Felder, in de Novara-reis Text, I, p. 338, onder Alcathoe Godart blijkbaar Melancholica Butler verstaat. Maar wat Alcathoe Moore aangaat, zoo geloof ik mij niet te bedriegen wanneer ik deze voor Kuploea Doubleday Felder. Novara I, 2 p. 337 houd. Eene zeer na daaraan verwante soort, misschien slechts eene lokale variëteit, is Zuploea Eyndhovu Felder , Novara p. 338 van Java en Sumatra. Zij is iets kleiner, bruiner, vooral op de achtervleugels; de man heeft eene kortere en smal- lere matglanzige langsstreep in cel 15 der voorvleugels en de «area pulverulenta» der achtervleugels is meer mat roetzwart dan vaal koolzwart zooals bij Doubledayt. 2 Euploea Durrsteini Staud. Dr. Staudinger heeft deze soort in het Tijdschrift /ris III p. 81, Taf. IV, fig. 3 g beschreven en afgebeeld. Zij is echter ongetwijfeld dezelfde als het wijfje van Muploea Mesocala Sn. v. Voll. “yds ©. Ent. XVI, p 244, pl. WA fie, vain Waigiou en de auteur behoeft ook geen bezwaar te maken om figuur 2 der aangehaalde plaat als den man aan te nemen , zoodat dan ook #. Hansemanni Honrath, Berl. Ent. Zeitschrift XXXII (1888), p. 248, Tab. 5, fig. 1, de synonymen-reeks van Meso- cola komt vermeerderen. Ware de soort van Dr. Snellen van 1) Godart ziet ten minste over het hoofd dat op de afbeelding van Core Cramer geen spoor van eenig, laat staan van wee matglanzige langsstreepjes is te zien. EXOTISCHE LEPIDOPTERA. 3 Vollenhoven alleen beschreven, dan kon zij aan Dr. Staudinger’s aandacht ontsnapt zijn, maar zij is bovendien afgebeeld en wel zeer goed. Alle geredeneer over Æuploea Callithoe Boisduval is doelloos, die beschrijving is geheel zonder waarde, doch het komt mij hoogst vreemd voor dat zulk een scherpzinnig en onbevoor- oordeeld Lepidopteroloog als Dr. Staudinger niet de nauwe ver- wantschap van Durrsteinu en Hansemanni met Phaenareta Schaller (Alea Hübner) heeft opgemerkt. Zij zijn beiden, evenals Mesocala Sn. v. Voll, zeer waarschijnlijk niet anders dan locale varieteiten van Phaenareta. Vergelijk ook Snellen. Tijds. v. Ent. xxx, pi 393. +): Dat de door Dr. Staudinger geleverde afbeeldingen, 1. c. Taf. ıv, fig. 2, 3 niet gelukt zijn, ziet men dadelijk en de schrijver erkent het buitendien, 3. Debis (Zophoessa) Goalpara Moore Proc. Zool. Soc. of London 1865, p. 768. Deze soort is dezelfde als Satyrus Hyrania Kollar, in von Hügel’s Kaschmir, p. 449, Tab. xv, fig. 1, 2 (1848) en Kollar’s naam bij gevolg de oudste. De beschrijving van dezen laatsten is niet zeer nauwkeurig, vermeldt riets van de toch vrij duidelijke sporen der lichte dwarsstrepen op de bovenzijde der voorvleugels, noch iets van de paarsgrijze afzetting (bestuiving), langs de bruine dwarsstrepen op hunne onderzijde, ook niet dat de oogvlekken langs den achterrand der achtervleugels op de onderzijde op paars- grijzen grond staan; doch hij geeft niet alleen eene beschrijving maar ook eene afbeelding en die is van groot nut. Zij laat eigenlijk geen twijfel over, al is ook de middellijn der voorvleugels te veel gebogen en de paarsgrijze grond om de oogvlekken der achter- vleugels niet aangeduid. Moore's beschrijving is nauwkeuriger en stemt overeen met twee mannen, die ik van den heer Elwes ontving. Deze zijn af- 1) Eene nadere vergelijking der zeer juiste beschrijving van Zuploea Euthoe, door Felder, in de Novara II, p. 316 (1867) doet mij zien dat aan dezen naam nog de prioriteit toekomt boven Mesocala Sn. v. Voll. 4 AANTEEKENINGEN OVER komstig uit Bhoetan. Alleen moet ik opmerken dat de eerste dwarslijn op de onderzijde der achtervleugels niet «bifid» is tenzij bij de exemplaren waarnaar de beschrijving werd gemaakt, de donkerbruine lijn op de dwarsader, waarvan de heer Moore niet spreekt, met de eerste «subbasal» lijn was verbonden. Beide sexen verschillen zeer weinig, naar de beschrijving van Moore te oordeelen. 4. Debis Manthara Felder. Novara III, p. 497, N. 861 (1867). Is dezelfde als Debis Samio Doubl. and Hewits., Genera of Diurn. Lep., pl. 61, fig. 3 en geene varieteit van Mekara Moore, zooals in den Catalogus van Kirby is opgegeven. Mekara en Samio komen beiden op Java voor, in de bergstreken. Mekara heb ik ook van Sumatra, uit de Padangsche bovenlanden, niet van de Javaansche exemplaren verschillende. 5. Catuna (Jaera) Duodecimpunctata Snell. 7%j4s. v. Ent. XV (1872) p. 15, Tab. I, fig. 1—3. (Aterica Clorana Druce. Trans. Ent. Soc. of London, 1874, p. 157). In eene nadere aanteekening over deze soort (Tijds. v. Ent. XXV (1882) p. 223), zeide ik, dat zij in uiterlijk zoo weinig overeenkomt met Catuna Opis en Crithea, dat eene generieke af- scheiding wenschelijk mogt heeten. Deze opmerking gaf mij onlangs aanleiding tot een hernieuwd onderzoek van het, nog steeds eenige, exemplaar mijner verzameling en ik besloot zelfs om op de onderzijde een gedeelte van den achtervleugel te ont- schubben, ten einde omtrent de vorming der middencel juist op de hoogte te komen, Toen zag ik dat eene sluiting dier cel (dwarsader), hoe zwak ook, toch nog aanwezig mogt heeten en dat dus de ware plaats dezer Afrikaansche soort nabij de genera Argynnis, Brenthis, Puptoieta en Atella dient te worden gezocht. De middencel der voorvleugels is namelijk ook, en wel zeer dui- delijk, gesloten. Kleur en teekening van den vlinder zijn verder EXOTISCHE LEPIDOPTERA. 5 in het algemeen eveneens in overeenstemming met die van de soorten der genoemde genera. Van de genera Atella en Euptoieta verschilt Duodecimpunetata door de bij haar verwijderd van ader 3 ontspringende ader 4 der voorvleugels en aangezien ader 10 dier vleugels uit den steel van de aderen 7, 8 en 9 ontspringt, blijft er niets anders over — daar ik mij, wat de generieke verdeeling der Nymphalina aangaat , aan het systeem van Felder en Herrich-Schäffer wil houden (zie Corr. Blatt des Zoöl.-Mineral. Vereins zu Regensburg XVII (1864) p. 89 en 105) — dan mijne soort naar het genus Brenthis Hübn. Herr.-Sch. over te brengen. Ik wil echter niet ontkennen, dat de korte, glad beschubde palpen en het lange, dunne sprietknopje nog al afwijken van de lange, ruige palpen en het breede, platte knopje der mij in natura bekende soorten van Brenthis (zijnde de Europeesche en verder Myrina Cramer, Bellona Fabr. en Altissima Elwes). Aan- gezien evenwel het genus Brenthis zelf zoo zwak op de beenen staat (zie Elwes, Trans. Ent. Soc. of London 1889, p. 536), zou de vorming van een nieuw genus voor mijne Duodecimpunctata met recht eene «muggenzifterij» mogen heeten en valt daaraan volstrekt niet te denken, althans niet om de vermelde verschil- punten, en andere zijn door mij niet opgemerkt. 6. Atella Sinha Kollar, in von Hügels Kaschmir IV, 2, p. 438. Kene in den Catalogus van Kirby niet aangehaalde, door Geyer geleverde afbeelding bevindt zich in Hübner’s Zuträge, fig. 735, 736, (zie Ates Hundert, p. 32). Zij stelt de Javaansche varieteit voor, die zich van den type uit het Himalaya gebergte onder- scheidt, doordat op de onderzijde der achtervleugels het wortelderde niet bleek grijsblauw maar paarsachtig okerbruin is getint, terwijl de bestuiving langs den achterrand dier vleugels bij de Javanen vrij gelijkmatig bleek paars is en bij den Himalaya-vorm (ook bij Sumatraansche exemplaren) tegen den staarthoek , groengrijs wordt. In den Catalogus van Kirby is Sika als varieteit van Myistu 6 AANTEEKENINGEN OVER vermeld, Overgangen zag ik echter nog niet en Dr. Staudinger’s aanteekening (/ris Il (1889) p. 49, dat beide vormen op de Noordelijke Molukken voorkomen, maakt het bijeen behooren zeer twijfelachtig. 7. Melitaea Maculata Bremer en Grey, Schmett. des nördl, China’s, p. 7, Taf. I, fig. 3. Eenigen tijd geleden een fraai exemplaar van deze tot dusverre vrij zeldzame soort ontvangende (volgens het etiket afkomstig van Ichang, Noord-China) onderzocht ik het ten opzichte der generieke kenmerken, dewijl ik gezien had dat de heer Lucas, in de dunales de la Société Entom. de France 1883, Bulletin, p. xxxv, voor Maculata een nieuw genus Timelaea vormt. Ik vond daartoe te meer aanleiding, omdat de beschrijving door Lucas zich geheel en al tot algemeenheden bepaalt en geen enkel wezenlijk kenmerk vermeldt. Onder anderen is het aderstelsel met geen woord aan- geroerd en zelfs niet eens gezegd of de oogen behaard dan wel naakt zijn. Men doet dan ook beter de zaak aldus voor te stellen, dat de bedenker van den naam Timelaea hier wel een nieuw genus heeft vermoed, maar welk een kundig Entomoloog hij ook overigens mag heeten, niet in staat is geweest om zich zelf en anderen rekenschap te geven van de redenen waarom het inoet worden gevormd. De naam is overigens zeer vernuftig van Melitaca gemaakt. Wat nu de plaats in het systeem der Nymphalina, volgens Felder en Herrich-Schäffer (zie boven bij Catuna duodecimpunctata) aangaat, tot welke familie der Rhopalocera deze soort behoort, zoo verwijdert bij onze soort de bovenste middenader der ach- tervleugels zich van de subcostaalader (deze laatste is dezelfde die Herrich-Schäffer de «costaalader» noemt) vóór den oorsprong der praecostaalader, ader 8 der voorvleugels ontspringt op drie vierden van 7 en loopt in den achterrand uit, terwijl de midden- cellen van voor- en achtervleugels zeer duidelijk open zijn en ader 10 der voorvleugels uit 7 ontspruit. Ten opzichte der nervuur nu is het genus Muripus Doubleday de naaste verwante van Tunelueu EXOTISCHE LEPIDOPTERA. m maar een enkele blik op de soorten van Æuripus doet zien, dat haar plompe bouw en de geheel verschillende vleugelvorm eene vereeniging met maculata verbieden. Bovendien ontspringen bij laatstgenoemde soort de aderen 5—7 der achtervleugels bijeen, bij Euripus ader 7 verwijderd van 5 en 6. De oogen zijn bij beide genera naakt. Kleur en teekening verwijzen Temelaeu naar de buurt van drgynnis, Brenthis, Buptoieta, Atella en Melitaea. Bij deze vier eerstgenvemde genera zijn echter de beide middencellen gesloten en bij Melitaea alleen die der achtervleugels open. Het sprietknopje is bij Zimelaew lang en dun, bijna als bij Atella, de aderen 3 en 4 der voorvleugels ontspringen uit één punt, zooals bij Atella en Wuptoieta (bij Argynnis, Brenthis en Melitaea verwijderd), maar de aderen 5 en 6 der voorvleugels ontspringen bij Timelaea nader bijeen dan bij een der vijf ver- melde genera. 8. Het genus Godartia Luc. Westw. In Herrich-Schäffer’s Systematische bewerking der Nymphalina- genera (Correspondenzblatt des Zoö!.-Min. Vereins zu Regensburg XVII (1864), p. 105 enz.), is dit genus in de Analytische tabel niet op de juiste plaats ingevoegd. Tot verontschuldiging van Herrich-Schäffer zij echter hier aangemerkt, dat hij op p. 133, zegt: «Godartia kenne ich nicht in der Natur. Hij moest zich dus met de beschrijvingen door Lucas en Westwood behelpen.. Godartia staat bij Herrich-Schäffer op p. 111, L c., in af- deeling Il, «Ast 8 der Vorderflügel entspringt hinter der Mitte von 7»; verder op p. 123 in 2 «Ast 8 der Vorderflügel in den Saum» en eindelijk op p. 125 in B: «Mittelzelle der Vorder- flügel geschlossen en p. 126 in 6 «Praecostalader gleich von Ursprung an saumwärts gekrümmt. — Van deze opgaven zijn de eerste en vierde onjuist. Ader 8 der voorvleugels ontspringt vóór het midden van 7, maar loopt wel in den achterrand (Saum) uit. Verder is de middencel der achtervleugels open en de praecostaalader geheel recht. Men voege dus dit genus in op p. 111 in I, als nieuwe afdeeling Id. «Mittelzetle der Hinterflügel offen, Ast 8 der Vor- 8 AANTEEKENINGEN OVER derflügel in den Saum. Praecostalader Vertical. Saum der Hinter- flügel gerundet. Aan de sprieten en pooten zouden nu nog verdere kenmerken te ontleenen zijn, doch daar ik slechts een, in deze opzichten defect exemplaar van Godartia Eurinome Cramer bezit, kan ik daaromtrent niet in bijzonderheden treden. Alleen wil ik opmerken, dat uit het hierboven medegedeelde op nieuw blijkt , dat Herrich-Schäffer terecht zegt, dat de vleugeladeren nog de beste kenmerken opleveren. Alle andere zijn van mindere waarde. Het geheel Afrikaansche genus Godartia bestaat waarschijnlijk uit de soorten: Æurinome Cram., Madagascariensis Lucas, Cross- ley. Ward en Tiberius Grose-Smith. Ansellica Butler is den- kelijk slechts eene kleine varieteit van Æwrinome; de door den auteur opgegeven verschilpunten duiden niets anders aan. Men zie de citaten in Kirby's Catalogus. Bij Godartia Trajanus Ward (Schatzi Staud.) is echter de middencel der achtervleugels ge- sloten, zoodat eene generieke afscheiding noodig zal zijn. Lucas heeft bij zijne beschrijving geen gebruik gemaakt van den generieken naam, waaronder Zurinome in Hübners Ver- zeichniss op p. 39 voorkomt (Huwanthe), maar den naam van Godart willen vereeuwigen». Ik geloof niet dat er genoegzamen grond bestaat om den naam (rodurtia af te schaffen en ook dat het verkieslijk is, om, zoo men tot eene generieke afscheiding van Trajanus overgaat, liever een geheel nieuwen naam te kiezen om alle verwarring te voorkomen hoewel Hübner’s naam wegens wel- luidendheid en kortheid, wel zeer bruikbaar mag heeten. 9. Pieris Descombesi Boisd. (niet Roger) (nec: Snell v. Voll., Mou des Pier. p. 18.) Descombesi Snell v. Voll. is niet dezelfde, door Boisduval, Spec. Gen. I, p. 465 zeer goed beschreven soort, maar de man van Pieris Zebuda Hewitson. Descombesi ken ik alleen van Indie en Cochin-China. Zij komt wel niet op Celebes voor, evenmin als de verwante Belisama, die onlangs weder als Delias Nakula door Grose-Smith en Kirby, in hunne Mhopalocera Exotica is beschre- ven en afgebeeld, pl. 19 (Delias 1) fig. 1—4. EXOTISCHE LEPIDOPTERA, 9 De aangehaalde beschrijving door Dr, Snellen van Vollenhoven is zeer goed. Zebuda behoort tot het genus Cathaemia Herrich- Schäffer, evenals Descombesi en Belisama. 10. Het genus Nemeta Walker. Moore. In de Comptes rendus des Séances de la Soc. Entom Belge 1884, p. 9, is door den heer Heylaerts eene nieuwe soort van boven- genoemd genus beschreven van Sumatra, onder den naam van Nem. Sumatrensis. Zij is — een groot gebrek in de beschrijving — niet vergeleken met de Javaansche soort, Nemeta Lohor Moore. Cat. Lep. Hast India Comp. II, p. 430, pl. 13 a fig. 3 4, ook is geene afbeelding gegeven. Ik kan dus niet zeggen of de, trouwens niet belangrijke verschilpunten, welke ik bij vergelijking van gekweekte, gave voorwerpen van Lohor opmerk, voldoende zijn om hier eene nieuwe soort aan te nemen. Doch deze zaak wil ik thans niet verder bespreken en alleen op nieuw opmerken, dat het noodzakelijk is om bij het bekend maken van nieuwe soorten van Lepidoptera, vooral exotische, tevens voor goede afbeeldingen te zorgen, al zouden dan ook die beschrijvingen niet zoo spoedig het licht kunnen zien. Geheel en al omhels ik hier het door den heer Ch. Oberthür reeds meermalen uitgesproken gevoelen. De heer Heylaerts geeft verder ook eenige zeer juiste en welkome mededeelingen over de plaats in het systeem van het tot dusverre vrij wel in de lucht zwevende genus Nemeta en zegt dat het be- hoort tot de Cossina «sensu Herrich-Schäffer». Dit is volkomen waar, maar de Cossina Herrich-Schäffer (zie zijne Aussereuropaeische Schmetterlinge) zijn een mengelmoes van heterogene bestanddeelen. Niet alleen dat tengevolge van onnauwkeurig onderzoek een Zy- gaeninen-genus (Aenares H. S., Phauda Moore) onder de Cossina wordt opgenomen, maar aangezien Herrich-Schäffer ook onze slakrupsvlinders als verwanten van zulke geheel verschillende dieren als de soorten der genera Cossus en Zeuzera aanmerkt, is het duidelijk, tot welke vreemde uitkomsten eene geheel eenzijdige beschouwing van één enkel gemeenschappelijk kenmerk (het gemis 10 AANTEEKENINGEN OVER der bijoogen) kan leiden. Het is verwonderlijk , dat zulk een goed Entomoloog als Dr. Herrich-Schäffer was, dit niet heeft opgemerkt. Alle overige kenmerken, de geheele habitus en de eerste toe- standen scheiden de slakrupsvlinders ten eenenmale van de echte als rupsen in hout levende Cossinen (voorbeeld: onze Cossus Cossus L., de Wilgen-Houtrupsuil), en het is mij dan ook gelukt om in het gemis der aanhangcellen en dat niet de aderen 7—8 maar 8—9 (dikwijls met 7) der voorvleugels gesteeld zijn, twee goede kenmerken tot afscheiding der eerstgenoemde, die in eene familie Cochliopodina vereenigd worden, op te sporen. Zie Vlinders van Nederland, Microlepidoptera, p. 2, (1882), waar de bedoelde kenmerken reeds zijn opgegeven. Ook bij Nemeta Lohor Moore zijn de aderen 7—9 der voor- vleugels gesteeld en geene aanhangcellen aanwezig; zij behoort dus duidelijk tot de Cochhopodina, wat bovendien, volgens de waar- nemingen van Mr. Piepers, die den vlinder uit de rups kweekte door de eerste toestanden bevestigd wordt. Wat nu verder zeer belangrijk en tot dusverre, voor zoover ik weet, nog geheel on- bekend was, is het feit dat Belippa ferruginea Moore, Annals and Mag. of Nat. Hist. 4 Ser. 20 (1877), p. 342 (= Cheromettia ferruginea Moore. Lep. of Ceylon, 8ste afl., p. 134, pl. 132, fig. 1, da, 14) het wijfje van Zohor is. Beiden komen uit dezelfde rupsen, hoe verschillend het uiterlijk der dieren ook zijn moge. Dit is mede eene waarneming van Mr. Piepers. Pooten en ader- stelsel zijn bij beide sexen eveneens, ook de vorm der palpen, die slechts bij het wijfje zooals in vele gevallen plaats heeft, iets langer zijn dan bij den man. In de Notes from the Leiden Museum, VI, p. 133, weidt de heer Heylaerts nog verder uit over het genus Nemeta en zegt, dat Spirocera Boisduval hetzelfde is. Volkomen waar, maar Spirocera is slechts een genus in litteris en nergens beschreven. Nemeta Walker, Moore heeft dus zeer stellig de prioriteit, want, al moge men aan Walkers scheppingen weinig waarde toekennen, door Moore's afbeelding heeft de naam althans een vasten grondslag verkregen. EXOTISCHE LEPIDOPTERA. 11 11. Het genus Atossa Moore. In het 3de deel der bekende Mémoires sur les Lepidopteres , beeldt Dr. Staudinger op pl. xt, fig. 3, een vlinder af onder den naam van Chalcosia Palaearctica, welke echter volgens pag. 192 synonym is met de mede tot de Zygaenina (Chalcosidae) gerekende Atossa Neleymna (vecte: Nelcinna) Moore, Proc. Zool. Soc. 1874 p. 577, pl. 67, fig. 7, doch volgens den heer H. J. Elwes (Proc. Zool. Soc. 1890, p. 380) specifiek daarvan verschilt. De vraag daargelaten of het genus Atossa wel tot de Zygaenina behoort, hetgeen mij, indien ik op Staudinger’s afbeelding van het ader- beloop mag afgaan, vrij twijfelachtig voorkomt, en zoo ja, of Atossa dan nog wel van Chalcosia kan gescheiden worden — moet ik opmerken dat er reeds een Coleopteren-(Cerambycinen-) genus Atossa van Thomson, van 1864 is en dus deze generieke naam niet voor de tweede maal bij de Lepidoptera of in eenige andere afdeeling der Zoölogie of Botanie kan gebruikt worden. Eene herhaalde beschouwing der afbeelding van Chale. Palaearctica Staudinger doet het mij niet onwaarschijnlijk voorkomen dat deze soort tot de Geometrina behoort. 12. Nyctemera Ludekingii Snell. v. Voll. In de Comptes-rendus des Séances de la Soc. Entom. Belge 1889, Février, is door den heer Heylaerts eene Nyetemera Ludekingu beschreven, waarvan hij zegt, dat in het Leidsch Museum een «spécimen assez fruste, bestaat, » nommé par le regretté Dr. Snellen van Vollenhoven «maar dat de soort was «nullement décrite». Dit is eene vergissing, Zudekingii is reeds in de «Bijdrage tot de kennis van bet vlindergeslacht Leptosoma», door wijlen Dr. S. v. V. in 1863 gepubliceerd in het Nederl. Tijdschrift voor de Dierkunde, Deel I, op p. 15, duidelijk beschreven onder den naam van Lep- tosoma Ludekingi, ook van Sumatra, 13. Nelcynda Orciferaria Walker. (PB dys) fig.) de) De heer Heylaerts heeft op onderscheidene plaatsen in de «Comptes rendus», van de Belgische Entomologische Vereeniging , 12 AANTEEKENINGEN OVER nieuwe soorten beschreven van Indische Lepidoptera, die door Dr. van Riemsdijk op Sumatra gevonden zijn. Die Lepidoptera maakten deel uit van eene collectie Insecten , door genoemden heer op Sumatra bijeengebracht, maar welke door kwalijk beleid van den eigenaar in handen van plunderaars geraakte, wat zeer te be- treuren is. Slechts een gedeelte werd gered, eenige nieuwe soorten als boven gezegd door den heer Heylaerts beschreven en enkele exemplaren kwamen ook in het bezit van Mr. Piepers. Onder laatstvermelde voorwerpen bevinden zich twee zeer goed gecon- serveerde, wellicht gekweekte exemplaren van een zeer merk- waardigen vlinder, waarvan het mij aanvankelijk niet eens mogt gelukken de familie waartoe de soort behoort, met zekerheid te bepalen. Een exemplaar werd in het voorgaande jaar door den heer Heylaerts, die de soort ook uit de collectie van Riemsdijk bezat, mede naar Londen genomen en het dier daar in de collectie van het Britsch Museum gevonden onder den naam van Nelcynda Orciferaria Walker. In den bekenden Catalogus van Walker is het genus Neleyuda beschreven als tot de Geometrina behoorende (Deel 24, p. 1152), met eene soort Rectificata Walker zonder vaderlands opgave, maar waar Nedc. Orciferaria is bekend gemaakt, weet ik niet. Wellicht is Orciferaria slechts een manuscript-naam en zelfs generiek verschillende van Lectificata. Hoewel wij dus niet met eene eigenlijke «espèce inédite» te doen hebben, kwam zij mij toch merkwaardig genoeg voor, om haar eenigzins nader toe te lichten en tevens voor eene afbeelding te zorgen. Het resultaat van mijn onderzoek is, dat Orciferaria tot de Drepanulina moet worden gebracht, niettegenstaande eene belangrijke afwijking in het aderstelsel. Overeenkomst met de regelmatige Drepanulina, zooals wij die in de Palaearctische Fauna hebben leeren kennen, bestaat in het getal van de binnenrands- aderen der voor- en achtervleugels, in de naar boven regelmatig verdunde, gespitste, dus haarvormige korte sprietschaft en in het merkwaardige beloop van ader 8 der achtervleugels, welke ader 7 voorbij de sluiting der middencel weder nadert of raakt; doch een groot verschil wordt gevonden in den oorsprong van EXOTISCHE LEPIDOPTERA. 13 ader 5 der voorvleugels, die niet, zooals bij de genera Drepana, Cilix, Oreta, Auzata (Butler), Pseuderosia, Drapetodes en Scyta- lopterye Rits. (Phyllopterya Snellen), duidelijk nader bij ader 4 dan bij ader 6 ontspringt, maar integendeel uit het midden der dwarsader, zooals bij de Lasiocampina (genus Craleronyx Du- ponchel, zie Staudinger’s Catalogus 1871, p. 69) en bij de Cy- matophorina. Intusschen verwijdert de geheele habitus onze Orci- ‚feraria zoodanig van de soorten dezer familien, dat hare plaats duidelijk eerder bij de Drepanulina moet worden gezocht, zooals een enkele blik op de afbeelding dadelijk doet zien. Daarbij wordt ten opzichte van den oorsprong van ader 5 der voorvleugels een overgang tot de bovengenoemde genera der Drepanulina aangeduid door het genus Cyclidia, alwaar die ader, ofschoon duidelijk nader bij 4 dan bij 6, toch van eerstgenoemde verder verwijderd is dan hij de vermelde 7 genera (verg. Tijds. v. Ent. 32 (1888) p. 5). Ader 8 der aehtervleugels komt vrij uit den wortel, niet uit 7 zooals bij Cw, de punt der voorvleugels is spits en omge- bogen, doch de achterrand der achtervleugels niet gelijkmatig ge- bogen maar boven het midden sterker. Verder onderscheidt zich het genus Neleynda van Drepana en Oreta door dat ader 8 der voorvleugels in den achterrand uitloopt, (niet in of boven de vleugelpunt) en door het ontbreken der aanhangcel. Ook ziet men bij Orciferaria onder den wortel van ader 1 der voorvleugels een naar den binnenrand gericht adersprankje, zooals bij vele Pyraliden en de Equitina wordt gevonden. Dit is ook niet aanwezig bij Dre- pana en Oreta, maar wel bij Cyclidia substigmaria, blijkbaar de voor zoover ik weet, naast aan Orciferaria verwante soort, welke intusschen door den vorm der achtervleugels en de lange, tot boven aan het voorhoofd reikende palpen, mijns inziens generiek genoeg verschilt. Bij Meleynda zijn de palpen slechts kort, de sprieten dik, iets plat, ongewapend (ook zoo bij Cyclidia). De zuiger ontbreekt, het voorhoofd is iets uitpuilend, zoo breed als de naakte oogen. Vleugelhaakje duidelijk, pooten kort, de achter- pooten weinig langer dan de anderen, de schenen wollig behaard; geen middensporen, Door het vleugelhaakje is deze soort duidelijk 14 AANTEEKENINGEN OVER van de Saturnina onderscheiden, ook door het beloop van ader 8 der achtervleugels. Deze kenmerken mogen voorloopig wel als toe- reikende worden beschouwd voor het genus Neleynda. Of Walkers Nele. Rectificata generiek aan Orciferaria verwant is, kan eerst door nader onderzoek der origineelen worden uitgemaakt, zoo niet, dan zou ik voor laatstgenoemde soort den generieken naam Haloplia voorslaan. Omtrent de eerste toestanden is mij niets bekend. De vlinders, twee mannen , zijn uit de hoogere streken van Sumatra’s westkust afkomstig. Zij hebben eene vlucht van 75 en 81 mm., de boven- zijde heeft eene donker bruingrauwe grondkleur, waarop zich eenige flauwe donkerder dwarslijnen vertoonen, duidelijker ge- worden door paarsachtig grijswitte bestuiving die het rijkelijkste is op de voorvleugels tusschen eene weinig gegolfde lijn op twee derden en eene vrij sterk regelmatig gegolfde op vijf zesden, zoo mede vooral langs den achterrand en op de punt der achtervleu- gels. De voorvleugels hebben eene eenigszins 8-vormige, bruingeel gerande middenvlek. De onderzijde is muisgrauw, een weinig — het meest op de achtervleugels — grijswit bestoven; de voor- vleugels zijn aldaar geteekend met eene flauwe donker gerande middenvlek en twee donkerder dwarslijnen, op twee derden en vijf zesden, gelijk aan dezelfde der bovenzijde, de achtervleugels met eene kleine donkere middenvlek en drie bijna evenwijdige dwarslijnen op een derde, de helft en vijf zesden. Franjelijn bruin- grauw, de korte franje ook, met grijswitte spits, Palpen, kop, sprieten en lijf grauwbruin, ook de pooten, de tarsen lichter , bijna grau wgeel. 14. Metecia Cornifrons Snellen. Boleten de la Acad. nae. de Ciencias de la Republica Argentina. Tomo IH, Entrega 1, p. 93, pl. I, (1879). Op de aangehaalde plaats is door mij een nieuw genus met eene mede nieuwe soort van Noctuine uit de Argentijnsche Republiek beschreven , naar een frisch en bijna gaaf mannetje. Ik geloof wel EXOTISCHE LEPIDOPTERA. 15 te doen, met deze beschrijving hier te herhalen en tevens voor eene goede afbeelding te zorgen. Zie hier de geheele beschrijving: Tout entomologiste qui s'occupe de la famille des Noctuélites , même des autres faunes qne celle de l’Europe et des pays limi- trophes, est tenu d’étudier l’excellent ouvrage de feu Lederer, «Die Noctuinen Europa’ s, Wien 1857 et de comparer ses nou- veaux genres, s’il en possède, avec ceux qui sont caractérisés dans ce travail consciencieux, En déterminant ma nouvelle espèce à l’aide de la table analytique des genres qui se trouve dans cet ouvrage, je constate: 1°. Que les yeux sont nus et non ciliés. 2°. Que le front porte une corne tronquée dont la forme rap- pelle celle des cornes de la giraffe. 3°, Que les tibias des quatres pattes postérieures (les antérieures manquent) sont munis de fortes épines. L’habitus du papillon est d’ailleurs tout-à-fait celui d’une Leucanide; le thorax arrondi, revêtu de poils, la couleur jaune paille, striée longitudinalement de noir, des ailes antérieures, les ailes inférieures blanches, sans dessins et enfin la charpente solide et un peu ramassée du corps, éloignent l’idée d'une affinité avec le genre Héliothis qui posséde aussi les trois caractères cités plus haut, mais qui appartient aux Noctuélites héliophiles et nous in- diquent les genres 56 —64 de Lederer, provenant de la décom- position des anciens genres Nonagria et Leucania de Treitschke, comme le voisinage dans lequel le nouveau genre doit être placé. Je crois que la meilleure place est à côté du genre 58 Mycteroplus Herr. Sch. dont il se distingue au premier coup d'oeil par la vestiture du thorax, qui chez le dernier est courte, fine et comme tondue; relevée postérieurement en bourrelet, puis par les tibias inermes. Metecia nov. gen. Yeux nus, non ciliés, moyens. Stemmates asses grands. Tête forte, retirée un peu dans le thorax, portant un peu au dessous des antennes une forte et courte corne obtuse, prolongement 16 AANTEEKENINGEN OVER chitineux du front. Cette corne n’est pas entièrement cachée par les poils dont la tête est revêtue. Visage à peu près carré, un peu plus étroit que les yeux. Trompe forte, roulée en spirale. Palpes courts, un peu gréles, presque horizontaux, revêtus de poils rudes et un peu clair-semés, leur largeur environ la moitié de celle des yeux. Antennes de longueur ordinaire (2 de celle des ailes antérieures) filiformes, fortes, à articles courts, un peu globuleux et munies des deux côtés d’une assez forte ciliation. L'article basal ordinaire. Collier assez grand, sémicirculaire , revêtu de longs poils redressés. Thorax fort, arrondi-carré, couvert de longs poils lisses et les ptérygodes ou épaulettes paraissant par là assez grandes; point de crêtes. Abdomen ne dépassant pas les ailes postérieures, fort, carené, sans crêtes, un peu obtus, à touffe anale insignifiante. Poitrine velue. Ailes antérieures allongées; leur bord antérieur droit, l’apex obtus; le bord postérieur a environ la moitié de la longueur du bord antérieur et est un peu oblique, réguliérement courbé. Bord intérieur avec une faible courbe dans sa moitié basale. Ailes posté- rieures décrivant le quart d'une ellipse, à bord postérieur régu- liérement arrondi. Le dessin des ailes antérieures consiste en quelques raies noires sur un fond clair. Pas de traces des taches ni des lignes ordinaires. Ailes antérieures avec une cellule accessoire de laquelle partent les nervules 6, 7 + 8 en 9. La nervule 5 des ailes postérieures bien plus faible que les nervules 3, 4 et 6, 7 pui prennent nais- sance à la place ordinaire. La nervulation est donc la normale des Noctuélites trifides ordinaires, par exemple: genres Hadena, Ma- mestra, Agrotis, Leucania Lederer). | Comme je lai observé plus haut, les pattes antérieures man- quent à mon exemplaire. Les autres sont fortes, de longueur ordinaire, velues, excepté sur les tarses, à ergots ordinaires, leurs tibias munis de fortes épines, les iarses aussi épineux mais plus faiblement. EXOTISCHE LEPIDOPTERA. 17 Metecia cornifrons m. nov. spec. (BIST fie. 2a, è ene): Un mäle de 33 millim. d’envergure. Palpes grisätres à poils ochracé pàle. Antennes d’un brun clair. Tête, thorax et ailes antérieures d’un jaune d’ocre pale, le dos marqué de deux fines raies longitudinales noires. Les ailes anté- rieures nous offrent une raie longitudinale noire qui part de la base, transverse, en s’élargissant, la cellule médiane et se con- tinue, en se délayant quelque peu, a travers la cellule 5 pour aboutir au bord postérieur. Sur ce bord se trouvent en outre, dans les cellules 14, 2—4 et 6—8, de courtes stries noirâtres s’amincissant plus ou moins en forme de coins vers la base de Vaile, aucune n’atteignant cependant celle de leurs cellules. Frange de la même couleur que les ailes, à bout noiràtre. Sous la cellule médiane se trouve encore une autre fine raie noire qui ne dépasse pas la moitié de la cellule 14 mais qui se continue par quelques atomes noirs Jusqu'à la strie noiratre bifide qui se trouve au bout de la même cellule, sur le bord postérieur, Ailes inférieures blanches, de part et d'autre. Abdomen d’un blond plus pale que le dos du thorax, à poils blanchatres a la base, Le dessous des ailes antérieures est d'un blanc sale, semé, sur la moitié antérieure, d’écailles noires, les nervules restant claires. Je suis redevable de cette espèce intéressante à la bonté de Mr. le Professeur Weyenbergh. L'exemplaire à été pris à (Cordova (République Argentine, Amérique méridionale). Aan deze beschrijving heb ik weinig toe te voegen en wil alleen opmerken, dat de kenmerken van mijn genus Metecia eenigszins herinneren aan die welke worden opgegeven voor het genus Chorizagrotis Smith, Bull. of the United States Museum , 38 (1890), p. 98, een Noctuinen-genus, dat van een gedeelte der Noord-Amerikaansche soorten van Agrotis is gevormd. Ook daar moet het voorhoofd zijn «produced into an acute or cylindrical Tijdschr, v, Entom. XXXV. 2 18 AANTEFKENINGEN OVER tubercle», Maar de vlakke thorax, het vlakke achterlijf en de volledig met de Noctuinen-teekening versierde voorvleugels van Chorizagrotis duiden volstrekt niet op werkelijke verwantschap met Metecia. 15. Plusia Oxygramma Hübn. (Geyer) Zutr. fig. 769, 770, Ates Hundert, p. 37 (1832). Deze P/usia wordt door Geyer, den voortzetter der Hübnersche Zuträge, afgebeeld en beschreven als uit Georgie, Noord-Amerika, en ook door Guenée, Noctuél. Il, p. 350 beschouwd als eene Noord-Amerikaansche soort. Hij voegt echter bij zijne beschrijving deze woorden: «La collection de la Compagnie des Indes (te Londen) possède une femelle qui différe un peu des individus ordinaires; elle est d'un ton plus uni et le signe est beaucoup plus long et presque linéaire. Je ne puis croire qu’elle vienne de Java». Ik wel, want Mr. Piepers zond verscheidene gave exem- plaren van daar; ik heb er 8 voor mij. Daarentegen hebben de nieuwere Noord-Amerikaansche schrijvers over Noctuinen nooit van authentiek Amerikaansche voorwerpen melding gemaakt. Ik geloof dus niet te dwalen met aan te nemen, dat Geyer, zooals niet zelden bij hem en Hübner in de Zuträge en de Exotische Schmet- terlinge het geval is — men denke slechts aan Crinodes Sommeri, die van Java komt, niet van Zuid-Amerika (zie Ritsema, Eutom. Monthly Mag. 1872, p. 94 enz.) — een verkeerd vaderland heeft opgegeven en dit wellicht uitsluitend in Zuid-Azie (Java, Ceylon) is te zoeken. De soort variëert overigens eenigszins, vooral in de breedte van het lichte middenteeken, waarvan ook wel het middenstuk geheel verdwijnen kan; alleen begin en einde zijn dan nog te onder- scheiden. Eene zoodanige variëteit is: Abrostola Nubila Moore, Lepidoptera of Ceylon, p. 549, pl. 214, fig. 5. Oxygramma is overigens volstrekt geene Abrostola Treits. (Plusia A Lederer), want de voorvleugels zijn, zooals ik aan geheel gave en frissche exemplaren zie, volkomen glad beschubd en hebben een zeer EXOTISCHE LEPIDOPTERA. 19 sterk gelobden binnenrandshoek, evenals Gamma. Zij is eene echte Plusia. 16. De eerste toestanden van het genus Micronia. Tot dusverre was nog van geene tot dit genus behoorende soort de rups bekend. De heer Piepers heeft deze gaping in onze kennis aangevuld en in 1888 een gekweekt exemplaar van Mieronia adspersala Snellen overgezonden. Hij behoudt zich voor, van de rups later eene afbeelding en uitvoerige beschrijving bekend te maken, maar ik kan alvast mededeelen dat zij zestienpootig is, dus geen spanner. Het genus is door Guenée in zijne Uranides et Phalénites als een ontwijfelbaar Geometrinen-genus behandeld, hoewel het ontbreken van een der door hem gestelde familie- kenmerken — namelijk dat van het vleugelhaakje — hem voor- zichtiger had moeten maken. Guenée is echter niet gewoon het zoo nauwkeurig met de kenmerken, aan de volmaakte insecten ontleend, te nemen; de kennis der rups is voor hem van het hoogste gewicht en geeft den doorslag van de plaats in het systeem. Herrich-Schäffer heeft het genus Mieronia Guenée — ook wel door sommigen, naar Hübner’s Verzeichniss , Strophidia genoemd , — niet in zijne «Gattungen der Geometrinen» (Ausereurop. Sehmelt., p. 24 en Syst. Bearb. VI) opgenomen. Inderdaad behoort het , naar zijne Synopsis familiarum Lepidopterorum, op. cit. p. 2 (het beste, zooals ik met wijlen Möschler erken, wat wij nog over een alge= meen systeem der Lepidoptera bezitten) tot de Uranina. De ken- merken van de vlinders dezer familie, welke evenals die der Saturnina, eene groote overeenkomst met die der Geometrina bezitten, passen geheel. Alleen moet ik opmerken, dat in de zevende alinea van Herrich-Schäffer’s tabel op p. 4 L c. eene drukfout wordt gevonden. Aldaar staat «Dorsalrippe der Vorder- flügel nicht gegabelt». Dat nicht moet wegvallen. Herrich-Schäffer geeft geene lijst van de vlinders die hij tot de Uranina rekent, anders was ik wel reeds vroeger op de juiste plaats van Micronia opmerkzaam geworden. Het genus Mrosia Guenée is ook gebleken geene span- maar 20 AANTEEKENINGEN OVER zestienpootige rupsen te hebben; het komt in de hoofdkenmerken met Micronia zeer overeen en moet dus eveneens uit de Geome- trina worden verwijderd. 17. Acidalia lumenaria Hübn.-Geyer Door Geyer is in Hübner’s Zuträge, fig. 757, 758 afgebeeld en Ates Hundert, p. 35 (1832) beschreven eene Arrhostia lumenaria , als Noord-Amerikaansch. Zij is door Guenée in zijne Uran. et Phalén. 1, p. 488, opgenomen met eene beschrijving naar die afbeelding gemaakt en met de bijvoeging «Je ne Vai pas vue et je ne puis assurer que sa place soit bien ici». Pack:rd in zijne Monograph of the Geometrid Moths or Phalaenidae of the United States (1876) neemt /umenaria niet op, evenmin als eenig ander schrijver of Catalogist, die de Noord-Amerikaansche spanners be- handelt. De soort nu is evenmin eene Acidalia als uit Noord- Amerika. Zij is het wijfje van Zanelopterye Zincaria Guenée, Ur. et Phal, Il, p. 16, uit Oost-Indie en zeer duidelijk afgebeeld. Zincaria Guenée moet dus /umenaria heeten. Ziedaar weder een voorbeeld van verkeerde vaderlandsopgave! 18. Het genus Drymoea Butler. Walker heeft in zijnen Catalogue of the Lepidoptera of the Brit. Mus. Vol. II, p. 322 eene Dioptis Hesperioides van Nieuw- Granada beschreven, waarvoor hij eene bijzondere afdeeling van genoemd genus vormt, onder den naam van Drymoea. Deze soort wordt door den heer Butler, bij de beschrijving van eene ver- wante nieuwe Drymoea unimaculala, uit Peru, in de Cistula En- lomologica II, p. 110, nader toegelicht en de afdeeling tot den rang van genus verheven. Door middel van die toelichting en be- schrijving is het mij gebleken, dat ik beide species, tot dusver zonder naam, in mijne collectie bezat, Hesperioides in verscheidene exemplaren door Baron von Nolcken op zijne tweede reis in Columbia verzameld, wnimaculata in een mannetje uit Peru, door een Fransch verzamelaar, den heer Martinet gevangen, Tevens geeft deze identificatie mij aanleiding iets omtrent EXOTISCHE LEPIDOPTERA. of de ware plaats in het systeem van het genus Drymoea te zeggen. Walker rekent dit zijn subgenus van Dioptis tot de Lithosina. Zonder in beschouwingen te treden over de gewis zeer heterogene bestanddeelen van Dioptis Walker, wil ik alleen opmerken dat, wat de soorten betreft die Hübner in zijn Verzeichniss, p. 174, onder den naam Dioplis vereenigt, namelijk Cyma Hibn., Meon Cram, en Perdica Cramer, de laatste (die ik bezit) althans eene stellige Geometrine is. Zij is namelijk Phalaena tricinctaria Linn. , zie Aurivillius, Aecensio Critica, p. 165. Deze Entomoloog vormt tevens voor de genoemde soort een nieuw genus, Abrawides. Ook de beide bovengenoemde soorten van Drymoea reken ik zonder voorbehoud tot de Geometrina en niet tot de Lithosina, mede, volgens Herrich-Schäffer’s Systeem , zie Aussereurop. Schmett. p 4, want de ééne, enkelvoudige, duidelijke dorsaalader der voorvleugels is wortelwaarts gevorkt, terwijl zij bij de Lithosina ongevorkt is. Van bijoogen zie ik niet het minste spoor, ader 8 der achtervleugels ontspringt uit den vleugelwortel, terwijl hunne aderen 6 en 7 uit één punt komen en tegen den achterrand divergeeren. Voeg ik hierbij dat de dijen glad beschubd zijn, dat ader 5 der voorvleugels uit het midden der dwarsader komt en ader 12 dierzelfde vleugels (die geene aanhangcel hebben) ader 11 snijdt, juist zooals b, v. bij Moria, Thamnonoma en tal van ver- wante Spanner-genera, dan is het alleszins duidelijk dat men, zelfs bij bestemming met behulp mijner laatste Analytische Tabel der in Nederland waargenomen familien der Lepidoptera !), Drymoea Hes- perioides en unimaculata voor Geometrina moet houden. De achter- vleugels hebben namelijk twee binnenrandsaderen en nog 7 andere, de sprieten zijn haarvormig, de zuiger en het vleugelhaakje zijn duidelijk, de t:rsen lang, glad beschubd en de oogen cirkelrond. Ik verwacht dat de ontdekking der eerste toestanden zal beves- tigen, dat de rups van Drymoea eene spanrups is. Wat de nadere verwantschap met de overige Geometrinen-genera aangaat, zoo is die niet groot. Ader 5 der achtervleugels is 1) Zie Vlinders van Nederland, 11, Microlepidoptera, p. 2. 22 AANTEEKENINGEN OVER namelijk even dik als de andere aderen, hetgeen b. v. bij die genera der Palaearctische fauna, waar ader 8 der achtervleugels eveneens uit den vleugelwortel komt en de voorvleugels geene aanhangcel hebben, alleen bij Lederer’s eerste groep (zie Verh, Zool. Bot. Vereins zu Wien 1853, p. 187) en bij de genera Eremia, Hetiothea, Cimelia, Gypsochroa en Aplasta voorkomt. Bij Cimelia loopt ader 8 der achtervleugels echter tot het eind langs den voorrand der middencel, bij Drymoea verwijdert zij er zich spoedig van, evenals bij de vier overige genoemde genera. Onder deze staat ader 5 der achtervleugels bij Meliothea en Aplasta nader bj 6 dan bij 4; bij Drymoea komt zij uit de helft der dwarsader evenals bij Mremia en Gypsochroa, die zich echter beiden reeds dadelijk onderscheiden door de spitse voorvleugels, om van talrijke andere kenmerken niet te gewagen. De genera der Neo-arctische fauna zijn mij niet genoeg bekend om mij aan eene nadere ver- gelijking met Drymoea te wagen, maar onder de Neo-tropische is Melanoptiton Herr.-Sch. (dussereur. Schm., p. 32 en 49), — waartoe vele Zuid-Amerikaansche soorten behooren, o. a. Alcera (Letocles) Boisd., Cons. sur la Faune de Guatemala, p. 84 (1870) = suavaria Snell. Zijds. v. Ent. XVII (1873) p. 107, pl. 7, fig. 11 en bifas- ciata (Chelonia) Latreille, in Voy. de Humboldt et Bonpland IL, p. 132, pl. 43, fig. 7, 8, — kennelijk het naast verwant, ook door het aderstelsel, doch Melanoptilon verschilt door korter ach- terlijf en breeder vleugels. Bij Drymoca Hesperioides en unimaculata, waarvan ik echter alleen de mannen ken, zijn de palpen iets langer dan de kop, smal, spits, rechtuitstekend, het aangezicht smaller dan de oogen, de sprieten kort gebaard en de baarden na den dood dicht tegen de schaft liggende, de thorax kort en glad behaard, de vleugels lang, smal, afgerond, het achterlijf vrij dun, veel langer dan de achtervleugels. De pooten zijn gewoon gevormd, glad beschubd, het achterpaar vier-sporig, niet korter noch met dikker schenen en korter tarsen dan de middenpooten. In de achtervleugels loopt ader 8 tot een derde langs den voorrand der middencel, 6 en 7 komen uit één punt, 5 uit het midden der geknakte dwarsader, EXOTISCHE LEPIDOPTERA. 