TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE 


UITGEGEVEN DOOR 


DE NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING 


ONDER REDACTIE VAN 


Dr. J. TH. OUDEMANS, Pror. DR. J. C. H. DE MEIJERE 
EN 


Dr. A. C. OUDEMANS 


TWEE-EN-ZESTIGSTE DEEL 
JAARGANG 1919 


SUPPLEMENT 
MET GELDELIJKEN STEUN VAN HET ZOÖLOGISCH 
INSULINDEFONDS 
(JANUARI 1920) 
MET 5 ZWARTE PLATEN. 


S-GRAVENHAGE 
MARTINUS NIJHOFF 
1920 


I EN N oh or hi Ti STURA "a 
PS SR RARI 


5 NT 
dé nr ert A do à Di 7 
VETTE NORRIS 
kad pa ‘ È 1 A a 


i 
di ne, 
ii 


J hs. 


7 a a I 
M 7 ‘ul En 9 x SAS 
«#4 De OT RSS Mei: RED 5, 


i : A) 4 5 ni Car. : L.A 
Be Lu an LT N no Fan I ar À 


Br, PRE ii RS 
WR DL eke MALA Voda 
BR: ‘on Pi hi Ke SM “4 ie Lo duik 
ti: i Di ui ka î. RAET LU 4 LA PEL 
4 Win fe Di, hi; fuck i NS 
’ N 


We L "07 x Ma A ne n Ty 
a a or RN VAL Dr AE m er 
SAI LT ie (Pi NOI Ar eig IX “ys 1- Du bg; Mecs Ki ß 
0 LE ber? ori It 
ND: non sete SP 
LAON ND, Bin da i a PE Ri 2! n 
Pi. NAME Re IN Re a "EU SANT PAU 
nan aaa a A EE ht A ah 
a ni A fi CT pie A (MAT I BEIN is È 
mr Tuo an I; PE di LOT ae 
nn: MITI LAPS 


N (gu 


‘eal. de <b. 
oa a AD ® Den 
| JON PES Dev soe 
PO RANA Ni È ; st Sata 


val Ban 

AUS 

er. TR q 2 Lo ae 
i LME UT 
BR Ar”, Le 


A N Ne In x 2 > i 
LA | À TIN [LA ALT i n À, e esa pi 6 De a 5 : £ 
A ER Mer ur ae at ae Di df, di SM a À MM um mo. de Li 
A N iI ne M LA W «. sia ro I 


1 jh ah 
A À or. bi u la x a at DUC an u un AR Wy bees Di UN u BR | 
LA By i ni dA | 


PER Mi 
È VR i - x Var | 
Ni an 4 "di Wi Vai AUDIT A PASSIONI jd vs ch ‘14 
HR ; Le Vtt SAS PRET mrd, iam 
Lo ix JA DR" an LL Er 5 al kl p joe ii u ‚tk i 7 ee ti ia 
pi VIN A AR 4 "O ON ran RO ie 14 Nu Be d 
Ai 


HA à o i 
Pal KE en an 


= | 
+ ei 


No AA | uu | 
7 La ai à SA. m 


Br CA x 
da ies hi: A i 


: lis Ce x } Wa VAI Pat : a A 1 
N » Bar. va u pi” Ji 2 Zan Lie PAL bai Da i ee FU 
Mi An, Bie URL, Va pP MO ee Ze SR EU 
ihe by LE ot i alia DT ee UN vot i 
IAT BERIO peo ver e 
a er}: PI ì 4 i ad RER u is DA funi RUN î AO AND We ae À ni AQU { 
ADR "PSS N ale 
| 1: En FAT EN 7 
ey" 


708 i 4 
Bu Vl Di rel. 


8 AR L | 

0 i@ : n 

SA a DR ted PC a St AL, 1 3 
D RIRES N A Bi 


DI adi u i INR 

MN’ "da A ak + PE nr al’ 7 oF Lu, à È 

4 A à in 7a LUN EN) 7, vo 

4 LI Fim x ree Faute IM ie si UE È à ‘à RADI 14 i 
Ni 


aS 


VENT ie 
censon tan instis 


VERSLAG (5 SEP 3 - 1919 


VAN DE 


TWEE-EN-VIJETIGSTE WINTERVERGADERING 


DER 


NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING, 


GEHOUDEN IN HET 
SOCIETEITSGEBOUW DER DIERGAARDE TE ROTTERDAM, 


OP ZONDAG, 16 FEBRUARI 1919, DES MORGENS TE II UUR. 


Voorzitter: Dr. J. Th. Oudemans. 

Aanwezige leden: C. P. G. C. Balfour van Burleigh, G. 
naiGraattBentinck,- Bi ]. vansdensBershalëzn. A. Broere, 
F. W. Burger, Dr. J. Büttikofer, Dr. K. W. Dammerman, C. 
bixon A; Dulfer Jhr Dr. Ed.]..G. Everts, D: van der Hoop, 
Wéadegjoncheere JP urriaanse, KJ W.Kempers, 2A: 
E. Kerkhoven, B. H. Klynstra, J. Koornneef, C. van Leijden, 
ieelindemans, Prof. Dr... CAE de Meijere, Dr. E. Di van-Oort, 
BAC Oudemansı, & 7 varskoon, PJ: Ms Schuijt, I. J. 
Toxopeus, Mr. D. L. Uyttenboogaart, F. T. Valck Lucassen, 
Met: HE. Dede Vosstot Nederveen Cappel, “A.C. Wertheim 
en P. van der Wiel. 

Afwezig met kennisgeving de leden: Prof. Dr. J. F. van 
Bemmelen, Mr. A. Brants, A. J. Buis, M. Caland, A. G. C. 
Dingemans Wierts, R. van Eecke, J. P. A. Kalis, Dr. H. J. 

Tijdschr. v. Entom. LXII. I 


77 a f 
4 - nr A 
“onal Must 
nti 


II VERSLAG. - 


Lycklama à Nyeholt, Dr. D. Mac Gillavry, A. A. van Pelt 

Lechner, H. Quirynen, Dr. G. Romijn, Dr. A. Schierbeek, 

H. A. de Vos tot Nederveen Cappel en Prof. Dr. M. C. W. Weber. 
Als gast is aanwezig de heer A. Reclaire. 


De Voorzitter opent de wederom talrijke vergadering met 
een woord van welkom tot de leden in het algemeen en tot 
de nieuwe leden in het bijzonder, noodigt, nu de secretaris 
afwezig is, den heer D. van der Hoop uit, het secretariaat wel 
te willen waarnemen, waartoe deze zich bereid verklaart, en 
geeft dan het woord aan den eersten spreker tot het houden 
zijner wetenschappelijke mededeeling. 


Wetenschappelijke mededeelingen. 


De heer Everts laat in de eerste plaats zien een 4-tal 
voortreffelijke photo’s van Carabiden, door Pater WASMANN 
vervaardigd; eene er van is van Cychrus rostratus L., de andere 
drie zijn van Carabus purpurascens F. var. exasperatus DFTS. 

Dan deelt Spr. een en ander mede over het verzamelen 
van zeldzame, op aas levende Coleoptera. Zoo werd destijds 
bij Ahrweiler, in groot aantal, de hem onbekende Arster 
distinctus ER., onder een hoop koehaar als mest op een veld, 
aangetroffen. Sedert men op meer plaatsen in Duitschland 
kochaar (dat bij droog weer nat gemaakt moet worden) had 
neergelegd, verzamelde men die soort meermalen. Zij jaagt 
hoofdzakelijk op de massa's 77ox sabulosus L. en scaber 
L., die aan dit koehaar knagen. i 

Het schijnt wel, dat men op cadavers van verschillende 
diersoorten verschillende, op aas levende, kevers kan aan- 
treffen, waarom het dus wenschelijk zou zijn, doode reptielen, 
padden, salamanders, kikvorschen en visschen neer te leggen 
en daarbij te zorgen, dat deze niet door andere dieren 
worden weggehaald. 

Een zeer merkwaardig voorbeeld is nog, hoe voor vele jaren 
door Fuss, bij Ahrweiler, aan eene doode pad de aan Spr. onbe- 
kende Borboropora kraatzi FUSS. (eene op Falagria gelijkende 
Staphylinide) verzameld werd. Voor weinige jaren ving ook 
BERNHAUER, onder dezelfde omstandigheden, nabij den Donau, 
diezelfde soort op neergelegde doode paddei?. Zoo vindt 
men dus, naar het schijnt, aan doode reptielen of amphibiën 


VERSLAG. 11] 


weder geheel andere bezoekers dan aan eene doode rat of 
een dooden hond. Veel goeds kan men ook vinden, zooals 
bekend is, op doode vogels en ook in den detritus van 
vogelnesten, vooral in de holten van boomen. 

Spr. wijst nog op de mededeeling van den heer G. VAN 
ROON, over Grathoncus buyssoni AUZAT. en Trox haroldi 
FLACH, in de Entomol. Berichten van ı Nov. 1917. Beide 
soorten werden in de holte van een boom, waarin een vogel 
genesteld had, aangetroffen. Men in een boom aan een metaal- 
draad opgehangen, ineengevouwen kalfsvel schijnt ook voor 
de vangst goede resultaten te kunnen opleveren, Het van 
tijd tot tijd uitschudden in een blikken trommel of zak kan 
heel wat goeds opleveren. Zoo is ook nog in Nederland te 
ontdekken Dermestes erichsoni GANGLB. (tessellatus ER. non 
F.), welke in Duitschland op eiken, in de nesten van Zuproctis 
chrysorrhoea L., werd waargenomen; ook, de bij ons nog 
ontbrekende, Cryptophagus populi PAYK., de grootste soort 
van dit genus, welke door CHAMPION in groot aantal in 
Engeland, in de nesten van een Hymenopteron, Colletes davie- 
sana SMITH, gevangen is, een bijtje, dat in gaten van muren en 
glooiingen een horizontaal, cylindervormig nest bouwt. 

Dan acht Spr. het wenschelijk, om een groot materiaal 
van Haemonia’s te verzamelen, ten einde met zekerheid het 
verschil der soorten: appendiculata PANZ. en zosterae F., met 
hare variëteiten, grondig te leeren kennen. Men moet daartoe, 
zoowel in zoet- als in brakwater, aan de stengels van Pota- 
mageton-, Myriophyllum- en Ruppia-soorten, onder water, de 
kevers verzamelen. 

Verder wijst Spr. er op, dat bij het verzamelen van in 
Sphagnum levende kevers, op plaatsen, die moeilijk begaan- 
baar zijn, het heen en weder trappen met groote waterlaarzen 
een geschikt middel is, om tal van deze dieren op het uit- 
geperste water te doen drijven, die dan gemakkelijk afgeschept 
en in alcohol bewaard kunnen worden. Zoo vond Dr. RECLAIRE 
in Duitschland, behalve den zeldzamen Acylophorus wagen- 
schieberi KIESW., ook, de bij ons nog niet bekende, 7 anygnathus 
terminalis ER. (beiden Staphyliniden). 

Nog vraagt Spr., of onder zijne collega’s iemand bekend is met 
het voorkomen in Nederland van geheel geelroode (on- 


IV VERSLAG. 


uitgekleurde?) exemplaren van Rhamnusium bicolor SCHRANK, 
welke kleurverscheidenheid overeenstemt met die van Stran- 
galia revestita L., van welke laatste Cerambycide Spr. zich 
ook voor typen-exemplaren zeer aanbeveelt. Voor inlandsche 
exemplaren geeft hij gaarne uitlandsche in de plaats. 

Spr. verwacht, dat deze mededeelingen wellicht van nut 
kunnen zijn, vooral voor buiten wonende collega's, die het 
onderzoek meer ongestoord kunnen doen, dan de stads- 
menschen. 

Hij laat nog ter bezichtiging rondgaan eene kaart, door hem 
van den heer SMITS VAN BURGST ontvangen, zooals door dien 
heer gebruikt worden, om het voorkomen van onze inheemsche 
Ichneumoniden te demonstreeren. Een kaartje van Nederland 
dient, om de bekend geworden vindplaatsen aan te stippen. 

Dergelijke kaartjes, maar iets grooter, zouden ook wel 
nuttig kunnen zijn voor andere insectengroepen. Voor de 
Coleoptera zou men kunnen rekenen, er ongeveer 4000 noodig 
te hebben; ze zouden dan, als bij een kaartsysteem, groeps- 
gewijze in kartonnen doozen moeten gesorteerd worden. 


De heer de Meijere brengt het volgende ter vergadering: 

1°. Een aantal Dipteren van Sumatra, welke deel uit- 
maken van het materiaal, dat de heer JACOBSON aldaarin de 
residenties Palembang, Bengkoelen en Korintji verzamelde, 
en door Spr. in het pas verschenen nummer van de Bijdragen 
tot de Dierkunde werden beschreven. Vooral onder de 
Tipuliden waren merkwaardige soorten, ook een paar nieuwe 
genera (Agastamyia en Sphaerionotus), de eerste is eene 
Cylindrotomine met sterk verlengde sprieten en eigenaardig 
aderverloop, het naast verwant aan Stzbadocera ENDERL., 
waarvan ook op Java eene soort gevonden en door ALEXANDER 
beschreven is. Onder de Dolichopodiden zijn eigenaardig 
twee grootendeels zilverkleurige soorten, een Zachpytrechus en 
eene Argyra, welk laatste genus ook in Europa meerdere 
dergelijke fraaie soorten heeft. Onder de Syrphiden zijn eene 
Callictera- en Antophila-soort de eerste vertegenwoordigers 
harer genera in den Maleischen Archipel; hetzelfde is met 
Helomyza grandis DE MEIJERE, eene opvallend forsche soort, het 
geval. DeTrypetine Poeczllis judicanda BERZI, tot dusverreslechts 


VERSLAG. V 


uit Bengalen bekend, was in een aantal exemplaren vertegen- 
woordigd, benevens verscheidene andere, ten deele nieuwe 
Calobatinen, Trypetinen, Ortalinen enz. 

2°. Eene voor onze fauna nieuwe Oscznella, n.l. O. pratensis 
MG. Deze werd door den heer PINKHOF gekweekt uit een 
spinnencocon (van Chiracanthium erraticum W ALCK., gevonden 
bij Gerritsflesch bij Hoog-Buurloo op de Veluwe). In BECKER’s 
Monographie der Chloropiden wordt eene dergelijke herkomst 
van deze soort aangegeven (uit eierzak van Zperra cornuta CEK., 
Kopenhagen); de exemplaren waren toen donkerder dan 
gewoonlijk, zoodat BECKER er zijne var. obscurior op grondde. 
De hier gekweekte exemplaren waren wat minder verdonkerd 
en bleken ook overigens genoegzaam met een typisch lichter 
exemplaar van O. pratensis uit BECKER's collectie overeen te 
stemmen. In zijne collectie had Spr. nog een ouden spinnen- 
cocon met dipterentonnetjes en een enkel slecht uitgekomen 
vliegje, afkomstig van Oisterwijk (Mei 1896, J. TH. OUDEMANS 
leg.); wegens de niet voldoende ontplooide vleugels, was dit 
object tot dusverre terzijde gesteld, maar blijkt nu, na ver- 
gelijking, ongetwijfeld tot dezelfde soort te behooren. 

3°. Een buisje met muggen, door eene graafwesp, Crabro 
(Rhopalum) tibiale F , als prooi inde cellen gebracht. De heer 
B. E. BOUWMAN vond te Bilthoven vier cellen van deze soort 
in een vermolmd, op den grond liggend takje en hield den 
inhoud dezer cellen afzonderlijk. Voor 3 daarvan bleek hij 
te bestaan uit een aantal exemplaren eener gele Eriopterine, 
dezelfde soort, die door Spr. in het voorgaande jaar als 
Molophilus armatus n.sp. werd onderscheiden. Eenige kleine 
Chironomiden waren er telkens bij; de 4°cel bevatte tal 
‘ van deze Chironomiden, benevens eene enkele Psocide (Caecz- 
lius sp.). De heer BOUWMAN merkte reeds op, dat dit laatste 
zeer de aandacht verdient, omdat volgens zijne waarneming 
de verwante Ra. clavipes F. Psocus bifasciatus LATR. tot zijne 
prooi verkiest. Het is dus inderdaad merkwaardig, dat hier 
tusschen al deze Dipteren ook eene Psocide buitgemaakt werd. 

4°. Eenige zeer jonge veenmollen, uit Koudekerke (Wal. 
cheren, Juní 1918), ontvangen van Mej. VAN DER HARST. 

5°. Eene monstruositeit van den gewonen oorworm 
(For ficula auricularıa L.), met eene asymmetrische, onregel- 


VI VERSLAG. 


matig gebogen tang, waarvan de linkerarm relatief lang is 
en bovendien den indruk maakt van tweeledig te zijn. 
Bovendien zijn de elytren voor een deel vergroeid en ook 
de achtervleugels abnormaal ontwikkeld. Het merkwaardige 
exemplaar werd gevonden aan den spoordijk bij Amsterdam, 
Juli 1918. 

6°. Een exemplaar van Psectra diptera BURM., eene blijkbaar 
overal zeer zeldzame Chrysopide, waarbij een gedeelte der 
individuen tot schubjes gereduceerde achtervleugels heeft. 
Het exemplaar werd met het sleepnet verkregen te Zwam- 
merdam, Augustus 1918. Omtrent dit dier verscheen voor 
eenige jaren eene verhandeling van MJöBERG, waaruit volgt, 
dat het aantal met voldoende zekerheid bekende individuen 
bedraagt: voor Finland 15, voor Duitschland 9, voor Zweden 
5, voor Engeland en Nederland 3, voor Oostenrijk, Zwitserland, 
Italië, Rusland, Siberië elk 1, voor N.-Amerika 4. Omtrent 
de 3 Nederlandsche exemplaren deelt ALBARDA een en ander 
mede in het verslag der vergadering van 7 Juni 1873 (Tijdschr. 
v. Entom. XVII 1874, p. XV) en bespreekt aldaar ook het 
raadsel der kortvleugeligheid. Langen tijd werd aangenomen, 
dat de dd kortvleugelig zouden zijn, de 92 4 goed ont- 
wikkelde vleugels zouden bezitten. ALBARDA achtte het niet 
uitgesloten, dat men met 2 verschillende soorten te doen 
kon hebben. MJ6BERG heeft bij verscheidene individuen de 
kleine appendices anales, kenmerkend voor de gd, kunnen 
vinden en komt tot de conclusie, dat beide sexen nu eens 
4-, dan weer 2-vleugelig kunnen zijn, maar dat geen reden 
bestaat, om aan twee soorten te denken Het nu gevonden 
exemplaar, dat dus het 4° Nederlandsche en tweevleugelig 
is, is zonder twijfel een d. 

7°. Linea tapetzella L, gekweekt uit uileballen, afkomstig 
van Nuland (Aug. 1918). Spr. ontving in Sept. 1.1. van Prof. 
WEBER een zak met een groot aantal van deze uileballen, 
welke tevens meerdere ten deele nog levende exemplaren 
dezer tapijtmot bleken te bevatten, die dus ook dergelijk 
materiaal niet versmaadt. Er waren zelfs ook eenige bijbe- 
hoorende sluipwespen in den zak, die de heer SMITS VAN 
BURGST zoo welwillend was te determineeren; het bleek te 
zijn Meteorus jaculator HAL., in voor deze soort bijzonder 
groote exemplaren van ca. 5 mm. lengte. 


VERSLAG. VII 


De heer Dixon laat ter bezichtiging rondgaan eene variëteit 
met geheel zwarte pooten ep sprieten van onzen gewonen 
Carabus auratus L. Het diertje werd in October j.l. door 
een van Spr.’s vrienden te Wassenaar gevangen en in 
benzine gedood. Deze variëteit werd door den heer EVERTS 
herkend als ab. c. africeps GEHIN, nieuw voor de Neder- 
landsche fauna, waardoor het diertje zich eene plaats in de 
standaardcollectie van den heer EVERTS heeft veroverd. 
Spr. merkte op, dat het dier geheel zwarte pooten bezit, 
echter is dit niet geheel juist, want één der achterpooten 
is wel degelijk rood. Op zich zelf is dit al merkwaardig 
genoeg, maar het eigenaardige van het geval blijkt eerst 
uit het volgende. Toen Spr. het exemplaar uit de vloeistof, 
dus nog nat, voor zich had liegen, waren alle pooten 
emespiietem zwart. Bi het prepareeren viel "het diertje 
ongelukkigerwijze op den grond en brak daardoor een der 
achterpooten af, die zorgvuldig bij het exemplaar in een 
doosje werd gelegd, om, als beide droog waren, hersteld 
te worden. Na cenige dagen, toen Spr. tot deze operatie 
wilde overgaan, bleek tot zijne niet geringe verwondering, 
dat de afgevallen poot intusschen rood geworden was. 
Aangezien eene vergissing uitgesloten was, kon Spr. zich het 
geval niet verklaren en wendde hij zich tot den heer EVERTS, 
die zoo welwillend was mede te deelen, dat het rood worden 
waarschijnlijk moet worden toegeschreven aan het uitstroomen 
van vocht en het toetreden van lucht, waardoor de chitinehuid 
van den afgevallen poot doorschijnend geworden is. 

Verder laat Spr. rondgaan 2 exemplaren van de bekende 
Graphoderes cinereus L. Aan deze diertjes valt op te merken, dat 
beide op den kop eene dubbele zwarte accolade vertoonen, in 
plaats van eene enkele. De heer EVERTS, wien Spr. op dit feit 
opmerkzaam maakte, deelde mede, dat het een sexueel verschil 
moet zijn, daar de wijfjes allen de dubbele accolade bezitten, 
daarentegen de mannetjes de enkele. Spr. zou zich gaarne 
bij deze uitspraak nederleggen, ware het niet, dat volgens den 
heer EVERTS ook één mannetje, in Limburg gevangen, 
eveneens de dubbele accolade bezit. Door dit feit acht Spr. 
dus de mogelijkheid niet uitgesloten, toch met eene aparte 
ab. c. te doen te hebben. 


VIII VERSLAG. 


Aangaande de teckening der verschillende waterkevers 
wenscht Spr. ten slotte nog op te merken, dat by de 
Dytiscidae nog wel eens meer te zien is, zelfs bij de grootere 
soorten, dan men oppervlakkig zou meenen. In dit verband 
wijst Spr. op de door hem bij Loosduinen gevangen nieuwe 
varieteiten van /ygrobia tarda HRBST., waarvan de ab. c. 
circumflua EVERTS (zeer zeldzaam) en de ab. c. conjuncta 
DIXON (even gemeen als het type) bij nadere beschouwing 
zeer duidelijke afwijkingen met het type vertoonen (zie „Ent. 
Berichten, No: 922en293): 


De heer Uyttenboogaart doet eenige korte mededeelingen 
betreffende de entomologische resultaten van het biologisch 
onderzoek van de rivier de Maas en hare oevers tusschen 
Maasbracht en Cuyk. Een uitvoerig rapport zal door het 
Natuurhistorisch genootschap in Limburg worden gepu- 
bliceerd. 

Spr. deelt voorts mede, dat hij van Dr. VAN DER SLEEN 
gallen ontving, gevonden aan de stengels van een Labiaat 
in Twente, welke gallen veroorzaakt waren door eene zwam. 
Uit twee dezer gallen hebben zich exemplaren van Sphindus 
dubius GYLH. ontwikkeld. Spr. meent, dat deze bijzonder- 
heid betreffende de levenswijze van Sfhindus nog niet 
bekend is. 


Namens Prof. van Bemmelen en zijn assistent, den heer 
Addens, verzoekt de heer JURRIAANSE den Lepidopterologen 
der Vereeniging, hun behulpzaam te willen zijn met het ver- 
zamelen van SpAhingeden-poppen. Dit materiaal is noodig voor 
de studie van de ontwikkeling der teekening op de vleugels 
en op het lichaam, zoowel van de vlinders als van de rupsen. 

Ook voor toezending der eieren zullen zij dankbaar zijn. 
Er is vrij veel en van zoo groot mogelijke verscheidenheid 
noodig. Wie dus iets missen kan of iets vindt, dien wordt 
vriendelijk verzocht, dit te zenden aan een der genoemde 
heeren, adres: Zoölogisch Laboratorium der Rijks-Universiteit 
te Groningen. 

De heer Jurriaanse vraagt vervolgens, of het mogelijk is, 
in de „Entomologische Berichten” eene rubriek te openen, 


VERSLAG. IX 


waarin leden der Vereeniging vragen kunnen stellen naar, of 
aanbiedingen doen van materiaal, boeken, enz., ten dienste 
hunner collecties of studie, desnoods tegen vergoeding. Dit 
zou voor velen een groot gemak zijn, en misschien eene kleine 
bron van inkomsten voor de Vereeniging kunnen vormen. 


De Voorzitter antwoordt hierop, dat er niet het minste bezwaar 
is, om dergelijke vragen en aanbiedingen der leden in de Ent. 
Ber. op te nemen, ja, dat dit reeds meermalen is geschied. 


De heer Lindemans laat rondgaan eenige Hymenoptera, 
welke hij nog niet als inlandsch vermeld heeft gevonden, 
namelijk: Stauropoctonus dombycivorus GRAV., eene in midden- 
Europa zeer zeldzame sluipwesp, behoorende tot de subfamilie 
Ophioninae en parasiteerend bij Stauropus fagi L., 1 d bij 
Breda 8 Aug. 1918; Helcon tardator NEES, cene der grootste 
Braconiden, subfamilie Melcontnae, parasiteerend bij boktor- 
larven, 2 22 bij Ommen 30 Juni 1918, door den heer 
JURRIAANSE op stapels dennenhout, en 3 2% bij Valkenburg 
ZE) juni 1627, door den heer AJ ZÖLLNER, gevangen ; 
Ectemnius nigrinus H. SCH., familie Crabronidae, 1 d bij Ooster- 
hout 1 Aug. 1918; Alyson fuscatus PANZ , familie Crabronidae, 
I g bij Oosterhout I Aug. 1918, I 9 bij Oostvoorne 5 Aug. 1918. 

Verder exemplaren van eenige zeldzame soorten, o. a. 
Aulacus striatus JUR., behoorende tot de familie /vanz7dae, 
eene overal zeer zeldzame soort, parasiteerend bij het genus 
Xiphydria, 2 dd bij Valkenburg, Juni 1917, 3 gg Juni 1918 
door den heer A. J. ZÖLLNER verzameld; deze soort was tot 
nog toe alleen vermeld uit Prinsenhage, gevangen in eene 
schuur tegen de raampjes; men was toen niet zeker, of zij uit 
inlandsch dan wel uit buitenlandsch hout afkomstig waren (Zie: 
„Entom. Berichten”, deel 4, pag. 295); Arphydria camelus L. 
1 2 bij Valkenburg, Juni 1918, door den heer A. J. ZÖLLNER 
gevangen. 

Bij monde van den heer VAN DER WIEL, wenscht de heer 
Mac Gillavry eenige oogenblikken de aandacht zijner mede- 
leden te vestigen op de waterwantsen van ons land. 
Van de vier families, die bij ons voorkomen, kan hjj 
zwijgen over die der Veprdae, daar deze niets nieuws opleverde. 
Ook de Naucoridae gaat Spr. voorbij, hoewel het mooie mate- 


X VERSLAG. 


riaal van Aphelocheirus, dat de commissie van het biologisch 
Maasonderzoek hem ter hand stelde, tot eene demonstratie 
uitnoodigt. Het onderzoek van Spr. daaromtrent is echter 
nog niet beeindigd. Meer kan Spr. echter zeggen over de Voto- 
nectidae en Corixidae, waarvan het aantal representanten veel 
grooter blijkt te zijn dan tot nu toe door FOKKER bekend ís 
gemaakt. 

I. Notonectidae. 

Onder de insecten, door Spr ter determinatie ontvangen van 
Prof. M. WEBER en door hem 20 —23, VII, 1918 gevangen in 
Gerritsflesch bij Hoog-Buurloo (gem Barneveld), bevonden zich 
ook eenige Nofonecta-exemplaren, die direkt de aandacht trokken 
door het lichte schildje en dan ook bleken te behooren tot Vofo- 
necta lutea MUELL., eene bij ons onbekende en ook in Duitsch- 
land nog weinig waargenomen noordelijke soort. Behalve 
imagines, waren er ook twee larven bij, waarvan het mogelijk, 
misschien wel waarschijnlijk is, dat zij tot dezelfde soort 
behooren. Daar over de larven van N. /utea nog niets bekend 
schijnt te zijn, heeft Spr. deze exemplaren nauwkeurig ver- 
geleken met de in zijn bezit zijnde larven van Motonecta 
glauca L. Volgens KUHILGATZ heeft N. glauca vier larve- 
stadiën en volgens de grootte en de ontwikkeling te oordeelen 
bezit Spr. deze alle, De nu gevonden larven van Gerritsflesch 
zouden, daarmede vergeleken, tot het derde stadium moeten 
behooren, waarbij het mesonotum aan de zijkant al lobvormig 
naar achteren verlengd is, zonder nog vleugelscheeden te 
vormen, zooals dit in het vierde stadium het geval is. De waar- 
schijnlijke /utea-larven zijn iets grooter dan de g/azca-larven, zij 
meten nl. 8.5 mM., terwijl het derde stadium van glauca 
ten hoogste 7!/, mM. haalt. Verder is het pronotum van 
voren nagenoeg zoo breed als de kop met de oogen en is 
de achterrand veel breeder. Bij glauca is het halsschild van 
voren iets smaller en naar achteren minder verbreed, ten 
minste in dit stadium. Ook schijnt de zijrand van terzijde 
gezien bij glauca naar voren in opgaande lijn te loopen, 
terwijl deze zijrand bij /u/ea nagenoeg horizontaal verloopt. 
Dit laatste kenmerk is bij de imagines ook wel als verschil 
aanwezig, maar hangt toch ook wel van de kophouding af, 
waardoor sommige g/auca-exemplaren hierin met /ufea over- 


VERSLAG. XI 


eenstemmen. Slechts een grooter materiaal kan hieromtrent 
zekerheid geven. 1 

By het vergelijken van zijn Motonecta-materiaal, heeft 
Spr. een nog van VAN DEN BRANDT afkomstig manne- 
lijk exemplaar uit Venlo, dat hij al lang voor N. um- 
brina GERM. had aangezien, eens opgeweekt, om den rug te 
inspecteeren, daar de kleur van den rug: rood met zwart 
midden en rood metanotum met zwarte basis, een der hoofd- 
kenmerken voor deze soort is Inderdaad bleek dit exemplaar 
tot deze soort te behooren, zoodat ons land drie /Votonecta- 
soorten rijk blijkt te zijn. 

Nog een enkel woord over de synonymie. PUTON noemde 
umbrina GERM. nog als variëteit van N. glauca L., maar 
opperde reeds het vermoeden, dat het eene aparte, zuidelijke 
soort zou zijn. In 1907 ontving Spr. een schrijven van den 
heer A. DELCOURT uit Parijs, die eene rondreis maakte, om 
in de verschillende musea het MNotouecta-materiaal na te zien 
en hem berichtte, dat deze soort ook in België voorkwam, 
maar in het Brusselsche museum vermengd stond onder de 
var. marmorea F. van N. glauca |). Hij geeft de soort als NV. 
maculata F. (= umbrina GERM.). Tevens gaf genoemde heer 
nog een soortverschil tusschen de wijfjes van maculata en de 
overige /Vofonecta-soorten in den vorm van het laatste sterniet. 

Tot zijn spijt heeft Spr. door een misverstand het bezoek 
van den heer DELCOURT gemist. Wel was dat mislukte bezoek 
toen ter tijd de reden, dat hij het Venlo’sche exemplaar ter 
zijde zette voor nader onderzoek, al is er heel wat tijd ver- 
loopen voor dit onderzoek plaats had. Tegenwoordig wordt 
deze soort marmorea L. genoemd en als zoodanig ook door 
KUHLGATZ voor Duitschland opgenoemd in de Süsswasser- 
fauna Deutschlands 1909 (Schlesien, Westfalen, Württemberg, 
Elsass-Lothringen). Van deze opgaaf wordt door HüEBER in 
zijne naamlijst van 1902 met het Supplement van 1910 nog 
geene notitie genomen. Hetgeen vroeger N. glauca L. var. 


1) De opgaaf van DELCOURT, dat te Brussel maculata onder glauca 
vermengd stond, kan juist zijn; dat de soort het eerst door hem voor België ge- 
signaleerd is, is echter te veel gezegd. Reeds FOKKER vermeldt in 
No. 4 van zijn Catalogus, T. v. E. DI. 29, 1886, p. 300, N. maculatus F. 
als in België voorkomend. ® 


XII VERSLAG. 


marmorea LL. heette, wordt nu opgevat als het type van N. 
glauca L., terwijl de exemplaren van glauca met ongevlekte 
dekschilden dus nu eene variatie zouden vormen. 

2. Corixidae. 

Naar aanleiding van de -ontdekking van Glaenocorixa 
cavifrons THOMS. als nieuwe soort voor ons land, waarvoor 
Spr. overigens verwijst naar zijne juist verschenen mededeeling 
in de Entomologische Berichten (DI. V, No. 105, p. 105), 
heeft Spr. zijn materiaal van de familie der Corixidae gere- 
videerd. Ofschoon deze revisie nog niet geheel afgesloten is, 
heeft Spr. toch de soorten bijeengezet, die hij als Nederlandsche 
herkend heeft. Sprekers collectie is bijna compleet; er ont- 
breken alleen aan Callicorixa wollastoni DGL. & SC. en 
Micronecta meridionalis COSTA, die beide nog alleen in de 
collectie FOKKER vertegenwoordigd zijn en waarvan C. wol- 
lastoni tegenwoordig weer als variëteit van C. praeusta FIEB. 
beschouwd wordt. De aan Spr. eveneens ontbrekende 
Arctocorixa hellensi SAHLB. is vertegenwoordigd, doordat 
het Leidsch Museum een der exemplaren van HEIJLAERTS 
beschikbaar stelde; deze exemplaren zijn tot nu toe unica 
voor ons land gebleven. 

Behalve de reeds vroeger gepubliceerde Macrocortxa 
Zentipes TrsA(zien I. vi EDI 53, pa EXTen DES pas 
en de bovengenoemde Glaenocorixa cavifrons THOMS., heeft 
Spr. nog nieuwe soorten van het genus Corixa voor ons 
land te vermelden. Dit zijn: 1° Arctocorixa limitata FIEB., 
d en ®$ gevangen te Arnhem (Sept.) door DAMMERMAN. 
2°. Arctocorixa scottii FIEB., eene lastige soort, die echter in 
ons land veel schijnt voor te komen, daar Spr. exemplaren 
heeft van Kempensflesch (Juli, J. HEIMANS), Bergen op Zoom 
(Juni, MC. GILLAVRY), Arnhem (Sept, DAMMERMAN), Hilver- 
sum (Juli, MC. GILL.), Nunspeet (Aug., Mc GILL.) en Ommen 
(Juni, v. D. WIEL). 3°. Cymatia bonsdor ffii SAHLB., eveneens 
te Ommen (Juni) gevangen door v. D. WIEL. Daar de 
determinatie van vele Corixa-soorten uitermate lastig is en 
daarvoor een groot materiaal steeds gewenscht is en boven- 
dien voor vele soorten de verspreiding nog zeer slecht bekend 
is en de mogelijkheid niet is uitgesloten, dat er nog meer 
nieuws voor onze fauna te ontdekleen valt, beveelt Spr. de 


VERSLAG, XIII 


waterwantsen aan in de belangstelling der leden en vraagt 
hem materiaal toe te willen zenden. 


De heer van der Wiel deelt het volgende mede over 
Rhagium bifasciatum F. Op de vorige wintervergadering had 
hij het genoegen, eene serie van deze soort, met de in Neder- 
land voorkomende aberraties, die door den heer QUIRIJNEN te 
Harderwijk verzameld waren, te laten bezichtigen. Naar aan- 
leiding van deze vondsten, bracht Spr. in Januari Ll. een bezoek 
aan Harderwijk. Na eenigen tijd in verschillende bosschen ver- 
geefs de dennenstompen onderzocht te hebben (slechts het 
type werd hier in aantal waargenomen), had hij het geluk, 
in een dennenbosch tusschen Harderwijk en Leuvenum alle 
aberraties te vinden. Zij bleken onder het type vermengd 
voor te komen. Gevonden werden: de ab.c. /e/uratum FüGN., 
ab. c. ecoffeti MULS., abc. rufum PRELL. en abc connexum 
EVERTS. Verder vond Spr. een exemplaar, waarbij de achterste 
gele vlekken op de dekschilden zich meer naar het uit- 
einde uitbreiden, doch den achterrand niet bereiken, een 
overgang dus van het type tot de ab.c. Zfuratum FüGN. 
Tevens werden twee exemplaren gevonden, veel gelijkend 
op het afwijkend exemplaar van de ab.c. ecoffet? MULS., 
door den heer EVERTS in de Ent. Ber. No. 102 beschreven. 
Bij deze exemplaren bevinden zich echter nabij den naad 
nog eenige zwarte streepjes en breidt het bruin van den 
zijrand zich naar het midden uit. Deze afwijking schijnt nog 
onbeschreven te zijn. Spr. laat een kistje rondgaan, bevattende 
het type, de aberraties en de genoemde afwijkingen. 

In hetzelfde bosch vond Spr. onder de schors van een 
gevelden den twee imagines en verscheidene larven van 
Pytho depressus L. Het blijkt dus, dat ook in de natuur de 
larven kunnen overwinteren. Zouden de larven misschien 
twee jaar voor hare ontwikkeling noodig hebben? Spr. hoopt 
dit later nog door kweekproeven op te lossen. 

Verder deelt Spr. het volgende mede over Carabus violaceus 
L., subspec. purpurascens F. Spr. vond een exemplaar in de 
popholte, aan den voet van eene dennenstomp. Toen hij het 
exemplaar wilde aanvatten, spoot het (uit den anus) een 
scherp, bijtend vocht omhoog (40 à 50 cM.). Spr. kon in 


XIV VERSLAG. 


de literatuur hierover niets vinden en vraagt of een der 
medeleden hieromtrent iets naders kan mededeelen, wat 
echter niet het geval blijkt te zijn. 


Nadat er gepauzeerd is, stelt de heer VAN DEN BERGH, bij 
de bepaling der plaats voor de volgende Wintervergadering, 
voor, om steeds in het centrum des lands, namelijk te Utrecht, 
te vergaderen. Nadat de heer EVERTS er op gewezen heeft, 
dat er vroeger steeds te Leiden vergaderd werd en om 
goede redenen van het steeds terzelfder plaatse bijeenkomen 
is afgestapt, bepaalt de vergadering, dat in den winter van 1920 
Amsterdam de plaats van samenkomst zal zijn. 


De heer J. Th. Oudemans vertoont eenige stengels van 
gekweekte frambozen, waaraan houtige verdikkingen voor- 
komen. Bij nader onderzoek bleek hem, dat deze verdikkingen 
veroorzaakt zijn door de larven eener galmug, Laszoptera 
rubi SCHRANK. Tracht men deze gal te determineeren met 
het bekende werkje van VON SCHLECHTENDAL, dan is men 
daarmede spoedig gereed, daar slechts twee soorten van 
aanzwellingen aan de stengels van Audus-soorten voorkomen. 
De eene is van Diastrophus rubi BCHE, eene galwesp, welke 
lange, onregelmatig gevormde, door het hout van den stengel 
voortgebrachte en door de schors bedekte verdikkingen ver- 
oorzaakt, welke in den regel vele afzonderlijke larvekamers 
bevatten. De larven zijn wit. De andere soort, eene galmug, 
Lastoptera rubi SCHRANK, door VON SCHLECHTENDAL Last- 
optera picta MEIG. genoemd, wat een synoniem is, 
maakt vrijwel bolronde of eivormige aanzwellingen, aan 
welker vorming, behalve het hout, ook het merg deelneemt, 
en waarvan de bast opensplijt, waardoor de oppervlakte meer 
of minder ruw wordt. In de gal vindt men meerdere larven, 
die geene afzonderlijke kamers bewonen, doch zich te midden 
van de bruine, half vergane massa bevinden, welke de gal 
inwendig vult, De larven hebben de bekende roodachtig 
gele kleur van vele galmuglarven. Daar de tweede beschrij- 
ving geheel paste en de roodgele larven in de gallen werden 
aangetroffen, was de determinatie met zekerheid te volbrengen. 
In de Naamlijst van Nederlandsche Diptera van VAN DER 
WULP en DE MEIJERE van 1898 (T. v. E., DI. 41), wordt 


VERSLAG. XV 


de soort op pag. 3 vermeld, doch worden als vindplaatsen 
alleen opgegeven den Haag en Driebergen. In de beide 
Supplementen op deze lijst, in DI. 50 en 59 van ons Tijd- 
schrift, wordt er verder geen gewag van gemaakt, zoodat 
Spr. vermoedt, dat het bij genoemde twee vindplaatsen ge- 
bleven is. Alleen zou nog te onderzoeken zijn, of deze gallen 
aan gekweekte frambozen wel eens ontvangen zijn aan het 
Phytopathologisch Instituut te Wageningen. Dit zal Spr. nog 
nader onderzocken!). 

Vervolgens vertoont Spr. twee levende poppen van Pararge 
megaera L., waarvan de eene grasgroen is, de andere zwart. 
Beide zijn met een aantal gele puntjes versierd, welke bij 
de groene pop weinig, bij de zwarte zeer duidelijk in het 
oog vallen. De geschiedenis dezer poppen is de volgende. 

In Augustus 1918 ving Spr. op een droog stuk grasland 
een wijfje van Pararge megaera L., dat weldra verscheidene 
eieren legde in het doosje, waarin het bewaard werd. Van 
17 Augustus af kwamen de eieren, die witachtig groen en 
vrij groot zijn, uit. De rupsjes zijn al dadelijk stevige 
diertjes; van de verschillende grassen, die hun werden voor- 
gezet, alle afkomstig van de vangplaats van de moeder, 
kozen zij zonder onderscheid kropaar (Dactylis glomerata). 
Dit is de vermelding waard, daar kropaar een hard, glad 
en scherprandig gras is, terwijl gewoonlijk opgegeven wordt, 
dat de rups op zachte grassoorten leeft. Half September 
waren de diertjes reeds 7 à 8 mM. lang. Toen het kouder 
begon te worden en zij in de natuur allengs minder zouden 
zijn gaan eten, bleven zij in de verwarmde kamer dooreten 
en doorgroeien. In de tweede week van Januari hing de 
voorlijkste rups zich op en werd pop op 13 Januari. Dien- 
zelfden dag noteerde Spr. dit, onder bijvoeging, dat de pop 
koolzwart was met lichte stippen. Eene tweede rups verpopte 
eenigen tijd later, geheel op dezelfde wijze en had hetzelfde 
voorkomen. Op r2 Februari volgde de verpopping van num- 
mer drie en vier; hoe vreemd keek Spr. echter op, toen hij 


1) Prof. Ritzema Bos bericht aan Spr., dat hij de gallen van Zastoptera 
rubi SCHRNK. 0. a. te Wageningen, Renkum en Oosterbeek waarnam, 
zoowel op gekweekte frambozen als op wilde Rubus-soorten, Op eerst- 
genoemde vond de heer Schoevers ze te Breda. 


XVI VERSLAG. 


zag, dat deze beide poppen groen waren! Eerst meende 
hij, dat zij wellicht binnen enkele uren zwart zouden worden, 
wat hij dan bij de eerste twee over het hoofd gezien zou 
hebben; doch dit bleek niet het geval te zijn. Deze twee 
poppen bleven groen en zyn dit ‘op. hedensnop Spr 
raadpleegde allereerst SEFP, Deel 2, Tab. II, waar de soort 
behandeld is. Daar is in Fig. 5 de pop afgebeeld — 
en deze is groen! Van zwarte poppen spreekt SEPP niet. 
Wel vestigt hij de aandacht op het allengs verkleuren der 
pop tegen het uitkomen, doch dat is geheel iets anders. 
Hij doet dit in de volgende bewoordingen: „Deze Poppen, 
schoon in den beginne helder groen, worden van tijd tot 
tijd donkerder van kleur, zelfs naar 't bruine trekkende, en 
men kan een of twee Dagen voor het uitkomen der Vlinders, 
de voornaamste Vlakken der boven Vlerken, door het poppe- 
Vlies zien heen schijnen enz.’ Dit ziet men duidelijk afge- 
beeld in Fig. 7 van Tab. II. Verdere afbeeldingen en 
beschrijvingen van Satyriden bij SEPP raadplegend, trof het 
Spr., dat van Pararge aegeria Vx, Deel-1,. fab, NIPRODI 
eene groene en een bruine pop worden afgebeeld. Het 
onderscheid is echter veel geringer dan bij de getoonde 
exemplaren van Pararge megaera L. Zoekende naar het 
antwoord op de vraag, of het verschil in kleur tusschen 
de poppen ook met iets anders verband houdt, waarbij 
men allicht aan sexeverschil gaat denken, en dienaan- 
gaande bij SEPP niets naders vindend, zocht Spr. ook 
in andere werken en vond o.a. in HOFMANN’s „Die Raupen 
der Gross-Schmetterlinge Europas’, p. 22, van Pararge maera 
L. vermeld, dat de manlijke pop bleek geelgroen is, die van 
het wijfje donkergroen tot zwart. Wat P. megaera betreft, 
noemt HOFMANN de pop grauw of zwart; van groene poppen 
spreekt hij niet. Daarentegen noemt hij de pop van P. aggerza 
lichter of donkerder groen of bruinachtig, wat met de afbeel- 
ding van SEPP overeenkomt. Daar Spr. thans over twee 
zwarte en twee groene poppen van ?. megaera beschikt, en 
hij nog een achttal onverpopte rupsen heeft, hoopt hi 
in de gelegenheid te zijn, aan dit materiaal uit te maken, 
of het kleurverschil al dan niet een sekseverschil is '). 


1) Zie het uitsluitsel hieromtrent in Ent. Ber. No. 107. 


VERSLAG. XVII 


In de derde plaats laat Spr. eene tabel circuleeren, waarop 
de uitkomsten vermeld zijn van een geregeld voortgezet onder- 
zoek naar het aantal exemplaren, welke van eenige vlinder- 
soorten het vorige najaar op z.g. ,,gesmeerde” boomen door 
hem op Schovenhorst onder Putten (G.) werden waargenomen. 
De aandacht wordt er op gevestigd, hoe men aldus zeer 
nauwkeurig den vliegtijd eener soort kan bepalen; men ziet 
haar eerst in enkele exemplaren verschijnen, meestal vrij 
spoedig haar maximum van frequentie bereiken en dan allengs 
afnemen. Dit toe- en afnemen blijkt het duidelijkst bij gewone 
soorten, waar de getallen het grootst zijn, als b.v. Orthosia 
helvola L. en Orrhodia vaccinii L. Wat deze laatste soort 
aangaat, valt ook op te merken, dat zij ongeveer eene maand 
vroeger verschijnt, dan de uiterst naverwante Orrhodia ligula 
ESP. ; gene verscheen voor het eerst op 17 September, deze 
voor het eerst op 15 October. Ook de invloed van plotse- 
linge daling in de temperatuur is duidelijk zichtbaar door 
een veel geringer aantal voorwerpen op het op de boomen 
aangebrachte lokaas. Vooral bij de twee gewoonste der als 
imago overwinterende soorten, Orrhodia vaccinit en Scopelo- 
soma satellitia L., herstelde zich dit als de temperatuur 
wederom rees. Deze beide nam Spr. in een vroeger jaar den 
geheelen winter op gesmeerde boomen waar, mits de tem- 
peratuur maar boven het vriespunt was. Deze twee soorten 
althans hebben dus geene maanden lange winterrust, doch 
verschijnen telkens op het tooneel als er maar geen vorst 
is. Het getal ís echter nooit groot, zoodat dus slechts een 
gedeelte der voorwerpen van de gelegenheid gebruik maakt, 
om voedsel tot zich te nemen. Daar Spr. van plan is, de 
uitkomsten van een en ander, uitvoeriger dan in dit verslag 
moseliik ıs,2in het 5, ov. Bb." of/in-de „Ent. Ber. -te:publi- 
ceeren, is het onnoodig daarover thans verder uit te wijden. 


De heer Balfour van Burleigh laat ter bezichtiging rondgaan 
Trochilium crabroniforme LEW.®, te Scherpenzeel in Friesland 
14 Juli 1918 gevangen. Behalve door den eenkleurig 
donkerbruinen thorax en gelen halskraag, onderscheidt deze 
soort zich van de naverwante 7. apiforme L. ook nog door 
de kleur der haren der dij, welke hier oranjeachtig bruin 


XVIII VERSLAG. 


is. Spr. ontdekte het dier, terwijl het bezig was, eieren 
af te zetten op een afgeknotten wilg. Sesza asılöformis ROTT., 
gevangen te Bilthoven (= Station de Bilt), 7 Juni 1918. 
Deze dieren kwamen in Juni 1918 op de vliegplaats vrij 
menigvuldig voor. Agrotis glareosa ESP., gevangen door den 
heer F. CoPIJN te Den Dolder, 1 Sept. 1918. 

Verder laat Spr., ter kennismaking, rondgaan een werkje 
van Prof. Dr. H. J. JORDAN ‘te Utrecht, getiteld ‚Het leven 
der dieren in het zoete water”, waarin de entomoloog vele 
physiologische eigenschappen der waterinsecten nader door 
proeven en verklaringen toegelicht zal vinden. Waar de 
hydrobiologie in de laatste jaren terecht meer en meer be- 
langstelling ondervindt, zullen deze ,,hydrobiologische proeven 
en onderzoekingen” veler aandacht trekken. 

Ten slotte wijst Spr. er op, dat vroeger door den heer 
SNELLEN geregeld in het Tijdschrift mededeeling werd gedaan 
van belangrijke vangsten op lepidopterologisch gebied. Na den 
dood van den heer SNELLEN is, naar Spr. meent, nog ééns 
eene dergelijke mededeeling verschenen van de hand van 
den heer J. TH. OUDEMANS. De laatste jaren missen de 
lepidopterologen dergelijke mededeelingen zeer en Spr. vraagt 
dan ook, of het niet mogelijk is „weer een dergelijk, centraal 
bureau’ voor de kennis der inlandsche vlinderfauna in het 
leven te roepen. 

De heer J. TH. OUDEMANS antwoordt, dat hij van plan is 
met het eens begonnen werk voort te gaan. 


De heer Schuijt deelt mede, dat hij, op 30 Juni 1918 met 
de heeren KALIS en CARON op excursie op de uiterwaarden 
op de grens van Leeuwen en Druten, ín aantal de rupsen 
aantrof van Arsilonche albovenosa GöTZE. Te zamen hadden 
zij dien dag 17 stuks bemachtigd. In September d.a.v. vond 
Spr. ter zelfder plaatse nog eene rups van de najaarsgeneratie 
dezer soort. Deze rupsen werden zoowel op Glyceria specta- 
bilis en Iris pseudacoris als op diverse grassen aangetroffen, 
terwijl hem bij het kweeken bleek, dat zij ook gaarne wilg, 
voornamelijk Salix viminalis, gebruiken. In Juli van dit jaar 
vond zijn zoontje eene ingesponnen rups van Gastropacha 
populifolia Esp., die een 2 opleverde, Spr. vond van dezelfde 


VERSLAG. XIX 


soort eene pop, die echter gestorven is. Als derde vermeldens- 
waardige vangst noemt Spr. een ® van 7/7nea semifulvella 
Hw., door den heer DE JONCHEERE op 21 Juni 1918 te 
Ommen gevonden en welwillend aan Spr. afgestaan. 


De heer Bentinck demonstreert eenige zeldzame Macrole- 
pidoptera, welke hij in den gepasseerden zomer en in het najaar 
gevangen heeft. In Juni en Juli 1918 werd Chrysophanus dispar 
HAW.in 21 exemplaren gevangen in Friesland, waar deze soort op 
sommige plaatsen niet zeldzaam was. Met eene 1590-kaars elec- 
trische lamp werd op één avond in Sept. 1918 een 10-tal 
exemplaren gevangen van Zrichtura crataegi L. Van Hydroecia 
micacea ESP. werden 2 exemplaren te Markelo, 1 exemplaar te 
Hengelo en 1 exemplaar wederom met eene lamp in Sept. 1918 
gevangen. Spr. vond een 40-tal poppen van Vonagria cannae 
O. bij Wolvega, waaruit imagines te voorschijn kwamen, 
waarbij er waren, die geel, of roodbruin, of zwartbruin gekleurd 
waren. Slechts één exemplaar werd als imago te Hengelo 
in het riet gevangen. Nonagria typhae THNBG. var. fraterna 
Tr. werd gekweekt uit eenige bij Wolvega en bij Hengelo in 
Aug. 1918 gevonden poppen. Eén exemplaar van Nonagria 
geminipuncta HATCH. var. paludicola HB. werd gekweekt uit 
een 30-tal poppen, die voor het meerendeel andere variëteiten 
leverden (Aug. 1918). Van Zapinostola fulva HB. werden 3 
exemplaren te Markelo in Sept. 1918 met eene 1500-kaars 
electrische lamp gevangen. De mooiste vangst met de lamp 
was die van 3 exemplaren van Hydrilla palustris HB., welke 
soort nog niet in ons land gevangen is. Eén exemplaar 
bevindt zich in de collectie van den heer J. TH. OUDEMANS. 
In Dec. 1918 werd Orrhodia ligula ESP. in aantal te Hengelo 
gevangen. Ten slotte zijn nog te vermelden: Aylina lambda 
F. var. sinckenti Tr., Polyploca diluta F., Boarmia roboraria 
SCHIFF. en Boarmia angularia THNBG., voor het meerendeel 
in de maanden Juni en Sept. met de 1500-kaars electrische 
lamp te Markelo en Hengelo bemachtigd. 


De heer Toxopeus vertelt, dat Zpzrnephele jurtina L. som- 
tijds een gedeeltelijk albinisme vertoont. Het gedemonsteerde 
d exemplaar heeft, behalve partiëel licht geelgrijs gekleurde 


XX VERSLAG. 


achtervleugels, ook eene groote lichte vlek op den linker- 
voorvleugel, waarin de lichtgrijze witgekernde en geelomrande 
oogvlek duidelijk waar te nemen is. De rechtervoorvleugel is 
normaal. Op de onderzijde heeft de witte kleur dezelfde uit- 
breiding als op de bovenzijde der vleugels. Het exemplaar 
werd door Spr. gevangen te Apeldoorn op 12 Juli 1918 
tusschen verscheidene niet afwijkende exemplaren van zijne 
soort. Is het vorige dier eene monstruositeit te noemen, het 
vervolgens getoonde gd exemplaar van Hybernia defoliaria CL. 
heeft meer het karakter van eene aberratie. In Seitz., Palae- 
arkten, staat deze vorm afgebeeld als 77. holmgrent LAMPA ; ook 
Prof. DE MEIJERE, die zoo welwillend was, den vlinder voor Spr. 
te determineeren, kwam tot deze conclusie. De teekening der 
voorvleugels is geheel verloren gegaan; zij zijn donker leder- 
bruin met dichte, zwarte besprenkeling. De achtervleugels zijn 
grijs besprenkeld, iets dichter aan den rand dan bij den wortel. 
De middenvlek ontbreekt. Het exemplaar werd gevangen te 
Amsterdam in het Vondelpark op 4 November 1917. 

De wratten, die de volwassen rups van Safurnia pavonta 
L. op bepaalde plaatsen der lichaamsringen bezit, zijn 
individueel verschillend gekleurd; eene witte kleur komt 
het meest voor, andere zijn crème, heldergeel, oranje, licht- 
rose tot menierood toe; zij dragen eenige korte, stekelige 
haren en hebben eene secretorische functie. Zij scheiden een 
kleurloos, sterk lichtbrekend droppeltje vocht uit, zoodra het 
dier slechts even aangeraakt of verontrust wordt. Deze 
secretie verspreidt een geur, die zeer sterk doet denken aan 
dien, welken men waarneemt, wanneer men Lepidium ruderale 
en sommige andere Cruciferen uittrekt of droogt. 

In het terrarium, waarin Spr. een zeventigtal van genoemde 
rupsen kweekte, leefden ook een paar duinhagedissen. Eens 
nam Spr. waar, dat eene hagedis zich op eene Safurnia wierp, 
die zich had laten vallen. Tweemaal beet zij toe; daarna 
echter verwijderde zij zich en liet verder de rups ongemoeid, 
terwijl zij zich voortdurend om den bek likte! Het klier- 
vocht heeft voor onze eigen tong een scherp bijtenden, bitteren 
smaak; misschien werkt het eveneens afstootend op sommige 
vijanden van Saturnia. Andere rupsen van dezelfde grootte, 
zooals de harige Limantria dispar L., werden met graagte 


à VERSLAG. XXI 


genuttigd ; ook de nog veel grootere wijfjes-vlinders van Cos- 
motriche potatoria L. en Lastocampa trifolii F. werden ver- 
slonden, zoodat grootte geen beletsel kon zijn, waardoor de 
hagedissen Spr.’s rupsen met rust lieten. 


De heer Dammerman vertoont een aantal bastaarden van 
Batocera albofasciata DE GEER en Patocera gigas DRAP., en 
deelt daarover het volgende mede. Bij eene studie over de 
oeconomische beteekenis van deze boktorren, welke op Java 
in den Indischen rubberboom, Ficus elastica, leven en dikwijls 
zeer schadelijk worden, waren Spr. eenige afwijkende vormen 
in handen gekomen, welke deels buiten gevangen, deels op- 
gekweekt waren uit Ficushout. Deze afwijkingen gelijken in 
het algemeen veel op 2. gigas, maar bezitten op de dek- 
schilden meestal twee, soms ook drie of vier witte vlekken !). 
Daar de beide soorten, £. albofasciata en gigas, bij kweek 
nimmer zulke afwijkingen hadden opgeleverd, lag het ver- 
moeden voor de hand, dat het wellicht bastaarden zouden zijn 
tusschen genoemde soorten, welke naast elkander veelvuldig in 
Ficus-aanplantingen voorkomen. Ten einde dit uit te maken, 
werden pogingen tot kruising tusschen beide Butocera-soorten 
ingesteld, welke gelukten. Alvorens de resultaten van deze 
proeven mee te deelen, wil Spr. iets zeggen over het kweeken 
zelf van deze Batocera’s. Over het algemeen is het opkweeken 
van zulke groote boktorren in de tropen niet zoo bezwaarlijk als 
in gematigde streken; men kan in den regel twee, in gunstige 
omstandigheden zelfs drie generaties in het jaar verkrijgen, 
nl. twee in den regentijd, van November tot April, terwijl 
de derde generatie den geheelen drogen tijd als larve in het 
hout overblijft, om bij het invallen van den westmoesson als 
kever te voorschijn te komen. Ook is het aantal nakomelingen 
in de tropen vrij groot; bij de genoemde Batocera’s konden 
vaak meer dan 200 larven van één wijfje verkregen worden. 
Alleen het opkweeken van zulk een groot aantal larven ver- 
eischt zeer veel pas geveld Ficus-hout; wil men zekerheid, 
dat de larven het tot kever brengen, dan heeft men voor 
elke vier of vijf larven een stuk Ficus-hout noodig van 1 M. 


1) Bi het leven zijn deze vlekken zwavelgeel, evenals bij B. albofas- 
ciata; eerst na den dood worden ze wit. 


XXII VERSLAG. 


lengte en arm- of beendikte. De kruisingen nu werden uit- . 
gevoerd met gekweekte individuen, waarvan zoowel de ouders 
als de grootouders bekend waren en welke geene afwijkingen 
vertoonden van het normale type. Het verkregen aantal 
bastaarden is vrij gering, n.l. 14 bij de kruising aldofasciata 
d X gigas 9 en 15 bij gigas 4 X ,albofasciata 2. 

Dit geringe aantal nakomelingen, evenals de mindere grootte 
der individuen en het soms slecht ontwikkeld zijn, is ver- 
moedelijk slechts ten deele een gevolg van de bastaardeering ; 
voor een groot deel moet dit ook geweten worden aan on- 
voldoende voedsel, daar de larven opgekweekt moesten worden 
in afgezaagd Ficus-hout, dat op den duur natuurlijk uitdroogt. 
De bastaarden vertoonen nu de volgende bijzonderheden: 
Zij verschillen onderling nogal, zoowel wat kleur als wat 
teekening aangaat; over het algemeen is de grondkleur inter- 
mediair, noch zuiver bruin zooals bij gigas, noch grijs zooals 
bij albofasciata ; wat de teekening betreft, zijn de bastaarden 
echter sterk matroklien, zij gelijken dus het meest op de 
moeder. Bij de kruising albofascrata 3 X gigas Q zijn 6 van 
de 14 bastaarden ongevlekt, 3 vertoonen ééne rij, 3 twee rijen 
en 2 vier rijen vlekken; bij de kruising gzgas G X albofas- 
ciata ® heeft 1 exemplaar slechts twee rijen, 7 bezitten drie 
rijen en 7 andere vier rijen vlekken. 

Merkwaardig is ook de verhouding der geslachten ; bij beide 
soorten is het aantal mannetjes en wijfjes ongeveer even 
groot, bij de bastaarden nu overheerschen sterk de mannetjes, 
in het eene geval 11 dd op 3 29, in het andere geval 11 
dd op 4 PP. Ook is nog getracht, de bastaarden onderling 
en bastaarden met één der soorten te kruisen; in alle gevallen 
bleken echter de bastaarden onvruchtbaar. Het is echter wel 
gelukt, enkele nakomelingen te krijgen van eene gzgas g en 
een ® van een sterk op gzgas gelijkenden vorm met twee 
vlekken, welke opgekweekt was uit Ficus-hout, maar waarvan 
de ouders verder niet bekend zijn. Van de 5 bastaarden, die 
opgekweekt konden worden, zijn er 3 ongevlekt, maar twee 
vertoonen behalve de vlekjes, zooals die ook bij de moeder 
voorkomen, nog een derde vlekje. 

Verder is Mr. FRED. MUIR van Honolulu zoo vriendelijk 
geweest, de mannelijke geslachtsorganen, zoowel bij beide 


VERSLAG. XXIII 


soorten als bij den bastaard, te onderzoeken, maar hij heeft 
in alle drie gevallen geen enkel onderscheid kunnen vaststellen. 
Uit de verkregen resultaten mag men nu wel afleiden, dat 
de indertijd gevangen of gekweekte afwijkende vormen in- 
derdaad bastaarden zijn van albofasciata en gigas; in het 
wild worden zulke bastaarden echter betrekkelijk weinig 
gevonden, ondanks het feit, dat beide soorten geregeld naast 
elkander in grooten getale voorkomen. Zoolang de dieren 
vrije keuze hebben, paren zij slechts met hunne eigene soort- 
genooten; paringen tusschen de soorten onderling zullen 
slechts hoogst toevallig zijn. 

Er is nu nog eene Batocera bekend, n.l. thomsoni JAVe die 
sterk doet denken aan boven beschreven bastaarden; dit 
dier gelijkt veel op gigas, maar vertoont in den regel cene 
rij witte vlekken, terwijl daar soms nog ééne of twee rijen 
vlekken bij kunnen komen. Het is evenwel niet waarschijnlijk, 
dat deze soort een bastaard is tusschen gigas en albofasciata, 
want ¢homsont komt op Sumatra en Borneo voor, waar 
gigas ontbreekt, welke alleen van Java bekend is. 

Over de genoemde kruisingen valt verder niet veel te 
zeggen; naar eene mogelijke verklaring kunnen we slechts 
gissen, in verband met bij andere soortbastaarden gevonden 
verschijnselen. Men kan zich voorstellen, dat de vrouwelijke 
geslachtscel zich in hoofdzaak parthenogenetisch ontwikkelt 
en de manlijke kern slechts ten deele zijn invloed kan laten 
gelden, voor het grootste gedeelte echter uitgestooten wordt. 
Behalve voor het matrokline karakter der bastaarden, zou dit 
ook eene verklaring zijn voor het verschil in de verhouding 
der geslachten bij soort en bastaard ; men ziet immers dikwijls 
bij parthenogenese bij insecten, dat de nakomelingen alle 
meerendeels van één geslacht zijn. Een onderzoek der ge- 
slachtscellen zou hier misschien eenig licht kunnen verschaffen, 
maar het feit, dat de bastaarden blijkbaar onvruchtbaar en 
zeer lastig in eenigszins grooter aantal te kweeken zijn, 
lokt niet uit, om met deze soorten de proeven verder voort 
te zetten. | 


De heer van Roon demonstreert een groot aantal exem- 
plaren van Lucanus cervus L. uit zijne fraaie collectie. 


XXIV VERSLAG. 


De heer Koornneef zegt het volgende: 

1°. Het is bekend, dat bij het bepalen van den naam van 
insecten, die voor verplaatsing allereerst op hun vleugels 
aangewezen zijn, het aderverloop in deze de grondslag 
is. Evenzeer bekend is het, dat zich hierin vele indivi- 
dueele afwijkingen voordoen, die het den determineerende 
lastig genoeg kunnen maken. Ter illustratie hiervan vertoont 
Spr. een paar Hymenoptera. In de eerste plaats eene Andrena 
spec , bij welke in den rechtervleugel slechts twee in plaats van 
drie gesloten cubitaalcellen voorkomen. Wanneer nu iemand 
nog niet geleerd heeft, de dingen van alle kanten te bekijken, 
raakt hij leelijk in verlegenheid. Gelukkig vertoont dit 
dier nog in zijn linkervleugel zijne ware geaardheid, wat niet 
het geval is met eene tweede Andrena, die haar gevoel voor 
symmetrie zoo ver gedreven heeft, om in beide vleugels 
de eerste cubitaaldwarsader te laten wegvallen. Als men eerst 
maar alles weet, is niets moeilijk ; zoo ook hier: op de plaats, 
waar de ontbrekende dwarsader had moeten zitten, maakt 
de cubitus een hoek, en als men nauwkeurig toeziet, bemerkt 
men zelfs in den linkervleugel een rudiment van de geëclip- 
seerde dwarsader. Het derde voorwerp is een Dolerus d. 
Zooals zij, die zich wat met Bladwespen hebben beziggehouden, 
weten, is het ontbreken van de tweede cubitaaldwarsader een 
kenmerk, waaraan men den tribus der Dolerin?! gemakkelijk 
herkennen kan; er zijn dus slechts twee gesloten cubitaal- 
cellen. Nu ontbreekt bij dit exemplaar ook in beide vleugels de 
derde ader, op een klein stukje na in den rechtervleugel. 
Nog bonter maakt het No. 4, eene Macrophya ribis SCHRK. 9, 
waarbij de radiaalcel onverdeeld ís, zoodat men, daarop 
afgaande, het dier voor eene Nematide zou kunnen houden; 
gelukkig heeft het zijn habitus overigens geheel behouden, 
en behoedt ons deze voor afdwaling. Eene naar Spr. voor- 
komt zeer zonderlinge afwijking vertoont het bijgevoegde 
Halictus Q: daar is nl. het vierde rugsement in het midden 
niet gesloten, maar gespleten, zoodat, voor zoover uiterlijk 
te zien is, het rugschild gesplitst is in twee volkomen sym- 
metrisch liggende zijschilden. Het gevolg is, dat het vijfde 
rugsement veel verder uitsteekt dan bij een normaal voor- 
werp. (Eene schetsteekening van het geval is bijgevoegd.) 


VERSLAG, ou DON 


2°. Bij het bewerken van eene partij in den loop van 
ongeveer tien jaren verzamelde Bladwespen stiet Spr. op een 
paar exemplaren, die hij zoowel met ANDRÉ als met ENSLIN 
determineerde als Dolerus anticus K., afkomstig van Heen- 
vliet, 30, 5, ‘09. Nu wordt deze soort niet vermeld in de 
indertijd door den heer OUDEMANS gegeven lijst van Neder- 
landsche Zenthredinordea, terwijl ANDRE ze wel opgeeft als 
in ons land voorkomend. Op Spr.’s verzoek, om inlichting 
dienaangaande, deelde de heer OUDEMANS hem mee, dat de 
soort wel genoemd werd in eene lijst van SNELLEN VAN VOL- 
LENHOVEN, doch in de door dezen nagelaten collectie niet 
voorkwam, zoodat hier òf eene determinatie van SNELL. V. VOLL. 
foutief geweest is, òf het corpus delicti spoorloos verdwenen is. 
We hebben dus te doen òf met eene geheel nieuwe soort voor 
onze fauna, òf met eene na 50 jaar teruggevondene. In elk geval 
is zij merkwaardig genoeg, om hier getoond te worden. — Ter 
vergelijking zijn bijgevoegd de naaste verwanten, voor zoover 
Spr. die bezit, nl. D. madidus K., pratensis L. en aericeps 
THS., bij al welke soorten het wijfje een gedeeltelijk rooden 
thorax en achterlijf heeft en de segmenten van het achterlijf 
niet fijngestreept zijn, doch spiegelglad. De hier als anzzcus 
voorgestelde soort heeft tegelijk de pooten geheel zwart en 
het eerste achterlijfssegment zwart, welke kenmerken de 
andere genoemde soorten niet tegelijk bezitten: bij madz- 
dus zijn wel de pooten geheel zwart, doch het achterlijf is 
geheel rood; bij de beide andere is het eerste achterlijfs- 
segment zwart, doch de pooten zijn gedeeltelijk rood. Is 
Spr.’s determinatie juist, dan heeft hij van anticus 2 PQ 
en Erd. 

Nog is bijgevoegd een Dolerus thoracicus FALL. 9, 
afkomstig van de Ankeveensche plassen, 20, 5, ‘og. De soort 
werd als inlandsch ontdekt door den heer VAN DER BEEK 
in 1908 te Weesp. Waar nu beide terreinen hemelsbreed 
niet ver van elkaar liggen en van denzelfden aard zijn, is 
wel te verwachten, dat de soort in die omstreken niet zeld- 
zaam is. De larve leeft op moerasplanten als Carex, Biezen 
en Grassen. Dan volgen een viertal exemplaren van Zeuthredo 
flavicornis F. (= flava Popa), waarbij de kleuren van den 
thorax eene aardige reeks vormen: van ongeveer geheel rood- 


XXVI VERSLAG. 


achtig tot geheel zwart; deze laatste afwijking is bekend als 
var. luteicornis F. Het is Spr. onbekend, of deze variëteit al 
in ons land gesignaleerd is. En, last not least, een 9 van 
Lophyrus nemorum F.; de determinatie kan moeilijk foutief 
zijn, omdat wemorum de eenige soort is, waarbij de sprieten 
aan het einde het dikste en bovendien zoowel aan den boven- 
als aan den onderkant gezaagd zijn. In de lijst van den heer 
OUDEMANS wordt de soort niet vermeld; evenmin is Spr. 
gebleken, dat zij later gesignaleerd is. Is dit niet zoo, dan 
heeft men te doen met eene voor onze fauna nieuwe soort.!) 
De heer P. VAN DER WIEL vond den cocon 30 Juni 1918 
onder de schors van een dennestomp bij Doorn en verkreeg 
er de imago uit in Augustus d.a.v. Volgens ANDRE is de 
gewone plaats van den cocon onder mos. 

3°. Van de drie vertoonde vlinders hebben de eerste en 
de laatste Spr., die tot nog toe zijne vlinders alleen naar prentjes 
determineert, nogal wat hoofdbrekens gekost. Ten slotte is 
hij tot het resultaat gekomen, dat het beide variëteiten zijn, 
de eerste de var. phzlovenus ESP. van Coenonympha tiphon 
ROTT. (Soesterveen, 7,7, ’18), de andere de var. consobrinaria 
BKH. van Doarmia consortaria F. (Winterswijk, 20, 5, ’18). 
De Coenonympha-var. is vri wat grooter dan het type; de 
kleur der vleugels is veel donkerder, de oogvlekken op den 
onderkant der achtervleugels steken sterker af. De Loarmza- 
var. is geheel grauwzwart bestoven; alleen de golflijn langs 
de vleugelranden steekt scherp af; overigens is de teekening 
zoo goed als verdwenen; de oogvlekjes op de achtervleugels 
zijn zwarte vlekjes geworden. 


De heer van den Bergh heeft voor het eerst in Nederland 
bij Helvoirt waargenomen 7%ecla (Zephyrus) betulae L., waar- 
van 3 dd en I 2 werden bemachtigd. Het viel Spr. op, dat 
deze dieren beduidend grooter zijn dan de exemplaren, die 
geregeld bij Brummen en Dieren worden gevangen, alsook 
grooter dan de afbeeldingen in meerdere werken. Chryso- 
phanus hippothoé L. was begin Juni 1918 bij Paterswolde 
vrij gewoon ; evenwel ving Spr. slechts 4 QQ. Bij Laag-Soeren 


1) Blijkens verkregen inlichting van den heer Oudemans is dit inder- 
daad het geval. 


VERSLAG. XXVII 


werd dato 20 Juni 1918 bemachtigd een exemplaar der 
typische Coenonympha tiphon ROTT. 3, waarvan gewoonlijk 
de var. philoxenus Esp. in Nederland voorkomt. TER HAAR 
deelt in zijn werk mede, dat hij 22 Juni 1896 eveneens 
aldaar een geprononceerd exemplaar van het type ving. 
Verder ving Spr. nog 2 monstruositeiten, I van Larentia 
albicilata L., met geheel afwijkenden rechter-bovenvleugel, en 
1 van Zycaena semiargus ROTT., waarvan op den rechter- 
ondervleugel paarsblauwe strepen voorkomen. Verder een 
exemplaar van Lycaena euphemus ROTT., waarbij op beide 
rechtervleugels nagenoeg alle vlekken ontbreken, terwijl aan 
den linkerkant alle vlekken aanwezig zijn. Ten slotte vermeldt 
Spr. nog, dat het optreden van Zycaena euphemus ROTT. in 
1918 bij Helvoirt en op sommige plaatsen bij Oisterwijk 
overweldigend is geweest, terwijl de meest gewone Lycaeniden 
veel minder werden waargenomen. Alle aangegeven soorten 
worden door Spr. aan de vergadering getoond. 


De heer A.C. Wertheim deelt mede, dat eene pop van Lyman- 
tria monacha L., welke Spr. — daar tot het pijnloos dooden 
hem geen middel bekend-was — de wreedheid moest hebben 
levend op te prikken, blijk gaf van eene buitengewone levens: 
kracht. In plaats van na korten tijd dood te gaan — zooals 
Spr. verwachtte — bleef de pop niet alleen langen tijd in 
leven, doch vertoonde zich na weken — toen Spr. bij toe- 
val de doos opende, waarin zich het exemplaar bevond — 
met den vlinder er half uit. Deze had blijkbaar de pop, 
ondanks de speld, verlaten en was door deze belemmerd in 
zijn pogen, om zich geheel vrij te maken. Nochthans hadden de 
vleugels, welke buiten het hulsel staken, zich bijna normaal 
ontwikkeld. 

Een ander, dergelijk geval had Spr. met een popje van 
Hylophila prasinana L. Dit vertoonde eveneens eene bijzondere 
taaiheid. Na op gelijke wijze als bovenvermelde nonvlinder-pop 
opgeprikt te zijn, werd het weggezet in eene doos. Toen Spr. 
na ongeveer 3 weken deze opende en de pop bij het ver- 
schikken haar beurt kreeg, bemerkte hij tot zijn schrik en 
verbazing, dat zij nog steeds leefde. Spr. legde haar toen in 
een kopje met brandspiritus. Toen Spr. haar een vol uur 


XXVIII VERSLAG. 


daarna er uitnam, leefde zij nog. Slechts na een nacht in 
azijn-aether te hebben gelegen, was zij dood. 

Het is Spr. niet bekend, of dergelijke hardnekkige levens- 
kracht meer voorkomt en zou hij gaarne hierover meer willen 
weten. Rupsen gaan dikwijls onder kleine invloeden, als tocht 
of te hardhandige aanraking te gronde, terwijl hier poppen, 
ondanks, Spr. zou haast zeggen, paardenmiddelen, in leven 
blijven, ja zich, zooals in het eerste geval, zelfs verder 
ontwikkelen. 


De Voorzitter zegt allen sprekers dank voor hunne mede- 
deelingen en sluit daarna de vergadering. 


MAN 4 


NERSERE 


VAN DE 


VIER-EN-ZEVENTIGSTE ZOMERVERGADERING 


DER 


NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VERERNIGING, 


GEHOUDEN TE VALKENBURG (L.), 


OP ZATERDAG, 14 JUNI 1919, DES VOORMIDDAGS TE 11 UUR. 


President: Dr. J. Th. Oudemans. 

Aanwezig het Eerelid: Erich Wasmann S. J.; voorts de 
volgende Leden: G. A. Graaf Bentinck, P. J. van den Bergh 
zus WE Bürser, Jos, Cremers, Ryan Becke, hr Dr: 
dais Gs Everts; Ja EE Jurriaanse, KR. ].W. Kempers AE. 
Kerkhoven, B. H. Klynstra, Dr. D. Mac Gillavry, Prof. Dr. 
CEE dé Meijers Dr ED Van Oort, Dr. G--Remjpn, 
El Schmitz ST. P. ], M&Schugt Mr. De Uyttenboogaart, 
Nest. Dede Vos, totrNederveens Cappel, Prof. Dr. Max 
CAWEWEber Ar Ca Wertheim; bs van der Wieken: €. JM: 
Willemse. 

Afwezig met kennisgeving de Leden: Mr. A. Brants, M. 
Caland C. J: Dixon, G. Doormanst A: Dulfer, D: van’ der 
Hoop, Dr. AC Oudemans,; Eig Valek lucassen, HA. 
de Vos tot Nederveen Cappel en J. H. E. Wittpen. 

Als gast is aanwezig: F. Rüschkamp S. J. 

Tydschr. v. Entom. LXII. I 


j 


XXX VERSLAG. 


De Voorzitter opent te 11 uur de vergadering en zegt 
het volgende: 


Mijne Heeren! 


Van harte heet ik U allen welkom op deze onze vier-en- 
zeventigste Zomervergadering. Eindelijk veroorloven de om- 
standigheden ons, aan het zoo lang gekoesterde plan gevolg 
te geven, om weder eens in Zuid-Limburg, dat dorado voor 
entomologen, bijeen te komen. Velen van ons, en niet de 
minsten, zijn hier even goed te huis als in het Gooi, op de 
Veluwe of in den Achterhoek, en allen, die hier hebben 
rondgezworven en de rijke natuurschatten van Zuid-Limburg 
hebben leeren kennen en waardeeren, zullen het er zeker 
over eens zijn, dat wij, 66k om die reden, geen duimbreed 
van dit gebied willen missen. Moge de excursie van morgen 
onze gevoelens voor deze streek nog meer versterken dan 
ooit te voren! 

Aan diegenen onder ons, die voor het eerst eene verga- 
dering bijwonen, zij hier cen speciale welkomstgroet gewijd. 
Mogen zij zich spoedig geheel in onze Vereeniging ingebur- 
gerd gevoelen en tot het besef komen, dat de onderlinge 
welwillendheid en hulpvaardigheid het hechte cement vormen, 
waardoor de band, die ons vereenigt, zoo bij uitstek krachtig 
is. De wijze, waarop de veteranen de beginners ter wille zijn 
en voorthelpen, kan moeilijk elders overtroffen worden. 

Wat de wijzigingen aangaat, die in ons ledental hebben 
plaats gevonden, zoo zijn dit de volgende: 


Van onze Eereleden overleed Frederic du Cas Caron 
F. R. S., te Londen. Hij was ons oudste Eerelid en verkreeg 
dezen titel in 1893. 


Van de Begunstigers bedankte de heer Mr. N. M. Lebret, 
te Oosterbeek, begunstiger sedert 1907. 


Van de gewone Leden overleed de heer J. van den Honert, 
te Amsterdam, lid sedert 1874, die een navolgenswaardig 
voorbeeld gegeven heeft, door steeds de Vereeniging door 
zijn lidmaatschap te blijven steunen, al lag de tijd, dat hij 
de entomologie beoefende, reeds jaren lang achter hem. 


VERSLAG. XXXI 


Verder bedankten de volgende gewone Leden: 


L. W. Havelaar, te Haarlem, lid sedert 1887. 

P. Haverhorst, te Breda, lid sedert 1901. 

H. Quirijnen, te Harderwijk, lid sedert 1917. 
MENSBEToxopaeus, te Beertas lid sedert 1917. 

G. C. Dingemans Wierts, te Utrecht, lid sedert 1918. 


Tegenover deze veriiezen staan gelukkig aanmerkelijke 
aanwinsten aan gewone Leden. Hunne namen zijn de volgende: 


Er Addens, te, Groningen. 

Dr. J. A. Bierens de Haan, te Amsterdam. 
D. Bolten, te Amersfoort. 

Re Caron, te Tiel: 

A. Dulfer, te Numansdorp. 

H. C. L. van Eldik, te ’s-Gravenhage. 
M. L. Eversdijk, te Amsterdam. 

H. C. van der Heijde, te Amsterdam. 
Mejuffrouw G. A. Jonges, te Haarlem. 
Dr. A. Schierbeek, te ’s-Gravenhage. 
L. J. Toxopeus, te Amsterdam. 

A. C. Wertheim, te Bilthoven. 

J. Willink, te Winterswijk. 


Onze Vereeniging bestaat thans uit: 


Het Buitengewoon Eerelid, 
@ Hereleden, 
11 Begunstigers, 
5 Correspondeerende Leden, 
7 Buitenlandsche Leden en 
121 Gewone Leden. 


154, tegen verleden jaar 148. 


Moge deze toeneming der gewone Leden alleszins be- 
vredigend zijn, zoo wil ik toch niet verzuimen, er op te 
wijzen, dat het aantal onzer Begunstigers allengs inkrimpt 
en beveel ik dus U allen aan, pogingen aan te wenden, 
om ook dat getal weder te doen stijgen. 

Op twee zaken van heuglijken aard wil ik hier nog wijzen, 
zij het ook, dat dit minder lotgevallen onzer Vereeniging, 


XXXII VERSLAG. 


dan wel van een tweetal harer leden zijn. Op 12 Mei j.l. 
bereikte onze Nederlandsche Coleopteroloog bij uitnemend- 
heid, onze EVERTS, den zeventigjarigen leeftijd. Zoowel de 
Leden als het Bestuur: hebben gemeend, die gelegenheid te 
moeten aangrijpen, om den jubilaris hulde te brengen. Op 
initiatief van den heer DIXON, bracht een groot aantal leden 
eene aanzienlijke som bijeen, om als bijdrage te dienen in 
de kosten van uitgave van een algemeen supplement op de 
„Coleoptera Neerlandica”. Aan den Voorzitter werd verzocht, 
dit bedrag aan den heer EVERTS te overhandigen. Het ge- 
heele Bestuur en tal van Leden hebben zich toen op 12 Mei 
naar de woning van den jubilaris begeven en was het mi 
eene bijzonder aangename taak, om allereerst de goede 
wenschen der geheele Vereeniging over te brengen en ver- 
volgens het geschenk te mogen overhandigen, dat het vol- 
komen duidelijk bewijs leverde, hoezeer de Leden onzer 
Vereeniging het levenswerk van onzen EVERTS waardeeren. 
Hij zelf meent, minstens drie jaar tijd te behoeven, om 
bedoeld supplement samen te stellen en wij allen weten, 
dat eene dergelijke tijdsbegrooting in den regel eerder tegen- 
dan meevalt. Laat ons hopen, dat de jeugdige kracht, die 
den schrijver der „Coleoptera Neerlandica’ op heden bezielt, 
nog lang zijn deel moge blijven en niets de tot stand koming 
van het door zoovelen begeerde aanvullingswerk moge 
verhinderen of vertragen. 

Nog een tweede jubileum valt te vermelden. Slechts 
enkele dagen geleden, op 29 Mei, werd ons Eerelid, ERICH 
WASMANN S. J., de groote kenner der mieren, myrmecophiele 
en termitophiele insecten, 6o jaar. Zijne buitengewone ver- 
diensten op dit gebied maakten het den Voorzitter der 
Vereeniging tot een groot genoegen, hem, namens het 
Bestuur, een schriftelijken gelukwensch aan te bieden. Moge 
ook zijne werkzaamheid nog lang aan onze wetenschap 
dienstbaar blijven! 

Wat de publicaties onzer Vereeniging betreft, zoo verscheen 
Deel 61 van het Tijdschrift voor Entomologie en kwamen 
van de Entomologische Berichten de nummers 102 tot en met 
107 uit, Voorts verscheen een extra-nummer der Berichten 
op I Maart 1919, 35 pagina’s groot, bevattende de titels der 


VERSLAG. XXXIII 


boekwerken, welke uit de bibliotheek van DR. H. J. VETH 
als legaat aan onze Vereeniging werden vermaakt. 

Omtrent onze Bibliotheek, zal onze Bibliothecaris, Prof. 
DE MEIJERE, zoo aanstonds verslag uitbrengen, terwijl onze 
Penningmeester, de heer D. VAN DER Hoop, U omtrent den 
staat onzer geldmiddelen zal inlichten. 

Ik wil hier eindigen met den wensch, dat deze Vergadering 
weder aan haar doel moge beantwoorden, zoowel door de straks 
aan de beurt komende wetenschappelijke mededeelingen, als 
ook door bevordering van de vriendschappelijke verhoudingen 
tusschen de Leden onderling. En moge dan de excursie van 
morgen de kroon op dit alles zetten, door goede vangsten 
in deze op entomologisch gebied zoo bij uitstek rijke omgeving. 


Nadat de heer EVERTS, van wien tevens een schrijven wordt 
voorgelezen, nog mondeling voor de bewezen belangstelling 
bedankt heeft, brengt de heer UYTTENBOOGAART het hier 
volgend verslag van den helaas afwezigen Penningmeester uit. 


Algemeene Kas. 


Ontvanesten. 


atiensald@evOlg jaar. MN UM EN. 1 2-542.3)1 
Rente van effecten. 1. de » ,369.97° 
> Sm ASSOC NE Ae ET D 56.58 
Gontributienvannbedens ca. suet) te 732 
» > Begunstigers. . . ; . » 60.— 
Vergoeding voor extra-nummers der Ent. Bee » 19.75 
Merkochte ces chiite Dr. ee D 3.55 
Afgelost 1 pandbr. 3'/,°/, Rott. hyp. bank. » 1000.— 
J ASA.10, 


Witoav en: 
Assurantie van beide biblioth. en van het fonds f 85.— 
Jaarl. bijdrage aan de Phytopath. Vereen. (1919) » 5.— 
Jaarl. bijdrage aan de Nederl. Heide-Mij. (1919) » 2.— 
Jaarl. bijdrage aan de Vereen. tot Behoud van 
NEUE OLO) er. > 10:10 


Aankoop van boeken 


v 
(OS) 
(GS) 
fi 
in 


Aktansportteere =. f +» 235-55 


XXXIV VERSLAG. 


Transport no teren bbb 
Circulaires, - adressen, VENZ 34525 
Verschotten aan Bestuursleden . . . ...» SON 
Binden’ van boeken ne a RM EN? 2:00 
| 3 Il, %/, Rott.hyp.bank » 895.82 
» >» 2000.— > » » > » 1.743.86 
Drukkensvans verslagen ti I Se > 29.48 
» » Ent. Ber, no. 94 —99 en (Sr 
Dee AMER ZOOO 
Bijdrage voor het bieren RO van de 
Maas Tics Wree > 63.30 


f 3.502.84° 


De ontvangsten bedroegen . . / 4.784.16° 
De uitgaven » eG goes O2: 84° 


Dus batig saldo ye 7.22771:.2517.32 


Fonds voor de uitgave van het Tijdschrift. 


Ontvangsten. 


Batic saldosvorig gaaf. «Tiri RC 725038 
Rijkssubsidie . . . tre nk MOO 
Verkochte Seesle aan ae ieden: 114 2 rel da ERO 
> » » den boekhandel . » 168.30 
Bijdragen.vanWBegunstiseis ar se EC 55.— 
Extra-oyerdrukken OP ee ee 49.47 
f 2.680.155 
Uitgaven. 

Zegel en leges op de rijkssubsidie nes 1.44 
Drukloon deel 60 77777 - e Aa 01.082-17 
Rekening P. W. M. Trap, alten ee 61 ER 32.50 
> Reproductie Ce, 2 7deel62722 oe 162262 

> M. A. Koekkoek, bijkleuren platen. » 15.75 
Verzending. . … ME RI 97.97 
Verschotten Be jeden > NT EN He DC Say iam 7222 


f 1.999.68 


VERSLAG. XXXV 


De ontvangsten bedroegen . . f 2.689.15° 
De uitgaven bedroegen . . . . > 1.999.68 


Dus batig saldo . . f 689.47° 


Fonds der Bibliotheek Hartogh Heys van de Lier. 


Ornbvanoswen. 


Batig saldo vorig jaar Se VAS 75202 
Rentemnschrimvines 30, Grootboek2 MM 302.84 
HAULSZS.20 
Ue rary en. 

Naukoopsvansbocken.. i Noe SU NS 97.05 
Bindensvanebocekenaye 0h. er en AREA CS 12.50 
f 109.55 

Derontvangsten’bedroesen.. . . 71.178,36 

Dezuitsavenebedroegene Mennen 109.55 


Dus batig saldo . . f 1.068.81 


Nadat tevens eene lijst van de eigendommen der Vereeni- 
ging gecirculeerd heeft en de begrooting voor het volgende 
jaar is voorgelezen, verzoekt de Voorzitter aan de commissie 
tot het nazien der rekening en verantwoording van den 
Penningmeester, baar rapport te willen uitbrengen. Mede 
namens den heer J. H. E. WITTPEN, deelt de heer P. van 
DER WIEL mede, dat de commissie de rekening van den 
Penningmeester met de daarbij behoorende stukken heeft 
vergeleken en accoord bevonden, zoodat zij onder dank- 
zegging tot decharge van den Penningmeester adviseert. 

De vergadering betuigt door luid applaus hiermede hare 
instemming, zoodat decharge verleend is. 

De heeren JOS. CREMERS en H. SCHMITZ worden door 
den Voorzitter als leden derzelfde Commissie voor het jaar 
I9I9— 1920 aangewezen. Beide heeren aanvaarden hunne 
benoeming. 


XXXVI VERSLAG. 


Hierop brengt de Bibliothecaris het hieronder volgende 
jaarverslag uit over den toestand der bibliotheken : 


Mijne Heeren! 


Wat onze Bibliotheek betreft, is mij bij een kort geleden 
te Haarlem gebracht bezoek gebleken, dat zij zich in hare 
voorloopige bewaarplaats voortdurend in goeden staat bevindt. 
Met ingenomenheid maak ik weder melding van een aantal 
geschenken, haar in den loop van dit jaar toegezonden 
door de H.H. Prof. Dr. J. F. VAN BEMMELEN, Dr. K. W. 
DAMMERMAN, Prof. Dr. K. M. HELLER, J. H. JURRIAANSE, 
S. LEEFMANS, J. LINDEMANS, Dr. J. C. C. LOMAN, Prof. Dr. 
H. F. NIERSTRASZ;* J. PANTEL, B. JM Sernune Gens 
SMITS VAN BURGST, Mr. D. L. UYTTENBOOGAART, ER. WAS- 
MANN, het Proefstation A.V.R.O.S. en het British Museum 
of Natural History. 

Een belangrijk aantal nieuwe werken werd aangekocht, 
wegens den lagen koers der mark voor een betrekkelijk gering 
bedrag. Van de kostbare vervolgwerken, die vroeger jaarlijks 
eene belangrijke som plachten te vereischen, kwam ook dit 
jaar nog weinig in. Wel is eene gunstige verandering in de 
tiidsomstandigheden reeds merkbaar door de vermeerdering 
van het aantal inkomende tijdschriften. Er zijn reeds pogingen 
aangewend, om de, in den oorlogstijd ontstane, hiaten aan- 
gevuld te krijgen, echter slechts ten deele met succes, zoodat 
vermoedelijk, evenals elders, eenig blijvend verlies wel niet 
te vermijden zal zijn. 

Waar enkele malen eenige aangevraagde boekwerken wat 
lang op zich lieten wachten, kan ik verklaren, dat vanwege 
het Koloniaal Instituut zooveel mogelijk getracht zal worden, 
dit in den vervolge te voorkomen. Ik mag in verband hier- 
mede onzen Leden wel verzoeken, ook hunnerzijds tot eene 
vlugge administratie mede te werken, 1°. door teruggevraagde 
boekwerken omgaand naar Haarlem op te zenden, en 2°. door 
in 't algemeen de boeken niet langer onder zich te houden, 
dan voor hun doel noodzakelijk is. Het gebruik, dat van de 
Bibliotheek wordt gemaakt, was weder zeer bevredigend; 
vooral de afdeeling der Lepidoptera verheugt zich in ver- 
blijdende belangstelling, waarbij echter dezelfde standaard- 


VERSLAG. XXXVII 


werken meermalen ongeveer gelijktijdig door verschillende 
heeren werden gewenscht. Aan 29 verschillende Leden werden 
boeken en tijdschriften ter leen gegeven. Met het inbinden 
der periodieken en het catalogiseeren der aanwinsten werd 
geregeld voortgegaan. 

Bij mijn laatste bezoek te Haarlem kwamen mij ook de 
albums met portretten onzer leden in handen en bemerkte 
ik, dat de huidige kern onzer Vereeniging daarin zeer 
onvoldoende is vertegenwoordigd. Bij de goede verstand- 
houding, die in onze Vereeniging heerscht, mag ik wel een 
beroep doen op u aller medewerking, om onzen entomologischen 
vriendenkring ook in beeld voor het nageslacht te bewaren. 
Ook overigens beveel ik de belangen onzer Bibliatheek weder 
bij u allen aan. i 


Vervolgens is aan de orde de bepaling van de plaats van 
bijeenkomst voor de volgende zomervergadering. Na mon- 
delinge stemming wordt Bergen-op-Zoom verkozen boven 
Denekamp, Beetsterzwaag en Winterswijk. 

Daarop komt aan de orde een bestuursvoorstel tot wijziging 
van art. 4 der wet (verhooging der jaarlijksche contributie). 
Na eenige discussie wordt het bestuursvoorstel met algemeene 
stemmen aangenomen en de jaarlijksche contributie ver- 
hoogd tot fto.—. De prijzen van een abonnement op het 
Tijdschrift en van het lidmaatschap voor het leven blijven 
onveranderd. Staande de vergadering worden de heeren 
P. J. VAN DEN BERGH LZN., A. E KERKHOVEN, B. H. KLYN- 
STRA, Dr. D. MAC GILLAVRY, Mr. D. L. UYTTENBOOGAART 
en P. VAN DER WIEL Leden voor het leveu. 

Niet op de agenda vermeld was een bestuursvoorstel tot 
benoeming van den Vice-President, Jhr. Dr. ED. J. G. EVERTS, 
tot Eerelid der Vereeniging. Onder daverend applaus wordt 
de heer EVERTS met algemeene stemmen tot Eerelid gekozen. 
Het aantal Eereleden is nu weder tien en dus voltallig. 

Ten slotte wordt nog bepaald, dat, ter gelegenheid van 
het 75-jarig bestaan der Vereeniging in 1920, een historisch 
overzicht over de laatste 25 jaren, als vervolg op dat van 
den heer VAN DER WULP, uitgegeven zal worden. 


XXXVIII VERSLAG. 


Wetenschappelijke mededeelingen. 


De heer Everts deelt het navolgende mede: 

Verleden jaar in Juli, op een middag op het Plein in 
den Haag, voor de Witte Societeit zittende, vloog een klein 
kevertje op het tafeltje; fluks werd het in een buisje met 
alcohol geborgen en thuis nagezien. Men neemt in zulke 
gevallen de bekende faunistische werken, maar nergens zal 
men vinden hoe deze soort heet, want wij hebben te doen 
met den uit Amerika geïmporteerden Carpophilus decipiens 
Horn, welke in Europa het eerst door P. SCHERDLIN, in massa, 
binnen Straatsburg in gedroogde vruchten en later in groot 
aantal in Amsterdam uit krenten en dadels verkregen werd. 
Het bewusté diertje is dus uiteen of anderen voorraad ge- 
droogde vruchten, in den Haag, te voorschijn gekomen en 
maakte een verderf aanbrengenden ,,Abstecher” naar onder- 
geteekende, die al heel spoedig dergelijke vluchtelingen in 
arrest neemt. 

Spreker wenscht thans te spreken over het dierlijk leven 
in een komposthoop. In inrichtingen, als botanische tuinen !) 
en groote kweekerijen, wordt alle plantenafval, als snoeisel, 
onkruid, afgesneden bloemen, ook uit warme kassen, op 
een hoop geworpen, met aarde vermengd en verder aan de 
natuur overgelaten. Na verloop van zekeren tijd is de 
massa in eene zwarte humusaarde veranderd, die geregeld 
wordt afgestoken en voor bemesting van groote beteekenis 
is. In die kompost vindt men natuurlijk aardwormen, die 
door hun invreten de massa draineeren en een groot aandeel 
hebben aan de vorming der zoo noodige stikstof houdende 
mestbestanddeelen, getuige de bekende aardpijpen en eigen- 
aardige hoopjes faecaliën. Dan is de kompost een lustoord 
voor myriaden Acarinen, veel Myriapoden, oorwormen, Juliden 
en pissebedden, ook enkele spinnen, maar vooral van tal- 
looze insecten, als vliegen en kevers, alsmede hunne parasieten, 
Ichneumoniden en Proctotrupiden. Onder de kevers treft 
men soms zeer zeldzame soorten aan, die men elders in 't 
geheel niet of slechts bij uitzondering waarneemt. Vooral is 


1) Merkwaardiger wijze maakt men in den Hortus botanicus te Leiden 
geen kompost, maar wordt alle afval aan de vuilverbranding prijsgegeven. 


VERSLAG. XXXIX 


zulks het geval, wanneer de temperatuur in de massa aan- 
merkelijk stijgt. Ik trof eenmaal, bij eene zeer hooge tempe- 
ratuur, in een rottenden hoop rozenbladen (afval uit het roza- 
rium in den Haagschen Dierentuin), waarbij zich een ongewoon 
sterke rozengeur ontwikkelde, een groot aantal exemplaren 
aan van eene kleine Staphylinide, Phzlonthus thermarum AUBE, 
daarbij twee ex. van Myrmecoxenus vaporariorum GUER. 
(de soortnamen doelen op een warm verblijf) en enkele 
exemplaren van Monotoma spinicollis AUBE, geen van drieën 
nog elders gevangen. Alle daarin levende dieren zijn direct 
of indirect de medewerkers aan de humusvorming ; een 
belangrijk aandeel daartoe is de onderlinge opeterij van al 
wat daar leeft; ‚fressen und gefressen werden”, evenals in het 
groot in den oceaan, noemde eenmaal een Duitsch geleerde 
den cirkelgang van het leven. Homo sapiens is ook een 
tandje van dat groote rad. 

Men kan onderscheiden: vooreerst de vaste medewerkers 
tot de vorming der humusmassa in de kompost. Wanneer 
de plantenafval is neergeworpen en de rottingsbacteriën hun 
werk beginnen, duurt het niet lang of de massa wemelt 
van phytophagen, Acarinen, Choleva, Cryptophagiden, 
Lathridiiden, Monotoma, Mycetaea enz., die zich ook aan de 
zich daar ontwikkelende schimmelplanten te goed doen; ook 
zijn hierbij te rekenen een aantal phytophage en omnivore 
Staphyliniden als: Omalium, Oxytelus, Trogophloeus, Me- 
garthrus, Cercyon, Sphaeridium, massa’s Trichopterygiden, 
Pselaphiden (vooral Zuplectus), Scydmaeniden, Oxyomus sil- 
vestris SCOP. en, merkwaardigerwijze, ontelbare Anthzcus 
foralis L. en soms ook A. quisquilius THOMS. (basilaris SAY). 
Hunne faecalién vormen eene eerste bijdrage tot de omzetting. 
Daartusschen leven groote massa’s van roof levende kevers, 
vooral Staphyliniden (Atheta, Aleochara, Oxypoda, Oligota, 
Conurus, Philonthus, Quedius, Othius, Leptacinus, Lathrobium, 
Xantholinus, Medon, Stenus enz.), maar ook enkele Carabiden 
(Trechus, Bembidion, Platynus, Notiophilus e.a), die zich te 
goed doen aan de Acarinen en het andere genoemde klein 
goedje. Te midden van dien chaos van leven, vindt men 
reusachtige jagers, ware tijgers onder de kevers, die van 
die schoone gelegenheid gebruik maken, om die onderlinge 


XL VERSLAG. 


opeterij nog wat te bevorderen; dat zijn enkele Carabus 
nemoralis Müll., Pterostichus-soorten, Amara, tal van groote 
vraatzuchtige Staphylinen als: Ocypus olens MüLL., Creophilus 
maxillosus L., Ontholestes tessellatus FOURCR. en murinus L., 
Philonthus splendens F. en andere groote soorten van dit 
genus. Dit beeld herinnert aan het tafereel, dat JUNGHUHN 
schildert in zijn bekend werk over Indië, waar op de kust 
van het eiland Noesa Kembangang eerst schildpadden ten 
offer vielen aan eene wilde hondsoort en deze op haar beurt 
het slachtoffer werd van den panter. „Struggle for existence” 
bij uitnemendheid. Ook treft men enkele Histeriden aan, 
vooral wannner ook paardenmest of andere faecaliën bijge- 
mengd zijn. In de derde plaats is de komposthoop een 
warm winterverblijf voor tal van kevers, als: Apioniden 
(vooral geelpootige soorten), Halticiden en Oforrhynchus 
sulcatus F., benevens de overigens niet algemeene, O. sca- 
brosus MRSH., echte stadstuin-bewoners. 

Wij zouden dit overzicht nog meer kunnen uitbreiden, 
maar wijzen slechts op de groote kans, dat men bij het uit- 
zeven der massa, vooral in voor- en najaar, menig zeldzame 
soort vinden kan. Spr., die reeds jaren lang de kompost 
in den Dierentuin van den Haag onderzocht, heeft van daar 
reeds menige nieuwe soort voor de fauna kunnen aanbrengen. 
De koude winter en vooral de langdurige droogte van den 
laatsten tijd schijnen thans het dierlijk leven aldaar sterk 
verminderd te hebben; Spr. vond thans niet veel zaaks. Spr. 
beveelt overigens deze soort vindplaats zeer aan; men kan 
zeker zijn, succes te hebben. 


De heer E. Wasmann S.J. (Valkenburg) sprak „über 
unsere Kenntnis der fossilen Paussiden”, en 
zeide het volgende: 

„Dieselbe ist von grosser Wichtigkeit für die Beurteilung 
der Stammesentwicklung dieser interessanten Käfer- 
familie, zu der die ältesten bisher bekanten Myrmekophilen 
gehören, die schon im baltischen Bernstein sich finden. Bei 
einer grösseren Arbeit über die Stammesgeschichte der 
Paussiden, die wegen des Krieges einstweilen unvollendet 
bleiben musste, erkannte ich, dass unsere bisherige Kenntnis 


VERSLAG. XLI 


der fossilen Paussiden sehr mangelbaft ist und eine Nach- 
prüfung der betreffenden Typen dringend erfordert. Leider 
war es mir wegen der Zeitverhältnisse bisher nicht möglich, 
das betreffende Material aus dem geolog.-paläontol. Institut zu 
Königsberg und aus dem westpreussischen Provinzialmuseum 
in Danzig zu erhalten. Ich kann daher hier nur eine kritische 
Uebersicht der Literatur über fossile Paussiden geben. 

HANDLIRSCH führt in seinem klassischen Werk ‚Die fossilen 
Insekten” (1906— 1908) vier tertiäre Paussiden aus dem 
baltischen Bernstein (Unteroligocan oder Obereocän) an: 
Paussus MENGE 1856, Paussoides mengei MOTSCH. 1856, 
Arthropterus kuhli STEIN 1877 und Arthropterus helmi SCHAUF. 
1896. Unter diesen vier Arten sind jedoch nur die beiden 
Arthropterus einigermassen zuverlässig beschrieben und stellen 
zwei, wahrscheinlich von einander verschiedene Arten dieser 
primitiven Paussidengattung dar, die mit den rezenten afrika- 
nischen Arten näher verwandt scheinen als mit den austra- 
lischen. Dies ist deshalb wichtig, weil es andeutet, dass die 
rezenten afrikanischen Arthropterus von jenen des baltischen 
Bernsteins abzuleiten sind, während die rezente australische 
Artengruppe, die viel artenreicher ist, schon früher, am 
Schlusse des Mesozoikums, bevor Australien vom Angara- 
Kontinent sich abtrennte, nach Südwesten abgewandert war. 
In Australien lebt heute auch noch ein Vertreter der primi- 
tivsten Gattung dieses Stammes, nämlich Megalopaussus, 
nach welchem ich den ganzen Stamm „Megalopaussus-Stamm’ 
genannt habe. 

Paussoides mengi ist 1856 von MOTSCHULSKY nur ziem- 
lich flüchtig beschrieben und abgebildet worden. Vermutlich 
besass dieser Pausside 6 Fühlerglieder und würde sich dann 
den heutigen Gattungen Pentaplatarthrus und Ceratoderus 
hierin nähern; MOTSCHULSKY schreibt ihm jedoch 7 Fühler- 
glieder zu, was allerdings auch möglich wäre. Jedenfalls ist 
es auf Grund seiner Beschreibung wahrscheinlich, dass diese 
tertiäre Gattung den rezenten Paussiden mit 6-gliederigen 
Fühlern in ihrer Entwicklungsstufe entspricht. Mehr 
lässt sich darüber kaum sagen, da die Type später von 
HELM in MENGE’s Sammlung nicht wiedergefunden wurde. 

Interessant ist nun aber das Schicksal des ,, Paussus” von 


XLII VERSLAG. 


MENGE 1856. Sollte es wirklich schon im älteren Tertiär 
Paussiden mit 2-gliedrigen Fühlern gegeben haben, so dürften 
wir annehmen, dass die Stammesentwicklung der Paussiden 
oder wenigstens des ältesten Stammes derselben, des Megalo- 
paussus-Stammes, damals bereits in ihren heutigen Grund- 
zügen vollendet war. Diese Folgerung habe auch ich hieraus 
1906 gezogen. Aber sie ist hinfällig geworden, weil sich 
herausgestellt hat, dass dieser sogenannte Paussus in Wirk- 
lichkeit gar kein Paussus ist, sondern einfachhin das näm- 
liche Individuum, welches v. MOTSCHULSKY im nämlichen 
Jahre 1856 als Paussoides menge! beschrieben hat! Die 
sicheren Belege hierfür erhielt ich aus dem Vergleich der 
beiden Literaturangaben, der später näher mitgeteilt werden 
soll. Von der schwer zu beschaffenden Arbeit MENGE’s im 
Programm der Petrischule zu Danzig bekam ich nämlich 
zwei authentische Abschriften der auf ,, Paussus” bezüglichen 
Stelle durch die Vermittlung des Direktors der Petri-Ober- 
realschule in Danzig und des Kustos des westpreussischen 
Provinzialmuseums, denen ich hierfür meinen Dank ausspreche. 
1910 gab dann RICHARD KLEBS ein Verzeichnis der Paus- 
siden seiner Bernsteinsammlung in Königsberg nach den 
Bestimmungen E. REITTERS. Dieselben lauten: ,,1 Cerapterus, 
prächtig, 2 Pleuropterus, kostbar, 1 Genus novum”. Näheres 
ist darüber leider nicht zu erfahren, da ich schon seit 1913 
mehrmals vergeblich nach Königsberg mich wandte, um die 
Typen zur Ansicht zu erhalten. Doch ist mir die Erfüllung 
ıneiner Bitte für später in Aussicht gestellt worden. Dass 
auch die Gattungen Cerapterus, die wie Arthropterus zu den 
primitiven Genera des Megalopaussus-Stammes gehört, und 
Pleuropterus, die zu einem anderen Stamme, dem Protopaussus- 
Stamme, zählt, schon im baltischen Bernstein vertreten sind, 
ist jedenfalls sehr bemerkenswert und auch biologisch wertvoll. 
Denn während Arthropterus und Cerapterus zum primitiven 
Trutztypus der Paussiden gehören und auch damals wie heute 
wohl nur Synechthren der Ameisen waren, ist Pleuropterus 
trotz seiner ebenfalls noch 10-gliedrigen Fühler ein ausge- 
sprochener Symphile, dessen Halsschild relativ hochentwickelte 
Exsudatgruben und Exsudattrichome besitzt. Beim Proto- 
paussus-Stamm, zu dem ich aus vergleichend morphologischen 


i 


VERSLAG. XLIII 


Gründen die Gattung Pleuropterus stelle, ist somit die Ent- 
wicklungsrichtung zur Symphile, zum echten Gastverhältnis, 
viel früher eingeschlagen worden als beim Megalopaussus- 
Stamm, obwohl letzterer (aus Gründen der vergleichenden 
Zoogeographie) geologisch älter sein muss als der Proto- 
paussus-Stamm. Näheres hierüber wird in meiner grösseren 
Studie gegeben werden. Inwieweit die bei KLEBS erwähnten 
„Cerapterus” und ,,Pleuropterus” den rezenten Arten derselben 
Gattungen entsprechen, und mit welchen derselben sie am 
nächsten verwandt sind, kann selbstverständlich erst durch 
Nachprüfung der Typen entschieden werden. Ebenso auch, 
zu welcher Entwicklungsstufe der Paussiden das „Genus 
novum” gehört, das ja vielleicht dem Paussozdes MOTSHULSKY 
nahe stehen könnte. 

Hiermit ist unsere gegenwärtige Kenntnis der alttertiaren 
Paussiden des baltischen Bernsteins einstweilen erschöpft. 
Aus dem Mitteltertiär Nordamerikas, nämlich aus dem Miocan 
von Florrissant in Colorado, beschrieb COCKERELL 1911 eine 
neue Paussidengattung, die er Paussopsis nannte und wegen 
ihrer 8-gliedrigen Fühler mit Penzaplatarthrus vergleicht; 
mit Paussoides hat er sie nicht verglichen. 1912 beschrieb 
dann WICKHAM aus den nämlichen Schichten noch eine 
zweite Paussopsis-Art. Aber sowohl nach seiner Beschreibung 
und Abbildung als auch nach seiner brieflichen Mitteilung 
an mich, bestehen noch grosse Zweifel, ob die Gattung 
Paussopsis überhaupt zu den Paussiden gehört. Es wäre daher 
müssig, jetzt schon Vermutungen über ihre näheren Verwandt- 
schaftsbeziehungen zu den rezenten Paussiden oder zu den- 
jenigen des baltischen Bernsteins aufstellen zu wollen. 

Aus dem quartären Kopal ist endlich von DALMAN 1825 ein 
„Paussus cruciatus’ ohne Angabe des Fundortes beschrieben 
worden. Aber dieses Tier ist, wie schon WESTWOOD 1833 
festgestellt hat, gar kein Pausside sondern ein /indomychrde 
aus der Gattung 7rochoideus WESTW. Bei HANDLIRCH (S. 1112) 
ist er immer noch als ,,Paussus” angeführt. 

Sie sehen also, wie mangelhaft unsere gegenwärtige Kenntnis 
der fossilen Paussiden ist, und wie reformbedürftig sie war. 
Nach der historischen Methode in der Paläontologie werden 
wir erst dann die Stammesgeschichte der Paussiden 


XLIV VERSLAG. 


zuverlässig beurteilen und solide Hypothesen über dieselbe 
aufstellen können, wenn wir mehr wissen über die fossilen 
Paussiden. Daher haben auch die beiden ,Schemata” 
der Stammesentwicklung der Paussiden, die ich aus dem 
Manuskript meiner grösseren Arbeit Ihnen hier vorzeigen 
will, nur einen ganz problematischen Wert. Das erste 
der beiden Schemata, das „paläontologische Schema” 
À zeigt Ihnen, welche Entwicklungsreihen der Paussi- 
den wir auf Grund unserer gegenwärtigen Kenntnis der fossilen 
Paussiden vielleicht annehmen köunen, und wie unvoll- 
ständig und hypothetisch sie sind. Das zweite Schema, das 
„kombinierte Schema’ B zeigt Ihnen, wie man die auf 
Grund der vergleichenden Morphologie von mir aufgestellten 
drei Hauptstämme der Paussiden, den Megalopaussus- 
Stamm (Ursprung aus den Drachyninae), den Protopaussus- 
Stamm (Ursprung aus den Osaeninae) und den Homopterus- 
Stamm (Ursprung aus den Zedzinae) sich nach unserer 
bisherigen Tatsachenkenntnis vielleicht entwickelt denken 
kann. Diese Schemata sind für mich nur Hilfsmitel für 
Arbeitshypothesen, keinswegs aber ,Stammbäume” 
im Sinne der Deszendenztheorie. Unsere Kenntnis der 
Stammesgeschichte der organischen. Welt wird ja 
stets nur ein Hiypothesen gebäude bleiben, beiiden 
Paussiden wie anderswo überall. Aber wir dürfen trotzdem 
auf die Aufstellung von Hypothesen nicht verzichten, welche 
gleichsam als Wegweiser dienen, um uns in der mühe- 
vollen und niemals ruhenden Erforschung der genetischen 
Zusammenhänge der Lebewesen wenigstens einen kleinen 
Schritt näher zur Erkenntnis der Wahrheit zu führen, wenn 
wir auch das Ziel niemals endgiltig erreichen. Impavidi 
progrediamur!”’ 


De heer J. Th. Oudemans deelt na de pauze het volgende 
mede : 

In de zomervergadering van het vorige jaar (verslag D: 
XXXIX en vlg.) vestigde Spr. de aandacht op de schade, in 
1918 door vele insecten veroorzaakt. O.a. sprak hij over de 
schade aan dennenbosschen op de Veluwe berokkend door 
Acantholyda erythrocephala L. en Panolis griseovariegata 


VERSLAG. XLV 


GOEZE (= piniperda Pz.). Vooral deze twee soorten hebben 
in enkele bosschen aanzienlijke schade aangericht. Spreker 
heeft in de maand Maart een onderzoek op uitgebreide schaal 
ingesteld naar deze insecten en hunne vijanden, welke in 
die geteisterde bosschen onder het mos te vinden waren. 
Hij trof daar aan: 


I°. Vele levende poppen van Panolis griseovariegata. Deze 
pop is van alle andere vlinderpoppen te onderkennen aan een 
groefje op de rugzijde van ring 4 van het achterlijf. Uit deze 
poppen kwamen in April en Mei de vlinders te voorschijn. 


2°. Vrij wat doode poppen van denzelfden vlinder. Hieruit 
ontwikkelden zich sluipwespen. 


3°. Ledige, uitgevreten poppen van dezelfde soort. Deze 
zijn vrij zeker door andere insecten leeggegeten. Het aantal 
hiervan was niet groot. 


4°. Spoelvormige, zijdeachtige, zeer dikwandige, gele sluip- 
wespcocons. De hoeveelheid hiervan was ontzettend groot. 
Uit deze cocons kwamen later imagines te voorschijn van 
eene Braconide, Meteorus albiditarsus CURT. Uit het feit, 
dat in zeer vele gevallen de overblijfselen eener Panolis-rups 
aan deze cocons kleefde, was met zekerheid te besluiten, dat 
Meteorus albiditarsus in deze rups geparasiteerd had, en 
wel op zeer groote schaal. Uit een klein deel der Meteorus- 
cocons kwamen andere sluipwespen te voorschijn. Dit zijn 
dus hyperparasieten, die op hare beurt in de Meteorus-larven 
geleefd hebben. Merkwaardig is deze Meteorus-cocon vanwege 
haar zeer dikken wand. De hoeveelheid spinstof, die daaraan 
besteed is, is ten opzichte van de larve ontzettend groot, 
zoodat ook de spinklieren enorm ontwikkeld moeten zijn. 
Spr. heeft geene wegingen ondernomen, doch vermoedt, dat 
de larve door het spinnen van haar cocon minstens 50 ®/, in 
gewicht moet afnemen. De wand van den cocon bestaat uit 
eene flossig zijden buitenlaag, eene vaster geweven, eveneens 
zijdeachtige middenlaag en eene vliezige binnenlaag, die van 
binnen bruin en zeer glad en glanzig is. Vele Meteorus- 
soorten hangen hare cocons aan een spinsel-draad op; hier 
is dit evenwel niet het geval. 


5°. Ledige Meteorus-cocons, in matig aantal. Daar ten 


XLVI VERSLAG. 


tijde van het verzamelen de Meteorus-exemplaren nog in den 
larve-toestand verkeerden, moeten de ledige cocons, voor 
zooverre zij op de normale wijze, door het afbijten van een 
kapje, geopend waren, cocons van het vorige jaar geweest 
zijn. Eene andere verklaring kan Spr. niet vinden, Enkele 
exemplaren, die eene abnormale opening toonden, zijn of het 
vorige jaar en toen door een parasiet verlaten, of van buitenaf 
doorboord, Het laatste is echter niet waarschijnlijk, gezien de 
dikte en stevigheid van den coconwand. In al deze geopende 
cocons was geen inhoud meer te vinden. 


6°. Duizenden sluipvliegpuparia, die, op een paar uit- 
zonderingen na, alle dezelfde sluipvlieg, Memoraea spec., 
opleverden. Ook deze vliegen hadden in Panolis geleefd, 
daar Spr. er zelf nog enkele als larve in Panolis-rupsen 
aantrof, welke ook dezelfde vlieg opleverden. 


7°. Zeer veel larven van Acantholyda erythrocephala L. Deze 
liggen voor een klein deel direct onder de moslaag, evenals 
alle hierboven genoemde dieren. De meerderheid dezer 
larven ligt echter dieper, dus in de aarde, soms wel 10 a 20 
cM. diep. Enkele larven waren reeds verpopt. Bij hernieuwd 
zoeken, eenigen tijd later, werden natuurlijk in hoofdzaak 
poppen gevonden. Sommige larven schijnen tweemaal te 
overwinteren, want ook nu, in Juni, zijn er nog enkele 
onverpopt, terwijl de imagines in April en Mei uitkomen. De 
grootte der Acantholyda-larven wisselde sterk af; de grootste 
hadden allicht 3 tot 4 maal zooveel massa als de kleinste. 


8e. Dunwandige sluipwespcocons in niet groot aantal, van 
eene parasiet der Acantholyda, hetgeen daaruit bleek, dat 
in den regel het ledige, geel geworden Acantholyda-huidje 
buiten tegen den sluipwespcocon aankleefde. De later hieruit 
voortgekomen zwarte, roodpootige sluipwesp, is nog niet 
gedetermineerd. 


Natuurlijk werden nog tal van andere dieren onder het 
mos aangetroffen, doch deze stonden niet in eenig verband 
met Panolis of Acantholyda. 

Uit een en ander valt af te leiden, dat de Panolis-plaag 
hier als natuurlijke vijanden tegenover zich vond allereerst 


VERSLAG. . XLVII 


de sluipvliegen (Vemoraea spec.) en verder de genoemde 
sluiswesp Meteorus albiditarsus. De sluipwespen onder 2° ver- 
meld, voortgekomen uit de doode Panols-poppen, hebben 
in dit geval geene bijzonder groote rol gespeeld. 

In Mei viel het Spr. op, dat in vele naburige dennen- 
bosschen de Nemoraea’s in massa rondvlogen, wat er op 
wijst, dat de Panol/is-plaag ook daar, zij ’t ook in mindere 
mate, in 1918 reeds geheerscht heeft. Nu het droge voorjaars- 
weer in 1919 voor de jonge Panolis-rupsen allerzins gunstig 
is geweest, is de kans niet gering, dat de schade zich in dit 
jaar zal uitbreiden. Volgens vroegere waarnemingen duren 
Panolis-plagen gewoonlijk 2 of 3 jaar. 

