et ne ar ar De Po tet dt olen ee o ear fod ire Br ee int ge rn vara “ndo EEE NETT i ai acari © done. Sr. EE | ME AS > ann PEE min rn ito 5 di + e IG ERAF DARE st nage wie DÌ art = La ae FETES FETES a mn mb sim ét diet - rebelse be AT n REE ae EEE DA Lea nn Dn la rie it DTE TE FE EDEL Di SICU LIDI SS ZLI or ET DAI 2 x ir = A. . - 5 —— ego > — È e > DT TEE u re es la Cee o = ewe, as = = = cape RCE zere en DE = =,% ‘ a IR “agri TE > ¥ = 4 FE = w > = > aed B nd - > e = ? “i a RL Ce, è PA ea ai #3 3 mat i VAGONI À it y Lik UREN N { A I DI VIN Me i i N N AN eit ene ik os Hh RADON SIE) AVATI > fi (he Nm RATE kt hat Nr N hy fie sala (TRUE i RIU! u BET Ri Fi) ISLA NA N LUE fh Ah 1 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, onder Redactie van Prof. J. VAN DER HOEVEN, Mr. S. C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN Dr. J. A. HERKLOTS. VIlde deel te stuk. TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE. UITGEGEVEN DOOR DE NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING, ONDER REDACTIE VAN Pror. J VAN DER HOEVEN, Deest SNEELEN NAN VOLLENHOVEN < EN De, JA CHERKLOTS, # à Pe ZEVENDE DEEL. HAARLEM, A. C. K RUSEMAN. 1864. PT D yates: de ATTO aac ar È; ar fe NA von APE wir aici teak à. 4 Re En eTO LA ANA er |, Pour + men INHOUD VAN HET ZEVENDE DEEL. Bladz. Verslag van de negentiende alg. vergadering der Ned. Entom. Vereeniging. 1. IEI Stud ervled env esr usw dra A PAR AE ebr ran el, le SIZE BipliotheekmderkMereen omne RR ED Be Inhoudadersontyansenstijdschriften stane NN soca 42. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN, De inlandsche bladwespen, 10e stuk...... 59. DE Roo van Wesrmaas, Première éducation du ver-à-soie du chêne, BOMDAMAMA MIEI ee A ee seele ate 75. CL. Murper, Een woord over het spinnen en de spintuigen der insecten. 111. F. M. van DER WuLP, Iets over de in Nederland waargenomen Sepsinen. 129. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN, Description de quelques espèces nouvelles HERCOTÉODLÉTES ae Se ce Ale oh (TOO 145. | Cu. Murper, Heeft Swammerdam de kikvorschen onder de insecten ge- FAN DSC GAGE A eee On NE P. C. T. SNELLEN, Quelques remarques sur le Catalogue des Lépidopt. d'Europe de Mm. Staudinger et Wocke.. VERSLAG VAN DE NEGENTIENDE ALGEMEENE VERGADERING DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING, GEHOUDEN TE LEIDEN, DEN 29° AUGUSTUS 1863. Tegenwoordig zijn de Heeren: Dr. S. C. Snellen van Vollenhoven, President, Dr. M. C. Verloren, Vice-President, Mr. H. W. de Graaf, Secretaris, N. H. de Graaf, Conservator en van de leden de Heeren: Prof. Cl. Mulder, G. M. de Graaf, Mr. Bijleveld, Breukelman, Snellen, Lodeesen, Grebner, Kin- ker, Backer Sr., Maitland, Hartogh Heys van de Lier, Dr. van Hasselt, Dr. Burgersdijk, van der Wulp, Dr. Piaget en Backer Jr. De voorzitter van het bestuur opent de vergadering met eene korte toespraak, waarin hij in de eerste plaats mededeeling doet, dat hij op verzoek van de overige leden van het bestuur den voorzittersstoel heeft ingenomen, omdat Prof. J. van der Hoeven, aan wien in het vorige jaar de leiding dezer verga- dering was opgedragen, bezwaar had gemaakt zich de op hem 1 2 uitgebragte keuze te laten welgevallen. Daarna rigt de voor- zitter een woord van welkomst tot het nieuwe lid den Heer Bijleveld en eindigt met den wensch, dat ook deze bijeenkomst wederom moge bijdragen om onze kennis uit te breiden en den onderlingen band van wetenschap en vriendschap vaster zamen te halen. De notulen der vorige vergadering worden goedgekeurd. De voorzitter brengt het volgende verslag uit: Ik heb de eer u volgens art. 16 onzer wetten verslag te doen van den toestand onzer vereeniging gedurende het afge- loopen maatschappelijke jaar tot op den dag van heden, welke voor ons een’ nieuwen jaarkring doet aanvangen. Mogten wij op onze vorige algemeene vergadering er ons in verheugen dat de dood ons geene offers afgeeischt had, wij betreuren het, helaas! des te meer dat wij het afsterven van drie onzer medeleden te vermelden hebben. Niet langen tijd na die bijeenkomst kwam tot ons de treurige tijding dat Dr. J. Wttewaall den 3” Aug. bezweken was aan de kwaal, die hem ondermijnde; in de maand Julij LI. overleed aan eene slepende ziekte de Heer C. J. Tengbergen, terwijl in den win- ter Dr. V. H. Huurkamp van der Vinne, een onzer oudste leden, den onvermijdelijken tol aan de natuur betaalde. Op onze laatste vergadering te Haarlem mogten wij ons nog in zijn bijzijn verheugen, ons zoo veel te wenschelijker daar eene zeer pijnlijke kwaal hem meermalen verhinderd had vroegere bijeenkomsten bij te wonen. Wttewaall lag toen reeds aan het ziekbed gekluisterd. Beiden waren ons hooggeachte medeleden , wier gemis wij zeer betreuren. Onze geachte secretaris heeft de kennisgevingen van het overlijden met een brief van rouwbe- klag aan hunne weduwen beantwoord. De Hr. H. v. d. Vinne moge aan eenigen onzer leden persoonlijk onbekend gebleven zijn, zijne nagedachtenis verdient door allen in eere gehouden te worden, daar het voornamelijk aan zijne bemiddeling te danken is dat Teyler’s stichting aan de door ons gedane voor- > stellen een gunstig oor heeft geleend. Van den zoo ijverigen en verdienstelijken Wttewaall, wiens overlijden voor den land- bouw en de houteultuur een even zware slag is als voor de entomologie, heb ik in den Ned. Spectator eene korte levens- beschrijving gegeven en ik hoop binnen kort in staat te zullen worden gesteld om aan de vereeniging een exemplaar aan te bieden van een door zijne pen bewerkt Volksleesboek over scha- delijke en nuttige insecten, een nagelaten werk, dat binnen kort te Groningen het licht zal zien. Moeten wij het gemis van drie zoo wakkere mannen betreu- ren, wij hebben ons aan de andere zijde te verheugen over het toetreden van drie nieuwe leden tot onze Vereeniging, met name Jhr. Mr. W. C. M. de Jonge van Ellemeet te Middelburg, M. G. van Woerden te Rotterdam en Mr. R. T. Bijleveld te Leyden. Een lid, de baron Henri van Pallandt, heeft in het afgeloo- pen jaar voor zijn lidmaatschap bedankt. Van ons eerelid den Heer A. W. E. Ludeking, officier van gezondheid, thans in de Molukken, ontving het bestuur een’ brief van dankzegging voor het toekennen van het eerelidmaatschap. Onder de brieven door het bestuur ontvangen verdienen bui- tendien de volgenden vermeld te worden. Een van den Heer Julius Lederer, redacteur van het Wiener Ent. Monatschrift, ten gevolge van welk schrijven voortaan ons Tijdschrift tegen een exemplaar van het Wiener Entomologische Monatsehrift zal worden geruild. De eerste toezending van dit Oostenrijksche tijdschrift was met ongekleurde platen; na den ontvangst evenwel van het onze heeft Lederer zich gehaast gekleurde platen van het Monatschrift over te zenden, voor zoo verre die voorhanden waren. Met den Heer Alphonse Perrier te Caen in Normandije is op diens aanvrage eene overeenkomst gesloten met opzigt tot het ruilen van ons tijdschrift tegen het Bulletin de la Société Lin- néenne de Normandie, van welk laatste tijdschrift reeds de zeven eerste jaargangen ontvangen zijn. ies 4 Voorts ontving onze Vereeniging een schrijven van de Kon. Maatschappij tot aanmoediging van den Tuinbouw, aan welke in ruil tegen het Jaarboek, door haar uitgegeven, het laatste verslag onzer vereeniging is afgestaan, met bereidverklaring onzerzijds om dien ruil jaarlijks voort te zetten. In Februarij heeft de heer Janssen, oud-Indisch hoofdamb- tenaar, voormalig secretaris der Nederlandsch-Indische maat- schappij van Nijverheid eene ruiling van tijdschriften voorge- steld tusschen die maatschappij en onze vereeniging. Na inzage genomen te hebben van twee jaargangen van het Tijdschrift voor nijverheid, uitgegeven door genoemde maatschappij, heeft het bestuur gemeend belecfdelijk dit aanbod te moeten afwij- zen, aangezien het hem voorkwam dat de onderwerpen in het Indische tijdschrift voor nijverheid behandeld, zich te weinig bewo- gen op het gebied van het terrein, ’t welk onze vereeniging voor zich heeft afgebakend. Immers men trof slechts één stukje aan in de twee jaargangen, dat eenig entomologisch onderwerp behandelde, nam. de zijdewormteelt in de Lampongsche distric- ten, en dit stukje kon slechts voor eene korte mededeeling gelden. In den aanvang van dit jaar deed Z. Exe. de Minister van Binnenl. Zaken onze Vereeniging de eer aan, haar eene mis- sive te doen toekomen ter begeleiding van eene vrij groote hoeveelheid eijeren der Japansche Bombyx Yama-mai, hier te lande aangebragt door de zorgen van den officier van gezond- heid Jhr. Pompe van Meerdervoort. Het bestuur heeft zich ge- haast aan Z. Exe. zijne dankbetuigingen te doen toekomen voor dit merkwaardige en hoogst belangrijke geschenk met toezegging van mededeeling der te verkrijgen uitkomsten. De eijeren zijn daarop aan zoo velen uwer als daarvan wenschten te ontvangen, uitgedeeld, en de aanvankelijke resultaten der opkweeking geven aanleiding om eene zeer gelukkige uitkomst te verwachten. Aan de HH. Bestuurders van Teylers tweede stichting, onze Maecenaten, is met bijbehoorende missive het 5° deel van ons Tijdschrift opgezonden. 19) Dat tijdschrift zelf is geregeld voortgegaan en heeft in de uitgave geene vertraging ondervonden. De platen voor de beide laatste nommers van den 6° jaargang zijn bij de coloristen in bewerking, zoodat het zesde deel weldra geheel de pers zal hebben verlaten. Ofschoon nu, ten gevolge van het inzen- den van eenige grootere stukken, de uitgave geene vertraging heeft ondervonden, zoo blijft de redactie nog reden overig houden om te herhalen, wat reeds eenmaal op vorige verga- deringen is gezegd, dat het namelijk te betreuren is dat de leden het tijdschrift nog niet beschouwen als eene algemeene portefeuille, waarin onder elkander zoowel als afgesloten waar- nemingen ook vlugtig gedane waarnemingen, ja vermoedens en vragen zelfs worden nedergelegd. Men meent dat men slechts met afgeronde stukken mag te voorschijn treden en vergeet dat iedere observatie, hoe gering ook en vlugtig gedaan, toch als aanleiding tot naauwkeuriger onderzoek groote waarde kan hebben en tot immense resultaten aanleiding geven. Het werk over de Nederl. vlinders, tweede serie van het werk van Sepp, werd in den loop van dit jaar met veertien nommers vermeerderd, onder welke meer bepaald opgenoemd mogen worden Coleophora caespititiella Zell. en juncicolella Staint. van den Hr. Albarda, Chauliodus chaerophyllellus Goeze, een nagelaten stuk van wijlen ons waardig medelid Ver Huell, twee Lithocolleten benevens Sarothripus revayanus door de Roo van Westmaas en Zupethecia tripunctaria door Snellen. Voor zoo verre het aan lithographie mogelijk is met gravure te concur- reren, staan de platen niet achter bij die welke in het buiten- land verschijnen. Onze boekerij is in den loop van dit jaar zeer toegenomen. Bij eene vlugtige optelling is mij gebleken dat wij, ’t zij door ruiling tegen ons tijdschrift, ’t zij als geschenk meer dan 30 nommers ontvingen, waarvan enkelen uit meer dan een deel bestaan. Het bestuur vleit zich dat het u aangenaam is tegen- woordig niet alleen de titels dier werken, maar ook de opgave van den entomologischen inhoud in het Tijdschrift te kunnen lezen. 6 Wij mogen ons in een ander opzigt mede verheugen, name- lijk met betrekking tot den staat der kas, waaromtrent u later door onzen geachten secretaris mededeeling zal gedaan worden. Mij rest nog u te spreken over onze verzameling van insec- ten, doeh wat zal ik u uiteenzetten wat u reeds voldoende bekend is, wat u misschien gisteren door eigene aanschouwing is gebleken? ’t Zij voldoende te zeggen: Eindelijk is onze verzameling in een der localen van ’s Rijks Museum van Na- tuurlijke Historie overgebragt, alwaar zij niet alleen veilig staat, maar door de leden zoo dikwijls het hun aangenaam is, zonder bijzondere aanvrage en formaliteiten, kan beschouwd en bestudeerd worden. Het is te hopen — en mag ik er niet bijvoegen: te voorzien? — dat deze verzameling nu spoedig eene standaart-collectie onzer vaderlandsche fauna zal worden, en aldus voor de studie der entomologie belangrijke resultaten zal opleveren. Ik meen alzoo, M. H. alle punten, uwer aandacht waardig te hebben vermeld om u een beeld voor te stellen van den toestand onzer Vereeniging op den huidigen oogenblik. Moge het gesprokene bij u het denkbeeld verlevendigd hebben, dat ons genootschap op den goeden weg van vooruitgang wandelt en tevens het voornemen versterkt om het daarvan nimmer te laten afwijken. Uit het verslag van den conservator blijkt, dat de collectie behoorlijk is geconserveerd en dat verscheidene leden, met name de Heeren Snellen, Kinker, Lodeesen, Grebner en Backer Jr., al dadelijk met de meeste bereidwilligheid hebben voldaan aan de uitnoodiging van het bestuur, vervat in zijne circulaire van April 1863, om door toezending van hier te lande gevangen insekten de verzameling te vernieuwen en in gewenschten staat te brengen. De vermeerdering der bibliotheek zal blijken uit de boeken- lijst achter dit verslag geplaatst. 7 De conservator eindigt zijn verslag met het aanbieden van een exemplaar van Hoefnagel’s Diversae Insectarum volatilium Icones, ad vivum accuralissime depictae A”. 1630 voor de biblio- theek, hetwelk in dank wordt aangenomen. De secretaris doet verslag van den staat der kas. De ontvangsten hebben over het afgeloopen jaar he dinate ioctl tue Lie ihn select f11492;4 De uitgaven . . . sir ons | entry DAO at Zoodat de rekening anit met een she slot van f 912,45. Waarbij echter moet worden opgemerkt: 1° dat onder dit saldo begrepen zijn de gelden door den Heer van Eyndhoven geschonken met bepaalde bestemming. 2° dat van dit saldo nog moeten voldaan worden de reke- ningen van de HH. Brill en Sepp over 1862/63, welke betaling nog niet is kunnen gedaan worden, om dezelfde redenen als in het vorige verslag zijn opgegeven (bl. 6). De secretaris deelt vervolgens mede dat, overeenkomstig het besluit in de vorige vergadering genomen (verslag bl. 5), door hem voor de bovenbedoelde schenking van Eyndhoven zijn aangekocht drie pandbrieven in de nationale hypotheekbank te Amsterdam, ieder groot f 100 rentende 4 pCt. Eindelijk vraagt de secretaris aan de vergadering of zij er hare goedkeuring aan hecht, dat hij de overige bij hem in kas zijnde gelden, zooveel mogelijk, eveneens belegge in boven- genoemde rente gevende pandbrieven, zooals hij reeds nu gedaan had. De vergadering keurt goed, dat de gelden der vereeniging op die wijze zullen belegd worden. De voorzitter benoemt de Heeren Maitland en Hartogh Heys van de Lier om, ingevolge art. 23 der wet, de rekening en verantwoording van den secretaris na te zien. De voorzitter brengt ter kennis van de vergadering, dat hij een’ brief heeft ontvangen van den Heer Mr. J. P. Amersfoordt, eene uitnoodiging bevattende voor de leden der vereeniging , om tegenwoordig te zijn bij het in werking brengen van zijn’ stoom- ploeg, des Zaturdags 26 September e. k., op de Badhoeve in den 8 Haarlemmermeerpolder, en zulks ter gelegenheid van de tentoon- stelling der Hollandsche Maatschappij van Landbouw te Haarlem. Nog is ingekomen eene gedrukte circulaire van den boek- handelaar Frederik Muller te Amsterdam, inhoudende dat hij door de Smithsonian Institution te Washington tot haren letter- kundigen agent voor Nederland is benoemd, zoodat voortaan al wat aan haar zal toegezonden, of van haar zal ontvangen worden, door zijne tusschenkomst moet worden geexpedieerd. Beide brieven worden aangenomen voor kennisgeving. De Heeren Maitland en Hartogh Heys van de Lier brengen verslag uit, dat zij de rekening en verantwoording van den secretaris nagezien, met de bescheiden vergeleken, conform bevonden en goedgekeurd hebben. De voorzitter brengt hun deswegens den dank der vergadering toe. De Heer Hartogh Heys van de Lier stelt voor om het Cor- respondenz-Blatt für Sammler von Insekten voor de bibliotheek aan te koopen. Daar de vereeniging echter reeds verscheidene jaargangen daarvan ten geschenke heeft ontvangen van den uitgever Dr. Herrich Schaeffer, wordt besloten den aankoop voorloopig uit te stellen, in afwachting of de uitgever met de toezending zal voortgaan. Mr. H. W. de Graaf, volgens art. 13 der wet, als secretaris aftredende, wordt met 19 van de 20 stemmen herkozen. Ter voldoening aan art. 55 draagt het bestuur twee dubbel- tallen voor, opdat uit ieder dubbeltal een lid worde gekozen voor de redactie van het Tijdschrift. Eerste dubbeltal: de HH. Prof. J. van der Hoeven en Mr. J. H. Albarda. Tweede dubbeltal: de HH. Dr. J. A. Herklots en F. M. van der Wulp. Van de 20 uitgebragte stemmen erlangt Prof. J. van der Hoeven. . . . . 12 stemmen. Mix I: Ho Albardash m as GAC 8 u Dr.i:Js As Herklots uud tan Et 7 ” en Fo Mi byansder AWulp. ioc ter. rs 9 Zoodat de Heeren van der Hoeven en Herklots als leden der redactie van het tijdschrift herkozen zijn. Met 12 stemmen wordt besloten, dat de twintigste alge- meene vergadering zal gehouden worden te Amersfoort. Zeven leden stemmen voor Arnhem en één lid stemt voor Utrecht. Vermits evenwel op de mogelijkheid wordt gewezen, dat men te Amersfoort geen geschikt locaal zal kunnen vinden tot het houden der vergadering, gaat men tot eene nieuwe stem- ming over, ten einde eene andere stad aan te wijzen, alwaar de vergadering zal gehouden worden, voor het geval dat daar- toe onverhoopt te Amersfoort geene geschikte gelegenheid mogt kunnen gevonden worden. Voor Arnhem worden daarop 12 en voor Utrecht 8 stemmen uitgebragt, zoodat de vereeniging in het volgende jaar te Arn- hem zal vergaderen, dien te Amersfoort geen locaal be- schikbaar mogt zijn. Uit handen van den voorzitter siasi de vergadering een overdruk van Stal’s Synopsis Coreidum et Lygaeidum Sue- ciae, door den schrijver aan de vereeniging ten geschenke ge geven. De Heer Hartogh Heys van de Lier biedt voor de bibliotheek aan een exemplaar van: Milne Edwards’, Álémens de Zoologie, Bruxelles 1837; Erichson’s, Genera et species Staphylinorum, Berolini 1840 en Godarts, Histoire naturelle des. Lépidoptères ou Papillons diurnes et crépusculaires des environs de Paris, Paris 1820 et 1823. IIL. vol. Bij acclamatie brengt de vergadering haren dank aan den milden gever voor dit belangrijke geschenk. Dr. Herklots treedt de vergadering binnen. Naar aanleiding van een’ door den voorzitter ontvangen brief van Dr. Staring, betreffende de collectie van wijlen Dr. Wtte- waall, wordt de vraag besproken of de Vereeniging, zich deze verzameling aantrekkende, van de Regering zal trachten te verkrijgen dat deze door de aanstelling van een van rijkswege bezoldigden conservator, voor de instandhouding en uitbreiding dier collectie zorge. 10 Uit de daarover plaats hebbende gedachtenwisseling blijkt, dat de bedoelde collectie zich thans ten huize van den Heer Snellen van Vollenhoven bevindt, maar toebehoort aan de fa- milie van Dr. Wttewaall, zonder welker voorkennis en goed- keuring in deze dus wel niet kan gehandeld worden. Ofschoon de vergadering het daarover volkomen eens is, dat, indien er eenige stap in deze zaak gedaan wordt, deze van de vereeni- ging behoort uit te gaan, acht men het echter algemeen voor- alsnog ontijdig een bepaald besluit te nemen, zoolang het ge- voelen der betrokken familie niet is ingewonnen, daargelaten nog de vraag welk voorstel men aan de Regering zal behooren te doen. Betreffende dit laatste spreekt Prof. Mulder als zijne overtuiging uit, dat de collectie van Wttewaall nergens grooter nut zou kunnen stichten, dan bij het onderwijs in de natuur- lijke historie aan eene landhuishoudkundige school, terwijl zij, bij eene van onze hoogescholen of bij eenig genootschap ge- plaatst, een dood kapitaal zou worden en geene wetenschap- pelijke rente ten algemeenen nutte zou afwerpen. Op grond van een en ander besluit de vergadering voorloo- pig, dat het bestuur in onderhandeling zal treden met de familie Wttewaall en ook bij de Landsregering stappen zal doen om te zorgen, dat de eolleetie bewaard blijve. De vergadering wordt voor een half uur geschorst. Na heropening brengt de voorzitter ter tafel eenige uitmun- tende teekeningen, de anatomie van Culex pipiens voorstellende en vervaardigd door wijlen het lid der vereeniging den Heer Schubärt. Hij stelt voor deze teekeningen met den daarbij be- hoorenden tekst uit te geven, en voor die uitgave te gebrui- ken de gelden door den Heer van Eyndhoven geschonken; zullende op die wijze niet alleen de gelden worden besteed overeenkomstig het doel, waarmede ze gegeven zijn, maar tevens eene waardige hulde worden gebragt aan de nagedach- tenis van den verdienstelijken Schubärt. Verscheidene leden voeren over dit voorstel het woord, uit welke discussie blijkt, dat de overgelegde teekeningen niet de 11 eenigen zijn, die van Schubiirt’s hand afkomstig, zouden kun- nen uitgegeven worden, daar zoowel de Academie te Groningen, als Dr. Verloren, in het bezit zijn van nog vele andere teeke- ningen van denzelfden natuuronderzoeker en daaronder eenigen, die, om hare meerdere volledigheid, voor eene afzonderlijke uit- gave beter geschikt schenen, dan de ter tafel gebragten. Een en ander geeft Dr. Herklots aanleiding om op te merken, dat men eene meer waardige hulde aan Schubärt’s nagedachte- nis zou brengen, indien men al zijne nagelaten teekeningen met bijbehoorende manuseripten in het licht gaf, dan wanneer men zieh tot de publicatie van dit of dat gedeelte bepaalde; dat evenwel zoodanige uitgave meer tot de bemoeijingen van de- Kon. Academie van wetenschappen of van de Haarlemsche Maatschappij der wetenschappen, maar minder tot die der ver- eeniging behoort, zoodat, naar zijne meening, de genoemde Academie of Maatschappij zich de zaak hadden aan te trekken. In stemming gebragt, wordt het gedane voorstel met bijna algemeene stemmen verworpen, maar daarentegen spreekt de vergadering als haar oordeel uit, dat het, en in het belang der wetenschap, en voor de eere van Schubärt’s nagedachtenis zeer wenschelijk zou zijn, indien de bezitters van diens teeke- ningen zich tot de Academie of de Haarlemsche maatschappij wendden, ten einde te bewerken, dat eene dezer instellingen zieh de publicatie aantrok. Dientengevolge worden de Heeren CI. Mulder, als directeur van het academisch Museum van natuurlijke geschiedenis te Groningen, en Dr. Verloren uitgenoodigd zieh met de Kon. Academie en Haarlemsche Maatschappij in verbinding te stellen en ook, zooveel noodig met Mevr. de weduwe van Eyndhoven, omdat deze waarschijnlijk, uit de nalatenschap van haren over- leden echtgenoot, mede nog teekeningen van Schubärt’s hand zal onder zich hebben. Voor het determineren van de insekten der verzameling van de vereeniging bieden zich aan: Wander Walplein, Wies = voor. de; Diptera: Snellen. . . . . . . . + voor de Macrolepidoptera. HW dé Grant eo ca a Microlepidoptera. n» Hymenoptera, ivi yer Coleopteray >) » » Orthoptera en » » Libelluliden. Snellen van Vollenhoven. . Mailand! ger seit SR RARE n n Hymenoptera. Ferklotanie Renee ae eee » » Hemerobiden. VanisHasselfis;f 7 » » Arachniden. De secretaris wordt gemagtigd, naar bevind van zaken, een of meerdere tijdschriften voor de bibliotheek aan te koopen, welke daarin nog niet worden gevonden. De Heer Herklots deelt mede, dat Dr. M. Salverda te Ley- den, als lid der Vereeniging verlangt ingeschreven te worden. De secretaris zal dien Heer op de lijst der leden plaatsen. De huishoudelijke werkzaamheden hiermede afgeloopen zijnde, gaat men over tot de wetenschappelijke mededeelingen. De Hr. van Hasselt geeft, in aansluiting aan zijne vroegere beschouwing van het werk van Blackwall over de Spinnen, (zie Pijds: v. Entomol. Vde D. 1862, blz. 15), een kort over- zigt van een tweede merkwaardig boek aangaande dit onder- werp, uit den nieuwsten tijd, t. w. dat van Nicolaus Westring, getiteld: Araneae Suecicae, Gothoburgi 1861. Even als Clercq, de Geer en andere zijner voorgangers in het vaderland der araneologie (zoo als Zweden en Noorwegen wel verdienen te worden genoemd), is W. reeds lang, nevens Sundevall en Thorell, bekend als een vlijtig en kundig beoefenaar van dit gedeelte der dierkunde. Hoewel geen Leetor, Doetor noch Pro- fessor, schijnt hij toch eene geletterde opvoeding te hebben genoten, blijkens de uitgaaf van zijn werk in zelfs doorgaans zeer goed Latijn. Hij is een eenvoudig “liefhebber”, zoo als er in onzen kring zoo velen en uitnemende zijn, en beklaagt hij 1) Met uitzondering der pygmaeën van de orde. zich zeer, dat zijne maatschappelijke betrekking aan het Tol- kantoor der haven van Gothenburg hem zoo weinig tijd en gelegenheid openstelt tot zoologische excursiën. Des al niettemin heeft hij, zoo door eigen onderzoek , als door toezending van vrien- den en begunstigers, in zijn vaderland ruim 300 species leeren kennen. Onder dezen heeft hij, bij de 18 nieuwe soorten reeds vroeger door Thorell aangegeven, nog 37 andere beschreven. Zelfs heeft hij zich genoodzaakt gezien, enkele nieuwe genera aan te nemen of te vormen, t. w. het geslacht Tapinopa, tus- schen Linyphia en Pachygnatha staande, het geslacht Agroeca, verwant aan Agelena en Textrix, het geslacht Apostenus nade- rende aan Hahnia en Zora, en de genera Micaria en Drassodes, staande onder de Drassides. Echter zijn daarin meer naamswij- zigingen, dan wel inderdaad nieuwe vormen bevat. Overigens vond ik, dat verre weg de meeste spinnen, die bij ons te lande voorkomen, ook in Zweden te huis behooren, evenwel heb ik mij voorgesteld, dit onderwerp nader te vergelijken met de Lijsten van Six, in de Bouwstoffen en ons Tijdschrift, en met mijne eigene collectie en ervaring. De beschrijvingen van Westring zijn voor het overige zeer verdienstelijk, inzonderheid wegens de naauwkeurige wijze, waarop hij de onderlinge of differentiële kenmerken der species heeft geschetst. Behalve aan de algemeen in gebruik zijnde eriteria, heeft hij eene meer dan gewone aandacht gewijd aan de volgende: de gemiddelde grootte of lengte van den thorax (om het zoo in omvang verschillend abdomen buiten te sluiten) ; — de verhouding van den clypeus (Walck.) en den ‚frons (Westr.), zijnde de spatia tusschen den thorax-rand en de vóór- oogen en die tusschen de vóór- en achter-oogen; — de verge- lijking van de lengte en dikte der femora of tibiae met die der palpen; — maar bovenal de beharing dezer deelen. — In dit laatste opzigt heeft hij een slechts passim betreden veld tot eene geheel nieuwe vruchtbaarheid gebragt, door er eene es- sentiëele toepassing van te maken op de diagnose. Bij de meer gewone beschrijving der haren, let hij zeer veel niet alleen op de 14 vaste plaatsen van deze, maar ook op het zeer merkbare on- derscheid in grootte en stevigheid der meer lange enkele haren (setae en aculei). Door het opmerken daarvan moet ik bekennen, dat mij, onder anderen, het differentiëren van eenige der kleinere soorten van Linyphia, Theridion, Micryphantes (bij hem Zrigone), enz. beter dan vroeger is gelukt. Intusschen is dit onderzoek, — althans bij mijne spiritus-exemplaren — , dikwijls niet gemakkelijk. In verband met dit belang der be- haring maakt W. dus zeer te regt opmerkzaam op de wijze van vangen der spinnen, ten einde men ze niet van dit gewig- tige kenmerk beroove. Vooral geeft hij op, dat men ze nooit met de vingers moet aanvatten, — iets waarvan ik zelf reeds lang ben terug gekomen, daar ik ze òf dadelijk in een wijd- monds spiritus-fleschje òf in een doosje opvang *). Bij het laten bezigtigen van dit werk aan de aanwezige Leden, voegt de Hr. van Hasselt er nog bij, dat men zal bemerken, hoe weinig ook door W. het gebruik van cursief letters voor de diffe- rentiële diagnostica is in acht genomen, iets hetgeen hier nog meer is te betreuren, dan in de werken van Koch, Blackwall en anderen, welke daaraan door platen te gemoet komen, die helaas! bij W. ontbreken. In het bijzonder voor de nova ge- nera en de novae species blijven de laatste een wezenlijk desideratum. Dezelfde spreker vertoont aan de Vergadering eenige larven en eijeren van eene Oost-Indische PAyllium-soort. Deze larven zijn in den zomer van dit jaar door hem levende gezien te Utrecht, bij den Heer Van den Brink, Hortulanus van den plantentuin der Utrechtsche Hoogeschool. De eijeren zijn in Februarij 1863, door den Hortulanus Teysman van Batavia, mede- gegeven aan den Hr. van Gogh, Kapitein Luitenant ter Zee. 1) Of W. nog eene andere wijze volgt, is mij niet bekend. Hij geeft op, dat hij zijne methodus capiendi heeft beschreven in Götheborgs Kongl. Veten- skaps Handlingar , A. 1858. +5 In“de maand April dezes jaars heeft de Hr v. d. B., — die zich voorloopig in het bezit zag gesteld der plantjes, waarop deze Phyllium-species gezegd werd te leven, zijnde de Guava (Psidium Guave £ pyriferum) ') —, deze eijeren voortdurend gehouden in een der verwarmde vertrekken van den hortus, op eene temperatuur van 70 tot 80° F. Tusschen 12 en 15 Junij zijn er van de 30 medegebragte eijeren 22 uitgekomen, alzoo eenigzins laat ontwikkeld. Immers gesteld , dat zij versch waren bij de afzending uit Java, hebben zij circa 4 maanden noodig gehad, terwijl men gemiddeld aangegeven vindt, dat zij tus- schen de 70 en 100 dagen uitkomen. Volgens opgave van den Hr. v. d. Br. kwamen de jonge larven, met het abdomen op- gerold uit het ei. Zij waren toen 1 Ned. duim lang, eenigen iets grooter. Ontwikkeld tot de thans verkregen lengte (van 1,5 a 2 Ned. dm.) heb ik er verscheidene te gelijk in leven op de Guava — (of Guajava) — plantjes zien tieren, doch sedert zijn zij allen, zonder verdere ontwikkeling der vleugels, enz. gestorven. Zij waren van eene meer lichtbruine kleur, die door den dood en de aleohol in de thans aanwezige geelbruine is veranderd. Destijds waren zij zeer vlug en liepen zelfs bijzonder snel. Ofschoon dus de meeste schrijvers over de Phasmodea opgeven, dat de “wandelende bladen” zich zeer weinig bewegen en traag van natuur zijn, bleek mij dat dit gezegde niet op de larve van toepassing is, zoo als dan ook te regt door Chenu wordt gezegd: “que les larves se meuvent avec rapidité”. Hoezeer deze Phyllium-eijeren mij door den Hr. v. d. Br. zijn opgegeven als reeds te Batavia gedetermineerd en te be- hooren tot die van het Phyllinm pulcherrifolium, 200 heb ik mij van deze diagnose niet voldoende kunnen vergewissen; althans in het Handbuch van Burmeister, de Hacyclopédie van Chenu, de Zetroduetion van Lacordaire, heb ik dien naam niet gevonden, evenmin als in Serville’s Zistoire naturelle of in 1) Naar beweerd wordt, leeft zij ook op de Ramboetan (Nephelium lap- paceum). 16 Stoll's “Sprinkhanen, krekels, enz.’ Andere werken dan deze — die mij, te Delft zijnde, tot dit onderzoek waren afgestaan door mijnen vriend H. Hartogh Heys v. d. Lier, uit zijne reeds rijke zoologische bibliotheek, — heb ik niet kunnen raadplegen. De Hist. Nat. van Brullé, die veel over de wandelende bladen heeft opgeteekend, de geprezen Monographie van Gray (Synop- sis of the Species of Insects, belonging to the Family of Phas- midae, London, 1835), de laatste arbeid van Westwood, over de Orthoptera, heb ik niet ter beschikking gehad. Ph. pulchrifolium Serv. is bekend ; vergeleken met de teekening en beschrijving daarvan, voorkomende in Verhandel. over de Nat. Gesch. d. Nederl. Overz. Bezitt. Zoologie, bla. 112, Tab. 5, schij- nen onze larven echter daarmede niet geheel overeen te stemmen ; ook niet geheel met Stoll’s afbeelding van het bekende citroen- blad, Hoezeer de vormen der pootvliezen daarvan slechts wei- nig verschillen, vertoonen die van den Hr. v. d. Br. zich meer eigenaardig gevlekt, als het ware meer of min gemarmerd, hetgeen ik voor de genoemde niet opgeteekend vind. Het kan zijn, dat dit slechts aan de larven eigen is en dat dus inder- daad hier PA. pulchri- (niet pulcherri-) folium voorligt. Het was dan ook niet zoozeer wegens het determineren der spe- cies, — dat vooral ook bij de onvolkomen ontwikkeling en de nog geheele afwezigheid der vleugels, moeijelijk zou vallen, — dan wel wegens de bijzonderheid van het witbroeden er van in Nederland, dat ik uwe aandacht heb gevraagd. Eerst meende ik, dat dit de eerste maal was dat zij in Europa waren uitgebroed, doch met Hartogh daarnaar zoekende, vonden wij eene aanteekening , lui- dende dat Andrew Murray van Edimburg, reeds in 1856, eene “Notice” heeft gegeven over “Phyllium Scythe, lately bred in the Royal Botanie Garden of Edimburgh, with remarks on its metamorphoses and grows”, welk stuk ik evenwel niet ver- der heb kunnen naslaan. !) 1) Opmerkingen dienaangaande worden vermeld ook in the Proceedings of the Royal Phys. Soc. Edimburgh 1855—56, Tom I, p. 29 and 1857, p. 419. hg De geribde en gestippelde erjeren, waaruit deze larven zijn voortgekomen, zijn bruin van kleur, hebben een houtachtig of liever kurkachtig aanzien. Vooral wanneer men ze op den grond ziet liggen, kunnen ze ligtelijk voor planten-zaadjes worden aangezien, zoo als zeer te regt door Brullé is opge- merkt, iets wat nog te meer opmerking verdient, in verband met het plantaardig voorkomen van het geheele dier zelf, maar nog meer met de belangrijke uitkomst van het mikroskopisch onderzoek, waarbij de Hoogleeraar Harting heeft waargenomen, dat deze eitjes, ook in hun inwendig maaksel, eene groote overeenkomst vertoonen met planten-parenchym! Men weet, dat deze eïjeren in het algemeen van eigenaardige dekseltjes zijn voorzien. Bij de onderhavige soort zijn zij kegelvor- mig, alzoo verschillende van de beschrijving van Brullé, die van “opercules aplatis” spreekt. Ook de “rainure’” waarmede zij op het eitje zouden passen, vind ik bij deze eijeren niet; even- min begrijp ik wat Burmeister bedoelt, wanneer hij schrijft dat “diese Eier mit einer Art von eingefalzten Deckel versehen sind.” Zij en andere schrijvers, die de geheele eijeren eenen “ovalen” of “kugligen” vorm toekennen, hebben althans zeker niet die van onze species op het oog gehad, welke veel meer tonvormig en hoekig moeten worden genoemd. Nadat de Hr. Snellen van Vollenhoven hierop berigt gaf, dat de Hr. Witte insgelijks in den Leidschen hortus zich onle- dig hield met het uitbroeden dezer Phyllium-eijeren, die even- wel nog niet waren uitgekomen, en de Heer Cl. Mulder in herin- nering bragt, dat hij voor eenige jaren reeds, zich ook met hetzelfde onderwerp had bezig gehouden, — vestigt de Hr. van Hasselt nog een oogenblik de opmerkzaamheid der vergadering: op het bewaren ook van andere insekten dan spinnen, in ster- ken alcohol (30°). Hij vertoont eenige fleschjes met uiterst kleine Aphidii, Hemiptera, Ichneumoniden, Thysanoura, enz, die voor het bezigtigen met de loupe zich daarin uitmun- tend herkenbaar laten conserveren, en zelfs, — in tegenover- stelling van hetgeen hij, helaas! te veel bij het bewaren 2 18 van gekleurde spinnen te betreuren heeft, — ook zeer schoon de gele, groene en roode kleuren blijven behouden , naar zijn oor- deel veel beter dan in droogen toestand opgestoken of opgeplakt. Eindelijk stelt hij den Voorzitter eenige fleschjes met door hem voor de collectie der vereeniging verzamelde insekten ter hand, waaronder hij meer bijzonder de aandacht vestigt op een zeer fraai exemplaar van RAyssa persuasoria, in Junij des vorigen jaars gevangen bij Utrecht op de zoogen. batterij aan de Bildstraat, en wel terwijl zij met haren langen legboor beves. tigd zat in een versch rijshout, dienstig tot het maken van schanskorven. Kort voor zijnen dood, nadat hij ook aan onzen Wttewaall deze vangst had laten zien, schreef deze er hem nog de volgende opmerking over: “uwe yssa persuasoria komt in allen deele met de beschrijving overeen; in het derde stuk van Ratzeburg, over de Zchueumones, Berl. 1848, oppert hij reeds het vermoeden, dat zij ook op larven in /oofhout hare eijeren lest. Uwe waarneming is dus in zooverre van belang, en ik heb haar opgeteekend.” De Heer van der Wulp stelt ter bezigtiging een / exemplaar van Tipula lateralis Meig., waarbij de linkerspriet misvormd was; deze bevatte nl. slechts vijf leden, doch daarvan waren het 1°, 3° en 4* lid ieder merkelijk langer dan in den norma- len toestand, terwijl de vorm van het 5° lid, vooral aan het uiteinde, onregelmatig was. Daarna draagt spreker eenige opmerkingen voor, omtrent de in ons land waargenomen Sepsinen, waaronder een paar soorten, die hij meent voor nog onbeschreven te moeten houden. Van deze opmerkingen wordt hier slechts met een woord melding gemaakt, omdat de Heer van der Wulp zijn voornemen heeft te kennen gegeven om ze nog nader uit te werken en daarvan een opstel in dit tijdschrift te leveren. De Heer Kinker heeft bij het vergelijken der vangplaatsen van eenige Noetua-soorten, die naar zijne meening niet dage- 19 lijks te vinden zijn, ontdekt, dat van sommige door hem ge- vangen species, nog niet, als in Noord- of Zuid-Holland voor- komende, in de Bouwstoffen is melding gemaakt. Dit heeft hem er toe gebragt een lijstje van deze soorten op te stellen, hetwelk hij aan den secretaris overhandigt, ten einde daarvan zoo noodig gebruik te maken. ') Prof. Cl. Mulder herinnert aan de leden, dat hun op eene vroegere vergadering de nagelaten eigenhandige teekeningen van den uitstekenden Lyonet waren aangeboden. ?) Hij acht het gepast om thans aan de leden ter beschouwing te geven het mikros- koop, waarvan Lyonet zich bij zijne meesterlijke onderzoekingen plagt te bedienen en brengt er het volgende over in het midden. Het is “het ontleedkundig microscoop door den Heer Lyo- net zelven geinventeerd om op een gemakkelijke wijze insekten te anatomiseeren en voorwerpen voor het microscoop te berei den” volgens den catalogus van de verkooping, in April 1796, te ’s Gravenhage gehouden, pag. 13 n°. 2. Men ontwaart uit deze beschrijving, dat Lyonet dit instrument ook bezigde om voorwerpen te bereiden voor het gebruik van andere mikros- kopen en het blijkt evenzeer uit genoemden catalogus, dat bij in het bezit was van “een groot piramidaal microscoop,” van een “microscoop van Wilson” en van een “echt microscoop van Leeuwenhoek, geheel van zilver.” Het thans ter tafel ge- bragte instrument is te ’s Gravenhage gekocht door Mejufvrouw M. E. A. Oltmans, die eene verzameling van naturalien en zeld- zaamheden bezat, en in 1838 overleed. Zij vereerde dit werktuig aan den tegenwoordigen bezitter, den Heer Abraham Oltmans, conservator der conchylien enz. aan het museum van het ge- 1) Onder de soorten door den Heer Kinker opgenoemd komt o. a. voor: Leucania albipuncta, als in Julij te Noordwijk gevangen. Bij het afdrukken van mijne Macrolépidoptères des Pays-bas waren nog alleen Gelderland en Friesland als vindplaatsen bekend. d. G. 2) Zie de verslagen van de vergaderingen op 13 Aug. 1853 te 's Graven- hage, en op 4 Aug. 1860 te Leyden gehouden. DE “a 20 nootschap Natura Artis Magistra. Zijne welwillendheid heeft dit stuk eenigen tijd aan mij toevertrouwd en ik heb met be- langstelling kennis genomen van een voorwerp, eerbiedwaardig door de herinneringen, die er aan verknocht zijn. Lyonet beschreef zijn werktuig reeds in het derde deel van de werken der Haarlemsche Maatschappij van Wetenschappen, ten jare 1757, en gaf later, op verzoek van Prof. Le Cat, eene fransche beschrijving. Het is deze en eene afbeelding, die hij voegde voor de exemplaren van zijn 7railé anatomique, na 1761 verkocht. In de vroegere exemplaren vindt men ze niet. Spreker toont in eenige bijzonderheden aan, dat er geen de minste twijfel bestaat of het aangeboden voorwerp komt met de beschrijving en afbeelding overeen. Vooral vestigt hij de aandacht op een tiental plaxchettes, in het bovenste laadje, bevattende een aantal voorwerpen, grootendeels beschreven en afgebeeld in de Recherches van Lyonet, in 1832 door Dr. W. de Haan uitgegeven: b. v. parasieten, veertjes van lepidoptera, zagen van Cimber, enz. Er bevindt zich hier ook nog een pa- pier, waarop geschreven staat: portion du système nerveux d’une chenille: bevattende een strook glas, lang 100 mm. en breed 18 mm. Spreker had zich bij het lezen van dit opschrift zeer verheugd, verwachtende het eenige door Lyonet voor be- waring bestemde praeparaat onder oogen te zullen krijgen. Het is immers bekend, dat er waren, die niet geloofden, dat hij in natura gepraepareerd had, wat hij teekende. Om deze aan- tjging te wederleggen, plaatste en bewaarde hij een geheel zenuwstelsel van den Cossus tusschen twee glasplaten. Brez zag dit praeparaat nog na Lyonet’s overlijden (zie Letterbode, 1861 n°. 50). Intusschen blijkt, dat op bovenvermelde glas- plaat een organisch vlies, waarin eenige aderen loopen, uitge- spreid en gedroogd is. Het is noch het praeparaat, waarvan Brez spreekt, noch een gedeelte van eenig zenuwstelsel. Een onkundige moet het opschrift op het papier hebben gesteld, of er moet verwisseling van praeparaten hebben plaats gehad. Het geschrift is niet van Lyonet’s hand. 21 Dat Lyonet evenmin eene verzameling had van de inlandsche Lepidoptera en andere insekten, die hij zoo naauwkeurig waar- nam en teekende, blijkt uit den catalogus. De verzameling van insekten, die te koop kwam, bestond uit slechts 41 nom- mers en het opschrift luidt, “meest allen uitlandsche.” Er zijn slechts 8 nommers kapellen, de overigen zijn torren, sprink- hanen enz. Daarentegen bedroeg de collectie hoorns en schel- pen 1283 nommers. De Heer Backer Sr. spreekt kortelijk over de weinig voldoende uitkomsten, die hem het kweeken der Yama-mai hebben opge- leverd en deelt vervolgens den inhoud mede van een’ brief over het kweeken van zijdewormen op Java, gedagteekend Buiten- zorg 30 Mei 1863, en geschreven door den Heer J. E. Teys- man, Inspecteur-honorair des cultures. Deze mededeeling geeft den voorzitter aanleiding den inhoud van dien brief aan te vullen, daar hij door de bereidwilligheid van den Heer W. L. de Sturler, gepensioneerd majoor in Ned. Indische dienst, wonende te Leyden, in de gelegenheid was ge- steld een uittreksel te nemen uit een’ anderen brief, door den- zelfden Heer Teysman, op 13 Mei 1863, van Buitenzorg aan den Heer Guérin-Méneville te Parijs geschreven. Daar beide brieven hetzelfde onderwerp behandelen en de een den anderen aanvult nemen wij daaruit, ten einde in geene herhalingen te vervallen, het volgende over: De Heer Teysman heeft in April 1862 uit Siam, alwaar hij slechts eene maand kon vertoeven, eene variëteit van Bombyx Mori medegebragt, waarvan de kweeking op Java volmaakt is ge- slaagd. De soort schijnt eigenlijk in Cambogia en Cochin-China te huis te behooren, alwaar men 3 of 4 generatien ’s jaars kweekt. Op Java is het drooge saizoen het geschikst ter voort- brenging van goede cocons; in den regentijd daarentegen loopt men meer gevaar van ziekte (geel worden der rupsen). De Siamsche rupsen waren uit het binnenland (Kamboerie). De thermometer teekende aldaar des morgens ten 6 ure 22,22°C en (9 ~ 2 Lì des middags ten 12 ure 33,33°C, terwijl hij te Buitenzorg op het zelfde morgenuur op 21,11°C en des middags op 30,00°C stond. De eïjeren van de tamme zijdeworm van Siam komen op Java na verloop van elf dagen uit. De daaruit komende rup- sen hebben 27—30, ja zelfs 35 dagen noodig om tot de in- spinning te geraken; elf dagen daarna komen de vlinders uit de cocons te voorschijn, die terstond paren en ma 12—24 uren hunne eijeren leggen en sterven, zoodat iedere generatie + 50 dagen levensduur heeft. De zijde is geel. Eene var. van Sumatra, mede op Java overgebragt, en die dezelfde stadien van ontwikkeling als die van Siam heeft, spint kleine, witte cocons. Eene var. van Calcutta daarentegen levert op Java groote, gele cocons. De vlinders, uit deze cocons te voorschijn gekomen, hadden eijeren gelegd, maar deze waren na 2} maand nog niet uit- gekomen. Teysman had bastaarden gekweekt van Siam 99 en Calcutta 7 7 , die groote, gele cocons hadden gesponnen. Bastaar- den van Calcutta 9 2 en Siam 77 hadden wel eijeren gelegd, maar de rupsjes hadden zich na 24 maand nog niet ontwikkeld. Van de var. van Sumatra wegen 1920 volle cocons 1 kilogram, en 32 kilogrammen volle cocons geven slechts 1 kilo afgehas- pelde zijde. Van de var. van Siam wegen 1200 volle cocons 1 kilogram, en 16 kilogrammen volle cocons geven 1 kilo afge- haspelde zijde. Van de var. van Bengale eindelijk, wegen 560 volle cocons 1 kilogram, en 16 kilogrammen volle cocons geven 1 kilo afgehaspelde zijde. Volgens Teysman is Bomb. insularis niet anders dan eene varieteit van Cynthia. Op een goeden dag had hij een paar vlin- ders dezer varieteit gevangen, waarvan het wijfje 575 eijeren legde, waaruit na 9—12 dagen de rupsen kwamen, die met Erythrina-bladen werden grootgebragt en na 3 weken goede cocons vervaardigden, welke zeer hard waren. Op een kreupel voorwerp na, heeft zich echter geen enkele vlinder dezer teelt ontwikkeld. Uit eenige honderden cocons van Zzsu/aris, die later gevonden werden, ontwikkelden zich evenwel eene menigte 23 vlinders en wel de twee eerste dagen alleen mannetjes, doch later ook wijfjes. Bomb. Atlas wordt door Teysman met Erythrina-bladen ge- voed. Dikwijls, zoo schrijft hij, vind ik des morgens manne- lijke vlinders van elders komende buiten tegen het draadwerk gepaard met de wijfjes daarbinnen. De eïjeren dezer soort ko- men 10 dagen na het leggen uit; de rupsen spinnen in 24—30 da- gen na hare geboorte en de vlinders verschijnen na 30 —40 dagen. Bomb. Mylitta. Een wijfje dezer soort, door hem gevonden, legde geheel witte eijeren, zoo groot als die van Yama-maï. Hij heeft den vlinder laten afbeelden omdat deze veel verschilde van dien door Snellen van Vollenhoven geteekend. B. trifenestrata leeft op zeer verschillende planten, maar is op Java niet in cultuur gebragt. B. Cynthia en andere soorten worden met Riciuus communis en Erythrina-soorten gevoed. De Ai/anthus (van het Alfoursche Ay, boom en lanto, hemel, omdat deze boom zoo hoog wordt, dat hij den hemel schijnt te raken) glandulosa wil op Java niet groeijen. B. Yama-maï. Teysman kreeg eijeren dezer Bombyx van den heer Pompe van Meerdervoort, maar de rupsen stierven allen op drie na. Dezen aten het blad van Quercus serrata van Japan en sponnen zich in na + eene maand geleefd te hebben. De vlinders kwamen na 27 dagen uit. Deze soort is naar het oor- deel van T., de meest geschikte om in Europa te worden gekweekt. Onbekend zijn hem de B. religiosa, cecropia, Pernii, Hors- ‚fieldiv, Larissa, Katinka en Jana. Maar op Java komt nog een zeer kleine witte vlinder voor, wiens rups de Ficus benjamina geheel kaal vreet en die zeer fijne zijde spint. (Bomb. Waringi Teysm). De eocon is echter te klein, om deze soort met voor- deel in cultuur te brengen, Nadat deze aanteekeningen van den Heer Teysman door de vergadering met belangstelling waren aangehoord, legt de Heer Backer Sr. een gedrukt exemplaar over van de Beknopte hand- 24 leiding voor de Kultuur van de Bombyr Mori of tamme zijde- worm van Siam opgesteld door Teysman, als Inspecteur-hono- rair der kultures. Dit geschenk wordt met dankzegging aan- genomen en zal in de bibliotheek der Vereeniging geplaatst worden. De Heer N. H. de Graaf maakt de vergadering in hoofd- trekken bekend met de uitkomsten van de kweeking der Yama- mai-rupsen, zoowel door hem zelven als door Mr. de Roo van Westmaas verkregen, en laat ter opheldering rondgaan eenige goed geslaagde photographien, door laatstgenoemden vervaar- digd, en de rups dezer Bombyx in verschillende toestanden voorstellende. Wij vergenoegen ons deze feiten hier slechts aan te stippen, omdat men over de kweeking der Yama-mai, wel- dra een uitgewerkt verslag in dit tijdschrift mag te gemoet zien. Alleen zij hier nog opgenomen, dat de Heer de Graaf als curiositeit een bijna geheel schubloos uit de pop gekomen individu van B. Cynthia vertoonde. De Heer Grebner vond in Junij 1862, tegen een rasterwerk van het landgoed Lichtenbeek bij Arnhem, een tiental zakjes met levende rupsen van Talaeporia pseudobombycella. Hij gaf haar eikenbladen in eene gesloten flesch, doch ontdekte later dat een vrouwelijk volmaakt insekt zich onder de vangst moest bevonden hebben, omdat een dertigtal jonge rupsen bezig was hare zakjes te vormen. Dezen groeiden voorspoedig en hadden met November bijna de grootte die vroeger de gevondene rupsen hadden, doeh welke inmiddels allen gestorven waren. Tot een bewijs hoe deze rupsen bij het afgrazen der bladen te werk gaan, laat Spreker een afgegraasd eikenblad zien, waarvan al- leen de nerven zijn overgebleven. Met November hielden de rupsen op met eten, ofschoon zij daarna van tijd tot tijd van plaats veranderden. Met April 1863 begonnen zij weder te eten en maakten gebruik van de haar aangeboden wilde zuring en paardebloem, doch later, toen het eikenblad zich ontwikkeld 25 had, werden ze daarmede gevoed. Zij tastten toen ook de har- dere bladdeelen aan. Inmiddels waren een paar rupsen verpopt en zelfs twee mannelijke vlinders uitgekomen. Spreker deed toen eenige zakjes, die hij eenige dagen onbewegelijk had zien liggen, in een schoon kartonnen doosje. Een dag later zag hij dat een wijfje was uitgekomen, doch toen hij een paar dagen daarna het doosje wederom opende, ontdekte hij eenige bewe- ging onder de zakjes en bespeurde tot zijne niet geringe ver- wondering, dat zich in een der zakjes eene nog onveranderde rups bevond, die bezig was het uitgekomen wijfje op te eten en daarvan reeds een belangrijk gedeelde genuttigd had. Bij onderzoek bleek toen, dat de in het doosje gedane zak- ken, voor zooverre ze niet waren uitgekomen, nog rupsen be- vatten, die van toen af zich wederom met eikenbladen hebben gevoed, den geheelen zomer door, zonder te verpoppen, zoo- dat Spreker van oordeel was, dat deze rupsen nogmaals zullen overwinteren. Nog wordt als eene bijdrage tot de levenswijze der rups opgegeven, dat deze de afgestroopte huid aan de zakopening vastweeft. Eindelijk deelt Spreker mede, dat hij weder eene tweede generatie van Smerinthus Populi gekweekt heeft. De eijeren waren gelegd op 14 Mei; de rupsen, 8 dagen daarna uitge- komen, veranderden na 36 tot 39 dagen geleefd te hebben, terwijl de vlinders van beide seksen in het laatst van Julij voor den dag kwamen. De Heer Lodeesen geeft in de eerste plaats eene doos met inlandsche vlinders ten geschenke voor de collectie en over- handigt aan den secretaris eene lijst van Macrolepidoptera, door hem en de Heeren Grebner en Kinker in Amsterdam en aan- grenzende gemeenten, tot op een uur afstands gevangen. Vooraf echter had de Heer Lodeesen dat gedeelte der lijst, waarin de genoemde localiteiten uit een Lepidopterologisch oogpunt besproken worden, aan de vergadering voorgelezen. Een en ander wordt in dank aangenomen. 