23 3 en 4 verwijderd van elkander, 2 uit drie vijfden van den binnenrand der middencel; twee binnenrandsaderen. In de voor- vleugels komt ader 2 uit drie vierden van den binnenrand der middencel, 3—5 zijn als in de achtervleugels, 6 komt uit de spits der dwarsader met den steel van 7—10. Ader 7 loopt in den achterrand uit, 8 in de afgeronde vleugelpunt, 9 en 10 in den voorrand, 11 komt uit de middencel en wordt door 12 doorsneden. De vlinders zijn op de bovenzijde zwartblauw, Mesperioïdes met twee witte vlekken der voorvleugels, wximaculata slechts met ééne doch grootere dan bij de andere soort, mede tegen de dwarsader liggende en het wortelderde der cellen 4 en 5 beslaande. Op de onderzijde zijn bij beiden de achtervleugels glanzig blauwachtig zilverwit met dik zwart aderbeloop, de voorvleugels vaalzwart met grijzen binnenrand, blauwachtig witte langsvegen tegen den ach- terrand en met de witte teekening der bovenzijde, bij unimaculata in cel 14, op de plaats van de helder witte langsstreep van Hes- perwides, met eene blauwwitte. Ik geef op plaat 1, fig. 3 eene afbeelding van Dr. Hesperioides naar eene teekening van Dr. de Graaf, die ook de andere vervaardigde, OVER EENE VARIETEIT VAN THAMNONOMA WAVARIA L., DOOR TOM DE ETEN. Op 4 Augustus 1891 ving ik te Nigtevecht (prov. Utrecht) tegen eene schutting een’ vlinder, dien ik op het eerste gezicht niet wist te bestemmen. Hoewel hij veel overeenkomst vertoont met Thamnonoma Wavaria L., wijkt hij toch in andere opzichten zoozeer af, dat ik aanvankelijk meende met eene nieuwe soort van dit genus te doen te hebben. Later bleek mij echter, dat het voorwerp slechts eene varieteit, doch eene zeer belangrijke, van genoemde soort is. Bovenstaande afbeeldingen doen het verschil duidelijk zien. Fig. 1 stelt een voorvleugel van een typisch exemplaar voor, fig. 2 een voorvleugel van de door mij waargenomen varieteit. Evenals bij den type, vertoonen zich aan den voorrand dier THAMNONOMA WAVARIA L. VAR. 25° vleugels vier donkerbruine, bijna zwarte vlekjes, doch niet zoo sterk uitgedrukt, het vierde vlekje is zelfs zeer flauw. De donkere slippen, welke bij den type de drie dwarslijnen vertegenwoordigen, zijn bij de varieteit ineengevloeid en werkelijke lijnen geworden, terwijl ook de richting veranderd is. De V-vormige teekening op de dwarsader, het eigenaardige kenmerk van den type, is geheel verdwenen; slechts een dik, langwerpig, donker middenteeken is overgebleven. De achtervleugels toonen geen merkbaar verschil. De vraag, die zich nu hierbij voordoet, is: waaraan is deze afwijking toe te schrijven? Kan zij een gevolg zijn van den kou- den, natten zomer en is zij dus toevallig, of zal zij zich uit- breiden en ontwikkelen ? Ziedaar vragen, waarover de tijd uitspraak zal moeten doen. Intusschen zij de aandacht van alle Lepidopte- rologen op dit onderwerp gevestigd. NASCHRIFT DOOR BG dark SONG LL N De door den heer de Vries waargenomen varieteit van Thum- nonoma Wavaria komt ook mij merkwaardig voor en verdient alleszins dat er de aandacht op wordt gevestigd. De zoogenaamde schaduwlijn, die zich tusschen de eerste en tweede dwarslijn der voorvleugels bevindt, is meer wortelwaarts geschoven dan bij den type. Daardoor staat het verdikte, bruinzwarte begin van die lijn niet boven het middenteeken en is er niet mede ineenge- vloeid en de lijn gaat ook verder niet, aanvankelijk verdikt, over het middenteeken heen. Zij is nu vrij nabij de eerste dwarslijn geplaatst en toont eene neiging om er in het midden mede ineen te vloeien. Ik bezit een dergelijk voorwerp uit eene bij Rotterdam ge- 26 THAMNONOMA WAVARIA L. VAR. vonden rups gekweekt, waar echter de dwarslijnen lang niet zoo duidelijk zijn, maar trof de varieteit anders nog niet in verza- melingen aan. Ook vond ik haar nog door geen schrijver vermeld. Mijne drie Noord-Amerikaansche exemplaren van 7%. Wavaria, die ik aan den heer A. W. Putman Cramer te danken heb, zijn 7 ; ic T al: pi gelijk aan gewone, typische Nederlandsche voorwerpen. HET PREPAREEREN VAN RUPSEN, DOOR Dr. de Th, OUDEMANS. Reeds vroeger werd in dit Tijdschrift, DI. XXVII, 1884, p. 5—8, het prepareeren van rupsen door mij behandeld. Sedert heb ik de daar aangewezen methode in verschillende opzichten verbeterd, gedeeltelijk door eigen vinding, gedeeltelijk door gebruik te maken van elders verkregen uitkomsten. Terwijl ik vroeger de opgeblazen dieren van zelf en dus zeer langzaam liet drogen, heb ik later ingezien, dat eene snelle droging de voorkeur verdient, daar het bij groote rupsen dikwijls eenige dagen duurt voordat zij hard geworden zijn en van de glazen buisjes kunnen worden afgenomen, bij welk langdurig procédé soms aanzienlijke verkleuringen ontstaan; hiervan heeft men, indien snel gedroogd wordt bij een hoogen warmtegraad , mits deze doelmatig aangewend zij, veel minder last. Een blikken oventje , dat voor deze wijze van werken zeer geschikt is, werd mij geleverd door den heer E. Leist, Altenburg, S. A., Theresenstrasse 14, tegen den prijs van 6.50 Mark. Men zou een dergelijk voorwerp ook hier kunnen laten maken, doch zonder twijfel wordt de prijs dan veel hooger; bovendien is er op gerekend, dat het oventje wel eens zeer warm kan worden en is er dus bijna geen soldeer- werk aan; meest alles is integendeel gebogen of geklonken. Van buiten gezien vertoont het zich zooals dit op Pl. 2 fig. 1 is voorgesteld. De voorzijde wordt gevormd door twee kleppen, waarvan de bovenste neer-, de onderste opslaat. In de bovenklep bevindt zich 28 HET PREPAREEREN VAN RUPSEN. eene glasruit, waardoor men de drogende rups kan bezien Links ontwaart men eene kleine schuif, waardoor de rups wordt inge- bracht; dit ziet men in fig. 2 voorgesteld, waar de kleppen en het deze verbindend scharnier zijn weggelaten en men dus het inwendige van het oventje te zien krijgt. De rups bevindt zich alzoo in de bovenste ruimte, terwijl in de onderste een spiritus- lampje geplaatst is. Beide ruimten worden van elkaar gescheiden door een lossen, op richels rustenden bak, die ongeveer 1 cM. diep en met zuiver, droog zand gevuld is. In dezen zandbak be- vindt zich nabij de achterzijde nog eene korte, wijde uitloozings- buis, afvoer verleenende aan de gassen, welke in de benedenruimte gevormd worden. Deze laatste ontvangt lucht door een tiental ronde luchtgaten. | Het voordeel dezer geheele inrichting is, dat de rups zich in eene ruimte bevindt, waarin de lucht vrij wel is afgesloten en gelijkmatig verwarmd wordt; van verschroeiing is dan ock geen sprake, zoo men ten minste de vlam niet zeer hoog laat branden. Wat het inbrengen der rups betreft, zoo zorg ik er gewoonlijk voor, dat dat gedeelte van het glazen opblaasbuisje. dat door de caoutchouc-slang omgeven wordt, in het uitgesneden gedeelte der schuif gevat wordt; op die wijze is de stand van het buisje naar willekeur te regelen, daar het alsdan een weinig is ingeklemd; de rups wordt aldus in eene zooveel mogelijk horizontale richting ge- bracht. Met betrekking tot de glazen opblaasbuisjes, uitvoerig in mijne vroegere mededeeling besproken, zoo stel ik deze ver boven de elders veelvuldig gebruikte grasstengels; ik stem evenwel toe, dat op beide wijzen dezelfde uitkomst verkegen kan worden. Echter laat het verband tusschen grasstengel en rups zoowel als tusschen grasstengel en speld dikwijls veel te wenschen over. Heeft echter het opblazen door middel van een glazen buisje plaats gevonden dan wordt de rups daarvan afgenomen en nu gestoken aan een stukje van een halm, zooals de bloemisten die gebruiken om de bloemen in bouquetten aan te binden. Deze zoogenaamde rietjes zijn niet hol en kunnen uiterst stevig aan de speld worden be- HET PREPAREEREN VAN RUPSEN. 29 vestigd; ik bind daartoe voor en achter de plaats waar de speld gestoken zal worden, een stevigen dunnen draad om het rietje en steek eerst dan de speld er door, wat, daar splijten nu niet kan voor- komen, moeilijk gaat, doch juist hierdoor is de bevestiging zoo stevig. Nu wordt het rietje aan de onderzijde met eene kleefstof, b. v. schellak in alcohol, bestreken en in het dier gebracht , waarbij het dus aan den buikwand wordt vastgekleefd; dit is vooral bij dunhuidige rupsen zaak, daar bij bevestiging aan den rugwand het rietje doorschijnt. Als bron van luchtdruk gebruik ik òf mijn vroeger beschreven gashouder òf een caoutchouc-blaasbalg, zie fig. 2. Deze moet groot en goed sluitend zijn, zoodat de lucht niet terug kan; die, welken men bij het oventje ontvangt, is naar mijne bevinding onvol- doende, Ik bedien mij van het grootste model, in de caoutchouc- winkels tegen den prijs van f 2 verkrijgbaar. De gashouder heeft het voordeel, dat hij, zoo de luchtdruk door een of ander klein lek afneemt, toch geruimen tijd de rups gespannen houdt. De blaasbalg , ook spuitbal genoemd, is in dat geval spoedig ledig en dan moet men door gedurig knijpen te hulp komen. Het opblazen van verscheidene rupsen tegelijk zou plaats kunnen vinden door meerdere schuifjes aan het oventje aan te brengen. Is dit echter eenmaal goed warm, dan gaat het drogen vrij snel en is eene rups van middelmatige grootte in ongeveer 15 minuten gereed; de contrôle hierop geschiedt daardoor, dat men het buisje van de slang afneemt en er zachtjes aan zuigt; is de rups nog niet droog, dan valt zij in. Het is gewenscht eerst na eenige uren tot het afnemen der rupsen van de buisjes over te gaan. Ik wil hier nog eene andere wijze van prepareeren vermelden, die van zeer ouden datum schijnt te zijn en reeds dikwijls be- schreven is. Deze bestaat daarin, dat men de doode rups, zonder deze uit te drukken, op een stukje metaalgaas in eene aan beide zijden open glazen buis, b. v. een nauw lampenglas, schuift; deze wordt dan sterk verhit boven eene lamp of gasvlam. De rups wordt eerst door uitdroging kleiner, doch zet zich dan vrij plotseling door gas- vorming uit; zoodra de oorspronkelijke grootte weder bereikt is, 30 HET PREPAREEREN VAN RUPSEN. verhit men niet meer, tenzij men ziet, dat het volumen weder afneemt. Deze methode kan zeer goede resultaten geven, doch alleen bij rupsen, waarvan de kleuren zeer sterk zijn en meer bepaald bij rupsen die dicht behaard zijn. Voor dieren, waarvan de haren zeer licht uitvallen, is dit wel de eenige wijze van prepareeren, die voldoet. Wie echter deze manier toepast, wapene zich tegen velerlei teleurstellingen; ik zou er geen dieren aan durven wagen, waarvan ik niet een voldoend aantal bezat. Op deze zelfde wijze prepareerde ik een wijfje van Fumea inter- mediella Brd. (nitidella Hof.), dat zoo goed uitviel, dat het, zittende op den koker met uitgestrekte legboor, niet van een levend exemplaar is te onderscheiden. TABELLARISCH OVERZICHT DER IN NEDERLAND WAARGENOMEN DONACIINI (volgens J. WEISE, Naturgesch. der Insecten Deutschl. Abth. I. Bd. 6.1882), DOOR Jhr. Dr. ED. EVERTS. De Donaciini vormen een tribus der fam. Chrysomelidae (sub- fam. Eupoda). Zij omvat insecten, welke in habitus aan de Ceram- byciden herinneren en uitsluitend op water- en oeverplanten leven ; de meesten boven water, enkelen onder water. Hunne eieren worden gelegd in het water aan wortels, stengels of bladen der voedings- planten. 1. Derdetarslid klein, gewoon; klauw- lid sterk gewelfd, langer dan de overige leedjes te zamen, met twee lange krachtige sterk ge- kromde klauwen. Lichaam niet metaalkleurig; kop, sprieten en onderzijde met een grauwgeel- achtig vilt bedekt. Dekschilden aan den buiten-tophoek gedoornd, met opgerichten naad.... . « L Haemonia Latr, Derde tarslid groot, tweelobbig; klauwlid klein, nagenoeg geheel tusschen de lobben van het 3de lid ingesloten. Dekschilden in den regel met metaalglans. . , 2, 4 TABELLARISCH OVERZICHT DER IN 2. Bovenkaken nagenoeg geheel onder de bovenlip verborgen. Oogen groot. Dekschilden tamelijk vlak, aan het uiteinde afgeknot of af- gerond, nimmer in een tand uitgetrokken , met vlakken naad. 11. Donacia F. Bovenkaken krachtig ontwikkeld, ver over de bovenlip uitstekende. Oogen klein. Dekschilden aan het uiteinde afhellende gewelfd, hetzij te zamen of elk afzon- derlijk afgerond of eenigszins afgeknot; de bovenste randlijn van den naad is naar het uiteinde toe opgericht, zoodat daardoor de eerste tusschenruimte aan het uiteinde geheel of bijna ge- heel verdwijnt en slechts de onderste naadrand als een lange gladde reep zichtbaar blijft. Eerste buiksegment korter dan bij Donacia. ......... . MI. Plateumaris Thoms. I. HAEMONIA Latr. De grondkleur der soorten van dit genus is geelachtig. Bij d zijn de achterschenen zwakker gebogen dan bij g en bevindt zich een breede indruk op het midden van het eerste buiksegment. De kevers leven onder water aan Potamogeton-, Myriophyllum- en Ruppia-soorten , aan wier stengels zij zich zoo vast omklemd houden, dat zij slechts met moeite daarvan kunnen worden afgenomen. Een fijne ring aan het uiteinde der dijen benevens alle tarsleedjes aan het uiteinde zwart, Halse schild langer dan breed, met NEDERLAND WAARGENOMEN DONACIINI. 33 twee zwarte langsstrepen en zwak aangeduide zijbultjes. Dek- schilden met diepe stippellijnen, wier stippels op een zwarten grond staan ; de naadhoek in een uiterst korten, de buitenhoek in een langen smallen spitsen tand uitgetrokken. Dijen knots- vormig verdikt, de achterste ge- kromd; 4e tarslid korter dan 2e, Lengte 54—7 mm. .... Bij de var. flavicollis Belle- voye is het halsschild on- gevlekt. By de var. Chevrolat: Lac. zijn de dekschilden eenkleurig en staan de stippels niet op een zwarten grond. Bij de var. Zineata Chevrol. versmelten de zwarte stip- pellijnen twee aan twee, In Mei en Juni op Potamo- geton lucens, pectinatus en Myriophyllum spicatum. De type in de omstreken van Haarlem, Middelburg en Exaeten (Limburg) aan- getroffen. Pooten geheel geelachtig, de fijne zwarte ring aan het uiteinde der dijen ontbreekt; de tarsleedjes zijn meestal aan het uiteinde iets bruinachtig. Halsschild kor- Tijdschr. v. Entom. XXXV. 1. appendiculata. Panz. (equiseti F., mosellae Bellev.). TABELLARISCH OVERZICHT DER IN ter, eenigszins verbreed, met twee zwarte langsstrepen en dui- delijke zijbultjes. Dekschilden fijner en ondieper]gestreept, de stippels staan wat dichter opeen en de tusschenruimten zijn dui- delijker dwarsrimpelig. De ach- terdijen zijn meer geleidelijk achter het midden verdikt en daardoor minder knotsvormig; het fe tarslid is iets langer of ongeveer even lang als het 2e. De kleur is veranderlijk; bij de lichtste exemplaren zijn de stip- pels op de strepen der dekschil- den grootendeels zwart; de twee zwarte strepen op het halsschild ontbreken zelden. Het uiteinde der dekschilden is òf bij elk afzonderlijk uitgerand, met dui- delijke tandjes aan den naad (Zosterae Lac.) òf wel recht af- geknot zonder tandjes aan den naad (Sahlbergi Lac. en Gyllen- hali Lac.) Lengte 43—6 mm. . Bij de var. Curtisi Lac. vloeit de zwarte kleur der stippels tot meer of minder breede langslijnen ineen ; het hals- schild heeft twee groote zwarte vlekken of is bijna geheel zwart. — Bij de in Denemarken voorkomende var. Auppiae Germ. zijn de 2. mutica F. (Zosterae F.) NEDERLAND WAARGENOMEN DONACIINI. 35 dekschilden nagenoeg ge- heel zwart. In brak water aan Ruppia ma- ritima. De type in de omstreken van Haarlem 6, op Walcheren en bij Zierikzee 4 aange- troffen. De var. Curtisi Lac. zou in Oost-Friesland op Potamo- geton marinus voorkomen. I. DONACIA F. De slankere mannetjes hebben langere sprieten en pooten en zijn zwakker bestippeld dan de wijfjes. De soorten van dit genus leven op de bladen of stengels van vrij in het water groeiende planten, welke zij afknagen, Halsschild en dekschilden geheel onbehaard + M re ceci a Bovendeelen van lichaam dicht be- board Patt PA 18. Achterdijen getand .......…. 3. « volkomen ongetand . . 14. Achterdijen het uiteinde der dek- schilden bereikend of over- schrjdend" i, oo. atea Ade Achterdijen het uiteinde der dek- schilden niet bereikend .... 7. Dekschilden met grove stippelrijen , zonder duidelijke indrukken; tusschenruimten glad of eenigs- zins rimpelig. Achterdijen bij ¢ verdikt en gebogen, met twee tanden en soms nog met eenige geer kleine tandjes; TM in hi TABELLARISCH OVERZICHT DER IN Dekschilden met fijnere stippelrijen, aan de basis naar de schou- ders verward bestippeld; met een duidelijken indruk voor het midden naast den naad; vooral de binnenste en buitenste tus- schenruimten dicht en sterk dwarsrimpelig. Halsschild sterk bestippeld. Bovendeelen goud- groen; halsschild soms koper- kleurig, violet of blauw aange- loopen, dekschilden met een breeden purperkleurigen of bruin- rooden langsband, welke hoogst zelden onduidelijk wordt. Pooten groenachtig-bronskleurig. Ach- terdijen in beide sexen met een krachtigen scherpen tand. Onder- zijde goudgeel zijdeglanzig. Bij 4 is het laatste buiksegment afge- knot en ingedrukt, bij ¢ gewoon afgerond. Lengte 6—93 mm. . 4. aquatica L. (dentipes F.) Niet zeldzaam in Mei op Carex-, Glyceria- en Spar- ganium-soorten. Ook in aan- spoelsel gedurende den winter. 5. Halsschild onbestippeld, zeer fijn gechagrineerd. Lichaam van bo- ven vlakgedrukt, metaalgroen of goudgroen, het midden van hals- schild en op de dekschilden het gedeelte van af den naad tot aan de 8e stippelrij koperkleurig, NEDERLAND WAARGENOMEN DONACIINIe violet of zwartgroen aangeloo- pen. Uiteinde der dekschilden iets uitgerand. Onderzijde wit zijdeglanzig. Pooten roodachtig, knots der dijen op de bovenzijde metaalkleurig. Bij 4 is het laatste buiksegment breed afgeknot en iets uitgehold. Achterdijen sterk verdikt, met twee tanden en bovendien met 2 of 3 zeer kleine tandjes. Bij g is het laatste buiksegment spits uitgetrokken; achterdijen slechts met één tand. Lengte 9—11 mm...... . 1. crassipes F. Vooral in Juni niet zeldzaam op de bladen van Nymphaea alba en Nuphar luteum. Een exemplaar uit Bodegraven is nagenoeg geheel zwart- achtig. Halsschild sterk bestippeld .... 6. 6. Halsschild overal dicht rimpelig be- stippeld. Uiteinde der dekschil- den scheef naar binnen afgeknot. Bovenzijde groenachtig of koper- kleurig, zeldzamer koperrood, blauwgroen, blauw (var. autum- nalis Westh.) of violet. Onder- zijde wit zijdeachtig. Pooten roodachtig , bovenzijde der dijen, deels ook de schenen metaal- groen of violetachtig. Achter- dijen bij beide sexen met twee tanden, zelden ontbreekt bij ¢ de voorste fand geheel (var, 38 TABELLARISCH OVERZICHT DER IN Phellandrii Sahlb.) of doet zich als een klein puntje voor, Bij $ bevinden zich op het eerste buiksegment twee bultjes en is het laatste buiksegment inge- drukt. Lengte 74—94 mm. . Gemeen op Sagittaria sagit- taefolia in Juli en begin Augustus. Ik zag in Nederland nog geen blauwgroene, blauwe of vio- lette exemplaren , evenmin de var. Phellandri. Halsschild in ’t midden vrij ondicht bestippeld. Uiteinde der dek- schilden recht afgeknot. Boven- zijde metaalgroen, het midden van halsschild en dekschilden donkerder , bruinachtig-violet, violet of donkergroen met goud- glanzigen zoom. Onderzijde wit zijdeglanzig. Pooten roodachtig, knots der dijen violetachtig. Achterdijen bij d met twee tand- jes en eenige kleine stompe bult- jes; 2 met een soms onduidelijk tandje, hetwelk hoogst zelden ontbreekt. Deze soort is korter en meer gedrongen dan dentata en meer vetglanzig. Lengte Niet zelden in Juni op de drijvende bladeren van Po- tamogeton natans. 2, dentata Hoppe. 3. versicolorea Brahm. (bidens Oliv.) (eineta Germ.) NEDERLAND WAARGENOMEN DONACIINI. 39 7. Achterdijen in beide sexen met twee tandjes. Tusschenruimten der dekschilden eenigszins dwars- rimpelig. Habitus van dentata, doch smaller en vlakker. Boven- deelen langs de zijden groen of goudgroen, in ’t midden meer koperkleurig of violet; zelden een- kleurig groen, goudgroen of fraai blauw, (var. coelestis Weise). Bij ¢ is het laatste buiksegment onder de dekschilden verborgen , recht afgeknot en breed gegroefd ; bij g afgerond, effen en iets onder de dekschilden uitste- kende. Lengte 74—9 mm... 5. Sparganii Ahrens. Niet zeldzaam, vooral in Juli ‘op Sparganium simplex en Butomus umbellatus. De varieteit coelestis bij Rhoon nabij Rotterdam. Achterdijen in beide sexen slechts met één tand, hoogstens daar- achter nog fijn gekerfd, Tus- schenruimten der dekschilden overal zeer dicht dwarsrimpelig. 8. 8. Achterdijen met een zeer klein, dikwerf onduidelijk tandje. . . 9. Achterdijen met een duidelijken meestal krachtigen scherpen tand. 10, 9. Derde sprietenlid nagenoeg even lang als 2e Stippelrijen regel- matig, scherp begrensd en tot het uiteinde duidelijk. Halsschild fijn en dicht bestippeld, ter 40 TABELLARISCH OVERZICHT DER IN nauwernood gerimpeld, met tandvormig uitstekende voor- hoeken. Bovendeelen bronskleu- rig met geringen koperkleurigen weerschijn, hoogst zelden zwart- achtig-koperkleurig of blauw- groen (niet inlandsch). Achter- dijen met een zeer klein maar duidelijk tandje. Onderzijde dicht goudkleurig behaard. Deze soort gelijkt iets op D. thalassina, . doch is korter en glanziger, de stippelrijen der dekschilden zijn meer regelmatig en scherper begrensd. Sexueel verschil als bij thalassina. Lengte 7—9 mm. Niet zeldzaam in Mei op Carex acuta en paludosa, vooral in de kleistreken. Derde sprietenlid duidelijk langer dan 2e, Stippelrijen naar het uiteinde zeer fijn wordende. Hals- schild grof doch niet dicht be- stippeld, met gladde rimpelig verheven tusschenruimten, de voorhoeken niet tandachtig uit- stekende. Bovendeelen zeer ver- anderlijk in kleur, donker brons- kleurig met groen-of geelachtigen weerschijn en licht koperkleurig- geel of koperrood, zelfs violet aangeloopen; zelden eenkleurig (unicolor Westh.), meestal met een goudgroen, rood of blauw- 10. impressa Payk. (2 brevicornis Kunze). NEDERLAND WAARGENOMEN DONACIINI. achtig gekleurden langsband op de 8e en 9e tusschenruimten , waarbij zich soms voegt eene dergelijk gekleurde vlek aan de basis tusschen den den en 2en indruk. Kop, onderzijde en poo- ten witachtig of geelgrauw zijde- glanzig. Pooten donker metaal- kleurig. Bij ¢ is het 5e buikseg- ment afgeknot en diep ingedrukt, bij 9 spits uitgetrokken. Lengte Zeer gemeen op Sparganium- en Carez-soorten van Mei tot Juli. 10. Halsschild behalve de tandvormig uitstekende voorhoeken met hoog toegespitste zijbultjes en daar achter meer op het midden met twee lagere bultjes. Groengoud- glanzig , aan de zijden gewoonlijk met koperkleurigen weerschijn , zelden violetachtig (coerulans Weise) (niet inlandsch); onder- zijde grauw zijdeglanzig behaard. Halsschild weinig dicht en sterk , eenigszins rimpelig bestippeld Dekschilden effen of met slechts uiterst zwakke sporen van twee indrukken langs den naad; elk in eene afgeronde meer of min- der lang uitgetrokken spits ver- smald, met ondiepe stippelrijen, 6. limbata Pz. (Lemnae F.) (vittata Panz). 41 42 TABELLARISCH OVERZICHT DER IN wier stippe!s door grove rimpels netvormig verbonden zijn; 9e en 10e tusschenruimten aan de basis bijna glad. Dijen sterk knotsvormig , donker metaal- kleurig, haar basis en soms de schenen en tarsen roestrood. Achterdijen met een scherpen tand gewapend en daarachter niet zelden fijn gekerfd. Bij d is het 5e buiksegment iets uit- gerand, neergedrukt en lang bewimperd ; bij 9 toegespitst. Lengte 8—10 mm. ...... 11. appendiculata Ahrens. (reticulata Gylh). Op Sparganium ramosum. Deze fraaie zeldzame soort, welke in Zuid-Europa voor- komt en slechts noordelij- ker uit Westphalen is op- gegeven, werd door Mr. Maurissen bij Nuth (Lim- burg) in Juli in aantal aangetroffen, Halsschild gewoon, met onduide- lijke of ontbrekende zijbultjes. 11. 11. Dekschilden evenals bij /imbata met 4 diepe indrukken langs den naad en twee langs den zijrand. De stippellijnen worden naar het uiteinde zeer fijn. Derde sprie- tenlid 13 maal zoolang als het 2e. Voorhoofd met krachtige bultjes. Halsschild dicht bestip- peld. Bovendeelen van lichaam NEDERLAND WAARGENOMEN DONACIINI, lichtgroen goudglanzig, zelden kop en halsschild blauwachtig (var. collaris Pz.) (niet inlandsch) of de geheele bovenzijde blauw- achtig (niet inl). Onderzijde goudgeel zijdeachtig behaard. Pooten metallisch - goudgroen. Tarsen staalblauw. Sexueel ver- schil als bij Zmbata. Lengte $— 10mm... ee lee Niet zeldzaam op Sparganium, Sagittaria, Glyceria- en Ca- rex-soorten. Mei tot Aug. Dekschilden elk met 4 duidelijke indrukken, een aan het schildje, twee aan den naad en een aan den zijrand. Deze soort gelijkt op #pressa, doch heeft bijzonder dikke poo- ten, eene vlak voorhoofd slechts met eene smalle doch diepe mid- dengroef, zonder bultjes tusschen de oogen. Derdesprietenlid dubbel zoo lang als 2e. Halsschild dwars- rimpelig, de voorhoeken stomp, niet uitstekende. Donkerder dan impressa gekleurd, doch even sterk glanzig. Achterdijen met een grooten driehoekigen spitsen tand. Het slankere 4 heeft het halsschild langer dan breed en op het 5e buiksegment een zwak- ken indruk, bij 2 is dit seg- 7. bicolora Zschach, (Sagittariae F.) 43 44 TABELLARISCH OVERZICHT DER IN ment spits uitgetrokken. Lengte IAT RE Op Carex-soorten. Deze soort zou nog in Ne- derland kunnen ontdekt worden. Overal in Duitsch- land. Dekschilden met 2 tot 3 vrij zwakke indrukken langs den naad. Stip- pelrijen tot aan het uiteinde dimdelijken dr oenen eeen ee 12. Dekschilden aan de geheele basis dicht verward bestippeld. Derde sprietenlid 13 maal zoo lang als 2e. Voorhoeken van halsschild duidelijk tandvormig naar buiten gebogen. Bovendeelen donker metaalbruin. Onderzijde vuil goudgeel behaard. Bij & het 5e buiksegment afgeknot en inge- drukt, bij 9 afgerond. Lengte 83-10 mm. Laterns In Mei op bloeiende Sczpus- en Carex-soorten. Uitslui- tend in N. Brab. bij Breda en Dussen en in Limburg bij Blijenbeek aangetroffen. Dekschilden met tot aan de basis regelmatige stippelrijen, slechts naar de schouderbuilen iets ver- ward. bestippeld. enen 22.2: 13. Voorhoofd met twee duidelijke bul- tjes achter de sprieten. Derde sprietenlid duidelijk langer dan 2e, Dekschilden tot achter het antigua Kunze. 8. obscura Gylh. 13. NEDERLAND WAARGENOMEN DONACIINI. midden gelijk breed , verder naar het uiteinde toe geleidelijk ver- smald, scherp afgeknot. Lichaam vrij smal, lang gestrekt , boven- deelen goudgroen of groen , me- taalglanzig, koperkleurig , rood- achtig, purperrood (var. phorphy- rogenita Westh.) of blauwgroen (niet inl.), mat. Kop en onder- zijde licht goudglanzig hehaard, Bij ¢ is het eerste buiksegment in ’t midden vlakgedrukt, achter- rand van het laatste buiksegment ingedrukt, bij 2 driehoekig uit- getrokken. Lengte 73—9 mm. Niet zeldzaam in het begin van Juni op bloeiende Helochares palustris en Ca- rex-soorten. Voorhoofd met tweesterkergewelfde bultjes. Derde sprietenlid weinig of nauwelijks langer dan 2e. Bovendeelen donker bronskleu- rig. Onderzijde goudglanzig , eenigszins witachtig glanzig be- haard. Halsschild zeer dicht en veel fijner, dan bij Zhalassina bestippeld, de smalle tusschen- ruimten der stippels door rimpels en fijne stippeltjes dof. Deze soort is grooter, bree= der en vlakker dan /Aalassina. Sexueel verschil als bij thadas- sina, bij g is echter het laatste 9. thalassina Germ. 46 TABELLARISCH OVERZICHT DER IN buiksegment gewoon afgerond, Lengte 8-—9% mm, MARS: Deze mij onbekende soort zou wellicht nog in Nederland kunnen worden aangetrof- fen. Zij zou bij’ Dortmund en Aken en in Belgie bij Lanaken voorkomen. Ook op Norderney. 14. Dekschilden overal duidelijk ge- rimpeld, het uiteinde meestal dicht verward bestippeld ... Dekschilden meer naar de randen uiterst fijn gerimpeld, in ’t midden nagenoeg glad, tot aan het uiteinde met duidelijke stip- pelrijen. Bovendeelen roodgeel, bijna zonder metaalglans. Kop zwart of groenachtig, schildje donker gekleurd. Kop en onder- zijde witachtig zijdeglanzig be- haard. Pooten roodachtig, boven- zijde der dijen en veelal ook de buitenzijde der schenen bronzig- groen of violetachtig. Soms ver- toont het halsschild in het midden twee kleine koperroode violet- glanzige vlekken ; ook komt nog een dergelijk gekleurde langs- band op de dekschilden voor, Bij 4 is het 5e buiksegment afgeknot en zwak ingedrukt, bij 2 puntig verlengd, De var. Malinovskyi Ahr, gelijkt brevicornis Ahr. (platysterna Ths.) NEDERLAND WAARGENOMEN DONACIINI. in kleur op D. versicolorea , doch zij is veel slanker en de dek- schilden zijn veel zwakker bestip- peld. Halsschild eenkleurig me- taalgroen of in ’t midden koper- kleurig-violet; dekschilden zwart- groen of donkerviolet, de naad tot aan de eerste stippelrij, de zijrand van af de 8e stippelrij en de stippels in de strepen groen- of goudkleurig. Lengte OSS EM. a etch nue fennica Payk. In Juni meestal onder water aan de stengels van riet, Glyceria aquatica en an- dere grassen. Ook zou zij op Hydrocharis morsus-ranae gevangen zijn. Deze soort kan nog wellicht in Neder- land ontdekt worden. Zij komt o. a. bij Bremen voor, 15. De rimpels der dekschilden gaan van uit de stippels der stippel- lijnen straalvormig uiteen. Dek- schilden zonder aanduiding van Indrukken sen ERTEN AL: De rimpels dicht en meer of min evenwijdig aan elkaar, niet van uit de stippels straalvormig uit- gaande; ook zijn de stippels scherper gerand. Uiteinde der dekschilden verward bestippeld, langs den naad met twee zeer zwakke indrukken ....... 17, 16, Voorhoofd met een duidelijken TABELLARISCH OVERZICHT DER IN breeden vlakken langsindruk aan weerszijden naast de oogen. Lichaam lang gestrekt, boven- deelen groenachtig , soms koper- rood, fraai groen of iets groen- achtig-blauw (niet inl). Dek- schilden vooral bij d tamelijk evenwijdig, de tusschenruimten door de dwarsrimpels duidelijk gekerfd. Sprieten en pooten roodbruin, niet zelden donker. Kop zilverwit behaard. Hals- schild met afgeronde voorhoeken , twee duidelijke zijbultjes en twee van achteren aan weers- zijden door een groef begrensde, soms zwakke, zelden geheel ont- brekende zijbultjes in ’t midden en eene van voren nauwelijks merkbare, naar achteren diepe langsgroef over het midden der zwak en verspreid bestippelde sterk glanzige schijf. Achterdijen en schenen aan de basis merk- baar gekromd. Bij g is het 5e buiksegment “toegespitst. Lengte 8542 mm... illa 12. clavipes F. (Menyanthidis Gylh.) : Vooral in Mei gemeen op riet en Phalaris arundinacea. Voorhoofd nagenoeg zonder langs- indruk naast de oogen. Lichaam vrij kort, bovendeelen goud- kleurig of groenachtig goud- kleurig, zeldzamer donker erts- NEDE RLAND WAARGENOMEN DONACIINI. kleurig of zwartachtig (var. tenebrans Westh.), de dekschilden in ’t midden met een geelbruinen of koperrooden langsband, soms zijn de zijden der dekschilden levendig groen of blauwgroen en dan is de langsband veelal purperachtig of zwartgroen. Zel- den is de geheele kleur der dek- schilden eenkleurig donker me- tallisch. Pooten donker metaal- kleurig, dijwortel en uiteinde der schenen donker roestrood; soms zijn de pooten en sprieten geheel roodgeel. Deze soort is het meest veranderlijk in grootte, vorm, sculptuur en kleur; het 4 is gewoonlijk veel kleiner dan het breedere en plompe $. Bij 4 is het eerste buiksegment zeer vlak en in de lengte ingedrukt; 5e buiksegment afgerond; bij 2 zijn de buiksegmenten gelijk- matig gewelfd, het 5e stomp uitgetrokken. Lengte 6— 83 mm. 13. semicuprea Panz. (simplex F.) Zeer gemeen in Mei en Juni op de bladen van Glyceria spectabilis. 47. Stippellijnen der dekschilden eenigs- zins onregelmatig. Bovendeelen eenigszins dof bronskleurig, soms groenachtig (var, aeruginosa Westh.), koperkleurig, purper- rood (var. sanguinea Westh.) of Tijdschr, v. Entom. XXXV (1891). 4 50 TABELLARISCH OVERZICHT DER IN blauwachtig (niet inlandsch). Deze soort gelijkt op D. thalas- sina, doch heeft ongetande achter- dijen en gedeeltelijk roode pooten. lets meer gewelfd dan vulgaris , gewoonlijk iets fijner bestippeld en dichter gerimpeld „ met meer onregelmatige stippelrijen. Dek- schilden naar het uiteinde meer geleidelijk in een langere recht afgeknotte spits versmald , altijd eenkleurig. Sexueel verschil als bij D. vulgaris. Lengte 7—9 mm. Gemeen op (s/yceria- en Ca- rex-soorten in Mei en Juni. De grove en diepe stippellijnen der dekschilden tot naar het uiteinde tamelijk regelmatig. Bovendeelen goudgroen , koper- rood, purperkleurig of blauw- groen (niet inl.), meestal met een purperrooden of staalblau- wen langsband langs den naad. Halsschild met duidelijke zijbult- jes, dicht en sterk eenigszins rimpelig bestippeld, met eenig spoor van middellijn op het voorste gedeelte. Onderzijde zil- verwit glanzig. Pooten metaal- groen, dijwortel en schenen meer of minder roodgeel. Dek- schilden aan het uiteinde scherp afgesneden, elk met twee zwakke indrukken langs den naad. Deze 15. simplex F. (linearis Hoppe). NEDERLAND WAARGENOMEN DONACIINI. soort gelijkt op thalassina, doch is dadelijk te onderscheiden door de gedeeltelijk roodgele pooten. d met een diepen indruk op het laatste buiksegment. Lengte OMA o 14. vulgaris Zschach. (Typhae Ahr.) Vrij zeldzaam in Juni en Juli op verschillende waterplan- ten, vooral op Zypha-, Spar- ganium- en Carex-soorten. 18. Voorschenen aan het uiteinde naar buiten tandvormig uitstekende, Derde sprietenlid iets langer dan 2e. Lichaam groen- of rood- achtig metaalglanzig, door eene korte dichte zilvergrauwe beha- ring bedekt, zoodat het lichaam mat schijnt. Pooten rood, dijknots geheel, schenen aan den buiten- rand benevens de tarsen van boven donker metaalgroen. Bij d het laatste buiksegment in- gedrukt. Lengte 7—10 mm. . 16. cinerea Hrbst. (Hydrochaeridis F.) Niet zeldzaam op het einde van Mei en Juni op Spar- ganvum , Typha latifolia en riet. Voorsehenen aan het uiteinde smal, niet verbreed. Derde sprietenlid meer dan dubbel zoo lang als 2e, Lichaam lichter of donkerder metaalgroen of koperkleurig glanzig, soms de dekschilden 1. 2. TABELLARISCH OVERZICHT DER IN groenachtig-koperkleurig, purper of fraai blauw (niet inl.), van boven met een dicht grauwgeel vilt, van onderen met een zil- vergrauw vilt bedekt. Deze soort is meer parallel en vlakker dan cinerea. Sexueel verschil als bij cinerea, Lengte 7—10 mm. Vrij zeldzaam in het laatst van Juli op Butomus um- bellatus. III. PLATEUMARIS Thomson. 17. tomentosa Ahr. De soorten van dit genus zijn trage dieren welke vooral leven in dicht begroeide slooten en moerassen op allerlei Carex-soorten, Æriophorum en riet. Halsschild onbehaard … nen .. » fijn behaard .... Het Se en 4e sprietenlid slechts weinig langer dan 2e. Boven- deelen zeer verschillend gekleurd, zwartachtig-violet, donker violet, karmijnrood, groen, blauwgroen, lichter of donkerder bronskleurig. Lichaam korter en plomper dan bij sericea. Halsschild nagenoeg vierkant, met niet tandvormig naar buiten uitstekende voor- hoeken, sterker bestippeld en gerimpeld, matig glanzig, doch nimmer dof zijdeglanzig. Dijen krachtiger ontwikkeld, schenen en tarsen aan de basis soms 2. 3. NEDERLAND WAARGENOMEN DANACTINI. roodachtig, meestal de pooten eenkleurig. Lengte 63} —8} mm. In Mei op Mriophorum- en Carex-soorten. Uitsluitend in N. Brab. bij den Bosch, Breda en Gilze- Rijen in verscheidene varie- teiten aangetroffen. Het 3e sprietenlid 14 maal, het 4e dubbel zoo lang als 2e. Dekschil- den meer gestrekt. Onderzijde dichter witachtig of goudachtig- zijdeglanzig behaard. Boven- deelen zeer verschillend ge- kleurd, blauw (var. Festucae F.), violet (var. violacea Gylh.), blauw- groen, metaal- of goudgroen (var. micans Pz.), geelkoperkleurig , bronskleurig of koperkleurig- bruin (var, armata Payk.), koperrood of karmijnrood (var. Nymphaeae F.), donker brons- kleurig-bruin (var. /wetuosa Westh.) of metaalglanzig zwart (var. tenebricosa Westh.). Soms heeft ook het halsschild eene andere kleur dan de dekschilden, als: dekschilden groen en hals- schild blauw , dekschilden koper- kleurig en halsschild groen, of dekschilden koperrood en hals- schild violet. Zelden zijn de laatste sprietleedjes aan de basis 2. discolor Panzer. (Comari Suflr.) (Proteus Kunze). 53 TABELLARISCH OVERZICHT DER IN rood. Halsschild langer dan breed, de voorhoeken als kleine scherpe tandjes naar buiten uitstekende, mat zijdeglanzig, zeer fijn en dicht bestippeld, slechts achter den dwarsindruk sterker bestip- peld en glanzig. De stippels der rijen op de dekschilden door dwarsgroefjes vereenigd en daar- tusschen fijn dwarsrimpelig. Pooten bronskleurig, het d met bijzonder sterke achterdij en welke met een grooten zeer spitsen tand bewapend zijn. Bij & is het eerste buiksegment in ’t midden der basis breed ingedrukt, het de buiksegment iets afgeknot en ingedrukt. Lengte 7—93 mm. 1. sericea L. Gemeen op riet in allerlei varieteiten. 3. Dekschilden met tamelijk grove stippelrijen en sterk dwarsrim- En pelige tusschenruimten. . . . Dekschilden met fijne stippelrijen en zeer fijn gerimpelde tusschen- ruimten. Halsschild vierhoekig , vlak, dicht en fijn bestippeld, bij ¢ in ’t midden wat meer verspreid, aan de zijden van het midden met zeer zwak aange- duide zijbultjes, iets langer dan bi) affinis, met stomp afgeronde en iets opgerichte voorhoeken. Het 4 is zwart, met eenigszins groenen, purperen of blauwen NEDERLAND WAARGENOMEN DONACIINI. weerschijn en vetglanzig ; onder- zijde dicht witachtig behaard. Pooten roodachtig, met krach- tige, dikke,!knotsvormige voor- dijen en zeer breede samenge- drukte achterdijen, welke van een grooten iets naar achteren gerichten tand voorzien zijn. Het 9 is sterker gewelfd, bruin bronskleurig of groenachtig (niet inl.) Halsschild iets dichter, de dekschilden dieper bestippeld met sterk dwarsrimpelige tusschen- ruimten. Achterdijen slank , met een zeer stompen veelal ondui- delijken tand. Lengte 6—8 mm. Van Juni tot Augustus in de kleistreken niet zeldzaam op Carew-soorten. Halsschild meer hartvormig, naar achteren sterk versmald, aan de zijden voor het midden met duidelijke stompe bultjes, bij 2 verspreid, bij ? dicht doch fijn bestippeld, met kleine stompe voorhoeken. Dekschilden aan het uiteinde elk afzonderlijk afge- rond. Bovendeelen zwart, met violetten weerschijn , halsschild groenachtig glanzig, soms met blauwachtigen of violetten weer- schijn. Dekschilden bij g soms aan den zijrand bronskleurig. Onderzijde grauw of goudgeel zijdeglanzig behaard. Sprieten, 5. rustica Kunze. 55 TABELLARISCH OVERZICHT DER IN pooten en de 4 laatste buik- segmenten rood, zelden zijn deze deelen zwartachtig. Bij & is het metasternum en het de buiksegment ingedrukt, het laatste segment uitgerand en de achterdijen sterk getand. Lengte 9-41 mm. 2. 000002. 3 hraccatasScop. (nigra F.) In Juni gemeen op riet. Bij Austruweel in Belgie eene varieteit met zwarte pooten. Halsschild aan de zijden voor het midden met een zeer zwak aangeduid bultje, overal vrij dicht en sterk bestippeld. Bo- vendeelen zwart, zwartblauw, violetachtig, bronskleurig of gRoenachtis.. EMS ee Ee pues 9. Halsschild even lang als breed, de voorhoeken als zeer kleine spitse tandjes uitstekende, dicht en matig sterk bestippeld en uiterst fijn gerimpeld. Dekschil- den aan het uiteinde vrij wel elk afzonderlijk afgerond, bij d zwak lederachtig gerimpeld, bij g lijn en dicht dwarsgestreept. Lichaam korter en naar verhouding bree- der dan Öbraccata, het halsschild naar achteren minder versmald. Het ¢ is zwart, aan den naad der dekschilden of wel geheel violetglanzig. Het 9 bronskleurig. Bij de var. variabilis Kunze is NEDERLAND WAARGENOMEN DONACIINI. het d purperglanzig , groenachtig of even als het normale 2 brons- kleurig; het 2 is goudgroen, fraai groen of violetachtig. On- derzijde dicht grauwglanzig be- haard, achterrand der segmenten of wel de 4 laatste segmenten geheel (vooral bij 4) roodach- tig. Pooten roodachtig, bij 4 eenkleurig met een grooten drie- hoekigen tand aan de achter- dijen; bij g met gedeeltelijk ot geheel bronskleurige dijen; de achterdijen slechts zwak of on- duidelijk getand. Zelden komen $ met zwart metaalkleurige en g met geheel roode dijen voor. Lengte 7—81 mm. Gemeen van Mei—-Juli op Curex-soorten, de var. varia- bilis Kunze bij Apeldoorn 6. Halsschild quadratisch, de voor- hoeken stomp, scheef afgesneden en bultig opgericht, de zijbultjes nog zwakker dan bij rustica , vrij dicht, soms wat meer verspreid bestippeld en met uiterst fijne stippeltjes in de tusschenruimten. Pooten bleek roodgeel, de dijen krachtig ontwikkeld, de achter- sten zeer breed, samengedrukt en met een grooten driehoekigen tand bewapend; bij 2 is deze tand klein doch vrij spits. Onder- 4. consimilis Schrk. (discolor Hoppe). 57 IN NEDERLAND WAARGEMOMEN zijde donker gekleurd, de buik behalve de eerste ring rood. Het ¢ is zwart met duidelijken purperachtigen weerschijn. Het 9 bruin- of groenachtig-bronskleu- rig (niet inl.). De kleur is zoo- zeer veranderlijk, dat zij bij ¢ (dikwerf slechts op het hals- schild) donkerblauw, blauwgroen of groen, bij 9 zwartblauw of zwartgroen wordt (niet inl.). In 't algemeen is deze soort slanker dan rustica en vooral onderschei- den door de lichtere kleur der pooten en sprieten, de sterkere sculptuur der dekschilden, den vorm van halsschild en door den spitsen tand der achterdijen. Zij verschijnt iets vroeger dan rustica. Lengte 5—83 mm. . In Mei en begin van Juni niet zeldzaam op Curer- soorten. DONACIINI. 6. abdominalis Oliv. (affinis Kunze). EENIGE OPMERKINGEN OVER HET VERZAMELEN EN CONSERVEEREN VAN INSECTEN IN DE TROPEN DOOR J. Z. KANNEGIETER. De oorspronkelijke bedoeling van dit stukje was, om bij wijze van causerie in de Wintervergadering der Entomologische Ver- eeniging aan mijne medeleden een denkbeeld te geven van eene excursie in de tropen. Door de belangstelling der aanwezigen en op hun vereerend verzoek ben ik er toe gekomen om het te doen drukken, zooals het daar gegeven is. Deze causerie kan dus geen aanspraak maken op volledigheid en is dan ook slechts te be- schouwen als eene vingerwijzing voor hen, die in de tropen met vrucht op entomologisch gebied willen werkzaam zijn. Ik heb getracht alles tot den minst samengestelden vorm terug te brengen, opdat ieder, — ook geen entomoloog zijnde — die onze musea met insecten wil verrijken, hieruit kan zien , hoe dik wijls met geringe moeite iets goeds bijeen te brengen is. Het verzamelen van insecten eischt reeds in ons vaderland veel oefening en ervaring, — in de tropen zijn de bezwaren, die men te overwinnen heeft, talrijker en grooter. Het voorkomen van de natuur is geheel anders; de geheele plantenwereld is ons vreemd, en we zijn al tevreden, indien we enkele familiën als bekenden kunnen begroeten, wanneer we ons herinneren, ze als miniatuur- gewassen in Europa gezien te hebben. Kunnen we in het vader- 60 VERZAMELEN EN CONSERVEEREN land al heel spoedig beoordeelen, of deze of gene terreinen kans aanbieden voor een goede vangst, in de tropen moet elk dit eerst leeren zien, en dit wordt moeielijker gemaakt, doordat we juist door hen, die ons zoo uitstekend helpen kunnen, niet verstaan worden. Waar men komt, moet men zich van een derde als tolk bedienen, en men doet daarom veel beter een geschikten bediende te zoeken, die tevens als tusschenpersoon, als tolk, dienst kan doen. Na eenigen tijd is hij door zijne aangeboren slimheid en vooral door zijne handigheid op de hoogte van datgene, wat men verlangt. In de Engelsche koloniën heeft men gelegenheid te over om een Engelsch sprekenden inlander als jongen in dienst te nemen; in onze bezittingen echter vindt men zeer weinig Hollandsch sprekende bedienden. Men is dus gedwongen zelf Maleisch te spreken; dit heeft echter een groot voordeel, want men leert zoo langzamerhand voldoende van die taal om zich ook voor andere inlanders dan zijne bedienden verstaanbaar te maken. Hoewel het Maleisch lang niet door alle inboorlingen van den Indischen archipel gesproken wordt, is het toch de taal, die velen, en vooral de hoofden der bevolking, verstaan; hierdoor is men vaak in de ge- legenheid persoonlijk inlichtingen in te winnen. Dit is dikwerf noodzakelijk om eenige kans van slagen te hebben, wanneer men er entomologisch werkzaam wil zijn. De inlander kent zijne landstreek in die bijzonderheden, die wij meestal wenschen. We moeten van hem trachten te ver- nemen, op welke plekjes we met vrucht werkzaam kunnen zijn Bovendien hebben we hem noodig als verzamelaar, omdat hij dikwerf op plekken komt, waar wij niet dan met de grootste moeite kunnen komen, of omdat hij vaak in zijne tuinen werkzaam is en daar gelegenheid te over heeft om insecten te vinden, Zelf dienen we in de eerste plaats nauwkeurig acht te geven op de ons omringende natuur. We moeten leeren juist die plekjes op te sporen, waar zich de insectenwereld concentreert en deze zijn hier, evenals overal elders, die plaatsen , welke aan de dieren de meeste levensvoorwaarden aanbieden, VAN INSECTEN IN DE TROPEN. 61 Voor hen, die ergens in Indié wonen, is dit niet zoo lastig als voor hen die steeds «en route» zijn, De eersten vinden zulke plekjes langzamerhand, vaak bij toeval, en kunnen naar zulke plaatsen geregeld terugkeeren, die dikwijls in de nabijheid hunner woning of van eene bewoonde plaats gelegen zijn; de reizenden daarentegen vinden op hunne tochten vaak eerst een gunstig terrein en moeten dan naar een dak omzien. Dit maakt, dat woning en vangplaats soms uren uit elkaar liggen, om de eenvoudige reden, dat er niet overal gelegenheid is om onder dak te komen, waar men dat zou wenschen. Hoofdzaak is het dus, die terreinen te zoeken , waar men a priori kan zeggen: hier is kans, dat ik zal vinden wat ik zoek in die hoeveelheid, dat het eenigszins moeite en kosten loont. Dagen kan het duren, voor men het geluk heeft zulk eene plek te vinden, maar dan ook kunnen eenige uren er doorgebracht de kosten van weken goedmaken. De natuur biedt ze vaak zelve aan, en ieder begrijpt, dat men, evenals hier in Europa, dikwijls in staat is ze zelf te scheppen of nut te trekken van plekken, die anderen, on- bewust , geschapen hebben. Eene eerste plaats nemen bloeiende planten in. Deze zullen dan een uitmuntend entomologisch terrein opleveren, als ze aromatisch en honighoudend zijn en — voor Lepidoptera voeg ik er nog aan toe — door kleur-contrasten uitmunten, Toen ik vertoefde te Mana-Riang, een pasanggrahan tusschen Moeara-Doea en het Ranau-meer in de residentie Palembang, vond ik eenige groepjes bloeiende planten, die mij bij een enkelen vlinder de fraaiste kevervormen schonken. Onder eene massa van interessante kleine Curculioniden, Longi- cornen, Elateriden, Erotyliden, Chrysomeliden , Brenthiden, Bupres- tiden enz. ving ik ruim 300 stuks Valgus,een Getoniden-geslacht, waarvan de tropische representanten uiterst schaars in collectiën vertegenwoordigd zijn. De boomgroep, die mij dien rijken buit schonk, bereikte ik na eene wandeling van 10 Sumatra-palen 1), 1) Een Sumatra-paal = % Geogr. mijl = 1851,851 M. 62 VERZAMELEN EN CONSERVEEREN meer dan 4 uren gaans. Zij bestond in hoofdzaak uit boomen, die mijne jongens #alik-angin noemden. Bij later onderzoek in ’s Lands plantentuin te Buitenzorg bleek mij, dat deze tot de Euphorbiaceae behoort en hoogstwaarschijnlijk de Plagianthera oppositifolia is. Eene tweede boomsoort, door den inlander Koppo-Koppo genoemd, lokt in den bloeitijd mede vele kevers tot zich. Deze boom behoort tot de Myrtaceae, en is naar alle waarschijnlijkheid Jambosa densi- flora. Niet altijd heeft men gelegenheid, ook al ziet men zulke boomen, er nut van te trekken; ze staan dikwijls op onbereikbare plaatsen, of men kan met geene mogelijkheid bij hunne bloemen komen. Grooten dienst bewees mij in deze gevallen het vlindernet. Dit werd op een langen bamboe-stok gestoken en dan was ik soms in staat de bloemen te bereiken. Gelukte dit niet, dan klommen mijne jongens naar boven, maakten met hun mes in de bladerkroon openingen, door takken weg te nemen, en waren dan op deze wijze in de gelegenheid, om met hun net weg te vangen wat ze konden krijgen. Hadden ze het eenige malen langs en door de bloemen gehaald, dan werd hun net door een ledig vervangen en zij bleven bedaard in den boom hunne strootjes rooken, in afwachting, dat er zich op de bloemen weer genoeg kevers zouden vereenigd hebben, Toen ik van bloem-contrasten sprak, had ik het oog op eene plant tot de familie den Rubiaceae behoorende, De bloemen hebben de eigenaardigheid, dat een harer kelkbladen zeer sterk ontwikkeld en geheel wit gekleurd is, die bij de levendig roode kleur der bloemen scherp afsteekt. Hierop strijken groote Orusthoptera’s neer; ik ving op deze planten mijne exemplaren van 0. Pompejus en 0. Amphrysus. Heeft men nu eene plek gevonden, waarop die plant voorkomt, dan is het eenvoudig eene quaestie van tijd, om in het bezit van voldoende vlinders te komen. Men blijft er zelf of laat er bij wacht houden, om allen, die er op neerstrijken, te vangen. Nog eenige andere boomen leveren den entomoloog rijken buit, nl. zulke gewassen, die op gewonde plekken een zoetachtig sap doen vloeien. In de eerste plaats dient hier de Arengpalm genoemd te worden, waaruit de inlander, door den bloemstengel af te snijden, het suiker- VAN INSECTEN IN DE TROPEN. 