Wat de Acantholyda-plaag betreft, die echter niet zoo 
gevaarlijk is als die van Panolzs, zoo zal ook deze voorloopig 
nog wel niet ten einde zijn. Daarvoor was het aantal onaan- 
getaste Acantholyda-larven nog veel te groot en dat der 
parasieten te gering. 


De heer Jurriaanse was eenigen tijd geleden zoo gelukkig, 
eene collectie vlinders te ontvangen van Zuid-Oost Celebes, 
en van de omliggende eilanden. Deze verzameling werd door 
den heer J. LINDEMANS en hem zelven gerangschikt en in 
zijne collectie ondergebracht. De complete lijst dezer zending, 
die 148 species en sub-species bevat, zal te zijner tijd in het 
Tijdschrift worden gepubliceerd. Intusschen acht Spr. het niet 
van belang ontbloot, nu reeds eene korte beschrijving te geven 
van de 13 nieuwe specics en sub-species, die in genoemde 
zending werden aangetroffen. 

Papilio peranthus kransi nov. subsp., 2 dd van Boeton. 
Het groene basaalveld der voorvleugels is veel smaller dan bij 
adamantius FELD. en zusulicola ROTHSCH. De cel is nog niet 
voor de helft met groen gevuld. 

Huphina perimale toekangbestensts nov. subsp., 1 den 2 PQ, 
Toekang Besi Archipel. Een zeer kleine vorm, die, wat de teeke- 
ning betreft, doet denken aan /atzlömbata BUTI. Achterrand der 
vleugels van de gd zeer smal en zwart; op de achtervleugels 
staat in dezen rand eene scherpe witte vlek. Op het sub-apicale 
deel der voorvleugels staan twee langwerpige witte vlekken. 
Bij de PP is de achterrand der beide vleugels eveneens veel 


XL VIII VERSLAG. 


smaller dan bij /atilimbata, met ééne groote en ééne aangeduide 
gele sub-apicale vlek op de voorvleugels. 

Euploea hyacinthus reducta nov.subsp., 4 PP van Celebes, 
Kabaena, Boeton en Moena. Deze vorm mist bijna geheel de 
blauwe glans van Ayacinthus BUTL. en is vaal van kleur. De 
discale vlek in veld 2 is sterk gereduceerd en ovaal, terwijl 
de sub-marginale vlekken alle veel smaller zijn en door de 
aderen breed gedeeld. De discale- en celvlek der achtervleugels 
zijn smaller. 4 

Euploea eupator vanoorti nov. subsp., 1 d, 1 @ van het eiland 
Kabaena. Een zeer afwijkende vorm, voornamelijk gekenmerkt 
door sterk melanisme. Op de voorvleugels van het d is geene 
andere teekening dan cene kleine, witte, gedeelde vlek op den 
voorrand. De post-discale vlekkenrij is sterk gereduceerd, terwijl 
de pijlvlekkenrij van eupator HERv. is veranderd in smalle 
streepjes. Bij het @ bevinden zich bovendien in de voorvleugels 
nog vlekken in veld 3.2 en 1. De achtervleugels zijn als bij 
eupator, doch zonder apicale celvlek en smalleren discalen band. 

Cynthia erota boetonensis nov. subsp., 1 d van Boeton. 
Wijkt geheel van den Celebes-vorm af en komt het meest 
overeen met educa FRUHST. van Flores. De post-discale 
zwarte vlekkenrij der voorvleugels ontbreekt geheel. De 
achtervleugels vertoonen eene post-discale rij groote, berookte 
vlekken, waarin de ocellen slechts door zwarte stippen zijn 
aangegeven. Op de onderzijde ontbreken de typische witte 
vlekken op den apex der voorvleugels. 

Cethosia myrina vanbemmeleni nov. subsp., I d van Boeton. 
Reeds door ons beschreven in de Mededeelingen van het 
Museum te Leiden. De afbeelding volgt met de anderen in 
eene der eerstvolgende afleveringen van het Tijdschrift. 

Cyrestis paulinus kransi nov. subsp, 1 d en 2 PP van 
Wowoni. Gelijkt het meest op mantzlis STAUD., doch is de 
bovenzijde gelijkmatig bruin-okerkleurig, zondeı spoor van 
den witten discalen band. Een duidelijke, donkerbruine, 
post-discale band loopt over vóór- en achtervleugels. 

Euthalia aeetes satellita nov. subsp, 1 d van Wowoni. De 
grondkleur is veel donkerder dan van 7#6ellio FRUHST. De voor- 
vleugels zijn geheel roetkleurig. De basale- en sub-basale 
teekening van subellio ontbreekt geheel. Achtervleugels geheel 


> LS 


VERSLAG. XLIX 


roetkleurig met sporen van drie lichte, sub-marginale vlekjes. 

Cricula trifenestrata kransi nov.subsp., 3 PP van Galla en 
Boeton. Gelijkt in hoofdzaak op #rifenestrata HLFR., doch 
is de kleur valer; intusschen is de vorm der venstervlekken, 
verloop der banden en het vrijwel geheel verdwijnen van den 
basalen gegolfden band van dien aard, dat wij eene nieuwe 
sub-species meenen te moeten benoemen. 

Merkwaardig is het, dat het Genus Crzcu/a nog niet op 
bovengenoemde eilanden werd aangetroffen en was den be- 
kenden Saturniden-verzamelaar, den heer J. HENRI WATSON 
te Manchester, daarvan niets bekend. 

Asota heliconia toekangbestensis nov. subsp., 2 dd, 19 van 
den Toekang Besie Arch. Komt het meest overeen met PAzlzp. 
fina BUTL., doch is de thorax oranje, het achterlijf geel en 
zwart geringd, de wigvormige witte vlek op de voorvleugels 
gereduceerd tot eene eivormige vlek. Aan den vleugelwortel 
zijn twee witte vlekken overgebleven. 

Nyctemera guttulosa transtens nov. subsp. I d van den 
Toekang Besi Archipel. Een vorm tusschen guwttulosa WLK. 
van Celebes en specularis WELK. van Ceram. Voorvleugels 
ongeveer als bij guftwlosa, achtervleugels als bij specularzs. 

Chionema boetonensts nov. subsp. 1 ® van Boeton. Grond- 
kleur der voorvleugels wit, met drie breede, verticale, roode 
banden over de voorvleugels en eene roode vleugelpunt, 
die gedeeltelijk inspringt tot tegen den voorlaatsten band. 
Alle roode strepen aan beide zijden met eene dunne, zwarte 
lijn afgezet. De achtervleugels wit, met een bruinachtig be- 
stoven buitenrand. 

Ophtalmis milete boetonensis nov. subsp. 1 g van Boeton. 
De witte vlekken op voor- en achtervleugels zijn veel grooter 
dan bij mufata WLK. De zilverblauwe teekening op beide 
vleugels is bijna geheel verdwenen, ook op de onderzijde. 

De photografién der hierboven genoemde vlinders circu- 
leeren ter vergadering. 

Spr. wenscht nog even terug te komen op zijne mededeeling 
op de Wintervergadering van 17 Febr. 1918 inzake Carausius 
morosus. Zooals men zich herinneren zal, trof Spr. destijds 
in het Insectarium der Rotterdamsche Diergaarde een man- 
nelijk exemplaar aan, nadat zich in vele generaties geen man 


ie VERSLAG. 


vertoond had (Zie verslag der vergadering blz. xXVII deel 61 
van het Tijdschrift) De heer VAN EECKE, wien Spr. dit 
mannetje en een volwassen wijfje ter hand stelde, heeft toen 
copulatie waargenomen en hem een 50-tal eieren gezonden. 
Uit deze eieren heeft Spr. nu een groot aantal volwassen 
dieren gekweekt, alle wijfjes. De kooi, waarin de dieren 
aanwezig waren, heeft gedurende den geheelen tijd in een 
onverwarmd vertrek gestaan en was Spr. zeer karig met 
voedsel, omdat hij meende ergens gelezen te hebben, dat 
de ontwikkeling van meerdere mannelijke individuen hiervan 
het gevolg zijn kan. Uit zijne proef blijkt nu, dat karig 
voedsel bij deze dieren, tenminste in de eerste generatie, 
nog geen invloed op het geslacht heeft. Spr. hoopt zijne 
proeven met deze dieren te kunnen voortzetten en de 
resultaten mede te deelen. 

Ons land herbergt talrijke verzamelingen op entomologisch 
gebied, welke verzamelingen niet alle voldoende bekend 
zijn, en Spr. is daarom zoo vrij voor te stellen, te trachten, 
deze collecties te catalogiseeren. Gewenscht zou zijn een 
centrale catalogus, waarin vermeld zijn de verzamelingen, 
gerangschikt naar den aard van het verzamelde, verder 
opgave van het approximatieve aantal specimina daarin 
aanwezig en, zoo mogelijk, eenige inlichtingen omtrent de 
gemaakte beschikkingen de collecties betreffend, na overlijden 
van den eigenaar. Het belang van eene dergelijke catalogi- 
seering is niet te onderschatten. Hoe vele collecties gaan 
niet te gronde door onoordeelkundig bewaren uit verkeerd 
opgevatte pieteit. Voor een groot deel van het verzamelde 
materiaal maakt dit niet veel uit, maar toch zou het nuttig 
zijn, dat dergelijke collecties, in overleg met de erfgenamen, 
konden worden onderzocht, ten einde althans de zeldzame 
stukken voor verlies te behoeden en in de standaard col- 
lectie, b.v. te Leiden, onder te brengen. Een eerste vereischte 
is dus, dat men weet, waar iets is, en dat de,,Centrale” op 
de hoogte blijft van de omstandigheden. Wordt het tijd tot 
ingrijpen, b.v. na overlijden van den verzamelaar, dan hangt 
alles af van den tact van dengene, wien dit aangaat, het 
waardevolle deel der collectie te redden en in de groote 
standaardverzamelingsonder te brengen. Spr. twijfelt er niet 


VERSLAG. LI 


aan, dat, met algemeene samenwerking der Leden onzer 
Vereeniging, cen dergelijke catalogus kan worden gemaakt 
en bijgehouden. De resultaten van dit werk zullen de moeite 
ruim beloonen. 


De heer De Meijere deelt mede, dat hij, na het verschijnen 
van het 2% Supplement op de Nieuwe Naamlijst der Neder- 
landsche Diptera op het einde van 1916, voortgegaan is met 
de studie onzer Dipteren en nu bezig is met het samen- 
stellen van een 3° Supplement. Met veel dank vermeldt 
hij de goede hulp, welke hij heeft ondervonden van de 
heeren SCHMITZ, DUDA en TONNOIR, die zich juist in den 
laatsten tijd ieder op eene der lastige Dipterenfamilies, resp. 
de Phoridae, Borboridae en Psychodidae, hebben toegelegd 
en zoo welwillend waren, ook zijn materiaal dezer families 
te herzien of te determineeren, waardoor ook een belangrijk 
aantal voor onze fauna nieuwe soorten aan het licht werd 
gebracht. Alles bijeengenomen kan hij in het 3° Supplement 
meer dan 200 fn. novae species vermelden, waarvan hij 
hier ter plaatse slechts eenige noemen wil. 

Onder de Cecidomyidae is hoogst opmerkelijk een exem- 
plaar van 7Yishormomyia crassipes LOW., eene voor deze 
familie groote soort, onmiddellijk kenbaar aan de duidelijk 
spinachtig verdikte pooten. Van deze soort, waarvan behalve 
de zeer beschadigde type van LôW., in het museum te 
Berlijn, niets bekend schijnt te zijn, ving Spr. in Augustus 
van het vorige jaar een ® in de Nieuwkoopsche plassen. 
Van Leptomorphus walkeri CURT., eene zeer zeldzame Myce- 
tophilide, verkreeg hij een exemplaar, gevangen te Valken- 
burg door den heer KLENE. Onder de Psychodidae heeft 
de heer TONNOIR meerdere voor onze fauna nieuwe soorten 
kunnen ontdekken; opmerkelijk is, dat eenige der tot dus- 
verre als bij ons verbreid beschouwde soorten als Perzcoma 
canescens MG., calceata MG., palustris MG., juist niet in het 
materiaal aanwezig bleken te zijn, ofschoon zij waarschijnlijk 
toch wel bij ons zullen voorkomen. 

Onze Limnobüdae heeft Spr. zelf in den laatsten tid 
meer in ’t bijzonder bestudeerd en hij vindt hierbij voort- 
durend nog nieuwe. Het 3° Supplement bevat een 32-tal 


LIT VERSLAG. 


voor ons land nieuwe soorten, niettegenstaande er in de 
Nieuwe Naamlijst 6, en in Supplement 1 en 2 ook reeds 
22 werden genoemd, dus totaal een aanwinst van bijna 60, 
terwijl in VAN DER WULP'S ,, Diptera Neerlandica” er 67 worden 
behandeld, wei een bewijs, dat dit werk ook voor deze 
familie wat praematuur geweest is. 

De Tabanidae werden vermeerderd met 7abanus catistri- 
atus BR., door DR. MAC GILLAVRY bij Bergen op Zoom 
buitgemaakt; de Leptiden met eene groote Zeptis (L. notata 
MG.) van Denekamp. Asiliden kwamen er niet bij; daaren- 
tegen is het aantal Empididen niet onbelangrijk vooruit- 
gegaan; hiertoe behoort ook Clinocera distigma CURT., door 
Mr. UYTTENBOOGAART bij het Maas-onderzoek verzameld. 
Geringer was de toename bij de Dolichopodidae; hier zijn 
vooral Nematoproctus distendens MG. en Dolichopus linearis 
MG. vermeldenswaard. De kleine familie der P/atypezidae, 
meest zeldzame en zeer fraaie dieren, heeft 3 nieuwe soorten 
voor ons land opgeleverd. 

Zeer toegenomen zijn de Phoridae, wier weinig opvallende, 
zeer talrijke en moeilijk te onderscheiden soorten eerst door 
de omvangrijke onderzoekingen van Pater SCHMITZ voldoende 
belicht werden, om zekere determinatie mogelijk te maken. 
Van de meest uit grootere, meer opvallende dieren bestaande 
familie der Syrphiden zijn slechts 4 als nieuw te vermelden, 
welke Spr. bijna alle van andere verzamelaars (resp. de 
heeren KOORNNEEF, RITSEMA en SCHENK) ontving. Laatst- 
genoemde ving eene nieuwe Zristalis-soort, Er. anthophorinus 
FALL. op koolbloesem, welke soort meer aan Noord-Europa 
eigen is. 

Belangrijker was de oogst bij de Tachiniden en Antho- 
myiden; de voor laatstgenoemde groep door Prof. STEIN 
saamgestelde nieuwe determineertabellen deden hierbij goeden 
dienst en brachten menige weinig verbreide soort voor onze 
fauna aan het licht. Zimnophora depressiuscula ZETT., eene 
Noorsche soort, werd in aantal bij de Zuiderzee te Amster- 
dam aangetroffen, terzelfder plaatse de slechts van Borkum 
vermelde L. diseriata STEIN; ook Hydrotaea glabricula FALL., 
Platycoenosta mikii STROBL, Trichopticus foveolatus ZETT., 
Fannia ornata MG. zijn zeldzame soorten. 


VERSLAG. LUI 


Wat de groote afdeeling der Acalyptrata betreft, zijn 
voor de meeste hiertoe behoorende families eenige aanwinsten 
te vermelden, bovenal voor de Borboriden, waarvan DR. DUDA 
met dezelfde ambitie eene monographische bewerking voor- 
bereidt als dit voor de Phoriden door den heer SCHMITZ 
geschiedt, en die even klein, even zwart, bijna even vlug 
en even moeilijk onderscheidbaar zijn. Het onderzoek van 
Dupa leverde een 25-tal voor ons land nieuwe soorten op, 
wel belangrijk minder dan bij de Phoriden, waarvan ca. 80 
nieuwe te vermelden zijn, waarbij echter in het oog te 
houden valt, dat deze voor een goed deel door Pater SCHMITZ 
in Z.-Limburg werden verzameld, terwijl aan de Borboriden 
niet zooveel aandacht werd gewijd. 

Onder de overige families zijn o. a. opmerkenswaard een 
paar Cordyluriden van Denekamp (Megaphthalma pallida 
FALL. en Chdogastra nigrita FALL.), een paar Heleomyiden 
uit de grotten van Z. Limburg, eenige Sepsiden, ten deele 
eerst nu door de studién van FREIJ goed onderscheidbaar, 
eenige zeer kleine Oscznella’s, en een 5-tal Ephydrinen, 
waaronder de eveneens zeer kleine Afissa pygmaca HAL. 
van Hilversum. 

Het totale aantal onzer Diptera is, na aftrek van eenige 
soorten, die komen te vervallen, tot bijna 2700 gestegen. 
Belangrijke aanwinsten zijn nog te verwachten bij de 
Cecidomyidae, Mycetophilidae, Chironomidae en Agromysidae, 
zoodra ook deze groepen aan de beurt van bewerking 
komen, wat echter zeer veel tijd vereischen zal en wegens 
de minutieuse, hierbij te onderzoeken kenmerken eene moei- 
lijke taak is. 


De heer Mac Gillavry zegt, dat een der hoofdverdiensten 
van ons geacht medelid Jhr. Dr. EVERTS bestaat in het 
bijeenbrengen van eene standaardcollectie van de Nederland- 
sche Coleoptera. In dit werk is hij zoo goed geslaagd, dat 
slechts weinige soorten en variëteiten daaraan ontbreken. 
Met Spr. zullen velen vreezen, dat, wanneer Dr. EVERTS eens 
den entomologen ontvallen zal zijn, en zijne collectie geplaatst 
zal worden in het Leidsch Museum, dit deel van zijn werk 
dan niet meer voortgezet zal worden. Het is dus natuurlijk, 


LIV VERSLAG. 


dat ook door Spr. overwogen is, hoe dit in de toekomst 
toch mogelijk zal zijn. Verschillende mogelijkheden in theorie 
zullen in de praktijk niet of nog niet uitvoerbaar blijken. Voor 
de hand zou liggen, dat te Leiden een conservator speciaal 
voor de Nederlandsche hexapoden-fauna werd aangesteld. 
Afgezien van het feit, dat, zelfs al wilde de regeering daaraan 
medewerken, deze conservator nog niet spoedig in functie 
zou zijn, zou de eventueel te benoemen titularis, niet dat 
overwicht over de talrijke Nederlandsche Coleopterologen 
hebben om, evenals onze waarde EVERTS, het middelpunt van 
al ons Coleopterologisch werken te zijn. Dit laatste bezwaar 
zal eveneens elken particulieren, niet met officieel gezag 
bekleeden, keverkundige aankleven. Mogelijk, dat de finantien 
van onze vereeniging eens het benoemen van een conservator 
aan het Leidsch Museum zullen mogelijk maken. Dit zou 
een betere weg zijn dan de taak van het bijeenbrengen van 
eene fauna neerlandica door de Ned. Ent. Ver. zelf over te 
nemen. Men behoeft slechts de oude annalen na te snuffelen, 
om te zien, dat de collectie der N. E. V. niet het troetelkind, 
maar slechts het stiefkind was en ten slotte tegen eenige 
zilverlingen verkocht werd. Na lange overdenkingen meent 
Spr. dat de oplossing te vinden is door op het voetspoor 
der Malacologen van ons land een comité op te richten, dat 
zich tot taak moet stellen het verder bijeenbrengen van 
nieuwe vondsten voor de Ned. Coleopteren-fauna, het publi- 
ceeren van de verkregen resultaten en het vereenigen van 
het nieuw verworvene met de collectie EVERTS. 

Het schema, dat Spr. voor de organisatie van het comité 
ontworpen heeft en dat hij reeds voorloopig aan de aandacht 
van Dr. EVERTS en Dr. VAN OoRT onderwierp, luidt als volgt : 


Verplichtingen voor het comité : 


I. Het comité neemt op zich de determinatie van de 
haar toevertrouwde, in Nederland gevangen, Coleoptera, mits 
voorzien van goede vangplaats- en datum-etiketten. 

2. Op gezette tijden, minstens eenmaal ’s jaars, geeft het 
rekenschap van de voor ons land nieuwe en belangrijke 
vondsten. Deze mededeelingen worden aan de Redactie der 
publicaties der N. E. V. ter plaatsing aangeboden. 


VERSLAG. LV 


3. Het comité gaat eerst dan over tot publicatie van 
nieuwe vondsten, wanneer deze door 2 (sc. 3) harer leden 
geverifieerd zijn, of wel na cen advies van een specialist te 
hebben ingewonnen. 

4. Het comité stelt zich in verbinding met het Leidsch 
Museum, wanneer, naar haar oordeel, een onderdeel der 
collectie EVERTS aan rivisie onderworpen moet worden. 

5. Het comité biedt de door haar bijeengebrachte Neder- 
landsche Coleoptera aan het Leidsch Museum, ter plaatsing 
in de collectie EVERTS aan. | 


Verplichtingen voor het Museum. 


I. Het Leidsch Museum tracht naar vermogen de taak 
van het comite te vergemakkelijken. 

2. In het bijzonder verleent het zijn steun aan het zenden 
van determinanda naar buitenlandsche specialisten. 

3. Het Leidsch Museum tracht aan Coleopterologen, die 
unica afstaan, daarvoor exemplaren van dezelfde soort, in het 
buitenland gevangen, in ruil te geven, zoo die Coleopterologen 
dat wenschen. 


Verplichtingen voor de Coleopterologen, die coleoptera aan 
het comité toevertrouwen. 


I. Coleopterologen zijn verplicht, zoo zij de bemiddeling 
van het comité voor publicatie of determinatie wenschen, 
soorten of variëteiten, die in de collectie EVERTS ontbreken, 
minstens in één exemplaar af te staan aan het comité. 


In aansluiting aan deze mededeeling leest Spr. een schrijven 
voor van Dr. EVERTS van den volgenden inhoud: 


Verplichtingen van Dr. Everts. 


I. Het fonds (groot f/ 800. —), thans ingeschreven op een 
postspaarbankboekje, wordt door hem opgevraagd, zoodra 
sprake is van betaling voor het drukken van het door hem 
te bewerken „Vervolg” op de „Coleoptera Neerlandica’, of 
een gedeelte er van. Komt hij vóór dien tijd te overlijden, 
dan zal de erfgename of zullen de erfgenamen (die alsdan 
alleen gerechtigd zijn om het bedrag te innen) bovengenoemde 


LVI VERSLAG. 


som, met de rente, ter hand te stellen aan den penningmeester 
der Ned. Ent. Ver., die het ter beschikking stelt van het 
comite, dat de noodige medewerking verleent bij de uitgave 
van bovengenoemd werk. 


1) 


2. Het manuscript van het ,,Vervolg” op de „Coleoptera 
Neerlandia” en andere voorhanden zijnde manuscripten, be- 
nevens de met vindplaatsen bijgeschrevene ,,Col. Neerl.” 
worden ter beschikking gesteld van het comité, om eventueel 
voor de voorzetting der Coleopterologische wetenschap dienst 
te doen. 

3. Alle in zijn bezit zijnde standaardwerken, van REITTER, 
GANGLBAUER, SEIDLITZ, KUHNT, Bestimmungstabellen (com- 
pleet) enz. stelt hij ter beschikking van het comité, maar 
blijven deze het eigendom van de Ent. Ver. of, wanneer van 
die werken reeds in de Bibliotheek der N. E. V. aanwezig 
zijn, van het Museum van Nat Hist. 


w. g. ED. EVERTS. 


Tevens waren hier als Bijlage aan toegevoegd de volgende 
wenschen van Dr. EVERTS. 


| 


„Het is zeer: aan te*bevelen, dat alle Entomologen, die, 
in dit geval, eene Coleoptera-collectie bezitten, met het oog 
op de duurzame instandhouding er van, tijdige beschikkingen 
maken om, hetzij reeds gedurende hun leven, vanwege leeftijd 
of ziekte, of na overlijden, hunne collectie aan een of ander 
Instituut te vermaken en vooral de standaard-collectie EVERTS 
(Mus, Nat. Hist. Leiden) te gedenken, door ontbrekende 
soorten en variéteiten, betere exemplaren in de plaats van 
defecta unica, alsook door het aanvullen van serieén te com- 
pleteeren. Ook acht hij het gewenscht, dat de in die collectie 
voorhanden unica en uiterst zeldzame soorten in Nederland 
blijven ; vooral is zulks wenschelijk met het oog op vind- 
plaatsen, die door den invloed van industrieén en ontginningen 
(ontbosschen enz.) verdwenen zijn. De ervaring heeft geleerd, 
dat in enkele collecties, tengevolge van het ontbreken van 
de noodige zorg voor onderhoud, of na overlijden van den 
eigenaar (doordat de erfgenamen de collecties soms jaren 
lang, uit veneratie, bewaarden, of in afwachting van eenigen 
voordeeligen verkoop), reeds meerdere unica en zeldzame 


VERSLAG me. LVII 


soorten door schimmel of ander gevaar vernietigd waren. 
Dagelijks stoken in den winter, behoorlijk ventileeren en 
met chloorcalcium werken, zijn eerste vereischten voor eene 
collectie. 

Zoodra ondergeteekende bemerkt, dat hij, tengevolge van 
leeftijd of ziekte, niet meer in staat is zijne collectie behoorlijk 
te administreeren, verhuist deze naar het Museum te Leiden”. 


w. g. ED. EVERTS. 
Ten slotte deelt Spr. den inhoud mede van een schrijven 
van den Directeur van het Leidsch Museum, waarvan het 
begin luidt: 
„Van den heer EVERTS ontving ik het hierbijgaande schema. 
Ik vindt dit volkomen duidelijk opgesteld en zou er geen 
aanmerking van beteekenis op weten te maken”, etc. 


W BED VANTOORT. 


Naar aanleiding van het gesprokene ontwikkelt zich eene 
discussie, waaraan door verscheidenen wordt deelgenomen 
en die in hoofdzaak bestaat in het verduidelijken van eenige 
punten, die door de aanwezigen niet goed verstaan waren. 
Verder bleek er uit, dat ook bij de vele Lepidopterologen 
de wensch tot uiting kwam, eene dergelijke organisatie voor 
dit deel der Entomologie tot stand te brengen. Spr. brengt 
nog naar voren, dat niet de bedoeling bestaat, reeds nu tot 
een definitief besluit te komen, maar de publicatie van het 
verslag af te wachten, dan de leden der Ent. Ver., die in 
de coleopterologie of in deze organisatie belang stellen, in 
een vergadering bijeen te roepen en in die vergadering het 
comité te constitueeren. 


De heer Willemse vertoont de nieuwe vondsten op orthopte- 
rologisch gebied sinds de publicatie van de ,,Orthoptera Neer- 
landica’’. Vooreerst de roodvleugelige variëteit van Oedipoda 
coerulesceus L., die alleen nog maar bekend is uit Rusland, 
alwaar IVANOUW deze onder den naam var. rufa beschreven 
heeft. Het exemplaar is een 2 uit Bloemendaal. Verder een 
nieuwen vorm van /etfix subulatus L., waarbij het halsschild- 
uitsteeksel het midden houdt tusschen den langvleugeligen en 
den kortvleugeligen vorm en door hem forma zxtermedia 


LVII VERSLAG. 


genoemd. Het exemplaar is afkomstig uit Nauerna N. H. 
Eindelijk den zeer interessanten Stenobothrus nigromaculatus 
HERR. SCHäF., gevonden op de Veluwe. 

Naar aanleiding van deze vondst rijst de vraag, of de Veluwe 
misschien een xerothermisch gebied is, mede in verband met 
de vondst van Gampsocleis glabra HERBST., 7 amnotrizon 
cinereus L., Stenobothrus lineatus PANZ. en stigmaticus RAMBUR 
aldaar. Eerst een verder voortgezet onderzoek van de Veluwe, 
faunistisch en floristisch, kan deze vraag tot oplossing brengen. 

Ten slotte vertoont Spr. nog eene Locustide uit Afrika, 
waarbij eene groote Gordius-soort bezig is, zich tusschen kop 
en pronotum naar buiten te dringen en die in dezen toestand 
is geconserveerd. 


De heer H. Schmitz S.J. spreekt over eene carabidenlarve, die 
in de omstreken van Sittard aangetroffen wordt en zich juist 
als de larve van Drilus met levende huisjesslakken voedt. 
Daarbij heeft het Spr. getroffen, hoezeer de levenswijze van 
beide larven niet alleen in ’t algemeen, maar ook in sommige 
bijzonderheden overeenkomt. Hij verschaft zich de Carabiden- 
larve in het voorjaar, tusschen 15 Maart en 1 April of iets later, 
wanneer de slakken Helix hortensis en nemoralis uit den 
winterslaap te voorschijn komen. In verschillende huisjes 
vindt men alsdan eene zwarte, op dat oogenblik reeds meer 
dan 1 cM. groote larve. Wordt aan deze larve, in het 
insectarium overgebracht, eene levende /7e/x aangeboden, 
dan valt zij haar prooi, vooral tegen den avond, op dezelfde 
wijze aan als eene groote Drilus-larve dit ook doet. Zij bijt 
zich in het dier vast en laat zich dan door de zich terug- 
trekkende slak in het huisje trekken, waar zij haar slachtoffer 
langzaam bij levenden lijve opeet. Ook de wijze, waarop 
de Carabiden-larve het door haar bewoonde slakkenhuisje 
schoon houdt, is dezelfde als bij de Drzlus-larve. Deze kruipt 
achteruit schuivende, van tijd tot tijd tot aan den mond van 
het huisje, steekt haar achterlijfspunt over den rand heen 
en spuit de vloeibare uitwerpselen naar buiten. Dit geschiedt 
zelden, maar grondig; tot 40 uitstortingen achter elkaar hebben 
daarbij plaats. Juist hetzelfde heeft Spr. bij de Carabiden-larve 


waargenomen. 
' 


VERSLAG. LIX 


Niet alleen de flinkheid van de defaecatie, maar ook het 
tegenovergestelde verschijnsel, de voedsel-opname, of beter 
de eetlust van het dier, is verbazingwekkend. Terwijl de 
Drilus-larve maar een, hoogstens twee groote slakken op 
kan eten, verslindt de Carabiden-larve de eene slak na de 
andere. 

Ongelukkig is het Spr. tot nog toe niet mogelijk geweest, 
de larve te kweeken. Het is echter zeker, dat we hier te 
doen hebben met de larve van eene echte Carabus-soort, 
misschien C. purpurascens F. Spr. heeft n.l. eenmaal bij den 
WelEerw. Heer P. KOHL, oud-missionaris v. d. Congo, die 
tijdens zijn verblijf te Sittard deze larve het eerst waarnam 
en ook trachtte te kweeken, de pop gezien, die echter later 
ook dood ging, zonder de imago te leveren. Deze pop 
was zonder twijfel die van een Carabus, en had nog dit 
merkwaardigs, dat zij een honing- of viooltjesachtigen geur 
verspreidde. 


Als Gast door Jhr. Dr. EVERTS uitgenoodigd, spreekt de 
heer F. Rüschkamp S. J. over: 


MODEM Em buree re Coleopterentauna. 


„Von jeher galt die Limburger Fauna als besonders reich 
an Käfern. Heute zählt sie 326 Arten, die in den übrigen 
Provinzen Niederlands nicht konstatiert sind. Von den c. 3450 
Arten Niederlands sind d. Sprecher heute 2738 Arten aus 
Limburg (aus Süd-Limburg allein 2560 Arten) bekannt. 

Damit ist der Beweis erbracht, dass Limburg die coleopteren- 
reichste Provinz ist. Fast alle ihre Arten gehören der mittel- 
europäischen Fauna an, vereinzelt finden sich West-Europäer 
u. Cosmopoliten. Wird Limburg auch in Zukunft die reichste 
Provinz bleiben ? 

Eine Beeinträchtigung ist in etwa durch die Kohlengruben 
zu befürchten, die sich in Süd-Limburg wie ein breiter Wall 
von Kerkrade bis Sittard zwischen die deutsche Grenze und 
das Hinterland legen, so die Zuwanderung rheinischer Arten 
erschweren und zudem die Heidestrecken verschlingen. 

Von unserm Standpunkte ist das zu bedauern. Grade das 
Sphagnum des Sumpfes enthält reiche Beute an Pselaphiden, 


LX VERSLAG. 


Scydmaeniden, Steuus-Arten, Bryocharis cingulatus MANNH. (!), 
Amara, Bradycellus-Arten, Platynus fuliginosus PANZ., Ple- 
rostichus diligens ST. u.s.w. u.s.w. Da aber Nord-Limburg 
Heide mit Tannenwald und Sumpfgelände noch reichlich 
behält, ist dieser Schaden nicht so gross. 

Gross sind dagegen noch die Aussichten. Die augenblick- 
liche Differenz zwischen der Limburger u. der Gesamtfauna 
beträgt 722 Arten. Als exclusiv halophil bez. auf halophile 
Pflanzen angewiesen kommen hiervon für Limburg nur 57 
Arten nicht in Betracht. Von den restierenden 665 Arten 
sind zwar manch andere bisher in den Niederlanden aus- 
schliesslich in den Dünen u. am Strande gefangen, aber ein 
Vergleich mit der mitteleuropäischen Fauna lehrt, dass sie 
auch im Binnenland gefangen werden. Ein anderer Teil dieser 
665 Arten ist recht gemein u. häufig, kommt hier zweifels- 
ohne vor, ist wohl auch von den Herrn Collegen schon 
gefangen. Im Jaarboek van het Natuurhistorisch Genootschap 
wird diesen Herbst eine Liste der hier noch unbekannten 
niederländischen Arten erscheinen. 

Zu diesen Aussichten auf Mehrung der Limburger-Fauna 
kommt noch die Lijst van Coleoptera uit het omliggend 
gebied van België, de Rijnprovinzie en Westfalen, die wellicht 
in de provincie Limburg zouden kunnen ontdekt worden, 
door Jhr. Dr. EVERTS (Jaarboek 1917). Diese Liste enthält 
nach m. Zählung. 1148 Arten. 

Zu den bis jetzt mir bekannten 2738 Limburger-Arten 
kommen also möglicherweise noch 1148 + 665 — 1813 Arten, 
so dass wir sicher nicht zu hoch gehen, wenn wir unsern 
Limburger-Reichtum auf 3500—4000 Arten schätzen. 


II Biro os Ws chen N euchiegtgen. 


1.) Die meisten Coleopteren überwintern als Puppen, 
manche als Ei, viele als frische oder alte Imagines u. als 
Larven. Zachyporus obtusus schlupft im November u. über- 
wintert hinter Rinde u. in Genist. Als Larve überwintert der 
Bockkäfer Grammoptera fulvicornis F. 

Im Herbst vorigen Jahres fand ich im Klostergarten eine 
Malvacee, /7:biscus syriacus stark von diesem Käfer befallen 
Bereits im October stellt die ausgewachsene Larve von typi- 


VERSLAG. 3 LXI 


scher Minatur-Cerambyciden-Form ihren plätzenden Splint- 
frass ein und baut ihre bohnenförmige 7—9 mm lange 
Puppenwiege, halb in das Holz, halb'in den Splint, umgeben 
von einem Wall Holzspäne zur Abwehr gegen die Kälte, 
ganz analog den Puppenwiegen des bekannten und gefürch- 
teten Kiefernrüsslers Pissodes notatus F. So ruhen die Larven 
bis Ende April, verpuppen sich und erscheinen zwei bis drei 
Wochen später auf den Blüten von Crataegus, Rhamnus, 
Sorbus, Umbelliferen u.s. w., deren Staubgefässe sie abweiden. 

Um das zweckmässige Zusammenfallen der Erscheinungs- 
zeit von Grammoptera u. der Blütezeit ihrer Futterpflanzen 
auf ihren causalen Zusammenhang zu prüfen, holte ich den 
ganzen Winter hindurch in Abständen von etwa vierzehn 
Tagen trockene, besetzte Äste, brachte die einen in das gut 
geheitzte Gewachshaus, die anderen auf mein fast ungeheitztes 
Zimmer. Das Resultat war stets das gleiche: im Zimmer 
andauernder Larvenstand, im Gewächshaus nach einigen 
Tagen Puppe, nach c. 14 Tagen Imago. Daraus ergibt 
sich: der physiologische Reiz eines bestimmten, ziemlich 
gropen Wärmequantums, der etwa der Sonnenwarme Ende 
April u. anfangs Mai entspricht und die Futterpflanzen zum 
Knospen und Blihen bringt, lost auch bei der termophilen 
Grammoptera-larve den Verwandlungsprocess aus. Dass dieser 
Process nicht mit einer gegebenen Geschwindigkeit abläuft, 
sondern von dem andauernden Wärmereiz abhängt, zeigte 
der völlige Stillstand oder doch die äusserste Verlangsamung 
dieses Processes, wenn ich die ganz frischen Puppen aus 
dem Gewächshaus ins kalte Zimmer übertrug. Daraus sieht 
man, dass zwischen Käfern, die bei dem geringen Mass 
herbstlicher Wärme zur Verpuppung übergehen u. bei dem 
winterlichen Wärmemangel im Puppenzustand verharren und 
den Käfern, die erst bei stärkerer Frühlingswärme zur Meta- 
morphose schreiten, nur ein gradueller Unterschied in der 
Termophilie besteht. Worin dieser seinerseits begründet ist, 
liesse sich noch weiter untersuchen. 


20m Ovedius-Eatvien,sihre kebensweise und ihre 
Parasiten. 


Am 7. März dieses Jahres fand ich wohl 60 erwachsene 


LXII VERSLAG, 


Ouedius-Larven in etwa 10 Talpa-Nestern. Zur Aufzucht und 
Beobachtung setzte ich c. 50 in ein grosses Glas, das 20 
Centimeter hoch mit feinem, sorgfältig durchsuchtem Nest- 
gesiebe gefüllt war. Auch Pulticiden, Heterothops praevia ER., 
var. nigra KR., Onthophilus, Milben gab ich zahlreich als 
Futter ins Glas. 

Die Puliciden, um das vorwegzunehmen, hielten eine 
Hungerkur gut aus; die grösseren Arten erlagen, soweit sie 
nicht von Oxedrus verspeist waren, erst nach 6, 7 Wochen. 
Interessant war es nun, die Lebensweise der Larven zu 
beobachten. Zunächst bauten sie Gänge kruezundquer in 
die Tiefe u. Breite. In diesen Gängen jagten die Quedzus- 
larven, sowie auch Heterothops, ganz anolog, wie Talpa, ihr 
Wirtstier, nur mit viel geringener Geschwindigkeit als es 
vom Maulwurf bekannt ist, ihre Beute: allerlei Kleingetier. 
Begegnen sich in diesen Gängen zwei Quedius-Larven, so 
entbrennt wie beim Maulwurf ein Zweikampf auf Leben und 
Tod; der unterliegende Teil wird aufgefressen. Die kleineren, 
behenderen Meterothops entkamen meist bei solch gefährlicher 
Begegnung. 

Mit dieser Jagdmethode a la Talpa verbanden die gefräs- 
sigen Räuber auch die der Ciezndelen-larven. Dort, wo ihre 
Gänge auf der Oberfläche des Nestmaterials, in rerum 
natura also im Kessel des Talpanestes einmünden, lagen sie 
auf der Lauer, stiessen auf alles vorübergehende Kleingetier, 
auch ihresgleichen vor, und schleppten die Beute in den 
Eingang des Ganges, wo sie gleich verspeist wurden. Eine 
Quedius-Larve sah ich aber dieser Fangart nie erliegen, 
meist flüchtete die angegriffene, oft drehte sie sich blitzschnell 
um, nahm mit weitgeöffneten Kiefern eine Abwehrstellung 
ein und nach zwei-, dreimaligem Waffengang endete der 
vergebliche Streit durch Verzicht der angreifenden Larve. 

Dass die Larven, entsprechend ihrer unterirdischen Lebens- 
weise, völlig blind sind, bemerkte ich erst aus der Art ihres 
Vorstosses. Völlig auf den Tastsinn angewiesen, täuschen sie 
sich oft in der Richtung ihrer Beute; geht diese nach rechts, 
so stossen sie oft nach links, wodurch die Beute gewarnt 
schleunigst macht, dass sie weiter kommt. [Nach HESELHAUS 
S.J., Weitere Beiträge zur Kenntnis der Nidicolen (Tijdschrift 


VERSLAG. LXII 


1915, p. 252) hat FALCOZ bereits Untersuchungen uber die 
Reduktion der Augen bei nidicolen Quedius-Arten gemacht]. 

Schon etwa 14 Tage nach Beginn der Aufzucht zeigten 
sich anfangs vereinzelt, bald mehr, im Ganzen wenigstens 
Hundert Sciariden, kleine Fliegen, die oft unausgefärbt, 
ganz weiss, in Copula gingen. Um die Verpuppung der 
Quedius nicht zu stören, verzichtete ich einstweilen darauf 
ihren Ursprung näher festzustellen. Vereinzelt zeigte sich 
anchmteinemanderen Diptere,, die P.. SCHMITZ S.]. fürseine 
Empide deutet, während er die kleine Sciaride für eine Bradysza, 
vermutlich augustipennis WINNERTZ hält. In der Literatur 
findet sich die Gattung Pradysia nur in der Monographie 
der Sciariden von WINNERTZ aus dem Jahre 1867 in d. 
Wiener Verh. d. Zool.-bot. Gesell. Er schreibt dort bezüglich 
der fraglichen augustıpennis: „Diese seltene Art wurde von 
Heyden b/Frankfurt a/M. gefunden. Das Männchen ist ihm 
nicht bekannt. Möglicherweise haben wir es hier mit einem 
Novum zu tun, jedenfalls für unsere Fauna. Wir vertrauen 
der Sachkenntnis des P. SCHMITZ, dass er die Sache klar 
stellt. 1) 

‚Ende Mai, also nach etwa 8 Wochen zeigte sich längst 
keine Ouedius-larve mehr. Öfters hatte ich beobachtet, wie 
sie zur Verpupping eine erbsengrosse Höhlung anlegten, dann 
langere Zeit einen braunen (Verdauungs-?) Saft erbrachen, 
den sie tropfenweise, wie er hervorkam, an die Wandung 
der Erdhöhle drückten. Als ich jetzt das Zuchtmaterial 
untersuchte, zeigte trotzdem die Höhlenwandung niemals 
eine Resistenz. Ich fand einen entwickelten Quedzus umher- 
laufend, zwei tot, frischgeschlüpft in der Kammer und 10 
Puppen. Die übrigen 30—40 Larven waren spurlos ver- 
schwunden. Wenn auch manche verspeist waren, so müssen 
doch die andern Wirtstiere der Sciariden u. Empiden gewesen 
sein. Ihr Verhalten war durchaus das anderer Parasiten, und 
100 Fliegenlarven konnte ich bei der sorgfältigen Durch- 
suchung des Gesiebes auf Microcoleopteren nicht gänzlich 
übersehen haben. 


1) Nach briefl. Mitteilung ist es nicht B. angustipennis WINN. Es dürfte 
ein Novum sein: B. felix schmitzi, aber es steht d. Vergleich mit einigen 
palaeontologischen Arten noch aus. 


LXIV VERSLAG. 


Die zur Verpuppung gelangenden Quedius kommen aber 
auch nur zum Teil aus. Am 7. März fand ich in dem Talpa- 
Gesiebe 10 der braunen, festen Quedzuspuppen, die 1 Käfer, 
1 Überlieger u. 8 Schlupfwespen lieferten.” 


De heer Bentinck laat eenige, in dit voorjaar gevangen 
merkwaardigheden op lepidopterologisch gebied circuleeren. 
Een wijfje van Zndromis versicolora I., te Hengelo met 
licht gevangen; een paartje van Drymonia chaonia HüBN. 
van Weldam (gem. Markelo); eene Odontosia carmelita ESP., 
door den heer Cremer te Weldam gevangen met een 1500 
k. electrische lamp; eene Panolis griscovariegata GÖZE var. 
piniperda PANZ. van Amerongen; deze is geheel groen ge- 
kleurd en niet rood gelijk de type, die ter vergelijking mede 
rondgaat; een wijfje van Pachitelia villosella O., waarvan te 
Hengelo 5 exemplaren werden gevonden; twee poppen van 
Fumea betulina ZELL., die in 8 exemplaren imtde Entice 
werd buitgemaakt. Voorts deelt Spr. mede de vangst van 
eene //usia pulchrina HAN en van eene Chloantha polyodon CL. 
De cerste soort werd door den heer CREMER en de tweede 
‘door hem zelf te Weldam den 10% Juni 1919 met een 
1500 k. electrische lamp gevangen. 


De heer A. C. Wertheim toont een mannelijk exemplaar 
van Phragmatoecia castanea L., door hem in begin Juni 
met licht gevangen. Deze soort schijnt nog nimmer in de 
provincie Utrecht gevangen te zijn. 


De Voorzitter dankt hierop de leden voor hunne mede- 
deelingen en sluit, na de gebruikelijke rondvraag, de ver- 
gadering. 


VERSLAG. 


LXV 


Voor de leden der Nederlandsche Entomologische Ver- 
eeniging zijn verkrijgbaar bij den Secretaris, R. VAN EECKE, 


Maredijk 159, te Leiden, voor zoover de voorraad strekt: 


Tijdschrift voor Entomologie; met gekl. platen, 
pec deel : ; MERS eit et gc EVE 

Entomologische Ben per 6 nummers, 
Nos. 7—12, 13—18 e. v. 

Afzonderlijke nummers, voor zoover voorradig 

Handelingen der Nederlandsche Entomologische 
Vereeniging, bevattende de Verslagen der jaar- 
lijksche Vergaderingen. van 1846—-1858, met 
Repertorium TACE Eb ORE Ne tose Ne 

PCT Snellen; De Vlinders. van Nederland, 
Macrolepidoptera, met 4 platen. . . - 

F. M. van der Wulp, Catalogue of the de 
scribed Diptera from South-Asia DIE, 

Ban vanıdersWulplensDrs]2 Calde 
Meijere, Nieuwe Naamlijst der Nederlandsche 
Diptera. da NE Mg 

Handleiding voor hee ee bewaren en 
verzenden van uitlandsche insecten 

Repertorium betreffende deel I—VII van Ba 
Tijdschrift voor Entomologie, bewerkt door Mr. E. 
A. de Roo van Westmaas 

Repertorium betreffende deel XVI van het 
Bu voor Entomologie, bewerkt door F. M. 

d. Wulp . 

Repertorium i de XVII XXIV | van 
het Tijdschrift voor Entomologie, bewerkt door 
F. M. van der Wulp 

ID Ed Everts, O dti in Ne nn en 
het aangrenzend gebied voorkomende Coleoptera 

C. J. M. Willemse, Orthoptera Neerlandica 


©. 


bo 


40 


0.50 


> 0.75 


1) In den boekhandel / 10.— *) In den boekhandel / 3.— 
2) » » » UN PA 8) » » » » 0.50 


5 > » DI 0.25 6) » » » > 


) 


NB. Deze prijzen worden tijdelijk met 5 °/, (duurtetoeslag) verhoogd. 


LIJST VAN DE LEDEN 


DER 


NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING, 


OP 1 JULI 1919, 
MET OPGAVE VAN HET JAAR HUNNER TOETREDING, ENZ. 


(De Leden, die het Tijdschrift voor Entomologie Deel LXII 
ontvangen, zijn met een * en de Leden voor het 
leven met een } aangeduid). 


— ere en  —e 


BUITENGEWOON EERELID. 


*Z.K.H. de Prins d. Nederlanden, Hertog v. Mecklenburg. 1903. 


EERELEDEN. 


*Edmund Reitter, Pascau, Moravië. 1900. 

‘Erich Wasmann S.J., Ignatius College, Valkenburg (L.) 1901. 

“Dr. Chr. Aurivillius, Hoogleeraar in de Zoölogie aan de 
Universiteit te Stockholm. 1903. 

*Dr. R. Gestro, Genua. 1909. 

*Prof. Dr. K. M. Heller, Franklinstr. 22, Dresden. 1911. 

“Prof. H. J. Kolbe, /nvalidenstrasse 43, Berlijn. 1913. 

“Lord Walther Rothschild, Zring Park, Herts., Engeland. 1913. 

“Dr. D. Sharp, Zawnside, Brockenhurst, Hants,, Engeland. 1914. 

“Antonio Berlese, Via Romana 19, Florence. 1916. 

“Jhr. Dr. Ed. J.+G. Everts, rte Zmmastraat. 28). s Graden- 
hage. 1919. 


BEGUNSTIGERS. 


Het Koninklijk Zoölogisch Genootschap „Natura Artis 
Magistra” te Amsterdam. 1879. 


De Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem. 
1884. 


Mevrouw J. M. C. Oudemans, geb. Schober, Huize ,,Schoven- 
horst’, bij Putten (Veluwe). 1892. 


LIJST DER LEDEN ENZ. LXVII 


Mejuffrouw S. C. M. Schober, Maliebaan 29, Utrecht. 1892. 

Mevrouw A. Weber, geb. van Bosse, Æerbeek. 1892. 

Mevrouw M. de Vries, geb. de Vries, Huize „de Toorts”. 
Aerdenhout, Zandvoort. 1895. 

Mevrouw de Wed. C. W. Reuvens, geb. van Bemmelen, 
van Loostraat 20, 's-Gravenhage. 1899. 

Mevrouw J. P. Veth, geb. van Vlaanderen, Sweelinckplein 83, 
‘s-Gravenhage. 1899. 

Mej. C. E. Sepp, Villa Eikenhorst, Bussum. 1900. 

Mevrouw J. M. van der Hoop, geb. de Monchy, Mathenesser- 
laan 252, Rotterdam. 1913. 

Mevrouw P. J. K. de Meijere, geb. van Dam, Sarphatistraat 76, 
Amsterdam. 1913. 


CORRESPONDEERENDE LEDEN. 
A. Fauvel, Rue d’ Auge 16, Caen 1874. 
A. W. Putman Cramer, (adres onbekend). 1883. 
Dr. O. Taschenberg, Halle a. S. 1883. 
Dr. L. Zehntner, San Bentos das Lages, Bahia, Brazilië. 1897. 
Dr. P. Speiser, Labes, Pommeren. 1906. 


BUITENLANDSCHE LEDEN. 

*René Oberthiir, Æaubourg de Paris 44, Rennes (Ille-et 
V’ilaine), Frankrijk. — Coleoptera, vooral Carabiden. 
(1882—83). 

ihe sicht Jone Bord“ Th: "Walsinsham. My A, BS Ro’ S.; 
Eaton House 66a, Eaton-square, Londen S. W. — Lepido- 
ptera. (1892 —93). 

Julius Weiss, Chausseestrasse 159, Metz. (1896—97). 

Dr. H. Schouteden, Rue St. Michel 5, Woluwe St. Pierre 
bij Brussel. (1906—07). 

Corn. J. Swierstra, 1° Assistent aan het Transvaal-Museum 
te Pretoria. (1908 —09). 

*James E. Collin, Sussex lodge, Newmarket, Engeland. 
(913 14). 

*Bibliotheek der R. Universiteit, Lund, Zweden. (1915 — 16). 

GEWONE LEDEN. 

J. L. Addens, biol. docts., assistent ah. Zoologisch Labo- 
ratorium, Zuznstraat 36 2a, Groningen — Algemeene 
Entomologie. (1918 — 19). 


LXVIII LIJST DER LEDEN ENZ. 


Vinc. Mar. Aghina, Sacr. Ord. Praed., Huzssen (Geld.) — 
Algemeene Entomologie. (1875— 76). 

*Algemeen Proefstation van de Algemeene Vereeniging van 
Rubberondernemingen op Sumatra, Medan, Sumatra. 
(1917—-18). 

Dr. H. J. van Ankum, Oud-hoogleeraar, Zezst. — Algemeene 
Zoölogie. (1871.—72). 

*C. P. G. C. Balfour van Burleigh, Groenekan by Utrecht. — 
Lepidoptera. (1907 — 08). 

Dr. L. F. de Beaufort, Huzze „den Treek”, Leusden by Amers- 
foort. (1911—12). 

Dr. J. F. van Bemmelen, Hoogleeraar aan 's Rijks Universiteit 
te Groningen. (1894—95). 

G. A. graaf Bentinck, Electrotechn. Ing., Exschedesche weg 
36, Hengelo (Ov.) — Lepidoptera. (1917—18). 

TP. Je van den “Bergh zo SES ra nos eZ An 
Lepidoptera. (1901 — 02). : 

Dr. J. A. Bierens de Haan, Zoöloog a/h. Handelsmuseum 
v/h. Koloniaal Instituut, Weteringschans 93, Amsterdam. 
— Algemeene Entomologie. (1918—-19). 

D. Bolten, Kapitein-Apotheker, 7. van Oldenbarneveldtlaan 
24, Amersfoort. — Lepidoptera. (1919 — 20). 

H. Boschma, Cezrtuurbaan 236, Amsterdam. — Algemeene 
Entomologie. (1918— IQ). 

Dr. J. Bosscha, Bandoeng, Fava. — Coleoptera. (1882--83). 

“Mr. A. Brants, Verl. Rijnkade 119, Arnhem. — Lepidoptera. 
(1865 —66). 

A. Broere. Vrzeserweg 29g rood, Dordrecht. — Lepidoptera. 
(1915—16). 

A. J. Buis, Älern Sparrendal, Soesterdyksche Straatweg, Station 
de Bilt. — Lepidoptera. — 1907—08). 

F. W. Burger, Hoogstraat 184, Wageningen. — Coleoptera. 
(1917—18). 

Dr. L. P. de Bussy, Zemersstraat 5, Amsterdam. (1908 —09). 

“Dr. J. Büttikofer, Directeur van de Diergaarde, Rotterdam. 
(1883—84). 

“M. Caland, Rijks Hoofdingenieur, Directeur van den Water- 
staat, Juliana van Stolberglaan S, s-Gravenhage. — Lepidod- 
tera. (1892—93). 


LIJST DER LEDEN ENZ. LXIX 


*A. Cankrien, Huize ,,Colenso”, Soestdijk. — Lepidoptera. 
(1868 —69). 

J. R. Caron, Stationstraat, Tiel. — Lepidoptera. (1919—20). 

*J. B. Corporaal, Algemeen Rubber. Proefstation ,,A.V.R.O.S.”, 
Medan, Sumatra. (1899 — 1900). 


*Jos. Cremers, Victor de Stuersstraat 36, Maastricht. — 
Coleoptera en Lepidoptera. — (1906—-07). 

Dr. K. W. Dammerman, Purtensorg, Fava. — Algemeene 
Entomologie. (1904—05). 

Het Deli Proefstation, Medan, Sumatra, (1908—09). 

*E. D. van Dissel, Inspecteur der Staatsbosschen en ont- 
ginningen, Nassaustraat 13, Utrecht. (1906—07). 

C. J. Dixon, Copernicusstraat 238, ’s-Gravenhage. 1890—91. 

*G. Doorman, Lid van den Octrooiraad, van Lennepweg 
26, ’s-Gravenhage. (1915— 16). 

*E.C. Drescher, Zyelatjap, Fava. — Coleoptera. 1911—12. 

A. Dulfer, Numansdorp. — Lepidoptera. 1919—20. 

Mr. E. J. F. van Dunné, kantoor Mrs. Henny & Schoutendorp, 
Batavia, — Lepidoptera. (1911—12). 

R. van Eecke, Conservator bij ’s Rijks Museum van Natuur- 
lijke Historie, Maredyk 159, Leiden. — Lepidoptera — 
Thysanoptera. (1911—12). 

*H. C. L. van Eldik, Malestraat 11, ’s-Gravenhage. — Lepi- 
doptera en Coleoptera. (1919—20). 

M. L. Eversdijk, Biol. stud., Dzezelinge. — Algemeene Ento- 
mologie. (1919—20). 

*Mr. A. J. F. Fokker, Zierikzee. — Rhynchota. (1876—77). 

H. C. Funke, Biol. stud., Stargardlaan 9, Bussum. — Alge- 
meene Entomologie. (1913—14). 

L. van Giersbergen, Leeraar van de Ver. t. b. v. bijenteelt 
in Nederland, Wageningen. (1907 —08). 

*P, van der Goot, Departement van Landbouw te Buztenzorg, 
Fava. — Aphididae en Coccidae. (1910—11). 

*Dr. Henri W. de Graaf, Fan van Goyenkade 3, Leiden. — 
Anatomie en Physiologie der Insecten. (1878—79). 

J. Th. Hart de Ruijter, Biol stud., Wittevrouwenstraat 1, 
Utrecht — Lepidoptera. (1916—17). 

"hr. W. C. van Heurn, Biol. cand., Departement van Land- 


LXX LIJST DER LEDEN ENZ. 


bouw, Buitenzorg, Fava. — Algemeene Entomologie. 
(I911—12). 

H. C. van der Heijde, Nassaukade 348, Amsterdam. — Alge- 
meene Entomologie. (1919—20). 

*Dr. J. G. van der Hoeven, Zefde bij Zutphen. — Coleoptera 
(1886 — 87). 

C. J. Hollander, Nieuwaal-Gameren, Geld. — Waterinsecten. 
(1916— 17). 

+*D. van der Hoop, Mathenesserlaan 252, Rotterdam. — 
(1882—83). 

*E, R. Jacobson, Fort de Kock, Sumatra. — Algemeene 
Entomologie. (1906—07). 

N. A. de Joncheere, Dordrecht. — Lepidoptera. (1886—87). 

*W. de Joncheere, Stazzonsweg 2, Dordrecht. — Lepidoptera. 
(1913—14). 

Mej. Greta A, Jonges, van Eedenstraat 7, Haarlem. — Alge- 
meene Entomologie. 1919—20). 

D. J. R. Jordens, Sassenpoorterwal F 3471, Zwolle. — Lepi- 
_doptera. (1863 —64). 


*J. H. Jurriaanse, Schiekade 75, Rotterdam. — Exotische 
Lepidoptera. (1916— 17). 

*J. P. A. Kalis, Turfsingel 36, Gouda. — Lepidoptera. 
(1916— 17). Tik 


Dr. P. M. Keer, Leeraar aan het Gymnasium en H. B. S., 
Zutphen. — (1909 — 10). 

K. J. W. Kempers, Inspecteur der Registratie, van Hovestraat 
55, s-Gravenhage. — Coleoptera. (1892—93). 

Dr. C. Kerbert, Directeur van het Koninkl. Zoölogisch Genoot- 
schap „Natura Artis Magistra”, Plantage Middenlaan 39, 
Amsterdam. (1877—78). 

TFA. E. Kerkhoven, Loolaan 52, Apeldoorn. — Coleoptera. 
(1912— 13). 

P. E. Keuchenius, Phytopatholoog, Medan, Sumatra. 
(1910—711). 

+*B. A. Klynstra, Bentinckstraat 164, ’s-Gravenhage. — Cole- 
optera, voorn. Caraboïdea. (1902—03). 

*Dr. J. C. Koningsberger, Directeur van 's Lands Plantentuin 
te Buitenzorg, Fava, (1895 —96). 


LIJST DER LEDEN ENZ. LXXI 


J. Koornneef. 1° Constantyn Huygensstraat 67, Amsterdam. 
— Algemeene Entomologie. (1917—18). 

Er]. H. Eatiers, Leeraar aan de Hoogere Burgerschool te 
Rolduc, Kerkrade. — Coleoptera en Lepidoptera. (1893— 94). 

S. Leefmans, Entomoloog aan ’s Lands Plantentuin te Buzten- 
zorg, Fava. — Algemeene Entomologie. (1911—12). 

H. E. van Leijden, Biol. stud., Stadhouderslaan 98, ’s Gra- 
venhage. — Lepidoptera. (I915— 16). 

Dr. Th. W. van Lidth de Jeude, Conservator bij ’s Rijks 
Museum van Natuurlijke Historie, Boommarkt, Leiden. — 
Anatomie der Insecten. (1883—84). 

*J. Lindemans, Lange Warande 55a, Rotterdam. — Lepidop- 
tera, Hymenoptera, vooral Sphegidae (Crabronidae), Pom- 
pilidae, Vespidae en Chrysididae. (1901—02). 

Dr. J. C. C. Loman, Leeraar aan het Gymnasium, Van 
Baerlestraat 158, Amsterdam. (1886—87). 

*Dr. H. J. Lycklama a Nyeholt, Oranje-Singel 62, Nijmegen. 
— Lepidoptera. (1896—97). 

{*Dr. D. Mac Gillavry, 7. W. Brouwersplein 9, Amsterdam. 
— Coleoptera en Rhynchota. (1898—g9). 

*Dr. J. G. de Man, Verseke. — Crustacea. (1868 —69). 

Dr. J. C. H. de Meijere, Buitengewoon Hoogleeraar aan de 
Universiteiten Conservator der entomologische en ethnogra- 
phische Musea van het Kon. Zool. Genootschap „Natura 
Artis Magistra”, Sarphatistraat 76, Amsterdam. — Diptera. 
(1833—89). 

Dr. G. A. F. Molengraaff, Hoogleeraar aan de Technische 
Hoogeschool te Delft, Kanaalweg 8 Delft. (1877—78). 

A. Mos, Utrechtsche straat, Arnhem. (1903—04). 

*De Nederl. Heide-Maatschappij, Arnhem. (1903—04). 

*J. R. H. Neervoort van de Poll, Huize Beukenstein, Rijsen- 
burg (prov. Utrecht). — Coleoptera. (1883—84). 

Dr. H. F. Nierstrasz, Hoogleeraar aan ’s Rijks Universiteit te 
Utrecht. — Coleoptera. (1908 —00). 

Mr. C. van Nievelt, 7zel. — Coleoptera. (1908—09). 

Dr. E. D. van Oort, Directeur van ’s Rijks Museum v. Natuurlijke 
Historie, Zoeterwoudsche Singel 1, Leiden. (1915—16). 

Dr. A. C. Oudemans, Leeraar aan de Hoogere Burgerschool, 


LXXII LIJST DER LEDEN ENZ. 


Boulevard 85, Arnhem. — Acari, Chernetidae, Pulicidae. 
(1878 — 79). 

*Dr. J. Th. Oudemans, Huize Schovenhorst’ bij Putten, 
(Veluwe). — Macrolepidoptera, Hymenoptera, Thysanura 


en Collembola. (1880—81). 

C. van Overeem, Biol. stud., S/ykstraat 36, Weesp. (1914—15). 

J. Pantel, Maison ad’ Etudes, Gemert. — Anat. en Biol. der 
Ins. Cytol. (I9T I— 12). 

A. A. van Pelt Lechner, Velperweg 79, Arnhem. — Algemeene 
Entomologie. (1892—93). 

*Mr. M. C. Piepers, Oud-Vicepresident van het Hooge Gerechts- 
hof van Ned. Indië, Yan Pietersan. Coenstraat 13, ’s-Graven- 
hage. — Lepidoptera. (1870—-71). 

M. Pinkhof, Biol. stud., /ransche laan 11e, Amsterdam. — 
Algemeene Entomologie. (1913—14). 

R. A. Polak, Oetewalerstraat 14, Amsterdam. (1898—99). 

Dr. J. Prince, St. Annastraat 44, Nijmegen. — Lepidoptera. 
(1904—05). 

Dr. P. H. J. J. Ras, Velperweg 56a, Arnhem. (1876—77). 

A. Reyne, Biol. Docts., Landbouwproefstation, Paramaribo, 
Suriname. — Algemeene Entomologie. (1917 — 18). 

C. Ritsema Czn., Oud-Conservator aan ’s Rijks Museum v. 
Natuurlijke Historie, Grentiweg 891, Wageningen. — Alge- 
meene Entomologie. (1867 — 68). 

Dr. J. Ritzema Bos, Hoogleeraar, Directeur van het Instituut 
voor Phytopathologie, Wageningen. — Oeconomische Ento- 
mologie. (177 1—72). 

*Dr. W. Roepke, Departement van Landbouw, Auztenzorg, 
Fava. (1912—13). 

Dr. G. Romijn, Inspecteur v. d. Volksgezondheid, Æinthamer- 
heide 51, ’s-Hertogenbosch. — Hydrobiologie. (1915 — 16). 

*G. van Roon, Dergweg 167, Rotterdam. — Coleoptera. 
(1895—96). 

*s Rijks Museum v. Natuurlijke Historie te Leiden. (1915—16). 

Dr. R. H. Saltet, Hoogleeraar aan de Universiteit, Sarphati- 
kade 14, Amsterdam. (1882—83). 

M. M. Schepman, Bosch en Duin bij Huis ter Heide prov. 
Utrecht. — Neuroptera. (1871—72. 


LIJST DER LEDEN ENZ. LXXIII 


Dr. A. Schierbeek, 2% Sweelinckstraat 147, ’s-Gravenhage. 
— Algemeene Entomologie, (1919—20). 

H. Schmitz S. J., Aloisius-College, Sittard. — Biologie der 
mieren en mierengasten; Diptera. (1907 —08). 

T. Schoevers, Phytopatholoog, Villapark, Wageningen, — 
Oeconomische Entomologie. (1917—18). 

*P. J. M. Schuyt, Burgemeester van Wamel. — Lepidoptera. 
(1890 — QI). | 

Dr. C. Ph. Sluiter, Hoogleeraar aan de Universiteit, Vzcolaes 
Maesstraat 125, Amsterdam. (1899 —1900). 

*C. A. L. Smits van Burgst, Ginneken bij Breda. — Hyme- 
noptera, vooral Ichneumonidae. (1906—07). 

*C. Solle, Voorschoterlaan 21, Rotterdam. — Lepidoptera. 
(1909— 10). 

Dr. A. L. J. Sunier, Kebon Sirik 25, Weltevreden, Fava. 
(1904—05). 

P. Teunissen, Redacteur voor Land- en Tuinbouw van ‚Het 
Nieuws van den Dag”, Zrnnaeusstraat 47a, Amsterdam. 
—. Oeconomische entomologie. (1912—13). 

L. J. Toxopeus, Lomanstraat 68, Amsterdam. — Lepidop- 
tera. (1919—20). 

+*Mr. D. L. Uyttenboogaart, 's-Gravendijkwal 52, Rotterdam, 
— Coleoptera. (1894—95). 

*F. T. Valck Lucassen, Huize ,,Sonnevanck”, Brummen. — 
Coleoptera. (1910—11). 

A. C. Valstar, p. a. den heer Joh. Viveen, Nieuwegracht 85. 
Utrecht. — Lepidoptera. (IQII— 12). 

*H. A. de Vos tot Nederveen Cappel, Apeldoorn — Lepi- 
doptera. (1838 —809). 

J.J. de Vos tot Nederveen Cappel, Padang, Sumatra. (1902—03)., 

"Mr. L. H. D. de Vos tot Nederveen Cappel, Vel. — Co- 
leoptera. (1899 —1900). 

Dr. Max C. W. Weber, Buitengewoon Hoogleeraar aan de 
Universiteit te Amsterdam, Zerbeek. (1886 —87). 

*A. C. Wertheim, Villa ,, Vanessa”, Bilthoven. — Lepidop- 
tera. (1919—20). 

+*P, van der Wiel, Nicolaas Maesstraat 101, Amsterdam. — 
Coleoptera. (1I916— 17). 


LXXIV LIJST DER LEDEN ENZ. 


*C. J. M. Willemse, Arts, Aygelshoven (Z.-Limb.). (1912—13). 

*J. Willink Azn., Winterswijk. (1918—19). 

°J. H. E. Wittpen, Reguliersgracht 53, Amsterdam. — Cole- 
optera en Lepidoptera. (1915—16). 

A. J. Zöllner, Berkelschelaan 15, Rotterdam. — Coleoptera. 
(1904—05). 


BESTUUR. 


President: Dr. J. Th. Oudemans. 
Vice-President: Jhr. Dr. Ed. J. G. Everts. 
Seeretaris: R. van Eecke. 
Penningmeester: D. van der Hoop. 
Brbliothecarés: Dr. J. Co wade de Meijers 
Mr. D. L. Uyttenboogaart. 


COMMISSIE VAN REDACTIE VOOR HET TIJDSCHRIFT EN 
DE ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN. 


Dr. J. Th. Oudemans. 
Dr. JC" HaidesMenere: 
Dr AC" Oudemans 


de AET OREN 
ESS 
= EEE 


TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE 


UITGEGEVEN DOOR 


_DE NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING 


ONDER REDACTIE VAN 


__ DR. J. TH. OUDEMANS, PROF. DR. J. C. H. DE MEIJERE 
EN 


DR. A. C. OUDEMANS 


TWEE-EN-ZESTIGSTE DEEL 


JAARGANG 1919 - 


| 2) 
EERSTE EN TWEEDE AFLEVERING 


MET 10 ZWARTE PLATEN 


(15 Juli 1919) 


S-GRAVENHAGE 
MARTINUS NIJHOFF 
1919 


Sur le nombre des stades 


postembryonnaires chez les Phasmides, 


leur fusion et leur dédoublement. 


par 
IL BANTEL ef Ri DE SINETV. 


INDEX-SOMMAIRE. 


Introduction. 


I: 


I. 


II. 


IV. 


Variation du nombre de mues dans une méme 

ai : 
r. Rappel ie Be Bon lies 

A Observations personnelles 

Nombre normal des mues KT 

a. Caractéristique du nombre normal . 

6. Variation (peut-être fréquente) avec le sexe. 

c. Raison probable de cette variation . 

Nombres exceptionnels SRE 

a. Caractéristique d’un nombre nali sup- 
posant un dédoublement de stade BR 

6. Caractéristique d'un nombre réduit d’une unité, 
supposant la fusion de deux stades avec sup- 
pression d’une mue ; 

c. Caracteristique d’un Hombre (dui ae use 
unites, supposant plusieurs fusions de stades 

d. Causes tendant a amener le dédoublement ou 
la fusion des stades EN 

Variation des nombres de mues suivant les espèces, 
caractères connexes CONO) ME ee > 

À propos des erreurs dans la numération des stades 

postembryonnaires et des mues 

a. Remarques générales . 

6. Les résultats de MC BRIDE et JACKSON pour A 
Carausius morosus . 


Publications citées 


J. PANTEL ET R. DE SINETY, SUR LE NOMBRE 


D 


INTRODUCTION. 


Un caractère remarquable du développement postembryon- 
naire, chez les Insectes hémimétaboliques, consiste dans sa 
discontinuité au moins apparente et sa division en un certain 
nombre de périodes ou stades, que sépare une exuviation 
de la cuticule. 

Le début de toute période succédant à une exuviation 
est marqué, comme on sait, par un bond subit des dimen- 
sions générales, simulant une croissance à vue d'œil. Il 
s'agit en réalité de la manifestation d’une croissance réalisée 
antérieurement, mais demeurée latente jusqu’ à la chute de 
la cuticule. À la suppression de l'obstacle formé par la 
vieille enveloppe tégumentaire devenue trop peu extensible, 
les cellules épithéliales, jusque-là comprimées et disposées 
en couche plissée, s’etalent subitement en une couche 
unie beaucoup plus étendue que la précédente, qui déter- 
mine la nouvelle superficie de l’exosquelette. 

L'étalement ne consiste pas d’ailleurs en ce que les cel- 
lules prendraient par simple élasticité une forme plus nor- 
male, il est avant tout le résultat d’un véritable soufflage 
de l'insecte par l'air dont il gorge son intestin. L’introduc- 
tion d’air, qui aété un des premiers actes, dans le processus 
de la mue, et qui a amené, suivant les intéressantes obser- 
vations de Künckel, l'éclatement de la cuticule, ne cesse 
pas après le rejet de cette enveloppe, elle s'exagère même 
alors temporairement, de telle sorte que le nouvel exos- 
quelette ne prend sa consistance, au contact de l'air, que 
sous son maximum de superficie. C’est seulement après 
l'expulsion de l’air que le tégument s’affaisse et se raccourcit 
sensiblement !), par suite de l’invagination partielle des 
membranes d'union. A partir de la, l’état de choses se 
maintient durant tout un temps. 

La croissance extérieure paraît donc se faire par sauts 
brusques, comme si le fonctionnement de l’épithélium tégu- 
mentaire, qui la conditionne, était intermittent. Il l’est sans 
doute dans un certain sens. Pourtant, il semble plus exact 


1) Le raccourcissement atteint 3 mm. dans un Carausius qui, gonflé, 
en mesurait 66. 


DES STADES POSTEMBRYONNAIRES ETC. 3 


de dire que son activité, en réalité continue, mais ne 
s'exergant pas, aux diverses époques d’un même stade, dans 
les mêmes conditions, ne s'exprime pas de la même manière. 
Au début et durant la première période qui suit la mue, il 
est constitué de cellules affaissées, peu nombreuses par 
rapport a la surface qu’elles couvrent; leur activité se mani- 
feste par leur croissance en hauteur et par leur multipli- 
cation, en même temps que par l'élaboration successive de 
nouvelles strates cuticulaires. Plus tard, le mouvement de 
prolifération semble s’accélérer. Il en résulte, pour la lame 
épithéliale, une tendance à accroître sa surface qui ne lui 
permet pas de demeurer en contact avec la couche cuticu- 
laire déjà ancienne et durcie; elle s’en déprend et se plisse, 
non sans exercer sur elle une pression qui se traduit par 
une turgescence générale et un allongement plus ou moins 
sensible, deux signes précurseurs de la mue prochaine. 
L’allongement signalé ici représente pour une très grande 
part la croissance lente du stade, ou intercroissance, intercalée 
entre deux mues. 

Il semble d’après ces remarques que la croissance de 
l’Insecte hémimétabolique doive être tenue pour un phéno- 
mène continu en soi '), bien qu’on y remarque à la fin de 
chaque stade postembryonnaire une apparence d’accélération 
ou de poussée. 

La raison biologique de ces crises n’est autre que celle 
de la mue par laquelle elles se terminent, savoir le rempla- 
cement d’une enveloppe cuticulaire devenue trop petite et, 
dans certains cas, la néoformation d’organes chitineux 
(PANTEL, 1898). En l'absence de telles néoformations, rien 
n'indique d’avance quel sera, pour une espèce ou un groupe 
naturel d'espèces, le nombre des mues, donc le trongonne- 
ment caractéristique du développement postembryonnaire; 
ce sera affaire aux recherches directes de le déterminer. 

On possède à ce sujet des données à la fois précises et 
relativement étendues pour les Insectes holométaboliques, 


1) La continuité dont il est ici question suppose des conditions 
extérieures favorables au développement. Dans le cas de conditions 
défavorables, il y aurait, naturellement, des arrêts ou diapauses postem- 
bryonnaires, pour employer le terme proposé par HENNEGUY (1904). 


4 J. PANTEL ET Rie DE SINETY, SUR LE NOMBRE 


notamment pour les Papillons, qui sont élevés plus couram- 
ment et que l’on a eu plus d'intérêt pratique à regarder 
de pres. La question a été moins étudiée chez les Insectes 
hémimétaboliques. Pourtant, l’élevage des Phasmides, qui se © 
vulgarise de plus en plus, a permis de réunir sur cette 
grande famille d’Orthoptères un assez grand nombre de 
renseignements, naturellement très épars. Nous nous pro- 
posons de rappeler les principaux dans cette note, en y 
ajoutant les résultats de nos recherches personnelles et 
en cherchant à souligner, dans diverses remarques, les con- 
clusions les plus générales que le rapprochement des faits 
semble, présentement, autoriser. 


I. Variation du nombre de mues dans une même espèce. 
a. Rappel des données biblfosraphiques: 


Dès 1898, Bordage a attiré l’attention sur ce fait que le 
nombre de mues est variable, 5 et 6, chez deux grandes 
espèces des îles Mascareignes, Monandroptera inuncans SERV. 
et Rhaphiderus scabrosus SERV. 

Bientôt apres, l’un de nous (DE SINETY, 1901) signalait 
une variation analogue chez deux espèces indiennes consi- 
dérées comme inédites par feu BRUNNER DE WATTENWYL, 
a qui elles avaient été communiquées, et nommées provi- 
soirement par lui Menexenus obtusespinosus et Dixippus 
morosus. De deux males du Menexenus obtusespinosus, Yun 
mua 4 fois, l'autre 5. Deux exemplaires du Dzxzppus, 
dont le sexe n’a pas été noté (plus que probablement deux 
femelles), firent respectivement 5 et 6 mues. La première 
de ces espèces n'a pas été maintenue comme autonome 
dans le „Die Insektenfamilie der Phasmiden’’ DE BRUNNER 
et REDTENBACHER (1908); tout indique qu'elle a été identi- 
fiée avec le Menexenus semiarmatus WESTW.; l'élevage n'en 
a pas été continué. La seconde espèce, retirée par BRUNNER 
du genre Dixippus et décrite sous le nom de Carausius 
morosus, est abondamment répandue aujourd’hui et intervient 
dans de nombreuses publications, trop souvent sous sa 
première désignation. MEISSNER (1909) a compté 6 mues 
dans 42 femelles de cette espèce et tient pour invraisem- 


DES STADES POSTEMBRYONNAIRES ETC. 5 


blable qu'elle en fasse moins; il ne semble pas avoir pris 
garde au mémoire de DE SINÉTY, lequel, d’autre part avait 
déjà été mal compris par LA BAUME (1908*), ainsi que le 
fone remarquer EI. Py et) H. C. SEVERIN (1911). Plus recem- 
ment, MC BRIDE et JACKSON (1915) ont prétendu, mais à 
tort, nous le verrons plus loin, que MEISSNER avait fait 
erreur et que le véritable nombre est 7. 

Un cas particulièrement remarquable, bien étudié par 
HENRM BR. et HARRY 'C. SEVERIN (IOLT), est celui, du Dia 
pheromera femorata SAY. Cette espèce, commune dans 
certaines regions de l’Amerique du Nord, élevée à plusieurs 
reprises dans son pays d'origine et même en Europe, a 
déjà, comme le Carausius morosus, une bibliographie éten- 
due, dans laquelle on relève des nombres de mues très 
discordants. Riley, a diverses reprises, a parlé de 2, et ce 
chiffre inexact, tel quel ou même transformé en 12 par 
erreur de lecture, a passé de ses écrits dans divers traités 
d’Entomologie (PACKARD, 1898; HENNEGUY, 1904). THOMSON 
(1897*) a élevé plusieurs représentants de l'espèce, qui 
auraient tous mué 4 fois. Les nouveaux observateurs se 
sont appliqués à reprendre les expériences sur une échelle 
plus vaste, suivant un par un 100 exemplaires mâles et femelles 
et évitant de les soumettre à des conditions différentes de 
celles de l’état sauvage. Or, 23 exemplaires, parmi lesquels 
des mâles et des femelles, n'ont fait que 4 mues; 76 exem- 
plaires, comprenant également les deux sexes, en ont fait 5 
et un, une femelle, en a fait 6. Parmi les individus qui 
ont mué le moins souvent, les mâles se sont trouvés plus 
nombreux que les femelles. L'année suivante, MEISSNER 
(1912), ayant repris l'élevage de l'espèce, manifestement sans 
connaître l'expérience cruciale des observateurs américains, 
n'a remarqué que le nombre 5, le plus ordinaire, comme 
il n'avait remarqué pour Carauszus morosus que le nombre 6. 

Le Phyllium pulchrifolium SERV. a fourni à DÖRRIES (1912) 
les deux nombres 6 et 7. 

Une différence liée au sexe, déjà apparente sous forme 
de première indication dans les observations des SEVERIN, 
s'affirme explicitement dans celles, plus récentes, de FOUCHER 
(1915), qui trouve 5 et 6 respectivement pour le mâle et 


J. PANTEL ET R. DE SINETY, SUR LE NOMBRE 


la femelle chez le Phyllium bioculatum GRAY, 7 et 8 pour 
les sexes correspondants chez le Cyphocrania gigas L. 


db: Observations personnelles. 


Carausius morosus BR. — Aucune observation n’existait 
sur le C. morosus mâle. Cette lacune a pu être comblée grâce 
a des pontes provenant de femelles capturées en pleine 
campagne, obligeamment envoyées par nos excellents cor- 
respondants de Shembaganur (R. P. ANGLADE et ses élèves). 
Comme il fallait s'y attendre, le sort de ces pontes a été 
tout autre que celui des pontes parthénogénétiques dont on 
dispose communément. Avec une proportion médiocre de 
femelles pures, elles ont donné une proportion très élevée 
d'individus gynandromorphes, parmi lesquels des mâles 
presque purs et des femelles presque pures, plus un certain 
nombre de mâles purs. Nous espérons pouvoir nous occuper 
ailleurs de ces faits, assurément fort remarquables biologique- 
ment, et décrire les plus importantes particularités observées 
dans les caractères sexuels tant secondaires que primaires 
des individus gynandromorphes; ici, nous nous contenterons 
de mentionner les résultats relatifs au nombre de mues. 

Un mâle pur, suivi isolément ad ovo, a fait 5 mues. 

Un mâle pur isolé dès le stade de 28 mm., lequel, d’après 
la fiche d'expérience de l’exemplaire précédent, avait déjà 
fait 2 mues, en a subi encore 3. 

Trois mâles presque purs, suivis isolément ab ovo, ont 
mué 5 fois. 

Par contre, un mâle pur isolé seulement au stade de 40 
mm., qui suppose, d’après la fiche à laquelle nous nous 
sommes déjà référés, 3 mues effectuées, s'est montré adulte 
après une quatrième, mais il a présenté avant cette mue 
finale une intercroissance exceptionnelle qui lui a permis 
d'atteindre la même taille que les individus à 5 mues. 

Quant aux femelles pures, au nombre de 7, dont le deve- 
loppement postembryonnaire a été suivi, elles ont mué 6 
fois. Dans des conditions expérimentales, nous avons en 
outre obtenu pour ce sexe le nombre 5 (P. et DES., 1918). 

Carausius furcillatus PANT. — Cette espèce, très voisine 
de la précédente bien que parfaitement distincte, se com- 
porte comme elle pour les mues. 


DES STADES POSTEMBRYONNAIRES ETC. Jl 


Le seul male qui ait pu être soumis a l’observation, isolé 
des le stade de 29 mm., quand, suivant la plus grande pro- 
babilité, il avait fait 2 mues, n'en a plus fait que 3. Nous 
admettons que la taille de 29 mm. environ, caractéristique 
pour les femelles ayant mué deux fois, l’est aussi pour les 
males; on remarque en effet, toutes les fois que l’on peut 
observer les deux sexes d’une même espèce, que les diffé- 
rences de taille tenant au sexe sont nulles à l’éclosion et 
aux premiers stades 1). 

Toutes les femelles qui ont été observées individuellement, 
au cours de plusieurs années, ont mué 6 fois dans les con- 
ditions normales, et exceptionnellement 5 et 7 fois dans le 
cas d'individus expérimentalement aveuglés (P. et DES. 1918). 

Phobæticus Sinetyi BR. — Chez le Phobeticus Sinetyi, grande 
espèce des mêmes lieux d'origine que les Caraustus, la 
numération des mues a pu être faite avec de grandes garan- 
ties d’exactitude, malgré le petit nombre de sujets disponibles, 
grace aux différences considérables de longueur aux stades 
successifs. L'élevage de 2 mâles et de 4 femelles, tous éclos 
entre le milieu de juin et le milieu de juillet, a donné les résul- 
tats suivants: mâles 5 mues, femelles 7 (2 exemplaires), 6 et 5. 

Donusa prolixa STAL. — Sur 4 exemplaires individuelle- 
ment suivis à partir de l’éclosion, il s’est trouvé 3 mâles qui 
ont fait 7 .mues et une femelle qui.en a/fait 8: D'autres 
observations moins completes, convergentes toutefois dans 
leurs indications, tendent à montrer que ces nombres sont 
normaux, mais susceptibles de réduction. 


Nous ajouterons quelques remarques au sujet de deux 
espèces européennes. 

Le nombre de mues attribué au Bacillus Rossii FABR. par 
MEISSNER (1912—13) est 6, et tel est aussi le nombre 
ordinaire relevé dans nos élevages de femelles parthenoge- 
nétiques. D'autres observateurs ont parlé uniquement de 5 
(KHEIL, 1900; GODELMANN, 1901 ?)). Nous avons obtenu ce 


1) Résultat confirmatif de ceux de FOUCHER. 

2) Les nombres 7 ou 8 anciennement attribués au Aossiz par PAGEN- 
STECHER, au rapport de GODELMANN, ne pourraient être acceptés même 
à titre de nombres exceptionnels que s’ils étaient rigoureusement vérifiés. 


8 J. PANTEL ET R. DE SINÉTY, SUR LE NOMBRE 


chiffre exceptionnellement, pour une femelle soumise à l’aveug- 
lement expérimental (P. et DE S., 1918). 

Pour le Leptynia attenuata PANT., une première série 
d'observations publiées en 1901 sur l’un et l’autre sexe fournit 
le nombre 4 (DE SINÉTY, 1901). Un peu plus tard, TAVARES 
(1906) a parlé de 3 mues. De nouveaux élevages effectués 
par nous en 1915 sur la dernière génération de cette espèce 
que nous ayons eue au laboratoire, confirmèrent le nombre 
4 pour les deux sexes. Pourtant, des expériences de l’année 
précédente nous avaient montré que des mâles isolés au stade 
de 22 mm., donc après leur 1"° mue, d’après toutes les fiches 
relatives au développement de l’espèce, en avaient fait encore 
4, ce qui porte le total a 5. Ce nombre peut donc être 
admis à titre de nombre exceptionnel supérieur, comparable, 
peut-être, au nombre 7 des Carausius femelles. Il est possible 
que le nombre 3 représente un nombre exceptionnel inférieur 
réalisé chez quelques individus; ce n’est pas en tout cas le 
nombre ordinaire. 


II. Nombre normal des mues. 


Tous les nombres de mues observés chez une espèce n'ont 
pas la même valeur. Il y a lieu de distinguer les nombres 
normaux, correspondant au sectionnement typique de l’évo- 
lution postembryonnaire, et les nombres exceptionnels, dus 
à l’altération de ce sectionnement. Cherchons avant tout à 
préciser la notion de nombre normal et à voir comment il 
pourra être pratiquement reconnu. 


a. Caraceteristiqwerdu, nomb Tec 


Il parait assez naturel d’appeler nombre normal celui qui 
se présente ordinairement dans des élevages répétés, quand 
on cherche à rester aussi rigoureusement que possible dans 
les conditions de la nature, par exemple 6 pour la femelle 
si souvent élevée des deux Carausius ou du Bacillus Rossi. 
Or, le nombre défini par ces conditions se montre associé 
à un type particulièrement remarquable de développement, 
dont il convient de prendre une idée sur un exemple concret. 
Soit le cas d’un morosus femelle. Si on tient compte des 
longueurs au début et a la fin de chaque stade, des crois- 


DES STADES POSTEMBRYONNAIRES ETC. 9 


sances lente et rapide, en même temps que des durées des 
stades, et en comparant ces données d’ailleurs un peu vari- 
ables d’un élevage à l'autre, on obtient un tableau du type 
suivant (longueurs en millim., durées en jours): 


eb} D = a 
È ST | 3 END 
E SUSE EE e 
ale NS nee 
NE) | a OSI ONS rg 
uo) [sv] | oO lou ie tox cS |a 
Oi ies E08 52 So + 
SON a V Le | USE 2 
GMT ME © SE sh NE je 
+ = e SEN ee ad © 
CE n HU & D U on v > 
5 5 en rg 33 a T 
v> 5 E u n aoe | Ss 
TD T = a, | H ue 2 
D 80 © = 7 se 33 cD) 
ee = on ENS PSS = 
| 9 [ar CONS, = 
SA o ISS 20 OO NE 
— | se | © Ke) c 
| Saa Swans | 
| Le MINCE 
| | pai OD UD ES |W 
A = - ul Ses fl 
Stade I (de l’eclosion à la | | 
DESSE) Si EZ ZA Ge AT 23 
» II (delarre ala2e mue) | 21 | 22 I 4,7 5 1294 | 14 
-» III (de la 2e à la 3° mue) | 28 | 29 I 3:5 627. ZU TA! 
i | | 
» IV (de la 3e ala4e mue) | 37 39 DONNE 8027,65. E19 
» V (delage à la ge mue) 48 HOEN Nat az On 230700 MIO 
» VI (de la 5e à la 6e et | | 
dérmièrenmmue) 0 OT 162 I 146% 12) |24,4.| 18 


Deux remarques principales sont a faire ici, l'une concer- 
nant l'accroissement lent au cours d’un stade donné, ou 
intercroissance (différence entre la longueur de l'insecte a 
la fin et au début), l’autre concernant les durées: 

1°. La 3° colonne montre que l’intercroissance est consi- 
dérable au seul stade I, où elle atteint 41 °/,/de la longuer 
à l’éclosion; aux stades suivants elle ne représente que 
quelques centièmes de la longueur initiale. 

2°. Sur la dernière colonne on se rend compte que les 
stades intermédiaires sont assez comparables entre eux, dans 
ce sens qu'il n’y en a pas de très notablement prolonges 
par rapport aux autres. 

Cette double circonstance, qu’on trouve associée a un 
nombre de mues normal défini par la condition de fréquence, 
comme dans le cas pris pour exemple, peut être tenue 
pour caractéristique de ce nombre. De là un critérium qui 
permettra de reconnaître le nombre normal même lorsqu'il 
n'aura été fait qu'un nombre restreint d'expériences: on sera 
autorisé pratiquement à considérer comme normal le nombre 


IO J. PANTEL ETSRMDE SINETY, SUR LE NOMBRE 


de mues correspondant a un tableau d’elevage qui ne com- 
prend ni intercroissance notable, a partir de la 1"° mue, ni 
stade considérablement prolongé ou abrégé, parmi les stades 
intermédiaires. | 

La durée des stades est dans une telle dépendance vis-a-vis 
des conditions extérieures, spécialement de la température, 
que les nombres exprimant cette donnée pourraient être 
profondément altérés en eux-mêmes et dans leurs rapports 
entre eux, si, au cours de la vie postembryonnaire, ces 
conditions étaient modifiées, s’il survenait, par exemple, une 
complication saisonnière. Du reste, il faut convenir que les 
indications empruntées à ce caractère sont d’une utilisation 
délicate; prises seules elles laisseraient souvent dans l’incer- 
titude; elles interviendront surtout utilement dans les cas 
peu nombreux où il y aurait a décider entre un nombre 
normal et un nombre exceptionnel par excès, ainsi que nous 
verrons un peu plus loin. 

L’intercroissance ou croissance lente, qui est principalement 
un phénomène propre à la dernière phase d’un stade, et 
la croissance brusque qui en marque le début ne suivent 
pas, du commencement à la fin de la vie postembryonnaire, 
la même marche. La première est comparativement peu 
importante; exprimée en chiffres absolus, elle est élevée au 
stade I, faible et tendant à devenir constante (4 fois sur 5) 
aux autres; exprimée en centièmes de la longueur au début 
du stade, elle est élevée au stade I, beaucoup plus faible et 
tendant à décroître de plus en plus (4 fois sur 5) aux autres. 
La seconde est dans l’ensemble beaucoup plus considérable ; 
en chiffres absolus elle atteint déjà au stade IT la valeur. 
‘de l’intercroissance au stade I et s'élève aux stades suivants 
pour arriver au dernier à sa grandeur maximum; par contre, 
exprimée en centièmes de la longueur au début du stade, 
elle est toujours élevée, mais varie relativement peu. 


b. Variation (peut-étre fréquente) du nomipre 
normal avec liersexe. 


Le nombre normal parait être fréquemment different pour 
les deux “sexes d'une “même /espece, “plus élevé dune) ou 


plusieurs unités pour la femelle. 


DES STADES POSTEMBRYONNAIRES ETC. II 


En interprétant d’après les considérations qui précèdent 
les tableaux d’elevage que nous avons obtenus — nous nous 
abstiendrons de les transcrire pour ne pas allonger inutile- 
ment, — nous sommes amenés a considérer comme normaux 
les nombres suivants : 

5 pour le. mâle, 6 pour la femelle chez le Caraustus morosus, 
ERN WD pel ET » » >» Phobeticus Sinetyi, 
Zee at) > > >» Donusa prolixa. 

Bien que le tableau obtenu pour l’unique mâle de C. furcil- 
latus observé ne soit pas complet, tout indique qu'il correspond 
a un développement normal et que, chez cette espèce, les 
choses se passant relativement aux mues comme chez morosus. 

Ces diverses espèces viennent ainsi s'ajouter au Phylkum 
bioculatum et au Cyphocrania gigas, qui semblent bien, d’après 
les données de FOUCHER, être dans le même cas. 

On peut même supposer que, dans le Drapheromera femo- 
rata, la variabilité remarquable du nombre de mues ne va 
pas sans l'existence, pour chaque sexe, d'un nombre normal 
distinct, plus élevé dans le cas de la femelle. Il resterait à 
déterminer ces nombres d'après les circonstances de crois- 
sance. Tel qu'il est établi, le tableau des dimensions donné 
par H. P. et H. C. SEVERIN pour les individus ayant mué 
5 fois ne permet pas cette determination, car il n'y est pas 
tenu compte de la difference de taille entre le début de 
chaque stade et la fin. Le tableau donné pour la même 
espèce par MEISSNER n'est pas plus explicite sur ce point. 

Prises en elles-mêmes, les données précédentes forment 
un ensemble encore très restreint. Son importance relative 
s'accroît un peu du fait qu’à part le Leptynza attenuata, dont 
le nombre normal, défini par la circonstance de fréquence, 
a été déterminé et trouvé le même pour les deux sexes, la 
bibliographie ne paraît pas mentionner d'autre espèce pour 
laquelle cette recherche comparative ait été faite. On peut 
dire, tout au moins, qu’une différence de nombre a été 
reconnue dans la plupart des espèces jusqu'ici explorées. 

Il convient de rappeler ici un fait analogue signalé chez 
des Insectes holométaboliques. Dans plusieurs espèces du 
genre Orgyza étudiées par RILEY, DYAR, les chenilles mâles 
ont souvent un nombre de mues moindre que les femelles. 


12 J. PANTEL ET R. DE SINÉTY, SUR LE NOMBRE 


c. Raison probable d'e cette vartramtion: 


Pour ce qui est des Phasmides, chez lesquels le dimor- 
phisme sexuel atteint un degré remarquable, il est à supposer 
que la diversité dans le nombre de mues se rattache directe- 
ment, non au sexe comme tel, mais aux différences qu'il 
entraîne dans l’allure de l’évolution et dans la taille. La femelle 
s’attarde plus que le mâle dans son évolution postembryon- 
naire et fait un plus grand nombre de mues, les deux choses 
étant commandées par la nécessité d’acquerir des dimensions 
plus considerables et d’accumuler, pour le developpement 
et la maturation des organes reproducteurs, une plus grande 
quantité de matériaux constructifs. 

Ce qui semble autoriser l’idée ici émise, c’est que, durant 
toute une période du développement postembryonnaire ou 
les dimensions demeurent comparables, les stades sont sen- 
siblement synchrones; ils cessent par contre de se corres- 
pondre pour la durée et le nombre lorsque se produisent, 
à partir d’une époque plus ou moins avancée, des differences 
de dimensions générales qui sont toujours en faveur de la 
femelle. Il convient de remarquer en effet que le point 
de départ et les premiers commencements sont les mêmes : 
un œuf mâle n’est pas plus petit qu'un œuf femelle, ni une 
larve mâle plus petite, aux stades jeunes et moyens, qu'une 
larve femelle !); pour des individus contemporains, le déve- 
loppement s'accompagne en très gros, soit pour la durée 
des stades, soit pour l'importance des accroissements qui 
leur correspondent. Le décalage ne survient que tardivement; 
il résulte de ce que le complément du développement est 
abrégé et simplifié pour le mâle, qui demeure petit, prolongé 
et coupé de plus de mues pour la femelle, qui devient plus 
grande. 

Le tableau suivant, où nous réunissons les données nume- 
riques relatives à deux Donusa éclos le même jour et à 
deux Phobeticus nés à un peu plus d'un mois d'intervalle, 


1) L'une se distingue pourtant de l’autre dès l’éclosion, comme le 
savent bien ceux qui ne font pas de la biologie avec la seule loupe; 
il est regrettable de trouver ga et là, dans des notices publiées sur les 
élevages, cette indication que l'on commencerait à distinguer les sexes 
aux stades moyens. 


‘ 


DES STADES POSTEMBRYONNATRES ETC. 13 


mais ayant accompli l’un et l’autre tout leur développement 
au cours de la belle saison, quand une différence d’äge 
influe le moins sur les phénomènes, donnera une idée des 
principaux rapports comparatifs et fixera le sens des remar- 
ques précédentes (durées en jours, longueurs en millim.): 


I 


— 
— 


III 


VII 
VIII 


» 
» 
» 
» 
» 
» 
» 


» 
» 
» 
» 
> 
> 
» 


Nombre des mues 


VII 
» VII 


» 

» 

» 

» 
Durée globale du développt. 
Longueur au debut du stade 


> 
» 
» 
> 
» 
» 
» 


postembr. 


Date de l’éclosion 
Durée du stade 


Longueur après la dernière mue 
(chiffres approx.) 


Donusa | | | | 
prolixa 8 |14. VI|7|12|11|17|32|12|15|26/{—| 125 |12|21|28|37 
Donusa | | | 
prolixa 2 |14. VI|8|13|11|16|16[22|18|29[56| 181 |12|22|27|34 
Phobeticus | | | A CA OE 
Sinetyi 3 | 8.VII| 5 [22|16 16/22/53) — — —| 129 22140155 80/105 —|— | — 
Phobaticus | | le RUN 
Sinetyi 2 | 31.V |7 |25|13|17|18|21]25|52|—| 171 |22|39|58|71]102]135|160] — 


Il est à peine besoin de noter que les durées des stades 
et les longueurs de l’insecte correspondantes varient quelque 
peu même pour des spécimens très comparables en tout, 
et que les variations de durée, notamment, deviendraient 
très grandes si les conditions de milieu étaient modifiées. 
Des tableaux tels que celui-ci ne peuvent donc servir de 
base à des rapprochements poussés jusqu'aux details, mais, 
utilisés avec les réserves nécessaires, ils sont aptes à laisser 
apercevoir dans leurs grandes lignes quelques résultats 
comparatifs plus saillants, seule chose ici en vue. 

Dans le cas des Donusa, la femelle, qui a fait 8 mues, 
a employé pour son développement postembryonnaire global 
56 jours de plus que le g, qui n'en a eu que 7, mais sa 
taïlle définitive a été supérieure de 50 mm. environ. Un 
parallélisme assez exact s’est maintenu, pour la durée des 
stades et les longueurs correspondantes du corps, jusqu'au 


48) 65 90122) 


100 


14 J. PANTEL ET Rr DE SINÉTY, SUR LE NOMBRÉ 


stade IV. À partir de là le décalage s'est produit; le com- 
plément de croissance n’a exigé pour le mâle que 53 jours 
et 3 mues, mais il est demeuré plus faible; chez la femelle 
il a pris 125 jours et a entraîné 4 mues, mais il a été plus 
considerabledans-lerrapport de saa 

Dans le cas des Phobwticus, le développement de la 
femelle a exigé 42 jours de plus que celui du mâle et 
comporté 7 mues au lieu de 5. Un parallélisme approxi- 
matif s'est maintenu jusqu'au stade IV, pour les durées 
comme pour les longueurs. Le V® et dernier stade du 
mâle a pris 53 jours et comporté une croissance modérée 
de 25 mm. À ce stade unique correspondent les trois 
derniers de la femelle, qui ont pris ensemble 98 jours et 
ont été marqués par une croissance de 78 mm. 


III. Nombres exceptionnels. 


Tous les nombres de mue autres que le nombre normal. 
sont la conséquence d’une perturbation dans le tronçonnement 
typique du développement postembryonnaire. Mais les per- 
turbations n’ont pas lieu toujours dans le même sens et, 
par suite, les nombres exceptionnels n’ont pas tous la même 
signification. Quelques-uns, exceptionnels par exces, sup- 
posent un dédoublement de stade avec intercalation d'une 
mue supplémentaire; d’autres, exceptionnels par défaut, 
supposent une ou plusieurs fusions de deux stades consécutifs 
avec suppression des mues séparatrices. 


a. (Caractéristique dun nombre exceptionnel 
supposant ‘un dedoubl ement.derstade. 


Le dedoublement d’un stade avec intercalation d'une mue 
supplémentaire conduit a un nombre total supérieur d’une 
unité au nombre normal. C’est un phénomène probablement 
assez rare, que nous avons rencontré uniquement chez une 
femelle de Caraustus furcillatus expérimentalement aveuglée 
(BREDE S:, 1918). 

Un tableau d’elevage comprenant un dedoublement de 
stade est aisé à reconnaître, pourvu qu’on puisse le rappro- 
cher du tableau normal relatif à un individu contemporain 


DES STADES POSTEMBRVONNAIRES ETC. 15 


de même espèce et de même sexe. Il offre deux particula- 
rités particulièrement saillantes, qui constituent une double 
caractéristique du nombre exceptionnel correspondant. Soit 
n le rang de la mue normale avant laquelle se place immé- 
diatement la mue intercalaire, dont le rang est par suite 
n—1. On peut dire: 1°. que la croissance totale réalisée 
aux mues #—1 et 7, dans le tableau exceptionnel, n'excède 
pas la croissance effectuée à la seule mue # dans le tableau 
normal; 2°. que la durée du stade précedant la mue x, 
dans le tableau exceptionnel, est abrégée par rapport à celle 
du stade qui le précède dans le tableau normal. 

Dans le cas observé par nous # = 5. 

En l'absence des repères fournis par un tableau normal, 
nous ne voyous pas comment on reconnaitrait un tableau 
de développement à stade dédoublé. 


De aracteristigue dun nombre réduit dune 
umtce, Sup posant la fusion de deux stades 
avec. suppression) d wires mare 


Une fusion de deux stades avec suppression de la mue 
qui les aurait séparés conduit à un nombre inférieur d'une 
unité au nombre normal, qui peut être aisément reconnu, 
alors même que, dans un essai d'élevage, on serait tombé 
du premier coup sur l'exception. 

Le caractère diagnostique d'un tel nombre consiste en 
ce qu'il apparaît entre deux mues successives, sur le tableau 
correspondant, une intercroissance trop considérable pour 
être confondue avec celles qui peuvent se remarquer dans 
un tableau normal; intercroissance qui tend manifestement 
à remplacer le saut brusque que la taille aurait effectué 
dans la mue omise, si bien que les dimensions définitives 
pourront ne pas différer beaucoup des ordinaires. C’est 
ainsi que la femelle de /%obezicus à 6 mues dont il a été 
question plus haut a fourni le tableau suivant, où l’on voit 
la longueur de l’insecte passer sans muer de 51 mm., chiffre 
atteint dans la 2° mue, à 60 (longueurs en millim., durées 
en jours): 


16 J. PANTEL ET R. DE SINÉTY, SUR LE NOMBRE 


du stade 
du stade 
Durée du stade 


Longueur au début 
Longueur à la fin 


IS 
N 
N 

N 

> 

No) 


Stade I (de l’éclosion a la ıer mue) 
I 


» (dela area la! 20m) Ae 38 39 14 
» 0 Il (dendar2ehatlarsetmue) Sen: SI 60 26 
» lV (de lange ANA ACTU) seren nn asa 80 82 20 
» Vide la 46 alarsemue). st. ee ELO 112 25 
» VI (de la se 4 la 6e et dernière mue) . 140 140 70 


Si la différence de taille de 9 mm. observée entre la 3° 
mue et le 2° comporte bien l'interprétation que nous en 
proposons, il est clair que la 3° mue observée est la 4° du 
tableau normal et que les suivantes doivent pareillement 
recevoir un n°. d'ordre plus élevé d’une unité: c’est la 3° 
mue du processus normal qui a été supprimée. Dès lors, 
l'intervalle compris entre la 2° mue et la 3° observée n'est 
pas le stade III vrai, mais un double stade équivalent a 
III et IV; les stades suivants doivent être numérotés respec- 
tivement V, VI, VIL non IV, V, VL 

Il ne faut pas omettre de rappeler ici qu’en raisonnant 
sur les Diapheromera à 4 mues H. P. et H. C. SEVERIN 
(1911) sont amenés à admettre que la mue omise est la 
cinquième. Cela peut être assurément, mais on ne peut, 
croyons-nous, le décider que sur les circonstances d’accrois- 
sement. 

Ces circonstances sont nécessaires et suffisantes pour 
caractériser une fusion de stades et en définir la place. Mais 
le phénomène s'accompagne de circonstances particulières 
de durée qu'il convient de prendre aussi en considération. 
Si l'on compare le tableau relatif à un individu à mues 
réduites avec celui d’un individu contemporain à mues 
normales, les autres choses étant égales, on trouve que, chez 
le premier, la durée du double stade résultant de la fusion 
est sensiblement prolongée. Pratiquement on pourra dire, 


DES STADES POSTEMBRYONNAIRES ETC. 197 


lorsqu'on verra un insecte qui tarde à muer et qui grandit 
sans muer, qu'il vient d’omettre une mue. 

Le Phobeticus à 6 mues ayant été contemporain d’un 
autre, également femelle, qui en a eu 7 (l’un est du 31 mai, 
l’autre du 14 juin), le rapprochement des durées des divers 
stades permettra d'apprécier la différence dont nous parlons 
(durées en jours): 


— — _— 
Zee 
D D Le] Vv vo Le) Lv 
as} ns sas e East Ma) 
a cò cd (oo) isc} (as! (o) 
+ + + + > + + 
Dean un TUOI OP en 

Phobeticus Sinetyi Q, - 
divida, Malese 2 IO 877018 | 21741026 062 

Phoboticus Sinetyi 2, 

Individugalo mUEes 79... 2 (42) |) 4. 12601020) 25) || 69, || — 


L'individu à mues. réduites s’est notablement attardé au 
stade I, circonstance assez exceptionnelle dont nous ferons 
ici abstraction, ne voyant pas la relation qu’elle pourrait 
avoir avec une fusion de stades encore lointaine. Il s’est 
attardé aussi au stade III, qui se trouve être précisément 
le stade de fusion. 

L’aptitude de l’insecte à modifier l'allure de sa croissance, 
en transformant en un processus visible mais lent une 
augmentation de taille qui, dans les conditions ordinaires, 
demeure d’abord latente et n'apparaît brusquement que 
grâce au rejet de la cuticule, intéresse la question générale 
de la mue. Elle tend à appuyêr l’idée, depuis longtemps 
émise à propos des larves de Muscides, que la raison d’être 
de la mue ne doit pas être cherchée exclusivement dans 
la nécessité d’éliminer un obstacle à la croissance. 


CRGaracicristique dum nombre reduit de 
plusieurs unités, supposant plusieurs 
Tustonsı. de, deux ‚sita.des: 


Un ‘nombre réduit de plusieurs unités se reconnaît à ce 
que le tableau de développement correspondant montre 
2 


18 Ter PANTELSE DAR ADE SINÉTY, SUR LE NOMBRE 


plusieurs fois la croissance intercalaire indice de la fusion 
de deux stades. Un tableau de ce type s'est présenté dans 
le cas du Phobeticus femelle à 5 mues: 


3 A 
a = a 
“he | E 
es © n 
as | “3 = 
Pay aT) “un rg 
5 = © = o 
le 
= = 5 

8 4 
Stade WT (de Veclosionsasla st" muejer. nr 22 30 18 
» Welklde ja ie a la 2e mue)s = 2 nee 40 52 25 
9 IIT (deslaszer aslasgeimuelen Are 71 78 18 
». IV(desla Seat de emue) ee ENOS 110 21 
»  V (de lage à la 5e et dernière mue). . 142 145 33 


Deux intercroissances principales indiquent dans ce tableau 
deux fusions de stades et deux suppressions de mues. 

La première, de 12 mm., venant après la 1" mue, indique 
la suppression de la 2° mue du tableau normal, si bien que 
la 2° observée devrait en réalité porter le n° 3. 

La deuxième intercroissarce, de 7 mm. seulement, vient 
après la 2° mue odservée, donc après la 3° normale, et 
implique la suppression de le 4° normale, en sorte que la 
3° observée représente la 5° normale, les suivantes doivent 
done recevoir les nn 26 et 7 

Remarquons pourtant que l’accroissement de 7 mm. est 
relativement faible et insuffisant pour amener la taille tout 
à fait à ce qu’elle aurait été sans les fusions survenues. Aussi 
voit-on une croissance supplémentaire de 5 mm. se produire 
après la 3° mue observée ou 5° normale, comme si la crois- 
sance du stade disparu avait été reportée partie sur le stade 
précédent, partie sur le suivant. C'est d’ailleurs fin fate 
assez general que, dans les cas de perturbation dans le 
trongonnement de l’évolution postembryonnaire, les chiffres 
qui mesurent la taille, aux divers stades observés, ne sont 
pas tout à fait ceux du trongonnement normal. 

Quelles que soient ces particularités, ou, si l’on veut, ces 
difficultés de détail, le fond même de l'interprétation pro- 


DES STADES POSTEMBRYONNAIRES ETC. 19 


posée pour ce cas de double réduction garde, semble-t-il, 
toute sa vraisemblance. On se trouve donc en présence de 
ce fait remarquable, un peu paradoxal à première vue, 
qu’une femelle de Phobeticus faisant 5 mues n'est pas com- 
parable à un mâle de la même espèce qui en fait également 
5. Celui-ci effectue toute sa croissance postembryonnaire en 
5 poussées 4 allure typique, comprenant chacune une 
période d’extériorisation subite; celle-là effectue la sienne 
en 7 poussées, dont cinq à allure typique et deux à allure 
modifiée. 


da Causes tendant a amener le dedoublement 
ou la fusion des stades postembryonnaires. 


Le dédoublement ou la fusion des stades sont le méca- 
nisme par lequel se réalise une perturbation survenue dans 
le développement postembryonnaire, ils n’en sont pas pro- 
prement la cause, Sous quelles influences se produisent les 
dédoublements eux-mêmes et les fusions ? 

Il serait difficile, présentement, de faire à cette question 
une réponse péremptoire. Quelques faits, néanmoins, sem- 
blent indiquer que la réduction du nombre de mues et 
l’accélération de l’état imaginal qu’elle entraîne se rattachent 
fréquemment à des conditions de vie défavorables: plus le 
développement postembryonnaire est contrarié, plus l’insecte 
en abrège la durée en suppriment une ou plusieurs de ces 
poussées luxuriantes de croissance qui préparent périodique- 
ment l'éclatement de enveloppe cuticulaire et deviennent 
manifestes à l’observation directe au moment où celle-ci est 
rejetée. C’est au fond ce qui serait connu depuis longtemps 
pour les chenilles, dont LACORDAIRE (1838) affirme que 
l’abstinence diminue le nombre des mues et accélère le 
moment de la transformation en chrysalide !). Inversement, 


1) Le passage de LACORDAIRE est tout à fait explicite: «L’abstinence 
chez quelques chemilles, surtout celles qui sont velues, telles que celles des 
Cheloniaires, est suivi d’effets assez singuliers; elle diminue le nombre 
des mues, et accélère le moment de la transformation en chrysalide .. .» 
(op. cit, II, p. 154). L'auteur se réfère au Species general des Lépidoptères 
DE BOISDUVAL (1836, I, p. 47). Mais nous devons faire remarquer que 


20 J. PANTEL ET R. DE SINETY, SUR LE NOMBRE 


le dédoublement des stades se rattacherait a des causes 
favorables au développement. 

Il serait indiqué de rechercher directement l’influence de 
nombreuses causes que l’on sait ou que l’on soupçonne être 
défavorables aux organismes en général: températures plus 
ou moins éloignées de l’optimum, jeûne, intoxication chro- 
nique, suppression d’une catégorie de perceptions sensorielles, 
affaiblissement dû à la saignée.... Nous dirons seulement 
quelques mots de l'influence de la temperature et de la 
cécité expérimentale. 

Influence de la température. — A la suite de leurs EXPE- 
riences sur le Diapheromera femorata, H.P. et H. C. SEVERIN 
(1913) ont été amenés à conclure qu'une température basse 
tend à prolonger la durée des stades et à diminuer le 
nombre des mues, une température élevée agissant en sens 
inverse. 

Sans avoir étudié la question méthodiquement, nous 
croyons pouvoir citer en confirmation de ces résultats le 
cas de tout un lot de Donusa, comprenant des mâles et 
des femelles, élevé en hiver, dans lequel une réduction de 
mues nous a semblé s'être généralisée. 

De tels résultats, conformes à ceux dont parle LACORDAIRE, 
sont en opposition avec ceux qui, au rapport de PACKARD 
(1898) auraient été obtenus par RILEY chez les chenilles 
des Arctiens, savoir que le froid tend à y augmenter le 
nombre des mues. PACKARD cherche à rendre raison du 
fait en supposant qu'il y aurait arrêt dans la croissance, 
tandis que les cellules hypodermiques persisteraient dans 
leur état d'activité. 

Il serait difficile de trouver que ces remarques de PACKARD 
traduisent le véritable état de choses chez les Phasmides 
et, vraisemblablement, chez les Insectes hémimétaboliques 
en général. La réduction des mues s’y montre liée à une 


BOISDUVAL est bien loin de s'exprimer avec cette décision, à l’endroit 
indiqué; il dit seulement que «chez quelques chenilles velues, que l’on 
élève en captivité, il (le nombre des mues) peut être augmenté ou 
diminué par une nourriture plus ou moins abondante». On peut même 
noter que la structure de la phrase indiquerait plutôt un sens opposé à 
celui que LACORDAIRE paraît y avoir vu. 


DES STADES POSTEMBRYONNAIRES ETC. 21 


modification de la croissance plutôt qu’à son arrêt, à un 
affaiblissement de la fonction chitinogene plutöt qu’a son 
activité persistante. D’une part, en effet, une croissance 
lente mais tres sensible remplace, durant la derniere phase 
du stade prolongé que nous avons considéré comme double, 
la croissance d’abord latente, devenant ensuite subitement 
manifeste du processus ordinaire; d'autre part, durant cette 
même phase, l'épaisseur de la cuticule ne saurait augmenter, 
l’assise cellulaire ayant tendance, par suite des plissements 
dont nous avons parlé, à perdre son contact avec elle. 

Influence de la cécité. — Tel que nous l'avons pratiqué, 
l’aveuglement par badigeonnage des yeux ne pouvait guère 
agir qu'en privant l’insecte d’une catégorie de perceptions 
à tout le moins utiles, donc en le plaçant dans des condi- 
tions de vie défavorables. Or, sur 12 individus ainsi aveuglés 
après chaque mue, à partir de la 2° ou de la 3°, 3, savoir 
un Carausius morosus, un C. furcillatus, un Bacillus Rossi 
(il s'agit de femelles) ont répondu par une fusion de stades 
(P. et DE S., 1918). C’est une proportion trop élevée pour que 
la réalité d’une influence puisse être mise en doute, et le 
sens de la réaction montre que cette influence est compar- 
able à celle d’une basse température. 

Il faut ajouter qu’un quatrième individu, parmi nos insectes 
aveuglés, un C. furcillatus, a réagi dans un sens tout opposé, 
par un dédoublement de stade, faisant en tout 7 mues. 
L'explication de cette différence de comportement, dans des 
conditions identiques, nous échappe tout à fait. 

Nous ne savons pas davantage pourquoi, Sum 12) insectes 
soumis au méme traitement, 4 seulement ont réagi; ni 
pourquoi, d'une façon plus générale, de deux larves pareilles 
en tout, qui vivent dans les mêmes conditions, l’une fait 
ses mues suivant le type normal, l’autre suivant ce type 
modifié. C'est une remarque déjà faite par H. P. et H. C 
SEVERIN (1911), à laquelle nous ne pouvous que nous associer. 

C'est dire qu'en plus des facteurs de modification externes, 
d’ailleurs très incomplètement connus, dont l'efficacité est 
réelle sans être inéluctable, des facteurs internes indéterminés 
gardent dans les phénomènes une importance prépondérante. 


22 J. PANTEL ET R. DE SINÉTY, SUR LE NOMBRE 


IV. Variation des nombres de mues suivant les espèces, 
caractères connexes. 


Nous nous sommes occupés dans ce qui précède des nom- 
bres de mues que l’on rencontre dans une même espèce. Nous 
jetterons ici un coup d'œil sur la diversité que présentent 
ces nombres dans l'ensemble des espèces pour lesquelles 
on possède des renseignements, sans chercher à préciser 
s’il s'agit ou non de nombres normaux, cette précision étant 
présentement impossible dans beaucoup de cas. 

On trouve dans la bibliographie tous les nombres de la. 
série naturelle de 2 à 8. Il faudrait même, au sujet du 
Diapheromera femorata, ajouter 12, d’après le traité d’HEN- 
NEGUY (1904, p. 497), mais ce chiffre élevé s’est vraisem- 
blablement glissé par erreur de transcription à la place de 
2, comme on peut le supposer en se reportant au passage 
correspondant de PACKARD (1898, p. 606). 

Ce nombre 2 lui-même, réellement attribué par RILEY au 
Diapheromera femorata, est à supprimer comme erroné, 
ainsi que nous l’avons vu plus haut. 

Il faut en dire autant du nombre 3, assigné par MURRAY 
(1856) au Phyllium Scythe (= bioculatum GR.). Il diffère 
tellement de 5 et 6 trouvés respectivement pour le mâle et la 
femelle de cette espèce par FOUCHER, qu’on pourrait diffici- 
lement le conserver même à titre de nombre exceptionnel. 

Les nombres suivants ont tous été mentionnés pour plu- 
sieurs espèces, tantôt seuls, tantôt concurremment avec 
d'autres termes de la même série. 

On peut donc dire que, d'après les faits connus jusqu'à 
présent, le nombre de mues varie, chez les Phasmides, de 
4 a 8. L’indication de REDTENBACHER, d’apres laquelle il 
serait voisin de 5, est peu précise, même pour l’époque à 
laquelle la monographie de cette grande famille à été 
publiée (BRUNNER et REDTENBACHER, 1908, Introduction). 

Le nombre de mues paraît. être lié assez étroitement à 
quelques caractères de l'espèce, qui le commandent au 
moins partiellement. 

Avant tout à la taille, que nous avons déjà rencontrée à 
la base de la variation avec le sexe. Les petites espèces 


DES STADES POSTEMBRYONNAIRES ETC. 23 


font 4 mues (les deux Leftynia d'Europe, Clonopsis gallica 
(Bacillus gallicus de l’ancienne nomenclature), les moyennes 
4—6, rarement 7 (les Carausius, Bacillus Rossii, Diaphero- 
mera femorata ...), les grandes 5--8 (Phyllium pulchrifolium, 
Ph. bioculatum, Clitumnus patellifer, Cyphocrania gigas, 
Donusa prolixa, Phobeticus Sinetyz...). Nous énumérons les 
Phyllium avec les grandes espèces en raison de leurs formes 
relativement massives. 

Le nombre des mues paraît lié aussi à la grosseur de l'œuf, 
dans ce sens que, de deux espèces dont les représentants 
atteignent finalement une taille comparable, et dont les œufs 
sont inégaux, ce n’est pas la plus grande, mais celle dont 
les œufs sont les plus petits, qui se dépouille le plus souvent. 
Le mâle de Donusa prolixa, dont la taille définitive est 
sensiblement inférieure à celle du Phobeticus Sinetyi, fait 
néanmoins deux mues de plus que celui-ci, parce que, prove- 
nant d’un œuf beaucoup plus petit, il ne mesure à l’éclosion 
que II mm. alors que le Phobæticus en mesure 22. Une 
remarque analogue peut être faite au sujet des femelles 
comparées entre elles. 

Les recherches ultérieures feront sans doute connaître 
d’autres circonstances dont la connexité plus ou moins mani- 
feste avec le nombre des mues peut donner une raison 
immédiate de celui-ci. Il est clair pourtant que sa raison 
dernière n’est autre que celle des caractères spécifiques 
en général. 

VESTA propos des erreurs dans la numération des stades 

postembryonnaires et des mues. 


Ce n'est pas sans étonnement que l’on constate, en par- 
courant les publications qui s'occupent de la mue, des diver- 
gences dans le langage et des contradictions dans les résultats 
qu'il paraît difficile de concilier avec un souci suffisant de 
préciser les notions et de se prémunir contre les méprises: 
la question ne paraît-elle pas essentiellement simple et de 
celles que chacun peut traiter? 