26 De Heer Snellen heeft eenige zeer fraaije bij hem uitgeko- men exemplaren van Agrotis Ripae en Tapinostola Elymi mede- gebragt, beide soorten, die hier te lande nog weinig waarge- nomen en alleen in de duinen aangetroffen zijn, alwaar Spreker in het vorige jaar de rupsen ontdekt had. De Heer Snellen eindigt met een en ander over de huishouding van Nonagria geminipuncta Hatch. op te merken. Ook de Heer Backer Jr. is aan de collectie indachtig ge- weest en heeft voor haar een niet onaanzienlijk geschenk afge- zonderd, waarvoor hem de dank der vergadering wordt gebragt. De Heer H. W. de Graaf!) legt de volgende opgave over van voor onze Fauna nieuwe Lepidoptera: Agrotis Ripae Hb. 702, 703. — HS. II. p. 352. — Heinem. p. 531. — Deserticola HS. II. f. 492. — Obotritica Heinem. p. 532. Reeds verscheidene jaren geleden vingen wij, in Junij, des avonds te Katwijk aan Zee, en vonden tegen de rasters in de Wassenaarsche duinen, enkele voorwerpen dezer soort, die eerst in den laatsten tijd, ook door Mann als zoodanig bestemd zijn. In September 1862 vond de Heer Snellen de rupsen in de Scheveningsche duinen op Cakile maritima, en had het genoegen een vijftal vlinders uit te krijgen, van 23 Junij tot 10 Julij dezes jaars. Wanneer men een zeker aantal vlinders bijeen heeft, blijkt het ten duidelijkste, dat Heinemann’s Obo- tritica geene afzonderlijke soort is, maar wel degelijk door overgangen met Zipae verbonden is. Acidalia interjectaria HS. II. p. 18, f. 78, 79. — Dilutaria Heinem. p. 725. Wassenaarsche duinen in Junij (d. G.). Bij Staalduin en langs 1) Tot mijn leedwezen kan ik hier niet laten volgen de waarnemingen door den Heer Burgersdijk op de steenen hoofden van den Helder gedaan, omdat de Heer B., noch aan zijne mondelinge toezegging, noch aan mijne latere schriftelijke aanvrage, om mij daartoe in staat te stellen, voldaan heeft. dd. 27 den duinkant bij den Haag gevangen, onder 4c. osseata, in Julij (Snellen). Deze soort is algemeen als Dilutaria Hb. bekend. De afbeel- ding evenwel van Hübner in het exemplaar, dat Snellen van Vollenhoven bezit, laat twijfel over. In Herrich-Schaeffer is de soort evenmin naauwkeurig afgebeeld, doch genoegzaam te herkennen. De afwijking, waarvan ik in Bouwstoffen Il. p. 202 bij Osseata melding maakte, is deze soort. Van al onze inlandsehe Macrolepidoptera zijn de soorten, be- hoorende tot het geslacht Zupithecia, het moeijelijkst te bestem- men. Teregt schreef Guenée dat de kleinheid dezer diertjes “a contribué de deux manières à embrouiller l'étude de ce genre: d’abord en rendant plus difficile l'exécution des figures, en- suite en rebutant les entomologistes qui, aimant mieux avoir affaire à de grandes espèces, négligeaient la synonymie de ces myrmidons et eréaient des noms pour ceux qu’ils ne reconnais- saient pas.” Ik voeg er bij, dat deze geringe grootte ook hier te lande oorzaak is geweest, dat men langen tijd vele soorten heeft voorbij gezien, die eerst in den laatsten tijd ontdekt zijn. Van daar het betrekkelijk groot aantal, dat ik in mijne Ma- crolépidoptères des Pays-bas heb kunnen opgeven. Ten aanzien der juistheid mijner determinatie acht ik het niet overbodig hier mede te deelen, dat ik mijne op de boeken gedane bestem- ming ten vollen heb bevestigd gezien, toen ik later in de ge- legenheid was bij den Heer Snellen voorwerpen te zien, die hij van Herrich-Schaeffer ontvangen had en welke door dezen benoemd waren. Bij die bezending bevonden zich: Zupithecia castigata, trisignaria, assimilata, absynthiata, plumbeolata, tenuiata, dodo- neata, tripunctaria, indigata, innotata, abbreviata, sobrinata, pusillata, strobilata, rectangulata, subnotata en linariata. Ik laat hier de soorten volgen, die in den laatsten tijd ge- vonden zijn. Eupithecia trisignaria HS. INI. p. 120 en 131, f. 175, 176. Een exemplaar, op 28 Junij 1865, aan den duinkant bij den Haag tegen eene houten heining (Snellen). 28 Eup. pygmaeata Hb. 234 9. — Treits. VI. 2. 135. — Guen. II. p. 318. — Heinem. p. 815. — Pygmaearia HS. II. p. 122, 135, f. 401, 402. Op 29 April 1862 bij Rotterdam over dag vliegende gevan- gen, op eene moerassige plaats (Snellen), Vogelenzang, 19 Julij (Kinker) en bij Amsterdam, 29 Julij (Grebner). Kup. assimilata Guen. IL p. 342, pl. 2, 9. Bij Rotterdam, in Junij, uit elzen geklopt (Snellen). Hier- toe behooren de voorwerpen, die ik bij Leiden in tuinen tegen schuttingen ving, in Junij, en die als Mizutata in de Bouw- stoffen (II. p. 191) vermeld zijn. Eupith. absynthiata L. — Hb. 453. — Guen. II. p. 340. — Notata Wood, 670 en Mlongata Wood, 671. In Junij bij den Haag tegen eene heining gevonden. De rup- sen aldaar den 30en Augustus 1862 op Artemisia vulgaris; de vlinders kwamen uit in Junij en het begin van Julij 1863 (Snellen). Var. A. Guenée I. 1. Op de heide bij Wolfhezen gevangen, den 6en Augustus 1863 (Snellen). Absynthiata werd, toen ik mijne lijst in de Bouwstoffen pu- bliceerde, algemeen voor eene varieteit van Minutata gehouden. Sedert werd men het eens, dat Adsynthiata regt heeft op een afzonderlijk soort-bestaan, maar bij sommigen rees toen weder twijfel of Mcnutata inderdaad door zoodanige wezenlijke ken- merken van Absynthiata verschilt, dat men haar als eene species propria kon behouden. Wat daarvan zij, dit is zeker, dat Absynthiata, zoo als uit bovenstaande opgave blijkt, hier te lande voorkomt, ofschoon het individu door wijlen den Heer van Eyndhoven in de Bouwstoffen als zoodanig opgegeven, niet tot deze soort behoort, zoo als mij gebleken is toen ik zijne collectie in 1861 te Rotterdam zag. Waarschijnlijk acht ik het, dat al de localiteitsopgaven bij Minutota vermeld (Bouwst. II. p. 191) op Assimilala betrekking zullen hebben, ofschoon ik daaromtrent geene zekerheid kan geven, omdat ik de voor- 29 werpen, voor zoover ze aan anderen toebehooren, nu niet ver- gelijken kan. Eupith tenuiata Hb. 394 J. — Heinem. p. 807. — Tenui- ana HSID. op. 119; 120, fn 168 „169. Staalduin, 6 Julij (Kinker), Noordwijk, Julij (d. G.), bij Amsterdam 9 Augustus (Grebner). Ook door Mann als zoodanig bestemd. Hup. dodoneata Guen. II. p. 344. In ’t laatst van April en begin van Mei tegen heiningen, bij houtgewas, langs den duinkant, onder ’s Gravenhage (Snellen), tegen rasters in de Wassenaarsche duinen (d. G.), omstreken van Haarlem (Weijenbergh). Hercyna pollinalis W. V., in de Bouwstoffen DI. III. p. 54 onder het geslacht #rnychia opgenomen, was tot nog toe alleen in Havelaar’s collectie als inlandsch aangewezen. Eerst in Mei 1863 was de Heer N. H. de Graaf zoo gelukkig twee zeer gave exemplaren van dit diertje op de heide bij Apeldoorn te vangen, zoodat de indigeniteit alsnu voldoende gestaafd is. Na de verschijning mijner nieuwe lijst van Tortricinen is onze Fauna weder met verschillende species dezer familie ver- rijkt, waarvan later melding zal worden gemaakt in dit tijdschrift. De Heer Snellen van Vollenhoven vertoonde eerst aan de leden een spanen doosje, waarin drie cocons van eene en dezelfde Arrindia-rups. Men weet dat deze cocons in den regel bruinachtig rood zijn; nu was het eerste cocon vuil wit van kleur, het tweede licht bruinachtig rood, het derde grijs, doch eenigzins graauwer dan dat van Cynthia. De drie eocons lagen in de lengte tegen elkander, doch zoo, dat zij, aan de eene — zijde den opstaanden kant van het ovale doosje aanrakende, een half ovaal uitmaakten. De rups had eerst het vuilwitte minst gebogen cocon gesponnen, was daaruit aan een der topeinden uitgegaan en had daarop het meer gekromd liggende bruinroode cocon gesponnen, doch ook dit scheen haar nog 30 niet te bevallen en zoo had zij ook dit weder aan de tegen- overgestelde zijde verlaten en een derde cocon gesponnen, dat nog tamelijk dik was, doch iets korter dan de beide eersten. !) Ten anderen liet Spreker teekeningen rondgaan voorstellende de eijeren en rupsen van Bombyx Yama-mai. Zij leverden de afbeeldingen van het ei in natuurlijke grootte en vergroot, van de pas uitgekomen rups en voorts van rupsen na de ver- schillende vervellingen tot aan den volwassen staat toe. Deze laatste figuur werd voornamelijk vergeleken met eene zeer geluk- kig uitgevallen photographie van eene volwassen rups, ingezonden door den Heer de Roo van Westmaas, en boven reeds vermeld. Eindelijk vertoonde de Heer van Vollenhoven eene nieuwe soort van Schildwants (Seutelleride), af komstig van Malacca, welke zich door een’ merkwaardigen vorm van kop onderscheidt. Spreker herinnerde de leden dat hij in zijne Monographie des Sentellérides de la Faune Indo-Neerlandaise, onder den naam van Tiarocoris Sumatranus eene schildwants had beschreven en afgebeeld, die mede een’ zeer bijzonderen vorm van kop had. In de groep of subfamilie der Plataspidae trof men nu drie geslachten aan, die zulke buitengewone kopvorming aanbieden en wel met name Tiarocoris, Ceratocoris en dit nieuwe geslacht, waar- aan spreker den naam van Poseidon wenschte te geven, af- geleid van den drietandigen kop. Er bestond in deze geslachten een treffend paralelismus, want Trarocoris was een Coplosoma met vreemd ontwikkeld hoofd, Ceratocoris een Brachyplatys met zoodanige ontwikkeling en Poseidon dergelijk een Heterocrates ; dit was met de meeste zekerheid uit de gedaante der wijfjes afte leiden, welke niets merkwaardigs aanbood en geheel over- 1) Daar de vlinder niet uitkwam, heb ik later het derde cocon geopend en vond daarin een’ volwassen dooden vlinder, zittende met den kop naar de uitgangszijde, doch met het achterlijf in eene poppenschil, welker ach- terste ringen open en gescheurd waren en waarvan de kop eene tegenover- gestelde rigting had met den kop van den vlinder. Hoe dit phenomeen te verklaren ? SVEN» 31 eenstemde met de paralel staande geslachten. Spreker was voor- nemens beide sexen van dit dier binnenkort onder den naam van Poseidon malayanus uitvoerig te beschrijven. Inmiddels was de tijd zoover verstreken, dat de Voorzitter zich in de noodzakelijkheid gebragt zag de vergadering te sluiten, ofschoon hij daardoor de aanwezigen het genoegen moest ontnemen van nog eenige bijdragen en opmerkingen van andere leden te mogen hooren, waarvan die welke betrekking hadden op den teelt der Yama-mai-rups evenwel later in het rapport omtrent deze nieuwe nijverheids-proef zullen worden opgenomen. Nadat de Heer Hubrecht, bestuurder der Kweekschool voor de Zeevaart, met de hem kenmerkende vriendschappelijke voor- komendheid de leden uitgenoodigd had, om zich door de kweeke- lingen in de sloepen der Kweekschool op de aldaar vrij breede waterwegen een uurtje te laten rondroeijen, van welke uitnoodi- ging schier alle leden gebruik maakten, vereenigde men zich aan een’ gezelligen disch. Den volgenden dag werd door een twaalftal leden eene en- tomologische excursie naar de duinen van Wassenaar en Katwijk gemaakt, welke, door eene geweldige donderbui afgebroken, niet bijzonder veel zeldzame insecten in de kabinetten der ver- eeniging bragt. Rotterdam H. W. DE GRAAF. October 1863. LIJST DER LEDEN VAN DE NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING, op 29 Augustus 1863. MET OPGAVE VAN HET JAAR HUNNER TOETREDING. EERE-LEDEN. De Heer C. F. Westerman, Directeur van het Koninklijk Zoo- logisch Genootschap Natura Artis Magistra, te Am- sterdam. 1858. H. T. Stainton, Esq. Mountsfield, Lewisham bij Lon- den, 1861. Dr. C. Felder, Lid der Kais. L. C. Academie der Naturwissenschaften en Vice-President der K.K. Zool. Bot. Gesellschaft in Wien. 1861. Dr. H. Löw, Director der Real-Schule, te Meseritz in Posen. 1862. Prof. J. O. Westwood, F. L. S. etc. te Oxford. 1862. A. E. W. Ludeking, Officier van Gezondheid bij het Nederl. Indische leger, thans op Amboina. 1862. BEGUNSTIGER. De Heer Mr. C. W. Hubrecht, te Leiden. 1859. 33 CORRESPONDERENDE LEDEN. De Heer Th. Lacordaire, Hoogleeraar aan de Hoogeschool te Luik. 1853. 5 „ C. Wesmael, Hoogleeraar aan de Hoogeschool te Brus- sel. 1853. pe „ Arn. Förster, Hoofdleeraar aan de hoogere Burger- school te Aken. 1853. 5 „ Emil vom Bruck, te Crefeld. 1853. GEWONE LEDEN. 1845 —46. De Heer Dr. J. G. H. Rombouts, te Amsterdam. 5 „ F. M. van der Wulp, te ’s Gravenhage. È „ Dr. M. C. Verloren, huize Schothorst bij Amers- „foort. aa » J. Backer Sr., te Oosterbeek. 5 n Jd. W. Lodeesen, te Amsterdam. à Dr JR En van Laer stes Porecht. pe „ Th. J. van Campen, te Amsterdam. 5 n Dr: PR: H. Jo Wellenbergh, te Utrecht. È „Me. Hs Verloren ‚te. Utrecht: n» Mr. S. C. Snellen van Vollenhoven, te Leiden. A „ W. O. Kerkhoven, te Amsterdam. 1846-47. 5 „ Jhr. J. C. Martens, te Utrecht. 4 n Prof. J. van der Hoeven, te Leiden. 1849—50. È » J. J. van Voorst, te Amsterdam. 34 1851—52. De Heer R. T. Maitland, te Amsterdam. 7 P. C. T. Snellen, te Rotterdam. Dr. J. A. Herklots, te Leiden. Dr. M. Imans, te Utrecht. W. A. J. van Geuns, te Utrecht. 1852—53. N. H. de Graaf, te Leiden. Mr. H. W. de Graaf, te Rotterdam. G. M. de Graaf, te Leiden. Dr. L. A. J. Burgersdijk, te Breda. Mr. J. W. Lansberge, te Brussel. G. A. Six, te Utrecht. Dr. W. Berlin, te Amsterdam. 1853—54. Prof. Cl. Mulder, te Groningen. Mr. J. P. van Wickevoort Crommelin, te Haarlem. 1854—55. Corn. Sepp, te Amsterdam. C. de Gavere, te Groningen. 1855—56. A. A. van Bemmelen, te Meiden. Mr. E. A. de Roo van Westmaas, te Velp. M. Breukelman, te Zotterdam. 1856—57. Mr. J. H. Albarda, te Leewwarden. Mr. W. Albarda, te Groningen. 35 De Heer A. P. H. Kuipers, te Leeuwarden. 5 „ Dr. A. W. M. van Hasselt, te Utrecht. 1857—58. ei » J. W. Schubärt, te Utrecht. 5 n W. K. Grothe; te. Zeist, "i „ H.J. D. W. Dikkers, te Delden. 1858—59. si „ J. C. J. de Joncheere, te Dordrecht. 5 n J. Backer Jr., te Oosterbeek. 1859— 60. È » J. M. van der Stoot, te Roelof-Arendsveen. i » G. W. Grebner, te Amsterdam. 1860—61. È » J. Kinker, te Amsterdam. n n Dr. E. Piaget, te Rotterdam. » 9 H. Weijenbergh Jr., op Rozenlust bij Haarlem. 3 oo Dre W. CNE Starne, te Hoanlem. 1861-—62. Do » H. Hartogh Heys van de Lier, te Delft. 1862—63. > » H. Baron Lewe van Middelstum, te Beek bij N2- Megen. " » F. ter Meer, te Haarlem. 36 1863—64. De Heer Jhr. Mr. W. C. M. de Jonge van Ellemeet, te Oost- Capelle bij Middelburg. È „ M. G. van Woerden, te Rotterdam. 9 „ Mr. R. T. Bijleveld, te Zeiden, 5 „ Dr. M. Salverda, te Leiden. BIBLIOTHEEK. DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING. BIJGEKOMEN BOEKEN OVER 1862/69. Entomologische Zeitung. Herausgegeben von dem Entomologi- ‘schen Vereine zu Stettin. Jahrg. XXII, Stettin 1861. Jahrg. XXIII, Heft 7—12. Stettin 1862. — In ruil tegen het tijdschrift. Berliner entomol. Zeitschrift, herausgegeben von dem Entomo- logischen Vereine in Berlin. 6r Jahrg. 3—4. Berlin 1862. 7r Jahrg. 1—2. Berlin 1863. — In ruil tegen het tijd- schrift. Wiener entomologische Monatschrift. Band VI, N°. 7—12. Wien 1862. Band VII, N°. 1—6. Wien 1862. — In ruil tegen het tijdschrijft. Annales de la Société Entomologique de France. Quatrième Série, Tome II. Paris 1862. — In ruil tegen het tijdschrift. NB. Het le deel ontbreekt nog. Annales de la Société Entomologique Belge. Tome VI, Bruxel- les 1862. — In ruil tegen het tijdschrift. The Entomologists Annual for 1863, with a coloured plate. 38 London 1862. — Geschenk van den Heer H. T. Stainton. Tijdschrift voor Entomologie, uitgegeven door de Nederland- sche Entomologische Vereeniging. Deel V, Afl. 6 Deel VI, Afl. 1—4. NB. In de opgave van het vorige jaar is abusivelijk vermeld: Deel III en Deel IV, moet zijn Deel V, Afl. 1— 5. Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, Afd. Natuurkunde. Deel XIII, 1862. Deel XIV, 1862. Deel XV, 1863. In ruil tegen het tijdschrift. Bulletins des Séances de la-Classe des sciences de l’Académie Royale de Belgique, Année 1862. Annuaire van dezelfde Academie 1865. — Beiden in ruil tegen het tijdschrift. Bericht über die wissenschaftliche Leistungen im Gebiete der Entomologie während der Jahren 1859 und 1860, von Dr. A. Gerstaecker. Berlin 1862. Bulletin de la Société Impériale des Naturalistes de Moscou de l’année 1860, N° 2, 3en 4. 1861, N° 1—4. 1862, N° 1—4. In ruil tegen het tijdschrift. Verhandlungen der KK. zoologisch-botanischen Gesellschaft in Wien, Jahrg. 1862. Band XII. i Nachträge zu Maly’s Enumeratio plantarum phanerogamicarum Imperii Austriaci universi von Aug. Neilreich. Herausge- geben von der KK. zoologisch-botanischen Gesellschaft in Wien 1861. — In ruil tegen het tijdschrift. Personen-, Orts- & Sach-Register der zweiten fünfjährigen Reihe (1856—1860) der Sitzungsberichte und Abhand- lungen der Wiener KK. zoologisch-botanischen Gesell- schaft, zuzammengestellt von A. Fr. Grafen Marschall, Wien 1862. Bulletin de la Société Linnéenne de Normandie. Année 1855— 1862. Volume I—VII. Caen 1856—1861. — In ruil tegen het tijdschrift. Proceedings of the Entomological Society of Philadelphia. Vol. I, N° 1—6. Philadelphia 1861/62. — Geschenk van het Genootschap. 39 Schriften der Küniglichen Physikalisch-ökonomischen Gesellschaft zu Königsberg, Jahrg. I—III. 1860— 1863. Geschenk van het Genootschap. Versuch einer Aufzählung der Arten der Gattung Bithynia Leach und Nematura Bns. Nach der Kaiserlichen und Cuning’s Sammlung von G. Ritter von Frauenfeld. Vorläufige Uebersicht der während der Reise der KK. Fregatte Novara von den Herren Naturforschern gesammelten Spin- nen von Dr. Georg Böck. Ueber die sogenannte Sägspän-See, beobachtet während der Weltreise der Novara von G. Ritter von Frauenfeld. Ueber ein neues Höhlen-Carychium (Lospeum Brg) und zwei neue fossile Paludinen von G. Ritter von Frauenfeld. Eine für Oesterreich neue Trypeta von G. Ritter von Frauenfeld. Auszüge aus Briefen des in Amboina verstorbenen Dr. L. Doleschall. Beitrag zur Insektengeschichte aus dem Jahre 1861 von 6. Ritter von Frauenfeld. Ueber die von der KK. Fregatte Novara mitgebrachten Orthop- tern von Karel Brunner von Wattenwyl. Neue Crustaceen gesammelt während der Welt-Umseglung der KK. Fregatte Novara. Zweiter vorläufiger Bericht von Dr. Cam. Heller. De negen laatste brochures overgedrukt uit de Verhandlungen der KK. zoologisch-botanischen Gesellschaft in Wien (Jahrg. 1161/62). — Geschenk van G. Ritter von Frauenfeld. De laatst vermelde overdruk ook als geschenk van Dr. Cam. Heller. Essai d'une Faune Entomologique de l’Archipel Indo-Neer- landais par S. C. Snellen van Vollenhoven. Première Mo- nographie. Famille des Scutellérides avec 4 planches colo- riées. La Haye 1863. — Geschenk van den Schrijver. Diversae Insectarum Volatilium icones ad vivum accuratissime depictae per celeberrimum pictorem D. J. Hoefnagel. Anno 1630. Geschenk van den Heer N. H. de Graaf. Kleine aanteekeningen van Claas Mulder. N° 12 Klanders; over- 40 gedrukt uit de Landbouw-Courant 1863, N° 7. Geschenk van den Schrijver. Sepp (J. C.) Beschouwing der wonderen Gods in de minst geachte schepselen of Nederlandsche Insekten, 2e Serie Afl. XXI tot XXXIV. The Natural History of the Tineina, vol. VIL, containing Buc- eulatrix, Part I and Nepticula, Part Il; by H T. Stainton, Lond. 1862 — Geschenk van den Schrijver. Yo-San-fi-rok, l’art d'éléver les vers à soie au Japon, par Ouekaki- Morikouni, annoté et publié par Matthieu Bonafous, ouvrage traduit du texte Japonais par le Docteur J. Hoffmann. Paris et Turin 1848. Bijdrage tot de kennis van het vlindergeslacht Leptosoma Boisd. door Dr. S. C. Snellen van Vollenhoven. — Geschenk van den Schrijver. Die Noctuinen Europa's von Julius Lederer. Wien 1857. — Geschenk van den Schrijver. Determinatie der Lepidoptera afgebeeld in het werk van Sepp, le Serie, Deel 1—8, door P. C. T. Snellen. Amsterdam 1862. De zijderups Cynthia, door Claas Mulder. Overgedrukt uit den Almanak der Maatsch. tot Nut v. t Alg. Jaargang 1862. — Geschenk van den Schrijver. Saggio di Ditterologia Messicana di Luigi Bellardi. Part IIa. Torino 1862 — Geschenk van den Schrijver. Über Griechische Dipteren. — Uber die Afrikanischen Try- petina. — Neue Beiträge zur Kenntniss der Dipteren, Achter Beitrag. Berlin 1861. Diptera Americae Septentrionalis indigena. Descripsit H. Loew. Berlin 1861. Die Dipterenfauna Sud-Afrika’s, bearbeitet von Dr. H. Loew. Erste Abtheilung, Berlin 1860. Abbildungen und Beschreibungen der Blattwespen-Larven, her- ausgegeben von C. G. A. Brischke, mit einem Vorworte von 1. F. C. Ratzeburg. Berlin 1855 — Vier Geschenken van den Heer Dr. Loew. 41 Classification of the coleoptera of North-America bij John. L. Leconte M. D. Part. 1. Washington 1861 Mai. Synoptis of the Neuroptera of North-America bij Herman Hagen. Washington Julij 1861. Synopsis of the described Lepidoptera of North-America. Part. I. Diurnal and crepuscular Lepidoptera by John G. Morris. Washington Feb. 1862. Monographs of the Diptera of North-America by H. Loew, Part. 1. Washington April 1862. Annual report of the Board of Regents of the Smithsonian In- stitution for the year 1860. Washington 1861. Report of the Commissioner of Patents for the year 1862; Agri- culture. Washington 1862. — alles geschenk van de Smithsonian Institution. Bidrag till Rio Janeiro traktens Hemipter-Fauna af Dr. C. Stal te Stokholm. 1858 — Geschenk van den Schrijver. Bibliotheca Entomologica. Die Literatur über das ganze Gebiet der Entomologie bis zum Jahre 1862 von Dr. H. A. Hagen Band I. Leipzig, 1862. Band II. Leipzig, 1863. Beschrijving van eenige nieuwe soorten van Diptera door S. C. Snellen van Vollenhoven; overgedrukt uit Verslagen en Mededeelingen der Koninkl. Academie van Wetenschappen Deel XX. — Geschenk van den Schrijver. Een boer en zijne schapen. Volksonderwijs. Overgedrukt uit het jaarboekje van Natura Artis Magistra door Cl. Mulder. — Geschenk van den Schrijver. Mededeeling over de teelt van Ailanthus glandulosa en de daarop levende zijdegevende rups, Saturnia Cynthia, door N. H. de Graaf, overgedrukt uit het Tijdschrift ter be- vordering van Nijverheid. Deel III N°. 5. Geschenk van den Schrijver. Dictator Schaum. Ein offner Brief an alle Entomologen von L. W. Schaufuss. Dresden 1863. Verslag gedaan door Burgemeester en Wethouders aan den Gemeenteraad van Leyden, 1863. 42 INHOUD DER TIJDSCHRIFTEN, ONTVANGEN DOOR DE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING. September 1862. Bulletin de la Société impériale des naturalistes de Moscou. Année 1661001 (Entom.) Inhoud: Description de quelques espèces nouvelles de Cicindé- lites et de Carabiques par Mr. le Baron de Chaudoir. Essai d'un Catalogue des Insectes de l'Ile Ceylon par Victor de Motschulsky. Einige für die Russisch-Europaeische Fauna neue Kä- fer, beschrieben von T. Moravitz. Verzeichniss der um Sarepta vorkommenden Käfer von A. Becker. Bidrag till Rio Janeiro traktens Hemipter-Fauna of C. Stal, (overgedrukt uit de Verh. der Kon. Zweedsche Acad. v. Wetenschappen) in 4°. Van de Smithsonian Institution te Washington. IR 2. VI Or Annual report of the Board of Regents for 1860. Monographs of the Diptera of North America by H. Loew Part. 1. edited with additions by R. Osten Sacken. . Synopsis of the Neuroptera of North Am. by Herman Hagen. Synopsis of the Lepidoptera of North Am. by John G. Morris. Classification of the Coleoptera of N. A. by John L. Leconte Part. 1. Bulletin de la Societé Imp. des naturalistes de Moscou, année 1861. n° 2 avec 4 planches. (Entomol.) Inhoud: Dr. G. Flor, zur Kenntniss der Rhynchoten. Beschrei- bung neuer Arten aus der Familie Psyllodea Burm. Baron de Chaudoir, Matériaux pour servir à l'étude des Cicindélites et des Carabiques. (Continuation). Dr. G. Flor, Rhynchoten aus dem Kaukasus und von der Grenze Perziens. Bulletin 1861 n°. 3. (bevat 1 entomol, opstel) Einige neue Me- lyridae, beschrieben von Dr. F. Morawitz. Bulletin 1861. N°. 4. (Entom.) Inhoud: Baron de Chaudoir, des espèces qui rentrent dans l’ancien genre Panagaeus. Proceedings of the Entom. Soc. of Philadelphia, vol. 1 N° 1—6. Inhoud: Viol ied, N01. Catalogue of the Cicindelidae of North America by E. T. Cresson. Descriptions of a few new species of Hemiptera by Pa kh: Uhbler: Vol. 1e N°2. Catalogue of the described species of Tenthredinidae and Uroceridae, inhabiting North America, by E. T. Cresson. Vol: NS: Observations on the Habits of some Coleopterous Lar- vae and Pupae, by George H. Horn. On the Cynipidae of the North American Oaks and their Galls, by Baron R. Osten Sacken. Vol. 1 N° 4. Mierolepidopterous larvae by Brackenridge Clemens M.D. 44 Catalogue of the Longicorn Coleoptera, taken in the vicinity of Philadelphia, by James H. B Bland. Vols AND; Description of some larvae of North American Cole- optera, by Baron R. Osten Sacken. New American Micro-Lepidoptera, by Brackenbridge Clemens M. D. The Tarantula (Mygale Hentzii Girard) and its Des- troyer (Pompilus formosus Say), by S. B. Buckley. Notice of several new species of Tenthredinidae, by E. Norton. Molse NG: North American Micro-Lepidoptera, by Brackenbridge Clemens. Characters of the Larvae of Mycetophilidae, by Baron R. Osten Sacken. Synopsis of families of Heterocera, by Brackenbridge Clemens M. D. Notes upon Grapta comma //arr. and Grapta Faunus Edwards , by W. H. Edwards. Description of some new N. Amer. Coleoptera, by G. H. Horn, MD: October 1862. Journal of the Proceedings of the Linnaean Society. Vol. VI. N°. 21—23. Entom. opstellen daarin: N°. 21. Description of a curious Form of dipterous Larva by E. Hart Vinen. Catalogue of the Dipterous Insects collected at Gilolo, Ternate and Ceram by Mr. A. R. Wallace, with deseriptions of new species. By Francis Walker. 45 On certain appendages to the Feet of Insects sub- servient to Holding or Climbing. By Tuffen West. Notice on the Habits of the Agricultural Ant of Texas. By Gideon Lincecum. Descriptions of some new spec. of Ants from the Holy land. By Fred. Smith. Catalogue of Hymenopt. Insects collected by Mr. A. R. Wallace in the Islands of Ceram, Celebes, Ternate and Gilolo. By Fred. Smith. N° 22 Catalogue of Hymenopt. Insects, continued. Contributions to the Insect Fauna of the Amazon Val- ley. Lepidopt. — Heliconiae. By H. W. Bates. Catalogue of the Heterocerous Lepidopterous Insects collected at Sarawak, in Borneo by Mr. A. R. Wal- lace. With deseriptions of new species. By Francis Walker. N°. 23. Catalogue of Heterocerous Lepid. continued. Entomologische Zeitung, herausgegeben von den entomologischen Vereine zu Stettin. 22er Jahrgang 1861. Inhoud: 1. Philippi, Chilenische Telephorus. v. Heyden, Fragmente. Moore, Bombyx Mori et Huttoni. Osten-Sacken, Entomo- logische Notizen. Herrich-Schaeffer, über Gastropacha Ar- busculae. v. Heyden, Antwort an G. Koch. v. Siebold, Agriotypus armatus. Keferstein, Mittheilung. Werneburg, Hesperia-Arten. Lepid. Notizen. Hagen, Insecten-Züge. Altum, Lepidopterisches. Suffrian, Synonimie. Dohrn, Aphileus lucanoides. Mengelbir, Reiseskizzen. Gartner, Polia aliena. Hagen, Literatur. 2. Hagen, Die Phryganiden Pictet’s nach Typen bearbeitet. Mengelbir, Reiseskizzen aus den Alpen. Kawall, Entomo- logische Mittheilungen. Mink, Entom. Notizen. Stal, Miscel- 46 lanea hemipterologica. Sharswood, Beitrag zu einem Ne- krolog des Majors J. Eatton le Conte. Rathke, Studien zur Entwickelungsgeschichte der Insekten. Von Prittwitz, die Generationen und die Winterformen der in Schlesien beobachteten Falter. Koch, Kritik und Antikritik des Herrn v. Heyden. 3. Rathke, Studien zur Entwickelungsgeschichte der Insekten. Schaufuss, Die Europ. ungeflügelten Arten der Gattung Sphodrus. Hagen, Insekten-Zwitter. Staudinger, über einige neue und bisher verwechselte Lepidopteren. Dohrn, Me- lolontha hololenca 9. Micklitz, Beitrag zur Bastardfrage. Freyer, Lepidopterologisches. Erinnerung an Jacob Hüb- ner. Literatur. 4, Gerstäcker, Gattung Sapyga. Werneburg, Geometra pomo- naria. Schaufuss, Anthieus vittatus und Bruchus pallidipes. Woeke und Staudinger, Reise nach Finmarken. Osten- Sacken, Gallen und Pflanzendeformationen in Nord-Ame- rica. Schaufuss, Zwei neue Silphidengattungen. Tisch- bein, Monströser Ichneumon luctatorius. Suffrian, Syno- nym. Mise. Keferstein, Parthenogenesis bei Lepid. Hagen, Literatur (Razumowsky). Glaser, Cossus-Entwicklung im todten Leibe. Fischer, zur Catalogs-Litteratur. v. Kron- helm, über oelige Schmetterlinge. Hering, Nachwort dazu. Gerstäcker, Berichtigungen zu Sapyga Dutreux, für En- gadin-Exeurrenten. Vereinsbibliothek. Januari) 1863. Jahrbücher des Vereins für Naturkunde in Herzogthum Nassau 16es Heft, mit einem Kartchen und zwei Tafeln; bevat de volgende entom. opstellen : Die deutschen Vesparien, van A. Schenck. Zusätze zu der Beschreibung der nass. Grabwespen. Van denzelfden. 47 Verzeichniss in Amtsbezirk Wied-Selters beobachteter Macrolepidopt. von Al. Schenck. Beiträge zür Naturgeschichte einziger Lepid. van Dr. A. Röszler. The Entomologist’s Annual for MDCCCLXIII. Inhoud: Synopsis of the British Ephemeridae, by Dr. Hagen. Some remarks on the species of the Genus Nepticula, by H. von Heinemann. Notes on some of the Genus Eupithecia, by the rev. H. H. Crewe. New British species and captures of Rarities in 1862. By the Editor. Notes on British Trichoptera, with Deseription of a new species of Rhyacophile. By R. Me. Lachlen. Notes on North American Phryganidae, by the same. Additions to the Fauna of great Britain and des- criptions of two new species. By John Scott. February 1863. Entomologische Zeitung von dem Vereine zu Stettin 23er Jahrgang. Inhoud : 1. Staudinger und Wocke, Reise nach Finmarken (Forsetz.) Cornelius, über Notiophilus. Osten-Sacken, Nordameric. Gall-inseeten. Stal , Hemiptera Mexicana. Osten-Sacken, Entomol. Notizen. Saussure, Vespides du Musée de Leyde. v. Prittwitz, Zusätze zu Wilde’s Raupen. Christoph, Or- gyia dubia Begattung. Dohrn, Macrocrates bucephalus 9. Jekel, Pyenopus Gerstaeckeri. Dohrn, Paromia dorcoides und Westwoodi. 2. Speyer, Kritische Bemerkungen. v. Heyden, Fragmente. Saussure, Vespides du Musée de Leyde. Krichbaumer, Ein 48 neues Callidium. Pfaffenzeller, Gastropacha Arbusculae. À. Dohrn, Drei neue europ. Hetoroptera. Speyer, Psyche tenella, n. sp. Tollin und Hagen, zur Naturgeschichte der Termi- ten. Christoph, vier neue Südruss. Schmetterlinge. H. Dohrn, Die Dermaptera von Mexico; Staudinger. Neue griechische Lepidopt. Radoehkovski, Megachile Dohrnii. Cornelius, En- tom. Notizen. v. Prittwitz, Generationen und Winterformen Schles. Falter. Keller, Entom. Notizen. Kraatz, Berichtigung. 3. Stal , Hemiptera mexicana. Schneider, Reise nach Finmar- ken (Coleopt.). Staudinger, Die Arten der Lepidopteren- Gattung Ino. v. Heyden, Fragmente. Schultz, Noctua Mil- leri. v. Prittwitz, Das Seppsche Schmetterlingswerk. Rathke, Entwicklungsgeschichte der Insecten. Osten-Sacken, Ento- mol. Notizen. 4. v. Siebold, über Parthenogenesis. Stal, Hemiptera mexicana. Cornelius, Libellenzüge. Dietrich, zur Systematik der Schmet- terlinge. v. Prittwitz, Winterformen und Generationen Schles. Falter. Hagen, Insecten in Sieil. Bernstein. Maeklin, Acro- pteron geniculatum. Dietrich, Neue Käferarten. Vereinsan- gelegenheiten. Beilage zu N°. 1—3 des 24 Jahrganges der Ent. Zeitung. Deze bevat: Repertorium der 23 ersten Jahrgänge (von 1840 bis 1862) ausgearbeitet von M. Wahnschaffe. Mer 1863. Annuaire de l’Académie Royale des Sciences, des lettres et des Beaux-arts de Belgique, 1863. (Niets over entomologie). Bulletins des Séances de la Classe des sciences de cette Aca- démie (Année 1862). (Entom.) Inhoud: Synopsis des Agrionines (suite) par M. de Selys-Long- champs (pag. 196 en pag. 339.) 49 Bulletin de la Société Linnéenne de Normandie, vol. I VIT. Année 1855—1862. (Entom.) Inhoud: Notice sur une galle de chêne, par M. Renon. — Vol. 2 p. 43. Énumération des Coléoptères de la Seine inférieure par M. Em. Mocquerys. — Vol. 2 p. 77—288. Observations sur un Staphylinide nouveau pour la faune Française (Diglossa mersa Halid.), par A. Fau- vel. — Vol. 5. p. 93. Note sur les espèces du genre 7ragophlaens Mann, par M. René de Mathan. — Vol. 5. p. 100. Synopsis des espèces Normandes du G. Mieropeplus Latr. par M. A. Fauvel. — Vol. 5 p. 248. Catalogue des insectes recueillis à la Guyane Fran- çaise par M. E. Déplanche. — Vol. 5 p. 299. Vol. 6 p- 128, 165. Liste de Coléoptères (Staphylinides) nouveaux pour la faune Française, par M. Fauvel. — Vol. 6 p. 16. Coléoptères de la Nouvelle Calèdonie, par M. A. Fau- vel. — Vol. 6 p 120. Verhandlungen der K. K. zoologisch-botanischen Gesellschaft in Wien. Jahrg. 1862. XII Band. (Entomol.) Inhoud : Schaufuss’ Beschreibungen von Sphodrus modestus, S. gracilipes und Ponacaea macrocephala. Frauenfeld, über unterirdisch lebende Spinnen und Fische. K. von Brunner, Verzeichniss der Orthopteren von der Novara Expedition. p. 87. F. Löw, Beiträge zur Kenntniss der Rhynchoten. p. 105. 4 50 C. Felder, Verzeichniss der Macrolepidopteren der Novara-Expedition. p. 473. F. Brauer, Über Hypodermen-Larven. p. 505. F. Keyserling, Beschreibung einer neuen Spinne. p. 539. A. Rogenhofer, Beitrag zur Kenntniss von Mantispa Styriaca, Poda. p. 583. L. Mayer, Myrmecologische Studien. p. 649. J. Egger, Dipterologische Beiträge. p. 777. Fr. Brauer, Cephenomyia Ulrichii, die Rachenbremse des Elennthieres. p. 973. G. Ritt. von Frauenfeld, Beitrag zur Insektengeschichte. podi A. Rogenhofer, Drei Schmetterlings-Metamorphosen. p1228: Fr. Brauer, Zherobia, eine neue Gattung aus der Familie der Oestriden. p. 1231. Dr. J. Egger, Dipterologische Beiträge. p. 1233. Junij 1863. Schriften der K. physikalisch-ökonomischen Gesellschaft zu Königsberg. Jahrg. 1—3. (Entom.) Inhoud : Anatomisch-physiologische Untersuchungen über dem Athmungsprozess der Insekten, von H. Rathke. p. 99. Erster Nachtrag zum neuen Verzeichniss der Preussi- schen Käfer, von Dr. Lentz. p. 139. Die Hymenopteren der Provinz Preussen, von G. Brischke. p. 1. et 97. Über Bruchus rufimanus, von Kornicke. Sitzungsb. p. 5. Uber die frühern Zustände von Microdon mutabilis ‚ von Elditt. Sitzungsb. p. 9. Derselbe, über //aemonia Equiseti. Sitzungsb. p. 11. Jahrg. 3. Annales Tom Inhoud: 51 Die Hymenopteren der Prov. Preussen, von Brischke p. 1. Die Macrolepidopteren der Prov. Preussen, von Dr. Schmidt p. 62. Myrmicophila Acervorum Panz. ein für die preuss. In- sekten-Fauna neues Thier, von H.L. Elditt. p. 193. Beobachtungen über die Arten der Blatt- und Holz- wespen. p. 204. de la Société Entomologique de France, 4e Série, e 2ème, De Marseul, Supplément à la monographie des His- térides, suite p. 5—49, p. 437—517, p. 669— 703. Chevrolat, Clytides du Brésil. p. 49. Schaum, Damaster Fortunei. p. 68. de Sauley, MegartArus Bellevoyei. p. 69. Aubé, Ischoglossa depressipennis ete. p. 71. Gautier des Cottes, Paederomorphus pedoncularius ete. pirlo: Reiche, Notes synonymiques sur des Coléoptères. p. 79. Fauvel, Aleochariens frangais nouveaux ou peu connus et larves de Phytosus et Leptusa. p. 81. Coquerel (Ch.) et Mondière, Larves de Diptères dévelop- pées chez l homme au Sénégal. p. 95. Ch. Coquerel, Larves des Scariles madagascariensis, Panagaeus festivus et Macrotoma corticina. p. 104. Bigot, Diptères nouveaux de la Corse. p. 109. Haliday, Deux Chalcidites nouveaux. p. 115. Sichel, Observations hyménopterologiques. p. 119. Signoret, Hémiptères de Cochinchine. p. 123. Bellier de la Chavignerie, Lépidopt. nouveaux d’ Es- pagne. p. 127. H. Lucas, Sur la Perisphaeria glomeriformis. p. 130. 52 Léon Dufour, Consultation sur une larve aquatique. p. 131. — Scorpio Savignyi, p. 139. — Formica Sa- vignyi. p. 141. — Galle de la Jasonia glutinosa et Tephritis qui la produit. p. 143. — Larve du Noso- dendron fasciculare. p. 146. Laboulbène, Stigmates de la larve du Nosodendron fas- ciculare. p. 149. Girard, Expériences sur la fonction du vol chez les Ins. p. 155. Amyot, Production des fils des Araignées ete. p. 165. Ed. Perris, Insectes du Pin maritime, supplément. p. 173 de Mathan, Ophonus Fauvelii nov. sp. p. 244. Chevrolat, Coleoptères de Cuba: Cerambyeides et Pa- randrides. p. 245. de Sauley, sur les Genres Choleva, Catops et Catopsi- morphus, sur le Catal. de M. Schaum et descript. de Coleopt. nouveaux. p. 281. Fauvel, Arena Octavii et Oxytelus oceanus. p. 292. Reiche, Espèces nouvelles de Coleopt. Corses. p. 293. de Harold, sur I’ identité de I!’ Aphodius atramentarius Er. avec P Aphodius depressus Kugel. p. 301. Schaufuss, Diagnoses de nouvelles espèces de Coléopt. propres à I’ Espagne et à la Grèce. p. 309. H. Deyrolle, Deux nouv. esp. du genre Wormolyce. p. 313. Laboulbène et Robin, Descript. de ? Acarus entomopha- gus et observations sur le genre Tyroglyphus. p. 317. Schaum, Objeetions aux remarques de M. Girard, p. 339. Girard, Réponse aux objections de M. Schaum p 340. — Recherches sur la chaleur animale des Articulés (suite) p. 345. — Sur les variations chez les In- sectes et particulièrement sur celles des Sa/yrns Hero et Arcanius p. 348. — Sur les larves em- ployées comme amorce pour la pêche. p. 351. Reiche et Schaum, Discussion critique sur la syno- nymie de plusieurs espèces de Coleopt. p. 353. 53 H. Lucas, Sur le Diastrophus Rubi p. 369 — Sur l'Acridium albipes, de Geer. p. 373. Signoret, Hémipt. nouveaux ou peu connus, trouves en Corse. p. 379. Guenée, Observations sur l’emploi du Nécrentome p. 381. Berce, Lépid. nouveau, Naclia servula, trouvé en France p. 386. Aubé, Deux esp. nouvelles d’ Hypoborus. p. 387. Thomson, Catalogue des Lucanides de sa collection et description d’espéces nouvelles. p. 389. Chevrolat, Descriptions de Clytides Américains. p. 517. H. Deyrolle, Deux Buprestides nouveaux, Chrysochroa Castelnaudi et Colobogaster Desmaresti. p. 537. Reiche, Espéces nouv. de Coléopt. app. à la Faune circa-méditerranéenne p. 539. Fairmaire, Miscellanea entom. 5e partie. p. 547. Laboulbéne, Descript. de plusieurs larves de Coléopt. p. 559. Helminthes parasites du genre Mermis, sortis du corps du Gryllus domesticus et du Dytiscus mar- ginalis. p. 576. Signoret, Hémipt. nouveaux du Pérou. p. 579. Stal, Note sur le Catal. des Homoptéres du Museum Britt pi 589. Sichel, Hylotama formosa, Conops vittata. p. 595. M. Girard, Indication et discussion d’un nouveau caractère générique du genre Memerobius et deserip- tion de 2 esp. de la Nouv. Calédonie. p. 597. Bellier de la Chavignerie, Variétés constantes de divers Lépidoptères, observés en Corse. p. 615. Migneaux, Notice nécrologique sur Cam. Jacquelin du Val. p. 617. Peragallo, Remarques relatives aux moeurs des Luci- oles. p. 620. Brisout de Barneville, Monographie du genre Gymne- tron. p. 625. D4 Fairmaire et Germain, Révision des Coléopt. du Chili. p- 721. Chevrolat, Revision des genres #riphus Mallosoma et description de trois nouveaux genres de Céramby- cides. p. 747. H. Lucas, Note sur le Ju/odis cicatricosa p. 764. Brisout de Barneville, Méthode dichotomique appli- quée aux 7ychins de France. p. 765. Coquerel et Sallé, Notes sur quelques larves d’Oestri- dese pa) (Su: E. Martin, Longévité de deux Phalénites à l’état de chrysalide p. 795. Jul 1863. Berliner Entomologische Zeitschrift. 7er Jahrg.1es & 2es Heft. Inhoud: Diptera Americae Septentrionalis indigena; Deseripsit H. Loew. Centuria tertia. 3 Eine neue Calopepla-Art beschrieben von €. Stal in Stockholm. jeiträge zur Naturgeschichte der Schmetterlinge von Anton Schmidt in Frankfurt a. M. Beiträge zur Kenntniss einiger Carabieinen-Gattungen von Prof. Dr. H. Schaum. Über Parthenogenesis van H. Schaum. Über einige zum Theil neue Cerambyeiden-Gattungen von Dr. G. Kraatz. Revision der Cerocomiden Gruppe von Demselben. Ein bewaffneter Bliek in die Grotten von Villefranche in den Ostpyrenaeën, von Demselben. Über die Gattung Machaerites Mill. von Demselben. Zwei neue Colcopteren-Gattungen aus dem Mittelmeer- 55 gebiet von L. von Heyden; Phytoecia albovittigera et fuscicornis L. Heydn. Die neue aufgeführten Gattungen und Arten meines Formiciden-Verzeichnisses, nebst Ergänzung einiger früher gegebenen Beschreibungen von Julius Roger. Oeffentliche Erklärung gegenüber den Arbeiten des H. v. Motschulsky, insbesondere seinen études entom. XI, eingeleitet von Dr. G. Kraatz. Über Pseudo-Diagnosen und Pseudo-Beschreibungen von H. Schaum. Einige Worte über die Benutzung der öffentliche Samm- lungen von Dr. G. Kraatz. Über die Theorie von der Umbildung der Speeies. Über einige an Nadelhölzern lebende Käfer von M. Wanschaffe. Über Telmatophilus, Byrrhiden ete. von Th. Kirsch. Uber Balaninus ochreatus var. von W. Fuchs. Uber Dichthadia Gerst. von Schaum. i Sammelberichte. Zeitschriftschau. Neuere Literatur. Verzeichniss der Formiciden-Gattungen und Arten von Julius Roger. Inhaltsverzeichniss der Berliner entom. Zeitschrift, Jahr- gang I— VI, zusammengestellt von Max Wahnschaffe. Annales de la Société entom. Belge. Tome sixième. Inhoud. Orgy(i)a Ericae, par M. le docteur Breyer. Roeslerstammia assectella, moeurs de la chenille par M. le docteur Breyer. Notes d'une excursion à Fondeleffe, par M. E. Fologne. Catalogue des Staphyliniens de Belgique, par M. Aug. Tennstedt. Des espèces monomorphes et de la parthénogénèse chez les insectes, par M. le docteur Breyer. 56 Catalogue raisonné des Orthoptères de Belgique, par M. Edm. de Selys-Longehamps. Addition au catalogue des ins. Odonates de la Belgi- que, par M. Edm. de Selys-Longehamps. Observations sur quelques Lépidoptères observés en Belgique, par M. E. Fologne. Notes sur quelques Lepidoptères observés en Belgique, par M. E. Fologne. Journal of the proceedings of the Linnean Society VI. 24—26. (Entom.) Inhoud. Ne. 24. On the abnormal Habits of some Females of the Genus Orgyia. By H. T. Stainton. Catalogue of the Heterocerous Lepidopt. Insects collec- ted at Sarawak in Borneo by Mr. A. R. Wallace. — By Francis Walker. (Continued). Catalogue of Hymenopterous Insects collected by A. R. Wallace in the Islands of Mysol, Ceram, Wai- giou, Bouru and Timor. By Frederick Smith. No 26: Catalogue of the Heteroc. Lepid. enz. Vervolg van N°. 24. On the early Stages of Development of Orthopte- rous Insects. By Andrew Murray. Augustus 1863. Bulletin de la Société impériale des Natur. de Moscou. Année 1862, N°727. o reti (Entom.) inhoud. NOD: Sur quelques Hyménoptères nouveaux ou peu connus par Octave Radochkoffsky (suite) avec 1 planche. 