63 houdend bloemsap tapt. Dit wordt opgevangen in een bamboe-koker en hoewel de kokeropening, door plantenvezels gedekt, voor in- dringers gesloten is, zoo worden deze toch aangelokt en genieten dan van het sap, dat niet zijnen weg in den koker gevonden heeft. Bij het wegnemen van dit reservoir is de inlander, aan wien de boom behoort, vaak in staat om kevers (Lucaniden en Bupres- tiden) te vangen, In Pangelaram, aan den voet van den Dempo, ben ik juist op deze wijze in het bezit gekomen van eene flinke reeks eener groote Lucaniden-soort, nl. Odontolabis Wollastoni, en in de Ranau-streken is op zulk een plekje de uiterst zeldzame Prosopocoelus forceps gevonden. Ten tweede dient hier melding gemaakt te worden van een’ boom, door den inlander Pohou Koeray genoemd. Het bleek mij, dat hij behoort tot de familie der Celtidae en dat met dien naam twee soorten van het geslacht Spouia, nl. Sp. virgata en Sp. velutina, bestempeld worden. Deze boom heeft de eigenschap, dat zijne taaie vezelachtige bast niet moeielijk te verwijderen is, en dat de gewonde plekken een zoetachtig vocht afscheiden. Dit vocht is een uitstekend lokmiddel voor kevers, die zich dan onder den half afgetrokken boombast terugtrekken. In de Ranau-streken vond ik langs de wegen, en vooral langs de boschpaden, vele van die half van bast beroofde boomen, daar de Sumatraan reepen van dezen boombast als bindmiddel gebruikt. Het was natuurlijk eene geringe moeite voor mijne jongens, om op plaatsen, waar we ons eenige weken zouden ophouden, van dezen boom reepen bast te snijden, ook al werden we daartoe niet gedreven door gebrek aan touw. In de derde plaats dient eene snel groeiende boomsoort genoemd te worden, in wier schaduw de jonge koffieplant groeit. Het is een boom, tot de Leguminosae en wel tot het geslacht Hrythrina behoorende, die door den inlander Dadap wordt genoemd. Deze boom komt ook veelvuldig voor in streken, waar peper verbouwd wordt; hier dient hij tot steun voor de peperplant. In het zachte hout van deze boomsoort leven vele Lucaniden-larven, en men is 64 VERZAMELEN EN CONSERVEEREN dus in staat hier een rijken buit op te doen. Bovendien gaat de weeke bast op verschillende plaatsen bij kleine verwonding aan het rotten, zoodat deze plekjes ons vaak eenige Histeriden en andere kleinere kevervormen aanbrengen. Hebben verschillende levende boomsoorten voor den entomoloog waarde, doode en aan verrotting prijs gegeven stammen zijn ento- mologische plekjes bij uitnemendheid. De natuur zelve biedt ze zeer weinig aan, doch op de velden, voor de tabakscultuur in Deli en voor den rijstbouw in sommige streken van Sumatra bestemd of bestemd geweest, vindt men woudreuzen, of brokken daarvan, in verschillende stadiën van verrotting. In de kina- en koffietuinen op Java is dit ook wel het geval, doch niet, in zulke hooge mate als in streken, waar men met roofbouw te doen heeft. Ophooping van veel hout-afval is in tropische streken eene zeldzaamheid, In het Delische kan men soms midden in de bosschen van deze of gene Estate eene massa houtzaagsel, boombast en ver- deren hout-afval vinden. Dit is de plaats, waar de Chineesche hout- zager de planken, voor de gebouwen der Estate noodig, gezaagd heeft. In deze rottende houtdeelen vindt men insecten in overvloed, mits men maar lang genoeg op de plaats kan vertoeven, om er zoo dikwijls mogelijk weg te halen wat er op neergestreken is of er zich in ontwikkeld heeft. Levert rottende plantenafval rijken buit, nog meer zal dierlijk afval dit doen. Het toeval moet ons hierbij helpen , omdat een dood dier, vooral in de tropen, zeer spoedig verrot of verdwenen is. Niet alleen dieren, maar zelfs menschen slepen de krengen vaak weg. In Bedagei — Sumatra's Oostkust — is het mij meer dan eens gebeurd, dat een doode hond of aap, dien ik ergens had neergelegd, weggenomen was om een plaatsje in de maag van een’ Batakker of Chinees te vinden; op Java waren in eenen nacht mijne gedoode Kalongs, die ik opgehangen had, met touw en al verdwenen; de Chineezen konden ze beter als Obat (geneesmiddel) gebruiken. Het azen met kleinere dieren of vogels levert dan alleen eenig resultaat, als men ze in rottenden toestand ophangt, want neergelegd zijn ze zeer spoedig eene prooi van mieren of kleine VAN INSECTEN IN DE TROPEN. 65 zoogdieren, die ze weggevreten hebben, voor ze in een stadium verkeeren, dat ze de op krengen azende kevers aanlokken. Op Krapoh, eene tabaksonderneming in Bedagei, had ik het geluk, het cadaver van een wild zwijn te vinden; het varken was door een vallenden boom zoodanig getroffen, dat het daaronder zijn dood had gevonden. Bij dit kreng vond ik de voor Indië hoogst zeldzame Silphiden in eenige honderden exemplaren en had er nog meer kunnen vinden, indien het niet in eenen nacht door een roofdier geheel verorberd was. Dit was te meer jammer, omdat ik nu hier geen enkele 7rox heb kunnen vangen. Om dezen kever machtig te worden, moet men den grond, waarop een dier verrot is, eenigszins om woelen ; men vindt dan kleine ronde lichaampjes , die, als men even wacht, pooten en kop uitsteken , wegloopen en zich verbergen. Raakt men ze aan, dan trekken ze zich samen en gelijken weder op een stukje aarde. Slechts eens is het mij gelukt, van deze keversoort een klein aantal te vangen onder het afgevreten skelet van een’ hond. = Mestkevers zijn in Indié, hoewel niet zeldzaam, toch zelden in grooten getale bijeen te vinden, omdat men geene drekstoffen in massa bijeen vindt. Hoewel er veel karbouwen zijn, leven deze zoo verspreid, dat men juist eene plaats aantreffen moet, zooals de drassige oever van het Ranau-meer bij Kotta Batoe, die als gemeenschappelijke weide gebruikt wordt, om Coprophagen en Histeriden in voldoende massa bijeen te krijgen. Het oerwoud zelf levert weinig op; hoe dieper men er in door- dringt, hoe armer de insectenwereld wordt. Deze concentreert zich aan den rand en op de opengehakte plekken. Hier heeft men dan ook gelegenheid om vlinders te vangen, evenals op de opengehakte wegen. Grootere Papilio-vormen zoeken op het heetste gedeelte van den dag de schaduw en liefst de koelte, die een beschaduwd stroompje biedt. Een bergstroom, waarvan de beide oevers dicht begroeid zijn, en die toegang tot het oerwoud geeft, biedt vaak eene gunstige ge- legenheid aan tot het verzamelen van enkele insecten-vormen, die men anders zeer moeielijk of in het geheel niet krijgen Tijdschr. v. Entom. XXXV. 5 66 VERZAMELEN EN CONSERVEEREN kan. Wanneer er namelijk bij een lagen waterstand zandige plekken droogvallen, dan zullen deze de plaatsen zijn, waarop grootere Papelio-vormen zich gemakkelijk laten verschalken. Ze zetten zich daarop neder, en met eenige handigheid laat men er het net op vallen. Men mist ze zelden, terwijl men ze in de vlucht hoogst moeielijk vangt. Zoo ving ik op Ceylon de fraaie Pap. Parinda, en andere grootere soorten op Java en Sumatra. Langs de wegen vindt men soms plekken, die door toevallige omstandigheden aan dezelfde eischen voldoen, nl. wanneer door gevallen regen of door het water dat uit de rotsen sijpelt, plassen of vochtige plaatsen gevormd worden. Hierop zetten zich buiten enkele Papilio’s vele Huploea’s neder, terwijl Pieriden op vochtige urine-plekken gevonden worden. Lastig maar loonend is dikwerf eene wandeling in een berg- stroompje zelf, wanneer het oerwoud aan beide zijden uit het water oprijst. Spaarzaam kan er dus een zonnestraal binnendringen. De verlichte plekjes nu zijn de aantrekkingspunten voor enkele Cieindela-vormen. Collyris- en Therates-soorten vliegen er op aan en kunnen dus met het vlindernet weggevangen worden. Het water zelf levert ons vele Coleopteren, doch daar de land- bouw in Indië veel water gebruikt, zijn Hectaren bij Hectaren land er mede bedekt; overal kunnen ze dus voorkomen, doch de meesten vond ik in de eerste sawah-velden en in het water, dat deze voedt, mits dit niet stroomde. In open vakken, die in de bosschen gemaakt waren, vond ik vaak in de ondiepe plassen, door regen ontstaan, waterkevers in groot aantal. Om deze waterkevers machtig te worden, gebruikt men zijn vlindernet, of laat zijne jongens ze met de handen weg- vangen. Het water is doergaans te ondiep om een schepnet te gebruiken, en waar men het zou kunnen doen, is de plantengroei te weelderig. De inlander vangt ze daar beter, door eene platte bamboe-mand onder de waterplanten te steken. Hierdoor vallen niet alleen de slakkenhuisjes, voor hunne sirih-kalk bestemd, in de mand, maar blijven er ook kevers op achter. Het ziften van bladeren levert slechts eene karige vangst, VAN INSECTEN IN DE TROPEN, 67 omdat de bladerlaag nooit dik genoeg is, daar warmte en vocht ze al heel spoedig in humus omgezet hebben; en ten tweede dragen de ontzettende regens er het hunne toe bij, om nog weg te spoelen wat er zich tusschen bevindt. Men verzuime echter nooit te ziften , waar dit mogelijk is, omdat het meestal de zeldzaamste vormen zijn, die men op deze wijze verschalkt en dus de moeite ruim- schoots beloond kan worden. Het uitziften van mierennesten heeft mij nooit iets opgeleverd, ofschoon ik door persoonlijke instructie geheel op de hoogte was van de wijze, waarop de heer Wasmann zooveel mierengasten heeft gevangen. Slechts ééne Pausside, een toevalsdiertje, dat op het lamplicht afkwam, mocht ik machtig worden. Op het licht komen hier, evenals overal elders, vele insec- ten af, zelfs in die mate, dat ze hinderlijk zijn; in hoofdzaak zijn het mieren, maar toch ook kevers en vlinders zijn op deze wijze in tamelijke hoeveelheid te verschalken. Hij, die zich de moeite geeft, om geregeld te bewaren, wat hij op deze wijze vangt, kan eene vrij groote verzameling van kleinere kever- en vlinder- vormen bijeenkrijgen, die doorgaans slecht in de musea vertegen- woordigd zijn. Met kleine uitzonderingen komen de wijzen van vangen met de Europeesche overeen, doch twee er van zijn in de tropen bepaald ondoenlijk , nl. het gebruik van sleepnet en het kloppen. Het sleepnet is niet te gebruiken, daar de grasachtige gewassen ons vaak boven het hoofd uitsteken. Men kan er zelf met moeite door, en er is dus geen sprake van het sleepnet er door te trekken. Hoewel de verscheidenheid van insecten in de alang-alang niet groot is, zoo is eene wandeling er door heen vaak niet onvoor- deelig. Ik heb er in groote hoeveelheid Languriden gevonden, en in matig aantal komt er eene Curculionide en eene Rutelide op voor. Het afkloppen in eene parapluie is, doordat men te veel lage planten heeft, ondoenlijk. Voordat men dit voorwerp onder de plant heeft gebracht, moet men zoovele planten op zijde duwen of wegnemen, dat de dieren, die men zou kunnen vangen, toch reeds verdwenen 68 VERZAMELEN EN CONSERVEEREN zijn. Men doet dus beter, ook die insecten eenvoudig, waar men ze ziet, met het vlindernet weg te vangen, hetzij door ze te scheppen , of het net zoo te plaatsen, dat ze, wanneer ze vallen, er op terecht komen. Zooals men ziet, is een vlindernet het entomologisch werktuig der tropen. Hiermede gewapend, is men in staat eene fraaie col- lectie bijeen te krijgen. Men vangt er niet alleen vlinders mede, maar men werpt het over bloemen om ze uit te schudden; men houdt het onder af te hakken boombast, om de stukken en de dieren, die zich laten vallen, op te vangen; men schept er Gyri- niden mede uit stroomend water en andere waterkevers uit stilstaande plassen. Beschadigt het, wat nood! elke jongen maakt van rotang en bamboe en een stuk neteldoek weder een nieuw, dat veel beter dan onze Europeesche beugel voldoet. Vooreerst is het veel lichter en ten tweede behoeft men alleen voldoende neteldoek, dat een bescheiden deel van onze bagage inneemt, meê te voeren. Op mijne dagelijksche excursies nam ik dan ook niets anders mede, dan voor ieder een net, en verder bestond mijne uitrusting uit eene tasch met kleine glazen buisjes en eene Reitter-zeef. Als men met inlanders werkt, kan men geene glazen buisjes genoeg medenemen, als men ten minste thuis wil komen met gave insecten. Men gewenne ze van den beginne af aan, om slechts één dier in een buisje te doen, en sta er op, dat ze onder uw toezicht doodgemaakt worden, want anders worden ze stellig verminkt. Gedurende de excursie pakte ik de vlinders in papillotten van gewoon papier, welke later door andere van filtreer-papier ver- vangen werden. Op de plaats, waar ik overnachtte, zorgde ik steeds voldoende prepareer-middelen te hebben. Deze bestonden uit eyankali om te dooden, verder naphtaline en wat spiritus. Dan verdween hetgeen ik gevangen had, in kleine blikken doosjes, om in Holland weder ontpakt te worden, en meestal lieten de dieren niets te wenschen over, Wij komen nu van zelf tot de bespreking van een punt, dat voor elk, die in de tropen verzamelen wil, nog al van belang is, en dat ook mij gedurende mijne reis heeft bezig gehouden, nl. VAN INSECTEN IN DE TROPEN. 69 wat is de eenvoudigste wijze van conserveering, zoowel met het oog op het bewaren als op de verzending ? De minst omslachtige wijze zal wel zijn de dieren eenvoudig in spiritus te werpen, doch ze is de minst verkieselijke ook, omdat ze vaak op teleurstelling uitloopt, én voor hem die verzamelt én voor hem die ze ontvangt en prepareert. Was het vocht, waarin men ze bewaart, werkelijk spiritus en zou men ze snel kun- nen overzenden, dan was het gevaar zoo groot niet, doch niet overal is spiritus te krijgen, zoodat men zich maar al te dikwerf van jenever of arak moet bedienen, en niet altijd is men in staat het gevangene spoedig te verzenden, zoodat het soms maanden lang bewaard moet worden. Dit maakt, dat zij, die zulk eene partij inseeten moeten verwerken, dikwijls uit brok- stukken, exemplaren moeten samenstellen, of verweekte door kunst in hun fatsoen moeten brengen. In de eerste plaats is de verzamelaar te beklagen, die tijd, moeite en dikwijls onkosten er aan besteed heeft. Met een weinig meer moeite zou dat heel goed anders kunnen worden. Langs drogen weg kan men ze niet alleen beter bewaren en verzenden , maar men heeft bovenal meer voldoening van zijnen arbeid, en wanneer men nu uit Nederlandsch Indië ook insecten als monster zonder waarde kon verzenden, dan zouden stellig meer insecten onze musea bereiken. Van spiritus heb ik zelf zeer weinig gebruik gemaakt, alleen de verschillende Cicindeliden en Carabiciden heb ik, daar deze dieren doorgaans van lange dunne pooten voorzien zijn, er in bewaard ; toch zou ik voortaan zelfs voor deze groepen geen spiritus aanbe- velen, en aan hen, die ’t doen willen, den raad geven: maak de kevers eerst dood voor ze in spiritus geworpen worden, want in hunnen doodstrijd bijten ze elkaar of ontplooien hunne onder- vleugels, waardoor de elytra wijken, wat bij het prepareeren nog al lastig is. Hoe men kevers doodt, komt er weinig op aan. Het beste middel is wel cyankali, doch tal van andere middelen staan ons ten dienste, zelfs kunnen de grootste kevers gedood worden bin- nen weinig tijd, door ze in eene goed sluitende stopflesch aan de 70 VERZAMELEN EN CONSERVEEREN felle zonnestralen bloot te stellen. Is de kever gedood, dan wik- kelt men hem in stevig vloeipapier met de pooten en sprieten tegen het lichaam gedrukt, zoodat het een rolletje wordt, en draait vervolgens de uiteinden van het papier ineen; kleinere vormen voegt men in hetzelfde papier bij elkander, Dit nu laat men goed drogen en voegt er, om schadelijke insecten af te houden, een- voudig een stukje kamfer of andere insectenwerende stof aan toe. Heeft men nu langzamerhand een partijtje van die losse rol- letjes, dan pakt men ze in een doosje, zóó, dat ze niet kunnen schudden, en men kan ze verzenden. Het, .conseryveeren bestaat dus alleen) in dvogcen: Ook dit heeft geen bezwaar, want de felle zonnewarmte helpt ons hierin uitstekend, en wanneer het eenige dagen mocht regenen, dan vindt hij, die enkele insecten te drogen heeft, er in de dapoer (keuken) nog wel een plaatsje voor. Dit is wel de eenvoudigste wee, doch hij, wien het te doen is om belangrijke entomologische verzamelingen te maken of op te zenden, gaat nog eenigszins anders te werk. Hij toch ontvangt vele dieren te gelijk en is dus in staat om die, na ze op dezelfde wijze ingewikkeld te hebben, zoo nauwsluitend mogelijk in eene blikken doos te pakken en ze van eene flinke dosis naphtaline te voorzien, welke door haren poedervorm alle kleine tusschenruimten vult. Nu wordt dit doosje zoo dikwijls mogelijk in de felle zon geplaatst, want men bedenke wel, dat de inhoud nooit te droog kan zijn. Hoe sneller de ingewikkelde dieren gedroogd worden, hoe beter ze blijven, terwijl de naphtaline zelf een uitstekend middel is om alle schadelijke insecten verwijderd te houden. Oordeelt men, dat na eenigen tijd de inhoud van het doosje droog is, dan is het voldoende het bij kortere of langere tusschenpoozen nog eens aan de zon bloot te stellen, al naar gelang het weder meer ot minder vochtig is. Dit houde men vol, tot men het doosje kan verzenden, en pakke het liefst niet over. Zonder ongelukken kan men het met versche ingewikkelde stukken aanvullen, maar droge zijn broos en beschadigen licht. Hij, die met naphtaline conserveert, zal merken, dat het middel VAN INSECTEN IN DE TROPEN. (al bij verschillende eigenschappen dit op andere voor heeft: het laat zich zoo gemakkelijk aanwenden. In eene afgesloten doos of stopflesch bewaard, blijft het onveranderd. Gebruikt men het, dan heeft het niet alleen de eigenschap van insecten te weren , maar ook belet het, dat de te drogen voorwerpen beschimmelen. Dit is een groot voordeel, omdat men daardoor in staat is het drogen over verschil- lende dagen te verdeelen. Schimmel is voor kevers nog niet zulk een groot nadeel als voor vlinders, vandaar dan ook, dat ik mijne vlinders in eene rijkelijke hoeveelheid naphtaline bewaarde, als ik geene gelegenheid had, om dadelijk de gevangen exemplaren aan de zon bloot te stellen. Niets belet ons van een ander droogmiddel dan zonnewarmte ge- bruik te maken. Het zou in den regentijd kunnen gebeuren, dat, men dagen lang van zonnewarmte verstoken was, dan kan men het doosje hoog boven het vuur plaatsen, zoodat de warmte 50° niet overschrijdt. Gelukkig behoeft men hiervan zelden gebruik te maken , daar men toch wel ééns in eene week gelegenheid heeft om alle doozen geopend aan de zonnewarmte bloot te stellen. Eene andere wijze om langs drogen weg te conserveeren, is, de kevers te bewaren in een mengsel van zaagsel met naphtaline. Dit gaat zeer goed, mits men ook hierbij in ‘toog houde, dat men ze nooit te lang of te goed kan laten drogen. Losse dieren in naphtaline bewaard, blijven lang goed, doch de ontpakking heeft bezwaren, daar namelijk de naphtaline eene tamelijk vaste massa wordt, zoodat het uitnemen groot gevaar voor pooten en sprieten oplevert. Bij verzending behoeft men met deze wijze van conserveering geene verdere voorzorgen te nemen. Wil men de doozen nog eens in eene veerkrachtige massa verpakken, dan is het wellicht beter doeh noodzakelijk is het niet. De insecten, die men zoo los in eene doos heeft liggen, met wat kamfer, vormen zelf een veer- krachtigen inhoud, terwijl voor hen, die in naphtaline verpakt zijn , het gevaar van beschadiging mede niet groot is, daar elk dier in het stukje vloeipapier, waarin het gewikkeld is, eenigszins elastisch liet, doordat het door droging kleiner volume gekregen heeft, 72 VERZ. EN CONSERV. V. INSECTEN IN DE TROPEN. Wat vlinders aangaat, kan ik, na hetgeen de « Handleiding » vermeldt, kort zijn. Mij beviel het gebruik van filtreer-papier uit- stekend. Bij mijne thuiskomst van eene dagelijksche excursie nam ik de vlinders uit de vangpapillotten en legde ze in driehoekig gevouwen stukjes filtreer-papier, deed ze vervolgens met naphtaline bij de anderen in eene goed sluitende trommel, en liet ze zoo des nachts staan om ze den volgenden dag aan de felle zonnestralen bloot te stellen. Dagelijks kwamen er nieuwe bij en het scheen, dat de hygroscopische werking van het filtreer-papier er het hare toe bijbracht om den geheelen inhoud langzaam en gelijkmatig te doen drogen. Hier en daar, waar ik er gelegenheid voor had, heb ik spinnen verzameld, en hoewel ik er niet bijzonder veel werk van heb gemaakt, is de collectie, wat aantal betreft, niet onbelangrijk. De conserveering levert geen bepaalde moeielijkheden op, alleen moet men niet ondoordacht eenige levende spinnen te gelijk, of levende bij de reeds gedoode in den spiritus werpen, want dan havenen ze elkander. Men moet daarom elke spin afzonderlijk dooden, wat trouwens geen bezwaar oplevert, omdat men ze tijdens eene excursie toch elk afzonderlijk moet bewaren. Zijn zij gedood, wat ook in spiritus gebeurt, dan eerst kan men er eenige bij elkaar voegen , mits men zorg draagt, dat de inhoud van flesch of buis niet sterk kan schudden. Wat de overige insecten-orden aangaat, wel heb ik te hooi en te gras wal. mee kunnen nemen, doch van geregeld verzamelen is nooit iets gekomen. Mocht ik weder in de gelegenheid gesteld worden eenigen tijd in de tropen werkzaam te zijn, dan is het mijn plan om ook aan deze recht te doen wedervaren. BOEKAANKONDIGING DOOR P. C. T. SNELLEN. LEPIDOPTEREN von MADAGASCAR. Neue oder wenig bekannte Arten, zumeist aus der Sammlung der Senckenberg’schen naturforschenden Gesellschaft zu Frankfurt a/Main, herausgegeben im Auftrage der Gesellschaft von M. SAALMÜLLER, angefangen vom Verfasser und nach dessen Tode abgeschlossen durch Dr. L. von Herpen. — Zweite Abtheilung: Hete- rocera: Noctuae, Geometrae, Microlepidoptera. Mit 8 chromolithographischen Tafeln und ein Portrait. März 1891. — Frankfurt a/M. In Commission bei Moritz Diesterweg. 4°. p. 294—531. Na een tijdsverloop van zeven jaren is op het eerste deel van bovenvermeld werk een tweede gevolgd. Het was echter den schrijver niet vergund, zijne onderneming ten einde te brengen. Met behulp der nagelaten aanteekeningen van den heer Saalmüller en zoover deze strekten, is dit door Dr. von Heyden, als Coleo- pteroloog wel bekend, zoo goed mogelijk gedaan. De eerste afdeeling der « Lepidopteren von Madagascar » ; in dit Tijdschrift , deel XXVII (1884) p. 244—248 besproken hebbende, rekende ik mij ver- plicht ook de tweede niet onvermeld te laten, De uitvoering van het tweede deel is aan die van het eerste gelijk; de platen zijn niet beter en niet slechter en de afbeeldingen der kleinere soorten, die onvergroot zijn gegeven, kunnen weder niet op den naam van duidelijk aanspraak maken; zij zijn dan ook niet zelden in strijd met de beschrijvingen. De heer S. heeft al wat hem als nieuw werd aangeduid beschreven; wel wat wijd- 74 BOEKAANKONDIGING. loopig, toch dikwijls onvolledig en meest zonder vergelijking met vroeger bekend gemaakte, verwante soorten, zich daarbij — eenigszins onzelfstandig — vol eerbied betoonende voor sommige levende Entomologen |), maar, zonderling genoeg, in den regel weinig acht slaande op de werken van beroemde Duitsche Ento- mologen zooals Zeller, Felder, Herrich-Schäffer, Lederer. Met dat al is een streven naar degelijkheid niet te miskennen en is er ook geene reden om iets terug te nemen van de woorden van waar- deering, die ik over het eerste deel van het werk uitsprak, al is de schrijver overleden. Nu door den dood van den schrijver in ieder geval de moge- lijkheid is buitengesloten om van zijne hand aanvullingen of verbeteringen te ontvangen, zal ik ditmaal alle aanteekeningen , die ik bij de studie van het tweede deel heb gemaakt, hier het licht doen zien, overtuigd, daarmede de bruikbaarheid te ver- meerderen. AANTEEKENINGEN. p. 251. Bryophila ocellata nov. spec. Geene Bryophila, eene Hrastria of daaraan verwant. » 252. Leucania simplaria nov. spec. Eindlid der palpen «auffällig kurz». Niet bijzonder; is aldus bij alle Europeesche soorten , zooals Lederer, Noctuinen Europa s p. 127, reeds opgaf en ook bij alle mij bekende exotische het geval is. » 254. Leucania insulicola Guenée. Hier is geen citaat opgegeven. De soort is echter geene species in litteris, maar beschreven Noctwélites 1, Dako ae » 260. Leucania circulus nov. spec. Uit de afbeelding blijkt, dat deze soort toch beter in het genus J/eliana geplaatst ware. 1) Men vergelijke de aanmerking, deel II, p. 403, a p. » » » » 204, 263. 283. BOEKAANKONDIGING. 75 Sesamia spec. Dit is Ses. albiciliata Snellen, Tijds. v. Ent. XXHI (1879) p. 44, pl. 4 f 3, eene soort waarvan ook op Java de rups in suikerriet en Maisstengels leeft. Delta, nov. genus. Hier is verzuimd te zeggen, of de oogen naakt dan wel behaard zijn; ook zijn de pooten niet be- schreven en is er niets van ader 5 der achtervleugels gezegd. Wellicht slechts eene Leucania. Nieuwe genera der Noctuinen, alleen op de wijfjes gegrond, hadden buitendien wel onbeschreven kunnen blijven. Laphygma cycloides Guenée. Ik betwijfel zeer of dit Guenée’s gelijknamige soort is, want deze noemt de kleur der voorvleugels « gris- testacé clair, non rougeâtre» en op Saalmiiller’s af- beelding is zij bleek steenrood. Wel is waar, zegt hij, dat de kleur te roodachtig is uitgevallen en noemt haar in de beschrijving chelllederbraun bis grau- braun». Waarschijnlijk is eyeloödes Saalmüller capicola Herrich-Schäffer, die inderdaad, evenals eılıum Guen. (latebrosa Lederer), eene Caradrina Tr., Lederer iS. Zie Snellen, Tijds. v. Ent. XXX (1887) p. 88. Laphygma frugiperda Abbot en Smith komt niet op Java voor. De daarop gelijkende soort is Spodoptera Mauritia Boisd., Guenée. Gen. Ocarba Walker. Hier ware eene beschrijving der generieke ken- merken zeer welkom geweest, die van Walker beduidt natuurlijk niets en de afbeelding der beide nieuwe soorten, /epida en perplexa Saalmüller, is somber en onduidelijk. Amyna paradora Saalm., nov. spec. Stellig niets anders dan Amyna selenampha Guenée, Noel. 1, p. 406, var. A. De beschrijving van dezen bevat niets wezenlijks, dat met die van Saalmüller in 76 p- » » » )) 287. 300. 308. 311. BOEKAANKONDIGING. strijd is, wel is zij in tegenspraak met de afbeelding , wat hij trouwens zelf opmerkt. Amyna Guenée is overigens een genus, na verwant aan Mesotrosta Lederer. Vergis ik mij niet, dan is ook Moet, eriopoda Herr.-Sch., Syst. Bearb Wj ep. 4135 fig 596, — Staudinger trekt terecht in twijfel dat zij tot Hadena Tr., Led. zou behooren, — eene verwante van Amyna , Mesotrosta en Prastria. Genus Opigena B. De heer Butler, niet Dr. Boisduval, is de auteur van dit genus, dat synoniem is met dgrotis. Orthosia gemmella Saalm., nov. spec. Geene Orthosia, maar zeer sterk herinnerende aan Calymnia ( Cosmia Guen.) affinis L. en pyralina Vieweg. Gen. Zlyptron Saalmüller, nov. gen. «Zwischen Cerastis Ochs. und Calymnia Hübn. stehend ». Zeker niet; kan best met Ca/ymnia worden vereenigd. Vleugelvorm, teekening, vorm van het ach- terlijf, verwijderen zeer van Cerastis. De heer Saal- müller schijnt niet geweten te hebben, dat deze laatste naam, hoewel vroeger gebezigd, sedert lang algemeen door Orrhodia Lederer is vervangen. Polia maura Saalm. nov. spec. «Der behaarten Augen wegen schwer unterzubrin- gen». Maar dan ook geene Polia; bij dat genus zijn zij naakt en bewimperd. Naar de beschrijving en afbeelding te oordeelen, zou maura beter in het genus Phlegetonia Guenée zijn geplaatst. Guenée beschrijft echter de oogen niet, zijne catephioides en carbo ken ik niet in natura en bij mijne Ph/eg. corvina, Tijds. v. Ent. XXIII (1879), p. 68,pl. 6, fig. 1, van Celebes, zijn zij naakt. Appana rosacea Saalm. nov. spec. — Is Charidea V-brun- neum Guenée, Noct. IL, p. 62, die ook op Ceylon, Java en in Indië voorkomt. Twee verdere synoniemen p. 315. » » » » 333. 337. 338. BOEKAANKONDIGING. ea van deze soort zijn Appana cingalesa Moore, Lep. of Ceylon, p. 548, pl. 214, fig. 6, g en Phlogophora indica Moore, Proc. Zool. Soc. of London 1867, p. 57; id, New Indian Lepid. p. 127 (1882). Ch. V-brunneum verschilt overigens generiek duidelijk van Ch. elegantissima Guenée en dus kan Appana wel voor den naam van een nieuw genus in aan- merking komen. Charidea zelf moest ook nieuw be- noemd worden; er is reeds een veel ouder Syntominen- genus van dien naam. De heer Saalmüller verdoopt het dus als Timaeus. Hadena aenea Saalm., nov. spec. Hier zijn twee soorten vermengd. De « kupferartig glänzende » fig. 205 afgebeelde, is modestissima Snell,, Tijds. v. Ent. XX (4876—77) p. 26, pl. 2, fig. 14 en inderdaad eene /adena Lederer, maar niet c2r- cuita Guen. Noct. I. 227, zooals Möschler vermoedt (Abh. Senck. Ges. 1890 p. 133) — De «grünlich graue» daarentegen is eene geheel andere, mij onbe- kende species; Saalmiiller’s afbeelding is veel beter dan de in het Tijdschrift voor Entomologie geleverde, rechtaf onduidelijke. : Acontia luteola nov. spec. Is Ac. gratiosa Wallen- grèn, Meterocera Caffraria, p. 68 (1865). Acontia pullula nov. spec., fig. 110. Vroeger, in de Berichte der Senck. Ges. 1880, p. 272, beter als eene Erastria beschreven. Stellig geene Acontia Tr., Led. Acontia sororeula nov. spec., fig. 107. Verkeert in hetzelfde geval. Erastria muscosa nov. sp. «Der Gattung Chamyris nahestehend ». Volstrekt niet; heeft geheel de vleugelvorm en het dunne ach- terlijf van eene echte Mrastria en geen de minste overeenkomst met de Noord-Amerikaansche Chamyris Cerintha Tr., Herr.-Sch. — Van «grün » en « moos- 78 p. 359. DI Dae Dota. » 379. » 396. BOEKAANKONDIGING grün», waarvan herhaaldelijk in de beschrijving sprake is, valt op de afbeelding niets te zien. Metachrostis robusta Saalm, nov. spec. «Sehr ähnlich der Metachr. (Leptosia) Dardouini ». Maar dan wel eene Thalpochares Lederer , waarvoor de Hübner’sche naam niet behoefde te worden opgedolven. Genus Anthophila. Deze naam moge het eerst door Hübner in zijn « Tentamen» gebruikt zijn, dit Tentamen is niet onder de behoorlijk gepubliceerde, wetenschappelijke werken te rekenen. Ook Ochsenheimer gaf in 1816 nog geene be- schrijving, wel Latreille in 1817, en ik neig er zeer toe om het gevoelen van Dr. Rebel aan te nemen (zie Stett. Ent. Zeitung 1891, p. 104), hetwelk ook door eene autoriteit als Dr. Staudinger wordt gedeeld, dat een generieke naam, om iets te beteekenen, toch wel door eene beschrijving dient vergezeld te gaan. Is deze te onbeduidend, dan kan ik het nog niemand kwalijk nemen, wanneer hij zulk een genus niet erkent. Men dient de zaak ernstig op te vatten; al te vaak nog wordt het woord van Professor Westwood «Entomology is a science, not a passtime » vergeten. Genus Callopistria Hübn. = Mriopus Treits. «Da der Schluss von Hübner’s Verzeichniss 1825 heraus kam, so ist Cadlopistria Hbn. auf p. 216 der- selben sicher der ältere Name». — Aangenomen, dat Saalmüller’s bewering juist is, dan verwerp ik toch met Boisduval, Zeller en zoovele anderen, het gezag van Hübner’s Verzeichniss. Eutelia eaquisita Saalmüller, nov. sp. Is stellig Hurhipia Bowkeri Feld. en Rog., Novara, pl. Cx fig. 29, Gadera chalsytoides Guen., pl. x1, fig. 203. Bij het beschouwen dezer afbeelding houde men in het oog, dat de achterrand der voorvleugels te veel p. 400. » 405. » 417. BOEKAANKONDIGING. 79 afgerond is en aan den binnenrand de twee groote tanden in het midden en aan den staarthoek ver- geten zijn. De teekening is ook zeer onduidelijk. Het is niet volstrekt noodig om de tweeae groep van Guenée’s genus Plusiodonta af te scheiden. In- tusschen maakt de heer Saalmüller ons zeer terecht opmerkzaam, dat dan de naam Odontina Guenée toch niet in aanmerking kan komen. Oraesia cuprea Saalm. nov. spec. Is Oraesia Hartmanni Möschler, Verh. Zool. Bot. Gesellsch. 1883, p. 299, pl. 16, fig. 14, die aan Saalmüller waarschijnlijk onbekend bleef. Ik ontving een exemplaar van Möschler zelf. Op de afbeelding, fig. 182, is alle teekening onder het te rijkelijk aangebrachte koperbrons verdwenen. Genus Hemiceras. Het genus Memiceras Guenée («Name schon von Laporte vergeben», Herrich-Schäffer, dussereur. Schmett. p. 111), is reeds lang (zie Herr.-Sch., |. c.; Möschler , Verh. Zool. Bot. Gesellsch zu Wien 1877, p. 683; Felder, Novara If, Erklär. p. 5), als tot de Noto- dontinen behoorende erkend. Toch zou ik niet denken, dat de hier door den heer Saalmüller nieuw be- schreven soort eene Notodontine was, omdat ader 5 der voorvleugels op de afbeelding, pl. xr, fig. 208, zeer nabij ader 4 ontspringt. Voorloopig kan de soort wel in het geheel Afrikaansche genus drcyophora Guenée worden gehuisvest. Alamis albangula Saalm. = A. subcinerea Snellen, Tijds. v. Ent. XXII (1879—80), pi Sd fig. 3, 84, die ook op Java voorkomt. » 419!) Alamis lituraria Saalm., fig. 183; id. Ber. Senck. 1) Ges. 1880, p. 285. Van af p. 429 is het werk door Dr. van Heyden voortgezet. 80 p. 436. » 440. » 440. » 4492. » AAA, » 450. BOEKAANKONDIGING. Naar de afbeelding in Waterhouse, did to the identification of insects, afl. 29, pl. 178, fig. 1, is Remigia congregata Walker, Cat. 15, p. 1847 dezelfde. Ik geef echter aan Saalmiiller’s naam de voorkeur en behoef nauwelijks op te merken, dat lituraria geene Lemigia is. Anophia discistriga Saalm., fig. 113; Ax. trispilosa id., Ber. Senck. Ges. 1880, p. 275. Is An. leucomelas Clerck, Linn.; Rambura Ram- bur, die ook op Java niet ongemeen is. Genus Lophoptera Guenée. Hier is vergeten te vermelden: Loph. litigiosa Boisd. , Faune de Madagascar etc. p. 93, pl. 16, fig. 3. — Guenée, Noct. 3, p. 55, n°. 1390. Genus Audea Walker, Butler. Verzuimd te vermelden: Audea ochripennis Butler, Ann. and Mag. of Nat. Hist. 1878, 2 p. 295 en ook, als misschien wel tot hetzelfde, van Bolina onderscheiden genus behoorende: Bolina Agrotidea Mabille, Ann. Soc. Ent. de France 1879, p. 346. Het is duidelijk, dat Saalmüller’s nagelaten aanteeke- ningen zoo ver niet uitgewerkt waren, en dus zal ik geene vergeten soorten meer vermelden Melipotis mahagonica Saalm., nov. spec. Wel slechts voorloopig in het genus Bolina Dup., Guen, (Welipotis Hbn., Verz.) te huisvesten. Ophideres Hopei Boisd., Faun. de Madagascar ete. , p 202: Is door Boisduval als eene Ophiusa, door Guenée als eene Ophiodes beschreven (Noct. 3, p. 233), maar heeft niets met Ophideres Boisd., Guenée te maken. Patula Walkeri Butler, fig. 137. De aangehaalde afbeelding geeft eene goede voor- stelling van een klein exemplaar van Patula macrops Linn., Guenée, Voet. 3 p.177, die ook in West-Afrika p - » » » » » » 450. 469. 469. 479. 480. 480. BOEKAANKONDIGING. 81 (Congo) voorkomt. Merk waardig is het, dat de heer Saal- miller dezen grooten, gemeenen vlinder niet herkende. Genus Cyligramma Boisd. Indien Zimacina Guérin dezelfde is als duplex, Guen., moet de soort Guérin’s naam dragen, die de oudere is; niet omgekeerd. Cyligramra conturbans Walker zou in ieder geval disturbans Walker, welke naam de prioriteit heeft, moeten heeten. Dysgonia violaceofusea Saalm., nov. spec. Is Achaca chamaeleon Guenée, Noct. 3, p. 249. Dysgonia macandriea Saalm., nov. spec. Ook eene Achaca, wellicht synoniem met of varielert van eene der niet vermelde Madagascarsche soorten, die door andere schrijvers bekend gemaakt zijn. Dordura anceps Mabille, Saalm. Hierbij behoort ook nog: Seneratia praceipua Moore, Lep. of Ceylon, p. 202, pl. 173, fig. 2 d fies 2% g (1885). Wellicht is de man: Dordura apicalis Moore, New Indian Lep. II, p. 170, pl. 5, fig. 20 (1882), maar Mabille’s naam is in ieder geval de oudste. Komt, behalve op Ceylon en in Indië, ook op Java voor. Tracta Saalm., nov. gen. Overbodig; kan wel met het genus //uza Moore, New Indian Lepidoptera II, p. 174, worden vereenigd. Hier zijn drie nieuwe species van het genus #/ypospila Guenée beschreven. Ik ben zoo vrij van op te merken, dat althans ¢rimacula en nigropieta Saalm. niets met dat genus te maken hebben. Selenis affulgens Saalm., fig. 148. Stemt op ecne merkwaardige wijze overeen met Selenis Suero Cram. uit Zuid-Amerika. Ik bezit geen materiaal genoeg, om uit te maken of de gelijkenis zich ook tot eene iden- titeit der beide soorten uitstrekt, maar meen er toch de aandacht op te moeten vestigen. Tijdschr. v. Entom. XXXV. 6 p- » » » 482. 483. AS6. BOEKAANKONDIGING, Capnodes albogutlata Heyd. Is Capa. trifasciata Moore. Proc. Zool. Soc. 1877, p. 642; id., Lep. of Ceylon, p. 211, pl. 174 Mies 42; en komt*took ‘op Java voor. De lange palpen steken spits snuitvormig vooruil. Genus Sonagra Moore. Wel eene schrijffout voor Sonagara Moore, maar de soort behoort niet tot dit Siculinen-genus; zij is eene Thermesia Guenée, bij Th. rubricans Boisd. Ophinche (Hübn., Vere.) conscitalis Walker. De heer Saalmüller heeft gelijk, door hier //ypena? perna Felder, en Aanthoptera semilutea Snellen te citeeren, maar hij schijnt, even als Felder en ik, slechts een exemplaar met geheel of ten deele afge- broken palpen te hebben gehad. Ik ben thans in het bezit van verscheidene gave en frissche, ten deele gekweekte, Javaansche exemplaren, en kan stellig ver- zekeren, dat het dier eene dood gewone, aan /ivi- dalis Hübner naverwante //ypena is, waarvoor als generieke naam de in ieder geval jongere Hübnersche niet behoefde te worden opgerakeld. Ik zou voorstellen om, daar zoowel mijne als de Feldersche en Saalmüllersche afbeeldingen naar defecte voorwerpen zijn gemaakt en dus onjuiste voorstellingen der sonrt geven, den naam conseitalis Moore (Lep. of Ceylon, p. 228, pl. 175, fig. 4) aan te nemen. Of de couscitalis van Walker hier behoort, is altijd twijfelachtig ; eerst noemt hij de algemeene kleur van het dier «cinereous», later zijn de voorvleugels cochreous ». Geen van beiden is waar. Saalmüller’s afbeelding is overigens beter dan die van perna Felder, welke te donker is, en dan de mijne, die niet zorgvuldig is gekleurd. Genus Marca Saalm., nov. gen. Onbeschreven. Het komt mij niet onnoodig voor er op te wijzen , hoeveel proclinata Saalm. gelijkt op Madopa lutealis en p. 490. » 494. » 497. » 499. » 501. » 502 BOEKAANKONDIGING. 83 dilutalis Snellen, Tijds. v. Ent. XXVII (1884), D. ASN fies 2,0 Laven psuy215, pl. 11°, fig. 5, 5a. Genus Simplisia Guen. Moet zijn: Stmplicia. Behoort niet tot dit genus, maar komt meer vooraan, bij Zelesilla Herr.-Sch. Steiria poecilosoma nov. spec. Vroeger, in de Berichte der Senck. Ges. 1880, p. 276, zeer goed als eene Stictoptera Guenée be- schreven. Zij behoort, — wanneer ik namelijk de afbeeldingen als juist mag aannemen, — tot eene soort, die zich van eweullioides Guenée onderscheidt door het ontbreken der zwarte langsstreepjes onder de voorvleugelpunt en den scherp begrensden donkeren binnenrand der achtervleugels. De laatste is bij geen der mij bekende soorten zoo scherp. S¢. poceilosoma variëert juist eveneens als cwcullioiules en is wellicht dezelfde. Macaria arata Saalm., fig. 476. Is M. sufflata Guenée, Uran. et Phal. 2, p. 88, pl. 17, fig. 8 en komt, behalve in Indië, ook op Java en Gelebes voor. Samea vespertinalis Saalm., Berichte 1880, p. 300. Is Botys cancellalis Zeller, Mier. Caff., p. 34 (1852) en behoort tot het genus Samcodes Snellen, zooals is aangetoond door Meyrick, Lut. Mouthl. Mag. XXI (1885), p. 202. Genus Teyulifera Saalm. Het aderstelsel is niet beschreven en dus kan dit genus voorloopig zeer wel met Zudotricha Zell., Led. worden vereenigd. Van het bestaan of van de waarde van Lederer’s Pyraliden-bewerking schijnt de heer Saalmüller geen vermoeden te hebben gehad. Genus Spoladea Guenée, Het was den heer Saalmüller onbekend of hij p. 50 13. & BOEKAANKONDIGING. heeft het niet der moeite waard geacht er nota van te nemen, dat Spoladea Guenée een synoniem is van het oudere genus Zinckenia Zeller. Het is intusschen zeker, dat de beide hier beschreven soor- ten niet tot Zinckenia behooren, maar waar elders, dit kan ik niet uitmaken naar de geleverde gege- vens. De beschrijvingen zijn te oppervlakkig. Etiella madagascariensis Saalm. «Achnlich der Ætiella (zegge Rhamphodes) heraldella Guenée ». Is evenals deze, Mtiella zinckenella Treitschke, die ook in Amerika, op Java en in Australié voor- komt. Eene der nieuwste synoniemen van deze, naar het schijnt, moeielijk herkenbare, soort is: Ltiella chrysoporella Meyrick, Proe, Linn. Soe. of New South Wales, AV, p:4!2065 VII p#450 id Trans. Ent. Soc. of London 1887, p. 257. Psecadia nigroapicella Saalmüller. Is Psee. Dieolorella Guenée, Ann. Soc. Ent. de France 1879, p. 283. — Psec. oculigera Möschl. , Verh, Zoot. Bot. Ges. 1883, p. 309, pl. 16, fig. 25 en Azinis hilarella Walsingham, in Moore, Lep. of Ceylon, p. 508, pl. 209, fig. 3 (1887). Ook deze soort is zeer verbreid. Ik heb haar van Java. Rotterdam, April 1892. ERKLÄRUNG DER ABBILDUNGEN zu J. Röber’s Beitrag zur Kenntniss der Indo-australischen Tab. 3 fig. Lepidoptera, im 34sten Jahrgange dieser Tijdschrift, CU » Qt D go 19 > @ gi wNe US Go Lo » S. 261 u. f. Papilio Godmani n. sp. Pieris Oberthüri n. sp.d. . » » pes 08 » Synchroma n. sp. ¢.. » » DA, © Tachyris Paula n. sp. d... » » Pad Trias Wuhnin.:spi de. » » Dees Euploea Jacobseni n. sp. d. » Kahuna. Spas. . » Nenos = Dd se » compta » 2. Precis Timorensis Wall, ¢. Plebeius Cyaniris n. sp. 9. . » Eremicola n.sp. 4. Ismene Antigone n. sp. d. . » » » » A » » FE TE CON, SÌ » 86 ERKLÄRUNG DER ABBILDUNGEN. Tab. 6 fig. 1. Damias angustifasciata n. sp.» » S. 324. 2. Syntomis trifenestra » » » » 324. 3. Abraxas subhyalinata » » » » 333. 4. Micronia simpliciata » » » » 331. 5. Macaria drepanata Dc. > » » 331. 6. » Goramata » » » » 331. 7. Siculodes (?) ignotalis » d. » » » 329. 8. Botys catasemalis MCH) » » 393. Unterschrift der Tafeln 3, 4 und 5. Statt: Röber del., lies: C. Uhlmann del. » » Tafel 5 fig. 2. Statt: Eulp. Compta, lies: Eupl. compta. » » » 6 » 4. Statt: Damias anguotifaociata , lies: Damias angustifasciata. BERIGHALG UNG der sinnstörenden Drückfehler im Texte (Theil XXXIV). S. 273, Zeile 2 von unten, statt Goram- g, lies: Goram- 4. » 277, >» 2 von oben, statt: sind ganz gleich, lies: sind einander ganz gleich. » 278, » 5 von unten, statt mehr, lies: nahe. » 292, » 6 von oben, statt: Limniace. Choaspes, lies: Lumntace Choaspes. on > 1929, PD von unten, statt unter, lies: unten, L'ÉPIGYNE DES ARAIGNÉES FEMELLES, PAR A. W. M. VAN HASSELT, D. M. (BIT sven 9). Apres mon traité sur le muscle spiral des araignées males 1), j'ai continué dans les années suivantes mes études par des recherches sur la structure et les fonctions des organes genitaux plus ou moins extérieurs des araignées femelles. En les examinant on est frappé, encore plus que chez les palpes males, par leur extraordinaire variation morphologique, qui avait trouvé déjà depuis longtemps son application générale dans la systématique pour distinguer les genres et espèces. Contrairement à la connais- sance bien approfondie de l’anatomie et de la physiologie des organes sexuels internes ?), savoir des ovaires et de l'oviducte, — qui 1) Voir Tijdschrift voor Entomologie, Tome XXXII p. 161 etc. J'ai essayé là mes faibles efforts, avec l’appui de nos collègues de Graaf et Everts, sur le terrain de l’histiologie. Dans cette étude ci je ne l’ai pas entamé et dois la laisser — avec grande récommandation — aux plus experts qui trouveront ici beaucoup à éclairer. 2) A consultere.a. Bertkau, „Ueber den Generations-Apparat der Araneiden” (Tröschel’s Archiv, XLI, 1876); — Blanchard, „De la fécondation chez les in- sectes etc.” (Comptes-rendus de 1860, T. L. p. 727); — Lyonet, Recherches sur l'anatomie des insectes (1832), — Treviranus, „Ueber den inneren Bau der Arach- niden” (1812); — Emerton, „ Spiders, their structure etc.” (1883); — E. Simon, n Histoire naturelle des Araignées (1864); — Brandt et Ratzeburg „Medizinische Zoologie, Mer Band (1833). — Ensuite Walckenaer, Rösel, Blackwall, Cambridge, Menge, Lebert, Westring, C. Koch etc. (voir texte.) C’est dommage que le Dr. A. Wasmann n’a pas continué son beau travail „Beiträge zur Anatomie der Spinnen” dans Abhandl. a. d. Gebiete der Naturwissenschaft; Naturwiss. Verein in Hamburg, Ier Band, 1846. Dans cette partie il ne traite pas des parties sexuelles. 88 L'ÉPIGYNE DES ARAIGNÉES FEMELLES, ne différent point ou peu du type ordinaire, — la signification de quelques autres parties, qui se trouvent sur- ou directement sous la superficie des téguments ventraux, — à l’exceplion des receptacula seminis, — reste plus ou moins entourée de mystère. Pour ces parties on rencontre souvent une nomenclature encore plus insignifiante que pour les parties des palpes masculins, même quelquefois si absurde, quant aux fonctions, que ça frise le ridicule, du moins pour un naturaliste anatomiste. Pour l'explication de cette remarque et comme introduction à mon étude sur l’épigyne, un aperçu général 1) de ce qu’on sait de l’organisation et la physio- logie des parties génitales féminines précédera. Une première différence est, que les organes génitaux externes des femelles ne se trouvent, comme chez la plupart des insectes, dans la proximité directe de l’anus, mais à la surfaceantérieure, ou à la base du ventre entre les plaques pulmonaires, comme ils sont placés, tant soit peu analogiquement, chez les Phalangides, les Galéodides et les Scorpionides. La seconde particularité qui existe ici est, que chez les araignées la fécondation ne se fait pas directement par un acte singulier, mais qu'elle montre une certaine duplicité en se faisant «en deux temps», tant chez les femelles que chez les mâles, Ainsi l’on sait, que pour les males le penis et les testicules sont séparés; que le premier se trouve dans le palpe et les derniers dans l’abdomen, Pour le transport définitif du sperme, éjaculé provisoirement par les testicules, Vintervention successive des organes palpaux est nécessaire, dans lesquels la semence est enlevée et conservée pen- dant quelque temps, en dépôt pour le coit. Pareillement on observe chez les femelles pas de vraie vagina, par laquelle le sperme est introduit directement dans les oviductes 1) Je tiens à remarquer explicitement, que j'ai trouvé superflu pour mon sujet, de spécifier ici les variations particulières dans la structure des organes génitaux, spécialement à l'égard de la place, du nombre et de l’insertion des receptacula seminis, comme les ont décrits Blanchard, Menge et spéciale- ment Bertkau (libris citatis et citandis), dans les genres Atypus, Dysdera, Segestria, Pachygnatha, Tetragnatha, anxquels je pense devoir ajouter les genres Pholeus et Scytodes. L’EPIGYNE DES ARAIGNEES FEMELLES. 89 ou les ovaires. L’intervention d'un organe auxiliaire est ici égale- ment nécessaire. Cel organe ad hoc est destiné à la fonction de magasin (receptaculum seminis), dans lequel, à la copula- tion, le sperme des palpes masculins est déposé, de même provi- soirement, jusqu’à la ponte. De la sorte la fécondation des oeufs se fait généralement !) en dehors du corps, dans l'intervalle de leur expulsion d'une ouver- ture ronde ou ovale, située au milieu de la région génitale. A cette ouverture on a donné souvent le nom de vu/va, mais à tort, parce qu’elle ne fonctionne pas comme entrée pour les palpes masculins, mais comme sortie des ovules. Elle est formée par la confluence des deux oviductus dans une tube commune, en dehors de laquelle les oeufs sont projetés pour être fécondés avant la formation du cocon. | Bertkau en dit très justement, qu'elle ne forme pas une vraie bursa copulatrix, mais que cette dénomination convient 22 duplo aux deux receptacula seminis]. Ces derniers, nommés aussi bursae seminales, sperma- thecae, Samentaschen ou Samenbehalter, sont des orga- nes solides, mais creux, ayant le plus souvent une ouverture large, d'une forme entièrement ronde ou ovale, globuleuse ou réniforme; ils sont très apparents, tant par leur implantation à la périphérie, que par leur couleur plus sombre, brune ou noire. Ils se rencon- trent aux extrémités d'un pli cutané transversal, connu sous le nom de fente génitale (rima genitalis ou vaginalis, Schamspalte et genital aperture) des deux côtés de lou- verture de Voviducte, qui se trouve au centre de la dite fente, 1) Chez quelques genres (voir la note précédente) les receptacula seminis ont exceptionnellement leur embouchure à l’intérieur près de l’ouverture génitale. N'ayant pas fait des observations personelles à cet égard, je laisse cette variation de côté et cite à cet objet e. a. Bertkau (loc. cit.) et aussi son ouvrage „Ver- such einer natürliehen Anordnung der Spinnen”, publié aussi dans Zrüschel’s Archiv. — Lebert (Spinnen der Schweiz) vise de même cette particularité, quand il écrit, parlant des ovules (S. 19): „Vielleicht erhalten sie auch aus den Samen- taschen — wo diese existiren (?) — Spermatozoïden im Vorbeigehen durch die Oeffnung der Eileiter”. — [Là où ce savant prétend, quelques lignes plus haut, que les ovules trouvent „die befrüchtende Flüssigkeit in die Höhle des Eierstockes”, il est totalement en erreur]. 