C’est en tout cas pour chercher à en éliminer quelques 
complications et quelques confusions que nous nous arrête- 


24 J. PANTEL ET R. DE SINÉTY, SUR LE NOMBRE 


rons brièvement ici sur un certain nombre de points dont 
il y a à tenir compte. 


@. Rem a Oels MKE ME alens: 


Rappelons avant tout que la vie d'un Insecte hémiméta- 
bolique comprend trois grandes périodes: 1° la pérzode embry- 
onnaire, de la segmentation de la cellule-ceuf à l’exuviation 
de la membrane amniotique, laquelle a lieu, pour les Phas- 
mides, au moment même de l’éclosion; 2° la période post- 
embryonnaire, commençant au rejet de la membrane amnio- 
tique et se terminant par la dernière mue; 3° la période 
imaginale, commançant à la dernière mue et se prolongeant 
jusqu’à la mort. Les deux premières sont en très gros des 
périodes de développement, la troisième est la période d'état. 

Le rejet de la membrane amniotique a très réellement 
la valeur d'une mue cuticulaire, mais c’est une mue de 
l'embryon, non de la larve, l’ètre en voie de développement 
ne recevant ce dernier nom que lorsqu'il est sorti de cette 
enveloppe; une première sorte d’erreur ou d’imprecision 
consisterait à la compter avec les mues postembryonnaires, 
comme l’a fait PAGENSTECHER pour les Mantis (cité d’après 
PACKARD, 1898). 

La période imaginale n’est dans aucun sens assimilable à 
un stade postembryonnaire, ne vérifiant pas la notion d’zx- 
tervalle compris entre deux mues larvaires ou postembryon- 
naires. L'assimilation est pourtant faite dans plusieurs ouvrages 
(PACKARD (1898), MC BRIDE et JACKSON (1915)), et par la 
sintroduit une discordance complete entre le nombre des 
mues et celui des stades, nouvelle source de confusion. Si, 
au contraire, on tient compte de la double remarque qui 
precede, en faisant commencer la vie postembryonnaire a 
l’abandon de l’enveloppe fœtale et finir a la dernière mue, 
on se trouve amené à compter autant de mues que de stades, 
chacun de ceux-ci se terminant à la mue de même rang 
que lui. 

Il est evident, les mues pouvant avoir lieu à un moment 
quelconque, souvent la nuit, qu’il serait bien illusoire pour 
un observateur de prétendre assister, dans le cas d’un élevage, 
a toute la série. Plus d’une fois il reviendra à l'observation 


DES STADES POSTEMBRYONNAIRES ETC. 25 


quand; le phénomène ayant pris fin, l’insecte en a fait 
disparaître la trace en dévorant sa dépouille et s’est établi 
dans une attitude qui pourrait aisément en imposer pour 
celle d'avant la mue. Cette disparition de l’ecdysium, qui 
est fréquente, comme on sait, bien qu’elle ne soit pas abso- 
lument générale, est une circonstance défavarable, que H. P. 
et H. C. SEVERIN mettent précisément en avant pour expliquer 
comment, chez le Dzapheromera, quelques mues ont pu 
échapper à RILEY. 

Par contre, nous avous eu l’occasion, plus haut, de 
mentionner tout un ensemble d'indices, antérieurs ou con- 
sécutifs à la mue, qui guideront efficacement toutes les 
fois que l'observation n'en sera pas négligée. L'imminence 
de la mue est liée entre autres choses à une croissance lente, 
peu sensible pour les stades autres que le I°, et souvent difficile 
à apprécier, en même temps qu'à une turgidité générale 
aisée à remarquer et se maintenant durant plusieurs jours. 
La réalisation récente du phénomène est dénoncée par un 
saut brusque de la taille et l'absence de turgidité. 

Dans le cas particulier du stade I, ce n’est pas l’absence 
d'un accroissement lent un peu considérable, c'est au con- 
traire l'existence d’un accroissement toujours important, 
pouvant dépasser de 40 °/, la longueur initiale, qui est la 
role Si On perdait. de Vue cette circonstance, on serait 
aisément tenté, en remarquant dans un élevage des larves 
avec une taille très supérieure a celle qu'on leur avait vue 
à l’éclosion, de les croire à leur I° stade et d’admettre 
qu'une mue s’est dérobée à l’observation. 


Gees resuwltats2de: MAC BRIDE et, JACKSON 
pour le Carausıus morosus. 


Nous nous excuserions d’avoir rappelé en y insistant des 
choses bien connues de ceux qui sont quelque peu familia- 
risés avec le sujet qui nous occupe, si nous n'avions eu a 
expliquer comment, dans leur mémoire sur le Carausius 
morosus, MAC BRIDE et JACKSON (1915) ont pu être amenés 
a contester les résultats fournis par cette espece a leurs 
devanciers, et a lui attribuer 8 instars ou stades, supposant 


26 J. PANTEL ET R. DE SINÉTY, SUR LE NOMBRE 


7 mues. Nous le ferons en prenant comme base de raison- 
nement les tableaux mêmes où ces observateurs ont consigné 
les longueurs de l’insecte aux divers instars et les durées 
de ’ceux-c1 (09. €72.up> E13): 


Table of Length of the Various Instars. 
(Compiled from 12 insects). 


(Compiled 


Tst instar 


2nd 
3rd 
4th 
5th 
6th 
zth 
8th 


» 


(adult) 


mm. 
II—I4 
14—19 
20—25 
27—31 
33—40 
45—52 
59—67 
70—81 


Duration of Instars. 
from 8 insects kept at a temp. of 40°—609 F.). 


ist instar 


2nd 
3rd 
4th 
sth 
6th 
7th 


days 
13—19 
14— 22 
20--25 
19— 34 
24—31 
25—32 
35—47 


Voici les tableaux correspondants établis d’après un de 
nos élevages comprenant plus de 10 individus (éclosions de 
la mi-avril, température du laboratoire) : 


EO) instar 


As 
5° 
6° 


» 


Longueur des divers instars. 


Etat adulte. 


II—I3 mm. au début, 16—17 aux 


20—22 
27--30 
35 —40 
46—49 
60—65 


75—80 


[approches de la 1"° mue. 


ma 


DES STADES POSTEMBRYONNAIRES ETC. 27 


Durée des divers instars. 


Nee States) ees Pe ce 02326 
2° » LC MS MOD ZIA 
3° » MR AO 
4° » LO 20 
BE » Mens 0210-10 


6° » ae A (T8 T9 


Remarquons en premier lieu, suivant ce qui a été dit plus 
haut, qu'il est au moins peu rigoureux de compter la période 
imaginale comme un instar. 

Quant aux instars vrais, ou stades postembryonnaires, il 
est aisé de voir par les données mêmes des tableaux 
transcrits, qu’il y en a 6 dans les élevages de MAC BRIDE 
et JACKSON, comme dans les nôtres. 

La longueur du I° instar présente, comme il a été remar- 
qué plus haut, cette particularité, reconnaissable sur notre 
tableau des longueurs, que, chez des individus ayant à 
l’eclosion 11—13 mm., elle passe, par une croissance lente 
surtout sensible aux approches de la I" mue, à 16—17, le 
2° instar qui sort de cette mue mesurant d’emblée 20—22. 
Le tableau de MAC BRIDE et JACKSON ne contient aucune 
indication relative à cette augmentation de taille, seulement 
il suppose un 2° instar de 14—19 mm., qui est visiblement 
la phase à croissance lente du 1° interprétée comme stade 
distinct; aussi la longueur attribuée au 3° instar, 20—25 mm., 
est-elle en réalité celle du véritable 2° (20—22 sur notre 
tableau). On est donc contraint de conclure que le 2° instar 
des observateurs anglais a été supposé, non observé. 

La conclusion est confirmée par la considération des durées 
assignées aux divers instars. Chez le Caraustus morosus comme 
chez beaucoup d’autres espèces, le I° instar se prolonge 
notablement plus que ceux qui le suivent, le dernier peut- 
être excepté. Les nombres qui expriment les durées peuvent 
varier entre des limites très écartées, mais le rapport énoncé 
se maintient toujours, pourvu que le développement s'effectue 
du commencement à la fin dans les mêmes conditions. On 
déduit de notre tableau que la durée du 1° stade est à 


28 J. PANTEL ET R. DE SINÉTY, SUR LE NOMBRE 


celle du suivant dans le rapport de 1,2 : I environ. Or, d’après 
le deuxième tableau de MAC BRIDE et JACKSON ce rapport 
serait inférieur à l'unité. 

Il n'est pas impossible de préciser davantage. En addition- 
nant les durées attribuées aux deux premiers instars (en 
prenant la moyenne des chiffres extrêmes) on obtient un 
nombre dont le rapport à la moyenne des durées assignées 
au troisième instar est 1,5 environ. L’exces de ce nombre 
sur 1,2 peut bien être de l’ordre des différences observables 
dans deux séries d'élevage. Cela reviendrait a dire que le 
tableau des durées de MAC BRIDE et JACKSON devient 
normal à la condition de réunir en un seul stade les deux 
intervalles qu'ils ont considérés comme deux stades distincts. 


PUBLICATIONS CITÉES. 


1836 BOISDUVAL: Histoire naturelle des Insectes. Species 
général des Lépidoptères. Paris, 1836. 

1908 BRUNNER VON WATTENWYL (C.) u. REDTENBACHER (J.): 
Die Insektenfamilie der Phasmiden. Leipzig, 1908. 

1912 DGRRIES (F.): Das Wandelnde Blatt (Pryllium pulchre- 
folium), seine Entwickelung, Lebensweise und Fort- 
pilanzune. [Interns Ent. Zeitschr „jahre a\ 1]: 

1915 FOUCHER (abbé G.): Études biologiques sur quelques 
Orthoptères. [,,Bull. Soc. nat. d’Acclimatation de 
France”, 1913—15]. 

1901. GODELMANN (R.): Beiträge zur Kenntnis von Daczllus 
Rossi FABR. [,,Arch. f. Entw. Mech. der Organismen”, 
Bd 

1904 HENNEGUY (L. F.): Les Insectes. Paris, 1904. 

1900 KHEIL (N.): Biologisches über Bacillus Rossi. |,,Ent. 
Zeitschr. en 010.77]: 

1908"!) LA BAUME (W.): Beobachtungen an lebenden Phas- 
miden in der Gefangenschaft. [,,Zeitschr. f. wiss. Ins. 
Biol’, Vi]. 

1838 LACORDAIRE (TH.): Introduction à l’Entomologie. Paris, 
1838. 

1915" MAC BRIDE (E. W.) a. JACKSON (Miss A.): The Inhe- 


1) L’asterisque indique les publications non consultées directement” 


1909 


1912 
1856 
1898 
1898 


1918 


1911 
1913 
1901 
1906 


1890* 


DES STADES POSTEMBRYONNAIRES ETC. 29 


ritance of Colour in the Stick-Insect, Carausius morosus. 
PiProceed Re Soc... Ser. B Vol.r 891. 

MEISSNER (O.): Biologische Beobachtungen an der 
indischen Stabheuschrecke Drxzppus morosus BR. 
(Phasm.; Orth.). [,,Zeitschr. f. wiss. Insektenbiol.”, 
Beam D 74 21,55 061,87 95]. 

MEISSNER (O.): Die Zucht der nordamerikanischen 
Stabheuschrecke (Dzapheromera femorata SAY). [,,Intern. 
Entom. Zeitschr.”, Jahrg. 6]. 

MURRAY (A.): Notice of the Leaf-Insect (Phyllium 
Scythe). |,,Edinburgh New Philosophical journ.”, New 
Ser: 

PACKARD (A.): Text-book of Entomology. New-Vork, 
1898. 

PANTEL (J.): Le Z%rzxzon Halidayanum ROND. Essai 
monographique sur les caracteres exterieurs, la bio- 
logie et l’anatomie d’une larve parasite du groupe 
dés Tachimaires |, ea Cellule set ins |: 

PANTEL (J.) et SINETY (R. DE): Réaction chromatique 
et non chromatique de quelques Phasmides aux exci- 
tations dépendant de la lumière. [,,Bull. biol. Fr. et 
Below cate. 

SEVERIN (HENRY H. P. et Harry C.): The Life- 
history of the Walking-Stick, Dzapheromera femoraia 
SAY. 1, Journ. of, Econ. Eat, Vol. 4]. 

SEVERIN (HENRY Hi P. et HARRY E.): The, Effect 
of Temperature on the Molting of the Walking-stick, 
Diapheromera femorata SAY (Orthop.). |,,Entom. News”, 
vol. 24). 

SINÉTY (R. DE): Recherches sur la Biologie et l’Ana- 
tomie des Phasmes. Thèse de Paris. [,,La Cellule”, t. 19]. 
TAVARES (J. DA SILVA): Notas orthopterologicas. 1. 
A Familia dos Phasmidos em Portugal. |,,Broteria”, 
volessi: 

THOMSON (A.): Report of the Insect-House for 1889. 
(Orthoptera; Diapheromera femorata). |,,Proceed. Zool. 
Soc. London”, 1890). 


Orthoptera Neerlandica 
door 


C. WILLEMSE. 


Aanvullingen en Verbeteringen 11.) 


Op bladz. 4, regel 8 v.o. staat: 7zddo-Polmer; lees Tiddo- 


Folmer. 

> > 12, SUIS v.b. at Bronzo lees Brisout 

» » 12, >» 6.v.0. M» Leptophys; lees Leptophyes. 

» 2.4224 > » 0 1828; lees 7820. 

» » 29, seo 3iVab. vm Houma] lees Ferrer 

» RR MT OR »  Stepheus; lees Stephens. 

» MT ee » Ametsengrillen; lees 
Ametsengrille. 


» > 30 bil tesvoegen: 
392. J. D. Alfken. Erster Beitrag zur Kenntnis der Nordsee- 
Insel Juist. 


Abh. d. naturw. Ver. zu Bremen. Bad: 
1893, p. 106—107. 


393. H. Beuthin. Beiträge zur Fauna der Niederelbe VII. 
Zweiter Beitrag zur Kenntnis über Ortho- 
ptera der Umgebung von Hamburg. 


Verh. Ver. Naturw. Unterhaltg. zu 
Hamburg. Bd. 2, 1875, p. 219—221. 


394. Fr. Borcherding. Die Tierwelt der nordostdeutschen 
Tiefebene. 


Die freie Hansestadt Bremen und 
ihre Umgebungen. Bremen, 1890, 
p. 246--247. 


1) Voor de Aanvullingen en Verbeteringen I zie ,,Tijdschrift voor 
Entomologie” DI. LX, 1917, p. 167. 


C. WILLEMSE, ORTHOPTERA NEERLANDICA. 31 


395. H. Brockhausen. Die Flora und Fauna des Uffelner 
Moores. Ein Beitrag zur Tier- und Pflanzen- 
geographie Westfalens. 


ZON Ge; Sip) eres We sta ls BirowasVger: 
Wiss, u. Kunsit. 1900, p. 41. 


396. H. Brockmüller. Wanderheuschrecke in Mecklenburg. 
Arch. Ver. Freunde Naturg. in Meck- 
lenburg. 30, 1876, p. 266. 

397. R. Ebner. Zur Kenntnis der Orthopterenfauna von 
Deutschland. 

Anchr1. Natuneesch, Bd. 79. Abt. A 
Heft 7, p. 84—87. 

398. > Die sog. „japanischen” Heuschrecken. un- 
serer Gewächshäuser. 

Gtebl na kPa nas. Infektion:s- 
krankh. Abt. II, Bd. 45, p. 587—594. 

399. B. Farwick. Westfälische Orthopteren. 

Jahresthier. Westf. Prov. Ver. Wiss. 
Us Keun Sit, MIT 878 piens. 

400. A. Godron. Zoologie de la Lorraine ou Catalogue des 
Animaux sauvages observ. jusqu’ ici dans 
cette ancienne province. 

Mém. de l’Acad. de Stanislaus. Nancy. 
1862. 
401. W. Harold. Zum Vorkommen von Psophus stridulus. 
Zertschr.ef. wis. ns biol XI TOC, 
p- 318—319. 
402. W. Hess. Beitrag zu einer Fauna von Spiekerooge. 
Abh. Naturw. Ver. Bremen. Bd. VII, 1881, 
a p. 133—138. 

403. F. Katter. Älteste Nachrichten vom Auftreten der 
Heuschrecken in Deutschland. 

Entom. Nachrichten Ill. 1977 p. 142- 
-143. 

404. A. Knörzer. Mediterrane Tierformen innerhalb der 
deutschen Grenzen. 

Entomol. Zeitschrift. Stuttgart, Jhr. 
23. 1909, P. 107. 

405. » Deutschlands wärmste Gegenden und ihre 
Insektenfauna. 

Mitt. Naturw. Ges. Colmar. N. F..Bd. U, 
1912, p. I—24. 

406. K. Kräpelin. Über die durch Schiffsverkehr in Hamburg 

eingeschleppten Tiere. 


Jahrb. d. Hamb. wissensch. Anst., 
XVIII, 2, Beiheft. 1900. 


32 


407. 


408. 


409. 


410. 


ATI. 


412: 


413. 


414. 


ARE 


416. 


417: 


418. 


419. 


C. WILLEMSE, ORTHOPTERA NEERLANDICA. 


K. Kräpelin. Die Fauna der Umgebung von Hamburg. 


Ham burg in natur w und-medız 
Beziehung. Hamburg, 1901. 


W. Leonhardt. Zwei für Deutschland seltene Orthopteren 
aus dem Mainzer Becken. 
Ent. Ztschr. Frankf: a/M. Bd. 26; 1952: 
P- 99: 
» Die Orthopteren von Frankfurt a. M. und 
einzelner Gebiete der weiteren Umgebung. 


Bier. Wily d'A rsa in MIRA 
Zool, Ver. f. Rheinl.-Westf. Jhr. 1913, 
p. 120—146. 


F. Ludwig. Einschleppung der ostasiat. Heuschrecke 
in unsere Warenhäuser. 
Die Nature 47.1898, pP. 598: 


» Diestrammena unicolor BR. 
IME ZAESIC hr se 8 soy Eros 10a Bd Er DOO 
p- 138. 
> Zwei neue Pflanzenschadlinge unserer Ge- 


wachshauser und Garten. 


Ztsch: fe Pfltäanzenk ranigh. X11727083, 
p. 210—211. 


» ‘ Sind Parbitistes constrictus und Diestram- 
mena untcolor schädliche oder nützliche 
Insecten ? 
Etrbl.f. Bakter Abt. Ul Bd 26.1910; 
P- 442— 443. 
D. Pierrat. Parbitistes pyrenaca RAMB. 
En tom: Nachrichten: I, 1875 po 
S. A. Poppe. Beiträge zur Fauna von Spiekerooge. 
Abh. Naturw. Ver. Bremen, Bd. 12, 1893, 
LO 
F. Rudow. Bemerkungen iiber die sogenannte Wan- 
derheuschrecke. 
Entom. Nachr. II, 1876, p. 29—30. 
C. Schirmer. Beitrag zur Kenntnis einheimischer Ortho- 
pteren. 
Arch fe Natungeschz1ort 
Schmidt. Beitrag zur Fauna der Vogesen. 
Entom..Ztschr. Frankfurt a/M. "Bd. 25; 
1911. 
0. Schneider. Die Tierwelt der Nordsee-Insel Borkum. 


Abh. Naturw. Ver. Bremen, Bd. 19, 1900, 
p'Ur92: 


430. 


431. 


432. 


C. WILLEMSE, ORTHOPTERA NEERLANDICA. 98 


Geyr. v. Schweppenburg. Epphippigera am Mittelrhein. 
Zool oes Beobacht, Bd. 48, 1907, pP: 153: 
Steinvoth. Wanderheuschrecken in Lüneburg. 


Jahresb. naturw. Ver, Lüneburg, VII, 
1878, p. II2— IIS. 


F. Stollwerk. Importierte americanische Insekten. 
> Vem mandy nat. Ver. Prewss-Rheinl. 
u. Westf. 40, p. 434—435. 
C. Struck. Zur Naturgeschichte des Gryllus oryllotalpa. 
Pere Me Net. Hosen) anne ML LSG 2 De 127- 
HOC 
» Oedipoda migratoria. Wanderheuschrecke 
in Mecklenburg. 
Arch d. Ver Er Naturg, in’Mecklen- 
burg. XXX, 1876, p. 264—266. 
V. Torka. Stenobothrus nigro-maculatus H SCH, 


EntomsZtschrebrankf, a/M. Bd. 26,:1912; 
p. 108. 


Fr, Westhoff. Über die Wanderheuschrecke und ihr 
Vorkommen in Westfalen. 
Kakresbrer. „wiesttalsBrovs Vers Wiss. 
u. Kunst. V, 1876—77, p. 65- 70. 
» Münsterländische Blattiden. 
Ibid. XV, 1887, p. 13—14. 
M. Wolff. Ist Diestrammena marmorata ein Schädling? 
COIN B ARE Abriss Bd. ac. Tor, 
p. 258—263. 
Fr. Zacher. Die Nordgrenze des Verbreitungsgebietes 
der Mantodea in Europa. 
Lietits che AS NES bri ons AB VE 
1909, p. 134—135. 
> Die Verbreitung der deutschen Gerad- 
flügler, ihre Beziehungen zu den Pflanzen- 
gesellschaften und ihre Abanderungen in 


Form und Farbe. 
Entom. Zeitschr. Frankf. a/M. Bd. 29. 
1915. 
> Kleine Beitrage zur Kenntnis der deutschen 
Geradflügler. 
Entom Jahrbuch Krancher. f. 1917, 
p. 171— 177, 
> Die Geradflügler Deutschlands und ihre 
Verbreitung. 
Jena. G. FISCHER. 1917. 


34 


G: 


WILLEMSE, ORTHOPTERA NEERLANDICA. 


Op bladz. 41, regel 12 v.o. De V.dividens wordt ook V. 


» 


50. 


50. 


UT 
NS) 


52, 


analis genoemd. 


regel 20 v.b. Het eerste tarslid wordt ook 


metatarsus genoemd. Het eerste tergiet is 
meestal klein en vergroeid met het metanotum. 


. Phyllodromia germanica L. De oudere schrijvers 


(CHARPENTIER, TASCHENBERG, RUDOW) geven 
allen aan, dat deze soort in de vrije natuur, 
in bosschen, onder struiken en gewas, ook 
voorkomt. De latere schrijvers vermelden 
deze vindplaatsen niet meer. 

Prov. Limburg: Eygelshoven. 


. Stylopyga orientalis L. 


Prov. Limburg: 7 Eyselshoven,- Mei 
1918. Ik vond deze dieren onder een hoop 
afval, op een 20 Meter afstand van bewoonde 
huizen gelegen. 
Periplaneta americana L. Amsterdam (in 
N. A.M. IV 1918, Me. GrLL.): Deze’soort met 
Leucophoea Surtnamensis verdringt in N.A.M. 
geheel en al Phyllodromia germanica, zoodat 
deze daar haast uitgeroeid is. 
Periplaneta australasiae FABR. 

Prov: Noord-Holland: Amsterdam; 


I,. 1918, rQ uiteen Orchideenkas: (Me. Gr): 


. Ectobia lapponica L. Beschrijving der larve. 


De kop is zwart of roodbruin. Thorax 
zwart, behalve de achterranden van pro- 
meso- en metanotum, die breed geel gezoomd 
zijn. Thorax van onderen geelbruin. Soms is 
de thorax van boven roodbruin, maar deze 
roodbruine vlek is steeds scherp begrensd. 
Pooten geel, met bruinzwarte vlekken aan 
den top der dij, scheen en tarsen. 

Het achterlijf zwart, de zij- en achterranden 
der segmenten smal geel gezoomd. 
regel 9 v20.: 

Prov. Gelderland: Barneveld, Lun- 
teren, Laag-Soeren, Nunspeet, Otterloo. 


C. WILLEMSE, ORTHOPTERA NEERLANDICA. 35 


Oprbladzr53, reselk6 v. os: i 
Prov. Noord-Holland: Huizen. 
» Ceep be: 
Prov. Noord-Holland: Bussum, 
__ Huizen (ook larve). 
>> 55. Ectobia livida FABR. Beschrijving der larve. 

De kop is roodbruin. Thorax van onderen 
en van boven geelrood, soms met een don- 
kere vlek aan den achterrand van pro- meso- 
en metanotum. Pooten geelrood. Het achterlijf 
is van boven en van onderen zwart, de zij- 
en achterranden der segmenten smal geel 
gezoomd, hier en daar vleksgewijze. 

» > ho, regelr vab.: 

row. Gelderland: Lunteren, Apel- 
doorn, Otterloo. 

Frontier ch ti Baarn: 

ProvaNoord-Eollan de: Bussum, 
Hilversum, Huizen. 

Browse mb ure. oteyly den. Hamert; 
OMIT 191s (ME GILLI: 

» » 56. Ectobia Panzeri STEPH. Beschrijving der larve. 

De thorax van boven lichtgeel, de schijf 
van pro- meso- en metanotum min of meer 
uitgebreid zwart bestippeld (gewoonlijk in de 
mediaanlijn het minst), de achterrand van het 
metanotum steeds zonder zwarte stippen. 

De achterlijfsegmenten zijn zwart, met smal 
geel gezoomde zij- en achterrand en hier en 
daar eenige kleinere gele vlekjes. Gewoonlijk 
bevindt zich een grootere gele vlek in de 
mediaanlijn van den achterrand. 

» > 23585 reseli4 Vv. Daz 
Prov. Gelderland: Otterloo, Barneveld. 
» > 58, técellS ny tbe 
Prov Noord-Holland: Bussum. 
> » 59, regel 10 v.o. Aphlebia punctata. Over de 
verspreiding van deze soort is weinig bekend. 
Ze schijnt zeer zeldzaam voor te komen. Uit 


30 C. WILLEMSE, ORTHOPTERA NEERLANDICA. 


Duitschland is ze alleen bekend uit Saksen 
en Beieren. 
Op bladz. 66, regel 6 v.b. Een aan Stenobothrus en Gom- 

phocerus verwant genus is Stauronotus FISCHER. 
Het onderscheidt zich doordat de zijkielen 
van het halsschild alleen maar op het achterste 
gedeelte zijn ontwikkeld en door de breede 
voorhoofdgroefjes Van dit genus werd de 
soort Stauronotus albicornis EVERSM. te Stettin 
gevonden. (J. AZAM. Notes orthoptérologiques. 
Bull.iSoc:.ent.de France 191T3,.p.218). Deze 
soort komt oorspronketijk alleen voor in 
Rusland en Siberië. 

> » 69, regel It v. o. Tettix subulatus L. Een gd 
Nauerna V, 1907 (Prov. Noord-Holland). Het 
uitsteeksel van het halsschild reikt tot aan 
de knie der achterdij. De achtervleugel zoo 
lang als het halsschild-uitsteeksel. Deze vorm 
staat tusschen de lang- en kortvleugelige 
vorm in en zou forma intermedia genoemd 
kunnen worden. 

> >) 20,’ regel 12 vab. Pros Ligure Velten 

> » 76. Tettix Kraussi SAULCY. 

Prov. Noord-Brab.ant: Ginnekenwe 
1910, 2, Asten VII 1909898 

Tettix Kiefferi SAULCY.? 2 29, Kerkrade 
VII, 1917. Een zeer twijfelachtige soort. 

» » 84, regel 8 v.o. staat des, lees van den. 
> » 89. Stenobothrus stigmaticus. Prov. Limburg: 
Kunrade 3 dd, 1 2, 19 VIII 1917. (WILLEMSE). 

Prov. Gelderland: Otterloo (Veluwe), 
I 9, VII 1918 (MAC GIEL). 

Stenobothrus lineatus. Door ZACKER (431) 
werd een ab.c. obscurus beschreven. Bij deze 
kleuraberatie ontbreekt de groene kleur en 
is deze vervangen door bruin. De dijen zijn 
geelbruin en aan den top, evenals de schenen, 
helrood gekleurd. 


Prov. Lim bane ay Kunrade 390.38 


C. WILLEMSE, ORTHOPTERA NEERLANDICA, 37 


Op bladz. 90. 


» 


93. 


TONE 1917.02. Gos, 2722, 19 VIE TO TS 
(WILLEMSE). 

Prov. Gelderland: Otterloo (Veluwe), 
78: Vile tors (MAG GIEES): 

Noot 1. Stenobrothrus nigromaculatus HERR. 
SCH. faun. nov. spec. Van deze soort werd 
12 gevangen te Otterloo (Veluwe), VII 1918 
(Mc GILL.). Deze zeer interessante vondst, 
mede in verband van het op de Veluwe 
voorkomen van Sfenob. stigmaticus, lineatus, 
Gampsocl. glabra, Ephip. vitium en Thamno- 
trizon cinereus, doet de vraag rijzen of de 
Veluwe misschien een xerothermisch landschap 
is. Uit deze gegevens alleen mag de conclusie 
nog niet getrokken worden, omdat de overige 
deelen van ons land, b.v. de streek om Mook, 
de uitgestrekte Brabantsche heide, de Peel 
e.a. nog te weinig doorzocht zijn. Het is te 
hopen, dat ook deze streken eens grondig 
doorzocht worden. Wellicht dat ze ons nog 
menige verrassing zullen brengen. 
Stenobothrus parallelus. De voorvleugel reikt 
bij het 4 dikwijls tot slechts even voorbij 
het midden van het achterlijf. Het voorhoofd- 
groefje is soms onduidelijk of alleen door 
een rij stippen aangeduid. 

Prov. Limburg: Zuid-Limburg algemeen. 
Stenobothrus longicorms. De V. analıs (= divi- 
dens) is bij Sf. parallelus dikwijls vergroeid 
met de V. arl. In mijn collectie bevinden 
zich 2 dd, waaabij aan den eenen vleugel de 
V. axil. vergroeid is en aan den anderen niet. 
regel 17 v.b.; Prov. Limburg: Eygels- 
hoven, algemeen. 


. Stenobothrus pullus. De langvleugelige vorm 


heet var. wankeli ZACHER (432, p. 132). 

Oedipoda coerulescens. Bij de ab. c. rufa /va- 
now is het blauw van den achtervleugel ver- 
vangen door intensief rood. Ik herinner mij 


38 C. WILLEMSE, ORTHOPTERA NEERLANDICA. 


Op bladz 12%. 


eens roodgevleugelde sprinkhanen gekregen 
te hebben uit Bergen N.-H., tegelijk met een 
collectie O. coerulescens. De exemplaren zijn 
echter zoek geraakt, zoodat ik niet met zeker- 
heid kan beslissen of we hier met deze abe- 
ratie te doen hadden. 

ab. c. rufa Iv. f.n.ab. 1 © 24 VII 12, Bloemen- 
daal (WILLEMSE). 

De tabel tusschen de nummers 3 en 5 aldus 

te veranderen : 

3. Voor- en achtervleugel langer dan het 
achterlijf. De voorcoxa van een doorn 
voorzien. 3 6 IAE 
Voor- en achtervleres) NERI en ene: 
vleugel meestal ontbrekend. De voorcoxa 
zonder’ doorn. we 2 Selene EA 

4a. Het gehoororgaan is open. 

. +. Phaneroptera SERVILLE. 
Het gehoororgaan spleetvormig gesloten. 

Tylopsis FIEBER. 
De eenige Europeesche soort (7. ¢hymt- 
folia PETAGNA (liliifolia FABR.) zou volgens 
PIERRAT (250) in den Elzas bij Hardtwald 
gevonden zijn. 

46. Cerci bij bet & recht, alleen aan den top 
haakvormig omgebogen. De ovipositor aan 
het uiteinde slechts fijn gezaagd. Sprieten 
ongeveer viermaal zoolang als het lichaam. 

Leptophyes FIEBER. 

Cerci sin het d gelijkmatig of S-vormig 
gekromd. De ovipositor aan het uiteinde 
grof gezaagd. Sprieten hoogstens 3 maal 
zoo: lang, als hetslichaam > ==) 4 =e 
4c. De schedel minstens 2 maal zoo breed 
als het eerste sprietlid. Sprieten iets korter 


dan het lichaam. 
Orphania FISCHER. 


Van dit genus werd de soort O. denticauda 
CHARPENTIER gevonden in den Elzas 


C. WILLEMSE, ORTHOPTERA NEERLANDICA. 39 


4d. . 


(Hoheneck, Rheinkopf, Hahneburn, Rothen- 
bacherkopf, Batteriekopf, boven 1200 Meter) 
en in de Vogezen op alpenweiden. 

De schedel even breed als of smaller dan 
het eerste sprietlid. Sprieten veel langer 
danse lichaam =." n dei 
Cerci bij het d S-vormig gekromd, zich 
kruisend onder de subgenitaalplaat. De 
bovenrand der ovipositor gebogen, de 
onderrand recht, in het laatste '/, gedeelte 
echter opgebogen. 

en Barbitistis CHARPENTIER. 
Cerci bij het d gelijkmatig gebogen. De 
onderrand der ovipositor gelijkmatig ge- 
bogen. 22 tet LOP ya BRUNNER. 

Van dit genus werd de soort /. pyrenaea 
SERVILLE gevonden in de Elzas en Vogezen. 
(HOULBERT. Bull dela Soc entom.- d. 
Kraneeı 190i. p. 27). 


Op bladz. 124. Diestrammena marmorata. De soort is in 


» 


» 


127% 


129, 


130, 


5 


134, 


Duitschland reeds langeren tijd bekend en 


komt op vele plaatsen voor) o.a. Berlijn, 


Dortmund, Hamburg (een exemplaar in het 
Museum van Nat. Hist. gedateerd van 23 IV 
1895) en anderen. Ook werd ze aangetroffen 


te 


Parijs, Rijssel, Brussel en in Engeland 


(Londen, Ipswich). 


regel 16 v. b. 
ProwsGelderlkta nd. Otterloo: 
regel, 227 vab: 


Prov. Eimburg: Eygelshoven. 


regel 2 v. b. 

Brov.Neoord- Holland: Crailoo. 
fevel a7 vob: 

Prov. Gelderland: Hoog Buurloo. 
feselu 6 vb. 

Boy OSzernijs.el: Ommen, 2 larve. 
Pironi Gelder kan di. Eunteren. 


40 


(È 
ye 


WILLEMSE, ORTHOPTERA NEERLANDICA, 


Op bladz. 134, regel 8 v. b. 


» 


» 


» 


Prov. Noord-Holland: Sloterdijk, 

Zeeburg (9 larve). 
136, Hegel mvo: 

Prov. Limburg: Eygelshoven (alge- 
meen); Heerlen, 12, Auge wor We avipe= 
sitor overschrijdt bij dit exemplaar den voor- 
vleugel met 2—3 mM. 

137, regel 6 v.o, staat Augustus; lees Juli. 

1378 De cken »  zeldzaaam; lees zeldzaam. 
137. Gamprocleis glabra. Hoog Buurloo (Veluwe), 
Juli 1918, 2 dd, 2 ££ (prof. M. WEBER). 

Gerritsflesch (gem. Barneveld, Veluwe) 1918 
(prof. M. WEBER); Lunteren (Veluwe) £, VIII 
1918 (MAC GILL.). 

139,, regel 131 vio; 

Prov. Gelderland: Hooe Buurloe 

Lunteren. 
139, Tete a 1 v20: 
Prov. Noord-Holland: Overveen. 
139, teselho vo: 
Prov. Noond- Brabant: Grave: 
141, regel 9 v.o. Thamnotrizon cinereus. Beschrij- 
ving der larve (in Mei 1918 in aantal te 


* 


Heerlen en Welten (L.) op struikgewas). 
Lichaam donkerbruin. De onderzijde geel- 
groen. De kop is iets lichter bruin gekleurd. 
Van boven strekt zich een breeden bruingelen 
band, die begint op het voorhoofd, zich dan 
over den schedel, over pro- meso- en meta- 
notum en het geheele achterlijf begeeft, uit. 
Pro- meso- en metanotum en het achterlijf 
van boven met een smalle mediane gele 
streep, die aan weerszijden door donkerbruine 
gele streep, die aan weerszijden door donker- 
bruine vlekjes wordt omzoomd. De achter- 
randen der achterlijfsegmenten zijn smal, bruin 
gezoomd. 

De pooten zijn afwisselend licht en donker 


(Ge 


Op bladz. 145, 


> 


N 


147. 


154, 


155, 


WILLEMSE, ORTHOPTERA NEERLANDICA. 41 


gekleurd. De achterdij veelal met een lichten 
ring boven de knie. 

Prov. Gelderland: Deelerwoud (Ot- 
terloo, gem. Ede) Id, VII 1918 (MAC GILL.). 
Foose Socren, 2 5 Vill 17, was in’ «aantal 
aanwezig (V. D. WIEL). 

Prov. Limburg: Zuid-Limburg alge- 
meenssschinmopsGeulkr derne 17 VIR 
Maastricht, Kunrade, Ubachsberg, Shaesberg 
(WILLEMSE). 
repelu2iivao. 

Br OV. Nord sbo bend: Overveen: 
Amsterdam (door een open raam binnen- 
vliegend 9 (PINKHOF)). 

Pl. brachyptera L. Een aan deze soort na 
verwante soort is //. saussureana FREY (ab- 
breviata SERV.). Ze onderscheidt zich in 
hoofdzaak door de kleur van den voorvleugel, 
die in beide sexen eenkleurig geel of bruin 
is, terwijl deze bij drachyptera pekbruin is 
met zwarte vlekken en aan voor- en achter- 
rand meest groen gezoomd. 

Deze soort is algemeen op de bergweiden in 
de alpine zone der Vogezen. 

Tegel eve 

Prov. Gelderland.>Hoog” Buurloo, 
Lunteren, Otterloo, Nunspeet, Barneveld. 

Pio: Unt recht ssleersum: 

Pl. Roeselii HAGENBACH. De varieteit, waarbij 
de lengte van de vleugels, het midden houdt 
tusschen hettype en de var. macroptera wordt 
var. prisca ZACHER (= sutermedia ZACHER, 
1916) genoemd. 

regel 14 vb: 

Prov. Limburg: Eygelshoven, Kerk- 
rade, Hoensbroek (Boekbespreking Orth. Neer- 
landica door J. CREMERS, Maandblad, uitg. d. 
Nat Elise Gen. in Limb.: jhr: 6, Juli 1917). 
regel 3 v.o. staat Den; lees De. De WelEerw. 


42 


C. WILLEMSE, ORTHOPTERA NEERLANDICA. 


Op bladz. 158, 


» 


Op bladz. 


» 


» 


» 


159, 


162, 


Heer E. WASMANN bericht mij, dat Myrme- 
cophila acervorum alleen een palaearktisch- 
oostindisch verspreidingsgebied heeft, terwijl 
Prenelopis longicornis als gast heeft Myrm. 
americana SAUN. (= prenolipidis WASM.) en 
niet — acervorum. 
tegelen v..o. staat Den leesade: 

» 5 We bs 

Prov. Gelderland: “Doetinchem; 
unteren: 

Prov. Limburg: Eygelshoven. 
kesele2 vb. 

Prov. Gelderland: Otterloo, Lunteren. 


163 en v. In het Overzicht moeten de volgende 


172, 
1725 
173; 
173; 
174, 


soorten onder de rubriek Duitschland worden 

ingevuld. Parapleurus alliaceus X. 

Blz. 164, regel 11% v.b. in te voesen: 
Stauronotus albicornis X. 
Stenobothrus longicornis X. 

Blz. 165, -recel "152 v.osinstesvoesen: 
Tylopsis thymifoha X. 

Orphania denticauda X. 
Isophya pyrenaca X. 
Leptophyes punctatissima X. 

Blz.2166,#tegel@T iv io Staats 1 asl ces mo 7 

In de rubriek Belgié moet worden ingevuld : 
Diestrammena marmorata X. 

In de Xiphidium dorsale X rubriek Frankrijk 

moet worden ingevuld: 

Diestrammena marmorata X. 

Biz. 166, regelar vw. o, staat 40, ICES staat 
47, lees 49; staat 81, lees 87; staat 
GO leesn 70. 

regel 6 vab. staat: 172.21lees2109. 

ÿ OVO oe 170100922160: 
» IVI RITO: 
» Ju » 172 RIO. 
VARIO » 172, » 170. 


Neue Brenthiden der papuanischen 
Fauna aus dem Museum von 
„Natura artis magistra” zu Amsterdam. 


von 


R. KLEINE (Stettin). 
Mit Tafel ı. 


Im Jahre 1916 habe ich die Gattung Baryrrhyuchis |) ein- 
gehend untersucht. Es ergab sich, dass die Gattung in zwei 
Gruppen zwanglos zu teilen war; eine, grössere, mit kleinen 
Mandibeln, dreieckiger + spitzer, zuweilen ganz rudimentàrer 
Einbuchtung auf dem basalen Rüsselteil und + fleckenweise 
Anordnung der Schmuckflecken auf den Elytren, und eine 
zweite mit entgegengesetzten Eigenschaften. Erstere ist mehr 
westlicher Provenienz, schliesst die Philippinen und Neu- 
Guinea aus, bei letzterer ist das umgekehrt der Fall. Die 
Neu-Guinea-Tiere sind auch meist zweifarbig, selbst Schröder? 
ist abweichend gefärbt. Ich habe diese Arten in die Unter- 
gattung Zupsalomtmus wegen ihrer Ähnlichkeit zu Zupsalis 
zusammengefasst. Eine weitere Klärung des Gattungsbegriffes 
bringt die neue Art von Neu-Guinea. In ihrem Gesamthabitus 
ist sie ein echter Laryrrhynchus, darüber besteht kein Zwei- 
fel, sie prägt auch den Grundcharakter der Neu-Guineafauna 
deutlich aus: (Typische Zweifarbigkeit). Die Mandibeln sind 
gross und lassen einen freien Raum zwischen sich, die 
Elytren sind mit typischer Schmuckfleckenanordnung, nur - 
eines passt nicht: der Rüssel ist auf dem basalen Teil nicht 
rundlich ausgehöhlt, sondern bildet ein Dreieck, das nicht 
einmal bis an die Augen reicht. Durch diesen Befund ändert 


1) Die Gattung Baryrrhynchus und ihr Verwandtschaftskreis. Ent. 
Bl=20916,p, 1221: 


44 R. KLEINE, NEUE BRENTHIDEN DER PAPUANISCHEN 


sich die Auffassung von Baryrrhynchus i. sp. und Subg. 
Eupsalomimus insofern, als in der Bestimmungstabelle die 
zur Differenzierung herangezogene Form des basalen Rüssel- 
eindruckes fortfallen muss. Im übrigen ist die systematische 
Auffassung, wie ich sie in der angezogenen Arbeit festgelegt 
habe, unberührt. 

Die neue Art ist also eine Übergangsform die ochraceus, 
linetcollis und zndocelis mit dem Gattungsmassiv verbindet, 
Schroder: bleibt durch die eigenartige Färbung etwas abseits 
und bildet einen kleinen Seitenzweig der Untergattung. Ich 
nenne die neue Art solzdus n. sp. 

Die Bestimmungstabelle !) wäre, nachdem die Correktur 
des basalen Rüsselteils erfolgt ist, folgendermassen zu fassen. 
14. Zweifarbiee Arten, Thorax’ zieselsot, Deeken 


SE WIEL ZI are LT a 
Einfarbige schokoladenbraune Art . . Schröder: KL. 
15. Fuhlerbeulen nicht zusammenstehend . m 2756 
Fühlerbeulen zusammenstehend . ochraceus KL. 
16.%Basale Rüsseldepression’rundliıehe Se er 


Basale Rüsseldepression kurz, dreieckig sodldus KL. 
17. Die basale Rüsseldepression an den Fühlerbeulen nicht 
durch eine Querwand getrennt, gegen den Vorderrand 
Stark erweitert’ Aon ene ZAO ES RATEN 
Die basale Rüsseldepression an den Fühlerbeulen durch 
eine Querwand getrennt, gegen den Vorderrand 
wenig erweitert 2. 20... „es: epee Boys 


Baryrrhynchus solidus n. sp. 


Kopf, Prothorax, Beine und Körperunterteile schmutzig 
kirschrot. Schmuckstreifen der Elytren, desgl. Rüssel, Fühler, 
Halsrand, Schenkel an Basis und Knie und die Tarsen 
dunkler, Elytren fast schwarz. Am ganzen Körper fettig 
glänzend; Gestalt gedrungen. 

Kopf quer, wenig gewölbt, Hinterrand gerade, über den 
Hals hinaus seitlich verlängert, mit sehr undeutlicher, nur 
auf der Mitte vorhandener Skulptur, an den Augen glatt, 
auf dem Scheitel eine ganz rudimentäre Anlage zur Mittel- 


1 Seapets. 


FAUNA A. D. MUSEUM ,,NAT. ARTIS MAGISTRA”’ ZU AMST. 45 


furche; Seiten glatt; Unterseite tief, spitz und dreieckig 
eingeschnitten, an der Spitze des Dreiecks jederseits ein 
tiefer Punkt. Augen gross, hemisphärisch, mässig vortretend. 

Rüssel vom Daryrrhynchus-Typ, Basal- und Spitzenteil 
gleich gross. Basalteil vom Kopf aus verschmälert, nach 
innen geschwungen, gegen das Mesorostrum wieder erweitert. 
Die Depression langdreieckig, schmal, tief, Kanten gerundet, 
hinter dem Mesorostrum grob längsfaltig, allgemeine Skulptur 
gering, flach punktartig; Seiten glatt; Unterseite ohne nen- 
nenswerte Skulptur. Mesorostrum ohne Querwulst, in der 
Mitte unterbrochen, Mittelfurche etwas verengt, Skulptur aus 
grober Längs- bezw. Schrägfaltung bestehend. Prorostrum 
von üblichem Bau, die Depression nach vorn erweitert, in 
der Mitte mit stumpfem Kiel, überall mit runzelig groben 
Eindrücken bezw. Falten; Vorderrand nach innen geschwun- 
gen. Unterseite des Mesorostrums jederseits tief ohrenförmig 
eingedrückt, in der Mitte zu einem Kiel umgebildet, der sich 
auf dem Prorostrum zu nasenartigem Auswuchs vergrössert. 
Mandibeln gross, geschwungen, Innenseite nicht gezähnt, 
einen grossen Raum einschliessend. 

Fühler kräftig, über den Prothorax etwas hinausreichend, 
sonst wie bei den andern Arten, bis zum 4. Gliede fast ohne 
Skulptur, vom 5. ab mit zunehmender Längsriefung und 
dichter, kurzer Behaarung. 

Prothorax ohne Skulptur, Hinterrand gekerbt, sonst ohne 
besonderes. Elytren von üblicher Form, hinten flach drei- 
eckig eingeschnitten. Sutura an der Basis verengt. 1. Rippe 
unmittelbar an der Basis schmal, dann stark erweitert, auf 
der Mitte wieder etwas verengt, am Absturz sehr breit, 2. sehr 
verbreitet, namentlich an der Basis, 3. an der Basis sehr 
spitz, dann verbreitert, nach hinten wieder schmaler und auf 
dem Absturz mit der 5. vereinigt, 4. an der Basis sehr breit 
und auch breit bleibend, von der 3. und 5. eingeschlossen, 
5. von mittlerer Breite, 6. die Basis nicht erreichend, sehr 
schmal, nach hinten zu etwas breiter, bis auf den Absturz 
gehend, 7. an der Basis sehr breit, bis zum Absturz langsam 
verschmälert, 8. und 9. gemeinsam entspringend, schmal, 
bis zum Deckenrand reichend. Gitterung auf der Oberseite 
undeutlich, nach den Seiten scharf und kräftig, schmaler 


46 R. KLEINE, NEUE BRENTHIDEN DER PAPUANISCHEN 


als die Rippen, diese ohne Punktierung. Lage der Schmuck- 
flecken: 2. Rippe langer Basalstreifen und kurzer auf dem 
Absturz, 3. kurzer Streifen vor der Mitte, 7. längere Basal- 
streifen, alle anderen Rippen frei. Beine ohne Besonderheiten. 
Metasternum und Abdomen desgleichen: 

Copulationsorgan Abb. I. u. 2. 

Länge (total) 18.8 mm. Breite (Thorax) 4 mm. 

Heimat: Neu-Guinea. 

Type im Mus. Natura artis magistra zu Amsterdam be- 
zeichnet: Z. Nieuw Guinea, VERSTEEG 1912—13. Kloofbivak. 
DR: 

Q nicht gesehen. 

Differenzen können nur mit dem Neu-Guineatieren entstehen 
und da auch nur mit zudoczlis, lineicollis und ochraceus. 
Grundsätzlich besteht die Differenz in der Form des Meta- 
rostrums und auch des Kopfes. Keine der drei Arten ist 
mit scharfen Hinterecken am Kopf versehen und bei allen 
ist die Depression des Metarostrums gross und rundlich. 

Zur Klärung der engeren Stellung ist auch die Anordnung 
der Schmuckflecken heranzuziehen. Keine andere Art ist so 
reduziert wie solidus. Die Ähnlichkeit mit den Verwandten 
ist aber bedeutend. Die Daryrrhynchus sens. strict. sind 
niemals so streifig in der Anordnung der Schmuckflecken. 
Mit ochraceus besteht insofern beachtenswerte Annäherung, 
als bei beiden der Basalstreifen auf der 4. Rippe fehlt. An 
Schröder! besteht dadurch Anlehnung, als bei beiden Arten 
jede Neigung zur Bindenbildung auf den Elytren fortfällt. 
Sehr beachtenswert ist das Fehlen des Schmuckstreifens auf 
dem Absturz von Rippe 8. Alle Baryrrhynchus haben ihn, 
ohne Ausnahme. 

Jedenfalls stellt so/dus eine sehr interessante Form dar, 
die zwar ihre spezielle Zugehörigkeit nicht verleugnen kann, 
aber doch intermediären Charakter hat. 

Abb. 1. Vordere Parameren. 

» 2. Vorderer Teil des Penis in Vorder- und Seiten- 
ansicht. 

» Se Kopf. 

» 4. Lage der Schmuckflecken. (Die hellen Partien 
dunkel gezeichnet). 


FAUNA A. D. MUSEUM „NAT. ARTIS MAGISTRA” ZU AMST. 47 


Pseudophocylides gen. nov. 


wevòrs = falsch, /%ocylides gen. Brenth. 


d. Kopf verlängert, gegen den Hals wenig verengt, fast 
walzig. Hinterrand in der Mitte eckig ausgeschnitten und in 
eine flache Mittelfurche übergehend, die zwischen den Augen 
vertieft ist; Unterseite mit basalem, dreieckig spitzem Ein- 
druck. Augen halbrund, nach vorn gerückt, mässig pro- 
minent. 

Rüssel +. walzig, Prorostrum kürzer als das Metarostrum. 
Letzteres in Stärke des Kopfes beginnend, dann enger wer- 
dend, rundlichwalzig mit flacher Längsfurche, unterseits 
schwach warzig, dicht vor den Fühlerbeulen breit gekielt. 
Mesorostrum oberseits schwach, unterseits stärker erweitert. 
Prorostrum ungefähr */, so lang wie das Metarostrum, an 
der Basis so breit wie dieses, gegen den Vorderrand all- 
mählich erweitert, die auf dem Metarostrum verbreiterte 
Mittelfurche setzt sich ganz obsolet noch eine Strecke weit 
‘fort. Vorderrand etwas eingebuchtet. Unterseite des Meso- 
rostrums ganz, des Prorostrums in der basalen Hälfte stumpf 
gekielt. Mandibeln klein, zweispitzig endigend mit kräftigem 
Innenzahn. 

Fühler kurz, kaum über den Kopf hinausgehend. Basal- 
glied lang und schmächtig, 2 und 3 + keglig-walzig, ungefähr 
gleich lang, von 4—6 an Länge abnehmend, 7 fast so lang 
wie das 3., 8 am kürzesten, 9 und Io stark verlängert, 
9 noch etwas kegelig, 10 walzig, Endglied so lang wie das 
9. und 10. zusammen, etwas schmaler als diese. Behaarung 
vom 2. an auffallend lang und grob, fast borstig. 

Prothorax eiförmig, am Halse enger als an der Basis, 
Hinterrand schmal, Mittelfurche tief, von derselben in der 
basalen Hälfte starke Querrunzeln ausgehend, den Halsrand 
nicht ganz erreichend. Prosternum mit flacher, zapfenartiger 
Aufwölbung. Vorderhüften etwas flach, in !/, Hüftdurchmesser 
entfernt. 

Elytren so breit wie der Thorax, parallel, nuram Absturz 
verengt, oben platt, Humerus normal, Hinterecken mit rund- 
lichen, dornartigen innenseits platten Anhängen. Die Sutura 
flach dachförmig, 1. Rippe schmal, etwas vertieft, die folgenden 


48 R. KLEINE, NEUE BRENTHIDEN DER PAPUANISCHEN 


flach, breit und durch die Furchenpunkte kenntlich. Alle 
Rippen der Oberseite stark querrunzelig. Sutural- und 1. 
Furche tief und ohne Punkte, alle anderen Furchen durch 
kräftige Punkte gebildet. Hautflügel vom Brenthidentyp, Sub- 
costa im Faltungsfeld hackenförmig spitz, Verbindungsbrücke 
zum Cubitus in der Mitte fast unterbrochen. Radius I. an 
der Basis durch tiefe Faltung gekernzeichnet, sonst nur sehr 
gering entwickelt. Radius 2 im Mittelteil fast ganz verschwun- 
den. Media zwar deutlich aber nur wenig intensiv. Jenseits 
der Aderbrücke im basalen Felde nur undeutlicher Ader- 
verlauf. Cubitus I. in bekannter Weise deutlich, Cubitus 2. 
ohne Zusammenhang hinter 1 liegend, 2. Analadern, die 
sich wieder vereinigen, endlich eine gut entwickelte Axillaris. 

Mittelhüften gleich den vorderen, Hinterhüften von nor- 
malem Bau. Schenkel keulig, Keulen mässig entwickelt, 
unbewehrt; Schienen grade, 2-dornig, vordere mit grösseren 
Dornen. Metatarsus so lang wie das 2. und 3. Glied zusammen, 
letzteres gespalten, Klauenglied und Klauen gross. 

Metasternum und die beiden ersten Abdominalsegmente 
längsgefurcht, 3. grösser als der 4. Apicalsegment halb- 
elliptisch. | | 

2. Kopf mit tieferer Mittelfurche, die auf der Stirn abbricht. 
Metarostrum breit längsgefurcht, Prorostrum walzig, Mandi- 
beln sehr klein. 

Basales Fühlerglied keulig, 2 rundlich-quadratisch, 3—7 
+ kegelig, an Länge abnehmend, '8.,wie das 2.9. und 10: 
stark vergrössert. Endglied kaum so lang wie das 9. und 
IO. zusammen. 

Prothorax ohne Querrunzeln. 

Elytren ohne Anhänge, nur etwas vorgezogen. 

Metastorum und Abdomen ungefurcht. 

Typus der Gattung: Ps. insularis n. sp. 


Ps. insularis n. sp. 


d. Einfarbig schwarz, mit schwachem Metallschimmer, am 
ganzen Körper + fettig glänzend. 

Kopf und Rüssel auf der Oberseite einzeln, zerstreut aber 
deutlich punktiert, Seiten und Unterseite frei. Prothorax 
ausser der starken Runzelung oberseits ohne Skulptur. Elytren- 


FAUNA A. D. MUSEUM „NAT. ARTIS MAGISTRA” ZU AMST. 49 


anhänge zerstreut punktiert. Schenkel zerstreut punktiert, in 
den Punkten kurz behaart, vor den Knien stark grubig 
punktiert. Schienen querrunzelig, innen kammborstig behaart. 
Alle Tarsen oberhalb zart und einzeln zerstreut punktiert 
und in den Punkten kurz behaart, seitlich kräftig beborstet. 
Körperunterseite ohne Skulptur, nur das Metasternum an den 
Seiten mit groben Punktstreifen, 3 und 4 Abdominalseg- 
ment zart, Apicalsegment dicht und kräftig punktiert. 
Parameren gross, Lamellen breit messerförmig, vorn gerundet 
und kurz behaart, Innenkante dicht aneinanderliegend, an 
der Vereinigüngsstelle der Lamellen wenig verengt, nach 
hinten + gerade. Verteilung der Pigmentierung siehe Abb. 0. 
Penis breit, vorn zugespitzt, Ränder verdunkelt, Präputium 
hell pigmentiert. Abb. 10. 

9. Prorostrum, namentlich nach der Spitze zart aber tief 
punktiert. Die letzten Abdominalsegmente weniger intensiv 
als beim &, sonst wie dort. 

Länge total g 31.5 mm. Breite Thorax de 3.0. mm. 

» > . 9 24.5 mm. > > Q 2 

Heimat: Neu~Guinea, bezeichnet: VERSTEEG 1912/13), 22, 
i212. \ ERSPERG, 1912/13. »Resechem 2. -Iypen “im 
Museum „Natura artis magistra”. 


Oe mimicincas 


Die Zugehörigkeit zu den Ithystenini ist ohne Zweifel. 
Da neben der Sutura die erste Rippe schmal und die Furche 
unpunktiert und vertieft ist, so kann die neue Gattung nur 
in die Abt. ı der Genera Insectorum gehören. Die Schenkel 
sind sehr kurz, es fällt also die Ithystenus-Verwandschaft 
sens. striet. aus. Wegen der kurzen Fühler kann nur Annähe- 
rung an Phocylides PASC. bestehen. 

Es wäre zu erwägen gewesen, ob die neue Art nicht zu 
Phocylides zu bringen wäre. Soll der Weg eingeschlagen 
werden, müsste die Gattungsdiagnose vollständig umgeändert 
werden. Ich würde mich ohne Bedenken dazu entschliessen, 
wenn die Zahl der verschiedenen Formen etwa gleich gross 
wäre. Das ist aber nicht der Fall. Die bisher bekannten 
und von mir gesehenen, beschriebenen Arten von Phocy- 
lides sind vollständig homogen und verlangen keine Kor- 
rektur der Diagnose. Erst durch das Hineinbringen der neuen 


4 


50 R. KLEINE, NEUE BRENTHIDEN DER PAPUANISCHEN 


Art miisste eine Umgestaltung vorgenommen werden. Ich 
halte es darum für besser, eine eigene Gattung zu bilden. 
Sollten sich später etwa noch weitere Formen finden, die 
Phocylides ähnlich sind, so ist die Einführung von Pseudo- 
phocylides als Subgenus noch immer möglich. Ich stelle die 


Differenzen beider Gattungen hier nebeneinander. 


Phocylides. 

Rüssel so lang wie Kopf 
und Prothorax zusammen. 

Fühler. Basalglied mässig 
gross, 2. klein, 3. am längsten, 
die folgenden an Länge wenig 
abnemend, ‘9. u. Io. daher 
auch nur verhältnismässig 
wenig grösser. 

Prothorax nicht tief quer- 
gefurcht. 

Anhang der Elytren breit, 
flachgedrückt, an den Innen- 


kanten fast oder ganz zusam- 


Pseudophocylides. 


Rüssel höchstens ?/, der 
Länge von Kopf und Pro- 
thorax. 

Basalglied sehr lang, 2. nicht 
kürzer als das 3., 4.—6. an 
Länge abnehmend, 7. länger 
als das 6. und 8., letzteres 
sehr kurz, Endglieder auffal- 
lend verlängert. 

Prothorax tief quergefurcht. 

Anhänge rund, + vertical 
stehend, gekrümmt, weit klaf- 


fend. 


menstehend. 


Nach v. SCHOENFELDT sollen bei Phocylides die Schienen 
drehrund und das Abdomen nicht gefurcht sein. Beides ist 
falsch. 

Sollen Phocylides und Pseuaophocylides später vereinigt 
werden, so wäre das nur in der Weise möglich, dass die 
Gattung in Untergattungen zerlegt wird. 

Miolispa affinis KL.!) In dem mir bisher zur Verfügung 
stehenden Material habe ich nur gg gesehen. Es war mir 
daher von Wichtigkeit, auch das $ kennen zu lernen. Es 
unterscheidet sich vom & nur durch die Form des Rüssels, 
macht im übrigen keine Änderung der Diagnose nötig. 
Länge I2 mm, Breite (Thorax) 2 mm. Bezeichnet: VERSTEEG 
1912/13, 27, 11, 12, Nieuw Guinea. | 


1) Diese und die folgende Art werden publiziert in der im Druck 
befindlichen Arbeit: Die Gattung Miolispa, ein Versuch zu ihrer Rekon- 
struktion. Stett. Ent. Ztg. 


FAUNA A. D. MUSEUM ‚NAT. ARTIS MAGISTRA” ZU AMST. SI 


Miolispa papuana KL. Stimmt mit der im Dresdener Museum 
befindlichen Type vollständig überein, ist aber etwas schmäch- 
tiger im Habitus. Bezeichnet: Z. Nieuw Guinea, VERSTEEG 
ror Ts Pesechem.”2. 

Ithystenus (Ithystenomorphus) femoralis Kr. 1) 

Ein kleines 4. Trotz des allgemein zarten Habitus, doch 
mit den grossen Stücken durchaus übereinstimmend. Iden- 
tität durch Penisautopsie sichergestellt. Bezeichnet: Z. Nieuw 
Guinea. VERSTEEG 1912/13. Peramel. 12. 


Wate DAbb 6e Prssensularis dr Kühler. 
» 22 6. > » Di » 
» ed » > d, Elytrenanhange. 
» > 8 > » QE » 
» AO. Ms > Parameren. 
> de TO » » Penis. 


1) Im Druck. Archiv f. Naturgeschichte. 


Studien über palaearktische, vorwiegend 
holländische, Limnobiiden, insbesondere 
über ihre Kopulationsorgane 


von 


Prof. Dr. ]. Cals DEY MEIJERE (Amsterdam): 
Mit Taf. 2—10. 


Schon seit langer Zeit haben die Copulationsorgane der 
Limnobiinen und Tipulinen die Aufmerksamkeit auch der 
Systematiker auf sich gezogen. Sie liegen hier mehr an 
der Öffentlichkeit wie bei vielen anderen Dipteren, sind 
dazu oft von komplizierter Bildung und für die Arten cha- 
rakteristisch, welche sich im übrigen oft sehr ähnlich sehen. 
Schon in den alten Werken von SCHUMMEL und MEIGEN 
werden sie bisweilen berücksichtigt, auch Löw, MIK, SKUSE, 
GRÜNBERG und andere geben in ihren Beschreibungen ihre 
Beschaffenheit öfters an. In OSTEN SACKEN’s bekannter 
Monographie über die Familie, im besonderen über ihre 
amerikanischen Arten, hat dieser von vielen Gattungen die 
äusseren Genitalien beschrieben und abgebildet, jedoch ziem- 
lich schematisch. Gleichfalls vorwiegend für systematische 
und Bestimmungszwecke dienen die Abbildungen, welche in 
neuerer Zeit von BERGROTH und LUNDSTRÖM, was finnische 
Vertreter anlangt, gegeben wurden; auch diese sind aber 
noch öfters ziemlich roh und nicht immer genau, weil nicht 
immer nach genügend praeparierten Objekten angefertigt. 
Vor kurzem hat EDWARDS in seiner Monographie der Gat- 
tung Styringomyia die Copulationsorgane nach guten mikros- 
kopischen Praeparaten abgebildet - und zur Bestimmung 
beschrieben, desgleichen ALEXANDER für andere Tipuliden, 
in derselben Weise wie dies in späterer Zeit bei Culiciden, 
Mycetophiliden, ferner Sarcophagen, Lonchopteren u. S. w. 
in umfangreicher Weise geschehen ist. 


DRAC MENDE MEITERE, SRUDIENAUS WE 53 


In den obigen Arbeiten wird auf die vergleichende Mor- 
phologie selbstverständlich nicht tief eingegangen. 

Von diesem Standpunkte aus wurden die betreffenden 
Organe einer Anzahl Tipulinen seinerzeit von WESTHOFF 
ausführlich beschrieben, dessen Terminologie auch gewöhnlich 
in neueren Arbeiten, im besonderen von RIEDEL, LUNDSTROM, 
CZISEK beibehalten ist. 

Auf noch ausgedehnteres Material bezieht sich die Arbeit 
von SNODGRASS: hier sind auch eine Anzahl Limnobiinen 
in Betracht gezogen und vergleichend-morphologisch unter- 
sucht, dazu aber eine noch grössere von gleichfalls ameri- 
kanischen 7zpula-Arten. Auch die mehr versteckten Teile, 
wie der Penis und seine Anhänge, welche von den Syste- 
matikern vernachlässigt wurden, finden hier Berücksichtigung 
und zahlreiche Figuren sind zur Erläuterung der oft schwer 
zu beschreibenden Verhältnisse hinzugefügt. 

Was europäische Limnobiinen anlangt, so ist genügend 
bekannt, dass über mehrere Arten noch wenig Einigkeit 
erreicht worden ist und die Bestimmung oft auf grosse 
Schwierigkeiten stösst. Das geht u. a. deutlich hervor aus 
VERRALLS Mitteilungen über die von ihm erkannten briti- 
schen Arten, von welche er manche nur mit Zweifel mit 
gewissen Arten des Continents identifiziert. Eine genaue 
Untersuchung der Genitalien bezeichnet er für mehrere 
Gattungen, wie z.B. für Dicranomyia-Arten, als dringendes 
Bedürfnis. Als ich vor kurzem mehrere bis daher unbestimmt 
gebliebene holländische Limnobiinen meiner Sammlung unter- 
suchte, wurde bei mir der Wunsch rege, diese Lücke wenigstens 
zum Teil auszufüllen, eine Anzahl mitteleuropäische Arten 
durch die Beschreibung ihrer Genitalien festzulegen und 
gleichzeitig SNODGRASS’ Untersuchungen zu erweitern, wobei 
sich z. T. recht grosse Meinungsdifferenzen ergaben. 

Gerade in dieser Gruppe sind von MEIGEN und MACQUART 
eine Anzahl Arten beschrieben, die bisher nicht weiter be- 
kannt worden sind und aus welchen ohne die mir zur Zeit 
nicht möglichen Typenuntersuchung nichts zu machen ist; 
zur: monographischen Bearbeitung bilden meine Untersuchun- 
gen also nur einen Baustein. 

Weil ich mich hauptsächlich auf holländische Arten be- 


54 DR. J. C. HYDE METIERE, STUDIEN U.S. W. 


schranken wollte, habe ich von nicht in unserem Gebiete 
aufgefundenen nur wenige berücksichtigt, insbesondere 
solche, welche zur Verwechslung Anleitung geben könnten, 
dann einige weitere, welche mir augenblicklich zu Gebote 
standen. Mit besonderem Danke gedenke ich hier der aus- 
siebigen ', Mithilfe,. welche ich won Herrn ME” RIEDEE 
(Frankfurt a.O.) empfunden habe. Dieser gediegene Kenner 
der Tipuliden stellte mir nicht nur viele wertvolle Stücke 
seiner Sammlung zur Untersuchung zur Verfügung, wodurch 
ich meine Arbeit in Hinsicht auf mehrere, mir im männlichen 
Geschlecht nicht vorliegende Arten ergänzen konnte, sondern 
gab mir auch manche Ratschläge, welche für die richtige 
Bestimmung der Arten von Nutzen waren. 

Weil eine Beschreibung des Hypopygsbau sehr schwierig 
ist, habe ich durchwegs diese kurz gehalten und sie durch 
eine Abbildung ergänzt. Diese wurden von mir nach in Kali- 
lauge macerierten Praeparaten angefertigt, welche zunächst 
in Glycerin auf gewöhnlichen Objektgläsern mikroskopisch 
untersucht wurden ; für die feineren Verhältnisse von Penis 
und Gonapophysen war öfters eine weitere Behandlung mit 
Praepariernadeln notwendig. Es wäre ohne Zweifel leichter 
gewesen die Hypopyge zu photographieren und zur Bestim- 
mung wäre dies Verfahren in vielen Fällen genügend. In- 
dessen ist der Zusammenhang der Teile auf einem Photo 
mindestens gleich schwer zu erkennen als im Praeparat selbst 
und lernt man diesen oft erst nach längerer, mühsamer 
Betrachtung und Zerzupfung erkennen; eine etwas schema- 
tische Zeichnung schien mir deswegen mehr erwünscht, wenn 
man sich weitere Ziele stellt als bloss eine Bestimmung zu 
ermöglichen. Absichtlich habe ich die beiden Zangenarme 
öfters nicht in gleicher Lage gezeichnet, sondern in etwas 
verschiedener, wodurch der wirkliche Bau hoffentlich um so 
besser verständlich wird. 

Für die Nomenclatur des Geäders sei auf Textfig. I erwiesen, 
wo die Termini nach dem System von COMSTOCK und 
NEEDHAM eingefügt sind und auch einige bisweilen gebrauchte 
Namen der älteren Terminologie angegeben sind. Ihr System 
ist theoretisch sehr gut; in der Praxis ist aber, wenn Äste 
in Wegfall gekommen sind, nicht immer leicht die richtige 


DR jG. He DE7MEITJERE, STUDIENZU. SW. 55 


Bezeichnung zu erforschen und ist verschiedene Ansicht 
möglich, wodurch wieder Unsicherheit veranlasst wird. So 
ist in KUNTZE’s Eriopterinen-Arbeit schon gleich eine Ab- 
weichung zu finden, weil er den Cubitus als einästig angibt, 
die Discoidalzelle unten nicht durch M, + Cu,, sondern nur 
durch M, begrenzt sein lässt. 

Wie immer in solchen Fällen war zunächst durch Betrach- 
tung vielen Materials zu erforschen bei welchen Arten sich 
im Copulationsapparat die primitiveren Verhältnisse nach- 
weisen liessen, hier voraussichtlich (diejenigen mit weniger 
komplizierten Bildungen, welche auch in der Segmentzahl 
den älteren Insektengruppen sich am meisten anschliessen. 
Besonders deutlich und einfach scheinen mir nun die Verhält- 
nisse bei 772- 
chocerazusein, 
einer Gattung, 
welche auch in 
übrigen Hin- 
sichten eine 
niedrige Stelle 


einnimmt, so Fig. 1. Zimnophila discicollis MG. 
E Sc = Hilfsader: Ri = ite Längsader; m = marginale; 
durch den Be- rm = kleine; h = hintere Querader. 


sitz von Ocellen und den vollstàndigen Kopf der Larve. KEILIN 
fand darin Anlcitung sie ganz aus dem Ramen der Tipuli- 
den s.l. auszuschalten, wofür mir keine genügenden Gründe 
vorhanden zu sein scheinen, wie ichdies in Zool. Jahrb. Abt. 
Syst. Bd. 40, 1916, p. 29I—294 ausführlich erörtert habe. 

Bei 7yichocera ist das 1° Hinterleibssegment dorsal und 
ventral sehr kurz, dann folgen 6 gut ausgebildete, das 7!° 
ist also von gleicher Länge wie die vorhergehenden, das 
8te Segment ist viel kürzer, namentlich dorsal. Das 9 Seg- 
ment besteht zunächst aus einem ringsum geschlossenen 
sehr kurzen Chitinring, welcher jederseits mit einem kurzen 
Höcker versehen ist. 

Auf diesen Ring folgt ventral eine grosse Platte, deren 
Basalteil grösstenteils membranös ist, während der stärker 
chitinisierte und gefärbte Hinterrand seitlich unmittelbar in 
die Basalglieder der Zange öbergeht. M. Er. entspricht diese 
Platte der distalen Partie des ot" Sternites, und die Basal- 


56 DR. J. C. H. DE MEIJERE, STUDIEN U. S. W. 


glieder der Zange würden sich somit als starre Fortsätze 
der seitlichen Chitinschicht- dieses Segments ergeben, mit 
welchem dann weiter die Zangenendglieder durch ein Gelenk 
verbunden sind. - 

Hinter dem ge" Tergit schliesst sich, hier ohne scharfe 
Grenze, eine kurze, halbkreisförmige Platte an, welche den 
Anus enthält. Sie ist bei Zrzchocera im ganzen gebräunt, 
gleichmässig mit kleinen Wärzchen besetzt, ohne besonders 
ausgebildete Verdickungen oder Borsten. Dieses die Anal- 
öffnung tragende Segment ist in anderen Fällen besser 
ausgestattet und deutlicher als besonderes Segment erkenn- 
bar, es ist offenbar das ro’. Wir unterscheiden bei diesen 
Tieren also 10 Abdominalsegmente und finden als abgeglie- 
derte Teile nur die Endglieder der Zange, und diese gehören 
der distalen Partie des ot" Segmentes an. ‚Sie liegen hier 
dem Aussenrande sehr nahe und überhaupt in solcher Weise, 
dass sie m. Er. ganz gut als Styli 
dieses Segmentes zu deuten sind. 
Überhaupt gehört die vergleichende 
Morphologie des hinteren Ab- 
schnittes des Insektenkörpers zu 
den schwierigsten Fragen. Styli 
werden gewöhnlich nur den Thy- 
sanuren und dem g'" Sternit bei 
männlichen Orthopteren und weib- 
lichen Odonaten zugeschrieben, 
während dann weitere hier vorhan- 
dene Anhänge als Gonapophysen 


Fig. 2. gedeutet zu werden pflegen. Eine 
Trichocera regelationis L. 3 


Einigkeit ist in dieser Hinsicht aber 


Hinterleibsspitze, ventral. p = Penis: 


2 Genapophyse; st — stylus = Del weitem&cnicht Zerreichtg imige 

re S Forscher sind dafür eingetreten, 
auch bei anderen Formen noch gewisse Anhänge als Styli 
zu deuten. So bezeichnet WANDOLLECK die kleinen abgeglie- 
derten Anhänge am 9" Segment der weiblichen Käfer als Styli 
und fasst HANDLIRSCH die äusseren Legeröhreklappen der 
weiblichen Orthopteren und Rhynchoten als Styli auf, wie 
BERLESE, PEYTOUREAU dieselben Organe bei Hymenopteren. 


Ich möchte auch bei den Männchen eine weitere Verbreitung 


DRI EI Ce DE MENERET SDUDIENEUN SAV 57 


der Styli annehmen. Die echten Gonapophysen sitzen dagegen 
auch schon bei Machzlis der Medianlinie viel mehr genähert, 
hier am 8'° und gt" Segmente. 

Ich muss hier darauf hinweisen, dass nach dem obigen 
das 9 Sternit so deutlich in 2 auf einander folgende Partien 
getrennt ist, dass sich die Frage aufdrängt, ob hier nicht 
eine Zusammensetzung aus 2 Segmenten anzunehmen wäre, 
wie es tatsächlich auch von BERLESE geschehen ist. Dem- 
gegenüber möchte ich zunächst betonen, dass diese Trennung 
auch schon bei niederen Pterygoten vorhanden ist, die Ent- 
scheidung also zunächst bei diesen zu suchen wäre. Auch 
bei Eintagsfliegen sind die Copulationsanhänge nicht an 
einem einheitlichen 9" Sternit befestigt, sondern sitzen 
einem davon deutlich gesonderten hinteren Saume an; 
dieser besteht bei mehreren aus 2 ctwa dreieckigen Platten, 
welche auch als Basalabschnitte der Gonopoden beschrieben 
wurden, dennoch in der Medianlinie durch eine öfters 
schmale Brücke verbunden sind. Auch hier würde man 
deswegen geneigt sein, ein 10'° Sternit anzunehmen, welchem 
dann diese Styli angehören, aber bei der Larve ist hiervon 
keine Spur, sondern ist an der Stelle ein einheitliches 9'* 
Segment vorhanden; desgleichen entstehen bei den Nemo- 
ceren Dipteren (u.a. nach ZAVRELS Angaben bei Chironomiden) 
die ,,Gonopoden” aus dem auch hier einheitlichen 9'° Somit. 
Dies weist doch daraufhin, dass wir es hier mit einer erst 
sekundären Zweiteilung zu tun haben und diese Ansicht 
wird durch die Verhältnisse bei Thysanuren wesentlich 
unterstützt, wo gleichfalls Styli und Gonapophysen im Bezirk 
des 9" Segmentes liegen. BERLESE muss denn auch hier 
einen Gegensatz zwischen den Thysanuren und Pterygoten 
annehmen, indem nur bei letzteren das 10'° Sternit die 
männliche Genitalarmatur liefern würde. In dieser Hinsicht 
kann ich BERLESE nicht beipflichten. 

Weiterhin liegen bei Zrzchocera unter der Analplatte als 
weitere Teile der kurz konische, stumpf endende Penis, 
dorsal von demselben ein schmaler Chitinbogen, welcher 
beiderseits in 2 konische Zapfen ausläuft, ventral von dem- 
selben 2 lang pfriemenförmige Gebilde, welche nach oben 
gebogen sind. Ich fasse diese Verhältnisse so auf, dass der 


58 DR. J. ©. Hy DEZMEIJERBSSSTUDIENZU2 SEW: 


hinterste Teil des 9!“ Sternits concav nach innen aufgebogen 
ist und so die Genitalkammer bildet, aus deren Mitte der 
Penis hervorragt, umgeben von stärkeren Resten der Chitin- 
schicht dieses Sternits, welche Auswüchse tragen können. 
Es findet sich hier also ein laterales Paar und ein hinterer 
Querbogen; diese Chitinbildungen habe ich mit SNODGRASS 
u.a. als das Gonapophysen-Apparat bezeichnet. 

Was den vergleichend morphologischen Wert dieser Gebilde 
anlangt, so komme ich darauf an anderer Stelle zurück, in 
einer Arbeit, welche auch andere Holometabola berücksichtigt. 
Hier möchte ich nur bemerken, dass ich sie als den bei 
Thysanuren der Geschlechtsöffnung nahe liegenden Organen 
homolog betrachte, welche nach ESCHERICH u. a. die Telo- 
podite der Genitalsegmente sind. Wie bei Thysanuren, so 
sind auch bei den Dipteren die Coxen hier in die Sternite 
aufgenommen, sie bilden den hinteren Teil des Sternits, an 
ihnen findet sich aussen der Stylus (das Endglied der Zange), 
mehr nach innen der Telopodit, welche auch schon bei 
Thysanuren ungegliedert ist, bei den Limnobiinen aber be- 
deutend mehr reduziert ist. Eigentlich wären diese Organe also 
mit Recht als die rudimentären Gonopoden zu bezeichnen, 
weil mit Gonapophysen gewöhnlich sekundäre Auswächse 
der Sternite gemeint werden, welche mit Extremitäten nicht 
homolog sind. Ich möchte hier aber diesen Terminus nicht 
benutzen und den auch von anderen angewandten Namen 
„Gonapophysen’” beibehalten, weil anderseits (z. B. von 
ZAVREL) die Zange wegen ihrer öfters augenscheinlichen Zwei- 
gliedrigkeit als Gonopoden bezeichnet worden ist und also 
Verwirrung zu erwarten wäre. Gut entwickelte, gegliederte 
Gonopoden besitzen m.Er. noch die Eintagsfliegen, gleich- 
falls am 9" Segmente, während der Stylus hier verloren 
gegangen ist; auch hier bilden wohl die Coxen den hinteren 
Teil des Sternits, welches öfters zweiteilig erscheint, deshalb 
auch als Basalabschnitte der Gonopoden beschrieben wurde. 

Der Penis ist der vorspringende Teil des ot" Sternits, in 
welchem der Endteil des ductus ejaculatorius verläuft. So 
gehört somit die Geschlechtsöffnung auch hier dem of" 
Hinterleibsring an. 

Das Endglied der Zange, der Stylus, ist bei Zrzchocera 


DRAC IH DE MENERE, STUDIEN U: SAW 59 


noch recht einfach, fast cylindrisch, höchstens mit einem 
kleinen Höcker in der Nähe der Basis an der inneren Seite. 
Als abgeschnürter Teil des g'en Segments ist es mit den 
echten Cerci, wie sie als Reste abdominaler Gliedmaassen des 
11 Segments’ von vielen Forschern (nicht von BERLESE, 
welche auch diese seine ,,acrocerci” als einfache abgeschnürte 
Tergitabschnitte betrachtet) angenommen werden, nicht homo- 
log. Von diesen Cerci ist bei Zrickocera keine Spur, wohl 
bei anderen Dipteren, sodass in dieser Hinsicht diese Gattung 
eben kein primitives Verhalten zeigt. 

Das 11° Segment selbst ist schon bei Thysanuren nicht 
mehr erkennbar, nach HEYMONS ware es bei Insekten em- 
bryonal noch nachweisbar, cerci und der mediane Terminal- 
faden (Thysanura, Agnatha) bilden seine Überreste, sind somit 
auch schon bei Thysanura anscheinend Anhänge des 10“. 

Auf das für Zrzchocera festgestellte Schema finden wir 
nun in der Gruppe der Limnobiinen zahlreiche Varianten. 
Das 8 Hinterleibssomit ist im allgemeinen kürzer als das 
7“, durchwegs ventral länger als dorsal. Sehr kurz und leicht 
übersehbar, aus dem 7'® nur wenig hervorragend, wird es 
bei den Eriopterinen. Das g'° ist im allgemeinen weniger 
gross als bei Zrzchocera, namentlich unten; es scheint 
besonders die distale Partie im allgemeinen stark zur Reduk- 
tion zu neigen, so dass seine Seitenabschnitte, die Basal- 
glieder der Zange, median nur sehr schmal oder nur durch 
weiche Membran mit einander verbunden sind, sich diese 
Glieder demnach mehr als gelenkig verbundene Anhänge 
des gt Somits vortun, wodurch die geläufige Annahme 
zweigliedriger Zangenarme erklärt wird. Das 9'* Somit ist 
bald dorsal und ventral gleichmässig entwickelt, mit ver- 
schieden gebildeten, entweder gerade abgeschnittenen oder 
eingebuchteten Hinterrändern, oder es überwiegt die eine 
oder andere Seite. Dorsal gut entwickelt, ventral reduziert 
ist es bei-den Limnobiinen; hier findet sich im allgemeinen 
ventral nur ein halbkreisförmiges Chitinplättchen als Rest 
des 9 Sternits und auch dieses ist nicht immer vorhanden 
oder ragt nicht hervor. Verschiedenartig ist das Verhalten 
bei den Eriopterinen; hier ist bei Ærzoptera das Tergit länger, 
oft am Ende zweilappig, desgleichen bei einigen Rhypholophus, 


60 DR. MC AH DESMENERNE SSRUDIENAURS AN 


während bei anderen angehôrigen dieser Gattung und bei 
gg das Sternit weiter vorragt und an der Spitze in 

2 Lappen geteilt zu sein pflegt. 

Das Basalglied zeigt in der Gestalt zahlreiche Ver ed 
heiten und Anhänge verschiedener Art: oft findet sich ein 
Vorsprung innen nahe der Basis, namentlich lang bei Décra- 
nomyia autumnalis und serzcata, andere kommen an der 
Spitze, an verschiedener Seite vor, letztere namentlich lang 
und zahlreich bei den Molophilus-Arten ; alle sind ohne Gelenk 
mit dem Gliede verbunden. Das ,,Endglied” der Zange zeichnet 
sich eben durch die gelenkige Verbindung aus. Est ist sehr 
verschieden gross, neigt bei vielen zur Reduktion, sodass es 
nur als kleines Läppchen erkennbar ist. Fast immer ist es 
mit mehr oder weniger langen Borsten und kürzeren Sinnes- 
organen ausgestattet; bisweilen (Ula, Trzeyphona) ist es mit 
kurzen starken Dörnchen besetzt. In sehr vielen Fällen ist 
an der äusseren Oberseite des Endgliedes ein besonderer 
Fortsatz entstanden, welcher eine grosse Selbständigkeit 
erlangt mit eigenem Gelenk an der Basis. Dieser Fortsatz 
ist gewöhnlich von hakenförmiger Gestalt, oft stark und 
dunkel pigmentiert, meistens nackt, bisweilen mit einigen 
Borsten besetzt, in anderen Fällen verzweigt oder schaufel- 
förmig, bisweilen, so bei mehreren Eriopterinen mit sehr 
zahlreichen Querreihen feinster Dörnchen. Ich bezeichne ihn 
im allgemeinen als den ,,Haken”. Besonders deutlich haken- 
förmig ist er bekanntlich bei Decranomyza, wo das Endglied 
breit und rundlich ist mit einem nasenförmigen Fortsatz, 
dem Rostrum, an der inneren Seite, welcher am Oberrande 
einige charakteristische und nach den Arten verschiedene 
starke Borsten trägt. Bei einigen Decranomyza-Arten kommen 
weitere Anhänge hinzu, sodass das kolbige Hypopygium hier 
bizarre Bildungen zeigt, so bei D. steematica, complicata, mag- 
nicauda. Dagegen ist bei D forcipula das Endglied in zwei 
einander folgende Teile gegliedert, während das Rostrum 
hier fehlt. : 

Der Penis bildet in einfachster Gestalt einen konischen 
Zapfen, welcher von dem Endteil des ductus ejaculatorius 
durchzogen ist. In dieser Gestalt begegnen wir ihm bei 
Trichocera. Im übrigen ist seine Gestalt sehr verschiedenartig. 


DR. J. C. H. DE MEIJERE, STUDIEN U. S. W. 61 


Bald ist er stark verlängert, einem geraden oder mehr weniger 
gebogenen Stab ähnlich (mehrere Limnophilinen, Molophilus- 
Arten, Gonomyia tenella MG), bald ist er mehr in die Breite 
gewachsen, öfters an dem distalen Ende mit flügelförmigen 
Anhängen. Der Ductus ejaculatorius ist oft breitgedrückt 
oder auf Querschnitt biscuitförmic, bisweilen anscheinend 
zweispaltig (Ærzoptera, Symplecta stictica MG.). 

Dementsprechend ist auch das distale Ende des Penis 
öfters mehr oder weniger zweihörnig, besonders stark bei 
Riypholophus varius MG. uud kaemorrhoidalis LETT. 

Der Penis ist meistens nackt, bisweilen z. T. schuppig oder 
stellenweise fein gezähnelt, ausnahmsweise behaart, wie bei 
einigen Gonomyra-Arten. Bisweilen sind am Penis besondere, 
grössere Fortsätze zur Entwicklung gelangt, wie bei Zzmno- 
phila ferruginea MG, Rhypholophus varius MG. 

Die Gonapophysen bilden zu beiden Seiten des Penis eine 
verticale Chitinplatte, welche nach hinten meistens in I oder 
2 Spitzen von sehr verschiedener Gestalt ausgezogen ist. 
Behaart sind diese Teile nur in Ausnahmefällen. Von ihrer 
Wurzel erstrecken sich nach innen zu Apodeme. 

Die Gonapophysen sind von sehr verschiedener Entwicklung, 
besonders klein sind sie bei Pedzcra rivosa. Dazu kommt, 
dass dorsal von Penis öfters noch eine querliegende, oft 
zweilappige Chitinplatte zu erkennen ist, welche mit gewissem 
Recht als ıo!® Sternit zu betrachten wäre. Deutlich ist diese 
Platte bei /edicia rivosa L., Trichocera, Eutonia, Limnophila 
ferruginea MG., Acyphona maculata MG., einigen Molophilus- 
Arten. Weil sie mit den seitlichen Gonapophysen oft in 
nahe Verbindung tritt, ist ihr Anteil nicht immer leicht fest 
zu stellen und habe ich sie deswegen in diesen Fällen als 
zum Gonapophysenapparat gehörig beschrieben, welches bis- 
weilen einen nahezu geschlossenen Ring um die Peniswurzel 
bildet. Auch durch die Zahlreichkeit der Fortsätze wird die 
Entscheidung oft erschwert, wie u. a. bei X4ypholophus lineatus. 

Das Anal- (10% Segment ist bei den Limnobiinen in der 
Regel von sehr einfacher Beschaffenheit. Es ragt als kurzer, 
konischer, meistens gleichmässig mit sehr kurzen Härchen 
besetzter Zapfen dorsal zwischen den Bases der Zangen- 
arme hervor. Nur in wenigen Fällen zeigen sich jederseits 


62 DR. J. C. H. DE MEIJERE, STUDIEN: U.S. W. 


noch einige Börstchen als Andeutung einer stärkeren Chiti- 
nisierung, z.B. bei Zrzoptera lutea. Besondere Anhänge sind 
auch an diesen Stellen nicht vorhanden; die Cerci, wie sie 
an diesem Segment bei Panorpfa d, auch noch bei anderen 
Dipteren öfters (wenigstens in Spuren) vorhanden sind, fehlen 
hier somit, sodass in dieser Hinsicht die Limnobiinen be- 
deutend stärkere Rückbildung zeigen als manche, im übrigen 
viel mehr specialisierte und höher stehende Dipterenfamilie. 

In anderen Familien bilden öfters die Cerci einen bedeu- 
tenden Teil des Copulationsapparats, während bei Limnobiinen 
die Zange, also das 9 Segment mit den Styli und sonstigen 
vielsortigen Anhängen bei weitem überwiegt. 

Meine Auffassung der Segmentierung des Hinterleibs weicht 
in einigen Hinsichten von derjenigen anderer Forscher ab, 
welche sich mit dem Thema beschäftigt haben. In erster 
Linie sind hier BERLESE’s Deutungen zu erwähnen, weil 
namentlich er eine allgemeine vergleichende Morphologie 
zu geben versucht hat. BERLESE geht davon aus, dass den 
Dipteren das 1 Hinterleibsegment ganz fehle, und zählt 
dann Segm. 2—10; das ı1' ist das Analsegment, das 10'° 
Tergit ist die vor dem Analsegment liegende Platte, das 
ro Sternit enthält an der Spitze oft verschiedene Anhänge, 
von welchen der grösste als Mesostylus gedeutet wird. M. Er. 
liegt kein genügender Grund vor bei Dipteren das 1'° Seg- 
ment als fehlend zu betrachten; ich zähle die Segmente 
von I—10. BERLESE’s I1!® Segment ist mein 10°, sein IO!“ 
ist mein g!®; seine ,,Mesostyli”, also als Anhänge des rot" 
Segments betrachtete Gebilde rechne ich zum g'er, was ihre 
Homologisierung mit den echten Styli dieses Segmentes 
ermöglicht. BERLESE hat als Beispiel der Nemoceren die 
Gattung Zipula gewählt, deren komplizierte Verhältnisse eine 
Deutung sehr erschweren; eine bessere Einsicht scheint mir 
die Reihe der von mir untersuchten zahlreichen einfacheren 
Formen zu gestatten. 

SNODGRASS zählt die vor dem Anal- (nach ihm dem 10‘) 
Segment liegenden, wie ich, als r'““—g',. Die Zange sind 
nach ihm die Pleuren des g'e" Segment, ohne dass er damit 
behaupten will vergleichend-morphologisch das Richtige ge- 
troffen zu haben. 


e 


DR. |. © He DE MERERE. STUDIEN U. SC Wi 63 


Sie liegen nach ihm, wie es in 2 Gruppen noch nach- 
weisbar ist, typisch zwischen Tergum and Sternum, diese 
in ganzer Länge von einander trennend. In anderen, nach 
ihm höher entwickelten Formen, sind sie von dieser Stelle 
verdrängt, weil Tergum und Sternum an der Basis des 
Segmentes mehr oder weniger mit einander in Berührung 
getreten sind, sodass sie zuletzt den Charakter von apicalen 
Anhängen des Segmentes bekommen. Ich möchte mir diese 
Entwicklungsreihe gerade in umgekehrter Folge annehmen. 
Das Basalglied der Zange liegt, als den Stylus tragend, 
m. Er. zunächst apikal und ist in bestimmten Fällen basal- 
warts verschoben, das 9 Tergit vom gen Sternit lateral 
trennend. SNODGRASS spricht von einem penis-guard, welcher 
er als verschmolzenes 1* Gonapophysenpaar deutet, und auf 
oder in welchem der Penis liegt. Es scheint mir zweck- 
mässiger für dieses ganze Gebilde den Namen Penis anzu- 
nehmen, als das hier bleibend hervorragende Organ, welches 
durch den Endteil des ductus ejaculatorius durchzogen wird. 
Dass dieser ductus öfters abgeflacht ist, auf Querschnitten 
eine Biscuitform zeigt und der Penis selbst dementsprechend 
in die Breite entwickelt ist, genügt doch nicht um hier von 
verschmolzenen Gonapophysen zu reden. Höchstens wäre 
hier an eine phylogenetisch vollzogene Verschmelzung 2% 
Penis zu einem einheitlichen Organ, entsprechend der pri- 
mären, nur ausnahmsweise noch bewahrt gebliebenen An- 
wesenheit doppelter Ausführungsgänge der Geschlechtsorgane 
der Insekten zu denken. Doch kann hier ebensogut ein 
ganz sekundäre Verbreiterung vorliegen, wie auch dieser 
Penis an seiner _ Oberfläche ganz gut sekundäre Fortsätze 
von gonapophysenähnlicher Gestalt hervorbringen kann. 

WESTHOFF hat in seiner Arbeit über das Hypopygium 
der Tipulidae die dieses zusammenstellenden Teile mit neuen 
Namen belegt; das 8 Tergit heisst bei ihm lamella basalis 
supera, das 8 Sternit lamella basalis infera; das 9 Tergit 
lamella terminalis supera, das ot Sternit lamella terminalis 
infera. Den Penis bezeichnet er als adminiculum. 

Bei meiner Auffassung findet sich eine gute übereinstim- 
mung mit dem Verhalten bei Panorpa, mit welcher die 
Dipteren offenbar phylogenetisch in naher Beziehung stehen. 


64 DR. J. C. H. DE MEIJERE, STUDIEN U. S. W. 


Meine Ansichten stimmen hier nicht ganz mit denjenigen 

MIAYKES !), welcher die Sache vor kurzem untersucht hat, | 
überein. Ich unterscheide hier an der Basis des Hinterleibs- | 
kolbens den kurz kelchförmigen, nur oben und unten weiter | 
vorgezogenen Basalteil des g'en Segmentes. Darauf folgt der | 
viel grössere distale Teil mit den 2 Armen des Forceps, 1 
welche dem Endglied der Dipterenzange entsprechen. Dieser | 
distale Teil zeigt dorsal eine grosse, von dem Zipfel der | 
gen bekleidete Offnung vor dem kurzen freien Endteil, unter | 
welchem sich das kurze Ana'segment (das 10) mit den 1 
beiden kurzen Cerci angliedert. Ventral ist dieses 9'° Segment 4 


nur kurz, die Chitinschicht biegt sich hier bald nach oben 
hin zur Bekleidung der Genitalkammer. Von den Dipteren 
unterscheidet sich dieses Verhalten namentlich durch die + 
besondere Grösse des distalen Teils des gen Somits, die 
Segmentzahl ist indessen dieselbe. 

Die verschiedene Terminologie ergibt sich aus folgender 


Tabelle : 
BERLESE. SNODGRASS, WESTHOFF. DE MEIJERE. 
Ser Tereit ASSE not menens 7 Tergar 
GEE BED Sn lamella basalis supera 8 3 
ROSE > oO » » terminalis.» ge » 
I tes » Totes >. Totes » 
Stes Sternit 7 Sternit 72 Sternit 2. 7's Sternit 
DIE > Sc lamella basalis infera Stes > | 
10'® (mit Mesostyli) pleura » terminalis » ge » (prox 
maler distaler 
Teil + Basalglied 
der Zange). M 
Mesostyli apical appendage Stylus (Endglied der 
Zange) 
BI e#Sternit To's Sternit To's Sternit? 
fallo penisguard adminiculum Penis 
gonapophysi gonapophyses II Gonapophysen 


(app. 5 del periandrio di Tipula). 


1) MIAYKÉ, Ts. Studies on the Mecoptera of Japan. Journ. coll. 
Agr. Tokio, IV, 1913, No. 6, p. 280 ff. — Nach ihm ist das kelch- 
förmige, wie bei mir, — das gte, das Analsegment betrachtet er als das 
rote, und das Genitalsegment als letztes, ,,additional”, 


DR. J. C. H. DE MEIJERE, STUDIEN U. S. W. 65 


Was die Citate bei den Arten anbetrifft, so ist 


D.N. = F.M. VAN DER WULP, Diptera Neerlandica I, 1877. 

NN oe Bee VAN DER WUBP en Ji CHE DE MEIERE, 
Nieuwe Naamlijst van Nederlandsche Diptera. 
Bijvoegsel tot Tijdschr. v. Entom. XLI, 1898. 

Suppl, = J.C. H. DE MEIJERE. 1° Supplement op de Nieuwe 
Naamlijst van Nederlandsche Diptera. Tijdschr. 
v. Entom, Le 1907," pr.155. 

Spor. € 21. DE-MENERE, 2° Supplement op ‘idem 
Tijdsehr. v. Entom.’EIX, 71916, p. 207. 


Von denjenigen Arten, welche in den ,,Diptera Neerlan- 
dica” nicht enthalten sind, habe ich eine kurze Beschreibung 
hinzugefügt. Eine vorläufige Beschreibung einiger neuen Arten 
erschien: in, Lijdschr; v..Entom.’ 61, 1918, p. 128— 132: 

Die in den Niederlanden nicht aufgefundenen Arten sind 
mit * versehen. 

In Hinsicht auf die geographische Verbreitung der Lim- 
nobiinen sei noch hingewiesen auf die kürzlich erschienenen 
Verzeichnisse RIEDELS: Beitrag zur Kenntnis der Dipteren- 
fauna des Niederrheins (Entomol. Zeitschr. Frankfurt a.M. 
XXX 1919, No. 25,-p. Too. sw.) und: Die bei Frank- 
furt (Oder) vorkommenden Arten der Dipteren- (Nematocera 
polyneura-) Gattungen der Limnobiidae, Tipulidae und Cylin- 
drotomidae (Entomol. Rundschau, XXXVI, 1919, No. 2, 
p. 8 u.s.w.), ferner auf P. NIELSEN: Bidrag til en forteg- 
nelse over judske Stankelben (Nematocera polyneura), Flora 
och Fauna 1918, p. 1— 11, mit Tillaeg I, ibid. 1919, p. 33— 35. 
Es ist aber fraglich, z. T. auch schon sicher, dass die Be- 
stimmungen nicht in allem mit meinen Auffassungen über- 
einstimmen, worauf ich bei den betreffenden Arten hinweisen 
werde. 


LIMNOBIINAE. 
DICRANOMYIA STEPH. 


VAN DER WULP hatte in seinen Diptera Neerlandica I, 
p. 396, die Dicranomyien noch unter Zzmnobia untergebracht. 
Was er stigmatica nannte, ist nach ein paar verstümmelten 
alten weiblichen Exemplaren seiner Sammlung nicht diese 


5 


66 DR. J. €. H. DE MEIJERE, STUDIEN U.S. W. 


Art, sondern autumnalis STAEG., welche er irrtümlich als 
Synonym von modesta MG. betrachtet. 

Mehrere Arten sind mir als faunae novae species bekannt 
geworden, einige derselben schienen mir noch unbeschrieben. 
Die Arten ähneln einander oft sehr, sodass gerade hier die 
Untersuchung der Hypopyge auch von anderen Autoren, 
z.B. von VERRALL, als notwendig hervorgehoben ist. 

In der Färbung unterliegen einige Arten ziemlich starker 
Variation. Chorea, modesta, autumnalis u.a. sind gewöhnlich 
grösstenteils gelb, doch kommen, namentlich im Spätjahre, 
dunklere Exemplare vor, mit z.B. graubraunem Thorax- 
rücken und Hinterleib, sodass ihre Bestimmung besondere 
Aufmerksamheit erheischt. 

Das Geäder ist im allgemeinen ziemlich gleich, dazu in 
mehreren Hinsichten etwas variabel; so ist die Lage der 
hinteren Querader bei den meisten Arten nicht ganz constant; 
sie liegt bald unter der Wurzel der Discoidalzelle, bald 
etwas vor oder hinter dieser Stelle. Doch sind in einigen 
Fällen dem Geäder gute Merkmale zu entnehmen, so bei 
ornata MG., tristis SCHUMM., pilipennis EGG. Grössere Ano- 
malien im Aderverlauf sind namentlich von SCHUMMEL und 
SINTENIS verzeichnet. So werden Exemplare angegeben 
mit offener Discoidalzelle. Auch nach meinem Befund fehlt 
hin und wieder eine der die Discoidalzelle abgrenzenden 
Queradern, doch wäre es möglich, wenn in dieser Hinsicht 
beide Flügel das gleiche Bild geben, dass nähere Unter- 
suchung der äusseren Genitalien hier noch neue Arten 
erkennen lassen würde. Unter unseren Arten hat wenigstens 
D. Osten-sackeni fast immer eine offene Discoidalzelle ; bei nur 
einem © unter vielen Stücken fand ich diese Zelle ge- 
schlossen. Von meiner neuen Art omissinervis, gleichfalls 
mit offener Discoidalzelle, liegt mir leider nur ein Exemplar, 
ein d, vor. 

Das Hypopyg zeigt bei vielen Arten den für D. modesta 
bekannten Bau. Das gt Tergit bildet eine kurze, etwa halb- 
kreisförmige Platte, das g'e Sternit ist rudimentär, höchstens 
als beborstete Schuppe unten an der Penisbasis noch erkenn- 
bar. Das Basalglied der Zange trägt unten an der Innenseite 
‘ einen Anhang von verschiedener Gestalt, bisweilen von 


DR. J. C. H. DE MEIJERE, STUDIEN U.S. W. 67 


besonderer Lange (aufumnalis, *sericata), das Endglied ist 
fleischig, rundlich oder oval, innen mit ,,rostrum”, welches 
an der Oberseite einige starke Borsten zu tragen pflegt, 
deren Zahl und Anordnung charakteristisch sind. Der 
Haken ist meistens von einfacher Gestalt, mehr oder weniger 
gebogen. Der Penis ist stabförmig, etwas gebogen, mit etwas 
verbreiterter, bisweilen kurz zweihörniger Spitze. Die Gona- 
pophysen bilden 2 kurze vertikale Platten mit gerundetem 
Aussenrand und unten mit verschieden langem Fortsatz. 
Das Analsegment ragt nur wenig vor und ist gleichmässig 
sehr kurz behaart, also ohne Borsten. 

Nur einige Arten weichen von diesem Schema ab, nament- 
lich durch andere Gestaltung des Endgliedes und seiner 
Anhänge. 

Bestimmungstabelle der holländischen Arten: 

I. Der Flügel ausser dem Stigma noch mit einiger dunkler 
DEIN U DE PENNE rn a ae et tt CNN I 
Hochstens das Stisma dunkel? „m A Aten 1. 3 6 

2. Nur noch einige Queradern schmal gesäumt 

D. chorea WIED. 


Nitzausgedehnterer dunklen Zeichnung „RR 2223 
ASC ESS me a. NT AME LOF WIN MG. 
SEE RMICH EE weiss Mees want em ee. LL ce, 2 


4. Hintere Querader weit (mehr als ihre Länge) vor der 
Basis der Discoidalzelle; nahe der Flügelwurzel ein 
grosser schwarzer Flecken . . . . . D.ornata MG. 
Hintere Querader ungefähr an der Wurzel der Discoidal- 
zelle; nahe der Flügelwurzel nur ein schwaches kleines 


Eleekebhens o Pr rm N o 

5. ‘Thorax matt; ein ovales Fleckchen in der Mitte der 

Elilisaderase,r ee a en Dedıdyma- MG: 
Thorax glänzend; ohne dieses Hilfsaderfleckchen 

OO eda DE MEI 

GAulDiscoidalzelle geschlossener... o e 07 

» CHIC PE e i I 

7. Nur das 1° Fiihlerglied gelb; die Geisselglieder lang- 

gestreckt seo Di modesta”\NIED. 


Untere Fiihlerglieder gelb: Geisselglieder kugelig 
ere eee Do (tea MG, 


68 DR. J. C. He DE MEIJERE; SSTUDIEN CUS SAW: 


Fühler meistens ganz dunke!, wenn das r'* Glied gelb 


ist, dann die Geisselglieder nicht langgestreckt . . 8 

8.7 BrustsgiterìSelbjS get re RE EU O 
» grau, oder schwarz mit weisser Bestäubung 11 

9. Thoraxrücken dunkelbraun, glänzend. Rüssel und Taster 
auffallio kurz. MM 2 10002027 DEALS CAIN 
Thoraxrücken matt. Rüssel und Taster von gewöhn- 
licher Starker av... Ta Ri ose TO 


10. Fühler ganz a Stigma meistens deutlich 
. autumnalis STAEG. 
Das 1'° Fiihlerglied meistens an der Wurzel gelb. Stigma 


sehr schwach etn e 20 ADEN 
11. Thorax elinzendeschwarz . vn e marco 
Thorax nicht schwarz . . ; : Se 
12. Hilfsader weit jenseits der Wi a zten Längsader 
in den Vorderrand mündend. . . . pilipennis EGG. 


Hilfsader über oder etwas vor dieser Stelle mündend 13 

13. Stigma sehr deutlich, kurz viereckig. Augen in gewöhn- 

licher Entfernung. Brustseiten ganz graubraun. Schenkel 

etwas: verdickt Lv. 2 sur... OMP EADS DE NEN 

Stigma schwach. Schenkel wie gewöhnlich dünn. . 14 

14. Augen oben auffällig stark genähert. Die Querader vor der 

Spitze der Hilfsader liegt der Wurzel der 2' Längsader 

sehr nahe. Queradern in der Mitte der Flügelwurzel 

braun. gesaumt I... 0 be ae en MORELE SCHUMNK 

Augen oben in gewöhnlicher Entfernung. Die Querader 

weit vor obiger Stelle. Die Queradern in der Mitte der 

Flügelwurzel nicht gesäumt. Brustseiten ganz dunkel- 

LAN) RS wc + i Sasa BUNDSERE 

15. Brustseiten ganz gelb, Thoraxriicken gelb mit 3 glän- 
zenden breiten dunkelbraunen Striemen 

D. omissinervis DE MEI]. 

Brustseiten grau, nur hinten gelblich, Thoraxriicken 

fast ganz matt graubraun. . LD. Osten-sackent WESTH. 


1) Sind die Brustseiten im hinteren Teil ins Gelbe ziehend, dann 
könnte ein Exemplar von Osien-sackeni vorliegen mit geschlossener 
Discoidalzelle. 


DR. J. € H. DE MEIJERE, STUDIEN U: 'S. W. 69 


I. Dicranomyia ornata MEIG. Suppl., 297. — Fig. 1. 

Eine durch die intensive Flügelfärbung leicht kenntliche, 
schone Art. Kopf, Rostrum und Taster dunkelgrau, braun, 
auch die Wurzelglieder der Fiihler; ihre Geissel gelb. Thorax 
glänzend schwarzbraun, auch die Brustseiten wenig bestäubt. 
Hinterleib dunkelbraun mit helleren Einschnitten. Beine gelb, 
die Spitzen der Tarsenglieder dunkler, ihre 2 letzten Glieder 
ganz dunkel. Flügel glashell, mit breit dunkel gesäumten 
Queradern und Spitze, ein grosser schwarzbrauner Flecken 
liegt nahe der Wurzel (bis zur 5 Längsader), ein viereckiger 
in der Mitte des Vorderrandes, auch das Stigma schwarzbraun, 
langlich rautenförmig, mit dem Flecken auf der Wurzel der 
zen Längsader verbunden. Hintere Querader mehr als ihre 
Länge beträgt vor der Basis der Discoidalzelle. Schwinger 
schwarzbraun mit weisslichem Stiel. 

Aus Holland sind mir nur 2 Exx. bekannt, welche ich 
im Juli bei Valkenburg (L.) am Ufer des Flüsschens Geul 
erbeutete sie sind in Suppl, p: 207 serwahnt. 

Hypopyg. 8 Segment an der Oberseite kurz, median 
nicht beborstet, 9" Tergit in der Mitte etwas eingebuchtet, 
also untief zweilappig. Basalglied bedeutend kürzer als das 
Endglied, innen in der Mitte mit relativ sehr grossem, be- 
borstetem Fortsatz. Endglieder gross, oval, das Rostrum relativ 
klein, vor der Spitze mit einem geraden Dörnchen, weiter 
von der Spitze entfernt ein gleich langes Härchen. Der Haken 
nicht besonders gross, braun, nur an der Spitze gebogen. 

Penis relativ kurz, das Basalglied nicht überschreitend, an 
der Spitze mit kurzem medianen Einschnitt, unterseits in 
der Mitte etwas schuppig. 

Gonapophysen braungelb, an der Basis breit, in ein gerades 
stabförmiges Gebilde sich verschmälernd, welches kürzer ist 
als der Penis, der Aussenrand etwas wellig, namentlich im 
unteren Teile. 


2*. Dicranomyia tenuipes ZETT. (Fig. 2) hat mit orwaza 
grosse Übereinstimmung, namentlich auch durch die Lage 
der hinteren Querader. Der Thorax ist matt, mit 3 schwarz- 
braunen Längsstriemen, die Mittelstrieme ist median fein 
geteilt, die Seitenstriemen sind vorn abgekürzt. Fühler dunkel, 


79 - DR. Tr CEL SDEZMETIERE, ZSTUDIENZURNSZWE 


die Flügelzeichnung ist weniger ausgedehnt, die Queradern 
an der Flügelwurzel sind schmal braun gesäumt, was sich 
bis zum Vorderrande erstreckt, die beiden folgenden Vor- 
derrandflecken erreichen Cu, bei weitem nicht; Stigma läng- 
lich viereckig, unten über die Gabelwurzel R: ; ausgedehnt, 
aber mit den folgenden Queradersäumen nicht verbunden. 
Am Hinterrande finden sich deutliche dunklere Flecken auf 
den Aderspitzen. Hinterleib ins Gelbbraune ziehend. 

Diese Art lag mir aus WAHLGRENS’ Sammlung vor. 

Hypopyg gelbbraun mit gelbem Endgliede, das 8te Glied 
relativ breit, oben kürzer als unten, das g'e Tergit in der 
Mitte nur wenig eingebuchtet, also kaum gelappt, nahe dem 
Hinterrande beborstet, das Medianfeld schmal nackt, 9's 
Sternit ein kleines, gerundetes und beborstetes Plättchen. 
Basalglieder ziemlich klein, dunkelbraun, an der Unterseite 
mit ziemlich kleinem, gerundeten Fortsatz. Endglieder relativ 
gross, gelb, ziemlich allmählich zu dem kleinen Rostrum ver- 
schmälert, dieses oben mit 2 starken Dornen, der Haken 
mässig gross, in der Mitte stark gebogen, gelb. Gonapophysen 
dorsal mit kleinem konischen Höcker, ventral mit einem 
mässig langen, allmählich gekrümmten und verschmälerten 
Fortsatz. Penis an der Spitze nicht zweihörnig, nackt. 


3. Dicranomyia dumetorum MEIG. D.N. 402—N.N. 29. — 
Hi 

Hypopyg. 8' Ring auch oben relativ lang, wenig kürzer 
als der 7", oben indessen etwas kürzer, an beiden Seiten 
geradlinig begrenzt. g's Tergit median nicht eingebuchtet, 
in der Medianlinie vom Rand entfernt einige Borsten. Basal- 
glieder etwas länger als das Endglied, unten an der Spitze 
mit grossem breiten Fortsatz mit zerstreuter Beborstung, der 
Endteil relativ klein, mässig breit, mit tiefem Einschnitt, in 
welchem der grosse, nur an der Spitze gebogene, gelbe 
Haken ruht. Dieser ist nach der Spitze hin allmählich ver- 
schmalert, am unteren Ende mit spitzen, schuppigen Harchen 
besetzt. Das Rostrum ist mässig gross und trägt an der 
Oberseite ein dichtes Biischel sehr zahlreicher Haare. Penis 
lang, noch über das Endglied hervorragend, gelb, an der 
Spitze kurz zweihornig, der Endteil unten schuppig. Gona- 


DR len EZ ERS DEZMEITERE STUDIEN U: Saw. ZA 


pophysen dreieckig, braun, ziemlich plötzlich in die etwas 
gekrümmte schwarze Spitze auslaufend. 


4. Dicranomyia didyma MEIG. D. N. 402—N. N. 29. — Fig. 4. 

Durch die in der Tabelle angegebenen Merkmale von 
dumetorum und lucida zu unterscheiden. Die Brustseiten sind 
bei den holländischen Stücken meistens gelblich, dünn weiss 
bereift, bei einem Stück aus Denekamp schon deutlich grau, 
bei einem Stück aus Paris noch dunkler. 2). trinotata MG. 
halte ich für die dunklere Form; die Flügel meiner didyma 
stimmen wenigstens ganz mit der Abbildung, welche GRüN- 
BERG in der Süsswasserfauna, Diptera A, p. 29, von /rinotata 
gibt. Seine Abbildung des Hypopygs auf derselben Seite ist 
zu wenig bezeichnend. Für die Unterschiede mit der sehr 
ähnlichen constmilis vergleiche man diese Art. Eine Beschrei- 
bung der hygropetrischen Larve von D. ,,éinotata” gibt 
THIENEMANN in: „Orphnephila testacea”, Ann. Biol. Lac. IV, 
1900 D: 12. 

Die Art ist bei uns selten; ausser den in N.N. schon 
verzeichneten Fundorten fand ich sie noch in Denekamp 
(Mai, Juli) und Leimuiden (August). Ein ® aus Leimuiden 
hat links eine distal oben offene Discoidalzelle, während am 
rechten Flügel weder oben noch unten die distale Querader 
vollständig entwickelt ist. 

Hypopyg. 8 Ring oben kurz; go“ Tergit am Hinter- 
rande kaum eingebuchtet, die Beborstung in der Medianlinie 
schmal unterbrochen, das Sternit als gerundetes, beborstetes 
Plättchen erkennbar. Basalglied etwas kürzer als das Endglied, 
unten an der Spitze mit ziemlich grossem, gerundetem Fort- 
satz. Das Endglied relativ breit, mit schr kurzem Rostrum, 
welches dicht neben einander 2 relativ lange geibbraune 
Dornen trägt. Der Haken relativ klein, gelbbraun, vor der 
Mitte fast rechteckig gebogen, der Endteil allmählich ver- 
jüngt. Penis ziemlich gross, bis zur Mitte des Endgliedes 
reichend, an der Spitze nicht geteilt, vor dieser Stelle mit 
mehreren kleinen Wärzchen, gelb, auch die Gonapophysen 
gelblich, mit relativ schmaler, gekrümmter Spitze. 

MIK's Figur des Hypopygs von „Zrznotata” (Dipt. Aucklands 
Inseln. Verh. zool. bot. Gesellsch. Wien 1881. Taf. XIII, Fig 3) 
stimmt mit obigen Angaben. 


DR. J. C. Hi DE METIERE STUDIEN USW. 


NI 
bo 


5*. Dicranomyia consimilis ZETT. (Fig. 5) lag mir aus WAHL- 
GREN’s Sammlung vor. Sie ist D. didyma sehr ähnlich, der 
Thorax ist ziemlich glanzend schwarzbraun, die Brustseiten 
sind dunkel graubraun, weisslich bereift; Stirne dunkelbraun. 
Hinterleib dunkel graubraun. Flügel denen von ddyma sehr 
ahnlich, die Flecken etwas ausgedehnter, der auf R,, eine 
Strecke weit vor der Wurzel des sector Radii liegende Flecken 
berührt breit den Vorderrand, bei didyma ist er über dem 
R, halbkreisformig gerundet, auch sind bei conszmzlis die 
Flecken am Hinterrande deutlicher ; ihre Spuren finden sich 
indessen auch bei meinen didyma. WAHLGREN gibt weiterhin 
an, dass constmilis dunklere, nur an der Basis breit gelbe 
Schenkel besitzt; beim vorliegenden Stück ist die Verdun- 
kelung der Schenkelspitze nur etwas weniger scharf begrenzt 
als bei dıidyma. 

Consimilis bei STROBL (Die Dipteren Steiermarks III) ist nach 
Angabe dieses Forschers (Mitt. Steiermark 46, 1909, p. 274) = 
trinotata MG., also = die hier als dıdyma aufgeführte Art. 

Dänische Stücke, welche ich von Herrn PEDER NIELSEN 
als consimilis erhielt, waren nach meiner Ansicht gleichfalls 
dunkele didyma. 

Hypopyg gelbbraun, mit hellerem Endglied, 8' Segment 
oben kürzer als unten, median nicht beborstet; 9!“ Tergit 
median nur wenig eingebuchtet, nahe dem Hinterrande ‘be- 
borstet, im Medianfelde nur mit wenigen Borstchen; g!® 
Sternit relativ gross, bis zur Penismitte reichend, beborstet. 
Analfeld kurz dreieckig, nackt. Basalglied ziemlich lang, mit 
mässig grossem, breitem Fortsatz an der Unterseite. Endglied 
nicht gross, gerundet, das Rostrum mit 2 mässig langen 
schwarzen Dornen; der gelbe Haken stark gebogen. Gonapo- 
physen relativ gross, im Spitzenteil oben mit kurzem Höcker, 
mehr ventral mit ziemlich langem, an der Spitze hakenartig 
umgebogenem Fortsatz. Penis relativ stark, nackt, an der 
Spitze nicht zweihörnig. 


6. Dicranomyia lucida DE MEIJ. Tijdschr. v. Ent. 61, p. 128. 
= Hig. 6. — Bunde,67; 7170. 

Stirne glänzend schwarzbraun, Fühler dunkelbraun; Geissel- 
glieder kurz, die unteren rundlich, die oberen schwach oval. 


DR. J. C. H. DE MEIJERE, STUDIEN U.S. W. 73 


Rostrum und Taster schwarzbraun. Thorax von glänzend 
gelbroter Grundfarbe, welche durch drei breite glänzend 
schwarze Striemen grösstenteils verdrängt ist; auch der 
Hinterrücken glänzend dunkelbraun, die Brustseiten glänzend 
rotgelb. Hinterleib rotgelb mit dunklen Hinterrandsäumen. 
Beine gelb, die Spitze der Schenkel verdunkelt, die der 
Schienen nur schwach verdunkelt, die Tarsen nach der Spitze 
hin schwarzbraun, Flügel glashell, die Spitze verdunkelt, die 
Queradern dunkel gesäumt, ausserdem ein dunkler Wisch 
nahe der Flügelwurzel und ein grosser Flecken an der 
Wurzel der 2t# Langsader; auch das Stigma dunkelbraun. 
Hintere Querader an der Basis der Discoidalzelle; Schwinger 
graubraun mit gelblichem Stiel. 

Flügellänge 6 mm. 

Diese Art sieht D. dumetorum sehr ähnlich, welche sich 
unterscheidet durch die weisse Stirne, durch kleineren Flecken 
an der Wurzel der 2" Längsader und durch das fast ganz- 
liche Fehlen des Fleckens nahe der Flügelwurzel. D. dıdyma 
unterscheidet sich durch matten Stirn und Thorax. Ausser- 
dem findet sich hier in der Mitte der Hilfsader ein dunkleres 
Fleckchen, welches nach unten hin die erste Längsader noch 
etwas überschreitet. Bei /ucida sind hier nur die betreffenden 
Aderteile und die zwischen ihnen liegende Partie dunkler, 
bei dumetorum ist auch dieses nicht der Fall. 

El’y pro pyg. 8 Ring oben kurz; 9' Tergit sehr wenig 
eingebuchtet, die wenig vortretenden Seitenteile schwarz- 
beborstet, in der Medianlinie ein paar schwarze Borsten 
hinter einander, das Sternit deutlich, als gerundetes Plättchen. 
Basalglied kürzer als das Endglied, innen unterseits mit 
mässig grossem, gerundetem Fortsatz. Endglied mässig gross, 
länger als breit, das Rostrum mässig gross, am Oberrande 
mit einem sehr starken, aber kurzen Dörnchen, weiter von 
der Spitze entfernt ein schwächeres Börstchen, an der Spitze 
einige ebensolche. Haken mässig gross, braun, nur im End- 
teile gekrümmt, die Spitze allmählich verjüngt, etwas aufge- 
bogen. Penis stark, bis zur Mitte des Endgliedes reichend, 
am Ende kaum zweiteilig. Gonapophysen breit, bräunlich, 
in eine kurze schwarze, gekrümmte Spitze endend. 