57 NOS: Beiträge zur näheren Kenntniss der Staphylinen Russ- lands von J. Hochhuth. Erste Fortsetzung zu meinen Symbola ad Faunam Hymenopterologicam Mosquensem, von Dr. Ph. Assmus. N°. 4. Matériaux pour servir à l’etude des Carabiques, par le Baron de Chaudoir. 3e partie. Entomologische Mittheilungen von A Becker. Report of the Commissioner of Patents for the year 1861. Agriculture — Washington. Daarin. On the destruction of noxious insects by means of the Pyrethrum Willemoti, Duchartre. — Translated from the French by C. Willemot. Entomology and its relations to the vegetable pro- ductions of the soil with reference to both destruc- tive and beneficial insects. — By S. S. Rathvon. Marzio Tran si SANTE AVE DE INLANDSCHE BLADWESPEN IN HARE GEDAANTEWISSELING EN LEVENSWIJZE BESCHREVEN DOOR Mr. S. ©. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN. Tiende Stuk. CIMBEX CONNATA, Scum. N°. 1 der Bouwstoffen. Vergelijk voor het volkomen insect: F. DEP. SCHRANK, num. Insectorum Austriae, p.322. N°. 648. Panzer, Deutschl. Ins. 84, 12. (Tenthr. montana). LEPEL. DE Sr. FARGEAU, Monogr. Tenthr. N°. 75. Krug, Versuch, — Gattung Cimbex p. 83. Harrie, Blatt- und Holzwespen, p. 65. ZADDACH und BRISCHKE, Beobacht. p. 254. en voor de larve: RiseL von ROSENHOF, Insectenbelustigungen. II. Bombyl. eu Vespar. Tab. XIII. p. 57. DE GEER, Memoires (Vert. v. Goeze) II. 2, 230. (alleen de larve.) Lyoner, Recherches, p. 175—179 Pl. 16. RATZEBURG, Forstinsecten III. p. 135. Or 60 Cimber niger, abdominis apice, tibiis tarsisque fuscescentibus, alis coeruleo nitore relucentibus I ; aut fusco-aeneus , nitens , abdominis favi macula magna basali violacea, alis lutescentibus. Wanneer eenmaal een man, wiens naam groot is in de weten- schap en aan wiens oordeel derhalve bijzonder gewigt gehecht wordt, zich heeft vergist en aan eene onware stelling de autori- teit van zijne uitspraak verknocht heeft, dan is het voor de hem volgende schrijvers moeijelijk tot het ware spoor terug te keeren, dat hij hun door zijn voorbeeld leerde verlaten. Tot deze opmer- king geeft mij gereede aanleiding de geschiedenis der determi- natie van het insect, welks gedaantewisseling ik mij voorstel in de volgende bladzijden te behandelen. De soort was namelijk, ofschoon de larve reeds door Albin, Rüsel ende Geer van naver- wante soorten onderscheiden werd, steeds met die soorten ver- ward ten gevolge van het uiterst geringe verschil, dat tusschen de volkomen insecten van drie of vier species dezer groote blad- wespen bestaat. De Berlijnsche hoogleeraar Klug, in zijn Versuch einer Darstellung der Familien und Arten der Blattwespen-Gattung Cimber Fabr., ©) de verschillende species onderscheidende, had nu, door gewigt te leggen op de kenmerken der larve, daarnaar Cimbex connata als afzonderlijke soort moeten erkennen; dan hij vatte haar met C. femorata L., lutea L. en sylvarum Fabr. te zamen en noemde deze denkbeeldige soort Cimber variabilis. Ten bewijze van de juisheid dezer voorstelling beriep hij zich op de niet overeenstemmende opgaven der schrijvers, die de gedaante- wisseling der connata of femorata hadden te boek gesteld. Vol- gaarne willen wij erkennen dat in deze berigten eene tamelijke verwarring heerscht en vele schrijvers in hunne opgaven of ondui- delijk of onjuist zijn, doch dit verleende nog geen regt om de zeer naauwkeurige opgave omtrent het onderscheiden voedsel der larve, die door het aantal blaauwe punten in de zijden des lig- 1) Verhandlungen der Gesellschaft naturforschender Freunde zu Berlin; Band. I. p. 71 sqq. 61 chaams herkenbaar was, als van geringe waarde onder de andere min juiste en onzuivere opgaven te verstikken. Het had Klug moeten treffen, dat als van de groote Cimbex-larve op elzen gesproken werd, steeds bij hare beschrijving de blaauwe, ronde zijvlekken werden vermeld, terwijl wanneer van groote bladwesp- larven op wilgen sprake was, de vermelding dier vlekken in de beschrijving ontbrak. De eerste schrijver, die in het telkens en volstandig voor- komen van larven met blaauwe zijdevlekken op elzen en op geene andere boomen eene voldoende reden meende te vinden om deze soort van de overige groote bladwespen, Cimber waria- bilis (toch nog collectiefnaam), awillaris en anderen af te zonde- ren, was Ratzeburg, die haar in zijne Morstinsecten als bijzondere species onder den naam van Cimber Humboldtii beschreef. Later zijn hem in deze, naar onze meening zeer juiste voorstelling, de Heeren Zaddach en Brischke (in het hierboven aangehaalde werk) gevolgd. Met regt zal nu de lezer vragen: indien Ratzeburg de eerste geweest is, wiens scherpzinnigheid de onderhavige soort van hare naburen onderscheidde, waarom wordt dan de door hem geschonken naam ©. Humboldtii verworpen en moet voor dien van Schrank plaats maken? Is het dan zoo zeker dat Schrank werkelijk met zijne Tenthredo connata onze bladwespsoort heeft bedoeld? Gaarne wil ik bekennen, dat wij zijne Beiträge zur Naturgeschichte (Leipzig 1776), waarin die naam connata het eerst voorkomt, niet in handen is gekomen en dat zijne diagnose in de Enum. Ins. Austriae p. 322 — “Tenthredo, antennis clavatis, nigra: abdomine fasciis flavis’ — mij zeer weinig voldoet; doch vooreerst geeft de bijvoeging “Habitat in alno”’ eene juistere onder- scheiding te kennen, ten anderen wil ik in dezen gaarne het voetspoor volgen van den hoogleeraar Zaddach, wiens helder en scherp oordeel door de meest omvattende kennis van literatuur gerugsteund wordt. Moge het mij eenmaal gelukken ook van de andere soorten, die door Klug en Hartig tot hunne C. variabilis getrokken wer- 5% 62 den, de levensbeschrijving te kunnen mededeelen! Ik wil mij in deze zaak evenwel geene illusien maken. Als ik bereken dat ik reeds sedert twintig en misschien meer jaren, de larve der nu te behandelen soort heb opgekweekt en dat het mij eerst in 1862 gelukt is eene wesp uit een cocon te voorschijn te zien komen, en wanneer ik daarbij bedenk, hoe zeldzaam de larven der meeste Cimbices zijn, hoe ongezellig zij leven en hoe lang de larve onveranderd in het cocon blijft liggen (‘tgeen de voor- name belemmering is in het opkweeken), dan vrees ik dat ik om dit punt tot klaarheid te brengen, voor de tweede maal zal moeten op de wereld komen. Zaddach heeft met uitstekende zorg de literatuur over de Cim- bex-soorten opgegeven en de. verschillende schrijvers onderling vergeleken. Tot uitkomst verkrijgt hij omtrent de zoogenaamde Variabilis eene stelling, die, vergeleken met hetgeen de kwee- kingsproeven, door zijnen vriend Brischke genomen, dezen en hem geleerd hadden, het volgende tot resultaat geeft. Onder de Cimber variabilis van Klug schuilen hoogstwaarschijnlijk vier soorten, wier volkomen insecten bijzonder sterk op elkander ge- lijken, namelijk : 1°. ons tegenwoordig onderwerp van levensbe- schrijving, de C. connata Schrank , welke bij Ratzeburg den naam van C. Humboldtii draagt en wier gemakkelijk te onderscheiden larve steeds op elzen aangetroffen wordt; 2°. Cimber Betulae Zadd., wier wijfje als ©. Sylvarum F. bekend is en wier larve uitslui- tend (in Duitschland ten minste) op berkenboomen leeft; 3°. Cim- bee Fagi Zadd. eene voor als nog steeds twijfelachtige species, wier larve volgens Drewsen en Dahlbom op beuken voortkomt en zich door de donkergroene kleur van hare huid onderscheidt; eindelijk 4°. Cimbex Saliceti Zadd., wier lichtgekleurde larven op tweederlei soort van wilgen aangetroffen worden, met welker bladeren zij zich geneeren. Deze larven zijn door Bonnet, Lyonet en de Geer beschreven en afgebeeld; ook bezit ik eene onuitge- gevene beschrijving met keurige teekening van C. B. Voet, waarin de laatste soort behandeld wordt. Of deze soorten standvastig zijn, kan eerst door veelvuldige 63 proeven met groote naauwkeurigheid en opoffering van verbazend veel tijd worden uitgemaakt. Het komt mij voor, dat voor derge- lijke onderzoekingen ons vaderland, als arm aan individuen van Cimbices, weinig geschikt is, en dat wij het licht in deze scheme- ring uit het Oosten, Pommeren of Liefland te wachten hebben. Laat ons nu tot de eigenlijke behandeling van ons onderwerp overgaan. Dat het ei door de moederwesp in de bladsteel van een elzen- blad gelegd wordt, is eene veronderstelling, die ik mij meen te mogen veroorloven, waarbij ik dan nog als hoogstwaarschijnlijk zou durven beweeren dat het moederdier slechts weinige eijeren en deze op grooten afstand van elkander legt. Daarvoor toch pleit de zeldzaamheid en eenzame levenswijze der larven. De Geer ver- haalt dat hij het achterlijf van een wijfje opensnijdende, daarin langwerpig ovale, lichtgroene, tamelijk groote eijeren aantrof; het is echter niet zeker dat hij werkelijk een wijfje van Cimbex connata in handen had. Ofschoon de wespen in Mei uitkomen, is het mij tot nog toe niet mogen gelukken voor de maand September eene larve aan te treffen. De jongste larve, die mij onder de oogen kwam, vond ik den 1sten Sept. 1861; zij scheen mij toe reeds twee vervellin- gen te hebben doorgestaan en was dus waarschijnlijk in het laatst van Julij of het begin van Augustus uit het ei gekomen. Ik heb echter in de eerste week van September ook wel reeds bijna volwassen larven gevonden, zoodat het schijnt dat de eijeren dan eens in het voorjaar, dan weder in het begin van den zomer worden gelegd. De jonge larve, waarvan ik sprak, heb ik bij fig. 1 op Plaat I in natuurlijke grootte, en bij fig. 2 vergroot voorgesteld. Hare juiste lengte heb ik verzuimd op te teekenen. Zij bezat 22 pooten; aan het elfde ligchaamssegment ontbrak het paar muskelpooten. De kop en de hoornachtige voorpooten waren licht blaauwachtig groen; de overige deelen van het ligchaam waren geelachtig groen. Over het midden van den rug liep eene rij van 11 of 12 (ik heb in datzelfde jaar nog twee zulke jonge larven gevonden) 64 ronde zwarte vlekjes en daarnaast ter wederzijde eene smalle sele streep. Tusschen deze laatste en de rij der zwarte lucht- gaten zag men op iederen ring een klein rond, zwart vlekje. Deze jonge larven waren niet vlugger en levendiger dan de ouden zijn; zij lagen meest als schoothondjes ineen gerold. Tot mijne verwondering bespeurde ik dat zij tegen den middag aten, terwijl andere larven, die mede niet den geheelen dag voedsel nemen, gewoon zijn zulks des morgens of des avonds te doen. Volgens Zaddach en Brischke (bl. 241 van het aang. werk) is de larve voor de eerste huidwisseling lichtgroen zonder gele strepen, doch met de bovenvermelde drie rijen van zwarte stippen. Nadat mijne jonge larven ten mijnent voor de eerste maal ver- veld waren, dus wel reeds voor de derde maal van haar leven, hadden zij de kleur aangenomen, welke bij de meeste beschrijvers vermeld wordt. De kop was namelijk (verg. fig. 3) licht groen- achtig geel, het lijf op de zijden geel uit den groenen en naar den rug toe langzamerhand groener wordende met twee fijne gele strepen op den rug, tusschen welke zieh eene ietwat bree- dere, licht- en donker-blaauw gestreepte lijn bevindt, die tot op den voorlaatsten ligehaamsring doorloopt. Tusschen de rij van zwartachte luchtgaten en de gele strepen wordt men aan weder- zijde twaalf ronde grijs-blaauwe vlekjes gewaar. De buik en pooten waren bleek geelachtig groen. De oogen stonden in ronde zwarte vlekken. Een weinig daarvan in kleur verschillende was eene volwassen larve, die ik den 7den Sept. 1857 schier volwassen op den grond kruipende aantrof en die men bij fig. 4 afgebeeld ziet. Haar kleur was meer uit den grijzen dan uit den gelen groen en haar kop had een’ blaauwen tint. Zoowel de eene als de andere hadden ieder ligchaamssegment met uitzondering van het laatste, door 5 of 6 rimpels in plooijen verdeeld (verg. fig. 5). Tot aan de grijs-blaauwe vlekjes van het midden der blaauwe ruggestreep gerekend, was de huid glad; dan zag men drie witte wratjes onder elkander op de huidplooi onder het vlekje; van de onderste dezer begon eene dubbele rij 65 onder het luchtgat, welke zich tot aan de andere zijde daarvan verhief. Onder het stigma was eene uitpuilende muskel of vet- massa onder de huid, welke daar ter plaatse met scherpe, min of meer stekelige wratjes bedekt was. Een zoodanig wratje met zes punten is door mij bij fig. 6 voorgesteld vergroot, zoo als het zich voordoet als men de larve in de stelling van fig. 4 langs de zijde met eene uiterst sterke loupe beschouwt. Een der voorpooten van de larve is bij fig. 7 vergroot voor- gesteld. Als men dit voorwerp met de loupe beschouwde, scheen het dat de huid op de gewrichten dubbel was; midden op de leedjes was zij met enkele haartjes bezet. Onder aan de basis van het omgebogen, zeer scherpe klaauwtje was een ronde knobbel te bespeuren. De luchtgaten (fig. 8) waren eenigzins hertenspoorvormig, dat is, omgeven van eene donker gekleurde verharding der huid, die eenigermate de gedaante vertoonde, welke de indruk van een hertenpoot in het natte zand heeft. Ik heb deze larven nimmer vocht zien spuiten, gelijk andere Cimbex-larven doen, voornamelijk die van C. Amerinae. Ook kon ik geene spuitklepjes of gaatjes boven de luchtgaten waarnemen. Zaddach zegt: “Die Larven spritzen wie die übrigen Cimbexlarven” doch Rösel daarentegen “ich mogte sie gleich noch so offter berühren, so bliebe sie doch allezeit trocken.” De naauwkeurige Lyonet spreekt van dit spuiten niet. Uit de afgeworpen koppen bij de vervelling was het mij niet moeijelijk eene voorstelling op papier te brengen van eenige monddeelen; men ziet deze afgebeeld op het midden van plaat 1. Fig. 9 is de halfronde, in het midden ingekerfde bovenlip; fig. 10 stelt de bovenkaak voor, aan welke ik drie tandjes waar- nam, terwijl fig. 11 eene voorstelling geeft van eene vrij sterk getande onderkaak met rond zijstuk en dikken, naar de punt kegelvormig toeloopenden voeler. Een groot gedeelte der larven, welke ik,nu en dan in het najaar verzameld had, is nooit ingesponnen, bruin en hard ge- worden en gestorven; waarin dit toe te schrijven was, bleef mij 66 onbekend. Anderen sponnen zich in een hard bruin cocon in, gelijk de 12° figuur op plaat 2 er een voorstelt. Dit cocon was aan de buitenzijde ruw en met stukjes hout bedekt, min of meer metaalvormig van kleur, enkelvoudig en van binnen zeer glad. Gelijk reeds vorige schrijvers over dit onderwerp vermeld hebben, voornamelijk Lyonet, die op deze zaak veel nadruk legt, blijven de larven 17 —18 maanden in dit cocon liggen, zonder ran gedaante te veranderen. De ontwikkeling dezer dieren gaat dus bij uitnemendheid langzaam in vergelijking van die, welke men bij sommige Nematen waarneemt, die 10 of 11 dagen na het inspinnen reeds het cocon als wesp verlaten. Geen wonder dat de teelt der groote Cimbices zoo dikwijls mislukt, daar te veel vocht en te groote droogte beide voor het leven der larve hoogst gevaarlijk zijn. Na jaren van te leur gestelde verwachting gelukte het mij eindelijk eene vrouwelijke wesp uit een cocon te zien aan den dag komen. Eene larve had zich ingesponnen den 10den October 1861; den 11den April 1863 opende ik voorzigtig haar hulsel, in de hoop daarin eene pop te zien liggen. Deze hoop werd niet, gelijk zoo veel malen met andere larven geschied was, te leur gesteld; ik had het genoegen eene pop te zien, naar gissing drie of vier dagen oud; zij lag eenigzins gekromd en was van kleur groen- achtig geel met den kop en het borststuk eenigzins bruinachtig geel en de oogen lichtbruin (verg. fig. 13). Nadat ik de pop afgeteekend had, legde ik haar weder in haar cocon, dat ik zoo goed mogelijk sloot. Uit de pop ontwikkelde zich op den 2den Mei daaraanvolgende de vrouwelijke wesp, voorgesteld bij fig. 14. Vijf dagen later kwam uit een door mij niet geopend cocon nog eene vrouwelijke wesp te voorschijn. Het deed mij zeer leed dat dit tweede voorwerp niet tot de andere kunne behoorde. Beide deze voorwerpen moeten tot die verscheidenheid (volgens Klug) van Cimbex variabilis gebragt worden, welke door Panzer als C. montana is afgebeeld. Zij waren 20 millim. lang, bij eene vlugt van 43 mm. Hun kop was bronskleurig bruin, met paarse tinten achter de oogen en bedekt met platliggende, zijdeachtige graauwe 67 haartjes. Oogen en bovenkaken donkerbruin, voelers aan den mond lichtgeel, sprieten (verg. fig. 15) met de twee eerste leedjes kort en breed, bruin van kleur en behaard, de overigen vaal- oranje en kaal; het derde lid vrij lang, het vierde zoo lang als de twee basaal-leden; het vijfde weder korter en daarop een vrij dikke knop, kennelijk uit vier leedjes vergroeid — ’t geen dus het voor bladwespen normale getal negen uitmaakt. Het borststuk is geheel bronskleurig, aan de onderzijde uit den paarsen, overal met fijne glinsterende graauwe haartjes bezet. Dezelfde kleur hebben de heupen en de grootere bovenhelft der dijen; hun onderhelft en de scheenen zijn lichter van kleur, de tarsen zijn bruinachtig geel. De doorntjes aan het uiteinde der scheenen en de lapjes aan de tarsen-leedjes hebben doorschijnende tippen. De vleugels zijn doorschijnend, uit den bruinen gekleurd met berookte punten; de aderen zijn roodbruin; het zeer langwerpige stigma is donkerbruin. In de bovenste discoïdaalcel, de eerste cubitaalcel en de anaalcel ziet men bruine vlekken; de lancet- vormige cel wordt met eene regte ader in tweeën gedeeld. Het eerste segment van het achterlijf is bronskleurig en aan de rugzijde diep halfeirkelvormig ingesneden; in die insnijding ziet men eene zuiver witte membraan. Het tweede segment is donker- purperkleurig, het derde geel met eene breede purperkleurige vlek, die het midden van den rug inneemt, het vierde geel met een purper langsstreepje in het midden, de overigen geel. Meestal zijn de insnijdingen tusschen de ringen donkerpaars. De buikzijde is donker, ’tzij bruin, ’t zij paars. De kleppen van den legboor zijn donkerbruin, met harde haren bezet. Het mogt mij niet gelukken uit de spinsels van deze soort, die ik zoo dikwijls en zoo lang bewaard heb, een mannetje te zien voortkomen, doch de woorden van Prof. Zaddach betreffende deze sexe zijn zoo stellig, dat ik er geen bezwaar in gezien heb eene mannelijke wesp bij fig. 16 af te beelden naar een voorwerp, door den Heer Fransen bij Rotterdam gevonden en op het Leidsch museum bewaard. Nadat namelijk genoemde schrijver de kenmer- ken, welke het mannetje van C. connata onderscheiden, volgens 68 Ratzeburg heeft opgesomd, laat hij er op volgen: “Weit mehr in die Augen fallend als dieses Merkmal, auf welches Herr Rat- zeburg aufmerksam gemacht hat, ist ein anderes, welches in den Flügeln liegt. Diese sind nämlich durchsichtig und tragen bald schärfer, bald weniger scharf die gewöhnliche Zeichnung, aber die ganze Fläche des Flügels zeigt von der Seite gesehen einen sehr schönen, und lebhaft hellblauen Atlasglanz.” Naar dit ken- teeken heb ik de verschillende mannelijke bladwespen, sedert jaren op het museum onder den collectief-naam van C. variabilis aanwezig, zeer gemakkelijk kunnen uitzoeken, want waarlijk, het verschil springt terstond in de oogen. Het mannelijk voor- werp, dat ik uitteekende, had 22 mm. lengte en eene vlugt van 45 mm. Kop, borststuk, heupen en dijen zijn zwart met een bronsachtigen gloed, het achterlijf is paarsachtig zwart, aan de laatste ringen met rooden gloed. De sprieten zijn van de basis tot de helft bruin, verder oranje; de scheenen zijn donkerbruin, de tarsen roodbruin. Het geheele lijf is met zwarte en bruine haren bedekt. De vleugels zijn doorschijnend met roodbruine aderen en donkerbruin stigma; gelijk gezegd is hebben, zij naar mate het licht er op valt, eene” hemelsblaauwe weerkaatsing. De eilegger en zaag van het wijfje, voorgesteld bij fig. 17, zijn reeds door den naauwkeurigen Lyonet beschreven. Volgens zijne afbeelding zoude de zaag eenigzins verschillen van die der Cimbex Saliceti, lutea, of hoe men de soort noemen wil, wier larve op wilgen leeft. Bij fig. 18 is een gedeelte van den rand der zaag voorgesteld, naar Lyonet gecopieerd. Ik kan niet nalaten aan het einde dezer beschrijving, mijne lezers te verzoeken de welwillendheid te hebben mij de Cimbex- larven op wilgen, beuken en berken, zoo zij die aantreffen mogten, toe te zenden, opdat ik in staat zij ook hare metamorphosen waar te nemen en in dit tijdschrift te beschrijven. Cimbex connata, Schr. EI 17 ef? Ag ant > LÌ J] [Tf 39 o LÀ, Cimbex connata, S VERKLARING VAN PLAAT 1 en 2. L. Eene jonge larve in natuurlijke grootte. 2. Dezelfde vergroot. 3. Eene volwassen larve, rustende. LE a » kruipende. 5. Een ring van het ligchaam (zonder poot) vergroot. 6. Een der wratjes, sterk vergroot. 7. Een voorpoot, sterk vergroot. 8. Len luchtgat, ,, Si 9. De bovenlip, 3 5 10. Een bovenkaak, ,, 5 11. Een onderkaak en voeler, sterk vergroot. 12. Het cocon. 13. De pop, weinig vergroot. 14. De vrouwelijke wesp. 15. Haar voelspriet, vergroot. bel fe pes D 2 © . De mannelijke wesp. . De zaag en eilegger van het wijfje, sterk vergroot. . Een gedeelte van den rand, nog sterker vergroot. NEMATUS BETULAE, Harr. Deze moet volgen op N°. 46 der Bouwstoffen. Vergelijk : Dr GEER, Mémoires (Vert. van Goeze) Il, 2. bl. 261. Tab. 37, fig: 23: Harrie, Blatt- und Holzwespen, p. 219. Nematus fulvus, capite fusco, thoracis dorso ac peclore nigro maculato, alis iridescentibus, stigmate fusco luteo-marginato, tarsis posticis fuscescentibus. Wat men, voor zoo verre mij bekend is, omtrent dit insect weet, heeft men aan de nasporingen van de Geer te danken; Hartig heeft de beschrijving van den Zweedschen natuuronder- zoeker slechts overgenomen en zoo ’t schijnt, noch de larve noch de wesp in natura gekend. De Geer laat zijne zeer korte be- schrijving volgen op die van Nematus perspicillaris Klug, welke soort door Hartig vermeld wordt onder den naam van Mem. melanocephalus en zeer groote overeenkomst met de onderhavige heeft. Ik had mij eerst voorgesteld om beide soorten, in navolging mijner benoemde voorgangers, ook achter elkander te behande- len; dan ik vreesde dat ik alsdan de besehrijving van beiden al te lang zou moeten uitstellen; want de larven van Perspicil- laris zijn mij in de laatste 14 jaren niet onder de oogen geko- men en mijne afbeeldingen stellen alleen de larven als zeer jong Ja en als volwassen voor, zonder dat ik van pop, cocon, volkomen insect of ei eenige afteekening bezit. Ik scheid dus liever beiden, hoe na verwant zij ook zijn mogen, van een en geef voorloopig de gedaantewisseling van Betulae, te meer daar deze de minst- bekende der beide soorten is. De eijeren worden door de moederwesp, nadat zij met behulp harer zaag openingen in de huid van een berkenblad heeft ge- maakt, aan de onderzijde van het blad tusschen het oppervlies en het parenchym ingeschoven. Ik vond zoodanige bladen op een berkenboompje in mijnen tuin in de eerste dagen van Junij 1862. De larven, uit de eijeren voortgekomen, geheel zwartachtig groen van kleur, aten de substantie van het blad tusschen de bladrib- ben uit, doch lieten de punt van dit blad, alsmede de plekken of beursjes waar de ledige eijerdoppen in verborgen waren onge- moeid, zoodat een zoodanig blad de gedaante kreeg van onze figuur 1, waar men bij « a de beursjes der eijeren voorge- steld ziet. Na de eerste vervelling hadden de jonge larven de grootte als fig. 2 op onze plaat. Figuur 3 stelt haar 2! maal in de lengte vergroot voor. Het geheele lijf was door zeer talrijke rimpels in plooïjen verdeeld; de kleur van den rug was donker groen, die van de zijden en den buik met de twaalf buikpooten en twee naschuivers grijsachtig groen, hier en daar eenigzins geelachtig en meer bepaald van die kleur in de zijden van het 11e en laatste lid. De kop en een driehoek op den anus waren glim- mend zwart, de voorpooten grijsachtig zwart en wit geringd. Al etende ligtten zij gewoonlijk de vijf of zes laatste ringen van het ligchaam in de hoogte. Eenigen tijd later in de maand Junij, toen zij halfwassen waren, was hare kleur eenigermate gewijzigd. Ik teekende toen op dat zij waren, als volgt: de kop vuil donkergroen; het lijf groen, in de zijden geel; op elk segment, behalven de twee laatsten in dit geel eene oranje plek. Het geheele lijf bedekt met kleine ovale donkere wratjes. Al de pooten lichtgroen, de voorpooten met zwarte klaauwtjes. Op den staartklep eene zwarte 12 vlek en daaronder aan wederzijde een lichtgroen doorntje met zwarte spits. Weder eenige dagen later en wel den 22sten Junij waren zij voor de laatste maal van huid verwisseld en hadden nu het voorkomen van onze vierde figuur. Ik teekende daarbij het volgende aan: De kop was bruinachtig zwart, lichter aan den achterrand en aan de monddeelen; de rug van het ligchaam ‚sterk gerimpeld, donkergroen, lichter en porceleinachtig wordende naar den staart. De kleur heeft aldaar dien vreemden glans, dien men ook op de huid der rupsen van Motodonta dictaoïdes waarneemt. In de zijden der ringen, van ring 1—11 ziet men gele vlekken, min of meer hartvormig van gedaante; verg. fig. 5 welke den Dden ring op zijde gezien voorstelt. Tusschen en onder deze gele vlekken is de kleur lichtgroen; dezelfde kleur hebben de buik en al de pooten. De voorpooten hebben aan het uiteinde bruine klaauwtjes. Het geheele ligchaam is bedekt met ovale en langwerpige glanzige zwarte vlekjes; daarvan staan er drie boven, drie op de bovengenoemde gele vlekken, een er voor, twee er achter op ieder segment, terwijl men boven iedere poot nog twee dwarsliggende vlekken ziet. Boven den anus vertoont zich (verg. fig. 6) eene groote, slecht begrensde zwarte vlek en daaronder aan wederzijde een groen doorntje met zwart spitsje. Volwassen waren deze larven 22 millim. lang. Zij waren zeer vraatzuchtig en in de doos, waarin ik er eenigen bewaarde, zeer wild in het rond kruipend. Op den berkenboom zag ik de anderen evenwel nagenoeg voortdurend stil zitten en eten. Het zijn dus vrijheidlievende dieren, wien eene ruime gevangenis toch nog te eng is. Als eene bladluis zoodanige blad- wesplarve aanraakte, dan sloeg de laatste vinnig met het staart- einde in de rondte. Zij hadden evenwel niet de gewoonte om het staarteinde hoog opgebeurd te dragen en ook geene buikklieren, voor zoo veel ik kon waarnemen. Men zal mij misschien na het lezen der beschrijving mijner lar- ven het regt ontkennen om deze soort den naam van Betulue Hart. te geven, daar in de beschrijvingen der larven bij de Geer 13 en mij een tamelijk groot verschil aangetroffen wordt. De Geer toch zegt uitdrukkelijk en Hartig herhaalt dezelfde woorden: “sonst ganz glatt, ohne Punkte und Flecke,” namelijk behalve de gele vlekken in de zijden. Ik erken volmondig dat dit ver- schil zeer groot is; en toch — ik neem nog liever aan dat de Geer zich verschreven heeft, dan dat ik zou veronderstellen dat er nog eene derde soort bestaat met Perspicillaris Klug en Betulae Hart. in schier alle punten overeenstemmende en mede als de laat- ste op de berk levende. Den 25sten Junij sponnen de larven in op de oppervlakte der aarde, die ik in de doos gedaan had. De eocons waren lichter of donkerder bruin en enkelvoudig, ’t geen mede tot de kenmer- ken der soort behoort. De wespen verschenen op en na den 12den Julij. De vrouwelijke wesp is 7 millim. lang, bij 15 vlugt; het mannetje is een weinig kleiner. De kop is bij beiden bruin tot aan de sprieten; de zoom der zwarte zamengestelde oogen en een liggend halfmaantje boven de sprieten zijn bruinachtig geel; de enkelvoudige oogen zwart. De sprieten zijn vaalbruin met lichte ringen op de geledin- gen. De mond is geelachtig wit met glimmend bruine bovenkaken. Het borststuk van het wijfje is oranjeachtig geel met drie glanzige zwarte vlekken op de boven- en vier aan de onderzijde; de drie aan de bovenzijde zijn breede langsstrepen, waarvan de voorste op den middellap en de zijdelingschen een weinig achter- waarts op de zijlappen staan (verg. fig. 7). Van de vier aan de onderzijde staan er twee in den vorm van driehoekjes ter weder- zijde in den hals op het voorborststuk, terwijl de beide anderen aan de uiterste benedenpunt van den mesothorax staan (verg. fig. 9). Bij het mannetje zijn de drie ruggevlekken tot eene groote ronde vlek zamengesmolten, waarin het schildje eene insnijding maakt; dit laatste is bruinachtig en daaronder tusschen en achter de witte ruggekorreltjes is eene onduidelijk begrensde zwarte veeg. Het achterlijf is oranejachtig geel, bij het wijfje helderder dan bij het mannetje. De scheeden van den legboor zijn bruin, de beide staafjes aan het laatste lid geel. 14 De pooten zijn geel, de achtertarsen bij het wijfje bruinach- tig, bij het mannetje bepaaldelijk bruin. Al de klaauwtjes zijn bruin, daar tusschen ziet men vrij groote huidlapjes. De vleugels zijn doorschijnend, iriseren sterk en hebben aan de basis eene gele tint. De radius en eubitus zijn geel, aan de binnenzijde zwart gezoomd, de eerste middenader met zijne ver- takkingen is zwart, de overige aderen zijn bruin. Het stigma is bruin, aan de binnenzijde met een’ lichtgekleurden zoom. Wanneer, zoo als wij zagen, de wespen in Julij te voorschijn komen, zoo mag men gereedelijk daaruit besluiten dat er twee generatien plaats hebben in een jaar, waarvan de tweede hoogst waarschijnlijk in het cocon overwintert. Ik meen mij ook te her- inneren dat ik de larven der tweede teelt werkelijk gezien heb; dan, daar ik dit feit niet heb opgeteekend, durf ik er geene ver- zekering- van geven. VERKLARING VAN PLAAT 3. Fig. 1. Een berkenblad met sleufjes a a, waarin de ledige eijerdoppen. 2. Omtrek van eene jonge larve. 3. Die larve, vergroot. 4. Eene volwassen larve. . Haar vijfde ligchaamssegment, vergroot. Haar laatste ligchaamssegment, op den rug gezien en vergroot. . De vrouwelijke wesp, vergroot. . De mannelijke wesp, vergroot. Ss © m 2 ® x . Het voorlijf op zijde gezien en vergroot, Nematus Betulae, Hart. PREMIÈRE ÉDUCATION DU VERA SOLE) DU CHEN: BOMBYX (ANTHERAEA) YAMA-MAI GUER. MÉN., EN NEERLANDE Mr. DE ROO VAN WESTMAAS. L'éducation du ver à soie de l’Ailanthe (Saturnia Cynthia) entreprise en 1861 par M. N. H. de Graaf et moi, dans le but d'étudier la métamorphose et les moeurs de cet insecte et d’ex- aminer si son acclimatation offrait des chances de succès, ayant réussi au gré de nos désirs, nous nous proposämes de rassem- bler nos observations et de publier le Mémoire, inséré depuis dans le Journal d’ Entsmologie?). Ce travail, pendant lequel nous avons cherché à recueillir tout, ce qui se rapportait à notre sujet, nous suggéra l’idée de faire des recherches jusque dans les pays mêmes, où l’objet de notre étude était indigène. Dans cette intention, M. N. H. de Graaf, 1) Comme tous les vers à soie appartiennent à l'ordre des Lépidoptéres, il faudrait sans-doute dire chenille et non ver; mais l'usage de se servir de cette dénomination a tellement prévalu, qne je crois devoir m'y conformer. J’adopte done ee mot comme le synonyme de chenille qui produit de la soie et je m'en sers comme tel. 2) Tijdschrift voor Entomologie, uitgegeven door de Nederlandsche Entomo- logische Vereeniging D. V, pag. 113 sqq. 6 16 conservateur de notre Société d’Entomologie, s’adressa au Prési- dent de la Société de Commerce (Mandelmaatschapptj) pour le prier de vouloir utiliser les nombreuses relations de cette Société dans un but à la fois scientifique et industriel: 1°. en faisant prendre toutes les informations, qu'il pourrait obtenir concernant la S. Cynthia et les moyens dont on se sert pour dévider les cocons de ee ver à soie. 2°. en nous procurant des oeufs ou des cocons de différents vers à soie sauvages et surtout du B. Yama-mai, espèce Japo- naise, sur laquelle une brochure de M. Guérin-Méneville avait tout récemment fixé notre attention. Le Président de la Société de Commerce ayant promis de s'inté- resser à cette affaire et d'en écrire à ses correspondants, nous attendîmes avec impatience la réponse, qui arriva quelques mois plus tard et qui contenait en substance: que la S. Cynthia ne se trouvait pas au Japon, que le B. Yama-mai était élevé dans quelques parties de ce pays, qu'il y vivait sur le chêne et que la soie (dont en même temps on nous envoyait un échantillon) en était très-recherchée et même preférée à celle du B. Mori, quoique, au dire des Japonais, elle ne pit être teinte; qu’entin il se présentait de grandes difficultés pour obtenir des oeufs, mais qu’on tâcherait d’y parvenir et qu'en cas de réussite, on les enverrait en Neérlande par la première occasion favorable. Une année plus tard, en janvier 1863, M. de Graaf reçut une nouvelle lettre accompagnée, cette fois, de deux boîtes en fer blanc contenant 12,5 grammes d’oeufs du Yama-maï. La Direction de la Société de Commerce déclarait qu'on les devait à la com- plaisance et aux soins de M. Pompe van Meerdervoort, officier de santé de la marine Neêrlandaise, qui avait bien voulu se charger du transport. En même temps, 5. Exe. M. Thorbecke, ministre de l'Intérieur, envoya au Président de la Société d’Entomologie une boîte analogue contenant environ 12,5 grammes d'oeufs, qui avaient été remis par M. Pompe van Meerdervoort au gouvernement Neêrlandais. Son Excellence accompagna cet envoi d’une Notice sur l’éducation du ver 17 à soie du chêne du Japon (B. Yama-mai) due à la plume de M. Pompe van Meerdervoort et d'une lettre, dans laquelle il témoignait du grand intérêt qu'il prenait à cette affaire et de son désir d’être informé des résultats qu’on obtiendrait. La Direction de la Société d’Entomologie se häta de faire part aux membres de la réception de ce don précieux, en les informant qu'il serait fait une répartition égale des oeufs entre ceux d’entr’eux, qui désireraient s’occuper de l'étude de ce ver à soie. Peu de temps après M. Guérin-Méneville écrivait dans sa Revue de Sériciculture comparée !) : “Tout récemment, la France a obtenu trente grammes d’oeufs du ver à soie du chêne envoyés dans de bonnes conditions, grâce au zèle intelligent de M. le docteur Pompe van Meerdervoort, officier de santé de la marine Neêrlandaise, qui a remis deux petites boîtes renfermant ces oeufs au chargé d’affaires de France à la Haye. Celui-ci les a envoyées immédiatement à L. Exe. les ministres des affaires étrangères et de l’agriculture, du commerce et des travaux publics, qui en ont fait don à la Société impériale zoologique d’acclimatation , et j'ai été chargé de la distribution de ce précieux envoi.” Il est done évident que c’est à M. Pompe van Meerdervoort que l’on est redevable de tous les oeufs du Yama-maï, qui ont pu servir cette année aux expériences des Entomologistes Européens. Quant aux motifs, qui ont engagé M. Pompe van Meerdervoort à se procurer ces oeufs et à les transporter en Europe, on les trouve exposés dans une brochure publiée par cet officier ?) pour rectifier l’inexactitude de certaines communications répandues à cet égard. L'auteur y réclame l'honneur d'avoir introduit ces oeufs, “sans avoir reçu un ordre ou une intimation quelconque à ce sujet, 1) La Revue de Sériciculture comparée, dont je recommande la lecture à toutes les personnes qui s'occupent de l'élevage des vers à soie, a été fondée en 1863 par M. Guérin-Méneville, dans l'intention de développer l'étude com- parative des diverses espèces de vers á soie et de leurs produits. 2) Notices sur l'introduction du ver 4 soie du chêne du Japon (Bombyx Yama- mai (Guer. Mén.) en Europe, par Jhr. J. L. C. Pompe van Meerdervoort. La Haye, M. J. Visser 1863. 6* 18 ni de S. M. le Roi de Wurtemberg, ni de S. M. le Roi des Pays-Bas ni du gouvernement Neêrlandais’ comme l'a prétendu M. Sace dans une lettre insérée dans la Revue de Sériciculture '). Il y déclare encore que c'est à l’instigation de M. Eugène Simon, commissaire agricole du gouvernement Français en Chine et au Japon, et sur la demande de M. Bauduin, agent de la Société de commerce à Nangasaki, à qui la requête de M. de Graaf avait été transmise, qu'il s’est adressé pour obtenir ces graines à des negociants Ja- ponais, aux sériciculteurs, à plusieurs naturalistes indigènes de ses amis et enfin au gouvernement Japonais lui-même; mais tout en vain, puisqu'on lui répondait toujours que l'exportation de ces oeufs était défendue sous peine de mort. “Alors (dit l'auteur) me vint l’idée de m'adresser à un de mes élèves. Comme directeur en chef de l’école impériale de médecine à Nangasaki, j'avais chez moi des étudiants des différentes pro- vinces du Japon et entr’autres aussi des provinces d’Etizen et de Vigo ou Higo. Un de ces jeunes gens, qui m'avait déjà donné plusieurs fois des preuves d’un dévouement extraordinaire, fut choisi par moi pour cette expédition. Je lui expliquai l'affaire et je lui proposai de faire le voyage à Vigo à mes frais, d’y récolter autant de graines qu'il pourrait et de me les transmettre. “Ce brave jeune homme, auquel j'ai promis solennellement de ne jamais révéler son nom, parceque, si les fonctionnaires Japonais le savaient, il ne pourrait se soustraire à la mort, se mit en voyage dès le lendemain et, après une absence de quinze jours, me remit avec le plus grand secret les graines du B. Yama- mai, qu'il avoit récoltées avee beaucoup de peine et de danger.” La mission de M. Pompe van Meerdervoort étant terminée le ler novembre 1862, il partit pour l'Europe et se chargea de 1) N. 6. 1863. Dans le N. 11 de la même Revue, M. Sacc a déclaré loyale- ment, qu'apres avoir lu la réclamation de M. Pompe van Meerdervoort, cette réclamation l'a vivement peiné en lui prouvant qu'il avait commis involontai- rement et sur la foi d'une communication inexacte une injustice envers ee savant. 19 transporter les graines, qu’il plaça, pour en empêcher l’éclosion, dans une glacière, qui se trouvait au bord de son navire. “Jarrivai à la Haye (dit encore l’auteur) au commencement de janvier et je m’empressai d’expédier les graines. La plus grande partie fut offerte par moi au gouvernement Français et à la Société Impériale Zoologique d’acelimatation, selon la promesse faite à mon ami Simon. Une autre partie fut envoyée par moi au Neder- landsche Handelmaatschappij, comme je l'avais promis à leur agent M. Bauduin à Nangasaki, pour être partagée entre M. de Graaf et je crois en partie à M. de Weckherlin, secrétaire de S. M. la Reine des Pays-Bas. J’offris une troisième partie à mon gouvernement, et S. Exe. le Ministre de l'Intérieur les a envoyés à la Société Neêrlandaise d’Entomologie. Enfin il me restait encore une petite quantité de graines, que j'ai données au célèbre natu- raliste M. le Docteur Bleeker, qui les avoit demandées pour M. Guérin-Méneville à Paris.” La peine que s'est donnée M. Pompe van Meerdervoort pour se procurer ces oeufs, et les soins qu’il lui en a coûté de les transporter dans de bonnes conditions, semblent devoir être pleine- ment récompensés par le succès de la première éducation en Europe. Toutefois, si c'est à M. Pompe van Meerdervoort, que revient l'honneur d'avoir transporté les premiers oeufs qui ont réussi, l'initiative d’une première introduction avait déjà été prise par M. Duchesne de Bellecourt, consul-général de France à Jedo, qui, en 1861, envoya à la Société Impériale d’acclimatation à Paris un petit paquet d'oeufs du Yama-maï, dont sortirent plusi- eurs centaines de chenilles, qu'on tâcha d'élever au jardin des plantes, dans la ménagerie des reptiles, mais qui, probablement par suite d’une température trop élevée et du manque d’air frais, périrent toutes, à l'exception d’un seul ver, obtenu par M. Guérin- Méneville d'un des huit ou dix oeufs, qu'on lui avait envoyés pour savoir le nom de l’espèce à laquelle ils appartenaient. Ce ver unique fut confié par M. Guérin-Méneville à M. Année qui l’éleva à Passy à l'entrée d’une serre tempérée et en obtint le papillon le 25 août 1861. 80 L'éducation de ce seul individu a été pour M. Guérin-Méneville l’objet d'une étude suivie et approfondie, dont les résultats ont été publiés par ce celèbre et savant Entomologiste, dans une bro- chure intitulée:” Description d'un nouveau ver à soie du chene (Bombyx Fama-maï) provenant du Japon. 2) L'auteur, le premier, y signala ainsi à l'attention publique, la haute importance de ce ver à soie précieux. Depuis ce temps d’autres essais d'importation ont été tentés par M. E. Simon et par M. Flury-Erard; mais tous ont échoué, tant par l’éelosion des oeufs pendant le transport, que par la fer- mentation des cocons. La chose en serait encore là, si M. Pompe van Meerdervoort n’était parvenu à transporter les oeufs dans les conditions requises pour les faire réussir. J'ai insisté sur ces détails, parce que je les jugeais indispen- sables pour bien éclaircir l’histoire de l'introduction en Europe d’un insecte aussi important que l’est le ver à soie du B. Yama- mai; et j'espère que mes lecteurs m'en sauront gré, considérant que c'est surtout en matière d'invention ou d'introduction nou- velle, qu’il est souvent difficile de reconnaître la vérité. C'était done en janvier 1863, que les oeufs du B, Yama-maï parvinrent en Neêrlande et qwainsi l’occasion d’entreprendre une éducation de ce ver à soie se présenta pour la première fois. Plusieurs Entomologistes de mes amis se décidèrent aussitôt à tenter l'épreuve. Il s’en trouva parmi eux, qui erurent devoir, dès la première année, essayer d’une éducation en plein air, je résolus, pour ma part, de suivre une autre méthode et de commencer par introduire l’insecte avant de faire des tentatives pour l’acclimater. Pour le moment, le but auquel je crus devoir tendre, se borna à rechercher les meilleurs moyens d'élever mes chenilles en bonne santé, en évitant toute chance de perte, afin d’en obtenir autant de papillons que possible, qui par leurs oeufs me mettraient à même de recommencer une seconde éducation. En outre, il me sembla que 1) In — 89, avec 3 pl. col — Paris 1861. 81 l'échec d’une éducation en plein air serait d'autant plus déplo- rable qu'il empécherait de nouvelles expériences, sans même prouver avec certitude l'impossibilité d’une pareille éducation pour la suite, puisque la condition dans laquelle les oeufs se trouvaient après un voyage par les tropiques, ne pouvait être considérée comme normale. Le nombre d’oeufs que j’obtins, tant par l'intermédiaire de la Société de commerce, que comme membre de la Société d’Ento- mologie se montait 4 781. Il en sortit 410 chenilles, la moitié environ étant desséchée ou contenant des chenilles mortes. Toutefois, avant de donner l’histoire détaillée de l'éducation de ce ver à soie et le résumé des observations faites pendant cette éduca- tion, il me semble nécessaire de les faire précéder d’une deseription des différents états de l’insecte pendant le cours de sa métamorphose. Or, comme M. Guérin-Méneville a déjà rempli cette tâche, en publiant dans la brochure sus-mentionnée une description détaillée, telle qu'on doit l’attendre d'un observateur aussi exact que savant, je ne saurais mieux faire que d’en reproduire la plus grande partie, parce qu'il serait absolument inutile de répéter les mêmes choses en d’autres termes; aussi j'espère bien que M. Guérin- Méneville me pardonnera ce plagiat, et cela d'autant plus facilement, qu'il verra, qu’ après avoir comparé ses descriptions aux objets mêmes, je me suis permis d'ajouter plusieurs modifications , toutes les fois que l'éducation de quelques centaines de vers me mettait à même de faire des observations que ne permet pas l'éducation d'un seul individu. J'ai suivi encore l’exemple de M. Guérin-Méneville en ajoutant à mes descriptions des planches représentant les différents états de l’inseete, grâce à l’extrême obligeance de mon ami M. le doc- teur Snellen van Vollenhoven, à qui je dois les dessins exacts qui accompagnent mon ouvrage. C'est avec empressement, que je saisis cette occasion de lui en témoigner ma reconnaissance. 