90 L’EPIUYNE DES ARAIGNEES FEMELLES. Etant eux-mêmes chitineux, ils sont quelque‘ois entourés (ceinge- rahmt” M.) par de petites saillies ou crêtes chitineuses poly- morphes (Hornleisten M.) '), qui ne paraissent avoir aucun intérét direct, ni pour la copulation ni pour l’ovulation, mais qui servent simplement pour donner à la région génitale sa forme capricieuse et variante, si estimée par les systématiciens, et peut-être aussi comme signe de reconnaissance par les araignées mâles. A cette différence morphologique ne contribue pas peu, chez beaucoup d’espèces, l’élévation d'un appendice tant soit peu volu- mineux, tantôt plus long, tantôt plus court, d’une forme très variable, qui se montre entre les deux receptacula, souvent se courbant en arrière. Connu sous le nom d’«épigyne”, dérivé du Gree: Er (sur, en dessus de) et yivy (femelle, ou la partie gé- nitale féminine), on ne peut que déplorer, que cette dénomination si juste, n'est pas donnée exclusivement à cet organe, mais aussi au terrain génital dans son ensemble (l’écaille de Lyonet). [Pareillement on emploie la dénomination de «vulva» non seule- ment pour l'ouverture de Yoviducte, mais aussi pour l’organe sexuel génital féminin externe dans son entier] Afin d'en finir avec ce mal-entendu je me suis accoutumé dans le dernier temps à nommer, pour la description systématique, la région sexuelle en tout: le génital (Lat. genitale) et de conserver à l'élévation décrite ci-dessus le nom d'épigyne (Lat. epigynum). Je le fis d’autant plus, que je ne pouvais m’habituer à la déno- mination de Menge, pour indiquer la région génitale extérieure sous le nom de sarum (d’apres le Grec gagdy = pudendum 1) Menge parle dans ses , Preussische Spinnen”, 1866, à part de ces Horn- leisten, par ci par là, spécialement chez les Zpeiroidae, d'un Polster (le scape de Simon ?), se trouvant de même dans les environs des receptacula. Il le décrit comme „hornige braune Körper”, comme „halbmondförmige Seitenkör- perchen”, comme „zwei hornähnlichen, an der Innerflache umgerollten braunen Wiilsten”, aussi comme „Knorpelstücke”. Ce qu’il a voulu désigner ne nest pas très clair. Il me semble qu’il a souvent confondu son „Polster” avec les »Samentaschen” et les „Nebentaschen” (à décrire plus loin). Peut-être veut il indiquer sous cette dénomination les soutiens chitineux (fulera lateralia) qui s'élèvent parfois à côté des receptacula chez quelques espèces, aussi dans d'autres Familles, surtout chez les £rigonini, (Pl. 8 fig. 14). L'ÉPIGYNE DES ARAIGNEES FEMELLES. 91 muliebre), comme n’ayant pu trouver d'application générale. Lui- mime n’emploie ce nom pas tonjours, mais il préfère très souvent un autre nom collectif, comme beaucoup d’auteurs Allemands, pour une partie de son «sarum», — l'entourage immédiat des receptacula, — savoir celui de claustrum ou das weib- hie menste bilossy M} Après cette introduction arrivé à mon objet principal |’ é pi gyne (in sensu strictiori), je dois commencer par l’indication du registre baptismal très peu scientifique de notre appendice. A Vexception des noms généralement justifiés, comme proc u r- sus (Thorell), — processus (Cambridge), — appendage (Emerton), — Vorsprung (Menge), — Anhang (Dahl) ete., on ne peut conserver les autres désignations qui suivent, et qui de plus ne sont données, en partie, qu'à quelques espèces, que «pour mémoire»: Das lingliche Organ. Treviranus. Der lingliche Fortsatz. Lebert. Die eingeschobene Verlängerung. Idem. L’Appendix vaginaefo rmis. Westring, Der Stiel ou Stil (le scape, scapus, stiium). Bertkau, C. Koch, Thorell, Menge, Rösel et autres ?). Die Platte ou Schlossplatte (lamina). Menge, Dahl, Thorell et autres. Der Haken (le crochet, uncus, the hook). Walckenaer, E. Simon, Emerton et autres. Der Nagel ! (clavus). Menge, Fickert, Kulkeynski et autres. Die Schiene ! — O. Herman. The Finger !! — Emerton 8). 1) Je ne puis trouver aucune raison anatomique ou physiologique de ce nom. Pour être conséquent, Menge aurait du nommer son „Eindringer” (le penis) „der Schlüssel”! 2) Le scape de M. Simon n’est que le bord inférieur de l’épigyne et me parait correspondre au „Polster” de Menge. Voir note à la page précédente. 3) A consulter pour cette nomenclature les ouvrages aranéologiques générale- ment connus. The ,finger” ne se trouve que chez Emerton, dans son traité sur les New England Spiders of the fam. Epeiroidae, 1884 etc. 92 L'ÉPIGYNE DES ARAIGNÉES FEMELLES. Enfin on trouve encore chez Menge, mais seulement passim : der Knebel, — der Schnabel, — der Deckel ou das Deckelchen, — der Griff, — die Klappe etc. N'est-il pas clair, par cette longue énumeration de définitions comparatives, qu'on ne se rendait nullement compte de la fo n c- tion de l’öpigyne? La plupart des auteurs garde à ce sujet un silence significatif. Une explication très naïve se trouve chez Rösel, quant à l’Epeira diadema. Il dit, que le crochet ou Vappendice chez la femelle lui servirait comme appui pour se tenir attachée à sa toile 1). Très peu plausible aussi est la hypothèse de Menge, qui, en parlant du «vorspringenden Knebel» chez Æpeira umbratica, pense, qu'il fonctionne peut-être comme Handhabe (axsa) pour son «Eindringer» ?). Moi-même je dois reconnaître avoir été longtemps en doute sur la valeur physiologique de lépigyne, et d'être tombé en erreur, — séduit par son apparence souvent plus ou moins phalli- forme (Pl. 8, fig. 11 et autres 3), — en croyant qu’elle était un analogon de la clitoris chez les animaux vertébrés. En premier lieu sa position, suivant Westring «ut ex aperturà geni- tali s. vulva jam longius, jam brevius eminens» 4) m’y por- tait; — ensuite une qualification de Simon, qui lui attribue un caractère érectile 5); — enfin une supposition de Otto Herman, qui dit: «diese Schiene kann aufgestellt und nieder- elegt werden» 5); — en quatrième lieu une observation de a notre grand maitre Clercq, faite chez son Araneus montanus, duquel il décrit le coit dans ces phrases poétiques: «E aper- turà alvi (feminae) minutà, tenuis quaedam subalbida et lineolam 1) Natuurl. Hist. d. Insecten, traduit par Kleemann, 4e dl., 1e stuk. 2) Preuss. Spinnen, explication de la Pl. 91, Tab. 319. 3) A consulter ma NB. sur cette figure dans 1’ Ex plication raisonnée, 4) Araneae Suecicae, 1861, p. 13. 5) Arachnides de France, 1874, T. I, p. 2. 6) Ungarn’s Spinnenfauna, 1876, Allgem. Th. S. 44. L'ÉPIGYNE DES ARAIGNEES FEMELLES. 93 fere longitudine aequans, prominebal tuba (hodierne : epigyne), quam membris suis genitalibus, tum vero strictis sive nudatis, mas alternatim crebro et saepe amplectens, summa cum caulione, quasi comprimebat, palpabat et mulgebat » !)! La première notion, selon moi plus véridique, sur la vraie nature de cet organe me venait par une question, toutefois inappro- fondie, qui s'était posée Westring, quand il dit: «an oviduc- tus?» 2). Etant rendu attentif, je consultais avec plus de soin mes autres auteurs A cet égard et je trouvais tout de suite aussi chez Walckenaer: «on présume qu'il doit remplir la fonction d’oviducte» 3). Comme on savait alors déjà, que les oviductes se trouvent en dedans du corps, ces deux auteurs avaient peut-être fait usage d’une fausse expression par leur mot d’«ovi- ducte», au lieu d’ovipositor. Dans ce dernier sens du moins je le rencontrais chez quelques autres aranéologues, quoique en passant ou dans des termes plus ou moins vagues. Déjà Leeuwenhoek en avait cette idée: «dit deeltje, dat recht tegenover de opening staat, waaruit de eieren voortkomen, moet wellicht dienen, om deze te bestieren en in orde te schikken» 4). Pareillement Walckenaer en dit: «le erochet est probablement destiné à faciliter la sortie des oeufs» *). Dugés croit «qu'il sert plus à la ponte qu'à l’accouplement; sans doute il dirige et place les oeufs dans le cocon» ®). Chez Treviranus on lit: « Vielleicht dient dasselbe zum Ordnen und Befestigen der gelegten Bier» 7). 1) Aranei Suecici, 1757, p. 65. 2) Aran. Suec. p. 13. 3) Aptères, 1837, I p. 88. 4) Voir ses Epistolae s. contin. mirandorum Araneorum Naturae detectorum, Lugd. B. 1719, cité par Rösel, loc. cit. (trad. Kleemann). 5) Aptères, ]. supra cit. 6) Observations sur les Aranéides (Ann. d. Sciences nat. Zool., 2me Série, TV D" 184% 7) Ueber d. inn. Bau der Arachniden, 1812, S. 41. Du reste il pense, que cet organe, manquant à beaucoup d'espèces, n'a pas de signification appréciable chez la fécondation. ; 94 L'ÉPIGYNE DES ARAIGNEES FEMELLES. De même chez Cambridge: «this process is probably of use in ihe deposition of the ova» !). Ajoutez, que Koch (C. L.), pour deux grandes #peira ?), sans en donner une plus ample explication, nomme l’épigyne «der Legestachel», et que Packard Cambridge jr. (F. O.) der- niérement, pour deux espèces (peut-être plus) d’Ærigone Va qualifié comme «ovipositor-like» *), — et je crois que j'avais raison en abondance, pour traiter ce sujet plus sérieusement. Il ya bientôt cing ans que j'ai exprimé et défendu mon opinion ci-dessus ?), mais seulement plus tard j'étais fortifié dans cette idée par l’ouvrage classique de notre collègue Henri W. de Graaf, dans lequel il donne une description minutieuse et magnifiquement illustrée de l’ovipositor (ou du «legboor ») chez les Opilio- nides ou Phalangides, constaté aussi par notre collègue J. CG. C. Loman et avant eux par Sörensen 3). En comparant cet organe avec notre épigyne, il m’apparut pour- tant tout de suite, qu'il existe entre ces deux une très grande différence. L’épigyne a son emplacement constant en dehors du corps, tandis que chez les Phalangides l’ovipositor ne sort que temporellement. Ensuite celui-ci est un cylindre creux, dont la partie intérieure représente l’extrémité prolongée de l’ovi- ducte, tandis que chez l’épigyne, n'étant pas du tout formée d'un tel prolongement, on ne trouve aucun vestige d’oviducte. Tandis que chez les Phalangides les oeufs se rendent directement par l’ovipositor à Vextérieur, chez les Araignées les ocufs ne sortent pas par l'épigyne, mais celle-ci ne fonctionne, que quand les oeufs sont sortis de la bouche de l'oviducte, tout à fait indépen- 1) Dorset Spiders, 1879, Introduction, p. xvr. 2) Savoir, dans Die Arachniden, 1831, chez Epeira bicolor et fuliyinea, peut- être aussi chez d’autres. 3) A consulter: „Some obscure British Spiders” dans Anz. a. Magaz. of Natu- val History n°. 37, Jan. 1891, où il parle e. a. des Z'meticus niger (?) et Lepty- phantes pinicola E. S. 4) Voir Tijdschrift voor Entomologie, dl. XXIX (1886), verslag blz. c. 5) A comparer son oeuvre couronné „Over de geslachtsorganen der Phalan- giden” (1882), p. 64. L'ÉPIGYNE DES ARAIGNEES FEMELLES. 95 dante delle. De cette distinction il s'ensuit, qu'on ne peut donner sans restriction le nom de «legboor », — d'un type uniforme, — à l’épigyne si variable des Aranéides. Cependant A propos de cette nomenclature, je dois remarquer, que l’ovipositor des Phalangides diffère à son tour, tant par sa position que par sa structure, des appareils de ponte originaux, comme on les trouve chez les Ichneumonides, chez plusieurs Lépi- doptères et chez d'autres insectes !). Chez ceux-ci ils se ‘trouvent à l'extrémité anale de Vabdomen, tandis que chez les Phalan- gides ils se montrent dans la partie praesternale du cépha- lothorax. S'ils sortent ici seulement pendant l’ovulation, chez les Ichneumonides ete. ils sont toujours, du moins quant à l’étui ou fourreau, visibles à l'extérieur. De sorte qu’aussi ici on ne peut parler d'une similitude parfaite, d’autant moins qu'on pourrait désigner encore d’autres différences anatomiques. Quoiqu’ainsi l’épigyne chez les Araignées diffère de beaucoup, quant à anatomie ccmparée, avec les vraies formes des «legboors» ou des « Legestachel», je ne sais trouver, au point de vue physiologique, pour elle de nom meilleur que celui d’ovipositor, auquel on peut ajouter, si on le juge nécessaire, l'adjectif de Spurs. Implantée dans la proximité directe de l'ouverture de l’oviducte, entre les deux receptacula, ce n’est pas «vielleicht» ou «probably» , mais indubitablement, qu'elle rend service dans la ponte des oeufs (chet eieren-leggen », le « ponere» des « ova »), tant pour les guider, les placer ou arranger chez la formation du cocon, que très probablement aussi pour leur fécondation et leur agglutination. Autant que je sache, il n'existe pourtant pas de certitude posi- tive, par observation directe, à ce sujet; personne n’a encore pu observer le rôle que joue l’épigyne dans la ponte. Toute la peine que je me suis donné dans le temps et dernièrement, chez les araignées en captivité, pour le constater, ne m'a pas procuré des résultats. Vai seulement observé chez Tegenaria atrica 1) Cet appareil est connu aussi pour les Neuropteres, sous le nom d’ovi- scapte (Voir Révision des Rhaphidides, par Herman Albarda, dans Tijdschrift voor Entomol. àl. XXXIV, 1891, p. 85). » 406 L'EPIGYNE DES ARAIGNEES FEMELLES. CG. K., dans la nuit !), la formation du cocon, mais je n’en pouvais distinguer rien de plus, à cause de la position de l'abdomen de l’araignée tout près de sa toile. Plusieurs fois le ventre fùt alternativement pressé contre les oeufs expulsés, et après cette opération les filières se mirent en mouvement, pour les entourer de fils. Emerton dans son article «laying eggs» en parle avec un seul mot, mais, — quoiqu’il a observé aussi cette acte, du moins une fois, — il n’entre pas en des détails ?). — Le professeur Bertkau déclare explicitement, n’avoir jamais pu constater ce qui arrive à la ponte des oeufs. — A ce sujet, — comme à l’éjaculation du sperme chez les mâles, — Menge a été plus heureux que nous. Deux fois il en était témoin, qu’aprés la sortie des oeufs de la bouche de l’oviducte, ils furent arrosés d’une substance liquide et claire! Bien qu'il prétend d'abord, que ce fluide sortait de la « Scheiden- Spalte», il se rectifie, quelques lignes plus loin, en disant: «Diese Flüssigkeit ‘kommt aus den um dieser Zeit stark ausge- denten Samentaschen und ist mit dem bis dahin auf be- wahrten Samen des Männchen vermischt» 3). Pas un seul mot sur l'aide plus que probable de l’épigyne à la ponte et l’arrosement des oeufs. Comme tel il n’en parle nulle-part dans son Manuel classique. Quand on considère les figures nombreuses et caractéristiques de cet organe dans cet ouvrage, il me semble presqu'incroyable, que Menge, — du point de vue topographique et morphologique, — n'a jamais pensé à cette coopé- ration, soupconnée déjà depuis longtemps par plusieurs auteurs. 1) Chez plusieurs espèces il m’apparut, que souvent les cocons étaient fabri- qués nuitamment, ce qui fut aflirmé d’ailleurs par d’autres auteurs. 2) Voir: Spiders (structure and habits), 1883, p. 98. Seulement il dit pour le genre Drassus: „the eggs are soft, mixed with liquid, and discharged in one or two drops, like jelly.” Qu’il a vu la ponte chez cette araignée, me semble pouvoir être dérivé de sa fig. 56. Ici la position de Varaignée aurait permis de mieux distinguer cette acte, mais dans ce genre je ne connais pas l’existence de notre appendice. 3) Preuss. Spinnen, S. 33—34. A comparer les citations conformes S. 186, 352 et387. L’EPIGYNE DES ARAIGNÉES FEMELLES. 97 Au contraire, en plusieurs endroits il déclare ne pas savoir «welche Bedeutung » ou « welcher Function » ces appendices auraient. Cepen- dant dans sa nomenclature si variée il y en a deux, savoir « der Deckel» et «die Klappe», qui me font croire, qu'il y attribue surtout le but de servir comme organe protecteur pour les parties essentielles sousjacentes. En faveur de cette opinion plaident quelques remarques, qu il ajoute à ses descrip- tions; ainsi il dit, en parlant des Epeirides, «dass der Nagel den Eingang zur Scheide zu verschliessen scheint». De même chez Drapetisca socialis Snd., «dass durch die Umfaltung des Nagels und des Plättchens die beide Samentaschen bedeckt werden». Pareillement il mentionne chez plusieurs de ses «Leisten», «Platten», «Bogen» (analogues de son «Nagel»), qu'ils sont «deckende Klappen für die über der Querspalte liegende Scheide- Oeffnung». Aussi il se demande, si chez les Lycosides ces parties n'auraient que «den Zweck , die Samenbehalter zu schützen». Chez les Drassides il fait remarquer, que les circonvolutions qui Con- duisent parfois au receptacula seminis, les peuvent préserver contre «das Eindringen von Staub, Feuchtigkeit und andere Dinge», — et enfin, pour plusieurs de ces cChitinleisten» présume t-il, «dass es fast scheint, ob die Natur die wahren Theile ve r- bergen wolle» '). Toutefois il ne semble pas attacher beaucoup d'importance à ces idées, puisqu'il n’en parle point du tout dans son Apercu général, En combinaison avec ses «Hornleisten», qui se montrent par ci par là, il considère les «Nagel» plutôt comme « Verzierun- sen» ou «Verbrämungen des Schlosses», ou comme «Wappenschilde» ou «Siegel für die Erkennung der einzelnen Arten» ou «vielleicht» comme «Wegweiser oder 2), Cette dernière supposition me parait indiquer, que Menge a eu Leiter für den Eindringer bei der Begattung» aussi une idée vague de la participation de l’épigyne à la co pu- 1) Preuss. Spinnen, S. 43, 142, 371, 515 et 530. 2) Ibidem e. a. S. 382, 429, 438, 457, 533, ainsi qu’a l’Explication des Tabulae n°. 237, 287 et 322. Tijdschr. v. Entom. XXXV. hai 98 L’EPIGYNE DES ARAIGNEES FEMELLES. lation. Qu’il Pa examinée en passant à ce point de vue, est con- firmé, selon moi, par une autre phrase dans son livre où il remarque, ne pas pouvoir assurer, «ob der Nagel bei der Begattung ausgestreckt wird» '). L’épigyne est intimement liée à sa base avec les receptacula seminis; réciproquement ces derniers sont en général, quoique parfois d’une manière moins distincte, unis à des organes spéciaux accessoires, nommés par Menge «Nebentaschen». Par exception il les indique aussi comme «Nebenbehälter» (e. a. chez Drapeta aeneus M.); pareillement « Nebenficher» (e. a. chez Ceratina rubella), ou « Seitentaschen» (e. a. chez le genre Tmeticus), enfin « Vordertaschen» (e. a. chez Theridium lineatum Clk). Le plus souvent il considère ses «Nebentaschen» comme «klei- nere Samentaschen». Ils se trouvent tantôt en arrière, tantôt en avant et plusieurs fois à Pentour des receptacula. Je puis y ajouter : ou tout a fait parallélement à côté deux. De cette conformation singulière des «Taschen» je possède un bel exemplaire unique provenu d’une Erigone inconnue ?). [PL 9, fig. 27 |. Par exception il les décrit (et cette exception doit peut-être devenir la règle) comme des «blasenförmige Organe» (e.a. chez Phrurolithus festivus G. K. et chez beaucoup d’autres espèces), . il les qualifie plutôt comme des «drisenartige Organe», ou même des «Drüsen», et de plus il les désigne sur ses figures presque partout avec les lettres «gl» (glandulae). Sous ce rapport il remarque, que tantôt les « Nebentaschen » , tantòt les « Samentaschen » (?) semblent «im Innern zellig zu er- scheinen», ou aussi qu’ils peuvent montrer des ctraubenförmig gehäufte Zellen» (e. a. chez le genre Wro), Ensuite, en plusieurs endroits de son grand ouvrage, comme chez ses figures, il 1) Preuss. Spinnen, S. 132, à propos de son Leptyphantes muscicola. 2) Lon y remarque quatre poches en forme de bourse, rèunis latéralement. Je n'y trouve point de communication tubuleuse, mais un simple contact par une soudure, environ au milieu. Chez Menge je n'ai pu trouver une forme pareille des „Nebentaschen”. I'RPIGYNE DES ARAIGNEUS FEMELLES. 99 annonce la présence de «bogenförmig gekrümmte Schläuche», qui semblent former des «Verbindungsgänge» ou «samenleitende Röhren» entre les receptacula et les «Nebentaschen» (voir la description et la figure de son Dicyphus tumidus et beaucoup d’autres figures, tant de lui que de nous mêmes, Fig. 2 et 21). Sur une quantité de préparats microscopiques j'ai distingué ces dwetuli, tantôt simples, tantòt plus compliqués, et non seulement dans et près des organes susdits, mais aussi dans 1° ép igyne elle même !). [Emerton fait en passant mention de tubes des spermathecae , mais seulement comme «opening in the oviduct» ?)]. Des observations relatées il résulte, que Menge a fondé la base pour la découverte, que dans les parties génitales féminines des Aranéides se trouvent des appareils glandulaires spéci- aux. Leur fonction est très justement indiquée par lui (e. a. pour son Timetieus leptocaulis) en disant d'eux: «in denen vielleicht die Feuchtigkeit abgesondert wird, welche, mit dem Samen zugleich, über die Eier ergossen wird» %). En des termes ana- logues il en fait mention aussi dans son Apercu général, où on lit: «bei einigen Arten 4) scheinen auch noch besondere Drüsen vorzukommen, deren Flüssigkeit sich úber die gelegten Eier er- giesst» 5). [A un autre endroit de son livre il fait se développer les «Feuchtigkeit absonderende Zellen» d a n s les receptacula seminis eux-mêmes» ©) |. Ces instructions préliminaires de Menge sont corroborées par des observations plus sérieuses d'autres auteurs. Ainsi le Prof. 1) A comparer plusieurs autres de nos figures. De très beaux exemples de cette communication tubulaire j'ai trouvé aussi chez Æpeira solers Wlk., Zilla x-notata Clk. et Theridion sisyphium Clk. 2) Spiders etc. p. 93. 3) Preuss. Spinnen, S. 186. 4) D'après moi ces ,appareils glandulaires” ne sont pas propres à q ue l- ques espèces, mais ils existent peut-être toujours, quoiqwils soient souvent difficiles à distinguer des receptacula, avec lesquels pour ainsi dire ils se con- fondent souvent ou qu’ils entourent en quelques cas d’un alo semitransparent (voir p. e. les figures de Menge pour Neottiwra bimaculata L. PI. 31, Tab. 71, comme aussi la partie postérieure de la nôtre, Pl. 9 fig. 21). 5) Preuss. Spinnen, S. 33. 6) Ibidem, S. 459. 100 L’EPIGYNE DES ARAIGNÉES FEMELTES. Bertkau a trouvé chez Dictyna viridissima Wlk., dans la vicinité immédiate des receptacula, «zwei vielfach gedrehte und hin und her gewundene wurstförmige Körper» (constatés depuis par moi-méme), auxquels il ne donne point de nom anatomique, mais dont il dit pourtant, qu'ils «scheinen das Sek ret einer Drüse zu sein». D’après son opinion le sperma des «Samen- taschen» se joint goutte par goutte à ce «Sekret», de sorte qu’au moment de la ponte il se forme un liquide composé, qui est pro- jeté sur les oeufs sortants. A vrai dire il ne la pas vu sortir lui-même (comme il est arrivé à Menge et à Emerton), mais en revanche il a remarqué souvent, dans ses préparats micros- copiques du génital, des spermatozoïdes dispersés parmi les circonvolutions de ses « wurstförmige Körper». D'un de ses exemplaires il mentionne l’observation très intéressante, faite pendant une légère pression sur le petit verre surmonté, «dass ein dünnflüssig gewordenes Theil dieser Masse, vermischt mit einige Spermatozoén, durch den Stiel der Samentaschen nach deren äussere Mundung glitt» !). Quatre ans plus tard Adolf Lendl publia un article non moins intéressant à ce sujet. Chez une grande Lycoside il découvrait la présence «von traubigen Drisen», — décrits par lui histiologiquement avec des belles figures, — qui entourent les receptacula seminis dans leur entier. Par de petites «warzenförmige» élévations sur les parois des receptacula les ductuli secrelorii de ces glandes pénètrent dans leur cavité. «Das Sekret dieser Drüsen » — telle est sa conclusion — «dient wahrscheinlich zur Gonservirung und Verdünnung des Sperma» ?). 1) „Ueber die Gattung Argenna Thor. u. s. w.” in Tröschel’s Archiv. 1883, 9. 381 u. 382. 2) „Ueber die Begattung u. s. w. von Trochosa infernalis Motsch., mit 2 Tafeln”, dans Naturhistorische Hefte vd. Ungar. Nat. Mus. in Budapest, vol. XI ne. 1, Publ. VII, 30, 1887. Lendl nomme ces élévations mentionnées sur la côte externe des receptacula , Warzen”. Elles ressembleat un peu aux „eigen- thümliche Zapfen”, au même endroit, décrits et dessinés avant lui par Bertkau pour Segestria bavarica C.K. Sans idée sur leur fonction, Bertkau y parle seule- ment, passim, du tissu conjonctif aux parois des receptacula, comme combiné avec le „Kitt-Substanz der Muskeln” (voir „Generationsapparat u. s. w., cité ci-dessus, L'ÉPIGYNE DES ARAIGNÉES FEMELLES. 101 Grace à ces deux belles observations, les « Nebentaschen » de Menge (que je crois pouvoir distinguer avec plus ou moins de précision dans presque tous mes préparats, tant de grandes que de petites espèces) ont acquis une importante signification physio- logique !). Avec grande probabilité il apparaitra plus tard de plus en plus, que les receptacula seminis communiquent dans la règle avec des organes glandulaires accessoires en des formes différentes. Leur produit sert, avant la fécondation des oeufs, à préserver les spermatophores (ou «Coenospermiën» de Bertkau) et les spermatozoïdes dans les receptacula (qui correspondent avec le plein air) du dessèchement, à conserver ainsi la semence en état liquide; en second lieu, pendant la fécondation, à diluer le sperme, à mieux arroser les ovules, et enfin à fournir le ciment nécessaire pour la formation du cocon. D’après tout cela je crois être suffisamment autorisé à attribuer à ces «drüsige Nebentaschen» le nom et la fonction de «Kittdrüsen». Cette supposition se trouve grandement appuyée parce que de Graaf, pour les Phalangides, a décrit et figuré, sous ce nom, des corps glandulaires, analogues quant à leur fonction, quoique tant en structure qu'en position totalement différents ?). Ne pourrait-on pas donner à ces glandes , — qui sont à considérer comme des «Befeuchtungsdrüsen» , — le nom Latin de glandula irrigatoria? *). Peut-être, tout sim- plement, pourrait-on les comparer aussi avec l’une ou l’autre des glandes, dites «accessoires». Plusieurs fois cette idée passa- gere m'était venue, mais je n’osais pas alors l’énoncer. Maintenant, lorsque ce traité fut sous presse, jen ai pris le courage, après avoir fait connaissance avec un travail magnifique, récemment publié, de la main de notre membre estimé le Dr. J. Th. S. 253 et Taf. vir, fig. 12 sub @ et 5). Il me semble que ses ,Zapfen” ont une grande analogie avec les ,Warzen” de Lendl. Je n’ai pu constater avec mon miscroscope, ne grossissant que 300 fois, cette particularité. 1) Cependant chez plusieurs espèces les ,Nebentaschen” ne sont pas distine- tes; alors, probablement, la situation est telle comme Lendl l’a décrite. 2) Libr. et loc. citatis. 3) A la suite je les distinguerai seulement comme les glandulae (G1.), 102 L'ÉPIGYNE DES ARAIGNEES FEMELLES. Oudemans '). Bien que la dénomination de «glandes acce s- soires», chez les Mammifères ne soit en usage que pour le genre masculin, je me suis fait plus sérieusement la demande , si, chez les Aranéides, elle ne serait applicable de méme au genre féminin”? Dans son Préface, l’auteur du livre cité a déclaré, que ces glandes se trouvent «an dem vom Sperma befolgtem Wege», et que leur fonction consiste dans «ihr Secret dem Sperma bei zu mischen» (S. 1 et 2). Ces deux termes me semblent valoir aussi pour les glandes, qui avoisinent les receptacula seminis des arai- gnées femelles. Il est vrai que chez elles on rencontre une relation anatomique très différente, principalement par le fait, que ces glandes ne sont point du tout en communication directe avec les parties uréthrales du penis. Au contraire, celui-ci se trouve ici tout à fait isolé dans le bulbe génital des palpes. C’était en dedans de ce bulbe, que Lebert avait soupconné la présence d’une glande prostatique, mais cette idée a été bientòt réfutée suffisam- ment, surtout par les recherches de Bertkau. Or, ne se pourrait- il pas, que cette glande (ou son analogon ou homologon) fut déplacée ici, afin de suivre le «chemin du sperme», celui-ci ayant été dirigé provisoirement vers le génital féminin ? En considérant la singulière duplicité de relation entre les or- ganes sexuels, —- avec séparation absolue des testes et du penis chez les males, et celle des ovaires et des receptacula seminis chez les femelles (p. 88 mihi), — l’hypothèse d’une séparation consécu- tive ou d’une transposition des glandes susdites du terrain du penis vers celui des receptacula, ne me semble pas trop hasardé. C’est alors dans un autre lieu qu’elles pourront excercer la même fonction, à savoir de «mélanger leur fluide sécrété au sperme», in casu déposé à l'extérieur du génital féminin. fl va sans dire, que dans le cas supposé, on devra vérifier encore, à laquelle des cinq espèces «der accessorischen Drüsen», 1) Voir „Die accessorischen Drüsen der Säugethiere”, vergleichend-anatomische Untersuchung, mit 16 Tafeln, dans Natuurkundige Verhandlungen v. d. Hol- Jandsche Maatschappij der wetenschappen te Haarlem. Erven Loosjes, 1892. Ouvrage couronné de la Médaille d'or de cette Société, L'ÉPIGYNE DES ARAIGNEES FEMELLES. 103 assumées par l’auteur, les «Nebentaschen» des Aranéides corres- pondent. Comparaison faite, — soit dit à la hate, — de la situation topographique et la constitution histiologique, entre les données et les figures d’Oudemans et d’Adolf Lendl (p. 100 mihi) , je présume qu’elles s’approchent le plus des glandulae Cowperi. Pour mon sujet principal je n'ai pas à m’expliquer plus ample- ment sur elles. J’en finis avec les remarques suivantes: 4°. Qu’on peut les distinguer, dans la règle, même chez les plus petites Erygonini ou Micryphantides , microscopiquement, comme des organes différents des receptacula seminis (avec leurs parois chitineux plus épais et pourvus d’une ouverture), tant par leur transparence plus grande et leur couleur plus claire, que par leurs contours souvent doubles et striés transversalement '), 2°, Qu'ils montrent, comme Menge le mentionna déjà, souvent une structure «granuleuse» , et que sous un grossissement suffisant, on découvre quelquefois la présence de spermatozoïdes à l’intérieur. 3°. Que j'ai découvert, à un grossissement de 300, sur le champ génital situé horizontalement derrière eux, de forts fais- ceaux coniques de muscles volontaires à stries transverses très distinctes ?). Ils commencent dans les environs et se dirigent, en divergeant, vers les receptacula et les glandulae et vers leurs côtés (PI. 9 fig. 28). Sans doute leurs contractions sont destinées à l’évacuation du contenu de ces organes, et peut-être ils contribuent aux mouvements nécessaires pour ériger et diriger l’ovipositor lui-même. 1) Menge est d'une opinion contraire. D’après lui les ,Samentaschen” auraient une couleur plus claire, les ,Nebentaschen” seraient plus sombres (Libr. cit. S. 355). A cet égard je dois faire remarquer avec instance, qu’il est souvent diffi- cile de préciser ce que sont les vrais „Samentaschen” et les vrais „Nebentaschen”, spécialement dans le cas où ils sont fondus ensemble, pour ainsi dire, ou qu’ils sont très transparents, ou qu’ils ne montrent pas des contours marqués. 2) J’en acquis e. a. deux préparats très intéressants de Phyllonethis lineata Clk. et de Theridion varians H. — Comme j'avais dû nettoyer le génital, pour obtenir la transparence nécessaire, dans la préparation avec l’aiguille et le pin- ceau, à son arrière partie, le délivrant autant que possible des fibres adhérentes du „Fettkörper”, je n'ai pu constater cette observation chez la plupart de mes objets, 104 L'ÉPIGYNE DES ARAIGNEES FEMELLES. Maintenant un aperçu général de ce que j'ai pu trouver dans les écrits et les figures des auteurs cités sur la confor- mation et la structure de l’épigyne, doit précéder. En général ils se contentent avec l’étude des Epeiroidae et des Theridioidae, chez lesquelles, en genres nombreux, cet organe offre ordinairement des caractères les plus distinctes. LES WBPErROID AE: Pour elles, Treviranus décrit, comme type l’öpigyne de / Kpeira diademata Clk.: «Dieser Theil besteht aus einer biegsamen mit Querringen versehen Haut. Das untere Ende ist knorpelartig und hat auf der oberen Seite eine längliche Spalte». — Rösel (/. c. p. 92 mihi) parle, pour la même espèce, d’un «bijzonder teeder en langachtig deel, dat ter zijde een haak vertoont, aan ’t einde voorwaarts is gekromd en als een lepel uitgehoold». — Walckenaer en dit, de la même : «Ce crochet, couché longitudinalement sur le ventre, et recouvrant Vouverture propre à la sortie des oeufs, est cartilagi- neux, aplati, mince, avec une large gouttière en dessus dans la moitié antérieure, ensuite cylindrique, mou, flexible et strié». — Emerton ne donne de son «soft appendage» , — indiqué aussi dans ses New England Epewridae sous le nom de «finger», — pas de meilleures descriptions que les écrivains précédents. — Tant lui, que Cambridge et Blackwall ne traitent, pour cette famille et aussi pour la suivante, de ce « process» qu'en des termes courtes et générales, seulement sous la désignation ultérieure, qu'il est «connected with the genital organs» (BL) ou «with the genital aperture» (C.). — Simon distingue le «crochet», dans les eepèces diverses de cette famille, comme un appendice tantòt plus grand ou plus petit, tantòt seulement rudimentaire, plus long ou plus court, plus large ou plus mince, — qui se montre tantòt érigé, tantôt replié ou recourbé en arrière; — qui tantôt est graduellement rétréci ou atténué, tantôt arrondi ou obtus à Vex- trémité; — tantôt finissant par une faible dilatation ovalaire ou triangulaire, tantòt dans une pointe effilée ou aigue, etc. En par- L'ÉPIGYNE DES ARAIGNEES FEMELLES. 105 riculier il y ajoute, que souvent, vers l’extrémité il est «rebordé», — ensuite, dans son ensemble, plus ou moins «plissé», — quel- quefois «canaliculé » et en général plus ou moins couvert «de erins noirs» !). — Menge décrit son «Nagel», chez les nom- breuses espèces de cette famille, — où il peut être tantôt chürnig» , tantot chäutig», ou «an der innern Seite fein behaart », ou « mil Borsten besetzt», et à part les différences nombreuses dans la situation, la longueur et la largeur, — comme «kegelförmig», — «stielformig», — cknebelförmig», — «S-fürmig», — «spatelar- tig», — «lancetähnlich» , — chalbkreisförmig» , — «viereckig» , — «mit ausgerandeten Spitze», — et (assez curieux, très rarement tant dans cette famille que dans la suivante), comme «léffelartig»: Comme un caractére spécial il remarque, que, dans son trajet, il est souvent «quergestreift» ou «quergeringelt» , et il divise ces anneaux en «Grundringen», cHalbringen» et «Endringen». LES DELER LDIEO ED A MIL Walckenaer fait, à notre sujet, seulement remarquer, après sa description pour les Epeirae, «que cet organe (le crochet) se retrouve moins long et tubuleux dans quelques Theridions et peut-être aussi dans d'autres genres». — Simon nous apprend, que dans cette grande famille le crochet, — à part des différences entre la longueur et le volume, — peut montrer la forme d’un stylet, soit vertical, soit recourbé, soit avec un lobe arrondi ou avec un tubercule; qu'il peut ressembler à une palette ou à une figure disciforme; ensuite que l’extrémité peut être tronquée ou bilobée; ou striée au milieu, tant soit peu pliée ou repliée, quelquefois aussi canaliculée. L’un et l'autre en des types différents : comme «conique, triangulaire, quadrangulaire, ovalaire, sémicirculaire, 1) En outre on rencontre chez Simon plusieurs définitions des formes de bépigyne in toto, qui appartiennent à son „sca pe” (voir p. 90 et 91 mihi). 2) Le genre 7%eridion lui-même, qui donne son nom à cette Famille, ne présente que rarement cet appendice. Au contraire on trouve chez lui en cet endroit parfois de grandes cavités en forme d’une cuvette, dans l’intérieur desquelles se trouvent probablement les ouvertures d’entrée et de sortie des receptacula seminis et des glandulae, e. a. chez Theridion formosum Clk. (Menge, Tab. 63) et Theridion tepidariorum C. K. 106 L’EPIGYNE DES ARAIGNKES FEMELLES. lancéolé , cordiforme» , ete. — Quant aux caractères plus rares, d’après lui, de l'article terminal, celui-ci peut se montrer «comme une gouttière», ou «percé d'une fossette», ou quelquefois «en forme de cuiller». [Chyser et Kulezynski nomment cette dernière forme, passim, une «foveola rotundata»]. — Chez Menge on trouve des descriptions beaucoup plus étendues. Sur les formes de son «Nagel» et de ses analogues «Platten, Stielen, Klappen, Griffen, Deckeln, Blättchen» (souvent garnis à l’extrémité d'une «Spalte») il dit, qu’ils peuvent être «rundiich , dreieckig , viereckig, eiförmig , halbkreisformig, bogenförmig, schildförmig, spatelförmig, herz- formig, zungenformig, handgriffähnlich», etc. L’extrémité («die Spitze») est selon lui tantôt «stumpf», tantôt «ausgerandet» , plusieurs fois «warzenförmig» ou «knopfartig» , aussi «zweitheilig» , parfois «dreilappig», !) etc. Pour la structure aussi on ne rencontre pas beaucoup de données; cet organe lui semble souvent chörnig», plusieurs fois chäutig», parfois «bandartig», aussi «in der Mitte als eingekerbt» , quelquefois «an der untern Seite hohl». Comme des observations plus intéressantes (toutes constatées par moi) de quelques qualités de l’épigyne, spécialement chez quelques Linyphides, on trouve chez Menge, qu’elle se peut renverser «wie ein elastische Feder»; — que quelquefois elle est pliée dans le milieu et alors parfois deux ou quatre fois «umgebogen»; — que dans des cas pareils elle peut être étendue très loin «bis an die Spinnenwarzen» *); — que parfois son intérieur fait apercevoir des «durchläufende langliche Streifen», qui semblent être regardés par lui, quoique en passant, comme des «Sehnen» 5). 1) Blackwall décrit, dans ses Spiders of Gr. Britt, 1859, une espèce de Linyphia (son ericaea), qui montrerait même „four prominent processes” de l’épigyne. Cambridge n’en parle pas, et Thorell n'a pu constater ce nombre (Remarks on Synonyms, 1870). 2) Emerton écrit pareillement la-dessus: „in some species the whole epigy- num is lengthened outwardly as long as the abdomen, and folded up in two folds, so that the tip is nearly covered” (New Engl. Therididae, p. 6). 3) Voir pour ses détails Menge, Preuss. Spinnen, S. 117, 120, 132, 184, 138, 143, ete. — Au lieu de ,Sehnen” Menge les qualifie aussi, en passant, comme des „Bänder” et des ,Riemchen”, L’EPIGYNE DES ARAIGNEES FEMELLES. 107 IRIS ASU RAGS) «B. AUNT HS; De la présence chez elles d'une vraie épigyne qua talis (excep- tion faite de la Zextrix denticulata Oliv., de la famille des Aga- lenoidae, PI. 9 fig. 20), je n'ai pu trouver presque rien dans les écrits aranéologiques à ma disposition. Pourtant d'après mes propres recherches, comme selon Walckenaer !), il me semble, qu’on peut rencontrer aussi ici quelques parties analogues (du moins quant à leur destination à l’ovulation), quoique moins distinctes et plus simples. Un argument puissant pour cette supposition peut étre déduit des descriptions morphologiques du génital chez plusieurs espèces en rapport avec emplacement des parties susdites. Ainsi Simon, au lieu ordinaire du «crochet», indique souvent des «pieces» ou des «carénes médianes», dirigées «d’avant en arrière», ou elles peuvent être «rétrécies, élargies», etc. — De même Menge aussi, sans préciser l’existence d’un «Nagel», men- tionne chez beaucoup d'espèces des parties plus ou moins «nach hinten gerichtet», sous les noms de chörnige Deckel, Querleisten, Chitinstäbchen , ausgeschweifte Bogen , schnabelförmige Vorsprunge , zungenförmige ou schabmesserähnliche Blätter, dreieckige Spitzen , knebelartige Stiele, löffelförmige Hornkörperchen», ou «wie eine kleine Schnauze hervorragende Theile», etc. — Dans la même catégorie pourraient se classer les «laminae», — «carinae», — «costae», — «septa», — «ligulae medianae», plus ou moins allongées, qu'on trouve décrites par d'autres auteurs, sans qu'il fut question chez eux d’une certaine analogie avec leur «scapus» ou «clavus». Enfin en dehors de ces modifications j'ai constaté chez plusieurs de mes exemplaires, tant de grandes que surtout de plus petites espèces, des rebords chitineux, tantòt plus, tantòt moins larges, en arrière du terrain génital, de formes différentes, le plus souvent semicirculaires, parfois en guise de baquet ou de gamelle ?). 1) Page 105 mihi. 2) A comparer pour exemples Simon, Aran. de France, chez Linyphia furtiva Chr., Prosopotheca incisa Cbr., etc. — Ce rebord est très développé. chez Amaurobius ferox Wlk, et fenestralis Stm. 108 L’EPIGYNE DES ARAIGNÉES FEMELLES. Les travaux de beaucoup d’aranéologues abondent en figures de l’épigyne 2% foto !). Elles sont éminemment propres pour le büt systématique auquel elles sont presque exclusivement destinées, A comparer avec un simple plan de terrain horizontal (nobis «platte grond») de la région génitale externe, elles jettent d’ordi- naire peu de lumière sur la structure anatomique de l’appendice qui nous occupe en particulier. Bien que Bertkau, Emerton et d’autres publiaient des intéressants dessins plus détaillés (Zocis cit.) , ceux- ci ont plus de rapport à d'autres parties du génital, surtout aux receptacula seminis. Pareillement on rencontrera chez eux et d'autres de rares dessins plus méritoires , dans lesquels l’organe qui nous occupe, trouve aussi sa place, comme c'est le cas chez deux figures de Fickert, pour le genre Linyphia, mais sans élu- cidation instructive pour notre objet quant à sa destination =); Pour les illustrations sur l’épigyne on se voit borné principalement aux recherches de Simon et surtout de Menge. 1) Voir, en outre des ouvrages illustres cités de Menge, Emerton, Simon, ete., ceux de L. Becker (Arachnides de Belgique I et a.), — Bertkau (Arachniden Brasiliëns, ete.), — Cambridge (British new and rare Spiders; New genera of Araneidae; e. a.), — L. Koch, (Spinnen Australiöns ; Drassiden etc.), — Keyser- ling (Neue Orbitelae; Spinnen aus Amerika; Laterigradae, ete.), — Kulezynski (Araneae Camtschadal.; Arachniden-Fauna Tyrols); — le même et Chyser (Aran. Hungariae, 1, 1892), nouveau travail méritoire, publié sous les auspices de L. Becker, avec des belles figures et des tableaux analytiques instructifs; à considérer comme un perfectionnement du grand Traité d'Otto Herman (Ungarn’s Spinnenfauna, 1876). L’on y verra, comme dans plusieurs autres illustrations modernes, qu'on donne de plus en plus une attention égale à la conformation extérieure de la „vulva”, qu’à celle des palpes masculins. En regard à l’épigyne, — stricte sic dicta, — on remarquera, que celle de la Famille des Epeiroödae est figurée beaucoup mieux que les autres; on en trouve déjà chez Rösel un modèle assez bien réussi (libr. cit. 4e dl., le stuk, Tab. 38, f. 1), comme aussi chez Blackwall (Spiders of Gr. Britain, Pl. xxvi). A Vexception des figures de Menge et de Simon, celles de notre organe chez la Famille des Z/%eridioridae n'ont point la même valeur, quoiqu’on peut rencontrer e. a. chez Emerton (New England Therid.) quelques unes d’une bonne trempe (Pl. 1, x, XVII et xIx—xxIV). Quant aux autres Familles (page 107 mihi), pour les parties du génital peut-être „analogues”, l’on pourrait consulter, comme d’exemples les figures de Menge (Tab. 1624, 181, 189, 220, 259, 298, 314, 315 etc) et de Chyser et Kulczynski (Tab. 1, fig. 5, 11, 20; Tab. 1, fig. 45, 16, 24, 25; Tab. 111, fig. 30, 38; Tab. ıv, fig. 28; Tab. vr, fig. 23, 31. 2) Myriopoden u. Araneiden, u. s. w. Breslau 1875. L'ÉPIGYNE DES ARAIGNERS FEMELLES. 109 Simon dans son grand ouvrage classique et dans plusieurs de ses Mémoires !), donne, — à part pour quelques Epeiroidae et d’autres, dans des Planches ajoutés, — spécialement pour ses Theridionidae, beaucoup de figures de l «appendice» de l’épigyne dans le texte ?). Quoique seulement en des contours simples, elles contribuent beaucoup à procurer une meilleure connaissance de la conformation extérieure de cet organe et de ses descriptions. L'oeuvre illustré extraordinaire de Menge va beaucoup plus loin, et peut étre regardé et admiré comme un travail gigantesque, unique parmi les travaux aptérologiques. Non seulement des deux familles mentionnées, mais de toutes les espèces d’Araignées décri- tes par lui, on recoit ici les copies photographiques de ses prépa- rats ordinaires, ou au mastix, représentant le champ génital en entier, avec ses dépendances. Sans diminuer en quoi que ce soit les grands mérites de ce savant à cet égard, et quoique l’ensemble avec beaucoup de détails soit très achevé et rendu fidèlement d'après nature *), le «Nagel» en particulier, dans beaucoup de ses figures, est trop petit et trop noir ou peu accentué, tandis que l’explication des lettres sur les Tabulae est souvent très difficile à déchiffrer. Malgré les riches instructions que m'ont procurées ces deux savants pour mon étude spéciale, leurs données ne m'ont pu satisfaire suffisamment, et je crois ne pas avoir fait un ouvrage superflu par mon supplément à leurs recherches, [A propos de l'acquisition des exemplaires femelles nécessaires, outre les miens, je suis trés reconnaissant, pour beaucoup de cadeaux, et des plus rares, dus à la libéralité bienveillante de MM. Simon et Bertkau, ainsi qu’aux chasses réitérées de mes amis Everts et Leesberg, auxquels je rends conjointement (aussi au 1) E. a. Arachnides du cap Horn, PI. 11, fig. 2 et 3. 