7A DR. J. C. H. DE MEIJERE, STUDIEN U.S. W. 


7. Dicranomyia chorea WIED. — D. N. 402 — N. N. 29. — 
Pier: 

Auch von dieser weit verbreiteten Art gibt es hellere und 
dunklere Stücke, von gelb bis dunkelgrau, auch die hellen 
Stücke sind schon an den wenigstens schmal gesäumten 
Queradern kenntlich. Von KUNTZE erhielt ich ein deutsches 
Exemplar, in welchem am rechten Flügel die Discoidalzelle 
distal oben offen ist. . 

Hypopyg. 8 Ring dorsal ziemlich kurz, ventral länger. 
g's Tergit kurz zweilappig, nicht verdunkelt, 9' Sternit 
als kurz gerundetes Plättchen mit einigen Borsten erkennbar. 
Basalglieder der Zange bedeutend kürzer als die Endglieder, 
unterseits an der Spitze mit grossem, gerundetem, zerstreut 
beborstetem Höcker. Endglied gross, länger als breit, mit 
auffällig kurzem Rostrum, welches oben dicht neben einander 
zwei kurze gerade Dornen trägt, ausserdem an der Spitze 
und unten einige kurze Börstchen. Der gelbe Haken in der 
Mitte fast rechteckig gebogen, die äusserste Spitze nach oben 
gerichtet, etwas verdunkelt. Penis stabförmig, bis zur Mitte 
des Endgliedes reichend, an der Spitze nicht gespalten. 
Gonapophysen kurz und breit, gelb, bald in eine kurze haken- 
förmige Spitze verschmälert, welche etwas verdunkelt ist. 


8. Dicranomyia modesta WIED. — D. N. 403 — N. N. 29. — 
Big: 26. 

An den verlängerten, lang behaarten Geisselgliedern und 
dem gelben 1' Fühlerglied zu unterscheiden. Gewöhnlich ist 
sie grösstenteils braungeib, fast matt, der Thorax mit dunklerer 
Mittelstrieme und mehr oder weniger entwickelten Spuren 
von Seitenstriemen. Namentlich im Herbst scheinen dunklere 
Stücke vorzukommen; Brustseiten, Hinterrücken und Hinter- 
leib, selbst das 1 Fühlerglied können dann schwarzbraun sein, 
die 3 Thoraxstriemen breit; Hypopyg auch bei diesen Stticken 
braungelb. Das Flügelstigma ist kaum sichtbar. 

Exemplare mit offener Discoidalzelle sind hier offenbar 
selten. Unter vielen Stücken besitze ich nur zwei (Amster- 
dam, 22 Sept. 17; Hilversum, 8 Juni ’18, Ig), bei welchen 
am linken Flügel diese Zelle distal oben offen ist; bei einem 
d aus Zwammerdam (August) ist dies am rechten Flügel 
der Fall. 


DR RE Cy EN DE MEITERE, STUDIEN? U. SAW: 75 


In NIELSEN’s Verzeichnis der dänischen Limnobiiden ist 
auch D. nova (nach KUNTZE's Bestimmung) enthalten. Herr 
NIELSEN hatte die Güte, mir eine Zeichnung des Hypopygs 
von seinem einzigen Männchen zu übersenden. Obgleich 
nicht ganz klar, so zeigt die Abbildung doch. ein langes 
schmales Rostrum mit 2 von einander entfernten, mässig 
langen Dornen, und keinen Fortsatz am Basalglied der Zange. 
Auch im übrigen ist das Hypopyg dem von modesta ähnlich, 
am Endgliede zeigt die Abbildung aber nicht mit Sicherheit 
die für modesta charakteristischen schwarzen Dörnchen. 
MEIGEN’s Beschreibung von xova ist sehr kurz, vielleicht 
hatte er doch nur eine Farbenvarietät von modesta vor sich. 

Hypopyg. 8 Ring oben kurz und median nicht beborstet. 
oes Tergit tief eingebuchtet, die Lappen gerundet, beborstet, 
median nur einige, ca. 3 Börstchen vorhanden, 9‘ Sternit 
als gerundetes, beborstetes Plättchen erkennbar. Basalglied 
von der Länge des Endgliedes, unten an der Spitze mit 
relativ kleinem dreieckigen Fortsatz. Das Endglied relativ 
schmal, elliptisch, zerstreut beborstet; charakteristiseh ist 
das Vorhandensein zahlreicher dicht gelagerter, stärkerer 
aber kurzer schwarzer Borsten an der über dem Rostrum 
gelegenen Seite. Rostrum relativ gross, ziemlich stark gebogen, 
am Oberrande mit 2 weit von einander entfernten, mässig 
starken, braunen Borsten, an der Spitze unten ein paar 
schwächere, der Haken gut entwickelt, ganz gelb, fast halb- 
kreisförmig. gebogen. Penis bis zur Mitte des Endgliedes 
reichend, am Ende sehr kurz zweiteilig. Gonapophysen blass 
gefärbt, der breite Basalteil an der Innenseite in einen haken- 
förmig gebogenen, stumpfen Fortsatz endend. 


9. Dicranomyia autumnalis STAEG. Suppl. 2. 297. — Fig. 9. 

Bussum 6, 7; Kortenhoef 5—7; Hilversum 8, 9, Ommen 6; 
Diemerbrug 8. 

Stirne weisslich grau; Fühler schwarzbraun, Geisselglieder 
kugelig, mit kurzer Behaarung. Rostrum braungelb, Taster 
schwarzbraun. 

Thorax braungelb mit 3 etwas glänzenden schwarzbraupen 
Längsbinden, die seitlichen vorn abgebrochen; Brustseiten 
etwas heller gelb, gelblich bestäubt. Hinterrücken gelb bis 


76 DR. J. C. H. DE MEIJERE, STUDIEN U.S. W. 


dunkelbraun. Hinterleib gelb, bisweilen dunkler bis graubraun. 

Flügel kaum etwas gebräunt, das Stigma schwach, aber 
deutlich, die marginale Querader nach aussen hin nicht über- 
schreitend. Das Geäder ziemlich stark. Discoidalzelle geschlos- 
sen, öfters relativ klein und kürzer als die obere der aus 
ihr hervorgehenden Adern. Beine braungelb, die Spitze der 
Schenkel und Schienen etwas dunkler, die Tarsen schwarz- 
braun. Die helleren Stücke scheinen mir identisch zu sein 
mit der von VERRALL als D. metis MEIG. bezeichneten Art. 
Es mag sein, dass MEIGEN's kurze, ungenügende Beschrei- 
bung sich auf diese Art bezieht; dies ist aber ohne Ansicht 
der Type nicht zu entscheiden und überdies scheinen mir 
solche Exemplare nicht von autumnalis trennbar, sodass ich 
einstweilen letzteren Namen als sicherer beibehalten möchte, 
zumal die holländischen Stücke am Thorax wenigstens eine 
deutliche Mittelstrieme zeigen. Die Angabe „blasse Adern” 
für mets stimmt für autumnalis eigentlich nicht. 

Ein ® meiner Sammlung hat am rechten Flügel eine oben 
offene Discoidalzelle. 

Hypopyg. 8 Ring oben kurz; g's Tergit in der Mitte 
breit eingebuchtet und mit breitem nackten Medianfelde 
(ich beobachte hier ein paar Börstchen in der Mitte), die 
Seiten dicht beborstet, g's Sternit als dreieckiges, an der 
Spitze 4 Borsten tragendes Plattchen sichtbar. Basalglied 
viel kürzer als das Endglied, innen am oberen Teile mit 
sehr langem, schmalem Fortsatz, welcher oben dicht mit 
langen Borstenhaaren besetzt ist. Endglied relativ schmal, 
mit relativ langem aber schmalem Rostrum, welches in der 
Mitte des Oberrandes unmittelbar neben einander 2 gerade, 
dunkle Dörnchen trägt; der Haken klein, gelb, allmählich 
gebogen. Penis schmal, bis zur Mitte des Endgliedes reichend, 
an der Spitze kaum eingeschnitten. Gonapophysen relativ 
klein, gelb, mit hakenförmig gebogener Spitze. 


10. Dicranomyia forcipala DE MEIJ. Tijdschr. v. Ent. 61, 
p. 128. — Fig. IO. 

Diemen, 6, 10, auf Wiesen am Strande der Zuiderzee, 
Monnikendam, 8, ebenda. 

Syn. D. discors KTZE. 


DR. J. €. H. DE MEIJERE, STUDIEN U.S. W. 77, 


Kopf mattgelb, Augen ziemlich breit getrennt; das erste 
Fühlerglied gelb, das 2 und die Geissel dunkelgrau, die 
Geisselglieder kurz, rundlich, die Behaarung so lang wie die 
Glieder. Rostrum gelb, Taster an der Wurzel gelb, weiterhin 
erau. Thorax mattgelb, der Rücken mit einer mehr weniger 
deutlichen, breiten, matt graubraunen Mittelstrieme, welche 
sich bis zum Kopf verfolgen lässt, die Strieme wenig scharf be- 
grenzt, bisweilen auch kurze solche Seitenstriemen vorhanden. 
Brustseiten matt blassgelb; Hinterrücken gelb. Hinterleib gelb, 
das d mit dem unten beschriebenen weit klaffenden Hypopyg; 
das 9 mit kürzer, dicker Legeröhre. Flügel fast glashell, nur 
etwas gebräunt, das Geäder ziemlich stark, gelbbraun, das 
Stigma kaum erkennbar, die hintere Querader an oder vor 
der Basis der Discoidalzelle, bisweilen etwas jenseits der Basis. 
Schwinger ziemlich dunkelbraun, der Stiel nach der Wurzel 
hin gelb. 

Beine gelb, die Schienen an der Spitze und die Tarsen 
mit Ausnahme der Wurzel schwarzbraun, die Spitze der 
Schenkel meistens wenig verdunkelt. 

d Körper- und Flügellange 5—6 mm. 

Q > > » 6—7 > 

Auch diese Art wechselt in der Farbe ziemlich stark; 
namentlich die spät im Jahre erbeuteten Exemplare sind 
relativ dunkel, so einige Stücke von Diemen, 2 October 1917, 
deren Thorax fast graubraun ist, die 3 Längsstriemen wenig 
deutlich getrennt, der Hinterleib braun mit dunkler Mittel- 
strieme; die QP werden im allgemeinen dunkler als die gg. 

Bei 1 g ist am linken Flügel die Discoidalzelle oben offen. 

Von modesta ist die Art durch die kurzen Fühlerglieder zu 
unterscheiden; aufummnalis hat ganz dunkle Fühler und ein 
deutlicheres Stigma; /utea ist eine zartere Art mit mehr 
glashellen Flügeln, schwacherem, weissgelbem Geäder, gelbem 
Thoraxrücken und an der Basis in grösserer Ausdehnung 
gelben Fühlern. 

Hypopyg. 8 Ring unten so lang wie der 7", oben halb 
so kurz; 9! Tergit gross, sehr tief zweilappig, die Lappen drei- 
eckig, relativ kurz beborstet; 9's Sternit nicht entwickelt. Basal- 
glieder lang, cylindrisch, unterseits vor der Mitte mit grossem, 
schmalem inneren Fortsatz, welcher zerstreut kurz beborstet 


78 DR. J. C. H. DE MEIJERE, STUDIEN U.S. We 


ist. Endglied desgleichen schmal, gebogen, an der Unterseite 
jenseits der Mitte mit kurzem breiten Vorsprung, namentlich 
an der Spitze beborstet. Der Haken namentlich an der Basis 
relativ breit und daselbst innen zerstreut kurz beborstet, 
auch nahe der schwarzen Spitze einige Börstchen. Penis 
relativ breit die Spitze etwas verbreitert, kaum zweihörnig, 
die Endhälfte ventral (jedoch mit Ausnahme der Spitze) mit 
abgerundeten Schuppen. Gonapophysen von blasser Farbe, 
unregelmässig stabförmig, bis zur Spitze breit. 

Das @ ist von dem P von autummnalts nicht leicht zu unter- 
scheiden; ich habe auch den Bau der Legeröhre untersucht, 
konnte auch hierin keinen Unterschied auffinden. In beiden 
Arten sind die Klappen etwas kürzer und dicker als bei 
modesta, deren PP durch die Fühlerbildung indessen unschwer 
zu bestimmen sind. 

Diese Art ist als discors KUNTZE verzeichnet, aber nicht 
beschrieben in P. NIELSEN: Bidrag til en fortegnelse over 
jydske Stankelben, Flora og Fauna, 1918. 


11. Dicranomyia lutea MEIG. D.N. 404 (?) N. N. 29 (?) 

Zu dieser Art rechne ich einige Stücke aus Limburg, alles 
leider nur QQ. 

Der Körper ist ganz mattgelb, auch der Kopf, die Taster 
bis auf die äusserste Spitze, das Rostrum und wenigstens 
die beiden Wurzelglieder der Fühler. Die Geisselglieder rund- 
lich, die Geissel gebräunt, bisweilen nur wenig. Die Beine 
sind zart, ganz gelb; die Flügel glashell, das Geäder zart 
gelblich, das Stigma nicht erkennbar. 

Die in „Diptera Neerlandia” und in der ,,Nieuwe Naam- 
lijst” als diese Art aufgeführten Stücke sind nicht sicher, 
warscheinlich z. T. hellere modesta oder chorea. 

Von den als D. lutea in P. NIELSEN’s Verzeichnis der 
dänischen Limnobiiden aufgeführten Stücken erhielt ich ein 
d, welches sich mir als die helle, gelbe Form von D. chorea 
herausstellte. 


12. Dicranomyia distendens LUNDSTROM. Act. Soc. Faun. Flor. 
Fenn. 36, No. I, p. 51. — Big) ir. — Bunde, 7,1 gd 
Kopf, Rostrum, Taster und Fühler dunkelgrau, Geissel- 


DR. J. C. H. DE MEIJERE, STUDIEN U.S. W. 79 


glieder kugelig, die oberen etwas verschmälert. Thorax, auch 
die Brustseiten, fast einfarbig dunkel graubraun, die Brust- 
seiten weisslich bestäubt; auch Hinterrücken und Hinterleib 
dunkel graubraun, die Zange etwas mehr braun, aber gleich- 
falls dunkel. Beine dünn, dunkelbraun, die Wurzelhälfte von 
Schenkeln, Schienen und Tarsen gelb. Flügel glashell, mit 
mässig starkem Geäder und geschlossener Discoidalzelle. 
Stigma nicht erkennbar. Schwinger grau mit gelbem Stiel. 

Hypopye:.8= Tersit kürzer als das Sternit. 9'* Tergit 
gross, sehr tief eingeschnitten, die 2 Lappen dreieckig, ver- 
dunkelt, stark beborstet, 9'* Sternit nicht erkennbar. Basalglied 
relativ kürz, kürzer als das Endglied, oben stark beborstet, 
unten am Innenrand mit grossem Fortsatz, der in eine kurze 
Spitze ausläuft und mässig lang beborstet ist. Endglied gross, 
mit kurzem Rostrum, welches oben 2 mässig lange, gerade 
dunkle Borsten, in geringer Entfernung von einander, trägt, 
der Haken relativ klein, dunkel, halbkreisförmig gebogen. 
Penis bis zur Spitze des Basalgliedes reichend, am Ende 
kurz zweihörnig. Gonapophysen. blass, relativ schmal und 
lang, am äusseren Ende in eine kurze, breite Spitze auslaufend. 


13. Dicranomyia tristis SCHUMM. — Fig. 12. 

Gulsen, end Bunders nig Hilversum,'8, 119. 

Kopf, sammt Rostrum, Tastern und Fühlern dunkelgrau ; 
Augen auf der Stirn (auch beim g) nur schmal getrennt. 
Thorax weissgrau bestäubt mit 3 braunen Längsstriemen, 
auch die Brustseiten dunkelgrau, weisslich bestäubt. Hinter- 
rücken und Hinterleib dunkelgrau mit gelbem Hypopyg; 
Hüften und Schenkel gelb; letztere mit dunkler Spitze, die 
Beine im übrigen dunkelbraun. Flügel nur etwas gebräunt, 
das Stigma um die Marginalquerader schwach, aber deutlich, 
die Querader in der Mitte der Flügelwurzel schwach gesäumt ; 
Discoidalzelle geschlossen; die Querader zwischen Hilfsader 
und Subcostalader unmittelbar vor dem Ursprung der 2!“ 
Längsader (bei distendens, wie gewöhnlich, weiter nach der 
Flügelwurzel). 

Hypopyg. 8“ Ring oben bedeutend kürzer als unten, 
median wenig beborstet, gs Tergit gross, in der Mitte kaum 
eingebuchtet, fast gerade, median sind mehrere Borsten 


80 DR. J. C. H. DE MEIJERE, STUDIEN U.S. W. 


vorhanden, nach den Seiten hin nur sparliche; 9!“ Ster- 
nit als kurzes, schmales, am Rande beborstetes Plättchen 
sichtbar. 

Basalglied mässig breit, cylindrisch, unten mit mässig gros- 
sem ovalen Fortsatz mit zerstreuter Beborstung, oben am 
Innenrande in der Mitte mit kurzem, schmalem Lappen, welcher 
an der Spitze einige dicht gegen einander gedrängte Borsten 
trägt; Endglied relativ klein, schmal, birnförmig, fast all- 
mählich in das Rostrum auslaufend, letzteres am Oberrande 
mit 2 dicht neben einander liegenden, langen tief schwarzen 
Borsten, die Rostrumspitze gleichfalls verdunkelt. Der Haken 
nicht gross, dunkelbraun, relativ breit, wenig gebogen. Penis 
gross und breit, fast bis zur Zangenspitze reichend, am oberen 
Ende kaum zweihörnig. Gonapophysen breit, in eine kurze, 
gekrümmte, schwarze Spitze auslaufend. 


14. Dicranomyia ventralis SCHUMM. — Fig. 13. 

Hilversum, 9; Baarn, 10; Zwammerdam, 7, 8; Kortenhoef, 
5; 6: Amerstoort, 7; Ommen, 6. 

Kopf dunkel bräunlichgrau, Stirn mit dunkler Behaarung. 
Fühler schwarzbraun, die Geisselglieder rundlich, die‘fetzten 
Glieder etwas verschmälert, die Behaarung deutlich länger 
als die Glieder. Rostrum kurz, gelb, Taster kurz, mit ver- 
dunkelter Spitze. 

Thorax ziemlich glänzend gelbbraun, mit 3 breiten, glän- 
zenden, einander berührenden oder zusammengeflossenen 
dunkelbraunen Längsstriemen; Hinterrücken braun; Brust- 
seiten gelb oder braungelb, der hintere Teil heller. 

Hinterleib glänzend dunkelbraun, der Bauch gelblich. Beine 
braun, die Schenkel mit Ausnahme der Spitze braungelb. 
Flügel etwas bräunlich, das Geäder dick, schwarzbraun, 
bisweilen etwas dunkel gesäumt. Stigma kaum wahrnehmbar 
oder fehlend. Sc und R, einander sehr nahe gerückt, Sc, 
vor der Wurzel von Rs, meistens ziemlich weit; Endstück 
von R, bedeutend kürzer als m. Schwinger dunkelbraun 
mit gelblichem Stiel. 

Die eigentümliche Bildung der Taster dieser Art zeigt 
Fig. 130; es ist an ihnen nur ein langes Basalglied und ein 
sehr kurzes, rundliches Endglied erkennbar. 


DR. J. C. H. DE MEIJERE, STUDIEN U. S. W. 81 


Aus RIEDEL’s Sammlung lagen mir auch Exemplare von 
Frankfurt a/O. vor. 

Hypopyg. 8°" Ring oben kurz, in der Mitte wenig be- 
borstet. o's Tergit in der Mitte ausgebuchtet, die Lappen 
sehr breit und gerundet, schwarz beborstet; median fehlen 
die Borsten schmal. of Sternit noch eben als beborstetes 
Plättchen an der Penisbasis erkennbar. Basalglied relativ 
gross, auch hier, wie am Endgliede, die Beborstung schwarz, 
der Fortsatz unten an der Innenseite gross, schmal, beider- 

seits beborstet. Endglied mässig gross, birnförmig, allmählich 
in das Rostrum auslaufend, welches in relativ grosser Ent- 
fernung von einander 2 schwarze, gerade Dornen trägt. Der 
Haken gross, halbkreisförmig gebogen, allmählich in die Spitze 
verjüngt. Penis gross und breit, die Spitze des Endgliedes 
fast erreichend, am Ende kaum eingeschnitten. Gonapophysen 
breit, in eine kurze schwarze Spitze auslaufend, dessen Innen- 
rand gezackt ist. 


15. Dicranomyia Osten-sackeni WESTHOFF. — Fig. 14. 

Hilversum, 9 (in Anzahl), 10; Lochem, 7 (in Anzahl); 
/Wammerdam 8, 2:00 MOmmen, (6, Doetinchem, 6, ı 9; 
Dicren moree Pe Maastricht, 7, 139 (SCHMITZ leg). 

Kopf gelblich grau; Fühler schwarzbraun, die oberen 
Geisselglieder nur etwas verschmalert. Rostrum gelb. Taster 
schwarzbraun. 

Thorax dunkel graubraun, von vorn gesehen etwas gelblich 
bereift, mit dunkler etwas glänzender Mittelstrieme und 
Spuren von Seitenstriemen. Hinterrücken graubraun. Brust- 
seiten z. T. grau, hinten gelblich, weiss bestäubt. 

Hinterleib etwas glänzend dunkelbraun. Hüften gelb, Beine 
gelblich, Schenkel an der Spitze wenig verdunkelt, die Tarsen 
nach der Spitze hin dunkler. Flügel mit sehr schwachem, 
querovalem Stigma, glashell, das Geäder nicht stark. Discoi- 
dalzelle fast immer distal oben offen. Schwinger dunkelbraun 
mit hellem Stiel. 

Auch diese Art ist etwas variabel. Die Brustseiten sind 
bisweilen im ganzen ziemlich hell; die hintere Querader 
liegt meistens unmittelbar unter der Wurzel der Discoidal- 
zelle, bisweilen etwas vor oder hinter dieser Stelle; diese 


6 


82 DR. J. C. H. DE MEIJERE, STUDIEN NUS Wi 


Zelle fand ich unter zahlreichen Stücken nur bei einem £ auf 
beiden Flügeln geschlossen, auch hier war aber auf dem 
linken Flügel diese Querader nur unten von gewöhnlicher 
Stärke, weiterhin auffällig verdünnt; 1 $ zeigte am linken 
Flügel eine geschlossene Discoidalzelle, rechts keine Andeu- 
tung der überzähligen Querader, während einige weiteren 
Stücke, meistens 99, bald auf einem der Flügel, bald auf 
beiden einen kurzen Aderanhang als Rest des unteren Teiles 
dieser Querader zeigten. Das Geäder ist im ganzen ziemlich 
fein, bei einigen Stucken stärker: 

Hypopyg. 8 Ring oben kurz, in der Mitte nicht be- 
borstet. gt“ Tergit tief eingeschnitten, die 2 Eappens brei 
gerundet, namentlich an der Spitze beborstet, in der Median- 
linie springt ein kurzer Höcker vor, welcher 2 Borsten trägt; 
Sternit als beborstetes Plättchen erkennbar. Basalglied mässig 
lang, mit grossem schmalen Fortsatz, welcher oben ziemlich 
lang beborstet ist. Endglied deutlich länger als das Basal- 
glied; das mässig grosse Rostrum trägt am oberen Rande 
in geringer Entfernung von einander 2 braungelbe, gerade 
Dörnchen. Der Haken mässig stark, in der Mitte stark, fast 
rechteckig, gebogen, dunkelbraun. Penis bis zur Mitte des 
Endgliedes reichend, am Ende wenig gespalten. Gonapophysen 
nicht gross, gelb, in eine gekrümmte kurze Spitze auslaufend. 


16%. Dicranomyia murina ZETT. — Fig. 15 — ist nach einem 
Exemplare, welches ich von Dr. WAHLGREN zur Ansicht 
erhielt und welches er die Güte hatte, mit der Type in Lund 
zu vergleichen, eine fast ganz graue Art; die Stirne ist nicht 
auffällig schmal, Fühler, Rostrum und Taster dunkelgrau, 
Geisselglieder etwas verlängert, die Behaarung deutlich länger 
als die Glieder. Das Flügelgeäder ist ziemlich stark, die 
Discoidalzelle geschlossen, die hintere Querader steht an der 
Basis derselben, das Stigma ist ziemlich deutlich, länglich 
viereckig, die Marginalquerader dicht bei dessen distalem 
Ende; die Queradern an der Flügelbasis sind nicht dunkel 
gesäumt, die hinteren Hüften gelb. Die Art sieht zrzszs und 
distendens ähnlich; erstere unterscheidet sich durch sehı 
schmale Stirne und Lage der Subcostalquerader, letztere 
durch kürzere, namentlich kürzer behaarte Fühler (Behaarung 


DR. J. C. H. DE MEIJERE, STUDIEN U.S. W. 83 


ungefähr von der Länge der Glieder) und durch graue hintere 
Hüften. Die Copulationszange ist graulich ; „ano ferrugineo”, 
was ZETTERSTEDT angibt, trifft hier also nicht ganz zu. 

Hypopyg grau, 8!“ Segment kurz, oben kürzer:als unten, 
o's Tergit in der Mitte eingebuchtet, sehr kurz zweilappig, 
die beiden Lappen gerundet, beborstet, im Medianfeld nur 
ca. 5 Börstchen in einer Querreihe. Basalglied ziemlich lang, 
unten mit grossem, breitem, gerundetem Fortsatz, das End- 
glied relativ klein, rundlich, mit ziemlich langem aber schma- 
lem Rostrum, welches oben gar keine Dornen oder Borsten, 
unten nahe der Spitze nur wenige kurze Börstchen trägt; 
der Haken dunkelbraun, die Spitzenhälfte stark gekrümmt. 
Gonapophysen relativ gross, lang dreieckig. Der Penis bis 
zur Spitze des Endgliedes reichend, nahe der Spitze unten 
zerstreut behaart, die Spitze nicht zweihörnig. 


17. Dicranomyia omissinervis DE MEI]. Tijdschr. v. Ent. 61, 
p. 129. — Fig. 16. 

Zwammerdam, 7, I d. 

d. Stirne grau, mit weisslichem Schimmer, Rostrum gelb; 
Augen ventral fast zusammenstossend. Taster und Fühler 
fehlen dem Exemplar. 

Thorax ziemlich glänzend braungelb, mit 3 deutlichen 
glänzend schwarzbraunen Längsstriemen, die mittlere ganz, 
die seitlichen vorn abgebrochen. Brustseiten gelb: Hinter- 
rücken etwas gebräunt. 

Hinterleib dunkler braun. Beine gelbbraun, die Spitze der 
Schenkel verdunkelt, desgleichen die Tarsen nach der Spitze 
hin. Flügel glashell, mit mässig starkem, dunkelbraunem 
Geäder. Discoidalzelle oben offen; die hintere Querader steht 
an ihrer Wurzel. Das Stigma sehr schwach, klein. Flügel- 
länge 7 mm. 

Von den meisten Verwandten unterscheidet sich diese 
Art durch die offene Discoidalzelle; von Osten-sackenz durch 
dieselben Brustseiten; diese sind bei letzterer deutlich 
grau, nur hinten gelblich, der Thorax mehr einfarbig matt 
braungrau, auch ist das Stigma bei ihr länger und der 
Wurzelabschnitt der 3' Längsader weniger gebogen als bei 
omissinervis. 


84 DR. J. C: H. DE MEIJERE, STUDIEN URS. W; 


Hypopyg. 8 Ring oben kurz, auch in der Mitte be- 
borstet; 9' Tergit in der Mitte eingeschnitten, die Lappen 
stumpf dreieckig, mässig lang, aber schwach beborstet, die 
Beborstung, wie am Forceps, gelb. Sternit als beborstetes 
halbkreisförmiges Plättchen erkennbar. Basalglied mässig 
gross, innen mit mässig grossem Fortsatz: das Endglied 
nicht gross, birnförmig, allmählich in das relativ grosse 
Rostrum auslaufend. Dieser trägt am Oberrande in geringer 
Entfernung von einander 2 lange starke, schwach gekrümmte 
braune Dornen. Der Haken braungelb, fast halbkreisförmig 
gekrümmt. Penis lang, das Ende der Zange erreichend, am 
Ende kaum eingeschnitten. 

Gonapophysen blassgelb, in eine lange schmale gekrümmte 
Spitze auslaufend. 


18. Dicranomyia complicata DE Meij. Tijdschr. v. Ent. 61, 
pP. 129.2 MES 

Diemen, 5—8, 10, auf Wiesen am Strande der Zuiderzee. 

Stirn dunkelbraun, Rüssel und Taster von derselben Farbe. 
Fühler schwarzbraun, die Geisselglieder rundlich, die letzten 
etwas verschmälert, die Behaarung von der Länge der Glieder. 

Thorax dunkelbraun, von vorn gesehen mit breiter, schwarz- 
brauner, glanzender Mittelstrieme, welche sich indessen vor 
der Quernaht in die gelbliche Bestäubung verliert; auch 
diese Strieme bisweilen durch die Bestäubung verdeckt. Brust- 
seiten dunkelbraun aber mit dichter gelber Bestäubung. 
Hinterleib glänzend dunkelbraun, auch der Bauch, zerstreut 
hell behaart. Hypopyg stark kolbig; die Legeröhre kurz, 
untere Klappen breit. Beine relativ dick und kurz, braungelb, 
die Spitze von Schenkeln und Tarsen etwas verdunkelt oder 
stärker verdunkelt, die Schenkel nur an der Wurzel gelb. 
Flügel etwas bräunlich, das Geäder derb; Stigma deutlich, 
kurz queroval; hintere Querader vor, unter oder etwas jen- 
seits der Wurzel der Discoidalzelle. Schwinger braungelb, 
mit dunklem Knopf. Körperlänge 5—6 mm; Flügellänge 
6—6.5 mm. 

Hypopyg. Ster Ring oben sehr schmal, im Medianfelde 
nicht beborstet und weichhautig. g's Tergit median etwas 
eingeschnitten, dicht und stark beborstet, im Medianfelde 


DR. J. €. H. DE MEIJERE, STUDIEN U.S. W, 85 


eine gesonderte Gruppe von ca. 7 Borsten. 0 Sternit als 
querovales behaartes Plättchen vorhanden. Basalglied kleiner 
als das Endglied und überhaupt kurz, unterseits am Innen- 
rande mit einem sehr langen, schmalen, behaarten Fortsatz 
mit geschwungenen Seitenrändern, die Behaarung am Aussen- 
rande spärlicher. Endglied kurzoval, unten an der Basis mit 
einem länglichen, nach oben etwas verbreiterten Fortsatz, 
welcher an der Spitze innen dicht aber mässig lang behaart 
ist. Oben liegt an der Basis ein etwas gebogener schwarzer 
Stab, dessen Ende eine Bürste zahlreicher schwarzer Spitzen 
zeigt. Weiter nach oben liegt das Rostrum als ein längliches 
Gebilde mit kolbenförmigem Hauptteil von gelber Farbe, 
dessen Oberrand 2 kurze braune Dornen trägt, während das 
gerundete Ende einige Borstenhaare zeigt. An der Basis des- 
selben liegt einerseits cin gelber, beborsteter Höcker, an- 
dererseits ein schwarzes, am Rande mehrfach kammartig 
eingeschnittenes Organ, unter welchem ein Vorsprung, welcher 
dicht mit langen, gebogenen Borstenhaaren besetzt ist. Der 
Haken ist von gewöhnlicher Gestalt, dunkelbraun, nur oben 
gekrümmt. Der Penis ist stark, ungefärbt, nur die Ränder 
der unteren Hälfte geschwärzt. Der Endteil ist mit abstehenden 
Härchen besetzt, das Ende kaum zweiteilig. Die Gonapophysen 
sind breit, wenig gefärbt, mit sehr kurzer, gebräunter, kurz- 
behaarter Spitze. 

LUNDSTROM vermutet (Acta Soc. Faun. Flor. Fenn. 36, 
1912, p. 53; ibid. 29, 1907, p. 9), dass murina ZETT. mit 
stigmatica MEIG. identisch ist; zurina wäre dann die dunklere 
Form. Dagegen gehört eine mir von RIEDEL nur Änsicht 
gesandte stzgmatica sicher einer anderen Art an. Auch 
meine complicata ist eine ganz andere, wie aus dem Bau der 
Hypopyganhänge hervorgeht; ausserdem ist stigmatica grösser, 
der Hinterleib relativ länger, die Flügel sind mehr glashell, 
an der Wurzel nur etwas weisslich, nicht gelblich, das Stigma 
ist dunkler, fast viereckig, der Thorax ist heller grau, der 
Hinterleib gelbbraun mit mehr oder weniger deutlichen 
braunen Längsstrieme. 

Oben p. 65 habe ich schon angegeben, dass die stzgmatica 
in Dipt. Neerl. nicht diese Art, sondern = autumnalis ist. 

Eine weitere Art mit grossem, von besonderen Anhängen 


80 DR. J. C. H. DE MEIJERE, STUDIEN Us. Wi 


versehenen Hypopyg ist magnicauda LUNDSTR. (Ann. Soc. 
Faun: Flor. ‚Fenn., 36, 1912, ps 54) adiesenusteecl bami 
zusammenfliessenden dunkelbraunen Striemen am Thorax, 
das Abdomen des d ist schwarzbraun mit braungelben Ein- 
schnitten, des £ braungelb bis braun. Das Rostrum ist hier 
in der Endpartie, jenseits der 2 Dornen, rechteckig gebogen. 

Wie aus einem Exemplar von *D. danica KUNTZE, welches 
ich von Herrn P. NIELSEN erhielt, hervorgeht, ist diese Art, 
deren Beschreibung noch nicht erschien, der complicata recht 
ähnlich, namentlich im Hypopygbau. Es zeigt auch hier 
ventral jederseits 2 lange bandförmige Fortsätze, von welchen 
aber nur der äussere schwarz, der innere von blasser Farbe 
ist; ferner ist der Haken fast rechtwinkelig gebogen, das 
Rostrum am Oberrande mit 2 langen, schwarzen, einander 
berührenden, etwas gebogenen Dornen versehen ; kammförmig 
bedornte Anhänge finden sich auch bei dieser Art. Die Mücke 
unterscheidet sich von complicata durch nicht verdickte Beine, 
auch sind die Brustseiten und der Bauch gelb; das Stigma 
ist blass. Die Art ist als danzca i. litt. erwähnt in: PEDER 
NIELSEN, Bidrag til en fortegnelse over jydske Stankelben, 
Flora och Fauna, 1918. 


10°. Dicranomyia stigmatica MEIG. — Fig. 18. 

Nach BERGROTH wäre affinis SCHUMM. mit séigrmatica MEIG. 
synonym, was wohl richtig sein kann, obgleich SCHUMMEL 
das besonders dicke Hypopyg des 4 nicht erwähnt. 

Hypopyg: sehr gross und geschwollen, 8“ Sternit so 
lang wie das 7°; am Hinterrande schwach gerundet, das 
Tergit viel kurzer,: in der ‘Mitte unterbrochen, 9= Meret 
gross, etwas glänzend gelb, am Hinterrand schmal schwarz 
gesäumt, die Seitenecken kurz hornartig vorspringend, das 
Sternit ein deutliches längliches beborstetes Plättchen an der 
Penisbasis bildend. Basalglieder sehr dick, geschwollen, etwas 
glänzend schwarzbraun, unten mit langem, behaartem, am 
distalen Rande zackigem Anhang, an dessen Basis innen 
ein kurzer mit einem langen Dornenschopf besetzter Fortsatz 
vorhanden ist. Endglied rundlich scheibenförmig, mattgelb, 
das Rostrum stark gebogen, mit 2 braunen Dornen, der 
Haken gelb, vor der Spitze verbreitert; an der Basis des 


DR. J. €. H. DE MEIJERE, STUDIEN U. S. W. 87 


Rostrums ein kurz bedorntes Läppchen, welcher gleichfalls 
in ein kurzes Rostrum auslauft; zwischen Haken und Rostrum 
ein beborsteter Höcker, welcher an der Unterseite in einen 
grossen schwarzen Anhang des Endgliedes übergeht, welcher 
dicht mit Haaren besetzt ist, namentlich distal an der Innen- 
seite befindet sich auf einem kurzen Höcker desselben ein 
sehr langer Haarschopf. Der Penis ist stabförmig, vor der 
Spitze etwas verbreitert und kurz behaart, über demselben 
liegt eine grosse braune dreieckige Platte, welche mir aus 
2 z. T. über einander liegenden Lamellen zu bestehen schien 
und wahrscheinlich dem an dieser Stelle bei D. hyalinata 
befindlichen Gebilde homolog ist. Die Gonapophysen sind 
ungefärbt, mit kurzem, gebogenem Fortsatz, welcher an der 
convexen Seite sehr kurz behaart sind. 

D.nigristigma P. NIELSEN (Entom. Meded. 13, 1919, p. 20) 
ist nach von diesem Autor erhaltenen Stücken mit oben- 
stehender: Art, wie ich sie auffasse, identisch. 


20. Dicranomyia pilipennis EGG. Suppl,. 155 (aus Versehen 
unter Pachyrrhina aufgeführt). — Fig. 19. 

Kopf, Taster, Rostrum und Fühler dunkel graubraun. 
Thorax obenauf glänzend sch warzbraun, hinten z. T. ins Gelb- 
braune ziehend. Brustseiten dunkelbraun. Hinterleib dunkel- 
braun. Beine dunkelbraun, Hüften und Schenkelwurzel gelb. 
Flügel kaum etwas: bräunlich mit deutlicher, zerstreuter, 
kurzer Behaarung in der Spitzenhälfte. Stigma deutlich, 
längsoval. Discoidalzelle geschlossen. Hilfsader weit jenseits 
des Ursprungs der 2‘ Längsader sich erstreckend, die Quer- 
ader an ihrer Spitze so lang wie ihr eigener Endabschnitt. 

Hip ops: B Ring oben: sehr kurz, 9° Tereit: kurz, 
am Hinterrande nicht tief eingebuchtet, die beiden Lappen 
also wenig vortretend, schwach gerundet, durch dunklere 
Färbung ausgezeichnet, auch die mediane Partie, obgleich 
sparsam, beborstet. Analsegment relativ stark vortretend, 
gleichfalls dunkelbraun. Basalglied der Zange bedeutend 
kleiner als das Endglied, innen unterseits mit einem ziemlich 
starken gerundeten, zerstreut beborsteten Anhang. Endglied 
gross, länger als breit, das Rostrum sehr kurz, am Oberrande 
mit 2 dicht neben einander liegenden, nicht starken, schwar- 


88 DR. J. C. H. DE MEIJERE, STUDIEN U.S. W. 


zen Dornen, am Ende des Rostrums einige kurzen Bôrstchen. 
Der Haken klein, braun, fast gerade, fast bis zur Spitze 
ziemlich dick, die Mitte des Endgliedes nicht überschreitend. 
Penis kurz, kaum über die Basis des Endgliedes hervorragend, 
am Ende etwas verdickt; die Gonapophysen noch kürzer, 
in einen geraden, sich allmählich verschmälernden, wenig 
gefärbten Fortsatz auslaufend; an der anderen Seite endet der 
Basalteil der Gonapophyse in einen braunen Bogen, welcher 
im Praeparat des einzig vorhandenen Individuums nach oben 
gerichtet war und neben dem Analsegment zu liegen kam. 


21. Dicranomyia morio F. D. N. 403 — N. N. 29. — Fig. 20. 

Von dieser bekannten Art besitze ich auch ein d {Kuilen- 
burg, Juli) mit am linken Flügel oben offener Discoidalzelle. 

Hypopyg. 8' Ring unten kaum kürzer als der vorher- 
gehende, oben bedeutend kürzer. Das gt Tergit bildet ein 
zweihörniges Plättchen, welches breiter als lang ist, g'es Sternit 
relativ gut ausgebildet, als gerundetes, beborstetes Plättchen 
erkennbar. Basalglieder relativ lang, zylindrisch, an der 
Unterseite unter der Mitte mit grossem gebogenen Fortsatz, 
welcher stark beborstet ist. Endglied klein, birnförmig, 
behaart, unten mit einem langen, fast geraden, an der Spitze 
etwas verbreiterten Anhang, welcher am unteren Rande 
einige gerade Börstchen, nahe der Spitze neben Börstchen 
mehrere Sinnespapillen trägt. Der Haken ist breit, etwas 
länger als der birnförmige Teil, schwarz, nackt, in der Mitte 
gleichmässig gebogen. Der Penis ist gross und dick, wenig 
gefärbt, nach unten gebogen, an der Oberseite kurz und 
dicht fein behaart. Die Gonapophysen sind dreieckig und 
laufen in eine ziemlich lange, schmale Spitze aus. 


22*. Dicranomyia sericata MEIG., — Fig 21 — nach brief- 
licher Mitteilung RIEDEL’s von KUNTZE als synonym mit 
croatica STROBL betrachtet, was richtig sein dürfte. Ein 
von STROBL als croatica bestimmtes Stück aus Andalusien 
stimmt mit den RIEDEL’schen Stücken aus Frankreich überein. 

Angaben von STROBL über das Hypopyg finden sich 
Wien. Ztg. XII, p. 168, und Wiss. Mitt. Bosnien VII, 1900, 
p. 663. 


DR CEMDETMEINERE SS STUDTIENS US 89 


Die Stirne ist weisslich grau, zwischen den Augen ziemlich 
schmal, aber viel breiter als bei zstis. Thorax oben weiss- 
grau mit 3 deutlich aber schmal getrennten dunkel grau- 
braunen, massig glänzenden Langsbinden; Brustseiten ganz 
grau. Hinterleib graubraun. Hypopyg graubraun, mit braun- 
gelbem Endgliede und Penis. 

Flügel mit geschlossener Discoidalzelle und sehr blassem 
Stigma; die Hilfsader mündet ungefähr über dem Ursprung 
der 2ten Längsader, Querader Sc, weit vor dieser Stelle. 

MEIGEN’s Beschreibung stimmt, das Stigma ist in seiner 
Fig. 7 indessen zu dunkel und kurz und dem von stgmatica 
zu ähnlich. 

Hypopyg. 8' und gs Tergit kurz, letzteres fast gerade 
abgeschnitten, in der Mitte nur oben eingebuchtet, 9'* Sternit 
nur als schmales dreieckiges Plättchen sichtbar. Basalglied 
mässig lang, unten mit sehr langem, geschlängeltem, schmalem 
Anhang. Das Endglied ist lang, queroval, allmählich in das 
kurze, breite Rostrum übergehend, welches an der Oberseite 
2 kurze braune Dornen, dicht neben einander, trägt; weiter- 
hin am Oberrande mehrere braune Börstchen. Penis mässig 
lang, Gonapophysen relativ klein, mit kurzem, spitzem Fort- 
satz, wenig gefärbt. 


23*. Dicranomyia hyalinata ZETT. — Fig. 22 — hat einen 
gelbbraun bestäubten Thoraxrücken mit dunkelbrauner Mittel- 
binde, gelbgrau bestäubte Brustseiten, gelbbraunen Hinterleib 
mit grossem Hypopyg von derselben Farbe. Die Flügel sind 
etwas bräunlich, an der Wurzel mit gelben Adern; das 
Stigma ist kaum sichtbar. Die Hilfsader endet über dem 
Ursprung der 2' Längsader, die Querader liegt ca. 2 X ihre 
Länge, also ziemlich dicht vor dieser Stelle. 

ZETTERSTEDT erwähnt von dieser Art auch einige Stücke 
mit offener Discoidalzelle, welche indessen nach WAHLGREN 
eine besondere Art: aperta (Arkiv f. Zool. II, 1904, p. 8) 
darstellen; charakteristisch ist, dass bei ihr die Hilfsader 
weit vor dem Ursprung der 2 Längsader mündet, während 
dies bei meinen Osten-sackent über dieser Ursprungstelle statt- 
findet. LUNDSTROM erwähnt von aperta auch das d (Acta 
Soc. Faun. Flor. Fenn. 29, p. 9); es soll über dem admini- 


90 DR. J. C. H. DE MEIJERE, STUDIEN U.S. W. 


culum (dem Penis) einen besonderen langen, spulförmigen 
Anhang besitzen, worüber ich nicht im Klaren bin. Im übrigen 
sind LUNDSTROMS Abbildungen vom Hypopyg von Ayalinata 
und aperta zu wenig genügend, um eventuelle Unterschiede 
von Osten-sackeni deutlich erkennen zu lassen. 

Hypopyg. 8 und g's Tergit kurz, gerade abgeschnitten, 
g's Sternit äusserst kurz, Basalglied der Zange mässig lang, 
an der distalen Innenecke mit einem dichten Büschel längerer 
Haare, innerer Fortsatz mässig lang und breit, behaart, das 
Endglied mässig breit mit relativ langem Rostrum, welches 
oben in der Mitte 2—3 gerade Borsten von gleicher Länge 
trägt, unten finden sich einige zerstreute Härchen und an 
der Wurzel ein dichtes Haarbüschelchen, während die äus- 
serste Spitze einige Börstchen trägt. Der Haken ist in der 
Mitte fast rechtwinklig gebogen. Penis relativ kurz und breit, 
die Spitze etwas nach unten gebogen, jederseits von einem 
flügelformigen Fortsatz eingefasst, welche etwas länger als 
der Penis sind; die Gonapophysen kürzer, wenig gefärbt, 
mit kurzem, fast geradem Fortsatz von blasser Farbe. 


24". Dicranomyia longicollis MG. ist eine an Osten-sackeni 
erinnernde graue Art mit geschlossener Discoidalzelle. 

Auffallig ist der verlingerte Hals, welcher so lang wie 
Kopf + Rostrum ist. Die Fühler sind dunkelbraun, die 
Geissel etwas heller mit dunkler Spitze. Die Stirne ist 
dunkelbraun, vorn weisslich, die Augen weit getrennt. Die 
Querader an der Hilfsader liegt weit vor der Spitze; die 
Hilfsader mündet ungefähr über dem Ursprung der 2'*" Langs- 
ader; das Stigma ist kaum sichtbar, nach MACQUART deut- 
licher. Ich kenne nur das’? (Andalusien, STROBE-Jes) 


RHIPIDIA MEIG. 


Von dieser Gattung ist mir ausser der verbreiteten A%. 
maculata auch Rah. uniseriata SCHIN. als zu unserer Fauna 
gehörig bekannt; ich erbeutete vor mehreren Jahren zwei PS 
an einem Fahrwege zu Bodegraven, von welchen das eine 
sich noch in meiner Sammlung befindet. Die Art ist grösser 
als maculata, ausserdem durch die weniger aber deutlicher 
gefleckten Flügel zu erkennen. 


DR. J. C. H. DE MEIJERE, STUDIEN U.S. W. O1 


Das Hypopyg hat den für die Dicranomyien typischen 
Bau; charakteristisch, wenigstens für beide holländischen 
Arten, sind die 4—5 dicht neben einander gestellten Borsten 
am Rostrum des Zangenendgliedes; bei wxzserzata sind diese 
relativ kürzer; im übrigen sind die Hypopyge beider Arten 
ähnlich gebildet. Ausserdem kann man die Jg dadurch 
unterscheiden, dass die Geisselglieder der Fühler bei maculata 
je 2 lange, schmale Anhänge, bei zuzserzata nur je einen 
trägt, welcher ausserdem kürzer und an der Spitze etwas 
verbreitert ist. 

I. Rhipidia maculata MEIG. D. N. 395. — N. N. 30. — Fig. 23. 

Hypopyg. 8“ Ring gut entwickelt, oben bedeutend 
kürzer als unten, gradlinig begrenzt, unten sehr schwach 
vorgebuchtet. 

oes Tergit bedeutend breiter als lang, ungefähr halbkreis- 
förmig, die im übrigen ziemlich dichte und lange Beborstung 
im Mittelfelde schmal unterbrochen. Basalglied der Zange 
bedeutend kürzer als das Endglied, an der Innenseite oben 
mit grossem breiten Vorsprung mit zerstreuter Beborstung, 
das Endglied gross und breit, mit mässig grossem Rostrum, 
welches am Öberrande, etwas jenseits der Mitte 5—6 starke, 
gekrümmte, gelbe Borsten trägt, welche dicht neben einander 
eingepflanzt sind. Der Haken ist relativ kurz, dunkelbraun, 
nur an der Spitze gekrümmt, im Spitzenteil relativ breit, 
sich plötzlich zu einem schwarzen Zahn verengend. 

Penis relativ kurz, zylindrisch, an der Spitze mit 2 kleinen 
Höckern dicht neben einander. Gonapophysen länglich, 
nach oben verschmälert, nur an der Spitze verdunkelt, der 
Aussenrand etwas wellenförmig; an der Basis schliesst sich 
nach aussen zu ein kleines dunkel gefärbtes Höckerchen an. 
An der Unterseite des Penis findet sich neben der Basis 
jederseits eine starke Borste, vielleicht die Spur des im 
übrigen nicht erkennbaren 9? Sternits. 

OSTEN-SACKEN gibt (Dipt. of North America IV, Smithson. 
Miscell. Coll. 1860, p. 82) an, dass er in Stett. Ztg. '54, Tab. I, 
Fie. 3, die Genitalien von Ah. maculata abgebildet hat. Nach 
den Angaben im Texte, p. 205, bezieht sich indessen diese 
Figur auf Dicranomyia decora STAEG. (nach O.-S. vielleicht 
Synonym von D. #rinotata, was wohl nicht richtig ist). 


92 DR. J. C. H. DE MEIJERE, STUDIEN UsS.W. 


2. Rhipidia uniseriata SCHIN. — Fig. 24. 

Hypopyg. Ster Ring schwarzbraun, dorsal etwas kürzer 
als ventral, beiderseits gerade abgeschnitten. Hypopyg gelb, 
ges Tergit bedeutend breiter als lang, der Hinterrand ge- 
rundet, in der Mitte mit seichtem Einschnitt, ausser an dieser 
Stelle zerstreut beborstet; das g'e Sternit kaum vertretend, 
beiderseits mit ein paar starken Borsten. Basalglied unten 
an der Innenseite mit ziemlich langem, gerundetem Fortsatz, 
das Endglied längsoval, mit ziemlich langem Rostrum, oben 
mit 4 starken, aber nicht langen Borsten dicht neben einander; 
der Haken ist im Spitzenteil gebogen. Penis bis zur Spitze 
des Basalgliedes reichend, glattwandig, am Ende mit 2 kurzen 
nach unten gebogenen Spitzen. Gonapophysen kürzer, der 
Fortsatz dunkelbraun, mässig breit, stumpf. 


LIMNOBIA Mc. 


Das Hypopyg ist bei den meisten Limnobien von recht 
einfacher Bildung, bei mehreren Arten sehr ähnlich. Wie 
bei Dicranomyia ist vom gt" Segment nur das Tergit gut 
ausgebildet; die Basalglieder der Zange haben auch an der 
Innenseite keine Fortsätze und das Endglied ist einfach, nach 
der Spitze allmählich, bald mehr, bald weniger verjüngt, ohne 
Haken; der Penis ist stabförmig bis schmal konisch, an der 
Spitze öfters sehr kurz zweihörnig. Die Gonapophysen sind 
plattenförmig, mit kurzem, oft stumpfen Fortsatz. Verwickelter 
gebaut ist das Endglied bei bifasciata und quadrinotata. 


1. Limnobia trivittata SCHUMM. D. N. 401. — N. N. 30. — 
Amsterdam, Juni; Linschoten, Juni. — Fig. 25. 

ges Tergit kaum eingebuchtet, 8 Sternit gerade abge- 
schnitten, Basalglied mässig breit, Endglied in eine ziemlich 
lange, verdünnte Spitze ausgezogen. Gonapophysen mit mässig 
breitem, stumpfem Fortsatz. Penis relativ dick, dreieckig. 


2. Limnobia stigma MEIG. D. N. 400. — N. N. 30. — Cas- 
tricum, August, — Fig. 20. 

ges Tergit etwas eingebuchtet. 8! Sternit gerade abge- 
schnitten, Basal- und Endglied mässig breit, ähnlich #zpunc- 
tata. Gonapophysen mit relativ kurzem, breitem Fortsatz. 


DR. TCE He DE MEIJERE, STUDIEN U.S: W. 93 


3. Limnobia tripunctata F. D. N. 401. — N.N. 30. — Fig. 27. 

ges Tergit seicht ausgeschnitten, 8'% Sternit gerade abge- 
schnitten. Basalglied mässig breit, Endglied allmählich in 
eine ziemlich lange Spitze ausgezogen, welche an der Innen- 
seite lang beborstet ist. Penis ziemlich schmal, Gonapophysen 
blassgelb, mit ziemlich stumpfer Spitze. 


4. Limnobia nigropunctata SCHUMM. D. N. 400. — N. N. 30. 
— Fig. 28. 

8tes Tergit kurz, median etwas eingeschnitten, das Sternit 
bedeutend länger, gerade abgeschnitten. 9!“ Tergit massig 
lang, median etwas eingebuchtet, auch in der Mitte beborstet. 
Basalglied kurz zylindrisch, Endglied kürzer, gebogen, konisch, 
beide relativ kurz und dick. Gonapophysen sehr breit und 
stumpf, kurz, blass gelbbraun. 


5. Limnobia nubeculosa MEIG. D.N. 398. — N.N. 29. — 
Kie.29: 

ge Tergit am Hinterrande nicht eingebuchtet, 8's Sternit 
seicht gerundet; das Endglied der Zange relativ länger als 
bei flavipes, eiförmig mit verschmälerter Endhalfte. Penis 
dicker. Fortsatz der Gonapophysen länger und spitzer. 

6. Limnobia flavipes F. D. N. 399. — N. N. 29. — Fig. 30. 

7 Ring nicht verkürzt, gerade abgeschnitten. 8* Tergit 
sehr kurz, das Sternit mässig lang, gerade abgeschnitten, 
ges Tergit halbkreisformig, am Hinterrande abgestutzt und 
etwas eingebuchtet, Sternit nicht ausgebildet. Basalglied der 
Zange kurz zylindrisch, das Endglied bedeutend kürzer, 
konisch, schwach gebogen. Der Penis schmal konisch, an 
der Spitze kurz zweizipfelig, die beiden Spitzen nach unten 
gekrümmt. Gonapophysen blassgelb, plattenförmig, an der 
einen Seite in einen kurzen stumpfen Fortsatz ausgezogen. 

7". Limnobia sylvicola SCHUMM. — Fig. 31. 

Viel mehr gelb als flavzpes, Thorax nur mit Mittelstrieme, 
Brustseiten gelb. 

Hypopyg. 8 Sternit gerade abgeschnitten, im Mittel- 
felde nicht beborstet; 9'* Tergit ausgerandet, 9! Sternit als 
schmal dreieckige, behaarte Stelle unten an der Penisbasis 
erkennbar. Endglied im distalen Teil relativ schmal, Gona- 
pophysen mit kurzem, stumpfem Fortsatz. 


94 DR. J. €. H. DE MEIJERE, STUDIEN U.S. W. 


Von dieser Art lagen mir aus RIEDEL’s Sammlung auch 
ein paar Stücke von Ms. Murov-dagh (Kaukasisches Museum) 
vor. Die Flügelzeichnung ist bei ihnen stärker, auch sind 
die Wische in den Zellen deutlicher. Das Hypopyg ist ganz 
wie bei den typischen Stücken. 


8. Limnobia macrostigma SCHUMM. D. N. 404. — N. N. 20. 
— Fig. 32. 

ges Tergit gut entwickelt, am Hinterrande fast halbkreis- 
förmig cingeschnitten, 8" Sternit gerade abgeschnitten. Basal- 
glied mässig lang, ventral nahe der Spitze mit kurzem breiten 
Fortsatz. Endglied einfach, eiförmig mit lang ausgezogener 
Spitze, welche nur kurz beborstet ist. Penis relativ schmal. 
Gonapophysen mit langem, hakenförmig gebogenem, schwar- 


zem Fortsatz. 


9. Limnobia quadrinotata MEIG. D. N. 398. — N.N. 29. — 
Kio 33. 

ges Tergit klein und namentlich kurz, in der Mitte des 
Hinterrandes eingebuchtet. 8's Sternit gerade abgeschnitten. 
Basalglied kurz zylindrisch, ventral nahe der Spitze mit 
kurzem breiten Fortsatz, die Spitze in einen kurzen Zapfen 
ausgezogen, das Endglied von verwickelter Gestalt, mit einem 
kurzen beborsten Läppchen nahe der Basis; die Spitze haken- 
förmig, am Ende mit einigen Sinnesborsten. Die basale Partie 
hat einen kurzen Saum, der sich als länglicher Lappen 
fortsetzt, welcher die Spitze des Hakens nicht erreicht. 
Analsegment dreieckig vorragend. Penis relativ stark. Gona- 
pophysen desgleichen, mit langem gebogenen gelben Fortsatz, 
welcher abgestutzt mit kurzem Schnabel endet. 


10. Limnobla bifasciata SCHRNK. D. N. 400. — N.N. 30. — 
Fig. 34. 

Hypopye. 87 Tersit” verkürzt, wears beborstetzes 
Sternit so lang wie das 7', fast gerade abgeschnitten ; gt“ 
Tergit breiter als lang, am Hinterrande seicht eingebuchtet, 
nur im hinteren Teil und relativ kurz beborstet, in der 
Medianlinie auch hinten nackt. of“ Sternit nicht erkennbar. 
Basalglieder länglich, ventral an der Innenseite mit einem 
breiten, stumpfen Fortsatz; das Endglied sichelförmig, nach 


DR. J. €. H: DE MEIJERE, STUDIEN U.S. W. 95 


oben hin verbreitert mit rechteckig gebogener Spitze, welche 
in 2 einander berühre“de Teile gespalten ist; der äussere 
ist nackt und dunkler, der innere gelb und kurz beborstet; 
aussen an der Basis des Endgliedes findet sich ein kurzer, 
ovaler Anhang. Analfeld weit vortretend, konisch; Penis nicht 
besonders lang, gelb, stabförmig, Gonapophysen von gleicher 
Länge, seicht gebogen, am Ende abgestutzt. 


11*. Limnobia meridiana STAEG. — Fig. 35. 

Auch von dieser Art stand mir ein Exemplar aus RIEDELS 
Sammlung zur Verfügung. Sie hat einen wenig glanzenden, 
braungelben Thorax mit matt dunkelbraunem Längsstreifen 
im oberen Teil der im iibrigen gelblichen Brustseiten, auch 
der Hinterleib ist oben dunkelbraun. Die schwarzbraunen 
Fiihler sind relativ lang. Das Stigma ist deutlich, die Quer- 
ader liegt in der Mitte desselben; die übrigen Queradern 
sind sehr schmal dunkel gesäumt, die Hilfsader liegt in 
der Mitte zwischen dem Ursprung der Radialader und dem 
Stigma. Die Krallen sind ziemlich lang, unten ohne Zahn- 
chenreihe. 

Hypopyg. Grösstenteils von gelber Farbe. .8* Tergit 
wenig entwickelt, in der Mitte häutig, 8**5 Sternit breiter, 
gerade abgeschnitten, so lang wie das 7*, ot Tergit herz- 
formig, an Hinterrand fast gerade, nur etwas eingebuchtet; 
g's Sternit nicht als besondere Platte ausgebildet. Analseement 
deutlich erkennbar, viereckig; Basalglied zylindrisch, unten 
an der Innenseite mit mässig grossem Fortsatz, der Haken 
durch ein tief eingeschnittenes dunkles Gebilde vertreten, 
dessen einer Ast gerade, beborstet, namentlich am der Basis 
mit mehreren dicht gelagerten Borsten besetzt, dessen zweiter 
etwas gebogen, dunkler, nur an der Spitze beborstet ist; 
zwischen beiden ein kurzer nackter Höcker; das Endglied 
breit, zweilappig, gelb. Penis relativ breit, mit Ausnahme 
der Spitze kurz behaart, das Ende kurz zweilappig. 

Angaben über diese Art finden sich auch bei LUNDSTRÖM 
(Detarsoc. Kaum Flor, Fenn-206%p 57) und bei STROBL, 
Mitt. naturw. Verein Steiermark, 1894 [1895], p. 105. 

Über die etwas fragliche Bestimmung dieser Art vergleiche 
man RIEDEL, Ann. Mus. Nation. Hung. XVI, 1918, p. 138. 


96 DR. J. C. H. DE“MEIJERE, STUDIENWI:!S.W. 


RHAMPHIDIINAE. 


Unter den Rhamphidiinen ist das 9 Segment beiderseits 
gut entwickelt, bei Antocha ventral bedeutend schmäler; 
das einfache Basalglied trägt das einfach lappenförmige oder 
stärker modifizierte (Rhamphidra) Endglied, der Haken ist 
von verschiedener Gestalt, bei Dicranoptycha aussen gezähnt, 
bei den übrigen höchstens an der Spitze. 


RHAMPHIDIA MG. 


1. Rhamphidia longirostris WIED. D. N. 393. — N. N. 30. — 
Fig. 36. 

Auch diese Art wechselt sehr in der Färbung, von bräun- 
lich gelb bis dunkelbraun, ohne dass im Hypopyg Unter- 
schiede zu erkennen sind. MEIGEN’s z1ornata ist zweifelsohne 
die dunklere Form. 

Hypopyg. 8'* Ring sehr .kurz; 9! seicht eingebuchtet, 
am Hinterrand in der Mitte und an den Seiten beborstet; 
auch das 9 Sternit etwas eingebuchtet. Basalglied unten 
an der Innenseite mit einem Vorsprung, welcher dicht aber 
ziemlich kurz beborstet ist. Das Endglied kürzer, von eigen- 
tümlicher Gestalt, stark gekrümmt, an der Aussenseite mit 
mehreren Zähnchen, zerstreut beborstet, die gerade Spitze 
nur mit Sinnespapillen mit kurzen Börstchen. Der Haken 
bedeutend kürzer, kaum etwas gebogen, an der Spitze zwei- 
zähnig, mit sehr zerstreuten winzigen Härchen. 

Penis kurz, stabförmig mit rundlichem Basalteil, welcher 
blass gefärbt ist und zahlreiche vertiefte Längslinien zeigt. 
Gonapophysen gelb, aus dem breiteren Basalteil erhebt sich 
eine feine lange Spitze. 


DICRANOPTYCHA O.-S. 


1. Dicranoptycha cinerascens MEIG. Syn. fuscescens SCHUMM. 
D.N.+ 393. — NN 30. Mio 3 

Bisher wurde diese Art nur einmal (ein 9, Zutphen) in 
den Niederlanden aufgefunden. Die Beschreibung des Hypo- 
pygs ist nach einem deutschen Exemplare angefertigt. 

Hypopyg. 8 Ring schwarzbraun, oben sehr kurz, seicht 
eingebuchtet, unten viel länger, in der Mitte dreieckig 


DR. J. C. H. DE MEIJERE, STUDIEN U.S. W. 97 


vorspringend, 9‘ Ring gelb, vollständig, fast gerade abge- 
schnitten, die Seitenecken nur etwas vorspringend. Basalglied 
kurz zylindrisch, der Haken und das Endglied kurz, ersterer 
schwarz, nackt, am Aussenrand stark gezähnt, der Innenrand 
nur mit einigen sehr kleinen Zähnchen; das Endglied von 
derselben Länge, mit dunkler Spitze, beborstet; der Penis 
kurz, dreieckig. 

Gonapophysen gelb, mit hakenförmigem Fortsatz, ihr Aus- 
senrand etwas wellenförmig. 


ANTOCHA O.-S. 


1. Antocha vitripennis MEIG. Suppl.,, 155 (als opa/izans OS). 
— Fig. 38. | 

Ich führe diese Art als vstripennis MEIG. auf, weil nach 
SNODGRASS’ Angaben die amerikanische opalisans doch ab- 
weichenden Bau des Hypopygs zeigt. Auch hier.dürften einige 
sehr ähnliche Arten vorkommen, denn auch SNODGRASS 
unterscheidet nach dem Hypopyg schon eine 2'° amerikanische. 
Nach OSTEN-SACKEN wäre vétripennis MG. die europäische 
Form von opalizans; obgleich MEIGEN’s Beschreibung nicht 
gerade genügend ausführlich ist, so finde ich doch keinen 
Anstand diesen Namen auf die vorliegenden Stücke zu be- 
ziehen. Nach MEIGEN wäre das 1'* Fühlerglied bei vz/rzpennzs 
gelb, bei meinen Exemplaren ist es grau, doch ist es auch 
bei opalizans bisweilen gelb. 

Hypopyg. 8t Ring gerade abgeschnitten; g'er Ring 
ober desgleichen, unten viel schmäler, seicht gerundet, Tergit 
und Sternit weit getrennt. Basalglieder zylindrisch; Endglied 
länglich, der Basalteil breiter und den Haken mehr weniger 
umgebend, die Oberseite wenig beborstet, fast nur an der 
Spitze, an der Unterseite der Basalteil innen und die Spitze 
beborstet. Der Haken gleichmässig gebogen, nackt, mit 
schwarzer Spitze. 

(Fortsetzung folgt). 


Allgemeines und Spezielles über die 
Lamiidengattung Nemophas I. Thoms. 
(Col. Longicorn.) 


von. 


Dr. K. M. HELLER (Dresden). 


Im Catalogus Coleopterorum X, Monachii 1873, von GEM- 
MINGER und HAROLD folgt Melanauster, getrennt durch 22 
verschiedene Gattungen, in einem Zwischenraum von 9 Seiten, 
auf den, Seite 3013 angeführten Memophas, so dass bei den 
mit diesen Gattungen nicht näher Vertrauten der Eindruck 
erweckt wird, als handle es ihr bei diesem und ersterem 
um von einander sehr verschiedene Formen, dem gegenüber 
festgestellt werden muss, dass nach LACORDAIRE das einzige 
durchgreifende Merkmal zwischen beiden nur der mehr oder 
weniger ausgeprägte Mesosternalhöcker ist (vergl. Gen. des 
Coléopt. X, Paris, 1869, p. 301, 307 u. 326). Die Angaben 
in der Gattungstabelle decken sich nicht wörtlich mit denen 
der Gattungsdiagnose, lassen aber erkennen, dass Nemophas 
ein vorn abstürzendes, stark höckeriges Mesosternum haben 
soll. Bei Durchsicht einer Reihe von Arten beider Gattungen 
verwischt sich aber dieses Merkmal derartig, dass es nicht 
möglich ist, sie darnach sicher auseinander zu halten. So ist 
bei Nemophas batoceroides I. THOMS. der Mesosternalhöcker 
auf der vorn stumpfwinkelig abstürzenden Mittelbruste ver- 
hältnismässig kräftig entwickelt, bei gray: schwach ange- 
deutet, bei rosendergz fehlend. Die gleiche Verschiedenheit 
findet man in der Gattung Melanauster, auch abgesehen 
von dem von GEMMINGER und HAROLD noch unter dieser 
Gattung erwähnten /acrymans THOMS,, der wegen der fehlenden 
Cicatrix des ı. Fühlergliedes, trotz seiner sonstigen Ähnlich- 


DR. K. M. HELLER, ALLGEMEINE U. SPEZIELLES U.S.W. 99 


keit mit Melanauster, zu den Batoceriden und zwar zur Gattung 
Trenetica THOMS. gehört. So hat Melanauster glabripennis 
MOTSCH., der ausserdem im Gegensatz zu den andern Arten 
nur eine einzige basale Thorax-Querfurche zeigt, wie Verro- 
phas rosenbergi RITS., kein deutlich gehöckertes Mesoternum, 
M. chinensis FORSTER einen die Mittelbrust unten etwas 
zapfenartig überragenden Höcker, der vorn vertikal abstürzt, 
M. oshimanus FAIRM. einen deutlichen, etwas stumpfwinkelig 
abfallenden Höcker, so dass hier, ebenso wie in der Gattung 
Nemophas, eine Reihe recht verschiedener Bildungen vor- 
kommen. Besonders zweifelhaft wird der Wert dieses Merk- 
males bei Melanauster meedenbachi RITS,!) der sich durch 
seine Tomentbinden der Decken so eng an Nemophas 
(besonders grayz u. rosenberg?) anschliesst, dass jeder Unbe- 
fangene diese drei Arten als congenerisch ansehen wird, 
denn selbst das einzige Merkmal, das mir die Stellung 
von meedenbachi bei Melanauster zu rechtfertigen scheint, 
nämlich das Vorhandensein einer Medianschwiele an der 
Thoraxbasis vor den Querfurchen, wird wieder durch MM, 
glabripennis MOTSCH., bei dem eine solche kaum angedeutet 
ist, ebenfalls hinfällig. 

Im allgemeinen lässt sich sagen, dass heute unter dem 
Begriff Nemophas Arten zusammengefasst werden, deren 
Flügeldecken entweder kahl, oder (nur bei N. feller? aus- 
namsweise undeutlich) quer tomentiert gebändert sind, unter 
Melanauster solche, deren Decken entweder kahl.und mit 
hellen Tomentflecken, ausnahmsweise tomentiert und mit 
Kahlflecken wie bei deryllinus geziert sind, letztere Art, mit 
vorn rechtwinkelig abfallendem Mesosternum, entfernt sich 
aber auch durch die verhältnismassig schmalen unteren Augen- 
lappen, die fast doppelt so hoch als breit sind von den 
übrigen Melanausterarten. 

Auf diese Tatsachen hinzuweisen schien nötig, um sowohl 
bezüglich der Stellung der beiden hier als neu beschriebenen 
Arten Klarheit zu schaffen, als auch um den Umfang des 
Bestimmungsschlüssels der Arten, der nur die als Vemophas 
beschriebenen umfasst, festzustellen. 


1) Notes Leyden Mus., III, 1881, p. 39. 


100 DR. K. M. HELLER, ALLGEMEINES U. SPEZIELLES U.S. WS 


Nemophas atrocyaneus sp. n. 


Niger, supra glaber, elytris atro-cyaneis, corpore subter 
in meso- et metasterno ut abdomine ferrugineo-tomentosis; 
fronte verticeque sulco mediano; maris antennis corpore plus 
duplo longioribus; prothorace ut scutello ereberrime subtilissi- 
meque punctatis ac opacis, illo sulco transverso subapicali, 
profundo, medio fortiter arcuato, duobus basalibus aequaliter 
profunde insculptis, disco haud punctato, sulco mediano 
tenui; scutello oblongo-trapezoidali, apice rotundato, linea 
mediana levi subimpressa; elytris nitido-glabris solum ad 
humeros lateribusque distincte granulatis, reliquis in dimidia 
parte basali rude parceque, apicem versus sensim multo 
subtilius punctatis. 

Long. maris 35, antennarum circiter 100 (art. 1I.—-9.: 77) mm, 
feminae 31, antennarum 42 mm, his dimidia parte elytra 
superantibus. 

Hab. Insula Key (a Dr. STAUDINGER et BANG HAAS partus). 

In Grösse und Grundfärbung, Bildung der Augen und 
Mittelbrust mit N. fordest WATERH. übereinstimmend, aber 
die Flügeldecken ohne Tomentquerbinden, einfarbig blaulich 
schwarz, der Basalteil der Decken viel gròber an den Seiten 
bis über die Mitte hinaus nach hinten zu grob punktiert. 
Kopf, Thorax und Schildchen infolge äusserst dichter feiner 
Punktierung matt, die Stirn, wie bei fordesz ausserdem mit 
zerstreuten feinen, aber deutlichen Punkten. Fühler des d 
schätzungsweise (sie sind bei vorliegendem Stück nicht voll- 
ständig) um die Länge der Decken, beim 2 um deren Hälfte 
die Deckenspitze überragend, bei letzterem ist das Analsternit 
am Hinterrand konkav, beiderseits spitzwinkelig. Der Hals- 
schild zeigt im Gegensatz zu forbes? zwei gleich tiefe Basalquer- 
furchen und eine diese mit der Apicalquerfurche verbindende 
feine Mittelfurche. Schildchen länger wie bei erwähnter Art, 
verkehrt trapezoidal mit leicht gerundetem Spitzenrand und 
leichten geglätteten Längseindruk in der Mitte. Flügeldecken 
in der Basalhälfte, an den Seiten über diese hinaus, grob 
(bei /ordes? fein) punktiert, an der Basis und an den Schultern 
mit groben flachen Körnern, in der Spitzenhälfte sehr zerstreut 
und fein, an den Seiten etwas gröber, nach der Spitze zu 


DR. K. M. HELLER, ALLGEMEINESU. SPEZIELLES U. W.S. IOI 


erlöschend punktiert. Unterseite, mit Ausnahme der Vorder- 
und Mittelbrust, dicht rostfarben (bei forbes? sind die 4 letzten 
Ventralsternite schwärzlich) tomentiert, die Beine schwarz, 
mit grünlich blauem Schimmer. Mesosternalhöcker vorn steiler 
wie bei fordesz, fast rechtwinkelig abfallend. 


Nemophas trifasciatus sp. n. ©. 

Niger, elytris subaenescenti nigris, fasciis tribus latis, una 
antemediana, duabus postmedianis atomisque paucis cretaceo-, 
corpore subter subtiliter cinereo-tomentosis; prothorace opaco, 
subtilissime cinereo-tomentoso, sulco transverso apicali in 
medio tenui, duobus basalibus aequaliter profundis; scutello 
tomento nigricante, trapezoidali, margine apicali rotundato; 
elytris in quinta parte basali sat dense ac plane granulosis, 
inter fascia prima secundaque fortiter, reliquis subtilius 
punctatis. 

Long. 41, lat. humeralis 15, antennarum long. 55. 

Hab. Insula Key (a Dr. STAUDINGER et BANG HAAS com- 
partus). 

Eine robuste, relativ breite Art, von der mir nur ein 
Weibchen vorliegt, deren Oberseite schwarz ist und deren 
Decken erzfarbigen, im Basalfiinftel etwas purpurn über- 
gossenen Schimmer zeigen und mit 3 breiten, kreideweissen 
Tomentbinden und einer spärlichen weissen Sprenkelung 
geziert sind. Kopf und Thorax infolge äusserst dichter und 
feiner Punktierung matt, Stirn ausserdem mit zerstreuter, 
feiner, aber deutlicher Punktierung und haarfeiner glatter, 
oberhalb der Mitte in eine Furche übergehende Mittellinie. 
Halsschild äusserst fein grau tomentiert, die Querfurche nahe 
dem Vorderrand in der Mitte sehr flach, die subbasalen zwei 
Querfurchen beide gleich tief, Schildchen quer trapezoidal, 
mit verrundetem Spitzenrand, schwärzlich, am Spitzenrand 
bräunlich tomentiert. Flügeldecken im basalen Fünftel grob 
aber flach und mässig dicht gekörnelt, die erste weisse Quer- 
binde höchstens halb so breit wie der gekörnelte Basalteil, 
aber breiter als die Schenkel, zweite Deckenbinde ebenso 
breit; ihr Hinterrand liegt in einer Höhe mit dem der 
Hinterbrust, der der dritten genau über dem Hinterrand des 
2. Ventralsternites, die spärliche weisse Beschuppung zwischen 


102 DR. K. M. HELLER, ALLGEMEINES U. SPEZIELLES U.S. W. 


den Binden besteht zumeist aus unregelmässig verteilten 
Atomen und einer Quermakel auf der Naht zwischen der 2. 
und 3. Binde und zwischen der 3. Binde und Nahtspitze. 
Unterseite schwarz, spärlich und sehr fein grau tomentiert 
und namentlich das Analsternit mit zerstreuten deutlicheren 
Punkten, die schwarze Wimpern tragen, auch die Schenkel 
und Schienen zeigen die auch bei den anderen Arten vor- 
bandene weitläufige Punktierung. Mesosternalfortsatz vorn 
etwas stumpfwinkelig abfallend. Apicalrand des Pygidiums 
(des 9) zweilappig. 


BESTIMMUNGSSCHLUSSEL DER NEMOPHAS-ARTEN. 


A” Unterseite ganz, oder mindestens die Hinterbrust rost- 
farben tomentiert. 
B’ Flügeldecken ohne Tomentbinden. 
C’ Halsschild rostrot tomentiert, Decken tief schwarz 
batoceroides 1. THOMS. — Timor. 
C  Halsschild matt schwarz, Decken grünlich blauschwarz 
atrocyaneus sp.n. — Key. 
B Fliigeldecken mit rostealben Querbinden, die letzten vier 
Ventralsternite schwärzlich tomentiert 
forbest WATERH.!) — Timorlaut. 
A’ Unterseite gelblichweiss bis ockergelb tomentiert. 
D’ Deckentoment einfärbig. 
E’ Flügeldecken an der Wurzel gekörnelt. 
F’ Grundfärbung der Flügeldecken tief schwarz, zwei Binden 
und je eine Spitzenmakel ockergelb tomentiert 
dicinctus LANSBG.?) — Sula Besi. 
F Grunnen der Flügeldecken dunkel metallisch grün, 
zwei breite Binden und das Spitzen-Siebentel ganz ocker- 
gelb tomentiert. . . rosenbergi RITS. ?)— N. Celebes. 
E Flügeldecken an der Wurzel nicht gekornt. 
G’ Flügeldecken mit vier ockergelben Toment-Querbinden 
zonatus LANSBG.*) — Timor. 


1) Proc. Zool. Soc. 1884, up: 218, (pl XV tier 5. 2) Ann. Soc Ent 
3elg. Bull. 1880, p. CXXXVI. 3) Notes Leyd. Mus. 1881, p. 148. 
4) Ann. Soc. Ent. Belg. Bull. 1880, p. CXXXVII. 


|’ 


IC 


K# 


EL 


DR. K. M. HELLER, ALLGEMEINES U. SPEZIELLES U.S. W. 103 


Flügeldecken blass ockergelb tomentiert, nahe der Wurzel 
und dicht hinter der Mitte auf der Naht mit grossem 
gemeinsamen Kahlfleck, zwischen diesen mit einigen (3) 
feinen queren Kahlbinden. . Zeuctscus PASC. — Batjan. 
Deckentoment zweifarbig, an der Wurzel und Spitze, 
so wie die Stirn und Backen, rostfarben, zwei breite 
Querbinden blass lehmfarbig 
. tricolor HLLR.!) — C.-Celebes. 
Unterseite schwarz, zuweilen grau tomentiert, oder nur 
das erste und zweite Ventralsternit am Hinterrande mit 
goldgelben Makeln. 
Ventralsternite ohne Makeln. 
Deckenwurzel im 1. Fiinftel der Deckenlànge, so wie 
drei Binden und die Deckenspitze gesättigt (etwas rötlich) 
ockergelb . 5 grayi PASC. — Amboina. 
Deckenwurzel im 1. Fünftel der Deckenlänge kahl, 
Decken mit 3 kreideweissen Querbinden und wenigen 
grösseren und sehr kleinen Punktmakeln von gleicher 
BDU re "irifasctamsssp.en: — Key: 
Deckenwurzel so wie die übrigen Decken aschgrau 
tomentiert. 
Decken aschgrau, mit vier schwarzen Kahlbinden, siehe: 
[Melanauster meedenbacht RITS. — Java]. 
Decken mit je einer Kahlbinde vor und hinter der Mitte 
È incensus PASC. — Morotai. 
Decken jederseits mit drei rostroten Quermakeln 
lethalis PASC. — Morotai. 
Ventralsternit 1 und 2 am Hinterrand jederseits mit 
goldgelber Tomentmakel, Flügeldecken ohne Toment- 
binden, nur spärlich mit kleinen goldgelben Toment- 
punkten, die hinten zu zwei unregelmässigen Querreihen 
geordnet sind. . . . Zelleri G. HAUSER.?) — Key. 


DE Ab. Ber. Mus. Dresdenar896,. No. 3, p: 23," Taf. Fig. 13. 
2) D. Ent. Zeitschr. Berlin 1904, p. 42. 


Braconidae (Hym.) 
faun. nov. spec., aanwezig in de collectie van het Rijk, 


door 


C. À. L. SMITS VAN BURGST (Ginneken). 


Bracon scutellaris WESM. 2; Putten 12, uit sparappels 
(OUDEMANS); & schijnt nog onbekend te zijn. 
» discoideus WESM. ®, dj Wageningen, Gendringen, 
Kloetinge, 5, 6, 8, uit Anthonomus pomorum L. 
» mediator NEES ®, 3; omg. van Breda, Valkenburg, 7, 8. 
> laevigatus RTZ. Q; den Haag 6. 
»  guttiger WESM. 9; omg. van Breda 8. 
> gallarum RTZ. 2,3; omg. van Breda 5, uit Pontanza 
proxima LEP. 
» colpophorus WESM. ®; Terschelling 8. 
Exothecus debilis WESM. 9, d; omg. van Breda 11 (binnenshuis) 
uit Pontania proxima LEP. 
Colastes hartolator HAL. 9, dj omg. van Breda 7. 
Coeloides melanotus WESM. 9; Arnhem, uit beukenschors. 
Chremylus rubiginosus NEES. 9; Rotterdam 7, uit Calandra 
oryzae L. 
Rogas nigricornis WESM. 9, dj omg. van Breda 4, 5, 6, 7, 8. 
» /eterogaster ESM. 9; omg. van Breda 7. 
Chelonus corvulus MARSH. 9; Terschelling 8, uit Sesia leu- 
copsiformis ESP. 
Apanteles octonarius RTZ. 9; omg. van Breda 7. 
» adjunctus NEES. d; omg. van Breda 7. 
» sodalis HAL. £; Terschelling 8. 
> delictus HAL. 2; den Haag 2 (binnenshuis). 


C. A. L. SMITS VAN BURGST, BRACONIDAE (HYM.) 105 


Apanteles falcatus NEES. 9; Terschelling 8. 
> formosus WESM. ®; Wageningen, uit Abraxas 
sylvata SC. 
Microgaster subcompletus NEES. dj omg. van Breda 7. 
Microdus lugubrator RTZ. 9; omg. van Breda 7. 
» arcuatus REINH. d; omg. van Breda 7, 8. 
Meteorus jaculator HAL. 9; omg. van Breda 9, 12 (binnens- 
huis bij kunstlicht), Nuland 9, uit ZZnea tapet- 
sella L., uit uileballen (DE MEIJERE). 
> pulchricornis WESM. 9, dj omg. van Breda 6, 8; 
een buitenl. exempl. uit Arctia festiva BKH. 
Pygostolus multiarticulatus RTZ. $; omg. van Breda 6. 
Macrocentrus flavipes RTZ. 3; omg. van Breda. 
Opius singularis WESM. 2; omg. van Breda. 
»  leptostigmus WESM. $; omg. van Breda 7. 
»  tacitus HAL. 2; omg. van Breda 5. 
Aspilota fuscicornis HAL. 9, dg; den Haag 7, 10 (EVERTS), 
Sittard, uit Paraspiniphora  bergenstammi 
(SCHMITZ). 
» nervosa HAL. 9; den Haag 9, 10 (EVERTS). 
Oenone ringens HAL. gi; omg. van Breda 7. 
Gvrocampa uliginosa HAL. d; Kortenhoef 7, uit Aydrella- 
spec. (Ephydrine) op Stratiotes alotdes L. (DE 
MEIJERE). 
Coelinius elegans HAL. g'; omg. van Breda 7. 
Aphidius rosae HAL. 2, gd; den Haag, 5, 6, 7. 
» fabarum MARSH 9; den Haag 8 (EVERTS). 


ezament 37 faun. nov. spec. 


Voorts werden de volgende, reeds vroeger in Nederland 
waargenomen Praconidae-species uit de achter hunne namen 
vermelde gastheeren gekweekt: 


Phanomeris dimidiata NEES. ; omg. van Breda, uit Coleophora- 
spec. op Ulmus. 

Chelonus sulcatus NEES. 9; Overveen, uit Ævetria buoliana 
SCHIFF. 

Ascogaster rufipes LATR. 9, g; Goes 6, uit Anthonomus 
pomorum L. 


106 C. A. L, SMITS VAN BURGST, BRACONIDAE (HYM.) 


Macrocentrus marginator NEES. ®, 4; omg. van Breda 7, 8, 
uit Sesia formicaeformis Esp. en Sesia tipuli- 
formis CL. 

» abdominalis F. 9, g; omg. van Breda 4, 5, 6, 
uit Ævetria resinella L. 

Alloea contracta HAL. 9, d; Amsterdam 5, uit Lonchoptera 
lutea MEIG. (DE MEIJERE). 

Polemon liparae GIR. 2, dg; omg. van Breda 5, 6, uit gal van 
Lipara-spec. op riet. 


Notiz über die beiden Roepke’schen 
Gambirschadlichen Capsiden 


von 


J. B. CORPORAAL. 


Im April 1917 hatte ich Gelegenheit, die von Dr. W. 
ROEPKE in der ,,T. v. E.” 1916. S. 180—182 beschriebenen 
Capsiden an Ort und Stelle zu studieren. Untenstehendes 
möge die Beschreibungen ergänzen. 

Schädlichkeit. In der betreffenden Anpflanzung 
ist Melopeltis sumatranus viel gemeiner und sehr viel schäd- 
licher als Hyalopeplus uncariae. Der Schaden wird vom 
Director der Anpflanzung geschätzt auf ca. ı5 Prozent der 
Ernte. 


Helopeltis sumatranus RPKE. 


Imago. Dr. R. erwähnt, dass bisweilen der Thorax 
dunkler ist. Bei solchen Stücken sind auch die Hinterbeine 
beinahe ganz schwarz und ist auch das Scutellum schwarz 
beräuchert. 

Larven. Blutrot, überhaupt dunkler gefärbt als die 
Imagines. Anlage der Flügel, letztes Drittel der Femora 
und erstes Drittel der Tibiae schwarz. Tarsen schwarz. 
Scheitel dunkel beräuchert. Die einzelnen Fühlerglieder am 
- Ende und an der Basis dunkel, der dazwischengelegene Teil 
hellbraun. Bisweilen werden die ganzen Fühler dunkelbraun. 
Vor der ersten Häutung keine Spina vorhanden, nachher 
Spina dunkelbraun, Knopf derselben hellrot. Abdomen 
ganz rot. 


108 J. B. CORPORAAL, NOTIZ U.S. W. 


Hyalopeplus uncariæ RPKE. 


Bei frischen Stücken ist die Mittellinie auf Kopf und 
Pronotum sehr deutlich. Die allgemeine Farbe ist bei frischen 
Stücken hellgrün, der Cuneus von einem schönen, leb- 
haften Rot. 


Ich hatte die Art beschrieben nach Exemplaren, 
welche in mit Essigäther angefeuchteten Sägespänen 
getötet und versandt waren. Diese Konservirungs- 
methode, so ausgezeichnet sie für allerlei nicht zu 
zarte und unbeschuppte Insekten ist, eignet sich 
jedoch nicht für grüne Tiere, da diese Färbung zer- 
stört wird. ’ 

Genauere Angaben über die Lebensweise dieses 
Hyalopeplus standen mir nicht zu Gebote. Es wäre 
sehr erwünscht, dass hierüber Beobachtungen ange- 
stellt und veröffentlicht werden. 

ROEPKE. 


| 
I Ant 
RL 


ve ie 


+ 


Avis i 

La Société Entomologique des Pays-Bas prie les Comités 
d'adresser dorénavant les publications scientifiques, qui lui sont 
destinées, directement à la bibliothèque de la Société Entomolo- 
gique des Pays-Bas, Hazepaterslaan 5, Haarlem. 

Toutes les autres publications et la correspondance doivent 
être adressées au Secrétaire. L'expédition du „Tijdschrift voor 
Entomologie” est faite par lui. 

Si l’on n'a pas reçu le numéro précédent, on est prié de lui 
adresser sa réclamation sans aucun retard, parce qu'il ne lui. 
serait pas possible de faire droit à des réclamations tardives. 


R. van EECKE, 
Secretaire de la Societe 
entomologique des Pays Bas, 
Maredÿk 159, 

Leiden 


INHOUD 


VAN DE 


EERSTE EN TWEEDE AFLEVERING. 
Bladz. 
Verslag van de twee-en-vijftigste Wintervergadering . I—XXVIII 
J. PANTEL en R. DE SINETY, Sur le nombre des stades 
postembryonnaires chez les Phasmides, leur fusion 
Het. leur,dedoublement er... 6 FE a EBEN I—29 
C. WILLEMSE, Orthoptera Neca ein rate 3042 
R. KLEINE, Neue Brenthiden der papuanischen ra 
aus dem Museum von „Natura artis magistra” zu 
Amsterdam. a 43—51 
Prof Di.) CEDE Mega Suda on a ( 
arktische, vorwiegend holländische, Limnobiiden, 
insbesondere über ihre Kopulationsorgane . . 52—07 
Dr. K. M. HELLER, Allgemeines und Spezielles über 
die Lamiidengattung Nemophas I. Thoms. Ir 
Fonsicorn.)» Lak, 98—103 
GA. «IL. SMITS VAN BURGST, Dialog N . 104—106 
J. B. CoRPORAAL, Notiz über die beiden ROEPKE’schen 
Gambirschädlichen Capsiden «nst nf an 0.237107 108 


TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE 


UITGEGEVEN DOOR 


DE NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING 


ONDER REDACTIE VAN 


Dr. J. TH. OUDEMANS, Pror. Dr. J. C. H. DE MEIJERE 
EN 


Dr. A. C. OUDEMANS 


TWEE-EN-ZESTIGSTE DEEL 
. JAARGANG 1919 


DERDE EN VIERDE AFLEVERING 
MET 4 ZWARTE PLATEN 


(15 Januari 1920) 


S-GRAVENHAGE 
MARTINUS NIJHOFF 
1920 


290) ) 


DE 


Wissenschaftliche Ergebnisse 
der Deutschen Zentral-Afrika-Expedition 


1907-1908, 
unter Führung ADOLF FRIEDRICHS, 


Herzogs zu Mecklenburg, 


von 


E. WASMANN S. J.: Paussiden. 
(225. Beitrag zur Kenntnis der Myrmecophilen). 5. 
Mit 2 photograph. Tafeln. 


I. Einleitung. Ein neues System der Paussiden auf Grund 
ihrer triphyletischen Entwicklung. 


Darin einer eisenen Arbeit „Studien zur Stammes- 
Sesehichte der Paussiden. *) die näheren Belege 
für die mehrstammige Entwicklung der Paussiden von mor- 
phologischen und zoogeographischen Gesichtspunkten aus 
erbracht werden sollen, fasse ich hier nur die Ergebnisse 
kurz zusammen. 

Die bisherige Familie der Paussiden teilt sich, wenn wir 
ihre primitivsten Vertreter untersuchen, in folgende drei 
Stämme: 

1. Megalopaussus-Stamm. Derselbe umfasst von den Cerap- 
terinae die Gattungen Megalopaussus LEA, Arthropterus M. 
LEAY, Cerapterus SWED., Pentaplatarthrus WESTW., von den 
Paussinae die Gattungen Paussordes MOTSCH. (fossil), Cera- 


1) Diese Arbeit hätte schon 1918 als Heft des von Dr. SCHUBOTZ— 
Hamburg redigierten, obengenannten Expeditionswerkes erscheinen sollen. 
Da jedoch der ursprünglich beabsichtigte Umfang des Zoologischen 
Teiles desselben reduziert werden musste, erhielt ich die Erlaubnis zur 
anderweitigen Veröffentlichung meiner Arbeit. 

2) Das Erscheinen derselben ist durch den Krieg verzögert worden, 
zumal eine Nachprüfung der fossilen Paussiden mir bisher nicht 
möglich war. 


8 


110 E. WASMANN S. J., WISSENSCHAFTLICHE ERGEBNISSE DER 


toderus, Merismoderus, Lebioderus, Platyrhopalus WESTW. (mit 
den Untergattungen: Platyrhopalus WESTW., Stenorhopalus 
WaSM, Euplatyrhopalus DESN., Platyrhopalides WASM., und 
Platyrhopalopsis DESN.), Paussomorphus RAFFR., Paussus L. 
und Hylotorus DALM. 

2. Protopaussus-Stamm. Derselbe umfasst die Gattung 
Protopaussus GESTRO (Protopausstnae) und wahrscheinlich 
auch die bisher zu den Cerapierinae gerechnete Gattung 
Pleuropterus WESTW. i; 

3. Homopterus-Stamm. Derselbe umfasst die Gattungen 
Fohomopterus n. gen. ') und Homopterus WESTW. 

Der Megalopaussus-Stamm ist morphologisch abzuleiten 
von einer Arachynus-ahnlichen Stammform (Drachynites der 
oberen Kreide), der Protopaussus-Stamm von einer Osaena- 
ähnlichen, der Momopterus-Stamm von einer Zedza-ähnlichen. 
Die Stammesentwicklung der Fiihlerkafer hat somit in drei 
verschiedenen Gruppen der Carabiden unabhängig von ein- 
ander eingesetzt und ist daher (mindestens) eine triphyletische. 
Ueber die fossile Gattung Paussopsis und deren verwandt- 
schaftliche Beziehungen lässt sich einstweilen kein Urteil 
fällen, da ihre Zugehörigkeit zu den Paussiden überhaupt 
noch zweifelhaft ist. 

Von den drei erwähnten Stämmen ist der Megalopaussus- 
Stamm der älteste. Seine Entstehung ist im jüngeren 
Mesozoikum auf dem grossen nordischen Angarakontinent 
(Suess) anzunehmen; bevor dieser von Australien sich 
trennte, muss die Einwanderung der rezenten australischen 
Arthropterus von Norden her erfolgt sein, da die Gattung 
Arthropterus auch im unteren Oligocän des baltischen Bern- 
steins vorkommt. Der Protopaussus-Stamm ist wahrscheinlich - 
im ältesten Tertiär auf dem sinischen Kontinent entstanden ; 
nach Australien ist er nicht gelangt. Der Homopterus-Stamm 
ist wahrscheinlich erst im mittleren Tertiär im nördlichen Süd- 
amerika entstanden und auf dieses Gebiet beschränkt geblieben. 


1) Auf Momopterus aequatoriensis WASM. 1899 (Not. Leyd. Mus., XXI, 
p- 33) gegründet. Durch die schmalen Fühler, die Kürze des 2. Fühler- 
gliedes, die zweilappigen vorletzten Tarsenglieder, die schmalen, nur gegen 
die Spitze schwach erweiterten Schienen, die gekrümmten Vorderschienen 
etc. von Homopterus WESTW. verschieden. 


DEUTSCHEN ZENTR.-AFRIKA-EXPEDITION 1907-1908 RS AVV MINT 


Wenn man die Ansicht vertritt, dass die systematischen 
Familien der Zoologie natürliche, genetische Einheiten dar- 
stellen, so muss man folgerichtig die bisherige Familie der 
Paussiden in drei Familien auflösen: Paussidae sens. 
stricto = Megalopaussus-Stamm, Protopaussidae = Proto- 
paussus-Stamm, Momopteridae = Homopterus-Stamm. An 
Stelle des bisherigen Familiennamens ,,Paussidae” (s. lato) 
müsste dann der Namen der Familiengruppe: ,, Paussoidea” 
treten. Andererseits jedoch könnte man, da sämtliche drei 
Stämme von verschiedenen Unterfamilien einer Familie 
(Carabidae) abzuleiten sind, geneigt sein, auch die Paussidae 
als eine systematische Familie bestehen zu lassen, und sie 
nur, entsprechend ihrer genetischen Dreistammigkeit, in drei 
Unterfamilien einzuteilen. Dies erscheint praktisch 
nicht ausführbar, da der Megalopaussus-Stamm bereits als 
Unterfamilien die Cerapterinae und Paussinae enthält, die 
nicht auf einem genetischen, sondern auf einem rein mor- 
phologischen Einteilungsgrund beruhen. Einen Ausweg aus 
dieser Schwierigkeit könnte man dadurch finden, dass man 
die Cerapterint und Paussini als Tribus bezeichnet und 
sie so der Unterfamilie der Megalopaussinae unterordnet. 
Das System würde sich dann folgendermassen gestalten: 

Familie Paussidae. 

I. Unterfamilie: Megalopaussinae (=Megalopaussus-Stamm). 

1. Tribus: Cerapterini (die Gattun- 
gen siehe oben!). 

2. Tribus: Pausstuz (die Gattungen 
siehe oben!). 

II. Unterfamilie: Protopaussinae (= Protopaussus-Stamm). 

I. Tribus: Protopaussini (Gattung 
Protopaussus). 
2. Tribus: Pleuropterini (Gattung 
Pleuropterus). 
III. Unterfamilie: Homopterinae (= Homopterus-Stamm). 
r. Gattung: Zohomopterus. 
2. Gattung: Momopterus. 

Ich gehe nun zu dem aus dem Hamburger Museum mir 
übersandten Paussidenmaterial der deutschen Zentralafrika 
Expedition über. 


II2 E. WASMANN S.J., WISSENSCHAFTLICHE ERGEBNISSE DER 


II. Gattung Cerapterus SWED. 


Diese Gattung gehört zu den ursprünglichsten (primi- 
tivsten) Paussiden und umschliesst die Riesen derselben, 
die durch. ihre plumpe, geschlossene Körpergestalt, ihre 
sehr breiten Fühler und Beine und das stark entwickelte 
Bombardiervermögen als feindliche Einmieter (Synechthren) 
der Ameisennester sich bekunden. GUEINZIUS !) berichtete 
bereits 1851 aus Natal, dass er vier Arten von Cerapterus 
daselbst ‚bei Ameisen’ gefunden habe. Ueber das Sekret, 
das diese Käfer beim Bombardieren von sich geben, sagt 
er, dass es „die Fingerspitzen purpurbraun wie Jod färbe.” 
J. C. C. LOMAN ?) untersuchte später das Drüsensekret von 
Cerapterus Horsfieldi WESTW. (y-maculatus WESTW.) auf 
Java und fand freies Jod in demselben, was jedoch von 
späteren Beobachtern einstweilen nicht bestätigt wurde. 
Nur von einer Ceraplerus —Art ist bisher die Wirtsameise 
näher bekannt, zumal die meisten Exemplare an der Lampe 
gefangen wurden. H. v. BUTTEL—REEPEN war der erste, 
dem es gelang, als Wirt von C. Horsfieldi auf Sumatra 
eine grosse Myrmicine, Myrmicaria subcarinata SM. fest- 
zustellen. *) Vermutlich leben auch die übrigen indischen 
und afrikanischen Arten der Gattungen Cerapterus SWED. 
und Pleuropterus WESTW. bei entsprechenden Myrmicaria— 
Arten, 

Unter den Paussiden der Sammlung von R. KLEBS f) 
aus dem baltischen Bernstein (unteres Oligocän) findet sich 
auch ein ,,prachtiger Cerapferus’, der leider bisher nicht 
näher beschrieben wurde. Jedenfalls scheint es sichergestellt, 
dass diese primitive Paussidengattung gleich der noch pri- 


1) Etwas über die Lebensweise der Paussiden, mitgeteilt von C. A. 
DOHRN (Stett. Entom. Ztg. XII, S. 227— 229). 

2) Freies Jod als Drüsensekret (von Cerapterus quadrimaculatus WESTW.) 
(Tijdschr. Ned. Dierk. Vereen. (2) I, 1887, Afl. 3—4, S. 106—108). 

3) Siehe Wasmann No. 207: Wissenschaftl. Ergeb. einer Forschungs- 
reise nach Ostindien. V. Termitophile und myrmecophile Coleopteren, 
gesamm. von H. v. BUTTEL—REEPEN 1911-1912 (Zool. Jahrb. System. 
XXXIX, 1916, Heft 2, S. 169—210 mit 2 Tafeln). 

*) Ueber Bernsteineinschlüsse im Allgemeinen und die Coleopteren 
meiner Bernsteinsammlung (Schrift. Physik.-ökonom. Ges. Königsberg 
1910, LEI, I11,252217242)052 247. 


DEUTSCHEN ZENTR.-AFRIKA-EXPEDITION 1907-1908 U.S.W. 113 


mitiveren Gattung Arthropterus, die an Megalopaussus sich 
anschliesst, schon im ersten Drittel des Tertiärs entwickelt war. 

Die Gattung Cerapterus findet sich rezent einerseits auf 
dem ostindischen Festland, auf Ceylon, Java und Sumatra 
und andererseits, in zahlreicheren Arten, in ganz Afrika. !) 
Merkwürdig ist ihr völliges Fehlen in Australien, wo doch 
die gleichfalls sehr primitive Gattung Arthropterus Mac 
Leay in einer sehr grossen Zahl von Arten {fast 50) ver- 
treten ist, zu denen auch fünf, morphologisch eine eigene 
Gruppe bildende afrikanische Arten kommen (Arthr. Kirbyi 
WESTW., pallidus RAFFR., senegalensis GESTRO, eae GESTRO 
und Wasmanni REICHENSP.), die jedoch wahrscheinlich nicht 
direkt stammesverwandt mit den australischen sind, sondern 
nur indirekt durch die alttertiären Europas, so dass die 
Entwicklung von Arthropterus vermutlich einen diphyleti- 
schen Verlauf nahm. 

Die systematische Durcharbeitung von Cerapterus bietet 
einstweilen besonders für die afrikanischen Arten noch 
grosse Schwierigkeit, da die meisten neuen Arten auf ein- 
zelne Exemplare gegründet wurden, ohne dass es möglich 
gewesen wäre, den Variabilitätskreis der betreffenden Formen 
zu erforschen, der nach den häufigsten Arten, C. concolor 
WESTW. und Smeth MAC LEAY zu erteilen, ein beträcht- 
licher ist. Daher habe ich die Beschreibung neuer Cerap- 
terus-Arten gewöhnlich abgelehnt, um nicht den Nomen- 
klaturballast zu vermehren, und nur bei zweifellos neuen 
Arten die Beschreibung unternommen. In vorliegender Arbeit 
kommt aus dem Sammlungsmaterial der innerafrik. Expe- 
dition des Herzogs ADOLF ZU MECKLENBURG die folgende 
neue Art hinzu: 

Cerapterus laticornis n. sp. (Taf. 11. Fig. 1—5). 

Latus et brevis, nigropiceus, subnitidus, antennis rufo- 
piceis, pedibus piceis, elytrorum macula ferruginea hastata 
lata, a medio usque ad apicem pertingente; antennarum basi, 
capite, prothoracis margine toto, elytrorum humeris et 
pedibus longe denseque rufosetosis. Caput fronte plana, sat 
dense sed haud grosse punctatum. Antennae breves et 


1) Siehe den Coleopterorum Catalogus ed. Schenkling, Pars 5a, 
Paussidae, von R. GESTRO, 1910, S. 6—7. 


114 E. WASMANNS. J., WISSENSCHAFTLICHE ERGEBNISSE DER 


latissimae (Taf. 11. Fig. 2), elytrorum basin vix superantes, 
latitudine duplo tantum longiores (absque articulo basali). 
Prothorax (Taf. 11. Fig. 3) valde transversus, longitudine fere 
triplo latior, impunctatus, linea media longitudinali (neque 
apicem neque basin thoracis attingente) insculpta et late- 
ribus prope angulos posticos rotundatos late impressis, linea 
transversali lata foveas utriusque lateris inter se conjungente. 
Elytra (Taf. 11. Fig. 4) brevia, subtilissime alutacea et valde 
subtiliter aequaliter pnnctata, sine punctis majoribus in basi — 
vel in lateribus, subopaca, margine apicali membranaceo 
haud vel vix dentato sed integro vel subintegro. !) Pygidium 
subopacum, vix subtilissime parce punctatum. Tibiae (Taf. 
11. Fig. 2 u. 5) omnes latissimae, parallelae, latitudine vix 
sesqui longiores. ?) Long. corporis (absque antennis) 11,5—12 
‘mm, lat. elytrorum 5,5—6 mm.; long. antennarum 4,9—5 
mm, clavae 4,3—4 mm, lat. clavae 2,1—2,2 mm. 

Diese Art gehört durch ihre sehr breiten, kurzen Fühler, 
das unpunktierte Halsschild und die fein punktierten Flü- 
geldecken in die Verwandtschaft des Cerapterus trinitatis 
KOLBE, ist aber mit C. Denoiti WASM. noch näher ver- 
wandt. Folgende Tabelle gibt die Unterschiede der 3 Arten: 
a  Flügeldecken einfarbig, mit stark gezähntem Hautsaum 
des Hinterrandes, an den Seiten mit gröberen Pnnkten. 
Pygidium gröber punktiert als die Flügeldecken. Hals- 
schild ohne deutliche Mittelrinne: 

Usambara. C. trinitatis KOLBE 1896. (Entom. 
Nachrichten, XXII. N°. 19, S. 296). 
Flügeldecken zweifarbig, mit breitem rotgelben Haken- 
fleck, der von der Mitte bis zur Spitze reicht, und dessen 
äusserer Ast halb so lang ist wie derinnere; Hautsaum 
des Hinterrandes einfach, ungezähnt oder doch nur 
mit Andeutung von Zähnen. Flügeldecken gleichmässig 
sehr fein punktiert, ohne gröbere Punkte an den Seiten. 
Pygidium ebenso fein wie die Flügeldecken punktiert. 
Halsschild mit deutlicher Mittellrinne. „may 


1) d. h. ohne oder nur mit schwacher Andeutung von Zackung. 

2) Wenn die Schienen in die Schenkel zurückgezogen sind, die 
obwohl ganz flach, dennoch tief ausgehöhlt sind, so tritt nur 1/3— 2/3 
der Schiene überhaupt sichtbar vor. Vgl. auf Taf. I. die fig. 2 mit 
Fig. 5. 


» DEUTSCHEN ZENTR.-AFRIKA-EXPEDITION 1907-1908 U.S.W. ILS 


b Flügeldecken stark glänzend. Halsschild etwas mehr 
als doppelt so breit wie lang, nur mit einer Mittelrinne: 
Uganda: C. Denoiti WASM. 1899 (Notes Leyd. Mus. 
XXS 30, us Weutsen int. Ztschr 1007 on 502): 
b’ Flügeldecken nur mattglanzend durch die (nur mikros- 
kopisch sichtbare) ausserst feine lederartige Skulptur. 
Halsschild fast dreimal so breit wie lang, ausser der 
Mittelrinne noch mit einer seichten Querrinne hinter 
der Mitte, welche zwei breite, seichte Gruben nahe den 
Hinterecken des Halsschildes verbindet: 
Belg. Congo. C. laticornis WASM. n. sp. (Taf. 
11. Fig. 1—5.) 

Uber die Punktierung des Pygidiums von C. Denoiti habe 
ich mir 1899 bei der Beschreibung der Type leider keine 
Notizen gemacht. Bei /azzcornis ist es nicht nur äusserst 
fein sondern auch sehr spärlich punktiert, so dass es fast 
unpunktiert erscheint; es ist durch äusserst feine, lederartige 
Skulptur nahezu matt. Ebenso fehlen mir die Notizen über 
die Behaarung von C. Denoiti. Bei laticornis stehen lange, 
rotgelbe Borsten an den zwei ersten Fühlergliedern, an den 
Hinterecken des Kopfes, rings um den ganzen Halsschildrand 
und an den Schultern der Flügeldecken. Diese scheinen 
mir ein Zeichen zu sein, dass Cerapterus laticornis nicht 
blos ein Synechthre ist, sondern auch gelegentlich von 
seinem Wirtsameisen beleckt wird. Die Schenkel und 
Schienen sind abstehend schwarz beborstet. Hätte ich 1899 
bereits allseitige Mikrophotographien der Type von Denoztz 
aufnehmen können wie jetzt von J/atécornis, so würden mir 
manche Details von Denozt?! besser kekannt geworden sein. 
Der Wert guter Mikrophotographien für die Beschreibung 
der Type, die sie gewissermassen ersetzen können, ist 
unschätzbar. 

2 Exemplare des C. laticornis lagen vor aus dem Ham- 
burger Museum, beide mit der Etikette: ,,Inner-Afrik. Exped. 
d. Hrz. ADOLF FRIEDRICH ZU MECKLENBURG [9IO—IQII.” 
Das’ eine der beiden Exemplare. (Fype 1), nach dem die 
Photographien (Taf. I. Fig. 1—5) angefertigt wurden, ist 
das grössere (12 mm) und trägt die Etikette: „Belg. Congo, 
Duma, Ubangi—Distr.: Dr. SCHUBOTZ leg. 2. X. 1910,” 


116 E. WASMANN S. J., WISSENSCHAFTLICHE ERGEBNISSE DER 


Das zweite Exemplar (Type II) besitzt keine Fundortsangabe, 
auf der Etikette steht nur: „Dr. ARNOLD SCHULTZE leg. 
X. 1910.” Sehr wahrscheinlich stammt es aus der nämlichen 
Gegend wie das erstere. Type II wurde mir vom Ham- 
burger Zool. Museum {Dr. MAX v. BRUNN) für meine Samm- 
lung freundlichst überlassen. 


III. Gattung Pentaplatarthrus WESTW. 


Diese Gattung ist die Vertreterin der Paussiden mit 
5-gliedrigen Fühlern in Afrika. Sie gehört zu den Cerap- 
terinae, bildet aber einen Uebergang von den übrigen 
Cerapterinae mit ro-gliedrigen Fühlern zu den Paussinae 
mit 6-bis 2-gliedrigen. Sie lässt sich von keiner andern 
Cerapterinengattung direkt ableiten, da die Höckerbildung 
ihres Halsschildes ganz eigenartig dasteht. (vel. Taf. U. 
Fio. 6 u. :8). Wahrscheinlich ist. sie “aus. einer tertiären 
Arthropterus-Form, und zwar aus der afrikanischen Arten- 
gruppe derselben, durch paarweise Verwachsung der Fühler- 
glieder hervorgegangen. Im Vergleich zur Gattung Pleurop- 
terus WESTW., welche im bisherigen System der Paussiden 
unmittelbar vor Pentaplatarthrus stand als letzte Gattung 
der Cerapterinae mit to-gliedrigen Fühlern, fällt bei Pex- 
taplatarthrus sofort auf, dass die Flügeldecken hinten stark 
abgestutzt sind, bei Pleuropterus dagegen gar nicht; ferner, 
dass die Basis der Flügeldecken bei Pentaplatarthrus normal 
ist, bei Pleuropterus dagegen in der Mitte breit eingedrückt 
und seitlich vom Eindruck gekielt; ferner dass bei Pleurop- 
terus trotz der noch ro-gliedrigen Fühler das Halsschild 
mit Exsudatgruben, Exsudathöckern und Exsudattrichomen 
versehen, also in symphiler Richtung stark modifiziert ist, 
ebenso stark wie bei Pentaplatarthrus, aber in anderer 
Weise; bei letzterem sind die Höcker des Prothorax viel 
höher, aber Exsudattrichome fehlen. Ferner sind bei Pleu- 
ropterus die Schienen sehr schmal, bei Pentaplatrathrus 
dagegen erweitert und plattgedrückt. Wenn es wegen dieser 
offenkundigen Spezialisationskreuzungen schon unmöglich 
war, die Gattung Pentaplatarthrus etwa von Pleuropterus 
abzuleiten, so haben wir oben (Einleitung S. 109 ff.) überdies 
bemerkt, dass beide Gattungen zu verschiedenen natür- 


DEUTSCHEN ZENTR.-AFRIKA-EXPEDITION 1907-1908 U.S.W. 117 


lichen Stämmen gehören, Pentaplatarthrus zum Megalo- 
paussus-Stamm, Pleuropterus dagegen m. E. zum Proto- 
paussus-Stamm. Letzterer Stamm scheint viel rascher den 
Entwicklungsgang zur Symphilie eingeschlagen zu haben 
als ersterer, indem bereits bei Protopaussus trotz der 
ıı-gliedrigen Fühler das Halsschild und die Flugeldecken- 
basis zu Organen des echten Gastverhältnisses umgebildet 
sind, während im JMegalopaussus-Stamm noch sämtliche 
Gattungen mit rr- oder ro-gliedrigen Fühlern einen aus- 
gesprochenen Synechthrentypus zeigen und erst bei der 
ersten Gattung mit 6-gliedrigen Fühlern (Pentaplatarthrus) 
die symphile Modification der Halsschildbildung einsetzt. 
Die Anatomie von Pentaplatarthrus paussoides hat RAFFRAY 
behandelt. !) 

Aus dem Tertiär ist die Gattung Peutaplatarthrus bisher 
nicht bekannt. COCKERELL ?) hat zwar aus dem Miocän 
von Florissant in Colorado eine von ihm Paussopsis ge- 
nannte Gattung beschrieben, von der zwei Arten entdeckt 
wurden, die er mit Pentaplatarthrus vergleicht. Aber es ist 
nach WICKHAMS 3) Mitteilung, der die zweite Art beschrieb, 
noch zweifelhaft, ob Paussopsis wirklich zu den Paussiden 
gehört, *) geschweige denn, ob sie mit Pentaplatarthrus 
verwandt ist. Wenn Paussopsis wirklich ein Pausside ist, so 
stehen für die Ableitung dieser Gattung zwei Möglichkeiten 
offen: entweder hängt sie mit den Arzhropterus des Mega- 
lopaussus-Stammes im unteren Oligocan (baltischer Bern- 
stein) des europäischen Tertiärs °) genetisch zusammen, 
oder sie hat sich selbständig aus einer Carabidenform der 
nordamerikanischen Kreide entwickelt. Welche dieser beiden 
Annahmen richtiger ist, lässt sich zur Zeit noch nicht 
entscheiden. 

1) ACH. RAFFRAY, Recherches anatomiques sur le Pentaplatarthrus 
paussoides (Nouv. Arch. Mus. Hist. Nat. Paris (3) IV, 1892, S. 91—102, 
Taf. XIII. 

2) T. D. A. COCKERELL, Fossil Insects from Florissant, Col. (Bull. 
Amer. Mus. Nat. Hist. XXX, 1911, S. 71—82). 

3) H. F. WIGKHAM. A report of some recent collections of Fossil 
Coleoptera from the Miocene Shales of Florissant (Bull. Labor. Nat. 
Hist. Jova, VI, 1912, No. 3 (S. 1—38 Separ.), S. ro und Taf. I. Fig. 8—9. 

4) „I feel not sure of this being a Paussid.” Karte vom 8. II. 1913. 

4) Siehe HANDLIRSCH, Die fossilen Insekten (1906—1908), S. 721. 


118 E. WASMANN S. J., WISSENSCHAFTLICHE ERGEBNISSE DER 


Bisher waren 5 rezente Pentaplatarthrus-Arten aus Afrika 
bekannt, zu denen hier noch eine neue, P. Fockz WASM. 
aus D. S.W. Afrika kommt. Die Gattung ist also, wie es scheint, 
endemischen Ursprungs. Bevor ich die Diagnose der neuen 
Art gebe, möge eine übersichtliche Bestimmungstabelle der 
Arten dieser Gattung folgen, durch welche die Unterschei- 
dung der einander sehr ähnlichen Formen für künftige 
Forscher erleichtert wird. 


Uebersicht der Pentaplatarthrus-Arten. 


a  Fühlerkeule mit einem kleinen Zähnchen am Aussenrand 
des Endgliedes, nahe der Spitze. Seiten des hinteren 
Halsschildteils nach hinten stark verengt. Flügeldecken 
stark glänzend wie der übrige Körper und fast unbe- 
haart. Vorderschenkel innen ungezähnt. Körpergrösse 
unten, Komm. Ne Si ella ie D 
Fühlerkeule ohne Zahnchen am A GR des Endglie- 
des. Seiten des hinteren Halsschildteils nicht verengt son- 
dern parallel. Fliigeldecken fast matt, dicht und fein 
punktiert und dicht gelb behaart. Vorderschenkel in der 

Mitte des Innenrandes mit einem spitzen Zahne.!) 

Körpergrösse über 10 mm. — (Fühler kurz, kaum länger 

als Kopf samt Halsschild, gegen die Spitze hin schwach 

verbreitert. Pechbraun, 11 mm. l. Somali. Wirtsameise 
ungenannt): 
I. Pentaplatarthrus Bottegi GESTRO 1895 
(Ann. Mus, Civ. Genova XXXV, S. 298; DES- 
NEUX, Genera Insectorum, Paussidae, 1905, 
Tahoe icy i112). 

b Fühler kürzer, nur so lang wie Kopf und Halsschild 
zusammen; sämtliche Glieder der Keule quer. Körper- 
form sehr. schlank. m. me , LU ENG 

b’ Fühler schlanker, mindestens um die Hälfte langer als 
Kopf samt Halsschild; nur das erste und das vorletzte 
Glied der Keule quer, letzteres nur wenig breiter als 
lang; die Fühlerkeule stets nur sehr schwach gegen die 


1) "Nach der von DESNEUX 1905 gegebene Abbildung der Type. In 
der Beschreibung GESTROS finde ich den Zahn der Vorderschienen nicht 
erwähnt. Die Type habe ich nicht gesehen. 


DEUTSCHEN ZENTR.-AFRIKA-EXPEDITION 1907-1908 WES WEG 


d’ 


Spitze verbreitert. Körperform weniger schlank . . d 
Fühlerkeule parallelseitig, gegen die Spitze nicht erwei- 
tert. Flügeldecken fein und seicht punktiert. — 
(Schwarzbraun mit schwarzen Flügeldecken, 8 mm. |., 
2,5 br. Oranje-Freistaat. Wirtsameise ungenannt): 
2. Pentaplatarthrus vanDami N. D. POLL 
1886 (Not. Leyden Mus. VIII, S. 228). 
Fiihlerkeule gegen die Spitze stark verbreitert, das vor- 
letzte Glied mehr als doppelt so breit wie lang. Flügel- 
decken dicht und grob lederartig punktiert. — (Dunkel 
pechbraun, Fühler, Beine und Höcker des vorderen 
Prothoraxteiles rotbraun; Flügeldecken 2'/, mal so lang 
wie breit. 7 mm. l., 2,4 br. Deutsch-Süd-West-Afrika. 
Wirtsameise ungenannt): 
3. Pentaplatarthrus Focki WASM. n. sp. 
(late EieN6 8). 
Flügeldecken sehr dicht und grob punktiert, mit aus- 
gesprochener doppelter Punktierung, einer sehr dichten, 
weniger groben Grundpunktierung und einer mässig 
dichten, sehr groben Punktierung in Längsreihen. Fühler 
sehr lang und kräftig, um mehr als die Hälfte länger 
als Kopf und Halsschild zusammen. — Einfarbig pech- 
braun bis dunkel rotbraun, 7—9 mm. l., 3,2—3,6 br. 
Deutsch-Ost-Afrika. Bei Plagzolopis custodiens FR. SM. 
(Msgr. Le Roy!): 
4. Pentaplatarthrus Gestroi KOLBE 1896 
(Entom. Nachr. XXII S. go). 
= Benningseni KR.1896 (Deutsch.Ent. Ztschr. 5.88). 
= LeRoyi WASM. 1896 (Not. Leyd. Mus. XVIII, 
S. 78—80). 
Flügeldecken nur mässig dicht oder spärlich punktiert, 
höchstens mit Andeutung einer doppelten Punktierung. 
Fühler weniger lang, kaum um die Hälfte länger als 
Kopf samt Halsschild en “Ee 
Fliigeldecken sparlich punktiert, die Punktierung fast 
nur aus Längsreihen grober Punkte bestehend. : Kolorit 
meist dunkler, rotbraun bis pechbraun, häufig zwei- 
farbig, indem auf den schwarzbraunen Flügeldecken an 
der Schulter und vor der Spitze je ein Paar roter Flecken 


120 E. WASMANNS. J., WISSENSCHAFTLICHE ERGEBNISSE DER 


sich findet (var. 4-maculatus WESTW.). Körper. meist 
grösser und schlanker, 7,5—9,5 mm. l., und 3,3—3,8 
mm. br. Natal, Oranje-Freistaat. Bei P/agzolepis custodiens 
FRASM.n). DessBRAUuNS, 2. O NEIL, Save 
5. Pentaplatarthrus natalensis WESTW. 1850 
(Proc. Linn. Soc London Il, 5.57). 
Fliigeldecken dichter punktiert, zwischen den Langs- 
reihen grober Punkte auch mehr oder minder zahlreiche 
feinere Punkte aufweisend. Kolorit meist heller rotbraun, 
stets einfarbig. Kleiner und weniger schlank, 6,5—7 
mm. 1. und 3,3—3,5 mm. br. 2) Kapland, Natal, Transvaal. — 
Bei Plagiolepis Steingroeveri For. (Dr. BRAUNS!): 
6. Pentaplatarthrus paussoides WESTW. 1833 
(Trans. Linn. Soc! London XVI S..619 und 
Dat Sexi. | Big): 
Wahrscheinlich leben auch die übrigen Pentaplatarthrus, 
deren Wirtsameisen noch nicht bekannt sind, bei Plagzolepzs 
custodiens SM. bezw. bei Stfezugroeveri FOR. C. A. DOHRN 
berichtetet bereits 1851,% dass an einem Exemplar von 
Pentapl. natalensis, das er von Gueinzius aus Natal erhielt, 
„noch jetzt eine Ameise festklebt — zwei andere Exemplare 
derselben Æormica liegen ebenfalls in der Watte, welche die 
Paussiden umhüllte —’’. Diese Angabe bezieht sich zwei- 
fellos auf Plagiolepis custodiens SM, wie ich durch Unter- 
suchung der am Prothorax des Käfers gleichsam festgesogenen 
Ameise feststellen konnte. 
Pentaplatarthrus Focki n. sp. (Taf. 12, Fig. 6—8). 
Perangustus, piceus, nitidus, thoracis gibbo bicornuto, 
antennis pedibusque rufopiceis. Caput dense subrugulose 
punctatum, vertice toto profunde excavato (Taf. 12. Fig. 7). 