82 PREMIER ÉTAT. OEUF. L'oeuf du B. Yama-mai, dont le plus grand diamêtre est de 0m,003, la largeur variant entre 0m,002 et 0m,003, est rond, un peu aplati, blanchâtre, presque toujours couvert de granules bruns ou noirs, quelquefois très-peu tacheté ou entièrement blanc. Dans le corps des femelles ces oeufs sont verts, mais exposés au jour ils perdent cette couleur et deviennent blancs ou d’un vert clair. Les taches ou granules sont produites par un fluide visqueux d’un brun-noiràtre, qui sert aussi à coller les oeufs au moment de la ponte et qu’on trouve renfermé dans les vaisseaux sébifi- ques des femelles. Il est à remarquer que les oeufs blancs, pon- dus après l’entière sécrétion de ce fluide, peuvent tout aussi bien être fécondés que les autres, comme j'en ai eu la preuve cer- taine. La coque de ces oeufs est d’une consistance parcheminée et très-résistante, intérieurement d'un blanc nacré. La surface, vue à la loupe en est finement ponctuée. Ayant ouvert quelques-uns de ces oeufs, mes amis et moi nous y trouvâmes, au mois de janvier, la chenille entièrement formée et toute .vivante. Elle offrait alors, quant à la position de ses poils épineux une particularité fort curieuse, qui attira surtout l'attention de M. le docteur Snellen van Vollenhoven. Il reconnut que sur le premier segment ces poils étaient couchés en avant sur la tête; sur les deuxième et troisième segments dirigés de côté vers les pattes; sur les autres couchés au milieu du corps en s’entrecroisant et enfin sur le dernier segment dirigés en arrière. J'ai supposé d’abord que cette incubation avancée était anor- male et l’effet de la température élevée des climats, qu’avaient traversés ces oeufs pendant leur voyage. Plus tard cependant, quand j'ai cherché à éclaircir ce point, j'ai pu me convaincre que ma première supposition était erronée, parce que, en ouvrant à diverses époques plusieurs oeufs provenus de papillons de mon éducation, j'ai reconnu que l’incubation, qui commence immedia- 83 tement, est déjà très avancée le vingt-huitième jour et que des oeufs ouverts en septembre, c’est-à-dire 57 jours après la ponte, contenaient des chenilles tout aussi bien formées et vivantes, que celles que j'avais trouvées dans les oeufs du Japon. Comme les oeufs pondus le 13 octobre par ma dernière femelle donnèrent le même résultat et que j'y trouvai des chenilles au commencement de décembre, il est probable qu’outre les oeufs aplatis, dont le nombre est considérable, tous ceux, qui maintenant ne contien- nent qu'une humeur visqueuse et verte seront stériles. L’embryon se forme done avant l'hiver et la chenille demeure dans l’oeuf jusqu'au printemps. Ce fait est très-remarquable et n’a été observé, pour autant que je sache, sur aucune autre espèce. Quand, au mois de mars, j'ai pesé vingt des oeufs Japonais, je leur ai trouvé un poids de 160 milligramm. Ayant réitéré plus tard mes pesées avec des oeufs de cette année, j'ai trouvé que: 100 oeufs d'une femelle qui s'était accouplée le 29 août, pesaient, le jour suivant, juste un gramme; le 25 sep- tembre, quand la chenille était toute formée, 900 milligramm. et le 11 novembre 860 milligramm. La perte en poids, causée par la formation de l'embryon, était done de 140 milligrammes. Deux cents oeufs, pris au hasard, dans une ponte de trois femelles, dont j'avais pareillement observé l’accouplement, pesaient le 2 septembre, un jour après la ponte, 1,960 gramm., le 11 oc- tobre, avec la chenille toute formée, 1,700 gramm. et le 11 novem bre 1,660 gramm. Comme parmi ces derniers il s’en trouvait cinq plus ou moins desséchés, il est permis d'admettre qu'un oeuf pèse environ 10 milligramm. et qu'il perd pendant le dévelop- pement de l’embyron environ un sixième de son poids. Si main- tenant, ce qui est assez probable, le poids reste environ le même, ces pesées prouveront que l’espéce n’a pas dégéneré, puisque les oeufs de mon cru surpassent encore en poids ceux que j'avais reçus du Japon. La température à laquelle ces oeufs ont été exposés, a varié de 15° à 23° Cent. 84 SECOND ETAT. CHENILLE. Premier age. Dès que la jeune chenille est sortie, elle acquiert rapidement un volume supérieur à celui quelle avait dans l’oeuf. Elle est alors longue de Om,007. Sa tête, le premier segment thoracique et les pattes écailleuses sont d'un roux couleur d’acajou; et le reste du corps est d’un jaune doré, couleur de gomme gutte, mais plus pâle en dessous, à partir du dernier rang des tuber- cules. Tous les segments, du deuxième jusqu’au onzième, sont par- courus par cinq lignes longitudinales noires en dessus et par une autre ligne brune, située au-dessous des tubercules latéraux et inférieurs; en sorte, que cette jeune chenille, vue d'ensemble est d'un jaune rayé longitudinalement de noir. Ajoutez qu'on trouve encore souvent, trois lignes d'un brun pâle sur les pattes mem- braneuses. Le dernier segment terminé par les pattes anales, offre trois grandes taches noires, une médiane et supérieure et une de cha- que côté. Le premier anneau thoracique a quatre tubercules saillants ter- minés par de long cils pâles. Les supérieurs sont jaunes et les inférieurs plus forts et plus saillants, noirs. Le deuxième segment comme les dix suivants, porte six tuber- cules, dont les quatre superieurs sont jaunes et les inférieurs noirs. Le troisième segment diffère en ce que les deux tubercules supérieurs sont noirs, mais tous les autres, à partir du quatrième jusqu’au dixième, ressemblent au deuxième. Le onzième a les deux tubercules supérieurs soudés ensemble par la base et noirs; enfin le douzième n’a que quatre tubercules jaunes, plus deux petits tubercules, également jaunes, à l’extré- mité supérieure. Il résulte de cette coloration des tubereules de chaque segment, que tous ceux du rang inférieur, de chaque côté, sont noirs; de plus, tous les cils de ces tubercules sont noirs; la base seule en est plus ou moins pâle. Vers la fin du premier âge, la couleur de la chenille a pris peu-à-peu une teinte plus verdâtre. Deuxième dge. A son réveil, après sa première mue, la chenille est longue de 00,012 à Om,015, dun vert tendre, un peu jaunâtre en des- sous avec une ligne longitudinale jaunâtre de chaque côté, au-dessus des stigmates bruns. Elle diffère de celle du premier âge par son premier segment thoracique, qui est d’un vert-brun trés-clair et par ses tubercules, qui sont tous jaunes. Les grandes taches du dernier segment prennent un ton brun-roussâtre assez marqué, mais ne dépassent pas le tubercule lateral et n’atteignent pas le onzième segment. La tête, les pattes écailleuses et le bord des pattes membra- neuses sont d’un brun roussâtre et le côté externe de ces dernières est d’un jaune pâle, presque blanchâtre. La couleur verte de la chenille a pris de l'intensité vers la fin de cet âge et le rang inférieur des tubereules latéraux a pris une teinte bleue, que cepen- dant on remarque déjà à quelques chenilles immédiatement après leur première mue. Troisième dge. Après ce deuxième changement de peau, la chenille est longue d'environ Om,032 à Om,034, d'un beau vert frais, piquée d’innom- brables points blanes avec une ligne longitudinale et latérale jaune de chaque côté. Sa tête, marquée de chaque côté d’un point brun, ses pattes écailleuses et l'extrémité des pattes membra- neuses sont d'un roux un peu fondu de vert. Le segment thora- cique est d'un vert-brun très-clair, bordé d’une teinte bleue au côté intérieur. Tous les tubercules supérieurs sont d’un beau jaune; ceux du 86 rang inférieur d’un beau bleu outremer; le dernier segment ne porte plus de tache noire sur son lobe médian, mais les taches vert-roux des côtés se sont alongées et forment un triangle, dont la pointe la plus aiguë touche au onzième segment. Les pattes anales sont bordées en dehors de jaune, en dedans de bleu. Sur les tubereules jaunes les poils sont noirs et ordinairement au nombre de sept, dont deux plus longs que les autres; sur les tubercules bleus, le nombre est le même, mais cinq sont noirs et deux pâles et plus longs. A la fin de cet âge la chenille a pris une forme trapue; les premiers segments sont devenns plus gros que les autres et lui donnent un aspect bosselé; à cette époque aussi, on entrevoit quelquefois un petit point métallique argenté sur le côté du cinquième segment. Quatrième dge. La chenille, qui au commencement de cet âge n’a que Om050, atteint une longueur de 0m070. Elle est d’un beau vert et trans- parente dans certains endroits, comme un grain de raisin; le corps est épais, encore plus trapu et plus bosselé qu'auparavant. Les tubereules sont demeurés petits et se voient à peine, à cause de la turgescence de la peau; ils n’existent plus qu'à l’état de vestiges et ne sont plus indiqués, surtout les supérieurs, que par les cils, qui les couronnaient avant qu’ils eussent perdu leur saillie. Les côtés du corps sont parcourus par une bande jaunâtre, qui commence au milieu du quatrième segment et vient se confondre avec la pointe du grand triangle postérieur, qui est alors d’un brun plus ou moins noirâtre et dont la pointe pénêtre souvent, comme dans l’âge suivant, très-loin dans le onzième segment, quoique chez plusieurs chenilles, elle ne fasse que Vatteindre. La tête, les pattes écailleuses et le bord des pattes membra- neuses, sur lesquelles on trouve quelques poils noirs, sont d’un roux lavé de vert, et l’on voit souvent distinctement de chaque côté des cinquième et sixième segments, une belle tache argentée située immédiatement au dessus de chaque stigmate. Sl Cinquième âge. Après la quatrième mue, cette chenille grandit considérablement et atteint une longueur de O™O080 à Om102 et une épaisseur proportionnée. En mesurant une chenille longue de Om090, entre la première et la seconde patte membraneuse, je lui ai trouvé une circonférence de 0m067, done un diamétre de 0021. La tête est maintenant d’un bleu verdâtre, piquée, de chaque côté, de six petits points bruns; les organes buccaux sont bruns et verts. Le segment thoracique est d'un vert-clair bordé, au côté interne, de brun-jaunätre. Les 2, 3 et 11me segments se mon- trent plus pointus que les autres. La couleur du corps est d'un beau vert-jaunâtre, plus foncé sur les côtés et sur le ventre. Les tubereules ont complétement disparu et leur place est seulement indiquée par des points bleus et par des cils. Les deux taches argentées, qu'on voit sur les 5 et Gme seg- ments et dont la première est toujours la plus grande, sont souvent indistinetes ou même entièrement invisibles, d’autres fois au contraire, très-prononcées. J'ai eu des chenilles, qui avaient plusieurs de ces taches, d’autres dont tous les segments, à partir du 4me jusqu’au onzième, en étaient marqués et quelques individus qui avaient encore de petits points argentés à la base des poils. Voulant examiner s’il existait un rapport quelconque entre ces taches et la couleur, les dessins ou le sexe du papillon, j'ai placé séparément vingt chenilles, sur lesquelles elles étaient très marquées et vingt autres sur lesquelles elles étaient entière- ment invisibles ; le résultat a démontré que, comme je m'y attendais, cette variété de la chenille n’influencait en rien sur le papillon. TROISIÈME ÉTAT. CHRYSALIDE ET COCON. Le cocon, qui ressemble beaucoup à celui du ver à soie du mûrier, est complétement fermé, composé d’une belle soie d’un blanc argenté dans les couches ou vestes internes et d'un vert, quelquefois d'un jaune, plus ou moins vif extérieurement. La 88 forme en est ovalaire-allongée; la longueur varie de 0040 à 0m053 sur une épaisseur de 0m020 à Om027. Cette mesure n’a été sur- passée que par deux de mes cocons d’une longueur de plus de Om,060, et d'une épaisseur de 0m,027, dont l’un contenait deux chrysalides mortes, l’autre un papillon éclos mais mort et les restes de deux chenilles et de deux chrysalides, le second papillon ayant percé le cocon. Du reste ils etaient d'une seule pièce et régulièrement tissés; ils ne se distingaient des autres que par une petite augmentation d'épaisseur vers la queue. Les cocons à surface lisse et, pour ainsi dire, sans bourre se dévident tout aussi facilement que ceux du B. Mori. J'en ai sacrifié deux à mes expériences, dont l’un m’a donné un fil de 630 mêtres, sans se rompre une seule fois et plusieurs brins de 100 et 150 mêtres. Un essai pour dévider des cocons percés a de même assez bien réussi, puisque j'ai pu en retirer, quelquefois, plus de cent mêtres de fil continu; ce qui prouve que la con- struction du cocon est telle, qu'on pourra toujours en obtenir une certaine quantité de soie grège, quoiqu'il ne me semble pas probable que jamais on trouve le moyen de les dévider entièrement, les fils me paraissant évidemment cassés à l'endroit par où a passé le papillon en sortant. Ces fils examinés au microscope et comparés à ceux des cocons du B. Mori n’en diffèrent que bien peu en finesse. Les Japonais, on le sait, prétendent que cette soie ne se laisse par colorer par la teinture; cette assertion est fausse, comme l'a prouvé M. G. M. de Graaf, qui, à la dernière séance de notre Société d’Entomologie, a montré un échantillon de soie obtenue de ses cocons, dont la teinture en pourpre avait fort bien réussi. La chrysalide a une longueur de 0™,035 à 0m,040 sur une épaisseur de Om,015 à 0m,020; la couleur en est d'un brun- noirâtre, à l’exception d’une tache brune située à la tête entre les antennes. La queue de cette chrysalide est armée de deux pointes, qui, vues à la loupe, se montrent garnies de plusieurs erochets, placés trés-prés l’un de l’autre et dont le nombre n’est pas toujours le même. Elle est classifiée par M. Guérin-Méneville 89 parmi les chrysalides à réservoir, parce qu'elles sont pourvues d'un réservoir de liqueur dissolvante pour ramollir la soie du cocon et permettre ainsi au papillon de se frayer un passage pour en sortir; c’est cette liqueur d’une couleur brunâtre, qu'on voit percer à travers les cocons, quand le papillon s’apprete à éclore. Pour pouvoir vérifier le poids des cocons et des différentes parties qu’ils enveloppent, j'ai pesé, peu de jours avant la sortie des papillons, les deux cocons qu’ensuite j'ai dévidés, et j'ai trouvé que le poids du premier était de 6,350 grammes; à savoir pour la chrysalide 5,700 gramm., pour la peau de la chenille 0,100 gramm. et pour la soie 0,550 gramm. L'autre cocon pesant 6,350 gramm. donnait pour la peau de la chenille et pour la chrysalide un poids de 6,290 gramm. et conte- nait 0,560 gramm. de soie. J'ai donc eu de ces deux cocons 1,110 gramm. en matière soyeuse, dont j'ai dévidé 0,650 gramm. en soie grège. Il est difficile néanmoins de fixer le poids des cocons pleins, puisqu'il varie non seulement en raison de leur grandeur, mais aussi de l'état de développement plus ou moins avancé, dans lequel se trouvent les chrysalides. Désirant examiner au juste la diminution en poids, que subissent les cocons pleins, pendant le temps qui s'écoule entre le commence- ment de leur formation et l’&elosion du papillon, j'ai pesé un cocon, au moment même qu'une grande chenille était occupée a le filer et j'ai trouvé comme résultat le 11 juillet 11,450 gramm. is FAS Re 9,220 3 FI LIE, 8,840 5 „21 aoüt 1990 > HE ZO. = 7,740 2 AO = 1,670 ” 30 ” 1,620 ” „sl „ 7,600 ; glue septembre’ 7,550 ee ; 7,500 ” 3 ” 1,480 90 Le papillon étant éclos le 4 septembre, le poids se trouvait done réduit, pendant les 45 jours que s'opérait la métamorphose, de 3.970 gramm. Si maintenant on admet comme moyenne un poids de 7 gramm. par cocon plein, on aura 143 de ces cocons au kilogramme. Pour déterminer de même le poids des cocons percés et sees, j'en ai pesé, le 6 novembre, 50 pris au hasard dans un nombre de 300, et j'ai trouvé qu'ils pesaient 41,750 gramm. , ainsi pour chaque cocon, 0,835 gramm. Un second pèsement de cent autres m'a donné un poids de 80 gramm., de sorte, qu'en prenant ce dernier chiffre comme moyen, on aurait 1250 de ces cocons au kilogramme. Voulant encore évaluer le poids de la matière soyeuse que contiennent ces cocons, j'ai fait plusieurs pesées, et j'ai trouvé que le poids à déduire pour les restes de la chenille et de la chrysalide montait environ à un tiers du poids total, et qu’ainsi il faudrait 1800 à 1900 de ces cocons pour avoir un kilogramme de soie. En voici quelques exemples : cocon. centimm. centimm. grammes, milligrammes. milligrammes. ler long 5,2 large 2,70 pesant 1,090 contenait à déduire 350 donc en matière soyeuse 740 2me » 48 » 2,20 7 0,770 ” ” ” 150 » ” 2 ” 620 ame v 47 » 2,30 7 0,890 v ” ” 300 » ” 7 ” 500 4me » 43 w 2,20 7 0,830 ” ” ” 380 » 2 ” 7 500 Bme » 40 » 2,00 7 0,550 7 ” 2 190 » 7 ” ” 360 Ces cing cocons de grandeur fort différente pesaient done ensem- ble 4,130 gramm. et contenaient en matière soyeuse 2,720 gramm. Si maintenant on déduit du poids total de 4,130 gramm. un tiers, c'est-à dire 1,376 gramm., on obtiendra 2,753 gramm. de soie, chiffre, qui correspond assez exactement au total du poids de la soie de ces cinq cocons. Chaque cocon contenait ainsi en moyenne 0,544 gramm. de soie; on aura donc 1836 de ces eoeons au kilo- gramme. Il va sans dire que, quoiqu’on prenne des cocons sees, l’atmos- phère aura toujours quelque influence sur leur poids et qu'ainsi, pour pouvoir faire des comparaisons parfaitement exactes, il faudra avoir soin de confronter des cocons d’une égale sécheresse. 7 91 ÉTAT PARFAIT. PAPILLON. Le magnifique B. Yama-mai, nom qui signifie ver des monta- gues, est placé par M. Guérin-Méneville dans le genre Antheraea, formé en 1816 par Hübner et adopté aussi par les Entomologistes Anglais. Les différents sujets de ce beau papillon brillent par une telle variété de nuances, qu'on pourrait être tenté d'en faire plusieurs espèces, si les dessins nettement tracés et conformes ne prouvaient pas évidemment le contraire. Il sera done nécessaire, avant d'entreprendre ma description, que je commence par faire le choix d’un type; ce qui, pour autant que je sache, n’a pas encore été fait et présente quelque difficulté. En effet, quoique j'aie eu près de 300 papillons et qu’en ce moment même, j'en aie plus de 50 devant moi, ce nombre me semble encore trop petit pour déterminer, avec une pleine certitude, la forme qui se reproduit le plus souvent et que pour cette raison il faudrait adopter comme type. Pour les femelles, c’est sans contredit, la nuance jaune qui domine, mais pour les mâles il en est tout autrement, puisque, quoiqu’on en trouve aussi de jaunes, une couleur mélangée de jaune, de brun et de rose se présente le plus souvent. En acceptant pourtant la femelle jaune comme type, il y aurait de l’anomalie à vouloir ranger le mâle jaune sous les variétés, et comme, à tout prendre, il n’est pas prouvé que parmi un très-grand nombre de papillons les mâles jaunes resteront rares, je préfère adopter les individus jaunes, tant mâles que femelles, comme types de l'espèce. Je commencerai done par faire la description des papillons de cette nuance. L'envergure est de 0",15 à 0,16. La forme des ailes supérieures est triangulaire avec une sorte d’angle un peu relevé à l'extrémité antérieure et recourbée en dedans sous l’apex. La tête a la couleur des ailes mais plus foncée; les antennes sont jaunes, celles des males largement pectinées, celles des femelles à barbes courtes. La trompe est très-petite, surtout celle des mâles. Les yeux sont A 92 noirs. La partie antérieure du thorax offre un large collier d'un gris blanchâtre en avant, plus brun à atomes noirs en arrière, qui se continue avec la large côte des ailes antérieures. Le corps est jaune de la nuance des ailes, le dessous en est d’un jaune roussâtre mélangé de brun. Les pattes sont rousses avec les tar- ses annelés de brun-noirâtre et terminés par des crochets bruns. Les ailes supérieures sont d'un jaune vif tirant un peu sur l’orange ; celles des mâles ordinairement plus ou moins saupoudrées d’ato- mes roux. Leur large côte a la couleur du collier sur le thorax; mais cette coloration se fond insensiblement, au delà du milieu de l’aile, dans la couleur de cette aile. On voit à la base deux stries transversales ondulées, qui sont composées d’atomes blanes, au côté interne et brun-noirâtre au côté externe; la plus rapprochée de la base s’arrête à la nervule ; l'autre, un peu plus éloignée, commence où la première s'est arrêtée et arrive en se recourbant à la côte. Après ces lignes et vers le milieu antérieur de l'aile, se trouve placé sur la nervule disco-cellulaire un oeil transparent, de forme subtriangulaire, à angles arrondis et ordinairement bien plus grand chez les femel- les que chez les mâles. Cet oeil vitré est coupé en deux par- ties inégales par la nervule disco-cellulaire, qui est placée plus près de son bord interne, et bordé extérieurement de jaune un peu brunâtre, limité en dehors par une strie noire. Du côté in- terne cette bordure est d’un brun livide ou d’un rouge vineux, entourée d’une strie blanche, suivie d’une bordure plus ou moins large d'un rouge vineux. Au-dessus de eet oeil et du côté de la base de l'aile, on voit quelquefois une courte strie longitudi- nale d’un rouge vineux, qui suit la nervule supérieure de l’oeil, en partant du bord gris pour finir près de langle supérieur in- terne de cet oeil. Une ligne transversale, qui part du bord anté- rieur, au delà du milieu de l’aile, s’avance en traits ondulés et convexes entre les nervules jusque sur le bord de l'oeil, où il s'arrête pour reprendre son cours au côté opposé de l'oeil, d'où il se poursuit jusque sur le bord interne de l'aile. Cette ligne, qui est brune et plus claire au-dessus de l'oeil qu’au-dessous, se 93 trouve presque toujours chez les mâles, quelquefois même forte- ment prononcée; pendant qu'elle est ordinairement tres-faible chez les femelles, souvent même invisible. Vers l'extrémité de l'aile on voit une strie oblique et droite, quelquefois plus ou moins ondulée, partant du tiers externe, dirigée vers l’extré- mité de la côte et se rapprochant insensiblement de l’angle apical. Cette strie ou bande transversale est composée d’atomes noirs et violets suivis extérieurement d’une ligne étroite et bien limitée d’atomes blancs, qui vers langle apical, s’elargit et se dirige vers l'extérieur. Elle est suivie, toujours du côté externe, d’atomes roses, qui vont en se fondant vers le bord externe et qui rem- plissent quelquefois presque toute l'étendue entre la bande et le bord extérieur des ailes. Une strie brune et très-étroite, suivie d’un espace plus clair, se voit ordinairement devant les franges extrê- mement courtes. Les ailes inférieures, de forme arrondie, ont à leur base une strie ondulée brune, qui se courbe au-dessus de l'oeil, placé environ au milieu de l'aile. Chez les femelles le centre transpa- rent de cet oeil, qui comme celui des ailes supérieures, est traversé par la nervule, est beaucoup plus petit que celui des ailes anté- rieures; mais chez les mâles il égale celui des ailes antérieures et le surpasse même souvent en grandeur. Ce point transparent est bordé extérieurement de jaune, puis de brun livide, encore de jaune et enfin de noir; du côté interne il est bordé du même brun livide, qui se fond en devenant insensiblement rouge, puis d'une belle strie blanche suivie d’une large bordure d’un rouge vineux. Au côté supérieur de cet oeil se montre toujours une grande tache ovalaire et oblique d’un beau noir. Immédiatement au-dessous de la strie ondulée à la base, la plupart des mâles en ont encore une semblable, également brune et plus ou moins fortement marquée, qu'on n’apercoit que rarement sur les femel- les. La grande strie transversale est semblable à celle des ailes supérieures, courant parallèlement au bord inférieur de l’aile, mais beaucoup plus rapprochée de l'oeil, que de ce bord. Quand les ailes sont fermées cette bande se joint, au bord interne, à (5 94 celle des ailes supérieures, mais s’en écarte aussitôt que ces ailes sont étendues. Au-dessus de cette bande, quelques mâles ont encore une autre strie faible et ondulée, que je n’ai remarquée sur aucune des mes femelles jaunes, mais bien, quoique rarement et alors fort indistincte, sur quelques-unes de la nuance rousse. Le dessous des ailes est d'un brun plus ou moins semé d’ato- mes gris, jaunes et violets, avec la partie inférieure des ailes supérieures d’un jaune d'autant plus clair, qu'on approche davantage du bord inférieur. On y remarque une bande transversale, d'un brun violet au premier tiers, à partir de la base; une autre bande brune et plus large au milieu de l'aile, passant en dehors de l'oeil aux ailes supérieures et sur l'oeil même aux ailes inférieures, enfin une troi- sième bande brunâtre suivie d'une autre composée de petits traits fortement ondulés d'un gris violet. Après cette dernière bande se montre une large bordure d’un jaune brunätre, qui s'étend jusqu'au bord externe et dans laquelle on voit, comme sur le dessus des ailes, la ligne brune et très-étroite devant les franges. En comparant maintenant un certain nombre de papillons à cette description du type, on verra bientôt que plusieurs s'en écartent; cependant cette variation se réduit presque exclusive- ment à une diversité de ia nuance du fond; la différence des dessins résultant seulement d’une plus grande évidence ou d’une entière oblitération des stries. Or, en rangeant les papillons selon leur passage aux différentes nuances on en fera deux variétés distinctes : A. La variété rousse. B. La variété vert-gris ou bronzée. A. La variété rousse. Cette variété a la couleur d'un brun roux, qui se répand sur le corps et sur toutes les ailes comme une couche uniforme et que les mâles ont presque toujours mélangée d’atomes jaunes. Excepté les stries à la base et la grande bande transversale, les femelles ont les autres stries moins bien marquées que les 95 mâles, chez qui surtout les deux stries sur les ailes inférieures sont ordinairement trés-distinctes. Le passage des mâles jaunes à cette variété est bien plus régulier que celui des femelles. B. La variété vert-gris ou bronzée. La couleur de cette belle variété, la plus rare, est un mélange de bronze et de vert saupoudré d’atomes gris. Le corps et la base des ailes, surtout des mâles, a un ton plus ou moins rose. Le dessous des ailes est de la couleur du dessus, mais couvert d’atomes noirs et bleuâtres, à l'exception de la large bande au bord externe. Cette variété a généralement les dessins bien marqués, quoique les atomes blancs de la grande bande manquent très-souvent. Le passage des papillons roux à cette variété est assez régulier; quoique je n’aie eu que peu d'individus où les couleurs des deux variétés se fondissent entièrement. Il n’est pas douteux que ces variétés, quoique nettement tran- chées, appartiennent effectivement à la même espèce; aussi les papillons des diverses nuances s’accouplent-ils indifféremment. li sera néanmoins intéressant d'examiner si les mariages des in- dividus d’une même variété produiront des sujets semblables, ce que je me propose de vérifier l’année prochaine. Je n'ai eu que très peu de papillons difformes et seulement une femelle assez remarquable pour qu'on s’en occupe. Ce sujet a l’aile supérieure du côté gauche très-rétrécie, c'est à-dire, seulement d’une longueur de 0",035 et de forme arrondie. La grande bande est recourbée et parallèle au bord de cette aile, l'oeil vitré placé à deux centimètres de la base. L’aile inférieure est régulière et comme le côté droit, où les ailes ont une envergure de 07,075 exempte de toute difformité. Aucun de mes papillons ne présentait des signes extérieurs d’hermaphroditisme. Me voici arrivé à la fin de la partie descriptive de ce mémoire. 96 Je vais tâcher maintenant de donner une histoire détaillée de l'éducation du ver à soie du B. Yama-mai, tant d'après mes pro- pres observations, que d’après les notes, qui m'ont été commu- niquées par plusieurs de mes amis, notamment par MM. le pro- fesseur Cl. Mulder de Groningue, le docteur S. Snellen van Vollen- hoven et N. H. de Graaf de Leide, le docteur M. C. Verloren d’Amersfoort, J. Bakker Sr. d’Oosterbeek et H. Weyenbergh de Harlem. En résumant ainsi tout ce que j'ai pu recueillir par rapport à mon sujet, j'aurai à parler de trois diverses manières d’edu- cation à savoir: 1°. d’une éducation entreprise et achevée en partie dans une serre en partie dehors. 2°, d’une autre, faite en plein air, mais seulement pendant le jour. 3°. d’une dernière accomplie entièrement en plein air. M'étant abstenu d'appliquer cette dernière méthode d'éducation, je ne pourrai en faire connäitre les résultats, que d’après les renseig- nements de mes amis. Quant à mes propres observations, je tâcherai d'en donner l'aperçu en suivant régulièrement l’insecte à travers le cours de sa métamorphose. Or, quand j’eus examiné les oeufs du Japon et trouvé . que Vineubation étoit fort avancée, j'ai tàché d'en retarder l’éclosion autant que possible, en les plaçant dans un lieu frais, où la tem- pérature n'a varié, du 12 mars au 28 avril, qu'entre 7° et 16° cent., ce qui pourtant n'a pas empêché mes deux premières chenilles de paraître le matin du 22 avril à une température de 8° cent. Comme j'avais déjà des feuilles de chêne d’arbustes cultivés dans une serre, je plaçai immédiatement mes chenilles dessus et je les transportai dans une chambre où le thermomètre montrait alors 12° cent. Ces chenilles, quoiqu’elles ne me semblassent pas saines, com- mencèrent aussitôt par ronger les bords des feuilles tendres. Bientôt, en effet, je remarquai des symptômes de maladie, analogues à ceux que j'avais observés sur les chenilles des S. Cynthia, quand le froid les faisait souffrir: je veux dire, une faiblesse, qui, à chaque instant, les faisait tomber des feuilles; aussi ces chenil- 97 les moururent-elles au bout de peu de jours. Supposant que la tem- pérature était encore trop basse, je me décidai à élever les premières chenilles qui écloraient dans une serre où je cultivais des ceps de vigne; et, pour avoir la chance d'obtenir au moins quelques chrysalides de même date, j'y plaçai soixante dix oeufs; de sorte que du 27 avril au 8 mai, j'obtins 26 chenilles, nombre qui me sembla suffisant pour cette expérience. Je plaçai alors ces chenilles sur des rameaux de chêne, dont les tiges trempaient dans des bouteilles pleines d’eau, que je mis dans une grande cage couverte de gaze. Cette cage était placée à l'entrée de la serre et immédiatement au-dessous d’une fenêtre vitrée, dont une partie restait ouverte pendant la journée. L’atmosphere dans cette serre était trés-humide et la température y variait extrêmement, le thermomètre descendant souvent durant la nuit à 13° cent.; tandis que par de belles journées de soleil, pendant lesquelles cependant je couvris ma cage de nattes, il montait quelquefois jusqu'à 38° cent. Au bout de quelques jours, je commençai à placer mes chenilles dehors, aux heures les plus chaudes de la journée, enfin je les y laissai jusqu’au soir, ayant grand soin de les arroser, ainsi que leur nourriture, au moins deux fois par jour, et de leur donner de l'ombre, quand la trop grande ardeur du soleil les incommodait. Cette manière d'agir sembla parfaitement convenir à mes che- nilles ; elles restaient saines, croissaient vite et atteignirent entin une longueur de 0,09 à 0,102. Quarante-quatre jours après, c’est- à-dire le 10 juin, la première chenille commença à filer et fut bientôt suivie d'autres; en sorte que, chaque matin, je trouvais de nouveaux cocons. Ma dernière chenille ne fila que le premier juillet. A mesure que ces cocons se faisaient, je les transportai dans un lieu plus frais, où la température a varié du 18 juin jusqu’au 29 juillet, pendant le jour de 13° à 24° cent. pendant la nuit de 12°,5 à 19°,5 cent. Jeus ainsi de mes 26 chenilles 22 cocons, dont le premier papillon, un mâle, est éelos le 2 août, le second (de la chenille qui fila le 10 juin), de même un mâle, le 3 août, le troisième 98 et le quatrième une femelle et encore un mâle, le 4 août; les éclosions se succédant ainsi jusqu'à la fin du mois, quand le dernier papillon parut. Cette éducation a done marché à merveille et très-vite, puis- quelle s'est achevée en moins de cent jours, c'est-à dire dans le même temps qu'au Japon, où, selon les renseignements de M. Pompe van Meerdervoort, le total de la durée de la vie de l’insecte s'élève à 96 jours, dont 60 jusqu'à la formation du cocon et 36 de là jusqu’à l’éclosion du papillon. Jai observé une chenille née le 27 avril, dont les quatre mues se sont suivies ainsi: lre mue le 8 mai 2de mue le 14 „ Sme mue le 23 „ 4me mue le 31 „ Le commencement du cocon eut lieu le 10 juin et l’éelosion du papillon le 3 août, ce qui donne un total de 97 jours, dont 44 se sont écoulés depuis la naissance de la chenille jusqu’à la montée et 53 de là jusquà l’éclosion du papillon. Quoique je sache parfaitement, qu’une pareille méthode d'élever des vers à soie ne pourrait être applicable et aboutirait enfin à une dégéné- ration de l'espèce, j'ai cru devoir la suivre cette fois pour la conservation de mes premières chenilles, qui sans cela auraient probablement péri. Cette expérience pourra servir d’ailleurs à déterminer l'atmosphère, dans lequel les chenilles peuvent vivre. Mes autres chenilles écloses du 4 au 28 mai et également tenues dans de grandes cages ont été soumises à un traitement plus ou moins différent; quoique, quant à l'administration de la nourriture et aux arrosements journaliers, j'aie suivi les mêmes régles. Les cages cependant placées en plein air, dès huit heures du matin, y restèrent jusqu'a neuf heures du soir et ne furent abritées que contre de grandes pluies, sans que du reste j'eusse le moindre égard au temps qu'il faisait. Depuis le commencement jusqu'à la fin de cette éducation la température a varié pendant le jour entre 8° et 27° cent., et pendant la nuit 99 entre 12°,5 et 19°,5 cent., dans la chambre où je tenais alors mes chenilles et dont la porte, qui communique directement avec l'extérieur, était ouverte à six heures du matin et fermée à dix heures du soir. Cette manière d'élever les chenilles a de même très-bien réussi ; seulement elles se sont développées moins vite et n’ont commencé à filer qu’au bout de 54 à 70 jours, les mues se sont aussi suc- cédé plus lentement. En voici un exemple: Une chenille née le 8 mai fit sa Ire mue le 19 mai 2de mue le 28...,, Sme mue le 5 juin 4me mue le 16 „ Elle commença son cocon le premier juillet; ce qui fait un total de 54 jours, que cependant la plupart de mes autres chenilles ont dépassé. Le temps qui s'écoule entre chaque mue et de même entre la naissance de la chenille et sa métamorphose, diffère quelquefois considérablement et dépendra probablement plus ou moins de la température et de circonstances relatives à la santé de la chenille. Je pourrais en citer plusieurs exemples; mais je pense que, pour donner un aperçu général de la durée de Ja métamorphose, il suffira de mentionner, que j’obtins la plus grande partie des jeunes chenilles (164) du 10 au 13 mai, — des cocons (151) du 14 au 18 juillet et des papillons (91) du 30 août au 3 septem- bre; ce qui donne pour la vie de l’insecte un total de 113 jours, dont 66, jusqu'à la formation du cocon et 47 de là, jusqu’à Véclosion du papillon. Mon premier papillon parut le 14 août, mon dernier, d’un cocon du 7 août, le 7 octobre. Avant chaque mue la chenille tombe dans une sorte de sommeil et ne s'éveille qu'au bout de trois ou quatre jours, quelquefois même de six ou sept. C’est alors, qu'après s'être accrochée soli- dement avec les pattes anales à la tige, pour que la vieille 100 peau soit retenue, quand elle s'en dégagera, la chenille com- mence à secouer et à retourner son corps dans tous les sens en gonflant et en contractant ses anneaux, jusqu'à ce que la peau se fende sur le dos et que la tête se détache et tombe séparément. J'ai observé cette dernière particularité pendant toutes les mues, et c’est seulement quand la chenille se métamorphose en chrysa- lide, que la tête, quoique fendue également, reste attachée à la peau, comme M. le professeur Cl. Mulder m'en fit justement l'observation. On pourra, du reste, facilement s'en convaincre en ouvrant des cocons. M. Weyenbergh observa, que les mues se faisaient le plus sou- vent, vers le milieu du jour et s'accomplissaient en 15 ou 20 minutes; cependant cette règle est sujette à beaucoup d’excep- tions. Après la première mue ces chenilles mangent une partie de leur vieille peau et quoique plus tard elles n’y touchent ordinaire- ment plus, j'en ai remarqué quelques-unes, qui en mangeaient encore après leur troisième mue. Les jeunes chenilles préfèrent les feuilles tendres, plus âgées elles s’accommodent des plus dures et même du bout des tiges. Après leur dernière mue elles man- gent avec avidité, choisissent encore les feuilles tendres et ne com- mencent enfin à filer, qu'après s'être débarrassées de quelques gout- tes d’un liquide brunâtre. Alors elles attachent quelques feuilles ensemble, entre lesquelles elles se mettent à tisser leurs cocons, dont les premiers fils leur serrent étroitement le corps et qu’en- suite elles élargissent en se gonflant et en se retournant souvent. L’extérieur du cocon s'achève ordinairement en quelques heures, quoiqu'il s'écoule souvent plus de trois jours avant que la che- nille soit devenue entièrement invisible à travers son cocon. On ne peut done fixer avec certitude le temps qu'il lui faut pour l’achever complètement. Tout comme celles de la S. Cynthia, nos chenilles aiment beaucoup à se baigner et à s’abreuver des gouttes d’eau qui tombent sur les feuilles. Cette tendance est même tellement forte, que j'ai vu une chenille, que j'avais placée devant moi sur une 101 branche dont le bout trempait dans une bouteille sans tampon, descendre par le goulot, s’enfoncer entièrement sous l’eau et y rester jusqu'à ce que, quarante minutes après, je l’en retirai, de crainte qu'elle ne se noyât. Quand je leus remise sur la feuille, elle se mit à redescendre dans la bouteille, quelques instants après. Je crois done que l’eau leur est absolument nécessaire et que les arrosements, que je n'ai cessé d’administrer journellement, ont exercé une influence salutaire sur leur santé. Des 410 chenilles dont j’entrepris l'éducation, j’eus en tout 300 cocons plus trois chrysalides de chenilles qui s'étaient méta- morphosées sans filer régulièrement. Cette dernière circonstance m'a appris que la chenille reste dans un état de torpeur pendant environ douze jours avant de se métamorphoser. J'ai done perdu un quart de mes chenilles, dont la plus grande partie sont mortes presque immédiatement après la sortie de l’oeuf ou pendant cette opération même. La même chose ayant été remarquée par mes amis, j'en déduis que la coque était trop sèche et par conséquent trop dure et qu’il sera utile de placer ces oeufs, du moins pendant leur dernière période, dans un lieu quelque peu humide, ou de faire évaporer de l'eau dans la chambre où on les tient. Peut-être aussi, que l'application de la méthode dont se servent les sériciculteurs Japonais pour retarder l’éclosion des oeufs et qui consiste, à ce qu’assure M. Pompe van Meerdervoort, à les enfermer, au mois de mars, dans des pots de terre, qu’ensuite on enfouit trés-superficiellement dans une terre froide et sèche, empêcherait le trop grand durcissement de la coque. J'ai observé que les jeunes chenilles meurent très-vite, si on les laisse sans nourriture ou si on leur donne des feuilles trop dures, et qu'elles sont extrêmement sensibles à l’époque de leurs mues, surtout à la troisième mue, pendant laquelle j'en ai perdu un certain nombre. Les 301 chrysalides qui me restaient, après en avoir sacrifié deux pour dévider leurs cocons, m'ont donné 291 papillons, dont 102 162 mâles et 129 femelles. M. de Graaf eut 26 mâles et 22 femelles d’un nombre de 48 chrysalides et 17 grammes d'oeufs de ces femelles. Les papillons éclosent pendant toute la journée, la plupart cependant le matin et le soir, ils sécrètent alors une grande quantité de liquide blanc et transparent. Mes premiers papillons ont été des mâles; tandis que mes trente derniers cocons n’ont produit presque exclusivement que des femelles; ce qui, naturellement, a influencé défavorablement sur l'acquisition d'oeufs féconds. Aussitôt que j’eus des papillons des deux sexes, je crus que les accouplements se feraient comme ceux des autres espèces de cette famille et que je trouverais ainsi infailliblement le lende- main des individus accouplés; mon désappointement fut done extrême en découvrant que je m'étais trompé; et je commengais même à m’inquiöter sérieusement, quand les jours suivants, chaque matin me donna le même résultat, quoique j'eusse tenu mes papil- lons dans de très-grandes cages, tant dans la maison que dehors, pendant des nuits chaudes du mois d'août. Il fallait done de deux choses l’une, ou que mes papillons ne s’accouplassent pas ou qu'ils le fissent pendant la nuit et que les accouplements fussent terminés avant le jour, de sorte qu'on ne pouvait les constater le matin. Il me sembla tellement impor- tant d’éclaircir ce point, que je résolus d'observer mes papillons pendant la nuit et que j’écrivis, le 25 août, à M. Guérin-Méne- ville pour m’informer auprès de lui, si le même cas se présentait en France et s'il pouvait me renseigner à cet égard. On com- prendra donc aisément que je fus bien agréablement surpris en trouvant, le 26 août, à huit heures du matin, un couple encore accroché, qui ne se sépara qu'une heure après et qui me procura la satisfaction de pouvoir annoncer cette heureuse découverte à la séance de notre Société d’Entomologie tenue le 29 août. Les mariages se faisaient donc; mais comme il était essentiel de les constater plus positivement, je me decidai à commencer mes observations aussitôt que j'aurais de nouveaux papillons, ce 103 qui heureusement arriva encore dans la même journée, quand un couple fraichement éclos m'en fournit l’occasion. J'enfermai alors ce couple dans une grande cage en gaze, que je plaçai dans une chambre sans lumière, où j'observai mes papillons de quart d'heure en quart d'heure. Des 9 heures 25 minutes les papillons saccouplérent et ne se séparèrent qu'entre 11 heures et demie et deux heures. Une nouvelle expérience faite le 31 août sur trois couples me fit voir que deux d’entr’eux s’accouplerent à 7 heures trois quarts et se séparèrent à 9 heures et demie. Une des femelles commença alors immédiatement à pondre. L'accouplement des papillons dure cependant plus longtemps, pourvu qu’on les laisse parfaitement tranquilles; car la moindre interruption suffit pour les détacher, ce qui a lieu par exemple quand, pour les observer, on approche la lumière de trop près. Si les accouplements se sont faits vers la dernière partie de la nuit, les papillons, dont le mâle est presque toujours placé sous la femelle, restent dans un état d’engourdissement, quelque- fois plusieurs heures de la journée. Je crois pourtant qu’en général on peut admettre que ces accouplements se prolongent de deux à quatre heures. Mon doute était done dissipé quand j’eus l'honneur de recevoir une lettre de M. Guérin Méneville, qui, avee sa bienveillance accoutumée, m'écrivait, que lui aussi s'était inquiété au sujet des accouplements, mais qu’heureusement il était parvenu à les constater dans la nuit du 7 août. Les mâles ne vivent ordinairement que trois ou quatre jours, les femelles huit à douze, aussi les papillons ne s’accouplent-ils, pour autant que j'en ai pu faire l'observation, qu’une seule fois ; et en cela ils different de ceux de la S. Cynthia, dont les papillons male et femelle s’accouplent très-souvent deux fois. J'ai même eu des oeufs féconds provenus d'une femelle fraiche avec un mâle qui s’accouplait pour la troisième fois. Voici quelques observations que j'ai faites à l’égard des pontes de femelles, dont moi-même j'ai pu constater Vaccouplement. 104 Accouplement le 26 août oeufs pondus du 26 au 27 août 46 ” ” ” 27 » 28 7) 90 » ” 28 » 29 » 45 7 ” 77 29 ” 30 ” 8 » ” ” 30 ” 31 » D 5 , led Septembre. 2? 7? 7 1 ” 2 2) 1 ” ” ” 2 ” 3 ” 1 done 198 La femelle étant morte le 4 septembre, j'ai ouvert le corps et trouvé encore 7 oeufs Elle contenait done un nombre de... . 205 oeufs. Accouplement de trois paires le 31 août oeufs pondus du 51 août au 1 septembre 71 a ÿ seule septembre; „2 i 277 5 5 42 5 nike 5 18 ” ” ” 3 ” ” a ” 51 ; > RE - È bead A 44 ” ” ” 5 ” ” 6 ” 13 done 534 Les trois femelles étant mortes le 7 septembre, jai de même ouvert les corps et trouvé 71 oeufs Elles contenaient ainsi . . . . . . . . . . . . . . 605 oeufs, ce qui fait 201 oeufs par femelle. Une autre femelle enfin a donné du 29 août au 4 septembre 198 oeufs et en avoit gardé 8. Le résuitat de ces pontes a donc été très-favorable, parce que la proportion entre les oeufs pondus et gardés ne différait guère. J'ai fait à cet égard plusieurs autres recherches, qui m'ont prouvé que le nombre d'oeufs pondus variait entre 165 et 200. Toutefois cette proportion a été bien moins favorable pour les papillons éelos plus tard en septembre et en octobre, les femelles retenant alors souvent bien plus d’oeufs qu’elles n'en pondaient. Il est done évident que la température exerce une grande influ- ence sur les pontes; ce qui d’ailleurs m'a été confirmé par une 105 expérience faite sur deux couples, que j'avais laissés en plein air, pendant des nuits de septembre, quand le thermomètre était descendu à 7° et 8° cent. Une de mes femelles n’a pondu alors que 97 oeufs et en a retenu 70, l'autre est morte sans pondre du tout, quoique dans le corps de cette femelle, j'aie trouvé 189 oeufs. J'en conclus que pour favoriser les accouplements et les pontes, il sera bon de tenir les papillons dans un endroit où la température ne descend pas au dessous de 16° ou 17° cent. Il faudra pareil- lement éviter de mettre un trop grand nombre de couples ensemble, parceque, quelque grandes que soient les cages où on les tient, les papillons non accouplés, surtout les mâles, troubleront souvent les accouplements par leur vol effarouché; d’ailleurs les dommages causés aux pattes et aux ailes par les parois des cages aux- quelles ils se heurtent, les font mourir souvent en quelques heures. Pendant le jour les papillons restent assez tranquilles: si cepen- dant on les touche, ils se laissent tomber à terre, se tournent et se retournent sur le ventre et sur le dos, en exécutant toutes sortes de sauts, pour lesquels il se servent exclusivement de leurs ailes. Il me reste encore maintenant à faire connaître les résultats obtenus par mes amis, qui ont fait des essais d'éducation en plein air. M. le professeur CI. Mulder me mande à cet égard, que ses oeufs du Japon n'ont donné que fort peu de chenilles, qui sont écloses le 25 avril et qu'il a élevées dans des cages en fil de fer, placées constamment en plein air et recouvertes d'une natte seulement, pendant la nuit. L'éducation a bien réussi et sans grande perte de chenilles; cependant quelques-unes des jeunes ont été sucées par des araignées, qui en paraissaient très-friandes. La première chenille fit son cocon le 1er août et donna le papillon le 4 octobre; les autres ne filèrent que les 7, 15, 21, 29 août, le 5 et le 10 septembre, et n'ont produit leurs papillons que les 6, 8, 17 et 21 octobre, deux chrysalides n'étant pas encore écloses le 5 décembre. Le temps qui s’est écoulé entre la nais- sance et la montée de la chenille a donc été de 110 à 118 jours et des lors jusqu'à l’éclosion du papillon de 54 à 65 jours; 106 cependant le papillon d'un cocon du 29 août n’est éclos que le 29 novembre, c'est-à-dire au bout de 95 jours. L’anatomie de la chenille apprit encore à M. le professeur que les vaisseaux sécréteurs de la soie ressemblaient à ceux de la S. Cynthia et Arrindia, mais différaient beaucoup de ceux du B. Mori. ') M. N. H. de Graaf plaça ses chenilles, immédiatement après leur sortie de l’oeuf, sur des arbrisseaux de chêne plantés dans des pots qu'il mit dans son jardin. Ces chenilles n’ont nullement souffert ni du mauvais temps, ni même de la gelée, et se sont fort bien developpées jusque après la troisième mue. Mais alors les moineaux, les rats et les souris en ont fait un tel carnage, qu'il a été obligé de replacer dans la maison celles qui lui res- taient et qui, sans cette précaution, auraient infailliblement péri. Une chenille qu'il a tenue séparément dans son jardin et qu'il a pu observer ainsi, était éclose le 17 avril; elle fit sa lre mue le 5 mai, dette Te Lot #4 „ ome mue le 3 juin, „ 4me mue le 20 „ : montée end juillet et donna le papillon le 31 août. La plupart de ses autres papillons cependant ne sont éclos que du 20 septembre jusqu’à la fin d'octobre. M. Weyenbergh observa une chenille qui ne fila qu'au bout de 96 jours, les mues et la métamorphose se succédant ainsi: Naissance le 19 avril. Ire mue le 8 mai. 2de mue le 21 mai. ome mue le 10 juin. ame mue le 30 juin. Formation du cocon le 24 juillet. 