2) Arachnides de France, Tome V. Voir, entre beaucoup d’autres, surtout la situation des formes plus ou moins oblongues; page 251, 304, 319, 326, 328 (!), 337, 341, 343, 356, 368, 371, 395, 388, 394, 425, 467 etc. 3) Preuss. Spinnen. Pour exemples: Tab. 1—10, 12, 18, 33, 42, 44, 50—59, 60, 71, 91, 323 et beaucoup d’autres. 110 L’EPIGYNE DES ARAIGNEES FEMELLES. dernier nommé, pour sa traduction Francaise de mon étude) mes sincères remerciments |. Avec la préparation des objets suffisants de l’épigyne et son entourage, propres à l’élude microscopique (pour laquelle je possède à présent plus de cent exemplaires différents, en mastix, en baume de Canada ou en glycérine), j’eus plus de difficultés à vaincre, qu'auparavant à l’occasion de mes études sur les palpes mâles. Entre autres, la préparation chez les exemplaires frais ne réus- sissait que bien rarement; dans mes efforts pour obtenir la région vénitale dans son entier et en sa continuité, et pour obtenir une transparence suffisante, j'ai éprouvé beaucoup d’embarras (voir p. 103, note 2). Pareillement au commencement de mes études beaucoup d'objets ont été totalement ou en partie abimés 1}, à la suite de l'application (peut-être défectueuse) du procédé connu au kali de Fickert et de Lebert, — qui m'avait rendu de si bons offices pour les palpes masculins, — par lequel plusieurs fois quelques tissus ont été attaqués trop fortement ou même détruits. A la fin je me suis contenté pour la préparation de mes objets à des exemplaires d'araignées, qui n’avaient resté que peu de temps dans un alcohol pas trop fort ou dans le glycérine; l’on pouvait remarquer ainsi que peu, et pour le dernier, point de changement du tout dans le structure. C’est ce qu'on peut voir aux Figures, qui sont le résultat principal de mes recherches. [Pour elles je dois de nouveau exprimer mes remerciments cordiaux à mon ami Everts, qui malgré ses occupations multiples, m'a rendu l’éminent service, avec la plus grande affabilité, exactitude et talent, de dessiner mes objets les plus difficiles et de m’assister souvent dans mes recherches avec son oeil expérimenté |. Avec ces illustrations de l’«épigyne» j'ai surtout tàché de prouver sa destination comme ovipositor, pour rendre à cet organe sa vraie position physiologique. En donner un aperçu général m’a paru impossible à cause de sa polymorphie; pour quelques-unes de 1) A mon grand regret je perdis ainsi trois intéressantes espèces de Lepty- phantes, savoir L. prodigialis B. S., L. St. Vincenti E. S. et L. pinicola E. S., cadeaux de M. Simon! L'ÉPIGYNE DES ARAIGNERS FEMELLES. ina ses qualités cependant je fais précéder à Vexplication tant soit peu raisonnée de mes figures quelques remarques particulières , avec mes conjectures. Je distinguerai à l’épigyne le sommet (apex), la partie cen- trale, le trone (stipes), et, à sa conjonction avec les receptacula et les glandulae, la base (basis). Je désignerai ensuite les receptacul a comme R.S. et les glandulae comme Gl. Pour la détermination des ouvertures qui peuvent se montrer tant au sommet qu’a la base, je n’ai pas toujours pu acquérir une certitude suffisante. Les dernières surtout éprouvent assez souvent , — par la pression inévitable sur le tendre préparat entre le verre objectif et le verre supérieur, après avoir été entouré de laque ou de bandes de papier, — quelque changement de forme et devien- nent plus ou moins aplaties ou même fendues. Toutefois jai la certitude, que les entrées directes pour le conjoncteur sont situées à la base des R. S. '), tandis que les ouvertures des cir- convolutions ou des «tubes» chez plusieurs Theridioidae, dans ou près du sommet, doivent éfre considérées dans la règle comme débouchures du sperme et du liquide glandulaire. Quoique en apparence assez claire, je dois pourtant insister sur cette diffé- rence, parce qu'on ne l'avait pas encore généralement reconnue. Ainsi on trouvera chez notre grand maitre Menge, dans son Explication des Planches, désignée seulement une espèce d’ouver- tures, savoir de celles qui donnent accès , directement ou par spirales, aux R. S. On rencontre la même idée exclusive chez le célèbre aranéologue Cambridge, dans les termes suivants: «Near the exter- nal opening of the ovaria (bouche de l’oviducte) there are generally (?) some contortions corresponding to the structure of the palpal organs of maie. It is through these tubes that the fecundating fluid is passed into the spermathecae of the female» ?). Avec ceci je 1) Dans ces ouvertures j'ai souvent trouvé des fragments de palpes mâles, probablement rompus pendant un trouble dans le coît (aussi noté par d’autres auteurs). 2) Dorset Spiders, 1879. Introduction p. XVII. 112 L'’ÉPIGYNE DES ARAIGNÉES FEMELLES. ne veux nullement prétendre, que les entrées aux R. S. ne peuvent étre en méme temps des sorties du sperme, ni que celles- là ne seraient que des trous simples. Au contraire chez plusieurs espèces elles ont une forme plus ou moins compliquée, même en forme de vis (dont celle de Linyphia montana Clk. est généralement connue), correspondant à un conjoncteur très long, tordu en spirale, comme on le trouve spécialement chez quelques autres espèces de Linyphia, De cette dernière forme Bertkau a décrit et dessiné un des exemples les plus remarquables !). Pour- tant ce sont des exceptions, qui n'ont rien à faire avec les tubes et les circonvolutions d’une autre nature: savoir celles du tronc de l’épigyne, avec ses débouchures près ou dans le sommet ?). On a apparemment oublié (nonobstant quelques suppositions vagues mais justes (page 93 mihi), la fonction de l’épigyne à l'égard de lovulation, et on l’a cherché exclusivement dans son utilité de couvrir ou de fermer la « vulva», ou dans son assistance pos- sible au palpe male dans la copulation. Cette erreur s’explique parce qu’on a toujours jusqu’ici regardé seulement en passant la liaison des R. S. d’avec les Gl. et le rapport de ces parties organiques, tant entre elles, qu'avec l’épigyne, et par exception directement avec loviducte. Quant à ce dernier Emerton a observé justement, chez des espèces sans appendice, un débouchement direct des R. S. (ou des Gl.) dans ou vers l’oviducte par moyen d'une troisième espèce de «tubes» courtes, avec un parcours 1) Pour Cryphoeca mirabilis Thor. — Voir „Entom. Miszellen”,in Verkandl. des Naturf. Vereins, Jahrg. 41, Taf. vit. 2) De celles-la Menge ne parait pas avoir pris notion, et là où il indique des ouvertures àses ,Samentaschen” et par exception à ses , Nebentaschen”, — souvent très indistinctement indiquées par des lettres o. o., — il les décrit souvent, chez la plupart des espèces, comme conduisant aux R. S., et chez beaucoup d'autres, pour servir d’issue. Promiscué il ne parle que d’ une espèce de „Oeffnungen” ou „Mündungen”, tantôt sous le nom de ,Eingänge” ou de „zuführende Röhre oder Canäle”, tantôt sous le nom de „Ausgänge”, Ausmiindungen” ou „Ausführungsgänge”. Par exemple comparer sur son Platte 56, les Tabulae 179, 180. On remarquera une autre curieuse contradiction, où Menge indique quelquepart ses „Oeffnungen” comme des ,Ausmiindungen der Zuführenden Canile”! L’EPIGYNE DES ARAIGNEES FEMELLES. 113 simple et un peu recourbé en dedans. Très erroneusement il semble regarder cette exception (reconnue par moi, plus ou moins décidément, e. a. chez Theridion varians H., Phyllonethis lineata Clk., Steatoda sticta Chr., Nesticus cellulanus Clk., Meta segmentata Clk., Argyroneta aquatica Clk. et Enyo Galllica E. S.), comme «regula generalis» chez toute la famille des Mheridioïdae 1). Dans mes recherches j'ai remarqué spécialement, combien peu d’attention a été donnée à l’extrémité supérieure , souvent très carac- téristique, du sommet ou del’a pe x de l'épigyne, du moins quant à la connaissance de son aptitude, si apparente, d’ aider à l’arrange- ment des oeufs. Il me semble, que la quantité de bonnes figures, quoique en général seulement en contours, dessinées par les auteurs cités, avait dû leur donner per se l’idée de cette destination, par- ticulièrement en regard de la morphologie de cette partie. Elle peut être nommée «typique» , parce qu’elle montre, soit en beaucoup de modifications, une excavation plus ou moins profonde, en guise de cuiller ou de cuvette, presque constamment chez les Epeirae, souvent chez les Théridides et très exceptionellement aussi chez d'autres Familles. Chez quelques unes cette excavation a au bout, ou parfois un peu plus bas, la forme d’un trou plus ou moins grand (voir plusieurs de nos figures). A l’aide de l’une ou de l'autre de ces parties les oeufs sont pris pour être guidés et placés dans la formation du cocon. Cette explication de la fonction du «cuiller» est confirmée ulté- rieurement par les propriétés du tronc ou du stipes. En premier lieu celui-ci parait apte àun allongement souvent très considérable par la distension de ses anneaux, de ses plis transversaux et de ses fibres longitudinales, Chez mes exemplaires d’Epeirae et d’ Erigonini, au glycérine, placés entre deux verres d'objectif, j'ai constaté plusieurs fois, par des mouvements latéraux, sous une pression légère, cette extension, pendant laquelle on pouvait voir se dérouler plus ou moins les plis du tronc. En second lieu et en 1) Spiders, etc. p. 93, fig. 50, pour un Theridion innommé; idem, N. Engl. Theridid. p. 5 en bas, et là pour son Z%eridium differens, Pl. 1, fig. 1. Tijdschr. v. Entom. XXXV. 8 114 L’EPIGYNE DES ARAIGNEES FEMELLES. harmonie directe avec l'observation précédente, une grande flexibilité latérale du stipes peut aussi être rendue très visible sous le microscope, de la même manière en variant les manipu- lations décrites; j'ai trouvé ce déplacement le plus prononcé chez des épigynes fraiches de l’Æpeira agalena Wik. et de la Neriene rufa Wid. (Pl. 7 fig. 2 et PL 8 fig. 14). Plus que probablement cette ex- tensibilité et flexibilité du stipes seront en rapport avec les mouvements de la partie apicale de l'épigyne, nécessaires pour la formation du cocon, dans lequel les oeufs fructifiés sont placés très régulièrement. Pour cette supposition j'ai trouvé un grand appui dans l’ouvrage cité de notre collègue estimé H. W. de Graaf. Après avoir cité les remarques intéressantes de Menge !) sur la ponte chez le Phalangium cornutum L. et d'autres, où il com- pare justement l’ovipositor (nommé par lui «der Scheide”) avec «den Rüssel der Elephanten», de Graaf décrit ses propres obser- vations comme il suit: «Quand la femelle se met à cette besogne, elle sort très loin son ovipositor et tàte de tous còtés pour chercher un endroit propre pour ses oeufs. Une fois l’endroit trouvé, on voit les oeufs fécondés, pourvus d'une matière collante, sortir un à un ?) par la vagina; les organes de tact les prennent comme un «forceps» et les entassent en un petit monceau, où ils sont collés ensemble quoique faiblement. La grande mobilité de l’ovi- positor et la grande distance sur laquelle elle sort, sont très curieuses à voir!» 3). Bien qu'on n'a pu distinguer ces détails pas encore chez les araignées, je pense que chez les espèces pourvues d’une vraie épigyne, un travail identique, plus ou moins modifié, aura lieu. Le cuiller ou la cuvette à l’apex, garni maintes fois d'un rebord 1) „Ueber die Lebensweise der Afterspinnen” dans Neue Schriften der Naturf. Gesellsch. in Danzig, 1850, Bnd. IV, Abth. III, S. 47. 2) C'est ce qui parait arriver, du moins chez des vraies araignées, pas tou- jours. Là dessus Menge écrit, quoiqu’il l’a bien rarement observé : „Die Eier dringen aus der Scheideöffnung alle auf einmal, wie aus einem Güsse”. Lib. cit. S. 33. Voir de même la Note 2 à p. 96 mihi. 3) Voir 2. cit. p. 92 et les figures très achevées de notre savant compatriote, Pl. xxxv, fig. 123—125. L’EPIGYNE DES ARAIGNEES FEMELLES. 115 chitineux, plus large ou plus étroit, pourrait jouer le rôle du «forceps» des Phalangides. Une forme en pincette tant soit peu analogue n’a été remarquée par moi qu’a la partie api- cale de l’épigyne chez Linyphia (Tmeticus) abnormis Blw. (Pl. 7 fig. 7), une autre ressemblante à des ailes, chez Theridion bima- culatum L. (PI. 9 fig. 21), et une troisième, beaucoup plus inté- ressante, chez une très petite Walckenaera ou Neriene , dont l'espèce m’est resté inconnue, à deux cuvettes opposées (PI. 8 fig. 16). Peut-être on pourrait y joindre la figure de l’épigyne de Diplostyla nigrina Wstr., donnée par Emerton, qui a une certaine ressem- blance avec un cuiller à sucre, à deux branches parallèles !). Il n’est pas encore absolument prouvé, que le stipes chez les Epeirae, — comme on l’a prétendu en passant, — a un canal central, ou si celui-ci possède chez les Theridioidae et d’autres, des tubes à l’intérieur, quoique je le crois très vraisemblable. J'ai fait pour les Æpeirae des coupes transversales, aussi minces que possible, des anneaux concentriques de l’épigyne, et dans un expéri- ment microscopique quelques uns de ces fragments m'ont paru creux. Au dernier anneau, près de la base, j'ai cru reconnaître aussi parfois une large ouverture médiane placée de travers. Mais ce qui plaide le plus pour ma supposition sur ces anneaux, ce sont les marques noires, parfois mobiles sous une légère pres- sion de l’objet, qui peuvent se montrer au milieu et plus en bas du tronc (PI. 7 fig. 1); probablement elles trouvent leur origine dans des gouttes de liquide ou dans des bulles d’air enfermées. Vers le sommet de l’épigyne les anneaux complets deviennent des semi-anneaux applatis, tant soit peu en forme de gouttière C’est encore une question ouverte, si les oeufs sont arrosés dans cette gouttière avec le liquide séminifère, après l’inflexion de l’apex jusqu'a la proximité des R. S. et des GL, ou que ce 1) New Engl. Therididae, PI. xx fig. 2 c et surtout d. Sa description est pourtant peu en harmonie avec ma comparaison: ,the epigynum has long flexible processes, one from the upper, and one from the under edge; the openings are at the base of these processes” (page 65). — [Quand Emerton désigne sous ce nom la Linyphia nigrina Wstr., il n’a certainement pas dee ici l’espece que nous y rapportons]. Comparer notre Pl. 7 fig. 9. 116 L'ÉPIGYNE DES ARAIGNÉES FEMELLES. liquide leur parvient par l'intermédiaire de la cavité supposée dans le tronc. Pour beaucoup d'espèces de Theridioidae, surtout les Linyphini et d'autres Zrigonini 1), — par exception aussi pour quelques Zpeirae (PI. 7 fig. 3), — avec leur stipes extrömement variable et beaucoup plus compliqué, d’une structure plus tendre, on peut remarquer, — en outre de la présence probable d'une gou t- tière centrale membraneuse, et quelquefois d’un réservoir mem- braneux (PL 8 fig. 18), — l'existence d'une paire de tubes ou de canaux, sortant des R. S. ou des Gl., qui montent en ligne droite ou tortueuse jusqu’au ou presque jusqu’au sommet apical, où ils semblent déboucher pour l’arrosement des ovules avec le sperme et le liquide glandulaire. Jen ai cru trouver la preuve par l'observation fréquente de spermatozoïdes en général éparses, quelquefois entassés à cet endroit (PI. 8 fig. 14). Que Emerton y a trouvé aussi des tubes propres, me semble résulter, entre autres, de sa description, avec figure, de son Melophora (notre Linyphia) insignis (Pl. 8 fig. 11), et surtout pour son Micronota tricolor, dont il parle d'une épigyne avec des « tubes inside showing through the skin» *). Pareillement l’aspect tubulaire ou canaliculé du tronc chez plusieurs espèces me parait se montrer dans ses circonvolutions et ses plis multiples, souvent de la sorte que apex est tellement rétracté, que son cuiller ne peut être distingué qu'en partie (p. e. PI. 8 fig. 12). Pourtant je dois reconnaître avoir été plusieurs fois en doute, si l’on n’avait pas à faire ici avec des barres chitineuses peut-être plus ou moins perforées. Ce ne sont certainement pas des « Sehnen », comme quoi Menge les a indiquées (page 106 mihi), parce qu’on 1) Bien que chez beaucoup d'Zrigonind de la plus petite dimension on ne rencontre souvent que des vestiges d’une épigyne très simple, j'ai constaté aussi chez les genres N riene Cbr. et Walckenaera Cbr., par exception, des formes très compliquées (PI. 8 fig. 18). 2) New Engl. Therididae, PI. xxı, fig. 3, p. 67 et PI. xxiv, fig. 1, p. 75. Aussi pour sa Pl. x (p. 38) il parle de „long tubes”, mais là seulement comme en usage des palpes mâles. L’EPIGYNE DES ARAIGNEES FEMELLES. 117 ne trouve dans le tronc, ni à la base, point de vestiges de mus- cles volontaires, avec lesquels ces tendons devraient correspondre, Ceux-la au contraire, parfaitement striés transversalement, quoique dans la règle peu distinctes et seulement en fragments sur mes préparats, peuvent se rencontrer, tant chez cette Famille que chez d'autres, aux entours des R. S. et des Gl. (page 103, 3°. mihi). Au lieu des anneaux chitineux, plus ou moins membraneux, chez les Æpeirides, on peut distinguer ici souvent d’ autres fibres au parcours onduleux en travers, autour du tronc et surtout de sa base, où l’on peut les retrouver aussi, mais plus prononcés, chez les Mpeirae. Qu'on a ici affaire avec des fibres du tissu conjonctif et plus que probablement aussi avec ceux du tissu musculaire lisse, et même avec des fibres élastiques, je crois pouvoir affirmer par l’observation microscopique, que souvent on peut voir chez les préparats, sous une légère pression, s’agrandir leur circonférence dans la largeur, tandis que cette extension disparaissait tout de suite après la pression. Qu'on trouve à la base du tronc du tissu élastique, et aussi dans le stipes lui-même, est prouvé avec une plus grande certi- tude en faisant les préparats de l’épigyne, qui parfois se montre, en repos, rétractée d’arriére en avant et en dedans. Quand on veut la soulever délicatement avec une aiguille à préparer, pour l’ériger dans toute sa longueur, on éprouve souvent tant de résistance, que la partie apicale se rompt, et que là où cela n'arrive pas, en cessant les tentatives d’élévation, cette partie se recourbe immé- diatement, pour reprendre sa position primitive, vraiment «gleich eine elastische Feder» (page 106 mihi). Plus spécialement j'ai fait cette remarque et maintes fois chez Tapinopa longidens Wid. et Linyphia (Bolyphantes) frenata Wid. (PI. 7 fig. 5 et Pl. 8 fig. 19). La texture des R. S. et des Gl. est nommée par les auteurs, col- lectivement, «knorpelartig», «cartilagineux », aussi «hornig» ou ccornée». Pour ces expressions on devrait avec plus de droit mettre le mot chitineux. Pareillement pour la texture du tronc on fait usage de l’ expression «häutig» , sous laquelle on devra com- prendre également une variété de la chitine dite membraneuse 118 L’EPIGYNE DES ARAIGNEES FEMELLES. (non solide et fragile, mais flexible et lamineuse). Cependant, comme je l’ai dit au commencement, je n'ai pas à m’occuper avec la partie histiologique de notre sujet, qui pourtant est devenu déjà trop étendu. Pour la même cause j'ai dü laisser là des recherches ultérieures sur la manière dont les oeufs sont arrangés et fructifiés chez les autres Familles sans appendice plus ou moins élevé. Un seul mot à ce sujet pour finir cette étude. Chez elles, sur beaucoup de mes objets, je n'ai pu découvrir un vrai ovipositor; en contre, chez plusieurs espèces des genres Clubiona, Chiracanthium, Oxyptila, Xysticus, comme chez quelques Lycosides et Attides, ete., on rencontre un ensemble tellement co m- pliqué de convolutions ou de différentes pièces problématiques !), qu'on ne sait reconnaître le chemin juste dans leurs rapports fonctionnaires. D'un autre côté on observe chez elles, comme chez plusieurs Zrigorini aussi, beaucoup de formes très simples ?). Parmi celles-là on aperçoit souvent en arrière des R. S. des rebords chitineux (page 107 mihi), qui peuvent être propres, en se repliant en dedans, à recevoir les oeufs et les retenir pendant quelque temps, jusqu'à leur fécondation, et à venir en aide a leur arrangement. De même j'ai trouvé, parmi les «laminae medianae», nommées ci-dessus (page 107 mihi), un exemple instructif d’un appareil extrémement simple ad hoc, chez Argiope Bruennichi Thor. (Pl. 9 fig. 22). Quoique ce genre appartient aux Epeiroidae, son épigyne est formée d’un tout autre façon que le «scapus» typique des Zpeirae. Chez cette Argiope on observe , un peu élevé au dessus du terrain génital, un appareil protecteur («Deckel» suivant Menge), en guise d'un operculum, convexe à l’exté- rieur, concave à l'intérieur, horizontalement placé, d’une struc- 1) J’en ai rencontré tant de formes énigmatiques, quant à leur desti- nation, qu'il reste ici très beaucoup à déchiffrer. Mon étude n’est qu'un premier pas dans ce labyrinthe. Il se peut que je tâcherai d'y pénétrer plus loin. 2) Une construction simple nous montrent e. a.: Euophrys frontalis C. K. et reticulata Blw., Lethia humilis Blw., Micaria splendidissima L. K., Meta seg- mentata Clk., Philodromus dispar Wlk., Theridion varians H., Tegenaria civilis WIk., Aystieus ulmi H., et beaucoup d’especes de Neriene et de Walckenaera. L’EPIGYNE DES ARAIGNEES FEMELLES. 119 ture chitineuse solide. En bas et au dessus de l’ouverture de l’oviducte, il n’est pas fixé, comme 4 la base, aux R. S., mais libre, et peut être élevé tant soit peu par une aiguille à préparer. Très probablement les oeufs sortants seront reçus dans cette cavité, pour y être arrosés par le sperme, avant la construction du cocon. Chez plusieurs autres espèces sans appendice vertical, il me semble qu’il existent, — parmi ces lames sessiles avec des formes très différentes, aussi placées horizontalement et faisant le même service de tutamina de l’oviducte, des R. S. et des Gl., — quel- ques organes qui sont également appropriés à retenir les oeufs expulsés jusqu'à leur arrosement complet. J'ai acquis une preuve assez intéressante pour cette supposition chez une espèce inconnue d'une Clubiona (an coerulescens L. K.?). On voit chez elle, sur le champ génital horizontal, très distinctement quelques oe u fs retenus et enclavés entre deux lames chitineuses recourbées (Pl. 9 fig. 26) !). Telles stations de halte, du moins pareilles par regard à leur fonction, peuvent occuper le terrain génital, tant en avant qu'en arrière des R. S., par exemple chez Trochosa ruricola de G. (PI. 9 fig. 24), Ocyale mirabilis Clk. (PI. 9 fig. 23), Melanophora petrensis G. K., Pellenes tripunctatus Wlk., Attus crucigerus WIk., Eucharia bipunctata L., Lycosa lugubris Wlk. etc. (voir Menge). — Peut-être prêtent elles le même secours à l’ovulation, que celui supposé ci-dessus. 1) Cet objet est un unicum. Parmi un grand nombre de préparations microscopiques, j'ai bien rencontré souvent des éléments du sperme, mais jamais autrement des oeufs. 120 L’EPIGYNE DES ARAIGNÉES FEMELLES. THESES. 10. Le nom d’«&pigyne», en usage pour le terrain génital des araignées femelles dans son ensemble, doit étre remplacé, pour éviter une confusion d'idées, par celui de «le génital» (Lat. genitale, subintelligitur: femininum). 2°. Pour l’appendice verticale, qu'on trouve chez beaucoup d'espèces en cet endroit, la dénomination d’épigyne peut être conservée. 3°. On peut considérer l’épigyne, du moins fonctionellement, comme analogue à l’ovipositor de quelques Insectes, mais surtout des Phalangides. 4°, En partie pareille à cet organe chez les derniers nommés, elle possède à un haut degré sa mobilité, avec érection en longueur et flexibilité latérale. 50, Chez les Aranéides elle exerce deux fonctions (60. et 70), différentes de celle chez les Phalangides. 6°. En repos, rétractée vers sa base, elle sert tant à pro- téger les R. S. et les Gl., qu'à couvrir l'ouverture de Yoviducte. 70, En action, pendant l’érection de son tronc, les oeufs après leur sortie de Voviducte sont arrosés par le liquide fécondateur. 89. Les oeufs fécondés sont alors guidés et arrangés en cocon, au moyen de l’apex de l’épigyne, d'une manière conforme à celle des Phalangides. 90. Le liquide fécondateur, chez les uns comme chez les autres, contient deux éléments, savoir: le sperme des R. S. et le produit sécréteur des Gl. 10°. Les premiers (receptacula seminis) communiquent par des tubes, ou par accolement ou soudure de leurs parois, avec les Gl. L’EPIGYNE DES ARAIGNEES FEMELLES. 121 14°. Les derniers (glandulae) sont des organes accessoires ou auxiliaires des R. S. et ont été le premier observés et publiés par Menge, sous le nom de « Nebentaschen ». 129, Tous les deux sont en rapport direct, plus ou moins visible, avec la base de l’épigyne. 130, Le fluide sécréteur des Gl. a une triple destination. 140, Il préserve la semence dans les R. S. de desséchement. 45°. Il produit une meilleure distribution des spermatozoïdes , en diluant le sperme pendant l’arrosement des oeufs. 16°. Le glu ou le ciment, existant probablement dans ce liquide (sic dicta « Kittsubstanz»), sert à joindre les oeufs entre eux dans le cocon. 17°. Pour la propulsion du liquide fécondateur et pour les mouvements nécessaires de l’épigyne à son travail d’ovipositor, il existe, dans le terrain génital, un système de muscles volo n- taires. 18°. Leur ouvrage semble étre secondé par des muscles lisses et du tissu élastique, supposé dans et à l’entour du tronc et surtout dans la base de l’épigyne. 122 L’EPIGYNE DES ARAIGNEES FEMELLES, EXPLICATION RAISONNEE DES FIGURES. Bien que nos Figures soient prises d'après un grossissement d’environ 150 à 300, elles ne représentent pas la vraie grandeur , qui fut plus ou moins diminuée ou augmentée à loisir dans nos dessins à cause de leur arrangement sur les Planches. Dans la supposition, qu'en général les dessins parleront pour eux mémes, — du moins pour ceux, qui ont bien voulu consulter le Texte, — une indication des parties spéciales par des lettres différentes m’a paru superflue. Une fois pour toutes, il suffira de répéter ici, qu'on rencontre ’apex de l’épigyne, avec son ceuiller», à la partie supérieure, le stipes ou le tronc au milieu, et en bas ou 4 la base, les receptacula seminis, souvent avec leurs «ouvertures d'entrée», et les glandulae (ou « Nebentaschen »), parfois avec leurs «tubes de communication » plus ou moins distinctes. Afin de ne pas nuire à l’évidence des parties essentielles, la présence des poils, généralement denses et multiples, a été maintes fois négligée à dessein. NB. Les Figures sont, en grande partie pour les plus difficiles , dessinées par M. le Dr. Everts et les autres par moi même, indiquées, chez chaque Numéro, par les lettres Ev. et v. H. WEPIGYNE DES ARAIGNEES FEMELLES. 123 ERLG YN ES. PEANGH ET. Fig. 1 (Ev.). Chez I’ Epeira diademata Clk. Longit. (scil. araneae) 13 ad 22 mm. Représente la forme la plus typique pour la plupart des Epeirae, même des grandes espèces tropiques. Dans celles-ci un des exemples le plus long existe chez l’Epeira Messalina mihi et, par contraste, un autre des plus courts et tendres, chez mon Epeira musiva (voir Araneae exoticae”, quas Dr. H. ten Kate in Suriname collegit„, dans Zijdschrift voor Entomologie, dl. XXXI, PI. 6). — Chez quelques espèces le stipes est beau- coup plus large è la base et graduellement plus rétréci vers l’apex, comme chez l’Æpeira marmorea Clk. , V Epeira (Cyclosa) conica Pls. etc. — Dans d’autres la structure est plus solide, moins annelée, tantôt d’une forme conique, parfois tronquée, et souvent beaucoup moins élevée, comme c’est le cas chez l’Æpeira umbratica Clk., VE. solers Wlk., VE. cucurbitina Clk. ete. — A comparer, entre autres, pour quelques unes de ces variations morphologiques, Chyser et Kulezynski, Aran. Hung. Tab. V. Fig. 2 (Ev). Chez l’Æpeira agalena Wik. (= Sturmii H.). Longit. 5 ad 6 mm. Le gracieux aspect serpentin du stipes peut être reconnu dans plusieurs illustrations citées, surtout dans celle de Menge (Tab. 12), toutefois sans qu’il y attache l’idée de son im- portance fonctionnelle, indiquée par mes recherches. Simon et Kulczynski ont dessiné des esquisses d’une telle con- formation tortueuse, aussi propre selon eux a I’ Epeira triguttata Fabr. (Aran. de France, T. I, Pl. u, fig. 2 et 3, et Aran. Hungariae, Tab. v, fig. 5 et 6). Il me semble que la figure de l’épigyne chez l’Epeira Juniperi Emerton, de l’Amérique (peut- 124 Fig. 3 Fig. 5 L’EPIGYNE DES ARAIGNÉES FEMELLES. être un synonyme de notre agalena ?) s'y rattache de même (New Engl. Epeir. Pl. xxxvr, fig. 16), comme encore celle de Keyser- ling, chez une tout autre espèce, son Zpeira bispinosa (Neue Spinnen aus Amer. II, Taf. x11, fig. 30). (Ev). Chez 1 Epeira dromedaria Wik. Longit. 10 ad 12 mm. L'appareil compliqué de cette épigyne, s’éloignant du type ordinaire des Zpeiridae, est annoncé le premier par Menge dans une de ses figures les mieux réussies (Tab. 322). Quoiqu'il a dessiné très distinctement sa partie apicale, en forme d’un cuiller”, même ici il se tait sur sa destination, pourtant si apparente. Au contraire il n'indique pour cette figure, que les "R. S.r et leurs ouvertures” avec la remarque vraiment curieuse: „Die übrigen Theile kann man nur Verzierungen des Schlosses nennen, die dem Männchen zur Auffindung der Röhrenmün- dungen, und den Behältern zum Schutze dienen mogen. J'ai reconnu une modification de cette forme chez Epeira arbustorum s. bicornis ©. K, (E: Chez l’Epeira diodia Wlk. Longit. 5 mm. Encore une grande variation du type général, quant aux circonvolutions, sorties des R. S. et des Gl. réunis. En contre l'épigyne, quoique très mince, est typique. Ici le milieu du stipes, comme la fente transversale è sa base, paraissent annoncer un canal central. (Ev.). Chez la Linyphia (Bolyphantes) frenata Wid. (= Frontina bucculenta Clk. (E. 8.). Longit. 6,5 mm. Après maintes échecs, enfin j'ai eu le succès, d’ériger la tendre pièce apicale suffisamment, pour le déploiement partiel des triples plis du stipes. Quoique pas encore d’une manière satisfaisante à la démontrer en entier, j'ai la ferme conviction de son extension beaucoup plus grande pendant l'oeuvre de ovulation. — A comparer la belle, mais encore moins complète, figure de Menge (Tab. 57). L'ÉPIGYNE DES ARAIGNEES FEMELLES. 125 Fig. 6 (v. HJ). Fig. 7 Fig. 8 Chez la Linyphia (Drapetisca) socialis Snd. Longit. 4 ad 5 mm. Les tubes (?), qui semblent longer ici les parois membra- neuses, aux cÔtés du stipes, montrent dans quelques autres de mes objets une apparence plus tortueuse. Emerton représente cette épigyne comme une simple cuvette ou pelle allongée, un peu courbée en avant (New Engl. Therid., Pl. xxr fig. 2). La figure de Menge (Tab. 59) est mieux réussie, bien que sans détails. (v. H.). Chez la Neriene (Tmeticus) abnormis Blw. Longit. 4 mm. Sous la partie apicale rebordée, les extrémités des deux branches montantes chitineuses du stipes offrent en avant Paspect d’une pince. Je présume, que la Linyphia (Taranucnus) Orpheus E. S. possède une structure forcipale plus ou moins _ analogue (Simon, Aran. de France, V, p. 254). (Ev.). Chez la Linyphia (Leptyphantes) nebulosa Snd. (= crypticola WIk.). Longit. 5 ad 6 mm. Je n’ai pu me réjouir, de la même réussite, que chez la frenata (Fig. 5), à laquelle elle ressemble par ses plis multiples. Il m’a été impossible de faire sortir l’extrémité de la partie apicale chez mon exemplaire unique en alcohol, regu jadis de Mr. Young de l’Ecosse. Menge a eu cet avantage et représente la position du „Nagel, ganz ausgestrecktr (Tab. 54 K) en guise d’une lunette à longue vue étirée! Fig. 9 (va). Chez la Linyphia (Bathyphantes) nigrina Wstr. (= terricola M.). Longit. 2 ad 3 mm. A l’apex la moitié inférieure du vcuillery est troué de part en part. Le stipes, perforé en haut, parait aussi pourvu d'une ouverture à sa base. La configuration extraordinaire des R. S. et des Gl. n’a pas été remarquée du tout par Menge (à comparer sa Tab. 38). Leurs branches montantes, coniques, courbées, me font, sous le microscope, l’effet d’une membrane chitineuse, 126 L’EPIGYNE DES ARAIGNEES FEMELLES. enroulée en cornet, avec sa trompe dirigée vers la fente génitale. Fig. LOM): Chez la Linyphia (Bathyphantes) variegata Blw. (= gracilis Wstr., non = Microneta gracilis Menge, ut mihi videtur). Longit. 2 ad 3 mm. Je n’en ai figuré que l’apex, les autres parties étant assez conformes à celles chez la pluralité de cette groupe. Il diffère tant par sa largeur insolite, que par sa conformation, du type des Linyphides, et principalement par son attachement très peu solide au stipes, duquel il se détachait presque toujours pen- dant la préparation de mes objets. Cette mésavonture m’a servi à merveille. En arrière de l’une de ces pièces apicales je découvris deux filaments, flottant librement, d'une structure tor- tueuse, arrachés de la partie supérieure du tronc. Probable- ment, avec moi, on y reconnaîtra un argument de plus pour le caractère »tubuleux» supposé du stipes et pour la nature de sa communication avec la partie terminale, chez plusieurs espèces de T'heridioidae. PLANCHE 8. Fig. 11 (v. H.). Chez la Linyphia insignis Blw. (= Helophora pallescens M.). Longit. 4 ad 5 mm. Sur mon unique exemplaire, di a Mr. Simon, je n’ai pu constater assez distinctement les deux ouvertures (openings at the end”) près de apex, indiquées et dessinées par Mr. Emerton, auquel je les ai emprunté (New Engl. Therid. p. 67, Pl. xx 02.8). Parmi de nombreux spécimens d’épigyne, surtout chez les Epeirae, p. e. Fig. 1 et 4, ressemblants tant soit pen à un penis ou a une clitoris, celui-ci présente un aspect phalli- forme des plus prononcés. Chez d’autres espèces de Theri- dioidae, è épigyne longue et relevée, ou plus ou moins courbée, on le retrouvera, comme chez deux de nos figures (Fig. L'ÉPIGYNE DES ARAIGNÉES FEMELLES. 124 9 et 13), aussi chez quelques unes des auteurs cités, surtout chez Linyphia (Stylophora) concolor Wid., L. (Bathyphantes) dorsalis Wid., L. (Leptyphantes) pallida Cbr., Leptyphantes prodigialis E. S., longiseta E. S. et pinicola E. S., Taranucnus furcifer E. S., Porrhomma cavicola E. S., Neriene (Microneta) innotabilis Cbr. etc. Fig. 12 (Ev). Chez la Linyphia (Leptyphantes) tenebricola Wid. (= Bathy- phantes pygmaeus M.). Longit. 3 ad 4 mm. Epigyne en repos. Sans doute à l’action elle peut s’ériger beaucoup. Sur plusieurs exemplaires pourtant il m’a été im- possible de déployer assez les plis du stipes, afin de faire sortir P apex plus en dehors de sa gaine, ici en forme de trompette. Bios a3) (vy. El.) Chez la Linyphia (Bathyphantes) pullata Cbr. Longit. 2,5 ad 3 mm. A la base les R. S. et les Gl. semblent être enveloppés par de larges plis latéraux de chitine membraneuse. L’ Erigone (Mi- croneta) cornupalpis Cbr. (Emt.) me parait avoir beaucoup d’ana- logie avec cette forme, décrite par Emerton dans ses New Engl. Therididae et figurée par lui Pl. xxm fig. 2. Il en dit: „The basal part of the epigynum in two lobes, and the narrow ter- minal finger» extends between and below them». Fig. 14 (Ev.). Chez la Neriene (Tmeticus) rufa Wid. (= Bathyphantes inermis M.). Longit. 4,5 ad 6 mm. L’extensibilité et la flexibilité du stipes et de l’apex chez cette espèce sont vraiment extraordinaires. — Faire attention ici 19, à un tas de spermatozoïdes près de la partie apicale, et 20. aux deux parties latérales chitineuses de la base („Polster» M? — »Scape» E. Simon?). Fig. 15 (Ev.). Chez la Neriene (Tmeticus) sylvatica Blw. (= Bathyphantes setipalpus M.). Longit. 3,5 ad 4 mm. 128 L'ÉPIGYNE DES ARAIGNEES FEMELLES. Dessin très complet et distinct, comme le précédent réussi a merveille. NB. La construction de l’épigyne me semble tant soit peu convenir, en gros, avec celle de la Neriene (Microneta) viaria Blw. (= Zrigone quisquiliarum Wstr.), — Neriene (Gongylidium) fusca Blw. (= Microneta tessellata M.), — et Walckenaera (Plaesiocraerus) latifrons Cbr. (= Lophocarenum bihamatum M.). Celles-ci peuvent être considérées comme des variantes sur un A A même thème, Fig. 16 (Ev.). Chez une espèce inconnue de Walckenaera Cbr. Longit. 1,5 mm. Je n’ai rencontré cette forme à pincettes ou à deux branches, aux côtés du petit cuiller de l’apex, qu’une seule fois. En faisant la préparation de cet objet minime, pendant une légère secousse au verre supérieur, j'ai observé sous le micro- scope, que les branches furent tant soit peu mobiles. Fig. 17 (v. H.). Chez une autre espèce du même genre que la précédente, un peu plus grande. Longit. 2 mm. Cette forme anomale de l’épigyne est très analogue à celle, figurée par Emerton pour son Zrigone longipalpis (?). Voir ses New Engl. Therid., Pl. xvır, fig. 9. Il en donne, pag. 59, la description suivante: „The epigynum has a large opening, covered by a projecting hood (une calotte), around the edge of which is a thickened rim (un rebord), that may be mistaken (?) for the tubes of the spermathecaer. Fig. 18 (Ev.). Chez une espèce inconnue de Neriene Cbr., fort petite. Longit. 1,5 mm. L’appareil assez compliqué des circonvolutions (tubes ?) entor- tillées, exception faite de sa petitesse, convient, mulatis mutandis, avec celui qu’on observe chez quelques Linyphides. Pourtant il me semble tant soit peu énigmatique. Aux côtés du stipes en dessus des R.S. et des Gl. s'élèvent des cuves ou des L’EPIGYNE DES ARAIGNÉES FEMELLES. 129 baquets de chitine membraneuse, ouverts en haut. Le »cuiller» est très prononcé, mais aux branches courbées, en dessous de lui, je n’ai pu distinguer avec précision l'existence d’ouvertures terminales. Fig. 19 (v. H.). Chez la Linyphia (Tapinopa) longidens Wid. Longit. 4 ad 5 mm. C’est pour cette espèce, que j'ai rencontré une grande résis- tance pour déployer l’épigyne en son entier. Menge n'y a pas réussi (voir sa Tab. 60). La partie apicale présente chez lui un tout autre aspect (en triangle). Celle-ci m’a fait voir, qu’elle ressemble plus à une calotte chitino-membraneuse, qui porte, en avant et en haut, un petit ”cuiller. Au milieu du stipes on observe une excavation (trou?) médiane, assez volumineuse. En repos, la moitié supérieure se replie en dedans des branches courbées de la partie basale. PLANCHE 9. Fig. 20 (v. H.). Chez la Zextrix denticulata (s. lycosina Olv.) (Une exception; de la Famille des Agelenoïdae). Longit. 9 mm. L’apex, au lieu d’un cuiller, présente ici en haut une excavation (ou un trou?). Le stipes est moins long et flexible, mais plus solide qu’à l’ordinaire. La partie basale est peu dis- tincte. Il me semble, que les R. S. et les Gl. sont entourés d'un réservoir chitino-membraneux, aux deux côtés duquel débouchent les tubes des dernières. Menge qui la figurée, Platte 53 Tab. 1624, ne donne pas son nom d’usage de w Nagels à la partie apicale, mais il la décrit comme wein knebelartigen Stiel an dem unteren Deckel » (?). Fig. 21 (v. H.). Chez le Theridion ( Neottiura) bimaculatum L. Longit. 4 mm. Les appendices ailés aux còtés de l’apex, — indiqués ici distinetement par Menge (Tab. 71), — me furent très diffi- ciles è reconnaître, puisqu’ils longent en général de très près les Tijdschr. v. Entom. XXXV. 9 130 L’EPIGYNE DES ARAIGNEES FEMELLES. bords latéraux de la partie médiane bifurquée. Je présume, que celle-ci est formée des R. S. réunis, dont les deux ouvertures d'entrée sont situées en bas, tandis qu’ils ne possèdent qu’une seule, de sortie, en haut. Les Gl. très volumineuses ici, et en surplus parfois entourées en arrière d'un Zalo transparent, sont liées avec les R. S. par des tubes de communication tortueuses. Fig. 22 (Ev.). Chez l’Argiope Bruennichii Sep. (Thor.). Longit. 16 ad 22 mm, Représente une espèce de baquet, rebordé en avant et aux côtés, d’une structure chitineuse assez solide. Je n'ai pu recon- naître, si les R. S. (en bas de la figure, avec leurs ouvertures d'entrée) débouchent dans la cavité du baquet, comme je le suppose. Cette forme de l’épigyne offre beaucoup d’analogie avec celle figurée pour l’Argiope riparia (Hentz) par Emerton (New Engl. Epeir., Pl. xxxvm fig. 19). Fig. 23 (v. H.). Chez VOcyale mirabilis Clk. Longit. 15 mm. L’aspect de la partie médiane a vraiment une grande ressem- blance avec celui d’un »ovipositor». Cependant je dois faire remarquer, qu'on n’a pas affaire ici avec un appendice érigé et mobile, en arrière des R. S. — Au contraire elle se trouve en avant d’eux et semble même enclavée au plan horizontal du terrain génital. Peut-être une flexion forcée de l’abdomen la pourrait mettre en contact avec les R. S. (?). Menge, qui en a donné une belle figure (Tab. 287), incline, encore une fois, è considérer cette partie comme eine Verzierung des Feldes! Fig. 24 (v. H.). Chez la Zrockosa ruricola d. G. Longit. 11 ad 12 mm. La situation anatomique est la même que pour la forme précé- dente. Je présume, que les pièces médianes, en forme de c a s- que, seront creuses et que les oeufs expulsés de l’oviducte y pourraient être retenus temporairement, pour mieux être arrosés par le liquide fécondateur. L’EPIGYNE DES ARAIGNEES FEMELLES. 131 Fig. 25 (v. H.). Chez le Salticus formicarius d. G. Longit. 6 mm. La méme disposition topographique que pour fig. 23 et 24. Ainsi je suppose, que les deux pièces chitineuses médianes, ici en forme de feuilles rebordées, peuvent être destinées au méme usage. i Les R. S. et les Gl., — un peu moins distinctement pronon- ces sur mes objets que sur mon dessin, — montrent ici une variation de type étrange et compliquée. NB. J'ai reconnu une forme assez analogue, mais seulement pour les pièces médianes, chez Steatoda (Eucharia) bipunctata L., figurées aussi par Menge (Tab. 153). I y fait résider les R. 8. (?). Fig. 26 (Ev.). Chez une espèce inconnue de Clubiona. Longit. 8 mm. Considérée du côté anatomique, encore cette figure rentre dans la catégorie des trois précédentes; les R.S. et les Gl., à la base, — étant peu distincts dans cet objet, — n’y sont indi- qués que pour mémoire. Du reste c'est un wnicum. Elle emprunte son intérêt à la présence des oeufs, qui, en sortant de l’embouchure des oviductes, y sont retenus entre les branches courbées de la pièce médiane. Fig. 21 (v. H.). Chez une espèce inconnue d’Zrigone. Longit. 2 ad 3 mm. Nullepart, ni sur mes objets multiples, ni dans les illustra- tions citées, j'ai rencontré une telle combinaison des R. S. avec les Gl.; celles-ci méritent ici vraiment la dénomination de » Neben- taschen »! Outre cela leur conformation peut être comparée à deux paires de bourses, soudés vers le milieu, ayant leurs ouvertures respectives d’entrée et de sortie au voisinage de la fente génitale. NB. Une pareille structure anomale, tant soit peu modifiée, parfois plus en forme de boyau, — se retrouve, — mais exclu- sivement pour les R. S. et alors avec une texture chitineuse plus solide, — par exemple chez Coelotes atropos WIk. et chez Linyphia bucculenta Clk. (voir Menge, Tab. 58, sous ie nom de Stemonyphantes trilineatus L.). Celui-ci a donné encore d’autres 132 L'ÉPIGYNE DES ARAIGNÉES FEMELLES. figures en forme de bourse”, plus ou moins analogues pour Cicurina cicur M. (Tab. 159), Segestria senoculata (L.) (Tab. 172), Clubiona pallidula Clk. (Tab. 199), Micrommata virescens Clk, et M. ornata WIk. (Tab. 222 et 223). [De là peut-être la comparaison des R. S. avec des „bursae seminalesr]. Fig. 28 (Ev.) Chez Theridion (Phyllonethis) lineatum Clk. Longit. 7 mm, Abstraction faite de la singuliére configuration des R. S. et des Gl., cette figure ne doit servir qu’à la démonstration évidente de l’existence de muscles volontaires au 3: DR, AB voisinage immédiat des organes génitaux. BESCHRIJVING VAN EENIGE NIEUWE JAVAANSCHE DAGVLINDERS, DOOR P. C. T. SNELLEN. Indien ik hierbij de beschrijving van eenige nieuwe Rhopalocera laat volgen, zonder daarbij afbeeldingen te voegen, dan is het niet omdat ik deze minder noodig acht. Integendeel, meer dan ooit ben ik van het gevoelen, door den heer Charles Oberthür zoo dikwijls met nadruk in zijne Etudes d’Entomologie geuit, dat goede afbeeldingen bij het bekend maken van nieuwe insecten- soorten onmisbaar zijn, hoe nauwkeurig en uitvoerig ook de be- schrijvingen mogen wezen, en heb ik nog de volgende nieuwe reden daarvoor opgespoord. Niemand kan toch met zekerheid voor- spellen, dat over eenige eeuwen — en wij hopen immers dat ons werk den tijd zal trotseeren ? — zelfs de meest gebruikelijke der thans levende Europeesche talen nog in zwang zullen zijn. Ik ben dan ook stellig voornemens om te gelegener tijd voor de publicatie van goede afbeeldingen mijner nieuwe soorten, die ten deele reeds vervaardigd zijn, te zorgen, doch wilde inmiddels, louter om prioriteitsredenen, de beschrijvingen uitgeven. Alle negen soorten zijn van Java en met uitzondering van de tweede en derde, alleen door Mr. Piepers waargenomen. 4. Ypthima argillosa nov. sp. Drie gave en frissche exemplaren, een man en twee wijfjes, van 30—32 mm. vlucht. Dr. Schatz zegt op p. 210 van zijne Familien und Gattungen 134 BESCHRIJVING VAN NIEUWE der Tagfalter, dat in het genus Ypthima Hübn. de mannen geene duidelijk herkenbare sexueele kenmerken vertoonen. Dit is slechts voor een deel der soorten juist; bij de tegenwoordige, die ik voor onbeschreven meen te moeten houden, onderscheidt de man zich door eene ruim 3 mm. breede streep van lange, platte, iets haar- vormige schubben op het midden van den voorvleugel, die door hare donker bruingrauwe kleur en zijdeglans zeer op de licht aard- bruine grondkleur afsteekt. Zij begint op het midden van den binnenrand, loopt iets schuin omhoog, maar bereikt den voorrand niet, waarvan zij bijna 2 mm. verwijderd blijft. Argillosa is door de vermelde, bijzondere grondkleur, in welke onder de mij in natura bekende soorten (ongeveer 20) alleen de kleinere Timoreesche Aphnius Godart haar nabij komt, zeer ken- baar. Aphnius heeft echter op de bovenzijde der achtervleugels eene groote okergele vlek, die haar onderscheidt en die bij argil- losa wordt gemist. Vleugels bij beide sexen eveneens, afgerond, zooals bij de kleinere Mübneri Kirby (Philomela Hübn., nec Linn.) en Asterope Klug. Grondkleur der bovenzijde licht aard- of turfbruin, weinig grauwachtig van tint, vooral bij den man. Bij het wijfje is de tweede helft der vleugels geelwit gesprenkeld, op de voorvleugels behoudens een achterrand van 2 mm. (aan de punt iets breeder); op de achtervleugels is de gele besprenkeling bleeker, sterker, bijna ineenvloeiend, doch komt niet hooger dan iets boven ader 5. Zij strekt zich echter tot den achterrand uit, voorbij eene bruine, met den rand parallele lijn, die zoo min den staarthoek als de vleugelpunt bereikt en overal even dik is. Bij den man is die lijn mede aanwezig g, mede op de voorvleugels, maar komt weinig uit. Zijne achtervleugels zijn op het staarthoek-vierde ook eenigszins vuil geelwit gemengd. In de grauwe zijdeglanzige streep der voorvleu- gels heeft het aderbeloop de bruine grondkleur en de streep be- grenst de oogvlek aan de wortelzijde. Die oogvlek is bij den man 33, bij de wijfjes 5 mm. in doorsnede, iets ovaal, zwart, dubbel blauwzilver gekernd en door een scherp begrensden, helder donker-okergelen rand omgeven. JAVAANSCHE DAGVLINDERS. 