!) Früber gab mir Dr. BRAUNS (brieflich) auch lag. Steingroeveri 
For. als Wirth dieses Pentaplatarthrus an. Neuerdings schreibt er mir 
jedoch (29. IV. 1917), dass Pent. »afalensis und seine Varietäten stets 
bei Plag. custodiens leben. Die Wirte der beiden nahe verwandten 
Arten, zatalensis und paussoides, scheinen somit gesetzmässig verschie- 
den zu sein. 

2) Die Grössenmaase habe ich nach den Exemplaren meiner Samm- 
lung gegeben; desgleichen auch bei P. natalensis und Gesfror. 

3) GUEINZIUS, Etwas über die Lebensweise einiger Paussiden, mitge- 
teilt von C. A. DOHRN (Stett. Ent. Ztg. XII. S. 227— 229). 


DEUTSCHEN ZENTR.-AFRIKA-EXPEDITION 1907-1 908 U.S.W. 121 


Oculi magni, prominentes. Antennae (Taf. 12. Fig, 7) breves, 
capite thoraceque vix longiores, art. 1° rugoso, opaco, clava 
5-articulata apicem versus dilatata, subtiliter punctata, nitida, 
art. 1° clavae brevissimo, maxime transverso, 2° paulo trans- 
verso, longitudine sesqui latiore, 3° longitudine fere duplo, 
4° plus duplo latiore, 5° late rotundato, longitudine paulo 
latiore, cum dente parvo prope apicem marginis posterioris. 
Prothorax latitudine longior, pars anterior subtiliter punctata, 
lateraliter in dentem obtusum producta, in medio alte gibbosa 
et bicornuta, sulca media angusta sed profunda; pars pos- 
terior impunctata, multo angustior et longior anteriore, 
lateribus basin versus recte convergentibus, angulis anticis 
lateraliter productis et in apice oblique truncatis (Taf. 12. Fig. 6), 
in medio anguste sed profunde longitudinaliter impressa. 
Elytra thorace plus duplo longiora, thoracis basi duplo latiora, 
latitudine duplo et dimidio longiora, parallela, dense grosseque 
coriaceopunctata. Corpus fere nudum. Pedes (Taf. 12, Fig. 8) 
mediocres, femoribus et tibiis modice dilatatis, subparallelis. 
Long. (absque antennis) 7 mm, lat. 2,4 mm. 

Die neue Art steht dem Pentapl. vanDami NV. D. POLL 
aus Transvaal am nächsten. Die Unterschiede von dieser 
und den ibrigen Arten sind bereits in der obigen Bestim- 
mungstabelle angegeben. 

Ein Exemplar lag mir vor mit der Etikette: ,,Okahandja, 
DAS ANA fra DrrGEREOCKs les. 19092. Ich-benennerdie 
Art zu Ehren des Entdeckers. Type im Hamburger Zoolog. 
Museum. Leider ist keine Angabe über die Wirtsameise 
beigefügt, wahrscheinlich ist das Tier somit an der Lampe 
gefangen. Als Wirt kann wohl nur Plagzolepis custodiens 
Fr. SM oder Sterngroeveri FOR. in Frage kommen. 


IV. Gattung Paussus L. 


Diese artenreichste Gattung der Paussiden umschliesst eine 
ungeheure Mannigfaltigkeit der Formen, besonders bezüglich 
der Bildung der Fühler und des Halsschildes und der Ent- 
wicklung von Fxsudatgruben und Exudattrichome. Es sind 
bereits rund 200 lebende Arten dieser Gattung beschrieben ; 
von diesen kommen nur 2 in Südeuropa vor (Paussus Favier! 
FAIRM. im Westen, P. Zurcicus FRIV. im Osten), die übrigen 


122 E. WASMANNS.] , WISSENSCHAFTLICHE ERGEBNISSE DER 


verteilen sich auf Afrika (57 °/,), Madagaskar (11,5 °',) und 
auf das ostindisch-ostasiatische Gebiet (30 °/,) mit Einschluss 
des Sunda-Archipels, Formosas und der Philippinen. |) Aus 
Australien ist nur eine Art (australis BLACKB.) beschrieben. 
Die Arten Deutsch-Süd-West-Afrikas sind bisher nur wenig 
erforscht. Nach dem vorliegenden Material scheinen sie 
grossenteils mit jenen von Transvaal und Betschuanaland 
zusammenzufallen. An fossilen Arten dieser Gattung sind 
zwar eine „Paussus sp.’ von MENGE (1856) aus dem frühter- 
tiären baltischen Bernstein erwähnt, und ein „Paussus cruct- 
atus’ von DALMAN (1825) mit unbekanntem Fundort aus 
dem Kopal. ?) 

Aber der ,,Paussus’? MENGE's ist, wie ich aus dem Vergleich 
der Originalbeschreibungen nachweisen konnte, identisch mit 
Paussoides Mengei MOTSCHULSKY (1856), also kein Paussus ; 
und der Paussus cruciatus DALMAN ist, wie WESTWOOD schon 
1830 gezeigt hat, ein Zrochordeus, und daher nicht einmal 
ein Pausside, sondern ein Endomychide. 

Die Gattung Paussus stellt phylogenetisch den Höhepunkt 
der symphilen Entwicklung des Megalopaussus-Stammes dar. 
Schon 1897 *) schrieb ich hierüber: „Die zahlreichen übrigen, 
meist artenarmen Gattungen dieser Familie sind gleichsam 
die Stationen, in denen der Paussidentypus die steile Ber- 
geshöhe seiner Entwicklung hinansteigt. In der Gattung 
Paussus ist er endlich auf einem weiten, freien Hochplateau 
angelangt, wo sich ihm ein fast unermesslicher Tummelplatz 
für die mannigfaltigsten Formbildungen echter Ameisengäste 
bietet. Tatsächlich zählt ja auch diese eine Gattung allein 
weit mehr Arten als alle übrigen zusammen. Die Gattung 
Hylotorus endlich mit ihren kurzen, gleichsam verkrüppelten 
Fühlern und Beinen könnte man eine Verkümmerung des 
Paussidentypus, eine mit dem excessiven Brutparasitismus 
verbundene Degeneration desselben nennen, Sie ist, um in 
unserem Bilde zu bleiben, von der Höhe des Plateaus auf. 
die andere Seite des Berges hinabgesunken”. 


!) Letztere Art ist mir nur aus einer brieflichen Mittheilung GESTRO’s 
bekannt, der sie beschreiben wird. 


» 2) s. HANDLIRSCH, Die fossilen Insekten, S. 721 und 1112. è 
5) Die Familie der Paussiden (Stimmen aus Maria Laach, LIII, Heft 9). 


DEUTSCHEN ZENTR.-AFRIKA-EXPEDITION 1907-1908 U.S.W. 123 

Besondere Beachtung verdient die in symphiler Richtung 
sich immer mehr vervollkommende Umbildung der Fünler 
in der Gattung Paussus. Die nur zweigliedrigen Fühler 
bestehen aus einem dicken Stielchenglied und einer grossen, 
mannigfach gebildeten Keule, die aus der paarweisen Ver- 
wachsung von ursprünglich 9 (man vergleiche Megalopaussus !), 
später 5 Fühlergliedern stufenweise entstanden ist und auf 
ihrem Höhepunkte einen fôrmlichen Exudatbecher 
bildet, dessen Basis ein umfangreiches Lager von grossen 
adipoiden Drüsenzellen umschliesst. ') 

Ob die Gattung Paussus in ihrer heutigen systematischen 
Fassung eine monophyletische oder eine polyphyletische 
Formengruppe bildet, ist eine von der polyphyletischen 
Entstehung der Paussiden überhaupt unabhängige Frage. 
Wahrscheinlich sind unsere Paussus zwar alle zum Mega- 
lopaussus-Stamm (s. oben S. 109) gehörig als sein reichver- 
zweigter oberster Ast; aber ob sie alle von einer und der- 
selben niederen Gattung mit zweigliedrigen Fühlern (P/aty- 
rhopalus) abzuleiten sind oder von mehreren Gattungen, die 
in der Verschmelzung der Fühlerglieder und der Entwicklung 
eines Fühlerbechers einen parallelen Entwicklungslauf ein- 
schlugen, ist noch eine offene Frage. Für letztere Annahme 
scheint sogar grössere Wahrscheinlichkeit vorzuliegen. Wen- 
den wir uns nun zu systematischen Fragen. 

J. ©. WESTWOOD teilte 1843— 1845 in seinem „Monograph 
of the Coleopterous Family Paussidae” (Arcan. Entomol. No. 
XIII u. XXIII) S. 168 die Gattung Paussus in folgende 
Unterabteilungen : 

Section A. Prothorax quasi bipartitus. 
a. Antennarum clava postice haud excavata. 
b. Antennarum clava postice excavata. 
Species Indicae. 
Species Africanae. 
Section B. Prothorax subcontinuus. 
a. Species Africanae. 
b. Species Indicae. 


1) Siehe No. 134 (1903), Zur Kenntnis des echten Gastverhältnisses 
bei den Ameisengästen und Termitengasten (Biolog. Centralbl. XXIII. No. 
2, 5, 6, 7, 8) S. 242ff. Ferner No. 184 (1910) Die Ameisen und ihre Gäste 
(C. R. I. Congr. Internat. d’ Entomol.) Taf. XV. Fig. 21. 


[124 E. WASMANN S. J., WISSENSCHAFTLICHE ERGEBNISSE DER 


1912 teilte W. W. FOWLER !) die Gattung Paussus in 
folgende zwei Untergattungen : 

I. Club of antennae not excavate: Paussus in sp. 
Il. Club of antennae excavate on its exterior side: 
Scaphipaussus nov. subg. 

Ein Vergleich dieser Einteilung Fowlers mit der obigen 
Westwoods zeigt sofort ihre Unhaltbarkeit; denn die Haupt- 
einteilung der Gattung nach der Bildung des Halsschildes 
ist in ihr ganz vernachlässigt. Ferner finden sich Arten mit 
ausgehöhlter Fühlerkeule sowohl in der Section A als in 
der Section B Westwoods, obwohl sie in der ersteren be- 
deutend überwiegen. 

FOWLERS neue, nur auf die indischen Paussus gegründete 
Dune kann daher nicht auf Anerkennung rechnen. 

1904 *) hatte ich eine Einteilung der Gattung Paussus — 
primär sin die Halsschildbildung, sekundar auf die Fiihler- 
bildung gegründet — in zahlreiche Artengruppen entworfen, 
welche ich jedoch nicht zu Untergattungen erhob, weil sie 
die mannigfachsten Uebergänge untereinander aufweisen. 
Das nämliche gilt auch heute noch. Wollte man FOWLERS 
System folgen, so müsste man nicht swez sonder mindestens 
zwanzig Subgenera von Paussus errichten. Der ,,Paussus 
sensu stricto’’ könnte nur für die Gruppe des P. microce- 
cephalus L. gelten (Halsschild tief zweiteilig, Kopf ohne 
Stirnhorn, Fühlerkeule dick linsenförmig, auf der Rück- 
seite ungefurcht, aber mit stumpfen Zähnen besetzt). Ihr 
zunächst käme dann die neue Untergattung ,,Semzpaussus” 
für die Gruppe II, 9. meiner Einteilung von 1904 (S. 41) 
(Halsschild tief zweiteilig, Kopf mit kurzem Stirnhorn, Fühler- 
keule dick linsenformig, auf der Rückseite gefurcht und 
mit stumpfen Zähnen besetzt), mit P. Aannegieteri WASM. 
als Typus, usw., usw. Derartige Artengruppen zu Subgenera 
zu erheben, halte ich für systematisch verfehlt. Da meine 
Sammlung 119 Paussidenarten umfasst, worunter 78 Paussus- 


1) _ The Fauna of British India, including Ceylon and Burma. Cole- 
optera, General Introduction, Cicindelidae and Paussidae, London 1972, 
SATTE 

2) No. 142: Neue Beiträge zur Kenntnis der Paussiden, mit biolo- 
gischen und phylogenetischen Bemerkungen (Notes Leyden Mus. XXV. 
S. 1--82 u. 110 u. Taf. I—IV) S. 32— so. 


DEUTSCHEN ZENTR.-AFRIKA-EXPEDITION 1997-1998 U.S.W. 125 


Arten, glaube ich hierüber ein massgebendes Urteil zu 
besitzen. 

Die aus der Sendung des Hamburger Naturhist. Museums 
vorliegenden Arten südwestafrikanischer Paussus sind folgende: 

Paussus rusticus Ber (Late a2. Fie. 0). 

6 Exemplare lagen vor mit der Etikette: Okahandja, 
Deutsch-S.W--Afriea. De. G: “FOCK leg: 11909. Leider, ist 
keine Angabe über die Wirtsameise beigefügt. 2 jener 
Exemplare wurden mir vom Hamburger Museum freundlichst 
überlassen. 

Da die Beschreibung und Abbildung Peringueys *) an 
Genauigkeit manches zu wünschen übrig lässt, glaubte ich 
anfangs, in diesen Tieren eine neue Art erkennen zu müssen, 
die durch schlankere Körperform, gröber punktierte Flügel- 
decken, durch die Form des Halsschildes, dessen Quer- 
furche nicht in der Mitte sondern im hinteren Drittel liegt 
und dessen Vorderteil fast geradlinig nach vorne stark 
erweiterte Seiten besitzt, von vustzcus sich unterscheidet. 
Nachdem ich jedoch die Photographien zweier Exemplare 
an Herrn S. SCHENKLING am Deutschen Entomolog. Museum 
eingesandt zum Vergleich mit dem dortigen Exemplar von 
P. rusticus, muss ich annehmen, dass Peringueys Beschrei- 
bung mangelhaft ist, und dass die mir vorliegenden Stücke 
doch zu P. rusticus gehören. Da keine gute Abbildung 
dieser Paussus bisher existiert, gebe ich anbei die Photo- 
graphie eines Exemplars in Seitenansicht (Taf. ı2. Fig. 9). 
Länge 7,5—8 mm, Breite 2,7 — 2,8 mm; Färbung hell rot- 
braun, glänzend. Das Stirnhorn ist sehr breit kegelförmig, 
spitz zulaufend, mit geschlossener, nicht schräg abgestutzter 
Spitze, welche mit kurzen gelben Börstchen besetzt ist, die 
keinen eigentlichen Pinsel bilden. — Die Art war bisher 
nur aus Transvaal bekannt. 

Paussus damarinus WESTW. 

ı Exemplar lag mir vor mit der Etikette: „Okahandja, 
Deutsch S. W.-Africa. Dr. G. FOCK leg. 1909.” Das Tier 
stimmt ganz mit der Beschreibung und Abbildung WEST- 


1) Descriptive Catalogue Coleopt. S. Africa, Part. III. (Trans. S. Afr. 
Philos. Soc. X, 1897) S. 24 und Taf. XIII. Fig. ro. 


9 


‘126 E. WASMANN S. J., WISSENSCHAFTLICHE ERGEBNISSE DER 


WOODS im Thesaur. Entomolog. Oxoniensis 1874, S. 84 u. Taf. 
XVII. Fig. 9, a—b überein. — Das Stirnhorn ist an der 
Spitze schräg nach vorne abgestutzt mit breiter Oeffnung 
und trägt keinen gelben Haarpinsel oder Borsten. — Die 
Art war bisher aus Damaraland, Transvaal und Betschuana- 
land bekannt. In meiner Sammlung befindet sich auch ein 
Exemplar aus Benguella (Angola, S.W.-Afr,, Dr. WELLMANN ! 
aus dem Deutsch. Entomol. Museum erhalten). I 

Paussus propinquus PER. 

1 Exemplar lag vor mir mit der Etikette: ,,Belg. Kongo, 
Angu-Uelle-Distr: Dr. Hi /ScHusorz: les) 3) Mtron sels 
nerafrik. Exped. d. Herzogs ADOLF FRIEDRICH ZU MECKLEN- 
BURG IQIO—I9II." 

Das Exemplar stimmt mit der Beschreibung und Abbil- 
ding von. PERINGUEY (Descr. Catal. IH. S. 23 u. Taf. XII. 
Fig. 7, Taf. XII. Fig 7) gut überein, hat aber eine etwas 
kürzere Fühlerkeule, als PÉRINGUEYS Zeichnung zeigt, hierin 
ein wenig an P. arduus PÉR., sich annähernd; aber die 
übrigen Merkmale stimmen alle zu propinquus, — Das 
Stirnhorn ist oben geschlossen, mit einem dichten, ziemlich 
langen, gelben Borstenpinsel an der Spitze. Der scharfe 
Rand der Fiihlerkeule ist mit kurzen gelben Börstchen 
besetzt und der Basalzahn trägt oben an seiner Basis einen 
gelben Haarpinsel. In der Thoraxfurche findet sich kein 
gelbes Haartoment. Bisher war die Art nur aus Transvaal 
und Betschuanaland bekannt. 

Paussus canauculatus n. sp. (Taf. 12. Fig. 10— 12). 

Pausso spinicoxt WESTW. statura, forma thoracis, sculp- 
tura et colore similis, sed antennarum clava margine postico 
toto canaliculato valde distinctus. — Gracilis, rufus, nitidus 
praeter caput opacum et elytra subnitida. Caput densissime 
subtiliter subrugose punctatum, fronte antice excavata, glabra 
et nitida; cornu frontale breve et angustum, apice aperto, 
oblique truncato, sine penicillo apicali. Antennarum 
(Taf; 12. ‘Fig. LI) art. 1% grosse punctatus, clava subtilius 
dense punctata sed nitida, oblongo-lenticularis, latitudine 
plus duplo longior, margine antico et postico paulo con- 
VERS, iniad © ime pio stico toto anguste canalicu- 
lato, facie superiore et inferiore convexis, prope marginem 


DEUTSCIIEN ZENTR.-AFRIKA-EXPEDITION 1907- 1908 Ue SEAN, 


posticum oblique quadrisulcatis, apice in fine marginis pos- 
tici subdentato, dente basali brevi, acuto, extus flavofascicu- 
lato. Prothorax capite cum oculis angustior, latitudine paulo 
longior, profunde bipartitus, parte antica apicem versus rotun- 
dato-angustata, ceterum totus lateribus parallelis; pernitidus, 
glaber, sulca transversa in medio thoracis profunda et lata, 
utrimque late flavofasciculata, parte antica convexa, postica 
in medio profunde depressa. Elytra basi thorace duplo latiora, 
parallela, latitudine duplo longiora, subnitida, grosse et sat 
dense (sed minus dense quam in P. spinicoxi) punctata 
(Taf. 12. Fig. 10). Pygidium pergrosse punctatum. Metasternum 
(s. Taf. 12. Fig. 12) dense flavosetosum et flavofasciculatum 
(ut in P. sperzcox:). Pedes femoribus subclavatis, tibus tar- 
sisque angustis Long. 8 mm (absque antennis), lat. 2, 2mm. 

Die Art steht zwischen damarinus und spinicoris WESTW. 
Mit ersteren stimmt sie überein in dem längsgerinnten Hin- 
terrand der Fiihlerkeule, der jedoch in seiner ganzen Lange 
gerinnt ist (Taf. 12. Fig. ro u. 11), während bei damarznus 
die Rinne im basalen Drittel der Fiihlerkeule verschwindet. 
Mit spenzcoxzs stimmt namentlich die Halsschildbildung überein, 
indem die Mittelgrube des hinteren Halsschildteiles einfach 
ist, nicht zweiteilig wie bei damarinus; auch ist der vordere 
Halsschildteil an seiner Basis genau so breit wie der hintere 
und nach vorne stark gerundet-verengt; ferner sind die 
Seiten des hinteren Halsschildteiles vollkommen parallel wie 
bei spznzcoris, nicht gegen die Basis hin erweitert wie bei 
damarinus, auch in der sehr grossen Breite der seitlichen 
gelben Tomentpolster in der Querfurche des Halsschildes 
erinnert die neue Art an spönzcoris. Das Stirnhorn ist 
Schmal und nach vorne geneigt (Taf. 12. Fıs. nr u. 12),an 
der Spitze offen, nach vorne schräg abgestutzt wie bei 
damarinus und spinzcoxis, aber viel schmaler als bei dama- 
rinus und mit kleinerer Oeffnung, ähnlicher jenem von 
spinicoxis. Von letzterem unterscheidet sich die neue Art 
sofort durch die hinten längsgerinnte Fühlerkeule, weshalb 
ich ihr den Namen ,canaliculatus” gebe, und durch die 
zwar ebenfalls grob, aber minder dicht punktierten Flügel- 
decken. Die Färbung stimmt mit spznzcoxis überein, welchem 
sie daher auf den ersten Blick täuschend gleicht; die Grösse 


128 E. WASMANN S. J , WISSENSCHAFTLICHE ERGEBNISSE DER 
steht in der Mitte zwischen damarinus und sprnzcoxis, nähert 
sich aber weit mehr letzterem. 

Noch näher verwandt als mit P. spincoxis ist die neue 
Art mit P. Cridae GESTRO ') von Kassai (unterer belg. 
Kongo). Crzdae besitzt jedoch eine viel kürzere Fühlerkeule, 
die kaum länger als der Kopf ist, während sie bei canal- 
culatus doppelt so lang wie der Kopf ist; auch ist sie bei 
Cridae dicker und gewölbter als bei canaliculatus und auf 
dem Hinterrande ungefurcht. Ferner sind die Halsschild- 
seiten bei Crzdae stärker gerundet, und jene der hinteren 
Halsschildhälfte nicht parallel, sondern gegen die Basis 
verengt. Endlich ist das Stirnhorn bei Cridae breiter und 
höher als bei canaliculatus. GESTRO hatte mir 1914 die 
Type von P. Cridae zur Ansicht gesandt, und ich habe sie 
photographiert. Dadurch bin ich in der Lage, die Unter- 
schiede dieser Art von canaliculatus mit derselben Sicherheit 
anzugeben, wie wenn ich die Type noch vor mir hätte. 
Jedenfalls eine glänzende Bestätigung der ausgezeichneten 
Brauchbarkeit der Mikrophotographie für die Entomologie! 

ı Exemplar lag vor mit der Etikette: ,,Okawango, zw. 
10. und 27,5. Grad ©: Es v,2ZASTROW. les, 1912 19032 
„Hamburger deutsch-südwestafrik. Studienreise 1911”. Type 
im Hamburger Museum. 

Es sei noch bemerkt, dass Paussus spinicoxis WESTW. 
eine sehr weite Verbreitung in Central- und Südafrika 
besitzt. In meiner Sammlung befinden sich Exemplare aus 
Malvern (Natal, P. O'NEIL!), Kassai (unterer belg. Kongo, 
E. LUJA!), Luluaburg (zentrales Aequatorialafrika), KIBWAZI 
(Brit. Ostafrika), Transvaal u.s.w. Er lebt bei Phezdole punc- 
tulata MAYR (WASMANN, No 222, Tijdschr. v. Entom. 1917, 
S. 395.) | 

Paussus cylindricornis PER. 

1 Exemplar lag vor mit der Etikette: „Okawango, zw. 
19 u. 21,5 Grad. O.L., v. ZASTROW leg. 1912— 1913". Bisher 
war die Art nur aus Transvaal und Betschuanaland bekannt, 
Das Exemplar meiner Samlung trägt die Etikette: ,,Plumtree, 
Rhodesia, 29. XI. 1906”. 

1) Alcune Osservazioni interno ai Paussidi (Ann. Mus. Civ. Genova 
XLVII, 1917,-S.235 bekt) 


DEUTSCHEN ZENTR.-AFRIKA-EXPEDITION 1907-1908 U S.W. 129 
¥ 
Das Exemplar von Okawango stimmt genau mit PERIN-. 
GUEYS Beschreibung und Abbildung (Descr. Catal. III. S. 38 u. 
Taf. XIII. Fig. 1) sowie mit dem Exemplar aus Rhodesia 
in meiner Sammlung überein. Die Art gehört in die Ver- 
wandtschaftsgruppe von P. Curtis! und Shuckardi WESTW. 
in die Gruppe II, 3, b meiner Einteilung von 1904 (No. 142, 
S. 38) (Halsschild tief zweiteilig, Fühlerkeule stabförmig, auf 
der Rückseite nicht gefurcht, Stirn breit längsgefurcht). 


TAFELERKLÄRUNG. !) 


Tatel Tr. 
ion Cerapterus: 2laticorms \WASM. n. sp. (Type Ii) 4: 1 
(Zeiss Tessar F. 1 : 6,3, mit Gelbgrünscheibe Zeiss). 
(Zui. Ss 2013). 
Fühler desselben, Flachenansicht. 8,5: 1 (Leitz Mi- 
crosumm. 42 mm). Zeigt auch die rechte Vor- 


Fig. 


N 


derschiene. 

Fig. 3. Kopfund Halsschild desselben. 11,5 : 1 (Leitz Micros. 
24 mm). Zeigt die Längs- und die Querrinne des 
Halsschildes und die dichte Punktierung der Stirn. 

Fig. 4. Flügeldecken desselben, um die äusserst feine, 

gleichmässige Punktierung zu zeigen, 8,5:1 (Leitz 

Micros. 24 mm). 

Unterseite desselben 7 : ı (Leitz. Micros. 42 mm). 

Zeigt namentlich die sehr breiten, flachen Beine 

und die Ventralsegmente. 


Er 
ua 
UT 


Tafel? 12. 


Fig. 6. Pentaplatarthrus Focki WASM. n. sp. (Type) 7 : 1 
(Beitz. Micros W426mm) (Zu 5? IO, 120). 
er Euler . desselbens Hlachenansicht. 72 7 (Leitz 
| Micros. 24 mm). Auf dem Hinterkopf ist die 
Scheitelgrube sichtbar. 
Bies 8. "Seitenansicht dermlypes 7: 1. Weitz? Micros. 42). 
ice 2.0. 2 Baussuss rusticuss EBEING.. Seitenansicht. "7: 1, 
(Ebenso) (Zu S. 125). Man beachte das sehr breite, 


1) Sämtliche Photographien sind mit Obernetter Silber-Eosin-Platten 
(O. Perutz, München) aufgenomen. 


Fig. 


Bie: 


E. WASMANN S. J., WISSENSCHAFTLICHE ERGEBNISSE U.S.W. 


LI. 


senkrecht aufsteigende Stirnhorn mit fein behaarter 
Spitze. 

Paussus canaliculatus \WASM. n. sp. (Type). 7 : I 
(ebenso) (Zu S. 126). Man beachte die Längsrinne 
auf der Rückseite der Fühlerkeule und die sehr 
breiten gelben Tomentposter in der Querfurche 
des Halsschildes. 

Kopf und. Fühler desselben. 12 : 1 (Leitz Micros. 
24 mm). Die Skulptur der Fühler und die Gestalt 
des Stirnhornes mit seiner schräg abgestutzten 
Spitze treten sehr deutlich hervor. 

Seitenansicht der Type. 7: 1 (Leitz? Micros. 
42 mm). Man beachte die Gestalt des Stirnhornes 
und die dichte, lange, goldgelbe Behaarung der 
Hinterbrust. 


Mecoptera (Panorpata) Neerlandica. 


De Schorpioenvliegen van Nederland en het 
aangrenzend gebied, 


door 


C. WILLEMSE, 
Lid van de Nederl. Entom. Vereeniging. 
Met 8 afbeeldingen. 


INLEIDING. 


De studie der Mecoptera (Panorpatà) is tot nu toe in ons 
land weinig beoefend. Het is een dier kleinere orden, die 
door het meerendeel der entomologen over het hoofd wordt 
gezien en die eerst in de latere jaren opnieuw belanestelling 
heeft kunnen opwekken. 

Dank zij den voortreffelijken „Catalogue raisonné et syno- 
nymique” van H. ALBARDA, die in 1889 is verschenen, was 
de kennis omtrent de verspreiding en het aantal soorten die 
in Nederland voorkomen, tamelijk goed. 

Na het verschijnen dezer lijst, die 5 soorten bevatte, is 
er nog één nieuwe soort ontdekt, maar door de samensmelting 
van twee soorten tot een is het totale aantal der thans met 
zekerheid bekende soorten 5 gebleven. 

De spaarzame opgaven, die vóór 1889 in de literatuur 
waren verschenen, zijn door ALBARDA in genoemde list 
verwerkt. In zijn voorrede bespreekt hij de literatuur. Het 
zijn slechts drie schrijvers, die gewag maken van het voor- 
komen van Panorpata in ons land. Vooreerst M. HOUTTUIN 
(33) ), die P. vulgaris in zijn werk afbeeldt, verder J. VAN 
DER HOEVEN (Handboek der Dierkunde, 2° ed. Amsterdam: 
1849), die P. communis en P. germanica vermeldt en ten 
slotte Mr. S. C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN (76), die alleen 
P. communis aangeeft. 

Na 1889 vinden we nog eenige opgaven bij OUDEMANS 


1) Deze cijfers verwijzen naar het overeenkomstige cijfer in het 
literatuuroverzicht. 


132 C. WILLEMSE, 


(65) in het „Tijdschrift voor Entomologie”, en in de „Entom. 
Berichten” (No. 83, 84 en 85). 

Ik heb getracht in bijgaande lijsten alle gegevens, zoowel 
uit de literatuur als uit de revisie en determinatie van eenige 
collecties, te verzamelen en te rangschikken. De collecties 
die hierbij onderzocht werden, zijn de volgende: 

re. De collectie van Natura Artis Magistra te Amsterdam. 
Deze omvat slechts weinige soorten, waaronder nog exem- 
‘plaren uit de collectie VAN DER WULP, ten deele nog nagezien 
door wijlen den heer ALBARDA. 

2°. De collectie van de Hoogere Burgerschool te Arnhem, 
mij welwillend ter determinatie gezonden door den Heer 
Dr. A. C. OUDEMANS. 

3 De collectie van Prof. J. €. H. DE MEIJERE. 

4°. De collectie van der heer Dr. D. MAC GILLAVRY. 
Deze bevat nog materiaal door wijlen den heer ALBARDA 
gedetermineerd, 

se. De collectie van den heer M. PINKHOF. 

Het aangrenzend gebied is dat deel van Noord-West- 
Europa, dat begrensd wordt door een lijn gaande van Stettin, 
over Berlijn, Halle, Frankfort a/M., Karlsruhe, Nancy en 
zoo over Fontainebleau naar Havre. 

De vindplaatsen zijn voor het gemakkelijke overzicht pro- 
vinciegewijze gerangschikt. De data der vangst zijn verwerkt 
in de opgave van de maanden, waarin het imago gevonden 
kan worden, die bij iedere soort vermeld zijn. 

Moge ook deze orde zich weldra in veler belangstelling 
verheugen. 


Eygelshoven (Limb.) Oct. 1918. C. WILLEMSE. 


OVERZICHT DER LITERATUUR: 


1. A. Acloque. Faune de France. I—II. Orthopteres, Névro- 
ptéres "etc. 
ParisJ)Baïlléreret Rulss2189% 
2. H. Albarda. Catalogue raisonné et synomymique des 
Névroptères, observés dans les Pays-Bas 
et dans les pays limitrophes. 


Tijdschrift v. Entomologie I—XXXII, 
1889, p. 211. 


8. 


IO. 


Em 


bo} 


MECOPTERA (PANORPATA) NEERLANDICA. 133 


A. Brants. 


Fr. Brauer. 


Ontleedkundige beschouwing van de Schor- 
pioenvlieg, Panorpa communis. 

Tijdschr. Nat. Gesch. È 1837. 
Entwickelungsgeschichte der Panorpa com- 
munis. 

Sitz, ber *kais. konig. Akad. di Wiss 

Wien. Math-nat. Classe. Bd. VII, 1851. 
p. 408. 
Ueber die Larve von Panorpa communis. 


Vérmhandledetlro0olMbotA\rereine 
Wérem Baal 185255 p. 23- 


Beiträge zur Kenntniss des inneren Baues 
und der Verwandlung der Neuropteren. 


Ibid. Bd. V, 1855, p. 710 (Boreus hiemalis). 
p. 707 (Bittacus tipularius). 


Beiträge zur Kenntniss der Verwandlung 
der Neuropteren. Boreus hiemalis L. 

Fbrd. Bd. VI 1857, aps 69 esp: 133: 
Bittacus Hageni, eine neue europäische 
Art, beschrieben und mit den verwandten 
Arten verglichen. 

Lbird. Bd. »%,71860, p. "oor: 
Beiträge zur Kenntniss der Panorpiden- 
Larven. 

[DIA Bde ull 18625 p.1307. 
Verzeichnis der bis jetzt bekannten Neuro- 
pteren im Sinne Linnés. 

Ibid. Bd. XVIII, 1868, p. 359. 
Die Neuropteren Europa’s und insbesondere 
Oesterreichs mit Rücksicht auf ihre geogra- 
fische Verbreitung. 


Festschrift d. k. k. zool. bot. Ver. Wien, 
1876. 


Fr. Brauer und Fr. Löw. Neuroptera austriaca. Die im 


P. Brohmer. 


Erzherzogthum Oesterreich bis jetzt auf- 
gefundenen Neuropteren. 

Wien. Verlag C. Gerold’s Sohn. 1857. 
Fauna von Deutschland. Insecta. Ordn. 
Mecoptera, bearb. von G. ULMER. 

Leipz werlag Ouelle uu. Meyer. 1914. 


HE 


16. 


C. WILLEMSE, 


H. Burmeister. Handbuch der Entomologie. Tome II 3™° 


Div. 205 prt. 173 7.- 
Berlin, 1839. 


F. W. & H. Campion. The feeding habits of Scorpion-Flies 


(Panorpidae). 
The Entomologist, vol. 45, 1912, p. 321. 


Dr. R. de Cobelli. Boreus hiemalis. (Kleinere Original- 


» 


J. Curtis. 


Beiträge). 
Zeitschr. f. wiss. Ins. biol: Bd. VII, 1912, 
D'un. 


Boreus Westwoodi Hagen. 
I bids Bamix iors pr 2; 

British Entomology. 
London, 1834. 


J. W. Dalman. Analecta Entomologica. 


A. E. Eaton. 


Holmiae, 1823. 
On some British Neuroptera. 


Ann. a. Magaz. of Nat. Hist. London. 
vol. XTX, 1867, D. 305. 


Dr. G. Enderlein. Uber die Phylogenie und Klassifikation 


der: Mecopteren unter Berücksichtigung 
der fossilen Formen. 
Zool. Anzeiger, Bd. 35, 1910, p. 385. 


J. C. Fabricius. Systema Entomologiae. 


C. de Geer. 


M. Girard. 


Elensburg’et Lipsiae, 1775. 
Species Insectorum exhibentes eorum diffe- 
rentias specificas etc. 

Hamburgi et Kiloni, 1781. 
Mantissa Insectorum sistens eorum species 
nuper detectas etc. 

Hafniae, 1787. 
Entomologia systematica emendata et 
aucta. T. II. 

Hafniae, 1793. 
Mémoires pour servir a l’histoire des In- 
sectes ‚voll: 

Stockholm, 1771. 
Traité élémentaire d’entomologie. Tom. II, 
fasc. 1. Névroptères, p. 260—570. 

Paris, "1870. 


Oo 


30. 


Le 


MECOPTERA (PANORPATA) NEERLANDICA. 135 


H. A. Hagen. 


L. von Heyden. 


M. Houttuin. 


L. Imhoff und 


H. Karny. 


Fr. Klapälek. 


Die Neuroptera der Linné'ischen Samm- 
lung. 


Entom. Zeitung herausgeg. v. d. ent. 
_ Ver. zu Stettin. SAMOA jos HK 
Synopsis of the British Planipennes. 

The entomol. An. 1858, p. 17--33. 
Examen des Névroptères (non odonates) 
receuillis en Sicile par M. E. BELLIER DE 
LA CHAVIGNERIE. 

Ann Soc nt keramee, 1% 8, 1000, p: 746. 
Synopsis of the genus Boreus. 


The Entom. Monthly Magaz., vol. III, 
1866—67, p. 132. 


Die Neuroptera-Fauna der weiteren Um- 
gebung von Frankfurt a/Main. 

Abh. Senckenb. Gesellsch.(?) Frank- 

furt, 1896. 

Natuurlijke historie of uitvoerige beschrij-. 
ving der Dieren, Planten en Mineraalen, 
volgens het samenstel van den Heer LIN- 
NAEUS. 

Amsterdam. Tom. I. (Neuroptera). 1768. 
J. D. Labram. Insecten der Schweiz, die 
vorziiglichsten Gattungen je durch eine 
Art bildlich dargestellt. 

Basel, 1836—-45, vol. II. 
Tabellen zur Bestimmung einheimischer 
Insekten. I. Mit Ausschluss der Käfer und 
Schmetterlinge. 

Wien. Verlag A. Richters Witwe & 

Sohn, 1913. 

Descriptions of a new species of Raphidia 
L. and of three new species of Trichoptera 
from the Balkan Peninsula, with critical 
remarks on Panorpa gibberosa MC. LACH. 

Transact. Ent. Soc. London, 1894, p. 489. 
Soustavnij rozbor rodu Panorpa L. a Boreus 
Latr. i 


Rozpr. Ces. Akad. (Abhandl. d. Tschech. 
Karst Er. Josefs Akad. f. Wiss. Liter. 
uUsRKumst,Pirae), No.4Aa, Jhrg. V, ‘1896 
(boheemsch). 


39. 


40. 


44. 


45. 


49. 


50. 


Bil 


Fr. Klapálek. 


J. C. F. Klug. 


Jos. Lacroix. 


» 


Aug. Lameere. 


P. A. Latreille. 


W. E. Leach. 


Car. Linnaeus. 


Wied: Lucas. 


C. WILLEMSE, 


Bittacus tipularius L. Beitrag zur Morpho- 
logie der Genitalsegmente. 


Acta Societ. Entom. Bohemiae. Prag. 
Jhrg. 7, 1910, p. 114-119, boheemsch (met 
duitsch resume). 


Versuch einer systematischen Feststellung 
der Insectenfamilie Panorpatae und Ausein- 
andersetzung ihrer Gattungen und Arten. 
Abh. d. K. Akad. d. Wissensch. Berlin. 
Physik. kl. 1836. 
Contribution à l’étude des Névroptères de 
France. Premiere liste. 
Feuill. d. jeun: Natural. Serie V. Ann. 42. 
1912, P..43 .et.53. 
Deuxieme liste. 
hide P2102% 
Troisieme liste. 
Ibid." Ann. 43..1913,.P. 98 et 108. 
Quatrième liste. 
IDRA RA IAA STO LAND 2 Ne EAN 
Etudes entomologiques. Panorpa communis 
L. et germanica L. de la faune francaise. 
Variation dans les taches des ailes. 
Insecta. Revue illustrée d’Entomolo- 
pe ll rons: 
Manuel de la Faune de Belgique. T. II. 
Bouxellles/Mr000! 
Genera crustaceorum et insectorum. 
Parisüs, 1806—1809. 
Familles naturelles du règne animal. 
Paris #1826 
The Zoological miscellany, being descrip- 
tions of new or interesting animals. 
London, vol. II, 1815, p. 98. 

Systema Naturae. Ed. X. Ed. XII. 
Holmiae, Ed: X; 1759.2Ed "XII 1767. 
Fauna Suecica sistens animalia Sueciae 

regni ‘etc. Ed: faltera: 
Stockholmiae, 1761. 

British Scorpion-flies. 

The Entomol., vol. XLIII, 1910. 


53- 


54. 


55. 


56. 


57. 


58. 


59. 


60. 


MECOPTERA (PANORPATA) NEERLANDICA. 137 


R. Mac Lachlan. A monograph of the British Neuroptera- 


Planipennia. 
mans ments sole» orte TE ond on 21808; 
p. 145—224. 
» Synopsis of the species of Panorpa ocurring 


in Europe and the adjoining countries. 
Ibid., 1869, p. 59-70. 
» Note on Boreus hyemalis and B. West- 
woodii. 
Lb’rd., 1860.0 p!; 399. 
R. Mac Lachlan and A. E. Eaton. A Catalogue of British 
Neuroptera. 
London, 1870. 
L. Mercier. Variations chez Panorpa communis L. et 
chez Panorpa germanica L. 
Archives de Zool..experim,. et pene 
vale= NIO GE'S ME Revue bamisı 57. 1913, 
P- 77- 
L. R. Meyer—Dür. Die Neuropteren-Fauna der Schweiz, 
bis auf heutige Erfahrung. 


Mittheil. d. Schweiz. entom. Gesells. 
Bd. IV, 1874—-1875. 


Mjoberg. Svensk insektfauna. Neuroptera. 
Entomol BRidskzitt, XXX) 1900; pp: 130: 
CI. Mulder. Aanteekeningen over de gemeene Schor- 
pioenvlieg (Panorpa communis L.). 
Algem. Konst- en Letterbode, No. 36, 
1853. 
0. F. Müller. Manipulus Insectorum Taurinensium. 
Muscebl Taurine 1766,.p.' 194. 
Longinos Navas. Catalogue des Panorpides des collections 
du Museum. 
Bull. du Mus. nation. d’Histoire Natur. 
T. 15, 1909, p. 526. 
» Deux Boreus nouveaux d’Europe (Neuro- 
ptera). 
Nevwemkusserd ak yn tome deel) TOM. p. 277: 
> Synopsis des Névroptères de Belgique. 


Revue mensuelle de la Soc. entom. 
Namuroise. Année 12, 1912 et Année 13 


1913. 


Go 


65. 


66. 


70. 


76. 


J 


A. 


= 


E. 


E. 


N 


. 


G. Olivier. 


W. Panzer. 


Petersen. 
P. Rambur. 


J. Roemer. 


. le Roi. 


. Rostock. 


C. Schäffer. 


Ci WILLEMSE, 


Encyclopédie méthodique, dictionnaire des 
insectes. 
Paris, 1798—1825. 


. Th. Oudemans, De Nederlandsche Insecten. 


Groningen, 1900. 
Faunae insectorum Germaniae initia oder 
Deutschlands Insecten. 
Nürnberg, 1790—1813. 
Neuroptera Danica. 
Entom. Medd. Kjöbenhavn, 1906. 
Histoire naturelle des Insectes. Neuroptères. 
Paris Komet. 41642: 
Genera insectorum Linnei et Fabricii ico- 
nibus illustrata. 
Vitoduri, 1789. 
Beiträge zur Neuropteroiden-Fauna von 
Deutschland. I. Plecoptera, Planipennia, 
Megaloptera und Mecoptera aus dem Harz. 
Zeitschr f. wiss. Ins. biol. Bd. XI 1905% 
Pr 214. 
Neuroptera germanica. Die Netzflügler 
Deutschlands mit Berücksichtigung auch 
einiger ausserdeutschen Arten. 


Jahresb. d. Ver.rf. Naturk. Zwickau, 
1887 (1888 in 8vo). 


Elementa entomologica. 

Ratisbonae, 1766. 
Icones-insectorum circa Ratisbonam indi- 
genorum. 

Ibid., 1766— 1779. 


v. P. Schrank. Enumeratio insectorum Austriae indige- 


norum. 


Augustae Vindelicorum, 1781. 


de Selys-Longchamps. Catalogue raisonné des Ortho- 
pteres et des Nevropteres de Belgique. 


Ann. dil. Soc. Entom.’de Belg: BISI 
1888. 


C. Snellen van Vollenhoven. De dieren van Nederland. 


Gelede Dieren. 


Haarlem, 1859, A. C. Kruseman, 


77: 


79. 


80. 


SI. 


Ole 


MECOPTERA (PANORPATA) NEERLANDICA. 139 


J. F. Stephens. Illustration of British Entomology. 
London, 1827-1846. 


Stitz. Zur Kenntnis des Genitalapparates der 
Panorpaten. 
Zool. Jahrb., Jena, 1908. 


J. H. Sulzer. Abgekürzte Geschichte der Insekten nach 
dem Linneischen System. 
Winterthur, 1766. 


C. J. de Villers. Caroli Linnaei entomologica faunae Sueci- 
cae descriptionibus aucta. 
Lugduni, 1789. 
F. Walker. Catalogue of the specimens of Neuropte- 
rous insects in the collection of the British 
Museum. 


London, 1852—53. Part. 2. 


H. Wallengren. Skandinaviens Neuroptera. Förste Afdel- 
ningen, Neuroptera planipennia.' 
Kongl. Svenska Vetenskaps-Akad. 
Fan dl Bd AE rs Te 
H. W. van der Weele. Boreus hyemalis L. Sneeuwvloo. Een 
nieuwe Nederlandsche Panorpide. 
Emtom Berichten. Deel I Noun, p.75: 
Mei, 1903. 
Agnatha, Odonata, Neuroptera, Panorpata 
en Trichoptera, verzameld gedurende de 
eerste dagen van Juni 1903, aan den Plas- 
molen (gem. Mook-Middelaar, Limburg). 
Ibid., Deel I, No. 16, p. 136. Maart, 1904. 
» Eerste supplement op den catalogus der 
Nederlandsche Neuropteroidea. - 
Tijidis. vw. Entomol., Deels 50,1907; p: 121. 
J. 0. Westwood. Monograph of the genus Panorpa, with 
descriptions of some species belonging to 
other allied genera. 
Emser omm ror c komi com. vo lms 
1845 —47, p. 184. 
J. W. Zetterstedt. Insecta Lapponica descripta. Sectio 5. 
Lipstae, 1840. 


140 C. WILLEMSE, 


88. Verslag van het Biologisch onderzoek van 
de Maas en hare oevers. Entomologisch 


onderzoek. 


Jaarboek van het Natuurhistorisch 
Genootschap in Limburg 1918. 


‘ ORDE NEUROPTEROIDEA. 
Sub jorde: Meco pte ra, 


Overzicht der Familiën. 


1. Voor- en achtervleugel volkomen ontwikkeld. Op den 
schedel bevinden zich drie, in een driehoek gerang- 
schikte.vocellet: u. 7.0 Lt a Re CRE 
Voor- en achtervleugel rudimentair of afwezig. Geen 
ocellen. 


I. Fam. Doreidae. 


LIS) 


Het laatste tarslid met 2 klauwen. Vleugels in rust 
horizontaal gehouden, meest met donkere vlekken. 

II. Fam. Panorpidae. 
Het laatste tarslid met 1 klauw. Vleugels in rust dak- 
vormig over elkaar gehouden, steeds ongevlekt. 

Il. Fam. Prétacidae. 


I. Fam. BOREIDAE. 
Boreus LATREILLE 1825. 

De kop is in een min of meer langen snavel verlengd ; 
monddeelen bijtend, de voorkaak is aan den top van eenige 
scherpe tanden voorzien, de achterkaak is aan haar basis 
met de onderlip vergroeid; de kaaktaster is dun en 5-ledig 
(de leden ongeveer gelijk in grootte), de onderlip is kegel- 
vormig en draagt den zeer korten 2-ledigen liptaster. De oogen 
zijn groot, ovaal van vorm. Ocellen ontbreken. Sprieten 
lang en draadvormig, uit vele leden samengesteld. Prothorax 
smal, meso- en metathorax breed. De vleugels zijn rudimen- 
tair, bij het 4 bestaande uit vier smalle, haakvormig gebogen 
en aan den binnenrand gezaagde stekels, bij het 2 uit een 
schubvormig aanhangsel ter weerszijden van den mesothorax. 

De pooten zijn lang en slank; 5 tarsleden, waarvan het 
eerste lid het langste is. Het laatste tarslid is voorzien van 


MECOPTERA (PANORPATA) NEERLANDICA. 141 


twee ongetande klauwen, waartusschen zich een klein hecht- 
lapje bevindt. 

Het achterlijf is tamelijk kort en dik en bestaat uit 9 
segmenten. 

Bij het g is de top van het achterlijf naar boven gekromd. 
Het 9° tergiet (laatste segment) is vervormd tot twee breede, 
cylindervormige lobben, die ieder een dun uitsteeksel dragen, 
dat naar voren is gericht. Het 9° sterniet heeft den vorm van 
een breede, ovaalvormige of meer driehockige plaat. 

By het 2 vormen de laatste achterlijfsegmenten een soort 
legbuis, aan welker einde een paar lange, uit 3 leden bestaande 
cerci bevestigd zijn. 

De ontwikkelingsgeschiedenis en levenswijze is het eerst door 
BRAUER (6 en 7) waargenomen en beschreven. Van November 
tot Maart vindt men de imago op sneeuw rondspringend of 
tusschen mos en steenen. Het voedsel bestaat uit mos en uit de 
kleine insecten (Acari, Corrodentia, etc.), die zich tusschen 
bladeren en in mos ophouden De paring heeft plaats in het 
begin van den winter en in het vroege voorjaar. Bij de paring 
bevindt zich het 9 boven op het ¢ en wordt door deze mee 
rondgedragen. De duur der paring varieert van eenige uren 
tot een paar dagen. Het & sterft kort na de paring. 

Bi het eierleggen, dat kort na de bevruchting begint, boort 
het 9, door langzame draaibewegingen met haar legboor, tot 
even onder den grond en legt daar hare eieren, even onder de 
oppervlakte. Na eenigen tijd komen de larven uit. Deze leven 
tusschen mos en met mos begroeide steenen. Ze groeien 
snel en men kan de volwassen larve reeds in Januari aan- 
treffen. 

De verpopping geschiedt echter eerst in den nazomer. De 
pop bevindt zich even onder de oppervlakte van den grond 
of ook wel losliggend tusschen mos en bladeren. Ze is 
bewegelijk, maar kan zich niet voortbewegen door de pooten. 

In den winter komt de imago te voorschijn. Deze is de 
eerste dagen nog niet geheel uitgekleurd en mist tevens den 
metaalglans. 

Een beschrijving der larve en pop vindt men bij BRAUER 
(OREN): 


Van de vier Europeesche soorten komt r in Nederland voor. 
IO 


142 C. WILLEMSE, 


De kleur varieert van geelgroen (onvolkomen uitgekleurde 
exemplaren) tot metaalkleurig bronzig-groen ofbruin; de basaal- 
helft der sprieten, de snavel (behalve de top) de poöten (behalve 
de gewrichten) de vleugelrudimenten bij het J en de legboor bij 
het ® (behalve de top) ziin min of meer geelbruin gekleurd. 

Lengte 3 3—4 mM, 2 3—4.5 mM. 

Van October tot Maart, gedurende den winter op sneeuw, 
in bosschen en in het mos. Volgens BRAUER (7) zou deze 
soort niet in pijnboombosschen (Föhrenwäldern Peuus syl- 
vestris L.), maar wel in sparrebosschen (Tannenwäldern Adzes 
pectinata D.C.) en bosschen van loofboomen voorkomen. 

Zeer zeldzaam. 

Prov. Gelderland: Velp, 12.1. foot een O( Mr Por 
Vos TOT NEDERVEEN CAPPEL). Wageningen, I d (C. RITSEMA 
Czn., Verslag v. d. 73° Zomervergadering d. N. E. V. op 
22 *junı Wons ps Ev): 

In Belgié werd ze in aantal gevonden in het bois de 
Soignes bij Brussel. ') In Zweden, Denemarken, Duitschland 
(Hannover, Berlijn, Frankfurt a/Main, Mulhouse (Elsas) ?), 
Frankrijk, Engeland (Southgate, Croydon, Noord-Engeland, 
Edinburgh (The Entom. Monthly Magazine 1897, p. 46)) en 
Schotland (Ann. of Scot. Natur. Histor. 1897) is ze ook 
aangetroffen Af sen seu 00 ee er hiemalis James) 


1) Brussel (J. Bondroit. Contribution à la faune de Belgique. Notes 
diverses. Annal. de la Soc. entom. de Belg. Tome 55, 1911, p. 8). 

2) Hannover (Dr. A. H. HAGEN [31]). Berlijn (H. SOLDANSKI. Sitz. 5, 
II 1912, der Deutsch. Entom. Gesellsch. Deutsch. Ent. Zeitschr. 
Jhrg. 1912, p. 235) Frankfurt a/Main (L. von HEYDEN [32]), Mulhouse 
(M. P. LESNE. Découverte de deux insectes hivernant aux environs de 
Mulhouse. Feuil des jeun. Natural. An. [41] 1911, p. 89. Ibid. 
Bull. Soc. entom. de France, 1911, p. 9. Dit exemplaar werd den 
gen Jan. 1911 gevangen in een ,,Tannenwald”. 

3) Een zeer naverwante soort is B. Westwoodii HAGEN. Het & onder- 
scheidt zich van Aiemalis door de volgende kenmerken. 

Hiemalis. Het eerst zichtbare achterlijfsegment (= 2e segment) draagt 
van boven, even vóór den achterrand een kleinen, ietwat opgerichten en ver- 
heven knobbel, die aanmerkelijk langer is dan breed. Het daaropvolgende 
segment vertoont een flauwe aanduiding van een dergelijken knobbel. 

De subgenitaalplaat (ge sterniet) is driehoekig van vorm, de zijrand 
flauw convex gebogen en de top loopt in een ovale punt uit. 

Westwoodii. Het eerst zichtbare achterlijfsegment is als bij Aiemalis, 
maar het daaropvolgende segment is van een zeer duidelijken, hoewel 
ietwat kleineren knobbel voorzien. 


MECOPTERA (PANORPATA) NEERLANDICA. 143 


II. Fam. PANORPIDAE. 
Panorpa LINNAEUS 1758. 


De kop is in een langen snavel verlengd ; monddeelen 
bijtend, de voorkaken overkruisen elkaar in rusttoestand en 
zijn aan den top van eenige scherpe tanden voorzien, de 
achterkaak is met de onderlip vergroeid, de kaaktaster is 
dun en uit 5, ongeveer even groote leden samengesteld, de 
onderlip bestaat uit een kleine kin en een aan den top ge- 
spleten eindgedeelte waarop zich de 3-ledige liptasters bevinden. 

De oogen zijn groot en ovaal van vorm. Tusschen de oogen 
bevinden zich 3 ocellen. Sprieten lang en draadvormig, uit 
vele leden samengesteld. Prothorax smal, meso- en metathorax 
breed. De vleugels zijn goed ontwikkeld, de achtervleugel 
komt in bouw ongeveer met den voorvleugel overeen. 

Men onderscheidt de volgende aderen. De voorrand van den 
vleugel is de Vena costalis. Daarop volgt de V. sub- 
costalis. De daarop volgende ader is de V.radialis. Deze 
vertakt zich in 2 sectoren. De 1° radiaalsector verloopt naar 
den voorrand van den vleugel en is onvertakt. In den achter- 
vleugel en bij het subgenus Aulops is ze door een dwarsader 
bij haar uiteinde met den voorrand van den vleugel verbonden. 

Aan haar uiteinde bevindt zich een lichtgeel gepigmenteerde 
vlek (vooral duidelijk tijdens het leven), die pterostigma 
wordt genoemd. Deze vlek is niet gebonden aan een bepaalde 
cel, maar breidt zich over de daar liggende aderen en dwars- 
aderen uit. De 2° radiaalsector is weer onderverdeeld in 
2 takken, waarvan de voorste zich weer onderverdeelt in 
3—4 takken en de achterste in 2 takken. 


De subgenitaalplaat is korter, de zijrand flauw concaaf gebogen en de 
top is scherp afgeknot en soms ietwat ingesneden. 

Het @ was aan R. MAC LACHLAN (54) niet bekend. Volgens HAGEN 
(31) zou deze soort voorkomen in Engeland, Finland en Duitschland. Ook 
komt ze in Zweden voor (ZETTERSTEDT en WALLENGREN) en Mc. LACHLAN 
ontving exemplaren uit Zweden van Prof. STàL. Het voorkomen in Engeland 
is nog twijfelachtig. 

Door COBELLI (17) werd deze soort in Italié (Rovereto) gevonden, waar 
hij tevens een paartje in copula aantrof. Door FR. KLAPALEK werd ze in 
Bohemen gevonden (Nové ceské Neuropteroidy. Acta Soc. entom. Bohem. 
1907 p. 22) en door TH. A. SAIZEW in Rusland (Zur Entomofauna der 
Umgebung von Neu-Alexandria, Gouvernement Lublin. Revue Russe 
d’Entom. VIII 1908 p. 155 (russisch). 


144 C. WILLEMSE, 


Daarop volgt de vena medialis. Deze verdeelt zich in 
2 sectoren, die ieder zich weer onderverdeelen in 2 takken. 

In den voorvleugel is de V. medialis aan haar basis met 
de V. radialis vergroeid, in den achtervleugel ontspringt ze 
aan het einde van het eerste !/, gedeelte van de v. cubitus. 

De vena cubitus bestaat uit 2 takken, de v. cub. ı 
en de v. cub. 22m denvachtervieugel is desy.eub mer 
de x: medialis’ en dev. cub. 2 met de v.sanalis min of 
meer lang aan de basis versmolten. 

De V. analis is lang en loopt vrij uit in den achterrand 
van den vleugel. 

Het overblijvende gedeelte van den vleugel wordt ingenomen 
door des > Ver as ıllaress. 

De langsaderen zijn bruin of zwart gepigmenteerd, de 
dwarsaderen zeer dikwijls weinig of niet. 

In rust worden de vleugels horizontaal gedragen, waarbij 
zij echter achterwaarts zooveel uiteenwijken dat het achterlijf 
geheel zichtbaar blijft. 

De pooten zijn vri lang en tenger. De coxa van den 
voorpoot is ongeveer half zoo lang als die van den midden- en 
achterpoot. De trochanter is klein, de dij lang en dun, de 
scheen iets langer en dunner dan deze laatste en fijn 
gedoornd ; bovendien draagt zij twee lange eindsporen. De 
tars bestaat uit 5 leden, waarvan het eerste het langste is. 
Het 5° tarslid draagt twee gekromde en van tanden voorziene 
klauwtjes, waartusschen zich een hechtlapje bevindt. Het 
achterlijf is slank, zeer beweeglijk en bestaat uit 11 segmenten. 
Het eerste segment is zeer kort en verborgen onder den 
metathorax. Bij het G zijn de segmenten 7, 8 en 9 vervormd. 
Segment 7 en 8 zijn kegelvormig (achter het breedst) en 
het negende segment is zeer sterk verdikt en aangezwollen. 

Op het uiteinde van dit segment bevinden zich twee 
articuleerende, beweegbare haken. Aan de onderzijde bevinden 
zich aan de basis van het segment de z.g. appendices. Deze 
appendices krommen zich met de kromming van het segment 
mee naar boven, waar zij ongeveer op de hoogte der aanhechting 
van de haken eindigen. Ze verloopen in een min of meer 
diep uitgeholde groef. De haken en de appendices spelen 
alleen een rol bij de paring. 


MECOPTERA (PANORPATA) NEERLANDICA. 145 


By het 2 worden de achterlijfsegmenten naar achteren toe 
allengs smaller en vormen een soort legbuis. Aan het laatste 
segment bevinden zich een paar korte, gelede cerci. 

De pop werd door MACQUART (Ann. d. Scienc. natur. T. 
22, 1831, p. 463—465) ontdekt en door FR. STEIN (WIEGMANN’S 
Archiv. 1838, p. 330) het eerst beschreven. De geheele levens- 
geschiedenis is door BRAUER (4) bekend geworden. 

Het gelukte hem de dieren in gevangenschap tot paring 
te brengen en eieren te laten leggen, waaruit de larve werd 
opgekweekt Het eierleggen geschiedde in Mei. De eieren 
werden in een klein aantal bijeen, omgeven door een taaie 
vloeistof, in spleten van de natte aarde gelegd. Na 8 dagen 
kwamen de larven te voorschijn. Deze begroeven zich even 
onder den grond en werden met rauw vleesch gevoed. Na 
ongeveer een maand zijn ze volwassen. Ze begeven zich dan 
nog dieper in de aarde en blijven zoo, zonder voedsel, eenige 
weken in dien toestand alvorens ter verpopping over te gaan. 
Het popstadium duurt 10--21 dagen. De pop beweegt zich 
naar de oppervlakte toe, vervelt daar voor de laatste maal 
en de imago komt uit de pophuid te voorschijn. 

De imago vindt men in den voor- en nazomer op struiken, 
heesters, bloemen, tusschen gebladerte, in bosschen en langs 
wegen. Ze voeden zich met levende en doode insecten, die 
ze met den snavel aanboren en uitzuigen, maar nemen ook 
plantaardig voedsel tot zich. Vermoedelijk zijn er twee generaties 
in een jaar. De larve en pop werden door BRAUER (4) beschreven. 

Van de + 12 Europeesche soorten, komen 4in Nederland voor. 


1%. De V. subcostalis van den voorvleugel bereikt den 
voorrand ongeveer in het midden. De 1° radiaalsector vormt 
aan haar uiteinde een cel, waarin het pterostigma is gelegen. 

De kop is zwart, de snavel donkerbruin, aan den top 
zwartachtig. Sprieten bruinrood of donkerbruin. Prothorax 
zwart, aan de zijranden geel. Meso- en metathorax van boven 
zwart met gele vlekken, van terzijde bruingeel. 


1) De 92 zijn moeilijk met zekerheid te determineeren. Het voor- 
naamste, waaraan ze te herkennen zijn, zijn de tarsklauwen en de vlekken 
op de vleugels. Deze varieeren echter beiden en laten geen absolute 
zekerheid van herkennen toe. Zie de tabel op pag. 152. 


146 C. WILLEMSE, 


Pooten, behalve de uiteinden der tarsleden die donkerbruin 
zijn, bruingeel. i 

Achterlijf zwart, behalve de randen der segmenten en de 
drie laatste segmenten die roodbruin zijn. 

Vleugels meest zonder vlekken, behalve een kleine bruine vlek 
bij het pterostigma en eenige meest kleine, verspreide, min of 
meer sterk aangeduide vlekjes in het midden van den vleugel. 

By het Gr is het tergiet van here achterlijfsegment in 
het midden van den achterrand sterk knobbelig verdikt, het 
6° segment is naar achteren versmald, het 7° en 8° is kegel- 
vormig, ieder zoo lang als het 6°; het 7° is van boven aan 
den achterrand van een flauw aangeduiden knobbel voorzien. 

De appendices van het 9° segment zijn kort, recht en plat, 
de haak is kort. 

Lengte 9—10 mM. (fig. 1). Vleugelspanning 25—28 mM. 


pterostigma. 
/ 


V.subcost. 


Fig. 1. Panorpa alpina RAMBUR. 
Voorvleugel (orig.) 
Zeer zeldzaam. In ons land zijn de volgende vindplaatsen bekend. 

Prov. Limburg. St. Pieter (Maastricht), (Maurissen), 
Epen 18 VI 1911, 128,1 9 (Me. GILL); Vione 
BOOGAERT) (16, VI, 1914). 1 2 20 VII 1916(MC. GILL.) Eperheide 
(18 VI 1511, 1 2 SCHUYT), Valkenburg 1 2,9 VII oo 
Is VI 1919. 1 d Juni ror, Tg. VM 9 mE MrYERE) 

(Subgen. Aulops Znderlein) (variabilis BRAUER et Löw) 
alpina Rambur. 

De V. subcostalis van den voorvleugel reikt tot aan het 
pterostigma. De 1° radiaalsector zonder dwarsader aan haar 
uiteinde; wan Sr allie ate, ENNE 

2. Het 7° en 8° achterlijfsegment bij het d duidelijk 
conisch van vorm, naar achteren langzaam breeder wordend. 
Hetr6% sement zonden uitbochtinsen ene 


Het 7° en 8° achterlijfsegment bij het & is zwak conisch 
van vorm. De achterrand van het 6% segment is van boven 


MECOPTERA (PANORPATA) NEERLANDICA. 147 


sterk knobbelig verdikt en opgericht, de zijrand (van achteren) 
is concaaf uitgebogen. De kop is roodbruin met eenige zwarte 
vlekken en met een flauwe aanduiding van zwarte langs- 
strepen langs den snavel. Sprieten donkerbruin of zwart, het 
basaallid roodachtig. Thorax van onderen grijsbruin. Protho- 
rax zwart. Meso- en metathorax van boven in het midden 
met een gele vlek, van weerszijden zwart gekleurd. Pooten 
bruingeel, de uiteinden der schenen en tarsleden iets donkerder 
gekleurd. Tarsklauwen meest met 4 tanden. 

Achterlijf zwart, behalve de achterranden der segmenten 
en het pleuraalgedeelte die geel of roodbruin zijn. 

Bij het dq zijn de vier laatste segmenten roodbruin, het 
6% segment van boven met een zwarte vlek. 

Bij het ® zijn de drie laatste segmenten min of meer 
roodbruin. Het 64 eveneens met eenige zwarte vlekken. 

Vleugels lichtbruin met bruine aderen. Weinig gevlekt. 

Op iederen vleugel bevindt zich een bruine vlek bij het 
pterostigma, een aan den top en eenige verspreid staande 
vlekken in het midden van den vleugel. 

Bij de ab.c. weridionalis HAGEN zijn deze vlekken talrijker 
en donkerder van kleur. 

Bi het G is het 6% segment iets langer dan het 5° seg- 
ment, naar achteren iets versmald. De achterrand is sterk 
verdikt en opgericht, aan weerszijden diep concaaf uitgesneden. 

Het 7° segment is zwak conisch van vorm, de achterrand 
iets opgericht. Het 8° segment vr 
is conisch, het 9° segment is MX 


sterk verbreed. 

De appendices zijn lang, dun 
en recht en -divergeeren, de d'. 
haak is matig lang. Fig. 2. Panorpa cognata RAMBUR. 

Lengte 10—11 mM. Fig. 2. Achterlijf van terzijde. & (orig.) 
Vleugelspanning 28—30.5 mM. Tamelijk zeldzaam. 

In ons land zijn de volgende vindplaatsen bekend: 

Brov. Overysiel:) Lochem Denekamp; Ommen: 

Prov. Gelderland: Arnhem, Beek, Velp, Wageningen, 
Winterswijk, Oisterwijk, Apeldoorn, Arnhem. 

Prov. Utrecht: Houten, Huis ter Heide. 

Prov. Noord-Holland: Aerdenhout. 


148 C. WILLEMSE, 


Prov. Noord-Brabant: Ginneken, Oorschot. 
Prov. Limburg: Plasmolen, Kerkrade, Vaals, Maastricht, 
Bunde, Well, Venlo, Weert, Valkenburg... . cognata RAMBUR. 


3. De appendices bij het ¢ zijn kort, plat, flauw gebogen, 
aan den top verwijd en aldaar 
recht afgesneden !). Tarsklauwen 
meest met 3 tanden. De voorste 
tak van sector rad. IT in den voor- 
vleugel vertakt zich meestal in 3 

takken: 

De kop is geelbruin, met een 
zwarte vlek tusschen de oogen. De 
top van den snavel is wat don- 


kerder getint. De sprieten zijn 


donkerbruin of zwartachtig, het 
Fig. 3. Panorpa germanica L. = 


ge achterlijfsegment van onderen basaallid geel gekleu rd. 
gezien. g' (orig.) Prothorax-zwart, aan den achter- 


rand en aan weerszijden geel gekleurd. Meso- en metathorax- 
zwart, aan weerszijden en van boven met een gele vlek. 

Pooten geelachtig, de scheen en het uiteinde der tarsleden 
iets donkerder getint. 

Achterlijf zwart, de achterrand van ieder segment over den 
geheelen omtrek en de drie laatste segmenten geel of geelrood. 

De vleugels zijn sub-hyaline, met donkerbruine aderen en 
bruine of zwart-bruine vlekken. Deze vlekken varieeren zeer 
sterk in grootte, intensiteit en uitgebreidheid en vormen zelden 
dwarsbanden. Bij den meest voorkomenden vorm bevindt zich 
een vlek aan het pterostigma, aan den top en eenige verspreid 
staande kleinere vlekken in het midden of nabij den achterrand 
van den vleugel Bij de var. apicalis STEPH. bevindt zich alleen 
een vlek aan den top. Ook komen exemplaren voor, die alle 
vlekken missen ?). 


1) Een zeer naverwante, maar nog twijfelachtige soort is /. gibberosa. 
MAC LACHL. Deze soort werd tot nu toe alleen, gevonden in Montenegro, 
Bulgarije en Oost-Roemenië. Het hoofdverschil is gelegen in de appen- 
dices bij het oy die wat langer zijn en aan den top schuin zijn afge- 
sneden. Het 9 is niet te herkennen van het 9 van germanica. Vergelijk 
FR. KLAPALEK (36, p. 489). 

2) Zie The Entom. Record a. Journ. of Variat. vol. 24, 1912. p. 28 


MECOPTERA (PANORPATA) NEERLANDICA. 149 


Bij het G is de achterrand van het 2° segment sterk 
ringvormig verheven en overwelft aldaar het 3° segment 
voor een gedeelte. Het 6° segment is zwak-conisch van vorm 


terosti 
VIZI P 5 stigma. 
Vcost. V.subcost. :Vrad. : 


rad. sec.I 


"rad. sec. IL 
5 


È + yo 2°. mea. re 
de à Len a x mec V med Ie 
L.V.cub.IE *“Meub.I 
Fig. 4. Panorpa germanica L. Voorvleugel (orig.) 
en aan den achterrand afgeknot. Het 7° segment is sterk 
conisch van vorm, aan de basis zeer smal, het 8° segment 
is iets korter dan het 7°, maar overigens gelijk van vorm. 
Het 9° segment is kort, sterk verbreed met korte haken. 
Lengte 9--10 mM. (fig. 3 en 4). Vleugelspanning 21—25 
mM. Algemeen van Mei tot September. 
In ons land zijn de volgende vindplaatsen bekend. 
Prov. Friesland: Onstwedde (een vlekkenloos 2 PINKHOF). 
Rova Gelderland: Arnhem, Nikerk “Empe Beek, 
Ede, Winterswijk, Nijmegen, Wageningen, Rheden. 
Prov. Utrecht: Houten, Vleuten. 
Prov. Noord-Holland; Haarlem, Aerdenhout, Naarden. 
Prov. Zuid-Holland: Rotterdam, Woerden. 
Prov. Noord-Brabant: Ulvenhout, Galderen. 
EGov, Lımbure.:. "Venlo, ‚Geulem, Ottersum, Eygels- 
hoven, Plasmolen, Welten, Epen. 
. (montana BRAUER u. Löw. 1857) 
Germanica L. 


De appendices bij het 3 zijn lang, rond, dun en recht, 
overal even breed. Tarsklauwen meest met 4 tanden. De voorste 
tak van sector rad. Il in den voorvleugel vertakt zich meestal 
in 4 takken. De kop is zwart met gele vlekken aan het 


W. J. Lucas vertoont in de vergadering van the Entom. Soc. of 
London in Nov. 1911, eenige haast vlekkelooze ga van P. germanica. 

De door LEACH en STEPHENS nog beschreven vormen afänıs en 
borealis hebben niet de minste waarde. 


150 C. WILLEMSE, 


achterhoofd en aan de binnenzijde der oogen. De snavel is 
roodbruin met eenige zwarte langsstrepen en aan den top 
wat donkerder getint. Sprieten zwartachtig, het basaallid 
geelrood. Prothorax zwart, aan den achterrand geel gekleurd. 
Meso- en metathorax geel, van boven met 2 zwarte langs- 
vlekken. Pooten grijsgeel, tarsen zwartachtig. 

Het achterlijf is zwart, de achterranden der segmenten en het 
pleuraalgedeelte meest geel gezoomd. De drie laatste segmenten 
en veelal nog het uiteinde van het 6% segment roodbruin. 

De vleugels zijn helder met zwartbruine aderen en vlekken. 
Deze vlekken varieeren zeer sterk, zoodat bij hetzelfde individu 
de eene vleugel soms anders gevlekt is dan de andere. 

By het type vormen deze vlekken een tweetal dwars- 
banden, waarvan de eene gelegen is in het basale gedeelte 
van den vleugel, en de tweede uitgaat van het pterostigma 
en zich naar binnen hoekig ombuigend, naar den achterrand 
van den vleugel begeeft. Tusschen deze banden in bevinden 
zich verspreid staande kleinere vlekken. De top van den 
vleugel is hierbij min of meer uitgebreid donker gevlekt. 
| Bij de var. vulgaris IMHOFF (= diffinis MC LACHL.) is de 
eerste zwarte dwarsband in vlekken opgelost en zijn de 
vlekken kleiner en minder in aantal. 

Door allerlei overgangen is het type verbonden met de var. 
vulgaris. Ook komen er bijna vlekkelooze exemplaren voor. 

Bij het ¢ is de achterrand van het 2° segment maar zwak 
verheven. Het 64 segment is lang, cylindervormig, aan den 
top versmald en afgeknot, het 7° is conisch van vorm, korter 
dan het 6° en zeer smal aan de basis, het 8° is iets korter 
dan het 7° en gelijk van vorm, het 9° segment is sterk 
verbreed met sterk ontwikkelde haken. 

Lengte 12—14 mM. Vleugelspanning 25—32 mM. Zeer 
algemeen van Mei tot October. Twee generaties in het jaar. 
Fig. 5—7. 

In ons land zijn de volgende vindplaatsen bekend : 

Prov: Groningen: Haren, ‘Groningen, 

Prov. Friesland: Oldeberkoop, Beetsterzwaag, Driesum, 
Oudwoude, Kuikhorne, Heerenveen. 

Prov. Drente: Paterswolde, Veenhuizen. 

Prov. Overijsel: Steenwijk, Hengelo. 


MECOPTERA (PANORPATA) NEERLANDICA. I5I 


Prov. Gelderland: Arnhem, Wageningen, Oosterbeek, 
Empe, Winterswijk, Loenen, Renkum, Pannerden, Oisterwijk. 

ProvsUtreeht:, Baarn, Nig- 
tevecht, Huis ter Heide, Maars- 
bergen, Loenen, Vleuten. 

Prov. Noord-Holland: 
Heemstede, Bussum, Velsen, Ou- 
derkerk, Overmeer, Aerdenhout, 
Hillegom, Naarden, Huizen, An- 


~ app. inf. 


keveen, Bussum. 

Peove Zuid-Holland: Kot: 
terdam, Leiden, Den Haag, Sche- 
veningen, Nootdorp, Rhoon. 

Prov. Zeeland: Middelburg. 

Prove N.o ord =Brrab ant: 
Ginneken, Ulvenhout, Oorschot, 


Fig. 5. Panorpa communis L. 


ge achterlijfsegment van onderen 
gezien. d' (orig.) 


Chaam, Huibergen. 
Brovrlımbure: Maastricht, Haeren MNuth St. Bieter, 


Fig. 6. Panorpa communis L. Voorvleugel (orig.) 


Fig. 7. Panorpa communis L. var. vulgaris IMHOFF. 
Voorvleugel (orig.) 


Bunde, Venlo, Geulem, Ottersum, Eygelshoven, Heerlen, 
Plasmolen, Well, Weert, Welten. 


communis L. 


De 22 zijn moeilijk te determineeren. De verschilpunten 
zijn gelegen in de nervatuur van den voorvleugel, in het 
aantal tanden der klauwen en in de uitgebreidheid der 


132 C. WILLEMSE, 


vlekken in den vleugel. Al deze kenmerken (behalve dat 
voor het subgenus Azlops) zijn aan variaties onderworpen, 
zoodat hetzelfde kenmerk bij de verschillende soorten kan 
optreden (MERCIER [56], ENDERLEIN [21]). Ter vergemak- 
keling laat ik hier een tabel volgen, waarmede men de 99 
zou kunnen determineeren. 

1. De V. subcostalis van den voorvleugel bereikt den voor- 
rand ongeveer in het midden. De 1° radiaalsector vormt 
aan haar uiteinde een cel, waarin het pterostigma is 
gelegen. 

(Sub-gen. Aulops) . . . . . alpina RAMB. 

De V. subcostalis reikt tot aan het pterostigma. De 

1° radiaalsector zonder dwarsader aan haar uiteinde . 2 

2. De voorste tak van sector rad. II in den voorvleugel 
vertakt zich in 3 takken. Vleugels weinig gevlekt, 
zonder dwarsbanden.” toe Soma RES 
De voorste tak van sector rad. II in den voorvleugel 
vertakt zich in 4 takken. Vleugels sterk gevlekt, meestal 
met donkere dwarsbanden. . . . . . communis L. 
Tarsklauwen met 3 tanden. De vlekken zijn donkerbruin 
Oly zwar AR eu A uns e germanica gle: 
Tarsklauwen met 4 tanden. De vlekken zijn lichtbruin 


os 


en weinig ontwikkeld. . . . . . . cognata RAMB. 


Ill. Fam. BITTACIDAE. 
Bittacus LATREILLE 1807. 


De kop is in een min of meer langen snavel verlengd. 
Monddeelen bijtend, de voorkaak met 2 tanden, de achterkaak 
hoornachtig, met kleine binnenlob en smalle lancetvormige 
buitenlob. De kaaktaster is lang en 5-ledig, het eindlid dunner 
dan de voorafgaande leden. De onderlip is lang, met een 
langen 2-ledigen liptaster. 

De oogen zijn minder groot dan bij Panorpa, rond-ovaal 
van vorm en gewelfd. 

Tusschen de oogen bevinden zich 3 ocellen, waarvan de 
beide achtersten zeer groot zijn. Sprieten matig lang en zeer 
dun, uit vele leden samengesteld. 

Prothorax smal, meso- en metathorax breed. De vleugels 


MECOPTERA (PANORPATA) NEERLANDICA. 153 


zijn goed ontwikkeld, smal en lang. De achtervleugel komt 
in bouw ongeveer overcen met den voorvleugel. Men onder- 
scheidt dezelfde aderen als bij Panorpa. 

De V, subcostalis mondt in voor- en achtervleugel 
ongeveer in het midden van den voorrand uit. 

Het pterostigma wordt gevormd door een cel aan den 
top van den 1°" radiaalsector, die aldaar, vóór zijn uiteinde, 
door een dwarsader is verbonden met den voorrand. 

De 1° tak der V. cubitus (cu,) is aan haar basis in vóór- 
en’ achtervleugel min of meer lang met de V. medialis 
Wercnocid. we We yVwaxil. reiselang,. de NA axil. 2. is kort. 
Iknsschenede VA an sende V. raxılı 2rin den voorvleugel 
geen, in den achtervleugel één dwarsader. 

De pooten zijn lang en tenger en fijn gedoornd. De coxa 
van den voorpoot is ongeveer half zoo lang als die van den 
midden- en achterpoot. De dij is zeer lang en dun, de scheen 
iets langer en dunner dan deze laatste en aan den top van 
2 lange eindsporen voorzien. 

De tars bestaat uit 5 leden. De vóór- en middentars is 
langer dan de achtertars. Het 1° tarslid is het langste. Het 
4° tarslid is in het midden ietwat verdikt en heeft voor het 
einde een min of meer sterken dwarsindruk, waardoor dit lid 
ietwat krom gebogen is. Het 5° tarslid kan aan alle pooten 
omgeklapt worden tegen het vierde en is vooral in den 
achterpoot klauwachtig van vorm. Het draagt slechts ı klauw, 
die krachtig is ontwikkeld, aan vöör- en middenpoot lang, 
aan den achterpoot kort. Klauw ongetand Geen hechtlapje. 

Het achterlijf bestaat uit 11 segmenten, is slank, aan de 
basis dun en naar het uiteinde allengs dikker wordend. De 
segmenten worden naar achteren toe geleidelijk korter. 

d. Het 9° segment is in een dorsaal en ventraal gedeelte 
gesplitst. Het ventrale gedeelte is aan de buikzijde diep in 
het 8° segment ingetrokken, zoodat alleen de zijdeelen zichtbaar 
blijven. Deze zijdeelen stooten slechts op één punt samen 
met het dorsale gedeelte. 

Aan dit ventrale deel bevinden zich de z.g. gonopoden, 
die te samen de subgenitaalplaat vormen. 

Deze is groot en aan de basis zijn de eerste leden, zonder 
zichtbare naad in de middenlijn vergroeid. Ze omvat de 


154 C. WILLEMSE, 


genitalien en is boven deze weer door een duidelijken naad 
vergroeid. Het tweede lid is kort en stomp en niet vergroeid. 

Het dorsale gedeelte is sterk verlengd en in het midden 
van den achterrand zeer diep uitgesneden, zoodat zich twee 
uitloopers (app. super.) vormen. Deze app. super. zijn aan 
de basis verdikt, aan den top stomp afgerond en in het 
midden van de onderzijde bevindt zich een min of meer 
scherpe tand of knobbel, die met zwarte weerhaken is bezet. 

Het 10° segment zit verscholen onder het 9° en bestaat 
uit een smallen ring, waaruit aan weerszijden de ongelede 
cerci ontspringen. 

Het 11° segment bestaat uit de bovenste anaalklep, die drie- 
hoekig van vorm is en uit de onderste anaalklep, die klein is, en 
door een insnijding in het midden in 2 lobben is verdeeld. 

2. De subgenitaalplaat wordt gevormd door het 8° sterniet. 
Deze is aan den achterrand iets uitgerand. Ze bedekt voor 
een groot gedeelte het 9° sterniet, waarmee ze ten deele aan 
weerszijden vergroeid is, zoodat slechts een klein gedeelte 
van het 9° sterniet zichbaar blijft. 

Het 10° segment bestaat uit een smallen ring en draagt 
aan weerszijden de dunne, ongelede cerci. 

Het 11° segment bestaat uit een driehoekige bovenste en 
onderste anaalklep. 

De larve werd het eerst beschreven door BRAUER (6) die 
tevens de levenswijze waarnam. Van midden Juli tot in 
September vindt men de imago op beschaduwde plekken 
tusschen bladeren en struiken. In den avond vliegen ze met 
aanhoudende en ietwat trillende beweging, kort langs den 
grond en rakelings langs den top der grassprieten. Het zijn 
echte roofdieren en ze voeden zich met andere insecten. 
Om deze te bemachtigen, haken ze zich met de voorpooten 
aan de stengels van planten en grijpen dan met de midden- 
en achterpooten naar voorbij vliegende insecten. De tars 
omsluit bij dit vastgrijpen de prooi en rolt er zich als het 
ware omheen. De scherpe doornen der tarsleden, evenals de 
lange einddoornen der scheen beletten een ontsnappen. Door 
heen en weer rollen van de prooi tusschen de pooten, wordt 
deze na eenigen tijd volkomen machteloos en daarna wordt 
ze naar den mond gebracht en opgegeten. 

De paring, die soms eenige uren duurt, geschiedt in den 


MECOPTERA (PANORPATA) NEERLANDICA. 155 


zomer. Het wijfje legt de eieren vrij op den grond en sterft 
dan na ongeveer 2—3 weken. 

Deze eieren kwamen, bij de kweekproeven van BRAUER, 
cerst het volgende voorjaar uit. De larve blijft boven den 
grond en graaft zich niet in, in tegenstelling met die van 
Boreus en Panorpa. Het voedsel der larve, evenals de duur 
van het larvestadium en de pop zijn nog onbekend. 

De 2 Europeesche soorten komen in het aangrenzend 
gebied voor. 


Lichaam roodbruin of geelbruin. Tusschen de sprieten en 
aan weerszijden van den snuit donker gevlekt De top der 
dijen, schenen en tarsleden iets donkerder getint. Vleugels 
grijsbruin, het pterostigma en meest ook de top iets 
donkerder gepigmenteerd. De langsaderen geelbruin, de 
dwarsaderen meerendeels lichter gekleurd. 

De achterste ocelli breeder dan het. 2° (kogelvormige) 
sprietlid. Het achterlijf is bij het g en $ gelijkmatig en 
slechts weinig verbreed, bij het 9 echter van terzijde gezien 
opvallend verbreed. 

De app. sup. bij het ¢ zijn veel kleiner dan die bij Hagenz. 
Ze vormen van boven gezien een stompe tang. De boven- 
rand is verdikt. De top is stomp verbreed en het geheel is 
(van boven gezien) concaaf naar binnen gebogen. 

Van terzijde gezien 
is ze in het midden 
van haar onderrand ELSE 


IX (dorsale gedeelte) 


van een kleinen knob- 
bel voorzien. 


De cercus is klein 


a0: - gonopoden 
en moeilijk te her- 
kennen. a 
VOI : 
Lengte een mM. IX (ventrale gedeelte) 
Vleugelspanning 38-40 Fig. 8. Bittacus italicus MüL. d. 
mM. Fig. 8. Top van het achterlijf van terzijde (naar 


= {lez à È E ce e 1. 
Deze soort werd in Klapâlek). Gewijzigc 


België gevonden in Juni bij Brussel en bij Falais sur la 
Méhaigne. Ze werd ook bij Parijs gevonden. Uit het aan- 
grenzend gedeelte van Duitschland niet bekend. 

(zpularius FAB.) italicus MÜLLER. 


156 C. WILLEMSE, MECOPTERA (PANORPATA) NEERLANDICA. 


Lichaam okergeel. Monddeelen, behalve de zwarte kaak- 
taster, roodbruin. Sprieten, behalve de basaalleden, bruin- 
zwart, duidelijk behaard. Pooten slanker en korter dan bi 
ztalicus. De top der dijen, de basis en de top der schenen 
en de top der tarsleden donkerder getint. Het achterlijf van 
boven met eenige zwarte vlekken. 

Vleugels lichtgeel tot okergeel, het pterostigma en de top 
donkerder gepigmenteerd. De langsaderen zijn geel of geel- 
bruin, behalve de V. rad. en median. die zwart zijn) De 
dwarsaderen aan de vleugelbasis zijn geel, in het midden 
van den vleugel zwartbruin en aan den top witgeel, maar 
aldaar smal grijsgeel omzoomd. 

De vleugel in zijn geheel is breeder en korter, de top breeder 
afgerond. Het achterlijf is bij het d vanaf het 5° segment 
verbreed. Bij het ® zijn de drie eerste segmenten cylinder- 
vormig, het 4° en 5° is aan den achterrand tweemaal zoo 
breed als aan den voorrand, het 6° en 7° is gelijkmatig 
breed en het 8° en 9° worden successievelijk smaller, maar 
zijn steeds breeder dan de eerste segmenten. Het geheel ziet 
er uit als een kolfvormige aanzwelling. 

De app. sup. bij het g zijn lang, ongeveer zoo lang als 
de 2 laatste segmenten te samen. Aan den top is de app. 
sup. ietwat ingebogen en in het midden van den bovenrand 
en den top bevindt zich een, uit korte zwarte haren bestaande 
borstel. De onderrand draagt in het midden een kleinen tand. 

De cercus is duidelijk aanwezig en ietwat gebogen (vol- 
gens BRAUER geleed). Lengte 15—17 mM. Vleugelspanning 
34—36 mM. 

Deze zeldzame soort werd in België gevonden den 19 
Juli 1881 bij Rouquieres. In Frankrijk in St. Cloud (Poujade. 
(Bull. Soc. ent. de France 1878 p. CXIX) en in Royan 
(Charente-Inférieure) 14 Juli 1913 (Lacroixe) (43). Uit Duitsch- 
land ‘niet: bekend 72 Zr Mey...) Ze 27 DER WERE 


On hybrids of Batocera albofasciata 
and gigas 
by 
DR. K. W. DAMMERMAN. 
(With pl. 13 and 14). 


While studying the economic significance of a number of 
Cerambycids, which live in the isle of Java in the Indian 
rubbertree, Ficus elastica \), some deviating forms of Latocera’s 
had fallen into the hands of the author. These had partly 
been caught in the field, partly been reared on Ficus-wood. 

These deviations generally much resemble the Batocera 
gigas DRAP. but have, like Batocera albofasciata DE GEER, 
a number of white spots ?) on the elytra, generally two, 
sometimes even three or four. As both above-mentioned 
Batocera-species in breeding had never yielded such deviations 
it was evident, that these might be hybrids between the two 
species, which often occur side by side in Ficus-plantations. 

In order to solve this problem, experiments of cross-breeding 
have been made between the two species of Batocera’s. 

Before communicating the results of these experiments, 
something may be said here about the breeding itself of 
thesembeetles. 

Taken on the whole the breeding of such large Cerambycids 
in tropical regions is not so difficult as in temperate zones; 
one generally obtains two, in favourable circumstances even 
three generations in a year, viz. two in the rainy season, 
from November till April, while the third generation remains 


1) See DAMMERMAN, De boorders in Ficus elastica, Med.7, Afd. voor 
Plantenziekten, Batavia 1913. 
9 


{ 
2) In life-time these patches are brimstone-coloured, only after death 
they become pure white. 


Iba 


158 DR. K. W. DAMMERMAN, ON HYBRIDS 


as larva in the wood, during the whole dry season, to appear 
as beetle at the setting in of the western monsoon. 

Tbe offspring is also rather numerous, ofthe above mentioned 
Batocera’s often more than 200 larvae might be got from 
one female; only, the breeding of such a large number of 


larvae of considerable size, — they reach a length up to 
10 cM. —, requires a large quantity of newlycut Ficus-wood. 


For every four or five larvae a piece of wood of ı M. length 
and of an arm’s or leg’s thickness is required, if one wants 
to be certain that the larvae will develop into beetles. If 
one rears too many larvae in a piece of wood of limited 
length, the larger larvae will devour the smaller ones. 

For the crossings individuals reared by myself were selected ; 
of these the parents as well as the grandparents were known 
and which showed no deviations from the normal type. 

As the gzgas generally become much bigger than a/bofascrata, 
small individuals were selected for them, which in size agreed 
with a/bofasciata, in order to prevent that difference in size 
might be a hindrance to the cross-breeding. 

The crosses succeeded very well, only the number of 
hybrids was very small, viz. 14 from the cross albofasciata 
d X gigas 2 and 15 from gigas d X albofasciata 9. 

This small number of offspring, like the smaller size of the 
individuals and the occasional bad development, is probably 
only partly a consequence of hybridisation. Partly it is owing 
to insufficient feeding, as the larvae had to be reared on sawed- 
off Ficus-wood, which after some time desiccates of course. 

At the cross albofasciata 3 X gigas ® the eggs were laid 
between April 4 and July 20 1913, the beetles hatched between 
October 19 1913 and January 28 1914. | 

At the reciprocal cross the eggs were laid between November 
17 1913 and Januarv 14 1914 and the beetles hatched between 
March 26 and August 7 1914. 

The hybrids show the following pecularities (See pl. 13 and 14): 

They rather differ between themselves, as well as regards 
colour as design, on the whole the colour is intermediate, 
neither the pure brown of the gzeas nor the pure grey of 
the a/bofasciata ; as regards design the hybrids are strongly 
matrocline, so they are most like the mother. 


OF BATOCERA ALBOFASCIATA AND GIGAS, 159 


From, the erossnalbojascıata' 8. x  e1gası2"6 of the! m4 
hybrids are unspotted, 3 show one row, 3 two rows and 2 
four rows of spots; from the cross gigas d X albofasciata 
2 only one specimen has two rows, 7 have three rows and 
7 others have four rows of spots. 

Besides the sex-ratio is remarkable. With both species the 
number of males and females is about the same, with the 
hybrids the males dominate greatly, in one case II dd on 
2.00) and ving the otmerscase TL dd ond 29. 

It has also been tried to cross the hybrids between them- 
selves and hybrids with one of the species. The following 
cross-breedings were made (in the following table AG. means 
hybrid a/bofasciata & X gigas $ etc): 

AGRO SEND ther eve trom October 20, 1913, till 

March 5, 1914. 


ANGERS > | Marchi 221419174 till 
Juive 4 LOLA: 

AGE GO) > > May 3, Lows till 
NUORO STO TA. 

GA: > Juny I, 1914 till 
September 9, 1914. 

GOG; » > Marche 2.30. "Tord ) till 


August 9, 1914. 

In all these cases no offspring was obtained, so that one 
may consider the hybrids as being sterile. 

I succeeded however in obtaining a few descendants from 
gigas d and a female strongly resembling gzgas with two 
white spots on the elytra, which was reared on Ficus-wood, 
but of which the parents were not known. 

Of the five hybrids, which were obtained, 3 are unspotted, 
but two show besides the small maternal spots, a third spot. 

Mr. FRED. Murr from Honolulu saw these Pafocera’s on 
a visit to the isle of Java. He has been kind enough to 
examine the sexual organs of the males of both species as 
well as of the hybrids. On this subject he wrote to me the 
following: _ 

“©... gigas has the “double ducts” or two openings for 
the ejaculatory ducts on the apex of the internal sac. The 
“apical armature” of the sac is membraneous without any 


160 DR. K. W.,DAMMERMAN, ON HYBRIDS: ETC. 


chitination. In all respects it is very similar to many of its 
allies. A/bofasciata is the same in ail details, the sac is the 
same length and the “armature” cannot be recognized from 
that of gzgas. The hybrids are the same, as was to be expected”. 

From the obtained results one may deduce that the deviating 
forms which I had caught some time ago, as well as those 
reared by me, are actually hybrids of albofascrata and gzgas. 
With the free-living species such hybrids are rarely found, 
norwithstanding the fact, that both species regularly occur 
side by side in great numbers. As long as the animals are 
free to select, they only mate with their own species, pairings 
between the two species will be very accidental. 

The above described hybrids remind us strongly of another 
species, viz. Datocera thomson: JAV.; this species much resembles 
the ezgas but as a rule shows one row of white spots (the 
second row) while one or two other rows may occur besides. 

It is however not probable that the Zlomsonz is a hybrid of 
gigas and albofasciata, as thomson? occurs in the isles of Sumatra 
and Borneo, while the gzgas is only found in the isle of Java. 

Not much may be added to the afore-said cross-breedings : 
we can only guess at a possible explanation. 

In connection with that, which FEDERLEY found with Pygaera- 
hybrids !), one may conceive, that the egg-cell principally 
develops parthenogenetically and the paternal nucleus can 
only partly influence it and is rejected for the greater part. 

Not only would this explain the matrocline character of the 
hybrids, but also the difference in sex-ratio with the pure 
races and the hybrids. One often sees in parthenogenesis with 
insects, that the offspring is for the greater part of one sex. 

Cytological investigation might throw some light upon 
this, but the sterility of the hybrids and the fact that these 
are very difficult to rear in greater numbers remain an 
obstacle to tHe further study. 


Bussum, Febr. 1919. 


!) FEDERLEY, Das Verhalten der Chromosomen bei der Spermatogenese 
der Schmetterlinge Pygaera anachoreta, curtula und Pigra, sowie einiger 
ihrer Bastarde. Zeitschr. für Ind. Abst. u. Vererbungslehre Bd. 9. 1913. 


Derde Supplement op de Nieuwe 
Naamlijst van Nederlandsche Diptera, 


x 


door 


Prof. Dr. J. C. H. DE MEIJERE (Amsterdam). 


Het 2° Supplement op de Nieuwe Naamlijst verscheen in 
1916 in Deel LIX van het Tijdschrift voor Entomologie. 
Als resultaat van het sedert bewerkte materiaal kan nu dit 
3° Supplement het licht zien. De bewerking is als bij de 
vorige, zoodat hiervoor naar de voorreden van het 1° en 2° 
verwezen kan worden. Een gedeelte der Anthomyiden en 
Tachiniden werd weder door Prof. P. STEIN te Treptow a/R. 
bestemd, waarvoor ik hem ook hier zeer dank zeg. 

De kennis van een groot aantal nieuwe soorten voor onze 
fauna hebben wij te danken aan de HH. H. SCHMITZ S. ]. 
te Sittard, Dr. DUDA te St. Wendel bij Trier en A. TONNOIR 
te Brussel, die in de laatste jaren resp. de Phoriden, Borbo- 
riden en Psychodiden tot onderwerp hunner nauwkeurige 
onderzoekingen verkozen hebben en zoo welwillend waren, ook 
mijn materiaal van deze groepen grootendeels te herzien. 
Van den heer SCHMITZ heeft reeds een goed gedeelte zijner 
monographische bewerking der Europeesche Phoriden het 
licht gezien; het omvangrijke genus Apfztochaeta is nog 
slechts ten deele gereed. Van Dr. DUDA is de bewerking van 
het genus Zzmosina s.l. in de Abhandl. zool. bot. Ges. Wien 
Bd. X. Heft 1. afgedrukt. Verhandelingen over Sphaerocera en 
Borborus zijn in manuscript gereed. Van den heer TONNOIR 
verscheen een publicatie over Belgische Psychodidae in de 
Annales de la Soc. Entom. de Belgique. T. LIX, 1919 


162: DR. J..C. H. DE-MENERE MDERDE SUPPERMENTZOPSDE 


CECIDOMYIDAE. d : 


Dasyneura stachydis Bremi. Oldenzaal. 
> symphyti Rübs. Diemen, de gallen (opgezwollen 
bloemen) aan Symphytum officinale, 8. 

Rhabdophaga salıciperda XL. Duf. Gallen op Canada-populier, 
Zuid Willemsvaart, voorjaar 1917 (G. C. Koning leg). 

Oligotrophus bursarius Bremi. Gallen op de bladeren van 
Glechoma hederacea, Castricum, 8; Amsterdam, 8. 

Oligotrophus ventricolus Rübs., in gallen op Molinia coe- 
rulea Mönch, Bilthoven, 7, 1919 (Bouwman leg.) De gallen 
vormen verdikkingen aan het ondereinde van een- of twee- 
jarige plantjes, de larven zitten centraal om de as daarvan 
gegroepeerd. De soort is kort geleden door Edwards voor 
Engeland gesignaleerd. 

Trishormomyia crassipes Löw. Nieuwkoopsche plassen, 1 §, 
AUS TOUS: 

Dit exemplaar werd door mij aan den kant van een breede 
sloot met het sleepnet buitgemaakt; door de bizonder dikke 
pooten trok het dadelijk mijne aandacht. De soort is blijk- 
baar uiterst zeldzaam. In HERM. LOEW’s verzameling, thans 
in het Zool. Mus. te Berlijn, is noe slechts een zeer bescha- 
digd ® dezer soort voorhanden, dat reeds vroeger en ten 
tweeden male eenigen tijd geleden door RüBSAAMEN werd 
onderzocht, die zoo goed was mij het volgende daaromtrent 
mede te deelen: „Ich habe in der Berliner Entom. Zeitschr. 
1892, S. 395, bereits über dieses Stück einige Mitteilungen 
gemacht. Dazu ist zu bemerken, dass zu crassipes nicht der 
auf Taf. X. Fig. 4 abgebildete Flügel gehört, sondern Fig. 3. 
Die im Museum als cucullata. bezeichnete Art besitzt keinen 
typischen Wert und der in Fig. 4 abgebildete Flügel gehört 
einem unbestimmten Tiere an. 

Die Geisselglieder des £ von crassipes sind keine eigent- 
lichen Doppelglieder (zooals Loew in zijn beschrijving be: 
weerde), worauf ich schon 1892 hinwies. Sie sind in der Mitte 
mehr oder wenig stark eingeschnürt, was zum Teil aber sicher 
auf Schrumpfung zurückzuführen ist (bij mijn exemplaar zijn 
ze ook betrekkelijk weinig ingesnoerd). Das 1'° der 13 Geis- 
selglieder ist kaum kürzer als das 2'°. Jedes Geisselglied mit 


NIEUWE NAAMLIJST VAN NEDERLANDSCHE DIPTERA. 103 


3 Bogenwirteln, die aus sehr ungleich gebildeten Oesen 
bestehen und miteinander in Verbindung stehen. Die Flügel 
sind an der Spitze verhältnismässig breit. Der C. ist an der 
Spitze deutlich nach hinten gebogen und mündet hinter der 
Flügelspitze; der Cp liegt dem C. wenig näher als dem Hr. ; 
die untere Zinke ist mässig schief und ab und be sind 
annähernd gleich gross. Die Beine sind verhältnismässig kurz 
und ungemein dick.” 

Het is een mug van bijna 5 mm. (vleugellengte ruim 5 mm.) 
met zeer sterk naar voren over den kop verlengden thorax, 
deze is bruingeel met 3 breede glanzig bruine langsbanden ; 
het achterlijf is eenkleurig rood (donker roodachtig bruin bij 
het gedroogde dier). 

De door de beharing grauwe vleugel beantwoordt genoeg- 
zaam aan RüBSAAMEN’s boven vermelde Fig. 3: de onderste 
vork der posticaalader is bij mijn exemplaar nog iets steiler. 
De kolfjes en de dikke, harige pooten zijn zwartbruin; de 
trochanteren en uiterste dijwortels zijn meer glanzig, kaal 
en roodachtig. Aan RüBSAAMEN is geen tweede soort van 
Hormomyta s.\. met dergelijke dikke pooten bekend. 

RüBSAAMEN plaatst Hormomyza en verwanten in zijn 2° 
afdeeling der Diplosis-groep, dus niet bij de Asphondylien 
(Zeitschr. wiss. Insektenbiol. XV, 1910, p. 204). 

Contarinta Steini Karsch. Amsterdam, uit gezwollen bloem- 
knoppen van Melandrium album, 5. Bloemendaal, uit id. van 
M. rubrum, 8. 

Contarinia tiliarum Kieff. Gallen te Putten (G.), 6 (J. Th. 
Oudemans leg.) 

Coccopsis marginata de Meij. Tijdschr. v. Entom. XLIV, 
1002, RPT TZ Suppl.Al spe. usa: 

RüBSAAMEN betwijfelt (Uber deutsche Gallmücken und 
Gallen, Zeitschr. wiss. Insektenbiol. XV, 1910, p. 200) of 
de Epidoside, die ik verkreeg, wel bij deze larven behoort, 
daar hij uit dergelijke larven Coccomorpha circumspinosa Rübs. 
verkreeg. | 


MYCETOPHILIDAE. 


Zygoneura sctarina Meig. Velsen, 9; Amsterdam, 10, ook 
el: achter schors, 5; Linschoten, 5; Castricum, 7; ’s-Hage, 7. 


164 DR. J. C. H. DE MEIJERE, DERDE SUPPLEMENT OP DE 


Hyperlasion Wasmanni SCHMITZ. Tijdschr. v. Entom. LNI, 
p. 95; in nest van Zaszus niger, Valkenburg (L.). 

Pnyxia subterranea Schmitz, syn. Allostoomma subterranea 
Schmitz (Suppl. IL p. 294). Tijdschr. v. Entom IX], p 100! 

Ongevleugeld Sciariden-? met 2-ledige tasters, SCHMITZ, 
ibid. p. 105. 

Bradysia felix Schmitz, uit mollenesten gekweekt door 
Pater F. Rüschkamp, Valkenburg (L.). SCHMITZ. Zoöl. Meded. 
Leiden, V. 1919, p. 25 —32. Tijdsch. v. Entom. LXII, p. LXIII. 

Epidapus atomarius de G. (= venaticus Hal.) = Pholeosciara 
melina SCHMITZ, Tijdschr. v. Entom. LXI p. 92. Hiermede is 
deze soort werkelijk voor ons land vastgesteld; de Æpidapus 
venaticus, die VAN DER WULP in Dipt. Neerlandica I. p. 107 
vermeldt, ís volgens SCHMITZ (ibid. p. 92) blijkbaar een 
andere soort geweest. 

Glaphyroptera Winthemi Lehm. Denekamp, 5. 

Leptomorphus Walkeri Curt. Valkenburg (L.), 9, 2 dT, 
(Klene leg). Voor vindplaatsen dezer zeldzame soort, zie V. 
RODER Wien. Ent. Zte. XI. 1892 Ent. Rd. 27, TOTO paso 
Cnet SCHULZE, bide ps 35) 

Lastosoma luteum Macq. Velsen, 9. 

Macrocera centralis Mg. Denekamp, 5; Ommen, 6. 

» phalerata Mg. Ommen, 6; Dieren, 6. 
> angulata Mg. Amsterdam, 6; Linschoten, 6. 
Platyura atrata F. ’s-Hage, 6 (Smits v. Burgst leg.). 


BIBIONIDAE. 


Bibto ferruginatus L. Denekamp, 5; Velsen, 5. 
Scatopse inermis Ruthe. Ommen, 5. 
» pulicarta: Lw. Leimuiden, 8. 


CHIRONOMIDAE. 


Chironomus niveipennis F. Zett. (nec Mg.) Amsterdam, 4. 
Phaenocladius foliatus Kieff. (Kieffer det. 1918) Hilversum, uit 
paddestoelen gekweekt. Door mij indertijd voor Camptocladius 
byssinus gehouden. ; 
PSYCHODIDAE. 
Ulomyia fulisinosa Mg. Laag-Soeren, 6; Plasmolen, 4 (van 
der Weele), Valkenburg (L.), 8. 


NIEUWE NAAMLIJST VAN NEDERLANDSCHE DIPTERA. 165 


Trichomyia urbica Curt. Amsterdam (Jaspers leg.). 

Pericoma notabilis Eat. Nederland, 1 d, was gedetermineerd 
als canescens. 

Pericoma albomaculata Wahlgren (Arkiv f. zool. 2, 1904, 
No2 7% p>s16) Nederland; 7.2. 

Pericoma trivialis Eat. Verbreid. Tot dusverre in onze 
lijsten als wwbila vermeld. De echte zubzla is veel zeldzamer 
en bezit ik slechts van Zwammerdam, 5 en 's-Gravenhage, 5. 

Pericoma albicornis Tonnoir, de Steeg, 7. Deze soort is onlangs 
inmdesAnnssoc Ent Bele. beschreven (TL. LIES 1919, p.14): 

Pericoma mutua Eat. Vlodrop, 6, Venlo, 6. 

auriculata Hal. Walk. Doetinchem, 6,7; Kuilenburg, 
mede Steep, 6, Velp, 7; Oosterbeek, 6. Venlo (v.d. Brandt 
leg.). De exx. waren meest als fusca, calceata en tristis 
gedetermineerd. 

Pericoma compta Eat. Amsterdam, 9; Velsen, 9. 

> ustulata Walk. Amsterdam, 5(J.Th.Oudemansleg.). 

Volgens TONNOIR i. litt. is magutcornis v. d. W. hiermede 
synonym, ondanks het kleine verschil in het aderbeloop. 
Volgens VAN DER WULP ligt bij magnzcornis de wortel van 
de vork R,—R, dichter bij de vleugelspits dan die van 
M,—M,, bij ustulata liggen deze wortels onder elkaar, echter 
volgens Tonnoir ook niet altijd; soms is de verhouding zooals 
VAN DER WULP die voor zijne soort aangeeft. Het hypopygium 
is karakteristiek. 

Telmatoscopus Rothschildi Eat. Zwammerdam, 5; 's-Hage, 8. 
Van Maastricht, 8 (Maurissen leg.) in het museum te Brussel 
aanwezig. De exemplaren waren door VAN DER WULP als 
canescens en ocellaris bestemd. 

Uit de onderzoekingen van TONNOIR, die zoo vriendelijk 
was mijne Psychodiden te herzien, blijkt dat van onze in de 
Nieuwe Naamlijst p. 23 genoemde soorten van Perzcoma slechts 
ocellaris en nubıla, benevens magnicornis (als synonym van 
ustulata) in mijn materiaal aanwezig waren. Canescens, tristis, 
palustris, fusca, calceata zijn dus niet met zekerheid als inlandsch 
bekend ; de daaronder vermelde exemplaren behooren ten 
deele tot de bovengenoemde fn. n. spp. Daar ik tot dusverre 
weinig op Psychodidae acht gegeven heb, wil ik ze voorloopig 
nog niet schrappen. 


166" DRY INC Ho DE MEIJERE, DERDE SUPPLEMENT OP DE 


Wat het genus Psychoda aangaat, bezit ik exemplaren van 
alternata Say (= sexpunctata Curt.), phalaenoides L. en 
albipennis Zett., echter niet van kumeralis Mg. 


CULICIDAE. 


Sayomyia fusca Staeg. Amsterdam, 5; Wamel, 5 (Schuytleg.). 
Mochlonyx culiciformis de G Denekamp, 5. 


TIPULIDAE. 


Tipula luteipennis Mg. Amsterdam, 9. 
peltostigma Schumm. Venlo, 1 ¢ (v. d. Brandt leg.). 
Dit is het eenige, mij bekende, met zekerheid tot deze soort 
te brengen exemplaar. 
Tipula selene Mg. Hilversum, &. 
helvola Lw. Hilversum, 0; e.l. 6; Bunde 7. 
> cava Ried. Hilversum, 6; Venlo 4 (v. d. Brandt); 
Zeist, 7 (Kinker). Ook RIEDEL geeft bij zijne beschrijving 
(AbhLehrerver wf. Naturk’Crefeld "1913, p: oo melle 
reeds als vindplaats op; in onze oudere literatuur is zij 
waarschijnlijk gewoonlijk met ockracea verward. 

Tipula melanoceros Schumm. Voorthuizen, 9 (J. Th. Oude- 
mans). 

Dicranomyia didyma Mg. De MEIJERE, Tijdschr. v. Entom. 
EX], py. 71. Denekamp: 5, 2, Beimuiden, ms: 

Dicranomyta lucida de Meij. Tijdschr. v. Entom. LXI, p. 128, 
Bp 72 "Bunde, rn | 

Dicranomyia autumnalis Staeg. DE MEIJERE, Tijdschr. v. 
Entom. LXI; p:+75. Bussum, 6, 7; Hilversum, 8,9, Diemer 
brug, 8; Ommen, 6; Kortenhoef, 5— 7. 

Dicranomyia forcipula de Meij. Tijdschr. v. Entom. LXI, 
p. 128, LXII, p. 76. Diemen, 6—10; Monnikendam, 8, op 
weiden aan het Zuiderzeestrand. 

Dicranomyia lutea Mg. DE MEIJERE. Tijdschr. v. Entom. 
LXII, p. 78. Limburg, enkele 99. — Valkenburg (L.), 6, 1 2. 

Dicranomyia distendens Lundstrom. DE MEIJERE. Tijdschr. 
v. Entom. UX, pen Bunde me 

Dicranomyia tristis Schumm. DE MEIJERE. Tijdschr. v. 
Entom. EXIT: po: 7o Gulpen zeit Bünders,r dy, wen 
sum, ars nme 


NIEUWE NAAMLIJST VAN NEDERLANDSCHE DIPTERA. 167 


Dicranomyia ventralis Schumm. DE MEIJERE, Tijdschr. v. 
Entom. LXII, p. 80. Hilversum, 9; Baarn, 10; Zwammer- 
dam 7 oO: Kortenhoef 5,169 Amersfoort, 7: Ommen:"6. 

Dicranomyza Osten-sackeni Westhoff. DE MEIJERE. Tijdschr. 
Venton le xen De Seo Elllverstmy ol Oi) Bochem:77 Zwam- 
merdam, 8; Ommen, 6; Doetinchem, 6; Dieren, 6. Maastricht, 
7 (SCHMITZ leg.). 

Dicranomyza omissinervis de Meij. Tijdschr. v. Entom. LXI, 
pero OMI, pres. Zwammerdam; 17, dic. 

Dicranomyia complicata de Meij. Tijdschr v. Entom. LXI, 
p. 129, EXIT) p. 84: Diemen, 5—8, 10,.0p weiden. aan het 
Zuiderzeestrand. 

Rhipidia uniseriata Schin. DE MEIJERE. Tijdschr. v. Entom. 
EX] P:190, 92. Bodesraven, 2: 

Antocha vitripennis Mg. De in Suppl. 1 als opalisans O.-S. 
aangegeven exemplaren behooren naar den bouw van het 
hypopygium niet tot deze, in N -Amerika voorkomende soort. 
Met eenigen twijfel wegens de onvoldoende diagnose neem 


ik, er MEIGEN’s naam voor aan. — Valkenbure (L.), 6. 
Rhypholophus bivittatus Löw. Diemen, 7, 1 o, 1 9. 
» pseudosimilis Lundstr. 


De in Suppl. I, p. 155, opgegevene szmils is een andere 
soort: al mijne exemplaren behooren tot de sedert door 
LUNDSTROM daarvan afgescheidene pseudosimelis. 

Rhypholophus nodulosus Macq. Amsterdam, Oldenzaal, Epen. 
Acglijdsche:vEntom EX17,p7 7729: 

Rhypholophus bicornis n. nom., syn. cornutus de Meï. 
Hijdsche v. Entom. EXT bp 130, Einschoten, 9. 

De heer ALEXANDER (Urbana) was zoo vriendelijk mij 
er op attent te maken, dat RA. cornutus gepraeoccupeerd is. 
DOANE beschreef eene soort uit Californié onder dezen naam 
in Ent. News, vol. 19, p. 202 (1903). 

Rhypholophus hederae Curt. Zie Tijdschr. v Entom. LXI, 
DaasoVerbreid: 

Rhypholophus uncinatus de Meij. Tijdschr. v. Entom. LXI, 
palio. \Verbreid: 

Molophilus appendiculatus Staeg. Zie Tijdschr. v. Entom. 
EX pP 130. Verbreid. 


168 DR. J. C. H. DE MEIJERE, DERDE SUPPLEMENT OP DE 


Molophilus armatus de Meij. Tijdschr. v. Entom. LXI, p. 130. 
Verbreid. : 

Molophilus medius de Meij. Tijdschr. v. Entom. LXI, p. 131. 
Kortenhoef, Baarn, Nuth, Gulpen. 

Molophilus cinereifrons n. sp. i. litt. Linschoten, 5; Houthem, 7. 

Molophilus crassipes Curt. Tijdschr. v. Entom. LXI, p. 131, 
(als ochraceus Mg.). Amsterdam, Diemen, Abcoude, Hilver- 
sum, Uitgeest, Leimuiden, Zwammerdam. Het schijnt mij nu 
nomenclatorisch juister CURTIS’ naam voor deze soort aan te 
nemen, en dan als ochraceus Mg. de soort te beschouwen, 
welke in mijne voorloopige mededeeling als erasszpygus n. sp. 
beschreven werd. 

Molophilus ochraceus Mg. DE MEIJERE. Tijdschr. v. Entom. 
LXI, p. 131 (als crassipygus n.sp.). Amsterdam, 5; Velsen, 7. 

Molophilus bifilatus Verr. Denekamp, 5; Nieuwersluis, 5; 
Amsterdam, 5, 7; Hilversum, 9. 

Molophilus obscurus Mg. Zie Tijdschr. v. Entom. LXI, p. 131. 
Verbreid. 

Molophilus bihamatus de Meij. Tijdschr. v. Entom. LNI, 
pr ol sien Verbreid. 

Molophzlus occultus de Meij. Tijdschr. v. Entom. LXI, p. 131. 
Viedtop; 16/16 Bunde 16 Mao: 

Molophilus corniger n. sp. i. litt. Valkenburg (L.), 6, 1 ©. 

Acyphona (llista) areolata Siebke (= pallens Löw). Dene- 
kamp, 5; Doetinchem, 6. 

Erioptera macrophthalma Löw. Van de in Suppl. II, p. 297, 
genoemde exemplaren behoort slechts dat van Epen, 6, tot 
deze soort; de overige zijn squalida Low. 

Ertoptera squalida Löw. Ommen, 6; Hilversum, 6; 
Doetinchem, 6. 

Erioptera griseipennis Mg., zie Tijdschr. v. Entom. LXI p. 132, 
Velsen, 6: Doetinchem, 6: Denekamp)-5 sEinschotenmss 
's-Hage, 5. Misschien vrij verbreid, maar tot dusverre met 
lutea verward. 

Erioptera minor n. sp. i. litt. Nieuwersluis, 5. 

Cheilotrichia imbuta Mg. Sittard, 4, 2 exemplaren ontwik- 
kelden zich uit den inhoud van een mollennest (Schmitz leg.). 

Gnophomyia lugubris Zett. In suppl. I, p. 155 als sy/vañica 


Mg. opgevoerd. Vlodrop, 6. 


4 


NIEUWE NAAMLIJST VAN NEDERLANDSCHE DIPTERA. 169 


Lipsothrix remota Walk. Bunde, 6, 1 ©. 

Gonomyia abbreviata Löw. In suppl. II p. 297 werd deze 
soort verkeerdelijk als /urzda Löw opgenomen. Gulpen, 8. 

ldioptera pulchella Mg. Denekamp, 5. 

fasciata L. Sittard (Schmitz leg.). 

Ephelia miliaria Egg. Amersfoort, 6, 2 99. 

De exemplaren zijn tamelijk klein (vleugellengte 7 mm.) 
en zeer donker, de beschrijving van /ph. mundata Löw past 
op de vleugelteekening. Met Löw en VERRALL ben ik geneigd 
miliarta en mundata als synonym te beschouwen, ofschoon 
STROBL, echter zonder de verschillen aan te geven, toch ze 
niet voor identisch kan houden. 

Limnophila fuscipennis Mg. Kortenhoef, 5; Bussum, 7: 
Bunde, 6. 

Limnophila lucorum Mg. Mij bekend van Kuilenburg, 7; 
Hilversum, 7, 9; Amersfoort, 7; Bunde, 7. Venlo (v. d. 
Brandt leg). 

Limnophila abdominalis Staeg. Denekamp, 5. 

dimidiata de Meij. (in Diptera Neerland. I. p. 
417 als bicolor). Tijdschr. v. Entom. LXI, p. 132. Amsterdam, 
5, 6, 8; Bodegraven, 5; Hilversum 9; ’s-Hage, 9; Zwam- 
merdam, 8; Leimuiden, 8; Velsen, 9; Nieuwersluis 5. 

Limnophila bicolor Mg. Vlodrop, 6; Mook, 6; Venlo 
(v. d. Brandt leg). 

Limnophila sepium Verr. Hilversum, 7; Zwammerdam, 8; 
Kortenhoef, 8; Bunde, 7. Venlo (v. d. Brandt leg). 

Limnophila \eucophaea Mg. Hilversum, 6; Weert, 6. 

> aperta Verr. Mook, 6; Bunde, 7. 
> glabricula Mg. Denekamp, 5. 
filata Wlk. Bunde, 6. 
lineola Mg. Deze soort ken ik van Groningen 
(Claas Mulder, de Meijere) en van Velsen (Kinker leg). De 
vindplaatsen in de Nieuwe Naamlijst hebben waarschijnlijk 
ten deele betrekking op fx/vonervosa Schumm. 

Limnophila dispar Mg. Mij bekend van Walcheren (van 
der Wulp leg. ; Linschoten (de Meijere, in Nieuwe Naamlijst 
onder Zineola vermeld); Velsen, 5. 

Limnophila fulvonervosa Schumm. Vrij verbreid, wel met 
lineola vroeger verward. 