1) Voy. Cuvier. Regne animal, Insectes, Pl. 130 fig 1. Rôsel. Zusecten, t. LIL, Pl. IX. fig. 1. et Pl. IX, fig. 1 et 5 du vol. IV du Journal Neêrlandais d’En- tomologie. (Tijdschrift voor Entomologie). 107 Éclosion du papillon mi-septembre. M. Backer eut deux chenilles dont l’une vécut 68 jours ; l'autre, 74 avant de filer. Enfin M. Verloren m'a fait part de ses observations, d’où résulte : qu'il a eu 837 oeufs Japonais, dont 433 ont donné des chenil- les, — que quelques oeufs, placés par lui dans sa cave, ne sont éclos qu'au commencement de juin, — que ses chenilles élevées en plein air n’ont fait leurs cocons qu’en septembre et octobre et qu'il a eu des papillons jusqu’à la fin de novembre. Des 193 cocons qu’il obtint, 92 ont donné des mâles, 78 des femelles; de sorte qu'il lui en reste encore 23. Un grand nombre d'oeufs obtenus de femelles de son éducation se sont aplatis. Il résulte de ces diverses expériences que le développement de Vinseete marche d'autant plus lentement, que la température baisse et qu’une éducation en plein air, déjà commencée en avril, n'est entièrement achevée, dans notre pays, qu’au bout de six mois, c'est-à-dire à la fin d'octobre. Ces résultats sont loin d’être satisfaisants, parce que les papil- lons éelosent trop tard, alors que la saison est déjà trop avancée, pour que la température n’influe pas défavorablement sur les accouple- ments et les pontes. De plus, il est à prévoir que, dans la suite, au lieu de marcher plus vite, le développement se ralentira encore davan- tage, comme cela est arrivé avec la S. Cynthia, dont la première année une seconde génération sembla possible; tandis que main- tenant, si on supprime tout moyen artificiel de hater les cocons et les oeufs, l'éducation ne commence qu’en juillet et n’est ter- minée qu'en octobre, de sorte que toutes les chrysalides ont fini par hiverner. Si défavorable cependant que soit la perspective d’une acclima- tation du B. Yama-mai en Neérlande, cette acclimatation ne me semble pas absolument impossible; parce que l'expérience nous apprend que le climat, dans lequel on force les insectes à vivre, opère souvent un changement total dans le cours de leur méta- morphose. Il se peut ainsi, qu'au lieu des oeufs, les chrysalides finiront par hiverner et que les papillons paraîtront au printemps, 108 en sorte qu'on aura alors tout l'été pour faire l'éducation de la chenille. Cette supposition serait même assez probable, si, dès la première année, une certaine quantité de chrysalides eussent hiverné ; néanmoins il nous reste encore quelques cocons, qui, s'ils ne contiennent pas tous des sujets morts, pourront servir à éclaireir ce point. Mais, même en admettant que le cours de la métamorphose ne changera pas et qu’ainsi l’éclosion tardive des papillons n’empé- chera que l'acquisition d'un nombre suffisant d’oeufs féconds, il serait encore possible de faire des éducations dans notre pays, en remédiant à cet inconvénient par l'achat annuel d'oeufs à l'étranger. La province de Vigo dans l’île de Kiusiu, d'où les oeufs sont originaires, étant située à 33 degrés, et la province d’Etizen, où l’on cultive également ces vers à soie, à 36 degrés de latitude septentrionale, il y a bien plus d'apparence que l’acclimatation réussisse dans les pays de l'Europe, qui approchent de cette lati- tude, que dans la Neêrlande située à 52 et 53 degrés. Cepen- dant, il ne faut pas oublier qu'aux endroits où l’on élève ces vers à soie, la température n'est problablement pas aussi haute que la situation du pays semble l'indiquer, car l’insecte y vivra, comme le prouve son nom, sur des montagnes, où seulement d’ailleurs, dans les pays chauds, le chêne peut être cultivé avec succès. L'obligeanee de mon ami, le doeteur Verloren, m'a mis à même de pouvoir offrir à mes lecteurs le tableau comparatif suivant de la température de l’île de Décima située, comme la provinee de Vigo, à 33 degrés et de celle de la ville d’Utrecht située à 52 degrés. | Dn | Mai „ 18,74 ME 13,39 Novembre Juin „ 21,86 „ 17,28 | Décembre Décima. Utrecht. || Décima. | Utrecht. | Janvier + 5, 571 C. + 1,18 C.| Juillet ab 26 „31 Clt 18,69 ©. Février „ 6,50 PAT Août 5 27,40 | 18,42 Mars 029556 „4,56 Septembre „ 24,25 |, 14,99 Avril BS 14,67 U | Octobre „ 18,21 | 5; 10,41 La CL È 5,04 » 771 |, 1909 109 La plus grande différence, c'est-à-dire de 9°,26, se montre done au mois de septembre; tandis qu’au mois de février la tem- pérature ne diffère que de 4°,09 Cent. Ces moyennes, données dans les Annales de l'Institut royal Neérlandais de Météorologie de 1855 et 1856, sont calculées d’après des observations faites dans l’espace de sept années. Pen- dant ce temps le thermomètre n’est descendu à Décima que rarement à 2° ou 3° au-dessous de zero, mais y a monté quelquefois jusqu'à 33° C. Il est remarquable aussi qu'on eroit devoir attribuer l’échec d’une éducation entreprise cette année à Toulon, à de trop gran- des chaleurs; ce qui ferait de même supposer une moins haute température dans la patrie de l’insecte, dont néanmoins la latitude est plus méridionale. Quoiqu'il en soit, le genre de nourriture n’offrant aucune difficulté, l'expérience finira bien par indiquer les endroits où la température est convenable à l'éducation du nouveau ver à soie. L'introduction du B. Yama-mai doit donc être considérée comme un fait de la plus haute importance; elle donnera sans doute une nouvelle impulsion à l'industrie séricicole, en dotant l’Europe d’une matière textile qui par sa beauté égale celle du ver à soie du mâûrier. *) Quant aux avantages, que pourra offrir en grand l'éducation de ce ver à soie, faite en plein air, il serait difficile de les évaluer dans l'état actuel de notre expérience. Dès à pré- sent cependant, on peut prévoir qu'ils seront immenses, malgré les dépenses qu'il faudra peut-être faire pour garantir les chenilles des ravages de leurs ennemis. 6 décembre 1863. ge prix de cette soie monte au Japon, selon M. Fompe van Meerdervoort, jusqu à 800 et même 900 Dollars Mexicains le picol; ce qui correspond à 4500 à 5000 francs le picol de 133 livres Anglaises (60,3277 kilogrammes). EXPLICATION DES PLANCHES: PLANCHE 4. Fig. 1. Un oeuf de grandeur naturelle. » 2. Cet oeuf grossi. „ 3. Un oeuf ouvert, contenant l'embryon. » 4. La chenille sortant de l'oeuf. » 5. La même, pendant la première mue. Détails de son corps grossis. La chenille sortant de la première mue. . Son quatrième anneau, grossi. La chenille, sortant de la seconde mue. © 00 1 = O (ne) ERE AC Le papillon femelle, type. PLANCHE 5. Fig. 1. La chenille pendant la troisième mue. a. La peau vide de la tête qui est retirée dans le pre- mier anneau. . Ses 6™ et 7Me anneaux. © do . Son 5"® anneau. et 6. La chenille adulte. . Sa tête grossie et vue de face, .ı oe PLANCHE. 6. Fig. 1. Le cocon. 2. La chrysalide. 3. Son bout anal grossi, vu de face. » 4: (34) ‚Le, même, va de profil. 5. Le papillon mäle, variété bronzee, ,, 6. Portion des antennes de la femelle, grossi. ti i - 5 A » du male, grossi. La chenille peu de temps avant la quatrième mue. Sv V. fec Bombyx Jamamay, Guer. AJ W lith A.J.W.lith Bombyx Jamamay, Guer. S.v.V. fec zl | ve | er i ‘ Pe i È so A Du Air de : mr En or S.v.V. fec. AJW. hth Bombyx Jamamay, Guer EEN WOORD OVER HET SPINNEN EN DE SPINTUIGEN DER INSEKTEN. Ik breng hier slechts een woord over bovengenoemd onderwerp in het midden; ik schrijf geen uitgewerkte verhandeling. Dank- baar erkennen wij, dat in de werken der entomologen van vroe- geren en lateren tijd een schat van waarnemingen en beschrijvin- gen van spinsels en van organen is weggelegd, maar er is, naar mijne overtuiging, behoefte aan eene opzettelijke en vergelijkende studie van dit alles. Er is een aanzienlijke voorraad van bouw- stoffen, maar zij zijn ongeördend opgetast; zij wachten op sor- teering, om ze daarna onderling te vereenigen tot één geheel, waaraan nieuwe materialen, ter gepaste plaatse, kunnen worden toegevoegd. Vraagt men wat beteekent, in de wetenschap, het woord “spin- nen?” welke organen mogen “spintuigen” heeten? Men krijgt er noode een antwoord, althans een voldoend antwoord op. Zit het karakter van spinnen in het feit, dat er een draad gevormd wordt? Zeker niet hierin alléén. Het is reeds vroeg aangemerkt, dat het spinnen van rupsen beter vergeleken kan worden met het trekken van metaaldraden. Als een diertje zich ophangt aan een’ draad, gevormd door het uitrekken van taai slijm of speek- 8 112 sel, is dat dan eigenlijk spinnen? Of moeten wij het karakteris- tieke zoeken in de aanwezigheid van uitwendige spintuigen, die aan eene stof, in het ligchaam afgescheiden, welke dan ook, den draadvorm verleenen ? Of eindelijk moet het grootste gewigt gehecht worden aan het bestaan van inwendige organen, welke eene bepaalde vloeistof bereiden, die, geloosd wordende, in de gedaante van draden te voorschijn treedt, en meestal zijdestof wordt genoemd ? Ik zal er mij nu niet aan wagen, deze en soort- gelijke vragen te beantwoorden, maar ik wensch in hetgeen volgt de overtuiging te wekken, dat het niet ongepast is er de aandacht op te vestigen. Daarenboven, al wil men de vraag naar de wetenschappelijke beteekenis van de woorden spinnen en spin- tuigen ter zijde schuiven, dan vervalt nog geenzins de belang- rijkheid van een vergelijkend onderzoek naar het verband tus- sehen de wijzingen van de spinorganen en den aard en vorm van de produkten, die zij leveren; dan mogen wij ons nog niet ontslagen achten om op te sporen, of en in hoeverre andere ver- rigtingen des ligchaams invloed uitoefenen op de plaatsing, de gedaante, de proportie tusschen de onderdeelen der spintuigen, en wat des meer zij. Een ieder weet, dat de spintuigen in den regel eindigen in het hoofdeinde des diers, dat slechts als bij uitzondering het spinnen uit het achterlijf plaats vindt; maar heeft men er zich aan gestoord, om te weten, welke oorzaken of wetten voor deze feiten bestaan? ik twijfel er aan. Welligt zal men ge- neigd zijn te zeggen, dat het spinnen uit het achterlijf alleen eigen is aan volwassen insekten, die dan gelijk staan met spin- nende spinnen [spinnekoppen — spinnende koppen, in tegenstel- ling van de niet-spinnende?|, wien in de jeugd reeds de vorm der volwassenen eigen is. Maar, behalve dat dit niets verklaart, denke men er aan, dat larven van gaasvliegen en mierenleeuwen gezegd worden achterwaarts te spinnen. Ik heb er voor ’t oogen- blik niet tegen, dat men haar het spinvermogen toekenne, maar ik geloof, dat iz casu juist de vraag te pas komt, is het spin- nen van deze larven dezelfde verrigting als die van volwassen insekten ? 113 Een insekt, dat levenslang spint, is mij onbekend. Als voor- beeld, en meestal als eenigst voorbeeld van het spinnen van een volwassen gekorven dier, geldt //ydrophilus piceus en andere soorten van dit geslacht. En daar dit spinnen gebeurt ter bescher- ming van de eijeren, die gelegd worden, spinnen alleen de wijf- jes. Zelfs dan, als het mannetje medewerkt tot het vormen van het eijer-cocon, dan is zijne hulp slechts mechanisch. De tegenwoordig- heid van Hydrophilus caraboides 4 op den rug van het wijfje „is nood- zakelijk om het mal te vergrooten, waarom het vrouwtje het nestje spint. ! De uitwendige spinbuizen van de groote watertor zijn door Lyonet en Miger afgebeeld en beschreven, terwijl Leon Dufour de inwendige onderzocht. Talrijke getakte secretie organen liggen onder de eijernesten en verheffen er zieh even boven: hunne zes of zeven stammen vereenigen zich in een korten, breeden hals, waarmeê verscheidene buisvormige réservoirs in verband staan, die het vocht zullen moeten uitstorten in de beide spinbuizen. ? Noch de beschrijving, noch de afbeelding geeft een helder inzigt in den geheelen toestel. Onder anderen blijkt niet duidelijk, hoe de gaines ovigères inmonden in de calice en hoe de verbinding van de réservoirs met de jilières tot stand komt. Er is er, die aan Chrysops Perla en andere Memerobii het spinvermogen toeschrijven; laat ons zien wat hiervan zij. Elk eitje zit- als ’t ware op een steeltje, zoo als bekend is. Ik nam het eijerleggen van gaasvliegen waar op den 6den en Tden Augustus, 1853, en op den 23sten van die maand. Het laatste voorwerp legde 30 eitjes; er waren, eenige draden zonder ei. Het insekt stond eenigzins hoog op zijne pooten, rigtte het geheele achter- lijf een weinig opwaarts en kromde dan de laatste drie of vier ringen naar beneden, zoodat de punt het blad raakte. Dan werd eene tikkende beweging gemaakt, waarbij de uitstorting van vocht scheen te beginnen. Het gebogen gedeelte wordt nu weer opge- 1 Zie over Spinnende watertorren, in het Album der Natuur, 1855, bl. 33 volg. 2 Zie Lyonet, Ouvrage posthume Pl. 13 fig. 9 et 11. Miger, Ann. du Muséum, Tom. 14, Pl. 28. L. Dufour Ann. d. Se. Nat. Tom. 6, p. 445, fig. 5--8. R* 114 heven en er vormt zich een draad. Hij bekomt eene lengte, ge- lijk aan den afstand van het bladvak tot de punt van het ach- terlijf. Bijna terstond wordt het ei gelegd, dat op het genoegzaam geconsolideerde steeltje blijft zitten, en meestal door zijn gewigt hetzelve een weinig buigt. De larfjes kwamen na twaalf of der- tien dagen uit en bleven eerst op de doppen zitten; bij aanraking klemden zij zieh goed vast en sloegen met het achterlijf heen en weer. Zij verslonden weldra gretig bladluizen van boonen en rozen. Ik kon niet anders bemerken, dan dat de draad uit dezelfde opening, vulva, kwam als het ei, en meende te mogen aannemen, dat de draad niet herkomstig is uit eigenlijke spinorganen, zoo als bij de watertorren. Ik verzuimde toen een anatomisch onder- zoek! en kende de onderzoekingen van Löw en Schneider niet. Laatstgenoemde nam het eijerleggen waar en kweekte de larven op. Hij zegt uitdrukkelijk, dat op het laatste segment van het achterlijf zich bevinden azus et organum ad fila ducenda destina- tum, nadat hij vroeger vermeldde, femina materiem tenacem e vulva ejicit.? Hij bedoelt dus door de eerste woorden geen afzonderlijk spintuig, terwijl evenmin aan Löw, bij zijn uitvoerig anatomisch onderzoek, iets van inwendige spinorganen bleek. Zeer opmerke- lijk is de uitgebreidheid en vorm van de speekselklieren; doch wij mogen hierbij niet verder stilstaan. Alleen zij opgemerkt, dat Schneider de zonderlinge fout begaat, de op den maag volgende darm i/eum en de endeldarm duodenum te noemen, waartoe Löw geene aanleiding gaf. De larven van de gaasvliegen spinnen zich een sterk, lederachtig , ı Réaumur zag het eijerleggen niet, maar zegt: J'imagine une méchanique asses simple par laquelle le pédicule de l'oeuf peut être filé. Ook spreekt hij van un long pédicule soyeux. Mem. III. 388. De waarneming van Graff verschilt weinig van de mijne. Zie Ratzeburg, Forst-Insecton, III. 245, in nota. Hij prijst Réaumur zeer, omdat hij j'imagine zegt, en niet, zoo als anderen, als waargenomen opgeeft, wat slechts eene gissing is. Hij prijst deze eerlijke han- delwijze aan, en eindigt met: Besser nichts wissen, als unrichtig wissen. 2 Zie Schn. Symbolae ad monographiam generis Chrysopae. Vratisl. 1851 ed. major. p. 54 et 55. Löw in Germar’s Zeitsch. IV. p. 427. 115 wit, stomp eirond cocon. Rambur zegt: Zes filières sont situées à l'extrémilé anale, ce qui les rapproche de celles des Myrmeléonti- des, dont elles ont encore la forme. Het jeugdig insekt en het volwassen, beide spinnen alzoo uit het achterlijf, en nogtans be- hoort men aan twee verschillende stelsels van organen en func- tien te denken. Men kan niet aannemen, dat de spintuigen van de larve metamorphoseren in die van het volkomen dier, en het onderzoek zal zeer waarschijnlijk leeren, dat zij gedurende het popleven worden geabsorbeerd, zoo als bij vlinders pleeg te ge- schieden. Wij werden daar gewezen op de larven van Myrmeleontiden. Het is wel der moeite waard, even bij hen stil te staan. Op de maag volgt een dunne darm, die met een blaasje inmondt in het peervormig rectum. Dit eindigt in een’ hoornachtigen koker, die naar buiten kan geschoven worden. Volgens Ramdohr is de en- deldarm de bewaarplaats van de zijdestof, de dunne darm de aanvoerbuis en de hoornachtige koker de uitwendige spinbuis. Hij bevestigt, wat reeds door Reaumur’s proef bekend was, dat het diertje geene excrementen loost, aangezien de dunne darm niet dikker is, dan een Malpighiaansch vat en dus geen doorgang verleent aan drekstof. Evenwel schijnt het hem toe, dat “het- geen uit de maag door den darm wordt afgevoerd eene massa is analoog aan de zijdestof der rupsen, en dat de endeldarm alzoo de dienst doet van gewone spinvaten.” ? Men moet met Siebold zwarigheid maken, om de maag voor een orgaan te houden, dat eene zijdeachtige stof afscheidt, vooral op grond van het later onderzoek van Leydig.* Noch Ramdohr, noch 1 Zie Les Insectes Neuroptères, p. 423. 2 Z. Die Verdauungs- Werkzeuge der Insecten, p. 60, § 80, Tab. XVII, fig. 1. Verg. p. 153—157. Burmeister, Handbuch, II. 989—992. Zonderling klinkt de rede, waarom Ramdohr de spinvaten bij de spijsverteringsorganen be- handelt, namelijk, omdat zij bij de metamorphose speekselklieren zouden wor- den. i lp 5S. Se: 3 Z. Siebold, Vergl. Anat. I. 603, nota 38. Leydig, Zum feineren Bau der Arthropoden, in Miiller, Archiv. f. Anat. und Phys., 1855. pag. 449. Tab. 18, fig. 48. 116 L. Dufour hebben de plotselinge verwijding van den dunnen darm, door hen »/eezige knoop genoemd, goed gekend. Zij bestaat uit eenige zakvormige, zamenhangende afdeelingen, waarop het rec- tum, als eene dunne groote blaas volgt. De structuur van den zoogenaamden knoop verschilt van die des overigen darmkanaals. Er is een homogene chitine-huid, die van binnen niet bedekt wordt door een epithelium, maar aan de buitenkant door eenige dwars-gestreepte en vertakte spieren en eene digte laag van cel- len. Deze cellen ontbreken geheel in het rectum. De chitinehuid gaat in het buisje over, met tafelvormige cellen op de buiten- vlakte. Ik moet opmerken, dat het mij niet duidelijk is, hoe Leydig zieh het verband van het buisje met de zoogenaamde knoop voorstelt, tenzij ook het rectum met chitine bekleed zij, wat niet blijkt. Hij houdt het er voor, dat de cellen van den knoop de afscheiding van de gele vloeistof verrigten en het re- etum als reservoir dient. In meer bijzonderheden treed ik niet, omdat het aangevoerde voldoende is, om op te merken, dat bij de mierenleeuwen geene afzonderlijke spinvaten bestaan, tenzij men zich geregtigd vinde, om de knoop (/rüsensach: Sieb.) voor een zakvormig spinvat te verklaren. Mij komt dit onaannemelijk voor, en ik meen, dat wij te doen hebben met een darm secre- tum, dat in draadvorm geloosd wordt. Burmeister vond. eene soortgelijke inrigting, als van den gewonen mierenleeuw, bij Myrmecoleon libelluloides. (L. 1.) Ik ben geneigd, om de afscheiding van het schuim, waarin de larf van Cercopis spumaria zieh verschuilt, met het boven- staande in verband te brengen. Waarnemingen leerden mij, dat ook dit diertje geene excrementen loost, doeh uit het achterlijf een darmslijm, tot bellen opgeblazen, te voorschijn brengt. De dunne darm is iets wijder, dan in den mierenleeuw, en ledig. Welligt wordt lucht uit dien darm in het rectum geperst en komt hierdoor het bellenblazen tot stand. ' Er is geen verschil, ! Zie mijn stukje: Het schuimbeestje en de koekoek: in de Blikken der Natuur, 1855, n°. 2, bl. 55 volg. Over den zonderlingen loop van het darm- 117 dan in den vorm van het seeretum, doch dit vindt men bij eigenlijk spinsel ook. Of bestaan de palissaden van Vollenhoven’s Nematus vallator niet uit opgetaste blaasjes, zoodat hij ze teregt schuimpalissaden noemt en van gedroogd spinschuim spreekt ? ! Dit brengt mij er als van zelf toe, om een woord te zeggen van de larven van Lepidoptera en Hymenoptera, De rupsen van vlinders en de bijrupsen van bladwespen hebben punten van overeenkomst en van verschil, in meer dan een opzigt. Het spin- vermogen komt aan beiden in meerdere of mindere mate toe. Zij ontlasten de spinstof uit het hoofdeinde, en scheiden deze vloei- stof af in gepaarde organen, die zich achterwaarts, langs het spijskanaal uitstrekken, zonder met dit kanaal in gemeenschap te komen. Wel heeft men in twijfel getrokken, of het achterste einde van de spinvaten in den darm inmondt, maar zelfs bij Lyonet, op wien men zich beroept, is er geen bewijs voor te vinden, en ik heb het bij geene enkele rups gevonden. Audouin twijfelde ook bij zijn onderzoek van de wijngaardmot, doch ein- digde met geen verband aan te nemen. ? Ik zal aanstonds op de spinvaten terugkomen. Vele rupsen spinnen terstond na het uitkomen uit het ei, ge- durende den wasdom en bij het verpoppen, de bijrupsen doen het zelden anders, dan bij het popworden. Die van het ge- slacht Zyla maken eene uitzondering. Gezellig levende maken zij een gemeenschappelijk spinsel, maar verpoppen “zonder spin- sel” in den grond. Hartig meent, dat aan het einde van het voedingstijdperk de spinstof volkomen verbruikt is, en de larf» na de laatste vervelling, niet eens zooveel overhoudt, om een kanaal van het volwassen dier, zie men Ramdohr en Dufour, vooral Doyère, Sur les tubes digestifs des Cigales, in Ann. d. Se. nat. 2de Série. XI. p. 81. PI. 1. Vietor Carus, Zcones Zootom. Tab. XV. f. 14, 15. Leipz. 1857. 1 Zie Tijdschr. voor Entomologie, 1 dl. bl. 191 volg. pl. 12, fig. 2. 2 Zie Chenille qui ronge le bois de Saule, p. 112, Pl. V. fig. 1 en vooral pag. 503 suiv. Pl. XVIII. fig. 3 et 4. Audouin, Hist. d. Ins. nuisibles à la vigne, pag. 95. Pl. 7. fig. 10b. Hoewel hij in de verklaring van deze figuur van insertion spreekt, zegt de tekst, adhérer au canal intestinal. 118 draad te maken, waarlangs zij zich zou kunnen bewegen, zoo als zij vroeger pleeg te doen, veelmin om zieh een cocon te spin- nen. Ik laat deze redenering voor wat ze is, als niet gesteund door een anatomisch onderzoek, maar ik merk aan, dat later door denzelfden schrijver van een vliesje wordt gewaagd, dat het pophol van Zyda bekleedt. Het bestaat, zegt hij, niet uit zijdedraden, maar uit kleefstof (444). Wat door dit woord ver- staan- wordt is eenigzins onzeker, want nu eens heet het “niet- uitgesponnen, maar opgelegde zijdestof” dan eens “een kleverig speeksel.” ! Is het eerste waar, dan leveren de spinvaten ten leste nog eene stof, die niet in den vorm van draden optreedt, maar uitgespreid kan worden tot een vlies. Moest men het laatste aannemen, dan wordt vereischt, dat het onvermogen van de spintuigen, en het vermogen van de speekselklieren stellig wor- den aangetoond en bewezen. Bij gebrek aan onderzoek, mag ik geen uitspraak doen, maar toeh wel mijne overtuiging uitspreken, dat het eerste gevoelen mij het waarschijnlijkst voorkomt, omdat het in volkomene overeenstemming is met hetgeen wij bij vele spinsels zien gebeuren. Hartig zelf verzekert, dat binnen het parkamentachtig cocon van sommige bladwespen eene doorzigtige onafgebrokene membraan voorkomt. Onder de Lepidoptera zijn de voorbeelden menigvuldig van cocons, die uitwendig draden, inwendig een meer of min digt en dik vliezig pophol vertoonen, hoezeer het zamenstel niet steeds geheel hetzelfde is. Wat nu in vele gevallen vereenigd in een cocon voorkomt, is bij Zyda ver van elkaâr verwijderd; het draadspinsel blijft boven den grond, tot gemeenschappelijk gebruik, het vliesspinsel is onder den grond, voor eigen lijf alléén bestemd. Het zou gemakkelijk val- len uit de rupsen voorbeelden aan te halen, die tusschen deze uitersten, als zoovele overgangen, zouden passen. Uit het medegedeelde mag men reeds de gevolgtrekking af- leiden, dat cocons hoofdzakelijk gevormd zijn uit twee stoffen, | Zie Die Familien der Bladwespen und Holzwespen, I. 49 u. 322. 119 de eene draadvormende, de andere vliesvormende, mag ik mi voorloopig zoo uitdrukken. Van vreemde bijvoegsels, hout, blad, haar, enz. behoeven wij hier niet te reppen. Van de evenredig- heid, waarin deze stoffen aanwezig zijn, en van de verhoudin- gen, die zij in eonstructiven zin tot elkaâr aannemen, hangt voor een goed deel de geaardheid en ook de technische waarde van het cocon af. Hartig leert ons, dat het cocon van Cimbex Amerinae “slechts bestaat uit Spizumasse zonder draden, en dat deze bijna water-heldere Spinnmaterie in dikke banden, netvor- mig doorboord, tot een cocon is zaämgevoegd, zoodat men de larve vrij er in ziet liggen.” (Z. /. p. 50). Later noemt hij het netwerk fijn gemaasd. (p. 71). De uitmuntende afbeelding van van Vollenhoven geeft er ons eene duidelijke voorstelling van; hij vergelijkt het cocon met een getaand vischnetje. ! /ylotumae hebben een soortgelijk , netvormig spinsel, maar daarbinnen nog een afzonderlijk, digter omkleedsel, tot vorming van het eigenlijk pophol. (Hartig /. 7.) Deze inrigting is door van Vollenhoven van Hylotoma Rosae afgebeeld. Hij vergelijkt eveneens het buitenst spinsel met dat van C. Amerinae, en noemt het tweede “een zeer fijn en schijnbaar vliesachtig weefsel.” ? Ik dacht bij de eerstgenoemde cocons dadelijk aan die van Saturnia lrifenestrata, waarvan de wand uit breede, goudglanzige banden bestaat, die een traliewerk vormen, waarin men de pop van de uil ziet lig- gen. En toch is er verschil te bespeuren. Wij vinden hier name- lijk steeds eerst losse draden of luchtig draadweefsel, vlokzijde , en tusschen de tralies ten minste één lengtestrook van fijner draadweefsel. In de hoeken van de groote mazen en in de onre- gelmatige kleine ruimten, die tusschen hen voorkomen, is door- gaans een eenigzins fijner draadweefsel te zien. * Merkwaardig 1 Zie dit Tijdschrift 3de DI. bl. 106. Pl. 8. fig. 4. Zend Ate blvd. A ON ies 9). 3 Mijn onderzoek van deze cocons is nog niet afgeloopen, doch ik hoop er op terug te komen, als ik ook de spinorganen der rupsen van S. trifenestrata heb kunnen waarnemen. 120 is nog voor mijn tegenwoordig doel, wat Rösel meédeelt van het cocon van Zygaena Filipendulae. De rups maakt eerst een perpendiculair, effen spinsel, en “als ze dit geheel vervaar- digd heeft, bevochtigt zij het overal met een waterachtig slijm, dat, kort daarna opdroogende, niet alleen een andere koleur, maar tevens zoodanig een glans krijgt, als of het met vernis be- streken ware.” Bedrieg ik mij niet, dan komen door de eigenlijke rupsen het meest cocons voor, die geheel of grootendeels uit draden en draadweefsel bestaan, en voor een geringer deel uit vernis-be- kleedsel of vernisvliezen. In de viltige weefsels van motten is het draadweefsel onmiskenbaar, en zelfs waar het uiterlijke aan- zien geen draad doet vermoeden, daar is zij toch te vinden. Beschouw eens de cocons van Bombyx Quercus of van B. Tri- foliiy oppervlakkig zou men zeggen, die van eene bladwesp voor oogen te hebben. En toch de rups windt, onder onophou- delijk draaijen van het voorlijf, een draad om zich heên, vlecht er haartjes van haar ligchaam tusschen, en vormt zoo een vasten wand. Daarenboven is het vernis bij de rupsen meestal als met de zijdedraden vereenzelvigd, hetzij dat zij er meê doortrokken zijn, hetzij dat zij er mee bedekt zijn; zeldzamer vormt het vernis geheel afzonderlijke vliezen. Ik mag bij mijne geringe kennis van bladwesp cocons en andere vliesvleugeligen, niet dan schoorvoe- tend oordeelen, maar zoover ik weet, vindt men er geene af has- pelbare cocons onder, geene vlokzijde, veel meer vliezig weefsel of viltig, en niet zelden met vreemde bijmengsels. Ik herinner nog aan de taaije, sterke, vliezige cocons, die verschillende wes- pen en bijen in de cellen plegen te maken. Thans doet zieh de vraag voor, is er verschil tusschen de orga- nen, die het spinsel leveren, bij de verschillende groepen of zelfs soorten van insekten? Op de speekselklieren die, naar sommigen, zouden bijdragen tot cocon-formatie slaan wij geen acht; wij be- 1 Rösel I. bl. 36; $ 7 en bl. 368 § 7. Tab. 35 a en b fig. 2. Sep. IV, 17 en 18 II. IV. 13 en 14, 121 palen ons tot de organen, die door allen spinvaten genoemd worden (organes séricigènes). Dat de spinvaten van torren geheel afwijken van die van andere insekten is boven reeds met een woord aangeduid. Ik voeg er niets bij, dan dat zij nog onvolledig en oppervlakkig onderzocht zijn. Ramdohr (Z. /. p. 59 $ 79) heeft de spinvaten van rupsen en enkele andere larven vergeleken met die van de Piezata. Vol- gens hem zijn de spinvaten van de rupsen aan beide einden ver- dund of buisvormig, dus in het midden dikker, terwijl die van de Hymenoptera overal bijna even wijd zijn, met een buis naar den mond toe. In de rupsen loopen de voorste buizen van den kop, evenwijdig aan elkaar, tot het midden des ligchaams, buigen zich dan zijdelings weer voorwaarts en keeren zich, op korten afstand van den kop, weer naar beneden. Alleen het dunnere achtereinde zou eenige wijzigingen ondergaan in rigting en kron- kelingen, waarvan voorbeelden worden genoemd. Daarentegen zijn de spinvaten van de bijrupsen van den aanvang af onregel- matig her- en derwaarts, voor- en achterwaarts gebogen, en gaan met deze bogten langs de maag naar beneden. Als voorbeeld geeft hij Tenthredo Amerinae, Tab. 13, fig. 4. Dat hij bij de beschrijving van de vaten der eigenlijke rupsen de langst en meest bekende, d. i. die van B. Mori voor den geest had, lijdt geen twijfel. Malpighius, Réaumur, Rösel en anderen hadden er beschrijvingen en afbeeldingen van gegeven. Het is echter gemakkelijk aan te toonen, dat het verschil, waarop Ramdohr wijst, tussehen de genoemde groepen geenzins algemeen is; de vorm van de spinvaten, zoo als hij die van Tenthredo afbeeldt, is mede aan vele ware rupsen eigen. Of de vorm van deze ook bij gene voorkomt is mij onbekend. Ik moet nog opmerken, dat de uitvoerbuizen, al zij het in mindere mate, even goed wijzigingen ondergaan, als het dunnere achtereinde. Laat ons eenige voorbeelden wat van naderbij beschouwen. Duidelijkheidshalve geef ik als fig. 1 eene afbeelding van goed gevulde spinvaten van B. Mori, naar een praeparaat van Schu- 122 baert (n° 69), en eene kopij van Ramdohr, als fig. 2. In beide is 6 de duis ot het ontlastingskanaal, ¢ het Zigehaam, bij de rupsen doorgaans bewaarplaats, réservoir, genaamd, en s de staart of het dunnere achtereinde. Ik kom op deze benamingen terug, en wend mij nu tot andere voorwerpen. In de eerste figuur is dus uitgedrukt de type van het spintuig van eene rups, in de laatste die van eene bijrups. Gaat men de overige figuren na, dan treffen wij de eerste type weder aan bij fig. 3 —7. Papilio Machaon, eene rups, die slechts een gordel en een ophangnetje spint, toont een weinig ontwikkeld spintuig, waarmee veel over- eenkomt dat van de Beerrups, Chelonia Caja. Van deze weet men, dat zij een volumineus, doch zwak cocon vormt, slechts versterkt door de menigvuldige haren van hare eigene huid. Fig. 4 is het zeer vergroote spintuig van Pyralis vitana, ontleend aan Audouin, dat, in evenredigheid, een aanzienlijke plaats in het ligehaam inneemt. Zij hebben tweemaal de lengte van de rups, terwijl die van Machaon naauwlijks de lengte des ligchaams bereiken en die van de Beerrups korter zijn. Dat echter de op- gave van de lengte weinig waarde bezit, als men niet let op de proportie der deelen, schijnt der aandacht te zijn ontgaan. On- tegenzeggelijk hebben Zerene grossulariata (fig. 5 A en B) en de Geometra (waarschijnlijk #nrnomos alniaria) van fig. 6 vrij lange spintuigen, hoewel zij beide niet zeer veel spinvocht behoeven. Nu en dan maken zij gedurende den groeitijd een ophang-draad en bfj de verpopping eene “wijdluftig gevlochtene en doorzigtige behuizinge.” Ziet, de lengte van n° 1 wordt verkregen, door sterke ontwikkeling van het ligchaam en de staart, zoo als ook bij n° 4, maar bij de beide spanrupsen vooral door de groote lengte van de uitvoerbuizen. Wel is het ligehaam ook tamelijk lang, maar de staart is zwak. Laat ons, voor dat wij de andere hoofdvorm (fig. 2) gadeslaan, de meergenoemde drie onderdeelen eens wat nader beschouwen. Het komt mij in de eerste plaats voor, dat de evenredigheid dezer deelen niet alleen in verband met de functie, maar ook in ver- band met het overig organisme, met de totaliteit van het dier, 123 moet worden beschouwd. In fig. 5 en 6 is het duidelijk, dat het ligehaam en de staart ongeveer in het achterste derde deel des diers zijn gelegen. Stelt men zich voor, dat in eene spanrups de buizen verkort worden of zich kronkelen, dan zouden de beide volgende deelen gedeeltelijk in de voorste helft van het dier ko- men te liggen. Herinnert men zich nu, hoe de spanrups zich be- weegt, dan beseft men terstond, dat in dit geval het dikste en volste gedeelte van het spintuig in de bogt zou geknepen wor- den en dát waarschijnlijk wel op drie plaatsen: b. v. in eene rigting, die men in fig. 5 B van e tot e kan trekken. Bij de gegevene inrigting wordt de dunne buis aan de buiging blootge- steld, zonder schade voor de essentieelste deelen des orgaans. Opmerkelijk was het, dat er eene zamensnoering en ledige plaats in het spijskanaal aanwezig was, die waarschijnlijk zal ontstaan zijn door de kromming van den rug. Ik vond bij a pas doorge- slikt voedsel, van 4 tot c eene digtere massa, waar dan de ledige plek volgde en verder weer de meer compacte stof tot d; v zijn vasa malpighiana. Ten anderen merk ik aan, dat ik voorshands de uitdrukkin- gen: buis, ligchaam en staart heb gebezigd, om neutrale namen te hebben, waarin geene beslissing over de functien kan liggen. Over de buizen bestaat geen verschil, maar als men het middelste gedeelte réservoir, bewaarplaats, en het uiteinde scerdieur , afschei- dings-orgaan, spinklieren, enz. noemt, dan loopt men gevaar van minstens eenzijdig te oordeelen. Het blijkt, dat men de staart voor het orgaan houdt, dat de zijdevloeistof secerneert en uitstort in het ligehaam, waar het bewaard wordt tot tijd en wijle, dat het gebruikt moet worden. En zelfs zij, die spreken van verschil van spinvocht in hetzelfde dier, moeijen zich weinig met de vraag, of het vocht in het reservoir verandert, omdat het daar toeft en wisseling van bestanddeelen onderling tot stand komt, dan of het reservoir zelf nieuwe stof afscheidt en met het oorspronke- lijke mengt. De eenige weg, die tot zekerheid leiden kan, is door den grooten Lyonet ingeslagen. Zijn 15de hoofdstuk is een uitmuntend deel van zijn werk. 124 In de wilgenrups vond hij eene gunstige omstandigheid; de staart is daar wijd, zoodat men er het vocht kan waarnemen en vergelijken met dat van het ligchaam. Ook de buis is betrekke- lijk wijd. Nu en dan vond hij lange, dunne, brooze, doorschij- nende draden, die hij voor gestolde zijdevloeistof houdt, in de buizen. In het middelste deel ontmoette hij eveneens eenige soort- gelijke draden, maar slechts in het voorste gedeelte, ? niet in de nabijheid van, noch in de staart. De witte stof was hier minder taai en dit “schijnt aan te toonen dat deze zelfstandigheid daar nog niet de noodige bereiding (upréts) had ondergaan, om ge- sponnen te worden; eene bearbeiding, die blijkbaar in het mid- delste gedeelte tot stand komt door bemiddeling van de molécules , waarvan dit deel voorzien is, en die waarschijnlijk zoo vele klie- ren zijn, welke aan deze stof een sap leveren, geschikt om haar taai en spinbaar te maken.” Hij onderzocht niet alleen de eigen- schappen van den inhoud, maar hij droeg tevens kennis van verschil van structuur. Ik zwijg van het kunstig zamenstel van de buis, door hem aan het licht gebragt. Het ligchaam van den toestel ziet er, bij den eersten aanblik, uit als de huid van een slangetje, de staart toont die schubgelijkende facetten uiterlijk niet. Het vergrootglas leert hem, dat er twee vliezen zijn en dat tusschen hen petites molécules plus on moins hexagones geplaatst zijn; deze ligchaampjes hebben een eigen wand en zijn vrij vast gehecht aan het buitenvlies. Wij zagen reeds, dat hij ze voor klieren houdt. In den staart kon hij de molécules niet, dan met moeite, gewaar worden, ja somtijds geheel en al niet. Zij zijn er grover en onregelmatiger. In de hoofdzaak bevestigen de latere mikroskopische onder- zoekingen wat Lyonet heeft gevonden; in de bijzonderheden is onze kennis vooruit gegaan. Zoowel Heinrich Meekel, als Leydig, ı Men houde in het oog, dat hij in water of in spiritus gedoode voorwerpen aan het anatomiseermes onderwierp. 2 Ils occupaient ensemble une longueur de 15 lignes. Après ces 15 lignes de dis- tance, je n'ai plus trouvé, dans ce sujet, aucun filet pareil jusqu'à l'autre extrè- mité de ses vaissaux soyeux. p. 502. 125 heeft zeer belangrijke waarnemingen van verschillende rupsen openbaar gemaakt, waaruit ik slechts het volgende ontleen. Mec- kel vond ' zeer groote overeenkomst tusschen speekselklieren en spinklieren, zoodat hij ze, om zoo te zeggen, als varieteiten van ééne soort beschouwt. Hij kent aan de rupsen twee paren speek- selklieren toe; de bovenste zijn blijvende, die in de larve en in het volwassen dier speeksel kunnen leveren: de onderste gaan bij de metamorphose verloren, zij geven spinsel. Men heeft hen den naam Serikterien, Sericteria, gegeven. Onze fig. 10 (fig. 25 Meck.) is een stuk van het ligchaam des Sericteriums van Cossus ligniperda, als ideale lengtedoorsnede geteekend; aa is de uit- wendige Zunica propria, hh is het vlies van de holte, de gestreepte tunica intima, waarvan gg de dikte doet zien. Tusschen deze vliezen liggen de cellen, waarvan 4 er eene vertoont, aan de binnenvlakte gezien, met haren follikulösen Kern, gelijk er in de lengte-doorsneê eveneens opgemerkt worden, dd. Bij f vertoont zich de doorsnede van een luchtvat. Ik vestig op dit punt bij- zonder de aandacht, omdat ook Lyonet opzettelijk vermeldt, dat er geene luchtvaten naar de buis gaan, maar wel naar het lig- chaam en de staart, waarvan de grootsten zich vooraan bevinden. Wij mogen hieruit afleiden, dat de aangevoerde lucht invloed zal oefenen op de afscheiding. Leydig vond de waarneming van de eigenaardige vorm der celkernen, door H. Meekel aangewezen, bevestigd bij het onderzoek van eenige dag-, avond- en nacht- vlinders. De cellen zijn steeds kolossaal groot, 't geen reeds daaruit blijkt, dat slechts 4 of 5 den omvang van het sericterium van Cossus vormen, en zelfs niet meer dan 2 dien van Vanessa Urti- cae, Sericaria dispar en Bomhyx Rubi. Leydig zag de cellen niet zoo scherp begrensd, als Meekel; misschien bedacht hij niet, dat de figuur van laatstgenoemden ideaal is. De kernen zijn 1 Zie Mikrographie einiger Drüsenapparate der niederen Thiere, in Müller's Archiv, 1846, s. 30—35. Leydig, Zl. s. 467. Hij behandelt die Nieren und Serikterien in één hoofdstuk. Zij noemen de spintuigen van spinnen Arachni- dium. Welken naam moeten nu die van Hydrophili dragen? 126 takkig en komen overeen met die welke Leydig in de huidklie- ren van de Bombyx Rubi vond. Men zal er zich gemakkelijker eene voorstelling van maken uit afbeeldingen, dan door beschrij- ving. Men zie onze fig. 11, die kerntakken of kanalen uit een gedeelte van de’ cel van Vanessa Urticae voorstelt (fig. 26 Meck.), en fig. 12, eene huidklier van Bombyx rudi. (fig. 12 A. Leyd.) De kernen zijn helder en schenen Leydig hol toe. Doch laat ons nog even stilstaan bij den staart. Kon Lyonet er ter naauwernood zijne mo/écu/es vinden, Meekel vond er zijne eigen- aardige kernen, in de kliercellen, niet terug. Onze fig. 13 is eene kopij van zijne 24ste, “het blinde einde van het sericterium eener Tinea, als ideale lengtedoorsnede geteekend.” a is de Zunica propria, aan het afgesneden einde, vrij boven de cellen 45 uitste- kend; c is de membrana intima, die de holte, waarin de “gese- cerneerde draad” 4 zit, bekleedt. Dat hier eene draad zou gese- cerneerd zijn, is onaannemelijk, zij zal er door stolling van de vloeistof ontstaan zijn, zoo als Lyonet ze ook vond, doch on- spinbaar. Ik zou verder dan mijn tegenwoordig doel gaan, als ik nog over de scheikundige eigenschappen en over ziekelijke veranderin- gen van vochten en organen, waarover in lateren tijd veel is ge- schreven, ging spreken. ! Ik wil slechts nog even opmerken, dat uit het boven medegedeelde menige bijzonderheid van het spinnen mag verklaard worden. Zoo verschilt de aard van het spinsel niet zelden bij den aanvang, het midden en het einde van den arbeid. Nu stel ik, dat eerst gesponnen kan zijn van vloeistof, die in het ligchaam van het spinvat langer toefde en meer verarbeid was: dat dan vocht gebezigd zal worden, dat voor korten tijd uit de staart kwam en minder verarbeid is: dat ten leste vocht wordt uitgestort, bijna zoo als het uit het blinde einde in het ligehaam wordt uitgestort, ongeschikt als het is om 1 Zie de Quatrefages Etudes sur les maladies actuelles du Ver à Soie. Paris, 1859. Nouvelles Recherches sur les maladies du Ver à Soie. 1860. 4%. En Cavanes Les principales maladies des vers à soie. Genève, 1862. 80. 127 draden te vormen. Meermalen leest men, dat de rups nu en dan onder het maken van het cocon een poosje rust, en men voegt er wel bij, dat dit geschiedt om, na de vermoeijenis, nieuwe kracht te zamelen; — zou het niet aannemelijker zijn, om te stellen, dat er tijd noodig is, om eene nieuwe secretie of nieuwe stofmenging en aanvoer te bewerkstelligen? Stellig antwoorden kan ik niet, maar ik geef wenken, die zeer goed tot proefne- mingen leiden kunnen. Staan wij thans nog stil bij dien vorm van spintuigen van rupsen, die meest overeenkomt met de type van onze tweede figuur, d. i. van vliesvleugeligen. Wij moeten hierover kort zijn, niet alleen omdat ons woord reeds langer geworden is, dan wij eerst bedoelden, maar voornamelijk, omdat wij er niet veel van weten. Zij verdienen nog een veelzijdiger, vooral mikroskopisch onderzoek. Onze achtste en negende figuur toonen dadelijk, dat deze spintuigen noch de drie afdeelingen, noch de rigting van de bogten der vroeger beschrevene (fig. 1 en 3 tot 7) aanbieden. Wel loopt de uitvoerbuis, 5, in het oog en verschilt in niets van de reeds bekende, maar eene grens te trekken tusschen het lig- chaam en de staart is, althans uitwendig, onmogelijk. Het eenige, wat nu en dan waarneembaar is, bestaat in verschil van dikte en van kleur. De spinbuis van Saturnia Cynthia (fig. 8) is overal bijna even dik, althans aan het boven- en benedeneinde niet noemenswaardig dunner. Bij meerdere turgescentie, dan dit voor- werp toonde, is zelfs het stompe einde, s, en de daarop volgende ludsen dikker, dan het overige. Zoo was het ook bij S. Arrindia. ! Vooral merkte ik dit op bij eene westindische rups, die ik als vlinder niet ken, maar die mij eene Bombya schijnt te wezen. In fig. 9 is à de buis, / tot / de verdere toestel, eerst losser gekronkeld en dunner, dan digter ineengedrongen en dikker, terwijl het einde geenzins, zoo als in de eerste type, dun uitloopt, maar 1 Zie in dit Tijdschrift mijne Bijdrage tot de ontleedkundige kennis van Saturnia Cynthia, dl. VI pl. 9, fig. 1—4, 6 en 7, terwijl fig. 5 van S. Arrindia is. Fig. 2 is hier overgenomen, als fig. 8. 128 bij s afgerond zich vertoont. In dit voorwerp is de kleur van het digtste en dikste gedeelte lichter geel, het middelste bruiner en het dunnere geel met eene eenigzins violette tint. Hieruit is nu wel geen bepaald resultaat te trekken, maar het duidt toch op verschil van stof. In Bombyx Yama-mai heb ik de spinvaten vrij gelijk aan die van Cynthia aangetroffen. Dat in deze type de ludsen weerzijds tegen de maag aanliggen, grootendeels op de rugzijde, terwijl eenige van de bovenste en de buis langs de buikzijde verloopen, is duidelijk te zien in de boven bedoelde vijfde figuur van S. Arrindia. Ik leg thans de pen neder met het verzoek aan mijne geëerde medeleden van de Entomologische Vereeniging, om mij van hunne gevondene of gekweekte rupsen en bijrupsen, in spiritus (jenever) gedoode, spinvaardige individuen te willen afstaan, voornamelijk van de minder algemeen voorkomende soorten. Ik vertrouw, dat ik, ook door die hulp gesteund, eerlang iets beters over het spinnen en de spintuigen der insekten zal kunnen leveren, dan dit woord. ! Groningen, Jan. 1864. CLAAS MULDER. 