135 Op de achtervleugels ziet men bij beide sexen in de cellen 3 en 4 twee oogjes; deze zijn iets ronder dan het oog der voor- vleugels, half zoo groot, eenmaal fijn blauwzilver gekernd. De wijfjes hebben nog een oogje in cel 5 en twee zeer kleine in den staarthoek. Franjelijn iets donkerder dan de vleugel, de franje der voorvleugels bruingrijs, die der achtervleugels geelachtig grijswit, Op de onderzijde zijn de voorvleugels vuil geelwit, dicht met bruingrijze dwarsstreepjes bedekt, het minst onder en op zijde van de hier iets breeder maar bleeker geel gerande oogvlek, doch er boven weder rijkelijker. De achtervleugels kunnen bruinwit heeten, met fijnere bruingrijze streepjes, die op het voorrandsderde vrij overvloedig zijn, doch overigens, vooral in het midden der tweede helft, den witten grond bijna vrijlaten. Op de wortelhelft van den vleugel hoopen zij zich min of meer tot twee onduidelijke smalle dwarsstrepen op. Oogjes — bij den man grooter dan bij het wijfje — zes in getal, de twee grootste in de cellen 2 en 3, twee kleinere, iets meer binnenwaarts, vooral het onderste, in de cellen 5 en 6, twee zeer kleine, meer buitenwaarts, in cel 1a. Zij zijn allen goed gescheiden, bleek okergeel en daaromheen grauwbruin geringd, eenmaal zilverwit gekernd. Franjelijn scherp grauwbruin, de franje als boven, die der voorvleugels bij de wijfjes echter lichter. Java: Toeban en Dander. Mr. Piepers. 2. Ypthima nigricans nov. sp. Vijf gave mannen van 32—37 mm. vlucht. Door de donkere kleur van het grootste gedeelte der bovenzijde zeer kenbaar; alleen Y. Loryma Hewits. van Celebes stemt met nigricans hierin overeen, doch verschilt overigens zeer door de sterk donker gevlekte, bijna blauwgrijze onderzijde. Wat deze be- treft, is Pandocus Moore de naaste verwante; de onderkant der vleugels is bij de genoemde en mijne nieuwe soort inderdaad zeer gelijk, en de gedachte dat de laatstgenoemde eene kleinere, don- kere varieteit van Pandocus kon zijn, ligt voor de hand. Beiden 136 BESCHRIJVING VAN NIEUWE vliegen echter op dezelfde plaatsen en tijden, terwijl ik nog geene overgangen zag. Vleugelvorm als bij de grootere (4 40— 43 mm.) Pandocus à, de achtervleugels dus aan den staarthoek iets verlengd, doch de voorvleugelpunt niet, zooals bij de mede op Java vliegende Baldus het geval is. Bovenzijde roetzwart, de voorvleugels slechts met uitzondering van eene naar onderen puntig toeloopende, voor- noch binnenrand bereikende valere, grauwere breede streep der tweede helft om de oogvlek, die langwerpig, zwart, smal vuilgeel gerand en dubbel blauwzilver gekernd is. Ook op de achtervleugels is de tweede helft vaal gemengd, maar hier tegen de vleugelpunt smaller. Langs den achterrand en daarmede evenwijdig loopen twee zwarte lijnen, eerst eene dikke en dan eene fijne. In cel 2 der achtervleugels ziet men eene eenmaal blauwzilver gekernde oog- vlek van middelbare grootte, in den staarthoek eene kleine, peer- vormige met twee blauwe stipjes, beiden iets helderder geel ge- rand dan het oog der voorvleugels, Wortelhelft der voorvleugels met eene iets grovere, weinig merkbare beschubbing. Onderzijde der voorvleugels donker grauwbruin, met de oogvlek der bovenzijde, die echter iets ronder en levendiger okergeel ge- rand is. Verder ziet men hier en daar, het minst langs de randen, nog eenige weinige grijswitte dwarsschrapjes. De onderzijde der achtervleugels is in het midden onzuiver grijs- wit met grauwbruine dwarsschrapjes; langs de randen onregel- matig grauwbruin, het meest langs den voorrand, het minst langs den binnenrand, Oogvlekken als boven, maar levendiger okergeel geringd, buitendien eene derde in cel 6, zoo groot als het oog van cel 2. Franjelijn grauwbruin, de franje der voorvleugels donker, die der achtervleugels licht bruingrijs. West-Java: Buitenzorg, Mr. Piepers; Zandbaai, Dr. van Bem- melen. Vliegt ook in Mei, terwijl Pandocus in April door Mr. Piepers is gevangen en men dus bij wigricans niet aan eene saizoensvarieteit der grootere verwante kan denken. JAVAANSCHE DAGVLINDERS. #340 3. Lycaena saturata nov. spec. Een 45-tal gave exemplaren van beide sexen, Vlucht 29—32 mm. De bovenzijde der vleugels is bij den man middelmatig donker paarsachtig blauw, donkerder en niet zoo groenachtig als bij de grootere Lyc. Elpis Godart, daarentegen iets lichter en vooral minder paars dan bij Lye. (Cupido) latimargus Snell., Tijds. XXI (1877—78) pl. 1 f. 4; Lampides id. , de Nicéville , Bombay Journal of Nat. Hist. VI (1891) pl. F. f. 14 4 1). Zij komt in tint inder- daad vrij wel overeen met die van Zyc. Suidas Felder, doch is niet eenkleurig maar tegen de vleugelwortels groenachtig en ontbeert geheel en al den glans van Swidas. Achterrand der voorvleugels zwart, van de vleugelpunt tot ader 2 ongeveer ter breedte van 13 mm., in cel 14 gewoonlijk minder dan 3 mm.; binnenwaarts is hij iets vervloeid. De achtervleugels zijn. tegen den voorrand, in cel 7, en het minst tegen den vleugelwortel, namelijk vóór ader 7, iets witachtig, ook tegen den achterrand van cel 6. De franje- lijn is dik zwart, binnenwaarts met eene even dikke, door de blauw beschubde aderen afgebroken witte, welke witte lijn tegen den staarthoek duidelijker wordt. Wortelwaarts van deze lijn ziet men in alle cellen zwarte vlekjes, die tegen den staarthoek gaandeweg grooter en duidelijker worden; tusschen ader 10 en den binnenrand is de witte lijn door een evenwijdig loopend zwart streepje ge- zoomd, dat boven zich een tweede wit en nog een zwart heeft. Binnenrand blauwwit. De witte teekening der onderzijde schijnt op de achtervleugels door. Franje der voorvleugels zwart, die der achtervleugels wit met zwarte spits. Ader 14 der laatsten met een zwart witgepunt staartje. Onderzijde helder , middelmatig donker grijs met witte dwarslijnen , zooals bij de verwante soorten der afdeeling Lampides van Lycaena. Wortelderde der voorvleugels ongeteekend; dan komen zeven witte lijnen; de tweede van den wortel af houdt bij ader 4, de vierde bij ader 3 op, de anderen loopen door tot ader 1. Achtervleugels 1) De laatste afbeelding is beter dan die in ons Tijdschrift. 138 BESCHRIJVING VAN NIEUWE met negen lijnen, de drie eersten bij den binnenrand scherp ge- broken, de twee eersten wat onregelmatig en afgebroken; de vierde is iets geslingerd, bij den binnenrand dubbel; de vijtde en zesde houden bij ader 4 op; tusschen haar staat onder die ader een wit streepje, de zevende en achtste lijn zijn rond gegolfd en de laatste begint eerst bij ader 7. Lijn 9 eindelijk loopt langs de zwarte franjelijn en is op ader 2 kort gebroken. Bij den staarthoek ziet men eene groote oranjegele vlek, die de geheele tweede helft van cel 2 inneemt en zich ook nog een weinig over de cellen 1c en 3 verbreidt. Zij heeft buitenwaarts, tegen de negende witte dwarslijn, een langwerpig rond koolzwart vlekje, aan beide zijden ten deele door een kort, groenzilver streepje gezoomd. Staarthoek met eene kleine, oranjegeel , zwart en groenzilver gemengde vlek, Het weinig kleiner maar iets plompere wijfje is op de bovenzijde bleeker, nog doffer en meer grijsachtig blauw; de voorvleugels hebben een binnenwaarts iets vervloeiden zwarten rand, die aan den voorrand een derde der vleugelbreedte beslaat, tot ader 4 regelmatig smaller wordt en van daar tot den binnenrand ruim 3 mm. breed is. Op de achtervleugels zijn de cellen 6 en 7 zwart bestoven en een zwarte achterrand ruim 23 mm, breed. Hij wordt door eene reeks witte boogjes gedeeld, die reeds in cel 6 begint, tot ader 2 doorloopt en van daar tot den binnenrand door een gegolfd wit lijntje wordt vervangen. Het boogje in cel 2 heeft wortelwaarts een oranjegeel. Franjelijn, witte lijn daarvoor en franje als bij den man, ook de onderzijde. Oogen kort behaard. Lid 2 der palpen aan de voorzijde glad beschubd. Ader 44 der voorvleugels doorsnijdt 12, en deze is op die plaats een weinig gebogen. Bij Suidas Felder zijn de witte lijnen der onderzijde als bij salurata, maar op de achtervleugels is de zwarte achter- randsvlek in cel 2 wortelwaarts slechts door een smal, donkerder oranjegeel boogje gezoomd. Java: Gedeh, 1400 met.; Soekapoera: Zandbaai (Dr. van Bemmelen); Malang (Hillebrand). JAVAANSCHE DAGVLINDERS. 139 4. Lycaena Deliana nov. spec. Vier mannen van 18—20 mm. vlucht. Met afwijkende onderzijde; naar mij voorkomt het naast ver- want aan Webbianus Brullé (fortunata Staud.), van de Canarische eilanden , maar kleiner (Webbianus heeft 22 mm. vlucht), op de bovenzijde zonder donker streepje op de dwarsader, op de onder- zijde met grijswitten, niet okerkleurigen grond der voorvleugels en met breeder, onregelmatiger middenband der achtervleugels; overigens de bovenzijde met hetzelfde iets paarsachtige, maar minder levendig blauw, en de vleugelvorm eveneens. Achtervleugels zonder staartje. Oogen kort behaard. Lid 2 der palpen aan de voorzijde met lange haren. Bovenzijde, naar het schijnt, eigenlijk grauwbruin , maar met paarsblauwen weerschijn; de achterrand van voor- en achter- vleugels met een wat donkerder, maar niet scherp begrensden rand ter breedte van 2 mm. Daarin staan op de achtervleugels , ieder door een donkerder wolkje omgeven en dus niet scherp begrensd, in de cellen 4— 1e, vier ronde zwarte, naar onderen in grootte toenemende, vlekjes. Onderzijde der voorvleugels vrij helder lichtgrijs; van den wortel af met bruingrijze, grijswit afgezette dwarslijnen en rijen van streepjes. Eerst komen twee vrij onafgebroken lijnen, de eerste geheel recht, de tweede iets S-vormig , dan twee even lange streepjes, vóór en op de dwarsader. Daarna ziet men twee, op de aderen afgebroken dwarsrijen streepjes in de cellen , de eerste, op drie vijfden , gebogen, de tweede, op drie vierden, op ader 4 gebroken, daar- boven met eene breedere verdubbeling. Langs den achterrand loopt eene samenhangende rij boogjes, daarna, vóór de fijn don- kere franjelijn, eene reeks in het midden breedere, rechte streepjes. De wortelhelft der achtervleugels wordt tot twee derden inge- nomen door twee onregelmatige, donkerder bestoven bruingrijze dwarsbanden, uit dwarsvlekjes en streepjes in de cellen bestaande. Tusschen hen is de grond tegen den voorrand grijswit en op de dwarsader ziet men een langwerpig donker streepje. 140 BESCHRIJVING VAN NIEUWE Tweede dwarsband in cel Ae en in de cellen 3 en 4 (in de laatste vooral) uitspringende. Hierop volgt een vrij breede, grijs- witte dwarsband, wortelwaarts rond, buitenwaarts spits gegolfd. Aan den voor- en binnenrand wordt hij door een grijs streepje gedeeld. Achterrand met breed bruingrijzen rand van den staart- hoek tot ader 5 en daarin vier ronde, koolzwarte, dubbel blinkend zilver gekernde vlekjes. Franje onder en boven grijswit met grijze vlekjes. Aderen der voorvleugels als bij saturata. Java: Rembang, Mr. Piepers. 5. Lycaena Datarica nov. spec. Elf gave en frissche mannen en een wijfje. Vlucht 23—25 mm. Deze Lycaena staat in alle opzichten tusschen Z. Nora Feld. en Ardates Moore. De grootte is slechts weinig aanzienlijker en de bovenzijde der mannen vertoont hetzelfde donkere, paarsachtige, iets glanziger grijsblauw, zooals het ook bij de kleinere Europeesche Lyc. Lysimon wordt gevonden. Daarentegen missen de achtervleugels het bij Nora aanwezige lange staartje; zij hebben slechts een uiterst kort, niet buiten de franje uitstekend, en de onderzijde is niet leemkleurig getint maar helder licht grijs, zonder spoor van geel. Ardates heeft zelfs geen spoor van een staartje en eene donker grijze ‘onderzijde. Van beiden onderscheidt Datariea zich : 1°. door de franjelijn der bovenzijde; deze is niet fijn en scherp zwart, maar zeer dik, iets vervloeid; 2°. door de lichte kleur der onderzijde; 30. doordat aldaar de vlekken van de boogrij der voorvleugels onder ader 3 niet tot eene onafgebroken schuine licht- gezoomde donkere streep zijn ineengevloeid, maar wel duidelijk gescheiden, kleiner dan de bovenste, en de vlek van cel 1 recht onder die van cel 2 staande. Op den onderkant der achtervleugels heeft de ronde zwarte vlek tegen den achterrand van cel 2 binnen- waarts geen oranjegeel boogje, zooals bij Nora, of een okerbruin, gelijk bij Ardates, maar een wit, en ontberen die vlek zoomede de binnenrand bij den staarthoek alle versiering met groenzilveren schubben, welke bij de andere twee soorten voorkomt. JAVAANSCHE DAGVLINDERS. 141 Oogen dicht behaard (ook zoo bij Nora en Ardates). Lid 2 der palpen aan de voorzijde, gelijk bij de twee verwante soorten, met lange grove haren. Voorvleugels driekant, met duidelijke doch niet scherpe hoeken, de voorrand gebogen, de iets kortere steile achterrand ook, maar flauwer, de binnenrand recht, even lang als de achterrand. Randen der achtervleugels even lang, de voor- en achterrand gelijkmatig gebogen, de binnenrand bijna recht. Voorrandshoek zeer afgerond, de staarthoek duidelijker. Aan het eind van ader 2 het bovenvermelde rudimentaire staartje. Over de kleur der bovenzijde is boven gesproken; zij is wat grijzer dan bij Nora en Ardates, maar even als hij deze tegen den achterrand iets donkerder en matter, overigens zeer eentoonig. Franje donkergrijs, aan de inplanting zwart en daardoor de overal ruim een halve millimeter breede franjelijn nog dikker schijnende, De onderzijde is helder lichtgrijs, ongeveer zooals bij de Euro- peesche minima, Semiargus, Melanops, tegen de vleugelwortels echter niet groenzilver, maar dun grauwbruin en daaroverheen iets grijsgroen bestoven. Voorvleugels op de helft der middencel met een licht bruingrijs, grijswit gerand en iets lichter gekernd, lang- werpig dwarsvlekje, dat zich nog een eind weegs in cel 15 uitstrekt. Op de dwarsader staat een tweede, dat echter niet verder dan deze reikt, Boogrij evenzoo uit licht bruingrijze, grijswit gerande en lichter gekernde vlekjes bestaande, een aan den voorrand, drie lets meer buitenwaarts op eene rij in de cellen 5, 4, 3; daar- onder twee kleinere weder iets meer naar binnen, in de cellen 2 en 14. Voor den achterrand twee rijen iets gebogen licht bruin- grijze streepjes. Achtervleugels met eene bochtige licht bruingrijze, grijswit gerande streep bij den wortel, eene dergelijke langwerpige vlek op de dwarsader en zulk eene boogrij op twee derden, de vlekken in de cellen 6 en 7 meer afgescheiden dan de andere. Voor den achterrand bruingrijze, wortelwaarts spitse, aan alle zijden grijswit gerande vlekjes; alleen in cel 2, bijna tegen de franjelijn, een grooter, rond, koolzwart, ook grijswit gerand. Franjelijn dun, donker grijsbruin ; franje donkergrijs met grijswitte deelingslijn, 142 BESCHRIJVING VAN NIEUWE Het wijfje is op de bovenzijde bleek paarsblauw ; de voorvleugels met een vaalzwarten rand van ruim 3 mm. breed, binnenwaarts aan de vleugelpunt regelmatig rond gebogen, de achtervleugels voor den achterrand met eene bruingrijze boogjeslijn en zulke vlekjes daarachter; alleen het vlekje in cel 2 is vaalzwart. De onderzijde is lichter dan bij den man, eveneens, maar flauwer geteekend. Aderbeloop als bij saturata en Deliana. Java: Bergpas van den Mega-Mendoeng; Preanger, 15—1800 meter. Alleen door Mr, Piepers overgezonden. 6. Lycaena glauca nov. spec. Een gave en frissche man van 26 mm. vlucht. Na verwant aan Ardates Moore en de hiervoor beschreven nieuwe Datarica, iets grooter, de bovenzijde vaal, grijsachtig paarsblauw, veel fletser dan bij de genoemde soorten, de achtervleugels zonder spoor van staartje. De onderzijde is even helder grijs als bij Datarica, nog iets lichter, de ronde koolzwarte vlek in cel 2 der achtervleugels — mede zonder zilver of oranjegeel boogje aan de wortelzijde — is zoo ver van den achterrand verwijderd als de lengte harer doorsnede ' edraagt, en op den onderkant der voor- vleugels ziet men tusschen de, nauwelijks donkerder dan de grond gevulde langwerpige vlek op de dwarsader en de boogjes op den achterrand geene boogrij donkere vlekken, doch slechts twee grijs- witte dwarslijnen, namelijk eene stomp gebrokene, iets gegolfde volledige en eene halve, bij ader 3 ophoudende daarachter. Oogen en palpen als bij Datarica, ook de vorm der vleugels. Het blauw der bovenzijde is wel iets glanzig, maar zeer vaal, tegen de buitenranden iets donkerder. Hierdoor komt op de voor- vleugels de slechts zwarlgrijze, niet zwarte franjelijn weinig uit. Op de achtervleugels is zij zwart, maar slechts half zoo breed als bij Datarica. Op de onderzijde zijn de vleugelwortels op dezelfde wijze maar nog minder bestoven dan bij Datarica; de teekening der voor- JAVAANSCHE DAGVLINDERS. 143 vleugels is reeds boven beschreven; voor hunnen achterrand loopt eene rij donkergrijs afgezette grijswitte boogjes. Achtervleugels tot twee derden met drie paren rond gegolfde grijswitte, iets donkerder afgezette dwarslijnen, het derde paar slechts van ader 6 tot 3 loopende. Voor den achterrand eene rij grijswitte boogjes als op de voorvleugels, en in cel 2 een tamelijk ver binnenwaarts gelegen koolzwart rond vlekje. Franje onder en boven grijs met eene flauwe donkere deelingslijn. - Java: Preanger, 1800 meter, Mr. Piepers. 7. Lycaena quadriplaga nov. spec. Tien mannen en twee wijfjes, allen gaaf en frisch. Vlucht 233—28 mm. In the Bombay Natural History Journal, vol. VI n°. 3 (1891), p. 363, heeft de heer L. de Nicéville onder den naam van Cyaniris coalita eene Javaansche Lycaena beschreven en op pl. F. f. 12 en 13 zeer kennelijk afgebeeld, die twee soorten omvat. Fig, 12 is de Javaansche mannelijke vorm van Zycaena (Cyaniris) albidisca Moore, Proc. Zool. Soc. of London 1883, p. 524, pl. 48 f. 7; en fig. 13, die het wijfje moet voorstellen, is ook een man, maar van eene andere soort, die wij in talrijke exemplaren van beide sexen uit West-Java bezitten. Deze soort staat nog al op zich zelve en is, m. i., het naast verwant aan de op de bovenzijde mede witte Lycaena Akasa Horsfield, die ook op Java voorkomt , doch zij onder- scheidt zich daarvan op het eerste gezicht door de in beide sexen breed zwart gerande achtervleugels. Oogen zeer kort en dun behaard. Lid 2 der palpen blauwwit, aan de voorzijde met eenige smalle, haarvormige zwarte schubben , iets ruw; het eindlid dun, zwart. Sprietschaft zwart, fijn wit ge- ringd; het knopje lang, zwart. Schedel, rug en achterlijf zwart met enkele blauwwitte haren. Grondkleur der bovenzijde wit , maar met een breeden, vaalzwarten buitenrand van 3—4 mm, (aan de voorvleugelpunt 6). Bij het wijfje is die rand'iets smaller, vooral op de achtervleugels, en binnenwaarts vrij scherp begrensd, 144 BESCHRIJVING VAN NIEUWE bij den man meer vervloeid. Voorrand der achtervleugels bij beide sexen boven de middencel en ader 7 ook vaalzwart. Verder zijn bij den man de wortel en binnenrand der voorvleugels tot ader 2, die der achtervleugels tot ader 4 grauw bestoven en daarover heen glanzig grijsblauw. Bij het wijfje ontbreekt die bestuiving op de achtervleugels, komt op de voorvleugels niet verder dan het wortel- vierde en is grijzer en lichter dan bij de andere sexe, Franje wit met vaalzwarten wortel, op de voorvleugels met zulke vlekjes. De onderzijde is wit en, behalve in het midden der vleugels, eenigszins blauwgrijs bestoven, langs den voorrand der voorvleugels smal donkergrijs. Deze hebben geene andere teekening dan eene sterk gebogen dwarsrij van vaalzwarte vlekken, die op twee derden van den voorrand met twee ronde, in de cellen 6 en 5, begint, zich voortzet met eene langwerpige in cel 4, terwijl de ondersten , wier getal van een tot drie varieert , weder rond zijn. Deze laatsten staan zeer nabij eene zwarte randteekening , die uit vlakke boogjes en in het midden verbreede dwarsstreepjes in de cellen bestaat , waartusschen de adereinden ook zwart zijn. Franjelijn fijn zwart, ook die der achtervleugels, die dezelfde randteekening, maar met meer geronde boogjes bezitten, Voorts ziet men aan den wortel dier vleugels vijf ronde zwarte vlekjes, namelijk eerst drie, waarvan het middenste wat uitspringt, en dan twee, in de middencel en in cel 7, het laatste iets helderder wit geringd. De middenboogrij bestaat uit een vrij groot rond zwart vlekje op drie vijfden van cel 7, een zeer klein donkergrijs, meer binnenwaarts, aan dien van cel 6, een donkergrijs dwarsstreepje op twee vijfden van cel 5, een schuin staand zwart daaronder in cel 4, iets meer binnenwaarts, twee ovale aan de wortels der cellen 3 en 2, en nog twee meer naar den binnenrand toe, meer langwerpig en waarvan het eerste (in cel Ac) iets uitspringt. Borst, buik en pooten wit, de laatsten zwart gevlekt , de achter- vleugels zonder staartje, hunne franje aan den staarthoek ook niet langer. West-Java: Preanger, 1500--1800 meter; bergpas van den Mega-Mendoeng, Mr. Piepers. JAVAANSCHE DAGVLINDERS. 145 8. Lycaena Musina nov. spec. Twee save en frissche mannen van 23 en 26 mm. vlucht. Deze soort behoort tot de groep van Lyc. Argiolus L., Kasmira Moore en albidisca Moore, doch onderscheidt zich van deze drie door de geringe grootte, de mat grijsblauwe kleur der bovenzijde, en de niet witte, maar ondubbelzinnig dof parelgrijze grondkleur der onderzijde, waarop de donkere teekeningen zich wit gerand vertoonen. Oogen kort en fijn, maar dicht behaard, Lid 2 der palpen blauw- wit, aan de voorzijde met eene korte, grove, zwartgrijze beharing ; het eindlid dun, zwart, Bovenzijde der vleugels grijsblauw, langs den achterrand een 3—4 mm. breede, langzaam verdonkerende zoom, de voorrand der achtervleugels grijsachtig. Franjelijn dik zwart; franje zwartgrijs met witte buitenhelft, Onderzijde parelgrijs, met wit, maar niet zeer helder gerande teekeningen. Zij zijn op de voorvleugels donkergrijs en bestaan uit een langsstreepje op de dwarsader, eene boogrij van zes kortere op drie vierden in de cellen 2—6, benevens boogjes en korte streepjes in alle cellen langs den achterrand. Op de achtervleugels zijn vijf vlekjes aan den wortel bijna zwart en een streepje op de dwarsader donkergrijs. Boogrij aan den voorrand op twee derden van cel 7 met een rond zwart vlekje beginnende; daarop volgt een donkergrijs, meer binnenwaarts, aan den wortel van cel 6, en dan eene geslingerde, samenhangende reeks van vijf grijze streepjes in de cellen 5—4c. Randteekening als op de voorvleugels, maar de streepjes in de cellen, tusschen de boogjes en de franje- lijn, naar den staarthoek toe in donkerheid toenemende en eindelijk bijna zwart; in cel de twee boogjes en twee streepjes. Franjelijn fijn zwart; franje witgrijs met zeer fijne donkere deelingslijn. Borst, buik en pooten grijswit, de laatsten grijs geteekend. Achtervleugels zonder staartje en de franje aan den staarthoek niet langer, West-Java: Preanger, bergpas van den Mega-Mendoeng. Mr. Piepers. Tijdschr, v. Entom. XXXV, 10 146 BESCHRIJVING VAN NIEUWE 9. Lycaena cyanicornis nov. spec. Acht meest zeer gave exemplaren van 25—27 mm. vlucht. Ik ben niet zeker, of wij van deze zeer kenbare soort wel de beide sexen bezitten; behalve een gering verschil in de dikte van het achterlijf, waarmede een bleekere tint van het blauw der bovenzijde gepaard gaat, zie ik geen verschil tusschen drie onzer exemplaren en de andere. Deze soort is zeer kenbaar door het iets grijsachtige, satijnachtig glanzige paarsblauw der bovenzijde, maar vooral door eene blauwe beschubbing van het knopje der overigens zwarte sprieten , wier schaft wit geringd is. De oogen zijn dicht en vrij lang behaard, de palpen blauwwit, met aan de voorzijde iets ruwe, zwartachtige beharing en zwart eindlid. De achtervleugels zijn ongestaart en hunne franje aan den staarthoek niet langer. Vrij nauwkeurig komt de vleugelvorm overigens met dien van de Europeesche Lyc. Baton Bergstr. overeen , maar de franje is niet bont. Voorvleugels, met uitzondering van een ruim 23 mm. breeden stofzwarten achterrand, paarsblauw , sterk satijnglanzig , behalve langs den voorrand, waar het blauw iets witachtig en dof is en tegen den zwarten rand wat bleeker. Deze is alleen aan den voorrand en staarthoek een klein weinig breeder; binnenwaarts is de zoom een weinig sterker gebogen dan de vleugelrand, maar zeer regel- matig, en de in hem uitloopende aderen zijn voor den band ook een weinig fijn zwart beschubd. Franje donkergrijs, tegen den staarthoek wit wordende. Achtervleugels iets bleeker blauw, bij drie exemplaren op de tweede helft ook een weinig witachtig gemengd. Bij allen is het aderbeloop , behalve de dwarsader, fijn zwart, zijn de cellen 6—8 (behalve aan den wortel van cel 6) donkergrijs en de achterrand grijsachtig bestoven, met flauwe donkergrijze vlekjes in de cellen, bijna tegen de franjelijn. De franje is wil met enkele grijze haartjes der wortelhelft. Onderzijde wit, iets blauwachtig, de voorvleugels met een fijn donkergrijs streepje op de dwarsader, gevormd op de wijze waardoor JAVAANSCHE DAGVLINDERS. . 147 men op teekeningen een ver verwijderden vliegenden vogel voor- stelt, eene dwarsrij van 4—5 grijze streepjes in de cellen op 7/8 en grijze stippen tusschen deze rij en de fijne donkergrijze franje- lijn. Op de achtervleugels zijn de teekeningen donkerder, bijna zwart Zij bestaan uit drie ronde, witter geringde stippen aan den wortel, die eene bijna rechte rij vormen , eene onregelmatige boogrij van 7 andere, iets meer langwerpige (de onderste is halvemaan- vormig) in het midden, en 8 randstippen bijna tegen de franjelijn. Van de boogrij staat de bovenste stip bijna op twee derden van cel 7, de tweede, meer binnenwaarts, bijna aan den wortel van cel 6 en de randstippen worden naar onderen grooter en zwarter; in cel de zijn er twee. Franjelijn ook hier fijn, donkergrijs. Franje blauwwit, op de voorvleugels met grijze vlekjes. Borst blauwwit, ook de pooten, deze op de schenen en tarsen zwart geteekend. Achterlijf zwartgrijs, blauw behaard (als de thorax) , de buik geelwit. West-Java: Preanger, 1500— 1800 meter. Mr. Piepers. NIEUWE HEMIPTEROLOGISCHE LITTERATUUR, DOOR Mr. A. J. F. FOKKER, In de laatste maanden zijn over Hemiptera verscheidene min of meer belangrijke werken verschenen, die met een enkel woord hier worden aangekondigd. De eereplaats verdient het vierde deel van de Hemiptera Gym- nocerata Europae, door Dr. 0. M. Reuter, in 1891 verschenen. Dit deel, versierd met zes voortreffelijke platen, waarvan vijf naar de nagelaten teekeningen van wijlen Fieber, gaat voort met de behandeling der Capsiden en bevat de groepen der Boopidocararia, Camptotylaria, Cremnorrhinaria, Laboparia, Hypseloecaria, Myrme- cophyaria en Pilophoraria. Op even meesterlijke wijze, als in de vorige deelen, worden de geslachten en soorten omstandig en duidelijk beschreven, terwijl eene synoptische tabel aan het einde is toegevoegd. Wanneer men weet hoe moeielijk de determinatie der Capsiden tot heden is, kan men slechts wenschen dat het den schrijver gegeven moge zijn, ook de overige gedeelten die de Capsiden zullen behandelen, binnen een niet te lang tijdsverloop het licht te doen zien, waardoor de litteratuur een standaardwerk rijker geworden zal zijn. Van denzelfden auteur verscheen in 1891: 1°. Monographia Ceratocombidarum orbis terrestris met eene plaat, en 2°. Monogra- phia generis Holotrichius met twee platen, beiden uitgegeven in de werken der Societas scientiarum Fennica. NIEUWE HEMIPTEROLOGISCHE LITTERATUUR. 149 De Ceratocombiden, door Dr. Puton in zijn Catalogue nog ge- rangschikt als eene groep der familie Cimiciden (Anthocoriden), worden door Dr, Reuter tot eene afzonderlijke familie verheven en in zeven geslachten, waarvan drie Europeesch en een inlandsch, beschreven. Het geslacht Mernschiella met de soort. pellucida, door Dr. Horvath in de Revue d’Entomologie 1888, dl. VII p. 170, als een nieuw geslacht der Ceratocombiden beschreven, zal men er te vergeefs in zeeken; doch Dr. Bergroth heeft reeds in dezelfde Revue, dl. VIII p. 319 aangetoond, dat Henschiella synoniem is met Henicocephalus Westw. en als afzonderlijke familie behoort tusschen de Reduviden en de Hydrometriden. Even als vroeger van Oxcocephalus, wordt in het laatstgenoemd werk eene monographie van Zolotrichius gegeven, en zullen later op dezelfde wijze de andere geslachten der Reduviden behandeld worden. De wijze van bewerking van beide monographien is volgens hetzelfde systeem der Hemiptera Gymnocerata. Wat ik omtrent de voortreffelijkheid van dit werk zeide, is op de beide verhandelingen evenzeer toepasselijk. Voor eenige maanden verscheen de laatste aflevering van JZouo- graph of the British Cicadue, bij George Bowdler Buckton, London, Macmillan & Co., 2 deelen met 68 platen. Dit werk bevat vrij wat meer dan de titel aangeeft: het begint toch met eene inleiding, waarin de etymologie der woorden Tettiw en Cicada besproken wordt en vrij uitvoerig een verslag gegeven wordt van hetgeen bij Homerus, Anacreon, Plato, Virgilius en vele andere schrijvers der oudheid, Tennyson en Browning van lateren tid, over Cicaden te vinden is; eene zeer curieuse samenlezing, waarin men de belezenheid van den schrijver in elk geval bewonderen moet. Meer ter zake dienende zijn de daarop volgende hoofdstukken. In het eerste wordt een goed-overzicht gegeven van de weten- schappelijke werken, die over Homoptera verschenen zijn, en daarna de classificatie, anatomie en levenswijze besproken, terwijl een onderzoek naar het nut en de schade van deze insecten de inleiding besluit, een en ander met de noodige aanhalingen uit de klassieken; o. a. geeft de schrijver, naar aanleiding dat alleen de 150 NIEUWE HEMIPTEROLOGISCHE LITTERATUUR. mannelijke Cicaden zingen, de volgende vrije vertaling van een vers van Xenarchus van Rhodus: Happy are Cicada’s lives Since they all have voiceless wives. Na deze 78 ‘bladzijden lange inleiding worden de Britsche ge- slachten en soorten vrij kort maar duidelijk beschreven, Het is jammer, dat niet van alle geslachten synoptische tabellen gegeven worden, wat maar van zeer enkelen het geval is. Doch bijna alle soorten worden in kleuren afgebeeld. Beschrijvingen en afbeeldingen zijn genomen naar Engelsche exemplaren. De chromolithographische platen zijn niet allen even gelukkig uitgevallen. Er worden ongeveer 230 soorten, in 48 geslachten, meerendeels ook in ons land gevonden, opgenoemd. Daar een werk met ge- kleurde afbeeldingen als dit, vroeger geheel ontbrak, zal deze Monograph ongetwijfeld vooral den beginner van nut kunnen zijn, om zich eenigszins in de determinatie te orienteeren, en kan ook overigens voor ons land goede diensten praesteeren, al bevat het veel overtolligs en «much curious information». Van Catalogi zijn te noemen : Enumération des Hémiptères de Belgique, par Eug. Coubeaux , in de Annales de la Société Entomologique de Belgique van 1891 en 1892. Deze lijst bevat niets dan namen, zonder eenige vind- plaats of andere aanteekening. Het komt mij voor, dat de waarde en het nut van zoodanige bloote opnoeming van namen niet zeer groot zijn. Veel beter en vollediger is de Revue des Hémiptères de Belgique par L. Lethierry, Lille 1892. Na de in 1879 uitgegeven lijst van Belgische Hemiptera door Lethierry en Pierret, zijn vele nieuwe soorten ontdekt en af en toe bekend gemaakt. Al die verspreide aanteekeningen worden. in deze Revue bijeengebracht en tevens vele nieuwe vindplaatsen vermeld. In het geheel worden 387 Heteroptera en 186 Homoptera (166 Cicadinen en 21 Psylliden) opgenoemd. In Nederland zijn nu als inlandsch bekend 397 NIEUWE HEMIPTEROLOGISCHE LITTERATUUR. 151 Heteroptera en 146 soorten Cicadinen. Aan de Belgische soorten moet nog worden toegevoegd Tropistethus gentilis Horv., waarvan een stuk door mij bij Alle in Juli gevonden is. Verzeichniss der Rhynchota Böhmens, von Ladislaus Duda, Prag 1892. De schrijver is wel bekend door zijne vroegere ge- schriften over de Hemiptera van zijn vaderland. Vroeger zagen o. a. reeds van zijne hand het licht Beiträge zur Kenutniss der Hemi- pteren-Fauna Döhmens. Dit Verzeichniss is nu eene vermeerderde editie van de vroegere opgaven van Heteroptera en eene lijst der inlandsehe Homoptera, welke tot heden ontbrak. Het is te be- treuren, dat geene vindplaatsen of andere aanteekeningen opge- nomen zijn; daarentegen kon de wel opgenomen uitvoerige syno- nymie van geslachten en soorten in een werk als dit veilig worden gemist. In Boheme is thans het aanzienlijk getal van 527 Hete- roptera, 255 Cicadinen en 50 Psylliden als inlandsch bekend. Fauna Germanica. Hemiptera Heteroptera, von Dr. Hüber. Ulm 1891. In Duitschland schijnt aan de studie der Hemiptera zeer weinig te worden gedaan. Lijsten van de als inlandsch bekende soorten ontbreken geheel. Dr. Hüber wil in deze leemte voorzien door de uitgave van bovengenoemden catalogus, waarvan de eerste aflevering alleen de Pentatomiden, Coreïden en Beryliden bevat. Als het werk voltooid is, hoop ik daarop nader terug te komen. Zierikzee. Augustus 1892. BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER PYRALIDINA, DOOR P. €. T. SNELLEN. (Plaat 10). In de volgende bladzijden geef ik eenige aanteekeningen over reeds beschreven genera en soorten van Pyralidina, zoomede be- schrijvingen van twee nieuwe genera en van een elftal nieuwe soorten. Ik heb de laatsten gedeeltelijk ten geschenke ontvangen jan Dr. A. C. Oudemans Jzn. te ’s Gravenhage; zij bevonden zich in eene collectie Javaansche Lepidoptera, vooral op Buitenzorg bijeengebracht door zijn’ broeder, den heer G. J. Oudemans, thans controleur te Djokjokarta. Te meer wenschte ik de bekendmaking dier noviteiten nu niet langer uit te stellen, omdat Mr. A. Brants te Arnhem van de meesten afbeeldingen heeft willen maken. Dat deze niets te wenschen overlaten, behoef ik nauwelijks te vermelden, en van hoeveel belang, ja, hoe volstrekt noodig zulke afbeeldingen zijn bij het beschrijven van nieuwe exotische Lepidoptera, is reeds te dikwijls gezegd om daarover nu nog weder uit te weiden. Mijne aanteekeningen en beschrijvingen handelen over de vol- gende soorten : 1. Sybrida Ragonotalis nov. spec. bo Toccolosida bilinealis nov. spec. Endotricha ucrobasalis nov. spec. co 4. Anemosa ? roseobrunnea Warren (g. Dicepolia, nov. gen.). BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER PYRALIDINA. 153 5. Botys damastesalis Moore. 6. » chalybacalis nov. spec. 7. Cyclocena Lelex Cram. 8. Polythlipta? Caradrinalis nov. spec. 9. Pachynoa Ledereri nov. spec. 10. Lomotropa Vellerialis Snell. 11. Atheropoda flaccidalis nov. spec. 42, » viflevalis nov. spec. 13. Epherema abyssalis nov. gen. et spec. 14. Cirrochrista fumipalpis Feld. en Rog. 15. Pterygisus calligraphalis nov. spec. 16. Oligostigma quinqualis nov. spec. 17. Diptychophora amoenella Snell. 1. Sybrida Ragonotalis nov. spec. Twee mannen, 38, 39 mm. vlucht. In eene niet lang geleden verschenen , zeer belangrijke verhandeling over de Pyralidina (Zssai sur la Classification des Pyralides, Paris 1891), geeft de heer E. L. Ragonot op p. 74, na eene beschrij ving van het genus Sybrida Walker, ook eene analytische tabel der van dat genus bekende soorten. Ik kan dus bovenstaande nieuwe soort, die ik zoo vrij ben naar den heer Ragonot te noemen, niet alleen beschrijven, maar ook hare juiste plaats onder de reeds gepubliceerde aanwijzen. De mannelijke sprieten zijn lang gebaard, de tweede dwarslijn der voorvleugels is gebogen, maar niet sterk, zoodat het boven- gedeelte bijna recht is en de achtervleugels geheel ongeteekend wit, terwijl verder het middenveld der grauwbruine voorvleugels duidelijk donkerder is dan de beide overige velden en niet met zwarte stippen geteekend. S. Magouotalis is dus, ook door de meerdere grootte, van de naast verwante kleinere coustrictalis Rag. (24 mm.), — die bruinachtige achtervleugels met eene onduidelijke lichte middenlijn en een lichter, met twee zwarte stippen geteekend middenveld der voorvleugels heeft, — duidelijk onderscheiden, 154 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER PYRALIDINA. Palpen, kop, sprieten en thorax grauwbruin met een flauw olijfkleurig tintje. Dezelfde is ook de geheel dofte grondkleur der voorvleugels. Hun donkerder middenveld wordt door twee vuilwitte lijnen ingesloten. De eerste, op twee vijfden van den voorrand beginnende, loopt tot op de helft van cel 16 buitenwaarts schuin en iets geslingerd, dan scherp gebroken en vervolgens binnenwaarts schuin naar de helft van den binnenrand. De tweede lijn begint op drie vierden van den voorrand, maakt eene ronde bocht van ader 6 tot 2 en loopt dan schuin naar den binnenrand, waar zij iets voor drie vierden aankomt. Onder ader 2 is dus het midden- veld zeer smal. In het wortelveld ziet men eene roestbruine be- stuiving, waardoor ader 1 heengaat, en langs de geheele buitenzijde der tweede dwarslijn eene dergelijke iets flauwere. Een zeer flauw bruin wolkje bespeurt men ook op de dwarsader. Franjelijn fijn vuilwit; franje grijs. Achtervleugels met franje geheel wit, iets glanzig en doorschijnend, tegen den wortel aan den binnenrand grauwachtig. Achterlyf grijs. Pooten met grove bruingrijze beharing Onderzijde der voorvieugels grijs, langs den voorrand, tot eene donkerder dwarslijn, breed donker bestoven. Achtervleugels als boven, met bruinachtige bestuiving langs den voorrand, tot twee derden, boven de middencel en ader 7. Twee exemplaren van Java, een van den heer G. J. Oudemans, en een tweede, beter, in de collectie van. Dr. Pagenstecher te Wiesbaden. 2. Toccolosida bilinealis nov. spec. Een gaaf en frisch wijfje van 37 mm. vlucht. Bij de twee reeds beschreven soorten van het genus 7occolosida Walker (zie Snellen, Trans. Ent. Soc. of London, 1890, p. 559 en Ragonot, Essai sur la Classification des Pyralides, 1891 , p. 76), van welke althans 7. rubriceps Walker stellig daartoe behoort, kan ik eene derde voegen, die zich van de beide anderen onder- scheidt door vurig bruingele, op het puntderde oranjebruin be- stoven achtervleugels, met twee evenwijdige zwarte dwarslijnen op BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER PYRALIDINA. 155 twee vijfden en twee derden, beiden geheel ongebogen en iets onder ader 7 beginnende. Palpen donkergrijs. Kop en thorax geelachtig steenrood, waar- schijnlijk ook het geheele achterlijf, doch dit is ten deele ontschubd. Voorvleugels als bij rubriceps, met bijna rechten voorrand en duide- lijke, rechthoekige punt. De achterrand is tot ader 5 recht, dan van daar tot ader 3 stomp gebroken, verder tot den duidelijken staarthoek schuin, ongebogen. Binnenrand met eene flauwe buiten- waartsche bocht. De kleur der voorvleugels is karmozijnbruin, tegen den wortel meer oranjebruin; zij zijn langs den voorrand dun grijswit bestoven en met twee schuine, grijswitte, onduidelijk zwartgrijs afgezette dwarslijnen geteekend, die, geheel ongebogen, van drie vijfden des voorrands en even vóór de vleugelpunt , naar een derde en drie vierden van den binnenrand loopen. Franje grijswit, ook die der boven beschreven achtervleugels. Het achterlijf is — trouwens ook bij rubriceps — een derde langer dan de achtervleugels. Onderzijde bijna als boven, maar somberder en de eerste dwars- lijn overal ontbrekende. Ader 8 der achtervleugels vrij. Java. Collectie van Dr. Pagenstecher te Wiesbaden. 3. Endotricha acrobasalis nov. spec. PI AG. te, Een gave man van 24 mm. vlucht. Deze soort behoort duidelijk tot het genus Zndotricha Zeller, Lederer, doch bezit verscheidene kenmerken, die zoo min bij onze sedert lang bekende flammealis Wien. Verz. als bij de twee sedert kort ontdekte costaemaculalis Christ. en flavofascialis Bremer !) (penicillalis Christ. ken ik niet), voorkomen. Palpen (fig. 2) sterk gebogen, ter lengte van het vrij dikke eindlid boven den kop oprijzende, bruin. Bijpalpen kort. Oogen breeder dan het aangezicht. Zuiger opgerold. Schedel uitgehold. 1) Geene Agrofera, zooals Bremer beweert, 156 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER PYRALIDINA. Sprietwortel groot en dik, aan de buitenzijde met een stompen tand, lichtbruin; de vuilwitte schaft aan de binnenzijde met dunne baarden, die tweemaal zoo lang als hare middenlijn zijn, buiten- waarts aan het wortelvierde ook, maar dan, aan het iets verdikte tweede vierde met zaagtandvormige uitsteeksels, die verder naar de punt geregeld in lengte verminderen, Evenals bij flammealis is de thorax met schubben bekleed en hebben de schouderdeksels aan het eind eene dunne haarpluim, die tot ruim de helft van het achterlijf reikt. Kleur bleekbruin, eenigszins purperrood getint, het slanke achterlijf, dat een vierde langer is dan de achtervleugels en aan het eind eene vrij dikke staart pluim draagt , meer geelachtig. Vleugelvorm geheel als bij flammealis, iets langwerpiger. Voor- vleugels gekleurd als de thorax, bleekbruin, op de tweede helft flauw getint met helder licht purperrood, dat tusschen eene zeer nabij den achterrand (nader dan bij flammealis) gelegene zeer fijne witachtige tweede dwarslijn en de fijne, iets gegolfde zwartbruine franjelijn, den geheelen achterrand kleurt. Wat de verdere teeke- ning der voorvleugels aangaat, zoo ziet men op een derde eene flauwe, lichtere, twee iets hoekige bochten makende, eerste dwars- lijn en is de voorrand tot drie vierden geteekend met geelachtig witte, vrij scherp bruingerande vlekjes, die eerst stipvormig zijn, later duidelijk halfrond worden. Franje aan de vleugelpunt bruin, dan geelwit, onder ader 6 tot ader 4 met eene purperrvode lijn over den wortel, vervolgens tot den staarthoek geheel purperrood, donkerder dan de aangrenzende achterrand. De achtervleugelgrond is ook bleekbruin, maar veel sterker ge- tint met licht purperrood, dat reeds weinig voorbij de eerste helft de overhand heeft. Eerste dwarslijn op een derde, onzuiver wit, gebogen, iets getand. Tweede op de helft van den vleugel, meer gebogen, iets sterker getand. Franjelijn zwartbruin, in de cellen iets dikker. Franje geelwit; over den geheelen wortel loopt eene gegolfde purperroode lijn Onder zijn de voorvleugels tegen den binnenrand witachtig, vooral op de eerste helft tegen den voorrand bruin bestoven, ea voor den achterrand ziet men eene gegolfde geelwitte lijn, die in BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER PYRALIDINA. 157 het midden eene bocht tegen den vleugelwortel maakt. Achter- vleugels alleen tegen den voorrand bleekbrnin, overigens licht purperrood, voor en tusschen de sterker dan boven uitgedrukte witte dwarslijnen, vooral tegen den binnenrand, witachtig gemengd. Pooten lang, dun, met dunne sporen, bruingeel, purperrood getint; ook de vleugeladeren als bij flammealis. Onze drie bovengenoemde soorten der Palaearctische fauna hebben kortere palpen, bij den d normaal gevormde, iets gekerfde, kort bewimperde sprieten en een iets gewelfden schedel. Hetzelfde is het geval bij de Australische Z. pyrosalis Guenée, die even groot is als acrobasalis, en bij de kleinere, door mij beschreven Sondaicalis en wstalis (Tijds. v. Ent. XXIII p. 200 en 201, XXVI p. 123; pl. 6 f. 6 en 7) van Celebes, die ook op Java voorkomen. Bij ustalis zijn de lipvoelers breeder en de voorvleugels stomp. Java: Buitenzorg, G. J. Oudemans. 4. Anemosa? roseobrunnea Warren, Trans. Ent. Soc. London 1889 p. 260. Op de aangehaalde plaats is door den heer Warren eene Zuid- Amerikaansche Pyralide beschreven, waarvan ik ook een gaaf en frisch paar in mijne collectie heb. Deze voorwerpen zijn in Columbie gevangen door Petersen op zijne reis met Baron von Nolcken. Warren’s beschrijving mag duidelijk heeten, maar ik moet be- kennen dat ik eenigszins toevallig de soort herkende, want het genus Anemosa (Butler ?), waartoe de heer Warren zijne roseobrunnea brengt, en dan nog wel met een vraagteeken, is, voor zoover ik weet, nergens volledig beschreven. Te oordeelen naar eene aanteekening van den heer Butler, Trans. Ent. Soc. of London 1881 p. 588 («The genus Anemosa is nearly allied to Meeyna (Guenée), from which it chiefly differs in its more acuminate primaries and the greater distance between the first and second median branches of the secondaries»), verschilt het niet van 158 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER PYRALIDINA. Botys Lederer !). Anemosa Pryeri Butler, l. c., wordt dan ook door Meyrick, Trans. Ent. Soc. of London 1888 p. 225, tot het genus Meeyna Gn. = Botys A, Led. gebracht. Wat nu roseobrunnea Warren aangaat, zoo bezit deze soort ver- scheidene kenmerken, die haar van Botys A scheiden. (Botys B Lederer zonder ik met von Heinemann als genus Hurycreon af). De binnenrand der voorvleugels heeft namelijk een schubbentand, het voorhoofd steekt puntig uit, weinig minder dan bij £mprepes Lederer, ader 4 en 5 der achtervleugels zijn, doch alleen bij den man, gesteeld, en de sprieten hebben een lang en dik wortellid, terwijl de verdere leden bij den man driekant zijn. Voorts zijn de zeer spilse palpen bijna driemalen zoo lang als de kop. Een en ander verbiedt de opname in de drie naast verwante genera Potys, Eurycreon en Emprepes. Ik sla dus de vorming van een nieuw, onder den naam Dicepolia voor, naast Æmprepes te plaatsen. De sprieten zijn overigens bij beide sexen bewimperd, ruim drie vijflen zoo lang als de voorvleugels, bij het ¢ draadvormig, de palpen snuitvormig, tweekleurig, leverbruin en wit, de bijpalpen lang, de zuiger opgerold, de oogen duidelijk, ook de bijoogen. Vleugels normaal gevormd, de voorvleugels spits, hun schubben- tand duidelijk; ook nabij den staarthoek heeft de man eene langere beschubbing langs den binnenrand. Het aderstelsel is, met uitzon- dering van de afwijking, bij den man, wat betreft de aderen 4 en 5 der achtervleugels, dat van Botys, en dus ook ader 11 der voorvleugels schuin; de pooten zijn regelmatig gevormd, zonder verdikking der mannelijke achterschenen, die men zelfs iets kort kan noemen. Ook het achterlijf levert niets bijzonders op. Op de specifieke beschrijving heb ik geene aanmerkingen. Terecht stelt de heer Warren in het licht, dat beide dwarslijnen der voor- vleugels zeer weinig gebogen zijn. 1) Ik zeg Botys Lederer. Wat Botys Schrank is, is vrij wel van belang ontbloot, en beschouwingen daarover zijn bij de studie der Pyralidina zonder eenig nut. Zie ook Dr. Rebel, Stetf, Ent. Zeit. 1891, p. 103 en volg. BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER PYRALIDINA 159 5. Botys damastesalis Moore. Moore, Lepidoptera of Ceylon p. 350. Walker, Cat. 19, p. 1013. Pie Oe fio e. Van deze soort had ik sinds eenigen tijd een Javaansch mannetje in mijne collectie en hield haar voor nieuw, tot ik, bij de deter- minatie der Sikkimsche Pyraliden van den heer Elwes mijne £0%ys in de collectie van het Britsch Museum onder bovengenoemden naam vond, Daar men echter in het heirleger der reeds beschreven soorten van Botys haar niet gemakkelijk naar de beschrijving van den heer Moore kan determineeren (die van Walker kan buiten beschouwing blijven) en de heer Brants reeds eene keurige af- beelding van den vlinder had gemaakt, geloof ik wel te doen, deze bekend te maken en er eenige woorden aan toe te voegen. Botys damastesalis behoort tot de afdeeling A, a van Lederer en heeft, zooals uit de bijgaande afbeelding (fig. 4) blijkt, spitse, tweekleurige, wit- en kaneelbruine palpen. De sprieten zijn draad- vormig, kort bewimperd en mijn voorwerp heeft eene vlucht van 20 mm. De soort is verwant aan B. expeditalis Led., maar de vleugels zijn breeder, de teekening is fijner, niet zoo bandvormig, en op de achtervleugels bemerkt men eene bij de genoemde soort ontbrekende booglijn en achterrandsstreep. Sprieten en schedel zijn bruingeel, de laatste met witte lijntjes langs de oogen. Thorax bleek goudgeel, de voorhelft roodachtig getint. Achterlijf bleekgeel, de wortel en de achterranden der ringen witachtig. Bovenzijde der vleugels goudgeel, bestuiving langs den voorrand en de middenader, twee gewoon gevormde dwarslijnen (de tweede getand), twee kleine middenvlekken en eene, de vleu- gelpunt niet ten volle bereikende schaduw op den achterrand, bleek karmozijnrood. De schaduw op den achterrand gaat langza- merhand in het donkere roodgrijs der franje over. Op de iets bleekere achtervleugels is de boven beschreven tee- kening mede bleek karmozijnrood, de franje roodgrijs, tegen den 160 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER PYRALIDINA. staarthoek bleekgeel. Onderzijde en pooten geelwit, de voorvieugels met eene tegen de punt verbreede donkergrijze schaduw op den achterrand. 