LA 


170 ‘DR. J: C. H: DE MEIJERE, DERDE SUPPLEMENT  OPZDE 


Dicranota longitarsis Bergr. Bunde, 8. 
Phalacrocera replicata L. Denekamp, 5. 
STRATIOMYIDAE. 
Stratiomyia longicornis Scop. Diepenveen, 6 (Ritsema). 
Solva (Xylomyia) marginata Mg. Nuth, in aantal gekweekt uit 
larven achter schors. De MEIJERE Tijdschr. v. Ent. LXI, p. LIJ. 


TABANIDAE. 
Tabanus micans Mg. Denekamp, 6. (Mej. van der Meer leg.). 
> latistriatus Br. Bergen-op-Zoom, 8, 1 8 (Mac Gillavry 


leg). Klopt met VERRALL’S beschrijving (British Flies V. p. 
388), maar het 3° sprietlid is zwart, volgens VERRALL is 
het bij het & althans soms reeds aan het topgedeelte zwart 
Tabanus montanus Mg. ap. Verr. (Brit. Flies V. p. 361) 
= mijn borealis. Eerde, 7 (van Til leg.). 
Haematopota crassicornis Wahlb. Doetinchem, 6; Nieuwer- 
sluis, 5; Amersfoort, 7; Amsterdam, 7 (Burger leg). 


LEPTIDAE. 

Leptis notata Mg. Denekamp, 5. 

Atherix ibis F. Volgens mededeeling-van den heer Bernink 
werden van deze soort twee trossen (99 + eieren) aangetroffen 
aan den balk van een brug over de Buurserbeek achter Enschede; 
de grootste was 12 cM. lang bij een diameter van 6 cM. 
Eenige der vliegen werden mij door den heer B. afgestaan. 
Zie BERNINK, De Ibisvlieg. Levende Natuur XXIV, 1919 p.125. 


ASILIDAE. 
Laphria flava L. Lochem, 6 (Ritsema leg.), Denekamp 
(Bernink leg.) 
Pamponerus germanicus F. Putten (G.), 6 (J. Th. Oudemans 
leg.), Denekamp, 5 (Burger leg.) . 


EMPIDIDAE. 

Leptopeza flavipes Mg. Ommen, 6. 
Oedalea hybotina Fall. Nieuwersluis, 5. 

» Dallıpes Lett.-Ommen,~6,.1 2. 
Empis cinerea Zett. Kortenhoef, 5 ; Amsterdam, 6. 

» decora Mg. Lochem, 7. 

dasythrix de Meij. Tijdschr. v. Entom. LAI, p. 132, 
Oosterbeek, 6, 1d, 19 


NIEUWE NAAMLIJST VAN NEDERLANDSCHE DIPTERA. WEN 


Empis meridionalis Mg. Denekamp, 5. 
Empis nitida Mg. Denekamp, 5. 
Rhamphomyirx atra Mg. Amsterdam, 6; Velzen, 5. 
nigripennis F. Velsen, 6; Denekamp, 5. 
tarsata Zett. Laag-Soeren, 6. 
Rhamphomyza propinqua de MEIJERE. Tijdschr. v. Entom. 
LXI, p. 134, Bussum, Bodegraven, Zwammerdam. 
Rhamphomyta serotina OLDENBERG, Archiv. f. Naturg. 80, 
ROTE DER A Die NIEMERE AG) dseht sive Entom MINI 
piaz (seronna “de Meijs Hilversum, 9, 10. Deze: soort 
bleek vóór mij, toevallig onder denzelfden naam, reeds door 
Oldenberg beschreven te zijn. 
Rhamphomyia sulcata Mg., kenmerken. De MEIJERE, Tijdschr. 
ve Entoms EXT, p: 155 Denekamp, 06: 
Rhamphomyta cinerascens Mg., kenmerken. De MEIJERE. 
Dudschr av -EntomMEXIE p. 135: 
Rhamphomyia spinipes Fall. Putten (G.), 1 & (J. Th. 
Oudemans). 
Hilara gallica Zett. Denekamp, 5. 
argyrosoma Strobl. Ommen, 6. 
> lurida Fall. Linschoten, 6. 
> canescens Zett. Ommen, 6. 
cilipes Mg. Doetinchem, 6. 
interstincta Fall. Ommen, 6. 
cinereomicans Strobl. Doetinchem, 6. 
> Lundbecki Frey (= ?zlipes Zett p.p. = pelzpes ap. 
Mondbeck)  EREY.» Act Soc. Faun) lor. Fenns 37, No. 3; 
pe 540 In suppl ll, p: 200 als 22%Pes? Zett. 
Bicellaria nigra Mg. Doetinchem, 6. 
Meghyperus sudeticus Low. Denekamp, 5. 
Clinocera bistigma Curt. Aan de Maas tusschen den Hamert 
en Vierlingsbeek (Uyttenboogaart leg.) 1). 
Symballophthalmus dissimilis Fall. Denekamp, 5. 
Tachydromia albicornts Zett. Dieren, 6; Zwammerdam, 6. 
» calceata Mg. Dieren, 6. 
» annulipes Mg. Amsterdam, 6. 
extlis Mg..Ommen, 6. 


1) Deze vondst is ook vermeld in het verslag omtrent het betreffende 
Maas-onderzoek. Jaarboek natuurk. gen. Limburg 1918 p. 20 (sep.). 


172 DR. Jer € H. DEZMENERE, DERDE SUBRLEMENITORZDE 


Drapetis moriella Zett. Denekamp, 5. 
» nigritella Zett. (= nervosa Lw.) Dieren, 6... 


Chersodromia brevicornis de Meij. Amsterdam, 5. 


DOLICHOPODIDAE. 


Psilopus laetus Mg. Leimuiden, 8; Castricum, 7. 

Neurigona quadrifasciata F. Doetinchem, 6. 

Diaphorus Hoffmanseggit Mg. Amersfoort, 7. 

Argyra grata Low. Amsterdam, 6. 

Nematoproctus distendens Mg. Gulpen, 8. 

Thrypticus bellus Lw. Zwammerdam, 6. 

Micromorphus albipes Zett. Zwammerdam, 6, Dieren, 
Laag-Soeren, 6. 

Xiphandrium fasciatum Mg. Denekamp, 5. 

> monotrichum Low. Denekamp, 5. 

Rhaphium longicorne Fall. Denekamp, 5. 

Syntormon punctatus Zett. Nuth., 8; Gulpen, 8; Groesbeek, 
7. De sprietwortel is roodgeel en aan den metatarsus der 
achterpooten zie ik niet het door LUNDBECK (Dipt. Danica, 
Dolichopod. p. 280) vermelde borsteltje. Al mijne exemplaren 
À ORA 

Avpophyllus obscurellus Fall. Velsen, 7; Oldenzaal, 7; 
Gulpen, 8 

Gymnopternus plagiatus Lüw. Abcoude, 7. 


» brevicornis Staeg. Bunde, 8. 
Dolichopus agilis Mg. Lochem, 7. 


> popularis Wied. Ommen, 7; Denekamp, 5. 

» excisus Löw. Amsterdam, 5; Leimuiden, 8; 

Uitgeest, 8. 
Dolichopus nitidus Fall. Ommen, 6. 


> planitarsis Fall. Denekamp, 5; Amsterdam, 5. 
Wahlbergi Zett. Lochem, 7. 
> linearis Mg. Amsterdam, 7. 


Hygroceleuthus latipennis Fall. Uitgeest, 8. 

Leuchophorus monacanthus Lw. Amsterdam, 7. 
Telmaturgus tumidulus Radl. Kortenhoef, 5. 

Medeterus dendrobaenus Kow. Amsterdam, 8; Ommen. 6. 


NIEUWE NAAMLIJST VAN NEDERLANDSCHE DIPTERA. 173 


LONCHOPTERIDAE. 
Lönchoptera fallax de Meij. Doetinchem, 6; Gulpen, 8. 
> tristis Mg. Oldenzaal, 7. 
PLATYPEZIDAE. 
Platypeza infumata Hal. (= ornata Mg.). Velsen, 7. 
» rua Me. Nelsen, no: 


Callomyia speciosa Mg. Hilversum, 6, 7. Maarsbergen, 7 
(van der Wulp leg.). Denekamp, 5. 

Callomyia elegans Mg. Valkenburg, 8, I 2. 

Agathomyza cinerea Zett. Velsen, I 9, 9. 

Het achterlijf is bij dit individu lichtgrauw, de 3° en 4° ring 
zwart, in het midden nog gedeeltelijk grauw (later geheel 
zwart geworden); de middenscheenen zijn zonder borstel, 
waardoor de soort duidelijk van anzennata verschilt. 


PHORIDAE. 


Onze kennis betreffende deze familie is door de onder- 
zoekingen van den heer SCHMITZ buitengewoon uitgebreid. 
Hieronder heb ik ook de weinige soorten opgenomen, waar- 
omtrent geen nieuwe opgaven te doen waren, zoodat al onze 
soorten daarin met hun nieuwere nomenclatuur zijn vervat. 
Aan P. Schmitz zijn bovendien nog een aantal Aphzochaeta’s 
uit Z -Limburg bekend, waaromtrent nog geen opgaven werden 
gepubliceerd, daar van dit genus in zijne Phoriden-monographie 
slechts de 1° en 2° groep tot dusverre verschenen zijn. 

Chaetoneurophora fennica Beck., curvinervis Beck., {horacica 
Mg. caliginosa Mg. Z.-Limburg, SCHMITZ. Jaarb. Limburg, 


lon D OK 
Chaetoneurophora caliginosa Mg. Amsterdam, 6. 
» fennica Beck. Kortenhoef, 5. 
> excisa Beck. De als deze soort vroeger 


gedetermineerde exemplaren (Suppl. II, p. 313) waren domestica 
Wood (volgens schriftelijke mededeeling van P. SCHMITZ, 
dus ook niet = Dergenstammi, zooals Jaarb. Limb. 1917, p. 94 
vermeld is). Een ex. der echte exczsa ving P. Schmitz in 
Sept. 1918 in het Limbrichter bosch. De soort behoort 
volgens hem tot het genus Chaetoneurophora gerekend te 
worden, daar de 2° langsader behaard is. 


12 


174 DR. J. C. H. DE MEIJERE, DERDE SUPPLEMENT OP DE 


x 


Paraspiniphora maculata Mg., immaculata Strobl, Bohemanni 
Beck., BergenstammiMik, erythronota Strobl met var. nigrodorsata 
Strobl (Sittard, ‚Z.-Limburg). SCHMITZ. esp, 93. 

Paraspiniphora immaculata Strobl (= dorsalis Beck.) Maas- 
tricht, SCHMITZ, >]. € :P:.:63;':BiollZentrb, a7 9.32, 
Linschoten, 9. | 

Paraspiniphora erythronota Strobl. Scheveningen, 8. 

» domestica Wood. Omtrent deze soort deelde 
P. SCHMITZ mi mede, dat dit geen synonym is van Lergen- 
stammt, ofschoon WOOD zelf in navolging van MALLOCH, die 
domestica introk, later ook gemeend heeft, een synonym te 
hebben geschapen. De meeste in Nederland gevangen exem- 
plaren van Dergenstammi zijn volgens hem domestica; ook 
KEILIN behandelt in zijn ,,Recherches sur les larves du genre 
Phora”, feitelijk domestica onder den naam van Dergenstammi. 
Lundbeck heeft de larve en puparium van de echte Lergen- 
stammi in Denemarken gekweekt. 

P. Bergenstammi Mik. Het eenige aan P. Schmitz uit Neder- 
land bekende exemplaar is van Oosterbeek bij Arnhem en 
bevindt zich in zijne collectie (gekweekt gedurende den winter 
uit slak). 

Pseudostenophora unispinosa Zett. Sittard, Maastricht, 4—9. 


SCHMITZ l.c., p. 96. — Zwammerdam, 8. 
Pseudostenophora nudipalpis Beck. Sittard, Limbricht, Wa- 
tersly. SCHMITZ I. c., p. 96. — Amsterdam, 9, 10; Zwam- 


merdam, 8. 
Trupheoneura lugubris Mg. Haarlem, 2 (Weyenbergh leg.). 


» trinervis Beck. Hilversum, II. 

» sublugubris Wood. Sittard, 9. SCHMITZ I. c., 
OLO 

> pauciseta Schmitz. Sittard, 4. SCHMITZ. Ent. 


Ber. V; pP. 28; SCHMITZ: Jaarb! Limbure; 1917, pr 107. 

Trupheoneura perennis Mg. Sittard, 11, 12, SCHMITZ l.c., 
p. 107. — ’s Hage, 3 (Everts leg.). 

Trupheoneura uncinata Schmitz. Maastricht, 9; Limbricht, 
16: ‘SCHMITZ.* Ent. Ber) V, ps 37; SCHMITZ. Jaatb: sump: 
1017, p. 107, 
 Trupheoneura Dudai Schmitz. Sittard, 10. SCHMITZ. Ent. 
Ber, 'V, p. 34. SCHMITZ. Jaarb.Fımb. 191070p.7207. 


NIEUWE NAAMLIJST VAN NEDERLANDSCHE DIPTERA. 175 


Trupheoneura tumidula Schmitz. Limbricht, 3. SCHMITZ I. c., 


P.107: 
> aprilina Schmitz. Sittard, 4, 5. SCHMITZ Ent. 


DEG Mapes SCHMILZ= laars Eimb.. 1917, 92107: 

Trupheoneura opaca Mg. Hilversum, 3; ’s Hage, 5 (v. d. 

Weelesles.): 
> radiosetosa Schmitz. Ent. Ber. V, p. 89. Van 
deze, uit Duitschland beschreven soort ving de heer Schmitz 
insMeirromoseen ex. te Sittard. 

Dohrniphora abbreviata v. Ros. (als sordidipennis Duf. in 
Nieuwe Naamlijst, p. 141 uit Valkenburg, 7, vermeld) SCHMITZ 
Jaarb. Limb. 1917, p. 111. — Gulpen, 7. 

Dohrniphora abdominalis Fall. Linschoten, 6. Var. flexuosa 
Bae SSCAMETZ®:Ac;; spe 112,2. Limburg: 

Dohrniphora crassicornis Mg. Z.-Limburg, SCHMITZ]. c., p. 
112. Hilversum, 5, 7, 9; Bussum, 7; Lochem, 7; Kortenhoef, 8. 

Dohrniphora concinna Mg. Z.-Limburg, SCHMULZ,» |. Cp: 
112, Zwammerdam, 8; Amsterdam, 6, 9; Bloemendaal, 8; 
Bodegraven, 7; Linschoten, 6. 

Dohrniphora pachycera Schmitz, Z.-Limburg, SCHMITZ, l.c., 
Pp. III, 112, ook door mi: Hilversum, 8, is volgens mede- 
deeling van P. SCHMITZ een goede soort, niet slechts een 
variéteit van concınna Mg. 

Hypocera mordellaria Fall. Z.-Limburg (?), SCHMITZ, le. 
p. 118. — Ruurlo, 7. 

Hypocera incrassata Mg. Z.-Limburg, SCHMITZ, l.c., p. 
116, s-Hage, 8 (Everts leg.). 

Hypocera flavimana Mg. Z.-Limburg, SCHMITZ, l.c., p. 
118,: Hilversum, 5 : Heilo, 7; Zutphen, 5 (v. :Eyndhoven 
leg.) ; Scheveningen, 5; Diemen, 7. 

Hypocera vitripennis Mg. Z.-Limburg, SCHMITZ, |. c., p. 118. 


> agilis Mg. Overveen, 7. 
> Bernutht Egg. ’s-Hage, 8, 9 (v..d. Wulp leg.). 
> carinifrons Zett. Scheveningen, 8. 


Conicera daucı Mg. (= atra Mg.), Z.-Limburg. SCHMITZ 
l.c.,.p. 119. — Hilversum, 5; Kortenhoef, 5; Amsterdam, 9. 

Conicera similis Hal. Z.-Limburg, SCHMITZ |. c., p. 119. — 
Amsterdam, 6; Hilversum, 6; Leimuiden, 8. 


176 DR. J. C. H. DE MEIJERE, DERDE SUPPLEMENT OP DE 


Phora Schineri Beck. Watersly, 5; Valkenburg, 5. SCHMITZ 
[eee pero: 

Phora aterrima F. In Z.-Limburg overal gemeen. SCHMITZ 
l.c., p. 120..— Velsen; 7; Amsterdam, 5,3; Ommen, 6 
Hilversum, 5. 

Phora velutina Mg. Ommen, 6, 7. 

Beckerina umbrimargo Beck: Oud-Vroenhoven, 5. SCHMITZ 
Lica ps. Tei. 

Pseudacteon formicarum Verr. Voorkomen in Z.-Limburg. 
SCHMITZ l.c., p. 124; Biologie etc. WASMANN. Biol. Zentr.-bl. 
38, 1918, p. 317. 

Gymnophora arcuata Mg. Z.-Limburg. SCHMITZ. c., p. 125. 
— Oldenzaal, 7; Scheveningen, 8. 

Metopina galeata Hal. (syn. (?) Heselhausz Schmitz). Z.-Lim- 
burg, SCHMITZ |. c., p. 126. — Amsterdam, 6; Zwammerdam, 8. 

Platyphora Lubbocki Verr., Dorn? Enderl. Voorkomen in 
Z=imbuts, SCHMITZ «Lic. pr 129: 

Aphiochaeta retroversa Wood. Valkenburg, 7. SCHMITZ l. c., 
p. 150; ook bij Sittard, 7 (Schmitz leg.). 

Aphrochaeta flavicoxa Zett. Limbricht, 6. 

> picta Lehm. Spaubeek, 7; Valkenburg, 6. 
SCHMITZ l.c., p. 150. — Hilversum, 6, 7; ’s-Hage, 6 (v. d. 
Wulp leg.); Bergen, 7. 

Aphiochaeta Giraudii Egg. Valkenburg, 7 (Klene leg.). SCHMITZ 
l. c., p. 150. — Mook, Piaget leg. (als cz/zata in Nieuwe Naaml.). 

Aphiochaeta projecta Beck. In Z.-Limburg gemeen ; SCHMITZ 
l.c., p. 150.-— Linschoten, 6; Hilversum, (6,7; Diemen, 9; 
Zwammerdam, 9. 

Aphiochaeta humeralis Zett. Valkenburg, 6; Sittard, 10. 
SCHMITZ l.c, p. 150. Het exemplaar van Vuursche, 8 (Suppl. 
I. p. 170) is scutellaris Wood. 

Aphiochaeta latifemorata Beck. Baaksem, 8, SCHMITZ |. c., 
p. 150. — Nederland (de Meij. leg.). 

Aphiochaeta rufcornis Mg. In Z.-Limburg gemeen. SCHMITZ 
l.c., p. 150. — Linschoten, 6; Zwammerdam, 8; Amsterdam, 
6; ’s-Hage, 5, 8;. Castricum, ,8. 

Aphiochaeta errata Wood. Maastricht, 5; Spaubeek, 9; 
Valkenburg, 6. SCHMITZ l. c., p. 150. 

Aphiochaeta lutea Mg. Hilversum, 5, 9; Baarn, 6, 8; 


NIEUWE NAAMLIJST VAN NEDERLANDSCHE DIPTERA. 177 


Leuvenum, 6; Winterswijk, 7; Zwammerdam, 8; Denekamp, 
5; Velsen, 7. -- Var. quadriseta Schmitz. Maastricht, 6; 
Limbricht, 6. SCHMITZ Ll. €, p. 150. 

Aphiochaeta emarginata Wood. Sittard, 7; Limbricht, 6. 
SCHMITZ lc.) p. 150. 

Aphiochaeta breviseta Wood. Watersleyde, 6. SCHMITZ |. c., 


D. SO: 
Aphiochaeta correlata Schmitz. Limbricht, 5. SCHMITZ 1. c., 
p. 150. — Scheveningen, 7, 19. 


Aphiochaeta rata Collin. In Z.-Limburg gemeen, SCHMITZ. c., 
p. 150. — Hilversum, 5; 9, (e. 1. uit dooden hommel); Amster- 
dam, 5, 8; Scheveningen, 7; Hilversum, 8 (uit kaas); Velsen, 7. 

Aphiochaeta albicans Wood. Geulle, 5. SCHMITZ l.c., p. 
150; Limbricht, 4 (Schmitz leg.). 

Aphiochaeta communiformis Schmitz. Sittard, 5. SCHMITZ l.c., 


pe 150. 
Aphiochaeta paludosa Wood. Sittard, 7; Watersleyde, 9. 
SCHMITZ, 1. c., p. 150. — Uitgeest, 8; Zwammerdam, 8 ; 


Velsen, 7; Amsterdam, 7; Diemen, 7. 

Aphiochaeta campestris Wood. Spaubeek, 8, 9. SCHMITZ 
l.c., p. 150. — Zwammerdam, 6. 

Aphiochaeta limburgensis Schmitz. Sittard, 9, 10, Spaubeek, 
9; Watersleyde 8, 9. SCHMITZ. Ent. Ber. V. p. 57; Jaarb. 
mb 1918, p. 163. 

Aphiochaeta ucifrons Schmitz. Baaksem, 8; Limbricht, 6. 
SCHMITZ. Ent Ber. V. p. 59. Valkenburg, 5, 6; Watersleyde, 
4, SCHMITZ Jaarb. Limb. 1918, p. 164. — Hilversum, 6; 
Abcoude, 7. 

Aphiochaeta luteipes Schmitz. Sittard, 9, SCHMITZ. Ent. 
Ber. V. p. 60. — Sittard, 4; Jaarb. Limburg 1918, p. 164. 

Aphiochaeta mixta Schmitz. Sittard, 6, 10; Valkenburg, 7; 
Limbricht, 8; Spaubeck, 9. SEeHMMEZ=/Ent} Ber, Ve p. 61; - 
Jaarb. Limb. 1918, p. 164. 

Aphiochaeta hirticrus Schmitz. Limbricht, 6; Spaubeek, 9; 
Sittard, to. SCHMITZ, Ent. Ber. Vip. 62. 

Aphiochaeta anisodactyla Schmitz. Baaksem, 8; Sittard, 8 ; 
SCHMITZ. Ent. Ber. V. p: 110. — Jaarb. Limb. 1918, p. 164. 

Aphiochaeta cothurnata Schmitz. Limbricht, 6. SCHMITZ. 
Ent Ber Vapro. 


178 DR. J. C. H. DE MEIJERE, DERDE SUPPLEMENT OP DE 


Aphiochaeta carpalis Schmitz. Valkenburg, 5, SCHMITZ. Ent. 
Berio ioe LZ 

Aphiochaeta unicolor Schmitz. Sittard, 6, SCHMITZ. Ent. Ber. 
VISIT: 

Aphiochaeta manualis Schmitz. Limbricht, 10. SCHMITZ. Ent. : 
Beth VEND 1 

Aphiochaeta fenestralis Schmitz. Sittard, 6, 8,9; Watersleyde, 
8: SCHMITZ. Ent. Ber. V. p. 114: 

Aphiochaeta virilis Schmitz. Sittard, 8; Baaksem, 8; Waters- 
leyde, 5,76. SCHMITZ. Ent» BETA Ve pam: 

Aphiochaeta subnudipennis Schmitz. Susteren, 9. SCHMITZ. 
Entom Ber. Vp 7 

Aphiochaeta Berndseni Schmitz. Sittard, 10. SCHMITZ. Ent. 
Berm AV pure: | 

Aphiochaeta aculeata Schmitz. Sittard, 9. SCHMITZ. Ent. 
Bers Vz pu 

Aphiochaeta ignobilis Schmitz. Baaksem, 8; Sittard, 9; 
SCHMITZ Ent Ber OVE paid saree i 

Aphiochaeta cuspidata Schmitz. Maastricht, 5; Sittard, 5. 
SCHMIPZ Ent Ber V op. TA. 

Aphiochaeta coaequalis Schmitz. Sittard, Watersleyde, Val- 
kenburg. SCHMITZ. Jaarb. Limb. 1918, p. 163. 

Aphiochaeta flavescens Wood. Sittard, 9; Watersleyde, 6; 
Spaubeek; 9; SCHMITZ. Jaarb. Limb. 1918, p. 162. 

Aphiochaeta affinis Wood. Sittard, 7, 10; Watersleyde, 9; 
Bunde, 0. SCHMITZ. Jaarbs- Limb, 1918.20 sos 

Aphiochaeta Collini Wood. Sittard, 6, 7, 8; Geulle 4—8. 
SCHMITZ. Jaarb. Limb. 1918, p. 164. 

Aphiochacta aequalis Wood. ’s-Hage (Everts leg.) 12; Velsen, 
5; ’s-Hage. 7; Hilversum, 5; Amsterdam, 8. — In Limburg 
gemeen. SCHMITZ. Jaarb. Limb. 1918, p. 163. 

Aphiochaeta albidohalteris Felt Vuursche, 6. 

> albipennis Wood. Putten, 1 (J. Th. Oudemans 
leg.). Amsterdam, 10. : 

Aphiochaeta alticolella Wood. Hilversum, 9. 

» angusta Wood. Hilversum, 5, 6; Linschoten, 
6; Denekamp,. 5, Velsen, 9; Muiden, 8; Scheveningen, 8; 
Amsterdam, 6, 10; Baarn, 8; Dieren, 6. 


NIEUWE NAAMLIJST VAN NEDERLANDSCHE DIPTERA. 179 


Aphiochacta angustifrons Wood. Hilversum, 5, 6; Sittard, 
On Limbricht, 5; Spaubeek, 7; Watersleyde, 6. SCHMITZ. 
Jaatbr Eimb. 1618, (p. 164. 

Aphiochaeta atripes Brues. Scheveningen, 8; Diemen, 10: 
Elilvessums 2.008 

Aphiochaeta brevicostalis Wood. Amsterdam, 8, 9; Zwam- 
merdam, mons. 94), Dieren, 0 Bussum, 4; Diemen, 7; 
Hines ik Beimuiden, oc Melsen 7: 

Aphiochaeta ciliata Zett. Amsterdam, 5, 6, 9, 10; Zwam- 
merdam, 8; Oirschot, 7; Hilversum, 5; Leeuwen, 3 (Mac 
Gillavry leg); Baarn, 8. In Limburg gemeen. SCHMITZ. Jaarb. 
Limburg 1918, p. 163. Was in Suppl..I, p. 194 vervallen 
verklaard, door bovenstaande exemplaren zeker als inlandsch 
herkend. 

Aphiochaeta clavipes Wood, Houthem, 6; Diemen, 10. 


» diversa Wood. Baarn, ro. Steyl (Berchmans leg.). 

» exigua Wood. Ommen, 6. 

» fasciata Fall. Amersfoort, 7. 

> fusca Wood. Hilversum, 5. 

> fuscinervis Wood. Linschoten, 6; Kortenhoef, 
ons Baacn 3.8 Sittard, SELMILTZS Jaarb. weimb: 1917 


p. 150. 

Aphiochaeta flava Fall. Linschoten, 6: Gulpen, 8; Val- 
kenburg, 8; Zwammerdam, 8; Baarn, 7; Hilversum, 7, 10. — 
Z.-Limburg, tamelijk gemeen, SCHMITZ. Jaarb. Limb. 1918, 


p. 164. 
Aphiochaeta glabrifrons Wood. Gronsveld, 7. 
» halterata Wood. Amsterdam, 5. 
» hyalipennis Wood. Linschoten, 6. 
» humilis Wood. Linschoten, 6. 
> longiseta Wood. Zwammerdam, 8. Maastricht, 


gi; wittard, 7. SCHMULZ., Jaarb Eımb, 1918,7P.. 162. 
Aphiochaeta melanocephala v. Ros. Driebergen (Six leg.). 
» minor Lett. Steyl (Berchmans leg.). — Sittard. 
SCHMITZ. Jaarb. Limb. 1918, p. 164. 
Aphiochaeta parva Wood. Baarn, 8; Bussum, 5. Sittard, 
Watersleyde. SCHMITZ. Jaarb. Limb. 1918, p. 164. 
Aphiochaeta pleuralis Wood. Denekamp, 5; Amsterdam, 


180 DR. J. C. H. DE MEIJERE, DERDE SUPPLEMENT OP DE 


6, 9, 10; Hilversum, 7, 11; Linschoten, 9; Scheveningen, 
7; Leuvenum, 6; Baarn, 6; Ommen, 5; Velsen, (5. 

Aphiochaeta propinqua Wood. Hilversum, 6; Velsen, 5, 7, 
9; Zwammerdam, 8; Amsterdam, 9. Z-Limburg, gemeen 
SCHMITZ, Jaarb. Limb. 1918, ps TO4: 

Aphiochaeta pygmaea Zett. Hilversum, 0. 

» scutellaris Wood. Vuursche, 8; Velsen, 7; 
Amsterdam, 7. 

Aphiochaeta pulicaria Fall. Linschoten, 6; Velsen, 5, 7; 
Utrecht, 2 (Bierman leg.) ; Hilversum, 5, 9; Zwammerdam, 
8 ; Scheveningen, 5; Amsterdam, 6. 

Aphiochaeta simulans Wood. Linschoten, 6; Domburg, 6. 

> rufipes Mg. Amsterdam, Velsen, Bodegraven, 
Utrecht, Hilversum, enz. 
Aphiochaeta subtumida Wood. Linschoten, 6; Gulpen, 8. 


> tarsalis Wood. Amsterdam, 0. 
» uliginosa Wood. St. Pieter, 7; Zwammerdam, 
8. — Z.-Limburg, tamelijk gemeen, vooral 8, 9.. SCHMITZ. 


Jaarb. Limb. 1918, p. 164. 

Apniochaeta variabilis Wood. Linschoten, 6; Velsen, 9; 
Hilversum, 5; Lochem, 7; Denekamp, 5. 

Aphiochaeta zonata Zett. Van deze soort bezit ik slechts de 
resten van het eenige hier te lande vermelde exemplaar 
(Driebergen, Oct. Six leg.). Volgens SCHMITZ vertoont het geen 
kenmerken, die tegen de determinatie pleiten, echter is evenmin 
volledig te constateeren, dat het deze soort is. SCHMITZ zou het 
te voorbarig vinden de soort te schrappen, omdat het hoofd- 
kenmerk, de witte kleur van het 4° abdominaaltergiet, wel 
door VAN DER WULP moet zijn opgemerkt, toen hij het 
bestemde. De soort is ook bij Hamburg aangetroffen. 

Aph. rufa Wood. Valkenburg, 5 (Schmitz leg). 

>. posticata Strobl. Sittard, .I &, 1 9,8 (Schmutz leg, 
volgens schriftelijke mededeeling). 


SYRPHIDAE. 


Pipiza lugubris F. Doetinchem, 6 (J. Th. Oudemans leg.). 
Pipizella Heringi Zett. Diepenveen, 6 (Ritsema leg.). 
Chrysogaster Macquarti Low. Apeldoorn, 8 (Koornneef leg). 


NIEUWE NAAMLIJST VAN NEDERLANDSCHE DIPTERA. ISI 


In Suppl. I p. 192 vervallen verklaard, en door dit exemplaar 
voor ons land vastgesteld. 
Chrysogaster solstitialis Fall. (= coemeteriorum L.). Olden- 
zaal, 7. Apeldoorn, 8 (Koornneef leg.). 
Chilosia fasciata Schin. Venlo (v. d. Brandt leg.). 
> illustrata Harr. (= oestracea L.). Ommen, 7. 
» pubera Zett. Valkenburg, 6, I 9. 
Syrphus arcuatus Fall. Venlo (v. d. Brandt leg.). 
> lasiophthalmus Zett. Scheveningen, 5, 1 9. 
Eristalis anthophorinus Fall. Noord-Holland, op koolbloesem 
(Schenk leg.). 
Criorrhina asilica F. Laag-Soeren, 6. 
Sphegina clunipes Fall. Oldenzaal, 7. 
Xylota silvarum L. Diepenveen, 6 (Ritsema leg.). 
Microdon Eggeri Mik, Lundbeck. Schoonoord, 6 (Polak 
leo). Ommen, 61 Epen, ©: 


TACHINIDAE. | 


Micropalpus pudicus Rond. Hilversum, 6. 

Sturmta bimaculata Hart. Uit Lophyrus rufus Retz, 
Amerongen, 7 ; Putten (G.), 7. (J. Th. Oudemans leg.). 

Exorista glauca Mg. Nederland, 6, uit Cimbex femorata, 
(v. Rossum leg.) Overveen, 8; Hilversum, 6. 

Exorista arundinea Stein i. litt. Hilversum, 7. 

Zenillia stulta Pand. (nec Zett.) Hilversum, 6; Bussum, 7. 

Ceromasia senilis Mg. Amsterdam, 7; Diemen, 8. 

Lydella (Dexodes) stabulans Mg. Venlo (v. d. Brandt leg). 

Staurochacta (Parerynnia) vibrissata Rond. Beverwijk, e. |. 
(waarsch. uit Oenophthira pillertana Schiff. (Schoevers leg.). 

Phorinia aurifrons R. D. Hilversum, 8. 

Viviania cinerea Fall. Oldenzaal, 7. 

Pseudopachystylum goniaeoides Zett. Putten (G.), 5 (J. Th. 
Oudemans leg.). 

Gonia divisa Mg. Bennekom, 3 (Ritsema leg.). 

Plagia ruratis Fall, uit Pronea forficalis L. (Pyralide), 
(Gy, (J. Th. Oudemans lea): 

Plagia trepida Mg., Denekamp, 5. 

Ptychoneura praeclusa Pand. Ommen, 7; Hilversum, 6, 7. 

> rufitarsis Mg. Amsterdam, 6. 


182 DR, J.-C: H. DE MEIJERE, DERDE SUPPLEMENT OP. DE 


Neaeropsis incurva Zett. Veenendaalsche heide, uit Galeruca 
pomonae Scop. (= Adimonta rustica Schall.), 7 (Schoevers leg). 

Ptychomyia selecta Mg., uit Lygaeonematus pint, 7, uit 
Ardis plana, Putten (G.), 7 (J. Th. Oudemans leg). 

- Anthracomyia melanoptera Fall. Bussum, 7. 

Actia fissieornis Strobl. Amsterdam, 7. 

Minella (Ptilops) nigrita Fall. Ommen, 6. 

Macquartia occlusa Rond. Oisterwijk, 7. 

Leskia aurea Mg. Valkenburg (L.), 8. 

Myobia fenestrata Mg. Oldenzaal, 7. - 

Rhynchista prolixa Mg. Houthem, 6. 

Sarcophaga moverca Rond. Maastricht, uit doode Helix, 
SCHMITZ. Biol. Zentralbl:-37, ps 30. 

Morinia (Angioneura) acerba Mg. Scheveningen, 8. 

Brachycoma devia Fall. Valkenburg (L.), uit hommelnest 
gekweekt (Rüschkamp leg.). 

Cinochira atra Zett. Velsen, 7. 

Eginia (Syllegoptera) ocypterata Mg. Velsen, 7. 

Diplostichus janithrix Hart. Uit Lophyrus, Montferland, van 
Rossum leg. Hilversum, 9. 

Freraea (Gymnopesa) denudata Zett. Hilversum, 7, Id. 

Nemorilla maculosa Mg., uit Scythia (Butalis) inspersella 
Elbn- Ommen wr Schuyt Jee: 

Clytiomyia pellucens Fall. Valkenburg, 7, Piaget leg. 


ANTHOMYIINAE. 


Pseudopyrellia caesarion Mg. Amsterdam, 6, 10; Baarn, 6; 
Diemen, 8, Vught, 6 (J. Th. Oudemans leg.) Lochem, 7. 
Muscina pabulorum Fall. Amsterdam, 9 (Kinker leg.). 

Phaonia palpata Stein, uit larven in rottend takje gekweekt, 
Amsterdam, 5. 
Phaonia rufipalpis Macq. Amsterdam, 8. 
» serva Mg. Denekamp, 5. 
> magnicornis Zett. Castricum, 8; Oldenzaal, 7. 
> variegata Mg. Putten (G.), najaar (J. Th. Oudemans 
leg., in bierpotten). 
Mydaea flagripes Rond. Venlo (v. d. Brandt leg.). © 
atripes Mde. Amsterdam (bij Zeeburg), 8. 


NIEUWE NAAMLIJST VAN NEDERLANDSCHE DIPTERA. 183 


Trichopticus (Lasiops) foveolatus Zett. Domburg, 6. 
Hydrotaea glabricula Fall. Scheveningen, 8, 1 9. 
Limnophora depressiuscula Zett. Diemen, 5. 


» biseriata Stein. Amsterdam (bij Zeeburg), ©. 
» maculosa Mg. Baarn, 5, 6; Velsen, 7. 
» surda Zett. Amsterdam, 7; Nieuwersluis, 5; 


Denekamp, 5; Amersfoort, 6; Mook, 6. 
Limnophora nupta Lett. Hilversum, 6. Venlo (v.d. Brandt leg). 
» triangula Fall. Denekamp, 7; Oldenzaal, 7; 
Amsterdam, 8; Nuth, 8. 
Limnophora notata Fall. Markelo, 7. 
» (Calliophrys) riparia Fall. Beekhuizen, 7 (Kinker). 
Leimuiden, 8 (aan het Braassemermeer). 
Limnophora exuta Kow. Denekamp, 5. Bij den Hamert, aan 
de Maas (Uyttenboogaart leg). 
Limnophora septemnotata Zett. Putten (G.), (J. Th. Oudemans 
leg), overwinterende 99. Tijdschr. v. Ent. LX, p. XXXVII. 
. Platycoenosia Mikii Strobl. Domburg, 6, 1 9. 
Fannia ornata Mg. Ommen, 6, 1 9. De tasters en het 
2° sprietlid zijn bij dit exemplaar zwart. 
Fannia carbonaria Mg. Baarn, 8, 1 %. 
» genualis Stein. Amsterdam, 4, 8. 
Dialyta atriceps Löw. Diemen, 5. 
Acroptena caudata Zett. Doetinchem, 6; Ommen, 6; 
Denekamp, 5u. Velsen; 5. 
Eustalomyia hilaris Fall. Denekamp, 5. 
Lispe uliginosa Fall. Uitgeest, 8. 
»  pygmaea Fall. Denekamp, 5. 
Pegomyia rufipes Fall. Oldenzaal, 7. 
» hyoscyamt Panz., uit Chenopodium gekweekt, 
Amsterdam. 
Pegomyia bicolor. Wied., uit Polygonum persicaria ge- 
kweekt, Amsterdam. 
Pegomyta Winthemi Mg. Ommen, 6. 
untvittata v. Ros. Hilversum, 8, I &. 
» (Anthomyia in N. N.), setaria Mg. Scheveningen, 8. 
» socta Fall. Bussum, 6; Apeldoorn, 6. 
Hylemyta brunnescens Zett. Oisterwijk, 7, ©. 


184 DR. J. C. H. DE MEIJERE, DERDE SUPPLEMENT OP DE 


Hylemyia (Chortophila) fugax Mg. Hilversum, 9; Bunde, 7. 

Aselia Macquarti Zett. Denekamp, 5; Wamel, 5 (Schuyt leg.). 

Anthomyza procellaris Rond. Verbreid, tusschen mijn 2/uvialrs- 
materiaal tot dusverre geplaatst. 

Chortophila penicillaris Stein. Denekamp, 5. 


> muscaria Mg. Hilversum, 4. 

» longula Fall. Ommen, 6. 

» (Lasiomma) Roederi Kow. Nederland, 1 &. 

> varicolor Mg. (= trapesina Zett.). Houthem, 


One 
Mycophaga fungorum Deg. Ommen, 6; Velzen, 7. 
Allognota agromyzina Fall. Velsen, 5; Amsterdam, 8. 
Coenosia ambulans Mg. Amsterdam, 7 ; Muiden, 8; Abcoude, 7. 
»  bilineella Zett. Denekamp, 5. 
»  pygmaea Zett. Castricum, 8; Amsterdam, 8 (Kinker 
leg.). 
Coenosta dorsalis v. Ros. (= longitarsis Stein). Nieuwersluis, 
5; Laag-Soeren, 5. 
Coenosia perpusilla Mg. Houthem. 
Lispocephala brachialis Rond. Hilversum, 3. 
Hammomyia obtusa Zett. Putten (G.), (J. Th. Oudemans 
leg.) bij ingang van Anthrena-nest. 
Hammomyia albiseta v. Ros. Hilversum, 6; Amsterdam, 7. 
De opgave omtrent Putten moet vervallen, als behoorende 
tot de voorgaande soort. 


CORDYLURINAE. 


Norellia armipes Mg. Doetinchem, 6. 

Spathiophora fascipes Beck. Leimuiden, 8 (aan het Braassemer- 
meer). Naar aanleiding van deze soort, die door mij ook in 
aantal in het zilte rietland van het Zuiderzeestrand bij Diemen 
en Monnikendam gevonden werd, zij er op gewezen, dat 
volgens mededeeling van PEETERS (Tijdschr. Ned. Dierk. Ver. 
(2) XVII, p. XVII) het Braassemermeer vrij sterk brak is. 

Cordylura biseta Low. Denekamp, 7. 

Megaphthaima pallida Fall. Denekamp, 5. 

Contosternum obscurum Fall. Denekamp, 5. 

Gimnomera tarsea Fall. Denekamp, 5. 

Clidogastra nigrita Fall. Denekamp, 5. 


NIEUWE NAAMLIJST VAN NEDERLANDSCHE DIPTERA. 185 


HELOMYZINAE. 


Helcomyza (Leria, Blepharoptera) breviciliata Schmitz. Grotten 
bij Maastricht, SCHMITZ. Jaarb. Limb. 1916, p. 124. 
Heleomyza inscripta Mg. Denekamp. 7. 


» ruficeps Zett. (— crepusculascens Schmitz). Syno- 
nymie volgens CZERNY i. litt. Maastricht, Sittard. SCHMITZ. 
Jaarb. Limburg 1916, p. 127. — Hilversum, 9, 10. 


Heleomyza modesta Mg. Louwberggrot bij Maastricht, 
SCHMITZ. Jaarb. Limburg 1916, p. 124. 

Heleomyza (Scoliocentra) villosa Mg. en scutellaris Zett. 
Schmitz Jaarb. Limburg 1916, p. 120, 122. 

Volgens schriftelijke mededeeling van CZERNY aan den 
heer SCHMITZ is de echte scutellaris = villosa Mg., onze 
scutellaris echter een nieuwe soort (vellosula Czerny i. litt.). 

Onze ,, Heleomyza spectabilis” zou deze soort niet zijn, maar 
amplicornis Czerny i. litt, welke o. a. iets grootere derde 
sprietleden heeft. 

Eccoptomera microps Mg. Sittard, Valkenburg, in holen van 
zoogdieren, vooral bij mollen SCHMITZ. Jaarb. Limburg 
LOTO MPA 20: 

Volgens schriftelijke mededeeling van SCHMITZ komen ook 
filata Lw. en excisa Lw. in Z.-Limburg voor; van de eerste 
bezit de heer Schmitz 1 d, van de 2° een 9. 

Oecothea fenestralis Fall. In zoogdierholen, Valkenburg, 
bij das, 11, bij waterrat, 11. SCHMITZ. Jaarb. Limburg 1916, 
Ps L203 

Oecothea praecox Löw. Zeer talrijk in grotten bij Maastricht, 
larven in excrementen v. d. mensch. SCHMITZ, ibid. p. 130. 

Heteromyiella atricornis Mg. In grotten v. Maastricht en 
Meerssen. SCHMITZ. Ent. Ber. 4. p. 325. Jaarb. Limburg 
TOLO,AP-L3O., 0: 

Heteromyiella commixta Collin. 3 PP, vermoedelijk tot deze 
soort behoorende in de Louwberggrot. SCHMITZ. Jaarb. 
Limburg 1916, p- 130. 

Suillia (Helomyza) variegata Lw. Sittard (Schmitz leg. 
et det.). 

Allophyla atricornis Mg. Ommen, 6. 


eer 


186 DRI: Cs H!-DEIMENERE, DERDE SUPPLEMENT OP DE 


BORBORINAE. 


Zooals reeds in de inleiding werd vermeld, zijn mijne Bor- 
boriden grootendeels door Dr. DUDA herzien. In zijne onlangs 
verschenen verhandeling heeft hij het genus Lzmoszna s. |. 
in een aantal nieuwe geslachten verdeeld, waarmede ik hier 
geen rekening houdt, daar mij van niet alle de juiste afdeeling 
bekend is. 

Onderstaande lijst omvat al onze tot dusverre bekende 
inlandsche Borborinae, daar ik de weinige soorten, waar- 
omtrent niets te vermelden viel, er ook in heb opgenomen. 

Borborus costalis Zett. Scheveningen, 5. 

» equinus Fall. Verbreid. 
geniculatus Macq. Verbreid. 


» fumipennis Stenh. Nederland. - À 
» hamatus Duda. Amsterdam, 4; Zwammerdam, 8. 
»  limbinervis Rond. Bij Maastricht; Hilversum, 5. 


» niger Mg. (= fimetarius Mg). Louwberg bij 
Maastricht (Mac Gillavry). 
Borborus nitidus Mg. (= nigriceps Rond.). Verbreid, 
> notabilis Collin. Zie Suppl. I, p. 311. 
» pedestris Mg. 
> Roserii Rond. Grot v. Meerssen (Schmitz leg.). 
> tibialis Zett. Mij alleen van Domburg, 9 (de 
Man leg.) bekend. 
Borborus suillorum Hal. (= glabrifrons Mg.) ’s-Hage. 


> vitripennis Mg. 
Sphaerocera denticulata Mg. Lochem, 7. 
> nitida Dudai. litt. Leeuwen, 3 (Mac Gillavry leg.) ; 


Hilversum; 5; Ommen, 6; Arnhem, 11 (Bierman leg.). 
Sphaerocera parapusilla Duda i. litt. ’s-Hage; Bodegraven; 
Velsen. 
Sphaerocera pusilla Fall. ’s-Hage, Bussum. 
> subsultans F. Verbreid. 
Limosina antennata Duda. Zwammerdam, 8 ; ’s-Hage (Everts 
les.); Linschoten, 20 „s\elsen, ©; i 
Limosina atoma Rond. Zwammerdam, 8. 
» breviceps Stenh. Hilversum, Amsterdam, Dene- 
kamp, Oirschot. 
Limosina (Puncticorpus) brevipennis Duda. Hilversum, 1, 2 P9. 


NIEUWE NAAMLIJST VAN NEDERLANDSCHE DIPTERA. 187 


Limosina caenosa Rond. Zwammerdam, 10; ’s-Hage (Everts 
les) Kerkrade (Cremers leet): 

Limosina claviventris Strbl. Hilversum, 2, 8; ’s-Hage (Everts 
less), Amsterdam: ote Bieter, 7. 

Limosina coprina Duda Diemen, 5; Zwammerdam, 8 ; 
's-Hage, 9 (Everts leg.). 

Limosina coxata Zett. Verbreid. 

» crasstmana Hal. Verbreid. 

Limosina exigua Rond. Hilversum, Baarn, Zwammerdam, 
's-Hage, Velsen. 

Limosina fenestralis Fall. Hilversum, 7; Baarn, 8. 


> ferruginataStenh. Bergenop Zoom(LaFontijnleg.). 
> fontinalis Fall. Verbreid. 
» fulviceps Rond. 1 ex. zonder kop, door Duda 


met twijfel als deze soort bestemd. 
Limosina fuscipennis Hal. Hilversum, Amsterdam, Diemen, 
Denekamp, Valkeveen. 
Limosina herniata Duda. Aalbeek, 9 bij Cricetus; 12 bij 
Talpa (Riischkamp leg.). 
Limosina heteroneura Hal. Diemen, Zwammerdam, ’s-Hage 
(Everts leg.). Leeuwen (Mc. Gillavry leg.). 
Limosina hirtula Rond. Maastricht, 8 (Maurissen leg.). 
» humida Hal. Amsterdam, 2; Wvlre, 7; Winterswijk, 
ZsHlilversum,:s. 
Limosina liliputana Rond. Baarn, 5; Utrecht, 2 (Bierman leg.). 
> Limosa Fall. Verbreid. 
> longisetosa Dahl. Baarn, 9; Hilversum, 4; Dene- 
kamp, 5. 
Limosina lugubris Hal. Zeeburg by Amsterdam, 2 (Mac 
Gillavry leg.). 
Limosina \uteilabris Rond. Amsterdam, Linschoten, Dene- 
kamp, Hilversum, Dieren, ’s-Hage. 
Limosina \utosa Stenh. Verbreid. 
» nana Hilversum, 4. 
(Oldenbergi 1 9 van Velsen, 5, met twijfel door 
Duda als deze soort bestemd). 
Limosina mirabilis Coll. Zwammerdam, 8. 
» Meyerei Duda. ’s-Hage (Everts leg.). 
DUDA stelt deze soort in zijn genus Scotophilella ; zij is tot 


188 DR. J. C: H. DE MEIJERE, DERDE SUPPLEMENT OP DE 


dusverre slechts uit ons land bekend, door dit ééne exemplaar. 
Limosina nigerrima Hal. Zwammerdam, 9 
» ochripes Mg. Verbreid. 
» parapusio Dahl. Hilversum, 3, 9. 
« pseudonivalis Dahl. Sittard. SCHMITZ. Tijdschr. 
vy. Entom. EX, Ps 232; Wien. Ent. Zee XAM pis 
Limosina puerula Rond. Hilversum, 9; Zwammerdam, 3; 
Linscheten, 6; s-Hage, 5. 
Limosina pullula Zett. Zeeburg bij Amsterdam, 2 (Mac 
Gillavry leg.); ’s-Hage (Everts leg.); Baarn, 8; Diemen, 9. 
Limosina pusilla Mg. (= acutangula Zett.). Amsterdam, 
Hilversum, Kortenhoef, Ommen, Valkenburg. 
Limosina Racovitzai Bezzi. Amsterdam, 6; Maastricht, 4 
(Schmitz leg.). 
Limosina retracta Rond. Helder, 8. 
» roralis Rond. Hilversum, Amsterdam, Domburg, 
Scheveningen, Velsen. 
Limosina rufilabris Stenh. Verbreid. 
» Schmitzi Duda. Maastricht, 7 (Schmitz leg.). 


> scutellaris Hal. Hilversum, Zwammerdam, Dene- 
kamp. 
Limosina silvatica Mg. Verbreid. 
» spinipennis Hal. Scheveningen, 6; Amsterdam, 


12; Zwammerdam, 6; Muiden, 8; Hilversum, 9; Denekamp, 5. 
Limosina vagans Hal. Hilversum, 7. 
» vitripennis Zett. Hilversum, Amsterdam, Lin- 
schoten, Diemen. 
Limosina zosterae Hal. Mij niet in inlandsche exemplaren 
bekend. 
Betreffende de soorten, die komen te vervallen, zie men p. 194. 


DRYOMYZINAE. 


Dryomyza flaveola F. Een paar zeer donkere, bruine 
exemplaren te Putten (G.), 11, dus zeer laat in ’t jaar, op 
gesmeerde boomen (J. Th. Oudemans). 


SCIOMYZINAE. 


Sciomyza dorsata Zett. Denekamp, 5. 
» obtusa Fall. Ommen, 7. 


NIEUWE NAAMLIJST VAN NEDERLANDSCHE DIPTERA. 189 


Sciomyza albocostata Fall. Denekamp, 5. 
» dubia Fall. Denekamp, 5 ; Doetinchem, 6. 
Calobaea bifasciella Fall. Diemen, 8. 
Ditaenia grisescens Mg. Dieren, 6. 
Ctenulus distinctus Mg. Dieren, 6. 
Renocera pallida Fall. Gulpen, 8; Nuth, 8. 
» strobli Hend. Dieren, 6. 
Hedroneura cucularia L. Doetinchem, 6. 
Pherbina punctata F. Denekamp, 5. 
Tetanocera unicolor Löw. Denekamp, 7; Ommen, 7. 


SEPSINAE. 


Sepsis pilipes v. d. W. Zwammerdam, 8. 

» incisa Strobl. Hilversum, 10; Lochem, 8; Bussum, 
5 ; Oost-Voorne, 6. 

Ik volg hierbij de opvatting van FREY; volgens COLLIN 
is de cyuzpsea bij Staeger deze soort, terwijl deze auteur 
FREY'S cynipsea als nigripes Mg. beschouwt, en flavimana 
Mg. onder den naam ruficornis Mg. heeft. 

Sepsis orthocnemis Frey. Kortenhoef, 5; Arnhem (Bierman 
leo) Bussum, 45 Diemen, 2. 

Sepsis nigripes Mg. Velsen, ook I 9 met zwarte voorheupen, 
dus met geheel zwarte pooten ; ik aarzel echter om het daarom 
als atripes Rond. te bestemmen. 

Themira citiata Staeg. Eemdijk, 8; Zwammerdam, 8; 
Diemen, 8. 

Themira curvipes v. d. W. Velsen, 5. 

Enicita annulipes Mg. Dieren, 6; Doetinchem, 6. 

Piophila varipes Mg. Amsterdam, 5; Lochem, 8 (J. Th. 
OUDEMANS leg). 

Piophila nigrimana Mg. Amsterdam, 8. 

» foveolata Mg. en pusilla Mg. Van deze in onze 
lijst fungeerende soorten bezit ik geen exemplaren. Wat ik 
vroeger voor foveolata hield, is alles affinis Mg. (= vulgaris 
bij COLLIN). 

ORTALINAE. 

Ceroxys picta Mg. Monnikendam, 8. 

Myennis fasciata F. Nuth, uit larven achter schors gekweekt. 
Pijdschwe. v. Ent. EXT pi BIE | 


a) 


13 


1 


TOO DRITTE: H. DE MEIJERE, DERDE SUPPLEMENT OP DE 


TRYPETINAE. 


Spilographa artemisiae F. Uit Tanacetum vulgare gekweekt, 
Lochem ; uit Eupatorium cannabinum, Denekamp, 6 Juni 
1918 uit larven van Juli 1917. 

Carphotricha guttularis Mg. Doetinchem, 6. 

Tephritis leontodontis Deg. Sittard, 7 (Schmitz leg.); Ommen, 7. 

Actura rotundiventris Fall. Denekamp, 5. 5 


SAPROMYZINAE. 
Sapromyza difformis Lw. Denekamp, 5. 


LONCHAEINAE. 


Palloptera arcuata Fall. (in N. Naaml. als zzusta Mg., welke 
een Sapromyza is). Nieuwersluis, 5; Dieren, 6. 
Palloptera usta Mg. Z.-Limburg (Schmitz leg.) 
» umbellatarum Fall. Amsterdam, gekweekt uit 
larve in rotten tak. 


HETERONEURINAE. 


Heteroneura caledonica Collin. Hilversum, 7, 9; Leuvenum, 6. 
Clusia flava Mg. Denekamp, 5. 


GEOMYZINAE. 


Drosophila transversa Fall. var. laeta Zett. (abdomen onge- 
vlekt) Nuth, 8. | 
Drosophila confusa Staeg. Nuth, 8. 
Anthomyza albimana Mg. Linschoten, 6; Velsen, 7. 
» pallida Zett. Dieren, 6. 
»  sabulosa Hal. Valkeveen, 5, Mac Gillavry. 
Chymomyza costata Zett. Hilversum, 7 (in Suppl. II bij ver- . 
gissing als synonyin ,,Dzastata’”’ cpgegeven, en niet vet gedrukt). 


CHLOROPINAE, 


Platycephala umbraculata F. Denekamp, 7. 
Lasiosina cinctipes Mg. Diemen, 7. 
Chloropisca obscurella Zett. Amsterdam, 6. 
Melanochaeta capreola Hal. Linschoten, 6. 
Oscinella frit L. var. fumipennis Mg. Valke HOLEN 8. 
» cognata Mg. Denekamp, 5. 
» pratensis Mg. 


NIEUWE NAAMLIJST VAN NEDERLANDSCHE DIPTERA. JOI 


Uit eiercocon van Chiracanthium erraticum (Walckenaer), 
Gerritsflesch bij Hoog Buurloo (Veluwe), Juli 1918; op 22 
Juli waren er nog larven en poppen, op 2 Aug. kwam het 
eerste vliegje uit (Pinkhof leg.). 

Oisterwijk, eveneens uit spinnencocon op riet, Mei 1896 
(J. Th. Oudemans); een paar exemplaren waren uitgekomen, 
maar onvolkomen ontwikkeld, nu echter bij vergelijking met 
de voorgaande exemplaren genoegzaam als dezelfde soort 
te herkennen. 

Oscinella leptomyzoides de Meij. Abcoude, 7. Tijdschr. v. 
Éntom EXT ps 139: 

Oscinella plana de Meij. Diemen, 5, 7, 8; Durgerdam, 7; 
Kortenhoet 5. Indschr-*y.-Entom- EXT, pP. 139. 

Oscinella gracilior de Meij. Kortenhoef, 5. Tijdschr. v. 
Entom. EX], p. 140. 

Eribolus slesvicensis Beck. Diemen, 8. 

Ook de voorgaande soorten, /ptomysoides en plana hebben 
den platten thorax van Zrzbolus, zoodat zij wellicht beter 
tot dit met Oscivella naverwante genus te rekenen zijn. 


EPHYDRINAE. 
Notiphila maculata Stenh. Oldenzaal, 7; Lochem, 7. 
» stagnicola Rob. Desv. Abcoude, 7; Bodegraven, 7. 


In suppl. I, p. 167 zijn de exemplaren van de laatstgenoemde 
vindplaats als chamaeleon Beck. opgenomen. 

Atissa pygmaea Hal. Hilversum, 7. 

Athyroglossa glabra Mg. Houthem, 8. 

Hydrellia thoracica Hal. Dieren, 6; Ommen, 6; Abcoude, 9. 
» discolor Stenh. Dieren, 6; Zwammerdam, 6. 
> albilabris Mg. Denekamp, 5. 

Philygria trilineata de Meij. Lochem, 7. 

Hyadina scutellata Hal. Lochem, 7. 

Parydra nubecula Beck. Nuth, 8. 
» pubera Lw. Amsterdam, 10. 

Pelina aenescens Stenh. Amersfoort, 7. 


MILICHIINAE. 


Leucopis obscura Hal. Hilversum, 3—5. 
Met eenigen twijfel als deze soort bestemd, omdat HALIDAY 


192 DR. J. C. H. DE MEIJERE, DERDE SUPPLEMENT OP, DE 


de achter-metatarsen geel noemt. RONDANIzegt naar aanleiding 
van een exemplaar van HALIDAY: metatarso intermedio partim 
lutescente. Bij mijn exemplaren is ook dit nauwelijks het geval, 
slechts de benaring is daar aan de onderzijde geel. Mijne soort is 
donkergrauw, ook de vleugel wat grauw, de aderen zijn zwart ; 
3° en 4° langsader iets divergent, achterdwarsader veel korter 
dan het laatste stuk der 5° langsader. 
Desmometopa sordidum Fall. Domburg, 6. 


CONOPINAE. 


Dalmannıa punctata F. Denekamp, 5. 


Soorten, die uit onze naamlijst moeten vervallen : 


Dicranomyia stigmatica Mg., was wel alles autumnalis Staeg. 
Zie=lL'ydschk wa Entoms EA ep Ose 
— Antocha opalisans O.S. Waarschijnlijk niet identisch met 
onze exemplaren, die nu als A. vetrepennis Mg. worden 
beschouwd. 

Rhypholophus similis Staeg. De exemplaren waren alle 
pseudosimilis Lundström. \ 

Gnophomyia sylvatica Mg., was Gn. lugubris Zett. 

Gonomyia lurida Löw, was abbreviata Löw. 

Symplecta similis Schumm. Is donkere variëteit van S. 
stictica Mg. 

Hilara pilipes Zett., was Lundbecki Frey. 

Rhamphomyia canaliculata Macq., waarsch. = sulcata Mg., is 
species incerta, zie de ‚MEIJERE Tijdschr. v. Ent. EXT p.137. 

Rhamphomyia umbripennis Mg., is wel alles nzgrzpennes F., 
Lundbeck. 

Diaphorus tripilus Lw. als synonym van Hoffmannseggi 
Mg. vlgs. BECKER, Nov. Act. Halle, 1918, p. 46. 

Phora (Trupheoneura) nigricornis Egg., als synonym van 
opaca Mg. 

Aphiochaeta pusilla Mg., als species incerta. De heer SCHMITZ 
deelde mij mede, dat COLLIN de typen van pusilla te Parijs 
bestudeerd heeft en bevonden, dat onder dien naam een 
hopeloos mengsel van verschillende kleine Aphzochaeta-soorten 


NIEUWE NAAMLIJST VAN NEDERLANDSCHE DIPTERA. 193 


stond, zoodat absoluut niet uit te maken viel, welke daarvan 
als type van ,,pusilla” moet gelden. Volgens de prioriteitsregels 
had eigenlijk een dezer soorten als rechtmatige drager moeten 
worden geproclameerd. 

Metopina Heselhaust Schmitz, als syn. v. galeata Hal. 
SCHMITZ. Wien. Ent. Ztg. XXXV, 1916, p. 231. Intusschen 
is de heer S. nu weder in twijfel, of ook de intrekking niet te 
voorbarig geweest is. 

Aphiochaeta heracleella Bche. Ook deze soort is, evenals 
pusilla Mg., geheel onzeker en moet dus vervallen. De in de 
Nieuwe Naamlijst onder dezen naam opgevoerde exemplaren 
zijn zeker een mengsel van vele, nu beter te onderscheiden 
soorten. In den Katalog d. palaearkt. Dipteren is Leracleella © 
met vraagteeken als synonym bij sordida Zett. gevoegd, 
maar dit is volgens SCHMITZ een, vooral wat het G betreft, 
zeer karakteristieke soort, waarvan hij nog geen inlandsche 
exemplaren heeft gezien. 

Exorista cheloniae Rond., als vorm van Zr. lucorum Mg. 
(excisa Fall.). 

Masicera ruficornis Macq., was Sturmia inconspicua Mg. 
(= bimaculata Htg.) var. gilva Htg. 

Spongosia occlusa Rond., was Diplostichus janithrix Hart. 

Actia exoleta Mg., was Actia fissicornis Strbl. 

Degeeria fascinans Meig., was Plychomyia selecta Mg. 

Clytiomyia tephra Meig., was pellucens Fall. 

Freraea gagathea R. D., was Fr. (Gymnopeza) denudata Fall. 

Pegomyia versicolor Mg., is wel alles nzerztarsis Zett. 

Coenosta sexmaculata Mg., als syn. v. kumilis Mg. = nana Zett. 

Chortophila curvicauda Zett. als syn. v. sepia Mg. STEIN 
maakt er echter (Arch “Naturgeseh? Su Abt! A. pins) 
opmerkzaam op, dat er nog eenige tot dusverre niet onder- 
scheiden soorten dezer groep bestaan, zoodat wellicht ook 
ons materiaal van sefza bij nader onderzoek niet homogeen 
zal blijken te zijn. 

Meromyza laeta Mg. In Suppl. II als vervallen verklaard, 
was reeds ín het r° suppl. vervallen. 

Drosophila tristis Fall. vervalt als var. van obscura Fall. 
(OLDENBERG, Arch. Nature. 80, 1914 Abt.-A. p. II). 

Notiphila chamaeleon Beck., was stagnicola Rob. Desv. 


194 DR. J. C. H. DE MEIJERE, DERDE SUPPLEMENT OP DE 


Limosina oelandica Stenh., als synonym van fuscipennis Hal. 
> fungicola Hal., vlgs. DUDA = vitripennis Zett. + 

exigua Rond. ; mijn ex. was wztrtpennis Zett. 

Limosina bifrons Stenh. Mijn ex. was scutellaris; vlgs. 
DUDA is difrons = puerula Rond. 

Limosina litoralis Stenh. vlgs. DUDA = ferruginata Stenh.; 
mijn ex. van Helder was retracta Rdi. 

Limosina pusio Zett., waarsch. = lugubris Hal. vlgs. DUDA ; 
mijn ex. waren coxala. 


Limosina pumilio Mg. = mengsel van o.a. vagans Hal. en 
lugubris Hal.; mijn ex. was humida. 
Limosina albipennis Rond. = vagans Hal, vlgs. DUDA. 


Borborus nigriceps Rond. als syn. v. zitidus Mg. 


Op p. 316 van het 2° supplement werd vermeld, dat het 
aantal toen ter tijd bekende Nederlandsche Diptera gestegen 
was tot 2503. In dit 3° supplement is het vermeerderd met 

260 !) soorten, terwijl 34 om verschillende redenen komen te 
vervallen ; het is dus gestegen tot 2729. 


LITERATUUR. 


MEIJERE. ]."C. H. DE. „Merslae "Vere. atom Merten mo 
Juni 1917. Tijdschr. v. Entom. LX, 1917, p. XXXVI—XXXVII. 

MEIJERE J. C. H. DE. Verslag Verg. Entom. Vereen) 17 
Febr. 1918. Tijdschr. v. Entom. LXI, p. VI—IX. 

MEIJERE.J. GC. H.VDE»s ‘Verslag, Verge. Entom. Vereen.>2 
Juni 1918. Tijdschr. v. Entom. LXI, p. L—LII. 

MEIJERE J. C. H. DE. Neue Holland. Dipteren. Tijdschr. 
v. Entoms LXI, 1918, p. 128—141. 

MEIJERE J. C. H. DE. Studien über palaearktische, vorwie- 
gend hollandische, Limnobiiden, insbesondere über ihre Kopu- 
lationsorgane. Tijdschr. v. Entom.  LXII, 1910, p- 52097: 

SCHMITZ H. Over Zygomma Enderlein en Zygoneura 
Meigen. Ent. ‚Ber. IV, no.'32, p. 157-159. 

SCHMITZ H. Zur näheren Kenntnis von Zygoneura sciarına 
Mg. Zoolog. Anz. XXXV, 1910, p. 307—309. 


1) Op p. 187 zijn Ægubris Hal, nana Rond. en mzrabilis Coll. nog 
fn. nov. spp. 


NIEUWE NAAMLIJST VAN NEDERLANDSCHE DIPTERA. 195 


SCHMITZ H. Zur Lebensweise van Helzcobosca muscaria 
Mg. Zeitschr. wiss. Insektenbiol. XV, 1910, p. 107—109. 

SCHMITZ H. Zur Kenntnis einiger Phoridenarten und ihrer 
Synonyme. Wien. Ent. Ztg. XXXV, 1916, p. 227—234. 

SCHMITZ H. Zur Kenntnis der Heleomyzinen von Hol- 
ländisch-Limburg. Jaarboek. natuurh. Genootsch. Limburg 
1916, [1917], p. 117— 131. 

SCHMITZ H. Biologische Beziehungen zwischen Dipteren 
und Schnecken. Biol. Zentralbl. 1917. Bd. 37, p. 24—43. 

SCHMITZ H. Ist Praula coeca eine Gattung der Phoriden ? 
Wien. Entom. Zten XXXWL 1917, p. 170) op /p. 183 mede- 
deeling, dat pseudontvalis van Schmitz volgens Duda werkelijk 
deze soort is. 

SCHMITZ H. Über eine brachyptere ZLimosina-Art aus 
Holländisch-Limburg, wahrscheinlich Zzimosina pseudonivalis 
Dahl «Eijdsehr. ve Entom EX 1917, .PX:1232=-237. 

SCHMITZ H. Sechs neue 7rupheoneura-Arten aus Deutsch- 
land und Holländisch-Limburg. Entom. Ber. V. 1918, p. 
2525930: 

SCHMITZ H. Neue europäische Aphzochaeta-Arten I. Entom. 
Ber. V, 1918, p. 57—62. 

SCHMITZ H. Neue europäische Aphzochaeta-Arten Il. Entom. 
Ber. V,-1919, p. 110—110. 

SCHMITZ H. Neue europäische Aphzochaeta-Arten Ill. Entom. 
Ber: V; 1919, pi 139-146: 

SCHMITZ H. Die Phoriden von Holländisch-Limburg, I 
und II. Jaarb. natuurhist. Genootsch. Limburg, 1917, [1918], 
p. 79—150, III, ibid. 1918, [1919], p. 147— 164. 

WASMANN E. Zur Lebensweise und Fortpflanzung von 
Pseudacteon formicarum Verr. (Diptera-Phoridae). Biol. Zen- 
tralbl, XXXVIII, 1918, p. 317--329. 


Eine neue Hypocera (Dipt.) vom 
Bismarck-Archipel, . 
JOSEPH ASSMUTH S. ]., 


Bonifaciushaus, ’s Heerenberg (Gelderland). 


Mit 1 Textfigur. 


Bei einem Besuch in Sittard, Anfang August ds. Jahres, 
machte mich mein Freund H. SCHMITZ auf zwei Phoriden-?% 
aus dem DAHL’schen Material vom Bismarck-Archipel aufmerk- 
sam, welche Dohrniphora- sowohl als Hypocera-Charaktere 
in merkwürdiger Verquickung aufwiesen. Bei einer ersten 
Untersuchung wollte es scheinen, als ob die beiden Tiere 
Vertreter einer neuen, zwischen den beiden genannten For- 
men stehenden Gattung seien. Dem standen aber mancherlei 
morphologische Schwierigkeiten entgegen. Um diese alle 
auszuräumen, hätte auch das g vorliegen müssen, was aber 
leider nicht der Fall war. Somit liess sich die Frage, ob 
neues Genus oder nicht, nicht so ohne weiteres entscheiden. 
Da mich die Sache lebhaft interessierte, war mein Freund 
SCHMITZ so gütig, mir die zwei Exemplare zu näherer Unter: 
suchung und Beschreibung zu übergeben. Er hat mir dabei 
mit seinem Rat und besonders auch mit unbeschränkter 
Abgabe von Vergleichsmaterial aus seiner reichen Sammlung 
so wesentliche Hilfe geleistet, dass das positive Ergebnis 
der nachfolgenden Zeilen mehr sein als mein Verdienst ist. 
Ich sage ihm auch an dieser Stelle aufrichtigen Dank. 

Nach genauem Studium der beiden Phoriden-9? und nach 
reiflicher Überlegung bin ich zu der Überzeugung gekommen, 
dass es ratsamer ist, die DAHL’schen Exemplaren einstweilen 
als neue Art in die Gattung Hyfocera einzureihen, bis weitere 


JOSEPH ASSMUTH S.]J., EINE NEUE HYPOCERA U.S.W. 197 


Forschungen ausreichendes Material liefern, den oben be- 
rührten dunklen Punkt endgültig klar zu stellen. Zur 
Begründung dieser Stellungnahme führe ich die treffenden 
Worte von SCHMITZ (Die Phoriden von Holländisch Limburg ; 
Jaarboek van het Natuurhistorisch Genootschap in Limburg, 
1917, S. 113f.) an, die ich voll und ganz unterschreibe: 
„Aus dem Gesagten geht zur Genüge hervor, dass Hypocera 
als Gattung nicht so homogen zusammengesetzt ist, wie 
die bisher behandelten Gattungen.... Solange jedoch die 
Zahl der aus andern Faunengebieten bekannten Aypocera- 
Arten noch gering ist, hat es keinen Zweck, diese Arten 
generisch von Mypocera abzusondern.” 

Wie heterogen übrigens die Zusammensetzung des Genus 
Hypocera ist, dafür hier einige Beispiele. Zur Vergleichung 
kamen die Arten zucrassata, carinifrons, mordellaria, flavi- 
mana, ocellata, agilis, citreiformis, germanica, vitripennis, 
molluscivora, trinervis: alle 11 Arten von SCHMITZ bestimmt. 
Postantennalborsten fehlen bei der Mehrzahl der 
Arten; bestimmt vorhanden sind sie bei mord., citreif., 
mollusc., trin. Backenborsten, die fast durchweg in 
Einzahl sich vorfinden, fehlen bei mollusc. und sind bei 
tron. durch eine Serie von Börstchen ersetzt. Die meist 
behaarten Mesopleuren sind nackt bei ciweif. und 
vitrıp., während sie bei germ. nur ganz oben, nach dem 
Thoraxrücken hin, Behaarung aufweisen. Die in der Regel 
unvollständige Dorsopleuralnaht ist ganz vorhanden 
bei citretf., vitrip., mollusc., trin. Die 3. Längsader, bei 
den meisten Arten behaart, ist nackt bei carinif., citreif., 
vitrip., trin. Die 7. Längsader ist vollständig bei carznzf., 
mord., ag.; nahezu vollständig bei flavim., vitrip.; verkürzt 
bei zucrass., ocell., germ., molusc.; sie fehlt ganz bei Zrzn.; 
bei cztrezf. musste die Frage infolge der Beschaffenheit des 
Vergleichsexemplars unentschieden bleiben. Bürstenar- 
tige Querkämme aus feinen Borsten an der distalen 
anterodorsalen Schienenhälfte, wie sie für Dohrniphora so 
charakteristisch sind, fanden sich bei flavim., mollusc. und 
trin. Die Hinterschienen von 6 der angezogenen 
Arten sind dorsal längsgefurcht mit 2 Zeilen von palisaden- 
ähnlich angeordneten Börstchen entlang den Rändern der 


198 JOSEPH ASSMUTH S.J., EINE NEUE HYPOCERA 


Furche; bei 4 Arten — citreif., vitrip., mollusc. und trin. — 
sind sie glatt; bei einer Art, mord., sind sie weder glatt 
noch gefurcht, sondern mit Querkämmen von kleinen Borsten 
besetzt. 

Das dürfte genügen, um Mypocera als heterogen zusam- 
mengesetzt zu erweisen. Wie bereits angedeutet, sehe ich 
mich leider genötigt, diese Heterogenität nun noch zu ver- 
mehren durch Hinzufügen der folgenden neuen Art: 


HYPOCERA DOHRNIPHOROIDEA n. sp. 


Weibchen. — Länge 2'/,—3 mm. (Ich bemerke übrigens 
gleich zu Anfang, dass sämtliche Angaben der Beschreibung 
sich auf Alkohol-Exemplare beziehen, da trocken präparierte 
Tiere nicht vorlagen). 

Färbung. Stirn dunkelbraun, nur beiderseits am Schei- 
telrand, zwischen der äusseren Borste und dem hinteren 
Ocellus heller. Thorax ebenfalls dunkelbraun, am Seitenrand 
mit hellerem Saum, der an der Humeralborste anfängt und bis 
zur Dorsozentrale reicht. Schildchen gelblich, mit einem 
halbmondförmigen dunklen Fleck am Vorderrand. Pleuren 
braun, nach unten hin heller und von derselben Farbe wie 
die mittleren und hinteren Coxen. 

Hinterleib oben und unten braun, oben mit es las. 
Einschnitten zwischen den hinteren Segmenten, die Tergit- 
platten schwärzlich. 

3. Fühlerglied und Taster gelb; Schwinger gelblich, oben 
gebräunt (bei dem einen der vorliegenden Exemplare sehr 
stark). Beine einfarbig gelbbraun. 

Kopf. Stirn ohne merklichen Glanz, mit verstreuter Fein- 
behaarung, 0.32 mm an den Seiten lang und 0.48 mm breit, 
vorn in der Mitte etwas vorgezogen, schwach gewölbt, ohne 
Mittelfurche; mit 2 rückwärts gebogenen Postantennalborsten 
und 3 Querreihen zu je 4 Borsten. Die Borsten stehen in 
geraden Querreihen; sie sind lang, schlank und an der 
Spitze gelblich, besonders die der Scheitelreihe. Die inneren 
Borsten der 1. Querreihe weiter voneinander abstehend als 
die der 2., letztere mit ungefähr demselben gegenseitigen 
Abstand wie die hinteren Ocellen; innere Borsten der 3. 


(DIPT.) VOM BISMARCK-ARCHIPEL. 199 


Querreihe zwischen den hinteren Ocellen. Hauptaugen lang 
behaart. 

An den Backen hinten 2 divergierende Borsten; Wangen 
unbeborstet. 

3. Fühlerglied von normaler Grösse, schwach zitronen- 
förmig. Arista dorsal, fast doppelt so lang wie die Stirn, 
deutlich gefiedert. 

Taster — ähnlich wie bei Dohrniphora concinna — etwas 
abgeflacht, unterseits fein behaart; Aussenrand auf der 
basalen Hälfte mit feinen Borsten, auf der apikalen mit 6 
längeren schwarzen Borsten, von denen (von der Spitze aus 
gerechnet) 1, 2, 4 u. 6 nach oben, 3 u. 5 nach unten ge- 
richtet sind. Die 5. Borste ist die längste. 

Clypeus deutlich erkennbar, hufeisenförmig mit divergie- 
renden Schenkeln. 

Rüssel dick birnförmig, fast so lang wie der Kopf hoch, 
mit mächtig entwickeltem, chitinisiertem, rotgelbem Labrum. 

Thorax quer stark gewölbt, mit gleichmässiger schwarzer 
Behaarung; 2 Dorsozentralen vor dem Schildchen. Schild- 
chen über zweimal so breit als lang, mit 2 Randborsten 
und davor jederseits mit I mittellangen Haar. Prothorax 
mit 1 nach oben gerichteten Borste. Mesopleuren nackt, 
lederartig gerunzelt. Dorsopleuralnaht vollständig. 

Abdomen mit 5 Tergitplatten am 1—5 Segment; die 
zweite am breitesten mit auswärtsgebogenen Seitenrändern, 
die übrigen allmählich verschmälert; alle sehr schwach be- 
haart, rechteckig, mit abgerundeten Hinterecken. Bauch nur 
in der Mitte behaart; das 6. Segment weist dichtere, das 7. 
am Rande längere Behaarung auf. Das letzte Hinterleibs- 
segment erinnert in seinem Bau (schmale, stark chitinisierte 
Dorsal- und Ventralplatte) ganz an Mypocera. Cerci sehr 
klein, aber lang behaart. 

Beine. Schenkel normal; Hinterschenkel stark seitlich 
zusammengedrückt, aber nur schwach verbreitert. 

Schienen: Vorderschiene mit 1 dorsalen Borste am Ende 
des ı. Drittels, ohne Sporn, aber mit je ı sehr kleinen 
schwarzen apikalen Borste an der Dorsal- und an der 
Hinterseite. | 

Mittelschiene mit 2 divergierenden Borsten etwa am Ende 


200 JOSEPH. ASSMUTH S.]J., EINE NEUE HYPOCERA 


des I. Viertels, die eine davon dorsal, die andere antero- 
dorsal eingepflanzt und nach vorn gerichtet. Vor dem 
Schienenende eine kurze Borste an der Vorderseite. Drei 
Zeilen von schwarzen, palisadenartig angeordneten: Haaren, 
davon 2 dorsal, 1 posterodorsal. Die 2 dorsalen Zeilen .be- 
ginnen an der Schienenbasis; die eine längere verläuft 
zwischen den divergierenden Borsten durch bis zum Ende 
des zweiten Schienendrittels, die andere kürzere endigt bei 
der dorsalen Borste. Die posterodorsale Zeile fängt seitlich 
der dorsalen Borste an und geht bis zur Schienenspitze. Auf 
der anterodorsalen Fläche befindet sich im letzten Schienen- 
drittel ein bürstenartiger Haarbesatz, aus 5 Querreihen blonder 
Härchen bestehend, jede Reihe flankiert von einem schwarzen: 
Börstchen. 

Hinterschiene mit 1 Borste auf der Vorderseite am: Ende. 
des ersten Drittels, apikal mit ı ventralen Sporn und I 
dorsalen Endborste, und zwischen diesen beiden letzteren 
auf der hinteren Seite ein Wimperkranz. 2 dorsale Reihen 
von palisadenförmig aneinandergereihten schwarzen Harchen; 
die Reihen schliessen eine einzeilig behaarte flache Furche 
ein, biegen kurz vor dem Schienenapex seitlich ab, laufen 
aufeinander zu und endigen vereint anterodorsal. Ähnlich 
wie bei Aphiochaeta ist posterodorsal eine komplete Serie 
schwacher Wimpern vorhanden. 

Alle Tarsen schlank, nicht verdickt. Praetarsus gut ent- 
wickelt, das Empodium eine farblose nach oben gebogene 
platte Borste bildend, die Pulvillen gefiedert. 


7 


Flügel von Æ/ypocera dohrniphoroidea Q. 


Flügel. Länge fast 2.1 mm, grösste Breite 0.83 mm. 
Randader länger als der halbe Flügel (*/;), kurz bewimpert, 
nirgends verdickt, der erste Abschnitt zum zweiten sich 


(DIPT.) VOM BISMARCK-ARCHIPEL. 201 


verhaltend wie 21 : 16. Mediastinalader verkümmert. 1. Längs- 
ader mit einer schwachen Knickung vor der Mitte, von da 
an allmählich etwas verdickt. Die 2. vollständig fehlend. 
Die 3. an der Wurzel mit ı oder auch mit 3 Haaren, ziem- 
licb gerade verlaufend und ohne Anschwellung endigend. 
Die 4. in der für manche Dohruzphora-Arten charakteristischen 
Weise schwach S-förmig gewellt (stärker als bei D. concinna, 
schwächer als bei D. assmuthi), jedoch in der Nähe des 
Flügelrandes nicht so auffällig gebogen wie bei den genannten 
Arten, gleich der 5. Längsader den Rand erreichend. Die 
6. ebenso wie die 7. unweit des Flügelrandes abgebrochen. 

Kurz zusammenfassend seien hier noch einmal die an 
Dohrniphora erinnernden Merkmale der Art erwähnt: 2 
Postantennalborsten ; Rüssel voluminös ; Dorsopleuralnaht 
‘ vollständig; Mesopleuren nackt; Abdominaltergite reduziert, 
das 6. völlig geschwunden; Mittelschienen dorsal mit palisa- 
denartigen Haarzeilen, am distalen Ende anterodorsal mit 
bürstenartigen Querkämmen; 1. Längsader teilweise verdickt, 
Be nackt, 4. cewellt: 

Habitat. Bismarck-Archipel, am Strand. DAHL leg. 
262 V£ (07. 222. Typen.im Berliner: Museum. 


ERRATA. 


p. IV, regel 4 v.o. Callictera, lees: Caulicera. 

p. IV, regel 4 v.o. Antophila, lees: Arctophila. 

p. XLIX, regel 18 v.o. Chronema boetonensis nov. subsp. 
lees: nov. Spec. 

> BU regel"4 v.b. Pulticiden, lees: Puliciden. 

. LXII, noot !) felix Schmitzi, lees felix Schmitz i. litt. 

. 68, regel 6 v.o. discedens, lees: distendens. 


we ashy ise) ke) 


. 98. Dr. HELLER verzocht de volgende toevoeging: 

In dem Artikel über Nemophas, Tijdschr. voor Ent., Deel 
LXI, 1919, p. 98—103, wurde bedauerlicher Weise über- 
sehen Dr. K. JORDANS Arbeit: Nov. Zoolog. V. 1898, p. 419, 
zu berücksichtigen, derzufolge N. atrocyaneus HLLR. 1919 = 
cyanescens JORD., 1898, und N. webster? JORD. neben forbesz 
WATERH. in die Tabelle p. 102 einzufügen ist. 
p- 187, regel 11 v.o. /ugudris, lees: lugubris. 
6v.o. nana, lees: nana Rond. 
3 v.o. mirabilis, lees: mirabilis Coll. 


REGISTER. 


ARACHNOIDEA. 


Chiracanthium erraticum Walck. V. 
[191. 


Epeira cornuta Clk. V. 


COLEOPTERA. 
Acylophorus wagenschieberi Kiesw. 


(III. 


Aleochara XXXIX. 

Amara XL, LX. 

Anthicus floralis L. XXXIX. 
—— pomorum L. 105. 

—— quisquilius Thoms, XXXIX. 
Arthropterus XLI, XLII, 109, 


[RTE,*113, 116, 117, 


—— feae Gestro 113. 
— — helmi Schauf. XLI. 
—— kirbyi Westw. 113. 
—— kuhli Stein XLI. 
—— pallidus Raffr. 113. 
—— senegalensis Gestro 113. 
wasmanni Reich. 113. 
Atheta XXXIX, 
Baryrrhynchus 43. 
—— indocilis Fairm. 44, 46. 
—— lineicollis Pow. 44, 46. 
—— ochraceus KI. 44, 48. 
—— schroderi KI. 43, 44. 
—— solidus Kl. 44. 
Batocera 157. 


—— albofasciata de G. XXI. 157—160. 


—— gigas Drap. XXI, 157—160. 
—— thomsoni Jav. XXIII, 160. 
Bembidion XXXIX. 
Borboropora kraatzi Fuss. Il. 
Bradycellus LX. 

Brachynites 110. 

Brachynus 110. 

Bryocharis cingulatus Mannh. LX. 
Calandra oryzae L. 102. 
Carabus auratus L. VIT. 

—— -—-— ab. atriceps Geh. VII. 
—— nemoralis Müll. XL. 

—— purpurascens F. LIX, var. 


[exasperatus Dfts. I. 


Carabus violaceus L. subsp. 
[purpurascens F. XIII. 
Carpophilus decipiens Horm. 
[XXX VIII, 
Cerapterus XLII, 109, 112, 113. 
—— concolor Westm. 713: 
—— denoiti Wasm. 115. 
—— horsfieldi Westm, 112. 
— — laticornis Wasm. 113, 115, 129, 
—— maculatus Westw. II2, 120. 
—— smithi Mac Leay 113. 
—— trinitatus Kolbe. 114, 
Ceratoderus XLI, 109. 
Cercyon XXXIX. 
Conurus XXXIX. 
Choleva XXXIX. 
Cicindela LXII. 
Creophilus maxillosus L, XL. 
Cryptophagus populi Payk. III, 
Cychrus rostratus L. Il. 
Dermestes erichsoni Ganglb. III. 
Drilus LVII. 
Eohomopterus 110, III. 
Euplatyrhopalus Desn. 110. 
Euplectus XXXIX, 
Eupsalis 43. 
Eupsalomimus 43. 
Galeruca pomonae Scop. 182. 
Gnathoncus buyssoni Auzat III. 
Grammoptera fulvicornis F. LX. 
Graphoderes cinereus L. VII. 
Haemonia appendiculata Panz. III. 
—— zosterae F. III 
Heterothops praevia Er. var. nigra 
[LXL. 
Hister distinctus Er. II. 
Homopterus Westw. 110, XLIV. 
Hygrobia tarda Hbst. VIII. 
-—— —— ab. circumflua Ev. VIII. 
—— —— ab. conjuncta Dix. VIII. 
Hylotorus Dalm. 110, 122. 
Ithystenus femoralis KI. 50. 
Lathrobium XXXIX. 
Lebia 110. 
Lebioderus 110. 


206 


Leptacinus XXXIX. 

Lucanus cervus L. XXIII. 

Medon XXXIX. 

Megalopaussus XLI, XLII, XLIV, 
[109—-I11, 

Megarthrus XXXIX. 

Melanauster 98. 

—— chinensis Först. 99. 

—— glabripennis 99. 

— — meedenbachi Rits. 99, 103. 

— — oshimanus Fairm. 99. 

Merismoderus 110. 

Miolispa affınis Kl. 50. 

— — papuana KI. 50. 

Monotoma XXXIX. 

— — spinicollis Aubé XXXIX. 

Mycetaea XXXIX. 

Myrmecoxenus vaporariorum Guer. 


Myrmicaria subcarinata Sm. 112. 
Nemophas 98, 99. 

=—— atrocyaneus Hell. roo, 102, 203 
— — batoceroides Thoms. 98, 102. 
—— beryllinus 99. 

—— bicinctus Lansb. 102. 

—— cyanescens Jord. 203. 

—— forbesi Wat. 100—102. 

—— grayi Pasc. 98, 99, 103. 

—— helleri Haus. 103. 

—— incensus Pasc. 103. 

—  lethalis VPASCMIO3. 

—— leuciscus Pasc. 103. 


— — rosenbergeri Rits. 98, 99, 102. 


—— tricolor Hell. 103. 
— — trifasciatus Hell. ror, 103. 
—— websteri Jord. 203. 
— zonatus Lansb. 102. 
Novophilus XXXIX. 
Ocypus olens Mull. XL. 
Oligota XXXIX. 
Omalium XXXIX. 
Ontholestes murinus L. XL. 
—— tessellatus Fourcr. XL. 
Onthophilus LXII. 
Othius XXXIX. 
Otiorrhynchus scabrosus Mrsh, XL. 
—— sulcatus F. XL. 
Oxyomus silvestris Scop. XXXIX. 
Oxypoda XXXIX. 
Oxytelus XXXIX. 
Ozaena 110. 
Paussoides Motsch. XLIII, 109. 


—— mengei Motsch. XLI, XLII, 122. 


Paussomorphus Raffr. 110. 
Paussopsis XLIII, 110, 117. 
Paussus Menge XLI, XLII, 110, 


—— arduus Per. 126. [122, 124. 


—-— australis Blackb? 122. 


113, 116,123: 


poca 


REGISTER. 


Paussus canaliculatus 126, 127, 130. 
—-— cruciatus Dalm, XLIII, 122. 
—— cylindricornis Per. 128, 
--— curtisi 289. 
—-— damarinus Westw. 125, 127. 
—— faireri Fairm. 121. 
—— kannegieteri Wasm. 124. 
—— microcephalus L. 124. 
—- propinquus Per. 126. 
—— rusticus Per. 125, 129. 
—— shuckardi Westw. 120. 
—— spinicoxis Westw. 126—128. 
—— turcicus Friv. 121. 
Pentaplatarthrus Westw. XLI, 
[XETTT, 109, 116,778. 
—— bottegi Gestro 118. 
—— benningseni Kr. 119. 
—— focki Wasm. 119, 129. 
—— gestroi Kolbe 119. 
—-— leroyi Wasm. 119. 
—— natalensis Westw. 120, 
—— paussoides Westw. 117, 120. 
vandami v. d. Poll 119. 
Pete XXXIX. 
—— splendens F. XL. 
—-— thermarum Aubé XXXIX. 
Phocylides Pasc. 49, 50. 
Pissodes notatus: F. LX, LX, XLI. 
Platynus XXXIX. 
—— fuliginosus Panz. LX. 
Platyrhopalides Wasm. 110. 
Platyrhopalopsis Desn. 110. 
Platyrhopalus 110, 123 
Pleuropterus Westw. XLII, 110, 
725-726, 
Plerostichus diligens St. LX. 
Protopaussus Gestro. XE ENV 
[110, 117. 
Pseudophocylides Kl. 47, 50. 
—— insularis KI. 48. 
Pterostichus XL. 
Pytho depressus L. XIII. 
Quedius XXXIX, LXII, LXIV. 
Rhagium bifasciatum F. XIII. 
—— —— ab. connexum Ev. XIII. 
—— —— ecoffeti Muls. XIII. 
—— ——- lituratum Fugn. XIII. 
—— —— rufum Prell XIII. 
Rhamnusir n bicolor Schrk. IV. 
Scaphipaussus 124. 
Semipaussus 124. 
Sphaeridium XXXIX. 
Sphindus dubius Gylh. VIII. 
Stenorhopalus Wasm. 110. 
Stenus XXXIX, LX. 
Strangalia revestita L. IV. 
Tachygnatus terminalis Er. IIL. 
Tachyporus obtusus LX. 


REGISTER. 


Trechus XXXIX. 

Trenetica lacrymans Thoms. 98. 
Trochoideus Westw. XLIII, 122. 
Trogophloeus XXXIX. 

Trox haroldi Flach. III. 

—— sabulosus L. II. 

—— scaber L. Il. 

Xantholinus XXXIX. 


CORRODENTIA. 


Caecilius V. 
Psocus bifasciatus Latr. V. 


HYMENOPTERA. 


Acantholyda erythrocephala L. XLIV, 
(ESTE Vale 


Alloea contracta Hal. 106. 

Alyson fuscatum Panz. IX. 

Andrena XXIV. 

Apanteles adjunctus Nees 104. 

—— delictus Hal. 104. 

—— falcatus Nees 105. 

—— formosus Wesm. 105. 

—— octonarius Rtz. 104. 

—— sodalis Hal. 104. 

Aphidius fabarum Marsh. 105. 

e rosse: als 105; 

Ardis plana 182. 

Ascogaster rufipes Latr. 105. 

Aspilota fuscicornis Hal. 105. 

— — nervosa Hal, ros. 

Aulax striatus Jur. IX. 

Bracon colpophorus Wesm. 104. 
—— discoideus Wesm. 104. 

—— gallarum Rtz. 104. 

—— guttiger Wesm. 104. 

—— laevigatus Rtz. 104. 

—— medicator Nees 104. 

—-— scutellaris Wesm. 104. 

Chelonus corvulus Marsh 104. 

—— sulcatus Nees 105. 

Chremylus rubiginosus Nees 104. 

Coelinius elegans Hal. 105. 

Colastes hariolator Hal. 104. 

Colletes daviesana Smith III. 

Crabro tibiale F. V. 

Diastrophus rubi Bché XIV. 

Dolerus XXIV. 

—— aericeps Thms. XXV. 

—— anticus K. XXV. 

—— pratensis L. XXV. 

—— madidus K. XXV. 

—— thoracicus Fall. XXV. 

Ectemnius nigrinus H. Sch. IX. 

Exothecus debilis Wesm. 104. 

Formica 120. 

Gyrocampa uliginosa Hal. 105. 

Halictus XXIV. 

Helcon tardator Nees IX. 


207 


Lophyrus nemorum F. XXVII, 

—— rufus Rtz. 181. 

Lygaeonematus pini 182. 

Macrocentrus abdominalis F. 106. 

—— flavipes Rtz. 105. 

—-~ marginator Nees 106. 

Macrophya ribis Schrk. XXIV. 

Meteorus albiditarsis Curt. XLV. 

= Jaculatoy Hal VL 105: 

Microdus arcuatus Reinh, 105. 

— — lugubrator Rtz. 105. 

Oenone ringens Hal. 105. 

Opius leptostigmus Wesm. 105, 

— — singularis Wesm. 105. 

—— tacitus Hal. 105. 

Phanomeris dimidiata Nees 105. 

Pheidole punctulata Mayr. 118. 

Plagiolepis custodiens Sm. 119, 120. 

— — steingroeveri For. 120. 

Polemon liparae Gir. 106. 

Pontania proxima Lep. 104. 

Prenolepis longicornis 42. 

Pygostolus multiarticulatus Rtz. 105. 

Rhopalum clavipes F. V. 

—— tibiale V. 

Rogas heterogaster Wesm. 104. 

— — nigricornis Wesm. 104. 

Stauropoctonus bombyeivorus Grav. 
[IX. 

Tenthredo flavicornis F. XXV. 

—— var. luteicornis F. XXVI. 

Xiphydria IX, 

—— camelus L. IX. 


DIPTERA. 


Aciura rotundiventris Fall. 190. 
Acroptena caudata Zett. 183. 
Actia exoleta Mg. 193. 

——- fissicornis Strobl 182. 
Acyphona areolata Siebk. 168. 
—— maculata Mg. 61. 
Agastomyia IV. 

Allognota agromyzina Fall. 184. 
Allophyla atricornis Mg. 185. 
Allostoomma subterranea Schm. 164. 
Anthomyia procellaris Rond. 184. 
Anthomyza albimana Mg. 190. 
—— pallida Zett. 190. 

--— sabulosa Hal. 190. 
Anthracomyia melanoptera Fall. 182. 
Antocha 96. ~ 

—— opalizans O.S. 97, 167, 192. 
—— vitripennis Mg. 97, 167, 192. 
Aphiochaeta 161, 200. 

— — aculeata Schm. 178. 

—— aequalis Wood 178. 

— — affinis Wood 178. 

— — albicans Wood 177. 


208 


Aphiochaeta albidohalteris Felt 178. 


REGISTER. 


albipennis Wood 178. 
alticolella Wood 178. 
angusta Wood 178. 
angustifrons Wood 178. 
anisodactyla Schm. 177. 
atripes Brues 179. 
berndseni Schm. 178. 
brevicostalis Wood 179. 
breviseta Wood 177. 
campestris Wood 177. 
carpalis Schm. 178. 
ciliata Zett. 179. 
clavipes Wood 179. 
coaequalis Wood 178. 
collini Wood 178. 
communiformis Schm. 177. 
correlata Schm. 177. 
cothurnata Schm. 177. 
cuspidata Schm. 178. 
diversa Wood 179. 
emarginata Wood 177. 
errata Wood 176. 
exigua Wood 179. 
fasciata Fall. 179. 
fenestralis Schm. 178. 
flava Fall. 179. 
flavescens Wood 178. 
flavicoxa Zett. 176. 
fusca Wood 179. 
fuscinervis Wood 179. 
giraudii Egg. 176. 
glabrifrons Wood 179. 
halterata Wood 179. 
heracleella Bché. 193. 
hirticrus Schm. 177. 
humeralis Zett. 176. 
humilis Wood 179. 
hyalipennis Wood 179. 
ignobilis Schm. 178. 
latifemorata Beck. 176. 
limburgensis Schm. 177. 
longiseta Wood 179. 
lucifrons Schm. 177. 
lutea Mg. 176. 


—— var. quadriseta Schm. 177. 


luteipes Schm. 177. 
manualis Schm. 178. 
melanocephala v. Ros. 170. 
minor Zett. 179. 

mixta Schm. 177. 

paludosa Wood 177. 

parva Wood 179. 

picta Lehm. 176. 

pleuralis Wood 179. 
posticata Strobl. 180. 


- projecta Beck. 176. 


propinqua Wood 180. 


Aphiochaeta pulicaria Fall. 180. 
pusilla Mg. 192. 
pygmaea Zett. 180. 
rata Coll ne 
retroversa Wood 176. 
-—— rufa Wood 180. 
ruficornis Mg. 176. 
—— rufipes Mg. 180. 
scutellaris Wood 176, 180 
simulans Wood 180. 
sordida Zett. 193. 
subnudipennis Schm. 178. 
subtumida Wood 180. 
tarsalis Wood 180. 
uliginosa Wood 180. 
unicolor Schm. 178. 
—— variabilis Wood 180. 
virilis Schm. 178. 

—— zonata Zett. 180. 
Arctophila IV. 
Argyra IV. 
—— grata Löw 172. 
Atherix ibis F. 170. 
Athyroglossa glabra Mg. 191. 
Atissa pygmaea. Hal. LIII, 191. 
Azelia macquarti Zett. 184. 
Beckerina umbrimargo Beck. 176. 
Bibio ferruginatus L. 164. 
Bicellaria nigra Mg. 171. 
Borborus 161. 

costalis Zett. 186. 

equinus Fall. 186. 
fumipennis Stenh. 186. 
—— geniculatus Fall. 186. 
hamatus Duda 186. 
limbinervis Rond. 186. 
niger Mg. 186. 
nigriceps Rond. 194. 
nitidus Mg. 186, 194. 
notabilis Collin 186. 
pedestris Mg. 186. 
roserii Rond. 186. 
tibialis Zett. 186. 
suillorum Hal. 186. 
vitripennis Mg. 186. 
Brachycoma devia Fall. 182. 


Bradysia angustipennis Winn. LXIII. 


—— felix Schm. LXIII, 

Callicera IV. 

Callomyia elegans Mg. 173. 

—— speciosa Mg. 173. 

Camptocladius byssinus 164. 

Carphotricha guttularis Mg. 190. 

Ceromasia senilis Mg. 181. 

Ceroxys picta Mg. 189. 

Chaetoneurophora bergenstammi 
173, I 


LOA 


—— caliginosa Mg. 173. 


REGISTER. 


Chaetoneurophora curvinervis 


[Beck 173. 


—— domestica Wood 173, 174. 
—— excisa Beck. 173. 

—— fennica Beck. 173. 

—— thoracica Mg. 173. 
Cheilotrichia imbuta Mg. 168. 
Chersodromia brevicornis de Meij. 


Chilosia fasciata Schin. 181. [172. 


—— illustrata Harr, 181. 

—— pubera Zett. 111. 
Chironomus niveipennis F. 164. 
Chloropisca obscurella Zett. 190. 
Chortophila curvicauda Zett. 193. 
—— longula Fall. 184. 

—— muscaria Mg. 184. 

—— penicillaris Stein 184. 

—— roederi Kow. 184. 

—— sepia Mg. 193. 

—— varicolor Mg. 184. 
Chrysogaster macquarti Löw 180. 
—-— solstitialis Fall. 181. 
Chymomyza costata Zett. 190. 
Cinochira atra Zett. 182. 
Clidogastra nigrita Fall. LIMI, 184. 
Clinocera distigma Curt. LII, 171. 
Clusia flava Mg. 190. 


Clytiomyia pellucens Fall. 182, 193. 


—— tephra Mg. 193. 
Coccomorpha circumspinosa Ribs. 


[163. 


Coccopsis marginata de Meij. 163. 
Coenosia ambulans Mg. 184. 
— — bilineella Zett. 184. 
—— dorsalis v. Ros. '184. 
—— humilis Mg. 193. 
—— nana Zett. 193, 
—— perpusilla Mg. 184. 
—— pygmaea Zett. 184. 

—— sexmaculata Mg. 193. 
Conicera dauci Mg. 175. 
—— similis Hal. 175. 
Coniosternum obscurum Fall. 184. 
Contarinia steini Karsch 163. 
—— tiliarum Kieff. 163. 
Cordylura biseta Löw. 184. 
Criorrhina asilica F. 181. 
Ctenulus distinctus Mg. 189. 
Dalmannia punctata F. 192. 
Dasyneura stachydis Br. 162. 
—— symphyti Rubs. 162. 
Degeeria fascinans Mg. 193. 
Desmometopa sordidum Fall. 192. 
Dialyta atriceps Löw 183. 


Diaphorus hoffmannseggi 172, 192. 


—— tripilus Lw. 192. 
Dicranomyia 53, 60, 92. 
—— affinis Schumm. 86. 


209 


Dicranomyia aperta Wahlgr. 89. 
—— autumnalis 60, 66—68, 75—78, 
[85, 166, 192. 
—— chorea 66, 67, 74, 78. 
—— complicata de Meij. 60, 68, 84, 
[85, 167 
—— consimilis Zett. 71, 72. 
—— croatica Strobl 88. 
— — danica Kuntze 86. 
—— decora Staeg. gr. 
—— didyma Mg. 67, 71, 72, 166. 
—— discors Kuntze 76, 78. 
—— distendens Lundstr. 68, 78, 79, 
[166. 


—— dumetorum Mg. 67, 70—73. 
—— forcipula de Meij. 60, 68, 76, 
—— hyalinata Zett. 69. [166. 
—— longicollis Mg. go. 
—— lucida de Meij. 67, 71—73, 166. 
—— lutea Mg. 67, 77. 78, 166. 
—— magnicauda Lundstr. 60, 86. 
—— mitis Mg. 76. 
—-— modesta Wied. 66, 67, 74, 75, 
(77, 78. 
— — morio F. 68, 88. 
—— murina Zett. 82, 85. 
—— nova Mg. 75. 
—— nigristigma Niels. 87. 
—— omissinervis de Meij. 66, 68, 
(82, 167: 
—— ornata Mg. 66, 67, 69. 
—— ostensackeni Westh. 66, 68, 81, 
[82, 90, 167. 
—— pilipennis Egg. 66, 68. 
—— sericata Mg. 60, 67, 88. 
—— stigmatica Mg. 60, 65, 85, 86, 
—— tenuipes Zett. 69. |192. 
—— trinotata Mg. 71, gr. 
—— tristis Schumm. 66, 68, 79, 89, 
166. 


—— ventralis Schumm. 68, 80, 167. 
Dicranoptycha 06. 
—— cinerascens Mg. 96. 
Dicranota longitarsis Bergr. 170. 
Diplostichus janithrix Hart. 182, 193. 
Ditaenia grisescens Mg. 180. 
Dohrniphora 196, 201. 
—— abbreviata v. Ros. 175. 
—— abdominalis Fall. 175. 
—— assmuthi 201. 
—— concinna Mg. 175, 201. 
—— crassicornis Mg. 175. 
— pachycera Schm. 175. 
Dolichopus agilis Mg. 172. 
—— excisus Lw. 172. 
—t— linearis Mg. LII, 172. 
—— nitidus Fall. 172. 
—— planitarsis Fall. 172. 


210 


Dolichopus popularis Wied. 172. 
—— wahlbergi Zett. 172. 
Drapetis moriella Zett. 172. 
——- nigritella Zett. 172. 
Drosophila confusa Staeg. 190. 
—— flaveola F. 188. 

-—— obscura Fall. 193. 


— — transversa Fall. var. laeta Zett. 
[190. 


—— tristis Fall. 193. 
Eccoptomera excisa Lw, 185. 
—— filata Lw. 185. 

—— microps Mg. 185. 

Eginia ocypterata Mg. 182. 
Empis cinerea Zett. 170. 

— — dasythrix de Meij. 170. 
—— decora Mg. 170. 

—— meridionalis Mg. 171. 
—— nitida Mg. 171. 

Enicita annulipes Mg. 189. 
Ephelia miliaria Egg. 169. 
—— mundata Low 169. 
Epidapus atomarius de G. 164. 
—— venaticus 164. 

Eribolus slesvicensis Beck. 191. 
Erioptera 59, 61. 

—— griseipennis Mg. 168. 
—— lutea 62. 

—— macrophthalma Löw 168. 
—— minor de Meij. 168. 


Eristalis anthophorinus Fall. LIT, 181. 


Eustalomyia hilaris Fall. 183. 
Eutonia 61. 

Exorista arundinea Stein 181. 
— — cheloniae Rond. 193. 
—— glauca Mg. 181. 

—— lucorum Mg. 193. 
Fannia carbonaria Mg. 183. 
—-- genualis Stein 183. 
—— ornata Mg. LII, 183. 
Freraea denudata Fall. 182, 193. 
—— gagatea KR. D. 193. 
Gimnomera tarsea Fall. 184. 


Glaphyroptera winthemi Lehm. 164. 
Gnophomyia lugubris Zett. 168, 192. 


—— sylvatica Mg. 168, 192. 
Gonia divisa Mg. 181. 
Gonomyia 61. 

—— abbreviata Löw 169, 192. 
— — lurida Löw 192. 

—— tenella Mg. 61. 
Gymnophora arcuata Mg. 176. 


Gymnopternus brevicornis Staeg. 172. 


—— plagiatus Low. 


Haematopota crassicornis Wahlb. 170. 


Hammomyia albiseta v. Ros. 184. 
—— obtusa Zett. 184. 
Hedroneura cucularia i. 189. 
Heleomyza amplicornis Cz. 185. 


REGISTER. 


Heleomyza breviciliata Schm. 185. 
—— inscripta Mg. 185. 

—— modesta Mg. 185. 

—t— ruficeps Zett. 185. 

—— scutellaris Zett..185. 

—-— spectabilis 185. 

—— villosa Mg. 185. 

—— villosula Cz. 185. 

Helomyza grandis de Meij. IV. 
Heteromyiella atricornis Mg. 185. 
— — commixta Collin 185. 
Heteroneura caledonica Collin 190. 
Hilara argyrosoma Strobl 171. 

— — canescens Zett. 171. 

—— Cilipes Mary 

--— cinereomicans Strobl 171. 
—— gallica Zett. 171. 

—— interstincta Fall. 171. 

-—— lundbecki Frey 171, 192. 
—— lurida Fall. 171. 

——- pilipes Zett. 192. 
Hormomyia 163. 

—— cucullata 162. 

Hyadina scutellata Hal. 191. 
Hydrellia 105. 

—— albilabris Mg. 191. 

—— discolor Stenh. 191. 

—— thoracica Hal. 191. 
Hydrotaea glabricola Fall. LII, 183. 
Hygroceleuthus latipennis Fall. 172. 
Hylemyia brunnescens Zett. 183. 
—— fugax Mg. 184. 

Hyperlasion wasmanni Schm. 164. 
Hypocera 196. 

—— agilis Mg. 175, 197. 

— — bernuthi Egg. 175. 

— — carinifrons Zett. 175, 197. 

— — citreiformis 197. 

— — dohrniphoroidea Assm. 198. 
— — flavimana Mg. 175, 197. 
—— germanica 197. 

—— incrassata Mg. 175, 197. 
—— molluscivora 197. 

—— mordellaria Fall. 175, 197. 
—— ocellata 197. 

—— trinervis 197. 

—— vitripennis Mg. 175, 197. 
Hypophyllus obscurellus Fall. 172. 
Idioptera fasciata L. 169. 

—-— pulchella Mg. 169. 

Laphria flava L. 170. 

Lasioptera picta Mg. XIV. 

—— rubi Schr. XIV. 

Lasiosina cinctipes Mg. 190. 
Lasiosoma lutescens Macq. 164. 
Leptis notata Mg. LI, 170. 
Leptomorphus walkeri Curt. LI, 164. 
Leptopeza flavipes Mg. 170. 


REGISTER. DEA 


Leskia aurea Mg. 182. 
Leucopis obscura Hal. 191. 
Limnobia Mg. 65, 92. 
—— bifasciata Schrk. 92, 94. 
—— flavipes F. 93. 
—— macrostigma Schumm. 94. 
— — meridiana Staeg. 95. 
—— nigropunctata Schumm. 93. 
--— nubeculosa Mg. 93. 
—— quadrinotata Mg. 92, 94. 
—— stigma Mg. 92. 
—— sylvicola Schumm. 92. 
— — tripunctata 908. 

— — trivittata Schumm. 92. 


Limnophila abdominalis Staeg. 169. 


—— aperta Verr. 169. 

—— bicolor Mg. 169. 

— — dimidiata de Meij. 169. 
—— dispar Mg. 169. 

—-— ferruginea Mg. 61. 
—— filata WIk. 169. 

— — fulvonervosa Schumm. 169. 
—— fuscipennis Mg. 169. 
—— leucophaea Mg. 169. 
—— lineola Mg. 169. 

—— lucorum Mg. 169. 

—— sepium Verr. 169. 


Limnophora biseriata Stein LII, 183. 


— — depressiuscula Zett. LI, 183. 
—— exuta Kow. 183. 

—— maculosa Mg. 183. 

—— notata Fall. 183. 

—— nupta Zett. 183. 

—— riparia Fall. 183. 

—— septemnotata Zett. 183. 
—— surda Zett. 183. 
Limosina 161. 

—— albipennis Rond. 194. 
—— antennata Duda 186. 
—— atoma Rond. 186. 

—— bifrons Steph. 194. 

— — breviceps Stenh. 186. 
—— brevipennis Duda 186. 
=——Gaenosa Rond. 187. 

—— claviventris Strobl 187. 
— — coprina Duda 187. 

— coxata Zett. 187, 194. 

— — crassimana Hal. 187. 
—— exigua Rond. 187, 194. 
— — fenestralis Fall. 187. 
—— ferruginata Steph. 187, 194. 
—— fontinalis Fall. 187. 

—— fungicola Hal. 194. 

= fulviceps Rond. 187. 
—— fuscipennis Hal. 187, 194. 
— — herniata Duda 187. 

—— heteroneura Hal. 187. 
= hirtula Rond:#107: 


Limosima humida Hal. 187, 194. 

—— liliputana Rond. 187. 

— — limosa Fall. 187. 

—— litoralis Stenh. 194. 

—— longisetosa Dahl. 187. 

—— lugubris Hal. 187, 194. 

—— luteilabris Rond. 187. 

— — lutosa Stenh. 187. 

—— meyerei Duda 187. 

—— mirabilis Coll. 187, 194. 

—— nana Rond. 187, 194. 

—— nigerrima Hal. 188. 

—— ochripes Mg. 188. 

—— oelandica Stenh. 194. 

—— oldenbergi Duda 187. 

—— parapusio Dahl. 188. 

—— pseudonivalis Dahl 188. 

—— puerula Rond. 188, 194. 

—— pullula Zett. 188. 

—— pumilio Mg. 194. 

—— pusilla Mg. 188. 

—— pusio Zett. 194. 

—— racovitzai Bezzi 188. 

—— retracta Rond. 188, 194. 

—— roralis Rond. 188. 

—— rufilabris Stenh. 188. 

—— schmitzi Duda 188. 

—— scutellaris Hal. 188, 194. 

— — silvatica Mg. 188. 

--— spinipennis Hal. 188. 

—-- vagans Hal. 188, 194. 

— — vitripennis Zett. 188, 194. 
— zosterae Hal. 188. 

so 106. 

Lipsothrix remota Walk. 169. 

Lispe pygmaea Fall. 183. 

—— uliginosa Fall. 183.. 

Lispocephala brachialis Rond. 184. 

Lonchoptera fallax de Meij. 173. 

—— lutea Mg. 106. 

—— tristis Mg. 173. 

Lydella stabulans Mg. 181. 

Macquartia occlusa Rond. 182. 

Macrocera angulata Mg. 164. 

—— centralis Mg. 164. 

—— phalerata Mg. 164. 

Masicera ruficornis Macq. 193. 

Medeterus dendrobaenus Kow. 172. 

Megaphthalma pallida Fall. LIL, 184. 

Meghyperus sudeticus Löw 191. 

Melanochaeta capreola Hal. 190. 

Meromyza laeta Mg. 193. 

Metopina galeata Hal. 176, 193. 

—— heselhausi Schm. 193. 

Microdon eggeri Mik. 181. 

Micromorphus albipes Zett. 192. 

Micropalpus pudicus Rond. 181. 

Minella nigrita Fall. 182. 


212 


Mochlonyx culiciformis de G. 166. 
Molophilus 60, 61. 

—— appendiculatus Staeg. 167. 
—— armatus de Meij. V, 168. 
—— bifilatus Verr. 168. 

—— bihamatus de Meij. 168. 
—— cinereifrons de Meij. 168. 
—— corniger de Meij. 168. 
—— crassipes Curt. 168. 

—— medius de Meij. 168. 

— — obscurus Mg. 168. 

—— occultus de Meij. 168. 
—— ochraceus Mg. 168. 
Morinia acerba Mg. 182. 
Muscina pabulorum Fall. 182. 
Mycophaga fungorum Deg. 184. 
Myennis fasciata F. 189. 
Myobia fenestrata Mg. 182. 
Neaeropsis incurva Zett. 181. 
Nemoraea sp. XLVI, XLVII. 
Nemorilla maculosa Mg. 182. 
Nematoproctus distendens Mg. 


E72: 


Neurigona quadrifasciata F. 172. 
Norellia armipes Mg. 184. 


Notiphila chamaeleon Beck. 191, 193. 


—— maculata Steph. 191. 
—— stagnicola R.D. 191, 193. 
Oecothea fenestralis Fall. 185. 
—— praecox Löw. 185. 
Oedalea hybotina Fall. 170. 
—— pallipes Zett. 170. 
Oligotrophus bursarius Br. 162. 
—— ventricolus Ribs. 162. 
Orphnephila testacea 71. 
Oscinella LIIL 

—— cognata Mg. 190. 


—— frit L. var. fumipennis Mg. 190. 


—— gracilior de Meij. 191. 

—— leptomyzoides de Meij. 191. 
—— plana de Meij. 191. 

—— pratensis Mg. var. obscurior 


[V, 190. 


Palloptera arcuata Fall. 190. 

— umbellatarum Fall. 190. 
—— usta Mg. 190. 

Pamponerus germanicus F. 170. 
Paraspiniphora bergenstammi 105. 
—— bohemanni Beck. 174. 

—— erythronota Strobl 174. 

—— —— var. nigrodorsata Strobl 
—— immaculata Strobl 174. 
—— maculata Mg. 174. 
Parydra nubecula Beck. 191. 
—— pubera Lw. 191. 
Pedicia rivosa L. 61. 
Pegomyia bicolor Wied. 183. 
—— hyoscyami Panz. 183. 


[174. 


REGISTER. 


Pegomyia nigritarsis Zett. 193. 

—— setaria Mg. 183. 

—— socia Fall. 183. 

—— univittata v. Ros. 183. 

—— versicolor Mg. 193. 

—— winthemi Mg. 183. 

Pelina aenescens Stenh. 191. 

Pericoma albicornis Tonn. 165. 

— — albomaculata Wahlgr. 165. 

—— auriculata Hal. 165. 

—— calceata Mg. LI. 165. 

—— canescens Mg. LI, 165. 

—— compta Eat. 165. 

—— fusca 165. 

—— magnicornis v. d. W. 165. 

—— mutua Eat. 165. 

——— notabilis Eat. 165. 

—— nubila 165. 

—— ocellaris 165. 

—— palustris Mg. LI, 165. 

--— trivialis Eat. 165. 

—— ustulata Walk. 165. 

Phaenocladius foliatus Kieff. 164. 

Phalacrocera replicata L. 170. 

Phaonia palpata Stein 182. 

Pherbina punctata F. 189. 

Philygria trilineata de Meij. 191. 

Pholeosciara melina Schm. 164. 

Phorinia aurifrons R. D. 181. 

Phora aterrima F. 176. 

—— nigricornis Egg. 192. 

—— opaca Mg. 192. 

—— schineri Mg. 176. 

— — velutina Mg. 176. 

Piophila affinis Mg. 189. 

—— foveolata Mg. 189. 

—— nigrimana Mg. 180. 

—— pusilla Mg. 189. 

—— varipes Mg. 189. 

Pipiza heringi Zett. 180. 

—— lugubris F. 180. 

Plagia ruralis 181. 

—— trepida 181. 

Platycephala umbraculata F. 190. 

Platycoenosia mikii Strobl. LII, 183. 

Platypeza infumata Hal, 173. 

—— rufa Mg. 173. 

Platyphora lubbocki Verr. 176. 

—— dorni End. 176. 

Platyura atrata F. 164. 

Pnyxia subterranea Schm. 164. 

Poecillis judicanda Bezzi IV. 

Pseudacteon formicarum Verr. 176. 

Pseudopachystylum goniaeoides 
[Zett. 188. 

Pseudopyrellia caesarion Mg. 182. 

Pseudostenophora nudipalpis Beck. 

—— unispinosa Zett. 174. [174. 


REGISTER. 213 


Psilopus laetus Mg. 172. 

Psychoda albipennis Zett. 166. 

—— alternata Say. 166. 

—— humeralis Mg. 166. 

—-— phalaenoides L. 166. 

Ptychomyia selecta Mg. 182, 193. 

Ptychoneura praeclusa Pand. 181. 

Puncticorpus 186. 

Renocera pallida Fall. 189. 

—— strobli Hend. 189. 

Rhabdophaga saliciperda L. 162. 

Rhamphidia Mg. 06. 

—— inornata Mg. 96. 

— — longirostris Mg. 96. 

Rhamphomyia atra Mg. 171. 
canaliculata Macq. 192. 

—— cinerascens Mg. 171. 

_— nigripennis Ny IZA, CIC 

—— propinqua de Meij. 171. 

—— serotina Oldbg. 171. 

—— spinipes Fall. 171. 

—— sulcata Mg. 171, 192. 

—— tarsata Zett. 171. 

—— umbripennis Mg. 192. 
Rhaphium longicorne Fall. 172. 
Rhipidia Mg. 90. 

—— maculata Mg. go, gr. 


—— uniseriata Schin. 90—92, 167. 


Rhynchista prolixa Mg. 182. 
O ep 59. 

bicornis de Meij. 167. 
—— bivittatus Löw. 167. 
—-- cornutus de Meij. 167. 
—— haemorrhoidalis Zett. 61. 
—— hederae Curt. 167. 
—— lineatus 61. 
--— nodulosus Maeq. 167. 
—— pseudosimilis Lundstr. 167. 
—— similis Staeg. 167, 192. 
—— uncinatus de Meij. 167. 
—— varius Mg. 61. 
Sapromyza difformis Lw. 190. 
Sarcophaga noverca Rond. 182. 
Sayomyia fusca Staeg. 166. 
Scatopse inermis Ruthe. 164. 
——- pulicaria Lw. 164. 
Sciomyza albocostata Fall. 180. 
—— dorsata Zett. 188. 
— — dubia Fall. 189. 
—— obtusa Fall. 188. 
Scotophilella 187. 
Sepsis atripes Rond. 189. 
—— cynipsea Staeg. 189. 
—— flavimana Mg. 189. 
—— incisa Strobl 189. 
—— nigripes Mg. 189. 
—— orthocnemis Frey 189. 
—— pilipes v. d. W. 189. 