1 Sedert het bovenstaande ter perse was gezonden, had ik gelegenheid de spintuigen van Saturnia Atlas, S. insularis en Bombyx trifenestrata te onder- zoeken, De beide eersten vertoonen de type van Cynthia volkomen. De buis is bij Atlas lang, de kronkels menigvuldig. In insularis zijn de spintuigen zeer ontwikkeld. Ik had drie groepen van individuen; 1. met gevulde spijsbuis en weinig gevulde spinvaten: 2. met zuiver ontledigde spijsbuis en opgezwollen spintuigen. De ludsen van de beide zijden liggen zelfs nu en dan over elkaar, en het darmkanaal is tot een buis ingekrompen. Deze rupsen zijn op het punt van te zullen spinnen: 3. individuen, die meer of min het cocon voltooid had- den. Zij moeten nog worden geänatomiseerd. Van érifenestrata is belangrijk, dat op de buis eerst een ruimer ligchaam volgt, dat aan de type van B. mori herinnert, doch weldra in ludsen van de tweede type overgaat, en eindigt in zeer ineengedrongene en verwarde kronkels (staart?) De toestel is zeer lang. Cr. M. [NZ ] (di Le RO pr BUI AGE = DI à So al KA IETS OVER DE IN NEDERLAND WAARGENOMEN SEPSINEN, DOOR F. M. VAN DER WULP. De Sepsinen, die de vroegere geslachten Cephalia Meig. en Sepsis Fall. omvatten, zijn door Schiner (Fauna austriaca, Il. bl. 175) te regt in ééne afdeeling vereenigd met de Piophilinen of het geslacht Piophila Fall. Hoewel deze laatsten van de eigen- lijke Sepsinen verschillen door het bezit van knevelborstels en door de niet trillende en vibrerende vleugels, waaraan de beide takken van de eerste langsader aaneengegroeid zijn, — valt overi- gens eene naauwe verwantschap, zoo in den habitus als in de voornaamste kenmerken, dadelijk in het oog. Eene afscheiding is ook vooral daarom moeijelijk vol te houden, omdat Prophvla scutellaris Fall., die thans de type is van het geslacht Saltella Rob. D. (= Anisophysa Macq.) evenzeer in de eene als in de andere afdeeling hare plaats zou kunnen vinden. Met de knevel- borstels van Piophila heeft deze soort de tweetakkige uitmonding der eerste langsader van Sepsis; zij vormt alzoo een’ overgang tusschen beiden. Het geslacht Cephalia Meig. is tot dusverre in ons land niet aangetroffen. Van de eigenlijke Sepsinen of het geslacht Sepsis Fall. zijn daarentegen verscheidene inlandsehe soorten bekend, 9 en daaronder een paar, die mij voorkomen onbeschreven te zijn. ! Reeds sints lang is het geslacht Sepsis Fall. door Robineau Desvoidy in drie geslachten verdeeld : Sepsis, Nemopoda en Themira. Het eerste is gemakkelijk te herkennen aan de met een zwart vlekje geteekende vleugelspits, en aan het bij den wortel ver- naauwde, en daardoor eenigzins gesteelde achterlijf, waarvan de tweede ring knobbelachtig is opgehoogd. De derde en vierde langs- aderen der vleugels loopen niet volkomen evenwijdig , maar zijn in 't midden iets uit elkander gebogen. Bij het mannetje zijn de voor- dijen en dikwijls ook de voorscheenen van bijzonderen vorm, en met tandachtige knobbeltjes, doorntjes of kleine inkervingen voorzien. Het geslacht Nemopoda heeft dezelfde kenmerken als Sepsis, doch mist de vlek aan de vleugelspits; het achterlijf is een wei- nig gestrekter, maar overigens van denzelfden vorm; de voor- pooten van het mannetje zijn eenvoudig, en alleen de voordijen van onderen met eenige stijve borsteltjes bezet. Het geslacht 7%emira Rob. D. (= Cheligaster Macq.) heeft even- zeer de vleugels ongevlekt; het achterlijf is evenwel niet, zoo als in de beide vorige, gesteeld, maar is aan den wortel naauwelijks iets versmald, en de tweede ring heeft nimmer een knobbelach- tigen vorm; de voorlaatste ring is bij eenige soorten in { ter wederzijde met een bosje lange, gebogen borstels voorzien. De ı De beschrijving dezer soorten laat ik hierna volgen, in weerwil van het gevoelen van Schiner, die, uit vrees van de reeds zoo lastige synonymie te vermeerderen, bijna iedere mededeeling van nieuwe soorten veroordeelt. Ik wil gaarne toegeven, dat vooral ook bij de Diptera, veel verwarring en moei- jelijkheid is gesticht door het leveren van onvolledige en onnaauwkeurige beschrijvingen, doeh het komt mij voor, dat juist eene mededeeling van nieuwe beschrijvingen, wanneer zij slechts geschikt zijn om de soort te herkennen, de aandacht der entomologen er op vestigen zal, en de kennis der soorten spoe- diger zal uitbreiden, dan wanneer eene reeks van onbestemde voorwerpen in de collectien overblijft, om welligt na verloop van jaren tot stof te verteeren- Wanneer slechts de beschrijving goed is, dan zal het toch, voor het geval dat eene soort reeds vroeger is beschreven, zoo moeijelijk niet vallen dit op te merken en in het licht te stellen. Wat mij betreft, indien ik eene reeds bekende soort ten onregte als nieuw mogt hebben opgegeven, dan zal het mij zelfs aangenaam zijn van mijne dwaling overtuigd te worden. 151 derde en vierde langsaderen der vleugels loopen meestal even- wijdig en regt. In zijn de voordijen van onderen en dikwijls ook de voorscheenen aan de binnenzijde, door verdikkingen, inkervin- gen en uitstekende tandjes gekenmerkt, en levert de vorm der pooten over het algemeen goede kenmerken ter onderscheiding der soorten. Van het geslacht Sepsis, in den hierboven aangegeven beperk- ten zin, ken ik vijf Nederlandsche soorten, als: S. cynipsea Linn., nigripes Meig., flavimana Meig., punctum Fabr. en violacea Meig. Van de algemeen bekende Sepsis cynipsea Linn., die ook hier te lande overal en gedurende den ganschen zomer gemeen is, behoef ik niets te zeggen, dan dat zij in kleur van aangezigt, sprieten en pooten aan vele afwijkingen onderhevig is, waardoor Meigen verleid werd daarin verschillende soorten te zien; zijne S. fulgens, hilaris en ruficornis zijn allen slechts verscheidenheden van S. cynipsea, gelijk Zetterstedt en Schiner te regt reeds heb- ben ingezien. Dit schijnt niet het geval te zijn met S. zigripes Meig.; deze wordt althans door Zetterstedt als eene afzondelijke soort beschouwd. Ik bezit een drietal wijfjes, bij den Haag in Julij en Augustus gevangen, die ik als 8. xigripes heb bestemd, terwijl ik vroeger voorwerpen heb gezien, die mede tot die soort te brengen waren en door den heer Maitland te Voorschoten werden verzameld. Al deze voorwerpen gelijken op S. eyzipsea, doch de pooten zijn geheel zwart, met uitzondering alleen van de voorheupen, die roodgeel zijn. Ik heb niet aangeteekend of onder de exemplaren van Voorschoten ook mannetjes waren, en nog minder of zij in sommige kenteekens, b. v. in den vorm der voorpooten, van S. cynipsea d verschillen, hetgeen intusschen niet uit Zetterstedt’s beschrijving, noeh uit die van Meigen blijkt. S. flavimana Meig. onderscheidt zich door de lichte kleur der pooten, waarop het roodgele steeds de overhand heeft, terwijl bij cynipsea altijd het zwart meer heerschend is; bepaaldelijk zijn bij flavimana de voordijen roodgeel, bij cyuipsea daarentegen zwart. Een onderscheidingskenmerk, door Schiner opgegeven en dat ik bevestigd vind, ligt bovendien in de achterdwarsader der vleugels, O* 152 vorm. Macquart heeft deze soort, zeker op grond van de onge- vlekte vleugels, tot Nemopoda gebragt, terwijl Curtis en Walker van haar een bijzonder geslacht hebben gevormd, onder den naam van Mnicopus en Enicita. Brengt men haar niet, zoo als de ge- noemde engelsche entomologen, tot een afzonderlijk geslacht, die bij flavimana ongeveer de helft korter is dan het na die dwars- ader nog overblijvende deel der 5e langsader, terwijl bij cyuipsea die dwarsader en het laatste deel der 5e langsader ongeveer van gelijke lengte zijn (zie de vleugelafbeeldingen pl. 8, fig. 1, ey- nipsea, en fig. 2, flavimana). S. punctum Fabr., die iets grooter is dan de andere soorten, heeft de pooten geheel helder roodgeel, en op het achterlijf een krachtige koperroode of paarsche metaalglans; aan de meestal vrij duidelijke geelroode kleur van den wortel des achterlijfs is zij overigens zeer kenbaar. Zeer verwant aan deze laatste is S. violacea Meig. Deze is kleiner, en het achterlijf, ofschoon ook met vrij sterken metaal- glans, heeft aan den wortel geen spoor van roode kleur. De achterscheenen zijn bruin, en soms bevindt zieh ook boven op de dijen eene bruine schaduwstreep. Schiner (Fauna austriaca I bl. 179, noot **) grondt op de omstandigheid, dat hij van S. puuctum enkel mannetjes, van S. violacea enkel wijfjes bezit, de veronderstelling, dat deze als beide sexen tot ééne soort zouden behooren. Dit is ech- ter het geval niet; ik ken van puzetum wel is waar ook slechts mannelijke exemplaren, doch van violacea beide sexen. Het J van deze laatste soort is evenzeer door mindere grootte en door de kleur van achterlijf en pooten van pwuzctum onder- scheiden; de voorpooten zijn ongeveer van denzelfden vorm, doeh de uitstekende tandjes aan den binnenkant der voor- scheenen, vooral dat aan ’t uiteinde, vallen minder in het oog; ook zijn de borstels der achterste pooten naar evenredig- heid korter. Tot het beperkte geslacht Sepsis brengt Schiner ook 8. annu- lipes Meig., eene soort, die in { zich gemakkelijk laat herken- 133 nen aan de verbreede en gedeeltelijk zwart en wit geringde middentarsen, maar bij welke de vleugels zonder spitsvlek zijn. Zij maakt, in beide deze opzigten, voor hem dan ook de eenige uitzondering, en onder de geslachtskenmerken van Sepsis noemt hij daarom de gewoonlijk met een zwarte vlek voorziene vleugels en spreekt hij van de middenpooten als soms van bijzonderen waartoe geene dringende reden bestaat, dan geloof ik, dat hare plaats noch volgens Schiner in Sepsis, noch volgens Macquart in Nemopoda moet gezoeht worden, maar dat integendeel de voor- naamste kenmerken van het geslacht 7%emira haar eigen zijn. Het achterlijf toch is weinig of niet aan den wortel vernaauwd, en kan dus niet gesteeld heeten; de tweede ring is niet knob- belachtig; aan den anus zijn ter wederzijde eenige borstels; de 3e en 4e langsaderen der vleugels loopen vrij regt en bijna even- wijdig; en zelfs de breedgedrukte vorm der middentarsen sluit haar meer aan sommige soorten van Ÿhemira aan, en is bij Sepsis geheel vreemd. Van het geslacht Nemopoda Rob. D. ken ik twee nederland- sche soorten, te weten de zeer gemeene N. cylindrica Fabr. en de minder gemeene N. stercoraria Rob. D., dezelfden, die Schi- ner ook als de eenige in Oostenrijk voorkomende soorten aan- geeft. Beiden gelijken veel op elkander: cylindrica is in den regel iets grooter; de borstzijden zijn onder de schouders en onder den vleugelwortel bruinrood, en hebben boven de middenheupen eene vlek van zilverwitten weerschijn; de glasachtige vleugels hebben aan ’t eind tegen den voorrand en aan de spits eene bruinachtige sehaduw. Bij stercoraria daarentegen, die gewoonlijk wat kleiner is, zijn de borstzijden geheel glanzig zwart, evenwel met de witte weerschijnvlek boven de middenheupen, en de vleu- gels zijn geheel glasachtig, zonder bruine schaduw aan de spits. Als in Nederland voorkomende soorten van het geslacht Z%e- mira Rob. D., zijn mij bekend de gewone 7%. putris Linn., 74. minor Hal. (? = Sepsis lucida Zett.), voorts de straks reeds ge- noemde Sepsis annulipes Meig., die ik mede tot dit geslacht re- ken, en een tweetal soorten, die ik voor onbeschreven houd of 134 waarop althans de bestaande beschrijvingen niet geheel passen, en die ik curvipes en dentimana noem. Eenkleurig zwarte of pekbruine pooten hebben 7%. putris, mi- nor en dentimana; bij curvipes en annulipes daarentegen zijn de pooten gedeeltelijk roodgeel. Bij de drie eerstgemelde soorten is bovendien de voorrandaler der vleugels, van de uitmonding der 1e tot aan die der 4e langsader, eenigzins verdikt en zwart, iets wat bij de twee laatste soorten weinig of niet het geval is. Th. putris, die als type van het geslacht kan worden be- schouwd, onderscheidt zich van alle andere, mij bekende soor- ten, door de aan den wortel verdikte sprietborstel. In is ter wederzijde van den voorlaatsten lijfsring een bosje lange gebogen borstels; de voordijen zijn van onderen bij den wortel een wei- nig gezwollen, en hebben vóór 't midden een’ dikken stompen doorn, en een weinig verder naar de spits, een klein, eenigzins gebogen doorntje; de voorscheenen zijn eerst smal en vervolgens aan de binnenzijde eensklaps verbreed, waaraan zich, ongeveer in ’t midden, een tandje en een klein, huidachtig, uitstekend lapje bevindt; het eerste lid der voortarsen is verdikt en mer- kelijk korter dan het tweede; de overige leden, even als de leden der middentarsen, zijn eenigzins breedgedrukt; (zie pl. 8 fig. 3, voorpoot d). In 2 zijn de pooten eenvoudig, de voorste tarsen echter mede iets verbreed. De afstand tusschen de beide dwarsaderen bedraagt ongeveer de helft van den afstand tusschen de achterdwarsader en de uitmonding der 4e langsader (zie pl. 8 fig. 4.) Th. minor Hal. ken ik door een paar mannetjes, die ik in Junij bij den Haag ving, en door een wijfje, te Zutphen door wijlen mijn’ vriend van Eyndhoven gevangen. Behalve dat zij de helft kleiner is dan puéris, onderscheidt zij zich in + dadelijk door het ontbreken van de borstels aan den voorlaatsten lijfsring, en door anders gevormde voorpooten; de voordijen namelijk zijn weinig verdikt en hebben van onderen in ’t midden een paar digt bijeenstaande doorntjes; de voorscheenen zijn aan den wor- tel smal, doeh worden vervolgens dikker; het eerste lid der voor- 135 tarsen is in beide sexen tweemaal langer dan het tweede; (zie pl. 8 fig. 5, voorpoot Z). De afstand tusschen de beide dwars- aderen, — en ook dit kenmerk geldt voor beide sexen , — bedraag slechts een derde van den afstand tusschen de achterdwarsader en de uitmonding der 4e langsader. Ik heb deze soort volgens Schiner’s beschrijving (Fauna austr. II. bl. 183) als 7%. minor Hal. bestemd; bepaaldelijk komen de voorscheenen 4 met die beschrijving overeen. Zetterstedt’s be- schrijving van Sepsis lucida Staeg., die door Schiner als synoniem wordt aangehaald, is ook op mijne voorwerpen toepasselijk , doch dáár wordt vermeld: “tibiis anticis in medio tubereulatis,’ het- geen van mijne voorwerpen zeer zeker niet kan gezegd worden. Ik ben niet in de gelegenheid de oorspronkelijke beschrijving van Haliday (#ntom. Magaz. I, 1833, bl. 170) te vergelijken, maar het kan misschien nuttig zijn op het bovengenoemde ver- schil de aandacht te vestigen. Zeer verwant aan 7%. minor is eene, zoo ik meen, nog on- beschreven soort, waarvan hieronder de beschrijving: Themira dentimana, n. sp. SJ 141. Kop glanzig zwart; voorhoofd met flaauwe langsgroe- ven; aangezigt aan de kanten een weinig bruinachtig. Sprieten zwart, met haarvormigen, d. i. aan den wortel weinig of niet verdikten borstel. Thorax, schildje en achterlijf glanzig zwart; in de borstzijden boven de middenheupen eene witte weerschijn- vlek; geslachtsdeelen weinig uitstekend, zonder lange gebogen borstels. Pooten pekbruin; de voordijen in ’t midden een weinig verdikt, en aldaar van onderen met een paar digt bijeenstaande, kleine doorntjes; de voorscheenen aan den wortel dun, in ’t midden aan de binnenzijde met een’ sterk uitstekenden tand, welks uiteinde een fijn borsteltje draagt; achter dien tand diep ingekeept en aan ’t uiteinde eenigzins kolfachtig verdikt; eerste lid der voortarsen vrij dun, ruim dubbel zoo lang als het tweede lid; de laatste leden der voor- en middentarsen een weinig breedgedrukt (zie pl. 8 fig. 6, voorpoot Y). Kolfjes wit. Vleu- 136 gels glasachtig; de 3e en 4e langsaderen evenwijdig; voor- randader verdikt; afstand tusschen de beide dwarsaderen ruim + van dien tusschen de achterdwarsader en het uiteinde der 4e langsader. Het ¢ door mij te Arnhem gevangen; het 9 ken ik niet. Door den vorm der voorscheenen, die aan de binnenzijde in 't midden een’ uitstekenden tand hebben en vervolgens diep in- gekeept zijn, is deze soort in # duidelijk van 7%. minor onder- scheiden; om dezelfde reden kan zij evenmin als 7%. lucida Staeg. worden bestemd. De beide overgebleven 7%emira-soorten, annulipes Meig. en curvipes n. sp. hebben de pooten niet eenkleurig zwart of pekbruin , maar gedeeltelijk roodgeel. De eerste, 7%. annulipes Meig. heeft in 7 aan den voorlaatsten lijfsring wel geene zoo in 't oog vallende bosjes van lange ge- bogen borstels, als puéris, maar toch is de anus ter wederzijde met eenige kortere borstels bezet; de voordijen f zijn van onderen tweemaal, bij den wortel en even voorbij het midden, zacht ingedrukt, en hebben daartusschen in ’t midden eene ver- dikte plek, waaraan twee doorntjes, het eene dikker en grooter dan het andere; de voorscheenen worden naar de spits toe dik- ker, en zijn aan de binnenzijde een paar malen ingekerfd; het eerste lid der voortarsen is meer dan tweemaal langer dan het tweede (zie pl. 8 fig. 7, voorpoot ¢). Het voornaamste kenmerk, waaraan deze soort in # te herkennen is, ligt in de middentar- sen (fig. 8); daarvan is het eerste lid smal, witachtig met zwarte spits; het tweede lid mede wit met zwarte spits, en even als de volgende, geheel zwarte leden, breedgedrukt. Deze soort schijnt vrij zeldzaam of wordt welligt over ’t hoofd gezien. Ik bezit slechts twee mannelijke exemplaren , het eene bij Wassenaar in Julij, het andere in Augustus in de duinen bij den Haag ge- vangen. Het © heb ik nimmer gezien, en ik weet dus niet te beoordeelen, in hoever dit ook de tarsen verbreed heeft, ’t geen door Walker wordt beweerd en door Schiner ontkend. Van de andere soort met gedeeltelijk gele pooten , curvipes n. sp., 137 welks mannetje weder lange borstels aan den voorlaatsten lijf- ring heeft, moge de volgende beschrijving een denkbeeld geven. Themira curvipes, n. sp. (pl. 8 fig. 9—14). J (fig. 9) 2! L Van zeer gestrekten vorm. Voorhoofd glan- zig zwart, met flaauwe groeven; vóór den schedel enkele naar voren gebogen borstels; aangezigt bruinachtig, aan wederzijde met fijne borsteltjes. Sprieten donkerbruin, het derde lid eirond, met haarvormigen, d. i. aan den wortel weinig of niet verdikten borstel. Thorax, schildje, achterrug en achterlijf glanzig zwart; het achterlijf vooral zeer glanzig en met paarsachtigen gloed ; in de borstzijde ontbreekt de witte weerschijnvlek; het achterlijf is omtrent dubbel zoo lang als de thorax, aan den wortel vrij smal, doeh langzamerhand breeder wordende; de ringen duidelijk afgescheiden; de voorlaatste ring het breedst, aan wederzijde hoe- kig uitstaande en met een digt bosje lange gebogen borstels; de geslachtsdeelen tegen den buik omgeslagen, met een uitstekenden , griffelachtigen, aan de spits een weinig verdikten tepel (fig. 11). Pooten glanzig zwart; de voorheup, de wortel der dijen, de knieën, de wortel der voorscheenen en de middentarsen, met uitzondering van het laatste lid, roodgeel; de voordijen, van den wortel af tot op ongeveer 3, van onderen zeer verdikt, en aan ’t einde dier verdikking met een’ dubbelen tand, waarvan de binnenste of achterste de grootste is en spits toeloopt; digt bij den wortel bevindt zich van onderen een borstel; de voor- scheenen zijn korter dan de dijen, gebogen, in ’t midden van achteren even ingekeept en vervolgens verdikt; het verdikte ge- deelte met fijne borstels vrij digt gewimperd; de tarsen zijn merkelijk langer dan de scheenen, het eerste lid ongeveer twee- maal langer dan het tweede (fig. 12, voorpoot 4 ); achterste poo- ten lang en dun; de middentarsen niet breedgedrukt, maar van onderen digt met korte borsteltjes gewimperd; achterscheenen met eene onregelmatige buiging, van achteren op + der lengte met een’ langen borstel; het laatste derdedeel het dikst; over de geheele lengte zijn fijne en korte borsteltjes geplaatst, die van 158 achteren op het dikkere gedeelte digter bijeen staan (fig. 13, achterpoot 4). Kolfjes wit. Vleugels klein, merkelijk korter dan het achterlijf, met eenigzins graauwbruine tint, die naar de spits iets krachtiger wordt; de voorrandader weinig verdikt; de eerste langsader heeft hare uitmonding voor het midden der vleugel- lengte; de kleine dwarsader ligt onder die uitmonding; de 3e. en 4e. langsaderen zijn niet volkomen evenwijdig, maar wijken door eene geringe buiging in ’t midden iets uit elkaâr; de afstand tusschen de beide dwarsaderen is naauwlijks 4 van den afstand tusschen de achterdwarsader en den vleugelrand (fig. 14). $ (fig. 10) Grootte als in 4. Door het minder verbreede en aan ’t uiteinde meer spits toeloopende achterlijf schijnt de vorm nog gestrekter; de pooten zijn eenvoudig, bijna geheel kaal, zeer slank en meer pekbruin dan zwart, overigens met dezelfde rood- geele gedeelten als in YZ; aan de achterpooten zijn de tarsen in ’t oog vallend kort in verhouding tot de scheenen. Het mannetje in Augustus IL door mij bij den Haag gevangen ; het wijfje reeds voor eenige jaren, door den heer Snellen van Vollenhoven, mede aldaar, in Junij gevangen. Toen ik nog slechts het wijfje kende, meende ik, om den dáár vooral in ’t oog springenden, langgestrekten vorm, daarin 7%. phantasma Rob. D. te zien, hoewel de uiterst korte beschrijving van Maequart in de Swites à Buffon (de oorspronkelijke beschrij- ving van Robineau Desvoidy ken ik niet) deze bestemming niet boven alle bedenking deed zijn. Eerst in den laatsten zomer (1863) is het mij gelukt ook het mannetje te verkrijgen, en ik twijfel niet, dat beiden tot ééne soort behooren, vooral om de volkomen overeenstemming in de kleinheid der vleugels en het aderbeloop. Bijna gelijktijdig ontving ik door de goedheid van den heer Puls te Gend, in eene bezending van Diptera, meerendeels uit de om- streken van Berlijn, ook het mannetje van de hierboven be- schreven soort, en wel onder den naam van 7%. Leachii Meig. Werkelijk zou men, bij eene oppervlakkige nalezing van Mei- gen’s beschrijving van Sepsis Leach al ligt tot het besluit kun- 139 nen komen, dat in het Y die soort te herkennen is; de meest onderscheidende kenmerken toeh, zoo als de gedeeltelijk roodgele pooten en de korte vleugels, worden door Meigen vermeld; doch door hem worden de voordijen en scheenen in vorm kortweg gelijk gesteld aan die van 7%. putris, waarmede ze wel door de verdikking en de tandachtige uitsteeksels eenige overeenkomst hebben, doch waarvan zij bij eene naauwgezette vergelijking toch vele afwijkingen opleveren. ' Van Macquart’s beschrijving van Cheligaster Leachii behoef ik niet te spreken, omdat deze, als gewoonlijk, te kort en te onvolledig is, om eenige zekerheid te geven. Zetterstedt’s beschrijving van Sepsis Leachii in zijne Insecta lapponica (bl. 748 n°. 2) behoort tot eene andere soort, Th. Falleni Staeg., gelijk later in de Diptera Scandinaviae door hemzelven is erkend. — Daarentegen is Zetterstedt’s beschrijving van Sepsis Leachii, in de Diptera Scand. (VI. blz. 2295 n°. 10) over ’t geheel wel toepasselijk op mijne 7%. curvipes, vooral in de kleur der pooten en de kortheid der vleugels, maar hij spreekt van slechts een, dus niet van een dubbelen, tand aan de onderzijde der voordijen 4, en ofschoon zijne beschrijving zeer uitvoerig is, zwijgt hij geheel van de kromme voor- en achter- scheenen 4, even als van de bijzondere beharing, die aan de laatsten te zien is. Schiner’s beschrijving eindelijk van Zhemira Leachii (Fauna austriaca II. blz. 182) past nog minder dan die van Zetterstedt; daarin worden, even als door Meigen, de voor- pooten { met die van putris vergeleken, en wordt gesproken van een haakvormig doorntje onder aan den wortel der voordijen, dat ik niet vind, want de borstel, daar ter plaatse bij mijne soort aanwezig, verdient den naam van doorntje niet; terwijl de stompe doorn, die in puéris zich vóór het midden der dijen be- vindt, volgens Schiner bij Zeachii puntig zou eindigen: bij mijne voorwerpen zie ik vóór ‘t midden geen’ eigenlijken doorn, maar een weinig voorbij ’t midden een’ dubbelen tand, waarvan de eene vooral spits toeloopt. Overigens zwijgt Schiner, en dit is ' Vergelijk mine fig. 3 en 12. 140 zeer opmerkelijk, geheel van den gestrekten vorm en van de korte vleugels, die, had hij dezelfde soort als ik, voor zieh ge- had, voorzeker niet door hem zouden zijn over ’t hoofd gezien, even min als de gebogen voorscheenen en de gedraaide achter- scheenen in {. Ik geloof hiermede genoeg gezegd te hebben, om de redenen te doen billijken, waarom ik mijne 7%. eurvipes niet als 7%. Lea- chii kan bestemmen. Mogt ik hebben gedwaald, dan twijfel ik niet of de mededeeling van het bovenstaande zal van zelf de aanleiding worden, om in deze alle duisterheid weg te nemen. Gelijk ik reeds in den aanvang zeide, is tot de Sepsinen ook te brengen het geslacht Piophila Fall, waarvan eene soort (sentellaris Fall.) onder den geslachtsnaam van Saltella Rob. D. (= Anisophysa Macq.) is afgescheiden, en een’ natuurlijken over- gang vormt van de eigenlijke Sepsinen tot de Piophilinen. Deze soort schijnt in ons land zeer zelden voor te komen: ik bezit slechts een enkel mannetje, reeds jaren geleden door mij bij den Haag gevangen, en heb tot dusverre haar in geen enkele onzer inlandsehe verzamelingen aangetroffen. Ik vond haar weder in eenige weinige exemplaren van beide sexen, onder een aantal Diptera, door den heer Piaget in den laatsten zomer in de Jura verzameld. Van het geslacht Piophila zelf ken ik als Nederlandsche soor- ten, behalve ?. Case: Linn., nog P. affinis Meig. en /vveolata Meig. Met een enkel woord wil ik hier nog melding maken van een door mij bij den Haag gevangen vrouwelijk voorwerp, dat naar alle kenmerken als P. Cusei zou moeten bestemd worden, maar zich door sterk gebogen achterscheenen onderscheidt. Ik vermoed dat hieronder eene nieuwe soort verborgen is. Onder de Sepsinen behoort ook nog te worden geplaatst de kleine, glanzig zwarte Madiza glabra Fall., die dikwerf tegen onze vensters voorkomt. Ofschoon haar lang vooruitstekende, hoorn- achtige en aan ’t uiteinde met haakvormige teruggeslagen lip- pen, voorziene snuit, van al de vorige geslachten afwijkt, en zij daarin, even als in den habitus, met het geslacht SipAonella Macq. 141 onder de Ckloropinea, eene naauwe verwantschap vormt, doen evenwel het aderbeloop der vleugels (waarin de anaalcel en de achterste basaalcel volkomen zijn en de beide takken der eerste langsader min of meer zigtbaar zijn) en ook de aanwezigheid van mondborstels haar onder de Sepsinen en wel in de onmid- delijke nabijheid van het geslacht Piopkila rangschikken. Hetzelfde kan, mijns inziens, niet gezegd worden van het ge- slacht Lissa Meig., waarvan eene soort, Z. loxocerina Fall., in enkele exemplaren bij ons gevangen werd, en welk geslacht door Schiner ook onder de Sepsinen wordt geplaatst. Meigen, die het geslacht Missa afzonderde, plaatste het tus- schen Chyliza en Telunura, en laat deze drie onmiddellijk vol- gen op Loxocera. — Macquart begrijpt Lissa in zijne groep der Cordyluriden, waartoe hij ook Chyliza en Tenatura rekent, en hij plaatst het daar aan het hoofd, als ’t ware om den overgang te vormen van de groep der Zowoceriden, welke onmiddellijk voor- afgaat. — In de Synopsis of the genera of British insects, aan het slot van Westwood's Zutroduction to the modern classification of Insects, wordt het geslacht Lissa, met Chyliza, Psilomya en Loxocera in eene groep (Lowocerides) vereenigd. — Zetterstedt alleen plaatst Zissa, zonderling genoeg, tusschen Sepsis en Sa- promyza, en ‘t is welligt ten gevolge daarvan, dat ook Schiner dit genus onder zijne Sepsinen heeft opgenomen. Hoe meer ik echter de kenmerken van het geslacht Lissa en van allen, die er meê in verband worden gebragt, met aandacht beschouw, des te minder kan ik aan Schiner’s rangschikking mijnen bijval schenken. De zeer gestrekte ligehaamsvorm geeft al dadelijk aanleiding om de plaats van dit geslacht te zoeken bij die groepen, welke zich ook door zulk eene langwerpige gedaante onderscheiden. Die vorm is bij de Sepsinen geheel vreemd, en zelfs de meest langwerpige soorten van die afdeeling, gelijk b. v. de hierboven beschreven Phemira curvipes, blijven in dit opzigt nog ver ten achter bij de smalle en uitgerekte gestalte van Lissa. De Tany- pezinen (Tanypeza, Calobata, enz.) die zulk een gerekten lig- 142 ehaamsvorm aanbieden, kunnen niet in aanmerking komen, omdat aldaar de 3e en 4e langsaderen der vleugels naar de uitmonding toe sterk tot elkander neigen, of, met andere woorden, de eerste achtercel aan het uiteinde versmald is. ! Maar de Psilinen, zoo als zij door Schiner worden opgevat, namelijk de zamenvoeging der geslachten Zowocera, Platystyla, Chyliza, Psila en Psilosoma, zouden naar mijn inzien de groep zijn, waarin ook het geslacht Lissa thuis behoort. Het verschil in lengte der sprieten, behoeft geen reden te zijn, om Zissa er van uit te sluiten; want daar- aan wordt door Sehiner zelf geen groot gewigt gehecht, daar hij Psilosoma, met zeer korte sprieten, wier derde lid eivormig is, met de zeer langsprietige Lowocerae in dezelfde groep opneemt. De sterk ontwikkelde en verlengde anaalcel en achterste basaal- cel is aan al de Ps/linen, en ook aan Lissa eigen. Daarentegen is bij Zissa de eerste langsader dubbel, bij de andere geslach- ten enkel, doch dit schijnt ook geen voldoende reden te zijn, om Lissa van de Psilinen te verwijderen. Niet alleen, dat de Sepsinen en Tanypezinen, z00 als ze door Schiner worden zamen- gesteld, beiden ook genera bevatten, wier eerste langsader dub- bel en anderen waar zij enkel is; maar als men de vleugels van Loxocera, die eene enkele eerste langsader heeten te bezitten, wel beziet, dan is eene flaauwe aanduiding van de voorste tak dier langsader wel op te merken; en bij C4yliza is ter plaatse, waar die voorste tak zou moeten gezoeht worden, de voorrand- ader even afgebroken. De vorm van kop en aangezigt; de borstels enkel op den schedel; de niet tegen het gezigt liggende maar schuin vooruit- stekende sprieten; de slanke vorm der pooten; het ontbreken van den borstel vóór het eind der scheenen; het aderbeloop der vleugels; dit alles zijn kenmerken, welke aan Zzssu eene ver- 1 Tetanura, door Schiner ook tot de Tanypezinen gerekend, maakt daarop alleen uitzondering, doch zou, als ik mij niet bedrieg, ook daaruit kunnen wegvallen, en even als Lissa, in de afdeeling der Psilinen kunnen worden gebragt. Ik moet hier echter bijvoegen, dat ik Zetanura niet anders ken dan uit de beschrijvingen. 145 wantschap geven met de andere geslachten der Psilinen, daar- gelaten nog den geheelen habitus en het langgerekte, uit 5 of 6 ringen bestaande achterlijf; en ik geloof derhalve dat in eene natuurlijke rangschikking het geslacht Zissa onder de Psilinen en althans niet onder de Sepsimen moet worden geplaatst. VERKLARING DER AFBEELDINGEN. . Achterpoot „ . Vleugel van Sepsis cynipsea. LE „ Sepsis flavimana. . Voorpoot van Themira putris 4. Vleugel van dezelfde soort. Voorpoot van Themira minor 4. 5 » Themira dentimana 3. + » Themira annulipes 4. Middentarsen van dezelfde soort. . Mannetje van 7hemira curvipes. . Wijfje van dezelfde soort. . Uitwendige geslachtsdeelen van het mannetje. 2. Voorpoot van het mannetje. 2 22 . Vleugel van Themira curvipes. 144 In het voorgaande stuk geeft de geëerde Schrijver te kennen, dat het hem niet te beurt mogt vallen de beschrijving, die Haliday geeft van zijne Sepsis (Themira) minor, onder de oogen te krij- gen. Daar mij een exemplaar van {4e Entomological Magazine toegankelijk is, neem ik daaruit die zeer korte beschrijving over: S. minor. Nigra, nitida, pedibus concoloribus. Mas. Tarsis simplicibus, hypopygio nudo. Varies from one-half to one-fifth of the size of 8. putris: fore thighs of the male have a few bristles below: the fore shanks have a bifid spine about the middle. Occurs in company with S. putris, and is often almost as common. Het komt mij voor dat er nog verschil bestaat tusschen S. minor Hal. en de beide mannelijke voorwerpen van den heer van der Wulp; bij den eersten lees ik van borstels (bröst/es), bij v. d. Wulp van doorntjes ; volgens Haliday hebben de scheenen een dubbel doorntje, volgens v. d. Wulp niet. De beschrijving van Zhemira phantasma Rob. D. kan ik niet nazien. Seve ME PIX: Sepsis & Themira. DESCRIPTION DE QUELQUES ESPÈCES NOUVELLES DE COLEOPTERES, PAR M. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN. 1. Hectarthrum nodicorne, Voll. Heet. rufum nitidum, capite bifoveolato, antennarum articulo secundo cyathiformi, tertio maximo globoso, Long. 12 mm. Hab. Borneo. Je ne connais point d’espece de Passandride qui ait les antennes conformées comme cette nouvelle espèce d’Hectarthrum. N’ayant devant moi qu'un des deux sexes, probablement le mâle, je ne suis pas à même de juger si l'espèce en question ne nécessiterait point la création d’un genre nouveau. En attendant que la femelle s'offre aux investigations des naturalistes, on préférera sans aucun doute de laisser le wodicorne former partie de l’ancien genre Hectarthrum. Téte aplatie, séparée du cou par un sillon elliptique assez profond; de ce sillon partent deux excavations longitudinales n’atteignant point le chaperon, sur lequel l’on remarque au con- traire deux petites élévations longitudinales. Mandibules fortes, de couleur plus sombre que la téte. Antennes robustes de 11 arti- cles; le premier globuleux, le second cyathiforme, le troisiéme globuleux, à diamètre deux fois plus large que le premier, les suivants du 4ème au 10ème globuleux, allant en diminuant de grosseur, le dernier en fer de hache parabolique. Corselet déprimé, 10 146 quarré, lisse, rebordé à sa base et aux cotés latéraux, offrant quelques points enfoncés placés irrégulièrement sur le disque. Elytres allongées, glabres, à six stries enfoncées longitudinales, dont les deux extrèmes entières, les autres raccourcies, la troisième en partant de la suture indiquée seulement par deux ou trois traits. La couleur générale est un rouge d’acajou. Le Muséum de Leide reçut un individu provenu de Borneo, par un envoi de Monsieur Diard dont nous déplorons la perte récente. 2. Onthophagus Schwaneri, Voll. Onth. nigroviridis, capite bicornuto, maris cornibus maximis intus crenulatis, thorace antice foveolato, maris in fovea cornuto, elytris striatis et in margine punctatis. Long. 16 mm. Hab. Borneo. La couleur générale de cette espèce est un vert de bouteille, changeant par reflets en bleu foncé: la bouche, les hanches anté- rieures, ainsi que tous les tarses sont d’un brun rougeâtre. Chaperon entier en avant. Cornes céphaliques du mâle assez évasées, fort longues, touchant le bord postérieur du corselet lorsque la tête est relevée; en dessus ces cornes sont lisses, en dessous denticulées et raboteuses; celles de la femelle sont courtes, larges et aplaties, à trois arêtes bien prononcées. Le prothorax est hexagone, rebordé, granulé, offrant un grand espace excavé à sa partie antérieure, plus petit chez la femelle. Le bord de cette excavation porte chez le mâle quatre tubercules et dans ce sexe l’on voit, protubérant au milieu, une corne recourbée, large, comprimée latéralement. Chez la femelle on n'en voit pas le moindre vestige. Les élytres, rebordées tout à Ventour, peu ponetuées, excepté près de la marge latérale, offrent six lignes longitudinales presque superficielles. Pattes, poitrine et abdomen ponctués et herissés de poils bruns. Je dédie cette belle espèce à la mémoire de M. le docteur Schwaner, qui envoya quelques exemplaires de Borneo au Muséum de Leide. 147 3. Parastasia pileus, Voll. Parast. fusca aut nigra, foveolis duabus profundis prothoracis lateralibus, elytrorum callo humerali rufofusco, macula pileiformi flava in singulo elytro juata scutellum. Long. 10—18 mm. Hab. Borneo, Sumatra, Batjan, Halmaheira. Noir ou d’un brun très-foncé. Chaperon à deux petites cornes recourbées, accompagnées de deux petites pointes; front rugueux et couvert de poils roux. Prothorax variolé de petits points ovalaires enfoncés, clair-semés au milieu et à la base, plus denses vers le bord latéral, près duquel l’on remarque une fossette ronde. Écusson presque lisse. Élytres à lignes de points enfoncés; le callus huméral d'un rouge brun et sur chaque élytre une tache jaune, grossièrement ressemblant à la figure d’un chapeau et posée non loin de l’écusson et de la suture. Poitrine couverte d’une villosité rousse; bords des anneaux abdominaux ayant une frange de cils roux. Cette espèce varie en couleur comme en grandeur. L’unique individu de Sumatra que je connais, diffère par un enfoncement longitudinal au milieu du eorselet; un individu de Vile Batjan a la tache d’un jaune orangé et plus grande que les autres individus. 4. Parastasia degenerata, Voll. Parast. rufofusca capite obsenriort, prothoracis lateribus foveolatis , in singulo elytro plaga flava inter duo ant tria puncta fusconigra. Long. 10—12 mm. Hab. Borneo, Celebes, Batjan et Morotai. Il se pourrait que cette espèce fut une variété locale de la Parastasia rugosicollis de M. Blanchard :; cependant je trouve assez de différence entre mes nombreux individus identiques et la description donnée par cet auteur pour ne point hésiter à la décrire sous un nom nouveau, d'autant plus que la degenerata tient le milieu entre la rugosicollis et le pileus. 1 Catalogue de la Coll. entom. du Muséum d'Histoire nat. de Paris. 197 148 Couleur générale d’un brun marron, très-foncé sur la tête et presque rouge an milieu du corselet. Celui-ci variolé de petits points enfoncés ovalaires, comme chez le précédent, à quatre enfoncements de chaque côté; c’est-à-dire une fossette ronde à égale distance du bord antérieur et postérieur, non loin de la marge latérale ; puis une petite excavation en demi-cercle sous cette fossette plus près du bord; ensuite une autre dans langle pos- térieur du corselet, enfin une quatrième sur le bord postérieur non loin de cet angle. Écusson presque lisse. Elytres luisantes à séries longitudinales très-faibles de points enfoncés; une tache jaune très-irrégulière, plus ou moins grande entre la base et le milieu, non loin de l’écusson; au bord antérieur de cette tache l'on voit un point d'un brun foncé, et un ou deux pareils au bord postérieur. Dessous du corps et pattes, comme chez la Rugosicollis. M. le docteur Müller trouva cette espèce dans l’île de Borneo, M. Forsten à Tondano dans Célébes, M. Bernstein aux îles de Batjan, Halmaheira et Morotai. M. A. Deyrolle m'envoya sous le nom de Parastasia puncticollis Deyr. une espèce très-voisine ou bien une variété locale, provenant de la presqu'île de Malacca. 5. Parastasia ephippium, Voll. Parast. nigra, capite rugoso, prothorace antice punctulato, scutello elytrisque laevissimis, macula magna flava circumdante scutel- lum. Long. 23 mm. Hab. Sumatra. Espèce très-distincte, de la forme trapue des Binotata et Rufo- picta. Tête à points et lignes enfoncés, rugueuse; antennes rou- geatres à feuillets de la massue noirs. Prothorax variolé d’enfonce- ments ovales, excepté près du milieu du bord postérieur. Fossette double non loin de la marge latérale. Écusson et élytres très- lisses, sans lignes de points enfoncés; lorsque ces dernières sont fermeés, une tache commune d'un beau jaune, auguleuse à sa partie latérale, entoure l’écusson. En dessous l’on ne voit que peu de poils de couleur grise sur la poitrine et moins encore sur 149 l'abdomen. Les tarses des pieds sont d’un brun foncé violet. Mess. Müller et Ludeking trouvèrent cette espèce dans l’île de Sumatra. 6. Parastasia vittata, Voll. Parast. nigra, prothoracis limbo, linea media et abdominis lateribus flavo-rufis, mesosterno mucronato. Long. 18 mm. Hab. Amboina et ins. Buru. Je crois cette espèce très-voisine de la Aufolimbata Hombr. et Jacq., cependant comme elle diffère notablement de taille, un peu en couleur et fortement par la saillie bien prononcée du méso- thorax, je ne crois pas encourir les réprimandes des entomolo- gistes graves en la publant comme espèce nouvelle. Couleur générale d’un noir profond. Tête fortement ponctuée ; dents du chaperon moyennes; antennes brunâtres. Corselet vague- ment ponctué, excepté au milieu de sa base; une bordure et une ligne médiane d’un rouge foncé. Elytres luisantes à lignes ponc- tuées, raccourcies des deux côtés. Poitrine couverte de poils roux ; mésothorax muni d’une forte épine, un peu courbée et prolongée entre les hanches de la première paire de pattes. Bords latéraux de l’abdomen à taches rouges. Pattes noires. On trouve cet insecte aux îles d’Amboine et de Bourou ; une variété, propre à cette dernière localité, a les élytres de couleur marron. 7. Parastasia atra, Voll. Parast. atra, nitida; antennis fusconigris, mesosterno mucronato. Long. 20 mm. Hab. Amboina. Cette espèce ne diffère en réalité de la précédente que par la couleur; en serait-elle une variété ? Tout le corps est d’un noir profond, seulement les antennes ont une teinte brunâtre. La forme générale et la ponctuation sont les mêmes que chez la vittata. La poitrine est également couverte de poils roux et l’épine mésos- ternale a la même forme. 150 8. Parastasia bimaculata, Guér. Je ne mentionne cette espèce, connue depuis longtems, que pour dire un mot sur les variétés qu’elle offre. On la trouve aux îles de Pinang, Borneo, Halmaheira (côtes méridionales) et Batjan. Le type se rencontre à Pinang; la variété de Borneo est entiò - rement rouge à tête brune; elle offre bien les deux taches noires thoraciques, mais son pygidium est immaculé. Les individus de Halmaheira se rapprochent en général plus du type, néanmoins on y remarque quelques-uns, dont la couleur générale est plus conforme à ceux de Borneo. Enfin un individu de Dodinga (vil- lage dans l'île de Halmaheira), ainsi qu'un autre de Batjan ont la tête noire, le corselet rouge à deux larges lignes longitudina- les noires, les élytres d’un noir brunätre avec 7 ou 8 petites mouchetures rouges et le pygidium d’un noir de poix. 9. Trichogomphus Simson, Voll. Trich. ater nitidus, cornu capitis longissimo, ad apicem intus cre- nulato, pronoto tuberculis tribus, cornuque postico incurvo. Long. 44 mm. Hab. Sumatra. Cette espèce est tellement voisine du Milo F. qu'il suffira de noter en quoi elle diffère. La corne céphalique du Simson est moins grande et n'offre pas tant de crénelures à la face posté- rieure. Le prothorax offre presque le même contour; seulement le bord lateral est sinu& davantage; les protubérances posées près du bord antérieur sont moins développées, les postérieures man- quent tout-à fait, mais en revanche on distingue un seul tuber- eule au milieu de la fossette, en avant de la corne. Celle-ci enfin, recourbée en avant, porte à l’apex une très-légère entaille. M. S. Müller nous fit parvenir 4 individus de Sumatra, accom- pagnés de deux mâles magnifiques du Zrichogomphus lunicollis Burm. à cornes thoraciques vraiment monstrueuses. 151 10. Trichogomphus Alcides, Voll. Trich. ater nitidus, cornu capitis basi dentato, apice furcato, pronoto trapezoidali, in cornu maximum, basi latum, apice fur- catum elevato. Long. corp. 48 mm. cornu cap. 30. Hab. Borneo. Tres-noir et luisant. Le derrière de la tête se prolonge en une très-forte et très-grande corne, recourbée, lisse, comprimée latéra- lement, portant une large dent à la partie postérieure non loin de la base, et bifurquée à l’apex. Le corselet ressemble à celui du Zunicollis quant à la forme trapézoidale et la ponctuation, mais le dos est élevé en forme de cone à deux arêtes latérales et considérablement bifurqué à son extrémité. Les élytres sont lisses à une rangée de gros points enfoncés le long de la suture. Le dessous du corps et les jambes n’offrent rien de remarquable. Le Muséum possède deux mâles de Borneo. 11. Heterorhina infuscata, Voll. Heter. viridis, nitida: plaga maxima nigra in pronoto, seutello et ’ ; 4 ’ elytris: subtus viridi- et nigro-variegata. Long. 22 mm. Hab. S. George del Mina in Guinea. Cette espèce, voisine de la su/uralis, appartient au groupe auquel Burmeister a donné le nom de Coryphocera. La tête, munie d’une petite saillie et ayant le bord du chaperon relevé au milieu, est en dessus verte, ponctuée de noir. Le thorax, assez largement rebordé latéralement, est vert, ponctué de noir et offrant à sa base et sur le disque une tache irrégulière noire, qui embrasse de chaque côté non loin du bord latéral une moucheture verte. L’éeusson est noir à reflets verts, et faiblement creusé en gouttière à sa pointe. Les élytres portent chacune neuf lignes de points enfoncés et sonts aciculées à l’apex. Leur couleur est verte, un peu jaunâtre vers le bout; le bord latéral, le postérieur et la suture sont noires et, partant de la suture comme du bord près de l’écusson, cette couleur noire s'étend jusque près du callus huméral. Le 152 pygidium est vert à ondulations noires entaillées. Le dessous du corps est varié de vert et de noir; la saillie sternale est verte et les pattes sont noires. C'est à M. Pel que le Muséum doit l'unique exemplaire de cette espèce qu'il possède. 12. Clinteria egens, Voll. Clint. nigra subopaca, elytrorum macula pallide ochracea. Long. 15 mm. Hab. Borneo. Quoique bien plus petite, cette espèce se rapproche de I’ Irmpe- rialis Schünh., provenant de Ceilon. La couleur générale est un noir presque opaque. Vertex lisse, chaperon ponctué ; corselet vague- ment ponctué, à points plus gros et plus serrés vers les angles antérieurs. Elytres à lignes de gros points enfoncés, mais peu pro- fonds; une tache de forme irrégulière, de couleur jaune d’oere pale vers le milieu de l’élytre, s'appuyant sur le bord latéral. Pygidium aciculé. Dessous du corps un peu plus luisant; an- neaux de l'abdomen à lignes transversales de gros points. Un seul individu, trouvé à Borneo. 13. Clinteria vidua, Voll. Clint. nigra, supra opaca, sublus nitida; elytrorum maculis duabus magnis subovalibus, lunulisque duabus lacteis. Long. 17 mm. Hab. Sumatra. D'un noir mat et velouté, sans ponctuation distincte. Une tache assez longue, presqu'ovale, mais à pointe saillante vers la suture, vers le milieu de l’élytre, longeant le bord extérieur; une tache en croissant, ou plutôt en forme de fève, sur la déclivité recourbée de l’apex de l’élytre; ces deux taches couleur de crême. Le des- sous d'un noir assez luisant, à fossettes ovales sur le mésoster- num; abdomen avec quelques points très-vagues. Cuisses des quatre pattes antérieures frangèes de poils roux. 153 M. Ludeking nous a offert en cadeau l'unique individu qu'il avait pu prendre; celui-ci provenait de la côte occidentale de l'île de Sumatra. 14, Clinteria,dives, Voll. Clint. nigra supra opaca, elytris striatis, subtus subnitida, elytro- rum macula magna transversali aurantiaca. Long. 16 mm. Hab. Borneo et Biliton. Cette espèce me semble très-voisine de la Wavonotata Hope (Gory et Percheron Monogr. p. 377. 74. Pl. 77. f. 3); cependant la forme et la couleur des taches sur les élytres empèche leur fusion en une espèce unique. Le dessus du corps est d'un noir mat et presque velouté; seulement on remarque sur les élytres quelques fines lignes longitudinales, plus ou moins luisantes. Au milieu de l’elytre, s'appuyant sur le rebord du bord lateral une tache transversale de couleur orange s’avance jusque bien près de la suture. La loupe y fait remarquer des lignes de points dont quelques uns sont noirs. Dessous du corps d’un noir luisant ; cils des cuisses antérieures noirs. Cette espèce habite Borneo; une variété à tache un peu plus large, et jaune, au lieu d’orangée, se trouve à Biliton. 15. Macronota aciculata, Voll. Maer. viridicuprea, elytris olivaceo-viridibus, humeris vinosis, pro- Shorace antice tuberculato, elytrorum parte externa aciculata. Long. 19 mm. Hab. Java. Espèce voisine de la Chalcothea resplendens Gor. 5 Perch., mais appartenant indubitablement au genre Macronota, par la forme de sa saillie sternale. Couleur générale un vert cuivreux; les élytres sont d'un vert plus olivâtre et leur callus huméral d’un rouge vineux. Chaperon quarré, fortement rebordé, grossièrement ponctué. Corselet creusé en gouttière conique au milieu, portant 154 un tubereule noir sur le milieu du bord antérieur, rebordé, for- tement ponctué sur le disque, comme vermiculé vers les bords latéraux. Écusson lisse, en triangle allongé. Élytres creusées assez profondement au milieu; leur moitié extérieure et le bout très-sensiblement aciculés. Sternum fortement, abdomen faiblement ponctué. Cuisses à longs poils roussâtres; jambes rougeätres, tarses d’un brun bleuâtre. Un seul individu, provenant de Java, selon l'étiquette y at- tachée. Je doute néanmoins si ce soit bien là le vrai habitat. 