4 B. damastesalis is gevangen op Java (Buitenzorg , G. J. Oudemans) ; Ceylon (Moore); en Sikkim (Möller, zie Snellen, Zrwus. Ent. Soc. of London 1890, p. 575). De heer Elwes teekent aldaar aan: « Evidently a rare species in Sikkim»; ik geloof ook op Java, de heer Piepers heeft haar nooit gevangen. 6. Botys chalybaealis nov. spec. PI. 40, fig. 5, 6. Een zeer gaaf en frisch mannetje van 17 mm. vlucht. Deze soort behoort tot afdeeling A, b, a van het genus Botys Lederer, want het voorhoofd is vlak en de palpen (fig. 6) zijn gebogen en opgericht, met kort, rolrond eindlid, bijna juist zooals Lederer afbeeldt, Wien. Ent. Mon. VII pl. 4, fig. 20. De tee- kening heeft iets van die van Botys abjunctalis Led. , pl. 11, f. 11, maar de vlinder heeft korter en breeder vleugels, en is veel kleiner, niet grooter dan ¢ricoloralis Zeller (abnegatalis Led.). Verwant schijnt ook Nistra caelatalis Moore, Lep. of Ceylon XI p. 295, pl. 183 f. 10, maar er zijn allerlei kleine afwijkingen, die ik niet wil bespreken, omdat ik cae/atalis niet bezit en de afbeelding blijk- baar niet zorgvuldig is bewerkt. Palpen, als boven gezegd, opgericht en gebogen, het middenlid iets breeder dan de helft der oogen, afgerond, in het midden breeder, onzuiver wit, tegen den kop met eene driekante donker- grijze vlek. Eindlid een vierde zoo lang als lid 2, rolrond, dun, geelwit, op zijde met eene donkergrijze stip. Sprieten bijna naakt, aanvankelijk draadvormig, tegen de punt iets gekarteld. Bovenzijde van lijf en vleugels glanzig stroogeel, met een breeden, donkergrijzen, sterk bleek staalblauw gemengden buitenrand van ongelijke breedte, die ook over de voorhelft van den thorax loopt, de bovenste twee derden van het wortelveld der voorvleugels kleurt > voorbij de stomphoekige donkergrijze dwarslijn in het midden van BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER PYRALIDINA. 161 den voorrand des middenvelds verbreed is en aldaar de beide fijn donkergrijs gerande, staalblauw gevulde ronde en niervlek half bedekt. Tegen het eind van het middenveld is de donkere voorrand echter zoo goed als afgebroken. Tweede dwarslijn donkergrijs, gewoon gevormd, maar iets stomphoekig, bijna ongegolfd; achter haar de geheele achterrand donkergrijs met bleek staalblauw, alleen iets boven den staarthoek geelachtig gemengd. Achtervleugels met eene donkergrijze , staalblauw gekernde midden- vlek en een even groot, maar ronder, dergelijk vlekje in den staarthoek. Een boogje op ader 2 is grijs en dan is achter eene iets stomphoekige donkergrijze booglijn op twee derden, die vóór den staarthoek eindigt, de achterrand weder donkergrijs , maar bijna geheel gedekt met staalblauw, dat nog iets bleeker maar tevens glanziger is dan op de voorvleugels. Deze rand komt niet verder wortelwaarts dan de booglijn en is dus aan de vleugelpunt dubbel zoo breed als in de cellen 15 en 1c. Verder is hij in de cellen 2 en 3 door de stroogele grondkleur afgebroken en heeft hij in cel 5, juist tegen de booglijn, een rond geel vlekje. Franjelijn slechts langs de bovenhelft van den achterrand der vleugels met eenige grijze streepjes, de franje geel, in cel 3 en 5 overal donker- grijs gemengd. Onderzijde onzuiver wit, glanzig, de grijze teekening als boven, maar bleeker, bijna zonder staalblauw, en op de achtervleugels de donkere rand langs de onderhelft zeer flauw. Achterlijf ruim anderhalf maal zoo lang als de achtervleugels, bleekbruin op den rug, de buik wit. Pooten dun, de achterschenen niet verdikt, de sporen lang, dun, maar de buitenste slechts half zoo lang als de binnenste. Hunne kleur is wit, op de voorschenen met twee grijze vlekjes. Java: Buitenzorg; G. J. Oudemans. 7. Cyclocena (Möschl) Lelex Cram. Deze door Cramer in zijn beroemd werk, deel II, p. 2, pl. 97C, bekend gemaakte soort, is dezelfde als Cyclocena gestatalis Moschler , Abhand. Senckenberg. Naturf. Gesellschaft, 1890 p. 309, Tab. Tijdschr. v. Entom. XXXV. 11 162 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER PYRALIDINA. adj. fig. 20, en Botys Lelexalis Guenée, Suit, à Buff. Delt. et Pyr. p. 348. Möschler’s generieke beschrijving is goed, het genus komt inder- daad in afdeeling 41 van Lederer’s Analytische tabel der Pyralidinen- genera (Wien. Ent. Mon. VII, 1863), want de bijpalpen ont- breken. Van Physématia Led., met welk genus Cyclocena het bezit van een rond, onbeschubd indruksel in de middencel der voor- vleugels gemeen heeft, onderscheidt het laatstgenoemde zich door breede, meer afgeronde vleugels, ongesteelde ader 10 der voor- vleugels en niet met den steel van ader 7 en 8 uit één punt, maar duidelijk verwijderd van deze, ontspringende ader 6 der achtervleugels. Möschler, die Physematia concordalis Lederer waar- schijnlijk niet bezat (ik heb een exemplaar van Timor), heeft deze verschilpunten niet nader in het licht gesteld. Möschler’s afbeelding is met zijne beschrijving in strijd en ge- heel onvoldoende; de vorm der vleugels is onjuist, het achterlijf te kort, de kleur te bruin en de teekening verkeerd. Het door- schijnende vlekje der voorvleugels steekt ook niet zoo af. Daaren- tegen kan Cramer’s afbeelding, een wijfje voorstellende , ofschoon wat plomp, toereikend kennelijk genoemd worden. Ook Guenée’s beschrijving is niet siecht. C. Lelex is van Suriname, Cayenne, Columbié en Portorico be- kend. Ik heb een man uit eerstgenoemd land. 8. Polythlipta? caradrinalis nov. sp. Pl. 10S figs) 7, Een gave man van 34 mm. vlucht. Door den korten, ronden thorax, de lange sprieten, den vleugel- vorm en het lange achterlijf aan het genus Polythlipta Lederer verwant, maar van P. ossealis en cerealis Led. (macralis Led. bezit ik niet) verschillende door regelmatig rond gebogen, glad be- schubde, niet zooals bij de genoemde soorten, aan lid 2 met twee BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER PYRALIDINA, 163 punten vooruitstekende palpen, door stomper gepunte voorvleugels en door de langere, zwarte staartpluim, waaronder ook twee zeer lange staartkleppen zijn verborgen. Verder is de bekleeding van den dikkeren thorax regelmatig afgerond, zonder de verdikking, die Lederer afbeeldt, doch welk vrij vergankelijk kenmerk mij voor- komt geene groote waarde te bezitten. Van meer belang is, dunkt mij, dat ader 8 der achtervleugels niet zeer dicht langs den voor- rand der, als bij de twee vermelde soorten eveneens korte midden- cel loopt, maar duidelijk er van verwijderd is. Een wortelgedeelte van ader 7 is daar ook bij caradrinalis zeer goed zichtbaar, voordat ader 8 zich met haar vereenigt. Eindelijk zijn de voortarsen glad beschubd, zonder de lange, kamvormige beharing aan de binnen- zijde van het eerste lid, die bij de beide vermelde soorten van Lederer aanwezig is, maar waarvan hij geene melding maakt. Sprieten grauwgeel, geheel draadvormig en naakt, zoo lang als drie vierden der voorvleugels. Palpen, kop, thorax en bovenzijde van vleugels en achterlijf zijn dof, aardachtig grauwbruin, de staartpluim zwart, de teeke- ning ook, maar valer. De eerste dwarslijn der voorvleugels begint aan den binnenrand der middencel en loopt rechtstandig, gegolfd naar den binnenrand der vleugels, Middencel met eene stip en een dikker streepje op de dwarsader. Tweede dwarslijn onder den voorrand beginnende, recht tot ader 5, dan kort uitspringende met drie tandjes op de aderen 5, 4 en 3, vervolgens met een bijna onzichtbaar horizontaal gedeelte langs ader 2, juist onder de dwars- ader met twee dikke boogjes naar den binnenrand loopende. Achter- vleugels met een donker middenpunt een eene booglijn, die bijna eveneens gevormd is als de tweede dwarslijn der voorvleugels. Geene golflijn. Franjelijn fijn geel, wortelwaarts donkergrijs ge- zoomd. Franje als de vleugels, met eene donkerder, op de aderen vlekkig verdikte deelingslijn. De onderzijde van lijf en vleugels is lichter en helderder grijs dan boven (stofgrijs), met dezelfde, maar flauwer uitgedrukte teekening. Ook ontbreken de eerste dwarslijn en het eerste midden- teeken der voorvleugels. Borst aan de voorzijde even donker als de 164 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER PYRALIDINA. rugzijde van den thorax. Dijen en schenen buitenwaarts grauw- bruin, de tarsen grauwgeel. Java: Buitenzorg; G. J. Oudemans. 9. Pachynoa Ledereri nov. spec. PI. 10, fig. 8. Fen man van 44 mm. vlucht, iets afgevlogen en zonder franje. Eene typische Pachynoa, verwant aan P. Walkeri Lederer, Beitrag pl. 13, fig. 2, maar van deze verschillende door anders aangelegde teekening, zooals een enkele blik op de afbeelding van beide soorten duidelijk doet zien. Sprieten en lijf geheel grauwbruin, iets purper getint. Het wortelderde der voor- en achtervleugels, op de laatste niet geheel tot den voorrand, is mede grauwbruin, iets donkerder dan het lijf, franjewaarts zeer scherp en recht afgesneden en begrensd door eene licht purperroode, wortelwaarts donker grauwbruin gezoomde lijn. Verder ziet men aan de tweede helft van den voorrand der voorvleugels eene zich bijna tot de vleugelpunt uitstrekkende, binnenwaarts tot de helft van ader 2 strekkende donkere vlek, die aldaar recht is afgesneden, terwijl de achterrand bijna even- wijdig met dien des vleugels loopt. Deze vlek is, behalve aan den voorrand, overal iets donkerder gerand en licht purperrood gezoomd , in de cellen 2—4 een weinig glanzig, achter in cel 5 en in cel 6 geheel purperrood gemengd. Uit het midden van haren onderrand loopt een gegolfd purperrood lijntje naar de helft van den binnen- rand, een kort, schuin, eveneens purperrood uit haren staarthoek in de richting van dien der vleugels. Overigens zijn de vleugels goudgeel, en op hun achterrandsderde ziet men nog sporen van twee gegolfde, licht oranjebruine dwarslijnen. Onderzijde bleeker, de voorvleugels zonder donker wortelveld, overigens de bruine vlekken als boven gevormd doch donkerder. Borst geelwit; wortelhelft van den buik wit. Pitacanda spilosomoides Moore, Lep. of Ceylon, p. 334, pl. 183, BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER PYRALIDINA. 165 f. 10, is mede eene Pachynoa. De mannelijke sprieten zijn alleen wat verder naar de punt toe (tot vijf zesden) gebaard. Dit is ook het geval bij P. sabelialis Guenée, en daar zijn ook de snuitvor- mige palpen ruim tweemaal zoo lang als de kop, bij P. Walkers, Ledereri en spilosomoides niet ten volle anderhalf maal. Nog moet ik aanteekenen, dat mij Lederer's naamsverandering van Thoosalis Walker ongegrond voorkomt. Eenmaal Walker's be- schrijving door hem als voldoende erkend zijnde, moest de naam blijven. Moore heeft hem in de Proc, Zool. Soc. 1877, p. 619 terecht hersteld. Java: Prof. Blume; Leidsch Museum. 10. Lomotropa vellerialis nov. spec. !). POP: fie. 07-40: In het bekende werk van Cramer, deel III, p. 124, pl. 263, fig. G is eene Pyralide beschreven en afgebeeld onder den naam van Phalaena Tyres, die ook door Guenée, in zijne Deltoides et Pyra- lides werd opgenomen en wel in het genus Pygospila, op p. 312, onder den veranderden naam 7yresalis. Cramer’s figuur stelt alleen het: wijfje voor; de man gelijkt daarop in kleur en teekening vol- komen, doch Guenée heeft het sexueel verschil, dat voornamelijk in het achterlijf is gelegen, zeer goed gevat en uitgedrukt door de woorden «Abdomen des males dépassant beaucoup les ailes, nulle- ment conique, à 7e anneau plus long et a extrémité renflée et arrondie, avec un pinceau discolore en dessous », terwijl het achter- lijf van het 2 puntig toeloopt, zij het dan ook niet spits, en de buik tot aan het uiteinde geheel wit is. Ik mag echter niet onver- meld laten, dat Guenée verkeerd deed met deze sexueele verschil- punten tusschen 7yres mas en foem. op te nemen in de beschrij- ving der generieke kenmerken van Pygospila ; zij passen namelijk niet op zijne tweede soort van het genus (costiflewalis Guenée), 1) Eene korte beschrijving verscheen reeds in de Notes of the Leyden Museum deel XIII p. 239—40 (October 1891). 166 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER PYRALIDINA. en hij had ze dus alleen bij de specifieke beschrijving zijner Tyresalis moeten vermelden. Het heeft al den schijn, alsof Guenée’s generieke en specifieke beschrijving zijner Pygospila Tyresalis reeds voltooid waren, toen hi de tweede soort leerde kennen; de be- schrijving zijner Pygospila costifleralis is dus waarschijnlijk later toegevoegd, en Guenée heeft verzuimd alles om te werken en er een homogeen geheel van te maken. Tot op zekere hoogte is hij dan ook de oorzaak van eene later te vermelden verwarring. Wat meervermelde costiflevalis aangaat, zoo merkt Guenée zeer juist op, dat de voorrand van den mannelijken voorvleugel «subit dans son milieu un léger renflement, après lequel vient une dépression également légère, mais portant en dessous un sillon garni de poils jaunâtres, drapés»; voorts dat «le bord abdominal des ailes inférieures est garni dans son milieu de poils beaucoup plus longs et jaunâtres » ; terwijl hij van het achterlijf zegt: « L'abdomen est plus effilé et plus aigu (dan bij Zyres) et les deux traits blancs du dernier anneau ne diffèrent point de ceux qui les précèdent». Men ziet, dat deze beschrijving van het mannelijke achterlijf niet past in de hierboven ten deele aangehaalde beschrijving der ken- merken van het genus Pygospila. Het wijfje van costifleralis kende Guenée niet, hij had alleen twee mannen en hoewel dus zijne beschrijving niet geheel volledig is, stelt hij toch de verschilpunten tusschen Tyres en costiflexalis toereikende in het licht. Lederer vond in de door Guenée opgemerkte, inderdaad vrij belangrijke structureele verschillen tusschen de mannen van Tyres en costiflevalis zelfs eene genoegzame reden, om de beide soorten in zijnen Beitrag zur Kenntniss der Pyralidinen (Wien. Ent. Monat- schrift, VII 1863) generiek te scheiden. Zyres Cramer liet hij in het genus Pygospila, terwijl hij voor costiflewalis een nieuw genus Lomotropa vormde. Hij spreekt in zijne beschrijving der kenmerken van Pygospila niet van den bouw van het mannelijke achterlijf van Ayres. Wel waren zijne «zwei Männchen (am After) stark abgerieben », maar dan had hij toch Guenée’s karakteristiek moeten aanhalen. Bij de reeds bekende kenmerken van costiflexalis, voegt hij nog de beschrijving en afbeelding van een pluimpje aan het BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER PYRALIDINA. 167 eind der mannelijke achterschenen en die van eene wijziging in het aderstelsel der voorvleugels, mede alleen bij den man voor- komende en ook niet door Guenée gezien. Na deze duidelijke en volledige uiteenzetting, door twee voorname Lepidopterologen, van de kenmerken onzer twee Pyraliden , — die, ondanks hare overeenstemming in kleur en teekening, toch inderdaad zoo sterk verschillen , dat Lederer’s opmerking « Lomoptropa costiflexa- lis weicht so sehr von der vorigen (7yres) ab, dass sie trotz aller Aehnlichkeit in der Zeichnung, vielleicht gar nicht in ihrer Nahe gehört» gegrond mag heeten, — zou men meenen dat althans aan eene herleiding tot ééne species nimmermeer sprake kon en mocht zijn. Intusschen is die bijeenvoeging niet alleen weder geschied door den heer Moore, in de Lepidoptera of Ceylon, maar dadelijk is dit voorbeeld, waartoe Guenée’s min of meer onregelmatige, hierboven aangehaalde beschrijving ten minste aan Moore tot op zekere hoogte aanleiding kon geven, zonder nader onderzoek of toelichting door een paar vervaardigers van Catalogi blindweg ge- volgd. Ik heb die fout hersteld, in mijn Catalogue of the Pyrali- dina of Sikkim (Trans. Ent. Soc. of London, 1890 p. 617), doch meen dat het niet overbodig mag heeten, wanneer ik op deze zaak opnieuw de aandacht vestig, hoofdzakelijk als inleiding tot de be- schrijving eener nieuwe soort van het genus Zomotropa, die Mr. A. Brants mede zoo goed geweest is voor mij af te beelden. Deze soort, waarvan ’s Rijks Museum van Natuurlijke Historie te Leiden een vrij gaven man bezit, die eene vlucht heeft van 46 mm. (mijne drie mannen van costiflexalis zijn 44-42 mm.), heeft, even als de verwante soort, draadvormige sprieten (fig. 10), die goed drie vierden zoo lang zijn als de voorrand der voorvleugels; zij zijn ook uiterst kort bewimperd maar hebben nog op ieder lid een langer haar, dat bij cost: flexalis wordt gemist; de palpen zijn opgericht, gebogen, half wit en grauwbruin; de thorax, die be- schadigd is, vertoont sporen van gele langslijnen. Schedel bruin- grijs, fijn wit gerand. De voorvleugels zijn aan den wortel smaller, naar achteren iets meer verbreed dan bij costiflexalis, de binnen- rand is bochtiger. Hunne grondkleur is niet eentonig paarsgrijs, 168 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER PYRALIDINA. zooals bij de andere soort, maar op de wortelhelft zeer donker, dof “zwartachtig grauwbruin, welke kleur op de tweede helft ge- leidelijk overgaat tot licht grauwbruin met sterken kopergloed. De vleugelwortel is met eenige kleine, niet scherp begrensde, onzuiver witte vlekjes geteekend; dan volgt, op een vierde van cel 15 eene helderwitte, iets paarlemoerglanzige, bijna ovale vlek, vergezeld van twee groote witte stippen in cel 14 en in de middencel. Nabij de dwarsader is de middencel geteekend met eene bijna vierkante witte vlek, juist daaronder ziet men eene grootere, langwerpige, die een weinig schuin staat, in cel 14, dan volgt eene buiten- waarts tweelobbige witte vlek, die, nabij haren wortel, de cellen 5 en 6 beslaat, en eindelijk op drie vierden van den vleugel, twee kleine witte vlekken bij den voorrand, twee onduidelijk begrensde witte langsstreepjes aan den wortel der cellen 3 en 4 en eene ronde witte stip op drie vierden van cel 14. De teekening is dus tot zoover eigenlijk bijna volkomen gelijk aan die van costiflezalis mas, alleen wat minder scherp, doch de reeks van drie groote witte stippen, die men daarna bij de genoemde soort, vóór den achterrand, in de cellen 2—4 aantreft, ontbreekt bij vellerialis. De achtervleugels, die bij costiflezalis mas weinig breeder dan de voorvleugels zijn, overtreffen deze bij de nieuwe soort in breedte. De binnenrand is namelijk zoo lang als de voorrand; in verband hiermede is de achterrand sterker gebogen. Zij zijn ongeteekend en geheel bedekt met eene vacht van lange, zijdeachtige, donker muisgrauwe haren. De geheele franje is grijs, ongeteekend. Achter- lijfsrug donkergrijs, met twee afgebroken witte langslijnen getee- kend; de buik is wit, ook de borst en de pooten, welker tarsen aan de buitenzijde lichtelijk grauw bestoven zijn. Voorknieën en schenen met een bruingrijs vlekje. De onderzijde der voorvleugels is lichtgrijs, met de doorschijnende witte teekening der bovenzijde en een lichten bronsgloed. Onderkant der achtervleugels met on- zuiver witte wortelhelft en eene lichtgrijze tweede, die met een onduidelijken, naar boven breederen witten band is geteekend. Ik moet hier nog bijvoegen, dat de flauwe verbreeding en in- drukking van den voorrand der voorvleugels, evenals de kleine BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER PYRALIDINA. 169 wijziging in het aderbeloop , welke bij costiflexalis worden gevonden, ook bij ve//erialis voorkomen, zoomede het pluimpje aan het eind der achterschenen, maar de langere, geelachtige beharing aan den binnenrand der achtervleugels ontbreekt. Het achterlijf loopt even puntig toe als bij costiflevalis mas, en alles te zamen genomen past de nieuwe soort, hoewel duidelijk van de oudere verschil- lende, voortreffelijk in het kader van het genus Lomotropa Lederer. Het wijfje is mij onbekend. Obi-eilanden; Bernstein. 11. Atheropoda flaccidalis nov. spec. Drie gave mannen van 48—49 mm. vlucht. lets grooter dan A. corylalis Guenée, van denzelfden vleugel- vorm, maar door de geheel ongeteekende, vaalbruine voorvleugels en de rosachtig gele staartpluim van al de overige beschreven Amerikaansehe soorten verschillende. De wortelhelft der franje is zwartgrijs, de buitenhelft sneeuw wit. Achtervleugels tot twee derden vuilwit, met paarsen weerschijn, het aderbeloop, eene flaawe middenvlek, eene nog flauwere boog- streep en de achterrand van den staarthoek tot ader 2 smal, daarboven bijna tot de boogstreep, — zijn grauwbruin, een weinig donkerder dan de voorvleugels. Franje met grijze wortel- en vuil- witte tweede helft. Palpen, kop, sprieten en thorax als de voorvleugels gekleurd, het achterlijf bruingrijs met, als boven reeds gezegd, rosgele staartpluim. Op de onderzijde zijn de voorvleugels als boven, iets donkerder, de achtervleugels evenzoo, maar met scherper gescheiden kleuren. Buik, borst en pooten donkergrijs. Chanchamayo, Peru; van Dr. Staudinger. 12. Atheropoda inflexalis nov. spec. Atheropoda majoralis Lederer. Beitrag etc. Wien. Ent. Mon. VII (1863) pl. 3, fig. 9 (n. Guenée). Eene nauwkeurige vergelijking der beschrijving van majoralis 170 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER PYRALIDINA, (Megaphysa) Guenée, Delt. et Pyr. p. 215 met de afbeelding die Lederer onder denzelfden naam geeft, doet zien, dat beiden niet tot ééne en dezelfde soort behooren, maar duidelijk tot twee. De majoralis van Lederer moet dus nieuw benoemd worden. Beide species heb ik voor mij. Guenée noemt de franje der achtervleugels «blanche , entrecoupée de noir». Lederer teekent haar, zooals zij ook bij zijne majoralis is, geheel wit af. Vervolgens zegt Guenée, dat de «ligne commune est plus fortement coudée aux supérieures» — bij Lederer is dit omgekeerd en de lijn der voorvleugels slechts uiterst flauw gebogen ; bij mijn exemplaar is zij zelfs geheel recht, Vervolgens spreekt Guenée van een «ton brun délayé, entre les 1 et 1» (ader 5 en 6) — inderdaad aanwezig — waarvan bij Lederer’s afbeelding en soort niets le zien is. Verder noemt Guenée de dwarslijn op de onderzijde der achter- vleugels zeer juist: «presque maculaire», — bij Lederer’s soort is zij onafgebroken dik. Eindelijk zijn borst en buik bij majoralis Guenée vuilwit, bij Lederer’s soort citroengeel. Ook is bij de laatste de voorvleugelpunt scherper, meer omgebogen en het geel van palpen, kop, thorax en voorvleugels bij izflewalis vuriger dan bij majoralis. Beide hier genoemde soorten komen in Braziliè voor. 13. Gen. Epherema nov. g. Ader 8 der achtervleugels met 7 verbonden; 3—5 der voorvleugels ongesteeld uit de middencel; voorrand der achtervleugels uitge- sneden, niet zoo sterk als bij Zerastia, maar toch zeer duidelijk. Voorhoofd vlak; palpen opgericht en gebogen, smaller dan de helft der doorsnede van de vrij groote, uitpuilende oogen, glad beschubd, iets langer dan de kop, het eindlid weinig langer dan een derde van lid 2, rolrond, kort gepunt. Bijpalpen zeer klein, draadvormig. Zuiger lang, opgerold. Bijoogen aanwezig. Aangezicht iets smaller dan de oogen. Sprieten drie vijfden zoo lang als de voorvleugels, dun, met iets hoekige leden; het wortellid vrij dik BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER PYRALIDINA. 171 maar gewoon gevormd. Thorax den bolronden vorm naderende, iets plat gedrukt; schouderdeksels kort. Voorvleugels twee en een half maal zoo lang als breed, de vlakke voorrand in het midden met eene verbreeding, de punt stomp, de achterrand schuin, flauw gebogen, langer dan de helft van den voorrand, zonder staarthoek in den even langen en eveneens flauw gebogen binnen- rand overgaande. Zij hebben, bij de mij alleen bekende mannelijke sexe, op de helft van cel 14 een groot, diep, onbeschubd indruksel met twee putjes. Dit indruksel maakt, dat ook de binnenrand der middencel en ader 1 uiteengebogen zijn; ader 2 is mede aan den wortel gebogen en de bodem der middencel is ook min of meer ingedrukt. Achtervleugels tamelijk gelijkzijdig driekant , stomphoekig , met flauw gebogen achterrand. De voorrand heeft in het midden eene vlakke, ronde uitsnijding. Beschubbing dun, fijn. Teekening op de voorvleugels uit twee dwarslijnen en middenvlekken bestaande, op de achtervleugels uit ééne middenvlek en eene booglijn. Ader 1 der voorvleugels sterk gebogen, de middencel sterk in de richting van den voorrand verschoven, smal, zoo lang als de halve vleugel, ader 2 uit drie vierden van haren binnenrand, 3—5 voor, uit en even boven haren staarthoek; dwarsader schuin, 6 uit hare spits; ook 7, die aanvankelijk zeer na langs den steel van 8—9 loopt, 10 bijna uit het uiteinde van den voorrand der middencel, 44 uit vier vijfden, vrij horizontaal. In de achtervleugels is de middencel iets korter dan de helft van den vleugel, drie- kant, ader 2 als in de voorvleugels, ook 3—5, maar zeer dicht opeengedrongen, 6 en 7 uit één punt, 8 een eindweegs geheel met 7 vergroeid. Pooten lang, dun, gewoon gevormd, glad beschubd, met lange dunne sporen. Voorschenen weinig langer dan een derde der voor- dijen en deze aan de binnenzijde met een haarbosje (fig, 12). Achterlijf zeer dun, meer dan de helft langer dan de achter- vleugels; aan het eind met een kort, bijeengestreken zwart staart- pluimpje. Ik plaats dit zeer gekarakteriseerde genus naast Bradina Lederer, 172 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER PYRALIDINA. waarmede het nog het meest overeenkomt. Ook Zreta Lederer is verwant. 13. Epherema abyssalis nov. spec. Pls 403) fig. AA sen 12, Twee vrij gave mannen van 26 en 28 mm. vlucht. Sprieten licht bruingrijs. Palpen lichtgrijs. Schedel donkergrijs. Bovenzijde van thorax en vleugels stofgrijs, iets glanzig, de voor- vleugels aan de inplanting en den voorrand iets geelachtig, onder dezen donkerder. Binnenrandshelft der achtervleugels witachtig. De teekening der voorvleugels bestaat, behalve uit de ovale, liggende ronde en de korte en breede niervlek, beiden donkergrijs gerand en met de grondkleur gevuld, uit de twee gewone mede donker- grijze dwarslijnen, maar de eerste wordt, op een kort overblijfsel aan den binnenrand na, door het diepe, onbeschubde twee-kuilige indruksel van cel 15 geheel onduidelijk gemaakt. De tweede is duidelijker, maakt twee bochten en is op de aderen dikker. Achter- vleugels met eene donkergrijze middenvlek en zulk eene booglijn , wier middenderde uitspringt en driemaal kort getand is; het ge- deelte langs ader 2 is bijna uitgewischt. Franjelijn donkergrijs, de franje als de aangrenzende vleugel, met flauwe donkere dwarsvlekjes. Achterlifsrug bruinachtig, met onzuiver witte ringen. Buik grijswit. Staartpluim zwart. Op de onderzijde zijn de achtervleugels sterk witachtig gemengd, overigens alles vrij wel gelijk aan de bovenzijde. Pooten grijs, bijna eenkleurig. Java: Batavia; Mr. M. C. Piepers. In onze collectie. — Idem, Dr. C. de Gavere; Leidsch Museum. 44. Cirrhochrista fumipalpis Feld. en Rog. Novara II, 2, pl. 135, f. 31. Pagenstecher, Jahrbücher des Nass. Vereins für Naturkunde, XXXVII (1884) p. 135. In de Transactions of the Entomological Society of London, BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER PYRALIDINA. 173 1889 p. 506, zegt de heer Meyrick, in eene aanteekening over Cirrhochrista aetherialis Lederer, die hij C. Arizonalis noemt: «Lederer omitted to notice the stalking of vein 7 of the forewings with 9, and has consequently placed this genus away from its alles». Dit is waar; ader 7 der voorvleugels is met de aderen 8 en 9 gesteeld, ten minste bij C. aetherialis Led., waarvan ik een Javaansch mannetje bezit. Van Java was deze soort nog niet bekend. Verder kan ik bevestigen, dat de mannelijke sprieten bewimperd en vrij dik zijn. Buitendien mogen zij kort heeten, daar zij weinig langer zijn dan drie vijtden (niet ten volle twee derden) van den voorrand der voorvleugels. Ook dit teekent Lederer niet aan, wel Meyrick, Overigens wordt Lederer's karakteristiek nog in andere opzichten aangevuld door die van Meyrick. Hoe het aderbeloop is bij Lederer’s tweede soort van het genus, pulchellalis, weet ik niet; ik bezit haar niet, maar de bovenge- melde opmerking gaf mij aanleiding, om eene derde, mede door Felder en Rogenhofer tot Cirrhochrista gebrachte soort, fumipalpis, van de Molukken, waarvan ik ook verscheidene Javaansche exem- plaren bezit, te onderzoeken. Ik heb toen bevonden, dat bij fumipalpis ader 7 der voorvleu- gels uit de spits der dwarsader komt en de geheel rechte ader 6 duidelijk onder deze ontspringt. Bij aetherialis ontspringt ader 6 hooger, bijna uit de spits der dwarsader, en is onderaan kort ge- bogen. Aangezien nu de oorsprong van ader 7 der voorvleugels een punt van gewicht mag heeten bij de classificatie der Pyra- iden, zoo kan fwmipalpis niet in het genus Cirrhochrista blijven en sla ik daarvoor een nieuw, onder den naam Zweallaenia, voor. De habitus van fumtpalpis herinnert sterk aan die eener slank- lijvige Cucullia. Evenals bij aetherialis ontbreken de bijoogen; de palpen zijn even lang, spits en snuitvormig, met lang, puntig, iets hangend eindlid, de bijpalpen naar boven iets verbreed, het voorhoofd vlak, schuin, de zuiger opgerold, maar juist niet zeer ontwikkeld (evenzoo bij aetherialis). De sprieten zijn nog korter, weinig langer dan de helft der voorvleugels, vrij dik, kort be- wimperd bij den man. Vleugels lang en smal, naar achteren veel 174 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER PYRALIDINA. minder verbreed dan bij aetherialis, de achterrand, ook der achter- vleugels, regelmatig gebogen. Het lijf is kloek gebouwd, evenals bij aetherialis, het achterlijf evenzoo merkbaar langer dan de achter- vleugels. Pooten als bij de meergenoemde soort, de tarsen betrek- kelijk kort voor eene Pyralide. In het aderbeloop vind ik nog dit verschil, dat de aderen 3—5 in alle vleugels even ver van elkaar verwijderd zijn, niet 4 en 5 nader bijeen, gelijk Meyrick terecht van aetherialis opmerkt. Fumipalpis, in de Novara alleen afgebeeld, is door Dr. Pagen- stecher, l. c., nader beschreven, mede naar Moluksche exemplaren, Wat de plaats van het nieuwe genus Æucallaenia aangaat, zoo zou ik die tusschen Zeucinodes Guen., Led. en Pyenarmon Led. willen vinden, Nog iets over den naam der soort. Hij is bij Walker drizoalis gespeld (Cat. 19, p. 976). Indien die naam nu voor den heer Meyrick niet aannemelijk is, behoeft er geen nieuwe (brizonalis) te worden bedacht, waarvan niet Walker, maar de heer Meyrick auteur is, doch ligt alsdan aetherialis Lederer, die bovendien nog op eene afbeelding steunt, aan de beurt. Overigens komt het mij voor, dat, indien het door den heer Moore, in zijne New Ind. Lep. III, p. 226, pl 7, f. 10, onder den naam bryzoalis (nog eene alteratie die een jaar ouder is dan de Meyrick’sche !) afgebeelde vlindertje, inderdaad de brizoalis van Walker is, zij meer overeenkomst heeft met pulchellalis Lederer. Of is deze het 2 van aetherialis en varieert de soort inderdaad zoo sterk? Slechts één mannetje van aetherialis bezittende, kan ik dit niet beslissen. Intusschen moet ik opmerken, dat Walker’s beschrijving (als altijd) zeer vluchtig is, niets van de achtervleugels zegt en ook niet van het achterlijf. Hiervan spreekt ook de heer Meyrick niet, en Lederer beeldt het als ongeteekend af! Het heeft bij mijn exemplaar eene licht okerbruine, op ring 2 verbreede, onregelmatig zwartbruin gezoomde rugstreep. De heer Moore ver- meldt die als aan beide sexen gemeen, maar zijne afbeelding ver- toont een eenkleurig, donkergrijs achterlijf. Hoe meer afbeeldingen en beschrijvingen, des te meer raadsels. Hoe zitten de zaken in elkander ? BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER PYRALIDINA. 175 15. Pterygisus calligraphalis nov. sp. PI. 10, fig. 13. Daar de naam Zsopterye reeds vroeger voor een genus der Neuroptera werd gebezigd, is hi] voor het eveneens benoemde Pyrali- den-genus van Guenée en Lederer door den heer Butler (Trans. Ent. Soc. of London, 1886, p. 429) door den boven vermelden vervangen. Palpen, sprieten, vleugelvorm en aderstelsel zijn bij deze nieuwe soort als bij foedalis Guenée, hoewel de teekening vrij sterk aan die van Zebronia Hübn. (Zedereria Snell.), b. v aan die van ovu- lalis en platinalis Guenée, herinnert. Vlucht 15 en 16 mm. Kleur van palpen, kop en sprieten wit, iets onzuiver , de eersten tegen den kop smal lichtbruin. Thorax en grondkleur van de boven- zijde der vleugels helderwit, iets glanzig. De voorzijde van den thorax en de voorrand der voorvleugels tot twee derden zijn smal en licht bruingrijs. Verder zijn voor- en achtervleugels geteekend met drie scherpe dikke grijsbruine dwarslijnen. De eerste loopt van een derde van den voorvleugelvoorrand naar drie vijfden van den binnenrand der achtervleugels. De tweede begint op twee derden der voorvleugels, loopt ongebogen tot de helft van hunne ader 2, maakt een vrij scherpen hoek op die ader, loopt langs haar tot haren oorsprong en dan bijna lijnrecht naar den staart- heek der achtervleugels. De derde lijn volgt, op geringen afstand, het beloop: van den achterrand, die zelf met eene van boven af langzaam versmallende donkergrijze streep is geteekend. Franjelijn fijn wit. Over den wortel der op de voorvleugels lichtgrijze, op de achtervleugels witte franje loopt eene donkergrijze lijn. Dwars- ader der voorvleugels geteekend met een dik donkergrijs streepje. Onderzijde wit, als boven geteekend, doch de grond onzuiverder en de teekening lichter, minder scherp. Pooten wit, bestuiving hunner buitenzijde en een vlekje der voorschenen donkergrijs. Achterlijf wit, de drie voorlaatste ringen bruingrijs met witte achterranden, de laatste met eene koolzwarte dwarsstreep; de staartpluim bij den man met drie zulke langsstrepen. 176 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER PYRALIDINA. Java: Mulié, een exemplaar, Leidsch Museum; Batavia, vier anderen van beide sexen door Mr. Piepers gevangen. 16. Oligostigma (I, B) quinqualis nov. spec. Zes exemplaren; een man van 154, vijf wijfjes van 17—22 mm. vlucht. Deze soort bezit de bij mijn Overzicht van het genus Oligostigma Guenée (Tijds. v. Ent. XIX, 1875—76, p. 186 enz.) vermelde generieke kenmerken volledig. Zij behoort tot de afdeeling I, B, onderscheidt zich echter van de daartoe behoorende soorten (3— 11) door het geheel ontbreken van eene gele middenstreep der achtervleugels, wier geheele tweede helft eene bleek okergele kleur vertoont, en door den iets donkerder okergelen , zilver-gedeelden, breeden achterrand der voorvleugels Buitendien onderscheidt de man dezer soort zich zeer door een tandvormig uitsteeksel aan den binnenrand der voorvleugels, nabij den wortel, en door twee haar- bosjes aan de binnenzijde -der eenigszins korter dan gewoonlijk zijnde achterschenen. Bij het wijfje vertoont de binnenrand der voorvleugels op de vermelde plaats slechts eene verbreeding en de achterschenen zijn normaal gevormd, zonder haarbosjes. Lipvoelers dun, hun eindlid iets langer dan bij de soorten 3—11, l. c., hunne voorzijde eenigszins langharig. Zij zijn bleekgeel, buiten- waarts met eenige zwarte stippen; evenzoo is ook de kleur der bijpalpen. Voorhoofd en sprieten bleekgeel. Schedel en-thorax wit, ook de bij den man aan het eind geelachtige achterlijfsrug. Boven- zijde der vleugels zuiver wit. Voorrand der voorvleugels smal donker leembruin, doch niet geheel tot aan den gelen achterrand en spits toeloopend, op de helft van den vleugel aan de binnenzijde met eene spits driekante verbreeding, die tot aan den wortel reikt der aderen 2—5, welke zeer nabij elkander ongesteeld ontspringen. Een uit den tand (d) of de verbreeding (9) aan den binnen- rand komende schuine, niet scherp begrensde okergele streep loopt de spits der vermelde driekante verbreeding tegemoet , zonder haar te bereiken. Het laatste vijfde der voorvleugels is levendig oker- BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER PYRALIDINA. ar geel, aan de binnenzijde gezoomd door eene fijne zwarte lijn, die naar onderen dunner wordt, en het is door eene aanvankelijk (bovenaan) zilveren, dan meer witte en breedere, fijn donker ge- zoomde lijn gedeeld. Deze lijn is iets sterker gebogen dan de met scherp zwarte streepjes gezoomde achterrand. Vermelde streepjes zijn meest driekant, de bovenste, aan de vleugelpunt, echter rond en grooter; de onderste vloeien tot eene dunne lijn ineen. Achtervleugels met niet scherp begrensde, bleek okergele buiten- helft, de achterrand zeer smal, donker okergeel, met fijne zilveren stippen en daarachter, onder de uitsnijding van den vleugelrand, met vijf koolzwarte geteekend. Franje lichtgrijs, met loodkleurig blinkende eindhelft. Onderzijde wit met de flauw aangeduide teekening der boven- zijde. Borst en buik wit, ook de binnenzijde der pooten, het voorste en middenpaar buitenwaarts geel, evenzoo de binnenzijde der voorschenen; de voorpooten aan de buitenzijde zwart gestippeld. Celebes: Bantimoerong, Ribbe; Bonthain, Mr. van Gelder (onze collectie). — Java: collectie van Dr. A. Pagenstecher te Wiesbaden. 17. Diptychophora amoenella Snell. Tijds. v. Ent. XXI (1879—80) p. 247; id. XXVII (1883—84) 5 persa pl (Ptychopseustis (nov. g.) id. Meyrick, Trans. Ent. Soc. of London, 4889; p. 524. Meyrick zegt 1. c.: «According to Snellen the antennae of the 3 are very thick ; in his figure the artist appears to have made them pectinated». Het laatste is eene fantaisie van den teekenaar, door den graveur nog overdreven. De mannelijke sprieten zijn inder- daad ongebaard, zeer dik, iets plat, met tegen de punt duide- lijker afgescheiden en driekant wordende leden, overigens geelachtig met bruine stippen op den rug. Ook thorax en achterlijf zijn, 1. c., onjuist afgebeeld, en de inderdaad donkere franjelijn licht gelaten. Verder is de afbeelding vrij goed. Tijdschr, v. Entom. XXXV. 12 178 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER PYRALIDINA. Het genus Plychopseustis Meyrick is zeer aannemelijk; de ver- schilpunten met Diptychophora zijn reeds in onze beschrijvingen vermeld. Eene nog door mij opgemerkte bijzonderheid, die even- wel misschien niet bij het mij onbekende Q voorkomt, is een krans van doorntjes aan het eind der middenschenen van mijn mannelijk exemplaar. BOEKAANKONDIGING, DOOR P. C. T. SNELLEN. A Synonymic CATALOGUE of LEPIDOPTERA HETEROCERA (Moths), by W. F. KirBy. vol. I, Sphinges and Bombyces. Londen: Gurney and Jackson — Berlin: R. Friedländer and Son. 1892. De heer Kirby, de welbekende auteur van den Syronymic Cata- logue of Diurnal Lepidoptera, van den Synonymic Catologue of Neuroptera Odonata en van verschillende andere werken over Entomologie, heeft nu onlangs ook het eerste deel van bovenver- melden Catalogus het licht doen zien. Overtuigd zijnde, dat hij hierdoor aan hen, die zich met de studie der Lepidoptera en in het bijzonder met die der exotische bezig houden, een even grooten dienst heeft bewezen als met de uitgave van zijnen cata- logus der Dagvlinders, wil ik niet toeven, deze nieuwe pennevrucht met een enkel woord bij het Entomologisch publiek in te leiden, Het eerste deel van den Catalogus der Heterocera is een fraai boekdeel in groot 8vo, xır en 951 pagina’s, zeer duidelijk gedrukt en niettegenstaande den grooten omvang, handig in het gebruik. Een register is voorloopig alleen van de namen der familiën en genera gegeven; dat der specifieke namen zal bij een appendix worden gevoegd, om daarin de, naar de schrijver verwacht, talrijke verbeteringen te kunnen opnemen. Ook zonder dat de heer Kirby zich eenigszins verontschuldigend uitlaat, kunnen wij begrijpen, dat dit werk hem vele (wel 20) jaren van ingespannen arbeid heeft gekost; maar dat de verschijning door velen met verlangen 180 BOEKAANKONDIGING. werd te gemoet gezien, is ook natuurlijk. Juist over de familién der Heterocera, die men gewoon is onder den algemeenen naam van Sphingiden en Bombyces te begrijpen, bestond geen andere algemeene Catalogus dan de zeer ongemakkelijke, in een aantal kleine boekdeeltjes gepubliceerde van Fr. Walker, en behalve dat dit werk reeds van 1866 dagteekende, terwijl sedert eene groote menigte nieuwe soorten bekend zijn gemaakt, is het hoogst ge- brekkig en buitendien bijna uitverkocht. Het heeft slechts weinige diensten bewezen en wij hebben er ons noode mede beholpen. De schrijver heeft zich bevlitigd, voor soorten tot exotische faunae behoorende, eene volledige synonymie te geven, doch voor de Europeesche heeft hij zich zeer beperkt. «An exhaustive index to the notices of many European species would fill pages». Inderdaad, om slechts één voorbeeld aan te halen, voor Sphinx Atropos heb ik 122 citaten genoteerd, de bloote naamsvermeldingen in catalogi onvermeld latende, en dergelijke soorten zijn er meer. Gaarne gelooven wij den schrijver, dat men zelfs bij groepen, die onlangs zijn gecatalogiseerd of monographisch behandeld, talrijke aanvullingen en verbeteringen zal vinden. Onbegrijpelijk toch is nog steeds in dit opzicht de slordigheid van vele schrijvers, die zich geen genoegzame moeite geven om na te vorschen wat vóór hen is gepubliceerd, en niet zelden belangrijke werken totaal verwaarloozen. Dat voor hen, die te dien opzichte een hooger standpunt innemen, een werk als het tegenwoordige, samengesteld door iemand wien wij reeds zoo gunstig leerden kennen als den heer Kirby, hoogst welkom is, behoef ik niet te zeggen. Ik kan niet anders dan mijne volle instemming er mede be- tuigen, dat de enkele specifieke namen bij de Lepidoptera later als generieke gebruikt, zooals b. v. Cossus Fabricus, welke naam door Trypanus Rambur (Faune de l Andalousie p. 326 (1858— 1866) is ver- vangen, verworpen zijn, evenzoo dat dit geschied is met zoogenaamde namen «in litteris». Trouwens, het laatstgenoemde misbruik be- hoort al vrij wel tot het verledene. De schrijver heeft alle specifieke namen met kapitale letters laten beginnen. Ook dit juich ik toe. Eenvormigheid op dit punt kan slechts tot gemak leiden; bespie- BOEKAANKONDIGING. 