Solva marginata Mg. 170. 
Spathiophora fascipes Beck, 184. 
Sphaerionotus 1V. 
Sphaerocera 161. 
—— denticulata Mg. 186. 
—— nitida Duda 186. 
—— parapusilla: Duda 186. 
—— pusilla Fall. 186. 
—— subsultans F. 186. 
Sphegina clunipes Fall. 181. 
Spilographa artemisiae F. 190. 
Spongosia occlusa Rond. 193. 
Staurochaeta vibrissata Rond. 181. 
Stibadocera IV. 
Stratiomyia longicornis Scop. 170. 
Sturmia bimaculata Hart. 181. 
—— inconspicua Mg. var. gilva 
[Hte. 193. 
Styringomyia 52. 
Suillia variegata Lw. 185. 
Symballophthalmus dissimilis Fall. 
[170. 
Symplecta similis Schumm. 192. 
—— stictica Mg. 61, 192. 
Syntormon punctatus Zett. 172. 
Syrphus arcuatus Fall. 181. 
—— lasiophthalmus Zett. 181. 
Tabanus borealis 170. 
—— latistriatus Mg. LII. 170. 
—— micans Mg. 170. 
—— montanus Mg. 170. 
Tachydromia albicornis Zett. 171. 
—— annulipes Mg. 171. 
—— calceata Mg. 171. 
—— exilis Mg. 171. 
Tachytrechus IV. 
Telmatoscopus rothschildi Eat. 165. 
Telmaturgus tumidulus Radl. 172. 
Tephritis leontodontis Deg. 190. 
Tetanocera unicolor Lw. 189. 
Teuchophorus monacanthus Lw. 172. 
Themira ciliata Staeg. 189. 
—— cuvipes v. d. W. 189. 
Thrypticus bellus Lw, 172. 
Tipula 53, 62. 
—— cava Ried. 166. 
—— helvola Lw. 166. 
—— luteipennis Mg. 166. 
—— melanoceros Schumm. 166. 
—— peliostigma Schumm. 166. 
—— selene Mg. 166. 
Trichocera 55, 57—60. 
Trichomyia urbica Curt. 165. 
Trichopticus foveolatus Zett. LIL, 183. 
Tricyphona 60. 
Trishormomyia crassipes Löw LI, 
[162. 
Trupheoneura aprilina Schm. 175. 


214 


Trupheoneura dudai Schm. 174. 
—— lugubris Mg. 174. 

opaca Me. 175. 

pauciseta Schm. 174. 
perennis Mg. 174. 
radiosetosa Schm. 175. 
sublugubris Wood. 174. 
trinervis Beck. 174. 
tumidula Schm. 175. 

—— uncinatus Schm. 174. 
Ula 60. 

Ulomyia fuliginosa Mg. 164. 
Vivianea cinerea Fall. 181. 
Xiphandrium fasciatum Mg. 
—— monotrichum Lw. 172. 
Xylota silvarum L. 181, 
Zenillia stulta Pand. 181. 
Zygoneura sciarina Mg. 163. 


LEPIDOPTERA. 


Abraxas sylvata Sc. 105. 
Agrotis glareosa Esp. XVIII. 
Arctia festiva Bkh. 105. 
Arsilonche nigrovenosa Götze XVIII. 
Asota heliconia philippina Butl. 
[XLIX. 
—— —— toekangbesiensis Jurr. 
[XLIX. 
Boarmia angularia Thnb. XIX. 
—— consortaria F. var. consobrina- 
[ria Bkh. XXVI. 
—— roboraria Schiff. XIX. 
Cethosia myrina vanbemmeleni Jurr. 
[XLVIII. 
Chionema boetonensis Jurr. XLIX. 
Chloantha polyodon Cl. LXIV. 
Chrysophanus dispar Haw. XIX. 
—— hippothoe L. XXV. 
Coenonympha tiphon Rott. var. 
[philoxenus Esp. XXVI, XXVII. 
Coleophora 105. 
Cosmotriche potatoria L. XXI. 
Cricula trifenestrata kransi Jurr. 
[Jurr. XLIX. 
Cynthia erota boetonensis Jurr. 
[XLVIII. 
—— —— meduca Fruhst. XLVII. 
Cyrestis paulinus kransi Jurr. XLVIII. 
—— —— mantilis Staud. XLVIl. 
Drymonia chaonia Hübn. LXIV. 
Endromis versicolora L. LXIV. 
Epinephele jurtina L. XIX. 
Euploea eupator vanoorti Jurr.XLVIII. 
—— hyacinthus reducta Jurr. 
[XL VIIT. 
Euproctis chrysorrhoea L. III. 
Euthalia aeetes satellita Jurr. XLVIII. 
—— —— rubellio Fruhst. XLVII. 


REGISTER. 


Evetria buoliana Schiff. 105. 
—— resinella L. 106. 
Fumea betulina Zett. LXIV. 
Gastropacha populifolia Esp. XVIII. 
Huphina perimale toekangbesiensis 
[Jurr. XLVII. 
—-- —— latilimbata Butl. XLVII. 
Hybernia defoliaria CI. XX. 
—— holmgreni Lampa XX. 
Hydrilla palustris Hb. XIX. 
Hydroecia micacea Esp. XIX. 
Hylophila prasinana L. XXVII. 
Larentia albicilata L. XXVII. 
Lasiocampa trifolii L. XXI. 
Lycaena euphemus Rott. XXVII. 
Lymantria dispar L. XX. 
—— monacha L. XXVII. 
Nonagria cannae O. XIX. 
geminipuncta Hatch. var. palu- 
[dicola Hübn. XIX. 
—— typhae Thnb. var. fraterna 
i PRESI 
Nyctemera guttulosa transiens XLIX. 
—— specularis Wlk, XLIX. 
Odontosia carmelita Esp. LXIV. 
Oenophthira pilleriana Schiff. 181. 
Ophthalmis milete boetonensis Jurr. 
[XLIX. 


—— ‚mutata Walk. XLIX. 

Orgyia TION 

Orrhodia ligula Esp. XVII, XIX. 

-—— vaccinii L. XVII. 

Orthosia helvola L. XVII. 

Pachitelia villosella O. LXIV. 

Panolis XLV, XLVII. 

—— griseovariegata Goeze XLIV. 

var. piniperda Panz. LXIV. 

Papilio peranthus adamansius Feld. 
[XLVII. 

—— —— insulicola Rothsch. XLVII. 

kransi Jurr. XLVII. 

Pararge aegeria XVI. 

—— maera L. XVI. 

—— megaera L. XV. 

Phragmatoecia castanea L. LXIV. 

Pionea forficalis L. 181. 

Plusia pulchrina Han. LXIV. 

Polyploca diluta F. XIX. 

Saturnia pavonia L. XX. 

Scopelosoma satellitia L. XVIII. 

Scythia inspersella Hbn. 182. 

Sesia asiliformis Rott. XVIII. 

— — formicaeformis Esp. 106. 

—— leucopsiformis Esp. 104. 

—— tipuliformis Cl. 106. 

Stauropus fagi L. IX. 

Tapinostola fulva Hb. XIX. 

Thecla betulae L. XXV. 


REGISTER. 


Tinea pulchricornis Wasm. 105. 
—— semifulvella Hw. XIX. 
—— tapetzella L. VI, ros. 
Trichiura crataegi L. XIX. 
Trochilium apiforme L. XVII. 


—— crabroniforme Lew. XVII. 
Xylina lambda F. var. zinckenii Tr. 
[XIX. 
NEUROPTERA. 
Psectra diptera Burm. VI. 
PANORPATA. 


Bittacus Latr. 152. 

—— hageni Br. 156. 

—— italicus Mull. 155. 

Boreus Latr. 140, 155. 

—— hiemalis L. 142. 

—— westwoodii Hag. 142. 
Panorpa L. 62, 63, 143, 152, 155. 
—— alpina Ramb. 146, 152. 

—— —— ab. meridionalis Hag. 147. 
—— cognata Ramb. 148, 152. 
—— communis L. 141. 

—— —— var. vulgaris Imh. 150. 
—— germanica L. 131. 

—— gibberosa Mac Lachl. 148. 


ORTHOPTERA. 


Aphlebia punctata 35. 

Bacillus rossii F. 7, 8, 23. 
Barbitistes Chap. 39. 

Carausius 8, 23. 

—— furcillatus Pant. 6, 14, 21. 
—— morosus XLIX, 4 -6,- II, 21 


2 


(25, 27. 
Clitumnus patellifer 23. 
Clonopsis gallica 23. 
Cyphocrania gigas L. 6, 11, 23. 
Diapheromera 16, 25. 
—— femorata Say 5, II, 20, 22, 23. 


Diestrammena marmorata 39, 42. 
Dixippus 4. 

——- morosus 4. 

Donusa 12, 13. 

—— prolixa Stal 7, Ir, 
Ectobia lapponica L. 34. 
—— livida F. 35. 
"panzer Steph. 35. 
Forficula auricularia L, V. 
Gampsocleis glabra Herbst LVIII, 


[375 40: 


13; 23. 


Gomphocerus 31. 

Isophya Brunn. 30. 

—— pyrenaica Serv. 39, 42. 
Leptophyes 30, 38. 

——- punctatissima 42. 
Leptynia 23. 


215 


Leptynia attenuata Pant. 8, II. 
Leucophoea surinamensis 34. 
Menexenus obtusespinosus 4. 
—— semiarmatus Westw. 4. 
Monandroptera inuncans Serv. 4. 
Myrmecophila acervorum 42. 
—— americana Sauss. 42. 
Oedipoda coerulescens L. LVII. 
var. vutan lv Villers 72030; 
Orphania Fisch. 38. 
—— denticauda Charp. 38, 42. 
Parapleurus alliaceus 42. 
Periplaneta americana L. 34. 
—— australasiae F. 34. 
Phaneroptera Serv. 38. 
Phoboetieus? 12, 14, 15, 18, 19, 22. 
—— sinetyi Br. 7, II, 13, 17, 23. 
Phyllium bioculatum Gray 6, 11, 23 
—— pulchrifolium 5, 23. 
—— scythe 22. 
Phyllodromia germanica L. 34. 
Platycleis brachyptera L. 41. 
—— roeselii, Hag. 41. 
—— —— var. macroptera LI. 
—— —— var. prisca Zach. 41. 
—— saussureana Frey 41. 
Rhaphiderus scabrosus Serv. 4. 
Stauronotus Fisch. 36. 
—— albicornis Eversm. 36, 42. 
Stenobothrus 36. 

—- lineatus Panz. LVIII, 37. 
—— —— ab. obscurus 36. 
—— longicornis 37, 42. 
—— nigromaculatus Herr. LVIII, 37. 
—— parallelus 37. 
—— RS 37. 
—— —— var. wankeli Zach. 37. 
--— stigmaticus Ramb. LVIII, 36, 37. 
Stylopyga orientalis L. 34. 
Mette’ kietferi Saulc; 30. 
—— kraussi Saulc. 36. 
—— subulatus L. 36. 
—— —— form. intermedia Will. LVI. 
Thamnotrizon cinereus LVIII, 37, 40. 
Tylopsis Fieb. 38. 
—— —— thymnifolia Pet. 38, 42. 
Xiphidium dorsale 42. 


RHYNCHOTA, 


Arctocorisa hellensi Sahlb, XII. 
—t— limitata Fieb. XII. 

—— scottii Fieb. XII. 

Callicorisa praeusta Fieb. XII. 

—— wollastoni Dgl. & Sc. XII. 
Corisa XII. 

Cymatia bonsdorffii Sahlb. XII. 
Glaenocorisa cavifrons Thoms. XII. 
Helopeltis sumatranus Rpke. 107. 


Zion 


Hyalopeplus uncariae Rpke. 107. 
Macrocorisa dentipes Ths. XII. 
Micronecta meridionalis Costa XII. 
Notonecta X. 

—— glauca L. X. 

—— —— var. marmorea F. X. 


REGISTER. 


Notonecta lutea Mull. X. 

Marmora Wace 

— — umbrina Germ. XI. 
THYSANURA. 

Machilis 57. 


ALGEMEENE ZAKEN. 


Addens (JR) Lid, XXX. 
Balfour van Burleigh (C. P. G..C.), 
Zeldzame Nederl. vlinders XVII. 
—— Jordan, Leven der dieren enz. 
XVIII. 

—— Centraal bureau voor Nederl. 
vlinderfauna XVII. 

Bentinck (G. A. Graaf), Zeldzame 
Nederl. vlinders XIX. 

— — Zeldzame Nederl. vlinders LXVI. 

Bergh (P. J. van den), Zeldzame 
Nederl. vlinders XXVI. 

Bibliotheek. Toestand der, XXXVI. 

Bolten (D.), Lid, XXXI. 

Caron (J. R.), Lid, XXXI. 

Contributie, verhooging XXXVII. 

Commissie v.h. nazien v. d. rekening 
en verantwoording v. d. penning- 
meester XXXV. 

Dammerman (Dr. K. W.), Bastaarden 
van Batocera XXI. 

Dixon (C. J.), Kleurvariatie van Ca- 
rabus auratus L. VII. 

—— Graphoderes cinereus L. var. 
VII. 

—— Dytisciden-aberraties VIII. 

Dulfer (A.), Lid, XXXI. 

Eldik (H: C.-L. van), Lid, XXX 

Eversdijk (M. L.), Lid, XXXI. 

Everts (Jhr. Dr. Ed. J. G.), Eerelid, 
XXX VII. 

—— Carabiden-photos van P. 
Wasmann Il. 

—— Op aas levende Coleoptera II. 

—— Verzamelen van Haemonia’s Ill. 

Verzamelen van kevers uit 
Sphagnum III. 

—— Rhamnusium bicolor 
kleurvariatie III. 


Schrk. 


—— Ichneumonidenkaart v. Smits 
v. Burgst. IV. 
—— Carpophilus decipiens Horn. 


XXXVIII. 
—— Dierlijk leven in composthoop. 
XXXVIII. / 


Godman (Fred. du Cane), Eerelid, 
overleden XXX. 

Haan (Dr. J. F.. Bierens de), Lid; 
XXXI. 

Havelaar (L. W.), Lid, bedankt XXXI. 

Haverhorst (P.), Lid, bedankt XXXI. 

Heyde (H. C. van der), Lid XXXI, 

Honert (J. van den), Lid, overleden 
XXX. 

Jonges (Mej. G. A.), Lid, XXXI. 

Jurriaanse (J. H.), Verzoek van Prof. 
van Bemmelen VIII. 

—— Aanbiedingen in Ent. Ber. VIII. 

—— Vlinders van Z.-O. Celebes 
XLVII. 

—— Carausius morosus, voortplan- 
ting na copulatie XLIX. 

—— Entom. Verzamelingen L. 

Koornneef (J.), Aberraties: bij blad- 
wespen enz. XXIV. 

—— Zeldzame Nederl. bladwespen 
XXV. 

—— Aberraties van Nederl, vlinders 
XXVI. 

Lebret (Mr. N. M.), Begunstiger, be- 
dankt XXX. 

Lindemans (J.), Zeldzame Nederl. 
Hymenoptera IX. 

Mac Gillavry (Dr. D.), Nederl. water- 
wantsen IX. 

—— Standaard-Collectie-Everts LI. 

Meijere (Prof. Dr. J. C. H: de),"Dips 
tera van Sumatra IV. 

—— Oscinella pratensis Mg. V. 

—— Muggen, verzameld door Crabro 
(Rhopalum) tibiale F. V. 

—— Jonge veenmollen V. 

—— Monstruositeit v. oorworm V. 

Psectra diptera Burm. VI. 

—— Tinea tapetzella L. VI. 

—— Nederl. diptera, 3e supplement 
Tele 

Oudemans (Dr. J. 
rubi Schrk. XIV. 

—— Pararga megaera L., pop XV. 


Th.), Lasioptera 


‘ 


REGISTER. 


Oudemans (Dr. J. Th.), Vlinders op 
gesmeerde boomen XVII. 

—— Schade door insecten in 1918, 
Acantholyda- en Panolisplaag XLIV. 

Penningmeester. Finantieele toestand 
der vereeniging XXXIII. 

President. Jaarverslag v. d. XXX. 

Quirijnen (H.), Lid, bedankt XXXI. 

Roon (G. van), Lucanus cervus L. 
XXIII. : 

Ruschkamp (F.), Limburger Coleop- 
teren-fauna LIX. 

—— Overwintering v. Grammoptera 
Ex 

—— Quedius-larven LXI. 

Schierbeek (Dr. A.), Lid, XXXI. 

Schmitz (H.), Carabiden-larven LVIII. 

Schuyt (P. J. M.), Zeldzame Nederl. 
vlinders XVHI. 

Toxopaeus (M. A. B.), Lid, bedankt 
XXXI. 

Moxopeust(I./J.); Lid, XXXI 

—— Epinephele jurtina L., albino 
XIX. 

—— Saturnia pavonia, rupsen XX. 


217 


Uyttenboogaart (Mr. 
onderzoek VIII. 
—— Sphindus uit zwamgallen. VII. 
Wasmann (Er.), Fossile Paussiden 
XL. 

Wertheim (A. C.), Lid, XXXI. 

— — Levenskracht bij poppen XXVII. 

—— Phragmatoecia castanea L. 
LXIV. 

Wierts (G. C. Dingemans) Lid, be- 
dankt XXXI. 

Wiel (P. van der), Rhagium fascia- 
tum) E., XII. 

— — Pytho depressus XIII. 

— — Carabus violaceus subsp. pur- 
purascens F. XIII. 

Willemse (C. J. M.), Orthoptera, nieuw 
voor Nederland LVII, 

Afrikaansche Locustide 
Gordius LVIII. 

Willink (J.), Lid, XXXI. 

Wintervergadering (Plaats der aan- 
staande) XIV. 

Zomervergadering (Plaats der aan- 
staande) XXXVII. 


D. L.), Maas- 


met 


Rev. IE XIE 


Kleine del. Fa. P. W. M. Trap impr. 


Devs el Ory. ODD: 


De Meijere del. Fa. P. W. M. Trap impr. 


De Meïere del. 


Tv EABXIT 


\ 
i 
Art 


Fa. P. W. M. Trap impr. 


JA eat Ore TE PISA 


De Meijere del. Fa. P. W. M. Trap impr. 


Da 


Fa. P. W. M. Trap impr. 


7 Si SIE 
205 UT 3 
SIR Ko = 
N 5 eg 


ev. DD EI RS 


De Meijere del. 


dev MENT , PISE 


| 


Ri À 
| 


[\ \ \ eda N 
AND / 
7 EN 
ATSC 
18 a. 


De Meijere del. Fa. P. W. M. Trap impr. 


PE E LX. | PI. 7. 


De Meijere del. Fa. P. W. M. Trap impr. 


ev. E. EXII PIRE 


Bar a. 
De Meijere del. Fa. P. W. M. Trap impr. 


av. Er DCT 


De Meijere del. Fa. P. W. M. Trap impr. 


De Meijere del. Fa. P. W. M. Trap impr. 


U 


gr 


Plaat 11. 


phot. 


SMANN 


A 


W 


E. 


rj 3 
A NES 22. 6 
bn Bes 
oi 
REEL 
N à 


F 2 F, : 
> " È 3 Ù i 
ti i ij 
a a 
4 5 | a u 
Zan DE A 
= 5 sai 


Plaat 12. 


E. WASMANN phot. 


Peen | 
En 


vie 


niesen een dateen 


ke + 
Ù 
' 
j 
ï i 
) 
My i 
i 
i 
i 
ij 
a 
= ! 
» 
vr. 7 [x 1 sl ri x x 8 
na tor I i x 2 ul 
D | ‘ SR 
LTE Nord n 7 1 i 
Dr J ie A i 0 i 
: a FA 
ji SE 1 RAT ur x | 
h : = 4 B ER 
} HU rst A, SCORE, | 
1 À PES N n N ur. x ren 
1 1 î 4 TTT } 
} È Ù 7 à Tor Tre om 
; : A ‘ , Ja AU A f 
4 - N i TRE 
/ (A i 
Y Penn md M { 
È = x à af Maia È 
x i - ri we È a 
N : ER si 
> PAU ere 
RE ee 217 4 n rt ae bee 
È È 5 € | De TURN 
r u i 4 es u. CN 
x 5 DA i 4 € s 
“ 7 ì i won "+ de vile pi = 
zi odio de 7 ID SAND weet ede en) è Tinti enne ee Bn a 
i i EM RR led U an Liar? x Van 
D 7 i , i 12 a rly. € 
eg et A ry a MRC ES 
Ù Pa 9 n 
je Vu x “ Le 
5 ‘ x 4 ida At 
PÒ: } aie br u Il - 
x il LR LI 
5 1 A he rae 
N x y n 7 


LXII. 


4 
48 


Dar Ve 


joud NVNIANNY(] 


(A.) The cross Batocera albofasciata 3 X gigas 2 to the left males, 


to the right females (about nat. size) 


DAMMERMAN phot. 


le: 


VE EXT Pere 


(B) The cross Batocera gigas 3 X albofascıata 2 to the left males, 
to the right females (about nat. size). 


“ eat 
È ASSO IE FI E TS 


ee RT 


"a 
oa en 
va 


Avis 

La Société Entomologique des Pays-Bas prie les Comités 
d'adresser dorénavant les publications scientifiques, qui lui sont 
destinées, directement à la bibliothèque de la Société Entomolo- 
gique des Pays-Bas, Hazepaterslaan 5, Haarlem, 

Toutes les autres publications et la correspondance doivent 
être adressées au Secrétaire. L'expédition du „Tijdschrift voor 
Entomologie” est faite par lui. i 

Si l’on n'a pas reçu le numéro précédent, on est prié de lui 
adresser sa réclamation sans aucun retard, parce qu'il ne lui 
serait pas possible de faire droit à des réclamations tardives. 

N } 5 R. VAN EECKE, 

Secrétaire de la Société 
entomologique des Pays Bas, 
Maredyk 159, 

ied, dien: 


INHOUD 
VAN DE 
DERDE EN VIERDE AFLEVERING. 


E. WASSMANN S. J., Wissenschaftliche Ergebnisse der 
Deutschen Zentral-Afrika-Expedition 1907—1908. . 109--130 


C. WILLEMSE, Mecoptera (Panorpata) Neerlandica . . 131—156 
Dr. K. W. DAMMERMAN, On hybrids of Batocera albo- 
fasciata and gigas . . 157—160 


Prof "DH Giel DE a Derde Siiipieivedt op 

de Nieuwe Naamlijst van Nederlandsche Diptera . 161—195 
JOSEPH ASSMUTH S. J., Eine neue Hypocera (Dipt.) 

vom: Bismarck-Archipel)y „>... Mir ej? SN) GG ZE 
Errata see I I ARRET A 203 
Registers un... 2 EEE. N el EEE 


TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE 


UITGEGEVEN DOOR 


DE NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING 


ONDER REDACTIE VAN 


DR. J. TH. OUDEMANS, Pror. DR. J. C. H. DE MEIJERE 
EN 


Dr. A. C. OUDEMANS 


TWEE-EN-ZESTIGSTE DEEL 
JAARGANG 1919 


SUPPLEMENT 


MET GELDELIJKEN STEUN VAN HET ZOÖLOGISCH 
INSULINDEFONDS 


(JANUARI 1920) we 
MET 5 ZWARTE PLATEN. " 


s-GRAVENHAGE 
MARTINUS NIJHOFF 
1920 


Bijdrage tot de kennis der Lepidoptera 
van Z.O.-Celebes en omliggende 
eilanden 


door 
J. H. JURRIAANSE en J. LINDEMANS 
(Rotterdam). 


EnkeleMaren geleden: werden, door den heeryN. À: L. 
KRANS, Officier van Gezondheid der Kon. Ned. Marine, een 
aantal vlinders gevangen, zoowel op het vasteland van 
Celebes, als op enkele omliggende eilanden, en werd deze 
collectie door Prof. J. F. VAN BEMMELEN te Groningen 
welwillend aan ons ter bewerking afgestaan. 

Als resultaat geven wij hieronder een systematische lijst 
daarvan, inhoudende 148 soorten en vormen, waaronder 
13 nieuwe species en sub-species. 

Op nevenstaand kaartje van die deelen van Celebes, 
waarvan de meeste vlinders afkomstig zijn, zijn met num- 
mers enkele vindplaatsen aangegeven. Ter wille van de 
duidelijkheid is het niet wel mogelijk alle kleine eilandjes 
te noemen, en zal dus bij een nader onderzoek het raad- 
plegen van een zeer groote kaart noodzakelijk zijn. Intus- 
schen werden, waar noodig, de eilandengroepen, waarbij 
het betreffende eilandje behoort, vermeld. 

Om niet al te uitgebreid te worden, hebben wij slechts, 
waar dit gewenscht was, synoniemen genoemd, en alléén 
vermeld de oorspronkelijke beschrijvingen, benevens de bron 
waar een goede afbeelding te vinden is. 

De bijna onoverkomelijke moeilijkheden, goede gekleurde 
afbeeldingen der nieuwe vormen te geven, deden ons, in 
overleg met de Redactie van het Tijdschrift besluiten, 

I 


LS) 


J. H. JURRIAANSE EN J. LINDEMANS, 


ongekleurde afbeeldingen te maken, in de hoop dat deze, 
met de beschrijving in de hand, duidelijk zullen zijn. 

Een woord van dank aan den heer VAN OORT, Directeur 
van ’s Rijks Museum van Natuurlijke Historie te Leiden, en 
aan den heer VAN EECKE, conservator aan hetzelfde Museum, 


AGENDA: | 

1. Zoekang Best Archipel | 
met de eilanden: To- 
mea, Kaledoijo, Tolan- 
dona, Kaledoepa en | 
Binongko. | 

2. Zil, Galla. 

3. Dalaad Ev met elk 

Salibaboe. 

Kawio Fil. met eil. 

Marore. 

5. Eu. Kabaöna, waarop 
Maloembawa, en de 
Paemalawa-baai. 


6. Dwaalbaai. Kampong 
Z.0.CELEBES Boeboe. 


N.0.PUNT CELEBES 4 


7. Roembia baai. 

8. Laorah. 

9. Fil. Masalaka. 

o. Zoroboeloe baai. Land- 
schap Kendari. 

11. Straat Tioro. 

12. Kampong Masara. 

13. Sopang baat. 

14. Baoe-baoe. 

Eil. Wowoni met Kam- 

pong Ladianta. 


KABAENA €) 


0 

ad 
04 if 
© 


voor de betoonde bereidwilligheid en hulp bij het vergelijken 
van het hierna genoemde materiaal, met de rijke collecties 
in het Museum aanwezig. 

Als klein blijk van erkentelijkheid meenden wij niet beter 
te kunnen doen, dan bij het benoemen van eenige nieuwe 
species en sub-species, hieraan de namen te verbinden van 
Prof. VAN BEMMELEN, Dr. VAN OORT en Dr. KRANS. 


LEPIDOPTERA VAN CELEBES, ENZ. 3 


Bij vergelijking van het hier opgesomde materiaal, met 
vormen uit andere streken des Oost-Indischen Archipels, 
komt men tot de conclusie, dat dieren, voorkomend b.v. op 
den Toekang Besie Archipel, herhaaldelijk overeenkomen 
met de vormen der Kei-eilanden, en dus zeer merkwaardig 
afwijken, zoowel wat kleur als teekening betreft, met die van 
het zoo nabij gelegen Celebes, enz. 

Het materiaal van Boeton, Moena, enz. vertoont een sterke 
neiging tot melanisme, vergeleken met de fauna van 
@elebeszelve.)) 


RHOPALOCERA. 


Fam. PAPILIONIDAE, 
Gen. PAPILIO L. 


I. P. hypolitus cellularis ROTHSCH. 


ROMASCH Nov. Zool. 2. p. 202: 

RIBBONS (cones, Ornithopi cles ps 14. ple sso. 

222 — Eil. Boeton. Kampong Boeboe, Dwaalbaai. 25-1-’17. 

De teekening komt het meest overeen met de Subspec. 
cellularis ROTHSCH., doch is de grondkleur der voor- en 
achtervleugels diep zwart, terwil de half doorzichtige ader- 
strepen der voorvleugels veel breeder en witter zijn dan bij 
cellularis of de typische Aypolitus van Ceram en Ambon. 

De onderzijde der voorvleugels vertoont deze teekening 
inners “veelisterkerumate, Deiylek’inz.de. cel op) de achter- 
vleugels is, zoowel boven als onder, zeer scherp omlijnd, 
terwijl ook de witte teekening veel helderder is. 

Lengte voorvleugels 95 mM. ?) 


1) De hierna beschreven nieuwe Species en Subspecies werden door 
ons reeds in het kort vermeld op de Zomervergadering te Valkenburg 
(L.), Juni 1919. 

2) Door ROTHSCHILD is een Subspec. Anziope, (Entomol. 1908. p. 2) 
van het eiland Morotai beschreven, waarvan hi slechts gg kende. 

In de collectie JURRIAANSE is aanwezig 1 @ van Morotai en 2 99 van 
Halmaheira (Dorume). De voorvleugels komen in hoofdzaak overeen 
met de exempl. van de Zuidelijke Molukken, doch vindt men op de 
achtervleugels de witte celvlek den vormen van Celebes eigen. 


4 J. A. JURRIAANSE EN J. LINDEMANS, 


2. P. haliphron pallens OBERTH. 


ÖBERTH «Et dint. Ve pee: 

Rıppon. Icon. Ornithopt. II. p. 25. f. 5. 6.(1906) 

IQ — gevangen aan boord van het s.s. ,,Sumbawa” in 
Straat Saleier 13-4-'17. 


3. P. helena haephestus FELDR. 


FELDR. Verh. Zool. Bot. Ges. Wien 1864. p. 291. 

SEITZ. “Grossschm IX. pl. 13. fab. 

19 — Eil. Kabaéna 9-4-'16, 19 — Eil. Boeton 17-1-'17. 

De teekening komt het meeste overeen met de 2 vorm /ygaea 
JORD., (Seitz. Grossschm. IX. p. 23). doch beide exemplaren ver- 
toonen op de onderzijde der voorvleugels een sub-marginale rij 
grijze aderstrepen, die echter de cel niet bereiken. De witte 
aderstrepen aan den sub-median zijn grooter en helderder dan 
bij Zygaea, en ook aan de bovenzijde waarneembaar. — 
ROTHSCHILD beschreef een Subspec. Mopa (ROTHSCH. Ento- 
molog. 1908. p. 3) van Boeton naar I ® exempl. met witte 
aderstrepen en celteekening der voorvleugels, zoodat blijkt, 
dat op Boeton eveneens twee ® vormen voorkomen, zooals 
opaCelebes: 


4. P. rhadamantus dohertyi RIPP. 


Ripp. Ann. Mag, Nat. Hist. (7) 2’p. 205: 
SEITZ. » Grossschm. IX ply 17372. b. 
12 — Talaud Archip. Eil. Sali Baboe. 26-12-16. 


5. P. polyphontes BSD. 


BSD. ‘Spec: Gen. eps lp 2635 norms: 

DE HAAN. Verh: Nat iGer. Ned: Over Bezap 508 
fig. 4. 1840. 

Ig — Eil. Wowoni. Kamp. Ladianta. 21-3-’17. 

12 — Eil. Moena -ı2-15, 299 — Eil. Kabaëna. 4-4- 16. 

Met Celebes exemplaren is geen afwijking te constateeren. 
Zij hebben ook roode bestuiving op het centraal veld der 
achtervleugels, zooals subspec. rosea OBERTH. (Et. d’ Ent. 4, 
p. 113) van Saleier. 


LEPIDOPTERA VAN CELEBES, ENZ. 5 


6. P. fuscus pertinax WALL. 


WAE ssBransssinnsSsoch London XXV pedo nn 53; 
EL IE 

292 — Eil. Kabaéna Doemalawabaai 14-10-15. 

19 — Zelfde vindplaats 14-4-’15. 

Bi dit laatste $ loopt de witte vlekkenrij der achtervleugels 
door, bijna tot den analrand, aan beide zijden der vleugels 
(seizoenvorm ?). 


7. P. polytes alcindor OBERTH. 


ÖbERTH. Et. d'Ent. IV. ps 48. 

292 — Sopangbaai (Z.K. Celebes) 13-8-'16. 

Een exempl. heeft een zeer duidelijke sub-marginale rij 
roode vlekken op de achtervleugels, terwijl bij het andere 
deze zeer onduidelijk zijn. 

3 dd — Eil. Kabaéna (N.W.kust) 4-16. Allen kleiner 
dan Celebes-exemplaren, 

3dd en 19 — Eil. Boeton II en 12-16 en 2-'17. 

De dd wijken niet af van Kabaéna exemplaren. Het 9 
heeft nóg grooter sub-marginaal vlekken op de achtervleugels, 
dan die van de Sopang baai. 


8. P. memnon L. 


Le Mus: Ulr.?p: 193. (1.764). 

CRAM. Pape Belt Or ce. (1770). 

Ig — Eil. Moena (Raha). 22-8-’15. 

Komt geheel met Java-vorm overeen, dus waarschijnlijk 
van daar geimporteerd. 


9. P.peranthus kransi. subsp. nov. (Zie fig. 507, plaat U). 


2dd — Eil. Boeton. Kamp. Boeboe. Dwaalbaai. 25-1-'17. 

De costal-rand der voorvleugels is zeer gekromd, terwijl 
de achterrand sterk binnenwaarts gebogen is. Het groene 
basalveld der voorvleugels is veel smaller dan bij adamantzus 
BELDR (REISE. Nov.sLep sli p. 121, n°00, 6/18) c: — 1865) 
van Celebes en zusulicola ROTHSCH. (Nov. Zool. 1896, p. 91) 
van Saleier, terwijl de buitenrand sterk basalwaarts gebogen 
is. De cel is nog niet voor de helft met groen gevuld. Het 


6 J. H. JURRIAANSE EN J. LINDEMANS, 


zwarte subbasalveld is ongeveer !/, breeder dan het groene 
basalveld. 

De groen bestoven sub-marginale band is zeer breed en 
loopt de bestuiving tot bijna op den achterrand door. 

Deze band loopt tot de 2° median-ader en volgen daar- 
onder de riekvlekken, die ongeveer den geheelen binnen- 
randshoek bedekken en samengevloeid zijn. Op den achter- 
vleugel is het groene basalveld niet zoo scherp begrensd 
als op den voorvleugel, het vult bijna de helft van de cel 
en vindt men daarbuiten nog enkele groene schubben, 
verder een rij onduidelijke grauwe sub-marginaal vlekken. 

De onderzijde der voorvleugels is donkergrijsbruin lichtelijk 
met gele schubben bestrooid. De grijze discal-band loopt 
in een vrijwel rechte lijn door tot den binnenrandshoek, 
doch springt in den apex der cel met een driehoekige vlek 
binnenwaarts. 

De vleugelpunt en achterrand zijn lichtbruin. Het basal- 
veld der achtervleugels is donker grijsbruin met een sub- 
costale lichtgrijze bestuiving. Een witte costal-vlek, basal- 
waarts oranje-gezoomd, wordt gevolgd door een submarginale 
rij van 6 zwarte vlekken, aan de binnenzijde oranje en 
buitenwaarts lichtblauw bestoven. De buitenrand is donker 
grijsbruin met een lichtgrijze vlekkenrij tegen de blauwe 
bestuiving. 

Lengte der voorvleugels 56 mM. 

Coll. nummer 507—508. 


10. P. Sarpedon milon FELDR. 


FELDR. “Reise Nov. ep: lp 62.10.48 (1865). 
19 — Eil. Kabaéna. Maloembawa W.K. Doemalawabaai. 
10-15. 


II. P. agamemnon comodus FRUHST. 


FRUBST.’ Berl. Ent Zeitschr. F808, p.216: 

td, 12 — Eil. Boeton. 19-11-16, 17-1-'17. 

Het @ is voor een agamemnon zeer groot en lang gestaart, 
n.l. 7 mM. Lengte voorvleugel 56 mM. 


LEPIDOPTERA VAN CELEBES, ENZ. 7 
Fam. PIERIDAE. 


Gen. LEPTOSIA HBN. 


LZ 


ae 


L. xiplua comma FRUHST. 


RUST...) 11S 7002 p.200: 

SEITZ. Grossschm. IX. pl. 62 f. 

Id, 12 — Eil. Binongka. Toekang Besi Arch. 5-11-'16. 

19 — Eil. Tolandona. Toekang Besi Arch. 30-10-'16. 

Zeer merkwaardig is dat deze vorm overeen komt met 
exempl. van de eilanden Kei en Wetter, doch niet met die 


van Celebes. 


13. ZL. xiphia dione WALL. 


Wars Krans. Ent Soc. London. (34, pe 3172n:4 (1867). 
IQ — Sopang-baai. Z.K. Celebes. 8-'16. 
2dd, 222 — Eil. Kabaëna, Maloembawa. W.K. Daema- 


lawa-baai. 
12 — Eil. Galla bij Eil. Moena. 4-10-’15. 


Gen. HUPHINA MOORE. 


14. À. perimale DON. 

DON. Ins. New..Hollest 20.7. 2.1805, 

I9 — Eil. Galla. 17-10-15. 

Het meest overeenkomend met 99 synchroma Rob. (Tijdschr. 
v. Ent. 1891, p. 278) van het eiland Alor. Het basal gedeelte 
der beide vleugels is intusschen helderder wit en uitgebreider, 
terwijl één witte sub-apicale vlek aanwezig is. Ook de costal 
rand der voorvleugels tot aan den vleugelwortel is zwart, 


scherp begrensd. 


15. A. perimale toekangbestensis. subsp. nov. 

19 — Eil. Binongka-Toekang Bessi Arch. 5-11-'16 (zie 
pli leie NOIRE MDI): 

299 — Eil. Tomea. Toekang Bessi Arch. 29-10-'16. 

Een zeer kleine vorm, in aanleg der teekening het meest 
overeenkomend met /afilimbata BTR. (Ann. Mag. Nat. Hist. 
1886, p. 221). van Yule Eil: 


8 J. H. JURRIAANSE EN J. LINDEMANS, 


d. De achterrand der beide vleugels is zeer smal zwart 
en op de achtervleugel binnenwaarts sterk grauw bestoven, 
met een scherpe witte vlek tusschen ader 5—6, Op het zwarte 
sub-apicale deel der voorvleugels staan twee langwerpige witte 
vlekken, gevolgd door een tweetal zwak aangeduide witte 
stippen. De onderzijde der voorvleugels als op de bovenzijde, 
doch met een band van 6 gele naar de binnenrands-hoek 
kleiner wordende vlekken. Achtervleugels als bovenzijde, 
doch het witte gedeelte citroen-geel. Ook hier een band 
van gele vlekken in den zwarten achterrand. 

9. De zwarte achterrand der voor- en achtervleugels veel 
smaller dan bij /atilimbata 9; met I groote en I aangeduide 
gele sub-apicale vlek der voorvleugels. 

Op de achtervleugels is de vlek tusschen ader 5 en 6 
zwak aangeduid. 

Onderzijde der voorvleugels als de bovenkant, doch met 
een groen-gele basale bestuiving en 3 citroen-gele sub-apicale 
vlekken. Achtervleugels als op de bovenzijde, doch het witte 
gedeelte citroen-geel. 

In den zwarten achterrand een gele vlek tusschen ader 
bensósenseenskleinestusschen 6 en 7. 

Voorvleugel lengte d 23 mM. 

» » 29 23—25 mM. 

Coll. nummer: 509, 510 en SII. 


Gen. APPIAS HBn. 


16. A. hombroni sulanorum FRUHST. 


FRUBST. 111541002, By 172: 
Seitz. Grossschm. IX. pl. 59e. 


19 — Eil. Kabaéna. Maloembawa W.K. Daemalawa-baai 
10-15. 


17. A. lyncida lycaste FLDR. 


FLDR Reise Nov. Rep Il, p. 164. n. 138 (1868): 

Tachyra lyncida, WALL. Trans. Ent. Soc. Ser. JIT, vol? 
pig 65, nn Or OE 

Id — Sopang-baai. Z.K. Celebes. 8-’16. 


LEPIDOPTERA VAN CELEBES, ENZ. 9 


18. À. lyncida CRAM. 


GRAN Pape EXOEAIE ED" 52. pl. 131% 
Ig, 12 — Eil. Kabaéna. 19-4-'16., 
De do komt het meest overeen met /ufatia FRUHST. (Seitz. 


Grossschm. IX. p. 149) van het eil. Tanah-Djampea, doch is 
het basale deel der achtervleugels aan de onderzijde lichtgeel. 
Het 2% wijkt niet af van den vorm gellia FRUHST. (Seitz. 
Grossschm. IX. p. 149), en is aan de bovenzijde grauw-zwart. 


19. A. lyncida floresiana BTLR. 


BTLR. Ann. Mag. Nat. Hist. 1898. p. 465. 

3dd — Eil. Kaledoepa. Toekang Besi Arch. 3-12- 16. 

1 9 — zelfde vindplaats 12-9-'16. 

Zij wijken niet af van exempl. van de eil. Flores en Alor. 


20. A. nero zarinda BSD. ab. Aurosa FRUHST. 


BRUHST. Berl. Ent. "Zeitschr. 1899. D. 94; 
Ig — Eil. Boeton, Kamp, Boeboe, Dwaalbaai 1-°17. 


21. A. nero zarinda BSD. 


SO so pees GEN 1.450, ne 73, 18.1..4.,(1830), 
Id — Eil. Kabaéna. Maloembawa W.K. 9-4-’16. 


Gen. CATOPSILIA HBN. 


22. C. pomona F. 


FABR Syst Ent p. 470, n 158 (1775). 

PIEPERS en SNELLEN. Rhop. of Java. Pieridae. pl. III. f. 6. 
2dd — Eil. Kabaëna. Maloembawa W.K. 4-16. 

19 — Eil. Galla bij Moena, 10-15. 

2dd — Eil. Boeton. 9-’16, 2-’17. 

Al deze exempl. behooren tot den vorm flava BTLR. (Ann. 
Nat sElistmoers IV, voles Vian 202, n. I. (1360)). 

IQ — Eil. Boeton. 25-9-16. 

behoort tot den 2 vorm ostentata FRUHST. (Seitz. Grossschm. 
EX P.3163)). 


LO J. H. JURRIAANSE EN J. LINDEMANS, 


23. C. scylla asaema STAUD. 


OTAUDSExotnlasfs p.-26: 

19 — Sopang-baai Z.K. Celebes 8-16. 

I° — Eil. Kabaëna. Maloembawa W.K. Daemalawabaai. 
TOT 

239, 222 — Hil. Boeton. 9-10, 2-17: 


Gen. TERIAS. 


24. IoclbyiheaV E. 


FABRS Ent Syst. Suppl.,#0.427. 

2dd, 222 — Sopangbaai Z.K. Celebes. 8-16. 

Komen geheel overeen met de afb. in MOORE. Lep. Indic. 
DICO NS IT: 


25. 7. hecabe kalıdupa FRUHST. 


FRUHST. Seitz. Grossschm. IX. p. 168. 

2dd, 399 — Eil. Kaledoepa, Toekang Besi Arch. 4-12-'16. 

19 — Eil. Tomea, Toekang Besi Arch. 29-10-’16. 

299 komen geheel met FRUHSTORFER’s beschrijving over- 
een; één 2 daarentegen is bijna niet zwart bestoven. Het- 
zelfde geldt het 2 van het eil. Tomea. 


26. 7. latimargo nesos FRUHST. 


ERUHST.. Seitz. Grosssehm DU p. 108, pl ene mt 
ıd, 19 — Eil. Marore. Kawio Eilanden. 12-16. 


DIA IAA DRE 


FLDR. Novarra. Lep. II, p. 210. 

Seitz. Grossschm. IX, pl. 73°. 

19 — Eil. Kabaéna. 4-4-’16. 

299 — Eil. Masalaka bij Roembia. 1-’16. 

add, 292 — Eil. Moena. 2-16. 

19 — Eil. Boeton. 19-1-'17. 

Id, 19 — Eil. Kaledoepa. 12-9-'16, 3-12-'16. 

19 — Eil. Talandona. 30-10-'16. z 

Id -- Eil. Tomea. 29-10-'16. 

Alle #d van dezen vorm varieeren eenigszins in de breedte 
der gele banden op de voor- en achtervleugels. 


LEPIDOPTERA VAN CELEBES, ENZ. LI 


De 92 zijn zeer verschillend, wat betreft de donkere 
bestuiving. 


28. 7. norbana odinta FRUHST. 

BRUST Seitz. Grossschm. IX. p. 171, pl. 735. 

299 — Eil. Boeton. 25-9-'16. 

Een 2 komt zeer goed overeen met de hierboven genoemde 
afbeelding, doch het andere, veel kleinere 2, mist de bruine 
sub-terminale bestuiving der achtervleugels en vertoont daar 
alleen een smallen zwarten zoom. 


Gen. HEBOMOIA HBN. 


19. Hl. glaucippe celebensis WALL. 

WAEL. Journ. Entom. IL 1863. p: 3. 

Seitz. Grossschm.. IX. pl. zond. 

Id, 1 2 — Eil. Tombago. Roembiabaai. Z.K. Celebes. 
7-5-16. 

19 — Eil, Boeton. Dwaalbaai. Kampong Boeboe. 1-°17. 

Beide 22 behooren tot den 2 vorm van Sublustris FRUHST. 
Zier 1ris°1907,,p. 101, 


Gen. PARERONIA BINGHAM. 


30. P. tritaea bargylia FRUHST. 


FRUHST. Seitz. IX. Grossschm. p. 180. 
Id — Eil. Tombago. Roembiabaai. Z.K. Celebes. 7-5-'16. 
2dd — Sopangbaai Z.K. Celebes. — Telok Paria. 13-8-'16. 


30%. P. tritaca sarasinorum MARTIN. 


MARTIN. Iris XXVII. Afl. 2, blz. 109 (1913). 

300, 1 2 — Eil. Kabaéna. Doemalawabaai. I0-’15, 4-’16. 

Id — Eil. Moena. 2-2-'17. 

200", 299 — Eil. Boeton. 20-11-'16. 

De exemplaren van de eilanden Kabaëna, Moena en 
Boeton zijn veel kleiner dan de vasteland-vorm, terwijl bij 
de do‘ van het eiland Boeton, de lichtblauwe vlekken op 
de voor- en achtervleugels aanmerkelijk smaller zijn, en de 
22 zich kenmerken door smaller teekening en donkerder 
grondkleur. 


12 J. H. JURRIAANSE EN J. LINDEMANS, 
Fam. DANAIDAE. 


Gen. DANAIS LATR. 


31. À. chrysippus petilia STOLL. 


Suppl. Cram it. 28: 1.23, 
Id — Eil. Kabaëna, Maloembawa, W.K. Daemalawabaai. 
IO-’ 15. 


32. D. chrysippus cratippus FELDR. 


FELDR. Sitz. Ber. lAc, Wiss. Math. Nat. (CI KE P=449: 
. 3 (1860). 
19 — Eil. Binongko. Toekang Besi Arch. 5-11-’16. 


~ 
jan; 


33. D. plexippus partite FRUHST. 


Berl Ent Zeitschr. 218972 P2 210: 

Seitz, Grosssehn a plc: 

Id — Eil. Kaledoepa. Toekang Besi Arch. 4-12-'16. 
19 — Eil. Kapolla. Toekang Besi Arch. 11-9-’16. 


34. D. plexippus conspicua BTLR. 


Proc 2001. Soc 7800 pb MAO NZA ERZ 

Add, 599 — Sopang baai, Z.K. Celebes. 8-16. 

2dd, 12 — Roembia baai. Z.K. Celebes. Kamp. Tawolio. 
7-5- 16. 

434%, 4992 — Eil. Masalaka bij Roembia. 12-’15. 1-'16. 

Id — Eil, Kabaëna, Maloembawa, W.K. Daemalawa- 
baai. 10-15. 


35. D. plexippus telmissus FRUHST. 


Seitz. Grossschm» Dep. 106. 

12 — Eil. Boeton. 20-11-’16. 

I? — Sopangbaai, Z.K. Celebes. 13-8-’16. 

19 — Eil. Masalaka bij Roembia. 12-15. 

19 — Eil. Galla bij Moena. 27-9-’15. 

FRUHSTORFER beschrijft deze subspecie van het Eil. Boeton, 
doch blijkt deze ook op de andere hier genoemde vind- 
plaatsen als afwijking voor te komen. 


LEPIDOPTERA VAN CELEBES, ENZ. 13 


39. Daiji. afjınıs KE 

Kabresystabnt. pr St n. 291 (1775), 

Donslns. Ind. t. 25. f..2.(1800): 

2dd — Eil. Binongko. Toekang Besi Arch. 5-11-'16. 


Deze vorm komt merkwaardig overeen met de exempl. 
der Kei-Eilanden. 


37. D. affinis fulgurata BTLR. 


Pier MbroewZool 506. London, 1866. p.48. n. 23. t. 4e far: 

I d, 2 22 — Roembia. Kamp. Tawolio bij baai Laorah. 7-5-’16. 

3dd, 12 — Eil. Kabaëna, Maloembawa W.K. Daemalawa- 
baai. 4.16. 


38. D. affinis taruna FRUHST. 


ERUHST. Berl: Ent. Zeitschr. 1890: p. 69. 

449 — Eil. Marore. Kawio Eil. Noord-Celebes. 12-16. 

Hierbij is één exempl. dat slechts een kleine witte celvlek 
in de achtervleugels heeft. 


39. D. affinis sangira FRUHST. 
ERUHST.. Berl. Ent. Zeitschr."1800. pi 60: 
Add, 12 — Eil. Marore. Kawio-Eil. N.Celebes. 12-' 16. 


40. D. ismare fulvus RIBB. 


RIBBE, Iris 1800; p. 220: 
Seitz, Grossschm. IX ple 76° 
24% — Eil. Kabaéna. Daemalawa baai. 14-10-15. 


41. D. 2shmoides MOORE. 


Proc Zool, Soc. Eondon. 1833. .p. 232. 

Seitz (Grossschm4. IX. pl. «78°. 

2dd, 19 — Eil. Moena. Kamp. Massara. Straat Tioro. 
I-12- 16. 

Bij de en ? exempl. zijn de discale vlekken der voor- 
vleugels iets grooter en de subterminale en terminale vlekken 
der voor- en achtervleugels helderder dan bij de exempl. 
van Zuid-Celebes. 

Bij het 2 zijn de cel- en discale vlekken op de achter- 
vleugels smaller dan bij de Zuid-Celebes 99. 


14 J. H. JURRIAANSE EN J. LINDEMANS, 


42. D. choaspes choaspes BTLR. 


BTLR. Proc. Zool. Soc: Eondon. 1866) pts 2Nomeen 
Seitz. Grossschm. IX. p. 78?. 
19,299 — Telok Paria. Sopangbaai. Z.K. Celebes. 13-8-’16. 


43. D. choaspes kroesent MART. 


Iris 1010, p. 20; 

24%, 1 9 — Eil. Boeton. 25-9-'16, 11-16. 

De verschillende exempl. van choaspes en kroesent, die 
wij voor ons hebben, blijken niet constant te zijn. — Een 
noemenswaardig verschil in afmetingen is niet te consta- 
teeren, zelfs is een d van #roeseni grooter dan het grootste 
choaspes 3 in de collectie. De vleugelteekening geeft slechts 
zeer geringe afwijkingen te zien; ook de opmerking, dat de 
blauwgroene weerschijn der voorvleugel-apex en achter- 
vleugel-buitenrand-onderzijde alléén voor choaspes typisch is, 
blijkt niet steekhoudend, omdat ook #roesen? deze kleuren 
vertoont. 


44. D. cleona luciplena FRUHST. 


Seitz.. Grossschm. IX. 20°: 

19 — Roembia, Kampong Tawolio bij baai Laorah. 7-5-’16. 
Ig — Eil. Wowoni Z.O.K. Celebes. 18-3-'17. 

Ig, 12 — Eil. Boeton, Baoe-baoe. 28-4-’16. 


45. D. juventa ishma BTR. 


Cist. Ent. Ip: 2, n°2111860). Lep. Ex, Pe0 EP Ar 

222 — Sopang-baai. Telok paria. 13-8- 16. 

3 dd, 19 — Roembia-baai Z.K. Celebes. Laorah. 11-°15. 

19 — Eil. Kabaëna, Maloembawa W.K. Daemalawa-baai. 
IO- 15. 

2 dd, 722 — Eil. Masalaka bij Roembia. 12-12-75. 

I -— Eil. Galla bij Moena. 17-10-'15. 

Ig — Eil. Moena N.K. Kamp. Massara. 2-16. 

2dd, 12 — Eil. Boeton. 11-'16, 25-11-17. 

Tusschen de vormen van hierboven genoemde eilanden 
zijn weliswaar kleine verschillen, doch die zijn niet constant 
en niet van Zuid-Celebes vormen te scheiden. 


LEPIDOPTERA VAN CELEBES, ENZ. I5 


46. D. juventa sequana FRUHST. 

Seitz. Grossschm. LX. pr: 213. (20-5-1910). 

D. juventa djampaena v. EECKE. Zool. Med. Mus. Leiden 
ATOS p 265: 

Id, 19 — Eil. Binongka, Toekang Besi Arch. 5-11-'16. 

No” 122% bil Tomea, Toekans ‘Bessi Arch, 9-10 15. 

1¢ — Eil. Kaledoepa, Toekang Besi Arch. 3-12-'16. 

Bij vergelijking met de stukken in het museum te Leiden, 
blijkt, dat zij volkomen overeenstemmen met djampeana 
v. EECKE, van het eiland Tanah.-Djampea. 


Gen. IDEOPSIS HORSF. en MOORE. 


47. I. oenopia Y) FELDR. 


FéLDR Wien. Ent. Mon... p..182,2n. 5.'t.4. fig: 4. (1850), 

12 — Staringbaai Z.O. Celebes. 6-5-'17. 

Id — Eil. Boeton. 1-17. 

Het exempl. van Boeton is zeer klein, (43 mM. lengte 
voorvleugel) terwijl het doorschijnende deel der voor- en 
achtervleugels donker bestoven is, hetgeen langs de aderen 
het duidelijkst zichtbaar is. Komt verder geheel overeen 
met Zuid-Celebes exempl. 


Gen. HESTIA HBN. 
48. H. blanchardi phlegeton FRUHST. 


His 100% pe 134.2 Seitz. Grosssehm. IX.pl. 75°. 
12 — Eil. Tolandona, Toekang Besi Arch. 30-10-'16. 


49. H. blanchardii munaensis FRUHST. Zie plaat II, fig. 
ia DR en 516. 

PRUHSD« Stett. Zom Ops so: 

3dd, 299 — Eil. Boeton. 11-'16, 2-'17. 

De dd‘ varieeren vrij sterk, zoowel wat betreft de donkere 


1) Meer bekend onder den naam /. vifrea BLANCH., doch blijkt uit 
het onderzoek van Dr. L. MARTIN, dat deze naam betrekking heeft op 
een soort aan de kust van Nieuw-Guinea gevangen. Uit de afbeelding 
van BLANCHARD. Voy. Pol. Sud. p. 385, t. 2. f. 2. (1853) is duidelijk dat 
dit in geen geval de Celebes-vlinder is, doch waarschijnlijk de arfakensis 
FRUHST. (Zie „Iris”, XXVIII, afl. 1, blz. 77). 


16 J. H. JURRIAANSE EN J. LINDEMANS, 


bestuiving, als de breedte van den zwarten band langs den 
apex (Coll. nummer 516). 

De 2 afgebeelde 22 verschillen zeer aanmerkelijk wat de 
teekening op voor- en achtervleugels betreft. Terwijl bij het 
eene exempl. de grondkleur helder wit is, is deze bij het 
andere donker bestoven. Ook de apex en achterrand der 
beide vleugels vertoonen bij het witte exempl. een mooien 
staalblauwen glans, die bij de andere totaal afwezig is, en 
vervangen wordt door een vale roetkleur zonder glans. Coll. 
nummer 514-515 en 516. 


Gen. EUPLOEA F. 


50. E. diana tombugensis FRUHST. 
FRUHST. Stett. Ze. 1899, p. 150. Seitz. Grossschm. IX. 82%. 


3dd — Boembia, baai v. Laorah. 11-15. 
19 — Eil. Wowoni, Kamp. Donkalaja. 2-4-’17. 
19 — Eil. Kabaëna, Doemalawa-baai. 14-10-’15. 


Id — Eil. Moena N.K. Kamp. Manara. 1-2-’16. 

Id — Eil. Boeton. 24-4-’16. 

Deze exempl. varieeren aanmerkelijk, vooral wat betreft de 
grootte der discalvlekken van de voorvleugels, en vormen 
zij een geleidelijken overgang tot den vorm /Zorsfieldi FLDR. 
(Reise Nov. Lep. IL. p. 333. n. 460. t. 40. f. 6. (1867). Intusschen 
hebben de Jod‘ allen grauw-zwarte riekschubben op de voor- 
vleugels, die bij Morsfield duidelijk violet zijn. 


Kr. 4. gloriosa BTLR. 


BILR: Proc. Zool. Soc. p. 293. n.. 72/46 20: 4860: 

48% — Baai v. Laorah bij Roembia. 11-15 

12 — Sopang-baai. 8-16. 

2dd — Eil. Moena, Kamp. Massara. 2.- 17. 

19 — Eil. Kabaëna. 4-4- 16. 

De dd van Moena en het ? van Kabaéna zijn zeer klein 
(Sd 40—46, 2 44 mM.), met gereduceerde sub-marginaal 
vlekken op voor- en achtervleugels (Zie pl. III fig. 517). 


52. £. hyacinthus reducta. subspec. nov. (Zie pl. MII. fig. 520). 
Id — Sopang-baai Z.K. Celebes, 8-16. 


LEPIDOPTERA VAN CELEBES, ENZ. 167, 


Id — Eil. Kabaëna, Maloembawa W.K. Daemalawa-baai 
Io- 15. 

Id — Eil. Moena. 1-2- 16. 

Id — Eil. Boeton. 20-11-16. 

Deze vorm mist bijna geheel den blauwen glans van de 
typische Ayacznthus, en is vaal van kleur. De discale vlek in 
veld 2 is sterk gereduceerd en ovaal, terwijl de sub-marginale 
vlekken alle veel smaller zijn en door de aderen breed 
gedeeld. De discale- en celvlek der achtervleugels zijn smaller. 
(Collectie-nummer 518—521). 


53. £. phaenarete locupletior FRUHST. 

PRUAST Stett.#702.2.00.92 352. (Zie plaat II, fg.,523): 

2dd Eil. Boeton O.K. Kalisoesoe-baai 2-'17. 

Deze vorm komt met FRUHSTORFERS beschrijving naar 
exempl. van de Talaud-Eilanden vrij goed overeen, toch achten 
wij het nuttig een afbeelding te geven. (Coll. nummer 522—523). 


54. E. eleusina mnissechi FLDR. 


BELDR. Wien. Ent. Mon. I>p. 1817.n24.6 3. he. 3. (1859). 
Id — Sopang-baai Z.K. Celebes. 8-’16. 
ı Roembia-baai, Kamp. Tawolio. 7-5-'16. 


55. E. eupator vanoorti. subspec. nov. (Zie plaat III, fig. 
524— 525. 

Een zeer afwijkende vorm, voornamelijk gekenmerkt door 
sterk melanisme. 

d' voorvleugel bovenzijde: fluweel-zwart met zwakken blauwen 
weerschijn, zonder andere teekening dan een kleine witte 
vlek, gedeeld door ader IL. Verder schijnt de teekening van 
de onderzijde eenigszins door. 

Achtervleugel bovenzijde: De post-discale vlekkenrij is 
sterk gereduceerd, terwijl de pijlvlekkenrij van eupator hier 
aangeduid is als smalle streepjes, die paarsgewijze naar 
elkander wijzen zonder dat de punten elkander raken. De 
marginale witte vlekken zijn zeer duidelijk en regelmatig. 
De vlek in den apex der cel ontbreekt. De costale vlek is 
ivoorkleurig, bij eupator HEW. (Ex. Butt. II. Eupl. t. 1. f. 1. 
(1858) helderder. 


18 J. H JURRIAANSE EN J./LINDEMANS, 


Voorvleugel onderzijde: Vier costale, lichte langwerpige 
vlekjes in veld 12, 11, 10 en 9, benevens een kleine discale 
vlek in veld 6 en 5, en een rond vlekje in den cel-apex. Een 
peervormige discale vlek in veld 3 en een breede, langwerpige 
vlek in veld 2. Een sub-apicale rij van kleine vlekken, in 
den binnenrandshoek twee pijlvormige vlekken met de punt 
bazaalwaarts in veld I en 1* en een marginale rij duidelijke 
witte vlekjes die tot den apex doorloopen. 

Achtervleugel onderzijde: teekening gelijk aan de bovenzijde, 
doch zonder aanwijzing der costale vlek. Grondkleur valer. 

Lengte voorvleugel 46 mM. 

Q Voorvleugel bovenzijde: als bij het d, doch valer. Alleen 
een post-discale witte punt in veld 3, een ovale in veld 2, en 
een langwerpige in veld 1, allen van de onderzijde doorslaand. 

Achtervleugel bovenzijde: als van expator, doch zonder 
witte apicale celvlek, en smallere discale band. 

Voorvleugel onderzijde : teekening gelijk aan de bovenzijde. 
Grondkleur valer. 

Achtervleugel onderzijde: als boven, doch valer. 

Lengte voorvleugel 48 mM. 

Collectie-nummer 524— 525. 


» 


Fam. SATYRIDAE. 
Gen. YPTHIMA HBN. 
56. Y. nynias aretas FRUHST. 


Seitz. Grossschm. IX. p. 290. 

Id — Fil. Moena. 1-2-'16. 

19 — Eil. Kaledoepa, Toekang Besi Arch. 3-12-’16. 
12 = Bil. Kapollay Toekang Best Arch 8-00; 


57. Y. celebensis ROTHSCH. 


Iris. 1892. p. 433. — Seitz. Grossschm. IX. p. 293. pl. 99 
f. als /orymua. 
19 — Eil. Moena. 1-2-'16. 


Gen. MYCALESIS HBn. 
58. M. perceus lalassis HEW. 
Hew. Ex. Butt! III. Myce t. 6. f. 35. (1864): 


LEPIDOPTERA VAN CELEBES, ENZ. 19 


Id -— Eil. Kabaéna. Maloembawa W.K. Daemalawa-baai 
TO-’15. 
Toe TVandsehr Kandarı Lekara. Z:K:' Celebes. 30-4-16. 


Gen. ORSOTRIAENA WALLGR. 
RO. 0, medusa 
BABR..Systa Ent.p.f488. n. 198. (1775). 
MOORE. Bep. Ind.olrp* 168. pl.258. f. 1. 


ı2 Eil. Salibaboe, Talaud-eil. 12-16. 
Id Eil. Kaledoepa, Toekang Besi Arch. 4-12-'16. 


60. O. medus licium FRUHST. 


FRUHST, Verh. Zool. Bot. Ges. Wien. 1908. p. 214. 
1° — Sopang-baai Z.K. Celebes. 8-16. 


Gen. MELANITIS F. 
61. M. leda obsoleta FLDR. 


PLDRNovare «Cep Ill. p. 464. 

24 — Sopang-baai Z.K. Celebes. 8-16. 

344 -— Eil. Galla bij Moena. 10-15, 29-11-15. 

De exempl. van Galla varieeren sterk. 

De oo hebben zeer spitsen vleugel-apex, en een witachtig 
sub-apicaal vlekje aan de bovenzijde der voorvleugels. Het 
andere exempl. heeft meer ronden vleugel-apex en 2 sub-apicale 
vlekken, waarvan de onderste zwart geringd is. De onderzijden 
zijn vrijwel gelijk. De sub-marginale rij ocelli op de onderzijde 
der achtervleugels, is niet compleet en bestaat vit 5 ocelli, 
waarvan de bovenste het grootst is. 


62. M. pyrrha hylecoetes HOLL. 


HOt. Proc. 1Bost 190. Mé00 p.55. 
792 Bil eMasalakka buy Roembia Z.K. Celebes. 1215. 


Fam. NYMPHALIDAE. 
Gen. ERGOLIS BSD. 
63. E. arıadne gedrosia FRUHST. 


ERUHST. Seitz) Grosssehm IX! p. 456. pl. ‘107°. 
Id, 19 -- Eil. Boeton. 25-9- 16. 


20 J. H. JURRIAANSE EN J. LINDEMANS, 


Gen. PSEUDERGOLIS FLDR. 


64.0 Po avesia KunR. 


FLDR. Novarra Lep. Ill. p. 404. 

Id — Eil, Boeton. Dwaalbaai. 7-1.’17. 

Dit exempl. is aan de bovenzijde nog donkerder dan de 
subspec. toalarum FRUHST. van Zuid-Celebes. Op de bovenzijde 
zijn alle donkerbruine vlekkenrijen veel breeder en donkerder, 
terwijl de rij sub-marginale ocelli op de voorvleugels verdwenen 
is en plaats heeft gemaakt voor een donkerbruinen band. Ook 
de ocelli op de ondervleugels zijn minder scherp en donkerder 
geringd. Aangezien slechts één exempl. aanwezig is, willen 
wij dezen vorm niet benoemen. 


Gen. CUPHA BILB. 
65. C. maeonides HEW. 


Hew. Ex. Butt. (Messaras) f. 1 en:2. 
Id, 12 — Eil. Boeton, Dwaalbaai, Kamp Boeboe. 25-1-'17. 


Gen ATEEEA DET: 
66. A. alcippe celebensis WALL. 


WALL Trans. Ent. Soc 1869.,P.342: 

Id — Eil. Wowoni, Kamp Donkalaja. 2-4-’17. 

Dit exempl. is kleiner dan celebensis WALL. van Maros. 
De sub-apicale band is gereduceerd tot twee vlekjes, terwijl 
de marginale band smaller is, en bezet met grootere lunules. 
Onderzijde met minder violetten weerschijn. 


Gen. CYNTHIA F. 
67. C. erota celebensis BTLR. 


BTER Syste. Ent. 1.990243. (ora). 
I° — Roembia Z.K. Celebes. 11-15. 


68. C. erota boetonensis subspec. nov. 

Id — Eil. Boeton, Kaling Soesoe-baai. 20-1-'17. 

Geheel afwijkend van den Celebes-vorm en het meest 
overeenkomend met meduca FRUHST. (Seitz. Grossschm. IX. 
p. 479) van Flores, doch springt de apex nog minder uit. 


LEPIDOPTERA VAN” CELEBES, ENZ. 21 
Voorvleugel bovenzijde : Grondkleur licht oranje-bruin. De 
zwarte discale band is gereduceerd tot een rij zwarte stipjes, 
alleen in veld 2 en I vervormd tot korte streepjes die de 
aderen niet raken. De post-discale zwarte vlekkenrij ontbreekt 
geheel. Een sub-terminale zwarte vlek in veld 2 en 1. 

Achtervleugel bovenzijde: als bij meduca, doch een post- 
discale rij groote berookte vlekken tusschen de aderen, waarin 
de ocellen slechts door zwarte stippen zijn aangegeven. Alleen 
een spoor van omranding is zichtbaar. 

Onderzijde : als de bovenzijde, doch lichter ; maar hier zijn 
de zeer typische witte vlekken op den apex der voorvleugels 
geheel verdwenen. De kern der ocelli op de achtervleugels 
is glanzend blauw. 

Lengte voorvleugel 43 mM. 


Gen. CETHOSIA F. 

69. C. bibles picta FLDR. 

ÉrbR-mReise Novarr bep II. p.2 387,.n005553: (1807): 

Id — Eil. Kabaéna. 4-4-'16. 

19 — Eil. Moena. 1-2-'16. 

me ge Bil Boeton 1x0. 

Het 2 van Moena behoort tot den geel-bruinen vorm, het 
? van Boeton is eenkleurig lichtbruin op voor-en achtervleugels, 
met de bekende teekening. 


70. C. myrina van bemmeleni subspec. nov. Meded. ’s Rijks- | 
Museum v. Nat. Historie, Leiden. p. 256, Oct. 1918. (Zie 
plaat IV, fig. 526). 

oy Bl Boeton zur 10. 

Coll. nummer 526. 


Gen. PRECIS HBN. 
71. P. hedonia intermedia FLDR. 
EDRs Weise Nov Eepslilkp:r402, ns .6e0. 1867. 
Pd Roembia Z.K. Celebes. 7-6- 16. 
3°, 12 — Eil. Boeton. 25-9-’16, 17-1- 17. 
72. P. almana battana FRUHST. 


FRUHSEs Wiens Ent, Zeitsehic 1006. pP. 353. 


bo 
tN 


J. H. JURRIAANSE EN J. LINDEMANS, 


2dd, 1? — Sopang-baai, Telok Paria. 13-8-'16. 

Id, 1 2 — Roembia-baai Z K. Celebes. Eil. Tambago. 7-5-’16. 

19 — Eil. Boeton. 2-17. . 

Id — Eil. Kaledoepa, Toekang Besi Arch. 4-12’16. 

Over het algemeen varieeren deze exempl. vrij veel in 
kleur, voornamelijk aan de onderzijde. Het 2 van Boeton is 
zeer groot en zijn de marginale banden op de bovenzijde 
zeer breed en donker. De d van Kaledoepa is klein en gelijkt 
veel op Favana FLDR. 


73. P. erigone gardineri FRUHST. 

ERUHSTH 1Iei=9 190209. 373: 

Id — Eil. Kabaéna. 17-4-’16. 

Id — Eil. Tomea, Toekang Besi Arch. 29-10-16: 

Het exempl. van Kabaëna is op de bovenzijde zeer donker, 
terwijl de onderzijde bijna geheel roetkleurig is, waarop de 
gewone teckening slechts is aangeduid. 


74. P. orithya celebensis STAUD. 

STAUD. Exot Tagf. 168. pros: 

24, 299 — ‘Telok, Paria, Sopang-baai ZK. Celebes: 
13-8- 16 


75. P. orithya kühni FRUHST. 

Ins Borsen TOON 18. 

Seitz... Grosssehm Po, por 

Id — Eil. Kaledoepa. 12-9- 16. 
2.010), 3. 99° "Fil. ATomea. 29-10-16: 


Gen. YOMA Don. 
70. Va sabina CRANE 
CRAM. Pap. Ex, [Vastse280. s ADD 762): 
Io. 1? — Fil: Moena Straat Moro 11-210: 


Gen. HYPOLIMNAS HBN. 
77. As OSL PU STE 
E'mus.SÜULR Mp 2044761): 
Id — Toroboelo-baai, Str. Tioro. 12-1-'15. 
19 — Sopang-baai Z.K. Celebes. 8-'16. 
19 — Eil. Moena. 1-15. 


LEPIDOPTERA VAN CELEBES, ENZ. 


N 
Ww 


70 HH. VOLE: 


E mus Ur 205764) 
Id — Eil. Kabaena. 10-15, 
2d'd, 19 — Eil. Galla bij Moena. 27-90-15. 


Gen. DOLESCHALLIA HBN. 
79. D. bisaltide celebensis FRUHST. 


ERUHST, Berl: Ent Zeitschr. 44. p. 230. 
Seitz Grosssch BC, ap) Are 
I  — Eil. Galla. 3-10-15. 


Gen. CYRESTIS Boisb. 

So. C.paulinus kransi subsp. nov.(Zie plaat IV, fig. 527—528). 
10, 29 — Eil. Wowoni, Kampong Ladianta. 21-3-'17. 
d Het meest gelijkend op #antilis STAUD. (Exot. Tagf, 
I. p. 133), doch is de geheele bovenzijde gelijkmatig bruin-oker 
kleurig, zonder spoor yan witten discalen band. Een duidelijk 
afgeteekende donkerbruine post-discale band loopt over voor- 
en achtervleugels. De overige teekening als bij mantzlzs. | 
De onderzijde is vaal wit met de bekende scherp afste- 
kende lichtbruine teekening. De ocelli zijn ovaal en kleiner. 
2, op de bovenzijde als de d', doch licht bruin-oker kleurig. 

Onderzijde als bij de d. Coll. No. 527—528. 


Sin cs serzgata FEDR. 


KepR. Reise Nov. ep: Il, ps ADI 629 (1807). 

244 — Eil. Wowoni, Kamp. Ladianta. 21-3-'17. 

2dd — Eil. Boeton, Dwaalbaai. 24-4-'16, 28-1- 17. 

De exempl. van het eil. Wowoni komen met de typische 
strigata overeen; de exempl. van het Eil. Boeton hebben 
een smalleren witten discalen band. 


Gen. RAHINDA Moore. 
82. À. antara antara MOORE. 


MOORE we toca uZoolunsoe., London, 1858. p. 14. Ns 4. 
1949: foe 
Ld — Eil. Kabaéna. 9-4- 16. 


24 Jj. H. JURRIAANSE EN J. LINDEMANS, 


244 — Eil. Kapolla. Toekang Besi Arch. 11-9- 16. 

2dd — Eil. Kaledoepa. Toekang Besi Arch. 4-12-16. 

Alle exempl. wijken eenigszins af, voornamelijk wat betreft 
de sub-apicale en sub-terminale vlekken der voorvleugels, 
die meer dan tweemaal grooter zijn dan bij de typische 
antara MOORE. De onderzijde komt geheel overeen met 
antara. 


83. À. anthara pytheas FRUHST. 


Seitz.  Grossschm LX 7.7599: 

Id — Roembia baai Z.K. Celebes. Kamp. Tawolio. 7-5-’16. | 

Lo, 299° Kil Boeton? i 172 

De Boeton exempl. zijn bijzonder groot, n.l. lengte van 
den voorvleugel, d 26 mM., 2 28 mM. 


Gen. 'NEPTIS FE. - 


84. N. hylas alorica FRUHST. 

ERUHST. Ent. Zeitschr Guben. Moon Tee) 

499 — Eil. Kaledoepa, Toekang Besi Arch. 4-12-'16. 

Het is merkwaardig, dat deze vorm niet met dien van 
Celebes, maar met dien van Alor overeenkomt. 


85. N. Aylas sphaerica FRUHST. 

FRUHST. Ent. Zeitschr Guben. 1907. pi 184. 

Seitz. Grossschm Le 2p1221262 

2dd, Id — Roembia Z.K. Celebes. Kampong Tawolio. 
7-5- 16. 

12 — Sopang-baai Z.K. Celebes. 8-16. 

2dd — Fil. Kabaëna 4-4-16. 

Add, 19 — Eil. Boeton. 25-9-'16, IQ-1-'17. 


86. N. vikasi celebica MOORE. 


MOORE. Eep: Indica IV. p- rr 

1S — Waterval bij Maros bij Makassar. 20-10-16. 

Hoewel deze lijst feitelijk alleen betreft, de vlinders gevangen 
op de Z O. kust van Celebes en de daarbij behoorende eilanden, 
achten wij het toch belangrijk deze schijnbaar zeer zeldzame 
soort te vermelden. 


LEPIDOPTERA VAN CELEBES, ENZ. 25 


87. N. nirvana tawayana FRUHST. 
ERDESEFSteLE 77 e11,17809..P 351: 

Seitz Grossschm. lx. pl. 7125 eid 

Iò — Sopang-baai Z.K. Celebes. 8-15. 

12 — Eil. Moena, Kampong Manara. 1-2-16. 


Gen. LIMENITIS F. 
88. L. Leone lycontdes FRUHST 


ERUHST. Seitz. Grosssehm. DX. blz..642. pl. 122. f. 
Id — Fil. Wowoni, Kampong Ladianta. 21-3-'17. 
HO — ils Moena N.K. 2-16. 


Gen. EUTHALIA HBn. 
89. £. aeetes satellita subsp. nov. (Zie plaat V, fig. 529). 


Id — Eil. Wowoni, Kamp. Ladianta, 21-3-'17. 

Deze vorm gelijkt het meest op rwdellio FRUHST. (Iris. 
1898. p. 198), van het Eil. Bangkai, doch is de grondkleur 
veel donkerder. De voorvleugels zijn geheel roetkleurig. De 
basale en sub-basale teekening van rubellto ontbreekt geheel. 
De sub-apicale band van 5 vlekken is aanwezig, daarenboven 
Zijn 3 apicale kleine witte vlekjes zichtbaar, benevens 4 sub- 
terminale witte vlekjes in de velden 1--4. 

De achtervleugels zijn geheel roetkleurig met sporen van 
3 lichte sub-marginale vlekjes in de velden 3, 4 en 5. 

Onderzijde voorvleugels als bovenzijde, alleen zijn hier de 
vlekken grooter. 

Onderzijde achtervleugels met sporen van witachtig donker 
geringde cel-vlekken, een discalen band van 5 iets lichtere 
discale vlekken, benevens een sub-terminale rij onduidelijke 
donkere vlekken. 

Sprieten, bovenzijde zwart, onderzijde der kolven roodbruin. 
Lengte voorvleugel 42 mM. 

Goll now 520: 


Gen. CHARAXIS O. 


OO Ca jis BEER. 


BTER: Proc. Zool, Soc. London. 1865). p..636, n. 58. t.. 374.4. 
12 — Eil. Boeton, Dwaalbaai. 25-1-'17. 


26 J. H JURRIAANSE EN J. LINDEMANS, 


Gen ACRAEA F. 


91. A. andromacha indica ROB. 


OBS alqisell) ps 22% 
Id, 299 — Eil. Binonko, Toekang Besi Arch. 5-11-’16. 
5dd, 12 — Eil. Tomea, Toekang Besi Arch. 29-10-’16. 


Fam. ERYCINIDAE. 
Gen. ABISARA FLDR. 
92. A. celebica ROB. 


ROB Iris. ©8806. D. 48: 

Seitz. Grossschm. IX. pl. 138°. 

12 — Eil. Moena (Raha) 2-17. 

Dit exempl. wijkt af met de afb. in Seitz, door een donker 
roodbruine grondkleur over de geheele oppervlakte der beide 
vleugels. De 4 lichte banden op de voorvleugels zijn donkerder 
en minder scherp begrensd. Op den apex der achtervleugels 
bevinden zich 2 zeer duidelijke zwarte vlekken, waarvan de 
eerste het kleinste is en de twcede veel grooter en peervormig. 
De sub-terminale zwarte vlekkenrij van selebzca ontbreekt, en 
zijn alleen aanwezig de lichtere, maanvormige lijntjes die de 
teekening aangeven. De lichte discale band is zoo goed als 
geheel verdwenen. Onderzijde als boven, doch de lichte 
teekening breeder en duidelijker. Op de achtervleugels- een 
heldere discale band, terwijl de apicale zwarte vlekken op 
de achtervleugels veel grooter zijn, ovaal, en wit geringd. 


Fam. LYCAENIDAE. 
Gen. CASTALIUS HBN. 


03: | C. -voszmon. ke 


Pabr Syst Ent. p heen (1775). 

PIEPERS en SNELLEN: Rhop. of Java. Vol. IV: pl. 20. f. 332: 

I 2 — Eil Kabaéna. 9-4- 16. 

Vergeleken met Javaansche exempl. is de witte teekening 
op voor. en achtervleugels sterk gereduceerd. 


LEPIDOPTERA VAN CELEBES, ENZ. 27 


Gen. ZIZERA MOORE. 
GA 010s E: 
FABR. Mant. Ins. II p. 73 (1787). 
Lycaena lysisone SNELLEN. Tijdschr. v. Ent. 19. p. 159, 
DIS ten Te 
19 — Eil. Kapolla, Toekang Besi Arch. 11-9-'16. 


Gen. EUCHRYSOPS Brrr. 


Ook Eenes E. 

FABR. Ent. Syst. Suppl. p. 430 (1708). 

SWINHOE ep. Ind. VII. pl: 649. fi 2. 

I 3 — Eil. Kapolla, Toekang Besi Arch. 11-9-16. 
1 2 — Eil. Tomea, Toekang Besi Arch. 29-10-16. 


Gen. LAMPIDES HBN. 


96. L. bveticus L 

Br syst. Nat XIV) Pres ORO) 

SMWINHOE: wep, Inde MIERpIS 6507 £ 2.7 

12 — Eil. Galla bij Moena. 27-9-'15. 

Een sterk melanistisch exempl, wat vooral op de onderzijde 
duidelijk is. Alle witte teekeningen zijn verdwenen en is de 
geheele grondkleur donker grijs, waarop de banden nog 
even zichtbaar zijn. 


Gen. CATOCHRYSOPS BSD. 
Oyen SEK. E: 


Pee ent oy Ste Lila tn) neo ae (703) 

SWINHOES ep: Ind Mill p.47..pl.650: 2 36 cid. 

Id — Eil. Tomea, Toekang Besi Arch. 29-10-’16. 
Poe El Kaledoepa, Toekang, Best ‘Arch. 12-16. 


Gen. JAMIDES Hen. 
98. J. bochus CRAM. 


CRAM. sap EXO END 270 pl: 307. f. C.D: (1782): 
1? — Op zee gevangen bij het Eil. Moena. 25-8-’15. 


ZO J. H. JURRIAANSE EN J. LINDEMANS, 


99. J. aratus CRAM. 


CRAM. Pap. Exot. IV. pl. 365. f. A.B. (1782). 
Id — Eil. Boeton. 25-9- 16. 


100. J. philatus SNELLEN. 


Cupido: philatus $SNELLEN. Tijdschr Ent 2p are 
Id — Sopang-baai ZK. Celebes. 3-16. 


Gen. NACADUBA MOORE. 
TOI Va ora EDR 


ELDR.! Reise Now. ep: IL! p. 275. spl. 34. 1. 34°. 53595: 
Id, 19 — Eil. Galla bij Moena. 27-9-'15. 


Gen. CURETIS HBN. 
102, C. thetys DRURY: 


Dr: lle Ex, Ent Ip 16s pk Os teas Aaya). 

Id — Roembia Z.K. Celebes. 7-5- 16. 

18, 19 — Bil Moena #7-2-10. 

1? — Eil. Boeton. ı-1-'17. 

De beide do, behooren tot de subspec. /agalica. FLDR. 
Nov. Reise III p. 221. t. 28. f. 19. De 22 zijn daar beschreven 
en afgebeeld onder den naam celebensis. FLDR. t. 28. f. 14, 
15. Het 2 van Boeton wijkt af, omdat de mediale oranjevlek 
op de voor- en achtervleugels gereduceerd is tot enkele 
oranjeschubben. Bij het 2 van Moena kan dit alleen van de 
achtervleugels worden gezegd. 


Gen. HYPOLYCAENA FLDR. 
103 Al. erylus GODT. 
GODART. Enc. Méth. IX. p. 633. (18243). 
FEW... (il Diurngsbep line: ap Se TEE EE 
2dd — Eil. Talandona. 30-10-16. 
19 — Eil. Tomea. 29-10-'16. 
19 — Eil. Binonko, 5, 11, 16, allem Foekang Besi Arch: 


LEPIDOPTERA VAN CELEBES, ENZ. 29 


Gen. APHNAEUS HBN. 


104. A. vulcanus F. 


FABR. Syst. Ent. p. 519. (I 3 
HEW. Lycaenidae II. pl. 25. f. 3—4. 
io — Eil. Boeton. 19-1-'17. 


Gen. LOXURA Horsr. 


105. L. atymnus CRAM. 


GRAMERBAD Exo IND. 82. pl. 330. fn DE: (1780). 

Id — Eil: Kaledoepa, Toekang Besi Arch. 3-12-'16. 

Dit exempl. komt geheel overeen met die van Flores 
(kleiner dan Javaansche). 


Fam. HESPERIDAE. 
Gen. HASORA MOORE. 


1004, 72, onaeusı EVOTZ. 


Bronze Stetb Ent, Zien 1884. ab 40 ape Loue 240. 
Id — Eil. Wowoni. 21-3-'17. 


Gen. BADAMIA MOORE. 


107. B. exclamationis F. 

Pye Syste Ent p..55@ 93736 (17.75): 

GRAMS D 10642015234. 00 101782); 

Id — O.K. Eil. Boeton, Kaling Soesoe-baai. 28-1.'17. 


Gen. SATARUPA MOORE. 
108. S. celebica FLDR. 


Pterogospidea celebica FLDR. Reise Nov. Lep. HI. p. 528. 
ps Me Se 807) 

Id — Eil. Boeton. 9-1-'17. 

12 — Roembia Z.K. Celebes. 7-5-'16. 

De & wijkt eenigszins af van FELDERS afbeelding, door de 
donkerder grondkleur. De gele band op de achtervleugels is 
de helft smaller. 


30 J. H. JURRIAANSE EN J. LINDEMANS, 


Gen. TARACTROCERA BTLR. 
109. N.rarchiasaE LOR: 
FLDR. Sitzb. Ak. Wiss. Math. C.Ls X°1"p1462. (660) 
DISTANT. Rhop. Mal. p. 384. pl. 35. f. 16. (1882—’86). 


19 — Eil. Kabaéna. 19-4-’16. 
19 — Eil. Kaledoepa, Toekang Besi Arch. 20-9-'16. 


Gen. ERIONOTA MAB. 
ROTA ZZZ n 
I Syst Nat. T (2).2P-.7794:2(1797). 
SWINHOE. ep. Ind. X. pl 794. 121. 
19 — Eil. Wowoni. 3-17. 
Id — Eil. Boeton. 28-4-’16. 


Gen NOTOCRYPTA NICEV. 
111. N. fersthamehi BOISD. 


BOISDVoy- Astı.Lep.Pp 750: pl 22.212 720832). 
Id — Eil. Boeton. 20-11-16. 


Gen. TELICOTA MOORE. 
mano nau asl 
L'eSYStANat AD. 704 411707): 
SWINHOE? Wep, Ind. Xp. 247 0088314007; 
Id — Eil. Moena. 2-16. 
Id — Eil. Boeton. 19-2-'17. 


HETEROCERA. 
Fam. SATURNIDAE. 
Gen. CRICULA WLK. 


113. C. trifenestrata kransi subspec. nov. (Zie plaat V. 
atb. 530). 

19 — Eil. Galla. 25-11-15. 

292 — Eil. Boeton. 27-1-’17. 

Gelijkt wat algemeene teekening betreft, op #zfenestrata 
HELF., doch is de kleur valer. Verder kunnen de volgende 
groote verschillen worden geconstateerd: 


LEPIDOPTERA VAN CELEBES, ENZ. 3! 

Voorvleugel bovenzijde: De basale gegolfde band is bijna 
geheel verdwenen. De venstervlekken zijn vier in aantal, 
n.l. I groot niervormig costaal venster in veld 6, 1 klein 
langwerpig in veld 5, ı halfrond, met de rechte zijde basal- 
waarts geplaatst in veld 4, en 1 zeer klein onder aan den 
achterrand middencel. Een sub-terminale bruine lijn vanaf 
den costa dicht bij den apex, tot ongeveer het midden van 
den binnenrand, en buitenwaarts gebogen. 

Achtervleugel bovenzijde : Een sub-basale gebogen bruin- 
violette lijn van het midden van den voorrand, sterk buiten- 
waarts gebogen tot onderzijde middencel, en daarna recht tot, 
het midden van den binnenrand. Een ovaal venster aan het 
einde der middencel. Een gegolfde, lichtere, sub-marginale, 
sterk buitenwaarts gebogen lijn vanaf apex tot binnenrand. 
Beide liinen loopen naar elkander toe in de richting van 
den binnenrand. 

Onderzijde beide vleugels als boven, doch lijnen onduidelijk 
aangegeven. 

Lengte voorvleugel 40 mM. Coll. n°. 530. 

Afgebeeld is het exempl. van het eiland Galla. 


Fam. SPHINGIDAE. 
Gen. HIPPOTION HBN. 
114. A. celerio HBN. 
HARRIS: Exp. Enal ins P=093.2 12.232 ep min i (1787): 


Bu Syst, Nat. ed Xp. 291, m: LOL (1759): 
19 — Eil. Binongko, Toekang Besi Arch. 7-11-16. 


UOTE DA Ea 

Bevis Syst UE Sr ED In OS. (1703) 

GUERS Deless  Voyainde 112. p. SomEn2B NT UT (1843). 
Id, 19 — Eil. Binongko, Toekang Besi Arch. 7-11-'16. 


Gen. THERETRA HEN. 
116. 7. oldenlandiae F. 
Ee Syst Ent 542,802 274 (1775): 
MOORE. ep. Ceyl le p 172 it. 85 f Ti (1883). 
1? -— Eil. Binongko, Toekang Besi Arch. 7-11-'16. 


2 J. H. JURRIAANSE EN J. LINDEMANS, 


Oo 


117. 7. clotho DRURY. 


DROURYAIIL Ex. ns lip 48 ta 25 ENDE 
1? — Eil. Binongko, Toekang Besi Arch. 7-11-16. 


Gen. CEPHONODES HBN. 


118. C. picus CRAM. 


ER. Pap. Exot: Mp neste TAS ME Bang age 
19 El. Binongko, Toekang, Beste Arch. 7-11-16: 


Fam. SYNTOMIDAE. 
Gen. SYNTOMIS OCHS. 
119. S. huebneri marsdent MOORE. 


MOORE. ep; SET Ca tp 323 (1850) RZ STRESS on: 


LO Ap OO MERS 
Id, 19 — in cop. Eil. Masalaka. 6-1-'15. 


120. S. huebneri frustulenta SWINH. 


SWINH. Cat. Het. Mus. Oxon. p. 44. (1892). 
SEITZ AGrossschm Xp 7A» pl 1a NC: 
Id — Eil. Boeton. 1-17. 


121. S. fenuzs WLK. 


WEK. VII «1505: (1856); SNELL. Tv. Ent XXX] po: 
pig wv eri 
19 — Eil. Kaledoepa, Toekang Besi Arch. 4-12-’16. 


122. S. celebesa gracilis Ros. 


RoB. Iris. Lp. 304 plant 7.7880). 
19 — Eil. Boeton. 1-17. 


Gen. EUCHROMIA HEN. 
123. £. polymena celebensis BTLR. 


BTLR. Journ. Linn. Soc. London. Zool. XII. p. 364, n. 8. (1876). 


LEPIDOPTERA VAN CELEBES, ENZ. 298 


Id, 19 — Landsch. Kendari Z.K. Celebes. '12-1-'15. 
Id — Eil. Kabaëna. 4-4-'16. 


12 -- Fil. Boeton. 20-11-’16. 
19 — Eil. Wowoni. 21-3-’17. 
70 bil. Lomeasrslhoekans Besi Arch. 29-10-16. 


Fam. ZYGAENIDAE. 
Gen CYCLOSIA Hen. 
124. C. macularia GUER. 


GUrRaeDelessert.. souvep inde. 0983... 25. f.°2. (1843). 
19 — Eil. Kabaëna. 
19 — Eil, Galla. 27-9-’15. 


Fam. LYMANTRIIDAE. 
Gen. EUPROCTIS HBN. 
125. E. digramma GUER. 


GUERW Clive Icon. hv Anime ins. ps 503..pl2. 86.1.4. 

Id — Landsch. Kendari Z.K. Celebes. 30-4-' 16. 

Dit exempl. heeft geen sub-apicale zwarte stippen op de 
voorvleugels. Ook het Java-exempl. in de coll. JURRIAANSE 
mist deze. Aan de onderzijde der voorvleugels heeft het 
Celebes-exempl. op het costale deel der voorvleugels een 
bruine bestuiving, die op den voorrand het donkerst is. 


Fam. ARCTIADAE. 

Sub-Fam. HYPSINAE. 

Gen. AGAPE FELDR 
126. A. chloropyga WLK. 


WER Cat. Eepr Her B. MM. ep. 455, 1.016. (1854). 

A. cyanopyga. FLDR. Reise Nov. Lep. IV. t. 106. f. 4. (1874). 
12 — Kalingsoesoe-baai O.K. Eil. Boeton. 27-1-’17. 
Lengte van den voorvleugel 33 mM. 


Gen. EUPLOCIA HBN. 
127. E. menbliaria CRAM. 
GRAM. ‘Pap. Exot. Il: ;pl.2269.-€.D. (1780)? 


(OS) 


34 J. H. JURRIAANSE EN J. LINDEMANS, 


12 — Roembia, Baai van Laorah. Z.K. Celebes. 11-15. 
Dit ? heeft een oranje disco-cellulare vlek op de voorvleugels. 


Gen. ASOTA HBN. 
128.2 A. -caricaes, BSD. 
BSD. Voy. Astrolabe. Lep. p. 248. 
SEITZ. Grossschm. X. p. 227. pl. 27. f. d—e. (1914). 
1? — Eil. Masalaka, 12-12-'15. 
Id — Eil. Moena. 2-16. 
Id, 299 — Eil. Boeton. 20-11-16. 


129. A. javana celebensis HOPFF. 


EHOPER. Stetta Ent. Zeit. XXX) (py 4 ONS 720 
Id — Eil. Boeton. 25-9-'16. 


130. A. heliconia lanceolata WLK. 

Weir. Cat. Liep. Het: BM VITO MSO 
SNELLEN. Tv. Ent XXI (priate an ees), 
24% — Eil. Boeton. 25-9- 16. 

Id — Eil. Moena. 1-1-'17. 


131. A. heliconia philippina BTLR. 

BTER., Trans. Ent: Soc. London 1873. Pe 310: 

SEITZ. Grossschm» X. p- 222 pl. 28d. 

Id — Eil. Salibaboe, Taloud Arch. N. Celebes. 25-12-'16. 


132. A. heliconta toekangbesiensis subspec. nov. (Zie pl. V, 
afb. 531—532). 

243 — Eil. Tomea, Toekang Besi Arch. 29-10-'16. 

19 — Eil. Kaledoepa, Toekang Besi Arch. 4-12-16. 

Komt het meest overeen met pAelippina BTLR., doch is 
de thorax oranje, met zwarte stippen op de schouderdeksels. 
Achterlijf geel en zwart geringd. De wigvormige witte vlek 
op de voorvleugels van #Alippina is gereduceerd tot een 
eivormige witte vlek op den cel-apex, terwijl aan den vleugel- 
wortel een kleine ronde witte vlek, gevolgd door een kleine 
witte peil-vormige vlek is overgebleven. Overigens ontbreken 
alle witte aderstrepen. Onderzijde der vleugels geheel als 
bovenzijde. 7 

Coll nummer Gamen 32, 


LEPIDOPTERA VAN CELEBES, ENZ. 35 


Gen. AMSACTA WLK. 
133. A. cardinalis reducta ROTHSCH. 
ROTHSCH. Nov. Zool. XVII. p. 158. 
SEIZ.2Grossschm. rp. 252. pl. 24%. (1914). 
19 — Eil. Boeton. 3-12-'15. 


Sub-Fam. NYCTEMERINAE. 
Gen. NYCTEMERA Hen. 

134. N. guttulosa transtens subspec. nov. 

Ld — Eil. Binongko, Toekang Besi Arch. 5-11-'16. 

Deze vorm verbindt gutfulosa WLK. van Celebes, met 
specularis WLK. van Ceram. De voorvleugels zijn geteekend 
als bij guttulosa, met dit verschil, dat de witte vlekken meer 
gereduceerd zijn. De achtervleugels als bij specularis, dus 
zonder bruine ader-bestuiving in het discale gedeelte. 


Sub.-Fam. LITHOSIANAE. 
Gen. MILTOCHRISTA HBN. 
135. M. lineata WLK. 
Wire UT 760: (1855). 
SENG callo9011201040WSNERLS I v2 Ent lep: 87. pl. 7 


PaO. (1879). 
19 — Eil. Boeton. 5-9- 16. 


Gen. ASURA WLK. 
136. A. ecmelaena HMPS. 


ÉIMPS Gat. ep sEhal ile purge. pl. ENA f. 24. 

19 — Eil. Boeton, Kalingsoesoe-baai. 2-2-’17. 

Dit exempl. komt geheel overeen met HAMPSONS afbeelding, 
alleen is de discale zwarte lijn, die bij HAMPSON zigzag is 
geteekend, ongeknikt, verticaal en een weinig binnenwaarts 
gebogen. 

Gen. CHIONAEMA HERR-SCHÄFF. 

137. C. boetonensis spec. nov. 


12: = Eil. Boeton. 77-117. 
Kop wit; palpen licht rood-bruin met witte punten; 


36 J. H. JURRIAANSE EN J. LINDEMANS, 


schouderdeksels en thorax steenrood ; pooten lichtbruin ; 
abdomen boven en onder wit. 

Voorvleugel bovenzijde: Grondkleur helder wit; basis 
steenrood, begrensd door verticale zwarte lijn, in het midden 
verdikt tot een zwart vlekje. Een sub-costale verticale steen- 
roode band, 4 mM. breed, binnenwaarts door een dikke, 
buitenwaarts door een dunne zwarte lijn begrensd. Een 
post-discale steenroode band, 3 
mM. breed, binnenwaarts door 
dunne, buitenwaarts door dikke 
zwarte lijn begrensd. Het ter- 
minale deel steenrood, met een 
punt inspringend op ader 6, tot 
tegen de post-discalen rooden band, begrensd door een dunne 


CHIONAEMA B0ETONENS/S, 2. ! 


zwarte lijn. Franje wit. Een zwarte stip op ader 6, in den 
middelsten witten band. 

Achtervleugel bovenzijde: Het basale en sub-basale deel 
wit, het overige bruinachtig bestoven. Franje wit. 

Onderzijde voorvleugel : lichtbruin roetkleurig bestoven en 
schijnen de roode banden en zwarte grenslijnen iets door. Een 
witachtige vlek staat op het sub-apicale deel van den voorrand. 

Onderzijde achtervleugel : als bovenzijde. 

Lengte voorvleugel 20 mM. 

Volgens het oordeel van SIR GEORGE HAMPSON, behoort 
deze nieuwe species nabij Chzonaema fasciatella ROTHSCH. 
te worden gerangschikt. 


A 


Fam. AGARISTIDAE. 
Gen. OPHTHALMIS Hen. 
138. O. milete mutata WLK. 
WLK. XXXI, 52. (1864). 


Agarista rosenbergit FLDR. Reise Nov. pl. 107. f. 1. (1874). 
19 — Eil. Kabaéna. 9-4 16. 


139. O. milete boetonensis subspec. nov. (Zie pl. II, afb. 535). 


19 — Eil. Boeton. 25-9- 16. 
De witte vlekken op voor- en achtervleugels zijn veel 
grooter dan bij mutata WLK. De zilverblauwe teekening op 


LEPIDOPTERA VAN CELEBES, ENZ. 97 


beide vleugels is op enkele schubben na, geheel verdwenen, 

evenzoo op de onderzijde. De bovenzijde der sprieten is wit 

bestoven, de onderzijde zwart. Lengte voorvleugel 29 mM. 
Coll. nummer 535. 


Fam. NOCTUIDAE. 
Gen. TRACHEA OCHS, 
140. 7. consummata WLK. 


WERT 25912.11857). 

Apamea.macrostigma SNELL. Tijdschr. Ent. 23. p. 46. pl. 
4.1.24. (1880), 

Hadena confundus MOORE. Lep. Ceyl. III. p. 38. pl. 148. f. 5. 

19 — Eil. Masalaka. 12-12-'15. 

Komt geheel met de afbeelding van MOORE overeen. 


Gen. EUTELIA HBN. 
141. E. delatrix GUEN. 


GUEN. Noct. II. p. 403. 
Targalla infida MOORE. Lep. Ceyl II. pl. 151. f. 6. 
Io — Eil. Masalaka. 12-15. 


Gen. STICTOPTERA GUÉN. 
142. S. cuculiordes GUEN. 


GUNS Noets Ill pr 52.201, 52..(1852). 
BIAMESON. Cat Pepz Bhalı Aep: 188. 1..53, (1972). 
Id — Eil. Boeton O.K. Kalingsoesoe-baai. 25-1-'17. 


Gen. NYCTIPAO HBN. 
143. Mi celebensis EIPFFR. (Zie pl. V, afb. n°, 533— 534). 
FIPEFR. Stett. Ent: Zeitschr.ip. 46. (1874). 
Ig — Fil. Kabaëna. 19-4-'16. 
19 — Sopang-baai Z.K. Celebes. 8-16. 
Deze exempl. komen geheel overeen met de beschrijving 
van SNELLEN in het Tijdschr. v. Ent. XXIII. p. 94. Coll. 
nummer 533 —534. 


38 J. H. JURRIAANSE EN J. LINDEMANS, 


144. N. crepuscularis L. 

B.sSyst# Nats LEZ AD COTE 

MOORE. Lep. Ceylon. III. pl. 165. fig. 1—1*. 
19 — Eil. Galla. 27-09-15. 


Gen. CALPE TREITSCHE. 
145. C. emarginata F. 


Fe Ent SysEnILES2"0 002 
MOORE. -lep.  Geyl, HI pl. 1753. 102 
Id — Eil. Kabaëna (vangdatum onbekend). 


Gen. PARALELIA HEN. 
146. P. senex WLK. 
WLK. XV.:1832. HAMPSON-UCat.Lep Bhalı XI pes 


pl 2205 Ae) 
222 — Eil. Tomea, Toekang Besi Arch. 5-10-16. 


Fam. URANIIDAE. 
Gen. NYCTALEMON DALM. 

147. N. patroclus v. cramert BSD. 

BSD. Fev 2001. G) Mb 422 (1874): 

Pap: patroclus DRURY. Ml, Ex. Ent, l#t27 rt 8.22 0773): 

19 — vermoedelijk van de Tockang Besi Arch. 

Dit exempl. komt het meest overeen met de boven geciteerde 
afbeelding. 

Gen. MICRONIA GUEN. 

148. M. aculeata GUEN. 

GUEN Phat D 264) TS RSS): 

Io — Eil. Boeton. 25-9- 16. 

De banden der beide vleugels zijn donkerder en scherp 
omlijnd. Ook de. fijne lijntjes over de vleugels verspreid zijn 
donkerder dan bij de Java-exempl. De onderzijde is donker 
grijs zonder eenige teekening. 


Rotterdam, Maart rgrg. 


LEPIDOPTERA VAN CELEBES, ENZ. 39 


VERKLARING DER AFBEELDINGEN. 


PLAAT I. 
Fig. Pag. 
509. Huphina perimale toekangbesiensis. JURR. en LIND.d 7 
a: » » » » » » Q 7 
507. Papilio peranthus kransi. JURR. en LIND. G 5 
PLAAT II. 
514. Hestza blanchardii munaensis. FRUHST. var. 9 . . 15 
515. » » > > LEDER ane mis 
516. » » » » » GATA 15 
535. Ophthalmis milete boetonensis. JURR. en LIND. d . 36 
PEAAT IM. 
OENE 2107 10 SD TER DEVIENNE", LO 
520. > hyacinthus reducta. JURR. en LIND. d . . 16 
524. » eupator vanoorli. . » SEN tone 17 
Be » » » » » 2 2 ERIS 
523. > phaenarete locupletior. FRUHST. Gd . . . 17 
BEARTZIV. 
526. Cethosia myrina vanbemmelent. JURR. en LIND. g, Q 21 
Bor MONS IS PAULINUS. kransı JURR. en LIND. de. 23 
528. > » » » » 2 . x A 23 
RENAN Ve 
530. Cricula trifenestrata kranst. JURR. en LIND. 9. . 30 
529. Euthalia aeetes satellita. > » One 2 
531. Asota heliconta toekang bestensis, » » Ge 34 
532 » » > » » » DEN ta 34 
BEEN VeLIDaO Lelebensisallpenr, Sn 37 
534. » » » 2 CANNES Re rta Teese fenn r/ 


Fauna simalurensis, Anthomyidae. 


Einige Anthomyiden von der Insel Simalur bei Sumatra 


von 


P. STEIN (Treptow a/R.) 


I. Stomoxys calcitrans L. 

I 9 Sinabang. IL 13. 

2... Eyperosia Spe 

Leider liegt mir nur ı vor, das wie alle folgenden Arten 
in Sinabang II 13 gefangen ist, wenn nichts anderes erwähnt 
wird. Die Art ist kleiner als zrritans FALL, Taster und 
Beine sind mehr oder weniger gelblich, und dürfte vielleicht 
mit Zefzllans BEZZI zusammenfallen. 

3. Musca domestica L. 

Häufig und von unserer Art kaum durch etwas schmälere 
Stirn abweichend. 

4. Musca humilis WIED., Auss. zweifl. Ins. II. 418. 59 
(1830). 4 d. 

5. Musca inferior STEIN, Tijdschr. Ent. LIL 213. 5 (1909). 

Ziemlich häufig. Durch die gelblichen Taster, den an 
der Basis deutlich etwas angeschwollenen und hier glänzend 
schwarzen Rüssel und die vor der Naht vollständig fehlenden 
Dorsocentralborsten weicht die Art von allen Musca-Arten 
ab und ähnelt meiner M. crassirostris. Wenn letztere, wie 
es scheint, mit PAzlaematomyza insignis AUST. identisch ist, 
so würden beide genannten Arten zu dieser Gattung zu 
ziehen sein. 

6. Cryptolucilia caerulea WIED. Auss. zweifl. Ins. IL 406. 
37 [Musca] (1830). 

Mehrere Weibchen. 

7. Cryptolucilia rufitarsis sp. nov. 


P, STEIN, FAUNA SIMALURENSIS ANTHOMVIDAE. AI 
\ 


Simillima Cr. caeruleae WIED., differt statura majore, palpis 
filiformibus flavis, tibiis anticis et tarsis omnibus flavidis, 
alis distincte flavescentibus, halteribus obscuris. Long. 9 mm. 

Augen eng zusammenstossend, die obern Fazetten grösser 
als die unteren, Fühler lehmbraun, 2. Glied heller, Taster 
fadenförmig, gelb. Thorax, Schildchen und Hinterleib glän- 
zend grün, ersterer ganz vorn etwas stumpfer und hier 
dünn schmutzig weiss bereift, sodass man den Anfang von 
2 ausserordentlich feinen Längslinien bemerkt; dc hinter der 
Naht 4, nach vorn an Länge abnehmend, vor der Naht 2. 
Hinterleib nackt, letzter Ring dicht abstehend behaart. 

Beine schwarz, Schienen gelbbraun, die vorderen und alle 
Tarsen gelblich, Mittelschienen hinten mit 3, innen hinten 
mit ı stärkeren Borste, Hinterschenkel unterseits abgewandt 
in der Endhälfte mit etwa 5 Borsten, Hinterschienen aussen 
abgewandt der ganzen Länge nach sehr kurz gewimpert, 
innen abgewandt mit 2 kurzen Borsten. Flügel recht intensiv 
gelblich, 4. Längsader in stumpfem, abgerundetem Winkel 
abbiegend, Spitzenquerader ganz grade verlaufend, hintere 
Querader schief und geschwungen. 3. Längsader wie gewöhn- 
lich an der Basis kurzborstig, Schüppchen intensiv angeräu- 
chert, Schwinger braun mit hellerem Stiel. 

10% Basıkinz IIS 13: 

8. Pyrellia chalybea WIED., Auss. zweifl. Ins. II. 402. 30 
[Musca] (1830). 

2d Sinabang I. VII. 13 und 12. Padang TX. 13. 

o. Graphomyta rufiventris sp. nov. 9. 

Antennis et palpis nigris; thorace albido-pollinoso, vittis 
tribus, intermedia multo latiore et fere usque ad apicem 
scutelli continuata, lateralibus augustis et ante scutellum 
abruptis et vitta utrinque ab humeris ad alarum basin per- 
tinente atris; abdomine fere aurantiaco, paullo sordido, maculis 
nonnullis parum distinctis; pedibus nigris; alis flavidis, basi 
flavis, squamis, halteribus flavis. Long. 8—8.5 mm. 

Augen nackt, Fiihler und Taster schwarz. Thorax dicht, 
fast weiss bestaubt, eine breite Mittelstrieme, die genau so 
breit ist wie die Stirn und sich fast bis zur äussersten Spitze 
des Schildchens erstreckt, zwei schmale Seitenstriemen, die 
das Schildchen nicht erreichen, sondern bei der letzten 


42 P. STEIN, FAUNA SIMALURENSIS ANTHOMYIDAE. 


Dorsocentralborste aufhören und eine breite Seitenstrieme, 
die sich von unterhalb der Schulterbeulen bis zur Flügelwurzel 
erstreckt, tiefschwarz: Ausser der breiten Mittelstrieme trägt 
das Schildchen an der Basis jederseits einen Fleck, der als 
Fortsetzung der unterbrochenen Seitenstriemen anzusehen ist. 

Hinterleib von der gewöhnlichen Form der Graphomyza- 
arten, schmutzig orangerot, nicht durchscheinend und auch 
von hinten gesehen kaum etwas bereift, mit sehr undeutlicher 
Zeichnung. Betrachtet man den Hinterleib sehr schräg von 
hinten, so bemerkt man auf Ring 2 3 schmale schmutzig 
rote, die ganze Länge der Ringe einnehmende, vorn und 
hinten durch eine schmale Binde zusammenhängende Längs- 
flecke, während auch der 3. Ring eine kaum sichtbare 
Spur davon erkennen lässt. Die Zeichnung ist aber so schwach, 
dass die rote Grundfärbung des Hinterleibs dadurch kaum 
beeinträchtigt wird. Beine einfarbig schwarz, mit der gewöhn- 
lichen dürftigen Beborstung, Hinterschenkel unterseits ab- 
gewandt nur kurz und fein beborstet. Flügel namentlich an der 
Basis gelblich, Aderverlauf wie bei andern Graphomyza-arten, 
Schüppchen und Schwinger gelb. 

I 9, Sınabanes 1213: ” 

Anm. Die Art hat auf den ersten Blick grosse Ähnlichkeit 
mit der aus Neu-Guinea beschriebenen exzmza. Bei letzterer 
ist jedoch die Bestäubung des Thorax recht auffallend gelb, 
der Hinterleib trägt auf dem ebenfalls fast goldgelb be- 
stäubten Grunde deutlichere Fleckenzeichnung, durch welche 
die Grundfärbung stark verdeckt wird, die Hinterschienen 
sind gegen das Licht gehalten immer etwas durchscheinend 
rötlich gelb und die Hinterschenkel sind unterseits abge- 
wandt der ganzen Länge nach etwas länger beborstet. Ein 
Männchen aus Ceram, das ich an anderer Stelle beschreibe, 
scheint das zugehörige zu sein, unterscheidet sich aber 
dadurch, dass der Basalfleck des Schildchens mit den Seiten- 
flecken zu einer breiten Binde verschmolzen ist. Im übrigen 
gleicht es dem Weibchen. Da ich aber einen derartigen 
Geschlechtsunterschied noch bei keiner andern Art ge- 
funden habe, ist es immerhin möglich, das es sich um eine 
besondere Art handelt, Ich würde letztere dann Gr. confluens 
nennen. 


Er P. STEIN, FAUNA SIMALURENSIS ANTHOMYIDAE. 43 


10. Hebecnema nigrithorax STEIN, Term. Fiz. XXIII. 
142. 14 [Spilog.] (1900). 

one  lasikin IV. 13. Ich habe a. a O; nur das Weib: 
chen beschrieben, die Beschreibung des Mannchen findet 
sichelijsdschir ents Ell s223. 2 (1909). 

II. Mydaea apicalis STEIN, Tijdschr. Ent. XLVII. 103.4 
[Spilog.] (1904). 

we 

12. Mydaca flavipalpis STEIN, Suppl. Ent. IV. 17. 5. (1915). 

I 9, das vielleicht zu dieser Art gehört, jedenfalls nur 
wenig abweicht. 

13. Mydaea necessaria sp. nov. 

Simillima cognatae STEIN, differt statura majore oculis arc- 
tissime cohaerentibus, setis dorsoc. postsut. 4, quarum prima 
brevissima, abdomine non bimaculato, sed linea dorsali in- 
structo. Long. 7.5—8 mm. 

Die Art hat ausserordentliche Ähnlichkeit mit der von mir 
Tijdschr. Ent. LIL 241. 21 (1909) beschriebenen J. cognata, 
ist aber grösser und unterscheidet sich durch einige sichere 
Merkmale. Die hohen und schmalen Augen stossen oben 
aufs engste zusammen, indem auch hier kaum Orbiten zu 
sehen sind, während sich bei der genannten Art zwischen 
den Orbiten noch eine linienförmige schwarze Strieme be- 
findet. Fühler lehmgelb, ınit lang gefiederter Borste, Taster 
schwarz. Thorax und Schildchen ganz schräg von hinten 
gesehen dicht bräunlich bestäubt, so dass man vor der Naht 
die Anfänge von 2 feinen schwarzen Mittellinien und etwas 
breiteren Seitenstriemen recht deutlich wahrnimmt, während 
sie hinter der Naht verschwinden, Schulterbeulen gelblich, 
aber meist bestäubt; dc 4, von denen aber die erste äusserst 
kurz ist, während die folgenden nach hinten zu an Länge 
zunehmen. Bei cognata finden sich dagegen 3 starke, gleich- 
lange Dorsocentralborsten. Hinterleib breit eiformig, etwas 
flachgedrückt, von hinten gesehen ebenfalls dicht hell bräun- 
lichgrau bestäubt, namentlich an den Vorderrandern der 
Ringe, während die Hinterränder etwas dunkler bleiben. 
Bei derselben Art der Betrachtung sieht man eine feine 
scwärzliche Mittelline, während sich bei cognata auf Ring 
2 verloschene paarige Flecke finden. Beine schwarz, Spitze der 


44 P. STEIN, FAUNA SIMALURENSIS ANTHOMYIDAE. 


Schenkel und alle Schienen gelb, Beborstung wie bei cognata. 
Flügel recht gelblich, namentlich an der Basis, 3. und 4. 
Längsader gegen das Ende zu etwas convergierend, sodass 
die 1. Hinterrandzelle an der Spitze deutlich verengt ist, 
während sie bei cognata recht breit auslauft. Schüppchen 
ebenfalls gelblich, Schwinger gelb. 

2 d Sinabang II. 13 und Oerbosch VII. 13. 

14. Mydaca quadrata WIED.; lineata STEIN, Tijdschr. Ent. 
XLVII. 102. 3. [Spilog.] (1904). 

I d Sinabang Il. 13. Ist im ganzen indischen Archipel 
haufig. 

15. Mydaea ruficoxa STEIN, Tijdschr. Ent. LIL 239. 18 
(1909). 

I Q Laulo VIII. 13. Das noch nicht beschriebene Weib- 
chen gleicht bis auf die breite Stirn vollständig dem Männ- 
chen und ist an den verdunkelten Schenkeln und gelben 
Hüften leicht zu erkennen. Von favzicora STEIN, dem es in 
der Färbung der Beine gleicht, unterscheidet es sich durch 
die borstenlosen Vorderschienen und die kurze Präalarborste. 

16. Mydaca setulinervis sp. nov. 

Oculis arcte cohaerentibus, antennis et palpis nigris, seta 
longe plumata; thorace nigro, cinereo-pollinoso, lineis 4 nigris; 
abdomine oblongo, nigro, fusco-cinereo pollinoso, binis macu- 
lis segmentorum 2 et 3 vix observandis; pedibus nigris, tibiis 
flavis; alis leviter flavidis, spinula nulla, vena long. 4 apice - 
paullo sursum curvata, vena long. I tota, 3 basi setulosa, 
squamis et halteribus flavidis. Long. 7.5 mm. 

Die Augen stossen aufs engste zusammen und nehmen 
den ganzen Kopf ein, Fiihler und Taster schwarz, erstere 
mit lang gefiederter Borste. Thorax und Schildchen schwarz, 
dicht gelblichgrau bestàubt, so dass namentlich von hinten ge- 
sehen zwei schmale Mittellinien, die hinter der Naht verschwin- 
den, recht deutlich sind, wahrend man breitere Seitenstriemen 
viel undeutlicher bemerkt; dc 4, pra kurz, im übrigen der 
Thorax mit zahlreichen kurzen, halb anliegenden Börstchen 
besetzt, Schildchen etwas flach gedrückt. Hinterleib länglich, 
ebenfalls mit zahlreichen Börstchen besetzt, vom Hinterrand 
des 3. Ringes an abstehend beborstet. Es ist mit demselben 
bräunlichgrauen Toment bedeckt wie der Thorax und lässt 


P. STEIN, FAUNA SIMALURENSIS ANTHOMYIDAE. 45 


auf Ring 2 und 3 nur ganz undeutlich schmale, dreieckige 
Fleckenpaare erkennen, deren Grenzen sehr verloschen sind. 
Beine schwarz, Schienen gelb, Pulvillen und Klauen kurz; 
Vorderschienen borstenlos, Mittelschienen hinten mit 2, 
Hinterschienen aussen abgewandt mit 2, innen abgewandt 
mit 3 Borsten. Flügel schwach gelblich, ohne Randdorn, 
4. Längsader an der Spitze schwach aufgebogen, hintere 
Querader etwas schief und deutlich geschwungen, 1. Längs- 
ader der ganzen Länge nach, 3. bis nahe zur kleinen Querader 
beborstet, Schüppchen gelblich, Schwinger etwas intensiver. 
— Das Weibchen gleicht bis auf die breite Stirn vollständig 
dem Männchen, die Hinterleibsflecke sind noch undeutlicher. 

1 wahrscheinlich in copula gefangenes Pärchen Laut Tawar 
VAT 

17. Ophyra chalcogaster WIED., Auss. zweifl. Ins. II. 427, 
ir hAnth:]) (1830). 

Zahlreich Sinabang U. 13, Pulu IV. 13. 

18. Limnophora insignis STEIN, Ann. Mus. Gen. XX, 390. 
23 [Spilog.] (1900). 

13 9 Sinabang II. 13. 

19. Limnophora plumiseta STEIN, Mitt. Zool. Mus. Berl. II. 
109. 153 (1903). 

I £ Sinabang V. 13. 

20. Lispa binotata BECK., Suppl. Ent. Ill. 81 (1914). 

I 2 Sinabang II. 13. Eine durch ihre kurzen Fühler leicht 
kenntliche Art, die bisher nur aus Formosa bekannt war. 

21% Lispa flaviconnis, STEIN, dijdschr. Ent. Elk 260: 3. 
(1909). 

2d 1% Lasikin IV. 13. Die Stücke gleichen bis ins kleinste 
der Type, unterscheiden sich aber durch den fehlenden 
Flugelspitzenfleck und die viel kürzere Borste der Vorder- 
schienen Da ich auch sonst Stücke kennen gelernt habe, bei 
denen der Flügelfleck sehr verblasst ist, glaube ich, dass es 
„sich nur um eine Abänderung handelt. 

22. Lispa glabra WIED.; dilatata WIED.; grandis THOMS., 
Dipt) Bust Res 560 271% (1868). 

2 © Sinabang II. 13 und 2 @ Sibigo VIII. 13. Das Mann- 
chen dieser Art ist durch die auffallend dichte, fast zottige 
Bewimperung auf der Unterseite der Mittelschenkel und durch 


46 P. STEIN, FAUNA SIMALURENSIS ANTHOMYIDAE. 


die graue Flügelbinde, die von der Mündung der 4. Längsader 
beginnend sich parallel dem Saume den ganzen Flügelhinter- 
rand entlang zieht, leicht von allen Arten zu unterscheiden. 
Das dem Männchen wenig ähnliche Weibchen ist von WIE- 
DEMANN als dz/atata beschrieben. Ihm fehlt die Bewimperung 
der Mittelschenkel und die Flügelbinde; doch ist es durch 
seine Grösse und Ähnlichkeit in der Zeichnung als zugehörig 
zu erkennen. Ich will bemerken, dass ich sämmtliche Typen 
in Händen gehabt habe. ; 

23. Lispa metataysata STEIN.‘ Term. Fiz, XXIII S52) a. 
(1900). 

Ic 7 2. Pulu Babi IMS 13 und Basıkın IV?13, Emeletent 
kenntliche Art. 

24. Acritochaeta excisa THOMS.; trilineata STEIN, Term. 
Hus. XXI 1572 4.1900). 

4.90 Pula Babi IV. 13: 

25. Atherigona: exigua STEIN, : Term. Füz.. XXII. 157. 5 
(1900). | 

ag Sinabanc all 13. 