16. Macronota Ludekingii, Voll. Maer. olivaceo-viridis, nitida, elytrorum margine laterali usque ad medium rubro, exinde ad suturam viridi, serrato. Long. 20 mm. Hab. Sumatra. De toutes les Macronota qui me sont connues, il me semble que celle-ci a le plus d’affinité avec la 7risu/cata G. & P.; elle en diffère principalement dans la forme par la plus grande largeur relative de l’abdomen. Couleur générale d’un vert olivâtre. Tête assez fortement ponctuée, excepté sur le vertex; chaperon fortement échancré en avant, rebordé latéralement. Antennes, à l'exception du premier article, et palpes bruns. Corselet à trois sillons pone- tués. Bord des élytres rouge depuis l’épimère mesothoracique jus- qu'au milieu de l’elytre; en partant de là le rebord de l’élytre est finement raboteux jusqu'à la suture; au milieu de l’élytre on voit une forte élevation longitudinale, mais qui ne s’unit point au callus huméral, comme cela a lieu chez le Maer. quadrivitlata Schaum. Quatre points blancs près de la suture en quarré long. Segments de l’abdomen, dépassant les élytres, bordés inférieu- ment de blane. Dessous d’un vert luisant à poils blonds. Saillie sternale assez grande et recourbée. Je dédie cette belle espèce à Monsieur Ludeking, officier de santé dans l’armée Neerlandaise aux Indes orientales, qui a enrichi le Muséum d’une quantité d'espèces nouvelles, et qui a 155 trouvée celle qui dorénavant portera son nom, dans les parties montagneuses de Sumatra près du fort de Kock. 17. Schizorhina sanguinolenta, Voll. Schiz. fusconigra, opaca, thoracis margine antico et laterali nee non macula, sicut elytrorum maculis 10 sanguineis. Long. 26 mm. Hab. Tondano in ins. Celebes. Une belle espèce, trés-distincte, dont le chaperon offre deux pointes latérales saillantes, au lieu d’être échaneré au milieu, et dont la saillie sternale est un cone arrondi à la pointe. Couleur générale du dessus, un noir brunâtre et mat. Tête à trois lignes longitu- dinales rouges. Corselet à bordure ondulée rouge, aux bords an- térieur et latéraux; en outre une figure rouge en forme de joug près du bord postérieur. Ecusson rouge à bordure noire. Chaque élytre à cinq taches, posées 2 2 1, qui parfois s'unissent pour former trois bandes transversales. Pygidium à deux taches trian- gulaires. Dessous d’un noir olivâtre luisant; bord du thorax, hanches, cuisses et dernier anneau ventral rouge; quatre traits blanes de chaque côté de l’abdomen. M. le docteur Forsten a découvert cette espèce à Tondano, dans Vile de Célébes. 18. Schizorhina flammula, Hombr. & Jacq. Cette espèce ne semble être connue que par la description et la figure qu'en donnent Hombron et Jacquinot dans l'Entomologie du Voyage au Pôle Sud. Par consequent on ne sait pas que cette espèce est sujette à de grandes variations de couleur et que sa véritable patrie est l’île de Bourou, où elle ne paraît pas être rare. La variété la plus remarquable a la tête rouge bordée de noir, le corselet rouge à une tache cunéifome et deux petites mouche- tures noires, l’écusson rougeâtre vers son extrémité, les élytres rouges à l'exception du callus huméral et du bord postérieur, le pygidium rouge, comme en dessous le bord du thorax, toutes les cuisses et une tache aux jambes de la dernière paire. 156 Une autre variété est noire à la seule exception d'un petit trait rouge sur l’élytre et de deux taches sur le pygidium. 19. Schizorhina nigerrima, Voll. Schiz. nigerrima nitida, clypeo parum emarginato. Long. 38 mm. Hab. Morotai. Entièrement d'un noir intense, luisant sur le corselet, l’écus- son et les élytres. Tête de couleur mate, densément ponctueé, à chaperon faiblement échancré, fortement rebordé. Corselet vague- ment ponctué aux angles antérieurs; bout des élytres a fines gerçures. Pygidium aciculé. Saillie sternale de la même forme que chez la Plammuta. Un individu a le chaperon monstreux et paraissant formé de deux chaperons à demi superposés. Nous devons la connaissance de cette espèce à M. Bernstein, qui l’a découverte dans Vile de Morotai. 20. Euryomia Forsteni, Voll. Eur. atra, supra opaca, pronoti limbo postico sanguineo; epimeris et epipleuris flavis, in singulo elytro maculis tribus aureis. Long. 14 mm. Hab. Celebes. Cette espèce élégante appartient au groupe auquel M. Bur- meister a assigné le nom générique de Glyeyphana et me semble le plus se rapprocher de la marginicollis G. & Perch. Tête noire, assez luisante, ponctuée; corselet noir velouté, ayant sa marge postérieure d’un rouge de sang, interrompu au milieu. Écusson noir. Épimères jaunes, ainsi qu'une tache aux épipleures. Elytres d’un noir velouté avec deux taches latérales dorées dont l’anté- rieure est la plus grande; une trosième tache bien plus petite se voit sur le milieu de l’elytre, non loin de la suture. Dessous d’un noir peu luisant, à poils jaunâtres. 157 Dédié a M. le docteur Forsten, qui la trouva en explorant les alentours de Tondano, ville de Célébes. 21. Euryomia regalis, Voll. Eur. atra, supra opaca, pronoti limbo postico et elytrorum villa hamata sanguinolentis, horum fascia interrupta punctoque aureis; sublus nigra nitida, maculis aureis fuscisque. Long. 14 mm. Hab. Celebes. Espèce voisine de la précédente. Tête noire à chaperon luisant ; front et vertex mats. Corselet comme chez la Forsten. Ecusson rougeâtre. Elytres d’un noir velouté; une ligne d’un rouge de sang descend du callus huméral, tenant le milieu de l’élytre, et se recourbe en hamegon avant la marge postérieure. Cette ligne brise en deux une étroite bande transversale dorée du milieu de l'élytre; au bout, près du bord externe, l’on remarque une petite tache dorée. Pygidium d’un brun chocolat. — Dessous d’un noir assez luisant. Tache échancrée sur l’épimére, une autre sur le bord du mesosternum, une trosième sur le bord du métasternum et une bande sur le premier anneau de l'abdomen de couleur dorée. Les trois anneaux suivants à taches latérales de couleur chocolat. Envoi de M. Forster de Tondano dans l’île de Célébes. 22. Euryomia Sumatrensis, Voll. Eur. atra opaca, prothorace rufo, margine pronoti postico undula- to-nigro. Long. 15 mm. Hab. Sumatra. Cet insecte a la plus grande affinité avec l Buryomia Macquarti . Gory & Perch., cependant il en est bien distinct par la dispo- sition des couleurs sur le corselet et le pygidium. Tête fortement ponctuée entre les yeux. Corselet presque demi circulaire à base sinuée, d’un rouge de brique, la marge basale noire, cette dernière couleur s'étendant en trois lobes dont celui du milieu porte trois 158 dents. Ecusson allongé noir; élytres noires, striées. Dessous d’un noir assez luisant, couvert de courtes soies blondes clair semées prosternum rouge. Le Muséum possède un individu unique, de Sumatra. 23. Euryomia quadriguttata, Voll. Hur. nigra opaca, in singulo elytro maculis duabus transversalibus, in meso- et metathorace, nec non in abdomine maculis laterali- bus flavis. Long. 14—17 mm. Hab. Sumatra, Halmaheira, Batjan et Morotai. Espèce appartenant au groupe des Glyeyphana, comme les précedentes. Couleur noire, mate, mais non veloutée. Tête assez fortement ponctuée; front bombé, chaperon luisant. Corselet à petits points enfoncés oblongs ou triangulaires vers les angles antérieurs, à ponctuation plus clair-semée vers la base. Elytres à quatre stries ponctuces de la suture vers le milieu longitudinal, vaguement recouvertes de points enfoncés au dela du milieu. Deux taches transversales jaunes, dont la latérale est la plus grande, sur le disque de l’elytre; la plus petite disparait quelquefois. Pygi- dium d’un noir velouté, quelquefois à deux points jaunes. Dessons luisant, sillonné et ponctué, sétuleux et offrant de deux à quatre taches jaunes sur les bords du thorax et de l'abdomen. Cette espèce semble être rare à Sumatra, mais assez commune à Halmaheira et aux îles adjacentes. 24. Euryomia Sieboldii, Voll. Eur. nigra opaca, elytrorum fascia interrupla, pigydii maculis 2, pectoris 4 et abdominis 8 albis. Long. 14 mm. Hab. Japonia. Trés-voisine de la précédente. Tête assez fortement ponctuée ; front bombé. Corselet vaguement ponctué, offrant deux fossettes pres du bord postérieur. Elytres à stries et ponctuation comme chez la précédente. Au milieu de l’Elytre une bande blanche trans- 159 versale irrègulière, s'arrêtant avant la suture; à la loupe ou aper- goit qu’elle est formée de huit lignes d’inégale longueur; non loin du bout de l’élytre près du bord une très-fine ligne ondulée transversale blanche. Deux petites taches blanches sur le pygi- dium. Dessous d’un noir luisant à soies courtes, blanchâtres; thorax vermiculé aux côtés. De chaque côté sur le sternum deux et sur l’abdomen quatre points blancs. Dédié à M. de Siebold qui rapporta du Japon un individu de cette espèce. 25. Macroma flavoguttata, Voll. Maer. atra nitida, pronoti margine laterali, anteriori quilisque quinque flavis. Long. 16 mm. Hab. Borneo. Forme allongée dc la Seutellata. Couleur générale, un noir très- luisant. Front cariné, chaperon largement rebordé, rugueux. Cor- selet à ponctuation forte, mais clair-semée, lisse aux angles anté- rieurs et devant l’écusson; celui-ci déprimé. Deux lignes jaunes orangées au bord du chaperon. Angles antérieurs du prothorax largement colorés en jaune soufre; cinq taches de cette couleur, plus ou moins grandes, quelquefois se touchant presque, au bord postérieur. Hanches de la première paire et deux grandes taches, ainsi que deux plus petites de chaque coté du sternum, jaunes. Cette belle Macroma a été découverte dans l’île de Bornéo par le docteur Schwaner. 26. Trichius 17-guttatus, Voll. Trichius obscure rufus opacus, capile scutelloque nigris, hujus gutlis 5, elytrorum 12 flavo albis. Long. 11 mm. Hab. Japonia. Forme des Trigonopeltastes, mais à chaperon plus allongé et sans triangle d’écailles colorées sur le dos du prothorax ; jambes antérieures du mâle bidentées. Tête noire à reflet soyeux. Premier 160 article des antennes noir, les suivants d’un brun rouge, ainse que le prèmier feuillet de la massue ; les autres bruns. Palpes rouges. Corselet d'un rouge cerise obscur, à marge antérieure noirâtre et couverte de petits poils raides jaunâtres. Sur le milieu du corselet se trou- vent rangés en ligne transversale trois points blancs; deux taches blanches se voient sur le bord arrondi à la place des angles pos- térieurs. Ecusson noir, luisant, ponctué. Elytres du même rouge que le corselet, à suture et rebord postérieur et latéral noir; chaque élytre offre eing taches blanches en quinconce, avec une tache blanche allongée, posée contre l’écusson. Pygidium noir à deux grandes taches, d'un blane jaunâtre. Dessous noir à poils blonds et plus de vingt taches blanches. Pieds noirs. Une variété de cette espèce est entièrement noire à l'exception du milieu des antennes et n'offre en dessus que 14 goutes et taches blanches. Type et variété ont étè rapportés du Japon par M. de Siebold. 27. Catoxantha hemixantha, Voll. Cat. supra viridis nitens, elytrorum fascia interrupta fusco flava, sub- tus pectore cupreo nitidissimo , abdomine flavo-testaceo. Long. 58 mm. Hab. Banca. Jai hésité quelquetemps entre le parti de croire cette espèce distincte et celui de la prendre pour une variété de la Cutoxantha Daleni v. d. Hoev. avec laquelle elle a les plus grands rapports. Cependant les différences de coloration, de taille et d'habitat semblent m’autoriser à la décrire sous un nom spécifique propre. Elle est bien plus grande que la Daleni qui ne mesure en longueur que 45 millimètres. Elle appartient à la première section de Lacordaire (Voyez: Genera des Coléopt. IV. p. 17). Tête d'un vert brillant, doré sur le front, à tache d'azur sur le vertex, profondé- ment ponctuée dans le sillon frontal. Antennes d'un noir bruna- tre violet, à premier article d'un vert cuivreux. Corselet entière- ment vert, un peu euivreux non loin des angles postérieurs, for- tement ponctué et sillonné vers les bords latéraux, à ponctuation 161 profonde mais clair-semée au milieu. Elytres à petite épine api- cale, ponctuation fine et serrée et quatre lignes longitudinales peu saillantes. Couleur d’un vert cuivreux, à reflet bleu; sur chaque élytre une tache transversale d'un brun très-pale et jau- nâtre, placée après le milieu et s'étendant de la premiere ligne longitudinale au delà de la quatrième. Dessous comme chez la Daleni. L’exemplaire unique que possède le Muséum, a été trouvé dans l’île de Banca et offert en don avec plusieurs autres espèces remarquables par M. le résident van den Bossche. 28. Chrysochroa Ludekingii, Voll. Chrys. supra cyanea, fronte elytrorumque lateribus aurato-rufis, elytrorum fascia lata flava communi, subtus flava, pedibus coeru- leis, femoribus viridibus. Long. 40 mm. Hab. Sumatra. M. Henri Deyrolle a décrit et figuré dans les Annales de la Société ‘entomologique de France (Série 4, Tome 2me pag. 537, pl. 11 f. 4) une espèce nouvelle de Chrysochroa, qu'il a dédiée a M. le comte de Castelnau sous le nom de Custelnaudi. * Le mu- séum de Leide possède une variété de cette espèce, trouvée dans l'île de Sumatra, plus noire en dessus à bande jaune bien plus large. Avec la variété de cette belle espèce M. Ludeking nous fit don d’une autre espèce inédite, non moins remarquable que je me fais un devoir de lui dédier. Forme de la Bugueti dont elle se rapproche. Tête à sillon d'un rouge doré brillant, profon- dément ponctué et rugueux; vertex d’un bleu d'azur. Antennes noires à premier article bleu luisant. Milieu du corselet d’un noir bleuâtre à ligne médiane bleue et bord postérieur verdâtre, ponetuation peu dense; côtés très-granuleux d’un rouge doré. Elytres irregulierement ponctuées à la base, plus densément et finement depuis le premier tiers, à quatre côtes faiblement élevées ; 1 L'orthographie eut désiré Castelnavi. 11 162 leur couleur d’un bleu d’indigo. Elles sont traversées dans leur milieu par une large bande d’un jaune pâle atteignant les bords. Dessous de la tête bleu à reflets verts. Poitrine d'un jaune verdâtre doré à villosité jaune abondante. Abdomen jaune. Pieds d’un bleu luisant, à hanches et dessous des cuisses d'un vert doré. De Sumatra. 29. Chalcophora pyrothorax, Voll. Chale. capite et pronoto pur pureis, elytris purpureo-fuscis, in singulo foveis 4 pubescentibus, subtus viridi-aenea. Long. 14—23 mm. Hab. Borneo. Espèce voisine de l’Arrogans Boisd. Tête à fosse frontale pourpre, fortement ponctuée, à vertex noirâtre. Antennes noires aux _ premier et second articles bronzés. Corselet fortement ponctué à ligne dorsale glabre, d’un rouge pourpre foncé. Écusson transversal petit, noirâtre. Elytres à stries relevées, séparées par des rangées de points enfoncés irrégulières ; bord latéral dentel& en scie passé le second tiers. Sur chaque élytre se voient quatre fossettes assez larges, pubescentes, placées comme chez V Arrogans. Couleur des élytres un rouge vineux, tirant au pourpre à l’entour de l’&eusson et sur la suture. Dessous du corps et pattes d'un vert noirätre bronzé. Découvert par M. Schwaner dans l’île de Borneo. 30. Chalcophora pyrostictica, Voll. Chale. viridi-aurata, elytrorum maculis duabus aurato-purpurets. Long. 32 mm. Hab. Sumatra. Forme de la Smaragdula F; couleur générale d’un vert doré brillant, plus jaunâtre sur les élytres. Fosse frontale trés-profonde , rugueuse latéralement. Antennes noires; leurs deux premiers articles x Age d'un vert doré. Corselet aplati au milieu, à côtés déclives, 163 ponctué au disque, sillonné et rugueux latéralement, à deux fos- settes devant les angles postérieurs. Élytres très-irrégulièrement ponctuées, à cing côtes peu élevées, très différentes en longueur, dont seulement la seconde en comptant de la suture parvient à Vapex. Bord latéral dentieul& en scie, en commençant du second tiers de l’élytre. Une assez grande tache d’un pourpre doré entre les 3e et De cotes passé le milieu; apex cuivreux. Dessous en- tièrement d’un vert doré. Découvert par M. Müller dans l’île de Sumatra. 31. Chalcophora amabilis, Voll. Chale. viridis, pronoti canalicula et linea media purpurea, elytris subelathratis, foveolis numerosis pallidioribus aut viridi-cupreis. Long. 22 mm. Hab. Japonia. Forme de la Smaragdula F.; couleur générale d'un beau vert d'herbe, brillant. Front faiblement sillonné, pubescent, ponc- tué; antennes noires, leur premier article vert. Corselet d’un vert cuivreux à ligne médiane pourpre. Deux dépressions longi- tudinales profondes vers les bords latéraux; ponctuation très- grossière, disposée par 4 rangées de points de chaque côté; une fossette devant l’écusson. Celui-ci très-petit, rond. Élytres allon- gées, denticulées au bord extérieur passé le milieu. Quatre côtes longitudinales, dont la première, se joignant à la seconde, atteint l’apex; entre les côtes le fond est échiqueté de fossettes ponctuées d'un vert plus jaunàtre ou bien entièrement doré. Quatre de ces fossettes sont bien plus grandes que les autres et remplies d'une villosité jaunâtre. Dessous à ponctuation éparse et - grossière; couleur verte un peu cuivreuse. Cette jolie espèce a été rapportée du Japon par le Colonel von Siebold. IE 164 32. Chrysobothris pulcherrima, Voll. Chrys. viridis nitida punctatissima, angulis pronoti posticis ma- cula rufo-aurea notatis, elytris migrocyaneis, singulo maculis quatuor viridibus. Long. 15—18 mm. Hab. Sumatra et Banca. On n’a encore découvert que peu d’especes de Chrysobothris aux Indes Orientales; celle ci et la Gratiosa Gory, espèce très- voisine, en sont les plus belles à ma connaissance. Tête grosse d’un vert brillant, fortement ponctuée et rugueuse; yeux très- grands, se touchant presque sur le vertex; antennes à premier article assez gros, ponctué, d’un vert doré, les suivants d’un noir bleuâtre. Corselet court et large à ponctuation forte et serrée, aciculé le long du bord d’une tache d’un pourpre doré, placée aux angles postérieurs. Ecusson vert, lisse. Elytres larges, aplaties, densé- ment ponctuées, denticulées en scie au bord extérieur, d’un bleu très-foncé; deux traits près de l'épaule, une tache anguleuse au milieu et une autre plus petite un peu en arrière de celle-ci, enfin la suture près de l’écusson, d’un beau vert. Dessous du corps à ponctuation réticulée; vert à bords des anneaux de l’ab- domen bleus. Pieds verts à jambes bleuâtres et tarses bleus; cuisses de la première paire très-grosses, denticulées en dessous, bleuâtres au côté antérieur. M. le docteur Müller a découvert cette espèce dans l’île de Sumatra; depuis M. van den Bossche nous en envoya un indi- vidu de Banca. 33. Rhinoscapha batjanensis, Voll. Rhin. fusconigra, supra subtiliter, subtus dense squamis argenteis vestita, elytris rude striatopunctatis, maculis duabus majoribus, plurimis parvis et fascia transversa angulosa argenteis aureisve Long. 18—22 mm. Hab. Batjan, et Kajoa in Halmaheira. Espèce assez variable quant à la forme et la quantité des taches argentées ou doreés sur les élytres. Tête répondant en tous points à la 165 description que donne M. Lacordaire (Gen. des Coléopt. VI, p. 126), peu couverte de squamules, excepté en dessous et au bout du rostre. Menton à quelques soies blanches plus longues que celles qui garnissent la poitrine, l’abdomen et les pieds. Second article du funicule des antennes guères plus long que le premier. Prothorax à impressions irrégulières, peu profondes sur le dos, à poils épars très-courts, à une ligne latérale blanche, quelque peu argentée. Élytres à stries de gros points enfoncés; une tache sous le cal- lus huméral, une autre un peu en arrière et plus près de la suture, une ligne latérale de la longueur d’un tiers de l’élytre, faisant un angle et s’avangant transversalement, puis se courbant obliquement vers la suture. Ces taches et la ligne, ainsi que plu- sieurs gouttes éparses sur l’élytre sont composées de squamules argentées ou dorées. Dessous et pattes densément revêtus de pareilles écailles, mélées à d’autres de couleur cendrée. Cette espèce parait trés-commune dans l’île de Batjan; on la ren- contre aussi au district de Kajoa en l’île de Halmaheira. 34. Rhinoscapha Dohrnii, Voll. Rhin. nigra, squamis viridi-argenteis vestita, capite supra, pro- noti dorso et elytrorum macula communi trifurcata magna rosaceo- squamulosis et lineis curvis punctisque denudatis insignitis. Long. 20—26 mm. Hab. Morotai. De la même forme que la précédente, entièrement couverte d’écailles à l'exception de points et stries vermiformes sur la tête le dos du corselet et une partie des élytres. Les antennes sont squamifères jusqu'à la massue. La couleur des écailles a une teinte cuivreuse tirant au rose sur la tête, sur le dos du prothorax et sur une tache trifurquée qui, prenant naissance au milieu des élytres, s’avance en trois pointes jusqu'à l’écusson et aux callosités humérales. C’est dans cette tache que se trouvent les points et stries vermiformes noirs. Les pieds ont une couleur agathe métal- lique, tachetée de noir. Tout le reste du corps et des élytres est 166 couvert d’écailles d'un verdâtre argenté brillant. Chez les indi- vidus les plus petits que je soupçonne être des mâles, la couleur argentée est plus verte et la tache sur les élytres d'un rouge brunâtre; en outre elle se prolonge en trois lignes longitudinales touchant presque le bout de l’élytre. Cette superbe espèce a été envoyée de l’île de Morotai par M. Bernstein; je me fais un plaisir de la dédier à mon ami M. le docteur C. A. Dohrn, président de la société entomologique de Stettin et coléoptérologiste renommé. 85. Danae! lunulata, Voll. Danae nigra sub-opaca, maculis aureis sparsa, lunula aurea basali in singulo elytro. Long. 22 mm. Hab. Morotai. Cet insecte me semble nécessiter la création d’un genre nou- veau, tenant è la fois du groupe des Pachyrhynchides et de celui des Geonomides. Rostre plus long que la tête, assez robuste, mais bien moins large que chez les Pachyrhynchus, faiblement ar- qué, dilaté et déclive au bout, avec un sillon court au devant de chaque oeil, mais sans sillon médian. — Antennes longues, médiocrement robustes; scape en massue au bout, n’atteignant point le bord postérieur des yeux. Prothorax sans vibrisses. — Écusson distinet. — Elytres notablement plus large à leur base que le prothorax, anguleuses aux épaules à callus très-saillant, pointues et mucronées à l’extrémité. Hanches antérieures contiguës , les intermédiaires séparées. Corbeilles des jambes postérieures écaillenses; crochets des tarses libres. — Corps oblong, ailé. Voici la description de l’espèce. D'un noir presque mat, un peu plus luisant à la base du prothorax et des élytres. Bout du rostre à cils blonds; antennes noires, aussi longues que la tête et le prothorax ; bord intérieur des yeux à écailles dorées. Corselet cylindrique, resserré vers le bord antérieur; une impression peu visible en devant de l’écusson; trois taches latérales de chaque 1 Le nom Danae fait allusion aux gouttes d'or qui semblent couvrir l’insecte. 167 coté du prothorax , une ligne courbe au devant des hanches et un trait derrière l'oeil, composées d’écailles dorées. Ecusson squamifere doré. Elytres à lignes de points enfoncés assez distancés, s’affaiblissant vers l’apex; une lunule basale, une tache costale, la moitié du bord latéral, trois taches sur le disque et trois lignes vers l’ex- trémité, formées d’écailles dorées. Mésothorax à trois et metatho- rax à cinq taches dorées. Bords des anneaux du ventre dorés. Pieds noirs à courtes soies blondes. M. Bernstein a découvert à Morotai l’unique individu que pos- sède le Muséum. 36. Eupholus aurifer, Voll. Eupholus niger squamulis viridi-micantibus hic illuc teatus, elytro- rum fasciis duabus et macula apicali vittato-auratis. Long. 22 mm. Hab. Ceram. Espèce peu brillante, voisine de la Schönterri. Tête noire: cotés du rostre, bords des yeux et dessous de la tête couvert d'écail- les dorées. Antennes à scape noir en dessous, couvert d'écailles dorées en dessus; funieule très-écailleux et herissé de soies blan- ches, massue noire. Prothorax noir, écailleux seulement dans les excavations, aux cotés et en dessous. Ecusson très-petit, doré. Elytres à stries de points enfoncés, très-gros, remplis d’écailles d’un vert métallique. Deux bandes formées par des écailles dorées, interrompues par des lignes longitudinales noires, traversent les élytres, l’une à la base, l'autre au milieu ; dans la déclivité, faisant suite à la saillie costiforme on aperçoit une tache dorée, presque trian- gulaire. Dessons du corps noir, chétivement recouvert d’écailles dorées, de même qu’une partie des pattes. Bout des cuisses ante- rieures en dessous d'un bleu d'azur; une ligne de même couleur sur le dessus des cuisses postérieures. Deuxième et troisième articles des tarses densément écailleux et dorés. M. Bernelot Moens donna au Muséum un individu de cette espèce, trouvée à Wahaai, sur la côte méridionale de l’île de Céram. 168 37. Eupholus vilis, Voll. Eupholus niger, squamulis glaucescentibus aut cinerers textus, pro- noti dorso vermiculato, elytrorum parte media undulato-subcostata. Long. 20 mm. Hab. Sumatra. Espèce intermédiaire entre les genres Rhinoscapha et Eupho- lus, ayant les antennes assez longues et le prothorax du premier avec les élytres plus parallèles et munies d’une saillie costiforme du dernier. Ecailles de la tête d’un cendré bleuâtre, celles des antennes d’un gris cendré; soies des dernières blanches. Dos de l’écusson couvert de rugosités dénudées d’écailles et par con- séquent noires; cotés à points enfoncés entre ces sillons, égale- ment noirs. Elytres densément recouvertes d’écailles glauques ou cendrées, à l'exception de 10 lignes longitudinales pour chaque élytre et de trois côtes sub-ondulées; la première et la seconde de ces côtes commencent à quelque distance de la base, la troisième au callus huméral ; celle du milieu s'arrête à la déclivité de l’élytre, les deux autres sont encore plus courtes. Dessous et pattes densé- ment recouvert d’&cailles glauques et cendrées. M. Ludeking prit deux individus de cette espèce dans l’île de Sumatra. 38. Pachyrhynchus Forsteni, Voll. Pach. violaceo-ater nitidus, elytris alboquitatis, guttis in 4 fascias dispositis. Long. 15 mm. Hab. Ternate, Halmaheira et Sumatra. Cette espèce me semble assez voisine du Mouiliferus, mais elle est bien plus grande. Couleur générale un noir violet, plus ou moins luisant. Une tache d’écailles blanches sur le front; deux autres, formées d’écailles et de cils blancs derrière la base des antennes. Corselet à marge antérieure blanche, deux fois inter- rompue; deux taches triangulaires sur la base et une ligne laté- rales blanches. Elytres à quatre rangées transversales de gouttes 169 blanches, les deux premières très-obliques vers le bord latéral. La première se compose sur chaque élytre de 4 gouttes, la seconde de 7 ou 8 gouttes et d'un trait; la troisième de trois gouttes, la quatrième d’un trait et d’un point. Dessous du corps à dix taches blanches. Je dédie cette espèce à la mémoire de feu le docteur E. A. For- sten qui la découvrit à Ternate, où elle semble assez abondante. On la trouve en outre à Sumatra et au Halmaheira septentrional. 39. Pachyrhynchus Morotaiensis, Voll. Pach. ater, nitidus, pronoti marginibus, elytrorum fasciis duabus guttulisque nonnullis cinerascentibus. Long. 12 mm. Hab. Morotai. | Tres-voisine de la précédente, mais plus petite et surtout bien plus grêle. D'un noir profond et luisant. Une tache quarrée sur le front et une sous chaque oeil squamuleuses. Deux bandes au bord antérieur et postérieur du corselet écailleuses, se joignant près des hanches. Sur les élytres deux bandes, dont la première interrompue, la seconde un peu plus large , et 5 à 6 taches sur la déclivité, écail- leuses. Toutes ces écailles sont blanches avec des reflets opales et nacrés. Les deux bandes des élytres se retrouvent sur l’ab- domen; la première passe entre les quatre hanches postérieures. Les cuisses ont des reflets violets et les jambes des teintes ver- dâtres. L'espèce a été découverte dans l’île de Morotai par M. Bernstein. 40. Episomus Stellio, Voll. Epis. squamulis parvis viridibus aureisque dense vestitus, capite, villa media pronoti et elytrorum sutura fuscis, elytris valde convexis, subglobosis, clathratis. Long. 20 mm. Hab. Sumatra. Corps probablement noir, densément revêtu d’écailles dont la plupart d’un vert blanchätre. Tête, deux lignes parallèles sur le dos du prothorax et la suture des élytres couvertes d’écailles bru- 170 nes. Antennes cendrées à massue noirâtre. Corselet à sillon pro- fond passé le premier tiers, très rugueux en delà latéralement ; sur les côtés on aperçoit les vestiges d’une ligne latérale brane. Elytres très-rélevées sur le dos, presque gibbeuses, à côtes longitudinales peu élevées, séparées entr’elles par des rangées de fossettes ocellées. Sur la suture et les côtes l’on remarque une quantité d’assez grandes écailles isolées qui font ressembler les élytres à une etoffe piquée. La vestiture latérale est mélangée de très-petites écailles dorées. Dessous du corps et pattes densément recouverts d'écailles jaunes, rougeâtres, cuivreuses ou dorées. Jambes un peu brunâtres; dernier article des tarses bruns. Pris dans l’île de Sumatra par M. Ludeking. EXPLICATION DES FIGURES. Pl. 9. Fig. 1. Hexarthrum nodicorne. 2. Onthophagus Schwaneri. 3. Parastasia pileus. 4 7 ephippium. 5. Trichogomphus Alcides. 6. Clinteria vidua. ! Pl. 10. Fig. 1. Macronota Ludekingii. * 2. Schizorhina sanguinolenta. DI " flammula. EN . Euryomia Forsteni. 2 sumatrensis. . Macromia flavoguttata. PUA Pig d 2. Catoxantha hemixantha. Vv © u . Chrysochroa Ludekingii. . Chalcophora pyrostictica. ” amabilis. Pl. 12. Fig. 1. Rhinoscapha Dohrnii. . Danae lunulata. . Eupholus aurifer. . Pachyrhynchus Forsteni. ut > WD HY oO da . Episomus stellio. 1 Le lithographe a malheurensement exagéré la largeur de ces deux figures. S.v.V fec 1 Hexarthrum nodicorne. 2 Onthophagus Schwaneri. 3 Parastasia pileus 4 5 6 Parastasia ephippiu m. Trichogomphus Alcides. Clinteria vidua. RIS PI. 10 Macronota Ludekingn 4 Eurvomia Forstent È à > n) Sumatrensis Schizorhina sanguinolenta Go I — ‘flammula, var > Macroma flavoguttata. PIE S v.V. Fec AWW. lith 1 & 2 Catoxantha hemixantha, 4 Chalcophora pyrostictica . 3 Chrysochroa Ludekin gu . 5 5 ämabilıs. B1212: VV. fec AJW hth 1 Rhinoscapha Dohrnii. 4 Pachyrhynchus Forsteni. i 2 Danae lunulata. 5 Episomus Stellio. 3 Eupholus aurifer. Di. | Tea HEEFT SWAMMERDAM DE KIKVORSCHEN ONDER DE INSEKTEN GERANGSCHIKT ? Na eenige opmerkingen over de onmerkbare overgangen van de eene klasse van dieren tot de andere te hebben meégedeeld , zegt Th. Lacordaire: “Cela est vrai, surtout pour chaque organe considéré isolement, de sorte qu'en se servant d’un seul pour caractériser une classe ou un groupe quelconque, ou court ris- que d’arriver aux rapprochemens les plus bizarres. L'histoire de entomologie en fournit une foule d'exemples, et pour n’en citer qu'un seul, l’un des plus grands anatomistes qui aient existé, Swammerdam, employant la métamorphose pour base de sa clas- sification des Insectes, a réuni à ces animaux un animal vertébré, la grenouille, attendu qu'avant d'atteindre son dernier état, elle passe par celui de têtard. Si une erreur aussi forte a pu avoir lieu, ete.” (Zutroduction à lEntomologie, Tom. I, p. 3 et 4.) Is dit waar, dan moet het ons zeker tot een waarschuwend voor- beeld strekken, hoe een groot man kan dwalen; zoo neen, dan moet de smet worden weggevaagd. Ik beantwoord de vooropgezette vraag met neen. Zie hier mijne gronden. Dat Swammerdam eene klassificatie van de insekten heeft willen geven, betwijfel ik zeer. Uit geen zijner werken blijkt het. Bij voorkeur en onvermoeid hield hij zich bezig met de “klyne Dierkens,” en het kon niet anders of hunne gedaantewisseling moest opzettelijk zijne aandacht trekken. Deze metamorphosen her- 172 leide hij tot eenige groepen of orders, waaronder men alle wijzi- gingen der opvolgende uiterlijke gedaanten, naar zijne meening, mogt samenvatten. Hij gaf in één woord een overzigt der meta- morphosen en merkte tevens aan, dat eenigen geene gedaante- wisseling vertoonen. Deze opvatting blijkt waar te zijn uit de “Dilucidatio quatuor ordinum, qui in Insectorum Naturalibus Mutationibus observan- tur,” te vinden in “J. Swammerdammii Historia Insectorum Gene- ralis p. 169 seqq.,” waarmeé vergeleken moet worden wat uit- voerig op het titelblad staat. Hij drukt duidelijk uit, dat hij de metamorphosen tot vier orders brengt, als hij zegt: “Omnes In- sectorum Mutationes ad quatuor ordines distinetos summa industria deseriptos revocantur:’ en: “Specialia cujusvis ordinis exempla figuris illustrantur.” Zie Tab. VII—XI. Hist. Ins. en Tab. 1, 12, 16, 33, 38. Bibl. Nat. Al wilde men aannemen, dat Swammerdam bedoelde, zoo als Lacordaire het ook Tom. II. 635, doet voorkomen, dat de ento- mologen de insekten uitsluitend in de vier metamorphose-orders zouden schikken, dan nog blijft het onjuist, te beweren, dat hij de kikvorschen onder de insekten rangschikte. Op den titel van genoemd werkje staat te lezen: “Summa in singulis harmonia, quae et sanguineis Animantibus, nee non Plantis conspirare, itidem figurarum ope, specialibus exemplis docetur.” Dát “singulis” slaat op de “Inseetorum metamorphoses,” en het is dus onmiskenbaar, dat insekten, toen “bloedelooze Dierkens” genoemd, niet met de “bloedrijke Dieren’ werden verward, maar er slechts eene vergelijking tusschen beiden en ook met de plan. ten bedoeld werd. Wie nog twijfelt, leze: “Quin imo, si compara- tionem instituere velimus inter animalia sanguine praedita, et haec insecta exsanguia, nullam omnino differentiam ratione incrementi et augmenti membrorum inter haec et illa reperiemus: apertissi- mum hujus rei exemplum videre est in rana,” q. s. (L. 1. p. 25). Of men sla den “Bijbel der Natuur” DI. IL. bl. 875, op, waar staat: “Algemeene Vergelijkinge en Overeenkominge der veran- deringen ofte Aangroeijingen in deelen en ledematen; soo, van de 173 Eijeren, Wurmen, Popkens, ofte de Bloedelooze Dierkens” onder malkanderen: “als met die van een uyt de Bloedrijke Dieren, ende met de Planten, in het bijzonder.” Onder dit opschrift vindt men op die dwarsche bladzijde zeven kolommen: boven de vijf eerste staat telkens de naam van de “metamorphose-orde (voor de 3de orde zijn twee kolommen), boven de zesde staat niets dan “De Vorsch’’, boven de zevende “Den Angelier”’. Derhalve geene rangschikking van den kikvorsch onder de Insekten. Verg. Bibl. Tab. 46. Lacordaire had bijna even goed kunnen beweren, dat onze groote landgenoot de angelier tot het dierenrijk heeft wil- len brengen. Wie het lust kan op meer plaatsen, dan de door mij aange- haalde, de bevestiging van het beweerde vinden. Ik herinner nog aan deze merkwaardige woorden, (Bijbel d. N. I. bl. 6): “Sijnde deze verandering (van raps tot vlinder) daarenboven niet anders als die van een Kuyken, hetwelke niet verandert in een Hoen, maar aangroejende in leedematen soo wort het een Hoen: ofte ook als die van het jong van een Vorsch, hetwelk niet veran- dert in een Vorsch, maar aanwassende in leedematen zoo wordt het een Vorsch.’ Zou men diensvolgens het hoen ook tot de insekten moeten brengen ? Oliger Jacobaeus zeide teregt: “Swammerdammius genesin rana- rum per metamorphosin fieri nervose demonstrat, planeque ut in familia insectorum, contingere, plantarum exemplo rem eandem illustrans semen suam habentium, unde pullulant, ubi germen foliaque tenerrima in se convoluta delitescunt, posteaque expli- cantur: ut tanto naturae serutatore dignà similitudine elegantius nil fingi queat. Zie De Ranis Observationes. Accessit C. Bartho- lini Th. F. de Nervorum usu in motu musculorum Epistola. Parisiis 1676, pag. 9.” Cr. MULDER. QUELQUES REMARQUES SUR LE CATALOGUE DES LEPIDOPTERES D'EUROPE ET DES PAYS LIMITROPHES DE MM. STAUDINGER ET WOCKE, PAR M. P. C. T. SNELLEN. La lecture du susdit catalogue a donné lieu à quelques remar- ques, que je prends la liberté de communiquer ici. Les raisons qui m'ont décidé à les publier sont d’abord l'invitation des auteurs, exprimée à la fin de leur préface et le désir de contribuer par mes remarques, bien que peu importantes, à rendre cet ouvrage aussi parfait que possible. Il est composé avec tant de soin qu'il est vraiment du devoir de tous ceux qui s'y intéressent, de concourir avee ses auteurs pour tächer de le débarrasser des fautes légères qui pourraient s’y trouver encore et d'augmenter ainsi son utilité, specialement en vue d'une seconde édition qui, à ce que j'espère, sera bientôt nécessaire. Je me suis aussi permis de dire mon opinion sur les principes qui ont dirigé les auteurs dans la composition de leur ouvrage et particulièrement sur les règles de la nomenclature. Il est de la plus haute importance que celle-ci repose sur des bases inébran- lables et saines et selon moi on a jusqu'ici travaillé encore trop souvent dans une direction fausse. Peut-être sous plusieurs rapports ma manière de voir n'est pas la bonne, mais j'espère alors qu'on aura la bonté de m'éclairer. 175 En premier lieu, je ne puis qu’approuver que les auteurs ne se soient pas bornés à ne nous donner que la liste des espèces qu'on rencontre dans les limites géographiques de l’Europe, mais qu’ils se soient proposés de tracer dans leur catalogue le tableau de la faune lépidoptérologique entière, connue sous le nom d’européenne. D'abord les limites de notre partie du monde étant très incertaines dans l’est et le sudest, ceci nous oblige déjà à n’être pas difficile dans l’octroyement du droit de citoyen européen et quand on envisage la question sous le point de vue zoologique, il est évi- dent que la faune lépidoptérologique de l'Europe n’est qu’une subdivision de celle qui paraît s'étendre sur presque toute la partie septentrionale de l'ancien continent. Ce qui nous est connu des lépidoptères du nord de l'Asie, des régions caucasiennes , de l’Asie Mineure et même de la Syrie nous fait voir en général les mêmes types qui se trouvent en Europe et aussi les lépidoptêres du Groenland et du Labrador avec lesquels nous venons de faire une plus ample connaissance par les travaux de MM. Staudinger et Möschler, nous montrent encore les mêmes formes qui nous environ- nent; tout porte le cachet européen, les espèces nouvelles complètent les anciens genres et ce n’est que rarement que quelque espèce à aspect exotique vient, pour ainsi dire, troubler l'harmonie. Une grande quantité des espèces qui habitent l’Europe se retrou- vent même dans ces régions lointaines et constituent la majorité de leur faune lépidoptérologique, souvent sans présenter des variations. “Je ne doute point que des explorations ultérieures confirmeront encore cette opinion, qui d’ailleurs est partagée par la plupart des lépidoptérologistes actuels. Les explorations nous feront aussi connaître les limites de notre faune lépidoptérologique, pour le moment encore mal définies. Peut-être nous venons déjà de les trouver pour une certaine partie de lAsie septentrionale; du moins les nombreuses espèces nouvelles récemment découvertes dans les régions de la rivière de l’Amur, parmi lesquelles les genres exotiques occupent une grande place, semblent indiquer que la faune lépidoptérologique européenne finit aux sommets des montagnes qui séparent la Sibérie de ces contrées. 176 J'aurais cependant voulu que les auteurs eussent aussi admis les lépidoptères de l'Afrique septentrionale dans le cadre de leur ouvrage. Les raisons qui les en ont fait exclure, ne me semblent pas de grande importance. Que nous ne connaîtrions qu’une très- petite quantité des espèces qui habitent ces contrées, n'est pa; tout à fait exact et ne peut aussi jamais en justifier l'exclusion Je me permets d'appeler l'attention de Mr. Staudinger sur l’article de Mr. Zeller sur la partie lépidoptérologique de l'ouvrage intitulé : Exploration Scientifique de l'Algérie dans la Stettiner Entomolo- gische Zeitung de 1854 p. 280 ete.; il verra que l’on mentionne dans cet ouvrage plus de 150 espèces découvertes dans le nord de l'Afrique. A la vérité ce n’est guères beaucoup, mais nous n’en connaissons pas même autant du Groenland et du Labrador, et ce qui est important, parmi ces 150 espèces , il n’y en a que peu de nouvelles et celles-là viennent encore pour la plupart se ranger dans des genres purement européens. Aussi la conclusion tirée de l'étude de cet ouvrage par Mr. Zeller c’est que la faune lépidop- térologique du nord de l'Afrique ne diffère pas d'une manière appréciable de la faune de l’Europe et qu'évidemment elle ne peut pas en être séparée. Quant au système suivi, les auteurs ont adopté les meilleures classifications récentes; ceci cependant est un point de moindre importance dans un ouvrage de ce genre. De même je ne puis qu’applaudir aux principes énoncés par Mr. Wocke quant à l'ap- plication des règles de la priorité et j’eusse bien souhaité que Mr. Staudinger eut accepté les vues de son colloborateur sur l’invariabilité des noms spécifiques qui me paraissent les seules vraies; car si l’on pose en principe qu'il est permis de corriger les noms spécifiques publiés, on ouvre en vérité la porte à toutes sortes de changements arbitraires et peu à peu on arrive à une confusion extrème. Je ne puis nier que quand on prétend faire des noms Grees on Latins, il faut les construire selon les règles de ces langues, mais entreprendre de corriger la foule des noms qui par l'ignorance ou la légèreté des auteurs sont créés fautifs, vraiment, le remède me paraît pire que le mal. Une nomenclature Eid stable voilà ce qui nous faut, laissons là la philologie et posons en principe que les noms spécifiques doivent être à l’abri de toute altération et que sous aucun prétexte il ne sera permis d’y faire des changements, même les plus légers, soit parce qu'on les croit mal orthographiés, soit pour les rendre plus significatifs, soit pour les rendre euphoniques ou même pour les façonner aux noms géneriques. Ceux-là au contraire, d’une existence souvent si éphémère, doivent se conformer aux noms spécifiques et si l’on ne peut pas y parvenir il faut plutôt se résigner à prendre des noms arbitraires, sans signification, qui puissent s'adapter à tous les noms spécifiques, dans le genre de ceux qu’ Ochsenheimer a adoptés pour certains genres de ses Noctuelles comme Polia, Apamea, Orthosia et Caradrina dont le premier me semble tout- à-fait sans signification, tandis que les suivants sont des noms de villes de l'antiquité et le dernier un nom slave de rivière. | Ces noms génériques se sont cependant maintenus dans le système jusqu'à ce jour. Dans le courant de mes remarques j'aurai soin d'indiquer les noms à rétablir, pour peu qu’ils me soient connus, partout où Mr. Staudinger ne les a pas ajoutés entre parenthèse. Mr. Staudinger blame l'usage qui a prévalu jusqu'ici de res- treindre emploi d'un nom spécifique à une seule espèce dans chacune des grandes sections des Lépidoptères; il dit que cet usa- ge ne se laisse pas justifier scientifiquement. Je dois convenir que, si nous eussions des genres bien établis, je lui donnerais pleine- ment raison et qu'aussitôt que nous en serons là, il suffira que le même nom ne revienne pas dans le même genre, mais je ne crois pas que nous sommes déjà si avancés; au contraire, il me semble que bien des révolutions se feront encore dans notre sys- tême. C’est à peine qu’on est parvenu à établir quelques sections bien tranchées, même si l’on ne tient compte que des lépidoptères d’ Europe et ainsi la coutume des lépidoptéristes, blâmée par Mr. Stau- dinger, de n’employer le plus souvent que le nom de la section et de l'espèce en négligeant de citer le nom générique se trouve justifiée à mon avis; il est tout naturel. Les changements continuels dans la 12 178 classification et la eréation de la multitude des genres peu naturels qu'on voit surgir de toutes parts, fait qu'on aime mieux s'en tenir à quelque chose de connu et de fixe. Quant à l'observation de Mr. Staudinger qu'il y a des espèces que le nomenelateur le plus hardi n'oserait jamais réunir dans le même genre, on pourrait citer des exemples du contraire. Je pense done que provisoirement on fera mieux de s'en tenir à l’ancienne manière et de n’employer pas deux fois le même nom dans les grandes sections: toutefois en ayant bien soin de noter le nom remplacé à côté du nom nouveau, afin que le premier ne tombe point dans l'oubli et puisse rentrer dans ses droits aussitôt que le système sera assez achevé pour ne plus avoir à craindre des reconstructions continuelles. Je pense aussi que la recomman- dation de ne plus faire usage des noms spécifiques déjà employés dans la lépidopterologie, n'est pas déplacée ici, on voit à chaque moment revenir des noms donnés déjà vingt fois; tout ce qui peut donner lieu à quelque confusion devant être évité avec le plus grand soin. RHOPALOCERA. N°, 6. Thats Polyxena WV. Selon les principes de Mr. Staudinger, cette espèce devrait porter le nom de Aypermnesira Scopoli, qui est le plus ancien, car si je ne me trompe pas, le Papilio Hypermnestra L. n'appartient pas au genre Zerynékia. 17. Doritis Eversmanni Ménétriés. Il y a déjà une Pararga Evers- manni Eversmann de 1847. 36a. A insérer sous ce numéro: Anthocharis Levaillantii Lucas, Exploration Scientifique de l'Algérie, Zoologie p. 348 No. 12, pl. 2, f. 19. — Annales de la Soe. Ent. de France 1850, p. 92 (voyez Zeller, Stett Ent. Zeitung 1834 p. 280 ete). N°, 179 36b. (?) A insérer Anthocharis Nouna Lucas, Explor. Scient p. 350, N°. 14 pl. 1, f. 279 — voyez Zeller. 1. c. 63a. A insérer Callidryas Minna Boisd. (ubi ?) — de la Syrie, 64. 83. 99, 154. voyez Lederer, Wiener Ent. Monatschrift I (1857) pag. 90. Bhodocera Ikhamni, var. Larinosa Zeller. Cette forme a autant de droit, selon moi à étre considerée comme une espèce séparée que la Rhodocera Cleopatra L. voyez Mann, Wiener Entom. Monatschrift V (1861) p. 157 pl. 2 f. 6 4. Polyommatus Gordius Esper est Gordius Sulzer, cet au- teur ayant figuré cette espèce dans son Abgekiirzte Ge- schichte der Insecten, pag. 146 Tab. 18 f. 7, 8, publié en 1776. Genre Cigaritis. A insérer trois espèces du nord de |’ Afrique, Savoir : Cigaritis Siphax Lucas, Expl. Scient. de l’Algerie p. 362, N°. 48 pl. 1 f. 8 79, voyez Zeller, 1. c. Cigaritis Zohra Donzel, Annales de la Soc. Ent. de France Ze. Serie, Tome V (1847) p. 528 pl. 8 f. 5, 6. — Lucas, Explor. p. 364, N°. 9. Cigaritis Massinissa Lucas, Annales de la Soc. Ent. de France 1850 pag. 99 pl. 2 f. 2.— Explor p. 364 N°. 