181 gelingen over de quaestie welke namen met kleine en welke met kapitale letters moeten worden gespeld, houd ik voor nutteloos en nog al eens tot pedanterie leidende. Het heeft mij altijd verwonderd, dat verstandige menschen zich al niet sedert lang door de zoo practische opmerkingen van Dr. Staudinger, in de voorrede der laatste editie van zijnen Catalogus der Europeesche Lepidoptera, hebben laten bekeeren. Hetzelfde is het geval met het zoogenaamd verbeteren van namen Dit is een goed onderwerp van discussie voor de Elyzeesche velden, waar men voor geen tijdverlies behoeft te vreezen. Niet eens ben ik het met den heer Kirby in zijne redeneeringen over genera. Generieke namen zonder beschrijvingen zijn zonder waarde, en het gebruik daarvan geeft slechts tot willekeur aan- leiding. Wat verder het zoogenaamde «typen-stelsel» aangaat, zoo vereenig ik mij ten volle met de woorden van Dr. Seidlitz in de Kraatz-Berliner Ent. Zeitung, 1888 p. 168. Deze noemt het een «Schwindel» en vraagt: «Sollen wir am Ende gar glauben, auch in der Natur sei jede Gattung nur mit einer «typischen Art » ausgerüstet und zugleich die Vorsichtsmassregel getroffen, dass immer diese zuerst entdeckt und als erste Art der Gattung be- schrieben werde? » Ook ten opzichte van de door Fr. Walker beschreven soorten ware het wel wenschelijk geweest, dat de schrij ver hadde gehandeld zooals de heeren David Sharp en H. W. Bates doen (zie Trans. Ent. Soc. of London, 1890 p. 339.) Wat betreft de aangenomen familién en hare opvolging zou ik ook nog veel op te merken hebben. Maar de drie laatstvermelde punten zijn van ondergeschikt belang voor een catalogus als deze. Wat wij in de eerste plaats verlangen, is volledigheid en nauw- keurigheid in het aanhalen. Met hoeveel zorg en vlijt de heer Kirby zijne materialen ook hebbe verzameld , toch gelooven wij hem gaarne, wanneer hij zegt dat uitlatingen en dwalingen onvermijdelijk zijn in een werk van dezen aard. De schrijver hoopt in een appendix de verbeteringen te noteeren, maar ik zou dan ook wel, in het algemeen belang der Lepidopterologen, dringend willen verzoeken 182 BOEKAANKONDIGING. om alle fouten die men vindt, zorgvuldig op te teekenen en ze niet alleen voor zijn eigen genoegen te publiceeren, soms in een of ander, alleen in zeer engen kring gelezen Tijdschrift, maar den heer Kirby afdrukken van die aanteekeningen te zenden. Zij zullen met dankbaarheid worden ontvangen. «Het mag misschien wel worden opgemerkt, dat de mogelijkheid om dit werk verder te voltooien (door uitgave van Catalogi der nog overblijvende familiën), ten deele afhankelijk is van den steun der Entomologen », — zegt de schrijver op p. vi van het voor- bericht. Zeer zeker, ik hoop dan ook, dat velen zich alvast dit eerste deel zullen aanschaffen. Ik weet dat de geheele onderneming zonder het minste streven naar winstbejag is ondernomen, en dit mag wel worden gewaardeerd. RoTTERDAM, October 1892. DIAGNOSES OF NEW MEXICAN MUSCIDAE, BY F. M. VAN DER WULP. A short time after the first parts of my work on the Central- American Muscidae (Biologia Centrali Americana, Diptera, vol. Il) were published, I received from the Editors other Mexican col- lections containing many new species and even some new genera belonging to the groups already treated of. In due time these new collections will be fuily described in a supplementary part of the above mentioned work, but in meanwhile the Editors have kindly allowed me to print short diagnoses of the new genera and species in the «Tijdschrift voor Entomologie ». PHASINAE. Trichopoda nitidiventris n. sp. d. — Black; face silvery- white; transverse suture of the thorax and indistinct lines before it, whitish; abdomen shining, with the anus rufous; legs black, fringes of the hind tibiae black with yellow tips; tegulae dark brown; wings black, their hind border and tip broadly whitish. — Length 10 mm. Trichopoda alipes n. sp. d. — Black; face with white reflections; humeral spots and two thoracic lines white; legs black, base of the middle and hind femora rufous; fringes of the hind tibiae black; wings black, with the tip and hind border broadly hyaline and the end of the costa yellowish — Length 7,5 mm. 184 DIAGNOSES OF NEW Trichopoda squamipes n. sp. d. — Face silvery-white; thorax black with yellow humeral spots and two yellow stripes; scutellum and abdomen yellowish-rufous; legs rufous, tibiae brown towards the tip; fringes of the hind tibiae black; wings black with the hind margin subhyaline. — Length 8 mm. Trichopoda nigripes n. sp. d 9. — Black; face and lateral borders of the front greyish-white; thorax anteriorly with yellow tomentum and black stripes; abdomen rufous with black tp; legs black, sometimes the base of the hind tibiae rufous; tegulae yello- wish; wings brown or black, with the hind border subhyaline. — Length 6 wm. HOMOGENIA n. gen. — Characters of Triehopoda, but the apical cell of the wings open; the black fringe on the outer side of the hind tibiae short and less striking; the dark coloration of the wings not sharply separated from the hind border, or the wings broad and yellowish, with brown spots or shadows Homogenia rufipes n. sp. d. — Reddish-yellow; frontal band four stripes on the thorax, metanotum, a dorsal abdominal stripe, the anal segment, and the fringe of the hind tibiae, black ; third antennal joint apical part of the femora and tibiae, and the whole tarsi dark brown; wings on the costal half brown, — Length 8 mm. Homogenia latipennis n. sp. d 9. — Yellowish-rufous; frontal band, four stripes on the thorax, third antennal joint, a dorsal stripe on the abdomen, the tips of femora and tibiae, the fringe of the hind tibiae, and finally the tarsi, black ; wings broad, brownish with dark shadows along the veins; the base and costa yellow. — Length 11 mm. Homogenia nigroscutellata n. sp. d. — Similar to the preceding species, but of a smaller size and with the scutellum MEXICAN MUSCIDAE. 185 blackish; the black dorsal stripe of the abdomen sometimes very broad, the yellow colour being reduced to lateral borders. — Length 7—9 mm. Hyalomyia munda n. sp. 9. — The whole body thickly covered by a yellowish-grey tomentum; front broader than the eyes; frontal band, four stripes on the thorax, antennae, and legs, black; wings yellowish, the costa somewhat infuscated, the veins vellow. — Length 5,25 mm. Hyalomyia villosa n. sp. d. — Cinereous; front broader than the eyes; antennae, four stripes on the thorax, and abdomen black; legs piceous; sides of the abdomen and underside of the hind femora densely with yellowish pilosity; wings yellowish, slightly infuscated towards the tip, veins yellow. — Length 7 mm. Hyalomyia hebes n. sp. 4. — Yellowish-grey; front broader than the eyes; frontal band, antennae, four stripes on the thorax, abdomen, and legs, black; sides and apex of the abdomen with short yellowish hairs; wings greyish, their base, costa and tip infuscated; the veins blackish. —- Length 5 mm. Hyalomyia ochriceps n. sp. d. — Black; front ochraceous, as broad as the eyes; abdomen with metallic reflections; wings hyaline, infuscated at the base. — Length 5 mm. Hyalomyia argenticeps n. sp. 4. — Head silvery-white; front as broad as the eyes; thorax grey with four black stripes; abdomen shining black with metallic reflections; legs black ; wings greyish , slightly infuscated at the base and along the costa. — 6 mm. Hyalomyia nigrens n. sp. 9. — Front trigonal, posteriorly with the eyes nearly coalescent; face prominent towards the oral margin; thorax cinereous with black stripes; abdomen black, the last three segments cinereous wilh the hind margins and a dorsal stripe black; legs black; wings greyish, — Length 5 mm. 186 DIAGNOSES OF NEW Hyalomyia piceipes n. sp.? — Front black, trigonal, the eyes a little separated on the vertex; face white, not prominent; thorax obscure cinereous; antennae, thoracic stripes, and scutellum, black; abdomen shining bluish-black ; legs brownish; wings hyaline. — Length 6,5 mm. Hyalomyia moerens n.sp. 9. — Front black, trigonal, sepa- rating the eyes on the vertex; antennae, thorax, scutellum, and legs, black; abdomen shining metallic violet; wings brown; small cross-vein on the middle of the discal cell. — Length 4 mm. Hyalomyia umbrosa n. sp. 9. — Black; front trigonal, scarcely separating the eyes on the vertex; abdomen shining violet; wings grey, the veins broadly bordered with brown; small cross- vein beyond the middle of the discal cell. — Length 6 mm. Hyalomyia umbrifera n. sp. 9. — Black; front trigonal, scarcely separating the eyes on the vertex; abdomen, except the first segment, cinereous, with a black dorsal stripe and the hind borders of the segments black; wings partly brownish; small cross- vein beyond the middle of the discal cell. — Length 5,5 mm. GYMNOSOMINAE. Cistogaster ruficornis n. sp. d. — Head pale yellow; frontal band testaceous; antennae and palpi rufous; thorax anteriorly testaceous with four brown stripes; abdomen rufous; thorax pos- teriorly, scutellum, dorssal spots on the abdomen, and legs, black. — Length 5,5 mm. Cistogaster melanosoma n. sp. g. — Black, including the antennae, palpi and legs; head whitish; shoulders, pleurae, and last abdominal segment, grey. — Length 6 mm. Cistogaster subpetiolata n. sp. g. — Grey; frontal band, stripes on the thorax, first and second abdominal segments and MEXICAN MUSCIDAE. 187 spots on the following segments, antennae, and legs, black; apical cell closed nearly at the wings margin. — Length 3,5 mm. Cistogaster propinqua n. sp. 9. — Head whitish; frontal band black; antennae partly rufous; palpi rufous; thorax grey with black stripes; abdomen yellowish-rufous with brown markings; legs black; apical cell closed nearly at the wings margin. — Length 6 mm. Cistogaster griseonigra n. sp. 2. — Grey; head whitish ; frontal band, thoracic dorsum, some portions of the abdomen antennae (except the rufous base of the third joint), and legs, black; palpi rufous. — Length 4,5---6 mm. Cistogaster ferruginosa n. sp. d. — Head, thorax and scutellum ochraceous; abdomen rufous; frontal band, antennae (except the rufous base of the third joint), and legs, black; palpi rufous. — Length 5—6,5 mm. Cistogaster hirticollis n. sp. d. — Head ochraceous; thorax and scutellum brownish, densely pilose; abdomen rufous with a black dorsal stripe; frontal band, antennae, and legs, black; palpi rufous. — Length 5,5 mm. Cistogaster variegata n. sp. 4. — Head ochraceous ; thorax and scutellum yellowish-grey, thoracic dorsum with four brown stripes; abdomen rufous with black markings; frontal band, antennae, and legs, black; palpi rufous. — Length 4 mm. OCYPTERINAE. Ocyptera signatipennis n. sp. d. — Head whitish; thorax and scutellum blackish; abdomen rufous, with a black dorsal band and white incisions; antennae and legs black, the tibiae dark rufous; wings brownish on the costa and some of the veins bor- dered with brown. — Length 14 mm. 188 DIAGNOSES OF NEW XANTHOMELANA n. gen. — Head broader than the thorax; front not prominent, in both sexes broadly separating the eyes (except one species, anceps, in which the front is triangular in à and the eyes nearly contiguous on the vertex); frontal bristles weak; vibrissae at some distance above the oral margin, which is slightly prominent. Antennae shorter than the face; third joint oval or elliptical; arista bare. Abdomen cylindrical, showing five segments, with marginal macrochaetae. Legs with some bristles; foot-claws and pulvilli elongate in the 4. Wings usually blackish along the costa; curvation of the fourth vein rounded; apical cell closed and shortly petiolated at the wings tip. — The flies of this genus are black with more or less extended yellow or rufous por- tions on the abdomen. Xanthomelana articulata n. sp. d. — Black; head, shoul- ders and the transverse suture of the thorax yellow; abdomen rufous, black towards the end; femora rufous at the base; wings blackish, more obscure towards the costa; antennae elongate, the arista thick and distinctly jointed at the base. — Length 5 mm. Xanthomelana rubicunda n. sp. (4 ?). — Thorax black with yellow and whitish markings; head white; antennae short, arista not visibly jointed; abdomen and legs rufous; antennae, frontal band, scutellum, and the last two segments of the abdomen, black ; wings blackish, darker at the base and along the costa. — Leugth 4,5 mm. Xanthomelana dorsalis n. sp. 4 g. — Thorax Llack with yellow markings; abdomen yellow, with a black dorsal band or black dorsal spots; head pale yellow; legs black, the coxae and base of the femora yellow; wings black on the costal half. — Length 7 mm. Xanthomelana trigonalis n. sp. 4. — Yellow; frontal band, antennae, three stripes on the thorax, trigonal dorsal spots on the MEXICAN MUSCIDAR. 189 abdomen, and legs, black; wings blackish along the costa. — Length 7,5 mm, Xanthomelana gracilenta n. sp. 4 9. — Thorax black with yellow or whitish markings; head yellow (8) or white (2); frontal band, antennae, and legs, black; abdomen yellow, with a dorsal band and the last segment black; tegulae and halteres pale yellow ; costal half of the wings blackish. — Length 4,5 mm. Xanthomelana anceps n. sp. 4. — Deep black, including the antennae, legs, tegulae and halteres, only the abdomen yello- wish-red; wings blackish; front triangular, the eyes nearly conti- guous on the vertex, — Length 5 mm. PHANINAE. CLINOGASTER n. gen. — Front slightly prominent , as broad as the eyes; frontal bristles weak; no orbital bristles; two stronger bristles on the vertex; face somewhat inclined ; occiput swollen; vibrissae rudimentary. Eyes bare. Antennae elongate, nearly as long as the face; first joint very short; the second much longer , the third twice as long as the second; arista bare. Thorax with macrochaetae; abdomen elongate, curved down; four visible seg- ments, the anal segment short; some short marginal macrochaetae. Legs slender; foot-claws and pulvilli elongate in 4. Wings shorter than the abdomen; apical cell closed and shortly petiolated; cur- vation of the fourth vein with acute angle. Clinogaster notabilis n. sp. 3. — Black; face and reflec- tions on the thorax whitish; hind margins of the first two abdo- minal segments narrowly yellow; anal segment and base of the antennae rufous; wings with a brown shadow at the end of the costa; their base yellowish. — Length 12,5 mm. PENTHOSIA n. gen. — Front slightly prominent, broad in both 190 DIAGNOSES OF NEW sexes; frontal bristles weak; on the vertex two stronger bristles; face somewhat inclined, on each side with a row of hairs; eyes bare; vibrissae weak; inferior part of the cheeks more than half as long as the longitudinal diameter of the eyes. Antennae obliquely exserted; their basal joints very short, the third joint much longer; arista nearly bare. Thorax densely pilose; abdomen cylindrical, posteriorly curved downward, with short marginal macrochaetae. Legs hairy; foot-claws and pulvilli elongate in d. Wings longer than the abdomen; apical cell closed and petiolated, its petiole bent upward; curvation of the fourth vein rectangular. This genus is erected for Scopolia satanica Bigot (Ann. soc. ent. de France 1888, p. 254), which is not at all a Scopolia Rob. Desv. TACHININAE. Dejeania montana n. sp. ¢ 9. — Thorax blackish , indistinctly striped; face and cheeks yellowish white; scutellum and abdomen rufous; anal segment black; antennae and legs piceous; palpi rufous. — Length 9—11,5 mm. Hystricia testaceiventris n. sp. d. — Face and cheeks whitish; front and thorax blackish; scutellum and abdomen yello- wish-testaceous; antennae, palpi and legs black; third joint of the antennae double as long as the second ; wings infuscated. — Length 13,5 mm. Hystricia albosignata n. sp. 3. — Head yellowish; front cinereous; frontal band blackish; thorax cinereous with four black stripes; scutellum yellowish-rufous; abdomen brownish-red, with black dorsal spots and trigonal whitish markings; antennae black, with the basal joints rufous; palpi and legs yellow; wings brownish. — Length 13—15,5 mm. Saundersia montivaga n. sp. d 9. — Head yellowish; front cinereous, the frontal band brown; basal joints of the antennae rufous, third joint black, as long as the second; thorax and scu- MEXICAN MUSCIDAE. 191 tellum cinereous; abdomen black, the anal segment with some whitish reflections; legs ochraceous; wings brownish. — Length 14,5 mm. Saundersia femorata n. sp. 49. — Agrees in all respects with the preceding species, but differs by a little smaller size and by the femora, which are black with exception of the tip. — Length 11—12,5 mm. Saundersia consanguinea n. sp. & 2. — Thorax blackish; scutellum and abdomen brownish-yellow ; antennae and legs (inclu- ding the foot-claws) black. — Length 14,5 mm. Saundersia laeta n. sp. d 2. — Head yellowish-white, thorax cinereous; scutellum rufous; abdomen yellow, with the anal segment dark rufous; antennae black, sometimes with rufous portions ; legs rufous with black tarsi; wings brownish. — Length 10,5 mm. Jurinia nitidula n. sp. 3 g. — Face and cheeks yellowish ; front cinereous; antennae black, with the basal joints rufous, the third joint as long as the second; palpi rufous; thorax cinereous with blackish lines; scutellum and abdomen shining bluish-black ; second and third abdominal segments only with marginal spines; less black, the front tarsi slightly dilated in g; wings brownish- grey. — Length 11-12 mm. Jurinia punctata n. sp. g. — Black; thorax anteriorly cine- reous; head yellowish; basal joints of the antennae rufous, the third joint brown, a little shorter than the second; palpi rufous; spines of the third abdominal segment in a transversal row; front tarsi not dilated; tegulae blackish; wings somewhat brownish , with a dark spot on the small cross-vein. — Length 11 mm. Jurinia nepticula n. sp. d 9. — Head yellowish; basal joints of the antennae rufous, the third joint black, a little shorter than 192 DIAGNOSES OF NEW the second; palpi rufous; thorax cinereous; scutellum testaceous ; abdomen shining black, laterally dark rufous; second and third seg- ments only with marginal spines; legs black; front tarsi not dilated in 2; tegulae whitish; wings brownish, — Length 10,5 mm. Jurinia assimilis n. sp. ¢ 2. — Black; head pale yellow; antennae black or brown, the third joint longer than the second; palpi fulvous; abdomen densely spinose; legs black; foot-claws yellow with a black tip; front tarsi not dilated in 9; wings brow- nish-grey. — Length 11—16 mm. Jnrinia congruens n. sp. d ¢. — Allied to the preceding and to J. adusta v. d W. (Biol. ec. Am. Dipt. II p. 28). Black; head pale ochraceous; antennae and palpi rufous; third antennal joint as long as the second; frontal bristles descending irregularly beneath the root of the antennae; palpi fulvous; abdomen densely spinose; wings brownish-grey. — Length 1141-16 mm. Jurinia spinigera n. sp. 9. — Face and cheeks yellowish ; front cinereous; antennae black, the basal joints rufous, the third joint as long as the scond; palpi rufous; thorax and scutellum cinereous; abdomen bluish-black, its whole surface densely spinose; legs black, the front tarsi scarcely a little dilated in 9; wings brownish-grey. — Length 11 mm. Echinomyia generosa n. sp. d 2. — Head yellowish; frontal band rufous; cheeks on each side with two bristles; basal joints of the antennae rufous, the third joint black, broader and a little shorter than the second; palpi yellowish, filiform; thorax cinereous with black lines; scutellum testaceous; abdomen shining black, the anal segment laterally with white reflections; second and third segments only with marginal macrochaetae; legs black, front tarsi dilated in g; wings brownish-grey. — Length 9—13 mm. Echinomyia compascua n. sp. d. — Agreeing with the MEXICAN MUSCIDAE. 193 preceding species, but differing by the absence of the white reflec- tions on the anal segment and by the macrochaetae of the abdomen , which are more numerous and also present on the disc of the third segment. — Length 11 mm. Micropalpus angustifrons n. sp. 3. — Head yellowish; front narrow, half as broad as the eyes; frontal band black; basal joints of the antennae black, the third joint dark rufous, double as long as the second; thorax and scutellum black, the thorax antericrly whitish with four black stripes; abdomen piceous with white reflecting spots; legs black; wings nearly hyaline. — Length 7 mm. Trichophora fucata n. sp. — Shining black; head whitish ; basal joints of the antennae rufous; two (seldom three) bristles on the cheeks; abdomen ovate, the anal segment piceous, laterally with whitish reflections; second and third segments only with mar- ginal macrochaetae; legs black; tegulae whitish; wings grey, brow- nish towards the costa. — Length 9 mm. Trichophora convexinervis n. sp. 4%. — Shining black; head greyish; antennae wholly black; cheeks mostly with a single bristle; abdomen ovate, the anal segment dark rufous; second and third segments with marginal macrochaetae; legs black, tegulae and wings brownish; posterior cross-vein distinctly curved outwards. — Length 7 mm. Gymnomma discors n. sp. d 2. — Head ochraceous; frontal band dark rufous; basal joints of the antennae rufous, third joint black, ovate, a little longer than the second; thorax cinereous; scutellum, abdomen and legs rufous, the abdomen convex, with some indication of blackish dorsal spots; third segment with discal aud marginal macrochaetae; tegulae and base of the wings rufous. — Length 8 mm. Tijdschr. v. Entom. XXXV. 13 194 DIAGNOSES OF NEW Nemochaeta frontalis n. sp. 4. -— Black, including the antennae and legs; head whitish; front laterally bluish-black, shining, the frontal band opaque, deep black; palpi fulvous ; thorax anteriorly greyish; abdomen convex, black or piceous; foot-claws yellow with a black tip; tegulae and base of the wings brownish, — Length 11 mm. Nemochaeta nitida n. sp. d 9. — Shining black; head whitish; frontal band brown; basal joints of the antennae, and palpi rufous ; thorax anteriorly whitish; foot-claws black; tegulae and base of the wings fuscous, the dark colour covering the two inferior basal cells, — Length 10 mm. Nemochaeta infuscata n. sp. 2. — Black; head whitish; antennae rufous, the third joint brown at the tip; palpi ochraceous; thorax anteriorly whitish-grey; abdomen piceous; foot-claws black ; tegulae and base of the wings fuscous, the dark colour covering not only the two inferior, but also the whole superior basal cell. — Length 10,5 mm. Cnephalia ochriceps n. sp. e. — Cinereous; head and anal segment ochraceous; frontal band, four thoracic stripes, reflections on the abdomen, third antennal joint, and legs, black; palpi and basal joints of the antennae rufous; wings without any yellowish tint at the base. — Length 11,5 mm. Gymnochaeta subviridis n. sp. 9. — Thorax and scutellum metallic green, covered with grey tomentum; abdomen violet ; head whitish; antennae and legs black; palpi rufous; curvation of the fourth vein rectangular. — Length 9 mm. Meigenia albifacies n. sp. g. — Blackish; front borders of the second and third abdominal segments cinereous; head silvery- white; frontal band, antennae, and legs black; palpi rufous; bristles of the hind tibiae short and not fringe-like. — Length 6 mm. MEXICAN MUSCIDAE. 195 Exorista leuconota n. sp. g. — Head and thoracic dorsum whitish; abdomen grey with black reflections and black hind borders of the segments; only marginal macrochaetae; antennae and legs black; proboscis and palpi yellowish-rufous, — Length 8 mm. Miltogramma nana n. sp. g. — Head grey, front and upper portion ot the cheeks somewhat rufous; frontal band black, linear; vibrissae present; antennae black; thorax cinereous with three black stripes; abdomen grey and black tessellate; legs black, — Length 3,5 mm. Admontia !) occidentalis n. sp. 9. — Head and thorax whitish-grey; frontal band, antennae, and four black stripes on the thorax, black; basal joints of the antennae somewhat rufous; palpi rufous; abdomen black, with white front margins on the segments; legs black; front tarsi one and a half time as long as the tibiae, with the second and following joints dilated. — Length 6 mm. 1) Brauer and v. Bergenstamm, Denkschr. K. Acad. Wissensch. Wien. LVI, p. 104. fon MAN | À TAD Ul. Kr Da Be LAN hi | Al ; L'art pon, ae vu at jn Or a NI wig Bae sai ee ea PE Sa ARIA daad etant LTD Wi a (ut ER AAT TU AOC: 0 SORE A LT A CA Di) tb Der ww, es nist m a ua rg ‘are fe a on nd Ps RCE TN n a 23 N 7 foal 00 | vidi file ups = "Le a AD in È TA ein # Ue A a ie D 2. MX en NE, n Wall ij fi CUM LARE je : ee PEG ur , cy Se. Mio RER D ni Nec pet: Br “4 ug | ERN a te ae A Me a Sa FE HAR ÿ Da Ri E i A 10 \ IERI | «UE a breve { | i a Ù a : PO R | nus pet Are ul Das Meet x ‘ ‘ Ù i 1% n AL dd x + ME TL 7 ek A ce if AUOT. ven. u er bo rekte vn VA n | =. pa aa | peas + LR DO A ye 3 rai sputa Di ; i v Voga HN Pe { t u L'EAU Di is 4 Ne ER i à (à, Sr ST UC lay i { i : bd Berk i" i EN , 5 (T0. ie f ST x ALA 9 È e eend 2 OBN REGISTER COLEOPTERA. Abdera triguttata Gyll. xxVII. Acritus rhenanus Füss. XII. Aleochara ruficornis Grav. xXVI. Anaspis frontalis L. var. lateralis F. xu. Bryaxis sanguinea L. XXVI. Carabus arvensis Hrbst. xxvI. Chaetocnema arenacea All. xr. Cistela ceramboïdes L. xxVII. Coenocara affinis St. xXVII. Cryptophagus lapponicus Gyll. xXVII. Cychramus luteus F. xxv1. Cymindis macularis Dej. xxXvI. Cyrtoplastus seriatopunctatus Bris. XxVI. Dasytes aerosus Kies. Xu. n flavipes F_xII. plumbeus Muls. x11 Donacia aeruginosa Westh. 49. antiqua Kunze. 44. 4 appendiculata Panz. 42. 5 aquatica L. 36 5 bicolora Zschach. 43. De bidens Ol. 38. en brevicornis Ahr. 46 5 brevicornis Kunze. 40. 5 cincta Germ. 38. "i cinerea Hrbst. 51. È clavipes F. 48. A collaris Panz. 48. È crassipes F. 37 = denta’a Hoppe. 38. 5 dentipes F. 36. 5 fennica Payk. 47. x Hydrochaeridis F. 51. 5 impressa Payk. 40. x Lemnae F. 41. 5 limbata Panz. 41. 4 linearis Hoppe 50. D Malinovskyi Ahr. 46. 5 Menyanthidis Gyll. 43. obscura Gyll. 44. si Phellandrii Sahlb. 38. 5 platysterna Ths. 46. ñ porphyrogenita Westh. 45. Donacia reticulata Gyll. 42. n Sagittariae F. 43. 5 semicuprea Panz. 49. a simplex F. 49. 5 Sparganii Ahr. 39. Ee tenebrans Westh. 49. = thalassina ria oY a tomentosa Ahr. 5 Typhae Ahr. Li = versicolorea Brahm. 38. n vittata Panz. 41. vulgaris Zschach. 51. Dryocoetus autographus Ratz. XXVII. Dryops nivea Heer. XII. Euplectus sanguineus Denny. XXVL Haemonia appendiculata Panz. 33. "i Equiseti F. 33. Mosellae Bellev. 33. 4 mutica F. 34. co Zosterae F. 34. Hister ruficornis Grimm. XxVI. Laemophlaeus bimaculatus Payk. xxvI. Lasioderma laeve Ill. Xi. Leïstus rufimarginatus Dfts. xXVI. Liodes humeralis Kug. XXVI. Luperus pinicola Dfts. XXVII Maltinus fasciatus Ol. xxVII. Metallites atomarius Ol. xxvir. Molorchus minor L. xxvii. Ocyusa incrassata Rey. XXVI. Odontolabis Wollastoni. 63. Olisthopus rotundatus Payk. xxW. Orchesia micans Muls. x11. picea Hrbst. XII. Orchestes Avellanae Don. XXVII. È signifer Creutz. XXVII. Oryctes nasicornis L. x1v. Parnus niveus Heer. XII. Phyllobrotica quadrimaculata. xxVII. Phyllodecta atrovirens Corn. xxVII. Phytodecta quinquepunctata F. XxVII. 5 „ var. unicolor Weise. XXVII. Phytoecia cylindrica F. xu. Plateumaris abdominalis Ol. 58. x affinis Kunze. 58, 198 Plateumaris armata Payk. 53. a braccata Scop. 56. 3 Comari Suffr. 53. = consimilis Schrk. 57. En discolor Panz. 53. = discolor Hoppe. 57. Di Festucae F. 53. = luctuosa Westh. 53. micans Panz. 53. = nigra F. 56. A Nymphaeae F. 53. si Proteus Kunze: 53. = rustica Kunze. 55. + sericea L. 54. > tenebricosa Westh. 53. violacea Gyll. 53. Prosopocoelus forceps. 63. Rhagonycha atra L. xxvII. Rybaxis sanguinea L. XXVI. Scolytus intricatus Ratz. var. castaneus Ratz. xxVII. Seymnus bipunctatus Kug. xxvii. Stenostola ferrea Schr. xII. Stenus bifoveolatus Gyll. xxvr. Strangalia nigra L. xxVII. Thectura inhabilis Kr. xxvr. Trachyphloeus aristatus Gyll. xxVII. HEMIPTERA. Buckton British Cicadae. 149. Coubeaux, Enumération des Hémiptères de Belgique. 150. Duda (L.), Verzeichniss der chota Böhmens. 151. Hüber (Dr.), Fauna germanica. He- miptera Heteroptera. 151. Lethierry (L.), Revue des Hémiptères de Belgique. 150. Reuter (Dr. A Monographia Ceratocombida- rum orbis terrestris. 148. n Monographia generis Holotri- chius. 148. HYMENOPTERA. Abia sericea L. xxr. Anthophora parietina F. Xu. Cimbex Betulae Zadd. xx. = Fagi Zadd. xıx. lutea. xx. saliceti Zadd. xx. = sylvarum F. XIX. Cryptus sp. XLI. Hemiteles palpator. xLI. A rufocinctus Gray. XLI. Microgaster perspicuus Nees. xLI. à Sp. XLI. Paniscus glaucopterus L. XXI. n (G. B.), Monograph of the Rhyn- O. M.), Hemiptera Gym- nocerata Europae, vol. IV. 148. REGISTER. Pezomachus fasciatus Grav. xLI. u instabilis. XLI. Pimpla angens Holmgr. xLI. n oculatoria F. XLI. 5 rufata. XLI. Polysphincta boöps. xxxIx. È carbonator. xxxVIII, XLI. = Dictynnae Em. xt. $ tuberosa Grav. xxxIx. Pompilus coccineus F. xLI. A viaticus L. xxxIx. STREPSIPTERA. Xenos vesparum Rossi. xLIII. LEPIDOPTERA. Abraxas subhyalinata Rob. 86. Abraxides tricinctaria L. 21. Abrostola nubila Moore. 18. Achaea chamaeleon Guen. 81. Acidalia lumenaria Hbn. 20. Acontia gratiosa Wallgr. 77. luteola Saalm. 77. pullula Saalm. 77. sororcula Saalm. 77. ” ” | Alamis albangula Saalm. 79. lituraria Saalm. 79. È, subcinerea Sn. 79 Amyna paradoxa Saalm. 75. E selenampha Guen. 75. Anemosa Pryeri Butl. 158. B roseobrunnea Warr. 157. n | Anophia discistriga Saalm. 80. leucomelas Clerck. 80. Ramburii Ramb. 80. trispilosa Saalm. 80. Anthophila Hbn. (Gen. 78. Appana cingalesa Moore. 77. 5 rosacea Saalm. 76. Arcyphora Guen. (Gen. 79. Argynnis Ino Rottb. xLuHI. Arrhostia lumenaria Hbn. 20. Atella Egista. 5. È Sinha Koll. 5. Aterica clorana Druce. 4. > Atheropoda corylalis Guen. 169. flaccidalis Sn. 169. 2 inflexalis Sn. 169. ù majoralis Led. 169. Atossa Neleymna Moore. 11. Audea ochripennis Butl. 80. Azinis hilarella Wals. 84. Belippa ferruginea Moore. 10. Boarmia lichenaria Hfn. xv Bolina agrotidea Mabille. 80 Bombyx neustria L. xv. Botys abjunctalis Led. 160. & abnegatalis Led. 160. 5 cancellalis Zell. 83. catasemalis Röb. 86, ” n ” REGISTER. 199 Botys chalybaealis Sn. 160. Dysgonia maeandrica Saalm. 81. 5 damastesalis Moore. 159. violaceofusca Sn. 81. È expeditalis Led. 159 Elyptron Saalm. (Gen. 76. È Lelexalis Guen. 162. Endotricha Zell. (Gen. 83. tricoloralis Zell. 160. Brenthis altissima Elw. 5. 4 Bellona F. 5 5 Myrina Cr. 5. Bryophila ocellata Saalm. 74. acrobasalis Sn. 155, 157. costaemaculalis Christ. 155. > flammealis W. V. 155. flavofascialis Brem. 155. si penicillalis Christ. 155. Callopristia Hbn. (Gen. 78. È pyrosalis Guen. 157. Calymnia affinis L. 76. a sondaicalis Sn. 157. A pyralina View. 76. ustalis Sn. 157. = trapezina L. xv. Epherema Sn. (Nov. gen. 170. Capnodes alboguttata Heyd. 82. 7 abyssalis Sn. 172. > trifasciata Moore. 82. Erastria muscosa Saalm. 77. Catuna Crithea. 4. = pullula Saalm. 77. 5 duodecimpunctata Sn. 4. Eriopus Tr. (Gen. 78. 2 Opis. 4. Etiella chrysoporella Mayr. 84. Chalcosia palaearctina Staud. 11. n madagascariensis Saalm. 84. Chamyris Cerintha Tr. 77. a zinckenella Tr. 84. Charidea elegantissima Guen. 77. Euploea Alcathoe God. 1. = v-brunneum Guen. 76. > Alea Hbn. 3. Chelonia bifasciata Latr. 22. E Callithoe Boisd. 3. Cheromettia ferruginea Moore. 10. po compta Rob. 85. Cirrhochrista aetherialis Led. 173. si coreoides Moore. 1. = brizonalis Meyr. 173. 5 Doubledayi Feld. 2 = fumipalpis Feld. 172,1173. Ichellalis Led. 173 à Durnsteini Staud. 2. a pulchellalis Led. 1 n Euthoe Feld. 3. Cosmia affinis L. 76. Bs Eyndhovii Feld. 2 5 pyralina View. 76. n Hansemanni Honr. 2. Cupido latimargus Sn. 137. = Jacobseni Röb. 85. Cyaniris albidisca Moore. 143, 145. = Kühni Rob. 85. ci Argiolis L. 145. à melancholica Butl. 2. n coalita Nicév. 143. = Mesocala Voll. 2, 3. 5 cyanicornis Sn. 146. : Nepos Rob. 85. à Kasmira Moore. 145. Phaenareta Sena er 3. Musina Sn. 145. Euripia Bowkeri Feld. Cyclidia substigmaria. 13. Eutelia exquisita Saalm. 2. Cyclocena gestatalis ] Möschl. 161. | Gadera chalcytoides Guen. 78. n Lelex Cr. 161. Gamatoba melancholica Butl. 2. Cyligramma conturbans Walk. 81. Godartia Ansellica Butl. 8. 5 disturbans Walk. 81. A Crossleyi Ward. 8. 5 duplex Guen. 81. 5 Eurinome Cr. 8 x limacina Guér. 81, > madagascariensis Luc. 8. Damias angustifasciata Rob. 86. 5 Tiberius Gr. Smith. 8. Danais Alcathoe God. 1. 5 Trajanus Ward. 8. 4 Core God. 1. Hadena aenea Saalm. 77 % Titya Gray. xLV. E circuita Guen. 77. Debis Goalpara Moore. 3. i modestissima Sn. 77 n Manthara Feld. 4. Hemicerus Guen. (Gen. 79. > Mekara Moore. 4. | Hypena perna Feld. 82. 5 Samio Doubl. 4. Hypospila nigropicta Saalm. 81. Delias Nakula Gr. Smith. 8. | = trimacula Saalm. 81. Delta Saalm. (Gen. 75. Jaera duodecimpunctata Sn. 4. Dicepolia Sn. (Nov. gen. 158. | Iluza Moore (Gen. 81. Dioptis Cyma Hbn. 21. Ismene Antigone Röb. 85. 5; Hesperioides Walk. 20. Isopteryx foedalis Guen. 175. pn Meon Cr. 21. Ixias Kühni Rob. 85. Diptychophora amoenella Sn. 177. i Kirby (W. F.), Synonymic Catalogue Dordura anceps Mabille. 81. of Lepidoptera Heterocera. 179. S apicalis Moore. 81. | Laphygma capicola H. Sch. 75. Drymoea Hesperioides Walk. 20. À cilium Guen. 75. 200 Laphygma cycloides Guen. 75. x frugiperda Abb. 75 5 latebrosa Led. 75. Ledereria ovulalis Guen. 175. En platinalis Guen. 175. Leptosoma Ludekingii Voll. 11. Letocles Alcera Boisd. 22 2 bifasciata Latr. 22. 5 suavaria Sn. 22. Leucania circulus Saalm. 74. x insulicola Guen. 74. 2 simplaria Saalm. 74. ÿ Turca L. xvii. Lomotropa vellerialis Sn. 165. Lophoptera litigiosa Boisd. 80. Lycaena albidisca Moore. 143, 145. È Alcon W. V. xxvii. 5 Ardatus Moore. 140. A Datarica Sn. 140. $ Deliana Sn. 139, 5 Elpis God. 137. = fortunata Staud. 139. È glauca Sn. 142. = Lampides Nicéy. 137. à latimargus Sn. 137. > Lysimon. 140. 3 Nora Feld. 140. i quadriplaga Sn. 143. 5 saturata Sn. 137. 5 Suidas Feld. 137. Webbiamus Brull. 139. Macaria arata Saalm. 83. = drepanata Rob. 86. a Goramata Rob. 86. sufflata Guen. 83. Madopa dilutalis Sn. 83. lutealis Sn. 82. Marca proclinata Saalm. 82. Mecyna Pryeri Butl. 158. Megaphysa majoralis Led. 170. Melanagria Galathea L. xxvir. Melanoptilon Alcera Boisd. 22. Melipotis mahagonica Saalm. 80. Melitaea Athalia Esp. xv. 5 Aurinia Rottb. xv. maculata Brem. et Gray. 6 Metachrostis Dardouini. 78. 5 robusta Saalm. 78. Metecia cornifrons Sn. 14, 17. Micronia adspersata Sn. 19. . simpliciata Rob. 86. Narmada Coreoides Moore 1. Nelcynda orciferaria Walk. 11. to rectificata Walk. 12. Nemeta Lohor Moore. 9. si sumatrensis Hey]. 9. Nephopteryx spissicella F. xvın. Nistra caelatalis Moore. 160. Noctua eripoda H. Sch. 76 Nyctemera Ludekingii Voll. 11. Odontina Guen. (Gen. 79. Oligostigma quinqualis Sn, 176. REGISTER. Ophideres Hopei Boisd. 80. Ophiodes Hopei Boisd. 80. Ophiuche conscitalis Walk. 82. Ophiusa Hopei Boisd. 80. Opigena Butl. (Gen. 76. Oraesia cuprea Saalm. 79. = Hartmanni Möschl. 79. Orgyia Ericae Germ. xxVII. Ornithoptera Amphrysus. 62. 5 Pompejus. 62. Orthosia gemmella Saalm. 76. Ozarba lepida Saalm. 75. 2 perplexa Saalm. 75. Pachynoa Ledereri Sn. 164. 3; Walkeri Led. 164. | Pa,ilio Argestor Gray. xLIV. È Brookeana Wall. xLIV. ke Godmanni Röb. 85. é- Memnon L. xI. = » var. Achates Cr. xr. Parinda. 66. Ritsemae Sn. XXIX. Trogon Voll. xLIV. pus Plat. xLiv. Van de Polli Sn. xxIx. Patula microps L. 80. n Walkeri Butl. 80. Phalaena tricinctaria L. 21. a Tyres Cr. 165. Phigalia pilosaria W. V. xrım. Phlegetonia carbo Guen. 76. 3 catephioides Guen. 76. corvina Sn. 76. Phlogophora indica Moore. 77. Physematia concordalis Led. 162. Pieris Descombesii Boisd. 8. ” Oberthüri Rob. 85. n Synchroma Del: 85. " Zebuda Hew. 8. Pithacanda sabelialis ra 165. 5 spilosomoides Moore. 164. Plebejus cyaniris Rob. 85. E eremicola Rob. 85. Plusia oxygramma Hbn. 18. Plusiodonta Guen. (Gen. 79. Polia maura Saalm. 76. Polythlipta caradrinalis Sn. 162. È cerealis Led. 162. “ macralis Led. 162. n ossealis Led. 162. Precis timorensis Wall. 85. Psecadia bicolorella Guen. 84. 5 nigroapicella Saalm. 84. 5 oculigera Möschl. 84. Pterygisus calligraphalis Sn. 175. 3 foedalis Guen. 175. Ptychopseustis Meyr. (Gen. 177. Pygospila costiflexalis Guen. 165. 5 Tyresalis Guen. 165. Remigia congregata Walk. 80. | Rhamphodes heraldella Guen. 84. Rupsen (Prepareeren van). 27. REGISTER. Saalmuller (Werk van M.) over de Lepidoptera van Madagascar. 73. Samea vespertinalis Saalm. 83. Sameodes vespertinalis Saalm. 85. Satyrus Hyrania Koll. 3. Selenis affulgens Saalm. 81. ñ Suero Cr. 81. Seneratia praecipua Moore. 81. Sesemia albiciliata Sn. 75. Siculodes ignotalis Rob. 86. Simplicia Guen. (Gen. 83. Sonagara Moore (Gen. 82. Spodoptera Mauritia Boisd. 75. Spoladea Guen. (Gen. 83. Steiria poecilosoma Saalm. 83. Stictoptera cucullioides 1Guen. 83. 5 poecilosoma Saalm. 83. Sybrida constrictalis Rag. 153. > Ragonotalis Sn. 153. Syntomis trifenestra Röb. 86. Tachyris Paula Rob. 85. Tegulifera Saalm. (Gen. 83. Thalpochares Dardouini. 78. Thamnonoma Wavaria L. var. xLII, 24. Thermesia rubricans Boisd. 82. Timelaea maculata Brem. et Gray. 6. Toccolosida bilinealis Sn. 154. 5, rubriceps Walk. 154. Tracta Saalm. (Gen. 81. Xanthoptera semilutea Sn. 82. Xylina semibrunnea Haw. xv. " socia Hfn. xv. Ypthima Aphnius God. 134. argillosa Sn. 133. s Baldus. 136. 5 Hübneri Kirby. 134. Loryma Hew. 135. nigricans Sn. 135. Pandocus Moore. 135. Philomele Hew. 134. Zanclopteryx zincaria Guen. 20. Zinckenia Zell. (Gen. 83. Zobronia ovulalis Guen. 175. platinalis Guen. 175. Zophoessa Goalpara Moore. 3. DIPTERA. Admontia occidentalis v. d. W. 195. Anthomyia sp. XLVI. Cistogaster ferruginosa v. d. W. 187. griseonigra v. d. W. 187. È hirticollis v. d. W. 187. x melanosoma y. d. W. 186. 2 propinqua v. d. W. 187. à ruficornis y. d. W. 186. 5 subpetiolata v. d. W. 186. variegata v. d. W. 187. Clinogaster v. d. W. (Nov. gen. 189. 5 notabilis v. d. W. 189. Cnephalia ochriceps v. d. W. 194. Conops vittatus F. xxvii. 201 Dejeania montana v. d. W. 190. Echinomyia -compascua v. d. W. 192. È generosa v. d. W. 192. Exorista leuconota v. d. W. 195. Gymnochaeta subviridis v. d. W. 194. Gymnomma discors v. d. W. 193. Henops marginatus Meig. xL. Homogenia v. d. W. (Nov. gen. 184. latipennis v. d. W. 184. nigroscutellata v. d. W. 184. ta rufipes v. d. W. 184. Hyalomyia argenticeps v. d. W. 185. È hebes v. d. W. 185. à moerens v d. W. 186. munda v. d. W. 185. nigrens v. d. W. 185. ñ ochriceps v. d W. 185. piceipes v. d. W. 186. umbrifera v. d. W. 186. à umbrosa v. d. W. 186. villosa v. d. W. 185. Hystricia albosignata v. d. W. 190. cà testaceiventris v. d. W. 190. Jurinia assimilis v. d. W. 192. congruens v. d. W. 192. à nepticula v. d. W. 191. È nitidula v. d. W. 191. = punctata v. ds Wien 1 spinigera v. d. W. 192. Laphria gilva L. XXI. Meigenia albifacies v. d. W. 194. Micropalpus angustifrons v. d. W. 193. Miltogramma nana v. d. W. 195. Myopina reflexa Rob. Desy. XXVII. Nemochaeta frontalis v. d. W. 194. 5 infuscata v. d. W. 194. nitida v. d. W. 194. Ocyptera signatipennis v. d. W. 187. Penthosia v. d. W. (Nov. gen. 189. 5 satanica Big. 190. Physocephala vittata F. xxVII. Saundersia consanguinea v. d. W. 191. 7 femorata v. d. W. 191. E laeta v. d. W. 191. montivaga v. d. W. 190. Scopolia satanica Big. 190. Spilographa hamifera Low. xxVII. Trichophora convexinervis v. d. W. 193: = fucata v. d. W. 193. Trichopoda alipes v. d. W. 183. nigripes v. d. W. 184. s nitidiventris v. d. W. 183. = squamipes v. d. W. 184. Xanthomelana v. d. W. (Nov. 188. da anceps v. d. W. 189. à articulata v. d. W. 188, n dorsalis v. d. W. 188. 7 gracilenta v. d. W. 189. 5 rubicunda v. d. W. 188. # trigonalis v. d. W. 188. n n ” gen. 202 REGISTER. ARANEIDEA. Agroeca brunnea Blackw. xLI. i celans Blackw. xLI. Amaurobius fenestralis Stm. 107. 7 ferox Walck. 107. Argiope Briinnichii Thor. 118, 130. = riparia Hentz. 130. Argus formivorus Walck. xxIT. Argyroneta aquatica Clk. 113. Attus crucigerus Walck. 119. Bathyphantes dorsalis Wid. 127. inermis M. 127. nigrina Westr. 125. = pullata Cambr. 127. 5 pygmaeus M. 127. setipalpus M. 127. variegata Blackw. 126. Sp. XXXIX. Bolyphantes frenata Wid.!117, 124. Ceratina rubella. 98. Clubiona coerulescens? L. K. 119. ñ pallidula Clk. 132. hi putris C. K. xt. Coelotes Atropos Walck. xxir, 131. Cryphoeca mirabilis Thor. 112. Cyclosa conica Pis. 123. Diaea tricuspidata F. xLI. Dictyna viridissima Walck. 100. 5 volupis Keys. xL. Dicyphus tumidus M. 99. Diplostyla nigrina Westr. 115. Drapeta aeneus M. 98. Drapetisca socialis Sund. 125. Drassus lapidicolens Walck xLI. Dysdera Cambridgei Thor. xx11. Enyo elegans Sim. XXII. i gallica Sim. 113. = nigripes Sim. XXII. Epeira adianta Walck xxxIx. agalena Walck. 123. arbustorum C. K. 124, bicornis C. K. 124. 5 bispinosa Keys. 124. = conica Pls. 123. = cornuta Clk. xL1. n diodia Walck. 124. ” dromedaria Walck. xxxVII, XXXVII, 124. + Hungariae. 123. 5 Juniperi Em. 123. 3 marmorea Clk. 123. = Messalina v. Hass. 123. = musiva v. Hass. 123. " solers Walck. 99, 123. A Sturmii H. 123. n triguttata F. 123. umbratica Clk. 123. Epigyne der vrouwel. spinnen. XXIIi, 87. Eresus cinnabarinus Oliv. XLI. cucurbitina Walck. xxxIx, 123. diademata Clk. xLI, 104, 123. | Erigone cornupalpis Cambr. 127. 7 longipalpis Em. 128. D quisquiliarum Westr. 128. Eucharia bipunctata L. 119, 131. Euophrys frontalis C. K. 118. a reticulata Blackw. 118, Frontina bucculenta Clk. 124. ‚Gongylidium fuscum Blackw. 128. Hahnia helveola Sim. Xx11. Harpactes Hombergii Scop. XXII. Hazarius arcuatus Clk. xxVIII. Helophora insignis Em. 116. à pallescens M. 126. Leptyphantes longiseta Sim. 127. È muscicola M. 98 È nebulosa Sund. 125. pallida Cambr. 127. a pinicola Sim. 110, 127. prodigialis Sim. 110, 127. St. Vincenti Sim. 110. tenebricola Wid. 127. Lethia humilis Blackw. 118. Linyphia abnormis Blackw. 115. bucculenta Clk. 131. communis. XL. concolor Wid. 127. 5 erypticola Walck. 125. dorsalis Wid. 127. È erinacea Blackw. 106. frenata Wid. 117, 124. furtiva Cambr. 107. gracilis Westr. 126. n insignis Blackw. 126. insignis Em. 116. À longidens Wid. 129. marginata. XL. n montana Clk. 112. n nebulosa Sund. 125. nigrina Westr. 125. 2 Orpheus Sim. 125. pallida Cambr. 127. pullata Cambr. 127. socialis Sund. 125. = tenebricola Wid. 127. za terricola M. 125. variegata Blackw. 126. Lophocarenum bihamatum M. 128. Lycosa cinerea F. xr. 5 lugubris Walck. 119. Melanophora petrensis C. K. 119. Meta segmentata Clk. 113, 118. Micaria splendidissima L. K. 118. Micrommata ornata Walck. 132. È virescens C]k. 132. Microneta cornupalpis Cambr. 127. » gracilis M. 126. 5 innotabilis Cambr. 127. - tessellata M. 128. n tricolor Em. 116. vicaria Blackw. 128. Miranda cucurbitina Clk. xxxIX. Neottiura bimaculata L. 100, 129, REGISTER. Neriene abnormis Blackw. 125. È fusca Blackw. 128. a innotabilis Cambr. 127. > rufa Wid. 127. à sylvatica Blackw. 127. viaria Blackw. 128. Nesticus cellulanus Clk. 113. Ocyale mirabilis Clk. 119, 130. Oxyopes ramosus Panz. XLI. Pellenes tripunctatus Walck. 119. Philodromus aureolus Clk. xLI. n dispar Walck. 118. margaritatus Clk. XXVIII. Phrurolithus festivus C. K. xxII, 98. Phyllonethis lineata Clk. 103,113, "132. Pistius truncatus Pls. xxVIII. Plesiocraerus latifrons Cambr 128. Porrhomma cavicola Sim. 127. Prosopotheca incisa Cambr. 107. Salticus formicarius d. Geer. xxıı, 131. Segestria bavarica C. K. 100. 5 senoculata L. 132. Steatoda bipunctata L. 131. = sticta Cambr. 113. Stemonyphantes trilineatus L. 131. Stylophora concolor Wid. 127. Tapinopa longidens Wid. 117, 129. Taranucnus furcifer Sim. 127. = Orpheus Sim. 125. Tegenaria civilis Walck. 118. Textrix denticulata Oliv. 107, 129. 5 lycosina Oliv. 129. Thanates formicinus Clk. xxI. Theridion bimaculatum L. 129. n differens Em. 113. 5 formosum Clk. 105. lineatum Clk. 98, 132. riparium Blackw. xXII, XXIX. tepidariorum Clk. 105. varians H. 113, 118. SPIN Tmetiens abnormis Blackw. 115, 125. = leptocaulis M. 99. » sisyphium Clk. xLI, 99. n n 203 Tmeticus rufus Wid. 127. n sylvaticus Blackw. 127. Trochosa infernalis Motsch. 100. si ruricola d. Geer. 119, 130. Walckenaera latifrons Cambr. 128. a sanguinolenta Walck. xxvııt. n Simonii Cambr. Xxvirr. Xysticus Ulmi H. 118. Zilla X-notata Clk. 99. ALGEMEENE ZAKEN. Bos (Dr. J. Ritzema) vertegenwoor- diger der N. E.V. op het landbouw- congres te ’s Gravenhage. VII, XXXVII. Dixon (C. J.), nieuw lid. rv. Everts (Jhr. Dr. E. J. G.) herbenoemd in Redactie Tijdschrift. x. Guicherit (Mr. M. ’sGravesande) over- leden. rv. Hartogh Heys v. Zouteveen (Dr. H.) overleden. III. Heemskerk (J. F.), nieuw lid. rv. Heylaerts (F. J. M.) benoemd tot Voor- zitter der 47e Zomervergadering. x. Hofman (Dr. E.), Die "Raupen der Schmetterlinge Europa’s. xVI. Insecten (Verzamelen en conserveeren van) in de tropen. 59. Landbouw-congres (Internationaal) te ’sGravenhage. VII. „ Verslag daarover. XLVII. Lansberge (Mr. J. W. van) bedankt als begunstiger. II. Nierstrasz (H. F.), nieuw lid. 1v. Nomenclatuur. xLV. Putman Cramer (Mr. leden. rv. Reuvens (Dr. C. L.), nieuw lid. rv. Schuyt (P. J. M.), nieuw lid. 1v. Sepp’s werk (Vervolg op). xvir. Swierstra (K. N.) overleden. rv. Wulp (F. M. van der) herbenoemd in Redactie Tijdschrift. x. W. J. C.) over- ee out i Tuta „en SEN eo al Tal LOT) Bari 134 ZA Fen dt; È È ig OF et thn ane MIRE ond 2 ua : Ae tit hag Wigs i SEPE cada } a € fari re En Si RAN ' N Cn LT ES | ie acts CARE CES 150 war | f AA; HR zn pi wig SAA TR 0 ODA METTO PL le AO FT ii Mae i Ü u MEO li, | tf | page” TAN | Ma > val un beker | ; nm ee RA MALI MITO, lit Ponies ave E MP CU de ee UGE, Hee? >i BAUEN UR FRE rh AIR DR e PRE RP ER I ‘ Nise i) fa yin Ant "usa ini

I ) De lee, dò 4 ? ’ PUT 7, i è ù è i 0 4 + + È ui . = sy 3 ho . ‘ . | - 5 i sa si » x ; LI, è - N + ba) * ail » L A + f u 7 . ; \ A i 2 | A ex 9 : { 7 i a n "+ Pi E 7" a i r 6 © 0) n i | i È u ind n ii i 1 A - a | Ci ai LI Li u | LI ti 1 a . n 4 aS L LE i i | + a i n i fel à 7 wor + a LA a DI LI ETC + . B i % a f # ús y If q . si 1 ® hi 7 » Gi i { ‘ < À . ¢ e . Li x A S B f LL # va LA si Ù ‘8 , ; u - - 0 hl ci Ir: > ” A 1 A i è \ hei A u RY I * ’ i i « = . er * i n a DA they 7% n F » > Er od + = Li = a oF i à Di Pa LI ’ ‘ è é A - 1 4 } a D © A i . - 4 N ei è TvE XXXV. Pl 4 1,2 Tachyris Paula Reb. 3,4 Ixias Kühni Rab. 5Euploea Jacobseni Rab. 6 Euploea Kühni Rob TwE XXXV. PLS 1Euploea Nepos Röb. 2 Kulp. Compta Rib. 3 Precis Timorensis Wall. 4 Plebeius Cvaniris Rob. 5 Pleb.Eremicola Rob. @ 6 Ismene Antigone Rob s VE TEA Ie PER Pd 7 LA à è Ld r a U j i È 8 n te B \ A dir h CAL EME HE: > rn | AR. 20 Te | LU ; Zi ” 4 A i ‘ N ba * Ù ui i » 0 = . $ LL . A à e 4 Ld 2 . , u i ; A A € 4 | Li hd ‘ n) LI = a \ 2 - Tv E. XXXV. P1.6 1 Damias anguotifaociata Rob 2 Syntomis Lrifenestra Röb.3 Abraxas subhvalinata Röb.4 Micronia simphciataRob 5 Macaria drepanata Rob. 6 Mac.Goramata Rob. 7 Siculodes @) ignotalis Rob.8 Botys cat asemalis Rob TvE XXXV. FI È 3 PS vH&E del. PWM Trap impr. AJW ER. P1.8. Ce AJM.lith. a Teeny vH.&E del. AJW.hth P W.M.Trap impr. vH&E del. Pr EO. Wal Oe, ©. ©, 01 AJW lith PWM.Trap impr Fig. 1-7 en 9-13 A Br &Fis.8 AJW. del Exotische Pyralidina. & i m _ TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE UITGEGEVEN DOOR NEDERLAADSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING ONDER REDACTIE VAN po T SNELLEN F. M. VAN DER WULP EN Jae Dr. Eb; Ji G'EVERTS VESJF-EN-DERTIGSTE DEEL JAARGANG 1801—92 Berste Aflevering ’S GRAVENHAGE MARTINUS NIJHOFF 1892 “i à A Si TEDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE UITGEGEVEN DOOR DE NEDERLANDSCHE EXTOMOLOGISCHE VEREENIGING ONDER REDACTIE VAN E Te SN BEELEN F. M. VAN DER WULP EN Jur. Dr. Ep. J. G. EVERTS ARSE I VISF-EN-BERTIGSTE DEEL JAARGANG 1891— 99 Tweede Aflevering 'S GRAVENHAGE MARTINUS NIJHOFF 1892 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE UITGEGEVEN DOOR DE NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING | | ONDER REDACTIE VAN Pere NERE N F. M. VAN DER WULP EN Jun. DR En. J.G. EVERTS VISE-EN-DERTIGSTE DEEL dii 3 | if 4 JAARGANG 1891-99 Zune ’SGRAVENHAGE MARTINUS NIJHOFF 1892 © TIIDSCHRIFT. VOOR ENTOMOLOGIE E NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING ONDER REDACTIE VAN P. G. T. SNELLEN F. M. VAN DER WULP | EN “Jun. Dr. En. J. G. EVERTS : OFC = E NR YF CONG De RER GREG à Ne COS 34 WIJK-EN- -DERTIGS TE DEEL _ JAARGANG 1891—92 nn Vierde Aflevering °S GRAVENHAGE MARTINUS NIJHOFF 1892 IM II | I N Om Om BT È a asian eni ar anta err eed 7 sa intere pate art