26. Anthomyia illocata WLK., Pr. Linn. Soc. Pont 191729: 
131 (1856). 

tO Padang DE A03: 

27. Pygophora confusa STEIN. Suppl. Ent. IV. 54. 78 (1915). 

I d Labuan Badjan VI. 13. Ob 4 teils am selben Ort, 
teils in Pulu Pandjang V. 13 und Sibigo VIII. 13 gefangene 
Weibchen diezugehörigen sind, lässt sich nicht entscheiden, 
da es ebenso gut die Weibchen von lobata oder maculipennts 
sein können. 

28. Pygophora maculipennis STEIN, Tijdschr. Ent. LI. 
27312 OO): 

1 d Pulu Pandjang VI. 13. 

29. Coenosia brevicornis STEIN, Term. Füz. XXIIL 149. 
4 (1900). 

I g Padang (Sumatra) IX. 13. 


Anthomyiden aus Java, Sumatra, 
Waigeoe und Ceram, 


von 


Pao REIN (Treptow a/R.). 


Unter einer weiteren Sendung Anthomyiden, die Herr 
JACOBSON auf Java und Sumatra und andere auf einigen 
andern Inseln fingen und die mir das Amsterdamer Museum 
gleichfalls zur Bestimmung übersandte, finden sich ausser 
vielen schon beschriebenen Arten auch einige neue. Im 
ganzen sind es folgende. 


I. Java nebst einigen von Sumatra.!) 


I. Stomoxys brunnipes GRUNB., Zool. Anz. XXX. 80. (1906). 

416 1 2 Batavia VII XT..08, Samarane 1V: VII og: 

2. Stomoxys calcitrans L. 

In zahlreichen mit unserer Art übereinstimmenden Stücken 
aus Nongkodjadjar I. 11. 

3. Musca (Philaematomyia AUST.) crassirostris STEIN, 
Mitt. 20012 Mus: Berl. MT oo: 137 (1993). 

Einige Weibchen aus Samarang X. 09 und N Poetih, 
Serdang, Sumatra 2. VI. 09. 

4. Musca inferior STEIN, Tijdschr. Ent. Lil. 213.5 (1909). 

Ziemlich zahlreich aus Samarang X—XI. og, I—II. 10. 
Die Art steht der vorigen sehr nahe und gehört mit ihr 
zu einer Gattung. 

5. Musca lusoria WIED., Auss. zweifl. Ins. II. 411. 46 (1830). 

Sehr zahlreich Samarang VII. X. XI. 09, Pangerango X. 
09, Goenoeng Oengaran XII. og, Soengei Poetih 3. VI. og. 
Die Art ist durch ihre Grösse und die auf der Flügel- 


1) Falls die Insel nicht angegeben, so liegt der Fundort auf Java. 


48 P. STEIN, ANTHOMYDEN AUS JAVA, 


unterseite beborstete 3. Längsader von ähnlichen zu unter- 
scheiden. Es ist die Art, die ich in der Tijdschr. Ent. LIL. 
214. 6 (1909) als Musca sp.? bezeichnet hatte. 

6. Musca pollinosa STEIN, Tijdschr. Ent. LIL. 211. 3 (1909). 

Mehrere Männchen Samarang II. X. XI. og, I. V. 10. 
Djoega Il ra: 

7. Musca ventrosa WIED., nigrithorax STEIN, Tijdschr. Ent. 
CT /272 444000) 

1 Pärchen Samarang X. 09. 

8. Cryptolucilia (Pseudopyrellia) caerulea WIED., Auss. 
zweifl. “ins. II. 406.37. 1Musca] (1830). 

2 Pärchen Nongkodjadjar I. 11 und Wonosobo IV. V. 09, 

9. Cryptolucilia lauta WIED., Auss. zweifl. Ins. II. 410. 44 
[Musca| (1830). 

3 d Samarang III. 09, Wonosobo V. og, Soengei Poetih 
2 V1:209. 

10. Cryptolucilia obscuripes STEIN. 

3 d Wonosobo V. og. Ich habe vorstehende Art, die sich 
unter obigem Namen von LOEW bezettelt auch im Wiener 
Museum befindet, in den Ann. Mus. Nat. Hung. XVI. 3. 13 
(1912) beschrieben und wiederhole hier die Beschreibung 
der auch auf Formosa gefundenen Art. Augen eng zusam- 
menstossend, die obern Fazetten auffallend grösser als die 
unteren, im Profil nur die schmalen, grasgrün gefärbten Backen 
sichtbar. Fühler braun, 2. Glied rötlich, Taster schwarz. 
Thorax, Schildchen und Hinterleib glänzend grasgrün, hier 
und da ins Blaugrüne ziehend; de vor dem Schildchen 2 
kräftige, die davor befindlichen kaum, von der Grundbehaa- 
rung zu unterscheiden, vor der Naht 2. Der letzte Hinter- 
leibsring ist abstehend behaart. Beine schwarz, Pulvillen und 
Klauen kurz, Mittelschienen aussen vorn mit 1 im Beginn 
des letzten Drittels stehenden Borste, aussen hinten mit etwa 
4, innen hinten mit ı starken Borste. Hinterschienen aussen 
abgewandt kurz gewimpert, mit 2 etwas längeren Borsten, 
innen abgewandt mit 2 Borsten, Hinterschenkel unterseits 
abgewandt der ganzen Länge nach, zugekehrt von der Basis 
bis zur Mitte mit ziemlich langen Borstenhaaren. Flügel blass- 
gelb, 4. Längsader in stumpfem Winkel abbiegend und dann 
ganz grade verlaufend, hintere Querader schief und etwas 


SUMATRA, WAIGEOE UND CERAM. 49 


geschwungen, sämmtliche Längsadern an der Basis auffallend 
gelblich, 3. an der Basis mit ungefähr 6 Börstchen, Schüpp- 
chen gelblich, Schwinger schwarz. 

11. Pyrellia chalybea WIED., Auss. zweifl. Ins. II. 402, 30 
[Musca] (1830). 

3 d 4% Nongkodjadjar I. 11, Gedeh V. 11, Goenoeng 
Gedeh III. 11, Goenoeng Oengaran X. 09. 

12. Phaonia nepenthincola STEIN, Tijdschr. Ent. LII. 222. 
I (1909). 

een Gedehr ar. NV. nm 

13. Mydaea apicalis STEIN, Tijdschr. Ent. XLVII. 103. 4 
[Spilog.] (1904). 

I 9 Noesa Kambangan III. 11. 

14. Mydaea argentata WLK.; Pr. Linn. Soc. Lond. 1. 27. 
92 [Aricia] (1857). 

I d Goenoeng Oengaran VI. 10. 

15. Mydaea arminervis STEIN, Term. Füz. XXIII. 138. 10 
[Spilog.] (1900). 5 

Ze; Gcenoene Gedeh II mi Gedeh Vier. 

16. Mydaea dimidiata STEIN, Tijdschr. Ent. XLVII. 100. 
2 [Spilog.] (1904); maculiventris STEIN, Tijdschr. Ent. VII. 
237-212 (1909). 

I d Wonosobo IV. og. Ich bin zu der Ueberzeugung 
gekommen, dass die später von mir als #aculiventris beschrie. 
bene Art nichts weiter ist als eine leichte Abänderung. 

17. Mydaca flavipennis STEIN, Tijdschr. Ent. XLVII. 104 
5 [Spilog.] (1904). 

Zwei weitere Pärchen aus Tosari. 

18. Mydaea laccata sp. nov. 

Oculis arcte cohaerentibus, antennis et palpis nigris, seta 
longe plumata; thorace nigro nitido. antice vix paullo polli- 
noso, scutello nigro nitido; abdomine oblongo nitidissimo, 
segmentis I et 2 et basi segmenti 3 dilute flavis, pellucidis, 
segmentis 3 et 4 nigris; pedibus nigris, tibiis flavis; alis 
paullo infuscatis, basi dilute flavis, spinula nulla, venis long. 
3 et 4 convergentibus, squamis flavis, halteribus infuscatis. 
— Femina fronte latiore tantum differt. Long. 6—7 mm. 

Augen aufs engste zusammenstossend, so dass an der 
schmaisten Stelle auch kaum Orbiten zu sehen sind, den 


4 


50 P. STEIN, ANTHOMYIDEN AUS JAVA, 


ganzen Kopf einnehmend, Fuhler dunkel lehmbraun, mit 
lang gefiederter Borste, Taster fadenförmig, schwarz. Thorax 
und Schildchen glänzend schwarz, ersterer nur ganz vorn 
kaum graulich bereift, so dass man auch nur hier, wenn man 
den Thorax ganz schräg von hinten betrachtet, die Spur 
von 2 feinen Längslinien wahrnimmt; de 3, vor der Naht 1, 
pra ein sehr kurzes Börstchen. Hinterleib langlich eiförmig, 
infolge des starken Glanzes wie lackiert aussehend, die beiden 
ersten Ringe und die Basis des 3. durchscheinend blassgelb, 
der Rest glänzend schwarz. Er ist ganz nackt und nur vom 
Hinterrand des 3. Ringes an abstehend beborstet. Beine 
schwarz, Schienen gelb, Pulvillen und Klauen wenig verlän- 
gert; Vorderschienen mit ı Borste, Mittelschienen hinten 
mit 2, Hinterschienen Aussen abgewandt mit 1, innen abge- 
wandt mit 1—2 Borsten. Flügel schwach angeräuchert, die 
Basis auffallend gelblich, ohne Randdorn, 3. und 4. Längs- 
ader etwas convergierend, indem jene sich nach unten, diese 
nach oben biegt, hintere Querader steil und grade, Schüppchen 
gelb, Schwinger verdunkelt. 

Mehrere Pärchen Goenoeng Gedeh III VI. rr. 

19. Mydaea laeviventris STEIN, Suppl. Ent. IV. 16. 4 (1914). 

3 2 Nongkodjadjar I. 11, Goenoeng Gedeh III, 11, Gedeh 
VI | 

20. Mydaea latitarsis STEIN, Tijdschr. Ent. LIL 232. 10 
(1900). | 

1 2 dieser durch die verbreiterten Vordertarsen leicht 
kenntlichen Art in Gedeh 31. V. rr. 

21. Mydaea longicornis STEIN, Suppl. Ent. IV. 15. 3 (1915). 

2 2 aus Goenoeng Gedeh III 11 und Gedeh VI. 11. Die 
sehr langen, weit über der Augenmitte eingelenkten und 
fast bis zur Vibrissenecke reichenden Fiihler, die schwach 
gesaumten Queradern und die recht ansehnlichen Borsten 
an der Basis der 3. Langsader machen die Art recht kennt- 
lich. Beide Stiicke zeigen allerdings 4 dc, wahrend die von : 
mir beschriebenen Formosaner-Weibchen 3 haben; in allen 
übrigen Merkmalen stimmen sie aber überein. 

22. Mydaea lauta STEIN, Ann. Mus. Nat. Hung. XVI. 6 
29 (1918). 

I g Wonosobo IV, ’09. 


SUMATRA, WAIGEOE UND CERAM. SI 


23. Mydaea pallitarsis STEIN, Tijdschr. Ent. LII. 236. 16 
(1909). 

Je 1 2 Wonosobo V. ’09 und Samarang VII. ro. 

24. Mydaea pellucida STEIN, Ann. Mus. Genov. XX. 381 
13 [Spilog.| (1901). 

I d Samarang III. ro. 

25. Mydaea propingua STEIN, Ann. Mus. Genov. XX. 386. 

8 [Spilog.] (1900). 

I g Samarang XI. ’09. 

26. Mydaea semipellucida sp. nov. 

Simillima M. laccatae, differt setis dorsoc. antesuturalibus 
2, seta praealari distincta, tibiis anticis nudis et halteribus 
flavis. 3 

Die Art gleicht der vorher beschriebenen /accata so sehr, 
dass ich erst, bei genauer Untersuchung auf die Unterschiede 
aufmerksam wurde. An den 2 vor der Naht befindlichen 
Dorsocentralborsten, der kräftigen, wenn auch nicht sehr 
langen Präalarborste, den borstenlosen Vorderschienen ‘und 
den gelben Schwingern ist sie leicht zu unterscheiden. Aus- 
| serdem sind die Hinterschenkel nicht vollständig schwarz, 
sondern bei beiden vorliegenden Stiicken an der Basis etwas 
gelblich. 

_ Ein Pärchen aus Goenoeng Gedeh 31. V. 11. 

27. Mydaea setulipes sp. nov. 

Oculis intime cohaerentibus, antennis albido-flavis, seta longe 
plumata, palpis apice paullo dilatatis, albido-flavis, basi obscu- 
ratis; thoracis dorso nigro-piceo nitido? antice vix pollinoso, 
lateribus et scutello flavis; abdomine brevi, ovato, nitido, 
dimidio basali flavo pellucido, apice piceo; pedibus flavis, 
femoribus anticis apice intus setulosis, alis, squamis, halte- 
ribus flavis. Long. 6.5 mm. 

Augen so eng zusammenstossend, dass auf eine längere 
Strecke auch Orbiten kaum wahrzunehmen sind, Fühler weiss- 
gelb, mit lang gefiederter Borste, Taster an der Spitze flach 
gedrückt, weissgelb, Basalhalfte schwärzlich. Thoraxriicken 
oberhalb der Schulterbeulen glänzend pechschwarz, ganz 
vorn weisslich bereift, so dass man hier die Anfänge von 
dunkleren Striemen bemerkt, Brustseiten blassgelb, Schild- 
chen etwas dunkler gelb; dc 3, pra kurz. Hinterleib kurz 


52 P. STEIN, ANTHOMYIDEN AUS JAVA, 


eiförmig, glänzend, der 1. Ring und der grösste Teil des 2. 
durchscheinend gelb, ein schmaler Hinterrandsaum auf letz- 
terem und der ganze Rest pechschwarz. Er ist ganz nackt und 
nur vom Hinterrand des 3. Ringes an abstehend beborstet. 
Beine gelb, Tarsen schwarz, Pulvillen und Klauen kurz; Vorder- 
schenkel an der Spitze auf der dem Körper zugekehrten Seite 
mit einer Anzahl kurzer Borsten, Vorderschienen borstenlos, 
Mittelschienen hinten mit 2, Hinterschienen aussen abge- 
wandt mit I, innen abgewandt mit 2 Borsten. Flügel, Schüpp- 
chen und Schwinger gelblich, ı. Hinterrandzelle ziemlich 
breit offen, hintere Querader schief und geschwungen. 

ı d Nongkodjadjar I. 11. Es unterscheidet sich von der 
unten beschriebenen demens nur durch die Borsten der 
Vorderschenkel und ist vielleicht mit dieser Art identisch. 

28. Mydaea surgens STEIN. Tijdschr. Ent. LIT. 227. 2 (1909). 

Id Samarang. XI. 09: 

29. Mydaea vittithorax sp. nov. 9. 

Antennis nigris, seta longe plumata, palpis paullo dilatatis 
nigris; thorace flavo, vitta media antice angustiore, postice 
latiore, usque ad scutellum pertinente nigra, scutello flavo; 
abdomine . nigro nitido, basi flavo-pellucido; pedibus flavis, 
tarsis nigris, tibiis anticis unisetosis; alis subflavidis, squamis 
et halteribus flavis. Long 6-- 7 mm. 

Fiihler etwas über der Augenmitte eingelenkt, den untern 
Augenrand erreichend, schwarz, 2. Glied schwach rötlich, 
Borste lang gefiedert, Taster an der Spitze etwas verbreitert, 
schwarz. Thorax und Schildchen gelb, fast durchscheinend, 
eine Mittelstrieme auf ersterem, die vorn schmaler ist und 
sich nach hinten so verbreitert, dass sie hier genau den 
Raum zwischen den Dorsocentralborsten ausfüllt, tiefschwarz ; 
dc 3, pra kurz, a nur I Paar vor dem Schildchen, im übrigen 
der Thorax nur sehr spärlich und fein beborstet. Hinterleib 
glänzend schwarz, 1. Ring und der grösste Teil des 2. durch- 
scheinend gelb, vom Hinterrand des 3. Ringes an abstehend 
beborstet. Beine gelb, Tarsen schwarz; Vorderschienen mit 
1 langen Borste, Mittelschienen hinten mit 2, Hinterschienen 
aussen abgewandt mit 1, innen abgewandt mit 2 Borsten, 
Hinterschenkel unterseits abgewandt der ganzen Länge nach 
lang, aber sehr locker beborstet. Flügel schwach gelblich, 


SUMATRA, WAIGEOE UND CERAM. 53 


4. Längsader an der Spitze ganz wenig aufgebogen, hintere 
Querader ziemlich steil und kaum geschwungen, Schüppchen 
und Schwinger gelb. 

29 GedemaVi LI 

Borden zanthoceros \NLK., Pr. Linn. Soc. Lond. IV. 
141. 150 [Spilog.] (1860). 

4 9 aus Nongkodjadjar I. 11, Wonosobo IV. ’09 und Sala- 
tiga (Dr. v. LEEWEN) V ’og. In der Londoner Sammlung 
befindet sich nur 1 Mannchen, dessen Beschreibung ich in 
demsZeitschr. f. Hym.u. Dipt IV. 216 (1901) gegeben habe 
und die bis auf die Hinterleibszeichnung oder wenigstens seine 
Färbung genau auf die vorliegenden Stücke passt. Der 
Hinterleib sämtlicher. Stücke ist schmutzigrot, ganz schwach 
durchscheinend; betrachtet man ihn ganz schräg von hinten, 
so zeigt sich eine schwarze, bisweilen auch nur schmutzig- 
rote, aber verdunkelte Rückenstrieme, und auf Ring 2 und 3 
schmutzige Hinterrandsbinden, die nach vorn zu allmählich 
in die rötlichweise Bestäubung übergehen. Im übrigen stimmt 
alles. Ich habe noch vergessen zu erwähnen oder wahrschein- 
lich bei des Type übersehen, dass die Hinterschienen aussen 
im Beginn des letzten Viertels eine kurze Rückenborste tragen 
und dass die Art daher vielleicht besser bei der Gattung 
Phaonia unterzubringen ist. 

ame Rannıaleucostcta)NMEIG S. Ba VII: 328. 317 |Anth.] 
(1826). 

I 2 Goenoeng Oengaran XII. ’oo. 

32. Ophyra hirtitibia sp. nov. 

Simillima O. chalcogaster WIED., differt colore nigro-aeneo 
et tibiis posticis intus duplice serie longarum setarum 
instructis. 

Augen eng zusammenstossend, Fühler und Taster schwarz. 
Thorax und Schildchen tiefschwarz, gleissend, sämmtliche 
Dorsocentralborsten kräftig, auch die Akrostichalborsten vor 
der Naht deutlich. Hinterleib ebenfalls schwarz, aber mehr 
ins Erzfarbene ziehend, ganz schräg von hinten gesehen 
an der Basis mit der Spur von bräunlicher Bereifung und 
ebenso undeutlicher Spur einer Rückenstrieme. Beine schwarz, 
mit der gewöhnlichen Beborstung, Hinterschienen aussen 
abgewandt der ganzen Länge nach fein und lang behaart 


54 P. STEIN, ANTHOMYIDEN AUS JAVA, 


mit ı noch etwas längeren, aber nicht viel stärkeren Borste 
auf der Mitte, innen abgewandt mit etwa 6 langen und feinen 
Borstenhaaren, innen zugekehrt ebenfalls der ganzen Länge 
nach ziemlich lang und dicht behaart. Flügel recht intensiv 
angeräuchert, Aderverlauf der gewöhnliche, Schüppchen rauch- 
gelb, Schwinger schwarz mit gelbem Stiel. 

2d Goenoena Gedeh, Ill, nr: 

Die 4 mir bekannten OpAyra-Arten der indischen Fauna sind 
auf folgende Weise, im männlichen Geschlecht wenigstens, 
leicht zu unterscheiden. 

ı. Vordertarsen an den Gelenken fleischrötlich durch- 
scheinend! tal ma vere SEL ALCOEDSTOr NN IED: 
V.ordertarsenganzuschwarzi. Ta. dee) ee 

2. Hinterschenkel unterseits in der Nähe der Basis mit 
einem abwärts gerichteten kurzen und mässig starken 
Dorn, Mittelschenkel unterseits mit 3—4 kurzen, aber 
kräftigen nach unten gerichteten Borsten, die sich von 
der Basis bis zur Mitte erstrecken . spinigera STEIN. 
Hinterschenkel unterseits ohne dornartige Borste, Mittel- 
schenkel unterseits ganz nackt oder mit einigen langen 
und. feinen Borsteniiw. 7. 4 kaa ee or 

3. Hinterschienen aussen abgewandt und innen zugekehrt 
der ganzen Länge nach fein und ziemlich dicht be- 
haart Mesen eee si a ee « HIT ITS PAR ONE: 
Hinterschienen aussen ia nur sehr kurz bewim- 
pert mit 1 kraftigen Borste auf der Mitte, innen zugekehrt 
fast ganz nackt, höchstens mit 2 Börstchen . 

‘ simplex STEIN 

33. Parahydrotaca Facobsoni STEIN. 

I di Samarang IV. ’09. 

Gattung und Art habe ich in einer Arbeit über die Antho- 
myidengattungen der Welt, die im Archiv für Naturgeschichte 
erschien (Jhrg. 83. Abt. A, p. 129), ausführlich auseinander- 
gesetzt. Die Gattung unterscheidet sich von Hydrotaea nur 
dadurch, dass die Vorderschenkel unterseits vor der Spitze nicht 
ausgeschnitten und mit nach vorn gerichteten Zähnen besetzt 
sind, sondern sich nach der Spitze zu ganz allmählich verjüngen 
und kurz vor der Spitze mit 4 kräftigen, nach unten gerichteten 
dornartigen Borsten bewehrt sind. Die von mir gegebene Art- 


„ 


SUMATRA, WAIGEOE UND CERAM. 55 


beschreibung ist folgende : Augen aufs engste zusammenstos- 
send, im Profil den ganzen Kopf einnehmend, so dass weder 
Wangen noch Backen zu sehen sind, Fühler in der Mitte der 
Augenhöhe eingelenkt, schwarz, mit dünner, auch bei starker 
Vergrösserung nackter Borste. Thorax und Schildchen einfarbig 
schwarz, wenig glänzend, ohne jede Zeichnung, a vor der Naht 
deutlich paarig. Hinterleib ziemlich kurz, eiförmig, genau 
wie bei Hydrotaca armipes FALL., schwarz, stumpf, von hinten 
gesehen dicht grau bestäubt, mit ziemlich breiter, nach der 
Spitze zu etwas schmäler werdender, schwarzer Rückenstrieme. 
Beine schwarz, Vorderschenkel wie oben angegeben, Vorder- 
schienen wie bei der Gattung //ydrotaca innen an der Basis 
ausgeschnitten, Mittelschenkel unterseits ganz nackt, Mittel- 
schienen hinten mit 2—3 Borsten, Hinterschenkel unterseits 
abgewandt nur vor der Spitze mit etwa 3 Borsten, Hinter- 
schienen aussen abgewandt der ganzen Länge nach mit feinen, 
gleichlangen Borsten, unter denen eine auf der Mitte etwas 
länger ist, innen abgewandt mit 2 Borsten, Pulvillen und 
Klauen ziemlich kurz. Flügel gelblich tingiert, ohne Rand- 
dorn, 3. und 4. Längsader etwas konvergierend, hintere 
Querader steil und deutlich geschwungen, etwas länger als 
ihre Entfernung von der kleinen Querader, Schüppchen 
gelblich, Schwinger schwarz. Länge 5 mm. 1 d Samarang 
IV: OO; 

Ich habe die Art Herrn JACOBSON, dem fleissigen Erforscher 
der javanischen Fauna gewidmet. 

34. Limnophora albitarsis STEIN, Suppl. Ent. IV. 34. 35 
(1915). 

I 2 Wonosobo IV. ’09. Die von mir ursprünglich aus 
Formosa beschriebene Art, die sich durch ihre geringe Grösse 
und die paarigen Thoraxstriemen von allen Zemnophora-arten 
unterscheidet, ist auch in Ostafrika gefunden worden. 

35. Limnophora appropinguans STEIN, Tijdschr. Ent. LI. 
244. I (1909). 

2 2 Goenoeng Oengaran X. ’09. 

36. Limnophora conica STEIN, Suppl. Ent. IV. 30. 31 
(1915). 

I gd Pangerango X. ’08 und mehrere Pärchen Nongkodjadjar 
I OE 


56 P. STEIN, ANTHOMYIDEN AUS JAVA, 


37. Limnophora plumiseta STEIN, Mitt. Zool. Mus. Berl. 
IL 909. 153 (1903). 

I d und mehere $ Samarang III. ’09, Wonosobo IV. ’co, 
Batavia VIII. ’09. 

38. Limnophora prominens STEIN, Tijdschr. Ent. XLVII. 
106. 8 (1904). 

Ziemlich zahlreich Gedeh VI. 11, Pangerango VI. 11. 

39. Limnophora spoliata STEIN, Suppl. ‘Ent. IV. 31. 32 
(1915). 

I d Goenoeng Oengaran X. ’09. 

40. Limnophora subtilis STEIN, Tijdschr. Ent. LIL 249. 
4 (1909). 

I $ Samarang I. 10. 3 

41. Limnophora tonsa STEIN, Tijdschr. Ent. LIL 245. 2. 
(1909). | 

Zahlreich Goenoeng Oengaran XII. ’09, Nongkodjadjar I. 
11, Gedeh VI. 11. 

42. Limnophora veniseta sp. nov. 

Oculis late disjunctis, antennis nigris, seta distincte pubes- 
cente, palpis filiformibus nigris; thorace nigro-brunneo, lateri- 
bus canis; abdomine subcylindrico, paullo compresso, cinereo, 
segmento I nigro, segmentis 2 et 3 postice fusco-marginatis, 
macula media segmenti 4 fusca; pedibus nigris, parce setosis; 
alis leviter cinereis, vena long. 3 basi setulosa, squamis albis, 
halteribus flavidis. Long. d 2.5—3.5, ® 4—4.5 mm. 

Augen breit getrennt, so dass die Stirn an der Fiiblerbasis, 
von vorn gesehen, mindestens so breit ist wie ein Auge, 
Fiihler etwas über der Augenmitte eingelenkt, den untern 
Augenrand fast erreichend, schwarz, mit deutlich pubescenter 
Borste, Taster fadenförmig, schwarz. Thorax und Schildchen 
schokoladenbraun, stumpf oder schwach glänzend, die Brust- 
seiten hellgrau, mit blaulichem Schein; dc 3. Hinterleib 
walzenförmig, schwach seitlich zusammengedrückt, Hypopyg 
wohl entwickelt, aber zum grössten Teil im letzten Ring 
versteckt. Die Grundfärbung ist aschgrau, der 1. Ring auf 
dem Rücken ganz dunkelbraun, der 2. und 3. mit breiten 
Hinterrandsbinden, die in der Mittellinie oft an den Hinter- 
rand des vorhergehenden Ringes anstossen, nach den Seiten 
zu schmäler werden, aber häufig so ausgebreitet sind, dass 


SUMATRA, WAIGEOE UND CERAM. 57 


nur die Vorderränder zu beiden Seiten die helle Grundfärbung 
zeigen, letzter Ring mit einem braunen Mittelfleck von ver- 
schiedener Grösse. Ein Einschnitt bei der Binde des 3. Ringes, 
der oft vorhanden ist, zeigt, dass die Binden aus paarigen 
Flecken entstanden sind. Vom Hinterrand des 3. Ringes an 
ist der Hinterleib abstehend beborstet. Beine schwarz, Pul- 
villen und Klauen kurz; Mittelschienen hinten, Hinterschienen 
aussen abgewandt und innen abgewandt mit je 1 Borste. 
Flügel graulich, namentlich an der Spitze, 3. und 4. Längs- 
ader parallel, hintere Querader so steil, dass das untere 
Ende dem Flügelrand näher liegt als das obere, schwach 
geschwungen, 3. Längsader an der Basis mit etwa 4 Borsten, 
bisweilen noch etwas weiter beborstet, Schüppchen weiss, 
Schwinger gelblich. — Der Thorax des Weibchens zeigt 
ganz vorn 2 grau bestäubte Mittellinien, die innerhalb der 
Dorsocentralborsten liegen, die Hinterrandsbinden der Ringe 
treten seitlich bis auf den Bauch, die des 3. Ringes ist oben 
mehr oder weniger tief eingeschnitten und der Fleck des 
4. Ringes ist ziemlich gross. Im übrigen gleicht es dem 
Männchen. 

Ziemlich zahlreich Tjibodas 5—6000’ (KONINGSBERGER), 
Nongkodjadjar I. 11, Gedeh VI. 11. Ein in Wonosobo IV. ’09 
gefangenes Männchen weicht insofern etwas ab, als der Hin- 
terleib mehr eiförmig und schwach von oben nach unten 
flachgedrückt ist, während die Thoraxnaht in feiner Linie 
graulich bestäubt ist. Da nur ein Stück vorliegt, trage ich 
Bedenken, darin eine besondere Art zu sehen. 

Anm. Eine Bestimmungstabelle sämtlicher Lzmnophora- 
arten der indischen Fauna findet man in den Suppl. Ent. IV. 
37 (1915). 

43. Limnophora (Melanochelia) atrifrons sp. nov. 

Oculis late disjunctis, vitta frontali et orbitis atris, antennis 
nigris, seta tenui nuda, palpis filiformibus nigris; thorace atro, 
opaco, parte posteriore, humeris et lateribus cano-pollinosis ; 
abdomine sub-cylindrico, dilute cinereo, segmento I toto, 
binis maculis triangularibus segmentorum 2 et 3, et macula 
media segmenti 4 atris; pedibus nigris, gracilibus, fere nudis ; 
alis dimidio apicali distincte infuscatis, basi dilutioribus, squa- 
mis parvis, inaequalibis, albis, halteribus nigris. — Femina 


58 P. STEIN, ANTHOMYIDEN AUS JAVA, 


abdomine ovato, alis fere hyalinis, halteribus flavis differt. 
Long. d 2.5, 2 3—3.5 mm. 

Stirn über den Fühlern etwas breiter als ein Auge, nach 
dem Scheitel zu noch breiter, nebst den Orbiten sammet- 
schwarz, so dass man letztere von der Mittelstrieme nicht zu 
unterscheiden vermag, Fühler schwarz, Borste sehr dünn 
und fast nackt, Taster sehr fein, schwarz. Thoraxrücken 
ebenso sammetschwarz wie die Stirn, ein schmaler Teil vor 
dem Schildchen grau bestäubt, die Schulterbeulen und die 
Brustseiten ganz hellgrau, mit einem Stich ins Bläuliche; 
de 3, a paarig, aber kurz. Hinterleib fast walzenformig, hell- 
grau, der I. Ring ganz sammetschwarz, von gleicher Färbung 
paarige Flecke des 2. und 3. Ringes, welche die Gestalt eines 
rechtwinkligen Dreiecks haben, dessen eine Kathete vom 
Hinterrand des Ringes gebildet wird, während die andere in 
der Mittellinie des Körpers liegt, und die fast die ganze Länge 
des Ringes einnehmen, 4. Ring mit einem schwarzen Mittel- 
fleck. Beine schwarz, sehr zart, Vorderschenkel unterseits 
nur spärlich und sehr dünn beborstet, Mittel- und Hinter- 
schenkel unterseits nackt, Mittelschienen hinten mit I sehr 
kurzen Borste, Hinterschienen aussen abgewandt und innen 
abgewandt ebenfalls mit je 1 sehr kurzen und zarten Börst- 
chen. Flügel an der Basis fast farblos, in der Endhälfte und 
namentlich am Vorderrand deutlich rauchbraun, 3. und 4. 
Längsader parallel, hintere Querader steil und gerade, Anal- 
ader sehr kurz und plötzlich abgebrochen, Schüppchen ziem- 
lich klein, ungleich, weiss, Schwinger schwarz mit gelblichem 
Stiel. — Die Stirn des Weibchens ist dunkelbraun, die 
Mittelstrieme hinten bis zur Fühlerbasis ausgeschnitten und 
hier glänzend schwarz, Thoraxrücken aschgrau, mit 3 braunen, 
sich nicht sehr scharf abhebenden Längsstriemen, Hinterleib 
eiförmig, mit ähnlicher Zeichnung wie beim Männchen, aber 
die dreieckigen Flecke noch ausgebreiteter, Flügel farblos, 
Schwinger gelb. 

2 Pärchen in copula Wonosobo IV. ’09 und Goenoeng 
Oengaran XII. ’09. | 

Anm. Die Art hat ausserordentliche Ähnlichkeit mit der 
von BECKER auf den Kanarischen Inseln gesammelten und 
von mir beschriebenen Calliophrys Beckeri und unterscheidet 


SUMATRA, WAIGEOE UND CERAM. 59 


sich im männlichen Geschlecht nur durch die auffallende 
Flügelfärbung. Beim Weibchen von Beckers findet sich hinter 
der Thoraxnaht eine recht deutliche schwärzliche Querbinde, 
die bei atrzfrons zehlt. 

44. Onychomyia approximatinervis STEIN. 

Auch diese Gattung und Art habe ich in der oben er- 
wähnten Arbeit über die Anthomyidengattungen der Welt 
(Arch. f. Naturg. Jhrg. 83. Abt.. A, p. 139) auseinander- 
gesetzt und wiederhole hier das Wesentlichste. Die Gattung 
ist der Gattung Melanochelia ROND. aufs nächste verwandt, 
mit deren typischen Vertreter rzparia FALL. die vorliegende 
Art im Bau des Kopfes und Zeichnung des Hinterleibs die 
grösste Ähnlichkeit hat. Das Hauptkennzeichen der Gattung 
sind die Klauen, die mindestens so lang sind wie das letzte 
Tarsenglied, während Haftläppchen auch bei starker Ver- 
grösserung kaum wahrzunehmen sind. Letztere tragen ein 
nach unten gerichtetes, sehr feines Borstenhaar, das so lang 
ist wie die Klauen. Die 4. Flügellängsader nähert sich von 
der hintern Querader an allmählich und recht auffallend der 
3., so dass die ı. Hinterrandzelle an der Spitze sehr schmal 
ist. Die Beschreibung der Art ist folgende. 

Stirnmittelstriene und Orbiten schwarzbraun gefärbt, so 
dass man beide kaum von einander unterscheiden kann, die 
übrigen Teile des Kopfes weissgrau bestäubt mit einem Stich 
ins Bläuliche, Frontoorbitalborsten bei starker Vergrösserung 
nur als kurze Härchen wahrzunehmen, Fühler und Taster 
schwarz, letztere nach der Spitze zu nur wenig stärker werdend, 
fein behaart. Thorax und Schildchen schokoladenbraun, fast 
schwarz, schwach glänzend, die ganzen Brustseiten von den 
Schulterbeulen einschliesslich abwärts dicht hell blaugrau 
bestäubt, von gleicher Bestäubung auch der hintere Teil des 
Thorax zu beiden Seiten. Akrostichalborsten vollständig 
fehlend, auch sonst der Thorax ausser den stärkeren Borsten 
ganz nackt. Hinterleib bei dem einzigen vorliegenden Stück 
verschrumpft, so dass weder Gestalt noch Zeichnung genau 
zu erkennen ist. Er ist im Grunde hell bläulichgrau bestäubt 
und scheint eine ähnliche Zeichnung zu haben wie rzparza 
FALL. Beine schwarz, Vorderschienen borstenlos, Mittel- 
schienen hinten mit ı Borste, Hinterschenkel unterseits 


60 P. STEIN, ANTHOMYIDEN AUS JAVA, 


abgewandt von der Basis bis etwa !/, vor der Spitze mit 
recht langen, dichten, feinen Borstenhaaren, Hinterschienen 
ohne Borste. Flügel schwach graulich, 2. Längsader am Ende 
mit einer ziemlich deutlichen Trübung, die sich noch etwas 
undeutlicher auch an der Spitze der 4. Längsader zeigt, so 
dass bei frischen Stücken die Flügelspitze sicher recht deutlich 
gebräunt ist. Hintere, Querader unten nach aussen gestellt, 
nicht geschwungen, Schüppchen weisslich, Schwinger etwas 
gebräunt. Länge 4 mm. 

I g aus Toentang X. 10 von JACOBSON gefangen. 

45. Lispa angustipalpis sp. nov. 9. 

Capite flavido-griseo vel ochraceo-pollinoso, antennis sat 
longis, nigris, seta longe plumata, palpis nigro-fuscis, apice 
parum dilatatis; thorace flavido-griseo, lineis 3 angustis, 
interdum plus minusve confluentibus et vitta laterali utrinque 
fusco; abdomine flavido-griseo, segmento 1 fere toto, binis 
maculis permagnis segmentorum 2—4 nigro-fuscis, subnitidis : 
pedibus nigris, dimidio basali tibiarum anticarum et tibiis 
posterioribus flavis; alis fere hyalinis, venis subflavidis, squa- 
mis albis, halteribus flavis. Long. 5.5 mm. 

Die breite, hinten bis zur Fühlerbasis ausgeschnittene 
Stirnmittelstrieme schwarz, stumpf, die schmalen Orbiten, 
das Untergesicht und die Backen gelbgrau bis ockergelb 
bestäubt, Orbiten im hintern Teil mehr verdunkelt, Fühler 
so lang wie das Untergesicht, schwarz, mit lang gefiederter 
Borste, Taster nach der Spitze zu allmählich und nur wenig 
verbreitert, schwarzbraun. Thorax und Schildchen im Grunde 
ebenfalls gelbgrau bis ockergelb bestäubt, 3 Striemen auf 
ersterem, von denen die äussern genau über die Dosocentral- 
borsten laufen und sehr schmal sind, während die mittlere, 
vorn ebenfalls schmale, hinter der Naht sich etwas verbreitert 
und bis auf die Spitze der ebenfalls gelbgrau bestäubten 
Schildchen fortsetzt, schwarzbraun. Eine breite Seitenstrieme 
von gleicher Färbung läuft von den Schulterbeulen bis zur 
Flügelwurzel. Bei einem Stücke fliessen sämmtliche Thorax- 
striemen mehr oder weniger zusammen und lassen nur vorn 
2 schmale gelblichgraue Mittelstriemen frei, während auch 
das Schildchen ganz verdunkelt ist; de 4, von denen die 
beiden ersten sehr kurz sind. Hinterleib wie der Thorax 


SUMATRA, WAIGEOE UND CERAM. 6I 


bestäubt, 1. Ring ganz schwarzbraun, schwach glänzend, die 
übrigen mit je einem Paar grosser dunkelbrauner, schwach 
glänzender Flecke, die so ausgebreitet sind, dass auf jedem 
Ring nur eine schmale Mittelstrieme und die Hinterränder 
zu beiden Seiten die gelbgraue Grundfärbung sehen lassen. 
Beine schwarz, die Basalhälfte der Vorderschienen, die Mittel- 
und Hinterschienen gelb; Vorderschienen borstenlos, Mittel- 
schienen hinten mit ı ziemlich kurzen Borste, Hinterschienen 
aussen abgewandt und innen abgewandt mit je 1 Borste. Flügel 
fast glashell, mit gelblichen Adern, 3. und 4. Längsader parallel 
oder kaum etwas convergierend, hintere Querader etwas schief 
und kaum geschwungen, Schüppchen weiss, Schwinger gelb. 

2 Q aus Batavia IX. ’08 und Wonosobo IV. ‘og. 

Anm. Die geringe Verbreiterung der Taster wird die Art 
auch im weiblichen Geschlecht leicht wiedererkennen lassen. 

46. Lispa Kowarzi BECK., Mitt. Zool. Mus. Berl. II. 116, 
164 (1903). 

I g Samarang I. ro. 

47. Lispa leucospila \WIED., Auss. zweifl. Ins. II. 441. 8 
[Coenosia] (1330). 

Bed. Samarana, 111...10. 

48. Lispa sericipalpis STEIN, Tijdschr. Ent. XLVII. 110. 
10 (1904). 

Ein Pärchen Nongkodjadjar I.’11 und Goenoeng Gedeh Ill.’rı. 

49. Lispa geniseta STEIN. Larve in Reisstengeln, DAM- 
MERMAN leg. 

so. Lispocephala boops THOMS. Dipt. Eug. Res. 559. 205 
[Coenosia] (1868). 

2 d Samarang IV. ’og. II. ’10. Die Vorderschienen tragen 
entgegen einer früheren Bemerkung von mir keine Borste. 

soa. Atherigona (Acritochaeta) excisa THOMS. Dipt. Eug. 
Res. 560. 208 [Coenosia] (1868); /rzlineata STEIN. Term. Füz. 
XXIII. 157. 4 (1900). 

51. Atherigona laeta WIED. Auss. zweifl. Ins. H. 440. 7 
[Coenosia] (1330). 

Ziemlich zahlreich Wonosobo IV. ’09, Salatiga V. 'og, 
Nongkodjadjar I. ‘rr. 

52. Atherigona nigripes STEIN. Term. Füz. XXIII. 155. 2 
(1900). 


62 P.. STEIN, ANTHOMYIDEN AUS JAVA, 


Zahlreiche Weibchen Batavia VIII—X. ’08, Bekassi VIII. 
‘08, Djocja II, *11, Nongkodjadjar II, ’11, Noesa Kam- 
bangan III. 11. 

53. Anthomyia illocata WLK. Tr. Linn. Soc. Lond. I. 120. 
131 (1856). 

I Pärchen Samarang X. ’og. 

54. Pegomyia rutila STEIN. Tijdschr. Ent. LII. 266. 1 (1909). 

2 Q Batavia II. ’08. 

55. Pygophora lobata STEIN. Term. Füz. XXI, 147202 
(1900). 

Häufig Wonosobo IV. ’09, Samarang IV. ’og, Salatiga V. 
‘og, Nongkodjadjar I. ’11, Goenoeng Gedeh III. ’rr 

56. Coenosia anipila STEIN. Tijdschr. Ent. LIL. 268. 1 (1909), 

ı Pärchen aus Pangerango 1. VI. ’ıı, wahrscheinlich in 
copula. Ich muss leider die Beschreibung, die ich von dieses 
Art gegeben habe, berichtigen. Ich habe angegeben, dass 
das Hypopyg am Ende stielförmig verdünnt sei und in ein 
glänzend schwarzes Knöpfchen auslaufe, welcher mit langen 
Borsten besetzt sei. Das ist ein Irrtum, der durch eine Ver- 
schrumpfung des mir damals vorliegenden Stücks entstanden 
ist. In Wirklichkeit ist es nicht das Hypopyg, sondern die 
wohl entwickelten Bauchlamellen, die an ihrem untern und 
hintern Rande mit langen Borstenhaaren besetzt sind. Auch 
die Beborstung der Hinterschienen bedarf einer Verbesserung. 
Dieselben tragen aussen, etwa !/, vor der Spitze, eine sehr 
lange Borste, aussen abgewandt auf der Mitte eine gleichfalls 
sehr lange und innen abgewandt auf der Mitte eine kürzere 
und feine Borste. Beide Abschnitte des Hypopygs sind wohl 
entwickelt und ragen von der Seite gesehen deutlich vor. 
Der Thorax ist meist einfarbig dunkel schiefergrau, die Brust- 
seiten hell bläulichgrau. 

Anm. Ein aus Goenoeng Gedeh III ’ı ı stammendes Pärchen 
hat ganz gelbe Schienen, ziemlich deutlich gestriemten 
Thorax, und die Bauchlamellen sind kaum beborstet. Im 
übrigen gleicht es vollständig der beschriebenen Art, so dass 
ich ohne weiteres Material nicht entscheiden möchte, ob es 
sich um eine selbständige Art handelt. 

57. Coenosia bimaculata sp. nov. 

Antennis et palpis nigris, seta pubescente ; thorace et scutello 


SUMATRA, WAIGEOE UND CERAM. 63 


fusco-cinereis, immaculatis; abdomine subcylindrico, nigres- 
cente subnitido, segmento ultimo duabus maculis rotundis 
atris ornato; pedibus nigris, tibiis et tarsis flavis; alis leviter 
infuscatis, spinula nulla, squamis sordide albis, halteribus 
fuscis. Long. 3.5 mm. 

Augen fast den ganzen Kopf einnehmend, Hinterkopf etwas 
gepolstert, Stirnmittelstrieme schwarz, hinten bis zur Fühler- 
basis ausgeschnitten, die schmalen Orbiten und der Einschnitt 
ockergelb. Fühler weit über der Augenmitte eingelenkt, fast 
so lang wie das Untergesicht, schwarz, mit haarförmiger 
pubescenter Borste, Taster sehr dünn, schwarz. Thorax und 
Schildchen einfarbig braun, stumpf, a paarig, aber sehr kurz. 
Hinterleib fast walzenförmig, beide Abschnitte des Hypopygs 
deutlich, aber im letzten Ring versteckt, dieser an Basis und 
Spitze mit mehreren langen, abstehenden Borsten. Der ganze! 
Hinterleib ist schwärzlich gefärbt, schwach glänzend und lässt 
ganz schräg von hinten gesehen auf dem letzten Ring ein 
Paar runder, tiefschwarzer Flecke erkennen, während man auf 
dem vorletzten Ring nur bei grosser Aufmerksamheit die 
schwache Spur von solchen bemerken kann. Bisweilen wird 
auch eine breite Mittelstrieme nur unvollkommen sichtbar. 
Beine schwarz, Schienen und Tarsen gelb, Pulvillen und Klauen 
sehr kurz ; Vorderschienen borstenlos, Mittelschienen hinten 
mit ı, Hinterschienen aussen und aussen abgewandt mit je 2, 
einer längern auf der Mitte und einer kürzern in der Nahe der 
Basis, innen abgewandt mit 1 kurzen Borste. Flügel schwach 
gelblich, ohne Randdorn, 3. und 4. Längsader etwas diver- 
gierend, hintere Querader steil und grade, Schüppchen schmut- 
zig weiss, Schwinger bräunlich. 

I d Nongkodjadjar I. 'ı1. 

58. Coenosia humilis MEIG. 

Nicht selten Nongkodjadjar I. ’ıı, Tosari III. ’10. 

59. Coenosia pallitarsis sp. nov. 9. 

Antennis flavis, articulo 2 cinereo-pollinoso, seta longe 
plumata, palpis flavis; thorace flavido-griseo, interdum tri- 
striato ; abdomine flavido-cinereo, vitta media versus apicem 
attenuata et binis maculis rotundis segmentorum 2—4 nigris; 
pedibus nigris, trochanteribus, tibiis et tarsis flavis : alis flavidis, 
squamis albis, halteribus flavis. Long. ca. 4.5 mm. 


64 P. STEIN, ANTHOMYIDEN AUS JAVA, 


Die schwarze Stirnmittelstrieme ist hinten biszur Fühlerbasis 
ausgeschnitten, der Ausschnitt nebst den Orbiten ockergelb 
bestäubt, Fühler etwas über der Augenmitte eingelenkt, den 
untern Augenrand erreichend, gelb, 2. Glied grau bestäubt, 
Borste bis zum Ende sehr lang gefiedert, Taster fadenförmig, 
gelb. Thorax und Schildchen hellbraun, ersterer mit undeut- 
licher Mittelstrieme, bisweilen mit 3 mehr oder weniger deut- 
lichen Striemen. Hinterleib hellbraun, die 3 letzten Ringe mit 
einer anfangs ziemlich breiten, nach der Spitze zu allmählich 
schmäler werdenden Mittelstrieme und je einem Paar schwärz- 
licher runder Flecke. Bei einem Stück ist die Basis schwach 
rötlich durchscheinend. Beine schwarz, Schenkelringe, Schienen 
und Tarsen gelb; Vorderschienen borstenlos, Mittelschienen 
hinten mit ı, Hinterschienen aussen in der Nähe der Basis 
mit I nicht sehr langen Borste, aussen abgewandt mit 2, 
einer sehr langen auf der Mitte und einer kürzeren zwischen 
Mitte und Basis, auch innen abgewandt mit ı ziemlich kurzen 
Borste. Flügel schwach gelblich, ohne Randdorn, 3. und 4. 
Längsader fast parallel, zuweilen etwas divergierend, hintere 
Querader steil und grade, Schüppchen weiss, Schwinger gelb. 

2 £ Aus Moeara Angkee, Batavia IV. ’08 und Nongkojadjar 
I. 11. Beide stimmen in der Zeichnung des Thorax und 
Hinterleibs nicht völlig überein, während Bau des Kopfes 
und Färbung und Beborstung der Beine so gleich sind, dass 
ich beide nur für eine Art halten kann. 

60. Coenosia unicolor sp. nov. 9. 

Tota nigra nitida; vitta frontali nigra, opaca, postice non 
emarginata, orbitis griseis augustissimis, antennis epistomate 
paullo brevioribus, nigro-cinereis, seta longe plumata, apice 
nuda, palpis filiformibus, fuscis, apice flavidis ; thorace, scutello, 
abdomine nigris, nitidis, immaculatis; pedibus nigris, tibiis 
flavidis ; alis griseo-flavidis, squamis albis, halteribus flavis. 
Long. 5 mm. 

Augen hoch und schmal, im Profil den ganzen Kopf 
einnehmend, da Stirn und Wangen gar nicht vorragen, die 
Backen äusserst schmal sind und nur der Hinterkopf unten 
etwas gepolstert ist. Von vorn gesehen ist die Stirn über den 
Fühlern ?/,—°/, so breit wie ein Auge und wird nach dem 


2 
o 


Scheitel zu kaum etwas schmäler. Sie wird fast ganz von 


SUMATRA, WAIGEOE UND CERAM. 65 


der schwarzen, stumpfen, hinten nicht ausgeschnittenen Mittel- 
strieme eingenommen, da Orbiten kaum zu sehen sind; die 
sehr schmalen Wangen und Backen sind weissgrau bestäubt. 
Fühler nicht grade kurz, aber den untern Augenrand nicht 
erreichend, schwarz-grau, mit lang gefiederter, an der Spitzen- 
hälfte nackter Borste, Taster fadenförmig, dunkelbraun, an 
der Spitze, gegen das Licht gehalten, durchscheinend gelblich. 
Thorax, Schildchen und Hinterleib einfarbig glänzend schwarz, 
ohne jede Bestäubung, a paarig, aber nicht sehr lang, Hinterleib 
nackt, nur der Hinterrand der 3 Ringes mit abstehenden, 
etwas kräftigeren Borsten, Mitte und Hinterrand des letzten 
Ringes nur mit zarten abstehenden Borsten besetzt. Beine 
schwarz, alle Schienen gelblich; Vorderschienen mit 1 langen 
Borste, Mittelschienen hinten mit 2, Hinterschienen aussen 
und aussen abgewandt mit je 2, von denen die untere die 
längere ist, innen abgewandt mit ı Borste. Flügel graulichgelb, 
ohne Randdorn, 3. und 4. Längsader parallel, hintere Querader 
steil und grade, Schüppchen weiss, Schwinger gelb. 
I £ Wonosobo IV. ’09. 


II. Anthomyiden von Sumatra. 


I. Stomoxys calcitrans L. 
2WParehen Fort de KRockX.-13. 

Musca lusoria WIED. 
Geez Port de Kock Xe Air Tarbit anh 073: 
Musca ventrosa WIED. 
6 Hort de Kock X 13. 

4. Musca domestica L. 

Mehrere Stücke aus Air Njuruk, Dempu VIII. 16, Serdang 
VI oo m:-Suban Ajam VIE. 16; 

Cryptolucilia caerulea WIED. 
ger oA sBarbienx 13, Fort ide Kock ® 13. 
Cryptolucilia lauta WIED. 
GuzrouPeli. 

Pyrellia chalybea WIED. 
04 2 Air barbie XIE 9350 Djambi 14: 
Graphomyia adumbrata WIED. 
Grate Parbit Alk ze 


= © N N 


CO = Nm CN Ur VI 


nl 


66 P. STEIN, ANTHOMYIDEN AUS JAVA, 


Es gleicht in Zeichnung des Thorax und Hinterleibs 
vollständig den von mir in der Tijdschr. Ent. LIL 205. ı 
(1909) beschriebenen 4 dq aus Batavia, hat aber in der obern 
Hälfte deutlich behaarte Augen, deren vordere und obere 
Fazetten auffallend grösser sind, und an der Basis etwas 
gebräunte Schenkel. 

Anm. Ein in Air Njuruk VII. 16 gefangenes Weibchen 
gleicht in der Zeichnung des Thorax dem Männchen sehr, 
gehört aber doch wohl zu einer andern Art. Was mich 
besonders an der Zugehörigkeit zweifeln lässt, ist die Zeich- 
nung des Hinterleibs. Derselbe ist nämlich bis auf die aüsserste 
Basis und die Bauchseite des 1. Ringes, die gelb gefärbt sind, 
ganz schwarz und nur der letzte Ring graulich bestäubt mit 
feiner Mittellinie. Die 4. Längsader ist entschieden steiler 
aufgebogen als bei adumbrata, die Augen pubescent, Taster 
und Beine gelb. 

9. Graphomyia fascigera Sp. nov. 

Oculis vix pubescentibus, antennis valde angustis, nigris, 
palpis rectis flavis; thorace flavido-cano, tribus vittis latis 
atris, lateribus flavis, macula parva sternopleurali supra coxas 
intermedias sita atra, scutello atro angustissime flavido- 
marginato ; abdomine ovato, depresso, segmento I sordide 
flavo, vix pellucido, duabus maculis parvis approximatis 
margini posteriori adjacentibus nigris, segmentis 2—4 fere 
totis nigris, vitta media angusta grisea segmentorum 3 et 
4 plus minusve perspicua; pedibus flavis, tibiis obscurioribus, 
tarsis nigris; alis subflavidis, vena long. 4 apice modice 
sursum curvata, squamis flavis, superiore nigro-maculata, 
halteribus flavis. Long. 7 mm. 

Leider liegt mir von dieser Art nur I 9 aus Air Njuruk 
VII. 16 vor, das aber einige so charasteristische Merkmale 
aufweist, dass es auch ohne Männchen als neu beschrieben 
werden kann. Die Augen sind bei starker Vergrösserung 
pubescent, beim Männchen also wahrscheinlich dicht behaart, 
die schwarzen Fühler sind im Vergleich mit andern Arten 
auffallend schmal und nach der Spitze zu noch etwas schmäler, 
Taster ziemlich kräftig, aber ganz grade, stabförmig und gelb. 
Thoraxrücken weissgrau mit 3 breiten schwarzen Striemen, 
von denen die mittlere wie gewöhnlich noch breiter ist, und 


SUMATRA, WAIGEOE UND CERAM. 67 


die den grössten Teil des Thoraxrückens einnehmen, so dass 
von der Grundfärbung nur 2 schmale Striemen freibleiben, 
welche genau über die Dorsocentralborsten laufen. Die 
seitlichen Striemen teilen sich unmittelbar hinter der Naht 
und senden einen schmalen Ast zur Flügelwurzel, während 
der Hauptast fast in gleicher Stärke bis zum Schildchen 
verläuft. Die Brustseiten einschliesslich der Schulterbeulen 
sind mit dichter seidenartiger blassgelber Bestäubung bedeckt, 
von der sich einige kleine schwarze Flecke abheben, unter 
welchen einer auf den Sternopleuren unmittelbar über den 
Mittelhüften am meisten auffällt. Das Schildchen ist schwarz, 
die äusserste Spitze und die Unterseite gelbgrau bestäubt. 
Die Beborstung des Thorax weicht nicht von der anderer 
Arten ab. Nur fehlt von den hintern Sternopleuralborsten 
die untere, die bei allen übrigen mir bekannten Arten der 
Gattung vorhanden ist, während die vordere als charac- 
teristisches Merkmal der Gattung Graphomyia sich nie findet. 
Hieran sind auch die Arten, die in der Form des Hinterleibs 
von den übrigen abweichen wie 7. B. eustolia WLK. sofort 
als Zugehörige der Gattung zu erkennen. Die Hinterleibs- 
zeichnung ist bei der vorliegenden Art ebenfalls characteristisch 
und der aller übrigen Arten sehr unähnlich. Der r. Ring ist 
honiggelb, kaum durchscheinend, und trägt am Hinterrand 2 
sehr genäherte schwarze Fleckchen. Der 2. ist mit Ausnahme 
eines schmalen Vorderrandes zu beiden Seiten ganz schwarz- 
braun, stumpf. Der 3. Ring ist ebenso gefärbt, zeigt aber in 
der Mittellinie grauliche Bereifung, von welcher sich eine 
schwarze Längsstrieme abhebt, während der 4. Ring in 
gleicher Weise bestäubt und gezeichnet ist, ausserdem aber 
noch jederseits am Hinterrand' einen graulich bestäubten Fleck 
aufweist. Die ganze Zeichnung ist durch eine Längsstrieme 
und sehr ausgedehnte breite Hinterrandsbinden entstanden. 

Beine honiggelb, Schienen etwas dunkler, Tarsen schwarz ; 
Vorderschienen borstenlos, Mittelschienen nur hinten mit ı 
ziemlich kurzen Borste, Hinterschenkel unterseits nur ganz 
kurz beborstet, Hinterschienen aussen abgewandt und innen 
abgewandt mit je 1 ‚kurzen Borste. Flügel schwach gelblich, 
4. Langsader, am. Ende weniger aufgebogen als bei alien 
andern Arten, so dass, wenn man den aufgebogenen Abschnitt 


68 P. STEIN, ANTHOMYIDEN AUS JAVA. 


rückwärts verlangert, die Verlängerung fast die Mitte der 
hintern Querader schneidet, wahrend bei fast allen andern 
Arten die Verlängerung jenes Abschnitts kaum die hintere 
Querader trifft; diese letztere steil und kaum geschwungen, 
Schiippchen gelblich, das obere auf der Mitte mit rundem, 
schwarzem Fleck. 

10. Muscina longicornis STEIN. 

Leider liegen mir auch jetzt nur 4 in Fort de Kock X. 
13 gefangene Weibchen vor. 

11. Mydaea ardestaca sp. nov. 

Ig Piek v.éKRorintji MIL 15: 

Oculis fere cohaerentibus, antennis et palpis nigris, seta 
longe plumata ; thorace nigro, vix subnitido, antice levissime 
griseo-pollinoso, duabus lineis obscurioribus vix observandis; 
abdomine ovato, nigro, subnitido, levissime griseo-pollinoso, 
vitta media obscuriore aegerrime cognoscenda; pedibus nigris, 
tibiis flavis, tarsis paullo obscuratis ; alis vix subflavidis, spinula 
nulla, squamis nigrescentibus, auguste nigro-marginatis, hal- 
teribus nigris. Long. 6.5 mm. 

Augen durch eine äusserst schmale schwarze Strieme und 
linienförmige Orbiten nur wenig getrennt, Frontoorbitalborsten 
nur 3 jederseits, von der Fühlerbasis bis zur schmalsten Stelle 
der Stirn verlaufend, Fühler und Taster schwarz, Borste lang 
gefiedert. Thorax und Schildchen schwarz, etwas gleissend, 
mit ganz dünnem schieferbläulichen Reif überzogen, so dass 
man nur vorn die Aufänge von 2 feinen Striemen erkennen 
kann; dc 3, pra sehr kurz. Hinterleib eiförmig, wie der Thorax 
gefärbt, aber etwas glänzender und mit demselben Reif über- 
zogen, die Spur einer dunkleren Mittelstrieme nur sehr 
undeutlich, vom Hinterrand des 3. Ringes an abstehend 
beborstet. Beine schwarz, die äusserste Spitze der Schenkel, 
die Schienen und Tarsen gelb, letztere aber mehr oder weniger 
verdunkelt, Pulvillen und Klauen kaum verlängert ; Vorder- 
schienen mit I feinen Borste, Mittelschienen hinten mit 2, 
Hinterschienen aussen abgewandt mit I, innen abgewandt 
mit 2 Borsten, Hinterschenkel unterseits abgewandt der ganzen 
Länge nach fein beborstet. Flügel graulich gelb ohne Randdorn, 
3. und 4. Längsader deutlich convergierend, indem jene am 
Ende sich nach unten, diese nach oben wendet, hintere Quer- 


SUMATRA, WAIGEOE UND CERAM. 69 


ader steil und geschwungen, Schüppchen schmutzigweiss mit 
feinem, schwärzlichem Saum, Schwinger schwärzlich. 

12. Mydaea argentata WILK. 

2,9 Fortnde. Kock X, 13. 

13. Mydaea conica sp. nov. 

Simillima M. flavidipennis STEIN, differt autennarum seta 
brevius pilosa, abdominis maculis valde obsoletis et femoribus 
flavis. Long. 6.5 mm. 

Die Art gleicht in Grösse, Gestalt und Färbung ausser- 
ordentlich der von mir in der Tijdschr. Ent. XLVII. 104. 5 
(1904) beschriebenen Aavrdipennzs, so dass es zur Kenntlich- 
machung genügen wird, die unterscheidenden Merkmale 
anzugeben. Die Augen sind entweder durch eine schmale 
schwarze Strieme und silberweisse Orbiten wenig getrennt oder 
stossen mit den letzteren ganz zusammen. Die Fühlerborste 
ist entschieden etwas kürzer behaart als bei der genannten 
Art, da die Behaarung oben und unten zusammen nicht viel 
länger ist als die Breite des 3. Fühlergliedes beträgt. Der 
Hinterleib ist mehr bläulichgrau bestäubt und zeigt nur die 
ganz verloschene Spur einer Mittelstrieme und paariger 
Flecken, und endlich sind die Schenkel ganz gelb. In der 
Zeichnung der Thorax und in der Beborstung desselben und 
der Beine stimmen beide Arten vollkommen überein. — Das 
Weibchen gleicht bis auf die breit getrennten Augen und 
die Form des Hinterleibs dem Männchen. 

2 & und 4 2 vom Ardjoenogeb. 2000 m. (Java). 

14. Mydaea latitarsis STEIN. 

I Q Sungai Kumbang IX. 15. 

15. Mydaea nervosa STEIN. 

2142 Hortide: Koek Xi, 13: 

16. Mydaea nigriveniris sp. nov. 

Oculis intime cohaerentibus, antennis fuscis, articulo 2 sor- 
dide flavido, seta longissime plumata, palpis nigris; thorace 
et scutello pallide flavis; immaculatis; abdomine ovato, nigro, 
subnitido, vix paullo pollinoso ; -pedibus flavis, pulvillis vix 
elongatis; alis subflavidis, spinula nulla, squamis et halteribus 
flavis. — Femina differt a mare vitta media thoracis nigrescente. 
Long. 6.5 mm. 


79 P. STEIN, ANTHOMYIDEN AUS. JAVA. 


Augen aufs engste zusammenstossend, so dass an der 
schmalsten Stelle die Orbiten kaum zu sehen sind, den 
ganzen Kopf einnehmend, da nur die Backen und der Mund- 
rand etwas vorragen, Fühler lehmbraun, 2. Glied gelblich. 
Borste sehr lang gefiedert, Taster fadenförmig, schwarz. 
Thorax und Schildchen einfarbig hellgelb, ersterer nur ganz 
schräg von hinten gesehen und auch nur ganz vorn mit der 
schwachen Spur einer weisslichgelben Bereifung, von der sich 
nur schwer erkennbar die Anfänge von 2 feinen dunkleren 
Striemen abheben; dc 3, pra deutlich, aber kaum halb so lang 
als die 1. dc hinter der Naht, Grundbehaarung des Thorax 
sehr fein und zerstreut, abstehend. Hinterleib eiförmig, schwarz, 
schwach glänzend, ganz schräg von hinten gesehen mit 
schwachem olivenfarbenen Reif überzogen, vom Hinterrand des 
3. Ringes an abstehend, aber ziemlich fein beborstet. Beine gelb, 
auch die Tarsen kaum etwas dunkler, Pulvillen nur wenig ver- 
längert, Vorderschienen borstenlos, Mittelschienen hinten mit 
2, Hinterschienen aussen abgewandt mit 2, innen abgewandt 
ebenfalls mit 2, aber feineren Borsten. Flügel schwach gelblich, 
ohne Randdorn, 3. und 4. Längsader an der Spitze etwas 
convergierend, hintere Querader steil und etwas geschwungen, 
Schüppchen und Schwinger gelb. — Der Thorax des Weibchens 
trägt eine ziemlich breite schwärzliche Mittelstrieme, die hinter 
der Naht in 2 Striemen gespalten ist; im übrigen gleicht 
es dem Männchen. 

Toer 9 rPiekmvaekortatjs Nl 

17. Mydaea pallitarsis STEIN. 

I d Sungai Kumbang IX. 15. 

Die Augen des Männchens sind durch eine deutliche 
schwarze Strieme und linienförmige Orbiten getrennt, im 
übrigen gleicht es dem Weibchen. Ich verweise auf die aus- 
führliche Beschreibung, die ich in den Ann. Nat. Hung. XI. 
496. 17 (1913) gegeben habe. 

19. Mydaea ruficoxa STEIN. 

I d Rimbo Pengadang VII. 16 und 1 @ Suban Ajam VII. 16. 

Die Art ist an den schwarzen Beinen mit rotgelben Hiiften 
und Schienen, deren Vorderschenkel unterseits an der Spitze 
beim Männchen mit einer Anzahl kräftiger Borsten besetzt 
sind, leicht zu erkennen, ändert aber in der Farbe der Taster 


SUMATRA, WAIGEOE UND CERAM. 701 


und der Hinterleibszeichnung, wie viele Arten, ab. So ist der 
Hinterleib des vorliegenden Männchens in der Basalhälfte 
durrhscheinend honiggelb, ein schmaler Hinterrandsaum des 
2. Ringes und der ganze Rest glänzend pechbraun. Die 
Thoraxstriemen sind, da die Bestäubung ziemlich dicht ist, 
verhältnismässig recht scharf. Das Weibchen ist hauptsächlich 
an der Färbung der Hüften und Schienen zu erkennen. 

19. Mydaea strigilata STEIN. 

I 9 Suban Ajam VII 16 unterscheidet sich von der 
Type nur durch etwas ausgedehntere schwarze Färbung des 
Hinterleibs. 

20. Mydaea varicolor sp. nov. 

Oculis intime cohaerentibus, antennis flavis, seta longe 
plumata, palpis nigris; thorace nigro, subnitido, griseo-pollinoso, 
sat distincte quadristriato, scutello nigro, griseo-pollinoso, apice 
paullo melleo; abdomine late ovato, paullo depresso, melleo- 
pellucido, segmentis 2 et 3 postice nigro-marginatis, segmento 
4 nigro, flavido-marginato ; pedibus .nigris, pulvillis vix elon- 
gatis ; alis, squamis, halteribus flavidis. Long. 7—8 mm. 

Augen aufs engste zusammenstossend, so dass auch kaum 
Orbiten zu sehen sind,. Fühler gelb, Borste lang gefiedert, 
Taster schwarz. Thorax und Schildchen schwarz, dünn 
aschgrau bestäubt, ersterer mit 4 verhältnismässig deutlichen 
schwärzlichen Striemen, letzteres an der äussersten Spitze 
schwach honiggelb, Schulterbeulen von gleicher Färbung ; 
dc 3, pra kurz. Hinterleib ziemlich kurz und breit eiförmig, 
etwas flach gedrückt. Er ist ziemlich glänzend, honiggelb 
durchscheinend, 2. Ring mit einer ziemlich scharf begrenzten 
schwarzen Hinterrandsbinde, die überall gleichbreit und nicht 
ganz halb so breit ist wie der Ring, 3. Ring mit einer etwas 
breiteren, aber weniger scharf begrenzten Binde, 4. Ring 
zum grössten Teil schwarz mit honiggelbem Saum. Vom 
Hinterrand des 3. Ringes an ist er abstehend beborstet. 
Beine schwarz, Pulvillen kaum verlängert ; Vorderschienen, 
wie es scheint, borstenlos, Mittelschienen hinten mit 2, 
Hinterschienen aussen abgewandt und innen abgewandt mit 
je ı Borste. Flügel, Schüppchen und Schwinger deutlich 
gelblich, 4. Längsader an der Spitze kaum etwas aufgebogen, 
hintere Querader schief und geschwungen. 


72 P. STEIN, ANTHOMVIDEN AUS JAVA. 


I g Moeara Sako X. 15. 

21. Ophyra chalcogaster WIED. 

4: gi Fort. de Kock-X°113, Suban’/Ajamı VIzr6: 

22. Fannia leucosticta MEIG. 

I 2 Fort; de Kock AL 72. i 

23. Limnophora maculosa MEIG. var. fallax m. 

2 d aus Air-Njuruk, Dempu VIII, 16, die ich trotz einiger, 
wie es scheint, konstanter Unterscheidungsmerkmale doch 
vorläufig als Varietät zu maculosa ziehen will. Sie stimmen 
vollständig mit den aus Formosa stammenden Stücken überein, 
die ich in den Suppl. ent. IV. 37. 42 (1915) erwähnt habe. 
In Grösse, Färbung und Zeichnung gleicht die Art auf den 
ersten Blick vollkommen unserer maculosa und erst bei 
genauerer Untersuchung zeigen sich einige Unterschiede. 
Die Stirn, die bei maculosa an der schmalsten Stelle fast: 
doppelt so breit ist als das 3. Fühlerglied, ist hier kaum 
etwas breiter als letzteres, während die silbergrauen Orbiten, 
die bei maculosa viel schmäler sind als die Mittelstrieme, bei 
den vorliegenden Stücken ebenso breit oder nur wenig schmäler 
sind. Sämtliche europaeischen Stücke von maculosa, die ich 
gesehen habe, zeigen ferner hinter der Thoraxquernaht nie 
eine zusammenhängende Binde, wie es bei den indischen 
Stücken stets der Fall ist, und endlich ist das Schildchen bei 
letzteren in der Basalhälfte braun und an der Spitze grau, 
während es bei maculosa bis auf einen Basalfleck zu jeder 
Seite grau ist. Ein weniger ins Auge fallender Unterschied 
ist noch, dass die Backen bei maculosa fast doppelt so breit 
sind wie das 3. Fühlerglied, während sie bei der andern Art 
nur wenig breiter sind als dieses. Schwerer sind die Weibchen 
beider Formen zu unterscheiden, da auch bei den indischen 
das Schildchen bis auf einen Basalfleck jederseits grau ist. 
Als unterscheidendes Merkmal bleibt fast nur die Querbinde 
des Thorax übrig, die auch bei den indischen Weibchen 
mindestens an der Basis noch zusammenhängt, während sie 
bei allen europaeischen Stücken in der Regel nnterbrochen 
ist. Unter meinen sämtlichen Stücken findet sich nur eines, 
bei welchem die Binde an der Basis ebenfalls zusammen- 
hängt. In diesem Falle würde nur die Breite der Backen zur 
Unterscheidung beider übrig bleiben, ein Merkmal, das so 


SUMATRA, WAIGEOE UND CERAM. 73 


subtil ist, dass es gerechtfertigt erscheint, wenn ich die 
indische Form nur als eine Abänderung der europaeischen 
ansehe. Ich will noch bemerken, dass die Thoraxzeichnung 
bei allen indischen Stücken viel dunkler und daher schärfer 
ausgeprägt ist als bei den europaeischen. 

24. Limnophora tonsa STEIN. 

Wezen biekev Konnte Ville 15. 

25. Limnophora veniseta STEIN. 

up Kort.de Kock XI. 13. 

26. Lispa assimilis WIED. 

Zhen hort, de Kock! ML 3. 

27. Lispa glabra WIED. 

DIA 

28. Lispa leucospila WIED. 

m. Bort.de-Kock. 

29. Lispa orientalis WIED. 

imi, Korte de Kock XI. 73: 

30. Atherigona maculigera STEIN. 

ront de. Rock XT.73,: Matur 3) 

31. Atherigona vittipennis sp. nov. 

Vitta frontali nigra, orbitis angustis, flavido-griseis, antennis 
longis et latis, nigris, seta nuda, basi paullo incrassata, palpis 
nigris; thorace dense flavido-pollinoso, vittis tribus, intermedia 
angustiore, atris, scutello nigro, anguste flavido-marginato ; 
abdomine brevi melleo, segmento 1 postice angustius, seg- 
mento 2 latius nigro-marginato, segmentis 3 et 4 flavis, binis 
maculis subrotundis atris; pedibus nigris, coxis, femoribus 
posterioribus et basi tibiarum flavis ; alis leviter griseis, apice 
obscurius marginato, venis long. 3 et 4 paullo convergentibus, 
squamis, halteribus albido-flavis. — Femina simillima mari, 
differt abdominis segmento 3, angustissimo margine posteriore 
excepto, toto nigro, maculis segmenti 4 non rotundis sed 
oblongis et alis immaculatis. Long. 3—3.5 mm. 

Stirnmittelstrieme tiefschwarz, mit einem Stich ins Rötliche, 
die schmalen Orbiten gelbgrau, Fühler schwarz, recht auffallend 
breit, Borste an der Basis schwach verdickt, nackt, Taster 
schwarz. Thoraxrücken blass goldgelb bestäubt, mit 3 scharf 
begrenzten schwarzen Striemen, von denen die mittlere viel 


74 P. STEIN, ANTHOMYIDEN AUS JAVA. 


schmäler ist, Brustseiten mehr grau bestäubt, Schildchen 
schwarz, ringsum gelblich gesäumt. Hinterleib kurz und am 
Ende ziemlich auffallend verdickt, ı. Ring schwach durch- 
scheinend gelb mit schmalem schwarzen Hinterrandsaum, 2. 
Ring ebenso gefärbt mit einem etwas breiteren Saum hinten, 
der sich in der Mittellinie des Körpers noch mehr verbreitert, 
3. Ring gelblich bestäubt mit einem Paar quergestellter Längs- 
flecke und der 4. gleichfalls gelblich mit einem Paar runder 
Flecke. Beine schwarz, alle Hüften, Mittel- und Hinterschenkel 
und die Basis sämtlicher Schienen gelb. Flügel fast glashell, 
mit einem bindenartigen graulichen Fleck an der Spitze, der 
etwas vor dem Ende der 2. Längsader beginnt, sich, dem Rande 
parallel laufend, nicht ganz bis zur 3. Längsader erstreckt und 
hier etwas vom Flügelrande entfernt bleibt, während ein 
schwacher grauer Schein auch das Ende der 4. Längsader 
begleitet. Schüppchen und Schwinger blassgelb. — Das Weib- 
chen stimmt in der Zeichnung des Thorax und Schildchens, 
sowie in der Färbung der Beine vollständig mit dem Männchen 
überein, hat aber ganz ungefleckte Flügel. Die beiden ersten 
Hinterleibsringe sind in gleicher Weise gefärbt und gezeichnet 
wie beim Männchen, die Hinterrandsbinden aber breiter, der 3. 
Ring ist bis auf einen linienförmigen gelben Hinterrandssaum 
ganz schwarz und der letzte Ring ist gelblich bestäubt, trägt eine 
schmale, hinten abgekürzte Mittelstrieme und jederseits einen 
fast die ganze Länge des Ringes einnehmenden Längsfleck. 
Ein vielleicht in copula gefangenes Pärchen aus Suban Ajam 
und ein in Ceram 26 II. 10 von Mevr. DE BEAUFORT gesam- 
meltes Weibchen, das ich anfangs für waculigera hielt. 
Anm. 1. Die beschriebene Art hat ausserordentliche Ähn- 
lichkeit mit meiner maculigera, ist aber im männlichen 
Geschlecht sofort durch die schwarze Trübung der Flügel- 
spitze und die verdunkelten Schienen zu unterscheiden. 
Letzteres Merkmal unterscheidet auch die Weibchen beider 
Arten. Ferner ist bei maculigera das Schildchen nie zum 
grössten Teil schwarz, sondern meist graulich und nur ein 
Basalfleck jederseits schwärzlich, selten die ganze Basis etwas 
verdunkelt. Die schwarzen Hinterleibsflecke sind auch weit 
ausgebreiteter, so dass die 3 ersten Ringe bis auf die Seiten- 


SUMATRA, WAIGEOE UND CERAM. 75 


ränder fast ganz schwarzbraun sind und nur die Spur einer 
schmalen gelblichen Mittellinie die Entstehung aus paarigen 
Flecken erkennen lässt. 

Anm. 2. Es finden sich in der Sammlung noch einige 
Atherigona-weibchen, die mit den eben genannten in der 
Zeichnung des Thorax übereinstimmen, aber in der des 
Hinterleibs so abweichen, dass sie sicher andern Arten 
angehören, die ich aber ohne Kenntnis des Männchens 
nicht benennen möchte. Bei der einen Art ist der Hinterleib 
schmutzig rot, an der Basis heller und schwach durchscheinend, 
ohne deutliche Zeichnung. Die 3 Thoraxstriemen sind viel 
weniger dunkel als bei vz#fipennis und längst nicht so scharf 
ausgeprägt, ausserdem fast von gleicher Breite, während das 
Schildchen in der Basalhälfte braun, an der Spitze gelblich 
gefärbt ist. Die Fühler sind entschieden länger als bei beiden 
genannten Arten, die Vorderschenkel an der Basis mehr oder 
weniger gelblich und die Grösse beträchtlicher, da das eine 
Stück noch über 6 mm misst. Bei dem zweiten Atherigona- 
weibchen ist die Thorax- und Schildchenzeichnung genau 
so dunkel und scharf wie bei vettepennzs, aber Mittel- und 
Hinterschienen und die Basalhälfte der Vorderschenkel gelb. 
Der Hinterleib ist schmutzigrot, die Ringeinschnitte seiden- 
artig rötlichweiss bestäubt und die 3 ersten Ringe mit 
schmalen schwarzen, in der Mitte mehr oder weniger unter- 
brochenen Hinterrandsbinden versehen, während der letzte 
Ring 3 schwärzliche, fast runde Flecke trägt. Bemerkenswert 
ist noch, dass bei dieser. Art der letzte Abschnitt der 4. 
Längsader mindestens doppelt so lang ist als der vorletzte, 
während er hei allen übrigen Arten höchstens 1!/,—1!/, mal 
so lang ist. Sämtliche Stücke sind in Suban Ajam VII. 16 
gefangen. 

32. Anthomyia illocata WLK. 

MM On de ROCK IX: 

3. Coenosia strigipes STEIN. 
6 ie Eortrde Kock) arg. 


mem Oo 


76 P. STEIN, ANTHOMYIDEN AUS JAVA. 


III. Waigeoe, Ceram und Saonek '). 


1. Musca ventrosa WIED., Auss. zweifl. Ins. lI. 656. 17 
(1830). 

I 9 Ceram) 26. Io: 

2. Cryptolucilia caerulea WIED. Auss. zweifl. Ins. II. 406. 
37 |Musca| (1830). 

Zahlreiche Stücke aus Ceram 19. II. ’10, Waigeoe 25. XII. 
09, I. I. ’10, die zum grössten Teil blau oder violett, seltener 
grünlich gefarbt sind, in allen plastischen Merkmalen aber 
mit den Javanern übereinstimmen. 

3. Graphomyia rufiventris sp. nov. dg. 

Oculis intime cohaerentibus, hirtis, in parte inferiore nudis, 
antennis et palpis nigris; thorace dense albido-flavo pollinoso, 
tribus vittis, media lata, lateralibus angustioribus, scutello, 
margine posteriore excepto, atris; abdomine sordide rufo, 
maculis parum distinctis; pedibus nigris; alis, squamis, hal- 
teribus flavis. Long. 7.5 mm. 

Augen aufs engste zusammenstossend, im oberen Teil ziem- 
lich kurz behaart, nach unten zu allmahlich nackt werdend, 
Fühler und Taster schwarz. Thorax dicht weissgelb bestàubt, 
3 breite Striemen, von denen die mittlere fast doppelt so 
breit ist wie die seitlichen und sich bis zum Schildchen 
erstreckt, während . die letzteren kurz vor dem Schildchen 
abbrechen, eine weitere Strieme jederseits, die von den 
Schulterbeulen ausgeht und sich unmittelbar über der Flügel- 
wurzel entlang bis zum Schildchen zieht und endlich dieses 
selbst mit Ausnahme eines schmalen Spitzenrandes. tief 
sammetschwarz. Die Brustseiten sind ebenfalls dicht weissgelb 
bestäubt, doch sind die Vorderbrust und eine breite von der 
Flügelwurzel abwärts laufende Strieme schwarz. Hinterleib 
schmutzigrot, an der Basis etwas heller und hier schwach 
durchscheinend. Ganz schräg von hinten gesehen ist er etwas 
gelblich bereift und lässt auf den letzten 3 Ringen eine undeut- 
liche unterbrochene Mittelstrieme und auf Ring 2 und 3 
wenig deutliche, ziemlich kleine paarige Flecke erkennen, die 


1) Diese Dipteren wurden grösstenteils von Frau DE BEAUFORT— 
BOISSEVAIN auf den genannten Inseln gesammelt. 


SUMATRA, WAIGEOE UND CERAM. WW, 


höchstens auf dem 3. Ring etwas besser zu sehen sind. 
Beine ganz schwarz, mit der gewohnlichen Beborstung. Flügel, 
Schüppchen und Schwinger recht auffallend gelblich. 

I d West-Ceram IV. to. 

Anm. Ein Weibchen, das wahrscheinlich das zugehorige 
ist, habe ich in der vorhergehenden kleinen Abhandlung iiber 
die Anthomyiden Simalurs genauer beschrieben. 

4. Mydaea dubia sp.nov. 9. 

Oculis late disjunctis, antennis elongatis, albido-flavis, seta 
longissime plumata, palpis flavis; thorace rufo-flavo subnitido, 
vitta media lata, ultra setas dorsoc. utrinque paullo dilatata, 
nigra, ante suturam dense albido-pollinosa et lineis duabus 
nigris ornata, post suturam obscurius pollinosa, vitta laterali 
ab humeris usque ad alarum basin pertinente, dense albido- 
flavo-pollinosa; scutello rufo-flavo, subpellucido, basi indis- 
tincte infuscato ; abdomine oblongo-ovato, nudo, nitido, postice 
distincte setoso, basi rufo-flavo-pellucido, vitta lata media 
segmenti 2, segmento 3 toto et segmento 4 apice excepto 
nigro-piceo nitido, segmento 4 leviter flavido-pollinoso ; pedi- 
bus flavis; alis, squamis, halteribus flavidis. Long. 7--8 mm. 

Augen wie gewöhnlich sehr hoch und schmal, den ganzen 
Kopf einnehmend, Backen nur schmal, Fühler etwas über der 
Augenmitte eingelenkt, den untern Augenrand fast erreichend, 
blassgelb, 3. Glied fast 4 mal so lang als das 2., Borste sehr 
lang gefiedert, Taster gelb. Thorax rotgelb, schwach glänzend, 
eine breite Mittelstrieme, die seitlich etwas über die Dorso- 
centralborsten hinaus geht und sich etwas auf die Basis des 
Schildchen fortsetzt, schwärzlich; letztere ist von hinten ge- 
sehen vor der Naht dicht weisslich bestäubt und lässt in 
dieser Bestäubung 2 schmale schwarze Linien erkennen, die 
innerhalb der Dorsocentralborsten liegen und fast an diese 
anstossen. Hinter der Naht ist die Bestäubung dunkler. Bei 
reinen Stücken scheint sich die dichte weisse Bestäubung vor 
der Naht noch hinter die Naht fortzusetzen und hier spitz 
zu endigen. Von den Schulterecken bis zur Flügelwurzel 
erstreckt sich eine ziemlich breite, dicht weisslichgelb bestäubte 
Strieme, während die ganzen Brustseiten darunter wieder 
rotgelb gefärbt sind. Schildchen rotgelb, ein kleiner Fleck 
an der Basis schwärzlich; de 3, gleichlang, davor noch eine 


78 P. STEIN, ANTHOMYIDEN AUS JAVA. 


sehr kurze, aber kräftige, pra sehr kurz, a nur vor dem 
Schildchen, der Zwischenraum zwischen den Dorsocentral- 
borsten etwa 6—7-reihig kurz beborstet, der übrige Teil 
spärlicher. Hinterleib länglich eiförmig, ı. Ring und die 
Vorderrander des 2, zu beiden Seiten rotgelb durchscheinend, 
eine breite Mittelstrieme auf dem 2. und der Hinterrand, 
der ganze 3. Ring und der grössere Teil des 4. pechbraun, 
glänzend, die Spitze wieder rotgelb, doch wird diese Zeich- 
nung wie bei den meisten Arten variieren. Er ist ganz nackt, 
der Hinterrand des 3. und Mitte und Hinterrand des 4. Ringes 
mit kräftigen abstehenden Borsten besetzt. Beine gelb; Vor- 
derschienen borstenlos, Mittelschienen hinten: mit 2 Borsten, 
Hinterschienen aussen abgewandt und innen abgewandt 
wahrscheinlich mit je 1 Borste, Hinterschenkel unterseits 
abgewandt nur vor der Spitze mit 2 langeren Borsten. Fliigel 
gelblich, 3 und 4. Längsader etwas divergierend, beide an 
der aussersten Spitze schwach aufgebogen, hintere Querader 
wenig schief und etwas geschwungen, Schüppchen und 
Schwinger gelblich. 

Deg, Geramr 247: 11:2 10, 

5. Mydaea demens sp. nov. d. 

Oculis arcte cohaerentibus, antennis flavis, seta longissime 
plumata, palpis flavis, basi obscuratis; thorace flavido-rufo 
subpellucido, subnitido, dorso usque ad humeros nigro, levis- 
sime albido-pollinoso, lineis duabus angustis antice vix ob- 
servandis, scutello flavido-rufo, pellucido, basi plus minusve 
obscuro; abdomine breviter ovato, subdepresso, nitido, nudo, 
basi flavido subpellucido, dimidio apicali piceo, extremo apice 
flavo; pedibus flavis, pulvillis et unguibus brevibus; alis, 
squamis, halteribus flavis. Long. 5.5 mm. 

Augen den ganzen Kopf einnehmend, da Stirn und Wangen 
im Profil gar nicht zu sehen sind, während auch die Backen 
sehr schmal sind, oben so eng zusammenstossend, dass man 
auch von Orbiten nichts mehr bemerkt, sondern das kleine 
schwarze Stirndreieck und die schmalen, dasselbe einfassenden, 
silberweiss bestäubten Orbiten vollständig aufhören, Frontoor- 
bitalborsten jederseits nur 2 über den Fühlern, von denen die 
2. weit kürzer ist, Fühler blassgelb, mit lang gefiederter 
Borste, Taster gelb, an der Basis mehr oder weniger ver- 


SUMATRA, WAIGEOE UND CERAM. 79 


dunkelt. Thoraxrücken bis zu den Schulterbeulen aus- 
schliesslich und hinten seitlich bis zu den Intraalarborsten 
schwärzlich, von hinten gesehen schwach graulich bereift, 
nur ganz vorn etwas deutlicher weisslich, so dass man auch 
nur hier die Anfänge von 2 feinen schwärzlichen Linien 
wahrnimmt, der ganze übrige Teil des Thorax gelb, fast 
durchscheinend, Schildchen durchscheinend gelb, an der 
Basis mehr oder weniger gebräunt, sämtliche Teile schwach 
glänzend; dc 3, a nur vor dem Schildchen, pra kurz, der 
Raum zwischen den Dorsocentralborsten dicht, der übrige 
Teil des Thorax sehr spärlich kurz anliegend beborstet. 
Hinterleib ziemlich kurz, breit eiförmig und etwas flach 
gedrückt, stark glänzend und fast nackt, der Hinterrand des 
3. und 4. Ringes länger abstehend beborstet, die Borsten 
aber nicht sehr stark, während die Mitte des 4. Ringes nur 
eine unvollständige Reihe von Borsten trägt. Die beiden 
ersten Ringe sind durchscheinend rötlichgelb, ein Mittelfleck 
auf dem 2., der 3. mit Ausnahme eines schmalen Vorderrandes 
zu beiden Seiten und der 4. mit Ausnahme der Spitze pech- 
braun, aber ohne scharfe Begrenzung. Beine gelb, Pulvillen 
und Klauen kurz ; Vorderschienen borstenlos, Mittelschienen 
hinten mit 2, Hinterschienen aussen abgewandt mit I, innen 
abgewandt mit 2 Borsten, Hinterschenkel unterseits abgewandt 
der ganzen Länge nach mit nicht sehr dicht stehenden Borsten, 
die vor der Spitze etwas länger werden, zugekehrt nackt. Flügel 
gelb, 1 Hinterrandzelle ziemlich breit offen, 3. und 4. Längs- 
ader an der äussersten Spitze ganz schwach aufgebogen, 
hintere Querader ziemlich steil und kaum geschwungen, 
Schüppchen und Schwinger gelb. 

IGT aiseoer 1.1.2710: 

6. Mydaea lauta STEIN, Ann. Mus. Nat. Hung. XVI 6. 
29 (1913). a 

1 d Ceram 2€. IL ’10, das sich nur dadurch etwas von 
den andern mir bekannten Stiicken unterscheidet, dass die 
1. Langsader nur etwa bis zur Mitte beborstet ist. 

7. Mydaea polita STEIN, Term. Füz. XXIII. 145. 19 [Spzlog- | 
(1900). 

I g Waigeoe 25. IL. ’09, das zwar etwas verschrumpft ist, 


80 P. STEIN, ANTHOMYIDEN AUS JAVA, 


aber in allen Merkmalen mit der von mir beschriebenen Art 
stimmt und 1 9 Waigeoe 2. I. ’IO. 

8. Mydaea rigidiseta STEIN, Term. Füz. XXIII. 139. 12 
[Spzlog.| (1900). 

I 2 Ceram 26. II. ’10. Stimmt bis ins kleinste mit meiner 
Beschreibung. 

9. Mydaea rufa STEIN, Term. Füz. XXIII. 132. 1 [Spilog.] 
(1900). 

I d Waigeoe .25..XH. ‘og und 1:9 Ceram 26.1. ro, beide 
mit der Type stimmend. 

10. Mydaea semidiaphana sp. nov. 

Oculis intime cohaerentibus, antennis albidis, seta longissime 
plumata, palpis flavis; thorace et scutello nigris, sat dense 
albido-pollinosis, immaculatis; abdomine oblongo, apice paullo 
depresso, pallide flavo pellucido, macula media trigonali seg- 
menti 2 et segmentis 3 et 4 fere prorsus obscuris; pedibus 
flavis, tarsis paullo obscurioribus, pulvillis et unguibus elon- 
gatis; alis, squamis, halteribus flavis. Long. 7 mm. 

Augen sehr hoch und schmal, oben mit den linienförmi- 
gen, silberweiss bestäubten Orbiten eng zusammenstossend, 
Frontoorbitalborsten jederseits 4, die sich von der Fühlerbasis 
bis zur Mitte der Stirn erstrecken, Stirn und Wangen im 
Profil gar nicht vorragend, Backen sehr schmal, so dass der 
ganze Kopf von den Augen eingenommen wird, Fühler etwas 
unter der Augenmitte eingelenkt, weissgelb, mit lang gefie- 
derter Borste, Taster gelb. Thorax und Schildchen dicht 
weissgrau bestäubt, hier und da mit schwärzlichen Reflexen,® 
aber ohne sichtbare Striemung, höchstens ganz vorn mit dem 
Anfang von 2 feinen Linien; dc 4, pra sehr kurz, a nur vor 
dem Schildchen, im übrigen der Thorax kurz und ziemlich 
dicht, halb abstehend beborstet. Hinterleib länglich, kaum 
so lang wie Thorax und Schildchen, hinten etwas flach 
gedrückt, die beiden ersten Ringe durchscheinend blassgelb, 
der 2. mit einem schwärzlichen, dreieckigen Mittelfleck, die 
beiden letzten Ringe mit Ausnahme schmaler Vorderränder 
zu beiden Seiten fast ganz verdunkelt, ziemlich glänzend. 
Er ist sehr kurz anliegend beborstet, der Hinterrand des 
3. Ringes und Mitte und Hinterrand des 4. mit'je einem 
Kranz kräftiger abstehender Borsten besetzt. Beine blassgelb, 


SUMATRA, WAIGEOE UND CERAM. 81 


Pulvillen und Klauen deutlich verlängert; Vorderschienen 
borstenlos, Mittelschienen hinten mit 2, Hinterschienen aussen 
abgewandt und innen abgewandt mit je ı nicht sehr langen 
Borste, Hinterschenkel ziemlich dünn, unterseits fast ganz 
nackt, nur vor der Spitze mit 2—3 längeren Borsten. Flügel, 
_ Schüppchen und Schwinger recht deutlich gelb, erstere ohne 
Randdorn, 3. und 4. Längsader nur wenig divergierend, so 
dass die ı. Hinterrandzelle an der Spitze nicht sehr verbrei- 
tert ist, hintere Querader schief und deutlich geschwungen, 
3. Längsader an der Basis mit einigen kurzen Börstchen. 

1 54. Ceram 20: II. 210. 

11. Mydaea strigilata STEIN, Ann. Mus. Genov. XX. 383. 
15 [Spz/og.] (1900). 

1 2XGeram. 26. II. 10. ‚Unterscheidet sich von der sehr 
ähnlichen rzezdiseta sofort durch den Besitz von 4. Dorso- 
centralborsten. 

12. Ophyra chalcogaster WIED. 

Ond Ceram: 16: 1]... 10. 

13. Limnophora cylindrica sp. nov. 

Oculis vitta frontali nigra et orbitis angustissimis paullo 
separatis, antennis et palpis nigris, seta brevissime pilosa ; 
thorace et scutello fuscis, opacis, vitta media haud lata et 
vittis lateralibus latissimis obscurioribus parum distinctis; 
abdomine fere cylindrico, paullo compresso, fusco, opaco, 
lateribus et apice segmenti 4 dilutioribus; pedibus nigris, 
femoribus fusco-pollinosis, pulvillis et unguibus brevibus; 
alis leviter infuscatis, squamis sordide albidis, superiore 
angustissime fusco-marginato, halteribus flavis. Long. 5 mm. 

Augen hoch und schmal, durch eine schwarze Stirnmittel- 
strieme, die von der Fiihlerbasis bis zum Scheitel gleichbreit 
bleibt, und etwas breiter ist als die Fiihler, und äusserst schmale 
weiss schimmernde Orbiten getrennt, Stirn und Wangen im 
Profil nur in schmaler Linie vorragend, Mundrand ein klein 
wenig vorgezogen, Backen etwa so breit wie die Fühler, 
letztere in der Augenmitte eingelenkt, den untern Augenrand 
erreichend, schwarz, Borste sehr lang und diinn, an der Basis 
kaum etwas verdickt, sehr kurz, aber deutlich behaart, Rüssel 
ziemlich schlank, aber nicht sehr lang, glanzend schwarz, Taster 
fadenförmig schwarz. Thorax und Schildchen schokoladen- 

6 


82 P. STEIN, ANTHOMYIDEN AUS JAVA, 


braun, stumpf, eine Mittelstrieme, die etwas über '/, so breit 
ist als der Raum zwischen den Dorsocentralborsten und 
jederseits cine breite Seitenstrieme, die genau mit den Dor- 
socentralborsten beginnt und sich nach aussen bis zur Flügel- 
wurzel erstreckt, die Schulterbeulen frei lassend, dunkler 
schokoladenbraun, aber nur von vorn gesehen einigermassen 
deutlich, Brustseiten mehr grau bestäubt; dc 3, aber ziemlich 
fein, a äusserst kurz und kaum zu bemerken, im übrigen 
der Thorax ganz nackt. Hinterleib fast walzenförmig, nach 
der Spitze zu nur wenig schmäler, seitlich schwach zusammen- 
gedrückt, ganz nackt, Hinterrand des 3. Ringes mit einigen 
längeren anliegenden, der des 4. Ringes mit einem Kranz 
abstehender, aber nicht sehr starker Borsten. Er ist etwas 
weniger dunkel schokoladenbraun gefärbt wie der Thorax, 
wie dieser vollständig stumpf, die äussersten Seitenränder 
und der Hinterrand des letzten Ringes aschgrau bestäubt. 
Beine schwarz, Schenkel braun bestäubt, Pulvillen und Klauen 
kurz ; Vorderschienen borstenlos, die Beborstung der übrigen 
Schienen leider nicht zu erkennen, da sie ganz am Schenkel 
anliegen, Mittelschenkel unterseits von der Basis bis über die 
Mitte mit recht langen Borsten, Hinterschenkel unterseits 
abgewandt vor der Spitze mit 6—7 auffallend langen und 
ziemlich feinen Borstenhaaren. Flügel im Leben wahr- 
scheinlich intensiv angeräuchert, ohne Randdorn, 3. und 4. 
Längsader fast parallel, hintere Querader steil und grade, 
Schüppchen schmutzig weiss, das obere mit äusserst feinem, 
braunerem Saum, Schwinger gelb. 

I d Waigeoe 29. XII. ’co. 

Anm. Die Art hat sehr grosse Ähnlichkeit mit Z. appro- 
pinquans STEIN, unterscheidet sich aber sofort durch den 
Besitz von 3 Dorsocentralborsten und dadurch, dass die 3. 
Langsader ganz nackt ist, während sie bei der genannten Art 
an der Basis 3—4 ziemlich weitläufig stehende Borsten trägt. 

14. Limnophora fasciata STEIN, Ann. Mus. Genov. XX. 
389. 22 [Spzlog | (1900). 

1.8.2 PiWaïiseoe 18. 716 und *Getam 27, to: 

15. Limnophora plumiseta STEIN, Mitt. Zool. Mus. Berl. 
II... 109. 153 (1903). 

I ® Ceram 26. III. ro. 


SUMATRA, WAIGEOE UND CERAM. 83 


16. Limnophora suturalis STEIN. 

3 d und 2 2 Waigeoe 5. I. ro. Ich hatte die Art aufänglich 
für eine Abänderung von odszgnata ROND. gehalten, bin aber 
dann zu der Überzeugung gekommen, dass es sich um eine 
gute Art handelt und habe sie als solche in den Ann. Mus. 
Nat. Hung. XVI. 9. 59 (1918) angeführt. Ich gebe hier eine 
ausführliche Beschreibung. 

Die Augen sind durch eine schmale schwarze, über den 
Fühlern etwas breitere, dann aber bis zum Scheitel gleichbreit 
bleibende Strieme und noch viel schmälere, linienartige Orbiten 
getrennt, Fühler und Taster schwarz, erstere mit deutlich ge- 
fiederter Borste. Thorax vor den Naht mehr weissgrau, hinter 
derselben mehr gelblichgrau bestäubt, 2 breite Vorderrand- 
flecke, die fast ganz zusammenfliessen, so dass sie eine 
ziemlich breite Vorderrandbinde bilden, eine breite Binde 
hinter der Naht, die fast doppelt so.breit ist, als der hinter 
ihr liegende Thoraxteil, hinten aber nicht scharf begrenzt 
ist, und das Schildchen mit Ausnahme des gelbgrau bestäubten 
Spitzendrittels schwarz; dc 4. Hinterleib fast kegelförmig, 
gelblichgrau bestäubt, je ein Paar grosser dreieckiger Flecke 
auf Ring 2 und 3, die sich zu Hinterrandsbinden verbreitern, 
welche bis auf die Seiten des Hinterleibs gehen und in der 
Mittellinie der Körpers an den vorhergehenden Ring anstossen, 
schwarz, letzter Ring mit einem grossen schwärzlichen Mittel- 
fleck, Hinterrand des 3. und Mitte und Hinterrand des 4. 
Ringes mit je einem Kranz kräftiger Borsten. Die Seiten des 
2. Ringes und ein schmaler Vorderrandsaum des 3. sind gegen 
das Licht gehalten schwach gelblich durchscheinend. Beine 
schwarz, Pulvillen und Klauen etwas verlängert; Vorderschienen 
borstenlos, Mittelschienen hinten mit 2, Hinterschienen aussen 
abgewandt und innen abgewandt mit je 1 Borste, Hinterschenkel 
unterseits abgewandt vor der Spitze mit 2 Borsten. Flügel 
graulichgelb, ohne Randdorn, 4. Längsader an der Spitze 
kaum etwas aufgebogen, hintere Querader steil und kaum 
geschwungen, Schüppchen weisslich, das untere bisweilen 
etwas schmutziger, Schwinger gelb. — Das Weibchen gleicht 
in der Zeichnung des Thorax und Schildchens vollständig 
dem Männchen, die schmalen Orbiten sind oben bräunlich 
wie bei odszgnata ROND., die Flecke des Hinterleibs aus- 


84 P. STEIN, ANTHOMYIDEN AUS JAVA, 


gebreiteter, die Bestäubung mehr aschgrau und der Hinterleib 
nirgends durchscheinend. 

17. Limnophora sp. &. 

Das einzige aus Ceram 16. II. 10 stammende Weibchen 
hat leider keine Fühler, ist aber leicht wiederzuerkennen, da 
die Stirn über den Fühlern fast nur !/, so breit ist wie ein 
Auge an derselben Stelle, während sie sich nach oben zu 
allmählich etwas verbreitert. Stirn im Profil nur sehr mässig, 
Wangen noch weniger vorragend, Backen schmal, Taster 
fadenförmig, schwarz. Rüssel ziemlich kurz und dick, glänzend 
schwarz. Thorax weissgrau bestäubt, 2 Vorderrandsflecke, die 
ganz vorn zusammenhängen und sich von den praesuturalen 
Dorsocentralb. bis zur Praesuturalborste erstrecken, schwarz- 
braun, der Raum dazwischen aber schmutziger grau, so 
dass das Ganze den Eindruck einer Binde hervorruft, eine 
breite Querbinde hinter der Naht, die hinten beiderseits 
einen spitzen Einschnitt trägt, schwarzbraun, Schildchen 
ebenso gefärbt, die Spitzenhälfte weissgrau; dc 4, die beiden 
ersten kürzer. Hinterleib ebenfalls gelblichgrau, der ı. Ring 
und je eine Hinterrandsbinde auf Ring 2 und 3, die in der 
Mitte an den vorhergehenden Ring anstösst und sich allmählich 
schmäler werdend bis auf die Seiten fortsetzt und ein Mittel- 
fleck auf Ring 4 braun. Beine schwarz, Vorderbeine fehlen, 
Mittelschienen aussen vorn und aussen hinten mit je I 
kräftigen Borste, Hinterschienen aussen abgewandt und innen 
abgewandt mit je 1 Borste. Flügel schwach graulich, 3. und 
4. Längsader ganz wenig convergierend, hintere Querader 
ziemlich steil und schwach geschwungen, 3. Längsader an 
der Basis mit 2 Börstchen, Schüppchen weiss, Schwinger 
gelblich. Länge 5.5 mm. 

18. Atherigona (Acritochaeta) excisa THOMS., Dipt. Eug. 
Res. 568. 208 [Coenosia] (1868); Zrilineata STEIN. Term. 
Fuz. XXXII, 157. 4 (1909); 

r 9 Ceram 26. IH. ro. 

19. Atherigona vittipennis STEIN. 

1: 2NCcram 26: IE 10: 

20. Pygophora lobata STEIN, Term. Füz. XXIII. 147. 3 
(1900). 

Ziemlich zahlreich Saonek 23. I. ro. 


SUMATRA, WAIGEOE UND CERAM. 85 


21. Coenosia maculigera sp. nov. 

Oculis fronte flava disjunctis, antennis flavis, seta longe 
plumata, apice nuda, palpis flavis; thorace flavido-griseo, 
immaculato; abdomine compresso, segmentis 3 primis flavis 
pellucidis, segmento 4 griseo, vitta media et binis maculis 
rotundis segmentorum 3 et 4 nigris, margine ventrali pos- 
teriore segmenti 4 longe setoso, squamis analibus flavis 
distinctis; pedibus flavis, alis fere hyalinis, apice venae long. 2 
nigromaculato, squamis albis, halteribus flavis. Long. 5 mm. 

Die Art gleicht in Grösse und Färbung der Pygophora 
lobata STEIN und andern verwandten Arten ausserordentlich. 
Die von der Seite gesehen oben breiten, nach unten schmäler 
werdenden Augen nehmen fast den ganzen Kopf ein und 
sind durch eine Strieme getrennt, die über den Fühlern 


etwa °/, so breit ist wie ein Auge und sich nach dem Scheitel 


i+ 
zu etwas verschmälert, Stirnmittelstrieme leierformig, hinten 
bis zu !/, der Länge eingeschnitten, gesättigt gelb, während 


die Orbiten etwas blasser gelb sind. Fühler so lang wie das 


Untergesicht, von der Färbung der Orbiten, mit sehr lang 


gefiederter, in der Endhälfte nackter Borste, Taster blassgelb. 
Thorax und Schildchen einfarbig hellgrau, ersterer ausser 
den stärkeren Borsten fast nackt, nur mit kurzen paarigen 
Akrostichalborsten. Hinterleib genau wie bei Pygophora lobata, 
seitlich etwas zusammengedrückt, der letzte Ring kielförmig 
und an der Spitze mit langen Borsten, Hypopyg deutlich 
vorragend, Bauchlamellen wohl entwickelt, durchscheinend 
gelb, letzter Ring am untern hintern Rand mit zahlreichen, 
nach unten und hinten gerichteten, anfangs kürzeren, zuletzt 
längeren Borsten besetzt. Die 3 ersten Ringe sind durch- 
scheinend blassgelb, der 4. und das Hypopyg hellgrau, der 
3. Ring trägt ein Paar rundlicher, schwarzer Flecke und eine 
Mittelstrieme, während der 4 Ring nur ein Paar runder Flecke 
zeigt. Beine vollständig gelb, Pulvillen und Klauen kurz; 
Vorderschienen mit 1 Borste, Mittelschienen hinten mit 2, 
Hinterschienen aussen und aussen abgewandt mit je 2, 
innen abgewandt mit ı Borste, Hinterschenkel unterseits 
zugekehrt etwas vor der Mitte mit 2 langen, darauf mit 
etwa 7 ein wenig kürzeren und gleichlangen, bis zur Spitze 
sich erstreckenden Borsten, abgewandt ebenfalls der ganzen 


86 P. STEIN, ANTHOMYIDEN AUS JAVA, U.S.W. 


Lange nach mit langen, recht locker stehenden Borsten. Fliigel 
ganz schwach gelblich, 2. Längsader am Ende mit einem 
verwaschenen, braunlichen Längsfleck, 3. und 4. Längsader 
parallel, hintere Querader steil und grade, Schüppchen weiss, 
Schwinger gelblich. 

I oO Saonek 23 Maro. 

Anm. Ein Stiick aus Samarang III. 10 ist bedeutend kleiner, 
der Hinterrand des 4. Ringes ist kaum länger beborstet und 
die Hinterschenkel unterseits nur mit spärlichen Borsten 
besetzt ; im übrigen stimmt es mit dem beschriebenen überein. 


REGISTER. 


DIPTERA. 


Acritochaeta excisa Thoms. 46. 


Anthomyia illocata WIk. 46, 62, 75. 


Atherigona excisa Thoms. 61, 84. 
—— exigua St. 46. 
—— laeta Wied. 61. 
—— maculigera St. 73. 
—— nigripes St. 61. 
—— vittipennis St. 64, 
Calliophrys beckeri 58. 
Coenosia anipila St. 62. 
—— bimaculata St. 62. 
—— humilis Mg. 63. 
—— maculigera St. 85. 
—— pallitarsis St. 63. 
—— strigipes St. 75. 
= unicolor St. 64. 
Cryptolucilia caerulea Wied. 40, 48, 


[65, 7 


NI 
(CS) 


—— lauta Wied. 48, 65. 

—— obscuripes St. 48. 

—— rufitarsis St. 40. 

Fannia leucosticta Mg. 53, 72. 
Graphomyia adumbrata Wied. 65. 
—— eustolia Wlk. 67. 

—— eximia 42. 

—— fascigera St. 66. 
_—_—_truHventHis St AT, 76: 
Hebecnema nigrithorax St. 43. 
Hydrotaea armipes Fall. 55. 
Limnophora atrifrons St. 57. 
—— albitarsis St. 55. 

—— appropinquans St. 55. 
—— conica St. 55. 

—— cylindrica St. 81. 

—— fasciata St. 82. 

—— insignis St. 45. 


—— maculosa Mg. var. fallax St. 72. 


—— obsignata Rond. 83. 

— — plumiseta St. 45, 56, 82. 
—— prominens St. 56. 

— — spoliata St. 56. 

—— subtilis St. 56. 

—— suturalis St. 83. 


Limnophora tonsa St. 56, 73. 
—— veniseta St. 56, 73. 
—— sp. 84. 

Lispa angustipalpis St. 60. 

assimilis Wied. 73. 

—— binotata Beck. 45. 

— — dilatata Wied. 46. 

—— flavicornis St. 45. 

—— geniseta St. 61. 

—— glabra Wied. 45, 73. 
—— kowarzi Beck. 61. 

—— leucospila Wied. 61, 73. 
—— orientalis Wied. 73. 

— sericipalpis St. 61. 
Leesten boops Thoms. 61. 
Lyperosia sp. 40. 

—— irritans Fall. 40. 

—-— titillans Bezzi 40. 
Melanochelia riparia Rond. 50. 
Musca crassirostris St. 40, 47. 
—— domestica L. 40, 65. 
—— humilis Wied. 40. 

—— inferior St. 40, 47. 

— — lusoria Wied. 47, 65. 

— — pollinosa St. 48. 

— — ventrosa Wied. 48, 65, 76. 
Muscina longicornis St. 68. 
Meese apicalis St. 43, 49. 

— ardesiaca St. 68. 
—— argentata Wlk. 49, 69. 
— — arminervis St. 49. 
—— cognata St. 43. 

— CONICAFSL ROO: 

—— demens St. 52, 78. 
— — dimidiata St. 49. 

— — dubia St. 77. 

— _ flaviCcOxa St. 44. 

— — flavidipennis St. 69. 
—— flavipalpis St. 43. 
—— flavipennis St. 49. 
—— laccata St. 49. 
—— laeviventris St. 50. 
—— latitarsis St. 50, 69. 
—— lauta St. 79. 

—— longicornis St. 50. 


88 REGISTER. 


Mydaea necessaria St. 43. 
—— nervosa St. 69. 

—— nigriventris St. 69. 
—— pallitarsis St. 51, 70. 
—— pellucida St. 51. 
—— polita St. 79. 

—— propinqua St. 51. 
—— quadrata Wied. 44. 
—— rigidiseta St. 80, 81. 
—— rufa St. 80. 

—— ruficoxa St. 44, 70. 
—— semidiaphana St. 80. 
——- semipellucida St. 51. 
— — setulinervis St. 44. 
— — setulipes St. 51. 
—— strigilata St. 71, 81. 
— — surgens St. 51. 

—— varicolor St. 71. 
—— vittithorax St. 52. 
—— xanthoceros WIk. 53. 


Onychomyia approximatinervis St. 58. 


Ophyra chalcogaster Wied. 45, 53, 
—— hirtitibia St. 53. 
—— simplex St. 45. 
—— spinigera St. 54. 
Parahydrotaea jacobsoni St. 54. 
Pegomyia rutila St. 62. 

Phaonia 53. 

—— nepenthincola St. 49. 
Philaematomyia insignis Aust. 40. 
Pygophora confusa St. 46. 

—— lobata St. 62, 84. 


Pyrellia chalybea Wied. 41, 49, 65. 


Stomoxys brunnipes Grünb. 47. 
—— calcitrans L. 40, 47, 65. 


LEPIDOPTERA. 
Abisara celebica Röb. 26. 


Acraea andromacha indica Rôb. 26. 


Agape chloropyga WIk. 33. 


Amsacta cardinalis reducta Rothsch. 


Aphnaeus vulcanus F. 29. (35. 
. Appias hombroni sulanorum Fruhst. 
—— lyncida Cram. 8. (8. 


—— floresiana Btlr. 9. 

—— —— gelbia Fruhst. 9. 

—— —— lutatia Fruhst. 9. 

—— —— lycaste Fldr. 8. 

—— nero Bsd. 9. 

—— —— zarinda Bsd. ab. aurosa 


[Fruhst. 9. 


Asota caricae Bsd. 34. 

—— javana celebensis Hopff. 34. 
—— heliconia lanceolata WIk. 34. 
—— —— philippina Btlr. 34. 


—— —— toekangbesiensis Jurr. 34. 


172 Ol 


Asura ecmelaena Hmps. 35. 

Atella acippe celebensis Wall. 20. 

Badamia exclamationis F. 29. 

Calpe emarginata F. 38. 

Castalius rosimon F. 26. 

Catochrysops strabo F. 27. 

Catopsilia pomona F. 9. 

—— —t— flava Btlr. 9. 

—— —— ostentata Fruhst. 9. 

— — scylla asaema Staud. 10. 

Cricula trifenestrata kransi Jurr. 30. 

Charaxes affınis Butl. 25. 

Chionaema boetonensis Jurr. 35. 

— — fasciatella Rothsch. 36. 

Cephonodes picus Cram. 32. 

Cethosia biblis picta Fldr. 21. 

—— myrina bemmeleni Jurr. 21. 

Cupha maeonides Hew. 20. 

Curetis thetys Drur. 28. 

—— —— celebensis Fldr. 28. 

—— —— tagalica 28. 

Cyclosia macularia Guen. 33. 

Cynthia erota boetonensis Jurr. 20. 

—— —— celebensis Butl. 20. 

—— —— meduca 21. 

Cyrestis paulinus kransi Jurr. 23. 

—— —— mantilis Staud. 23. 

—— strigata Feld. 23. 

Danais affınis affinis F. 13. 

—— —— fulgurata Btlr. 13. 

—— —- sangira Fruhst 13. 

—— —— taruna Fruhst. 13. 

—— choaspes choaspes Butl. 14. 

—— —— kroeseni Mart. 14: 

—— chrysippus cratippus Fldr. 12. 

petilia Stull. 12. 

—— cleona luciplana Fruhst. 14. 

— — ishmoides Moore 13. 

— — ismare fulvus Ribb. 13. 

— — juventa djampaena v. E. 15. 

— — —-— ishma Btlr. 14 

—— —— sequana Fruhst. 15. . 

— — plexippus conspicua Btlr. 12. 

—— —— partite Fruhst. 12. 

—— —— telmissus Fruhst. 12. 

Ergolis ariadne gedrosia Fruhst. 19. 

Frionota thrax L. 30. 

Euchromia polvmena celebensis 
[Btir. 32. 


Euchrysops cnejus F. 27. 

Euplocia menbliaria Cram. 33. 
Euploea diana horsfieldi Röb. 86. 
—— —— tombregensis Fruhst. 16: 
— — eleusina mniszechi Fldr.: 17. 
—— eupator vanoorti Jurr. 17. 
—— gloriosa Butl. 16. 

—— hyacinthus reducta 16. 


REGISTER. 89 


Euploea phaenarete locupletior 


[Fruhst. 17. 


Euproctis digramma Guér. 33. 
Eutelia delatrix Guén. 37 


Euthalia aeetes rubellio Fruhst. 25. 


—— —— satellita Jurr. 25. 
Hasora gnaeus Plötz. 29. 


Hebomoia glaucippe celebensis Wall. 
er: 
Hestia blanchardi munaensis Fruhst. 


[15. 


—— —— phlegeton Fruhst. 15. 
Hippotion celerio Hbn. 31. 

—— velox F. 31. 

Huphina perimale Don. 7. 

—— —— latilimbata Btlr. 7. 

—— — - toekangbesiensis Jurr. 7. 
Hypolimnas bisaltide celebensis 
—— bolina L. 23. 
—— misippus L. 22. 
Hypolycaena erylus Godt. 28. 
Ideopsis arfakensis Fruhst. 15. 

— — oenobia Faldr. 15. 

—— vitrea Blanch. 15. 

Jamides aratus Cram. 28. 

— — bochus Cram. 27. 

—— philatus Snell. 28. 

Lampides boeticus L. 27. 
Leptosia xiphia comma Fruhst. 7. 
—— —— dione Wall. 7. 


Limenitis lycone lyconides Fruhst. 25. 


Loxura atymnus Cram. 29. 
Melanitis leda obsoleta Fldr. 19. 
—— pyrrha hylecoetes Holl. rg. 
Micronia aculeata Guén. 38, 
Miltochrista lineata WIk. 35. 


Mycalesis perceus lalassis Hew. 18. 


Nacaduba nora Fldr. 28. 

Neptis hylas alorica Fruhst. 24. 
—— nirvana tawayana Fruhst. 25. 
—— vikasi celebica Moore 24. 
Notocrypta feisthamelii Boisd. 30. 
Nyctalemon patroclus v. crameri 


[Bsd. 38. 


Nyctemera guttulosa WIk. 35. 
—— —— transiens Jurr. 35. 
—— specularis WIk. 35. 
Nyctipao celebensis Hpffr. 37. 
—— crepuscularis L. 38. 


Ophthalmis milete boetonensis Jurr. 
[36. 


[Fruhst. 23. 


Ophthalmis milete mutata Wilk. 36. 

Orsotriaena medus F, 18. 

— livium Fruhst. rg. 

Papilio agamemnon comodus 
[Fruhst. 5, 

mc fuscus pertinax Walls: 

—— haliphron pallens Oberth. 4. 

—— helena haephistus Feldr. 4. 

—— hypolitus antiope 3. 

“sa ‘cellularissRothschans 

me Diemnon ns. 

—— peranthus adamantius Fldr. 5. 

mme insulicolarRothsch. 5: 

— ansteuern: 

—— polyphontes Bsd. 4. 

— — polytes alcindor Oberth. 5. 

— — rhadamantus dohertyi Ripp. 4. 

—— sarpedon milon Feldr. 6. 

Paralelia senex WIk. 38. 

Pareronia tritaea bargylia Fruhst. 11. 

—— —— sarasinorum Mart. 11. 

Precis almana battana Fruhst. 21. 

—— javana Fldr. 22. 

—— erigone gardineri Fruhst. 2 

—— hedonia intermedia Fldr. 2 

—— orithya celebensis Staud. 2 

—— —— kühni Fruhst. 22. 

Pseudergolis avesta Fldr. 20. 

—— —— toolarum Fruhst. 20. 

Rahinda antara Moore 23. 

—— —— pytheas Fruhst. 24. 

Satarupa selebica Fldr. 29. 

Stictoptera cuculioides Guén. 37. 

Syntomis celebesa gracilis Röb. 32. 

—— huebneri frustulenta Swinh. 32. 

—— —— marsdeni Moore 32. 

—— tenuis Walk. 32. 

Taractrocera archias Fldr. 31. 

Telicota augias L. 30. 

Terias hecabe kalidupa Fruhst. 10. 

—— latimargo nesos Fruhst. 10. 

—— libythea F. 10. 

-—— norbana odinia Fruhst. ro. 

—— zita Fldr. 10. 

Theretra clotho Drur. 32. 

—— oldenlandiae F. 31. 

Trachea consummata Wik. 37, 

Yoma sabina Cram. 22. 

Ypthima celebensis Rothsch. 18. 

—— nynias acetas Fruhst. 18. 

Zizera otis F. 27. 


Nap 


ì ABITO 


PETITE 


? 


rt ge ral 


iv. Ent. EXIT, Suppl: Plaat I. 


ho) 
names Sane amsn nee à ler 


Plaat Il. 


vent. LX. Suppl: 


Plaat III. 


(P'évaEent. EAI Suppl: 


Plaat IV. 


Avant. LXIT Suppl: 


Te svment EXT -Suppl. - Plaat V. 


er 


Ù 


INHOUD 
VAN HET 


SUPPLEMENT. 


J. H. JURRIAANSE en J. LINDEMANS, Bijdrage tot de 
kennis der Lepidoptera van Z.0.-Celebes en omliggende 


EMANARE 2.7 an POP IR a RENEE Lie LE 
P. STEIN, Fauna simalurensis, Anthomyidae. . . . . 40—46 
P STEIN, Anthomyiden aus Java, Sumatra, Waigeoe und 

CEA E ERARIALI AIA 
BReaistergni Cet Re MRC CR NI 87 —89 


sà 47067 


LIL