50. Lycaena Balkanica Freyer. Est-ce que cette espèce n’est pas la même que Lycaena Theophrastes Fabricius, cité et figuré aussi comme habitant l'Algérie par Lucas, Explor. Scient. de l'Algérie p. 362. N°. 47, pl. 1 f. 6. . Lyeaena Pheretes Hübner. Mr. Staudinger demande si le nom Atys Hübner soit à préferer, oui ou non. Je suis d’avis que si, le nom de A/ys étant publié avant celui de Pheretes. Lycaena Chiron von Rott. Linné ayant déjà un Papilio Chi- ron, le nom d’Esper, Wumedon, est préférable. . Lycaena Adonis W V. Ochsenheimer cite Bellargus von Rot- temburg, Naturforscher VI St. p. 25 N°. 12 et Thetis p.24 N°. 11. (la ? ?). Von Heinemann, Schmetterlinge Deutschlands & der Schweiz I p. 79 adopte le nom de Bellargus. Y -a-t il quelque raison pour le rejeter ? 127 NO 143. 147. 155. 233. 180 Lycaena Rippertii. Si le nom de cette espèce est écrit Azpar72 chez Freyer, il faut le garder ainsi. Lycaena Damone Ev. de 1847. — L'Anthocharis Damone Feisth. est de 1837. Lycaena Alsus WV. Qu'est-ce qui s'oppose à l’adoption du nom de Minimus Fuessly, Verzeichniss. Schweiz. Ins. p.31, N°. 599, accompagné d’une description suffisante et plus ancien d’une année que celni du Wiener-Verzeichniss ? Genre Vanessa. Lederer mentionne encore une Vanessa Oeone, de la Syrie, (Wiener Entom. Monatschrift I (1857) p. 91 que je ne retrouve pas ici. . Argynnis Cyrene Bonelli. Mr. Staudinger demande en quelle année ce nom est publié. C’est en 1826 suivant Mr. Hagen, Bibliotheca Entomologica. Le nom de Godart, Alisa a done la priorité. . Argynnis Adippe WV. Ochsenheimer cite le P. Bereeynthia Poda, Mus. Graec. p. 75 N°. 38 (de 1761). Est-ce que ce nom n'est pas accompagné d’une description, ou quelle autre chose s'oppose à son adoption ? Damora Paulina Nordm. Suivant Mr. Felder, qui réunit cette espèce au Genre Argynnis, le nom le plus ancien est Sagana Doubleday, Genera of Diurnal Lepidoptera, Atlas Tab. 24 f. 1 (1847) (voyez Wiener Ent. Monatschrift VI p. 24). 234a. A insérer: Danais Dorippus Klug et Ehrenberg, Symbolae 241. 245. Physicae, Decas V. T. 48. (voyez Lederer, Wiener Entom. Monatschrift. IL. (1858) p. 135 ete. “Noch einige Syrische Schmetterlinge.” Melanagria Clotho H. Est-ce que le nom de Zapygia Cyrilli n'est pas plus ancien ? Melanagria Thetis aurait à porter le nom d’/zes pour la même raison pour laquelle cela doit avoir lieu avec le Po- lyommatus Thetis. . Erebia Epistygne B. Je erois que le nom de S/ygue Hübner doit prévaloir. . Erebia Medea WV. “Blandina steht besser für Medea WV., N°. 308. 329. 330. 331. 346. 389, 181 welcher Name schon von Linné für einen Exoten verwendet war” (Herrich-Schäffer, Correspondenz-Blatt des Zool. Mine- ral. Vereins VI p. 28.) Satyrus Agave Esper. Je laisserais à cette espèce le nom de Hippolyte Esper. A insérer dans le genre Satyrus: Satyrus Prieuri Pierret Annales de la Société entomologique de France, tome VI, (1837) de l'Algérie. Pararga Deidamia Ev. Il y avait déjà un Papilio (Morpho) Deidamia Hübner. Verzeichn., de 1816. Epinephele Lycaon von Rott. Fabricius a aussi un Papilio Lycaon, selon Mr. Herrich-Schäffer. Quelle espèce a été publiée la première ? Epinephele Narica Hübner. Fabricius a déjà un Papilio Na- rica (de 1793). Coenonympha Philea Hübner. Le nom de Satyrion Esper, Ochsenheimer est à préférer. Cyelopides Steropes WV. Von Heinemann (Schmett. Deutsch- lands und der Schweiz I, p. 115) a cette espèce sous le nom de Speculum von Rottemb. Qu’est-ce-qui s’oppose à le suivre ? HETEROCERA. A. SPHINGES. Genre Smerinthus ©. Est-ce-que les espèces suivantes ne se trouvent pas sur le territoire de la Faune Européenne? Smerinthus Argus Ménétriés, Enumeratio corporum animalium musei imp. Petropol: Smerinthus Caecus Ménétriès, Enumeratio corporum animalium musei imp. Petropol: Smerinthus Dyras Walker. — Ménétriés, Enumeratio corporum animalium musei imp. Petropol: NU 182 Sesiides Merrich-Schäffer. . Sesia Prosopiformis O. “Chalciformis F. alia est species” — Est-ce aussi une Sesiide ?, en tout cas le nom de Chaleidi- formis Hübner, que cite Ochsenheimer, est plus ancien que le sien. A insérer: Sesia Sirphiformis Lucas. Explor. Scient. de lAlg. p. 367 note ples Pa Sesia Buglossacformis Lucas. Explor. Scient. de l’Alg. p. 368 n°. 62 pl. 2 f. 5 a—d, Sesia Ceriaeformis Lucas. Explor. Scient. de lAlg. p. 369 n°. 63 pl. 2 f. 6. — de l’Algérie. — voyez Zeller |. ce. 104 a. à insérer: Procris Cirtana Lucas Explor. Scient. de VAl- 156. gérie p. 374, n°. 77 pl. 3 f. 3. — de l'Algérie. Genre Zygaena F. Zygaena Meliloti Esp. Je doute que les raisons qui ont détér- minés Ochsenheimer à rejeter le nom le plus ancien de cette espèce = Viciae Schranck in Fuessly’s Neues Mag. IT Band 2 st. p. 208 n°. 6, (1785) puissent encore valoir aujourd’hui. A insérer: Zygaena Zuleima Pierret, Ann. Soc. Ent. de France VI p. 22, pl. 1 f. 8. — Lucas, Expl. Scient. de l’Algérie p. 372 n°. 72. Zygaena Valentini Bruand, Ann. Soc. Ent. de France [Ie serie T. IV. p. 201, pl! 8 fl) = "Lucas, Expl. Scient. de l'AI- eerie D. ola, n°. 79. Zygaena Ludicra Lucas, Expl. Scient. p. 373 n°. 74. a Cedri Bruand, Ann. Soc. Ent. de France Ile serie, T. IV. p. 202, pl. 8 f. 2. — Lucas, Explor. Scient. p. 373, n°. 19. voyez Zeller, ohne: Dans le catalogue de Heydenreich je trouve encore une Zy- gaena Wiedemanni Ménétriés entre Mannerheimii Silbermann et Lavandulae Hbn. Cette Wiedemanni n'est pas citée ici. N°. 37. 47. 63. 90. 183 B. BoMBYCES. Lithosia Complana L. Mr. Staudinger cite ici sans ? la Plum- beola Hb. f. 100. Ceci me semble au moins très-hasardé. Lithosia Aureola H. Von Heinemann, Schmetterlinge Deutsch- lands u. der Schweiz, adopte le nom de Sororcula Hufn. pour cette espèce. Nemeophila Russula L. Comme le remarque le Dr. Speyer dans la Stettiner Entom. Zeitung de 1862, cette espèce est décrite dans la 10e édition du Systema Naturae de Linné sous le nom de Phalaena vulpinaria et Linné a changé ce nom dans la 12e ed. dans celui de Aussula. Je ne sais pas pourquoi, mais si ce n'est que par fantaisie ou parcequ’il n’a pas reconnu son espèce je ne vois pas de raison pourquoi on n’adopterait pas le nom de Vulpinaria. L’objection qu’on ne peut pas assujettir Linné aux lois de la priorité qu'il a faites lui-même, me semble peu philosophopique. Linné n’est pas le créateur de ces lois, et en tout cas elles ne lui appar- tienent pas en propre. Ces lois existaient avant lui, il n’a fait que les découvrir et quelque éminent qu'il soit, il doit s’y assujetir comme tout autre, nul n’étant au dessus d’eux. Genre Callimorpha. A insérer: Callimorpha Dido Erichson, Bruchstücke zu einer Fauna der Berberei III p. 209 pl. 9. — Lucas, Explor. Scient. de l'Algérie III p. 375 N°. 80 (voyez Zeller, au lieu cité plus haut. Arctia Maculosa WY. var Simplonica Boisduval. Que la Sim- plonica Boisd. ne serait qu'une variété de la Maculosa ne me semble pas encore si indubitable. Un caractère essentiel de la Simplonica est, comme le remarque le Dr. Boisduval, que les antennes du ¢ sont bien plus étroites que celles de la Maculosa J. Il dit “Affinis certe Maculosae, at plane dis- tincta antennis multo angustioribus.” Je laisse de côté les autres différences entre les deux formes, elles peuvent pour NO: 105. 184 la plupart s'expliquer par la différence des localités dans les- quelles on les trouve, mais que le climat alpestre aurait pour effet de réduire la largeur des antennes de moitié tandisque les individus restent d’ailleurs de la même taille, me parait-ineroya- ble. Je possède des Maculosa typiques, et un individu de la Simplonica que j'ai reçu de Mr. Lederer, sur lequel la description de Boisduval s'applique parfaitement et j'aimerais bien à apprendre si la forme des antennes chez cette espèce est si variable que le caractère signalé par Boisduval per- drait son importance. Spilosoma Mendica L. — Dans l'édition X du Syst. Naturae Linné n’a pas de Bombyx Mendica. Clerck est done auteur (Werneburg Stett. Ent. Zeitung 1858.) Genre Ocnogyna. à insérer: Ocnogyna Pierretii Rambur, Annales de la Soc. Ent. de France. Tome X (1841) p. 205 ete. — de la Sicile — (voyez Zeller Stett. Ent. Zeitung. 1846 p. 5). Oenogyna Mauretanicum Lucas, Expl. Scient de Alg. Zoolo- gie III. p. 376. N°. 81 pl. 3 f. 5. — Annales de la Soc. Ent. de France, 3e serie. Tome I. p. 414. N°. 7 {voyez Zel- ler Stett. Ent. Zeit. 1854 p. 280 etc.) — de Algérie. Ocnogyna Algiricum Lucas, Explor de l’Alg. p. 376 N°. 82 pl. 3 f. 6. — Ann. de la Soc. Ent. de France 3e serie Tome I. p. 414. N°. 8. — (voyez Zeller 1. c.) — de l'Algérie. Ocnogyna Atlanticum Lucas, Annales de la Société Ent. de France. 3e serie, Tome I. p. 414 pl. 13. N°. II fig. 25 — de l'Algérie. A insérer entre les Huprepiae: Hypeuthina Fulgurita Lederer, Verh. des Zool. Bot. Vereins V. (1855) p. 199 — de la Syrie. . Cossus Ligniperda F. Mr. Staudinger demande s’il faut rendre à cette espèce le nom de Cossus Linné. Assurément, quoique ce soit un usage dans la Botanique d’öter les noms aux es- pèces pour en faire des noms génériques, c’est un très-mau- 126. VII. 214. 216. 251. 185 vais usage qui ne se laisserait justifier seulement dans le cas qu'un auteur aurait confondu sous un nom quelconque plu- sieurs espèces, appartenant tous au même genre. On pourrait bien de cette manière débaptiser dans la suite toutes les espèces connues à présent. Zeuzera Aesculi L. Ici se présente le même cas que pour la Nemeophila Russula. Le nom le plus ancien de Linné est Pyrina. Psychidae. Je ne trouve pas cité: Psyche Casanella Boisduval (in Mus.) Bruand , Monographie 31. 5 Pyreneëlla Herr-Sch. VI T. 40. = Silesiaca Standfuss. Stett. Ent. Zeitung 1852 T. 4 ete. ha Heringii von Heinemann Schmett. Deutschl. & der Schweiz I T. 186 — chez Sieboldiv. Laria V Nigrum Esp. Est-ce que le nom de Z-Nigrum Müller (Fauna Fridichsdalina p. 40 N. 360) de 1764, n’est pas le plus ancien ? Dasychira pudibunda Linné. Le nom le plus ancien est Sco- pularia Linné, Clerck. Lasiocampa Betulifolia O. Si l'on admet chez ? Hu pithecia hos- pitata Treitschke, que le nom de Zanceata Hübner, Verzeich- niss, soit préférable, je ne sais pas pourquoi on n’appellerait pas la Betulifolia O. du nom de 7remulifolia Hübner (Samml. Eur. Schm. Text p. 148 N. 6) qu'Ochsenheimer cite. Genre Saturnia. à insérer: 256 a. Saturnia Atlantica Lucas, Explor. Seient. de l’Algerie, p. 269. 219. 319 N. 91 pl. 3, f. 4 (voyez Zeller, Stett. Ent Zeit. 1854 p. 280 etc.). Le nom d’Aélantica est cependant à changer; il y a déjà une Ocxneria de ce nom. Cilia Spinula WV. Si le nom de Auffa Linné est douteux, celui de Glaucata Scopoli vient encore avant celui du Wie- ner Verzeichniss. Notodonta Dictaea L. Cette espèce ne se trouve pas dan® N°. 314. 38. 186 la 10e édition du Systema Naturae suivant Werneburg, Stett. Ent. Zeitung 1858 p. 281. “Ueber einige Abbildungen in C. Clerek's Icones.” Le nom de Clerck, 7remula, (Icones Ins. rarior. Tab. IX f. 13) — voyez Zeller, Stett. Ent. Zeitung 1853. “Clereks Icones bestimmt’, est done le plus ancien. Il s'en suit alors que Nolodonta Tremula WV. doit s'appeler Trepida F. Je ne trouve pas cité: Notodonta Unicolorata Sievers, Motschoulsky. Serait-ce la variété unicolore de la Bicolora ? . Clostera Reclusa WV. Y-a-t-il quelque obstacle à adopter pour cette espèce le nom de Pigra Hfn. qui serait le plus ancien ? Cymatophora Fluctuosa Hbn. Guenée change le nom en #7x- minosa S. Je n'ai pas noté pourquoi, mais si c'est parce- qu'une autre espèce de Noctuides ait été décrite sous ce nom avant la présente, j’opterais pour le nom de Guenée à cause de la position un peu ambiguë des Cymatophorides. C. NOCTUAE. . deronyeta Euphorbiae WV. Est ce que le? n’est pas mis là par erreur ? . Bryophila Raptricula H. Treitschke cite Noctua Pomula Bork- hausen, Eur. Schm. IV p. 183 N°. 79. Si cette citation est juste, l'espèce aurait à porter le nom de Borkhausen, ou celui de Divisa Esper, que Treitschke cite aussi et qui est de même plus ancien que celui de Hübner. . Bryophila Fraudatricula Hübner Treitschke cite Noctua Pal- liola Borkh, Eur. Schmett. IV p. 184 N°. 80 — ce nom serait le plus ancien. . Bryophila Receptricula Hbn. Ici encore il y aurait un nom de Borkhausen plus ancien que celui de Hübner, Noctua Strigula — Eur. Schm. IV p. 181 N°. 78. Bryophila Glandifera WV. Doit s'appeler Zichenis Fab. (Speyer, Stett. Ent. Z. 1862). 187 N°. 63. Agrotis Comes Hübner. Le nom qui convient à cette espèce est Subsequa, car même si la Subsegua Esper n'est pas le nom le plus ancien, la Subsegua Borkhausen (Schmett. von Europa IV p. 102 N°. 40) vient encore avant le nom de Hübner. Quoique Borkhausen, dont j'ai ouvrage devant moi, con- fonde dans la synonymie de son espèce la Orbona Hufnagel et la présente, il décrit parfaitement la Comes Hübner, mais la chenille qu'il lui donne, est celle d’une autre espèce. Il paraît ne pas avoir connu la Noctua Orbona Hfn. (Subsequa Tr.), puis qu'il dit de sa Subsequa: “Der schwarze Fleck gegen die Flügelspitze hin, welcher der Pronuba so sehr characterisirt, fehlt hier.” 80. Agrotis Tristigma Tr. Doit s’appeler Ditrapezium Borkh. puisque Ditrapezium WV. west qu'un synonyme de Trian- gulum Hufnagel. 95. Agrotis Margaritacea Bkh. Est-ce que de Villers n’est pas l’auteur de cette espèce ? 123 a. À insérer. Agrotis Photophila Guenée, Noct. I, p. 302 N°. 498 de l’Al- gérie, si elle est distincte de Zucipeta. Agrotis Lipara Rambur, Annales de la Société Entom. de France 1848 pag. 68. — Guénée, Noct. I, p. 260., de l’Al- gérie. Je ne trouve pas cité: Agrotis Budensis Freyer, Neuere Beitr. III, Tab. 232. — Inconnu à Herrich-Schäffer. Agrotis Trifida Fischer de Waldheim, Bulletin de la Soc. Imp. des Naturalistes de Moscou 1848 (voyez Jahresberichte über die wissenschaftlichen Leistungen im Gebiete der En- tomologie im Jahre 1840). Agrotis intersita Fischer de Waldheim, Bull. de la Soc. Imp. des Nat. de Moscou 1839. (voyez Jahresberichte ete. über 1839. Dans la note en bas de la page 36 il faut lire pour Adum- brata HS. 639—40. Turbata HS. f. 639—40. N° 240, 334. 311. 372. 188 Mamestra Chenopodii WV. Treitschke cite Noctua Trifolii Hufnagel, von hottemburg. Ce nom aurait la priorité. Genre Episema. Lucas a dans l’Exploration Scientifique de l Algérie une Episema Orana (p. 384, N°. 103, pl. 3 f. 7.). Je doute fort que cette espèce appartienne au genre Episema. — Voyez Zeller, Stett. Ent. Zeitung 1854, p. 250 etc. J'ai noté encore. Episema Pierrelii Bugnion, Annales de la Société Entomolo- gique de France VI (1837), de la Syrie. Apamea Desyllesi B. Je crois que ce n’est qu'une variété de la Testacea. J'ai souvent élevé ce lépidoptère de la chenille et obtenu entre autres variétés, des individus foncés, qui s'accordent trés-bien avec la description de la Desyllesi B., Guenée. Hadena Abjecta Hübner. Une variété qui vaut bien la peine d'être signalée, est /ribolus Boisduval, Guenée. Chez le type la couleur d'argile domine et il a une certaine ressemblance avec la Hadena Polyodon Linné, tandis que la variété est entière- ment d’un gris noirätre et ressemble à une Mamestra Albicolon Hübner foncée. Dans ce pays-ei la variété est beaucoup plus commune que le type. On trouve une bonne figure du type chez Herrich-Schäffer, Syst. Bearb. II, Noct. T. 123 f. 631 N. Abjecta. Hadena Polyodon L. Suivant Mr. Werneburg (Stett. Ent. Zeitung 1858, p. 281 etc. “Ueber einige Abbildungen in O. Clerck’s Icones).” Clerck a été le premier qui a donné le nom de Polyodon à un lépidoptère de la tribu des Noctué- lites. Seulement ce n’est pas à la même espèce que Linné a nommé ainsi, celui-ci ayant appliqué ce nom à l’espèce figu- rée chez Hübner, Noct. Tab. 17 f. 82 sous le nom de Radi- cea, tandis que la Po/yodon de Clerck est la Perspicillaris Linné, Syst. Naturae Ed. 12. 1, 2, p. 849 N. 148 (1766). Noctua Polyodon Linné ne se trouvant pas dans la dixième édition du Systema Naturae, qui a paru en 1758—9 (Ha- N°: 313. D) 189 gen, Bibliotheca Entomologica) ni la Perspicillaris Linné, à ce qu'il paraît, il est évident que la Polyodon de Clerck, qui est de 1759, est plus ancienne que la Po/yodon Linné, de 1766. Il me semble done que la Perspieillaris Linné doit s'appeler Polyodon Clerck, tandis que la Polyodon Linné est à rebaptiser. Monsieur Werneburg dit que cette espèce doit porter le nom de Radicea WV. (1776), mais je crois que celui de Monoglypha Hufnagel, Berl. Mag. III Band, 3 St. p. 308. N°. 2 (1767) — von Rottemburg, Naturfor- scher IX St. p. 128. N°. 62 (1776), que cite Treitschke , aurait la préférence. Hadena Lithoxylea WV. Ici deux espèces sont confon- dues. Je ne sais pas ce qui est la cause que, nonobstant que Stephens et Wood et d’autres auteurs anglais les ont toujours séparées, que Guenée a fait de même et que Herrich- Schäffer, dans sa Systematische Bearbeitang der Schmetterlinge von Europa Vol. II, p. 288, indique très-bien les points qui les distinguent ') ni Mr. Lederer, dans ses “Noctuinen Euro- pas” ni Mr. Staudinger paraissent avoir fait attention à la question. L'aspect de la Lithoxylea Hübner Noet. T. 49 f. 240 2 où une des espèces est figurée trés-bien (“sehr gut” dit aussi Mr. Herrich-Schäffer, 1. e.) les aurait cependant dû faire soupçonner que les auteurs cités plus haut pour- raient avoir raison d'admettre deux espèces. Von Heinemann (Schmetterl. Deutschland’s u. der Schweiz I, p. 320 note bien qu'on veut voir dans la Swb/ustris Esper HS. une autre espèce que dans Zitkowylea WV. mais ce qu'il dit des arguments qui plaideraient pour la différence spécifique de la seconde me fait supposer qu'il n’a pas lu les descriptions de Herrich- Schäffer avec attention, autrement il n'aurait pas décrit justement cette Sublustris Herrich-Schäffer sous le nom de Lithoxylea. Il est vrai que le mot de “subearnea” dans la Qu'il se doute cependant de leur différence spécifique me paraît l'effet d'une opinion préconçue. 383. 384. 190 diagnose que donne Herrich-Schäffer de sa Sublustris est tout-a-fait déplacé et propre à induire en erreur; il s’appli- querait plutôt à la Zithorylea HS. Peut-être que la Zithorylea Herrich-Schäffer, qui est moins rare dans notre pays que la Sublustris Herrich-Sehäffer, ne se trouve pas, ou seulement très-rarement en Allemagne, et babite plutôt la partie occidentale de l'Europe que la partie orientale. Ceci au moins donnerait l'explication de cette confusion. Provisoirement les diagnoses de Herrich-Schäffer en corrigeant celle de sa Sublustris comme je lai dit, serviront à distin- guer les deux espèces. De bonnes figures, et un examen soigneux de la synonymie seraient cependant bien désirables. Hadena Gemina Hb. “Nous regardons comme type d’une espèce la forme qui a été publiée la première, quelle que soit sa patrie ou sa rareté” dit Mr. Staudinger dans sa préface. Suivant cette manière de voir qui me paraît la seule bonne, l'espèce que Mr. Staudinger nomme Gemina doit s'appeler Remissa Hübner, puisque la figure 423 est antérieure à la fig. 482. Il n'y a aussi pas de raison pour qualifier cette forme du nom d’aberration; c’est une modification qui se reproduit régulièrement, quoiqu’elle soit bien plus rare que la forme nommée Gemina. Hadena Unanimis (Hb?) Tr. Cette espèce, qui n’est pas rare en Hollande, a été souvent élevée par moi en quantité de la chenille, dont on tronve la description et l’histoire naturelle très exactement chez Treitschke (X. 2 p. 62) et je puis assurer le plus positivement possible, que les trois formes, figurées chez Herrich-Schäffer, Systematische Bear- beitung vol. II Noct. Tab. 114 f. 581 (Unanimis) 582 & 583 (Scortea) appartiennent à la même espèce. Elle parcourt la même série de variétés que la Madera Remissa Hübner sa congénère (qui s’en distingue au premier coup d'oeil par la tache réniforme, toujours éclairée extérieurement de blane chez la Unanimis et concolore chez la Remissa). N°. 356. 399. 191 La forme décrite sous le nom d’Unanimis par Treitschke Sehmett. von Europa X. 2. 62 est figurée chez Herrich- Schäffer f. 582 N. Scortea, et c'est la plus commune, tan- disque Unanimis Herr.-Sch. f. 581 et Scortea f. 583 sont bien plus rares. Scortea Lederer est aussi à réunir à la Unanimis Tr. Je doute fort que Hübner puisse passer pour l’auteur de l'espèce, car en décrivant son Unanimis, Treitschke dit positivement qu'il tient VUnanimis Hübner pour une variété de la Gemina. Il est fâcheux que Treitschke n’ait pas choisi un autre nom pour son espèce, car je crois que celui qu'il a adopté, est la cause de la confusion existante. Un autre nom, qui serait probablement le plus ancien, est dans le même cas, c’est celui de Secalina Haworth, Stephens (non Secalina WV.). Je ne puis pas décider la question si la Secalina de ces auteurs anglais que cite Guenée chez l'Uxanimis Tr. est la même espèce que celle de Treitschke, n'ayant pas leurs ouvrages à ma disposition. J’inclinerais cependant vers l’affirmative car il est certain que la Secalina Wood fig. 265 figure notre es- pèce d’une manière très-reconnaissable et, comme on peut regarder Wood comme le commentateur de Stephens, il est très-probable que la citation de Guenée est exacte. Il ne resterait done pour | ///yria Freyer que la figure qu’en donne son éditeur, si toutefois elle n’est pas encore un synonyme de |’Unanimis Treitschke. Hadena Oculea L. (?) F. Une variété trés-remarquable est aussi figurée chez Wood f. 266. Elle est d'un brun très- foncé, presque noir, à dessins d’un jaune d'or. J'ai encore noté une //adena trisignata, Ménétriés Bulletin Physique et Mathématique de l’Académie de St. Petersbourg. 1848. VI Tab. 6 f. 9, qui n’est pas citée ici. Elle serait du pays des Turcomans. Dipterygia Pinastri L., figurée chez Clerck, Icones Tab. 1 f. 8 sous le nom de Scabriuseula (Zeller Stett. Ent. Zei- N». 403. 411. 419. 453. 474. 502. 192 tung 1853 p. 199 ete.) , “Clerck’s Icones bestimmt” dit: “Linné hat den Namen der Editio X des Systema Naturae, Scabrins- cula, in der Fauna (Suecica) mit dem Jetzigen (Pénastri) vertiiuscht.”’ Pourquoi? Mr. Zeller ne le dit pas, mais si c'est par fantaisie, ou parceque Linné n’a pas reconnu son espèce primitive, comme Mr. Zeller affirme avoir été souvent le cas chez Linné (remarque sur la fig. 2. pl. 1 de Clerck) il n’y aurait aucune raison pour ne pas restituer à notre Pinastri, d'ailleurs très-improprement nommée ainsi, son an- cien nom, quelle que soit la vénération que nous ayons pour Linné. Chloantha Perspicillaris L. Doit s'appeler Polyodon Clerck, (voyez ma remarque plus haut, chez N°. 372. Prodenia Retina Freyer. Le nom de Littoralis Boisd. Fauna Madagase: est, je crois de 1834. Mr. Staudinger, qui le cite, devrait alors l’adopter. Genre Eriopus Tr. Je trouve encore une Mriopus Aetnea Costa, Atti della Acca- demia Gioenia 1839, Tomo XV pag. 287—94 con figura (Hagen, Bibliotheca Entomologica), qui n’est pas eitée ici. Nyssocnemis Obesa Ev. Je donnerais à cette espèce le nom de Zedereri HS. à cause de N°. 190. Agrotis Obesa B. Genre Tapinostola. Une espèce qui appartient peut-être à ce genre est Nonagria Bondii Knaggs, Transactions of the Entom. Society of London, New Series vol. V part 8 (1861) Proceedings p. 133, de l’Angleterre. Meliana Flammea Curtis deviendrait Dubiosa Tr. à cause de Trigonophra Flammea Esper. Lencania Andereggii Boisd. Je préfererais le nom de Valesi- cola Guenée. Leucania Extranea Guenée (Unipunctata Haworth?) Peut-on considérer cette espèce comme européenne ? Elle aurait été prise plusieurs fois en Angleterre. Voyez Transactions of the of the Soc. of London, New Series, Vol. V, Proceedings p. 79. Caradrina Cubicularis WV. Le nom du Wiener-Verzeichniss NO. 528. 574. 609. 627. 193 n’est certainement pas le plus ancien. Si l’on ne veut pas laisser valoir celui de Scopoli, Entomologia Carniolica p. 213 N°. 526 Noctua clavipalpis (voyez Zeller, Stett. Ent. Zei- tung 1855 p. 233. “Die Lepidopteren in Scopoli’s Entomo- logia Carniolica bestimmt, et Werneburg” Stett. Ent. Zeitung | 1858, p. 148 “Bemerkungen über die Lepidopteren in Sco- polis Entomologia Carniolica’’) alors celui de Hufnagel, Ber- liner Mag. III B. 4 St. p. 412 N°. 91. Noctua grisea, que cite Treitschke, a encore la priorité. Caradrina Arcuosa Haw. — Airae HS. f. 178—9 n'est pas cette espèce, mais une variété de la Madera furuncula WV. Ni la forme ni la couleur de la véritable Arcuosa ne se retrouvent dans ces figures. Dyschorista Ypsilon WV. Le nom d’Ypsilon revenant ici pour la deuxième fois dans la tribu des Noctuélites (vy. N°. 184 Agrotis Ypsilon Hufn.), la présente espèce doit recevoir un autre nom, celui de Missipuncta Haworth, que cite Guenée. . Cirrhoëdia Centrago Haw. Si Xerampelina Hübner est de 1806, il faut l’adopter. . Orthosia Rufina Linné. C'est Bombyx helvola Clerck, Icones Insectorum rariorum Tab. IV, f. 8. — Linné Fauna Suecica Editio II, N°. 1142. Si cette espèce se trouve aussi sous le nom de Melvola dans l’edition 10e du Systema Naturae et que le nom soit changé sans raison valable, elle doit porter celui de Helvola. Orrhodia Serotina O. Je serais d’opinion qu’il faut appeler cette espèce Domiduca Borkhausen. Xylina Zinckenii Tr. Pourquoi ne rendrait-on pas à cette espèce le nom le plus ancien, Zamda F ? Treitschke dit: “Dass ich Noctua Lamda F. hierher und nicht zu Conformis ziehe, gründet sich auf keine Muthmassung, sondern auf volle Ge- wissheit.”” Il avait en outre l’original même de la Lamda Fabr. sur lequel il pouvait constater l'identité de cette es- pece et de sa Znckemi, et pourtant il la décrit sous le 13 194 NP: dernier nom. Il est vrai qu'il ne s'inquiétait pas trop des lois de la priorité et qu'il parait qu'il laissait en général aux espèces les noms sous lesquels le hasard les lui avait fait connaître. J'ai encore noté une Aylina Lefevrei Bugnion. Annales de la Société Entomologique de France VI (1837) que je ne retrouve pas ici. C’est une espèce de la Syrie. 656. Cleophana Baetica Rambur. Je l’appellerais Penicillata B., à cause de la Cladocera Baetica B. N°. 283. 132. Plusia V argenteum Esper. Treitschke dit (Schmetterlinge von Europa X. 2. 139), que la figure d’Esper et celle de Hübner (Mya) ont été faites en même temps. Je crois qu’alors il vaudrait mieux de s’en tenir au nom de Hübner. 140. Plusia V aureum Guenée. C'est certainement une très- mauvaise espèce. Son auteur doutait déjà de sa validité en la publiant. On pourra la réunir sans inconvénient à la Jota. 142a. (2) Plusia Ou Guenée. Mr. Guenée dit avoir vu des in- dividus de cette espèce qui étaient envoyés à Boisduval comme provenant de la Dalecarlie (Suède). Elle serait alors européenne. 744. Plusia Daubei Boisd. Aurait à recevoir un autre nom, à cause de la Orrhodia Daubei Duponchel. J'ai encore noté Plusia Barthelomaei Ménétriés. Bulletin Phy- sique & Mathématique de l’Académie de St. Petersbourg XVII (1859 p. 325 — du Lenkoran — voyez Jahresberichte über die wissenschaftlichen Leistungen im Gebiete der Entomologie in 1859—60. Peut-on la considérer comme appartenant à la faune européenne ? 754. Anophia Ramburii Rambur. Suivant Mr. Werneburg “Ueber einige Abbildungen in Clereks Icones” (Stett. Ent. Zeitung 1858 p. 281 ete.), Linné aurait décrit dans le Systema Na- turae, Ed. X, cette espèce sous le nom de Zeucomelas, tan- disque sa Lewcomelas de la Fauna Suecica et du Syst. Nat. Ed. XII serait la Zeucomelas Treitschke. Si cette remarque est juste, il est clair que la Æamburii Rambur doit s’ap- peler Zeucomelas, tandisque la Aedia Leucomelas Tr. est à 195 N°. rebaptiser. La figure de Clerck Tab. I, f. 2, Noctua Leuco- melas, représentant la Ramburii Rambur, doit être cité chez le N°. 754 (Zeller Stt. E. Z. 1853, p. 199 etc, et Werneburg 1. c. 155. Aedia Leucomelas L. Fauna Suec. étant à rebaptiser doit por- ter le nom de Zunesta Esper. 161. Anarta Funesta Paykull. De la remarque précédente il suit que cette Axarta ne peut plus garder le nom de Zunesta. J'aurais proposé le nom de Staudinger: afin qu'une espèce du genre sur lequel nous avons un si beau travail de la main de Mr. Staudinger portât son nom, mais Mr. Moeschler venant de publier une Agrotis Staudingeri, il faut chercher un autre nom. 118. Heliothis Cora Ev. Je garderais le nom de Coreta Guenée. 184. Heliothis Nubigera HS. Déerit aussi par Moeschler dans la Stett. Ent. Zeitung 1855 p. 211. — Eversmann Bulletin de Moscou 1857 I, p. 133. — Noctuélites de la Russie p. 465. 192. Chariclea Purpurites Tr. Mr. Staudinger lui-même cite la Rutilago Hübner fig. 519 sans signe d'interrogation. — Ce nom est évidemment le plus ancien. 809. Thalpochares Glarea Tr. Si la Lacernaria Hübner Geom. fig. 422 est en effet la même espèce que Glarea Tr. je crois que le nom de Hübner a la priorité. 810. Thalpochares Amoena Hübner. Je garderais le nom de Hüb- ner, mais si la Zespersa Hübner Beiträge est en effet la même espèce que la Amoena Hübner, Sammlung Europ. Schmett., Mr. Staudinger ne devrait pas hésiter à adopter le nom de Zespersa Hübner pour le N°. 810. 812. Thalpochares Candicans. Je ne vois pas de raison pour re- jeter le nom de Guenée; le nom d’une variété ne pouvant, à mon avis, jamais primer un nom spécifique. 840. Hrastria Uncana L. Linné ne décrit la Torérix uncana que dans la douzième édition du Systema Naturae (1766), elle ne se trouve pas dans la dixième (1758). Le nom de Clerck Icones Insectorum T. 3, f. 7, Uncula, est done le plus an- cien (Werneburg Stett. E. Z. 1858). 13* N°. 847. 196 Brastria Pygarga Hufn. Ce sera bien une faute d'impression et on devra lire Pyrarga. Dans les Jahresberichte über die wissensch. Leistungen im Gebiete der Entomologie, je trouve encore une Anthophila cinerina Ghiliani, Memorie della reale Accademia delle Scienze di Torino, Seria II Tomo XV, de la Sardaigne, qui n’est pas citée. . Leucanites Cailino Lefèvre. Je crois qu'il n’est pas superflu de rappeler ici que plusiers auteurs inclinent à croire que lon confond deux espèces sous ce nom. Je trouve encore, comme espèces de la tribu des Noctuélites : Ophiusa Punctata Ménétriés. Bulletin phys. et math. de l'Acad. de St. Petersbourg, VI pl. 6. f. 4. — de la Bokharie — voyez Jahresberichte über ete. im J. 1848. Hugraphe Glossematis Wallengren. Ofversigt af kongl. veten- skaps-Acad. forhändlingar 1856. p. 213 — dela Suède — voyez Jahresberichte über ete. im Jahre 1856. Microphysa Stictica Ménétriés. Bull. Phys. et Math. de l Acad. de St. Petersbourg XVII (1859) p. 315 — du Lenkoran — voyez Jahresberichte über ete. in den J. 1859—60. Espèce européenne ? Grammophora Diphteroides ........ Zoologist 1856. XIV p. 5294 — de l'Angleterre. D. GEOMETRAE. . Enerostis Indigenata de Vill. Treitschke cite Lxrspectata Götze, Fabr. Si l'espèce de Fabricius est en effet la même que VZudigenata de Villers, il y a beaucoup de chance que ce nom soit le plus ancien. 26a. (?) À insérer: Acidalia Cirtanaria Lucas. Explor. Scient. de l'Algérie p. 395. N°. 143. pl. 4. f. 3. — Guenée, Uranides & Géo- metr. I p. 443. — de l'Algérie. 197 Ne 35a. À insérer : Acidalia Numidaria Lucas. Explor. Scient. de Tl Algérie p. 395. N°. 141. pl. 4. f. 2. — (voyez Zeller Stett. Ent. Zeit. 1854. p. 280). — Guenée, Uran. & Géom. I. p. 449. Si cette espèce est distincte d’Ochrata, elle doit obtenir un autre nom à cause de la Anaitis numidaria HS. (N°. 447). 37. Acidalia Rufinaria Staudinger. Je ne vois pas de necesssité à changer le nom de la Rufularia Eversmann, puisque la Rufularia HS. n'est qu'un synonyme d’Obsoletaria Ram- bur. 39. Acidalia Dissidiata Guenée. Suivant Mr. Lederer, Wiener Entom. Monatschrift IV. p. 183, la Dissidrata Guenée est la même espèce que Litigiosaria B. 58a. À insérer: Acidalia Paleacata Guenée. Uran. & Geometr. I. p. 478. France Mérid. “voisine de l’/zcanaria Hübner, dont elle n’est peut-être qu'une variété méridionale” (Guenée). 63a. A insérer: Acidalia Typicata Guenée. Uran. & Géometr. I. N° 755. — Alpes. 80. Acidalia Inustaria HS. Sur la planche le nom est écrit Inustata. 90a. (?) A insérer: Acidalia Subsaturata Guenée. Uranides & Géometr. II. p. 542 & Addenda. — France Méridionale. 110. Acidalia Accessaria HS. Guenée n’est pas cité. Il nomme cette espèce Lecessaria. 130. Acidalia Dignata Guenée. Suivant Lederer, Wiener Ent. Monatschrift IV, Dignata Guenée est un synonyme de Pun- ctata Tr., Cerussaria Laharpe. A insérer encore dans le genre Acidalia: Acidalia Limosata Guenée (Lederer) Ur. & Géom. I. N°. 757 — Syrie. Acidalia (?) Hetersaria Eversmann. Bull de Moscou 1842. Tab. 15. f. 4. — Casan. — voyez Jahresberichte über die 143. 198 wiss. Leistungen im Gebiete der Entomologie im J. 1842. Elle doit recevoir un autre nom. Acidalia Morosaria Herrich-Schäffer. Syst. Bearb. VL. p. 68. de l'Espagne. Problepsis Ocellata HS. Ici est omis de citer Guenée chez lequel cette espèce porte le nom d’Ommatophoraria s. que je préfe- rais aussi. 163a. A insérer: 185. — (de) pa 193. 253. 257. Zerene Cataria Guenée, Ur & Geom. II. p. 207. — Espagne méridionale. — (Pantaria var?) Eugonia Alniaria L. Il paraît que ce n’est nullement certain que la Geometra alniaria Linné est celle de Esper, Hübner, Treitschke (Voyez Werneburg Stett. Ent. Zeitung 1859. p. 359). Suivant lui il serait probable que la Caxaria Hübner serait PAlniaria de Linné, et il propose pour l'espèce nommée ainsi jusqu’ ici, le nom d’Aulumnariu. . Selenia Illunaria Hübner Est-ce-que le nom de Hübner est plus ancien que celui d’Esper, Bilunaria ? Selenia Illustraria Hübner Si la Zetranularia Hufnagel est la même espèce que l’/llustraria Hübner, c’est le nom de Hufnagel qu’il faut adopter. Hémerophila Abruptaria Thunb. Mr. Werneburg (Stett. Ent. Zeitung. 1858. p. 56.) est d'opinion que cette espèce serait la Fasciataria Rossi, Fauna Etrusca N°. 428. pl. VII. fig. H. Ce nom, qui est de 1790, aurait la priorité sur celui de Thunberg. Synopsia Sociaria Hübner. Suivant Mr. Werneburg (Stett. Ent. Zeitung. 1858. p. 416) “die Lepidopteren in Thunberg’s Dis- sertationes Academicae,” la Geometra fagaria Thunberg Dis- sertatio de Insectis Suecicis Pars. I, (resp. Joh. Borgstroem 11 Dee. 1784) N°. 14. p. 20, serait la Sociaria Hübner. Le nom de Thunberg aurait alors la priorité. En relisant la des- eription de la Magaria Borkhausen, Syst. Beschr. der Eur. Schm. V. p. 314, qui cite Thunberg et avait reçu des exem- plaires de la Suède {peut-être de Thunberg lui-même), je NE 261. 273. 283. 297. 299. 314. 326. 199 dois dire quelle s'applique assez bien à mes individus de la Sociaria Hübner. Synopsia Serrularia Everm. Guenée doute de l'identité de la Serrularia Lederer avec celle d’Eversmann. Boarmia Abietaria WV. Il parait que cette espèce est la Zx- bearia Linné (voyez Zeller, Stett. Ent. Zeitung 1853 p. 199 ete. Clerck’s Icones bestimmt). C'est la Geometra ribeata Clerck Tab. VI. f. 4. Il resterait à examiner si le nom de Clerck, ou celui de Linné prévaudrait. Boarmia Selenaria WV. Je trouve cité la Purcaria Fabr. Syst. Ent. p. 624. N°. 22 (1775). Ce serait le nom le plus ancien. J'ai encore noté: Boarmia Boisduvalaria Lucas. Explor. Scient. de ) Algérie, p- 391. N°. 129. pl. 4. f. 4, — de l'Algérie — voyez Zeller Stett. Ent. Zeitung. 1854. p. 280 ete. Boarmia Ichnusaria Ghiliani. Memorie della reale Accademia delle Scienze di Torino 1852. (Materiali per servire alla compilazione della fauna di Sardegna) — Voyez Jahresbe- richte über die wissenschaftlichen Leistungen im Gebiete der Entomologie im J. 1852. D’après la description qu'en donne l’auteur, cette espèce est voisine de Lividaria, mais d’une taille plus petite. Gnophos „Serraria Guenée. Comme il y a déjà une Cidaria serraria Zeller, le nom est à changer. Gnophos Onustaria HS. Je préfererais le nom d’Oneraria. Guenée. Psodos Horridaria WV. Doit s'appeler Alpinata Scopoli. En- tomologia Carniolica N°. 571. Voyez Zeller, Stett. Ent. Zei- tung. 1855. p. 233. “Die Lepidopteren in Scopoli’s Entomo- logia Carniolica bestimmt,” tandisque : Psodos Alpinata WY. doit obtenir le nom de Quadrifaria Sulzer, qui date déjà de 1761 (Kennzeichen der Insek- ten). Cet auteur donne encore la figure de cette espèce dans son Abgekiirzte Geschichte der Insekten. Tab. 23 f. 4 (1776). N°: 200 Genre Fidonia. (?) Je trouve encore mentionnés : Fidonia Iberaria Kolenati, Metemelata'Entomologica 1845 —46 p. 106. — du Caucase — voyez Zeller, Stett. Ent. Zeit. 1848. p. 369. Fidonia Spodiaria Lefèvre, dans Guérin, Revue et Magasin de Zoologie 1832. 2. N°. 8. (catalogue Heydenreich 1852). Es- pèce européenne ? 372a. À insérer ici: 313. Eubolia Catalaunaria Guenée. Uranides & Géometr. IT. p. 108. N°. 1097, de l'Espagne. Enconista Perspersaria Dup. Il n’est pas douteux que le nom de Miniosaria doit être préferé, si Miniosaria et Per- spersaria Sont synonymes. Genre Prosopolopha Led. (Ligia B). À. insérer ici: (?) Ligia Ciliaria Ménétriés, Insectes recueillis par feu Lehman Haba 11. Ligia Similiaria Ménétriés, Insectes recueillis par feu Leh- man Tab. 6. f. 12. De la Bokharie — voyez Jahresberichte ete. über 1849. — Espèces de la faune européenne ? Genre Sterrha. A insérer probablement ici sous le N°.: 4044. Oranaria (Chesias) Lucas. Expl. Scient de l'Algérie p. 393. N°. 132. pl. 4. f. 4, voyez Zeller, Stett. Ent. Zeitung 1854. p. 280 ete. — de l’Algérie. 410a.(?) A insérer : 412. Lythria Testaria Fabr, Ent. Systematica 53. — Guenée, Ura- nides et Géom. 2. p. 510. — Duponchelaria Lucas. Explor. Scient. de l’Algérie p. 390. pl. 3. f. 4. — Algérie. Ortholitha Plumbaria F. Est-ce que le nom de Zuridata Huf- nagel, sous lequel von Heinemann (Schmett. Deutschland’s und der Schweiz I. p. 744.) a cette espèce, n’est pas le plus ancien? Le N°. 286 Boarmia luridata Borkh. s’appellerait alors Æxtersaria Hübner. NG 414. 421. 424, 416. 477. 495. 201 Ortholitha Limitata Seopoli. Est-ce-que cette espèce n'est pas la Geometra chenopodiata Linné, Fauna Suecica Ed. II. N°. 1263? Ortholitha Bipunctaria WV. Mr. Staudinger demande sil faut rendre à cette espèce le nom le plus ancien d’Undulata Scopoli. D’après la manière de voir de Mr. Staudinger ceci n’est pas douteux, mais quant à moi, je garderais le nom de Bipunctaria, à cause de la Æucosmia undulata Linné. A insérer dans le genre Ortholitha : Ortholitha (?) Disputaria Guenée. Uran. et Géom. I. p. 489 de l'Egypte. Peut-on la considérer comme appartenant à la faune européenne ? Odezia Chaerophyllata L. Dans la Fauna Suecica Ed. IT. N°. 1271 (de 1761) que cite Treitschke, Linné a décrit cette espèce sous le nom de Geometra atrata. Sous ce nom, la Chaero- phyllata se trouve aussi chez Müller, Fauna Fridrichsdalina p- 50. N°. 459 Il me semble que le nom d’Atrata aurait la préférence. Lygris Populata WV. Guenée ne cite la Populata WV. qu'avec doute, tandisque Zeller dit que la Populata de Linné Fauna Suecica 332. (1761). — Syst. Nat. Ed. XII. 868. 244. (1766) est indubitablement la Popu/ata de Treitschke. Il vau- drait done mieux de citer Linné comme l’editeur de cette espèce. Je ne sais pas si cette Geometra populata se trouve aussi dans la 10e édition du Systema Naturae, autrement elle aurait à obtenir un autre nom, puisque la Populata Clerck, Icones, Tab. V. f. 13, 14 est la même que Pyra- liata Treitschke et comme cette Populata Clerck est de 1759 elle aurait la priorité sur celle de Linné de 1761. La Populata de Linné serait peut-être la Dotata de Clerck Icones Tab. V. f. 15. (voyez Zeller, Stett. Ent. Zeitung 1853, Clerck’s Icones bestimmt). Lygris Marmorata H. Le nom le plus ancien est Associata Borkhausen. Cidaria Pectinataria Fuessly (Knoch). Je garderais ce nom, 202 NO. mais Mr. Staudinger ne devrait pas hésiter à adopter celui de Rectangulata Hufnagel, v. Rottemb. 518. Cidaria Limbaria H. doit s'appeler Comptaria Boisd., Herr. Sch., à cause de N°. 334 fidonia limbaria Fabr. 522. Cidaria Conspectaria Mann, est la même espèce que Bistri- gata Treitschke, suivant Mr. Herrich-Schäffer (Tauschkata- log 1863). 527. Cidaria Propugnata WV. Treitschke cite Wesignata Hufna- gel, von Rottemb. Ce serait le nom le plus ancien. 5364. À insérer: Cidaria Ruficinctaria Guenée. Uran. et Geom II, p. 44, de l'Angleterre. — Caesiata var. ? 555. Cidaria Sylvata WV. Je donnerais à cette espèce le nom de Sylvaria HS. à cause de la Zerene sylvata Seopoli. 556. Cidaria Abstersaria HS. Mr. Herrich-Schäffer change lui-même le nom en Alpieolaria, puisqu'il avait déjà publié une Geo- metra abstersaria, voisine de la Galiata, dans Panzer’s Deutschland’s Insecten, Heft 165. Cette Abstersaria n'est pas mentionnée par Mr. Staudinger. 572a. À insérer: Cidaria Inusitata Guenée. Uran. & Geom. II, p. 398. N°. 1540. — France Mérid. (Hyères). Deerite sur une seule 9. 580. Cidaria Unifasciata Haw. Pourquoi le nom de Bifasciata , Haw. n’est-il pas adopté ? 590. Cidaria Candidata WV. „’adopterais le nom d’4/bulata Huf- nagel, von Rottemburg, mais alors le nom du: 594. Cidaria Albulata WY. est à changer, et il faut l'appeler Niveata Stephens. 612. Cidaria Sagittata F. Treitschke cite la @. Bidentata Hutn. v. Rott. Mr. Staudinger devrait adopter, si ce nom dé- signât la même espèce. 626. Cidaria Taeniolata Eversmann. Herrich-Schäffer a déjà pu- blie sa Calligrapharta dans Panzer, Deutschland’s Insecten, Heft 163. Cette livraison est, je crois, de 1839 et le nom de Herrich-Schäffer est done le plus ancien. ING; 630. 645. 650. 668. 678. 203 J'ai encore noté: Cidaria Scorpiaria Guérin, mentionnée par Herrich-Schäffer dans son Index avec le signe OO, qui veut dire que cette espèce lui est inconnue. Est ce une espèce européenne ? Cidaria Bicuspidaria Ghiliani. Memorie della reale Accademia di Torino. 1852. Seria II, Tomo XV — de la Sardaigne — voyez Jahresberichte über die wissenschaftlichen Leistungen im Gebiete der Entomologie im J. 1852. Voisin du N°. 566, Alaudaria Freyer, et peut-être la même espèce. Eupithecia Subsequaria HS. Le nom de cette espèce est écrit Subsiquaria sur la planche. C’est Guenée, je crois, qui change le nom en Subsequaria. Eupithecia Lariciata Freyer. La Lariciaria Herrich-Schäffer. fig. 171—-2, est la même que sa Guinardaria fig. 273, c'est- à-dire Abbreviata Stephens. Tupithecia Distinctaria HS. Puisqu'il y a déjà une Acidalia distinetaria Boisduval, je donnerais au N°. 650 le nom de Libanotidata Schliger. Eupithecia Valerianata Hb. Si Hübner a voulu représenter par sa figure f. 395 le papillon qui provient des chenilles qu'il a figurées dans son Larvae lepidopterorum V. Geom. II. Aequiv. H. b. fig. 1 a be, cette figure est on ne peut plus mauvaise et ne peut jamais passer pour une image de cette espèce. Cette figure se préte à une foule de suppo- sitions. Treitschke paraît avoir fait sa description d’après la figure de Hübner, il est du moins certain que sa description ne s'applique nullement au lépidoptère qui éclot des chenilles figurées par Hübner, et que j'ai élevé plus d’une fois. Herrich- Schäffer en donne une bonne description, quoique courte. On ferait done bien de l'appeler Yulerianaria HS. C'est d’ail- leurs la même espèce que Fiminata Doubleday. Bupithecia Tripunctaria HS. C’est une bonne espèce et c’est à elle que s’applique la description de la Pim pinellata Guenée. Il n'avait pas reconnu la Pripunctaria de Herrich-Schäffer f. 461, qui est en effet très-mauvaise. On trouve aussi une 204 bonne description de la Pripuuctaria chez von Heinemann, Schmetterlinge Deutschland’s und der Schweiz I, p. 810. Les Microlepidoptères ne m’étant pas assez familiers pour ha- sarder des remarques, je finirai iei ce mémoire. Je veux noter cependant encore que Bruand a déerit dans sa Monographie des Psychides une Melasina ciliarivicinella qui n’est pas citée ici, et que je ne sais pas pourquoi on ne rendrait pas à la 4ychia Pumila O. le nom de Chimaera Hübner. Ochsenheimer avait donné le nom de cette espèce au genre entier. NOT A. Le bureau de rédaction en publiant les mémoires insérés dans ce journal, laisse à chaque auteur toute la responsabilité des opinions énoncées par lui. De” ARA he 4 7 7 - Lay ni à . (HOT a) VELA Ng SOLE L © DI A TT — % Ro: GA 3 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE. le ONDER REDACTIE VAN Pros. J. VAN DER HOEVEN, Da. $. C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN EN Das de EREER KON. ZEVENDE DEEL. HAARLEM, A. C. KRUSEMAN. 1864. NA : PS DI # ar, N 9 er RR, ij si 4 | x A N ‘ N x. 5 x - * n . 5 wi CATE ey r 4 Ci ri Lia s 4 LIDIA A , BETREIBER ICE UN EER TROT AN lo ea + HA | 3,84 x i I ; bat k a " ( Br 4 À a 21 ery . # mi À F | { t #i xt À . a P À j N 4 Bit UW > / } 3 «- . We ar } i É | 4 è | Ma TAR 1 NE 3 > 2 | TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE. Prom. J. VAN DER HOEVEN, Mr. S. C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN, en Dr. J. A. HERKLOTS. VIIde deel Ide stuk. | Mr. 8. C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN, IN HARE GEDAANTEWISSELING EN: LEVENSWIJZE. CIMBEX CONNATA, Scar. DE INLANDSCHE BLADWESPEN ) PA m | } N si wy ‘ HAARLEM, | A. C. KRUSEMAN. 1864. i OX {TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE. “= ONDER REDACTIE VAN Pror. J. VAN DER HOEVEN, | Mr. S. C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN, en Dr. J. A. HERKLOTS. Vilde Deel, Illde Stuk. Mn. DE ROO VAN WESTMAAS, DU VER A SOIE DU CHENE BOMBYX (ANTHERAEA) YAMA-MAI, GUER. MEN. > EN NEERLANDE. HAARLEM, A. €. KRUSEMAN. 1864. PLT 7 ee Bi ah Oe ie Kran na STA TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE. | ONDER REDACTIE VAN Pror. J. VAN DER HOEVEN, Mr. S. C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN, en | Dr. J. A. HERKLOTS. Vilde Deel, IVde Stuk. NE) Pr ie CL. MULDER, | EEN WOORD OVER HET SPINNEN EN DE SPINTUIGEN DER INSEKTEN. F. M. VAN DER WULP, IETS OVER DE IN NEDERLAND WAARGENOMEN SEPSINEN. Es —— HAARLEM, | A. C. KRUSEMAN. = 1864. We je vou a TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE. Mr. S. C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN, en Dr. J. A. HERKLOTS. Vilde Deel, Vde Stuk. Li 5 THE S. C. Snellen van Vollenhoven, DESCRIPTION DE QUELQUES ESPÈCES NOUVELLES DE COLEOPTÈRES. Cl. Mulder, fi HEEFT SWAMMERDAM DE KIKVORSCHEN ONDER DE INSEKTEN GERANGSCHIKT ? P. C. T. Snellen, QUELQUES REMARQUES SUR LE CATALOGUE DES LÉPIDOPTÈRES D EUROPE a ET DES PAYS LIMITROPHES DE MM. STAUDINGER EN WOCKE. HAARLEM, A. C. KRUSEMAN. 1864. Ey 1 AN 6 1 | het: Va Ni D rou ur VI, uh Di | Ee , el A ur 4 6 (4 y i i à AA = pr wrr LA HE x vn mrd I" i Pa - = sx 1 . | | L ro LA £ + = ak > ni = = — — ea pit = n= Im 0